T-
|
|||
PA MP IE RE
WERELD
|
||||||||||||||||||
Ofte
|
||||||||||||||||||
Wereldfche Oeffeninge >
Waerin begrepen zijn meeftalle
de Rijmen en Werken |
||||||||||||||||||
Van
|
||||||||||||||||||
I. H.
|
||||||||||||||||||
K R V L.
|
||||||||||||||||||
Al te zamen door hem verbetert, en met
veel nieuwe Rijmen verrijckt, doorgaensmet fchoone kopere platen verciert, Afgezondert In Vier Deelen.
|
||||||||||||||||||
Tot AMSTELDAM.
In'tlaer do IdcLXXXJ. Met Privilegie.
|
||||||||||||||||||
( \\>v
|
||||||||||||||||||
iKONOLOGISCH
INSTITUUT DKfll RIJKS ü-.(■•-• |
||||||||||||||||||
INHOUD VAN DE VIER DEELEN;
Het Eerfte betreft
Debegeerlijkheden, en Welluften der Menfchen, met detcgen-
ftrijd van dien. Het Tweede betreft
DemUbruykender Minne, met aenwijzinge tot beter; afgebeeld
door verfcheyde Hiftoryen, cnMinne-bccldcn. Het Derde betreft
De machten der Koningen, en Princcn, met de veranderinge van dien ?
afgebeelddoorvcrfcheydeTooneel-Spcelen. Het Vierde betreft
Devccugddcrlonkheyd , door veel zoece, minnelijke, en eerlijcke
Zang-rijmen. |
||||
. -
OPDRACHT.
Aen
De hoogloffcliicke, welwijze, enzeet
voorzienige Heeie n, DE E. E. HEEREN
BV RGE MEESTEREN
Van
Onzewijdvjermacrde koop-ftad. AMSTELDAM. *
Mijne Heer en,
En Philofooph Socrates, gezeeten in
zijn Schoole, vraegde zijne Leer-Iongers, §uidde Magiflro ? zy aen haren Meefter, §uid de Di/cipulis? dit gepaft op mijn voorne- men om deze mijne Pampiere Wereld aen uw E. E. Achtbare op te dragen j vraegde ik mijn Mufa, Quidde ^JMagifiratu ? waer op mijn Kunft-vrou deze ant- woord heeft gezongen : ZJvj Heer en heerfchenypo, dat hare heerfekappy,
Voedvreedeygun/ljen hunjljn d' tAmftelburgery. Defe, alsfporen aen mijn genegentheden, drijven my zo verre,dat ik mijn onwaerdigheden, aen den Altaer uwer E. E. onuytfpreekelijkerwaerdije, koom op offeren, gevoed metzulck vertrouwen, dat de glans van uwe heufheden mijne begane faelgreepen, daerze zijn mogten , met een ftraeltje van verfchooning zal bejegenen. Den grooten A L e x A N d e r, een wonder des werelds,
heeft den vermaerden Poet Homerum, hoe wel hem on- bekent , zeer bemind, alleenig om zijn fchrijvenjzulcks dat den Koning zich noyt liever vergefelfchapt heeft gevonden, als met het boekxken I l i a d A,gemaeckt door Homerus. PYRRHUs,KoningderEpiroten, geboorenover de * 2 twee
|
||||
twee hondert laren nadatEscHiNBsleefde, heeft noch
inziine tijd, de boeken van dien Philofooph in zulker waer- dedoenhouden, dathy groote Schatten van gouddaer aen befteed heeft: blijkelijk dat deze kunftenloflijkznn. Ik een seringen navolger der Poëten , heb mijn gebe-
denaen Apolio uytgeftort, datzijneGodheyd deze mijne onrijpe vruchten zoo fmaek'lijk wilde maken, datzeeemge zoetighedenaen mijne hoogloffelijcke Heeren, en trou- hertige Burgervaderen mochten voortbrengen, op datze, alzoopndeïdebefchermingeharer E, E. Achtbaerheden, veylig mochten ruften, en bevrijd zijn voor haer wangun- ffiaelafteraers,dieal voor lang, op deze mijne oefFeninge gefchroit hebben i ik beken het garen., 'tis mijn pop, roaer niet mijn Afgod, ik fpeel 'er meeA als 't tijdis, om geen tijd vruchteloos te laten, ook is het niet vergeefs gepopt,daer het fpelce nut gedijd* zulks is gebleken aen onze looneel- fpeelen, welker vruchten deOuderlooze Armen, en Ar- me ouden,der beyder Gods huyzen, omberoemelijk, ge- nooten hebben, nadatzeop onze Aroftelfche Tooneelen vertoont zijn; boven dat zijn zy my een fteun geweeft, zoo wanneer de ongunft van 't geluk my 't noodlot op den hals drong,zulks dat ik haer vermaek,met nut gemengt aen mijn E. RAchtbare Heeren op offer, met demoedige verzoe- king dat haer onwaerdige kleynheyd, onder cbelchuL van uw EE. onwaerdeerlijke Grootheydmachberuften,tot een opreebt kea-teeken van mijn fchuldige plicht, en burgerlij- ke genegentheyd totmijne HoogloffelijkeOverheyd;moch- tenzezoo waerd gekent werden, zouden zy veel meerder vreugde aen haren voortbrenger veroorzaken,alszy wel ge- daen hebben aen haer beminners/cgeen wenlcht,en hoopt, Hooglofelijke, wel wij ft, z,eer voorzienige,
|
||||||
Achtbare Heeren,
Uw E. E.
Aller on4erdanigfte, goedwilligfte Dienaer enBurgcc, I A N H E R M A N S K RU L.
|
||||||
V O O R-R E D E N-
Lzoo, waerdige Lezer, in voorige Eeuwen de wereld is verzien ge-
weeft mee wijze,én wel geleerde Philofophen , welker wijfheyd het allerwijfle heeft gemift.en wier geleerdbeydnietheeftkunnen leeren de noodwendige en oprechte kennis vande ware Godza- ligheydder Zielen» Den Plnlofoopb£/ï'»7,pfonw ftelde de zaligheyd ingrootetnacht
en rijkdommen des Werelds -,Semenides hield de zoodanigen za- lig, dewelke van de Menfchen begeert ,en gelieft wetdetï;rfrchhas ftelde de zaligheyd in ge winninge der gcflachten ; Chryjippus in oprechtinge van heer- lijke en uytllekendegebouwfelen; Sophoclaftelde de zaligheyd daerin, dat yemand een Soon hadde tot zijn Erfgenaem; Phalemon ftelde dezaligbeyd in welfprekeubeyd; Tbemijtoctcs, dat yemand van Edelen aenzienelijk geflachte voort quam i ^iriftides, in veel fchatten , en overvloedige goederen yEuripides ftelde de zalighd in Schoone Vrouwen. O wijzen, zonder wijfbeyd ldoor gebrek van ware kennis; deze al te zamen ge-
ven my niet zoo grooten oorzaek van verwondering , als wel doen de wijzen en geleerden van onzen tijd, welker geeften, naer der Zielen > verlicht zijn roet de ware kenniflevan de oprechte zaligheyd; geloovende inden waerachtigen Gods zijnen Eenigen Zonï Chriftunuen Heyligmakinge des H, Geefts; dit niet tegen-ftaende, zijn al meerendeels vanhet gevoelen der voriger Philofophcn, Wieis'eronder'tChriftendom ydirmet Eïïilpone niet en zoekt de rijkdemmen
•n overvloedige fchatten des werelds? en datin zulker voegen, als of de zaligheyd daer in gelegen wacr; daernoebtans de Allerwijfte de zelfde zegt te wezenydelbeyd derydelheden; wie is'ernuter wereld die zich niet en bevlijtigt, na deleeringe Sewe- ttidit, om geacht en begeert tezijn by alle menfchen ? namen tlijck byde Grootenj Wieis'er, die met Arcbitas niet en arbeyd om winning der gcflachten/ wieis'erdie, na deleeringe vao Chryfippus, niet en zoekt uyt te munten in uytftekendegebouwzelen van hu yzingc f wieis'er, die n a niet en tracht, na de leer inge Sophoclh\Om zijn Zonen machtige erven na relaten? wie is'ér , die nietaenen neemt alle moeyelijkeoeffe- ninge, na deleeringe, vanPba/emon, om d; eer van welfprekentheyd te verkrijgen? wie is'er, die zich niet en beroemt, na de leeringe TkmiflocUs, te zijn van een aen- zienelijk en boog geflacht gebooren /wie is'ér , die zich zelf» niet en belaft, jage- brekkelijkheden lijden wij, om, na de leeringe jirilsïidis-, overvloedige goederen by een te rapen/ wieis'erö Euripides! die» zoogynuin onzen tijd waert,gy nietenzoud be- vinden uwen navolger te wezenïfiende onze tijden fwanger van al deze misflagen.waer- digeLezer, hcbikuwE deze werken, onderden naem van Pampiere Wereld, ofte Vf^erddfiheoeffeningcwilko voor ftellen; en door het eerfte deel, verfcheyde diergclijke aenwijzen, nictom<diete volgen, maer te leeren kennen, en wel kennende, baer te mij- den, omafeoodeverderfFenifTe der zielen , door haer komende, niet deelachtig te mogen werden (dies wy u w E. in deze Pampiere VGeteld, deze wereldfche ydelbeden vooroogen ftellen,met zoodanige oeffeninge.als ik heb kunnen vinden bequaem tezijn, om haer bedriegelijkheden af te keeren; waer toe ik den Lezer, boven alle de anderen, beteerfte deel wil aen prijzen, om de luften te oeffenen in nutte en noodwendige ocffe- ningen hier ter Wereld Het tweede, aengaende de minnende lonkbeyd, vertoontdemifbruyken der zelvi-
ger, met aenwijzinge van hedendaegfche fwarigheden, uy t dien ontftaen; ziende, on- der onze Ionkheyd, weynig herten zonder Minne j weynig Minne zonder mif- bruyk, heb ik, door wereldfche ervareniflè, veelevahdienin deze Pampiere Wereld voorgelteld.op datdamin-plegendelonge-Ücden, haerin dezen oeffencnde, zouden raogeehare fael-grepeo, met vermakelijkheden leeren mijden. |
||||
VOO R-R £ D E N.
w«.rderdcziindeToaneel-Speelen, enby eenigegehouden alstotaenleydtnge van
alirwcreldfcheüchwacrdighaleo, cnydelheyd» zijn nochtans in zuiker voegenh.er SS gebracht, dn wy ze niet voot zoodanig, maer veel eer, voor alzujks w.llea voo! dSïcn , waer door alle lichtvaerdige ydelheden mogen afgefchaft werden. HefvSe,zijndeonzeZang-rijmen, hoc wel minnelijck .nochtans.eerlijk, zullen
•nifernordeds. novtoneerliikheyd veroorzaken, ten ware datze van eenige bedurvene E dfSermo'dige toevallen ,vanliefdcns tegenheden, dienen>kunnen tot vermaek,
Een Jzond werden , ten zy met toedoening van vergif zelfs .doch wel ge-
Sten aebruykc; zijnde dan de minne-ziekte zoodanig, datze met Minne-njmen en S2enSkan verlultigt werden.hebiktendieneynde, defemimeZang-rijmenin de ^dwenfehte^^^
Sin vermogen , verzoeke dat den waerdigen Lezer mifn goetw.ll.gheyd voor de
SSyd .gèUeveaentenemcniik bekenne datze nadcn.euwe verziennge van
r^firreeveenzinnigc, niet gepronkt en zijn meteen uytheemfchenglimp van naeawge-
SS5SC dEditaJLfchijnvoorzijngaet.en'tzijnal geen 'U^ flewq* dronken; wy vertoonen de onze voor alzulke die aengenaem voor hare liefhebbers zul- fenwezen. YGunftige Lezer, fla een gunftig oog op onze mishagen, hier ofte daenn Sopen ,'t zy door de pen, oft den druk, en dnyd, door een goet oordeel, alle s ten beften; zal my verbonden houden ,na dezen wat nieuws int licht te brengen, als zijnde |
|||||||
Uw E. goedwilligen Dienaec
|
|||||||
I. H. Krul.
|
|||||||
STER-
|
|||||||
;
|
|||||
STER RE-F A E M.
DE EERSTE UYTKOMST.
APOLLO, MERCVER.
jfpolb. s^^r3jLiegtdan,gefwinde God,uythooge Hemels wolken
jNaer Mijterlijke hoogt s biddaer de lieve volken, fik meen de Muien, die fteedstot mijndienften ftaen ,, Om datze houden my als't hooft van haer; ze gaen Toteenen die befproeydismethetHypocrene Nat, op wiens breyn-rijk hooft mijn ftralen ecrtijdsfcheene;, Bywienberuft een Rijm ter eeren die Poëet, Die ftaeg inLiefde bloeyd; Waer mede dat hy treed Alleen niet tot de vloed van Pegafus geflagen , Of't fteylfte van't gebergt, maertot mijn Hemcl-magen - Als lupirer, die geen mijn zelvenheeft geport, Dat zijn gefwinde breyn met natzoud zijn beftort, "Waer meê Homeer, Virgï)i', enNazozijn begooten» Om dat zy achten hem, niet min als deze grooten; Hem zeg ik, die het hoog met al de gunften dreygd ,• Hem zeg ik , waer naer dat den hoogen Hemel neygd j Hem zeg ik, die het hooft vol van vergifte flangea Gaetjagen over Sticx, en laet de Adders hangen Benevens Cèrber, in de Acherontfche Poel, En doet den Momus gaen aen Plutoos rechter ftoel, Waerdathyzitentrild, om wachten wat tot voordeel Zal fpreeken Radamant, naer het geduchte oordeel; Hem zeg ik, die alleen maekt dat de Liefd weer bloeyd, Die door blind*y veraer waer eer te vaft geboeyd; Hem zeg ik, die haer gaet zeer hoog verheven planten Als in het maegde Choor, en in de Rey der Zanten; Hem zeg ik, die daer is een ftut, en vatte borg, Van Reden, en Mufijk; Hem zeg ik, die draegt zorg Voor oeffehing van eer, en welftand van de palen Van't roem-rijk Amfteldam, waer op veel nijders fmalen ■; Botmuylen, lang-oord volk, groot Ipreekers, zonder breyn. O Mannelijke Krul! uw krullen heeft alleyn Mijn God'lijk Hart ontroerd. Ikdoordedaed bewoge Heb u, Mercuer, gedaegt; op dat gy uyt het hobge Zoud vliegen naer't gebergt, waer dat de Rijmer zit, By al zijn wijze Schaer, aen wien zijn hoogheyd bid,, Dat
|
|||||
I. H. KRULS STERRE-FA E M.
Dat hy het Eer-Sonnet wil willig over geven,
Op dat dces Krul hier mach als meê op Aerde leven, Vereert met Glory, enonfterffelijke Eer. Meren- Apol ikvlieg, en d©c op 't f poedigft uw begeer; ,:' Ik ben nieus-gierig dezen Held beleeft t' ontmoeten, Die Iupiter gebood eerbiedelijk te groeten; Dees Held ik zeg, die is geboren in Moeras, En Broek4and , waer wel eer nocht rijm, nocht regel was, Maer arme viflcher-liên ; toch deugd jg, eerlijk, zedig, "Wiens woord hun Zegel was, getrouw, beleeft, en yredig,, Mctkleyntje welte vreên,af zonderigvan ha et, Van,groote Schatten , en van yuyle overdaed. Deugd zat dees Liênin'thert.j't was deugd waer nazy doelden^ De deugd was het waer na bun zinnen dier tijd woelden.^ De deugd,ik weder zeg, met Gods-dienft vaft geftelt, Die doen zijn weg gegaen, wanneer de kracht van't geit, Der deugden lieve volk'rens herten heeft gaen breken * Heel tegens wil, en dank; maer als de vreemde ftreken Der vreemdelingen zijn van deze Liéngezien, Vloog ftrak de deugd om hoog, liet hun te zaem betien; En dees, die volgden na ,Hdaes! tot hun verdommen, 't Geen zy eerft zagen, alsze was uV'choogft geklommen., By al de Hemel-liên, waer datze zit, enbeyd Zoo lang, tot hacr de tijd een beter weg bercyd, Die veylig is voor zoo een Phcenix Vrouw te wand'len, Bequaem weerom met Eer entrouwmcthuntehancTlen^ Het't geen zy nouw vertrout, om datze heeft gekrult, Een Klim-op kranzdijn ,'t.geen naer de harzens cult, "Vaneendieftichtig krult zijn bloempjes, cnvermaeklijk, "Waer door yets fraey s gewerd zeer acngenaem en fmaeklijk; Dies hem de Lauwer zy, zy zey d, na 't nauwfte recht, 'Van, Nimphen handen in zijn Goud-geel hayrgevlechtj Hem; zeydze, die mijn eerd, enfteld, tot een exempel, Mijn beeld zoo in zijnhert, als in de Amftels Tempel., Daerbymijn Zufter hoog verheft, de lief d ik meen,, Die naer hacr lang gebied te nedrig is getreên. O Liefd! hoe bloeyden gy verr'over hondert jaren? Als Keyzeren u w hoofd en u w P ylaren waren; Als zelf de Hemel neygde om udienft te doen, Met al de Sterrep, en de Zon recht op de noen j Als heynd, en verre Liên uw pronk Altaer verderden Met wierook ,en gebeén ,alsd'Amftel om ufwierde, Het gol vig Y, daer by Neptuyn met Thcet bekrooft, Met water Nimphjes,die de Gtyzert nu behooft i |
||||
I; H, KK-VLS.STEK R E-F A EM,
Hoe zaet gy döe ten toon in een v erheven zetel?
Het heugd my,wacrde Vrouw, hoe nedrig, nietvermetel
Gy handen kuften van die >. die u eer aen deênj
Ik kan met Pallas tong deglorynietverbreên»
Die^ waeraengedaen, cndiegy weer zult hebben^
Eer dat het gol'vig Y, deVloed brengt tot het ebben,
Door Kr«/,cèn Amftels kind, een liever van uw naerri<- '
jlpollo. Gaetdan,mijnHeer, ey gaet! op dat de vlugge faem
Zijn trouw, zijn deugd > zijn Liefdi de wereld gaet ontdekken.
Meren, tiwDienaer vliegt, die gy gebied nu te vertrekken. Binnen*
DE TWEEPE UYTKOMST;
De Negen M V SE N zitten om 1 Gèbergt, met den R Y M E R
van't Liedjen, en 't Sonnet* . _, ;
Rijmer. gMMy| Itisher, Nimphjes, dat ik op hem hebbedoekt. , \ '
\Mufen. Dat^at danzy gehoord. • . ,.., ,. i Rijmer. Dewijl ik word verzocht
Van zoo zoet lieven Rey,ik 't zelfde niet kanwey- g'ren, |a ■,-. .■-
Maer zoo niet dat ik meen tot fpits Parnas te iteyg're»
Hier door; o neen! mijn Gunft ik deze Krul toe-<wy,, _ > cr Niet met de daed'lijkheyd, die niet b^ruftinmy,, , Om loven dezeMan, een Rijmer hoogverheven,
By u Goddinnekens. Mufen< Ey ! wild het Lof-Lied gevenj; OpdatditHeyligDal, metStemmen word vervuld,, Enhet Gekrulde Breyn, van KruLte deeg, door kruid. DeMU SEN Zingen, enSpceiénmetallerley
inttramenteni ditLïedeken;. Stemme: Si tanto Gratïofa.
Wjilr brengt gy LaWtoerkren, Tot "uien dat zijn gevloden
Htiheynden-^ijt,èKtmfh}ts\tandeDtKimpbieSy dkfteeds nietdoeit ianltfeyt-
dalen? »«»j, Waerheenzoo gaet gyffr'menH, Watdeu»d\ eneer,
O -frater- tien > komt binnen £ ,/imflelfalen; Zy zullen tveer »
Breyddaeru-VLof, Voor fijn Vteldadengêïen; Spreyddaerbetftof, DieGoan, enmenfihen; f
Van poosjes , enVyoelen ; Dat naerhunhertensfnenfiben
Ms dan %y vullen, ■ Zeeren /eiren.,
omkrulde breyn omkrullen f lil.
En door-Koelt/i,. zooieeren, dat-foyfibrikjen
II. Hét quaedte planten in onzegedóehtenj
Krol, zeg ik, die de Goden. Mits by op deugd gaet mikken,
la Zon en Maen doet om zijn rijmen deyzeni Dieyeder menfcb behoorde 'tgroo/l te athtm^ '
*'■*' 19*
|
||||
- L H. KR1ULS S TER RE-FA E M.
la?ijngeluk, >v j -..■ ^.- ,. TXt Godsvrucht,en de Vrede ,
Om buyten druk, ........ .... ., n .--.;..,,. {,,, Inal&ijn doem Vermakelijk Verluften
Het Werelds quaette mijden-, ' Ver Vreugden Scbaer,
Dat ons by Vlagen, DiesinzijnbaeT
HaerfihoonheydVoor komt dragen y Gaetfireng'kn groenefpmytjes^
VolVanftryden. <. • Metalfa Bgyen
IV* j s i: . pesHeme,ls, Voor hembteyen,
Krul, %egik,der Poëten Bloem, en huydjes.
EnXeerlansglans,gebaerduytlapifrisberze, Vf. . ■
Op Helicongezeten, "DiesTÜti doch niet VertóeVenr •' ***
Kjimt^mfitl-jeugd met fiichtig rym VerVep'Vit Kjullend breyn fomzmg'k» met laurie- fcbt, • - - tem
Zend Momum tot Laetby, tritgunjlen proeVen,
jtpoll, zï» God, O >I f V Ü ° **&&* y&'MofT en Jtmjltl frietem
Die hem geeft Mydas ooreny Zoo zal hy^éer,
Op dat hier zouden $ / 5{ n ktm ' i Datutereer, t g -.- xr „ ,, {., „.
Zoo jonge liên, als ouden, TotVloeyendrifmzichfpoeyen;
Hembefpooren. . «W Waer, door gy mede,
V,. *3"w/t ^jo Wer i «/* benede,
FraegtgynaerKrul zijn reden f In Liefd Bloeyen,
Vedeug&enceibaerheydinhem bmftem É E R C tt Ê R.
'.,,--. !'v/l fl .< ,<>-...•;■ ■ j j
Meren. Dat dit uw hert beweegt, dat kan ik werbefpooren f
Datl^rw/eetiriimëris^van deugd enter, wy hooEeaj.: .<.?.•
Dathy is zulken man , alsPallas van hem roomt,; -joofc Iswaer»; en dat rijn hooft omfwier hetzoét gebloemd vji'/ï Ik met mijn han den-help, zoo-gy my wildontdekkenniKO 't Sonnet, waerotn Apoll ittijn heeft* totu doen wekken*: ' Alleen maeromdat hf zoudhoogverhevenftaeo \ ■■'> ■ i, Zoo hier op's Werelds rond, als tuffchenZoh, en Macht:?' ' , Alwacr Apollo h,ernee;i-Zetelheeft doen fikhten. UytKarmozy FIuw.$ej'>uy* we&I&rduizel achten, De Diamant, Granaet, Saphyr, Agaat, Robijn, Turkois, enKrüolijfc*§ die daer zoo^ieri^k aijn, Van Iuno in gewrocht,, dat gy alleen niet geven Zoüddit de Go6h,maerwis uw jong en lieve leven;. Dat tot geenander eynd, als om d' onfterflijkheyd Hem te ontnemeny waer in de menfeh bedoreh lefd? <% v Die niethsgaeft en is met zulke wèlèfiFchappèh '"• Dieeeuwigduuren» oftnaesGodesTijtelflappen. Lijd-dan mijn Heec en vriend ik dit de Goden geef, "Waer mee ik in der yl weerga de wolken fweef, Op dafin't blaeuw gefpan uw rijm met goude'letter, Op 't fchoonftgetrokken word, veelzinlijker, en netter* <..,. Als
|
||||
9 L H. KRVLS S.TER1E-FAEE
<LJ~ Ï'X . ■■ , ■ ~ - 'l. " Jj'.
Als immermeer ApeU' dit maelden met Pinceel.
Rijmer. Ik dankde Godheyd voor dees deugd j maerte oneel Isal mij» febrijven, om<k Goden dat te^dragen. ,
Mercu. Als *t hun behaegt, ik hoop dat hef ü zal behagen. ** ' Rijmer. Noyt kan bet fterffclijk 't onfterffelijk voldoen. _ . • -~ Mercu. Dat 's mis, want wy ons vreogd meê uyt nw deugd bevroeti.
Rijmer. Is't zoo dan als gy zegt, zoo volg ik uw gebieden. ,,; v Mercu. Dat's wel dat gy uw willaet naer-qnszin geifchieden; ;... ,\}ii |
||||||||||||||
Vn-*»-'1.
|
||||||||||||||
t;
|
||||||||||||||
Dan toch eer dat ik vlieg veer' boven wolken* heen* r,
|
51 ü
|
|||||||||||||
Ikbiddegy ditzelfmy voorleeft,en meteen ... ,.t ni.
"Weer uytfchrijft, en befthikt dat 't zoo ftaet in de blaren» f] 3t( \
Van zijn zin-rijke Bo,êk, als't u ?al openbaren r ;
Aenrs Hemels daakeir, waer gy dit zult brallend zienr. ,
Rijmer. Al wat gy ons gebied, dat zelfde zalgefchien* . ;.sy/ En wat het Jchrijven weer belangt,bet isgefchreven. - -, u P,,y
Mercu- Zoo hoop ik dat hy zal hier en daer boven leven.
SONNET..
OHooge God! ik weet dat gy veelhaaren vJëchteir
Vari kloeke Geeften, daer de wereld noch van roemt; Ik weet, ik weder zeg, hoe 't haar hangt met geblöemt
Vm'iblindeGrieken-hooft,'t geèngy daerzelfinshechten. Ik weet Atheen,watgy om dit volk op gingt rechten, Dat wijfheydlievend wais, en zoete Vo'éfy ph q O
Ik weet^hoe zeer de Eeuw. van, oudpom^^rwas bly,,
Alshy hier meêhet Land ,'dH öbéógfvrntt b'elfttfitén. Ik weet wat Room daer na om haren Nazjo deê ;
*t Is waer dat hy hier voor weer druk en droefbeydleé»
Als hyuyt zijn Fonteyn liet lieve Rijmpjes gullen. , , -, Deedgy'tdoe met dees die daer waren in het,land j; -»
Waeromdeesniet, niep min verrijdt met kloek veenmand?*"
Ey komt! en beliep* onsj^ruls hoort met Lauifen Krullen. Mércu. Ik danku zeer; gelooft dat ik Goóns geeft zal vullen
Metdeesuw Rijmpjes, die in 't Hemels blaeuw in't kort
Staen zullen, ik moet voort. Vaer wel, die ziit bèftort Met'tHypokreenen nat. Gv Mufen wild hem gieren, - ■' Ik bid ,met Mirfhe Lof,Rooflaer,euLaüweriereri../fer£W7^S/i5'v- Mufen. Dat loveuwy te doen;; Kom gaet meê na't Gebergt,
Waergy ons vreugd geniet. Te lang zljt gy gevergt Van ons, en van èè Goon, Rijm. Ik zal my willig Ipoeyen Naer uw believen. Mufen. Komt wik! weer in Liefde bloeyen.
E. F B.
|
||||||||||||||
LAU WE1>
|
||||||||||||||
*-** 2-
|
||||||||||||||
LAUWE R-K RANS
Voor de zoet-vloeyende Poëet.
IAN HARMENSZ. KRVL
HEeftoyt denfchrand'ren tfrftfadh Ckero gefchreven, ,
Ovidius gedicht, ohyemand vanhacrtijd-, . Die nietvan'tgrovebreyn, door wangunftzynbenijd%e'
Ia zonder dat men zach op Kun ft »Deugd, Eer, op leven. f Hoe zouden die n lof, ö Krul! dan kunnen geven,
De haters van u glans, die u t'onrecht verwijft, Dat blinden yverteeld, geveynlden fchijn-deugd prijtt , Hoewel nochtans uw eer, enRijmen zijn verheven By yeder van ons Eeuw; ook brald noch op't Tooneel,,
"Waer van de Mufen fteeds noch juygen met haerkeel>, Van u onfterfPiijk lof daer zy u meê Laurieren, Mc heden om de gunft der Goden offer vieren,. Omdatey^^hadgekluyftertengeboeyd,. Die d'oude Maegd verichoof, rnaer noch InLiefde Bloej/d. M. I. D. Bios.
L O F - ■ D r C H T,
O p de P A P I E R E W E R E E D-,
Voor LH ARM E NS Z. KRVL, HEtGeeftelijk, dat noyt eengeeftlijk hert verveelt„ ; ;
En finaekelijker is dan duyzend lekkernyen;■; Gefchiedcniflen die by Minne-beelden vlyen, Enhaer bemmders voen in minnelijke wee!d; DeSpeïèndaer'tgevryzooaerdiglijkinfpeeld, \','",\': Dat d'aller droeffte ziel zich daer in zouw verblyen , En yvrcnd'allerftrafft'm't kozen, minnen, vryen,. ., _• Te ftreelén , dat hy zelf zich cntlijk daer in ftreelt}
En Zangen, da.er.xoo veel meer zoetigheyd uyt Zuygertv - Dan oyi de Bijen uyt'er lieffte bloempjes doen ,. Verplichten hen-, die zich, meteen van dezenvoen>. . • Oftalle,dats'aen Krul zich moeten dankbaer tuygen, Door't vlechten van een Krans die nimmer dorr'oft quijn ,
Wk kanvoor zulk een werk hem minder fchuldig zijn ? |
|||||
Vbrvin u ZstvEH.
|
|||||
INLE Y D IN G ,
Tot het volgende werk.
O e krachtig was het Woord , dat alle werelds
zaken,
En 't gantfche Aerdrijk zelfs ( uyt Niet ) beftond te maken! Hoe krachtig was dat woord, 't welk door zi/'n ey- jen kracht, De Hemel heeft gemaekt , en wereld vooft ge- bracht ! Hoe krachtigwas dat woord, 'twelkAerd, en Hemel beyde,
( "Üjt een 'verwerdenhoop ) verdeelde, en vericheyde ! Hoe krachtig was dat Woord, daer door dat yder ding Zijn eerfte wezen kreeg, eneygenfehap ontfing! Hoe krachtig was dat Woord, (uytGodes mond gekomen) Daer door de wereld heeft zijn eerft begin genorrien ! Hoe krachtig was die kracht, hoe machtigis dien God, ■" V Die alles heeft gemaekt door 't woord van zijn gebod;
Die d'Hemel heeft verrijkt met Hemelfche cieradeni Getnygende Gods macht , en wonderlijke daden; Die'tzuyvre Hemels blaeuw bepronktmetZön, enMaen, Die, yder op hun beurt, de wereld omme gaen; Die 'tHemellche gebouw met fterren doet bedekken, Wiens ftralen op de Zee de fchipliêns baken ftrekken. Hoe krachtig was dat woord , het welk van Godequam; • ,
Dat woord, waer door 't begin des werelds oorfprong nam; Dat woord dat Godlijk woord, dat eertijds van de Aerde, Totwelluft voor de menlch, eengulde wereld baerde; Een wereld, daer men heeft beleefd eengulde tijd; Een wereld, daer men wift van tweedracht, nocht van nijd j Een wereld daer men wift van Wetten , nocht van Rechten ; Een wereld, daer men wift van oorlog, nocht van vechten; Een wereld, daer men wift van Rechter, nocht van Schout; Een wereld, daer den een den ander heeft vertrouwt; Een wereld , daer den menfeh zijn vryen wil mogt plegen; Een wereld, daer men noy t tot quaed doen was genegen ; Een wereld, daer den menfeh mogt leven naej: 't gemoed; Een wereld, daer noyt dwang vergoot onnozel bloed j Een wereld > daer den menfeh gerechtigheid begeerde $ Een wereld, daer natuurde menfehen deugden leerde; ; Een wereld, daerdeliefd, oprechtigengetrouw, ' Was tuffchen vader, kind, entuffchenman en vrouw?
A Een
|
||||
* INLEYDING.
Een wereld, daer men wift van fchuld noch wraeck te Iprekën &
Een wereld, daer men noyt ea wift van leet te wreken;
Een wereld, daer noyt menfch verviel in eenig quaed;
Een wereld, daer noyt menfch handhaefde boosverraed;
Een wereld, daer men mogt in alle vryheyd wefen; Een wereld, daer men noyt een ftrengcn Vorft dorft vrezen; Een wereld, daer men noyt den menfch in boeyens floot;;
Een wereld, daetnoytmeniclv zijn. tegenheyd.genoot;
Een wereld, daer noyt menfch door vallheyd wierd belogen; Een wereld, daer noyt menlch door liften wierd bedrogen; Een wereld, daer noyt menfch door baetzucht wierd verraên;
Een wereld, daer noyt menfch met ftaetzucht was belaên;
Een wereld, daer de menfch noyt zocht na heerfchappyen; Een wereld, daer noyt menkh een ander brocht in lyen ;., Een wereld, daer noyt dief zijneven menkh beftal;
Een wereld, daer noyt menfch leed eenig ongeval.
O tijd, ö gulde tijd! 6 befte tijdt van allen , Toen men de wereld zach, met fteden zonder wallen-,. Met muren niet verzien, nocht grachten afgetneên,
Van wachten onbezet, oft vyand noyt beftreên.
O tijd, 6 gulde tijd! hoe zoet was toen het leven, Eer trommel en trompet den menfch tot ftrijden dreven, Eer wapen ofte zwaerd (by krijgers aengetaft )
De landen heeft vernield, de burgers heeft belaft.
O tijd, ó gulde tijdt! daer niemand wift van plagen, Maer daer een y der menfch beleefde goede dagen. O tijd , 6 gulde tijd! daer preekftoel,. nocht daer kap,
Nocht geenzints nodigwas geleerde wetenfehap.*
O tijd, ö gulde tijd ! toen 't nieuwers aen en miftcn, Nocht Raêdhuys met de Kerk ,, nocht Kerck met Raêdhuystwiften ,- O tijd, 6 gulde tijd! toen aUcs was in vree,
Eenyeder zijnenluft, enniemand qualik deê.
O tijd, o gulde tijd! toen niemand wift van ploegen, En't Aerdrijk, niettemin, gaf yder zijn genoegen. O tijd, 6 gulde tijd.' toen noyt en wierd gezaeyd,
En efter boven dien veel vruchten atgemaeyd.
O tijd, 6 gulde tijd.' toen vette akkers groeyden, De velden (zonder zaed ) in volle vruchten bloeyden. O tijd, ó gulde tijd! toen 't Aerdrijck alle goed,
En rijpe vruchten gaf, van zelf, in overvloed.
O tijd, o gulde tijd! toen't Aerdrijk voort deed komen,, (Van zelver , ongeplant) de kruyden , en de bomen. . O tijd, ó gulde tijd! toen'taltijd Lentenwas, De beemdenopgeprönkt metklaver , en met gras..
|
||||
INLEYD1NC.
O tijd, ogulde tijd! toen Zephyrus zijn winden
Deed ruyfchen door de blaên van telligrijkelinden, En blies een lieve koelt van zuyde winden uyt,
Opbergen, en op bos, op bloempjes, en op kruyd.
O tijd, ó gulde tijd! waer zijt gy nu gebleven! Verandering van tijd, verandering van leven. De wereld is verkeerd, den tijd die is vêrdreyd ,
Of dat ik beter zeg, der menfchen eedelheyd,
Der menfchen deugd, en liefd, der menfchen trouw, en reden , Die zijn verwilfelt, lae s, in qua ge negentheden; De liefde is gevlucht, de deugde leyd vertreên, ,
Men leeft nu na begeert, en niet na wet, soft r een j
"Oprechtigheyd die is doorgierigheyd verbannen^ Bedriegerydieis met looihejdtaengefpannen; Denydigheyd, enwraec verdrukken liefd, en trouw;
Deboofheyd plaegt de deugd met ramp, ellend, en rouw»
De menfchen dus verkeert, verkeeren ook de tijden, WantGods rechtveerdigheyd en kan ''t niet langer lijden ; God ftraft, al wreekt hy niet, hy ziet het quaed wel aen,
Hy Iaet de bozen hier een wijl haer gangen gaen >
Hygundde quaden tijd, om van'het quaed te fcheydenj Maer wee, die quaden , die van't quaed niet af en leyden; Deluften, dienatueraenlocken, tot het quaed,
'Waer van de wereld nu, tot barens zwanger gaet.
Wat ziele is van G odt met fterff'lijk vlees omhangen Daer hert en zinnen niet met quaed doen zijn bevangen j Heeft immer't zondig vlees der zonden rol gefpeeld,
Zoo werd zy nu ter tijd, na 't leven uytgebeeld;
Heeft quaed doen immermeer de overhand genomen, Zoo is't in onzen tijd, laes, op het hoogft gekomen. O wereld! waer is nu dien ouden gulden tijd ?
O liefde! in uw plaets is haet verzelt met nijd.
Begecrlikheyd bezit de zetel van 't genoegen ; Wie leeft 'er die zich nu wil na 't genoegen voegen ? Begeerlikheyd die fteld aen alle man een wet;
Begeerlikheyd die heeft de wereld om géfet j
Begeerlikheyd die is de moeder aller quaden; Begeerlikheyd die voed bedriegen , en verraden; Begeerlikheyd die heeft den gulden tijd verteerd;
Begeerlikheyd die Tieeft de wereld omgekeerd;
Begeerlikheyd vernield de vryheyd, en de vrede; Begeerlikheyd verftroyd de landen endeftede; Begeerlikheyd verwekt den oorlog, en den ftrijd j
Begeerlikheyd verkeerd de we reldi en den tijd;
'Aa' '')
|
||||
I NL E Y D I N.G.
|
|||||||
*
|
|||||||
Begeerlikheyd die heeft bedrog, en lift gefchapien;
Begeerlikheyd die imeed detóef den , en de «apen j; Begeerlikheyd verwoeftde landen, en de Steen;
Begeerlikheyd die brengt de krijgers óp de been;
Begeerlikheyd die voed het plunderen, en moorden, En oorzaektalle quaed wacr vah men immer hóördén. O grootfte vyandin 1 b nikkérlijke Vond!
O kanker voor de ziel! 'oGÖrfprónkaïlef 2ónd!
O fnood, en vals 'vergif'Wat öörzaekt gj al pla'gén, "Wat voed gy al bedroch i wat zoektj;y lift, en lagen; "Wat brouwt gy al bederf r, Wat ftöökt gy lelie brand,
En maekt tot as, eiï puyn zoo menic'h rijk, én land;
Wat moord gy menig ziel van Vbfft, 'én onderdanen; "Wat parft gy menig hert tot züchïeri, èh töt tranen ; ,' ". Hoe veel onnozel bloed vergiet gy óp der Aétd,
"Wat hebt gy menig méhfch met óvérlaft Deiwaérai
"Wathebtgy menig Vo'rft uyt zijnen tfóöh gêfmetén, En zelfs als eygenaer een's anders Rijk bezeten; "Wat hebt gy menig Iménfch'berooft Van; lijf, én'góéd;
'Wat hebt gy menig ziel doen {moffen iii hét" bloed,;
"Wat hebt gy menig" maegd gefchanfvlékt',en géfchcihhëri, , Hie menig vrouwen kiragt, eylaés! dóór u begonnen. Het wacr een gulde werld, het waer één gulde tijd ,
Men wift van twift nochtkrijg, van óörlög nbcht vanftrijd;
Indien begeerlikheyd byyder wlerd verdreven, Men zoudals op een hièitw, een gulden'tijd beleVéri. Maer, leyderl 'tisVergeefs demênfcheh aëngefeyd,
Diesgy, Heraclite! de wereld rechtbéfchfeyd, '
Helaes, niet te vergeefs en traiiénuwe ögén, De blinde wereldwil moetwiltens zijn bedrogen; . "Wat dat men bid oft fmeekt, wat dat rrieh preekt 6$ leero,
Den menfch, die blijft dénmelncn ; d'e Wééreld blijft verkeerd ;
Het herte blijft verherd, begeerte haèt genoegen',..' De wil onwillig is om zich tot deugd te voegen, De rede heeft geen plaets, de liefde volgt geen Wét,.
Medogentheyd,, en deugd die worden afgezet;
Van 't minfte tot het meelt, wil 't minfthètmèefte $ezèn. ' G tijd! die niet en zijt gelijk gy waërt vóór dezen; Elk kleyn wil groter zijn, begeert gaet zónder rnaèt;
De armoed rijkdom zoekt, de rijkdom tracht na ftaet.
Geen ftaet ter wereld is nu met het zïjns te vrèden, Vermits begeerlikheyd gaet boven deugd , en reden;. De deugd , dé eer, de fehaemt, die zijn gelijk als doódj
Ootmoedigheyd te kleyn, hóvaerdighéyd te gróót.
|
|||||||
I N L E Y D I N G.
Elckwil, (meer als hy mach) inprack, zijn ftaet verheffen j
Dé kleyne willen nu de grooten overtreffen.
O hedendaegfche tijd! wat gaet'er nu niet om? Demenfchen zijn verblind, de wereld fpeeldfvoor momj Hoe dwingt de noot mijn pen om yets te openbaren,
Van'tgeend' onlukkigen ter wereld wedervaren-;
Hoe dwingt de noot mijn pen te fchrijven Van die geen, Die door hun ongeduld dé vromen neder treên; Die om een werelds fchuld haer even menfch verftoten *r
En van een kleyn bezit beroven, en ontbloten j
Die 't eerelijke hert, en deugdelijk gemoed Uytperffen, met bedwang, tot etter, en tot bloed; Hoe dwingt de noot mijn pen van menfchen te vertellen,
Die hun in dit geval,; alswreede tygers ftellen,
Om d'ongelukkige met liften te verraên, En die als eerlijk zit, oneerlijk neer te flaen; Die niet een kleynen tijd zijn broeder wil geduldeny
Om met gelegentheyd te effenen zijn fchulden.
O menfch, ó wreeden menfch ! die zelfs een menfchezijt,
Enniet en weet hoe't ukan lopen door de tijd. Ik heb'er wel gekend, en ken'er noch op heden,
Dieaen haer naeftehmenfch het alder uyterft deden;
Ik heb'er wel gekend die om een kleyne zaek, Bedreven groot geweld, en namen felle wraek , Die met een bitterheyd haer even menfch verdrukten, -
En die het,op een kort, veel leliker miffukten ;
Ik ken'er heden noch wiens zaeken qualik gaen, Veel dingen overhoop, en om haer orenilaen, En voelen hun te zwak haer eygen laft te dragen,
En houden noch niet op haer naeften menfch te plagen.
O wereld! daer den menfch niet lèerd aen zijn gemoed, Hoe hy zich dragen zal in anders tegenfpoed; O wereld ! daer den menfch geen menfchen wil verfchonen;
O wereld! daer den menfch geen liefde wil betonen.
O menfch, ó wreede menfch! ziehier een levend beeld, Waer in uw wreedheyd werkt, waer in uw dwaelheyd fpeeld Perilhïs vind een vond om menfchen te doen plagen,
Hy, die in zijnen tijd, hy, die in zijne dagen
Een kunftig meefier ftuk van plagen heeft gewrogt,
En een metalen ftier, na't leven, voortgebrogt, Die hy voor Phalaris (een wreed tyran ) doet komen,
Ontdekt de tyranny > ( met dezen voor genomen j)
Als nu den koning hem heeft grondig afgevraegd, Hoe dat men met den ftier de boze menfchen plaegd, A 3
|
||||
6 I N L E T D I N G.
Perillus heeft gezeyd , en uyt den borft gefproken,
Men onder deze ftier, een felle brand moet ftoken, En fteken dande menfch daer binnen , zo zalhy De ftier doen brullen: neem de proef, of'tzonietzy. O werkers van verdriet, hoe maekt gv u totflaven! Gy zelf fmoord in de put voor anderen gegraven; Zie , hoe 't in dit geval, met dees Perillo ging, Zie , wat hy tot een loon voor zijne werk ontfing. Hy ( die een ander zocht met lijden te bedroeven ) Moeft, zelver in de ftier, de felle brand eerft proeven: Zoo gaet het in 't gemeen , zoo hier als over al. Wieandren plagen wil, die zoekt zijn eygen.val. Noch voorder van de tijd, en hedendaeglche dagen, En hoe zich in de wereld, de menfehen langer dragen , Dit brengt de wereld mee, datyder wie'er leeft, Zich hoger tonen wil als hy vermogen heeft; De knecht wil meefter zijn, demeyt wil jufvrouw fpeelen; De wereld is verkeert in allerleye deelen,; Die diend wil zijn gedient, de meyd gebied de vrouw,
Vanhondert nauwlijx een die is gelijk zy zou w; Noyt tijd zoo flim als dees met meysjens, en met knechten Men paft op eer noch plicht, hier geit geen onderrechten, "Wat ifler menig floer hier binnen onze Stad, Die in het Jottoos land nauw halve nootdrufthad? Hier zijnde indeweeld, kan'tGefenoch niet herden, En zie! een vuyle floy wil ftrax een jufvrouw werden, De meyt.die eyfcht een -meyt, en Gefe pronkt haer op,, En flingert over ftraet gelijk eenkermispop. Al wat de groote doen, beftaenzy na te apen, Ja'tfchijnd dat vaek de meyt is in de vrouw herfchapen. Kladdeuny voerd de pronk, en koopt al watze ziet, En van de huur alleen en komt het dikwils niet; De groote overdaed die nu de meysjens plegen, Die gaet veêr'buyten fpoor, op averechzewegen; Noyt dees gelijken tijd, noyt weereld zoo vol quaed j Als nu, in onze Eeuw, by menfehen omme gaet. De vuyle achterklap ( gebouwt op lofle logen ) Die komt in onzen tijd de weereld door gevlogen, En fchend zo menigmenfeh met haer bednegery, Bekladdende zijn eer, lchoon hyonfchuldig"zy. De vuyle achterklap, een vyandin der vromen Heeft menig achter rug zijn eer, en deugd benomen; Benomen? neen, maér weKbelogen en beklad, Met vuyle lelijkheyd daef hy geen fchuld toe had. |
||||
INLEYDING. 7
God plaegt niet te vergeefs de weereld met veel Jijden;
Men roept niette vergeefs, dit zijnde lefte tijden; - Een yder ken zich zelf, zoo't zeggen gelden mag, Ik zeg, de weereld roept al om den keften dag;
De tijden wijzen't aen, en allé dingen leeren , Hoe wereld, en hoe tijd veranderen en Yerkeeren; yVk leeft'er na zijn plicht, gelijk hy leven moet?
'Wie leeft'er, die te recht nu zijn beroeping doet?
Wie leeft'er , die zich nu hout aen Gods wet gebonden ? O menfchen! leerd met my; de ftraffe volgt de zonden. O menfchen! leg doch eens al uw gebreken af,
Gods geeffel dreygt de ziel met eyndelooze ftraf.-
Hoord onzen Hoveling hier van de wereld fpreken, En hoe hy brengt in 't licht de wereldfche gebreken, Leerd hoe men leeren moet afkeeren van hetcjuaed^.
Dat nu in onze tijd terweereld ommegaet;
Leerd van den Hovelinghoe dat men moet verfmaden De "Wereld, enmet een al 's weerelds overdaden; Leerd van den Hoveling, die hier ter plaets verfchijnd,.
Entuygt, dat 's werelds luft als ydel roock verdwijnd.
Leerd van mijn Hoveling hoe dat men diend te leeren,. Hoe verre dat het hert moet gaen in het begeeren; Leerd van mijn Hoveling hoe dat de wereld zy,
Een hof van alle quaed, en fnoo bedriegery ;"
Daer ftaetzucht, en gebied, de wet van deugd verftoten; Daer eygenbaet, en macht, met onrecht hun vergroten; Daer woeker, en begeert, verkeerde gangen gaen,
Daer loosheyd, en bedrog, d'onnozelneyd verraên ;,
Leerdvan mijn Hoveling de hooffche-treken myen ; Leerd van mijn Hoveling onkuyftieyd tegen ftryen; Leerd van mijn Hoveling de welluft » en de zond
Vedmaden met het hert, vernielen tot de grond.
Hier ftaethy voor 't gezicht van alle werelds menfchen; Hier leerd hy ydcr een zijn hoogfte welvaert wenfehen ; Hier leerd hy yder een, rijk, arrem , kléy n en groot,
Te leeren aen de tijd, te dencken aen de dood.
Vies Wy, Gunfiige Lezer! hier nu "Wil/en fpreken met dien GoddelijkenPMofoofPlato,
God is de Wet ■der wijzen, en der zotte wet is hare luft. Welke Stoorden niet ge- noegzaem kunnen overdacht "toerden, om onze herten in te drukken, hoe dat de ofperfte, tnwaerachtige Wijfheydis, op God te zien, en de zotten op hare Welluftigheden -, tot Welken eynde , Wy alhier een Hoveling Vertonen , de welke zeer deftig fpeeld de rolle **« een bekeerden, zondaer , om de dwazen alzoo af te trekken t>an de Wet hut?er lu§en, tot de Wet der Wijfbeyd, 't Welk is , tot Gode ; ach oft Godga\e dat indezt' onzebo%e> ia goddeloozt tijden, 't zelfde mocht bedacht Worden; aenge%ienzoo teelt A 4 herten
|
||||
8 I N L E Y D I N G.
herten zwanger gaen met ydele begeerten, hoVaerdigbeien ,' ttellufltn ', onkuyfhcyd,
-braek, ttydigbeyd, gramfihap, leugentael, dieVerye , Steker, Vloeken, r"beren* en meer anderen-, ?«/x dat het te Ver-bonderen is , ja meer dan pander, dat de goei- heyd Van dien goeden, en langmoedigen God , niet en "berd ingramfcbap Veranderd, omaho, m de mateVan zij» Goddelijke, m geftrenge recbtyaerdigheyd, degeheele "bereid te Verdelgen; Van het "belkete beVre%en niemantbehoeVe Vry te zy» > ten zy Za^-e > dat on- zezonden in deugden Veranderen -,"baer toe ons niet "beynig enVemanende mgelijkfche pla- ven , ( Van dsn Hemel op ons uytgeftort;) landen door den oorlog Vertoeft, fieden tot ajjihe Verbrand, menjlhen gemoord, en Verhongerd, Vrouwen oneerlijk Verkracht, waegden door moedwil ge fcbend, en't bloed der oimozeJen Vergoten. O Verdoolde "beweid! laet ik Zeggen o Verdoolde menfctin \ die dochaltoosvbe oogen hebt op anderen, harefchuldcn bo~ Ven d'u"be field-, laet dit al?oo "bezen , *t"belk "bel niet behoorden-, ik befohuldig alle men- fchen , doch mijn zeiven'taldermeefte-, ikz»e de zondenVan eenander , maer de mijne ken ikfekerft, en [preekt met onzen Hoveling-. iSmijnziele'. wat wild gygaen zoeken den diefbuyten'shuys, daer hy airede binnen uw kamer is 5 Wat "bil tlifoekcn anderen te keren, daer ik Veel nodiget noch dimden %elfs geleerd te "toerden ; Trie heeft'et meerder Vy- and, dan, den menfch, zjjneygenzelven\ dies ik danmygelVe ,- met onx.en HoVeling, "bil raen ftellenop den trap Van beterfchap, om alzoo met hem op te klimmen tot deVol- maektheyt der VerflerVinge, Verlatende alle de Valjche en bedriegelijke ydelheden des "bereids-, oofGodgaVe, dafby Chriflenen onzen HoVeling Wel "feilden horen, enVeelbeter hem ook Volgen-, ons zelVen Vermanende met'deze Scoorden -. Hy en is niet wijd verfcheyden van zijn zonden te beteren, die kennis heefedaer in gedoold te hebben; en alzoo lange dit in's menfchen herte niet gcplaetft engerd, a^oo lange en kan een Ci>ri(len niet anders ge- noemt "berden, als een quaed"billigen, ofte ongelovige -, "bant nimmer komt dien zondaer tot Verlatinge der %ondtn, die niet bekennen "bil daer in gedoold te hebben. Ogyd"bafen\ ik meen de zondaers die noch Volgen de "bet der zotternyen , den leydfman der "belluften, 't Ver- derf Vanhaer begeerten; hou op, hou op, te dtznen ,en te Volgen ds Valfche afgoden irber moefbilliger zonden, en "belluften; keer, eykeer.' vtotdenwtdefbi'Jlieydi dient,, en mindVooral, dieneenigen eeuwigen God, onzen Schepper -,Heft ,en.eerdzijneenjgenZaan onzenHter en Zaligmaker Chrtftum-, gelooft in den HeyligenGeeft, de "belle ons heyligd ter zaligheyd-, fchey uaf,o zondige herten] Van alle Wbe zonden-, laet afgygulzigers, Van wbe oVerdaden, laet afgy "boekeraers ,Van u"b godloofheyd-, laet afboVaerdige -,Van u"b hoVaerdigheyd-, laet af onkttyfche , Van u"be beejiigheydl laet efgyoVerfpeelders, van u"beechtb'euk; laet af mineedige, Vanwb z*beeren; laet afgyroVsrs, Vanu"bftekn; laet af bedriegers, Van u"b Verraden-, laet afpluymftrykers, Vanuve geVeynftheyt; en Voor het laefte, laet afgy Chtifmen, en (onder Verbetering"} ook alle gy Leeraren der Chriflenen, hetonchriftelijklafteren, en oordeeknterVerdoemeniJJe , ''fb'elk niemand toe- behaard dan Gode, deneenigflen , en recbfraerdigften Rechter onzer zielen; zijn Heylige Maiefteyt behoord ( z»g >k) bet felvige; en ons alle ChriftelijkeVrede , broederlijke liefde, Goddelijke eenigheyd, den eenen den anderen zeer gaerne duldende. Al bet "belkeik (na mijnkleynVermogen 5 grootelijx door onzen HoVeling, den goefbiüigen lezer foekaente dienen-, endat^y alzoo gezamentliijk God onzegebeden mogen opoflvei'en, biddendezijn Heylige Majsfteyt dat hygelieVe alle herten der Chriftelijker koningen, en Princen dezer bereik, alzoo door zijne Goddelijke macht, en "bitfheyd tebeftieren , datzyinChriftelijke liefde , enVredemovenVereenigin-, hun onderdanen in alk "Kijfhtydregeren , "byanze Con- fcientienmChriftelijkeVrybeydbeleVende, G»d mogen loVsn, en ilmken, indeze onze ellendige dagen. |
||||
HET
|
||||
$
|
||||||||
HET EEItSTE BOEK,
|
||||||||
en
|
||||||||
EERSTE DEEL.
Afgebeeld door een Hoveling, die 't Hof verlaren heeft, en
armelijk te lande levende, aldus fpreekt: En Menfch(die uyt den Menfch ontfangt van Godhetlevéjl
Word tot verfcheyde luft in zijnen tijd gedreven; Deneenen zoekt vermaek inoefFening van deugd, En fchept uyt deze luft zijn allermeefte vreugd; Een ander heeft vermaek, en luft tot zulke zaken, Die dikmaels in den menfch elendig leven maken ; Elendig is den menfch, wiens luften zijn gezind Te fpelen met de vreugd daer hy verdriet in vind; Elendig is die menfch die in zijn jonge leven Den ruymen teugel werd aen zijnen luft gegeven; Elendig is dien menfch, die buyten eer en deugd, Zijn quade luften volgd, en zoekt in't quaed doen vreugd; "Wie quaed gezelfchap mind, die zet zich op de wegen, Daer hy de luften vind om 't quaed te wille plegen; Zo wie in zijnen jeugd met quaden omme gaet, Vervreemd van deugden eer, en word door quaden quaed. W'aer zijnder wegen, die ons meer tot quaed doen leyen, Als wel het Hoofs bedrog vol van pluymftrijkend vleyen; Waer vind men meerder luft tot eer van ydel lof, En oefFening in't quaed als in't onruftig Hof? "Waer ziet men yemand meer van jaloufy verzeilen/ "Waer ziet men yemand meer van lichte vrouwen quellen? "Waer ziet men yemand meer tot hovaerdy gezind, Als in 't onruftig Hof, daer yeder hoogheyd mind ? Waer ziet men yemand meer tot haet en nijd genegen ? Waer ziet men yemand meer de luft tot zonden plegen? Waer ziet men yemand meer tot zonden aengepord, Als daer in overdaed den menfch welluftig word ? Ik heb tot noch mijn tijd in Hooffche luft verlieten; Ik heb in overvloed van weèld' mijn zelfs vergeten; Ik heb in menig Hof mijn dagen door gebrocht, Zo menig Koninkrijk door wandelt en verzocht; Maer, leyder, waerikquam, daer heb ik ondervonden, Hoe ligt dat daer den menfch kan vallen in de zonden; Kan vallen tot het quaed, vermits gelegentheyd De luften daer toe lokt, de wilje daer toeleyd. B Ik
|
||||||||
;?*%.
|
||||||||
bo DEN CHRISTELYKEN
lic «Ave', ftel my zelfs mijn leven eeir*7JN«>orenj
Ikipceekmy-zelveaen, waertoeben ïkgebooren ?
Waer toe heeft my Gods macht uyt's moeders Ichoot geteeld ?
Waer toe heeft my mijn God gefchapen na zijn beeld ? Waer toe is my de naem van Ghriitcn menfch gegeven ?
Ejlae s! om dat ik zomogelijk een Chriften leven,
En dienen God den Meer , wiens fchepiel datik ben, Mijnfchcpper giin my doch'dat ik mijn zelven kenj, En dat ik u mijn God, mijn zonden mach belyen,
Ook alie quade luft, tot vuyle ranken, myen j
Dat ik in waer berouw uw Godheyd val te voet, Op dat ik worden mach geiijlc ik wezen moet. Ik weet dat my het Mof tot welluft pleegd tetrekken,
En'tHooflche leven my de ziele kan bevlekken;;
Zoo dat, dat leven my, mijn'God! voortaen mishaegdy.
Ja zoo, dat zich mijn ziel daer over zeer beklaegd; Beklaegd, eylaes! beklaegd ,. ra zal gedurig klagen,
Ten aenzien dat ik my zo lelik heb gedragen;
Heb ik na luft geleefd, nu leef ik na den geeft,. En word een ander menfch als ikrwel ben geweeft. F £ O R E N TIN-A, {-een iHocfffche Courtoizjitie, ) ff nekt
te t *?. afgekeerdm Hoveling. GY , die wel eertijds pleegdin'tHof te zijn verheven,,
Sliit nu hier op het land, dus ongeacht u 'leven., Gy, die Mei eer in 't Mof gerezen waetd tot ifaet, Hebt al dat luk vertreén, en al die eer verfmaed ; Gy, die wel eertijds pleegd een fchoone vrouw-te zoeken ,^ Verflijt nu hier uw tijd in't lezen vantde boe-ken; Gy, die wel eer in't Hof uw meefte luft volbracht, "Wanneer gy in de min een Hoöffche maegd bezocht; Gy, die wel eertijds pleegd met'Juffersom te fpringen, En als het quam te pas, een gesftig lied te zingen} Gy, die wel eertijds waerd welluftig by de wijn; Wift, hoemenmoft in'tHof met Hooffche deren» zijn; Zijt nu als omgekeerd, en niet gelijk te vooren, Ja moogt nau ( zo my dunkt) van zulke vreugd meer hoorenj Ik weet niet wat'er is, ik weet niet wat udeerd., Dat gy dus zijt vervremd, dat gy dus zijt verkeerd;: Dat gy de zoetigheyd, gepleegd in uwe jaren , Zoo licht vergeten hebt , zoo los kunt late varen. Schoon d'oude wagenaer zijn eerfte jeugd ontliep, Noch hoord hy garen eens het klappen van de zwiep» Al word een exter ouwt hy kan geen fpringen laten. At wat men garen deed, daer pleegd men af te praten* |
||||
HOVEtlNG,
|
|||||||||||||||||
n
|
|||||||||||||||||
Gel ijkerwij s
fle zeerotzen ofte harde fteenïrlippen » noyc tn wij- ken • voor de fterke ftona vloeden d«r verweeftergot- ven > evenal-' zoo blijft de deugd «onder verandering ia een Chrifttn *"le]» .200 Wanneer de vuyle driften van de zondert hare krachten daer cp uyt- ftonen, gelijfc nier blijkt aen onzen Hove- ling * aenge- vochten door «en jeugdige en nietaiin be- vallige Jonk- vrowjinwient «ogendemin- nelonken hup toyerkunften plegen» wiens tonge de aen- genaemftefme- fcinge weet voor teftellen*
wiens aenlok- kendc en be- vallige tm'nne- trekenz-. lief- lijk vertonen» zuli dat men Zonde oordee- len ■ dat geen hert zo koet kan -Zijn het welke nier en «oude aeoge- fteken werde metden brandl derminnt.hoe krachtig dat de deu<rd iy# blijkt eerft te recht als die «lvige van de ondeugd werd] bcftreden j wier de deug- de vaft ftaet ; |
|||||||||||||||||
Saer ftrïjd on-
deugd vruch- teloos ,Jt zelf- de is geble- ken 'in • dien kuyfchen Jen-, geiing lofef « aengevochten vanzijn'shee- ren bed:ge-f Hoodg dewel- ke ons al te Zamen al« een lpiegel der kuylbeydvoor gefield , ea aengewezen werd * daer in hemtevolgen* even het xel- vige willen ww den gunftigen ïezer aenwij- zen met onzen Hoveting»dctor bem lerende alle longeUn- fen $ in zoo-
aoigen geval- le, de anlofc- fcende buyten lnftenderliclt- ter Vrouwen i af te weren« niet alleen die «Ir.le in tien te derven -.» maer daer en boven: alle ■Middelen van deugde aea te wenden om Xijntege* par- ty af ecleyden van den weg; der rerderffe- niflea , rochet pad der deug- den* iiytfc-el- Jcer octrzaek V/y onzen Hg* veling alhier doen spreken, tegen onze Hoof khc lonk; vrouw, nadat tty met deze volgende re- den he.n eerft bcjegeatUeeft* |
|||||||||||||||||
1 \
|
|||||||||||||||||
Maer'tfchijnt dat luft inu zo degcr isvergaen,
Al of het leven zelfs waert'eenemaelgedaen. Kan uw geen zoete tong met fmeken en gebeden
Bewegen tot de min, m hare zoetigheden?
Kan u geen lodder oog bekoren tot de vreugd,
Die gy wel eertijds hebt gepleegd in uwc jeugd? Kan u geen roode mond bewegen tot het koffen ?
Lokt u mijn boezem niet de minne-brand te bluffen?
Kan u mijn lieve fchoot niet trekken tot het toet, Waer coeê de lieve mm u eertijds heeft gevoed ? |
|||||||||||||||||
«
|
|||||||||||||||||
B z
|
|||||||||||||||||
HOVE-
|
|||||||||||||||||
il DEN CHRISTELYKEN
HOVELTNG.
HOu op, hou op, die zijt tot heden noch gebleven,
En by uw oude luft, en in het quade leven, Gy, die noch e ven zeer , en dat tot dezer tijd,,
In uwe qua gewoont, en zondig leven zijt;
Gy,(Indezoetfte Lentvan uw ontloken jaren) Eaetalditvuylbejag, enfnode ranken varen; En doet (datbid ik u) gelijk ikheb gedaen,
Laet alle quade luft uy t uw gedachten gaen \.
Laet alle vuyle zucht genegen tot de zonden, (Wel eer by u gepleegd, wel eer by u gevonden) Nu ruymen uyt uw hert, en gaen uyt uw gemoed v
Op dathaer fnoden brand uw ziel geenhinder doet.
't Is waer, ik heb wel eer dat dool-pad ingetreden, De welluft en het vlees gedient met al mijn leden; Ik heb de geyle min met al mijn hert gezocht;
Ikheb aen menig maegd mijn luft en wil volbrocht J
Ikheb de geyle tocht, van ongebonde irftnne,. Gepleegd met al mijn hert,;gezocht met al,mijn zinne;; Ikheb zoo menig jaery ten Hoof,/mijn tijd gefpild,
Het weelig vlees gedient, mijn qualik vaert gewild;
Ikheb mijn eelfte jeugd in geyligheyt verlieten, En door onnutte zorg mijn Heer en God vergeten;; Ik heb ttüjn quade wil haer neyging toegeftaen,
En,, mét-een woord gezeyd *f mijn eygen zelfs verraên;,
Ik zelve heb mijn zelfs verraden en bedrogen > , Ik zelve ftel mijn zelfs nu mijn bedrog voor oogen ï Ik zelve heb mijn zelfs zoo hoogclijk mifdaen, ^*
Dat ik genootzaekt ben een ander weg te gaen;,
Dat ik genootzaekt. ben een ander wijs te leven; Dat ik genootzaekt ben mijhzelver fchuld te geven;; Dat ik genootzaekt ben mijn fehulden te voldoen,.
En ik, door waer berouw, my met mijn God verzoen;
Mijn Schepper zy gedankt voor die gewenfehte zegen, Dat ik van mijn verderf een af keer heb gekregen; Een afkeer van de min, een walging van de zondi
Een fchrik van zulke luft, die ziel en lichaem wond;
Een toekeer tot mijn God, aen wien ik van mijn leven, En al mijn gantfeh bedrijf, eens rekening moet geven» Ikfny de zonden af, en het de welluft gaen,
En toon berouw aen God, voor *t geen ik heb mifdaen,.
*t Is lang genoeg geholt, het dient eens opgehouwen, Ik lief voortaen geen Hof, nocht ook gecnHooffchc vrouwen?; |
||||
HOVELING.
Ik lief nu langer niet de welluft, als wel eer;
Ik kus noch zoete mond, nocht geyle lippen meer ;
Ik min '-'een loddre lonk , nocht ftralen van bruyn oogen, Waer door ik menigmael tot luften ben getogen; Ik min geen fchoonheyd meer, nocht geyle - minne pract,.
Geen vriendelijke lach, geen lieffelijk geïaet,
Geen Hooffche minlijkheyt, nocht minnelijke treken, Geen zoete vleyery, nocht dertelheyd van fpreken; Ik min geen ydei fchoon, ik min geen Venus* beeld,
"Waer in de zotte Min met al haer luften Ipeeïd ;
Ik min geen purper blos op inkarnate wangen, "Waer meê dat my de Min zoo dikmaels heek gevangen ;■ Ik min geen Vrouwen beeld hoc geeftig opgehuld,
Geen hayr, dat m dekunft om roze kaken kruid;
Ik min geen mond gedruk, nocht geen albafter tanden, Nocht geen fneeuw witten hals, nocht lange blanke handen; Ik min geen naekte krop op een yvoren grond,
Geen boezem fchoon ontdaen, geen roó korale mond..
O jeugdelijke bloem ! volmaekt van lijf en leden,, "Wel eer heb ik geleefd na luften, nu na reden;; De reden leeren my dat ik f na Godes Wet)
Al deze ydelheyt uyt mijn gedachten zet,
O! wat is al dit fchoon ? wat zijn al deze luften ? Wat is't in deze vreugd met al het hert te ruften/ Watis't, eylaes! wat is't, dat men zijns levens tijd,
In deze zotterny, en ydelheden flijt?
Wat is't eylaes! wat is't, in vuyle min te leven, En aen de boze luft zoo loflen toom te geven? Wat is't, aen alle man vergund een open fchoot?
Het is een loozen ftrik die zielen brengt ter dood.
Als ik, o teere lpruyt! zie op uw ydelheden, "Werd ik met derenis inwendig aengeftreden, En over uw bedrijf, en over uwen ftaet,»
Waer in (het zy gy keerd) uw ziel verloren gaetj
I Helaes! wat is de zond? hoe kan men zonden plegen?
Hoe kan het menfchen hert tot zonden zijn genegen ?
Daer zoo een zwaren ftraf den zondaer werd bereyd,
Eenftraf, die duuren zal tot in der eeuwigheyd;>
Ik bid u , lieve bloem (noch in uw eelfte jaren) Laet al dit fnood bedrijf, uw zondig, leven varen; Steld geen bekeering uyt tot-aen den ouden dag j;
Die niemand zeker is of hyze krijgen mach;
't Is Gode aengenaemftin'tbefte van zijn leven De vruchten van de-deugd aen God den Heer te geven*; B3
|
||||
DEN CHRISTELYKEN
|
|||||||
ï4
|
|||||||
Dan is een roosjen beft en op zijn eelft gepluykt,
Als 'tuyt zijn knopjen eerft zijn bladertjes ontluykt:; Den Heer is meer gediend met offer der zondaren
In't bloeyen hunner jeugd, als in verrotte jaren;
Wie God de eerfte vrucht van zijne jeugd vereerd, Dat is, wie zich van jongs tot God den Heer bekeerd, Die oeffent meerder deugd, én krijgt een meerder zegen ;
Dies, laetu, FlorentijnX tot ware boet bewegen j
Ey! üiy de zonden af, en pleegd geen welluft meer , Maer zoekt voor alle ding, uw welluft in den Heer, FLORENTINA.
ÏK (die tot dus lang toe mijn leven heb gefleten,
Zoo,dat ik heb mi/n God, en ook mijn zelfs vergeten, In ongebonden luft voor 'tlichaem vreugd gezocht, En om de arme ziel, eylacy! noyt gedocht) Vind nu mijn geeft gêraekt door 't Goddelijk vermanen, Zoo dat mijn zondig hert opwerrept brakke tranen, 't Gemoed my overtuygt van't geen ik heb gepleegd, De geeft voeld zich op'thoogft ihwendelijk beweegd; U leer zy my een les in'tgeyle minne plegen, Als dat ik keeren moet van diergelijke wegen; U leer zy my een les wanneer ik heb Deftaen* (Door vleefchelijke luft die wegen in te gaen ) Te keeren van dat pad, en van dat vuyle leven, En my (in recht berouw) tot God den Heer te geven.; Verlaten met het hert die goddelooze zond; 'kZeg zonde, die de ziel, en ook het lichaem wond.; Te fcheyden van die luft die 't herte peyd met vreugde. En plaegt de arme ziel met duyzend ongeneugde • Te fcheyden van die vreugd die niet en baert als ftnert,
Een ongezonde ziel, een ongeruftig hert; Een lichaem vol verdriet, een leven vol elenden. Hoe heb ik dus geleeft dat ik mijn zelfs niet kenden? Hoe heb ik zoo gedoold, hoe heb ik zoo gedwaeld * En mijn verderffenis met welluft aengehaeld ? Hoe heb ik dus verblind geholt in't fpoor der zonden, En nimmermeer berouw in mijn gemoed gevonden ? Eylaes! zolang den menfeh de vuyle zonden mind, Zo lang als hy daer toe gelegentheden vind, Kan zijn genegentheyd de zonde qualik derven, Gelegentheyd die doet genegentheyd verwerven ; Nu haet ik met het hert het geen ik heb volbrocht; Nu vlied ik van het geen ik eertijds heb gezocht; |
|||||||
HOVELING.
|
|||||
Nu fcheyd ik van het zoet, dat niet en baercl dan fmerte;
Nu ftrijd ik met de Zond', als vyand van mijn herte;
Nu treed ik met de voet, de rover van de deugd. De moorder van de ziel, de fchender van de jeugd; Nu zoek ik met geweld mijn vyand te vernielen,
Mijn vyand, die ik noem de kanker mijner zielen;
Mijn vyand, die ik noem een eyndelooze pijn, Eenpeftr wiens felle brand noyt uytgebluft zal zijn; Mijn vyand, dien ik noem de beul van 't eeuwig leven ;
Mijn vyand, is de zond, die wil ik nu begeven,
Die wil ik nu voortaen ontzeggen zijnen eys, Nu leven na den geeft, eh niet meer na het vleys ; Nu wil ik in den geeft met mijnen vyand ftrijden;
Nu wilikaen de ziel geen vuyle zonden lijden ;
Nu wil ik geen meer doen, gelijk ik heb gedaen; Maer, met een vafte hoop, mijn vyand tegen ftaenj Nu wil ik, in den Geeft mijn vyand van my weeren,
Door 't fchild van mijn Ge loof zijn aenflag wederkeeren^
Nu wil ik, lieve God,gaen vallen u te voet, Met tranen in 't gelicht, met zuchten in 't gemoet j Nuwil ik, lieve God, berouw met tranen mengen ,
En tot verzoening dees aen u ten ofter brengen.
Ey! willigt my de wil, op dat ik willig zy, Te offeren aen u hetgeen gy wild van my; Ey! machtig my de macht op dat ik mach vernielen
De welluft tot de zond, den vyand mijnerzielen ;
Eymy! mijn lieve God, mijn Schepper en mijn Heer,
Ontfermt umijnder, diegenaêvanu begeer; Genade, eygenaê! fonteyne der genaden ;
O goetheyd! die noyt wil 't verderffenis der quaden ,
Wanneer den quaden in het goed zijn quaed verkeerd; "Waer door dat gy den dood des zondaers niet begeerd. ö goetheyd eeuwig goet! 6 diepte zonder gronden!
O liefde! door wiens bloed gy afwafcht alle zonden j
O liefde! die in my zqo diep uw ftralen fchiet, Dat alle aerdfche liefd myuythet herte vliet; O liefde! 't is door u, dat ik my wil bereyen
Te keeren tot mijn God, in God mijn leven leyen ;
O liefde! 't is door u , dat my de liefde port Te bidden u, datgy in my uw liefde ftort, Op dat ik i door de liefd, te recht mach leeren haten, De liefde tot de zond , en 't Hooffche leven laten;
O liefde! ftook in my een vonkje van uw vlam, En fmeult de luft tot as die vreugd in welluft nam; |
|||||
X6 DEN CHRISTELYKEN
O liefde! voed den brand van goddelijke minne,
Op dat ik in uw vuur de wellult mach veflinne, •Op dat ik in u brand verbranden mach de luft ,
Die geyle vlamme voed, en'theylig branden bluft.
O liefde! trek mijn hert van alle aerdkhe dingen, En leer rny nu voortaen het brofle vlees bedwingen, De welluft tegenftaen, de zonden nedertreên.
En ftorten tranen met Maria Magdeleen.
Adju, wereld adju, adju ó fchim van weelden! Die my maer koper gaeft als gy my goud voorbeelden. Zoo lang ik in uw luft geleeftheb, icheendgy zoet,
Maar nu ik koom tot God, fchopikumet de voetj "
-Gy hebt het befte deel des levens aenge.no.men O Felix! door wien ik tot kennis ben gekomen, Zijt gy gelooft, naeftGod, als die my hebt geleerd;
Hoe datmen zonden haet , en zich tot God bekeerd.
SitvEsTER, zi)ncLs Mn Hoveling, komt by
Felix, den afgekeerden Hoveling. MYn lieve, en zeer aengename vrund SilvefleA 't is my van herten lief,
die vrundfchap te genieten, datgy mijn onwaerdigheyd zoo waer- digkend, u zelvenzoo veel tijd te gunnen , 'tHofte miffen > en my in deze ftille eenzaemheydt uyt vrundfchap te bezoeken, zijnde daer toe aenge- port (zo ik vertrouwe ) door de oude kennis, de welke in onze eerfte jeugd zodanig is geweeft, dat ik twijffeloft'eroyt broederlijke liefde de onze is ge- lijk gevonden. Isuwelingedacbtigmetwat luft en welgevallen gy uw vreugde pleegd te
fcheppen in mijn geringe rijmkunft, ten tijdenonzer ftudie ? gedenkt u wel met hoedanigc zoctigheden u mijn Paftorellen koften vergenoegen, bevrucht wezende methunne flechte minne-deuntjes ? door de welke gy zoo menig rey- zen in het diepft van uw gedacht en zinnen, als in een vloed van welluft en ge- nuchten,fcheentte zwemmen?weet gy wel hoe dikmaels dat u mijn veld-deunt- jens hebben aengedreven my te komen bezoeken, eer noch dien gulden Fhwbus voort quara uyt die blaeuwe tente van de daggodin Aurora, om te^bc- groeten die geneugelijke lanfdouwe? van de welke u mijn rijmpjens zuil/een voorfmack koften geven, datgy u genoodzaekt hebt gevonden, derwaerts met my tekeeren, omaldaer de nimphiens tot het uytquelen van mijn gevoyide rijmpjens te bewilligen? weet gy wel hoe dikmaels dat gy my hebt gevonden, omlommertvande bomen?'t zy op den oever van eenklare water-beekjofte op de wallen van de koele ftromen, daer \vy onze hoogfte welluft namen in 't aen- fchouwen van hun kriftalle vlieten, licffelijke geur van bloempjens en kruy- den, zooveel telgjens van bladerijkc bomen, onder de verliefde herders aen de godinne Cithereaharen offer deden? Weet
|
||||
HOVELING. 17
Weet gy wel, mijn lieve vrund Silvefler! hoevaek gy toenmaels wenkh-
ten, datgymogt op diergelijke wijs, inzulkervoegenneffeHSmyuw leven flijten ? waer is nu die begeerte ? waer nu zodanige wenkhinge ? hclaes! door verandering tot hoger,khijntgynu een meerder luft en fmaek te hebben inde veranderlijke ftaten, en de eere der hoger dingen, alsu toenmaels de voorgïende kleynigheden witten by te brengen. Anders is 't met my gegaen , my zeg ik, die een meerder waerdighcyd
in onwaerdige flechtc, als wel in hoog-geachte , en uytftekende zaken, kan bekomen: ik, die gewiflelt hebbe mijn ftaet-zucht aen ootmoedigheyd, mijn welluft aen de deugde, mijn ov^rdaed aen matigheyd 3 bcvinde dat ik nu rijk ben in kleynigbeden^ daer ik van te voren arrcm was in grootzighe- den*, nu bevinde ik hoe veel het land leven vanhet Hooffche leven is verlche- lende 4 nu kan ik eerft te recht het eene van het ander onderkheyden j nu kan ik oordelen (als verzocht hebbende) welk van beydcn beft is, waer van de redenen zullen als getuygen zijn. "Wat het Hooffche leven is vereykhende, daer van hebt gy de kennis j
wat het land leven niet van nooden heeft , dat kan ikbewijfen; begeerende alfdan van u een onpartydig oordeel, welk van beyde gy ( op mijn verklaringc ) zult gelukkigft achten j my, in deze mijne onwaerdigheydt, oftu, in uwe grootzighcyd? belangende het uwe, ben ik wel verzekert dat gyu geftadig vind bekommert, en vol zorgen; cerftelijken om u zelven wel gezien te ma- ken by xleGrooten,nefFens dien op wat wijze gy met haer zult fpreken, met wat dienftcn haer believen, met wat giften haer vereeren, met wat fmeken haer, bewegen, en dat alleenig om een hand vol ydelc gunften; zulks dat ik Wel te recht u niet anders heb te noemen , als een arme rijke, en daer by een gewillige flave. Ten tweden, wat middelen worden by u niet gebruykt om het ftaet-
zuchtigherte in zijn lufttevoeden ? met wat moeyten en niet weynig koften moet gy de hovaerdigheydten dienfte zijn, ommetje Grooten groot gere- kentte werden? wat khatten moet gy niet hefteden in opbouwen van uytnemende,tnantijxzehuyzen, afgedeeld met kamers en faletten? wat rijk- dom moet gy niet verfpillen om die zeilde te bepronken met koftele ciera- den? hoe groote fommen en verdoet gy niet in't aenrechten van heerelijke maeltijden enbanketten ? wat zwarigheden en moeyten ftactgy niet al uyt om machtige rijkdommen te vergaderen? wat vreezen en beftrijden u niet die zelfde te bewaren?wat perijkelcn en loopt gy niet diekhielijk te verliezen ? en voorders ; wat zwarigheden zijt gy noch al meerder onderworpen van de welke ik alhier veyligen yryben? Lieve vrund Silvefler ! de khijrt maekt u gelukkig, maer in der waerheyd my de daed i zoo dat ik wel te recht macfcvanmy zelven zeggen, *t geen wel gezeyd wierd van dien vermaer- den en wei-geleerden Catho, gelijk getuygen deze navolgende woor-r denrOFelitc Cathojufolus[cisvivereftis met waerheyd^en gelukkige zaekzicn zoo te ftereken door de reden, dat de begeerten overwonnen, de welluft ver- treden , en de rijkdommen, van't vernoegen,t* eenemael verkhoven worden; C ca
|
||||
13 DEN CHRISTELYKEN
|
|||||
eh in plaetze dat begeerltfkheyt veel menfehen maekt tot flavcn, door de
rijkdommen ; alzoo worden de rijkdommen by my flavernyen gemaekt door het genoegen ; dat is, daer een goed genoegen gevonden werd , daer gebruykt men een weynig met geruftigheyd; maer die vol begeertenis, en tracht altijd na meerder , die dient de rijkdommen, en iffer flave van : belangende bet mijne zal ik u te kennen geven met deze navolgende rijmp- jens. . Gsenfchat, geert goed', geen werelds De meefte fch.it die yemand heeft r
En geven *t herte z.00 veel ruft, (/«/?, Dat is, als 't hert geruftig leefd; Als wel het ruftig leven geeft Dat herte leeft geruft, eïtbly, Aenhem, dieineenklejntjenleefd. Wiens rijkdom het vernoegen zy.
Wie in een kleyn zJjn leven leyd, N"oyt z/tl men zien dat overvloed
En om het kleyn van 'tgrootefcheyd, Den menfchgeruflig leven doet;
Enleydzj'jn groot tot Qeynder an, Want overvloed is zj>o van aerd , Die leerd wat kj-eynheyd geven kan. Dat zy begeert, o ft vreez,e baerd.
De kfeynigheyt leefd onbenijd, Begeert tot meer, oft vrees tot min ,
De kieynigheyd en heeft geenftrijd, De overvloed brengt onruft int
De kfeynigheyd leeft enbevreefl De overvloed brengt z,orge by
Geftadig met een blijde geeft. Waer daor men ongeruftig zy.' , ■- •-'?
'kZegdathy wijffelihjverkieft, Tnkleyne ftaetleyd groote ruft,.
Die om het minfte, 'et meeft verlieft; Wanneerrt genoegen gaet voor luft;
Het minft is 't meeft, fchoon 't niet en Wie 't kleyn bemind veel onruft mild } fchijnd, .' Wie't groot betracht die leeft in ftrijd*'
Want yin het minft , men rt meefte vijnd. '•' *'
Lieve vrund Silvejter Ifpeur uyt dees mijn rijmpjens de eygenfchap van kiey-
nigheyd, in de welke ik my begeven hebbende, groote geruftigheyd vinde; en zegge daerom dat het minfte het meefte is, om dat het, fl&chtftc leven de meefte geruftigheyd veroorzaekt. , . Door wat reden, waerde vrund Silvefter! dat ik het Hof verlaten , en
dit verachte ( doch lukzalig leven ) aengenomen hebbe, daer van zal ikute rechte kennis doen hebben, niet twijffelende aen de groote verwonderinge, die gy uyt deze mijne veranderinge zult kunnen fcheppen , aengezien de wonderlijke toevallen, my in mijnen tijd bejegend, zedcrt uwe bywoninge tenHove, Getrouwt wezende ( zoo u bekent zy) met mijn bevallige, edoch hoog-
hertige Chrifenia, heb ik ( om mijn geliefde te believen ) meer getracht na al zulke zaken die my eerder ftonden te vlieden dan te zoeken, zulxdat het my gegaen is als het eertijds ging den onervaren voer-man Phaëton ,die in het ren- nen naden hemel, de hetten der zoane te zeer genaderd zijnde, is gevallen in de riviere Padus». |
|||||
HOVELING.
|
|||||||
ij»
|
|||||||
"Wèl te recht, mijnen vrund Silvefter \ mach ik my vergelijken by den'
hoog-vliegendelcarum, die door al ten hogen vlucht, jammerlijk moeft da- len ; ik, door de vleugels van begeerte, zocht my op te heften van mijne ge- meene ftaet tot een hoger ,, daer toe aengevoerd door ydele winden vanftaet- zuchtige begeerten, onderde welke nietweynig fpeeldende grootfche gene- gentheden van mijn hooghertige C^//>w«W j waerde vrund Silvefter l't is mijn. onbedachtigheyddoor dewelke ik my te verre vinde afgedwaeld van iede,tebe- fchuldigen (alhoewel ichuidig) die gene die den hemel my had toegevoegt tot behulp in mijn leven, en overlang my door de dood wederom ontogen, ver- trouwende «we beleefde redelijkheyd mijn begane misflag zal verfchoonen. Kort na dat de liefde my gezet had op den troon van hare vreugden, en, door
echtelijke min-verzaming, my hacrzoetigheden deed beproeven, ja den he- mel (zoo hetfcheen) veel foorten van geluk en welluft op my uytftortende^ulks dat de aenlokkende gaven des fortuyns, myte fchieiijk op te trappen der be- geerlijkheden hadden opgevoerd, alwacr ik, geweer wordende haer fchielijke veranderinge,plotzelijk van de hoogten mijns eelux, in de allerlaegfte poel der rampen wierd afgeftooten, en ter neer gedrukt. Hoe ellendig , waerde vrund Silvefter! ik den tijd van zeker jaren heb ten
Hove doorgebrocht, zult gy van my hooren; gelijk de ftormwinden in den tijd van onweer, den eene buy op d' ander uytftorten; ja gelijk den ys-vloed ftapeld ftukopftuk, en dat tot hooge bergen, even alzoo ftapelde den hemel op my ongeluk op ongeluk, tegenfpoed op tegenfpoed ; znlkx dat het meer dan wonder is, dat mijn ziele, onder de gebergten van deze mijne elenden en zwarigheden, niet en is bezweken. Als my nu het ongeluk beroofd had van mijn middelen, enmyaen d'ander kantbeftredende naturelijke moeylijk- heden, benaude quellingen, droevige tegenheden , bittere armoede, on- gunft der Hovelingen; zo dat ik my omlegerd vond met alle foorten van ongelukken, afkengheyd der Grooten, vyandfehap der vranden, fpijten. Jatter van die. gene , daer ik fteun en troóft verhoopte van t' ontfangen, dies W nu wel te recht mach zeggen met den Poet: - . ■ * , : j-
Dum fueris falix muit os numerabis amicos?
Tempora ft fuerintnubila, [olm eris. Denkt eens, waerde vrund Silvefterl oft'er wel meerder fmert kan raken
aen een vroom gemoed, als van alle de wereld (door ongelukkig zijn) voor onvropm gelaftert te worden ? waer ifler meer verdriet, als ongelukkig zijn, en daer by troofteloos te leven? vroom te zijn van herten, en alsön-* vroom zijn verftooten? waerde vrund Silvefter! watgetuygenzalik nemen, om mijnongeyalfte mening ut* ontdekken ? of ik name alle de bloempjes, en puyk-9ieraden van de godinne Flora, in wiens Palleys, ik heden dien voor hoveling; zouden die aen ugenoeg zijn ? of ik daer by name alle de bladeren van deze telg-rijke boompjes; zouwtgy daer mede wel te vrede zijn ? of ik C 2 name"
|
|||||||
- DEN CHRISTELYKEN
|
||||||||
ÏÖ
|
||||||||
name alle de kruydjes uyt de fchoot van deze lommer ; zoudens* ir voldoen
kunnen? oft ik name alle de kriftalle drupjes die dit beexken uytftort, zouwt gy die geloven .? nocht bloempjes, nocht boompjes, nocht kruyd- jes, nochtbeexkens, en hebben macht u zulx te getuygen; wat dan ? ó he- mel! woonplaets van het Goddelijk, tuygtgy mijnherte, niet aen verher- de, maer wel aen goetwilligen; ógyfterrsn, ógy maen,. ogy zee, ó gy Godheydzelve! tuyg,. bid ik, tuyg mijn hert, tuyg mijn wili, en mijngene- gentheyd, tuyg gy hemelen,, tuygtgy Gode ; tuygtgy zon, maen , enfter- rcn, tuygtgy boomen, bloemen, kruy den, tuygt gy, bid ik, altezamen mijn ongeveynfde herte, op dat ik u, mijn waerde vrund Silvefier! vaftelijkmach doen geloovere, dat ik door de wangunft en Hooffche nijdighcyd , nu in mijn tegenfpoed en ongeluk, ( afgefcheyden van het Hof) meerder wclluft, ruft- en vreugde, weet te vinden in deze verfchoven nedrigheyd,. als ik oyt mijn levenhebgevondenindehoogftecere ,. en welluft van het Hooffche leven; want de Hooffche zorgen,, en moeylijkhcden die de. Hovelingen aennemen » die zijn niet om te verkrijgen 't geenezy behoeven;, maereylaes ! veel meer- der om het geen dat zybegeeren; alons reyzen, al ons-loopen,,al ons woe- len, en ons waken , is niet om onze nootdruft_,jnaer> om onze onvcrzadelijke begeerten te gehoorzamen ; waer. vanzeer- wel en aerdig zeyd , met deze na- volgende reden , dien welgcleerden , en hoog-geachten Antonius de Gue- varal Och hoe meenighebbenwygezien in Heeren Hoven, die't veel beter ge- weeji hadde, dat zy noyt haer vermogen noch haren wil hadden gehoorzaemge~ weeft, want nadatzy deden al wa t zy, vermogten en wilden,. quamen zyte doen hetgeen zyniet behoorden.' Indien wyfchtddig zijn vergifenis te bidden die wy mifdaen hebben, ze behoord eenyder hem zelf veel eer vergiffenis te bidden dan een ander; want op dezer aerden en heeft my niemand alzoo veel mifdaen als iii xjelf myzelven wel tekortgedaen hebbe. Wie heeft my de hovaerdigheyd inge- blazen ? dan mijn eygen behagen en zotheydi Wie heeft mijn hertgefchonken het fenijn des nijdigheyds? dan mijn zelfs- lief-hebbende dwaesheyd. Wie heeft mijn ingewant ontfleken methet vuur des toornigkeydd dan mijn eygen onlijdzAemheyd. fVat is de oorzaekdatikjnfpijs zo gulzig ben geweeft} dan dat ikjmijn zelven lekker en fnoepachtiggewend hadde. Och mijn ztele, wie wildgy de fchuldgeven van alle deze bekende laflen enfehaden ? anders niemanddan mi\n eygen zelvers zinlijkheyd. Het isgrootedwaesheyd den diefbuyttn 'shuys te loopen zoeken, daer hy al binnen inden kamer is. Ikwil hier by zeggen dat hetgrooteydelheyd is, an- deren te willen beklagen,aengezien defchuld aldèrmetft in ons is: daer om wilt het ter hertennemen dat wy nimmer zullen ophouden ons zelf te beklagen, dan als wy heginnen zullen ons te beteren. Och hoe menig en menigmael tmijten tnf rijden in 'trbinnenfle mijnderherten de déugd,die my ge tuygt goed te dompen de zinlijkheyd, die mjbekoordomydelen lichtzinnig te zijn j- van welken flrijd blijft mijn rede- Ujkjordeel bedompt, mijn verftand beroerd, mijn hert veranderd, en ikjcelfs van mijn zelfs geheel vervreemd. O vidius den Poëtbefchrijft, dat de zeer amou- rtufe Bhillisvan Eho Ais,haer zelven- meer befchuldigde danhacr- lief,als zyzjyde: |
||||||||
Remi-
|
||||||||
HOVELING.
|
|||||||
ii
|
|||||||
'4 Remigium dedi, quö me fugiturns abires >
>» Heupatiortelis vulnerafa&a meis.
O mijn lieve !■ en van herten wel beminde Demophon yen had ikjcelfmtjn her-
te niet overgegeven om u lief te hebben ,< z.ooen zjoudet my geert geldgekpfl hebbeny u te doen weg hetpenenmeta henen te zjylen, nochtgj én had niet van kiergereyfi, nocht iken had my in dezje elende niet gebrocht; want eylaes! het komt door mijn eygenz.elfswapenen, datikimy alduïheh latenwanden* Iofephusz,eydvanMari- ana, Homerm van Melena , Blutarchmvan Cle opatra y Virgilitu Mar o van de Koninginne Dido, Theophrafles van Polieena , Xantippus van Camilla\ en ^iffennarius van Clodra j dat dez.e uytmunténde^ Princejjen haér zjto Zeer niet en behlaegden, dat haer minnaershaer alzoo bedrogen, als %y hasr ^elfs deden , om datz.e hunlieden te veel gelhofs gaven. Alzoo mede, waerde vrund Silvefler ! heb ik mijn ongelukkig zijn , en de
nijdigheyd. der- Hovelingen niet zoo zeer-te beklagen van het Hofs wee- gen, macr veelmeer mijn zotte-zinnelijkheden ,. en hoogdravende begeer- ten, door de welken ik het Hooffche leven gezocht, en nare welluftcn ge- dient hebbe, zoo dat ik met recht nu Zèlver van mijn zelven wel'mach zeg-^ gen,. h'etgeen^Plutarehus ons verteld van dien grooten Pompejo , vanden ConinkPirrho, van den vermaerden Hannibal,, van deri Raeds-man Mario, van den Diclator Silla, van den onverwinnelijken Cxfar, en van dien on- zaligen Marco Antonio ;. zoo wanneer dezelvige door het ongeluk ter neder' en onder de voeten verworpen lagen1, hebben niet zoo zeer beklaegt de" wreedheyd der Fortdyne, als zy wel deden de onachtzaemheyd , en het veel betrouwen op haerliedcr voorfpoed; dat ons anderen zomtijds moey- tenenonruftaendoen is wel zoo,_maer de zwaerfte» enraoeyelijkftctaften komen ons van niemand meerder dan van ons eygen zelve, want wy dik- maeJ ïelfons zelven'in de moey ten zoo verwerren,- dat wy zonder merke-' lijke Ithade, en ook fchande, daer uyt niet kunnen raken. Waerde vrund "•Silvefterl wat remedie omdezen-teontwijken? beter niet, mijns oordeels * dan zich af te keeren" van het warrige, möeylijkc, Onmftige, gevcynfde enbedriegelijkHof, zoekende voor groote kleyne, voor hooge en verhe- ven>zaken, flegte en ncdrige;'t welk ik gedaen hebbende, nu mach zeggen, als wel eer gezeytheeft, dietvwijzenen vermaerden, Philofooph Platö, na dat hy in zijn-jeugd- zeer wulps had geleeft, den oorlog gedientj gezeyld had over zee , veel koopmanlchap gedreven ; eyndelijkgevraegd zfjndc, in wat ftaet dathy hem beft te vreden hadde gevonden; gaf voor antwoord, dat 'er geen ftaet zonder verandering, geen eer zonder perijkel , geen rijkdom zonder moeyten, geen voorfpoed[zonder eynde, n'ochgeen vreugde zonder droefheydis; dan indien ik een vredig geruft léven gevonden hebbe , dat was als ik my fcheyde van alle wereldfche handeling, en bekommerniffen ,• my begevende tot mijne boeken. Waerde SilvefterVt Hof te verlaten, om* dat men daergehaetzy, isgeen deugde, maerdiezich daeraffcheydomdedeugr G 3 den-
|
|||||||
DEN CHRïSTËLYKEN
|
|||||||
11
|
|||||||
dcnteoeffenen, die toond dat hy de deugden lief heeft; die een veracht en
nederig leven zoekt,' Om dat hy in het Hof, na zijnen wil,' niet verheven en ge-eertword, die en zal niet minder'öriluften verdriet in zijn kleynigheyd, ( dan hy in zijn grootheyt gehad heeft.) vinden; veele zullen 'tHof verachten, e'n mrfprijzen, omdatzydaerberoyd, niet wel gezien , en van hare officien gezet, en verbannen zijn; anderen, doch zeer weynig , zullen dat verlaten , uyt liefde tot de deugden. O gelukkige zielen! wien de deugden zo wel lmaken, dat 'zy alle de weHufteh'des Hpis overgeven, en verwiffelen, aen die zalige, en gertiftige welliift der gemoederen. Waerde vrund Silvefterl hoe gelukkig is geweeftdien goeden en wijzen Catho , die, na dat hy zichge- fcbeyden hadde uyt het Hof van Romen , den overfchot zijns levens, in een arremland-huyfken vredelijk, en wel geruft heeftdoor gebracht; van gelij- ken heeft gedaen dien machtigen Keyzer Diocletianus, de welke zijn Key- zerrijk verlatende, heeft een huyiken te lande doen bouwen, en aldaer in ftüle gerufligheyd, en vrede zijn leven geeyndigt. Pericles, de welke van alle Grieken zeer geacht en bemind was, nadat hy 36' jaren binnen Athenen ge- regeert hadde, nam verlor, en affcheyd van het Hof , en den Raed van Athenen, en gink woonen in een huyiken, op het land, alwaer hy boven den ingank, oftedenre, hadde gefchreven deze gedenkwaerdige woorden : In- veniportum, fpes &fortuna vaiete; hetwelk ikgefteltheb aldus induytfchc rijmen;
-i ■) .•:;.. " ' : - :•. ■ „-. . ... .-•• r v ; ;
uidjeufortuyn, en hoop, eertijds den u verbonden ,
'k^Hebnu de haven van gewende ruft gevonden. -. . . "Wat heeft niet gedacri dien vromen, en dapperen held der Romeynen, ge-
naemt Scipió Afrieanus , dé welke Spangien heeft beoorloogt, heel Africam 'getemt, Carthago ternedergeworpen, enheerlijke viöorien over zijne vy- andcn bevochten; hy heeft zich, na alle die verkregen eer, en voorfpoed, uythetRoomfcheHofgekheyden, en zijn wooninge genomen in een zeer kleyn en armlijk huyfken , aldaer in vrede en geruftheyt zijn dagen afge- leeft. * > Na dat dien vermaerden, wijzenen goddelijken Plato hadde geantwoord aen
den Ambaflaten van Cyrenen, op't verzoek der wetten voor hunlieder ge- meente , deze navolgende reden, Difficillimum eft homines, ampliffwta for- tuna ditatos , legibm continere. "Welken zin ons verklaren deze rijmpjensr Het is een harde zaek, V mijn zsvarelijke dingen ,
Bie'tluk^heeft na mijn wil, met Wetten te bedwingen. Na dien tijd, door die geftadige groote moeyten der gemeenten , heeft
hy zich begeven in een dorpken buytcn Athenen, aldaer zijn rufte gezocht, en na
|
|||||||
HOVELING,
|
||||||||
n
|
||||||||
naachtien jaren levens, in zalige vrede zijn dagen gecyndigt. Mijn lieve
vrund Silvejïer! hoe geruftig dat dit leven is, by het Hoonene, kund gy niet zoo zeer geloven, als wel die voor verhaelde mannen, dat bezocht ; en ik, ook neffens deze, dat bevonden hebbe. SitvEsTHR. "Waerde man, 'k heb uw rede niet alleen gehoord, maer
ook vaft gedrukt in 't herte, om na 4ezen met een meerder bedenking daer op tewcrken, niet twijfelende ,, ofte zal my verandert vinden van leven , enge- negentheyd , om te volgen de exempelen, my van U.E. voor gefteld. F e L i x. Om uwe luften meer te voeden, waerde vrund Silvejïer! zoo
draeg met u dees mijn rijmen , leeft > en herleeft die zelvige , op dat gy te recht meugtleeren kennen de ydele , zotte en bedriegelijke welluften des Hofs; die zelfde wel kennende zultugewifeljjkgemoedigd vinden die zoozeer te haten, als gy die tot dus lang tóe geliefd en bemind hebt.K S i l v E s t e r. Ik ontfangze dankbaerlijk, ;waerdigre man ! en draegze me-
de als een fchat voor mijn ziele; zal het Hoof&he leven zoo veel tijds ontftèlen; dat ik met aendacht die zal lezen, met goede opmerking wel herdenken, op dat ikalzooterecht daeruyt machfmaken de zoetighedcn der deugden, ommet een walging , en tegenheyd het Hofi met alle bedriegelijkejdelheden van dien, te haten, en te vlieden. Hiermede mijn afleheydt Jneniende, waerde paan, en gelukkigen vrund Felixl beveel ik u de behoedeniflc des AHer hoogftcn , gedenkende, op heteerfteueens weder te verzoeken , om mijn gevoelen- over dit u werkfkenuyt te {preken. □ - . ■ ■ ■ 'S ,.*-•■. ■-.,,.# i. ^ J * ■
DenHovelingbeQaegdzichz/wr»verdemiïdsfi .'',".rj;.;j .< oCi
die hy in't Hof heeft door■ gebracht, y \: >' :. .-/
V*-' _ . ■ ' ".':i '• •....... '-'■•■■'■■ ';:■'-.'; ïnr'i .li ïKI IKzelf, mijnzelvenwilnuvanmijn eygenleveriï, r:1 a. u'A
Mijn cygen zelven gaen eens rekeninge geven j . ,
Ikfelve, wil mijn zelf recht onderzoeken gaen, ■ ,
Hoe dat in mijn gemoed mijn levens zaken ftaen;: 10 , i;hv . Ikzelve, willijn zelf voorftellenmijne jaren, ••■'■ .:.•■■:■..(. iiiibi ..■.;,{ [iVf
Wacr in ik zocht de dood, en liet het leven varen; , ',.:. , ;-[ \Want levend leefd ik niet, daer'tJeven van my vlood ,4
Maer 't leven was in my een langflepende dood; Mijn leven was geen meer dan een genadig fterven, In al de jaren die ik mqeft ten Hove f» erven ; Mijntijden was geen tijd van leven,; maer onruftj ;.. . - , ■■.." j
Mijn dagen zonder dag , infchaduwvandeluft; ! • .,j
Mijn jaren waren daer geen jaren , *t waren droomen^ v
Die my beloofden't geen ik noyt en heb bekoomen; i
Mijn vreugde was geen vreugd, want ahTe was beproefd».
Zoo heeftze my daer na zeer bitterlijk bedroefd; .,; • ■.. | Geneuchtenwarengeengeneuchteninditleven,.
Maer't waren fchuymen die op lofte baren dreven; Mijn
|
||||||||
v
|
||||||||
24 DEN CHRISTEL YKEN
Mijn jonkheyd was geen meer als ydel zotterny., ♦
Ikzelvcr (inmijn jeugd) wiftzelve niet van my; 't Geluk was geen geluk» hoc zeer't my in mocht ruymen, Maer, 't was (te recht gezeyd) een fchoot vol lichte pluymen< Een hand vol ydel ftof, dat met de winden vliet, Het Hoofs geluk fchijnd zoet, maer ach! teniflet niet.
"Wanneer de luft mijn jeugd ten Hovc deed verkeeren, Genoot ik daerde gunft, en macht van groote Heeren, Wien ik mijn dienftbaerheyd in't dienen heb betoond,
Waer voor my het geluk ten vollen heeft geloond;
Wien ik gevolligt ben in wreede oorlogs daden ; Wien ik ontzien heb uyt een vrees van ongenadcn; | Wien ik gezelfchap hield te water en te land, til ,
In prijkeren gevaer, gereyft door zee en zand;
Veel meer heb ik bezocht als yemand zouw geloven, Voorfpoed en tegenheyd beproefd in Koninx Hoven; In weelde, en in druk heb ik ten Hoof geleefd,
t 't Is niet als bitter wat de Hooffche zoetheyd geeft j Noch moet ik van het Hof al meerder gaen verklaren, Alzoo my meerder is ten Hov.e wedervaren;■-..' «, Jf^ Zomtijds heeft my de gunft, zomtijds d' ongunft gedient,
Door fchijn vertroud' ik vack mijn vyand als mijn vriend;
Veel vrienden heeft het Hof my zomtijds voorgedragen, De nydigheyd getreft met onyerziene flagen; , w ♦,/ Veel aenftoot, veel verdriet en onheyfuytgeftacn; \t
Die ik voor vrienden hield, die hebben my verraên,
Nu treurig en bedroeft, dan vrolijk en weer blijde; Nu weelig en vol luft, dan moeylijk, en yol lijde.; Nu arrem, dan eens .rijk, nu hoog, en dan eens laegj
Nu vriendelijk begroet dan neergedrukt met plaeg; ;, ^ r
Nu heerelijk ontzien , dan wederom verichovenj .»,ift«
Nu op het hoogft verfmaed van die my plach .te loven; •-» -
Op heden wel bemind, op morgen niet geacht,
Dus heb ik, laes ! ten Hoof miin leven door gebracht-
Ey! zegt my nu, mijn ziel! narijplijkoverwegen, Wat hebt gy nu van al dees dag-reys doch verkregen? Niet anders dan het hooft met grijs hayr opgevuld,
En acn mijn God gemaekt een fom van groote fchulds
De voeten vol van gicht, de mond ontbloot van tanden , " Mijn nieren heel geftopt met gruys van fteen en zanden; De bloezem van mijn jeugd met moeylijkheyd verplet,
Huyfraet en kleders vaek voor fchulden uytgezet;
En't hert zoo menigmael met zorgen overladen ; Mijn ziel ontzuyvert, en beftnet met vuyle daden; 'tElen-
|
|||||
,
|
|||||
HOVELING.
|
|||||
't Elendig lichaem met veel moeylijkheydgequeld,
De zinnen en 't verftand zoo menigmael ontfteld. "Wat heb ik, ey mijn ziel! zoo levend, uytverkoren ? Niet dan in ydelheyd mijn fchone tijd verlooren , En 't beft mijns levens, laes ! onnut'lijk door gebrocht,
Daer ftrijd te vinden was , daer heb ik ruft gezocht; En 't quaedfte noch van al, is dat ik geen behagen Uyt al het leven fchep, maer weimijn eygen plagen; Zoo dat ik zelf nu met mijn zelfs nauw leven ken , Vermits ik op mijn zelfs geheel t' onvreden ben. "Wat rekening zal ik, eylaes ! my zelve geven ? "Wat meer verhalen van mijn onbehoorlijk leven ? Ik quam zeer jonk ten Hoof, maer bleef niet zoo'lc 'er quam ,
Ik was in al mijn doen als een onnozel lam , Ik was oprecht, enflecht, maer ach!'t verkeerde vaerdig, LWant die ten Hove leefd, word met het Hof eenaerdig, Boolachtig wierd mijn hert, bedrieglijk mijne grond , Geveynfdelijk mijn tong, en dubbeldmijne mond; Ootmoedig was ik eerft door fchaemte neer geflagen , Daer na brocht my het Hoftot eygen wel behagen; 'k was machtig en gefchikt, maer viel door overdaed j Ikfcheydc van het goed, en keerde tot het quaed ; Ik leerden dertel zijn, met grooten grootf heyd plegen; Mijn meerder eerden ik, mijn minder viel ik tegen ; De ftaet-zucht dreef my aen na Hoofiche eer te ftaen, Ia, daer en mocht met my nauw yemand ommegaen > Te vooren had ik God den Heer altijd voor oogen , Maer 't Hof en wild' in my die oefi'ning niet gedogen; Ik hielt wel rekening in't tijdelijke goed, Maer zelden heb ik daer gerekend in't gemoed; Vaek zocht ik uyt een luft in aerdfche ichat te fpelen, Maer zelden om van dien den armen meê te delen; Ik zocht begeerlijkheyd alleenig te voldoen, Omdat ftaet-zuchtig hertin die begeert te voên; 'k Hield rekening in tijd, niet om in deugd te leven, Maer, om dat my de tijd zou mogen welluft geven; 'k Hield rekening met die, 'die fchuldig was aen mj,
En ging den armen rnënfch in zijnen noot verby; 'k Hield rekening, dat my te wil, mijn dienaers dienden, En niet hoe dat ik zou bedienen Godes vrienden; 'k Hield rekening, dat men my dienden wel te pas, En niet hoe veele dienft ik Gode fchuldig was; 'k Hield fcherpe rekening,om 't leven lang te hoeden, En met om dat, helaes! met vreugd van deugd te voedcai |
|||||
2$ DEN CHRISTELYKEN
Zie hier die rekening, die 't herte plaegd met pijn ,
Of zulke fchulde noyt mogt op mijnreekning zijn! Hoe goed waer dat, mijn ziel! hoe zalig mijn geweten. Hoe ydelheb ik ook (foey my) mijn tijd verlieten; Noyt ging ik ten Palley* oft'tooge ging voor heen, Om zien wie boven my daer in het Hof verfcheen ; Noyt heb ikmy gekeerd te wandelen op ftraten, Oft vbnd'er mentenen , die ik door een wangunft haten; Nauw heeft my eenig menlek bejegend, die'k uyt fpijt,, Niet heb gelafterd, oft raet achterklap benijd; Noyt ging ik's nachts te bed dat ik my niet beklaegde; Noyt was ik zoo gediend dat my noch niets milhaegde ; Noyt woonden ik, daer ik met vrede heb geleeft; Noyt vond ik in het Hof't geen rechte vrede geeft. 'k Was niet een oogenblik in weelde zonder quelüng r En nimmer zoo vernoegt oft tlaet by was ontftelling -T Noch is hier't eynde niet van mijn elendigheyd, Noch iffer meer geweeft, noch diend 'ër meer gezeyd.. Als ik een opzet nam om yet wat goeds te plegen , Zoo vielen my terftond wel duyzend dingen tegen, De inkomft van mijn goed; de renten van mijn fehat,, En hoe ik beft befteên zou't geen dat ik bezat; Zocht ik yet deugdelijx te lezen of te fchrijven, Noyt gunden my de tijd daer bench in te blijven { . Nam ik voor my van't Hof te fcheyden mijn begeert, Mijn fchulden hebben my terftont gearrefteert; Was ik een uur alleen, gedachten baerden frnerte , En's avonds vond ik my heel ongeruft van herte y Des morgens was ik noyt van vrees oft zorgen vry; Och! waer dit noch geweeft de fneefte laft voor my ; Och! wift ik doch geen meer om van my zelfs te klagenv Maer ik moet zelve nu mijn zelver noch meer Vragen; Wat hebt gy armen menlch! teri Hove niet völbrocht? Een ander onderdrukt, uw eygen eer gezocht; Die meerder was dan ik, die mocht ikqualik lijden; Wie gunft had boven my, die zocht ik te benijden; Die ik verlchoven zag, die liet ik in de nood, En aen den armen menfeh, ik zelden byftant bood;; Ja nimmer zag ik leet in die, die ik beminden; In die, die'khaeten ,wift ik altijd wat te vinden; Wat mifflag yemand had ik deed'èr altoos by, En* leed noyt datmenyets berifpen mocht in my ;; Al wat ik {prak wild'ik dat yder moeft geloven, En wie my tegea nel die: hield ik al* verfchoven j |
||||
HOVELING.
|
|||||
Ik wift in yder menfch altijd een dit of dat,:
En zag noyt wat my zelfs al in het herte zat; Ik zocht met lafter weleen ander menfch te krenken, En van mijn zelve mocht nauw yemand qualjik denken. "Wel aerdze dwaze menfch,, hoe zijt gy voort gegaen ? Hoe zottelijk hebt gy uw eygen zelf verraên. Och! och 1 hoe menigwerf heb ik voor my genomen Om eenmael uyt mijn zelf tot God den Heerjte komen, Maer 't herte dat bleef valt gewortelt in dien grond , Geböeyd aen Hooffche luft , gefchakeld aende zond- Hoe menigmael deed ik al leezend mijn gebeden , En was met mijn gedagt verftroyd in ydelheden, Wat ben ik dikmaels moè gekomen uyt den Raed, En heb in kieynen dienft den armen menfch verfmaed, Al had ik al mïjn wil, noch was het niet te degen, Schoon dat my niets ontbrak, 'k was noch tot yets genepen 'kWift zelf niet wat ik wild', mijn welluft was mijn heer, In volle overvloed begeerden ik noch meer ; Dan nam ik eens voor my van 't woelig Hof te fcheyden, In ftille eenzaemheyd mijn leven af te leyden, Om dat den Konink my niet gaf dat ik verzocht, En yder my ten Hoof nkt gunfts genoeg toebroeht. O menfch! 6 armen menfch 1 hoe hebt gy u gedragen ? Wat hebt gy in uw hert noch meer van't Hof te klagen ? 'k Wift garen wat'er nieuws ten Hove wasgefchied, Ik zag op yder een, en op my zelve niet ; Ik ging zomtijds ten Hoof, en om geen ander zaken - Als te verfpieden , wat een ander daer- mogt maken; Als ik het al, en al, hier dit, daer dat vernam, Zoo was 't my quelling als ik tot my zelve quam ; k Zocht uyt eens anders leet zomwijlen mijn verblyen t In welke blijdfchap ik niet vond als meerder lyen; Ik oordeelde zomwijleen zaek nietzoaelag, Maer zoo ik die nagunft , oftongunft, garen zag; Zob'kvergezelfchapt was met andren'k was verlegen; Was ik in eenzaemheyd, ik viel my zelver tegen ; En zoo ik bezig was in werking, 'k worde moe; En zoo ik ledig bleef het brocht myfehadetoe; Was ik gezond en wel, zoo plaeg<len my de vreeze ; Was ik niet wel te pas, ik zocht gezond te weze; Zoo ikmetGroote ben ten Hoof verzeld geweeft, ( Hoe zeer by haer gezien ; noch vond ik my bevreeft* "71er Vofften gunft is wind, en kan te ligt verdreyen, » Vaek doold hy zelve , die haer wil ten beften leyen, D a
|
|||||
DEN CHRISTELYKEN
|
|||||||
28
|
|||||||
Die myvan noden had, die liet geen quellen af,
Dat ik, op zijn verzoek, hem gunftig antwoord gaf; Ik wierd om mijne gunft van vreemden acngebeden, Van vrienden overlaft met duyzend moeylijkheden. Eylaes! mijn leven is gedreven tot het end , De fchoone bloem mijns jeugds verdwenen , engefchend; Mij» luften zijn vergaen , mim krachten heel verftreken,, Mijn hoog bejagen is nu voor my weg geweken; Begeerten zijn te niet, de weliuft al verby , Mijn vrienden overïeên, de dood die ziet op my. :. Och! oftmi altemaelhier meê gedaen mogt wezen;
Och! oftik hier meê nu geen meerder had te vrezen; Maer lacy, neen, o neen! noch in mijn ouden dag, Bevind ik dat in my geen rufte wezen mach ; O.' dat verraed'lijk hert kan zich noch niet bedwingen;.,. O! dat verraed'lijk hert Heft noch al yd'le dingen ;* O! die verdurven aerd, en ongezonde luft Is noch niet uytgedooft, is noch niet uy tgeblufcht; - v De boofachtige tong kan zich noch niet verbreken, Maer vind noch heden fmaek van fcïooffche luft te {preken ,. Noch is begeert niet dood1, hoe na de dood my korrit ; Mijn ziel eylaes, mijn ziel! gaet gy voor God vermomt ? "Welhoe, mijn ziel! wel hoe, fpreek ik van horen zeggen? -,- O neen! 'tzijn dingen die my zelfs ini't herte leggen , 't Is eygen eygenfehap, die Ieerdmyin derdaed, Hoe qua-lijkdat den menfehzijn qua gewoonten laet; Begeert te breken, en de luften te bedwingen Zijn aen het menfehen hert almoeyelijke dingen; tZijn zaken die niet ligt, maer met een groote kracht Verdreven moeten zijn, enuyt het hert gebracht; Ta werden dikmaels laet, of nimmermeer verdreven „ Voor en al eer de dood die kheydeimet het leven; Onlukkig zulk een ziel, die zcfo lang't quacd bemind,
Dat zy geen tijd, om 't quaed te laten , meeren vind; Onlukkig zulk een ziel, die eerder niet kan ruften, Dan als de dood haermaektcen cyilde van de luften; Och! hoe veel fcheel ik^nuby dieik was wel eêr;, ,
Eêr ik ten Hove quam zoo diend ik God den Heer,
Ik oeffenden de deugd, in een godvruchtig leven , Aen God verbonden-, had ik my tot God begeven; Maer nu, cylacy! nu, ben ik zoo laeuw, en traeg, Dat ik , in tranen, mijn onaxhtzaemheyd beklaeg; Te vooren diend ik God > God gaf mijn ziel veel vreugde & Door glichten van het Hof verviel ik van de deugde. '•-:-'" C! , *
i
|
|||||||
HOVELING.
|
|||||
Ay my! mijn arme ziel Aoeg ik zoo weynig acht;
Ay my 1 dat ik het meert om 't minfte heb gedacht; Ay my! dat ik niet ben dien ik was van te voren ; Aymy! dat ik dus heb mijn eygen zelfs verloren; Ay my! dat ik mijn zelfs gêwceü ben tot een roof, En na de ziel verblind, verblind, en daer by doof- Ay my ! dat nu mijn tijd zoo ydel is verdweenen, En geeft my anders niet als twee verkrompcn bee'nen, De handen ftijf vangicht, de leden zonder kracht, Beroerd van ouderdom, en machteloos in macht; Ay my! als ik aenfchouw mijn hoofd vol grijze haaren En vind mijn ouderdom in hoog getal vanjaren Verzoek ik zelfs mfjn zelf, dat ik dus dor, en'oud, Noch op de ydelheyd van welluft heb vertrouwd. "Wanneer ik nam voor my 't Hofs ydelheyd te haten En 't Hof met al het Hoofs hertgrondig te verlaten ,' Zoo voelden ik in't kort, mij» zinnen omgekeerd, En 't geen ik haten wild', heb ik te meer begeerd; Dikmaels nam ik voor my 't gezelfchap af te fnijden. En al het Hof-gezin te vlieden, en te mijden j Zocht ik dit aen te gaen *^t en duyrde nauw een dag ,
Dat ik koft wezen daer ik geen gezelfchap zag; Dikmaels nam ik voor my niet gram. te willen worden r Ten duyrdenlangermetdan datmy yemand porden; Dikmaels nam ik voor my te leven kuys en vroet , - Maer ging van ftonden aen weer op den ouden voet. Hoe heylig voor betoog, ben ik zomtijdsbevonden; '■' - Hoeledigin de deugd, hoc vol in alle zonden; • Och, och! vatlietikmyal dunken in de fchijn,. Daer ik een zondaer was, wild' ik een heylig zijn j > Hoe opgeblazen was ik zelf my zelve tegen? .. < Ik wilde deugdzaem zijn, en was totquaed-genegen5
"Wat heb ik zelve niet mijn zelven-wijs gemaekt, Waer door ik van hetfpoor der deugden ben geraekt? Hoe zeer heb ikgedwaeldinydele gedachten! Gedachten die my vaektot lelijk milbruyk brachten, Daer ik niets van en kreeg dan yd'le ydelheyd,.' Door wiende ziele werd van deugden* fpoor geleyd., \Y/ ZOe]U 2°° aen den WÜ ecn lofren toom tc geven i
Waer door het herte mach in ruyme vryheyd leven. Denkt doch mijn ziel, ey denkt! dalgy dit niet vermeugt r
V ermits de vryheyd is een vyand van de deugd ;
Hoe vaek pleeg ik mijn zelfs door vryheyd te vermaken*.
Als ik mijn oogenfloeg op lickvaerdige zaken , . ,
D 3
|
|||||
DEN CHRJSTELYKEN
De zotte-fpelers zag in hare zotterny»
En hield der gekken dóeneen vrolijkheyd voor my, Als ik eeneuchte nam den valk te laten vliegen , En met den angel-roêde viftens te bedriegen; Te volgen op het fpoor, de brakken uytgeiteld, De winden door het wout, de haes op't vlakke veld. Ach! wel te recht mach ik mijn zottigheyd beweenen, En dat mijn lchoonen tijd. zoo ydel is verdweenen. Otijd, vervlogen tijd! gy drukt in mijn gemoed, Hoe deugdzaemdatik ben van jongs af op gevoed, Eer dat ik quam in't Hof, leefd* ik een zalig leven i Na dat ik my van daer tenHovehad begeven, Verviel ik van de deugd; eerft levend, leefd'ik wel,
Dat ik datieven liet is nu mijn ziel een quel. Ik otterde denHeer des morgens mijngebede; Ikwierde zeer beftraft wanneer ik yet mifdcede; Zoo ik eens droevig was, men trooftemy terftont, Daer vond ik mijne ziel in't leven » heel gezontj Indien ik was vergramd, terftondzy my verfpraken, Zoodat, een hert, hoequaed, zijn quaedheyd motte itaken; " Zoo ik met mifdaed had verterend God den Heer, Door tranen en berouw verzoenden ik hem weer j
Zoo levend'leefd'ik beft, en wil my nu begeven, Door Hoop, Geloof, en Ligï4' tot mijn voorgaende leven , Te blijven buyten 't Hof, tele ven zoo ik plag, Daer 't leven fterven kerd, op dat ik leven mach. Nu zeg ik u adju , 6 wereld! met uw vreugde; , Nuhaetikeerftuwluft, enkcer my tot de deugde; Nu zeg ikuadju, óyet fchijnende niet 1
Nu zeg ïk u adju, ó wereld! vol verdriet. Ku zeg ik u adju, met al uw Hoofiehe ftaten, Waer op dat zich geen menkh heel veylig mach verlaten. Nu zeg ikuadju, ó wereld! die noyt dag Den menfeh vergunt, waer in hy zeker leven mach. Nu zeg ikuadju, oHooffche ydelheden! Die my noyt gaeft een uur van welgewcnfchte vreden; Nu fcheyd ik my van hier,, 6 Hooflche zotterny! Mits al uw vreugde niet is dan verdriet voor my; • Nu fcheydikmy vanu, ©weelde! vol van pijnen,
Die ons het leven doet gelijk een rook verdwijnen 5 Zoo haeftuw vreugd begint, zoo ha«ft is die gedaen, Adju, wereld, adju, adju, ik laec u ftaen. 't Aenftaende is zoo haeft niet op dec hand gekomen, Oft 't heeft ( al eer men 't wea > zijn eynde weêrgenomen; |
||||
HOVELING.
|
|||||
Het alderhoogftdat vaft, liet alderfterkfte breekt;
Adju bedrieglijk Hof, njits £y vol prijkels fteekt.
Onluckig zulk een menfch die aèn uw luft blijft hangen, Ontflagen word hy noyt die gy eens neemt gevangen j Ik zeg u nu adju, 6 wereld! die 't gemoed
Met Felle geeflels flaet, en noyt verzachten doet;
Gy zijt het wereld! ach , gy zijt het die aen zonden De ziele bind y die noyt door u weer werd ontbonden» Ik zeg u nu adju, o wereld X met uw eer.
Adju, o wereld! die't al neemt, en geeft niet weer.
Nu zeg ik u adju, met uw bedrieglijkheden. Adju, ó wereld! die al twift maekt en geen vreden; Befchuldigt zonder fchuld die, die noyt quaed en docht,
Adju, ówereld.' diêditvaekte wege brocht,
Adju, owereld! die de goeden fcheld voor quaden v En legt vaek ftraf op die, die vry is van misdaden. Nu zeg ik u adju, 6 wereld ! die verdoemd,
En dikmaels vromen met de naem vanfehelmennöemd.
Nu zeg ik u adju, ó wereld! die de boozen Voor deugdzaem houd, en maekt van vromen goddelooJfen» Nu zeg ik u adju, die niet töond dat gy zijt,
"Want uw beloft is vreugd, maér 't geven niet dan ftrijd.
Nu zeg ik u adju > o wereld! daer geen vrede Kan zonder tweedracht zijn * geen vryheyd onbcftrede f Geen liefde zonder haet; geen ruft van Zorgen vry ;
Geen overvloedzoo groot, of daer gebreekt yets by;
Geen eere zonder vlek; geen welluft zonder knagen; Geen rijkdom zonder vrees; geen weelden ïonder plagen y Geen voorfpoed zonder nijd; geen liefde zonder leet 5
Geen hitte zonder koud .geen arbeyd zonder zweet;
Geen vreugde zonder Imerti geen bltjdfchap zonder lyen >' Geenwinften zondeJ fchaê; geen leven Zonder ftryen. Adju, 6 wereld! ja adju, daer niemand lecfd,
In zulk een overvloed, dathy genoegen heeft j
Daer gierigheyd (vol op ) met Tantalo moet va ften,- En daer de milden ('boven maet) hun zelfs belaften. Ik zeg u noch ad ju, ó wereld ! in wiens Hof,
De fchijn gaet boven zijn> alleen om ydel lof.
Adju,. 6 wereld! met u {weren, vloeken p liegetlr • Adju, öwereld! daer men handeld met bedriegen, Gaft nooden om gewin» fchoön dienen om profijt'.
En daer de eygenbaet verzelfthapt is met nijd ;
Daer boofheyd, om't genot, der booze luft zal ftijven, In-, door verdurven aerd, van goeden lafter fchrijvcn j-. |
|||||
DEN CHRISTELYKEN
|
|||||||
31
|
|||||||
Daer ondeugd in het quaed zoo vaek de goede khend,
En door het- quaed doen zeli zijn eygen quaed niet kend. Adju, ó wereld! die de boozen trooft in 'tdwaleri,
Maerdoetbunop een kort ten grave nederdalen,
Adju, ówereld! die ons opuwwelluft nood, ( Maer, na dat gyze geeft, ons met de voetenftoot. Adju , o wereld! die ons lokt met uwe daden.
Adju, 6 wereld! da,erhetlaccben, is verraden.
Adju, 6 wereld! daer meneerende, onteerd, En niemand y et wat doet, die niet wat weer begeerd. Adju, ó wereld! daer men haet zonder vergeven,
Daer Burgers zijn verdrukt, den vremdeling verheven.
En daer den vleyer met de aerdfche goden popf, Daer den trouw-heftigen (door fchaemte ) werd yerfchopt. Adju, o wereld', die verraders geeft gefchenken ,
Enz,ult getrouwe dienft(ter nauwer noot) gedenken.
Adju, o wereld! daer de vrome werd verdrukt, De deugd, een deugniet hiet, zoo hem 't gelukmifiukt. Adju, ówerelt! die de armen geeft bedroeven
En fleept met hoopen toe aen die, die 't niet behoeven.
Adju, ówereld! daer d' onnoofle werd verfmaed, Den rijken menfeh bemind, den armen menfeh gehaet. Adju , ó wereld! daer de wijshcyd word verftooten;
Gy maekt de Grooten kleyn, de kkynen weer tot Grooten.
Adju, 6 wereld! die het goed in quaed verkeerd, De Arme wijze haet, en zotte Rijke-a eerd. Adju, 6 wereld! daer verftandigen hun fcharaen ,
Dat gy de menicheü nu vereert met valfche namen;
Geluckig zijn hiet vroom, onluckig zijn ondeugd. Adju , 6 wereld! die my niet vermaken meugt; Den fnappert hiet gy wijs, door overvloedig fpreken;
Den boozen noemt gy kloek, om dat hy zich kan wreken;
De goede noemt gy mal; den vromen hiet gy flecht. Adju, o wereld! daer den meefter dient voor knecht. Daer zedig zijn, hiet laf; «n't ftilzijn, zonder leven;
Manierlijkheyd, geveynft ; milddadig zijn, weggeven;
Hoerjagen , zijn verliefd; lichtvaerdig fcijn, verheugd- Adju, ówereld! die my niet vermaken meugt. Adju, ö wereld! die verblind houd 's menichen oogen ,
,d' Eergierigen doet gy beloften van verhoogen,
Den onvernoegden vrek beloofd gy meerder fchat. Adju, 6 wereld! daer noyt menich zijn wille had; Gy loofd den gulzigers lang leven by naer luften;
Gy doet beloften aen-den Qnden menfeh, van ruften;
|
|||||||
HOVELING.
|
|||||
't Is veel dat gy beloofd, maer weynig dat gy geeft.
Adju, ówereld! daer geen menlch zijn wenkh beleefd.
Noch zeg ik u adju, ó wereld! daer de klaerheyd Geen fchijnzel meeren geeft, van Liefde, Trou, eti Waerheyd. Adju, o wereld! die nauw waerheyd meer en fpreekt.
Adju, ö wereld ! daer getrouwigheyd ontbreekt.
Ik zeg u noch adju, ó wereld! daer den eenen In zijn welluften lacht, end'ander fterftin weenen. Adju, ówereld! daer den een in armoed fwerft,
En daer den ander weer all' overvloed verwerft.
Adju , o wereld ! daerze dolen, die u horen, Hoe meerder ubemind, hoe meer zich zelfs verloren. Ik zegunoch adju, ówereld! in wiens troon,
Den trouvften dienaer krijgt den alderfnoodften loon.
Adju., ó wereld! op wiens valfcheyd ik moet finalen, Want die u 't meefte volgd, doet gy het meefte dwalen. Adju, ó wereld! die by my word valfch genaemd,
Want die uw wille doet, diemaekt gy meeft bekhaemd j
Die u het meeft vernoegt is minft geruft van binnen. Adju dan, wereld! met die deze wereld minnen. Adju, ówereld! daer men niet dan valsheyd ziet,
"Want die u meeft verblijd, die heeft het meeft verdriet;
En wie zich al te vaft vertrouwd op uw vermogen, Die vind zich aldermeeft verlaten, en bedrogen. Ik zeg u noch adju, ó wereld! daer niet baet
Een uurtjen levens meer verzocht. hoe hoog van ftaet
En afkomft ycmand zy, hy kan dit niet verwerven. Adju, ówereld! die geen menfch bevrijd van fterven, "Wat dienft dat hyudoet, wat gaven hy beloofd.
Adju, ówereld! die 't gegeven weder roofd;
Geen fmekenubeweegt, geenfchoone woorden baten. Adju, ówereld! daer men't alles moet verlaten. Adju , ó wereld ! die uw dienaers zeer bedriegt.
Adju, ówereld! daer den tijd alsftof vervliegt.
Adju, ówereld! die vernield al't geen gy bacrden. Adju, ówereld! die't al flingerd onder d'aerden. Adju, ó wereld! die zo menigmael onteerd ,
Verftoot en flaet die geen, die uw vrundkhap begeerd.
Adju, ó werled.' die al d'eere maekt te fchanden. Adju, ówereld! daer't onveylig is te landen. Adju, ówereld! daer het lacchen zuchten baerd;
Daer vreugde droefheydteeld ,en vrolijk zijn bezwaerd»
Daer weelde armoed werd, en welluft dijt tot plagen. Adju ó wereld! daer de vreugd verdwijnt in knagen. |
|||||
!
|
||||||||
DEN CHRISTELYKEN
|
||||||||
Vt
|
||||||||
Adju i ó wereld! daer den alderdjkftcn menfcb,,'
In al zijn-rijkdom, oiet kan Ie ven na zijn wcnfch. Adju, ó wereld! daer hetal ten eyndmoetkomen, Dateenmael zijn begin, en oodprong heeft genomen» Noch zeg ik u adju, o wereld J daer't verdwijnt En heel te niet gaet al het geen, dat heerlijk fchijnt. Ik zeg u noch adju, ó wereld! rijkdom , ftaten », Die anders aen den menfch niet leerd, als nijdig haten» Noch zeg ik u adju , 6 wereld! daer men leeft, Al oh men maer het lijf, en niet de ziek heeft. Adju, ó wereld! daer men brafi tot overgeven,. En daer de gulzigers gelijk de beeften leven» Adju ó wereld! daer men drinkt tot (puwcn toe. A dju, ©wereld! d acr men leeft, ik weet nauw hoe. Adju, ö wereld ! die ons kijven doet tot vechten r Endaer geen rede kan de graro(chap onderrechten . Adju, ó wereld.' die Gods vrees, en liefde derft,. Adju, ó wereld! daer men zondigt, tof inen fterft. Noch zeg ik u adju , ó wereld ! daeronsle ven Gantfchzonder kennis, in de kindfheyd word verdreven;; Daer onze jonglingfchap in onderzoek verfiijt, In moeyelijke zorg, den maunelijken tijd; In ongemak, en pijn , inhoeften, kreunen, klagen, Verloopt het laetfte fchoft van onze oude.dagen. Adju, ó wereld! want in u word niet verwacht Als 't geen dat ydel is, het zy hoe wacrd men 't acht. Wat geeft gy d' ouderdom ? twee ©ogen die fteets tranen, En d'afgeleefde menfch tot re kening vermanen; De ooren gantkh verftopt , en van gehoor ontbloot; .
Den neus met druppels, de oogen vuyrigroot; Het voorhooft fronfïelig; het lichaem houte beenen; De maeg vol fluymen, en de borft heel rauw vau't-fteenen j; De lever, heel verhit, het lichaem door vol pijn, Dus doet gy, wereld, ons in d' oude dagen zijn- Ik zeg u noch adju, ö wereld! daer't behoeven, Zoo menig eerbaer hert, doet leven met bedroeven; Daer bittre hongers-noot (door fchacmt) het levenknaegd,
Door dien't hert zijn gebrek allenig torft,. en draegd» Adju, o wereld! daer de wolven 't fehaep vernielen, Daer woeker's menfchen vleefth uytmergeld tot 'er zielen r En daer een yder menfth vol zware fchulden leefd*. En aen zijn broeder- 't minfte mifüaed nauw vergeeft. Ik zeg u noch adju, ó wereld! mits men heden ©een msnfcb 'na vinden met het zijne wel te vreden-j Want
|
||||||||
HOVELING.
|
|||||
"Want die in armoed is, na goed, en rijkdom tracht;
Die rijk is, vil dat hem een ycdereerden acht;
En die vernederd is, die zoekt tot ftaet te raken; . En die verfchoven is , die zoekt hem groot te maken; "Wie ongelijk gefchied, fchoon in een kleyne zaek,
Die daegd zijn nacften menfcb ter vierfchaer van de wraek;
En die verheven is , zoekt eeuwig hier te blijven. Wat zal ik noch al meer vanu, 6 wereld! fcbrijven? Hy, die ftaet-zuchtig is , zoekt op de wereld niet,
Dan dat hy , na fijn wil, mach heerfchen in gebied;
Die fchat-begeerig is, is fteets tot meer genegen ; En die boofachtig is, noekt altijdquaedte plegen, "Wat iffer doch in u, ó wereld i 't welk niet zeyd,
Dat al uw dingen zijn befmet met ydelheyd;
Want niets van al het uw, of't is, oft'tbaerd denden; Los, ongeftadig loopt al uwe luft ten enden; Die heden zit in ftaet, en is een machtig Heer,
Die ftruykelt morgen ligt, en valt van boven neer ;
Die heden is gezien, en vind veel gitnft by Grooten, Die word op morgen wel gehaet , en uytgeftooten, Wat meer, o wereld! van uw ydelheyd vermeld ?
Wat meer, o wereld! aen den lezer voorgefteld ?
Al wat de wereld geeft dat zijn onvafte dingen, Die ligt veranderen door haer veranderingen; Men ziet hoe 't herde ftael door roeft, en water flijt ;
Hetlaken van de mot; de planken van de mijt;
De vruchten van de rijp ; het koren van kalander; Het een is , op de wer'ld , tot nadeel van het ander; De fchurfte fchend het fchaep; het water dooft den brand;
De blixzem dort het kruyd ; den mol vernielt het land.
Ik zeg u noch adju, ó wereld! daerde tijden Ons tot getuygen zijn, hoe alle fchepfels ftrijden; Gyzijt niet dan een ftrijd, óliefdelooze eeuw!
Dcnbors kampt met den ftier; het wilt fwijn met den leeuw,
Denarend met de ftruys, de wolven met de paerden, De krey tegens de wouw, al oorlog op der aerden , Den exter met den valö, de katte met den hond;
De menfehen met de menfeh , hetbertemetdemond,
De wille met de macht, begeerte met de gaven, Ten laeften ftrijd gy zelf, 6 wereld met u flaven; Ja, al wat dat 'er leefd,* hoerijk, hoeeêl, hoe groot,
"7-y ftrijden te gelijwalt'zarnen metde dood.
Noch zeg ik u adju, o wereld! in wiens ronden Niets is, oPt word voor ons al hinderlijk bevonden; E 2 '
|
|||||
••■■■-
36 DEN CHRISTELYKEN
De aerde ons beftopt, het water ons verdrenkt,
Het vuur verbrand ons , en te zwaren lucht ons krenkt; De winter ons bevricft, de zomer fmert methetten, De muggen fteken ons, de fpinnen ons bef metten, De vliegen quellen ons, de vloyen zuygen 't bloed, De zorgen plagen ons, de vrees fteurt het gemoed. Ik zeg unochadju, ó wereld', daerwy leven, Een leven, 't welk ons niet als prijkel weet te geven ; "Want, door u gaende, kander niemand veylig gaen, Den eenen lijd bedrog, den ander word verraên; Men vind'erfteden, daer't verdrietig valt te woonen ; Men vind'erheeren, die hun dicnaers qualijk loonen; Men vind'erdienaers, diehunheeren zijn ontrouw; Men vind 'er meysjes, die meer heerfchen dan de vrouw; Men vind 'er vrouwen, die haer mannen vaek onteeren; Men vind'er mannen, die haer vrouwen niet begeeren; Menvind'erminnaers, die opmaegdefchenninggaen; Men vind 'er macgden, die de minnaers lokken aen; Men vind 'er dieven, die een ander *t zijne Helen; Men vind 'er menfehen,. wiens gezelfchapkan vervelen; Men vind 'er fnapperts, door wiens tong men word bevlekt; Men vind'er eygen lof, die met een yder gekt. Ik zeg u noch adju, o wereld ! daer geen menfehen Ten vollen zijn volmaekt, gelijk men haer zou wenfchen. Ik zeg unochadju, o wereld! daer men ziet Geen fchepzelzoo volmaekt, ofthem gebreekt noch yet. Die lang is van ftatuur, is dikmaels lcheef van leden; Heeft yemand goet verftand, hy ftamerd in zijn reden ; Is yemand blank van vel, hy tuytmuyltmet de mond; Is yemand zoet van tong, hy is weer vals van grond; Is 't voorhoofd hoog en breet, hy is weer imal van kaken; Den neus te dik, of dun, kan 't aengezicht mifuiaken; Is yemand fchoon geblooft, de hayren blont of geel, De lippen zijn weer dik , of d* oogen die zien feheel; Is yemand fchoon van mond, hy heeft weer vuyle tanden} Is yemand fray van lijf, hy heeft mifmaekte handen; Is yemand rap van leen, hy is licht doof, oftftom} Isyemand wel ter tael, hy gaet weer mank, oft krom. Noch zeg ikuadju, 6 wereldIdaer de menfehen Verfcheyden zijn van aert, verfcheyde dingen wenfchen. Den een bezeyltdezee , den ander ploegt en bouwt, Den eenen trouwt een vrouw, den aêr blijft ongetrouwt; Den eenen heeft zijnluft ominhetHof te leven; Den ander , dat hy zich in ftilte mach begeven ; Den
|
|||
HOVELING.
|
|||||
Den een die rijd te paerd, den ander gaet te voet;
Den eenen tracht na winft , den ander fpild zijn goed.
Adju, o wereld! daer de armen en de rijken, In leven en in dood, malkander niet gelijken; Den eenen fterrift kleyn, den ander fterrift groot,
Deneenen hacftig, en den aêr een langen dood j
Den eenen die vcrdrenkt, den ander word gehangen, En menig f eer hy gift ) is van de dood gevangen; Den eenen door gebrek, den aêr door overdaed.
Adju, ó wereld f daer 't zoo met het leven gaet.
Is d' eene menfch beleefd, den ander boers van zeden ; En heeft den een verftand, den aêr gebruykt geen reden En is den eenen wijs, den ander die is gek;
En heeft den eenen dit, den ander dat gebrek;
En is den eenen vroom, den ander zonder trouwe; En is den eenen kuys, den aêr mind lichte vrouwe ; Is d' eene vrundelijk, den ander die is ftuur;
En ziet den eenen zoet, denander ziet weer zuur;
Zoo d' een ootmoedig is, den ander is hovaerdig; Zoo d' een zachtzinnig is, den ander is quaed aerdig; Zoo d'eene lijdzaem is, den ander die is boos;
Zoo d' een godvruchtig is, den ander goddeloos;
Zoo d' een mewarig is, den ander is afkeerlijk; Zo d' eene eerbaer is, den ander is oneerlijk. Ik zeg u noch adju, ó wereld! daer wy zijn
Geftadig overlaft met moeylijkheyd, of pijn;
Zit ik te lange ftil, dat kan ik niet wel herden j En gaen ik wat te veel, het doet my moede werden; Hael ik gefellchap aen, ik word'er van gequelt;
Zoo ikallenigben, zoovindikmy ontfteld;
Zoo ik by avend gae, ben ik niet zonder vrezen ; Verfoek ik vrienden, licht kan ikze Iaftig wezen; Zoo ik veel vrienden heb, zoo lijd ik overlaft;
Verzoek ik haerteveel, jk word een onwaerdgaftj
Blijf ik op eene plaets, daer vind ik tegenheden, En Zoo ik elders koom, ik ben daer niet te vreden. Adju dan , wereld ! want het zy waerik mykecr ;
Ik vind'er nimmer dochhet geen dat ik begeer.
Hetgeendatik begeer, en kan ik niet verwerven , O valfche wereld! hoe doet gy uw flaven fwerven ; Ik, die zeer werelds ben ge weeft in mijnen tijd,
Begeer, verzoek, en bid, maekmyu kiften cjuijt;
Ik wil van u, dat gymy niet meer zult ver veel en, Maer uw gemeenfehap nu een ander mede deelen j |
|||||
0 DEN CHRISTELYKEN
'k Ben «w gcmeenfchap wars, want ik vaa nu voortaen,
Niets meer begeer van u, die my noyt hebt voldaen ; 'k Snijd u gezelfchap af, en fcheyd uyt U Koninx Hoven , !
Adju, ik reys van hier, en zoek mijn fchat daer boven.
Adju, wereld! adju, adju onzuyvre poel, Van wiens genooten vreugd ik niet als fmert gevoel. Adju, wereld.' adju, abyjulaetikuvaren,
Hier mcê wil ik aenu, mijn hert gaen openbaren,
De grond van mijn gemoed doen komen aen den dag, Want met Democrito, ik al uw werk belag. Adju! dan Hof, en wereld, ftaet, rijkdom, goede dagen,
Nu heb ik u in my hertgrondelijk ontfiagen.
Daeromhoop, en geluk, adju, adju, vaertwel,
Want na dat eeuwig Hof, ik nu mijn reyze ftel. |
|||||||||
Z I E L-K LACHT,
|
|||||||||
Die gezongen kan worden op de fternme:
|
|||||||||
Laura -tytlattjlby de beek*
|
|||||||||
ARmcn menfeh {uyt zondig zact,
Van een zwakke vrouw gebooren, Engeneygt tot alle cjuaed) Opendoogen, opend ooren, Om te zien en om te hoóren, Wat gy zijt, en wezen zult; Hoe gy hebt geleefd vóör dezen, Wat gy wacrt, en nu moet wezen, Dat's een zondaer zonder fchuld. x.Wic
|
|||||||||
HOVELING,, f?
|
|||||
z. Wie zich beterd van zijnquaed,
Die kan God zijn fchuld betalen Wie na 't pad der deugden gaet, Diekeerd af van't zondig dwalen;, Laet, eylaet een ydcr/malen ( Door mijn fauten \ op mijn eer, Tot mijn ongelukkig leven, Niet door wil, maer noot gedreven, 'tWelk gy weet mijn God, mijn Heerr -•■- w ■■'■
3. Lieve God ik zucht tot ur
En ik kan geen tranen fparen,
Is'er «ooft? zoo trooft my nu y,,
'kBen de zondigft der zondaren-,
Zondig van mijn kindfche jaren,
Zondig van mijneerfte jeugd,.
Zondig van mijn eerfte leven,
't Geen ik ichuldig ben gebleven,
Dat is beterfchap en deugd-
ij..- 't h geen deugd, dat die mifdoef Zoekt mijn mifdaed te verfchoonenj.
Macr'tis deugde, in't gemoed
Aen zijn God berouw te toonenj
Laet de vuyle wereld loonen
't minfte mifdaed dat gy deed,
Met haer lafter met haer fcheidenj-
lieveziel! God zal Jt vergeldens.
Al wat gy om Gods wil leed.
5. Laet de wraek met felle nijd»,.
Uverdrukken, uvertreden5, Laet de wangunft u tot fpijt, Toonen duyzend'tegenheden.* Ey mijn ziel zijc noch te vredenj Schoon u al de wereld haet,, Al die fmaed en al dat Iyen, Zat de ziel tot vreugd gcdyeny Zoo zy vaft in Gode ftaet. HET
|
|||||
HET TWEEDE BOEK,
van't
EERSTE DEEL.
zijnde den
W E G-W Y Z E R
T E R D EU G D E N.
Voor-reden.
.'''■"■•■..'-'*• ■..-.•■
£j <f«» oneyndelijkenGod, ( Weerdigen Leger ) een God desettftoig-
heyds, aenting bet begin des Werelds, heeft hygefcbapendatgroote, en onbegrijpelijke "fterA *fex Hemels en der berden, pijnde des Sondaegs s des Maendaegs, de Hooftftojfen ■> Dingfdaegs de Planeten -, Wotnfdaegs Son en Maen -, Vonder daegs de Vogelen des lochts, en Vificben der "»«- teren; Vrydaegsheefthygemaekt Adam fnEvam- Inderlvaerheyd, rechte getuygenife dat hy gicb bejegen heeft te
fynongen Heer, enongen God -, die als hynugereet gemaekt hadde diengrooten en beerlijkenHerberg,de gelfde begetbeeft metIn~vtoónderen,alt famen ingefiort gynde met een begondere liefde, gulx dat den eenen dit, den and' ren dat gal liefhebben, jilfooterfcheyden als God jilmachtig de menjchen gefchapen heeftin Verandering tan
ferfoonen, (niet fonder gyn God/ijke toorgicbtighsyd) algoo heeft hy vokgegeten yder menfch gtjnbcgondere eygenfchap; den eenengtneygt tot rijkdom: den ander Helpende deftaet- %uchten'tgebieden\ een ander edelheyd, en af-komft,en diergelijken. Hier mede den tceerdigen Leger te kennen geiende dat on?eoogenmerkis, niet zoodanige zaken Voor "Vcaer- iigeenheerelijkeaen te raden t ente leer en betrachten-, maer alleen de Edelheyd der deug- den, doordhonsrjjm-'Werk, tooreen bygonderefchat, te leerenom-helgen. Zijnde de liefde tot feereld/che gaeken een ydele liefde, gelijk ookydel gijn die faken feite-,
"toekende ons letengelijk een Schip-taert, ojtteenpijl uytgefchoten tan de Boge, die in der fjaefte'toegtliet ; gunde de dagen onger jaren alsfchadwxen die toorby gaen % zijnde onge lichamen niet anders als (lof der aetden wet de ~toind terfiuyvende; "VeafiïiUen ^yftofen aderde Roeken en aenkangen,*t geene met onge lichamen tot aerde moettetkeeren'i laet ons veelliiter trachten ( pijnde, na der %-ielen, onfierflyktan diengoeden en onfletflijken Godge- fihapen") na goodantge g aken die onskannen geten de -^ellufitao dat onfierjiijkleten des Hemels, als daertoe noodig gijnde de "Snerken der deugden. Om dier toe te komen,dat Ity het Hemels toot dit aerdfche let en mochten betrachten,goo en
moeien "toy niet lietm de feercld en de ydelheden des Werelds naer het lichaem, gijnde et e n goo terganklijk als het lichaem geit e, (gelijk "toygegeyd hebben'.) maer "ïty moeten lieten toot aldkngrootenen^aerachtigen God,meta!le het gene met God oter een komt,en Godlifk *s Wat
|
||||
VOORREDEN.
|
||||||||||
4«
|
||||||||||
Wat iffet tygener aen Gode als de deugde ? pijnde een Moeder aller Kaerheyd; ten God'
dinne aller liefde; een Princeffe alter "vrede; eneenVeedfleiallerircvgdenaerdebiele. Weerdige Le%er, indiende de Keerdigheyd der deugden , d'onKeerdightydder ondeugden*
kanik V. E.het eeneniet genoeg aenraden , enhet ander niet genoegttgtn metken. Wat fijn de rijkdommen de f er "ft-ere/3? "veedfels"Van de Kellvfi en dergelijke mijbwyken-, enxat %ijn de mifhtiyken anders als leyds'lieden terterdoerntniffe, pijnde het fchrikkelijlfte dat oyt een f iele toe mach komen- OKiJzeHeydenenl o geleerde Pbilofophen! dit geen Keuen hebt gekent, ter deugden*
als alleen de betten der nature.en nochtans oprechte "perfmaders tan de rijkdommen en goede* ren des werelds bent geKeefi,futks dat dien devgdelijken Crates 7 ijne goedeten heeft geoffert aen de fee-bar en fpreekendedcfegtude en Goddelijke %ootdm: 't is my beter catika verdrenke, dan dat ik van u verdronke worde. Wat exempel heeft ons na gelaten dien KelVtrnoegden Diogenes.'ons tot leering,ons meteen £urgerli}keKooningte"Vredentehoudeni o devgde ! met de Kelke de Heydtnen "Per overtreft hebben onfehedendatgfcheChtiQ^nen; o deugde.' of'gy mocht gedocht Korden door de f e onzeWeg-Kijzer tot dien eynde, als pijnde de trappen om te kimmen na die eeuKige "Vruchten des Uemeljchen lévens. O Keerdigheyd der deugdenl hoe ft el'fijtgybekendgeKeejl bydien Heydenfchenfchryrer Se-
ncca,f ulx dat ky zegt •• dat een Zalig ieven nieten beftaet in welluft, roaer in deugden: iemand redelijk zijnde,en willende met dit gezelfcbapgaen in een Zaligleven,die moet ( zegthy) de Deugd de voorgang laten hcbbcn-Zijndide deugdevan zoo giootenKaerde* heb ik my benaerfiigt eenige middelen daer toe aen te lijmen. Bijlidtmen Kellvfi Korden door de dood "verin ten; nel enlichaem door de zelte gefrheyden; heibende die machten eens en "Voor alti'dvan God ontfanten, dat zy(zo zekerals Godsekeris ) ons eenmaelfan dit léven zal ontblooten'en datonzeker ojhethuyden fijn zal,ofte morgen-jiiet "Verzekert dooronfelonbhtyd* niefVerfekcn door anfefieikheyd;derhatvenonze gedachten fielknde op de fekerbeyt "Vanfier- ten , op de cnKipigheyd hoe haeJi.Laet ons dan de Deugde, als het opperfiegoet na der Zielen* omheinen en atnkléven, "Verhaken en affnijden alle middelen en oorzaken ons tat ondeugt leydende, op dat Ky niet en "verballen in zoodanige ellenden fis die gene, "Van de Kelke *f»yalbierHtfiorifchtr"toijfey>erfcheyde exempelen in rijmen hebben Xoorgefteld, enaenge- Kezen; laten Ky ons toenen niet minder liefde tot de Dseugd te hebben, als K-el de Heydenett inharentijd-, laet ons heren "van Seneca * Kiens Koorden Kaerdig zyninotife herren ge- drukt teKorden, met de Kelkeik Kil fiuytenen zeggenaldus: De ware gelukzaligneyd beftaet in de Deugd , en de Deugd isgei:oegom zalig te leven. IVaerdige Lezer \ be- denken de neem het ter henen , ter herten nemende fal het kunnen dienen * daer toe dathefpanonshierdoorgefieldis, teKetentot ten Weg-Wijzer ter deugden* deKelkeik den Keer dlgen Leur mits dexetoe-eygene * doet 'eru "voordeel mede, engeltuykt eengoet tordeel. |
||||||||||
F HEDEN-
|
||||||||||
4, \V E G-W Y Z E R
HEDENDAEGSCHE MISBRUYKEN.
Gepaft op het fpreekwoord,
Waren 'er geen Tgnden, daer >varengeen plagen.
ts ik der menfehen doent aendachtclijk doorgronde,
Als ik de wereld zie vol boofheyd en voi zonde, Als ik mijn oogen flae op 't geen men heden xict, En wat 'er nu en dan ter wereld al gelchied , Moet ik met tranen Ie et beweenen 's werelds zaken, En met een droeve geeft dees treur'ge rijmen maken: Als ik de Chriften Schacr van liefde zie beroofd , En dat den Chriften menfeh in Chriftum nauw geloofd, Ben ik op'thoogft verplicht mijn geeften aen te drijven, Om van het misbruyk (onder Chriftenen) te fchrijven; Hoe wel het Chrjftendom geen onderricht ontbreekt, ' .,. .• Hoewel den Dienaer Gods de leeringChrifti preekt,
Hoewel de DienacrsGods de Gruwelen beftraffen, En voor een zieke ziel de medicijn verfchaffen, Heb ik des niet te min yets op die ftof gemaekt, Mits fraakeloozen vaek een nieuwe fpijze fmaekt. Uyt liefd zoek ik den menfeh, met rijmen en gedichten, Te leyden tot de deugd, en neffens dien te ftichtcn ; Teleerenmetmijnpeo , wat,rechte deugde voed, .'..-..
En hoe men tot de deugd, door liefde Komen moet. De menfehen hedendaegs van menfchlijkheyd ontwennen, En langerliefdensaert niet weten, nochte kennen; De liefde, lieve God! is by den menfeh vervreemd, Dies zonde d' overhand in 's menfehen herte neemt; De liefde, lieve God! en is niet als voor dezen; Vermindering van liefd , verminderd Godes vrezen ; Indien de vreze Gods geraekt uyt 's menfehen hert, Men ziet dat ook de deugd als dan verbannen werd; De liefde toe de deugd, de deugd van God te vrezen, Die fchijnen by den menfeh nu afgefchaft te wezen ; Die liefde , die den menfeh een rechte Chriften maekt, "Werd langer by den menfeh als nodeloos verzaekt; De liefde, die het hert ter deugd behoord te dringen» De is verkeerd in liefd tot tijdelijke dingen ï De liefde, die den menkh aenleyd tot Chrifti leer , "Werd hedendaegs tmsbiuykt totyd'lc werelds eer, |
||||
TER DEUGDEN.
De liefd ter zaligheyd werd langer niet bevonden,
Maer is verkeerd in luft tot goddeloze zonden; De liefde werd mifbruykt , gelijk men dagelijx ziet,
Oprechtigheyd en liefd bevind men langer niet:
Maer zulke lietd, waer door den menfch wordaengedreyen , Tot rijkdom en tot ftaet, tot pracht en weelig leven; Liefd, die des menfchen hert bevrugt, en zwanger maekt,
Waer door zijngraege luft na werelds eere haekt;0
Liefd, die de menfLhen dwingt tot luft van hooge ftatën; Liefd, die geen herten kan in rechte liefde laten; Liefd, die het dertel vleefch in zachteluften ftreeld;
Liefd, diein'smenfchen hert opydel vreugdefpeeld;
Liefd, om het wereldsgoedby een te mogen rapen; Liefd, om in overvloed veel gelts by een te fchrapen; Liefd tot een vuyl gewin , en overdadigheyd}
Liefd, die meer tot begeert, als tot genoeging leyd;
Liefd, om tot hooge ftaet en werelds eer te raken ; Liefd, om hier op der aerd' de kinders groot te maken; Liefd, die de luften geeft volkomen haren eyfch;
Liefd, die het herte peyd met welluft van het vleyfch;
Liefd i die het herte maekt tot geld en goed genegen j Liefd, die de werelds pracht en hoovaerdy doet plegen; Liefd, die de haet en nijd in 's menfchen herte voed;
Liefd, die den armen noyt getrouwe byftant doet;
Liefd tot zijn eygen zelfs, doet Chriften liefde fcheyden; Liefd, die de herten weet van liefde af te Ieyden ; Liefd, die de ware wet van Chriften liefd verdrijft;
Liefd, die in 't Chriften hert haervalfche wetten Ichrijft ;
Liefd, ineen diepe drift van vuyle luft gezonken; Liefd, om het ftinkend vleefch inprachten op te pronken ; Liefd, om een groot ontzag te hebben by den menfch;
Liefd, om in's werelds macht te raken tot zijn wenfeh;
Liefd, om een grootedaed, en ydel roem te tonen ; Liefd, om hier als een Ood, de aerde te bewonen; Liefd, om met anders leet, te voeden eygesUuft;
Lierd, die tot eygen baét in overvloed noyt ruft j
Liefd, om een eeuwig' lof hierop der Aerd te1 pfantenV Liefd, die de zalen pronkt met gülde ledekantjérij ': Liefd, die met marmorfteen de aerdfche vloeren dekt ;
Liefd, die het menfchen hert tot overdadéfl trekt; '
Liefd, die tot aerdfche pracht de luften yécX te ft'ierenV
Liefd, die de huyzen doet gelijk pafleyzen eieren; Liefd , die de menfchen bïdngt tot yöelkettery;- ;
Liefd, die de huyzén: pronkt met vuyle ftoviérdy; -
|
||||
W E G-W Y Z E R
|
|||||||
44
TT . |
|||||||
Liefd, die de menfchen doet met ongemak bejagen ,
Ten dienfte van de lufts een vreugd van goede dagen ; Ten eynde dat men hier veel gafterijen flicht; Ten eynde , dat men brengt veel zonden in het licht; Ten eynde, dat men mach metbrallen, zuypen, flempen, De grondelooze poel van diepe wclluft dempen j Ten eynde dat men doet gelijk den rijken vrek, "Wiens weelde zich nietkreuntden armen zijn gebrek. "Wat doet de wereld ons al dagelijx niet blijken? Wat word "er niet miibruykt tertafel van de rijken ? "Watword 'er niet gepleegt omtrent der rijken dis ? De overvloed , eylaes l die Gode zonde is. { Hoe is de matigheyt verbannen en verftooten , By 't menfchelijk geflacht zoo wel de kleyn, als grooten ? Een yder in het zijn door mifbruyk, laes! mifdoet, Uy t liefde van de luft, in fnode overvloed; Die anders niet en baerd , gelijk onsleerdde reden, Alsziekte, en verderf, in zware moeylijkheden* O liefde! vallche liefd ! die ware liefd verkort; O vallche liefd ! door w ien de liefd verbannen word; O liefd! oprechte liefd , waer zijt gy doch gebleven ? O liefd! oprechte liefd, hoe zijt gy dus verdreven? O liefd! oprechte liefd, wat is't een jammer ach! Dat men ter wereld u nauw langer kennen mach; O liefd! op rechte liefd, hoe zwaer zi)t gy te vinden ! O liefd! oprechte liefd, die door de felle winden Vanqua Begeerlijkheyd, enluftendezer tijd, Gelijkerwijs een flof ter vlugt gedreven zijt. Waer zijt gy, ydel hert! door hovaerdy gedreven.? Waer zijt gy, die hier zoektinhovaerdy televen? "Waer zijt gy, dwaze menfeh-' die kromme wegengaet,
En zonder ware liefd na werelds hoogheyd ftaet ? ; Verblinde menfeh! houd op het dool-padin t£ keeren, En wild van Chrifto zelf een Chriften liefde leeren. "Waer zijt gy, gierig hert! dat in de rijkdom wroet > ■ "Waer zijt gy, die uw luft. hangt aen het werelds goed ?'.., , . Waer zijt gy, blinde rneakh ij aen yalfche Mefd gebonden '2' ' , Waer zijt gy , aerdfche ftof! genegen tot de zonden ? "Waer zijt gy, die verblind in 's werelds liefde dwaeld l EndieeenzwarelaftopugewiflVhaeldf . • n ■ „-■.■> Eet, bid ik, op 't vervolg van deze rijmeryen; ■.. . ■.....
Eet, hoe gy leeren moet des werelds liefdemyen; . , ., .
Let, bid ik, op de wet van ware Heidens deugd, • -. En dat gy vallche liefd geen m,ecfgebruy,kedmeugd:; - ,,,, thhh : 'l
|
|||||||
TER DEUGDEN.
|
||||||
Leer, uyt mijn flecht gedicht, uw ydelheyd en dromen,.
En hoe verkeerde liefd u hert heeft ingenomen; Leer, door mijn rijmery, uw dwaesheyd af te ftaen,
En door geen vallche liefd, het dool-pat in te flaen. De deugd zyu een baek, en wijzer aen de zinnen, Hoe gy verkeerde liefd , door deugde moet verwinnen. Gy weet het, Chriften ziel, dat gy niet dwalen meugt, Maer datu God verbind aen wetten van de Deugd; Gy weet dat God den menfch heeft liff en ziel gegeven > Een yder in zijn hert een vafte wet gefchreven. God heeft dit aerdfche vleefch de ziele in geplant,
God heeft den menfch begaeftmet reden en verftant ; "Waer door hy goeden quaedzouvan malkander fcheyden, En na de wetten Gods een Chriften leven leyden ; God heeftden menfch verleend een Goddelijke geeft, "Waer door hy leeren moet hoe Chriftüs is geweeft ; Dat 's God en ook een menfch, ja Heer van alle heeren, Die door zijn lijden; wil de menfehen liefde leeren; Dat Chriftüs nu als menfch van God den Vader fcheyd r
En aller menfehen zond op zijnefchouders leyd, Dat hy hier naekt en bloot ter aerden is geboren; Dat hy een arme ftal daer toe heeft uytverkoren, En zoo veel jaren lang ter wereld heeft verkeerd, Met lijden aen den menfch der menfehen plicht geleerd f Dit is, om ons daer door tot liefden aen te wijzen, De liefde, als van nood, de menfehen aen te prijzen; De ftemme des Propheets werd over al gehoord : • "Wie zal vertellen ons het werk van zijn geboort ? "Wat is't of ik vergeefs daer op mijn herflèns flijpe, Gy, wijzen Salomon en koft het niet begrijpe ; Dies den Propheet aen ons hier meête kennen geeft, .
Als dat geen menfch zoo wijs, op dezer aerden leefd Die ons dat wonder werk zoo klaerlijk kan vertalen, Dat wy met ons begrijp dat zullen achterhalen ; O mijn vernuft te zwak! dat ik door rijmery y. Zou melden hoe dit werk van God begonnen zy. Dat God ten Hemel heeft noyt moeder uyt verkoren, En zonder Vader hier op Aerden is geboren. Den waren Zone Gods, ter wereld voort gebracht,
Geboren uyteen Maegt van vrouwelijk geflacht; O wonder! van een Maegt is Chriftüs voortgekomen, Een Maegt die tot dit werk noyt man en heeftvernomen; O wonder! dat de Maegt noyt man en heeft bekent; O wonder! dat noyt man dees Maget quam omtrent;. F 3
|
||||||
■t>
|
||||||
*
46 WE G-W YZER
Dies laet ons den Propheet, dees zijne woorden hooren,
■Wie zal 't vertellen hoe dat Ckriftus is gebooren ? O wonder! ons begrip en kennis gy verdooft,
Nochtans waerachtig, Chriften menfch, voor die gelooft;
O krachte des geloofs ! hier moet uw 1 iefde blijken, Maer wil begrip 't geloof hier in dit ftuk doen wijken; Wat zal begrip, verftand, vernuft ofwijiheydzijn ?
O Chriften' 't is een kaers by klare zonnefchijn.
Als uw geboorte dach, oCbnfte! was gekomen, "Waerhebt gy , zone Gods, uw leger fteê genomen, "Waer hebtgy doch de plaets van uw geboort begeert?
Niet in een groot palleys alwaer men Princeneerdj
Niet in een acrtlche troon , nocht Koninklijke hoven, Daer alle weelde vloeyd van onderen tot boven; Maer in een arme hut, een open blootc iral,
Gepronkt met hoy, en ftroo, die gy niet by geval,
Maer, met voorzienigheyt, rrywillig hebt verkoren , Om arrem, naekt en bloot op Aerdte zijn geboren ,- Daer lag hy , die het al wat men ter wereld ziet,
Alleenig toebehoord, nochtans begeerd hy 't niet ;
Daer lag hy, dié een Vorft en Heer was aller Heeren , Om ons, o aerdfche menfch! ons ncdrigheydte leeren; Daer lag hy, naekt en bloot, die al de werelt kleed;
Daer lag hy, die het alom onze zonden leed;
Daer lag hy, als de minft,die nochtans is de meeftc; Daer lag de Zone Gods , in 't midden van de beefte ; Daer lag hy, in verdriet, in ongemak en noot;
Daer lag die Rijke God, koud, arm, naekt en bloot;
Die God, die zijn natuur van 't Goddelijk ontlede, En met het menichelijk in alles zich bekleede; Op dat de Prophecy ten vollen werd vervuld»
Op dat zijn lijden zoud' betakn onze fchuld,
Hoe menig jaren lang heeft Chriftus willen lyen ! [0. Omons, ikzegomons, van'tlyente bcvryert;
"Wat zwarigheyd en ftrijd heeft Chriftus uytgeftaen!
"Wat heeft dien goeden God niet om den raenfeh gedaen!
Na lang en veel verdriet van pijnelijke plagen , Met doorenen gekroond, met geeficlen gcflagen, Befpogen en befpot, gepijnigd «n gewond,
Gehongert, en gedorft, órnenkhlom onze zond;
En eyndelijk gerekt en acn het kruys gehangen, : Daer menig druppel bloedvlood langs zijttbleeke wangen.
O liefde! Chriftiliefd, die door uw lijden-leerd,
Dat gy ook van den menich Oprechte Uefd' begeerd;
Olief-
|
|||||
|
|
|||||
TER DEUGDEN.
|
|||||
O liefde! Chrifti liefd'! o liefde ongemeten!
O liefde! by den menfch, op heden als vergeten, O liefde! by den menfch zoo weynig overdacht, O liefde! hoe verftroyt by 't menfchejijk geflacht! O menfch! ó Chriften menfch! wiltgy als Chriften leven > Zoo moet gy u tot liefd', en lijdzaemheyd begeven, Gy moet uw naeften doen, gelijk u Chriftus leerd ; Zijn lijden, lieve menfch, uw lijdzaemheyd begeerd J Zijn lijden en zijn fmert, zijn bitterlijke wonden, Vermanen u, ó menfch ! te fcheyden van de zonden t En willen dat zijn liefd' met liefde zy vervuld; Zijn lijden leerd dat gy zult lijden zonder fchuld. 't Is al om onsgeweeft dat Chriftus heeft geleden, Hy lijd de ftraf, wy zijn de gene die mifdcden; O liefde! dieonsleerd, endruktin hetgemoet, En wil datyeder zooaen zijne naeftc doet, Maerach! waer is den mcnfch, die zich (in liefdens zaken Gelijk 't een Chriften voegd ) zoekt Chriftelijk te maken ? Geen Chriften wet heeft plaets in 't Chriften herte meer j De liefde Chrifti, ons tot regel , wet en leer, fOm met ons even menfch in Chriftenliefd' te leven,) Die fchijnt als uyt den menfch verbannen en verdreven; De zond in plaets van liefd' bezit des menfehen hert; Den eenen menfch zijn vreugd is d' ander menfch lijn fniert j De nijdigheyd en haet tot nadeel van de vromen, Die hebben 't meefte deel der menfehen ingenomen J O nijdigheyd! o zond! ó kanker aen de ziel f O nikkerlijk bedrijf! o gruwelijk verniel Van deugd, geluk, en eer der eerelijker menfehen! Fy menfehen, die 't verdriet van hare naeften wenfehen, Fy menfehen, die de naem van Chriften menfehen draegt y Daer gy uw naeften menfch met nijdigheden plaegt» Doch, nijdigheyd (een grove zonde ) En werd alleenig niet bevonde By 't ziel geflacht, in onze tijd; Maerach! ik vind zoo veel gebreken r Dat ikze al niet uyt kan fpreken, O menfch! leer zelver wie gy zijt. Hoe menig voelt'er 't hert bekropen,,
Van vuyle luften ingeflopen, Metgraegte tot een fnoodbedrijf; Hoc los werd trouw en eed vergeten r En echts beloft ter zy gefmetcn, Tot mif bruy k van 't verganklijk lijf. |
|||||
48 W E G-W Y Z E R
"Wat fpeeld de geyle luft al parten ?
O gruwel ! zond in Echte harten! Wat lift gebruykt het fnode vleys ? Om in dees göddelooze zaken, Het zondig herte te vermaken, Te boeten luft naer minnens eys. Hoe vleydcn peyd de luft de zinnen ? '-'
Met ydel zoet van geyle minnen,
't Geen zich de dert'le menfch inbeeld; Het zy in mannen, 't zy in vrouwe, In 't overtreên van Echte trouwe, Een yder zijne rolle fpeeld. "Wat hoor, en zien ik alle dagen?
Wat heeft de wereld valfche lagenr? Waer mede zy den menfch bekoord; Wie kan des werelds Inood bedrijven, Zoo zeer beklagen, oft beichrijven, Als het ( God beterd) wel behoord? O aerdfchen aerd! geneygt tot zonden ,
Wat leefd gy los en ongebonden ? Hoe hold en fold gy in uw quel? j >
Ach! hoe verftoot gy liefd, en deugde,
En zoekt al uw vermaek en vreugde, In't geen de ziel voerd na de hel. Oacrdfche ftof! uyt aerd geboren,
Hoe prikkelt u de luft, met fporen ? Nageld, na goed, na hooge ftaet, Na rijkdom, eer, en werelds weelden, Die aen de zielen noyt en teelden,
Als eeuwiglect, doch! altelaet.
Hoe woelen»wroeten 'smenfehen zinnen,
Om overvloed van fchat te winnen-»
Die als zy al verkregen zijn,
Noch geen genoegen kunnen baren ,
Maer teelen, door een gierigf paren,
Tot meerder winning, groote pijn;
Of geven oorzaek om te leven In pracht, tot ftaet-zuchtaen gedreven,
Welluftten dienft, in overvloed;
Aenleyding tot een quaed begeeren,
Met Goddeloozen te verkeeren,
Ontftaet uyt macht van gelden goed.
Hoe wiftzich in voorleden tijden, Het heydendom hier van te mijden? ,
' QChni
|
||||
TER DEUGDEN,
|
|||||
O Chriften ziele! leer, eyleer!
Van 't aerdfch niet meerder te betrachten * Als gy u zult van nooden achten, Tot onderhoud, in deugd en eer. Hoe woeld en wroet het gierig herte,
Hoe veel! om meerder lijd het fmerte, En heeft gebrek in d'overvloed; Jaknaegd, en plaegd zich alle dagen Inqucl, van onnut zorge dragen, Tot vuyl gewin van geld en goed. Hoe veel! hy kan het hert niet voegen,
Om zich in veelheydte genoegen; Onnutte quelling, qua begeert, Hoe veer kunt gy de menlch verleyden, En van het menichelijk doenfcheyden, Gelijk ervarentheyd ons leerd. Den gierigaert van luft gedreven
Tot overvloed, zoekt arrem leven, Veel wil hy, Weynig wil daer van , Dit is den aerd van gierig eygen, Altijd tot meer en meer te neygenj Hoe meer, hoe min 't hem dienen kan, Een gierigaert, in zijn gebreken ,
"Werd by het vuylfte dier geleken Dat ophetgantfcheaerdrijk leefdj De wijzen geven voor een oordeel, Het verken levend, doet geen voordeel, Zoo ook, die'n gierig herte heeft. In 't leven wroet hy voor zijn luften,
Zijn quS begeert laet hem niet ruften, Te rapen overvloed by een j Hoe veel dat hy bezit in Jt leven, (Schoon nood vereyfcht) hy zal niet geven, Nocht yets, om Godes wil befteên. Hy zal zich over gene armen
In 'tminft medogen, oft erbarmen, In noot geen vrunden byftant doen; "Watmachik doch van deze fpreken? Hem zelver zal het hert ontbreken, Om zich in nooddruft zelfs te voên. Hoe veer is woeker in gekropen ?
"Waer door der veel zijn uytgezopen, In goed, in bloed, in ziel, en lijf,* Ik heb in't ftuk van deze zonden, G
|
|||||
\V E G-W Y Z E R
Zoo veele by denMenfchbetonden»
My fchamende dat ik het fchrijf» O wereld! ftad van alle fteden ,
Hoe vaek zucht ik, en dat met reden f O wereld! wereld ach! ik ween j Ik zie in u de woeker kruypen, Om arme herten uytte zuypen, En 't vleefch te ftropqn van het been. O woeker! fchijn vriend van de droeven »
('k Zeg droeve, die uw trooft behoeven) Hoe graeft, en aeft gy hier ter fteê? Laetaf, laetaf, uw pont te delven , Laet af den woeker , kend uw zelven; W^ant Goddiemaekt zijn geeflelreê. Op, zeg ik y op , ontfluyt uwoogen».
O gulzigheyd! door luft bedrogen, O dronkenfchap! o boosheyds poel l O voedzel van veel quade zonden! God beterd, hier zoo veel bevonden * "Wat zijt gy meer dan Satans boel ? Waektop, waektop,, gy Satans (laven*
Misbruykers van Gods goede gaven, O dronkenfchap! wattoond gy blijk, (Aen die, die met een gauw opmerken, Aendachtig letten op uw werken,) Datgydebeeftenzijt gelijk. Men vind een land daer zijn decs' wetten,
f En waerdig om wel op te letten j) 't Gebeurd als yemandgaftenheeft, En aen den tafelis gereten, In vrolijkheydmet dranken eten, Een vriendenmael ten beften geeft; Dat dan een flave word gefchonken,
Zoo veel, dat hy werd vol en dronken *■ > Op dat den gaften zy geleerd r Wat beeftigheyd den dronk kan voeden j O heydens leering! ons ten goeden, Hoe hoog gy dengdens wetten eerd. Hoe veer gaen nu in onze tyen
De luften van de hovaerdyen, Hoe opgeblazen, trots in pracht! Hoedertel, na de wijs, in't kleden, Bepronkt gy nu uw vleefch, en leden; O aerds,,en fterfièlijk geflachtl |
||||
TER DEUGDEN.
Dehovaerdy tot pracht genegen,
Begeeft zich op verkeerde wegen$ Ohovaerdy.' wat wend gy acn; Ik zie, ik zie u zooveel plegen, <5y oorzaekt ftraf, zoo gy die wegen Begeert noch verder in te gaen. Het fpreekw oord leerdons alle dagen,
Dat zonden oorzaek zijn van plagen ,• "Wat plagen heeft men oyt gehoord, "Wat plagen heeft God voor genomen, Die ons niet op denhals en komen? Dat's honger, dierte, krijg, en moord. De ftraf des Heeren wy beproeven,
Peft, diere tijden ons bedroeven, Ja roven, moorden, plandren, brand; Al deze komen ons genaken, ( Om zoo de herten op te waken ) Door ftraf van Gods rechtvaerde hand. O eeuw! wat voed gy droeve tijden,
Inzorge, ramp-fpoed, drukcn lijdenj Benauwde tijd! al lang beproefd, Hoe hebt gy met verdriet en fmerte Zoo menig ziel, zoo menig herte Geplaegd, gepijnigd, en bedroefd? Noch zal'er meerder droefheyd naken,
De tijd noch droever tijden maken, Mits dien ik zie, en daeglijx fpeur, Datmenfchen in de zond volherden, In plaets van beter, boozer werden, O zondig hert! uw fmert betreur. Daer is geen liefd, geen deugd, nocht trottwe,
Geen zondig hert met recht berouwe, Meer luftjtot quaed, als innig leet, In plaèts van zonden af te fnyen , De zonden meer en meer gedyen, Den menfch van geen bekeering weet. Zoo yemand mogt op mijn gebreken,
Door wreede dwang van booshcyd fprekcïi, En wijzen my het Spreekwoord aen; Zoo wie een ander wil beftraflfen, Moet zelver eerft het quaed af fchaffen > En op den weg der deugden gaen. Die wil ik met mijn rijmen leeren.
Het ooge op zich zelfs te keeren, G a
|
||||
W EG-W YZER
Zijn quaedmijn mifdoen niet verfchoond ;
Dat ik de deugd zoek aen te wijzen,
Schoon zondaer, niemant kan't mifprijzen,.
Mits dien my walgt mijn qua gewoont. ,
Ik heb, voormy, het mijn bedreven,
Derhalven ook voor mijngefchreven ,, Den weg der deugd in rijm gemaekt j En niet alleen voor die,. d ie 't leze n, Maer 't zal mijn hert een prikkel wezen,. Die zoo wel my als andren raekt. Om op der deugden weg te komen,
Heb ik nochyet wat voorgenomen Te fchrijven, hoe welzwak van macht r Twee dingen aen den menfch t* ontdekken y. Die ons tot leydflien mogen flrekken, ^ Om tot de deugd te zijn gebracht.
Het eene dat is Godes vreze,
Het ander wil de liefde weze j ' , * ' > Waereen van deze twee gebreekt,
En word geen Chriften ziel bevonden, . • Maer qua genegentbeyd tot zonden,. . | .„••.. *k Zeg zonden die de Heere wreekt.
Nietstrekthem God zoo zeer ter herten,.
Niets kan 'er Chrifto meerder {merten, Als zond, door hem zoo dier voldaen; Met fmert en pijn, en bitter fterven , ( Om ons den Hemel te verwerven ) Is Chriftus in zijn rijk gegaen. Alleen heeft Chriftus ons door dezen -tJ
De liefd geleerd, en God te vrezen ; De liefde is den menlch van nood, De vreze Gods moet ons bevryen, Van ftraf, van plaeg, van alle lyen, Jazelver van dien helfchen dood. De liefde is een Chriften teken j,
De liefde kan de zonden breken > Een Chriften werd door liefd bekend;: De liefd toond Chriftelijke vruchten, Dat zijn haer tranen , en haer zuchten, Die zy tot God ten Hemel zend. "Wanneer men fpeurd dat Chriften menfchcn r, .'■
*t Verderven van hun naeften wenfchen, O God! hoe kan 't een Chriften zijn? Die ons bewijzen wil met rede, Dat
|
||||||||
5*
|
||||||||
* •'
|
||||||||
TER DEUGDEN.
|
|||||
Dat d' oorlog nutter is dan vrede j
O Chriften ! Chriften in de fchijn. Gebrek van liefde doet u dolen,
De vrede heeft ons God bevolen, De vrede is een Godlijkzaed» En vrede moet door liefde komen, Maerisde liefdeweehgenomen, Zoo teeld de wereld alle quaed. De qua begeert, van liefd gefcheyden»-
Zoekt booze herten aen te leyden, Inplaetsvan liefde, tot de nijd *, Elk wil de hoogfte trap betreden » En volgt zijn qua genegentheden »• Dit brengt ons oorlog dieren tijd; Begeert met zonden aengefpannen ,
Die hebben vreeze Gods verbannenj Gods vrees en liefde aen een kant,, Nu kunnen geen goe vruchten teknj- Elk wil den rol van meefter fpelen , O Chriften ziele ! Chriften fchand. "Waer is Gods vrees, en liefd gebleven? s
"Waer is, ómenfch!-het Chriften leven?. Waer is de trouw ? eylaes L teniet; Om eygen baet de menfehen woelen , Hacr naeften armoedniet gevoelen,. Den een is d' ander zijn verdriet. Hoe ongelijk is 's werelds voordeel,
Hoe ongelijk het menfehen oordeel ? Den rijkert is des wijf heyds vriend; ' Als yemand raekt in rijkdoms vreugde,
Eylaes! dat fchrijft men toe zijn deugdev : Daer hy nochtans de ondeugd diend. D' onvromen menfeh (tot geld genegen )
Zoo hy maer rijkdom heeft gekregen,. En dat 't geluk zijn ftaet verhoogd, Hy werd ge-eert, ontzien, geprezen,.. Zijn rijkdom doet hem eerlijk wezen , Schoon hy inwendig nieten doogd. Integendeel, wanneer de vromen,.
Door ongeval tot armoed komen,. Zoo is het qualijk aengeleydf. Hoe wel oprecht in hun geweten, - Zy moeten (eerlijk) eerloos heeten, En 't gaet gelijk het fpreek woord zeyd ,„ G ,*u
|
|||||
W E G-W YZER
Onkruyd kan't goede zaed verdrukken,
Een -vroom gemoed kan'tluk miflukken, Miflukt hem 't luk, hy is een guyt j De ondeugd zal zijn deugde fchenden, Tot meerder laft van zijn ellenden, Hem voor een doogniet maken uyu Hoe veer is Chriften liefd' verbannen,
D' een tegen d' ander aengefpannen. Eylaes! hoe word de liefd"* vertreên. Eenyder, om zich groot te maken, In ydel roem van werelds zaken, Verkort de welvaert van 't gemeen. Gebrek van liefde voed de zonden,
Door zonden is den Heer verbonden Tot plaeg, en ftraffe van ons quaed; 't Is om de zond'dat God zijn handen, Op Koninkrijken, en op. Landen, Met Geeflels van zijn ftraffe flaet. : Dies wil ik mytot rijmen keeren,
W'aer dooreen Chriften ziel kankeren, Wat voor een Chriften diend gedaen; "Waer toe den menfch moet zijn genegen, Om God tot meelij te bewegen, De plagen van ons af te flaen. De liefd*gegrond in Godes vrezen,
Kan ons een rechte middel wezen, Waer door Gods liefde werd gevoed» Dit zijn de woorden onzes Heere, Des zondaers dood ik niet begeere, Maerbeterfchap in ware boet. Wie kan tot boete zich begeven,
Die niet en wil in liefde leven ? Hoe kan'er vreeden eendracht zijn? Zoo lang de Chriftenen verfchillen, En geene liefde plegen willen , Maer dragen 'therte vol fenijn. Laetaf, laet af, ó swakke Chriften]
Laet af, in 't Goddelijk te twiften; Hierom'éénpunt, eenkleyn verfchil, (ja dorft ik zeggen, ydel dromen ) De Chriftenen tot tweedracht komen, D' een Chriften d*ander dwingen wil. Eylaes! ten zijn geen Chriften wetten,
Laet ons de Liefde palen zetten, |
||||
TER DEUGDEN.
|
|||||
Hoe veer het Chriften dom moet gaen,
Hoe veer een Chriften is verbonden, En wat eén Chriften moet doorgronden T \Vaer meed een Chriften kan beftaen. In God en Chriftum te geloven,
Tc Zeg God die alles gaet te boven, God Vader» en God Zoon gelijk, God Schepper, wiens gelijk in waerden y En is in Hemel, nocht op Aerden , Als Majefteyt van 't Hemelrijk. 't Ken-teken is van Chriften menfehen,
Haer naeften als haer zelven wenfchen; Mijns oordeels, 't ftaet geen Chriften vry r Het hert in liefden af te trekken , Van die, die hy niet kan verwekken , Dat met hem een geloovig zy. Ten paft geen Chriften tijd verfleten ,
Te ftraflfen yemand in 't geweten , Gelijk, God beterd, word gedaen. O ! wild' de liefde zoo veel geven , Dat yder mogt zijn hert beleven f Mits yder voor zieh zelfs moet ftaen; "Wanneer den Rechter zal verfchijnen ,.
Met helfche ftraf, deboozepijnen, En plagen eeuwig met ellend, Die, die een ander wilde leeren , Op zulk een weg , en pad te keeren y' Daer men geen Chriften wette kend. Ja, yeder een wil nu verftrekkert
Een ziele- hoeder, om te trekker* Het Chriften herte na zijn zin; Elk wil een ander beter leeren , En zelver, door een quaed begeeren ,< Eoopt hy verblind het dool-pad iar Aen andren is hem veel gelegen,
Zich zelven kend hy nauw te degen, Hy wil van andren veel gedaen; Een beter, wil hy 't beft beroven f Een ander *i zijne doen geloven, Daer elk moet voor zich zelven ftaeni 't Is vreemd dat nu de menfehen plegen r
Veel vlijt om andren te bewegen Terzaligheyt; en zorgen niet, Met nauw en naerftelijk op merken, |
|||||
-j<f WËG-WYZER
Dat door oprechte Chriftenwerken,
Haer eygen ziele nutgefchied. Elk wil een ander heylig maken,
En let niet op zijn eygen zaken, Elkx oordeel's anders heyl beroofd i Ja d'een die zal den ander haten, Hem liefd te tooncn achter laten, Om dat hy niet met hem geloofd, O dooling.' onder Chriften menfchen, •
Elk wil zijn naeften zalig wenfchen, En op zijn zelfs hy niet en let; ■ N O Chriften mcnlch! elk is verbonden
Tot beterfchap van zijne zonden, : ' , Ditis de rechte Chriften wet.
't'Waend zich al Chriften door't geloven}
Die zich laet van 'tgeloof beroven, Die wil nochtans een Chriften zijn; Schoon hy geloofd, wat vrucht kan 't geven? Zoo men 't geloof niet wil beleven, Is 't maer geloven in den fchijn. 't G eloof ( als 't nodigft ) is van node,
Ter zaligheyd, geleerd van Gode; 't Is niet genoeg , dit moet 'er by, De liefd, de hoop, en ook de vreze, Die moeten by 't gelove weze, Al eer men recht gelovig zy.. Aandachtige Leger, al%o mijn mening niet en is yemandfioffete leVetenlvt rtófi re-
denen , maer alleenig aen te "Stijzen den "tieg ter Deugden, in de%e mijne Rjjmen ; "voorvallende de aemoeringe des gelooft, als het aldernodtgfle middel "toaer door de geldige kan gebonden ttorden,is dat mijns oordeels niet genoegjnaetVan noode daer lytemoetenVoegen , Liefde, Hoop j f «Vrede. Op dat een Chriften (Vergeleken met een Schipper, in de %ee baren Van dit ongeftadig leVen) als lijnde de "Heg om tot de HaVen der %a- ligheydte komen, daer toe goude mogengeraken. Ven Schipman,zonder hetfehip te hebben,is't niet mogelijk te bezoeken dekuften "van Indien,
ofte andere eynden de?es Werelds; '/ ^eZ/fo hebhznde, als het Voornaemfte en aldernoodigfte, heeft nochtans niet genoeg , maer moet fijngeankert, en daer by %ich Verzorgen met Comptu, '/ GelooVe redelijker "tiij%e, Vergeleken met het Schip, ü niet genoeg ter zaligheyd-, laet onsgaen tot de Schrifture by Jacobum 2, 17, het gelove zonder werken, is in zich zel- ven dood. Alzoo'toy dan alleenig door'tgelooVe, nieten zijn Verzekert, moeten^iy de rey^e onzes
ongekeren levens, in hetfehip Van onsgelooVt'door brengen, na den ftreek en't Compas der liefden, dat is niet alleenlijk in Cfariltum gelooVen , maer ook berken Van liefde, enVan barmhertigheyd aen on?e naeflen betoonen. Voor het fftcde, moet een gelooVig Chriften hel anker der hoope hebben, op dat zoo wanneer
bemop de reyzeoVerVallendeftearigheden de%es"Werelds-, te"i$eten,tegenfpoet,ongeVal,baet ennijd,enramp en lijden,arremoede en ongemak, droefheyt en ellenden, moeylijkheyd en fïïatigheden, VerVokinf enVerdrukking , datby als dan zijn anker, dat is zijn hoop, uyt- ytrpe
|
||||||
h
|
||||||
..
|
||||||
TER DEUGDEN.
|
||||||||
57
|
||||||||
Werpeinde^eonftuymebaren, VaftelijkgelooVende, dat hem God almachtig na droef'heyd
blijdfchap, na lijden trooft, na Vervolgingen Verdrukking eeuwige ru(tf en zalige Wü- ■paerdzal"verlenen. Ten derden-, deVreeze, Vergeleken met bet roer, door "Welke hetfchip moet ge/tuurt Wor-
den, isnoodig, by 'tgelooVe, aengezitn hy onderworpen wzich%elfs te Verboeren in de eeuwige ellendigheden ■, al\o hy niet en Vreefl ,door een ondeugdelijk, boos en godloos zondig le- Ven, den Waerachtigen God en Schepper Vanalltfcbepzeten te Vertoornen; Welken God, alzoohygoedenbarmhertig is, zoors by oekjlrengen rechtVeerdig -, aengezien dat fijne Godbtyd kan Vergramt en Vertoorent Worden door de zonden; z^x dat hy der halven ons be- zoekt met allerhande plagen, onder de Welke is den oorlog. Voortbrengende branden ■, moor- den, bloedvergieten, eerefchenden, en dierge lijken; ja dat ons God den Heer -verzoekt met benatitheyd, honger, pejt en diere tijden, Waer door is 't \ alleen door onze zonden. 'z9>* de zonden oor?aek Van deze plagen, £w/,xd<K GoddieoVeronsisuytftortende} zAomoethet ookwaeracbtigzün, dat zijne H.Majefteyt, door beterfchap Van zonden, oprecht berouw en leedwezen , als Waerachtige boetVeerdigheyd en deugdelijke Woorden , in barmhertigheyd en genade kan Verzoent Worden. DerhalVtn hehbe ik deze Voorgaende rijmen Voorgefteld, die ik bejluytende, %al Vervolgen, en de eygenfchappenVan de liefde, die ik in rijmerijen af- beelde, tot een Ware, en oprechten Weg-Wij^et ter Deugden etenWijxen, * .
Liefde veroorzaekt Deugden.
'Jc T TEb eens een oude man , by na de tachtig jaren,
JT XGehoord, een vreemde zaek, met zijne mond verklaren, Ik zeg een vreemde zaek, die ik hier by geval,
Tot nut en dienftigheyd, den Lezer toonen zal;
't Is nut, men zoo een zaek ten hoogften zoekt te prijzen, "Waer door men yemand kan op 't fpoor der deugden wijzen; De liefde voed de deugd, als deugd met liefde gaet,
Zijnzy de fterkfte gronddaer 't Chriftendom op ftaet.
Het is wel eer gebeurd, waerachtelijk gebleken, Gelijk ik zelver heb den Ouden hooren fpreken, Dat binnen Amfteldam, woonachtig was een man,
Wiens naem, enwiensgeflacht, als'tnauwd, men nöemenJkan;
Dees alle weeld gewend ten aenzien zijn vermogen; Dees van een rijk geflacht en eerlijk op getogen; Dees met een jonge Vrouw in d'Echte ftaet verzeld;
Dees wel begaefd met goed, en niet te min met geld,
Is eerlijk van gemoed, en deugdzaem jn zijn leven, Genegen van het zijn den armen mee te geven; Hy, van een goed beleyd en van een lchrandre geeft,
Is tot een zeker kunft al lang geneygt geweeft;
't "Wasi * Stof-fcbeyding die hem deed zijne meening mincH, *jtkbimta- En 't ging hem in die zaek heel buyten zijne giffen ;
Na dat hy deze kunft heeft, leyder, onderftaen,
Zoo is het hier met hem heel qualijk afgegaen;
Hy, deed in deze kunft een machtig geld verflinden, En zonder dat hy koft daer in zijn wenkhing vinden; H In 't
|
||||||||
I:
|
||||||||
jS y EG-W Y ZE R
In'tkort, hy heeftzijn goed in deze kunft verfpikl;
Hy isby yder een onwaerd, en niet gewild. Devrunden van zjinkant, en zijnhem niet genegen;. De vrunden van de vrouw, die gaen de zelfde wegen; Hy, in het meeft verdriet, en aldergrootfte nood; Hy , "zonder hoop en trooft aen alle kant ontbloot; Hy, die zich alle hulp der menfehen vind benomen, Is noch in meer verdriet en fwarighcyd gekomen. En'tgaet zoo met den menkh, derechte vrundfehap wijkt;
Geen vtundlchap vind den mcnfch , wanneer't geluk befwijkt; De vrundfehap is altijd van vrunden afgevloden , Wanneer op 't alderhoogft de vrundfehap is van noden. Eylaes 1 het Chriftendom ( hier in te grof verblind,) De wereld wel, maer niet de ware vrundfehap mind. Zoo lang de voorfpoed duurd, fo duurd de vrundfehap mede ; O Chrilten ! waerom niet geleefd na wet van rede ? Geen vrundfehap is oprecht daer weelde vrundfehap maekt,
Maer daerze word getoond als men in onlukraekt. Op dat ik voort verhael, hoe zich de zaken keerden,. De vrunden (in de plaets van vrundfehap ) hem onteerden; Menfloeghem voor hethooft, als hy om vrundfehap bad,, Menwifthem niettewiL, ook als hy nieten had.; Hy , in de grootfte nood, en heeft geen trooft genoten, Maer wierd van yder een verfchoven en verftooten; Zijn leven is een ftrijd,. een quelling vol verdriet, Vermits hy niemand heeft van wien hem trooft gefchied;, Hy, door de hooge nood, tot bedelen gedreven r Heeft zich, voor eenig tijd, uytlandig gaen begeven; Hy, van een vroom gemoed, dat leven ongewend, Gaet bedelen ter plaets daer. niemand hem en kend.^ O herten! hoe dus wreed, hoe kunnen Chriften menfehen, Haer ziel en zaligheyd van Chrifto Jefu wenfehen ? O Chriften! met de mond, geen Chriften met ter daet,-
Die zoo zijn even menfeh in nood verlegen laet; Hy (in dit ongeval ) begeeft zich menig werven, Van alle menfenenaf, en gaet alleenig (werven, Hier in een eyken bofch r daer in een open veld , Alwaer dat hy zijn hert aenGod ten offer fteld; , Jn zuchten en getraen, in weenen en in klagen, Ter oorzaek zijn verdriet jn dees zijn droeve dagen;, Hy roept, o goede God [ ik die uw dienaer ben, Verzoek, geeft my niet meer als ik verdragen ken ; Mijn zonden, ik beken't, zijn oorzaek van mijn plagen * !>ie zoo veel niet en zijn jk, ofn^hkan ikze dragen» |
|||||
m>
|
|||||
«
|
|||||
TER DEUGDEN.
|
|||||
Achl als ik overdenk, hoc'trnetdenmenfchkangaen
Stort ik voor u, ó Heer J mijn zuchten en getraen ; De droefheyd perft mijn hert tot dit weemoedig treuren, Watismy, Heer! gefchied, wat kan my noch gebeuren ? De nood brengt veel te weeg, en d' armoed die zoekt lift, 't Behoeven maektmy wijs het geeniknoyt en wift; Gedachten brengen voort een wonderlijk bedenken Eylaes! de bittre nood kan deugd en vroomheyd krenken • Ik wil dat niet behoord, ik wil dat niet mach zijn, De armoed, goede God, brengt qua begeert in mijn. Ik, die van goed gcflacht, van rijken,- als van vromen, Ter wereld ben gebracht, en eerlijk voort gekomen * Ik, die in eerbaerheyd, en deugd ben op gevoed , "Ja alle weeld gewend, mijn nooddruft bidden moet' Ik, die nu vrundeloos, in arremoed, en fchanden Moet bedelen mijn kofl, en dolen achter landen • Ben nu in d' hoogfte nood, die yemand hebben ken: Eylaes! ik haet den dag, dat ik geboren ben. Den naem van dezen man die laet ik na om reden , En een verzierden naem zal zijne plaets bekleden* Ik noem hem Defideer, ten aenzien hy verlangd,
. Dat hy in zijne nood een goede trooft ontfangt, Doch 't fcheen dat dat geluk, op hem niet wilde komen, Ten waer hy eerft noch had meer ongeval vernomen. Als Defiderius geen uytkomft vinden koft, Maer noch van huys tot huys zijn nooddruft bidden moft, Is 't op een zeeker tijd gebeurd dat zijn gedachten, Hem rieden dat hy zoud een hooger kans betrachten j Hy die in dit geval, zijn quade zinnen voed, V ervalt ook met het hert op ander luyden goed ; Wat kan gebrek niet al, eylaes! te wege brengen? 't Gebrek kan in den mcnlch een quade luft gehengen ,• Hy die een zeker huys, vind onder wegen ftaen, Gebruykteen loozen vond, en komt 'er binnen gaen; Daer woond een rijken man, van Joodlch gedacht gebooren, Ueesfpreekthyaeh, enleydhemeen verzoek te vooren, Oft vraegd hem yets, het geen ik zekerlijk niet weet, En onder dit beleydhy zijnen voordeel deed; «y zag de gaten deur, hy zag verfcheyde deelen, "cquamelijkomdaerteroovenen te ftelen- Hy vind gelegentheyd, en neemtze wel in acht, Uochiteld zijn voorneem uy t tot aen de middernacht. Als hy nu van de Jood zijn affcheyd had genomen, is hy, dien zelfde nacht weer voor het huys gekomen, H z
|
|||||
<f«j W E G-"W YZER
Hy voegt hem op de plaets dqsdaegs by hem verbied,
Hy breekt 'er door in huys, en niemand hoord 'er yet,
Al wat'er was datfliep ,, dies hy zijn cjuade luften, Ook garen had volbracht terwijl het alles ruften; Hy (die te harde klopt, oft al te luyde breekt)
Hoord dat'er binnen's huys den een oftd'ander /preekt;
In 't kort hy ftaekt zijn doen, en vind hem vol befchromen, En roept, ógrooteGod! waer toe ben ik gekomen ? Drijft deze gure zucht en dampen uyt mijn hert,
*k Zeg deze quade luft, die my de ziele fmert.
De Joode fprong van 't bed , met al de huyfgezinden > En komen daer zy hem in onmacht neder vinden; Een yeder ( ophethoogft -verwonderd», en bevreeft )
Roept, 't isdie man,0 diehkrophedenisgeweeft:;
De Jood in plaets van wraek ,. doefealle middel plegen, En toond zich in der daed ook dathy is genegen, Om onzen zwakken vrund te helpen in zijn nood.;: "
Hy die hem alle dienft en alle bivftand: bood».
VraegdDefiderium deoorzaek ertde reden, "Waerom hy in de nacht komt in zijnhuys getreden? Hy vraegd hem wien hy is en waer hy komt van daen;
't Geen Defiderius hem alles doet v ecftaen;
De noot, zeydhy, mydwong,. door nood was ik gedreven, Mytotditbooze werk, én valfheytte begeven; Ey! vrund vergeef het my, en denkt dat armoedkans
Berooven van de deugd j eenaidervroomfte man.
Als nu de Jood verftond hoe dat- de: zaken- lagen, Heeft hy in dit geval hem loffelijkgediagen; Ik die aen ubef peur, zeyd hy, een goed:gemoed:,
En dat gy neftens dien zijt deagdKaera "opgevoed;
Ik die uw vrunden ken , kend' uwe vader mede ; Ik heb u hert en grond befpeurt uyt «wejrede; Ik zal, waer dat ik kan , in all'-s adierrftigzijn ,
En zoeken door mijn gunfetczachtenjuwepnn.;
Ik zal in dit geval u troofcen vnuidkhap toonen, Uw mifdaed door de nood-begseït* op'thoogft verfehooaenj Ik zal u alle dienft en trouv^etwisBidfchap: doen-;
Ik zal mijn leven lang uw vaasroijru gavenvoên ;.
Gy zult, zoo lang gy wild, hier; ior.ntijn>hu.ys verkcerenw En zonder dat gy daer een ftuyver zult vertceren',, O liefde 1 rechte liefd, ólkÉtó ongemeen»,
Van duyzend Chriftenen^ .zogmiyi r waerifltreeniï-
Dit doet een Joodf chen man V hefc Chriftendonvtot fchanden, Wiens naem behoord' te gaenolbor^le Chriftenlanden^ O Chri
|
||||
TER DEUGDEN.
|
|||||||
61
|
|||||||
O Chriften ! {piegeld u , hoe zich een Joode quijt,
Een Jode, die dea naem van Chriftus niet belijd;
O Chriften! die u hert aftrekt van ware armen, Zie hier een Joode zelfs zich over dien erbarmen; Een, die geen Chriften wet enkend, nocht onderhoud,
Befchaemdhet Chriftcndom , 'twelkChriftotoebetrouwd
Den loon huns zaligheyds; een Jood, door liefd gedreven, Heeft hier een Chriften ziel liefds plichten voorgeschreven ; Doch, liefde heeft geenplaets nocht voorbeeld heeft geen kracht;
Vermaning doet geen vrucht, de deugd is niet geacht;
Berilpen beterd niet, aenwijzing hoed geen dooien ; Ik zeg noch eens, zie toe, toezien is ons bevolen. Elk Chriften heeft zijn plicht, een plicht, die als een wet,
Inyder Chriften hert, van Chrifto is gezet;
Dat'slichaemseygenlchap, die hert, en zin doetneygen, Na liefde tot ons zelfs, als ingeboren eygen ; Gelijk als eygen liefd ons huysveft in het hert ,
Alzoo wil God dat ook die zelfde liefde werd
Aen onzen even menfch befteed en opgedragen; "Wie 't niet en doet, die zoekt ook God niet te behagen. Eenleering uyt Gods woord, hetgeen den menlche leerd ,
Dat hy in liefde zich tot zijne naefte keeri :
Deut, xvcap. Is't zakedat'eryemetnd van uwe broeders, die binnen uwer
ftads poorten woonen > in 't land 't welke de Heere uwe (jod u geven zal, tot af- moedegekomen zal wezen, zoo en zuldy uw herte niet verherden, nochte uw hand niet toejluyten, maer die den armen menfche open doen , en hem lenen het geendatgy ziet dat hy behoefd ; keer uw oogen niet af van uwen armen broederr niet willende hem leenen het geen dat hy begeerd, op dat hy tegen u niet en roepc aenden Heere, en dat u dat ter zonden niet gerekent worde: maer gy zult hem geven; nochte gy zult niet fchalklijkmet hem leven, in zijn noot te ver' lichten, op dat de Heer uwe God u zegene , in alle tijden , en alle dingenr daergy uw handen aen /leken zult; daer omme zoo gebied ikjt, dat gy uw f hand opend aen uwen behoeftigen broeder, die met uin't land verkeerd. Siehier, 6 Chriften menfch! een wet voor ons gefchrcven ,
Eenwetwaer na behoord het Chriftertdom te leven j Een wet die onze Jood al beter heeft geleerd,
Als wel een Chriften ziel die Chrifti liefd begeerd ;
Een Jood, die vanmy zal een eeuwig lof behalen, Totfchand vanChriftendom, vol diergelijke dwalen; Een vroom , een deugzaem man, omdathemd'armoed raekt>
Werd by zijn vrunden zelfs voor deugniet uyt gemaekt;
Een vroom, God vrezend man, beproeving Gods ontfangen , Van vrunden word gewenfcht ter galgen opgehangen; H 5 Een
|
|||||||
m W, E G-W Y Z E R
Een vroom, „een deugzaem man, van'tonlukneêr getreên,
Na alle fmaed en fpijt van zijngeflacht geleên;
Een vroom, een deugzaem man , veel fmaed en fpijt genoten, Van ycder menfehverdrukt, van vrunden uytgeftoteB, Van yder ongeacht, en voor een fiel gefchend,
Vind in het eynde trooft daer s'hem was onbekend.
By vrunden uytgejaegd, by vremden aengenomen; By Chrifrenen verdrukt, by Joden opgekomen. O Chriften menfeh.' die u niet draegt zoo het betaemd;
Eylaes! het Joods gcflacht de Chriflenen befchaemd«
Als Defiderius in 't onluk was gekomen, Zoo heeft hy zijnen trooft in God den Heer genomen; Hoe wel door hooge nood hy quaed te plegen zocht,
Nochtans zijn vroom gemoed kreeg nader achterdocht,
Enheeftin'tminu-edeelzichtotde daedbegeven, Doch zonder dezen Jood, hy haddet licht bedreven. Men zeyd de nood breekt wet , en liefd verhindert quaed,
Gelijk in dit geval de daed ons blijken laet;
De nood had hem gepreft tot luften van te fieleti, Een Jode dat belet door't zijne mee te deelen; Indien der Joden liefd, hem niet had by geftaen ,
Ja meerder als hem van zijn vrunden was gedaen,
't Had lichtelijk gefchied dat hy hem had begeven , Tot meerder dievery , en ongodzalig leven; Maer 't is gelijke-rwijs een wijzen leeraer zeyd;
"Wie yemand ftierd ter deugd, de deugd bearrebeyd *
En die op God betrouwd blijft nimmermeer verlegen, Alfcheenhemookdegunftvan alle menfehen tegen. Schoon yemand alle fmaed, en tegenheyd gefchied ,
Zoo hy in God vertrouwd, teirfchaed hem min als niet.
Als Defiderius, woonachtig by dees Jode, Al zijne toevlucht nam in het gebed tot Gode, En bleef ftantvaft in die , die *c al gefchapen beeft,
En die ter rechterhand by God den Vader leefd,
Die fpiegeld zich ten hoogft aen veler Chriften zonden', En houd zich aen de deugd van dezen Jood verbonden , Te volgen 't gun aen hem de Jode had gepleegd;
Hoe zalich is de deugd4i.c tot der deugd beweegd.
Hy fpreekt zich zelver aen, hoe ongelijk is 't leven? Een Jode leerd my hier hoe ik my zal begeven Tot liefde , die den menfeh zijn naeften toonen moet,
Daer my in tegendeel mijn maegfehap anders doet.
Als Defiderius een langen tijd van dagen, Zich eerelijk en vroom had by dees Jood gedragen , |
||||
TER DEUGDEN.
|
|||||
Zoo heeft de Jode zelfs zijn vroom gemoed befpeurd
Derhalven hem veel gunft van deze Jood gebeurd. 't Gefchiedop zeker tijd dat hem de Jode telde Een goede fomme gelds, die hy op winning ftelde; Zoo dat hy daer mee heeft zijn koopmanfchap gedaen3
En die hem na zijn wenfch gelukkig is vergaen. NuDefiderius, veroorzaekt en verbonden, Tot alle dankbaerheyd, deed alles wat hy konde, Heeft hy aen zijnen vrund eerbiedelijk verzocht', Of hy, op deze tijd, zijn affcheyd nemen mocht;, De Jode zegt hem neen, ik bid wild niet vertrekken,. Ik draeg yets in* mijn hert, dat moet ik u ontdekken 'r Mijn geeft en heeft geen ruft, de ziel is ongefteld, Een innerlijke ftrijd al-mijn gedachten queld; Ik volg de Joodfche wet, en leef na die geboden, Maer fpeur door hooger geeft de dwalinge der Joden; Ik kan de Joodfche wet niet langer goed verftaen, De geeft getuygt hét my dat ik moet hooger gaen; Ik wenfch, dat ik eens fprak met eener wel ervaren, Die my de gronden mogt van 't Chriftendom verklaren.- AlsDefiderius ( op/thoogft hier in verblijd) De grond van zijn gemoed, na zijngeloof, belijd , En dat hy zich betoond geleerd , en wel bedreven, Om reden van 't geloof, en 't Chriftendom te geven , Zoo fteld hy aen zijn vrund een goede leering voor ,.. De Jode werd verlicht en komt tot goed gehoor; De Jode is zoo ver , door Defideer, gekomen, Dathy, alsChriften, nu-'t geloof heeft aengenomen; Zie hier een vremde zaek, een wonderlijk bedrijf, Een zaek die waerdig is , dat ikze voort befchrijf j O Chriften lezer! leer hiei> met een goed opmerken , "Wat liefde niet kan doen, wat liefde niet kan werken; De liefde,, voedde liefd; dcliefd,; veroorzaekt deugd; Gelijk gy klarelijk dat hier uyt leeren meugt; 't "Was liefde, die de Jood aen Defideer befteede; 't "Was liefde , waer door hyzijn naekte leden kleede j 't 'Was liefde, dat hy hem ten beften heeft gekeerd, En niet de doling van zrijn even menfch begeerd; 't "Was liefde, dat hy hem voor verder doling hoede ; t "Was liefde, dat hy hem van zijne tafel voede; 't "Was liefde , dat hy hem in nood heeft by gefben-;
. t "Was liefde, dat hy hem heeft van zijn geld gedaen j • 't Was liefde, die in hem de deugde deed beklijven; 't/Was liefde,, die hem deed ftandvaft in deugde blijven. |
|||||
W E G-W YSER
|
|||||||
«4
|
|||||||
't Was deugde wederom dat liefde wierd beloond,
Als Defiderius zich dankbaer heeft getoond ; *t Was deugde als hy zocht zijn yver aen te wenden, Te leeren Chriftum, die noch Cbriftum niet en kenden; 't Was deugde , daerdeliefdzoowilligwasin macht, Dat hy de Jode heeft tot Chriftendom gebracht; Dejode ( nu bekeerd) aenvaerd het Chriften leven, Enlaet zich Chnftelijk eenander name geven ; Alshy van zijn geloof belijd'nis had gedaen, Wilhy niet anders zijn genoemt als Chriftiaen. Hoor ! hoe het voorder liep , en hoe dat onder allen, MetDefiderio de zaek is uytgevallen. Gelijk het wezen wil, of God het hebben wouw,
Zoo komt Jer, by geval, aldaer ter plaets een vrouw, Een vrouw die elders heeft te reyzen voor genomen; Ziet Deziderius daer van de woning komen, En met dat zy hem ziet zoo is 't datzy hem kend ,
Schoon door verandering , ten deelenhaer ontwend; Zyfpreekttot Defideer, en na verfcheyde reden, Zeyd, dat zijn huyfvrouw is der wereld overleden; Hy, die nu zijnde vry , vankinders niet belaft; Hy die noch jeugdig is, doet dat de jonkheyd paft; Voegdzich tot alle dien ft met wel genegen zinnen, Om al hec huysgezin tot zijne gunft te winnen; . En boven dien hy tracht door middel van de deugd , ( Als zijnde wel begaefd met fchonigheyd van jeugd,) De fchoone Ifabél het maegdenhertteftelen, Die haer ook toond geneygt tot hem in alle deelen; Zoo dat de vader ook van dezen onderrecht, Geeft Ifabel aen Defiderio ten Echt. O Goddelijk befluyt! noodwendig zijn uw werken, En wonder uwe macht gelijk men kan bemerken; Leer, Chriften ziele , leer, dat liefde God behacgd,
En wil dat yder menkh zijn naeften liefde draegd; De liefd veroorzaekt deugd , door liefde en door deugden l Geeft God den Heer den menfch zijn zegening in vreugden; Tot flot van reden diend een woortje noch gezeyd: De liefde brengt de ziel in ftaet van zalighcyd- |
|||||||
TER DEUGDEN. ^
|
|||||
„NATÜURLYKE BEWEEGREDENEN
TER DEUGDEN,
Gefteld op de woorden:
GEDENKT TE STERVEN.
L wat de menfchen doen, al wat de menfchen plegen,
Gefchied uyt enkel drift van innerlijk genegen j Genegentheyd gevoed , doordagelijx gewoont, Op heden in den menfch ( als noodig) zich vertoont; De menfchen ftellen zich al^)ft zy noodig moeten, Omhoogheyd, enomftaet, om geld en rijkdom wrofteni De menfchen ftellen zich met meerder luft en vlijt, Tot eer en edeldom , maer van een korten tijd, Als wel tot edeldom, en eer van zulke zaken, Die ïn der eeuwighey d recht edel kunnen maken; Dit by den menfch gepleegt, ismifbruykbuyten reen,
De rechte-edelheyd dat is de deugd alleen ; De rechte edelheyd dat'sChriftelijk te ftrijden , Om Chrifti wille fmaed en werelds oneer lijden ; De rechte edelheyd is dat men deugd betracht, En al 't vergankelijk van géender waerden acht; De rechte edelheyd is dat men zich'leer voegen, in kleynheyd wel te vreên» met weynig te genoegen; De rechte edelheyd die moet alleen beftaen, In zaken die.de ziel ter zaügheyd aen gaen; De rechte edelheyd ontftact uyt kracht van reden , En niet in ydelheyd die 's menfchen harffens ftneden. O menfch! als ik bedenk , en ftel voor mijn gedacht., Het milbruyk dat'er is in 'tfterfïelijk geflacht, Enlaet mijn innig oog op's menfchen leven dalen, Zien ik veel meerder als ik weet te achterhalen; Ik fpeur dat niet een menfch hierop deraerden leefd,
Die ook in fijn beroep zijn mif bruyk nieten heeft; * Ik zie, diezelver deugd aen andren zullen leeren,
Dat die zomwijlen ook van 't fpoor der deugde kecren; Ik zie ook menigmael, dat die, die deugde prijft, De deugd verftoot, fchoonhy ter deugd een ander wijft; Die, die het toezien op een ander is bevolen, En hoed zich zelven niet in ydelheyd te-doolen; Die, che op*s werelds troon als Godenzijn geëerd,
Enzijnnoch niet genoeg, het geen de tijd ons leerd,- > 1 Geen
|
|||||
<S<; W E G-W YZER
Gcenmenichenhedendaegs, het zy ook in wat ftatcn,
Die met het hare hun oprecht genoegen laten; Die overvloedig leefd in welluft, rijkdom, eer, Gund het gemoed geen ruft, maer leyd het aen op meer j Die min bezit, hoe welgenoeg, heeft zorgen vreze, Om dat hy garen zoud meer als zijn meerder weze ; Die weynig heeft zoekt veel, als hy 't bekomen heeft, Men ziet nochtans dat hy in luft tot meerder leefd * Elk een wil meer als aêr, en dat in alle deelen: De kray wil arend zijn, de knecht de meefter Ipelen ; Den koopman kortink zijn, den onderdaen een heer j Begeerte in den menich loopt huydendaegs te veer. Eylaes! hoe woeld en wroet de menfch in aerdfche zaken,, Enzoekthïer op der aerd zijn eere groot te maken j. , "Wat word 'er lift gcbruyktby die, die zijn gemoed» En zelfs het herte hangt aen het vcrgankli jk goed ?
Hoe doold begeerlijkheyd op kromme omme wegen , . ■', '■■ Aleer zy haren wil in't hebben heeft verkregen?
Als 't dan verkregen is en aveVcchts vergaerd, Zoo word het of mifbruykt, of wel onnut befpaerd ; Deftaetzucht leydhetaen, en zoek't zich grootte maker* En door fijn groote naem tot hoge ftaet te rs&cn; En als 't na wil en wenfeh tot ftaet al is gctreên, Zoo is 't ftaetzuchtighert noch efter niet te vreên. Zoolangdaer hoogeris, zalhy nahoogerftijgen; Een ander mans bezit zoekt hy voor hem te krijgen. Zoo yemand is gemeen in middel, macht, en ftaet,. Men ziet dat hy in pracht boven zijn meerder gaet. O menfch! verdoolde menfch! een les diend hier gefchreven* Aen Alexander, van den Philoiooph, gegeven, Ik zeg Diogenes , die deftig heeftgezeyd, Ik ben een Vorft, gyflaef, o groote Majefteyt,. Ten aenziendat begeert u nimmermeer laet ruften, Daerom zijt gy een flaei, om dat gy diend uw luften,. Mijn luften dienen my, ik dwing, en drukzeneêr; En daerom is 't dat ik my zelver acht een heer. Oles! ógoudeles! doch weynig dieze leeren; Geen leering leerd men meer , als hebben en begeeren* Ik bid u aerdze menfch, dat gy uw oogen flact y Op 's werelds ydelheyt en wankelbare ftaet,, En op de broftieyd van dit kort onzeker leven ; W'aer's A'.exandernu met al zijnmachtgebleven? Waer hy die onder hem de wereld had gebrocht ? "Wae'r hy die door begeert na noch een wereld zocht ? \Y*aer
|
|||||
L
|
|||||
TER DEUGDEN,
Waer zijn zy die hier Troon en Kcyzerrijk bezaten ?
Eylajy! door de dood ontruymt, en na gelaten. Schoon, dat men na zijn luft mach leven menig dag,
Ta menig jaren lang zijn luften plegen mach;
"Wie heeft'er honderd jaer zijn luften van genomen ? Wie is het zeker tot de honderd jaer te komen ? Genomen dat het al naer uwen wil gefchied,
Ten eynde zijnde, ach! wat is 't} een enkel niet»
Wat is danhuys enhof ? wat zijn dan land en erven ? Wat baet het als de dood u eeuwig die doet derven ? Wat is dan alle luft die geen meer luften vijnt?
Wat is 't dan als het vleef ch tot ftof en afch verdwijnt ? ê
Wat is 't al honderd jaer zijn leven hier te leyden? Want ziel en lijfin 't eynd die moeten doch eens icheyden. Wat is'tdie luften meer gedient als uwen God ?
Wanneer tot ftof en afch, het aerdfche lichacm rot.
"Wat is Jtin ftaet en eer te leven na begeeren ? Waer 't vleef ch tot wormen aes moet van 't gebeente teeren. O ftaetzucht! fpiegcl u aen haer, die zijn geweeft
In ftaet, voor uwen tijd, door drift van ydle geeft;
Waer zijt.gy geldzucht ? vol van yver in 't vergaren, Vervloekte gierigheyd, die hongerd om te fparen, En arme nooddruft fchroomd, maer woekerd aen de luft j
Waer zijt gy ? zeg ik, die geen tijd verkieft tot ruft,
Maer hangt hethert aen'tgeld, en's werelds ydelheden; Gy, in de overvloed met armocd zijt te vreden; Vervloekte gierigheyd uyt quade luft geteeld,
Zie uwen moeder hier in rijmen afgebeeld j
Zie hiervan wat geflacht dat gy zijt voort gefproten, En uyt wat vader gy uw oorf pronk hebt genoten; Uwmoeder, quade luft, ubaerde uyt begeert,
Als fy ongodlijk heeft met Satan geboeleerd ;
Een fnood enhels gefpuys uyt quade luft u teelde, Vervloekte gierigheyd! wiens fufter is de weelde, Gebaert van eene ftof, doch ongelijk van aerd;
Den een verteerd 't onnut 't geen d' ander zoo befpaerd.
O wereld! propte vol van diergelijke dwalen. O menfehen! menfehen wilt met reden achterhalen, Hoe gierigheyd, cnweeldtwec quade zaken zijn,
Die aen een Chriften ziel verftrekken voor fenijn.
V menfeh! ó aerdfche menfchl wilt uyt mijn rijmpjes keren, Tot matigheyd, u hert, en u gemoed te keeren ; Toond liefde, Chriften menfch , en doet wat rede zeyd;
Leg af, Ik bid, leg af uw qua genegentheyd.
I a
|
||||
<fe W E G-W Y Z E K.
O menfeh! verdoolde menfeh, gy, die in alle deelen, v
In aerdfche luften zoekt met alu hert te fpelcn;
Gy , die uw even menfeh afgunftelijk benijd, "Wanneer hem het geluk, nx zijne wenfeh gedijd; Gy, die uw even menfeh in armoed laet verlegen » Schoon gy van God meer hebt, als gy behoefd, verkregen; Gy, die u geld ve ei meer tot hovaerdybefteed, ■.!.■' Als dat gy daer van uwen naektcn broeder kleed j-
Gy, die veel liever wild in overdaed uw goeden MHbruyken, als daer van bedroefde armen voeden j - Gy , die in gulzigheyd veel liever godloos leefd, , Als dat gy d' ajmen menfeh yets wat om Godswil geeft j Gy, die veel meer bezit als gy behoefd , om leven,.. En zelver niet en wild u zelfs uw nooddruft ge ven; Gy, die veel gaerd enïpaerd, jadach nocht nacht en ruft,
Gy weygerd de natuur de nooddruft, om die luft; Gy raept en fchraept by een , om macr de luft te peyen, En durft van d' overvloed geen eerlijk leven leyen; Gy, die uw even menfehperft» tergt, ja vilden treed, Dat vaek een vroom gemoed fmoord onder zulk een leet j Gy, die uw luften fchept, dijn naeften menfeh te plagen, Door krachten van het recht, bem voor het recht te dagen; 't Is waer, datgy met recht die zaken wel vermeugd j. Maer overtreed de wet, en 't recht van ware deugd; Gy, die uw bittre gal uytfpuwt aen alle kanten, Nietop uw naeften menfeh, maer eygen-bloed-verwanteiv-. "Wanneer door ongeval gy eenig nadeel lijd; Gy, die u hier in toond als ofgy heydenszijt, In plaets van liefde, voed gy boofheydom te wreken » Men hoord in plaets van trooft u bitze woorden f preken; Men quetft een vroom gemoed, me t mem vani dievefy, Men icheld zijn eygen broer » alsofteendievczy,. Daer nochtans eer en deugdhemmrhetherte woonen; Maer daer 't geluk miflukt, kan deugde niet vefchonen; Als het gelukmiflukt moet deugd een deugnietzijn, En hy die nieten deugd is vroom,in deugdens fchijn; ; De fchijn en macktgeendaed,. dcdaed blijft in zijn wezen , Een vroom gemoed blijft vroom; in 't ongeluk mifprezen ; Onluk en breekt geen deugd, fchoon 't ongeluk beklijfd, <* Hy, die de deugde mind, in'tonlukdeugdzaem biijfd; Het ongeluk ontftaetuyttweederleye z^ken , Nochtanshet ongeluk en kan: geen deugniet maken, . 't En zy des ondeugds luft het ongeluk bcreyd; 't Onliik istweederley, diesiffcr.ondei'fcheyd. • < ,U.ii Daer |
||||
TER DEUGDEN.
|
|||||
Daer 1$ Wel menig menfch tot ongeluk gekomen ,
Welk onluk uyt moedwil zijn oorfpronlc heeft genomen; Die zoo onlüSkig word, die is ''t zijn boosheyds fchuld j Maer ach! onreedlijkheyd de moedwil zoo vervuld, Dat men de reedlijkheyd nu langer niet wil plegen, Noch onderfcheyden , hoe het onluk is gelegen, Gy, die in u gemoed met God niet wel enftact,- Om dat gy by u zelfs op quade wegen gaet; Gy, die inwendig zijt vol dwalende gebreken, Zult altijd op 't gebrek van uwen naeften fpreken;" Gy, die met loos bcleyd uw mifdöent overkleed, Verbergtze zoo dat daer geen menfche van en weet j Uw moedwil werkt veel quaed, verborgen voor de oogen, Noch hiet gy vroom, fenoon al u werken niet en doogen; Hy is in zijn gemoed veel fnoder vaek geftcld, Die lichtlijk voor een guyt, zomwijl een ander fcheld. Denk eens, dat Chriftus,zalinheerlijkheydverfchijnens Met eyndelooze ftraf verdoemde zielen pijnen; Den goeden zal het loon ter zaligheyd gefchien ,-'• Dat oor noyt heeft gehoord, nocht ooge heeft gezien; Godfal den goeden daer het Hemels loon doen fchenken, Het loon dat niet en kan hetmenfehen hert bedenken ; Een vreugde zonder eynd, een leven zonder dood , Een blijdfehap zonder pijn , een welluftzonder nood. Een vrede zonder twift, een vreugde zonder fmerten, ■ Zal zijn by God bereyd voord'uytvef koren herten. Hierom, ó aerdfehen menfch ! uw quade luften mijd, En maekt dat metter daed, gy een goed Chriften zijt. Op, op, op Chriften ziel !< wild gy den Hemel erven , Snijd alle zonden ar, en ljpr, Gedenkt te fierven ; Op dat, wanneer do*?fel eens uyt het lichaerri fcheyd, Dan gy hej-Hen^^Jpn geniet ter zaligheyd. |
|||||
x
|
||||||||||||
W E G-W YZER
|
||||||||||||
7o
|
||||||||||||
SLUYT- REDEN.
|
||||||||||||
GElijkJen dageraet in't ooften,
De droeve herten kan vertrooflen » Dit of door minne ziekt te bed, Oft door benautheyd zijn belet, De ftaep te gunnen aen de luflen, Om in de donkre nacht te ruften ; Gelijkjoet \riéktn van den dag, Na dat het onder duyfler lag, De bruyne wolken door komt breken , Af et zonne jlrael de lucht befteken, Unfchiet op bergen, zjee , en dmn , De ftralen van zijn goude krujn, Die levend doode doen verreppen, fa al wat leefd zijn aejjem fcheppen ; De velden met gebloemde kleur, De kruydenniet een Hemels geur, De boomen met bedoude bladen, Bepronken d' Aerd' met huncieraden. Gelukerwtjs door deze vreugd , De menfch in geeft en ziel verheugd; Celtjk.dees vreugden kunnen f rekken, Om zielen tot Gods lof te trekken; Alzoo wenfch ikjiat mijn gedicht, Met zoet vermaekjlen lezer fticht, En dat mijn rijmen hiergefchreven , Een vrucht ter deugden meugen geven. O God! o Schepper! van mijn geeft, Indien ikben te los geweeft, Zoo datikjhier oft daery ets mjfte, Oft my in eenig deel vergifte, Waer aen zichyemandvindgeraek}, Zoo bid ikjjfer yets gemaekt, Dat reyne zielen mogt befmetten, Gun my daer beter op te letten; Wanneer dat ik.na dezen dag, Weer nieuwe rijmpjes fchrijven mag. O God! of zoo mijn rijm mochfivezen, Dat al degene die het lezen, Dat die, die''t hoor en ofte zien, Mach nuttigheyd daer door gefchien; Zijn hier of daer verftroyde zinnen, Genegen tot onkuyfch beminnen ; |
Is hier of daer een jeugdig hert,
Geplaegt metgeyle minnefmtrt; Word hier of daer een hert gevonden, Aen zucht van reyne liefd gebonden; Is hier of'daer een hert vol ftrijd, Om dat het door de liefde lijd ; Gun dat mijn rijmen of t gedichten, Haer droeve queüingwat verlichten; Gund God f dat dezfi rijmery * Eenydel hert tot /lichting zy, En dat hy , die 'er doold mach heren, Daer door tot beterfchap te keeren. O God 1 ikbid dat mijn gedicht, Voor al mijn eygen zelven fticht, En dat ikj,elver mach beleven, Het geen ikand'ren heb gefchreven. Gund God Xhetgeen ikh eb gemaekt, Dat dat mijn eygen herte raekt, Te weten, dat ikjny mach ft ellen, Omluft der zonden neer te vellen ; Dat ikjnijn luften tracht te voên , Om aen mijn naeften wel te doen ; Dat ikjnijn hert en al mijn zinnen, Mach ftellen God voor al te minnen. O God! dat ikjnijn zelven heer, Tot al d* deugden die ikjeer, En daer ikjttid'renaen wil prijzen, Met voorgat-a haer dien weg mach wij- 't Isyet dat Merde penne doet, {zen. Maer nietge'Ff^^is't hert niet goed; 't Is veel, de weg ter'deïigJ. geprezen, En daer toe midd'len aengewezen ;■ 't Is veel, zeg ikj maer niet genoeg, Ten zy ikjny daer zelfs na voeg; 't Is veel, maer niet genoeg bedreven, De deugd aen and'ren voorgefehreven; 't Is veel ,maer niet genoeg gedaen, Deugd zoeken, zondervoort te gaen; 't Is^veel, maer niet genoeg veel weten; 't Is veel, geleerd en wijs te heten; > 't Is niet genoeg, geleerd en wijs; *i Is niet genoeg, ik^deugden prijs; 't Is
|
|||||||||||
TER DEUGDEN.
|
||||||||
7?
|
||||||||
*tls veel,maer niet genoeg deugd plegen. Een hert dat wraekjn laflerfiaeki,
Aen 't,hert is 't altemael gelegen, Alsyemand i% vervalgeraekt; Dies mijn gebed geojfert werd; Een hert dat lafter zoekt te myen,
OGodl verleen my zulteen hert; . Al mojl het zdver fchade lyen
O God! verleen my zulke zinnen, Een hert dat na de vroomheyd tracht> Dat ikjnet't hert de deugd mach minnen. Gewillig by gebrekyan macht.
Geen deugden tonen met de mond. Een hert dat zoo gefield zal wezeny
Maerdeugdenin het hert gegrond j Behoefd geen lafter fchand te vrezen;
OGod\ o Schepper van mijn leden. Een hert e hier inwelvoldaen, Gun my een hertgeneygt tot vreden; Kan al hetfchelden tegenfiaen.
Gun my een hert van zuyver bloed } Om zulkjen hert e te begeer en,
Een hertgeneygt tot alle goed; Wilikjot God mijn hertekeeren ,
Een hert tot quaed doen noytgenegen; Mtt vleugels van begeerte vlien , Een hert dat deugde zoekt te plegen ; Ten Hemel met gebogen' knien,
Een hert inwendig niet befmet; En doen den Heer mijn offeranden;
Eenhert dat op de waerheyd let; O Hemelt doe mijn herte branden
Een hert dat zuyver word bevonden ; In 't vuyr van liefde, flookt mijn ziel ,< Een hert gewapend voor de zonden; O God! voor wien ikjieder kniel,
Een hert datgierigheyd verfmaed; En offer u mijngantfche leden ,
Een hert hetgeen de logen haet; Inwierrook^brand van mijn gebeden»
Een hert dat wraeklufiniet kan lyen; Schept toch in my een reynen geef, Een hert om dronkenfchap te mjen; Een hert dat voor uw oordeel vree fa
Een hert dat fchrikjoeeft voorde hel; Een hert dat alle daeg mach buygen %
Een hert bevrijd van overfpel; Om u mijn zonden te betuygen ;
Eenhert door liefden aengedreven; . Een hert dat in oprechte boet, Om arme Hens wat mee te geven ; Tn zuchten, en in tranen vloed, Een hert inwendig zoo gefield; Voorgaende zonden mach verzaken
Eenhert dat noyt zich zelven queld; En nu een beter opzet maken;
Een herte dat zich nimmer [telde Mijn toevlucht neem ikjot den Heer, Om mijnennaeflen menfch te fchelde; TotChriftum,daer ikmy toekeer,
Een hert dat in een anders val, Die door zijn dood en bitter lyen ,
Zich zelven noyt verheugen zal; 't leet wezend hert van (Irafwil vryen.
Een hert 't geen toond dat Chriflen teken, O Chrifte Iefu, Godes Soon! Vanyemants valnoyt fchand tefpreken* Op dat ilc in uw Vaders Throon, Een hert dat na de liefde trekt; Een hemels leven mogt verwerven,.
Een hert dat tot medogen (f rekt; Voer ikdefprenh^.Gedenkt te fterven.
Een hert dat zich na reen wil feilen r En over niemant oordeel vellen; |
||||||||
HET
|
||||||||
W E .G-W YZER V
|
|||||||||
72
|
|||||||||
HET LEVEN
|
|||||||||
van
|
|||||||||
THEODORA
Zonderffe van Alexandrijen , In'tjaei474.
S voor een wijl gekhied, by Keyzers Zenos tyen,,
In een vermaerde plaets genacmt Alexandryen, Dat daer een fchoone maegd, uyt Adelijke ftam , (Nadatzewierdgevryt) een Edelman bequam; Zy, die eenfpiegelwas vanallerleye deugden, Was even aen haer man een oorzaek aller vreugden; Zy, die ineerbaerhcydzecr lof baer was vermaerd, z Zachtzinnig,liefgetal, envan een zoetenaert, Is by een yeder een in deugden zoo geprezen ,*■ Dathaers gelijken fcheen ter wereld niet te wezen; Haer fchoonheyd zoo volmaekt, van fwier en van geftalt,,
Dat yder dieze ziet,, in zjjn gedacht vervald ;
Zoo wie maer zijti gezichtlaet op haer khoouheyd dalen, En kan met geen gedacht dat wonder achter halen. £ 't Gebeurd op zeker tijd dat zy op ftrateging»
Al waerdat haer ontmoet een edel Jongeling;
Hy, die een dertel oog in geyle l.uft liet Ipeelen, Op dit vermaerde beeld, en al haer fchoone deden j Hy, die zijn oogen flaet op d' oogen van die geen,
Wiens licrïêlijk gezicht hem meer als wonderkheen;
Hy, die zijn oogen liet omtrenthaer oogen dalen, Geraekt door zotte luftaen on veizichtig dwalen; Hy, die zich in het kort, van minne voeld gewond ,
Gluurt met een dertel oog omtrent haer rood'e mond;
Hy,die de minne voeld tot in zijn hert gezonken , Die flaet een zoet gezicht omtrenthaer lieve lonken; Hy", die een ftraeltjen ziet uyt hare oogen gaen,
Die voeld zijn jeugdig bloed door al de aders flaen;
Hy , die pp 't voorhoofd ziet gekrulde hayren zwieren, En weet nauw, hoe hy zal zijn geyle luft beftieren; Hy, die haer zedig oog van hem vind afgerukt,
Haer eerbaerlijk gelact de deugden in gedrukt.,
Die vind zich niet t e min tot vuy Ie luft genegen, En doet in dat geval, wat zotte minnaers plegen; Hy, die vanbinnen zich met min ontfteken vind.,
Hy, die een Echte vrouw in dertelheden mind,
Die word in hemgewaer een innerlijk verlangen ,' Gevoelende zijn hert ruetzotte luft bevangen j |
|||||||||
vT ER DE U G DEN. 7i
Hy,-die zich voeld verheerd, en van een zotte gril,
Tracht deze jonge vrouw te krijgen tot zijn wil ;
Hy zoekt, met geld en goed, de Jufvrouw te bekoorea; Hy leyd haer zijne liefd, en zotte min te vooren; Hyvleyd, hyfmeekt, hybid, hygaetdelufvrouwan-»
Op allerleye wijs die hy bedenken kan»
Doch, ziende zijn bedrijf, en moeyten zonder vruchten-, En datzy nieten acht zijn klagen en zijn zuchten, Hy, ziende dat hy niet te wege brengen koft,
Bedocht een ander vond die hy gebruyken raoft.
Hy heeft een oude vrouw op zijne zijd gekregen, Die haer tot zijnen dienft met giften liet bewegen ; Dees koppelaerfter gaeten toond een valfchen gronc}.,
Gebruvkt haer vleyery met een geveynfde mond ,
Doet meerder als ik weet voor dees tijd te befchrijvcn, Om dees vervloekte zaekin errenftaen te drijven; In't eynde deze feecx die bracht zoo veel te weeg,
Dat hy zijnluft en wil van deze Jufvrouw kreeg.
Helaes! de zaekbekeyt, die brengt in haer gedachten , Een innerlijk verdriet met bitterlijke klachten; Zy, die in haergedacht de vuyligheyd bekend,
Ziet hare Echte fchoot zoo goddeloos gefchend;
Voorts voeld zy in haer hert 't gun voort komt uyt de zonden > Een innerlijk berouw, aen lenaemte vaftgebonden, Leetwezen knaegd haer hert met innerlijke pijn;
Ach! Hemel (riep de vrouw)hoequamde zond'in mijn?
Mijn Echte bed onteert, mijn eed, en trouw gebroken, Het geen den Hemel noyt zal laten ongewroken. O gruwel.' 6 beuün! ö zonde! die my plaegd,
En die dit ftinkend vleefch tot aen de beenen knaegd;
Onteerde Theodoor , wie zijt gy fnoode vrouwe, Waer voor zal yder een u Theodora houwe ? \£rat hebt gy doch beftaen voor een vervloekte daed?
O zonde! die mijn ziel met fcherpe geeflelsfiaet;
O zonde ! die mijn vleefch een bitter zoet deed proeven, "Waer van de na fmaek is een eyndeloos bedroeven ; O zonde! die mijn vleefch een vreugdens fchaduw gaf,
Maer plaegd de ziele nu met vrees van helfche ftraf ;
O zonde! die mijn hert door 't vleefchelijk verleyde , En aen de ziel, helaes! het eeuwig niet voorzeyde; O zonde ! die mijn vleefch door luiten hebt gegraegt,
"Waer door mijn ziele nu metknaging word geplaegd;
O zonde! gy die zijt een poel van alle plagen , Bereyd de zielen ftraf in eyndelooze dagen > K Ozoö«
|
||||
74 ¥EG-¥YSER
Ozonde! die het rijk van Pluto hebt gemaekt ,
Daer noyt eenzondaerszielinftrafteneynde raekt.
O levenzonder dood ! o pijne zonder ende l Die my uw plaeg voorzegt, mits ik mijn echte fchende, Mijn waerde bedgenood, en wel geliefde man ,
("Wiens liefde t' mijnwaerts ik gcenzins uytfpreken kan )
Heb ik, helaes! heb ik beroofd van zijne vreugde» Mits ik gewekenben van Echtelijke deugde ; "Watraed , eylaes! watraed? fchoon Theodora zwijgd ,
Schoon , zeydzy, dat mijn man hiervan geen kennis krijgt >
Schoon dat de mifdaed blijft verholen en verborgen, Zoo zalnoch mijn gemoed nietzijn bevrijd van zorgen ; Zoo zal noch niet mijn hert bevrijd zijn van het leet ,
't Geen my verwijten zal de zonde die ik deed;
De eerbaerheyd, en deugd die zullen *t niet gedogen , Dat ik de mifdaed zal voor hem verzwijgen mogen; De trouw die ik hem zwoer op eed van Echte wet,
En kan geen hoer, helaes! gedogenop zijn bed;
Brak ik mijn echt e plicht» zoo brak ik ook mijn trouwe -> En zal zoo lang ik leel, my ook niet waerdig houwe De waerde mijnes mans, die ik te waerdig ken ,
Dat ik na dees tijd meer met hem vereenigd ben;
Heb ik my door de luft begeven tot de lchanden, *k begeef my zonder man ( onteert) in vreemde landen; Ik wil, zeyd Theodoor, tot teken van mijn lect,
Begeven my op reys , daer niemant van en weet;
Ik wil, in eenfaemheyd, mijn zonden gaen beweenen , God bidden dat hy my genade wil verleenen; Ik wil, gaen reyzen heen daer my geen menfeh en kendi»
Ten aenzien dat ik heb mijn echte bed gefchend ;
De zonden die ik heb door krankheyd,laes! bedrevei»,, Die kennen my niet waerd met mijne man te leven; Diesik inkleding wil niet meer een vrouwe zijn,
Maer dolen buytens lands en dat in manne fchijn;
Het vrouwelijk gewaed dat wil ik gaen verkecren, Veranderen mijn naem, en dragen manne kleeren j Ik wil, in eenigheyd, gaen dolen achter land,
Beweenen mijnen val, beklagen mijne fchand j
Ik wil, in ware boet, voortaen mijn leven leven, Verzoenen my met God door zuchten , en door fchreyen. ■ Zy, die een mannen kleed aen hare leden trekt,
Zy , die met vreemd gewaed haer lichacm overtrekt,
Begeeft haer op de reys, en gaet verfcheyde ftonden Al fchreyendop den weg, al zuchtend om haer zonden.; Gaet
|
||||
TER DEUGDEN,
Gaet dooien ingetreur, en innerlijk verdriet,
Doch komt op zeker tijd daer zy een kloofter ziet j Alwaer zy haer begeeft, en onderftaet te vragen, Of zy ook daer ter plaets mach eyndigen haer dagen; Het werd haer toegeftaen mits zy belofte doet, Datzy in alle dienft haer leven flijten moet. Zy, die van die tijd af, in't kloofter is gekomen, Die heeft een munnix kap voor kleding aen genomen ; Sy, die van die tijd af, in't kloofter haer begeefd, Gelijk een Munnik daer verfcheyde jaren leefd; , Sy, die in 't kloofter haer gedienftig weet te voegen, Geeft yder, die daer leefd, volkomen goed genoegen; Sy, in een munnixfchijnhacr zonder opfpraek draegd, Soo dat het yder een ten vollen wel behaegd; Sy, die haer naerftig weet in dienftbaerheyd te quijten j Sy, die haer dagen weet met alle dienft teflijteh', Sy, die haerwillichfteld , enlaethét minfte niet, Van al het geen dat ook den minften haer gebied; Sy, die haer zelver acht een flave door haer zonden , "Word nimmer zonder dienft in hare plicht bevonden • Sy, die hetfnoodfte werk, en meefte dienftedoet, Gelijkerwijs een flaef, oft flechte dienaer moet, "Werd op een zeker tijd, als 't kloofter had van nooden Yetstotnootdruftigheyd, in hare dienft geboden Te reyzen na de Stad , gelijkerwijs zy deed, En willig hare dienft met vlytigheyd hefteed $ Sy, die dereysaenvaerd, is onder weeg gekomen, Al waerzy heeft een vrouw, oft jonge maegd vernomen, Dees waende Theodoor te wezen eene man, DiesfpreektzyTheodoor in dezer voegen an : Mijn heer ! ik ben op 't hoogft bcgeerig, en genegen , Om deze nacht me t u een zoet vermaek te plegen j f k bid u wat ik kan , dewijl de nacht genaekt, Dat gy u voorder reys van dezen avond ftaekt; Ik bid u, wild by my dit nachjen overblijven, Wy zullen zoete vreugd en minneluft bedrijven , Hoe wel dat u de kap de zoetigheyd verbied, Gy even wel en laet daerom dees welluft niet; Hoe wel de Kloofter-plicht de luften heeft verboden, Soo acht ik even wel mijndienftigheyd van nooden, . Omuwgencgcntheyd, en wel begaefde jeugd, Te lokken tot vermaek van zoete minne vreugd; Wanneer gy u met my in luften hebt gequeten, Sal niemand die der leefd van uw bedrijven weten; K 2
|
||||
7<j WEG-VYSER
Zijt daerom onbefchroomt, enefteronbevreeft,
■* En toond u deze nacht geen Munnik maer een geeft; Ey lieve! ftaektuwreys, wat wild gy vorder dwalen?- De duyfterheyd die valt, de nacht begint te dalen; Zie hierbequame plaets., een welgelegen ftal,, Die ons voor dezen nacht gedienftig wezen zal j Zie hier gelcgenheyd,om deze nacht te ruften , In lieffelijk vermaek van aengename luften; Zie,hoe dit geurig hoy ons ftrekt een gunftig bed,
Alwaer delieveluft kan plegen minnens wet; Hoe ftaje dus en dut, hoe benje zoo ve-rflagen , En durfje dan met my de zoctighcydni&t wagen ? Steld al te nauwe zorg uy t uwe jonge zin, En plaets 'er wederom de luften tot de min? 'Wel hoe .' zeyd Theodoor; zoud ik my zoo vergeten ? Wat menfchen n iet en zien ,"dat kan den Hemel weten. Van waer, o jonge vrouw , komt u die zotte waen, Dat Theodoor met u die zonde zoud beftaen? "Wat vuyle luft heeft u de zinnen in genomen ? Wat zoekt gy daer gy noy t door my en zult toekomen ? ■ Ik bid u , jonge vrouw, oft dochter wie gy zijt, Maekt uwe Chriften ziel dees vuyligheden quijt, Laet minnens geyle tocht uyt uw gedachten vlieden, En wild u jeugdig hert die vuyligheyd verbieden ; "Wild minnens heetcdrift op 't hoogfte tegenftaen * Laet deugde boven luft van geyle tochten gaenj - Die anders nieten zijn als ichuym en vuylichedeiv, Die aen een Chriften ziel, en dienen noyt geleden; O over fchoone blom ! u jeugd die is te eêl, Dat ik zoo lieven roos zoud rukken van zijnfteel; U plicht, en ook de mijji ,cn kunnen Jat niet lijden, „ Gymoetjö • jeugdig dier !gy moet'er tegen ftrijdeiv; De luft die is gelijk een vuur4at ftaet en f mookt, En dat noch zonder vlam geduurig leyd en rookt; De graegt tot mins gebruyk ter herten ingezonken, Is even als een vuur dat eerft begint t' ontfonkeny En dat zijn eerfte kracht kan worden lichtberoofd» Indien men het terftont met weynïg water doofd; . Totleffingvan uw brand en kan niet beters wezen » Als datgy u begeeltom God den Heer te vreezen. Dea menfeh die is gelijk een boom die ftaet en bloeyd, En daer zomwijle wel een quadetak aengroeyd; Doch, by den Hovenier en werd die niet geleden, Maer fpoedig afgekapt, en yan.de ftam gelnedcn ; |
||||
TER DEUGDEN.
|
|||||
Dedeugd, als Hovenier van's menfchen ziel, nietlijd.
Dat gy een boom gelijk met quade takken zijt. Den menfch diend op zijn hert als op een hof te paffen, En in het hert en mach geen ydel onkruyd waflfen. O jong, en jeugdig dier! fla handen aen de ploeg, Rukt uyt dit wilde kruyd het is noch tijds genoeg, Doof uyt de geyle brand, met water van Gods vreeze, En wild niet als flaevin van uwe luften wezen, Maar, toond de heerfchappy die Chriften zielen paft,
En maekt dat gy de ziel met plagen niet belaft; En zijt geen onderdaen van uw genegentheden, Maar toondu ziel te zijn Princes van u we leden , Die als een Koningin uw luften moet gebien, En willig al de leen tot haren dienfte zien; "Wild gy, gelijk het voegd, geen ziel verderving lijden, Zoo moet gy,jonge vrouw, de luften tegen ftrijden ; Geen dienaer nochte flaef» geen flechten onderdaen , Mach tegens zijnen Vorft, oft zijnen Prins opftaen; Uw ziel is een Princes^ uw luften zijn flaevinnen, Dees tochten moet gy, om uw ziels wil ^-overwinnen; Zooueen vuyleluft, komt dringen op het hert, Ik bid u drijftze weg al eerze grooter werd. Hier op is deze vrouw van Theodoor getcbeyde, - Gebruykt eenander man die haer begeertepeyde, Ten aenzien zy hem had tot hare luft gepord, Van wien zy ook terftond bevruchten zwanger word; Na negen maenden werd een zoon uyt haer geboren, Die zy aen Theodoor , uytlpijt , heeft op gefworen; En na zy was verloft van haer onechte dracht, Heeft men, tot zijner ffnaed, het kindshemt' huys gebracht Al 't Kloofter wasontfteld, van deze vreemde zaken , Om dat men Theodoor zocht vaêr van 't kint te maken;, Een wonderlijk bedrijfis in ditftuk gefchied, Men zey d dit Theodoor, en zy ontkend het niet- Wel wat een vreemden ftuk ! watwonderlijke dingen! Men ziet daer Theodoor,als vaêr, het kind-op dringen, Men ziet onfchuldig haer tot deze fmaed bereyd, i En zonder dat zy daer het mirage tegen zeyd , Alleen dat zy verzucht, en fpreekt met droevig klagen; - Ik, diegezondig heb, ben waerdig ftraf te dragen; Ik) die de eerbaerheyd, door luften, heb verkort,
Tv waerdig dat de ftraf my op geladen word; Afc 2a' dit jonge fchaep, fceyd zy, gedienftig wezen, Enoeffenen't, yan jongs ter deugd, in Godes vreezen j . |
|||||
ft WE (Ê-W YZEH
|
||||||
Ik zal dit teere kind opqueken zoo ik kan,
Als moeder zonder vaer, als vrouwe zonder man.
Maer al het Kloofter-volk begint haeraente vallen; Gy die gezondigt hebt, en dus beftondte mallen, Zult tot uw boet en ftraf, ook uyt het kloofter gaen,
Vermits gy als een guyt deesboosheyd hebt beftaen.
Daer wierd zy met het kind ten kloofter tiytgedreven, £n gaet daer op het land, en door de boffchen fweven, Tot dat zy eyndelijk daer by een hutje raekt,
Van hoy en ftroogebouwt, dat heeft zy op gemaekt.
Zy, die in deze kluys is met het kind gekomen, Neemt kruyden uyt het veld, en bladers van de boomen , Maekt haer eenflechte fpijs, en fchrale koft gereed,
"Waer zy het kind mee voed, waer van zy zelver eet;
Zy, die daer fchapen ziet, in ruyge boffchen dwalen, Gaet voor het jonge kind, daer fchapen mellik halen; Zy plukt een voedzaetn kruyd > waer uyt zy perft het zap,
En mengdhet inde melk en kookt 'ervan een pap ,
En
|
||||||
,:^iV<\<- ::C ..... . '-< r:::-:. ■^^
|
||||||
TER DEUGDEN.
|
|||||
En voed1 het jonge kind met diergelijke fpijze ,
En wil een moeders hert dit vreemde kind bewijze; Sy voedenqueekthetop gelijk een moeder doet;
Sy toond geduldigheyd in al dees tegenfpoed:
Zy, die haer als vernoegd in deze armoed ftelde, Dronk water uyt de beek, at kruyden van den velde j Sliep op de koude aerd, en op de harde grond,
Alleenig door berouw van haer bedreven zond;
Zy fchreyoe menig traen, en zuehte menig werven, Verleend my, lieve God, al eer ik kooi»te fterven t Dat ik in ware boet uw Majefteyt verzoen,
Met tranen, en berouw, mijn Schepper maeh voldoen;:
Zy, die haer zei ver fteld bereyd tot alle lycn, Zy, die haer zelver fteld om geeftelijk te fteyen , Lijd ongemak en fmert, lijd honger, dorft en pijn,
En door der Sonnen brand gelijkt een moor te zijn.
Na zeven jaren tijds haer leven dus gefleten , En dat zy al die tijd niet anders had gegeten, Als kruyden uyt het veld, en vruchten van de aerd,
En neffens haer het kind by ander vrouw gebaerd ,
Heeft haer den Abt weerom doen in het kloofter keeren; Zy ingehoorzaemheydleefd na des Abts begeeren j Zy word daer in een Cel gefloten met het kind,
En na twee jaren tijd die zy haer daer verbind,
Gebeurden dat men heeft haer droevig hooren (preken r En met een ïuydeftem beginnen-uytte breken: 't Is uw alwetendheyd, ógrooteGod! bekend,
Dat ik mijn leven nu roei lopen na het end,
Aenftaende is de uur, en 't eynde van mijn dagen; Ik wil u, lieve kind, een vader óp gaen dragen; Een vader,die zijn gunftaen arme weezen toond;
Een vader, die niet hier j, maer in den Hemel woond j
Een vaderen een God, dien zal ikubeveelen; Een vader die u zal zijn zegen mede deefen j Een vader geef ik u , een vader, lieve kind,
Die uwe ziele Iiefd, en zaligheyd bemind;
Een vader, die u zal een, vader zijn na dezen, Beveel ikugelijk een vader aller weezen; In alles wat gy doet, roept hem als vader an;
Ik bid u, lieve kind, al wat ik bidden kan,
Wilt mijns gedachtig zijn, en door vermaning keren r Dat gy voor alle ding u Heer en God moet eeren j En oenend u van jongs met naejfftigheyd en vlijd»
Niet dat gy vanden menfeh, rhaer God geprezen zijt y
|
|||||
80 WE G-W Y.Z E R
En op dat gy bequaem hier toe z-oud-mogen leven, :
"Wil ik U, voor mijn dood, een goede middel geven , Een middel die hiertoe is van een grootekracnt, Dat's in de wereld zijn verfchoven en veracht; Te lijden met geduld befchaemthcy d, fmaed, en plagen, Ia alle ongelijk ter zaligheyd verdragen,; Zoo gy oprechte eer ter zaligheydbegeerd ,
Zoo maekt voor alle dingidatgy een ander eer'd-; .Zoo yemand u mifdoet, ofyetste na mQgtfprekefi, Het zy in wat geval, behoed u voor bet wreken; En toond u nimmermeer een fpiller van de tijd , • i.>.
Die door te veele flaep u vruchteloos ontglijd, ; Zijt zober in uw drank, en matig in u eten , Op dat gy niet en meugdhier door uw plicht vergeten ; In kleding houd u flecht, in woorden houd een maet, Zijt vlytig in 't gebed , en veel te kerken gaet j Verheugd u nimmermeer in ander liensgebreken, En wildnoyt eenig quaed van uwe naeften fpreken; Schoon dat 'er yemand is met Icelijkheyd bevlekt,, Schikt dat gy anders vuyl met liefden overdekt; Indien uw naefte menfch een mis^ilach mocht betoonen,, Zoo zijt altijd geneygt zijn fwakheydte verfchoonen; Indien 'er yemand u yets wat te vragen heeft, Zoofchiktdat gy voor al beleefde antwoord geeft, Het zy ooktegens wien; zijt minnelijk van reden, ; En vriendelijk in fpraek, manierelijk in zeden ,
Het zy ook waer het zy, en by wien dat gy bent, Schikt altijd dat gy zelfs u voor de rainfte kend; "Wild uwes naeftens val en ongeluk beweenen, Vertróoft de droeven, God zal u ook trooft verleenetvj . Maekt dat gy in't gebed u vaek tot God begeefd', Bid voor die gene, die gy weet dat qualijk leefd; Zoolangu leven duurd , wild God daer voor bedankea» Toond liefde, en bezoekt de zieken endekranken; Bid God dathy aen u die krachten lang verliend,. Dat gy dit Kloofter volk als uwe Heeren diend; Als met bekoringgy het lichaem voeld beftreden, Zoo neemt uw toevlucht tot den Hemel met gebeden., En bid den Heere aen in 't binnenft van u hert, Dat door bekoring noyt uw ziel verwonnen werd. Na dat zy tot het kinddees reden had gefproken , Is hare fpraek gedaen, en haer gezicht gebroken; .Zy viel ter aerdennecr, en gaf terftond haer geeft, Na dat zy negen jaer had by het kind geweeft. Een
|
|||||
■
|
|||||
TER DEUGDEN.
Een overgroote rouw heeft hier het kind bedreven,
Als Theodorahadaen Godhaerziel gegeven; 't Kind dat niet beter wift, of anders niet en docht ï
Dat het zijn vader was die hem had op gebrocht,
Stort droeve tranen uyt, met zuchten, en met klagen; O hemel! gyhebtmy, mijn hoop, en trooft omdragen*; O Hemel! en ö God! Wat zal ik nu beftaen ?
Hoe zal het hier met my, in dit mijn leven gaen ?
O God! zijt gy mijn trooft, droogd gy mijn droeve tranen; Hoe zalig was die lts, hoe zalig dat vermanen, 't Welk my mijn vader deed; óGod! heeld mijn verdriet»
Uw wille Is 'tgeweeft, uw wille is gefchiet.
Het Kloofter volk, hierop, is by het kind gekomen, En hebben 't doode lijf van d' aerde op genomen, "" En hebben Theodoor, nu dood in manne fchijn, Bevonden , in der daed, een rechte vrouw te zijn.
Al 't geeftelijke volk is bezich om met reden, Te achterhalen waerom zy dit heeft geleden; Doch niemand die te recht de waerom kan verftaen;
Men heeft het doode rift ten grave waert gedaen.
't Gebeurd op zeker tijd, en na verfcheyde dagen, De man van Theodoor komt in het kloofter vragen, Of daer ook yemand yets van Theodora weet,
("Wiens afzijn hy betreurd met innig herten leet) J ':
De zaek werd hem ontdekt, en alles voor gehouwe j
Den edelman beweend de dood yan zijne vrouwe . Den edelman betreurd het geen daer is gefchied, -°
En wat hy onderzoekt, hy vind den oorfpronk niet,
"Waerom haer Theodoor in 't kloofter had begeven; Doch, 't oordeel is by hem, 't was haer Godvruchtig levfiJU Hy zucht, hy weend, hyklaegd, ftort daer meenigen tfaCDJ
Hy neemt van die tijd af het kloofter leven aen; i
Hydie met bidden heeft daer van den Abt verworven, De Cel, waer in dat Theodora was geftorven, Leefd daer een wijle tijds in geeftelijke ftaet,
Tot dat zijn droeve ziel het broffe vleefch verlaet.
Het kind dat Theodoor als eygen was gegeven, Dat bleef in 't kloofter ook', én vöerd een eenzaem leven; ; Dat wierd daer op gebracht in tucht en goede leer,
En komt in 't eynde noch tot ftaet e» hooge eer,
Door zijn Godvruchtigheyd, en Chriftelijke deugden, . w as hy het Kloofter-volk een ooof zaek veler vreugden; Geraekt, door naerftigheyd,in Chriftcn plicht / zoo yerd »
Dat hy ten leften noch den Abt van't kloofter werd.
L
|
||||
W E GW YZER
|
|||||||
Ï2.
|
|||||||
Dc Deugt verzoet „ de tegenfpoed.
Oe Edel is de deugd, in die die deugde plegen !
Gelukkig zijnzc die tot deugde zijn genegen j Gelukkig is dé ziel die in de deugde leefd j Gelukkig, fchoon 't geluk dien menfch verlaten heeft ; Gelukkig zijnze die vaft op de deugd vertrouwen, Schoon 't wereldfche geluk niet langer ftant wil houwen j Gelukkig is die menfch , die op de deugde ftaet, Schoon dathem alle vreugd envrunden trooft verlaet;
Gelukkig is die menfch, die zich tot aller {tonden, In ongeval en nood, houd aen de deugd gebonden* Ik bidu, Lezer! gun een korten tijd gehoor,
Ik zal op dit geval, een zake ftellen voor ,
Een zake die ons kan bequatne leering geven , Hoe dat een menfch behoord in tegenipoed te leven ; Hoe dat een zwakke ziel, in ramp en ongeval,
Door middel van de deugd, tot voorfpoed komen zal»
Ik heb in mijnen tijd een jeudig paer geweten, Die in oprechte deugd haer jonge leven fleten , Die in de vreeze Gods van jongs af opgevoed,
God dienden alle daegmet een oprecht gemoed.
De vrouw bemind haer man, de man bemind de vrouwe , En hebben onder een Godzalig huys gehouwe ; De vrouw heeft haer beroep , de man zijn plicht voldaen,
Zoo dat men alles zag nazijn behooren gaen;
De man heeft om gewin zijn koopmanfehap gedreven, Hem dikmaels buytens lands en elders heen begeven; Dan op de Frankhe Kuft, dan in het Spaeniche land,.
Dan pp een ande rplaets, dan naer een ander kant;
In 't kort, al wathy deed dat viel hem meeft tijds tegen , Hy heeft in plaets v an winft een groot verlies gekregen; Hy, die zoo veel hy kan, inals zijn befte doet,
Die ziet men dat in 't eynd vervalt in tegenfpoed;
De vrouw, (die haer bedroefd hesft over deze zaeken ,) Die ziet men op een kort in groote droefheyd raeken ; Om dat zy van haer goe d was t' eenemael ontbloot,
Omdatzyhaer bevond inarremoed, en nood;
De vrouw als heel miftrooft, die Voegd haer na de reden, Zy offerdaenden Heer Godzalige gebeden , Zy opend voor den Heer haer innerlijke grond,
Enfpreekt eenreyngebed , metonbefmette mond:
,- i O Heer!
|
|||||||
TER DEUGDEN.
|
|||||
O Heer •' gy die my hebt een£*hte man gegeven»
Met wien iknaer uw wil, mijn dagen af wil leven ;
O Heer! ik die van u verkregen heb een man, En daer byzoo volmaektals ik hem wenfchenkan ; Schoon ons het ongeval is op den hals gekomen;
Schoon gy ons, lieve God, u gaven hebt benomen;
Schoon ons uw lieve hand met plagen fchijnd te flaen, Zoo wil ik niet te min na uw geboden gaen; Zoo wil ik niet te min u groote Godheyd vrezen,
Op hoop dat gy ons zult een trooft en fteunzel wezen ;
Op hoope dat gy zult verfterken mijne jeugd , In dit ons ongeval, met krachten van de deugd; Hebikhetaerdfche goed, óHeer! vanuontfangen?
Zal ik, als 't u beliefd, dat u niet weder langen ?
"Wel aen, mijn goede God, u wille moet gefchïen, Men zal my zonder goed, niet zonder deugde zien; Schoon 't wereldfche geluk nu fchijnd van ons te wijken,
"Wy zullen niet te min de deugde laten blijken.
Deugd , die hoe kleyn men is van rijkdom ofte ftaet, Noch boven het geluk van al de wereld gaet; Deugd, dien ik niet genoeg na waerde weet te loven;
Deugd, die al wat'er is ter wereld, gaet te boven ;
Schoon dat een Chriften ziel in arremoede leefd, Voorwaerzy heeft genoeg, indienze deugden heeft. 't Gefchied na korten tijd, dat yder cjuam te horen,
Als dat nu Virtus had zijn gantfche goed verloren;
'k Seg Virtus, endaerom de man alzoogenaemd, Ten aenzien zijner deugd, hem zulke naembetaemd; Men ziet daer in het huys verfcheyde menfehen komen,
Van wien hy eeniggeld op rente had genomen;
Een yder fprak om 't zijn, gelijk men denken kan, En vielen over hoop, op dees bedroefde man; Een man, gelijk men zeyd, woonachtig hier ter ftede;
Een man, die met geduld zijn rampfpocd heeft gelede;
Een man, die in zijn nood, op werelds byftand niet, Maer, die alleen op God, en op de deugde ziet; Een man, nietafgerechtopflimme werelds grepen;
Een man, ingeen bedrog ervaren , nocht geflepen j
Een man, oprecht en vroom, die by gebrek van goed, ^et°ond in dit geval zijn deugdeli;kgemoed, Maer ach! wat is de deugd, wat kan de deugde baten ,
Wanneer een boos gemoed zich niet wil zegge laten ?
Men zietgeen deugden aen, als het geluk niet wil, tGeen bleek, als't ongeluk op dezen Virtus vil; |
|||||
.; ■■■■ ■■
|
|||||
84 NV' E G-W YZER
Men komt hem op den hals met fchr ikkelijkc dwangen,
In 't eynd men zet hem vaft, en houd hem als gevangen,; Hy, die geduldig is , en deugdzaem van gemoed,
Die toond oprechte deugd in zijne tegenfpoed j
Zijnhuyfvrouw neffens hem moet met het noodlot ftryen, pn komt haer lieve man vertrooften inzijn lyen , Zy beyde in 't verdriet, die vinden noch haer vreugd,
Enftellenalhaerhoop op God, en in de deugd;
Wat fmaedheyd, watgebrek dat men haer beyde deede, Zy hebben't met geduld verdragen engelede. Verdurven eeuw, eylaes! wat zietmen nu ter tijd?
O menfeh! gy toond u Ioodfch, fchoon dat gy Chriften zijt ?
Hoe kan een Chriften ziel zich zoo in 't leven dragen ? Hoe kan den menlch, eylaes! zijn naeften menfeh zoo plagen ? ' O Chriften met de naem l 6 Chriften met de mond!
Gy voerdeen Chriften fchijn,laes ! op een loodfchen grond.
Geen Iode zal een lood zoo jammerlijk belonen, Als wel de Chriftenen haer hedendaegs betonen; Een lood, een heyden zelfs, is dweger van gemoed,
En toonde en meerder liefd', als wel een Chriften doet.
Beklagelijke zaek, dat Chriftenen zoo dolen, | De wraekdaer vanlaet ik aen God den Heer bevolen,
En wil op onze ftof den lezer wijzen aen,
Hoe eyndelijk de zaek met Virtus is gegaen.
Al wat hem over komt hy houd hem wel te vreden, Hy offerd alle daeg aen Gode zijn gebeden, Als dat den Heer aen hem , in 't geen hem overvil >
Geduldigheyd en trooft in 't leven geven wil.
't Gefchiedna zeker tijd dat in dit droevig lyen, Hem't ongeval noch meer , en meerder quambeftryen; Den Heer die heeft zijn Vrouw met ziekten aengetaft,
En in zijn droeve nood zijn hert noch meer belaft;
Zijnvrouw, zijn waerde deel die hem in al zijnlyen, "Wastot een vaftc trooft, en tot een zoet verblyen, Die is hem door de dood van d' Aerde wech gerukt,
Ditisdezwaerftcrampdie hem hetherte drukt.
Daer zat dien goeden man gevangen en gefloten, Van alle trooft beroofd, van alle vreugd vefftoten, In 't midden van 't verdrieten 't midden van zijn rouw;
En zonder geldof goed , en zonder echte vrouw;
Hy efter vol van deugd, die trooft zich in dat leven , En hoopt dat God den Heer hem zal een uytkomft geven, Gelijk het in het eynd met Virtus is gefchied;
Wie maer op God vertrouwd j dea Heer verlaet hem niet.
Dacr
|
|||||
TER DEUGDEN.
|
|||||
Daer was een zeker maegd, tot Amfterdam geboren,
Die hare ouders had al voor een wijl verloren, Die rijk en machtig was van landen en van geld, Doch, eenigfins mifmaekt, en van natuur misfteld; Maer van een goeden aerd, en deugdelijke zeden, Het geen ver overtreft de fchonighcydvan leden. Dees, die van jongs af heeft met Virtus omgegaen, Heeft nu zijn droeve ftaet en ongeval verftaen; Verzekerd dat hy is oprecht en vroom van leven, En dat hy zich ter deugd van jongs af heeft begeven; En dathy zulke liefd zijn vrouw gedragen heeft, Als eenig man kan doen die op der aerden leefd. Zy, die verzekerd was hoe hy zijn vrouwe diende, "Wat vrundfehap en vermaek dat hy aen haer verliende , Die fteld haer hert op hem en maekt een vaft befluyt, En zeyd aen zeker vrund haer rechte mening uyt. Dees tmet gelcgentheyd, en dat ter goeder trouwen, Heeft Virtus deze zaek ïn errenft voor gehouwen; Die zich gelukkig hield, maer noch niet lieven wou, Dat overmits de dood van zijn geliefde vrouw. Mocht ik, zeyd hy, dien dach, dien dach noch eens beleven , Dat God den Heer aen my zoo veel geluk woud geven, Hoe dankbaer zoud ik zijn, aen zijne Majcfteyt, Voor zoo gewenfehten deel my weder toegelcyd; Zoud ik wel op der aerd zoo grooten luk betreffen, Dat God den Heer my zoud tot zulken ftaet verheffen ? Ach! ach my dunkt het niet, mijn rampfpoed is te veel, En ik en ben niet waerd aen zulken waerden deel. Als zy mijn ftaet beoogd en overweegd mijn Zaken, Zoo vrees ik zal de tijd haer 't lieven tegen maken. Als Virtus menigmael dus met gedathten ging. En oogden op zijn ftaet, en zijn verandering , Zoo vind hy zijn gemoed vol vreezen en vol fchromen, Door zorgen, dat hy zal tot dat geluk niet komen; Maer God, die voor de menkh in alle droefheyd ftrijd ,
* ' (Wanneer den menfeh met God geduldclijke lijd ) Die heeft de zaekgevoegd, zoo datze onder allen , Ten nutften is beflaegt, ten beften uytgevallen. . De Iufvrouw, die haer zinop Virtus had gezet, Heeft efter op zijn zaek» en op zijn fchuld gelet, En laet daer yder een tot haren huyze halen , "Wat Virtus fchuldig was, dat heeft zy doen betalen. Ey! zie wat hier de deugdheeft in een maegd gedaen, En Virtus werd vcrloft, dies komt zy by hemgaen; t 3
|
|||||
W E G-W YZER
|
|||||||
8<?
|
|||||||
Sywenfcht hem goeden dach, en hy.haer des gelijken;
Sy fcheenen alle beyddoor liefde te befwijken. Zie hier, zeyd zy» een maegd die inhaer eélfte jeugd ,
U niet en mind-uyt luft, maer meer om uwc deugd; Ziehier eenteere maegd, die met befchaemde wangen, En niet door geyle drift uw liefde zoekt t' ontfangen; Zie hier een teere maegd, die't eenzaem leven haet, En wenfcht uy t rechte deugd te zijn in d' echte ftaet; Zie hier een teere maegd haer tot uw liefd begeven, Om als een echte vrouw uw liefde aen te kleven; Ikfteun op uwe deugd, en op u vroom gemoed , Dat my dees vryigheyd uyt liefde plegen doet. Als Virtus dit nu hoord, zoo gaet hy neder buygen , En wil een dankbaer hert aen zijne bruyd getuygen, Hy kuft haer lieve mond, en fweerd haer zijne trouw , En neemt de Jufvrouw aen voor zijne echte vrouw. Ziehier, 6 zoet gedacht! hoe wijze maegdenminnen■ Leer hier, 6 maegden! leer, dat noyt uw domme zinnen, Vervallen op het goed, maer dat uw lieve jeugd, De rijkdom u verleend, wil gunnen aen de deugd ; De deugd is't eêlfte goed dat yemand kan bekomen. Als zy nu Virtus had tot hare man genomen, Soo is haer alle dienft , en alle vreugd gefchied, Vermits.de deugd altijd op deugds vergelding ziet. Na dat nu Virtus was weerom tot ftaet verheven , En hadde goeds genoeg om ruftig van te leven, Zoo heeft hy alle dienft en liefden aengewend, Waer meê dat hy de deugd van zijne vrouw erkend; Hy heeft haer zoo bezint, dat hyze alle dagen, (Indien het doenlijk waer ) zoud op zijn handen dragen ; Hy diénd haer zoo getrouw, en dat van dag tot dag, Dat noyt een man zijn vrouw meer vrundfcnap toonen mach. O! 't is een wijze maegd (die zoo veel is gegeven, Dat zy in overvloed kan van haer rijkdom leven ) Die hare liefde field op een, al heeft hy niet, Dat hodwelijk valt goed, daer Jt goed op deugde ziet. Als Virtus met zijn vrouw had goeds genoeg gekregen. Zoo liet hy zich geen meer van gierigheyd bewegen ; Zoo dat hy niets en doet, oft eenig handel drijft, Maer zorrigd dat zijn goed als onverminderd blijft. Hy, die zich matig toond , en eerlijk in het teeren, Die zoekt, van jaertotjaer, zijn inkomft te vermeeren; En zeker 't is genoeg gewonnen voor een man » Die van zijn inkomft's jaers noch overhouden kan» |
|||||||
TER DEUGDEN.
|
||||||||
Minne vreugd „ paft op g^cn Deugd.
j Oe veer is nu de Deugd in deze Eeuw verlopen ?
| Hoe is de geyle min in 's menfchen hert gekropen ? Wat doet de minne niet in 't menfchelijk gedacht ? Wat heefttle geyle min niet al te weeg gebracht ? j Een zaek, een vreemde zaek zal ik hier gaen verklaren ...^tsaaMaaBaia„J Hoe dateen zeker weeuw, gekomen tot haer jaren, Die in een groot bezit van rijkdom wasgefteld, Van goed zeer wel vertien, en niet te min van geld; Dees, na dat haer de dood de Man had weg gedragen, Dieheeft hetoogterftondweêrop cenaêr geflagen; Een zeker weeuwenaer, (die nae een korten tijd Zijn vrouw verlooren had ) dees weeduw weder vrijd; Van wien hy zoo veel gunft in 't vryen heeft genoten , Zoo dat daer op een kort het houwlijk wierd gefloten., 't Gebeurd op zeker tijd, 'tgefchiedop zeker dach,. Als dat men deze twee te voorfchijn komen zach, Ter plaetze daer men moet geboden in doen fchrij ven j Doch moften op dat pas de zake laten blijven, Ter oorzaek dat 'er werd by vollen raed verftaen ,
Dat het de cerbaerheyd zoud zijn te kortgedaen y. Vermits dat hy , enzy, noch onlangs-van te vore«> Hadden haer wederpaer, en echte deel verloren; Hier was het heel verbrod, en lelijk aengcleyd, Vermits men deze twee hun mening heelt ontzeyd ; Die onverrichter zaek zijnweder t'huys gekomen, Schoon dat 'er alle ding was by der hand genomen ^ De vrundenal vergaerd, de maeltijd al bereyd ,. Gelijkerwijshet voegdin diegelegenthcyd. * Men gact 'er niette min dien avend vrolijk leven, Men heeft zich niette min tot alle vreugd begeven , Men drinkt 'er wakker om, op bruydegom, en bruyd , In zoetigheyd en vreugd, een friflen roemer uyt. Na dat men nu een wij 1 ter tafel had gezeten j. Na dat men had genoeg gedronken, en gegeeten; Na dat men nu een Jvijl welluftig had geleefd, . Zoo is 't dat ydereen zich weder t' huys begeefd. De bruyd die fteld haer aen, als of zy mgê woud icheyden ,, ■Ue bruydegom begeerd zy zaLnoch wat verbeyden ; Alzoo tot zijnen huys de maeltijd was geweeft, Zoo vondhy zich verheugd, en van een blijde geeft; He*
|
||||||||
88 W E G-W YZER
Het regend, en het wayd, dies laet de bruyd haer zeggen;
Hy onder dies beftaet wat harder aen te leggen, Dat zy de gantfche nacht daer over blijven zouw, En flaepen aen zijn zy gelijk zijn eygen vrouw; Zy, die niet min dan hy , tot die zaek was genegen , Staet zijn verzoeken toe, en heeft 'ér niet veel tegen; Zy, die op dit verzoek haer licht gezeggen liet, Die zey, wat zal dit zj jn, ik heb mijn fiaep goed niet. Hy fluyt een kaffe op vol allerleye linden, Hier zult gy, 't geen gy zoekt, na uw believen, vinden; Koom, lieffte, gae met my , daer ik in dit geval, Van vrouwen flaep goed u genoeg verfchaffen zal; Zie hier mijnlief, zie hier, hier kund gy u verzorgen, Dies ftcld u nu geruft, en blijft tot aen de morgen. Hy is met zijne bruyd ter kamer in gegaen, Doch, voegd hem op een kort daer wederom van daen, Met uw verlof mijnlief, ik zal my wat vertrekken, Zoo hacft gy onder zijt zal ik u komen dekken; Zie daer een zuyver bed voor u,mijn lief, bereyd, Zie daer een zuyver bed om uwen 't wil gefpreyd. In 't kort, zy maekthaerlos, en heeft haer heel ontregen, En is van ftonden aen.op't bedde neergelegen; Hy, na een korten ftond, komt in de kamer gaen, En met een zoet verlof ook voor het bedde ftaen; Hy, na een lief gefprek, en na een weynig mallen, Die is ook by zijn bruyd daer op het bed gevallen ; Zy bid hem dat hy hae r niet al te zeer en queld, Maer dat hy zich geruft met haer totflapenfteld. Zy vind het geen zy zoekt, maer niet, zoo't wel behoorde, Den bruygom had het niet daer hyzetoe bekoorde. Hy vind in dit ge\al zich op het hoogft bekeyd, Die zoo een grage vrouw alleen met woorden peyd. Al leed de bruyd gebrek, zy dorft het hem nietklagen, Maer heeft het voor die tijd alleenig moeten dragen. Ogeylheyd! in een vrouw, wat werkt uw graegte niet,
Gelijk men nu ter tijd hier in de wereld ziet; Ze, wat de minne doet in 't hert van ritffe vrouwen , Zy heeft haer al dien dag daer noch in 't huys gehouwen, Om dat zy wel te deeg heeft willen onderftaen, Of't niet eens beter zouw met haren bruygom gaen. Zy doet daer aen den haert een fnedig vuurtje ftoken, E n op een kort beftaet een vreemde fpijs te koken, Een fpijs, die zy dien dag aen haren bruygom geeft, Op hoop, hy d' ander nacht wat meer te miflen heeft; |
||||
TER DEUGDEN.
|
|||||
Zy, die de naefte nacht daer is ten huys gebleven,
Die heeft haer wederom by hem te bed begeven,
En heeft een beter kans als doen van hem verwacht, Maer vond het beter niet als in verleden nacht. Zy, die voor die tijd zwijgd, die vond haer heel bedrogen;
Zy leyd de gantfche nacht met ongcfloten oogen,
Ten minïten zonderflaep, om haer gedacht te voên, "Wat zy (in dit geval) zal tot haer voordeel doen ; Zy peynft in haer gedacht wat datze beft zal maken ,
Enhoeze wel bequaem weer van hem af zal raken ;
Jn'teynde, zybefluyt, nadat'shaerhadberaên, Tekeeren weer na huys, en van hem af te gaen. Zy, die haeraflcheyd neemt, die wenfcht hem goede morgen;
Ik heb, zeyd zy, in huys noch vry wat te bezorgen,
Dies zijt van my gegroet ,'vaer wel, ik heb berouw , Ik zoek een beter man, zoekt gy een beter vrouw. Zy komt zoo haeft niet t'huys , of vind haer heel verflagen,
En weet niet hoeze haer in deze zaek wil dragen.'
Hy op dien zelfden tijd, en op dien eygen dach, Vervolgd haer, om te zien wat dat'er letten mach; Hy klopt daer aen de deur; de meyd komt voor gelopen,
En doet ook daer met een de beyde deuren open;
Zy ziende wie'er was, volbrengt haer vrouws bevel,
'k Heb order, dat ik u niet binnen laten zei. Nyzeyd, wel wat is dit? wat hebt gy voor genomen?
Laet Jufvrouw hier by my, of my by Jufvrouw komen.
De meyd voor antwoord geeft, gy moet voor dees tijd gacn,
"Want Jufvrouw wil voortaen u niet te fprake ftaen. Nou, zeyd hy, lieve fchaep, wel wat is dit te zeggen ?
Soo doende zal ik u geen bruylofs-ftuk toe leggen;
Nou, nou dit mallen of, ik zeg u laet my in i Dat heb ik dezen dag, zeyd zy, niet in mijn zin; Zyfchuyft de deuren toe, hyftobtze weder open,
En komt al heel verfteurd voor Jufvrouws kamer lopen;
Ey lieffte! ( zeydhy ) zie wat dat men my hier doe ; Zy loopt ook met een vlucht en doet de kamer toe; Daer ftondmijn heer en keek, als voor het hooft geflagen.
'k Zal nimmermeer 'met u (zeydzyj het trouwen wagen;
Ik ken u voor geen man, die by een vrouwe voegd, Ten zy gy eerft een vrouw te beter vergenoegd. Hy, met verfteurde geeft, is van haer afgefcheyde,
En zonder dathy haer een enkel voord meer zeyde,
En zonder dat hy oy t heeft na haer om gezien. Zie, wat door geyle min in menfehen kan gcfehien. M
|
|||||
W E G-W Y Z E R
S L U Y T-R E D Ë N. |
||||||||||
90
|
||||||||||
Lufien als eenplaeg te vlien,
Zooze deugdeloos gefchien; Minne als eenfirikje myen, Die de ziele brengt in 't lyen. Leer, ey leer, hoe datgy mettgd,
Leer en leven na de deugd; Leer,om deugden te verwerven, Alle lufl te doen verderven; Leer, o menfchï in ugemoed. Dat de dood de deugde voed. Dood,een baekyan 's Hemels vreugde, Wij ft ons op de weg der deugde; Zalig, die hun laten raên, • Met de deugd ter dood te gaen. O ! die zoo hier op der aerden Zal die Iaetfie rejs aenvaerden , Die z,al vinden dat de deugd Gaet voor alle werelds vreugd. Die om deugden heeftgefireden , Die om deugden heeft geleden , Die zalm zijn Iaetfie dag Zien, hoe veel de deugd vermag* Die zal zien, dat alle weelden , Die hetvleefch, oft wereld teelden, Aen de ziele zullen zijn, Geejfelflagen, ziele pijn. O gelukkig*, die zijn leven Tot de deugde kan begeven, Op de dood gedachten voên, Omgefladig deugd te doen. Deugd, eenG oddeli)kjvermaken, Deugd, die zielen blijd' kan maken, Deugd, die onze zielen f pijfi, Deugd, die ons ten Hemel wij ft, Deugd, die alle werelds fmerte, Zal verdrijven uyt het herte; Deugde, die ons door de dood, Tro o(l in ons geleden nood ; Deugde , die ons in 't verfcheyen, VrolijkjLalter dood geleyen; Deugd, die onzen laetfien dach Troofi in 't fierven geven mach. Soo
|
||||||||||
WAt kan minne lufl niet baren,
In de menfchen tot haer jarerit Die om dezegeyle vreugd, "Breken trouw, en krenken deugd. Hoor bejaerde, ouwe grijzen, Wat dat ikji aen wil wijz.cn; Hoor hoe ikjn dit geval, V ten dienfte wezen zjtl. Lufien zijn maer quade fireken, En die (treken zi'm te breken , Zoogj na de deugde leefd , En de rede plaetze geeft. Lufl ken door natuur gefchieden, In bejaerde doen gebieden, Dat men na ver zelling haekt , En de lufl ten eynde maekt. Dat men door een wettigtrouwen , Mach de lufien onderhouwen , Hier wil ikniet tegenfiaen, Maer in 'tfchrijven voorder gaen; My tot fulke menfchen voegen, Die haer zjelden wel vernoegen', Menfchen, die haer levens ti)d , Na het laet/le eynde glijd; Menfchen die na wet noch reden , Hare qua, genegentheden Inhetminnen leyden aen, Maer,na dat de lufl en gaen ; Menfchen, die geen deugden athten, Om haer lufien te betrachten; Menfchen, die haer zwinnen voên t Hoe men lufien zal voldoen; Menfchen om haer lufl te floken, Wonderlijke (pijze koken; Zulki menfchen wijs ikaen, Hoe zj hier in zullen gaen. Ach! de dood wtjfl ons ter deugden, En de dood doodgeyle vreugden; Dood,die leerdons in 't gemoed, Wat degeyle minne doet; Dood, die leerd ons aen de zinnen , Deugdevoor het eèl(l te minnen > |
||||||||||
TER DEUGDEN.
|
|||||||
9
|
|||||||
Zoo wie zich voor den val der zonden wil bevryen,
Diediend de oorzaek alzoo wel, als 't werk te myen. En ziet hoe dat den menfch de zonden komt te plegen,
Schoon dat het herte tot geen zonden is genegen ; Men ziet, dat buiten wil, denmenichin zonden glijd,
Om dat hy in 't begin de oorzaek niet en mijd. Ik zal in dit geval een zake gaen verklaren, Hoe zeker man en vrouw zijn in dit ftuk gevaren; Een zaek,by onze tijd, en in ons land gefchied. Op dat den lezer hoor, en voor zijn oogen ziet, Hoe lichtelijk een menfch zich zei ven brengt in lyen, "Wanneerhy tot het quaed de oorzaekniet wil myen. Daer was een zeker man die had een jonge vrouw, Zoo eerbaer en zoo kuyfch als menze wenfchenzóuw; Eenzoetenaerdig dier van lichaem en van leden, Zeer vriendelijk van praet, en minnelijk van reden; En die noch boven dien eeii winkel-nering drijft, En die de boeken houd, en rekeningen fchrijft; Een vrouw van gauwe geeft, een vrouw van eerbaer leven, Die aen de klanten kan een aerdig praetje geven; Eenvrouw die nimmermeer op vuyle luften docht, Maer van een geyle boef tot luften werd verzocht. Hy zoekt gelegentheyd, door averechtfche wegen, Hy doet gelijker wijs dat zulke linkers plegen; Hy gaet het vrouwtje na, hy fpreektze dikmaels an, Hy doet in dit geval, wat dienftig wezen kan; Hy zeyd hoe dat zijn hert, hy zeyd hoc dat zijn zinnen Op 't hoogfte zijn geneygd haer zoete jeugd te minnen; Hy zeydhoe dat zijnlufttot hare minneftrekt, En hoe haer jeugd zijn hert tot minne-luften trekt. In 't laeft zoo barft hy uyt: ö fchoone bloem der vrouwen 1 Ik kan, eylaes! ik kan my langer niet onthouwen; Ik voele dat de min my plaegd met zoete pijn, Dies laetmy doch een nacht uw lieve byflaep zijn j Ikbidulaetmy doch een nachjebyu ruften, In vriendelijk onthael van minnelijke luften ; Vergund my, ey mijn lief! maer eenmael deee vreugd, Ik zal u alles doen wat gy bedenken meugd; Ik zal u wederom op uwe gunft vereeren, , t Zy met een fomme gelds, oft wat gy zuït begeeren, M t ]
|
|||||||
\
|
|||||
9i WE G-W Y Z E R
Ia koopen al het geen wat moy en acrdig hiet,
En weygerdmaer aen my u fchoonc leden niet. De vrouwe ftaeten peynft, cnfchijndals heel verflagen , Dochheeft,in dit geval, haer niet te wel gedragen ; De vrouw, door trapten loos, bedenkt een flimme vond,
En toond een zoet gelaet , en vriendelijke mond. Schoon dat ik willig waer mijnfehoot aen u te gunnen , Hoe zoud ik voor mijn man dat beft verbergen kunnen? Schoon dat ik uwe wil, in dit geval, voldeed, Hoe zoud het beft gefchien dat niemand daer van weet ? Voorwaergy zoud my licht tot uwen wil bepraten, Ik zoud my tot uw wil wel haeft bewegen laten, Het geld brengt veel te weeg, een vrouwword licht bekoord,
"Wanneer zyhier of daer van moye dingen hoord. l<Let,teerc vrouwtjes, let op't gene gy zult hooren, " Het fchijnd als van natuurde vrouw luy aengeboren, " Dat haer genegentheyd op moye dingen ziet, " Schoon dat de eerbaerheyd haer zelver dat verbied; *• Het fchijnd de vrouwtjes zijn als van natuur genegen, " Met koftelheyd en pracht haer hoogfte luft te plegen j *' Al wat men vrouwe noemt, in moye dingen mald, " Het ooge van een vrouw op koftelheden valt, ** Door gaven, en door geld, zoo word een vrouw gevangen, *' Het geen maer ftrikkcn zijn waer aen de ziel blijft hangen. De vrouw, die op het geld, en moye dingen peynft, Devrouw,die omhetgeld haer rechte meening veynft , Die wil op zijn verzoek hem by haer laten komen; Soo haeft als hare man een reys heeft aengenomen , Soo haeft hy hier of daer, oft elders zich begeeft, Of'tzy hy uytder ftad yets te verrichten heeft, Zalzy, gelijkze zeyd, hem by haer doen ontbieden, Op dat zijn minne-luft mocht na zijn wenfeh gefchieden. Hy, die de vrouw geloofd , die neemt dit zeggen aen, En is met deze hoop voor die tijd weg gegaen ; De vrouw komt by haer man, en tracht van deze zaken, Het befte dat zy weet, aen hem bekend te maken : Hoor, zeyd'zy, lieve man, wat dat my is gefchicd, Eending, een wonder ding, ey lieve fteuru niet; My is een zeldzaem ftuk op heden voor gehouwen , *t Geen ik u melden zal, en dat ter goeder trouwen; My is een lelick ftuk op heden voor geleyd, Een ftuk dat nodig diend zijn echte man gezeyd; De vrouw ontdekt de zaek en gaet de man verklaren , Hoedatzy wierd verzocht, erthoezc was gevaren, |
|||||
TER DEUGDEN. 5>5
E En echte buyftroWüe tot buyten luftenaengedocht, moet mijns ootdeels , %ulks Va,or haer
bed-genood terg^ijgen ; aengefien de mannelijke liefde, lot ^iin hnyj'trouyD , of er gulkstvraekgierigheydteroorgaekt, uytftelke Vele fcbandett, zwarigheden, en ellenden hmnentoortkomen-, maer in tegendeel (niet dtnnende giften ofte gaten, door de "iïellïe een trouïv "ffordaengegochttotoVerfpel) meet gyïn'taldcr eerfi e beginsel daer lüoekmoe- digtegenflrijden; endat metdreygementen "Pan gijn verdoek degebeele ftere/dte gullen ont- dekken' het ~a elk ik boude te ~ite%en de beqmet.ifte middel op de%e gelegentheyd\ niet doen' degelijk gedaen heeft die gene tan de "Welke tvy dt%e Hiftorie aen den dach brengen, die (<tls%y meende mitbehendigheyd , uyt baer minnaer, een goede fommegelds ie kloppen , en etenTfelin ^ondentanoterfpelniettetertalleti) haerten hoogflen fond bedrogen, gelijk "iey, in onge Volgende rijmen , dat den Leger gullen Vertoonen, En watze had gezeyd, en watze woud beftaen,.
Indien 't haer echte man zou vinden zoo geraên ;
De man door gicrigheyd ook tot het geld genegen, Die laet zich van de vrouw tot deze daed bewegen ; Zy plegen beyde raed hoe men, in dit geval,
De zake op het beft in't kort beleggen zal; *»
In 'teynde vondmen goed, de man zouzich verfteken^
Terwijl den minnaerquam.om met de vrouw tefpreken j De man die zoud zoo lang alleen op zolder gaen,
En door een open fpleet zijn oogen nederflaen;
En eer daer met zijn vrouw yets quame tegebeuren, Zoud hy op ftaende voet de vreugde komen ftcuren. , 't Gefchied op zeker tijd gelijk het was gezeyd ,
(En ziet daer word de zaek op valfcheyd toegeleyd )
De minnaer kreeg de leus, en heeft de tijng vernomen,. Hoe dat de rechte uur voor hem nu was gekomen p Alsdat de man nu was vertrokken uyt der ftad,
Soo dat hy na zijn wilbequame middel had.
Hy, die wel was gewoon op zulken jacht te tyen,
Die komt hem daer ten huys, en by de vrouwe vlycn ; Die heeft haer aen haer zijd, en neffens haer gefteld r.
En ftort in hare fchoot een groote fommc geld.
Hy, die zich nader voegd, die fteld zich ondertuflen , Haer lieffelijke mond, haer lipjes eens te kulTen; Zyzeyd" (als hy zijn hand omtrent haer fchoot begaf)
Wacht wat, ik zal het geld eerft van my leggen af;
Zy had zoo haeft het geld in handen nietgenoten; Zy had zoo haeft het geld niet in de kift gefloten, Of hy grijpt na haer borft, en nahet fchorte kleed;
Hyzeyd, lief als gy wild, ikbenzeydzv, gereed.
Doch, eer ik voorder ga zoo moetgy my ontdekken, waerdat de uyt zicht van deesvenfters hec-nen ftrekkeu ; Eydoef'erdocheenop! zoo zuid gy, zeydhyzien»
Een wonderlijk bedrijf, een vreemde zaek gelchien.
M 3 De
|
||||
W E G-W Y Z E R
|
|||||||
94
|
|||||||
De vrouw op zijn verzoek , die deed een venfter open ,
En hy kom t op een kort ook voor het venfter lopen, Hy loft daereen piftool, en fchiet ter venfter uyt, De vrouw die word verbaeft, en vraegd wat datbeduyd; Dit, zeydhy,is mijndoent wanneer ik ben genegen , Om meteen echte vrouw, de zoete min te plegen ; Zie daer heb ik noch twee piftolen wel gelaên, Den een paft op de geen die my zoekt te verraên, , Den tweeden paft op u, zoo gy u niet wild voegen, Om met een vrye wil mijn luften te genoegen. De man die boven lach, en zich bedrogen vond, Die zach hoe dat zijn vrouw daer als verwezen ftond. De man moft zijn beleyd om deze reden ftaken, En zoo zijn eygen vrouw zientot een hoere maken. Hy deed met haerzijn wil, fchoon dat zy woud oft niet,
De vrouw die word gebruykt hetgeen de man aenziet. Zie, echte vrouwen , zie , ey zie! hier voor uw oogen , Hoe door de gierigheyd de wijfheyd word bedrogen. Leer, echte luyden,leer, u wijflelijk|beraên, Ey.' wild een open oog op deze leflen flaen. Leer, met geen miniie-luft, in uwe echt te mallen, Daer kan te veel verdriet en zwarigheyd uyt vallen. De man van deze vrouw die barft by na van fpijt; De vrouw die zucht, en fchrcyd, en is haer eere quïjt. Leer, echte vrouwen, leer, uyt deze vrouw haer plagen , Hoe gy in zoo een zaek u hebben zult te dragen. Leer, dat op zulk verzoek gy niemand lijden meugd,
Maer datgy uw gedacht moet ftellen op de Deugd; Endatgy in 't begin deoorzaekwel leerd myen, Indien dat gy u wild voor ongeval bevryen. Leer, echte vrouwtjes, leer, en druk mijn leflen in;
Indien gy word verzocht tot luft van buyten min, Indien u yemand zoekt met gaven te bekoren , Gy moet op deugden ftaen, en niet na giften hooren; Gy moet met geenen fchijn, in deze zaken gaen, Schoon dat gy niet en meend de zonden toe te ftaen; Schoon dat gy jokt ofmald, noch mach het niet gefchieden, Gy moet in dit geval de kleynfte oorzaek vlieden; Dealderminftezaek| hoewel injokkerny, Die ftaet een echte vtouw in geene deelen vry; De deugde wijft het aen, en leerd aen echte vrouwen, Geen minnaers op 't verzoek van zullix aen te houwen, Schoon datgy 't niet en meend ^nocht na dezondenhcld, Behoudens uwe eer, legt lagen na het geld ; |
|||||||
TER DEUGDEN.
Het 2/ dat gy beftaet uyt jokkerny te gekken,
Noch moet een echte vrouw dit uyt haer herce trekken. Welaendan, totbefluyt, wil ik u wijzen aen, Mind God in ware deugd, zoo kan 't niet qualik gaen. Een booze vrouw, een quaed houwelijk,
|
|||||||
?$
|
|||||||
;S by mijntijd gebeurd, verleden weynig jaren'r
Als dat 'er hier ter fteê twee jonge luyden waren , En dat de dochter was van oude burgers ftam Gebooren en geteeld , hier binnen Amfterdam. Gekomen tot haer jeugd, en wel bequacm te trouwen,. En heeft de vryfters ftaetniet langer onderhouwen ; Daer is als doen ter tijd, een jeugdig quant geweeltj ■fc-n van een goed beleyd, en van een kloeken geeft, ie op dit rijpe dier zijn oogen heeft geflagen, , . n„[in Ware trouwzijn liefde toe gedragen;
Hy heeft haer aengezocht, en hertelijk gevrijd, Ook hare weder-liefd verkregen met 'er tijd. Dc |
|||||||
96 W E G-W YZER
|
|||||
De ouders van de macgd hier kennis van gekregen,
Die waren tot de zaek van herten wel genegen , Te meer, dewijlhy was van eerelijk gemoed,
Beleefd, en heus vanaerd, in deugden opgevoed j ,
In't befte van zijn jeugd, in 't eêlfte van zijn jaren , En in een goeden ftijl van Koopman/chap ervaren ; Dies ftaetmen'thouwlijk toe, hy toond zich bly gemoed.,-..------—— - -
Vermits hy aen de maegd een machtighouwlijk doet, *
Men zach dit lieve paer door echte liefde trouwen;
Men zach in groote vreugd de blijde bruyloft houwen ; Men zach dees lieve twee een korten tijd verheugd,
En plegen met vermaek de zoete minne vreugd.
Zy, van een quaden aerd, die zocht in alle deelen , Alléén met dezen man na haren wil te fpeelen; Zy, die op yder uur een vreemde luit bedocht,
Heeft alles na haer zin , en na haer wil gekocht.
De man laet haer een wijlin dit bedrijf volherden; j De man laet haer een wijl na haren wilgewerden ; Zy, ziende dat de man uy t liefden haer ontziet,
Gebruykthemalseenflaef, eneerdzijngoedheyd niet.
In't eyride is't zoo veer met deze vrouw gekomen, Dat zy, in't kort gezeyd, de broek heeft aen genomen , Haer meefter van het huys, en van de man gemaekt,
Waer door hy ( al te laet) in droeve quelling raekt.
a Wanneer een kleene vonk in tijds niet word gebroken, "Het vuur nietuytgedooftwanneer'tbeginttefmoken, ^. * i * 'De vonk ontfteekt de brand, en maekt een felle vlam ,
" Om dat men haer in 't eerft hun voedzel niet benam;
"De vlam vernield het alwaer datze bykan raken, ." Men zietze menig huys tot puyn en affche maken. Soo gaèt het met een vrouw als zy haer wille heeft, i&fÊa/SÊKmmm^m
En boven het gebied van hare voogd-heer leefd.
De vrouw, van wien ik fpreek, heeft haer alzoo gedragen, Dat ik genoodzaekt ben ook over haer te klagen. Ter oorzaek dat hier uyt een echte vrouwe leer,
Te toonen aen haer man behoorelijke eer.
Te leeren ook den man (die vredig huys wil houwe ) Hoe dat hy ie ven moet met zijne echte vrouwe. 'kMifprijs niet dat een man zijn vrouwe diend en eerd;
Maer, dat hy haer niet al toe laet wat zy begeerd;
'k Milprijs niet dat een man zijn vrouwe zoekt te vieren; Maer, dat het moet gefchien, metreden en manieren j Eenvrouw is als een paerd, datals't zijn wille heeft,
Zeer weynisr na de wil van zijne meefter leefd.
; ö «Een
|
|||||
TER DEUGDEN.
" Een paerd, zoo 't niet en werd in zijnen wil bedwongen,
«'tWerdmeefter van zijn heer, endat door vreemde iprongcn.
Een vrouw te veel ontzien,bevind men zelden goed, 'k Prijs liefde tot een vrouw, maer niet in overvloed. Hoor, echte lieden, hoor, hoe dat hier is gevaren,
Dit jonge zoete paer, na datze weynig jaren
In hare echte ftaet te zamen zijn geweeft ; ('T is kering voor die geen die deze rijmen leeft.) De vrouw, die op haer man ingeene deelen pafte,
Nocht oyt volbrengen woud het geen hy haer belafte,
Die heeft met dwars gelaet hem altijd wederftaen, Daerhy met goedheyd heeft haer ftuurfheydondergacn; Zy koft ingeener wijs zijn vriendfehap oyt gedoogen,
Maer zag hem ftaedig aen met averechtze oogen,
"Wat liefde dat hy haer betoonde of bewees , Noytdat in haer gemoed een goê vergelding rees; Noyt dat zy zijne liefd met liefds vergelding loonde,
Maer wrevelig en dwers haer tegens hem betoonde;
"Watdienftcn, watgefmeek, wat vrundfchaphyhaer deed,
Zy acht het alles niet, de goede man tot leet. Hy ziende in het lelt dat alles was verloren,
En dat hy haer niet koft met goedigheyd bekoren,
Zoekt op een ander wijs, maer leyder al te laet, Te zuyveren zijn vrouw van 't ingeworteld quaed; Hy denkt vaft by zich zelfs, kan goedigheyd niet baten,
Soo moet ik my voortaen eens quaed en boos gelaten;
Ik moet, fchoon ik niet wil, my anders ftellen art , Quaed met de quadezijn, als 't beter niet en kan; Ik zal, na dezen dag, een ander middel plegen,
"Waer door ik hoop mijn vrouw tot goedheyd te bewegen j
"Wanneer zy haren aerd boos-aerdig toond aen mijn, Ik zal, dat zweer ik haer.noch tienmael boozer zijn ; Ik zal haer boozen aerd nu langer niet verdragen,
Al zouder al de buurt, jad'heeleftad van wagen;
Ik zal niet, zoo ik placht, haer boosheyd meer ontzien,
Al waer 't ook dat ik moft veel honderd mijlen vlien; 'kWil liever zonder vrouw in ruft en vrede leven ,
Ik wil veel liever my ter plaetzengaen begeven,
Alwaer ik onbekend totaen mijn laetfte dag, In eenzaemheyd en vreedmijn leven flijten mag , Als met een booze vrouw te leven in een helle,
Van ongerufte ftrijd en dagelijxze quelle i
Geen grooter kruys op aerd, geen meerder fmert of pijn,
Als meteen booze vrouw altoos geplaegd te zijn. N
|
||||
98 "W E G-W" Y Z E R
't Gebeurd op zeker tijd, de vrouw bcgintte klagen ,
Dat zyeen ziekt gevoeld door hare leden jagen; Ik ben, zeydzy, niet wel, ik ben niet wel te pas, Ik voel my niet gefteld gelijk ik eertijds was; Wat ben ik zot geweeft dat ik my heb begeven , Met zoo een man als gy te eyndigen mijn leven ? "Wat ben ik, acheylaes! in ongeval gerackt, Dat ik mijn minder heb mijn overheer gemackt ? "Wat ben ik in een poel van ongeluk gekomen , Dat ik u echtelijk heb voor mijn man genomen ? Gy Goorfen als gy zijt, gy ful , gy rechte bloed, Gyleeg-marfch, kale-neet, opfnappervan mijn goed Gy zijt het die my doet zoo menig reyze zuchten, Ik mach u geen meer zien, ik mach u niet meer luchten ; Gy kunt my na verdienft , niet dienen in waerdy, Alwat'erisJ van wie is't anders, als van my? Hy,die al veynfend fpreekt,toondzich bequaem in reden, Wel, zeyd hy, lieve vrouw , 'k verwonder my op heden Van 't gene dat gy zegt, en buyten reden fpreekt , Gedenkt, het is een zwaerd dat my in 't herte fteckt ; Hebt gy mywaerd gekend voor uwen man te trouwen ? Soo kend my waerdig ook voor uwen man te houwen, Uw echt is immers vry, niet met bedwang gefchied , Na klagen is vergeefs, en was 't u wille niet ? "Wat reden, of wat recht hebt gy, van my te klagen ? Waer in heb ik my niet, zoo het behoord gedragen? Wat heb ik opgefnapt, oft van u goed verkort ? Ikraed uvoor het beft , dat gy eens wijzer word,- Ik raedu, dat gy u doch laet ten beften raden, Oft anders God zal ons toezenden meerder quaden; Dat is,fteld u geruft , leefd vredig, wel te vreên , Ik bid u, lieve vrouw, ik bid, gebruyktde reen. Enhebiknietgedaenna plichte mijner trouwe ? Betracht ik niet mijn huvs in ecren op te houwe ? En doen ik niet mijn beft in alles zoo ik moet? Soo wenfeh ik dat aenmy de Hemel wrake doet; Ik zoek van dees tijd af beftek met u te maken; Ik zoek van dees tijd af ook alle twift te ftaken ; Ikzoekvoortaen met u, mijn lief, na dezen dag, Vreedzaemte leven,zoo het immers wezen mag ; Indien gy uwen aerd, nareden, wild ontwennen ,, En my voor uwen man, als hoofd en voogd erkennen, Gelijk als dat bctaemd , zoo zult gy zien in mijn De liefde die behoord tot zulk een vrouw te zijn ; |
||||
TER DEUGDEN.
Maerwildgy, als tot noch, my dwingen , en regceren,
Wild gy, als voogd van 't huys, het huysgezin beheeren, En alles wat "er is doen ftellen na u zin, Zoo denkt vry dat ik u na dezen niet bemin, Nocht voor mijn echte vrouw, in geenderley manieren Zalecre», oft ontzien, zal dienen, nochte vieren; Maerreyzen buytens lands, en felieyden van u af, Tot my de bleeke dood zal leyden in het graf. Zy, met een boos gelaet , gelijk boo» aerde wijven, Begind met haren man als zinneloos te kijven ; "Wat waendgy, lompen loer? wat waend gy, dat ik zal
My voegen na uw wil, u dienen te geval, ? Uleeg marfch, kalen bloed, die van het mijns moet leven, Zoud'ikmynauw wil, tot uwendicnfte geven? Zoud ik deminftezijn, daerikdemeefteben? O neen ! geloofd dat ik dat niet begrijpen ken ; 'tls't mijne dat'er klapt, 't is al van mijn gekomen, Dies wil ik zijn geëert, gediend, in achtgenomen ; 'k Wil onder u niet ftaen , nocht doen dat gy gebied, Ik ben als vrouw en voogd, en ken u anders niet; 'k "Wil alles na mijn zin en na mijn wil beleggen, En wil niet dat gy daer een woord zult tegen zeggen ; Ofuffert! drogen nurk, die my mijn vreugd belet; O grimmert aen den haert! ó dromer op het bed.' Wat waend gy, dat gy my na uwen zin zult dwingen ? Veel liever leer ik u een ander deuntje zingen; 'k Verwonder dat gy durft aen my dit leggen veur, Reyft henedaer 'tuluft, en gaet vry daedlijkdeur; Gyzult, dat zweer iku, dien dag niet meer beleven, Dat ik te bedde my by u weer zal begeven; Volbrengd het geen gy zegt, en gaetterftond van mijn, En zoo gy 't niet en doet, zal ik de eerfte zijn. Zy, met een dulle kop, van gramfchap aen geftreden, Niet ziende op de eer, verbeten van de reden, Sluyt kas en kiften op , en met een domme kracht,
Rukt al het goed by een door haer daer in gebracht; Pakt, zakt het alles op, en heeft het t'zaem gebonden, En ook van ftonden aen haer dienftmaegd uytgezonden, Die heeft daer voort een fchuyt doen komen aen de wal, Die haer , en ook het goed gelijk vervoeren zal. De man, hoe welverbaeft, gebruykt nochtans de reden, En heeft haer boos bedrijf geduldelijk geleden, Hy, zijnde goed van aerd, een wel begaefden man,
Die ziet al haere doem met goeden oogïn an. |
||||
W E GAV YZER
|
||||||||
I0O
|
||||||||
Zy , die ten laetften heeft haer uy t den huys begeven, ' - ■'
Roept; boofwicht,fnooden fchelm , verdrukker van mijn leven. Hy, met een zoete tong, en met een wijs beleyd , Heeft haer, al eer zy ging, dees woorden toegezeyd : Mijn vrouw, mijn echte vrouw , wat wild gy doch bedrijven,. Vlucht waer gy wild, gy moet mijn echte vrouwe blijven j Schoon gy my legt te laft dat ik de oorzaek ben, Voor God, in mijn gemoed, ik my onfchuldig ken ; Soo veel en kunt gy noyt u over mijn beklagen, Oft ik, door Godes hulp , zal \ duidelijk verdragen; Dat gy verfcheyden wild wil ik niet tegenftacn, Maer even wel uyt liefd u noch ten beften raên; 't Is my van mijn gemoed, en Godes wet bevolen , U te vermanen, dat gy toe ziet, niet te dolen, (Sedenkt de oude fpreuk, ik bid u daer uyt leer j Hoogmoet komt voor den val, echtfcheyding zoekt oneer. Ik heb 'er meer gekend, die in haer echte fcheyde, En die het ongeval tot quaden eynde leyde. Zy, even trots en boos, zy, even vol van haet,
Toond haer verdurven aerd, en blijft noch even quaed ; Gaet met een dulle kop van man en kindersfeheyen , De man treurd in hert, de kinderen die khreyen ; Zy, zonder cenig liefd tot kinders ofte man, En trekthaer d' een zijn fmert, nocht d' anders fchreyen a Zygaet, men weet niet waer, en blijft een wijl. verfteken, *« De man van droefheyd fchijnd het hert in 't lijf te breken ,
En roept zoo menigmael,ö Hemel! wat wil/tzijn ? "Wat heb ik doch beftaen ?.wat hebt gy voor met mijn ? Ach! oft ik liever had ter dood toe al geleden , En duidelijk geleefd in alle tegenheden, Als dus onteert te zijn , by yeder een befpot, .
Geeft my in deze zaek doch wijfheyd, groote God ! Hoe ik, in dit geval, my beft zal kunnen dragen , Dat ik u, lieve God! mach zoeken te behagen ; Vergund my, goede God ! mijn naerftigheyd te doen,,.
Dat ik, in eer en deugd^.mijn kinders op mach. voên ; Ey ! gund my, goede God! dat ik het zoo mach maken y Dat ik met eeren mach hier door de wereld raken ; Ik bid u, goede God! verleen uw hulp aen mijn $
■ *k Sal vader, en daer toe ook moeder t'zamen zijn, Om mijne kinderkens in, eeren t' onderhouwen, "Waer toe ik, goede God! uw göedheyd wil vertrouwen.. Hy , die in dit geval, zijn vlijt en befte doet; Hy, die in naerftigheyd, by daeg en nachte wroet,. Eeefd
|
||||||||
■■
|
||||||||
TER DEUGDEN.
Leefd in een groot gebeur, om dat hy is verlaten
Van zijne echte vrouw, .weend droevig boven maten • Hy fuft, en is befchaemd voor opfpraek van de liên ' ' In't kort, het was bedroefd zijn leven aen te zien. '
•t Gebeurd in dit geval, de vrouw gaet quade wegen ' De vrouw die field haer aen als quade vrouwen plegen * „ Want als een echte vrouw vanharen man affcheyd, „ Men ziet dat menig boef haer looze lagen leyd; De vrouw door boozenaerd, in echt-breuk, laes! bevonden. Vervalt ook met 'er tijd van d' een in d' ander zondenj Zy , die uyt boozen aerd verlaten heeft haer man, Doet blijken dat haer vleefch geen luften weeren kan. De boeven leggen toe totmisbruyk haer te brengen, Zy,diehetroisbruykliefd, gaet haer, eylaes ! verme'ngen Met fielen en met guyts, beroofd van eer en fchaemt Waermede dat zy pleegd 't geen d'eere niet betaemd.' Zy gaet en fpeeld moy weer, geeft al haer goed ten beften,- Doch, na den arbeyd is zoo volgd het loon ten leften. Zy was zoo lang bemind, als zy van hare fchat, Noch yetwatmiffenkoft, noch yet wat overhad; Maeralshetwas verteerd, en al te mael verloren ,' Toen is den eerften dagh van haer verdriet ge boren. Toen zy in zonden had haer goedjen op gemaekt, Is zy in droeve ftaet en zwarigheyd geraekt; Zy is in zoo veel fmert, en droeve ramp gekomen , Haer leven heeft een eynd vol gruwelen genomen ,• Zy, als de fnootfte flons, gaet zwieren over ftract», Inarmoedenellend, inbedelaersgewaet, En bid om alemoes, tot onderhoud van't leven, Ik ( onberoemelijk ) heb zei ver haer gegeven. Zy,die nochdeugd,noeht fchaemt, nock zedigheyd, nocht eer
Nochecnigzins van dees in haer gevoelde meer, ' Gaet op een zeker tijd, des avends over ftrate,
Klopt aen haer man zijn deur, en zoekt met hem te prate ,• Hy zelver met een kaers komt loopen aen de deur, Wie klopt daer ? zeyd de man ^ik, zeyd zy, bender veur i •Al vriend, ik bid, doet op, ik heb u yets. te fpreken; a u als hy haerza§» «tochthem het hert te breken. flfki ZCyd Zy'Heve man' fchoon ik u heb misdaen, *
, f* °f u.» neem my doch weer in genaden aen; lï ! / lk heb verdiend van u te zi/n verftooten;
r¥u u §,y,hebt van mY veeitegenheyd genooten j \ïuu dlkmaels 1&et veroorzaekt,llieve man! Ik heb u meer mifdaen als ik verbidden kan; N 3 , . Ik
|
||||||
10 X
|
||||||
.......
|
||||||
i0: • \V E G-W YZER
Ik ben verdooldgeweeft, tot mijn verdriet genegen,
Maer zoek u in berouw , tot meêly te bewegen; Denkt dat ick ben uw vrouw ,• uw eygen echte wijf;
Denkt op de zoete vreugd genooten vanditlijf;
Ach ! toond u niet te wreed in zwakke vrouws gebreken; En wcygerd geen gena my die u zoek te fmeken, Met zuchten van berouw, en tranen van verdriet,
Dat gy het my vergeeft al wat 'er is gefchied.
Wat mannen hert zoo hard, wie doch zoo wreed van leven, Die niet een zwakke vrouw, haermis-flagzouw vergeven? Tc meer als zy inbouwen droeve tranen fchreyd.
En om vergiffenis van hare mifdaed vleyd.
Al wat ik heb mifdaen daer zal ik u voor boeten, Al wat gy hebt geleên dat zal ik weer verzoeten; Heb ik voor .dezen u vcroorzaekt fmert en pijo,
Na dezen zal ik u tot vreugd enwelluft zijn;
Soo 'k ongehoorzacm my heb tegens u gedragen, Na dezen zult gy u in mijne dienft behagen ; Heb ik voor dezen u niet ( zoo 't behoord)geé'erd ,
Nu heb ik, lieve man, een beter plicht geleerd.
Hoe durft gy, zeyddeman, hier voor mijn oogen komen? Denkt niet dat gyoyt zult van my zijn aengenomen , Ik ken u voor geen vrouw, gaetheen van daer gy quaemt,
Beroofd van uwe eer, verlaten van de fchaemt.
Toen ik u als mijn vrouw in echte plichten eerde, Toen gy mijn dienftbaerheyd en liefde niet begeerde , Toen gy u boos en quaed hebt tegen my getoond,
Toen heb ik, fnoode vrouw, genoegzaemu verfchoond j
Nu dat gy van my zijt door boofheyd af gelcheyden, Niet achtende hoe zeer uw lieve kinders fchreyden, Nietziendeopde eer, voert in uw boofheyd voort,
En droegt u niet gelijk een moeder toebehoord ,
Niet als een echte vrouw behoorden haer te dragen, Diesmoogt gy nu tot ftrafuw mifdaed gaen beklagen. Fy u! die naekt en bloot loopt dooien achter ftraet,
My tot eenfpot en quel, hier voor de oogen ftaet;
Gy die u eer en goed te zamen hebt verloren, Sult my door uw gebeên, noch tranen, oyt bekoren.; Gy die met vuyl gefpuys te godlooshcbt verkeerd,
En boven dien, eylaes! mijn echte bed onteerd,
Sult noyt diendach weer zien, dat ik my zal begeven , Met een onteerde vrouw mijn dagen af te leven j Gaet voort, onteerde fcheuk, gaetvoor uyt mijn gezicht,
Ik ken u niet, mitsgy niet kende uwe plicht ;
|
||||
TER DEUGDEN.
|
|||||
Gaet, zeg ik, flux vanhier, zooniet, ik 2.al u leeren ,
Datgyna dezen dag hierniet zult weder keeren; Ik raed u dat gy gaet, en dateüjk vertrekt, Eer dat u naekte huyt met flagen word gedekt. Sy, die niet langer bleef, ging heen met droevig klagen. De man heeft deze zaek de vrunden voor gedragen ; En heeft haer voor gefteld als dat men deze vrouw, In d' eeneplaets of d'aêr befloten houden zou ; Om meerder fchand en quaed door dezen voor te komen, Is met der vrunden raed, een vaft befluyt genomen j Men heeft met alle vlijt op deze zaek gepaft , Ménkrijgd de vrouw van ftraet en fetze yewcrs vaft; De vrunden voor het beft, die hebben goed gevonden, Dat zy mocht voor een wijl nae 't fpinhuys zijn gezonden; Al waerzy langen tijd moft zitten, doch in't end, Soo fterft zy in verdriet en jammerlijk ellend. O God! ten aenzien ik dit houwlijk heb befchreven, En ook hier voor gefteld een godloos vrouwen leven, Soo bid ik, dat gy voorts wild ftuuren mijne pen, Op dat ik door dat quaed mijn naeftenleeren ken. O God! Almogend God , in wijfheyd en vermogen, Geen menfchen kunnen 't quaed verfchuylen voor uw oogen Geen hert datu bedriegt, oft oyt bedriegen zal, Uw oogen, lieve God, uw oogen zien het al; Uw wijfheyd is bekend door Goddelijke krachten, Der menfchen wil en wenfeh, haer zinnen en gedachten; Gy weet het, lieve God! gy weet het Opper-heer! Wat leeft Jer menig vrouw beroofd van hare eer; Watifler menig vrouw haer echte rnantotfehanden, Soo hier in deze ftad,als ver gelegen landen , Die echt en eer mi/doen, en zonder dat de man
Daer in hetminfte deel yets van befpeurenkan. Hoor, echte vrouwen, hoor, die in dit quaed gaet dooien, Verbergd gy -'t voor uw man, voor God is 't niet verholen; Dien God , dien grooten God, die alle herten ziet > En wat 'er in 't gedacht ook van den menfeh gefchied, Die zal op zijne tijd zich als een Rechter toonen, Een yeder na den eys van zijne daden loonen. Leer, echte vraüwenjeer , ik bid tt, leer van mijn,
Gehoorzaem aen uw man, voor al getrouw te zijn. "Wel leerd hy, die zich leerd aen ander liedens quaden; Wel doet hy, die zich laet tot goede deugden raden ; Wijs is hy, die als hy een ander dolen ziet, Dathy, door achterdocht, van 'tzelfde dool-pad vlied. |
|||||
iö4 W.E G-W YZER
Noyt word by man en vrouw een vredig huys gehouwen^
"Wanneer men dit gebrek zietfchuylen in de vrouwen, Datzyde meeftcrzijn, en meteen ftrafgelaet, Berifpen haren man , en fchelden hem voor quaed, "Wanneer hy eenigzins doet tegen haer begeeren; Men ziet het alle daeg, dat ons de tijden leeren , Al waer een hortig wijf kant tegens haren man, Dat daer geen vrede ftlijft, nocht eere wezen kan. Hoor, echte vrouwen , hoor! ik wil op u begeeren , Soogy geëerd wild zijn, moet gy u man eerft eeren; Geen eer is by een vrouw, die haren naeften vriend, Dat is haer echte man , gehoorzaem niet en diend. God heeft het zoo gewild, en zelfs geboón voor dezen J Gy vrouwen, zult uw mans ( zeyd hy ) gehoorzaem wezen; 'T en zijn mijn woorden niet, maerweiver Gods gebod, Gy vrouwen, eerd uw mans, zoo eerdgyookuw God. Het komt de vrouwen toe ( wanneer de mannen plegen Haer vlijt en neerftigheyd, uyt liefde zijn genegen , Om vrouw en kinderen in eeren voor te ftaen > ) Dat zy in alles hem met liefden onder gaen. Geen vrouwe ftaet het vry datzyde manbedille, En d' een of A' aêr miflag aen hem beftraffen wille, Daer dienftmaegd ofte knecht, oft kinders zijn omtrent;
Het is een wijze vrouw, die deze leffe kend, Het is een wijze vrouw, die haer in als kan voegen, Om (wat de man beliefd ) haer willig te genoegen, Indien hy niette veer buyten de rede gaet; Leer,. zoo gy wijs wild zijn, te plegen dezedaed; Leer, zwakke vrouwtjes, leer,hoe dat gy u moet dragen 3 indien gy Gode wild, en ook uw man behagen ; Neemt my niet qualijk af, dat ik u leering geef, En niet wat fmakelijx voor uwe luften fchreef. Al't zoet is niet gezond , men moet ook bitter fmaken , Om een gezonde maeg , en goede ziel te maken j Dit diend u, echte vrouw, tot leering aengezeyd; Dit diend u, echte vrouw, tot leering voor geieyd. Dat men op heden ziet, hier onder echte lieden Sooveel oneenigheyd, engroote twift gefchieden; Dat men op heden ziet, zoo menig echte paer Hier leven in verdriet, oneenigmet malkaer j Dat menig man en vrouw zoo qualijk t' zamen leven , En niet als ergernis haer even naeften geven; Dat menig man en vrouw malkander dik wijls flaen,
Soo dat zy,voor een tijd,vaek van den ander gaen; |
||||||
Dat
|
||||||
i
|
||||||
TER DEUGDEN.
|
|||||||
10?
|
|||||||
Dat menig man en vrouw onvreedig leven leyden,.
Ja breken echte trouw en van malkander fcheyden ; Dat menig huyfgezin hier door geraekt in rouw ,
Gefchied, God beterd, vaek door oorzaek van de vrouw.
Die oft zomwijl de man eerft vleyd, daer na wil dwingen, Tot alle koftelheyd en alle moye dingen; Oft die, door hovaerdy , te wey ts wil zijn gekleed,
En meer wil, als de man voor haer te winnen weet j
Oftdie, zoozy'tniet krijgd, loopt morren, en loopt pruylen. En pratten door het huys, ja alle dagen huylen, Entoondhaer ftuurs , endwers, werwaers dat zy haer zet,
Aen tafel zonder imaek, onwillig op-het- bed.
Wat man heeft ymmer deeg met zoo eenvrouw te leven ? Wat vreugd kan zoo een vrouw aen haren man doch geven £ Wat brengt zy meer te weeg, als dat zy oorzaek voed,
Waerdoor het huyfgezin in dwaling komen moet?
In plaetze dat de man zijn vrouwe zoud beminnen, Zoo trekt hy van haer afzijn hert, zijn ziel, en zinnen; Hyvoegd hem weer ter plaets,. alwaer men dooien Ieerd,
En daer men met de luy een kanne wijn verteerd.
Ditoorzaekt meerderquaed, en dat niet zonder rede , Dies, zwakke vrouwtjes! fteld door reden u te vrede; Uw man is uwe hoofd, uw vooghdy uw echte heer,
Aen wien gy fchuldig zijt gehoorzaemheyd, en eer..
Een redelijke vrouw die zal haer leren dragen y Hoe zy in alles zal haer echte man behagen; Een redelijke vrouw doet alles wat zy kan,
Om met eerbiedigheyd te eeren haren man;
Een redelijke vrouw verzoet haer mans gebreken', Ishyniet welgemoed, zy zalhemtrooftaenfpreken;: Maer zoo de vrouwe grauwd, wanneer de man yets doet,
Dat haer in eenig deel gaet tegen het gemoed;
Indien om dit of dat zy op haerman wil kijven, En hem in alle ding naer hare wille drijven, Daerkan , dat is gewis, daer kan niet tegen ftaen,
Een man door zulk een vrouw, zal quade wegen gaenj,
Hy zal zich buytens huys geduriglijk begeven, En zoeken zijn vermaek met ander luy te leven; Hy voegd zich daer men vaek een nachjen over blijft,.
En daer men vrolijk is , en daer geen vrouwe kijfd.
Niet dat ik eenigzins de man Kier in wil prijzen, Maer hem , en ook de vrouw, op beter wegen wijzen. ■ 'tMoet wezen dat de man zijn echte vrouw bemind;
't Moet weien dat de man in huys zijn vreugde vind ;
O 't Moet
|
|||||||
xotf W E G-W Y Z E R
't Moet wezen , dat de man de vrouwe moet behagen,
Voor vrouw en huyfgezin ook naerftig zorge dragen; Dathy door zijne winft de keuken wel verziet,
En dat 'er nu en dan een pennink over fchiet,
O m in den ouden dach gemakkelijk te teerefi} [■•' Dit doende moet de vrouw haer man gehoorzaem eeren.
Indien dat hier de man zijn beften vlijt toe doet,
Volbrengd hy zijne phcht, die hy haertoonen moet;
Ishy in het begin de vrouw te veelgenegen, In alles wat zy wil, haer wille nimmer tegen j 't Is zeker, goede man, alwaer dat ditgefchied,
Daer is uwgoedigheyd eenoorzaek van verdriet.
Men zcyd, alteisquaed; wiedienft wil van zijn vrouwe , Die moet zich ook tot haer in 't dienen matig hou we. Een vrouw in als haer wil, word raeefter van de man j
Een vrouw te veel geliefd , de liefde breken kan.
Dies leer ik u voor 't left, o aaan en vrouwe, beyde, Indien gy t' zamen wild een vredig leven leyde $ Gy man heb lief uW vrouw, maer't overvloedig «lijdj
Maekt, vrouw, datgyuw man ook weer gehoorzaent zijt.
Den menfeh blijft noyt in nood verlegen ,
Als hy zich keerd van quade vegen. K heb eens op een tijd een vreemde zaek gelezen ,
En na mijn dunkt, zoo kan 't den lezer dienftig wezfen , Dies ik te voorjehijn breng d'Hiftory die ik las, 'Wiens in houd ( als'er volgdj in'tkortbefchrcveriWas. God had een zeker vrund een eenig zoon gegeven, Doch dezen in zijn jeugd, en was niet goed van Ie ven j Hoe wel de vader hem, met vaderlijke vlijt, Vermacnde tot de deugd, beftrafte t' aller tijd; Hoe wel de vader hem vermaende God te eeren, En van zijn quaden gang tot beter weg te keeren; Maerhy, in't quaed verhard, en acht het alles niet >
Wat hem de vader zeyd, oft wat hy hem gebied. Hy, die van dag tot dag, loopt met de ruwe gaften, Die noyt op God den Heer, nocht zijn geboden paften-; Hy, die van dag tot dag ,met fnobdgelpuys verkeerd, "Wacr van hy anders niet als alle ontucht leerd; Hy , die niet anders doet, als dobbelen en fpeeren , Zoekt met bedrog en lift zijn vaders geld te ftelen j Hy,die totdronkenfchapïs alle daeg gezint j Hy, die 'tgezelfchap yan de lichte vrouwen mind; Hy
|
||||
Hy, die in alles doet wat Godtfeïoozen plegen.
En gaet geen ander pad als deze quade wegen; Hy, die den ouden man, zijn vader, oorzaekgeert,,
Als dat hy alle daeg in groote hertzeer leefd; Hy, die niet anders wenfcht, als dat de vader fterve; Hy, die niet anders wenfcht, als 'tgoet te mogen erve; Hy, die in't minfte deel den vader niet ontziet, Noch oyt beweging krijgt uyt 's vaders droef verdriet; Hy, die in 't quaed verblind, loopt dooien in de zonden, En dat van dag tot dag, en dat tot aller fronden; Hy, die de vreeze Gods in 't minfte niet en kend'; Hy, die van langer hand het quaed heeft aengewend; Hy, die in'teerft. het quaed ter herten heeft genomen, Die is door 't eene quaed in 't ander quaed gekomen? Die is van d' eene zond in d' ander zond geraekt, Hy inde zonden heeft een qua gewoont gemaekt, De zonde, zoozynietinteerfte werd beftreden* Die kruypt, gelijk een peft, en dat door al de leden^ Indien men in 't begin de zond niet tegen ftaet, Eylaes! zyworteldin, en oorzaekt alle quaed; |
||||||
De
|
||||||
ioS W E G-W Y Z E R
De vader van de zoon, die in zijn oude dagen,
VanGode word geraekt, met ziekte word geflagen, Metkrankheyd werd bezocht, met lijden werd beftreên , En voeld de felle dood in zijn verftijfde leen. Hy die zijns levens tijd voeld na het eynd te vlieden, Die doet noch zijnen zoon voor 't laeft by hem ontbieden; Pie doet dacr zijnen zoon verfchijnen voor het bed, En geeft hem voor zijn dood noch cenmael deze wet j Die gaet zijn eenig kind op deze wijs vermanen , öögd, ieyd hy, lieve zoon! op uwe vaders tranen; Gedenkt, mijn lieve zoon, op uwen Heer en God, Gy die noyt hebt geacht mijn kering en gebod; Wacr in mijn droeven dag in droefheyd loopt ten ende ; En eyndigd in verdriet, in hertzeer, en ellende; Dewijl dat my de dood om 't herte leyd en wroet; Dewijle ik gevoel dat ik nu fcheydenmoet; Dewijl ik vaftgevoel het eynde mijnes leven, En dat ik nu eerlang de wereld zal begeven; Dewijl ik door de dood hier uyt dit aerdfche dal,
Tot iji een ander land van u verhuyzen zal; Dewijl dit aerdfche vleefch verrotten zal in d' aerde ; Dewijl ik nu de reys moet met de dood aenvaerde ; Zoo bid ik eens, dat gyuw oogenopenflaet, En dat gy doch aenziet mijn jammerlijken fraet. Heb ik voor dezen tijd uw hert niet kunnen raken ? Heb ik voor dezen unietanders kunnen maken? * Hebt gy voor dezen niet na mijn vermaen gehoord ? , * .:
Zoo doet het, lieve zoon, zoo doet het rechte voort. Hebt gy voor dezen my noch geen gehoor gegeven ? Ik bid u ,lieve zoon, leefd beter, na mijn leven. Hebt gy tot noch geleefd in zonden grof en groot ? Ikbid u, lieve zoon, verlaetze na mijn dood. Wat is 't ? eylaes ! wat is 't te leven in de zonden ? Wat heeft men door de zond ter wereld niet bevonden ? Heeft God niet om de zond de menfchen doen vergaen ? Gelijk hy heelt aen die van Sodoma gedaen. Wacr isdenrijkcnmanPcenallerzondenflave , . - Eylacy.'in een poel van eeuwig vuur hegrave; Dit is der zonden loon die God den genen geeft, Die buyten Godes vrees, in alle zonden leefd. . Wat gruwel moet het zijn, dat God door zijn geboden, De ziel die zonde doet, tot ftraffe, dreygdte dooden ? . Wat gruwel is de zond ? mijn zoon bedenkt het wel, (
Dat zy vci'oorzaekt heeft, de dood, en ook de hel.
i Wat
|
|||||||
t
|
|||||||
i.
|
|||||||
TER DEUGDEN. zo<>
Wat gruwel is de zond, dat Chriftus, uyt Marie,
Geboren mofte zijn ? en om de zonden lye, • :'
Zoo veel verdriet en pijn, inarmoed, en in nood,
En fterven aen het kruys dien fmadelijken dood.
O gruwelijke zond ! otrooft! door Chrifti fterven |h Kan yder zondig menfch zijn zaligheyd verwerven ; ' Indien hy aen het kruys, en Chrifti lijden leerd,
Wat Chriftus door het kruys van 't zondig hert begeerd;
Hy heeft voor ons geleên, en wil dat wy ooklyen ; Hy heeft voor ons geftreên, enwiltlatwyookftryen ; En hy door zijne dood wijft ons het fterven aen,
Te fterven na den geeft, de zonden tegenftaen.
Watleerdhy door zijn kruys? wat leerdhy door zijn lijden ? Hy leerd ons 't weelig vleefch , in welluft te befni jdén j' Hy wil dat zijne öood zal zijn in onze zin,
Hy drukt ons door het kruys zijn droevig lijden in=j
Hy wil ons hier de weg ter zaligheyd doen leeren , Hy wijft ons hier door aen van zonden af te keeren. ] ', Ey! leer de zonden vliên, dit leerd uden Propheet,
Alshygezondigt had, berouw en afftantdeed; •
Een man naer Godes hert, in zonden zwaer verloopen,
Gevoeld door G odes geeft zijn hert, en ziele ópen; Gevoeld door Godesgeeft inhem een open grond, :, ;
Een ingang tot het hert en afkeer van de zond;
Hy voeld een fware laft, hem drukken op de leden , ■ Dies voegd hy hem tot God met yver in gebeden; , >*' 1 Hykeerd hem tot den Heer met zijn bedroefd gemoed; ■ v'
Hyftort ten oogen uyt een brakke tranen vloed;
Hy offerd een- gebed me t Ichreyen en met Zuchten ; Hy offerd aen den Heer veel aengenamc vruchten; , ,v Een recht gemorfeld hert, en een bedroefde geeft, , . . ;."-"
Het geen ook aen den Heer is aengenaemgeweeft; ,
Hyfcheendoor recht berouw in tranens vloed te drenken, <_'..»! ,- ' De zonden mijner jeugd, 6 Heer! wild niet gedenken; Hy vald den Heer te voet, hy roept zijn Schepper een » V
En heeftovcr zijn zond een ware boet gedaen. : * - • ,;: ' xl, ,i
Manaflesdelgelijks, metfehrcyen en met klagenj. . • ; ) ;;;',s r«c»f* r'■' .. i >'
Heeft aen zijn Heer en God het herteopg&dragen, ; ;: L a) In tranen zijne bed ge waffchen dag en ndcht, ,
Met zuchten en berouw veel dagen door gebracht;
Den Heer heeft zijn gebed en rouwig hert ontfangeri, , Mits hy zijn fchuld getuygd door ujanen op de wangen. ' ; • ; .> Mijn zoon,ik bid, onthoud dees leering doch van mijni
En wilze na mijn dood doch taek gedachtig zijn j j
O 3 Het
|
||||||
W E G,y& YZER
|
||||||||
*I0
|
||||||||
Het is de wille Gods dat ik als tut moe* fterven •
Gy kund ook na mijn dood geen grqote rijkdom erven;
Gy hebt voor dezen mijp. als niet metal geaehï j
Gy hebt onnuttelijk het mijne door gebracht; -
'k Heb alles opgezet om u tot ftaette ssekke», Doch wat ik heb gedaen, 't enkoftmy-niet verftrekke». Gy hebt uws vaders raed yoo* dezen niet gewild ;
Gy hebt uws vaders kaa^oaauMeiijk verfpild;
Gyhebt na mijnen raed, eylaes 1 noyt willen leven, Dies kan ik nuaen u geenerre£over geve»; Maerzoogy, nochvoottlaetft, mijn leer ing geeft gehoor,
Ik zal u evenwel een middel ftetten voor ,
Waerdoordatgyttzultnoch kunnen onderhouwen, • P: Dat is, wild vaftelijk in Goei den Hees vertrouwen, Doet boete voor uw zond', neenw toe vlucht tos den Heer,
Neemt vaftelijk voor u, te zondigen noyt welr,
Leef d in de vreeze Gods, en» hebt- den Heer voor oogeo,, Hy zal zich in uw nood genadelijk medogenj Het geen dat David zeyd, dat zatama getóbien ,
Verlaten heb ik noytrechtveerdigraenfcltgeziên,
Noch immermeer zijn zaed*doc*arnaoed brood behoeven; God trooft rechtvaerdige, verblijd1 in nood de droeven» De vader heeft zjjn zoo»beweegd/in zij»gemoed,
Zoo dathy dit gebed aen zijne» vader doet;
Mijn vader, mij nberoud mijn goddtlpoze leven, Ik bidu, wildhetdoch vergeteaen vergeven; Mijn vader, heb ik ttvOo^dezen niet gevreeft, * >
Een ongehoorzaem kind, een ruwengaftgeweelfe;
Mijn vader, heb ik my nietna-uwwil gedrageny U vaderlijk vermaen los in da windgeHage», Weer-fpannig buy ten. de^igd^nw wetten niet geëert,
Entegens uwen dank me*qaaden-hefc> ve riteerd'■$
Mijn vader, heb ik u vertoornt met mijne-zonden, Hebt gy my willig noyt naer «wen. wil gevonden j Heb ik voor dezen niet op- 4 vermaen gepaft,
Heb ik dus lang geweeft een ongehoorzaem gaft ƒ •
Nu zal ik, zoo het God beliefd, mijn anders quijten, De tijd die God my gund in beter-levenRijten; Zoo God uw dagen rekt, 't gtenkan doqrGod gefch&flb,
Gy zult, na deze tijd, een vreugde aennay zien;
Zoo veel verdriet als ik u dus,lang hen gegeven , Zoo veele vreugd zoud gy nti-weêfryan mijn beteve»ï fc Indien dat mijn gebed'zöo teel aén Godvermag,
Zal ik noch zijn een vreugd ia ujye» ouden dag j
Fndien.'
|
||||||||
,
|
||||||||
TER DEUGDEN.
|
|||||
Indien het God beliefd uw dagen te vermeeren»
Ik zal mijn vader doen al wat hy mach begeeren} De lefle die gy hebt,mijn vader, my gedaen, Die is my in het hert, ja tot de ziel gegaen s Ik zegge tot de ziel, daer teeldze rijpe vruchten, En doet mijn in berouw ,ora mijne zonden zuchten j Ikheb umenigmael veroorzaekt groote pijn j Mijn vader, ach! ik bid, ik bid vergeef het mijn i Ik voele mijn gemoed met zoo veel imertbeftreden > Als gy wel droef heyd hebt om mijnent wil geleden ; Berouw mijn herte knaegd, met innerlijk verdriet, Nu mijn verblinde geeft zijn groote misflag ziet» De vader heel beweegd, en vrolijk in zijn lyen , Schept in zijn droeve ftaet een hertelijk verblyen j "Weljzeyd hy, lieve zoon,'t is my een groote vreugd, Datikinubefpeurgenegentheyd tér deugd; 't Is my een groot vermaek in mijn verioopen leven > Dat gy u nu voortaen ter deugden wild begeven; Komt uw beloften na,gy zult, onthoud het mijn, Uw leve dagen lank van God gezegend zijn; Ik zal in goede ruft dan van de wereld fcheyen,» Dewijle gy nu wild een beter leven leyen j Ik voel dat my de dood vaft nadert aen het hert * Ik voel van uur tot uur dóór innerlijke fmert, Dat ik verwonnen ben, en fterf in alle declen, In uwen handen, Heer,wil ik mijn ziel beveelen; Hy geeft de laetfte fnik, en fcheyd van 't leven af ^ En word ter rechter tijd gedragen na het graf. Den Jongman heel bedroefd, gact treureh endeklagen, Dat hem zijn vader is nu door de dood ontdragen, Hy drukt zijns vaders les geftadig in de zin, Hy beeld zich alle daeg zijn quade leven hi, Hy voeld in zijn gemoed de kennis van zijn daden , Hy voeld met groot berouw zijn herté overladen; Fy my, zeyd hy, dat ik gedoold heb zoo verblind , De boofheyd in mijn jeugd zoo goddeloos bemind; Fymy, dat ik zoo lang bleef aen het quaed gebonden ; Fymy, die ben geweeft een flave van de zonden j Fy my, die eer en deugd zoo heylloos heb vertreên. En om vergiffenis mijn Schepper noyt gebeên* O God, Almachtig God / wanneer ik van mijn leven, Aen uwe Majefteyt, eens rekening moet geven, Hoe zal ik voor u ftaen ? indien ik my, 6 Heer! Uyt gantfeher herten niet van dezer uur bekeer. - |
|||||
■W E G-W YZËR
|
|||||||
##«
|
|||||||
Ik bid u, goede God , vergeeft my mijn mifdaden, '
En toond den zondaer doch genadelijk genaden. Heb ik door zonden u vertoornt in mijne jeugd, 'k Hoop dat ik u weer zal verzoenen door de deugd ;. Heb ik Ui 6 mijn God! vergramd met zondig leven, Gv wild door re cht berouw den zondaer 't quaed vergere». Leer my door uwen geeft, leer my, o Heer! te doen, Al't geen van nooden is, daer iku meê verzoen; Geeft my voor alle ding, ó Heer van alle Heeren! Mijn ziele zaligheyd voorst noodigft te begeeren j Dit is het opper deel, dit is het hoogft e goed ,. Dat een recht Chriften menfeh van God begeeren moet. Ik bid u, goede God, regeerder aller zaken, - - Geeft d at ik eerelijk mach door de wereld raken ; ' Ik bid u, goede God , wijft my een middel an, "Waer meê ik goddelijk mijn nooddruft winnen kan. Ik wil van de-es tijd af het boozc leven haten ;. Ik wil van dees tijd af't gcfelfchap varen laten; Ikwil van dees tijdat, ik wil van dezerftond, Begeven my tot God uy teen oprechte grond. Hy,'dte in dit gebed volherdverfchey de dagen; >■ Hy, die aen God den Heer zijn hert heeft op gedragen; Hy,'.die van Gqd den Heer met hongers nood en fmert, Met armoeden verdriet nu zeer geilagen werd; Hy, die van Godden Heer verzocht word met veel lyen; Hy, die zich vind gefte'.d om mannelijk te ftryen;- i , Hy, die met Godes wil geduldig was te vreên,
Heeft Gods verzoeking lang lijdzamelijk geleên. Hy , in de grootfte noot van ongemak gekomen, Raekt op een zeker tijd heel wonderlijk aen 'tdroomen; HetIcheen 'er yemand quam en fprak hem zoetjens aen, Als dat hem God den Heer zoud.uyt zijn nood ontflaen, En hem een overvloed van fc/iat, en rijkdom geven, "Waer van hy rijkelijk zijn leven lang zoud leven. Hetfcheen hem in zijn droom te worden aengezeyd, Hoe dat hem het geluk haerguhft hadtoegeleyd; En dat hy moefle gaenhem uyt der ftad vervoegen , En op een zeker plaets betrachten zijn genoegen; Dat op een zekerbrnghy vinden zoud een vriend, "Waer door dat het geluk zoud worden hem verliend, Een, die hem zeggen zoud, waer heen hy zich moft keeren t Indien hy was gezint te krijgen zijn begeeren; Zoo haeft als hy ontwaekt en opend zijn gezicht, Zoo haeft als hy aenichoud het lieve morgenlicht,, i * Zoo
|
|||||||
TER D E U GD E N.
|
|||||
Zoohaeft als hy begint by zijn gedacht te koomen;
Wel, zeyd hy, hoe ontfteld ben ik van deze droomen; Ikvoeleenftrijdin my, het droomen my gebied,
Te trachten dat ik werd v-erloft uyt dit verdriet.
Maerach! ik ben verdoold, men mach geen droom vertrouwen, Het is een ydelheyd op lofle droom te bouwen j Nochtans mijn geeft getuygd, indien ik hetbefta,
En met een vaft geloof na dezeplaetzega,
Dat my een zeker vrund zal komen aen te zeggen, Waerdatik vinden zal een fcbat ver borgen leggen; Mijn geeft getuygd het my, het zal mijn zijn gezeyd,
Dat op een zeker piaets een fchat begraven leyd.
Den y ver zijnes drooms die heeft hem aen gedreven, Zoo dat hy zich terftont heeft na de piaets begeven, Al waer hy op de brug, de helleft van den dag,
Ging treden , eer hydaereen menfche komen zach.
Een flechten bedelaer die zat met groot verlangen, Aen 't eynde van de brug om alemoes t' ontfangen; Die ziet dat hy daer heeft een langen tijd gegaen,
Die denkt vaft by zich zelfs, wat wil hier uyt ontftaen •
Na eenig overleg, bedenkt hy zich ten leften, En fpreekt hem aen, en zeyd, vriend houd het my ten beften , Is 't zake dat ik u, in uw gedachten fteur,
My dunkt dat ik in u veel zwarigheyd befpeur.
Het is demeefteti;d van dezen dag verleden, Dat gy hier op de brug alleenig hebt gaen treden; Gy hebt, den meeften dag hier op de brug gedwaeld;
Gy hebt, na dat my docht, veel dingen over haeld ;
Wat iïïer dat ulet ? wat is u weder varen ? Indien het u geliefd, zoo wild het my verklaren , Op hoop of ik u koft behullipfamig zijn,
Dus bid ik doch, ontdekt uw zaken tcgens mijn.
Wel, zeyd ny, wat is dit ? wat komt my hier te voren ; Gaet vrund, gaet van my of, ik mach uw reen niet hoorca * Gy zijt het niet die my kunt helpen in mijn noot,
Uwquellingen de mijn zijn beyde even groot;
Ik weet niet hoe ik ben geweeft zoo zot van zinnen* Dat ik my door een droom heb laeten overwinnen* Mijn zotheyd is mijn leet, mijn dwaefheyd my t>erotiwd j
Dat ik my al te vaft op droomen heb vertrouwd.
Eylaes! een ydel fchim verfcheen my in het droomen» En op een loue droom zoo ben ik hier gekomen j My droomde, dat ik zoud hier fpreken met jeen man*
En die my wijzen zoud hetgeen niet weiteakan^
|
|||||
II4 W E G-W Y Z E R
My droomde dat my hier een menfchezoud ontmoeten,
Die mijn bedroefde Imert met vreugde zond verzoeten, In 't kort ik heb gedroomd , ('t geen niet en kan gefchien ) Als dat ik hier een vrund op deze brug zoud zien, Die my ontdekken zoud een onbekende zake, Waer door dat ik aen geld, en rijkdom zoud gerake; Maerach! 't is ydelheyd, en rechte zotterny, Wantwie op droom vertrouwd , vertrouwd bedriegery. Den bedelaer die lacht om 't geen hy hoorde zeggen , Ik moet u eens wat nieuws, zeydhy, te vooren leggen, Ik moet u zeggen eens hoe op een zeker tijd, Ik door een ydel droom my zelvenhad verblijd; 't Ging my, gelijk als u, had ik droom willen achten, Had ik, gelijk als gy, mijn zinnen en gedachten In't dromen aengeleyd, gelijk gy hebtgedaen, Ikhaddeover lang hier in de ftad gegaen, My droomde , dat in 't huys 't welk naeft ftont aen de haven, Lag achter in de tuyn een potmet geld begraven; En ondereenen boom, recht nevens het prieel, Daer zoud ik deze fchat verkrijgen tot mija deel; Maernoyten is in my die zottigbeyd gekomen, Dat ik myheb vertrouwd op warelooze dromen. Den ander ftaet wat ftil, en let op deze zin , Na eenig overleg, valt hem dat zeggen in; Zoud dit wel zijn de man die my zal openbaren, Die my de rechte weg en middel zal verklaren, Waer door dat ik mijn droom noch voort vervolgen zal, En raken in het eynd ook uyt mijn ongeval; . Ik hoop en ik vertrouw; vaerdwel zeydhy mitsdezen, Vrund,'t is mijn tijd te gacn, den Heer wil met u wezen. Nadathy hem nu heeft een langen tijd beraên, Na dat hy grondig had den bedelaer verftaen , Zoo denkt hy by zich zelfs, voorwaer dat was de gene, Die, zoo ik had gedroomd, is tot mijn hulp venenene; Voorwaer ditisdegeen, die my te kennen geeft, Het geen dat door den droom mijn geeft bevolen heeft. Het Huys daer hy van zeyd, dat pleeg al lang voor dezen, Mijns vaders eygen erf, mijns vaders huys te wezen; Na dat hy my daer heeft de kennis van vertoond, Zoo heeft mijn vader zelfs ook in dat huys gewoond; Die heb ik menigmael, endikwils hooren zeggen, Hoe dat'er vyand quam en deed de ftad beleggen; Hoe dat 'er in dit huys gewoond heeft doen ter tijd, Ecnman vangroote ftaet, geoetfent in den ftrijdj |
||||
TER DEUGDEN.
|
|||||
En die in het beleg, van hun benauwde wallen,
Op zijne vyand is zomwijlen aengevallen; "Waervanhy dikwils heeft een grootebuyt gebrochtj Die hy nu hier, nu daer als doen te bergen zocht. Men heeft het over lang in twijfeling gehouwen, Men is al over lang geweeft van dat vertrouwen , Dat op de zelve plaets na allen oogenichijn , Mofteen verborgen fchat, of yets verholen zijn. \\'rant na een lang beleg zoo wierd de ftad verloren, En deze vrund die fturf een weynig tijds te voren ; Hy was by yder een, een rijker man vermaerd, En die in zijne tijd veel rijkdom had vergaerd ; Maer als hy door de dood van 't lichaem was ontbonden, En heeft men nieuwers na zoo veele goed gevonden. Dit fteld mijn hope vaft , ik zal 't ook beftaen, Om met gelegentheyd na dezen tuynte gaen, . - ..." Hy, op een zeker tijd, is op die plaets gekomen,
Heeft met gelegentheyd zijn flagen waer genomen ; Hy ziende een pfieel, gelijk hem wasgezeyd, Heeft het, van ftonden aen op 't graven aengeleyd; In't eynd, hy vind een pot met goude piftoletten, Hy vind'er groote fchat gepakt in oude fletten, ("Was op het hoogft verblijd , gelijk men denken kan )
En word door deze fchat een machtig rijker man. Hy, die veel meerder had als noodig tot zijn leven , Heeft daer het noodig was, den armen race gegeven; Hy heeftvan defe fchadt de helleft afgedaen^ "\- -^-- En zoo in hunne nood, meer armen bygeftaen; De reft heeft hy gebruykt, eenhandel aen genomen , En is door kaopmanfehap aen meerder winft gekomen; ; Hy heefc in korten tijd vergaerd een machtig goed^, \ Gods zegen vloeydhemtoeingrooten overvloed ; Hy heeft al wat hy wenfcht na zijne wil verkregen i Hy dankt zijn Heer en God voor die gewerifchfte zegen; Hy heeft uytzijne winft, en overwonnen fchat, Genomen ruym zoo veel als hy gevonden had; Hy heeft uyt zijne winft zoo veel, en meer genomen, Als hy verkregen had, en in den hof bekomen; i Heeft zijn gevonden fchat den armen aengediend * Wanneer hem God den Heer meer rijkdom had verliend » Hy heeft hem in zijn ftaet zoo eerelijk gedragen, Dat alle menfehendaer een groote vreugd aenzagen; Hy heeft zijn leven lang zoo eerelijk geleefd, Dat yder hem het lof van een goed Chriften geeft. P a
|
|||||
tlg WEG-WYZER TER DEUGDEN.
Leer hier, & armenmenfch! leer hier,-op God betrouwen;
Leer hier, in tegenipoed een kloeke moet behouwen ; Leer hier, ozondigmenfch! wie't zondig leven laet» En met een oprecht hert tot zijnen Schepper gaet, Dat God dien helpen zal in alle nood , in lyen; Dat God den Heer hem zal vertrooften en verblyen; En op gezetten tijd, enopbequamendag, Verkenen al het geen hem nodig wezen mach. Leer hier , o zondig volk 1 6 zondaers 1 wild hier leeren Met een oprecht gemoed tot uwen God te keeren , En met een valt befluyt (bekennende uw fchuld ) D met zonden, God noyt weer vergrammen zult; Dat, met de hulpc Gods, gy u voortaen zult wachten,
Voor zonden met der daed, en zondige gedachten j ' Leer hier een goede les, o ongebonden jeugd ! Leer, dat gy leven moet, na wetten van de deugd.
Oongetoomde jeugd 1 ókinders I wild nier leeren, Gelijk dat God gebied, uw lieve ouders eeren; Ut zaekdatgyu, aen uw ouders hebtmisgaen Zoo denkt ook dat gy zelfs uw Schepper hebt mildaen ; Want wie zijn oudefs eerd, eerd God en Gods geboden ; Wie God eerd, die verkrijgt al wat hem is van nooden; Bewijftgchoorzaemheyduw ouders met oer daed; Wzijneouderseerd* hctzelden qualiik gaet. |
|||||
HET
|
|||||
"7
|
|||||
HET DERDE BOEK,
van'c
EERSTE DEEL.
zijnde de
CHRISTELYKE
OFFERANDE.
VOOR-REDEN.
Jlftyy (Cbrijleltjken Lsfer) deze rijmen en,gangen Vereerd heBbcn met
den KaemVan Christelykë O f f e r a n d b , is ter oor- faek,dat fy, getrokken zijnde uyt Gods Woord,V. E. fijn opgeofferd tot aenleydinge "Pan een Chriftelijk leVen , op dut zy door het aen* dachiig Ie f en "Pan U-E.(_als Chriftelijk pijnde) Chrifto mogen opgeof- ferd berden. Aengcfien dan dat "tij niet en fijnals door Gode, niets bezitten als
het fijne, niet en hebben dat het onze is , ja ons eygen zelfs niet-, ytien behoord het anders als dis gene, die ons duJierfelijkeleVenuyt niet heeft Voort gebracht} die ons begaefd heeft door zjin egoedigheyd-, die ons bedeelt heeft door %-ijn milddadigheyd, niet alleen met ti;delijke nooddruft naer het lichaem, niet met noodwendig onderhoud Van dien , niet met gatenen rijkdom ;maer noch met hoger en edeler, dat is, meteen Geddelijkeziel, en redelijke kennis , door de Welke fijne Goddeliike majejleyt beliefd heeft dat ~ny gouden achter- halen, enleerenkennen, tot Wat eyndeWy al de f en hebben ontfangen , en op Wat "ffi/fe Wy die zullen leerengebruyken- Ditonsaerdfch en (ietfeit;k lichaem ( ingefiort zijnde een on- fierfelyke f iele I begeerd God tot fijnen drénfiè; zijne Goddelijke gaVen hefteed tot fijner ee- ren, de tijdelijke rijkdommen niet totWelluft Van onze' pinkende Vltejch te gebruyken, maer totbyjiandder armen, en dat ter eeren fïjnes H.Marefleyts naem. Chrift dijken Lef er , hoeVerkeerd haer Vzle menfchen hier in dragen , leerd ons ( Godbe-
Urd) onzehuydendaegfchen tijd, in dewelke zoo VtelgaVen en rijkdommen onmntelijk mijlruykt ttorden. O l bedroefde , en niet min bedurVen EcuWe, in de Welke geldzucht en flaetziekte fooinjWanggaen, in dewelke pracht en hoogmoed oVirVloedig fijn ,gierighey& en boeker nimmermeer en ruften , in de "ïcetke onkuyfheyd en -Kelk/ft £ zamen koppelen zoo "Veel zielenter Vérdoemenifle-, o !droejheydboVen droefheyd-voor f oo korten blijdfchap ■, o;« «iefelVeteontgaen, laet ons keeren tot deze otif e offerande, feilende ons Voor oogen dien 'tiellufft^enen tijkenVrek, Wiens ziele, na fpogeleefden leVen , ligt begraVen in dienftinken- dtnpoelvan die eeuwig duurend:helfcheVtammen; daerentegen dienarmenengtduldigen Lazarus,na alle zijn ellenden en lichamelijke armoede, door de Engelen opgevoerd ten Hemel, « ruftende in dejchont Van abraham. l*aet ons dan (, Qhiiftetijhen Lef er) niet met den l^ktn man de rijkdommen des Wereldst tot
|
|||||
VOOR-REDEN
|
|||||||||||||||||
nS
|
|||||||||||||||||
totwelluft onz.es leVens betrachten, niet de ydelheden des Werelds, met zoodanige laken du
zoo zeer Valfch^n alsVermnkelijk, niet zoodanige dingen, zeg ik-, die zooreerydel zijn, als ons lichacmfterflijkis -, maerlaet onsfteken na zodanige fchatten en rykdommen, Van de Welke Wy mogen genieten oneyndelijkeVrolijkheden, Hsmelfihe en Goddelijke Wellu. fien • zalige en eeuwigdurende blijdfchappen; Welker Vreugde noyt ooge gezien , noyt oor; gehoordbeeft, nacht geener men fcben herte heeft kunnen begrijpen; laetons tot dien eynde gcbwy ken zoodanige middelen als ons daer toe noodig, fan Gode V urleend zijn; te Weten , oejfeninge Van GodVruchtigheyd; arbeyd ter deugden; Chrifteh'ke liefde tot God en onze nae- jien; offerende God Almachtig een offerande der gebeden, en dat op den Autaer Van een bran- dend herte, m de liefde Chrifti, op dat alzoo, door dien Goddelijken brand, in ons Vernietigt mogen Worden alle quade genegemheden -derhalVea den Cbriftelijken Lezer mitsdezen aen- Wi<zende defprlngJbron Van allegaVen Jat is Cbri/lus zelve, om aen zijn Heylige en Hemel- fche Majefteyt uytteftorten een Vuurige liefde des herten in inniger gebeden, op offerende deze •Woorden aen Chrifto onzen Zaligmaker: OChriftele(u' ikeen fchepzel-van uW Hemelfihen Vader, onderworpen alle gebreklyk-
bedendereskrankenVleefches, aengeërftVan, ons eerfte Ouders, Adam en EVa ,buyge mijn knyenVoor UW aller heyligfte Majefteyt, dankende uW onuytfprekehjke liefde,met de ■Kclkcryhebtgearbeydmyuytdenftaetder Verdoemeniffete brengen ia een ftaet Van zalig- heyd: niet ontzientelijdenzooVeelpijnen; niet ge\paert u Heylig lighaem,maer hebt het zelfde gegeVen in handen VandieWteedepijnigers, die het met Wreedc geeffels deerlijk ge- toond enge/lagen hebben, iammerlijkenuytgerekt op dien galgen-boom des kruys, uytftorten- de u dier baer bloed, Voor een offerhande aen uW Hemelfihen Vader, tot Voldoening onzer °"o Zede Mui ik bidu door dat lijden en flerVen , ftort in mijn ziel die kracht, dat tk alle
danltbaerbeydVoor zodanige liefde mach bewijzen; Chriftelijke offeranden der gebeden, en lofzanwnuWe Majefteyt op offeren- door de Welke ik machv er krijgen Goddelijke zegentngt na zielen lichaem ,op dat, als ik doende mijn laetfie offerande, mijn zminuwe handen mach bevelen, om metuWe aldetheyligfle Majefteyt, en alle die 7shge InWoonders des Hemelfihen Vaderlandsterufien,enleVenVaneeuWigheidtoteeuWigheden, Amen. |
|||||||||||||||||
%'ï, -'
|
|||||||||||||||||
• V-
1 ■
|
|||||||||||||||||
Aen-
|
|||||||||||||||||
ii5
|
|||||||||||||
Aendachtige Oeffeningen.
Hy heeft den armen uytgedeeld; zijn rechtvetrëgkeyd blijft in
deEeddenderEeuwen, Pfalm in. |
|||||||||||||
OguUe woor-
den! eertijds uyt-ge f prolten vandienChri- ftelijkenOad- vadcr ziugu- (tino, dewel- ke dm lnjr- dco: Wildgy dat u g«bcd tot in den hemel vliegd » matkt net twee vleuge- len, Taften en aelmoeffen . uyt welke woorden den Chriftelijckpfl lezer heeft te leeren > dat het niet ge- noeg ty Ciod te bidden » maer dat het beter zy» nef- feni onze ge- beden . den Armen mede te titelen, en zith zelven te onthouden van,, overda- digheden, en wellufteojiiet alleen va- ftende van fpijze> tr.aer veel meer van zonden i en om beqsame- lijk van zon- den te vafte», iVc van noode dat men niet tezeer *ther- te hangd aen deze vergan- kelike rijk- dommen des werelds* maer "« de mate vandien (oni «n God ge- Beven) zQl|Cn *y wederom Ecven aen de behoeftige , •P dat Wr «ier namaels |
|||||||||||||
ïen de woor*
denCriftinyt-' gefproken tot dien getrou- ,wen Rent- meefter i 6 jgetroHwen JkneJjt J OW Wat gy trouw fteweeft^ijtin Meze kleyne , Soc zal ik h Stellen over Eroote i en pp een ander gpreekt den Heer: ik heb hongerig ge- fceeft , gy hebt my ge- fp.ijft i dor- stig » gr hebt my gebeft 3 mekt > gy heb* my ge- kleed $ ge» v?.nsc" * gy
»yt tot my
gekomen,; ziek gy hebt my bezochtjdood, gy hebt my begraven $ at wat gy vaa dezen hebt gedaen se» 3en Armen 3 dat hebt gy my ielfs ge- daen. Blijkr dan hier uyt dat goede werken Gode wel behagen en ook aen- genaem zijn, ons ft,iet dan te leeren dat wy onze ge- beden ( met vaften > en Aelmoeffen ) aen Chrifto moeten op of* f eren , tut dicoft»tncere van zijnHej- lige Maje- fteyr,en onzer -leien ïalig- key4. |
|||||||||||||
Ls zich een Chriften ziel tot Chriftunlwilbegeveti,
{ Zoo moet het herte zijn gelijk als opgeheven; Hetlichaem moet niet zijn met gulzigheyd bezwaerd,
Zoo datmenmet het hert blijft hangen aen deaerd. Men moet aen het gebed twee vafte vleugels mafen, "Waer door het kan by God tot in den Hemel raken f ' Het vaften is van nood tot een beqineni gebed/ • d' overrloed van fpijs verhinderd en belet Gelijk |
|||||||||||||
't Gun
|
|||||||||||||
uo CHR1STELYKE
Gelijk de fpijs bezwaerd, en 't herte trekt tot ruften ,
Zoo is men onbequaem en efter zonder luften , Want aengezien de fpijs is laftig aen 't gemoet, En dan ook aldermeeft als men gebeden doet; Het vaftenmaekt de geeftbequaem om God te loven, Door 't vaften vliegt de geeft te krachtiger na boven ; Het vaften maekt het hert bequaem tot alle deugd; Het vaften f op zijn tijd) geeft aen de ziele vreugd, Gelijkerwijs dat God vergramd word door de zonden, Gelijk men daer van heeft veel zaken ondervonden , Zoo word hy weer verzoend, den menfeh van zond ontlaft,
"Wanneer dat in berouw den zondaer bid en vaft j G'lijk die van Ninive vervielen in de zonden, Ja bleven aen de luft tot quaed doen, als gebonden, Zy, (vandenHeergedreygdop ftrafte van vergaen , ) Die hebben ook gevaft, en Gode dienft gedaen. Als David zich bevond door zond ten val gekomen, Zooheeft dienGodes vriend het vaften aengenomen; Veel diergelijken meer die hebben zoo gedaen, Door vaften kan 't gebed tot in den Hemel gaen. "Wel aen dan, Chriften ziel, wild u tot Chriftum keeren, En op bequamentijd het rechte vaften leeren; Het vaften van de fpijs is noodig aen de geeft, Maer 't vaften van de zond vereyfcht Godaldermeeft; Het vaften van de fpijs dat kan 3%enig ftrekken, Om in een recht gebed de geeft tÓt God te trekken ; Het Vaften van defpijs dat leydde rechte grond, "Waer door men met de Geeftleerd vaften van de zond' Het cene dat en kan niet wezen zonder't ander; Maer zijn gelijkerwijs gebonden aen malkander ; Waht niemand die'er leefd te ïtécht van zonden vaft,
In dien me^fpii? en drank hy't héttte veel belaft. OGodTgeCfimehfchenkanuwmogendheyd bedriegen; Q God! voor wien geen menfeh kan veynfen ofte liegen; O God ! vooru gezicht verfchuyWde menfche niet, Mits uw ajziende oog tot in het herte ziet. Stort kracht, en macht, 6 Heer! in deze zwakke leden, "Wanneer ik my begeef tot vaften , en gebeden; "Wanneer ik vaft, o Heer! zoo laet doch niet in miJH ,
Geveynfdc heyligheyd , oft eenig fchijn-deugd zijn, Maer een oprechtgemoed dat God alleen mach wenfehen, Niet om gezien te zijn voor d' oogen van de menfehen; Niet om het oud gebruyk dat altijd is geweeft, Niet uytgewoonten, Heer! maer uyt een reyne geeft j |
|||||
Niet
|
|||||
OFFERANDE.
Niet vaften met de mond, niet vaften met de {pijte j
Niet vaften om daer mee een fchijn-deugd te bewijze j^ Niet vaften zoo alleen, maer vaften opdatgy, Door 't vaften fpeuren meugt een goede wil in mr. Zoo vaften, dat wanneer my zonde komt te vooren, Dat ik my niet en laet verwinnen nocht bekoren; Zoo vaften, dat wanneer de zonde my toe lacht, Dat zy in my bevind deluften zonder kracht ; Zoo vaften, dat ik my vind onbefwaerd van leden , En met een rappe geeft in d' yver mijns gebed«n ; Zoo vaften, dat het hert niet is met fpiis belet, "Wanneer dat zich de geeft begeeft tot het gebed. Niet vaften, zoo alleen , om dat het werd geboden , Maer om dat onze ziel het vaften is van nooden; Niet vaften, zoo wel eer den Pharizeüs deed j Niet vaften ? op dat ik de wereJdheylig heet, Niet vaften, op dat ik daer door zoud zijn geprezen,, Maer vaften om alleen by God gezien te wezen. O God! Almachtig God.' laet zoo mijn vaften zijn
Gegrond in ware daed , ennict in lofle fchijn; En dat ik leeren mach, als ik na 't lichaem vafte, Dat ik mijn ziele niet met zonde moet belafte ; Maer vaften na den geeft vanjallerleye quaed, "Wanneer dat my de luft tot vuyle zonden raed. "Wanneer my eenigleet van yemandmocht gefchieden, Dat ik als dan de wraek mach op het hoogfte vlieden j "Wanneer dat yemand my in goed oft eer verkort» Dat ik vergeef, op dat aen my vergeven word; Heeft yemand my miidaen, oft yets te na gefprokeaï,, Laet noy t tot weder wraek de lufte my beftoken; Ben ik verongelijkt, befchadigd aen mijn goed, Dat ik de ftrar beveel die 't alles rechten moet; Heeft yemand door bedrog my 't mijneafgenomen, Zoo dat ik daer door ben om eer en goed gekomen, Dat ik noch efter toon die zaek mijn zonden fchuld, En dat tot oordeel gy, o Heer! eens komen zult. Derhalven my getrooft in alle lijden toone, Op hoope datgy zult geduldigheyd beloonej Dat's in uw eeuwig Rijk, een Rijk van alle vreugd, Een Rijk al waer met God een droeve ziel verheugd; Een Rijk, een eeuwig Rijk, dat zielen vrijd van plagen} Een rijk vol vrolijkheyd, in eyndelooze dagen; Een Rijk dat yeder ziel tot zulke vreugd bekoord, Die 't oog nop heeft gezien > nocht oore heeft gehoord, ■ |
||||||||
121
|
||||||||
TiftHllianm
*>«» mrtiltt oji
V'ft, b} *,«/ ■» vvre^tcvtetd gl hem 4t (cb*. V» hy *.al dit vtrgoedenj 17 hem* levin,
*t *-*t» up dt diedtn t'vendtg 'f Wtijfl*.
*,tji4, Htctdtri,
ïrf» Vvjgttttvtn dat datr tmOer- dttl z.»l 5»<ü*», Z,»ttattinmvti Int», ,f 4», fvy Hm qml,i\ *» fitrvtn} Want nu is hit P*J tijd «49
'trmhtruxbtjd,
"> dan zot hit dt» tijd dn tip dtlll VVtttttt, |
||||||||
*tGe,
|
||||||||
til CHRISTELYKE
Ons is ter zaligheyd geen hoogcr zaek van noode,
Als het geloof, nochtans is't niet genoeg voor Gode ■; 't Geloof zoodanig is, 't zy dat men *c niet en heeft, De ziele is als dood terwijl het lichaem leéfd; *t Geloof zoodanig is, datzondec te geloven, 'Wy d' eyndelooze vreugd des Hemels ons beroven ; Schoondatmen heylig leefd, en alle deugden doet, 't Is veel, maer niet genoeg, hoe wel het wezen moet j Zoo ook, hoe we 1 geloofd, 't geloove kan niet bate», "t Gelooven zonder liefd is 't recht gelooven haten j Schoon ik in God geloof als Vader, Zoon en Geeft, En dat ook Chriftus mijn vcrloflcr is geweeft, Ja door zijn kruy s, en dood, en bitterlijke wonden, My met zijn lijden heeft verloft van al mijn zonden„ En met dien dieren pand mijn zaligheyd-gekocht, Om mijne zaligheyd zijns vaders wil volbrocht; Hoe wel ik dit geloof, 't is veel, maer zonder krachten , Indien ik by't geloof, geen liefde wil betrachten; 't Geloove is een zaektcr zaligheyd van nood, Maer zonder werken is het krachteloos en dood. Goé werken doen is veel, maer kangeen vruehte geven, Hetzywy't goed doen met een goed geloof beleven, 't Is waer dat Chriftus heeft voor onze zond voldaen, Niet daerom, dat den menfeh in zonden voort zoud gacn; Maer daerom, dat hy ons met zijne dood zoud leeren, Het<juaed te fterven, en de zonde af te keeren,, In tranenen berouw te komen tot den Heer, Met opzet in het hert te zondigen noyt weer. Den Heer die heeft aen ons een vafte Wet gegeven» Dat menby het geloofde deugde moet beleven; Hy heeft ons by 't geloof verbonden aen zijn Wet, Hy heeft ons neffens dien geboden voor gezet. Den Heer die wil berouw in vaftcn en in boeten; Den Heer die wil datwy goê werken plegen moeten ; Is dan 't geloof genoeg ? neen, Chriftus ons verklaerd: Wie 't kruys met hem niet draegd dien acht hy xjjns nietwaerd. En Petrus zegt: den Heer heeft voor den menfeh geleden, Ons tof een voorbeeld om zjjnftappen na te treden, lacobw zegt: 't geloof is zjonder werken dood; Dies zijn de werken dan ter zaligheyd vatl nood. Leer, Chriften zielen! leer gelooven, en ook werken, De werken nodig zijn, gelijk menkan bemerken UytChriftieygen Woord, o Chriften ziel! ftavaft,
Stavaftinhetgeloofdatopgoê werken paftj |
||||
OFFERANDE. «3
Ik zeg in dat geloof, 't geen Chriftelijk doet leven,
Geloof, waer door ons word een vreze aengedre ven; Een vreeze, die ons dreygden met haergeefTelsflaetr.
■Wanneer dat onze luft na vnyle zonden ftaet ;
Eerwreeze, die ons zy een prikkel tot de deugde j Een vreeze , die ons baerd de hoop op 's Hemels vreugde;,. Een vreeze, die ons zy een teugel aen 't gemoed;
Een vreeze, die voor ftrafde mifdaedfehroomendoet ;,
Een vreze, die ons baerd een fchrik voor alle quaden-j Een vreeze, die ons baerd een hoop op Gods genaden; Ëen vreeze voorde zond, en ftrafte vanhet quaed,.
Wanneer in zondens luft het herte zwanger gaet.
Sta vaft op dat geloof, 't geen zond door vrees leerd my en,, Het recht geloof, <fet is, de zonde tegen ftryen ; - Het reent geloof, dat is, in Godes vreeze ftaen ,...
En dat men van de zond moet tot de deugde gaen;
Het recht geloof, datis, telëven in Gods vreeze, Wie dit geloofd die zal een recht geloovigweze; Het recht geloof, dat is, dat men terzaligheyd ,
Door goeddoen , en geloof, de ziehen Hemelleyd j -
Het recht geloof, dat is, het quaed te moeten myen ,. Het recht geloof, dat is, de zonden te belyen, Ter plaetze daer den Heer ons zelve heene wijft,
En. daer hy met zijn vleefch ons na de ziele fpijft.
Keer mijne oogen, op dat zy deydelhtyd niet n
aenjchoHiven, Pfalm .118. [ Schoone werelds Roos I gy weygerd my u minne;
1 O fiere maegde Hom ! wiens afgekeerde zinne (Van alk werelds vreugd) al 't aerds zo zeer verfmaenj.
Dat mijn gebeden zijn vergeefs aen u gedaen; Ó overfchoone maegd! in 't bloeycn van u leven, , Hoe kunt gy, jonge fpruyt! de wereld dus begeven ? Hoekuntgy'taerdichvermaek, enaldeswereldsvreugd* -
Zoodrijvenuytu hert, enweyg'ren aerruw jeugd? Sla eenmael u gezicht op mijn verliefde oogen; Steld eenmael ü gedacht alleen op mijn vermogen; Let eenmael op den ftam van mijn geflacht, en bloed; Eet eenmael op mijn fchat, ,let eenmael op mijn goed.. Dusfpreektde jonge maegd , en antwoord op zijn tede, Zoo ik u bidden mach, laet my in ruft en vrede; Ik fla mijn oogen niet op rijkdom, fchatr, oftftact f Vermits ik met mijn hert al deze dingen haét J Ik keer mijn oogen afvan alle werelds zaken, ' ' - Enfchepalleen in God, en 't godlijkmijn vermaekenj*;
O,.*- Iï
|
||||
CHRI STEL Y KE
|
|||||||||||||
124
|
|||||||||||||
jes willen
voor ftellen «enden Chn- fteliiken Ie- ut t om al' hier teleeren (dooreen we- reld hatende Jonkvrouw • aengezochttot de weUuften des werelds} hoc dat een Chriften -iele moet de oogen ar keer co van die bedricg- lijkbedfn j en ■eggen aldq* met dien god* delijken ko- ning David ; keer weer mijne oogen op datzy de ydelhcyd niet aenf*. houwen i maerin uwen weg, o Heere! maeki my le- vende. Mijn ' sieleheeftluft Éehad om te
e gei en «WC recht veer dig- makinge t«t allen tijden.;» gy.hebtdcho* vaerdige ge£ ératt - ver» vloektzijnzy» die afwijken van uwe re- boden. Want ook uwegetuy* geniifen utn mijn «ver- peyntinge ,en uwe recht-€ vaerdïgmakin- gen zijn mij» ncntacd». |
|||||||||||||
Oase cegen
lijn de denrea «nier zielen * door de wel- ke «lat «He dingen tot de BtWige in ko- men » 't e» Zj cake datee SeDoten wer-
en voor die bedrieggelijke weUuften der wereld (Uier hovaerdighe- den 3 de welke «Uc inwendige ruft* verbin- deren>«n ftea- *en » f'hoon Wf het Vlvi- gc nietgewaer eo weiden » voor en aleer wy om»inftil- »c, van de tneoCchen tul- len afgefthey- den vinden» ra ons in gebeden tot Gode be- geven hebbent co* op dat wjr onze oogeo niet te zeer jouden open hebben op al- zulke dingen» die in een ogenblik kun- nen in gera- ken, daer zy |n menigte van dagen - met grooten ar- |eyd,nauwl))X Hunnen ayt ge- dreven wer- den; zoo is t dat wy(naon- t-e wijze -ten dien eynde | onze rijmp |
|||||||||||||
Ik zoek geen werelds luft, hoe fchoonde minne vleydj
Ik trouw my aen de deugd, en min de zuyverheyd; Iklet opgeld, nocht goed, als dorens aen de ziele, Mijn welluft is voor God, en Chrifti kruys te kmele;
Daer leyd mijn ruft, enluft, daer vind mijn jeugd haer Mijn hert begeerd geen fchat als oefening in deugd; Ik wil voorbruydegom geenaerdfche minnaar trouwen,
Maer Chriftus Jefus voor mijn eygen bruygom houwen.;
Ik keer my tot mijn lief, mijn lief die is de mijn, Hy zal de mijne , en ik weer de zijne zijn, O wereld 1 gaet van my met al uw yd'le vreugde y
Mijn ziele! keer tot God , en Hemelfche geneugde;
O pracht! o werelds eer! o yd'le hovaerdy! . Waer toe vertoond gy u dus vruchteloos voor my t
Waertoe mijn aengezochttot uwe ydelhedcn?
■Waerom tot uw gebruyk mijnziele dus beftxede» ?
"Waerom my voor het oog vertoond uydel zoe s, \Paermeêgyonderftaette wioos».mJjngemoed? |
|||||||||||||
vreugd,
|
|||||||||||||
Oioogen,
|
|||||||||||||
OFFERANDE.
|
|||||
O! oogen, die daer zijt de poorten van mijn herte,
Door wien tot aen de ziel de zonde brengt veel fmcrte $ O! oogen, die van 't hert de open deuren zijt * Waer door begeerlijkheyd het kranke vleefch beftrijdj O! oogen, gy die zijtgelijk de fwakke wallen, Al waer den vyand komt op 't eerften aengevallen; O! zegtmy, mijn verftand! wat vyand leefd 'er niet, Die zich niet binnen geeft daer hy een open ziet? O ! zegt my, mijn verftand, wie held niet na de zonden, Die doorhetooge heeft gelegentheyd gevonden ? O! zegt my, mijn verftand, wie leefd 'er zoo gemaft, Die zomwijl door het oog niet valt in vremde laft i* O! oogen, die zoo vaek veroorzaekt zielens fchadó | * O! oogen die zoo vaek veroorzaekt ve-efce quaden. Als Dina wierd geperft, doorluften, om te zie», De docht'ren Sichems, oft de onbefncde liêttf "Wat deden d' oogen niet ? zy broehten haer in rottWCj Zyraekt in ongeluk, doorluften van'taenfehouwe»j Zy, op die zelve ftond, zy op de zelve tijd, Verlieft haer zuyverheyd, en raekt haer eere qaijt. Als David door het oog tot luften wierd beftreden , Heeft hy een vrouw gezien, met moeder-naekte leden, Die hem ( gelijk een vlam geflagen om het hert,} Een oorzaek is geweeft van veel bedroefde fmefl» < Wanneer d' Aflyriër kreeg luften om te mallen , Liet hy zijn oogen op de fchoone Jüdith vallen j Als zy haer leeden had in §ierfel op gefteld, Heeftzy dien machtig Vorft ter aerden neer geveldt "Wanneer de luft ontftak, de oógen van twee boeven, Zufanna aen te zien, geraekten s* in bedroeven j O! oogen, wathebtgyalfwarigheydgebaerd, In't herte van die geen die 't oog niet heeft bewaerd. Democritus beftondzijn oogen te verblinden, Op dathy alzoozouw de wijihcyd mogen vinden. Lucia, om de zond temyen, maektbefluyt, En met haer eygen hand fteekt bey de oogen uyt; Dees zal de bake zijn waer na dat ik zal varen, Dees zy my een compas in deze woefte baren, Deeszy my tot pyloot, die my de gronden peyld, Op dat mijn iwakke fchip niet op de klippen zeyldj Mijn fchip dat 's mijn geficht, dat zijn eylaes 1 mijn oogen, Door wien zoo menigmael de ziele wordèedrogen j ' Dees dienen niet verzeyld op kuften onbekend, Dees moeten uytter Zee, dées moeten afgewend, Q.3
|
|||||
n6 CBRISTELYKE
En aem:en veyle ftrand, een goede reê betrachten ,
De klippen van de zond, en zondige gedachten ,. Alléenig door het oog gelijHals rotzen vlien,, Nae's werelds ydelheyd nietmeshetoogezien. Zeer wel zeyd Auguftijn, wee.uw! verblinde oogen, Die Hemel en de Zon t' aenfchouwen niet gedogen <&. "Wee l d' ooge die zich niet van d' ydelheden keerde Ambrofius, die ons ccn goede lefle leerd ,, Die zegt, hy die daer gaet en wandeld 's Heeren wegen,. Die heeft noy t ydelheyd voor zijn gezicht gekregen. "Wegwereld! fchooniatgyulieffelijk vertoond,. *t Is niet dan bitterheyd.waer mede gy ons loonde Wat ranken, wat bedrij i! wat ongewone vonden, En legt gy my niet voor tot luften van de zonden ? "Wat liften , pleegd gy niet, mijn oogen voor gezet ? "Waer medegy my tracht te trekken in uw net. Ik, die in dit geval, my nergens weet te keeren, Schoon dat ik ben een maegd, zoomoet ik fttijden leeren.^ Schoon dat ik ben een maegd, ik moet ten ftrijde gaen, Ik moet gewapend zijn,. en met mijn vyand flaen; Schoon dat ik ben eenmaegd,zoo heb ik ook mijn krachten, \Caer van mijn vyand kan een felle ilag verwachten; Schoon dat ik ben een maegd, ikvoelmyzoo(gefteld,J Dat ik verwinnen kan den vyand die jnycuield,. Indien ik neem ter hand de wapens my, van node, Indien ik mijn gezicht inwendig keer tot Gode; Aenwien ik mijn gebed enyver wil befteên, Terwijlhet ooge van mijn vyand word beftreên;. U wil ik mijn gebed,, mijn God! ten offer dragen , , Behoed mijn oogen doch voojr's werelds looze kgen ; ; O God! laet mijn gebed tot in den Hemel gaen, Geeft krachten dat ik mach mijn vyand tegenftaen; O Gode! diemijn zielaen'tlichaem hebt gebonden, Het lichaem dat zoo vaek belmet word met de zonden^. Ja, dat zoo menigmael vanjkiften word beftr eêa,, En nergens trooften vind, dan inmijn God alleen^. O' Chrifte! die mijn geeft die krachtenhebt gegeven ? Dat ik een maegden ftaet in reynheyd wil beleven; O Chrifte 1 die mijn geeft de kracht hebt in geftort,, Geeft dat die ftaet.van my welonderhouden word; , O Chrifte 1 die my hebt-tot deze.ftaet verkoren 4 ©èeft dat ikze. beleef gelijk ;laye£za]b;b§Koren ; O Chrifte! die my hebt beroepen tot een ftaet, Öie(watonzttyYerhiet,> rverwerripten vèrfoiaed,, |
||||
OFF E R AND E.
|
||||||||
Ontzondigd my mijn geeft door u geleden lijden,
Wild van voorleden zond mijn herte doch bevrijden j Indien der eenig zond mijn herte noch befmet, Ik bid udatgy dat weêrzuyverd door uw Wet; O Chrifte! geeft, datnoyt een drift van quade luften Mach kleven aen mijn hert, of in mijn zinnen ruften; O! dat noyt werelds pracht of tijdelijke eer, Mijn zinnen, nocht mijn hert, bekoren immermeer^ O! dat mijn zinnen noyt in werelds vreugde mallen, Dat noyt mijn oogen meer op y delheyd vervallen j O! dat de rijkdom noyt, nocht werelds hovaerdy Bevallig mogen zijn, öft meer begeerd van my j O Chrifte! geeftaen my, datik mijn hert en zinnen , Miet meergebruyken mach om ydélheyd te minnen, Dat ikgeenkoftelheyd ter wereld meer en acht, Dat ik noyt weer gebruyk mijn afgeleyde pracht | <'• Drijft uy t mi ja hert, o Heer f het fchi jn-zoet van de luften »
En laet my nimmermeer op ydelhéden ruften; Laetnoyt een enkel luft tot aen de willegaen, Laet nimmermeer het vleeich tegen de geeft op ftaenj Maer laet mijn oogen zijn ten Hemel op geflagen, Gefloten voor het aerds, om luften weg te jagen; O! dat dit flechte kleed een leering zy aen mijn , Hoe datik zuyver moet, en ook ootmoedig zijn; Hoe ik my anderwerf aen Chrifto heb verbonden, En daer mee afgefchaft de werelden de zonden ; Dit flechte maegde kleed mijn geeft indachtig maekt, Hoe ikde hovaerdy des werelds heb verzaekt j Laet mijn geneugte zijn ootmocdigheyd te leeren, En dat zoo wel in 't hert, als uytterlijk in kleeren. *t Is Gode niet genoeg oötmoedigheyd in fchijn , Het herte moet voor al in God ootmoedig zijn. ,, Laet my het vreugde zijn , verdriet en fmaed te Iyen ,
Laet my het droef heyd zijn, in 't werelds te vcrblyen. Koom Chrifte! dood in my, door brand van Hemels min»
Mijn vleefchelijkc hert» mijn wereldlijke zin; Laet my de hoogfte fchat van reynigheyd bewaren, Tot aen den laetften dag van mijnes levens jaren; Koom Chrifte ! koom in my, en cierd mijn reyne jeugd,':
Met Goddelijke pracht van gcéftelijke deugd; Op dat ik zuyver mach hier na met u verzamen, Tot mijner zaligheyd ineeuwigheden, A M E N. |
||||||||
ft
|
||||||||
■■■■'
■ |
||||||||
t& CHRÏ
s l u y
f—"jT Alig f die tot-min genegen,
|
STEtYKE
T-R EDEN.
Wie hebtgy tot min bewogen.
|
|||||||||||
M' Zulke minne "beet te plegen ;
Dat hy zulke minne pleegd.
Zulke minne , die het leven , 'f Alderzoetfle meet te gev en j Zulke minne, dié 'tgemoet» • '/ Zatigminnen minnen doet. Zulke min, is niet te vinden In die geen , die '< minne» minden; Minne, die een dertel kind, ' Aen rijngeyle lufien bind. Zulke minne, zulke vlagen, Zijn maerfirikken, zijn maer lagen, Zijn maer netten, die het hert Vangen, ineen droeve jmert. Zulke minne, zulkelufien, Breken 't minnen, fieelen 't ruften j Minne die Cupido voed, Gun A geen rufle aen ,t gemoed. Deed%.■/niet Oenonezuchten > Als hoer Paris ging ontvluchten , En verliet zijn Harderin { Om derKoninginnemin; Traentjes vloot en langs haer wangen . Alszy Paris zach bevangen, Meteenlufitothooger flaet, Daer hy om na Grieken gaet; Liet met zuchten , en met (Ieenen , D'berderin haer min bemeenen, Als hy [na een vafi beftuyt ) Schaekte Menelatis Bruyd. < laron {die zijn loffezinnen '• Heeft veranderd in het minnen , Zoo dat hy fijn troWfte brak, Vluchte, en na Colchos trak ) tiet Hypfiphtlein rouTee, Brak zijn minne , brak fijn trou *ft># ', Brak fijn minne haer getoond, Min die haer met tranen loond. Ariadne, door de baren, Of het eylandaengevaren , ■!,.-, Lag by Thefe'üs te ruft, In een zoete minne luft; Storte tranen aen de Goden, i jtls haer minnaer Kas gevloden ,
Na dat hy haerkuyfchefchoot, VanhetTuyverhad ontbloot; Dies zy , met gewrongen handen t Liep al zuchtend op deftranden , Daer zy met het oog vernam, Ofhetfchip niet hoeder quam. Snode nicht \ u ft minne vruchten; Zijn vermengd met droeve zuchten, In defchijn van buyten Met» Maer inwendig bitter roet. |
Die zich niet en vend bedrogen f
Wie bevind niet in der duet Dat tuv minne "ttankelfiaet > Weg dan ! "Peeg met zulke minne, Die vol bitter leyd van binne, Weg Cupido, t»eg van mijn, . ; Al um> zeetkiy dis meur pijn, MÜO be- 'k Zal mijn hert uw luft ontzeggen,
üeBzijn, Zulke minne diets zoet ,
dt welke Atndeziel,enin'tgemoet. geveei Zulke minne, zulke lufien, MftL de Dten'tftnuedin Xtelhtfirufitn, lelies tot G**' ff minnen is een vreugd, datden dag Die 'tgemoeden ziel verheugd. «nkomt • Zulke minne zal ik plegen, $&£*£
der dalen. Hetn.é* m mijn fieltje tracht* Qmmc» J, Hem, die nik mijn minnaer acht. Mijn b'eminde is d.e mijne , Hy is mijns, ik ben de zijne. Reyne min in God gevoed, ',,,.,: ... fait in alle deelen spet. MtUfk ,n>/tte Lejyftntyken,
Vf.en mijn zieltje neder dvy ken e ...,. -.. ,*j'ftpt,tn,tztiyvtrwnt,ii>blatH, Om mijn minne te verzain. tk (in febadui» neer gr doe hen, lot den dag %al *<)'» ontloken, .. .. Tuffchen Leliën gevoed) God/eer vierie minnen moet,
- ,- •■>■■ Zulke minne kan het leven ;:..;. Zoete zaligheden geven, Zulke minne 't hert* rat kt,
Van hel hert een Hemelmaekt, Minne Gods! tyild mijn beft talen » Tot ie fchadufe neer Tal dalen, lot ik na mijn laetjte dag , U3jfaa.ll Eeumigmet uleven mag. i 'r ;%%iHU[hl'mfjnkem>idi,
VPonmer zaltknt*nsvmde\
Wanneer zal tk steens zien?
Daer ik ugeduUrig dien ; Dat ihteuftig na du leven, ; ;: ! nWto'tmtjnbyu begtvt, Zf> Lang voed ik mijn e fin
Opun' Uefde, op ufo mm. Zoo verliefd ben ik v«n 7t»ne, Zoo verliefd op Chriflimmnf, Zoo verliefd aen alle kant, Dat die mm mijn hertje brand. Minne Jbrand mie zalu bluffen 'l Ach ! mijn Bruydegom met kujfent Als mijn zieltjen uyt dit dal, Met haer Bruygom rufien zak |
|||||||||||
God-
|
||||||||||||
\
|
||||||||||||
aFFERANDL
Godzalige minne. Onderzet my met bloemen, omringt my met appelen, want ik
tjueelvmUefdcy Cant. 2, |
|||||||||||||
Ho
|
|||||||||||||
Salnmonfia
't boek zijner
zangen) fteld ons voor een goddelijke minne , met deze woorden.- Ik ben cea blae.ne des yclds * eueen ielyeder del- Jinge, gelijk eenlelye on- der de door- nen* alzoo is mijn vriendin- ne onder de dochteren /, gelijk eenap- peï boom on- der de boomen derboffchaeg- jen, alzoo is mijn Hef on- derde zonen j. onderde fcha- duwc van den genen die ik begeerde , heb ik- geze- ten * en ztjn f vrucht is zoet i mijnerkelen* I by heeft my I geleyd in den ,! wijn kelder » hy heeft de j Jiefde in my> gefcaikt.Waer iJfcr zoeter liefde , als God te min- nen ? endoor de goddelijke- minne Chrifto- aen te han- genrwaer iffer Schadelijker minne , als doorvlcefche* |
|||||||||||||
lïjKe tittit
God te ver- geten ? meer tierende de fch«pfe]en,als der fcheppcr der felrige j 8 godzalige mÏBne l daer liet herte af. wijkt van de . ydelheden,«n lijn weliuft neetnrin 'to- ver peynzea Wndiecncyn-
delijke bhjd- fcltappc en he- mel iche wei- Iuften,dewcl- kegeflort zul- len werden ia de hei ten der gener die met «"danige min- ne haer zielen zullen gevoed hebbenio god- zalige minne! die voor we- der minne zal gemeten die volmaekte vreugde , de- welke noytoo- gegezien.noyt «ore gehoord beeft,noch ia het menichea herte kan be- grepen wer- den; o godza- lige minne ƒ die om Chri- fii liefde niet wil minnen > als het gene dat Chrift» wel behage- lÜk *v. |
|||||||||||||
K voel mijn hertje zoo gefield,..
Dathetinliefdens vlamme fmelt,- O liefde!- gy die mijn gemoed, In vuur en vlamme branden doet. Hou op_ uw vlam, en brand geen
Hou op, hou op, oft ik verteer, r* , . , ,°fiik verdwijn, en ga tot niet,, Door t branden dat men in my ziet ,1 De liefde, (beul van mijn gemoed,)
Dieplaegdmy, maerde plaegis zoe.t;
O liefde! die mijn ziel behaegd,.
Schoon dat gy noch mijn hertje plaegd. -
Ik (meul, en fmelt in liefdens vier ,,
E.y.plukje.bloemp]es, brengtzehier;
, R
|
|||||||||||||
meer*.
|
|||||||||||||
Op
|
|||||||||||||
CHRISTELYKE
|
|||||||
o
|
|||||||
Op dat ik in mijn zoete pijn.
Met bloempjes onderzet mach ziitf. Met bloempjes van verfcheyde kleur,
En ichoon van blaên, en zoet van geur j Op dat ik ( die in brand verftik ) .Door bloempjes weder wat verquik. Ga, hael my roosjes wit en rood , 'Ey ga! en hael uy t Chloris fchoot, De Tchoonfte bloempjes die gy vind Vermengd, metgeurig Hyacinth. Den Hof Alcinoï ontfluyt,
■ En zoekt de fchoonfte appels uyt, En legtze in de rooze blaên, Op dat ik mach mijn luft verzaên. Mijn luft , die na verkoeling hackt,
"Door liefde , die my brandend maekt, Laet roos vermengd ir et appels, mijn, In liefdens brand, tot leffching zijn. Oy me! ik dool, dat ik verzucht,
Om roozen, en om appel vrucht; Ik dool, dat ik, verlielde menfch, Om rooze n, en om appels wenfch. .Bedrog zomwijl in't roosje fchuyld*
"Wanneer het uyt zijnknopjen puyld;,; Al is het fchpon en zoet van geur, 'tVeroorzaektefterzijn getreur. Men zegt dat Venus haer eens ftak,
Aen eenen roozelarentak, Zoo dat zy flaeuw wierd van gemoed, Als zyhaer vinger zag bebloed. Menhoud ook dat het minne wicht,
In appels voerd zijngeyk fchicht; . Door appels heeh hy vaek geplant, In menig hert zijn geyle brand. Neem dan,neem<lan dees appels weg ,
En roozen, dien ik-van my leg; Geenroozen, nochtgecn appels meer, Ikin mijn reyne fchoot begeer. Geen roozen kies ik meer voor mijn*
OPtmoeften zulke roosjes zijn, Als opeen koude winter tijd, Zijn Dorothea toegewijd; Als \ water niet en was dan ys,
En alles gantfeh verdorden grijs* |
|||||||
OFFERANDE,
|
|||||||
*3«
|
|||||||
De böomen zonder loof en blaên ,'
Heeft Dorothe een roos ontfaen. Op zulken roos ftel ik mijn zin,
En zulke roosjes ik bemin,, Na zulk een roosjen haektmijn ziel, Daer noyteen guure vlaeg op viel. Een roos verwellikt nochtontcierd j
Van eenig flck, oft zulk gediert; Een roos met dampen niet gelpreyd; Maer daer een Hemels douw"op leyd. Geeft zulke roosjes doch aen my,
O Hemel zoete burgery 1. Stort zulke bloempjes, zulk een kruyd ,- Van bovenaf ten Hemel uyt» Plukt zulke bloempjes van hun fteel,,.
Terwijl dat ik van liefde queel ; Terwijl ik lijdé zoete pijn,. Zoo laet mijn bed van roosjes zijn. Terwijl ik du s mijn liefde voê ,
Zoo dekt mijn borft met roosjes toe, Met Hemel roosjes wit en root, Zoo dek mijn borft en ook mijn fchoot.- Ik ( zijnde dan alzoo gefield )
Zalals een bloempjen op het veld , Zal als de zoete rooze blaên, In herrerïi tijd, tot niet vergaen.. Ik zal dan met mijn ziel en hert,
In liefdens brand en zoete fmert Verdwijnen, en vergaen tot as, - Qf dorren als't gemaeyde gras. Op dat mijn zieltje hier van daen,
Mach naer een beter woning gaen; Al waer het leefd in 's Hemels luft, Als 't hert in 't bed van roosjes ruft» Bereyd is mijn herte, God! herejd is mijn herte j ikjialzjngeni ■
en lof 'fpelen in mijn glorie , Pfalm 107. Chrifte Jefu ! Godes kind,
O Minnaer! die mijn ziel bemind j GMinnaer! die my langen tijd Voor u beminden hebt gevrijd. "Wat moeytenhebt gyniet gedaen?
Wat pijn 'y en lijden uyt geftaen ? Wat ongemak ? wat droeve rouw? Op dat ik d' uwe wezen zouw. Ra Ik
|
|||||||
CHRISTELYKE
|
||||||||||
i3»
|
||||||||||
Den konink-
lijken Pro- pheet D»id i in xiin 107. Pfalm, zeyd «Uw; wie ui myleyden ent in 4e vafte Rad ? wie zal myleyden eof Idumeën? zult 5f 't niet
oen,6 God ï die ent ver- Itoten .hebt ï welke woor- den ons te kennen geren» dat wy moeten reyzen na een ander ftadj dat !•■ uyt dete wereld» na dat kemelfche va- derlaadienom aldacr te ko- men moet zich een Chrilten tiele?erj«e!- ichappen met jrjeje en ge- trouwe leydf- lieden ; dat ïs , met de vreeze Gods» <n Chriftelij- tte deugden % •jeeftelijkelof- zangen 1 en vnurige gebe- den ; door de welke de En- gelen Gods be- weegd wer- den»onzc zie- lentebefcher- men voor alle «enlloten > en |
||||||||||
Ik weet wat liefde gy my draegd,
Watwederliefddatubehaegd , Dies ik mijn hert, en ook mijn zki Wil voegen naer uw lieve min. "Wel eêr heb ik met werelds pracht,
Mijn jonge leven door gebracht; In ydelheyd het vleefch gevoed, Gelijk de trotfche wereld doet. 'k Heb na de wereld my gezet,
En op het werelds wel gelet; De wereld, die ik, met haer pracht, Nu voor bedrog en ydel acht. Weg! opgepronkte werelds jeugd,
' Met al uw ydelheyd en vreugd;, "Want ik bet werelds wil verlatten, Om ia. mijn Miaaaers gunft te ftaen. _ O domme jeugd! die 't wereldsmind,
Waer door gy ubedrogea vind j |
||||||||||
Want
|
||||||||||
O F FE RAND E.
|
|||||
Want als gy 't werelds wel door ziet,
Is 't ydelheyd, en anders niet. 't Is met het werelds zoo gefteld,
Gelijk een bloempje op het veld, Dat heden aen zijn ftruykje%rald, En morgen los ter aerden vald, Dat heden f choon en krachtig ftact.,
Maer morgen al zijn glans verlaet, Om dat het van den Hemel word Met felle buyen overftort. Zoo gaet het ons wanneer dedood,
't Zy rijk oft arrem, kleyn oft groot* *c Zy jonk oft oud, ter aerden flaet, Den menfch gelijk een bloera verga*t. Het leven, dat is anders niet,
Gelijk een fchaduw die men ziet, Oftals een rook die met-de wijnd, In korten ftond tot niet verdwijnd. "Wat is doch hqvaerdy , en pracht ?
Wat is de rijkdom en de-macht ? "Wat is doch al het werelds goed, Wanneer de ziel verhuyzen moet? "Wat is de fchoonheyd ? niet met al,
Mits zy in d' aerde rotten zal j "Wat is dan alle werelds luft, Als'tdoode vleefch tengrave ruft? Daer 'tkrielgewurmt met ons vereend,
En knaegd het vleefch tot op 't gebeentj Wat is dan alle aerdfche vreugd, Die gy gebruykt hebt domme jeugd ? Ditheeft Sufanna wel bedacht,
En daerom na de deugd getracht; Deugd, die de ziel ten leven voed, Terwijl het lichaem rotten moet. Lucia ( door wiens zoet gezicht
Zoo meenig Minnaer wierdontfticht) Die maekt hier overeenbefluyt, Te ftek«n beyd haer oogen uyt. Zy (die een wreede pijn verkieft )
Zy ( die haer zoet gezicht verheft ) Geen oogen langer hebben woud , * Orn dat zy niemand fchadcn zoud. EuphefcÜ ( wiens roode mond-
Zoo menig minnaer had gewond, En minnens oorzaek minnaers gaf) Sneed zelver beyd haer lipjes at |
|||||
CHRIS TEL Y K E
|
|||||
Anagrifina ('t fchoonfte beeld,
Datoytvanmenfchen was geteeld., De fchoonfte vrouw van lijfen leen ); Die ftort voor Gode haer gebeên;. En heeft door haer gebed begeerd ,
Dat fchonigheyd mocht zijn verkeerd r Opdat zy, door mifmaekte fchijn , Tot minne noyt verzocht mocht zijn. O Jefu ! die op fchoonheyd niet,,, Maer op een zuy ver herte ziet;- Ik bid, mijn hertje tot u trekt, Op dat het blijve onbevlekt. O Jefu! trekt tot u mijn hert,
Op dat het niet verftroyden werd; Ey! ftort doch zulk een hertin xny,.! Dat onbevlekt voor ugedj, , Gelukkig acht ik zulk een maegd,-.
Die 't werelds walligd, en milhaegd ; Die niet meer met de wereld popt, Maer 't werelds al met voeten fchopt. Bezie, bezie de wereld wel,
't En is maer enkel poppen {pel.; Hetgeen de fnode wereld heeft,; Voor die , die na de wereld leeft- . Denmenfch,wiens herthet werelds mindy.
Die isgelijkerwijs een kind, Dat al zijn luft en vreugden voed, Op kinderfpel; en poppc goed. Niet langer heeft de domme jeugd ,
In't poppefpel hun zoctfte vreugd; Niet langer ziet men dat een kind,.. De luft van 't kinderfpel bemind; Niet langer , ziet mendathether&«„
Tot kinderfpel gedreven werd; Niet langer mind het kinder vreugd, Als duurt dekindlheyd van de jeugd. Het kind gebruyktzijnkindfche tijd ;
Maer ach! het maekt zich eenmael quijt,.. De luften van het kindfche hert, "Wanneer het oud en wijzer werd; Een maegd die in haer jonge jeugd
Verlaet de wereld , en zijn vreugd; Een maegd die na het eeuwig ziet.». 0- Speeld langer met de wereld .niet.'.
De wereld, die veel herten voed,.
Inluft tot geld, en werelds goed,. |
|||||
O F F E R AND E.
In ftaet, in pracht, inhövaerdy,
Steld zy, om 't eeuwig aen een zy. Het eeuwig acht zy meerder waerd,
Als al de vreugde van der aerd; Zylaethetaerdfch, om't Hemels gaen, En neemt het flechtft om beter aen. De wereld loofd en prijft dien menfch,
Die in de wereld heeft zijn wenfch, ■ En die geftadig woeld en wroet, Om's werelds fchat, enydelgoed. De wereld zulke merffchen eerd,
Die na de luftvanhun begeerd, Gebruyken weeld, en werelds pracht, <' By Gode niet met al geacht. De wereld loofd alleen die geen ,
Die als een God word aengebeên; En die maer voor een korten tijd, Zijn aerdichen vyand overftrijd. De wereld loofd dien menfch op aerd,
Die hier veel gelden goed vergaerd; De wereld loofd en eerd dien man l Die fteden overwinnen kan. Maer ach! wanneer men't wel beziet,
*t Is veel, maer nochtans iffet niet, By 't gene dat een maget doet, Wiens lof ik hoger trekken moet. Een maegd, die voor een korten tijd,
Om eeuwig lof en vreugde ftrijd; Een maegd die door de deugd verwind , Al wat men in de wereld vind. Een krijgs held voèrd alleen 't geweer»
Om ydel lof van werelds eer; Dat hy opaerden voerdeen ftrijd, Dat is om lof van korten tijd. Dat is om dat hemftaet-zucht drijfds
En werelds eer op 'thoogfteftijfd; Om eer van adel, geld en goed , Is al zijn ftrijden dathy doet. Ey! zie watgrooten onderfcheyd,
Dattuflchen d'een end*ander leyd; Den eenen tracht na werelds eer, Den ander fmijtze los ter neer. Den een mind ftact-zucht, eer en goed,
Den ander fchoptzc met de voet; En om te komen tot het lelt. De vrage is, wie tracht nae 't beft ? |
||||
*3<J ÊHRISTELYKE
Die't aerdfch bemind, dat haeft vergast*
Of die bemind dat eeuwig ftaet?. Als ik mijn oordeel zeggen zal, De maegd heeft verr' het beft van al,. Lof zy u, maegden, die 't gemoed,
In zuyverheyd en deugden voed; Niet door bedwang van eenig wet, Uw teere jaren voorgezet» Niet dat u zullix werd geboón
Van hem, die is een God der Goón.j Niet dat u eenig menfch datraed, Maer om dat gy de wereld haet; De wereld haet, om's Hemelfch vreugd.,
En 't zuy ver mind, uy t Tuft van deugd.}. En 't aerdfch verftoot om 't eeuwig goed * Dat vruchtenbaerdki't reyn gemoed.. "Wantal wat men ter wereld ziet,
Datgaet ook met het vleefchte niet j Maer wat men nadeziejemind, Zijn Ichatten die men eeuwig vind. Gelukkig ! die haer jonge leen,
In zuyverheyd God wil befteên; En om geen zaeken, 't aerdfch verzaekt,. Als dat de ziel na 't Hemelfch hackt. O! dter men zoo het leven leyd,
Om't Hemelfch van het werelds fcheyd j„ Daer vind men vreugde in 't gemoed> Vreugd , die de ziel in welluft vóed.- Gelukkig! die zoo zalig ftrijd,
De wereld als haer vyand mijd; J..« Enaen de wereld nieten geeft, 't Geen God voor hem gefchapen berftj, Dat is de ziel, dat is de jeugd ,
Die Göd begeerd in ware deugd; O! teere maegden, reyn geflacht, Die 't werelds, om de ziel, veracht,. Uzy, ózuyv'remaegden! lof,
Datgyuytuwe lentens hof, Het bloempjen van een reynejeugdy Aen Gode offerd door de deugd, En geen verrotte jaren teld,
Die gy uw God ten offer fteld; Maer die in zoete morgenftoöd 9 Den Hemel offerd uwe grond. O zalig ! die den Heer toewijd,
De eerfte jaren van haer tijd, - |
||||
OFFERANDE.
Heteerfte roosjenvan haer jeugd,
In groene bladers van de deugd. Daerom noem ik de deugden groen,
Om datzy Hemels vruchten voen j Daerom noem ifcze groene blaên, Om dat haer werken eeuwig ftaen. |
|||||||||||||||||
m
|
|||||||||||||||||
Hoe zjullen %vj zjngen, den Lofzang des Heeren, in een vreemde
Lanfdouwe ? Pfalm 13 tf. |
|||||||||||||||||
Daidezew
|
|||||||||||||||||
"- —...___.__________________^^_________:____"' "'-*-•" LJ
|
fccngetrou»,
fta oprecht ' Chriften.hier |in dezewereld |lerende , ca 'aenhaagende I metter herten I deze veraan- * kclijke ydel- heden * God ; Zal kunnen dienen «enlo- ven.»n.i behoo*- ren s ten ty fake dat wy onze herten 1 aftrekken van deze wereld # fn alle wereld- fche dingen; wy lullen God noyt volko- ' men kunnen dienen » dies Wy zeggen met denifï.Augti- ftimis; broe- ders 1 80 wy geloven dat'er een oordeel zal wezen* zoo | laet ons wel leven, op dar Wy niet qtia- lijkenftervenj want nu ii hei den tijd van barmhertig- heyd • en dan tal het den tijd des oor- i deels wezen* 1 JEnDavidaeyd; I Heerc / vetrs ■ is de zal/g- . ïieya van de j condaers j ï want uwe I rechtvaerdig- Imakinge en
hebben zy niet gezocht. |
||||||||||||||||
relt! niet en ii '
onzeblijvende plaets jgctliy- %en a neffcns anderen jdeze woorden» hee zullenwy zingen , dm lofzang des Hecrctjjineen vreemde lanf- douwc ? dat deze wereld) een vreemd land is * daer van getnygen ook alle de fieuv/en» ir.de welken zoo veel machtige koningen* en Princen ge- leeft hebben* Zo menig dny• sent millioe- nen der men- Ichen zijn be- vonden ge . weeft, en ze* kerlijk,na ee- nige jaren » waer zijn zy gebleven ï al «e zamen van de tninfte tot de meefte,van ! de klcynfte j tot de groot- ' ftei door een algemeene dooddez; we*, «ld gepaf- ieert. Ziende en wetende , dat *er niet zekcrderi$,alt de dood, niet onzekerder , als wanneer zy komen zal; koe i* het mo- gelijk , dat |
|||||||||||||||||
Een zoet gezang, nocht fpelvan fnaren ,
Geen werelds vreugd, nocht eeniglied, Noch al wat men ter wereld ziet1, En kan verzoeten mijn bezwaren, En kan vertrooften mijn gemoed, Het zy wat vreugde dat men doet; "Wat vreugde kan dat hert verwerven, Dat herte, dat gekluyfterd leyd, S |
|||||||||||||||||
En
|
|||||||||||||||||
CHMSTELYKE
Enyder-uur opuur verbeyd, .
Het vonnis om te moeten fterven ^ Eylaes! hoe kan' er vreugde zijn Vxjot een die leefd in zulke pijn ? Nochtans wil my Gods aenfpraek leeren >
Dat wel een zondig droef gemoed , Door zang , oft fpelen werd verzoet,. Als het gefchied tot Godes eere ; Zoo kan men door een-Godlijk lied, Zijn yreugde fcheppen in verdriet. Schoon, dat ik moet als balling fwervetk
Hier op der aerde, daer niet is Dan een verwoefte wildernis; Daer ik mijn vaderland moet derven, Ja, leven in verdriet en pijn , Zoo lang ik hier zal moeten zijn. Dewijl ik, hier in vreemde landen,
Van alle vreugde ben beroofd, Alwaer ik mijn bedroefde hoofd, Zoo vaek doe ruften op mijn handen , Mits ik zoo vol van droefheyd ben, Dat my-geen vreugde trooften ken. Ik, die hier vreemd in dees lanfdouwe »„
Niet anders zie, niet anders fpeur , Als droeve zuchten, en getreur; Ik, die hierandersniet aenfehouwe» Als vreemde luften tot de zond , In wildernis van quade grond. Een grond vol zonden en gebreken,
Een grond die niet als doorens draegd, "Waerdoor de ziele word geplaegd ; 'k Zeg dorens die de ziele fteken, Zoo dat 'er niet als droeve fmert, In d' aerdfche grond gevonden werd. Dies fchijnd Gods geeft in my te fprcken>
Bedroefde ziel! hou doch voor vaft , Dat droefheyds grootfte overlaft, Door zang,, oft fpelen kan verbreken; Diesmijne geeft mijn zieltje dwingt». Dat het een vrolijk liedjen zingt. 't Is wacr, als ik my wel bedenke ,
De vreugd verquikteen droef gemoed, De vrolijkheydde fmert verzoet; De yrolijkheydkan droefheyd kjrenke,,, |
||||
OFFERANDE.
Het hert (by na in rouw verfmoord)
Verquikt, als 't fpel en zingen hoord. Den bootfgezel, die Thetis vlieten
Bewandeld, in het holle fchip, En tuffchen rots, en tuffchen klip., Eer hy de haven zal genieten, Zoo menigmael een deuntje zingt t Terwijl het fchip de zee door dringt. Den herder, die aengroene heyden,
Oft in de bofTchenfchaepjes drijft, Al waer hy dikmaels zitten blijft, Terwijl zijn lammertjensgaen weyden ; Hy hier een geeftig liedjen queeld , Oft daer een vrolijk deuntjen fpeeld. Den trouwen waker op dentooren,
Oftdiemen 's fnachts oplchild-wachtziet, Die zal zomwijl een vrolijk lied, In dees zijn moeyten late'n hooren, Op dat zijn moeylijkheyd by nacht, Met vrolijkheyd word door gebracht. Voor my, ik kan geen oordeel ftrijken ï
Dat dezen eenigzins mifdoen, Die haer verdriet met vreugde voën; Macr wat zal ik voor vreugd doen blijken ? Mijn ftemme niet gewend dan rouw, Door 'tzuchten van haer droeve vrouw. "Wat wil ik doch mijn vingers qucllen?
Dat zy de fnaertjes van mijn luyt, Ëen zoete vreugd doen fchat'renuyt j Wat wil ik my totfpelen ftellen ? "Waer toe met geeftelijke dwang De ziel gcbeên , tot fpel en zang ? Daer ik zoo lang hier heb gezeten ,
G'lijk als in boeyen, daer mijnjeugd Is afgeftoryen alle vreugd j, Daer my hetfpeelen is vergeten, Daer my de droefheyd plag te flaen , En my het zingen is vergaen. Hoewel ik dikmael mijn gedachten,
Door perflïng van een droef geweld, Tot zang oft ïpelen heb gefield; Vond ik, eylaes! my zonder krachten, "Wantftem en vingers waren ftram, Als ik tot fpel oft zingen quam- S l
|
||||
CHRISTELYKE
|
|||||
De Zang-Goddinnen alle negen,
(In't midden van mijn hoogfte pijn, En wilden my niet dienftig zijn; Maer vielen my al t' zamen tegen; Gebruyktikfnaer , gebruykt ik ftem, Nocht fpel, nocht zang, en hadde klem. Al wat ik deede was verlooren,
Mijn handeling was heel te niet, Zoo dat ik nauwelijx een lied, Van ftem, oftluyt, koft laten hoor&nj Maer nu ik grijp mijn luyt weer an, En zien of ikze toetzen kan. O doode fnaertjes! fchepteen leven ,
En voeg u na de maet van wét, Dieumijnteere vingers zet j '> ' Ey! wilt een zoet vermaken geven, Nu ik beziel mijn doode luyt, Stort zy een zoete'welluft uyt. Die welluft kan my niet vermaken,
"Weg! weg met zang en met gèfpel, Na and're vreugde ik my ftef;
En voeg mijn ziel tot hooger zaken , Geen vreugde my vermaken ken, Zoo lang ik hier als balling ben. Hoe zoud ik my tot vreugd begeven,
Daer ik tot mijne ftraf ontöng» • i: i Dat ik hier als een vreemdeling, • Moet voor een wijl als balling lcvli, Tot dat de dood mijn droefheyd fcheyd, En my in*t ander leven leyd. Indien Amphions geeft (gedreven }
"Weer in zijn eerfte woonplaets quam » En zijn voorgaende wezen nam; ■,'. Hy zoud zich niet meer gaeit begeven, Met fpel aen zee, oft in het groen, Nochtrots, nocht bergen danflendoen* Orpheus ( Euridiee ontnomen )
Vervald in zulk een droeve fchrik, Dat hy niet eenen oogenblik, Kan weder tot zijn fpelen komen t ■:-,'■'. Niet eens hy weer zijn harpe floeg, Mits hem de fchrik de ziel uyt joeg. Geen werelds fpel,geen aerdfcbe vreugd,
Mijn meer vermaekt oft meer verheugd; JllsikJ>edenkjiekgrteti)dr .• ? AU ikj>edenkj.e droeveftrijd. |
|||||
OFFERANDE.
Die ons de fnode wereld geeft,
Waer in men maer als balling leefd : Zoo vind ih^daer geen'toeter luft y Als dat het hert in Chrifto ruft, Mijn hert in Chrifti liefde brandy En zoekt het eeuwig vaderland. Ontfermt uw mijner, God ! na uw groot e barmher-
tighevt, Pfalm. 50. |
|||||||||||
141
|
|||||||||||
Al200 lange
alsdenmenfdi de zomlen on- derworpen is, zo en kan hy God niet die- ■eojtnaer ver- vremt t door dezonde, van Godfj C8CVCQ gelijkdezi«Ié*
der zondaren van God ver- laten werden» alzoo lange zy inden ftaer der zouden blij- ven, al zo werd God wederom verzoent en tot genaden bcweegd j zo wanneer een zondig menfeh zien zelf, i'piegeld i« win geweten., en met een be- rouwig, lect- wezenS herte ïijo zonden overpeynzen- de ,dacr van afkeert!, roe- pende me tD a- vidiHe er I ont- fermt a mij. nenna u ^roo- tebannhertig- heyd,ennade menigte uwer barmhertig- heden,zodoet uyt mijnboof- heyd,een zny» rer herte fenepe in my, o God.' enden rechten geeft vernieuwt in frijn binnen- fte jen gelijk dekrankënaer het ltchaem door de ge- |
nee s- middel e
,„Jtunnëgefterkt
Veerden en we- '-ëIerétotgcz«d" ^heyd geraken, : even af»o kan 1 eart ongezon- de ziele (door «ondea van ' JGod vervallé?) wederom op- gerecht, en in Godo ver- < nieuw! worde» door boeteen beterfchap , Uftftoi-tende zij't herts voor G ode met deze woorden; *n Zal mijn ziele Godc niet onderda- nigeijn? want va hem i$ mij- ne zaligheyd, hy is mij oGodj en mijn zalig- maker , ik en zal niet meer I wankelenjdat is t alzoo my dé Heer, door zijn geboden de zonde ver- bied , wU ik die verlaten , en niet meer wan kelen,dar i»»met meer inzonden val- lf*oftmethet hertede zei vi- vige begeeré", zoo zulleu wy mogen «eggen met David f Heer gy hebt vermenigvul- digd uwgroot- dadighedc, en wederom g». teert zijnde, ncbt gy mr vertrooft. |
||||||||||
Oe vaek heeft my het vlees gelokt tot vuyle zonden;
Hoe vaek heeft my de luft aen quaed doens wil gebonden f Hoe vaek heeft hovaerdy mijn reyne ziel befmet; Hoe vaek heb ik mijn hert op ydelheyd gezet; Hoe vaek heb ik gepleegd welluftigheyd van leven; Hoe vaek heb ik mijn jeugd tot's werelds vreugd begeven; Hoe vaek heb ik mijn luft in overdaed gezocht, In alle ydelheyd mijn dagen door gebrocht; S 3 Hoc
|
|||||||||||
■
14* CHRISTELYKE
Hoe vaek heb ik gedoold in tijdelijk vermaken;
Hoemeenigmael gehold ingoddelooze zaken; Hoe vaek heb ik mijn jeugd aen werelds vreugd verliend,
De wereld en het vleefch met al mijn hert gediend;
Hoc vaek heb ik mijn oog op ftaet en pracht geflagen j Hoe heb ik in de luft gezocht mijn wel behagen; Hoe heb ik mijn begeert door rijkdoms macht gepeyd;
Hoe menigmenfeh heb-ik gelokt tot ydeiheyd;
Hoe vack heb ik mijn vreugd gezocht in pracht van klfeden, Hoe vaek heb ik de zond gediend met al mijn leden; Hoe vaek heb ik geween; in 't midden van de jeugd,
Indanflenengefpel, in alle werelds vreugd ;
Maer als ik over denk dit mijn voorgaende leven, (Waer toe dat ik my heb zoo menigmael begeven ) Zoo vind ik in 't gemoed door een beweegde geeft,
Dat al die werelds vreugd maer ydel is geweeft;
De dagen die mijn jeugd als blijde dagen icheenen, Die zijn gelijk een rook verftorven en verdweenen. ."Dies keer ik my tot God en lehaf de wereld af, -.•
"Wiens welluft bitter is, fchoon zy my vreugde gaf; ,
Tot God keer ik mijn ziel en al mijn gantfehe leden,
Ontfermt u mïwder , God ! tiaer uw barmhertigheden- Ontfermt u mijns,die niet des zondaers dood begeerd *
Wannecrhyzich, oGöd! van zijne zonden keerd$
O God! ontfermt u mijns, die metbefmette ziele, Voor uwe 'Majefteyt) ootmoedig neder kniele; "Berouw, o Heer.' mijn hert in droeve tranen drenkt*
De zondenmijner jeugd, mijn Schepper! niet gedenkt.
O God! die door 't getraen en 't bitterlijke veene, Genadig rijt geweeft MariaMagdalene. Heb ik wel eer door luft in zonden mymifgaen ,
Nu zal ik, met Gods hulp , de zonden tcgenftaen;
Ach! hebikfchuldgemaekt, mijn God! ik zalze boeten , Ikbuygteraerdenneêr , en ftort my voor uw voeten, En offer u een hert dat met my zucht en fchreyd;
Een hert dat vol berouw en vol leetwezen leyd;
Een hert dat u wel eer vertoorend heeft door zonden ; Een hert dat hulpe zoekt voor dodelijke wonden. Toond uw genadigheyd aen my die fchuldig ben ,
Eft niet meer als berouw uw Godheyd geven ken 4
Berouw is u genoeg tot hulpe mijner fmerte, "Wanneer het voort komt, Heer ! uyt een gcmorfleld herte. Hoe veel mijn fchulden zijn, gyfcheldze alle quijt, .,
Wanneer het'zondighert zijn zonden recht belijd;
Hoc
|
|||||
1
|
|||||
~ï—
|
|||||
OFFERANDE. 1^3
Hoe veel de zonden zijn die yemand heeft bedreven,
Gv wildze door berouw, den zondaer weer vergeven; Berouw ,- ik zeg berouw in 't zondige gemoed,
Wafcht onze zonden af door Chrifti dierbaer bloed,
taet uwe Engel my, mijn goede God! gelcydcn , Ter plaetze daer ik mach mijn hertje gacn bereyden Totboeteen berouw, op dat ik neder kniel,
En met een hemels fpijs verzadig mijne ziel j
Een fpijs, een hemels brood dat Chriftus heeft gegeven , Dat brood dat onze ziel in eeuwigheyd doet leven ; Dat brood ,. dat hemels brood datuyt den Hemel daeld,
Waer uyt dat onze ziel het eeuwig.leven haeld.
Vertrooftinge in tegenfpoed.
Et is een onwijs kind dat zijnen vader haet,
Wanneer hy dat beftraftoftomzijnboofheyd flaet;
Het is een onwijs kind dat niet en tracht te leven, Na wetten die hem van zijn vader zijn gegeven; Het is een onwijs kind dat na eenkindïche gril, Niet na de rede van zijn vader leven wil. O God! alsik bedenk al mijn voorlede dagen > En hoe dat ik my heb in mijnen tijd gedragen , Zoo vind ik in mijn hert, zoo vind ik in mijn geeft >,
Datik een onwijs kind , ó Vader! bengeweeft; Eenkind dat niet en zocht als kinderlijke zaken j ; De welluft van de aerd, in 't tijdelijk vermaken , 't Gclelfchap van de jeugd , de vrolijkheyd van dien,
Na ftaet heb ik getracht, naeeriieb ik gezien; Opfchoonheydvielmijnoog, op rijkdom mijn behagen, Ik ( als een onwijs kind ) zocht niet als goede dagen; De weelde was mijn wenich, welluft heb ik gezocht > In ydelheyd en vreugd mijn dagen -door gebroeht ; In danfTen engefpeel, in dcrtelheyd van leven , Heb ik my meenigmael, mijn lieve God ! begeven; Waer mede dat ik u,mijn Schepper , heb miJdaen, Gelijk een onwijs kind, een quadc weg gegaen. Gy ( die uw liefde toond in't ftraftcn mijner daden ) Doet blijken dat gy my ( mijn God) niet wild verfmaden; Gy (die mijn mifdoen ftraft als vader aen u kind) Doet blijken uwe liefd, endatgy mybemind. wel aen dan, goede God! hebt gy om mijne zonden, My aen de tegenfpoed en droerheydvaft gebonden j Zoo dat ik niet een uur van al den gantfehen dag, \ Oftzonder tegenfpoed, oft droefhevd wezen mach|. |
|||||
CHRISTELYKE.
|
||||||
144
|
||||||
Uwwille moetgefchiên , dewijl ik uyt het lijden,
Kanfpeuren mijne vreugd, kanfpeuren mijn verblijden; Mits om mijn zonden gy my na het lichaem flaet,
Op dat de ziel daer door ten eeuwig leven gaet;
Uw liefde is uw ftraf, uyt onze zond gefproteri , Die ftrat de zonde wil, maer niet de ziel verftoten ; Een vader die de roê nietfpaerd voor zijne kind,
Doet blijken dat hy'tliefd, en met der herten mind.
O Vader! goede God! die ons door druk en lijden, Wild voeren in de vreugd van 't Hemelfche verblijden j O Vader ƒ goede God! diedoordetegenfpoed,
Een Chriftelijke ziel ten He mei varen doet;
Gunmy, genadig God! dat ik naer uw behagen, Geduldelijk my mach in al mijn lijden dragen; 'tZy dat gy my bezoekt met ongemak of pijn ;
't Zy dat ik langen tijd mocht ineen ziekte zijn;
Het zy dat ik veracht rhocht leven op der aerde; . Het zy my eeniglaft vantegenheydbefwaerde; Het zy dat ik verlies de naefte van mijn bloed; i
Het zy dat ik verlies mijn welvaerd en mijn goed;
Het zy dat u geliefd met armoed my te drukken ; Het zy dat ik verval in duyzend ongelukken; Het zy dat my de nij d aen alle kante n queld ;
Het zy dat gy my, God! in al dit lijden fteld ;
Zoowilikmy met Iobtotu, mijn Schepper, keeren,;s En met dien Godes vriend geduldig lijden leereta (jnii ,! En eeren uwen naem , van wien my alles quam,
Geloofd moet Gode z.ijn, mijn God die gaf en nam.
't Is maer een korten tijd dat wy op aerden leven, En of ons hetgeluk die gunftal wilde geven, Dat wy in overvloed, van welluft en geneugd,
Geiladig mochten zijn in alle werelds vreugd;
Ja {wemmen in vermaek van rijkdom , ert van weelde, Gebruyken al de luft die oyt de wereld deelde ; Wat waer 't ? 6 Chriften ziel! het word ons recht geleerd ,
Wanneer men maer het oog op ons voorzaten keerd.
Wat is 'er meenig throon van Koningen beZefcen, k\ Die na een korten tijd, ter-neder zijn gefoieten ;
Waer is diengrooten held, die al de wereld dwong;
Zoo dathetlofvan dien tot door de wolken-drong, 'I
'kZeg Alexander, die met wonderlijke dadea , De eer des werelds heeft op zynen kruyn geladen; . Die al de wereld won, en loffelijk bezat , ! ■
Waer is hy, en zijn eer, waer is mi al zijn fchat ?
. - : . Waer |
||||||
OV FERAND E. J
|
|||||
Waer zal men Crsefus nu met al zijn rijkdom vinden ?
WaerSampfon, die de kracht der leeuwen koft verflinden?
"Waer Abfalon, die was inlchoonheydzoo vermaerd ? Waer nu de fchoonfte vrouw, in Griekenlandgebaerd ? "Waer is nu Salomon,de wijfte allerwijzen ?
"Was niet zijn vleefcheenaes om wormen meêtefpijzen?
En waer is Crafusnu,den alderrijkftenman ? WaerHeclor den Troyaen ? de tijd die wijft ons an , Dat zy al t' zamen zijn geworden doodes flaven,
En na een korten tijd geltor ven en begraven:
Wie heeft 'er hondert jaer, oft noch een weynig meer,
Gebruyktzijnheerlijkheyd, inftaet, in pracht, in eer? Wie heefteer hondert jaer zijn welluft hier genoten ?
Wie was na hondert jaer de oogen niet gefloten ?
Wie was hier hondert jaer» het zy hoe rijk of groot, Die niet en is geraekt van 't leven tot de dood ? Eylaes! een korten tijd, een korten tijd vanjaren,. ,
Het lichacm is verhuyft» de ziel van hier gevaren.
Dacr heeft een rijken man op aerden eens gewceft, En ook een Lazarus, gelijk men daer van leeft ; Den een die had zijn luft , den ander moftze derven;
Den eenhad al zijn wénfeh , den ander die moft fwerven^
Deneenen was een Heer van rijkdom en vanfehat, Den ander was een flaef die om zijn nooddruft bad j Den eenen was in weeld en welluft t' allen tijen,
Den ander was in nood , in droefheyd en in lijen;
Den eenen was altijd bêdoven in de luft, Den ander zonder vreugd, enefterzonder ruftj Den een in overdaed heeft alle luft genoten ,
Den ander in zijn nood die is van hem verftooten;
Den eenen had zijn wil, den ander had verdriet, Doch na een korten tijd hun leven raekt te niet; Den armen Lazarus, geduldelijk geleden,
Nadathy zijne ftrijd op aerden hadgeftreden,
Nadat hypijnenlmertaen'tlichaernhad berocht,
Na dat hy met geduld zijn lijden had volbrocht, Nadathy was geraekt ten eyndevan zijn dagen,
Is hy van d' Engelen ten Hemel opgedragen,
En zit in Abrams fchoot, voor alle zijn verdriet,
Daer hy een Hemels trooft voor d' aerdfche pijn geniet. Den rijken vrek, eylaes! voor zijn genoten luiten,
Moetin een eeuwig graf van helfche vlamme ruften ;
Wiens eyndelooze' brand met droogt zijn tonge pïaegd,,
En in der eeuwigheyd zijn zondig h,ertc krwegd, |
|||||
CHRISTELYKE
|
|||||||
146'
|
|||||||
Hoe grooten onderfcheyd is tuffchen d' een en d' ander ?
Hoe veel verfcheelde ook hun leven van malkander ? Hoe ongelijk heeft d' eenby d' ander zich getoond ?
Hoe ongelijk word d' een by d' ander ook beloond ?
Al die om Chrifti naem geduldelijken lijden, Die zullen, zegt den Heer, met Chrifto ook verblijden j; De lieffte vrienden Gods die hebben algeleên,
En Chriftus heeft ons zelfs in lijden voor getreêa;
O! zalig ishy die met Chrifto hier wil lijen, Wantwie met Chrifto lijd in Chrifto zal verblijen* O arme Lazare / die voor uw droeve nood,
- Den Hemel nu bewoond, en ruft in Abrams fchoot j O lijdens rechte trooft! ó haven voor die genen , Die in de woefte zee des werelds droevig weene n , En zuchten in haer nood , om eens v erloft te zijn,
Van al haer tegenlpoed, van al haer droeve pijn,
Ontbonden van dit vleefch met Chrifto Jefu leven j Dit wild my, goede God! ter zaligheyd ook geven; Dies mctgeduldigheyd ik alle lijden ly,
Op dat ik namaelsmy met Lazarus verbly.
Bereydinge des herten, om nutcelijk
Gods woord te hooren.
Heer! 6 eeuwig God! dewijl men vind befchrevetl,.
Dat van den broode niet alleen de merifchen leven, Maer ook van 't God'lijk woord, dies ik my vind bereyd Te hooren uwe woord tot mijner zaligheyd; Dies bid ik u, mijn God ! datgy mijngeeftwüd raken, En dat ik door den geeft het hert becjuaem maeh maken; O Heer! bereyd mijn hert, 6 God! maekt mijn gemoed,, Gelijk een akkerman zijn dorre landen doet; Doorploegd, óHeer! mijn hert met Goddelijke vreeze» Op dat het mach gelijk bereyde aerde wezen , Bequaemen wel gefteld t' ontfangen Godlijk zaed,,
Dat door 't gehoor, 6 Heer! tot in hetherte gaet. "Wild dochu Godlijk zaed in't aerdfche herte mengen, Het geen terrechter tijd zijn vruchten voort zal brengen;: O Heer! ftort in mijn geeft u Goddelijke kracht,. "Wanneer dat mijn gehoor na uwe lèering tracht j O Heer! als ik my voeg o-m uwe woord te hooren, Zoo laet het doch gefchien metonbef mette ooren; Ij, O Heer! geeft, als uwoordaenmy verkondigd werd , Dat ik het, lieve God! mach drukkenin mijn hérr,
Maeh planten in mijn ziel, mach voên in mijn gedachten, Door Goddelijke liefd, door geeftclijke krachten; O Heer. |
|||||||
OFFERANDE.
|
|||||
O Heer! dat niet mijn hert,dat niet mijn teer gemoed,
Op 's werelds dingen peynft , op ydelheden voed § Dat niet mijn zinnen hier, oft elders loopen dwalen, Dat mijn gedachten niet op aerdfche zaken malen; Wanneer uw heylig woord gepredikt word, ó Heer! Dat ik uyt mijn gedacht dan alle luftenkeer; Dat niet mijn hert vervalt op tijdelijke zaken, Maer dat ik daer van mach een reyncn akker maken, Daer 't Goddelijke woord gelijk een zaedjen mach Voort brengen goede vrucht, op zijn gezette dach; En daer het op zijn tijd bequamclijk machgroeyen, En daer het na de ziel ter zaligheyd mach bloeyen, En geven zijne vrucht, dat is, oprechte deugd, Deugdtiie de ziele voed in Goddelijke vreugd; Dies bid ik,lieve God! wild my die krachten deelen, "Wild vruchten in mijn ziel door uwelecring teelen, Op dat wanneer uw zaed word in mijn hert gezeyd, Geen onkruyd dat verdruk, oft zich daer onder Jpreyd ; O Heer! dat niet uw zaed, ind'aerde van mijn leden, Door diftels word verdrukt, door doorens werd vertreden; O Heer! dat doch uw zaed niet valle op een fteen, Maer in een goede aerd, daer het zijn vrucht verleen j Dat is, in zulk een hert, dat is, in zulke gronden, Alwaermennieten vind het onkruyd van de zonden; Noch liefde, nochte luft tot werelds geld en goed , 't Geen anders niet en is als onkruyd in 't gemoed, Als doorens aen de ziel, als diftels die ons fteken, En die het goede zaed verdrukken en verbreken j O Heer! dat doch mijn hert zoodanig niet en is , Dat doch mijn hert niet zyeen woefte wildernis, Daer niet als onkruyd groeyd, en niet als diftels waflen, Die in geen reyne hof van Chriften ziele paffen; Dat niet mijn herte zy een vruchtelooze aerd f Die niet als doorens voed, en wilde kruyden baerd J O Heer! dat zulk een aerd mijn herte niet mach wezen, Maer dat het zy door-ploegd met Goddelijke vreeze; Dat zoo mijn herte zy, wanneer dat ik u woord Mach hooren, dat het zy gefteld als 't wel behoord; Dat mijn gedachten niet als dan en loopen dwalen ; Pat op geen aerdfche luft mijn zinnen leggen malen? Dat op geen ydelheyd mijn herte zy gefteld, Het geen niet anders is als onkruyd op hetveldj Dat dochgeen aerdfche vreugd mijn zinnen komt bekoren» Wanneer ik my begeef om Godes woord te hooren; T z
|
|||||
148. CHRISTELTH
Dat op geen zake doch mijn herte leyd en mald,
Nocht dat ook mijn gedacht op eenig ding vervald;
Maer dat metaendacht ikmijn hert en zin mach zetten, En met een reyn gemoed opGodes "Woord mach letten> . Op dat hetals een zaed ( in vruchtbaer aerd geftort)
Zijn vruchten geeft, waer door de ziele vrolijk word;
"Wanneer dat zalig zaed my zijne vrucht zal geven, Zal van Gods woord mijn ziel als van een fpijze leven; ./• Een fpijze die mijn ziel ten eeuwig leven voedf
Een fpijze die de ziel in Gode leven doet.
|
|||||||||||
O'
|
eer i ik bid verleen aen mijn,
anneer dat ik zoud mogen zijn
|
||||||||||
In'thuysdesHeeren, daeru woord
Gekundigd werd, en aen gehoord, . En daer men rechte Gods-dienft pleegd,, En zielen tot de deugd beweegd ; ....... Dat dan mijn ziel, in reyn gemoed , .
Aen Gode offerande doet; , . ._,
Een hert ten offerande draegd,
Een hert dat God denHeerbehaegd; „
Datis, een recht gemorffelt hert,
Dat noyt van God verftoten werd.
Gebed-om een oprecht geloof.
Gy Almachtig God! die Hemelende aerde,"
Die alles hebt verleend zijn eygerifchapenwaerde; Den menfeh door uwc macht, en na u eygen beeld, ... Hebt gy ter zalighéyd gefchapen ën" geteeld ; Den menfeh ter zalighéyd, O Heer! Van u verkoren, Die had de zalighéyd vernietigt en verloren; Hetgeen veroorzaekt wierd door eenezond alleen,J . Als Adam u gebod, o Heer ! had overtreên. O'Heer! gy die als doen den menfeh woudope nbaren, . Hoe fchrikkclijk datudézonden tegenwaren.; O Heer! gy die als dóen deed blijken dat de zond '
U zelver heeft gelmert, u zelv'er heeft gewond ; Oft beter, zoo mishaegd,dat gy uw uy tverkoren , Om eene zond alleen den dood hebt aengeboren ; Den dood, een aerdfche dood, die tot het leven leyd,;
Een dood, die oft ons neemt, oft geeft de zalighcycF, 'Na dat de menfehen haer in het geloove dragen , Dies tragt ik God den Heer ut wel doen te behagen; Ik bid u, goede God! ftort in mijn geeft die kracht, Dat ik het wel doen in een goed geloof betracht, ,. |
|||||||||||
Drie-
|
|||||||||||
Q?F F E R AÏND H.
Drievuldig eenig God, een in Drievuldig wezen!---■«
Gy die ons het geloof geboden hebt voor dezeft 5" Gy die ons het geloof op heden noch gebied, 't Geloof! waer door de geeft u Zoone Chriftum ziet , - Geleden, en gekruyft met zoo veel diepe wonden, Alleen om onze fchuld, alleen om onze zonden ; Wiens leven op deraerd vol lijden isgeweeft; Wiens lijden dat mijn ziel van alle fmert geneeft-, >• > Indien ik lijd met God die om my heeft geleden ,
Indien ik ftrijd met hem die om my heeft geftreden. « O Chrifte ! die aen my door uwe lijden leerd, Dat gy, by mijn geloof, het lijden ook begeerd y Gelooven,dat gy zijt geftorven en verrezen, Op dat de zonde moet in my geftorven wezen; O! leering acnmijn ziel, gy die my kennis doet%■- Hoedanig mijn geloo f in Chriftum wezen moet ; Wiens dood my zy een les om 't recht geloof te erven , • Wienstlood leerd mijn-geloofde zonden te verfterven; En uverrijzenis, ó Chrifte ! leerd aen mijn ,- . Hoe doorat geloof mij& ziel moet f éynettzuyver iijii. O! geefmy dat geloof, dat ik eens zal verfchijnen, Het zy tot 's Hemels vreugd j het zy tot helfche pijnen 5 - Ol'geefmy dat geloof, datChriftidierbaer bloede- De Imetten na de ziel inwendig waffchen moet; Datmy dat Hemelfch broodrj in mijn geloof bevrye; "■ En van dien Helfchen dood, en van dat eeuwig lyen j Gun, dat ik mijn'geloof, óHeer! beleef met deugd,'>
Op dat.ik eeuwig leefmetu in's Hemels vreugd. MORGEN G EBED
0God! ó eeuwig licht! wiens Goddelijke waerde,
De duyfterheyd des nachts verdrijft-van dezer aerde ; . O God! ó eeuwig God! die eeuwig zijt enblijft ; O God ! die door het licht , deduyfternis verdrijft; « O God ! ó eeuwig God ! voor wien ik neder kniele, -
Verdrijft doch uyt 'mijn hert dcduyfternis der ziele , m
Op dat ik niet ontflaep in onverziene dood, ^■n §7 > om mijne zond mijn ziele niet verftoot; Gelijk gy door u zon het aerdrijk doet verlichten;
Gelijk gy door u zon de duyfternis doetfwichten;- .
Laet ook zoo in mijn hert op gaen een klaren dag, .« In welke dat ik u, mijn -God! aenfehouwen mach; - Op dat ik dezen dagmyinnwdienft mach dragen, ■
Veel beter als ik deed al mijn yoorlede dagen.
|
||||
-l;j0 CHRISTELYKE
De zon die heeft, o Heer! geloopen al de nacht,
En zoo ( op uw gebod ) zijn foelie reys volbracht j De Engeltjes alt' zaem met Hemels zoete tongen,; Die hebben al den nacht uw heylig lof gezongen ; Ik ben alleenig traeg, maer druk de traegheyd neer, En hef mijn lichaem op om u te dienen, Heer! Gelijkerwijs ik nu ben uyt mijn bed gerezen , Zoo iaet ook na mijn dood eens mijn verrijzing wezen; , Gelijk ik uyt mijn ruft ben heden opgeftaen, 't Lichaemelijke kleed heb aen mijn lijf gedaen, Dat ik zoo op mach ftaen, ó Heer! tenlacften dage, Verrijzen uyt het graf , een kleed des hemels drage ; Dat ik u eeuwig licht, in eyndeloozen dag. O God! terzaligheydmetuacnfchouwenmach. AVOND GEBED.
DEndagdieis voorby, 6 Heer/ denachtkomt aen,
Vergeeftmy al hetgeen waer in ik heb mHdaen; Vergeefthetmy, 6 Heer! dat ik in zoo veel zonden, Op dezen dag , eylaes! mijn herte heb gevonden , Dat ik u dezen dag, zoo qualijk heb ge-ecrt, Zoo weynig goeds gedaen, zoo veele quaeds begeerd, Zoo veele deugd verzuymd, zoo traeg in goede werken, En zonder ('lieve God) mijn zonden aen te merken, Die my nu wijzen aen dat ik mijn fchuld beken, En hoe veer dat ik, Heer 1 aen u verbonden ben. Ik, die den gantfchen dag,de loop van al mijn leven, Zoo weynig heb ten dienft van mijnen God begeven; Ik,die den gantfchen dag ten eynden heb gebracht; Zoo luttel, goede God! op ugebo on gedacht. . Ik weet, daer zal een dagverfchijnen voor mijn oogen, Een dag, aen welke noyt den nacht zal volgen mogen ; Den dag; des eeuwigheyds, die eeuwig klaer zal ftaen Een dag, daer nimmermeer de zon zal onder gaen. Tot ruft hebt gy, 6 God! den nacht voor ons gefchapen, Om't zwakke vleefchte voên in luft van ruftig flapen; Maer als ik ga te bed, en 't lichaem flapen luft, Zoo bid ik ( goede God ) geeft my inwendig ruft; Laet doch inwendig zijn een ftille ruft bevonden, Dat is vergiffenis, ó Heer ! van al mijn zonden ; Dat ik niet flapen ga met een befmet g«moed , Maer onbefwaerd van 't geen de ziek hinder doet; OHeere! neem van my zwaermoedigheyd der dromen, Die dikwijls in de nacht de zinnen over komen; •
|
||||
OFFERANDE,
|
|||||
Op dat ik dezen nacht, tot aen den naeften dag ,
In u , .mijn lieve God! geruftig ruften mag. Gelijk ik in mijn bed nu rufte mijne leden, Dat ik zoo in het graf mach ruften, Heer! invreden, Wanneer des levens tijd verloopen is met mijn , En dat ik door de dood zal weg genomen zijn. De flaep maekt ons gelijk als dood, en zonder leven , Het bed gelijk een graf waer in wy ons begeven. ■ O Heer! wanneer den dagdes levensloopt voor by £ En alle lichaems kracht vérfterven zalinmy, En dat de duyftcrnis des doods my zal bevangen, Het fterffelijke vleefch met doodes fchichten prangen , Dat gy dan zijt mijn licht in alle duyfternis, Wanneer de ziel ontbloot van *t aerdfche lichaemis, "Wildin die zwakheyd mydanuwefterkte geven, En gy, o goede God! weeft in de dood mijn leven ; Op dat na dezen nacht my eens dien klaren dag, Den dag des eeuwigheyds, ó Heer! verfchijnen mach j Dien dag die my met u ten Hemel wil verzdrnen , Befchijnen met het licht van Godes klaerheyd, A m E W. Gebed tot G o d, om een Chriftclijkleven*
O God! Almachtig God! ik bid u, wild my geven,
Dat ik, hier op deraerd, mach als een Chriftett leven ; O God ! Genadig God ! ik bid u, laetin mijn Deluften tot de deugd, en Godes vreeze zijn. Laet Chriftelijke liefd, laetluft om God té vreezen,,.. My (in dit aerdfche dal) gelijk als wapens wezen , Waer mede datik mach de zonden tegen ftaen , De zonden, die de ziel ten hoogften kunnen fchaên. ■ Geef my, Genadig God! dat ik in aerdfche dingen , Mijn ziele zuyver houd, mijnluftenmach bedwingen; Geef my, Genadig God ! dat ik van dag tot dag , (Gelijk een Chriften voegd) mijn leven leyden mag, En dat ik boven al, in hemel, en op aerden, Mach dienen, met het hert, uw Goddelijke waérden; Geefmy, Genadig God ! geef my zoo lang ik leef, Datik tot uwen dienft mijn leven overgeef. En dat ik boven al uw Godheyd mach beminnen, Enmeteenzuyverhert, en met oprechte zinnen, En met een goede geeft, en met een reyii gemoed '\ Dat aen zijn even menfeh, gelijk zich zelven doet. ^°^.' genadig God ! geefmy alzoó te leven, Datik aen and'ren mach een luft tot deugde geven j |
|||||
C;H R I STEL Y.KE
|
||||||
•Xft
|
||||||
Dat ik aen and'ren ben een voor-beeld tot de dcug4,
Op dat mijn leven zy, in Goddelijke vreugd. Dat waer ik gaoft fta , mijn zinnen en gedachten, Tot in den Hemel gaen, en na de deugde trachten.; Het zy wat dat ik doe, oftwat ik mach beftaen, Laet altijdjgoede God! mijn hert ten Hemel gaen. Ik,bid.u,eeuwigGod! óGod! die alle zaken Beftaen hebtdoor u macht, en door u woord te makeaj Ik bid u, goede God! die Sterren, Zon,enMaen, . Doet fchijnenop der aerd, «n aen den Hemel ftaciv; Dis Chriftum uwen Zoon ter aerdenhebt.doen dalen , Enuyteen reynemaegd de menfchheydlaten halen; Die onzer hebt ontfermd, eo uyt dien helichen nood,, Bevrijd en ook verloft door Chrifti bloed, en dood; Ik bid u, lieven Heer! ik bid u door -dat fterven , Laet my hier na met u het eeuwig leven erven; Jkbid u, lieve God', die in het herte ziet, Na dat ik heb v erdiend^n oordeel my doch niet ; Ik kend, ik heb mifdaen , envindemy vol zonden, Doch , Heer! daer.wordby ij vergiffenisgevönden. O Heer! ontfermt u mijns, die al mijn f chuld beken,
1 En met hetfhert bely, dat ik een zondaer ben ; Ikbid,gelijkerwijsden,Ko.N i nk David déde, Om mvén naem, o Heer!, ^vifcht uyt mijn lelikheden; Dat is, deboofheyd, Heer! 'waer in ik heb geleefd j De boosheyd, dien ik bid , dat gy u/knecht vergeeft,, Geheyligd ftott in my, 6 Heer ! uw Geeft van boven, Geeft, dat ik in u naem waerachtig mach gelooven» En met een vafte hoop, en met een fterrik hert,, Al't geen ter zaligheyd, ;aen my geboden werd. O Heer! Jaet uwen geeft-mijn geeft geftadig drijven , En in de rechte kerk doen recht geloovig blijven; Verloft my, lieve God! enHemelfchMajefteyt, Van alle kettery die na der hellen leyd. OJefu! goede God! 6 Chrifte', door wiens lijden, Mijn ziel inwendig voeld-een Chriftelijk verblijden^ O Chrifte! gy die hebt om mijnen 't wil geleên; O Chrifte ! die de zee, en goiven hebt betre«n; EnPetrum opgerechtin 't midden van dè baren , Als hy, en ook het fchip gelijk aen 't zinken waren; Die Paulum hebt verloft, als 't onweer hem beftreed, Zoo dat tot driemael tee hy fterke fchipbreuk leed. Wild ons verlolfen, Heer! die inde zee van zonden, , . Zoo vaek in prijkelzijn., te dalen na de gronden, ' |
||||||
OFFERANDE.
Te zinken in een poel vari eeuwig vuur en vlam ,
Het welke zijn begin eerft uyt de zonden nam. O Chrifte! wild mijn ziel door u geleden lijden, Voor fchip-breuk van de zond, en helfche grond bevrijden; O Chrifte! recht doch op de ziel die fchip-breuk lijd, Wanneer een felle buy van zonden diebeftrijd; O Chrifte! wild my hoop in zondens onweer geven, Dat in haer zee mijn ziel noy t werd te grond gedreven ; O Chrifte 1 in de nood zoo fta mijn ziele by, Op dat ik eeuwiglijk uw goedigheyt bely. Geweerdigd my, o Heer! dat uyt uw Hemelfch zalen, Hier op der aerden mach een Engel nederdalen , Die my een leydfinan zy, een leydfinan na de geeft, Gelijk die eertijds ons voor-vaders is geweeft, Als gyze ftierden, Heer! en uyt Egypten leyden; O Chrifte! wild alzoo voor mijne ziel bereyden Een leydfman , die my ftierd op paden van de deugd , Een leydfinan, die mijn ziel brengt in uw Hemelfch vreugd. Ik bid u, Heyll'gen Geeft ( ontfonkt met Hemelfch ftralen > Wild uyt den Hemel doch tot in mijn herte dalen, En heyligd door uw kracht mijn Chriftelijke ziel; Gyheylig, heyligd my, die voor uw Godheyd kniel. Laet, bid ik, mijn gebed uw heyligheyd genaken, Wild van dit aerdfche hert uw eygen woonfteê maken; Stort doch van boven af die waerdighey t in my, Op dat mijn hert voor u een reyne wooning zy; Verblijd my na de ziel met dees uw Hemelfch vreugde, Uw flaep-kamer vergier, uwruft-bed pronk met d eugde, Beftroy de vloeren doch met Hemelfch geur en kruyd, En drijft 'er alle zucht van aerdfche luften uyt j Koom af, ö H<e ylgenGeest! koom af, mijn ziel befchijnen, En pronk uw wóoningop met Hemelfche robijnen; Dat is, laet doch de deugd zoo blinkend zijn in my , Dat u mijn hert gelijk een Hemelfch woning .zy, Waer u geofferd werd den wierook der gebeden; Op dat uw woning zy in mijne ziel en leden , Alwaer gy alle zucht door uwe komft verdrijft, Zoo dat'er in het minft geen luft tot zonden blijft; Laet door uw Hemelfch kracht in mijn gemoed verfterven, Al wat my eenigzins de ziele kan bederven j Maekt eeuwig durend doch uw blijdfehap in mijn hert,
En dat door zonden noyt de ziel onzuy ver werd; Dit bid ik , Heticin Geest! door Zoon en Vader t'zamen, Drievuldig EeneGod, in eeuwigheden, Amen. V
|
|||||
B
|
|||||
CHRISTELYKE
|
|||||||||||||||
:m
|
|||||||||||||||
AENDACHTIGE
|
|||||||||||||||
GEZANGEN.
Stemme: Mijn «ooft mijn hert.
|
|||||||||||||||
Wiens geeft» datvreeft
Deflrafyitaer meê datgy, OGodi den Zondaerdreygd; Laet het geloof in mijn» lot goede "werkenlijn, O Heerigeneygd, HL
Diehoorn U goedV-
Diebloeyden vruchten voedj Die boom die leefd, Die blad er s heeft, En vrucht en geeft; Dit 'ueenzinne-beelddenmijn, Hoedanig het geloof moet tijn, Diesik,, my/chik, Inmijngeloof, tot vruchten Van Godzaligheyd, Die in des Hemels vreugd, (Door oefening van deugd)} De ziele leyd. |
|||||||||||||||
ODfuttzen menfch \
Gy die «"»»luft en 'Mnfch» Ja u gemoed, In lufte voed. De zonden doet; Mn fchfjnt op hetge loof ieftaen, Chriflm heeft het d voldaem Geenquaed,, enfchaed, Dies gy de "ZondeyijttendienftenA tut;
J^iet a van God den Heer, tMder van u quaed begeer ^ Ij/ voorgezet. ir.
tMijn God het mijn
Van datgejlacht niet zijn, OMaer van die geen» Die ingebehn, Haer tijd hefteen , CMet vaften en meifmare boet, Wj/tet» oprecht enreyn gemoed-, |
|||||||||||||||
di
|
|||||||||||||||
la
|
|||||||||||||||
OFFERANDE.
|
|||||||||||||
M)
|
|||||||||||||
In tegenfpoed, en lijden.
|
|||||||||||||
Stemme*. Rogiers Ballctti.
|
|||||||||||||
At s ik bedenk ft at zoet,
DatditaerdJcbelijden'Voed, In dat niemand Teord bekroond, Alsdie^ich hier eenfirijder toond, Dankik dy, 0 mi/n God, als datgy my»
Aldit lijden ?end, "En "toaerdig kend, Dat ik. om u name/y. * II.
Schoon dat ik e erft begin %
*kfeilden'Weg'toel1>erxlerin, Gunmy (trt w"S» "f»il ëHeerl) fat ik nu noch meer lijden letr$ Geefmy macht,
Sn het Ikhaem %oo "veelkracht t
Vat ik mijn Verdriet
Met "Vreugdgeniet,
Mits men't lijden %alig acht.
III.
't Is valig hiergeleèn ,
*t Is %alig hiergeftreèn, En te lijden fiband enjchA, Want deugdens loon "Volgd deugde na \ Wie deugdfticbt,
Valt het deugd doen zoet en licht,
3a i bytoeldgeenfirijdt
tioe veel hy lijd,
Dit maer God houd in 'tge^icht.
|
|||||||||||||
IV.
|
|||||||||||||
Moet ik den kruys-fteg treên £
Door"verdrict en lijdenheen } O mijn God ! geefmy een moed , Die al mijn tijdens fmert Verboet; Aïïind deugd,
TsÜefeerstrooJl, notbhulp, notbVretigi»
Deugde neemt haer keet
Totu, iHeer.'
Die alleen deugds zielVerheugi.
V.
Op aerden ijfer niet
Zoo "Veel lijden en "Verdriet. Daer debiele onder blijft > jilsgy^e met u liefdefiijft; 'k Acht geen fmaed,
Als het maer de %iel nietfehatd,
la, geen noot %oogroodt
Nocbleet %oo "toreed
Als het maer in God befiaet.
VI.
Vft Heyligen ff el eer,
Hebben om u Tv naem> 6 Heeti Zoo "Veellijdenuytgeftaen , JEn tot 'er dood toe moeten gaen; Gun dat my
Hare dood een \oor- beeld %y %
Enfeaernadatik
Mijnletenfihik,
Zoo "Semneeiikookjetsly*
|
|||||||||||||
N»
|
|||||||||||||
CHRISTELYKE
Na lijen vreugde.
Stemme t Spoeyd vluchtig vlugge voetjes* |
||||||||||
15*
|
||||||||||
IV.
Maer ach 1 wat zaI het wenen „
Steden te verwinnen ? Wat z.al het zijn na dezjen, Aerdfchen lof te minnen? Die lof,, neemt of, Dieftaet,, ve/gaet, O ft men moetzje derven, Wanneer de tijd , Het leven Jlijt, En maekt ons quijt, door 't Jferven^ -
'* Geen de tijd ons deed be-erven. ■V.
De bejteflrijd teflrijden » Dat is, hier op aerden , Drukj, tegenfpoet, en lijden Van Gods hand aenvatrden j Befpot„omGod, Veracht,, belacht l Van waen-wijze rijken; Omdatmenhaet Des werelds ftaet, Eenvuldiggaet, 't wil blijken, God z.al ookjens vonnis ftrijken. VI.
' 0\ Chriften ziel, wild heren Allefmaet verdragen; Zoekt {omhetrijkdesHetren} Chrifto te behagen; Ey\ lijd,,enftrijd, Droegkruys„ om'thujs: Van Gods Rifkteerven} Lijd tri de deugd , Op datgy meugt Des Hemelfch vreugd verwerven,
Leer o menfch ! Gedenk te fterven. |
||||||||||
Wit tot de vreugd wil raket**
En het z.oet genieten, Die z,al eerji moeten [maken 't Bitter van verdrieten: Geenfmert,, boe hert, Geen lett„ hoe wreed, Of hetftaet te lyen; Den menfch die moet, Om't hemels z.oet, Al 't aerdfche goed benyen K Om dat eeuwige verblyen. II. Men moet de kruys-weg treden»,
Welverzien met deugden; En wie z.00 heeftgefireden, Raekt tot 's Hemels vreugden 5. Wie lijd, enftrijd, Wievecht„ en recht, Mei zijn quade tuften, Al zijn begeer, Tot 's werelds eer , Al zijn begeer uyt bluften, Zalmet God tfn Hemel ruften. III. Tracht eenig Vorft metftri'tden,
Hier een ff ad te winnen, Wat zaI hy niet al lijden, Wat niet al heginnen ? Watfmert,,zal't hert H2s^ietvoên„ endoen, Om daer toe te raken ? Ja, wat verdriet En lijd hy niet, Opdathj zie, zijn zaken Hem een vrolijkjynde maken* |
||||||||||
OFFERANDE. 157
Rijkdommen befwaerlijk.
Stemme: Io to de perfonne.
|
|||||||||
s.
|
0 lang de menfihtn 't Wetelds goed niet mind fezeer,
eien hier in ruft, Leer,ookWatgydoet»datgy doch metu gemoed
|
||||||||
En hebben alhaer ff il »p Aerd ; Niet te Vajl hangd aen het goed -,
Is alhaer Wenfchen, Bedenk u wel,, het goed is maer een quel,
'jtlhaerzinenluft, Mn'tbrengtde^ielenindehel, '
Dat GodhaerleVen langefpaerd', IY.
Als'tgelukhaerdiend,, lAls de Wereld is haet O ! dwazemenfchen, .
Vriend, Die om V Werelds Vreugd, En%ijneer, en gunftVerliend; Omfchat, om rijkdom, eer en flaet,
Als men Weeligleefd,, Van hetgeen de Wereld Meerfieldut Wenfchen,
heeft, Als Wel na de deugd,
En h luk dat den Hemel geeft, Die al dit aertfih te boVen gaet;
T>an hootd men nood*,'t Vermanen Van de dood-. Ach! wat is't als gy„ftaet bezit,en heerfchappy,
Q doling ! in den menjih te groot, Is hetgeen bedtiegery \ II, Wat baet al het goei,,Schoon gy11 hebt in oVer-
T>ie zoo de gaVen, vloed i
't Wereldfche geluk, Wantgy 't hier doch laten moet;
OmWellufi(diezegeVen)mit>dt *•& ydelheyd,,gelijk de w^heyd^eyd »
Ismaer eenflaVe, Dat men het hert op rijkdom leyd.
Die aen heljchen druk, V.
En Satans ftriktfn ?iele bind-, IRijkdom, en floten,
'Alshy^ijngemoed^doorde rijkdom en het goed» Macht en heerfchappy,
In de lufi des WereldtVoed; En alles wat de Wereld heeft, 'Achï hy loopt te Veer,, die alleen na Wetelds eer Moet men Verlaten,
Steld zijn tuft en rijnbegeer* Niets en blijft ons by, HyisVerblind „ die 't aerdfihe goed bemind , Wanneer dat ons de {tel begeeft,
tn'thert daer aengebondenVind. Maer alleen de deugd,, die gemoed en ziet Vet- III, tiet/git,
Hat een kemelzal Met Vetmaek Van [hemel'(th Vreugd;
Eetgaendoor'toogeVan eenmeid, Volligd dan die geen,, die %ijn luftenheeft ie-
Danzulkel$ken, ftrebi,
Ka hun levens Val, En de WetetdheetVertteën;
Ten Hemel zullen zijn gehaeld. Geen heter goet, ,eniffèr Voor *tgemetd)
£eer,èmenfiberilleer»datde luft Van dijn te* Alt dat men [leVend) deugdedoet,
'£een Dcugdcu.
|
|||||||||
CHRISTELYKE
|
||||||
Deugden.
Stemme: O Nacht! jeloerfche nacht.
DEugd wenfchen it geen deugd, maer 't kan de deug-lufl flijven\
Deugd wenfchen is wel y ets , dat na de deugde flrekt; Deugd wenfchen kan het hert wel tot de deugde drijven J Deugd wenfchen is wel iets , dat na de deugde trekt. Ten is geen deugd , fchoon dat men is tot deugd genegen j
Ten is geen deugd, hoe wel mennade deugde haekt; Maer dacr in is alleen de rechte deugd gelegen, De deugd te plegen, is hetgeen de deugde maekt. De deugd beflaet alleen in 't doen, en niet in V wenfchen j
De wenfch tot deugd, en is geen deugde in der daed; Maer die de deugde doen, zijn deugdelijke menfchen, In *t wenfchen niet, maer 't doen, alleen de deugd beflaet. 't Is deugd,dat yemandleefdna deugdelijke wetten;
't Is deugd, datyemandleet, en ongelukver dr aegd; 't Is deugd, datjemand tracht, de ondeugd te beletten , ïn die, aen wien de lujr, het quaed-doen wel behaegd. 't Is deugd, mild-dadig zijn,end'a rmen mee te deelen ",
't Is deugde, dat men troofl de droeve in haer drukj 'tls deugd ,de mifdaed van zijn naeflen menfch te heelen; 't Is deugd , op Godtefiaen in tijd van ongeluk^ 't Is deugd, zijn even menfch, de deugde aen te raden ',
't Is deugd, dat yemand tot de deugd een ander ford; 't Is deugd, datycmahd toond aen zulken een weldaden -, Van wien hem tegenheyd, enfmaed bewegen word. 't Is deugd, datyemand zoekt een ander tenjerfchoonen-,
Tn'tgene daer hy zich zal hebben in mifgaen ; 't Is deugde, dat men zjtl, aen zulkjen gunfl betoonen , Die ons zoo menigmael heeft alle fpïjt gedaen. Wte deze deugden pleegt zal 't loon van dien be-erven,
Een loon,een zalig loon, een wel geruft gemoed, Een bltjdfchap voor zijn dood, een wellufl in zijn fterven, Gelukkig is de ziel die zulke deugden voed. GelukMfris de ziel, die zoo voor God z&l blinken,
Gelukkig is de ziel, die door 't Geloofd» Deugd j De zoete jlemmen zalten Hemel hooren klinken, En zelfs deelachtig zijn die Goddelijke vreugd. |
||||||
'tEyn-
|
||||||
OFFERANDE.
't Eynde der Godloozcn.
|
|||||||||||
i<j?
|
|||||||||||
Stemme} EngelfchcFortuyn.
|
|||||||||||
ts 't hert de luft 'm alles heeft volbracht,
i.Na"Vtilentvenfchgeleefd i»aerdzepracht; Als■ geld-zucht heeft veelfchat by een verboerd. Wat is 'tgeweeft, een Hemel op der aerd. II. Zie doch eensaen het leven van die geen; Dinrijken trotshier opder aerdentre'en ; Die op het goed, en op dit aerdfcheftof, Veênalhaerhoop, en-voerenalhaerlof. III. Zie eens dienmtnfch die huys en hofbeX.it, VPienyder een, gelijk een Cedaenbid-, Zie eens dien menfch die op zijn rijkdom fteund, Zn op de macht van aerdfchejchatte» leund. IV. Zie eens dien menfch die huys en hoven boud, tiil op %ijn goed, en op zijn geld vertroud ; Zie eens dien menfch die na zijn wil en luft , Hier met het hert in atrdfche dingen ruff. V.
Zie eens dien menfch die zo ^ijnlevefi drijft', uilsoft hy hier veelhondert jaren blijft; *>Zieeensdien menfch die'thert de luft verleend, End'arme menfch mt mergeld op't gel/tent. VI. Zie eens dien menfch dit met geweld en macht. JHa het gebied van al de wereld tracht; Zie eens dien menfch die al zijn mille heeft, En na zijn luft tn vreugd en weelde leefd. VII. Ziehier den menfch dienijdigkeyden tvraek Diendmet het hert om eengeringe zaek -, Zie hier dienmenfch die altijds tnift ofpleyt, 't Zy recht oft niet, noyt van zijn onrecht fcheyd. , ' VIII. Zie hier dien menfch vol trots en'ongeduld,
Die met gemeld, vaek om een kleynefchuld. Zijn na e ft en menfch gedurig fcheld, en plaegd, Zoo lang hy leefd de wraek in 't hem draegd. IX. Zit ut» dit» minfth die zot toet menfchm leefd-, |
|||||||||||
Zie eens dien menfch die geldmet hopen geeft j
En die vergeefs de holle pleyt-zak vuld, Alleen door "Voraek, en loffe ongeduld. X. Zie eens dien menfch die vaek een vroom ge~ moed, (Gelijk onvroom) on»eer, enfchand aen doet; Met boeyen plaegd , en diergelijhe (Iraf, Die'ftyereldsrecht aen zijne machten gaf. XI. Ziehier dien menfch, zie hier dat hert vol ftrijd, Dat door Vtan gunft zijn naeften menfch benijd; Zie hier Aien-menfeh yvie»s mond zoo Aikmatls liegt,.
Op dat hy zoo zijn even- menfch bedricgd. XII. Zie bier die» menfch die uyt een boes gedeeld, De vromen haet, en voor GodlooTtnfcheld' j Zie hier die tong, die ander lieden laekt , Haer eygen vuyldoor fchijn-deugd zuyver matkt. XIII. Zie hier dat hert, dat in ds feeelde leefd\ Zie hier dien vrek die Lazaro niet geeft; Zie hier die geen die in de overdaed, Ztjnfneode luft en gu Izigheyd Verzaed. XIV. Zie hier die» menfch in geyle luft verblind ; Zie hier dat hert, dat fchoone vrouwen mind; Zie hier dien menfch, die zoo zijn tijd hefteed, In zondens luft zijn Heer en God vergeet. XV Zie hier, a menfch ! zie hier, eylaes! een tijd, Die 't zondig hert maekt al rijn luften quijt; Dieftaet, enpracht, dit rijkdom, gelden goed, Gesteld, onrecht, teneyndt komen doet. XVI. Ziehier, omenfehl ziehier, hier is de dood, Die al ufo lufjt nu met de voeten floot; En die het eynd van tftot luften is, En veerdWH zielin d' htlfcht duyffefnis. |
|||||||||||
Wereld-
|
|||||||||||
1S0 CHRISTEL YKE
|
||||||||
Wereldfehe bcdtieglijkhedea.
Stemme: Hoeleg ik bier in dees ellende O Wereld ! wereld', die mijn zinnen
Zoo menigmael hebt aengeport, s'"* ydelheden tebeminne», Mij» hert »M> "totlluft ingiflert', Pip zoetightyd gefield'voord' oogen, Waer door dut gjfny hebt bedrogen. De hovatrdy, en weeügleven,
Gehang, ge/fel, enaerdfche vreugd> Hebtgy > ó wereld! my gegeven, In 't bloeyen van mijn jonge jeugd} Hoe lekten gy de lufi mijns finnen, Tot lufi en van de zoete minne > Hoe z*cbtgy,n>ereld\ mytetrekken,
Tot al het geen dat werelds biet \ Mijn eogen quaemtgy overdekken. Ik alt verblind, en koftu niet-, Mijn hert bleef oen uw lufi en hangen, Gelijk een vifch door 't aes gevangen. Hoe pleeg ik mijne jeugd te eieren ,
Zoo dat ik als een aerdfeh Goddin, Ging moedig over-ftrate zwieren, De pracht dat was mijn beft en tin; Mijn vreugd befiond inpronk van kleeren, Om al de ^gereld te braveren. Ik liet mijn hayrelokjet hangen,
Gekruld, gepierd, met goud ,en%y. Alfpeelendop mijn bloofde "(tangen, Vyt tnkellufi vanhovaerdy; Mijn meefie vreugde neffiens dezen, Was altijd by de jeugd te wezen. Zen werelds Ued van mm te zingen,
Da t was mijn vreugde dien ik zocht, Ik hebmet danffin enmet fpr'mgen, Mijn jonge dagen doorgebrocht; En alleydelheydbedreven, Vis oyt de "Wereld "Weet te geven. Ach \ ach ! als ik dit overdenkt,
Ik die nu leg in Zware pijn, En voel mijns levens kracht e krenken, Helaey ! Aoo Verfiey ik mijn, "Dat ik hier toe mijn jeugd verliend*, Mn zoo de fnoode wereld diende. Mee recht mach ik nu welbe^eenm
De wereld dien ik hebgeproefd' Wens vreugden zijn alsftofverdweenen, Hetgeenmynu de ziel bedroefd; Wifiyemand dit verdriet te voeren, Geenwereld zou hem meer bekeoren. |
||||||||
Navolging Chtifti.
Stemme \ Dïemind die lijd veel pijn. HEt kruyt van Godes Zoon,
Enftaet alleenigniet\mijn ziele voorgeut; Geen door enige kroon, Zn zy alleenig my in leer ing tot een wet; Moer 't aldermeeft,
Dat is ootmoed geweefi,
Waer mede Chriftus mijn
Zeeren wil ootmoedig zijn.
Wie 't hert aen hoogheydhecht, (her;
Wieflaet, en aerdfehgebied meer acht eik Chrifti
Die volligd hem nut recht, ( Heer,
Nacht toond hem niet te zyn een diemer van zijn
Van Godes Zoon,
T>ie zelz.tr d' aerdfche kroon*
Begeerden te verfma en,
USchandigkruys op hem te laên.
Zoo wie wil zijnalshy , {gatn. Zoo mie met Chrifio wil in 's Hemelfch vreugde
En wezen eeuwig bly; Die doe ootmoedigheyd als chrifiusheeft gedut», Statt, eer, onmacht,
En pronk, en werelds pracht,
Heeft Chriftus niet begeerd;
Maer ootmoedigheydgeleerd.
Wildgy met Godes Zoon Bezitten 't eea"9ug rijk, Uefd, zoo hy heeft geleefJt Wildgy in Godes Throon Genieten het geluk dat God de zijne geeft j Zoo volligd hem,
En luyfierd na zijn ftem,
En u totftrijden field;
't Rijk des Hemelfch lijd geweld,
teer menfeh .'hoe Chrifius quam , [dóen 5 Niet om gediend te zijn, maer anXren ditnft te
Zie w at hy op hem nam. Om door zijn voorbeeld u in Chrifienliefdte V>*t Heeft tot een wet*
De ootmoed Voor gezet,
En alle fmaedgeleên,
Ons als Uydfman voor getreèn ,
Wie 't aerdfeh om 't Hemelfch haet, Wie -ftellufl engeneugd ,wie rijkdom,eer,en goed? Om Chrifti wilverfmaed, Invallenengebeênaen Godzijneffer doet; Wie zuyver Uefd,
En God het zijne geeft,
Acht 's werelds "ieinffefcha,
Dezen volligd Chriflum na.
|
||||||||
BekCé»
|
||||||||
OFFERANDE.
|
|||||||||||||
itfi
|
|||||||||||||
Bckecringe van Maria Magdalena.
Stemme: Schoonde Lerinde. WEllufligleven,ydele vreugde -,
Droevige blijdfchap , vol verdriet j Ovyandinnelgydie de deugde, Zalige mellufls vreugd verbied; Gv trekt het hert met averechtse finnen, 't Werelds tt beminnen, Maer eyhes .' nat ii 't l Vyttvendig roet, daer H bitter leyd van binnen, Zielens vyandinne, als een damp en tnifl; Die door de Son (wanneer zijn flr alen fehijnd) Gelijk eenfehim, en lichte rooit verdmijnd. I ï.
Wereldfche vreugde, tterdfche melluflen,
Dertele tochten, wullipze min; Die deze lippen zo» dikmaels kuflen r Wg, t»eg, ik'banu uytmijn zin; Weg,geyleluftmetalum zotternyen, Ik en 7 al niet ly en, datgymy meer plaegd, ■ Ik zoek alleen in *l Hemelfch te verblyen, 't Vleefchftel ik ter zyen, 't Hemelfch my behaegd Ikzoek alleen, deWellufi van mijn hert, In 1s Hemelfch vreugd, door vleefchelyke fmert. 1ÏI.
Mijn zieltje ! Wildgy't Hemelfch erven,~
Wildgy genieten 's Hemelfch vreugd ? Zoomoet het hertje vleefch luflen derven, Jm doeden zonden door de deugd; Welaen, "Peltten, ik Wil van zonden keeren, Geen tranen mijn deer en, in mijn dreef gemoed; En van mijn Goden Zkligmaker leuren, Wat ik'zul begeer en voor mijn hoogfle goed;- Dat 's Cbrifii Zfuys te dragen met geduld, Want door het kruys betaeldU almtfn fchuld. Stemme Chr, ï-s t i , aen Maria.
IV.
O Magdalena! die om ufo zonden-, . .*
Droevige tranen neder-/lort ;
Gy hebt genade Ij my gevonden,
Ents uTve ziel entftfngen Word,
M« Hemelfch vreugd zal ik uW tranen loonen,
Enufodeugdbekroonen, droeve Magdaleen!
Mijn's Vaders Rijk zult gy met my beWoonen;
lkzalubetoonen, hoe u droef geWetn,
En diep gezucht (met tranen reu ft vermengt)
Zondige ziels ten hoogen Hemel brengt.
|
|||||||||||||
. 's Werelds ydelheden.
|
|||||||||||||
Stemme: Laura zat laetft byde beek.
Die de Wereld Wel in ziet,
Ach.'die ^al te recht befpeurent Vat rijn Vreugde geeft Verdriet, En gijn -ftelluft niet dan treuren; Wat de "teereldfteld te "vemen, Vat ü Welluft, Werelds pracht., Aerdfihe "Vreugde, dertel le"Ven > , Vees zal ons de Wereld geVen, Vit ü't dat de Wereld acht. II
't Jeugdig hert, "verzot door min,
Steld opjehoonheyd zijn behagen > En het peyd zijn aerdfihe zin, In de luft "pan geyle "vlagen % Maer als nu de tijd zijn dagen , . Heeft eenléVens eyndgebaerd; Rijkdom min en Werelds "Vreugde, AerdfiheWelluft, engeneugde, Maken dan de ziel befwaerd* IH, #
At men menfih! Watgaet u aen ?
Vatgy zoo"verdoold "Vanfinnen, Moogt na Werelds "Vrettgdejlaen, Aerdfihe fchoonheyd zoo beminnen. Leer, o menfihl uw tuft "Verwinnen, Mits dat u de dood fafl'rijd, Vtegy niet en kund ont dijken, VieuWziétezal doen blijken > Hoe dat gy bedrogen zijt, IV.
Wat zal't zijn mnfihoonheyds lof.
Wat zal 't zijn met rooze kaken , Als de dood die zal tot ft of, Entot aes der Wormen maken ? Laetdit doch üherle raken, 0 Verblinde Werelds jeugd! Leer des werelds welluft myen, En het Weelig "vleefch beftryen * Voorde krachten Van de deugd- |
|||||||||||||
■sWerelds1
|
|||||||||||||
X
|
|||||||||||||
tèi CHRISTELYKE
|
||||||
's Werelds ydelheden,
Stemtni i Vaett wel Scepters.
DEWereld, tnii vreugdvan wereldlijke lu- Wat U dit fchoenheyd dan anders als ydelhefd?
flen, Wat baet het fneeu+n>it vel, verf ietd met bhof- Zijn niet dan ydelhtyd der ydelheên eylaes \ de kaken}
't Geen men te recht bevind als 't lichaim Toekt tt Wat baet dnnfchoonheydsloftdaer men veel meid
ruften, epdraegd.'
Voor doodesflaep in 't graf, daet 't U der wormen Kan 'tfehoo», van 'tfchoonheyds lof defehoonheyd
nes. yets vermaken,
De lufl in d'hoogfte top van mijn vernuft gere- Als van't geworremt ons het vleefchwori afgt*
ren, knaegdl
Om af ie beelden [na vermogen van mijnmacht) O neen ! mat baet dan fchoon f wat baten
Wat dat het leven is, of mat hetfehijnt te wezen, trotze treden ! Zoo ik niet te vergeefs vertrouw mijn zwakke Wat baet den pracht van zijd ,en'slichaemsyd'le
kracht. pronk )
Opwinningis, van God, ons't leven hiergege- Wat baet dan fchoon ge/lalt vanlichaemmiian
•ven, leden i
Ier tijd toe dat de doo d voldoening van ons eyft, Wat baet dan't zoet gelach,tf 'vriendelijk gelonkt
En dat zy ons ontroofd de krachten vanons leven, Wat baet-de rijkdom dan, oft macht van Op dat de ziel, vanhier, naGodes woning r eyft.. machügheden Waer niet de moorden, maer de daed zalmoeten Een 'j Koninks, Vorft, oft Prins ,ja Keyrert, rijk
gelden, imhaefl
Om {na ons werken) loon van Chrifto te ontfaen; Hoe meenig heeft de dood van dezen overflreden,
Waer onze Zonden ons al zelver zulten melden, Zn door haer macht gemaekt zoo meenig Heer Ut Die in het boek van ons gemoedgefchreven ftaen. fiaef > Gelukkig is dien Menfch die daer moch zijn be- Hoe kan Natuur noch zijn genegen, door 't be-
vonden , geeren, Zuyver, en zondervlek, voor Godes aenfehijn Ha't geen dat voordeelfchijnd, nochtans tot fcha- zoet s dejlrekt ?
Dat 's die door waer berouw van zijn bedreven Wanneer men het gemoed van tuft laet overfret-
zonden, ren,
Gezuyvert heeft de vlek van 't knagende gemoed. Tot welluft, die in ,t hert niet als onruji verwekt j
God zal zijn oordeel voor den menfehen gaen Waer van dat voe ijler is de gierigheyd boof- bereyden, aerdtg,
En geven y der loon nadathy heeft gedaew, Die door haer valfche lu/l begeert met fchijn be-
De Bokken zal ie Herder uyt zijn Schapen fchey- driegd ,
den, Dat zy het meeft verkieft 't geen dikwils 't minft
Wet! die het oordeel moet tot zijne flraf ontfaen. is waerdig;
Wat zal, o trotze Menfch.' wat zalu trotsheyd Vertrouw haer fchalkheyd niet, haer fnoode lift
baten, ontvliegd.
Wanneer uw ziel voor God met jonden is bevlekt ? Wiens [chadelijk bedrog [in waerheyd) men kan
Een yjfeltjk geween ujlem zul hooren laten; derven, O Bergen1, vult cp ons,óHeuv'len.'ons bedekt. Wanneer men het gedacht tot doodes komft^tr-
Wat zal dan baten'tfchoon geperzel der pa- port ; ruyke t Neem; mijn vermaen in 't goed [o Menfch!) Gc-
Het blond gekrulde hair dat om de pruyk Verfpreyd? denkt te fier ven j
Msons dewreededooddeoogendoettoeluyke, De tijd die vliegdzoo/nel, en 't leven is hier kort.
Chti-
|
||||||
*»
|
||||||
OFFERANDE.
|
|||||||||||
*«i
|
|||||||||||
Ghriftelijken flrijd.
|
|||||||||||
Stemme iCefteCmelle,
|
|||||||||||
HOevaekjvoelikjni/n geeft genegen,
Te voeren Chriftelijkeftrijd; Hoe vaekjjjn mijn de zonden tegen, Mee ft als het vleefch verdrukking lijd; Wanneer ikjye Tegenfpoed, oftfmert, Zoowilik^flrye Met mijn eygen hert, Datmy tot ftrijden tert. II.
Maer-wie te recht wil leerenftrijden,
En zijnen vyand tegen ftaen, Die moet hem van het werelds mijden , Als 't hem ookna zijn wilzalgaen; Want lufi te plegen
Daer men zonden haet,
Dat baendde wegen,
Waer door dat mengaet
Tot meer en meerder quaed.
III.
Wie zonden haet die leydde gronden,
Om zich te ft ellen tot dienftrijd ■, Maer blijft het herte in de zonden, Denftrijer niet met al bedijd; 't Is geen bekeeren,
Schoon dat het gemoed
De zond wil weeren,
Daer het zonde doet,
En op haer tuften voed»
IV.
De zonden wel te willen mjen \
J's jets , maer niet genoeg gedaen ; Men moet met al zijn krachten ftryen, En zoo zijn vyand neder flaen; |
|||||||||||
Ten mach niet batt n,
Dat men zonden haet, Men moetze laten; Want menweerd geen quaed, Ten zy men 't tegen ftaet. 'i
V.
Het ftrijden dat men heeft te ftryen,
Is om geen werelds lof oft eer', De rechte ftrijd is zonden myen , Ent hert te buygen voor den Heer', Die met zijn leden
fammerltjk^, door-wond t
Aen 't kruys geftreden
Heeft om onze zond,
Die leydde rechte grond.
VI.
Ik\zeg de grond waer na ons leven
( Als na de baekjenfchip in Zee ) Moet zijngefliert, en aengedreven ; Woud Chriftus lijden, ikjymeé, , Zou ikjiiet ftryen
Daerikheb mifdaenï
En zoo door lyen
Tot mijn lijdergaen,
Met zuchten engetraen ?:
VII.
De wapens waer meê diend gefèreden,
En onzen vyand aengeport, Dat zijn geen wapens die menjmeden , Oftdaer men menfchen bloed meêftort; Maer 't zijn de vruchten
Van een droef gemoed,
Dat duyzend zuchten
Omzijn zonden doet,
. En Gode valt te voet*
Stemme ;
|
|||||||||||
i(54 CHRISTELYKE
|
|||||||||||||||||||||||||||
Stemme: Si voos ne voulées me genrir. Stemmei O Kerfnacht fchoondet,
|
|||||||||||||||||||||||||||
OlVat is doch des Werelds lu[i \
't Is ydelheyd der ydelbeden, j Offer tan gebeden Kaerd een foeter rn/ïj Hoe loet dat 's "Werelds "Vreugde fehi/nd, |
Wil yemand offer Aangebeden
Tetfaligheyd aen God hefteden # 't Is noodigdat fiyfichbereyd, Zich f elven "Hel te keren kennen; Om die gewoonte te ontkennen > |
||||||||||||||||||||||||||
Zy is de rook gelijk, die haefi Verdund} Die hem"Van 't rechte bidden leyi.
Ach.' als men't "toel in giet, */il's "Werelds luft is niet. n. Venmenfoh (gehoon fijn lufi te maken,
il In luft Van tijdelijke faken ) Zoo "Veer tn fijne lujlen mald;
Zoo dat hy fich "Ver"Vreemt fan reden 3 |
|||||||||||||||||||||||||||
Watts*t, in'tbkeyen'Vande jeugd,
Te plegen, aen "Verliefde finnen,
|
En door die qua ge"Woonlijkheden >
Tot in noodfcendigheyd "Vergald. |
||||||||||||||||||||||||||
Geyle lu(l in 't minnen,
|
■III.
|
||||||||||||||||||||||||||
Met een Werelds "Vreugdl
|
|||||||||||||||||||||||||||
jich\ 't is Teat foet smet galgemengt,
|
Roodwendigbeydin aerdfche luften,
|
||||||||||||||||||||||||||
Een foet dat niet dan bittermet zich brengt, kleide -del in God te ruften,
Een \eelluft "Voor het hert, jp«x moet gewoonte aen X een \y 5
E>ie "Vaek de fielejmen. pyK g0(j met hidden "Wil "Ver-Wekken,
Die moet het hert de luft onttrekken»
Van alle lichaems lekkerny. |
|||||||||||||||||||||||||||
IV.
Hetfleefcb moet vaften en ook 'Waken,
't Gebed dat moet men "Vleugels maken, Waer mee dat het ten Hemel >liegt\ 't Is niet genoeg den Heer gebeden, 't Gebed'vertyfcht bequame leden'} VVie niet "Wel bid fijn f iel Jbedriegd. V.
Al'%oo het "Vaften is tan noode,
JBehaegd ook Aelemoes aen Gode, VVaer door de fiele "Word bekroond} God f eyd{gelyk men "Vind hefchreten) Het minft in mijnen naem gegeven Zal ik niet laten ongeloond, VL
|
|||||||||||||||||||||||||||
ran al bet geen de "Wereld heeft,
En iffer niet foo "Vaften "Vreugde, kAIs ons -Ketde deugde Na de ziek geeft-, Geen ftaet op aerden is foo Met, Als "Welde^uyVerheyd in maegden "Voed, Als 't fuyver ingebeèn, Met God komt o"Ver ten, . |
|||||||||||||||||||||||||||
rv.
|
|||||||||||||||||||||||||||
O! die de "Wereld recht Teerfmaed,
En met een onge"Veynft behagen, 't Hert aen God kan dragen In de maegden ftaet; En die in"Vaftenengebeêtti HaerreynheydGod ten offer kan hefteen, Speurd aen de f iel "Wat zoet, ■Pat fulkeenléVtn Teoed, |
|||||||||||||||||||||||||||
Gtdfalfkhover die ontfamen,
Die mild en gunftig is tot $ Armen, En deeld"Van 't "Weynigdat hy heeft; la falig is zoodan ig léven, 't Geen "Weynig is "Van Godgege"Ven > En nochtans "Van fijn "Weynig geeft- |
|||||||||||||||||||||||||||
Over
|
|||||||||||||||||||||||||||
O F F E R A N D E.
Over de Liefde Chrifti. Chriftelijke vroli;kheyd. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
t€<r
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stemme: Araarilli miabella.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zoet.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stemme : Gy lodderlij ke Nitnphe
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
CHrifte lefu > God f Zone, ï> E zoetfte teelluft die men Vind,
Die om mijn jonden teaerd aen'tKjuys LJ'DatisWanneer men God bemind-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om met een Vafi Vertrouwen
In God zijn hoop te bouteen. ir.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gejlagen
Na datgy 't had gedragen -, Gy hebtbetaeldmijn jonden en mijdaden, Eonteyne dergenaden; Door diende Jliomen Van dierbaer bloed uyi |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Praten,
Die mijn fcbulden, die mijn fcbülden ■mijnfchulden betalen. |
HoeVrolijk is debiel Verblijd,
die Die Vrotyk is als 't lichaem lijd -, Mn aerdjche Vreugd teil derVen , Om 's Hemels loon te erVen. III.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
u.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goedelefu! mijnleVen
Heb ik uyt utte dood alken ontfangen , Wanneer gy teaert gehangen, f
|
0/ tei,an*taerifa ?j« oogen keerd,
En t Hemelfch bpVen 't aerds begeerd ♦ |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer gyhingtaen'tkruys met diepe teon~la xoekt ^>oor s tveeelds zaken %
den> ln t'Mfto z^n Vermaken.
En dat om onze zonden;
0 Godsgenade l ut* goetheyd moet ik loVen, IV.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Trek mijn zieltje, trek mijn zieltje, trekmyn
zieltje na boVen. j |
o l dte hier in dit aerdfihe dal
God kan beminnen boVen al, <ZalVrolijkheyd be [peuren, Schoon dat hy leefd in treuren. V.
Sefpeuren in Zfi 's herten grond,
Een Vrolijkheyd die tong en mond - De rechte jtof^algeVen, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu
V
DooratgelooVe % en liefde,
Zien ik de Zone Gods in 's Vaders armen, Hem oVer ons ontfarmen ■, Ach \ach\ik zje zoo menig duyzend zielen Van Heylig Eng'len krielen, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DieGode,Zonï,in's Hemelfch Throon om- 7\"?•tfVjPigeVe.
moeten, InVroltjkheydteleVen |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EnmetVreugden, en met Vreugden, en met
Vreugden begroeten. IV.
'jierdfcbe menfchen \ tcildleeren,
Hoegy ter zaligheyd God zult behagen, 'K^' moet gy met hem dragen; lollige Gods Zoon die ons heeftVoor geleden, ym hem zoo na te treden, t zy m ellenden, en allerhande lyen, vmdatHemelftb, om dat Hemelfch, omdat Hemelfch Verblijen, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI.
01 die in Gode Vrolijk leefd,
En zijn gemoedtot God begeeft, Die God het zijn kangeVen > Die leyd een Vrqlijk leVen. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
x3
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wereld-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lf6 GHRISTELYKE
Wereldfche welluften,ftrik- Haet, en nijd, noodwendig.
keil der Zielen. s^THeïZaliknochlangerrnetheetetranen;
|
||||||||||||||
Stemme.llozcmon&tic lag gedoken.
|
DEmenfcben zijn %oo Vaek genegen
(GeVoed met "toraeklufi in het hert) Om haet en nijd op 't hoogft te (legen, Sn dat Vaek om een kleynefmert; Een kleyn Verdriet, Denmenfchgefchied, Een kkyn Verdriet de menfehen aengedaen, Doet dikmaels haet en nijd in 't hert om° flaen,. II
|
|||||||||||||
Mjlcb men niet te recht gelijken
De?e Gereld bf een Val} Wereld! die aen ons doet blijken, Dat by ons bedriegen zal; Wereld l gy lokt mijn gemoed , Als de Val het muysjen doet. I I.
Satan (om de ziel te Vangen)
Heeft het lok-aes Van zijnVreugd, In des wrelds Val gehangen, Tot bekoring Voor mijn jeugd; En hy lokt my met dat zoet, Als de Val het muysjen doet. III.
't Muysjen (m de Val getogen
Door degraegte tot het aes ) Voeld zich onVerz'iens bedrogen, En 'tbeklaegd fijn lufl, hdaes ! En het Vind z>eh beel bedroefd, Om een fteynig, naetf» gepoeft.. IV.
■Rijkdom, tKllufl, Veerelds eere,
Staed-zucht, pracht, en hoVaerdy, Daer beneffens te bcgeere, IVelluft, -Weelde, lekkernyy 't Is tnaer Voor een korten tijd, Daer de z'iel Z00 lar>& om lijd' |
||||||||||||||
Quaed zalmen Van een ander Jprekent
Een ander haten die mijdoet; En zelVer zalmen zijn gebreken Bedekken in een Valfchgemoed; Od"Svazenmenfch.' : '■ .-
Verkeer Wtoenfch,
O dwazen men fchllaet ajVan haet en nijd) Waer meëdatgy unaejlenmenfchbeftryd, III.
Haetgy een ander om z$n Zbnlihn > -
Oftyetsdat uin hemmifhaegdi Gy kund niet beter zijn beVonden , Ten zy dat gyu beter draegd; Zoo "wie mifdoet,
Toond gy ugoed,
Zoo-^ie mifdoet, en gy hem daer om haet, Zoo -zijt gyfchuldig aen bet zelfde quaed, IV
Wild gy geluk met haet te plegen \
Zoo haet alleen de vuyle grond, Waer door datgy uVindgenegen Totfnoode tuften Van de zond; Gebruykttftobaet, Op lujlVan'tquaedt ... GebruyktuTvbaet,op 'tquaeddat u bejtnia>
Geen beter haet, als die het qwtid kt™!*- |
||||||||||||||
Eer tnen't aes begint te proeVen,
Valt de Val Van 't leVen toe, En de Mei raekt in bedroeven , Want men leefd men Veet met hoe ; Heden is men rijk en groot,.. Morgen leyd het, licbaem dood. |
||||||||||||||
OFFERANDE. ï6?
|
||||||||||||||||||||
Geeftelijke Lof-zang.
Stemme : O l Heylig , Zalig Bethlehem
|
||||||||||||||||||||
Vruchteloos weldoen.
Stemme: Verheft n diep gezucht.
|
||||||||||||||||||||
Mm hen bevrucht met Vrolijkheyd,
Voet my de geeft in Vreugd onteringen; Om aen Gods hooge Majeftcyt, Als nu een Vrolijk lied te gingen. |
||||||||||||||||||||
't Q Chijnd "(vel, en Veel gedaen ,
O Ka Gods beVel tegaen,
't Is Veel, maer niet genoeg, datyemand deug* de doety
la naekte menjihen kleedden arme herten Voed, II.
't Is Veel, maer niet genoeg.
Dat yemand's morgens Vroeg Op offerd een gebed, aen Codes Ma]efteyt, En éfter zijn begeer op aerdze faken leyd. III.
't IsVeei, maer zonder Vrucht,
Datyemand klaegdenfucht. Dat yemand om zi\n fond bedroefde tra* nen (lort,
't Is Veel, maer niet genoeg, foohy niet beter Word, IV.
't Is Veel, in Veel gebeên ,
lZt]nleVen te hefteen; 't Is Veel, maer niet genoeg , dat yemand dikmaels bid,
Indien hem in het hert ds tonde blijven zit. |
||||||||||||||||||||
II.
|
||||||||||||||||||||
TotVrolijkbeyddrijflmy 't gemoed,
GeenVrolijkheydVanaerdfche faken i Mae'Vrolijkheyd die Vreugde voed, Alleen in GoddelijkVermaken. III.
Op aerde n is geen foeter luft,
Geen boogervreugde te begeeren; Als dat het hert in Gode ruft, En fich Van 't Werelds af te keeren. IV.
O.' die de Gereld Icelw giet,
Wat kan hy al in 't Werelds fpeuren > De "fcereld die ons anders niet ingeeft, alsftrijden droeVigtteurent |
||||||||||||||||||||
't Is Veel, dat yemand haet
Eegeerlykheyd tot quaed; 't Is Veel, dat fijn gedacht Vaeh op de deugde Voed,
't Is Veel, maer niet genoeg , ten *> m en deugden doet. VI.
't Is Veel, dat me» Gods Woord,
Zeer Veel, en dikwijls hoord; 't Is Veel, dat yemand fich m Godes dienft begeeft,
'tlsveel, maer niet genoeg, als'thertdaet niet na leefd.
Korre
|
||||||||||||||||||||
Ik iing u lof, o Hemelfch Heer l
Ik zing u lof, nu dat mijn finnen, De Gereld , en het aerdjch geen meer, Maer God, en 't Goddelijk beminnen. VI.
Ik f ing u lof, nugy mijn geeft,
Hebt tot hetgeeftelijkgedteVen; Waer door ik na de ziele mesft, Sefpeur een ^telgeruftig leVen. |
||||||||||||||||||||
ia
|
|||||||||
Korte aerwijzinge tot Deugden.
|
|||||||||
Karel cle T"V£n Keyzcr wierd gcvraegd, waeromhy d' armen diende
|
|||||||||
Hy antwoord, omdatzy zijnGodes lieffte vrienden.
derhield een lj t ■ j- n. • •• J
goede ghe- Hoe zahg is die vont, wiens wet zy zijn gemoed ;
woom* van Wel doet hy , die wel leefd; wel leefd hy , die wel doet.
deughle in • ' ; ' aijn leven; htbbend? dagelijx twee tafelenin utjn keyzerlijke eet-plaats, een voor hem, enzijn^
voornaemlïe hovelingen ; ue ander tooi ecnige bedelaers, en behoeftige armen j de welke neffens den Xeyzcr, en de zijnen daeu gefpijzieat wierden jdoch de hovelingen rijker % en heerlijker dan de ar- men; dit ziende een Satacerser ( by denKeyzerin AmbalTade)vraegde , wie zijn deze! (wijzende op dehoveilingen) den Keyzeramwoorde , dezen zij» mijn vrienden ; en wie *ijn dan de anderen 8 (wij. zendeop de armebedelaers) diezijndeviienden van jnijnGod. den Saracener beftrafte denKeyzerin zijn deugden, zeggende ; om dat den vrienden G ods meerder eete behoorde acngedaen te wcideu. dan öcn vrienden deuuenlcben, daerom houd ik van ugelttof.niet, 'Damen. 1 \^mm t>cvri)dzijn vrund ( opüjfftraf borg gebleven)
en Tythu,, J_-/r>itziende den tyran, vereerdeD^wow'tleven. bed vai'eïrï 't Is een getrouwe vrund, die borge blijft ter dood ; lieydcus ty. Vandayzend vrunden een, die trouw is in de nood. ran) zijn van '
de ouden gefteld voor wonderen des werelds : ah nu D«ra»« f na die wetten) was veroordeeld om te
ilerven , en dat hy voor zijn dood zocht met zijn bed-genoot te fpreken, om van haer en z.jn kinderen bet laetfte aflchéyd ie nemen ; voega zich Pjthias (met believen des tyrans ) in de boeyens; field hem «Isborge , en dat op denhals , in pïae ts van zi jn viiend-Damon; wiens oprechtigheyd niet en wilde dan dat recht is, heeft niet gemift zijn borge te bsvryeu ; dewelke > na dat hy zeer bedroefd, en verflagen van gemoed ( vanzijn huyfgenoretvafgefcheyden) na zijn dood gegaen was , heeft zijn borge ontlalt ; den tyian dit ziende, veranderde zijn Itrafheyd inmedogeu, bewce gd wezeude door dezs getroiiwig» hcyd , fchenkt Damon 't leven, |
|||||||||
«e Toeten A L$'Pbaëton de jachtzijns vaders brachtaenJt rennen,
verteiienboc x\ Vervielhy in zijn dood, door't onervaren mennen , de zooo'vao "Wie, buyten zijn beroep, iets wichtigs wil beftaen, ïhabui, door p je 70ekt den oorfpronk van zijn ramp, en onder gacn. hcyt ten val gekomen is, zoo -wEnneer hy > dooi ftijf en fterk aendiingen , by zijn vader, had ver-
kiegender zonnen jacht te mennen ; en niet bedreven op dat werk , genekte aen 't hollen ,zulx dat hy neder tronende , gevallen is, in de iivie:«Fadus, en heeft aldaer zijn leven verloten^ DeHiflo- in\H»»ocr/V>« belacht de zottigheyd der menfehen.
licngeiuy.ê J_JrHy, die de wereld won , dorft noch om meerder wenfehen. xanderde Hoe weynig helpthcm veel, die na begeerteleefd; sr0'e'l"lu ^oe vcc^ helpt weynig hem, die goed genoegen heeft.
ge overwinninge der landen,en volken; de nreefte macht des werelds onder zij n gebied gebracht hadde.
efterotirernoegt bleef in zijn begeerlikheden;waeruyt blijkelijk te bemerken is, dat alle des wetekts goederende onvernoegde niet kunnenvetzaiigen , zijnde een waerachtig voor-beeldaenalle diegene dieindeovervloednochmeer begeeren,dat zy door mesrdertevetkrijgen, minder genoegen zullen vinden. AlsdenRij- XJI&r<*fclitus befchreyd der menfehen ydelheden,
ken man. in JTjlMits overdaeden pracht gacn boven deugd en reden» leven.nieten Onzalig leefd de ziel, die niet gedenkt dien tijd , dachtdano? Die blijden droevig maekt-, en droevige verblijd. Zijn ovetoa- ' r> , ' o '
dige welluiten, zonder zich eens in te beelden den tijd der ellenden , de welkede zonden na haer A"?''
'koo heeft hy in zijn vergankelijke, en ydele geneugten,de o nverganVelijke, en eeuw igeverderftemfieie hellen niet bedacht -, den armen Lazarus, hier in dit leven bezocht wezendc met overvloedige armeeiie, eneUeudighedca, heeft zich-na-eenweyniglijdens, gevonden ia denfehoot der etuwigcr veitroornng • |
|||||||||
16$
DEMverwinddedood, 't welk eertijds is gebleken: « a
^ £adr?déeVier> diezii" vonnis was geftreken , ind^n'
God held de liefde, 't is al liefd wat God beeeerd • keniszitten-
Gelukkigzulk eenkind,dat God, en ouders eerd.' tïiZgg.
docbteiin't leven nehouden en m»f h... u n . werdvazijn
herten te nemen, gedenkende hoeïoo'l, l r°?fa Sev?ed ; welke liefde alle kinderen behoorden ter
beminnen boven af dat« isinK °|„d* G°'i ha«h"ft verbonden .en delieide ; eerftelijk , God te der enmoeder, Godalmac"is™ k»,?P"u d^naf God , vader en moe det ; welke liefdetor va- heyd by geene der geboden, als bVd° t S,fek,n ï'fJt' als bl"fkt in de x' Geboden, dar zijn God. volgt. £.rd vader el m,eder ,, 2,« /«,.™ , / T" *«Penin8 6^»™ heeft, gcbiedendcali beloftemfle, «„„„/<; UeHe.,^10,11^J.T" °f d""'rd'°i daeib, doendeaewGoddelijke
■pv E geeft ftrijd tegen 't vleefch, de kuyfheyd tegen zonde; n. :
IJ De hefde haet de min, door deugd aen God verbonden <&&
MirZë A chroomd"ochtwraek, nochtlafter, nochtverdriet, SS;
Mifo deugde meer op God, als opdë menfehen ziet. %Z t»
bedde-genoot ■ tot vl cfcheliiiic l,.fi»n '___u i zijns heeren
fnoden aenzoek; Held dekrat,H* rf». H l°ddeIooz;e «du-breuk ; toond zich onbeweeglijk op zoo
lijke aenlokzelen, zul*da,ziin*"iWfiSS ÏÏ "!S t= W"k ' flree ' m=t de bekoorlijkheden van minne- gehoorzaemheyd te toouena-n .)*;,,! t en8e.1'0.ot«emieTd tot Gade, niet ontzien en hebban on- tegen (treden. bittot fe«?nV ,!n ,11, r aeif^^ghsyd, in zaken die Gode ende gerechtig!, eyd flaen, dat zy do,r GodTenSh'aerVe^l ge»e d,c °nd" het gebied van eeiiige machtigeW wereld ?«>^-d«.deg^^^ 'G^VernSmVn?gf'' ^.^ W ^"^ F™ '' '<"«*«<
'tfiplnti i7 '• f tverhopgd,'t maektfKoningen tot fiaven; dat ■« vier t Geluk sa s de wind, het kee.rd men weet niet hoe • \°niDgeD hva"
Hoe Wlifliilf ïc'.-„— j r * ., " *v'"tl uut > een niacha-
ïoe wijiiiiK is £ gC2evcj j /w W(Ü{S ^ wel tog^ gef y(iwon
flaven de zege wagen van haeroverwinner moften trPbl,.n ,i i ... nenzijnde.als
de op het rad van den wagen, het welkef hv ,1," trekken5 als den ee nen op, zekef tijd zijn oogen had-
mcêvoorhadde, amwofrde, «li7k dit rad vïïfiï™ gae"' »"gd^h='" denkomng.wat Iry daer ven der menl.hen , want ik die Ie tifdl 'eui il v wa?en °P *n »•*« gaet, alzoo galt ook het Ie. van en ander; ■Vbcweegaedehtó^^ «oer nu een verasten Oaef zi,« Cgue aen sonmK zoo zeer, dat hyhaer heden in vryhsyd geteld heeft.
Ato fcheyd uyt het hof, en uyt de Raed van Romen , r , Enachtdeftaet-zuchtwind, hetheerfchen yd'le dromen. *£% &
HyisdegrootfteVorft, die Heer is van ziinl uft fd.ey.tej.ie,,
Eenweynig onderwind dat geeft de meefte ruft/ wleVr"
««^ffcofk»
P En wijze Phibfccph leer d van e en fleclite jonge,
ny toond zich wijs te zijn die rechte wijf heyd mind ftelde zich
ond , 1S,mCn flhaem2ichnietteleerenvancenkini: gSM;
.;:jC d'n8> zoo wev:ii» brlaftino i,* -.u j < • " ' - van 's levens
|
|||||||
." Y: ;: .:;?1 ; ' TROOST-
'•1 V '•'■■ 'i'Ji I 3".';| L"..;.f.:;'
|
|||||||
♦
|
|||||||
170
|
||||||
TROOST-RYMEN,
Over de dood, van NICOLAÜS SOMERL
r|j|. Jonge ziel! Someri eygenkrooft,
> O vaders fteun, entrooft!
l Onrijpe bloem, die eerftbegoft'tontluykcn ,
En moft alrede-duyken
In'tftof, waeruyt het lichaem oorfprong nam j
En tot het leven qüara»
Helaes'. wat is't? Gods voorzicht wil geen rede ,
Wacrom dat hy ontklede
Somesi ziel, van 't fterffelijke vleys,
Endacgdhemopdereys
Na' s Hemels troon, en Goddelijke vreugde ,
Vcrzelfchapt met zijn deugde;
O eedle ziel! die al dit aerdfeh veriaet,
Nu gy ten hemel gaet.
Hoe vader! dus vermft door't overlijden ?
Uwtreuring eylcht verblijden,
Nu dat de ziel van uw geloovig kind,,
Het eeuwig leven wind;
Een leven, om het welke te verwerven,
Dit lichaem moft verfterven ;
Een leven,. 'twelk niet kan in eeuwigheyd beftaen^
Of't moet hier eerft vergacn j
Dies grijp een moed, dewijl 't dus moft gebeuren,,
Enlaet de zwakken treuren;
Schep gy uw trooft, ftel weenen aen d' een zy,
Al't zijne blijftuby;
De pronk enprael van zijn geleerde fchriftcn,
Volyverige driften;
TotGodeseer , gedrongen uyt zijn geeft,
Zijn vaek uw vreugd geweeft;
Hy laet die vreugd, hy laet zijn deugd, en 't Ichrijven,
Voor u , ter wereld blijven;
Hy fcheyd 'èr uyt,, enftijgt door wolk, en troon
ByGod, en Godes Zoon;
Hy wil geenaerdfche ftromen meer bezeylen ,
Maer na de hoogte peylen,
Somsrus reyft,,enfteekthet fchipvanftrand>
N a 't eeuwig vaderland;
Veriaet de oeffening van aerdfchekielen^
En leefd met Hemels zielen»
SLUYT-
|
||||||
»
|
||||||
I7I
|
||||||||||||
S L ü Y T-R Y M P J E S,
|
||||||||||||
Dien God» die 't al gefchapen beeft,
Al "Kat 'er is, al Stat 'er leejd, Dien God, ingoedheyto\er goed,
Mijn giel gebedenftorten doet i
Op dat ik door rijngoedheyd ken ,
Wie dat ik in mijn gelVen ben.
O Heer! leer my in dit getal,
Wie dat ik ben en borden gal;
O Schepper.' ftort doch in mijn Geeft,
Te kennen Wat ik bengeWeeft ■,
Geenftof, geen aerd,maerenkelmet,
Geenfchim oftfchaduW die men riet;
Ik ken, als dat ik bengebaerd
UyfVochtigJlijm, inbroffenaerd;
Doorfttjm ben ik in aerdgeleoed,
En aerde ik Web "Korden moet;
In aerd nam ik mijn Wegen aen,
In aerde moet ik Weer vergaen J
En door de aerde ben ikyet,
En ga door aerde Weer te niet-
Ikben gelijkerWijs bet glas -,
Ik ben gelijk het Weke Was;
JA ben gelijk een bloem op't"Vela-
Ikbengelijk alsfneeuW die fmelt •
Ik ben gelijk bet brojfcbe riet,
Op heden Wat en morgen niet-,
O Heer! als ik dit o\erpeys,
Leer ik de krankheyd "Pan bet "Vleys s jith! als ik dn in mijn beken, Leer ik te recht Wie dat ik ben; Zoo leer ik recht in mijn gemoed, Hoe dat ik ben en Worden moet. Een zondaer zijnde Satans "Vriend, EinftaVe die fijn wille diend, Die ben ik beden door bet quatd, Vat in mijnbertgeWorteldftaet, En dm lang is in mijn geWeefi , Tot nadeel Van mijn giel, en geeft; lkbiduHeer! Verleen aen mijn Dat ikgeen zondaer meer mach gijn, Maer dat ik na UW Wil en Woord, Mijn levenleyde, zoo'tbehoord; inrecht berouw, en Ware boet. Zoo Word ik als ik Wegen moet. Zoo ik Wel eer met mijn gedicht, Mijn e\en naeflen heb ontfticbt, Oft eenig laft er aengedaen, Oft eenig ander quaed beftaen-, Indien door Mval oft "perdriet, |
||||||||||||
Hier eenig misflagWaergefcbied,
Oftyetsgepleegd door noods bedwank, 't Zy met de wil, oft ugens dank. Ik bid u4at gy door dijn kracht, Mijn Wildt'eikenen zoo "Veelmacht, Datik"Vannu, o Heer! "Voort aen, Mach alle genden tegenftaen ; En met geen Wraek en met geen leed, Beloonen 't quaed datyemanddeed, Oft eenig fpijt aen my gefcbied, Met lafter-rijmte Wreken niet; Maer dat ik aen de jonge jeugd, Een Wijzer Wezen mach ter deugd* En rijmen rijmpjes die noyt rijn Vergiftigd metonkuyfcbfenijn; Maer rijmpjes die de liefde doet Voort komen uyt een t eyngemoed j En rijmpjes eygen aen de deugd; En efter "Vrolijk "Voor de jeugd; En rijmpjes dieons Wogen an, Tefchuwenal Wat fchaden kan. Gunmy, o Heer! dat ik mijn pen , Tot gulke rijmpjes dochgeWen; En dat ik mach mijn leVen "Voèn, Om met mijn le"Ven vrucht te doen; Te trachten na geen o"VerVloed Vanaerdjche rijkdom, Werelds goed; Te trachten niet, door "Vuyl begeer, Na boogeftaet, na Werelds een Gun mygeen dVerechtge gin , In\luften "Van een "Valfch gewin • Maer Heer'. "Verleen my een gemoed , Dat gijn beroep, >en plicht "Voldoet; Dat God"Voorallegaken kend, En giebtot alle deugd gewend; Dat niet en Wil 't geen niet behoord, En zich beWeegdTainddooruW Woord, En dat geen la ft ertongen acht, En na geen Weder Wrake tracht. O Heer! "Verleen my gulken geeft,
Die "Voor uW ftrengeoordeelvreeft , En die aldaer zal moeten ft aen. Ten Hemel of ter hellen gaen; O Heer', ikdiemijnfchuldbeken, En "Vetle ponden fehuldig ben» En Weynig bebbe dat ik geef, Dies ik "Voor uWen oordeel beef; Vermids dat ik dien Ie ft en dag, Van rekening niet over mag -, y 2
|
||||||||||||
l\ecbll
|
||||||||||||
:
|
||||||||||||
l7l
Hecbtteerdig Trechter, ^tet my an,
Die garen^cilmaer niet en kan ,•
Die niet en kan en garen xouip,
En niet ktngeïen als berouw;
O klejne u>m! o groote fchuld!
O Beer! ik bid u, heb geduld,
Ik Veet gy %ult geduldig zijn,
Schoon dat gy Weynig krijgdfanmtjni
Vermits gyp het herte %iet,
En of de groote fchulden niet;
Dat ik, o Heer \ infihuldTeertih
Was niet altijds met quadeyil,
MaerïaekdoorWïal, oft door nood.
Dies.- Wild niet, Heet! des zondaers dood
|
||||||||
Man do'or u dood, u kruys en pijn,
Ven wndaer doch genadig %$n s
Door tranen en oprechte boet,
Door goede feil, en reyn gemoed-,
Door 't hert dat een goed op^etmaekt >
En allezondengantfchterx.aek.t-,
Door 't hert dat nu geruft en (til,
Zijn eygen misjlagftraffen ttili
Door't hert dat \ande jonden fcheyd,
En op %ic h x.elfs het ooge leyd,
Door 't hert dat in berouw den Hemel tracht
te erten,
Tekyenna defpreuk, die^eydi Gedenk te i fterven. |
||||||||
HE T
|
||||||||
______. .' _.«-' ----
|
||||||||
'73
|
|||||||||
HET TWEEDE DEEL,
Beftaende
IN HISTORIËN,
|
|||||||||
En
|
|||||||||
MINNE-BEELDEN.
|
|||||||||
VOOR-REDEN.
legende jeugd, het gebeurd al dikwijls, niet alleen onder de jonkheyd,
maer onder de bejaerden,dat met "toeynigonderfcheyd (tuffchen tlee- fchelijke Minne, begeerlijke Minne, ofisrechte kracht tan Liefde ) denflaet des HoWtoelijx betracht "fcerd'^oodat iktootgenomen heb- be yets tan dien hier aen te roeren, en het onderfcheyd tuffchen Min- ne, en Liefde, aen die gene, die^ulks ^oude mogen onbekend ^ijn, teontdekken; als een behulp middel tot ditons Verk, zijnde Hifto- rien en Minne-beelden. Y 3 Nopende
|
|||||||||
I?4 VOO R,-R EDEN,
Nopende het onierfcbeyd, isZoodanig, dat de Liefde, Godli}k; *eeSffhrf'me'
tavTVeerm Minne, oneerlijk,genoemt berden M«lks dat het behoorlHkis,da* glfilminn^dTLin\(:i Zy Vleéfcfuhjk, ofte begeerlijk) in't betrachten Van den Hou&enPiehZd Voorgefeld «U, als ee/noodZahelijk rmddeltot eengoed €hË&^ilS^?^%M^ Minne, M inhetkort ^ «•*£«
doThetlZede%mde ^„liike Minne) Vat breeder aenVijzen, als pezende de grond, vZroPmefi ^i£ ^ Minnibedden eo Hiftorien Verden aengeleyd; Voor ZooVed ?£Xfewya»d*-yl"fibtlijkc Minne, moet hem den LeZer te Voren fteUrn, llvZlenin^nVl^held lufien, uytde VtlkeVeel droeVe Vangheden, en mtfvak knM?e\rr,ike Minne Zy, blijkt door de gene, die meeruyt begeertetotriikdommen,
alfieim tfde, dS Holdijken (laet aenVaerden, plks dat'er niet gelet enVerdop tl* LZ Velleven, en goede reden, alioo dat nietlonder reden ,de zodanige mm- «eo\m& lag gnotmt Verdenï, derha&n on^e Minne-beelden daer f £ffêfe JJZtdieSJte mogenaenVi^endegebreeken, en narigheden, ^deHouVlykm ToiTulL Vï bel Innen) onderworpen moeten Veten-, op dat de» Lerer door itenge- ifrdenJvae&ut mochte Verden, zodanige minne te mijden, om tn de «tob* ZkntiluTST^geyolgenie^nm telgen Vervallen-, maer Voor f**/*"* TïZre eToPncbte L.efde, door de Velke denftaet des Houvlijx too #>«**«£» f^r^SKre»/^»^^»^^ rank, die met alken x$n telgen Vereerd ÏJïïX,J^*"i* lieve Wi,n.Vr«cbten> ten benamen tyden ^"Ötel'lïiefdeÊ Vel te recht .roodanig Vergeleken , aenge&n uV goeden aerd, doorVeU
leVl^flandlgen kan ajgemetel Jrden , Vat <*f?™*^JZZ^ Liefde, den HouVlijken (taet kanVoortbrengen-, dooru, (o LtVde> ™™T l#,i,ke ^etnletlantüealngename Vrede, door Jelke Vrede ^engeV-erVord *Jff£ bloeyZelsVan minnere Vrundfchappen ,enuyt deblog"* «JK ffSSSE het Echte leVcn, Veke Vruchten u doen finaken, de lieffeliike zoettgheaenvan "»«"•' wenen, ÏÏSïk* rammen, boVen dien devaadigüe fibamndereeuVtger Vellufien, ie Velke V. £. geVenfcht Ver den, Van my V. E. goedwilligen I. Kfc? U
|
||||
*75
|
|||||
De Roomfche
V I R G I N I A.
Hoe zeer de kuyfheyd aen de Mugden U van nooden,
Vat tuygd een Vader, met %ijne)genkindte dooden. Ls Romen wierdbeheerfclit door moedwil meer dan wetten»
|S En j4ppiu* zich zelfs tot eenen Rechter zette , Ja voerde met geweld zijn wrecde heerfchappy, Enplaegdc (onverdiend) deRoomkheburgery,' Soo heeft hy zich naluft van zijnen aerd gedragen , En op een fchoone maegdzijn dertel oog geflagen; Een kuyfche jonge bloem, Firginia, beftaen (Door goddelcoze min ) tot welluft aen te gaen j Hy ( die in volle vlam brand van zijn geyle lullen ) En kan noch dag, nocht nacht in zijn begeerte ruften ; Hy vind zich fteeds ontfteld, hoehy in dit geval, De maegd, Firginia, haer maegdom krijgen zal; Hoe hy datzuyvre beeld zal van haer glans beroven ; Hoe hy die fchoone bloem haer luyfter zal verdoven; Hoe hy dat jeugdig hert ('t welk ir.d e kuysheyd ruft ) Zal brengen tot mitbruyk, van zijn vervloekte luft j Hoehy zijn boos beleyd, ten fnoodften, aenzal wenden,. Om d' onbefmette roos met vuyle min te fchenden ;, Hoe hy die zuyvre ziel, en maegeelijke fpruyt,. Icilio beloofd voor zijn verkoren bruyd, Zal brengen tot de luft, van zijn vervloekte minne j Doch weet niet wat hy zal, in dit geval, beginnen f Hy heeft, na iang beraed, een middel voor geftcld, Beproefd de jonge maegd,voor 'teerft,met macht van geld; Hy bied Firginia veel fchetten, en juweelen; Hy zoekt op deze wijs, haer jeugdig hert te fteelen; Schoon dat hy, boven dien, haer alle dienfte doet, De deugd is als een rots in 't deugdcl ijk gemoed. „ Men kreukt geen deugd door geld, de deugd paft op geen fchatten» „Onreyne zucht en kan noyt op de deugd yets vatten; Zijn dienften zijn vergeefs, zijn ichatten ongeacht, Zijn vleyen geld'er niet, zijn bidden heeft geen kracht. ,, De rotzen wijken noyt voor 't dringen van de baren , ,, Geen klip zwicht voor de wind , hoe ftreng zijn ftormen waren j. j, Geen boom en valt'er neer die wel geworteld ftaet, » Schoon dat een noorder buy zijngroene telgen flaet. Firginia
|
|||||
n
|
|||||||||||||
HISTORIËN
|
|||||||||||||
17$
|
|||||||||||||
Vlr^inia (wiens hert gegrond ftaet op de deugde )
Die acht de kuvl heyd meer als al des werelds vreugde, Enlactdoorichat, nochtgeld, bewegenhaer gemoed, Maer kieft de zuyverheyd voor al hét aerdfche goed.- Hy,ziende dat haer deugd zijn aenflag deed miflukken, En dat haer kuyfch gemoed zijn luften neer koft drukken; Hy ( ziende dat het al vergeefs was aengeleyd ) Die heeft een ander vond, op deze zaekbereyd , Die heeft voor zijne lijft een aenflag uyt gevonden, En gaet een ander weg , in't plegen van zijn zonden ; Hy fdic niets bracht te weeg door fchatterf,nocht door geld) Die zoekt zijn boozeluft te boeten met geweld, Die tracht met flim beleyd, een middel aente wenden, En met een los bedrog Firginia te fchenden; Hykrijgdeenfnodefiel, een ruw, en harden gaft,
Die gcene deugden kend, nocht op geen zonden paft; Hy oenend Claudiw in zijn vervloekte zaken , En waend door deze guyt, tot zijnen wil te raken; Die hem gebruyken laet tot een godlooze daed, Een daed, wiens droevig eynd door al de wereld gaet; Een dacd, die 't wrecdfte hert kan fchrikken doen, en beven, Een daed , die yder menfch behoord eenfchroom te geven; Een daed, een wreede daed , een droevig ongeval, Gelijk men in 'x. vervolg den lezer toonen zal. Als Claudius nu zocht zijn aenflag voor te ftellcn, En als een w rcede wolf 't onnozel lchaep te quellen , Om Jlpfim zijn luften geylheyd te vemen', - ' Grijpt hy Firginia-, die over ftraet komt gaen, Hy rukt haer by het kleed , en vat haer tedre handen , G elijk de wolf het fciiaep fchcurd met zijn felle tanden ; Zoo heeft dien bozen güytFirginiA gedacn, En dwong haer dat zy möft ftil Zwijgend met hem gaen; Gy (fpreekthy ) zijt geen kind vandie gy waenduvader, En zich wel eer aen my betoond heeft een verrader,, Ia, u van my geroofd, als gy, door flaeffche min, Voor my geboren waerd , en dat uyt een flaevin; Dies gy my toebehoord, en eygen waerd voor dezen, Ia! 't zijn u oudersniet die gyze meend te wezen; Hierom, maekt geen gerucht, maer zijt geruft en ftil,
Gawilligook met my daér ücu hebben wil ; Hier ftaet Firginia als met de dood bevangen, En ftort een trane beek langs wit befturve wangen; Ach! niet een enkel woord, en hoord men uyt haer mond;
Vermits d' onnoofle maegd, hier als veroordeeld ftond, |
|||||||||||||
...
|
|||||||||||||
Beroofd
|
|||||||||||||
.. .
|
|||||||||||||
EN MIN NEB E E L D E N.
|
|||||
Beroofd van hoop en trooft, haervyandte ontvluchten,
En bied geen tegenweer, als veel bedroefde zuchten-; Er.toondhierandersniet, als oogen volgetraen,
Terwijl den rover haer dwong met hem weg te gaen;
Haer voedfter hier omtrent ( door angft en f chrik verflagen, Zoo dat de beenen nauw het lichaem koften dragen ) Die grijpt een moed , en roept met luyder keele uy t,
Koom, Roomfche burgery ! befcherm een jonge bruydj
Ogoede Goden ! wild dit fchelmzeopzetftutten , Voor fchenners booze lufthaerreyne jeugd befchutten, Ey, goedertiero Goón! ey, Roomfche burgery!
Ontzet Virginiay ey, koom! ey,koom ons by.
De zaek op dit gerucht heeft zich zoo toegedragen, Dat menig menfch verbaeft cjuam aen de voedfter vragen,. .. Wat dat'er was te doen ? z.y meld het droef bedrijf;
Diesdringt het Roomfche volk den rover op het lijf,
En yder die begint op dezen fiel te fchelden, Ontfla Firginia , oPt zal u anders gelden. Hy ( die de burgery hun wil niet weyg'ren dorft)
Spreekt met een zoete tong, doch h'jk'wel uyt de borft-J
Hoewel men my.nuzoekt mijn zake te beletten, . ; ■ Zoo zal ik niet te min my daer noch tegen zetten ,
En keerentqt het Recht, daer ik mijn ongeval
(Naeyfch)bepleytcn, enden Rechter klagen zal.
Partyen gaen voor 't Recht, daer Aftiui (gezeten ) De boosheyd zei ver zocht, en't fchelm-ftuk heeft geweten, En vraegd aen Claudiw, daer op den ftaende voet,
Wat dat zijn zeggen is? die dus zijn aenklacht doet;
'k Had eertijds een flavin, uytwien dat wierd geboren Firginia.y die ik heb in haer jeugd verloren, Recht op die zelfde tijd, en juyft op eene dag, .
Wanneer Virginius zijn vrouw in 't kraera-bed lag;
Die, voor. haer doode vrucht, my liet dit kind afnemen, ■ e ! Het geen de tijd van my allengskens deed vervreemen, Waer van ik proef en blijk kantoonen dezen dag,
Dies zoek ik dat men haer my weder geven mach.
Den booswicht, die de ftoel van't Rechter ampt bekleede, (Gevoed met geyle brand, door al zijn gantfche leden, ■• En die het onrecht zoud' beftraffen met der daed J . ~
Die is de gene zelfs die na haer kuysheyd ftaet;
Den fchenner ( die zijn luft in geylheyd fchijnd te fwemmen ) Die kan zijnheete drift nocht vuyle graegte temmen ; Dkshy zen Ciaudiüs de zaek is toegedaen, . • -. r-j..'..'
En wil, op ftaende voet het vonnis ftrijken gaen;
Z
|
|||||
HISTORIËN
|
|||||
Die wil( na^ijnen wil) een onrecht oordcel fprcken,
Maer moet voor deze tijd, de zake laten ftcken, Vermits het Roomiche volk hem aen het herte taft,
En roept, dat op de zaek een rijper oordeel paft,
Ia dat men ook dit ftuk moet nader overwegen, En vallen uipfius in al zijn voorftel tegen. Een zaeke van gewicht diend verder onderzocht,.
De vader van de maegd eyfcht hier te zijn gebrocht,
Op dat men tegen een partyen komt te hooren; Waer over Appius zich dapper fchijnt te ftoren r * En fpreekt het vonnis uyt ( ó droevig ongeval)
Hy wil dat Claudius de maegd vervoeren zal j
Hy wil dat Claudius de maegd met hem zal leyden ,. Gebied deburgcry van'tRaedhuys aftefcheyden; Icilius (ter dood bedroefd, door dit geweld )
Roept wraek» mits den tyran zoo vallch een vonnis veld j
Dat men zijn lieve bruyd zouw voor zijn oogenfehaken , "Wien dezen fnodenguyt zocht tot een hoer te maken; Jcilius (met wraekontfteken in zijn bloed )
Toondhier de rechte proef van zijn verliefd gemoed.
Als Claudius de maegdzochtaen een kant te vlyen, Zoo roept Icilius , 'k zal 't fchellem ftuk niet lyen. Hy als een felle leeuw, fpringt op den rover aen,
En wild dat Claudius Virginia laet gaen;'
Schoon Appius gebood Icilius te zwijgen., Zijn dreygen te vergeefs, en koft hét niet verkrijgen j Icilius die roept nietais te luyder uyt,
Geen rover roofid mijn lief, geen fchenoer fehen mijn bruyd;
Icilius die paft opleven, noeht op fterven, Maer roept 'j eer zal de wraek my moorden, villen, kerven, Ia rukken my het hertal levend uyt het lijf,
Eer ik gedogen wil dit {chellemfche bedrijf..
O moedwil! zoekt gy my mijn lieve bruyd t* ontrukken ? O neen! kapt liever my dit lijf aen duyzend ftukken,, Steld vryelijk te werk, o rovers! uwe macht,.
En laet hier alle beuls te zamen zijn gebracht,
laet my van pijnigers, ówredc rovers! rekken,, Laet al mijnkdeo my vry uyt malkander trekken}; Noch ïalikdaerora niet ophouden ,ó tyran !
Om wraek te roepen, alzoo lang ik roepen kan;
Virginia is mijas, die* •wilikhaer behouwen, En voor mijn eygen bruyd, en voor mijn echte vrouwe f Doet efter wat gy kund, en voorders wat gy wild ;
Het zy dat gy my braed, het zy dat gy my vild,,
Het
|
|||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||||||||
l79
|
|||||||||||
Het zy dat gymy komt metduyzend plagen cjuellen,
Ik zal my niet te min, daer dapper tegens {tellen. Al wie dit hoord , die is beweegd, door deze klacht,
Al wat "er is, dat ftcld zich tegen 's Rechters macht, Al "t vollik fchreyd en weend, door dit ftantvaftig fpreken, Dies Appiw dien dag de zaek moft laten fteken ; Dies jippiusgebood, dat Claudiu* zoudgaen, En laten voor die tijd , de zaken ongedaen; Maer dat men daegs daer na zoud wederom vergaren, Om met een vaft bcfluyt in d' uytlpraek voort te varen, Het zy hacr vader komt, oft dat hy achter blijft; Dies Afpitts terftond, daer op, na 't leger fchrijft, Als dat Virginius gevangen zy genomen ; Die (eer den brief daer quam )is in de ftad gekomen, Verwittigt van de zaek door twee uyt zijn geflacht, Van wien de tijding hem in 't leger wierd gebracht. Hy ( na de Roomfche wijs ) doet alles veerdig maken, Wat dienftig wezen kan tot voordeel van zijn zaken; Hy, met zijn lieve kind, in dit geval gekleed, Gelijk men na gewoont, by 't Roomfche vollik deed, Vcrzelfchapt met een flecp van ftatelijke vrouwen, Op hoop dat zy de zaek ten beften brengen zouwcn; En zijn na Appius, ter rechter bank gegaen, Al waer omtrent men zag veel duyzendmenfchen ftaen ; Virginius begint te weenen, en te klagen; Beftaet aen al het volk zijn droefheyd op te dragen; Begintmet droeve ftem zijn klachten, engewten, Heeft al de burgery om byftant acngebeên. De maegd Virginia( wiens tranen beeden ftrekken ) Zoekt al 'j-Romeynfehe volk tot meêly op te wekken; Op dat de lieve gunftvan d'Roomfche burgery Haer (in de hoogfte nood ) een trooft, en fteunfel xy ; Virginia, eylaes! mettranen in de oogen, Beweegd, al wie hacr ziet, tot innerlijk medogen; Virginia die fchreyd, Virginius die weend, De dochter biddeGoón, de vader de Gemeent J Wie dat 'er is omtrent, die fchijnd het hert te breken, Door klachten die men hoord van' kind en vader fpreken; Door tranen die men ziet dat daer een dochter ftort, Omdat haer kuyfche jeugd zoo zeer beftreden word;' Haer trouwe bruydegom, niet min aen zijner zijde, En met een droeve geeft, en met een hert vol lijden; Die zucht, dietreurd, en weend, zoo droevig als hy kan, Ziet zijn bedroefde bruyd, zy haren bruygom an; Z 2
|
|||||||||||
Viigin!us«<Mfrr
van Virgini* , ènj!t» Rtmtn{ttê CapitiJ» ) ItviU dt *,%jadc, Ifom» btmits Hf turn, *i ttrdtnbrhf in't Ifprquém, |
|||||||||||
Hy
|
|||||||||||
- -^.-.....-:".y._^x ^^'^^
|
|||||||||||
1S0 HISTORIËN
Hy zucht j zy weend, en fchreyd , hy fchijnd van fniert te fmoren,
Nu hyhaer tranen ziet, haer zuchten moctaenhoren ; - 't Schijnd hem zijn herte berft, als hy zijn oogenflact
Op haer betraend gezicht, op haer bedroefd gclact,
Op haer befturven mond ( omringt met bleeke tippen ) j Al waer de kille dood zit op de purp'relippen; Men ziet Virginia befturven als een dood,
Door 't nakende gevaer, en overdroe ve nood, .
Haer rode kaken, die wel eertijdsrozen leken, Die werden overvloeyd , door waterende beken , . Door beken van getraen, als zijnde brak, en heet,
Getuygen van haer fmert, en al te droeven leet.
"Waer is-er,hert zoo hard, dat nieten zoud erbinnen, "Wanneer't een jonge maegd, zoo bitterlijk hoord karmen , -. Door liefd tot zuyverheyd r zier fchreyen zoo eenipruyt,
De vader om zijn kind, deimiygom om zijn bruyd ?
De küyfcheyd, trouw, en liefd, doen dees drie zielen treuren, Zoo dat een fteenen hert aen ft ukken fchijnd te fcheuren > Al wie men by dees drie bedroefde zielen ziet, ,
Die kunnen aen het oog de tranen weyg'ren niet -y
Al wie hier is, die treurd, en ftort een tranen regen, Geen menfch, wie het ook zy, hy toond zich vol bewegen; .. Gecnziel is hier omtrent, die niet en zucht of fchreyd, .
Vermits een Rechter zelfs, dit khellem fuik bereyd j
Alwie men ziet, die weend uyt menfchelijk meedogen , Met zuchten in het hert, met tranen indeoogenj Alleen blijft onbeweegd dien-overgeven gayt,..
Die in de kiften brand tot zoo een kuyfche bruydj
Alleen blijft onbeweegd van meêly te gevoelen , Dien fchenner, die zijn brand , en kiften zoekt te koelen 3 ; Alleen blijft onbeweegd het hert van dien ty ran »..
Die zijn vervloekte kift niet overwinnen -kan.* .
Den booswicht die vcrfchijnd (ter Rechter ftoel gezeten ) '., Daer met een geyle vlam, en meteen valfch geweten; Eer yemand eenig woord mach brengen aen den dag,.
Eeryemand voor het Recht de zaek ontleden mach , ..
Eer yemand van de zaek een enkel woord mach fpreken,., Heeft hy ( vervloekte<laed!) het vonnis al geftreken-j En Claudius deneyfeh (onwettig) toegeftacn , .
Als dat Virginia met Claudim rrtoft gaen.
„"Watbaet het, oïhet Recht gegrondis op de wetten, , „ Zoo zich den Rechter na de wettenwet wil zetten ? ' Als yippius zijn, wil hier-tot een wet gebruykt, ,; > ,:
En dat gerechtigheyd voor.raciedwil neder duykt, , .
|
||||
E N MA N N E BI E L D E N, 181
Gaet zich Virginius hier dapper tegens zetten, ••
En wilde (doch vergeefs) dien kinder roof beletten ; '
Hyklaegd'er van geweld, en roept, de maegd geroofd, -
Die is mijn vleefch, en bloe*d \ haer bruydegom Beloofd;
Icilim die moet, en zal mijn dochter trouwen \ Liet rriy, ó Affliw! laet rny mijn kind behouwen, Mijnkind, mijn wettig kiad, noch eens, mijn vleefch en bloed^
Niet voor uw vuyle luft in geylheyd opgevoed ,>
Niet voort gebracht voor u , tot fnoode hoererye', • Oneen! mijneerbaerhert zalnoyt diebeofheyd lyen; Ik'hebxe opgequeekt, op dat-haer reyne jeugd,
Ten echt geofrert zy haer bruydegom ter deugd j
Laetaf, ikzeglaetaf, een reyne maegd te fchaken, En tegens recht, en wet, die tot een hoerte maken-j . Ik racd u, Apfim, ik raed u, laetze gaen »
En flaet'er nimmermeeruwgeyle handen aen; -■
Ik- raed u, laetze gaen, oftrt zal 'er anders-dagenV •« Virginia, eylaes! begint op nieuw te klagen*; Virginia die fchreyd, ■ Virginia die weend ,
Zoo dat zy d' herten trekt van alk degemeentj' :
Virginiabeweegdeen deel Romeynfehe vrouwen/ Op wien d' onnoofle maegd haer meende te Vertrouwen ; Vermits zy te gelijk voor Appiw gaen ftaen, ;
En roepen; laet de maegd uyt uwe handen gaen,
Wy willen 't, laetze los, oft Romen zal 't betreuren,-».•-. "Wy zullen App'ms de huyd van't vleefch af fcheuren-, *•>■ En rukken uyt de kopdatftrengenwreet gezicht »-•
Mitshy te buyten gaet het Recht, en Rechters plicht.
Hy komt (als dol van Ipijt) met rakkers aen gevloden, En heeft het Roomfche volk , metfkenggebod , geboden, - Dat,' op verbeurt van't lijf, een ydcr afhoud ftaen,
"Waer door'er veel verfchrikt weer zijn te rug gegaen.
Hier faziVirgima, van alle hoop verlaten, Geen zuchten hebben kracht, geen tranen kunnen baten ; ~ De gunft der burgery werd door geweld verkracht,
Virginia met dwang, den rover toegebracht
Geen ziel was hier omtrent, die niet beftond te treuren,- Wanneer zy zach dit fchaep dus van de wolf verfchèuren , - Virginius ( die zich nu gantfeh verlaten vond-
Van d' Roomfche burgery }. waerop zijn hoope flond } . Die volgd een quaed befluyt, hem in het hert gekomen , Dre heerteen wreede daed (ach leyder!) voorgenomen; Hy ( ziende dat de zaek nu buyten hoop moft gaen)
Die vangt, in dit geval, een droevig treur-fpel aen >
Z 3 Doch a
|
||||
HISTORIËN
|
||||||||||||
[«2,
|
||||||||||||
Doch, cfter niette min noodzaekclijk, ten deele;
Virginius begind zijn droeve rol te fpeelen, Alzoohy niet en wil met zijne oogen zien, Dat aen zijn lieve kind eer-fchending zoud gefchien; 'Hier vangt het treur-fpel aen, 6 over droeve zaken! Virginius voor eerft, gaet zich den veynfert maken ; Gelatcnde , al oft zijn gramfchap waer geftild, En f preek t tot Appius; volvoert het geen gy wild; En heb ik tegens u yets ongerijmds bedrevea, Zoo bid ik Appius, dat hy 't my w il vergeven ; Sta my een zake toe, vergun een ding acnmy, Datikmach onderftaen hoe 't hier gelegen zy ; Gunmy de voedftereens, inubyzijn,tcfpreken, En ook Firginia, die ik mijn dochter reken; Opdat ik onderfta ( zoo veel ik immer ken ) Oft ik ook, in der daed, derechte vader ben; Zoo neen! wil ik my daer in*t minft niet meer meè quellen, Maer my (in dit geval) vry wat gerufter ftellen. Wel aen fpreekt Appius, uw eyfch word u vergund,
En doet in deze zaek al 't geene datgy kund, Hy ( met zijn dochter, en de voedfter af geweken) Begind al zuchtende , op dezewijstefprekenj Ten aenzien,lieve bloem, mijn kind, mijn eygen kind!
Dat uwen vader nu geen beter uytkomft vind, Omuweeerbaerheyd, en macgdomtebefcharmen, Zoo neem u toe vlucht nu hier in uw's vaders armen, En geef een droeve kusaendecsbefturvcn mond ; De vader ( die al hier een weynig ftille Hond ) Die heeft de dood fteek aen Vtrginia gegeven; En brengt zijn eygenkind (ódroefheydï) omhet leven; Hy roept; 6 Appius ! 't onnozel macgde bloed, 't Welk uw onkuylche luft my hier vergieten doet,
Zaleyndelijk op u, en op de uwen komen, Uw luft is 't die mijn kind het leven heeft benomen; De oorzaek is uyt uw vervloekte luft ontftaen; De moord komt overu, lchoonikdiehebgedaen; Daer leyd de reyne bloem in 't purper bloed verzopen, Koom, duy velkhc tyran, van geyle luft bekropen; Koom,maegde moorder!koom,koom hier,zeg ik,en boet
Uw vuyle graegten, in dit maegdelijke bloed ; Koom, fchenner van de trouw, en zie dijn luft gewroken, Zie hier, getrouwe liefd gefchonden, en gebroken; Ziehier, een doode mond, voor vriendelijke lag; Ziehier ,een droeve dood ,voor blijdebruyloftsdag. |
||||||||||||
•Ali dit gt-
fihitde,floTi(ttu
fy nevitti hit bujt v*n nn flachter , al- vtner Virgini- us ttn {lach:- mts t^ttvdi , ttAtkttüik. i*
qttam, en ttr
kttjcmtnd^t-
•xatr vvitfd • 't z,'lfdt in bindt* k;it£ , tn die' fitl^ alx,te htt htrtt van z.ijn dich- ter. |
||||||||||||
Gun-
|
||||||||||||
EN MINNEB E E L D E N. i8j
GVnfiigeLezer !' fluytende onze Rijmen, met dedoodvan Virginia, heb«7>
noodiggeacht het ejnde van Appius, in 't kort hier by te voegen,als zijnde een zake niet gedroomd, noch te doory dele verzieringe der herfjenerrgefmeed , maer in der daedwaerachtig, nadegetuygeniffevandicn vermaerden, en lofwaerden Hifiorifchrijver Titus Li vius. Alsnu de zaken dus verre gebracht waren,dat een vader zijn onnoofele dochter
gedood hadde,om alzoo haer maegdeli)ke reynightyd te beschermen voor die barba- rifche wellujl, van dien ongenadigen tyran Apppius^fe welke zijn beeflige ontucht engeyle moedwil hadde toegeleyd,om zoo zuyvere bruyd t'onzuyvren, om zoo ge~ trouwe lief de, als yer was tujfchen Icilius, en Virginia, te fchenden ; maer God een Rechter aller Rechteren, heeft dat onrecht afgeweerd^n niet kunnen gedogen, dat dewerker van zoo boos voornemen, ongeftraft zoude blijven; is gevolgd, dat de twee legers ( het eenegevoerd van Virginius, het andervan Icilius)<s/»V aen ver- fcheyde deelen, buyten Rome,te velde lagen, zijn van veel vernacmdeRömeynen op- gewekt, engemoedigdindefladte trekken, alwaerde wetten ,en't gebied flon- den onder Appius, en noch negen neffenshem van eengenegentheyd, die ge zo." menthjkj/efloten hadden, de beheerfching, en 't Burgermecflerfchap onder hun te behouden, voor hun leven; en de Romeynen te plagen met een geduurige jlaverny onder het jukjiranhun onmenfchelijke wreetheden; al het welkbelet is door deze twee legers , watr mede zy gedwongen werden af te flaen, en de beheerfching te brengen> op 't vorigegebruyk^, onder twee Burgermeefleren, entien Burger Hop- luyden ; dit alzoogedaen , hebben gezocht de mifdaed , en moedwil des tyrans , rechtvaerdiglijkje flrajfen;hebben,ten dien eynde, den God vergetenguyt Appius doen vangen, en in de boeyen geworpen, daer hy{uyt vree ze van een ongenadige, en fchandelijke flraffe te lijden, voor zijn boofe , engodlooze mifdaed) zich "zelve is een beulgeweefl, en heeft alzoo zijn vuyle leven met een ellendige, en [chan- delijke daodge-eyndigd. De min, gepleegd voord'echte trouw,
Veroorzaakt veel tijds groot berouw* i Ls ik eens zag een vuur in lichte vlamme blaken ,
'Beftond ik in't gedacht, een zinne beeld te maken ; Gelijkerwijs het vuur zijn krachten in zich heeft, En wederopzijn tijd, de vlamme vanzichgeeft; . Gelijkerwijs het vuur, gevoelen doet zijn hette, ' Aen die, die zich te na wil by de vlamme fetten j Zoo doet een jonge maegd, zoo doet een derteldier,
De min is in haer hert gelijkerwijs het vyer ; Een maegd, kanhrdemin (te recht) een vuur verftrekken, 't Geen koele herten weet tot minne vlam te trekken; Een onervaren maegd in luiten van de min ,' Geeft heette, door die vlam, vaek aen een koele tkij He* -
|
||||
184 HISTORIËN
Het is van aen begin de maegden in geboren ,
Door in geboren aerdde vryers te bekooren ; Het is van aen begin de maegden ingeftort,
Dat door haer eygenfchap den minnaer gaende word. Een die de min niet kend zal tot het minnen raken, Wanneergeiegentheydgenegentheyd zal maken; . Ecngcylen jeugdig dier lokt dikmael vryers aen , En doet hun in het herteen zoete brand ontftaen;
Dit zy u voor een les, ó jonge domme zinnen , 't Zy dat gy word bemind , of zelfs beftact te minnen, Geef eer en rede plaets,. die u zijn tot een leer,
Pat gy in 't minnen gaet, ó vrijfters ! niet te veer.
Geooreioofde mis wil ik u. niet verbieden , Maerleeren datzemach behoarelijk gefchieden, En op gezetten tijd, en op bequame ftond;
Niet in een geyle luft, maer uyt een kuyfche grond.;
Niet in een heete drift van luften in getogen; tNiet in een geyle fmaek nyt.Fenus borft gezogen ; Niet buyten ouders raed te plegen vryery ,
Maer dat het van begin met hare kennis zy.
Daer toe zal ik een zaek heel dienftiggaen ontdekken, * Die u in dit geval een leering kan verftrekken , Waer door gy, lofTe jeugd, u voelen kund beweegd,
Datbuytenouders raed gy't minnen, niet en pleegd.
■Jn Holland kydcenfaUiz'Leyden word geheten , Daer is een zaek gebeurd, als eenige w£l weten; Daer is een zaek gefchied, een zaek die ik befchrijf;
Een zaek, een vreemde zaek, een wonderlijk bedrijf ;
Een zaek , een droeve zaek, gelijk ik zal ontdekken; Een zaek , die menig hert tot tranen zal verwekken; Een zaek, een droeve zaek , in deze ftad gefchied;
Een zaek, eylacs ! een zaek vol wonder en verdriet;
Een zaek, hier voorgefteld,op datze yder leze., Vermits zy aen de jeugd kan nut en dienftig wezen.; Een zaeke, niet gedroomd, maer in der daed gebeurd
Een zaek, 4ie heien npch by veele werd betreurd,
Een jongman van die ,-ftad, op zeker plaets gekomen,, Heeftom een kleyne zaek een felle wraek genomen, Aen eene , die hy fchcen te zijn een goede vriend ,
En noyt aen hem en had zoo (noode loon verdient;
Ik zal den jongeling een vreemde name geven, é Om dat'er heden noch van zijn gedachte leven, En HjUs zal zijn naem by ons z;ijn uytgebeeld,,
Mits dien dat hy de rol vanpngefta^igjpeeld.
|
|||||
k
|
|||||
EN MINNE-BEELDEN.
Als Hilas zijnen vriend by na ter dood toe wonde,
Heeft hy zich van die tijd, fn zwarigheyd bevonden ; En om zijn fnoode daed, ook menigmael gezucht, Enisvanftondenaen, getogen op de vlucht. Hy, (wel verzien van geld) heeft zich te paerd begeven , Mits den gequetften was onzeker van het leven; Hy, zijnde op zijn paerd , oa zeker plaetze rijd, Alwacr hy zich onthoud, ook voor een lange tijd. Als Hilas daer het oog laet op een Iufvronw vallen, Begint hy, nu en dan, met haer ook wat te mallen ; Hy, die ook ncffens dien aenhaerte kennen geeft, Dat hy genegentheyd tot hare liefde heeft; Hy, die een wijl by haer geli jek den vryer maekte, Door dezen ommegang, in hare gunft geraekte. Ick, die haer met de naem van Rofamundi noem, Ten aenzien dat zy was een roos, en werelds bloem. Dees bloem , dees Rofamund, van zijne min beftreden, Met vleyen en gezmeek , met zuchten en gebeden ; Isals een fimpel dïiyf, een duyfjen, achIhelaes, Dat licht kan zijn gelokt, door kiften tot het aes ; Dees bloem , dees Rofamund, door fchoone fchijn bedrogen, Als een onnozel dier, word in dien ftrik getogen; Dees bloem, dees Rofamund, met fchijn van zoet gepeyd,
Dieproefd, hoe in dat zoet, verholen bitterleyd ; Dees bloem, dees Rofamund, word met bedrog gevangen, En, even als den vifch, blijft aen het hoekjen hangen. * Zy, buyten Ouders raed, hem heymelijk bemind, Entegens Ouders dank, haer vryigheyd verbind; Zy, die haer alte licht in 't minnen liet bewegen, Die is, gants onbedacht, met Hilas wech getegen j Zy, die haer in de min te licht bewegen liet, Beproefd ook na der hand, ach leyder! het verdriet, )> O onbedachte Ieugd! te los in 't ydel minnen, » Daer gy geen Ouders kénd, maer volgd uw domme zinnen j j> O onbedachte Ieugd ! zie, wat de minne geeft, 3, En hoehydoold , die niet na Ouders raed en leefd. si Leer hier, hoe licht de min e en "dochter kan verleyen; j> Leerhier, een droeve zaek met Rofamund befchreyen; 3j Leer hier, wat dat de min aen jonge Maegdendoet; jjLeerhier, dat in de min gy Ouders kennen moet. " ^ Zeg kennen niet alleen, maeruyt haer kennis keren j j, Dat gy door Ouders raed, dit ongeval kun4 weeren. 3> Had Rofamund gedaen, het geen haerVadcr wouw, » Soo had zy ook geweeft een wel geachte Vrouw; A a
|
||||
HISTORIËN
|
|||||||
x8<J
|
|||||||
„ Had Refamund de raed haers Vaders aengenomen,,
„ Zy wacr in dit verdriet, en lijden niet gekomen ; „Ik zeg in dit verdriet, cnalderzwaerftepijn,
„ Die oytopaerden kan aenteere maegden zijn.
Als Rofamund te paerd b) Hilas was gezeten; Als Hilat hem hier in had na zijn wenlch gequeten; Alshy haer menig mijl ten land had uytgevoerd,
Voeldhy door quade luft zijn zinnen acngeroerd.
Zy, Vryfter en geen Maegd, zy Vrouwe buyten echte ; Zy, Moeder van een vrucht, dochbuyten weten rechte;, Zy, by-flacpvan een Man, geen wettelijke Vrouw;
Hy voogd van hare fchoot; zy zonder eer en trouw,
Is zijne luft te wilin alderhande deelen, En laet hem na zijn wil, met al haer leden fpeelen. „ O! jonge domme jeugd, die vanueygen leet,
„De oorzaek niet en mijd, of d'oorzaekniet enweet..
Als Hilas Rofamund vervoerde na zijn lufte , En neftens hare zijd , op zachte pluymen rufte ; Als Hilas Rofamund in zijne armen had ,
Enailewelluftdeed geduurendezijnichat;
Als Hilas op het land is hier of daer gekomen, 'tZy in een groen valley, omlommerd vande boomen,- 'tZy hy een acker zach, die dicht van koren ftond,
Daer voegde hy zich neermet zijne Rofamund ;
Daer ging het minnen aen,. zy jong en groen vanjaren, En docht in deze vreugd niet, hoeae na zou varen; Zy , die in korten tijd de zoete luften proefd ,
Gedenkt niet ,dat de min een jonge Maegd bedroefd.-
Hy , die het zuy ver wit van haer albafter borden, Met een onfuyv're hand, beimette en bcmorfte ; Zy, die haer lieve mond , korale lippen rood,
Zy, die zoo menig kus zijn gcyle luiten bood,
Zy (in het kort gezey d ) doet hem zijn luften loozen, En flaept op Venw bed, bedoven in de roezen; Doch na een korten tijd,, de zake aeemt een keer,
De droefheyd die begint, de welluft duerd geen meer.
„ Het gaet gelijk het pleeg, de ftr-afL volgd de zonden, „ Gelijk als Rofamund, God beterd, heeft bevonden. „Onechte min die is. «Uteygen ingeftort,
„Dataen een Minnaer't zoetin'c eynde bitter word.
Als Hilaswas verzaed ialuft vaa't minne plegen, Heeft hy in Rofamund eentegenheyd gekregen ; Als hy met haer in als zij» wille had gedaen ,
Is op het droevigft daer het Mem-bel aengegaen.»
O loos,
|
|||||||
EN MINNE-BEELDEN.
„ O loos, en boos beleyd! 6 Zatans helfchc vonden!
„Met wat een loeten fchijn, lokt gy de menfch tot zonden; „Hoe licht fteld gyze voor, al eerze word volbrocht, „Hoezwaer, eylaes! wanneer de daed is uytgewrocht ,• „ De fchijn maekt zonde zoet, de zoetheyd lokt tot proeven, „ Het proeven baerd in 't hert, de nafmaek van bedroeven ; „ De welluft tokt de wil, de wil in 't quaed voldaen, „Die trekt en fleept de ftraf metgeelfels achter aen. Bedroefde Rofamund ! wat is u wedervaren, In 't bloeyen van uw jeugd, in 't befte van uw jaren ? Bedroefde Rofamund! had ik eens mogen zien , Het ongeval dat u van Hilas moft gcfchien ; Had ik eens mogen zien zijn goddeloos bedrijven, Soo had ik uw verdriet met tranen mogen fchrij ven; Soo had ik dit mijn rijm gefchreven met uw bloed, Tot ren gedachtenis van 't geen u Hilas doet. O Htlas ! ö Tyran ! hier zal uw geeft nu zweven, Eenichrik, eenfehroom, een vrees, aen alle Maegden geven, Tc fchu ven geyleluft , in d' oeflening van min ; Te volgen ouders raed, en niet haer eygen zin. Als Rofamunda nu van HUm was verftooten, Heeft hy een quade vond in zijn gedacht btfloten. Hy, met een wreed gemoed, rukt Rofamund van 't paerd , Enftootze van hem af, en fmytze neer ter aerd j Zy, als't onnozel fchaep, in't midden van de leeuwen, Begindmetluyder ftem, cllendelijk te fchreeuwen; Zy roept, zy raeft, zy tierd , wat wild gy, Hilas, doen ?
Hoe! wild gy my met ftraf, in plaets van liefde voên? Hy, die noch onbeweegt, geenleetvoeld vanhaerlyen, Die geeft, het paerd de fpoor, en wilze over ryen $ Zy, die een teere hand, aen toom en teugel flaet, Zy met befturvcn ftem, bid God den Heer om raed; Hypraemd, en prangd het paerd, om haer op't hert te treden 5 Zy roept, ach ! Hilas lief, beweeg door mijn gebeden j Ach! Hilas, Hilas ! lief, heb ik u yets mifdaen , Ik bid u zegt het my, eer gy dit wild beftaen; Wat is 't ,wat fchort u doch, waer in heb ik mifdreven ? Ach! Hjlas, foekt gy my te brengen om het leven ? "Waer meê heb ik aen u zoo zware ftraf verdiend ? Ach! Hilas, Hilas] lief, ikhoopnietdatgy'tmiend. Hy loekthaer met het paerd op hare borft te trappen j tiy rukt den degen uyt, haer hoop begint te flappen; zy op haer blote knien valt los ter aerden neer, Ach! Hilas, gy die my beroofd hebt van mijn eer, A z
|
||||
i8$ HISTORIE N
Mijn kuyfheydafgeperft,mijnzuyverheyd genomen,
Mijnlichaemhebt bevrucht, ey! wildtot kennis komen ; Denck wat ik heb gelaên, en hoe ik ben gefteld, Spaer doch eenteere vrucht, bezadigt uw geweld; Ik die, als uw flavin, hier op der aerde buyge , Roep Hemel, en roep God, mijn Hilasl tot getuyge. Dat ik mijn leven noyt zal melden mijn verdriet, Zal melden dat my oyt van ayets isgefchied, Spaer maer d' onnofle vrucht, meer als mijn eygen leven; Ikzalmy hier ofdaer , voor dienftmaegd gaen begeven ; Verlchoon mijn leven maer , ach UilasMicve vrund , En neem niet zoo veel wraek, als gy wel krijgen kund. Sy, die nu als een (chip, ftoot op de harde klippen, Die flaet het oog op hem, enmet befturve lippen , Heeft noch yets op de tong, maer mits de fprake ftuyt, Breekt zy een donder-flag van herte zuchten uyt, Hy heft den degen op, methouwen, floten, kerven, En doet zijn Rofamund, daerduyzend doodenfterven; Hy treed ten zadel uyt, en neemtze hallef dood, Begraeft zijn Rofamund, daer in een vuyle floot. „ Ziehier, ó Maegden! zie ,een (picgelvooruw zinnen ,v „ "Waer in men kan bezien, de vruchten van het minnen. Als HiIm deze moord onmcnfchelijk beftond, Zijn wreedheyd had geplecgt, aen deze Rofamttnd-; Als hy in wreedheyd had het leven haer bénomen , Soo ishy naderhand, wcérindeftad gekomen, En zonder dateer menfeh van zijne daden weet; Doch voeld zijn eygen hert geknacgt, van 't geen hy deed. Waer dathy gaet of flaet, hem volgen zijn gedachten, 't Gehoor verwijt aen hem, haer zuchten , en haer klachten;. •'t Gezicht vernieuwd aen hem, hoe droevig het gelict, Toen zy in tranen vloed uytftor te haer verdriet, Toen hy haer zag gekniejd met toegevouwen handen , (Door zijn onkuylcheluft gebrochttot vuyle fchanden) Hem bidden om gena , toen zy haer handen wrong, Enbadhem,dathy doch zijn booze luft bedwong,. En niet van hem verhoord, moft duyzend dooden lyen ; Dit komt nu zijn gedacht bevechten en beftryen , Dit f peeld hem in de kop , dit leyd hem in de zin, Hy beeld zich alle uur zijn booze zonden in; Hymoet, waer dathy gaet, zijn beulen met hem dragen, Die hem tot aen de ziel, met duyzend pijnen plagen ; Hy moet daer alle daegvoor zijne rechters ftaen, Diehem,inzijn gemoed, met duyzend geeflclsflaen- |
||||
EN MINNE-BEELDEN.
In 't eynde, hy en kan op gene plaetze ruften,
De ziel in ftagc pi;n, het herte zonder luften;
De tonge zonder f mack , de mage zonder graegt, Een ftrafte voor zijn zond, een roede die hem plaegd ; Een leven zonder vreugd, een ziele zonder Ie ven,
In't kort, de wereld kan hem geen vermaken geven;
Geen welluft, geen vermaak kan hem meer vreugde zijn, Al wat een ander trooft, dat is voor hem een pijn; Hy,van een boozen geeft inwendig aengedreven,
Word krachteloos van breyn, en zinneloos van leven;
„ Zie, wat de zonde doet, en hoe zy is van aerd, „ Zie, hoe de eene zond de ander zonde baerd. Hy roeptden duyvel aen met vloeken en met zweeren,
Mijnziel, mijn ziele moet, zeydhy, terhelle keeren;
Alwaer het helfch gedrocht my Satans flave noemd, Daer is voor my geen hoop, mijn ziele is verdoemd, O overdroeyig eynd! ö ftrafte van de zonden!
Als Hilas zijn gemoed dus heeft gcfteld bevonden,
En dat hy't leven voeld ten naeften by aen't end, Soo wilhy dat men voort om zeker vrienden zend. Een Dicnaer van-Gods woord is voor zijn bed gekomen,
Die hy zijn mifdaed had te zeggen voorgenomen ;
Nadat 'er hier endaer eenwoordjen was gezeyd, Heefthy den Dicnaer Gods zijn mifdaed voor geleyd» Ik ben 't, die Rofamund haer ouders heb onttogen ;
Ik ben't, die ^/^««af zoo valfchlijk heb bedrogen;
Ik ben 'c, die Ro'famwid beloofde mijne trouw; Ikben't, dtctfo/^www^gebruykthebals mijn vrouw; Ikben't, dieRofamund met vallchewoorden vleyde;
Ikben't, dieRofamund in minneluft verleyde;
Ik ben 't, die Rofamund haer eer en kuyfheyd ftal ; Ikben't, die Rofamund gebracht heb tot den val; Ik ben 't; die Rofamund door geyle luft ont-eerde;
Ik ben 't, die Rofamund verft'iet en niet begeerde;
Ikben't, die Rofamund gebracht heb tot'er dood; Ik ben't, die Rofamund gevoerd heb inde nood; Dees arrem heeft haer ziel ten lichaem uyt gedreven ;
Deeshand heeft haer , eylaes / de laetfte fteekgegeven;
Deeshand, vervloekte hand, heeft haer van 't paerd gerukt, En het ziel rovend zwaerd tot in het hert gedrukt j , Ik ben't ,eylaes! ik ben't, die haer moordadig moorde;
Ik ben't, die haer gezucht en fchreyen niet verhoorde ;
Dies ik mijn herte fmoor in een vervloekte quel, Hierdoor mijnziele werd gedapvaerd in de hel. |
||||
j<^ HISTORIËN
Op het voorgaende.
Ofonge)eugd '• die 't minnen pleegd,
En menig mdegd tot min beweegdj Ey ! wild door Hylas keren, Aïinsvalfcheydafte weeren. Bedrieg geen maegden met de mond,
En houwt geen min op lojfe gr end; Ey ! leeraen Hylas daden, Hoe Zulke minkanfchaden. Gyjonge maegden\vooru z.iet,
Te licht geloofd de minnaers niet; En laet u noyt bewegen, Aiin* voordetrouw, te plegen. De liefde, in een trouw gemoed,
Die baerd haer vreugd, uyc cegenfpoed. ■^$£Zi&gpBaS^3 En tijde als de Moor met moordenen metbranden,
Quam roven door de zee, tot op de Spaeniche llranden,
Quam plagen 't Spaeniche volk met dwang,en met geweld, Soo datdenKeyzer zich daer dapper tegen fteld> En zoekt de Spaeniche kuft van rovers te bevrijden ; Gaet met een fterke vloot der Mooren ftrand beftrijden; En onder het bevel van zeker edel man, Soo wakker in den krijg, als ycmand wezen kan . Dees heeft met's Keyzers macht zich op de zee begeven, Komt met de gantlche vloot voor Alkair aen gedreven ; Waerom Catulle leefdinliefdensquel, en pijn , Mits dien Diego moet van haer gdcheyden zijn. De woefte zee verheft door bulderende vlagen, Soo dat de meefte vloot werd in de grond gcflagen , Voor 't ooge van de Moor , dicht voor hun ftad, en land,
Daer 't eene f chip verzonk, en 't ander is geftrand. Daer zach men op een wrak Diego komen drijven , Die nieten wiftolhy zouddood , oft levend blijven; Die eyndelijk van't wrak, tot op den oever zwom, Al waerhy (afgemat,) der Mooren ftrand beklom; Niet om het Mooren volk tot flach, oft ftrijd te tergen, ,r, Maer, om in deze nood, alleen het lijf te bergen; Diego word gewaer ( 't geen hem zijn hoop belet) Hoe dat der Mooren ftrand met wachten was bezet;
Dies;
|
||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||||
rpr
|
|||||||
Dies hy gevangen wicrd, en is (alzoo gebonden )
Te Alkair in de frad, voor flaef te koop gezonden ; "Waer op dien zelfden tijd, des *Konings dochter quam, «w"""
Die in Diego voort een welbehagen nam;
Hy gee ttig van gelaet, en fchoon in alle deelen, Wift, dooreen zoete trek, dit maegden hert te fteelenr; Zy, van een ftraf gezicht, als zijnde een Morin ,
Die toonde door het oog, genegentheyd tot min ;
Zy koopt hem voor haer flaef, op hoop hy haer zfal minnen* Vermits zy met 'er tijd, zijn herte tracht te winnen ; Diego is verblijd in 't midden van zijn pijn ,
En hoopt, door dit beleyd , haeft weder vry te zijn.
Mandoque de Princes, in liefde zeer ontfleken, Die mach geen menfchenzien,die machgeen menfchenfprekeoj Zy heeft noch fmack, nochtluft ineenigfpijs, oft drank,
Ja vind haer zonder ruft verfcheyden nachten lank;
Meeft voegd zy haer te bed, doch efter zonder flapen, 't Schijnd dat 'er nieten is dan fmert voor haer gefchapen;. Al wat men vreugde noemd, en't jeugdig hert verblijd,
Dat geeft Mandoque niet als rnoeylijkheyd, en ftrijd.
Mandoque is verliefd,en durft haer nood niet klagen ; Mandoque moet in 't hert vcrhoolen liefde dragen j Mandoque die bemind, en leefd in flaverny;
Mandoque is flavin, enfteld de (laven vry;
Mandoque voeld een brand, wiens vlamme zit van binnen f Mandoque die gevoeld het zoete vuur van minnen j Mandoque die is ziek, en innerlijk gewond,
Als zy Diego ziet zoo wortze weer gezond.
Zy moet ( fchoon zy niet wil ) haer liefden hem ontdekken, Vermits zy uyt haer hert de vlamme niet kan trekken ,• De vlam , ik zeg de vlam , de vlam van zoete min,
Die wil niet uyt het hert,maer brand vaft dieper in ;
Zy wil, en kan doch niet, haer zoete pijn veri wijgen, Schoon of zy niet en wil, zy zoekt nochhulp te krijgen; Verwonnen door de liefd , fteld fchaemte aen een zy,
Diego, zeyd zy, ach! Diego, kom by my;
Diego, ach! ik ben in flavernygekomen, Eenflaer, Diego ! heeft mijn vryheyd my genomen j Diegolkundgy niet bedenken wat'erfchort,
En door watflave my mijn wil benomen word?
Diegol fpreekt uw grond vryhertig. zonder veynzen , Kund gy mijn flaverny niet zien uyt mijn gepeynzen ? Kundgy uyt mijn gezicht mijn herte niet verftaen?
Soo moet Mandoque in haer flaverny vergaen ;*•
Diegol
|
|||||||
HISTORIËN
|
|||||||
10i
|
|||||||
Diego! ziet gy niet in mijn gelaetgefchreven,
Als dat ik ben verliefd? fpeurdgy't nietaen mijn leven,
Dat zonder u ik leef in een geftage ftrijd, "En als ik by uben dat ik dm leef verblijd ? Ach! zonder uwe liefd ben ik ook zonder leven,
Uw liefde kan aen my de dood oft leven geven j
Soo gymy liefd, ik leef, zoogy myhaet, ik fterf,
Ik heb geen leven meer zo ik uw liefde derf; Soo gy my niet en liefd, en ik uw gunft moet derven ;
Zijt zeker dat ik u , Diego, zal doen iterven;
Nictals eenminnaer, neen! macr als een wreed tyran, En met de wreedfte dood die ik bedenken kan, Alzoud ik zelf mijn zelfs het leven niet geheugen,
Enzelver na u dood, mijn zelfs om't leven brengen.
Diego ftaet verbaeft, mits hem dit zeggen imert, Mandoque in zijn oog, Catulle in zijnhert 5 Hy toond een bly gelact, hy veynft als haer te minnen,
Hy liefd haer met de mond , Catulle met de zinnen;
Catulle met het hert, Mandoque in de fchijn, Catulle is zijn vreugd, Mandoque is zijn pijn; Hy toond Mandoque liefd , maer veynft in alle deelen ;
Hy van een gauwe geeft, kanhierdcn veynzertfpeelen.:
Hy toond Mandoque gunft, en diend haer waer hy kan , Zy, die geen veynzenkend, neemt al zijn zeggen an, En geeft hem volle macht in veel verfcheyde zaken;
Zy laet hem alle ding na zijnen wille maken,
Mits dien zy zonder vrees op zijne liefde hoopt, En geeft hem dikwijls geld waer meêhy flaven koopt; Hy maekt een vaft befluyt in 't diepft van zijn gepeynzen,
Om met Mandoque noch een lange tijd te veynzen^
Hy maekt een vaft befluyt, dat hy in dit geval, Catulle zijne bruyd geenzins vergeten zal • Hy maekt een vaft befluyt Catulle eens te fchrijven,
Catulle , diehyfweert terdood getrouw te blijven;
Catulle , die geftaeg in droef heyd en in ftrijd, Haer teder herte knaegd, haer jonge leven flijt; Catulle, die geftaeg leefd in een ftadig fterven;
Catulle, die haer lief, haer bruydegom moet derven;
Catulle is , eylaes! in een bedroefde nood, Niet wetend of haer lief is levendig oft dood ; Catulle, isgeftaeg met hoop en vrees bevangen ;
Catulle, is geftaeg door liefde in verlangen ,
Dat zy oft nier oft daer een teken mocht verftaen ,
Hoe dat het met haex lief Diego is gegaen; |
|||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
||||||||
*93
|
||||||||
Catulle heeft in 't eynd de zekerheyd bekomen,
Dat Die go noch leefd, maer van de Moor genomen ,
Dat hy voor flave diend en dat by een Moorin,
PrincefTc van Alkair; dies fpeeid haer in de zin
Een wonderlijke zaek, een wonderlijk bedrijven , "Waer meê zy toonen wil Diego trouw te blijven; Sy wil niet dat haer lief, zy wil niet dathaer vriend.
Door brieven oft gefchrift van yemand zy gediend;
Sy wil in dit geval geen menfehen toe vertrouwen; Sy wil in deze zaek haer hoop verzekerd houwen; Sy wil met macht van geld Diego doen ontflaen,
En zelver als foldaet na 't Mooren-land toe gaen;
Sy die haer ichatten neemt, en alle haerjuweelen; Sy die al watze heeft, het zy ook in wat deelen, Van kleeding, van cjeraet, van zilver ofte goud ,
Van alles wat het zy, het minfte niet behoud.;
Maergaet het al te mael verkoopen en verzetten, Om zwaerder onheyl aen Diego te beletten; Sy mackt het al te geld, zy neemt het al by een,
Sy (in een mannen kleed ) gaet reyzen derwaerts heen. \
Sie hier getrouwheyds proef in 't ftuk van recht te minnen;
Sie hier een teere maegd, een mannen daed beginnen. „ Sie hier een rechte daed, die ons getuygen Kan ,
„Datvrouws te boven gaen de liefde van een man.
Sy, in een mannen fchijn, heeft roer en zwaerd genomen, En is als een foldaet gewapend voort gekomen ; Het roer op haren hals, den degen aen haer zijd,
Gelijk den krijgfman doet wanneer hy gaet ten ftrijd; j
Sie hier, wat liefde doet een teere maegd beginnen;
hier, wat dat de Kefd bedenkt, en kan verzinnen; Een zacht en teer gemoed neemt harde wapens aen ,
Dat alle maegden fchrikt, wil hier een maegd beftaen.
Sy zijnde op de weg , verfcheyde rovers quanren , Die haer en ook het geld gelijkelijke namen; Sy, die niet beter voer als haer Diego deed,
*W"ierd ook te koop gebracht tot haerder herten leet.
Een Turk die haer beziet, ftaet om de koop te maken, Catulle heel bedroefd, fchijnd aen haer dood te raken; Catulle die befturf ter piaetzedaer zy ftond;
Catulle die word bleek om lippen en om mond;
Catulle die begint van flauwte neer te zijgen , In fchijn als of zy noyt het leven weer zou krijgen. Diego komt te markt, dochkendC^m//? niet,
Hoe wel dat hy haer voor een Spaenfche flaef aenzict;
B b Treed
|
||||||||
_ . ". ■ ....._____________■ _.....____
|
||||||||
HISTORIËN
|
|||||||
i?4
|
|||||||
Treed datelijk tot haer ; zy zijnde wat bekomen ,
Heeft haren Brujdegom Diego daer vernomen ; In 't midden van haer druk , op 't hoogfte van haer pijn ,
Wil God dat zy nu zal in nieuwe vreugde zijn;
Zy kend hem , maer zy zwijgt, en houd haer noch verborgen ; Hoe wel in hoop geftcld, leefd niet te min in zorgen ; Diego , mids hy zach dat zy een Spangjacrd was,
( Met geld leer w el verzien uyt zijn Mandoquees kzs)
Koopt haer de Mooren af; zy zijnde nu heel blijde, Raekt fchielik wederom in 't alder grootfte lijden; Den Turrik die voor haer de eerfte fomme bood,
Die brengt dees lieve twee in d' aldergrootftc nood;
En komt Diego met geweld op't lijf geiprongenj De koopftaet u nietvry, ik hebbe eerfl bedongen , Deesflaefzal mijne zijn,het is u lief oileet;
Hoe hier Catulle ftondikniet tefchrijvenweet;
In't kort, na dat den Turk een gröote moeyte maekte, Gebeurd het dat hy met Diego flaegs geraekte; Diego hem doorftoot, zoo dat hy leyd verfmacht,
Diego word ook voort gevankelijk gebracht;
Catulle defgelijks na wet en recht der Mooren, Als oorzaek van't gevecht, die moet haer vonnis hooren. Diego met zijn lief, in d' aldergrootfte nood ,
Die worden alle beyd verwezen tot 'er dood;
Men wil daer op de w ijs, en na der Mooren wetten, Haer beyde met 'et lijf op Icharpe ftaeken zetten, Gelijk al daer te land de Turken z ijn gewoon,
Met welke middel zy de fnoodfteflaven doón.
Diego wel getrooft en williger te fterven, Als langer zonder zijn Catulle daer te fwerven; Catulle wenfehthaer dood, in dit bedroefd verdriet,
Vermids de oorzaek is om harent wil gefchied;
En dat zy niet en mocht met haer Diego ipreken, Nocht blijken doen aen hem door ecnig zeker teken» Dat zy Catulle w as, zijn uyt verkoren Bruyd,
Dies perflen over al de brakke traentjes uyt;
Dies zietmen om en om de perle dropjes hangen, Al druypend om haer mond, al drijvend op haer wangen ; Dies hoord men zucht op zucht uyt hare boezem gaen,
En voor haer teere borft geboeyde handen flaen;
O dat ik niet en mach met mijn Diego fpreken ! Dat doet dit maegden hert in duyzend ftukken breken j O wreedheyd noyt gehoord ! öBarbarifche wet!
Die my het by zijn van mijnBruydegom belet.
|
|||||||
*
|
|||||||
EN MINNE-BEELDEN.
Diego komt ter plaets daer men de ftraf zal plegen,
Catulle des gelijks komt gaen de zelve wegen, Ziet alles toegefteld , vind alle ding bereyd,
De dood voor haer gezicht, door beulen aengeleyd.
Mandoque feVï'mccs&ces tijding heeft vernomen, Is, hallef dood van fchrik, haer vader toegekomen; En heeft met veel gebeên op 't fpoedigfte begeerd ,
Dat haer mochtzijn vergund, dat haer mocht zijn vereerd,
Dat, vanhaervader, zy de (laven mocht verwerven, Die men veroordeeld had van 't leven tot het fterven. Den Koning werd bcweegd, ftaet haer verzoeken toe;
Zeg aen den Kapiteyn, dat ik genade doe;
Men heeft op dit gebod den Kapiteyn gezonden, Ter plaetze daerhy heeft den beul bereyd gevonden , Om in de ftraf zijn plicht aen deze twee te doen;
Hou op, zeyd hy, het recht, den Koning geeft verzoen.
Daer ruymt eenydcr op, de beulen moeten wijken, Catulle is verblijd, Diego del gelijken ; De Rechters die gaen weg, en al het vollik fcheyd,
Diego met zijn lief word naer het Hof geleyd;
Diego word daer aen Mandoque op gegeven, Mandoquehy bedankt als oorzaek vanzijnleven; Mandoque hem omhelft, Mandoque kuft zijn mond,
O! die eens had gezien, hoe daer Qatulle ftond;
Die midden in haer vreugd weer had een nieuw bezwaren, En ongeraden vond haer noch te openbaren ; En die daer moft tot leet voor hare oogen zien ,
Wat liefd Diego quamaen zijn PrincefTe bicn,
Zy vol van liefde, enin gramfchap heel ontfteken, Die had meer wil als macht om deze fpijt te wreken. Diego ga.tt weer uyt als hy voor dezen deed;
Mandoque die in 't minft niet van Catulle weet,
"Waend haer een flaef te zijn, in haren dienft verkregen, Ontdekt haer hoe zy tot Diego is genegen, En zeyd > datzy in't hert zoo menig reyzentreurd,
Om dat zy al te koel Diegoos liefde fpeurd;
Ikheb, zeyddePrinces, voor waerheyd hooren zeggen, Een zake die ik zal aen u te vooren leggen, Als dat Diego liefd een jonge Spaenfche maegd,
En die hy heeft bezind, en die hy liefde draegd;
Catulle is haer naem , dees heeft hy trouw gegeven, En met Catulle zoekt Diegoos hertte leven; Dies bid ik dat gy my in dit geval nu diend,
En niet en toond als flaef, maer als een trouwen vriend f
Bb z
|
||||
i96 HISTORIËN
ik zal my dankbaerlijk voor uwen dienft betoonen r
U, naer uw eygen wil, met alle gaven loonen; Gy zult van Honden aen by mijn Diego gaen,
En geven hem mijn wil en meening te verftaen;
Dat is, gy zult aen hem, aen hem te vooren houwen , Hoc dat Catull, door liefd, gefturven is van rouwe ; Oft dat zy is getrouwt, oft in een kloofter zit,
Daer zy haer leven lang met alle Nonnen bid;
Op dat hy haer geplaetft, mach drijven uyt zijn zinnen, En dat hy de Princes Mandoque mach beminnenj Volvoer my dit, zoo zalu vryheyd zijn vereerd,
Te reyzen waer gy wild, en waer dat gy begeerd.
Catulle ftaet bedeeft als zy dit zeggen hoorde, En zeydaen de Princes metftamelende woorden, Die midden op de tong, eylaes! befturven zijn,
Haer lippen bleek van vrees, haer herte vol van pijn,,
Haer zinnnen , als verbaeft in dolende gedachten, Beloven aen d'Princes haer wille te betrachten. Zydieop't hoogftbedroefd , naharekamer gaet,,
En die een droevig oog op alle dingen flaet;
Zy die als in een poel van droevige gedachten, Haer jonge ziele fchijndte fmoren en te fmachtcn ;; Zy die gelijk een zee haer tranen ruyfchen doet;~
Zy die haer teere hert doet fmooren in de vloed.
Ach! zeydze, wreede Goon! waer toe ben ik geboren? Ach ! tot wat ongeval hebt gy mijn jeugd verkoren ? AchHemel! Hoe dus wreed nu aen een teere maegd?
Een maegd die meerder lijd als wel de tonge klaegd -r.
Ach Hemel! Hoe zal liefd datin mijn hert gehengen? Dat ik Mandoquees wil, in liefde zal volbrengen y Datikmijnbruydegom zal vryen gaen voor haer;
Ach Hemel! watvaltmy dit pijnelijken zwaer !
Zal ik hem, die ik min, tot anders minne leyden ? Zal ik om anders liefd van mijne liefde fcheyden ? O neen ! 't zal nietgefchien, alzouw de bitt're nood
My prangen noch zoo zeer met een te wreeden dood ;
Ik wil mijn zelven na Diego gaen ontdekken \ Al zou't my op het hoogft tot mijnen nadeel ftrekken;. Dochveynzenzal ik eerft , en by Diegoga.cn,,
Dien ik MandoqueesvjW zal geven te verftaen;
Hem zeggen dat zijn lief Catulle was gehouwen ,. Door hare ouders wil een anderen te trouwen , En «lat zy nimmer zal zijn vrouwe kunnen zijn ,
Omzien watvoor-gelaethy toonen. zal aen mijn j
Catulle
|
||||
EN MINNE-BEELDEN.
Catulle fpreekthemaen, en zeyd hem deze dingen;
Diego voeld hier door in hem veranderingen;
Diego heel ontfteld, verandert zijn gelaet, En toond , dat dit verdriet hem aen zijn herte gaet; Diego door de ipijt, dat zy hem heeft verlaten j
Vergeet Catulle mijn? kan my Catulle haten ?
Dat had ik noy t vertrouwd, dat had ik noyt gedacht;
Dat hadiknoyt verhoopt, en nimmermeer verwacht, fcatuüe zeyd; wel aen, doet gy nu delgelijken,
En laetgy uwc liefd aen de Princeffe blijken;
Daer zult gy uwe liefd gelukkig zien befleed; Kom aen, gy zult haeft zien, het geen gy niet en weet, Catulle is met hem by de Princes gekomen ;
Qatulle heeft daer by, de moed en luft genomen ;
Catulle die ontdekt, en vryelijk belijd, "Wie dat zy was, en is, en blijven zal altijd, Diegoos eygen Bruyd in leven en in fterven ,
Diego, oft de dood , tot haren loon te erven.
Diego die haer ziet, en datelijk bekend, Die valt haer om den hals, eneyndigd hunellend; Hy kuft haer kus op kus, hy loofd hacr trouw bedrijven,
Ik zal, tot inder dood, u trouwen Minnaer blijven.
jftddndoqm ziet dit fpel metgrooten wonder aen, Mandoque zeyd > ik zal u geenzins tegen ftaen ; De liefde die ikfpeur, enzietuffchen u beyden.
Die zal ik nimmermeer beletten ofte fcKeyden;
Als ik bedenk het leet, het lijden en verdriet, Dat gy geleden hebt, en dat u is gel chied, Wil ik mijn liefde in medogentheyd verkeeren j.
En gun u vryigheyd, dat gy na u begesren
Moogd reyzen daer gy wild, en trecken daer 't u luft', En daer gy uwe liefd' gebruyken meugd in ruft. Catulle en haer Lief Diego , hun begeven
Naer Spangien, daer zy bey den Echten-ftaet beleven j
Naer dat zy zijn getrouwd, met Ouders wil en zin, En leven met vermaek, in luften van de min. |
|||||
Bb 3 SP AEN-
|
|||||
x98 HISTORIËN
SPAENSCHE HOOFS E-P OP,
Op bedrog up zijnde', "ïvierd zelfs bedrogen.
En Spaenfchcn Edelman ( door minne graeg ) genegen,
Om met een Hoo£ze-pop, zijn zoete kiftte plegen; Hy tot het minne-f pel, en Venus vreugd gezind, Begeeft hem, op een plaets, daerhy de jutvrouw vind ; Hy , die zijn minnery by IfabelU maekte, Hy, die tot zijn begeer en aen zijn luft geraektc; Hy, diehaer lippen kuft,oft blanke boezem voeid; Hy, die zijn vuyle graegt en geyle vlammen koeld;
Heeft haer, oft niet met al, oftniet genoeg gegeven, Voor'tgeenedathyhad met Ifabel bedreven; Hy, die haer niet genoeg met gaven had vereerd,
En niet zoo veel vergund , als zy wel had begeerd ,
Hy, die zijn affcheyd neemt, gact voorder zijne wegen. Zy , op dien ftaende voet, is voor het recht getegen; Zy, meteenvalfchgefchrey, en eereloosgetraen,
Komt ftoutelijk voor't recht, en voor de Rechters gaen.
Daer komen zuchten voort, daer doetzy hooge klachten, Hoe dat Rodrigo heeft beftaen haer te verkrachten; Zy, met een groot gefchrey, eyfcht \vr3ke van't verdriet,
Voor 't onrecht dat haer van Rodrigo is gefchied;
Zv was haer eere quijt, haer eer had hy genomen, Dit deed haer voor het Recht, en by de Rechters komen ; Op dat haer eere doch mocht weder zijn geboet,
Haer eere, die zy meer acht als het werelds goed.
Rodrigoo jeygen Oom, als Rechter daer gezeten, Die laetuyt zijnen naem, zijn neef Rodrigo weten, Dat hy van ftonden aen verfchijnen moetyoor 't Recht,
Omhooren wat hem daer word op den hals gelegd.
Rodrigo krijgd een Bood, Rodrigo is gekomen; Rodrigo heeft aldaer zijn tegendeel vernomen; Rodrigo word by hacr daer voor het Recht gebracht,
Men leyd Rodrigo voor de aengedane klagt.
Rodrigo die verklaerd, als dat hy word belogen , Dochj zijn verklaring heeft voor die tijd geen vermogen. Den Oom het vonnis ftrijkt, doek zonder reden niet,
Uyt krachten van het Recht, hy zijnen Neef gebied,
Dathy, van ftonden aen, voor't Recht zal brengen laten, Een goede zommc gelds, beftaende in ducaten. Rodrigo die laetdoen , alzoohem word belaft,
Hy zend daer yemandhecn, die hem de zomme paft;
., Die
|
||||
EN MINNE-BEELDEN.
Die men Rodrigo ziet de Rechters overlangcn,
En die daer If abel voor die tijt heeft ontfangen; Om dat zy ( zoo zy zeyd ) was van haer ee r ontbloot,
Zoo word haer zoo veel goud vereerd in haren fchoot. De Rechtrrszy bedankt, enis van daer getreden, Zy, neemt het fakjen goud, verbergdhet by haer leden, Het is omtrent haer borft, en boezem dat zy 't fteekt; Den Rechter onderwijl dus aen Rodrigo fpreekt: Gaet heen, en volgd haer na, en zoekt in alle deelen, Het zy dat gy beftaet te mallen of te fpelen, Dat gy dat geld van haer, weerom verkrijgen kund,
Schoon dat zy niet en wil, oft dat zy't u mifgund. Rodrigo haer vervolgd, en heeftze aengefproken , Hoe hebt gy Ifabel \ u dus acn mijn gewroken ? Waeromhebt gy my doch dees fchande aengedacn, Enhebtmy voor hetRecht, zoo valfchbeklagengaen? Was 't u om geld te doen, dat had gy mogen fpreken, Ik hadde nimmermeer gebleven in gebreken; Hy, die vaft met haer veynft , en zoo eenpraetjen maekt,
Zoo nu en dan een reys, omtrent haer borften raekt; Hy, die het oogc heeft, om 't geit haer af te zetten , Vind machts genoeg in haer, hem 't zelfde te beletten ; Terwijl dat hy met lift op zijne fchijven paft, Heeft zy hem met geweld, en dapper aengetaft, En van haer lijf geweerd, geftooten engeflagen, En heeft hem blond en blaeuw, ten huyzen uyt doen jagen, Gebeten en gekrabd, zijn aengezicht gefchend , Dat wie Rodrigo ziet, Rodrigo niet en kend; Ik zweer u, zeyd zy noch, ik zal u dat betalen, Ikzalunoch een plok, uyt uwen beurs doen halen , Ik ga, voort na het Recht, en klage van geweld, Datgy, hier in mijn huys, getracht hebt na mijn geld. Zy heeft daer op een nieuw de reyze aengenomen , Is voor de tweedemael weer voor 't gerecht gekomen; Zyklaegd vanoverlaft, haer in haer huys gedaen, En zeyd; Rodrigo heeft my na dit geld geftaen , En is met groot geweld my op het lijf gedrongen, Zoo dat hy my by na het geld had of gedwongen , Hoe wel dat hy in my, zoo harden weêrftoot vond, Dathy, met zijn geweld, mijn geld niet krijgen kond. Den Rechter vraegd of zy hetgeid noch heeft behouwen, "Waerop haer antwoord is, ochja! in goeder trouwen; Den Rechter zeyd, welaen, geefmy zoo lang het geld; Dat ook Rodrigo hier zy nefFens u gefield. |
||||
HISTORIËN
|
||||||||||||||||||||||
zoo
|
||||||||||||||||||||||
Den Rechter heek het geld in zijne hand genomen ,
Rodrigo is ontboón , en ook aldaer gekomen ;
Rodrigo wordgevraegd', oft hy had onderftaen , Met dwang en met geweld , haer 't gek weer af te gaen ? Rodrigo antwoord ja,ik zal het niet verzwijgen ,
Ik heb mijn beft gadaen, maer koft het geld niet krijgen;
Den Rechter vraegd aen haer, is't zoo gelijk hy zeyd? Mijn Hceren! (roeptze ) ja. zoo isu zaekbekeydj Rodrigo ! daer'sugcld, en dat met recht en reden,
Had Ifabella zoo voor hare eergeftreden.
Gelijker wijs zy heeft voor dit u geld gedaen, Soo waer zy niet verkracht, neemt gy ugeld weêraen. DE kloekjle voegd defwaerfle laji;
Die 't Recht berecht, de wijfheyd pajl j Die{ eer hy 't Vonnis heeft bereyd, ) Kan tajlen hoc de z,ake leyd. Dit is de wijfheyd ingeplant,
En eygen aen een kloek, ver (tand,; Dat d' Rechter op geen klager ziet, Afaer opdez.aek\_, enhoegefchied. |
||||||||||||||||||||||
Herder Vryaedje ,
tmTchen
ON en B E L
|
||||||||||||||||||||||
LINDE
|
||||||||||||||||||||||
C E L I
|
||||||||||||||||||||||
Getrokken uyt de Franfche Astree.
Celion. Met u fnelle drifjes drijft;
Rocne boompjes,teere ipruy t- Wild u ftroom te rugge jagen,
jes ; En aen mijn Bellinde vragen,
Lieve bloemtjes,k>ete kruytjes. Waer dat zy zoo lange blijft.
|
||||||||||||||||||||||
Lieve ftroomp/es, ftaelstufpringen,
Stil! ik hoor Bellinde zingen In de zoete dageraed; 'k Hoor dat alles fchijnt te zwijgen, In haer zang een vreugd te krijgen, Boom en telgjes flaende maet. Bloem enblaedjesftaenen lillen,,
't Schijnt als of zy danflen willen, Op mijn Herderins gezang; Luy fter om mijn Nimph te hooren $ Op dat ik met open ooren. |
||||||||||||||||||||||
Water drifjes , koele ftroom ;
Pluym ge vogelt, blijde dieren , Op u vrolijk tierelieren , Jkhierind' Botfchagie koom. Daer zal ik mijn minne klagen,
Min , die ik Bellinde drage, Min, «die my verlangen doet, Om mijn Herderin Bellinde Hier te zoeken , hier te vinden, Haer te doen mijn morgen groet. Lignon, die u koele ftromen,
|
||||||||||||||||||||||
Onder 't ruyfchen van de bomen, Deze vreugd in 't hert ontfang
|
||||||||||||||||||||||
Bellinde
|
||||||||||||||||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
||||||||||||||||||||||||||
201
|
||||||||||||||||||||||||||
Bellinde zingr. O Hemel! van mijn hert,
OHulpe ! voor mijn firaeaft^i'
Stemme :Gy lodderlijke nimphc zoet, O voedzel! van mijn leven ji |
||||||||||||||||||||||||||
# jeudig hertje leefdin luft , O oorfprong ! van mijn vreugd
Wat biijdfehap heeft mijn jeugd,
|
||||||||||||||||||||||||||
IN
|
||||||||||||||||||||||||||
Die gy niet hebtgegeven ?:
Uw oogjeszijn aen mijn,t\ Gelijk de zonnefchijn,'..•■■: Die 't Aerdrijk komt bepraten:; En als een bijtjen , moet Ik uyt uw lipjes zoet, |
||||||||||||||||||||||||||
En minne vreugd wil tuigen,
En rooz.e lipjes zMjgeh. 11. Nu Phoebus aen de da? vodin
o o
Den-offer doet van zoete min,
Komt hy met Hemels firalen■, Den dauw mt roosjes halen |
||||||||||||||||||||||||||
III. Nu Phoebus in Auroraes fchoot Mijn levens voedzel halen.
|
||||||||||||||||||||||||||
Mijn leven leeft doof u,
Dies ik mijn leven nu. ■_-• Wil in uw lieübegevèn r ■ J: • ■; Op dat u levenzy Genegen, om met my In trouwe lietd te leven. Bellmde. .,. >
Wel-, Cdioul heeftmia.
Uw hert genomen in? ..; Ey ! wildze vanu drijven; Ey! ipreek van 't minnen niet, Maer na een meerder ziet, En laet u minder blijven. Ik dank u heufch gemoed,
Voor d' eer die gy roy doet, , Dat gymy zoekt ter eerenj Het minnen my milhaegd, En zoo gy minne draegd, Moet gyze van my keeren. Qelion. Bellinde, 't kan niet zijn
Ia, 'twaeralof ik mijn Op bergen wilde plaetzen ; En woud (aldaer gezet) De zware donder met Mijn hand te rugge kaetzen. 'Oft datïkj van hun fteê r~-
De klippen in de zee Woud met mijn hand vertillen; Dat ik de bergen wouw Verzetten, ik vertrouw 't Waer onnut tijd verfpillen. Cc |
||||||||||||||||||||||||||
Zijn glans bepronkl met morgen root j
Door 't Goddelijke fchijnen, Deflerren doet verdwijnen: IV. Nu dat Awtoxz op gepronkt,
De bloempjes, en'tgeboomt belenkt j Koom ikjnijn fchaepjes iveyen, Hier neffens de es vallejen. Celion, Bellinde ! zijtgegroet,
Hoe aengenaem en zoet Was my dat lieve zingen j Ia, door u zoet bedrijf, Scheen my het hert in 'tlijf, Van vreugde op te fpringen. Ja, ik alleenigniet,
Maer alles wat men ziet Van bloemen, kruyden, boomen ; De beekjes (als verheugd Door deze zoete vreugd) Die danflenmethaer ftromen. Het pluymige gediert',
Dat langs de telgjes zwierd, "Wilt ook hun zang te dwingen ; Het ftaekte zijn befluyt, En fcheyd 'er daed'lijk uyt, Als gy begoft te zingen. Mijn lieve Veldgoddin,
Mijn hertje draegd u min , |
||||||||||||||||||||||||||
'--,'
|
||||||||||||||||||||||||||
Uw
|
||||||||||||||||||||||||||
oogjes, en uw lonken,
|
||||||||||||||||||||||||||
Uw lagjes over zoet,
Die doen in mijn gemoed De minnebrand ontfonken. |
||||||||||||||||||||||||||
Dat
|
||||||||||||||||||||||||||
HISTORIËN
|
||||||||
Dat ik den blixem brand,
"Woud leffchea met mijn hand Vol uytgeftorte tranen; Dat zal ,nochtkan gefchien, Vergeefs zultgy gebien, Vergeefs zult gy vermanen. Dat ik mijn minne ftack»
Dat ik mijn min verzaek, Mijn minne! ó Bellinde! Mijn minne !'t kan niet zijn, Eer zal Bellinde mijn Gedood,en zielloos vinden. Bellinde. Hoc Celion 1 te vert
Plaetft gy de min in 't hert • Ik bid u,. wild verzinnen , Dat men van eerften aen Wel licht kan tegen fiaen , De vlammen van de minne. Mins kracht word Licht gerooft
En in't begin gedooft, Ja, licht gebrachtten ende; Maer lang gepleegd ('t is wacr ) Valt dan den minnaer zwaer, En oorzaekt veel ellenden. Ey ! zeg my, Celion!
Wanneer uw min begon, Enhoeze is gekomen; En wat u heeft beweegd, Datgy, de minne kreegt, Haer hebt in 't hert genomen. Celion., De tijd wanneer mijn zin
Geraekt wierd van de min, En tot uw liefdgedreven ; Dat was, mijn Nimph! toen gy 't Verlooren fchaepjen my Hebt wederom gegeven. Celioneen Scbaep vsrkrenhebbende.vond httoti' der de Radde van Bellinde,*//* hem het %elfda,met gjodonige bevalligheden, mederomgaftUnthy van ütt tijd af, alle middelen zocht, om haer in Liefde^ en allegedfenfligkedtnby te ytez,en,en te beminnen. Dien dag , die uur, die tijd,
Heb ik de minne ftr ijd |
||||||||
Gevoeld in mijn gedachten;
Dat fchaepjen, dat ik zal Voor't alderliefft van al Mijn lieve fchaepjes achten. Om dat dat zoete beeft ,
De oorzaek is geweeft, Van mijn oprechte minne; Dat fchaepjen my ontdwaeld, En u weer af gehaeld, Doet my de min beginnen. Wiftgy,5(r//<W<?!h.oe
Ik aen dit fchaepjen doe Mijn beft, met vleyen, fmeeken » Met ftroken , en geftreel, Als zijnde 't waerdfte deel, Dat ik voor't mijne recken. Bellinde. Wel Celion ! 't is vreemd j.
Dat gy u vreugde neemt, Is d' oorzaek van u lyen; Uw fchaepjen oorzaekt min, In min heb ik geen zin , Maer ftel de min ter zyen. Celion. Soo doetgy my de dood.
Bellinde. Gy hebt zoo licht geen nood^. Celion. '
Ik doe, dat wil ik zweeren. Bellinde. Neen Celionl zweer niet. Celion.
Gy oorzaekt mijn verdriet.. Bellinde.
Ik niet t maer u begeeren. 't Is uw begeerlijkheyd,
Die u dequel bercyd-,. Van u verdrietig lyën } Wil Celion, van pijn , Enliefd, ontflagen zijn,, Soo moet hy 't minnen myen. 't Is niet door mijn gebied,
Nocht ik en wil het niet Dat gy mijnmin zult dragen j, |
||||||||
Sijt
|
||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||||||||||||
20:5
|
|||||||||||||||
zïjt gyg^eyg1 .tot min>
Dat's uw, en niet mijn zin,
Uw zinnen zelfs u plagen. Soogyuwminne ttaekt,
U.quel ten eynde raekt, En kan in ruft verkeeren ; Staekt gy het minnen niet, De min teeld u verdriet, Dies ik geen min begeere. Celion. Diesu begeert my plaegd. Bellinde. Mitsdien gy minne draegd. Celion.
Moet gy my daerom plagen ? Bellinde.
Ik pkieg u niet, ó neen ! Celion.
Verwecrc dat eens met reen, Bellinde.
Ikzal, let op mijn vragen. WelGe//w, hebt gy
Danoytbefpcurd in my, Van liefden eenig teken ? OftuTer aen u zin Genegentheyd van min, Oft liefd in my gebleken ? Bewijfl gy dat aen mijn, Soozaliklchuldig zijn, Het geen gynict kund toonen; Heb ikuaengezocht, En tot de min gebrocht ? Ikzaluwminbeloonen. Celion. Wat d' eerfte vraeg aengaet, Daer koom ik veel te quaed, De tweede defgelijken ; Nochtans gy , Herderin, Zijt d' oorzaek van mijn min, Schoon gy noyt min liet blijken. U wezen , u gelaet,
Uw vriendelijke praet, Tot minne my bekoorde; Ach! Nimph.j ik ben verkracht, En tot de min gebracht, |
|||||||||||||||
Soo dra 'k u zag, en hoorde.'
Had ik u niet gezien,
Hoekoft de min gefchien , Hoe koft ik v beminnen ? Mijn Nimfh ! min ik u dan ? Gy 2.i;t 'er oorzaek van, Dat kund gy wel verzinnen. Gy oorzaekt minnens brand; Bellinde. \ Is enkel mifverftand, Waer door gy werd bedrogen; Celion.
Zijtgyniet, Herderin, De oorzaek dat ik min ? Bellinde. O neen ! het zijn uw oogen. Uw oogen, hebben khuld,
Zoo gy bekennen zult; Mits mijn uw oogen zagen, Gevoelden gy u zin Geprikkeld van de min, Die doet u liefde dragen. Celion. Mitfdien uw waerdigheyd, (Mijn oogenaengeleyd) My 't lieven doet beginnen; Al wat zijn waerdeheeft De menfehen oorziaek geeft, ,,n „ Om dat te mogen minnen. Het geen men mind, gewis
Oorzaek van 't minnen is j Bellinde. 7,
'k Zeg neen, en zal't verweeren ; 'Want alles wat men ziet,-,«,' Eu doet de menfche niet Hun waerdigheyd begeeren. Ik neem een Diamand,
Oft eenig ander pand, , , Oft waerdiger juweelen; : :i:Vir
Wiens waerdigheyd myvergd,, En tot verkrijgen tergd, Door kiften van te fteelen. Ik vraeg u, wie mifdoet, |
|||||||||||||||
Of wie de oorzaek^ moet. ;
|
H|%«9
|
||||||||||||||
Van mifdaed zijn gegeven?
Cc 2 |
|||||||||||||||
Den
|
|||||||||||||||
HISTORIËN
|
|||||||||
204
|
|||||||||
lion met zijngeliefde Bellinde, /* ftfeheyden, em
V, E. niet ledig te houden, heeft onze Amarante, ( Speelnoot 'ban Bellrnde) •voorgenomen harever- liefde kluchten aen V. É. te doen, als rijndeontfle- keninde minne lot Celion , dewelke zy Verliefd vindende op Bellinde > doormiddel vanfthrijven zoekt afte trekken, en tot hart litf'de te bewegen; Tiende baer bedrijven vruchteloos, vervalt in Kiekten, 't"$>tlk verflaende haer fpeehoot Bel- linde,komt Amarante bezoeken, diermin na- volgende manier* haer ziekte afvratgd. Gefpcel wat iffer dat u let,
Dat gy dus ftadighoud het bed ? "Wat'sd' oorzaek doch van u verdriet,. ' Ey lieve'.zwijgt voor my doch niet; 't Is zeker, wie zijnfmért verfwijgt, Dat die geen goeden raet verkrijgd, 'Ji Amarante (gedood-verruit vanliefde) teord
door dit reggen[ehaemroodbloozende,zuHsdat z.y Bellinde doet vermoeden,al$ oft zymochteinmin. ne ziekte mezen , "ftaer of Bellinde voort Varen • dezeyd: 'Ey! doe uzclyen niette kort,
En zegt my doch wat dat u Ichortj Ik zie en fpeur aen u gelaet, Datu de min om't he-rteflaet \.... En rs het zoo, zoo meld het mijn r Op hoop ik u koft dienftig zijn. Am3\ame(befch4émtwenende,floot haer han-
den voor haer oogen, zonder een woord te fpreken ; waerop Bellinde haer met minnelijke reden aen- gaet , dat zy haer ontdekken tuil, hoedanig hart ziekte is, met beloften haer in alles behulpzaem te ivoren: dies Amarante uytbar/l, en albevendt hart ziekte te kennettgètft ï Ach! u geluk isriiijrt verdriet,
Mids dien ik mis, 't geeh'gy geniet; Ach! Speelgenoot ik fterf van pijn, Mids u geluk mijn quel moet zijn. Wat rijt gy gelukkig, o Bellinde *. geliefd'IS
marden van de btvalligjïe Herder , die vyt ">#' » oft is, oft immer kernen mag; maet op Bellinde (als half ge/bert zijnde) begint ie kijven. Zacht wat, het is de eer mifdaen,
En buytcn maegden plicht gegaen». Te klagen dat zy in haer hert Gevoelt éeftóiekt raamtnnefmért} |
|||||||||
Den nemer, oft juweel;
Zegmy , wie in dit deel De mifdaed heeft bedreven ? Celion. 't Juweel de oorzaek geeft,
Tot lult die 'therte heeft j Bellinde.
'k Ontfchuldig de jüwcelen j Uw reden wijzen 't uy t, En maken een befluyt, Dat yder vtf mach fteelen ► Dan nu dat aen eenzy,
En draegd gy liefd tot my ? 'k Zal u ook liefde dragen; Een liefde, niet uyt min, Maer liefde die ik vin In liefdens wel behagen. Dat is, dat my behaegd ,
Dat gy my liefde draegd , En ik u des gelijken f Maer, dat de liëfdë moet Niet zijn met mingëYöeè» Maer broederlijk my blijken. Als Broeder zultgy mijn
Uyt liefd genegen zijn;» En broeders liefdbëtöófiëft/J * Soozalik zijnbërëyd, Om die genegènéièy é, ' Als zufter te beloónén. Celim. Bellinde ! 't zalgefchkn y:
Gy zult my voortaeft zien» Als broeder u bemlnrieri» ' *k Zal broeders liefde föêft, U alle vriendfehap dóen, Die ik weet të verzinnen. Bellinde^ "Wel laet ons daet1 mee gaëtt,
En t' avend als de fnaën Komt uyt dé zèë gerezen» En op de Lommer ftraeld, "Wanneer de n avénd daeld » Zalik hier weder wezen. Qua/lig* Lertr; tèfWjk totzen Verliefde» Cs <■ |
|||||||||
f
|
|||||||||
EN M I N N E-B E E L D E N. 10ï
Van min te klagen , 't zy hoe 'tzy, zijn om my te kunnen winnen^ zal ik nochtans dit
En ftaet geen teere maegden vry j "f !™ *W"%V ef CeKjw'frfMft dat hy »
° ° ' 2*1 lieven, enu inplaetsvan my, getrouwelijk
Evenwel, nu ik (tennis hebbe van uw ziekte , beminnen; teel "toerende dat zijne genegentheden
tnoogtgy vertrouwen, dut ik, als een getrouwe mijn geboden zullen gehoorzamen, jpeelnoot, my dienjlwillig in urn liefde beloof te Amarante (gelijkgezinde eenroore, die door dragen, midsgy my ontdekkende wie t ie die gy be» verdroogde hitte, bleek, en verfvellikt aen zijne tnind.maer Op alfchreyende Amarante antwoordt, ftruyk hangende, f/ederem vervrolijkt door een Eylaes! ik durf het niet beftaen, tj££ Ms "^ > hriW "f nieit^ > »"' W
Mijalievefpeelnoot, koftgy 't raen ; " Zïmde(omhaer belofte» te velveeren,)kmt
Ach ! koft gy Zien wat dat mijn ichort , "Wederom by Ctlion,»,» datdeèleeke Mam ten He.
Door traentjes die ik neder rtort. meigtrezenzijnde.met een aengenamtnglans van
't Strijd tegen mijn gemoed en zin, P""* ; f io'»mfer> °t bomen komttefchij.
t-. • j • i L • nen;?et hae' neder by de Reviere Livnon. enU'id
Te zeggen wie dat ik bemin , r,\l„ j „.„„„„/ ,, :,*,.. Ul&mn> fW*7*
i i i> •■ r i ii y^mondezenavolgtnaeWetten tevooren.
Ach! of tmnnfpeelnoot raden kon, Zoud> cWwwluwvriendfchapajn
Het is. Welzoovolmaekt in liefd tot mijn, Amarante, door verbaejlheyd, kan geen>meer j)atj ZQQ fa u yets moet gebieden
fpreeken.zulx dathetgeenezyvoor^omenhad^ ^ j fd atkhkdca ? ' te zetten, verflauwd, en blijft te rug, dies hel- 8 ""vuku "
linde.- . CehoH.
Hoe na is 't Cello»} GcCn ^ZO° Zwaer' §een dknft z™
Is't Celion die gy bemind? A1 fj . V. . , , ,
i i . r i i ■ «.i Al waer het ook tot in de dood ,
ZiitgytotCV/fffftgezint? u> , . „ , »
' &; b , Het zy ook wat het wezen kan,
OBeiinde, ^rfAmarantc, **««*,/,*« Zo0gy't gebied, ik neem het an.-
Mijnhefde is geheel verlooren, . Soud ik daer wel op mogen ftaen,
Mids Cehon u heeft verkoren; En vaft . cn zeker klfnnetf fc
Eylaes.' daerisgcen hoop voor mijn,. Celion
De dood moet mijn verloffing zijn. q , twijffcld daer B'eUinde m f
Sfeelnoot ffitt vreden, en acht u gelukkig, Zy neem e'r vry de proeve van.
swjd Bellinde, een getrouwe jpeelnoot in dere ge- Bell J hgentbeydaenmytezulknhebbenjndaeroprech- ,v, , „ ,. ,, , r, .
tevrmdjehap geplaet/i is ,m»etzein de z>»arig- • " • uct zaï geicnien j
he</d beproeft> werden gelijkhetfpreeh-^eord zeyd: 'k Moet u gchoorzaemlieyd eens zien;,
„Men kend geen vriendfehap als in Ik Wcct fCIJ mae§d dk "bemind ,
noocj. r En met'er herten heeft bezind, », Een vrund getrouw tot in de dood, lkJene5n mafSd' ,cen Jeugdig ^*cr,
„ Een vrund die trouw is achter rug, ™ ^ns hertje brand in't minne vyer ;■ „Voorvrundfehap maekt ec vafte brug; *?ees wl1 vk dat & "* §etrouw „ Waeropdevrundfchap veylig ftaet, Bemjnnc" voor u Echte vrouw. «Wanneer de droefheydvrundenflaet. „ Ceh<m. 'trtj ,,.,- -r'' Vreemd is het geen gymycebicd,
rf« Cc ion, zijn liefde aen my heeft opgedragen,en T, , "Iet ' ,
e™^e'Wiefde aengezocht -. e» dat zijne beval- *k a.eht gy Wild my dit gebien , I eyd, deugde, e» goede zeden machtig genoeg Om eensmijnhertengrond te zien ; Cc 3 Wcj;
|
||||
HISTORIËN
|
||||||||
zo5
|
||||||||
En eêr den Hemel zonder Zon,
Eer dat gefchied van Celien* Bellinde.
Zijt zeker, dat ik noyt en zal, In eenig leed of ongeval, U dienfte doen of gunftig zijn, 't Zy gy dees dienfte doet aen mijn. Celion. Of gy my alle vriendfehap doet >
En ik alleenig derven moet Bellinde, dien ik heb bezind; Bellinde, die ik heb gemind; Soo acht ik alle vriendfehap niet, Tenzymydez2 gunft gefchied, Dat ik voor mijne echte vrouw, 2>e Herderin Bellinde trouw. Wiens Wetten al te ftreng,en ftraf,
My zullen voeren na het graf; Al waer 't verliefde vleefch,eylaes ! Niet meer zal zijn als wurmen aes. Bellinde. Ik zeg u, Celion ! geen meer ,
, En doet gy niet dat ik begeer,
Het zal gewis, het zal u fchaên, Beraed u wel, ik wil nu gaen. Hier blijft Celion midden inde zee van droe-
vige gedachten , razende van liefde, ever de laftige geboden hem van zijngeliefde Bellinde opgeleyd;in Melker ge(laltenijfe onzen ouden Dammon hem ts vindende , tn met zoete "fyoorden troofteude, hem radende te veynqen, met beloften aen Bel- linde , Amarante te zullen minnen, edoch zonder haerterneenen ,'t "ifelk geschiedende, Tvord on- dertuffchen Bellinde van haer Vader ten /;»"&'«- lijk beloofd <je»Ergafto,e«i zeer goeden en oprech- ten herder, 't fpelk onzen Cel ion verft ttsn heb- bende , Wederom komt by Bellinde. Moet ik nu mijn gemoed
In laeuwe tranenvloed Verdrenkcn, en vcrlmooren? ,Bellinde\ kundgymijn Doen lijden deze pijn ? Ach! waeriknoyt.geboren , Ach .' zoo en leed ik niet,
Ditlven, dit verdriet, ..' . •■ Dir
|
||||||||
"Wel aen, wie is 't ? verklaerd het mijn,
Ik hoop het zal Bellinde zijn. Bellinde. O neen! dat is een mifverftand. Celion. Wel wie zouw 't zijn ? Bellinde. 't Is Amarand. 't Is Amarand, die zoete maegd, Die 'k wil dat gy u liefde drae'gd. Celion. Bellinde vcynft, en gekt met my* Bellinde. 'k En doe voorwaer, gelooftme vry. fcelion. Bellinde, hóe zou dat gefchien ? Gy moogt roy, wat gy wild gebien , Al waer 't tot in de dood te gaen, Ik aal 't om uwent wil beftaen; Maer dat ik tot een echte vrouw. Een ander maegd beminnen zou , Als mijn Bellinde, 'kfturf veel eer Tienduyzend doon,alwaer'tnoch meer Bellinde. Isdithetgeen gy hebt gezeyd ? Is dit u goê genegentheyd ? Is dit de wil, waer mee gy mijn In alles woud gehoorzaem zijn ? Ik fpeur u loolheyd van gemoed , En zie nu wat u liefde doet; Noyt zal ik zijn tot u gezint, Ten zy dat gy mijn Ipeelnoot mind. Qlion. Eêr zal den Hemel dalen neer; De Aerd ten Hemel rijzen weer; Eêr zal de Zee met bomen ftaen , Eêr zal de Lucht zijn zonder Maen, Eêr zal den Tyger zijn een Lam , Eêr 't Aerdrijk zonder ftruyk oft ftam Eêr alk boomen zonder blaên, Io'tzoetfte van de zomer ftaen, Eêr zal in kouwe winterlucht, Het dorgeboomte ftaen vol vrucht, |
||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||||||
207
|
|||||||||
pit zuchten en dit karmen;
öramp! ó ongeval! • Nu dat een ander zal Zich ruften in uw armen. BeHinde, ach! de min
Die raebraekt rny de zin,. Ta doet my duyzend pijnen j Mijn zieltje gaet ter dood, Van 't leven (laes!) ontbloot,, Zal 't uy t hetgraf verlchijnen. En met een droeve klacht,,
Induyftrenare nacht, Voor u gezichte waren ; Wanneer Ergaftus min,. Aenu verliefde zin, De minne vreugd zal baren. In 't zoetfte van uw ruft ,.
In 't rijpfte van uw luft, Zal u een fchrik verfteuren ■, U plagen tot een ftraf, "Wanneer ik uythet graf, Koom voor u bedde treuren. O dood ! die yder fmert,
En vreeze baerdin 't hert, Mijn zult gy welkom wezen ; O dood! ó lieve dood! Watheb ik in mijn nood Al zorge, angft, envreezen ? Wat ben ik (laes! ) bedroeft
Dat gy zoo lang vertoeft t Laet my de gunft verwerven; Laet my de gunft gafchien,, Ey! hetBeltinde zien My voor haeroogen fterven. Op dat Bellinde ziet
De kracht van mijn verdriet; En 't eynde van mij n klagen; O! eyndigd inhaer fchoot ,t Mijn liefde, lieve dood! Door 't eynde van mijn dagen. • Ik voel mijn leven flijt.
Ik raek mijn krachten quijt,, Het leven loopt ten ende; Het flaeuwe bloed dat ftremt,; |
|||||||||
En 't herte word beklemt,
Werwaerts zal ik my wenden. O dood! na 11 mijn luft,
Als oorfpronk van mijn ruft, A Is 't eynde van mijn lyen; Bellinde! 'k zeg u nu Voor 't alderlaetft adju,. Ik voel het leven glyen. Bellinde. Ach! wat komtmy nuacn?"
Eylaes! hetisgedaen, Zijn lippen die befterven f Hy geeft de laetfte fnik , Waerheen , oyme! zal ik Volramp en droefheyd zwerven ? O bleeke doode mond.'
Wat voor een felle wond,. Doet gy Bellinde voelen ? "Wat khrikking van gemoed, Voel ik door't kille bloed , En al myn aders woelen? O Goden! mocht het zijn r
Dat Celion aen mijn Zijn minne noch mocht toonen ; A! zou mijn ouders wet, Zijn op een zy gezet, Ik zoud zijn min beloonen. O lippen! bleek, en teer,
Ik druk mijn lippen neer, En laet s' op d'uwen dalen; Befprengtraettrane vocht, Op hoop uw ziele mocht, Daerlactfenis uyt halen. Bellinde, door de^e minne klachten, zuchten,
en tranen, fchijnt haten getrouwen minnaer, eh van de dood fvederom tot het leven te brengen, dit allen/kent tot zijn zelven gekomen %ijnde,begint te Zuchten, en ernfiig ie klagen over het onrecht dat hem gefchiede, als dat hy ge~iïeefi zijnde ponder gevoelen van eenige zijner [merten , en minne- Stonden, nu "toederemalsup een graf van wellujh tta< getrokken j in etn leve» van nieuwe ellendig * beden en doodelijke pijnen. Dies hem Bellinde, trooflende, met zoete en be-
vallige reden, over bare "Wreedheden hem in lief, denaengedaen; bekovende alk middelen aen te |
|||||||||
HISTORIËN
|
||||||
2ö8
|
||||||
mende», em ontjagen te Korde» va» Ergnfti lief- Moet ik in vreugd, en droefhcyd beyj
de,en de beloften van beter vader aen hem gedaen, jen
derhalven zybe/Iuyte» middel u beramen, omhet .,■ ,.* , . /■iK,i "...
MlfdeunbeVLlflebytebrenge». Met een adju van kusjes fchcyden.
Bellinde mtdCeWon te vertrekken, en Tich O lipjes !o korale mond!
eetittijlupUndigf begeven -, tj ondertujjchen Ik ben geankertop uw grond, ziUrbeydenErgaüo tttaffland te heiligen, oft jfc \eg geankerten wilzeylen, doordetijdzijnliefdetedoenfiijten.ophoopeeeni. D g ■ , fe' b-cpeylcrii ! gevordirltjke oorzaken voor CthonzvudenmO' c //• j
gen voorvallen ; ten dien eynde haer begevende Meltmde.
aendtfonteynt Siccomöres, alnaer denverltef- Ik trek tl hert jen UJt zijn ftee ,
de»Celion , vervolgd zijnde ven Etgafto, zijn Voor 't UWC , neem het mijne meê, bedroefde klachten upflort, alteen beekzijn fnel. q fa ^ ^ ^ mjjne oe Ie driften, door parffing van hun zTvare mater'. ~ r, .. ,'. P .' valk». iin t mijne uw zijn dienlten doet.
Zijne liefde flrijdtnde met zijn droefhey d, per/l Ergaftus, gezien hebbende deverltefdi genegent'
fnelle driften van laewe tranen, uyt de leeke zij- heden van dees beyden, gehoofd hebbende dedrae-
ner oogert; en ontmand vindende zijn mannelijke vige zuchten,'t bitterlijk karmért, \ over dees ger
herte,offerdzijnad]u al,Tuchtend aen de monden lief'dens verhindertiiffen cm Tij n minne,) voelil
lippen, van zijn geliefde Bellinde, ry niet min «en zich niet min genegen, als be^teegd, deze iranen,e»
hém, (cheydm *van malkander en tn manier ais alle bedreefthede» der liefde , in een Toet e ombel-
<volgd. • zing van lieve kusjet, en lieve verzaming van
Celion. echtelijke trowve, te doen veranderen 5 derhalven
Terwijl ik vrcusd uyt lipfes zuyg , ti,h hy ^f^voegende,geefthaerzubcufo».
— . ' .. 1 • r nm't te/n Ctlion vervolgende, hem te rtltie
Endoor mijn vreugd mijn lmcrt g^ brengt, afiUnt doendevan zijn liefde, Celion I»
tuyg; Bellinde echtelijk do:t treuren.
Die mind,, is blind.
» Elijkerwijs den menfeb door lufteïi werd gedreven,
m. Om zich nu tot het een, dan't ander te begeven;
J\ Gelijkerwijs den menfeh na zijne plichtengaet,
Inzorge voor gewin, tot fteunfel van zijn fiaet;
Gelijkerwijs den menfeh(geduurendezijn dagen)
Voor zijne huylgezinis fchuldig zorg te dragen;
Gelijkerwijs den menfeh is fchuldig, na 't gemoed,
Dathy in zijn beroep zijn naerftigheden doet;
Gellijkerwijs den menfeh is aen zijn plicht verbonden,
Zoo heeft hy neffens dien noch weer verfcheyde ftonden,
Zooifferneffens dien ook wel een enkel dag,
Dat zich een droeve geeft weer wat vermaken mag.
Eens als ik, voorde geeft, had vreugde voor genomen, :'
Eens als ik tot den dag van vreugde was gekomen,
Eens"*als mijn droeve ziel tot vreugde was gekeerd,
Heb ik een nutte les uyt mijne vreugd geleerd j
Iklieteen openoog op lieve bloempjes dalen,
ïk liet mijn zieltje vreugd uyt deze welluft halen;
Ik
|
||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
||||||||
JJOJ»
|
||||||||
Ik leerde Godes kracht, die 't al gefchapen heeft x
Wat in de wereld is, wat op deraerdeleefd; Het fchepzel na Gods beeld, in zulk een hoge waerde , Dat God hem heeft gefield een voogd-heer op der aerde; Dat God hem heeft gemaekt een Heer van al't gediert, Dat in de ftromen zwemt, dat door de boffchen zwierd; Tot welluft als behoef* van 't menfchelijke leven, Uyt groote goedigheyd van God den Heer gegeven; Ik zie de boffchen dicht met boomen groen van blaên;
, "* z*e noe 't alles moet op zijne tijden gaen; Ik zie dat al 't gebloemt, en kruyden die daer wafïen, Up haer gezette tijd, en rechte ftonden paffen; Ik zie dat zaed en graen by d' akker-man geplant , Haeryoedzel, enhaer vrucht genieten door Gods hand; v*od, diedeZon, en Maenbeftierd met Hemels krachte , Ure baerddoor deze twee het menfchelijk geflachte j De Zon ( wanneer hy fpreyd zijn ftralen door de lucht) Die geeft de aerde warmt, door warmte groeyd de vrucht; D i
|
||||||||
Door
|
||||||||
zio y HISTORIËN
Door vruchten van de aerd verkrijgt de meafch het leven,
"Waer d'Hemel zonder Zon, d' aerd koft geen vruchten geven; Waer d' aerde vruchteloos, waer vond men ftruyk oft ftara , 'k Meen ftof, waer uyt den mcnfch voort-teelinge vernam. De Zon, het opperdeel, moet alle Yruchten teelen, En 't menfchelijk geflacht uytd' aerde nooddruft dcelen; De Zon,het uerrik Gods , is tuyge van Gods macht, De Menfch heeft door de Zon zijn wezen, en zijn kracht. Mits ik in dit gedacht wat hoger dacht te komen, Set ik my neer in 't groen (omlommert van de bomen ) Ik zie een blinden menfch, ik zie een zienloos man, Ik zie dat hem een hond de wegen wijzen kan; Ik zie den blinden menfch tot nooddrufts winft genegen, Gaen waer hy wezen wil, gaen over alle wegen; Een hond, een trouwen hond, die leyd hem aen de band,
En dit getrouwe beeft geeft kering voor 't verftand. Soo haeft den blinden zich vertoonde voor mijn oogen, Ben ik tot hooger luft van leering opgetogen; Ik heb een Zinne-bceld in mijn gedacht gemaekt ;
Een Sinne-beeld dat meeft verliefde zinnen raekt; EenSinne-beelddat meeft de minnaersword bevolen; Een Sinne-beeld tot leer, om niet te willen dolen; Een Sinne-beeld waer uyt zeer wel te leerenftaet, Hoe in de lieve min een minnaer zeker gaet; Een Sinne-beeld waer uyt den minnaer ftaet te-leeren ,v Wat voor gezelfchap hy in 't minnen moet begeeren; Een Sinne-beeld dat hem recht' onderrechtyag doet, "Wie dat de blinde min tot leydfman hebben moet; Een Sinne-beeld dat hem eenlcering voor zal houwen, Op wien de blinde min het zekerft mach vertrouwen ; In't kort, een Sinne-beeld tot leering aen de zin, Hoe dat men diendte gaen in 't plegen van de min. Waerzijtgy blinde jeugd? waer zijt gy jonge zinnen f Geprikkeld door het vuur, en zoete brand van minnen; Waer zijt gy, die de min in uwe herten voed ? Leer aen een blinde menfch hoe gy u dragen moet. Laet u verliefde oog op dezen blinden dalen, En leer, hoe gy u kund bevryen voor het dwalen; Leer, bid ik, niet alleen naer 't oog , maer in de geeft r
Hoe dezen blinden menfch gcleyd werd van een beeft; Denkt, dat u door dit beeft getrouwheyd ftaet te leeren , "Wanneer uw lieve luft het minnen zal begeeren ; Leer, hoe gy leeren moet, mins dwalinge ontgaen . Leer, hocgyleereamoet,. vaft op getrouwheyd ftaen- |
||||
EN MINNE-BEELDEN.
Bedenkt eens by u zelfs , indien dat dezen blinden
*t Getrouwe dier ontbrak, hy koft den weg niet vinden; Wat zoud 'er tegen ftaen, zoo hy geen leydfman had, Oft dezen blinden menfch geraekten van het pad. Gy in de liefd verblind, kund in het minnen dolen, Dies word u door dit beeft voorzichtigheyd bevolen; Dies werd u onderricht door dezen blinden man , Hoe dat voorzichtigheyd het dooien hoeden kan; Noch meer; gy ziet , dees menich is aen een hond gebonden; Leer, jongeminnaer, leer , eylecr! uyt deze vonden, Datgy in uwe min ook moet gebonden gaen, En leer by dezen hond getrouwigheyd verftaen ; Den hond, het trouwfte dier ! geeft leering aen de zinnen, Hoe dat getrouwigheyd u leyden moet in 't minnen; Den hond,het trouwfte beeft dat op der aerden leefd; Aen de verliefde jeugd gctrouwheydslefTe geeft. Eyhoor! een vreemde zaek eens door een hond gebleken^ Het beeft ondekt een moord>fchoon dat het niet kan f preken; O wat een wonder werk! ó wat een vreemd bedrijf! Het kan ons dienftigzijn dat ik dit ftuk befchrijf. Een Edelman te paerd ( om zijn gewin) gereden, Reyft buyten zijne ftad, en dat na ander fteden, Verzien met vele gelds, en anders als hy miend , Reyft zijne vyand mee in plaetze van zijn vriend; Als zy nu op de rey s zijn in het bofch gekomen, Heeft den geveynfden vriend zijn (lagen waer genomen; . Hy, die zich toond een vriend, is vyand in der daed 9m Soo dat hy door defchijndcnEdelman verraed; Hy (wiens begeerte was om aen het geld te raken ) Die zoekt den Edelman moorddadig af te maken, Hy (op het onverzienft) die rukt den degen uyt, Door ftoot den Edelman, en maekt zijn geld tothuyt Den moorder is van daer weer na de ftad getegen, Den hond des Edelmans blijftin het bos gelegen, En houd zich by zijn Heer, en voegd zich aen zijn zy, Hy wijkt'er nimmer af, maer blijft 'erftadigby. Ten laetftenkomt 'er volk dat na de ftad wil rijden, Aenfchouwcnde dit werk met droevig medelijden; Alzoo 'er yemand was die den vermoorden man, Al lange had gekend, greep hy het lichaeman, . En leydhet op zijn paerd, en voerd den dooden mede, Aldaer hy aen de vrouw > dees droeve boodfehap dedc; Ey! zie een wonderwerk, getrouwheyd in een beeft; Soo haeft den Edelman begraven is geweeft, Dd z
|
||||
zi* HISTORIËN
Den hond lag op het graf, en dat verfcheyde dagen, .
En fcheen zijn meefters dood op 't hoogfte te beklagen. 't Gebeurde lang hier na, den hond ontmoet den fielt,
Die zijnen meefter had, zoo moordadig > ontzielt;
Hyvliegthemophetlijf, en vat hem aende kleeren, Den moorder ftaet verbaeft, en weet zich nauw te weeren; Het beeft, geneygd tot wraek, valt op den moorder aen ,
En had hem in een kort, het leven af doen ftaen,
Indien men niet en had het trouwe beeft bedwongen, Dat hem met groote kracht was op het lijf gelprongen ; "Waer hier op deze daed het volk niet by geraekt,
Het beeft had dezen fielt voor zeker af gemaekt.
Dit, als een lopend vuur, gaet over alle ftraten» Men hoort'er (waer men komt,} een yegelijk van praten , Al't volk roept over luyd,'t is zeker en gewis,
Dat dezen aen den moord ten hoogften ichuldigis;
Het werd ook by den raed voor zullix aengenomen, Men doet hem op een kort ook voor de rechters komen; Daer werd hem deze moord ten hoogften op geftreên ,
Doch hy ( hoe wel bekeyt >en heeft het niet beleen ;
Men hoorduyt's rechters mond tot hem dees woorden zeggen % Al eer men u noch zal doen op den pijnbank leggen, Al eer men vonnis ftrijkt, enutervierfchaer daegd,
Soo hoor de billijkheyd die uhet recht voor draegd;
Men zal een ronde kring van dertig, veertig mannen, Men zalu neffens dien ook doen te zamen fpannen ;, En voorders zal den hond in 't midden zijngefteld,
En is het dat het beeft aen niemand doe geweld, ;
Maer dat het u alleen komt op het lijf gevlogen, Soo zult gy uwe fchuld niet meer ontkennen mogen; En is 't dat u het beeft laet onbefchadigt ftaen,
Men zal, als zonder Jchuld , u laten heene gaen.
Hy is hier meê te vreêh , 't werd by der hand genomen r Men ziet een groot getal van menfehen t' zamen komen , In'tkorthet gantfche volk dat raekt'er op de bien,
Om 't wonderlijke werk met wonder aen te zien. ,
Den moorder werd gefteld in't midden van die genen , Die tot dien eynde zijn aldaer ter plaets verfchenera, Ey! zie een vreemde wijs, een wonderlijke vond»
Men fteld de wet, en 't recht, aen 't vonnis van den hond ;
Zyt wat een wonder werk, eyl wat voo* vreemde zaken, Men ziet daer van een hond de mifdaed kundig maken ; Men ziet daer dat den hond in *t midden ftaet gefield} -
Menziet hoe dat het heeft.aen niemand toond geweld.^ i;>;
Soo
|
||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
||||||||
«3
|
||||||||
Soo haeft hy onder 't volk, den moorder beeft vernomen;,
Is hy met felle moed hem op het lijf gekomen;
Ja't fcheenhy duyden wou, zoohaefthy by hem quant,
Dit is den moorder , die mijn meefter 't Ie van nam. Het recht heeft na verdienftzijn mifdaed loon gegeven y
Door fchandelijke dood word hy geftraft aen't leven.
Leer hier, verliefde jeugd, wat dat getrouwheyd doet; Getrouwigheyd die baerd in alle zaken goed; Bedrog in tegendeel voed niet als alle quaden,
En wat is valrhey ds loon ? 't is fchand naer eyfch van daden;
Indien dat uwe min in trouws beloften liegt, Indien dat uwe min een eerbaer maegd bcoriegd; Zoekt min, op trouwheyds eed, een eerbaer maegd te f eyen y
Om haer tot vuyle drift van Kiften aen te leyen;
Zoekt min een eerbaer maegd, alleen tot mmfte-brand } Leer minnaer! zulke min gedijttotfnoode fcharidjv Leer minnaer! zulke min voed veelderleye quaden, < : N'! ;,i
En leyd u, als verblind, op goddelooze paden; ■ ."
Pd 3
|
||||||||
Leer
|
||||||||
M4 HISTORIËN
Leer minnacr.! zulke min t: zijn een eerc dief,
Alzoo wel van u zelfs, als van 't verlaten lief; Leer minnacr! zulke min te fchuwen en te vreezen , Diceerbacr maegdenkaneen eere roving wezen ; Leer minnaer, zulke min (in tijds niet uyt gedooft) Is als een wreed vergif dat ziel en lichaem roofd ; Leer dat dit flim bejag der maegden eer doetfehenden, Leer hoe verlies haers eer > voed quelling en ellenden; Leer hoe de quelling knaegd het roaegdelijk gemoed, En dat de knaging icha aen 't eerbaer leven doet; Leer dat gy doet haer eer, en leven beyd verpletten, Als gy haer maegdom fchend met onbefchotte herten; Leer, zoo gy deze roos ontijdig hebt geplukt, En voor de rechte tijd van zijne ftruyk gerukt, Dat gy al zulk een maegd met waerheyd kund doen noemen , Een afgevallen blad van zuyvre maegdc bloemen; 'kSeg een verflenfte roos, die los ter neder vil, Die niemand yet wat acht, daer niemand aen en wil; Als gy het lieffte deel aen hare kuyiche leden, Als eèn verflenfte roos met voeten fchijnt te tredeni; Als uwe valfche min ontfufleld d' eerbaer maegd, Wat zal ik zeggen ? 't eelft en%aerdigft dat zy draegd, _ Dat is haer cerbaerheyd, een maegdelijke bloeme, Die ik fj niet een woord de maegdom heb te noemen; Wanneer een eerbaer maegd diflieye pand verheft,,
"* En gy na dit genot een vreemde weg verkieft, En acht nocht eed nocht eer, maer laet de maegd allcene , In hartzeer, en ellenduw valfche min bcweenen , In knaging engequel, in treuring engequijn, In tranen en gezucht, in drogfheyd en in pijn; Wat volgt'er na een fleep van zoo geleefde dagen/. Haer her te werd verteerd door 't in gekropte knagen ; Het eerbaerlijk gemoed ziet op d' onteerde fchoot,, En eyndelijk u min veroorzackt haer de dood. Leer minnaer! wat gy doet door uw verblinde minnen, Ey 1 drukmijnflechte lesin 'tdiepftevan uwzinnen; Leer minnaer ! en gedenkt als gy dees rijmen leeft, Dat gy niet minder zijt als een onrced'ïijk beeft; Een beeft, een plompen hond, die weetzieh Zoo te dragen, Dat hy u leeren kan de maegden te behagen; Hy leerd u trouwigheyd, zoo by den blinden man,
Als goddelooze moord );diehy niet lijden kan* Geen acngenamerzaek, inwclbegaefde jeugden, Als dat de liefde is gegrondop trouw en deugden; |
||||
EN MINNE-BEELDEN.
Ey minnaer! wild van my, een korte les verftaen,
Hoe verre dat gy moet in 't zoete minnen gaen. Indien Natuur u luft tot minne mogt bewegen ,
Indien gy tot deminuhertevoeld genegen,
Indien min boven liefd in uwe luften gaet, Meer uyt een drift-van 't vleefch, als tot. den echten ftaet, Zoo ga, ó minnaer ! met de-reedlijkheyd te raden ,
Leer uyt deesrijmery temyen zulke paden;
Denkt by u eygen zelf,wat plagen hy verdiend, Die minne luft betracht, en 't trouwen niet en miendf. Leer dan een nutte les uyt mijne rijmeryen,
Leer ongebonde luft , en geylheyd in het vryen,
Leer ongetoomde min, en onbefchoften brand , Te breydelen door liefd, te houden in den band y Maer voed genegentheyd een minnelijk behagen?
Om aen een eerbaer maegd uw liefde op te dragen j
'tEerft dat u ftaet te doen , dat 's raedflaegd met de keur,
Steld aen 't verliefde hert een lieve dochter veur j Laet rechte liefde zijn de wille-keuruws wetten ,
Laet wel bedachte zorg u vafte paden zetten ;
Kend ouders in dit werk, eer gy te verre gaet, Verzoek uw ouders wil, en liefd met vrunden raed j Soo dan uw lieve echt ten quaetften mogt gedyen*
Hebt gy een vafte fteun, ö minnaer.': in uw lyen;
Indien het qualijk wil, gelijk dat wel gefchied, Gy hebt een vaften trooft in 't midden uws verdriet; Gy hebt 'er die met u de laften helpen dragen ,
Gy hebt als dan een vrund, dien gy uw nood meugt klagen j
Ook vind gy u gemoed bevrijd van knagings fmert, "Wanneer met vrunden raed uw liefd bezegeld werd j Als u de liefde drijft om 't lieven te beginnen,
Als u de liefde drijft een jonge maegd te minnen,
Zoo dient'er boven al wel naerftelijk gelet, Wie dat men minnen zal, en waer men liefde zet; . Daer diendvoor alle ding wef vlijtig zorg gedragen, Aen wien gy u verbind de loop uws lévens dagen j
Daer diend voor alle dingwel wijfïelijkberaen, Met wien gy deze ftaet, 6 minnaer! aen moet gaeny k Zal u een kleyne les, een vafte regel geven,. Hoe gy de echte-ftaet Godzalig zult beieven;
Ik zal u ftellen voor een wel bequame vond, Die 'k wenfehten dat gedrukt in alle herten ftond; Die'kwenfchtenvaftgedruktinalle minnaers zielen-,
tn dat zy in de liefd dees wetten onder hielen j
|
||||
zl<ï HISTORIËN
Soo u de minne drijft, door luften tot de trouw,
Soo u de liefde dwingd tot liefde van een vrouw,
Indien tot vrouwe liefd uw luften zijn gerezen, "VTeet gy hoedanig dat uw luft behoord te wezen ? Weet gy hoe veer de lufl in liefd behoord te gaen ?
"Weet gy hoe zy moet zijn die gy ter hand zult flaen ?
Hoord toe, verliefde jeugd, dit leer ik aen uw zinnen, . "Wanneer gy vryen wild, wanneer gy wild beminnen, Steld u een dochter veur, van eerelijk geflacht,
Manierlijk opgevoed, niet dertel op gebracht;
Een dochter die de deugd doet blijken uyt haer wezen; Een dochter aengeleyd van jongs tot Godes vrceze; Een dochter daer de fchaemt in al haer leden woond , ,
En daer een zedig oog geen geyle ftreken toond ;
Een dochter meer van deugd als op gepronkte kleden, Een dochter wel gegierd met eerbaerheyd en zeden; Een dochter die men niet op alle feeften vind,
Een dochter die haer meeft aen hare plichten bind;
Een dochter die wel is gewoon in huys te blijven, Alwaer zy alles zoekt tot plichten aen te drijven ; Een dochter die ( als 't voegd ) haer by de maegd begeeft,
En ook een wakker oog op alle dingen heeft;
Een dochter die als 't paft, kan by de maegd verkeeren, Een goede keuken les de maegden weet te leeren; Een.dochter die met vlijd opalies gade flaet,
Met zorgen bezich is, van goede keuken raed;
Een dochter wel gewent inhuyzelijke zaken, Van alles, hoe het zy, haer oeftening te maken; Een dochter w«l begaefd van reden en van geeft;
Een dochter die zomwijl een aerdig boekje leeft;
Een dochter heufch van mond , lieftallig in het f preken; Een dochter niet geneygd om alle leet te wreken; Een dochter zacht van aerd,en een gedwee gemoed,
Een dochter die door fchaemt haer eere blijken doet;
Een dochter van natuur gezond en wel gefchapen; Een dochter niet geneygd om's morgens lang te flapen; Een dochter die met luft (oftals'ttijdgeeft enpaift)
Soo wel gelijk een maegd de vuyle. vaten waft;
Een dochter die haer wacht van onbehoorde dingen» En niet gedogen wil een ftoet van jongelingen ; Een dochter , fchoon zy is niet wel zoo rijk als gy,
Een dochter die haer kleed niet boven ftaet en zy j
Een dochter in de plicht van kuyszorg weiervaren , Een dochter niet veel meer, maer eainals gy van jaren ; Een
|
||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||
Een dochter fchoon zy is u niet gelijk in goed,
Een dochter goed van acrd , en eerbaer van gemoed. En liefd geen liever Ichat als eerbaerheyd en deugde, En zoekt geen meer vermaek als in getrouwheyds vreugde; Noyt werd de liefd van haer met liever liefd beloond, Als daer oprechte liefd getrouwigheyd betoond; Dat is een oprecht hert gekeerd van quade wegen , Dat is een trouw gemoed tot trouwigheyd genegen, Dat is een eerbaer oog/kt na geen dooJ-pad ziet, Maer aen de geyle min een quade gang verbied. Leer minnaers ! hoe gy u moet dragen in het vryen, En wat u ftaet te doen, en wat gy diend te myen; Leer trouwe minnaers! leer, cy leer ! in u verftand , Hetiseenzuyver hert, het is een kuyfche hand, Hetis een zoete lonk geooreloofde lusjes, # Het is een lief vermaek van eerelijke kusjes,
Het is een open hert, een ongevalfte grond, Eenwriendelijke tong, eenongeveynfde mond, Een liefdezonder luftomd'eerbaerheyd tefchennen , Een minne die de liefd voor opper-voogd wil kennen , Een minne die haer graegt niet eerder wil verzaên, Voor dat de zoete liefd haer wetten heeft voldaen; Een liefde wiens begin neemt oorfprong uytGods vreeze, In zulke liefde moet het al gelegen wezen j "Wie na Gods wetten liefd , tot luft uyt echte ftaet,
Die heefteen veyle weg waer op zijn liefde gaet j Het hoogfte dat ik dan kan aen verliefde menfehen , Het befte dat ik weet een minnaer toe te wenfehen, Het noodigft dat ik kan bedenken tot een leer , Datis in uwe liefd, liefd boven al uw Heerj Het nutfte dat ik weet een minnaer aen te prijzen , Dat is dat ik hem wil op goede wegen wijzen, Dat is dat ik aen hem een goede leydfman ftel, Die ( zoo hy daer mee gaet) zijn dwaling hoeden zei • Geen trouwer vrund als God, liefd God in uwe minne, Laet God de leydfman zijn van uw verliefde zinnen, Verzoekt hem tot behulp, bid zijne Majefteyt, Pat ny u °P den weg van goede liefde ley d. Ik heb al over lang gehoord van wijze ouwen , ten les, een nutte les, tot heden toe behouwen, Hoe dat aen God den Heer een minnaer bidden mag, Om goede echt zoo wel, als goede fterrif-dag. Wel aen dan, tot befluyten flot van mijne reden, S*7 minnaer, God den Heer diend van u aengebeden, Ee
|
|||||
2iS HISTORIËN
Met een oprecht gemoed, en met een reyne mond,
In 't krieken van den dag en frifte morgen ftond j
Dat is, in het begin van u verliefde dagen, Diend u ootmoedig hert ten Hemel op gedragen, Een innerlijke zucht tot uwen Heer te gaen,
Een yverig gezicht op uwen God te flaen.
O Schepper van mijn ziel! ó oorlpronk van mijn leven ! O God! gy die mijn ziel, en lichaem hebt gegeven; O Vader! die my hebt verkoren tot u kind j
O God 1 die waerdig zijt voor alle ding gemind;
Indien uw Godheyd wil door mijn meer zielen teelen, Soo wild my goede God u zegen mede deelen, Dat ik dit dienftig werk, door u, mijn God '.bereyd,
Beginnen mach met u,tot mijne zaligheyd.
Ongezien „ kan wel gefchien.
At kan de min niet al bedenken oft bedrijven?
Wat brengt de tijd al mee om van de min te fchrijven ? Daer is een vreemde zaek by onzen tijd gefchied, Een zaek, ik zeg een zaek, die vreemd en wonder hietj Een zake niet gedroomd, maer in der daed gebleken , Gelijk ik daer van mach met rechte waerheyd fpreken ; Eenzaek, die volgevaer, ten goedeneyndequam, Nadatze haer begin eerft uyt een vrijfter nam; Een zacke niet gefchied op ver gelegen ftranden, Maer die men heeft gezien in onze eygen landen; Een zacke hier vertoond, een zaek al hier verhaeld, Tot leering, hoe de jeugd vaek in het minnen dwaeld; Tot leering, om de jeugd het minnen af te raden , 'k Zeg minne, die de jeugd in dit geval kan fchaden; Ik fpreek van zulke min ( hoe wel hier wel beflaegd ) Die nochtans zwarigheyd kan geven aen een maegd;. Ik fpreek van zulke min, diemaegdenftaette mijen ; Ik fpreek van zulke min ,die noyt een maegd moet lijen; Ik fpreek van zulke min , die niet dan onheyl geeft , "Wanneer een jonge maegd na hare luften lectd; Ik fpreek van zulke min, die na de wet van reden, Moet nimmer zijn gepleegd, moet nimmer zijn geleden j. Schoon dat de reed'lijkheyd die minne ons verbied, Zoo wil doch boven dien 't gemoed die minne niet. Daer was een zeker maegd, wiens naem ik laet verholen > Dees, in haer eerfte jeugd (gelegen in de fcholen ) Die heeft van aen begin veel boeken door gezocht; Die heeft niet zonder vrucht haer jaren door gebracht; De-
|
||||
EN MINNE-BEELDEN.
Dewijl zy was gcneygd een aerdig boek te lezen,
Soo iszy nu en dan voor kloek en wijs geprezen; Zy, die veel kunften kan, en veele zaken weet j Vermits dat zy haer tijd daer naerftig aen befteed j Zy, die zeer aerdig was van ftijl, in kunftig fchrijven; Zy, die met kennis wift ook haer beleyd te ftijven, Die heeft ook boven dien, veel dingen meer geleerd, "Waer door zy over al van yder wierd ge-eerd; Zy, ( die by yder fcheen de hoogfte lof te halen ) Spreekt boven hare fpraek, nóch meerverfcheyde talen; Sy, van een kloek begrijp, en van een gaeuwe geeft, Die is wel machtig rijk, maer acht de kunfte meeft ; Sy heeft een lieve ftem om zoet mufijk te quelen , En is ook boven dien zeer geeftig in het fpelen; De Bas, en Violons, die handeldze zoo zoet, Dat yder in de kunft , haer gaven loven moet; Zy teykend met de kool, en fchilderd met pingeelen ; Zy werrikt met de naeld in allerhande deelen; Doch, 't alderzoetfte zoet dat deze Jufvrouw f maekt,
Dat is wanneer zy rijmt en zoete vaersjes maekt; Geen kunft en achtze meer, als wel dePoëfie , Haer hoogfte vreugde leyd alleen in rymerije ; Dies zy haer meeften tijd ook op het land begeeft * Al waer zy in vermaek de gantfche Somer leeft, 't Gebeurd op zeker tijd, dat eener zich vertoonde,1' Die ook in dit ge weft, of daer te nevens woonde; En die 200 by geval, verby den hof komt gaen, Alwaer hy in de deur ziet dezejufvrouw ftaen j Alwaer hy nu en dan in weynig tijds verleden, Verfcheyde menfchen zag tot narent binnen treden ; Niet wetende waerom, die heeft daer aen een maegd , De reden onderftaen , de zake afgevraagd. Hy, die nu van de maegd de kennis had gekregen , En hoe dit werrik lag, en hoe het was gelegen; V erftaet dat in dit huys, en ook op dat geval, Vergaring word gemaekt,daer Heer-Oom wezen zal; Hy, ook van dat geloof, de vryhqyd heeft genomen , Dat hy ook neffens dien daer is in hüys gekomen; Hy , die zich voegdter plaets alwaer hy wezen moet, Die word met een gewaer wat dat de Iufvrouw doet. Sy , die recht over hem ter kerke was gezeten, Die heeft haer t' eenemael in haren dicnft vergeten ; Sy, die haer oogen liet fteeds op zijn oogengaen," Die heeft den minne God haer meefte dienft gedaen> E e x
|
||||
HISTORIËN
|
||||||||
120
|
||||||||
Zy heeft zoo menigmael getoond door oogens teken,.
Als dat zy in het hert van liefde fcheen te fpreken; Zy, die zoo menigmael, en met een zoet gelag, En vriendelijk gezicht, op dezen Herder zag; 'k Seg Herder , overmits hy Herders leven ley de, Hoe wel dat hy aldaer noch vee , nochtfchapen weydc„ Maer flechs tot zijn vermaek, aldaer te lande quam, En op zijn eygen Hof, vaek zijn vermaken nam; 'k Seg Herder, overmits dat hy door echte trouwe , Een hoeder mofte zijn en over 't kind en vrouwe; Sy, zooikheb gezeyd, zag dezen Herder aen, En liet zoo nu en dan een lonkjen tot hem gaen; Sy, die met haer gezicht zoo geeftig wift te f peelen, Die zogt dit Herders hert te winnen en te fteelen; Vermits zijn jonge jeugd, en fchoonigheyd van leen ;
Vermits zijn braef gelaet ver boven het ge meen;. Vermits zijndeftigheyd, en matige manieren; Vermits de geeftigheên die in zijn wezen zwieren ;- Soo kreegze zin en moed om hem te fpreken an » Doch onbekend aen haer als dat hy was een man. Sy neemt haer flagenwaer, en voegd haer na beneden, Na dat 'er is gemaekt een eynde der gebeden, Na dat nu daer ter plaets het preken was gedaen , Soo voegd zich yder een om weder weg te gaen. 't Gebeurd dat neffens dien den Herder is gekomen, Zy heeft, hoe wel be vreeft, nochtans de moed genomen, Dat zy, in zijn vertrek, hem op gehouden heeft, Totwien zy ditbefcheydendeze reden geeft: O Herder \ ik befpeur in't diepft van mijn gedachten », Datgy door mijn bedrijf u zult verwonderd achten ; Ey lieve! gametmy hier binnen in de zael, Op dat ik u mijn grond en meening eens verhael., Zy, die de maegd belaft een roemer wijn te fchenken , Die brocht den Herder daer in wonderlijk bedenken. Wel, zeyd zy, lieve vrund! verwonderd gy.u niet,. Van'tgenedat gy hier, van my gebeuren ziet? Wat denkt gy, zegt my doch, vin mijn vrypoftigheden? Wat denkt gy, zeyd zy noch,, van't geen ik huyden dedc ?* Wat hebt g/wel gedocht, als ik met zoet gelag, U heden in den dienft zoo vriendelijk aen-zag ? Wat hebt gy wel gedocht, wanneer uw oogen zagen,. De mijnen op de uws zoo minzaem neer geflagen ? Waer op heeft u gedacht, als doenmael doch gevoed?: Daer van bid ik dat gy ray klare kennis doet y. |
||||||||
\
|
||||||||
EN MINNEBEELDEN.
Ik zal u dergelijks mijn mcening openbaren ,
Ik zal, geloofd hetmy, de oorzaek u verklaren^ "Waer door dat ik aen u die tekens heb gedaen, Indien gy, 't geen gy docht my eerftmael doet verftaen j- En wat dat u gedacht daer uy t beftond te trekken, Dat wild my, bid ik u, op mijn verzoek, ontdekken. Hy fchrander van beleyd, en kloek inzijn verftand r Die ziet daer pen en inkt, en grijptze inde hand; Ik zal me Iufvrouw hier een kluchtig rijmpje maken, Datzal, opu verzoek, de rechte meening raken j Ik zal een kort gedicht hier ft ellen met de pen, Het geen u melden zal, hoe 'k van ge voelen ben. Den Herder heeft de pen voorts in de hand genomen» En 't gene dat hier volgc! dat is 'er voort gekomen ï Het rijmpje dat hy fchrcef, dat had niet anders in». Als deze zelfde reen, en deze zelfde zin: Alsikjnplaetz.e vangebeen;
Met oog Jloeg op uivfchooneleên, Zoö-was't dat ikniet anders bad, jLlsfpaer, ey fpaerl uwlonkjeswat T Oft anders ikyerval in min, Schoon dat ikjiws gelijkjiiet bin. Als nu de Jufvrouw heeft dit rijm beftaen te lezen,
Soo voeldzc meerder liefd, als zy wel had voor dezen ; O zeyd zy! ik befpeur in u zoo kloeken geeft,, Alsoytter wereld noch gevonden is geweeft; O zeyd zy 1 al te veel heeft u natuur gegeven, O woorden zoet gerijmt! ó letters wel gefchreven t" O reden! rijk van zin, ó rijmpjes wel gemaekt! O rijmpjes! die met recht my aen de ziel geraekt; "Waer toe of u de Goón zoo veele kracht vergunnen ? Daer gy met weynig zoud mijn hertje fteelen kunnen; Uw fchoonheyd waer genoeg , u deugdelijk gelact , U vriendelijk gezicht, uw minnelijke praet, Die hadden machts genoeg, om maegden te verwinnen,- O Herder! die my ftecld mijn hertjen » en mijn zinnen; O Herderlijke ziel! gy trekt mijn ziel tot gunft, Hoe vloeyendis u jijm, hoe deftig is uw kunft ? Hoe dwingt gy mijne luft, door 't Herderlijk bedrijven, - Een rijmpjen op u rijm , te rijmen en te fchrijven ? Zie daer, ik neem de pen, en let op mijnbefluyt, Dit lagmy op het hert, en 't woud, en moft'eruyt. Ee j
«
|
||||
HISTORIËN
|
|||||||
zzï
|
|||||||
Indien ter wereld leeft een mant
Die maegden herten dwingen kan; Zoo is 't een Herder,door wiens geefl% Mijnhert gedwongen is geweefi; Gedwongen door een giftig beeld, , JDdt in mijn hert en zinnen fpeeld; Een held, dat in een maegde ziel, Door V ooge , in het hert verviel; J)aerlonkj>p lach, daer lach op lonk^, C#fc door het oog in 't herte zonkj Mijn oog op 't uw, uw oog op 't mijn. Hier in van een vermogen zijn. Hy, die haer rijmpjes leeft, en dat met goed genoegen, Die vind zich als verplicht hem by haer neer te voegen; Hy prijft haer goed verftand, hy prijft haer kloeke geeft, Enlooftzc op hethoogft, en eertze op het meeft. Zy , met een zoet onthael van lieffelijke reden, Die heeft hem op ditpasgelijkerwijs gebeden j Die heeft beleefdelijk aen haren vriend verzocht, Als dat zynu en dan hem by haer vinden mogt. Hy, die op haer verzoek een voorneem maektte veynzen, Die let op haer gelaet, die let op haer gepeynzen , Hy fpeurd haer goede geeft, hy let op haer verftand, Wat geeftigheyd natuur haerjeugdheeftingepland, Hy, als een zwakken menfch, die laetzijnhert bewegen, En vocld zich met het hert tot hare liefd genegen; Hycfter, die de zaek wat verder innezag, ( Mits dat hy was getrouwd, en niet meer minnen mag ) Die voeld een zware ftrijd in zijn gedachte komen, Doch reden boven dien, heeft d'overhand genomen; Hy , welbegaeft van tong, en met een goed beleyd, Die heeft haer niet een woord van liefde toegezeyd; Maer heeft op dit geval aett haer beftaen te zeggen , ( Alzoo hy zach by haer verfcheyde boeken leggen, Vol geeftigc mufijk, ook violons, en bas, In welkekunft dees maegd zeer wel ervaren was, ) Iufvrouw! ik fpeurdat gytotkunftcn zijt genegen; Dies laet ons, zoo 't u luft, die zoetigheyd eens 'plegen; Indien het u geliefd, en dathetweEen mach , Breng met u zoete ftem een deuntje aen den dag. Zy, mild in deze kunft, begint ter terftond te queelen, Hy neemt de violons, en gaet'er onder fpeelen; Hier toond de min haer kracht, 'hy ( door haer zoete ftem)
Verliefd te meer op haer, enzy verliefd op hem ; |
|||||||
EN MINNE-BEELDEN.
Sy oeffenen mufijk, en maken rymerijen,
Die al tot meerder gunft en meerder liefd gedyen;
In'teynde, zy verzoekt, of hy in ware trouw,
Haer wel begeeren zoud voor zijn geliefde vrouw.
Ach! waer ik uws gelijk, wat koft ik meer begeeren ?. Watkofhden Hemel my dochwaerdiger vereeren ? . * - 'Watzouder liever paer ter wereld kunnen zijn,
Als uwe ziel, zeyd hy , vereenigt met de mijn ?
"Waer zoud men zoeter liefd ter wereld kunnen vinden, Als dat uw Herder u, en gy uw Herder minden ? Hoe zoud men trouwer liefd op aerden kunnen zien ,
Alstuflchenuenmy, me Jufvrouw! zoud gefchien ?
Hoe zoud men vrouwen liefd met meerder liefde loonen, Als u uw Herder zoud, ach! fchoone maegd, betoonen ? Maer 't fchijnd dat het geluk die vreugde mijn benijd,
Dies moet ik zonder u af leven mijnen tijd.
Neen! Herder, zeydze, neen, ik fteun op het vertrouwen,. Dat ik u ongeveynfd in deze zaek mach houwen; 'k Vertrouw mijn op uw deugd die my verfchoonen zal,
Indien ik my te veer ontbloot in dit geval j
Sijt zeker, dat ik u oprechtelijk beminne, Niet uyt een geyle luft, noch wulliplheyd der zinnen; Niet door een heete drift van vleefchelijke vreugd ;
Niet om u geld oft goed, maer om uw kunft en deugd }.
Niet om dat ik vertrouw, als dat gy zijt gefproten, En uyt een rijk geflacht uw voort komft hebt genoten j Schoon dat gy arrem waert, en niet met al geacht,
En van geringe ftaet, en van eenflecht gelïacht j
Noch wil ik evenwel u reyne liefde toonen, Door deugden, die ik zie dat in uw ziele woonen; De deugd en wetenfchap, vcrzelt met geeft en kunft ,
Die hebben u alleen verbonden aen mijn gunft-;
'k Heb geld en goeds genoeg, zoo dat wy met ons beyden j In alles na ons wenfch, ons leven mogen lcyden; Ik zie op rijkdom niet, maer oog alleen op deugd,
De-es is mijn liefftefchat, dees is mijn hoogfte vreugd ;
Dees is het die my doet u om uw liefde ftneken, En zoo g'er tegen hebt, zoo bid ik u wild fpreken. Jufvrouw! ik, wien van u zoo grooten eer gefchied;.
Bedank u voor de gunft die gy my heden bied;
Jufvrouw! mocht ik mijn hert u in belooning geven , Soo mocht gy naer u wil dan met mijn herte leven; Jufvrouw! mocht ik mijn liefd tot uwen dienfte bien,
Soo zoud gy eerft te recht getrpuwe liefde zien;
|
||||
HISTORIËN
|
|||||||
224
|
|||||||
lufvrouw! mocht ik u deugd alleen met liefde loonen,
Zoo zoud gy zien hoe trouw dat ik my zoud betoonen; Soo zoud gy zien hoe trouw dat mijnoprechtgemoed,
Soudneygentotudienft, door dienft die gy my doet;
Maer ach! 't en kan niet zijn mits dien de echte wetten, My 't zelfde verbien, en op het hoogft beletten ; lufvrouw! ik ben getrouwd, de echt heeft my gepaerd,
En ben dies uwe liefd , in gene deelen waerd;
Ik heb een echte vrouw tot mijn behulp verkregen, Een volle overvloed van tijdelijke zegen, Ikhebbegeld, en goed na mijn begeert, enwenlch,
En efter ben ik noch een ongelukkig menf ch;
Ik weet, tenvoegd my niet mijn houw'lijk te beklagen, Ik heb een booze vrouw, en moet het duldig dragen; Ik heb een hortig wijf dat niet wel leven kan ,
Ten zy zy alle daeg mot twiftcn met haer man.
De lufvrouw ftaet bedeeft, dochzeyd, ik zal mijn leven, Mijn zinnen tot geen min, nochttot geen liefdbegeven; Maer minnen u alleen, hoe wel't niet wezen mag,
Totaen mijn laetfte tijd, tot aen mijn jongfte dag,
Niet dat ik buyten deugd wil echte trouwe fchenden , Niet dat ik minne luftot anders aen wil wenden; Maer lieven u ophoop, totdat de bleeke dood,
My, oft uw echte vrouw ter aerden neder ftoot.
O wonderlijk bedrijf! ó tijdelijke dingen! O wereld! wat brengt gy niet al veranderingen. 't Gebeurd op zeker tijd dat deze man zijn vrouw ,
Met ziekte werd bezocht, gelijk oft 't wezen wouw; ;
Haer komt een zware koorts met harde vlagen treffen, "Wiens brand men dag aen dag te meerder zach verheffen; In't eyndekomt de dood, en {cheydde ziel van 't lijf,
Hier werd de goede man verloft van 't cuiade wijf.
Na dat haer leven nu een eynde had genomen, Is onzen Herder tot zijn hoogfte wenfch gekomen; Na dat nu jaer en dag zijn vrouw was overleén,
Is hy met deze maegd in d' ecnte ftaet getreên;
Met w ien ( gelijk men zeyd ) dat hy noch leeft op hede, In liefde en in deugd, in ruft en ware vrede; Soo vredig dat men haer'sgelijke niet en vind,
Vermits de een-den aer met gantfchcr herten mind.
Hoe wonder is de liefd! hoe wonder is de minne! "Wat doet de liefde niet aen menfchelijke zinnen? Hoe wel dat deze liefd ten beften is vergaen ,
Soomacbze evenwel niet al te welbeftaen;
Men
|
|||||||
EN MINNE-BEELDEN.
Men moet van zulke liefd al zijne zinnen trekken,
Ten aenzien dat het kan tot groote doling ftrekken. Leer wie dit leezen mach, leer zulke minne vlien , Is dit nu wel gelukt, 't zoud kunnen anders fchien» SLUYTREDEN
Op dit voorgaende. .
|
|||||||||||||||||
Jij
|
|||||||||||||||||
S hier oft daer een wakker geeft, Het zj dat hy een vrouwe heeft,
Die dit gedicht oft rijmpjen leefl; Met wiendat hj onvredig leefd. Is hier of daer een jonge maegd, fkjvU hem dit als noodig raén, |
|||||||||||||||||
I
|
|||||||||||||||||
Die dit gedicht oft rijm behaegd; Geen ander min te onderflaen
|
|||||||||||||||||
Oft liefde plegen met een vrouw ,
Ten zy de dood fcheydd'eerfie trouw; Veel Wetten zijnder die 't verbien, Dat zullix niet en machgefchien; Geengrooter doling voor een maegd, (Schoon deze zaekwel is beflaegt) Als dat ze daer haer liefde leyd, |
|||||||||||||||||
Zijn hier of daer getrouwe Hen,
Die dit gedicht met luflen zien; Oft zoo hetaen de echte man Vermaek.oft vreugde brengen kan; Om dathy daer befchreven vind, Hoe dat een maegd een man bemind. En dat daer door in zijn gemoed, |
|||||||||||||||||
Mocht werden zulkjen hoop gevoed, Daer echte trouw het trouwen fcheyd.
Het goede kruyd dat werd verdrukt,
Zoo 't quade niet word uyt geplukt. U voeg ik my tot u, tot u verliefde maegden;
Ikzag eens op het land eenzaekdie my behaegden, Ik zag een jonge maegd gelegen in het groen , Met naerftigheyd en vlijt een noodig dinge doen j Ikflond en overdacht, waer toe dit kruyd te wieden? | Het is om dat het goed door 't quaed geen hinder fchiede; Ik heb met enkel luft de penne aengetaft, Dit voor een Zinne-beeld de maegden toe gepaft. Gy, die het onkruyd ziet verwellikt neder leggen, Leer, jonge maegden ! leer, wat dat dit is te zeggen; Leer, jonge maegden! leer, wat hier uyt word verftaen, Leer,wat'er in de min voor vrijfters diendgedaen. Wanneer een geyle boef op uwe fchoot mocht paffen, ^anneer een flimme zucht hem in het hert mocht waffen, "Wanneer hy u verzoekt tot zijngeliefde vrouw, Bezegeld zijne min meteeden van de trouw; w anneer hy voor de trouw de minne zoektte bluffen, Met dertel oogs gelonk , in geyle minne kuffen, " tedere gemoed tebuygen na zijn zin, Zoo denkt, ó jonge maegd! dit 's onkruyd in de min j Ff Gy
|
|||||||||||||||||
HISTORIËN
|
|||||||
ziS
|
|||||||
Gy diend op deze maegd, die't koren wied, te letten,
En houden in de min het wieden voor uw wetten; 't Is onkruyd dat 'er groeyd, 't is onkruyd dat 'er waft, En geenzins in u hof, óteere maegden! paft; Geveynfdevléyery, en luften die u fmeckcn, Zijn fcherpe doorens die een eerbaer hertje fteeken; Vergunde min voor trouw is als vergiftig kruyd, Dat alle groente dort, dooft frifle bloemen uyt. Gy moet in dit geval, ó jonge maegd / aen 't wieden, "Wanneer een minnaer u zijn luften aen komt bieden; Ay! fchikt dat gy in 't eerft geen onkruyd groeyen laet, Het goed: word verdrukt, zoo 't quaed te lange ftaet. Gedenkt hoe menig maegd in bitterheyd beweende , De zoetigheyd die haer onechte min verleende; Mins luft is zoo van aerd, wanneer zy is geboet, Schopt zy d' onteerde maegd onwaerdig met de voet j Hy, die te fmeken placht, en acht niet op uw klagen, Gy zelfs bent ongezien by vrunden enbymagen^ Gy die eerft wacrdig waerd ge-eerd, en aengcbeênt, Werd van de minfte menkh dan met de voet getreên. Gedenkt het droevig leet en alte bitter weenen,. Gefchiet aen de Princes Diana van uitbenen, Ey , denk wat haer de min gegeven heeft tot ftraf,
Als zy een Griekzen Prins haar maegdom over gaf; Als zy ( opzijn beloft, en dieren eed van trouwen ) Haer maegdelijke fchootniet zuyver heeft gehouwen; Als zy pluym-ftrijkery te hacftig heeft geloofd, Is d' onbefloten hof haer eêlfte blom berooid; De Prins (na mins genot, aen hare zijd gelegen ) Is in de nacht gereyft op onbekende wegen; Tot ik en weet niet waer , op onbekende ft rand,
Gevallen in een {chip, geftekenvan het land. Diana, die ontwaekt, in 't krieken van den dage ; "Waer zijt gy,,lieve Prins, mijn eygen wel behagen ?. Zy mift hem van haer zijd ,zy roept; waer zijd gy lief ? Eylaes! zy roept,eylaes! de Prins een ceredief; Hoe! achtgyeer, nocht eed, die gymy zwoerd op trouwe, Soo lang daer fterren aen den Hemel wezen zouwen; Eylaes! de plaetze leeg, de rover is gevlucht, En loond mijn min, eylaes'.met tranen engezucht; Zy wringdhaer handen t"zaem, de tranen in de oogen, Mijn kuylheyd is gefchend, de min heeft my bedrogen; Zygeefthaeropde ftrandaend'oevervandezee; Yoerdgy mijn rnaegdorn weg ? waerorn mijn lijf niet mee? |
|||||||
EN MINNE-BEELDEN.
■Waerom verlaet gy my, die trouwheyd hebt gezworen ?
"Waerommijn eer gefchend? waer toe u eed verloren? Zy gaet de guure ftrand van dag tot dag betreên,
Enofferd acn de zee een bitterlijk geween;
Ach winden! voerd hem na mijn zuchten en mijn tranen ; Ay brakke water vloed! wild mijn cllend vermanen; Ay ftroomen van de zee! drijft hem mijn klachten na,
Tuygd , hoe bedroefd dat ik hier op den oever fta.
PJeptiitr. ik bid u, doe zijn fchip te rugge drijven, Die my met eeden zwoer ter dood getrouw te blijven j O Venus ! groote vrouw, Goddinne van de min,
Voer dit gefchonden rif ter woefter golven in ;
Oft laet my hier op ftrand een cel oft kluysje bouwen, Waer in ik my een-wijl mach opgefloten houwen , Op dat ik nimmer menfeh voor mijne oogen zie,
En alle vreugde derf, en alle weelde vlie ;
Als een onteerde maegd, niet waerdig te verkeeren, By Princelijk geflacht, en Adeldom met eeren; Ik wil, ówreedeGoón! in klagen en geween,
Mijn leve dagen lang hier op de ftrand befteên,
Leer, jonge maegden! leer de minne luften mijden, Totdat getrouwe liefd u gund bequamc tijden; Leer, jonge macgden! leer, mins luften tegen ftacn,
Ter tijd toe dat de liefd haer plichten heeft voldaen,
„Een goede boom zal vrucht op zijne tijden dragen, „ Dat's in de lieve tijd van Socte zomer dagen; „ Men ziet geen jeugdigkruyd in doorre winter groen;
„ Men ziet geen bomen vrucht voor hare tijden voên;
„ Men ziet dat bloem nochtkruyd, nocht granen ,nochre zaden , „Als in de zomer tijd met vruchten ftaen beladen; „Men ziet dat niet een boom haer vruchten dragen mach,
„ Als op gezette tijd, en op bequame dag.
Leer, jonge macgden 1 leer, leer ó verliefde zinnen! Leer» teere fpruytjes! leer, eerft lieven en dan minnen; Verwacht een zomer dach die uwe liefde voed ,
"Wacht met de min zoo lang als trouw liefds wet voldoet,
Ikhebbe op een tijd eens deze les gelezen, Ey! laetze jonge maegd, u ook tot leering wezen; 't Gefchiede dat een Vorft van Koninglijke ftam ,
De liefde tot een maegd in zijne herte nam;
De maegd van lager ftact, als hy wel was geboren, Doch niette min heeft hy haer tot zijn lief verkoren ; Hy van een hooge ftam , en Koninglijk gemoed j
Zy yan gcrbge macht,inflechtheydopgevoed, *
Ff z
|
||||
HISTORIËN
|
||||||||
iz8
|
||||||||
Is deugdzaem, wonder fchoon, in frifle jeugd van jaren,
In alle wetenkhap en geeftigheyd ervaren j
,F,2«/?j»<* was haer naem, een flechte Herder in, Die methaer gaven trok hetKonings hert tot min; Sy,van zijnliefdgediend, heeft haeralzoogedragen,
Dat zy den Koning wift in liefde te behagen;
Na lange vryigheyd te zamen dus gepleegd, Voeld zich hetKonings hert tot minne Tuft beweegd; Verzoekt zijn minne graegtaen hare fchoot te boeten,
Verzoekt door hare min zijn fmerten te verzoeten,
Als dat hy hare fchoot, haer maegdelijke leen Mach ftrelen na zijn luft, en ftellen min te vreên ; In't kort, hy zocht met lift , met fmeken, en met vlcyen,
Fauflina tot de luft van minne aen te leyen ,
Hy zocht een geyle hand te drukken op haer borft,
"Wiens zuy verheyd noyt was met zulk een vuyl bemorft; Hy koft ( wat dat hy deed) niet tot zijn wil geraken,
Nocht doorgevleyery haer kuyfche fchoot genaken. '
Sie, teere maegden ! zie, wat dat een kuyfch gemoed Niet omdewaerdigheyd van hare kuyfheyd doet j Syfchroomd een Koning niet van hare fchoot te weeren;
Hier uyt de maegden ftaet een nutte les te leeren;
Dat zy in haer gevry de luflen moeten vlien, En noyt een edel hert oft Prince zelfs ontzien. Al is u minnaer rijk, en machtig van vermogen,
Gy zult des evenwel zijn ranken niet gedogen;
Gy moet dies niet te min zijn luiten tegen ftaen,. Gelijk Fauflitia heeft, aen dezen Prins gedaen. Is 't, Edel Vorft, zeyd zy, dat gy my liefd ter eeren >
Soo moet gy aen de luft ontzeggen mins begeeren;
Is 't dat gy my bemind , ó Vorft.' gelijk gy zegt, Soo bid ik, dat gy my geen min te vooren legt; Is 't Edel Vorft en Heer, dat gy my zoekt te trouwen,.
Soo laet my doch zoo lang mijn zuyverheyd behouwen ^
Is't dat gy my bemind voor u geliefde vrouw, Gund my mijn maegdom doch, tot dat ik met u trouw ; Ik bid u, toomd de luft en dwingt de min door reden,
Totmyde tijd gebied te gunnen u mijn leden,
Tot dat de rechte tijd vergunnen zal dien dag, Dat ik in eerbaerheyd mijn maegdom geven macn; Ik bid u, wild de min zoo lang ter zijden ftellen,
En om dit vuyl bejag mijn kuyfch gemoed niet quellen j,
Bezadig uwe luft en tochten van het hert, Totdat door wet van liefd u.w min verzadigd werd;, |
||||||||
X***i,T
|
||||||||
EN MINNE-BEELDEN,
|
|||||
Verwacht bequame tijd, verwacht bequame dagen y
Dat ik mijn zuyverhcyd u mach ten offer dragen; Bedwing zoo lang de luft van uw ontfteken brand,
Tot echte liefde my op offerd aen uhand;
Eer zal de minne luft op my doch niet vermogen; Eer zal ik uwe min die vryheydnietgedoogen ; Geen woordep neem ik an, geen eeden ik vertrouw ;
Geen man geniet mijn min, VQor dat ik ben zijn vrouw.
De Prince noch een mael die leyd het op een fmeken, Fauflina noytbeweegd, begint hem aen te fpreken; Geen Prins ( hoe groot hy zy ) is my zoo lieven vriend,
Dat hy mijn min verkrijgt ten zy die is verdiend.
De Prince fweld van fpijt, en met ontfteken zinnen; Verlaet zijn eerbaerlief, en gaet een ander minnen. Fauflina ditbefpeurd, bedenkt een loozen vond,.
Uyt een oprechte liefd en ongevalfchte grond;
Fauflina die bedekt de maegdelijke leden, Opongewoone wijs , met mannelijke kleden , Zy komt in deze fchijn voor haren Prince trecn,
.Zy gaet uyt liefden haer in 's Princen dienft befteên j
Zoo haeft zy by de Prins ten Hove is gekomen, Heeft hy Fauflina voor zijndienaer aengenomen; Haer op een zeker tijd gezonden met een brief,
Aenzekere Princes, verkoren voor zijn lief.
Fauflina heeft den brief aen de Princes gedragen, En op Fauflina heeft de Princes 't oog geflagen ; Enzeyd, ó jongeling ! geloof vry 't geen ik zweer,
Ik heb de Prins wel lief, maer lief u noch veel meer j
De min, die de Princes het hert c had ontfteken , Deed haer op deze wijs dus aen Fauflina ipreken; Zie, dienaervande 'Prins \ zie hier een groote vrouw,
Die garen aen u min haer kiften boeten zouw j
Sie hier, ó jongeling! zie hier Princes haer minne j Sie niereen edelhert, ziehier verliefde zinnen j Sie hier een rijpe vrucht op haer gezette tijd,
Die zelver met gemak u in de handen glijd.
Fauflina ftaet verbaeft, en kan nauw antwoord geven , Wel hoe! zeyd de Princes , waer is uw moed gebleven ? Soo gy een mannen hert in uwe boezem draegd,
Betoon het, zeyd zy,dan, betoon het aen een maegd ;
Eenmacgd, van ftaet enftam, in't eêlfte van haer jaren,. Een maegd, gelijk gy ziet, gcneygdmet ute paren, tea maegd, een edel vrouw, ten hove op gevoed ,
Een maegd, die vanuwmin haerwelluft hebben moet.
Ff3
|
|||||
HISTORIËN
|
|||||||
1^0
|
|||||||
Fauftina, die begint op deze wijste fpreken,
jF<««/?M7tfleydhetaen, om de Prinets tefmeken,
Fauftina zeyd tothaer, ach! wel geboren trouw, Uw flaef te zijn ik my geheel onwaerdig houw ; Bedenk eens by u zelfs, enovcrweegmet reden ;
Hoe gy in dit geval vind duyzend zwarigheden;
Bedenk eens by u zelfs, waer 't niet een zotterny ?
Waer't niet een dwaes beftacn, Princejfe vrouw, dat gy Het koper voor het goud, voor zilver, lood woud kiezen?
Waer 't niet een zinloos werk, uw eere te verliezen ?
Watgaet u aen Primes! dat gy een flave vleyd Om zotte minne , vol ellend, en zwarigheyd ? "Wat gaet u aen Princes! een flaef om min te fmeken ?
Denk eens, roet welk een wraek zoud dit mijn Prince wreken;
Denk eens, indien dat ik dit misbruyk dorft beftaen, Hoe bitter, en hoc wreed zou't ,leyder, myvcrgaen! Uw cdelheydzoud gy haer hoogfte roem onttrekken ,
Uw zuy verheyd, Princes ! met lelijk vuyl bevlekken,
Bemorzelen uw eer, uw edelheyd tot khand, En datdoor fnodc luft vangeyle minne brand ; Uw edelheyd zoud gy tot een flavinne maken,
Enikinongenaedby mijnen Vorft geraken,
Gy met de voet getreên, van uwe eer ontbloot, Ik als een f node guyt verwezen tot'er dood. Vreeftgy in ongena by uwen Vorft te komen ?
Wel aen ( zeyd zy ) zoo heb ik dan voor my genomen,
(Indien dat gy de luft mijns minne niet vervuld) Te maken dat gy ook onfchuldig lyen zult. Ik zal aen uwen Vorft met zuchten en met klagen,
Ik zal hem even wel de mifdaed voor gaen dragen,
Ik zal u evenwel beklagen voor uw Heer, Als dat gy hebt gefchend mijn zuy verheyd en eer; Ontzegt gy my mijn wil, zoo zal u ftraf genaken,
Schoon gy onfchuldig zijt, ikzalufchuldig maken;
Ik zal met droef gelaet ook voor de Rechters trcên , ( Met klagen en gezucht, met tranen en geween) Eneyflchenwraekvoorfmaed, dooratweyg'ren my bewezen.
Fauftina zeyd, wel aen» ik zal geen pijnen vreezen,
Ik zal uw valfche wraek, PrinceJJe, niet ontzien, Begeerd gy mijne dood? ikkanzenietontvlien; 'Zoo gy in pijnen tracht mijn lichaem te doen lijden,
Ivfijn ziele zal hier door in haren God verblijden;
Zoogy een ftrenge ftraf op uwe flaef uyt ftort, Ik weet hoe dat de ziel hier door vervrolijkt word; |
|||||||
EN M I N N E-B E E L D E N.
|
|||||||
Soo wraek onfchuldig my als eereloos doet fterven,
Ik weet de ziele zal een Hemels loon verwerven; Soo my uw booze luft , onfchuldig lyen doet, Ik weet hoe God den Heer dataen de ziel verzoet;, Soo gy mijn lichaem drukt met overlaft van plagen, Ik weet dat God mijn ziel die laft zal helpen dragen; Soo gy voor't werelds recht uyt booze luften treed, Om pijnigen mijn vleefch met alles wat gy weet, Hoop ik een Hemels vreugd t' ontfangen voor die pijnen , "Wanneer de ziele zal voor haren God verfchijnen ; Daer zal een aerdfche dood het eeewig leven voên , Een leven, 't welk noyt zal de ziele fterven doen ,- Ik zal door mijn geloof, Princes, hier op vertrouwen , En van de vuyle zond mijn ziele zuyver houwen. Zy heeft op ftaende voet den Prins by haer ontboón,
En met een valfch beklag geroepen tot de Goón ; Zy valt ter aerden neer met tranen in de oogen, Zyzeyd , de eerbaerheydenkan het niet gedogen, Dat ik> ó Prins! opu, op u mijn oogen fla , ' Beween, beween met my, laes! mijn verdriet enfeha, Beween, eylaes f beween, beween met my.deftonden Dat ik gevallen ben in noyt gewilde zonden; Ach ! Prince , treurd met my, mits gy my treuren ziet,.
Om dat ik ben geraektin'topperfte verdriet, In 't opperfte ellend, waer toe een Maegd mach komen, Mijn zuyvcrheyd is my door uwe flaef benomen , Mijnkuyfheydis'gefchend, mijn eerbaerheydbemorft,
Uw flaef, eylaes! uw flaef aenmy dit plegen dorft. Denk hoe het Princen hert in ipijt moft zijn ontfteken > Denk wat hy denken mocht om zoo een daed te wreken ,. Denk wat voor pijnen hy niet wel en heeft bedocht, "Waer meed hy aen zijn flaef dees boofheyd ftraffen mocht», t Gefchiede ( als de zaek by Rechters op genomen , d' Onfchuidige Faufiijn ter vierfchaerdede komen, Alwacrzy van het Recht wierd dapper aengetaft ) Datzyontkhuldigde, daer mee zy wierd belaft ; Doch haer ontfchuldiging en heeft niet kunnen baten, Zy moft daer voor het Recht de wacrheyd varen laten. >, O droefheyd! daer onfchuld als fchuldig lyen moet; j) Geen fmert zoo bitter lmert als deze fmerte doet. Fauftina -werd tot wraek van noyt gedane daden, Een ongemeene ftraf op haren hak geladen 5 Het Recht ipreekt vonnis uyt; uw mifdaed eyfcht tot ftraf, Dat men u kyendig doe fmooren in het graf; |
|||||||
HISTORIËN
|
|||||||||
13z
|
|||||||||
D' onfchuldige Faufttjn ( met boejens en met banden ,
Gckluyftert en gekneld om armen en om handen ) Komt als mifdadigdaer voor hare Rechters treên, Valt knielende ter aerd» en ofFerd haer gebeên. O God ! genadig God, bcfcherm Heer van de goeden , Kan uwlangmoedigheyd gedulden de ge moeden, Van 't Goddelooze volk, dat vrome zielen haet, En ftraft als quade die, die noyt en wilden 't quaed ? O God! langmoedigGod, kan't Goddelijk vermogen, Zoogrooten valfheyd in der boozen hert gedogen; O God! langmoedigGod, óGod! laetgy't gefchien,
Dat men dees boolheyd kan in fchijn van waerheyd zien; Is'tmooglijk, goede God! dat vromen zoo veellijden; Is't roooglijkdat de tijd kan brengen zulke tijden, Dat ware waerheyd werd door valfcheyd zoo verkeerd;
Dat onrecht vromigheyd , alsonvroom, overheerdj Ach! kan de vreeze Gods zoo werden weg genomen , Kan in het 's menf chen hert zoo inoden vallheyd komen ; Had ik nu geen getuygby't onrecht dat ik ly , Hoe ongenadig zoud men handelen met my; Had ik geen vaftigheyd van mijn onfchuldig lyen , Hoe vinnig zou't bedrog mijn eerbaer hert beftryen; Had ik nu geen bewijs by 't onrecht, my gedacn, Hoe jammerlijk zou't hier met my, eylaes! vergaen; Koft ik geen zekerheyd van mijn onfchuld betoonen, Hoc deerlijk zoud men my als een godlooze loonen; Indien dat ik maer waer die gene die ik f chijn, Hoe jammerlijk wou 't nu of loopen hier met mijn. Gy Rechters! die my hebt gelijk ter dood verwezen, Als een mifdadige mijn vonnis voor gelezen, ( My 't leven op gc-eyfcht, als een die heeft mifdaen )
Onfchuldig doet gy my dit groote onrecht aen ; Dat ik onfchuldig ben veroordeeld aen het leven, Daer zal ik zelver u getuygenis van geven; Dat ik onfchuldig ben zal komen aen den dag , Soo klaer dat klaerder niet de waerheyd blijken mach ; Al t'zamen'vraeg ik u , gy die hier zijt verfchenen, Behoord men niet de ftraf te leggen op de genen, Die een onnoozel hert, befchuldigd in het quaed, En zelver heeft gezocht de Zonde met'er dacd ? Komt die geen ftraffe toe , die 't quaed doen zoekt te plegen, Omdat men tot het quaed my niet en koft bewegen ? Ik vraeg, of niet die geen ftrafbaer veroordeeld word, Die uy t een fnode luft der vromen eer verkort ? |
|||||||||
\
\
|
|||||||||
ÏNMI^NE-BEELDEN.
Gy rechters, en gy Prins ! nu zal ik u verklaren,
(Sprak dees bedroefde maegd) hoe dat ik ben gevaren ; "Weet dat ik niet en ben die, daer men my voor houds Ik ben, eylaes! ik ben die, die gy niet vertroud; Datu, in deze fchijn, ( ó Prince ) zou verzoeken, Ik (die d' onkuyfheydpleeg als godloos te vervloeken ) Heb noyt onkuyfche luft aen u Princes getoond, Door mijn getuyge zal ik werden wel verfchoond; Hoe ik onkuyfheyd haet dathebtgy wel bevonden, Als ik my heb getoond een vyandin der zonden, Wanneer jk uwe luft, engeyle minne brand, Door liefde tot mijn eer, ha Prins! floeg van der hand; Ik bidu, maek my los van dees geboeyde banden; Ik bidu, maek eens los mijn vaftbefloten handen j , Ik bid u, Prins, gebied dat yemand my ontbind, Op dat gy, 't geen ik zeg, waerachtiglijk bevind ; # Ik bidu, maekmylos, opdatiknederbuyge, En mijn onfchuldigheyd acnyeder een getuyge ; Gund my de handen vry, en zoo veel vryheyd, ach! Dat ik mijn boven kleed van 't lichaem trekken mach ; Gund my die vryigheyd, dat ik u mach betoonen, "Wat hert en ziele onder deze kleeren woonen; Gund my die vryigheyd, ó Prins! op dat gy ziet, "Wat onrecht en geweld dat hier aen my gef chied. De Prins die ftaet verbaeft en is op 't hoogft verflagen , De Prince die begint Fauflina af te vragen, Wie dat zy is ; en waer dat zy hem heeft gezien ?
Fauflina zeyd, als gy uw minne my quaemt bien, Daer mijne eerbaerheyd die niet en koft gedogen, Hebtgy uw liefd van my onwaerdig af getogen; Mijn liefde blijft ftandvaft, hoe wel dat gyze haet, Ik heb uw minne wel, maer noyt uw liefd verfmaed; Ik ben Fauflina, hier indeze fchijn gekomen. De Prins en heeft zoo haeft haer name niet vernomen , Hy valt Fauflina daer ( uyt liefden) om den hals; Fauftina! dus getrouw ? .Princefe, gy dus vals ? Fattftinav/etd met vreugd van haren Prins ontfangen, De Prince kuft haer mond , de Prince kuft haer wangen, De Prince knield ter aerd, de Prins valt haer te voet, Nu zien ik (zeyd de Prins ) wat rechte liefde doet. Leer, jongemaegden! leer, leergeyle kiftenmyen, Het zal u r zijner tijd tot vreugd en eer gedy en; Leer, jonge maegden ! leer, wat vreugde liefde baerd,
. Wanneer een jonge maegd haer zuy verheyd bewaerd j Gg
|
||||
HISTORIËN
|
|||||||
i?4
|
|||||||
Leer, jonge maegden! leer, leer licht beweegde zinnen,
Hoe gy u dragen moet tegens de luft der minnen; Gy , jonge maegden, moet in'taldereerftbegin» Noyt gunnen aen uw hert de luften van de min. "Wanneer men wacht te lang, de brand zal opwaerd ftijgen, Met groot geweld en is de vlam niet neer te krijgen; Het vonkje niet gedoofd, in tijds nietuy t gebluft, Veroorzaekt groote fcha ; zoo gaet het met de luft > Zoo gaet het met de min, de min gepleegd voor 't trouwen , Teeld in een eerbaer hert een knaging en berouwen j "Want zoo de minne luft werd voor de trouw voldae n » Men zal de minnaer zien met uwe maegdom gaen. Leer, jonge maegden ! leer ,hoe gy u hebt te dragen , "Wanneer een minnaer u om mins genot komt vragen ; Leer , jonge maegden! leer, hoe gy udragen moet, "Wanneer een minnaer ti tot min verzoeken doet. Indien een flimme boef zoekt tot zijn wil te raken, En tracht u dit en dat in 't minnen wijs te maken; Zoo leer, o maegden'. leer,hoe datte lichtgeloofd,
Heeft meenig eerbaer maegdhaer eerbaerheyd geroofd. Leer, jonge maegden ! leer, hoe gy in minne daden, U dragen moet dat min de e e re niet kan fchaden; Leer, jonge maegden ! leer, watdat'er diend gedaen,
Op dat de minnery u eere niet mocht fchaên, Om minnens oeffening behoorelijk te plegen, Ga, teere maegden, ga op wel gebaende wegen; Leer middelen waer door gy onderfcheydenkend, ■..->,
"Wat min in d' eer beftaet, wat min de cere fchend. Hoor, teere maegden! hoor/kzalumetrijmpjesleerca, Wat minne deugdlijk is, en welk gaet buyten d* eere; Op dat gy in u min door kennis onderfcheyd, "Wat min dat utoteer, wat min tot oneer leyd. Indien gy word verzocht om echtelijk te trouwen,. Indien u (jonge maegd ) de liefd word voor gehouwen , Indien gy in de liefd een trouwe minnaer vind,. Die u uyt liefde liefd, en met*er herten mind, Die u in liefde diend, en dat verfcheyde dagen, Die u een zuy ver hert in liefden op komt dragen, Die u uyt liefde liefd, en verder niet en gaet, Als hem , uyt rechte liefd , de eerbaerheyd toe laet j Die met 'er herten toond als dat hy is genegen, Om u, geliefde maegd, tot wéér liefd te bewegen ; Die niet een enkel woordlaet komen uyt zijn mond,. Als dat getuyge geeft van een oprechte grond; |
|||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||
Die u alleening bidom echtelijk te trouwen,
En zonder u in 't minft, mins luften voor te houwen; Die klacht op klachte doet, met een genegen hert, Dat hem de liefde pijr.d, dat hem de liefde frnert; Die metftandvaftigheyd de neyging zijner zinnen Op offsrd aen de lief d > en nieten zoekt de minne; Die geyle ranken mijd, geen minnery betracht, Maer lieve weder liefd op zijne liefd verwacht. Nochmeerder, jonge maegd, nochmeerder minne wetten , \£raer u met aendacht ftaet zorgvuldig op te letten; "Wanneer gy ti ten echt aen yemand wild befteên, Soo volligd deze wet die ik aen u verleen j 't Is niet genoeg dat gy uw liefd verleend aen dezen, Daer moet (bedenk het wel) daer moet wat meerder wezen; 't Is niet genoeg, oneen! 't is niet genoeg dat hy Oprecht in liefden is, en heufch in zijn gevry j 't Is niet genoeg dat hy bevallig is van reden, Infchoonheydwelbegaefd vanlichaem en van leden j 't,Is niet genoeg dat hy veel fchoone zaken weet j 't U niet genoeg dat hy een deftig ampt bekleed; 't Is niet genoeg dat hy op alles is bedreven, In alle-geeftighcyd kan na de wereld leven j 't Is niet genoeg dathem 't geluk wel heeft bedeeld, Oft hier een rijmpje maekt, oft daer een deuntje fpeeld; 't Is niet genoeg dat hy kan fpelen, queelen, zingen, Zich mceflerlijk verftaet op alle deze dingen; Schoon hy dit alles heeft, ey! zeg my eens, wat is 't, Soo hem alleenig maer het goed gebruyken mift ? Dies leer, indien gy u ten échte wild begeven, Indien gy, jonge maegd, tracht echtelijk te leven, Indkn gy, jonge maegd, zoekt wel getroud te zijn, Soo bid ik u, onthoud een kleyne les van mijn. Leer, hoe hy ( die u vrijd ) voor al behoord te wezen, Geoeficnd jade deugd, en God den Heer te vrezen, Dat is, een die zich recht op zulke winft verftaet, Die eerelijk gedijd, geendeugd te buy ten gaet j Een die niet is gewend by zulke te verkeeren, Daer van men dronkenfehap en flempery mocht leeren, Een die zich niet gewend tot fnoode tuyfchery ,
* Maer die zijn oeffening in Godes vreeze zy; Een die zijn riaerftigheyd betoond in zulke zaken , Waer meed hy eerelijk kan door de wereld raken, Geen onrechtvaerdigheyd in zijnen handel lijd; Een die de vroome zoekt, de Goddelooze mijd. |
|||||
*3«- HISTORIËN
Een die zich ftadig voegd met vromen te verkeeren,
En garenhoord en fpreckt het heylig Woord des Heerenj
Een die de deugde liefd, en qua begeerte derft, Enliefd meereygenwinfl;, als'tgeenhemisge-erft. Wild gy in d' echte ftaet (ó maegden , zijn behouwen,
Zoekt ( zoo 't u mooglijk is J met zulken een te trouwen j
Leer, maegden! leer hoc gy hier toegerakenkund, Leer middelen waer door dat God u dit vergund. Wanneer een reyne zucht trekt door u teere leden,
Wanneer gy zijt geneygd om in de echt te treden,
Wanneer gy wenfcht te zijn na uwen wenfeh getroud , Een ding , een noodig ding, in 't minnen ondefhoud,. Bid God op deze wijs, en dat ook alle dagen,
En wild hem dit gebed in uwe ziel op dragen.
OGodl Almachtig God, beliefd het u dat ik,
Mijn naeruw lieve wil in liefdens wetten fchikj O God! Genadig God, zoo bid ikjlierd mijn zinnen, Dat ikjdienatr uw wil gebruiken mach in 't minnen j O God ! niet mijne wil, maer uwe wilgefchied, En wat gy niet en wild, dat wil mijn wille niet', Beliefdhet u dat ik^zal echtelijken levew, Gund dat ikjmy daer toe ten zaligften begeve, Nietuyt een drift van luft totgeyle broffe• vreugd,
Maer minne , die door liefd, mach leyden tat de deugd', Gund my, b goede God! een innerlijkgenegen , Om in de zoete min tegaen de rechte wegen; Gund my, o-goede Godl een nejging die my trekt, ,
^Alwaerdatniy de min tot zjtlig leven ftrekt, Gund my geen luft tot min , als die gy hebt geboden, En die tot d' echte ftaet de menfehen is van nooden; Gund my geen ander luft in 't minnen, o mijn Heer \: Als dat ikjtwt'Wet door echte- liefdexer. ; Ikjvilin deze zaekmijn zorgen u bevelen,- Wild mijn ten zaligften uw zegen mede deelen, Wild my (ó Goede God !) vergunnen op mijn tijd ,„
Een manjiaer ikjn vreugd mijn leven meéverftijt. Indiengymy beroept dat ikjoier op der aerden , Den h ouw elijhen ftaet in liefden zal aenvaerden', Zoo gund my (goede God) daer ookeen liefde toe, Door welke ikjmijn plicht-, na mijn beroep, voldoe', . En dat ikjn 't begin niy naerftig mach gewennen, Om my , en mijn beroep zeer wel te leeren kennen , Om eer aen hem te bitn, dien gy mijn Voogd-heer mdekt, ,
Op dat een goedbegin ten goeden eyndc raekt. |
||||||
E N MI N N E-B E E L D E N.
Mijn verblyen „ is maer lycn.
|
|||||||
a37
|
|||||||
'jt TT tb vreugde, aw warneer ik epwaertt ben gevlogen,
XXMaer, leyder\ in de vlucht vind ik my heel bedrogen;
Al vliegend acht ikmyontftagen van mijn lafl,
Mijn vreugde baerdmijn fmert, al vliegend ben ik va/l}
Dies werd tny in de vlucht mij» Vryigheyd benomen, Wam Aaer ik gtren maer en weet ik niet te komen -, Wat boet my dat ik vlieg , al ben ik noch %oo vlag,
Een kind behoud my vaft, en trekt my meer te rug.
Enichouwd, verliefde jeugd, de Meyne God der minnen,
En neemt dit kinderwerk tot lering voor de zinnen; Leer, minnaer ! leer hier uyt, al valt het minnen zoet, Die zoetheyd heeft by haer het geen u Imerten doet , Demaegddiegybemind('tzyom haer groot vermogen; Oft gaven des natuurs, 't zyfehoonheyd, bruyne oogen, Het zy een lief gelonk, oft minnelijk gelaet, 't Zy om haer goed geflacht, oft om haer hooge ftaet 5. Die zal u, voor een wijl, haer gunfte mede deelen, JDiezal, tot haer vermaek, zomwijlenmetufpeelen;, G g 3 Koora
|
|||||||
HISTORIËN
|
|||||||
z*l
|
|||||||
Die zaluw vryery nret vrundichap dikmacls voên,
Die zal u alle gunft op uw verzoeking doen j Die zal u langen wijl, ja dikwijls menig jaren, Bedriegen door de gunft op hoop met haer te paren j Die zal u liefds vermaek vergunnen langentijd , En alle vrundichap doen ter wijle dat gy vrijd ; Maerzoektgy, 'tgeengywcnlcht, een eynde van uw zaken, Soekt gy na lang gevry, haer totuw vrouw temaken, Waend gy te krygen't geen haer gunft u had voorzeyd, Siehier, 't is maer bedrog, gy minnaers ftaet bekeyd; Gy zijt ( in uwcliefd, door hare gunft,) bedrogen, Schoon gy vertrekken wild , uw liefd kan 't niet gedogen; Sy wil dat gy haer laet, gy wild 't geen zy belaft, Doch alles te vergeefs, haer fchijn-gunfthoud u vaft; Gy wild , maer uwe wil is 't willen al benomen, Dezaek ( óminnaer) istevermet ugekomen; Gy hebt te langen tijd geveynfde gunft geloofd» Dies kan de lange brand zeer qualijk zijn gedoofd. Zie hier hoe 't met u gaet door al te lang te vrijen,' Uw vreugde baerdulmert, uwzoetheyddoetu lyen, Uwblijdfchap teeld verdriet, uw liefde geeft u pijn, Vermids bevcynlde gunft uw'hoope Icheen te zijn. Hetgaethierinmetu , gelijk hetblijkt bydezen, Gy meenden vry tèzijn, maer moet gevangen wezen; Zoo gy de vryheyd zoekt, u 't minnen wild ontflaen, "Wat is 't eylaes! wat is 't ? gy wild, maer kund niet gaen; Gyzijt, gelijkerwijshetvogeltjen, gebonden, Enfchoon gy vluchten wild, werd machteloos bevonden, De lange oeftening, waer uyt de quelling groeyd, Die heeft u in de min hetherte vaft geboeyd; Gy wild, en kund niet vlien; g-y moet, en wild niet fcheyen; Gy fcheyd, maer komtweerom, mids hoop u zoekfte peyen ; Haer fchijn-gunft u getoond , is als een taeye band, Die-vaft gebonden houd de kracht van uw verftand; Een vruchtelooze hoop verwacht haer weder minne, Doch, geeft u anders niet als quelling aen de zinnen ; Gy krijgt niet dat gy zoekt, ó ! al te groot verdriet, Haer vrundfehap was geveynfd, voor u en is 'er niet. Dit oorzaekt ugequel, en doet udroevig klagen, Dit voed uw lievend hert met Imert van droeve dagen; , 't Zy waergy keerd oft gaeruw quelling blijft u by, De minne plaegd uw hert met liefdens flaverny. Wat middel, oft wat raed, wat diend 'er voorgenomen, Waer door gy wederom moogt totuw vryheyd komen ? |
|||||||
EN MINNE-BEELDEN,
|
|||||||||
De liefde had u noyt in dit verdriet gebracht,
Had gy op wederliefd niet al te lang gewacht; Indien gy» minnaer, wild bevrijd zijn van dit lyen, Gy moet voor alle ding niet al te lange vryen, Gy moet van eerften aen uwliefds verzoeking doen,
En niet te vaft uw hoop op hare vrundfchap vo ên. S L U Y T-R E D E N.
|
|||||||||
Vees in *l eerft niet uyt gedoofd,
Luft en ruft door't Vryenroofd ; Vees iit't eerfte niet VerdreVen, Zal uitrijd en quelling geVen s Vees in'teerfte nietontgaen, Zalu in bet Vryen fcbaên. Schijn-gunft Voed u in 't verlangen, Gydoorfchijn-guaft VordgeVangen; EVenals het muysje doet, Vat door 't uyterlijke zoet, Van het lok nes , vord bedrogen, Ziftig in eenftrik getogen, Vaer degraegte al te groot, Is deoorzaek Van zijn dood. Leer hier uyt, Verliefde finnen, Altegrooten graegt in 't minnen , Alte lang een maegdgeVrijd » U tot zvarigheydgedijd. Al te lang hier nageloopen, Op een ydel hoop te hoopen > jil'telang hier liefd verkocht* Heeft 'er Veel in jmert gebrocht v Alte lang een maeg dgebeden, Zonder dat %y aen haer reden, U eentekenblijken doet, Van een ongeVeynfdgemoed, V een teken vilVerklaren, Vat %y denkt met u te paren, Zonder dat zy aen u %eyd, Vathaergoe genegentheyd, Weer-liefd Vil aen u Verkenen, Om in 't minnen te Ver eenen, Zonder dat gydit beVind, Isu Vryen enhel Vind-, Zonder datgy dit kund [peuren r Zal het Vryen u doen treuren; Sonder dat u dit gefchied, Voed het vryen u Verdriet. Wild gy ruft door 't Vryen Vinnen , Soo leerd Vryen zonder minnen ■, Sijt Verzekert Van de maegd, Strgy Vafte liefde draegd. |
|||||||||
XU lid gyonbefchadigd Vryen ,
Vrye Minnaer, Vry Van lyen, VryVan quelling, Vry "vanpijn, Leer, hoe ugevry moet zi/n, Vryd de tijd Van Veynig dagen > Zondergroote liefd te dragen; Vry e Vry er, Vryddemaegd, Eergy Vafte liefde draegd ■, Speurdgy dat haerfVakke tinnen Keygen tot bet zoete minnen; Speurdgy dat 'eryet Vat zy Toegedaen uvVryery; Speurdgy dat %y is genegen, XJ te gunnen Veer-liefds zegen; Schijnt haergunftu toegedaen, Leer hoe'tVtyen Voort moetgaen. Zoekt zoo Veelte "Steeg te brengen, Dat haergunftwtoilgebengen Eenig teken, Vaerdoorgy Vaft meugtgaen in uva geVry -, Vafte hoop om haer te trouwen» Viegy meugt Voor %eker houden, Zeker dat %y u bemind, Zoogyzoo eenteien vind, Maerintegendeel Vande^en, Minnaer, VildgeVaerfcboudffe^en r Vat gy op geen maegdVertroud, T)ieu lang aen''t lopen houd. ' 'jichtgeengunft VanJVakkemaegden, Die (hoe dikmaelsgy haer Vraegden, Om eenteken Van haertrouV, Om te Vorden uVe VrouV ) Noyt een teken vilde toonen, V met Veder liefdte honen; Maer alleen een ^oetgelaet, En eenVwnielijkepraet, 'Als een zoete toVerye, Van haer fchijn.gunft in hetVryen; Waer door ?y ut» liefde trekt, Vat het u tot nadeelftrekt. Bkr in 't eerft niet afgefiheyden , Zaluvliefdtot quelling leydcn, |
|||||||||
HISTORIËN
Is'teenekoud, eri'tander hiet, Zoo wil het aen malkander niet. |
|||||||||
J40
|
|||||||||
WAt metten dat ik doe, ik k/tnA HfttWtm nitt paffe»s
Dat ik het eene neet aen'tonder va{l te taffen-, Hoe dat ik moei enfloof, en arbeyd in bet [meen, 't Is al verhoren merk, en't wil doch niet aen een. jEy' mat een vreemde zoek» dat ik het niet kan maken, Vat deze twee doorat vuur, eens va ft aen een geraken$ Hoe dat ik beuken klop de las niet vaft en houd; Watrom f '< een is te hiet, en 't ander « te koud. Aerzijtgy, minnend hert, waer zijt gy jonge zinnen?
"Waer zijt gy die uw jeugd hefteed in 't lieve minnen ? Waer zijt gy lievers nu,die Venus handel leerd, En in de minne-fchool vaft dagelijks verkeerd.? "Waer zijt gy minnaers nu, die garen waert ervaren, & Op zo^ete minnery in 't bloeyen van uw jaren? w~_-i^ 4. \^acr zijt gY) die uw vlijt in 't lieve vryen doet? Koom jleer door 't fmeden eens hoe dat gy vrycn moet j |
|||||||||
Koóm
|
|||||||||
EN MI N N E-B EELDEN.
|
||||||
"Koom minnaers , koom en leer begrijpen uyt het laflen,
Waer op dat gy behoord voor alle ding te paffen; "Wanneer dat gy uw jeugd in 't vryen wild befteên, Wanneer gy zijt gezind ind' echte ftaet te treên, Voor alle zaken leerd een leering in uw zinnen, "Wie dat u dienftig is om echtelijk te minnen, "Wie dat gy door de liefd, en wettelijke trouw; "Wild lieven voor uw lief, wild minnen voor uw vrouw; Datis, inu gevry leerd voor het eerftgewennen., De zinnen van u lief te weten en te kennen, Speurd hoe zy is van aerd, en of ook hare zin Metuw begeerte is een-aerdig in de min; Daer diendin uw gevry wel naerftig achtgenomen, Of uwnatuur met haer wel over een zalkomen, Of uwe zin ook wel met d'hare eenig zy, Want zonder dit (geloofd) de liefd isilavemy. Indien dat man en vrouw in echte plicht verfchillen,, Indien dat d' echte luy oneenigzijn in 't willen, Indien oneenigheyd is tuiTchenwijf enman, 't Is zeker dat de echt geen vreugde geven kan; Hierom ,aleergy vrijd wildneerftigoverwegen, Wat dat'er in de liefd en 't vryen is gelegen; Wat dat 'er nodig diend in deze zaek gedaen, Eerdatgy , minnaers! wild het minnen onderftaen; Hoe dikmaels, lofle jeugd., heeftu de min bedrogen; Hoe dikmaels kan de min verblinden uwe oogen ; Zoo datgy heel verblind, als een die niet en ziet, Doold van het rechte pad, en fneuveld in verdriet. Den een die mind en liefd, dat 's zonder liefd en minnen, Aileenigdat hy mocht veel nciddelen gewinnen, Alleen is't dat hy mind , alleen is't dat hy vrijd, Niet uyt een rechte liefd , maer uyt een quade ftrijd ; Eenftrijddie hy gevoeld,fchoon tegens recht en reden; Een ftrijd tufTchen de liefd, en gelds genegentheden; Een ftrijd, mids dien delieid ftrijd tegens zijn gemoed, Een liefd, niet uyt de liefd, maer uyt de luft na't goed- Ik zeg dat menigmael een minnaer word gedreven, t Om tot de lieve min zijn zinnen te begeven, Schoon dat hy in zijn hert de minne niet gevoeld, Maer qua begcerlijkheyd die hem in 't herte woeld ; Dees zoekt zomwijl een maegd tot liefde te bewegen, Schoon dat hy in het minft tot haer niet is genegen , Maer om dat zy bezit de gaven van het goud, Soekt hy alleen te zijn met deze maegd getrouwd; H h
|
||||||
4
|
||||||
Mi. ; >H IS TORI EN
O trouwe zonder liefd! 6 liefde zonder trouwe 1
O wel geliefde maegd! maer ongeliefde vrouwe, Die niet uyt liefde zijt, maer orn u geld bemind, In plaets van liefdens vreugdgy droeve quelling vind,» 't is zeker, en't gaet vaft, dat geenderleye zaken, Kunnen eenige vreugd zonder de liefde maken ; De minne zonder liefd, is vreugde die daer f roert, .
Geen liefde by de man, is ftrijd in t vrouwen hert.' "Waer echt is zonder liefd, daer is zy zonder vreugden, "Waer liefde niet en is, verminderende deugden; Schoon dat aen eene zijd de liefde is volmaekt, Ten baet niet zoo de liefd u bey de niet en raekt; "Wat rijft'er? twift en ftrijd ontftaet'er tuflchen beyden, Zoo dat men dikwijls ziet getrouwde luyden fcheyden , Ja breken eer en eed, van haergefworen trouw, De vrouw verlaet de man» de man verlaet de vrouw; O Goddeloos bedrijf! ó gruwelijke zonden ! Daer twift de banden breekt door eeden vaft gebonden, Daer trouwe niet en houd 't geen Gode was beloofd, Daer tweedragt breekt de echt,'tgeen ziel enlichaem roofd; Om deze zwarigheyd in d' echte ftaet te myen, Verliefde jeugd, gebruykt voorzichtigheyd in 't vryen ; En troud niet om het goed zoo u de liefde mift, Om 't geld alleen getrouwd, veroorzaekt alle twift. "Wie twiftig leefd in d'echt, dien is de echt een helle ; "Wie d' echtin vreed beleefd, is't herte vry van qucllen ; "Wie d' echte liefd uyt liefd , een Hemel heeft op aerd , Die alle zoetigheyd eu Hemels welluft baerd; De liefde voed de echt met allerleye vreugde , De echt die leefd door liefd na wetten van de deugde; Indien gy lieven wild, dat liefde wel gedijd, Zoo fchikt, verliefde jeugd, dat gy gedachtig zijt, De leering hier gefteld, hoe dat men diend te paffen,. Twee yzers even heet te maken om te laflen; Dat is, fteld uwe liefd op een die niet verfchild , In't geen dat gy begeerd , maer wil het geen gy wild, Een die met uwe zin tracht over een te komen , Opdatde vrecdezy uwecht ter hand genomen; Twee van gelijken aerd die kunnen vreedig zijn, Twee ongelijk van aerd is d' een den ander pijn; Indien dat men het vuur met water wil vermengen , 't Is zeker,'t eene kan het ander niet gehengen, Het water en het vuur die ftrijden tegens een , Twee dingen ongelijk en worden noyt gemeen».. |
||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||||||||||
zjfl
|
|||||||||||||
Niet al te mild weer uyt en teld;
Wanneer de man op winftepaft, Zoo word de vrouw de zorgjjtitlaft , • Dat zy de keuken wil'verziet, . Tot nooddruft, maer tot weelde niet j$l wint de man veelgeld en goed. En teerd de vrouw in overvloed, Enloopt, enkoopt, een dit een dat,' Verfpihin 't pronken groote fchat; ~ Leer , minnairidatgy niet enmmd Voor uwe vrouw, dees moeders, kind $ Af air liefd een ,maegd,wiens moeder Na wetten die de vader geeft j Qeefd Want na de oude vogel zong,! Zoopijpt gemeynelijkjiet jong', De takken aerden na deftam, Van goede boomgoêvruchte quam ; Gemeeneli)kdedochter aerd De moe der die haer heeftgebaerd; 'Neirndezew.etinugeyry , Let maèr hoe dat de moeder zy, Zoo haer de moeder voegen kan, Dat's na de wetten van de man, 'tiszekefddtdedèchterszin:i': De moeders plicht zal trekken in, En leeren, 't geen de moeder doet, Zy ookhaer man betoonen moet» |
|||||||||||||
VErliefdejonkjeeydeergy vryd,
Zoo fchikt datgy gedachtig zift Te ftellen itw verliefde zin, ; Niet op de grond variloffe min; Niet op een Jufvrouw, wel gekleed, En die van moye dingen weet, En garen op de jlrate pronkt, En met een lodder oogje lonkt, IO ft die metvriendehjk\gelaet, Oft met een minnelijkepraet, O ft met een zoete tovery , Vlokt tot Venut lekkerny', JMaer boven al uw liefde zet, , Dat 's na de plicht van echte wet; iDat is, fchikjiatgy liefde dntegd, ilkjJl alleen tot zoo een maegd, Die haer op alles wel verftaet, Dat mefft een echte vrouw aen gaet; Die van haer moeder heeft geleefd, Hm dat de vader'wordge-eerd, Hoe-dat emvrmw haer drdgenjnoë fï' Wanneer deman zijn befte doet, Hoe dat een vrouw moet zijngezint ; Wanneer de'man een gulde'wini, Oft hier oft daereen zom vergaerd, Het voegt de vrouwe dat zy fpaerd , Ln uyt de winfle van het geld, |
|||||||||||||
■ k'
|
|||||||||||||
Al fchijnt mijn Hef wat ftraf en ftuur,
Het is maer oly in het vuur. CU P i d o ftookt de brand, mijn tieft,oekt ondertujfchen,
De vlammen van de min te doven en te blujfcben; Hoe meerder voehügheyddat %f) van bovenfiort, Hoefelder dat de vlam noch in bet branden word; 't Is oly die vy giet, 't vuur kan geen blujftng krijgen, m meerder dat zy lefeht, te hoeger %iet men UJlijge» ; Hetfchijnd de lufvrour» flaet mijn hef de van haer hand, Ikfpwr bet k geveyn/d, dies min te meerder brand. |
|||||||||||||
Hhi Juf"
|
|||||||||||||
\
|
|||||||||||
HISTORIËN
|
|||||||||||
M4
|
|||||||||||
UfvfOUW, het fchijnttot min u zinnen niet en ftrekken
j Doch, evenwel kan ik van u mijn hert niet trekken; Hoe wel gy menigmael het komen my verbied, Jufvrouw, dat gy zulx meend en dunkt my lijkwel niet j De hoope voed mijn liefd, de liefde mijn vertrouwen, De hoop, doet my, Jufvrouw, in 't minaenimoed behouwen; Daer blijkt wel yets in u dat liefde tegen ftrijd, Daer blijkt weer yets dat gy tot liefd genegen zijt;; Het is der ma egden plicht, al weygerend te minnen^ * t' Ontzeggen met de mond, te lieven met de zinnen; Het is der maegden aerd , ik houdze als voorgoed, Dat wel het herte mind, fchoon zy 't niet blijken doet j Het is der maegden aerd, en waerdig om te loven , Dat reeden liefdcns vlam kan matigen en doven; Het is een goeden aerd, die men in maegden vind , Te ftrijden tegen liefd, fchoon dat, het herte mind. . Jufvrouw, gy zegt ik zal mijn liefds verzoeken ftaken,... En trachten in mij n liefd tot waerdiger te raken j Gy zegt, de liefde is voor u te zwaren laft,. |
|||||||||||
Gy zegt, dat uwe jeugd noch't minnen niet en paft j ,
|
ik
|
||||||||||
EN MIN NE-B E E L D E N.
|
|||||
Ik-zeg, in't tegen deel, dat gy in't fleur uws jaren,
Ophetbequaemftezijt,, om echtelijk te paren; Ik zeg, datliefdemyuwwaérdigheyd toevöegd,-
Ik zoek geen waerdiger, uw waerde my genoegd. •
Dies ik in min volhard, en zal de liefde plegen,
Op hoop ik met 'er tijd u hertje zal bewegen; Tuf vrouw, 't isminnaers aerd, in zaken van gevry,
, Te offeren zotmvijl eenklèyne rijmery ; Iüfvrouw, 't isminnaers aerd, van min en liefd te klagen j; Dat's op een zoete voys liefds ly en voor te dragen, Zomwijl een geeftig lied te zenden aen een maegd,
Dat door een lieve ftem zijndroevig lyenklaegd;
Iüfvrouw , of u de luft tot vrolijkheyd mocht dwingen, >, Gmeens een zoete voys, en geeftig Lied te zingen; Iüfvrouw, of u de luft eens tot het zingen dreef,
Zoo zing dees rijmpjes dan die ik üyt liefde fchreef,.
öp dat gy met vermaek gevoelen meugt mijn fmerten, En dat gy mijn verdriet met vreugde neemt ter herten j fluSi/ïouw, ik zend u toe een rijrripje dat voor mijn Uylkjagen zal met vreugd, mijnlyen en mijn pijn ,
DIëikomuwent wil zoolangen tijd van dagen , Heb in mijn ziel geleên, heb in mijn hert gedragen, Dieikomuwent wil tot dus lang heb geleên,
U vruchteloos om hulp tot noch toe aen gebeên j ;
Iüfvrouw , ontfang van my ge voyfde rijmeryen, Bootftraetüw'fternmenadeEchovan mijnlyen; fi Iüfvrouw, queeftiyt met vreugd mijn langgeleden fmert,"
Die u ten offerand uy t liefd gezongen werd.
Stemme: Moe gebaed.
Mint» God \ gy dié u brand Vers bedropen Van de doufe s
In mijn boezem hebt entficken; OnVer^tellikt, fris Van bladen,
VenusJ last mijn offerand, Op dat my hier don genade,
&ijngetuyg, en ^aerheyds teken* Mochtgefchien Van mijn lufVroule.
'Dat'er noyt en is gebleken
Trouwer liefde als de mijn -, MI.
fyr- Teild dit mijn luf»mi"totuygen,
Ik, dieVooru°tojiltaerbuyge, Venus! Vraegdgyftaerom ik
Eidu "ftildmygunflig *?«. Jtpodt rooien, Vers ontloken,
Op «^ hooge Ahaerfchik ,\
II. Ominminne-brandtejioken, En ten Hemel toe doe rooken ?
Eer Auroor ten ooften daegd, *i Is tot tuyge dat mijn hert, i Hemels aenfihi;n cierd met Hooien,. (^ils een afgeplukte bloemt,
Ik ter liefde Vxneen maegd, Vie men leVen- loot mach noemen ]
Offer ttytgekipte rooien, Aen mijn liefgeoffett Verd.
Vit ik btb Voorpuykvehootw,
• Bha Vr
|
|||||
HISTORIËN
Vreemd is het geen men in my ziet,
'kDoe branden, zelfs en brand ik Jij«« |
|||||||||
iq.6
|
|||||||||
WAnneeretn harde fieen op't vuüriflag werd geklonken,
Zoofticht z,y vlam en brand, doorat flralenvan baer vonken? 't Scbijnd wonder dat men vuur uyt koude fieenen flaet, En dat het niet en brand, m*er uyt de brandontflaet} yt>Geen zonder branden it, het branden kan verwekken, De koude (leen die kan een kooit vuurs vertrekken -, Zoo gttet bet met de min, t' en brand niet in yt gemoed , Van baer , die in mijn bor(l de minne branden doet. Ufvrouw, gelijkerwijs'gy flaet uytfteenen vonken,
Slaet gy ook in mijn hert de ftralen van uw lonken j Jufvrouw, geiijkerwijs de ftcenen geven vuur, Zoovoedgy ook mijn brand doorgaven van natuur ; Jufvrouw t ikword door u tot minnen aengedreven, En gy wild in u hert de min geen plaetze geven'; Ik brande van de min, gy voed de brand in mijn, En zelfs en brand gy niet, ó min! hoe kan dit zijn ? O oorfprong mijner liefd! ó vuur-flag van mi/n minnen j Hoe blaekt en brand uw vlam, in mijn verliefde zinnen ; O hert-
|
|||||||||
H
|
|||||||||
EN MINNE-BEELDEN,
. O hertje van mijn lief! ó koele koude fteen!
Die my doet branden, maer hebt daer van niets gemeen j.
O gaven des natuurs ! my menigmael.gebleken; O vonkjes! die in my de minne-brand ontfteken ; O lieffelijk gezicht! ó vriendelijk gelaet! O zoete zedigheyd ! óaengename praet! O lodderlijk gelonk! ó vonkjes uyt bruyn oogen ! O lipjes als korael! wat hebt gy groot vermogen; O fchoonheyd in mijn lief! ó fchoonheyd ongemeen! Uyt de natuur volmaekt van lichaem en van leen; O voedzel van mijn min! ó poezelige handen ! 0 vonkjes! die in my het minne-vuur doet branden; Doch lief! hoe zeer in my het vuur der minne blaekt, Vergeefs is 't, mits de vlam u hertje niet enraekt. Hoe dat ik bid en fmeek, om uw verfteende zinnen Te buygen tot mijn lief d, te trekken tot het minnen, Hoe ik u vier, en dien,, hoe iku vley ,en vry, U hert blijft onbeweegd, en even hard tot my j Hoe zeer ik lief, om u tot liefde te bewegen, Gy valt my even ftraf, en ftaet mijn liefde tegen. Gy ( door uw fchoonheyd) hebt in my de min gevoed ,
Ten blijkt niet dat mijn brand u hertje branden doet; Gy hebtin minne-brand ontfteken mijne zinnen, En zelver voeld gy niet de vlammen van de minne ; Gyacht mijn liefde niet, maer drijft mijn klachten heen,
U hertje blijft verhard, en koud gelijk een fteen. Hoe kan een zoete macgd die bitterheyd gedogen, Dat zy een minnaer ziet verdwijnen voor haer oogen ? Hoe kundgy,zoete maegd, gedogen dat mijn hert, U liefd, en dat het uw gantfeh niet beweegd en werd ? Hoe kan een zoete maegd die wreedeftrafheydlyen, Dat zy een minnaer haet die trouwhcyd toond in 't vryen ?"■ Iufvrouw, hetis tewreedgehandelt numetmy, Ik bid, bedenk het eens wat ik om u ally ; Hoe liefde met my leefd, hoe dat ik word gedwongen, Niet van een wreede Mars, maer zoete Venm jongen; Niet van een groote God, maer van dat klecne kind y Dat zelfs de grootfte Goón aen zijne banden bind. Indien ik mijn natuur tot rufte zoekte ftellen, De min die voed mijn geeft met mymerende quellcn,. Zoo haeft mijn oogen maer eens toegeloken zijn , Benauwde droomen, lief! die overvallen mijn, Zoo dat ik niet en kan tot rufte my begeven, Ikwerde door de min gedwongen, en gedreven^ |
||||
t/fS HISTO'R I EiN"
In't midden van de nacht en koude duyfternis-,
fer plaetze daer mijn lief voor mijn verborgen is; Terplaetze daer mijn lief met toegefloten deuren Geruftig leyd en ruft , ik treurig fta te treuren ; Terplaetze daer mijn lief hacr ruft in luft voldoet, En daer mijn minnend hert zijn nood u klagen moet, En zuchten, zucht op zucht, zoo menig duyzend werven, Dat gy my in de nacht hier over ftraet doet fwerven, Doet komen voor uw deur, alwaer geofferd word * Een bitterlijk geween in tranen uyt geftort; Daer Venus Majefteyd gebied aen roy 'e knielen, En daer de minne God de krachten mijner zielen Tot offerande dwingt, ja tergd my tot gebeên, Dat ik medogentheyd verzoek op mijngeween ; "Vergeefs is 't, ó Goddin! .al doen ik duyzend klachten , Mijn lief en acht het niet, dies klaeg ik zonder krachten, Mijn bidden vruchteloos, mijn liefd geen weer-liefd vind, Mijn klachten en gebeên verftnyven met de wind; U hertje blijft verhard, geen zuchten en vermogen, Uhcrt, hawreedelief! te brengen tot medogen; Dies ik uyt liefde wil ( doorliefds genegentheyd ) In liefde quijnen tot de doodmijn^iel^Icheyds Ik wil (gelijk weleer getrouwe minnaers plegen.) Betoonen dat oprechte liefde is gelegen In het volherden, tot 'er tijd toe dat de dood ,
't Verliefde zieltje van het lichaem heeft ontbloot. - Het is den rechtei\aerd van trouwe minneflaven . Te lieven, tot het vleclch in d' aerde word begraven; 't Is rechte liefdens aerd, te lieven tot'er tijd, Dat liefde ( door de dood) het lieven word benijd; 't Is rechte liefdens aerd.'tgeen liefd eens heeft verkoren,, Zoo lang te lieven, als 't geliefde werd verloren; Ik min , fchoon ongemind , van die ik min, te .zijn,
Brand liefde niet in haer , zy brand te meer in mijn, |
||||||||
TfyuTteminnaers l die ufp finnen
Zoeterbonden houd aen 't minnen, Datgy om de minne lijd,
Zoo vedtegenbeyd, enjirijdj
Zoeteelpijnen ,zooteclfmerte, Zoo teel quelling in u hert e , ■Als den Hemd Sterren draegd,
Om een Uefde-loozemaegd;
Schoon geen "toeh.litfd "fterd betonden, Gy blijft aen de liefd Verbonden; En teild lieten tot de tijd,
Datgy zonder leten fijt.
|
Wild u tot dit rijmpje kieren^
En w^egroote d^xaefbeydleerert', Trouwe Lieten.' leer tan my
Zoo te Veten, fotkeydfy.
Eyl't en toegdgeen "toij.ie zinnen, Zoo te lieten, %oo te minnen ■, 't Is geen troutcheyd, feboon gy't tneend,
Zotbeydis'tMeu terkleend.
Jaren lang in liefd tolberden, Zonder tceêrgeliefdte "Werden; Zulke liefde, fulkgetry,
is maer enkel %otterny. „
|
|||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||||||||
245
|
|||||||||||
Zulke liefde, zulke minnen,
1/ maer quelling aen de finnen» Zoogeliefd, enioogetryd, Isgejlooften nietbedijd Trouwe minnaers \ wild gy herent Wel ent echt u dWaes begeer en; Leer het door dit foor-beeld dan, . ~; Vat ik u %al Wijten an. Vat''eryemandwierdgevonden, ^ien%ijn meyning %ooo gebonden, Dat hy bergen \an zijnfleê, Dathy'tWateruytde Zee, Dat hy Woud met f fits tan eyken, Zelfs den Hemelhoog bereyken, Dat hyalhet %ware %and, Wilde \oeren "van deftrand; En %ijn tinnen daer mcê quellen, Dat hy grondig wilde tellen, Al de Sterren die Lier f aen, Aen den Htmelby de Maen 5 Zoudgy 't niet f oor dWaefteydfchelden, Dat%icb yemand u>oaen (telde! Et>en acht ik ugemind, Zoogy vrijd die u niet mind; ETnengroote^otternyen Toondgy minnaers in u vryen, Alsgy meenig jaren loopt, Daergy op 't onzeker hoopt; ~ |
|||||||||||
Daer gy haer niet kimd behagen,
Met getrouwe liefd te dragen-, Daer (hoe trouty datgy bemind ) Niet als (tuure afkeer Vmd; Daer, hoe trouWgy fijt in 't dienen, Zygeen Weer-liefdWild fnerlienen; Daer t hoe hoog datgy haer acht) Zy u dienfl en min belaiht; DaeruTvliefde, daeruw minnen, Is een Walging aen haer finnen; Daer uW deugd, en trouW gemoed, Zijnge/choptals met det>oet. Minnaers! leer, dit minnen myen, Mijd ditydel %otte Tpryen, Vrijd niet daer u 't tryenfmert, En geen Weer-liefdis in 'thert, Vrijd niet daergyftijVe finnen Speur d, die door u trouw e minne NietbeWegen, fihoon datgy laren lang pleegd u WgeViy ; ' t Is,gelijk ik f eg hier Gooren, Tijd ferquift, en ruft Verhoren -, 't Gaet met ugelijk het dott, Eener die zijn luftenfoed j Eener die eengroot Verlangen, Heeft eenfeboone Vrucht r ontfangen , Zoekt eenïrucbt die hem behaegd, Van een boom die niet en draegt. |
|||||||||||
't En is niet vreemd voor die bemind,
Dat hy veel fmert en lijden vind* Ie van de Bykens wil de zoetigheyd genieten,
Moet hem in 't minfte deel geen lmert laten verdrieten; Wanneer het Byken prikt,hem fteekt,oftquetft}oft queld, Zoo dat hem hier of daer een dikke bulte fwcld; Men zeyd de Goden zelfs geen moeylijkheyd ontzagen , Om in de minne luft te plegen haer behagen. Heeftzelfs den donder-God zijn wezen niet verkeerd,
En in een vreemde fchijn, der vrouwen min begeerd ? Wat moeyten heeft op hem niet Hercules genomen > Al eer hy tot zijn wil in 't minnen is gekomen ? In welke zwarigheyd, en over groote nood, Begaf hy zich, eer hy met Dianira vlood. Heeft Paris niet in zee zoo menig mijl gevaren -, Om met de Koningin van Griekenland te paren ? Wat moeyten, wat gevaer,heeithy niet uyt geftaen, Eer hy Helena deed met hem na Troyen gaen! Leander, die uyt liefd van minne wierd gedreven, Alfwemmsnde ter Zee, ontzag nocht lijf nocht leven, I i Ontzag
|
|||||||||||
ïjo HISTORIËN
Ontzag hem geen gevaer, ja zelver niet de dood,
Wiens ziel in 't lichaem wierd gevoerd als in een boot % Gedreven na zijn lief, z\\n Hero, zijn beminde, Wacrkan de minnaer doch getrouwer voor-beeld vinden? Als dees die niet ontzach het groot en zwaer verdriet, Waer door Lhy in de; zee zijn jonge leven liet. Mneas (lang voor zeyd der Goden prophecijen Dat hy beminnen zoud, en 's Konings dochter vryen ) Ontziet geen moeylijkheyd, maer neemt gewillig aen, Een moeyelijken weg, en zware reys te gaen ; Hy trok van Troyen na d' Italiaenfche kuftcn, Gedreven door de min, gevoerd van liefdens luftcn, Om liefdens offer aen 't geminde lief te doen, Op hoop dat wederliefd zijn liefde zoude voên. Het is een vafte les geleerd van wijze ouwen, Wat grooten arbeyd koft, in waer de word gehouwen, * Geenfchat zoo aengenaem, geen zoetigheyd zoo zoet, Als 't geen dat moeyten koft, en daer men vlijt om doet, "Wat licht verkregen werd, dat acht men kleyn vanwaerde; Wat fmert en arbeyd koft, dat eerd men op der aerde;- De peere die men plukt, en van de takken fnijd,. Is beter als die peer, die van de fteele glijt. Een Jufvrouw, al te haeft genegen tot het minnen, Was noyt zoo aengenaem aen kloeke minnaers zinnen , Als wel in dit geval een zulkcn Jufvrouw doet, Aen wien hy groote vlijt in 't vryen plegen moet, Ten is geen kloeke geeft die weynig tijd wil plegen; En zonder moeylijkheyd een maegd totliefd bewegen; Het is geen kloeke geeft, oneen! die zich ontziet, Ter liefde van een maegd wat quelling en verdriet; Ten is geen fchrander geeft die zich in 'tftuk van 't vryen, Wat moeyten wil ontzien, uyt liefde niet wil lyen. Ten is geen wijze maegd, die haer te licht verzeyd, Aen een die hem ontziet (in 't vryen ) arrebeyd; Ten is geen wijze maegd, die haer, in deze zaken,; ■> Te licht bewegen laet, door veele wijs te maken;
Een dochter zy geleerd , dat zulke min haer paft , Die al te fchielijk niet, macr die allengfkcns waft j Een dochter zy geleerd, in 'd oeffening van't vryen , Voor al te vroege gunft haer wel te leeren myen j. Een dochter zy geleerd, 't is eygen aen de min, Haer weygering die voed',*"door 't weygren, 's minnaers zhr. De min is zoo van aerd, en 't zijn haer oude grillen, Het willig mijd de min , 't onwillig zal hy wülen j, |
||||
EN MINNE-BEELDEN, 2yi
Dit zy u als een wet in liefdens zoete ftrijd,
Gy dochters! vrijd doch niet ten zygy word gevrijd;
In't vryen zij't verdacht, geen woorden te vertrouwen, Dies wild u in dat ftukvry traegen langzaem houwen, Or> dat gy met 'er tijd uyt woorden leeren meugt,
Of zulke woorden ook gegrond zijn op de deugd;
Befpeurd gy 't zoo, als dan kund gy u billijk toonen , Om na den eyfch van dien uw minnaer te beloonen. Wie moey ten doet „ verkrijgt het zoet.
Oo yemand zich begeeft te reyzen vreemde wegen,
't Gebeurd, hyopdereyszomwijlen is verlegen , "Wanneer hy op de weg twee paden leggen ziet, Hem zijnde onbekend, en weet haer uy t-komft niet; Hy twijffeld in de keur, en dat in zijn gepeyzen; En weet nïet welk van tween dat hy beft dopr zal rcyzen, Vermits den eenen weg toond fchoon in het begin, End'ander ( zoo het kh ijnd) heeft moey lijkheden in ; Hy doold in zijn beraed, enoverleyd na reden, Of hy het beft, óf't flechft in 't eerfte wil betreden, Na raed van reden vind hy voor hem alderbeft , Te kiezen't bitter eerft, en'tzoetfteophetleft. 't Is menigmael gebeurd dat zulk een is bedrogen, Die 't befte heeft gekeurd alleenig voor de oogen j Dat js, wie op't begin, en niet op't eynde ziet, v Die raekt door 't eerfte zoet ten lallen in verdriet; Zoo gaet het in de j eugd, en met verliefde zinnen, Zoo gaet het met die geen, ^ie vryery beginnen j Een die een Jufvrouw liefd, een die een Jufvrouw mind ,
Haerweygering zomwijl in 't eerfte wel bevind; Zy toond afkeerigheyd, als niet tot liefd genegen , Jal'tfchijnd men eerder zoudeen harde rotz bewegen ; Ja! 'tfchijndmen eerder zoud de klippen in de zee, De bergen op het land verzetten van hun fteê , Al eermen haer gemoed met liefdens zoete reden Tot liefd bewegen zouw, door fmeken en gebeden ; Maer eene die te recht der liefdens treken kend, Die is in dit geval het weygren wel gewend; Endoct gelijkerwijs den Reyfiger in't reyzen, Al zijne tegenheyd verzacht hy door gepeyzen ; ; Valt in 't begin den weg wat moeylijk om te gaen , Gedachten drijven hem door deze luften aen, Ii z - Hoc
|
||||
2jS HISTORIËN
Hoe na het zuur verdriet een zoete vreugd zal komen,
In dees gelijken fchijn moet liefde zijn genomen j Indien een Minnaer liefd, indien een minnaer vrijd,
Daer hy in 't alder eerft wat tegenheden lijd,
Ik leer hem deze les, die noodig diend onthouwen » Indien hy is geneygd door reyne zucht te trouwen, Dat hy voor eerft en al moet volgen deze wet,
Daer hem ten hoogften diend aendachtig op gelet ?
Voegdu, by diegymind, doorgoêgelegentheden, Voor d' eerfte reys of twee, gebruykt geen liefden s reden, Maer wel gemeene praet; voerdheulche mond, en hand,
En onderzoekt vooral, haer grond, door u verftandi
Leer, zeg ik, eergyvrijd, leer kennen hare zinnen, « Leer haeren ommegang, eer g' u field om te minnen;
Na dat gy dan befpeurd hoe haer begeerte zy,
Daer na fteld ook het w it van uwe vryery;
Bevind gy in't begin haer zonder liefds medogen, Al dunkt u in het eerft dat gy niet zult vermogen, Al is zy ftuur en ftraf, en acht u liefde niet,
Ja 't zy al Ichoon dat zy het lieven u verbied,
En laet noch daerom niet uw dienft, en liefde varen, Hoe weynig zy u acht, ten moet u niet belwaren; Maer noemt haer wreedheyd zoet, haer ftuurheyd heerfchappy,
Haer afkeer mogentheyd, haer weygering voogdy j
Zegt, dat gy dees al 't' zaem erkend voor uwe Goden > En dat uw liefde wil volbrengen haer geboden j En ondertuflehen vaert met u vryaedje voort ,
En zegt, voogdes! ik bid dat gy mijn klachten hoord j
Smeekt haer zoo zoet gy kund, en offerd liefds gebeden , Prijft alles wat zy prijft, roemd van d' uytnementheden , Die de natuur in haer te voor fchijnheeft gebracht,
Prijft haer , al is 't dat zy uw liefde gantfeh veracht;
Loond zy u liefd met fmaed, loond gy haer fmaed met minne ^ "Waer door gy met 'er tijdhaer ftrathcyd zult verwinnen; Alis'tin eerfte pijn, al geeft het u verdriet,
Datgy vaneerftenaen afkeerighèydgeniet,
Denkt wie zich fteld getrooft een weynig tijds'tbedroevenr Die zal op zijnen tijd ook weder vreugde proeven; 't Is zeker, zoo u lief (die gy ftandvaftig mind )
U, in de liefd tot haer , noch even trouw bevind»,
Dat zy voorgaende fmaed'in liefde zal verkeeren , En u voor haren liefin't lieven Zal begeeren; Is minne altijd zoet, zoo is haer zoetheyd niet T
Ikachtde minne zoet, omdatzy eeeft verdriet.
|
||||
EN MINNE-BEELDEN.
Wat de minne altijd zoet,
Ach ! deminnezoudverveelen; Neen, ó! neen, de liefde moet Zuur en zoet, van beyde deden ; Minne zoet met zuur vermengt, Liefdensgraegte trouwheyd brengt. |
||||||||
-5?
|
||||||||
Een heufche mond „ (preekt Uefdens grond.
|
||||||||
Ë licffte die ik lief, de waerdfte die ik minne,
Dat zijtgy , die alleen daer toe beweegd mijn zinnea j Ik kan u langer niet verbergen mijn gemoed, En ongewoone fmert die my de liefde doet j Mijn zin word door de liefd tot uwe min gedreven, Mijn tong wil u daer van de grond te kennen geven j Mijn hert dat is gelijk een vat dat overftort,. "Wanneer het al te vol met nat gegoten word, *a • 't is gelijk een kruyk die niet en is gefloten, Maer overloopt wanneer ,zy is te yoI gegoten ; Ii 3 Hot
|
||||||||
HISTORIËN
|
|||||||
154
|
|||||||
Het hert is my zoo vol, van liefde die ik draeg,
Dat het te barften khijnt, is't dat ik niet en klaeg. Vriendinne, ach! vertrouwd, het hert fchijnd my te breken, Indien ik niet en mach mijn liefdensgrond uytfprekcn ; Hoe welde vreeze wil bedwingen'tfprekendlit, En breydelen mijn tong door fchromens ftreng gebit; De vrees,_ eylaes ! de vrees , is my op 't hoogfte tegen, Omu tot wederliefd, me Iufvrouw ! te bewegen; De liefde , en de vrees die voeren ftrijd in mijn, „'•-'k "Weet niet wie van die twee zal overwonnen zijn ; Verwint het liefde al, zoo moet de waerheyd blijken, Gaèt -liefde boven al, zoo moet de vreeze wijken; 'f 'Vlucht vreeze! vlucht voor liefd, ey liefde ! houw doch ftal,
:■ • Doet blijken, door mijn liefd, dat liefd gaet bovenal j * P Béfde i trouwe liefd, die by geen beter teken, In ditgeval en kunt ter wereld zijn geleken, Als by het vuur, wiens vlam in hoogte opwaerts fti jgt,
-Wanneer het pek, oftteer, oft vette oly krijgt; r$friehdinn e i' ach! zoo is 't nu ook metraijrt'geleden, 'lÖerbrand van liefde kan voor u niet zijn vèrfwegen; - Daer is yets dat haer voed , daer is yets dathaer drijft, Daer is yets 't geen niet wil dat liefd verholen blijft,
Daer isyets dat in my liefds vlam zoo hoog doet blaken, Dat ikze dien aen uy pijn He f .'bekend te maken; «|§||?vi;tendelijk gezicht is 't vo|idfél van de vlam , "Waer door in my de liefd hae^eerfte oorfprong nam: ,„,,,.
Uwoogjens hebbeneerft mijn hertin liefd ontfteken, Ik ben genoodsaekt u om gunftenaen te fpreken; Vriendinne, van de tijd dat ik u eerft aen zag^ Bevond ik wat in my de liefde al vermag; Voor eerft befpeurden ik liefds opperfte vermogen, * Alleen uyt uw gezicht, en vriendelijke oogen, Die als twee fterren in uw fchoone voorhooft ftaen,
"Wiens ftralen zoeter licht uyt deelen dan de Maen ; Uwkaekjes roodgeblooftop zilver witte wangen, Zijn met een zoetgezwier van lokjes overhangen , Die langs het fchoone blos op zilver witte grond, Door d' aefems labbre wind bekrullen uwe mond; Uw lieft'elijke fprack, uw aengename reden, De fchoone ftal en zwier van lichaem en van leden, Zijn van natuur, nakunft, op't aerdigfte geteeld, Tot pronk en tot gieraed van u volmaekte beeld; Volmaekt, zeg ik, volmaekt, de vingers en de handen, Zj/n vlammen die in mijn het minne-vuur doen branden; |
|||||||
S
|
|||||||
EN MINNE-BEELDEN. iyy
Die al te zamen zijn als voedzels van mijn min,
Dees ftoeken liefdens brand in mijn verliefde zin;
Gy zijt het maer alleen, van wien ik moet ontfangen De hoogfte vreugd van liefd, die ik met zoet verlangen , Van uw genadigheyd uyt weêr-liefds gunft verwacht ;
Gy zijt het die mijn hert kund voeden door uw macht,
ik offer u, Iufvrouw! getrouwe minne vruchten, Dat zijn mijn klachten, lief! vermengd met droeve zuchten,» Die liefde voor u ftort met ftnekende gebeên ,
Om aen uw waerdigheyd mijrrliefdete befteên j
Ontfangt mijn lief de doch, wild na mijn zuchten hooren, Verfmaed mijn trouwheydjniet tot uwen dienft gebooren; ; "Wildmijngenegentheydmetuwegunfte voên, En mijn oprecht verzoek met weder min voldoen;
Ach! ik word op het hoogft, vari \^enus kleene jonge» Geprikkeld tot de liefd, en zoete min gedwongen, Om u alleen, alleen u overfchoone maegd,
Te offeren de liefd, die u mijn herte draegd;
Te lieven voor de liefft, u, die mijn liefd doet leven j U, dieai ik wil uyt liefd mijn hertjen overgeven} :, Gelijk mijn leven is het waerdigftdatik^^iin,ï ... , " ., Zoo zijt gy ook aen my, mijn waerdigfte vriendin f
Geloofd, indien het my ftond in mijn keur te kiezen, Het zy mijn leven oft uw weer-lief d te verliezen, Ik wdet niet wat ik beft van be yde kiezen zouw,
Vermits mijn leven voed op 't leven van Me vrouw.
Herders klachte.
JP mijnhert! 't begint te da- Nu de roosjes zijn ontfloten y
* gen , Met een Hemels douw begoten v |'k Wil mijn vee te velde. Nu het gras bedropen leyd,
jagen, Met een natte zoetigheyd; 'k Zie de Son, ik zie de Nu dat loof en bloem ontluyken,
Maen! Onder fchauw van lommer ftruyken, Beyde aen den Hemel ftaen; Nu het helder Zonne licht,
d'Een komt d'anders plaets bekle- Straeld opbofichen groen en dicht,
den, Schitterd door de elzenbomen,
d'Een gaet op, en d' aer beneden , In de klare water ftromen,
d'Eenerijft, en d'ander daeld, 'cSchijnzel van zijn eerfte graed,
d' een verflauwt, en d* ander ftraeld. In de koele dageraet. •
Nu de Maen begint te dalen, 'k Hoor in't bofch de zoete dieren,. Nu de Zon vertoond zijn ftralen, Vrolijk zingen, tierelieren,
Nu den dageraet begint, Neurend met een zoet gefluyt,"
Met een zoete zuye. wind;. Overzoete deuntjes uyt ~,
Dies-
|
||||
33* HISTORIËN
|
|||||||
Dat gy zulke wreede plagen
C Mijn te zwaer) eylaes! doet dragen ?
Phillis, Phillis! kan 't gefchien,
Meugje 't voor u oogen zien ?
Phillis: hebjegeenmedogen, Heeft mijn minne geen vermogen ? Ach | zoo minne niet verin ach,
Hoor dan, bid ik , mijn geklag •,
Ach! mijn klagten, ach! mijn zuchten, Gy zijt immers zonder vruchten; Of ik klaeg van mijn verdriet,
Phillis die en hier niet;
Minne klachten, al verlooren, Phillis kanze doch niet hooren, Phillis weet nie.t van de pijn,
Phillis is te veer van mijn.
"Wat dan beft, om Pkillishcrte Te doen voelen minne fmerte ? "Wat aen Phillis beft gedacn ,
Om mijn pijn te doen verftaen ?
|
|||||||
Dies ikmy wat neder zette,
Om op deze vreugd te letten; 't Oog voldoet het hert en luft , 't Hert vol lult en heeft geen ruft. Als ik mijn gedacht en zinnen, Doe vervallen op het minnen; Als ik maer eens denk op die, Die, zeg ik, eylaes ! met wie Ik door minne word gedreven , Om mijn hert aen haer te geven. Hemel! hoe word ik geplaegd, Van een zoete wreede maegd; Hemel! hoe word ik beiprongen, Van de zoete min bedwongen, Vaneengu)'tjen,hoehet biet, Hoe zijn naemis, weet ik niet. Phillis\ meugje mijn das quellen , 't Hert als op een pijnbank ftellcn ? Phillis I jnach het u van 't hert,
. Dat gy zulke wreede (mert, |
|||||||
EN MINN E-3 EELDEN.
|
|||||||||
%SJ
|
|||||||||
"Wil ik Phillis dm gaen fprekcn ?
Oft bctooncn door een teken, Dat mijn hert, door min bedroeft, Van mijn Phillis trooft behoeft; Beter kan ik^ntet verzinnen, Beter kan ik niet beginnen, Dan dat ik ( in deze druk ) Kruydjes lees en bloempjes pluk» öm door bloempjes uyt te beelden , Dat de min mijn droefheyd teelde;.. Dies ik dan van bloempjes moet y. Maken haer een roozenhoed; Die ik zal als letters binden, . Daer mijn Phillis in zal vinden , Wat voor quelling r pijn en fmert My de minne voed in 't hert ; Daer beneffens wil ik-mede, f En dat om verfcheyde rede} Drukken met mijn eygen hand, Ginder in het natte zand, Aldequelling, die mijn zinnen Moeten lijden om het minnen , Al het hertzeer en verdriet, Dat om Phillis my gefchied ? Phillis ! gy Zult in deïinden, Met een mes gefneden vinden, Tuygen van mijn ongeval, Die ik daer in drukken zal; 't Zand zal van, mijn droefheyd klagen Als gy bos en boom zult vragen, Waerom dat het hangt en dord, Waerom dat het treurig word ; 't Antwoord dat gy zult genieten , Zalgetuygenmijn verdrieten; Beekjes,-boompjes,. bos en woud- Al wat zich daer in verhoud; 't Zy gevogelt,. ofte dieren, 't Zy van Üroompjes, oft rivieren, 't'Zy van klaver, gras oft kruyd, 't Sy een elft, oft linde fpruyt; 't Sy dan bergen, bos oft velden , Alles zal't mijn droefheyd melden ; AlleszaPttemelyzijn Met mijn minne met mijn pijn ; . |
|||||||||
Dies wil ik mygaen bereyen,
Om met zuchten en metfehrcyen,. Uyt te itorten al het fcet, Dat gy my, mijn Phillis^ deed; Op de hoop dat ik u zinnen» Zal bewegen tot het minnen > En door dit m ijn ongeval, U tot min bewegen zal; 'k Hoop, wanneer het (al gebéuren , Dat gy vind de bomen treuren, Dat het alles treurd met mijn, Wat'erinhetbolch mach zijn, Dat gy, Phillis, door dit klagen, Mijn uw liefde toe zult dragen, En ter herten nemen , ach! Al mijn treuringen geklag. Zoete Phillis! mijn beminde , Daer meê zal ik by de linden , By de beekjes in het groen , Gaen mijn minne klagjes doen; Phillis daer meê gaen ik heencn , Om mijn quelling te bewecnen, Om te klagen wat mijn fchort. Op de hoop het beter wórd. Hier wil ik mijn neder buygen, Hier mijnminne doen getuygen; Hier wil ikrtn klagen gaen, "Wat ik heb in 't hert gelaên; , Hier wil ik de water beken Bidden dat zy doen een teken , Dat zy tuygen in haer vliet, Wat voor quelling my gefchied*; Hier (om Jotnmcrt van dte bomen ) Plach mijn Phillis vaek te komen ; Ach ! hoe dikrrraels heb ik daer Neer gezeten wel met haer ; Als de middagrzon gerezen, Op zijn heerfte- plach te wezen, Liep ik voor de Zon ter fchuyl, Hier in eene lommer kuyl; Hier in deze graze dalen, Dacr de Zon zijn heete ftralen, Daer de hette van de zon Nimmermeer door Ichijnen kon* K k Der |
|||||||||
RIEN
Dat ik die nu dus moet derven ,
Dat ik nu niet mach verwerven, Dat ik haer eens fpreken mach > Haer eens bieden goeden dag; Zoo verkeerd zijn Phillis zinnen, Phillis die my pleegt te minnen , Phillis die op eer en trouw, Zeyd dat ik haer minnen zouw , Vlied nu als zy my ziet komen, Achter hekken achter boomen; Even als het fchaepjen vlied, Dat de Wollef komen ziet. Ach! zoo doet mijn Phillis mede, Dies offer ik mijn gebeden , Aen de bomen op het land, Met haer groente dicht beplant, Dat zy doch een teken geven, "Waer door Phillis word gedreven Tot berouw, van 't gene zy Heeft betoond, eylaes! aenmy; Dat zy uyt mijn klagt machleeren, Tot de vryigheyd te keeren, Vryigheyddie ik met haer Hebgepleegt hetgantfche jaer. Phillis Fdenkt hoc gy mijn zinnen Eerftmaelhebt gebracht tot minnen, Phillis ! valt my niet zoo ftraf, Phillis ivoerd my niet in 't graf; Phillis ! laet my doch niet fterven, , Phillisl laet my eens verwerven, Phillis, Phillis Igundmy dat Ik voor dezen van u had, 't Geen ik heb vanugenoten, Uyt een goede gunft gefproten; Phillis, ey! verkeerd uzin, Loondmymetuw weder min; Ey! wat mach ik hier door klagen, Van mijn lyen van mijn plagen, Ey ! wat mach ik hier alleen, Met een vruchteloos geween , Phillis om haer gunfle fmeken , Ey ! vat mach ik hier doch fpreken, 't Is vergeefs, dewijl ik mis Phillis die hier niet en is. Klaeg
|
||||||
M8 HIST'
Daer vond ik mijn Thillis ruften,
PhilliSydic ik dikmaels kuften, Phillis., die het willig leed, Al wat ik acn Phillis deed; Dichte by haer neergezegen, Heb ik menigmael gelegen, Met mijn hoofd in Phillis khoot,
Zy met borft en boezem bloot, Lictmy in haer armen ruften , Liet my toe dat ik haer kuften; Noyt dat zy het qualik nam , Dat ik met mijn vingers quam By haer borsjes by haer knietjes, Ia al gink ik vry wat briefjes, Noyt dat Phillis my bekeef, Schooivdees vryheyd ik bedreef; Zoete Phillis \ lieve meysje! Weet gy wel, hoe meenigreysje Datje my bier by jou riept, Veynfende al oft gy fliept ? Daerje van de minne branden, Daerje zelver greept mijn handen , Enjedeed, datiknietdorft; Drukten s' aenje bloote borft ; Nacrhetflapen, om te koelen, Cingt gy uwe voetjens fpoelen, In de ftroomtjes aen de beek, Daer ik noch wat anders keek ; Alsje in de klare vlietjcs Lobberde tot aenje knietjes, En u keursjen op gefchort Aen de middel toegegord, Qnbefchroomd ,én zonder vrezen, Mocht ik daer by Phillis wezen , Die daer in het water loopt, Met de mouwen opgeftroopt j Als mijn zinnen hierop dwalen, Met gedachten achter halen > Dat dees dingen zijn gefebied , Heb ik oorzaek van verdriet; Is 't geen oorzaek van verdrieten, Daer ik plachte te genieten, Van mij n Phillis deze vreugd, Die mijn noch zó wel geheugd ? |
||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||||||||
*fsr
|
|||||||||||
Klaeg dan ogen, klaèg dan herte,
Klaeg dan over deze {inerte, Klaeg dan tonge, klaeg alleen , Klaeg met zuchten en geween; Klaeg dat gyu Herderinne, Miet meugt klagen uwe minne, Klaeg om dat zy uwe klacht Niet en hoord, en niet en acht; Klaeg, op dat zy door u klagen, Mach bewegen in uw plagen, Klaeg van u verdriet en druk, Klaeg van u verlooren luk ; Klaeg, eylaes ! beklaegde tycn ,' Die u het geluk benyen, Dat gy Phillis niet meugt zien ,
En aen haer uw minne bien; Klaeg met brakke trane ftromen Dat ik niet heb waer genomen, Als ik koft en niet en wouwf- Phillis geven mijne troilW; |
|||||||||||
Nu ik wil, zal zy niet willen,
Ach! wat-heeft de liefde grillen, Liefde wil niet als zy mach, " Dit veroorzaekt mijn geklag; Dit isoorzaek van mijn treuren , Doen 't geluk my mocht gebeuren. Toen ik koft, en wild ik niet, Nu ik wil, zy van my vlied, Hemel wat is'tmy een lyen, "Wat is't m y een droevig Aryen,. "Wat is 't my een zware pijn, Dus van't luk beroofd te zijn; Dies ik al mijn levens dagen , Mijn verlies wel mach beklagen; Doch, of ik hier klaeg en treur, 'tlshier voor een dove deur; Al mijn klachten zijn verlooren, . Phillis die enkan 'tniethooren , Dies ik ga na Phillis toe, En aen haer mijn klachten doe. |
|||||||||||
Indien u lieffte plaetft een ander in het hert,
Zoo toond haer, minnaer, dan dees droeve minne fmert.
K, die voor dezen heb , mijn lief, uw gunft genoten,
Schijn nu onwaerdelijk van u te zijnverftoten, Uw gunft, uw lieve gunft, weleer aen my betoond,s Daer word een ander nu ,achleyder! meê geloond; Ey ! zegmy doch, mijn lief , wat oorzaek, en wat reden,. Dat gydedienftvergeet,dieik u eertijds dede ? "Waerom my afgedankt, en u getoond zoo haets,, Den ander in u hert, een ander in mijn plaets ? Wat oorzaek heb ik u , mijn lief, daer toe gegeven r Dat al mijn liefden, is dus uyt uw hert gedreven ? "Waer in, mijn lief, waer in heb ik u doch mifdaen ^ Dat gy mijn liefde nu doet uyt u hertje gaen ? Ik kan in 't minft geen (chuld in mijn gemoed bevinden,. Dat ik oyt oorzaek gaf, tot wraek,aen mijn beminde, Heb ik niet alle dienft, die my de liefd gebood,. Bewezen aen mijn lief? en fwoer ik niet, ter dood Getrouw te blijven u , en trouwe liefd te dragen, "Waerom, mijn Engel! zeg, mijn liefden afgeflagen ? "Waerom uw lieve gunft verkeerd inwreede haet? Een ander nu bemind > en mijne min verfmaed? Kki' "Wacresn
|
|||||||||||
"Waerom een ander nu onthaeld, en ik verfchoovea?
Zoud gy het meenen lief ? ik kan het niet gclooyen.
Dat gy een ander nu meer liefde toond als mijn, Dat dunkt my, waerde lief! onmogelijk te zijn; "Waer vind gy trouwer liefd als ik tot u waerts dragen.9
Maer 't loon dat gy my geeft dat heb ik te beklagen;
"Wel eer hebt gy aen my zoo veele gunft betreed., Dat ik het lof daer van naeuw uyt te roemen weet j "Wat heb ik lieve gunft van uwe lietd ontfangen;
"Wat heb ik menigmael gekuft uw roode wangen ;
^ioc menigmael fchoot gy een lonkjen in mijn borft , Dit maekten my zoo ftout dat ik vrymoedig dorft Mijn lief omhelzen, en bedrukken hare kaken ,
Op hoop dat liefde zoud van u mijn eygen maken j
"Wat ilfer menig uur, wat ifïèr menig dag , In zulke vreugdbefteed die ik niet meldenmach j "Wat iffer tuffchen ons al zoete tijd verfleten,
Die nu (zoo 't fchijnt) by u onwaerdig is vergeten;
Mijnhcrtdat fmelt van fjpijt, mijn liefde treurd enklaegd, Dit nu eert vreemde brak my deze prooy ontjacgd; |
|||||
Ach!
|
|||||
% N MlNNE-BEEtDEN,
|
|||||
Ach! Uef, Ik noem u lief ten aenzien ik u minne;
Gy huysveft in mijn ziel voogdeflè van mijn zinnen , Ik plaets u in mijn hert, o vrouw van mijn gemoed !
Ikvoeruinmijnborft, ik voed u met mijn bloed;
Wat wild gy meer van my, wat kan ik u doen blijken ; <3y weet mijn liefde heeft op aerdengeen gelijken; En toon ik nietgenoeg dat niemand die daer leefd,
Zoo trouwen hert tot u in rechte liefde heeft,
Als ik, die dag en nacht moet klagen, en moet zuchten, En fteeds in eenzacmheyd heel troofteloos gaen vluchten, Daer ik mijn tranen ftort, daer ik mijn klachten doe,
Daer ik mijn zuchten zend, tot acn den Hemel toe,
Daer ik ellendig klaeg met offer van gebeden, Dat doch de Goon mijn ziel doen icneyden van de leden; Ik ween, ik zucht, ik karm, ik roep de Goden an
Om hulpe tot de laft die ik niet dragen kan;
Ach! of de goede Goön mijn die genade jonden > Dat mijn getrouwigheyd haer hert bewegen konde; Ach lieffte! datgy wift hoe dikmaels dat ik kniel,
En druk uw beeltenis in 't diepfte van mijn ziel,
Daer ik u waerdigheyd Cithrt ten offer drage, Op hoop , dat gy u zult medogen door mijn klagen; Mijn lief, ach! oft gy wift hoe willig en bereyd,
Mijn lievend hertjen in dees droeve boezem leyd T
Al vaerdig en gereed uyt lief d u acn te bieden, 'Afleen dathet van u mocht eenig trooft gefchieden; Trooft uw bedroefde flaef, die in een flaverny,
Van zijn getrouwe liefd, en lieve minnery
Zoo hobt, zoo tobt ,zoo woelddathy nog dag nocht nachten, G eenluft nocht rufte heeft in 't minnen te verwachten ji De nacht, de lieve nacht die yeder rufte baerd,
Met onruft mijn gemoed en droevezkl beiwaerd j
Ikquijn, ikfuf, ik klaeg, ik mijmer, ja mijn zinnen Die zijn aen 't hollen > in den dool-hof van de minne ; Ik loop, ik dwael, ik dool, en nergens vind ik ruft,
Natuur is voor de lictd beroofd van alle luft,
Geen fpijze die my fmaekt, geen drank kan my verquikken, De aders zijn verftopt, en doen het bloed verftikken, Zoo dat de luft vecgaet, en dat 'er nimmer vreugd,
Mijn over droevig hert in^t mmfte deel verheugd;
Mijn lievend hertje leyd gerabraekt van de minne, Ik weet nu langer niet wat dat ik zal beginnen; Indien gy my, mijn lief! niethelpt uyt dezen nood,
Enheb ik anders niette wachten als de dood;
Kk 3 -
|
|||||
i6i <; ; /HISTORIËN , |
Een dood, eenwreede pijn, zal my ter neder vellen x
Eendood, eenwreededopd , zalmy in 't graf verzeilen j......;.-...., .,
Eendood, eenwreededopd, zal na eendroef geween j
Mijn uytgeteerde vleefch af knagen tot het been; , , <
Eendood, een wreede dood, zalmy te grave zenden,
Eendood, een wreede dood, zal zachten mijnellenden; Eendood, een wreede dood, zal't lieven my verbien ,
Ten waer dat uwe gunft mijn liefde mocht gefchien ;
Eendood, een wreede dood , zal meêly aen mijn toonen, Eendood, een wreede dood, mijn lijden zal verlchoonen; Een dood, een wreede dood, zal mijn dan gunftig zijn , .
Eendood, een wreede dood, zal zachten mijne pijn;
Eendood, een wreede dood, zal't lievendhert bevryen , Van alle pijn en fmert die my de liefd doet lyen ; Eendood, eenwreede dood, zal zelve rmyontflaen,
Van al 't verdriet dat my de liefde heeft gedaen ;
Doch, ik vertrouw, mijn lief! gy zult het niet vermogen , EI teer gemoed en zal die wreedheyd niet gedogen; Ik hoop, mijn lief! gy zult veranderen uw zin ,
En trekken met 'er tijd mijn trouwe liefde in;
Ik hoop, mijn lief! dat gy uw wreedheyd zult verkeeren,. Het leven van uw flaef, en niet zijn dood begeeren; Ikhoop dat uw gemoed die wreedheyd niet zal doen ,
Maer dat gy mijne liefd met weder liefd zult voên;
Ikhoopê dat gy zult verzachten mijn verdrieten,, En dat ik voor mijn fmert uw gunfte zal genieten ; , Ikbidu, achmijnlief! omdiegewenfehte dag,
Dat my die lieve gnnft van u gebeuren mach. ,
Zoo u, u lief met tr ooft beloond,
Haer deze dankbaerheyd betoond. -
U ik eenweynigtrooft heb van mijn lief verkregen ,
Kan ook mijn dankbaerheyd nu geenzins zijn verzwegen ; Indien een dienaer van een Koning wierd vereerd , Een fchat, een groot juweel, vanyder wel begeerd ^ En dat dien dienaer zich ondankbaerlijk betoonde , Met geen erkentenis des Konings gunft beloonde t ig Hy waer de gift onwaerd, 't was niet aen hem befleedy Het geen den Koning hem uyt goede gunfte deed. Heel anders wil ik my in gunft van liefde dragen, GeeQ fchattea kunnenmy ter wereld zoo behagen , |
||||
ENMINN E-BEELDEN ï*j
Als wel de gunft die ik van u, mijn lief! ontfing,
Gunft, dien ik meerder acht als't alderwaerdfte ding, Oft Koninglijke fchat, geen ftaet, geen werelds eere, Soud ik voor uwe gunft, mijn lufvrouw! oyt begeren j Ik zweer, dat ik van u de grootfte eer geniet,
Die immer op der aerd een Minnaer is gefchied.
"Wie heeft 'er meer geluk ter wereld kunnen vinden, Als my voor dees tijd isgefchied van mijn beminde ? Dies zal mijn dankbaerheyd zijn in gelijken ftaet;
Mijnlief, gy zijt eenfchat die 't al te boven gaet.
Dewijl het fchijnt dat my 't geluk zoo hoog wil heften, ,- Dat ik ( önwaerdig ) zal van u die gunft betreffen j Dat gy, ik zeg, aen my uw gunfte niet alleen,
Maer ook uw hert en ziel uyt liefde zult befteên j
O waerde waerdigheyd! wat zal ik beft betoonen, Daer ik, onwaerdige, uw waerde mee zal loonen? Dewijl ik zeker ben dat aen een jonge maegd,
Getrouwigheyd op 'thoogft, en boven ai behaegd;
Ik zal in trouwe liefdgedienftigheyd doen blijken, Soo dat men daer in zal naeuw vinden mijns gelijken; Gy zult van my gediend, gevierd zijn en gc-éerd-,
Ik zal voor deze gunft u doen wat gy begeerd;
Gy die met uwe gunft mijn liefd te vreede Itelde, Zult zien , dat ik het zal met trouwe liefd vergelden; Gy, die mijn lijden hebt met uwe gunft verzoet,
Zult tot vergelding zien wat trouwe liefde doet;
Ik zal de gantlche tijd van mijn aenftaende leven, Alleen tot uw vermaek, my in uw dienft begeven , Al watgy mijn gebieddat zal u zijn vergund, , • .; .
Ik zal ook alles doen wat gy bedenken kund; .-., 3'»
Nu my uw lieve gunft ten deelen is vericheenen, . . .- . Is ook al mijn verdriet en ongeval verdweenen,
De droefheyd is verhuyfd, en blijdfchap woönd in my,
Mijn zieltjen lecfd in vreugd, mijn hertje dat is bly;
De hoop houd d' overhand in 't ftrijden met de vreeze, Ik (chijn een ander menfch als ik welpleeg te wezen ; Een ongemeten vreugd zit binnen in mijn hert,
En heeftin Blye vreugd verwiffelt droeveïmertj
Inwendig is mijn geeft b vreugde zoo ontfte ken, Dat ik u niet en kan ten vollen die uyt fpreken ; Mijn Engel! blijft by 't geen gy hebt aen my befteed,
Veranderd doch mijn vreugd niet wederom in leet; .
Datis, vcrwifleld niet de gunfte van uw zinnen, ^p heden my getoond tot looning van mijn minne; Is't
|
||||
HISTORIËN.
|
||||||||||
2^4
|
||||||||||
Is't dat gy uwe gunft in afgunft weer verkeerd*
Soo denkt dat gy in my het leven niet begeerd;
De blijdfehap die nu is in volheyd ongemeten, Die zoud dan op een nieuw ter neder zijn gefmeten y En met een meerder pijn my aen het herte gaen ,
Als zy voor dezen wel heeft aen mijn ziel gedacn ,•
Ik zoud aen yeder een getuygen door mijn Imerte, Dat gy de moorderin zoud wezen van mijn herte; Een yegelijk die zou 't uyt mijn gedaente zien,
Dat gy, mijn lieve vrouw !my 't leven woud verbienf
Ik hoop u hertje zal noyt tot die wrecdheyd komen, Dat mijn vergunde gunft my weer zal zijn benomen; Het vonkje van uw gunft, het vuur mijns liefdens luft V
Datdiend meer aengeftookt, en niet weer uyt gebluft.
MINNE-LESSEN,,
Toe gepaft
De Min-zieke Vryftcrs»
Oorlieffelïjkgeflacht, dat minne zoekt te plegen-,.
Hoor teere maegden ( hoor ) tot zoete min genegen," Hoor lieffelt jk geflacht, in 't* bloeyen van uw jeugd > In't zoetfte van uw tijdgeneygd tot minne vreugd; Dat gy na 't minnen held, dat is u aengeboren , Doch moet de zoete min gebruyken na behoorenj God heeft in uw natuur mins eygenichap geplant^ Maer neffens dien begaefd met reden en verftand, Op dat, wanneer uw hert gevoeld de minne vlagen», Gy udoor kennis zoud na reden leeren dragen » Als gy uw minne trek voeld in u hert ontftaen, Zoo moet gy, rijpe maegd, na redens wetten gaen; Gy meugt niet, daer 't u luft, de minne openbaren, Gymeugtniet, diegyliefd, uminne gracgt verklaren, In'tkort, ten paft u niet, het zy ook wie gy zijt». Dat gy door minne luft een eenig jongman vrijd; Gy meugt in dit geval van geene minne f preken, Noch tttygen uwe hert met eenig minne teken; 't Is nadeel voorde min, 'tisfehande aendemacgd^;.
Dat zy door tekens meld, als datze liefde draegd. Een 2aek heb ik beleefd, en zalze hier bcfchrijveir. Een zaek die dienftig is om onze zaek te ftijven ; Ik heb een maegd gekend, eenzoet enaerdig drer, Ontfteken inde brand van 't geyle minne vycr, |
||||||||||
üen
|
||||||||||
.»-*"
|
||||||||||
■ ,
|
||||||||||
EN MINNE-BEELDEN. a<?5
Een dochter rijk van goed, en wel gemaekt van leden;
Een dochter ifchoon en blank, van aenzicht wel befneden ; Een dochter die volmaekt in allckhoonheyd was,
En uyt wiens zoet gezicht men VenuS wetten las;
Een dochter zoo volmaekt, in alle haer bedrijven, Dat ik het niet en kan volmaektelijk befchrijven. Deesinhaer eeriie jeugd, van vryersaengezocht,
Heeft tegens haer gemoed, haer vaders wil volbrodït,
Als zijnde rijk van goed, en daer by khoon van leden , Woud haer de vader niet aen haers gelijk befteden, Maer vry wat hooger zien, als zy was in der dacd,
Hetgeen hy na beklaegd, als 't klagen was te laet j
Zy, die in als haer heeft naer 's vaders wil gedragen, En tegen haren dank, de vryers afgeiïagen, . Op hope dat zy mocht j doorreden datzy zouw,
Van hooger zijn verzocht, en tot een e chte vrouw 5
De vader ( die gelijk veel vaders daer in miflen ) Die vond in't eynd de zaek, heel tegens zijne giften. „Veel vaders hebben Ichuld, door haer fchijnwijze raed, ■-'
„ Waer uyt dat niet als druk en zwarigheyd ontftaet; : h
„ Veel vaders het verderf van hire kinders brouwen', ,> Wanneer zy al te wijs die tot een inftal houwen. Wie al te hooge vliegt, en boven zijne macht,
Dat heeft men vaek gezien, die word ten val gebracht.
De dochte r (in haer jeugd het minnen aen geboren , En die nu het vermaek van vryers had verloren,.) - Die is een langen tijd als innerlijk bedroefd,
Zoo datzy zit en ruft, enweynigfpijzeproefd ;
Zy, die voor dezen haer begaf tot alle dingen, .' Zy, die eerft vrolijk was, en geeftig pleeg te zingen,!
Zy,dietelevenwiftinaUe werelds eer-, ; > r •.'>,.::! rssV
Queeld noyt een vrolijklied, zingt noyt eeii deuntjemeer.
„ t Gaet haer gelijk een boom in/'t eelfte van zijn bloeyen; „ 't Gaet haer gelijk een fpruyt in 't weeligft van. zijn groeyen^ „'t Gaet haer gelijk een roos, oh eenig ander kruyd, „Datinzijnbloeyfemftaet, oft uyt zijn knopjen fpruyt,- „En dat men ineen kort, zjinbloeyzem ziet verdoven >.'. 'k - ,■!' ,> wanneer dat men het zal van zijnen diftel roven. .< ,
Zoo ging het deze maegdby wiengeen vryerquam.
Nadat de vader had gedoofthaer eerfte vlam j ■ , Vermits de vader wil de vryersdoen verjagen, Z.00 was het datzy daer noyt vryers weer en zagen j- . " . • i-
Soo was het dat de maegdgingquljnen menig dag, ' :
En nimmermeer zoo wel als, merizeeerti/tkzag£ ;!j-rJ
LI En
|
||||
HISTORIËN
|
||||||
t66
|
||||||
En zie wat minne doet, wild, jonge maegdeni merken ,
"Wat minne brengt te weeg, wat zy al weet te werken j De dochter quijnd zoo lang in hertzeer en verdriet, Tot dat men haer in 't eynd als krank te bedde ziet» Haer leven dat verteerd in zuchten en in weenen, Het poezelige vleefch dord aen de jonge beenen, Het lkffelijk gebloos van wangen en van mond, Dat zet een bleeke kleur, en krijgt een doode grond j Dat lieffelijk gezicht, dat eertijds pleeg te lonken , Die oogen, die wel eer als minne fterren blonken, Die ftorten ftromen uyt, van brakke tranen vloed > Gelïjkerwijseen beek zijn fnelle driften doet. De vader als beweegt en met zijn kind te lyen, Die zoekt in dit geval haer voor de dood te vryen, Hy die de oorzaek kend , en weet wat dat haer let, Dievoegd zich heel bedroefd daer voor zijn dochters bed, En trooft haer waer hy kan, en geeftze fehoone woorden, En fpreekt haer dikmaels toe van't geen zy garen hoorden, Hy haeld daer binnen 'shuyseen kloeken Medicijn Die brengt hy voor het bed, die zoüd haer Doctor zijn,. Een wel ervaren geeft, die niemand had te w ijken, Kan aen de^ieke maegd een zoet gelaet doen blijken, Een braef en geeftig quand, die by gebrek van goed, Isfchoon van lij ten leen, en de ugdzaem van gemoed ;- Hy fpreekt de Jufvrouw aen,wiens droef heyd wat ontkfte , Zoo haeft hy met zijn hand begoft haer pols te taftcn , Hy, die in dit geval de maegd te dienen wift , Die heeft, gelijk men zeyd,opzijngetygevift. De vader die vertrekt en heeft hem daer gelaten, DenDoctor die begind de Jufvrouw aen te praten r . Van liefde, van de min, en dat zoo over zoet» Dat hy de zieke maegd als heel genezen doet. Hy ziende wat haer fchort, heeft dit in acht genomen, Ik zal, Jufvrouw! zeyd hy, op morgen weder komen» Ik zal, zoo 't u geliefd, u morgen (preken an, En alle dienften doen die ik bedenken kan j Hydieverfcheydemaelkomtmetde Jufvrouw fpreken, Hy die haer met 'er tijd betoond een gunftig teken; Zydie aen aï-zijn doent enreden ondervind, Dat hy haer liefde draegd, en dathy haer bemind,. Zy die haer zinnen fteld om zijne mm te loonen* Zy die haer vind geneygd hem weder liefd te toonen; Hy die haer gunftefpeurd, verzuymdinlminfte niet* Dat hy haer liefde toond earweder gunfte bied, |
||||||
EN MINNE-BEELDEN. »<S7
In 't eynde is de zaek zoodanig uyt gevallen,
Dat deze lieve twee wat meer beftaen te mallen j De vader die befpeurd ziins dochters zin en grond,
Dies hy in't minfte deel de zaek niet tegen ttond j
In 't kort de liefde groeyd en meerderdaue dagen, Sy heeft in hem, en hy in haer, groot welbehagen j Hy heeft de Jufvrouw lief, zoo lief als eenig man
Sijn leven op der aerd een vrouwe hebben kan.
't G ebeurd op zeker tijd, wanneer zy eens te zamen , Inliefdensoeffeningte veele vryheyd namen, Dat hy wat verder ging, oft meerder heeft gedaen ,
Als wel een eerbaer maegd behoorden toe te ftaen j
Hy is oft hier oft daer met haer alleen gelegen, Heeft zonder tegenftand van haer zijn wil verkregen; Soo lief als hyze had» al eer dat was gedaen,
Soo leet kreeg hyze wcêr, als zy dit had beftaen.
Min grage maegden hoor, wat ik u voor wil houwen, Ey! leefd na mijne raed't en zal u niet berouwen, Hebt gy een vryer lief, draegd hy u liefde toe,
Soo luyflerd na de les die ik u heden doe.
Het alderwaerdigji aen een maegd,
Dat is de maegdom die ze draegd j
De maegdom is de hoogfte fchat,
Die oyt een jonge maegd bezat}
Het is de maegdom, lieve kind ,
Waerom dat u een vryer mindi i. r
Waeromdat hy zoo veele tijd,
In vryery, en dienfi verjlijt;
De maegdom ,eer gy zijtgepoerd,
Is alle dienfi en liefde woerd; • . •
Zy oorzaekt liefde ,diedoor trouw ,
Vzoekt temakenechtevroitw,
Afaer zoo gy van de maegdom febeyd,
Al eer de Bruyloft isbereyd,
Al eergy na de echte wet •
Die overgeeft op 't bruylofs bed, • ■
Zoo koeldde liefd,gy word gefchend,
Om datgy maegd nocht'prowwe bent.
S°°gfflghet deze maegd, van wien datwy hier fpreken, r ,
ioohaeft haer rijpe luft, denDoftor, was gebleken, ' ili Nam zijne liefde af, en hy verkeerd zijn zin,
En beeld zich door die dacd veel vreemdigheden bj
LU , Hy
|
||||||
1*8 HISTORIËN
|
|||||||||||||
Hy heeft hier door in haer een tegenheyd gekregen, " .
Hy fchijnd als nu tot haer niet meer te zijn genegen,
Hy geeft hem buy ten 's knds; de Jufvrouw klaegd en zucht,
Vermits dat zy haer voeld van die tijd af bevrucht,
Leeft negen maenden lang in quelling en in quijnen, En draegd een jonge vruchten dat met vele-pijnen j Zyieefdeen langen tijd* gelijk men denken kan,' i»
In jammerlijk ellend, als vrouwe zonder man.
O min! onrijpe min, gebmyktvoor uwe tijden, . "Wat oorzaekt gy verdriet, wat oorzaekt gy al lijden! "Wat baerd gy ongeneugd, wat teeld gy al verdriet !.
Gelijk men dat, cylaesJ aen deze Jufvrouw ziet.
De pijne van haer vrucht, de laft vari 't kindet dragen , .-.■.', ■.-; Een oorzaek van haer rarap,.- en oorzaek van haer plagen, Hoe zuur en zwaer het valt, brengt zooveel pijn niet by,
Als dat in dit geval zy zonder hoeder zy«; (
De vader op een nieuw inz-warigheiyd gekomen,
H eeft leyder ! dit verdriet zoo diep in 'e hert genomen,_ - Dat hy na lange quel geftacg te bedde léyd, . r
Tot dat hy in veel p ijn van deze wereld febeyd„.. . • 111
Leer, Ouders! hier een les, dat gy in dochters minnen , Niet alteftnktenwetwildftellen aen haer zinnen, Dat gy niet al te veel wild zien na geld en goed,
Op dat gy't naderhand u niet beklagen doet,
Op dat gy niet vervalt in diergelijke dwalen-,: •.•... ;. Waervan ik voorder zal den lezernoqh verhalen; _■■.,.,. De Jufvrouw die nu van haer vader was ontbloot,;
De Juf vrouw die nu zit indroefheyd en in'nood,.
Die is op haren tijd in't kinderbed gelegen, .:.~ ^ ., - . En heeft: daer buyten echt een jonge zoon gekregen} , ., De vader vanhet kind heeh zijne da;ed.beklaegd.*\ ,,,
Om dat hy zich te veer verliep met deze maègdjf ü\ ■/,
?t Gefchiedna weynig tijd, de jongmankomt te' fterveja* '• De Jufvrouw buyten echt die moet in droefheydiwerven , Als vryfter met een kind, als moeder zonder-mart; ,.
|
|||||||||||||
Ziehier, ólofle jeugd! wat min al werken katu ; . „;
|
■\.
|
||||||||||||
Leer, jonge maegden, leer! de maegdöm wel bewaren,. j,,.,:'
Tot dat gy in de echt zult met u mmha"er paren j , . T' ,V Zoo gyze eer verheft, oft eerder ©«vergeeft,,. wo,
Ik zeg u noch eenmael dat het zijn prijkel heeft;
Leer Ouders! hiereenlesi om zwarigheyd te rayepj,. ,.!>;t,* Dat is, ziet nfet te hoog met dochters irt het \rryen; Enzijtniet altc wijs, engaetjnietaLtêyeef» ,;--, ;;,!■;,•.: tn*vï
Wie al te hooge vliegt r^difivalt van bov^n.neer,, -•'... \ ■ f; j. : . < ,
|
|||||||||||||
fjt
|
|||||||||||||
EN M IN NE-BEELDEN.
Noch diend'er meer gezeyd, noch diend'er meer gefchreven,
Noch moet ik hier een les aen jonge maegden geven; Noch is 'er yets gebeurd dar ik verhalen moet, O p dat men leeren mach wat min in maegden doet; Op dat men leeren mach dat maegden moeten myen , Te zoeken vryers aen om haer te willen vryen ; Ik weet dat het gebeurd, ik weet dat het gefchied,, En zeker, het en paft aen jonge maegden niet. Hoe wel dat deze maegd( van wienwy hier vertellen^ In'teerfte niet en woud haer zin tot liefde ftellen, Hoe wel dat haer ten echteen vryer had verzocht, Hoe wel hy zijn verzoek in errenft had volbrocht, Hoe wel dat hy haer had tot zijne lief verkoren, Zy wilde op die tijd niet na zijn liefde hooren. Hy die indit geval een vreemde reyze deed, Opdat hy zijne liefd zoo met'er tijd vegeet; Hy die zich vind van haer , fteld liefde uyt zijn zinnen, Hy denkt geen meer om liefd, hy denkt geen meer ommmnenj Dat hy haer had geliefd, dat hy haer had gevrijd, Dat hy haer had bemind, vergeet hy met'er tijd , In't eynde, al zijn liefd is uyt.het hert gekomen, En zonder datze heeft daer weder plaets genomen. Zy ,die na zijn vertrek inwendig haer gemoed Op zijne minne zet, op zijne liefde voed; Sy ( die na zijn vertrek, begint in min te mallen ) Laet op zijn liefde vaek haer jonge zinnen villen ; , Sy denkt zoo menigmael, hoe was ik zoo verblind, Waerom en liefd ik niet als hy my heeft bemind ? "Waerom en heb ik hem, eylaes! niet aengehouwen, Als hy my heeft gevrijd om voor zijn bruyd te trouwen ? "Waerom en heb ikherogeen weêr-liefd toe geftaen ,- Daer hy zoo meenigmael heeft zijn verzoek gedaen ? . Die niet wil als hy mach, dat vind ik in de menfehen , Die mach niet als hy vaek daerom beftaet te wenfchen j Die kan eanietenwil, wil vaek als hy niet ken, Gelijk in dit geval ik zelver fchuldig ben; Indien het wederom noch eennaael mocht gefchieden , Indie hy my noch eens zijn liefden aen quam bieden, Indien hy noch eenmael deed zijn verzoek aen mijn, Hy zoud ( zayd deze maegd.) hy zoud mijn byflaep zijn ; Ik zoud my nu geen meer betoonen als voor dezen, Hy zoud mijn echte man, en ik zijn vrouwe wezen; Hem zoud van my die gunftop zijn verzoek gefchjefl ?, Dat ik hem zoud uyt liefd mijn jonge ledeabien; LI }
|
||||
HISTORIËN
|
|||||||||
ijo
|
|||||||||
Al wat 'er is in my dat zoud ik hem verlienen,
Al wat 'er is in my dat zoud zijn minne dienen, Ia, al wat my natuur aen 't lichaem heeft geplant, Dat offerden ik op aen zijne minne brand; Maer ach! het fchijnd ik zal de vreugde niet beleven, Hy zal zich tot mijn liefdjiiet willen weer begeven; Ach! quam hy maer weerom, mijn dunkt ik hem noch zouw,
Bekoren tot mijn min, bewegen tot mijn trouw. £y! zie wat minne doet in maegdelijke zinnen, Sic wat de minne doet een jonge maegd beginnen, Zie jonge maegden 1 zie hoe min een maegd verleyd , Soo dat zy naderhand hacrdwaze daed befchreyd. Sy heeft na hare zin,haer flach wel waer genomen, "Wanneer de vryer was nu weder t' huys gekomen, Sy door de min verzot, een vreemde daed beftond^ Sy al te graeg in min, bedenkt een loozen vond; Sy toond dat in de min al hare zinnen ftrekken j Sy wift niet hoeze zoud de vryer tot haer trekken j Sy vaneengoedgeflacht,envan een goede ftaet j Sy, die in dit geval haer op haer goed.verlaet, Meend dat zy dacr door zal de vryer wel bekoren , Meend dat hy om haer goed zal na haer liefde hooren; Sy pleegd een vreemde wijs, en leyt een loffe grond, Soo dat ook haer gebouw niet al te vaft en ftond; "Sy, die haer voorftel zocht in't minnen aen te leggen, Die gaet daer, in het kort, haer broeder eerft van zeggen, Aen wien dat zy haer zin en gantfche meening meld,
• En die een vreemde zaek om haer heeft aengefteld^ Mits dien de broeder, en-de vryer dikmaels t'zamen, Soo nu en dan een reys wel by malkander quanten , Soo is het ook gebeurd, zoo is het eens gefchied, * Als dat men deze twee verheugd en vrolijk ziet, Het is gelijk men zeyd, de wijn-doet jonge zinnen , IVerwekkentot de luft, ontfteken in de minnen De wijn te veel gepleegt kreukt reden en verftand, De wijn te veel gepleegt verwekt de minne brand; Hy ( die op die tijd had eens al te veel gedronken ) Die word weder gewaer zijn eerfte minne vonken, Die toondeen open hert, dietoond een dronken mond ,
D ie toond zij n ee r fte liefd, noch in dien ouden grondi Ik heb, zeyd hy, wel eer uw fufter liefd gedragen , Dies is het dat ik moet na haer gezontheyd vragen. Dit was het geen de broer van onze vryfter zocht. Die voort op dat geval zijniufters wil volbrocjit. |
|||||||||
EN MINNE-BEE.LDEN.
Nadat hem nu de zaek zoo fchoon was voor gekomen >
Zoo heeft hy ook daer by zijn flagen waer genomen; Hy> die de vryer trekt, en meteen praetjen peyd,
Die heeft hem na zijn huys, en by de maegd geleyd»
Die brengt hem voor het bed, alwaer zijn fufter rufte » Daer grijpt de vryer toe , dievoortdevryfterkufte, Die van zijn oude min, en van zijn liefde praet,
Zoo dat zy in de vlucht de zwakke veugel flaet.
Hy die daer zold en mald, als dronkc lieden plegen», Die liet hem door gevley, oft winnen, oft bewegen» De vryfter vraegd hem af, of hy noch liefde draegd,
En of de oude Held zijn herte noch behaegd,
En of hy is gezint haer tot zijn bruyd te trouwen ? Ikzeguja, zeydhy, en zal mijn woord ook houwen; De broeder op dat pas, als oorzaek van dat ftuk,
Die noemd hem bruy degom , en wenfcht hem veel geluk.
Ey! hoor een vreemde zaek, een wonderlijk bedrijven, "Waer van ik voorder zal 't vervolliggaen befchrijven, Op dat een jonge maegd aen deze vryfter leerd ,
Dat als een vryfter vrijd, de vryer niet begeerd.
Wie vryers zoekt met lift te winnen ofte vangen, Die maekt haer eygen ftrik, en blijft 'er zelfs in hangen ? Gelijk het in het eynd met deze vryfter vil,
Nu dat zy garen zoud, de vryer niet en wil.
De broeder, 's morgens vroeg is voor zijnbed gekomen,. Hy hallefin de flaep, en naliet in zijn dromen, Die zegt; ik ben befchaemt dat ik u hier zie ftaen,
Wat of ik doch te nacht tot uwentheb gedaen ?
Wat heb ik aengerecht ? wat heb ik doch bedre ven? Ey! ifler yets gefchied, gy moet het my vergeven ; O neen! in 't minfte nier, ik bid u, zwijgt daer van,.
Voor dees tijd neem ik u voor mijnen fwager an.
Holla! wat 's dat gezeyd t dat zal niet willen vallen , Al wat ikheb gedaen, dat was maer enkel mallen, Datwasmaerjokkerny, en niet dan enkel fpelj
De broeder zeyd, holla! bedenkt u zaken wel, 't Is d* eere niet genoeg, een maegd beloofd te trouwen^. En dat men naderhand zijn woorden niet wil houwen; t Is d' eere niet genoeg, een maegd ten echt verzocht;
Gyhebthaer trouw beloofd, beloftendiend volbrocht. j?e vryer wederom, al wat ik deed was mallen, En is my hier of daer een enkel woord ontvallen, E>at is door dronkenkhap, en onbekend gelchied, En heb ik, wat beloofd? voorwaer dat weet ik niet; |
||||
J72 s. . HISTORIËN
't Is tegens liefdetis aerd een vryer aen te "praten,
Dat hy tot vryfters min, hem zoud bewegen laten; 't Is tegen liefdens aerd dat yemand zich verkloekt,
En op zoo vreemde wijs een houwelijk verzoekt;
Geen fpijze fmaekt'er welj aen krank oh zieke luyden. En even kan ik ditop onzen handel duyclen; 'k Heb geen gezonde luftdiemy tot minne pord,
My walligd van de fpijs die my geboden word.
De broeder ftond bekeyd, en wift niet wat te maken, Dewijlhy niet en zach tot zijnen wilte raken; Hy diend 't zijn Zufter aen , wat dat 'er is gefchied,
Die over deze zaek leefd in een groot verdriet.
Dit zy een goede les aen maegden voor gefchre ven, " Dit wil ik voor een wet aen alle maegden geven,
Dat fchoon een vryer haer voor dezen heeft gevrijd,
En trouwe lief getosnd ook voor een langen tijd;
En dat zy zijne liefd heeft van der hand geflagen, Ik raed haer dat zy hem geen liefde toe wil dragen, Na dat zy zijne liefd, na dat zy zijn begeert,
Ziet tot haer ongeneygd, en van haer afgekeerd.
Ikheb'er op gelet, en dat op zeker ftonden , Ik heb het in der daed waerachtiglijk bevonden; Een vryer die een maegd met trouwer herten miend,
Een vryer die een maegduyt liefde vrijd en diend,
Hoe meerder dat hy heeft haer liefde toegedragen, (Aleerzy zijn verzoek heeft van der hand geflagen ) Hoe meerder dat hy haer uyt liefden heeft begeerd,
Hoe meerder hyzc haet na dat de liefd verkeerd.
Diesbidikdatgyleerd , ó jonge maegden Imyen \ Een vryer afgezet, hem niet te willen vry en; " Niets is 'er op der aerd dat minder word geacht,
Als dat de jonge maegd om vryers minne pracht;
Ten voegd geen eerbaer maegd, zoo met de min te mallen, Nocht in die vryigheyd zoo verre te vervallen, Dat zy een geyle lonk uyt haer gezichte fchiet, . >•
Oft met een dertd oog op eeriig minnaer ziet;
Ten voegd geen eerbaer maegd te toonen graegt in'tkuflcn, En door een geyle trek, haer innig vuur te bluffen ; Ten voegd geen eerbaer maegd, te drukken met de hand,
Te veylen hare min, is voor de maegden fchand ;
Ten voegd geen eerbaer maegd, te flingren langsde ftraten* ', :. ■ In 't donker van de nacht alleen met vryers praten ; ■ Ten voegd geen eerbaer maegd die hare eer betracht,,
,T,e wandelen op ftraet de gamfche lange nacht;
Ten
|
|||||
_
|
|||||
E N M IN N E-B E E L D E N.
|
|||||
Ten voegd geen eerbae r maegd, in 't rijpftc van haer vryen,
Met vryers nu en dan om verre fpeelen ryen ,• Ten voegd geen eerbaermaegd, dees wegen in te flacn.,
Hoor, teere dieren, hoor! ik wil u beter raên. Laet af van deze gang, het ftrcktuw eer tot fchaden, Ey lees! en leer dit rijm, 't zal u ten beften raden. ,, In 't jagen, valt de prooy den jager dan eerft zoet, „ Wanneer hy vlijtig die met lult najagen moet; . s, De waerdigheyd van't wild is meeftdaer in gelegen, „ Dat het met moeylijkheyd in 't jagen werd verkregen • „ Waer, die men zelver veyld word noyt zoo dier verkocht,
„Als die, die zelver van eenkooper word gezocht. Ik wil u, zoet geflacht, eenvafte regel geven, Zy zal u dienftigzijn zoo gyze wild beleven; Ik wil u op een kort met rijmpjes wijzen aen, Wat in de zoete min voor vryfters diend gedaen; Ik wil u, teer geflacht! aen wijzen door gedichten Een vafte minne-wet, en echte maegde plichten; Ik wil u ftellcn voor een HefFelijke laft; Die in de zoete min eeneerbaer vryfter paft: Liefd niet of word geliefd, vrijd nietmaer laet u vryen, Mindniet of word gemind, leer uwe minne myen; 't Is mcenigmacl gebeurd,. gelijk ik zeker weet» Daermaegdcn minden eerft, daer was't vervolgen leet; 't Is menigmael gefchied, ik hebt in acht genomen , En Laet het defgelijks ook in uw herte komen; Ikhebbe, teergcflacht! wel eer een maegd gekend 9
Die had in haer gedacht de min te zeer geprent; 't Gedacht ontftak begeert, begeerte dreef de wille, Om 't herte, door begeert, in zijne wil te ftillen; Sy fteld haer meening voor, en klacgddat zy bemind, Sy fchrijft een brief aen hem tot wien zy is gezind, Na weynig overleg ( door drift van minne vlagen ) Maektzydenbricfgereed, enlaetzetothem dragen; Gebruykt een vreemde vond waer mee zy brocht te weeg, Dat, die zy minne droeg, de brief in handen kreeg.; Hy die noyt had verwacht zoo zeer gemind te wezen, Dieheeft de brief bezien , die heeftde brief gelezen; Wel wat een zeldzaem ding! dat hier een geyle maegd., Haer minne my ontdekt, en van de liefde klaegd; wel wat een zeldzaem ding! wat komt my hier ter handen ? Kan in een maegden hert zoo zeer de minne branden? t Is vooreen eerbacr maegd niet al te v/cl verzind, Te zoeken vryers liefd eer dat hy haer bemind; M m
|
|||||
r
|
|||||||||
ï74 HISTORIËN
Hy overweegd de zaek, en wiktze door de reden ,
Word in een maegd, zeyd hy, die vryheyd niet geleden? Hoc (zeyd hy ) kan een maegd hier in niet zijn verkhoond,
Dat zy uyt liefde mind, en hare minne toond ?
Staet het geen dochter vry haer minne voor te dragen , Hem > die de minne keur opofferd haer behagen ? Hoe ( zeyd hy) waerom niet de liefde van een maegd,
Ontdekt aen die , die zy oprechte liefde draegd ?
't Is eygen door natuur , dat aller mehfchen zinnen % Genegen zijn totliefd, genegen zijn te minnen j 't Is eygen door natuur, dat minnens zoet geweld ,
De keur van mins verkies een maegd te vooren fteld.
"Wel waerom zoud een maegd haer zinnen dan niet zetten, Voor dat zy word verzocht ? ik vind verkheyde wetten, Ik vinde het te recht, als ik my wel bezin,
O maegden! 'tpaftuniecteveylenuwemin;
't Zijn wetten u verleend van over oude tyen, Een maegd moet zijn gevrijd, al eer dat zy mach vryen;. God heeft het zoo gekhikt, 't is over lang volbracht,.
De vryfters lieven niet, oft worden eerft verzocht;,
De rede ftrekt een wet, die ik de maegden leere, Geen maegd vermach de liefd.van vryers te begeeren ; Indien zy weten wil waerom 't niet mach gefchien,
Zyzalhetin 't vervolg van dezen handel zien.
Devryerdie den brief had van de maegd gekregen, En koftingeener wijs met reden over wegen, Dat het een eerbaer maegd zoud vry ftaen, hare zin-
Te melden, dien zy liefd, haer ongeminde min; Doch na een korten tijd, befluythy door gepeynzen , Als dathy met de maegd wil in het minnen veynzen ; Hy voegd zich nu en dan daerhy de vryfter vind,
Hy fpeurd dat zy hem liefd, al eer hy haer bemind j
Zy toond hem alle dienft, en minnelijke treken, Zy vocgd haer menigmael tot vleyen en tot fmeken .}:.-. Zy, die op deze wijs haer minnaer gaende maekt,
Isoorzaek dat de min hem iivhethert geraekt;
Hy voeld een heete drift door al zijn leden dringen , Hyvindzich machteloos de luftente bedwingen; Dies liefd hy, doch geveynfd,, zy die haer.waend gevrijd ,
Blijft efter zonder man, en raekt de maegdom quijt;
Hier baerd de min berouw, hier gaet het op een treuren, O jonge maegden! leer , wat dat 'er kan gebeuren , Wanneer een vrij ftervrijd, al eer zy werd verzocht,,
Het heeft haer menigmael veel onheyl aengebrocht j.,
Dies
|
|||||||||
_«_
|
|||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||
Dies leer uyt dit ons rijm, o maegden ! 't rechte minnen,
Het paft de vryers beft het vryen te beginnen ; Het voegd de vryfters niet het vryen t' onderftaen,
Enwaer hetzoogefchied, zal't zelden wel vergaen; Zijtzeker, teer geflacht, dat zulke min kan fchaden, Dies laet u, lieve jeugd.' voor al ten belten raden; Indien gy minnen wild dat minne welgedijd, Soo wacht, ó jonge maegd! tot datgy werd gevrijd; Indien de minne mocht u teer gemoed ontfonken i En toond het niet door 't oog, nocht geyle minne lonken, En zijt nietal te mild, niet al te laf, nocht zoet, Maer weeft gelijkerwijs, een dochter wezen moet; "Wanneer een minnaer u zijn liefde fteld voor oogen, Wild hem (op zijn verzoek) gelegentheyd gedogen , En met uw Ouders raed vergunnen tijd, en dag, Dat hy zijn min, en zin, aenu ontdekken mach; Befpeurdgy zijn gevry gegrond op geyle minnen, En in een lofle drift van ongebonden zinnen ; Befpeurd gy yets in hem dat na uw kuyfheyd ftaet, Leer, teere maegden! leer, dat gy niet vorder gaet; Vind gy in tegendeel zijnliefd gegrond op trouwe, En wild hem niet te lang in zijn verzoek op houwen; Sijt ook niet al te reed, ó vryfters ! met uw gunft, Een maegd die veynzen kan die heeft een goede kunft. Men pleeg het overlang van wijze Hens te hooren , Alwatmenichielijkkieft, werdfchiclijkweer verlooren, Wat yemand met gemak werd zomtijdstoegebracht, Dat heeft hy na der hand ook weynig waerd geacht; Wie vryers licht geloofd, die vind zich wel bedrogen, Dies wild niet al te haeft uw weder min gedogen, En neemt niet al te dra des minnaers zeggen aen, Want alle vryers rijk zijn als zy vryen gaen; 't Is goud al wat 'er blinkt, en 't zijn al groote zaken, Waer meê de vryers vaek de vryfters gaende maken; 't Is overlang gebeurd, gelijk men't ook noch ziet, Datindevrycry, veeltijds, bedrog gefchied. Hier ftaet u, jonge maegd 1 hier ftaet u op te letten, En wild niet al te haeft uw zin op 't minnen zetten; Waer vryfters haeftig zijn daer baerd de min berouw, En maekt de blijde bruyd vaek tot een droeve vrouw; De vryfters tegereet, doen vryers liefde krenken, En geven ( niet vergeefs ) de vryers na bedenken; Indien een maegd te graeg in min bevonden word , Den minnaet beeld zich in als dat 'er yets wat fchort; M m z
|
|||||
xj& HISTORIËN
Maer vocld gy u geneygd, en met verliefde zinnen,
Om hem, die u verzoekt, te toonen weder minne, Schikt dat gy uwe gunft niet al te haeft verleend, Zijtweygrich in het eerft, fchoon dat gy anders meende » "Wanneer een Jonge maegd wil zeker gaen in 't vryen, Hoe minder dat zy mind, hocmeer zy zal bedyen ; Dat is, werd zy gevrijd, dat zy niet weder mind, Ten zy haer minnaer zy eerft weigenegen vind; Indien gy, jonge maegd! de minne plicht wild leeren,, Gy kund, in dit geval, geen beter raed begeeren , Daer is geen trouwer hulp, dafer is geen beter raed,, Als dat gy in de min tot uwen Schepper gaet, En fpreekt; genadig God! de krachten mijner ziele Gebieden my, dat ik voor uwe Godheyd kniele, En offer u, mijn Heer ! mijn hert, mijnwil» en zin.,. Genegen tot de echt, gedreven door de min; O God, genadig God! dewijl het'smenfchen leven , Door u zijn oorfpronk heeft, en werd tot luft gedreven ,•„ ( üyt eygenfehap, die gy den menfch hebt ingeplant ),i Datistot zoete min, die my in'thertebrand, Datisa tot reyne lief d, en echtelijke trouwe, Om meteen vreedig man geruftig huys te houwen; Op dat ik door de luft mijn kuyfhey d niet befmet, Maer dees mijn zuy verheyd befteed in 't echte bed; Dit bid ik, lieve God ! geliefd my te verkenen, (Op dat ik, na uw wil, in 't minnen mach vereenen ,) Dat ik, dat noodig werk, van u gefteld* 6 Heer! Gebruyken mach altijd tot zaligheyd, en eer; Verfpreyd'er in mijn hert onkruyd van quade driften ,••.,.- Zoo gund my, goede God! dat ik het uyt mach fiften, Zoo gund my , goede God! in deze zaek te doen, Gelijk men is gewend te plegen aen het groen; Wat ziet men op het land, eninhctgroen gefchieden^:. Men moethet quade kruyd daer uyt het goede wieden; Men ziet, hoe 't quade kruyd werd uyt de grond geplukt, Om dat het goede kruyd van 't quade werd verdrukt; Men ziet hetweelig hout van jonge bomen fnyen , Op dat de teere ftam te beter zoud gedyen; 't Blijkt aen de wijngaerd rank, hoe korter af gefnoeyd, Hoe milder dathy waft, hoc rijker dathy bloeyd , En op gezette tijd, en op bequame dagen, Zal aen zijn groene ftruyk te beter vruchten dragen; , > Mijn zinnen tot een les, mijn minne tot een leer 3 Dat ik inmijngemoed geen geylemin begeer j |
||||
ENMINNE-BEELDE'N,
Dat ik mijn jonge jeugd (in 't bloeyen van haer jaren )
Voor 't onkruyd van de laft moet trachten te bewaren ; Een tak van geyle min en innerlijke vlam, Diend, 6 mijn lieve ziel! gefneden van de ftam, Van 't lichaem afgekapt, en uyt het hert gedreven, Vermits een quade tak den boom beroofd het leven ; "Wel aen verliefde ziel! mins quade ranken mijd, Op datgy door haer luft geen hindernifle lijd; Ö wilde wijngacrd rank! 6 jonge domme zinnen! Noch in uw eerftc jeugd, enonbedreven minne; Hier diend, ó jonge ftam! geen geyle graegt geleên,
Hier diend wat uyt geroeyd, daer diend wat af'gefneênj Hier diend wat afgekapt, en daer wat uyt getogen ; Hier diend mijn jeugdig hert te leeren door de oogen; Hier diend my wel te recht het ooge, het gezicht, Te wezen nodig tot een reyne minne plicht; Dies ik mijn wederom wil tot mijn Schepper keeren , Hem bidden dat hy myhet recht gcbruyk wil leeren, Ik zeg het recht gebruyk, hoê ik in dit geval, Mijn oogen in de plicht van min gebruykcn zal< Welop, mijn ziek jen, op, wel op mijn gantfche leden3 EnofferdaenuwGod, ootmoedige gebeden. Sla van den Hemel af u Goddelijk gezicht, O God! en leer my doch , mijn rechte maegde plichtj Leer my, ó eeuwig God! leer my tot dezer ftonden, Te fchuwen door het oog de liefdeloozc gronden , Die 't modder drijven op, van het onkuyfche Hik; Dat rcyne zielen f met vaek in een oogenblik; Dcdrift van quade luft, wiens golven, en wiens vlieten, • Meeft door de oogen tot in 't diepft des herten fchieten; Opdatde luftdoor'toog in'therte niet geraekt, En daer het zoet begin geen qua gewoonte maekt, O God ! ó goede God ! vry my voor zulke fmerte, Laet noyt onreyne zuhct op wanen in mijn herte; , Hetzy, mijn lieve God! waerdat ik heene ga, Dat ik noyt dertel oog op eenig minnaerfla; Het zy dat tijds toeval my Voegd by jonge lieden, Al waer men alle vreugd, en welluft ziet gelchieden; Het zy menhier oftdaer, ofteldersfpeelenrijd, Oftdaer men vrolijk is, naet het beloop van tijd; Hetzy men dus of zoo met jonge luy verkeere, En dat 'er yemand mocht mijn weder min begeeren; Het zy daer yemand Waer die mijntot min verzocht, Zoo ftort in my, ó God! 't geen noodig ^iendvolbrocht 5 Mm 3
|
|||||
■ *
|
|||||
£7* HISTORIËN
Dat is een zedig oog, enlaet, als roode roozen ,
De fchaemte, goede God l op mijne kaken bloozen, Een neergeflagen oog, een zedig heus gelaet,
Voegd voor een teere maegd, als zy van liefde pract ;
Het noodigft dat ik acht dat macgden ftaet te plegen, ( Als haer een vryer zoekt tot liefde te bewegen ) Het noodigft dat hier in, eenvryfterdiendgedaen,
Dat is, met Sara in haer eenigheyd te gaen; J»*' £ *J ?
Dat is, metGodes vrees in haer flaepkamer treden, n : vnf.
En offeren aen God ten dienft haer gantfthe leden ,
Een reyn en zuy ver hert, een onbevlekt gemoed;
En toond u lieve maegd gelijk als Sara doet;
Die na dat zy haer had drie dagen lang onthouwen, Die, eerzy voor haer man Tobias wilde trouwen, Die na drie dagen lang in vaften en gebeên ,
Op offerden aen God haer zuy verlijke leen;
Die met een diep gezucht en met tranende oogen , * Met een gemorzeld hert in Gode opgetogen,
Heeft haer gebed geftort, en riep Gods goedheyd an ,
Teneyndedat haer God gund een Godvreezend man.
Hoor, jonge macgden! hoor, dit is het flot van reden , Voor alle zaken diend uw Schepper aen gebeden, Gy diend voor alle ding tot uwen Heer te gaen,
En bidden in uw hert dien grooten Schepper aen;
OGod! ik die ten dienft mijnlichaem, zieien leven , Aen uwe Godbeyd wil ten offerande geven; O God! ik die mijn wil, mijn zinnen en gemoed,
Buyg onder uwe wil, metmy uw wille doet;
'O God! gy die my hebt gegeven wil en zinnen , ■Gun dat ik niet en wil, als 't geen gy wild te minnen; Hebt gymy tot de echt, 6 goede God! verzien,
Laetnauwwil, mijn wil, in deze zaek gefchien;
Hebt gy my, eeuwig God! totd' echte ftaet verkoren, Zoo wild, ó goede God! na mijn gebeden hooren; Ikbid u, eeuwig God ! ik bid uw Majefteyt,
Hebt gy my in de echt mijn deeling toegeleyd ?
Ik bid u, eeuwig God! zal ik hier op der aerden, Den houwelijken ftaet na uwen wil aenvaerden ? Ik bid u,eeuwig God! zal ik ind' echte treèn ?
Dat uwe goedheyd my een wederga verleen;
Ik bid u, wild my doch een goed gezelfchap geven; Waer mede dat ik mach in ruft en vreede leven; Ik bid u, eeuwig God! vergun my tot een man,
Eendie my door zijn deugd in eeren houden kan j
|
||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||
Ik bid u,goede God! is 't mijn beroep te trouwen,
Gund my een man daer ik mach vreedig huys meê houwen;-
Ik bid u, goede God ! indien ik trouwen moet, Zoo laet mijn hertenier vervallen op het goed v Niet op een lofle fchijn van wel geboren leden,
Niet op eenydel pracht in dertelheyd van kleden,
Niet op een moedig held, die prachtig is in ftaetr. En meerder in de fchijn, als hy is in der-daed; Niet op eenfchoon gezicht, oh diergelijke zaken ,
Niet op een zoete tong die herten weet te raken,.
Niet op een aerdig beeld, oft op een kloeke geeft, Ten zy dat hy by dien voor al zijn Schepper vreeft. O God! is 't uwe wil dat ik de echt beginne ? .
Verleend my zoo een man goed-aerdig, fait van zinnen;
Een man, die door zijn deugd, en door zijn kloeke raed, Zijn vrouw en huyfgezin in alles gade ilaet; Een man, die zich van jongs heek naerkelijk gequeten,.
Om op zijnrechte tijd de manne plicht te weten ;
Een man, die zich van jongs en van zijn kindiheyd af,. Steeds tot de vreeze Gods, en aMe deugd begaf; Een man, die 't huyfgezin in deugdeweet te kijven;
Een man, die herten weet tot deugden aen te drijven;
Een man, die wijs beleyd in echte zaken heek; Een man , die't huyfgezin veel goede wettengeeft;,. Een man , een deftig man , begaeftmet wijze zinnen ,.
En vrouwe zwakhey d weet met reden t' overwinnen;
Een man, die door beleyd het vrouwelijk gemoed y- Met teere faufeivqueekt, en weke fpijze voed; Een man, die met eeïi vrouw na reden weet te leven,
Een minnelijk gezicht zijn vrouwe weet te geven;
Een man, die alle ding ten goeden eynde keerd, Een man , die zijne vrouw uyt liefde diend en eerd; Een man, die naerftig is zijn oeffening te drijven;
Een man, diebuyten's-huys, met is gewend te blijven;
Een man, die zelden zoekt gezelfchap by de weerd^ Maer die zich meeften tijd fehikt aen zijn eygen heerd. wildmy, 6 goede God! met zoo een man doen trouwen.
Gundmy, met zoo een man Godzalig huys te houwen.
O eeuwig Hemel voogd! verleend my zoo een man, "W"aer meed ik zaliglijk mijn leven eynden kan; O eeuwig eenig drie ï drie eenig Godd'lijk wezen,
vTiens hooge Majefteyt de zielen moeten vreezen;
Drievuldig eenig God! voorwien-ik neder kniel s Uytwendig met het lijf, inwendigraet de ziel y. |
|||||
2So H I S T O R I EN
Inwendig met de geeft, uytwendigmet de leden,
Opheffende voor God den offer mijns gebeden; «
O Schepper! fcnept in my, een zuyver reyn gemoed.,
Een hertje zonder fmet, een ziel die deugde voed ; O Schepper! icheptinmy, een Goddelijk behagen,
Op dat ik na uw wil in alles my mach dragen,
'tSy dat gymyberoept tot d' echte ftaet of niet»
Maer na gy dat met my ten zaligften voorziet; 0 Schepper ! gy die hebt gelchapen alle dingen,
En door wiens mogentheyd uw ichepzelen omringen Het Ie yen, en de ziel, de wille en't verftand,
O Schepper ! die den menfch dees drie hebt in geplant;, Opdatwydoor'tverftanduwGodheyd zouden kennen, Enleerenwaer toe wy van u gefchapen bennen, Te weten, na de ziel, gefchapen en geteeld Van Goddelijke macht, na Godes eygen beeld; . De ziel, het opperdeel van 't menfchelijke leven, 1 s ons van u, óGod! tot zaligheyd gegeven;
De wil hebt gy als voogd vaïi mijne ziel gefield >
Indien dan dat mijn ziel na quade gangen held, Om tegens uw gebod het doolpad in te keeren, De ziel vervreemd van God door 't quacd doen te begeeren,s Maer wil de wil van 't quaedtot deugdens yver fpoên, Soo zal die goede wil in ons Gods wet voldoen; Maektmy,ó goede God ! aen goede wilgebonden, -.Een wil die noy ten wiltendienfte zijn de zonden , Een wil die alles wil Wat gy mijn God gebied, Een wil die wat gy wild, dat naer uw wil gelchied. Befluytder. minne wetten.
|
||||||||
Wetten %ijn 'er Voor de minne,
Wettenxijn 'er Voor de %'tnnm, Wetten die de mingebien, Datzc moet of tijdgefchien ; Min beftaet in maet Van redens Wie die maet Wil oVer treden, Min gebruyken Voor de tijd, DieVerValt in minne flrijd. Vit %ijnWettmVoor de finnen, Niet tegraeg %i;nnade minne} Vitz-y maegdens minne Wet, Vat%y op baer tijden let. Vryers tot bet minne plegen, Moeten maegden Aiet beWegen; Maegden hier omaengegaen) MoetenVryers tegenfiaent |
||||||||
^Vfakke maegden., %iekVan minne-,
Grage Vryers, heetVan^innt', Hebt gy quelling, hebtgy Jlrijdt In de ziekte diegy lijd.' Zoekt gy hulpeVooruWfmerte?
Ztektgy Vreugde Voor uw herte \
Zoekt gy fan uW minne pijn, EnuWfmert Verlofi te^ijn} Zoekt gy Van UW minne plagen ,
Viy te We%en, en ontjagen}
Zoektgytroofiindit getal) Hoor , Wat ik u leeren %al. 't Minne plegen is tan noode,
Aen natuurt/erkend door Gode-,
Maer dat gy bet Teel Verjlaet, MJnfacftwetten7 tijd,enmaet; |
||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
||||||||||||
2*1
|
||||||||||||
Tot1 er tijd dat echtenetten ,
'/ Minne plegen niet beletten ,• Tot der tijd dat echte trouw, Maekt door liefde man en VroU W; Eer mach minne niet gefchieden, Vit zijn "betten die 't Verbieden 5 Onge-eckt de min "Volbracht, Tceldberouwen droeVe klacht; Onge-echte minne Vruchten, Teelen tranen-, t eelen tucht en-, Onge-echte minne Vreugd ■, Teeld maer droef 'heyd in de jeugd, Min gepleegd voor echte tyen, Iseenwellufi VolVanlyen-, longe maegden, %.oetgeflacht, SS/i in't Vryen Wel Voordacht, "Bat gy u Verliejde finnen, Van de mm niet laet Verwinnen > |
Datgynoyd {x.00 langgy leefd)
VWe maegdom oVer geeft; Schoon Verloofd Wild nietgelooVen-, Maer de minne Vlamme doVen, Totgyophetbruylofsbedy Minneblufcht door echte Wet. 'k heb u leffen VoorgefchreVen, Wat Verdriet de min kan geven ; Schoon Verloofd, en onder troUWd,
.. MingeplcegdriochVaek berouwdi Min gepleegd kan Vrucht doen erVent Enuw minnaer hmttefterVen, Denkt in Wat bedroefde ftaet, Hy a? onechte moeder laet; Die de min beWeendin rouWe, Zijnde maget, nochte VrouWe, Zijnde moeder met een kind, Dat noyt echte VaderVind. |
|||||||||||
MINNE-LESSEN.
toegepaft
De min-grage vryers.
Oor toe, verliefde jeugd! gy die in minne zaken >
Zoekt dagelijks uw werk en oeffening te maken, Die dagelijks verzoekthet maegdelijkgcflacht, En ofterd met de mond een loffe minne klacht; En zweert by Venus zelfs, en by Cupidoos wetten, Hoe dat u herte brand met innerlijke hette, Hoe uw gemoed en ziel, hoe uw verliefde hert, Gevoelen minne pijn, beproeven liefdens fmert j Gy zweert by vuur en vlam, enby de minne vonken, Dat gy verwonnen zijt door lodderlijke lonken; Gy zweert dat haer gezicht, oft haer korale mond, U hebben aen het herten aen de ziel gewond; Gy zweert dat zonder haer uw leven moet verdwijnen, En uwe Lentes jeugd in dorre knaging quijnen; Gy zweert ik weet niet wat, dat ugefchieden moet, Indien de zoete maegd uw fmerte niet verzoet; Gyflijc een langen tijd, eengroet getal van dagen, * In zuchten en geween, in treuren enin klagen; Gy bid en f meekt u lief, gy vrijd al wat gy kend, Gy klaegd van uw verdriet, gy klaegd van uw ellend; G y moet om haren 't wil wel duyzend dooden fterven, "Wanneer gy maer een dag haer by zijn fchijnt te derven; N n
|
||||||||||||
Uw lic*
|
||||||||||||
HISTORIËN
|
|||||||
iSi
|
|||||||
. Ulief is een Godin die hert en ziel gebied,
Noch duyzcnd dingen meer, de helleftweet ikniet*.
Na al dit minne werk, na al dees minne kuren , Die (zoo men dikwils ziet > niet al te lang en dnuren; In'tkortnaaldit doen, ennaeenlanggetreur, Gy flaet het blaedjen om , en gaet weer fchielijk deur & Gy ( door een lofle buy ) raekt in de min aen 't dooien s En hebt de zw kke maegd zomwijl het hert gefloten; Leer, door dit flechte rijm, o licht verkeerde gaft ! Dat noyt een heufchgemoed dieflimme ftreken paft; Leer, lofle minnaer! leer, 't kan noyt ten goede ftrekken ,, Dat met een eerbaer maegd de vryers willen gekken; 't Is 6 geen eerbaer hert! 't en is geen heufch gemoed ,., Dat aen een eerbaer maegd dee s flimme ranken doet; Indien gyzijt gezind (zoodat behoord) te vryen, Gy moet voor alle ding, gy moet de ftreken myen; Indien gy uwe eer wilt trachten voor te ftaen ,». Gy moet in 't minfté deel noyt zulke gangen gaen ; Gy moet een eerbaer maegd niet licht van liefde zeggen, En haer de geyle min zoo los te vooren leggen; Gy moet een eerbaer maegd niet vryen met de mond,
Indien dat u het hert leyd op een lofle grond ; €!y moet geen eerbaer maegd om weder minne vleyen,. Indien gy zijtgezint daer fchielijk uyt te fcheyen. Wel aen dan lofle jeugd, het is een quade daed, Datgy in uwe min die kromme gangen gaet j Hoor, lofle minnaer'.hoor, een woordje moet ik fpreken^ Schuwt in de zoete min de goddelooze ftreken, Wanneer dat zulke min met uwe zinnen ftrijd, Zoo fchikt, dat gy voor al een ding gedachtig zijt. „ Zoo yemand komt gerey fd, zoo yemand komt gereden, „ Het zy in verre lan d, het zy in vreemde fteden, „ Zoo yemand zich vanhuys inecne plaets begeeft, „ En daer hy koopmanfehap oft zijnen handel heeft j „ 't Zy dat hy reyft te land, oft dat hy komt gevaren, 3, Veel mijlen door de zee, en door de diepe baren; „ Is 't zaeke dat hy daer voor fchaed oft onheyl vreeft <>, „Leer, hoe in dit geval zijn zorgezy geweeft j „ Hy om geen zwarigheyd oft eenig fcha te lyen, „Hy om voor Ichade zich in alles te bevryen , „Hyop dathemter zee, geen vyand aen en taft j „ Hy op dat hem te land geen zware over laft s,VanRoversengefchied, zal goede zorge dragen, „Dathera geen vyand cuiel, dat hem geen rovers plagen,, |
|||||||
EN MINNE-BEELDEN.
|
|||||||||
i&3
|
|||||||||
______,
|
|||||||||
9,Dat hem zijn goed niet^rd genomen met geweld,
„Het zy dan op de zee, het zy dan in het veld, »Hy, (om de vrees van dien uyt zijn gemoed te bannen) ,i Verziet hem op de weg met wel ervaren mannen, », Die met een goed getal van wapens zijn verzien, ,j Ter oorzaek, hem geen leet zoud op de reysgefchien. Indien gy, loffe jeugd, mijn zin hier uyt wild leercn, Indien gy uwe zin tot deze les wild keeren, Indien gy wild de zin van dit verhael verftaen, Zoo wild een w ey nig noch in 't lezen verder gaen; Het gaet, o jonge jeugd! het gaet zoo in het minnen , Gy hebt in deze zaek te letten op uw zinnen, Dat gy niet al te los u op de weg begeeft, Alwaer de zoete min , voor u veel onheyl heeft; Deonheyldievoor uin't minnen is gelegen, Kundgy in uw gedacht doorreden over wegen, De zwarigheyd die u de minne geven kan, Die zal ik, lofle jeugd, u nader wijzen an j Nn 2
|
|||||||||
Wan-
|
|||||||||
HISTORIËN
|
||||||||
284
|
||||||||
"Wanneer een geyl« drift u prikkeld in de zinnen,
En drijft u hier oft daer tot ongebonden minne; "Weet gy wie dat met u op deze tocht moet gaen ?
Ey! let op ons vervolg, gy zult het haeft verftaen j
Indien gy rovers voeld beftrijden uwe leden; Indien gy in uw hert voeld qu£ genegentheden j Indien gy luften voeld van ongebonden min j
Indien onreyne zucht u worfteld in de zin;
Indien gy voeld een trek in 't dicpft van uw gedachtert; Meer uy t een geyle drift als Goddelijke krachten , Zoo denkt in u gemoed, wat voel ik hier in my ?
O ziel ƒ6 waerde ziel! het is ftruyk rovery;
't Is goddeloos gefpuys dat u zoekt aen te randen , 't Zijn ro j ers die de min vervallen doen in (chanden , 't Zijn rovers die de ziel aen taften tot 'er dood,
't Zijn rovers waer door 'th»rt van deugde werd ontbloot >
't Zijn rovers die alleen de eere niet vernielen, *tSijn ro\?ers die ook fcha doen aen der menfehen zielen, 't Sijn rovers die alleen niet pijnigen het hert >
Maer plagen, ook de ziel met innerlijke f mert.
Ikweetenken'ereen » die hem in minne vlagen, Niet C zoo hetwel behoord) heef t in zijn jeugd gedragen j Ik weet en ken 'er een, die eens een maegd verzocht „
Aenwienzijnfnode min, zooveeltewegebrocht,
Dathy, nalanggevry, zooverre was gekomen, Dat by de vrienden zelfs de zaek wierd aengenomen; Hem wierd op zijn verzoek de dochter toegeftaen ;
Het houwlijk wierd gemaekt, en alles was gedaen;
Doch na een kort vertrek, en eenig tijd van dagen y Soo heeft, in dit geval, de zaek zich zoo gedragen; Dewijl de dochter was een ouderlooze maegd ,
Die aen haer bruydegom de gantfche ftact op draegd,,
En hem als voogd-heer fteld in alle hare zaken , Om ftaet en rekening van al haer goed te maken; Sy zonder achterdoehtheefthemdittoe vertrouwd,
't Geen na een korten tijdde lieve maegd berouwd ;
Want als hy had door zocht, en zekerheyd gekregen , Hoe dat, in dit geval, de zake was gelegen, En dat haer rijkdom was zoo groot niet als hy docht,
En niet zoo veele goeds , als hy wel had gezocht;
Wat is'er doch gefchied ? een wonderlijk bedrijven,. Hetgeen ik nodig acht u tot een leer te fchrijven , Ten aenziendat de jeugd daer uytyets leeren zouw y
Niet zoo r inzulk geval, televen met een vrouw,
Ten
|
||||||||
■% .
|
||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
Ten acnzien dat de jeugd zich mijde voor dat dwalen,
Moet ik haer dit bedrijf in rijmery verhalen. Als hy de gantfche grond had van haer ftact verftaen,
En over alle ding nu zelver had gegaen , En dat het hem hier in ging tegens zijn e giffen, En dat hem nu de daed zijn meening dede miffen, Niet tegenftaende hy met eeden had beloofd, Tc zijn haer echte man , haer lief, haer opperhoofd ; Niet tegenftaende dat het houw'lijk was befloten, Heeft hy de eer en eed gelijk om veer gefloten, En om een weynig goed dat hy 'er minder vond, Verwiffeld trouw en eed, en breekt het vaft verbond. Ach! om het ydel goed fteld hy de trotiw ter zijen; Ach! om een weynig goed brengt hy de maegd in 't lijcn; Ach! om een hand vol goud, oft om een weynig meer , Verlaet hy zijne lief, verlaet zijn trouw en eer ; Ach! om dat ydel geld heeft hy zijn vuyle zinnen Getrokken van de maegd, aenwienhy zwoer zijn minne; Hy,die voor die tijd pleeg met liefden om te gaen , Verlaet na die tijd haer , en blijft'er los van daen. Fy! wat een valkh bedrog en goddelooze Ichande, Den linkkert neemt de vlucht en reyft in vreemde landen , En laet de eerbaer maegd , in treurigheyd alleen, Die dit onluk beklaegd met tranen en geween; - Zy ( in de treuring is ) eylaes! zoo diep gekomen, Dat haer het herte fwemt in brakke tramens ftromen; Zy ( in de treuring is) eylaes 1 zoo diep geraekt, Datzy doorliet vervolg dacr van gewoonte maekt; Sy heeft de treurigheyd zoo diep in 'c hert gelaten , Dat men haer niet en weet zulks uythet hooft te praten; Sy ncemt»haer dit zoo na, dat na een korten tijd, Van dit geleen verdriet en innerlijke llrijd, Het herte wordgcknaegd, en door een bitter weenen, Dedroefheydhaerhctylccfchftroopt van de teerc becncn; De quijning krenkthet bloed,het bloed dat teeringfchort, Isoorzaek dat de maegd haer jonge leven dort; In t cynde, naeen fleep van zoo geleefde dagen , In treuring en gequijn , in hertzeer ,.cn in klagen , In tranen en geween, in knaging en verdriet, "Was 't dat de lieve maegd haer jonge leven liet. O droefheyd over droef! wat oordeel zal ik geven ? Sijt gf, o fncode guy t '.geen beul van 't maegde leven ? Omdatgy hacrontftceldj omdatgy haer ontroofd, Het geen gy haer in trouw met eeden had beloofd. Nn x
|
||||
a8<? HISTORIËN
!0 fnoode gierigheyd! o kanker in de deugden !
O dicf-eg aen de liefd ! 6 rover aller vreugden .' '
O liefdelooze min ! ó goddelooze daed! Daer men om geld en goed gezworen trouw verlaet; Men acht het moordery die yemand brengt om 't leven.,
En is het niet te recht een moorde ry bedreven,
Dat yemand zoo veel leet een eerbaer dochter doet,
Dat zy door hertzeer ,laes! het leven milfen moet? Zy fuft waer dat zy gaet, zy mijmerd in de zinnen -,
In 't eynde, zy vervalt zoo diep in fmert van binnen,
Dathaerdeluft totlpijs gantlch en geheel begeeft, Zoo dat de maeg geen kracht tot het ontfangen heeft; Het bloed dat werd ontfteld, door droefheyd in te kroppen ,
Zoo dat de lever fchijnd de aderen te ftoppen;
Natuur ontbreekt den eyfch van 't geen dat zy behoeft >
Om dat het herte treurden innig is bedroeft. 't Is zeker , zoo'er yets het herte weet te quellen ,
Dat al de leden haer daer over ook ontftc Hen^
't Iszeker zoo'er yets het herte gaet t e na, Die quelling in 't geheel doet al de leden fcha j Door quelling kunnen al de leden zoo veer raken ,
Dat zy een lnood verderf inwendig kunnen maken,
Waer door den menfche kan geraken aen zijn end., Geraken aen zijn dood, door innerlijk ellend. "Wee ! die den oorzaek geeft van diergelijke daden.
Laet u, ö teere jeugd! laet u ten beften raden.
Gy die de minne pleegd, leer wat de minne doet, Gedoog dat zulke min, noyt heericht inuw gemoed; Het is een flim bedrijf, een teere maegd te vleyen ,
En haer genegentheyd tot liefde aen te leycn;
Het is een fnoode daed , dat yemand minne pfeegt.,
Zoo lang een dochter vleyt dat hy haer hert beweegt, Dat hy haer zinfien fteeld, dat hy haer fwee-rd te trouwen ,
En mift 'er ditoft dat, men wil zijn woord niet houwen;
Het iseenjhoodedaed, dat yemand maegden mind, Dat yemand hem door trouw vaft aen de maegd verbind, En dat hy na der hand, een dit oft dat mocht (peuren,
Een vieze vazery, oft ander flechte leuren,
Hetzy dlataen'tgeflacht, oft zei ver aen de maegd,
Yets wasi.dathy niet wift, yets is dat hem mifhaegd ; 't Zy dat'er ioo veel goeds niet wasalshy wel miende ,
't Zy dat 'er nier oft daer yets mangeld aen de vrienden ,
't Zy dat jet hier oft daer yets in uw mening mift, En dat gj 't anders vind , als gy het had gegift i |
||||||
\
|
||||||
i
|
||||||
EN MINNE-BEEtDE N.
Ten ftaet u geenzins vry , uw meening te verkeeren ,-
Te wiflelen uw zin, te ftutten uw bcgeeren,
't Zy dat 'er dit of dat naer uw gevryop ftaet» Als 't maer niet buyten wet van eer en kuyf heyd gaet, Vermoogtgy nimmermeer beloftenis te breken,
Gy meugt, ölofle jeugd! dezaeknietlaten fteken ;
Beloftenis inaekt fchuld, en fchuld moet zijn voldaen , "Wilt gy onfchuldig zijn, zoo leer cerft wel beraên,. Eer gy in 't vryen treed , tot minne zijt genegen ,
Wild met uw ouders eerftde zaek wel over wegen,
Op dat met ouders wil, en wijflelijk beraed, Uw minne welgedy, uw liefde wel bcflaet j. Belofte eens gedaen , en mach niet zijn gebroken ,..
Gefchied het, 't is gewis, het word van God gewroken^
Diesikuopeenkortmetrijmery verraaen, Hoegy, verliefde jeugd, moet in het minnen gaen; De min die heeft uyt God haeroorfprong eerfl gekregen,
God maekten tot de min het menlchen hert genegen ,
God heeft in 's menfehen hert de minne in geftort, Als middel waer door dat den menfch geboren word,*.. De min is het begin van't menfchelijk vereencn,
De min moet aenden menfch de eygenlchap verkenen,
Waer door de liefde teeld het menfehelij k geflacht, Hetis de mirt waerdoor den menfch word voortgebracht; Dewijl de min uyt God haer oorfprong heeft genomen >
Zoo moet gy in de min eerft tot den oorfprong komen,
Dat is, gy moet voor al tot God in 't minnen gaen, En bidden in uw hert zijn groote Godheyd aen • Gy moeteen zuyver hert aen hem ten offer vieren,
Dat hy u in de min wil met Tobias ftieren •
Gy moet uw Heer en God aenroepen met de mond,...
Entoonenhemuw hert, entoonenhem de grond j De grond waer uyt uw min ( o minnaer !) komt gerezen,
Moet voor uw Heer en God, oprechten zuyver wezen-
De grond waer op uw min, waer op uw minne leyd r. Moet opgeofferd zijn aen 's Hemels Majeftey t. O eeuwig God! van Hemelen van aerde ,.
O Koning ! groot van macht, en heerelijk van waerde},
Al-gever, milde God, die 's Hemels throon bezit, En uw genade gund hem , die u daer om bid j Ik bid u, goede God! dat gy in 't lieve minnen,
Wild voegen mijne hert, wild ftieren mijne zinnen, '
Dat ik geen minne pleeg, als die ten hoogden mijn Mach na uw lieve wil, mijn ziele zalig zijn; |
||||
fttt
|
|||||||
HISTORIËN
|
|||||||
O eeuwig eenig God ! indien de minne krachten,
Door wetten des natuurs, hacr luft in my betrachten, Zoo gund my dat ik mach my voegen na de wet, Die gy in 't minnen hebt een minnaer voorgezet ; O eeuwig eenig God! gy hebt een wet gegeven, Waer naikfchuldigbente voegen hier mijn leven j O eeuwig eenig God! voel ik de min in my, Zoo gun my dat zy doch naer uwen wille zy; Nietwulleps, licht, nocht los, niet ydel, ongebonden , Niet door een geyle drift genegen tot de zonden , Niet om de geyle luft in dertelheyd te voên, Maer in de echte trouw uw wetten te voldoen, O eeuwig eenig God! indien ik word gedreven Tot luften van de min , wild my uw zegen geven, Dat minne in mijn hert geen ander vruchten voed , Als daer de zoete liefd ten hoogft door groeyen moet; Dat min niet zonder liefd , en liefd niet zonder trouwe, In 't binnenft van mijn hert, een varte plaets behouwe; Dat minne zonder liefd ,mi;n herte niet bezit, Maer dat de liefd door trouw, bemik Jiet rech te wit, 't Geen gy, ö eeuwig God ! -( om niet te mogen dolen,) Hebt aen de zwakke jeugd in 't minne ftuk bevolen; Geen minne mach 'er zijn , geen minne mach beftaen, Ten zy de minne werd door liefdens plicht voldaen; Geen min mach zonder liefd , in 't minnend herte Wezen, Waer minne zonder liefd in't herte komt gerezen, Daer moet noodzakelijk de reden zijn gedaegd, Daer moet het herte zijn de luften afge vraegd; Indien de minne luft werdzondcr liefd bevonden, De reden wijft 'et aen, het hert held na de zonden; De zonden fmerten God, God wil de zonden niet, ■*tls zonde, zoo'ermin, buyten de liefd gefchicd; 't Is zonde, dat men mind , en niet te willen trouwen, Een zonde die met recht voor gruwel word gehouwen; 't Is heyhg wederom, dat yemand zich verbind, Door echtelijke trouw, een eerbaer vryfter mind j Zoo mind, dat zijne min beftaet in liefdens deugde, En dat hy door de min tracht na de echte vreugde. Dit gun my goede God ! dit, bid ik, my verleen, Indien de minne-zucht mocht trekken door mijn leen ; Gedoog geen min in my, of laet my liefd verzamen j Door wettelijke trouw tot zaligheden , Amen; Dit bid ik ,goede God! dit wenfeh ik, Hemels Heer! Tot mijne zaligheyd , mijn naeftcn tot een leer. |
|||||||
EN MINNE.BEELDEN,
JtDfcnd wel gerat» yan die *tnoythad. |
|||||||||||||||||||||||
a8>
|
|||||||||||||||||||||||
Hf^Ww^.rlwUrtflilij/ mi»»*,
««r»«Wtroi,r<( Mr/Ï« maeidevryerybeginne» i Ze« leer eenkXiyne les, gy mnnatr! tn dit ftnk, Hetnbedrevea min baerd veel tijds engel»^ |
|||||||||||||||||||||||
De mmwrimenigmtel by vuur, e» vlamgeleken;
Hy brand zich, die z,ijn hand in't vuur befinet teftihn\
Maer mldgy van de brand, en fmet i ontjlagcn t.ijn ,
Gebruyk vtorzjehtigbeyd. z,ao blijft <y vtyvan pijn.
|
|||||||||||||||||||||||
'J^Enztyd vooreen
|
i?f.T, 1'". """^' 'r"°raicht>8heyd^d»moedervanallewijsheyd; om daawijffclijk te vryen ; komt liet alle lie-
'",'*° "!$leSt° : *twetk (metvoorzicht begonnen) kan zeer lichtelijk tot een goede, en2el.,kkige uytkomfte „- d,V™!" ï «"="»»«'«•'""oorïkhtigheyd zoude mogen beftaen;zy beltaet, datzoo wanneer menzkh tot iiefdenj .irin „u?u ic"ftel')k w=1 beiachtc beradinge neemt, waer, en aen wien men zijnliefde zoekt te beitedeo i de natuur. iz'IOBeliifdewelteleerenkennen. d ewel kennende . ithdmoitcrmn. ' "' |
||||||||||||||||||||||
vers toe vGorzichoéff?„,r^: Zoo
|
|||||||||||||||||||||||
«SencgentUedenvanznngehifdeweltelcerenkennen, diewei kennende , zichdlcrnatc
|
|||||||||||||||||||||||
SToord ulief haér licht in 't minnen,
Leerdu buygennaerhaerzinnen, 't Geen zy wil, gewillig doet, Is zy quaed , toond gy u <rQed. Liefd heeft dikmaels vreemde treken^ t Hert is anders als h et fpreken, Voegd u na dat zy "t begeerd', . Tot der tijd, de tijd verkeerd. 11 s als eygen aen de maegden , •"ie hetmenigmaelbehaegden, |
|||||||||||||||||||||||
Datzyinhetftuk van min,
Hebben yderuureen zin. Yderzindiend waërgenomen , Wild gy in haer gunfte komen } Yderzin, die 't meysje had, Ionge minnaer! diend gevat , Zoo gevat, datgyin't vryen, Wat zy niet en wil ( moet myen) Wat zy wil, en niet en zeyd , Xeeren door voorzkhtigheyd, O o |
|||||||||||||||||||||||
In de
|
|||||||||||||||||||||||
'
|
|||||||||||||||||||||||
HISTORIËN
ïn de vreugd >f ongeneugd,
|
|||||||||||||||||||||
*&
|
|||||||||||||||||||||
MljnvreUgde iiie min , nii ik^min t,ée^Je plegen,
Satiiz,y (die ikjoin ) ttt minne niet genegen; O minneIgy vit z.iet , )*'l7.tet$ed»t men vind }
i Geenpijnfme-rtmter , Mi dus mijn lief mei vvedtf a»'"4' |
|||||||||||||||||||||
A' Lbenih}ymiinlief*ie Mrz.ukjV**m,!>t'VnttgAe;
Nnhlanifprityt nyt die vreugd, mijngrtttfke mgentugif, Sjisttl mii»vtrm<nk.tomA*tik.h*er bemint Syii die mijn bedro'fd , uil ikj» vreugde bin; |
|||||||||||||||||||||
•« .Stoosereen, «Wonder, datmen zoodtnigemenfchenvl»! , dieinhaerMv.delner,oordeel t illen «eken. 'I ^J^M'*l!é£fj
ld"min™nfèenmin,uer liefde__=fteldhebb:ndeo?,l «ulk eenVryfter daer hy «iet dat »j* ^^^i^M U, ihy.M.fcto»^'^* 1»öo«na«rkri°,i»!.hope, niet tejenfUeadedathy met vriendelijke lachjes, m.nnel,|ke, he(fel>,ke kis,es, **n,*IH Jg**«*-J2, beielendi a""b=driegeSl,jkelok kasje.' de oo?en der /erliefde «oo verblindende, doen he.n mti,. «oete._lt.erte, en p„nel.,k »«"$'« |
|||||||||||||||||||||
...... ïugdi......._
vaniijnverhoopteblijdfchap.
|
ilUg inrijn onwilï.gheyd, door yd'lehoop volharde.., tot vernKerder.n. e «.,., quelle . e. erndei'Jt.m»»*
|
||||||||||||||||||||
ti^ Ieoorzaekt my'mijn mins verdriet,
Mijn lief, oft ik? oneen! zy niet 5 Nochtans zoo moet ik om haer lyen,
Doch , d'oorzaeklegikopmijnvryen;
Hadikmijnliefdhaer nietgetoondi ' Liefd waer met geen verdriet beloomdj
Nochtans, mijn lief', moet ik mijn plagen ,.
fcoor eygen fchuld alleen niet dragen ;
Uw lonkjes, lachjes, minne-kunft, Bedrogen my mst fchijn van gunft i. |
|||||||||||||||||||||
Had ik gekend der maegden treken ,
Ik waer haer khalk bed rog ontweken; Had ik in 't eerft mijn wel beraèn;
Eni n mijn hert niet la ten gaen ,
De lachjes die mijn vriend'lijk dochten , En dikmaels vreugd in 't herte brochten ; Had ik uw lonkjes afgekeerd,
Zoo had de min my noyt gedeert.
Dies leer met my .verliefde zinnen! , ■Dtvreugd baerd ongeneugd in 't minnen. |
|||||||||||||||||||||
Hoe
|
|||||||||||||||||||||
EN MINNEBEELDEN.
Hoe lager dat men't dwingt, hoe hooger dat het fpringt. |
||||||||||||||
«91
|
||||||||||||||
lEtboven/i jlaet omlaeg ,hetUegfl btmtopgefprnngen, j''t Gaetevenz.no metdit, die't minnen z,>mtijdi plegen ,
EtnhihtvUmmtndetoortsdmngtVf&VS l/leinejongeit I Hoemeerdertnbedvvang, hoegrooterin'tgenegeni
\At brandend na de aerd i hoe hyz*eiagcr dvvtngt, I 't li eveninder daed, grltjI^Cv? ivo *vi//ï, Hoemeerder datz.ebrantl , hoe hoogerdatz.e fpringti ' Hoe men de mm meer dwingt, hoe datz,e hooger rijjti
TjAgelijkfcheervarentheyd, isgc»oegzaemegetUygenifle van'tgeen wy door dezeafbeeldinge voorgefteldhebben; zoo wanneer de minne
' plaetaneemtin de Kerten vandelievende ionkheyd , welke minne zeer lichtelijk een oorZick haerjer qualijk varen kan veroorzaeken , twelkdevcel jarige (door beter kennis ) dikmaels zoeken voor te komen, zoomet alle middelen van goede vermaningen, alsaf-beeldinge van navolgende zwarigheden , en ellenden; dit al vruchteloos* zoeken door bedwang de jeugd van minne af te trekken , doch mede te verbeef* f zulks datmen'c in derdaedbevind , hoe deminnemeerderwerd gedwongen , hoe Zf minder werd verntetigt ; zoo dat uienwel te recht mach teggen , hoe meerder dwang , hoe grooter liefde. |
||||||||||||||
QY ( dietot liefde werd beweegt,
En buyten"raed fiefds handel pleegd, ) Ik wenfehte dat gy in de minne, Voordachtig waert met raed , en zinnen, En u van ouders raden liet,
Zoo had gy toevlucht in verdriet;
Volgt ouders raed in liefdens zaken ,' Zoo kundgy't nimmer qualijk maken $ D« is, zoo 't u ia A' echte ftaet,
|
||||||||||||||
Niet na uw wel gevallen gaet,
Oftdatdevoorfpoet ichijndte vlieden, En weygerd u haer gunft te bieden , Gy vind ( ö jeugd) onthoud dit vry, Uw ouders gunft, cnhulpdaerbyj Maerin het tegendeel, zult vinden, Nocht ouders hulp, nocht gunft van vrinden. Wat volgt 'er ach ! een droef ellend , Voor die geen ouders raed en kend. |
||||||||||||||
Oo i
|
||||||||||||||
Oude,
|
||||||||||||||
HISTORIËN
Oudeliensraéd,, jongcliens bact.
|
||||||||||||||||||||
D
|
Ewin ter&te^tetnftidegdi int eeljte van haer jaren) . Diminna er is gewent een los, en vieelig léven,
|
|||||||||||||||||||
Om met een aerdig geeft haer jonge jeugd tt paren* \ In handeling noebtvvinfi bet minftedeel bedreven;
Jiaer vader z*tyd , oneen ! en field een ander met , Mind, wogyminnen vvüdt en trouwt met 7jrfketntn&n>
Vermits hy op't vervolg meer als-xjjn dochierlet} ' Wiens eerelijk gewin» onderhouden kan, . *
|
||||||||||||||||||||
r^1
|
lnkkig zijn dekindereni die«araed vanfcaerouders leven; namelijk in zoodanige zaken > daer haer deraed o^'thoo^ft van noodezy:
|
|||||||||||||||||||
'*--'de jeugd werd licht beweegt tot liefde , liefde kan licht oorzaek geven tot •slevens qualijk varen» 't welk veeltijds door oudeliens racd
voorkomenkan worden, aengezien hun verder inzichte j daer de jonkheyd niet envolgdalsde raed van haer verblinde genegentheydi en luft der1 minne j d' een cftd'ander volgende, is het welvaren» ofte het quatifk varen der jongeliens gelegen ; volgd men mms genegintheden _> zo» let men wey,Dig op het geen daer 't meeft acn hangt ; dat is. dejonkheyddenkt zoover niet, dat by de liefde vereyfcht werd een eerlijk ge- win i tot opvoedinge , en onderhoud der naKoinelingen $ *£ welkfpruytenmoetsvt een deugdelijken handel »enwcl leven» van diegene * mttwieneendochterhacrinliefde zoekt te verbinden. |
||||||||||||||||||||
Door kloek beleyd , en goed gewin ;
Dit zijn (ó jeugd) des ouders wetten,, Waerop u naerftig flaette letten, Op datgy niet en flaet ter hand ,
Uyt zotte luft een geeftig quant,
Die onbedrevenis in zaken , Die meeft getrouwde lieden raken ; Dat is gezeyd, fchikt dat gy trouwd;
Een man die u in eeren houd.
|
||||||||||||||||||||
xyr Aer jonkheyd liefd met ouders raed,
Daer blijft de liefd in goede ftaet; Waer raed veritoten werd in' t minnen, Daer zal liefd zelden welvaert vinden; Hierom , ó jeugt! als liefd u preft,
Volgt ouders raed , het is u beft ,
't Ts niet genoeg een man te trouwen,. Daer diend gelet op 't onderhouwen yanwijfi van kinden; huyfgezin,
|
||||||||||||||||||||
Jcls
|
||||||||||||||||||||
EN MINNE-BEELDEN,
't Ishacft getrouwd „ dat lang bcroud. |
|||||||||||||
'■91
|
|||||||||||||
tjrdit god Bacchus diend,enftartdeni4igvtiltiiijti,
Gevtelduytde^eklacht, een z,oeteVeN a s pijn;
De wijn teetd mmnens tuft, endwingi de -uval^e finnen , Mettngetnmieüefdttt mvurz^iehlig minnen; |
|||||||||||||
T>e tviggerae{iznver , dTt>4eldbny!envtsrz,icliti ntf,
DatzJ haer meefter vangt, eer by daer z*elft op let ; De luft doetanbedaeht vaek menig minnaertrouvven , Dal 't fpoedige begin hemteeid een tang bermvven. |
|||||||||||||
\yErdgy vermeefterdvande wijn ,
Ikraedu, wild geen minnaer zijn; Wie by den dronk, de min wil plegen, Dieraekt licht op verkeerde wegen , Het minnen eyfcht een rijp ve°rftand;
On wij ze min den minnaer brand
Met lange fmert; door 'f haeft vei kiezen Doet naberouw mins vreugd verliezen; Om Yoor te komen 't geen u fchaed,.
|
|||||||||||||
Schouwt dronkenfehap, daer't uyt ontftaer.,
Dé dronck (een wortel aller quadenƒ
Wijftminnaersop verkeerde paden ,
En drijft de zotte luft al voort , Daer zy ( ach /leyder) niet behoord; De luft geraekt aen 't wenfeh genieten,
De wenfth genoten teeld verdrieten j
En kift (door dronkenfehap voldaen,) Doet rijkdom yaek met ai moed gacn. O o 3 Het- |
|||||||||||||
H I S T O R I K N
Het kieynftis'tgrootft,, alachtrocn 'tfiioodft.
|
|||||||||||||||||
294
|
|||||||||||||||||
0} Vrjflers! /«r feier«» metnuerjlelijltopmerken,
GeenVtyeYS afte jlaen , of Ier eerfl op hun werken j Verkieftnietna den fMjn,d'e''I iefi doen fcbijnen 't (nood/f,
In't ktejitjl uiiltnuuls 'ikcfl.hoe vvelgj'i Kaki int groot fi. |
|||||||||||||||||
A ts DAPHN E vosreenGod ten btpaitrtingingkluchten,
f* Het ft bj bet woud vervuld met kingenen metz.ncbten ; Kjm tkjimtrent mijn leef, z,ye»rz,itiktmiingekjog, x.nvimhtalsDPLfHiïEdeed.itienz.j APOLLo z,«rfe , |
|||||||||||||||||
« tooien dikwijlsb«rp»erd,d« de LiefueieldeqWKldii^^
A«^"ek,Syh«oo^móPdeUyte,liikcf£hiinIa„hoo8hCyd,do,rdebCko0r..ikevaacheyd »V«*£•***•««*''«•»'* ,"',"
»in„elnkheyd, in Litfde.en niet met achterdocht, te rade; men 4«*t op geen deugd ,.men oogdIon geen leven , int kort .men heeltg i„™ht by délièfde , to, wat eynde ay on, mode «ogen brengen ; Liefde volgt begeertijkhcyd. begeerte werd van de ï«"W«fi e loodanige Liefde, diedefchijn dikmael. boven de dted bemind, die het «ech» het bdt.en-tben hcurgRt doetfch, nen; oft doyd'lijM ï«?en f «.enigenvogel werd bemind, «iet on, >i)n goedenaerd , maer om zijnfchoone vederen. Menig de.igdaaem jongman on*>!"»'' "drigheyd)werd ïomwijlverftoten; veeleomhaer nyiwendige prakten, werden zoetelijk daer en tegenbemind,- alzooprathteen gctuys ichijnt van geld en goed tezi)n,datroinrwerdenveele door dKfcbijn bedrogen. ___^______ |
|||||||||||||||||
Uw gierig hert verheven doet;
Indien 'er maer een pronkkert komt, En door een ydel Ictiijn vermomd, Vol hovaerdy , en zotteprachr, Zoohyu liefd, hy word geacht, Op hoop dat byzijn rijke fchijn, Ook Rijkdom in der daed mocht zijn} Gy , die alleen de fchijn bemind, U nader hand bedrogen vind. |
|||||||||||||||||
r^ Y Dochters , zonder kennis vlied,
Als u de Liefd haer gunfte bied 5
Dieoy onwaerdelijk verfmaed, Als trouwe Liefd (in deugdens ftaet ) U zoekt te toonen , rechte trouw, Gy vlucht, en baerd uweygen rouw ; Om dat die geen die u bemind, Nictweyds, nocht prachtig is gezind 5 Maer pracht (een fchijn van geld, en goed, |
|||||||||||||||||
De
|
|||||||||||||||||
EN M X N N E-B E E E D E N,
De overdaed „ en doet geen ibaet. |
||||||||||||||||
9?1
|
||||||||||||||||
JL ■ N T A L u s """h 'K.'n 't minnen moelijken ,
Mn, gy „w %Unften mj in „vervlted Uu blijken ; vw vntndfchap voed mijnUtn , lm dit tkjot de isrjf, Std midden in de vacht, en noch taai ttfdi\d"fii |
||||||||||||||||
l Watt tte, lufvnwa ! mier He, my langer efgeheuMlt^
| Indien it\ urne gknfl vind tegem mijn vertrouwen f j Zoogjmj nietcnmttnd , isatrtnveelvryighejdi 'lil u de kefte eer ,mydaedlij^afgex,iyi. |
||||||||||||||||
B^^,teuÖM^^&.**1£ieife^l^ ^''««rootbedrog indienbandetoawKg*», ,i* „,„ „(„hoe licbtn^/g
ik i.^S^^«ÏÏ^rtSïkCï?S^tóf JMkM ««« «vervoeren ij,»,, datrneenig minder tolk, in dtrdaedmeer bevind, ïï iKMJ^SS^^SS^'ffljj^*'"yq"^"^ «»■«BoAttr haer herfe vervalkhen, en Ml e,nrcbijn..„„llhet.,! '*«^r^Jff^5S^*lKf*ll™"'»^ï «"»«»'»» » verfpieden; zijn grond wetende, heer alsdan to wikbedrog,, bwrhefrd.kaucl, ,er ^jdengeftél ï, n°°h,erï /■ tl J""'r Ta "' >»«'«*'" «eknllp,,..., hebben ; jazooverre ,dat de eer- de eere'te genieten, da.'ereertlVeuweV^en getaeld i°S ' "P """P6"13'^ *>«*», «derea mochten bewegen , en on,
|
||||||||||||||||
^y Anneer een Dochter, oft een maegd ,
Hetlofvan deugd, eneer behaegd; ik wil haer di: voor 't befte raên , Geenftoetvanvryerstoeteftaen ; Veel min ( uyi luften van de keur) De vryers lokken voor de deur , «eldgyna'ttrouwen, wijs'üikvrijd, «■emeer alseen mind , opfpraek lijd. wacrtoe, eylzegeens, Jonge Maegd, |
||||||||||||||||
Uw eer, zoo lichtelijk gewaegd.*
Datgyin vryheyd verder gaet, Als eerbaer liefde u toelaet l Daergy van herten nieten meend , Die geen die gy verlof verleend , Dat hy ("na luft ) ukuft , enftreeld, In't kort, zijn minne ranken fpeeld ,■ Denkt vry (ö maegd,) als dit gefchied, Uvy maegdomglijd, al weet gy 't niet. |
||||||||||||||||
Men*
|
||||||||||||||||
HISTORIËN
Men geeft» dat men niet heeft. |
||||||||||||||||||
ijjtf
|
||||||||||||||||||
T» flrafheyi t» »»ƒ» rW, Sri> gUnjlendsen teil» leve»,
Ikjltrve, mitsgy mj urigunfte niifssild geven ; r/vu veyn7,tn tatmd ten mj ten vriendelijckgelaet, Maer't bertenmetndbetmet, ■aacrujttmjndtxsdinltl'tet. |
||||||||||||||||||
K9/f /ïSCtlL APiUsd« Auiindti»'tntWak'ni
Enditrz,ijnk*acbti£kzwjdgeflurven levend^mtkfn', Ziakpn »ra mogeMneydmyinbctminnenvoin, £n levend jierven, ;d al fiervend leven doen ; |
||||||||||||||||||
KAn'erwel meerder taKt, pijn, oft ellenden een opredit minnaer aengedaen worden? danwanncerhem { na eemge verkeering 5^".. »
beminde , afkeerigheyd getoond werd i hoe zwaer het zelfde valt, weten die gene , die't beproefd helften ; waer toe vnendkhap |eT" ' ennieteemeentf waer toevryicheyd gebrii/ckt , zonder liefde? inifcr wierheyd doen zoodanige dochters bh.ken hoe weynigzy""/ K „ . . _i_______' j- .' l... j ' •<•-!___.(,,*-,!-. U»-^.« . „.„.1** -*,Uli;,Vt. t»„-,.™!-fai-!M<rhrvil »n te wijzen.-Pi roem zon^r
|
||||||||||||||||||
hetnbetoond» lange tijd verkeering met hem gehad -
behagen dzer in» datdttvalfcheyd van haer reynzen onrechte liefde heeft bedrogen.
|
||||||||||||||||||
Maer't geeft haer khand die't valfchlijk doet
Indien "y 'teerbaer vryen mind,
Zoo moet gy wezen dus gezind;
Niet al te zoet, niet al te zuer ;
Niet al te vry , niet al te ftuer;
Niet al te kort in uw beraed;
Niet al te lang eer oy 'rbeftaet.
Te zeggen , of gy weder mind ,
Oftot de trouw niet zijt gezind.
|
||||||||||||||||||
Hierom, gy Dochters die bemind,
Zoo gy tot trouwen zijt gezind ■, Wild, eer gy mind, u wel beracn , Die <»y niet meend , en houd niet aen,; Maer°, zoo gy luft in't vryen fchept, En <reeft niet , 't geen gy nieten hebt; Dat is', en toond geen fclioon gebet,, Of doet het blijken met 'erdacd; Het eirbacr Vfynzen, acht ick goet, |
||||||||||||||||||
Geen
|
||||||||||||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
€ï een ware daed», iaichijnbeftaet
|
|||||||||||||
*P7
|
|||||||||||||
^iTnaeton ifmhtder ttnne milde mennen ,
£"»}'en voorbeeld na> datelk'z,wh z,e!f moet lemen j Demnytmy in 't hert, de liefde in U gemoed , ""voorbeeld leerd tien my, Zievooru wat gy doet.
|
|||||||||||||
DeIufortuw AienHmin", muntUytinfcbotntleden i
Nielmininpronk^, enpracht,en aerdigheyd vmbjeien J Dees lokj^cnmy tot mm ,de min baerd mtjnverdriet » Vermits de min alteen op pracht e» (thoonheydt x,iet. |
|||||||||||||
£00 wie wil vryen, wijs bedacht,
Die vry geen vryfter om haer pracht,
Meelt als de pracht de macht ontbreekt DeIufvrouwin dekkeren fteekt, wantnadatikbefpeuren kan, Een practig wijf, een droevig man; Pracht (zondermacht) isgrootelaft, De hoyaerdy is veel aen vaft ; tZyvryer.vryftet, wiegyzijt, |
|||||||||||||
Ey.' let 'er op wanneer gy vrijcfj
Die hoog wil vliegen zonder macht, Werdichiélijk tot eenval gebracht, Waer uyt niet volligt ais ellend, Die eer en goede namefchend j Wat vtyer pracht en fchoonheyd mind , Schoon dat hy fchat noch deugde vind, Die raekt d oor min in veel gebrek, Enmaektzichzelventot een gek. Pp |
|||||||||||||
HISTORIËN
Te hoog o bedroog. |
||||||||||||||||||||||||
1^8
|
||||||||||||||||||||||||
i
|
||||||||||||||||||||||||
Gj vryeri 1 miegl x,ijt, field H deel lei vttr tegen ,
Indimdat u ie minbeft beien u vermogen ; Hetiieehvaftt z.tek^, z.ao hieralioveral, WierJuM te hoog begeeft, die naitrd aen z,i;/> val. |
||||||||||||||||||||||||
DEhitttv*ndtt,mktfi ICARuS hdritgen,
Wamtir hy onderbond tm al te boog te vliegen 5 Beft m-) de mintebetg , il^ditlinmifn begeer, O e Iufvrwm dieikjnin, die z.ietn* fiaet, en ter ; |
||||||||||||||||||||||||
.:U
|
||||||||||||||||||||||||
■•"■aend'
•act het |
||||||||||||||||||||||||
ner ecnniinnaerzijngenPRcniiicuca , «y mcuu iu"v«wS«)ua,.., „, ,■-... ..,....~.~-~r —.------r---------- - = -«.-«leenet
|
||||||||||||||||||||||||
tem ver is overtreffende , waer oyt hv niet en heeft te verwachten dantchade i aengeiten , de begeerte van een gemeene, tot eenJ> J.™
het minnen )aengedrevcnwerd,zuli datdoor deleten ininnaer(die boven 111» ftaet zoekt tevrven) lichtelijkkan worden aljeaa.sn> •ver hydefchadevaniijnveflorenarbcjdljeklasende,Eenoodzaek« il .omlager te dalen. |
||||||||||||||||||||||||
„ Zoo krijgt die lichtelijk een knak,
,,ln 't klimmen na een fchoone peer, „Den klimmer valt van boven neer 5 „ Schoon, hy hem zeer door 't vallen doet, ,,Befwijktnoch gcenzinsinde moet; ,, Maerklimt weer met eennieuwe vond, „Na 't geen hem gaf de cerfle wond » Wie hem niet fteurd aen 't veel afflaen |
||||||||||||||||||||||||
\y Ie zeker wil in 't minnca gacn,
Die moet na zijns gelijke ftaenj Oft die hem 't weygren niet ontziet, Die moet beminnen met verdriet; „Warneer een boom met vrucht belaêrt „ Hetïoetft heeft by de hoogfte blaên -, „ En 200 daer nochtans eenig hert, ,, üytuft werd tot genotgetert, „Enkimthyoadehoogetak, |
||||||||||||||||||||||||
Verkrijgt wel door lang aen te ftacn.
|
Qnsai
|
|||||||||||||||||||||||
. -
|
||||||||||||||||||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
'ïQuaed begeer, fchaedfcijnHecr, |
||||||||||||
2J,J
|
||||||||||||
t Qelfi^Mttriijdsaen Pcrïllogtffó/Htw&t* l . lufortuwn !teerhie'ruyigeveynfde gunficmyen,
Maeruytdtegun^ ithem z*ijn droeve doodgereden j j VVaergunji dt daed ontbreek*, z,al 't wer^totftbandgedye);
Zy t duikjnin , toondmy een vriendcltjl^geUet, I He: is der maegdenfehand , en haer gemoed tot pijn Ê
Dwfe 't bertenit niet goed, dies noem tkjiet verreed i f VYanneerge veynfde gunft haer eygen beul moet z,ijn*
*tj Smeer te beklagen, als te prijzen * dat men heden-daegs de jeugd too grootctt gevallen en'wel bfhagen ziet fcheppen,IniEaekendt?
(mij tii oordeels! van eerlijke per foonen behoorden gefthuwt tewordwi. Dedertele groot flieyd weet zoodanige manieren van geveynfdemiiï- "e'eff6eni ",at?.y wenigminnaer daer mede aenlokt jdieiymeteengeveyrrfde vriendfehap inzijn liefdeweet te voeden» zulks dat hy ia de flr.kkenvanfchijn-gunft gevangen word; gelijkerwijseen vogelt jen dat inde handen van de kinderen zijnde, moet de handelingeder kinde- reii jijden; evenaUoogaetlietmetdeirinnaersdiedefchïjn gunft tot een voedzel van haerminne genie:en, & ellendige ! die in \eynde liefd* heloonmg verhoopte» maermetlafterlijke afkeer werd, vergolden; 8 beklaeglijke «otbeyd.' daer meo blijdfehap heeftin een andemjn
verdriet» |
||||||||||||
Die minnen wil, en niemant fchaên ,
Diediend dit korte padtegaen; Of t zi jt ten minft en we! bedacht, Dat gy u van dees dingen wacht ■, Die gy niet meend, en houd niet nen, Die gy niet vrijd, daer blij ft van daen, tZyvryfter, vryer, volgd mijn raed, ten quaed begeer zijn meefler fchaed; tcneetbaer komen laek ik niet, |
||||||||||||
En fchoon daer zoete ptaet geïchied,
By jonge luyden hier o( daer, Dat gaet de eere niet te naer; Maer'tgeenik u zoekafteraêri, Is 't geen uw eer, en liefd kan fchacn; Dat is, alsgy van vryenfpreekt, Daer u nochtans de zin ontbreekt j O ft» in u praten verder gaet , Als't goed genegen, liefd, toelact. Pp 2 |
||||||||||||
Kunft
|
||||||||||||
HISTORIËN
Kunft,, Yoorgunftt
|
||||||||||||||||||||
300
|
||||||||||||||||||||
IVfvnwa !«ro z,tete gunjl , en vriendelijke tégen,
Die hebben my de z,'et {xn 't minnen ) opgetogen ; |
||||||||||||||||||||
Gptmden ml «wgunjl, diegttnft is my ontweken>
Nu daiaer.n mijn ft ut, en m:ddlenz,i;ngebiekeni Gy minde my , eer zywtteyd van mifn ftaet voldaêni EnttHudie mifhaegd,gaetumijnmtnniet «en. |
||||||||||||||||||||
Gymind, enmindmyniet, i •atnderlijkjiedrijfl
bedrogen vindikniy,mitnku^minnterbltjfi |
||||||||||||||||||||
TEnismetmirprijffelik , dst zoo wanneer eendochter tee liefde verzocht werd, zyalsdan, geoorlofdevriendfchap weet te gebruyken» toe
der tijd dat zy de gelcgcntheyd van die gene, die haer verzoekt , zal vernomen hebben : die wel en goed bevindende, hem met wederliefde te belonen , daer tegen , inilnoegcn vindende* zal kunnen befpeuren, dathetwijifelijkgedaenzai wezen , dat Zy de liefde, niet geiteld en heeft boven de voorztchtigbevdjZullldatzy noch gemind,nochtedeminontzeyd te hebben, een goede gelegentheyd ver zuymd , nochte een qaade aen- genomen zal hebben. Zoowanneer , *t zy dochter, ofte jongman » haer liefde nimmer hooger lieten gaen , als de berading, in derwaerheyd t menzoudezoo veeloaheylsindenhouwelijken ftaet niet vinden. Ten 'aenzien dat de bedeoking, ofte voorberading , de liefde ,( eer dat ïy gefteld werd) vooroogenhoud , ofte de gelegentheyd goed 15, oftenietofter goede middelen zijn, ottniet, dit cerft. wel bedacht* doet veelonheyl achterblijven. |
||||||||||||||||||||
*ijS wiiflclijk in liefd gedaen,
Te minnen, dat min niet.kan fchaên;
Die vryen kan, en niet en vrijd, Is zeker dat hy wel bedijd, En wie zoo vryen wil, die let Te achtervolgen deze wet; Vertrouwd geen uyterlijkc fchijn, |
||||||||||||||||||||
Waer door men kan bedrogen zi jn }
Maer wel beraed, eer gy yetsdoer, Zoo valt in 't eynd, uvv werking goed. En zijt niet al te mild, maer houd wat inhetvars Al fchij rtd de pels vaek nieuw,s'heef t dikwijls noch een gat. Minft
|
||||||||||||||||||||
.^^^______________________________. ._ ...- ■
|
||||||||||||||||||||
EN MINNE-BEELDEN,
Mmft geacht,, meefte kracht,
|
|||||||||||||
?oi
|
|||||||||||||
fiAntitir' gelegenthtjdeen lufvrtuvv fielt te veurtn ,
üe ri)kd,m „ƒ, de deu^d _ Ujtiitfita, i„j{te ^„„a, Hurvvtjlheyd acht ik^nat,ind,enmtt enderfcheyd, "WM^, z.j, h*er Liefd, keur wel beleyd , |
|||||||||||||
Eu ttgiiphethillins ,omnUtterangendvvdleii ,
•Alsz,y dedengdexjetderijkdomoverhalen 5 De deugd gnet hoven gei , als'tgoed tt bttpendettgd , Gelukkig ZiijtgJ, die met deugde irouvveomeugt. |
|||||||||||||
^Ieboien al het beft betracht.
Is hy dle deugd VQOr ri:kdora acht w ant njkdom is vanzulken aerd.
D«doorhaer macht, zy zonden baerd ;
^er Heugde mccftdezonde "m dat zy zonden tegen ftrijd;
|
|||||||||||||
Want rijkdom by een weel ig Menfch,
Die geeft de luft haer volle venfeh , Oft rijkdom by een vrek gemoed , Door quaed begeerte woeker voed j Hoe wel dit weynig word bedacht» Heeft nochtans 't minft, de meefte kracht. Pp 3 Door |
|||||||||||||
HISTORIËN
Doet liefd, en. wouw „ werd vri jfter vrouw.
|
|||||||||||||||||||||
3oa
|
|||||||||||||||||||||
H
|
EeftOKVatüsnietttytliefd^jnminnevafdtenfletUn TufvrowaVtismytenhel, uwlieiiegHnfttedtYVèn *
|
||||||||||||||||||||
vilshy z,ijnlief vervotgdin'tdttyfterrijkjcrheUen 5 f DieikJ dotrtrottvvbeyd)hoop te krfJl*n*"ƒ* tefterven »
Zoodoewltjnei, ïp Mineer mijn lief' verfaerdhatrt^tf , l\yttg ORPHEuS m%idnrïïefd% gtvvilCge fmert» Etuaandaf%efrigheyd,inplacts vanvve&ermin. ' *AL$lufis*fk*erigÜeydaen my beweenvvetd.
OeverbUnd zijn veeltijds de orï;jend«r veel jarige , h»eg*«ot van begrijp ,'enkïeyn van achterdocht * zoo wanneer ïy hser Dochters,
|
|||||||||||||||||||||
al.egctrmiwigheydgeliefd, alslievendezien ,*t zelfde wederhouden. om tlat'erniet genoeg eni$ daer debegeerlijkheydmedege|>aeyt*y»
warden! voorgevendedndenmenfchinditlevenveelbihatfd j hierinishaerbejrijp groot, maerde achterdochtkleyn , aengetien zy d?ze" kerheyd des doods ) end'onzekerheydhaerskïwfte , nier en denken, en dat dit korte, en fterffdijke leven * meteen weymch kan onaerhou- denvrerden. doordien ds mtuur met w^ynichte vreden is > die ons leerd dat de o-rechte rijkdu-nin'cgenoegen', en niet ïn overvloed bettaei » zoodatdeitttnfcu ( door onnutte zorge verblind ) dikwijls , en mentchnae!, eenoorziek is zijner kinderen qualijk varen ; ten aenticn nacr |
|||||||||||||||||||||
B"
|
|||||||||||||||||||||
en aUoo om't goeds wille van d: Qnders/erftooren wordend*, en van and eren geen huip hebbende, komen dikmaelsin ellende te Tferrallen.
|
|||||||||||||||||||||
ALs deugd uw kinders lieven doet,
Weerhoud het niet om geld oft goed; M.ier ziet de deugd, en trouwheyd an, Die geven wel een-rijker man, V GyO^dets, fmaeid niet op mijn reen, Zoo gy uw Dochter wild befteèn', |
|||||||||||||||||||||
Voor al dient u hier op gelet,
Te zien waerzyhaerlietde zets
Mind zy door deugd , een trouw gemoed ,
En laet het om geen geld oft goed;
't Is al vergeefs, is liefd getrouw ,
Dievrijfter was, die word een vrouw
|
|||||||||||||||||||||
Oncr-
|
|||||||||||||||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
Oncryarcn,, teddbcfwaren. |
||||||||||||
30?
|
||||||||||||
. ? s' *' !«««»vretmdtz.atk.'tnvveitndmtuktmeHfihuU
^e^d^i«e,ktJ[llt:n'Shel",» "*"*-*« < Wa.ruytï0lgd d. xbrh.,4 ... ïfjJJ ^„J" ™a7<«V,» KJ«h7, ÏMSj
fïv~trZï7Z77T '----—------------■-----------------------------—______
|
||||||||||||
G^ Vrijers van uweerfte min,
W Haven van uw zoete zin,
W^enaers van een zoete lult, U'emde minne zoekt uw ruft, ik ned u, neemt mijn raed ten goed, Dcmmnefmert.aliszy^1? ^crom bedenkt, eer g/begin;, ^aetdatgyvrijd, en wie gemind* |
||||||||||||
Opdat (onwetend,) gy niet raekt,,
Een , die van u een ander niaekt j Dat is, gymeteenloflepraet, Uhert, en meening blijken laet, Een, die met grage luft verlangt, Dat zy u in haer ftrikken vangt, In'tkortgezeyd, ik meen eenMaegd, Die 't eerder meend, als gy 't haer vraegd. |
||||||||||||
Hoc
|
||||||||||||
HISTORIËN
Hoe hooger luft,, hoc miader ruft.'
|
|||||||||||||||||
*04
|
|||||||||||||||||
D^it Kjningrijkjn Kj"» >£'"> vretigA in't minnen geven,
T»ygd ARItDS uivel,verUten(inh*er leven ) p<t»THESEus,S^<m>ng>.Ze(!n ;de vreugd van min bejlaet> In'tlievendegtmotd >Aat z,ichgenoegenttet. |
|||||||||||||||||
In/vrouwen; leer hier Uyt, M [Artten niet en bttin,
Mier dit Ae UefA, met lief A, x,kn mtet vermegen Uien , Inkleynheyd onbenijdtheeft lufd veelmserder z,ut, •AU hotgheyd, die meer Aienfl aenSiaelAls Liefde duet. |
|||||||||||||||||
HEtis in derdaedzeker» dat alle dingenbaereygenfehappen hebben de eygenfehappen van alle dingen zijn velen onbekend» zulks dat et
yeel:mcofchen,d* eenditd* ander dac verkiezende, niet en weten wat zvmmnenjhoe meenig pleegt 'ér Liefde , niet om dathy door Liefds trachten daer toe beweegd werd , inaer omdathy door het dekzel van Liefde , zijnbegeerlijkhcyd ,: tot geld luft, zojde kunne» voldoen » ort (om daydelijker texeggen) raeenig longman vrijd een Dochter meer om haerri|kdom, als uyt rechte Liefds genegendlieydj hier rrecdetekennen terende , dathy deeygenfcha;i vaa Liefde niet enkend ; en in der waerheyd , daer en kan niet uyt volgen als onluft, aengezien dn ztjn be- geerlijkheyd, door t verkrijgen » voldaenwerd , diegepaydzijn.de , deLiefde , die nietoprecht maer in (cliijnwasjterzijde fteid »• daer 10 tegendeel» de eygenfehap van Liefde nietals alle luft , fiefdeen vriendichap', veroorzaekt* *no dataüeenig hier uyt ftaette trekken» dat alen Liefde metLiefde behoord te loonen , en Liefde uyt Liefde (inaer niet uyt begeerte tot hoogheyd ) te plegen. |
|||||||||||||||||
ALs geld -zucht Liefde overwind,
Wanneer een longman vrijd , oft mind , Oft als een Dochter, meer op Staer, Dan rechte Liefd, haer oogenflaet; . ofttroudaen hoogheyd om de pracht, Die zy meer dan de Liefde acht ; 't Gebeurd, wie. maer om geld bemind» Datzyin 't hoog veel ontuft vind. ' Den lezer moet dit 200 verftaen , |
|||||||||||||||||
Het geld en wil ik niet verfmaên 5
Zoo vroom, en deugdelijk vaek leefd. Die geld, als die het niet en heeft» 'Danditdiendliier weifcby gezeyd, Het geld bedriegd genegentheyd } In overd^ ed hy nimmer at, Die maer tot nooddruft fpijs en had 5 Eeri weynig, by een vroom gemoed , Geeft meerder ruft dan d' overvloed. |
|||||||||||||||||
: Schijnt
|
|||||||||||||||||
I
|
||||||||||||||||||
,
|
||||||||||||||||||
E N MIN NE-B E EtDER'
't Schijnt baet,, maer 'tfchaed. |
||||||||||||||||||
30?
|
||||||||||||||||||
De minne fchtmtbtt licht, en vslgdhet x.ttt genegen,
£n met het blinde hert , vind duyflre emmewegen; Daer minde min vilde it ,uyivrees van Ouders dwink.
Dit leerd> hoe menig Maegi, een Fr»»» werd tegeni dank.' |
||||||||||||||||||
Bit, {Ouden) » een Ie, , als v (,m dst e/t éat)
C» £>«(.», „ilt tngund het geenz.) garen had; ' |
||||||||||||||||||
l«e, ««'Wsinkdijkeïoetotn.oo't weIki»haVf »i- . ' "«"«'"or onrzaek , dat haer herten zooinsenomen.ziin van de wereld-
I* "h te viS ', t»^eli>k • <>« natuerlijke btweXe hae,k"chtinm£„„„„?£?'"»' m"° «,od«'8« »,»«' verzocht «„ werden, nahaer
|
||||||||||||||||||
p\E min die is een zoete pijn,
■A-*'Wanneer zy moet bedwongen zijn5
M«ft alsde Vader wettenfteld,° J '
(Wanneertotminaijn Dochter helt;)
Tcbuyge„haergcn h d Opdathyn.etvan'tgrootieVcheyd;
Maer zult bevinden, dat uw kind, |
||||||||||||||||||
Tot hare pijn, een hulper vind;
Die haer met zulke wetten vrijd, Datgoed, en eer daer henen glijd ; Dewijl uw Dochter tiouwd een Man, Niet zoo zy wil, maer zoo zy kan; Hadgyuwgeld zoo niet gefpaerd, Zy had met rijker welgepaerdj Dies men de vvaeiheyd ondervijnd , 'tlsdikwijlsfchi,dat voordeel fchijnd. |
||||||||||||||||||
Verlies
|
||||||||||||||||||
HISTORIEK
Verlies feaerd \\?ini\
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
!05
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
■trErltcrln arbejdhi/tfcKlpijtvtlvttrdttlgeven,
Gelijk^ PenELOFE getuigde met h&er weven; Htt minnen i> vergeefs, indien min lange tijd,,, De lufvrwm bidden miei, en minnend nietiedijd. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
G) vryeri '.fleur u niet, al'heit gj Ung gelepen ,
Heter g'iegenhejd, k*n beter doen verhopen ; Stoel u ie eirflt af, de fatede neemt* *en, .En z,no die heter tl, hebtgyteek t»i»$.£ed*ett. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
X/fOeyelijkrchijndher, oft'r is hetinderdaed , zoowanneereenJongmanliefdetoteenDochter gefield, en diezelfde lanjentüdaenhaerbe-
lvJwezen heeft, eyndelijkgeenh»ep»iendcvansewenf!euytkomfte i 5enoodzaektisyan.ha«aftefth£ydcn,kanh)izoerlnli«eli|khiUpwn""J |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
danige mof yli iklieyd verkrijgen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
e„goed_hmiwelijktedoen jjjt '^p^lf^^
|
meer andere gaven ontbreken i voorders van 1
en haer gaven van deugd, «■«.'"lij*1'
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
maar in der waerheyd kan d
|
ngoedhouwlijkmaken, zoodaprdeugde, wetenfehap , ea
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
geliefde
|
argereheyrien, Komt tot oeiweeoe, Binnar ni«i|f>w™ i^-™»?.....""*-' -.'-«-
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||
.hyzal lich.elijkaengangbydiezelfdekrijgen, en tot zi|n voornemen geraken ; zoo dat hy .alhoewel hem •»»«'*< ™J™ï,„(|,,et.
ivoordeelgedaenheeltl.doordiendat het tweede beterh,, hoedikaneligebeuri:het, dat«"^^^^^'"^^"^"uftfte ongeliik |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
meerder
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
nochtans
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
die niet meer danzijn! gelijken is, „ochtans van haer afgelchaftwerd .etidaer naop een ander zijn liefde ftellende , zal m«t
meermiddelen , ali met de eerBe bekomen i zoo dat het zeker gaet , dat men voordeel kan doen , daer men metbedijd |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Macr als men raed wel achten zo uw,
Dan komt 'er al te laet, berouw, • Hierom ( gy viyers)leerd met mijn> Dat voordeel dikwijls fchaed ka n zijn, En fchade weder voordeel geeft, Wanneer gy, na de redenleefd. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
MEnnoemd dikwijls, een Houwlijk goed,
Alleen om fnoode overvloed ; Gy die van dit gevoelen bintj Gy komt wel daer gy anders vind ; Wanneer gy 't ondervind in daed , Als't zeggen u niet aen en gaet; |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onge-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
«* Ongezien» kangefchien» |
||||||||||||
?°7
|
||||||||||||
Hf *««fcrol van minne fpeeld ,
Zal „« t hm 'f luk ni« h°°g bedeeld,
Zanochtanswe]nah p > Eenlingen H-'Jtm'nnery5
|
||||||||||||
En met mins treken omme gaet)
Is zoberrijk, en droevig bly, Waer door hem lukt zijn vryery; In't kort een wel bedreven quant, Gebruykt de liefde met verftand 5 Zoo dat hy door zijn kloek beleyd , Wind fchat, en goed, en ook de mcyd. Q$ z |
||||||||||||
Ecu
|
||||||||||||
HISTORIËN
Een gierig hert, bemind zijn imm,
|
|||||||||||||||||
303
|
|||||||||||||||||
f\ U datd' een eigit RE VS virfcbeyde maeï quam pellen,
V(0ra hetenbtngentuft) VLisSis medgex.eüen > Verleer x,ijn eene eeg; x,e» g<«f het in de Min , Men let alleen e f 'tgoed, men zjet de Liefd niet in. o
|
lufvuuvven yvvie gy z,ijt, dieminnenvvild tm'tgeedje
Een bal f-gebakken hnetbt, een vveet. niet, e f leen kleedje; Leer( bidikjiit van nujti , indien u feborteenman, ' Veelgoeds ii met genoeg, daer hangt vvm meerder «». nen.enbyyd^^
|
||||||||||||||||
~ eeneul*i.h menie!., kan qualijk lij n guWgheyd bedwingt „, ja al waer't khoon uke dalx.jn eert daer Aw zonde, e£""„ƒ, ïetooiiaekc
i, hy 2ifn gultigheyd .endientte. Een gierige vryRerdie getnftaet of. eert aenen e,et, maer alleen om .geld en |MHUd liaer eygenftrijl, verderf, en ellende f waer't ïake dat de leeringe om *ulk, te fch»wen »(^*™^»2fM^"?,irtS,ttoM? «i a»eriMuycen«e!,oo*«M«naentewiU™sdoch«eng«ieniMd^^ heyd , gejjkerwijshetkloppen vooreen doorman.deur j evenwel i.'cd.enftig tot on. voornemen , de„ le«tm.t.de«iitkennen.eg I
hy, oft«T die lieven, oft gelief d werden, haer behooren te mijden voor een gulz.ge g.er.gheyd u t minnen , d.t.i£** *« ^"..geld oft Jet binden moét aen de vergankelijke ydelheden der tijdelijke goedeten , dat men een deugdïaem minnaerzoude verachten, en om i goed , eenopfnapper , oft geks-kap by de hand nemen. |
|||||||||||||||||
E En die met munten is verzien,
Dat is geen Gek, al waer ter ien; De Wijfheyd acht men heden gek y Indien zy munten heeft gebrek ; O Zot! iie wijze zotlijk fcheld » Om 't derven van het fnodegeldj B zotte wijfheyd/die bemind Eïn Gek jomdatjergeldje vind.} , , |
|||||||||||||||||
Ey , denkt dat het verkeeren kan ,
HoerijkerGek, hoe armer Man} Dat is, als't luk eens tegen gaet y Endatgy zoekt een wijzen raed; Maer vind dan niet als droeffenis, Om dar gyzoekt daer niet en is; Ik prijs veel meer een zulkcn Man, Wiens wijs beleyd wel raden kam |
|||||||||||||||||
Getrouw-
|
|||||||||||||||||
EN M I N N E-B E E l D E N.
CetfOHwheyd indeleugd,, baerd minde zoalle vreugd. |
||||||||||||||||||||||||
3ep
|
||||||||||||||||||||||||
\vp '«wrhoogjtbevvcegcDzeenllrafbeyddcenenttfn, I
|
$y { doorz*ijntroHvvighe]i ) betoond een ^aehte üin ,
|
|||||||||||||||||||||||
r\Nder
^heyd
tejegcod
|
||||||||||||||||||||||||
alle deugden is de getrouwtgheyd een van de'lofwaerdigfte,nainei,tlij!cin*tininnerj u
»aHteer jentnilgunftighejrd, is vindende in zijnbeminde i werd zijn liefde me$ hact
|
. zake dat een mmnaer niet dm alle verfmaee
t,Eru°M°? 2 «'Jn-imniaemheydtwet ftuursheyd'
icbiid,»t volherd'ntotwn troofUmmetdie
|
|||||||||||||||||||||||
-'-*—-J hy (evenwel Jhoudniet op inliefdsdienftente volherdcn i neemt zijn hoop tot etn
|
||||||||||||||||||||||||
zelfde zijn tegendeel te vermeefteren j *r welk wel , maerzelden , zo» gelukt, dachydeoverwinninge aenzijn zijde is krijgende jïoo is het
nochtans (mijnsoordeels) datdaer op behoord gelet tewerden ; dat zoowanneer ee'omJnnaer zijnUefdeis ftellendfi met eenvaftehoop op> iijngetrouwigheyd, datmenzodanigeliefdeom eeoige kleyneviezevazen , niet en behoorde vander band te flaen f aenpezien dat htthv u*l* |
||||||||||||||||||||||||
^Iize Vrijfters, wilje minnen ,
Datje luft in Liefd kund vinn£n , Wilie minnen, dat de min
Weluftgeeftaenzicl,enzin?
"top deugd, en goede zeden, Woekmftan*. en wijzereden; 7** zo° zeer niet op het goed.
&h Wcl °P een trouw gemoed};
|
||||||||||||||||||||||||
r Deugd, en trouwheydtonnengeyen,
' Dat de Liefde u doet leven In een volle overvloed, * Vaneenonujtfpreek'Iijk zoet} Dat om geld niet is te koopen , Laet.ey.'laetden geld-zakloopen; Wilje't zoetft dat Liefde geeft ? Trouwd die trou w, en Liefde heeft:. |
||||||||||||||||||||||||
Om
|
||||||||||||||||||||||||
HISTORIËN
Om een fchijn ,, lijd het pip. |
|||||||||||||||||
3-i#
|
|||||||||||||||||
VielMtntiatrs x,i'/*( *lshy) een tetx.»ekyimbter fijnen.
Om dalz.y niet en z.ijn > bet geen x,y ■aillen ftbijnen; VVantydelprmktty , digrkjatgi uyldemmvv, Vt'antdiend'trmeergtz,t)d, dterftbmttenrijkeVrmvv. |
|||||||||||||||||
Qt-'iim FlRMvS nietzMtiver,deir^4chtslattdunktnthedent
Dal by xjjnlkhaem matktttn ambuldvtardl bmttdcn! Dent^cyZtCrenitdaibt, vanUdtn fterkjn grif, 'Mctimdmet dcz,e datd , einrttm vAnjdillif. |
|||||||||||||||||
delïolosgeefl.------,-----,--------------------,. ,-----------, ....,, .-------- ,------------... „ ,
ruymte geven» all de macht vermach , oft tockan laten, dikmaelsuyt oorzaek, om een rijker tot minnen te bewegen , oft door dit middel ern
•oed houwlijk te mogen doen » o ellendige ! hoe pijnigt gy ueygenzelven, met een ydcl fchijn dien j invoorneem, weet te bedriegen, gedenkt met denfchi? lieden , zoo wanneer het zey J in onweer niet gereefd , oft ingenomen werd , dat gyn onderwerpt groute fchadc , nadeel, cntllen- *le , door jammerlijke Schip-breake , dieu door fform , en qnaed weder ftaet te verwachten J derhalven gcbruykt voorzichticheyd» houd oog in'tzeyl, integenfpoed , vermijddepracht, gedacbrigzijnde deze rijmpjes. |
|||||||||||||||||
I En meer gezien als zijns gelijk;
! Oft, om door zijn gevalfchte fchijn,
Tot eer, en ftaet gebrochtte zijn;
Voorwaer, ikzievandag, aendag,
Gy werd befpot met zot gelach;
Den rijkert acht geen rijke fchijn ,
| De daed wil by de werken zijn. |
|||||||||||||||||
vy Aer 't zeyl te boog in 't onweer ftond ,
Daer raektcn't fchip wel in de grond ; Hy is verdoold , en zeer verblind , Die niet en reefd in harde wind ; Hy is een Zot die prachtig gaet, En voerdin kleynheydgrooteftaet j Oft, om te zijn geacht voor rijk, |
|||||||||||||||||
Hoe
|
|||||||||||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
Boe grooter hoop* hoc quaderkoop. |
||||||||||
G4" 1%?z*i ti"\zzL'i:;' l"e'a > i '•/*•»»' '*" *» «**« «™ Mw,iwn,
«ood.th, dewc,ktn"^"e"uh^»'?')t»«»''l»«l»g7"ild)bewiift een Gek een, J« hy qnllijfc doet , JÏÏ'ïSt!SS^JS?H2
|
||||||||||
\4Ind g-eenMolikom zijngoerje:
„„ 'd8y omhet S«ld«n Doet e, \vriW, r°UWl ennSalleMan;.
Dl^d°m het geljje trouwen,
J* en vinden anders niet, «goezeden, en manieren,
|
Diend zelfs beter aengeleyd,
T°t een goede zedigheyd; Snege Vrouw, wat is 't uherte
Sware quel, en droeve fmerte,
Dat uw wijfheyd niet en kan, Wijfheyd planten in de Man j Wijze Man, wat lijd gy plagen!
Als een Doetje niet kan dragen >
Lafte die zy dragen moet, Zoovcrzeld u tegenfpoed. |
|||||||||
Doqv
|
||||||||||
HISTORIËN
Dööf §Uaed begeert,, de keur verkeerd.
|
|||||||||||||||||||||
;ia
|
|||||||||||||||||||||
&
|
|||||||||||||||||||||
ZOs hit II als NESS VS -nttimtt Dl An IER gtvUUen,
Zoheeftz.jHERcvLKS dtenftervenduyz,end duiden ; JJe-n Misnaer .die in™» *,<;» litfunnwi gun/i verael^, It dttd/fchiondathj Ittfd) z,to z.y j'fcem<atir antrtk<. |
|||||||||||||||||||||
lafvrownen '. fpeurhitf Hjt ,eenv<t!fnyduretsleuren >
Zetgyversvijfeld als u beter math gebeuren; Maer zjjt vaekjn der daed bedrogen deer de hoep ,
£a vind» nader hand wel aende qMedftek!°P ■ |
|||||||||||||||||||||
ZOowanneereen Jongman rijn goede meeninge in raken van deliefde» aeneenDochierontdektheefts endaeropalle gunften vriendlchap
genootcn , vindende naderhand haer gunft inhaetverandecd, om dac haer het geluk beter (nahaergoed dunken) icllïJBdte*':rlcf?enhiAe, en weet ik zoodanige Dochter niet bequamer te vergelijkenals met eener die blind is , dewelke in handen gegeven werd twee ftukkengeld , "c * ne zilver het andetgüod , om vanbeyde te Keuren dat haer dunkt beft te zijnet gezichte dervende kieft na 't beft gevallen van de handeling, zei - der zekerekennis te hebben, het flechtftevoor'tbette j even alzoogaet het veeltijds toe j een Dochter van d'ecnegeliefd zijnde, werdunueitt fcheovande tweede wel verzocht , die haer aengenamer ichijntals d' eerfte; zulks dat zy met een blinde genegentheyd, dat is ,zonc,er zeKern ï > »fthetinderdaedalzoois> dcccrftc af-Haet , en de tweede acn neemt, niettegenftaendemetdeeerfte groorevryigueydgeplecgc teneooen-^ |
|||||||||||||||||||||
JVfvrouwen! zoo gy word gemind,
• Van eener die gy weer bezi nd ; En op een kort uw zin verkeerd, Vyt oorfpronk van een qused begeert; Ofcomeendit, oftomeendat, V w gunfte trekt van die s' eer ft had j Q.iidat de tweede meerder fcliijnt, |
Als gy wel aen de eerfte vijnd,
Schoon gy met d'eerfte waert zopverd, Dat gy hem gaeft de gunft uws hert j 'tGeengyomyctoft nictwerkeerd; Vyt mijn onwaerde rijmpjes leerd , Hoc dat gy door die loJTe daed , |
||||||||||||||||||||
Gantfch buyten eer, en reden gaet,
|
Beternd
|
||||||||||||||||||||
.. -
|
|||||||||||||||||||||
EN MINNE-BEEIDEN.
Bctcmt gy 't tikt» het tecld verdriet. |
||||||||||||||||||||
*U
|
||||||||||||||||||||
D
|
iIANA, vMdinPrim FlORlHTlvS»«/ff«rf»»,
it,ld»,t eenhele wiit*.yngiyl,lu)tuvridimi Hy .ntbei Lu f geneivluiht tnuttUn tver Zee, -»» »ttmt ban ^yfheyd aeg,t» vurd k*er Uttgdm |
|||||||||||||||||||
I Iüfvrmvvin .dit de mm wild nu btUttrenplegm ,
1 Strtjdi<i!V*1J€ ftnjtn kflndtncrfite mint-lttji legen, I Vtrtrouvvd beltft, noch eed,neemi vleyiry niet m , Gj mtkj tnv Mttgdtm quijl, Hijft efier toni/er Ü4«t |
||||||||||||||||||||
^^iaM^titilSl^'ili^h.^'S"' ""! V,ry«*e;e ' S.»»'»»'1»0"1 •■««■ »*«"|M«i d" i«,«oo waaneergy in Vryafie zijnde,
eer het e,8.;. tESXaTSlSr*. V'»'" werd.met belofte va* Trouwe, metEede van ftant- valt teblyven.doet .elljkerwijl hetserp.nt, wa«! |
||||||||||||||||||||
QYMaegden, iie de liefde pleegt,
|
||||||||||||||||||||
O Maegdcn , fchand! ó eere fpijt!
Gy zoekt met fchand uw eygen fcha. Schoon .'t Is u fpïjt, gy loopt hém na ^ Gy bid die u te fmceken plach, Hy geeft u oorzaek van geklag j Zijnluftis al metmin verzaet, Om dat uw Maegdom met hem ga*t. Rr 'Oliefdcns
|
||||||||||||||||||||
Endoor Liefd werd tot min beweegt;
*y noord, ikbiduMaegdenhoord, ° Zoo n de lufttot min bekoord, w> zonder gy die weer wild ftaen , «et zal uw Eer, en kuyfheyd fchaêrr.; End.fi uVrydc, werdgeyrijt. |
||||||||||||||||||||
HISTORIËN
Gelief deus ftrijd,, lpruyt veel uyt nijd.
|
|||||||||||||||||||
JH
|
|||||||||||||||||||
V
|
*An?HO£BOwerdeneens Iwtt Decb'.ert vtirgthiuipea,i Den een vergift metnijtt, wen^eenng te verliezen,
|
||||||||||||||||||
Te tiez,entp der\Aerd ,Mv*tx.]z,elver mouwen; \ 0pd<ttde4ndirts>ee, mocht derven doer'tverkiez,en,
't Geen d' eene menfchen mchi,z,md d' ander v*n IuP YH 't Gut etkjcn in ie Mi», de nijd il vttek. {•**£'•"'.
Verdubbeld na htter 1»?, nyl gienfl gegeven x.tjn j I Dilïyom Liefit verderf ,h*er zjlve brengt in met.
|
|||||||||||||||||||
■VEeltijdsgebeurthetonderde Mentenen , dat aliyemand ,van Godemet tijdeli)k geluk en wei varen ««gentwerd , dat all dan '»"''''/..
' herdhaerrergif, al» eenPeft. weetuyttefpouwen, onhaer evennaellenwelrarendaerdoor te verhinderen; Van gelijken word "'T
mee vryagieverhinderr, doorlaiter, enleugentael, vannijdige K.Iappayen> diedoehgemecnelijkintulke dingen bezielt gevonden TJjjJi umgoedezakenteverhinderen.liefdeinltaetteverradtren.goeUedenopee hitzen door fpijt, en nijdigheyd , haereygeo. vordert u g^ begeeren.om eenander teberchadigen jqualijk doenzy, die in zulke zaken quadetongengeloof geven, en alzoo een goede wortel «» totdegronduvtroeyenjzoowanneerzy, zonder tebeftralfen. oftdezaek weleoreduteonderta-en, zoodanige tabbe-kakkenaen n .(el> die meïnig meteen fchoone gelijkenis van waerheyd , grooteleugens weten in de handen te fteeken. waer door men eyndelijkztctti tot » al te laet bedrogen rind.
|
|||||||||||||||||||
Niet,dat een Vryer meerder fchaed ,
Als tongen valfch, met fchoone praat-,. Niet, dat meer fmert in't Vryen teeld > Als daer de nijd de waevheyd fteeld; Nietis'er dat eer Liefde roofd , Als daer men klappers tongen loofd ; Wel aen i óleugd! die't Yryen pleegd, |
|||||||||||||||||||
Wanneer dat u de nijd beweegd,
Om u in uwe Min te fchaên , Wild nijd, met nijd doch tegen ftaen; Want weert gy kaer niet in 't begin • Zy kruypt, en fluypt, vaft dieper in, Breekt Liefdens wet, en minne vreugd, Tot nadeel van verliefde Icugd. |
|||||||||||||||||||
Hor
|
|||||||||||||||||||
en Minnebeelden.
Hoe nawwmen'tfluyt,, het breekt'eruyt.
|
|||||||||||||||
3*5
|
|||||||||||||||
J[FNOPHON vtthé.1, da, mm niett^hjiedeu,
I* veter vr,Hdi,n tiji, «/, in Liefi, beleden; VV.nneethy THisbe w„ >ln<tlhu vryen deer de pleet,
|
|||||||||||||||
V»n ttngiforften muit; ó ntnditlijkj x.<tkel
Wtt isLiefds oeffening eenitengentemvirmakf»; (z.Mt,
Geert dwang beneemihaerkfacht, geen kracht beneemt haet' Geen vreugd geeft «,»%» z,o«, nis wel de Liefde duet. |
|||||||||||||||
«ftïS^ »«*ortr«iilig„.IsiBUefd, oef.
^<H. bl )£„, ^ en i.dar liefde ,e bo,e„
«^tMe»etdenT™,.ï- « ",.i"1M»""»1«1"H« i *ulk.da.met deze drie der ,wit ,3 ■■ f "■" '"" °P""'e'l« liiti2eri,als -------____J»»ll«nlta«begin , o voortga.*, eoeynd. zijn krijgende. «hetevnde van alle dingen ; vermits door Liefde, eD |
|||||||||||||||
JJEt is vergeefs wanneer uw Kind,
U Dochter werd gevrijd > gemind;
Wanneer haer Liefde werd betoond, Diezy met weder Liefde loond; 't h al vergeefs, indien zy held, Na 't geen een Maegd te vrede fteld; Of Vader, Moeder, Vriend, oftMaeg, |
|||||||||||||||
Haer bidden, fmeeken alle daeg,
Of dreygen, meteen wreedeirraf, Haer hert, en zin te trekken af. Van dien, op wien haer Liefde leyd, Door trouwe Liefds genegentheyd i tlsal vergeefs, wat datje doet, Geen ftFafzooltraf,Lfefd vind meer zoet. Rr i Vriillcfs
|
|||||||||||||||
HISTORIËN
Vrijfters die minnen „ enjiebben geen «innetu |
||||||||||||||||||||||||||
ja*
|
||||||||||||||||||||||||||
r\rVtntUrUHm*élt tn eygtnfebtp divmimt ,
^ H$e quelt gy mijngedxcht , btefleurt gjmydex, |
. 'iQtitshlvniit ie Min , dtMin vitimijngedaêUOt
i»ntu , I Ztt Hiertegen fltij vindij my z.enderkjr*chun; |
|||||||||||||||||||||||||
Mijn'pUcht'virtyfciitmijn-nitrkjmterMin guni my geënt ^Alttat tkjite,'ftmtek , 'tiitegennil, ent.'»,
In tllit wat ik dte vind ikjo] tender laf ; («■»/?,/ Vermits dntgy my fleurt, i r»fleln.e Uit! |
||||||||||||||||||||||||||
CWakke
|
Scheptels! ikmeeau, min-dragende Maegdcn; dat dit fpreek-woord niet taTergeefjgeieyd werd , djervan vindgy ^""^^"jf^l
|
|||||||||||||||||||||||||
^uYrgenael"" , hoe de gedachten kunnen verroert werden in toetebedenkinge , dat buind gy dikmMlij hoe die m-te bedenkingen■_*™"JJ~
vsrandef" |
||||||||||||||||||||||||||
nen; v
«rik»
isoonoodigt'-
de auodanige die buytenEer* en fehicmte, voor haer behoorlijke tijdgeope nbaertwerd.
|
||||||||||||||||||||||||||
Zoo baerd die zoethcyd bitt're fmert;
't Zy wat zy does zy heeft geen luft, Waer dat zy gaet zy vind geen ruft , De zinnen ftrijden onder een, DeMinpaftnochtopwet, nochnreên ,' Maer doet een fwakke Maegd beftaen , 't Geen noyt van Maegdcn diend gedaen. |
||||||||||||||||||||||||||
ALs't Maegde hert de Min gevoeld ,
En Min in haer gedachten woeld , " Zoo, datzydie niet tegen (tact, Maer hare vlammen branden laet} Dat is, zoo zy in haer gemoed De min geen tegenftant en doet, Maer voed mins zoaheyd in hacrhert» |
||||||||||||||||||||||||||
tieös
|
||||||||||||||||||||||||||
EN MINNE-BEELDEN.
Liefds Offeraud,, yoed minne brani. |
|||||||||||||||
dl7
|
|||||||||||||||
TJ'fi.
|
|||||||||||||||
li Mintf Liefd gegrind, z,» bwddie Minne vrttigtü i
M*erftattx,*'!> de /«/?,&«« teeldtueengentugde; ffiwr Wm (<« Liifievted,d<ter/l»ok>z,ez,>eletr*ii4, En mnek< d»r Echte trouw een z,vyv'rc Offertnd. |
|||||||||||||||
VVui^.i j" \,. > L"fd"ff"" revry ;
|
|||||||||||||||
WAerdeLiefd, gegrond op Minne,
Minnaen'f Heven doet beginnen, Daer geniet de Min haer vreuod, MitsdieMinbeftaetinDeugd0:
M'«d.eliefdgebruyktin'tvry?n, ^erddeLiefdeMinnemijenr
Mmd.eraaeralleenigziet, Opdcluft, en verder niet ; |
|||||||||||||||
Liefdelooze min teeld fch anden,
Mits de luft het herrdoet branden , Meer tot welluft, als tot trouw, Zulke Minne teeld berouw j Rechte Min moet Liefde plegen, LiePd , en Min tot Echt geneoen , Gevenaen verliefde Ieugd, Echte welluft, minne vreugd, Rr 3 |
|||||||||||||||
'Al
|
|||||||||||||||
HISTORIËN
Al ïijt gy vert „* iioyt uyt het hert. |
|||||||||||||
3x8
|
|||||||||||||
T")E mgeUende Zet vil f^irehez.e haren, i Indien bet Schip vervalt, dn* afkeer k»mt Ufrandia,
Deet tuffthen heep invriei mi]nlieveiidherte varen ; Sttiidehtip unietvanvejtig ie belanden;
Vt Litfd ij ah de Zee, den Minnaer alilet Sihip j Têtntny in Liefdens Zee , uvvvveh-liefdteteen'Saek.,
De weit- liefd uit een baek_, de af keer als een klip ; Op dut »«; &o» > mijn Lief1, in Uefdent Haven rae{.
'wrï.lterechtmachUefdeby de Zee vergelekenwerden, ten aenzienhaerer verandering» die de «ene uu t hoop , A' ander vreere doetver-
^* oorzaken j even gaer bet met een Minnaer als den Schipper , zoo wanneer hy zich op Zee vind, alwacr hy d'eene dag goed weer» en i* ander dag ftor**ep , en bulderende ttindengewaerwerdjdrijvende methocpenvreeze , alwaer hem de ongeftuyme baren, en opgefwüllen wJter-vloecku zullen voeren, en dat nier zonder fwarigheydvandegewenfehte haven nimmer te bekomen j denMinnaernu hoop hebbendevan zijn geliefde te veTkrijgen,ge»©tltin*thorteen vrceze van haer te moeten derven i fweeft inde baren van miftrooftigheyd»drijft door de ftonn- winden, van nildiee achterklappen» na de ftrand van af keet # en op klippen van mifgunftlgheyd , alwaerhy , berooft van liefdens hope , aclw P - htuek zijner Liefde haeftte lijden. |
|||||||||||||
Lief', al zijt gy verd gefcheyden ,
Liefde zal mijnhett geleyden, Liefde drijft het hette voort, Liefde komt zijn lief aen boort; Door de Liefde lijd ik vreeze , Liefde zoekt uyt vrees te wezen, Even zoo den Schipper doet, Als hem treft de tegen/poet; |
Treft hem 't onweer met zijn winden,
Hy tracht goede reê te vinden, Veyle haven, vafte ftrand; Daer hy fchadeloos beland ; Even gaet het my in 't minnen» Ik zoek gunft by u te winnen, Die my van des nijdersnijd, In mijn liefdens vrees bevrijd. |
||||||||||||
Lijden
|
|||||||||||||
EN MI N N E-B E E 1 D E N.
J-iJden baerd Liefde» lil
|
||||||||||||||||
3*9
|
||||||||||||||||
1 KJi,i,fmep v*nyreugd.enx.„kmijn vreugd deer lijden;
mmtn vudmijn tr,e? mWmmhurlmj verblijden. G]hutmjmunkmï,u, t\y minder» dttitlt, •Al Igeen de Min tetfirafbedenken k}n vetrmy ; |
||||||||||||||||
Wie z,ich het z,%%r getree/i, en '$ z,«nr,6m 't r.eet,-ailfm*ke».
Die ktriuytpijn z,ijn vreugd ,uyt lijden liefdem*kfn;
VVittenneU die verkrijgt; veiibid die -aerd verkeerd} Deer lijden .endierliifd, neri mtinig Micfd bekeerd. |
||||||||||||||||
door het vuur j
fewtmeniuae, £,"«£«'„, 5!trak,£ uImVSV^ ^.SFKtf?*"1,*"''*"!-0' ■""«*""<&*> sHndehedendu. .morse» „"ge-
U^*^H««««*^lïikr««I^i«ffc^"«rw.tto^ sed-l^e l.ideawelrerknjscn, ,ulk» d.c .de vglhetdi»ae f, liefde', d»seÜde |
||||||||||||||||
X/IEn w^efct het harde ftael door't vuur,
i^AHet zoet verkrijgt men doorhetzmirj V k"ne werd niet eer gefmaekt, w« w" de noote zr gekf aekt.
^"Mmae.s'erfondcrftrijdr ïkhlJTrrVdieSeen weêrftootlijd f fehoud d.ehefde niet ZOo zoet, ^'ïnoyt met lijden Was gevoed ,- |
||||||||||||||||
Als wel die liefd daer fmerteo fmact,
Zom wijlen tulTchen beydcgaet 5 De zoetfte zoethcyd die men vind, Wanneer men liefde draegt, oft mind , Die volgt als Min, na veel verdriet, 't Geminde voor zin deel geniet; Geen liever Bruyd, voor't lievend hert, Als die met pijn verkregen werd. |
||||||||||||||||
Suriija
|
||||||||||||||||
HISTORIËN EN MINNE-BEELDEN.
Schijn bedriegt.
|
|||||||||||||||||
3 20
|
|||||||||||||||||
*-------:-----------------~---------1--------:-------------1-----------------■-----------i-----------------■----------..... ^---------
7E VXIS, daar $cHUerku*p, 'tgtvegfli hetft bedreigen,
_^il} 't na:'JjnSchildery, ujtlufi , is nt'tr gevUcgen , Om -Oruyven, metfinteil geneteld ,1c pi%en af, ' tG een M»'t gcvogeltniet *liheut,cn vetitegafi |
-Defckil»M,iegt,deert»?. rMMZÜ,d ieeteti
EenMtegdheeftdekpilh»,.,Wmm» ^f^'t^L', Vetl Maetden Vntwen uin,eerne» hut rwwn»
' * „^«mi». |
||||||||||||||||
JyE«BrchaPv*dJieoT«ncerliike BoAuttnMbmt«"J^gï'j,„„•„?„,«fftrfe. en «*}«»*« '*"^"J„ «wekt k.«« >
|
|||||||||||||||||
QY die uw handel drijft in Min,
Leeft dit v oor' t laetft, let op de ?jn j
Het zal u Lecren, hoe en wat In't Minnendiend te zijn gevat 5 En wat'er, indeViyery, De Ieugt zomtijds van noode zy; Een henfehc mond , en kloek vcrftand, Een zoete tong.een kuytchc hand, |
Een eerbaer hert, een vrome Geeft,
Een Reyn gemoed dat zonden vree» ; Geduldigheyd, diemeenigftrijd Weet uyt te voeren, tot de tijd Vergund ,dat gy die tijd beleeft, Dat oy de maegdom over geelt Door reyneliefd, «EchtettoiW» Dit maekt de maegd een W>jdc Vrouw. |
||||||||||||||||
ET N DE
|
|||||||||||||||||
?v
|
||||||||
HET DERDE DEEL,
Beftaende in
TOONEEL SPEELEN.
Liefdbloeyends Offerande, Uitgebeeld door navolgende Perfooncn.
LIEFDBLOEYENDE.
REYvati RETHORICA; APOLLO. P ALL AS. OUD-MAN.
OUDE-VROUW. «•W*** ' TWEE WEE ZEN, |
||||||||
LlEF»lv?AE,YEND'raetREYvanRETHOR1CA^rag«de,tBIay2oenJ
V c v! 'en cen mandeken met groene bladeren; twee WEE- £fc N, metdeOU DE-M AN,enQU DE-V ROU\Y. a Heeft
|
||||||||
"—^s$
|
||||||||
TOONEEL SPEIi
|
|||||
Eeft Romaoyt geroemd op haer Romeynfe^adeVJ
Soo roem ik heden dan het lof van dijn genaden, Ha goedertieren Go6n! die Rome gaeft dat luk ; En my tot dus lang hebt verloft uy t alle druk j "Wanneer de fchrale nijd met opgefpalkte kaken, Haer bitt're lafter fpoog, om daer door dor te maken De bloeyffelsvan mijn ftam, en 'tweeld'rigEgléntier, Dat in zijn groente bljft-, trots 't groene Lauwerier , U zy dien lof, ó Goon! die, als een milden regen,
Apolloos Hypocreen verleenden daer en tegen,
Datnocht de fchrand're haet, nocht noyt vernoegde nijd
Meer wonnen op mijn lof, als ingekropte fpijt.
Defpruyten die ik queek metaengenaemvermaken,
Die yveren met luft tot welftant van mijn zaken.
Delent, de lieve lcnt, de lente van dcgunft,
Die voed mijn Eglentier in't bloeyen van de kunft;
Liefdbloeyend bloeyd in liefd,liefd doet liefdbloeyend grocyen,
Soo dat liefdbloeyend zal, enmoet, bliefde bloeyen,
Mits dien der Goden gunft, en Burger-Vaders min
Noch zijn tot my waerts g'lijk zy waren in 't begin.;
Dies wegen zal mijnRey, o driemael drie Godinnen!
Met alledankbaerheyd dees offerand beginnen;
Ontfangt mijn offer dan met zingende gebeên,
En zie ten Hemel af , ó Goden! hier beneên.
Koom, blaker, brand, en fmeul, vang aen dijn offer vieren,
En ftook op uw Ahaer dees groene Eglentieren,
Den God A poll ter eer, op dathy dees mijnftaet;
Die dus lang heeft geduurt, gedurig duren laet;
Begin, kunft milde Rey 1 ( in't midden van het branden )
Een zoet gezang vermengd met dees uw offeranden ;
Beweeg de Goden zelfs met zang, en kunft vermaek,
Tot voordeel van mijnwenfeh, en welftand vande zaek. DenHemel ( zijnde vol Goden) werd geopend s APOLLO en
PALLAStreden af, en komen voorder; ondert uflehen werd dit
navolgende gezongen, en daer by gebrand-offerd.
K Zurige kruydies, geurige truchjes, .
Smeult, enfmookt, Op dat a"9f brand met %oete luchjts, Ten Hemelrookt; Of end de -bolken, openduw wlen, OGoónl laetgunfi
Op ouderlooze Weegen dalen, " Voor oti%e kunft^ <
Het offeren dat gy ihtgefihieden,
OgrooteGooii' k yan
|
|||||
VAN DIANA.
fereyfeht dijn gunflaen ons te bieden,
Dies "toytifv neon '
Begroeten met de tffsranden Vanon^efihaer,
Die kruyden en die bloemen branden Op liefds Altaer.
«' Het Goddelijk luyflerd na gebeden, En fchijnd Doldaen;
'Afollo komt t>an boten treden, En nedergaen,
Welkkoom, Itellekoom Goden Godinnt, Gydieuytgunft,
• ToondLiefdbloeyend utte minne , Dtorliefd, enkunfi.
rAf»ltt» Liefd-bïoeyend, eed'le maegd!die honderd vijftig jaren
Uw fpmyten hebt gequeekt,met hulp van dees uwfcharcn; De wangunft heeft al lang uw Qndergang_gezocht, Het werk daer toe begoft,-maer noyt niet uytgewrocht; De fchrale nijd die zocht uw telgen te verdrogen, Dan doch door mijn beleyd ontbrak haer dat vermogen; Al waert gy voor een wijl verfchoven, en verdrukt, Gy blijft noch die gy waert, en word noyt uyt gerukt;,, . Geworteld ftaet u Uam, geplant door Karels wetten,, Wiens Keyzerlijke macht u in den zetel zetten' Van Hollands hoogfte roem; 't welk tuygd het oude Blijk, Waer meed u heeftvereerddenVorft van tRoomfcheRijk, Dien grooten Adelaer, en pronk van alle Kröonen; Niet minder zal de macht mijns Godheyds u betoönen, Liefdbloeyend (door mijngüttft ) in Liefde bloeyen zal, Al waer 't ckt haet en nijdüytipogen bitt're gal,.. Noch zal u Eglentier door mijne zegen groeyen,~ Liefdbloeyend, eed'le maegd! gy zult inLiefde bloeyen;'- Gy zijt5en blijft in gunft van Aerdf ch, en Hemelfch Goon. - WWbUi Noyt fterffelijke nijd en zal Liefdbloeyend doón ,\ De wangunft nimmer zal vernielen, nocht verdelgen De fpruy ten vanuwftam, de groente van uw telgen, . De bloeyffems van uw ftruyk, de bladcrs van. uw groen-; - - Gy zijt Liefdbloeyend, en je-blijft in eêlen dóen. Uw haters haet is wind; uw nijders nijd maer fpoken, |
||||||||||||
En vruchteloos zy't vuur van uw verderven ftoken. -
|
||||||||||||
, m. 't Onfterflijk zy daer voor op 't hoogft van ons begroet, ■
^* e-v.. Vcrmids Liefdbloeyend óns haer rijken offer doet— ')• Ey Goden! zegend doch Liefdbloeyend,als voor dezen. eJ~t'- Mits zy haer inkomft geeft ons oudérlóoze "Weezen. q f~m' Ej Goden! zegend gy Liefdbloeyend, d' oude maegd. ■• v' Mits2yvoord'ouderdomgetfouwlijkzorgedraegd. |
||||||||||||
a 2
|
||||||||||||
->,.
|
||||||||||||
TOONEEL SPEL
|
||||||||||
4
|
||||||||||
Wees-j. Ey Goden! laetLiefdbloeyendliefdenoytvermindreri.
Hrees-ji. Mits zy, als moeder, zorgd voor vaderlooze kindren.
Oud-m. Ey Goden! uwe gunft Liefdbloeyend zeeg'nen moet.
Oude-v. Vermits haer zegen ons, en deze Weezen voed,
Pallas. Vertrouw Minerva, die Liefdbloeyend liefd zal dragen /
Op dat zy zy een fteun u, in uw oude dagen ; Liefdbloeyende, mijnliefd, mijn Goddelijke macht, Die zullen ftrekken over u, en uw geflacht; Indien dat yemand tracht uw fpruyten af te fnoeyen, En door wangunftigheyd uw wort'lcn uyt te roeyen, Die zal bevinden, dat zijn arbeyd is als wind, Door dien gy > eed'le maegd, van 't Godlijk zijt bemind. uipollo. Ik zal de Hypocreen doen uyt Pernaffo brengen,
En met een vollen vloed uw Eglentier befprengen» Op dat Liefdbloeyend bloey, en liefd in kunft vermeerd„ En kunft in liefde werkt, 't gun nut met vreugde leerd, JJefdbl. "Wijl dijn onfterflijkheyd, ons offer hebt ontfangen j
Sal uRethorica met dank van haer lofzangen Vergelder» uwe gunft, en zegen neer geftort, Op dees mijn telgen , wel verwelkt, maer noyt verdord.,- REY van RE TH O RICA zingende.
Stemme: 'k Sie den Hemel vol van vreugde.
Q Elaurierde kunft-Godinne Loef dm Hemel voor zijn qegtn
R«horijk.' Lieve jeugd'.
Offer vreugde van Mufijk ; offer at» de Goden vreugd;
Nu dat ons de Goden minnen, Zoekt haer Godheydte bewegen ,
Die de kun/l Vat hun gun/l
Zegenen met milde gunft-, Zegen onze zoete kunft \
Lof, endank, Lof, en dank,
Z) den Hemel, met gejank. Zy den Hemel met gezank.
Cieruw zoete rijmeryen Helft ons blijde blij dfchap tuygen
Rethorijk'. Fluymgediert I
Cier uw rijmpjes met Mufijk -, Zoete demntjes tiereliert,
Of dat nu in deze tyen NumyvoorLiefdsaltaerbuygen 1
Onze kunft , , ■ Hier in't grien,
Groey, en bloey, doer Goden gunft; Haer my onze offer doen, Lof, endani, En tot dank
ZydenHemel, metgezank. 'Eerend'Hemel, metgezank;
REY van RETHORICA, aendetoezienders.
• GyHeeren, Juff'ren! diekunften komt bywoonen»
Om aen te Ichouwen 't gun de fchouburg zal vertoonen; (Toehoorders zedigheyd verftrektkunftluft enfpoor) Dies bidden wy, verleen ons ftilte, en gehoor. |
||||||||||
EYNDE.
|
||||||||||
DIANA
|
||||||||||
D I A N A '
Bly-eyndc-fpel.
I N H O V D. Iana ( uyt Koninglij k Gtjlacbt, binnen 't Hof van Grieken als balling) werd e?
trouwt belofte», van Elorentius btflape», b-j haer onteerd latende, pleegt vrya- Zie met Cecilia, Princes van Griecke». Diana f over haer ongeval mifmoedig ) gaet tot Heydenfcbe toaerfegftets, die hatr
ontdekken (door eenigehelfcheGeeflen) de liefde vav Florentius «/Cecilia; dies 'Diana baerkeerende totee» Kluyzenaer, neemt aendiergelijcke fchij», ent reed ten Hevt,emmetgelege»tbeyd}ïloïCüWS in fijn liefde, totde Princes, teftatten. Floriacn, onbekende broeder van Diana, onthoud fich, in fthijnvan Herder ,buyten Athene»,
wtynig Steegs va» 't hof; de Princet Cecilia , aldaer verfehijnende, ontfteekt in UefAe ; toond hem batr genegentbeyd; hy, ten hoogflen verwonderd, raed haer tot verder inzicht; edoch! vruchte- loos; de Princes volherdende, doet hem befluyten haer zijn liefde op te offeren, onder beloften van teumighegetreutoigheyd. Florentius ,dit hoerende, beklaegd hu» voor de» Koning, die hier op den Prins machtig maekt,
den Herder in verzekeringe te nemen. floihm.bejloten hebbende met de Princet (in Herderrinne kleeding) uythetHoftevluchten,
"tyerd vervolgd, enin'tbofebachterhaeld, gevankelijkten Hovegebracht, en ter dood veroor' dteld\knielende voor 'tjwaerd, welgemoedigt om tefterven,vertoond haer Diana infchijn va» Kluy- fen*er;doet het recht ophouden-,raekt Florentiusfijn ge^ttten;hy die zich zelvenfpiegeld in 't gemoed, herdenkt fijn eeden, en trouwt belofte» «e» Diana gedaen, beeld zich in httfterven-, bekend zijn on- trouwt ; Diana ontdekt h«er;den Prins vtmoekt van haer nerfchooning-,valt denKoning te voet,bid ge- nade voor hem, en den Herder; die zijn perzoo» , als ook zijn afkttnf, engeflacht, bekend'maekt; werd van Diana in broederlijke liefde ombelft; den Koning, dit ziende, werd bt^teegd; toond voor fl'tfi gunfiige medogentheyd; gund denHerder't leve» , neemt hemae» voor fwager, doet hem trouwen met zijn dochter de Princet Cecilia, e» Florentius met Diana ; eyndigd alzothtt» droef- keyiinvreugde. PERSONEN.
DIANA, een vervallen Princes.
FLORENTIU S.een Grieks Prins.
KON INGvan Grieken.
ALLER DUS, Hoveling,
HEYDENSCHEKol.
REY, vanHeydenfcheTovereflen.
P LU T O,en eenige Helfche Geeften.
CECILIA, Princes van Grieken.
F L O RIA E N, een ver vallen Prins, in Herders fcbijn,
LAURA, Herderin.
CORIDON, Herder.
REY, van Herderinnen.
R OD RIG O, een Spaenfche Gek, dienaer van Florentius.
EREMYT, • •
PAGIE
RECHTERS.
SCHERPRECHTER Stom.
HecTooneel beeld af. het Hof van Grieken.
a 3 - EERSTE
|
||||
«f T 00 NEELSPED
E ER S T E HA N D EL IN G*
D I A N A.
Ot eenzaemheyd dwingt my een zoete kracht des
mins,
Om voeden mijn gedacht op u, mijn waerde Prins; Prins die mijn ziclgcbied,Prins die ik heb gezworen Te houden voor mijn lief, en zielens uytverkoreaj Steeds flikkerd voor mijn oog dat lieftelijke licht (Met een verliefde brand) van uw ftarendgezicht;; Steeds dunkt my dat ik zie tot my waerts komen treden,_, Tweebeenen trots van ftal onder uw brave leden j , Volmaekt, en moedig held! Jen tijd is lang voor by , Die gy beflotcn had te komen hier by my; Flóren- Waer toefdy doch'zoo lang,, enlaetmy eenigwachten tiusuyt. Vol zware fantazy, bekommerd van gedachten ? Sijt wellekom mijn lief. Florent. En gy Princes gegroet.
Diana. Met dankbaerheyd ik uwe wenfeh vergelden moe-t j '#.-« "Waer bleef mijn lief zo lang ? Flor. Hoe lang?mijn uytgelezcn! De tijd die dunkt u lang te zijn, lief, door't afwezen j Gelijk gymy, Princes, ook vack'getuygen doet, Bik uur een jaer te zijn als ik u derverrmoet, • Diana, lief! voldoe, door liefde, minnens lusjes. Diana. Waer meê mijn tweede ziel?i-7or.Maèr met uw lieve kusjes. Diana. Metkusjes, waerde Prins? Flor. Met kusjes,ach! Mevrouw, Van uwe lipjes rood bedouwd met Hemels douw.
Diana.. Ten aenzicn dat de liefd uw lult zoo hoog doet fteyg'ren» Doch.' onder dwang van eer, zoo kan ik dat niet weyg'ren j Diesboet uw lig^dcns luft in eerelijke vreugd;* Florent. 't Is my de grootfte vreugd die gymy geven meugdj. Princes , Diana lief! die kus geen kus verftrekt, Mits gy u lipjes my, mijn lief! te haeft onttrekt. Diana. Wclzijtgy niet te vreên ? Soo neemt 'er twee voor een;
't Gevogelt in de boomen , Noch ftomme water ftromen,. Verklikken nimmer 't zoet, Dat liefde, lievert, doet. Florent* *k Voel door mijn.inge.wand E«n minnelijke brand,
Die
|
||||
V A N D I A N A,
;Die ik alleen door 't kuffen.,
Diana , niet kan bluffen;
Die niet ten eynd enraekt, ,
Voor min mins luften fmaekt?
Diana. • Mijn Prins, hoor mijn gebeden, Ey, dwing uw luft met reden,
De vlamme dieu queld,
Door reen ter neder fteld j
Tot u mijn zinnenneygen,
'tLichaem zal zijn uweygen;
Maer tijd en wil noch niet,,
Dat u diegunftgcfchied,
Herent» Mijn Engel ! wat voor wetten) Sijn 't die ons luft beletten?
Sijn ( door verloofde trouw)
Wy niet als man en vrouw ?
Diana. "Wel door beloften, maer niet wettelijk verbonden j Soo wy de luft voldoen, vervallen wy in zonden.
Florent. Soo luft de zonden teeld, wat baet dan echte trouw ? Diana. Om dat door trouw de luft vry ftaetaen man. en vrouw. Florent. Kan luft, door trouw, den menfch bevryen van zonds plagen? Diana. Och ja, zoo hy zijn luft voldoet na Gods behagen. Florent. Op wat manier kan luft na Gods behagen gaen ? Diana. Dat men geen minne pleegt voor 't trouwen is gedaen. Florent. Hoe! kan dan trouw den menfch voor mins mifdoen bevryen ? Diana. De trouw die fteld de ftraf van minne luft ter zyen. Florent. En is ons trouw verbond niet vaft genoeg gefchicd ? Diana'. "Wel tuffchen u en my, maer voor de wereld niet. Florent. "Wat tuffchen on s gefchied de wereld zal 't niet weten, Diana. Voor God te veynzen is maer onnut tijd verlieten. . Florent. Wy zijn voor God getrouwd, dies mach het wel beftaen. Diana. Niet eer, mijn lief, voor dat de wereld is voldaen. Florent. Diana, ziet men 't nietgebeuren alle dagen ? Diana, Om dat 'er zonden zijn vermeerderen de plagen. Florent. 't Is ingenomen waen die mijn Diana queld. Diana, 't Is graegte die mijn Prins door minne tocht ontfteld. Florent. 't Is fchijn van yet, maerniet, datmyPrinceswilpeyeni Diana. Ach Prins! zoekt gymy dan tot oneer aen te leyen? Te fchenden door de luft van uw onrijpe min ? Bedaer, ey Prins bedaer! en trekt uw luften in. Florent. SoudmijnDiana my die valfcheyd toe vertrouwen, Datikna mins genot, aen haer geen woord zou houwen ?
Dat ik de luft van. min zou plegen aen Mevrouw, En fchenden hare jeugd, en breken mijne trouw ? |
||||
r | T OÖNEEt S P E L
Dat ik haer kuyfheyd zoud met vuyle min befmetten j,
O neen Diana! neen, oprechte lief dens wetten
Verbinden my zoo vaft, ichoon min haer wil genoot,
Ik blijf (dat zweer ik u) getrouw tot inderdood.
Diana. De min beloofd wel veel op hoope van genieten j De min is zoo van aert, zy laet haer niet verdrieten
Hoe zware laft zy draegd, wat ongeval zy lijd,
Watmoeyelijkzy doet; wat ftrijden dat zy ftrijd,
"Wat eeden dat zy zweert om tot haer wil te komen j;
Florentius, ach Prins 1 wat hebt gy voor-genomen ,
Diana tot u wil te brengen? ruft, ey ruft!
Vlorent. Niet eer mijn lief* voor dat mijn vlam is uytgeblufcht;, Diana. Uw vlam, Florentius ï moet gy ( door reden ) doven. Florent. Diana, lief, de min gaet reede ver te boven. Diana. Waer min gaet boven reen daer ftrekt de mm tot quaed. Florent. Dan niet, wanneer de min op trouws beloften gaet. Diana. Wie min pleegt op beloft van echtelijk te trouwen * Die vind inplaets van trouw, helaes! wel na berouwen.
Ttorent. Berouw komt door bedrog, maer door de minne niet. Diana. 'tBedrog komt door de min, doorminsluft komt verdriet; Verdriet dat baerd berouw; dies komt berouw door minne,
Wanneer men buyten echt mins luft niet wil verwinnen. Florent. Niet wil! hoe willen lief ? mijn wil heeft hier geen macht s. Ten aenzien dat mijn luft is van te groote kracht.
Diana. - Ach! herte-fteëlderI 't fchijnt gy herten weet te raken, En al mijntegenftel gantfeh krachteloos te maken; Sult gy my zijn getrouw ? Florent.'Ach! twijffeld gy daer aen? Soo 'k niet getrouw en bl ijf moed my de moord wel flaen. Diana. >k vertrow mijn waerde Prins die eeden niet te breken. Florent. Defprakelooze fteenenzullen eerder fpreken, Eer door mijn ontrouw mijnPrinces raekt in verdriet.; -
Diam. Soo laet ons gaen daer min de lieve luft geniet KONING, metalhetHof-gezto,
"Wie woont 'er minft op aerd die Gode meeft behaegdJf Die, die in lief en leed hem even dankbaer draegd, En die de gaven (van des Hemels macht gezonden ) ■; Behoorelijk gebruykt, die werd'er minft gevonden; Watfchepzel heeft natuur ter wereld ooyt geteeld ?~ Wat gaven het geluk de menf chen uyt gedeeld ? Wat gunft heeft het geluk den menkh toe kunnen voegen, Daer hy zich dankbaerlijk heeft laten mee genoegen ? • VSy Keyzer, Koning, Prins, Monarch, oft Vorft, oft Heer ? Hoe hooger in't geluk, hoe grooter in begeer; . |
||||
VAN DIA NA.
|
|||||
Bezit hy Rijken Kroon , beheerfcht hy land en lieden,
Heeft hy.zijn wil tot* wet, doet welluft hem gebieden, Noch is het niet genoeg; zoo ik bewijs betracht, Behoef ik anders niet als Alexanders macht; Wiens overheerfching van de onverzade kiften , Hem noyt (hoe veelhy had) volkomen lieten ruften j O dwaze zotterny ! getuyge dat beftaet De rijkdom in 't vernoegen, niet in d' overdaed. Mijn Scepter en mijn Kroon , mijn Rijk en mijn gebieden ,
Befwaren my veel meer met zorgen en verdriet,
Als 't zober leven van gemeene flechte lieden, Wiens arbeyd geeft de koft, en zorgen verder niet;
't Genoegen is haer Ichat, daer zijn zy meê te vreden , Na d' arbeyd volgd de ruft, den dag die brengt den nacht,
Om ruften, door de flaept, haer "'s daegs vermoeyde leden ; Wanneer een Prins met vrees zijn vyands komft verwacht,
Wiens zorgen d' honger fkeld, wiens ftadelijk genieten Verliezen doet in t' eynd , door overvloed, defmaek^
Want door gewoonte zijn de kiften mijn verdrieten, Mits ik door luft tot luft in dieper onruft raek.
Wel waer toe dit verhael ? een Vorft die is geboren Tot dienften van zijn volk, zoowel, als tot haer Heer;
Hoc zuft mijn moedig hert ? heb ik de moed verloren , En tracht mijn heufch gemoed dan na geen hoger eer ?
Mijn roem die fteygerd op, 't geluk verheft mijn daden, En klimt, van dag tot dag, vaftnadenHemeltoe,
Mijn vyand leydgeveld, enimeekt my om genaden; Helden 1 uw vroomheyd ik daer van bedanken doe,
U dank ik Hemel voogd voor uw genadigheden >
Dat ik mijn Rijk bezit in flille ruft en vrede; En dat ik veylig fwaey den Scepter in de hand, lahebbe totmijndienft de Vorften van hetland j In lang gewen fchte vreed zijn al mijn Onderzaten, Die met de vrede haer zeer wel vernoegen laten. Allerde! 'k ben gezind te rijden op de jacht, Spoeyd u ten Hoof, en fchik dat alles zy yolbracht Watnoodigis, om'twilduyt bofchen veld te jagen , En dat op morgen voor het krieken van den dage, -dllerd. GrootmogendMajefteyt! ik maekten 't al gereed, rj,r.. Zoo haeftde pagie my daer van de kennis deed; Het jacht tuyg is by een, ik heb de befte honden Gekoppelt, en daer by de brakken 'tzaem gebonden ; |
|||||
TOONEEL SPEL
|
|||||
En wat 'er tot de jacht noch meer van noode zy
Is vaerdig ,en gereed. Kon. Men zael mijnpaerddaerby, "Sinnm,
Trompetter blaeft, bet Dagetin den Oofien,
FLORENTIUS treed van't Ledekant, laet DIANA flapen,
en neemt zijn af fcheyd. Aurora pronkt op 't f choonft de bloozen van hacr kaken,
En flikkert met dien glans over de bruyne daken; JEo\üs blaeft met kracht een ftijve voor de wind, En met een harde loop het fnel gety begint, Tot gunft en dienft van my; vaer wel Atheenfche ftroomen, Met al uw rijkgeweft, van bergen, bofch, enboomen; Vaer wel mijn lief, vaer welpronk-peerelinde deugdj Vaer wel Diana puyk van al d' Atheenfche jeugd; Ik ben door nood geperft van u ,'mijn lief, te fcheyen, De fchepen zijn gereed met alle de gaïleyen , Om heden t'zeylte gaen; hot PrinsJ verlaet gy dan Uw eed, uw lief, uw trouw? welja, watleyddaeran? 0 neen ! ó ja! ó neen! 6 neen, ik mach niet vlieden ;
Hoe Prins! wie is'erdieu't vluchten kan verbieden? Mijneed, mijntrouw, mijn min j mijn min, mijntrouw, mijneed.
Die zijn my, Minnegod, tenalderhoogftenleet; Hoe dan? vlucht ik van hier? vervloekte minne luften! Die my't gedacht verftroyd, watbaerdgymy onruftenj 1 k weet niet wat ik wil, ik heb Diaen onteerd,
Mijn hert ( door nieuwe luft ) Cecilia begeerd ; Dies ik mijn reyze ftaek, om die Princes te minnen, En ban Diana uyt het diepfte van mijn zinnen ; Haer liefde walligd my , en voed afkeerigheyd, Zoodatmijnliefdenuvanu, Diana, fcheyd. *•"' DIANA ontwfakende.
Wat fchrik bekneld my 't hert, door bange nare droomen ? «
Waer toe, o Hemel! is Diana, laes! gekomen ?
Mijn earbaerheyd onteerd, mijn z'uyverheyd gefchend, O gy meyneedigen verrader! als gy bent; Paft gy op eer nocht eed ? ó Hemel! kan *t gefchiedenr Met zulk bedrog mijn eer te fteelen, en te vlieden ? Deplaetze leeg? eylaes ! eylaes! bedroefd gezucht! Verhef mijn nare ftem tot boven in de lucht; O maegden fchenner! die Diana hebt bedrogen , Zoo dat zy traen optraen moet ftorten uyt haer oogen j O roover van mijn eer! 6 fchender van mijn jeugd! O moorder van mijn hert! 6 dief van al mijn vreugd f |
|||||
/ VAN D IA NA? '■"'.' 4t
Zijn dit bdoftendie gr fwocrt aen taf, te houwen.
O" valfche eeden ! wat mocht ik op u vertrouwen?
Op u, ik zeg op u , die my, laes! hebt vervoerd,
En tot de luft gebracht als gy my trouwheyd fwoert,
O eereloozeguyt! die door meyneedig liegen,
Invuyle minne luft, Diana moft bedriegen;
My dunkt dat haer de aerd van mijnent wegen fchaemd ,
Vermits gy hebt gedaen hetgeen geen Prins bctacmd;
"Waer door ik my de ipreuk nu ftellen mach voor oogen,
Wie lichtelijck^geloofdword lickteliikJ>?drofrem
Ik kniel ter aerden neer , nu van mijn eer ontbloot,
Ey Hemel! gunmy doch uwbyftant in mijn nood ;
Oy me onteerde maegd! verlaten en verfchoven,
"Wraek roep ik over hem aen d' Hemcl-voogd daer boven ;
Zacht zinnelooze maegd, bezadig u gemoed ,
En toon geduldigheyd in uwe tegenfpoed;
Ten is geen kunft een maegd met fchijn-deugd te bedriegen,
Maer 't is een kunft de ftraf des Hemels te ontvliegen;
Ontvlieden moogt gy my, maer nimmer Godes wraek,
Die ik de ftraf beveel van dees vervloekte zaek. "Mimen.
REY yan KOLLEN, en HEYDINNEN zingende,
oftfpreekeade. W ,
WElige krtiyden, tierige hoornen,
Gy die dees luwe lommer groent; Ruyfchende beeken, vlietende jlroomen, Hoe bez.ich z.ijtgy in uw doent, En fchut het loof ,van eyk van elft, en linden, Diana -Als de noorde-winden, in de nare nacht, uytko- Vwftatn en ft ruykverdelgen en verftinden> luvftert Daer gy ons doet vinden, menig, fit, en kracht,
na haer' ®m '* w onder-werk^, van onz,e prophecy , zingen. ** geven klem in 't ftukvan haer waerdy. ■Als uwe ftruyken bladeren dragen?
In 't eeljle van hun groente ftaen , En dat de fnelle donde r vlagen -s -Met brand van blixem nederftaen , En branden afch ( uyt blader s vers ontloken )
E>an heeft eerft het fpoken zijn volkomen aerd; ■Als wj maer deesgefmeulde krHyden ftoken, 't Swarte altaer roken, dat het vreeae baerd, Enfchrikjn 't hert van angftvallige Hen, Indien zy maer ons offerande zien. b 2 Ik
|
||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
f%
|
|||||||
Diana*. Ikfpeuruytuw gezang, als dat gy zijt genegen,
Met dit geboomt en kruyd , de zwarte kunft te plegen y
Daer in het Heydendom ( als hoog en wel geleerd )
Voor dezen is, en word op huyden noch ge-eerd ;
Bejaerde moeder, die uw dagen hebt verfleten f
In deze kunften, om veelvreemdigheydte weten;, .
Zoud uw ervarentheyd wel brengen aen den dag,
Yets, dat ik nauwelijks ( door fchaemte) melden mach ?
Mijnhert, met fmert belaên, zoekt zich wel te ontlaften,
Maer vreeze houd my, laes! geboeyd; wantnoythetpaften ,
(Door eerbaerheyd ) een maegd met duyvels fpokery,
Te trachten na het geen dathaer tot nadeel zy-
Rampzalige Diaen , ellendigft aller maegden !
Dat ik mijn ftaet verloor, en balling ben, milhaegden
My nimmer doch zoozeer, als wel dit ongeval,
Dat my mijn hoogfte roem, en waerdfte fchatten ftal.
Ey ! diepe afgrond fplijt, en fwelgd my in uw kaken,.
"Wild in uw duyfter rijk Dianaes rüftplaets maken;
Baend my de laetfte weg, waer langs ik treden mach ,
Tot dat ikkoom daernoyt verfchijnt den klaren dag.
Gy, die de kuyf heyd mind, 't zy hoog of t laeg gebooren >
Leer doch aen my, na luft des minnaers niette hooren ;
Grijp khop en fpa ter hand, Diana, toteenftraf,
Zoo open zelfs de aerd, en maek u hier een graf;
Een graf, eylaes! een graf, daer ik mijn eygen zelve
(Alsïchuldig aen de dood ) begrave , en bedelve,
Tot ff raffe van mijn fchand , en aller maegden leer,
Tefchuwen geyle min, te ftrijden voor de eer.
KoL Bedroefde jonge maegd, uw ramp baerd my medoge»,
Uw treurig treuren ftaek, droogd uw betraende oogen;
Indien de wetenfehap, van ware prophecy t Nu ofttot een'ger tijd gebleken is in my , Soo zal s' in dit geval, niet minder zijn bevonden, Ik zal ontdekken u, deplaets, perfoon , en ffonden, "Waer, wie, en ook wanneer hy by een ander quam, Die door een valf ch bedrog, uw eer en kuyf heyd nam; Om op gelegen tijd zijn minnen na te (peuren, En hem, in zijn gevry, te ftutten, en te fleuren. W%ana. 'Waer vindik hem, eylaes! om dit in 't werk te leggen ?
Kol. Ikhebze, die ik dat door dwang welkandoeazeggen.
Diana„ Maer, is in deze zaek, ach leyder! ook gevaer i^
Kol. In 't minfte niet, vertoef, ik maek mijn toeftel klaer;
Höudgy u aeneenzy, en wild in 't minft nietfehromen,
Ijszal, op mijn bevel > den helfchen Prins doen komen* |
|||||||
VAN DIANA.
Dat's Pluto die verzeld zal zijn met helfche ftoet,
En mijn verklaring doen van 't geen u is ontmoet. Zy ontfteekt een weynig vuur op het tooneel, daer voor
knielende,fpreekr. Dit merg (uytmenfchen been geftooten ) moet ik branden, Dit zwart en glinftrend hair uyt rukken met mjn handen , , En fmeulen 't beyd tot af ch; noch diend 'er by gedaen Een bloedig hert, gefcheurd uyt een pik-fwarten haen, Die 'tlijf zoo levend opgeftroopt is met mijn klaeuwen; Grijp moed Diana, laet uw herte niet verflaeuwen. Zy rijft, en gaeü rondfotn het vaar. Aleóto, Hecate, Tyfipon, cnMegeer» Gy Pluto, Hei-god zelfï, dijn machten ik befwecr; En wil , dat gy terftond verfchijnd uyt uw afgronden a Gy zult my datelijk een nieuwe maer verkonden; |
||||||||
«9
|
||||||||
) naeraerdSgefpUys > mwoonderen der Hellen,:
|
||||||||
Of
|
||||||||
TOONEEL SPEL
|
||||||||||||||||
H
|
||||||||||||||||
Oft zijt gy bezicli om 't verdoemd gedrocht te quellen ?
Laet die voor ditmael ruft in hare flavcrny,
Verfchijn van ftonden aen C pp mijn gebod ) voor my;
RijsPiuto, vaerdigrijs, gyhelfchen God der Goden.
Pluto. Door wiens macht werd ik uyt mijn duyfter Rijk ontboden ? Daer wy nu op het drokft in 't ftraffen bezich zijn,
En plagen zondaers met onlijdelijke pijn;
"Watisuwil? Kol, Omophet kortft vanu te weten,
'Wie zich ongodlijk heeft aen deze maegd gecjueten j
"Waer hy zich houd, en hoe hy vorder is gezind,
En oft hy elders vrijd, oft ook een ander mind.
Pluto. Is dit't geen gy begeert? Kol. Ditzultgymy verklaren. JPluto. Voor eerft zal ik aen u de name openbaren Van hem, die deze maegd ( doorNikkerlijkekunft)
Verleydheeft, en beweegt te toonen hem haer gunft;
Het was Florentius die dees bedroog in't minnen,
En na zijn mins gehot veranderde van zinnen ,
Met walging van haer liefd; nadatzy wasgefchend,
Begaf hem weer ten Hoof, en houd zich daer omtrent,
Metliefd bevangen om Ceciliate vryen,
Het welk hem inheteyndheel qualijkzalgedyen.
Kei. 'k Heb nu genoeg, vertrek ; mijn bevaerd is gedaen, |
||||||||||||||||
Tunnelt.
|
||||||||||||||||
Kom, gametmy, ik zal u meerder doen verftaen.
JTWEEDE HANDELING.
F L O R I A E N.
Oe vinnig is 't geluk op Floriaen gebeten ?
Wat heeft de Nijd al tijd op mijn verderf gefleten ?
"Wat heeft de haet al cjuaedop my te weeg gebrocht ?
Hoe heeft de wangunft, laes ! mijn ondergang gezocht ?
Hoe quijndenëord de bloem van mijn ontloken leven?
Hoe heeft my't ongeluk verbannen en verdreven, Geftooten uyt het Rijk, en Koninglijken Troon, En maekt my Herder, daer ik bqn een Konings Zoon ? "Wiens Princelijkgemoed geenzins en kan gedoogen, Dat ik ( nu dus verkleynt) vexfehijnen zouw voor d? oogen Van hopger Majefteyt;., mits moed mijn eerzucht ftijft, "Waer door dat Floriaen in ichijn van Herder blijfd; O ramp! ó ongeval! ówangunft! ó benijden! Hoe komt gy dus, eylaes! een Konings kind beftrijdén ? O lafter , achterklap! ó fchennis fnelf en vlug, wat gaet gy wijt en breed my geetflen achter rug? O booze, loozeNijd.' tot haet en quaëd genegen» O ftaetzucht! eygenbaet, wat gaetgy kromme wegen, -■... |
||||||||||||||||
~:&
|
||||||||||||||||
■ P
'S1 |
||||||||||||||||
- .
|
||||||||||||||||
VAN DIANA,
Hoe flijft de lift uw luft om 't ongelukkig hert,
Te plagen in zijn ramp met meer en meerder imert f1.
E en ongelukkigen werd alles op geladen,
Men trekt zijn minfte faut in d' aidermeefte cjuaden;
Men zeyd wel, nood breekt wet, macr zoo nood misflag toond ,
Zy werd niet minder als de moedwil zelfs verfchoond;
Ach ! als 't geluk miflukt, zoo kan men haeft verbeuren ;
Een ongelukkigen is al zijn winning, treuren ;
'tMiflukkenmaekthemarm, end'armoedwerd gehaet,
Ach ! als 't geluk niet wil, hoe vroom, noch is men quaed;
Wanneer een vroom gemoedmet onluk werdgeflagen,
Soo moet het doch de naem van guyt en deugniet dragen j
't Mifluki enmaekt de deugd (doorlaftering) totichand.
En fchand is aen de deugd een beul, en dwingeland,
Die't deugdelijk gemoed met geeflels flaet van binnen,
Om dat de laftering de deugd fchijnt t'o verwinnen j
O! ongelukkig zijn , wat tor ft gy zware laftj
O! ongelukkig zijn, wat is 'er al aen vafl ;
O ! ongelukkig zijn , wat fleept gy ongelukken',
Die d'ongelukkigen als (deugdeloos) verdrukken;
O ! ongelukkig zijn, wat draegd gy fmaed, en leet,
Als uden beukelaer met hardeflagen fmeed,
Ik meen de achterklap, op lafcerlijke tongen,
"Waer d' ongelukkigen meeft werden meed' befprongen;
Mijn ziel! fchoon 't ongeluk dit arme licbaem flaet >
En gy verfchoven hier de khaepjes weyden gaet,
Set niet te min it moed, vaft in de macht des fleeren,
En denkt, als 't God beliefd, zoo kan 't met u verkeeren }
Al is 't dat gy in 't hert veel lmaed, en onluk draegd,
Wat f chacd het, wie u haet, als 't maer uw God behaegd.
Hoor ik daer geen gezang ? 'k zie ginder, door de boomen,
Een zoet gezelfchap van verliefde Herders komen.
CORIDON, LAURA, met meerder gezelfchap van Herders
en Herderinnen, zingende. |
||||||||
Iftjinnttt den gulden Dager aed
In t Oofen 's morgens vroeg of gaet,
Eoofthep ik mijn behagen, >n 't krieken y>an de dagen. VeguldegUns des Hemels Zon,
veflroomjesvan de mfprebron, H» ruyjjchen door de bladen ( Met koeledaufv beladen ) Verheugen meenig Herdershert,
wanneer het tteurd in. minne fmert, |
||||||||
Als 't Zonnetje komt rijzen,
Zijn Godheydons be"toijzen. jils dan het pluymigegediert,
Met %oet "verheugen tiereliert i Alqueknde "Pan minne, Verheugd het hert en zinnen. En't tierig t>ee mh grazen gaet,
DaerUbtekjenruyJjchend "Waterflaet, De takjes Van dt linden, Btot 'tfthomm'knVandt "Hinden. |
||||||||
16- TOON-E EL SPEL
Floria. 't Gefeifthap zy van my eerbiedélijk gegroet,
De vreugd uws jeugds ik eer (nawaerd ) bewijzen moet,
Vrolijke Laura. Laura, 'k Verdienden noyt dit prijzen, De eer ben ik niet waerd die gy my komt bewijzen. Floria, Ach Laura ! my ontbreekt 't vermogen en de macht,
Uw eer te p rijzen na dat ik die waerdig acht. Laura. Daer tegen, Floriaen, komt u de fpreuk te voren,
Men vrijfigemeeneltj k_degekten dat zy 'thooren. Floria. Neen Laura, neen, oneen! dat ipreekwoordgaet niet wis,
Dan doch, hetzyhoe'tzy, en wat dat daer van is, Dat laet ik voor het geen het is in eygen wezen, Zoo u mijn lof milhaegd, ik laet u ongeprezen Met woorden, maer in't hert doen ik zoo't my behaegd. Coridon. Het fchijnd of Floriaen tot Laura Liefde draegd,
Vermits hy hem altijd by Laura zoekt te voegen, Die in zijn by zijn toond te hebben goed genoegen. Floria. "Wat ipeelen wy nu beft ? Laura. Mijns oordeels, handje flach,
Oftyet wat anders, dat ons beft behagen mach; Laet ons watzitten gaen hier onder deze linde , Opdatik, Floriaen, met u eens graesjes binde. Floria. Met my ? Lau. Met u. Flo. Met my ? wel Laura, 'k ben te vreên,
'kZalu met Coridon gaen binden. Laur. Neen, ó neen ! Bind eerft u zelfs met haer die 'k weet, en gy wel kend. Floria. Ik weet niet wie gy mcend. Lau. Hoe fleclit dat gy noch bent.
Cecilia. Gy weet niet wie ik meen, en doet gy Floriaen ? ^Y' 'tlsSilvia, die'k meen , en flus met u zach gaen.
Floria. Is't Silvia ? zoo moogt gy , Laura, vry vertrouwen,
Zoo't binden daer in weet, en zal de knoop niet houwen.
Laura. Niet houwen Floriaen? Flo. Neen Laura, lau, Waeromdat?
Floria. Vermits ik noyt met haer eenig vryaedje had;
Zie daer ik ty 'er aen, gy zult het zoo bevinden,
'k Zal Coridon met u. Lau. Ik u met Silvia binden. CECILIA.
Is dit dien Floriaen, daer men zoo veel van zeyd?
Is dit dien jongeling, vol aller geeftigheyd ? Is dit dien Floriaen, in kunft zoo wel ervaren ? Is dit dien Herder , die hem in zijn jonge jaren Zoo mannelijken draegd , in deugd zijn jeugd befteed, Dat yeder niet genoeg van hem te zeggen weet ? Zijn wezen wijfthetuyt, zijn aerdigheden toonen, Dat in zijn heukh gemoed veel ïchoone gaven woonen; Een Herder na het kleed, maer na't gemoed, een Prins; Ikfchuylmywatter zy , ik zie hem, dunkt my, gins |
||||
'.
|
|||||||||
VAN DIANA.
Al herwaerts komen gaen, gelijk de Zon in 't rijzen De heelc wereld door zijn fchoonheyd komt bewijzen, FLORIAEN.
Gy, diePalleyzenfticht, en hooge huyzen bouwd • Gy, die u op 't geluk, en aerdfehe fchat vertrouwd • Gy, d,e metmachtgebiedveelftedenenveellanden;
Gy, die de Kroone draegd, en Scepters in de handen • Wat ,s t ? wat zijt gy meer als d' alderminfte menfeh, Die m het minfte deel kan leven na zijn wenf ch > HaPrincen! Die in luft bewoond de rijke Hoven EnSalcnopgepronkt, van onderen tot boven ' Met goude laken fchoon; wat is al u ejeraet, Dat door de tijd verdwijnt, en met de dood vergaet? Wat zal den gouden Kroon , wat zal den Scepter baten Wanneer de ziele moet des lichaems kluys verlaten ? ' t Geen vaek door d'overvloed begeertens luft geniet Zoo zeer, dat zelfs natuur de overvloed verdriet. * Gy ge ver alles goeds! dijn milde rijke gave {Door 't milbruyk ) meenig ziel der menfchen maekt totflavc; ai' J Fnöcen leven mcer met zware zorgen plaegd Als die, die Rijk en Kroon min dan het vee behaegd • Die 't levenna haerwilin ruften vrolijk lcyden Als die die inhaer hand een gouden Scepterfweyden - Hoewel dat meenig menfeh dat oordeeld na de ichijn Uees moet bedrogen in zijn eygen oordeel zijn; ' Want, een rechtvaerdig Prins die is de wacht bevolen Ie zorgen, dat zijn onderzaten niet en dooien; *' > Hier is vry veel acn vaft, veel meerder hangt hier an
|
|||||||||
Cecilia
|
Als meenig menfeh met zijn gedacht begrijpen kan.
|
||||||||
Schaep-Herder goeden dag, de ftoutigheyd verfchoon,
Die ik vrymoedelijk op heden u betoon; k Heb in mijn eenighey d hier al een wijl geftaen, hn my uw redenen ter herte laten gaen • ,™dcr» «ïatgy 200 de wereld kund mifprijzen, t Welk uwe jeugd niet voegd, maer beter oudegrijzen Die gantfehzijn afgeleefd, heel moedeloos en laf, FLr;, Tin/Z°° , ' %eekwoord 2eyd ; met een been gaen in 't eraf Vma. Jufvrouw! dezekerheydvan'tfterftelijkeleven, § £n heeft ons'meteen uurverzekeringgegeven;
Dies hy onwijflijk doet, die op zijn.jeugd vertrouwd, JJe dood fpacrdkleyn noch groot, rijk arrem, jonk noch oud; . luffrouw! lees eens die fpreuk, die gydaer ziet gefchreyeu, « meenedatmy die , met recht gelijk zal geven; |
|||||||||
TOONEHL SPEL
|
|||||||
iS
|
|||||||
Gckzenzijnde, maek daernevens cenbeflüyt,.
Op welken zin, Jufvrouw, dit fpreck-woord is geduyd.
Cectiïa. Daerftact, eniszeerwelgezeyd; Gedenkteftervcn. ■Floria. Waer't dat men 't meer bedacht, men zoud meer zonden derven ; 't Gaet langer niet als 'thoord, buyten Gods wet men leefd,
En qua begeerlijkheyd men ruymen teugel geeft;
Het vleefch leefd zonder dwang, de deugde leyd verftooten,
De kleynen maken zich nu grooter dan de Grooten ;
Den Kray wil Arend zijn j den Dienaer langer Heer j
Dees heden-daegfehen tijds gelijk zagmen noyt meer;
Noyt tijd zoo loos, en boos ; noyt eeuw was zoo verdurven ;
Noyt liefde zoo verkouwd; noyt meêly zoo verfturven;
Noyt gierigheyd zoo graeg; noytftaetzucht zoo gemeen ;
Noytrijkdom zoo gezocht( als nu ) by yder een;
Noyt ontrouw zoo in fwang; noyt lift zoo ingedrongen;
Noyt valfcheyd zoo gepleegd, door dubbelheyd der tongen j.
Als nu, eylaes! als nu; waer door men recht bekend ,
Dat het niet vreemd en is , dat God zijn plagen zend.
Cecilia* 't Is, Herder, zoo gy zegt, uw reden moet ik prijzen ,, Want ik geen tegendeel met reden kan bewijzen j
Maer heuzelijk verzoek, dat gy die reden ftaekt,.
En op mijn voorftel, doch eens nieuwe reden maekt;
Een ingenomen luft beweegd mijn welbehagen,
Zoo ik verfchoond mocht zijn, zoud gaernc u yets vragen*
Florial Gebruykmyalsuwflaef^ watgybegeert, gefchied. Cecilia. Ik neem uw dienft in dank; zijt gy getrouwd, oft niet ? Floria. O Neen ï Mevrouw y 't geluk was my ftceds daer in tegen £ (• Ten anderen ik was tot trouwen noyt genegen.
Cecilia. "Wel Herder, dat is vreemd, ten aenzien dat gy zijt In 't bloeyen van uw jeugd, en 't befte van uw tijd ,
Dat gy u niet begeeft om echtelijk te paren,
Dewijle dat gy zijt in 't rijpfte van uw jaren;
"Wat is dè fchorting doch ? zeg my daer d' oorzaek van 1
Floria. Ik, die u niet en ken, dat niet wel zeggen kan. Cecilia, Gy kend, indien gy wild, maer 't fcheeld u aen 't vertrouwen* Floria. Heb ik een milverftand, wild 't my ten goeden houwen* Cecilia. Dit redelijk beleyd drijft mijn bedenken verder, Dat onder 't Herders kleed wat meer fchuyld als een Herder;
Het vcynzen ons ontdekt vaek 't geen wy garen weten.
floria. Hoe zeyd Mejuf vrouw? CV c. Niet,'k vraeg hoe gy zij t geheten? Floria. Hoe ik gcheeten ben, dat zal Mevrouw verftaen, Men noemd my hier op't land, den Herder Floriaeni1
Cecilia. "Wel Floriaen , zeg my waer dat gy zijt gebooren ? Floria, InVrankrijk, daer ik lang mijn Ouders heo verlooren » |
|||||||
VAN DIANA; xj
Zoo dat als balling, ik in vreemde landen zwerf,
Daer ik mijn moeders liefd,en vaders zorge derft Cecilia- Mijn deerd uw ongeval, nu ik in 't boek uws wezen, De droefheyd van uw hert volkomen heb gelezen ;
Beleefde Iongeling , begeerd gy yets op my ?
Ikwiludienftigzijn , het zy ook, hoehetzy,
(Indien het u beliefd) ten Hove van mijn Vader. floria. Eerwaerdige Princes, ik koom uw Hoogheyd nader, En kniele neder vo^or het Altaer van uw deugd,
In alle dankbaerheyd, zoo gy aenfehouwen meugt;
En offer voor degunftvanuw goedaerdigheden,
Eendankbaerhert,en heb niet anders te hefteden ;
Dat my gebeuren mocht de hoogfte ftaet in 't Hof,
Ik floeg 't met dankbaerheyd, aïwaerde Iuffrouw, of;
'k Ben met mijn ftaet vernoegd, en 't onervaren leven,.
Zoudzich in Hooffche dienft niet wel kunnen begeven;
Veel zoeter is 't voor my, dees ongeachte ruft,
Als alle Hooffche weeld, vol quelling, en onluft.
Cecilta. Te oordeelen na recht, zoo wel als welbehagen, Uw wijfheyd die verdiend een gouden Kroon te dragen,
En uw manhaft gemoed dat acht ik neffens dien,
Zoo heus, dat het behoorde volk'ren te gebien.
Floria. "Wel eedcle Princes, is 't fpotten uw behagen f Uw onderdaen , enflaef, is't willig te verdragen;
Oftzoo uw Hoogheyd veynfd, en door het veynzen tracht
Te weten mijn begeert, te kennen mijn gedacht,
Door uyterlijke fchijn hetbinnenftte bewijzen,
Gelijk de ZStten doen als wy haer zotheyd prijzen;
De lof en prijs, Princes, die gy aen my verlierid,
Die ken ik my niet waerd, nocht hebze noyt verdiend;
Princes, mijn tijd verloopt, en e/fchtmy te vertrekken,
Dies laet mijn dankbaerheyd u voor vergelding ftrekken.
Cecilia. Vaer wel dan Floriaen, den Hemel u geleyd. floria. Uw wenfching werd beloond, Princes, met dankbaerheyd. »»'»», Cecilia. Vaer wel beleefd gemoed, dat my veel doet bedenken, En waert gy niet te veer, ik foud u weder wenken;
'k Draeg noch yets in mijn hert, 't geen ik door fchaemt verzweeg ,
Vermits ik ( om de eer) een nabedenken kreeg ;
Uw ftreng gebod, ó fchaemt! valt voor de fwakke Vrouwen
Te laftig, en te fwaer, gchoorzaem t'onderhouwen;
Waerom, ach wreede fchaemt! waerom en bennen wy
Zoo wel niet als de mans, in liefds verkiezing vry ?.
Maer doet ons meer, als haer, onze begeerte ftaken ?
Staet't wetten breken vry ? 'tftaet vry, die ook te maken;
■ c z Ik
|
||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
t o
|
|||||||
Ikmakemdeliefdmijnzinlijkheyd een wet,
Die my de keur gebied, en die de liefde zet» &*u»i
F L O R E N T I U S. RODRIGO.
Florent. Rodrigo. Rodrig. Ha! Flor. Kom hier.
Rodrig. Wel Heer , wat*s u believen ?
Florent. Gae heen na de Princes , en breng haer deze brieven;
Groet haer uyt mijnen naem. Rod. We! Heer, het zalgefchien,,
Maer zegereysmen Heer, zalik'er jou geluk mcê bicn ?
Of is het hylik noch niet klaer? ' i
Florent. Rodrigo , zwijg.
Rodrig. Welhey! en mcugjedatnietlyèn ? Die hem zijn neering fchaemt zal nimmermeer bedyen;-
Om de warrit te zeggen ftaethet niet al op een goe voet ?'
Florent, Dat vragen paft u niet, gyonbeléefden bloed; Rodrigo, ga en doet dat ik u heb belaft.
Rodrig» Wat was dat Heer? ik weet, zie een reys Heerfchop, hoefrey dat mijn dit wammes paft..
Florent. Dat's wel, gaet gy maer voort, waer toe dit lange kijken? Rodrig. Wel als ik voor Ambafladcur gaen zal, zoo moethet ummers wat lijken ; Wat dunkt jou van mijn broek, mijn Heer, isdit algoedfatfoen?
Florent. De broek, Rodrigo! ja, die kant hem heel wel doen. Rodrig. Laet zien wat is 'er meer tot dees mijn reys van noode ?' Mijnlaerzen Heerfchop, ftaendiezooalopde moode ?
Florent. Rodrigo, 't is genoeg, uw laerzen die zijn goed. P Rodrig. Wat dunkt jou van mijn kraeg ? en van mijn Spaenfche hoed , Florent. Ook wel. .Roa!. Wat dunkt jou toch van deze miin ponjetten ? Florent. 't Is wel, ga voort. Rod. Mijn Heer, je moet 'er wat op letten; Is't hoedje niet te plat, enwat tebried van rand?;
Florent. 'tlsop deSpaehfcHe wijs, mengaet zoo inuwlandl Rodrig* Als ik mijn recht bedenk, ik ben hier niet in Spanjen f 't Waer beft dat ik aentrok een Griekze rok met franjen,
En opd' Atheenlchcwijs, mijn Heer, my kleeden ging,,
Licht dat my de Princes te beter dan ontfing;
Wat dunkt jou daer van Heer ?
Florent. Onnoodig, 't is genoeg met al dit lange lellen, Rodrigo, ga maer voort. Rod. Ik zaldcr my na ftellen;
Zie daer mijn Heer ,. maer hoor !hoe diend dit aengeleyd ?
't Is mijn vergeten Heer, wat hebje mijn gezeyd ?
Florent'*- Datgy dees brieven zult gaen brengen mijn beminde. Rodrig. Wat meer }:Ilo. En groeten haer. Rod. Maef waer zal ikze vinde ?• Weuntze noch tot heurent? zoo weet ik welwaer't is.
Florentl Rodrigo, ja, ga heen. Rod. Maer eer ikmijnvergis£- |
|||||||
VAN DIANA.
|
|||||||
ar
|
|||||||
Sal ikze groeien Heer?F/oratf.'Je Zeg ]z.Rodrig.'t Wasmijn vergeten^
Maer Heer, ioo 't u beliefd, zoo iaet my doch eerft weten >
Of ikze groeten zal met termen opzenSpaens,.
Oft op de Franfche wijs, oftopzen Italiaens?. Gekuft oftongekuft, alftaende oft gebogen , Wat is de mode hier f Elorent. Vertrek voort uy t mijn oogen, Ga , hier, lang my de brief. Rodrig. Wel Heerichop, waerom dat ? wat ifler, zegt, eyzegt? Florent. Ikacht u niet becjuaem ,maer vind u veel te flecht. Rodrig- Te Hechter, ja,al te flecht. Rodr.Hoe trots zijn groote Hcere»! Dat dat een ander zey, ik zouwhemPonjaerdeeren.
Florent. Wat preutelt gy f ga voort, geef my den brief weer om, Ik acht u tot dit werk te grof, te bot en dom.
Rodri£ Acht my waer voor gy wild, ik wilden brief heitellen, Dit Spaenfch gemoedlaet zich zo van geen Griekencjuellen; -
Zie daer mijn Heer, ikga, ik weet hoe 't wezen moet,.
Uw wil is, dat ik de Princes eerbiedig groet,
En dat uyt uwe naem, niet zoo ? en daer beneven,.
Zalikhaef deze brief van uwentwege geven.
Is dit niet recht mijn Heer, en zal ik zoo niet doen ?
Florent. Ia, maer het moet gefchjen met eer, en met fatfoen. Rodrig. Heel wel, heel wel, al recht, ik zal 't jou zoo wel klaren. Florent. Rodrigo! ga voort heen. Rod. Bey zac ht, eerft wat bedaren^, _ Daer is-mijn Ponjaerd, Heer, houd die zoo lang by jouw, Want of haer d e Princes wat qualijk toonen wouw,
Enmy, in mijne eer yet wat te na mocht {preken,
Ik foud het lichtelijk dan met den Ponjaerd wreken;
Voorzichtigheyd, mijn Heer, verhinderd alle cjuaed.
Florent. Rodrigo Ifehik datgy in als manierlijk gaet j Toond haerPrinces gefleurd, oft fchijnt zy te mifhoegen,
Gy zult u niet te min beleefd daer tegen voegen j
Gaheen. Rod.Ik zal, daer meê, dat's gang, daer gaen ik heen mijo^
Heer. Florent. En hier op deze placts zultgy my vinden weer. Ha zoete vvandin ! ik bid wild u erbarmen ,
Ontfluyt uw ooren voor mijn al te droevigkarmen ,• „ .
Hoe lange zult gy my, Lief! my en mijn gebeên
Verwinnen, ó Princes'.meteen te wreeden neen?
Cecilia! zal min mijn trouwe hoop doen liegen ?
En zal de hoop mijn wenfeh, door uw ftrafheyd bedriegen ?-'
Dat laet gy nimmer, 6 gy Minne-god! niet toe,
Wantik te trouwen dienft om de Princefle doe j,
c.3^ I?n'nc«;
|
|||||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
ai
|
|||||||
Princes! ik voel mijnhert ontfteken met de minne,
Door 't lieve oogs gelonk , ó zuyvère Gódinne ! "Wiens oogjensoogen niet ( door heldre glans., en fchijn s) Maer eerder ( zoo my dunkt) twee morgen-fterren zijn ; 't Sneeuw-witte vel gemengd metlieffelijke bloozen , Draegt op haer kaeckjes puyk van inkarnate roozen j Die't minnend herte voên met grage minne-luft; O mintózoete brand! mogtgy eens zijn gebluft! Princes Cecilia, pronk-perle aller Vrouwen ! In 't diepfle van mijn hert zult gy uw woonplaets houwen.j In't koor van mijn gedacht, voor't altaer van de min, "Word gy fteeds aengebeên alleen voor mijn Godin. Cecilia Daer rijft mijn morgenfter met opgepronkteleden,
'Wy*-. Gelijk Aurorakomt ten Hemel afgetreden;
Het fchijnt zy heeft haer gang tot my waerts aengeleyd:
Een Prins voor 't altaer knield van uwe Majefteyt, UytmuntendePrinces, van afkomft, en van ftaten, Soo gy u vergenoegd met mijne dienft woud laten, Ik maekten my uw flaef, en trouwen onderdien. . ■ -.'■,'• ■tecitia- Uw meening, Prins! heb ib uyt uwen Brief verftaen,
Diegymy heden door Rodrigo hebt gezonden; Hebt gy voor dezen niet zoo vaek in my bevonden Atkeerighey t? waer toe my op een nieuw verzocht ? Florent. Uythoop, dat ik Princes noch eens bewegen mocht.'
Cecilia. "Wanneer 't hartnekkig paerd den rijer niet wil hooren,
Nocht luyftren na den toom, zoo dwingt hy 't met defpooren;;
Voor dezen heb ik u met alle goedigheyd , Uwaengeboden dienft zoo dikmaels afgeleyd; . En ziende dat het my tot voorde el niet kan ftrckken, Doetgy, met reden my, tot toornigheyd verwekken. ; . Wlorent. Verfchoon my, ach Princes! zoo ik uyets mifdeed, U
Ik kniel voor u , en fweer ?t is my van herten leet; Denk dat de kracht des mins heeft krachtelijk vermogen, "Waer door den minnaer werd zijn redens kracht onttogen; 4 Ofchoonheyd! liefdens vreugd; ó ftrafheyd! minnaers fmert,; Princes, is't dan uw wil te pijnigen mijn hert? Te plagen mijne ziel met onverdiende plagen ? Ey ichoone, dood uwilaef! Cecil. "Waer toe dit zotte klagen? "Waer toe van my begeert het geen de liefd verbied ? Wlerent. Uw flaef te dooden, ach! vermach u liefd dat niet ?
Princes, gy {preekt geveynfd. Cecil. en gy fpreekt tegen reden.
Wïormt. . Met welke reden kan Princeffe dat bekleeden ?
Cett'&i. 'tïsbot, en plomp gevraegd, ja nauwlijks antwoord waerd;
"Wat wacnd gy»dat ik ben onmefifchelijk vanaerd? |
|||||||
, V A N DIA N A',
«• f,
Dat ik op uw,Begeert, en c', fchen zonder ir.ctr.cn,
(Uyt wracckluft.j.aen uzoudzoo-wreede ftraf verkenen,,
En zijn eeamoorderin door 'tdooden van die geen
Die my dm weêr-min bid; 't ftrijd tegen alle reen.
Florent.- 't En doet, vermits Princes wil datikliefd zal derven. Cecilia. Dat wil ik. Flor. 't Kan niet zijn, ten zy gy my doet derven. Cecilia. Ik u doen fterven ? Flor. Ia. Cecil. Dat niet, maer wil dat gy Uvvljevenftaekt, ennoytweêr-liefdverzoektaenmy.
Florent. Dit's oorzaek van mijndood.CV«7. Wie doet u d'oqrzaekan? Florent. Mach ik het zeggen ? Cecil. Ia. Flor. Gy zijt'erpprzaek van. Cecilia. Gy fpreekt als onbedacht, en oordeeld zonder reden ,, Mits gy geen meefter zijt van uw genegenthéden ;
De oorzaek van uw cjuel, en doodelijk verdriet
Ontftaet uyt uwe min; want mindengymy niet,
Soo koft ik immers u mijn weêr-min niet ontzeggen ,
In welk ontzegging al uw quelling fchijnt te leggen j
Schoon ik u weyg'rig ben, en gy geen weêr-liefd vind.
Niet tegenftaende gy opreehtelijk bemind,
So hebt gy recht nocht reen om my voor wreed te fehehkiïj.-.
Maer wel u Zelfs, vermits dat gy uw liefde fielden
Op een die uwe liefd geen weder-liefde draegt,
Om dat de liefde haer in 'tminfte niet behaegd,
Allerdax Florentius, vaer wel, en leef nae wet van reden , *^* En toom, door reed'iijkheyd, uw liefds genegenthéden, Die vruchteloos aen my na weder-liefde ftaen j
Vaer wel, het is voor my op heden tijd om gaen. 2W»wS.
AlUrd, Vind ik zijn Hoogheyd hier gefchey den van de menfehenr
'kWenfchu geluk, en al wat ïuen een vrund mach wenfèheflj
Hoe dus verzuft ? mijn Heer / uw wezen my betoond,
Dat droeve fantafy in uw gedachten woond j!
Dit ben ik ongewoon, hoe dus verzuft van zinnen ?
Flortnt. Allerde, vrund, ik fwerfin 't doolrhof van de minne ; Ik dwael van redens fpoor, ik Ioopikweet niet hoe,
Ik ben niet idfen ik waer, ik weet niet wat ik doe,
'tGedachtisop de hol, de zinnen zijn aen'trennenj*
Ik fchijn met Phaêton der zonnen jagt te mennen;
Allerde, lieve vrund, waer dat ik koom, oft ga, '
De droef heyd volgd my ftaeg , gelijk mijn fchaduw, na >
En brengt my in gedacht haer wreede ongenade,
Ik heb op hoop gemind, dies voed de hoop mijn fchade;
Genade was mijn hoop, maer ongena betoond
Haer ftraf zoo wreed, dat hoop in my geen meer en woond.
'dtltrd, Gemoedigd Prins, en vrund! van rechte vrundfehaps wegea i ■ Ben ik met u veel meer » als met mijn zelfs verlegen;
|
||||
~4 TOONEEL SPEL
Ach! mijn verliefde hert drijft in een Woefte zee,
En 't gun uw Hoogheydfchort, datfehort Allerdus meê ;
Hetgeenedatuqueld , dat zelfde doet my plagen,
Ik kan't niet melden wat ik al in't hert moet dragen.
JFlerent. "Wie is d' oorzaek uws quel ? wie hindert u uw wenlch ?
Allerd. Florentius, eylaes! eylaes.'tisEmmerens,
Die met een zoet onthael van minnelijke reden
In minne-vlam ontftak al mijn genegentheden j •
't Aentrekkelijke zoet van haer korale mond,
Heeft met de pijlen van mins kusjes my gewond;
Haer gurift, op mijn verzoek zoo minlijk zy betoonde,
Dat ik noyt dacht, dat daer geveynldheydonder woonde;
O minnelijk bedrog! o Vrouwens tover-kunft!
Hoe veynfd gy in uw min, hoe fpeeld gy met uwgunft;
Ach, Prins! men mach voortaen op menfehen niet vertrouwen.
Ëlorentf Allerde, waerdevrund! voornamelijk op vrouwen,
Die met een fchoone {chijn zien wat den minnacr peynfd, En wetende zijn grond, is al haer fchijn geveynfd ; Fy valfche dubbelheyd, gemeen in veele Vrouwen. Is mijn Princefle valfch, wiezal men dan vertrouwen? Allerd. Nu ik die valfcheyd heb gefpeurd in Emmercns ,
Nu kan ik nimmermeer vertrouwen op een menfch; Ik trek mijn min van haer, en heb nu voorgenomen, Dat ik (nae dezen dag ) niet meer by' haer wil komen; En voor het beft zoud ik (gelijk een vrund ) u raên. Uwliefd t' onttrekken haer, eer dat het ü mocht fchaen. Florent. AHerdé, hoe! wat's dit/ my kan geen dienft gcfchiedeiv,,
Vandie, die't minnen my tot mijn Princes af rieden; ' Ik min, ja min haer zoo, dateer ik 't minnen ftaek, Ik my eer vyand'van de gantfeh'e wereld maek; Ceciliadie moet, en zalmetmy ooktrouwcn,. Of't zal gantfeh Grieken, of t mij heygen zélfs berouwen. Allerd. Bczadig,Heer., enPfins! hebiku'Jdoormijirraéd1 J
In 't minfte deel verkort, cndu'yd dat .niet zoo quaed." Florent. Allerde, neen, oneen! het oprecht ware tcekén
Van uwc vrundfehap, is g'enoegzaèm my gebleken; r En vanuwgimfttotmy, ik wel verzeekerd ben j .' Zoo dat ik dat, mijn vrund , niet qualtjk nemen ken. ' Allerd. Lofwacrdig is den menfch, cnmeeft dien menfch te roemen;
Die zelfs de reedlijkhcyd een rcedlijk menfch mac'h noemen., Ten waer de recdli jkhcyd in 't Princeiijk gemoed Huyiveften, dikhiaelslooiiden hy met cjuaed het goed. DereedÜjkheyd is zoo , zy kan in quadc zaken, ' . , Door oprecht onderfcheyd een zeker oordeel maken; |
||||||
Of
|
||||||
t
|
||||||
VAN DIANA,
|
|||||||
*S
|
|||||||
Of't qaacd met reden mach voor quaed doen zijn geduyd,
Vermits de recdlijkheyd merkt uyt wat grond het fpruyt;
Indien 't zijn Hoogheyd luft met my noch wat te wandlen,
Wy zulle n breede r van dit ftuk te zamen bandlen» Mum
DERDE HANDELING.
F L O R I A E N.
K dacht vaft by mijn zeffs, alzoo ik hcrwaerts ging,
't Verloopen van de tijd veranderd alle ding;
Tot wat geluk ( zoo 't fcheen ) had my de tijd verkoren;
Het geen de tijd my gaf, is door de tijd verlooren;
Waer was doch mij ri gedacht ? ha! doen ik heb vcrimaed
Een aengeboden gnnft, om op te trcên tot ftactj Waer wacrt gy domme geeft , toen gy u liet ontvlieden Die gunft die een Princes u gunftig quam acnbieden ? Wiens aengeboden dienft, en vriendelijke reen; Ik tot belooning gaf een bot, en plompe neen; Berouw, eyales! berouw', hoe plaegt gy mijn gedachten, Die door 't geheugen, mijn verlooren luk betrachten; 't Geheugen, ach ! Princes, herwenfcht verloopen luft, Mijn ongeruft gemoed voed op verfmade ruft, Mijn wenfehing is vergeefs , gclegentheyd verloopen, Verzuymenis belet my eenig trooft te hoopen; Die kans is al verzien ; ervarentheyd ons leerd, Dat de verloopen tijd noytWederomen kcerd. Doch Cicero zcyd recht, en 't mach ook wijfheydheeten: 't Verhepen te herwenfehen is maer tijd verfleeten. Onnut is 't dat ikklaeg van mijn verlooren luk , Onnut is't datik nu beween't verlies met druk. Cecilja £)aer komt Zy zelver aen, hier moet ik noch wat wachten , Om zien of ik ook kan yets van haer grond betrachten ; Ikfchuyl mywatterzy, hier onder "tlchaeuw van 't groen, Om zien wat dat Princes hier op het land wil doen. Qtciha, Mijn hertje brand van zoete min. -
Zoozeer, dat itdre"hetten
Niet uyt mijn zieltje, nocht mijn zin, In 't minfte deel, kan zetten. Ach roover ! die mijn vryheyd fteeld,
Gy maekt my een ilavinne; Ik ga, ikfta, geftadig Ipeeld, Uwheusheydinmijn zinnc. d Slavin,
|
|||||||
iS. TOONEEL SPEL
|
||||||
Slavin ,door will'gë flaverny >
Ben ik van liefdens wetten;
Ach Herder! ik kan uw waerdy
Niet uyt mijn zinnen zetten.
Hoe zoet is minne als men min j,,
Daer ziel en zinnen neygen; .
Als liefde haer genoeging vind,
Zoo krijgtmen haeft een-eygen-
Olprakeloos geboomt! gy die mijn treurigklagem Nu op een korten tijd gehoord hebt alle dagen ; ■** Hoe zeer dat ik, eylaes l in liefde benbeftreên ,
En tot de Echt verzocht, van Princen aengebeên ; Van Vorften trouw geliefd, met fmekende gebeden , Die ik óp hun verzoek fteeds toonden tegenhedcn y Mits ik Lands-douwe kies voor een vergulde troon , En min de Herders flaf,. meer dan een Konings kroon; Dies drijft de liefde my ,. verzeldmet mijn gedachten , Na't gun de liefde my meer als het Hot doetachten ; Zoo dat ik ( als verliefd ) mijn vreugde zoek in 't woud, Om dat mijn liefdens Zon hem daer verborgen houwd. Ach boompjes'.bloempjes,, vee, en klaverrijke-weyden» Vernieuwers van mijn vreugd, en zoete vrolijkheyden i, O! heugelijke plaets, waermijn verliefde oog Ziels vöedzel uyt de deugd van eenen Herder toog ; Een Herder dien ik lief, en eeuwig liefd zal dragen,. Een Herder, die my doet van rechte liefde klagen. Zacht zinnelöoze Maegd , verkies zoo liehtlijk niet,, "Want onbedachte liefd bracht meenig in 't verdriet j; Pleeg raed met achterdocht; watzou mydeze raden? Mijn liefd te ftaken ? neen! veel eer wilik verfmaden Een Scepter, en een Kroon, ja Koninglijk bevel, Eer ik mijn trouwe liefd uyt mijn gedachten ftel; Hoe 1 zal ik dan een ftok, in plaets van Scepter, fweyen ? Verfchoven in het veld,de flechte Schapen weyert? Zal ik een Herder dan verkiezen voor een Prins ? Souddat mijn Vader wel gedogen ? neen, geenzins; Nochtans wil ik het Rijk veel liever noch verliezen, Als haten hem, die'k min, en dien ik haet verkiezen j Ditoorzaekt my geween t en bitterlijke fmert, De oogen vol getraen, met zuchten in het hert; De keurvorft van mijn ziel die ik heb uy tverkoren, Isvaneenkleyneftaet, enlageftamgeboren; Hoe, ftaet het dan niet vry , dat hoogheyd zich verneêfd, En uyt oprechte liefd de kleynigheyd begeerd ? |
||||||
Dicf
|
||||||
V A N D I A N A. l7
Daer rijft de Zon mijns ziels, en dwingt my noch te vtyözen,
Ik zal roet deze brief ontdekken mijngépeynzen; \Vel Herder Floriaen! ik wenfch u goeden d ag, Floria, En ik u al het geen men yemant wenfchen mach ; Princes, duseenig hier? ^m'/.Zoudgymy eenigachtenI
Floria. Mitsiku eenig vond. Cecil. Verzelt met mijn gedachten! Floria. Gedachten, die miflêhien öp u geliefde voên. fecilia. Zoo acht ik Floriaen, dat dik wils d* uwe doen. Floria. Hier den kt men om geen min j wy arme Herders knapen» Zijn fteeds bekommert, met veel zorgen , voor de fchapen, Om houden oog in 't zey 1 (gelijk ons plicht gebied ) Of mende "Wolf ook na de Schapen komen ziet. Cecilia. De fchapen die gy meend, datacht ik zijn de Macgden, Wiens zinnen dat uw liefd, wiens weêr-ticfd u behaegden, Dat gy bekommert zijt met zorge voor het Vee, 'kVerftaalleeniguw getrouwe min daer mee. Floria, Vergeer my dat Princes, 'k ben zoo gelukkig niet, Dat my van eenig Maegd eenige gunft gelchied ; Ook heb ik noch mijn tijd in 't minnen niet verfleten. Cecilia, Soo rooetgy, Floriaen, dan op u zeggen, weten, ■ Dat gy niet oord'len meugt dat u geen gunft gefchied, Dan of gy 't al fchoon zegt, ikkan 't geloóven niet. Floria, Het zeggen ftaetaenmy, aen uw, Printes, 't geloóven. Cecilia, Ik meen dat mijn geloof uw zeggen gaet te boven. Floria. Dat niet uw kloekheydmyverwindindk vérlchil* Dewijlegy, Princes, uw tong hebt tot u wil; Had my natuur begaefd met kunft van wel te fpreken, 'k Verftouten my wel hcht een Maegd om gunft te fmeken, 'kZoud fmeken met gevry om lieve weder min, • Alwaerdige Princes, die, daer ik flaef van bin. Cecilint, 't En ichort u daer niet aen, dies fteld u door de reden
In alles vry vernoegd , en reedelijk te vreden; 't Is wonder Floriaen , ja wonder geeft het my, Dat zoo een braven Held leefd zonder vryery; Volmaektekhoonheyd, die uw jonge jeugd versierd, En lieftalige tong, met reden gemanierd, Sijn machtig om een Maegd tot minnen te bewegen, Indien gy, Floriaen, daer toe maer waert genegen. loria. Genegentheyd, Princes, is wel tot min gezind, Maer, mits genegentheyd gelegentheyd niet vind, Is mins begeert te niet; dies moet ik't minnen ftaken, Tot dat genegentheyd gelegentheyd kan raken; En zoo ik eenig Maegd tot my geneygd» mocht zien, 'k Vertrouw dat ik haer zou mijn liefdens diehftaenbien. d 2 Ik
|
||||
l» T O, O N E E t S P E L
Cecilia Iktwijffel, Floriaen, ofgy uw woord zoudhouwen.
Floria. Mijn woord mijn zegel is, daer mach men op vertrouwen^
Cecilia. 'Wie al te licht vertrouwd, wel licht bedrogen werd.
Floria. Bedriegen kan hy niet die vroom is in zijn hert.
Cecilia. Eylaes .'een vroom gemoed is heden quaed te vinden.
Floria. Ptinces > voor anderen kan ik my niet verbinden,
Ik {preek alleen Voor 't mijn. Qecil. De woorden die zijn goei..
Floria. En't hert niet minder, als't de tonge fpreken doet. «
Cecilia. "Waer't zoo, ik zoud u licht dan vry wat toe vertrouwen.
Floria. Van mijn getrouwigheyd moogt gy u zeker houwen.
Cecilia. "Wat zekerheydkan ik van uw getrouwheyd zien ?
Floria. Mijn tong getuygd het hert, ik f preek gelijk ik mien.
Cecilia. 't Sijn woorden Floriaen, en woorden kunnen liegen.!
Floria- Daer waerheyd blijkt, daer kunnen woorden niet bedriegen..
Cecilia. De waerheyd, Plori3en,gaet dikfnaelèmaer in fchijn*
Floria. Daer f chijn van waerheyd is, daer kan geen waerheyd zijn.
Cecilia. "Wat raed dan als de fchijn de waerheyd wil vertoonen ?
Floria. In deze zaek,Princes,zal ik mijn zelfs verfchoonenj
Ik haet de dubbelheyd, èU fchuw bedriegery , : i :. '
VertrouwdPrince^myniet ?'s "ontdekdannïetaenrny*: . . Ik verg haerHoogheyd niet dat zymy zal vertrouwen* :■ - Cecilia. Ach! Floriaen, ik kan my langer niet onthouwen y
"Want uw oprechtigheyd vertrouw ik zoo veel toe, Datgy'tverfehoonenzult, is'tzaek datikmifdoe; ':>■■■■■■.' Indien ik uontdek-mijn zin en welbehagen, > • ; Milhagen s' u ,. ik bid, wild dan geen roem gaen dragen ,; -:'":
Dat gyeeri'Koningskind tot liefden hebt bekoord,. Maertoon-u hëufch, gelijk een vromen toe behoord. . j Floria. Princes, den Hemel zal eer op het aerdrijk dalen,
Eer ik u zoeken zoud met valfcheyt t* achterhalen j Eer zalhet zee gedieft zich neftelen in kiwoud* Eer ik u ontrouw ben in 'tgeen gy my vertrouwd^ Eer zal \ gevogelt zich geneeren in de ftroomen j,' Eer zalmen bergen zien veranderen inboomen ; Eer zalmen 't wst-er zien veranderen in. land; De golven van,de zee zien ftaen in lichtebrand; ,: Eerzalde lucht in vutitf, én 't vuur in lucht verkeeren,, Eeriknietdoenenzoudalwatgy moogt begeeren; , Al waer 't dat gy gebood my in mijn dood te gaen, Soo zal 't om uwent wil, Prineeffe,. zijngedaen. Cecilia. Onmogelijk dat ik mijn liefde kan verfwijgen ,.
Mijnhaüeidoode ziel-moetuyt uleven krijgen ;. Gy zijt het Floriaen', gy zijt het die my doet Verfmaden Ri jk, en Kroon, en minnen nae 'tgemoed* |
||||
VAN DIANA;
|
|||||||
»
|
|||||||
Jlotenti-Zie hiereen Koningskind van liefden overwonnen
us ayt. Hoe zoud ik langer voor mijn Herder veynzen konnen /
Mijn Herder, dien ik min, en minnen zal zoo lang,
Tot dat ik Floriaen voor bruydegomontfang.
Floria. Princes! Princes, wat's dit? ik bid, wild overwegen "Wat fwarigheyd dat hier voor u is in gelegen,-. tl , Ik bid, Princes! ib bid, zijtwijflijk onderrecht»
En dat gy doch dit ftuk wat beter overlegt,
Op dat gy in liefds keur niet al te ver moogt dolen.-
Cecilia. Èy Floriaen, laet my die zorge zijn bevolen; Milhaegd mijn liefde u, de waerom my verklaerd.
Floria. Mifhagen? neen Princes! ik kniel woaru ter aerd En acht tot dat geluk onwaerdig my te wezen.
Cecilia. Ontfangt dees Brief, daer in zult gy mijn meeninglezeh, Mijn wil en ook mijn wenlch zult gy uyt dien verfben-
Vaer wel tot avond toe, vaerwelmijn Floriaen, »<>»«»,
Floria. Vaer wel j*Princes L Vaer wel, uw henflelijk gebieden
Zal
van uwOnderdaen gpedwilKglijkgefehiedeh» ?«»«,
Florent. Wat laet gy toe, ó God ? ach Hemel! kan 't gef chien.
Dat ik die trots en fpijt moet met mijn opgen zien ?• • .; '
Fy u Cecilia, ik fweer het zal u rouwen,
Datgy, ach! Koningskind, een Herder zoekt te trouwen j
Cecilia dus zot, dusgeyl, dushéet, dus licht?:
Is 't oog betoverd, ott begoogeld mijn gezicht ?:
Ik weet niet wat het is, 't veroorzaekt niyveel klachten >
Ik twifte met mijn zelfs-, ik kijf op mijn gedachten;
Is 't droom ? is 't beuzeling ? oft duy vels fpokery'?:
Soud zy hem minnen? dat geloof is vervan my;,
Gelooven'móet ik immers 'tgun mijn oogen zagen •
O Hemel! moet ik dan die fmaed en fpijt verdragen ?
'tWaermytezeergetrotft; ha! cdelKonings kind ,
Dat gy een boer, een boer meer als een Prins bemind' r
Dat ongelijk en zal geen Prinflijk hert gedogen j
Is anders mijnen haet niet minder als'tvermogen.- - .««w,
D I A NA..
Droeve ziel! beween uwdruk,
Klaeg de Goón uw ongekik , : . ihsV Al uw ramp , en al uw Iijen:,
Al uw quelling al uw fmertj ' AI de droefheyd van uw hert,.
Al uw ongelukkig ftrijen. t Hcmel-Yoogd, dielalgebied-,
En verborgen dingen ziet, Herte-kenner aller menfehen; • d 3. Gun,
|
|||||||
TOONEEL SPEL
Gun, in alles wat gy voegd,
Mijn wil met uw wil vernoegd, Wat u wille wil te wenfehen. Valt mijn lijden my wat Jwaer,
Is mijnzieltje vol gevaer, Angft, en vrees, door val der zonden j !* 't Berouw in my, weet gy, is groot, • En wild niet, Heer! des zondaers dood, Als 'thert'berouwig werd bevonden. Met walging ik de zonden haet,
En al h aer luften boos, en quaed , Dezieltotgroote fchaden,; x Dewijl zy niet dan ftrikken zijn, Waerin men door een fchoone ichijn, 'Kan werden liftelijk verraden. De wereld is gelijk een klip,
Den menlch niet anders als cenfehip , Gedreven door de woefte binden; Het khip drijft daer de wind het trekt, De klip met water overdekt, Schip, en Ichipper doet verflinden. Zoogaethetleyder! met den menlch,
Die al zijn luft heeft na zijn wenfeh, Veel prijkel loopt zijn ziel te wonden; Zijnweüuft, ach! dat is zijn wind, Die drijhhem, daer hy 't prijkel vind, Op klippen, welke zijn de zonden.' Den menkh, die door 't geluk verhoogd,
En het verandren niet beoogd, Maer op 't geluk fteld zijn betrouwen; Treft hem daer na de tegenlpoed, Terftond ontvalt hem al de moet, Hy kan in ramp geen mate houwen. 't Zy het geluk den menfeh verheft,
Het zy de tegenlpoed hem treft, Hytoondin beydvaek vreemde kuren; Verkeerd het luk, dan is't „wel hoe! In weelde zijnde, zie wel toe, # Licht draeydhet rad van avonturen.
Hier ben ik by de plaets, en arme Cel, alwaer
Geruft, en Godlijk leefd dien ouden Kluyzenaer; Wiens oeffening, en luft, is vaften en gebeden, Wiens rijkdom is de deugd, in kleynheyd wel te vreden; |
|||||||
3 o
|
|||||||
Wiens
|
|||||||
VAN DIANA.
|
|||||||
3*
|
|||||||
Wiens huys-raed is een boek , waer in hy daeglijks leeft,
Tot trooft van zijn gemoed, en welluft voor de geeft; O geeftelijk vermaek! aw vreugd ga et ver te boven De welluft die men vind in Koninglijke Hoven; O welberaden man! gerufte Eremijt, Diehierineenzaemheyd, met God , uw leven flijt, En eyndigd in de deugd den loop van uwe dagen, Om zoo uw ziel aen God ten Hemel op te dragen. "Waerzijdy, Godes vrund? koom , Vader! voor den dag; Ik wenfeh u al het geen, men yemand wenkhen mach. Eremijt- God loon uwenfehing, en wil u voor onheyl hoeden.
Diana. Ik bid u, Vader, houd mijn ftoutigheyd ten goeden.
Eremijt. "Wat ftoutigheyd hebt gy, Me I ufvrouw, my betoond t
Diana. 'kSprakgaerneyetsmetu , dies bid ik, my verichoond.
Eremijt. Spreek wat u luft. Dia. Ik zoud u, Vader, ye tswat vragen.
Diana. Vraeg my wat u geliefd. Dia. Hoe moet die menfeh zich dragen ,
Die, door berouw van zond, zoo grooten droefheyd maekt, Dat hy (door droefheyd) tot wanhoop (by na > geraekt ? Eremijt. Sóo ver en moet den menfeh zich zelven niet verloopen,
Dat hy uy t droefheyd zoud van Gods genaed wanhopen; God wil berouw, doch geen die meerder zonden teeld, Maer God wil zulk berouw, 't welkzondens wonden heeld; En dat berouw beftaetin Goddelijke vruchten, *t welk is berouw, gemengd met tranen, en met zuchten, Leedwezen over't geen waer in men heeft mifdaen , . Dus verde moet de ziel in rouw der zonden gaen;
"Wie verder gaet die doold.en raekt in meerder dwalen, Gods goedheyd (in 't: berouw) field voor de zondaer palen,. Dat hy niet verder gaet als God aen hem gebied, Mifmoedigzijn , dat is het recht berouwen niet, Maer 't neemt berouw eweg; dit is oprecht berouwen; Dat men leedwezen toond, met vaftelijk betrouwen Op Gods genadigheyd, wiens goedheyd is zoo groot» Dat hy bekeering wil, en niet des zundaers dood; Geen zonden, 't zy hoe grof van 't zondig hert bedreven , Sy worden by den Heer vergeten, en vergeven; Vergeven, om dies wil dat Chriftus heeft betaeld , En aller zondaers laftop zijnen hals gehaeld; Hy wil, dat niemant zy om zonden uytgeftoten; Mits hy zijn dierbaer bloed aen 't Kruys lieeft uytgegoten ; En met zijn dood verloft het zondige geflacht, Hetwelke door zijn dood in'tleven werdgebracht, Wanneer den menfeh gedenkt op Chrifti dood, en ftexven, Met yaft befluyt, voortaen de zond te willen derv en,. |
|||||||
?1 TOONEEL SPEL
Dit Ï6 't datGod vereylcht, hier kan men meê voldoen.'
Diana. O Godlijk onder-recht! om 't hert met trooft te voên; Hoe zalig is die les, die gy my hebt gegeven; Hoe zalig, Vader! flijt gy hier u-fterflijk leven; Hoewelgeruftzijtgy,die d'aerdfche lult verimaed, Ennoytbovennatuurde luft te boven ga<£; Hoe zalig leeid gy van de menfehen afgefcheyden, Daer geen bedriegers u tot quaed doen aen en leyden j Daer geen gelegentheyd tot zonden u bekoord, Daer gy noyt ydelheyd, oft geyle reden hoord. Ach 1 had ik zoo geleefd, zoo had ik niet gevonden, - Dien fchender, die my heeft gebracht tot vuylc zonden ; Verleyd, onteerd, gefchend, op ecden van zijn trouw, O Goddeloos bedrog l bewezen aen een Vrouw. Ik borrel traen op traen , eylaes! uyt dezeoogen,' Om datFlorentius, den Prius, my heeft bedroogenj En is met zijn bedrog Diana nu ontvlucht, Die om haer eere fchreyd, en om haer kuylheyd zucht. Ach Vader l 'k ben gezind mijn vyamdnate gaen, In onbekende fchijn by hem te onderftaen , Of ik , door mijn bcleyd, hem niet en zal bewegen, Tot waer berouw, van 't gun hy heeft beftaen te plegen; Dies ik op u verzoek , Jat gy my dochvergund, Een zaek, waer meê gy my ten hoogften dienen kunt. Eremiit. Waer ik u dienft kan doen zult gy my willig vinden. Diana '\a Zal my met dankbaerheyt weer in uw dienft verbinden. Eremiit. 'k Doe gaerne t' uwen dienft, Jufvrouw! wat ik vermach. Diana, 't Is dienftig om zijn quaed te brengen aenden dag. Eremiit. Zeg my uw wil, die 'k met de mijne wil vereenen. Diana "Wildgymy deze kap, HeerKluyzenaer,watleenen? Eremiit. 't Zy dees, óft diergelijk, Dia. Wel Vader,'k neemze aen, En zal inKluyznaers fchijn na 't Hof van Grieken gaen, Om onbekend den Prins Florentius te fpreken, Die onderftond aen my zijn eed, en trouw te breken ; Ik zal (in dezen fchijn ) hem raken in het hert., En melden hem mijn leed, en onverdiende fmert -, 'k Zal ongeval, noch fmaed, nocht ramp,nocht onheyl vreezen, Hetzy hoc Godhetvoegd, ik zal hem dankbaer wezen. Wanneer mijn ziel op God een vaft vertrouwen zet, - En hy mijn helper is, wie is'er die my let? Eremiit. Uw hoop, en uw geloof, uw Goddelijke reden, Getuygen, datgy zijt vol deugd, en goede zeden ; Het is een deugdzaem hert, dat als het onrecht lijd , Zich^opeenvaftehoop, vanGodeshulp,verblijd; ttGeloof |
||||
VAN DIANA.
|
|||||||
33
|
|||||||
"t Geloof in u is groot, op God ftaet u vertrouwen j
Ja ik verwonder my , dat gy, 6 aerdfchc Vrouwe! In dit u ongeval, uw zelver trooft door reen, En met de wille Gods uwwille fteld te vreên j Uw werken die zijn goed, beleyd met Godes vreezen, En wie dat zoo begint, zal God behulpzaem wezen ; Maer, wie met domme kracht op cygen wijsheyd leund, Met ingenomen haet op felle wraek-luft fteund , Die doold,al waen"thy'tniet..D/,«.'tIs,Vader,recht gefproken, Wie God de wraek beveeld , die vind zich beft gewroken. Eremijt. Gelukkig is dien menfeh, die zoo op God betrouwd. Didrta. Gelukkig is hy die zich van de menfehen houd, En niet en acht noch pracht, nocht wereltfche geraden ,
Nocht fteund op's menfehen hulp, maer al op Godsgenadenj
Gy, die uw jaren kort, en die uw dagen flijt,
Uw Schepper te geval, de menfehen tot een fpijt;
Dieinde'welluftjlaes ! hetweeligvleefch zoo ftreelen,
Dat zy haer ziel, daer door, de rechte luft ontfteelen;
Gy, die tot drank en fpijs van 's levens onderhoud|
De geur'ge kruydjes keurt, uyt dit begraeide woud,
In fchrale water-beek uwdrooge tong doet laven j
Ach Vader! dat aen my, aen my God zoo veel gave,
Dat ik zoo leven koft gelijk gy , Vader, doet,
Soo ( dunkt my ) dat ik zoud geruft zijn van gemoed.
Eremijt. "Wie ruft inwendig zoekt, diemoetinwendigftrijdenj
"Wie leefd'er zoo geruft , die niet en heeft te lijden? Daer is geen ftaet op aerd die rufte geven kan, "Want yeder ftaet die brengt zijn eigen onruft an ,• Geen ftaet ( het zy hoe 't zy ) doet yemant ruftig leven; Geen ftaet kan aen den menfeh volkomen rufte geven; Geen menfeh ('t zy in wat ftaet) kan leven zoo volmaekt, ' Dat een volma'ekte ruft in zijn gemoed geraekt. Iuflrouw, daer is een kap , al ifle kleyn van waerden, Gy moetze niet na waerd, maer na de gunft aenvaerden , 'k Gaf beter, zoo'k ze had. Dm. 't Is meer dan ik kan loonden, Enmetgelegentheydzalik u,Vader, toonen , "Wat aengename dienft dat my van u gefchied, Ik toon een dankbaer hert. Ere. En meer begeer ik niet. ■utana. 'd Algevermildelijk,uwgoedheydwilbeloonen.
•kremijt.Zeer noodig zal dit zijn,om aen den den Prins te toonen. &*f* 'verten
■Diana. Wat is dit, Vader? Ere. Doe het oopen, en beziet, X)'"h-h"^
Hoe dat dit aerdkhe vleekh verdwijnt tot ftof en niet. Mfia. Eylaes! een bekkeneel. Ere. Een fpiegel, om t'aenfchouwen, Hoe weynig dat een menfeh op 't leven mach vertrouwen ; e Een
|
|||||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||||||||
Sr
|
|||||||||||||
Eetiboek, waerin men leerd, hoe 't met de menfchen gact,
Een middel, waer door 't hert berouw krijgt van zijn quaed; Draeg dit met u, Mevrouw, en fteld het hem voor oogen.,, Die u onteerd heeft, en door valfch beleyd bedroogcn y Het kan udienftig zijn in dit uw ongeval, Licht het inwendig hem zijn fchuld getuygen zal. O! Goddelijk beftier, en middel uytgevqnden,
Om's menfchen herte af te trekken van de zonden; O raed, 6 wijzen raed! ó middel wel bedacht! Godloonu, Vader! die door u betoond zijn macht; In deze kap gekleed zal ik ten Hove treden. Bedek met deze kap uw Vrouwelijke leden.
"Wie zoud vermoeden , als dat ik Diana ben ? Onmogelijk, dat yemant nu Diana ken.
Dees middel is bequaem, om tot uw wenfch te raken* God wil uw voorftel een gelukkig eynde maken» God loon uw wenfching,
|
|||||||||||||
DtATM.
|
|||||||||||||
Eremijt
Diana. Mremyt.
|
|||||||||||||
Diana.
|
|||||||||||||
Eremi/t*. Die wil u, in deze febijn,
|
|||||||||||||
Be-
|
|||||||||||||
V A N D I A N A. 3j
Behoeden, envoortaenin alsuwhulperzijn;
En in uw voorneem een getrouw bezorgerwezen ,
Vertrouw op God, zoo itaet u geen gevaer te vrezen. s/»**»,
VIERDE HANDELING,
FLORIAEN. CECILIA.
Floria- ^sS^JoSp&gl Rhices, nadat ikheb uw lieve Brief doorlezen, Hebik mijn hoop gevoed met hónderd duyzend vreezen;
En kniel ootmoedelijk voor uwe Hoogheyd neer. Ach! is't tot proef, Mevrouw, oft ernftig uw begeer ? Cecilid. Koft ik met hert en ziel, mijn meening ugctuygen ,
Ik zouw gewilliglijk ter aerden neder buygcn,
En Offeren aen u mijn innerlijk gemoed,
't Welckuwe deugden heeft in mijne ziel gevoed j
Waer door dat ik u lief, en lieven zal op aerden ,
Tot dat de dood my brengt, van daer my 't leven baerden •
Geteeld van niet tot yet, yet ben ik in de fchijn,
Waer door ik op een kort weerom tot niet zal zijn.
Fiom. Princes, 't is my genoeg, de oorzaek van mijn vreezen,
Zal 'd oorzaek ( zoo my dunkt) ook van mijn fterven wezenj
Ten ae nzien het gebied, en Koninglijke macht,
Uws Vaders heerfchappy, en Koninglijk geflacht,
Van groote Stam, en ftaet in heerelfjk verhoogen,
Zullen in geener wijs, edel Princes! gedoogen >
Dat een onedel hert (de heufheyd ongewencQ
Uw hoog-gebooren Vrouw, door deze liefde fchend,
Dat gy verlaten zoud dit Koninglijke leven,
En, om een Herders liefd, het Koningrijk begeven j
Te waerd is uw waerdy, u voegt geen Herders rok,
U paft g een roozen hoed, geen hazelaren ftok j
Ikhebbe niets, Princes,dat ik u kan betoonen,
"Wacr mede zal ik uw getrouwe trouwheydloonen f
Een arrem herders zoon, van flecht, en lage ftaet,
Die met een kleyn getal van Schaepjes omme gaet, Een vreemd verfchoveling, die nietig is van machten ,
Niet waerdig dat men hem zoo waerdig zoude achten;
UytmuntendePrinces! ikhebbemacht, nochtgoed,
Maerbeninkleynigheyd, by Herders, opgevoed ;
Ik bid u,wild de zaek wat klaerder overwegen,
Wat fwarigheyd dat daer, voor u, is ingelegen j
Miffchien, Princes! dat u de reden zoo veel leerd,
r ., ^atgy (om beters wil) uw liefde van mykeerd. v "tciUa. Mijn onverkeerlijk hert kan nimmmermeer verkeeren j Maer is en blijft ftantvaft by 't eerelijk begeeren ;
€ x Kend
|
||||
%S TOONEEL SPEL
Kend gy liefds aerd te recht, zoo weet ik wel, dat gy
Niet zonder reden zult hier in verfchoonen my, Mits ik niet wulleps , maer met voorbedachte zinnen, En rijpelijk beraed, my ftel om u te minnen; Ik haet de hoogheyd, overmits my meer behacgd, Uw deugd-lievende ziel die gy in 't lichaem draegd; Uw trouwe nedrigheyd my teelden, boven allen, Een gunftig hert tot u, dat met een welgevallen Van 't Herders leven, in vermaek, en kleyne luft, Zocht een te zijn met u. in onbenijdc ruft; Ik kies voor 'tHof het veld, om dat ik daer mijn leven, Totftillc ruftyen luft, mocht veyliglijk begeven; Het ftaet mijn Vader vry, 't is waer, my te gebien, En na gehoorzaemheyd zoo moet zijn wil gefchien. Maer, 'k ben in liefde vry
Van Vaders heerfchappy;
Liefd wil, na liefds behagen ,
\ Gebieden zijn ontflagen ;
En acht voor ftaet, en goed*
De rijkdom van 't gemoed,.
Dat is, een goed genoegen,
"Waer na ik my wil voegen ;
En zoo mijn 's Vaders wet,
Het zelfde my belet,
"Wil ik door bofch , en heyden,.
Met u de Schaepjes weyden;
Dies maekt de liefd u Heer ,
Van my, door mijn begeer ,
Dies, Floriaen, laet varen
Uwzorgen vol befwaren.
Floria. Princes! ik zeg Princes, en waerom niet Gödinne ? Gy dwingtmijn fiechte ziel uw Hoogheyd te beminnen; Het aldermeeft dat my met moeylijkheyd befwaerd , Dat is, dat ik uw deugd na haer verdienft, en waerd , Geenzins beloonen mach; doch, zoo ik kan betreffen. Mijn voorige geluk, zal u mijn ftaet verheffen In eer, in trouw, in liefd, verliefde Konings kind! Door diengy uwen flaef zoo trouwelijk bemind. Cecilia. Op uw getrouwigheyd, zal zich mijn lietd vertrouwen. Floria. Van mijn getrouwigheyd moogt gy u-zeker houwen. Cecilia. Hoe zoet is liefde, als zy liefd dat Zy begeerd. 'Moria. 't Is 't aengenaemfte dat natuur den menfeh vereerd. Cecilia. 't Is 1 iefdens rechte aerd te lieven na liefds weteen. floria. 't Is rechte liefd, daer 't keur gebied de liefd te zetten. Ctfilia>- Ach! daer men zoo vereend paft liefden op geen haet. |
||||
V A N D I A N A.
Florid- Vermits oprechte liefdhet al te boven gaer.
Cecilia. De Kfitó vermachhet al, dies lief ik zonder (chromen*
Floria. De liefd verzoet het al, watyemand op mach komen.
Cecilia. Die* tweer ik u, dat my uw liefde wel behaegd.
Floria. Princes, aenziet uw flaef, die in zijn handen draegt
Een hazelaren ftaf, een flechten hoct by dezen, Niet met Gefteenten, nochtcnet Pecrlcn uyt-gelezen Omcingeld, nocht gegierd; geen gaven meer hymy, Dit lichaem ( overdekt met deze Herders py > Draegt yets dat ik u tot verzekering wil gunnen, Is'tzaek, datikdaermeedu zal vernoegen kunnen-; Al hoewel dat het is mijn aldcrbefte pand, Om dat teoflrenu, Princes,reyk my uwhandj. Het is mijn ziel, mijn ziel tot uwe liefd gebooren, Die ( zoo'k unieten lief) moet eeuwig gaen verlooren; Princes, het is mijn ziel, mijn ziel die u in nood, Door rechte liefde, trouw zal ik blijven totterdoodj. Princes, de liefde doctmy voor u neder buygen ,., Mocht ik het met een kus uw lieve lipjes tuygen , Die totgetuygegy moogt drukken aen de mijn ,. En laten die't verbond van onze trouwe zijn. Cecilia. Bezegeld dan uw trouw metofferand,van kusjes,
En boet de graegte vry van mijn verliefde lusjes; Niet met een geylheyd , die uyt heete welluft rijft, Maer, die in eetbaerheyd uw rechte trouw bewijft. , Floria. Ik kus uw lieve mond, en offer daer mijn trouwe.. Cecilia. Cecilia die fwcerd te zijn uw echte Vrouwe.
Floria. En Floriaen beloofd getrouwheyd totter dood.
Cecilia., Cecilia omhel ft haer Herder, in haer fchoot.
Floria. En Floriaen omhelft Cecilia uyt minne.
Cecilia, Cecilia verbind aen u, haer ziel, en zinnen.
Floria. En Floriaen geeft u , Princes, zijn lievend hert.
Cecilia. Cecilia die, wil dat gy de haren werd.
Floria. En Floriaen die wil zijn hert aen't uwegeven..
Cecilia, Cecilia die wil cenhertigh met u leven.
Nu laet ons wijfïèlijk, mijn Hérder, ons beraen,
Met wat beleyd dat wy beft raken hier van daen ; Ik wenfehten dat gy wilt een middel te ontdekken , Waer door wy uyt het Hot in ftillighcyd vertrekken; En waer wyonze reysbeft nemen, geef my raed. Floria. Princes, wat zal ik raên ik fchroom voor deze daed.
Cecilia. Waer is uw liefd ? mijn Lief, laet liefde raed verzinnen •
Floria. Ik weet; Princes die moet, in fchijn van Herderinne ,.
Haerkleeden, en alzeometmy, door bofch, en dal, |
||||
38 T O O.N E E L SPEL
Gaenreyzen, totdeplaets daer 'thaerbelievenzal.
£eeilia. Dees middel dunkt my goed, doch waer wy zullen keeren, Datftelik, Floriaen, alleen aen uwbegeeren ;
Voor my, waet't u geliefd, mijn liefde, en mijn hert
Die voleen Floriaen, al ging hy 't zy hoe verd ,
Mijn Helde, en mijn trouw zullen mijn Lief verzeilen.
Floria. Ach! of ons God den Heer ,<cns weer ter placts woud ftellen, Daer ik gebooren ben; zoo wenf chten ik geen meer t
Vermits ik u daer koft bewijzen alle eer,
Ja meerder alsPrincesvertrouddat ik zal kunnen ;
Ach! woud ons God ( mijn Lief ) zoo veel geluk vergunnen,
Soo zoud ons luk, Princes ,tot aen den Hemel gaen.
Cecilia. Indien gy 't racdzacm vind, wy zullen 't onderftaen. Floria.' Gy zult, zoo 't u geliefd, in Herderinne kleeden, Op morgen voor den dag, na 't eyken bofch toe treeden j
Aen geen zijd van de Beek, dicht by de Kluys'naers Cel,
Alwaer ik u mijn Lief, dan volgen zal. Cecil. 't Is wel $
Ik zal van nootdruft my,tot onze reys verzorgen,
En komen daer ter plaets, gelijk gy zegt, op morgen j
En by de Kluys ik u mijn Herder wachten zal.
Floria. Den Hemel wil mijn Lief behoên voor ongeval. ?««»• KONING, FLORENTIUS, eneenige Hovelingen,
JSjoning- Vertrek. Florentius, wat fchuylt 'er ? zijn uw zinnen Verwerd in 't dool hof van de zinnelooze minne ?
Hoe Prins, wat is 'er ? fpreek,hoe ftaetgydus en treurd,
"Watlet u ? is uyets bejegend, oft gebeurd,
Is 't om Cecilia ? doet zy u treurig leven ?
Ik loof, dat ik haer zal aen u ten Echte geven.
Florent. Sijn Majcfteyd beloofd meer als hy geven kan. Koning. Wel dat fchijnt vreemd gezcyd! geef my daer reden van. Florent. Cecilia die heeft een ander trouw gefworen, Waer van uw Majeft eyt de zekerheyd zal hooren.
Kyning. Fförentius die doold, en heeft een quaed vermoêh. Florent. Ik kan zijn Majeftcyt daer goede blijk van doen. Koning. Ik weet,'tismifverftand, ontftaenuyt jalouzye, Florent. 't En is noch jalouzy, noch liefdens razernye. Koning. Ey, Prins! ten kan niet zijn, 't zal nimmermeer gefchien. Florent, Grootmogend Majefteyt, oft ik het had gezien'. Koning. Gezien i dat haer Princes verbonden heeft te trouwen ? Florent. Grootfnogende Monarch! ik zal het ftaenden houwen. Kroning, Wel droomd Florentius ? flor. Neen, mogend Majeftcyt, Maer 't is waerachtig, zoo, gelijk ik heb gezeyd.
Koning. Waerachtig? Prins! wat blijk kund gy daar van verklaren? Florent. Het geen ik zeg, zal ik zoo naektlijk openbaren , »
|
||||
V A N D I A N A. ^
Dat zijne Majefteyt geen blijk meer eyfchen zal.
Koning• Florentius, wat blijk getuygd uw ongeval ? Aen wie heeft haer Princes verloofd, buyten mijn weten?
Fhrent. Het is my onbekend, hoc dathy wordgehcetcn , Grootmogend Majefteyt, de naem en ken ik niet.
Koning. Is'tyemand in mijn Hof, die deze gunft gefehied ? Florent. 't En is geen Hoveling, nocht Hovelingsgelijken. Koning. Wel W** my van die 't is dan eenig teeken blijken; Florent. Ik f chroom dat ik ontdek de zaeke zooze leyd, Mits dien zy quetft de eer van uwe Majefteyt. (niet verder.-
Koning. Mijn eer ? Flor. Uw eer. l{pn. Hoe is 't dan Prins? Flor. Ey! vraeg
Koning- Ik wil dat gy't my zegt. Flor. Eylaes! het is een Herder» Een Herder, die op 't land de fchapen hoed , en weyd ;
Decs mind Cecilia, grootmogend Majefteyt.
Honing- Nu houd ik zeker, Prins, dat gy u vind bedrogen, Daer gy dat hebt gezien, daer heeft het oog gelogen.
Florent* Gelogen? waer het maer gelogen. J^ww?. En zoo is't, Florentius die heeft zich in het zien vergift.
Florent. Vergift ? 6 neen! ó neen *t is verre van vergiffen, Grootmogend Majefteyt, mijn zeggen zal niet miflen,,
Ikheb het aengeZien, en ook van woord tot woord,
"Wel duydetijk en klaer met opmerk aengehoordj
Cecilia die heeft een brief aen hem gegeven,
Waer in zy (zoo zy zeyd) haer meening had gefchre ven.
fyning. Welwaer is dit gefehied? Flor. Omtrent de Beek in't woud, Tennaeftenby daerzichden Kluyzenaer onthoud. (ken
%oning. Wanneer was 't ? Flor. Nu van daeg. %on. En toonden zy hem te-
Van liefden, oftvanmin? Flor. Daer is zoo veel geblecken , Is dat geen blijk genoeg ? dus fprak zy, Herder ! kom,
Om hels my, die u mind, voor haren Bruydcgom.
Inning. Florentius, is 't waer?Flor. Zoo waer, dat ik meteeden, Grootmogend Majefteyt, wilfweerendat zy-'t deedenj.
Ia leven, goed en bloed, ftel ik daer voor te pand.
Koning. Cecilia, Doet gy mijn Kroon deezfehand? Datgy een Herder zoekt voor Bruydcgom te trouwen 3,
Ia liever liet ik u de kop van 't lichaem houwen ;
la haer van lit tot lit vernielen, eer.ik woud
Gedogen, dat zy haer zoo veer verloopen zond;
Men diend , hoe eer hoe beft, dit vuur zijn vlam te dooyen*.
Florent. Dit vuur brand verder als zijn Majefteyt zal loven. Konmg- Hoe, is'er dan by haer oneerbaerheydgefehied? ■Florent. Wie zich intwijffel vind, die heefthet zijne niet. Kom"g. Hebt gy dan y ets gefpeurd'? ik wil gy zult het zeggen^. ?*«rm% Ik, wil haer Majefteyt dit niet te lafte leggen*. |
||||
^ TOONEEL SPEL
Wat niet gefchied en is, wel licht gefchicden kan.
Koning. Het is gelijk gy zegt, daer is al vry wat an,
Menmoet dan, Prins, het quacd ( om meerder quaed te ichuttcn )
In't ecrlt, met alle vlijt, den loop van't quaed doen ftutten;
Wanneer men in't begin de ziekte wederftaet,
Soo werdze mcnigmacl verhoed met kleyncn raed; ,
Het naefHs, dat men tracht dit voorneem om te ftooten,
En dat den Herder zy in hechtenis gefloten;
Vervolg hem,Prins, en maek dat gy geen tijd en fpild. - 2»»™>.
Florent. Grootmogend Majcfteyt, ik doe hetgeen gy wild.
ALLERDUS. FLORENTIUS.
Allerd. Hoe dus verbaeft ? wat is 'er, Prins! u wedervaren ?
Hor ent. Yets wonders, 't geen ik u, mijn vr und, moet openbaren. Allerd. Het moet al vry wat zijn, na dat uw wezen duyd. Florent. Is't niet wat vreemds, mijn Heer, Ceciliadebruyd! Allerd. En met uw Hoogheyd ? Flor. Neen Allerdus. Allerd. 'tKannietmifien. Florent. Het kan; en 't gaet ons veer ook boven onze giften.
Allerd. Ik acht zijn Hoogheyd boert. F/ore-Neen, 't is geen boertery. Allerd. Hoe is het dan, mijn Heer ? ik bid verklaer het my. Fforent. Alzoo ik my op u, als op mijn zelfs vertrouwe, Soo kan ik ook geen zaek voor u verborgen houwen;
Dewijl ik van uw trouw, mijn vrund, verzekert ben,
Soo is 'er niets dat ik voor uw verfwijgen ken j
Dies let met aendacht eens, Allerdus, op mijn Woorden,
Ik weet, uw leven gy noyt vreemder ftuk en hoorden.
Alzoo ikby geval, alleen door 'tbofch quam gaen,
Vond ikdaer de Princes, by haren minnaer ftaen.
Gelief-koofd , en gevleyd, ózotte, zotte zinnen!
Hoe zot zijn maegden, als de lult hacr tergt tot minnen ;
"Wat doen de maegden niet, als min haer gaende maekt.
Allerd. Gelijk het vlas op't vuur zeer haeft in brand geraekt, Zoo licht vervald een*maegd in oneer, entefchande,
Wanneer zy in haer hert de minne luft doet branden;
Een maegd die min ziek is, loopt prijkel aen haer eer,
Doch dit vertrouw ik op Princefie nimmermeer.
Florent. Vertrouwdnietalte veé.Aller.Hoe\mct te veel vertrouwen? Zijn Hoogheyd wilPrinces niet voor lichtvaerdig houwen.
> Florent. Lichtveerdig, Heer, of niet, ik heb zooveel gezien, Dat met Princes wel mocht öneerbaerheyd gefchien.
Zoo't niet gefchied en is.
AUerd. Princes! Florent. En noch al verder; Zy is verliefd, en mind, voor Bruydeeom, ecnrHerderï
' Ö 'tSchijöt
|
|||
' 'VAN DIANA. 4Ï
Mlerd. 't Schijnt ongeloóftelijk.
Florent. Nochtans zoo is het waer , En heb 't zijn Majefteyt ontdekt zoo nackt en klacr,
Dat hy daer over my wel hoogelijk belaften ,
(Eer 't verder komen mocht) den Herder aen te taften,
Mlerd. O Hemel !wat ik hoor, dat nu een Koningskind, Zoo zeer in min vervalt, dat zy een Herder mind ?
Pagie Wat kan de min niet doen? wat werkt de min alkuuren ? uyt- Doch, deze min , mijn Prins! en zal niet lange duuren. Ta<rie. Genadig Prins, en Heer! het Hof is vol gerucht, Dat de Princes nu is geweken, en gevlucht ,•
APt Hof is vol onruft , zijn Majefteyt verlegen,
En wil dat men haer zoek, en volg op alle wegen j
Ook heeft zijn Majefteyt my ftrikteljk belaft,
Om uw Genaden aen te zeggen , dat gy vaft
En fterke wachten fteld, om 't vluchten voor te komen,
Florent., Ga Pagie, zeg de zaek is by der hand genomen j Allerdus , vrund! gaet gy de Noorder hoeken door.
Mlerd. Ik zal, enben ontfteldvan'tgeenikzie, en hoor; Ik zal op 't fpoedigft my begeven haer te foeken ,
En rennen metier haeft door al de Noorder hoeken;
Ik zal, in 't eyken Bofchde wegen zoo verzien,
Dat daer geen door-tocht zal, van eenig menfeh, gekhicn;
'k Zal al de paften doen met trouwe wacht bezetten,
Die op het vluchten van Princes welzullen letten.
Florent, Ey ga, Allerdus! ga, op dat geen tijd en fpiid. Mlerd. Ik ga, en doe, mijn Prins, al 't geene dat gy wild. "*imm, CECILIA, inHerderinne kleeding.
VAerivel verhevenThroon-, Eeryemcmd het verfpied,
Vaer wel Scepter,en Kroon, O ft door de telgjes vlied, Ikjaetz„e die haetminnen; Om my te achterhalen.
Wat is 'er meer aen vaji Wat neem ikyoor een fpoor? ■Als moeyten, zorg en lafl ? I\.ga dit wegje deer,
t Is beft een Herderinne. Tot ginder by het Beekjen;
Wh kend my in dit kleed ? Stap voetjes, ftap wat aen,
"£? v^uI£e voetjes -, treedt Waer toeft gy Floriaen ?
Fer^tdagje neer komt dalen; Koom,volgmy op ditfireeckjen.
Hier is de Beek, en Kluys , al waer mijn Lief my zeyde,
Dat ik, in deze fchijn , zijn komfte zoud verbeyden ; Ik treed in't kluyfjen , by den ouden Kluyzenaer, Alwaer ik ben bevrijd voor onheyl, en ge vaer ,• f Houw
|
||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
4*
|
|||||||
Hou zich. waer zijt gy hier ? Ere. Ik koom wat's uw begeeren ?
Cecilia. Ik zou wel yets van u, Heer Vader, leeren, "Waerom dat gy den loop van uwen levens tijd, In woefte wildernis, zoo armelijk verflijt? Eremijt. 't Is daerom, Herderin, dat ik door rouw der zonden ? In dienftacn Gode, al mijnleven heb verbonden, Om zonds verdiende ftraf door boeten weer t' ontgaen. Cecilia. "Waerom dat.Vader ! in de wildernisgedaen ? Eremijt» Om door de wildernis my ftadig in te beelden , De woefte wildernis van mijn verloopen weelden ; De eenzaemheyd , om dat zy geen beletzel geeft, Wanneer de geeft zijn luft in God te dienen heeft j De armoed die ik lijd, is my een willig lijden, Vermits de armoed is een middel, om te mijden Dewelluft, diein'thertdemeefte zonden voed; Hetarrcm leven ftrekt een wet voor het gemoed, Om overdaed en weeld ter zielen uyt te jagen, Mitsweeld , en overdaed den oorfprong zijn van plagen. Cecilia. Zoo fpeur ik dan dat ude arremoed verheugd, Om dat de armoed is een Voedfter van de deugd.
Eremijt. De armoed voed geen deugd; veel armen haer begeven Meer tot de boofheyd, als wel tot een deugdzaem leven ; Zoo armoed voeden deugd, zoo moeft men d'arme licn ( Zoomeenigals*erzijn) danaltijdsdeugdzaemzien j Neen Herderin, daer ftrijd de rede dapper tegen,
Al1 dat de deugde zoud in d' armoed zijn gelegen; De deugd ontftaet alleen uyt een oprecht gemoed, En werd door reden in des menfehen hert gevoed j De armoed is bequaem om welluft uyt te vinden , De reden doen des menfeh aen deugdens wet verbinden. Cecilia. 't Is redelijk gezeydldo:b,'k bidü, rede geeft, "Waerom dat gy dan hier dus arremlijke leeft ?
Eremijt. Om door de arremoed geen overdaed te plegen, Gelijk de overdaed hethertekan bewegen Tot fchandelijk miibruyk, daerom is armoed goed. Cecilia. Zoo houd ik ftaende noch, dat armoed deugde voed; "Want kan men mifbruyk door een arrem leven mijden , Zoo voedde armoed deugd, daer kan niet tegen ftrijden. Eremijt. 't En heeftgeen kracht van deugd dat yemand mifbruyk laet, Om dat hy niet en vind de rriiddlen tot de daed; Maer dat is rechte deugd het mifbruyk af te keeren, Als luft en overvloed 't mifbruyk aen ons begeeren , Daer toe port reedlijkheyd ( en niet de armoed ) aa, Maer armoed is eeazack die daer toe dienen ka»; |
|||||||
WAN DIANA,
Allerdus En rede voed de deughd, zoo dat de deugd uyt reden,
uyt. De armoedwilligkieft, uytdeugds genegentheden. Cecilia. Daer zien ik yets, eylaes! dat my een oorzaek geeft, Waerom mijn hert in vrees, en droeve zorgen leeft,
Vaerwel, ik ga. Ere. En ik om mijngety te lezen. W»«». Cecilia. Is dit Allerdus niet ? ó God! wat mach 'er wezen ?
Ik ben ontfteld , eylaes ! en op hethoogft bedroefd,
Ach! Floriaen, mijn Lief, datgy zoo lang vertoefd,
Ik fpreek Allerdus aen, die van my niet en weet,
Noch my niet kennen zal in't Herderinne kleed;
Om weten wat hy wil heb ik een groot verlangen.
Weiheer! hoedus vermoeyd ? hebtgynoch nietgevangen,
Noch eenig wild op 't fpoor ,vervolgd in dezen hoek,
Allerd. Neen Herderin , 't en is geen wild dat ik nu zoek , 'k Ben om een ander vangft hier in het Bofch gekomen j
En hebt gy de Princes hier niet byu vernomen ?
Cecilia. Princes Cecilia ? Aller. Na hare vangft ik haek. Cectlia. Waer in heeft zy mifdaen i ditfehijnd een vreemde zaek, Waerom zoud de Princes doch vluchten ? door wat reden ?
Heeft zy in eenig deel de wetten overtreden ?
Oft yets verbeurd , waerom zy vluchten zoud ? ey zecht!
Floriaao Mijnvrund, ik acht gy zijt heel qualijk onderrecht. uy*' Wat karmen hoor ik daer? oymy ! ik ben in vreeze. Floria. Waer mach mijn Herderin , waer mach mijn Engel wezen? Waer zijt gy, mijn Princes ? komt Floriaen te baet,
Die niet en weet, eylaes! waer dat hyheenegaet.
Cecilia.. Hierbenik, hiermijnLief, mijn Lief, mijn tweede leven, Cecilia en zal haer Herder niet begeven.
FLORENTIUS meteenigeHovelingen.
Fltrent. Dat zult gy op een kort wel hooren, en verftaen. Allerd. Princes een Herderin ? decsfehijn heeft my bedrogen, En die ik heb gezocht, ftond zelver voor mijn oogen.
Florent. Princes , vcrfchoon mijn plicht, het is uws Vaders laft. Cecilia. Getrouwe liefde op geen dwang, nochtftrafheyd paft. 3ww». Florent. Geef u gevangen, voort. Floria. Waer in heb ik mifdaen ?
V Y F D E HANDELING.'
KONING, FLORENTIUS, met al het Hof-gezin.
Koning, -a^mfeyg Etfchiintikbentotramp. en ongeluk gebooren,
O Hemel! wat komt my al fwarigheyd te vooren; 't Gedacht mijn rampfpoed , laes ! nauw achterhalen ken,
't Schijnt ik aen 't ongeluk, gelijck gebonden ben; f 2 O Hemel-
|
||||
TOONEEL SPEL
|
||||||||
*t
|
||||||||
O Herael-voogd! hebt gy voorzien dit Rijk te plagen»
Ey liegt het geen meer op, als het vermach te dragen; Gelchand-vlekt van mijn kind, 6 noyt gehoorde daed! Gezegen is de fteun van al mijn eer, en ftaet; Mijn kroon leyd in de afch, mijn eer, welk pleeg te brallen, Die leyd nu t' eenemael> eylaes! ter neer gevallen; 'k Wil dat den Herder voor de Rechters zy gefteld r Op dat hem vonnis ( na verdienfte J werd geveld. Horent. Ik zal zijn Majefteyt den Brief eerft over geven, Die dcPrincefie aendenHcrder heeftgefchreven , Daer vindmen proef en blijck, van haer verloofde trouw y. Dit is bewijs, in dien men't ftuk ontkennen wouw, FLORIAEN in de gevankenist
"Wie hindert hact, wie fchaed de logen ?
Die door de nijd naeyneedig liegt; Den menfeh werd van den menich bedrogen, Maer ach! geen menich die God bedriegt. In u, 6 Heer! ftaet mijn vertrouwen,
Ik vrees geen ftraffc, pijn, nocht dood, Ik zal mijn hoop verzekerd houwen, Dat God geen vromen laet in nood. Met boeyens vaftom mijne handen,
Gelijk mifdadig, niet mifdaen; O God! verlicht mijn fware banden , Laet my vanu genaed ontfaen. Is 't dat ik moet, door liefde, lyerr
g, Een ftraf die 'k nieten heb verdiend; Mach maer mijn ziel met God verblyen,
Tot ftraffe my de dood verliend. Salige zieltjes, die hier boven,
In vrede leeft, ea vrolijk zijt; Daer ik hier noch veracht, verfchoven, Haek na dien aengenamen tijd. KONING, F LO R E N TIU S, eenige Raefs-heeren,-
vier Rechters, en al 't Hof-gezin. Koning- Laet den mifdadigen hier voor de Rechters komen.
floria. Wat hebt gy doch met my, gy Heeren, voor genomen ? i Rech. Om uyt uw mond de fchuld uws mifdaeds te verftaen. Iloria. Wat leyd men my te laft ? waer heb ik in mifdaen ? i Rech. Gy hebt de wetten van dit Koningrijk gebroken. JEh ria, 't Is tegen recht, en reen, ja valfchelijk gefproken -,, |
||||||||
Eact
|
||||||||
VAN DIANA.
|
||||||||
TV
|
||||||||
Laet my de wetten van dit Koningrijk eerft zien,
\^aer zijn de wetten die oprechte liefd verbien ?
zRech. Die vindgy in hetboek van uw gemoed befchreven. ' Floria. Wk zal van mijn gemoed getuyge kunnen geven ? zRech. Uwmifdaed, die u daer oprechtelijk verwijt, ;?.' *g. Als dat gy Herder, fware ftraffe fchuldig zijt,
Floria. Ik kan m mijn gemoed, noch fchuid, noch mifdaed vinden j Indien ik fchuldig ben, dat is, dat ik beminde,
En noch beminnen zal, PrincefTe 's Konings kind,
Die ik beminde , om datzy my heeft bemind;
Soo dit een mildacd is, zoo laetmy ftraf verwerven,
Eer ik mijn liefde breek, zal liefde my doen fterven.
r Rech. Gy wijft uw vonniszielf,het fterven'komt u toe. Floria. Soo 't recht bewijzen kan dat ik zoo veel mifdoe. r Rech. Het is genoeg miidaen, eens Konings eer te fchennen. Floria. Niet minoerfchaem ik my, ó Rechters! zulks t'ontkennen. 2 Rech. Ontkennen is geen recht, uw werken die zijn klaer. Floria. Dat 's recht gezeyd , daerom is mijn ontkennen waer. 2 Rech. 'tlswaer, datgy het recht, en wetten hebt gefchonden. Floria. 't Sal waer zijn, zoo wanneer dit waerlijk werd bevonden, i Rech. Is dit een Herder ? hy is meerder dan gemeen. Koning. Hy toond een kloek gemoed met deftigheyd van reen. i Rech. 't Is waer, dat gy Princes beloften deed van trouwen. Floria- Dat is gefchied, en my in 't minft noch niet berouwen.. i Rech. "Wie heeft u metPrinces het trouwen toegeftaen ? Floria. Is hier yets in verbeurd ? zoo heeft het liefd gedaen» i Rech. Die liefd ftondunictvry, nochtkanu niet bevryen Van ftraf, die gy, door haer, verdiend hebt om te lyen»
Floria. Straf my (nadat u dunkt) alwaer 't fchoon met de doods, ï Recht Achtgy udie verdiend? kend gy uw fchuid zoo groot? Floria. In't minfte niet. 2 Rech. Waerom dat vonnis dan gegeven? Floria. En waerom niet^oogy my komen kund aen 't leven ? 2 Rech. Met recht hebt gy de dood tot uwe ftraf verdiend. Floria. Om dat ik aen Princes mijn liefde heb verliend? i Rech. Om dat gy de Princes zocht uyt het Rijk te brengen , Enuw vervloekte luft met Konings bloed te mengen.
Floria, Men zegge wat men wil, 't is verre daer van daen, Dat ik in oneer zocht mijn luften te verzaên,
En 't Koninglijke bloed te fchenden door ontrouwe j.
O neen! daer voor zal God mijn ziel onfchuldig houwen.
Gy Rechters, oordeeld recht; wanneer men datbefpeurd^.
Soo wenfeh ik dat men my van lit tot lit verfcheurd j
Ja is 'er in mijn hert oyt zulk gedacht gekroopen,
Soo mach men Eloriaen het v.clyan 't lichaem ftroopen j,
f. 3 Kapt,
|
||||||||
.
|
||||||||
-0 TOONEELSPEL
Kapt, rabraekt, brand,en vild, en doet my alles an,
Wat men tot ftraf oft pijn voor my bedenken kan. 2 Rteh, Na wetten van dit land, hebt gy verdiend te fterven, En zult u vonnis na de wet van 't recht verwerven ; En van uw mifdaed eyfcht het recht geen meerder blijk ; Als dat gy zocht Princes te voeren uyt het Rijk j Dit is den hals verbeurd; dies moogt gy u bereyen", En't Recht en laet zich nu met zeggen geen meer pcy en. Kjnwg mei alle de anderen Hm:
FLOR IAËN (bewaerd van eenige Dienacrs)
blijft op't Tooneel. O albeziende Godt! mijn zinnen, en gedachten,
Vliegen ten Hemel op met geeftelijke krachten; De wereldloos, en boos, de menfchen valfch en quacd, Die paffen op geen recht, maer oordeelen uyt haet; De vromen dikmaels vuyl, en fielen vaek voor vromen, Doch , die 't gemoed voldoet hoeft lafterniet te fchromen j Verwezen totter dood, Cecilia ! Goddin, Om dat ik eerelijk u liefde draeg , en min; Engymy weder mind, vercenigdmetonsbeyden, Inzuyverlijke liefd, moet ik mijn liefde fcheyden; O fcheyden al te wreed! niet wreed door doodes pijn, Maer wreed, om dat ik moet van u gefcheyden zijn; Cecilia, vacr wel, vaer wel mijn uy tverkooren, Ikbentotuwendienft, mijn Engel! niet gebooren. Princes, wanneer mijn ziel dit lichaem,laes! verlaet, Zoo draeg om mijnent wil, uyt liefd , een rouw gewaed j Ter liefde van aw flaef, wiens trouwigheyd zal blijken, Noch dood , nocht vuur, nocht fwaerd , nocht gecne plagen wijken. Pronkuw Altaren op, ozuyvre Lief-goddin ! Ontfangde offerand van mijn getrouwe min. Breng my van daer ik quam, op dat ik my bereyc , Om zalig in den Heer , van dezer aerd te fcheyen. CECILIA gekluyfterd zijnde komt met eenige
Dienaers voor de Gevangenis. Rechtveerdig God, hoe kan uw Goddelijk vermogen ?
Dit ongelijk, eylaes! verdragen, en gedogen ? . O God! uw mogentheyd, en machten ik aenbid, Verloft mijn tweede ziel die hier gevangen zit. Gy lijd , en ik heb fchuld, ó onverdiende plagen! Volmaekter jongeling mijn oogennoyt en zagen j . ., |
|||||
«
|
|||||
VAN DIANA, ■ ^7
G eknield ter aerden neer leyd uw bedroefde br uyt,
Koom Floriaen , mijn Lief, en fteek u hooft eens uytj
Zie wie hier voor u leyd", met hert en ziel gebogen,
De armen opgerecht, de tranen in de oogen,
De handen toegevoegt, en uytgereykt tot dy ,
Alzoo ik khuldig ben, mijn Lief, vergeef het my.
floria. ' Sta op, Princes, ftaop, gy hebt my niet mtfdrevenj. Het knielen komt mytoe, aenuitaethet vergeven,
Mitsgy om mijnent wil, ö Koninglijke maegd I'
Dees yfre boeyens om uw tedre banden draegt;
Ey ! droog, Cecilia, de traentjes op uw wangen,
Die*my befwaeren, hier dus fwarelijk gevangen;
Ey! ftaekuw zuchten, droog uw wangen nat be traend,
't Befwaerd mijn hert te meer, 'tontciertuw fchoon gedaeat}
Princes, mijn Lief! ik bid (geboeyd in yfre banden )
Laet af van fchreyen en het wringen in de handen;
\^ant yeder traentjen dat 'er uyt uw oogjes perft,
Be nauwd my 't herte zoo , dat het van droefheyd berft;
De zuchjes , die daeruyt uw teere boefem (wellen,
Doen mijn benauwd gemoed met meerder fmert beknellen,.
Ik voel door uw verdriet in my te meerder fmert,
Die als een ballaft Ieyd op mijn benauwde bert»
Cecilia. Indien ik u , mijn Lief, mocht van die laft bevryen, Daer isgeen dood zoo wreed, ik woudze om uw lyen,
Die traentjes die ik ween, en bigglend neder giet,
Zijn niet om mijn ellend, macr meer om uw verdriet;
CJw lijden valt my fwaer, uw droefheyd drukt mijn h erte r ■
Om dat ik ben geweeft de oorzaek van uw fmerte;
Hoe is het mogelijk , dat zonder fchreyen ik
Gedimrcnkan, den tijd van eenen ogenblik ;
Eylaes het is vergeefs, dit hert geperft in rouwe,,
En kan de regen van de tranen niet onthouwen ,
t Lijfis de ziel te nauw , de wereld my te bang,
Zoo lang als ik met u mijn fterven niet ontfang,
Om met mijn Lief, door lief d , van 't werelds af te fchey den r
Op dat mijn ziel, uw ziel ten Hemel machgeleydcn.
Fbna, Princes, noch eens Princes! PrincefTe , voor altij4 Soobidik u, mijn Liet, dat gy gedrehtig zi/'t,
Dees reden daer ik zoek mijn Engel mee te peyen :
Wat God te z.amen voegt, dat zal den menfeh metfeheyen.
Is 't dat de dood mijn ziel doet fcheyden van der Aerd ,
Trooft u, en denk, Princes , ik ben uw liefd niet waerd;
Trooftu mctGodes wil, die nieten is t'ontvlieden ,
Wat Godes wille wil 3, mijn Lief, dat moet gefchieden.
Mocht
|
||||||
\l TOONEELSPEL
Cecilia. Mocht tot verlichtems, uw onverdiende pijn,
Mijn hertzen Lief, met d' uw, in een gefmoken zijn ,
Dat 'ik u-deze laft, en onverdiende plagen, Getrouw tot in der dood, mijn Lief, mocht helpen dragen, Soo waer mijn hertje dan, ten deele, wat verlicht. Floria. Hoe toondgy u dus droef, Princes, voor mijn gezicht? Ik bid, zoo veel ik kan, wild uwe droefhcyd üaken, Den Hemel, hoop ik zal een goeden uytkomft maken; MijnLief, mijn lieve Lief! waer toe zoo grooten rouw ? Dewijl het God den Heer met my zoo hebben wouw ; Mijn Lief lik bid uw doch, houw op, houw op van fchreyen. Cecilia. Het valt mijn ziel te fwaer van d' uwen af te fcheyen. Floria. God heeft het zoo gewild ,zijtmetGodswiltc vreên. Mijn Engel, het word tijd, dat ik my tot gebeên En Gode voegen ga, voor 't Aerds het Hemels kieze. Cecilia. Ach! zal ik dan , mijn Lief, uw liefde zoo verliezen ? Floria. Princes,'t is geen verlies, wanneer men beter mind, "Waer is'er meerder vreugd als men ten Hemel vind f Mijn ziel den Hemel zoekt, en wil een beter erven, Nu dat de ziel my leerd de fpreök , Gedenkje Sterven. Als my de dood van 't lijf ontbloot, Soo laet dit op mijn Graf-fteen houwen; Een Herder z.ocht ( meter onvolbrocht) Een Konings kind als Bruyd te trouwen. Cecilia. Ik hoop u dra te volgen na, Mijn Lief! door liefd, en trouwe;
*k Zal na uw dood, mijn Maegden fchoot Soo lang ook zuyver houwen. KONING, Rechters, met alle watten Hoof is.
Koning. Breng haer terftont van hier, en d' Herder voor 't gerecht.
Ceeilia. Beweeg u Vader ! %on. 'k "Wil gy niet een woord meer zegt.
Floria. Grootmogend Majefteyt, mijn fterven,oft mijn leven
Staet in het Boek alleen van uwen wil gefchrevcn ; En wat zijn Majefteyt my waerdig acht verdiend, 't Sy 't leven oft de dood, na dat hy my verlknd , Ik duldig dragen zal, en trooften my door reden; Moet ik nu derven ? 'k ben met fterven wel te vreden, Niet dat ik ( na verdienft ) de dood my fchuldig ken, Maerdat ik, door de liefd, daertoe genegen ben. j Rech. Uyt wijzende het recht, bevind men u verdiend
Te nebben, 't fwaerd des doods. Flor. Indien gy 't dan zo miend
Grootmogend Majefteyt; zoo zal ik na uw wetten ,
( Als 't doch niet anders mach ) goetwillig my gaen zetten.
|
||||
VAN DIANA, 4*
Ikdiemoetfterven, alsmifdadig, niet mifdaen,
Onnoozel als een Lam ter wrecder flachtbanck gacn," Ter liefde van mijn Liefden dood gewillig fterven; Vaer wel mijn Lief, vaer wel! vaer wel, nu moet ik derven De wel gewenfchte vreugd uws liefdens, op der aerd > Vaer wel, tot dat uw ziel met my ten Hemel paerd» Alzoomijn levens tijd ten eyndeis geloopen, Endat'ergcengena voor myenistehoopen, Bereyd ik my ter dood, en kniele voor het fwaerd ,' En offer God mijn ziel, het lichaem aen de aerd j Ik kniel, vaer wel Princes, met God vereenigd weeft , In uwen handen, Heer! beveel ik mijnengeeft. |
||||
TOONEEL SPEE
|
|||||||
<o
|
|||||||
Ha! Griekze Vorft, en Prins,dees gifte te aenvaerden.'
Fkrem. Wel Kluyzenaer,wat 's dit.Dw.Mijn Heer,de groote waerden i Van dit juweel, by u te wege brengen zal,
Dat gy herroepen zult dit droevig ongeval;
Gy, die een ander ftraft, ftraft eerft uw booze daden »~
Opend dit boek, en leer daer uyt uw eygen quaden;
Ontdek dees fpiegel ,*k zeg dees fpiegel Lwaer in gy
Zult klaerelijke zien uw fnoo bedriegeiry.
Êlorent. Zietoe , niet al te hoog, oftmochtu wel berouwen. Diana. Het geen ik heb gezeyd,dat zalik ftaenden houwen; Koom, doe dees fpiegel op, u zelven daer beziet,
Gy, die mifdadig zijt, veroordeel andren niet ;
Aenfchouwd het geen ik brocht, gyzult daer in bevinden,
Dat uwe daden u aen deze ftraf verbinden;
Doe op, doe op dit boek, waer in gy vinden zult,
"Waerachtige getuyg van uw godlooze fchuld.
f L O RE N Tl U S ontdekt het Doods-hoofd.
Morenti O Hemel! wat is dit? wat wil dit, Kluyfnaer, wezen?'
Diana. Een boek, waer in gy kunt uw eygen mildaed lezen.
Florent. Wie is 'er die een Prins van mifdaed overtuygd ?
Diana. Een arme Kluyzenaer, die hier ter aerden buygd,
En fteld dit bekkeneel, tot tuyge, u voor oogen, Dat gy, op eed van trouw, Diana hebtbedroogen; Dit fpreekt in uw gemoed, hoe't met den menfeb verkeerd,, Ey Prins! ik bid, hier aen u eygen zelven leerd; Endenk, wanneer de dood, u dees gelijk zal maken , Hoe't met de ziel zal gaen, door uw vervloekte zaken; Datgy uwtrouw, uw eed, uw waerde Lief verliet, Die my, tot u te gaen beweegden, om 't verdriet Dat gy haer hebtgedaen, uw Hoogheyd voor te houwen; En is uw ontrouw u, 6 Prins! nochniet berouwen ? Florent. Ik fta, gelijk verzuft, verwonnen in 't gemoed!
Met eeaberouwig hert, mijn ziel haerklachten doet;
Berouw, hoe fchielijk komt gy my 't gemoed ontroeren!' Ik ben niet waerdig om de naem van Prins te voeren; Onwaerdig ben ik nu , onwaerdigken ik my, Dit Princelijk geweer, te dragen aen mijn zy; Ach! of den Hemel gaf dat ik haer eens mocht ïpreken ,., Ik zoud voor haer gezicht, my op mijn zelven wreken ; Ik ken 't,ik heb mifdaen, mijn herte voeld berouw ,., Ikheb mijn tróUWVertöófd, Diana*is-mijn Vrouw, s Ik wil enzaPrrtfjri tiefDiïna'Echtljjk tröüWén. Diana.. Elorentius, zultg^ ofck'^isëiöften hoBWén ?
|
|||||||
V A N D I A N A. p
f krent. Ik zal, datfweeriku, maek dat zy hier verf chijn.
Diana. Soo gyze f preken wild, zy kan hier daedlijk zijn. Florent. Ik zal haer liefd en trouw gelijk mijn Bruyd betoonen, En bidden dat zy doch mijn mifdaed wil verfchoonen.
Diana. Die zijn verfchoond, zoo gy u maekthaer Echte man. Florent. Wat blijk, oft 2ekerhe/d betoond gy my daer van ? Diana. 'k Heb volle macht van haer, daer van met u te fpreken. Florent. Soo dat zoo is, toon my, Heer kluyzenaer, een teken. Diana. Geen teken heb ik meer, als 't geen ik uverklaer. i.) Florent. Had ik Diana zelfs. Dia. Of ik Diana waer» r'm.ri • ,
Florent. Hoe, gy Diana? Dia. Ia Diana. - *
Florent.'tSchijnt gelogen. ,,.....
Diana. ' 't Is niet, vermits gy ziet Diana voor uw oogen;
Doch, 't fchijntFlorentius Diana niet enkend.
Florent. Dian a Lief! zijt gy 't? Dia. Florentius, ik ben 't j Zie hier Diana zelfs, in dezeKluyfnaerskleeren. in
Florent. Heb ikDiaen onteerd, ikzalze weder eeren. Diana. Wat werkt de liefde niet in deze Kluyfnacrsfchijn ? Gedenkt te fterven, Prins, gy zult te vreede zijn.
Koning. Wat wonder werkt de min, Zoo Wy hier zien voor oogen, . Florentius getrouwd? hoe vind ik my bedrogen.
Florent. GrootmogendMajefteyt* voor wien ik neder buyg, . . En mijne mifdaed u rechtvaerdelijk getuygj . i
En bid genade in het geen ik heb mharevcn,
Genad'geMajefteyt, ik bid, wild my vergeren
Datik Diana heb getrouwd , en boven dien,
Myhèb verftout, mijn trouw uw Dochter aen te bien,
Ik heb niet wel gedaen, ey 1 wild genade toonen,
En al mijn mifdaed, door uw goedigheyd verfchoonen,
Ey, toon genaed aen my, en d* Herder ,die hier ftaet
Verwezen totter dood, veroordeeld van uw Raed;
Ey, loon geen liefd zoo wreed, eylaes! 't is my berouwen,
Dat ik dees Herder heb befchuldigd van ontrouwe,
Oft eerelooze min, gepleegd aen 's Konings kind,
Diehemeerft, eer hy haer geliefd heeft, heeft gemind.
Koning.Sc gt, Herder, wie gy zijt, en waer gy bent gebooren. Floria. In Vrankrijk , daer ik, laes! mijn Ouders heb verlooren; Mijn Vader, van geflacht, uyt Koninglijke ftam,
Door ramp, en ongeluk tot neder-lage quam ;
Soo dat ik heb gedoold in fchijn van Schap: n-hoeder ;
Cyrus mijn Vader was, en Ifabel mijn Moeder;
Ditdraegiktotgetuyg; mijn Vader, inzijnleven,
Heeft zei ver my dees ring aen mijnen hand gegeven.
Diana. Die namen, en dien ring zijn my zeer wel bekend, e 2 't Wa-
|
||||
ja TOONËELSPEL
> 't Waren mijn Ouders meed, dies gy mijn Broeder bentj,
Mijn Broeder Floriaen! wat wonder leerd den tijd. , , Fleria. Ach Hemel! wat ik zie, Diana, hoe.zijt gy 't ?
Diana. Ik ben 't;
Floria. Mijn Zufter! hoe zal ik uw trouwheyd prijzen ?
'k Moet Broederlijke liefd met deze kus bewijzen. Koning. Almachtig God! hoc vreemd ftierdgy der menfehen loop l
Gy helpt de vromen, Heer 1 vaek tegens alle hoop; Gy zijt een helper aen die geen, die u vertrouwen ? Zy dooien nimmer;, die Gods wetten onderhouwen ? "WieGodden Heer vertrouwd, integenfpoed, en nood,, Die werd van God verloft, alwaer 't ook in de dood. Dit blijkt hier in dit Spel, 't welck leerd, Gedenkte Stervwt ^JTie 't fterven wel bedenkt zal Godeshulp verwerven ; 'k vergeef denHerderal hetgeen hy heeft mifdaen, En boven dat, neem ik hem voor mijn Swager aen , Erken hem voor een Prins, en zal mijnDochter trouwen.1 Flortnt. Hier cyndigt rouw met vreugd, zoo yeder.kan aenfchouwen.
Hier leerd men, wat de liefd niet al te wege brengt. Hier leerd men, hoe dat God vaek ongelijk gehengt. Hier leerd men, dat de deugd wel dikmaels werd verfchoven, Maer dat zy (op haer tijd ) het onrecht gaet te boven» Hier leerd men, hoe een Maegd moet in het minnen gaen» Hier leerd mengeyle min (in 't vryen ) tegen ftaen. Hier leerd men in de liefd getrouwigheydbetoonen. Hier leerd men hoe men moet zijn naeftcn menlch verfchooncn» Hier leerd men voor het laetft, de rechte Heidens vreugd,. Datisgetrauwigheyd, gegrondveftop de deugd. |
||||
V A- N Dl A N' A. jj
Eerfte Vertooning.
Daer Cecilia voor hetgantfchc Hofgezinverfchijnt, en met groote
verwondering Floriaen aenzicr. Tweede Vertooning.
Daer Floriaen, en Cecilia malkander omhelzen> in het by wezen, en
met welgenocgen, van 'tgantfche Hofgezin. Derde Vertoonino-.
DaerFloriaen omhangen werd met een Koninglijkcn Tabbaert, en
van den Koning den Scepter toegereykt. Vierde Vercooningi
Daer Floriaen met Cecilia, en Horcntius met Diana.gecrouwd wer- den van den Bi (ïchop. STELLING DER VERTOONINGEN.
Eerfte Vertooning.
Floriaen (geknield)'kuft des Koningshand ; Florenriiïs en Diana om-
helzen malkander; alle den Raed, en Hovelingen hebben het oog op dar werk. Cecilia heel befweken, werd van twee Staet- Jufvrouwen onder haer armen gefchoort, en ziet met groote verwondering op Flo- riaen, die voor haer Vader geknield leydj neffens Cecilia ftaet Allerdus, wijzende op het werk van Floriaen aen den Koning. Tweede Vertooning,
Den Koning ftacr.de ter lK>oger,en Florentius ter lager h^nd van Dia-
na; en alle den Raed en Hovelingen daer benefTens in order, ziende aitezamennaCeciha, die van Floriaen omhelftwerd. Derde Vertooning.
rech^ K0ITg rfyhd7 $Ceptlff" Floriacn cn Ceci,ia' die daer haer •
naem J:ï?i°P le8f?de'van ^ d™ Raed en Hovelingen voor Erfge- naea van de Kroon erkend werden, doorher opfteken der vingeren? Vierde Vertooning.
«nclerftaendemethand.flu.ytinge,werdenvairdenB;irchoP;getronwd.
g 3 Op,
|
||||
w - *
I
54 TOONEEL SPEL VAN DIANA.
OP DE VERTOONINGEN.
Eerftc Vertooning.
Liefde. Cccilia ( met rouw bevangen)
Stort tranen op beft uwen wangen,
Gepijnigd van een bang verdrie t;
Enfchijntmet zuchten uyt tedond'ren,
De grootheyd van haer groot verwond'ren,
MitszyhaerLiefin'tlevcn ziet.
Trotfto. Het leven fchijnt Princest'ontglippen; De dood zit op haer bleeke lippen,
Mits zy haer Lief al zielloos acht ;
Haer Lief ( als van de dood verrezen)
Zal noch haer lieve Bruygom wezen,
Schoon Liefde dat niet had verwacht.
Tweede Vertooning.
Liefde. Dehaet, enfmaed, zijn overwonnen,
Een nieuw omhelzen word begonnen, Na dat Cecilia bevind, Dat die, die zy had uytverkorerr, Van Konings (lamme is geboren, Geboren Prins en Koningskind. Derde Vertooning.
Troifto. Hoe kan de tijd den menfch vcrkeeren,
Gelijk wy door de tijden leeren. Wat vindmen zuur, wat vindmen zoet j Hy. die veroordeeld was te fterven, Zal Scepter, Kroon, en Rijk verwerven, Na lang geleden tegenfpoed. Vierde Vertooning.
Liefde. De Liefd zal liefdens recht behouwen-
Trom». Florentius Diana trouwen.
Liefde. Cecilia Prins Floriaen.
Tronie. Een yder z al de zijnen erven.
Liefde. Dat leerd de fpreuk, Gedenkt te fierven.
TrouTr. Dus ziet men't in de wereld gaen.
ROZE-
|
||||||
ROZE MOND
|
||||||||||||
E N
|
||||||||||||
R A N I C L I S
Bly-Eyndend-SpeL
|
||||||||||||
I N H ©
|
||||||||||||
ü D.
|
||||||||||||
Ypuaca{Trot,Jes beloftemfi gedaen hebbende eten lufvrouto Ccleflina )<ver-
fotkt Mms lufl met haer te plegen, tv de kujfheyd Uevende, -Uil 't zelfde niet- gedogen; waer over Cypriaen mifnoegt zijnde, zich dadelijk begeeft na i»/* wat» Rozemonde, dm verfiek om haer te minnen, en tot zijn liefde te bewegen* doch werd haer wederliefde hem ontzeyd. Raniclis komend* (naer ouder gewoonte) "wWCypriaen voord* deur van Ro- zemond, is grootelijks mifnoegt, en befchuldigdRozemond van ontrouw , dies Rozemond vies. Mb, hem zulks zoekt t'ompraten-, doch is fijn jaloerfheyd zoo groot; dat geen beedinge nocht gevley,van zijn geliefde Rozemond, zulks heeft kunnen te wege brengen, derhalven Roze- monde [gram ordende) hem haerliefdeontzeyd. Raniclis dit ter herten nemende, beklaegd htm over zijn jaloetfheyd, valt Rozemond te voet, bid aen haer dat zijn mifdaed hem verge* vtnmtgte "Snorden, doch is vergeefs. 6 Cyfmen een Liedje gerijmd hebbende, komt voor de deur van Rozemond, laet het zelfde
aldaerdooreenigeSpeelluyden ,cphet fierlijhjl fpeelenen zingen, Rozemond komt by hem, haer gelat ende groot mifnoegendaer over te hebben, zeggende, zoozy haer tuften mogt gebruyken, zoud *J Cypriaen wr«* in plaets van liefde, tot vergeldmge verkenen. Cypriaen zich nederbmgende, bied zijn gey eer aen Rozemonde, opend zijn boezem, begeerd dat zy haer wrïek-lutl zalvolbren- ge», en offerd hem gewillig uyt Liefde ter dood. Rozemond verwonderd over zijn gewiliigheyd, aenvaerd zijn degen-, dreygdhem te door/leken,
y typnacn cnvertzaegt ziende , dreygd hem eerftdeoogenuyt tefteeken, en daer na het leven te
benemin; hy even ftantvaft blijvende, beweegd hier mede het hert van Rozemonde, dietn
WMBWt) U geweer ter neder [mijt, Cypriaen omhelzende, wreekt haer met een kus.waet
over Cypriaen verblijd, zich tn dienftvan haer Liefde begeeft.
c»feZT?ni'i"h»'reevgheyd*iJ''de! WPfoMj**, datzyvan Cypriaen begeerdhadde; -
Z%ït,iÏTK*mchS T *"" ^'"S'firekende met Rozemonde, eyndeljk zeggende TJÏTZ«tïmV**,m,PiZtH?'i"i"> dateenlufvrouto [gtnaemt Rozemond ) 'gelief,iwerd- Heten umT"* ">tlk°»CW™*«'eHe,derinbehftt»gedaen hadde cm te trouwen, maer «men wiiae na komen, om dat zy hem de Minne tuften weygerde. tttf A*SLd "iï ™"'onde"»de> WfMstietgekeven, Ccleflina in Herderinnefcbijn, fleert ■
vnTTi , geJ'th'td,eW»-> CyP"aen *«« ophetfiagh, het zelfdeverflaende, ontkend het, zeg- *">**'/» leven geen Herderingefprooken te hebben. * ' •^W^iüï*'*4*5 CyP|,iaen^«^'. "verwonderd, en word van Celeftina met zoo
Am(Zt -T °Vem,y/>. dM Rozemond, zijn valkheyd gewaer word, en hem verbod
»•»!& T R3n,c!'s'J *«"»»ƒ'm *«» meerby Rozemond te laten vinden ;
«mm Roz<mond{onwaerd,g)vanhemaffcheydt «Raniclisj tnCcleflinamiddelramen
|
||||||||||||
'm"
|
||||||||||||
5 6
|
||||||
om haer voorgenomen "Merk te volvoeren.
Rozemond mi/lroo/iig over Cypriaens valfcbeyd, krijgt berouwt dat %y haer Rimcla heeft
afgeslagen, bejluyt efndelijk aen Ranielis te fcbrijven; vreefachtig lijnde, meet niet hoe ^ wil; Cu . pidobyhaer komende, raed haer voort te varen, belovende haer vry verzekert te fyn , zulks 4y Ranidis aengenaem, en~toaerdigo»tfangenzalmerden-haeraenbiedendoden Brieftn handen van h*er geliefde Ranidis te geven. Ranidis den Brief ontfangen hebbende, giet daer mede by Ce!c. ftina, haer troojlende met heep , doorhem*» Rozemonde, zio veel te Teeegte brengen.dat zy {gt. Itjkhy met zijn Kozscnonde) ook met haer Cypriaen , gelukkelijï zal komen te troutten. Ranidis openbaerdhem aen Kozecaonde, Iterdzeer aengenaem by haer ontfangen , metbelof-
ten van Echtelijk te Trautf en. Ranidis gedachtig zijnde, Cypriaen en Celeftina. bejluyt met Rozemond, dat Rozemond hm
verkleeden 7alin 't Herdermne kleed van Celeftina,*» dat Celeftina haer verkleede infehijn van Ro - zemond .omtezien, of men door dit middel kofi merken om Cypriaen tot Celeftina te beliegen, ditge. fchiedende, komen h Cypriaen, die %ich Verandert vindende van gemoed, valt voor Rozemond ter aerden, meenende die zelfde Celeftya te Toeztn; haer biddende zijn mtfdaedte verfchoonen, en hm in genade aen nemende, haer liefde en trouwe milde ~merdig Amwi» ; Celeftina [ om Cy ptiaen te proeven ) zeydmet den Huyfmangetroud tezijn, alzoo Cypt'uea haer verlaten hadde, endatby nu zoude moetengemotzaekt fijn met Rozemond te trouwen; maer over hy mi/lrooftig -xijn ontrom beklaegd; neemt voor hem eenzaem te leve» , teroor^aekhy zijn trouw gebrooken hadde, en nitt milde met een ander vereenen, alsmet zijn geliefde Celeftina. Rozemond haer ontdekkende, zeydhem Celeftina U zulle»genieten j Celeftina haer ontdekken-
de omhel/i Cypriaen. llaniclis het Boeren gewoed uyt doende, getuygt Cypriaen dathy met Rozemond *Jtltr*mtn,m
tyndtgt alzo o. Namender. Uytbeelders.
•CYPRIAEN* verlooft aen Celeftina.
C E L E S TIN A , een Amfterdamfche Dochter.
ROZEMOND, woonachtig tot Amfteldam,
R A NIC LIS, verliefd op Rozemond.
CUPIDO,
MARGRIET* Kamenier van Rozemond.
|
||||||
EERSTE
|
||||||
VAN ROZEMOND.
|
|||||||
57
|
|||||||
EERSTE HANDELING
C Y P R I A E N. CE'LESTINA.
Qpria. ^^^^^^^ YnLief iwacrom hebtgy,vanmij'nc liefd miftrouwcn?
' Celejli.XX'jt vrecze dat gy uw belofte niet zult hou- wen, Cjpria. "Wat oorzack heeft uw vrees, dat zulliks zoud gefchien ?
Celefti. Maer door d' ervarentheyd, gelijk wy daeglijkszien. Cypria. U* vrees is ongegrond, en buyten wetvan rede.
Celtftia, Gelijk mi/n Lief daer zeyd , zoo zeyden dikwils mede Die geen, die Minnens luft volbrachten, maer zoo dra Die luft geboet was , ach! dan moft op haer gena De Dochter leven; neen ! ik laet u toe te vryen In alle eerbaerheyd , maer fteld de Min ter zyen • Denkt om de luft niet eer, voor d' eere dat toe laetj 't Gebruykvan Min? eylaes! een teere Magct fchaed;. Al wat de Liefd vereyft, in<Teer, <latmoog,tgy krijgen, i tjpria. MijnLiêfd wil Minnens luft.£V/.lk bid mnnLief wil Twijgen, Soo gy mijn trouwlijk liefd , zoo toond uw Liefd getrouw , Houd luft zoo lang in dwang , totdat ikbeii uwVrouw, Bedwingd uw luften doch, tot dat bequamcr tijden Die vreugde tufTchen u en my, Lief,zullen lijden. Cjprié. Ikdie zoo meenigdag, ik die verfcheyde jaren Getracht heb, met mijn lieve Celeftyn te paren; Ik die door trouwheyds pand u fwoer zoo menig eed, Dat ik u trouwen zoud zoo gy mijn wille deed > Gy hebt van dag tot dag, gevoed mijn Mins vertrouwen, En my tot noch de luft , ach ! Celeftyn onthouwen ; "Waerom ey! zegt my doch ,uw Minne niet verleend , Indien gy Cypriaen uyt rechte Liefde meend ? Celejti. Gy vraegt het geen gy weet, daer zijn verfcheyde wetten Die't minnen wel gebien, maer minnens luft beletten ; Men ziet, wanneer een Maegd een longman zoo veel geeft, Dat hy zijn minnens luft van haer verkreegen heeft; Sijn vryen is gedaen, wat volgt'er? ach lellende, Een knaging in't gemoed, dieMaegden kuymeyd ühendc ; Men laet de arme Maegd beweenen hare rouw, > En die haer had gevrijd , die zoekt een ander Vrouw.
lypria, "Watzeekerheyd hebt gy, dat Cypriaen zoud haten Sijn Celeftyn, na zy de min ha d toe gelaten h De
|
|||||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
j8
|
|||||||
De luftcn zijnes wenfch; veel eer vertrouw ik dat,
Alsluftgenoten is,men meerder oorzaekhad, Om in de Liefd ftantvaft zijn Lief getrouw te blijven. Celefii. "Watzoudmen menigboek van dezen handel (chrijvea ? Wat had men menig dag van noode,eermenzouw Bewijzen het vervolg, van mins plicht voor de trouw j Soo veel kan Cypriaen niet fweeren, nocht beloven, Of't is wel eer gefchied, dat men onwaerd verfchovet» Een ecrbaer Dochter liet; 't mocht oock zoo gaen metmijn} Daerom en zal't'van my doch nóyt geleden zijn; Hoe wel, 't is waer , gy my vaek hebt belooft te trouwen, Soo gy uw Siele mindmoet gy beloften houwen; En 't zy dat gy de min al na uw luft volbracht, Gy hield uw trouwe niet,zoo gy ze nu niet acht. €jprt4. 'k Heb Celeftina, u mijn Liefdens trouw gefworen , 't Is waer, 'k heb u voor mijn Siels afgodin verkoren; Ik draeg u in mijn hert, ik min uw in mijn Ziel, Gelijk mijn afgodin, voor wien ik dacglijks kniel, Soo ik met mijn verzoek, mijn Engel heb mifdreven, . Ay! wild uyt Liefde dat uw Cypriaen vergeven, 't Is maer verzocht, en zoo't verzoeken u mifhaegd> Is't billik dat uw flaef zich na uw wille draegd. Celejli. Uw heufheyd ( waerde Lief )kan onglijk meer verdienen, Als mijn eerbieding weet uw heufheyd te verlienen; Mijnlievert, ach l't is tijd dat ik vertrekken moet, En zijtmet deze kus van CeleftyWgegFöet. Cypria. Vaer welmijn Lief,vaer we-l.Ce/. Éylaes!mijnlLief,höe dus ? Cypria. Wat is't? Cel. En geêftgy rt*y niet eens? Qyp. W-at doch ? 'Cel. Een kus. Cypria. Verfchoond my Lief, ik wettfch,-indien 't uw lftfttc ïcheyden, Dat uw de goede Goon met deze kus geleyden. tikltfrtim»
Gaet Celeftina, gaet, de kus dien ik uw gat,
Daer mee zal ik van u mijn Liefde trekkeivaL Ik minden Ceïeftyn wel eer, Maer nu min ik een ander weer J O min! 6 zoete min ï uw krachten Die fpeelen(leeds in mijn gedachten ; O min! uw fchicht heeft my gewon4 Met Liefd, tot lufvrouwRozemondj Ik ga, en voeg my by haer deur, Daer ik uyt zoete minne treur. Ach 1 Rozemond, gy die met zoete droom, uyt minne, De lieve floep nu voed; uytmuntende Godinne, Die niét uw Cypriaen ( wiens hert niet mingewond) Uyt Liefde Ue yen wild, wreed, wrtfede Rotemond; ^ |
|||||||
VAN ROZEMOND.
|
|||||
Die Raniclis alleen uw gunften fthjjnt tetoonen ,
En mijn getrouwe dienft onwaerdig te belooncn ;
Ach ! wreede Venus, ach! hoe pijnigt my aw brand,
Daer leyd mijn roem, ik flade wapens van der hand j
En zal in plaets van dien, als ik my placht te wreken,
Niet meer dien ftrengen Mars, maeru, o Venus! fmeekea ;
In plaetze van dit Swaerd, dat d' alderwreetfie dwong ,
Salik,ach! Cypria,gebruyken nu mijn tong;
Om met gevley, gefmeek ,uw hertje Lief te trekken
Ter plaets, daer ik het mach mijn herteas wond ontdekken;
Op hoop, dat uw genaed, ach! waerdc Rozemond,
Genezing toonen zal, aen mijn verliefde wond;
Ey ! fluexze beenen, mijn geboeyde hert wil dragen
Ter plaets, daer Rozemond mijn tong mach hooren klagen ,
Van al de droeve ramp, van al het wreed verdriet,
Dat ray omharent wil, (leyder ! ) alleen gefchied;
Ach min ! ach zoete min! ach minne.' drijft my heenen
Voor 't Venfter van mijn Nimph, op dat mijn droevig wecnen
Mach raeken haer gehoor, en dalen in haer hert,
Opdat zyeens gevoeld, mijnnjeuwontftekenfmert;
Mijn Lief, mijn Rozemond, wiens hertje leydgedooken
In zachte pluymen, met uw oogjes toe gelooken;
Ik roep, ik roep noch eens, mijn Lief, mijn Rozemond *
Mijn Lief > mijn lieve Lief , aenfehouwt de zoete wond,
Diemy de minne (God) hceftin het hert gedrongen.
ROZEMOND, uyt'tvenftcr.
Rozem. Wel Cypriaen, gy hier ? Cyp. Godin, ik ben gedwongen,
Dat ik hier in de nacht, met moedeloos getreur, Kom dooien over ftraet, en kermen voor uw deur ; Aenziet uw flaef,Princes, die leefdals zonder leven, Soo ik u yets mifdoe, wik het, mijn Lief, vergeven. Rozem. Noemt gy my LiefPdat's vreemdj'k heb u noytLicfd getoonf.
Cypria. Is 't wat te vry ? ik bid mijn vryigheyd verfchoont.
Rozem. Te vry, en ook te ftout. C^.mijn Engel móet vertrouwen
Dat waer de Liefde heerft, geen reden maet kan houwen. Rozem. Wie buyten redens maet Liefd's luften volgen wil,
Die volgd geen Liefde, maer een redelooze gril j Raniclis Op vrundfehap ik verzoek, vertrek u Cypriaen ,
" • Vermits ik niemand wil by nacht te fprake ftaen, Cypria, Dit u verzoeken zal, ach! Rozemond gefchieden ,
Uw onderdaen en flaef volbreng u heus gebieden; Vaer wel, ha ! Ziels vooghdes, ichoon dat ik van u ga, Ik draeg uw beelt'nis meê, ik oog uw oogjes na. H 2 |
|||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
t'o
|
|||||||
Rank. Dit'smceralsikoyt zag,dit'sbuytcnd: gewoont,
Datyemandinde nacht zich voor uw deur vertoond; Mijn Lief, mijn Rozemond, dit oorzaekt my veel vreeze, Dat onder onze Liefdeen valfchbedrog zou wezen; Wil ik gaen kloppen aen, en fpreeken eens met hacr ? Hyklopt.lkdoe't, dat hoort zy licht.
ROZEMOND, uyt'tvenfter,
Rozem. Wel Lieffte zijt gy daer ?
Ritme. Ja Rozemond; wilt gy dat ik my zal vertrekken ?
Rozem. Soozoud mijn Zonnens glans met nevels damp bedekken,
Neen Lief, ikkoom beneên;ach! Raniclismijnwaerde. Ranic. Ik achten u wel eer mijn glory op der Aerden,
Maer leyder nu mijn hel. Rozem. Mijn hertje wel hoe dus,
Dat gy my niet ontfangt met een gewoone kus ?
Waer in mifdeed ik, Lief? Ran- Die vraegd het geen hy weet,
Onnoodig dat men die beleefden antwoord deed -,
Ontrouwe Rozemond. Ity/.Hoe dus mijn LiefPj^w.Ontrouwe.
Rozem. Hoe, is 't u errenft , oft zal ik het f pots-wijs houwen?
Ranic. Doet zoo't u beft gevalt. I^/.Ey'.doet my doch verftaen,,
Waer in dat ik u heb, mijn eygen hert ,mifdaen ; Ey! zegt doch, is van my u eenig leed gekhied ?• Ranic. O neen ! of'talzoo waer dat acht gy immers niet..
Rozem. 't Schijnt Lief, gy boert met mijn.
Ranic. 't Is waer, gy raed te degen,
'k Acht Rozemond is om mijn boertery verlegen;
Gy noemt my uwe Lief, ha ! Hemel kan het zijn ? Hoe liefdat ik u ben, betoond gy wel aen mijn. Rozem. Mijn hertjen,ach!watis't?^«. Uwhertje?2?o/".Ia,mijn hert.
Ranic. Noemt hem zoo , die in 't hert van u geliefkooft werd.
Rozet». • Dat doen ik, want ik Lief geen liever als die geen
Die voor mijn oogen ftaet, en fteeld mijn 't hert alleen ;
MijnRaniclis, mijn Lief, Ran. Hal licht verkeerde Vrouw,
Uw flikke floyery ik voor beveynftheyd houw,
Ha! wispelturige, die metuw Toffe zinnen,"
Speeld yder uur op uur, in nieuw ontfteken minne}
De eerfte diegy mind, isdiegy 'tlaetfte ziet,
Het oog dat voeduwmin, maer 't hert gevoeltze niet;
Onlukkiger als ik en leeft 'er, wreede Goden!
Ik die mijn dienft, mijn Ziel, mijn leven aengeboden,,
Uyt gulle Liefden heb, haer , die uyt Liefde rffljn,
Haer liefde thoonde, maer 't was Liefde in de fchijn;
Ha! Rozemond is dit't geen gy mijn fwoert te houwen?
Rotern» Vanwacr, achlRaniclis, komtudit valkhmiftrouwens*
|
|||||||
VAN ROZEMOND. <fi
Ranic- Van waer, ach ! Rozemond komt uw die zottezin
Dat gy lichtvaerdig dus ver wifleld i n u min ? Roz.tm. Lichtvaerdig ? Ran. Ia. T\pz,(m. O Goónlwat moet ik niet al hooren;
"Wat lafter komt my tot mijn onfchuld hier te yooren ? Wat dulle razerny heeft Raniclis ontmand ? "Wat jalouzy heeft hem berooft van zijn ver/land.<* ■ Gy weet het, ach! helacs, datmijn verliefde zinnen, Noyt yemant meerdergunft betoonden, in het minnen, Als uw, die nu mijn gunft, mijn Liefde, en mijn trouw, Voor zoo lichtvaerdig fcheld, ach! dat den Hemel wouw, Dat ik de min zoo niet ter herten had genomen. v^nic. A ch! dat den Hemel woud datik noyt waer gekomen'
Ter plaets, daer my de min eerftmaelhet hertontftak, En uwbeveynldetong, van'tveynzend minnen fprak; Ik haet den dag, de uur, dat wy ( o Goden ) t' zamen , Voor d' alder eerfte mael, van min te f preken quamen ; Ik haet die zotte luft, en wenfeh op my een ftraf, In plaets ik Rozemond , het eerfte kusje gaf; O kus! ó valfehe mond! ó ooriaeck mijner Minne f Ontrooffter mijnes vreugds! ö Dief-egmijner zinnen! O kus! 'k verfoey de kus, die eerftmael 't vuur in 't hert Ontfteeken heeft, en nu betoond haer brand, en fmert. Ityzem. Is dit de loon mijns dienfts , vergeldinge mijns trouwe ;
Ach! Hemel, hoe is mijn mijn vryigheyd berouwen j Hier mee ftaek ik mijn Liefd .hier mee is 't lieven uyt; Vaer wel, mind daer 't u luft, 'k verfoey die Venus guyt. Ranic. Meendgyhetgeengyzegt?l^£,.Ochja. ^an. Ik niet, mijn
't Sijn liefdens treekjes, Lief,die ik uyt liefde toone, (fchoone, Mjinwaerde Rozemond, een kusjen. Hpz.. Weg van mijn, - Uw kuflen ? neen, 6 neen! 't zal nimmermeer niet zijn. Ranic, Mijn Rozemond, ik kan u doch niet toe vertrouwenf
Dat gy die wreedheyd fteeds zult in uw hertjen houwen, Vertrouwt ( mijn waerde Lief) my doch niet anders toe Als dat ik dit ( mijn Lief) uyt rechte Liefde doe. Rozem. Achtgy datLield Pik niet, weg met uw zotte treken;
Mijn Liefde is gedaen, uw lafter deedze breken; Soo lief lief-kooft gy niet, dat ik in Liefd verval, Soo verr', dat ik u oyt weer liefde toonen zal. Ranic Ach! Rozemond, mijnLief,mijn zoete vyandinne,
Ik kniel voor uter aerd,en bid u om de minne Die ik u heb getoond, en toonen zal, dat gy Uw wraek-luft boet aen mijn, met Liefdens tyranny; Ach!ziele Voedfteresjhertboeyfter,pronk der aerde,1 Mins glory, Liefdens roem, is Rozemond mijn waerde;. h 3 Mcr
|
|||||
-V
|
|||||
<ji TOONEELSPEL
|
||||||||||
Met-neer gebogen knien valik voor u te voet,
En offer Rozemond mijn leedwezend gemoed;
Ik ken 't ik heb mifdaen, maer mifdoen zonder weten,
Heeft ( buyten kennis) Lief, Raniclis doen vergeten;
O Min ! hoe min ik dus ? 6 brand! die my zoo brand,
Dat ik ( door Liefde) ben als redeloos ontmand;
Ik bid u. Rozemond, met fprakelooze fpraek,
■Wreekt u op Raniclis met wraekelooze wraek >
Doet wat ulnftte doen , gebied Lief, uw gebieden
Zal door berouw, mijn Lief, mijn Rozemond, gefchicden.
Roz.em. Noemt my uw Lief geen meer, mits ik uw Liefd verzaek, En toonaf-keerlijkheyd (als proeve van mijn wraek. )
Rank. Moorderefle, neen, beulin; ook niet. ha! Rozemonde, Zal in zoo lieven hert die wreedheyd zijn bevonden ?
Sal in uw zacht gemoed zoo Draffe ftrafheyd zijn ,
Dat gy my dooden zult ? ha! Hemel is op mijn
Der Goden haet zoo groot ? neen Rozemond, mijn leven,
Vlucht niet, ey! het ik uw eerft noch een kusjen geven;
Een kusjen waerdeNimph» Roz..'i Sal nimmermeer gefenien.
Rank. Waerom mijnRozemond?J?o^.. 'kWil Raniclisniet zien-'a/»». Ranic Vlucht g, ha'.Moorderin, en wreedfte aller Vrouwen?
Nu fchuw voor Raniclis, wie had oyt zulk vertrouwen ?
Is't (Goden!) dus verkeert, heb ik zooveel mifdaen,
Dat al de Liefden iszoofchielijk weer vergaen?
Dan doch ; 't fchtjnt Rozemond veel meer vermaken vind ,
In Cypriaen als my ; almachtig Venus kind,
Uw Goddelijke macht aenbid ik met eerbieden ,
Laet mijn genade van mijn Rozemond gefchieden ;
'k Heb Rozemond mifdaen , ik zelfs de oorzaek ben ,
Dat ik van Rozemond geen gunft meer krijgen ken;
Vervloekte jalouzy, door u is dit gekomen,
|
||||||||||
'linnen
|
||||||||||
Ik ga om zien wat beft tot hulp diend voorgenomen.
TWEEDE HANDELING.
CYPRIAEN komt met eenigc Speel-Iuyden, voor
dedeurvan ROZEMOND. Cypria. ou^u| E nacht, de bruyne nacht, bcfchaduwtbcrg,en boomen;
O nachtlgewenfchte nacht,vreugd-voedfter voor die geen Die met gerufte flaep hacr vreugde fchept in 't droomen, Daerik hier voor haer deur op-offer mijn gebeên; 't Bedroefde hert vol pijn zoekt yets tot zijn vermaken ; De min, eylaes! de min mijn geeft tot rijmen dreef, Ophoop met vreugd mijn fmert uw hertje mocht geraken, Dies, op ge voyfde maet, ik deze rijmpjes fchreef, |
||||||||||
Dees
|
||||||||||
VAN ROZEMOND.
|
||||||
Becs rijmpjes, die voor u, mijn Rozcmond, met {haren ,
En lieffelijk geluyd, al mijn bedroeft ver driet, Al klagende met vreugd, mijn fmert zullen verklaren j Vangaen, en queelt met vreugd, de pijndte ik geniet. Werd dit navolgende gezongen, engefpeeld.
VI-
Lied-heen, droeve zuchjes, Na mijn Rozcmond, wiens hertje brand (eylaes\)vm XWHminm j ^*»«j, uwe vruchjes, ^T°rt'ldgy in 't hert, van mijn verliefde lieve moorderimie;
■Droeve traentjes, mocht ikjn mengen in haer bloed, Rozemond, ikjiveet, ■Mijnfmert, mijnleet, Beweegden uw gemoed. II.- Maerwat is 't (o Goden \) Of ikHachjes, traentjes,zuchjes,afferatnmijn %s*»/Mfc&, |
||||||
Gy
|
||||||
<J4 T O O N E E L S P E L
Gy C door uw geboden )
Hebt hoer in de min, met trouws beloften waerdiger verbonden-
Vliegt ten Hemel, droeve zuchj es, tuygd aen de Goón, Datik^om de Min, Van mijn Goddin, Moet fierven duyzend dom. III.
Ach 1 hoe kan ikjeven., Als ikj "Rozemónd, bedenk hoe gj in lusjes van de minne, Sult ten of er geven, ' P? Lipjes, borsjes, hertje, zieltje, ja u zelfs , aerds Goddinne;
Droevegedachjes zullen mijn tujgen wat gefchied, Lieve minnens vreugd, Mijn Lentens jeugd, ,
Moet fmooren in verdriet.
ROZEMÓND uyt 't venfter^ ,
I(ozem. Wie daer? Cjp. 't Is Cypr iaën ,ha! voedftcres mijns leven , J{ozem. Gyhebtmy met uw doent, oorzaek tot wraek gegeven , Cypria. Voldoet, Iufvrouw, het geen ik heb aen u verdiend^, 't Zy wraek ,'t zy wat het zy , al 't geen gy mijn verliend, Neem ik gewillig aen, Ity&.Vertoefd ik koom beneden. Cypria. Speel luydenu vertrekt- .- •$/-«( ./«^r» 2;»»»., Rozem. "Wel Cypriaen } wat reden ■■....
Bewegen u, dat gy in 't midden van de nacht,
Met vruchteloos geipel mijn hert te winnen tracht ? Qpria. Iufvrouw het is de Liefd; Liefd doet my zulliks plegen. Rozem. Wat oorzaek ? Cyp. Om uw hert tot liefde te bewegen. \oxjtm. Tot Liefde ? Cyp. Ia, tot liefd, ha! lieve Rozemónd, Op hoope dat uw flaef daer door beweging vond.
Rozem. Indien ik na mijn wenfeh , u Cypriaen mocht loonen, 'kZoud myaenu. Cyp.Hoe doch? j^pz. Een wreêbculinne toonen;
In plaetsvan Liefd, die gy u hier mee acht verdiend, Soud u een wreede wraek tot looning zijn verliend. Cypria, Toondu, naer uw beliefd, zoo wreed als't u behaegd, Dood my, 't Zal glory zijn, datzoo een lieve Maegd EenMinnaers Siele doet uyt 'tlievendlichaerft varen; Ach! Rozemónd, verkort» verkort mijns levens jaren, Indien ik niet en mach genieten uwe min,' Gun dat ik van üwhand de dood ontfang , Godin ; Ik offer u met vreugd, om mijn ellend te korten, Dit ftale Lemmer, om 't getrouwe bloed te ftorten j Ontfangt het, 't geen wel eer befchermer was van mijn, Laet dat nu, Rozemónd, uw M'raeks voldoender zijn; Laetdit zijns Meefters bloed uyt hert en aders zuygcn, Laet dit geveruwde ftael met bloed mijn trouw getüygen; |
|||
VANROZEMOND, <Sy
Ik kniel, zie daer mijn Lief, en lever u dit fwaerd.
Kozjint. Soo lieven dood acht ik u Cypriaen niet waerd, (villen? Meer wreedheyd wil mijn wraek. Cjp. Luft uw wraek mijn te Voldoetze, graegzalik, wat gy wild, willig willen ; Is dat norh niet genoeg, zoo doet my deze fmert > Rukt levend uyt mijn lijf mijn op-geofferd hert; Qft kapt van lit totlit al mijn verliefde leden; Ha! Rozemond, wat zal ik tot verzeckertheden Van mijn getrouwe min meer toonen, als dat gy Bereyd en willig ziet om uwe Liefde my. Siethierdeplaetsbereyd,
" Daer 't lievend herte leyd, Ha! lieve Morderinne; ~ Uw wreedheyd noem ik zoet» Koom Rozemond, voldoet Uw wraek-luftaen mijn minne. Rukt uyt zijn Leger-fteê
Mijn hertje , 'tgeen alreê Uvvwill'ge flaefdoet buygen; Op dat het aen Me-vrouw, Sijn Liefde, en zijn Trouw, Getrouwelijk mach tuygen. Reykt my u fwaerd. Cap. Sic daer, almogende Godin ,
Mijn trouwe borfï ontbloot, en ftoot 'er vrylijk in. Rozjm. Wel aen, houd daer; ó neen ! legt daer vervloekte degen.
Cjpria. Heeft Rozemond berouw, van haer opzetgekregen ?
Rozcm. V moorden? 't waer te wreed; neen, 'k wil my anders wreken.
Cjpria, Hoe doch ? Roz.. Maer met dit fwaerd de oogen uuytfteken.
Cjpria. Mijn oogen! waerom doch ? ach ! Rozemond, mijn oogen ?
Rozjem. Orn dat gy daer door hebt de Liefd in 't hert getogen.
Cjpria, Uwflaefgewilligistedoen'tgeen ubehaegd. .,,-■•
Rtzcm. *n plaets van wraek is 't Liefd, die Rozemonde draegt;
Mijn wraek dat is een kus, óroover van mijn ziele! Op wien Liefds keurig oogen krachteloos vervielen; Wanneer uw zoet gelpeld, en 't aengename Lied, Op 't §ierlijkfte gerijmd, na bootftenuw verdriet; - O pijne vol van vreugd! ö vreugde vol van klachten\ ■,-,
Hoe waerdig doet gy m ijn in 't hert die waerde achten;
Ach ! als ik noch bedenk u Liedjen zoet van zin, Zoo brand mijn hertje, (laes!) in vlamme van de min. (ken. ; - Cjpria. Veynsd Rozemond met mijn? Roz. Het veynzen moet ik fta-
Cjpria. Zal Cypriaen (Iafvrouw!) dan aen zijn wenfch geraken ?
j Spreekt
|
|||||
1 \
|
|||||
46 TOONEEL SPEL
|
||||||
Rozet». Spreekt op, en zegt uw wenfch. Cjp. Ik wenkhC mijn waerde
Te fterven van uw hand, tot teeken mijner trouw. Vrouw ) Rozet». En kan uw trouw aen my geen ander teeken geven ?
Cjpria. Hetalder-zeekerft is, dat ik verlaet het leven.
Rozet». Soudikdanmoorderinvanuwgetrouwheyd zijn,
En dooden Cypriaen ? Qp. Op dat daer door in mijn; Mach blijken wien ik ben,- en hoe dat ik beminne. Rozet». "Waend Cypriaen, in mijn zoo wrecden hert te vinne ?
Waend Cypriaen , dat ik een, die my zoo getrouw Bemind, als een beulin van 't leven rooven zouw ? "Waend Cypriaen, dat ik zoo godloos my wil toonen , Enuwgetrouwigheydzooondankbaerlijk loonen? Ach! neen, mijn teer gemoed is van een ander aerd, Mijn voorftel was tot proef, ik acht uw trouw zoo wacrd, Dat ik tot loon van dien, indien gy maft verliezen Hetleven, graeg de dood voor u wilde verkiezen. Cjpyia. OGoon ! ó goede Goón'.wat luk toond gyaenmijn?
DatRozemond mijn trouw haer dood acht waerdte zijn ; Iufvrouw, uw flaef die knield eerbiedig voor uw voeten > De gantfche wereld zal die glory weten moeten, Dat d' Amftel roemen"mach van een Bataeffche Maegd, Die om getrouwigheyd , getrouwe Liefde draegd ; Wat zeg ik ? ik zeg recht, ten zy my het vertrouwen, In Liefde niet bedriegt, mits in 't gemeen de Vrouwen Te licht veranderen, hetgeen ik niet vertrouw In Rozemond, die 'k voor ftandvaft in Liefden houw; Bataeffche Nimph, cjteraed, en pronk van alle Maegden, Ach! mocht het zijn verkhoond, indien ik u yets vraegden? Rozet», Seer garen, mits ik u ook yets te vragen meen,
Dies vraegd't geen u geliefd* Cjpria. Neen, Rozemonde , neen ;
Vraegd gy eerft. Roz- Waerom ik?
Cjpria* Op dat ik eerft op't vrager*,
Met antwoord mach voldoen, mijn Iuf vrouws welbehagen;.
Die, zoo zy op mijn vraeg met antwoord my voldeed,
Mocht oordeelen, dat ik tot voldoening gereed
Van hare vraeg zoud zijn, door haer voldoen verbonden ;,
Dies laet my tot voldoening d* eerfte zijn bevonden ,
Op dat mijn will'ge dienft aen Rozemond gekhied,
En zy (in als wat zy gebied ) my willig ziet.
Rozet». ^u zal ikd' eerfte zijn; mijn vrage die is deze,
Mach my de eer gefchien hetLiedjen eens te lezen,
Het geen gy, Cypriaen^ deed fpeelen voor mijn deur, HetLiedjen, waerdoopikvïrwiffeHn mijn keur'' 'kMin |
||||||
J
|
||||||
VAN ROZEMOND.
|
|||||
'k Min die ik heb gehaet, 'k haet hem die ik beminde,
Door 't zoet gevry, dat ik in uwe Rijmpjes vinde;
Ey! geef my 't Liedje doch , waerdoormiju Zieltje leeft.
Qpria. Niettegenftaende het niets deftigs by hem heeft, Geefik het Rozemond, 't isflechtvanftijl, en reden.
Rozem, Het zy dan hoe het zy, 't fteld mijnbegeert te vreden. Cjfria. Ontfangthet Rozemond, ontfangt het waerdeVrouw; Oogd niet op 't nietig rijm, maer acht 'et door de trouw;
Die 't zelfde my ( uyt Liefd tot Rozemond ) deed fchrij ven,
"Wiens will'ge flaef ik ben , en eeuwig hoop te blijven.
Rozem» UwGeeftigheyd, uw deugd, ach! heufche Cypriaen, Die hebben my (op 't hoogft ) in mijn begeert voldaen,
Zoo 't u believen zy, laet ons wat t' zamen wandelen;
'k Hebyets geheyms met u in ftilligheyd te handelen. Binnen.
R A N I C L I S.
Ach! waer 't my niet gefchied; ik had het noyt gedacht,
Dat zoete Liefde was van zulk een wreede kracht j Dat ik mijn Rozemond, door jalouzy verftoorde, "Was oorznek dat zy na mijn f mêèking niet én hoorde; Dat ik mijn Rozemond zoo dwarflen antwoord gaf, Als zy my vleyde, ach! datwerkt mijn eygen ftraf; "Waer waren, Raniclis, doch uw gedacht, en zinnen ? Hoe quaemt gy dus verdoold tot nadeel van uw minne ? Dat gy uw aerdfch Godin, aendeed jalours verdriet, En haer, oymc! aenmijnonwaerdigfmekenliet; O fpijt! 6 na berouw'. ó knaging van leedwezen! Vervloekte jalouzy, uyt u is dit gerezen j Ik die by Rozemond zoo waerdig placht te zijn , Sy die haer Liefdens dienft zoo diénftelijk aen mijn, Aenmijnte toonen placht, is nu mijn Vyandinne , Ia toond my wreede ftraf, en wraek, in plaets van minne ; Ach! Rozemond, fchoon gy uw Liefde trekt van mijn, Söozultgy noch mijn Lief, mijn Siels voogdeflè zijn; Ik zal (zoolang mijn Ziel zal in dit lichaem woonen ) U alle Liefd, en dienft eerbiedelijk betoonen ; Ik zal mijn Rozemond ( zoo lang ik leef) getrouw Beminnen, haer alleen verkiezen tot mijn Vroiiw. Wat middel zal ik beft gebruyken in mijn minne ? Om Rozemond ( eylaes !) de neyging mijner zifmc T' ontdekken; ach! hoe zal ik dit beft leggen an > Dat ik als (onbekend ) haer zomtijds fpreken kan, In vreemd gewaed ? hoe doch wil ik my gaen verkleeden ? In boere fchijri, e n dat om veel verfcheyde reeden j i z
|
|||||
68 T, OONEELSPEL
|
|||||
Die 'k daer toe noodigacht, dit is de rechte vond,
Te fpreeken met mijn Lief, en waerde Rozemond, Ha Hemel! gun aen mijn, dat ik mijn zoo mach dragen, Indezefchijn, dat ik mijn Iufvrouw mach behagen; Ey Goden! door uw macht, my zoo veel gunft verleend , Dat Raniclis doch met zijn Rozemond vereend; Cupido, God der min, ó Venus! Liefd Godinne, ' Toond uwe gunft aen mijn, ik bid u laet mijn minne, Laet mijn gewonde hert, mijn lijf, mijnziel, en bloed, Uzijn een offerhand; ik open mijn gemoed, En geefu al de grond van mijne min te kennen; Laet ik my door uw gunft, mijn leven lang gewennen , Ten dienfte van mifn Lief, ter Liefd van Rozemond; Ha .'Rozemond, mijn Lief, mijn Zieltjen is gewond, Mijn hertje blaekt, en brand, 't gedacht en zinnen haeken, Dat ik op 't fpoedigft my verkleed, envaerdig maeke, Om in een Boere ichijn te {preeken haer die *k min, En toöncn onbekend de neyging van mijn zin. Binam, RANICLIS uyt in boere gewaed,
Dit arme hert gewond Ö Liefd! uw lift is vreemti
Met Liefd tot Rozemond, 't Gegeven gy beneemt,
Gaet Boere kleeding kiezen; En acht het voor geen fteelen»
Die 'k ben wil ik niet zijn , Staet Liefde't fteelen vry?
Maer (laes! ) door deze fchijn Zoo neem ik dan voor my
Mijn eygan zelfs, verliezen. L iefds dievery te plegen ; Wat doet de Liefd niet al, Mijn hert ( met min gewond )
Waermeêdenlievertzal Zal trachten Ro2emond,
Lief ds lieve kueren fpeelen ? Tot weer min te bewegen, s'"-
CELESTINA.
Nu mijn Lief een ander vrijd Cypriaen, ha! Cypriaen,
Heb ik reden om te klagen, Is uLiefdzoohaeft vergeten?
• 'kBen mijn ruft; en vryheytquijt, Denkt gy nu niet langer aen
Treurende dijt ik mijn dagen; Al-de tijd, die wy verlieten
Cypriaen , hoe komt het by, Hebben menig nacht aen nacht, Dat g' uw Liefde trekt van my ? In Vryagie, door gebracht
Is den Hemel dan zoawreed? In Vryagie, in de Min,
Zijn de Godenmy zoo tegen ? In veel duyzend zoete lusjes, 'k Zal tot teeken van mijn leed, Steld gy 'talles uyt uw zin» Cjes ? Storten brakke tranens regen» Denkt gy niet meer op de kus- Nu dat Cel eftyn verheft, Op de lonkjes, op 'tgevry j, Raniclis Cypriaen die 'n ander kieft. Enopaldeminnéry.
eyt Wat Iufvrouw zien ik daer , in onbekende kleeden ?
%amc. Zal ik vrymocdclijk watnader tot haer treeden?;; '
|
|||||
VAN ROZE MO ND,
|
|||||||
6p
|
|||||||
En onderftaen of ik ook y ets vernemen ken,
"Waer door zy tw ijfflen mocht of ik Raniclis ben;
Me lufvrouw goeden dag. Cel. Ikdank u Huyfman zeer,
Voor uw beleefde groet, en onverdiende eer.
RaniCt lufvrouw; uw heufch gemoed geeft door de tong te kennen % Dat zich de Steêluy meer tot goede zeden wennen ■
Als 't grove Boere volk, oft flee ht gemeene lien,
Die zelden wy zoo heufch geliik de Rijke zien.
Celefli. Uw woorden zijn getuyg van goed verftand, en reedend Rank. Mier niet geacht, lufvrouw ; want huydendaegs de kleedea Meer eer verdienen , als de wjjfte Man zijn reen j
Ik ben een Boer gelijk de Huyfluy in 't gemeen ,
Van oordeel weynig, en in kennis onervaren ,
Slecht vanverftand, ten aenzienwy de jaren
Ons levens meeftbefteên,inwoel'geflaverny *
En dagelijkze plicht, 't geen is Land-bouwery.
Ctltfti, Uw redeneeringmy zeer goed gevallen teeld , Hoelukkig heeft het luk haer gaven u gedeeld l
Datgynaruft enluft met arbeyd flijt uw dagen,
En 't werk niet fwaerder neemt, als zelfs het welbehagen
Uw will'geluft gebied. Ran. Men ziet vaek hoe verkeerd
Dat meenig oordeeld, daer hy dikmaels ongeleerd-
En niet ervaren is, van 't geen hy derft uyt fpreeken j
lufvrouw, 't Land leven heeft al mee zoo veel gebreekefl r
Van zinne quelling, hertzeer, en ook droeve Itrijd T
Vol zorg, vol kommer ook , en noch zoo veeldatgy't
Op 't duyzenft niet en zoud bedenken, nocht vermoeden;
Ben ik wat plomp, ey ! houd mijn Boerlheyd wat te goede.
Celefli. Neen Huyfman, 't geen gy Ipreekt is redelijk, en wel, Ia, zoo dat ik in rt minft my daer niet tegen ftel.
*k "Wenfch my de laft uw 's ampts (hoe fw'aer die zy) te dragen $
En dat ik eens mocht zijn van't laftig juk ontflagen,
't Geen my dit herte drukt. Ran. Hoe lufvrouw, deerd u yet ?
Celefli. Eylaes iRan. "Wat doch ? Cel. Eylaes ! een overgroot verdriet.' Rank. Verdriet ? Cel. Och ja! Ran.Hoe kan 't verdriet u,Jufvrou, quellen| Celefli. Ach ! Huyfman, ik en kan u d'oorfpronk niet vertellen» Rank. Hoe na is't Liefd, lufvrouw,die u dus treuren doet ? Celefli. 't Is Liefd, eylaes! 't is Liefd , wiens bittre quel ik moet Verlichten door de tong, en melden door het fpreeken ,
Vermits het klagen fchijnt de droefheyd wat te breeken, Wanneer men onbefchroornd," 't herts grond te kennen geeft. Rank. \ js WOnder, lufvrouw , dat gy om de Liefde leefd In zulk een quelling, 'k bid dat gy my doch rerklaerd * Opwat manier gy zijt uyt Liefde dus befwaerd. i $ Aeh?
|
|||||||
TOONEEL SPEL
|
||||||||
fO
|
||||||||
Celefii. Ach.' Huyfman, als ik maer in mijn gedachten krijge,
De tijd mijns vryery , onmog'lijk dat ik fwijge, Van al de zoete vreugd dien ik uyt Liefd genoot, Als mijn geliefde my zijn trouwe dienft aenbood; Noyt gaf hy my een kus, noyt drukten hy mijn handen , Oft zeyde, Lief, dit zijn de ketenen , en banden, "Waer mede ik mijn Ziel, aen uwe Zieltje bind, Dat u tot in de uur mijns doods getrouw bemind f Eylaes! hoe meenig nacht in dezer wijs verlieten, En nu, och arm! en nu onwaerdelijk vergeten Wordik van hem; die my zoo vaek zijn trouwe fwoor, Vergeet zijn Liefd, en fteld mijn Liefde gantfeh te loor j O droefheyd! al te droef, ó lijden! niet om lijden, Ach! dat de dood de draed mijns levens af woud fnijden,' En zenden my te graef, zoo waer mijn quel gedaen- Rank. Iuf vrouw! mijn deerd uw quel, dan doch gy moet verftacn, Dat gy de Goón mildoet, met onverduldig fpreken.
Celefii, Mifdoen ik, om dat ik wen fchr't eynde mijns gebreken ? Rank. Neen, maerom datgy wenfcht te zijn uyt uw verdriet, Door 't derven, welk gebrek men in veel menfehen ziet; Wanneer de Godheyd haer om beter fchijnt te plagen, De Iwakke menlch terftond wenfcht om het cynd zijns dagen; Soohynawenfch niet werd van zijne plaeg bevrijd, "Wenfcht hy, gelijk als gy, dat hem de c'ood af fnijd De draed zijns levens loop ; è ongodzalig wenfehen I En zijn de Goden niet beheerfchers van de menfehen ? Befchikken zy't niet al wat dat denMenfch gefchied? En of gy dttyitmacl wenfcht te fterven, 't baet u niet ; Ten aenzien, gy niet kund voor dat de Goden willen, Dies is het beft zich met der Goden lchik te {tillen, Tot dat haer Mogendheyd een uytkomft ons verleen; Dies bid ik, Iufvrouw! fteld door reden u te vreên , En zegt my wien het is die Iufvrouw zoo beminde, 't Geviel wel licht dat ik voor u koft hulpe vinden; Vertrouwd my als een Vrund, en geeft my te verftaen , Hoe men dees longman noemd. CV /.Men noemd hem Cypriaen; 't Is Cypriaen, eylaes! wiens Liefd ik heb genootert, Maer nueen ander vrijd, en heeft voor vaft beïlootert Methaertetreênind'Echt. Ran. Met wie doch is 't verbond? Celefii. Een AmfteldamfcheMaegd.^». Hoe hiet zy?CV/.Rozemond. Ranic. Mijnbeyde wel bekend, maer hebt gy van haer trouwen Eenige zeekerheyd? Cel. Die zal ik by mijn houwen; Doch zoo veel moét ik u ontdekken, waer door gy Sult fpeuren Cyprkcns en Rozemonds gevry; |
||||||||
SJ
|
||||||||
VAN ROZEMOND,
Zy is wel eer geliefd van eener die met reden
Zijn aficheyd nam van haer, doorccn'ge tcgenhedcn, Die hem ontmoeten, na hy haer lang had gevrijd, Zoo dat dees Cypriaen , eens op een zeeker tijd, De eer van Rozemond verzocht, by haer te wezen, 't Geen Raniclis aenzag; waer uyt dat is gerezen Eenhaet,(doorjalouzy )waer meed hy oorzaek gaf, Dat Rozemond haer Liefd van Raniclis trok af; Want zoo was die genaemd. Ran. O wonderlijke dingen! Wat brengt de vlugge tijd ons al veranderingen, Wat zictmen langer niet door tijds, en toe-vals IcHik! Dien Raniclis , van wien gy zeggen wild , ben ik; Wybeyde met een wond gepijnigd. Cel. Watikhoore! Zijt gy dit Raniclis ? Ran- Och ja! tot ramp gebooren, Ctkfli. Wat doet de Liefd niet al! gy in dit Boeren kleed, Scgt om wat reden gy ( ach Raniclis!) dit deed ?
Rank. UytLicfdtotRozemond. Cel. Hoe; wild gy uwe zinnen 3. Met vruchtelooze lift noch ftellen om te minnen ? UwLiefdieisgetroud , uwLiefdie heeft de mijn, En Rozemond die zal een anders Vrouwe zijn. Rank. De hoop ( ath! Celeftyn ) mijn trouwe Liefd toezeydj Hoe dat de Liefde noch zal onder dit beleyd Yetsvruchtbaers werken ; dies ik voor mijn heb genomen, In deze fchijn noch eens by Rozemond te komen; Om hier door te verfpien, en wel te onderftaen,. Of Rozemond getrouwd is , met uw Cypriaen; Genomen ik bevind de zaekalzoo gelegen, Soo is'er evenwel noch goede middel tegen, Indien gy neffens my, wild volgen mijnen raed, En kleeden u als ik, in onbekend gewaed, Om zoo by Rozemond met liftelijke trekken, De trouw van Cypriaen, aen u gedaen, 't ontdekken; Waer door datRozemond gewis, door dit geval, Haer Liefd van Cypriaen verzeeker trekken zal; Te meer als gyu kleed inHerderinne kleede, En haer ontdekt op wat manier, en door wat rede Hy trouws belofte brak; zy zal beipeuren, dat Hy u, uyt geyle luft, beloofd te trouwen had ; En voorders wat daer by meer hoord r de tijd zal leeren, Wanneer gy by haer zijt in Herderinne kleeren; Gaet ( Celeftyn ) met my. Cel. Ik ga,, en volg uw raed , *• Werdlicht verfchoond, mitsLiefd het al te boven gaet. s'm> |
|||||
DERDE
|
|||||
TOONEEL SPEL
|
|||||
DERDE HANDELING.
R O Z E M O N D. Evleugeld Goodje, ach ! gy blinde V enus jongen,
Door uwe macht zijn my de zinnen zoo bedwongen , Dat ik niet kan , nocht wil ,'tgee« ik welgaern zouw, Mijn wil is willig te verfmaden 't geen ik houw En keur voor 't opper He mijns herts, en Sielens vreugde; O wifpeltuerge Liefd! gy die d' ellend mijns jeugde
Metbittre cjuijning dord; 6 zoete brand van minJ.
Hoe vaek verwiffel ik de neyging mijner zin;
Hoe vaek verkies ik wel, en zonder te verkiezen,
Doet my de min, (eylaes!) 't verkooren weer verliezen;
Hoe vaek heeftluft haer luft genoten in 't gevry ;
Vry agie, ach! gepleegt met Raniclis en my j
Maer nu is't Cypriaen; ach ! Cypriaen, mijn waerde,
Mijneenigfte vermaék , en welluftopderaerde;
O Afgod mijnes Siels! o dwang van mijn gemoed!
O Huys-heer van mijn hert! gy die my knielen doet
Eerbiedelijk ter aerd, met beeding aen de Goden, .
Wat gy ( door haer beftier) Liefds opperfte geboden ,
Uytlieid, mijn Lief, volbrengt, enopeen kortverfchijnd,
WaergyuwRozemond, om'taf-zijn, treurig vijnd;
Vermits beftemde tijd nu lang al is verloopen,
Van welk de Liefde my u by zijn deed verhoopen;
Hoe wel gy noch vertoefd, vertrouw ik vaft dat gy
Door't een of't ander werd zoo lang verlet van my.;
De Liefde dwingt mijn luft om ftiilen het verlangen,
Door't zoet gerijm, waer aen mijn heirt en zinnen hangen,
Van u ( mijn Lief ) gemaekt; want waer ik zit of fta,
Ik queel en neury fte eds uw zoete rij mpjes na;
De woordjes fdiijnen my tot minnen te bewegen,
En 't zoete voysje maekt tot zingen my genegen-;
Wel op dan droeve geeft, laet mijn Liefs klagjes zijn,
Een voedzel mijner Liefd, getuyge Van zijn pijn;
Kunftrijke Cypriaen, zoet vloeyende Poé't,
Diedoor uwrijmpjes'thert,enSiel te fteelenweet
Van uwe Rozemond; uw rijmpjes zijn 't die dwingea
Uw Rozcmonde ,haer op 't vrolijkft na te zingen ;
O rijmpjes! zoet gerijmd, 6 rijmpjes'.zoet van zin,
O woordjes! die my voên in grondelooze min »
Ik voel de lullen my met lieve graegte dwingen ,
Dat ik het Liedje my eens laet te voren zingen ;
Margriet;
|
|||||
VAN ROZEMOND.
Margriet, waer zydy nu ? koom, zet u hier wat neer,
Voldoe my in het geen dat ik van u begeer, 'k Verzoek, Margriet, van u, en ook van uw Gefpeclen, Dat gy dit Liedjen my eens wild te vooren queelen. |
||||||||||||
71
|
||||||||||||
Z Y ZINGEN,
I,
|
||||||||||||
V\
|
ied heen, droeve zuchjes-,
|
|||||||||||
Na mijn K°zemond, wiens hertje brand (eylaesl) van zoete minne;
Venus, uwe vruchjes, Raniclis Worteldgy in 't hert, van mijn verliefde lieve moorderinne$ in boerc Droeve traentjes, mocht ikjt mengen in haer bloed, gewaed Tfyz.emond, ik\weet, '^ Mijnfmert, mijnleet, Beweenden uw gemoed. Maer wat is 't (ó Goden \)
'Of ikjilachjes, traentjes, zuchjes, offer aen mijn %$zcmonde, Gy ( door uw geboden ) Hebt haer in de min,met troows beloften waerdiger verbonden',
Vliegt ten Hemel, droeve zttchjes, tuygdaende Goón, Dat ik,, om de JHin, Van mijn Goddin, Moet fierven duyzend dom. \Ach!hoe kanikleven,
\Als ikj I^pzemond, bedenkhoe gy in lusjes, van de minne, Sult ten offer geven, Lipjes, borsjes, hartje, zieltje, ja u zelfs aerds Goddinne;
Droeve gedachjes zullen mijn tuygen wat u gefchiedt Lieve minnens vreugd, Mijn Lentens jeugd, Moetfmooren in verdriet; H«mc, Jufvrouw dus eenig hier in vreugden opgetogen ? Door 'tlieffelijk gezang, fchijntmy dit hert ontvlogen ,
De ziel verlaet haer plaets , al wat 'er is in mijn, "Wenfcht aen die zoete vreugd deelachtig fteeds te zijn; Soo lieven ftem, ( Jufvrouw ) ik lange niet en hoorde. Rozem, Maer Huyfman, hebt gy wel met aendacht op de woorden En zin van 't Lied gelet f fyw. Och ja.' de zin is goet, Het Voysjen aerdig, en de woorden overzoet, Na ik befpeuren kan is't voedzel uwer minne. Rozem. Ver mits het heeft gemaekt de Voogd-heer mijner zinnen. 4*»tc. Soo hoor ik wel Jufvrouw, dat gy Liefds handel pleegt. Rozem. Dit Liedjen (Huyfman ) heeh tot Liefde mijn beweegt. k Heeft
|
||||||||||||
?4 TOONEELSFEL
Ranic. Heeft Iufvrouwdan geen Liefd voor dezen meer gedragen?
Roz.ctn. "Wat reden hebt gy om mijn zulliks af te vragen ? Ranic. Geen Reden anders als dat ik wel heb verftaen, Dat Iufvrouw werd gevrijd van eenen Cypriaen.
Roz.em. Dat'swaer; maer zegt my eens wie dat u zulliks zeyde. Ranic. Een Herderin. flfl£,,Dat 's vreemt. Ranic. Noch vreemder, dathyfehcyde ("Na Trouws beloftenis ) van deze Herderin,
Om dat hy niet en moeht gebruyken geyle min;
Daer komt zy zelver aen, mijn deerd haer droevig treuren.
CELESTYN inHerderinnekleedinguyt
Ranic. t>ie haer gelaet aenfchoud; de oorfpronk kan befpeuren ,
Van haer weemoedigheyd; God groet u Herderin , Noch even treurig ? ey .'fielt droefheyel uyt uw zin» Celejii. Ach Huyfman ! dat gy wift, ( helaes ! ) wat dat ik drage ,
Met reden zoud gy my, mijn leed helpen beklagen. Modern» Bedroefde Herderin, het fchijnt aen uw gelaet,
Dat gy inwendig voelt een cjuelling die u fchaed; "Wat oorzaek? CW. Ach Jufvrouwündien ik van mijn quelllen Mocht zijn verlicht, ik zoud u alles gaen vertellen ; Maer (leyder!) of men klaegt een ander zijn verdriet, Het fpreek-woord zeyd: men hinkt van anders zeere niet; Beft dat ik heel mijn (mert. Roz.. Beft is 't u die t' ontdekken, Licht ik in dit geval u koft een een hulp verftrekken; Ik heb tennaeften by de oorzaek al verftaen, Na dat dces Huyfman zeyd, zoo is 't om Cypriaen ; Heeft hy u toegezeyd als echtelijk te trouwen ? €elefli. Och ja! Roz.. En wil hy zijn belofte nu niet houwen?
Celejii. Ach neen! hy elders vrijd.
Rozem, Zeer qualijk komt in mijn
't Geloof, dat Cypriaen zoud zoo Ikhtvaerdig zijn ,
Endathy zijne Liefddoorneygingzijner zinnen, Zoo laeg zoud ftellen , op een flechte Herderinne; - Nietdatikflechtheyd haet, maar zeg't alleen daer byr Ten aenzien zijn perzoon , en hooge eerswaerdy, De braeffte Iuffers weet, zoo door zijn gècftig leven, Als groote rijkdom , een oorzaek tot Liefd te geven; Dies dunkt my vreemd, dat een zoo hcufch en rijk van goed, Zoud minneneener, diezooarrem opgevoed, En zober leven leyd, ik kan 't niet wel vertrouwen , Dat hy een Herderin verzocht heeft tot zijn Vrouwe. Celejiu Jufvrouw! indien ik maer eens fprak met Cypriaen,, 'k Zoud in zijn by-zijn u de oorzaek doen verftaen; „-
|
||||
VAN ROZEMOND.
|
|||||
k' Weet dat ik zijn gemoed met reden zoud bewegen [
Dat hy in 't minfte deel niet hebben zoud daer tegen. Cypriaen Daer komt hy acn, fylaesl'k verander in't gemoed,
uyt. De leden trillen my, met grilling door het bloed.
Cjpria. Vind ik mijn Lief hier by een Huyfman, en fijn Vrouwe?
vanic Neen Heerfchöp, na ik hoor, zult gyze moeten trouwen.
Intern. 'tl billik, mits gyzijt aen d' Herderinverlooft.
Cjpria, Hoe Lief, zijn deze luy van haer verftand berooft?
Wech kinkel, gaet van hier, voort oft ik maek uw roeten.'
Celefii. Gy placht my ( Cypriaen) op ander wijs te groeten ;
Gy die dees lippen hebt zoo menigmaei gekuft, Gy die uw luft daer meed zoo dikwijls hebt gebluft; Gy die in uw gemoed, het al ,enal kend weten, Wat dat'er tulT:hen uw, en my al tijd verlieten In Liefdens handel is; zult gy niet denken an Beloften die gy deed te werden mijne Man? Is dit de eer genoeg? bedenkt uw wel te degen. Cjpria. Waer heeft uw valfch beleyd dces middel doch gekregen ?
Gy liegt al 't geen gy zegt, want ik u niet en ken, Maer zalbetoonen dat ik een voorftander ben Van waerheyd, en mijn eer ! waer kend gy my doen blijken , Dat ik oyt heb gezien, uw ofte uws gelijken ? Ik vraeg waer ik by n oyt was , en op wat tijd ? Celefii. Ik vraeg, of gy dan noyt uw leven hebt gevrijd ?
Cjpria. Ik vraeg, of gy my wel hebt tot eeniger (tonden ,
By eenig Herderin uw leven lang gevonden ? Celefii. Ik vraeg, al weer, of gy noyt handelde van min ?
Cjpria. Ik vraeg u of het oyt was met een Herderin ?
Cekfii. Ik vraeg u noch, of gy uw leven niemand minde ?
Cjpria. Ik vraeg u waer dat gy getuygenïs zult vinden ,
Dat ik oyt Herderin, oft u tot min verzocht ? Celefii, Ik zal 't bewijzen, dat gy 'tïiebt aen my volbrocht;
Denkt gy niet, Cypriaen, dat zelfs de Goden weten, Hoe gy u hebt met my, in vryery gequeten ? Denkt vrylijk Cypriaen, dat ik getuygen ken Van't geen waerom ik hier by u gekomen ben; Hebt ev my niet belooft als Echte Vrouw te trouwen? Hebtey my niet belooft ( met Eeden ) woord te houwen ? Swoert gy niet by de Goón, by hemel, en by aerd, Dat ik in Liefd met u ( door trouw ) zoud zijn gepaerd ? Swoert gy niet meer als eens by't drukzel uwer handen, Als dat dat waren onze Liefds verplichte banden , "Waer meedgy zeyden, ik mijn Lic fd aen d' uw verbind, Pees kus is tot getuyg, dat Cypriaen u mind; |
|||||
yt TOONEEL SPEL
En wat gy zeyden meer, dat fwijg ik om der eeren,
Vermits dat het de tijd noch alles wel zal leeren. Cypria. "Wat let my dat ik my niet op uw valfcheyd wreek F "Wat let my dat ik u niet hals en beenen breek ? Wat let my dat ik niet verdedig mijne zaeke , * En u in 't geen gy fpreekt., gantfch loogenachtig maeke ?
"Waer, en wanneer heb ik mijn leven u gezien ? Zegt fnoode pry. CeLKch Goèn'. kan 't,goede Goón,gefchiefls, Dat ik dees lafter zalonlijdlijk moeten hooren ? En vreeft gy, Cypriaen, dan niet derGoden tooren ? Dat gy ontkennen Vvild het geen gy fwoert acn mijn; Doch licht zijt gy verdoold, door d' onbekende fchijn, Waer in ik my (uytLiefd) tot uwaerts heb begeven. Cypria, Ik vrees 't is Celeftyn. fy£.Wat vreeftgy?£)p.'k Zeg het leven.
Des menfch, is anders nietals quelling en elknd», Celefli. Van uwe quel gy zelfs alleen de oorzaek bent;
Eylaes! had gy my niet uw trouw zoo hoog gefworen,
Soo waer uw quelling niet uyt mijn verdriet geboren ; Omdatgy trouwheyd fwoert, zoo toon ik nu mijn trouw,. Aenfchouwt eens Cypriaen, wat Licfd werkt in een Vrouw. Cypria. Hoe Celeftyn, gy hier in dit Boerinne kleed?-
Wat oorzaek, dat gy dees verlooren arbeyd deed ?
't Is waer, dat ik wel eer met Celeftyn verkeerde, En handelde van Liefd; doch mits gy niet begeerde, Dat ik in mijn gevry met u zoud verdergaen, Soo heb ik ook met reen geen meer verzoek gedaen. Ttynic. "Wat kan lièfd niet al doen j een Jufvrouw in dees kleeren!
Celefti. Ach Cypriaen! gy kunt met reden niet verweeren,
De oorzaek waerom gy uw liefde trokt van mijn, 't "Was om dat ik niet woud tot uwen wille zijn; Gy trachten na mi'n eer , gy zocht uw luft te boeten, En mijn onwaerdelijk te treden met de voeten ; m 'kSalmygeenzins ontzien, te melden wat gy deed:, De waerheydfpreekikuyt, het zyu lief, oftleed;
Mijn hebt gy trouw belooft, mijn fwoert gy trouw te houwen:,, En zoo gy 't niet en doet ,ik fweer u ,'t zal u rouwen. Roz^tm* Ik zie, ach Cypriaen! en fpeuraen ugelaet,
Dat deze zaek met u ,, nietal te wel en ftaet. Rank. Mijns oordeels , zal 't zoo zijn gelijk de Jufvrouw zeyde.
Cypria. De Iufvrouw , en de Boer, die liegen 't ( zeg ik) beyde.
RoKem. 't Is daer mee niet genoeg, doet blij ken zulks met reen*.
Celejli,. Dat kan hy, Iufvrouw, niet, want ik zal hem alleen
Met een woord zijne trouws beloftenis getuygen ,• Soo zeeker als ik hier ter Aerde neder buyge., |
||||
VAN ROZEMÖND,
Ihkennifie der Goón; wiens wetentheden al
Bekend zijn onze doent, en droevig ongeval; Die Goon, voor wiendat niets en kan verduyftert werden,. Die gunnen eeuwig my in dfoefheyd te volherden ; Die Goón, voor wien ik leg geknield ter aerden neer, Die gunnen my de vreugd haers Hemels- nimmermeer, Indien gymy niet hebt belooft als bruyt te trouwen, Achleyder! welk beloftfchijnt Cypriaen berouwen; Om dat mijn eerbaerheyd ontzeyden hem mijn min, Tot wiens onkuyfche luft ik niet genegen bin, / Voordat ik inde Liefd door't trouwen ben verbonden, Dies fproot uw haet alleen uy t mijne vrees derzonden; Is 't anders als ik zeg, beftraft my Cypriaen. Cyprta. Ten is geen antwoord waerd,eyLief!kom laet onsgaen;
Roaem. SehaemtUj lichtveerdig menkh;wat waent gy ,dat mijn zinnet*'
Niet gantfch zijn af-gekeert, van uwgodlooze minne? Ik dank die goede Goón, dat ik noch nieten ben Zoo verr'in Liefd met u, oftdat-ik fcheyden ken; 'k Ontzeg u mijn verzoek , en raed u noyt te komen Uw leven meer by my;-vermits ik heb vernomen Uwfnoode vaiïcheyd, ach! gaet, eere fchender, gaet, Denkt niet dat ik u lief, maerophetbitterft haet. |
|||||||||||||||||||||||||
77
|
|||||||||||||||||||||||||
"iimtm
|
|||||||||||||||||||||||||
Gyfria.
|
Vlucht daer gy wild, ik zal mijn zaken zoo beleggen,
|
||||||||||||||||||||||||
Dat gy uw Liefde niet zult kunnen my ontzeggenj
Ik heb uverd'genoeg, gy zult mijn Vrouwe zijn, Het fpijt dan wie het wil. |
|||||||||||||||||||||||||
Ranie.
Cjfria.
Ranic.
cJpria.
(jelefti.
Rank,
|
|||||||||||||||||||||||||
Daer tegen ftel ik mijn.
Wat zeyd dees lompen Boer ?; Gy zult dees Iufvrouw trouwen.
Dat zal'een Boer wel doen, dies laet ik s' u behouwen;- Ach Raniclis! hoe zal 't geval noch met ons leven ? |
|||||||||||||||||||||||||
Ttlnnsii;
|
|||||||||||||||||||||||||
Seer wel, ik hoop 't geluk zal ons goê uytkomft geven ;
Koom laet ons t' zamen gaen befluyten goede raed,. Ik zie dat deze zaek in goeden doene ftaet. VIERDE HANDELING,
ROZ EM OND merhaer Kamenier.
|
|||||||||||||||||||||||||
'Binnen.
|
|||||||||||||||||||||||||
Roxj
|
'm.
|
||||||||||||||||||||||||
Argriet. Marg. Me-vrouw.
Rozjem.Gyiuh. eensinmijn kamer gaeiv En halen'tLiedjen.'twelkikheb van Cypriaen Begeert; maer ach! hoe is 't begeren mijn berouwen, Gaet haelt het, want ik wil 't/niet langer bymy houwen ; Brengt ook Papier en inkt. Mar f. Gelieft Mc-yrouw yets meer? «iW*.. Voor dees tijdt niet. k 3, *•
|
|||||||||||||||||||||||||
78 TOONEELSPEL
|
|||||
■Marg* Ik ga, en doe na u begeer. H'mm. e» »«» u1t.
Roz.em. Daer komt Margriet } ik zal my zetten om te fchrij ven.
Marg. Gelieft Mc-vrouw dat ik vertrekken zal, oft blijven?
Hpz.ein. Blijft vry. Marg. Zeer wel Me-vrouw-
V^z.em. Neen, gact, macr komt flus weer.
Marg. Gelieft Mevrouwe dan te hebben ook yets meer ? %mun.
-Rpxjem. Neen, gact, laet my alleen; Wat wil ik nu bedrijven ?
Wat Wildgy Rozemond, aen Raniclisdoch fchrijven.
O valfchc woorden'.die mijn Zieltjen hebt bekoort,
Ik zend u wcêr te rug, en gact daer gy behoord;
Uw valfcheyd oorfpronk is van dees mijn ongelukken ,
Diesfcheurik uw tot wraek, aen hondertduyzend ftukken.
Ey! trouwe Liefde, wild met bloed mijn traentjes mengen,
En dit papier eylacs! met lettertjes befprengen,
En woortjes voegen t' zaem; field lettertjes by een,
Van bloedige koleur; tot teeken mijns geween;
Tot teeken mijns berouw zal ik al fchrijvend klagen;
Ey ! Letter-drager wild de droeve bootfehap dragen
Aen hem, die in mijn hert zijn beeltens woonfteed heeft,
"Wiens Zieltjen in het mijn , door trouwe Liefde leefd ;
't Is hy die ik mijn Liefd, door jalouzy ontztyde ,
Alshy getrouwlijk my om weder-liefde vleyde ;
Door Liefdens jalouzy , rees eerftmael onze hact,
Die nueenoorzaek is van mijn bedroefdeftaet;
Ach! dat ik zeekerwaer, en vaftigheyd mocht vinden»
Dat noch mijn Ranidis, zijn Rozemond beminden,
Hoe graeg zoud deze Ziel verhuyzen uyt haer fteê
Tot teeken mijnes Liefd mijn hertje voeren meê,
En offeren't hem op ; ik weet als hy mocht weten,
Hoe ik hem noch bemin, zijn Imaed waer weer vergeten;
Nu dan , wat fchaed verzocht, ach! ftaet het my al vry ?
Ikwcet niet wat het doet*, ó Liefd 1 hoe plaegt gy my,
Wil ik? wel ja; ik doe 't, ach my lik beninvreeze,
Alsllaniclisdan zal mijn hertens meening lezen;
Wat zal zijn antwoord zijn? befpotten mijn bedrijf,
Dat ik uyt Liefde zoo vrypoftig aen hem fchrijf;
En zoo mijn fchrijven hem dan mocht ( eylaes! ) mifhagen,
Soo had ik oorzaek al mijn leven lang te klagen;
'k Weet niet hoe dat ik zal, ach Liefde ! ach! wat raed ?
Beft Rozemond gy u bedenkt, eer gy 't beftaet;
Nadatikmetberaed , en kennis heb ge wegen
Dees zaek, vind ik daer in veel fwarigheyd gelegen ;
Beraden is't geluk van't geen men wil beftaen,
Want dikmaels teeld een zaek veel droefheyd onberaên, , c <•• t
|
|||||
>
|
|||||
VAN ROZEMOND.
't Schijnt achterdocht en Liefd die willen t' zamen ftrijdcn;
De Liefd wil dat ik fchrijf, 't geen d' ander niet wil lijden; "Wiens wil zal ik voldoen ? hoop is vermengt met vrees, Ik volg de Liefd; vermits de achterdocht meer rees Uyt fchroom, als rede,- w^nt indien ik ga na rede, Soo ftellen hoop en Liefd de achterdocht te vrede; Dies ik uyt Liefd begin; ey Liefde! hou d doch maet, Dat gy niet al te verr' buyten uw palen gaet. ROZEMOND fchri;ft;CUPIPO uyt.
|
||||||||||
19
|
||||||||||
Cufjdo;
|
||||||||||
wat wonder wat nieuws, wat wonder wat nieuws ,heeft~dezc niéuwe
_ Kramer. fw> ^IC komt mijn fteuren hier ? Cup. Jufvrouw, noyt aengenamcr
Ofc liever vrundfchap u gefchiede, als vanltaijn, Nu op een kort Jufvrouw u zal bewezen zijn; Ey! laet ik my by u wat ruften; 'k ben van 't Ioopen Soo moe, doch zeer verftcurt dat ik niet ken verkoopen Van deesmijn Krameryj ey! lieve Jufvrouw ziet, üaef is wat ongemeens, tiwleven looft gy 't niet, Weg,.
|
||||||||||
$0 TOONEEL SPEL
|
|||||||
Rozet». "Weg, weg, van hier gy Boef.
Cupido WelMeysje , wat is ditte ?
Ey ! lieve IufFertje , laet my hier noch wat zitten,
AldezcKrameryzal ik u laten zien; 'k Heb yets dat u zoo aengenaem zal zijn, ik mien Dat van uw leve gy noyt liever gift mocht krijgen; Doch van wien dat het is, datzal ik zelver f wijgen, Vermits gy 't zelfs zult zien j zie daer ik weet gewis, Dat gy haeft raden zult, van wie dit Liedjen is. Roz.em. Wat Liedjen? CupXih. 1{oz. Waer hebt gy Boefjen dit gekregen?
Cupido. Vanhem,totwienikweetgyIufvrouwzijt genegen.
Rozem, Hoe ik genegen ben, daer weetgy wcynig van.
Cupido. Wat meent gy, dat mjn godhey d dat niet weten kan ?
Hoo, hoo, gy zijt verdoold, ik ken uw hert en zinnen, En dat zy zijn geneygt om Raniclis te minnen; Ik wift ( eer gy begoft) dat gy hem fchrijven woud, Doch gy wift niet hoe gy den Brief beftellen foud j Nu, nu, kom tij'er aen, enfteltuomte fchrijven, "Want ik zal hier zoo lang by u wat zitten blijven. <Roz.em. Cupidodatikwiftdatikvertrouwenmocht,
Te fchrijven aeniöijn Lief, het geen mijn Liefd goet docht,
Ikfchrcef,oymeiik£chreef.C«^. Schrijft vry,ik wil u fweeren, By deze Boog, en Pijl, tógy zijn hert zult keeren» In alle liefd tot u ; want ik verzeekert ben, Dat zonder uwe lièfd, u Lief niet leven ken, Kozem. Achldat het zoo m^htzijn.C«p.Ontflaetu dies te vreezen
3^0zem. Hoe welkoom waertï|y mijn j ach! dat het zoo mocht wezen.
■Cupido, 't Is zoo,en twijfeldniét .Kox,. Wel aen,ik neem voor mijn'
Te fchrijven j macr wie zal dan mijn Liefds Bode zijn ? Cupido* Ik, Iuf vrouw Rozemond, zal hem uw Brief toe dragen.
Rozem. Cupido. £up. Wat gelieft U, Jufvrouw, my te vragen ?
Rozsm., . Niet; maer ik fchfijfaen h%i»die 'k heb in Liefd mildaen
Cupido. En ik zal hier terwijl zoo lang wat lpeelen gaen,
En halen zoo eens al mijn goetjen voor den dag, Daer heb ik (Iuf vrouw) yets dat noyt yemand meer zach. Rozem. Wat is 't? Cup.'t Sijn rijmpjes,van een braef Poet gefchreven»
Die tot vereering my dit Boekjen heeft gegeven. Rozem. Hoe is 't getituleert ? Cup.Hy noemd het Venusj'eugd,
Om dat den inhoud is van Liefd, en minnens vreugd j Daer is een Raedzeltjen , noyt zoeter van uw leven, Dat heb ik, Rozemond,zeer dikwijls üytgegevcn, ■. Onderde Iuffertjes,die 'tnoyten koftenraên, *
Ik moet verzoeken eens, oft gy 't wel kend verftaen; Is't dat gy't raed, ikzaluwkloekheydhoogw.aerdeeren, En tot belooning met het Boekjen u vereeren. Cupido |
|||||||
'M
|
|||||||
VAN ROZEMOND.
|
|||||
Rozjnt' Cupido, 'k ben te vreên ; koom aen, en geeft h etuyt,
Ik zal u zeggen wat het Raedzeltje beduyd. Cupido. HetRaedzeltjenisdus,hoorttoe,ikzal't eenslezen;
Mijn dunkt, Iufvrouw,'t zallicht voor u te raden wezen. Men acht 'et voor etnfchat op Aerd j 't Werd dikwils tegens dankjttivaerd; V Werd met moeyten verkoorenj, Met vrolijkheid verhoren. ygz.em. Het is zeer zoet gezeyd, 'k heb luft daer na te raden,
Of ik het niet en wift. Cup. Dat kan Iufvrouw niet fchaden,
Doet maer uw beft, en let te degenop de zin, Gy raed het lichtelijk. Hgz.% Cupido 5 't is de min. Cupido. Soo 't, Iufvrouw, u gelieft, zoo geeft daer reden van.
fyzem. Seer wel, vermits ik u daer mee believen kan;
Men acht de min dikmaels veel meer als Rijkdoms fchat,
En tegens dank werd zy bewacrt zomwijl, om dat
Gelegentheyd ons geen bequame middel ftejkie,
Dat die men mind, de grond zijns minne niét kan melde;
De weder min die werd met moeyten vaek verkooren,
E n als men 't ja-woord geeft, werd min met vreugd verloren.
Cupido. 't Is, Iuffertje, na by, maer dat en is't noch niet;
Mijn leven vond ik geen die daer zoo na by ried; Bedenkt u noch eens wel, indien gy het durft zeggen, Ik weet voorzeeker, dat gy 't Raedzel uyt zult leggen. fyxjenu Cupidoj'k raed geen meer.Cup.Wel geeft gy 't dan zoo op?
Ey raed noch eens, gy flaet de fpijker op zijn kop. fynem. Is *t zoo niet als ik zeg, laet ik het raden blijven,
Op dat ik raek ten eynd van mijn begonnen fchrijven. Cupido. "Wel,raedie dan geen mcerPi^.O necnÜk kan 't niet raên.
Cupido, Soo moet ik Jufvrouw doen het Raedzeltje verftaen;
't Is hier noch noy t geracn, maer als ik in den Haeg kom,
Daer wort het wel geraên. m>z. "Wat is 't dan ? Cupido, 't Is de Maegdom ;
Ey ziet, hoe lachtzc daer, dat moet 'er wel behagen,
wel Rozemond, wil ik u noch een Raedzel vragen? fytem. Neen looze guytje, fwijgt, ik heb terftont gcdaen ,
Wilt dan met deze Brief na mijn beminde gaen; Om reden heb ik daer geen op ichrift op gefchreven ; Hou daer. Cup. Zeer wel, ik zal den BriefRaniclis geven, RANICLIS hebbende dan Brief. fymc. Ach! aengename gift van mijn gewenfehte Lief;
Ach! oorzaek van mijn vreugd, ik kus de waerde Brief j
Ach! zoete woortjes, die uw Raniclis doet leven; Ach! zoete lettertjes, zeer kunftelijk gefchreven; |
|||||
8i T OONEEL SP E L
|
|||||
Ach! lieve Rozemond, voogdefle van mijn Sielj
Ach! afgodin mijns herts, de Liefd wil dat ikknief,
En zoo veel dankbaerheyd de goden zal betoonen,
Als uw verdienften, Lief, zijn waerdig te beloonen j
1 Schijnt dat der Liefden god, na lang geleden pijn,
Op't onverwachft zijn gunft ten vollen ftort op mijn j
Dies ik uw godheyd zal met lof en vreugde loven ,
Liefds Altaer cueren op, van onderen tot boven y
Met vuur en offerand , op 't ftatigfte gedaen,
Op dat mijn dankbaerheyd ten Hemel op mach gaen;
Dies kniel ik voor Liefds Troon, om ftorten mijngebeden>
U machtig Minne-god, alleen tot dankbaerheden.
B.ANICLIS knielende t>oor den Tempel, ahtaer( CUPIDO ftaende) hy nut
Offethande%ijn godheyd » dankende-, ondertuffchen meet hm Mu%icael gezongen, engejpeeld "toerden. R ANICLIS ZINGT,
Stemme: Laura zatlaetft by de Beek-
*• Roosjes,menigmael belonkktn,
AErdfchen God\gy die mijn ziel, Van mijn lieve Rozemond;
In de minne vlam doetbranden; Rozjemond mijn zjels godinnc! Ik. ( die voor uw Godheyd kniel, Die ikjn de lieve minne, Vajlgeboeydaen Liefdens banden ) Weyg'rig, en afkeerig vond. O f er u mijn offeranden , MI. Aen het Altaer van de Min j Rossen blom doormengt meigntn»
Voor uw heyligheyd gebogen, &iU ikjp uw Aha erfioken ;
Kleyne god, vangroot vermogen, En mijn offerande doen,
Trekrnijnklagt ter zielen in, In«w Tempel 5 daer met fmok»r I r Deze Roosjes z.nllen roken,
Aerds Voogdes\volvuur,englans. Tot verzachting van de wend\
Om 't verliefde hertè ontvonk^en; Teegewijduwheylighedeni 3kPfferudees Roozen-krans-, Gunverz.oeningop mijn beden* , Roosjes,die op 'tcierlijxt pronkben; En beweeg mijn Rozemond..
G E L E S T I N A.
Cekfti. Beweegelijk gefpel, 6 aengenaem gezank t
O lieve liefdens vreugd! ó blijdeli jke dank! 't Schijnt, Raniclis, gy zijt tot uwe wenfeh gekomen -r "Wat diend 'er nu voor my, eylacy ! voorgenomen ? Rank. Mijn vreugde is zoo groot> dat ik niet laten ken,
Te toonen aen de Goón de dienft-die 'k fchuldig bea £
Ik fchijn, achCéleftyn l als van de dood verrezen,
KocMtijwild uyt dezeBrief mijn blijde blijdfehap lezen* ..
wit
|
|||||
VA N ROZEMOND. j8|
Dit ''s oorzaek van mi/n vreugd, dit zal de oorzaek zijn ,
Dat Cypriaen zijn Liefd zal toonen Celeftyn f"
Nu weet ik,Celeftyn, zoo goeden vond te maken,
Dat gygewiffelijkaen Cypriaen zult raken;
Gy zier uyt deze Brief dat Rozemond my mind,
En om te trouwen my van herten is gezind ,
Waer door ik weet dat zy my willig zal gehengen
Een middel, waer door ik zoo veelte weeg zal brengen,
Dat Cypriaen zijn trouws beloft zal komen na;
Diesik van ftonden aen naRozemonde ga,
Met deze mijn verzoek j dat zy om uwe minne,
Haer met dees kleeding kleed in ichijn van Herderinne;
En gy zult uw gewaed veranderen in fchijn
Van Rozemond, engantfch in hare kleeding zijn;
Ik (in mijn Boers gewaed ) weet Liefdens plicht te plegen ,
En Cypriaen tot uwe Liefde te bewegen.
Dees middel wel bedacht, my licht een uy tkomft geeft,
't Is ongetwijffeld/k bid, dat gy geruftig leeft. ROZEMOND uyt.
Daer komt mijn Rozemond, ey lieve ! wilt vertrekken.
Ikga,vaerwel, "Btmtn* 'k Moet zien of zy yets zal ontdekken.
Oy me! hoe zeer ben ik ( uyt Liefde ) in verlangen, Om weten of mijn Lief de Brief wel heeft ontfangen ,• Hoe haek ik na de uur, hoe wenfeh ik om dien dag, Te weten, hoe hem doch mijn dienft behagen mach ; Daer komt het looze wicht, het machtig minne Goodje. Sijt Rozemond gegroet. Roz,. ïk dank u Cupidootje,
Ey ! zegt nu of mijn Lief de Brief van u ontfing. Hoort Jufvrouw,hoe het my met deze Brief noch ging.
Hoe ! is die niet befteld ? O ja! maer 'k zalje zeggen ,
Op wat manier, Jufvrouw! dat ik dit aen ging leggen; De Brief die gy my gaeft, die gaf ik aen een Boer, Di e grootc kennis heeft met Raniclis, en fwoer My by zijn keel, de Brief aen Raniclis te geven , Met middel, dat u daer op antwoord werdgefchreven. Eylaes ! ik ben bevreeft, en houde voor gewis,
Dat deze Briefin handen niet gekomen is Van hem, aen wien dat ik die heb ( door u ) gezonden» Daer komt den Huyfman zelfs. Ran.lk heb die geen gevonden,
Aen wien de Brief moftzijn; deesgaf hy mijn weerom. O aengename Bjjef! gy zijt my wellekom, 1 z Jufvrouw
|
|||||||||||||
Celefli.
Ranic |
|||||||||||||
Rank.
Celefli. Ranic. Roz.em, |
|||||||||||||
Cupido
uyt.
Cupido.
Cupido.
Roz.em. Cupido. |
|||||||||||||
RoZl
|
em.
|
||||||||||||
Cupido,
|
|||||||||||||
84 TOONEEL SPEL
Cupido. lufvrouw, ik laet u t' zaem, en ga ,wilt myverLhoonen. Bis»<*<
Hpztm. Cupido, 'k zal uw dienft mijn leven lank beloonen.
Zy leeft den Brief; gelezen hebbende, fpreekt j
Hozjm. SijtgydienHuyfmannie!:, die heden Celeftyn
Van wegen Cy priaen, deed komen hier by mijn ?
■Ranic. lufvrouw, ik ben die geen- J^»^,. Mach ik u wel vertrouwen Te vrager, yets, het geen gy zult by ub ehouwen ?
$anic. Gy vraegd > oft vraegd my niet, doet lufvrouw u begeer, Doch van het geen gy vraegd, ik uw mijntrouwheyd fweer.
Hozem. Soo zegt my doch of gy dees Raniclis lang kende, En hoe het quam dat hy by u dees Brief dorft zende
Ookwaerdatgy hemfpraekt. 2^#.Detijdikhemeerftzag,
En kennis kreeg, zoo lang is als mijn heugen mach;
Dies hy my onbevreeft den Brief wel mocht vertrouwen ,
Diesfpreektuhertens grond, ik zal'tverborgen houwen,
Hpz.em. Doe hy mijnfchrijvcns las, hoe was doch zijn gelaet ? Ranic. Als of voor zijn gezicht op rees den dageraed. \ozjem. Ach ! hoe geliet hy hem, als hyze had door-lezen ? Ranic. G' lijk of hy van de dood in 't leven waer verrezen» j^ozem. Maer fprak hy niet, als hy mijn meening had verftaen > Ranic. Och! ja ; als dat zijn Ziel ten Hemel fcheen te gaen. Rozjm. Soo ben ik zeeker dan dat hem mijn doent behaegde ? Ranic. Hoort lufvrouw, wat hy zich op 't aldergrootft beklaegde. Rozem. "Wat was dat ? I^an. Maer dat hy u had op 't hoogft miidaen, Ten tijden als hy u eens zach by Cypriaen;
Waer uyt de jalouzy in d'hoogfte top gerezen ,
Hem nu een oorzaek geeft van uwe Liefd te vreezen •
Soo hy verzekert waer dat gy noch even zeer
Hem minde; ja hy fwoer te minnen u zoo wcêr ;
Ach! als ik noch bedenk, de vreugde die uw Lief.
Betoonde, alsikhembehandigdcnuw Brief;
Hygafzekusop kus , hyboog hem neer ter aerden,
Ontfinguw lieve Brief, in grooter eer, en waerden.
Rozjm. Doet doch zoo veelom mijn, by Raniclisweer» gaet f Getuygthem hoe dat hy in "t hert geworteld ftaet;
Segt hem ('t geen gy zult zien ) ter Liefde van zijn'mirme*
Dat ik t.er aerden boog, aenbad de Liefd Godinne ;
Dat ik mijn hert en ziel, mij n Lief ten dienft mach bien »
En dat ik op een kort hem wcêr by my mach zien;
Om mijn getrouwe Liefd hem trouwelijk te tuygen ,
Al knielende ter aerd, mijn voor zijn voeten buygen ;
Segt dat ik hem mifdaen, maer hy niet heeft aeri mijn #
Endatik bid dat hetmy mach vergeven zijn;
Segt
|
|||
VAN ROZEMOND. 8*
Segt hem dat ik zijn Brief zoo lang voor hem zal kliffen ,
Tot ons de eer toe laet der Liefden brand te bluffen j
Segt hem dat ik dendag, de uyr, minuten tel,
Verwachtende ( op hoop ) dat ik met hem verzel.
Ranic. Ik ga, Iufvrouw, en zal \ hem alles, wel verklaren, Rozem. Den Hemel u geleyd. i^tw. De Goden u bewaren ; Maer hebt gy, Iufvrouw, ook te zeggen hem yets "meer ?
Rozem. 'k Weet anders niet. Ranic. "Wel aen, ik ga; noch kom ik weer; Maer zal ik Raniclis voor vaft toe mogen zeggen ,,
Dat gy genegen zijt op hem uw Liefd te leggen ?
Rozem, Och ja j en dat ik fweer , het zy in wat geval Ik raeken mocht, dat ik hem eeuwig minnen zal.
Ranit. Heeft Iufvrouw, my ook meer t e zeggen voorgenomen ? Rozem.'k En weet geen meer. t^an.lk ga, noch moet ik weder komen.- Ranic. Voogdeffe mijnes Ziel, Voedftreffe mijns gemoed, Nu ik uw trouwheyd zie, ziet wat mijn trouwhcyd doet j
Mijn Liefde, waerde Lief, in'tboogfte top gevlogen,
En ziet uw Raniclis nu ftaen, Lief voor uw oogen.
Rozem. MijnLicf, mijn waerde hert, mijn uytverkooren Ziel,» Voor uw getrouwe Liefd ter aerd ik neder kniel;
"Wat doet de Liefd niet al, gy in dees Boere kleeren ?
Vw trouwigheyd verdiend uw liefde, Lief, te eeren.
Ranic, Vw liefde, Lief, verdient dat ik ('die om u leef) Mijn Ziel, en leven u, Lief, tot belooning geef;
Behaegtu mijne liefd, ik fweer u trouw te houwen.-
Rozem. Zoo 's Raniclis mijn Man. Ranic. Zoo 's Rozemond mijn Vrouwe. Rozem, Dees kus, mijn Lief, laet die getuygen hoe 'k u min. Ranic. En dees dat ik tot uuyt Liefd genegen binj Mijn waerde Rozemond , uytgoêgenegenthede,
Bid iku, dat gy my verleent, Lief, noch een bede.
Rozem. Al wat mijn Lief van my begeert, dat zal gefchien. Ranic. 't Volbrengen komt mytoe , en u, Lief, hetgebien. Rozem. 't Gebieden ftaet aen u,aen mijn, Lief, het volbrengen',. Dies fpreekt wat u gelieft, ik zal 't mijn Lief gehengen.
fyfitc. Alzoo my Celeftyn ( door fchijn van Herderin, ) Behulpzaem is geweeft ten dienfte van mijn min,
Is't billik datik haer mijn hulpe weer verleene ,
Dat zy met Cypriaen , inLiefd mee mach vereenen j
- In welke zaek mijn Lief haef kan zeer dienftig zijn,, Mits datgy u verkleed in fchijn van Celeftyn;
En Celeftina haer in fchijn van Rozcmonde,
*k Weet dat door dit beleyd een oorzaek werd gevonden v
i j Dae
|
||||
%6 • TOONEEL SPEL
Dat.Cypriaen zijn Liefdaen Celeftina toond,
Enhyaenhaer, enzy aen hem haer Liefde loond. Roz.cm. 't Is wonderwel bedacht, ik zal mijn Liet genoegen, Celeft.uyttkn mJ *en dienft van deze twee gelieven voegen. Daer 's Celeftina zelfs. Cel. Vindikubeyde t' zamen?
Rank. Totdienft uwsLiefds, mijnLiefenik, goê middel ramen. Rozem. Ik zal als Herderin vertoonen Celeftyn, En gy als Rozemond, zult ifimijn kleeding zijn,
Op dat door dit beleyd uw Liefd ten eynd mach raken; Kom laet ons gaen, en ons op 't fpoedigft vaerflig maken. Alt'zamen binnen,
VYFDE HANDELING.
C Y P R I A E N.
Cypria, 4mmttê\tt* En menfeh onlukkig is, die niet bedenkt zijn ftaet ,
Hoe 't menfchen leven als een teere blom vergact. Onlukkig zijnze die niet denken op dees zaken, En zijnde wel te pas, haer reekeninge maken. Onlukkig is de menlch, die nimmermeer betracht Het alder-grootft geluk; maer( leyder !) minft geacht.
Onlukkig leeft die menfeh, die't leven acht in wacrde,
Als of het lichaem noyt zal rotten in de aerde.
Onlukkig leeft die menfeh, die zoo zijn dagen flijt,
Als ofna deze Eeuw noyt komen zal een tijd,
Een tijd vanteekenfehap. Onlukkig aerdlche menfchen,
Die alle vallcheyd pleegd om tijdelijke wenfehen.
Onlukkig leeft die menfeh, die eer, die ftaet , die pracht,
Die dit aertfeh leven meer als't Hemels leren acht.
Onlukkig leeft die menfeh, die zelfs zich derf in beelden,
Dathy 't aardfeh leven mach gebruyken inde weelde.
Ach! wat verandering getuygden my 't gemoed,
Als ik flus overdacht mijn afgeftorven bloed ;
"Waer zijnze, die voor mijn opaerd plachten te leven ?
Rijk,arrem, e del, llecht, oud, jong, waer doch gebleven?
"Waer hy, die geld en goed met hoopen kreeg by een?
"Waer hy, die door zijn macht trotfeerde bet gemeen ? '<£
"Waer hy, <lie doof zijn kracht zoo menig Ziele velde,
Inkloeke feyten zich, als Mars, ten ftrijde ftelde ?
"Waer zijn zy al,die ophaer daden droegen roem ?
Gebrooken als een glas, verdord gelijk een bloem; Wat baet den minnaér nu, die voortijds placht te wezen, Zeer aengenaem onthaeld, en by zijn Lief geprezen,
"Wat baet dien minnaer nu't geen hem doe was zijn vreugd ?
|
||||||||
DatwassijnLiefsaenfchijn, 't wel leven ia haer jeugd}
|
Waer
|
|||||||
'"/■■
|
||||||||
VANROZEMONDv 87
Waer is 'tgoud geele hayr, gekruld en zoet beftrengeld,
Met zijde fnoertjes, en met ftrikjes dicht door mengeld ?
"Waer'thooge voor-hooft wit?waer wangen bloozendblanki1'
"Waer 't Jieficlijk gefpel ? waer 't aangenaam gezank ? ■?
"Waer al het zoet gevry ? waer doch ai deze dingen ?
Tot flof en afch vergaen door tijds veranderingen; u
Ach! als ik dit bedenk, en fla mijn oog op mijn ,.
Soo werd ik overtuygd, dat ik mijn Celeftyn
Heb grootelijks rnifdaen; 'k heb haer belooft te trouwen ,
't Geen ik te breken zocht, maer ach! 't is my berouwen^
Ik wil mijn Celeftyn met heufche dienft en groet
Eerbiedig ipreeken aen, en vallen haer te voet;
Met beeding dat zy my , mijn mifdaed wil vergeven ,,
En dat ik haer getrouw zal dienen al mijn leven.
CELE5TYN in de kleeding van ROZEMONDj ROZEMOND
jadekteedingvanCELESTYN>RANICLIS inBoeregewaed.__________
|
|||||||
Cjpria. Daer komt mijn Celeftyn j ach! Hemel, doet mijn tiiygen
Aenhaer mijn groot bero»w; eerbiedig ili my buyge |
|||||||
Voort
|
|||||||
S8 TOONEEL SPEL VAN ROZEMOND.
Voor uwe voeten neer; deugd wacrde Celeftyn,
'kBid u, dat mijn mifdaedmymach vergeven zijn j Indien gy waerdig kend uw Liefde my te toonen, 'k Zal die met trouwe dienft mijn leven lang beloonen ; Ontfangt my in gena, enneemt mijn liefde an. %pzem. 'tls nu zoo verr', eylaes ! dat het niet wezen kan,
Ten aenfien gy van my onwaerdiglijke fcheydc, En vrijden Rozemond, en mijn uw Liefd ontzcyde , Heb ik dees Huyfman nu gegeven mijne Trouw, Soo dat gy Rozemond, betracht voor uwe Vrouw. Cypria. Ach! Celeftina, ach! waerzalikmydan kecren ?
Ach! Hemel, goede Goón! laet deze Siel uyt-teeren In quijningengeknaeg, in quellingen verdriet, Dat mijn ontrouwigheyd isaen mijn Lief gefchied; Ik bidu Celeftyn, zoo 't is in uw vermogen , Ontfangt my in gena, en toond mijn uw medogen ; Zijtgy noch niet getrouwt, zoötoonduw trouw aen mijn, Ik zal ter dood getrouw in alle dienft u zijn; Medoogt u ,waerde Lief, toond meêly (door 't berouwen , ) En 't geen ik heb beloofd, mijn Lief, laet my dat houwen. Celefli. Ten kan niet zijn, vermits dees Huyfman is haer man,
Die voor zijn Herderin haer neemt in d' echte an ; Ach Cypriaen! is u mijn Liefde nu dan tegen ? Daerik op 'thoogfte ben tot Cypriaen genegen. Cypria. 'k Heb geen genegentheyd als tot mijn Celeftyn,
En zoo 'k die niet geniet, zoo zal 't ook niemand zijn;
Dies ik in eenzaemheyd wil flijten gaen mijn dagen,
In bitt're quijning, en in droeve quelling knagen ,
Tot boete mijns mifdaed, en ftraffe mijner zond;
Vaer Rozemonde weLCW-Meend gy 't?C^p;Ia 'k Rozemond.
Celefli. Is uw genegentheyd zoo groot, om haer te trouwen ?
Cypria. Och ja ! Cel. Soozultgydanuw Celeftyn behouwen.
Cjpria. Mijn Lief, hoe dus mijn Lief? Cel. Noch meer zult gy bevinden,
Ik kus mijn wacrde Lief. Qp- En ik mijn wel beminde. J$oz.em. Ik ben niet die ik f chijn, aenfehouwt eens Cypriaen,
JWat wy uyt Liefde niet al hebben onderftaen; In ditBoerins habijt heb ik mijn Lief gevonden. H#mc. Daer leyd het Boere kleed, ik kus mijn Rozemonde«
Hgzen. Ik kus mij n Raniclis. CV/.En ik mijn Cypriaen,
Cypria, En ik mijn Celeftyn; hier meed is 't al gedaen.
j^anic. Vergeefs is 't niet gezeyd,LiêfcTis een wonder ding,
Vermits wy zien dat Liefd, werkt veel verandering. |
|||||
ME
|
|||||
dp
|
|||||||||||||||||
■M E Y SPEL
. »
VAN |
|||||||||||||||||
c
|
|||||||||||||||||
L O R I
|
s
|
||||||||||||||||
E N
PHILIDA.
INHOUD.
Loris, eenWvelingin^HofvmVerfen, komt in de Mey tijd met denVLorin*
&* ft*******. MM* metfcLnTeyd opdeuyl , werdvoeg, t landleven aenneemt, en pleegt met baer vrij «ge; x» ;*J%1
Kende ^Ph, ander,, ^„„f . d^mtftrooftigdaervirfihtjJ.overdlif.' kungbydvemfjaLemdc} hy, by C\ox\s „el bekend, ontdekt liinomLll *>etmee»mgvcb«ytla»dig te begeven, diesCloriswmv^rtinxS»Minne J * ' DwKon.ng, of de lagt, gebied zijn Edelen te vertrekken ; hymmtnne.latl /«Philip „M,
ibtet, ww/ïwrCIori!, enveryektzijnkomfl tenHeve- >L»nSoriT^JL I ' **«/?; hydjetn'tHofkomtverdtnboeyen, gept, alt een mtfdadigm, doch zonder fchlld- den
Komngendcrtttffchengaet, ingel,jkekleeding\lsCloris. J Philida , ondeTftaelindiet'dZ :„Ï. WPh'landCr5 «*""«'*»*•*■ Koning, w^ „ vreefUig/devluge
^n&zt ontdekt het fchelm-ftni , «1' die daerva» kennis bad gekreten-, Philida «».v« *„*
T ■ 'f <¥^*»WCloris' begeefthaerinmannekleedingnltHofbeft aft d^n7onnl
2>wbedri,vln, brengt de valfiheyt.n het licht, vnkfl^ujtd/hZf^J^
mmttttjl*g> verandert hoer voortgeafkeertgheyd.mun'tmetWihnéex.
karnen van de Uytbeelders.
KONING van Perfen,
p h ° R l S «"Hoveling, daernaHerder,
t ?i ï* ' D A' eenPerfiaenfcheHerderin.
L E R I N D E, desgelijken.
|
|||||||||||||||||
PHILANDER
|
k\ wee Herders, verliefcop LERlNDE.
|
||||||||||||||||
THIRSÜS
|
|||||||||||||||||
HctTooneel beeld af Bofibge.
|
|||||||||||||||||
m EERSTE
|
|||||||||||||||||
«* MEY SPEL
EERSTE HANDELING.
KONING, CLORIS, metcenigc
Hovelingen op de Jacht» jtiming. ^jSjf^^lf K voel my afgemat, door ftijfenyvrigjagen.
Den arbeyd kan de fnenfch, hoe kloek hy is, vertragen.
Ikneemaen niemand proef > 'k word aen my zelf gewaer. _ "VTaer ruften wy óns beft, op dat ik weer bedaer ? Chris. Indien zijn Majefteyt gelieft met my, wat verder
In 't dichte bolchte gaen j ik wijs hem, daer den Herder
De Zonne-brand ontkhuylt, in fchaduw van 'tgeboomt,
En daer een koele beek, van 't hoog gebergte ftroomt.
De luftfchept zelf daer luftJCö».'Wel Cloris,fprey de boomen
En telgen wat'van een, op datm*er door mach komen,
Chris. Genadig Verft, *k volbreng uwheuflelijk gebied. Ditisdeplaets,die'kmcen,diegyhier voor uziet.
Ey! de dees lommeren, met roos en bloemen, pronkken j;
Sou niet't bedroefde hert daer door in vreugd ontfonkken?
©e Boompjes, om en om, met bladertjes gegierd ,
Genietennet begroet Van't cpieelende.gcdiert;
Hetzoetlijk ruyffen van de beekjes,4ie hi«r vlöeyen» i
p..... Doen langs decsgroene kant, de water-roazen bloeyen»
Zingende ^ees p'aetze nQö^ mY vac^ van 'z no^ uv f è"klc luft,
ayt. Kan zy zijn Majefteyt niet noden tot zijn ruft ? Koning. Heel wel; wat zoetgeluyt- verheft-zich door de boomen £ Clorif. Het is een Herderin.die"herwaerts fchij nt te komen. Philida. Ey zoete z&chjesvlied, Waerheen ? ach mirtm\
Na Thirfus ? neen ,ey niet! Verliefde ztnne, Vaert voort,''t-is beft, Ö neen \ beft is't gelaten t,
't Is niet ach! Philida» Laetgy uw zuchjësna; Wat zeg ikjieen, of ja, 't Kan al niet 'baten, Schoon dat ik zuchjesloos, 'k zal geen verlichting krijgen > Soo lang gy Thirfus van de zoete min wild fwijgen; U aenfehijn van het mijn is fleyder!) nu zoo verd j Dat het gehoor niet brengt mijn zuchjens in uw hert.. V hertje van net mijn Te verd gefchejden i Mijn ztttbjenr ,koft het zijn , Dat gy geleyden Mijn hertje byhet zijn, of 't zijn bj't mijne; ^"^ |
||||
Zoo x.oud ik^tot de Cmert t
Van mijn verlief de hert t Dap u geoffertwerd, Wel hulpe vijne. Maer ach! ik wil, nu 't and ers is, mijd zuchjes fbtken, En hier in 't bofch alleen mijn hertje wat vermaken; Om zoo mijn min, terwijl mijn lamraertjes in't groen Haer voedzel nemen, op mijn Thirfus min te voên. Wie zie ik daer in 't Woud , gin s achter d* elzen hoornen ? Het fchijnen Edellien, die hier te jagen komen. Ik ga, en fpreek haer aen; mijn Heeren, met verlof, Dat ik u fteur, ik bid, neemt my 't niet qualijk of, Verfchoont my dat ik u ( wel licht vcrmoeyd ) door 't jagen, Dus laftich valle, met mijn nodelooze vragen. Gy fchijnt naer ik befpeur, bedroeft in uw gemoed. Wat oorzaek ? hoe na valt de vangft niet al te goed. >»£. De moed gezonken, door uw heuffelijk aenfchouwcn, . Salmy voort aen de luft tot jagen weionthouwen, <-.'■..• m 2 O Cc-
|
||||
j»a . :■! ■ : . 1 M E Y SPEL
O Cephalis! uw lacht gelijkt niet naer de mijn,
Die van zoo lieven proy, my laet gevangen zijn.
Hoe Herderin , wat 's dit, van waer komt u 't vermogen ,
Dat gy my levend Dood ? o tintelende oogen f
Die my de Ziel ontvoerd, en 't herte ftookt met brand,
Gy hebt my $ dooraw kracht, te kracbtelijk ontmand,
Barit uyt 5 wit doch? eylaes l.ach Gloris! zijn uw zinnen
Niet meed verandert als de mijne ? C/ar.'k Brand van minne;
De tong verflaeuwt in fpraek, 'k befwijk heel in 't gemoed.
Pkilida. Hoe Edellien wat 's dit ? %on. Een grilling, die my 't blo ed
Doet ftijgen van bencên tot boven,: daer de zinnen Dehettevan hétbloed doet bralden om te minnen; \* ,:ji Ik brand ,eylaes1 ik brand, de Eöm wroet in mijn borfl,
Iknoetjid^ïJUmijn VëM ,achpngel! dat ik dorft; r*; lïvvaëngénaem gezanglbeeft-door hacr zoet vermogen, "My'j Koning, als eejrflaer jtiaer uw begeert gebogen.
Ik ruyl de Kroon aen *t Vee, indien u *t ruy len luft; Ach.zpete kaekjefls! waert gy ee ns van my gekuft. ,.;.■''^■£hris.:' \{ Genadig Vorft, heeft miklèHhert zoo ingenomen, ,-. .•;*'.':'' \ JOltvevnftzijnHsogheyd?^^. Neen. fhilidaï' Gy, doet een bloosje komeft,
Op mijne kaekjes, ( door u boerten) moogend Heer,
Een bloosje,t welk mijn lchaemtgetuygt.2^o«.Ey!zït watncêr*
J?hilida.r \ 'k Mifüced uw Hoogheyd licht.
Koning. Waer in zouddatgëfchieden ?
Whilida. ■ Maer dat mijn needricheyd mocht fchaden uw gebieden;
Ten voegt in zulker wijsyïfly in het minfte deeï, Maer waer 't met dienft te doen, al' wa'eï 't ook vry wat veel,. k Voldeeddan uw verzoek ; maer wijlgyfprëektvan minne, Paft aen zijn Hoogheyd niet de dienft eens Herderinne j Met,uw;verlöfiikga, vaert Edellieden wel* ': • ! Koning- SoohaeftigiierderiuPPtói Genadig Heer, ik zei
Vergitfen al ttiijn tijd; de wacht Is mybèvólëri j 'k Moet zien waer heene dat mijn lieve Scliaepjes dolen. *•"*- J^oning. Ach Gloris! brand uw hert niet in de zoete min ?
Wataengename vreugd gafmy die Herderin ? Als ik haeri xoetgezangV haer miniïelijkö - fcedetij'- ■ Vol Liefelijk vërmaek, en ?t Lichae-iïi'braeÉ béfrieden ,, Hier in dit Lonvre wüüdyifiétzfels' vermaeköntfing , Vond ik , ach Cloris! my gantlch vol verandering. Ik fpeur, dat hy niet min , als ik ?in mfh ontfteekên, Mijn voorneem trachten zal door alle lift, te breeken f, ' Diesveynsik, alsof ik dè min verfoeyen woiiw. Cloril- !Wa.t zeyd-zijn Majefteyt? l<jrp. Maer dat een fchoonë Vrouw:
|
|||||
Soo
|
|||||
VAN CLORIS EN PHILIDA.
Soo door de fchoonheyd, als wat meer, in haer gebooreii ,-
Het mannelijke hert licht kan tot luft bekooren j En dat d'aentrekklijkheyd beweegt} cnis nietvreemt; Maer wyflijk is 't wanneer men't hert die luft-bsneemt j Door 't aenzien waer ik, laes! in luft op haer vervallen -r Macr nu ik my bedenk, acht ik het niet met allen.j Ikbande min uyt my; en toon een meerder hert, Dan of ik,, door de min verviel in kinder fmert; 't Is, Cloris, tijd om gaen, laet ons ten Hove keeren. Cloris. Naer uw gebied, mijn Heer , voeg ik ftaeg mijn begeeren. PHILANDER zingt.
|
|||||||||
V;
|
ld Godinne !
|
||||||||
Gy die in 't woud uw Scheepjes weyd en voed j
Mie mijn atnne, Ja ziel, en leven, ikji geven moet;
■Aeh\ mijn hert „vol pijn enLiefdens fmert r Looft duyzjent zMchjes, Als ikjie vruchjes,, Van mins genuchjes\ Voel fpeelen in mijn zin, Nu ikji mis, mijnfchoone veld godin, Philand. Ga Echo f ga en draeg dees zucijes a'en die geen*y
Om wien dat ik'er loos , ey ga! *n drijf'er heen,, "•
Öf is het niet genoeg , ik ral wat meerder klagen, Indien 'tu, Echo,luft, mijnklagjens voor te dragen.
Mijn Lief, mijn waerde helft, nu Echo, antwoord dan;
Soo ik u dienft verzoek, neemt gy de bootfchap an ?
Lerinde. Anr PhiUn. Neemt gy'er, Echo, an? 't is wel, ach! Herderinne ,
Ik zal, hier als alleen, mijn klagten dan beginnen.
Ey minne zuchjesgaet, verzeld mijn klagjesdoch,
't Geen gy my hebt belooft, houd gy dat, Echo, noch ?
Lerinde. ' . Noch. Imlan. Houd gy dat noch Pwefaen , ik moet u eens jes vragen,
Of ik vrypoftich mach mijn hertens grond uyt klagen ?
Lerinde. Klagen.- * bikt». Sal 'k klagen ? wel ik klaeg, om dat ik, leyder! mis
Lerinde, die mijft Lief, mijnSiel, mijn leven is.
"Waer zijt gy5fchoonfteNimph? waer doold gy met uw fchapen?
Of zijt gy vrolijk nu met and're Herders knapen ?
In het gezelfchapjdaer een yeder draegd zijns krans, j
Ter eeren van de Mey, om zingen aen den dans ?
m 3 ter
|
|||||||||
9l MEYSPEL
Lerinde, ach.'hoe droef ben ik, daergy in weelde
Met and're Herders zijt; wiens luk hunblijhcyd teelde, Door't aengenaern vermaek, dat haer uw by zijn geef» "Wijl uw Philander (laes ! )in duyzend pijnen leeft g Lerinde ,Nimph; kan 't zijn, dat buy ten onze minne, De vreugd u vreugd verftrekt? ach! fchooneHerderinne, Kooft gy oyt meer vermaek, dan het vermaek der luft ? Luft die mijn Zieltje voed, waer in uw Zieltje ruft; Ach min! woud gy tot my Lerindes zinnen neygen, En maken van die lieve Herderin mijn eygen. Lerinde. Eygen> Philand. "Werd zy mijn eygen, ach ! ikfweer,'t werd haer beloond,
Met zulk eenLiefd, alsoyt een Herder heeft betoond.
Lerinde. Toond. Philand. Toond ( zegt gy) wel j aen my zal zulk een Liefde blijken,
Als oyt ter wereld bleek, zou zy my dan bezwijken ? Maer Echo; voer toch eerft mijn klagjesaen Lerind, Die zelv?r niet en weet hoe haer Philander mind. Lerinde. Mind. Philand. Mind; ja ik min haer zoo, dat ik de trouwfte herten,
Die 't minnen oeffenen , in trouwheyd wel mach terten j Ach Echo! bootft aen haer mijn minne klagjes na, Mind zy my,laet dan zijn uw lieve weerklank, ja. Lerinde. • *» Ia- Philander, Lief, mijn hert.
Philand. Lerinde, Lief, mijn leven. Lerinde. Ik zal uw zoete fmert
Een vroolijk voedzel geven.
Philand. De tijd, mijns levens tijd, Lerinde, veld-Goddinne,
Die ik met vrees, en ftrijd, Gefleten heb, door't minnen, Vergeet ik, nu gy my Hebt tot u Lief verkooren; Weg droefheyd aen d' een zy, Mijn vreugd is weer herbooren. Lerinde. Hoe zit gy nu dus {lil! Philander ,'t dunkt my vreemt ? Philand. "Wat Lief? Ler. Dat gy niet eens van my een kusje neemt j Het woortjen is 'er uyt, och had ik doch gefwegen , Gy denkt licht dat ik om uw kuffen ben verlegen; Philander, zoo gy 't denkt, zoo fpeurt gy wien ik min. 'Philand. Dat 's recht gezeyd, mijn Lief, de neyging van uw zin, Toond dat gy ongevalft (tot my ) nu zijt genegen.'
Lerinde. Tot u mijn Lief alleen, mijn hertje woeld en wroet |
||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. 9$
Vaft in zijn leger fteê; ach! zoete minne moet
Gy duyken onder fchaeint! Philander! wat 's 'er tegca;
Gy fwijgt, en antwoordniet, 't fchijnt u de fptaek ontbreekt,
Daer ik uw antwoord eyfch; hoe komt dat gy niet fpreekt ?
Het {preken hoort u nu te recht te pas te komen;
"Wat Mheyd heeft uw geeft, Philander, ingenomen ?
Siet gy niet wat ik wil ? wildgy niet't geen ik wouw ?
Philander, wel hoe is 't? en is uw Trouw geen Trouw ?
Beveiligd gy de Liefd, die ik u loof te toonen,.
Niet raet het loon waer meê men Liefd behoord te loonen ?
Philand. Wat 's dat ? Ler. Een kus. Philand, Mijn Lief, 't gedachtwas weg, ik fweef , Dies geef ik twee voor een. Ler. Slechs kuflen,en niet meer!
Philand*Soo veel als 't u gelief uLer. Ach! zinnelooze zinnen; Beflaet in 't kuflehen, Lief, alleen de vreugd van 't minnen ?
Phiiander, 't fchijnt gy noch mrjn meening niet verftact,
Weet gy noch niet wat in het minnen omme gaet ?
AymylPtó.Hoeis't?
Lerinde* Eylaes! mijn vryheyd wild verfchoonen, DeLieiHe wil dat ik mijn vryheyd zal betoonen.
Philander, weetgy noch niet wat ik zeggen wil ?
Philand. laNimph, ik weet uw wenfch. Ler.Philander, zoetjcs,ftiIr- Dat niemand ons en ziet, het zien zoud ons licht fchaden ».
Vermits het nijd verwekt in alle minne daden;
Houw u derhalven fchüyl, ach! roover van mijn fchaemt»
Iklaetu veel meer toe als maegden plicht betaemt;
Kus.ftreel, en watuluft te doen, ik zal't gedogen-; ,~
Ach min! ach zoete min! hoe groot is uw vermogen!
Philand. Ach min .'achzoete min! wat teeldgy lieve vreugd'. Philander, boet uw luft ter wijle dat gy meugd.
Lerinde. Wijl my de min gebied te volgen Liefdcns wetten, Sal ikrwat doch ?• de fchaemt wat aen een zijde zetten.
Philand.'Nu my gelegentheyd, zoo mild, haergunfte bied, Sal ik de min voldoen. Ler. Maer dat ons niemant ziet. "Bwim
TWEEDE HANDELING.
CLORIS in een Herders kleed, zijn Hooffche
_ kleeding bybem hebbende. ns' $c$i!mi£^ Min! diemydeeervan'tHofverwitflendoet;
i De wapens, helm, en fwaerd, ruy 1 ik-nu aen het zoet,
1 En ruftig leven, 't geen men hier te land mach lèyden; ' Ik wil met Philida de woll'ge Lammers weyden, 'Hier door'tgeboomt, en bolch; ach! fchoone Herderin, Ik fchey van 't Hof, en yoeg my tot de zoctemin j ■ >k Verander
|
||||
M E Y SPEL
|
|||||||||
n
|
|||||||||
'k Verander vangewaed, 'k verlaet de hoofze ftaten.
Ik min de kleynigheyd, en wil de grootsheyd haten.
'k Kiez't Herders klced,voor 't Hoofs t daer leyd het trotfe fwaerd,
't Geen ik voor dezen hield, mijn gierzelopder aerd;
Daer al de oorlogs eer, de pronk, de hovaerdye ,
Die uyt verwaentheyd hebt, des werelds Monarchyc,
In hare ftant geftelt ; legt daer al t' zamen neer.
Ik acht de zoete Min, en niet uw yd'le eer.
PHILIDA ZINGT.
Stemme: GhyLodderlijke Nimphjezoet.
AL is het Koninks-Hofvol lufl, Om Koning* zijde kleeden,
De Herders hebben meerder ruft, Als Goden aengebeden. In'tonbenl'jde leven. De welluft (doorgewoonte}geeft AW't l^oningrijkkan geven. Geen Koning luft, door dien hjheeft
De zorgen maken Koningftaef, In als zijn wenfch voorfpoedig,
Al heeft hy overvloed van haef; Door wellttfi overvloedig. Wat kan 't hem anders geven, Ataer dingen die men zelden ziet, Als ongemftig leven} Ia zelden, ofte niet geniet i"
Ikjuylde noo mijn Herders ft aet, Die teelen wel behagen ,
Afijnflroyen hoet,mijnflechtgewaed; Gewoont maekt welluft plagen, Chris, 't Schijnt d' Echo door het bofch, uw lieve ftem na bootfte,
En uwe zoete zang uytgalmde op hetgrootfte , En't zoetfte dat zy kon ; zoo dat de nachtegael, Sijn held're ftem verheft ; 't gevogelt al te mael» Dat in 't bêboomde woud op dicht betakte linden, By 't ruyfTclien van de Blaên , en 't zoet geruys der winden Queeld, fchaterd, tiereliefcl, en lieve deuntjes zingt, Dat my hethert in 't lijf van vreugde danft en ïpringt. Ha Philida! hoe zoet en lieflijk is't om wezen, Daer zoo veel bloempjes uyt de bruyneaerd gerezen., Op't c.ierlijkft gieren dees zoo groen begraefde paên, \ Die vol van zoet gewas , en keur'ge kruydjesftaen ; Daer'tkriftalijnenatmet zilver klare ftroompjes, Uyt enge beekjes vliet, en zoo verquikt de boompjes, Diens telgjens dichte blaên , by 't vlieten van de bron, Een dichte hut verftrekt, voor 't fteekcn van de Són. Ozal'ge Herderin! hoe zalig is 't te leven, In zulk eenjlaet als gy; geen Vorft,oft zoud begeven Sijn Vorftendom , dewijl zijn hoog verheven huys, Niethalen machby uw gerufte Herders kluys. 't Is waer •, men eerd een Vorft, men acht hem doortgebieden • Nochtans, zoo lukkig niet, als kleyn geachte lieden, , |
|||||||||
/
|
|||||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. 97
Acht ik zijn groot geluk, zijnStaet, zijn Rijk,zijn Eer,
't Schijnt weekte, 'tfchijnt vermaek,maer uwvermaek is meer.'
Philida. Hoe Hoveling, wat's dit? wSerom in Herders fchijn? Cloris. Om dat my meer behaegdop't land als 't Hof te zijn; 'k Verfoey de woefte krijg, en diende God der Minne,
En word een Herder, oniu, fchooneHerderinnc.
Philida, Het fchijnt gy boert met my 1 mijn aenfchijn krijgt een bloos. Qoris. Wiens fchoonheydkhaemtgetuygtjtotfchaemtd.r fc hoonfte roos, Dieoyt Provens geteeld-heef t, op haer lieve bladen;
Oonuytfpreekiijk zoet! woud gy mijn luft verzaden,
Mijn wil was op 'er hoogft. Philid. Mijn Zieltje voeld onroerte.
Uw naem is Cloris, doetze niet. Clor. Ia Philida- Philid. Uw boertc,
Uw zoete vcynzery, gacn mijn bedenkingna,
Hoegy te weten komt, dat ik heet Philida.
Cloris. Dat heb ik door de Min, hier laetftmael ingenomen, Toengy al zingende zijt in ditbofch gekomen,
.Alwaerik zulkenwondin dit mijn hert ontfing,
Dat ik noch altijd blijf bydees verandering;
Verand'ring dien ik lief, en ook zal eeuwig lieven,
Al zou 't de fwarte nijd in 't fchrael gebeente grieven.
Ik kies, voor 't Hof, het veld, de fchaepjes voor de fchat,
Die d' alder grootfte Prins, oft Konink oy t bezat.
Geen zoeter zoetheyd, als het zoet, ja zoetfte leven,
Dat in een Herders ftaet dit groene bolch kan geven.
"Philida. 'tSchijnt Cloris, dat het land, en haer vermaeklijk groen, Uw luften nauwelijks ten vollen kunnen doen.
Gy hebt ten Hoofgeleyd een ruym en weeldig leven ,
Ennu, vanHoveling, tot Herder u begeven,
Ey zeg ! wat oordeeld gy, voor u , te zijn het beft ?
Cloris, ■ Mijn antwoord is gereed; ik geef het eerftom't kft. In't Hof is anders niet dan bitterheydte vinden,
Voor zulke die hun ziel daer aen te vaft verbinden.
't Hofswelluftis verdriet, bekleed metwelluftsfchijn;
t Hof is zoo weelig niet, als 't menig waend te zijn;
't Hof heeft zijn Hoofs verdriet, 'tzyPrincen, Vorften , Graven,
Zy zijn dikmaels ten Hoof niet meer dan arme flaven.
Ia't groots gemoed is fteeds zoo aen de zorggeveft;
Datluft door luft vergaet, tot het gemeene beft;
De zorg , begeert van eer , tot hoogereer te komen,
Die hebben met geweld het Hof zoo ingenomen,
Dat men ten Hove naeuw een Prins, oft Koning ziet,
Die niet gebonden is aen ftaet-zuchts ftreng gebied.
De flechte hutjens van de Herders zijn te loven;
Ver boven 't hooggebou van alle Princen'Hoven*
n Heeft
|
||||||
^8 M E Y SPEL
|
|||||
Heeft Alexander den vcrmaerden Philofooph,
Geen acht ien laren tijd, in Hoof f e plicht ten Hoof, Zijn trouwe dienft getoond ?en daer na.zich begeven Van 't Hof, en op netland geleyd een ruftich leven? Ook Cato den Romeyn ( zoo ons Plutarchus fchrijft); Verlaet het Roomkhe Hof, en langer niet en blijft Ten hove ; daer hy 't Hof zoo wel heeft leeren kennen , Dat door't landleven, hy'tHofsleven woud ontwennen- "Wat Vorften zijn 'er niet al uyt het Hof gegaen, Om zichde flaverny van't Hoofle luk t' ontflaen £ - Een groot getal dat, door hun voorbeeld, ons kan wijzen, Dat uwe leven meer is dan het Hoofs te prijzen. Philida. 'k Heb Cloris, door uw zoet en aengen ame praet»,
Mijn tijd by na vergift; ey zie! de Zonne gaet Al onder, inhetweft, om morgen in het ooften, Door een gewenfehte komft , zoo meenig ziel te trooften. "Want al wat leven heeft krijgt leven van de Son, De Zon is voor de menfeh gelijk een levens bron. 't Is tijd dat ik vertrek. Cler. "Welluft u dan te fchey den, Soo gun myd'eer, dat ik u (Philida ) geleyde, Totaen uw wooning toe. Phil. Ach Cloris! wat een kal, "Wie zoud mijnLammertjes dan drijven nadeftal? Cloris. Datiseenflechtevraeg, mijn fchoonc Herderinne,
Hy die u heden mind en eeuwig zal beminnen. Laet gy 't op Cloris ftaen; hy zal ten bofwaerd treên, En al uw Lammertjens vergaderen by een. Philida. Neen Cloris; ik zal dat van u toch noyt gedogen;
Maer uw geboden dienft beloonen , nacr vermogen, "Waer dat ik kan oft mach. ach Cloris! ach! wat is 't ? Ik draeg yets in mijn hert; ik wilde dat gy 't wift. Ik wenfehte dat ik u mijn wenfeh mocht openbaren. Cloris. Ik bid u, Philida, wil my uw wenich verklaren.
Philida. Verklaren? Clor. Ia. Phil. O neen! neen Cloris ; 'kgekkermee.
Cloris. Ey ! zoete Philida , gun Cloris doch een beê,
En zeg my wat gy wenfeht. Phil. Neen Cloris; 't mocht my rouwen.
Cloris. Hoe kuntgy zoo beveynftudoch voor Cloris houwen?
Philida. Ach Cloris! zou ik niet? hetveynzenis eendeugdi
Cloris. Ik weet nietphilida, wat gy al praten meugt.
"Waertoeisveynzennut, een voedzcl van bedriegen,.
"Wie veynft, is ftaeg geperft in zijn gemoed, te liegen; Den veynzaertniemand (alsdie veynft ) bedriegen mach, "Want wat men veynft, het moet, en 't komt ook aen den dag ; Diesbidik, Philida, ontflau'tfchadlijkveyn?en, En meld aen Cloris eens de grond van uw gepeynzen. |
|||||
VAN CLORIS EN PHILIDA,
Hoe na is ft Thirfus lieTd die u om 't herte flaet ?
Philids. Ik Thirfus lieven/ Clor. Ja. Philida. Ey Cloris! wat een praet, Soud Thirfus na my zien ? neen! die vrijd zijns gelijke;
Men zeyd, en 't voegt ook beft, de rijke by de rijke;
Ik ben voor Thirfus niet, zoo Thirfus ook voor my ,
Min ik, het is gewis een ander , loof het vry.
Dctijdeyft mijn vertrek, wel Cloris, zijt gegroet.
Cloris. Vaer wel, Phil. Eylaes! Clor. Wat is 't ? Philida. Ach Cloris! ach ik moet! Zacht Philida, ik wil, wat doch? 'tgeheym mijns zinnc
Ontdekken Cloris. Clor. Lief! Phil. Vaer wel.
Cloris. Ach Herderinne! Philida. "Wat zegj e ? Clor. Niet, vaer wel, mijn Philida.
Philida._ Ik ga tot wedjsrzicns. C/or.Ik ooguwftapiesna. |
||||
iié MÏY SPEL
Cloris. O ongeveynfde Min! wat is uw zoetheyd zoet.
Philida. O zoetheyd! die het zoet met zoo veel zoetheyd voed !' Cloris. O voedfel! dat de menfch zoud in het fterven baten. Philida. Nu ga ik. Clor. Sult gy my dan hier alleenich laten ? Philida. Ia Cloris. C/orvSegt gy ja Lzoo blijft dan noch watftacn.. Philida. Waerom?. Qoris. 'kSal mijn gezicht wat op uw fchoonheyd flaen, En voên uw Sieltjen in het mijn, dat als gevlogen,
Van d' aerde fchijnt om hoog in Venus Troon getogen; G un my, ach Philida! dat mijn gezicht wat fpeeld Op d' alder iehoonfte pronk, ter Wereld oyt geteeld ; Vergun my Philida, uw fchoonheyd aen te fchouwen, Op dat mijn Siel van u gedachtenis mach houwen; Mijn oogen drukken in mijnhert uw beeltenis, Dat zoo mijnhert alleen u beeltens wooning is. . Is't dat gy nu vertrekt, en Iaet my eenig blijven, Soo zal, ach Philida.' 't gedacht de zinnen, drijven r Op 't pronk (jieraet, dat mijn gezicht in 't herte toog y Enfpeelen metuw beeld, door het gedacht, zoo hoog,. Dat my d' inbeelding van uw fchoonheyd zal verftrekken,. Soo veel, dat ik de tijd uws at zijns zal doen rekken, Tot tijds geluk aen iny uw by zijn weer verleen, En miffend Philida, methaer mijn tijd befteên^ Philida. Ach! wel beftierde tong, die alles uytkuntfpreken, Soo dat het uwe min aen ftof niet zal ontbreken, Vaer wel, voor 't alderlaetft. Clor. En noch niet eens gekufl? Philida. Houwd, Cloris, wat te goed. Clor. Al wat mijn Lieffte luft, Luft my ( om harentwil) gewillig te gehengen;. 'k Sal houden wat te goed , en nochtans ook volbrengen. Philida. "Wel Cloris; dat komt zoet, en was't niet al te ftoiu? Cloris. Te ftout; ach neen'.ik bid my dat ten goede houwt. s»»»»». PHILANDERjL E^R I N DE.
Philand. Lerinde, hoe,wat 's dit ? my mind gy in de fchijn, Maer in der daed zoo zal 't alleenich Thirfuszijn ; Wat baet my doch de gunft, en al het welbehagen,. Dat gy uyt Liefde my dus lang hebt toegedragen; Ten aenzien ik in't minft noch niet befpeuren ken , Dat ik verzekert van een goede uy tkomft ben ; Dewijl ik u dan heb geliefd als mijn beminde, Verzocht dat gy u door beloften zoud verbinden, Met my te treên in d' Echt, maer laes! tot noch ontzeyd, Doch zoo, dat ik het hield voor dochters eerbaerheyd;. Had gyin erenft my £ mijnLiefds verzoek verboden,. lihaAuniet geliefd, dat iweer ik by'dc Goden; |
||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. 101
Had gy op mijn verzoek, my zoo niet aengehaelt,
Ik had mijn leven na Lerinde niet gctaclt;
Dan doch, voor uw onthael, en yrundfchap my gebleken,.
Sal noyt vergeldingevan dankba«rheyd ontbreken,
Lerinde, uw verdienft te loonen na waerdy j
Ons Liefde , ó Lerind ! is maer geveynft aen my ;
Voor dees tijd ben ik dan geperft van u te fcheyden.
Ik zie mijn hoop is uyt, waer toe dan langer beyden?
Vaer wel met deze kus, vaer weJ dan voor het laetft,.
Uw beeltenis blijft in mijn Sielaltijd geplaetft ;
Den Hemel gun mijn Lief Lerinde wel te varen.,
Lerinde. Ik wenfch,Philander, dat ik my met u mocht paren. Pbiland. Lerinde, dit's al weer, al weer uw oude vond, Waer door dat gy mijn hert cuietft met een nieuwe wond.
Ikachten'twaerte zijn, zoogyu woud verbinden ,
Meteeden, om te zijn,haNimph ! mijnwel beminde,
En doen toe zegging aen Philander vamiWTïouw.
Lerinde. Den Hemel weet het, ach! hoe garen dat ik zouw, Maer dat ik niet en kan, door al te ftrikte wetten,
Doch wild gyu op hoop een wijl te vredezetten,
Omzien, of ons de tijd gelegentheden brocht,,
"Waer door dat ik mijn Liefd aen u verbinden mocht^
lic fweer ik trachten zal met u,,mijn Lief,,te trouwen,
Philander u , die ik voor mijnbeminde houwe.
Phtland. Genomen ik verbey op hoop van tijds toeval, Kunt gy verzekrcn my, de tijd zoo loopen zal,
Dat ongetwijffeld ik 't gewenfte zal genieten,
Ik ben te vreden.; en zooniet, zal 't my verdrieten,.
Dat ik een ure wacht,, ik laetde jaren ftaen,
Dat ik vertrouwen zoud op zulk eenydlen waen;
O neen! 't is lang genoeg tny daer mee op gehouwen;
Ten zy dat gy my doet beloftenis van trouwen,
Ik zal na deze uur, noyt denken om de min,.
Maer drijven al de luft tot minne uyt mijn zin. #
Lerinde. Philander zoud gy dan Lerinde zoo vergeten*?
Philand. Lerinde ,,'k heb mijn tijd te vruchteloos verfleten,, In zulke f chijn-liefd als gy aen Philander toond,
"Waer door gy my gebracht hebt in een qua gewoont;.
Ditis de laetfte mael, dat ik het u zal vragen,
Of gy beloven wild, uwLiefd, uw welbehagen,
Tetoonenniemandals Philander , die geen meer
Uw Min verzoeken zal, na deze reys, ik iweer;
Nu zegt my hoe gy wild, nu zegt my of, oft an ,,
Op dat ikweet wae* na dat ik my voegen kan.
n ^ Philander,.
|
||||
M E Y SPEL
|
|||||||
IOZ
|
|||||||
Lerinde. Philander,'t fchijnt ik zal rnet Thirfus moeten trouwen.
Philand. "Waerom ( Lerinde ) my dan dus lang opgehouwen ? "Waerom Philander dan zoo velegunft verleend,
Indien (Lerinde ) gy Philander niet en meend ?
"Waeromzoo meenigmael met my alleen gezeten?
"Waerom mijn fchoonc tijd zoo vruchteloos verlieten ?
Waerom my aengehaeld, gehouden meenig nacht ?
Tot dat Aurora ons de blonde morgen bracht;
"Waerom zoo gunftig my geoffert uwe leden ?
■Waerom ( zeg ik) waerom zoo vele vryigheden ?
Die ik van u genoot, en gy genieten liet,
Daergy uwThirfus mind ,en meend Philander niet.
Heb ik niet meenigmael Liefds wetten overtreden?
Hebt gy die vryigneyd niet williglijk geleden ?
Heb ikuwMaegdcnfchoot (Lerinde) niet genaekt,
En buytenLiefdcns wet uw lichaemaengeraekt?
Al wat de zoete min, mijn grage luft kon bieden,
Liet ,ó Lerinde 1 gy , als fLpende, gefchieden ;
Treed eens in uw gemoed , zietwat'erisgedaen,
En of u d' ccr gebied Philander af te gaen;
Doch'tis mijn wil, dewijl ik twijftel in het weten,
Hoe gy, Lerinde , u met and'ren hebt gequeten;
Ikeyndig mijn verhael,hetisu welbekend,
Indien ik had gewild, uw eere waer gefchend ;
Fy my , ik hactdeuur, dat uwlichtvaerde treken,
Tot zulken eynde dan Philander zijn gebleken.
Lerinde. Philander, ik en had uw heufheyd nOyt vertrouwt, Dat gy mijn vryigheyd ten fnoodften duyden zoud ;
Ik ken 't, ik heb mifdaen , my in mijn plicht vergeten,
Maer dacht noyt dat het my zoo vuyl zoud zijn verweten ;
Philander ,had gy my niet tot dien val gebracht,
Ik zweer het u, ik had het nimmermeer gedacht;
Had ik u niet bezind, ik had het niet geleden.
Philand. Lerinde, 'tgeen gy zegt ftrijdtegens uwe reden; Had gy my wel bezind, waerom my dan ontroofd,
Het geen mijn minne zocht, aen anderen beloofd ?
Had gy my wel bemind, gelijk ik vait vertrouwde,
"Waerom geen trouw beloofd? a;h! dat de Goden wouden,
Dat ik Lerinde noyt mijn leven had gekend,
Soo had ik niet uw eer, nocht ook de mijn gefchend.
Lerinde. Vertrek van my Philander, uyt mijn oogen, Mijn f chaemt kan langer niet uw aenfehijn hier gedogen;
Vertrek, oft ik vertrek, gaet weg, laet my alleen,
Dat ik C zoo achterhaeld) mijn droeve ram» beween.
Lenn<
|
|||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. 103
VHUnd. Lerinde, u bedaer. Ler. Ik kan 200 niet bedaren ,
Eylaes! wat fpokery, komt voor mijn oogen warenj
Zie daer Philander, eens gezeten op een fticr■•,
En drijft Lerinde weg, weg fpokery van hier;
Weg met uw nare fchrik , weg met uw vieze grillen. DaerThirfus! daer, wat mach den fchellem hebben willen }
Gaet weg, ik wil u niet, oneen-! ik uil'er van ,
Weg Thirfus, Thirfus weg , Philander is mijn man
Philander ? ja, o-neen ! 6 neen ; 'k moet Thirfus trouwen ,
. . 'k Heb jmy aen hem verlooft, 'k moet mijn beloften houwen. Philand. Lerinde, ach / hoe is't ? Ler. Philander, hoe zou 't wezen, Mijn hertjen is belaft, met angft, met zorg , en vreze ;
Philander , ach! het fchijnt my 't hert aen {tukken barft j
Philander, 'tfchijnt de Ziel my uythet lichaem parft;
Philander, 't fchijnt de Dood my dood met duyzend plagen j
Philander, 't rouwt my dat ik my zoo heb gedragen;
Philander, 't rouwt my dat ik hebmijn Licfd verzeyd ,
Al eer ik u oyt zag ,oft kreeg genegentheyd;
De Goon zijn mijn getuyg, hoe wel ik u mach lijden ,
Waer door inwendig ik gevoel een bitter ftrijden;
't Is al een wijl verleen , dat Thirfus my verzocht
Tot mins beloften, die ik aen hem heb volbrocht,-
Soo dat ik buyten weet mijns Vaders my verloofde,
't Geen, door een lang vertrek, allengfkens weer verdoofde;
En ondertufkhen viel mijn zin op u, ó rouw !
Op hoop dat Thirlus my in vryheyd ftellen zouw;
En wijl ik niet en ben van zijn bcloft omflagen,
En ( zonder zijn verlof) u Liefde heb gedragen ,•
Bid ik( Philander ) ach! datgy mijndoch verfchcont ,
Dat ik my al te vryheb , buyten plicht, getoond;
Derhalven bid ik u met uytgeftorte tranen,
Datgy ons vryigheyd aen niemand wilt vermanen ,
Maer dat gy my vergeeft al wat ik u mifdeed»
"ntUnd. 't Geen ikuhebmifdaen ,ismy van herten leet; Philander nimmer zal zoo reed'loos zijn bevonden ,
Dat hy ( die d' oorzaek zocht) zoud melden anders zonden ;
Lerinde, wild gy noyt van welvaerdzijn beroofd,
Trouwt niemand als die gy uw trouwe hebt beloofd.
Geluk , enal'tgclukwilu den Hemel gunnen,
Dat ik Lerinde zoud op aerde wenfehen kunnen ;
Leefdmet uw lieve Lief , en blijf hem zoo wel by ,
Dat het de Goden zelfs een wel gevallen zy j
Vaer wel, met deze kus, hier mee zal alles ruften ,
'k Wenfch u met dezekus, de wenkh van al uw lufte». Einntn-
DERDE
|
||||
M E Y S P E 1
|
||||||||
i©4
|
||||||||
DERDE HANDELING.
PHILIDA, CLORIS.
fhilida. ^tX&fflfó ^ Cloris, kunt gy noch niet dat ik wenfch verzin-
nen? Chris. "Wel dat gy Mind, maer niet wie datgymooot beminnen.
Phil. Een die rny niet en mind,ach Claris'.is'tniet vreemt, Dat ongemind te zijn , mijn minne oorf prong neemt? "Watis'teylacsükwil, en kan mijn grond niet zeggen, Vermits geen dochter voegd haer Liefde eer te leggen, Eer zy verzekering van Minnaers Liefde heeft, Dies Philida bedroeft in Liefdens quelling leefd. Cloris. "Wieisdaeroorzaek van?ey! geefmy dat te kennen. Philida. Neen Cloris, Clor. "Waerom neen ? Philida. 'k Sou daer mijn Eer meê fchennen. Cloris. Uw Eer (in dezezaek ) enlijdgantfch geen gevaer. Philida. Te melden van de min, voegd hem, maer geenzins haer. Neen Cloris, beft zal't zijn , Dat ik de Min met pijn, Met quelling en met fmertc , Doofin mijn lievend herte; Eer mijn verliefde zin, Soud tuygcn wien ik Min , En zoo ( door minnens hette ) Mijn eerbaerheyd befmette. Cloris. Ey Philida! bedenkt, Dat dat geen Eer en krenkt j
Te melden zulk begeeren, Doet Liefde meer vermeeren, Mits dan uw Liefde toond een onbeveynft gemoct. Philida, Een Dochter quetft haer Eer ( zeg ik) zoo zy dat doet. Qoris. ' Wclwaeromftaethet dy, Soowel, als mijn niet vry?
Te toonen dat uw zinnen, Genegen zijn te Minnen. Philida. Om dat het oud gebruyk ons zulke wetten geeft. Cloris. Daer Liefde keur gebied, 't gebruyk geen plaets en heeft; De Liefd verwind het al, waer vindmen zulke wetten, Die Liefdens zinne keur ter zijde kunnen zetten ? Indien oprechte Liefd uw zinn'lijkheyd beheert, "Waerom vermeugt gy niette melden zulk begeert ? |
||||||||
i
|
||||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. tt
Gy draegtverholen Min, wie zal uw Min beloonen,
Of kan't doen, ten zygy, diegymind, wild betoonen,
Dat gy hem liefd ? want wat is Liefde zonder daed ?
Niet anders (Philida) als vruchteloozc baet ;
Daer zeker niet dan niet tot voordeel is te yinden,
Die immermeer bemind , verplicht zich aen 'tbeminde;
Hoc kan Liefd Liefde zijn, ten zy Liefd Liefde doet,
En dat men Liefde draegt, uyt Liefde blijken moet
Of hy of zy eerft lieft, is daer wat aen gelegen,
Als tuflehen beyden Liefds voldoenig werd verkregen ?
Sooveel vermach de Liefd, in u, als oockin my,
Endaerzy eerftbegint, blijkt dat haer werking zy;
Genomen, Philida kreeg ziii om my te Minnen
( Uyt goê genegentheyd) met hert, met Ziel, met zinnen,
'k Welkgy betoonden my; zoo bleek der Liefdens kracht,
En door Liefds werking werd van my Liefds waerd volbracht j
Als ik zoo uwe gtmft geneygt tot my mocht vinden,
Ik Liefde, 'tgeen ik niet zoud derven onderwinden;
't En waer de Liefdens gunft aen myvoorzeyde, dat
Uw goê genégenheyd tot my behagen had;
Dan loond ik Liefd met Liefd, wat fchande kon dat wezen?
Philida. Ach Cloris! 'k heb het al te veel gezien voor dezen,.
Dat Dochters zinn'lijkheyd, enaengeboodeMin, Eenfpot was over ftraet; zoo dat daar door mijn zin, EnLiefdens zinn'lijkheyd, zoo veer noyt zullen dwalen, Dat oyt beveynft Minnaer , mijn Liefd zal achterhalen. Cloris. Dewijl de zoete Min, mijn Minnend hertje drijft,
Dat het niet langer in zijn zoete fmerte blijft, Soo bid ik, neer geknield, uytmuntend Herdcrinnc, Dat gy eensproeve toont van ongeveynsde Minne; 't Schijnt met mijn ftoute eys,of ik de goden terg, Dat ik u , Philida, om my te Minnen verg; Waerom zoud ik ook niet? 't beftaet in rechte Minne, Wie minde niet, ögoón! zoo fchooncn Herderinne; Mocht Cloris dat geluk van Philida gelchiên, Dat Cloris waerdig waer uw gunft tot hem te zien ; Mocht Cloris, goede goön,ditlukkig luk genieten , De bergen, boomen, jadekriftalijne vlieten Van friffche beeken, en van zuyvre waterbron , Ja alles wat in't woud vermakinggeven kon, Dat zoud om Cloris luk, gelukkelijk verbly en ; De vogeltjes in 't bofch , de bloempjes, daer de byen Haer zoetheyd zuygen, uyt de dichte lom're blaên, . ,5>, ■Daer roos, daer vyolet gemarmert onder fiacn j
o Dat
|
|||||
>-• f.
|
|||||
i06 MEY SPEL
|
||||||
Dat al te zamen, zoud in dubble vreugd geraken,
En over Cloris luk, een blijde lofzang maken. Indien gy,Herderinne, Getuygde my uw Minne. Philida. Of ik van Minne fprak, En dat'er dan ontbrak
De gunft, die gy mocht meenen, Dat ik u zoud verleenen; Wat baten 't Cloris dan, alshy mijn min mocht vijne, Mifgunftig aen de zijne. Chris-. Dan zoud ik , Philida , Op hoop van u gena,
In dienften , en gebeden > Mijn leven lang hefteden; Op hoop, dat met 'er tijd, ik uw verliefde zinnen , Totmy waerts mogte winnen. Philida» Maer of't dan waer zoo vert, Dat ik mijn Ziel en hert
Al over had gegeven, Om EehtelijK te leven ; Wat middel, Cloris, dan, om die begonnen zaken- > Tot een goed eynd te maken ? Cloris. Geen middel, als de dood, HielpClorisuytde nood.
*k Zoud al mijn Leve dagen, Mijn droef verlies beklagen ; En over't ongeluk van Philida te derven, Uyt rechte liefde fterven. Philida. Neen, Cloris, fteld, door reen. Uw onruft wat te vreên.
Denkt wat de Goden voegen, Dat moet ons wel genoegen. Ach! 't is mijn zelfs verdriet,dat ik na mijn behagen» Totu geen Liefd mach dragen. Cloris. Gund gy uw liefd de mijn, Waerom kan't dan niet zijn,
Datgy, na keur uw's zinnen, Zoud Cloris mogen Minnen ? Philida» Om dat ik niet en ken , En zelf mijn zelfs niet ben ;
Door een verloofde trouwe, Die ik zal moeten houwen. Ckritk Verkeerduw vreugd in rouw, gy velden en rivieren; Staekt pluymgedierte». ftaekt uw vrolijk tierelieren , |
||||||
i!* '?
|
||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. 107
En fchrild met droeve galm , en yflêlijk geluyt,
Mijn onverwacht ellend op 't alderdroevigft uyt j Gy Nimphjes van hetBoich, en van de waterftroomen, Beheerfchers van het Woud; gy Bergen,Boflchen, Boomen ; Gy alle zy t getuyg, dat ik te Bofchwaerd quam, Alleen om Philida, (ten Hoof mijn affcheyd nam ) O yd'le hoop! gegrond, op zinneloos behagen. Bedroefde ftond, die ik te recht wel mach beklagen, Dat mijn gedachten oyt vertrouwden op de min. O Min! in welker hoop, ik my bedrogen vin; O Min! hoe zal mijn hert uw heete brand uyt fmooren ? Nu my zoo fchielijk flaet een donder in mijn ooren, Een blixem in mijn Ziel, een onweer in het hert, Waer door ik als een Schip op ftrand gefmeten werd, Van levens hoop berooft, door kracht van woefte golven. 'k Ly fchip-breuk aen mijn min,zoo dat jk gantf ch bedolven, Bedompeld ineen Zee, van woefte Baren, f moor; Indien ik Philidaniet,anders fpreken hoor. Ik loof niet Philida, als ik my recht bepeynze; Of gy ( om d' eerbaerheyd ) voor Cloris fchijnt te veynzenj Om eens een proef te zien, hoe ik my in mijn rouw, Van Mins verlies, aen u, ach.' fchoonfte, dragen zouw; Luft u daer teeken van, gy zult niet meer behoeven, Als my in Doods gevaer te ftellen, om te proeven , Of ik zoo lief het lieve leven wel bemin, Als d' aengename Ziel, vanu , mijnHerdcrin; Ziel die mijn Ziel gebied, ootmoedig neer te buygen, Mijn ongevalfte min een Herderin te tuygen; Een Herderin, die meer vermach als eenig Vrouw, Die ik de waerdigfte op 's werelds bodem houw; Al waer't dat my 't geluk, ten Hemel had verheven , 't Gebied van Volk, en Landt, ja Koningrijk gegeven, 'k Verliet het al te zaem,ach Philida! alleen Om u, ( als mijn Godin , ge-eerd en aengebeên.) Philida. "Wiens wan-geloof zoo groot? dat zy niet zoud vertrouwen» 't Geen Liefd u fpreken doet,dat gy daer woord zoud houwen. Denloozen Angelaerhet bitter dekt met zoet, Dies 't Visjen, dat niet weet waerom dat hy dat doet, Bekoortwerd, doorhetzoet, en met het zoet gevangen, Enzonder't zoetgenot, blijft aen het hoekjen hangen; Zoo't, Cloris, u geliefd met mijn wat voort te gaen, 'k Zal u van deze zaek wat breeder doen verftaen. i'Samtn'Blnmn.
|
|||||||
CLORIS.
|
|||||||
O X
|
|||||||
io8 M E Y S P E L
CLORIS komt,naweynigpaofering,wederoyr.
Chris. Soo'k flus mijn Herderin betuygde hoe 'khaer minde,
Betuygde zy,dat zyPhilander meer bezinde r Dan my. Ach Hemel ! geeft aenmy , rampfalig menfclv Dat, vanPhilander ik, tot mijn geluk en wenfeh , Verkrijg, dat hy zijn liefd op hare liefd niet zette, Sookoftgy, Philida, my'c minnen niet beletten. Ik fpreek als onbedocht, door Liefde buyten reen, Beft datikzelver ga eens na Philander treên ,. Om hooren of 't zoo is , als Philida my zeyde ; En of hy op Lerind' zijn Liefde nieten leyde ; Dat ga dan naer hem toe, hy is derechte Man Die Cloris van zijn druk en lijden helpen kan j -' Philan-Sie daer zeer wel te pas komt my Philander moeten; der uyt. 'kBenu (mijn Vrund) verplicht eerbiediglijk te groeten.
Philand. En van gelijken ik, my, Cloris, t' uwaerts d raeg.
Chris, Dank zy mijn Vrund, die ik , uyt ware vrundfchap , vracg ,
Hoe 't met uw Liefde ftaet, zeg, hoe is het gelegen? Sal uw gewenfte wenfeh noch niet haeft zijn verkregen? Philand, Vrund Cloris, dien ik als een goede vrund vertrouw;
Onmoog'lijk dat ikyets voor u verborgen houw. ■Weet dat ik heb gemind, gevrijd in zulkcr voegen, Dat Minnaer aen zijn Lief, noyt meerder kon genoegen; f Van vriendelijk onthael, van gunft, van vryery, Ia alles wat ikkon bedenken deed zy my. Ik ( op haer zoet bedrog ) ging (rellen mijn vertrouwen ; I Op een onvafte grond mijn vafte Liefde bouwen; En meenden ik ging vaft, maer doen ik vaftheyd zocht, > Bevond ik, dat ik niet op 't achterft had gedocht. Lerinde was 't, mijn Vrund, die my, door hoop , toezeydc 't Geen zy my naderhand met liften weer ontleyde. Lerinde ( Cloris Vrund) metThirfus trouwen zei. Chris. Met Thirfus ? Philand. Ia, met hem.
Chris. Ik loof het niet. Philand. Ik wel.
Chris. Soozieik wel, men mach opmenfehen niet vertrouwen-.
Seyd my haer Suffer niet? dat zy veel liever wouwen,^ Dat haer Lerinde met de flechfte Herders knecht, Als wel met Thirfus zoud begeven in den Echt. Doch Vrund, flel u te vreên, 'k heb ftof om u te peyen,. 'k Weet eene die u Liefd, engraegomMinzoud vlèyen^ "Waer 't dat dé eerbaerheyd haer zulliks niet ontried. Philand., Mijn Vrund, wie is 't? Chr. Ik derfhaer (lacy!) noemen niet.
|
||||||
VAN CLORIS EN P H I L I D A. «3$
Maer weet dat zy u Ljeft, ert hert'lijk heeft verkooren.
HhiUnd* Zy '» dan die'zy is/t is, Cloris, al verlooren , Nu ik Lerinde nn-s, is al het minnen niet ;
Al waer 't een Koningin, het waer mijn maer verdriet.
Dat ik gedachten kreegeen ander Nimphte trouwen;
Neen Cloris;necn,ik houw voortaen geen meer van Vrouwen,
Ik ban de minne weg, en vlucht als Balling voort,
Daer niemant van my weet, daerniemant van my hoord;
Ik ga door Berg en Bofeh, verflijten mijne dagend,
Ter liefde van mijn Liefd, Lerinde toe gedragen-
Met uw verlof, mijn Vrund,met uw verlof, ik ga, Daer ik ,met droeve fmert, beweenen zal mijn fcha.
Cloris. Philander, Vrund , hoe dus ? waer is de moed gebleven, Waer meed gy-and're plagt zomtijds, wat moeds te geven ?
Philander, kan de Min ontmannen zoo een Man ?
Zoo zeg ik, dat geen kracht de Min verwinnen kan.
Philand. Vier wel, mijn Vrund,vaer wel. Cloris. Philander, zoud gy 't meenen ? Philand. Ik meen 't. Clor. Het is te kinds, zoo moedeloos te weenen,, Tezuften om een Vrouw, daer zoo veel Vrouwen zijn..
Philand. 't Verlies van een is my een doodeli jke pijn. Cloris. Die pijn gy licht weer met een ander kunt verzoeten. thiland. Gyfpreekt als otiverzocht. Cloris. Nochtans mijn Vrund, wy moeten Doen blijken, dat, in nood, de kloekheyd van een Man,
De fware Iaften, van de rampfpoed dragen kan.
thiland. Ha Cloris! 't is geen kunft een ander trooft te geven; Maer die in rampfpoed is, en ruftelijkkan leven,
Daer hangt wat meerderaen; dit is 't geen my ontbreekt ;
En't is doch al vergeefs,, wat gymy hier van fpreekt;.
Nu ik Lerinde mis, nu mis ik zin, en reede.
Cloris. Philander, werd'er om de Min zoo veel geleeden? 't Is meer als ik oy t dacht. Phil. Meer als u is gefchied,
Door d'onervarentheyd, zoo weet gy 't leyder ! niet.
C/om. Nochtans, wie rampfpoed treft, moet op 't verand'ren hoopen. Thilaad. De rampfpoed reden roofd, en doet ons hooploos loopen. v°LlS' fe^P ( dieze wil gebruyken ) meer vermach. "'land. In een rampzalig menfeh, men zelden reden zag.
pum' ^een raT!P zoo groot, of rede kan de fmert verzoeten ■ J'W. Ach Cloris t rampfpoed treed dé rede met de voeten. p°!.ls- Een reed'lijk menfche fteld zijn ramp aen redens wet. ' and. "Wie in de rampfpoed is, de reen ter zijde zet.
' «*«, Philander, gametmynk moetumoed aen fpreken . De befte vrundfehap is altijd in nood gebleken. SSamen-binnen,
o 3 PH !*•
|
||||
uo M E Y S P E L
|
|||||
P H I L I D A.
Philida. Als ik met Cloris flus ging langs dees groene paên,
Doen gaf hy my zijn Min hart-grondig te verftaen. Dan doch ik veynfden my Phjtander te beminnen, Om daer door eens te zien de neyging van zijn zinnen; En of de Min hem ook geworteld was in 't hert, Dan of hy maer uyt luft daer toe gedreven werd; Ach! vind ik hem ftantvaft, hy zal mijn Min genieten. Ik zet my hier wat neer j ach! kriftalijne vlieten, Hoecierlijkis 't cieraed van uwezuyvrc bron; Ach ! dat uw koele ftroom mijn hette bluffen kon! Ey ! mijn verliefde hert, mijn Cloris , mijn beminde, Ik klaeg vrypoftig uyt, hier onder deze linde , De quelling die ik, laes! om u, mijn Cloris, ly; Kom Cloris, kom mijn Lief» en ruft u wat by my. Ik wil met vreugd mijn hert ( tot zijne komft) vermaken, Ik weet een liedje ? kon ik op de wijs geraken, Ik zong het; licht de wind tot hem de weerklank joeg, En hem de zin van 't Lied tot op zijn hartje droeg. Laet 2ien, hoe is't begin? ik weet ,ey pluymde dieren , Heft onder 't zoet gezang uw vrolijk tierelieren, Bootft al de woordjes na, geeft Cloris te verftaen, Dat Philida ( uyt Liefd ) met Minne is belaên. Sy Singt:
1 Tdie de ftaet van 't Hof,
*Gy die de roem,de eer van werelds pracht,door Min,
Ruyld aen het blader lof, En aen de Liefde van uw lieve Herderin: Is Lief d zoo zoet „ dat uw verliefd gemoed Doet blijken, dat geen ft aet „ trouwe Min te boven gaet ? O Min, ó zoete Min !
Die Cloris in het hert, my in de boezem brand, En woekert zoo diep in, Zoo dat de Lief de gaet, ver boven mijn verftand:
Is Liefd zoo zoet „ dat uw verliefd gemoed Doet blijken, dat geen ftaet „ trouwe Min te boven gaet ? Zoo zal ikjlan tot loon,
Dees uw getrouwe Trouw, diegyaen my bewij/l, Kietmet een Koningskroon Vergelden\maer met Trouw,diezelfs uw trouwhejdprijf'
Is Liefd zoo zpet „ da t mw verliefd gemoed Doet blijken, dat geen ftaet „ trouwe Mm te boven gaet f |
|||||
VAN CLORIS EN PHILIDA.
|
|||||
Ach! CJoris, 't fchijnt mijn ziel, mijn hertjen, en mijn tinnen,
Genieten Hemels vreügd,dopr 't voedzel van uw Minne. . Ach! Cloris, is uw Liefd zoo Trouw, dat gy verJaet, En wifleltHooffcheEer, om flechte Herders ftaet? Soozalik(om uw Trouw met Trouwe Min te loonen } My naer uw lieve wil, in 't zoete minnen toonen. "Waer zijt gy, ach! mijn hert ? waer dwaeldgy doch al heen ? En laetuw Philida zoo langen tijd alleen. Sic ik daer Thirfus niet ? hy is 't, ik wil vertrekken, En gaen na Cloris toe, om hem mijnMin t' ontdekken. *■*«* THIRSVS voor dedeurvan LERINDE. Thirfus. Rijft Nimph, rijs op, den dag die komt aendringen,
Eylhoor, den wachter blaeft het dagetin den Ooft j Ik hoor de Vogeltjes haer morgen deuntjes zingen , Die d' Echo in het Bofch, met zoet geluyd na booft. Rijft op Lerinde, rijft, de nacht die is gefcheyden,
Den ochtend rood gekaekt, die komt ons weder by; Ik hoor dijn Lammertjes, al blatend u verbeyden , Kom drijft uw Schaepjes uy t, en wandelt wat met my; Hier door dees klaver laen, daer kriftalijne vlieten; Uyt borlen van degrond,enftralenop deraerd; Laet my ( Lerinde ) daer mijn lieve luft genieten, Nu dat mijn Sieltje metuwZieltjenisgepaert. Lerind. Hoe Thirfus 1 hoe dus vroeg hier in het bolch te dwalen»'
Al eer den dageraed haer lieffelijke ftralen Van d'Hemel neder ftort. Thirf. Lerinde, lief, ik moet Opofferen, voor'teerft, aen u mijn morgen groet j Gy vraegd wat my hier drijft, mijn lieve herderinne, Het is een zoete luft van liefde, en van minne. Lerind. Ach Thirfus! ach ik f chrik l T/w/lLerinde, lief,waer voor ?
Lerind. Ik fchrik, eylaes ! als ik de min maer noemen hoor.
Thirj'ptf. Hoe,fchrikt gy voor de min?Z,*r.Mits ik geen min mach lyeny
Dies bid ik, Thirfus! ftaekt uw minne, en uw vryen, De min is my een plaeg , een pijn, en wreede fmert; En heb ik oy t gemind, dat rouwd my in mijn hert. Thirfus. Lerinde, wat is dit ? Ler. Ach Thirfus! wat zou 't wezen?
't Is waer, dat ik mijn gunft,en rrundfehap u voor defen In 't minnen heb getoond, maer ach ! dat is gefthied, En waer het niet gedaen, geloofd, ik deed het niet. Lmrfus* Lerinde, lief, hoe dus? hoe dus verkeert van zinnen ?
Lerinde imeend gy 't ook ? oft veynft gy in uw minne f Hebtgy,opmijn verzoek, uw trouw my niet beloofd? ermi. Toen brande my de min, nu is die uytgedoofd, |
|||||
MEYSPEL
|
|||||||
tli
|
|||||||
Dies baerd min my "berou.
Thirfus. 't Berou en kan niet baten,
Lerinde die en mach haer Thirfus niet verlaten;
Beloften maken fchuld, Lerinde is mijn Bruyd. Ltrind. Mits min berou gevoeld , zijn die beloften uyt.
Thirfus. Berou heeft hier geen kracht beloftenis te breken;
Lerinde! gy en meugt uw trouw niet tegen fpreken, Gy zijt aen my verlooft, ik zal u noyt ontflaen. Lerind. 'kOntflamy zelfs, vaerwel,mijn minne is gedaen. *"""'■
Thirfus. Hoe los, en ligt is 't hert der Maegden , in het minnen;
O wifpeltuurgen aert! hoe fpeeldgy met uw zinnen, Hoe ichielijk dreyd uw wil, hoehaeft zijt gy verkeerd, Hoe fchoon in uw beloft, hoe valfch in uw begeert ; Is dit gelijk 't behoord ? mins luft met my te plegen ; Lerinde / gaet uw min op zulke valfche wegen ? O Goon! dat had ik noyt Lerinde toe vertrouwd, Ey! luyfter na mijn klagt, gy Nimphjes van dit woud,; Aen wien ik al mijn leed, en droeve nood wil klagen , Hoe is het mogelijk dat Maegden haer zoo dragen? Dat zy in haer gevry ( om minneluft te voên ) Den minnaer al zijn wil, in 'tminnen, laten doen} O maegdelijke min! berooft van fchaemt en deugde , "Wat heb ik menigmael genoten minnens vreugde , Als my Lerinde, laes! omhelfde in haer fchoot, 'Wiens ontrouw mijne Liefd zal {lijten door de dood. &»»<*• VIERDE HANDELING,
P HIL A N D E R. tnet een boeren Py,
E blonde dageraet, Verfpreyt haer glants de telgjes door en door',
De morgen fterre ftaet, Enflikkerdmethaer ftfaekjes lieftlijk voor De venfters van mijn Nimphjens tent, Al waer ik niemant zie omtrent. 't Gevogelt in het "Woud,
Vanblijdfchap dertelfpeeld, entierelierdj De telgjes nat bedoud , ( Met blader loof en bloeyzeltjes versiert,) Getuygen al de zoete Min , Van mijn verliefde Veld-Godin. "Wiens leden af-gefloofd ,
Door 't Vr}«n van de lieve lange nacht, Leggen door flaep beroofd, Van zoete Min, en Minnelijke macht, |
|||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. Xïj
Sy ronkt met zoete zugjes uyt,
Kom Thirfus, by uw lieve Bruyt;
Wat zoete dromen zijn 't, Die gy zoo zoetjes premeid binnensmonds,
Eylacy! zoo het fchijnt,
Acht gy Philander niet, die zoo goet ronds,
Hier onder deze groene tak,
Lerinde eerft van't minnen fprak. s f
Wat vrye vryigheyd,
En is'er inons minne nietgefchied?
Philander droevig fchreyd,
Nu datLerinde Thirfus Minne bied, ..'.'.-
En flaet Philander voor het hooft, . . ' . !'
Nu gy zijn zinnen hebt gerooft. u'
't Gaet by de Herders om, ; ,'i -.
En by de Herderinnen is't gemeen;
Soo 'k in'tgezelfchap kom,
't Is al Philander heeit een blaeuwe kheen,
Philander leefd in fwaer getreur,
Lerinde gaet met Thirfus deur.
Nu heb ik dan ( mijn Lief!) nu heb ik voorgenomen, Dat ik niet meer en zal by u, Lerinde, komen, Maermy tot eenzaemheydin woefte wildernis Begeven , nu ik u, mijn Lief, mijn leven, mis. Vaer wel mijnLief, vaer wel mijn Lief, maer anders Vrouw, Mijn Lief, om dat ik van uw Lief d gedacht'nis houw, Gedachtenis die noyt zal uyt mijn Siel geraken, Gedachtenis die my een Altaer zal doen maken, In 't binnenft van mijn Siel, in 't diepfte van mij n hert, XJaer uwe beeltenis fteeds acn gebeden werd; Een Altaer, daer het vuur zal van mijn Liefde branden , Een Altaer, daer ik u doe daeg'lijks offerhanden , ^en Altaer, daer uw beeld zal als voor oogen ftaen, En daer ik neer geknield, Lerind zal bidden aen; Enzoo mijn levens tijd mijn Lief ter eerenflijten, 1 et my de bleeke Dood ter aerden neer komt fmijten; Vaer wel dan Lief, vaer wel, vaer wel genoten vreugd, /^aeraen,Lerinde, gy noch vaek gedenken meugt. Vaerwel verloopen vreugd, vaer wel verlopen lüflen; aer wel,ach! zoete mond, die my zoo dikmaelskuften;
Vaer wel Lerinde Lief, gedenkt aen mijn vertrek, fcn dat ik u daer meê mijn trouwe Min ontdek. ~ . pCh ~om're blaedjes , die de woordjes, jagedachjes, fcnalhet zoet onthael van vriendelijke lachjes, . P Soo
|
|||||
f •
|
|||||
M E Y SPEL
|
|||||||
134
|
|||||||
Zoo meenig duyzend reys, hebt op dees plaets verfpied,
Vaer wel, getuygen van mijn lijden en verdriet.
Wanneer de fchrale Dood my 't vleefch ftroopt van de becnen
Wie zal , Lerinde, dan Philanders dood beweenen?
Wie d' uytgeteerde romp bedelven in de Aerd ?
Wie bidden dat mijn Siel toch gaet ten Hemel waert?
Wie zal de Goon ten dienft het heilig Altaer ftooken;
Wie met geheyligd vuur gewijde Wierook fmooken?
Op dat mijn bleeke fchim noyt voor uw oogenfweeft,
Maer in een ftille ruft der eeuwigheden leeft;
O Zael'ge Goon l ik zal tot uwe offeranden,
De Wierook van mijn Liefd, hier in dit hert doen branden,
Al eer d'hol oogde Dood, mymethaer ichkhten raekt,
En van Philanders vleefch een aas der Wormen maekt.
Vaer wel dan Lief, vaer wel, vae r we 1, vaer wel Lerinde,
Vaer wel mijn lieve Lief, vaer wel mijn wel beminde.
Vaer wel, ikfcheyd van u, en draeg in deze fteê,
(Door een geheugenis) mijn afgodinne mee.
Vaer wel voor 't alderlaetft, nu is de tijd te lcheyden.
Vaer wel, geluk en heyltot 's levens eeuwighcyden.
De Goden gunnen u, zoo veel als iku wenfeh.
Vaer wel, verlaten Vrou, van mijn rampfalich menfeh.
PHILlDi
Zy 'k Ontwijk het ftralen van de Son, ipreekt Gins achter Berg, enBoomen,
Dicht by de overfchaeuwde bron,
Daer Cloris placht te komen. Zy zi>v Die oft zij n minne van mytrekt, Oft op een aergaet fl ellen.
Oft met de minne f^ox, eng-tkt, Om Philida te quellen. Zy Luft u te quellen, quelt my vry, fpreekt Mijn Liefd zal 't al verdragen,
Indien 't uyt rechte Liefde zy,
Ten zal my noyt mifhagen. Zy zingt. Ikjml hier ginder in het groen , Mijn Cloris komfl verwachten.
En doereen middag flaepjendoen, Om voeden mijn gedachten. Zy Met droomen die 't verliefde bloed, fpreekt; Tot in't gedacht doet ftijgen;
GeefGoón, dat ik, van Clorismoet,
Yets in mijn droomen krijgen. •Zy Zingt, lkz.d gaen druk^n met mijn hand, |
|||||||
VAN CLORIS EN P H I L I D A, i t
|
|||||
De naem van mijn beminde,
Hier met mijn fiaf'in 't natte zand, Offnyen s'op een Linde^ üt vlechten aen een Roozen-hoet,
Mijn Cloris naem met Bloemen, Op dathy ziet wat Liefde doet, Om hem mijn Lief te noemen. Sagt, zien ik daer mijn Cloris niet*
Gins achter geene Linden ? Het fchijnt dat hy my niet en ziet, Of niet zal kunnen vinden. CLORIS.
Koftgy (lieve Lommer) fpreken,
Of betooncn eenig teken, Van mijn overtrouwe Min; Die ik met een welbehagen, Heb getrouwelijk gedragen > Tot mijn lieve Veld-Godin. Heb ik niet de Hooffche ftaten;
't Hof, en Hooffche eer verlaten ? Ia mijnzelver zoo verneêrt; Dat ik d' eer van Swaerd, en Wapen, Socht te ruylen aen uw Schapen, Maer tot noch toe niet begeert. Philida,al mijn gepeynzen,,
Achten al u weyg'ren veynzen, I Niet zoo koel als gy u houd; Niet zoo ang voor Cloris Minne, Weyg'rig met verliefde zinne, Schoonfte Herderin van't Woud. Schoon gywaert een Koninginne,
Meerder kolt ik u niet minnen, Waerder koft gy my niet zijn ; Meerder Liefd koft ik niet toonen, Hooger koftgy 't noy t bcloonen , Als met weder Min aen mijn. Hoor ik daar niet in de linden,
Yet wat rijff'len» of zijn 't winden ? Die daer ruyflchen door de blaên. Cloris, och ik fchijn te fwijme,
Cloris, Cloris, komt doch by me, .; Al mijn veynzen is gcdaen.
Philida, mijn Lief! watzegje? , -
Zoete bekjen, och! waer legje ? p 2 Lie-f
|
|||||
na M E Y S P E L
|
|||||||
Lief, watdoeje by de floot? .'.,..
Philida. Ik pluk bloempjes in mijn fchoot, Cloris. Staek uw zuchten > ftaek uw karmen,
Philida; ruft in mijn armen.
|
|||||||
Hilida. Cloris, Cloris, och! wat raet ?
Voel eens hoe mijn hertje flaet,
Voel eens hoe mijn leeden trillen ; "Wat mach dit beduyden willen? Cloris, och'.ikfterfvanpijn;
"Wild gy niet mijn hulper zijn?
Och! ik koom weer tot bedaren, 'k "Weet niet waer mijn zinnea waren, Dat ik hier dus neder zeeg , itf i
Cloris riep, en mijn ontceeg;
Cloris, Cloris, voel mijn handen,- - Voel doch eensjeshoeze branden; Cloris, Cloris, 'khouyoorwis, |
|||||||
"
|
|||||||
VAN 'CLORIS EN PHIL
Dat het Liefdens koorsjen is. .
Claris. Herders kind oprecht in 't minnen, Niet geveynfd nocht valfch van zinnen;
Niet gelijk het Steeds gebroed, Wifpeltuurig van gemoed • Loos, en valfch in Minne treeken,
Anders meenen,als zyfpreeken,
Anders denken als zy doen, Opgevult met quaed vermoên» Valfch van herten, fchoon voor d' oogen,
Trotzen op haer groot vermogen >
Snorken op haer weydze pracht, Roemen op haer Adels dracht; Op haer afkomft moedig pralen,
Op haer Tijtels, dieze halen
Ik en weet niet waer van daen, 't Is te vreemt om te verftaen. 't Steeds gebroed is niet metallen,
'tGaet'er altijd op een kallen ,
Met een fchamper, fchots verwijt, Meenig Vryer tot zijn fpijt. Meenig moet het quellen lyen,
Varrzijn Minne, van zijn Vryen;
Heeft hy wat te hoog gezien, Dat verwijt hem elk ien. Is men flechjes in de kleeren ,
Niemant zalje trouwheyd eeren ;
Pronkje niet met Hooffche pracht, Zoo en wordje niet geacht. Daer en geld geen trouw in 't Minnen;
Maer als Liefae Geld kan winnen,
Maektmenftracx eenHouwlijk klaer, Met het ongelijkfte paer, Philida, mijn uytgelezen,
Die was 't, die is 't, die zal 't wezen;
Philida Mind pracht nocht goed, Maer een oprecht vroom gemoed; Dat in Cloris iste vinden,
Philida mijn wel beminde.
Noy t by Philida en had, Eenig Iufvrou van de Stad. Niet laetdunkend, niethovaerdig,
Openhertig en goedaerdig;
Ongevalft in al uw reen,
|
||||||||
I D A. 117
|
||||||||
Minzaem tegens yeder een.
|
P ? "Wift
|
|||||||
tI8 M E Y S P E L
Wilt gy» als ik hier wat eet,
Dat ik nimmer zoete beet,
Nimmermeer een dronkje doe,
Of ik wenich 't uhallef toe.
Heb ik een verfnapering,
Van het een oft ander ding,
Wift ghy hoe dat ik dan fta,
Och ! had dit mijn Philida;
Wift gy hoe ik trouw en graeg,
'sMorgens voor den douw en daeg,
Dicht omtrent uw Wooning blijfj
Als ik eerft het Vee uyt drijf,
Al mijn Schaepjes blijven ftaen,
Willen qualijk verder gaen.
PhiUda. Stil Cloris, zoo my dunkt ik hoor in 't Bofch gerucht. Cloris. 't Zijn lagers die te Veld vervolgen 't "Wild dat vlucht, In dichtbewoffchen ruygt,endoorgefpreyde Bomen, Daer het de grage luft der winden tracht t' ontkomen; Wiens viervoetige fprong, ïiaderd het vluchtig Wild, . Indien het (achter haeld) zijn fnelle loop eens ftild; Dies het in 't Bofch ontwijkt, in holen, ofte kuylen, De felle Dood-fteek van der "Winden fcherpe muylen. Zie daer den Koning zelfs met eenig Hof-gezin, Vervolgen 't vluchtig Wild, de Boffchen uyt en in. Mijn Lief! ik ben verplicht zijn Hoogheydhier te groeten, Koning. Gelukkig komt gy my (vrund Cloris) hier ontmoeten j Dewijl ik af-gedwaeld van and'reEdellien; Op d' onbekende weg kan qualijk uytkomft zien; Ten-aenzien, ik gedwaeld alhier door Eyk en Linden, Op mijn verdroogde tong, geen laeffenis kan vinden, Dies bid ik, Cloris, dat gy my , in deze pijn , Geleyd daer mijne dorft eens mach verzadigt zijn. Cloris. Indien zijn Majefteyt niet is te zeer gebonden Aen de gewoonte , dat wat buyten dien gevonden,
Hem geen vernoeging geeft, zoo zal, zoo waert, als Wijn»
Hem niet ons fchrale drank uyt klare Beekjes zijn;
Maer weet Natuur haer na gelegentheyd te voegen,
Ligt dat ik met mijn dienft uw Hoogheyd kon genoegen.
Zie daer een friffcheBeek, een zuyvre ^ater-bron,
Met lommer overfchaeuwt, voor 't ftralen v an de Zon j
Zie daer genadig Vorft, een plaets, daer al te malen
De Herders hunnen drank, (tot laeffenis,) uyt halen,
Een drank die noyt Natuur aen eenig deel mifdoet,
Maer door haer zoberheyd ons met gezontheyd voed.
|
|||||
K0-
|
|||||
V A N CLORIS EN PHILIDA.
|
|||||||
KONING drinkt uyt de Fontey».
Koning. Ach I Cloris, ik bevind de fmaek is niet gelegen
InHooffche drank; als ikaendachtigoverwege Natuurs voldoening, die door graegte meerder geeft^ Te fmaken uyt het kleyn, als 'c alder grootfte heeft. Het krachtig natgeperft, uytRijnfchen Mufcadel , En was my noyt zoo zoet, ofaengenaem , als wel Dit zoete water my gevalt, dat hier komt dringen Uyt dichte heuvels, en uyt dees Fonteyne fpringen; Ten aenzien my het een, (door de gewoont ) niet geeft, Dat door Natuur alleen, het ander by hem heeft. Ach l Cloris, *t is niet vrcemt, dat gyde Hooflche ftaet, Ruyld aen een Herders ruft, die 't Hof te boven gaet j Daer gy van laft, van zorgen zijt ontflagen, En alle luft geniet, daer wijze van onsjagen. Gelukkig die Natuur zoo veel gegeven heeft, Dathy, gelijk als gy vernoegd , inkleynheydlccfJj Gy volgt uw lieve luft ,daer Lief dens wet gebiedj |
|||||||
%
|
|||||||
Wy
|
|||||||
M E Y SPEL
|
|||||||||
iïO
|
|||||||||
"Wy minnen d'afkomft, daer de Hoogheyd mecft opziet.
Niet Liefde, maer begeert, moet in de Hoogheyd Minnen. GyLiefd, daer 'tLiefdgebied, uwfehoone Herderinne," De Liefd gaet boven ftaet, ik fpreek't geen ik bevin, Ik voel mijn hertgewond, met Herderinne Min. Zacht Vorft.hier dient geveynfd; wil ik mijn wil verkrijgen, Soo moet ikdanvan't geen ik wil voor deestijd fwijgen; Hoe Vorft ? en wild gy dan uw tochten niet gebien ? Maar volgen zotte luft, en op uw minder zien ; Dat's dullerazerny ; 't is dan zoo 't is ,'k moét ftil In't veynzen zijn, zoo ik liefds wetten volgen wil j Indien't my Cloris-luft uw heufheydyets te vragen, Zoudikuookmifdoen? Clor. Ik hoop my zoo te dragen, Grootmogende Monarch niet min nadefen dag, , Als ik voor dezen my tot ute dragen plach; ,v "Wel wetende dat ik zijn Hoogheyd mach vertrouwen,
Dat gy in al uw doen , u zultaen reden houwen. Koning, Indien ik, Cloris, wiftdat ik uvergen zouw,
Yetsdatuoorzaekgaftot fwarigheyd, oft rouw; Voor u, oh voor de uw, dees fchoone Herderinne, Die gy oft hebt getroud , oft noch op trouw moogt Minnen j Veel liever had ik mijn verzoeken na gebleven, Als dat ik oorzaek van verdriet daer mee zoud geven. Alzoo de tijd zoo loopt, dat ik my vooreen tijd Moet fcheyden uyt het Rijk , en dat geen uvtftel lijd. Wijl mijn befloten reys tothet gemeenebefte, End' uur van mijn vertrek geloopén is op't lefte} Soo is, dat ik 't gebied wel overgeven wouw, U, die mijn zaken weet, en die 'k er toe vertrouw. Cloris. Grootmogend Vorft, en Heer; goetwillig ik beken,
Dat ik gehoorzaemheydzijn Hoogheyd fchuldigbcn; *Ia'tzy met welke dienft ik ute pas mocht komen, Al waer 't in Doods gevaer , zoo zoud ik nimmer fchromen, • Voor uwe Majéfteyt te ftellcn my en 't mijn, Om u in alle nood een trouwe hulp te zijn ; Alleen van het gebied zoek ikte zijn ontflagen. Koning. Mijn wenfeh is machteloos; ontbreekt u het behagen.
Cloris. Mijn machtelooze macht behaegt te doen uw "Wet.
Koning. Die vry van wetten is, ik geene wetten zet.
Cloris. Daer leefd geen onderdaen, oft is aen "Wet verbonden.
Koning. Een dienaer buyten dienft werd wetteloos bevonden,
In zaeken die de plicht van dienaers wet aengaen , "Waer in gy my genoeg voor defen hebt voldaen ; Dies moethet door geen wet, oft geenfins door gebieden, |
|||||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA. -ï%t
|
||||||
Maer uyt een goede wil alkenélijk gefchieden ,
En zoo u die ontbreekt ,ik rnaek'er door geen wet*
Cloris. 't Is biliik ik mijn wil naer uw behagen zet. Koning. 't Is biliik datgy 't laet, zoo gy -tu acht tot ïchad*.' Cloris. 't Is biliik dat ik wil, onwillig, *k zoek genade^ Kroning, 't Is biliik, Cloris, ik van mijn verzoeken fwijg, Ten aenzien ik berouw van dit mijn voorftel krijg;
Beft blijft gy by uw Lief. Clor. Die (hoop ik)zal tgenoegen,
Datikna's Koningsdienft, mydienftig zoek te voegen.
Koning. Wel Cloris ! fpreek met haer , en zoo gy 't raeclzaem raemt, Datgy een korten tijd macr in't gebieden quacmt,
Gedienftigzoudgy tot beloning my bevinne ;
Ha ! wel te recht gevcynfd; tot voordeel van de minne.
"Was Cloris maer ten Hoof, ik maekte haeft dat mijn
Begonnen Min, vernocgtaen d'Herderin zoud zijn.
Cloris. Hoe zegt gy mogend Vorft? Kon. Niet Cloris, dan dat ik Uw komu verwachten zal, dies ik my voorder fchik. 'tStmen'Binmn.
C L O R I S, P H 1 L I D A. Cloris. Dewijl de tijd zoo loopt (mijn LieQ datik niet ken . Ontzeggen's Koningsdienft; daer'kaen verbonden ben;
Soois't, dat ik als nu, mijn Engeltje! mijn waerde !
Mijn voorgenomen reys op 't fpoedigft zoekt t' aenvaerdeo;
Om my (zoo haeft ik kan ) byute voegen» fteL,
Stelugeruft, ik zeg, mijn Engeltje, vaerweL
Doch eer ik noch vertrek, hoewel met droeve fmerten, ,
Neem (bid ik Philida ) mijn beede doch ter herten;
In 't afzijn, laet mijn Ziel beheerfchen uw gedacht,
Gelijk ik met het mijn by u te wezen tracht;
Denk aen de Liefd, mijn Lief,die ons t' zaem heeft ver bonden;
Laet buy ten onze Liefd > geen Liefde zijn gevonden.
Mijn Lief, ik zeg vaer wel.PM. Ach! Cloris ,'t valtJte fwaer.,
Dat wy dus fchielijk móeten fcheyden van malkaer.;
Ach '.Cloris, kunt gy dus uw Philida vergeten?
AchlQoris, loofthetvry, indien ik had geweten,
^atgy zoo haeft van mijn gefcheyden had, ik meen
Ik in beloftenis met unoytwaer geween; ** dacht, datu het Hof niet meer en kon vermaken,
Maer dat gy 'tvoortaen zoud ( om mynentwil ) verzaken,
En met mijn flechte ftaetu ftellen wel vernoegt,
«*« mijne Schaepjes, van de Goóh mytoegevoegd;
Mijn Schaepjes, die door rouw van hare Herderinne, Druyloorig zullen gaen, ach! Cloris, nu ik minne, Zoominne, dat ikflaes^nauwlevendblijvenken,
nadien ik ftiet verzèld, met u (mijn Cloris) ben j q . Doch
|
||||||
•
|
||||||
M E Y SPEL
|
|||||||
132
|
|||||||
Doch, nu 't zoo is beftemt dat gy van my moet fchcyden ,
Wettfcn ik, dat ude Goón ( mijn Lief! mijn Ziel) geleydcn, En houd in uw gedacht, mijn Lief, mijnlaetfte bee, Draegt in uw Zieltje, Lief, mijn lievend Zieltje meê. Cloris. Mijn lief,mijn Ziel,mijn hcrt,mijn ruft,mijn luft,mijn leven, Om uwent wil vind ik my nutter hier gebleven, Als dat om 's Kon ings dienft ik my ten Hoof zoud fpoên, Indien ik daer meê kan uw lieve Liefd voldoen. Philida. Ach neen! nu 't is beftemt, nu laet het zoo gefchiedcn , Maer keert zoo haeft gy kunt. Clor. Ik zal na uw gebieden, ( Mijn Lief, mijn afgodin ) my voegen; op dat ik In't lieve minnen my na uw believen fchik ; Had ik geweten dat het my zoo iwaer zou vallen, Al't Koninglijk verzoek waer aen my niet met allen; Doch nu 't zoo is gezeyd, drijft mijn beloft my voort, Mits ik, mijn Engel, ben niet beter als mijn woord j Dewijl 't dan zoo moet zijn • een kusje voor 't vertrekken, Een kusje, ach! mijn Lief, mijn uytverkoren Ziel!
Ha! vlugge tijd, wild doch uw teye dagen rekken, Soo lang ik voor het beeld van mijn beminde kniel.
In *t af zijn vluchtig vlied, de dagen maekt tot uuren, Het zoet verlangen van mijn lieve Lief voldoet,
O min! begonitigt my; Liefd, wild my vorder ftuuren , Op datLiefd aen mijn Lief, Liefds lieve luft haeft boet.
Philida. Vaer wel mijn Lief vaer wel, vaer wel,mijns Ziels beminde-, Ik zal van dag, tot dag, hier onder deze linde, Vernieuwen door'tgedachr, ons zoete vryery; En u, van uur, tot uur , Verwachten wcêr by my j De zoete morgen ftond en zal zoo dra de roozen Door 't ftralen van de Zon, op 't gierlijkft niet doen bloozen, ( Als noch de zilv're dau bepereld Bloem en Kruyd) Of ik zal al mijn Vee, en Schacpjes drijven uyt; Soo lang zyweyden, zullen wey den mijn gedachten, En tot de nare nacht begind, uw komft verwachten. Als't immers wezen moet, vaer wel, dan Lief, vaer wel. Chris. Uw beeltenis ik in mijn Siel meê dragen zei, Mijn Philida! ik ga , blijft gy de Goón bcvoolen.
Philida. Ik ga,en zie waer dat mijn lieve Schaepjes dooien. VYFDE HANDELING.
KONING.
E gaven van't geluk , my dus lang toegevoegt,
Met grage luften zijn tot nochby my ontfangen, Soo datmy aen de gonft van het geluk genoegt, Genoegen nochtans, krijgtal weer een nieuw yerlan |
|||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA.
Hoc komt het doch , oGoónldatgydie'tmeeftegeeft,
Daer hy, die "'t minft geniet,noch toond het mecft genoegen? En die door uwe gunft, het meeft ontfangen heeft,
Sich vaek tot dankbaerheyd het aldcr minft zal voegen; Die al heef t wat hy wenfehtmoch dikmaels meer ontbreekt,
Als die, die niet en wenfcht, nochtans wel zoud behoeven j Mits hy (die 't alles heeft) van geen genoegen fpreekt,
Maer hoc veel dat hy heeft, te meer leeft in bedroeven. Die al heeft wat hy wenfcht, ontbreekt noch veel tijds yet,
Enhy(dien veel ontbreekOzal nochtans niet meer wenfehen; Die veel heeft, en meer wenfcht, zulks al te veel men ziet Gebeuren, aen't geflacht der fterffelijkemenfehen. Den een die volgd Natuur, en d' ander volgd een Wet;
Wie onder "Wetten ftaet, die is gelijk verbonden. Want door Natuur de menfeh, mêeft op 't begeeren let,
Daer den vernoegdenhoud de overvloed voor zonden. Als ik my recht bedenk, te veel en kan niet baten,
Soo doen die dan verr' beft die haef genoegen laten; Wanneer behoeftigheyd werd van 't geluk voldaen, En het genoeg en neemt voor zoete welluft aen. 't Gezin zich" wat vertrek, ben ik nu niét alleen ? Om van mijn zoete Min te fpreeken, zoo 'k het meen; O Min! ó Philida! die my in Min doet branden, Soo zeer» dat ik de Kroon, befrnetten moet met fchanden. In Cloris fchijn zal ik betrachten, Herderiri, Uw zoete Macgdom te verkrijgen, door de Min; Ha! Cloris, aen uw komft zal al mijn Min-luk hangen , Want voor een wijl tijds zult gy wezen mijn gevangen, In hechtenis gefteld; tot dat ik heb volbracht, Mijn voorgenomendaed, engrill'ge Minne tocht; Ikhake na de uur van mijn gewenue minne, Die ik te blaffen hoep, aen Cloris Herderiniie , Daer komt hy, maer hem is de waeromonbewuft, Sijt Cloris wcllekom, 't is my een groote luft, Ik u zoo vlijtig zie volbrengen mijn begeeren, Soo 't u believen zy, laet ons ten Hbve keereni Alwat den Koning wil van my hebben gedaeri, DatneemikalseenWettot zijnen dienfte aeh. K O N I N G. Ha Min 1 wat doet men niet om aen uw luft te raken ? Nu diend geen tijd verzuymt, om voorgenome zaken Te brengen tot een eind; nu heb ik Cloris vaft, Waer door mijn grage luft te meer, en meerder waft» Om mijn ontftekenMin aen Philida te boeten, Indien dat zy my mogthier in dit Bolch ontmoeten. a z
|
||||
1*4.
|
KI E Y S 1> E L
|
|||||||
Waer ik my v eynzen zal, (in zulk een fchijn gekleed )
Als of ik Cloris waer; ikgaenmack my reet,
In alles zoo gelijk, dat Philida van beyden,
Den een voord' ander niet zal kunnen ondeTfcbeyden;
En onder dit beleyd zal mijn ontfteken Min ,
Betrachten Mins genot aen Cloris Herderin.
Ik ga; om tot een eyndop 't fpoedigfte te komen,
Van 't geenik (door de Min) by my heb voorgenomen.
C L O R I S in de gevankenis, fpreekt aan den Konink*
Chris. Wathebt gy, mogend Vorft, toch in de zin met my ?
WatwaendzijnMajefteytikeen verrader zy?
"Wel anders is 'er aen mijn trouwe dienft gebleken;
Wat leydmen my te laft ? toond ( bid ik ) eenig teken r
Waer in ik heb mifdaen • op dat ikklaerlijk mach,
Mijn alt'onnoofle ftraf doen komen aen den dag;
Onfchuldigfluytmen my dees boeyens om de handen j
Onfchuldig,werd mijn.eer.bevlekt met deze fchanden,
Geen recht ,maer groot geweld werd Cloris aengedaen,
En valfchelijk onthaeld, en op het Hof ontfaen;
O valfch enflim bedrog! wie zal zich voor u hoeden ? f
Wathcbt gy voor met my ? fpreek, en befcherm de goeden,
Straf die, die ftraf verdiend; en volg der Goden Wet,, .
Op datgy'theylig recht, ö Koning! niet belmet, .
Metzoo onnooflc ftraf, door wraek van die my haten,
En mogen vreedig my, in kleenigheyd niet laten;
Kan ik noch niet voldoend daerikdoor eer van kracht,
Niet nadehoogheyd, maer nalage rufte tracht?
Gf gund men my die niet; hoe zal ik my dan dragen-,.
Dat ik mijn haters mach ( ó hooge Goón ! behagen ?
Ik kniel eerbiedig neer voor uwe Majefteyt,
Om weten wat mijn vroom gemoed werd opgeleyd;
Dat zich in dienften van 't gemeen zoo heeft gequeten»,
Het geen zijn Majefteyt, indien hy wil, kan weten;
Wat dienften zijn 'er voor 't gemecne nut verzocht,
Die Cloris niet en heeft met grage vlijltvolbrocht ?
Watprijkel,watgevaer»watLiefde? jamijnleven,
Heb ik ten offer aen 't gemeen , en u, gegeven.
Is dit den loon daer van ? hoe Vorft , vertrouwt gy my ,.
Dat i k zoo Giood een fchand tot ftraffe weerdig zy ?
Vertrouwt gy Cloris toe yets by der hand te nemen,
Dat hem van Godes Wet, en d' eere zou vervreemen ?
Vertrouwt gy Cloris toe te doen zoo fnood een dact,
Die noyt cea eerbaer hert het vroom gemoed toelaet;, , 0
Oneen!
|
||||||||
VAN CLORIS ËN PHILIDA.
O neen! 't is verr' van daer; noy t zal 't de daed betooncn ;
Noytzal'erzulkgefpuys in Clorisboezem woonenj Noyt zal ik fchuldig zijn bevonden in her geen Dat men my leyd te laft ; ik offer mijngebeên, Om eens de oorzaek van mijnfnoode ftraf te weten, En wat ik heb mifdaen , oh waer in niet gequeten, Gelijk een vrootragemoed betaemt; mijn hater (preekt, "Waerom dat gy ( met ftraf) u das op Gloris wreekt. jfyning. De zaek loopt geen gevaer; uw gramfchap toomd met reden} En fteld u Cloris voor een korten tijd te vreden ; Ik zal u zaken zelfs gaen nemen by der handv Ik zelver, Cloris, zal verdedigen de fchand, Die men uwheufheyd doet; zoo'k uw onfchuld beipemre, Salhy, die u dit doet, zijn doent, op 't hoogftbetreuren;- Dies peyd u dan met hoop , dat ik in alle vlijt Voorftander van mv eer zal zijn voor deze tijd. PHILANDER,inKluyfenaerskleediog, ,
Philund. Dewijl't gerucht ontdekt, dat Cloris is gevangen ,■ >ü vxi l
Bevind ik my op 'c hoogft gedreven, van 't verlangen j. Om hem te fpreken; op dat ik mach onderftaen», ,■■■'; tl Il "Waer in hy heeft verbeurt, oft wat'er is.mifdaen j . Hier ben ik by de plaecs daer Cloris zit befloten. Cloris. "Wie daerPPfó/.Èendie van u veel vrundfchap heeft genöteny,
En zoekt u, lieve Vrund! weer vrundichap aen tedöén,1 Ia u( zoo 't helpen kan) met alle trooft te voên» , ' bi ■' | Gloris. "Wie zijtgy, zeg my dat ? Vhil. Philander! die u heden- ■' qO
Verfchijncr,inditgewaed , om zonderlinge reden; Vrund Cloris! ach! ik ben op t hoogft metu bcgaen, Ik bid u, zeg my doch, waer inhebt gy mifdacn ? "Wat leyd menu te lafir^Cfor. Dat kan ik u nietzeggen y.;- 'kHeb zelfs verlangen wat men-my te laftzal leggen j.. . ; rr'J 1c Ken mijn gewifle vry van d' alderminfte fchuld. Fbiland. Soo is uw befte hulp een Goddelijk geduld; -
Men kan wel voor een wijl de waerheyd doen verdrukken, s
"Waer door de boze zoekt zijnquaedte doen gelukken 5 i Maer, 't ga zoo 't wil, mijn Vrund 1 de waerheyd die beklijft, [
Sy is gelijk het vet, dat altijd boven drijft; "Wie vry is van de daed , die kan geen leugen hind'ren. Qoris, De leugen kan de Eer der Vromen niet vermindren. », ,\j
Voor zoo veel als't gemoed voor Godonfchuldig zy ; "Wat dit b :lmgt, ik fweer 't, dat ik onfchuldig. ly y. ... , ,Q Doch ! d'oorfpronk van mijn ramp, en dat onfchuldig lijden ? Schrijf ik den Koning toe ;mits mijn gedachten ftrijden q 3
|
||||
u<S M E Y S P E L
|
|||||
Heel tegen zijn beleyd; enbeelden my vaft in,
Dat hy tot Philidaontfteken is in min, Ik fpeur 't acn al zijn doent ,hy zoekt mijn Bruyd te fchenncn, 't Gun my zijn redenen te recht getuygen kennen. Mijn vrund! ik moet aen u zijn voorftel doen verftaen, En hoe den Koning heeft met my te werk gegaen; Gy weet, hoe ik (in min met Philida verbonden ) Mijn opperfte vermaekin haer by wezen vonde; En eens als ik met haer zat in het bofch verzelt, Begar den Konin zich te jagen op het veld, En komende by ons, was dit al zijn begceren , Dat ik een korten tijd ten Hovewaert zoud keeren , Om het gebied zoo lang te oeffenen , als hy Uytlandig wezen moft, teroorzaek zoohy my Berichte, dat hy zich om eenigc lands zaken Op 't aller f poedigft moft te reyzen vaerdig maken j Ik ben door 't aenzoek toen van zijne Majefteyt Bewilligt, dies ik hem't verzoek heb toe gezeyd; Hier komende, doet my den Koning (tot mijn fchanden ) In boeyens fluyten, èn met ketenen mijn handen Belaften, als of ik op'thoogftehadmildaen, Gelijk ik niet en heb, maer ach! ik benbegaen. Dat onder dit beleyd, den Koning zal betrachten, Mijn kuyfche Herderin, on-eerlijk te benachtcn; Endatinfchijnvan my , dit leyd my op de Leen, f: Diesbidik,waerde Vrund Philander, dat gy heen Op 't {poedigft keeren wild, om onheyl woor te komen , 't Geen ik vertrou den Koning vaft heeft voorgenomen; Spreekt gy mijn Lief, ik bid ( naeft lieffelijkc groet, ) Van mijnent wegen haer die droeve bootfehap doet Ik zal met hoop op God, een goede uytkomft wachten, En zegt mijn Philida, dat zy uyt mijn gedachten Noyt oogenblik en is; dat ik door liefd, en pijn, Op 't hertelijkft verlang om weer by haer te zijn. Philand. Ten aenzien dit bedrog , ten aenzien deze treken, Zal aen mijn dienftigheyd, Vrund Cloris , niet ontbreken J
Ik zat met alle vlijt een middel zoeken gaen,
"Waer door dat ik u hoop van deze laft t' ontflaen;
Mijn trouw zalik ( mijn Vrund ) u in den nood doen blijken,
Zoo, dat gy daer in noyt koft vinden mijns gelijken j
Stelt u geruft, ik ga, en maek door mijn beleyd,
Datgy haeftwerdverloft. Clor. DenHemelugeleyd. iimntn.
pHl-
|
|||||
VAN' CLORIS EN P H I L I D A. ii7
P H I L I D A.
"Wat vreugd, w at ziels vermaek, wat herts verquikking geeft
Onsd' aengename Mey! door wicn het alles leefd In blye blybeyd, dat'er leven heeft-ontfangen; Door't zoet vertoonen, van uw rood gekloofde wangen Godin des dageraads , verrijkt met Phcebus gloed, Zoo dat gy Bofchen Veld zeer gierlijk gieren doet; O aengenaam vermaek! van zoete zomer dagen, Die'tdor geboomte doet weer nieuwe vruchten dragen; En cjert de telgjes op met groen bepronkte blaên, En in de zoete Mey neemt nieuwe Ipruytjes aen j 'tZoetgeurigkruytjedat zichfpreyd hier langs de velden, Kan ons 't getuygenis van uwe zoetheyd melden; Verftrekc Lcntcn! die met uw verliefde rey. De blye boodlchap brengt van d' aangename Mey; Een tijd, een zoete tijd, een tijd, die men mach noemen, Een veeugdc voor de Ziel, door 't cierzel u\yer Bloemen; Dekruyden zoet van geur, diegyte voorlchijn brengt, Die zijn met alle vreugd, enzoetigheyd vermengt; , O aenge«ame Mey, die Velden, en Rivieren, Die Boflchcn vol geboomt , met fchaterende dieren, Het oog, en oor verleent, waer door d' aenfchouwers hm, In'thooren , alsin't zien, met vreugd ontfteken werd ;■ Aenziende'tfchoon geblóemt, dcBonchen en de Boomen, Gebergte, en valley, met klare water ftroomen , Enruyfchend zoet gedrang datdoor de Bergen vlied.,. Enuytde beekjesfteetszijnfnelle driften khiet; Aenziende 't pluymgediert, met volle kropjes uyten, Een zoetgetierelier' en lieve deuntjes fluyten ; Wathcrt verheugd zich niet, wanneer het maer aenfehoud, Hoe dat het zoet gediert (gepaert) tezamen houd, . In 'c luft gebruyken; zoo dat mijn verliefde zinnen é Als door een voorbeeld, doen gedenkeaaen mijn minnen Min die ik Cloris draeg , wiens afzijns bit'reimert, Benauwt mijn droeve Siel, bekneld dit ted're hert; Elk uur dunkt my een dag, de dagen lange jaren , Door^tby zijnszoet verlang, om met mijn hef te pwen-;-. Maerlaes! waf is't?-óf ik om Cloris min mijn tijd, Met vruchteloos beklag, ifttreufigheydverflijt; Als't anders niet en mach, verandert dan gedachten,. De droefheyd in vermaek, van Cloris te; verwachwa, Met aengename hoop verzekerd van zijniWOUWi ;
Aen wiens oprechte grond ik-mygeanker4Nhou«i. Gclijker-
|
||||
ut ME Y S P E L
Gelijkerwijs een Schip van d' Haven afgedreven^
Sich zal aen t' Anker op een goede reê begeven, Tot dat bequame tijd en wél gelegen wind, Den Schipper dienftig tot fijn reys, na't onweer, vind; Soo zal ik ,>Cloris, ook gelegentheyd verbeyden, Tot u de'Goón by my, weer lukkclijk geleyden. Dies wil ik gaan „ van telg en blaên, Het alder keur igft keuren,
Cieren een hoed „ vanbloempjes zoet,
En alderley koleuren;
Die ik, door min „ aen de Godin,
Ten Offer zal gaen dragen,
Kom Flora by „ en hellip my,
Voldoen mijn welbehagen.
Vuldgy mijn fchoot,, met Roosjes rood,
Die ik aen een zal hechten;
Kom Flora by„ en hellip my,
Mijn Lief een kransje vlechten.
Zy vlecht een ktansjen, zittende onder de Beroen -, onder-tufl'chen komt
den-Koning, ir*kleeding*van Gloria, Kifting. Wie zoud nu niet vermoên als of ik Cloris waer ?
Ey! voegtin defe fchijn , o Goden', my by haer, Nu ik verzekerd ben, dat Cloris niet zal komen, "Waar door verhinderd werd,'t geen ikheb voorgenomen^ Vergund my ( Cypria) dat ik zoo veynzen mach , Dat doch mijn zoet bedrog noyt kóme aen den dag; Godin, vergund my doch, de zoete brand van minne Nawenfch te bluffchen, aen de fchoone Herderinnc; "Wiensfchoonheyd brengt té weeg, dat ik in dit gevaer Mijn zelve ftellen ga , en dat alleen om haer; O Min! ó zoete min ! wat hebt gy looze treken, , Met wat een lift kunt gy u zoet bedrog befteken ?
O min! 6 zoete min! die 't machtigft hert ontmand, En in de wijfte merrfëh de reedlijkheyd verband ; jiin j "Want wijlheyd, wety nocht reen, de Liefde kan verwinnen* Ha! Vorft; zult gy'tbeftaen ? ach! derft gy 't wel beginnen ? Beginnen! waefdm niet ? de zaek zoo wel beleyd, En heeft in 't aldermirifte deel geen fwarigheyd; Vaer met uw voorneem voert, vermy het nabedenken, Dat door kleynhertigheyd,ecn goede zaek kan krenken; Alleen gedenk ik nu met vreugde aen de pijn, r ,! pie door de min ( hoop ik ) haeft zal geeyndigt zijn; ■
|
||||
VAN CLORIS EN PHILIDA.
"Wanneer ik Phiiida omhels, en mijne lusjes
Op 't alder zoetft betoon, met honderd duyzend kusjes,
Ey kusjes! waer op ik wel duyzend deuntjes qucel,
Terwijl ik met de hand uw blanke borsjes ftreel,
Die zelfs't Albafter wit in fchoonheyd doen befchamcn,
En voor de reft zal my het zeggen niet betamen,
Als ik met haer alleen ( ftil achter 't dichte groen,
In zoete minne tocht) mijn lullen zal voldoen;
Deleden fidd'renmy, 't fchijntdatzy mijn ziet komen
( Met Bloempjes bezig ) gins van verre by de Bomen,
Ach! Venus, ftier mijn tong, op dat'erniet ontbreek,
Wanneer dat ik met haer (in f chijn van Cloris) ipreek;
Mijn Lief, mijn Phiiida-, deGoónmydusverr' brochtcn
In mijne Wederkomft, veel eerder als ik dochtej
En zijt met deze kus mijn Engeltje gegroet.
Phiiida. Zijt wellekom mijn Lief, mijn lievend Zieltje moet
Getuigen u mijn Lield, vermengt met duyzend lusjes, Diegy genieten zult met aengenaeme kusjes; Nu haek ik na die uur, nu wenfch ik om den dag, Dat ik met u (mijnLief) ind' Echt ver-eenenmach. fyning. Zoo haeft en zal des tijds gelentheyd niet dienen,
Zoo haeft't geluk ons geen bequaemigheyd verlienen,
Of mijn verliefde Ziel, door wettelijke trouw,
Zal trachten Phiiida te maken Cloris Vrouw j
Doch eer die tijd genaekt, mijn hert ftnoort in verlangen
Zoo zeer heeft my de Min in uwe fchoont gevangen,
Dat Liefde, die gy, Lief, tot uwe Cloris draegd,
De oorzaek is, dat hy u om een beede vraegd;
Wat vraeg ik ? (Ziels voogdes ) voor wien ik neder kniele,
En noem mijn waerde bruyd j de Ziele van mijn Ziele;
Die ik als minne flaef, vley, fmeek, uyt Liefde bid,
Dat gy hier in het groen by my wat neder zit,
Phiiida. Hoe zoud ik u ( mijn Lief) die beede niet vergunnen?
Hoe zoud ik (Cloris ) u mijn Lief dat weyg'ren kunnen ? Zoo iku daer mee kan ("mijn Lieffte) vriendfehap doen, Zal ik wat aen u zy gaen zitten hier in't groen. Honing. Ach! Phiiida mijn Lief. Phil. Stil Cloris, hou d uw handen.
Kontng. Ey Utï\t\Phil. Niet te ftout.^w.D e minne doet my branden.
PntUdtt. Ey Lieffte ! dooft de brand van uw ontfteken Min;
Houd luft zoo lang in toom, als ik u eygen bin Door wettelijke trouw. I£on. Mijn waerde uyt-verkoren, Heeft Cloris u zijn trouw (mijn Engel) niet gefworen ? Wattrouwe wild gy meer. Phil. Een Goddelijk verbond. *•»»£• Ach! Phiiida, mijn Lief, hoe kan uw lieve mond
r
|
||||
M E Y SPEL
|
|||||||
IJO
|
|||||||
Soo harden vonnis, op mijn zoete lusjes s ftrijken ?
Heeft Cloris u zijn trouw, mijn Engel! niet doen blijken ? Heeft Cloris niet verfmaed het Hof, om uwe Min ? Heeft Cloris niet getoond hoc zijn verliefde zin, Geen fchat, geen eer,geen pracht, oft yetwes kan vermaken, Als Philida alleen ? waer wildgy vafterzaken ? Wat weygerd gy de luft te geven haren eyfch, Ontzegt mijn zoete min uw aengcname vleyfch ? Philida. 't Voegt niet, mijn zuyv're f choot met mins onreine hette,
Voor dat \Vy zijn gepaert, met minne te beftnetten; Maer als wy (door de trouw ) in d' Echte zijn vergaerd, Soo wil ik Liefdens luft voldoen na Liefdens aert. Wat is de min ? eylaes! een Voedzel van qua kiften, Die een oprechte Ziel, belet in God te ruften; Een voedfter van bedrog, eenoorfpronkvanellend, Eendief-egvandeeer, die maegdcnkuyfheydfchend; Een doolhof vol verdriet, een welluft zonder vreugde, Een zoetheydzonder zoet, een kanker in de deugde ; Een broedzel van veel zond, wiens luft het vleefch bekoord, Een beul, een dwingeland, diezelfs de liefde moord. Soo Cloris my bemind, hy moet met my "bekennen, Dat mins gebruykenis oprechte Liefde fchennen ; Het is Lief ds rechte aert dat zy de min verfmaed , Eer dat het recht gebruyk van d'Echt de luft toclaet; Is 't ( Lief) dat gy my miffd, gy rriqet de luft verwinnen ^ Soo niet, en is 't geenLiefd, maèf prikkeling van minne, Die gy ( bid ik) mijn Lief! tiyt uwe Zinncn'zet, En na de trouw, voldoet Liéfds luft, door h ey 1'ge wet. Koning. Hoe kund gy doch de luft van minne tegen (preken ?
Is Cloris vaft verbond niet trouw genoeg gebleken ? Ten is geen min j't isLiefd als luft op trouw gefchïêd, Maer dat is min, die luft betracht, eri trouwen niet; Maer Cloris zoekt met u, en anders geen te trouwen; Van wiens beloften gy verzekerd u meugt houwen.' Philida. Weet,Cloris, dat die geen die trouwe Liefde dracgd,
En voerd een heufch gemoed, noy t vergen zal een Macgd,
Dat zy haer fchoot milbruykt, om minhaer luft te toonen,, Voor dat de wet van trouw, de kiften doet verf chooucn; Hoe fchoon dat gy. met fchijn uw reden ( Lief) bekleed ,' Ach Cloris.' in der daed en is het niet een beet; Schoon ik verzekerd ben, dat gy beloofde trouwe, My hebt gefworen, al uw leven lang te houwen, En ik, onechteliik, met u niet ben vereend, Waer opdat u 't genot mijns minne waer verleend; |
|||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA; i>Ï
En ik in deze ftaet een vrucht van u mocht dragen,
Wat waerrnijn leven dan een hel volwreede plagen ?
Van yeder een veracht, getreden met de voet,
Gelijkerwijs men een oneerbaer Vrouwe doet.
Koning. Wat, wild gy uw beloft dan breken ? dat 's te fchandig, Philida. Soo gy dit fchandig heet, zoo zijt gy onverftandig ,• Is Cloris van dien aert, is Cloris zoo gezind ?
Soo rouwt het my, dat ik oyt Cloris heb gemind;
Weg hater van mijn eer, zijn dit uw Hooffche treken ?
Die buytcn fchoon , maer vol bedrog inwendig fteken;
Mijn Liefd verkeerd inhaet, ik Liefden u wel eer,,
Maer wild gy die weg in, ik Lief u nimmermeer.
Koning- Cy Liefd, oft Liefd my niet, ik volge mins gebieden ? En wat mijn minne wil, dat wil ik zal gefchieden ;
Ik wil mijn wille doen eer gy van hier vertrekt,
Al zouden al de Goóntotwraek zijn opgewekt,
Den ftrengen donder God en zal mer al zijn wetten,
Mijn voorgenomen luft niet breken oft beletten;
En hy die 't afgrpnds rijk heeft eeuwig in gebied ,
Die lacht 'er zelver om, en wil dat het geichied;
Daer helpt noch dit nocht dar, gy zult voor dit mael moeten
Uneygennamijnwil, mijngeyletochten boeten;
U lichaemdat en zal niet ruften door de Dood,
Voor dat mijn minne luft haer wil heeft van uw fchoot;
Niet eer zal u de Dood ter aerden neder vellen,
Voordatdeluften my hier in te te vreeden ftellen;
Niet eer heb ik mijn wil, niet eer ben ik voldaen,
Voor dat gy mijn begeer hier in hebt toegeftaen;
Mijn handen zullen eerft omhelzend u vermaeken,
Mijn lippen zullen eerft bedrukken uwe kaeken j
Niet eer en zal de dood verminderen uw rouw,
Eer u mijn manne kracht, gemaekt heeft tot een Vrouw j
Sa voeg u na mijn wil, ik heb het voorgenomen.
Philida. Ach ! goede Goon, waer toe is Cloris doch gekomen ? Ach ! Goden, zal mijn eer door Cloris zijn gefchent?
Ik hoop niet Cloris, dat gy zoo onzinnig bent; .C\
Ach! Cloris, ik enkan in 't minfte niet geloven, ,
Datgy my tegens dank mijn kuyfcheyd wilt ontroven;
Eerdatgefchied,ikbid, dat my mach zijnverleend
Als dat een wrecde dood my't vleefch ftroop van't gebcent; •
Is u vcrftaelde hert van eenige medoogen ?
Bevrijd mijn eer, en doet my fterven voor uw oogen ;
Geen Maegd bemind haer eer, indien zy niet en kan
Onkuyfche handeling weêrftaen van eenigman;
r 2 Dies
|
||||
M E Y S P E L
Dies Cloriskniel ik neer, geboogen voor uw vocten>
Ach! wild;door mijne dooduwheete tochten boeten;
Medoog door mijngebeên, laet my van oneer vry.
Het kan niet zijn. PhiLOGöonl hebt deerenis met my,
Waer mede zal ik doch rechtvaerde Goden ftrijden? "Wat wapens zullen my in dit verdriet bevrijden ? "Watweerftantzal ik doen ? ik ben een Maegd alleen, Die van geen vechten weet, als met een droef geween, En yflelijk gekerm, het nare Bofch te vullen, Daer my geen menfchen, ach! te hulpe komen iullen; Is vleefch-luft dan zooftreng, eer-dievery zoo groot> Dat ikze niet en kan weerhouden met de dood h Is geyle'vlam zoo hoog, dat ik die ondertuffchen _Me*Yojlegyeiloop yan tranennietkan bluflcheni:
|
||||||||||
ij*
|
||||||||||
%j>mng,
|
||||||||||
Wasoyt tyranzoo wreed, en bitter van gemoed\
Dathy geen Maegden eer, wil (paren om haer bloed ? Gewillig, Cloris, ach ! wil ik mijn bloed uytftorten, "Wilddoch in't minftc deel mijn eere niet verkorten; |
||||||||||
Oot-
|
||||||||||
VAN C L O R I S E N P H I L I D A.
Ootmoedig kniel ik neer, en bid u Cloris aen»; '
Datgyuwoogenwildmedogendopmyflaen." .
Koning' Meent my uw flim beleyd met zulk een fchijn te peycn j Meent, gygeblinthokt my van 'tfpoorfbo af te leyen?
Dat zal *nocht kan niet zijn, dus Philida Cwijg ftil,
En doe in deze zaek mijn wetten na mijn wil;
"Wat let my, dat ik nietverzadig minne dorften,
En ruk de kleeders op voor uw fneeuw witte borften s^
"Wat let my dat ik u ter aerden niet en vel ?
Mijn lieve luft voldoe, die ik haeft' boeten zei»
Philida- Ach! Cloris, ach! bedaer,. Koning. Zijt Philida te vreden. Philida. Achllaetmyongefchend. . / %oning. 't zijn al verlooren reden, 'k Heb lang genoeg gewacht.
Philida. O Goden 1 geeft mijn raed- Koning. Wat zucht gy ^ Thiltd. Dood my ach t Koning. Dat's al vergeefs gepraet, Zit neer. Philid. Ach! laet my ftacn.
Koning. Gaetvoort,jemoet. Philid.Ey nktl Koning. Nou, nou, Phil. Oymeê.' K»n- Kom aen; Philida, O boofwicht van mijn vlied. Koning. Hoe dus ( Philid. O Goón! Kj>n. Wat is 't ?- Philida. Bedaer. K/m. Wel aen. Philid. Mijn eer ! O almogende Goon! gedoogd het nimmermeer.
Gy zult my Glof is noyt in eer, en f aem verdrukken r
Al zoud gy my dit hert uyt deze boezem rukken;
Gy zult my Cloris noyt doen komen tot dien val,
Soo lang een druppel bloeds in d' aders blijven zal.
O Goón! 6 goede Goón'.aenhoord mijn droevig kermen;
Ach! zoo 't uw wille is zoo wild mijn eer befchermen;
Of is het in uw macht, zoo fterrik mijn geklag,
Dat ik zijn boos opzet met tranen breeken mach ;
Behoed mijn zuy verheyd door Goddelijk vermogen r
Dat ik mijn vyand mach bewegen totmedogen;
Devyanivan mijn eer, de roover die mijn prangtr
Om yets waer aen mijn eer, ja zelfs mijn Ziele hangt;
Bevrijd my voordh quaed, gy weet het goede Goden ,
Ikfterfveelliever, als t'ontheyl'gen uw geboden;
Enfterf ik niet ( ó Goon!) maer werd de daed vervult,
Ik neem u als getuyg, ik zondig zonder fchuld.
Nu dan, ik ben getrooft van beyden een te kiezen ,
Het zy mijn leven , of mijn eerete verliezen;
Met leven voor de eer, 200 toond mijn kuyfch gemoed,
|
||||
M E Y S P E L
|
|||||||
'H
|
|||||||
Dat d' eer behoord te gaen, voor leven, goed en bloed.
Gy Cloris , nimmer zult tot uwen wilgeraken; Gy Cloris, zult my noyt uw Hoer, nocht boele maken ; Doet alles wat gy wild, ik zal my voor mijn eer ,\ Met Vrouwelijke kracht gaen ftellendan ter weer.' PHILANDER uyt
Koning. Holla; wie zien ik daer? 't is raedzaem ik vertrek,
Eeryemand, die'er leeft, mijn boos befluyt ontdek, Philida. De Goden hebben u, ach Vader! hier doen komen, Het leven, oftmijn eer,waer, zonderu, genomen. Ik zie , die Godvertrouwt,alishy vaekinnood, Omcingeld van ellend, beftreden tot der dood , Ind' alderlwaerfte druk, die hem mach overvallen, Diezegik, God vertrouwt, en fchaedhet niet met allen; Vhiland. Gods vrees, is't eenig ding, waer uyt alleen ontftaet, Eenwellufl en een vreugd , die 'tal te boven gaet; Die zich in handen van dien Leydsman heeft bevoolen, "Wat wegen dathy gaet, hy zaldcr nimmer dooien. Lukzael'ge Herderin , waer uyt was doch ontftaen, Het Prijkcl van uw eer, oft leven, tebefchaên? Philida. Een dertcl Hoveling, heel zeedig in zijn praten, En heufch van ommegang , ging willig 't Hof verlaten ,
En voegde zich lüer by de Herders op het land, Alwaer hy meer vermaek , als in de Hoven vant; 'Was yder aengenaem,beleefd, en zeer lieftallig, En wel bemind by my, door 't wezen heel bevallig; "Waer door de zinlijkheyd van mijn verliefde Ziel, Te haeft door zijn verzoek, ach ! leyder, op hem viel; Zoo dat ik aen hem , met beloftenis van trouwe , My had verbonden , dat ik werden zoud zijn Vrouwe; Opwelkbeloftdat hy in dertelheyd verzocht, Dathy zijn geyle luft aen mijn volbrengen mogt; En ziende dat ik niet èn woud zijn luft gehengen, Docht hy met wreede dwang tot zonden my te brengen; • Dies, Vader, ik in't eynd inet rijp bcraed befloot, Te fterven voor mijn eer, een ov erwreede dood, Vhiland. Ten was geen Cloris, die uw Eerezocht te krenken; Gelooft dat Cloris noyt om zulk een daed zoud denken; Gelooft het nimmermeer, o deugd lievende Vrouw ! Dat, Cloris hem tot u zoo godloos dragen zouw. Philida. Hoc vader kend gy hem ? Philand. Ach! zoud ik hem niet kennen, Daerwy, 6 Philida! zoo goede Vrunden bennen;
Onmog'lijk dat- dien held zoud zulk een ftul* begaen. |
|||||||
VAN CLORIS EN PHILIDA.
Philida. Hy noemt my by mijn naem, Goon ! ben ik ook verraên?
Philand. Verraden! neen, o neen! ik weetgymy wel kent.
Philida. Philander, ach! zijt gy't ?
Philand. Ia Philida, ik ben 't,
En zal u al het geen dat u is wedervaren,
•Metkone reden, en op ftaende voet verklaren; 'k Heb Cloris zelfs gezien, die groot verlangen had, Om weer by u te zijn, als hy gevangen zat, Wanneer hy zijn beklag my deed met deze reden; Zoo haeft en was hy binnen 't Hof noch niet getreeden f Den Koning die gaf laft dat men hem vangen zouw, Waer van dat Cloris voort de oorzaek wet.en wouw; En heeft tot nochzijntijdgevankelijk verlieten • 't Vermoeden dat hy had, was dat den Koning focht, Dat gy door zijne luftmogt zijn tot lchand gebrocht, En dat uw eer door lift van hem mogt zijn genomen, Derhalven ben ik hier op zijn verzoek, gekomen* 1'hilida. Philander, 'tfchijnt een droom, diemy hethert befwaerd?
Doch wederom verblijd, door 't geen gy my verklaerd; Ik voelmy heel verblijd, doch't hert niet vry van vrezen; Verblijd, om dat mijn Lief vry van dit ftuk zal wezen; Bèvreeft, omdathy is in hechtenis gefteld, Daer men hem't leven licht beneme door geweld ; Ikga, en heb geen ruft, voor datikmethemfpreke, En van dit valïch bedrog my op het hoogfte wreke. Philand. 'k Ga, Philida, met u op 't alderlpoedigft heen ,
En wehfch den Hemel ons hier toegeluk verleen. *»»»»«»
[KONING.
K°ning. Dieaenflagismiflukt, hoe nubcftaengeleyd?
Eer dat het fnel gerucht mijn fnoode daed verbreyd;
Wil ik nu Cloris gaen ontfluyten uyt fijn banden ? En of hem Philida ontdekte dan die Ichanden, Door my aen haer gelchied; 'k weet niet hoe ik het klaer, Ik maek het zoo 'k het maek, de zake loopt gevaer; Beft dat ik Cloris fpreek, aen hem ontdek de zaeken, Om zien of ik het kan met hem ten beften ma eken. Ach Cloris ! ik heb u op 't alderhoogft mifdaen , Een groot berouw komt my in mijn gewifle flaen; Ik.die de quade ftraf, heb zei ver quaed bedreven, Enbid ootmoedig, datgy 't my doch wild vergeven; Oft zijtgyniet vernoegtalsmetecn wreedewraek, Verlchoon my, bid ik u, in deze quade zaek; |
||||
a3<5 M E Y S P E L
Ik koomom met berouw mijn mifdaed te bekennen ,
Ik had in 't zin de eer uws Herderins te fcbennen j Dit 's d'oorzaek dat ik u in hecht'nis heb gedaen, Doch 't inoode werk noch niet volbrocht,hoewcl beftaen ; Door toeval van de Goón, die 't zelfde my beletten, Zoo dat ik in hetminfthaer eere nietbefmette; Ik bid u Cloris»Vrund, neem het ten beften af, En naer 't u wel gevalt, voldoe aen my de ftraf. Cloris. Is 't droomPis 't fpokery? wat komt my hier te vooren ? Hoe, vreeft zijn Majefteyt dan niet der Gooden tooren ? Hoe dorft gy, 't Vorft, beftaen, te f chenden Cloris Vrouw? Niet wettelijk vereend, maar door beloofde trouw. Indien zy, mogend' Vorft, is onbefmet gebleven, Ik f weer 't zijn Majefteyt, het is hem al vergeven; Maer is haer eer gequetft, haer kuyfheyd yets mitfdaen, Ik zal 't met wrdek voldoen, al zoud 't my eeuwig fchaên. PHILIDA gewapend, in marine kleeding, komt met PHILANDER
voordegevankenis, en fpreekt tegen den Koning.
Philida. Waer zjit gy Cloris nu ? die 't minnen zoo wel luften,
Dat ik om uwen 't wil my in de wapens ruften; "Waer zijt gy boofwicht nu ? waer zijt gy fnoode f chelm? Om wien datik dit hoofd dek met een yfren helm; Waer zijtgy Cloris, die mes Philida woud leven, Als een die over lang heteerbaer heeft begeven f Waer zijt gy Cloris, die met Philida in 't groen , En dichte Boomen,woud uw troetelingen doen? Ik dachvaerd u ten ftrijd, en vecht om vrouwen eer , By d' opperfte der Goon ik Cloris loof en iweer, Dat ik my wreken zal, en metdit ftael beweeren , De fnó v erradery die gy pleegd aen haer eere, Hoe wel zoo niet volbrogt als gy wel had gemeent; Wat let my dat ik 't yleefch niet hak van uw gebeent ? De flooten , hoe zy zijn geflooten, 'k zalze breeken, En ftcllen Cloris vry, en my op Cloris wreeken; Op Cloris? neen ;op hem die Cloris was in fchijn; Wiedenktden Koning wel,dat hier by hem machzijn? Een die de valfcheyd haet, voorftander van de goede. Koning, Waer toe kloekmoedig Held, dit ongeruftig woeden ?
Watis'erdatulet? Philida. Dat hebt gy wel verftaen, •k Wil dat men Cloris voort doet uyt de boeyens gacn; Die tot zijn onfchuld heeft tot noch toe hier geieten, Ha! Koning, knaegt u niet de kanker uws geweten ? Dat gy de Vromen zoekt metfehandente verraên, Treed eens in uw gemoed, zietwatgy hebt gedaen ; |
||||
VAN CLORIS EN P H I L I D A. 137
|
|||||
U w doent is my bekend, ik was'er dichte by ,
Als gy aen Philida verzocht uw fchelmery.
Koning» "Wie zijt gy>Philui. 'Wie ik ben ? die,die ik placht te wezen, En geenzins zal voor u, óGodloos Koning, vrezen j
Die, die de valfcheyd heeft van u bedrog gezien;
Die, die gemoedigt u zijn hooft te wraek komt bien ;
Wien uw vermomd bedrog, te valfchlijk is geWeekcn ,
Zoo dat ik ben geperft op u mijn leed te wrceken j
Door valfcheyd dien ik u , ha! Koning, tuygen kan.
vering* Gy fcheld onfchuldig my, en liegt 'er valfchlijk an { Heeft Cloris niet mifdaen, gelijk hy niet en heeft,
't Is reden dat hy gaet daer hy in vrybeyd leeft.
Philida. *t Is daer meê niet genoeg..Ke».Niet hooger,'t zal tl rouwen. Philand. Het geen hy zeyd ( mijn Heer, ) dat zal ik ftaende houwen. Koning. Ikraedudatgy fwijgt. Philand. 'tls billijk't geen ik doe, Het fprekenftaet mijn vry, u komt het fwijgen toe.
Koning. Wat trots,watimaed,wat fpijt,wat komt my nkt te voortfl? "Wat moet ik hier van u, zeg lompen rekel, hoorcn ?
Philida. 't Geen dat zijn Majefteyt op 't leelijkft heeft betoond, J.i Geeft oorzaek dat men hem met zulke glory kroond.
Daer leyd den Helm, daer 't S waerd, daer 't Harnas/lat een
Vrouwe Gedragen heeft, tot een getuyg'nis ran die trouwe
Die Cloris is belooft, door een veriieft geval»
MijnClorisjdie ik voormijn eygen trouwen zal
Kom Lief, kom hier by my, ontfang mijn Ziekeen, achi '
Dat van mijn zuyv're Liefd u noch getuygen mach; .. _
Waer toeft gy, ach ! mijn Liet, en is'er niemant dan ,
Die u een reys by my, ach! Cloris, helpen kan ?
PHILIDA en PHIL ANDER breken'tgevaDgeD-buysmet
geweldopen, CLORIS komtbyhacr. Cloris, Mijn Lief, mijn Philidagetrouwfte Herderinjie j
In wien dat ik bef peur de aldertrouwfte minne;
De aldertrouwfte Liefd, de aldertrouwfte trouw »
Die oyt ter w-ereld is gebleeken in een VrouW^
"Waer meê zal Cloris doch beloonen 't trouw bedrijf i
Mijn Lief! Philid. Mijn Ziel!
Cloris. Mijn hert! wiens Lief ik eeuwig blijf; ,„ Ik heb den Koning ( Lief,) zijn mifdaed al vergeven,
Indiengy zuyver inuweere zgtgebleven.
Philida. Mijn eer, mijn Lief, die is in t minfte niet mifclaen. Cloris. Soo neemden Koning dan weer in genade aen. , rbtlida. Ik loon geen quaed met qüaed, maer doe naer uw behagen, { .,- Genadig Vorft,alzoo't de Goden zoo voorzagen1, f Dat
|
|||||
M E Y S-P'Ê L
|
||||||||
13»
|
||||||||
Dat door haerfchikking uw voornemen werd belet,.
Ken ik zijn Hoogheyd vry , mits ik niet ben befmet.. Koning. Ik wil my dankbaerlijk aen Philida betonen, O'm haer.goetdadigheyd ten vollen te beloonen;.
Van al wat ik bezit, eyft wat u luft begeert, Alwaer 'tmijn halve Rijk, 't werd u verleend, ik fweer 't; Eyft bid ik, wat u luft , tot beyder uw verzoening , Ik zal tot Offerhand van mijn mifdaeds voldoening, Op-Offeren al'tgeen, gy wild van mijne macht.. Cloris. 't Berou heeft ons voldaen, van 't werk noch niet volbracht., 'k Heb mijn genoegen, Heer, dat ik mijn levens dagen, Machflijten met mijn Lief, naLiefdenswelbehagen; Mijnlieve Philida, wiens Liefde overwind Dealdertroufte Vrouw, diemen ter wereld vind ♦ Laet ons.de Goden gaen met Offerhand bewegen , Dat zy ons in de Echt verleenen heyl, en zegen , Op dat van dag,aen dag, ons Liefd vermeerd,en groeyt,-. _ . Gelijk het Eg'lentier dat in de Liefde bloeyd. Koning- Indien h u, Cloris, luft te volgen mijn gebieden, Soo laet my deze macl, mijn wil bier in gefchieden, Dat gy in blye vreugd met my ten H ove treed, Daer ik zal maken doen,ter eeren u gereed, Een Hoofs enzoet vermaek, van alle Bruylofs vreugde,*. Op dat uw Sielt jens hacr vereenigen in deugde. Philida. Dank zy zijn Majefteyt voor't geen hy ons aenbied.'. Cloris. Voor uw geboden gunft wy -darikhaerhèyd betoonen. Philida. By d'Herders voegt het beft, en by den Koning niet,, Dies ons zijn Majefteyt gelieve te verfchonen. ■ ...'■' *
Koning*. Als 't anders niet en mach,,
Soo wenfeh ik Cloris,ach! ,
Dat u de Goden geven , , Heyl, voorfpoed, liefde, vreugd; „j
Alwat gy wenf chen meugt,. In dit rampzalig leven. Cloris.. Wy acn ziJn Majefteyt, . Voor weldaed, dankbacrheyd-; ,;
Sijnfchuldig te betoonen. -.
Koning. Dpor fchuld zoo vind ik mijn . ,- Ach u verplichtte zijn ,
De deugd met deugd te Iconen . . Gund, Goddelijke fchaer, ' i..
Uw zegen aen dit pacr, ' ■'" '<
En.is er yets muoreven, . .. >.. . ry
|
||||||||
Soo
|
||||||||
VAN CLORIS EN PHI1IDA, *p
Soo bid ik aen u twee,
En ook de Goden meê,
Dat het my werd vergeven. , "i , '
Vaert wel vereende twee,
Leef lang in heyl en vree > Dewijl gy tracht te fcheyden-j Ey voerd een heufche mond, .: : , Van'tgeen datik beftond,, t■<>■.'., ••,.
Verzoek ik aen ubeyden. : , -:
Chris. Nu ik na wenfch geniet Mijn lief; is al 't verdriet,,
Ha! Vorft, verkeerd in vreugde», Thilida. Vergeten is't met my.
Chris. Ik-ftel de wraekter zy,
Nu ik vereen in deugde. . •%jV
Met. uw verlof wy gaen ,
En denken niet meer aen '. ./ Het geen nu is verleden, ...;<,-. ;.- m,h\
Thilida. Ten zal noyt zijn gedocht;.. : :. '. :
Alzoo'tnietis volbrocht* • .- ; '::r
SteldLiefden ons te Yreden, : .' r ' i" , ;;/V.:', ■{
1. ..... ',./■■',...■■•."■•<
L E R I N D E in Boerinne kleeding.
Lerind. Is dat Philander niet ? ik treed wat nader by,
Op dat ik onderfta of het Philander zy;
Hy is 't, ik veyns, en wil door 't veynzen ondervinden ,
Of hy my noch bemind, gelijk hy my beminde;
Ik wenfch u goeden dag. Phil. Soo wenfch ik u weerom,
Lerind. Ik dank u, vrund; weet gy waer over ik hier kom ? Philand.T)zt is my onbekend,ook tjualijk om te weten. Lerind. Kent gy ook eenen die Philander werd geheeten? JPhiland.'Wa.t reden , dat gy na Philanders name vraegd ? Lerind. De reden zijn genoeg, vermits 1t my zoohehaegd. Philaad. Ik ben Philander zelfs, fp*eek op, wat wild gy zeggen ? Lerind. O min, ó trouwe Lief d! hoe zal ik ditbeleggen; Zijt gy Philander ? PbiLJa. Ler. Philander, isdiegeen
Aen wienikhier terplaets moetoffrenmijn gebeên.
Philander heeft wel eer getrouwe min gedragen,
Dien zij n geminde heeft voor die tijd afgeflagen,
"Waer over zy , op 't hoogft > dat ongeval betreurt,
En wenfchte dat het noyt, Philander! waer gebeurt.
Philand. Vanwie is'tdatgyfpreekt? Xer.Haer name isLerinde. Philand.Die was, die is, en blijft mijn Lief, en wel beminde. Ti Philander'.
|
||||
140 MET SPEL VAN CLORIS EN PHILIDA.
Lerind. Philander! Lief, ey zie ! wat lief de heeft beflaen;
Ik narn om uwent't wil dees boere kleeding aen j
Op dat ik u mijn Lief! mijn liefde zoudgetuygen.
Philand. Lerinde, Lief, de liefd doet my hier neder buygen ». Om met een dankbaer hcrtteloonen liefds bedrijf,
En onder die beloft dat ik uw dienaer blijf.
Lerind. Mijn dienaer ? neen, mijn Lief! maer ik uw dienarefle* Fhiland.0 neen! ik uwe flaef, en gy mijn ziels voogdeiTe. Lerind. Philander! Lief fta op, fta op , ik bid u, rijs. PhilandMct deze kus ,mijnLief! ik u mijn ltcfdbewijs; Bezegeimijne trouw op twee robijne tipjes,
Daer nektar overvloeyd j 6 heunig zoete lipjes!
Mijn zieltje leeft en fweeft op 't uytgezogen zoet,
Dat van uw oever ftroomt en mengt zich met mijn bloed.
Chris. "Wat baerd de liefde vreugd! hoe zoet is*t z©© te vrijen t' Dat liefd 't geliefde mind.
Thilida. Watteeld de liefd ve rblijen ! Als liefd op lang verzoek, in 't cynd 't geliefde vind.
Philander Iveel geluk, met uwe Lief Lerind.
Lerinde! veel geluk wenlchiku, met Philander»
Lerind. Ik dank u Philida; 'tgaethierdencen, alsd'andctj 'kWenfch u't geengymy wenfeht.
Philida, Uw wenfehing zy beloond Met zulke wenfehing ,als Lerinde my betoond.
|
||||||||
MELENA
■ -..
i |
||||||||
ï-4*'
|
||||||||||
HE L E N A
Bly-eyndend-Treur-Spel.
INHOUD. Is Rogier na-zijndriejarige minne, tuffchen hemen Hclena gtpteegt, ( zender
hoop van gelukkige uytkomfte) vanhier zijn affeheydneemt j btkUegtzyhoer Ouders, als eorfaek over %ulkf, en begeeft ha er (in Kluynnaers genaed)nazeker Bofch, almaer zy voor hner neemt een Eremytt leven te Uyden, om door zulke middel haer tere te bevryen. Rogier {om het vervolg van CiÏÏ3ndraesGod'ooz,eminne) begeeft hem uyt- Undig na dat Cauandra mifbrif/kt hebbende haer fchoot in oneer, hem als Vader de vrucht milde 'opfmeren, en geraekt eindelijk [niet rattende van Hele na) ter plaetze alnaer hy haer vind, en niet anders "toetende ah dat hy by een Kluyzenaer is, ontdekt «tn haer de vorzaer vjns vertrekt, en tverd in pulken fchijn van xJjn Lief 'Helena bemind. CaHandra ( ver/laen hebbende het vertrek van Rogier ) vervolgende hem ( door raed eens
Toveres) gewapend,in mannekleeding, ontmoet haer onder wegens een Edelman, in vryagit runde met Elizabeth, gekleed in Hoveniers gemaed, en na uyterUjke gedaente fchijn hebbende met Rogier , tvaendhem die tt zijn, en fcheld hem voor een verrader j dit xy tot gramfchxf verwekt, enmerdvan hem dsorjleken. Elizabeth, ont fielt en fmaermoedig door een benauwde droom, ( de "toelke aen haer de ow
trou'tt van haer Lief voorzeyde ) begeeft haer droevig voor rijn oogen; Karel "Wanende dert droefheyd uyt zijn doodflag ontjiaen te \im, zoekt haer te troo/ltn, en maekt haer (van 't zelfde niet "toetende ) Zulks onbodathtehjk bekend, moer door zy haer liefde oen hem ontfeyd, Karel f over zijnonbed«(hteli;k melden) verfoeyd hem ztlven; bedroeft tn miftrtoftig Ttjndt , valt in wanhoop, en door fietkt htm zelve. Elizabeth, in haer voornemen verandert zijnde, befluyt, Karel nimmer af ie gaen, moer
haer leven gedurende, minne toe te dragen ; komende ter plaetze ai"toasr zy van hem afge- fcheyden "toas , vind alther zi/n Gec/l maren voor haer togen , matkt groot mifbaer; hatr fcbuldig achtende over zijn dood, n>trd heet'krankzinnig ; eyndebjk field Elizabeth hatr gilalen; nennemende een Nonnen kleed, en doet beloften in zuyvtrheyd hatr leven te eynden. Rogier is gerint "toeder te vertrekken, doch merd hem van zijn onbekende Lief{ als Kltty-
zmter) zulks afgeraden', maerte ver~toatbten ,tot dat hy verzekertheyd heeft van Caffandracs dood, ofte tot hem-'t geluk aldaer met een goed partuur vereene, om alroo met blijdfchap neder na zijn Ouders te rtyzen, Caffandraes Geeft voor haer verfthijntnde , verkiaert de ctr~ i.aek haer: doods. Hclena ontdekt aen Rogier wit dat ry«» haer bekent gemaekt hebbende , doen maliandt-
tin belofte» van tt trouwen, en keeren bejde "totderem naer huyt. Dit gefthied zijnde tyndigt het Spel. - Namen der Uytbcelckrs*
R A R E L , een Edelman.
ELIZABETH, een Edel Jufvrouw. |
||||||||||
« B L t Pi Ai een cuciiuaus bwow.
CASSANDRA, Verlieft op Rogier.
R O G I E R, een Burgers Zoon.
TOVERES.
LU Cl A^Staet-dochter van Elizabeth.
|
||||||||||
EERSTE
|
||||||||||
*h
|
||||||||||
14& TOONEEL SPEL
SERSTE HANDELING,
.KA-REL, ELIZABETH.
KareU S9SSW E&ÉBOythad ik, Lief,gedacht, het geenik nubcvindc,
j Hoe vaft dat aen een ding de menfchen haer ver-
binden ; 't Verloop des tijdsgetuygt destijds verandering, 1 En maekt een nieuw begeert varï't een of't ander ding. Mijn alder-hoogfteluft (Me-Jufvrouw ) was weleer "De oefiening des Krijgs, en d' hand'ling van 't geweer; Als ik den Stalen kling mogt voor mijn Vyand trekken, 'tLichaem rondzom met Stael, of Harnas-plaet bedekken, Om een gewapend.Heldte hakken op de huyt, Dat als een Blixem daer de vonken ftoven uyt, Dan had mijn ruft haer wenlch, en't hoogft dat zy begeerde; "Wanneer men ( om het lof van wapens ) Karel eerde. Maer ach! hoe is' t verkeerd, nu dat my heeft vertoont De minne tovery , dieinEliz'bethwoQneL Hoe mild'lijk heeft natuur begaeft uw maegden leden? .,'• -Hoekunftrijk bootftuw tong de kloeke fchrandcrheden t Die uw diepzinnig breyn in d' herffenen bcfluyt, En deeld,( wanneer 't u luft ) haer gaven mïldlijk uyt j Ach! ach! zoo haeft als my, de tintelende oogjes (Omcingelt» enbezet,mettweegitfwerteboogjes) Verfcheenen; ja zoo-haeft ikmaer mijn khoone zag, 'Was ik vervallen in een eyndcloos gek lag. Vergeefs waer 't, ó mijn Zon ! dat ik voor u zoud veynzen, Siet maer.mijn wezen acn, hoe't toont mijn hertsgepeynzen» Voogdeffe van mijn ziel, hoe is mijn hert ontmand. Elifab. Bedwing uw luften (Heer ) door't mannelijk verftand. De minkan in de menfch vaek werken vreemdékuuren , Wat al te haeft begint zal in't gemeen niet duuren; Men ziet het dagelijks, wie al te licht vertrouwt, Dat het vertrouwen haer ook lichtelijk berouwt; Veeltijds een Dochter doold door al te licht vertrouwen , Soo lang een minnaer mind zal hy zijn woord wel houwen; i Maer zijn verandering gewend men door de tijd; Men ziet zijn liefde duurd niet langer als hy Vrijd. Ifyrel. Mijn Lief,waer toe geveynsd ? ey! wild het veynzen ftaken, Inmijn getrouwe liefd zal noyt vèrand'ring raken. |
||||||
V M N HELE NA.
|
|||||||
Hl
|
|||||||
Ik minuals mijn ziel, ja dat ik meerder kon,
Ik zou 't bewijzen; ach! mijn uytgelezen Zon,
Toond my een treekje, liet! van lieve wederminne,
Dewijl ikftadig fmeek uw hoogheyd , aerdfeh Godmne!
Godinne , ja Godin ! vergun uw ftaef gena,
Dewijl ik (levend dood/voor uwe oogjes ft a;~
Gy,die mijn vryheyd naemt, kunt mydie wedergeyen,
Indien uw gunft my gund in uwe dienft te leven.
Elizab. Gy eyft meer van mijn gunft als ik u geven kan, . Karet, Gy geeft my 't geen ik cyfch; neemt my voor dienaeran. Eliaab. 't Geen, Karel, gy verzoekt, kan ik u niet beletten. Karel. Zoo wild my (Iufvrouw ^ dan in 't dienen wetten zetten. ElizA- 'tWaeronbeleeft , mitsgyzijtbuytenmijn gebied.- Karel. Ach! neen Elizabeth, in 't alderminfte niet. Elixjtb. Mijn dunkt, Heer Karel doold 3 en wil 't geert hy niet wilFe. Karel Wel waer in zoud mijn wil met d' onuil dan verfchille? Elizab. In 't' wenfehen fonder wil; gy zegt, ik neem u af Uw vryheyd, die gy wenfcht mijn gunft u weder gaf;
Kan ik die geven , als gy wild dat mijne wetten
Uw wiigebieden, die uw wils vryheyd beletten?
t Strijd tegens het verzoek van 't geene gy begeert.
%/trtl. 't Doet niet; dewijl de dienft (volbracht)/t gebieden eerd,, Als Liefd 't gebied behaegr, zoo teelen wetten blyheyd,,. '
En bly willige dienft valt voor een dienaes vryheyd.
Elrzab. De woorden, Karel, die vcrfchillen met de daedi Karel. Die woorden niet vertrouwt, hoopt op geen toeverlaet. Eliaab. Die woorden licht gelooft,die heeft een quaed vertrouwen. K*rel. Nochtans wie niet belooft, die kan zijn woord niet houwen, EUztib. 't Volbrengen van de daed beftaet in woorden niet» Karel. Hoe kunnen kulden zijn, daer geen beloft gefchiet? Elizab. Beloften moeten niet, maer 't werk de daed beloonen. Karel. Waer niet belooft en is, behoeft men niet te toonen. Ehzab. Nochtans werd wel goê daed zonder belof t volbracht. Karel. 't Volbrengen teeld meer gunft, wanneer het werd verzocht. Elizjtb. >t Is waer; maer het verzoek en 'therte vack verfchillen, KareU Door 's herts genegentheyd verzochte woorden willen. »zab. Waer toe zijn woorden nur,zoo 't hert goê meening heeft?
KareU Om dat men door de woorden 't hert te kennen geeft.. Ach! lief Elizabeth, waer toe dus hoog getreên? Ik mijmer daer ik fta, dwael zelver in mijn reen? Ik pleyte met mijn zelfs i hoe ik beft in het minnen, Uwftrafheyd, in dit ftuk, bcquaemft zal overwinnen;-. Uwmaehtelooze flaeffmoortineen heetevlam, Die uyt uw oogjes.haer begin en oorfpronk nam |L Beweegt-
|
|||||||
TOONEEL SPEL
|
||||||
144
|
||||||
Beweegt u,ach! mijn Lief, mijn hertje, en mijnwaerdc,
Die ik beminnen zal zoo lang ik leer op Aerde.
Elifab, Denkt Karel dat een Maegd gebonden is aen fchaemt, "Waer door de vryigheyd haer zoo wel niet betacmt;
Voorwaer een ecrbaer Maegd die fchijnt haer plicht te breken,
Indien zyftaet gereed, zoohaeftdc Vryersfpreeken ;
Uw eerlijk licfds verzoek, ikgunftigdankbaerben,
Voorts mach Heer Karel zien, wat luk tijd brengen ken.
FJtrel. Ik dank Elizabeth, voor haer vergunde eer, 't Vernoegen my ontbreekt; de liefde eyfcht wat meer,
Vermogende Godin; ik buyg my voor uw voeten,
Gykund, door wederliefd , my al mijn cuiel verzoeten;
Gund my't geen ik verzoek door liefdens liefgeklag;
Verkeeringmet mijn Lief, wiensgunfte veel vermach;
"Want ommegang teeld liefd.
EUzab. Gy fchijnt van liefd te fpreeken; Heer Karel, doet een bloos vanfchaemrood my uytbreken j
Heer Karel ,'tisvoormy , voor dees tijd, tijd om gaen.
"Karel. Verfchoond my Iufvrouw,heb ik u in yets mildaen. Elizab. In 't minde niet, mijn Heeer, 't was liefdens kozery; Vaerwel. ««■•«».
Karel. Vaer wel mijn Lief, mijn hertje blijft u by;
Hoe Karel, wel hoe dus; wat voel ik door mijn leden ?
"Wat rooft mijn kennis my ? wat moord in my de reden? "Wat markt my dus vergekt ? wat maeld my in de kop ?
"Wat rijder uyt mijn bord, en ftijgt na boven op ?
"Watrabraekt my dus fel met mijmerende grillen?
"Wat razerny fchijnt hier met my te pleyten willen ?
"Wat droeg ik op mijn zijd dces dalen deegcn dan ?
"Wat wapens baten my als ik niet vechten kan ?
Hoe Karel, das verzot alleenlijk door de oogen,
De liefde van een Vrouw zoo diep in 't hert getogen?
Hoe Karei, dus ontmand door Vrouwelijk geweld,
Dat gy uw moed, uw macht, uw kracht ter zijden field;
Hoe Karel, dus ontzind , hoe dus in min ontfteken?
Hoe Karel, dus verzot, zijn reden u ontweken ?
Hoe Karel, is de min dan KarelsOver-heer ?
Hoe Karel ? ik vertrouw't mijn zelver nimmermeer j
Hoe Karel, in de min, in kinder-fpel vervallen ?
Hoe Karel? dat gy wild inzotternye mallen,
"Was nimmer a begeer; hoe Karel ? ach! ik gis,
Dat langer na geen hert in Karels boezemis.
Ach/wasdelaft gepeyd, wasminnens graegt verkregen,
'k Verwiffelde terftond in afkeer het genegen; ,
' j£ylaes.
|
||||||
VAN HELENA,
Eylaes! 't genegen hert, dat nu in pijne fmelt,
Betracht mins lullen, door de brand van mins geweld. HELENA, ELIZA8ET, CASSANDRA. Helena. Gefpeelen! is 't uw wil, laet ons eens graesjes binden. Elix/tb. Voor my ik ben te vreên. CaJ). Men zal my willig vinden In 't geen 'er werd verzocht. Helen, Zoo bid ik laet ons gacn,
"Wat verder in het bokh, door groen begraefde paen t En ruften in de fchoot van Floraes bloem «jieraden, Al waer mijn Lieve luft het herte wil verzaden Met Vrolijkheyd, door zang van dit gerijmde lied. |
||||||||||||||
«4*
|
||||||||||||||
Elizak
IMx/é. |
||||||||||||||
Wat heeft het voor een voys? Hele. Gefpeel! ik weet het niet,
En zie, belieft het u, of gyze ook kunt zingen. |
||||||||||||||
Dat voysjen is volfwier; en vol veranderingen,
't Is zoet en aengenaem j och ja! ik kan't zeer wel, Dies ik het Speelnoot, u ten dienfte zingen zei. |
||||||||||||||
.« , , ELIZABEti gidst
^oe^lucbtigylugge^njes, ' ®
t£ia mijn moordermne s
|
||||||||||||||
Ach.
|
||||||||||||||
,4& TOONEEL. SPEL
Ach l altetraeg , en zoetjes*
Om mijn Ziel, uyt minne,
Daortróuff, dieVrouTt, -Kienshm, mynfmertnietge\>aeld,tege\>m>
Zy die mijn Zul, y>oor °toien ik kmel-> %y die mijn Ziel doet leVen,
Heefteylaes.' mijn dood befchrefen.
Stookt, Veous, «*&? Altaren, ■ LaettotOfferhande, Mijn Stelten Hemelvaren,
't Lietend lichaem branden -,
Godin, die'k min, toond recht, Wit knecht, die uyt Liefd feil'fterten ,
Om dat de Min, ach ! jierdfih Godin, om dat de Min moet derVen »
*/ Geen de Min %ocht te Merftefeen.
Eylaes! 'A ff tl my bereyden, C Nu ik mint luk der\e ,)
Van u, mijn Lief, tefcheyden,
ïiefde doet my (lert>en •'
Vaert fieh ik %el, du hert, Volfmert, gaen ten Offer dragen;
De Liefd Godin, %al ik door Min, %al ik door Min met klagen >
JEynden doen mijns levens dagen.
Catfan. Noyt hoord ik zoeter voys, noyt zulke lieve woorden , Noyt zulk een deftig Rijm, als ik u zingen hoorden ;
Soo wie metacndacht let volkomen op de zin ,
Die trekt'er uyt met fmaek, het voedzel van de min.
Helena* 't Is Speelnoot als gy zegt. Cajj. Helena mach wel roemer» Van al die minnen, de gelukkigft haer te noemen j
Om dat het Lied;en is gekomen van die geen,
Die haergetrouwlijk Liefd. Helen. Caffandra, met wat reêrt
Soud gy beweeren dat het is gelijk gy zeyde ?
Dan doch, datzy zoo 't zy, ey! kom wild, met u beyden ,
Uwgraef jes brengen voort, zie daer heb ik het mijn;
Nu kom, en laet ons zien , wie eerït de Bruyd zal zijn.
Cajfa/t. Daer is mijn graeze krans. Eliz.. En daer de mijne mede. Helena. Nu van de kransjes zal ik geven mijne reden ; CafTandraes graesjes zijn gantfeh \<s>s,CaJf.E\\ d'uwe?//^«.Vafl*
Elizabeth gy hebt het ook niet welgepaft.
Elizjtb* Hoe, houden mijne niet ? Hete§, O neen! daerzljnder geene Die wel gebonden zijn , dunkt my ', als mijns alleene,
Het is om dat mijn Bloem is van heeEglentier.
Ca/Jan. En dat gy werd gelieft ( Helena) van Rogier. Helena. "V'fat rede dat Rogier werd by mijn,bloem geleken? ,,, Cajfan. Om dat de telgen (die dees Bloemièeld ) zijn als teken » Datdeze Bloem moet zijn met moeylijf heyd geplukt »-
Ten aenzien, dat die geen die onvoorzichtig rukt
HetEglentiervaneen, om'tBloempjen at te breeken ,
En eer hy't krijgt, gevoeld, hoe fcherp de doorens fteeken;
Gy zijt het Eglentiere.Wqempje,;dajtnvetipjjnl
Fnmoey'lijkheyd zat van Rogier verkregedZ'ijiïi. /
Elizjih* Uw zinnebeeld is goed^Caflandra? Htfënx Él'■Ytütómvc |
||||
V A N H Ê L E N A, r47
Dat aw Lavendel-bloem meer op Rogier zal houwen»
Cafan- Geef reden.Heien. "Welik zal;,Dc witte bloera diezeyd, Met fprakelooze re«n, dat zy de zuyverheyd
En onbefmette deugd alleenlijk afdoet beelden;
'k Heb vaek van u verftaen, dat deugden Liefde teelden
In u, en dat om deugd alleenelijk gy mind ;
Zoo is "'t fmijns oordeels) dat men meerder geen en vind
In deugden, als Rogier; doch hy is van geen rijken,
Dat acht Caffandra niet; zoo dat ik kan doen blijken
Dat uw bloem op Rogier veel meer paft, als de mijn,
Omdat ik garen zoudgetrouut met rijker zijn. ,,
Cafan. Helena, wat het zy zal ons de tijd beft leeren;
Laet van Elyfbeths bloem ons ook eens rcdeneeren ,
Mijn Liefde met Rogier is niet met al gepaft.
Helena. WaeromPCVï^w.Dat weet gy wel, de gracsjes zijn niet vaft. Helena. Elizabeth, end'uwe zijn ook niet gebonden, Nochtans werd uyt de kleur uws bloems dees zin gevonden;
Het lieffelijk provens getuygt uw liefdens teeken ,
Dan doch, de kleur des bloems, doet uwe Liefde breeken; ,
Rogier,Om dat hy ( die u Liefd ) meer min als Liefd betracht, en Karel£n gy de fchaemte meer als hy de welhift acht. Zacht fpeelgenoots, ik zie dacr ginder yemand komen,"
Cafan. 'tls Karel, metRogicr. Karel. Zijt Juffertjes gegroet. Eerbiedelijke dienft ik u betoonen moet;
Elizabethjik zalmy neffens u gaen voegen.
Rogier. Helena ( hoop ik ) zal ïiacr met mijn dienft genoegen; Laet ons het elzen Bofch wat verder wand'len door,
•En ftellen daer yets zoets tot kortswijl, t' zamen voor,.
Helena. CafTandra , gaet gy meed ? _ Cafan. Voor dees tijd niet. Rogier. Wat rede?
Cafan. 'k Heb yets te doen. Elizak Wygaen terftont alt'zamen mede. 'Al?'^amenbimtn. CASSANDRA, ROGIER.
Cafan. "Rogier, mijn lieve Lief,kan 't maegdelijk gemoed?
Bewegen niet uw hert, met dienften die 't u doet? Rogier, mijn Lieve Lief, gevoeltgygeenmedoogen, Daer ik my neder buyg al knielend voor uw oogen/ En ftneek u om het zoet genot van wedermin, Vermits dat ik ( uyt Liefd ) tot u genegen bin; Hoe menig zoud zijn dienft op-offeren de Goden, Om te verkrijgen 't geen u zelfs werd aangeboden; 't 2, t Geen
|
||||
I48 TOONEE-LSPEL
't Geen u betamen zoud te doen, gefchied van my,
Om dat ik (ongevalfcht) tot u genegen zyj
Hoezijtgy doch zoo koel, en my in yt minnen tegen?
Rogier. Om dat ik niet en ben tot minne noch genegen; Uw dienft is zonder dank ; meer eer zoud my gefchien,
Dat ik u ongeneygt (in min)tot my mogt zien j
Cafiandera, de min die gy aen my komt toonen,
Daer wenfch ik dat g^ meugt een ander meed beloonen ;
Ten aenzienmy de min , in geender wijs gevalt.
€afa». Hoe druyg gaet u dat of, hetfchijnd» Lief, dat gy mald,. Om daar door eens te zien » hoe zeer ikubeminne;.
Gy *iet, Rogier, gy ziet het dat mijn zinnen
Tot uwaerts zijn geneygt; dies jond my doch het geen,.
Mijn Maegdelijk verzoek uofferdmet gebeên ;
Hoe mach uw harde hert, een Maegd zoo laten prachgen;
Speurdgyniet uytmijn oog, en*tvriendelijkeIachgen,.
Wat dat mijn jeugt begeert ? wiens luft de minne port;
Rogier , verft aet gy niet wat dat Caflandra fchort?
Rogier. Caflandra, minnens luft, wiens geylheyd ik verzake^ Cajfan. Rogier! wild gy, Rogier, u dan een Iofeph maken ? Rogier. In daden hem gelijk, een Vyand van de luft. Cajfan. 'k Vertrouw, Rogier, gy veynft, ik bid u,.Lief, ey! kuft Deeslippen, diena*tzoet van uwe kusverlangen.
Rogier. Caflandra, cie rd met f chaemt uw maegdelïjke wangen, En denkt dat fchaemt moet zijn het wapen van eènMaegd,,
Die op haar kuyiheyds lof haer hoogfte vreugde draegt;;
Band de vervloekte luft( Caflandra) uyt uw zinnen,
Verfoeyd de Godloolheyd van vuyl onkuyfche minne. *
@aj}an. Rogier,kan in uw jeugd zoo dorre koudheyd zijn, -, Dat gyu niet beweegt door minne luft in mijn?
Rogief, als gy uw oog maer flaet op deze oogen,
Gevoeld gy daer door nie t mins opperfte vermoogen h
Rogier, ik offerudeeslippen, endeesziel,
Ontfangt mijn offerhand, waerom ik neder kniel
Voor't Altaer uws waerdy; 6 wellüft van mijn levenl
De min Caflandra dwingt haer zelven op te geven,,
Om na den eyfch des mins van u te zijn yoldaen;
Dies neemt mijn doch, Rogier , voor uwe welluft aeni
Migier. Eer zal de donk're nacht den held'ren dag bedekken,. Eer ik mijn Ziele z oud met vuyle luft bevlekken;
Neen, neen Caflandra, neen ,'t zal nimmermeer gefchien r.
Dat gy genegen my tot minnens luft zult zien»
Caffan. Ten luft my langer niet, uw weyg'ring te verdragen, Maerfweer Rogier,, datby f eer lang )'ï hem zal beklagen. Tinn"'
|
|||||
J
|
|||||
VAN HELEN A.
|
|||||
Rogier. Gaet vry Godlooze Maegd, doetalles wat gy meugt r
Noyt zal uw boosbeleydmy trekken van de deugt j Noy t zal uw vuyle min tot welluft my bekooren; Noyt zaldoor nwe zond mijn Zielens leven fmooren , Maer in oprechte liefd, betragt ik voor mijn Vrouw Helena, die'k drie jaer betoond heb liefdcns trouw. Helena Dacr komt mijn Siels voogdes ; na dat ik kan befpeuren, .
aW' Soo is haer yets gefchied het geen mijn Lief doet treuren;
Helena, Lief ik zie,ik zie 't aen uw gelaet, M Dat gy mifmoedig zijt j zegt my waeruyt ontftaet De oorzaek van uw druk ? Helena. Rogier, ( eylaes!) dit hert
Moet u getuygen, ach .'die nieuw begonnen fmert, Gefproten uyt ons liefd. "Rogier. "Wat is u wedervaren ï Hdena. Tot mijnder leed (eylaes.') moet ik het u verklaren;
Mijn Vader, ach '.die wil dat ik mijn minne ftack, En dat ik van dees uur uw liefde gantfch verzaek; Mijn Vader, ach ! die wil dat ik uw by zijn vliede, Veel liever fterf ik, laes! als dat zulkszoud gefchieden j Dies weet ik niet hoe wy dit zullen leggen an, Bequamer middel (Lief) ik niet bedenken kan , Als dat wy t'zamen gaen in ftilligheyd vertrekken.- Rpgier, Helaes! iK* zie dat uw genegentheden (trekken
Uyt rechte liefd tot mijn, dies ik u raden zal, Dat gy u onderwerpt geenzins het ongeval, Dathier uyt zoud onftaen; maer doet uw Vaders wille,- Gewilligzal ik my met deze hoop (Lief J ftillen; Ik weet, gy anders geen bemind, mijn Lief, als mijn , En ik zalniemants lief, mijn Lief, als d'üwe zijn j Wy zullen met beleyd een goede middel ramen, Waer door uyt liefde wy vaek zullen komen t' zamen ; En voeden zoo ons liefd, ter tijd 't geluk ons brengt Gelegentheyd, waer door uw Vader ons gehengt Te trouwen. Helen. Ach! Rogier,ach!dat kan niet gefchieden, Maer volgt mijn raed, en laetonsftil van hier'gaen vlieden;: Wanneer mijn Vader zal gevoelen 't ongeval, Weet ik dat hy in 't eynd ons liefd gedogen zal. Rogier. Seer garen voegik my, mijn Lief, naer uw begeeren;
Maer als wy vluchten, ach! waer zullen wy ons keeren ? Waer trekken wy beft heen? wat plaets verkiezen wy ^ Daer niemantonsverfpied,maer daerwy leven vry. HtUna. Ik weet gelegentheyd, laet dit aen my bevolen,
Gebruykt dees middel,Lief, en laet ons t' zamen dolen;
Op morgen komt by my in 't krieken van den dag , Op dat ik dan met u van hier vertrekken ma.ch;', |
|||||
i^o TOONEEL SPEL
'k Zal alles, tot ons reys van node , vaerdig makend
T.ogw. En ik om u» mijn Lief, te dienen in dees zake. 'ikm, TWEEDE HANDELING.
CASSANDRA.
■Cajpitt. gjjB^g^Jt Ogier, de trots die my door'tweygren is gefchied,
Sal u een oorzaek zi|n van quelling en verdriet; Ik zal, om my op u. na luft, en wenfeh te wreeken, , De wetten vande eer, en plicht der Maegden breeken, ' Milbruyken mijne khoot, en Ipelen u een pert, "Waer door uw yd'le roem, van eer, verduyfterd werd;
Ik zal» Rogier, ik zal my doen beflapen ;
Op datuyt my een vrucht in onecht werd gefchapen;
Vanwelkedaedikuop'thoogft belchuld'gen zal,
En brerijrenaluweer ( door ditbeleydj ten val. , ~..~"?',M>*.
|
|||||||||
N
|
|||||||||
ROGIER voor't bedde van H E L E
Rogier. Hclena, lieve Liet, de nacht is al verlopen , Mijn Engel! flaept gy noch ? mijn waerde Lief, doet oopen
|
|||||||||
Uw
|
|||||||||
VAN HELEN A.
Uw oogjes, en aenfehout de zoete Dageraed ,
En hoc de blonde Zon verguld zijn fchoon gelaet J
VoogdefTc van mijn Ziel, hoe dus tot flaep genegen ?
Ontwaekt,rijftopmijnLief,ontwaekt, ik overwege
Met zorge, dat de zaek van onze liefds beleyd, ■-
Door al te lang vertrek, mogt teelen fwarigheyd.
't Is tijd ,'t is over tijd, mijnEngeltje , mijn waerdc ,
Dat metde morgen vroeg > wy onze reys aenvaerdenj
Ontluykt uw oogjes, Lief, de lieve flaep verdrijft,.
De tijd en wil niet,Lief, datgy hier langer blijft;
Ach! mijn Helena, Lief, Helena Lief.
H E L E N A ontwakende, zeyd;
Wat vreezen
Doen uw manhaft gemoed nu dus zorgvuldig wezen?' Rogkr. De liefd die ik u draeg.
Hekna. Rogier, mijn Lief, wat raed?
Ons liefde is te niet ,mijn Vader is te quaed;
Soó ik met u vertrek, ik zal 't met ftraf betalen,,
Ik vrees, waer dat ik vlugt hy zal my achterhalen,
En hem met wraek voldoen, al waer 't fchoon met mijn doodj.
Dit was het laetft ,.mijn Lief,.'t geen hy met my befloot.
tygkr, Onlukkige Rogier ,hoe is 't geluk u tegen ?
Watbaet het,Lief,dat gy( uytliefde) zijtgenegen
Met my te treên in d' Echt ? als Vaders ftrenge ftraf» Gebod doet op denhals, uw liefd te trekken af Vanmy, inwiens gevry, driejaren zijn verloopen , Van welk my yder dag hoop d* uytkomft deed verhoopenj. Maeris ( naerdat verloop ) noch als het was in'teetft,. En hoe ik nader koom , hoe ik my vind op 't veerft; Tenaenzienmy de hoop geen uytkomft en voorzeyd, Gebieden reden my,.te nemen mijnaflcheyd ; Ikdanku voor de eer, en deugd aen my bewezen, Waer uytdankbaerheyds plicht (Helena ) is gerezen;, Die tot vefgelding my in eeuwigheyd verbind. Helena* Gyweetdat ik u heb getrouwelijk bemind ,
Geduurende de tijd uws liefds my toegedragen; Mijn goede gunft tot u,getuygt het welbehagen,. Dat ik in al mijn liefd (Rogier )u heb getoond, Gy weet, met welke gunft uw liefde is beloond; Den Hemel is getuyg, dat ik in 't eerbaer vryen Behagen had, en uvan herten wel mogt lyen; Nietingeveynftheyd, maer meteen oprecht begeer, Gelijk ikdat'voor God, in d'hoogen Hemel f weer; Dies ishetniet mijn fchuld, macr 't zijn mijn Ouders wettea,. |
||||
T O O N E E L SPE L
|
|||||||||||||||||||||
*ït
|
|||||||||||||||||||||
Die 't hoüwelijk, Rogier, van u en mijn beletten.
Dewijl 't dan zoo moet zijn, ben ikgezint te fcheyden,
Na't eerbaer Vryen lang gepleegt tuüchenonsbcyden; Vaer wel met deze kus, vaer wel, mijn Lief, voor*t laetft, Uw beeltenis blijft in mijn ziel eeuwig geplaetft ; Den Hemel gun mijn Lief Helena wel te varen. Den Hemel gun Rogier, met waerdiger te paren.
Den Hemel die gun my mijn dood, nu ik u derf. Den Hemel die gun my dat ik uyt liefde fterf.
Verfchoont my, ach! in al het geen ik heb mifdreven. Heb ik u yets mifdaen dat wild my ook vergeven.
Vaer wel dan met dees kus. O fcheyden al te wreed !
Vaer wel mijn Liet. |
|||||||||||||||||||||
Rogier.
|
|||||||||||||||||||||
Helend,
Rogier.
Helena.
Rogier.
Helena.
Rogier-
Helena.
Rogier.
Helena.
Eliz.ab.
|
|||||||||||||||||||||
"Smnin,
|
|||||||||||||||||||||
Gy fcheyd, maer 't fcheyden is mijn leed.
KAREL, ELIZAB E TH.
Hoe veel vermach de tong daer liefd haer fprekea doet,
Sy is een Toveres in 't maegdelijk gemoet; Ach! Karel, wift gy hoe dat ik metlijfen leven Genegen ben aen u mijn zelver op te geven; Doch of ik u al min, wat is't meer als verdriet, Mijn Vader wil ( eylaes!) ons liefd gedogen niet. Soo gy my liefde draegt, weetik ons voor te wenden
Een middel, die de haet uws Vaders wel zal enden. Ach ! Karel, 'k zorge neen, zijn haet is al te groot.
Geen trouwe liefde werd door Vaders haet gedood. Helaes '.gy, Karel, fpreekt als hier in onervaren.
Ik zal, Elizabeth, u zulliks doen verklaren; Is't dat liefd mijn verzoek ten goeden duyden ken, Van uwe Ouders gunft ik wel verzekert ben. Ach ! Karel, koft dat zijn, ach! koft gy dat beleggen, .
Ik zoud u mijne liefd niet weyg'ren nocht ontzeggen. Ik weet 'er middel toe, vertrouw u maer op mijn,
"Wat middel, zeg my dat, kan hiertoe dienftig zijn? Uw liefde, Lief, moft my zoo veele gunft verleenen,
Dat gy lichamelijk my deed metu vereenen. Hoe Karel, zoekt gy my te brengen in verdriet ?
Neen Lief! maer dat daer door ons hoüwelijk gefchied. O! neen, ik wil op 't hoogft dat valfche middel vlieden;
Neen Karel, dat en zal doch nimmermeer gefchieden, Dit gaf een oorzaek aen mijn Vader van meer haet; Neen Karel, my gevalt in h minft niet aen die raed. Bedenk u wel, mijn Lief, hoe kan men beter ramen,
Om onze Zieltjes in de Echte te verzamen ? Denk, Lief, hoe menigmael dees middel is gefchied. |
|||||||||||||||||||||
%arel.
Eliz/ib.
Ifrtrel. EUz.ab. Kat el. |
|||||||||||||||||||||
Elizab.
Karel.
Elizab.
Karel.
Elizjib.
Karel.
Elizab.
|
|||||||||||||||||||||
Karel.
|
|||||||||||||||||||||
Helaes-
|
|||||||||||||||||||||
J»
|
|||||||||||||||||||||
VAN HELEN A." tyj
Elkab. Helaes! hoe menigmael was 't menig tot verdriet.
Karel. Verdrietgeeft zoet, wanneer 'tzoet zuur'lijk werd verkregen. JLlixjib. Wat p'rijkel is 'er in dat zoet dan weer gelegen ?. Karel. Wat p'rijkel, ach! mijn Lief, kan doch daer uyt ontftaen ? Elkab. "Wat p'rijkel ? Karel, kan de zond de Ziel niet fchaên ? Karel. Zond,die om beter fchied, kan die tot ftrafrc dyen ? Elizab. Geen goed komt door de zond, dies moet men zonde tnyen'; De tijd eyfcht dat ik ga; tijd zal de uur vervullen, ' Datwy op andre wijs malkander fpreken zullen; Vaer wel mijn Lief, vaerwel. Ktrtl. Engy mijn A fgodin, Ontfangt van my dees kus zoo ik uw minnaerbin;
Ach! Lief, noch kan mijn Ziel van d' uwe niet wclfcheyden, Noch eens,mijn Lief, daer mee wil d' Hemel u geleyden. Elis.abetb.hin». Kartl. Liever uur, noch blijder dag,, Had ik oyt mijns levens dagen;
Blijder ik noch krijgen mach, Diend het luk my na behagen; Als ik in uw lievefchoot, Sterven zal een zoete dood. Spoeyd uw gangen, fnelle tijd,
Vluchtig vlied, ha! vlugge uuren, Die zoo vaek te vluchtig zijt, Nu zult gy te lange duuren, • ^
Eer die lieve uur genaekt,
Die mijn blijdf chap blijder maekt. Tijd, als ik uw tijd geniet,
In*t verkrijgen van mijn luften, Dat gy nu te fnelder vlied, Meugt gy dan te trager ruften; Maer nu fpoeyd u, fnelle tijd, En als dan vry trager zijt. Hemel, zal uw.Ioop dien dag,
Endat zoeteuurtje brengen, Dat ik mins luft plegen mach ? 't Welk mijn Engel zal gehengen , Dat ik van te trouwen fwijg, En nochtans haer maegdom krijg. Venus, zoo ik daer toe raek,
Sal de minne my gebieden , Dat ik u een Tempel maek , Daeru Offerhand gefchiede ; Daer ik uw Altaren A ook, En de min ter e eren rook. v HELE-
|
||||
Helend, Vaer wej, noch eens vaer \vel,mijnVader,en mijnMoeder;
Nufcheyduw eenig kind, datZufternochteBroeder, Dat vriend, nocht maegt meer zal om hulpe fmeekcn gaen, Mijn trooft alleen voortaen zal in dien hulper ftaen , Die van mijn Liefde weet alleen de rechte gronden; Die my in mijne Liefd oprechtig heeft gevonden. Ha! mogendHemels Voogd, gy die het al gebied, Buygt mijne wil, dat dis naer uw gebooden ziet; Gun my de weg des deugds oprechtig te betreden, De loop mijns levens tijd te flijten in gebeden ; Gun my ( Almachtig God /dat ik na dezen dag, My uyt de booze ftrik des werelds fcheyden mach; Gun my ( 6 Hemels God) na Geeftelijk aenraden, Te lieven zuyverheyd, de wereld te v'erfmaden; En dat mijn teere Jeugd langs 't pad der deugde treed, . En volgt de zuyverheyd, in dit verachte kleed ♦ 'k "Wil uyt de wereld my nu eenzaem'lijk begeven, Infchijn vanEremijt, om t' ëyndigen mijn leven» . ,, i ♦
|
||||
VAN H E L Ë N A. ïTj
O Liefd ! nu ik niet mach genieten Liefds begeer,
(Niet in onzuyverheyd, maer Goddelijke eef ) Met mijn gewenfchte Lief Rogier, die 'k Liefde drage^ Zal ik gaen dienen God, mijn Liefds verlies beklagen, In mannelijkgewaed, en fchijn van Eremijt, Op dat door dit beley d, mijn eer geen fchand vlek lijd. ®***1
R O G IE R.
Rogier- ^oe woïijfc en geruft zijn zy, die haer begeven Uyt 's werelds flaverny, en gaen geruftig leven , Daer eendracht veylig woond, oprechtigheyd omgaet, Daer nimmer vroom gemoed zijn naeften plaegt met haet ,• Hoe ruftig leeft een menfch hier met een kleyn te vreeden , Na wetten des Natuurs, niet na begeerlijkheden. Caffandra,*t is om ü, om uw Godlooze min, Dat van mijn Ouders ik my afgefcheyden vin} Caflandra, om wiens luft, om wiens oneerlijk minne , Moet ik my eenig hier in vreemde landen vinne, Caflandra, temt de tocht, die u de Ziele fchaed; Caflandra, bluft het vuur van uw Godlooze haet, "Waer mede gy de glants mijns eere zoekt te doven , i Dat yder een van my een quade daed gelove; Gy doopt uw lafter tong in fchadelijk fenijn, Enfpuwt uw boos vergif volmondig uyt op mijn. Beflapen liet gy u, onkuyflchelijk onteeren, Om mijn ( uyt fpijt) de Vrucht als "Vader op te fweeren; Ten aenzien ik uw min vol geylheyd heb verfmaed, Toond gy uw valfcheyd my met onverdiende haet j Dit 's d' oorzaek dat ik vlugt, en laet het God bevolen; Dit 's d' oorzaek dat ik zal in eenzaemheyd gaen dolen j In eenzaemheyd, ( eylaes!) zal ik nu dooien gaen, Doch met een vafte hoop in God geworteld ftaen; Een vafte hoop in God ver fterrikt mijn vertrouwen, Dat by de vroomen ik Zal worden vroom gehouwen; „_ Hy die in zijn gemoed geen fchuld van fchandvlek ziet^ Die fchaed de magre nijd in 't alderminfte niet. HELENAin Kloyzenaets gewaed.
Htkna. "Watgactu aen,in'tBofch dus eenfaem hier te dwalen ,
Daer ugeen vreugde , maer verdriet uyt is te halen ?
Watpord u? dat gy hier dus cenig u vertoond,
Daer nauw'lijks God nocht menfch, nocht reed'lijk Schepzel woónd,
Maer wel een groot getal van yflelijke Beeften,
En
nare ipokery van veel vermoorde Geeften; ; ■*
Van welk zoo meenig hier (in 't dicht beboomde woud,) ..
Vol fchrik, vol angft, gevaer, zich fpokende onthoud.
, ra. Ach!
|
||||
i5<> TOONEEL SPEI
Rogier* Ach! grijze Vader» hoe kan't hert bekommert wezen,
"Wanneer de Ziel zich heeft gewapend met Gods vreze ? Waer is'er yets opaerd, dat vrezensoorzaek geeft, 'M Als zich een vroom gemoed God opgeofferd heeft? Geen leven is zoo zoet, als 't Hemels hoop kan peyen, Of't wil om 't Hemels wel van 't Aerdfch gewillig fcheycn. HeletiA. Uytwijzend uwe reen befpeur ik Godlijks yet, Nochtans onzeeker , of het zeeker Godlijk hiet. Gefchiet uw doent door dwang, te weten, dat uw reden Alleen gegrontveft zijn, op een'ge tegenheden, • Die u ontmoeten in 't betrachten van uw wenfch; Soo is deugd zonder Liefd, door fwakheyd van de menfch»
De menfch is zoo van aerd, wanneer hy leeft in lullen , En dat hy in de vreugd des werelds 't hert mach ruften/f Soo wenfcht hy om geen dood, hy wenfcht noyt om den dag J Dat zijne biel verhuyft, maer by hem blijven mach; Is 't dat de kans verkeerd, loopt het geluk hem tegen, Hy is ( door tegenheyd ) tot ftervenwel genegen; Ia roept de Godheyd aen, en wenfcht om 's levens end, Alleen op dathy werd bevrijd van zijn elend; Dit's onduld,en geen deugd.Rogier.Uw reden die zijnklacrlijk, En'tgeen gy Vader fpreekt, bevind ik recht, enwaerlijk; De oorzaek van mijn komft hier in ditwoefte woud, Sal, Vader, uw van mijn vry werden toe vertroud; Ten tijden, als deluft een geyle maegdbekoorde, Heeftzyhaerfchoot mifbruykt,'t geen d'eere niet behoorde; Soodat natuer haer heeft ( door toedoen van een Man ) Verleent, het geen natuur alleen niet geven kan; Om door dit valfch beleyd te ftij ven haer begecren, De vrucht als Vader my onfchuldig op te fweeren. Mijn Ouders veel bejaerd, waer meeft de zorg by woond, Hebben haer Liefde my in deze zaek betoond ; Mijn Vader vond geraên, een tijd lang my te zerinen, Daeifrhy (als onbekend )geen menfehen zouden kennen.; Op hoop dat met der tijd verand'ring mocht gefchien, Dies Godgeleydenmy ,achleyder '.dusallien tn woefte eenzaemheyd, door nare vreemde wegen. Helena. Bedroefde Iongeling, ik ben op 't hoogft genegen Te weten waer van daen gy komt, en wie gy zijt.
jwgier. Ach l Vader , eender die van 't luk ( laes!) werd benijd , Het bitter ongeval doet mijn haer noodlot fmaken; Doch moet C gelijk gy zegt )uyt noot geen wetten maken; . Maer met geduldïgheyd de iware ramfpoeds laft Lijdzamig dragen; want een zalig Chriften paft, ' |
||||
VAN HELENA.
|
|||||
Gehoorzaemlijk zijn wil, onder Gods wil te buygen,
En zich een dienaet van zijns Meeren wil te tuygen;
Ach leyder ! wien ik ben, en wacr ik koom van daen,,
Sal ik ( mi'n Heer ) u doen te weten, en verftaen;
Mijn naem die is Rogier, aend*Amftelftroom gebooren ,
Tot ongeval, en ramp, (na't fchijnt) vanGod verkoorenj,
Twee zaken zijnder, Heer, indien ik s' u verhael,
Sultgy bevinden dat ik heel rampzaligdwael;
Doch willig, mits Gods wil my dat heeft op-geladen,
Dies ik verloffing zoek ,aend' Hemelfche genade;
Een oorfprong mijnes ramps heeft Liefde uytgewrocht,
En minne heeft (eylaes! ) het werk ten eyndgebrocht;.
In't kort ik heb ge vrijt, gelieft in deugd, en trouwe, *
Maer't werde my benijd van een Godlooze Vrouwe,-
Oftmaegd,gelijk ik flus mijnHeergafte verftaen,.
Helena. 'k Hoorwel, uw Liefde is door haer te niet gedarefr.
Rogier. 11s zoo,mijft Heer, ik moft door haer Godlooze ft reeken
Mijn Lief verlaten, ach !'t bedroefde hert moet breeken Een brakke tranen ftroom , nu ik Helena mis, Helena, die mijn Siel, en levens voedzel is. Helena, Gy noemt haer naem Heleen ? Rogier. Helena ik beminde.
Helena. En minden zy u niet? l^gier. Ach !hoe zy my bezihde
Weet God, voor wien dat niet verborgen is op Aerd j Caflandra heeft alleen mijn Liefds verlies gebaerd. Helena. Caflandra? Rogier. Ja, mijn Heer, Caflandra is die gene,
Die and'ren liet met haer oneerelijk vereenen ; Waer mede zy mijn eer bekladde, daer by fwoor Ik haer beflapen had, waer door dat ik verloor - Het luk mijns Liefds; ( eylaes!) licht dat ik u ontftelle ,, Mits ik uw heilighey d met yd'le reden quellc ,• Beftfwijg ik, en my voeg na't Goddelijk begeer. Helena. Vaert voort in uwe zaek. Rvgier.Mittoz ik ook mijn Heer ?
Helena. In 't minfte niet, laet my het eynd van dezen hooren;
Waerd gy verzekerd van die geen die gy verkooren (Uyt rechte Liefde) had, dat zy u hadbezind r1 Xogter. Óchlja. Helen. Dewijl zyu, en gy haer, had bemind,
Verwonderd my dat zoo de Liefde van u beyden, Door valkhe logen van Caflandra, mofte fcheyden. Rogier, De valfcheyd, was mijn Lief (ach leyder / ) onbekend ,
Wanneer de leugentael, mijn eere had gcfehend; Dies zy om déze zaek, als balling is gaen dooien, In welke ftaet zy heeft aen God haer jeugd bevolen. Ik bid u Vader laet ons na uw Kluysjen gaen, Daer zal ik u de zaek op 't breetfte doen ver ftaen. «*»»«». v 3 E>£
|
|||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
«f8
|
|||||||
DERDE HANDELING.
CASSANDRA.
Cajfan. tfSSB^MB E lang geleden trots zoekt wrake van de {pijt,
..™.iS^»j pM ^ noch even dreuts in 't minnen t' mijn waerts zijt;
Het lof van ydel eer waer meedgy zoektte brallen, Zal door Cafiandraes macht verftroyen, en vervallen; Ha trotfchcn dwingeland, die my aen doet meer leed, Als oyt tyran op Aerd, aen zijnen Vyand deed;
De fpijt valt my te fwaer, mijn minne te verfmaden ,
Verrijkt met goed, en geit, zal ik om uw genade
Meer pracchen ? 't is te kinds, ja 't aldergrootft verdriet,
Om min te fmeeken, een, dien gantfch niet overfchiet;
"Wat heb ik nu gewracht door mijn bedekte lagen?
Vervloekte baftaert, moet ik negen maen den dragen,
In tegenheydgeteelt; op dat ik daar door zou
Beletten uw verzoek tot eenig ander Vrouw,
En u Rogier, de vrucht als Vader op doen fweeren,
Pan zult gy pronken met het lot van yd'le Eere j
Ik fwcer, dat uwe vlugt u haeft berouwen zei,
Alzoudikmijne reys aenvaerden na de Hel;
En door Godlooze raed Tan d" onder aerdfche Geeften
Vervolgen utot in de poel der Helkher beeften;
Om wrake na mijn wenfeh te nemen, trotf chen fiel,
"Wiens lichaem dat ik wil doen fcheyden van de Ziel ;
Dan doch, hoe zal ik beft Rogier te vinden komen?
Daerfchietmyyetsin't zin, endiendwel waargenomen,
En voort in 't werk gefield ; hier woont in dit gehugt
Een oude Toveres; die zal, met fnelle vlucht,
Een daed'lijk zenden uyt; hier is 't, ik wilze fpreeken,
Om my, door haar beleyd , op mijn Vyand te wreeken ;
"Waer zydy Toveres ? wat maakt gy oude Kol?
-Ontfluyt de deure van dit donk're nare hol,
Enftaetmy eens te fpraek, u is'er aen gelegen.
Toveres Wie is 'er op beluft, oft my te zien genegen ? van bin-Vertoeft, ik koomuby, fchrik niet voor mijn gelaet; ' nen. -^at js uw zeggen ? Caf. Ik koom hier'by u om raed,
Doch, acht het nodigft eerft mijn voorneem t* openbaren,
Ik zal u zeggen wat dat my is wedervaren ;
Mijn hoogfte neyging drijft my op het f poedigft hier,
Om weten waer mach zijn gevlugt mijn Lief Rogier.
Hoor, wijze Prophetes, dus is de zaek gelegen,
Ikben in Liefd gewceft tot een Rogier genegen;
Die mijn geboden min onwaerdig heeft verf maed,
Ais
|
|||||||
V A N H E L E N A. r5<?
Als 't lichaem zocht in kift van hem te zijn verzaed;
Voor min genoot ikhaet; voor vrundichap ftuure woorden j
"Wat dienften dat ik deed, geen dienften hem bekoorden ;
Ditfpeetmy't meeft van al, dat hy mydeed dees fpijt,
Dat 's dat hy vluchten; dies ik wil dat gy my zijt
Hier in behulpzacm; doet my blijken uw vermogen,
Enmaekt dat ik noch eens den fchelm zie voor mijn oogen.
Tover. Begeert gy anders wat?- Caf. Voor ditmael niet.7W.Kom binnen, Ik zal op uw begeer, mijnfwarte kunft beginnen. Ttim».
CASSANDRA, TOVERES, weêruyt.
Tover. Nu hebt gy 't zelfs gehoort, en grondig wel verftaen, Dat u in deze zaek'tgeluk wil tegen gaen ,
Indien gy trachten wild by uw Rogier te raken;
Soo moet gyubereyd tot 's levens eynde maken j*
De zaek loopt groot ge vaer; de plaetze daer hy is ,-
Die hiet men't MoordersBolch, en woefte wildernis,
Cajptn, De zaek zy zooze wil, ter wereld is geen wet Die my de reys ( om wraek te nemen ) nu belet;
Daer is geen dood zoo wreed,zy zal mijn blijdfchap telen $
Indien ik met Rogier mach na mijn kiften (pelen;
Ik weetmetwatbeleydikdit zal ondcrftaen,
Alzoudmijn Zieldaeromin'tRijk vanPlutogaen,
Ik zal in mansgewaed gewapend my toeruften ,
Om wraek te nemen aen de Vyand van mijn luften ;
En toonen my aen hem een monfter, tygerin,
En achten hem niet meer gelijk hy deed mijn min;
Ikga,enftelVin't'wcrk.7öwr«.-Gaetmet my,'kzaluwleeren,
Op -at manier, en wijs, gy dérwaerts heen zult keeren. ï"«»
K. A R E L, by hem hebbende een Hoveniers Py, met
eenfpae, ofte fchop. Karel, Ha ! Karel,kan de min de reden zoo ver brengen , Dat zelfs een reed'lijk menfeh, door minne kan gehengen ,
Te (tellen in ge vaer het leven, Siel, en al i
Och! ja; Elyzabeth, mijn Afgodin, ik zal,
]k zal door dit beleyd, mins lieve kuurenfpeelen,
En mijn Elyzabeth haer zoete maegdom fteelen ;
O oogen! oogen,die rffijn hebt zoo ver gebracht,
Datmin mijn reed'lijkheyd oneerlijk heeft verkracht;
O lonkjes ! lief gegluur, dief-egge mijner trouwe !
Hoe Karel, wild gy uw beloft, en eer niet houwen ï
Macr uyt een zotte luft , en minnelijk begeer,
v Telchenden zoo eenMaegd door't fteelen van haer eer! O neen; te deugdzaem is Elyzabeth gebooren,
Dat door mijn minnens luft haer eer zoud zijn verlooren;
* Neen,
|
||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
ICO
|
|||||||
Neen, AfgodinneIneen, minsluftenikverzoeïr,
Maeru te fchenden ik op't alderhoogft vervloek; Ha! Perle, pronk, cieraed , ha ! fclponfte aller fchoonen, Getrouw'lijk zal ik uw genooten min beloonen; Dienftwillig zal ik zijn, zoo gy mijn dienftig zijt} Elizabeth, mijn Ziel haektnadie zoete tijd, Datik indit gewaed mins luft met u mach plegen, "Waertoe, op't hoogfte zijn mijn ziel, en zin genegen; O vonkje van het vuur! 't geen my het herte brand, O wonderlijke kracht! die Karel zoo ontmand. Die lieve uur genaekt, en.diend v, el waer genomen, Datik, als Hovenier , zoek in den Hof te komen; Trekt, Karel, acn het kleed, dekt het inwendig vier, En zijt geen Karel meer, maer voortaen Hovenier; O welbedachte vond! wat heeft min looze treken, Ik zal dit Edel hert in boere kleding fteken ; "Wie zal in't minft vermoên datik nu Karel ben, Nu gaen ik voort, om zien of ik haer fpreken ken. Karel trekt het Hoveniers kleed aan , ondertuflehen komt CASSANDRA gewapend , en meend dat Karel Rogier is. Kaf el' Holla! wie zien ik daer? Ca f. Een daer gy nietomdaebt.
KjireL Dat kan wel zijn, ik had geen Krijgsman hier verwacht;
Wat is uw zeggen Cajf. Yets, 't geen gy wel licht kunt raden.
Karel. Ik raden? Ia,gyraéiï; verrader door uw daden.
K/irel. Verrader! waf is dit ? ziet voor u wat gy zegt,
Licht zijt gy heel verdoold, oh qualijk onderrecht ;
'k Handhaefde noyt verraed, dat mach ik vrylik fweeren.
Cajfan. Zoo gy't niet weten wild, ik zal't u weten leeren;
Wacwaend gy, dat ik u in dit gewaed niet ken ? Karel. Gy kent, oh kent my niet, verrader ik niet ben;
"Wie zijt gy ? CaJJ. l{en die u het vluchten zal verkeren
K/trel. Ik vluchten noyt om quaed, maer ben die 'k ben met eeren.
Cajfan. Mind gy de eer , hoe maekt dan Liefd in u verander?
Kirel. Die mijn mind, min ik weer, dies lieven wy malkander.
Cajfan. Hier vind ik't geen ik zocht; weleer zijt gy gemind
Van cener , dis u dreuts, en tot haer weyg*rig vind, Verfmadende haer Liefd; dit is 'c geeft ik wil wreeken. Karel. Gy zijt hier niet by die, friet wien 5y waend te ipreken.
Cafan. Hoe na vreeft gy de ftraf van u bedreven daed,
Nu dat gy werd gewaer dat u de wraek na gaet; Ontkennen zult gy niet uw naem door deze kleden, Gy zijt Rogier, van wien CafTandra heeft geleden De meefte fpijt, en trots, die yemant lijden mach, Het geen ik wreken zal op heden defen dag; Ik zal u leeren doen CafTandraes min vergeten. Kirel. Ik heb mijn leven yan CafTandra niet geweten.
|
|||||||
VAN HELENA, '
Cajfdft. »t Is valfch geloogen 't geen ik a hier fpreken hoor.
Karel. Gy liegt het zei ver, en gy hebt een onrecht voor.
Capn. 't Zy recht, of onrecht, zoo gy mijn niet met de daed
En dat op ftaende voet ,~ook klaerlijk blijken laet; Oi gy die gene zijt, Rogier, Rogier die 'k meene,' Sao zal ik u het ykdc±3J-héksaj[mjk. openen. |
||||||||
1*1
|
||||||||
Ik, die zoo meenigdaed, ik die zoo meenigftuk
Van wapens heb verricht, tot roem van mijn gelujc. Sal ik nu deze trots van zulk een bloed gedoogen? 't Is wonder dat ik u hier lijde voor mijn oogen; Gy bengel, die de vlag (te kinds) op krachten roerd > Aen wien niet blijkt, dat gy oyt degen hebt gevoert; Zijt gy dieman, die't vleelchzal hakken van mijn beenen ? Ik zorggy zult veel eer uw trotze roem be weenen j Mits gy my dwingen wild te zeggen wien ik ben ; Een Hovenier, gelijk dit kleed getuygen ken} En zoo gy 't nietgelooft, zoo doet mijn ande rs zeggen. #w. Dat ik de es Degen u niet om de ooren lcgge |
||||||||
Is
|
||||||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
l6z
|
|||||||
Is wonder, valfchen fielt; 'k zeg noch gyzijtdeman.'
Karel. Soogy om proef hier quaemt, beproeft mijn machten dan , 't Is langgenoeg getrotft. Cajf. Geen dreygen doet my zuffen.
Karel. Grootlpreeken kan in 't minfte deel mijnniet verbluffen, Doet my de eer,en zegt doch eens wie dat gy zijt ?
Cajfan. Gy vraegt hetgeen gy weet, dies barft mijn gal van fpljt; Zie daer verrader, dit zal u doen kleynder zingen.
Karel. 't Schijnt ik gedwongen word, tot ongenegen dingen, Doch; als het wezen moet is 't kortfte pad hetbeft.
KAREL loopt'er onder, en doorfteckt haer. Caflan. Oymeê. * Karel. Dit is uw loon, neemt dat noch voor het left. 'Sinntn,
VIERDE HANDELING.
ELIZABETH, met haer dienftmaêgd.
Eliaab. ^^^^^,Ucy. Lucia. Me Vrouw. Elimtb. Eylacs! ontfteld is mijn gedaiht
j Door een benaude Droom, van dees voorleede nacht. \ Lucia. Door Droom? Elizjtb. Door droom (Lucy^ vind ik my zoo verflagen, Dat deze becnen my van angft nauw kunnen dragen $
Ikfchrik, eylaes! ikfchrik, waer dat ik kom of ga ,
Defpook die 'k zachdoor droom, die volgt mijn ftappen na..
Lucia. Me Vrouw , Droom is bedrog, wild u daer niet in quelien. Elizjib. Lucia, luyftert toe, ik moetze u vertellen; '• ik' Mijn docht datik een Duyfgeneygt te paren zach, "Waer by een Sparwer( op zijn wijze) met geklag
Zich voegde; zoo dat hy het teere Duyfje groete,
Óp' hoop, aen'tBeefje zijn verhitte luftte boetenj
Om aen 't onnozel dier te toonen (ongcpaert >
Met flim bedrog, zijn vuyl en roofachtigen aert;
En datmy dit ontfteld (Lucia )'t heeft zijn reden, ,
My leyd (meer als ik zeg) yets fwaerlijx op de leden;
Dan doch, ik hoop dat God voor eenig ongeval,
Karel Mijn (door zijn mogentheyd ) genadig hoeden zal, uyt' Lucy. Lucia. Me Vrouw, Elizjib. Vertrekt. Lucia. Ik doe't geen gy gebied. -sim». Elizab. Doch,dat ik hier vertoef, en meld aen niemant niet.
Karel. "Wat brakke douw ontsierd ( mijn Lief) uw roode wangen.? "Wat heeft uw lieve hert zoo droeffelijk bevangen ?
"Wat drijft 'er uyt uw borft, oft Maegdelijk gemoed,
Soo meenig zucht, op zucht ? zeg my wat tegenfpoed
Dat u bejegent is, zcdert mijn laetft by wezen ?
Eylaes luw wezen doetmy quade tijding vreezen ;
Watletu,Lief? eyzeg ! Eliz.. Ach! Karel, ach! ikfterf
Veel liever duyzcnd duón, eer ik het zeggen derf. "oe
|
|||||||
VAN HELEN A.
|
|||||
gjrel. Hoe Lief! ik bid u houd voor my doch niet verborgen.
Ekzab. Verbergen kan ik niet, hoe wel ik ben vol zorgen. Xjtrel. "Wat zorgtgy lieve Lief ? de zaek is 'tlicht niet waerd. Elizrfb. Ach ! woud dat God,ik zorg.iOr.Sorg niet mijn Lief, bedaerd. EHzah. Bedaren, ach! ik kan tot geen bedaren komen. JbireU Ik weet de oorzaek licht die 't zeggen u doet fchromen; De zaek loopt geen ge vacr,fteldgy umaer te vreên.
Elizab. Het leyd my al tefwaer( ach ! Karel) op de leen'. Karet. Gantfch niet mijn Lief, wie kan yets van mijn daed' verklaren ? JE.liz.ab, De tijd, eyhes.' Kar. De tijd? Eliz,. De tijd zal't openbaren. Karel. In 't minfte niet mijn Lief, daer Z3l noy t^yemand zijn, Die dit bedreven fcyt vermoeden zal op mijn;
Genomen't quam al uyt dat ik hem heb befprongen,
't Gefchiede mits het my werdop den hals gedrongen
Elizjtb, Hoe Karel, watis dit, wat hebt gy doch bedreven ? Karet. En weet gy 't niet mijn Lief, dat ik hem nam het leven ? Elizjib. Ach ! Hemel, wat ik hoor , wat hoor ik hooge Goon ? Hoe Karel ; wat deed u een Sielig f chepfel doen ?
Dat ik weemoedig was, dat deden and're reden ;
Hebt gy u zoo mifgaen, zoo zal't noyt zijn geleden ,
Dat ik met u inLiefd vereene; neen ,6 neen!
Soo lang ik leef op Aerd ontzeg ik u met reen j
'k Win niet van deze zaek, maer (laes!) mijn droevigheden
Die waren meeft ontftaen , alleen uyt deze reden;
Want mijn inbeelding had ontrouw van u voorzeyd,
En nu ontzeg ik u om dit Godlooze fey t.
Karel, Droom ik,hoe is't metmy; hoe is 't met my gelegen? Fy onbedachte tong; fyhadikdochgefwegen ;
Fy reukelooze hand; fy onbedachte daed.;
Fy vruchteloos berouw; f y klachten al te laet.
Sal Karel nu de naem van moorder zijn gegeven ?
Daermy ditfp.oode feytis op denhals gedreven]
Hoe Karel, zult gy nu gevoelen dubb'le pijn,
Een moorder heeten, en zonder Elijfbeth zijn ?
Veel eer door't ftael, datdeesde moordfteek heeft gegeven,
Mijn eygen moorder zijn, en brengen my om't leven;
Ikwil door't blanke ftael i datdeesde moordfteek gaf
Mijn droeve levens draed ontijdigfnijden af j
Veel liever wil ik mijn verliefde borftontblooten ,
En door dit minnend hert, dees ftale degen ftooten;
Als zonder u ( mijn Lief,) en waerde Afgodin ,
Te leven op der Aerd, te derven uwe min;
Soo my uw lieve min ,uw min niet mach gebeuren,
Soo zal de wereld dan mijn droeve ramp betreuren.
|
|||||
Jtf4 TONEELSPEL
2liz.ab. Die reden ( Karel) ftaekt miftrouwt niet op Gods macht,
"Waer door gy lichtelijk tot kennis werd gebracht j Wild u tot ware boet van uw mifdaed begeven. Karel. 't Is mijn vergeefs getrooft, zoo'k zonder u moet leven. Mli-^ab. En zoo 't niet anders mach, wat is 'er om te doen? Karel. Zoo zal dan «Karel na het eynd zijns levens fpoên;. Twee beulen plagen my, en pijnigen 4e zinnen, Den een dat is berouw , en 't andersis de minne.. Ik min Elizabeth, doch afkeer is mijn loon , O ftrafheyd alteftraf! 6 overwreede Goón ! •Dat mijn Elyzabethhaer Karel kan verf maden , Nu hem het ongeval haer laft heeft opgeladen; Nu my de meefte trooft op 't hoogft van noode zy, Nutoondgy al te wreed, uw wreedheyd tegens my, Loos bange borft , ey'.loos een overvloed van zuchten, NumijnElyzabeth, haer Karel wil'ontvluchten;
öntvluchtcn,hoe kan 't zijn ? £/»*:.Twee zaken (Karel Heer) Beletten mijnde min, en willen 't nimmermeer. 'tEen is mijn Ouders wet, zoo dat ik u voor dezen Hebmenigmael gezeyd, dat niet zoud willen wezen j Het tweede is (cylaes! ) uw Goddelooze val, Waer door ik nimmermeer, met u vereensn zal; * Eerbiedig dank ik u voor d' eer aen my bewezen, Ik bid u voor hetlactft, der Goden ftrafjte vreezenj , Met ootmoed enberouw, uwzondig hefj vemcerd , Verzoent de Goden, en uw Ziel ten heSiel keerd. »*>»«».. 3UrtL Vlucht gy ? ha.' moorderin, en wre-etfte aller vrouwen^ Vlucht niet Elyzabeth, het vluchten zal uw rouwen }. Nu Karel,kort beraed,daer's hulpe voor uw pijn, Hoe doch? tefterven, ach! wie zal mijn rechter zijn? Ik zelfs , gy zelfs? o neen, waarom ó neen ? 't moet wezen,. Hoewezen? wildgy dan de grootc (iodniet vreezen? Wat vreeze? 'k vrees gantkhniet, holla; ik vrees'tgefp.uy& Dat eeuwig Zielenplaegt, in't onder Aerdfehehuys; Ha! ha! wat fantazy zoekt my dus om te leyen ; En met een vieze fch^k vanhclfche plaeg te peyen? "Wat grillen, Karel fa, fchey d af van 't vies getcul, Kom ftier u Ziel ter hel, en fijt uw eygen beul; Neen, Karel «neen, o neen,bedaer, moord niet uw zelven r, Laet wanhoop doch zoo diep uw Siele niet bedelven* In't nare duyfterrijk, waer ftrenge Plutoheerft, En helkhe flaven dwingt, daer ydcr om het zeerfl; SondigeSielen plaegt; wat mach ik doch bedenken? Vaermetuwzaeken voort, geen Duyvel kan my krenken, Raekik ia Plutoos rijk , bet keyr zet ik zoo om„ ^at |
||||
VAN H E L E N A. -
Dat ik licht in de plaets van Pluto zelver kom;
Ik zal ( alsJupijn zelf) ter hellen neder dond'ren;
Waer van mijn komftc zich Prins Pluto zal verwonderen 5
Wiens ftrafheyd mijn geweld in geender wijs ontziet,
Maer zal den Hei-god zelfs vermorzelen rot niet j
Kom Cerbre, Helfchen hond, uw hulpaen my varlcenen »
En fcheur dit knagend vleefch van deze teye beenen j
Proferpina Princes, kom zeg ik voor den dag ,
Op dat ik u'tgefchenk mijns Ziels vereeren mach;
Barft nare af-grond op, en fpalkt uw kaken open ,
Kom eunicrs altemaei om Karels Zielt
|
||||||||
iSf
|
||||||||
KönvGTiaron met uw boot wat leggen aen de waf;
En laedze met een Ziel,, die ik haeft loflfen.zal; Geen ftaaf is my te ftraf, mijn fnode daed te wreekcn , Nu uwe ftrafheyd mijn, Elijibeth, is gebleken; w el aen dan droeve borft, bereyd en maek de plaes, Daer 't vinnig ftael zijn luft boet in uw bloed, eylaes 1 È-ylaes! Elyzabeth, mi gy my hebt verlaten , x 3
|
||||||||
Moet
|
||||||||
t66 TOONEEL SPEL
Moet Karel, Karel,zelfs,zijn eygenzelverbaten;
Vaer wel voor't laetfte dan, dklwaerdzalnyt mijn borft Doenftralen een Rivier, op dat uw grage dorft In wrake zy gelelcht; ha! wreede moorderinne, Ik fterf, ik fterf,ik ftert, nu gy my niet wild minnen, HyAwfitikthm
ELIZABETH.
Elizab. Als ik van Karel flus voor't laetftgcfcheyden ben, :
Heeft my't berouw beweegt, dat ik niet laten ken; Om mijnberouwighert aenKarel t'openbaren,. En mijn genegen Ziel (uyt Liefd ) hem te verklaren; Is hy in ongeluk vervallen, 't was door nood , "Wel deed hy die uyt Liefd, luklóoze byftandt bood ; .4; O Afgod mijnes Ziels ! of ik u al wil haten,
Het is vergeefs, de liefd en wil't my niet toelaten; In jplaets van haet, zit min geworteld in mijn hert, Die mijn verliefde Ziel gevoelen doetuw fmert; . Zoo haeft , ach ! Karel, als mijn oogén \ luk genieten,
m Dat zyhaer lonken op uw grage luften fchieten, Zoo zal mijn will'ge Ziel, door Liefd zijn aangeport,
;,1 Datzyhaer Liefd alleen hertgrondelijkuitftort, En Offeren s'u op; 6 KarelT 'k zal my voegen ,
Om u , in uwe min, ten vollen té genoegen; Natuur verkracht mi jn Geeft , enwildat ikmetluft, |p Hier onder't Elzen loof, my flapendeNvat ruft; Ophooj), of Karel ondertuflehen hier mocht komen, ...
Van wien ik in mijn flaep hoop heugelijk te dromen; ,, Buygtteere voetjes, buygt, ruft neder in het groen, Daer mijn verliefde Ziel haer middag flaep wil doen. Zygaet neder 2itten , en geraekt in flaep, ondertuffchen komt de Geeft '■ 4 van K A R E L voor haer verfchij nen.' " V&rel, Waek op Elyzabeth, waek op, waek op van't flapèn ,
En ziet uw Karel hier ( Elyzabeth J wanfehapen", Met wangen bleek ; waek op , acnfchouwt wie dat ik ben, ■ Een die u niet genoeg voldoen met bidden ken ; Om tot vergiffenis zijns mifdaeds te bewegen,- K Eykes! eylaes leylaes! Elyzabeth, 't genegen, •'•'.. '•---> Strekt ofjhetalderhopgft om u te bidden an,
Te bidden zoo, dat ik niet meerder bidden kan Om u vergiffenis; hoc kan't my zijn vergeven, Hetgeen ik heb mifdaen in mijn voorgaende leven? Ach! bidden al te laet, de zond heeft my gedood, . Dies is mijn arme Ziefin d'aldergrootfte nood, Schrikt niet Elyzabeth, 'k vermach u niet te deeren, Maer u door mijne komft ftamvaftishcyd te leeren;
' & } 'Acnfchouwt
|
||||
VAN HELENA,
|
||||||||
Aenfchoud decs bloed'ge borft,aenfchoud mijn diepe wond,
Die 'k eeuwig dragen moet tot ftraffe van mijn zond ; Door geylheyd , die my heeft aen d' eene kand beftreden, Ten anderen heb ik 't gebod Gods overtreden i Daer by mijn zelfs gedood, ó bitterlijk,gequel l O knaging mijns gemoeds! ó pijne van de Hel l O ylTelijk geween! óknerzeling der tanden! O Helfche tyranny ! ó Hel! ó eeuwig branden ! Mijn Geeft ( Elyzabeth ) moft gy voor ditmacl zien, Steldu geruft /ten zal na dezen noytgefchien, De oorzaek is, om u rechtvaerdig te verklaren, Dat ik u zocht tot luft van min, maer niette paren ; Dies :k in geylheyd , niet in Gods vrees heb gemind». Ik heb geen meerder tijd, de droeve uur begind, Dat ik weêrkeeren moet nad'onder Aerdfche kuylen, Daer nimmer e ynd en is van kermen en vanhu-ylen, Door d' onverdragelijke pijn van d' Helfche vlam, Mijn bootichap is gedaen ;ik ga van daer ik quam> |
||||||||
i
|
||||||||
tinnen.
|
||||||||
xtf8 TOONEEL SPEL
|
||||||
ELI.ZABETH, ontwakende zeyd .•
EUzah Hoe dus,wat fchrik, wat (chroom doet my de Ziel ontroeren,
En fchijnen my, eylaes.' eylacy ! te vervoeren ? Wat fwcett'cr om en d' om, zoo fchrikkig voor my heen , "Wie daer, wie ( zeg ik ) komt daer ginder na my treên f Ik fchrik, zie daer, zie daer, daer komt'er een aen kermen, En zoekt my met geweld te vangen in zijn ermen; "Wie is 't? mijn Lief, eylaes! voor zijn gelaet ik beef, Wel Karel; ach ! ach! ach! ik my gevangen geef; Kom ( zeg ik J uwe Lief, kom zeg ik my ontzielen, Die niet en hebt ontzien uw zelverte vernielen ; "Waer vlucht gy Karel, ach ! mijn Karel dus verkeerd ? Uwoogen opge(palkt,uw kaken uytgeteerd; Daer komt mijn Karel aen>zie daer, hoe komthy trappen, Daer leyd wat in de weeg, hy wil'erover (lappen, En treden tot my toe ; ha! Karel, ftoute gaft, Sie daer, daer Pluto daer,daerhoud hem Pluto vaft; Sie daer het (noodgebroed, de Nikkers met hun allen; f Ach! Kare|, hoe zijn u de oogeningevallen. ; % - -..
Ha! (chelle'm, moordeiikér,Iaeg-leggcr na mijn eer, '„../.
Vertrekt, ha! fielt vertrekt, en komt hier nimmer weer. , -:..jé»m^
R O'GIÉR, H EL E N A, Y 'Z' JUggitr, \ Verlangen drijft my aen om weder 't huys te raken,
Diesgéeft rajf'C Vader )raed,hoe ik hetbeft zal maken; En wat my diend bequaemft in deze zaek gedaen. Helena, 't Gemoed getuygt mijn uw vertrek noch niet geraên;
Na dat ik heb bef peurt de oorzaek uws vertrekken, Door vallchèyd die gy my op heden gingt ontdekken, Uyt geyle min gebroed; Canflandra, zoo gy zegt, Soekt u door flim beleyd te brengen tot de Echt; Caffandradie gebruykt veel duyftre flimme treeken, Om haer Godloos verraed Cuyt fpijt) op'u te wreeken » Sy zoekt haer f noode luft te plegen na begeer, Sy tracht door boos bedrog te krenken uwe eer; Ladien gy u( Rogier ) voor zulliks wild verhoeden, Soo bid ik volgt mijn raed , en houd het my ten goeden; Dat ik u voorneem zoek te br.eken , 't fchied om beft; God weet het, ach! hoe mijn gemoed my drijft en preft; Om u ( wat ik vermach ) oprechtelijk te toonen , Raed ik u qualijk, wild ( bid ik ) mijn raed verfchoonen» Mijns oordeels , 't waer u beft, als dat gy wel verzaemd , En met een goed partuyr ,weêrby uw Ouders cjuaemt. % fygier. Ach ! Vader," koft dat zijn, het waer mijn hoogfte wenfchcn,
Soo ik genieten mogt de deugdzaemft aller menfehen, Helena die ik heb zoo trouwelijk gemind, £ |
||||||
-
|
||||||
VAN HELEN A.
En zy van herten my had wederom bezind;
Wat luk waer boven 't luk van mijn geluk te achten,
Als my mijn Vader mogt zoo weer te buys verwachten;
Wat blijdfchap en wat vreugd, zou 't voor mijn ouders zijn,
Dat zy my zoo vol vreugd weer zage n, na mijn pijn.
Weg reden zonder hoop , weg ydele gedachten,
Die my onlukkige, doen zoo gelukkigachten;
Dat my 't luk zoud gefchien te trouwen noch met haer.
fielena. Hetzoudgefchieden wel, zoo ik Helena waer.
Almogend God! óGod Idoor uw Almogentheden, Vergund my doch mijn wenfth.^<7^,Ach!Vader3uw gebeden, Getuygen my de gunft, die gy uw dienaer draegt, Doch,denkt het geen gy bid, aen Gode zelfs mifhaegd. Belena. MdhagzriïRog.la..Hel. Wat reên>Rog.Dc reden die zijn deze,
Dewijl gy bid om 't geen,onmoog'lijk, niet kan wezen, Vertoorend gy Gods macht, 'tonmoog'lijk kan niet zijn» Helena. En kunt gy dan, Rogier, gelooven niet met mijn,
Dat wat onmoog'lijk fchijnt,God mogelijk kan maken ?
Rigier. Och neen,mijn Heer ! door fchijn veranderen de zaken,
Niet hare eygenfchap, die blijven zoo zy zijn , 't Onmoog'lijk dat word niet, of't ismaer door de fchijn. Neemt by gelijkenis, datgy uwmtmneleden, Me t Vrouwelijk gewaed uytwendiggingt bekleden, En maektenu gelijk in kleding als een in Vrouw, Gelooft vry,dat men u daer voor ook honden zouw, Maer 't waer alleen door fchijn. Hel.G yfpreekt van yd'le zaken, Maer'tgeen ik zeggen wil dat zoud de Godheyd raken; 't Onmoog'lijk moog'lijk werd door Goddelijke macht, Den menfch eerft zijnde niet, die werd door Hemels kracht, Van Gode, 't geen hy is; dan doch 't God'lijk begeeren, Zal ik, voor dees tijd , in Poé'tery verkeeren; Tot tuyge mijnes gunft , zoo gund ik u, uw wenfeh, En my om uwent wil, te zijn een ander menfch; Ik wenfehten dat ik waer Helena. Regier.Doox wat reden? Helena. Om u te toonen,'t hert en Ziels gegentheden,
Metwelke dat ik uhert grondelijk bemin; Rogier,ik beeld my in dat ik Helena bin; Zoo tergt liefds neygtng my, en 'tfchijnt ik door uw deugde, Genoodfaektben dat ik met Goddelijke vreugde, Den Hemel, en otjk God, opoffer mijn gebeên, Dat zijne Gddheyd u verleenc uw Heleen. Kogiefr Ach! Vader, ik belpcnr met welk een goetgenegen,
Dat ik uw hulp, en gunft, tot mywaerts heb gekregen ; Indien uw gunftig hert geen macht ontbrak, 'k vertrouw, ' y |
||||
i7q T O O N E E L S P E L
Datmy, na wil, en wenfch van uw gefchieden zouw,
Schoon my uwgoede wil, die macht niet kan betoonen, Soo zal ik niet te min u even dankbaer loonen , Voor alle eer , en deugd, die gy my hebt gedaen ; Dewjl mijn hert my trekt om weder t' huys te gaen , Verzoek ik uw verlof. Helena. 'k Heb u niet te gebieden , Indien gyfeheyden wild, uw wille moet gefchieden ; Maer ach! ( Rogier ) eer gy van hier vertrekt, zoo moet Gy volgen müne raed , en vallen eerft te voet, De groote Majeftey t des Hemels ; laet ons heden Hier in mijn Cluysjengaen op-offeren gebeden ; Dat u in uwc weg den Hemel gunftich zy, Op dat gy veylich meugt geraken weer, daer gy Uw lieve Ouders meugt in goede welvaerd vinden, Totwelkersdienftikmy ineeuwigheyd verbinde ; Kom doch Rogier, ey! kom, en laet ons beyde gaen,, Op dat met ons gebeên de Godheyd werd voldaen ; Om Hemels gunft töt uwen voordeel te verleenen. Rogier. En dat ik ( na mijn wenfch ) mijn waerde Lief Helene * Genieten mach; ik ben gewillig en bereyd ,. Te dienen in gebeên Gods groote Majefteyt. DeGeeftvan CASSANDRA.
Ctjpiwi. Staekt droeve kommernis, deugd lievend Jongeling,.
Die ik drie jaren lang in geyle luft na ging; Tot mydeesdiepe wond het leven heeft benomen, "Wanneer ik onderftond u valfchlijk na te komen, Door raed eens Toveres; my moeten onder weeg Die gene, waer van ik dees fware wonden kreeg; Vermits ik waendendat gy "'t waert, Rogier, wiens minne Met dullerazerny verwerden my de zinnen; Soo dat ik onbedacht, door Goddelooze raed, Op 't hoogfl: vervallen ben in een vervloekte ftaet» Mits ik het hehch gefpuys te hulp zocht u te quellen , Soo lijd ik nu de ftraf, en wreede pijn der Hellen; *k Ben door uw deugd geparft te komen voor den dag, Op dat ik daer door u mijn dood getuygen mach; En dat gy weten zoud mijn leven is ten ende > Moft dees mijn komftgefchien ; dies ik my weder wende Ter plaets, daer naer geween, en bitterlijk gekhrey , De Helfche Poel befwalkt met zuchten veelderley. Rogier, Ik fchrik in mijn gemoed , rechtvaerdc ftraf doet blijken
Dien God , van wien mijn hoop zal nimmermeer befwijken; O wonderlijk bedrijf! ik fpeur, o God! uw macht t Met welke gy my hebt in het gemoed verkracht, |
||||||
tm>*>
|
||||||
Dat
|
||||||
VAN HELEN A.
Dat ik als machteloos, Heer, dijn Almogentheden
Genootzaekt ben nochtans met krachtige gebeden, Te loven; Vader ach! wat voor een dankbaerheyd, Salik betoonen God, mijn Hemels Majefteyt ? Voor dit geluk, 't welk my gefchied is door het fterven, Van dees Caflandra , om wiens wille ik moft fwerven , Als balling achter land, gefcheyden van die geen y Die ik zoo trouw'lijk heb gelieft; mijn Lief Heleen. Nu zal ik dag nocht uur verzuymen, maer my ftellen, Om my in d'Echte met Helena te verzeilen; Dies wegen laet ons gaen, ter plaets daer men God eerd, Op dat mijn droeve druk, weer in geluk verkeerd. ELIZ'ABETH byhaer hebbende een Nonne-kleedt roet een Doods-hooft._________________
|
||||
T O O N E. E L SPEL
|
||||||||||||
lji
|
||||||||||||
Die door uw gevalfchte fchijn
Heunigzijn,
Maer in 't eynd als gal opbreken,
Al uw glory, roem, en pracht,
Al uw macht, Aluwwelluft, en vermaken»
Al uw gaven ( boe begeerd) Het verkeerd j Dies ik, wereld, u verzake. Nu ban ik de vuyle min
Uyt mijn zins Geyleluftenik verfoeye; Maer in plaets van dien zal deugd, In mijn jeugd, Zalig in de Liefde Bloeyeu. En dit zuy ver wit gewaet
Zaldeftaet, Van mijn reynigheydgetuygen,
En in deze zuy vre fchijn» Zal ik mijn Voor mij n Schepper nederbuygenj Dat hy my in deze ftaet
Doch toelaet, AI mijn leven te volherden ■, Op dat ik na dezen dag, Eeuwig mach fHeeO by u ontfangen werden. Laet dit Bekkeneel voor mijn
Spiegel zijn > Om mijn zelfs te Iecren kennen;
Dat wy (nahet vleefch)van Aerd, Stofgebaerd, Niet dan ftof, en afch en bennen. |
||||||||||||
Daerhetherte, nazijmveofch»
Van den men fch Afgezondert is, om reden , Dat men van des werelds ftrijd, Is bevrijd, God teeeren met gebeden. Want die onder menfehen f weef t,
Zelden heeft - Goê gedachten, Godteloveö; . Want de wereld trekt begeer Altijd neer; Eenzaemheyd de Geeft na boven. Ach ! alsmyde vlugge tijd,
Wiffe ftrijd, Van de dood brengt in gedachten;
Dan voel ik mijn wel getrooft, 't aldergrootft, Van de wereld kley n te achten* Al het werelds zoet gelaet,
In der daed, Is maar fnoöde yelheden;
Als men overdenkt hoe ras Dat het glas, Van het leven, daeld beneden. Die (wat hem den Heer toevoegd )
"Wel vernoegd, Dankbaarheydaen God kan geven,
Deugdzaemisinzijn gemoed, En wel doet; Ach! hoe zalig is diens leven. Wereld, ik zeg u adie,
Mids ik zie Aluwlooze, boozeftreeken; |
||||||||||||
Vaer wel dan, fnoode Feeks, met uw bedriegery,
Vaer wel, wereld, vaer wel, gy heerft geen meer in my,
Met al uw fnood verraed, en boozc liftigheden,
Die hier zoo menig menfeh met fmerten heeft geleden;
"Wat zijt gy wereld doch ? een Poel vol damp, en ftank,
Der Goddeloozen vreugd , en droeven ondergank;
Een ftrik , een Helle zelfs, die niet uytbraektdan plagen ,
Een Hoer, een fnode Feeks, die vruchten fchijnt te dragen
Van vreugde; maer eylags! die op uw vruchten ziet,
Die vind in uwe vreugd, een helle vol verdriet;
O wereld! wat zijt gy een Vpedfter van Godloófheyd,
En qu^ekt de menfehen op, in overgeven boofheyd;
O wereld! hoe ftreeld gy de herten naer uw zin,
En blaeft den gierigert uw loze ftreeken in ;
Gy wereld, ftookt het hert, enfcHcrpt de bitze tanden f
Der gener, die door nijd opflokken alle fchanden,
En fpuwen lafter uyt, van vromen, wereld ach!
't Is wonder dat ik u bedrog verhalen mach j,
|
||||||||||||
O ff ie-
|
||||||||||||
VAN HELEN A.
O fpicgel! wacrd gy vack voor veeier menfchen oogen ,
Onmoog'lijk dat den menfch,wierd van den menfch bedrogen; Onmoog'lijk, wereld, ach! onmoog'lijk zou 't u zijn, Te zaeyen in den menfch, uw wreede Sielsfenijn; Vaer wel wereld, vaer wel, dit zal mijn leydfman wezen; Door wien ik niet en zal uw lift, of valfcheyt vrezen ; Dit kleed, dit Nons gewacd, diend my voor 's levens tijd , Dit Bekkeneel een baek , waer na mij n Siel met vlijt , Zal ftieren 't zinnen Choor, om niet te mogen dwalend- In's werelds woefte See, waer in niet is te halen Alsquelling ,lift,bedrdg, verdriet,ellend,enpijn, Vaer wel wereld, mijn vreugd voorta en in God zal zijn. |
||||||||||||||||
73
|
||||||||||||||||
^inntn.
|
||||||||||||||||
VYFOE HANDELING.
ENA, ROGIER.
At is 'er dat op Aerdenleeft, 't Geen niet zijn haeft verand'ren heeft,- En fchieïijk kan verkceren ? Geen dingen hier ter wereld zijn; Hoe groot van macht jhoe vaft in fchijn, Die geen verand'ring leeren. Den Hernel, die op 't geurig kruyd,
Dat in de groene velden fpruy t, De koele daulaet dringen;- En c^erd het liefïelijk geblóos Van Lely, Vyolet, of Roos, Getuygcnal veranderingen. Wanneer zy buyen neder ftort,
En met een felle wind omgord, Oft zengd met blixem vlagen, Een Roos, oft Lely fch'oon ontdaen, Schoon men die in haer fleur zag ftaen , Leyd morgen fchieïijk neer geflagen. • Den menfch ( gelijk men heden ziet ) Is heden wat, en morgen niet, Door doodes felle donder ; Bezit hy heden fchatten waerd, Al is hy Koning op der Aerd, Hy leyd'er moigen onder. Die gift'ren groote eer bequam,
Veel fteden door zijn kracht in nam , Met kloek beleyd in 't ftrijden ; En trotft op zijn gewonnen eer, Leyd morgen zelfs verflagen weer,.. En moet verwinning lijden. • (fji< |
||||||||||||||||
Heltna,
|
||||||||||||||||
Tggur,
|
||||||||||||||||
Milina.
|
||||||||||||||||
Wat
|
||||||||||||||||
jf^-t**^^:
|
||||||||||||||||
174 TOONEEL SPEL
Wat baet doet ftaet, oft machts geweld,
Oft op gehoopte khat van geld , Kan't een uur levens baten? Wanneer de dood haer vonnis ftrijkt, Oft als haer komft genaekt, dan blijkt De nietigheyd van ftaten. Bequame tijd en ftond gebien my te vertrekken,
Laet u mijndankbaer hert, tot een vergelding ftrekken;
Voor uw bewezen deugd, die gy my hebt betoond,
Wenkhik ach! Vader, u op 't alderhoogft beloond ;
Nu is de uur vervult dat ik van u moetfeheyden,
Nu is 't den rechten tijd dat ik my moet bereyden,
Te keeren wederom , daer ik mijn ouders vind,
En daar ik mijn Heleen drie jaren heb bemind;
Ach! welke min ik hoop metGode te volherden,
En dat Helena zal noch mijn getroude werden;
Dies wegen, Vader, ach! ik van ukheyden moet;
Vaer wel voor 't laetft, met een dankbare groet.
Helena. Holla ; blijft hier by my, 'k wil niet dat gy zult fcheyden, Voor dat ik zei ver zal u wederom geleyden;
"Want zonder mijn, zeg ik, zult gy van hier niet gaen.
Rogier. Hoe Vader ; wat wil dit , hoe zal ik dit verftaen ? 'kAcht niet dat gy het meent, my langer op t'e houwen,
Datgy mijn nadeel zoekt, en kan ik niet vertrouwen;
Dat gy mijn fchaede wild, metquelling, en verdriet,
Door 't hind'ren mijns vertreks, dat hoop ik immer niet.
Helena. Ik wil dat gy bymy, hierin ditbolch zult leven, Enualleenten dienft , Rogier, van mijn begeven;
Ik wil al dat gy wild , u wil zal zijn de mijn,
Ik lief Rogier, vermits ik niet en ben, die 'k fchijn.
Rogier. Niet die gy fchijnt ,hoe duïHelena.De fchaemte doet my khromen. Rogier, Wat hebt gy, Vader, met dit zeggen voorgenomen? Helena. Op dat gy hier uyt moogt mijn eygenfehap vermoên. Rogier. Kunt gy my anders, als gy zijt, vermoeden doen? Te weten Èremijt ? Helena. Na 't uyterlijkc kleed;
Ik ben geen Eremijt,hoe wel gy my zoo heet,
Rogier. Geen Eremijt ? 't Is vreemt en oorzaekt my veel vreeze. Door dien ik denk, by wie dat ik hier dan mach wezen.
Helena. By eender , die metu wel wenkht gepaert te zijn. Roeier. Hoe Vader! 't fchij ntgy raaft. Hete.'k Wil dat gy blijft by mijn, Soo zult gy zien, Rogier , Helena met u paren,
Den Hemel zal u hier haer wecking openbaren;
Gyzult, Rogier, hierzien.Helena dieumind»
Indien gy na mijn raed uw wilgenegen vind;
|
||||||
VAN HELENA.
|
|||||||
r7 y
|
|||||||
Gy zult, Rogier , haeft zien hoe fchielijk alle dingen,
Hellen, door tijds verloop, na veel veranderingen j Helena, houd haer hier, en Jeeft gelijk ik doe. jroner- O Goden wat ik hoor ? ey! Vader,zegt myhoe,.
En op wat plaets ik haer, eens zal te fprake komen. Helena. Eer dit gefchied, Rogier, heb ik voor my genomen,,
t' Ontdekken u, uyt naem van haer, hoe zy begeert, Dat gy hier blijft, en niet weer naer uw Vader keert, Voor en al eer gy zijtin d' Echt met haer verbonden ; Op dat uw Ouders vreugd werd in dees vreugd gevonden. Rogier. Is'tdroom? -ftr<?/<f.Ach!neenRogier,het zijn derGodenwerkcn.
Rogier. Indien den Hemel my die gunitedöefi bemerken,
Dat ik hier in dit Bofch, Helena trouwen mach, Soozalik, al de tijd mijns levens, dag aendag, Den Hemel, en mijnGod op-ofPren dank-gebcden , Die my, door u, ach! Vader , deze waerdigheden Verleenden; dies ik bief, datmy uw hulp gefchied, Op dat mijn waerde Lief, Rogier noch eenmael ziet, Ey ! Vader, laet ons gaen, 'k en kan niet langer beyden ,, Oft deze Ziele moet van 't lievend lichaem fcheyden j Waer vind ik mijn Heleen ? om wien ik ftervend leve, Ach! Vader, wild my do:h een goede uytkomft geven; Dat ik haer {preken mach, laet my het luk gelchien, Dat ik Helena mach eens voor mijn oogen zien; Indien ik langer moet mijn afgoddinne derven , Zoo doet gy, Vader, my hier voor uw oogen ftcrven; Dies bid ik , neer-gekniclt, dat gy my doch ontdekt, Waer mijn Helena is. Helena, Rogier uw fmeeking trekt Mijn hert, mijn Siel, mijn zin, uw wenfch te vergenoegen ,. Doch fchaemt belet de fpraek. Rogier. Hoe zegt gy ? Helena. 'k Sal my voegen,
Om u in 't geen gy wenfcht, op'thoogfte te voldoen,
Ik ben ten eynden, hem met veynzery te voên ;
Ach! tonge, meld,ey! meld, hetgeendefchaemt verbied..
Rogier. "Wat zegt gy Vader ? Helen. Ben ik uw Helena niet ?
tygter. Hoe Vader, gy Heleen ? Helena. Die als een Kluyzcnacr,
Hier in dit eenzaem Bofch vol zorge, en gevaet, < * ' Ter liefde van Rogier,in dees Eremitagie, Mijnzinnen hebgevoed op ons oudeVryagie ; "Waerin ik hoop, Rogier,gynoytverand'renkent,, Siet hier Helena zelfs. W "Sijt gy 't, mijn lief? Hdena. Ik ben 't.
K°gter, Mijn Lief een Kluyzenaer ? ó wonderlijke werken !'
Uwgroote mogemheyd, ha Goden ! wy bemerken; Helena 3 =
|
|||||||
TOQNEEL SPEL VAN HELENA.
|
|||||||||||||||||
Helena, lieve Lief, voor wien ik neder buyg,
Mijn nieu-gebooren vreugd met blijde blijdlchap tuyg; De liefd gebied my, Lief, dat door belo»fde trouwe, Ik aen uw dienft my zal eeuwig verbonden houwen, Soo u mijn liefd behaegt, getrouheyd ik u fweer. |
|||||||||||||||||
■
|
|||||||||||||||||
Hetend.
|
|||||||||||||||||
Als uwe Dienares buyg ik ootmoedig ncêr;
En had ik niet gekent uw deugdelijke daden , Uwkloekheyd en verftand, u wwijs voorfichtig raden; Ik had het minnen my, mijn Lief, noyt onderftaen, Gelijk ik nu door Gods toefchikking heb gedaen. - Heeft den Hemel't zoo gevoegt, Gund ons voorfpoed,heyl en vrees
Uin d' Echt met my te paren , HogeGodheyd! uw befte!,
Is't uw wille? Helen. My genoegt. Is vervordert, en gaet wel.
J^og. Hemel gund ons wel te varen; Hele. wat den Hemel t'zamen voegt»
HogeGodheyd! uw beitel, Dat en zalde raenlch niet-fcheyden:;
Is vervordert, en gaet wel. Liefd moet zij n door liefd vernoeg »
Hoge Godheyd! 'k moet u moeyen, Lieve liefde , bind ons beyflen»
Gund my doch mijn lieve beê, Lieve liefde, wildonsvoêo,
|
|||||||||||||||||
Laet ons herten in Liefd bloeyen. Zoo blijfd liefd in Beien doen.
|
!
|
||||||||||||||||
A h C
|
|||||||||||||||||
J
|
|||||||||||||||||
,______
|
|||||||||||||||||
*77
|
|||||||||
A L C I P
|
|||||||||
E N
|
|||||||||
AMARILLIS,
Bly-eyndend-Spei. '
I N HOU D. Marillis , fcotór, het land-leven hadden aangenomenom de amtkhmi
Ttterdaldaer m oefeningvan Schapen-hoede», opzelueeke IZrTif ■ ' *«. Anzrms gelieft^, geboden ^BS^ffSSSR% Hooffche leve» émt te nemen, om door't zelfde tot hovger eerZZetteiZel Hy hoer gebod gehoorfamende, rcyfl met Clindor Jiltft J ,
dehuldingede, VolflintL^gfchiedJe Tp^cTl^/iLT *T&"~ Uet vervallen, en doet hemdoor een cué> KoppeTaerLmethyl:ia *<"^ Al«ppe '^"tf'Zll7e72t7"t' !"fekt™&r™f?«P,™tbefl»ytv^tielve ophethoogfi
^•^^Wclndorl^fl'f { 1 *"*^ ^ff/^Marcellus, om door heL Clmdof, ^»rnÏÏd]lol1dmTt,"Val'' ™rVekt **»**w<*Clindor, doch, vruchteloos- zoekt derhal.
40*' '*%?*"*£ ' *" Ak,'Ppe ' WMr"«-*. «P het Bof bannen.
(H"toodwitrd. ' den°9m VM Amanlhs' »ch vertoonden vanden RiddeÏAIphoo- **rA>»»?.</,/TAlcipP<:^*''-'w**' 'vtrMekt wke over de dood van hacr n„m U„a- o.
C„W"^"W"^. eneerbiedingede, Adel/, en ^C^inZZZ^^'
&J?!lrWrt'<k<™<><<y'tetHof,vnderbeke»dteJ^ |
|||||||||
^^^iSSSS^t^~ Ak,ppc' **-"-ï*-i^.i
|
|||||||||
Piemandcr
|
|||||||||
I78
|
||||||
Pietnander verwondert zünde, doet dadelijk x.ijnbanniffement hef roef e», ««Alcippe, met
alle eerbiedinge ten Hove leyden; diewelhe aldaer met groote -vreugde van de Vorflinne, alsook alle den Adel, ftatelijk merdontfangen, engeSelt in de hoogfheere, en bedieninge vanrt gantfche Hof en regering. Alcippe, hem ziende op de hoog/Ie trap van fijn geluk, bedenkt, en field %ich voor oogen, de
loffe verandering, als ook Je Hooffche y ielheden;neemt voor hem de bedrieglijke jlrikken der Hove' lingen te ontwijken, dezvrgeltjkelaflente ontflaen, afleggende MJnHooffche,en^ltier aennemen- de Tjjn Herders kleedmg, [cheydvan'/ Hof, begeeft hem te lande , en trouwt met Amarillis. Namen der Uytbeelders,
ALC1P, \ Herders.
KLlNDOR, ƒ
CLEAN TE, Vader van Klindor»
AMARILLIS, Herderin.
LUCIA, Princes.
WRAEK, 1
NYDiGHEYD, L Zwijgende.
NACHT, ƒ
MARCELLUS, Edelman.
AMASIS, VorftinvanMarciiie.
ALFONSUS, Spaens Ridder.
RODUS, Edel„an
PIEMANDER, G^nerael in 't Hof van Mareilie»
LEON, Oom van Amarillis,
RODRlGO, Edelman,.
D1ENAER.
|
||||||
EERSTE
|
||||||
179
|
||||||||||||
EERSTE HANDELING.
A L C I P lezende een brief binnensmonds.
|
||||||||||||
Er noch de blonde Zon het Hemels licht doet bloo-
|
||||||||||||
Alcip.
|
||||||||||||
zcn.
|
||||||||||||
En zuygt de morgen-dauw uyt vers ontloken Roo-
|
||||||||||||
zen
|
||||||||||||
Eer noch Aurora zelfs uyt hare Tent-e treed,
En't lieflijk Hemels blaeuw met purper rood be- kleed; Eer noch de morgen-ftondcjerdhaergebloofde kakenj
Schep ik in cenzaemheyd mi/n opperfte vermaken; Mijn blijdfchap dreef my uyt om in dit lieve groen, Voor d'opgang van de Zon, mijn oflerand te doen. Aen wie doch ? aen diegeen die my de ziel, en zinnen, Doet haken na het Hof door zoete dwang der minne; 't Is Amarillis, ach! die haer Alcip gebied, Dat hy ten Hove keerd , na ftaet, en hoogheyd ziet; Uw wetten en mijn hert en zullen niet verfchiilen , Mijn heufch gemoed dat zal, mijn Amarillis, willen Met grage vlijt voldoen al 't gene u behaegd, Mitsdien Alcip een hert in zijnen boezem draegd, Dat meer na hoogheyd tracht, en lof van edel bloede, Als inkleynachting hier het flechte vee te hoeden \ Ik heb dus lang mi/n jeugt verlieten onder' t vee, Doch tegens mijn gemoed M'as't alles dat ik deê j Nu gy , ha! Amaril; VoogdefTe mijnes leven 1 Deesbrief, dees lieve brief! my tot een wet gefchrevcn , In handen hebt geftelt; o brief! die my belaft, En zegt, dat langer my geen Herder-ampt en paft; Maer dat ik land en vee te zamen zal verlaten,
Verzoeken hooger eer, en dat door Hooffche ftaten ♦
Mijn wilen d' uw zijn een, mijn liefd uw wet gelijk,
't Volbrengen zal aen u betoonen proef en blijk,
Dat ik na wet uws wils, 't land leven zal verzaken-,
En trachten door manhafte daden te geraken,
Aen lof, aen eer,aengunft,aen Ridderlijke roem ,
Op dat men my ten Hoo f den tweeden Krijgs-God noem J
"Want ik het land, om't land, mijn leven niet bezinde ,
Maer minden 't land, om dat ik Amaril beminde i
Dewijl uw minne my gebied het land te vlien,
Sult gy, als wel geneygt daertoe, my-willigzien; \
z % Uw
|
||||||||||||
t80 TOONEELSPEL
Uw wetten, en mi;n wil, mijn Engel! evenaren;
Iklaet de Herders ftok, ik laet de Schapen varen, Ik ruyl de Boere-kleên , aen Hellem, Swaerd, en Schild, Mits dien gy Amaril, dit van Alcippe wild. Clindor Wie zien ik daer van veer tot my-waert komen treden,
oyfo Is't Clindor niet mijn Neef ? hy is 't, ik moet op heden,
Ontdekken hem mijn vreugd , doch veynzen mijne min, En melden hem geenzins 'tgebod mijns Herderin. Neef Clindor zijt gegroet. Clind. En gy Necfdefgelijken. Alcip. De volheyd van mijn vreugd wil dankbaerheyd doen blijken
Aen't Goddelijk geflacht; voor d' ingeftorte geeft, Die dus lang niet in my, Neef Clindor,is ge weeft; Mijn geeft, die dus lang heeft in duyfter leggen dwalen f Wil, uyt eenhooger,nu eens hooger eer behalen; 't Land leven ben ik wars, de grove boerery, En 't Schaepen hoeden, Neef, paft langer niet aen my; Ik tracht na hooger, en wil my ten Hoof begeven. Clindor. Wel Neef Alcip, hoe dus van fiaetzucht aengedreven ?
Gaet gy niet buyten fpoor,als gy u wel beraed ? Denkt Neef,dat yder voegd 't beroep van zijnen ftaèt. „ Den Schiplienspaft de Zee; de Huyfliens paffen landen ; „Den Wijzenhet gebied; den Krijgfman 't Iwaerd in handen} „ Den Hoveling het Hof; een Schapen-h oeder paft „ Veel beter 't flechte Vee, als f ware oorlogs laft. 't Is buyten uw beroep, als zijnde onervaren , En weet gy niet mijn Neef, dat ongewoom maekt blaren-} Gelijk de fpreuke zeyt ? Alcip. Dit alles wel bedacht, Vind ik door reed'lijkheyd mijn luft van grooter kracht,. WeetgyNeefClindorwel, wat myde redenleeren? Clindor. Ja Neef j dat gy behoord van uw opzet tekeeren,
Indien gy reed'lijkheyd maer rechte plaetze geeft. Alcip. Geen recdlijkheydlcrijgtplaets, ten zy men kennis heeft;
Door kennis, kan men van een zaek goe reden toonen ; Mits dien de reed'lijkheyd de miflag wil verfchooncn, Moet zy met kennis eerft en wel te rade gaen; 't Is niet genoeg een zaek op reden aen teflaen , Maer yeder ftaet het toe zich naerftelijk te wennen , Om't geen, waer nahy tracht, eerft wel te leeren kennen; Wel kennende het geen hem 'thert betrachten doet, En vindhet in zijn macht, zoo zijn zijn reden goet; Maer of fchoon yemand kan een zaek met reden prijzen, Waer na zijn wenfehing ftrekt, en zonder aen te wijzen,. Of hem de zelfde zaek, oft goed zoud zijn oft quaed, Die doolt, hoe zeer en vaft hy ook op reden ftaet ï |
||||
VAN ALCIP EN AMARILLIS.
|
|||||||
ü8i
|
|||||||
ZeydPlinius niet recht, een zaek die zonderlinge
Op onze reden paft \hoe dat van alle dingen Is oefening Mee fins; verftaet mijn Neef de zilt ? Hy zeyd de oeflening brengt ons bequaamheyd in. Clindor. 'k Vcrfta mijn Neef Alcip zijn meening,doch ik vreze r
Dat gy in hooffche plicht heel onbequaem zultwezen j Mits gy te lang op 't land verlieten hebt uw tijd, Endaerom onbequaem tot hooffche plichten zijt, Alcip. Neef Clindor , wat my doet de ongewoont ontbeeren» Dat hoop ik metter tijd door oeffening te leeren. „Denkt dat een reyzend man geen weg ten eynde raekt, „ Ten zy hy op de reys een goeden voortgang maekt, „Het moedig Paerd laet zich van Ruyters niet befchryen, „ Ten zy het d' oeffening bequaam maakt te beryen. Noytkoom ik tot hetwit van mijn gewenfehte zin, Ten zy ik op het Hof de hooffche plicht begin. Is't niet een meerder eer met fmertgeraektaen wenfehen , Als met kleynachting hier, bydommeflechtemenfehen, Te flijten't leven onder beeften op het veld ? »• 't Land leven voed een Boer, Hofsleven voed een Held.-
Clindor. Alcippe, Neef, ik fpeur uyt alle deze dingen ,
Hoe licht des menfehen hert valt op veranderingen;
't Docht my op heden vreemt wanneer gy zeyde ,dat Gy tot het Hof begeert, en groote luften had; Ik, die uw voorftel ftond op 't alderhoogfte tegen , Ben zelver nu met u gantfeh tot het Hof genegen ? Alcippe heeft gelijk dat hy na hooger tracht, Als ik het recht bedenk, wat is'er min geacht Als 't flechte Herder ampt, byyeder een verkhooven ?• *k Ben uw gevoelen eens, en reys met aten Hove; Doch billik ,dat men eerft daer vanmijn Vader fpreek, Cleante Ik bid u Neef, ga meê; 'k hoop dat ik met gefmeek
' ' Zijn hert bewegen zal ons't reyzen te vergunnen. Alcip. Daer komt uw Vader,. die wy lichtelijk nu kunnen
Ontdekken onze zin. Clind. Mijn Vader zijt gegroet. Alcip. Het zelfde ik, mijn Oom, u ook toe wenfehen moet.
Cleant. Ik dank u ï waer van daen komt gy dus met u beyden ?
Clindor. Een wonderlijke luft die fchijnt ons aen te leyden
U met eerbiedigbeydeen zaek te dragen voor; Waer op verzoeken wy, mijn Vader ons verhoor. Cleant. Zeg my wat gy verzoekt? Clind. 'k Sal 't, Vader, u ontdekken.-
Alzoo tot hooger eer al mijn begeerten ftrekken, Gelijk ook onze Neef Alcippe • is 't ons leet, Dat men zoo langen tijd, in 't boerc leven fleetj z 3. ' De-ff
|
|||||||
rti TOONEELSPEL
Derhalve n zijn gezintons moedigte ver kloeken,
Met uw verlof, ten Hoof een beter ftaet te zoeken. Cleand. Wat luft uw domme jeugd, te nemen by der hand? "Wat heeft het woelig Hof, doch by 't gerufte land? 't Land leven is een vreugd, daer 't Hof niet is dan quellefl; "Wie is 'er die't getal der Vorften weet te tellen, Die uy t de flaverny yan 't kribbig hots verdriet Begaven haer te land ? zeyd Julius Cslar niet, Dat hy veel liever woud te lande vredig wezen , Als in het Roomfche Hof tot eer en ftaet gerezen? Dees wetten zijn van ouds al op het land geweeft, Dat yeder 't zijn gebruykt, geen woeker winft en vrceft; Noyt huyfvrouw geeft 'er man oorzaek van jalouzye, De wan-gunft is'er dood, menkend'ergeen benyen; Geen Venus Kamenier, oft Koppelaerffer boos, Gebruykt men op het land tot luften goddeloos. En zied men niet te land veel daden v.aerd om prijzen; Hoe eerlijk Moeders daer hun Dochters onderwijzen; Huys vaders hunne Zoons aen leyden in haer jeugd, Totnoodelijkgewin, door wetten vande<kugd; Een yeder leefd te land niet zoo hy is genegen , Maer zoo hy fchuldigis zijns fchuïdige plichts wegen; Elk leeft van 't geen hy wint, geen zi Ie zoo vervreemt, Dathy, door quade luft zijn naeften't zijne neemt; Elk cerelijk bezit, zijn land, zijn huys, zijn erven, Een yeder leeft 'er in een vreeze van te fter ven. Dit alles aen een zijd; let eens op mijn verhael, Uw handen ongewent te voeren 't fneedig ftacl, Gy.die van kinds been af gedoold hebt met de Schapen, Vanlcdenalte fvakomvoerenfchild enwapen; Gy, die noyt anders waert als hier te landbehuyft, U voegt geen blank piftool, geen degen in de vuyft; Maek eens een overlegmet reden by u zelven , Gy, die niet zijt gewoon als ploegen, fpitten, delven j In plaets van wapens draegd een flechte Herders rok, En in uw handen voer d een hazelare ftok ; Gy, die niet hebt geleerd als matiglijk te leven , Hoe wild gy u ten Hoof by d* Edeldom begeven ? Gy die geen leven als 't eenvoudig zijt gewent, Moet denken, dat het Hof beft paft voor die • die't kent. Clindon "Wie leeft 'er die 't onkund niet kenbaer word door 't leeren?
yilcip. Die't Hoofs wil leeren, Heer, die moet ten Hoof verkeeren.
Cleand. 't Is zoo, maer oeffening eyf cht haer bequame tijd»
Wijl gy van kinds been af te land geoeffent zijt, |
|||||
-
|
|||||
VAN ALCIP EN AMARILLIS,
Zal ongewoonte uw , door onbequaroe jaren,
Met ongewoone laft , in 't oefFenen befwaren}
Het Hooflche leven diend van jongs afaengewend,
Clindor. 'k Vertrouw mijn Vader toe dat hy de reden kend, Stelt reed'lijkheyd te werk; die leerd dat geene zaken
De menfehenhaer beroep volmaektelijk volmaken ;
Geen ftaet volmaekt den menfeh; den menfeh volmaekt zijn ftaet,
Hoe menig is'er die ten Hoof voor Edel gaet,
Niettegenftaende, 't is van jongs hem aengewaffen ,
Soo zal nochtans aen hem de boersheyd beter paffen j
Daer leefeer-veel ten Hoof in weelden opgevoed ,.
En van een arrem hert, en moedelooze moed j
Hoe veel integendeel van flecht geflacht en leven,
Sijn door haer moedigheyd in 't Hot tot ftaet verhe veiv;
Soo dat mijns oordeels is van dezen 't rechte (tuur,
De zaek niet die men liefd , maerzelver dë natuur.
Cleand. *k Had op uw kloekheyd,Soon,noyt zulken goet vertrouwen, 'kSaldoor uw reden my als overwonnen houwen;
Indien natuur u trekt te zoeken Hooffche ftaet,
Ik gun op uw verzoek, als dat gy deraaerts gaet»
Alcip, "Wat ïs'er doch op'tland waeruytmen yets kanleercn? "Wat nutbaerheyd is 't onder beeften te verkeeren ?
Sijn wy geen menlchcn ? ook begaeft metmanne leen ?
Bequacm om in den dieaft des Krijgs-Gods Mars te treên ;.
Gebreekt het ons aen kracht van zenuwen en fchonken ?
Ach neen!'t hert is my aen de wapens vaft geklonken;
De moed is aen het fwaerd genageld, en gehecht,,
Ikdraeg in't lijf een hert dat met zijn vyand vecht.
Clindor. Nocht moedigheyd, nocht luft en zullen my "gebreken, Om na de hoogfte eer des Edeldoms te fteken;
't Sy ik het moedig Ros, in harnas blank befchry,
Het zy gewapend ik met mijne vyand ftry ;
Schoon my ten ftrijde mogt de braeffte Ridder dagen ,
In Clindor is de moed met hem een kans te wagen j;
Soo moedig drijft de moed mijn moedigheden an ,..
Dat ik in 't ftrijden trots den trotfeen Edelman.
Cleand. De moedigheyd toondblijk van uw genegentheden', 'k Seg dat gy beyde {preekt met vaft en goede reden,
Diealsgetuyge zijn van't Adelijke bloed,
Ook dat gy beyde zijt by Adel opgevoed.
Clindor mijn Soon, en gy mijn Neef, ik wil u bcyden
Tot meerder moedigheyd van Hooffche luft aenleydcn;
Dewijl gy zijt geneygt tot wapens, en tot ftrijd,
Sal ik u doen verftaerr van wat geflacht gy zijt;,
|
||||
ï«4 TOONEEL SPEL
Zoodanigi dat gy beyde meugt met aller eeren
By d' eêlfte Adel u gelijken en verkeeren j
Weet dat gy niet en zijt van Herders ftaet of t ftam ,
Maer 't braeffte Ridderfchap dat oyt ten hove quam,
Is van ons maegfchap; dies u hier op ftaet te letten;
'k Bevinde dat natuur een yeder ftelt zijn wetten;
'kSeg wetten dwingen u,datgy het land verfmaed,
En volgens de natuur,van hier ten hove gaet;
Dies ik van alles zal u beyde doen verzorgen,
Het geen van node zy, op da t gy tegens morgen
Uw reys ten Hove neemt; dies voegt u neffens my ,
Om te verfchaflfen al wat daer toe noodig zy. Tümn,
A M A R I L I S.
Amaril. De hoop mijn liefde voed, dat onder deze linden
Mijn Lief Alcippe zal zijn Amarillis vinden; Op 't fchrijven van mijn brief, zijn antwoord doen verftaen, En of op mijn verzoek hy ook ten Hoof wil gaen ; Hoe woeld mijn hertjen in een drift met zoet verlangen, Om antwoord van mijn Lief Alcippe te ontfangen; "Waer blijft gy, ach! mijn Lief ? waer toe zoo iang vertoeft ? Uw af zijn'tteed-'re hert van Amarilbedrqeft; Ach! hoe verdrietig valt de liefde 't lange wachten, Ik raek aen't dooien in de dool-hofmijnsgedachten; 't Is beft ik hier wat ruft, en mijn gedacht bedwing, En onder dit geboomt een Herders deuntje zing. Zy zit neder, en zingt. Stemme: Ach.'BIiude Bengel.
h.ttiZX.f'jW Onvanmi)nzSnne% Amar. Waerzalikyinden
M-j Herder van mijn hert i d* Afgod van mijn min ?
ffoop van mijn minne. Alcip. Hier by de linden,
Oorzaekvan mijn fmert; Schoone Herderin.
Hoemeugjedoch zoolang verteere; Amar. Waerfchuyldgj u, mijnwaer-
Ey lieve\ doet mijn wil. de Herder ? Koom,koom Alcippe,ly u Amaril, Ey • waeromfwijgjeflil ?
ALCIP in Hooffche kleeding, fchuyld, Koom,koomAlcippe,by uw Amaril-
achter de booraen, en zingt X Alcip. Buyg, zuye winden,
Alcip. Schoon Herderinne, 't Groene loof wat neer;
Foedfier van mijn ziel; Enfpreyd de linden
Jkj, die uyt minne, Ruyfchend heen en weer',
Voor u neder kniel, {ven, Ey ! buyg de takjes van wal'
Enfcheydnu uyt het Herders Ie- kander.
Op uw legeert en wil; Amar. Ach ! ach 1 ikjyijg mjn w'^ê
Hier is Alchppe,by zijn Amaril. Jk\ mijn Alcippe, gy uw Amaril-
|
||||
VAN ALCIP EN AMARILLIS."' iSj
Alcip. Hier ben ik Amaril, hier ben ikHerderinne,
Zie wat Alcippe doet ter liefde van uw minne;
Zie uwen Herder hier gewilTeld vangewaed,
En dat om uwen 't wil geneygttot Hooffche ftact
Ik ben volkomen nu gezint na 't Hof te keeren,
Zoo door mi;neygenluft, als ook op uw begeeren.
Amaril. Alcippe.^/«'/;.Lief.^w4.Alcip.^/^.MijnLief,mi;nAmaril. AmariL Uw luften zijn te zeergehoorfaem aen mijn wil. Alcip. Mijn wil is willig naer uw willens wet te leven. AmariLTotloon wil Liefden u mijn hertjen overgeven ; Ey! voegt het by het uws, en voerd het uyt zijn fteê,
Mits il mijn hertjen mind, neemt het voor't uwe mee.
Alcip. Ik zal, mijn Lief, ik zal u hertjen met mijn dragen, In het gedacht aen u, mijn Engel! alle dagen ■
Liefds offerande doen , en knielen niet alleen ,
Maer buygen ziel en wil, met offer van gebeên;
Geen dag', geen uur , zal my des af zijns tijden deelen,
Oft Amarillis zal in mijn gedachten fpeelen;
Uwbeeld , uwlieve beeld , uw beeltenis zal my
Verftrekken, aen 't gedacht, een fchoone Schildery,
Daer ik met hert en ziel gefladigh op zal malen,
En daer mijn leven zelfs het voedzel uyt zal halen.
Mijn Lief, mijn Amaril! op heden zal't gefchien ,
Dat men de Hulding des Vorftins zal kunnen zien;
Dies ik met Clindor reys, om daer eens aen te fchouwcn,
De praecht die men daer zal op deze hulding houwen;
De tijd geen uytftel lijd, dies ik, mijn Amaril!
Met uw verlof, van uw mijn affcheid nemen wil.
Amaril. Alcippe, Lief! ik wil een zaek op u begeeren , Al eer dat gy Yan my ten hove waert zult keeren;
Dat is; wanneer de weeld ten Hove u o ntmoct,
En dat gy in de weeld uw hert met luften voed,
Om door geluk tot eer en hooger ftaet te ftcyg'rcn >
Wild dan, aen uw gedacht, Alcippe,doch nie t weyg'ren,
Teplaetleninhethert uw Lief, uwHcrderin,
Die in haer herte plaetft de Herder van haer zin;
Ey! laet ftantvaftigheyd by u haer woonfteê houwen,
Willek mijnflechtheyd niet aen Hooffche Staet Iufvrouweu;
WifTeltmijntrouwheyd niet aen 't Hofs bedriegery;
Liefd mijn oprechtigheyd voor Hooffche heerfchappy.
Dewijl gelegentheyd , mijn Herder! zal gebreken,
Om mondeling met u , mijn Lief Alcip! te fpreken,
Verzoek ik dat zomwijl eens ftomme boden gaen ,
Die my uw ftaet, en uw gezonthcyd doen verftaen;
aa Plaetft
|
|||||
■•» *. - **>
|
|||||
i8<J TOONEELSPEL
|
|||||
Plaetftmy in uw gedacht den tijd van al uw dagen,
Noyt uure van den dag, oPt herte zal my jagen > Hierin de lommer; daer het meteen minne-klagt
Uyt nokken,zal,helaes! hoe 't naer uw weer-komft wacht. Dewijl het dan moet zijn, dat gy van my zult fcheyden, "Wil ik mijn Lief Alcip eenftukke weegs geleyden , En meteen lieve kus toe-wenfchen luk op reys. hlcif. En ik ditkusjcn zal, mijn Lief! na liefdens eys, Doen, in't verliefd gemoed, door't vuur des mins verteere n,
En uyt dat kusjen voedzel trekken na begeeren.
Indien't mijn Engel luft my uyt-geley te doen,
Sal ik, door tijds verloop, my tot het reyzen fpoên,
En zal aen u, mijn Lief, op 't fpoedigft antwoord fchrijvcn,
Gy zijt mijn eygen, en die zult gy altijds blijven;
Mijn liefd veranderd noyt, dat, iweer ik by de Goón,
Noyt wifiel ik mijn liefd aen Koninglijke Kroon. 2's""1'
TWEEDE HANDELING.
A M A R I L L I S.
Anneer een dikke damp Aleip.' mijn hertens Herder, ach!
bedekt 't Valt fwaerder als my docht voor Het Hemels blauw met dezen,
nareduyfter, Ik fchijn op 't klaerfte van den dag
DeSon met wolken over- In droeve duyfternis te wezen,
trekt, Nu gy u by-zijn my onttrekt, Soo geeft zijn ftrael op aerd geen En 't land verlaetom hoofs te leren,
luyfter. Is 't hert met dampen overdekt , Oft, als de Maen te reye gaet, Mits 'k moet uw Sonne-licht ont-
Met rijke fleep van fterre ftralen , beren. En opgepronkt met Hemels ftaet, "Wat is*t,of tranen,zugt,enklagt
Haerweer-lchijn laet van boven dalen. Mijn droevig herte fteets verzeilen? En dat een drift van wolken Mijn fmert word daer door niet ver* fwert, zagt , Benevelt 't Maen-li:ht en de fterren} Noch ook mijn innerlijke quellen.
Zoo gaet het mijn verliefde hert, Ey liefde! geef my hert, en moet, Wiens Son mijn noch befchijnt van Om 't afzijn met geduld te helen; verren. Bevrijt mijn Lief voor cegenfpoct, Mijn Son, mijn licht, mijn lief*' OGoonïdien'kinuwmachtbevek»
dens glans , Alcippe is ten Hoof gekeerd, Die mv noch buyden heeft be- Om daernaftaeteaeej te tragten;
fchenen, Als 't luk hem hooger heeft vereert,
Als't opper puyk van alle mans, Zal ik met vreugden bem, verwachten-
li au uyt mijn gezicht verdwenen. VER-
|
|||||
•
|
||||||||
VAN ALCIP EN AMARILLIS.
VERTOONING, DaerAMASlS gehuld werd*
Ma dat deVorflen zijn ten Hove t* zaemgekomen,
Na dat deJlemmingdes verkiezings is vervuld^ Werd Amafis voor 't oog des jidels aengenomen ;
En, voor Vorfiinne van Marcilien, gehuld. |
||||||||
187
|
||||||||
Kort na de vertooning, koratALClPPE uyt, en word
vanGABRINA vervolgt. Gabrin. Beleefden Iongeling, ik hoop met vail vertrouwen,
Dat gy mijn vryigheyd my zult ten beften houwen;
'k Wift garen wie gy zijt, om reden die" my port,
En hoe gy moedig Held, metnacm geheten word ? •
Jlcip. Gy, die tot kennis van mijn name zijt genegen, Wat is tt, zeg my dat, in 't minft daer aen gelegen ?
Gabrin. U meerder als my zelfs, wift gy hetgeen ik weet, Dienft-willig, weet ik, dat gy mijn verzoek voldeed;
Uw komfte hier ten Hoof zal u gelukkig maken;
Gykunthicr, zoogy wild, totftaet en hoogheyd raken;
Gy kunt verkrijgen't gunnoytVorft verkregen heeft ,
Dies het van noden is gy my te kennen geeft,
"Wie dat gy zijt, en hoe uw naem is my laet weten.
Alcip. Wel, als gy 't weten wild, Alcip ben ik geheten; En van geflachten ook uyt Adelijke ftam,
Derhalven ik in 't Hof hier van Marcily quam,
Om Adelijk het gantfcheHof-gezin teeeren,
Op hoop van hooger, ik ten Hove kom verkceren.
Gabrin. 't fchijnt het geluk alreê u dienft te tooncn poogt, Ik weet 'er een ten Hoof, die heeft Alcip be-oogt,
En uwe min zoo diep ter herten ingenomen,
Waer door zy wil dat gy zult voor haer bedde komen;
Geen Vrouw van kleyne macht, maer van een hooge ftof,
Niet van deflechtfte , maar de grootfte van het Hof,
Na wien zoo menig Vorft getracht heeft, maer verlooren,
Alcip. Wat hoor ik j Hemel, ach! wat komt my hier te vooren j Min-voedfter Cypria, wat hebt gy voor met mijn ?
Ik twijftel, oft dit niet een valfch dedrog zal zijn,
'k Heb dikwils veel gehoord van 't Hofs bedriegeryen.
„Den Stierman die in Zee de rotzen niet wil myen,
„ Lijd Schip-breuk , waer door hy zich zelven brengt in nood,
„Door onvoorzichtigheyd veroorzaekt zijne dood.
't Hof is een woefte zee, vol klipachtige gronden;
't Hof is een hoge rots van fchadelijke zonden j
aa z >cHof
|
||||||||
i88 TOONEELSPEL,
't Hof leyd op valfcheyd toe, door zoete veynzery,
Dies dient voorzichtigheyd te wandelen met my;
HochietgyPG^r. 'kHiet Gabrina,Heer.^/«p."Wildmy eens zeggen
Door wiens bevel gy my dit komt te vooren leggen ?
Gabrin. Mijn Heer houd zich genoegt dat hem 't geluk gefchied. Alcip. Gabrina, ik vertrouw my op dat zeggen niet. . Gabrin. Watwaend Alcïppe dan dat ik befta te liegen? Alcip. Dat koft gefchieden, mits de woorden vaek bedriegen. Gabrin. Bedrog en kan niet zijn, daer daed de waerheyd toond. Alcip. In fchijn van waerheyd 't Hofs bedriegerye woond. Gabrin. Waer fchijn is zonder daed, daer is bedriegerye, Maer waer de daed zelfs blijkt,kan waerheyd fchijn niet lyen.
Alcip. De reden zijn weigoed, waer 't werk zoo in der daed. Gabrin. Soo 't niet zoo is} wenfeh ik dat my den donder flaet. Alcip. Gabrina, mach ik op uw woorden dan betrouwen? Gabrin. Mijn woorden, Heer, meugt gy wel voor waerachtig houwen. Alcip. Is 't waer dat my ten HooFeen edel Iufvrouw raind ? Gabrin. V is meer als een Princes die tot uw is gezind. Alcif. Is 't zoo? eyzeg'G^r.Ikfweer'tby al de machtder Goden. Alcip. Heeft zy my dan gezien ? Gabr. Och ja! en my geboden , Om u van deze nacht te brengen in haer zael.
Alcip. Gabrina,'t fchijnt een droom.(?4&r.Lct eens opmijnverhacl; Zy heeft my ftrik belaft mijn naerftigheid te plegen,
Tot hare by komft u, Alcïppe, te bewegen.
Alcip. Zal ik haer by zijn dan genieten mogen.' Gabr. Ia. Alcip. Zal 't zijn Gabrina, dat ik met uby haer ga ? Gabrin. Gy zult alleen haer niet met uwe by komft groeten, Maer zelfs haer lieve luft met minne kusjes boeten.
Alcip. Gabrina, brand haerhert tot my in minne-brand ? Gabrin. Dat zal getuygen zelfs de Gulde ledekant, "Waer op gy deze nacht, in zoete minne luften ,
Met een volmaekte Vrouw, zult veylig mcugen ruften ;
/ Omhelftjgcftreek,gekuft,gevleyd,ge-eert,gediend, Niet als een oorlogs Held, maer zoete Venus vriend.
Alcip. Gabrina, zeg my doch, hoe dat zy word geheten ? Gabrin. Sy heefthet my geboón dat niette laten weten ; 'cis beft, mijn Heer , dat zy haer naem uw zelve zeyd.
Alcip. Ik vrees Gabrina, noch dat hier bedrog in leyd. Gabrin. Daer van bevry ik u op ftraf der Goden plagen.
Alcip. Op 'c geen gy fweert, wil ik, Gabrina, het dan wagen ; Alcïppe is gewis al van een ander geeft,
En beter Vrouwen Man als Iofeph is geweeft.
Veel liever wil Alcip minsftrijd met Venus flechtcn,
Alswclgeharnaft,metdengrootenKrijgsGod vechten;
|
|||||||
.>
|
|||||||
VAN ALCIP EN AMARILLIS.
|
|||||
Diesik vrymoedig ga , en doe 't gun gy begeert. ;
Gnhrln. Een ding dient noch gczeydal eer gy derwacrts keert ♦ Geen rechte lievert kan volkomen vreugd genieten, Indien hv zich ontziet het bitter van verdrieten; Alcippe, ach! gy voed de zoete minne vlam Ind' alderfchoonfte Vrouw, die oyt van Vrouwen quam j Minzaem , beleeft en heufch, in 't Hof, nocht op der aerden Enleeft'er haer gelijk in edelhcdens waerden j Van decs beloof ik u, uw luiten na begeert, Mits dien dat gy aen my beloften doet x en f weert, Dat gy de zake zu lt by u verborgen houwen, Gelijk ik u dat wil, Alcippe , toe vertrouwen ; Haer naem zy niet gezeyd, haer minne niet gemeld, Nocht ook aen niemant niet u zoet bedrijf verteld; Ook zal dces Juf vrouw uwc komfte niet gedoogen , Ten zy, dat het gefchied met toegebonden oogen j Geblinthokt moet gy gaen, daer gy na uwen zin, Gebruyken meugt u wTuft. Alcip. Hier vind ik prijkcl in. \pdbriti. Daer is, gelooft het my > geen prijkel in gelegen. ^ilcip. Hoe zoet de luften zijn, ditmaektze mijn weer tegen ; Al was de luft van min noch duyzendmael zoo zoet, Ik zoekze niet daer ikze blind'iings vinden moet. Gahrin. Ik bid, voldoet mijn beê , want gy niets hebt te vrezen, Ik fweer 'c daer zal in 'c minft voor u geen prijkel wezen; Waer is uw moedigheyd, waer zulke ftrikte wet, "Waer vreze, die dat zoet van min te rugge zet ? Is't mooglij'< dat gvkunt de moet zooiaten zinken? De min behoorden 't hert aen luft zoo vaft te klinken , ' Dat geene achterdocht, uw minne luft ontjaegt, Te meer, dewijl gy zelfs gebeên word van de Maegd; Fy Moeder luytwiengy ontfangenhebt ditleven; Fy u natuur ! die hem dees fchoonheyd hebt gegeven » Fy borften! die hy zoog, van zijne kindfheyd af; Fy ! dat de fchoonheyd hem geen meerder moed en gaf; Fy ! daer een Vrou vve-luft door moedelooze mannen > Kleynhertig en te kinds zoo licht word uyt gebannen. Alcippe, ach! gy zijt die gene die gy bent, Ikfweer 'c, dat ik u noyt zoo hert-loos had gekent. «ff/Wp» W'iq leeft 'er die niet zoud veranderen zijn zinnen Van alle achterdocht, om zoete luft der minnen Tc plegen j zoete min, geen bitter ongeval, My uwe zoetigheyd voortaen mifgunnen zal$ Geen fwarigheyd, geen zorg, en zullen my doen fchromen , Het zy in wat geval, o»ti tot dat zo:t te komen j aa 3
|
|||||
i<^j TOONEEL SPEL
Gabrinajiffe fehoon?^£r.Uytmuntend..^/f/p.2oêt van zeden?
Gabrin. Ook al. Alcip. En wel gefield van lichaem en van leden ?
Gabrin. Trots Heer, in als volmaekt. Alcip.En is 't haer wil en zin,
Dat ik te nacht met haer zal plegen zoete min? Gabrin. & *weer 't^Alcip.Soo bid ik dan laet my niet langer wachten;
Hoe tókkeld my deluft, hoe f pelen mijn gedachten ♦ Hoé kiueld my de graegt met innerlijke brand, Om aen de min Godin te doen mijn offerand. De vreugde fchïjnt mijn hert in tijds vertrek te klemmen, Gedachten in de vloed van Cypris ftroraen {wemmen. De luftenrr aken zeyl om met voor-wind van min, Ruym-fchoots de haven van mijn luft te lobpen in. G A B R I N A blind zijn oogen.
Gabrin a , blind my nu , ik ben des wel te vreden. Gabrin» Als 't u gelieft mijn Heer, nu laet ons binnen treden. *<»««»• V E R* T O O N I N G.
Daer ALCIPPE bydePrincestebedleyd.
Alcip, van de Princes in minne-luft ontfanpen;:
Die vleyd, die bid, dieftreeld, die Lief-koof, en diefmeekty
En ejfert Venus vreugd ,met kusjes op haer wangen ;
Hoe bj hae> fpraek^ver^.oekt, niet eens my weder fpreekt.
Na de Vertoöning-brengt GABRINA, ALCIP weder
opzijnplaets, en gaet voort weg. Alcip» Ha min! hoe vol-op heb ik daer uw zoet genoten,
Hoe heeft het minne luk Alcip in luft geftreeld; Ach ! ach ! hoe heeft de min na wil, en wenfeh gefpccld, Alszy my had omhelftin armen vaft befleten. Ominlwaeruyt is doch de zoete luft gefprooten,
Die t ot dit zoet genot Alcippe heeft gebracht r O min! hoe zoet hebt gy mijn luften wegdacht'; Dat ik niet weet wie 't is, dat heeft my meeft verdroten.
Doch , zoo veel {peurden ik, hoe wel ik niet en zag,
Dat deze Jufvrouw, in wiens armen dat ik lag, "Was jeugdig, lief en zoet, volmaekt in kunft der minne. Natuur gy die in haer dit minne-vuur ontftaekt,
Hebthaer ook in de min volkomentlijk volmaekt; En die volmaektheyd is geoffertaen mijn zinnen,. "Wat Jufvrouw mocht di t zijn, ach Ven us! ach! wie is 't ?
Die my haer minne gaf, ik wenfeh dat ik het wift, Wie my de zoetheyd. van de minnery verliende, En in dat zoet onthael mijn grage luften dfende; |
||||
VAN ALCIP EN AMARILLIS.
|
||||||
, ----------- -------r---------- l II I ■ Il I MUI 11 |l 111| IILI.ILI
mdor Met bolle lipjes my zoo lodderlhk gckuft,
Clindor. Enw?I E 7 ïeef^e0fferd aen •« '<
^/«>. NPJrv a >hoedusmuwge<fcchtenopgetogen> - fc NeefClmdor wel te pas, hoezoudik doch vermogen. 1 e veynzen t luk voor u, dat my hier is gelchied ? £ Zal tu verklaren. Neef, want veynzen kan ik niet; «oe zal ik op het beft met woorden u verklaren i Wat.vreugde my alreê-ten Hoof is wedervaren ? Achleyder! deze tong gebreckt het aen de macht, Clindor I? m M°etf^e ZOec dat m? ^ minne bracht. • r. «oe,Neef,hoedus,watis,t?^/r#>.Hoortoeik2al»ta2egBeni-
Asmydemm> ikzegdeminnei daggbgleggen, hh Datik op vreemde wijs moft komen lier ik zouw, genieten minne-vreugd van een Frinccfle Vrouwy v„ -j «n Vrouw vangroote macht en Adclhier tenHove, «eett my 't ^ mcer vcrgunt a]s C]indor zal „eloyefi. ten oude Vrouw heeft my tot dit geluk gebrocht,
■ door de« Vrouw heeft zy hét zelfs op my verzocht j |
||||||
lic
|
||||||
I52 TOONEELSPEL
' Ik moft geheel verblind by deze Iufvrouw komen,
Doch mitsdat my het licht, in't by zijn wierd benomen]
Koft ik niet zien wie 't was, wiens rijke Ledekant
Door 't zoete minne vuur bedoven ftondin brand;
Waer in ik deze nacht na mijn begeerten ruftc,
Met lieffelijk onthael , haer lieve lipjes kufte ;
Zoo dat de volheyd ik van dien niet zeggen ken,
Docheenzaekis'erdaerik moeyelijk om ben;
Dat's datik niet en mogt de plaets mijns vreugde weten ,
Noch wie dees Iufvrouw is, en hoe zy word geheten;
Wat liftighcyd dat ik hier toe heb aengewend,
Zoo wierde my nochtans haer name niet bekend;
Doch zooveel is 't, de plaets waer zy my deed ontbieden,
Befpeurden ik dat was een plaets meer als gemeen ,
En als ik op haer koets by duyfter cuiam gctreên,
Tuygden 't gevoelen my de koftele cjeraden,
Waer meed haer Ledekant my docht te zijn beladen;
Bedenk eens Neef, bedenk wat vreugd mijn hert ontfing,
Als ik by zulken Vrjouw gantfeh naekt te bedde ging ;
|
|||||||||
Denkt by u zelven eens, hoe t hert in luft moft woelen,*
|
^
|
||||||||
Als ik haer borsjes mocht, en oock wat meerder , voelen j
Haer borsjes matig rond;zoo poezelig en zoet,
Dat'k.als ik daer van ipreek.in vreugde fwijnen moet;
"Wat noch de reft belangt dat zal ik ftille fwijgen,
En wënfchen,zöö mijn luft die vreugd noch eens mach krijgen,
Dat my dees lieve Vrouw mocht werden dan bewuft.
Clirtdor. Gy, die my hebt ontdekt 't genot van uwe luft,
Kunt middel, zoo gy wild, door mijne raed bekomen,
Waer door de kennis kan by u worden genomen; Indien zy wederom u komen doet by haer, Neemt dan gelegentheyd, in dezer voegen waer ; Wanneer gy by haer zijt, in't affcheyd gaet ter zijen, En wild uy t her gordijn , oft het behangzel fnijen Yets van de franje, die u melden zal wie 't zy, Met wien gy hebt gepleegt uw zoete minnery; Gy,die door't fnyen zult gordijn oft hangzel fchennen, Zukzekerlijk hier door de lufïrouw leeren kennen, Mitfdien dat gy daer na by daeg het Hof door gaet, En met voprztehtigheyd wel naerftig gade flaet, In welke zael het is daer gy gordijn gefchonden, -<&? Of't hangfel hebt gefneên, hierdoor zal zijn bevonden
Wie 't is. Jtlcip. Zeer wel bedocht. Clirtdor. Dunkt u mijn raed niet goet? ^
Alciv'. Dit is het middel waer door ik haer kennen moet-
|
|||||||||
VAN ALCIP EN AMARILLIS.
|
|||||||
*91
|
|||||||
GABRINA-
Gabrin, O blijde nacht! voor hem die nu in minne-luften,
By mijn Princefle leyd in lieve vreugd te ruften j En voor de tweedemael mins zoetigheyd geniet, Wie kan bedenken wat'er nietten Hoofgefchied. De tijd die is na by dat ik Alcip moet halen, Me-vrouw die klopt; en eer den dagbegindte dalen, Moet hy vertrekken ; dies ik daed'lijk binnen tree , En breng Alcip geblint weer op zijn eerfte fteê. GABRINA brengt ALCIP weer op 't Tooneel,
en gaet voort weg. Alcip. Het veynzen is vergeefs, al woud Princes niet fpreken,
Ik weet dat zy het is,alleenigdoordit teken. Wat dat ik bad 't was niet, hoe 'k fmeektc, zy fweeg ftil , En gaf mijn lieve luft volkomen alle wil; Terwijle mijne hand haer blanke leden ftreelde , En zy in mins vermaek op 't zoctfte met my fpeelde i Al wat ik deed was wel , al wat ik fprak was goed, In 't kort, al wat zy heeft is uyter maten zoet .- Doch, 'tfeheen^nadatikaenhaerwezenkoft befpeuren, Datzy, heelmoeyelijk, haerzelvenging verfteuren, Als ik in 't liefgeftreel, met zachte woorden riep, Princes; verfchrikten zy, al veynzend oft zy fliep j Maer dwers, en heel verkeerd zy haer na die tijd toonde, Hoe *k om verfehooning bad, in 't minft zy my verfchoondc j Ik ga zoo datelijk na mijn Neef Clindor toe, Aen wien ik klarelijk hier van ontdekking doe. *■*», LUCIA, GABRINA.
Lucia. Gabrina. Gabr. Wat gelieft Princes ? Luci. Fy valiche pry,
Noyt had ik u vertrouwt zoo trouwloos tcgens my.
Gabrin. Me-vrouw, 'khebmy getrouw in uwen dienft gequeten. Lucia. Hoe komt den vreemdeling Alcippedan te weten, Dat ik ben de Princes ?gy hebt het hem gezeyt.
Gabrin. Dat ik onlchuldig ben fweer ik u wMajefteyt. Lucia. Sweert niet, 't is valfch, ik weet datgy my payd met logen, Gy hebt my ,4node pry, verraden en bedrogen.
Gabrin. Princes, van mijn onfchuld de Goon getuygen zijn. Lucia, 'k Zeg noch't is valfch, te meer om dathy noemde mijn. . Gabrin. Gy weet het hooge Goon, dat ik' onfchuldig lije , Alcip Princes ,daer komt Alcip, ey! fchuyltgy wat terzijc. Ik zal uyt zijne mond de waerheyd wel verftaen, -■
En wie hem van Princes de kennis heeft gedaen.
bb LUCIA
|
|||||||
TOONEÈL SPEL
|
|||||||
194
|
|||||||
LUCIA fchuyldterzijen,enluyfterd.
Gabrin. Akip, de Jufvrouw heeft op heden my doen weten ,
Datgy te nacht haer hebt Princes Lucy geheten;
Wat reden hebt gy, dat gy haer zoo hebt genaemt >
Alcippe, ziet wel toe, in 't minft u niet betaemt,
Te feggen 't gun gy zegt; gy waend haer wel te kennen,
En lichtelijk zoud gy door waen de eere fchennen ,
Van die, die eerelijk haer eer noyt heeft verkort,
Ziet toe dat zy haer wraek op u niet uyt en ftort.
Gy hebt een ander veur als gy wel zult vertrouwen,
Ikraed, Alcippe, u,dat gy de mond wild houwen;
Ik bid u, zeg my doch , Akip, hoe quam het by ?
Dat gy de Iufvrouw hebt genoemt Princes Lucy;
Gy milt, voorwaergy milt, en gy met dit te zeggen ,
Soud de onfchuldige oneer te lafte kggen ,
Dies zegt my door wat reden gy dit hebt gedaen ?
Alcip. Gabrina, Clindor heeft my tot dit werkgeraên. Gabrin. In welker voegen gaf u Clindor doch te weten, Dat deze Iufvrouw zond Lucia zijn geheten ?
Alcip. Door een zubtijl beleyd heb ik dit onderzocht. Gabrin. In wat manier is dit beleyd dan uyt gewrocht ? Alcip. Soo ik door Clindors raed, de laetfte nacht verleden, , Een ftuk van het gordijn heb zoetjes afgefneden,
En in de Zael geweeft ,bevond ik na der hand,
Als dat het de gordijn was van de Ledekant, ■_ •
"Waer op dat de Princes gewoon is 's nachts te ruften,
Met wien ik heb geboet de zoete minne kiften.
Gabrin. Akip, 't is mifverftand, 't is de Princefle niet, Dies ik u raden wil dat gy wel voor u ziet,
Dat gy in 't minfte deel wild zulliks van u geven, :
Of't zo,ud u lichtelijk, gelooft my , kofteri't leven ;
Akippe,fwijgt,en dit vermoeden uontflaet,
Vaer wel,gedachtigzijtte volgen mijne raed.
Alcip. Gabrina ik beloof uw woorden te onthouw en, En fwijgenjwat gebeurt 'er valfcheyd onder Vrouwen ! '»*>«»«
Gabrin. Nu heeft Princefle zelfs gehoort wie 't heeft ontdekt. Lucia, 'k Vergeeft Alcippe ,maer tot Clindor't herte ftrekt, Metluft om hem door wraek zoo moe en mat te maken,
Dat hy niet levendig hier uyt het Hof zal raken.
Verfchijn, 6 wreede "Wraek ƒ vertoon uw nare Nacht!
Koom helfche Nijdigheyd ,cn pkeg uw groote macht;
Koom, zeg ik, en verfchijn, verfchijn u voor mijn oogen.
Wvaeki "Wieeyft mijn dienft?Z,«c.Maerik, ha Vrouw! van groot vermo^n» *
|
|||||||
VAN ALCIP EN AMARILLIS.
|
|||||||
*J>5
|
|||||||
"Wild gy my diënfte doen ? Wraek^, Princes my maer gebied. •
Lucia. My is een groote fpijt, en fnoode trots gefchied , "Waer van ik wraek verzoek. Wraek; Lief zijn my uw gebo den;
Princefle tot dit werk is my op 'thoogft van noden, Mijn Speel-genood, den Nacht, wiens macht het al bedekt, "Wat tot eenflimme gang langs boofheyds paden trekt; De boof heyd fchuwt het licht, en wil in duyfter dolen , De wraek en nijdigheyd zijn aen de nacht bevolen; Wanneer ik met de nacht mijn offerhand befte m, Soo heeft mijn doent en werk te beter pit, en klem j Geliefd het u Princes, dat ik de nacht verbeyde, Om dan de nijdigheid door wraek-luft aen te leyden ? Lucia. Doet zoo ,fchikt datgy u na mijn begeerte voegt, Dat's dat gy my met wraek ten vollen vergenoegt. Ik wildatgy uzuhvervoegen met malkander, En by Marcellum gaen, de Neve van Pimander, Bewegen hem dat hy ten ftrijde treed, voor mijn, Met Clindor, van wiens trots de "Wraek voldaen moet zijn. *'»« VER T O O N I N G.
Waer MARCELLUS verzeltis metdeW R A E K,N A CHT,
enNYDIGHEYD, en LUCIA hem toe-reykt een Degen,
als wraek verzoekende op CLINDOR,
De Nijdigheyd, en Wnieh^ hier met de Nacht verz,eld ,
Op hitz.cn it herte van jMarcellus om te vechten ; Dies de Princes het fwaerd hem in de handen field,
Om haer geleden fpijt met volle wraekjejlechten. MARCELLUS.
■Marctl. De "Wraek en Nijdigheyd my hebben aengebeden,
Dat ik voor de Princes in een gevecht zoud treden, Met Clindor, die de eer van de PrincefTe roofd ; Dies ik met Eeden heb de wraek aen haer beloofd, Engaom Clindor tot het ftrijden uytde dagen, Die haeft zijn valfcheyd zal met droevig leet beklagen. Clindor Daerkomthy wel te pas ; eer-fchenner van een Vrouw,
* ' Den naem van Hoveling ik u niet waerdig houw i Hoedorftuw valfche tongPrinceffeneere fchennen?
Uindor. 't Geen gy my legt te laft mach ik met recht ontkennen^
■Mare. Zoo dóet een eerloos hert, als hetzijn mif daed ziet.
Clindor. Van mifdaed overtuygt mijn hert in 't minft my niet.
■Mare. Ontkennen is geen recht, nocht woorden waerheyds wetten.
Chndor. Met woorden kund gy my 't waerzeggen niet beletten.
~®*?< De waerheyd is't dat gy-Princeffen eer verkort.
^Imdor. Gyfpreektdewaerheyd niet zoo't niet bewezen word.
bb 2 On~
|
|||||||
i9g TOONEEL SPEL
Marcel. Onnodig is 'c bewijs , daer mifdaed is gebleken,
Clindor. Toont, hebt gy hier af blijk, my daer van eenig teken.
Marcel. Onnodig , mits ik u zoo veel niet waerdig ken,
Clindor. Soo zeg ikdatgy liegt, en ik.onfchuldig ben.
Marcel. Uw zeggen geld'er niet, gy zult haeft anders zingen.
Clindor. Gy zijt de man niet die daer Clindor zult toe dwingen.
Marcel. Gedenkt de fpreuke wel, hoogmoed komt voorden val.
Clindor. Ik vrees dat zulks wel haeft aen uw ervaren zal.
Marcel. Uw trotfheyd tergt mijn wraek te zoeken door den degen,
Clindor. Die bulbak vrees ik niet gelijk de kinders plegen.
Marcel.Hetfchijnt, eer-fchenner, gy rechtvaerde wrake tert.
-Clindor. Uw lcugentael geeft my derhalven moed , en hert.
Marcel. Wat let my, dat ik u dit in het hert niet drukke ?
Clindor. Wat my, dat ik u 't hooft niet k3p aen duyzend ftukke ?
Marcel. Wat fpijt, wat fmaed, wat trots zal langer my gef chien ?
Clindor. "Wat guyt > wat fielt, wat fchelm,moet tk hier voor my zien.
Marcel. rt Hert barft my van de fpijt die my hier komt te vooren.
Clindor. En roy , dat ik mijnlaet van u dus ringelooren.
Marcel. Verdeedigt u, zijtgy een man gelijk gy zegt.
Clindor. Alreê, dewijl gy my onrecht te lafte legt;
"Wel aen, denkt vry dat noyt u Clindor zal ontwijken ,
En of my hert gebreekt dat zal ik haeft doen blijken ;
Vertrouwt vry dat het my niet lchorten zal aen moed,
Hoe trotsgy fcheld en dreygt. ik laet u niet te goed j
Segt my wanneer, en waer gy wild dat ik zal komen,
Daer my door uwe hand de ziele werd benomen;
Wat waend gy dat ik u ontzien zal ? neen geenzints!
Uwdreygen acht ik wind, en vreezen waer te kinds j
Wel aen fteld uur en plaets. Marcel. De uur is al gebooren ,
't Verdriet my van een Boer meer woorden aen te hooren j
'k Acht. dat gy langen tijd ten Hove hebt verkeerd ,
Daer gy de oeffening van wapens hebt geleerd,
Betoond nu wat gy kunt, 't za als gy wiló.Clindor. Voor dezen.,
Ha! trotze dwingeland, 't is waer, placht ik te wezen
Een Herder die te land de Schapen heeft gehoed ,
Daerom niet min alsgy m heufheyd van gemoed;
'k Schroom met gee»Edelman, hyzy wie'tzy,te vechten,
Soo u een Boer verwind, zal d' eer zijn luk oprechten ,
En door de vlugge Faem uytblazen over al,
Hoe dat een Boer hier brochteen Edelman ten val;
Marcellus, als 't u luft. Mare. Wel aen, paft op mijn handen.
Zy raken in gevecht, MARCEL LUS werd gewond, en valt doodteraetde»».
Clindor. Daerleyd-denfnorkernu,enlaet de romp te pande j ' -
|
||||
VAN ALCIP EN AMAIULLIS.
Beft is 't dat ik vertrek, naer Gotten neem de vlucht ,
Eer deze'zijne dood verfpreyd werd door 't gerucht. Het doodelichaem werd binnen gedragen, LUCIA, en
GABIUNA uyt. Hoe vinnig is *t geluk, eylaes! Lucia t egen,
*k Wil dat men Clindor zal, hier over alle wegen, Vervolgen, en met vlijt na fporen, opdathy, Voor zijn bedreven quaed, rechtvaerdig ftrafte ly. |
|||||||||||||
Lucia.
|
|||||||||||||
Hiamimi
|
|||||||||||||
DERDE HANDELING.
AM A SIS, PIMANDER, enalhetHofgezin.
Oeedel is de deugd in die de deugden plegen ,
En door deugds werken't loon van deugds verdienfl
verkregen ,
Gelijk het blijkt aen u, Pimander die met lof, Een heerlijk ampt bekleed hier nevens my,in 't Hof» Grootmogende Vorftin! wie zich gewend te ftappen Van zijne kindftieyd af op deugdens eerfte trappen t
Die raekt van laeg om hoog, daer't luk haer gaven toond, ''
En daer men 'tdeugdzaem hoofd metgroenelaurenkroond;
Eer noch mijn jeugdens bloem te dege was ontloken
Heb ik, doch zonder roem, en ongeveynfd gefproken ,
My tot de deugd gewend, na eer en lof geflaen ,
En ben zoo, voorten voort, langs deugdens pad gegaen j
Totik degunftuwsMajefteytsquam te betreffen,
Die 't luften mijn geluk dus hooglijk te verheffen;
De deugd verdiend deugds loon , dies ik my fchuldig ken,
Vorftinne ,t'uwen dienft, wiens Dienaer dat ik ben;
En wil nocht goed.nocht bloed,nocht lijf, nocht leven lparenr
Om uwe Majefteyts verdiend: te evenaren ,
Met deugds vergelding, 't zy in welleker geval,
Uw Majefteyt van my dat ook begeeren zal"..
Weldaed diend wel beloond, en dit zijn deugdens wetten,
Hier ftaet een heufch gemoed aendachtig op te letten,
Dathy als'ttijdvereyft getrouwehulpe bied ,
Aen die, vaawisn, zeg ik, hem deugden zijn gefchied j
Verdorven eeuw, helaes! hoeweynig, in uw daqen ,.
Bevindmer^diehaernade wet der deugden dragen j:
Mae r loonen goed met quaed, die vaek het meeft verdiend
Werd veeltijds, na verdienft, beloning niet verliend ; Hoe veele zijnder die nocht laft nocht moeyten vrezen,. N En trachten zoo hun rijk„.oft land ten dienft te wezeüj - &N . ...... Ea
|
|||||||||||||
Amafts
|
|||||||||||||
Piman,
|
|||||||||||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
i?8
|
|||||||
En zonder dat hun loon verdiening evenaerd, N
Ondankbaerheyd , met recht, voor goddeloos verklaerd.
A L C I P.
Alcip' Genadigfte Vorftin! door medely gedreven,
Koom ik my hier voor u demoedelijk begeven, En zoek genade op die mildaed van die geen , Die van Marcellus wierd bevochten , en beftreèn ; Genade , ö Vorftin 1 voor Clindor, uw gevangen, "Wiens rouwig herte perft hem tranen op zijn wangen. Sijn mifdaei rees uyt dwang , en niet uyt wraek ofthaet, Dies bid ik, o Vorftin ! verichoon, verlchoon de daed. Amafit- 't Verzoek is vruchteloos, hy zal zijn ftraf verwerven ,-
En, na verdicnften, zal men Clindor ook doen fterven. 3*ft"'
j, - Dewijl my voor Clindor genade word ontzeyd, "' Dient vruntfehaps rechte proef van my in't werk geleyd, >
En middel aengewent om Clindor te bevrijen , Van zijn gevankenis, en al te droevig lijen ; Wat middel beft gepleegt, eninhetwerk gefteit? "Waerdoor dat Clindor raekt uyt 's vyands wreed geweld j Ik weet, indien ik had noch thien of twaelef mannen, Tothulpe mijns beleyds , met wienik acn mocht fpannen , En my vertrouwen , op haer trouwheyd, 'k weet dat wy Door dit beleyd gewis hem koften ftellen vry. 't Is morgen markt-dag, dies de luy na ftad meeft keeren, En het Kafteel ontbloot, daer wy in Boere kleeren, Ons yeynzen zullen yets te veylen ; in dees khijn, De plaets, daer Clindor zit, licht kan vermeeftert zijn; Daer dient geen tijdt verfuymt, naer Gotten is gefchreven , Als dat men Clindor zal beroven van het leven ; Dies ik op 't fpoedigft reys, vcrzelt met meerder macht, Op hoop mijn aenflag werd gelukkelijk volbracht. binnen. CLINDOR in de Gevankenis,
Clindor. Ach 1 my ellendig menfch, hoe ik my keer of wende,
Ik draeg, eylaes! metmy, mijn knagende ellende ;. .. Ach Clindor hhqe>bcdroeft is uw ontftelde geeft , Die dag en nacht metfchirik inwendig is bevreeftj - Waer dat ikben my dunkt ik zie de "Wrake komen, De nacht befwaertde Ziel metfchrikkelijke dromen j Devreezebeeldmyin de ftrafte(mijnes daeds, Gerechtigheyd wil't loonsmijns uytgewrochte quaeds j 't Gerucht^aëthier teii;Hoofdat;iktzaf moeten fterven; "Wat droef heyd zal , eylaes lïnijnbude Vader erven, . |
|||||||
VAN ALCIP EN AMARILLIS.
|
||||||||
r?9
|
||||||||
Als hy dees tijding hoort ? 6 Hemel! kan het zijn ,
Stort uw genadigheyd nu eenmael uy t op mijn;
Mi;n Geeft tenhoogft beroerd, op wreedes doods geruchten ,
Mijn hert loft , dag en nacht, veel bitterlijke zuchten;
De Ziel is fteeds vol fchrik , angftvaüig en ontroerd,
En fchijnt al levend my ten lichaem uytgevoerd;
Soo haeft ik mijn natuur tot ruften heb begeven.
Dunkt my ik zie, helacs! het fwaerd al opgeheven,
En vaerdig tot de flag; my dunkt dat ik zie ftaen,
Den Beul, om my de kop van dezen romp te flaen.
O God ! wat vreugd kan ik noch in mijn droefheyd leeren >
Als ik uw woord gedenk, ó opper Heer der Heeren!
"Wat is uw woord een trooft in dees mijn bange nood,
Het woord des waerheyds zelfs, 'kjwil niet des zondaers dood,
Miier dat hy öch bekeer, beloerende mach leven;
O ongemeten trooft! den zóndaer toegefchreven ;
OClindor! drukt dit woord in 'tdiepfte van uw hert,
Verhoopt een Hemels vreugd, na dees uw Aerdiche fmert J
Het leven door de dood, opftanding door het fterven,
En voor een Werelds ftrijd, een Hemels kroon te erven ƒ
Dit neem ik tot een trooft, en.bid uHemels Heer,
Verfterkt my docu: uw Geeft , hier in hoe langs hoemcer. %m*
ALPHONSUS.
■dlphonf. Geen Ridder, 't zy hoe kloek hy tegens my zich ftelde,
Dien dees mijn trotzen arm nietlos ter aerdenvelde; • Geen Ridder die om eer,'t gevecht met my begon, Dien ik niet Ridderlijk metwapens overwon} ,„•'.* «i.Vitaïb Ik, door zijn Majeftcyt van Spaengien, uytgezonden , •
Om wapen eer, heb noyt zoo fterken Held gevonden, :
Dien ik niet heb het hoofd van zijnen romp geineen, ...' .
Hoe moedig dat hy was, hoe trots van lijf en leen. , , - • ...
Hier in Marcilien ik my ten Hoof yertoone, ....... Om zienWatRidders, en wat Edelen daerwoonen; . . •;
En oft'er yèmand zy van zoo veel moed en hert, '..>,:
Dat hy te voorfchijn komt, als hém Alphonftis tert.
Ik ga ten Hoof, om daermijneereop te rechten, , , , ; .
En zien of 't yemant luftom eer metmyte vechten; ,■ "
Marcilien wel eer van Ridders was verzien, '; /: .•
DfeRidderlijk hethóöft;een Ridder dorftenbien. ,. a»»»'»- . ,
A L C I p verzelt met tbienofttivaelfMannen, gekleed in Boeren kleediflg, mei
mandekens onder den arm, en geivcer onder hun kleeren,gaen na 't Kaftecl.
lc,P' Sa mannen, toont dat gy tot trouwheyd zijt genegen, ■ En datgyClindor in de nood niet laet verlegen; Doet
|
||||||||
\
|
||||||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
200
|
|||||||
Doet blijken dat gy noch tot Clindor liefde draegt,
En dat gy nefFens mijn, uw lijf en leven waegt; Neetn moet, hier is de plaets daer Clindor zit befloten, Van wicn zoo meenig menfch getrouwheyd heeft genoten; Laetzijn getrouwheyd nu met trouwhcyd zijn beloond, Endatzichyeder nu getrouw aen Clindor toond. Een zaek dient ons voor al op 't hoogft in acht genomen, Dat is, zoo haeft als wy omtrent den ingank komen, Dat men in ftilte dan terftont de Schild-wacht velt, Met al wat tegen ons fich in de wapen fteld; "Wy hebben geengevaer, nocht tegenftant te vrezen , Mits dien het volk al meeft wis in de fladt za! v. ezen. Sa Helden ■da;'s ü voor, die't luft die volge my, > Op hoop den aenflag ons gelukkelijk gedy. Zy overvallen» endooden den Schild-wacht-
Clindor. Alcip , hoe dus verbaeft ? ik oordeel uyt uw wezen,
Dat Clindor, buyten hoop , het fterven heeft te vrezen.
Alcip. Neef Clindor, vrundfehap heeft zoo veel te weeggebrocht,
Dat ik, in dezefchijn uw leven heb gezocht ; Gebeden koften de Vorftinne niet bewegen, Dies heb ik tot mijn hulp dees Edellien verkregen , En met beloft van eed te wagen lijf en goed, Om voor te komen wraek, genegen tot uw bloed; "Wy onder dit beleyd , zijn in 't Kaftéel gekomen , ' De Schild-wacht'qnvoorziens het lev^n afgenomen, Om u getrouwelijk van doods gevae'r t' ontflaen. Clindor. Alcip, mijn lieve Neef, hoé dorftgy dit beftaen? •>
uilcip. Getrouwheyd gaf my moet, door liefden aengedreven.
Qindor. Mijnlieve Neef, gy loopt groot prijkel van uw leven.
Alcip. Geenfins Neef Clindor , toon een mannelijk gemoed.
Clindor, De trouwhcyd is te groot die my uw'liefde doet.
Alcip. Geen vrees van prijkel doet.des yfundfehaps liefd befwijken.
Clindor. Hoe trouw uw vrun dfchap is, dat doet uw liefde blijken;
Manhafte Edellien, gy doet te veel voor mijn. Rhodri. Zoo veel en doen wy niet, oft meer wy fc huldig zijn.
Clindor. Een eel gemoed is noyt vernoegt in trouwheyds daden.
Rhodri. Als deugd geen trouwhcyd blijkt zoo lijd de deugde lchaden.
Clindor. Mijn deugd heeft aen de uw noyt zoo veel deugd verdiend,
Rhodri. ' "Waer deugd ziet op vèrdienft, is deugde zonder vriend.
Clindor* O vrundfehap.' door de deugd aen Clindor nu gebleken.
O trouwigheyd! wiens liefd mijn tong niet uyt kan fpreken; O deugde! die aen my dees vrundfehaps proeve toond, Van waer komt my de macht die deze deugd beloond ? |
|||||||
VAN ALCIP EN AMARILLIS.
|
|||||
Aldp' Neef Clindor, tijd gebied geen uytftel meer te maken.
Cfó«for.Alcippe,Nccf, hoezalikuytdees boevensraken? Akip. Door onze krachten wy de yzers grof en dik, Afrukken van hun fteê > dat 's in een oogenblik ,
, De grendels breken af, en flaen de floten open, En door een ftcrke kracht Neef Clindors leven kopen;
Laet ons gelijker hand dit rukken gaen om veer,
En (mijten vandemuurecnftuktcraerden neer;
Dacr is een opening; 't za Neef terftond aen 't vluchten,
Eer dat men in de ftad mach hoorendees geruchten ,
't Is tijd en over tijd te raken op het pad.
Clindtr. De vrundfehapin de nood is weleen edel fchat. . \, "bhnm. P I M A N D E R.
liman. Hoe fchielijk kan 't geluk in onluk zijn verkeerd ,
Op d* cene dag verhoogt, op d' ander dag verneerd j O wonder wankel rad! hoe loszijtgy in'tdreyen , Die heden werd gevleyt, moet morgen and're vleyen; Die heden is een Heer, een Prins, een Vorft,ecn Graef, Is morgen maer een knecht, eenDienaer,jaecn Slaefj Die heden is vereert ten Hemel toe verheven, Moet morgen in verdriet en droeve quelling leven ; Zoo gaet het met den menfeh hier op dit aerdfche dal, Niemant, zoo lang hy leeft, weet wat hem beurenzal; Den tijd maekt droeve bly, en blijde vol bedroeven, Den armen maekt hy rijk, den rijken doet hy proeven, Het bitt»re ongeval van droeve armoeds nood j Doch'smenfchen ongeval dat eyndigtdoorde dood. Der Gotten Majefteyt, door gramfchap heel ontfteken , Vermits Alcippc deed de boeyens open breken, / Zend Poft op Poft ten Hoof j begeert van de Vorftin, * Dat men Alcippe ftraft voor al het Hof-gezin.
Na dat de bank van Recht op heden was gefpannen, Heeft men Alcip, hoc wel noch vluchtig, hier verbannen, En als een guyt verklaerd, die booflijk heeft verkort De wetten van het recht, waer door hy balling word ; Mijn deert zijn ongeval, en die het recht mocht zeggen, Men koft al dit bedrijf Prihces te lafte leggen } Zijn fchuld is niet zoo groot als recht na recht mocht gaen, Heeft hy verbeurt, dat's waer, maer waer uyt is ontftaen . De oorzaek van fijn fchuld, in 't geen hy heeft mifdre ven ? Wie 't quaed beftraffen wil, moet cjuaed geen oorzaek geven Lucia de Princes gaf oorzaek tot de daed; Macr fchoon zy heeft mifdaen; wie ftrafthaer van het quaed ? cc
|
|||||
20, TOONEEL SPEL
"Wie doet de Paus in band ? wie wil de wil beletten
Van die, die na hun wil de wetten zei ver zetten ?
Ten voegt geen onderdaen,als zijne Vorft mifdoet,
Te {haften zijn bedrijf, maer 't paft hem dat hy moet
Gedulden in het geen daer Vorftenin verbeuren;
't Is droevig, door haer quaed de f traffe te betreuren;
Alphonf. De ftraffe van het quaed uyt hare luft ontftaen, BVt« Holla! ikfwijg vermits ik yemand daer zie gaen. Alphonf. De heuiheydmy gebied u onbekejit te groeten. Pi man. Mijn Heer , uw heufheyd zal ik evenaren moeten, Met wenfchingdefgelijks. Alph. Mijn Heer,ishier in'tHof,
Geen edel heuich gemoed, 't geen tracht na eer en lof?
Zijn hier geen Ridders in de wapen-kunft ervaren?
Gelijk 'er eertijds veel alhier ten Hove waren,
Die Lans en Speer zoo trots in zadel voerden, dat
Marcilien daer van heeft altijds d'eer gehad.
*k Bezoek, gelijk mijn plicht van jongs is aengeboren,
De grootfte Horen, om daer Ridders op te fporen,
Die ik de proeve doe mijns wapens kunft, alleen,
Omdooreengrootenaemtot hoogerlofte treên;
'kBen van de Ridderfchap uyt het getal der Ronden,
*t "Welk in des Konings Hof vanSpaengien word bevonden;
Mijn wapen is getuyg van *t geen ik u verklaer,
En werd dat niet gelooft , zoo maekt de daed het waer ;
*k Verzoek mijn Heer gelieft ten Hove te doen weten ,.
Dat hier eenRidder is die zich wel durfd vermeten y
Dat in dit gantfche Hof is niet een zulken man,
Oft Ridder, die Alphons met wapens trotzen kan.
liman. Ten waer geenheufheyd u dijnvoorftel te ontzeggen; Ik ga, om 't Hof-gezin de zaken voor te leggen,.
Als dat gy Ridderlijk ter wapen yemand daegd»
|
|||||||||
lm»
|
|||||||||
Lichtgy eenRidder vind die't ftrijden met u waegd.
VIERDE HANDELING.
AMASIS, PIMANDER, LVClA, LEON,
ALPHONSUS, RODRIGO, en alle de Edelen, en Hovelingen, JPkrnan. ^fiP^SÜSff ^en Bulderende wind beroerd de herde rotzen,
Men laet zich hier ten Hoof van Spaenfche moed «tt
trotzen;
Men fwicht hier voor geen fpook van ydel roem en lor,
Menacht de -woorden hier. niet meer als zand en ftof» ^
Dat
|
|||||||||
VAN ALCIP EN AMARILLIS.
Dat met de wind verftuyft, en word ter vlucht gedreven,
De woorden zonder daed, zijn rompen zonder leven, Groot {preken is geen kunft, het zeggen is maer wind , En't lnorken is vergeefs, en eygen aen een kind. Gy Heeren, He4den,en Manhafte Edellieden, Die u gebonden houd aen Amafis gebieden. Vorftinne van dit Hof; gy Heeren wie gy zijt, Dees Ridder trachtna eer i by ons met wapen-ftrijd; 'k Vertrouw het Hof heeft hier zoo dappere gemoede, Gequeektcn op-gevoed, uyt Ridderlijken bloede, Die leven, lijf, nocht goed geenzins zullen ontzien, Maer Ridderlijk, om lof, 't hoofd dezen Ridder bien. Rodrig. Hier is een hert dat noy teen Ridder ftrijd ontzeyde;
Hier is een hert dat zich noyt van de moed liet f cheyden, Om 't hoofd te bieden aen den aldertrotften Man , Die oyt ter wereld was, oh immer komen kan; Mijn krachten menig Held in fmaed en leed beproefde • Hoe menig Ridder zich door deze hand bedroefde, "Wanneergemoedigt ik haer trotfheyd over viel, Beroofden 't fterflijk vleelch d' onfterffelijke ziel. Al^honf. Sijt gy dien Man ? wel aen , toond u noch als voor dezen,
Ik vrees u eere zal al op het hoogfte wezen j Oft zoo 't geluk uw lof tot hooger eer verheft, En door uw kloekheydgy dat luk aen my betreft, Datgy AÏphonfus zielvan 't lichaem kand doen fcheyden , Soo zal deFaem u lof ten Hemel toe vcrbreyden; Om proef te zien van 'tgeen gy Ridder u vermeet, Verzoek ik dat gy umaekt vaerdig en gereet. :r, Trompetten werden geblazen, 't gevecht begonnen,cn
RODRIGO verflagen. ■dlphonf. Sal ik noch meerder eer van wapen-kunft betrachten ?
Heeft yemand noch de luft,ikzal 't van hem verwachten. Leon. Hier is de Man, die 't lijf acht minder als de eer,
En wagen wil zijn ziel aen 't Ridderlijk geweer; Hier is de Man, die zoekt't Hofs eere op te rechten, 't S y levendig, oft dood, om eere te bevechten; Op datzijn dood verdienthetlof, dat hy zijn borft, Tereeren van het Hof ten beften geven dorft. Trompetten werden geblazen, na 't gevecht werd L E O N
verwonnen, en dood ter neder gevelt, *Ww. Ongunftige Godin Minerva, die uw handen
In zegen van ons trekt, hoe! zal ik dan die fchanden
CC 2
|
||||
204 T0 0NEELSPEL
Gedogen ? dat'er in Marcilien nietzy
EenRidder zoo vol kracht dat hy dees Heldbeftry ;
Het waer een fchand, een fchand die 'k niet en zal gedogen ,
Ten waer dat my de moed waer minder als 't vermogen;.
Neen, neen Pimander, neen, toond noch dat zelfde hert,.
Dat 2elver van God Mars aen u geofFert werd;
Pimander die wel eer in 't harnas vaft geklonken,
Een feilen blixemfloeg, uytftaelen yzcr vonken ;
Pimander, die wel eer door wapens heeft vernield,
En met dees zelfden arm al Ridderlijk ontzield,
Soomenig oorlögsHeld, en mannelijk befprongen,
Al wat ik treften aen ,tot mijne wil gedwongen;
Niet minder ben ik noch, als ik toen heb geweeft,
Wat maer mijn name koft dat was voor my bevreeft;
Ik ben 't, die menigmael mijn vyand heb gcflagen,
En ook den Lauw'ren Kroon , tot eere, meegedragen:;
Ikben't, die nieten zal gedogen hier in't Hof,
Dat Spaengien trotzen zal met roem van zulk een lof j
Dat niet een Ridder in Marcili zich vertoonde,
Noch niet zoo kloeken Held in wien de krachten woonden,
Die Spaenfche macht bedwong ;neen dat gedoog ik niet,
Geen Spaenfche hovaerdy zoo grooten eer gefchied;,
Ik zal in deze vuyft een ftalen degen voeren;
Ik zal Alphonfi tong van zulk een roem befnoeren;
Ik zal gemoedigt zelfs de wapens nemen aen,
En met een Spaenfche Mars noch eens ten ftrijde gaen ,
Om proef te geven van mijn kracht wel eer gebleken;
Pimander laet de zaek zoo loffelijk niet fteken.
Al heeft uw kloeke hand door Ridderlijk geweld,
Hier in Marcilien twee Ridders neer gevclt,
Noch zijnder meer, noch méér die m et u zullen vechten,
Om ons vervallen eer, met eer, weer op te rechten.
Geen Hercules, hóe fel, hoe machtig , nocht hoe wreed,.
Nocht ook den God wiens vuyft de blanke wapens ïmeed,.
En doet door Brpntis kracht de heete vonken ftuy ven,;
Die zullen zelver eerft metmy dit hachjen kluyven,
Eer ik zoo los de eer liet glippen, die my drijft,
Soo lang een druppel bloeds in dees mijn aders blijft,
Te lcv'ren flag aen die, die dezen heeft geflagen;
Pimander zal u ook eenhert ten offer dragen;
Pimander zal u ook een heufche moed befleên, ...
Gemoedigt ©m de eer metutenftrijd tetreên; -
Eer dood, alseereloos Marcilien te laten,
Trooft zich Pimander, die om d'ecr der Hooffcher ftateri %
|
||||
VAN ALCIP EN AMARILLIS, 205
Zoo menigmael zijn bloed, en leven heeft gewaegt,
Den trotften die hy wift, ter wapen uytgedaegr, Die laet zich nimmer noch van Spaenfche moed braveren , Die- geeft geen kamp, oft moet zich laten o verheren, Die ftaet het nimmer toe dat gy uw lof verrijkt, Ten zy Pimander, door uw dwang, zijn vlagge ftrijkt. Dien. Grootmogende Vorftin, eerbiedig ik my buyge, Om uwcMajefteytop'tfpoedigfttegetuygen, Dat hier gewapend is een Ridder, die gehoor Van uwe Majefteyt verzoekt. Amaf. Brengt hem hier voor. A L C I P gewapend en vermomt.
Piman. Mijn Heer, als onbekend, de reden my bewegen ,
Om weten wïegyzijt? Alcip.'kBen eener die genegen,.
Met hert, en ziele is te ftaen nad'opper eer ,
Dieyemant halen kan door't punct van zijn geweer j
En ongeraden is't acn u te openbaren,
Wie dat ik ben, en wat dat my is wedervaren;
Ik ben zoodanig, dat ik tracht na wapen lof,
En dat alleen ter eer van dit vermaerde Hof; / .
'k Hoor hier een Ridder is uyt Spaengjen aengekomen ,
Met wien ik heb een kans te wagen voorgenomen.
Piman. Mijn Heer, ik vrees uzal door dees geen eer gefchien.
Alcip* Al waer 't Achilles zelfs, ik zal hem niet ontzien.
Piman. Voor uwe neêrlaeg, Heer, zoud ik bekommert wezen.
Alcip. Al waer hy d' oorlogs God, zoo zal ik hem niet vrezen.
Piman. Gelooft, hy is God Mars gelijk in macht en moed.
Alcip. En in de zelfde wieg ben ik ook op gevoed.
tinton. Siet Heer, hoe trots zijn bloed de aderen doet fwellen;
Alcip, Siet hier de mijnen Heer, die 'k daer zal tegen ftellen.
Pu**». Sijn dapperheyd en moed die zijn uw onbewuft.
;*H*p. Te meerder dat die zijn , te grooter is mijn luft.
■ftW». Sijn felle krachten zijn gelijk der Leeuwen tanden.
Alcip. Njct minder is de kracht van dees mijn grove handen*
Pl*»m. Sijn fterkte is te groot, dies wild u welberaên.
~**^« Al waer 't den Hel God zelfs , ik zal'er tegen ftaen*
■**>»««. Verwaenthcyd, Heer, die doet de menfehen dikwils dolen.
~y,"P' Wat dat belangt, laet zijn alleen aen mijn bevolen.
ln"tn. Dewijl 't u ernft is, moet uwen wil gefchien. Alcip. "Waer is den Ridder, die het luft my *t hoofd te bien ?
Alphonf. Hier is Alphonlus, die ten ftrijd noch is genegen.
jCiP' En hier de Man die dat verantwoord-met den degen.
Alphonf. Gytocmdmet woorden, Heer, een dapper Mannen hert,
Mits gy tot wapen eer Alphonf us trotft, en tert. cc 3 Waet
|
||||
t0«J TOONEELSPEL
|
|||||
Alcip. "Waer is Alphonfus ? van wiens daden ende wond'ren
Menhoord het fnel gerucht door al de wereld dond'ren. '
My luft dien aerdfchen God en tweeden Marste zien;
Ik ben 't Alphonfe, Heer, ik ben de geen met wien
Het u gelieven zal een wapen kans te wagen;
Zijt gy dien grooten Held, die Leon hebt verflagen ?
Zijt gy dien rellen Leeuw , die alle Ridders dwong ?
Zijt gy dien Ridder, die Rodrigo hier befprong ?
Alphonf. Die ben ik; wie zijt gy ? Alcip. Die, die u zal beletten Een kroon van hooger lof op uwen kruyn te zetten.
Alphonf. 'k Vertrouw, zoo in de tong gelegen is de kracht, Dat gy de eere my {uit roven door uw macht;
Voerd gy een edel hert, zoo vecht nietlang met woorden,
Ten is het eerfte niet ik z ulke Ridders hoorde..
Alcip. Al wat ten hoogften is dat nadert aen den val. Alphonf.Gy zijt de Man noch niet die 't daertoe brengen zal. Alcip. Uw oordeel gaet niet valt. Alphonf.Uw woorden zijn geen wetten. Alcip, Hier is de Man, de Man, die voet by ftuk zal zetten. AlphonfDzx. is my lief, mits ik dien Man lang heb verwacht. Alcip. Ik ben gereet, hou daer , koom an, en proeft mijn kracht. Trompetten geblazen zijnde eyndigd het gevecht, en word ALPHONSUS
verwonnen en dood ter aerden neder ge velt. Alcip. Daer leyd den Ridder die veel Helden heeft verwonnen,
Doch , vruchteloos met my, als nu ,denftrijd begonnen ;
Daer leyd hy die te trots trotzeerde op zijn moed;
Daer leyd dien fnorker nu verflagen in zijn bloed ;
Daer leyd de eer van zoo veel overwonnen zielen.
Pimander Heer , voor u ik fchuldig ben te kielen,
Om dit zijn blanke fwaerd, als voor wat raers bekend,
Te offeren aen u die zullikx waerdig bent;
Uw heufheyd ,edelHeer, verdient door uwe waerdc ,
Dit Ridderlijkefwaerd in dankbaerheyd t'aenvaerden;
Ontfangt het Heer van my, als een die 't voor uw won ,
En niemant waerdiger alsu vereeren kon.
Piman. O braven Ridder! pronk en blixem aller Helden > Die met uw fterke hand de trotfte Ridder velde; '
Gy die verwinner van den grootften winner zij t,
Die oyt ter wereld is geweeft in onzen tijd;
Gy zijt het die in lof ten Hemel zijtgeftegen ,
En van de Goden zelfs verdiend een Hemels zegen» .
Gy zijt het die hem dwong, die 't al en al vcrfloeg,
. En aller Helden k>f alleenig met hem droeg; De
|
|||||
VAN ALCIP EN AMARILLIS. 207
De eer is onverdient, van u my aengeboden,
Veel eer dees gifte paft geoftert eender Goden, Dat is dien grooten Mars , die komt dees eere toe,
Dies ik u voor dees eer, mijnHeer, bedanken doe.
Alcip. Geen Mars, geen Pallas, nocht geen Goden, ó Pimander! Geen Koning, nocht Monarch,alleen u en geen ander
Verkies ik tot de eer van dit verwonnen fwaerd
Ik bid uwheulheyd dit in dankbacrheyd aenvaerd.
Piman. Ik zal zoo lang ik leef u trachten te beloonen, De eer aen my gefchied, zal in Pimander toonen,
"Wat voor vergelding ik uw heufheyd fchuldig blijf,
U, die de wapens zijn geklonken aen het lijf.
Genadige Vorftin, ey! laet voor alle dingen,
De rey van Adel, en de Eelfte Hovelingen,
Met ftatelijke eer , over 't verkregen lof,
. Dees Ridder Ridderlijk geleydennaer het Hof» Laet Hooffche luffer-ftoet met heugelijke kelen,
Denlof dees Ridders nu eens vrolijk uyt doen quelcn;
Vereert zijn eer met al wat dienftig wezen ken,
Tot dankbaerheyd die ik ten hoogften fchuldig ben;
Niet ik alleen , maer ook uw Hoogheyd,waerde Vrouwe,
Zijtop het hoogft aen hem in dankbaerheyd gehouwen.
Amafs. 'tls billijk men dees Held verdiende eer betoon, Met vreugd, tot dankbaerheyd, zijn trouwe daed beloon j;
Zing uyt met blijde ftem de Ridderlijke daden ;
Ey zing de Goden lof! tot dank van dees genaden.
AMASIS en PIMANDE R, ftcllen ALCl PPE tuflehea
hun beyden , alle de andere volgen ordentelijk wandelende
over 't Tooneel,- en word dit navolgende gezongen.
Op de Stemme: Als Daphne d' overfchoone Maegd.
WT danken « ,0 hooge Goon!
En eeren met vreugd dees vrolijken dag, En wenfehen uw zegen dien Held tot een loon, Wiens kracht dat de macht van God Mars niet ontzag: Looft dees Ridder , die door zjyn daden, Al wat ter wapen wmmoedig bedwong; Ciert zijn hooft met lauw're bladen , Mits dien hy d' aldertrotflen befpreng j. En door zijn moedigheid, Hem heeft ter neer gelejd\ Die al de wereld was tot eenfehrikj, Bedwong, enbefprong in een oogenbliky *»»»*».
PI MAN-
|
||||
20$ TOONEEL SPEL
PIMANDER, CLEANTE.
Piman. Alzoo dees Held van 't Hof in ftilt zijn aff cheyd nam,
En zonder zeggen wie hy was > van waer hy quam, Zijn wy verwondert, en op 't hoogft geneygt te weten. "Wie dat hy wezen mocht die hem dus neeft gequeten ; Noyt heeft men zijns gelijk gezien in eenig Hof, 'k Zeg onuy tfprekelijk acht ik dees Held zijn lof j Den gantfeben Adel was met luften ingenomen, Om weten, waer van daen dees Ridder is gekomen; Al'tHofgezin , Mijn Heer, vergaepten zich aen dees, Die zooo manhaftig hem tegens Alphons bewees; Hoezeer dat de Vorftin hem ftreelde,ende vleyde, Dat hyhaer zijne naem, enzijngeflachte zeyde, 't Mocht niet gefchien; ja wat verzoek men aen hem deed, Hy antwoorden mijn naem moet blijven noch fecreet. Cleant. Wijl gy begeerig zijt, Pimander, om te weten,
Wie dezen isgeweeft,en hoe hy is geheten, 't Vermogen is in my, ik zulkstekennen geef. Piman. Cleante, weet gy't ? zeg wie is 't ? Cleant. Het is mijn Neet.
Piman. Uw Neef ? Cleant. Mijn Neef.
Piman. Uw Neef, wat wonder dat ik hoore;
Cleante, waer is doch dees, uwe Neef, geboren ?
Wat moeder heeft op aerd, een Held van zulke kracht, Cleante, zeg my doch, gebaert en opgebracht ? Wie was zijn Vader ? Cleant. Maer zijn Vader was mijn broeder.
Piman, Wat ampt bedienden hyïCteant. Hy was een Schapen-hoeder.
Piman. 't Is ongelooffelijk. Cleant. Mijn Hecr,dat gy verftaet,
Wy zijn gefproten niet uyt zulk een lagen graet j Maer van een edel ftam is ons geflacht gekomen , En hebben op het land te leven aehgenomen, Om de geruftigheyd. Piman. Ik bid u laet my weten, Hoe dezen uwen Neef, Cleantc, is gehceten. Cleant. ' Alcippe. Piman. Is 't Alcip ? die is my wel bekend;
Ik zal hem voort ontflaen van zijn bannifïement, En doen hem alle eer die yemandkan gelchieden Ikzal'tuytnaem van de Vorftinne doen gebieden, Als dat men wettelijk zijn vonnis róepe weer, En ftellen hem ten Hoof in d' aldcrhoogfte eer, Die yemand daer bekleed; dat is, naeft de Vorftinne ; Derhalven laet ons gaen , Cleante, voort na binnen. |
|||||||||
Vtmtii)
|
|||||||||
VER'
|
|||||||||
VAN ALCIP EN AMARILLIS. ity
I. VERTOONING.
Daer A L C I P van de Vorftin ontfangen word met verwondering
van alle de Hovelingen. Alcip vanftrafbevrijt, door ztjnmanhafte daden '.
Krijgt gun/i, en raekt tot eer ,by al het Hofgezm;
Met blïjdfchap, en niet vreugd, ontfangt hem in genaden , Het O f per-hoofd van *t Hof, dat 's Amafis Vorftin. II. V E R T O O N I N G.
Daer ALCIP geftek word in Staet.
Alcip raekt tot gebied, en d alderhoogjle eeren,
Dieneffens de Vorftin ten Hove wez.en kan',
Dies moet hetgantfche Hof getrouwheid aen hem [weeren t En, voorde Opperfle, Alcippe nemen an.
VYFDE HANDELING.
AMARILLIS,
Iefd drijft mijn hertjen Alcippe droeg wel eer zijn min,
hier in 't groen, Tot een vergeten Herderin,
Om Goden ofFerand te Als hy met haer de Schaepjes hoe-
doen, de; Om Pallas dankbaerlijk te Nu vrees ik zal hy hooger zien, lo ven; En lichtelijk zijn minne bien, Om al het heylig Hemels tal, Aen een geteeld uyt edel bloede.' Met blije vreugd, en zoet gcfchal, Sijnheufch gemoed van edel aerd, Te ftieren offer-dank na boven. Is Koninginnes minne waerd, Nu mijn Alcip de eeré Won, De hoogheyd zal op hem aen leg-
En dwong dat niemant dwingen kon, gen j
O eer ! een oorzaek my tot vreze; En door de Hooffche toovery,
Dat hooger Adel, edel bloed, Tot ftaet zucht dwingen hem, dies Sal heerfchen in zijn groots gemoed, - hy
EnAmarïl tot nadeel wezen. Sal Amaril zijn liefd ontzeggen.
't Is heden 's menfchen aerd ge- Indien dit onluk op my vil,
meen, "Watginguaen,ach ! Amaril? 'tGeenmet natuur komt overeen, 'kHeb op zijn liefd te goed vertrou-
Door grootfheyd naer het groot te hel- wen ; Jen; Neen Amaril ! fchuwt quaed ver-
Met kleynheyd niet te zijn vernoegt , moên ,
"Wanneer't gelulk een beter voegt, Uwlief Alcip zal dat niet doen,
En ons de Goon tot hooger ftel- Maer zijn beloften u wel houwen, len. dd ALCIP
|
||||
jio T O O N E E L S P E L
c * ^
ALCIP meteenige Hovelingen.
Toen ongeruftheyd my in ruft niet wilde laten »
Toen de geruftigheyd my tot de onruft dreef»
En zoo vervoerde, dat al 't Hofgezin my haten» Mifgunnende, dat ik, dat ik ten Hove bleef.
Vertrek! hoe wankelbaer zijn al des "Werelds dingen ? Dat blijkt aenmy; hoe licht verkeert het met den menfch?
Hoe holt en zolt men hier ? na veel veranderingen , Heeft my Fortuyn gebracht op 't hoogfte na mijn wenfch.
Hoe eerloos heeft de fmaed my uy t dit Hof doen vlieden ; Hoe bits greep my de Nijd met felle tanden aen }
Nu roept men my weer in, en field my in gebieden, Hoehoog en laeg,helaes '.kan'tmetdemenfchengaen.
"Wielaeg is tracht na't hoog, en als 'tal is bekomen, "Wat is 't, helaes! wat is 't, wanneer men 't wel in ziet ?
Bekommernis, en zorg, niet meer als enkel dromen , De ftaet-zucht, heerfchappy zijn by geruftheyd niet.
"Wanneer men op de hoogfte trap al is gezeten, Daer ons de weelde dient, enHooftche tonge vleyd;
Wat is't? eer dat men'twaend zoo word m"erofgefmeten; Is't niet?ten minften word het daer op toe geleyd.
'kBen nu van 't Herders ampt tot Hoofs gebied verheven, Van beyds by my verzocht, vind ik groot onderfcheyd j
My walgt op 't hoogft aen dit onruftig Hooffche leven, En min voor't Hoofs gebied,.het lands geruftigheyd.
Hooffche welluft uw waerdije £ Ruft voor 't heetfchen ; 't land
Uwgebied,en heerfchappije, voor'thof-, Scepter fweying, goude Kroon; Schaepjes hoeden voor 't gebieden ;
Maken menfchen , door haer Ruft verkiezen, zorge vlieden,
waerde, 't Hooffche leven fnijd ik of.
Soo waerd , dat men haer op- 'k Scheyd my van de Hooffche aerde, eere ,
Vreeft , en eerd, als aerdfche En verwiftel deze kleeren
Go6n. "Weder in een Herders rok ;
Meer vind ik in 't Herders IkverwiflelHelm,en Wapen,
leven, Aen het weyden van de Schapen,
Als het Hooffche weet te geven; Enden Degen aen de ftok.
A M A R I L LI S.
Amaril. Ontloken dageraed geciert met morgen bloozen,
De weerfchijn van uw glans {peeld op het bloos van roozen ; _
|
||||
VAN ALCIP EN AMARIL LIS. aiï
En zoekt haer Hemels Iuft in graegte te verzaên,
Metlieffelijke geur van vcrfche rooze blaên j
Provens, uw diïtel pronkt met keur van rooze knoppen,
Bedropen, en befprengt met kriftalijne droppen,
En puyk van Hemels douw, ha Goddelijke Zon!
Die met uw ftrael begroet de kriftalijne bron;
En Ipeelt met uwe glans op weelige landfdouwen ,
Zoo lieffelijk, dat ik alleenig door 't aenfehouwen,
Noyt meer vernoeging heb gehad in 't jeugdiggroen,
Als nu op heden dees ereraden my aen doen;
Ach zoete drifjës! vlietend langs begraefde ftranden-,
tïyt zandig duyn, verby dees klaver-rijke landen,
Daer ik mijn lammertjes zoo vaek te grazen ley ;
Waer Konings Hof zoo zoet als deze klaver-wey ?
"Waer is 'er een Palleys ten Hoofzoo uytgenomen,
In f ierflfels opgepronkt, als dees valiey met boomen,
En veel Yerfcheyde kleur van bloem , en kruyd gewas,
"Waer uyt Alcip zoo vaek het alderkeurigft las,
En vlocht een kranzelijn om dees mijn blonde hayren,
Als ons de zoete liefd hier t' zamen deed vergaren.
Hoe vaek, Alcip, hoe vaek ! hebt gy my hier eerzeld,
En nevens mijne zijd in 't groen u neer gefield;
Hoe menigmael hebt gy by my hier neer gezeten ?
Macr nu, nu zorg iky hebt gy Amaril vergeten;
Alcip ,mijn lief! hoe vaek en menigmael hebt gy
Hier in 't omlommert groen, gelegen aen mijn zy j
Hoe menig kus heeft hier uw Amaril ontfangen;
Hoe menig Roos hebt gy gekeurt op dees mijn wangen;
Hoe menigmael hebt gy geoordeelt kaeks gebloos,
Van hooger kleur, enftof als't purper van de Roos;
"Waer zijtgy nu?helaes!zoo ver vanmygefcheyden,
De vrees de hoop verdrukt, uw weerkomft te verbeyden;
Nochtans zoo is'er yets waer op ik my vertrouw, Dat mijn Alcippe my zal lieven voor zijn vrouw; Uw zal ik, Zon mijns mins, met zuyver welbehagen, Dit lichaem onbefmet uytliefdten offer dragen ; Uw min, mijn lief, alleen uyt min geoffert werd, Mijn maegdom onbevlekt voor u bewaerd in 't hert; Ach Hemel! van mijn hert; ach Afgod ! van mijn minne; Ach Voogd-heer? mijns gemoets; ach Sonne ! van mijn zinnen; "Wanneer zult gy doch weer verfchijnen eens voor mijn ? "Wanneer zal Amaril weer by Alcippe zijn ? "Wanneer,Alcippe,zal de lieve uur genaken, Dat ik in minne-vreugd my zal met u vermaken? dd 2 Ter
|
||||
au T O O N E E L S P E L
Terwijl gy grage Schaepjes weyd, Ach minne-God ! hoe kan dat zijn ?
UwHerderin haer neder leyd, HoezoudAlcip vergeten mijn? Hier in dit groen omlommert, Ik heb een goed vertrouwen,
Door zoete min bekommert, Dat hy zijn woord zal houwen.
De zorgen maken't hert bevreeft, Ik vrees, ikzorg,en'theeftzijnreên,
Enftrijden met mijn bange geeft, Dewijl hyistotftaetgetrccn, Gedachten doen mijn weten, Sal hem de hoogheyd ftrekken , Alcip zal uw vergeten. Tot hooger hem te trekken;
Ach! neen, als ik my wel bezin,
De rede beeld my anders in, En zeyd dat liefde gaet veer boven alle dingen, En dat noyt liefde wijkt door tij ds veranderingen. Getrouwe liefd gaet boven al , Dies hy my niet vergeten zal, Schoon dat hem het geluk tot hoogheyd heeft gedreven, Sal hy daer van aen my de helleft overgeven. Hier wil ik mijn gedacht op voên, Al ruftend in dit lieve groen, En mijn verliefde hert met zijn gctrouwheyd peyen, En met een zoete hoop Alcippe hier verbeyent Sygaet fitten flapt* ALCIP.
Alcip. Vaer wel baldadig Hof met al uw heerfchappijen j
Vaerwel,ha! ziele ftrik vol bitt're lekkernijen ; Vaer wel bedrogs vriendin; vaer wel luk-loos geluk; Vaer wel welluftigheyd gekocht met fmert en druk. Wie leeft 'er zoo volmaekt, dat hy geen opfpraek lije ? "Wie zoo bemind, dat hy be vrijt is van 't benijen ? "Wiezoo verheven, dat geen wangunft daer op fmaeld ? 'Wie komt 'er op het hoogft, die niet weer neder daeld ? Wie heeft ten Hove oyt zoo grooten eer genoten, Dat naderhand hy niet ten Hove wierd verftoten? Onnozelen verdrukt, pluym-ftrijkers gunft getoond ; Goed-aerdigen veracht, quaed-aerdigen verfchoond. O Hooffche linkerny ! wat brengt gy niet te voren ? Men doet 'er wat men wil, en weynig na 't behoren; Den fnappert is 'er wijs, den Rabbelaer gezatig , Denfwijger, door gebrekvan oordeel, noemt m"er ftatig; Staet-zucht, ik leg u af, met al de Hooffche pracht, Ik wiffel u al t' zaem aen flechte Herders dracht, Iklaet u daer gy waert, en ban u uyt mijn zinnen , Voor Hooffche welluft kies ik Amarillis minne i Vaer
|
||||
VAN ALCIP EN AMARILLIS.
|
|||||
Vaer wel dan Hooffche eer met al uw heerfchappy,
Ik laet u haerdie'duft ,en kies de ruft voormy;
Ik ga, om Amaril mijn liefde aen te bieden ,
Ach minne God! laet my doch zoo veel gunft gefchieden,
Dat mijn ontfteken ziel, met het verliefde hert,
Van Amaril uyt liefd, op Trouw ontfangen werd.
Al voedend mijn gedacht ben ik tot hier gekomen ,
O heugelijke plaets! gecjert met groene bomen;
O kriftalijne beek ! en zuyvre water-vliet,
Van wien ik meerder vreugd en zoetigheyd geniet,
Als van de Hooffche ftaet; ö vrolijke landfdouwen!
"Wat is 't mijn hert een vreugd uw groente weer t' aenfchouwcn;
Landidouwe, ha ! landfdouw, in wiens vermaeklijk groen,
Ik met mijn Amaril de Schaepjes pleeg te hoen.
Ach ! zien ik recht, zooleyd mijn Engel dacr te flapen ,
Zy is't, mits dien ïkgints zie grazen hare Schapen ;
Ach! lieve lommer, die met uwe telgjes dekt
Mijn zoete Amaril, wie uwe groente ftrekt,
Meer als een Ledekant, met goud $ieraed behangen;
Wat weyd 'er menig blad van roosjes op uw wangen.
Hoe zoet en hoe geruft, hoe onbekommert leyd
Mijn Amaril en flaept, daer'tlabbre windje fpreyd
Beblade telgjes over haer gebloofde kaken,
Geen HooHche welluft heeft in 't minft by dit vermaken;
Ach! Amaril mijn liet, mijn hertje dat ik dorft,
Ik drukten eensmijn hand op uw fnee-witte borft;
En vreefd ik niet, dat ik uw rufte zoud vervelen,
Ik rnoft een kusjen van uw lieve lipjes ftelen;
Indien ik niet ontzag uw flaep te fteuren, 'k zouw
Drie kusjes Amaril, u leveren op Trouw.
AMARILLIS droomende.
•amaril. Ach min! hoe meugtgymy noch langer dus bedroeven !
aP' Wat is de oorzaek van uw droefheyd ? Amar. Zijn vertoeven.
^tc,p. Wic is't die gy verbeyd, enflapende verwacht?
J»aril."Ecn die alleenig ik voor mijn beminden acht.
C,P- Wie acht gy dan alleen te zijn uw wel beminden ?
«mh/. Hem, die ik hoop getrouw in zijne liefd te vinden.
fjaf* Wie is't? van wien uw hoop getrouwe liefd vertrouwd ?
"*m/. Hy die de hoop my zeyd , dat zijn beloften houd.
T**« Wat voor beloften heeft den dezen ugegeven ?
*"■'»• Dat ik met hem getroud in zoete min zal leven.
■Anl > ,xz 's '*'van w*en ^e h°°P u dat geluk voorzeyd ?
ni- 't Is hy, ik zeg ,'c is hy, die in mijn armen leyd. dd 3
|
|||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
214
|
|||||||
Alcip. Die in uw armen leyd, hoe word hy doch geheten ?
Amaril. Alcippe ? die noyt zal zijn Amaril vergeten.
Alcip. Is het Alcippe, die hier in uw armen ruft ?
Amaril. 't Is hy, die Amaril uyt reyne liefde kuft.
Alcip. Staet het Alcippe vry uyt liefden u te kufien ? *
Amaril. Och ja.' Alcip. En ook met uzijn minne-luft te bluffen ?
Amaril. Als mijne Echte Manftaethem datplegen vry.
Alcip. "Wanneer doch? Amar. Als de Trouw hem heeft vereent metmyj
Wanneer of ik hem eens weer zal aenlchouwen mogen ?
Alcip. Zoo haeft mijn Amaril ontfluyten zal haer oogen. Amaril. "Wanneer omhelft my weer den Afgod van mijn hert ? Alcip. Zoo haeft mijn afgodin ontwaekt, en wakker werd. AM A RILLIS ontwakende, ziet ALCIP noch niet. Amaril. "Wat doen ik zoete droom ? hoe hebt gy my bedrogen ?
In welke welluft was mijn geesjen opgetogen,
My docht de zoete min haer vlam in my ontftak,
En dat ik mondeling met mijn Alcippe fprak,
Het was gelijk oft ik hem zag in cygen wezen,
Geliefkooft en geftreeld van hem, gelijk voor dezen;
O droom! ó zoete droom! uw vahcheyd valt my f waer.
Alcip. Uw droom is geen bedrog, mijn Amaril! s'is waer. Amaril. Alcippe , lief'.gyhier ?zijtwellekoom mijnwaerde. Alcip. Alcip zal dankbaerlijk de wellekomft aenvaerden. Amaril. Zijt wellekom, noch eens, ó Afgod van mijn min! Alcip. Noch duyfendmael bedankt Alcip zijn Herderin.. Amaril. "Waer meê zal Amaril uw trouwe liefde loonen ? Alcip. En waer meê zal Alcip u dankbaerheyd betoonen ? Amaril* Uw Amaril heeft nochgeen dankbaerheyd verdient. Alcip. Alcip heeft Amaril noyt zoo veel eer verlient, . Als my haer heufheyd tot vergelding ftcld te voren,
O Edel Herderin! de heulheyd aengeboren;
Mijn Engel laet onsgaen door ditbegraefde dal,
En onder-weeg ik u, mijn Lief, verhalen zal,
"Wat dat my op het Hof niet al is weder-varen,
Veel wonder zal ik u mijn Amaril verklaren,
En u getuygen doen, dat noyt het Hooffche z.oet
Zoo veel vernoeging heeft, als 't Herders leven doet.
|
|||||||
I ït-
|
|||||||
m$
|
|||||||||||
I N L E Y D I N
Gedaen op de Amfterdamfche
M V S Y K-K A M
Ie blijft in Eelen doen.
In May o 16*34.
Namen der Uyt'beelders» M V S I C A. RETHORICA, LIEFDE. A P O L L O, |
|||||||||||
G E,
E R,
|
|||||||||||
• r
|
|||||||||||
MVSICA, metReyvanMUSlC ANTEN.
Aeft heuflche groetenis, en hert-grondige gunft.
Diegy, uytliefde, draegd tot eerelijke kunft, Kunft-lievers hier vergaert,wenfch ik dijn hcufheyd toe, De zelfde liefd die ik , uyt liefde, blijken doe j Dat ik met dees mijn Rey , u zoek tot vreugd te wezen, Dat is alleen uyt liefd, tot uwe liefd gerezen ; Ik
|
|||||||||||
'■*
|
|||||||||||
1x6
Ik pleeg mijn kunft door liefd, mijn liefd uw liefde voed,
Zoo dat de kunft door liefd, door mijtie liefd, voldoet; 'k Vertoon my hier voor u; en tracht met zoete vreugde, Te peyen oor , en hert, en voeden Kunft met deugde j 'k Vertoon my hier voor u, op dit ons Kunft Tooneel, Waer liefde blijken zal met zang, en zoet gefpeel; Eerbiedig bid ik u, zoo lang daer werd gezongen, Toont yver in 't gehoor, en ftilftant in de tongen, Opdat mijn lieve vreugd met vreugd ontfangen werd, Zoo toont een open oor, by u kunft-lievend hert. HiermoetMuzicaelgefpeelt,en gezongen werden, ondertuffchen
komtRETHORICA. Rethor. Hoe vreugde Voedflers, wat oorzaek, en wat rede,
Dat gy iret uwe Rey komt dit Tooneel betreden ? "Wat drijft uw lieve luft,dat zyzoo zoeten vreugd Uytftort, en eert mijn Kunft, die in de ware deugd, Haer oeffening betracht; en zoekt voor alle zaken Nietminteftichten, als zy hoop geeft van vermaken De herten van die geen , die deugdzaem zijn gezint, Tot eerelijke kunft, die ware deugd bemind; '«<;. Dat ik de deugde min, zalaen mijn kunfte blijken,
Ik zoekniet, als weleer, gewoontvan'tRethoriken Te maken.; dag, aen dag , te fpelen Ipel op fpel H En zonder onderfcheyd van eerelijk oft wel; Ik tracht met vreugd, en deugd Kunft-lievers te vertn*ken, Iktrachtin eer, en lof, mijn eerelijke zaken Te brengen ; dies ik my op 't hoog ft genegen vind, Dat ik aen uwe kunft, mijnkunfte nu verbind' Mftftca. Rethorica Princes, geliefd by alle wijzen,
Uw aengenaem verzoek zal al de wereld prijzen;
Dies acht ik mijn ge-eerd, door 't geen gy my aenbied, En 't geen gy wenfcht wenfeh ik, dies uwe wil gefchied ; Rethorica Vrundin, mijn vreugde zal vermeeren , Als gy mijn vreugde zult met uwe kunft vereeren; Rethorica Vrundin, Vrundinne voor altijd, Gelukkig acht ik my nu gy my gunftig zijt. Rethor. 't Luftmy, zoo 't u gelieft, party metu te fpeelen.
Muftca, Zoo zit, Vrundin, wat neer; wy zullen ons verdeelen
Naer eyfch van de party , en ftellenftem, en toon ; "Watzingt Rethorica? Rethor»Eenboven-zang.yT/»/c De Zijn voor het luk gedankt, zyu met ons verzellenj Kom, laetonsftem, enfnaer, wel op malkander ftellen; |
|||||
V
|
|||||
2*7
Als't u gelieft begint, begin, en vang vry aeu ,
En wild, na de gewoont, beginnen maer te flaên, Hier moet weder MuGcaef gesongen.en gefpeelf werden,
ondertuifchen komt de' L 1 E F Dr?Jt Liefde, Gezegent zy de vreugd * ha! vreugde Vbedftereflê,
Die gy te voorfchijri brengt, en plant uwzoete leffe Kunit grage herten in, loktluftéh tot uw vreugd, Trekt Zielen tot uw luft, <|ueekt herten'm de deugd ; Gezegent zy de uur j lukzalig zijn di? dagen, " In welkmeneerftde luft, en rechten Yver zagen i, Om dees uw lieve vreugd te brengen aen den dag; O vreugd! van welk meJi noyt noch uws gelijk en zag |".; O vreugd! 6 zoete vreugd! o liift Ivoor oog enoorgn^ O vreugd! ó zoete vreugd /alleenuyt lief dgebooren; , b'''.",* O vreugde! na wiens vreugo.mijn grage Sieltjen hackt/. ', :<* O vreugde! die uyt lief d, uw lief hebbers vermaekt; ' r..' Met u verlof koom ik vrymoedig tot uw tre-deri, G'lauwrierde Maegden, ey! ontfang, ontfang mijn redens Mijn voorftel neemt in acht, en weegt met rijp beraed,
Denoorfpronkvan dit, werk,en nieübegonnenftaet;
In u bedenking neemt, met overleg van zinnen ,
Dat gy de oeffening uws kunften wild beginnen,
Tot eer, tot vreugd, tot deugd, tot welhift van die geen,
Die u beminnen, en de leedigheyd vertreên;
Dies wegen ftelik ü , Rcthorica, dees wetten,
Verzoek datu gelieft ook wel daer op te letten »
Alzoo uyt liefden is gefprooten u begin,
Sooopenhetgehoor, en neem mijn reden in;
In alles wat gy doet laet rechte liefde blijken ,
Schuwt mifbruyk, 't welk gemeen is onder 't Rethorijken;
Dat's lafter, vuylereên, ontucht, lichtvaerdigheyd,
* "Welk in een eerbaer hert vaek vaMche gronden leydj
Schuwt deze niet alleen, maer wild ook buyten fluyten
Die geen,uy t wien men ziet van dien den oorfprong fpruvten }
Mengt u gezelkhap niet met zulken , maer 'tgeflacht
Dat eerbaer kunften liefd, èn Kunft door deugden acht;
Brengt niet op u Tooneel, als Kunft gegrond op deugden.,
Speeldzoete boertery vol eef eKjke vreugden;
Leerd misflag en gebrek vertreden, watje doet,
Niet uyt een bitterheyd, maer liefd dragend gemoed;
Uyt liefd uw deugd-luft dwingt tot rechte deugd te leyden,
Soo zal het fnel gerucht u lof baer lof verbrcyden,
En blazen uyt met vreugd ,hoed'AmfteLis vereert,
Door oeffening van kunft, die vreugd met deugde leerd;
c c Wild
|
||||
iiS
|
|||||
■Wild gy in u yermaek, en oeffeninge groeyen,
Soo tracht met naérftigheyd in rechte Liefd te bhej4n \ Al wat 'er in de kunft tot vreugde werd gedaen, Dat moet, zég ik , alleen ih ware liefd bcftaen ; Indien u liefd ontbreekt, zijt zeeker dat uw zaken t Als op een loffe grond Wel licht aen rt zijgen raken; "Want zonder liefd duurt niet, liefd-loos teeld ongeval, Hier om in Liefde Bloejrd, en zoo verwind gy 't al; De vreugde dien ik heb in uwe Kunft bevonden , Die houden mijne luft hert grondelijk verbonden Aen u Kunft-rijke twee; en houd gy 't aengenacm r Soolaet een vaft verbond ons drie verbinden t'zaem , Op dat Muzijk vreugd mocht inbaoger lof geraken , Sult gy Rethorica zoet Rijm, en Vaersjes maken, Die d' Eed'le Muzijk uyt queeld, op voys, en mact > En tot gedurigheyd van dees onsnieuwe ftaet ; Ik zal met al mijn vlijd gedienftigheyd bewijzen , Soo dat de wijze zelfs ons oeff'ning zullen prijzen ,, Reiher. HeyligeLiefde pleten (peur, uyt deze groet,
Dat ik u draegjUytgunft, m*t binneiift mijns gemoed;
Ik buyg my voor u neer, verplicht om dank te tooaen, De weldaed ons gefchied , betracht ik te beloonen Na waerde , en na recht ,zoo veel als ik vermach % Door u, o Liefde ! komt ons lof nu aenden dag; Ten waer gy uwe kracht ons niet en openbaerde , Al onze voorftel was van kteen ,oftgeencn waerde; Maer wijl uw groote macht getrouwe hulpe bied, Kan onze Kunft beftaén, en zonder u gantfch niet; Diesik eerbiedig uomhels, 6 mijn vriendinne \ Soodanig ik u min, wcnfch ik uw my te minne. Liefde. Soodanig gy my mind, zal ook mijn minne zijn»
Muf ca. In zulke minne zoek ik ook uwgunft tot mijn ,
Hert-grondige Vriendin,*komhels u neer gebogen %
En wenfch dat onze ftaet vaft blijft door uw vermogen ; Eylvoegtu neffcnsons, en zijt gy van deKunft ? Soo toond, gelijk als wy, de Lief-hebbers uw gunft; Kom zing, oft fpeel met ons, na dat u zal gevallen. Liefde. "Wat aengaet de Muzijk, verftaen ik niet met allen
Om yets bequaems te doen; maer min de Kunft in 't hert »
Verzoek dat my die eer noch eens bewezen werd, Dat ik uw lieve vreugd noch cen-mael mach genieten. Xtther. Ey ! goude Son: wild uwe ftralen neder fchieten,
En met uw gulde glants bepronken ons Tooneel, Mits Liefde vreugde fchept in 't lieffelijk gecjueèl» |
|||||
Vang aen,Vriendin,vang aen, queeld, fpeeldKunftrijke Reye,
En wild met uwe vreugd Kunft-grage herten peye j Tenaenzien het verzoek yan deze ons Vriendin. Mufiet- Een yeder vat zijn toon, en maek een goed begin. Hier werd weder Muficael gezongen en gefpecld, ondertuflchen kom(
APOLLOmecMERCURlO verzeld, by hun hebbende het Bley zoen, dpolfo. Watfchepfel draegter ziel.d'welk niet enfchept zijn vreugde In grondelooze vreugd, die 't hert Imelt in geneugde ? "Wat f chepfel, 'k zeg wat Menfch, gevoeld niet dat zijn hert, Door dees uw zoete vreugd, tot vreugd getrokken werd ? Geen wonder is 'c dat men de fterffelijke wijze, Uw loffelijke Kunfl als Goddelijk hoord prijze; De groote Goden zelfs genoegen, 't heilig Hof» Der Mu(x is vol vreugd; men yverd om met lof U voorgenomen werk voor wonder uyt te roemen , En d' Amftel het palleys van alle Kunft te noemen; 't Is wonder dat men onder *t fterffelijk gcflacht Kunft-rijke Geeften vind ,wiens liefd zoo groot van kracht Is, dat zy om de Kunft Kunft-lievers voor te dragen , Nocht lafter, nijd, nocht fpijt, nocht vyanden ontzagen» Maer uyt een gulde liefd . en yver tot de Kunft, Betoonden met haer luft de krachten van haer gunft ; Dit Kunft-tooneel gefticht om daer door kunft te leeren , Hoe dat men kunft behoord met Liefd en gunft te eeren; Te plegen tot vermaek, en eerelijke vreugd, Muzijk met Rethorijk vermengt in alle deugd. Ontfangtmijnheufche groet gy Gelauwrierde Maegden , Ten aenzien uwe Kunft mijn Godheyd zoo behaegden, Dat ik, gelijk wel eer gebruyklijk is geweeft, Als yemant, zoo om kloeke daden van zijn geeft, Begaeft is, en ge-eert, voor Koningen, ott Heeren, Met wapens, en gefchenk, om yver te vermceren, timet een kleen gefchenk vereer; op dat men weet, Veel laren na dees dag, wat Kunft uyt liefde deed. groote Godheyd! die ons doet ootmoedig buygen,
Om groote dankbaerheyd uw Godheyd te getuygen ; GunftigeKUnft-God,onfe dankbaerheyd beloond De zegen die gy ons op heden hebt betoond. Ik zal
met Offerhand van zoete Rijmerye,
Uw Godheyd, groote God, op't Goddelijkft tóewye
Gerijmde dankbaerheyd, in Rijm, enmactgefteld,
Op dat mijn dankbaer hert Kunft-looninge vergeld.
ee z
|
||||
Mufiea. Ik zal, tot dankbaerheyd van <lijne milde gunft,,
Uyt liefde ons betoond, in deze onze kunft, O groote Majefteit! vergelden uwe deugd, Met aengename zang, en Goddelijke vreugd. Liefde.. NoytzaFeraen mijngunft, o Kunft-God!yets ontbreken,,
Om met een deftig rijm, uw gunften uyt te fpreeken, Oft met eeri zoet gezang, door lieve Poëzy, Uw lof te roemen uy t, tot dankbaerheyd van my. Rethor. 't Zoud my op 't alderhoogft een luft zijn aen 1 behagen ».
Indien ik met verlof, uw Godheyd af dorft vragen ; Van dit onsWapen-fchild,d'uytlegging ,oft den zin. Jlpello. Vracgt wat uw luft gelieft. Rethor. Verbonden ik my vin>
Uw miltheyd, groote God A polio , dank te toönen, Voor zulke dienftenals wy fchuldigzijn te loonen. 'k Verzoek, zoo mijn verzoek u niet te laftig vil, Om weten wat uw Godheyd hier meê zeggen wil. Af allo. Dees Maegden, die gy ziet dit oude Boompien dragen,
Die ftaen gelijk bedroeft, enin 'tgemoed verflagen; Den een is Rethorijk , en Muzijk is den ander, Als twee gezufters t' zaem verbonden aen malkander j. De at-gekapte Stamr alleen te kennen geeft Hoe dat de Kunft van ouds by wijzen heeft geïeeft, En nu door haet, en nijd» berooft van Telg en Looten^ Door rechte liefde heeft Weer fprtiytjens uy t-gefchooten ; Zoo dat dees Oude Stam, berooft vsn 't oude groen» Door 't nieuwe bloeyen zeyd, fe hlijft in Eekndien. Rethor. Met groote dankbaerheyd , wy dit Bleyzoen aènvaerdeo» Enbuygenonsal t' zaem gelijkelijk ter Aerden , En geven eer» en lof, uw Godheyd » die 't ons geelt* Als die door zijne ma^ht de kutóft .gezegend hfeeft. '. - . aipollo. Voor aflehey4wenfch ik u, uw kunnen zoo te plegen, Dat y der dieze ziet tot deugden mach bewegen; : ï: Dat yder deugdzaem Menfch, daerlof, en deugd van geef,.
Op dat in lang geheug uw lolbaer Kunfte kef; Vermaekt», leert deugd in vreugd,zingt rijmen, en gedichten, Vertoond op üw Tooneel, waermede gy moogtftichten En leydcntot de deugd; zoo kfijgtgy, door uwKunft, By alle wijzen lof % en aller Gbden günft. "xhttt*. Rethor. Vaer wel,gy door wiens gunft, de liefde Kunft doet groeye»»
Vaer wel, gy door wiens gunft wy hoopen zoo te bloeyen» Dat van de bloeyzels die óns Kunft voort brengen zal,. Doorzege'ö » en door gunft van 't driemael drie getal* De zielen , die in deugd dé ware kunft beminnen, Ziels vreugde ,,hertsYermaek, in deugde zullen yinnen, . |
||||
221'
|
||||||||||||
Vaerwel, gy doof wiens gunft, en Goddelijke macht,
Dit voorgenomen werkten eyndmoet zijn gebracht ,• Apolio, wild uw gunft in deze zaek betoonen, En met uwc lieve hulp, ons grooten arbeyd loonen *. Op dat ons oude ftam, enbloeyend door nieuw groen, Mach blijven, zoo zy is, dat is, In Eelen doen. word voor't laeft Muficael gefpeeld, en dit navolgende, gezongen;
Stemme : 'k Zie den Hemel vol van vreugde.
|
||||||||||||
, IIF.
Dankt den Hemel voor mijn mtgen
Lieve leugd,
JVugy met uw zoete vreugd, Zelfs Apolio kund bewegen ,' Dat zijn gun ft,
Zegent onzji zoete Kunfl; Lof, endankj,
Zy den Hemel met gezanki IV.
Wild ons blijde bltjdfchap txygen,
Fluym-gediert,
Zoete deuntjes tiereliert', Wild met zang, enfpeelenjttyge», Lieve leugd,
Dees uw eerelü 'te vreugd • Hier in 't groen,
Daerlc blijft in Eelen doen» |
||||||||||||
Doomw kun/l.
Krijgt der Goon, en MenfchengunR, Lof, en dank^y
Zy den Hemel met gejank. IK
Gert uw zoete Ry meryen,.
Rethorijkj,
Gert uw rijmpies met jftfuzj'tkj- Op dat nu in onzje tjen, OnzeKunJl,
fyoeyd, en bloeyd,door Godengunf% Lof> en dank,,
Zy den Hemel metgezang. ■ |
||||||||||||
M-VSYK-
|
||||||||||||
e e j;
|
||||||||||||
32 2
|
|||||||||
M U S Y K-SPEL,
VAN
J U L I A N A,
E N
CLAUDIAEN.
Vertoond op de MuGjk kamer, in 't Jaer 1654,
INHOUD, A dat Marcellus , een .Griecx Hertoog, de wapens aengenomen
hadde, om den Koning uyt zijn Rijkste drijven, werd overwonnen ; Hy, zijn Zoon, en Dochter vluchten in ballingfchap, werden ten uyterflenvan den Koningvervolgt;lulhna,in Herderinnekleeding, begeeft haer onderde land-lieden,om alzoo van's Konings achterha- len bevrijt te zijn; haer broeder Claudiaen , om die zjelvige oorzaek., doold in fchijn van bedelaer; treft,bjrgeval,gelegenthejd,daer zijn Zufter, by hem onk- kend,metandergezelfchapdemuzijl^oeffenttwaernevens hy zich vinden het ; geraekf met haer in rede, en werd tot liefde aen gezocht; bey de verlief tzjjnde,doen malkander trouws beloften. Den Kening Phiiomcnus, met zijn Adel en Hovelirgen,htbbende den Hertoog
gevangen , gaen voor by de plaets a!<«r Iuliana, en haer broeder hun verhou- den\den Yoninghaer bevalligheden ziende, en z.oet gezang aen hoorettdeyofitfteekt . inliefde, en eyjl haer weder-min;doch\toond haer weygerig;dtn Koning of ander- tnael vervolgt zijn verz.oek,, en vind haer voorige weygering in beter veranderd; t J^onings Sujler ver lief top Ch\\diaen,waertoehy dapper aenftookt, om alzoozijn liefde een meerder voortgang te geven,'t welkgefchiedende, trouwt den JC<w*»g*n" \\zm;en zijn Suftcr Claudiaen;"hun bekend makende verloffen haerVader den Her- toogtvanz.tjngevangenis, die alzoo wederom in zijn vorige ftaet gefield werd.) Namen der Uytbeelders.
AMARILLIS, \
G RU SELL A, j twee Griexze Herderinnen.
CORIDON, een Herder. JULIANA, Hertoogs Dochter» PHILOMENUS, Koning van Grieken, MARCELLUS, Griecx Hertoog. CLAUDIAEN, Hertoogs Zoon APOLLONiA, Konings Zufter. MUSYK. EERSTE
|
|||||||||
J-t
|
|||||||||
22:
|
||||||||||||||||||||
EERSTE HANDELING.
|
||||||||||||||||||||
AMAR ILLIS*
K zal op uw begraefde kant,
Met Elzen takjes dieht beplant, Ha! Criftalijne vlieten; Wat ruften mijn vermoeyde leen, In zoete vreugd mijn tijd befteên, Uyt vreugd mijn vreugd genieten. , • "Welop,wel op mijn zoete fluyt,, En blaeft het lieve deuntjen uit,
Het welk ik onlangs hoorde j
Dat deuntje 't welk mijn geesje dwong»
Dat het in vreugde zoo ontfprong,
Dat my de luft bekoorde;
Te neuriën de woordjes na » Die ik nu uyt mijn Fluytje fla>
Op Maet, op Rijm,, op Nooten j
O voysje! dat my fpeeld in 't hooft >
Veel zoeter als ik had gelooft,
O vreugd ! in 't hert geflootcn.
Hoe was 't, hoe is't ? ik weet, laet zicnj
|
||||||||||||||||||||
Amaril.
|
||||||||||||||||||||
.
|
||||||||||||||||||||
De toon begint uyt G zoo 'k mien >
En hoop ik zal 't wel raeken;
|
||||||||||||||||||||
*
|
||||||||||||||||||||
Welaen dan Amaril vangaen ,
*k Sal met mijn voet de maet wel flaen,
\YAild zelfs u zclt vermaeken.
AMARILLIS' fpeeld op een Fiuytjen, ondertuflchcokonit
GRUCELLA verzeldmet CORIOON,
by hem hebbende een Vyool.
Ceriden. Grucella lieve Nimph , wat aengenacm geluyt
Verfpreyd zich door 't geboomt ? Gru.'t Schijnt Amarillis fluyt»
c°ndon. Soo is't; kom laet ons gaen, en Amaril verzeilen j Ik zal , Grucella, mijn Vyool daer onder ftellcn ,.
En gy met uwe ftem, wy maeken zoet party.
|
||||||||||||||||||||
Grticel.
|
||||||||||||||||||||
'k Ben Coridon te vreêh, wy zijn hier dichte by
De Lommer. wel verzien van Eyk, van Elft en Linde,,
Waer onder 't zoet geruys van zoele Zuye winden
De fterke herten breekt, en 't ftceken van de Zon
Verhindert door de Vliet, van koele water Bron ;
Daer zien ik Amaril; die, zoo lang hare Schapen
In klaver graze gaen, fehijnt zorgeloos te flapeji.
GrucelU
|
||||||||||||||||||||
*i4 M V Z Y K-S P E L
Cordon. Grucella dat is waer, ik ga eens zoetjens heen ,
"Wijl Amarillis ruft, gins in de Lommer treên, Om plukken Bloem, en Kruyd,daer'k Amaril mee graze, Die uyt haerlieve mond Fyolen fchijnt te blazen; Indien, Grucella, ik eens op haer borsjens raek, Sult gy ook klappen, zeg ? Grucel. Hoe Coridon, die zaek Gaet my in 't minft niet aen. C or. Sult gy 't ook y emant zeggen? Grucel. Wat zoud ik zeggen? CoridMzct dat ik my neer ging leggen
Hier neffens Amaril. Grucel. Waerom ? wat raekt my dat. Coridon. Wat vreugde zoud my zijn als ikhaerborsjes vat ?
Grucel, Dat's Coridonte hoog. Corid. Grucella meugjetfpreekè?
Ikmoet.Grw.Watmoetje?CV.Maer eens byhaer boezem ftceke
Dit Roosje, wit als fneeuw. Grucel. Waer toe dit malle fpel? Coridon. Om zien wat witter is, dit Róosjen, oft haer vel;
Dan heb ik noch een bloem , een vers geplukte Rooze,
Die zal ik leggen op de kaekjens,lieve blooze,
Die Amarillis draegt, verr' boven eenig Menfch,
Om zien wat ichoonder blooft, haer kaekjens > oh Provcns;
Ik weet, Grucel, ik weet haer bloos, en wit te zamen
Gemengeld onder een, zal zelfs de Roos befchamen.
Grucel. Tijd Coridonte werk, en doet gelijk gy zegt.
Coridon. Grucella dat ik dorft. Grucel. Niet durven,arme knecht,
Indien ik u recht ken, en zal't u daer niet letten; Kom Coridon , 't is beft dat wy ons neder zetten , Wekt Amarillis op, detijd die gaet vaft voort. Coridon. Mijn dunkt Grucella, dat u Amarillis hoord,
's Ontwaekt, en na het fchijnt, zoowilze wederfpeelen.
Grucel. Wel Amarillis, hierdus eenig? Amaril. Ach lik heele
De oorzaek die my doet in eenzaemheyd fteeds zijn, Gy komt zeer wel te pas Grucella hier by mijn; Laet ons met zang,en fpelden ander wat vermaken. Coridon. Wel Amarillis , zoo 't ij luft, in deze zaken;
Uw luften te voldoen; ik ben voor 't mijn te vreert.
Amaril. Laet ons Vyool en Fluy t dan fteilen onder een;
Grucella vat u toon. Grucel'k Weet niet wat ik zal zingen*
Coridon. 'kHeb yets met dryen, dat mijn dunkt zeer fraye dingen,
Ook aengenaem te zijn. Amaril. "Wat is t ? Coridon. Yet nieuws. Amaril. Laet zien,
Wel Coridon, ik bid u zegt my eens van wien
Gy dees Parthye kreegt. Corid. Van eender die de woorden
Nu onlangs Rijmden als hy 't voy sjen zingen hoorden ;
Kom aen Grucella zing, ey! lieve fla de maet,
En hoor een reys hoe zoet dat dit met dryen gaet.
|
||||
VAN IULIANA EN CLAUDIAEN.
Zy fpeelen en zingen, ondertuffcben komt IU LIA NA
in Boerinne klecding zeer verbaeft uyt. f diana* Oy me! eylaes! waer heen, waer heen zal ik my wenden?
Den Koning heeft de Stad, en zoekt mijn eer teichenden? 'k Ben van mijn goed berooft, mijn eere lijd gevaer; EyHemel-Heerfcher, (lier my in het herte, waer Dat ik mijn bergen zal, en dit gevaer ontkomen; Krijgt my den Koning , ach! mijn leven werd genomen; Oy me! waer keer ik heen? daer ginder Huyfliens zijn, Die zal ik fpreeken aen, verzoeken dat zy mijn In 't een of 't ander huys zoo lang willen verftceken , Op dat ik doe h ontkoom des Konings fnoode treeken» Luk wenfeh ik u te zaem, zijt hertelijk gegroet; Ach! van een Hertoogs Kind, dat droevig fwerven moet, In dees Boerinne fchijn ; ik bid u, lieve vrinden, Indien my yemand mocht vervolgen, en zoo vinden, Dat gy my doch niet meld, maer zeggen wild , datgy Mijn Broeder bent, en ik u aller Zufter zy, Om daer door 't leven, en mijn Eere te verfchoonen. Coridon. "Wy zullen u in als ons trouwigheyd betóonen;
Zegt ons uw naam, en wie gy zijt, bedroefde Vrouwe.
luliana. 'k Hoop immers Harder dat ik mach op u vertrouwen.
Coridon. In alles vryelijk, getrouwheyd ik u fweer,
En zal waer dat ik kan befchermen uwe eer. Miana, 'k Ben Iuliana,d' Hertoogs Dochter, Corid. "Wat ik hoorc!
Hoe na, Me-Vrouw, zoekt u uw vyand na te Zpooren? f uliana. Och ja! mijn Vader is verwonnen, en verheerd,
Die nu te droevig, laes ! het onluk dragen leerd; Berooft, van 't Hertogdom, van erfdeel, en van Landen j Den Koning Phylomeen, die heeft het in zijn handen; Mijn Vader vlucht als ik, mijn Broeder van gelijk, Dwaeld droevig achter land, verftooten uyt het Rijk; Den Koning fpeurd ons na, hy zoekt mijn eer te fch enden, Dies ik bedroefde Maegd by nafmoor in ellenden. Ik hoor gerucht, oyme! dit zal den Koning zijn, Ik bid u meld my niet, maar toond uw gunft aen mijn. I Den KONlNK roet zijn Adel, hebbende den
HERTOOG gevankelijk. %onmg. Gy Huyfluy, zegt my eens, of gy niet hebt vet nomen
Gevluchte luyden, van Athenenaf-gekomen ? Coridon. *k Heb dezen dag, mijn Heer, geen and're luy gezien
Als hier den Coning ziet, genadig Vorft, indien |
||||
22«S M U Z Y K-S P E L
Uw Majefteyt gelieft wy op de zake letten,
Zullen gedienftig achter volgen uwe wetten. "Koning. Wat Herderin is dit ? luliana. Een armen Boermans kind\
DatmetLand-bouweryhetkhaemlekosje wind; Uw dienarefle, Heer. Kon. Mocht my uw fchoonheyd dienen. luliana. Mijn dienft, waer 't u gelieft, wil ik acn u verlicnen
Grootmogend Majefteyt; wat dienft kan ik u doen , Die niet ge-oeffent ben,als Vee, en Schapen hoen. l\pning. Uw heufheyd is te eel, uw waerde is meer waerdig,
*k Zag onder Herders noyt een Herderin zoo aerdig , Alsu. Hert. Ach /'t is mijn Kind, eylaes! hoe wil dit gaen* Koning. Ach! khoone Herderin, ik ben u toegedaen;
Kom reyft met my ten Hoof, ikzaluw ftaet verheffen..
luliana* Eylaes ! het ongeval dat wil my noch eerft treffen;
Ik zie mijn Vader daer gevangen. Vj>n. Herderin, "Wat fpreekt gy dus alleen ? lul. Genadig Vorft, ik birt Inoverpeynzing hoe dat ik my beft zal dragen, Om met mijn dienften uwe Hoogheyd te behagen, Dewijl ik ben getrouwt, decs Herder is mijn man, Soo dat ik qualijk my ten Hoof begeven kan j Ook heb ik kinders Heer. Mertoog. Seer wel gevcynft. %on. De zaken
Bevind ik zoo , dat ik niet wel zal kunnen raken
Totmijne wenfeh, om van uw dienft gediend te zijn •
Vaert al tezamen wel.. Xjming met al ie fijnen binnem
luliana, 'tLukdiendin'tonlukmijn; .
Mochtnu mijn Vader, ach! in zijne oude dagen,
Van zijn gevangenis bevrijd zijn, en ontflagen ;
En dat ik weten mocht hoe 't met mijn Broeder gaet>
Soo waer ik wel geruft in dees bedroefde ftact; t
Ik hoop den Hemel zal het al ten beften voegen,
Ik zal met Godes wil mijn willig vergenoegen ;
"Wel doet hy , die als 't luk niet wil gelijk men wouw,,
Inongevalaen God zijn dienft toondeven trouw ;
Gy opper Hemel God, hebt my mijn luk benomen ,-
Als't uw belieft zoo kan ik tot geluk weer komen ;,
Is't niet in werelds eer,- 't kan .wezen in een.zaek, "■
Die mijn bedroefde ftaet kan trooften met vermaek;
Ey !Herderinne,wild rrlijn vryigheyd verfchoonen,
Ik bid u, wild my doch uw hulp en byftant toonen ;<
't Is my eenfware pijn, dat ik van Edel bloed
Geteeld, eylaes'.eylaes! omnootdruft beed'len moet;
Ey'.brengtmy doch ter phets, waer ik mijn dorft mach laven*-
AmariU Ik wenïchten ons Pr inces zoo wel bedeeld met gaven
|
||||
VAN IULIANA EN CLAUDIAEN. 227
Van hctgeluk, dat wy , u wiften te voldoen.
JnlhtHt. Ik heb genoeg als ik het leven weet te voên, Al waer 't maer een ftuk brood. Corid. O wonderlijke dingen!
Dat 's Menfchen leven is zoo vol veranderingen;
Genadige Princes, luft u met ons te gaen ?
Gy zult naer onle machtvan ons werden voldaen. tknt.
CLAUDIAEN inBedelacrsgewaed.
Claud. Zoo lang de voorfpoed diend, en 't luk blijft by de menfchen, '*"l
En deeld haer gaven uyt naer wil, en hartens wenfchen; Zoolang, eylaes! zoolang, zoolang, en langer niet, Bevind ik dat een menfch, van menfchen, hulp gefchied,- O wonder wankel rad ! hydoold in fijn vertrouwen, Die op het hoogft gebracht, uw hoogte waend te houwen^ Hy doold die in 't geluk 't verand'ren niet beoogt, vs 'AO Dat hy weer dalen kan,gelijk hy is verhoogt; "Wel doet ky die in luk, het onluk fteld voor oogen; "Wel doethy die zich niet vertrouwt op zijn vermoogen, En bind zijn luften aen de gaven van'cgeluk, Opdat, als'cnood-lot komt, een onverwachte druk Hem niet en overvalt; maar dat hy zich na mate In onluk dragen kan , als 't luk hem heeft verlaten ; Trooft nu, ha ! Claudiaen , in 't onluk, u met reen. .....;. Hebt gy niet't geen gy had, zijteven wel te vrcên 5 3 ;■:.-••
Indien gy wel door ziet de wereld, en haer zaken, Gy kunt van 't ongeluk noch uwgelukken maken; - *k Acht werelds luk geen luk ,'k acht werelds eer geen eer» :
Die als zy zijn op't hoogft , zeer fchielijk dalen wcêr. "Watheb ik meenig Vorft, en Prins, op dezer Aarde Gekend, die zijn ge weeft in luk, en grooter waerde, Geacht, gecert, ontzien, als Godenaengebcên, Maer, leyder! op een kort gleed al die ecre heen; Zoo gaet het met den Menfch, die heden is verheven, Werd morgen uyt zijn ftaet verftooten ,en verdreven ; En die denoorfpronk wil van dir ellend ontgaen, Die moet niet al te vaft op zijn vermogen ftaen, Lukzalig is dat Land, Godzalig zulke Menfchen , Die niet uyt anders nood haer luk en vreugde wenfchen ,• ' Godzalig zulk een Prins, gezegend zulk een Land, . Daer men voor woefte krijg een zael'ge vrede plant; En daer de liefde bloeyd, en daer de Vorften trachten, Meer luk door vrede te verkrijgen, als door krachten; Daer rijkt Rijk, Land, en Stad, een yeder leeft na luft ; En d' Eelfte ftaet op Aerd is vrede, vol van ruft j ff 2 Hoe
|
||||
M U Z Y K-S P E L
|
|||||||
2l8
|
|||||||
Hoe ruftig zoud ik zijlij dat ik my mocht begeven,.
Te leyden op het land een arrem Herders Ie ven j Had ik mijn Zufter luliana hier by mijn, En waer mijn Vader wel, ik zoud geruftig zijn; *k Betracht geenHoogheyd meer,zoo lange als ik leve;. Ik zal in foberheydmijn zoeken te begeven Hier op het Land, en by de Herders in het groen, Daer ik mijn luiten kan inkleynigheyd voldoen. Juliana 'k Zie daer een Herderin, oft Boermans Vrouwe komen j uyt> Ha Claudiaen! by u diend wel in acht genomen
Teveynzen ; op datgy u niet en maekt bekent, Of yemand merken kan , gy d' Hertoogs Zoone bent. Juliana. Gy die hier achter land dus bidden loopt, en bed'len ,.
Hebt beter dagen als wel hebben veele Ed'len, Oft Koningen op Aerd. Claud. Indien my niet ontbreekt, Boerinnetje, het geen waer van men dikmaels f preekt, Dat is 't genoegen, 't welk ik wel in my be vinde, , Voorwaer een Koning zijnen ftaet noyt zoo beminde Als ik wel doe de mijn. Iutian-a. 'k Geloof het geen gy zegt; 'k Verzoekaen u datgy my doch eens onderrecht, Of't wel zoo eerlijk, als'tgerufl'lijk is, kan wezen. Gldudi. "Wat dat belangt, ik zal,Boerinnetjen,in dezen,
Na mijn vermogen u antwoorden op die vraeg; 't Is eerlijk, als geruft» Ittliana. Nochtans wy alledacg Veelmenfchen, in dat oordeel, anders hooren zeggen. Claudi. "Wanneer men deze zaek in redens fchael wil Ie ggen,
En overweegen die, zoo is 't gelijk ik fpreek > Ik oordeel van mijn zelfs;.ik die in armoed fteek, Soudgaerne, zooik koft, yetsserelijksbeginnen, Om mijn nootdruftigheyd met meerder eer te winnen;, Dan doch gelegentheyd, 't zy hoe veel dat ik doe, En voegt my in het minft geen and're middel toe p Mits ik niet anders kan, voeg ik my na de reden, Daer ik het meefte derf, fteldmy hetminft te vreden ,. Maer zooik meerder koft, daerilchet minder zocht, Om dat het minder my het meeft gemak aenbrocht, Soo waer't zoeerlijk niet. luik de waerheyd doet het blijken-, Dat wtjiheyd zoo wel is in arme-luy, als rijken; » lïw redensdie z)jn klaer, in 't geengy reedlijkleerd, Soo dat gy door uw reen aenprikkeld mijn begeert, Om meerder redenj op dit ftuk ^met u te maken. Claudi- 'kEn dacht noyt op het land tot zulk geluk te raken,,
Dat ik,zoo rijken fchat in d' Armoed vinden zouw , Dat om mijn redenen my zoo een lieve Vrouw |
|||||||
VAN IVLIANA EN CLAVDIAEN. n?
Soudfmeeken, fchoongyzijt een Herdcrin, uw zeden ,,
Uw kennis, uw verftand, uw wijfheyd, en uw reden
Docixmy bedenken , of wel zoo een heufch gemoed'
Soud kunnen werden by de Herders opgevoed.
hliana. De gaven des verftands zijn voedzels van goê zeden, Gelijk als uytverftand voort-komen wijze reden;
Soo is verftand hetftof't welk wetenichappen voed,
Enuytde wetenlchap zoo komt ecnheulch gemoed;
Desheusheyds oorfpronk, is't verftand van God gegeven;
i Soo wel die,die te Land, als in de Hoven leven , Genieten deze gaef; dies oordeel ik voor mijn,
Dat wel goê zeden kunnen by de Huyflienszijn,
Indien zy met verftand begaeft zijn. Claudi. Wijze Vrouwe;
Wat luk is 't my dat ik hier f prake met u houwe;
Alfchijn ik ongeacht, zoo is nochtans mijn hert
Geneygt tot wetenkhap, die by de Wijze werd
De grootfte Ichat gc-acht, die yemant kan bekomen;
IkbeneenBedelaer,maerhebfteeds by de vromen , .
Als wijze, my vervoegt ;ten tijden als het luk
My noch bevrijd had voor des Armoeds droeve druk.
hliana. Zijt gy getrouwt? Claud. Oneen./#/*'.Meentgy uw jonge laren Te flijten, zonder dat gy Echt'iijk zoekt te paren ?
Claud. Ik weet niet, Herderin, hoe dat noch loopen ken» ■ luliana. Hoe hiet gy? Claudi. Celidon. Miana. Van waer ? Claudi. Van waer ik ben Zaliku, Herderinne» garen openbaren;
Ik ben een Franiman, doch heb van mijn vijftien laren
Den oorelog gedient. luliana. Wel Celidon dat 's vrecmt,
Wijl gy een KrijTgman zijt, dat gy geen dienft en neemt;
*c Waer meerder Eer, als dus te beed'Ien achter lande ;
De Krijg geeft Edeldom > en'tBecd'lcndat isfehahde.
CUud. 'k Zoek Edeldom, nocht Eer, nocht Staet,nocht Werelds pracht, Maer zulke Edeldom , die God zelf Edel acht;
Ik zoek mijn wille na de wille Gods te voegen,
'■e Heb in mijnarremoed een rijke-lijk genoegen ;
'k En zoek geen geen Hboffche Stact,' ken wenfeh geen werelds eer 7,
Maer dat ik hebben moehtvan Gode mijn begeer;
Een Goddelijke wenfeh zoud ik van God betrachten.
Miana. Wat zoud dat zijn ? Claudi. Maar datgy mijn woud achten i Zoowaerdig, indiengy noch zijndeongetrouwt,
My in uw liefdens dienft voor flaefaen-nemen woud j.
Hoe wel op 'c duyzenft ik mijn zelfs onwaerdig kenne ,.
Zoo grooten gunft van u, zal ik nochtans gewennen
ff \, Mijn-
|
||||
MUSYK-SPE.L
|
||||||||||||
17,0
|
||||||||||||
Mijn leven t'uwen dienft, mijn wille na uw wet -
Te voegen; lieve Vrouw, indien't my niet belet
De wangunft, die gy my in plaets van Liefd mocht tooncn.
luüana. d' Aenbieding van uw dienft is waerdig te beJooncn
• Metdankbaerheyd;wattrouwsverbond aengaet, Ik ben noch vry en los, en leef een Macgden ftact; En draeg u gunft, mits ik fpeur uw genegenthede», r- Die eveneens als ik, in kley nheyd zijn te vreden; "Wild gy een Herders ftaet aenvaerden nerTens mijn, En met mijn kleyne macht, en gunft te vreden zijn; Ik zal u, waer ik kan , dat meugt gy Vry vertrouwen, Mijnhulpe bieden; mits dat gy u zult verbouwen Hier op het land, enmy inalsuw dienften doen. Claud. Ik zal,ha! lieve Nimph , metudefchaepjes hoen';
Ik zal u alle dienft , en alle liefd doen blijken j Ik zal u eeren» en zoo ceren dat geen rijken, TaPrincen op der Aerd, meer eere kunnen bien Aen haer PrincevTen, als gy wel van my zult zien ; Ik bid u, waerde Nimph, dat gy my doch laet weten Hoc dat gy zijt genaemt. luliana. 'k Ben Sylvia geheten,
Een ouderlooze Maegd, by d' Huyfliens op-gevoed,
En by de Herders, die zeer aengenaem, en zoet Hier oeffenen Muiyk, verkeer ik alle dagen, Dewijl ik in die vreugd hebgroot'lijks mijn behagen. Claud, Die Kunft, ba! lieve Nimph, ik metter harten min,
En redelijker wijs ik ook ervaren bin ; Ik zing, en fpeel wel meê 't zy wat my voor mach komen. Mian*. Wy hebben, Celidon, op heden voorgenomen,
Een trefrige Mufyk te maken, dies gy meugt U voegen nerTens ons , op dat de zoete vreugd Teaengenamerzy. Claud. Ha Sylvia! die 'k minne,
Uyt goên genegentheyd, met hert, met Ziel, en zinne»
De Liefde tot de Kunft , teeld Liefde die u mind, Soo mind, dat Celidon zijn Liefde vaft verbind, Om Sylvia alleen, als zijne Ziel te eeren. luliana. Kom, Celidon, laet ons na het gezclfchap keeren ;
Neemt aen een Herders Kleed, en voegd u na de tijd, Veynft waer gy komt, en zegt dat gy mijn Broeder zijt ,• Houd onze Liefd bedekt, en gantfchelijk verborgen, Van kleding, en van als zal ik u wel verzorgen. |
||||||||||||
7H0ti>i
|
||||||||||||
claV-
|
||||||||||||
* r*
|
||||||||||||
VAN JULIANA EN CLAUDIAËN.
TWEEDE HANDELING.
|
|||||||||||||||
231
|
|||||||||||||||
CLAUDIAËN in Herders kleeding, JULIANA, AMARILLIS, GRUCFr
LA, CORIDON, deMUSYK, met Rey van Muficanten,- byhacrhet bendeeenig gebloemte, 't welk zy dragen na den Tempel van PALLAS alwaer zy die zelvige op-offeren, met een Mufijk, van zang en fpel |
|||||||||||||||
Grticel. AIka Rund Coridon , ik hoop dat onze Offerande
Yets vruchtbaers werken zal.
AmAril. Te meer wanneer wy branden
Dees Bloempjes uyt-gekeurt.
Grucel.' Met Lauwere blaên gec,iert;
|
|||||||||||||||
OM2
|
egd, ó Edele Maegd! wel waerdig Gclaurierd;
|
||||||||||||||
Kom, zoet gezelfch-ip kom,laet ons dees Tempel groeten s
t)e Kunft-Godin ter Eer, met necr-geboogen voeten; Vereenig fnaer, en ftem, een yder vat zijn toon, En kniele nevens my voor Pallas waerde Troon; Ey! offer op met vreugd de Kunft-Godin, Kunfts khatten , Strijkt eens op de Vyool op dat wy mogen vatten- |
|||||||||||||||
Dcm
|
|||||||||||||||
iTa, M V Z Y K-S PEL
Den toon, recht na den eyfch; ftrijk noch eens op de G,
't Is wel, kom laet ons gaen, en dragen d' Offer meê. Goddinne van de Kunft, wy pronken uw Altaren
Met Bloempjes, en Lauwrier, op dat wy onfe inaren,
Door zoet geluyt, en geur van 't aengename groen, Naer uw behagen tot den Hemel rijzen doen;
Verfmaed de dienften niet die wyuyt liefde toonenj
Maer wild metuwe gunft, 6 Kunft-Godin ! beloonen
Aen d' Ed'le Maegd Mufyk ons waerdigfte vriendin.
Valias. Gy zijt my wellekom, treed nader tot my in, Uw (temmen offert op, vang aen, vang aen uw vreugde,
En Goddelijke Kunft vermengt met alle deugde.
Hier moet Muficael gezongen en gefpeelt werdcn,dient gelet, dat
yder ordentelijk neder knielt voor den Tempel; na dat 'er gezongen is, fpreekt Pallas; O Ed'le Nimph Mufyk! uw Kunft ik zoo hoogacht,
Dat ik-u waerdig houd om onder het geflacht
Der groote Goon te zijn; ó Kunft! ó Ed'Je vreugde!
O Goddelijk vermaek! 6 vrolijkheyd vol deugde!
O zang! ó zoet geluyt / ó liefFelijk gefpel!
Uw vreugd ik boven al, naeft 's Hemels vreugde ftel;
O vreugde! door de luft uw kracht alleen gekregen,
O ftemmen! wiens vermaek de Goden zelfs bewegen;
O Iriaren zoet geklank! 6 lieve melody!
Die zelfs de Goóri beweegt, en trekt mijn gunft tot dy.
Mufyki Ik fpeur, 6 Kunft-Godin! tot onze kunft uw krachten, Dacr 't Aerdfch gedachte die in tegendeel verachten;
Ia treden nu by na mijn waerde met de voet,
Dies ik, 6 Kunft-Godin i om gunft u fmeekenmoet;
"Wel eer waer ik geacht in Koninglijke hoven ,
Nu dooreen fnood gebroet onwaerdelijk verfchoven ;
"Wel eer ben ik geweeft van grooten aengebcên,
Nu van een bot geflacht als met de voet getreên;
Derhalven ,ó Godin 1 ons Mufïcale Scharen
Ootmoedig buygen neer,en pronken uw Altaren,
En Offeren uop de gaven van ons Kunft,
Opdatwy door die vreugd bewegen u tot gunft ;
Gunt ons, o Kunft-Godin! zoo in de ktfnft te groeyen ,
Dat onder ons de Kunft in rechte Liefd mach bloeyen.
tallas. Vriendin,Edel vriendin,'ken heb nietin mijn macht, Dat u niet zy gegunt, indien gy 't maer betracht;
Dies fpreekt wat gy begeert. Mufyk.\ Sal op gevoyfde maten,
Ons zoet verzoeken u in Rijmen hooren laten.
Gy Claudiaen, die vry meer als uytmuntend zijt,
Sing op onsRijmpjes, dees Goddinne tocgewijt. _,
C X* A *
|
|||||
-
|
|||||
VAN IVLIANA EN CLAVDIAEN, 2j'j
CLAVDIAEN zingt allcenig deze navolgende rijmpjes, dat
gedaen zijnde, werd'er Muficael met volle ftemmen op vervolgt. |
||||||||||
w.
|
die ter Aerden buygen,
ot een Offerande; |
|||||||||
Zoo deze Bloempjes tuygen,
Die op 't Altaer branden; Door ^unjl„uw gunft„ Godin,wj in„ onze vreugd betrachten,
Dat nijd nocht haet„ons nimmer fchaed,dat nijd nocht haet, verkrachten De Mufykj die wyhoog achten. Hier op volgt de Mufyk met volle Stemmen.
Coridon. Ons uyt-geftorte vreugd, ons fpclen en gezank,
O wijze Kunft-*Godin! neemt, bidden wy,in 'dank; Ik twijfel niet oft gy, ó wijfheyd aller wijzen, Zult onze oeffening, en eerb're kunfte prijzen; En om uw goede gunft ik mijne dienfte doe. f alias» IkftieruwwaerdigLoftotaendc Wolken toe;
Vaervoort ,ey ! vaerzoo voort,deIeugdin deugd te keren»
Doet d' Amftel met het Lof van uwe kunft vereeren ; Voed harten in uw luft, queekt Zielen in uw vreugd, Sijt leerzaem in uw Kunft, en ftichtend aen de Ieugd ♦ Mijd lafter, haet, en nijd, ontuchf, lichtvaerdigheden, Tot niemants nadeel wild in Rijmen, oft in reden, Uw Edelheyd mifdoen ;' maekt dat gy met uw Kunft De deugde blijken doet, gy krijgt der Goden gunft; Mijn hulpe , waer s' u diend, zalaltijd zijn ten beften. Mtifyki Dijn groote Majeftey t bedanken wy voor 't lefte n. **»"••
AMARILLIS, GRVCELLA.
Amaril. Wat of Coridon bedrijft,
Dat hy dus lang van ons blijft,
"Waer mach hy zijn op-genomen ?
fywel, Amarillis, 't is noch vroeg, En wy hebben tijds genoeg,
Coridon die zal wel komen.
Amaril. Die de Liefde niet en proeft, Weet niet wat de Liefd behoeft;
Ach! Grucellaals men Minne,
Als men L iefde pleegt, en vrijd,
In het groenfte van de tijd,
Heeft men qualijk halve zinnen. . .
Crucel. AmarillisjjongcMeyd,
Laet u zijn van mijn gezêyd,
gg Wk
|
||||||||||
M U Z Y K-S P E L
Wild mijn woorden wel onthouwen;
„'t Is de Eer te licht gewaegt, „ Als een Ionge teere Maegt „Hareliefde vleyd op trouwe. Hoe Grucella $dit's te flecht,
Gy dient beter onderrecht, 't Schijnt uw ouwe kouwe dagen ,. Niet gevoelen Liefdens aerd , Gy weet niet wat Liefde baerd, 't Schijnt gy noyt hebtLiefd gedragen.. Amarillis ,wulleps dier,
"Weet gy wel, dat by het vyer, Meeftde Min werd vergeleeken ? Ia Grucella, ik beproeft,
Dat dat vuur verkoeling hoeft, Zal 't zijn heete krachte breeken. Door wat middel.?^/»dn/.Door de Min.
Lofle woorden, zotte zin; Amaril, 'tgeenudoet branden, Zoekt gy tot verkoeling , ach! Amarillis, noyt men zach Zulke minne zonder fchanden. Is het fchande dat men Mind,
En uyt Liefde is gez ind , Om in d' heylige Echt te trouwen ? Neen, oneen ! dat zeg ik niet,
Maer het miibruykdatter fchied ' Onder dies, werd fchand gehouwen. Dit is mifbruyk, dat een Maegd
Vryers hare lief d op draegd , Vryers ftaet het toe te vryen; Vryfters zulliks fchadenkan», Soeken Vryfters Vryers an , Dat zal haer tot fchande dyen. Dat beken ik, Vryfters Min
Heelt veel fchand, en opfpraek in j, Maer werd zy gevrijt, wat reden? Dat zy niet weer lieven zouw , Siende hare Vryer trouw, Door dgs Liefds genegentheden Noch en ftaet het haer niet yry,
Datze blijken laet dat zy , Graegten heeft, om Liefd te looneni 'tlsde Eereniet mildaen,
't Kan der Maegden Eer nietithaên,. Op't verzoek, weer liefd te toonen. |
|||||||||||||||||
:34
|
|||||||||||||||||
jimor'tl.
|
|||||||||||||||||
Crucel.
Ama ril. |
|||||||||||||||||
Crucel.
GrueeL |
|||||||||||||||||
AmttriL
GrueeL |
|||||||||||||||||
Amaril'.
|
|||||||||||||||||
druetï.
Amarih |
|||||||||||||||||
>
|
|||||||||||||||||
VAN JUL IANA EN CLAÜDIAEN. i3y
CruceU Amarillis is noch flecht, Amarillis,jonge Meyt,
Weet niet dat een looze knecht, 't Geen dat ik u heb gezeyd,
Maegdens zinnen kan bekooren j Om u beters wil gefchieden. En haer vryen met de mond, Daer 's uw Lief, Grucella gaet, Tot dat hy haer Maegdom vond, Doet met hem zoo gy 't verftaet,
Die door vryheyd gaet verlooren. Ik en kan u niet gebiede. Coridon. Hoe Nimphje dus alleen? Amaril Alleenig en verzeld Met zulk gef elfchap 't welk mijn hertjen heel ontfteld; Gedachten zijn t die my de Liefde doen beproeven. Coridon. Hoe Amarillis, kan de Liefde u bedroeven Door werking van'tgedachtP^wtf.'tGedacht beftraft my,ach!
Dat ik de liefd niet meer zoo licht gelooven mach. Coridov, 't Is ydelheyd, ik moet u hertje wat vermaken; Ik hoorde flus een vooysje, koft ik het wel raken, Ik {peelden 't op mijn fluy1; 't is,Amaril, heel zoet, Zoo dat ik uhet Liedje» nu eens fpeelenmoet. Hy fpeeld op de Fluyt, dat gedaen zijnde fpreekt h y.
Wat dunkt uAmaril ? Amaril. Uw fpeelen fteelt mijn zinnen.
Coridon. Uw vriendelijke lonkjes doen my u beminnen, Ach! lieve Amaril, dat ik zoo fpeelen kon, Dat ik het hertje van mijn Amarillis won! Wie zoud men lukkiger als Coridon dan achten ? Antaril. Gy Coridon behoeft van mijn niet te verwachten Dat ik u lieven zal.
Coridon, Hoe Amaril, wat reen, Dat gy niet zijt te vreên
Met mijn getrouwe Minne ? ■Amaril. Ey! Herder mind my niet, Maer na een ander ziet,
Daer gy meer gunft meugt vinne. Coridon. Mijn dunkt dat hier in 't woud, Een Echo zich verhoud,
'k Moet zien of ik die vinde; Hier oft een wey nig voort, Heb ikze left gehoord, Het was omtrent dees linde. eHy fluyt Hier is'et, Amaril, E y! weeft een wey nig ftil, • . '■' •
Enleteensopdit queelen;
"Wat fpeelen ik befta, Die bootft my d' Echo na, En zal 'er tegen fpeelen. gg'* Was
|
||||
M U Z Y K-S P E L
|
||||||||||
Z^6
|
||||||||||
Coridon. Was 't, Amaril, niet zoet?
Amaril. 't Beweegden my 't gemoed.
Coridon. 't Geeft my een luft tot fpeelen.
Amaril. Het trekt mijn hert tot Min.
Coridon. Dies ik noch eens Begin. -
Amaril. Wat doch ? Coridon. Op nieuw te queelen.
Amaril. Queelt Coridon, ey queelt!
Mijn Ziel, en hertje fteelt,
Steelt 't geen u werd gegeven;
Steelt mijn geheel, ik lijd ,
Ik ben mijn zelver quijt,
En leef, als zonder leven.
Coridon.' Ik Leef na uw begeer, Ikfteel u, fteelt mijn weer.
Amaril, Ach Coridon,mijn eygen > Ik fteel 't geen gy my geeft.
Coridon. Door u mijn Zieltje leeft. / Amaril* Na u mijn zinnen neygen.
|
||||||||||
>!S&
|
||||||||||
,3
|
||||||||||
IULIA-
|
||||||||||
VAN IVLIANA EN CLAVDIAEN.
IVLIANA.
Mittnti. Als ik mijn droeue Staet aendachtig overweeg, ;'
Soo vind ik, laes! mijn hert van alle vreugde leeg; Ik ben een Hertoogs Kind, geteeld ^an Edel bloede, Berooft van Erf en Land, van Schat, vanStaet, van Goede; Waertoe, ach leyder! is't gekomen nu met mijn ? Dat ik, eylaes! moet een verworpen Dienft-niaegd zijn, Hier opeen vreemde plaets, by ongeachte lieden, Daer ik in ballingfchap,. om ftraffe te ontvlieden, Het Arme Vee moet hoen; en dat my meeft berouwd, Ik heb een Bedelaer tot mijnen man getrouwt; Hoe Iuliana, dat gy dus u hebt vergeten, En zonder achterdocht, off kennis af te meten; Hoe door't verloop des tijds ,het luk noch keeren ken j Uis't, ó Goón ! bewuft, in wat verdriet ik ben; 'k Heb Celidon belooft, maefach! wat wil het wezen ? Door hem en kan ik rtoy t tot ftaet weer zijn gerezen; "Wat beeld gy Iuliana fteêds u zelver in ? Waer toe udus ontruft door een verwerde zin ? Drijft dees gedachten uy t, eh voegt u na de reden, Gy hebtal wat gy meugt indien gy zijt te vreden j Wanneergyu bedenkt, enwijflelijkberaed, Soo gaet de kleynigheyd verr' boven hooge ftaet; In my ontbreekt doch niet, aIs maer een goet genoegen, Dies ik my daer na hoop te neygen en te voegen. Ik zal, ha! lieve Lomm're Bomen, "Wat nader uwe groente komen, En zetten my wat ncêr op uw begraeide kant j ' Daer beekjes Criftalijne vlieten Al ruyfchend langs uw oever fehieten,
Uw oever die niet Elzen takjes ftaet beplant.
Ik zal in uw begraefde dalen,
Mijn droevig hertjen wat op-halen, En plukken Bloempjes, uy t het natte Criftalijn , "Wiens drifjes ruyfichend neder vallen, Voên Bloempjes, kruydjes, aen de wallen, Waer van ik plukken zal mijn Lief eenkranffclijn. Om hem mijn Siels Apol te noemen,
Sal ik hem met een Krans vanBloemen BekranfTen, hem die ik keur voor mijn waerde Man j En Offeren 't hem op met vreugde, Die my doet minnen om zijn deugde, Zijn deugde die ik na waerdy nietloonen kan.' gg 3
|
||||
23S M.US. YK-SPEL
Nu Iüliana voed u zinne
Hier in't Belommert groen met minne , Dewijl gy Iulïana hier alleenig bent; * Uw droeve zinnen wild verpoozen, Verfchuyltu onder deze Roozen, Een Liedje zingt, op 't aerdigft Voysje dat gy kent. JVLIAN A gaet in de groente nedeozitten; en zingt l
dit navolgende Liedjcn, ondertuffchen komt den
KONING uyt, luyftert na 't zingen* LAura zat laeff by de Beek,, Hief wet zijgt zy weder neer.
Onder'tfchaeuw vanElzenBomen; En begint op nieuw te droomen; Zachies zy in 't water keek, Zoo je wild, zoo meug/e komen 5
Is daer na in flaepgekomen; Neen, ó neen! het krenkt mijn eer.
En begofi heel zoette droomen, Voort neemt hy een hand vol groen, Van de liefde, van de Min; 't Geen door mengelt was met Roozen j
Slapend is zy neer gezegen, Lajtra riep ,wat wilje doen ?
Met haer boezem los geregen, Ikjxgin van fchaemt te bloozen;
Lag die zoete Veld-goddin. Daerging zy een zuchjeloozent
Wijl zy daer alleenig zat, Viel weer zoetjes neer in*t gras; ,
Coridon ging by haer zitten; Och! ikben door droom bedroogen,
Mits hy na haer borfjes vat, Riep zy metbejlooten oogen,
Roept ztjn Laura, wat is dit te ? 'kJMeend ikjzonder Maegdom was.
Ach! mijn boezem brand van hitte j Koning. O lieffelijk gezang! ó zoete minne reden!
Die my tot Min beweegt; ik koom vrymoedig treden .1
Hier in dit Lomm'regroen, daer ik, ö Harderin.' Met een genegen Siel op-offer u mijn Min ; Een JKonings hert hebt gy, o Harderin ! gevangen, En met de bloosjes die op uw Ineen-witte wangen Soo fchoon gemarmert ftaen, beweegt gy my, dat ik Mijn hert gevangen voel in Liefdens zoete ftrikj Een Koning knielt voor u, een Koning, wiens vermogen Is minder als een flacf, alleenlijk door uw oogen; Uw oogen, ja daer by een aengename klank, Vol zoete zoetighey d, van treffelijk gezank ? Deesdoenmy in uw dienft ootmoedig neder buygen, Omudeneygingmijnesherten, tegetuygen; 't En is geen wulpfche Min, 't en is geen yd'le tocht, Die maer voldoening van mijn Mins genot verzocht; 't Is Liefd, oprechte Liefd die ik tot uwaerts drage, 't Is Liefde, wiens gelijk men noyt ter wereld zage; *t Is Liefd, voorwaer't is Liefd, 't is Liefde ach! wiens kracht, Ha! fchoone Herderin, uw weder Liefd betracht. 1f . De» |
||||
VANIULIANA EN CLAUDIAEN. x?>
Julima. Den Koning die mifdoet zich zelver. %on. Door wat reden ?
hliana. Vermits zijn Majefteyt verkleend zi/n waerdigheden,
Ont-Eeld zijn Edeldom, en fprcekt van Liefd met haer,
Die nutter diendgetrouwt met eenen Bedelaer, Kering. Neen Harderin, oneen! gymoet met mijn belyen,
DatLiefds keur niet en ziet alleen op dewacrdye Van Adel-Rijke pracht; maer Liefd volgt Liefdens wet, ■., ; ■ En Liefd betracht weer Liefd, daer Liefd haer zinnen zet;, Geen Adeldom zoo Eel, geen Edelheydzoo waerd>• Als de genegentheyd die rechte Liefds keur baerd j . x Gymoet, aehHarderin! dit neffens mijn vertrouwen>
Indien dat gy u wild aen reen gegrond-veft houwen j Dat rriets Liefd overtref t hier op dit Aerdfche Dal ,• Of 't fpreek-woord waer vergeefs, de Liefd verwind het al Jr "Wildgy uw weder-liefd aen mijne Liefd doen blijken, Ik zal u Echtelijk bedeelen met twee Rijken; Dat 's 't Atheenfch Hartogdom, en 't Griexfche Koningrijk,, D'welkgybezitten zult, en wezen mijns gelijk. Iuliaft4. Eerbiedig buyg ik neer om dankbaerheyd te toonen,
't Vermogen my ontbreekt, dees eere te beloonen; Ik kniel ootmoedig neer, buyg danbaerlijk ter Aerd,, Ia uw flavin te zijn is Sylvia niet waerd r Grootmogend Majefteyt, ik bid u leeft na reden , En fteld uLiefdens keur door achterdocht te vreden;- Dat gy u niet vergeet in Liefde-looze Min , Tot my een Huyf mans Kind, een fehamel Herderin .- Kering. Hoe gy u meer verkleent, hoe ik u meer verheffej
Gyzuk in Eer en Staet gantfeh Grieken overtreffen; Gy zult zijn Koningin van Grieken, hier t' Atheen;, Rijft Herderinne rijft, faet knielen metgebeên Die't knielen voegt, om u tot Liefde te bewegen; Vergunt my, zoouwgunft van my mach zijn verkregen, Uw weder-liefd, ik bid. Iutian. Grootmogend Majefteytr Die't bidden niet en voegt, aen mijn onwaerdigheyd • Ook is 't zoo verr' met mijn, dat door beloft van trouwe , Ik my verbonden heb, te zijn een Herders Vrouwe. oning. \%\ maar beloft, ach ! die beloft kan zijn ontdaen. Mtatia. Ik vrees de Goden my met ftraffe zouden flaen.
K°v>"g. En is 'er dan geen hoop uw weêr-liefd te vcrw ervenï
*«*»*. Veelliever hier terplaets den dood, eylacy i'fterven. Km»g. Bedenkt u Herderin, wat het verfchillen zouw,,
Te zijn een Koningin, oft arme Herders Vrouw;. Te hebben alle luft, en in de wecld re leven, Of zich in d' arremoed tot flaverny te. ge yery. |
||||
24o M U S Y K-S P E L
't Verfchil dat is te groot. Iuliana. Hoe veele dit verfcheeld ,
Zoo kan nochtans de luft, de overvloed, de weeld,
My niet meer geven als een tijdelijke vreugde,
Die ik zoo hoog niet acht als ik wel doe de deugde;
Deugd die niet oogt op Staet, oft groot geachte dingen ,
Die onderworpen zijn des tijds veranderingen;
Deugd, die de Ziele baerd een onverganklijk zoet;
Claud.Deugd, die in's Hemels vreugd de Ziele brengen moet; ■ï** Daer komt mijn Celidon, 't is tijd voor mijn te fcheyden. Koning. "Wat oorzaek?/»/*. Om het Vee , Genadig Heer,te weyden. Koning. Indien'.ik dan van u niet meer verkrijgen kan, Zoo bid ik Herderin, doet my die eer doch an,
Dat ik uw lieve ftem, en zang, noch eens mach hooren.
Iuliana. Ik die my acht te zijn Slavin voor u gebooren, Doe wat uw wil gebied, in onderdanigheyd,
Stel ik mywillig te voldoen zijn Majeiteyt;
Daer is mijn Celidon, die met zijn aerdig fpcelen
Yets treftigs maken zal, als ik begin te queelcn;
Kom Celidon zit neer hier in't belommert groen,
Om zijne Majefteyts believen te voldoen.
Claud. Grootmogend Vorft, indien uw Hoogheyd f'cheptbehagen In Kunft van goet Mufyk, *t is billik wy ons dragen
Als onderdanen, om zij^ Hoogheyd met vermaek
En vreugde te voldoen. Koning, 't Is Herder zoo een zaek,
Die ik op Aerden houd het Eelfte aller Kunften,
En zal derhalven u betoonen doen mijn gunften;
Veel meerder luk hebt gy,als ik, een Vorft gebooren j
Ach! had den Hemel my tot zulk een luk verkoren
Alsu,ikwaer vernoegt; dochditftelikterzy,
En met uw zoet Mulyk verheugt een weynig my.
CLAUDÏAËN fpeeld ónder het zingen^ van IULIANA, ondertuffchen komt A P O L O NIA lüy fleren. O Uefde lldent ïetmogen Mijn (tactvolfmaed,oprecbt,maerflecbt)rt'>tt
Doet mijn keurig kieken ? geacht op Aerde ,
O keur', gevoed door o?oogen; Daer tHof, enTroon,jaKjningsKroon,
Gy doet mijn Toetlie^en» daer 't Hof en Troon , Volteaerde»
MijnTroon,en Kroon» la, 't,Hof,t>ollof, ZijnteEelmijn Staet t' aenfaerden,
't "tfelk ik \er%aeke ; Hoe Edel deze fchijnen,
Ach Floriaen.' Liefd port my aen, ach .' Kjinnen %y Veelgelen,
Floriaen, ikhaeke Het geen men "toect te\ijnen
Kj>ningsfchatu"%deelte maeken. In een HerdersleVenl
Hoe , Hooffche Kjtninginml Dat* stuft; tol ruft, daer min, nazm
Die een Herdersteken Floriaen moet Minnen,
Wtld boten 't Hof beminnen, Cecilia, ziet hoe ik fta, Cecilia, mijn utimn
Goude Kroon bege\en-, Vallen op u, Koninginne,
l^oning. Uyfmuntend zoet gezang vanS tem , van Voys, van woorden,
DitLiedjenikmetzulkeenluften aandacht hoorden, ^z° |
||||
'0*
|
||||
VAN JULIANA EN CLAUDIAEN, zqt
O zoete Sylvia! dat ikgenoodzaekt ben,
Te melden mijne vreugd, die *k niet verbergen ken.
Anlon. Heer Broeder, even is 't met my,, als u gelegen, Ik heb door dit gezang gencgentheyd gekregen,
Diemy doet minnen; als, voor dezen heeft gedaen,
Gecilia, toen zy beminde Floriaen;
Ik bid zijn Hoogheyd, mijne Koninglijke broeder,
Vergun my, dat ik hier met dezen Schapen-hoeder,
Yetsfprekenmagh van liefd. Koning.Daet zoo hei u gevalt, Ten aenzien dat ik my bevind in een geftalt,
Als gy, mijn Zufter, -doetjhet khijnt dat hier de Goden
Ons herten trekken na de wet van liefds geboden;
Ik min dees Herderin, en zal haer tot mijn Vrouw
Verkiefen, door de Echt, en wettelijke Trouw.
Jpolon, En ik dees Herder; ach ! de Liefde heeft geen wetten^ Ikweet nietwat my doet zoo fchielijk liefde zetten,
OpdezenHerder, die iknoyt en heb gezien.
Koning. Het geen onmog'iijk fchijnt, bevind ik, kan gefchien^ Spreekt gy den Herder aen, ik zal de Herderinne
Met reden zoeken te bewegen tot mijn Minne ;
Ofchoone Sylvia! tenaenzkn liefdens wetten,
Moet ik my nevens u in 'tgroen wat neder zetten ;
Ey! zegt my eens, hoe is dees Herder doch genaemt?
hlian, Grootmogend Koning., ach! ik ben op 't hoogft befchaemt, Omliefds reen te voldoen, aen u, aen uw genade.
Koning. Ey ! ftelt de fchaemt ter zy, 't fchijnt 't Goddelijk aenraden My, en mijn Zufter komt bewegen tot de min,
Haer na dees Herder; my tot u , Ichoon Herderin;
't Schijnt wonder 't geen hier blijkt, datuyt een goed genegen,
Ik en mijn Zufter beyd. genegentheden kregen,
Uyt Goddelijke Liefd, en luft totd' Echte Trouw;
Dat d' Herder zy haer Man» en d' Herderin mijn vrouw!
Ik bid u zegt zijn naem. Iulian. Hy 's Celidongeheeten.
Koning. Ha'.Celidonde Goön zijn tuyge mijns geweten, Dat gy my groote dienft zult op het hoogfte doen,
Zoo gy u voegen wild hier in dit lommer groen,
Om meteenKonings Zufter van de liefd te fpreeken.
•dpohn. Wel Celidon het khijnt uw aanfehijn geeft een teeken Van fchaemte. C/^.'kBenbefchaemtjMe-vrouwe.v^ö/.Schaettt u niet,
Dewijl gy onbeichroomt mijn open-herte ziet,
Dat zich zoo laeg verneerd, om uwe gunft te trekken,
En'tbinnenftdathetdraegt u ongeveynft t'ontdekken.
Cldttdf. UwHoogheyd is verdoolt, en dwaelt van't rechte Ipoor, 't Is zeker dat uw Hoogheyd haer geluk verloor, ;
Als zy my liefd toe droeg. -Ayol. 't Zijn redeloofe reden.
hh Ten
|
||||
x4z MUSYK-SPEL
Claudi. Ten doen Me-vrouw. Apol. Met reen toont dan uw tegenheden,
CUudi. Ik zal, Me-vrouw, ik zal met redelijk beleyd
Betoonen op dees reden mijn reêns tegenheyd j Vooreerft uw Hoogheyd moet metaendachtover-wegen, Haer grootc mogentheyd, met Lof» en Eer verkregen; Haer Af-komfl, Staet, Geflacht, haer Koninglijke bloed, Van Adelrijke Stam in d' Hoven op-gevoed; Enaengezien, Me-vrouw, wyzekerlik bevinden, Een redelijkgebruyk onder de Hof-gezinden, Dat rechte Adeldom, na hooger Adel ziet, Wanneer de Echt-luft Licfdens wille keur gebied ; En zoo in tegendeel den Adel hier mocht dwalen, En uyt haer minder meerder Lief ds genoeging halen, Men ziet dat Hooger Adel haer dan lager acht, En minder eere toond, als zy te vooren placht; Dit 's luk verliezing door vervolging van de reden* Apolon. 't Is lukkelijk gewin, als d' Hoogheyd kleynigheden,.,
Voorgroote ftatcn kieft; gy Celidon zegt wel , Maer beter zijnde reen die ik daar tegen ftel; Doch, 't luft voor dees tijd my van die zaek niet te fpreken; Indien 't my voegde, Celidon, om u te fmeken, Ik deed, gelijk Cecilia wel heeft gedaen, Die boven *t Coningrijk beminde Floriaen. Claudi. Uytheemfche, groot Princes, ik die ter aerde buygc,
Om mijn ootmoedigheyd uw Majefteyt te tuygen, Bid uw Genade aen , dat zy op 't hoogft verfchoond, De plompigheyd die ueen botten Herder toond; Dieu niet na den eyfch van uwe waerdigheden, Vernoegen kan Me-vrouw, met redens deftigheden» Ik die een Herder ben, by Herders heb verkeerd, Soo dat ik noyt meer heb als Herders plicht geleerd; 'k "Weet niet op wat manier dat ik my zal verfchoonen ,. Dat ik uw heuf heyd na waerdy niet kan beloonen; Doch op mijn Herders wijs, zalik,ha! waerde Vrouw, Bedanken u voor d'Eer die 'k my onwaerdig houw. Apolon. Gyhebtmy, Gelidon, in't minft te danken niet,
Dewijl u noyt van my is eenig eer gefchied. Claudi. Meer eer, enticnmaelmeeralsikweet te vergelden.
Apolon. Gy zoud my vrundfehap doen, indien dat gyu fielden,
Tot mijnen dienft. Claud. Tot uwen dienft Me-vrouw, Ikmy, gelijk uw flaef, eeuwig verbondenhouw. Apolon. Ziet gy niet wat ik wil ? Claudi. Ik wil wat gy gebied.
Apolon. Mijn wille zoekt uw dienft. Claudi.Uw dienften weyger 'k niet-
Apolon. "Wild Apojonia dan dienen. Qaudi. Steld hem wet.
Apolon. Dieweetgy,: indien gy hebt op mijn reen gelet.
|
||||
VAN JULIANA EN CLAUDIAEN, 24r
CUudi. Ik fweer 't Me-vrouw, 'k en doe. Apol. Ha! Celidon, mijn zinnen
Die neygen nahet geen men noemt de zoete Minne. Claudu Me-vrouw! Apol. Ha Celidon! Clau, Me-vrouw! gy die gebied,
Wild u in 't minnen doch zoo verr' verlopen niet; Uw waerdeis te waerd, gykieft Zonder beraden; Uw Hoogheyt doold, endwaeld, en mind haerfchand, en fchadej Uw eer, uwEelgedacht, uwKoninglijkebloed, Ha ! hoog gebooren V rouw, gy al te veel mildoed; Had my 't geluk begaeft met Koninglijke waerde ; Had my 't geluk geftelt in Monarchy op Aerde; Had ik voor d' Herders ftaf, eenSchepter in de hand j Bezat ik 't Koningrijk, en waer een Vorft van't Landt Dan zoud ik my , Me-vrouw» ter aerden neder buygen j En my in Liefdensdienft uw trouwe Dienaer tuygen, Maer nu, eylacy ! nu > een armen LandmansZoon , Diemaer eenftroyen Hoet in plaets draegt van de Kroon. ApoUn. De Kroon, de Monarchy, den Adeldom,deprachten;
Enkanikwaerderniet, als deugd en wijfheyd achten; Diefpeürikbeydinu, dewijfheid, endedeugd^ Die doen my Celidon beminnen. Claud. Ach! hoe meugt ■ Gy, Apolonia, een flaef om minne fmeeken? Apolon. Hoe meugt gy, Celidon, u zeiver tegen-lpreeken?
CUudi. 't Is wonder een Princes op Herders Minne ziet.
Apolon. Meer wonder is't, dat gy die wild ontfangen niet.
CUudi. Me-vrouw,ik ben 't niet waerd.^o/ew.Vw waerd kan my vernoegen,
CUudi. Ik bid Me-vrouw , laet ik my by mijn Zufter voegen.
Konwg. "Wat zegt gy Celidon, dat dit uw Zufter is?
CUudi. Ia Heer. Kming. Mijn herte dan te meer gerufter is.
hlian. Mijn Heer, Celidon veynft, en fchaemt zich in zijn minne.
Apolon. Hoe na is hy verlooft ? luliatt. Ia Edel Koninginne.
Apolon. Aenwie?/«/.Aen my, Apol. Aen u?/«/«'.Aen my.C/<ïw.Och!ja)Mevrouw}
Dees Herderinne ik voor mijn beminde houw. Koning, Dees Herderin en gy, zijt zelfs u zelven tegen,
Dat gy 't geluk niet wild, daer 't is tot u genegen, Gy wild niet nu gy kunt. Iuliana, Ik kan niet zoo ik wil. Koning, Achtuflchen uwe wil, en macht is geen verfchil,
Indien gy macht en wil wildt'zamen evenaren. hlian. Verbonden trouw heeft my verbonden om te paren
Met Celidon, en hem verbonden weer aen mijn , Dat tuffchenonze Liefd noyt and're Liefd zal zijn. Koning. Nochtans zoo moet en zal den Koning Silvia trouwen.
CUudi. Heer Koning!'t kan niet zijn, laet my het mijns behouwen,
Ik zal mijn trouw-verbond niet breken. Iulian. Achbedaerd, Swijgt Celidon, wy zijn noch echt'lijk niet gepaerd, Nocht door beloft van Eed zoo veer, of t kunnen fcheydej hh 2 En
|
||||
a44 TOON E EL SPEL
En datbehoudens eer. Claudi. O Menfchen! ydelheyden ;
Zijn'tdacruw zin op fpeeld;hymiftrouwt die vertrouwt,
» En op beloften van den M^nich zijn hope houd? ir O Silvia! zoo licht u Liefds beloft vergeten;
O Silvia! fchoon gy uwvry kend in 't geweten,
Had ik in u nochtans 't verand'ren niet verwacht;
O woorden nietgemeent! ö liefde zonder kracht!
Trouwt met den Coning vry,en leeft met zijn genade j
Zoo my den Koning koft, wie weetmet welke, daden,
Met welke f ware ftraf hy my beftraffen zou,
In plaetzedat hy my zijn Zufter geven wou;
Schoon dat ik fterven moft, zoo zal ik openbaren,
"Wie dat ik ben, en wat dat my is wedervaren;
Ik vrees nocht ftraf,nocht dood,nöcbt lijden,nocht verdriet,
Nu ik de liefd van Silvia niet meer genieu
Genadig Vorft, en Heer, ik geef my in uw handen,.
Ik die in Ballingfch^p moftfwervenaehter l&iden,
Als uw groot achtbaerheyd verwon rriijris Vaders ftaet,
"Waer door nu Celidon als balling dolen gaet;
Ik ben geen Celidon, maer Claudiaen gebooren ,
Een Edel Hertoogs Zoon, maerluk, en land verlooren;
Marceljus, oud en grijs, mijn Vader is. Kwmg.Hot vreemd
Dat na het ongeluk, ' t geluk weer oorfpirong neemt;
O Goddelijk geval! dat ons in werelds zaken ,
Na 't ongeluk weer kan tot het geluk doen raken;,
Ikftel uw Vader vry en in zijn perfte ftaet,
Mits met mijn Zufters liefd gy u vernoegen laet;
Na dat de rampfpoed quam u en uw Vader treftea, •
"Wil ik u weer tot ftaet, en Hertoogs eer verheffen}
Indien mijn Sufter Apolonia u trouwt.
Claudi. Het is mijn hoogfte wenkh ,zoo zy 't mijn wacrdig houd; Vrouw Apolonia, u ik van herten minne,
Te meer ik door dit luk mijn Vaders luk kan winnen.
Afolon. Ach Edel Claudiaen! hoe gaet het met den ;Menfch ?■• Ik zte,die God vertrouwd die krijgt het na zijn wenfeh;.
Uwwijfheyd, en uw deugd uw oeffening in kunften,
Uw aengenaam Muzijk, verdienen mijne gunftcn,
In liefde t' uwaerts; wijl den Hemel het zoo voegd,
Kies ik u Echtelijk zoo gy u houd vernoegt.
<£laudi. Vernoegt! ja zoo vernoegt,datik in mijn genoegen, Soo lang ik leefj my zal in alle zaken voegen ,
Om Apolonia teeeren., dag, aendag, ■: » .
Met zulke Liefd als menop aerde noyten zag;
Had ik nu het geluk dat ik maer mochte weten ,
Moe 't met mijn Sufter gaet j, zoo mocht ik lukkig hetem. „e.
|
|||||
__..;-'■■"-■■ " '■•■'■' ■'■■
|
|||||
VAN JULIANA, EN CLAUDIAEN.
|
|||||||||||||||||
Iuliana. Het luk voldoet uw wenfch,, mijn Broeder Claudiaen j
Ziet hier uw Zufter Juliana voor u ftaen.
Claudi. O wonderlijk geval! mijn Zufter, hoe kan 't zijn , Dat ik u heb gelieft in d* onbekende fchijn?
Koning. Ha Juliana Lief! wat kan den Hemel werken ? Claudi. Een Goddelijke fchikking wy hier in bemerken. ■Apolen. Ach! Iuliana» 't fchijnt den Hemel met geluk U weer verloffen wil uyt ongeval, en druk.
|
|||||||||||||||||
ie
|
|||||||||||||||||
«mng,
|
Lieft Juliana my ? Ittlian. Ik neem u w liefde an ,
Hier ziet men wat ék tijd door menfchen werken kan.
Laet ons al t' zamen gaen ten Hoof, op dat wy meugcn , Uw Vader met dees vreflgd op 't heugelijkft verheugen;
Laet al het Hofgezinbewuft zijn ons vermaek,
|
||||||||||||||||
Kvnina,
m
|
|||||||||||||||||
Tot vrolijkheid, en vreugd, van dees gewenfchte zaek
|
i
|
||||||||||||||||
Laet vrolijke Mufyk , laet zangen zoete maren,
Getuygen van de vreugd die ons is wedervaren;
Laet ons in onze vreugd het Hof met vreugde voên ;
Gy die vertreden waert, Ie blijft in Eelen doen,.
hhj,
|
|||||||||||||||||
FA'V-
|
|||||||||||||||||
-:.f6
|
||||||
FAVSTINA.
Blyeyndend'-Spel.
INHOUD. Auftina, eenuytmuntendefchooneHerderin, tterd gelieft, en hertelt/k ie-
minA tan den longen Koning Conflantinusj die in xij» liefde zoo Volheid, dat by diere beloften doet, metbaer te trou wen ■, waer op volgt, dat zich Con« ftantinushitsigaengeprikkeltVoeldVanminne-lufien, zijngeliefdedaer om aengaet, maerVind beleefde tegenfiant -, hy,hier door, fterker aendringenit als teloren, Werd^ooredelijkbejegmt, dathyzijnVer^oek Vruchteloos bc- fpeurd: derhalVenVanhaeraffcheyd, en^ijn liefde aen de Princes Cafterna , opoffert; Fauftina, bedroeft, en moeylijk, begeeft haer, op hetzeggenVaneenige Heyienfihe Waer- fegjiers, in manne kleeding, tenHoVe, al Waer f> onbektnt, Van den KoningVoor Die~ tiaer aengenomen, en op %eker tijd, Van ,s Konings wege met een brief aen de Princes^cwn- den werd; die, ziende Fauftina, nu in manne fchijn, en genaemt Conftans , oordop haer Verlieft, en %oo brandende in minne-lufien, dat %y haer niet ontziet Fauftina daar om aan te gaai-, die, doch onmachtig, %ulks met beleefdheydafikeerd, 'tWelkdePtinces^oo toornigmaekt, datzy den~K.omngaenklaegd, ah of Fauftina, nu ConüaxiS,geftaenhad- de haer te billen Verkrachten; dit al^oo aengenomen, werd Fauftina Voor 't Uechtgeftelt, en Veroordeeld tot een "toreede dood; %y Voor al de Wereld blijkelijk onschuldig zijnde,ontdekt haer, inbrengt Ptmcc^nValjcheydaendendag; 't Welkden Koning ziende, ombelfi Fauftina; trouwd haer Voor %ijn Wettige Bruyd-, ^cndCattetminballingJckapuyt zijn Rijk. 's Konings Zufier, de Princes Califta; langen tijdVryagie gepleegt hebbende waetFerdi-
nandus, de broeder Van Fauftina, een %eer uytftekende Hoveling, welftaende by den Kpning, ontdekt haer liefde; Ferdinan d us maakt %hh bekent aen üjn Zufier, en Verzoekt de Princes ttn Echt, dh hem Van den Kpning Vergund Werd. Namen der Uyt-beclders.
FAUSTINA, Herderin*
CONSTANTINUS, Grieks Koning.
CALISTA, 's Konings Zufter+
CANTISA, ftaet Iuffer van Califta.'
FERDINANDUS, een Ridder en Broeder van Fauftioa*
2. HEYDINNEN, ofteWaerzegfters*
CASTERNA, Princes van Perfen, in't Hof van Grieken,
2.RECHTERS, ofteRaeds-Heeren,
SCHERP-RECHTER.
|
||||||
EER-
|
||||||
2"47
|
||||||
EERSTE HANDELING,
|
||||||
FAUSTIN A.
Faufiin. jj^llllajf^jjf ^c vrolyk tiereliert 'tgevogehop deboomen,
Hoe ruyfichend vlieden hier de koele watcrftromen
Van kriftalijne beek, en zuy vre water bron, Omlommert van de groent, begroet met morgen Zon;
Hoezoetenaengenaam begint Auroor te bloozen , Wiens weerfchijn fchitterd op de purper roodeRoo- zen, En breekt door 't dichte groen, langs ruyg gewoffen wal, En flikkerd methaerfchicht op bergen, bofch,en dal. Ontloken morgen-ftond , bepronkt met Zonne ftralen, Hoelieffelijklaet gy uw lieve luyfter dalen , Op bloempjes, en opkruyd , op al dit lievegroen , Waergy; mijnLammertjes, uwgraegtekund voldoen. Dus door de natte douw, koom ik mijn fchaepjes weyden; Graes, graege Beesjes, graes, wijl mijn genegentheyderj' Door de gedachten zien in 't herte afgebeeld, Hoe veel den eenen vanden ander Menfch verfcheeld. Den menfch, .een fchepzel Gods, en kan in geene delend- Belangende de Ziel, in 't minften yets verfchelen, Met zijne weerga; maer in ftaet wel ongemeen, Doch, wat de Ziel betref t, daar in zijns's alles een; Al 't menfchelijk geflacht hier levend op der Aerden, Van Scheppers wegen niets verfchecld in waerdens waerden ;: Zoo liefheeft God den Boer, als hy een Koninck heeft; Zoo lief een armen Menfch als die in rijkdom leeft ; Het tijdelijk geluk maekt geen Godzalig leven, God liefd die gene meeft, die hem het meefte geven ; Die is Gods lieffte vriend; en die geeft Gode meeft,. Die meeft zijn leven voegtna wetten van de geeft; Een geeftelijke vrucht is daar in me,eft gelegen, De zond te haten, en tot deugd te zijn genegen. Wat ftaet van leven beft, om meeft de deugd te vocn?' Wat ftaet van leven beft, om Gode dienft te doen? Is armoed»oft is weeldbequaemftomGodteloven? Is't beter Wel geacht, oft nedrig en verfchoven ? Is't nutter Vorft en Prins, als Bedelaer oft flaef ? Is'tnutter Herder, als een Vorftelijke Graef ? Geenftaten 't zy hoe veel zy van malkander fchelen, Oftyder in zijn ftaet kan Gode\ zijne delen j Doch!.
|
||||||
TOONEEL SPEL
|
|||||
Doch, fwareli jker is 't in weelde en geluk,
Te dienen Gode , als het is in ramp en druk; Meer ftof in Herders kluys om God den Heer te loven, Als 't Princen herte vind in Koninglijke hoven; Hoe vol het Konings Hof met weelden is gepropt, Met welluft zijn gemoet ten vollen in gekropt , Noch is 't een groot verfchil by't leven dat wy ïeyden s Meer ruft geeft d' Herders ftaf, als Konings fceptcr fweyden; Geen gulden ledekant, zoo waerdig als dit groen , Om met gerufte flaep natuurs luft te voldoen; Geen goudc laken kan de Koninglijke Zalen, Zoo gierlijk pronken, als de wel gec/ierde dalen, Van groene lommers zijn gepronkt, enopgegiert, Metpuyk van blader loof; waer't pluymige gediert, Metlieffelijk gezang de veld Goón komt ontmoeten; En inde morgen ftond Godin Aurora groeten ; Geen hooffche vreugd, geen ftem, hoe liefelijk, hoe zoet, En geven zoeter luft als't Nachtegaeltje doet; Geen zang, geen fnaren fpel, kan 't Hof zoo zoet doen blijken, Dat het by ons vermaek in 'tminft mach vergelijken ; "Wat pronk van rooder goud, wat glans van diamant, Geeft zoo veel weêrfchijn , als den oever dicht beplant Met keurig blos van Bloem, en purper roode Roozen, Die onder jeugdig groen te pronk ftaen met hun bloozen. Ach roode Roosjes! zoet van geur, Mijn lieve hand luft u te plukken;
Uw bios, en inkarnate kleur,
Aen mijnbedouwde mond te drukken.
En zuygen van uw Rooze blaên, Het geurig nat daer op gedropen,
't Geen Nectar zal te boven gaen ,
Doet uw gefloten Knopjenopen.
Uw Knop jen, dat voor Avond rood Ontloken, had den dauw ontfahgen,
En met de nacht zijn blaedjes floot,
Dat graegt met graegte mijn verlangen.
Hoe graeglijk graegt mijn graeg begeert. UwlieveRoozelaer te buygen,
Om koele dauw op Roos geteert,
Voor Nectar van uw blaên te zuygen.
O Roos! gy die in mijn gedacht, Vernieuwt verloopen vrolijkheden;
Een Grickzen Koning groot van macht ,
Trachtmy zijn minne ts hefteden. ..
OVorfH
|
|||||
VAN FAVSTINA.
|
|||||
O Vorft! 6 Griekze Connantijn!
Behecrfcher van 't vermaerd Aïhenen» » "Wat is 't dat u beweegd, om mi/n, Uw Konings liefde te verlenen ? My dunkt dat ik zijn Hoogheyd hoor ,"
Met ren ter jacht, door bof ch en dalen; En volgt met luft de brak op 't fpoor , Om'tkhuwe wilt te achter halen. KONING, met eeoige Adel ter jacht i ontmoet
F AU ST IN Aj alle de aadere binnen. Conjian. Fauftina. Faufi. Conftantijn; groot mogend Majefteyt t
Ontfangt mijn morgen groet in goe genegentheyd j Uw dienar efle buygt, om hare plicht te toonen. Confian. Beleefde Herderin, de licfd wil u verfchoonen,
Ën niet gcdoogen dat zoo lieven Engel knield, 't Geen beter voegt acn my. Fauflin. Ach! of gy u onthield, De luft tot zulk gefprek, 't geen boerten is, of veynzen, Waer door zijnHoogheyd tracht de grond van mijn gepeynzen, In crrenft te verfpien, om zien of ik wel zouw Zoo Hecht zijn, dat ik my uw liefde waerdig houw; In 't minfte niet mijn Heer, zulks quam uooyt in mijn zinnen, Ten voegt niet dat een Prins een Hechte Herderinnc Zijnliefde bieden zal, wat fchuylter doch in mi/n , Dat u tot liefde trekt? Ach Koning Conftantijn! Cmjtan. Dat ik nliefde draegde Godenkonnentuygen,
't Is liefde die my dwingt ter aerden neer te buygen, 't Geenmy tot liefde trekt ,'t geen my tot liefd beweegt, Dat zijn uw deugden, waer beneftens dat gy pleegt, De zoetfte oeffening, die menfchen kunnen leercn, *k Zeg reden-kaveling, en 'k mach met waerheyd f weeren , Dat noyt geleerde tong my zoo wel heeft vernoegt, Als uw lieftalligheyd van't Godli/k toe ge voegt; Natuur meer als gemeen in uwe fchoonheydwrachte , Schoonheyd mee reen bcgaeft,doct my naer wcêrliefd trachten, ".lieven voor mijn lie£.Fau/}in.Ten voegt uw Hoogheyd niet, Dat gy, grootmogend Vorft, op uwe minder ziet, Uw minder niet alleen, maer een flavin gebooren , Daergy een Koning zijt tot Heerfchappy verkoorenj Ik, om het flechte Vee als Herderin te voên , Conti ^' °m UW ^'^j en ^roon m Aael te r'Jzen d°en' tj
J <*». Wei wjjze Herderin, onnodig deze reden,
Heb i\ voor dezen piet yan mijn genegentheden
ii
|
|||||
^o * TOON E EL SPEL
De rechte proef getoont,heb ik doen blijken niet,
Dat liefd in liefdons keur op geene wetten" ziet ?■•■ 'k Hoop ymmers niet dat u mijn liefde zal mifhagen. Faufiin. Grootmogend Vorft, de liefd heeft wonderlijke vlagen,
't Geen %j de een\mrwit,.hae!rd'ahdéruüimifhaegd< ' Confian. Dat fpeurd men hoytin dié.; die rechte liefde draègt. ;
Faujiin. Wie draegd 'er rechte liefd?Cé#/?<*w,Die in de liéfd volhefden,
En noyt, om ditoft dat inliefd verandert werden. Faufiin. Waer vind men zalke IküóïConfian, In 'thcrte van die geen,
Die in de liefde noyt buyten beloften treên. Faufiin, Waer vind men lieverts die hun licfds beloften houwen ?
Confian. Die zijntevinden, Lief, alleenig door vertrouwen.
Faufiin. Hoe! vind men die alleen om dat men dat 'vertrouwt?'
( Ach neen! dat's mifverftand j Heer, my ten beften houwt,
Dat ik zoo ftoutelijk mijn tegen rede toone, Ik bid, zoo ik mifdoe, uw Hoogheyd my verfchoone j Het is mijn leet dat ik dit zeggen heb beftaen. Confian. Gy hebt in 't minfte deel, my hier in niet mifdacn ,
'tGevaltmy,mitsYmyluftu tegen my tehooren. !,- Faufiin. Zijn Hoogheyd op mijn vraeg dit antwoord fteld te voren;
Dat door 't vertrouwen werd de rechte liefd gekent. Cotijfan. Och ja!hoe kent gy liefd, zoo gy miftrouwend bent ?
Faufiin. Hoe zoud men trouwe liefd door het vertrouwenkennen,
Mits veynzcry, doórkhijn, de trouwheyd weet te fchennen ;
De tong roemt vaek'Van, trouw, daer'therte tegen ftrijd , Dit kan geen tröüwhèyd zijn, fchoongy vertrouwend zijt; Vertrouwd men menfehen trouw , om dat zy daer van roemen; En zal men yemand trouw in *t ftuk van liefde noemen , Om" dat hy 't zêlver zevd ? moet daer uyt zijn vertrouwt, Als dat hy is getrouw ?gëen reden ftaende houwt, Dat door vertrouwen yémants"trouwheyd werd bevonden, , Wie hief "op liefde fteld, liefd lös, en ongebonden ; Getrouwheyd leerd de tijd , maer het vertrouwen niet, Of yemand liefd getrouw, men door de tijden ziet, De tijd moet door de tijd getrouwheyds proef doen blijken, Die vind men trouw, die noyt introuwheyds plicht befwijke», fconfiafii Isniemant dan getrouw vdn die, die Vopenbaerd,
En met de tong de grond vin trouw te zijn verklaerd ? Mijns oordeels, ja, tnen kan in 't zeggen waerheyd houwen, Hoe vind die trouwheyd, die dit niet en wil vertrouwen? 'Faufiin- Mijn Heer de tong en^ hert verfcheien vaek zoo: veel, Jafweerenröndetróu\v,entoorientegendeel; ''...'.
Zoo dat vertrouWen niet en kan getrouwheyd vinden,
Hoe zeer de Hiiiuiaers haer aen trouws beloften binden \ ..
|
||||
VAN F A U S T I N £. if\
Men ziet hoe dat de tijd veranderinge geeft 1
De tijd die openbaert wat dat het herte heeft;
Dat's rechte trouwigheyd, van zulke trouw ik fpreke,
Die altijd blijft ftantvaft, en zonderoyt te breken j •
Dees vind men door de tijd,die alle dingen leerd,
Maer door 't vertrouwen niet, mitsdien den menfeh verkeerd-
Conftan. 't Is zoet, enwelgezeyd, begaefdeHerderinne, Ik Ipeur met groote luft de i chranderheyd uws zinnen;
Ik vind in u meer als ik oyt in Vrouwen zag,
Zoo dat ik uwe lof in waerheyd roemen mach;
Dit ftelle ik ter zijd, zoo woorden kunnen baten,
Zoo woorden krachtig zijn, wiludoorwoordenlaten
Bewegen tot mijn liefd. Fauji. Zijn Hoogheydfpot met mijn;
Hoe zoudeen Herderin een Konings Vrouwe zijn ?
Zal een verfchovenMaegdvanlaege ftaetgebooren, ..;;.-*
Een Koninglijke tong om weerrnin fmeken hooren ?
Ik bid u, Vorft, bedaert, uwHoogheyddoettekort
Zijn Edeldom, zijn ftaet; voorzichtigheydt my port,
Om met eerbiedigheyd uw Hoogheyd, en genade
De liefd tot een Slavin,met reden te ontraden j
De tijd eyfehtmijn vertrek, met uw verlof mijn ;Heer
Conftan. Datgy nu Icheyden wild vertrouw ik nimmermeer, .,-= Vertoeft mijnLief,ik bid.F<*«/?.Noemtgy my Lief? Ce»/?, met redeiï$
Fauftin. De reden zeggen neen, en toonentegenheden. Conftan. Indien gy, lieve Nymph, de reden plaetze geeft, Bevinden zult gy, u mijn hert verkoren heeft,:
Voor opperfte voogdes, en zielens welbeminde,
Luftu dacr proerenvan?ikfweer't gykundze vinden.
Fmfiin. "Wat proef kan daer van dochzijn Majefteyt my doen ? Conflan. Meer proef als gy oytkunt van's Konings liefd vermoên Ik ftelle my als Slaef ten dienfte uws gebieden,
Gebied my wat gy wild,uw wille zal gefchieden.
Fauftin, ' t "Waer onbeleeft, mijn Heer, en ftaet my geenzins vry, 't Gebieden komt u toe,gehoörzaemheyd voegt my;
Doch, zoouw Hoogheydzich metliefde voeld bevangen,
En dat het hem gelieft, uyt liefde, niet door dwahgen,
Maer uytgocdwilligheyd, te toonen proef van dien,
Ik wenfeh > hoe wel onwaerd > daer proeve van te zien.
lonftan. Wat proef gelieft mijn Lief. F*#i?*>.DieuIuft my te geven> Conftan. Eyfcht, bid ik, wat gy wild, al waer het f choon mijn Ie v co. [ Fauftin. Zoo waerikmoorderesyin plaetsvanLief,beuliij. Cvnftan. Neen fchoone ,maer zult zijn gebiedfteres mijns zin. *aufttn. 'k Verzoek dan yets op u.CoriftanWM uw verzoeken ftaken, In plaetze.van verzoek uw wil tot wetten maken,
< i ü 2 E11 |
||||
iji TOONEELSpEt
En zegt wat gy begeert dat ik tot proeve doe.
Fauftint Dat zeggen, machtig Vorft, en komtmy geenzins toe.'
Conftan. Het doet, indien 't u luft zoo waerdig my te kennen.
Faujtin. Noyt zal mijn heufch gemoed de kennis zoo ontwennen,"
Dat my de reedlijkhey d zoo verre zal ontgaen, Dat ik gebieden zoud, 't waer onbeleeft gedaen; Zoud gy, die in uw macht hebt landen, en ook lieden, 2 oud gy, die Grieken meugt beheerfchen en gebieden, U van een flechte Maegd, en arme Herderin, Gebiedenlaten ? neen, 't is mijn gemoed en zin, Grootmogend Koning! op het alderhoogfte tegen; Indien ik van de Goon had zoo veel luk verkregen, Dat ik in ftaet en macht uw Hoogheyd waer gelijk, Bezat in werelds pracht Palleys, of Koningrijk j Niet om dat my milnoegt mijn kleynheyd op der A erde; Niet om dat mijn begeert tracht na een hooger waerde ; Niet om dat mijn gemoed na werelds ftaet-zucht trekt; Maer om dat 's Konings hert tot mijne weêr-liefd ftrekt; Ach ! dat ik wenfehen mocht, en dat het niet mocht hind'ren, Uw Edelheyd, noch ftaet in 't minfte deel vermind'ren, Ik wenkhten Confi. Wat doch ? zegt, ik bid u. Fmflirt. Neen, 6 neen!
Confian.'Wa.t zoudgy wenfehen ? wenfeht.
FauJUn. Mijn wenfeh ftrijd tegens reen ,
Doch, liefde kan, indien ik dool, mijn mifflach helen;
Ach! KoninglijkePrins, al mijn gedachten fpelen»
Op 'tgeen zijn Hoogheyd my in liefd te voren leyd;
Hier over wenfeh ik dan dat fijne Majefteytj
Mocht wezen mijns gelijk, bedeelt met minder goeden,
En neftens my in 'c veld de flechte Schaepjes hoeden,
"Wiens kleynheyd meerder vreugd als Konings welluft geeft j
Een Koning alhoewel hy 't al na wenfehing heeft,
Moet dikmaels in veel zorg, en droeve quelling fwerven,
En in zijn overvloed ook wel zijn luften derven,
Daerbygeruftigheyd,voedftrefle van de deugd,
Geruftigheyd, wiens luft gaet boven alle vreugd;
"Waer vindmen meerder ruft als in het Herders leven?
"Waer uyt ik fwarelijk zoud kunnen my begeven,
Al waer 't dat my een Kroon van diamant, en goud,
Al waer 't dat my een Hof van Marmor opgebouwt,
Voor deesmijnrooze krans, in mangel wierdgeboden,
Ik zoudze laten, en my achten min van nooden
De Scepter ,en de Kroon, als Herders flaf, waer meê
"Wy heerfchen,cn gebien ons Schaepjes en ons vcc
|
||||
VAN FAUSTINA.
|
EJ7
|
||||||
Onfian- Ik heb alreê uw wenfch belpeurt uyt uwe reden;
Ik heb alreê de proef van uw genegentheden;
Ik heb alreê de grond van uwe wenfch verftaen,
Uw wenfching die van my door liefd zal zijn voldaen;
Ik zal my van het Hof, hier op het land begeven,
En leyden neffens u een ruftig Herders Ie ve n,
Ik zal gelijk eertijds, van Princen is gekhied ,
Begeven my te land, verlaten het gebied:
G'lijk Deocletiaen , die Keyferlijke ftaten,
Die Scepter, en die Kroon, vrywillig heeft verlaten,
En zoo de ruft gezocht, de vryigheyd betracht,
't Geenmeermael isgekhiet by Princen groot van macht.
Den Koningh Conftantijnverwiffelt zijn gebieden,
A en laege Herders ftaet, en tracht het Hof te v lieden;
Te ruylen Rijk en Croon, aen uwe Herders ftaf,
Ter liefd mijns Hcrderins, en Inijden willig af
De luft tot Heerfchappy, en Koninglijke daden;
En zoeken de natuur niet meer te overladen ,
Met luft van hoofkhe weeld, en heyl-loos overvloed,
Gelijk men in 't gemeen in s'Konings Hoven doet.
Den Koning Conftantijnzijn liefde zal doen blijken,
Entoonen dat de pracht van hooge Koningrijken,
Hem niet zoo waerdigzijn, als uw gerufte ftaet,
Die 's werelds Monarchy al verr'te boven gaet. Fauftirit Is't moog'lijk,moogend Vorft, dat ik u kan bewegen ? Uw Hoogheyd overleg de zake wel te degen j En proeve door de tijd , of zijne Majefteyt, Volftandig blijven zoud, in zijn genegentheyd; "Wel heeftop zeker tijd den Philofooph gekhreven, En tot een voorbeeld ons zijn fpreuk in 'dicht gegeven, Een fpreuk die ons voor al behoord in't hert te gaen, Een fpreukdie noodig diend by ons te zijn verftaen; Dat is, den menfeh moet zich zoo in zijn zaken dragen» 't Gun hy maer eens wil doen bedenken veele dagen. Denk aen Sartorio, van wien men hoord, en leeft, Hoe langzaem dat hy tot het plegen is geweeeft, In taken van gewicht; noy t liet hy zich beroeren, Maer bleef ftantvaftig, om zijn zaken uyt te voeren ; Dit zy uw Majefteyt alleenelijk verhaeld, Wie zich nietwel bedenkt,hoe lichtelijckhy dwaald. €*n$an. Hoe meer gy met my fpreekt, hoe meer ik u beminne, Uwaerdigheydmuntuyt, wel wijze Herderinne; ïk ga, en keer ten Hoof, om naeengoedberaed, Te wiflelen de Kroon aen laege Herders ftaet, "$*»*»* ji 3 TWEE*
|
|||||||
TOON E Et SPEL
TWEEDE HANDELING.
CALISTA, CANTI SA.
Antifa ! Canti.Wzt gelieft haerHoogheydde Priijccsï
Califta. Wat tijd is 't ? zegt my doch. Cantifa. Deklok floeg hallef fes, Mit dat uw Hooghey d waert ten Hove afgetreden.1 Cantifa, is 't zoo laet ? hoe voel ik my beflreden, Vanliefd tot Ferdinand ; Cantifa, u vertrekt. Nu ben ik ymmer vry; Califta, ach '.ontdekt Uw innerlijke f mert, verzachtze door het klagen; Wild uw verborgen pijn in 't hert niet langer dragen; Meld uw genegentheyd, tuygt dat gy zijt gezind, Tot Fcrdinandi liefd; tuygt dat gy hem bemind; Hoe zal dit beft gefchien? 'k ben machteloos in 't plegen 3'■ Van liefdens liftigheyd, hoe wel tot liefd genegen; Ach! minneGod, in mygebreekt een goede raed, Daer by voorzichtigheyd, om dees mijn teere ftaet, Aen Ferdinandus op 't bequaemfte te ontdekken; Ach ! had ik yemand die my mocht een hulper ftrekken, Hoe zou't verliefde hert verquikken in zijn druk j ,'."..' Hoe blijde zoud ik zijn noch in mijn ongeluk;. Dat ik Cantifa ging mijn liefd te voren houwen; Califta! fwaerlijkis't op menlchen te vertrouwen j Noch fwarelijker is 't, en oorzaekt meerder fmert, Wanneer dat men zijn quel verbergen wil in 't hert; Gemeenelijk bleef die in ramp-fpoedmeeft verlegen, Die door te bloden vrees zijn meening had verfwegen; Cantifa? neen; waerom? daer is in dit géweft, Geen rnenf ch die ik mijn liefd derf beter toe vertrouwen; Als haer; dies ik de zaek haer wil te voren houwen; Cantifa is getrouw, en heeft een goed belcyd; Cantifa diend de zaek van verr'eens aengezeyd; Cantifa'.Ciwf.Wat gelieft uwHoogheyd?CWj/?.Yets'tgeen gy Bequaemlijk, na my dunkt, uyt voeren kunt voor my. Uw Hoogheyd my gebied.
Wat zoud ik u gebieden ? Het geen Princefle wil dat van my zalgefchieden.
En of dit mijn gebod, waer tegens uw gemoed ? |
||||||||||||
m
|
||||||||||||
Gantifa.
Califtdi
Cantifa.
Califta.
|
||||||||||||
't Is geenvolmaekte dienft die men onwillig doet.
En of u mijne dienft tot nadeel mocht gedijen ? Een trouwe Dienares moet dat geduldig lijen. |
||||||||||||
Cantifa.
Califta.
Cantifa,
|
||||||||||||
3c
|
||||||||||||
V A N F A V S T I N A. 5^.
Catifa- De zaek heeft geen gevaer, ten waer s' u laftig vil.
Cantifa. Geen laft, hoe fwaer, zy werd verlicht door goede wil. Califta. 't Zijn woorden. Cantif. Alsgetuygcn mijnsgenegentheden, InwiH'gedienfttotu. Califl. "Wiezich vertrouwt op reden, Staet op een loffc grond, en oorzaekt haer elend. Cantifa. 'k Hoop^dathaerHoogheyd my voor een getrouwer kent. Califta. Zoud gy, Cantifa, wel van uwe trouw begeeren Verzekering te doen, en my met ceden fweeren , Dat wat ik u ontdek zal werden noyt gemeld? Cantifa. Ik fweer 't, vertrouw myvryenugeruftigfteld; HaerHoogheyd heeft voor mijn getrouwheyd niet te vrezen,
Begeert al wat gy wild, k zal u gedienftig wezen. Califla. Cantifa, zoud gy 't doen ? Cantif. 'k Za! doen wat gv gebied. Califta. 'k Wil yets verzoeken, maer in 'tminft gebieden niet; Cantifa,achlwatis't? of ikmyfchooninbeelde, Te Iwemmen in een Zee van welluft en van weelde j Cantifa , ach! wat is 't ? of al een fterflijk menfeh, Op Acrden alle ding heeft na zijn wil en wenfeh: 'c Is veel, maer niet genoeg,'k heb alles na mijn wille, En noch en kan dé wil begeerlijkheyd niet ftillen j Ik fpeur behoeitigheyd in 't Edele gemoed; Iklijd gebrek, en leef nochtans in overvloed j Hoe zoud gy dit verftaen ? 'k heb alles, yets ik miffe, Cantifa, wat het zy zultgy noytkunnen giffen, Ikfchroomdat ikhet zeg. " "■'.•>■ \ ,*x Cantifa. 'k Sweer dat het my verdriet,
Dat uwe Hoogheyd ïchroomt, fpreek uyt.
Califta. Ik durve niet. Cantifa. Princes, ontlaft uw hert van innerlijk befwaren, En meld my uwe zin. Calilt, Zoud ik het u verklaren ?
Cantifa, Och! ja Princes. Califl. O neen ! ó neen Cantifa, neen. Cantifa. Ay! waerom niet ? Califl. Om dat het tegen ftrijd de reen. Cantifa, De reen ? Califta. De reed'hjkheyd verbied my u te zeggen, De laften ,die eylaes! my op het herte leggen, En perffen't teer gemoed met innerlijke pijn, Zoo dat de fchaemte zeyd, het melden mach niet zijn; Hoe werd mijn ziel beftreên! hoe mijn de zinnen malen., En kan met zijn gedacht geen menfche achter halen; "Wat zoete zotterny beheerfcht Califtaes zin, En fluypt, en kruypt ter fluyk tot dees mijn boezem in j En plaegt,enknaegtmijn hertmetnoyt verzochte plagen s Die maegdelijke fchaemt aen my verbied te klagen; t Cantifa^ zoud gy niet wel licht de grond verft aen ? antifa, fefijq dunkt, Princes, ik 20» uw mening nu haejft raên j Princes^
|
||||
M* TOONEEL SPEL
Princcs, hoe na is 't liefd waer van gy word beftreden ?
Calijia, Cantifa, liefde is 't, die my door al de leden,
Met fcbrik, met angft, met fchroom, zoo fel en bitter quelt 3
Dat niet het hert alleen, maar ook de ziel ontfteld. Cantifa. Princes, de liefde is yol wonderlijke vlagen.
Calijia. Zy geeft den eenen vreugd, zy doet den ander klagen;
Cantifa, liefde is van wonderlijken aerd, De liefde die verblijd, de liefde die befwaerd. Cantifa. Princes, het lieffte Lief, geeft liefde, na liefdslijen,
De liefd verzelt met vrees, geeft dikmaels 't zoetftc vrijen,
Calijia. Cantifa,'t waer geen nood dat my de vrcezefmert,
Zoo hy, die ik bemin, my liefden in zijn hert; Maer ach! dat ik hem lief is noch aen hem verholen, En dat hy 't niet en weet, doet my de zinnen dolen; "Wat is 't of ik hem lief, zoo hy dat niet en weet ? Wat is't of hy't al wift, zoo liefd hemtegenftreed; Eylaes! iklief, en ben op't alderhoogftin vreeze, Zoo'k hem mijn liefde bie, zal s' hem onwaerdig wezen i Cantifa,ach! wat raed, hoe leg ik dit beft an ? Cantifa. Ikzal u dienftig zijn,Princes,alwaer ik kan;
Indien ik weten mocht wie dat uw Hoogheyd minde,
Ik twijffel niet, of zoud uw Hoogheyd hulpe vinden. £alijla. Cantifa, mocht dat zijn. Cantif. Princes,het zal gefchien j
Gebruykt my in uw dienft, mijn trouwheyd zult gy zien. Calijia. 'kVertrouwmijnopuwtrouw,diesfpreekikzonderfchromen;
Ik heb, eylaes 1 de liefd te diep in't hert genomen, En weet niet of die geen die van my word bemind > Tot mijne liefden ook zal wezen wel gezint; Gy weet, Cantifa, wel, waer Maegden moeten vrijen, Hoe zelden dat men ziet de liefde wel gedijen; Dit is het geen my queld, Cantifa, ach! dit is't, Het geen my pijnigt, mits het hert't geminde mift; "Wat raed ? wat middel zal Califta kunnen vinden, Dat zy haer liefde mach ontdekken haer beminden ? "Wat middel dient'er beft in dezezaekgedaen ? Waer door dat ik hem geef mijn meening te verftaen ? Cantifa. Indien uw Hoogheyd my gelieve te doen weten,
Wie 't is die gy bemind, en hoe hy is geheten, Ik weet,Princes,een vond te vinden, die uwdiend. Calijia. Cantifa, ach! Cantifa, fpreekt gy zoo gy 't mient ?
Qanüfa. Uw^Hoogheydaydaer van verzekert. CW*/?.Oorft ik melden
Wie dathet is, eylaes! de waerdigft aller Helden, Die inliet GriekzcHof oyt komt oft isgeweeft, In moedigheyd van moed, als aerdigheyd van geeft. |
||||
VAN F A U S T I N A ■
|
||||||
Cantifa, zijns-gelijken leeft'er niet op Aerden,'
Zijn deugden munten üyt verr' boven alle Werden^ Cantifa, t herte my in lief dens vlamme brand, En die*t my branden doet, ach! dat is Ferdinand. Cantifa. Is't Ferdinand Princes ? Caliji.'t Is hy dien'k liefde drage 5 't Is Ferdinand, op wien fpeeld al mijn wel behagen; 't Is Ferdinand, die my in liefde branden doet, Hoe wel van lage ftam, doch edel van gemoed; En 'k vrees zijn heufch gemoed, zal geenzins kunnen lijen , Dat ik hem zoeken wil te locken tot het vrijen j Cantifa, ach! ik vrees, als hy dit zal verftaen , Hy zal't my weyg'ren, en mijn liefde gantfeh verfmaèn. ' Cantifa. In*t minftc niet, Princes^ maer tekens uw vertrouwen , Zal Ferdinandus zich op't hoogft gelukkig houwen; "Wat reden zonden hem bewcegenaf te flaen Uw liefde ? wacr door hem werd meerder eer gedaen • Ik hoop niet dat Princes in errenft dat zoud mcenen , Dat zy met Ferdinand zoud trachten te vereenen ; Hy die niet meeren is, als een Schaep Herders zoon, Gy's Konings Dochter, van de groote Griekze Kroon» Califla. Cantifa , fwijgt, ik wil, en zal hem liefde dragen. Cantifa. Al wat uwHoogheyd wil, dat zal my wel behagen. Califta. Zoo doet dan dat ik wil, mits dat ik u beloon. Cantifa. Cantifa willig is tedoen na uw geboon. Califta. Cantifa , koft het zijn dat hy my eens quam {preken. Cantifa. Princes, behendig zal ik deze zaekbeftcken. Califta. Ach ! mocht ik Ferdinand hier t' avond by my zien. Cantifa. Uw Hooghey d zy geruft, ik weet het zal gefchien. Califta. Cantifa, ach ! eylaes, hoe woud gy dat beleggen ? Cantifa. Dat zal ik u, Princes , in korte reden zeggen ♦ Dit zal mijn aenflag zijn; dewijle dat ik weet Dat Ferdinand, Princes, is een begaeft Poet, Die zoet en aerdig rijmt; zal ik van hem begeeren , Dat hy uw Hoogheyd wil van avond noch vereeren Een Lïedjen, waer na dat uw lufl: op't hoogfte trekt, Die tothet zingen van zijn zoete Rijmpjes fkekt; t Is ongetwiffelt of gy zult uw wenfeh verkrijgen. Califta. Cantifa, wel bedocht, maer'k bid u, wilt doch f wijgen, Van't geen ik heb gezey d, gy weet dat maegdeo eer, Werd lichtelijk gequetft, want die is f wak en teer; Cantifa, ga, ik bid. Cantif. Ik doe na uw begeeren. QaUfta. Wat liefde werken zal, dat moet de tijd voort leeren. |
||||||
kk
|
||||||
TOONEEt SPËE
|
||||||
V'B&Dl'NANDtJ&
|
||||||
Ferdin. Na dat Cantifa my die blijde bootfchap brocht,
Als dat my de Princes tot haren dienft verzocht, Met mijne rijmery, heb ik daer yets gefchreven, Het geen ik de Prinees Califtameen te geven; Ach Rijmpjes', waen gy doch van zulk een aerten kracht,, Dat ge mijn lievend hert vertoonden haer gedacht j Ach Rijmpjes! dat gy koftgetuygen aen haer zinnen,., Hoe dat ik liefde draeg, en niet en dnrf beminnen; Ach Rijmpjes! datgy koft haer Zieltjen doen verftaen,. Hoe dat mijn Zieltjen is haer Zieltje toegedaen j. Ach Rijmpjes I dat gy koft voor uwe Rijmer klagen r. Licht zoud Princes haer liefd tot Ferdinandus dragen j Maer ach ! alk ik bedenk hoe 't luk haer heeft bedeeld, Calift» Hoe veel Califtaes ftaet metFerdinand verftheeld, uyt»- Is'C vruchteloos; daer komt Pfincefle my ontmoeten^
PrinceiTe, met verlor doe ik uw Hoogheyd groeten. Cali/fa. Wat reden , dat gy doet uw groetenis aen my j>
Ferdin. Op dat Princes mks4ienontfang mijn rijmery.
Qftli^a. Hoc Ferdinand, wat 's dit iFerd. 't geen gy my hebt geboden
Door uwe dienares. Cali/l. 't En is in 'f minft van noden , 'k Ben anders nu bedacht. Ferdin. Zoo bid ik dan verfehoont, Uwdienaer, ach Prinees! die zich boetvaerdig toond, Dewijl hy tegens uwe Hoogheyd heeft raifdreven. Calijfa. "Waer is uw rijm? Ferdin.Ptmcesi eyl wild het my vergeven,
Ik weyger u het rijm hoe wel gy dat begeert. Galifld. Ik zeg u,geeft het my. Ferdin. Onwaerdig is *t, ikfweert 't.-
Calilfa. Wel Ferdinand \ mach my die eer dan niet gebeuren ?
Ferdin. Ik vrees of de Prinees haér daer aen mochte fteurent
Calijla. Wel is 't dan zoogemaekt ? zoo luft het my te zien.
Ferdin. Princes, den Hemel gun dat ik gena verdien.
Cali/fa. Doet gy dit om verdienft ? dit komt my vreemd te voren.
Ferdin. Verdiende vangenaed, indien ik mochtverftoren
Vw Hoogheyd. Calijta. Ferdinand , behandigt my 't gedicht..
Ferdin, Indien 't u zoo gelieft, Princes ,'k voldoe mijn plicht,
Enwilgehoorzaem my aen uwe Hoogheyd dragen; Gun, Goon, dat haer doch mach mijn rijmery behagen.. Sy keft binnens monds.
Califtd, Wél Ferdinand, wat 's dit? wat beeld gy u n iet in ?
Wat hebt gy, zegt my doch, met dit uw rijm in 't z in ?:'
Wat waendgy, dat de min mijn hert heeft in-genomen ? Watwaend gy, dat ik zoud hier door tot minnen komen ? |
||||||
Wat
|
||||||
V A fffï A V S • T! J N A,
'WatmeendgyFerdinandjdatmyde minne tergt»
En dat mijn Edel hert u tot het minnen vergt ? Geenzins. Ferdin. Princes, ik had noyt diergelijk gedachten, Noyt heeft haer Hooghcyd zulks in't minfte te verwachten» Van Ferdinando; die zich nimmer zoo verftout, Maer fich als flechte Slaef van uwe Hooghcyd houd j Waer op zoud ik my doch zoo zeere verhoovaerden, Ik die een Herdet ben geweeft van flechte waerden j Die Schapen en die VeC te lande heb gehoed j En ben inkleynheyd, hoe wel deugdzaem,opgevoed; Zoo dat ik na der hand zoo verre ben gekomen, Dat ik de Wapens heb met luft ter hand genomen, Enzijne Majefteyt uw Broeder trouwgedient, Daer my 't geluk op 't hoogft haergunfte heeft verliend, En my ten Hove heeft tot hooger opgerezen, Doch zonder dat ik zoo vermctelijk zoud wezen, Dat ik gedachten kreeg van zulken hovaerdy, Als dat Princeflè zoud genegen zijn tot my j 'k Hoop, reden heeft in my,Prmces, een meer vermogen, En zal in Ferdinand die zothey d niet gedogen. Ctlifta. Gy reed'lijk, Ferdinand ? neen, al ie groots en trots, -:. Acht gy u tot mijn min, dewijle gy zoo fchots, De minne fcheld voor zot, en zegt dat uw gedachten, Noyt na Princeflè min door liefde zullen trachten. Ferdin. Ten aenzien, ach Princes! ik zulks onwaerdig ben»'..... Uw Hoogheyd al te hoog, te kley n mijn kleynheyd ken, 'k Acht my uw Slaef onwaerd, dat mach ik vrylijk fweereft./ Califla, Of ik u minden, zoud gy 't minnen wel begeeren ? Ferdin. Het antwoord op die vraeg, Princes, valt mijn te iwaer, Mits dien ik niet en weet of't veynzen is of waer.
Califla. GytwijfFelt, hoorikweljofiku moehtbemkinen, En 'k heb alreê befpeurd d'hoovaerdjgheyd uws zinnen.
ferdin. 'k En doe Princes, ik f weer't, zoo waer ik neder buyg, Calijta. Hoe Ferdinand, ik neem uwwoorden totgetuyg; Gy twijffelt of ik veyns dan oft ik w aerheyd fpreke* "Waer uyt gy blijken doet een vaft en zeker teken, Van uwe twijffeling, ofiku min, oft niet, Dit is laetdunkentheyd, die menu plegen ziet. Een vreemdeling, noch meer, een Herder, die voor dezen, Een Slaef, een Hoeder van de Schapen pleeg te wezen , Zal die vertrouwen, dat een Maegd, des Konings bloed, Hem minnen zoud ? gy toond d' onheuf beyd u ws gemoed, Onlijd'lijk is 't, ik fweer 't, en kan het niet verdragen. erdm. princes, in dien't zoo zy, wenfeh ik der Goden plagen , kk z
|
||||
%€* T O O NEE L S P EL
In zulkcn groot getal bp mijne hals gelaên, ~
Dat lijf en leven my daer orider gantfeh vergaén j
Zoo'keengêdachte kreeg van zulkehoövaerdije, "Wenfch ik de fwaerfte ftraf op my die men kan lijen, Galifia.. 'k Heb,Ferdinand, geveynft, en 't zeggen niet gemeent,, Verkhoont my,heb ik u in uwe eer verkleent j Ik fweer't,ikhebvanueenaltegoed vertrouweny
Gy meugt het,Ferdinand, wel vaft en zeker houwen r Dat ik u liefde draeg. - Ferdin. EerzaldenHemelzijn*
Berooft van 't held're licht, en klare Zonne-fchijn";
Eer zal den Nacht in Dach, eer Lucht in Aerd verkeeren f,
Eer zal het pluym-gediert, de water vloed bégeeren,
En neftelen in Zee, daer 't woefte water ftroomt;
Eer zal't gefchobde Vee zich voegen op't geboomt; . ;
Eer zal dentïemel d' Aerd van al het Aerds berooven s=
Eer Ferdinandus dit vertrouwt, of zal gelooven.
Calilia, Het is uw mifverftand,datgy miftrouwtvan mijn-
Ferdin. Ik weet wie dat gy zijt, en wie ik pleeg te zijn.
Caltjfa. Ditlchijntmy toegepaft op-'t geen ik heden zeyde,.
Als dat voor dezengy de Schapen pleeg te"weydenj. ■
Ik bidde, Ferdinand zulks hem wil belgen niet,
Mitsdien-dat zeggen my zoo wel als u verdriet.
De reed'lijkheyd verbied zijn minder kleyn te achten ,.
En eerlijk is't in'tkleyn, na hooger eer te trachten;
Ik liel'U,Ferdinand,«n fweer't, gelooft mevry.-
Ferdin. Ach.' datgelööf,Princes, komt nimmermeer in my.
falifta. Dat is quaédwilligheyd,die menfehenkan berooven
Van goede wille* om niet te, willen gelooven, 'tGeen hemtot voordeel {trekt; ga met my in de Zaelr. Daer ik van deze zaek wat meer acn u verhael. Ferdin. Haer Hoogheyd my verfchoon» 'tis tijd ten Hoof te keeren..
Califta. Weygert my Ferdinand, zijn by zijn te vereeren ?
Hy ga dan daer't hem lufh Ftrdin*. Ik weyg're nimmer niet,
Van'tgene de Priftces aen Ferdinand gebied. 3,M
|
|||||
DER-
|
|||||
VAN F A V S T I N A. l6l,
D ER DE H A N DELING.
e O N S T A N TIN V S in een Herders k^eed, onder zijn
Konioglijkekleeding, enmetcenigc Dienaers.
Conftan. jff^^^j Ertrékt. !>/«&*. Wy doen het geen den Koning ons ge-
"*" bied". , 'Binmu,
|
||||||
Confian. Nnben ik yrnmers, daermy niémantmecren
ziet >
Daer niemandmelden zal 't geen liefde my doet plegen,, Geen ftaet-zucht kan mijn hert tot Hoogheyd zoo bewegen,, Als wel de liefde my tot kleynheydt neder, trekt y Om dat door liefde 't hert tot kleyne iaegheydftrekt;. De Kroon, de Scepter, 't Rijk, de Kpninglijke Stateji,, "Wil ik ter liefde van Fauftina gaen verlaten. Weg Koninglijke Kroon, weg Perlen,Schat en Goud, Weg Koninglijk Palleys,van Marmor opgebouwd, Weg weelden .volverdriet, weg welluft zonder vreugde,. Weg Hooffche veynzery, fchijn-heylig zonder deugde},, y. Hy fmijt het Konings kleed afv
Weg Wereldlijke eer, van wien de wijfheyd zeyd,* Dat al haer roem niet is alsftof, en ydelheyd; Hoe meenig Vorften zijn 'er door de dood vergeten ,, Dies' wereldsMonarchy in luft hebben bezeten,- Waer is hun welluft nu ? waer doch hun Heerfchappy ?' Waer Scepter, waer de Kroon, waer al de Monarchy ? Verrot, vergaen, verteert, gelijk een rook verdwenen,. Hun vleelch als ftof en afch, vervallen van de beenen; Wie heeft 'er luflrzijnhërt té hangen aen het goed, Wanneer hy dit bedenkt met aendacht in 't gemoed j Wie voeld zich tot dé eer des werelds aengedreven , Die in zijn hert bedenkt de kortheyd van dit leven ? Weg werelds ydelheyd, wegizeg:ik,uytmïjn zin, Weg, zegik,uyt mijn hert, en komt 'er noyt weer in. Wat is'teen zoete vreugd, Daer ruyfchend beek en bron,» Een welluft, en geneugd, Begroet van morge Zon ,
In Zomer tijdt'acnfchouwen,. Uyt ftorten hare ftromen.
.e^c%'cs£roen vanblaên; Befprengen Duynen/ al,
Die op hun ftruykjes ftaen , En groen begraefde Wal,
Inweelige Lands-douwen. , Wiens verfchontlokenfpruytjes ,.
v Daer'tPIuymigegediert, Een offer van hun gein- ,.
Zoo vrolijk triereliert-, Verfpreyen op de kleur,
In fchaeuw van groene boomen,, Van bloemen en van kruydjes»-
, . k-k Ja .. , . O koe-
|
||||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||||||||||||||||
Z$l
|
|||||||||||||||||||||
Daer 't klare kriftalijn
Een fpiegelfchijnt te zijn, Voor pronk van JRooze bladen. Hier is de plaets waer mij n
Fauftina pleeg te zijn, Hier zal ik haer verwachten j Hier zal ik offer doen, Omlommertvan bet groen, £n voeden mijn gedachten. |
|||||||||||||||||||||
O koele water-vliet!
Gy die uw drifjes fchiet Inkriftalijne firoompjes; Hoe lieftelijkcn zoet, Speeld in u water vloed, 't Gewemel van de boompjes. |
|||||||||||||||||||||
Gaet neder zitten itt degmmi,
Singt: |
|||||||||||||||||||||
F A U S T I N A
|
|||||||||||||||||||||
Op ck Stemme: Na dien de Goddelijkheyd.
|
|||||||||||||||||||||
Wie heeft'er meerder ruft ?
Die x^jn gemoed „ voldoet, Inivelvernoegings luft; Of die door werelds macht, Fan begeert „ overheen, Ka meerder Hoogheyd tracht} Ervarentheyd die leerdt
Dat overdaet „ niet boet, Die't mee ft heeft meer begeert; In meerder ruft hj leeft, Dit zjeh voegd „ welvernoegt, In't weynig dat hj heeft. |
|||||||||||||||||||||
Wat baet een Konings troon,
Wat Heerfchappy „ Voogdj, Wat baet een Goude Kr o on j Soa 't herte ongerust Werdgeflaegt „ endoorknaegt, Van onver zade luft. Geen [chat, geen overvloed,
Geen Hooffche macht „ noch pracht, Engeven zooveel zoet, jils weVt vernoegen geeft, Aen die geen „ die tevreên*, Geruft in kleynheydleeft. |
|||||||||||||||||||||
Gbezongen hebbende, fpreekt dit navolgende.
Hoe wel kan zich in kleyne zaken ,
Een wél vernoegde geeft vermaken; Daerd'on vernoegde zich in veelen, Geen vrolijkheyd kan mede deelen. De Rijken in haer rijke gaven,
Zijn dikmaels min als arme Slaven ; Vernoegden, 'hoe wel min gegeven , Zijn rijk, fchoon dat zy arrem leven. Men ziet hoe veel tijds veele menfehen,
In cf overvloed , om meerder wenkhen; En als'tna wenfeh al is ontfangen , Zijn'cftrikkendaer men aen blijft hangen. En kunnen zelden rufte voeden,
In wrek en gierige gemoeden ; Maer doen,door luft van meer begeeren, In plaets van ruft, de ruft ontbeeren. |
|||||||||||||||||||||
Fauftina
|
|||||||||||||||||||||
van faüstina;
[tnfian, Fauftina, lieve Nymph , zie hier wat liefde döety
Ik ach gelukkig tny dat ik u hier ontmoet, In 't krieken van den dag, en vrolijke bofchagie. Maafiin. Ik groet zijnMajcfteyt. Conftan, Ik hoop dat mijn vryagie
Uwhertjen, Herderin , nuzal vernoegingdoen; Mits ik voor Konings Hof verkies dit lieve groen j Voor Princelijk gewaed, dees Hechte Herders kleeren, Om voortaenneffens a als Herder te verkeercn, Hier in dit vrolijk Wout, en klaver rijke Dal, Waer ik de Schaepejes met Fauftina hoeden zal j Wiens ftadig by zijn my op't hoogftezal behagen^ Om hert en ziel, en zin \ uyt liefden op te dragen, Aen u, aenu, mijnLief, mijn lieve Herderin, Om wien ik't Hof verlaet, end'Herders ftaet bemin. Ettuftin. 'k Verwonder my op'thoogft, van't geen ik zie gefchiedeiïi -
Datgy, Grootmogend Vorft, uw Koninglij kgebieden,-, Uw Scepter, en uw Kroon, uw hoog verheven ftaet, Al t'zamen % zoo gy zegt, om mijnen't wil verlaet j ' Heeft lief de zoo veel kracht; waer uyt is dit gerezen ? Ik kan bedenken niet wat dat'ér doch mach wezen, Inmy, ik zeg in my, die niet bedenken ken, Waer door ik , mogend Vorft, uw liefde waerdig ben. Cwftan. Door fchikkinge der Goon , heb ik u,Lief, verkoren,
Door yets dat van natuur uw jeugd is aengeboren; Uw Geeft , aw aei digheid , op't aerdigft gemanierd ,, Metwetenlchap , en deugd op't'alderhoogft gegierd ,.. Gaen boven een Princes in Koninglijke Hoven j Wat gaven dac'erzijn, d'uw gaenze verr'te boven. Fanfiin. Zijn Hoogheyd ftelt in lof mijn kleinheid al te hoog,,
De redenmy gebied dat ik het niet gedoog. Conjfam 't Is reen, ik u zoo hoog gelijk mijn zelver achte,
Ten aenzien liefde ziet op liefdens wet en machte.» Fóulfin... Vermaeh de-liefd zoo veel? Conft.Zoo veel de liefd vermaeh>
'k Sweer, Conftantijns gelijk men noyt ter Wereld zach. Pauftin. Grootmoogend Majefteyt, uw voorftel doet my vrezen.
Confian, Wat vreeft gy doch ? Faufi. Eylaes \ mocht ik verzekert wezen*, >
Van liefds getrouwigheid.enongeveynfdemin. Conflan. Daervair zal tijd de proef betoonen,Herderin.-
**«/?«». De vreeze my voorzeyd uw liefde zal verkeercn.
Conffafi, Van mijn getrouwigheids volherding wiïik fweeren.
F*uftin. Sweer niet,Grootmogend Vorft.CW/.Ik, die uyt liefd u noeme
Mijn Lief, neem tot getuygal deze lieve bloemen,, De kruyden, en het groen en al het zoet gewas,; De boomen dicht van blaên ,betklaverrijke gfa%, |
||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
2<*4
|
|||||||
De velden nat bedouwt, befprengt met verfche ftroomen^
De wegen om en om met tellig-rijke boomen,
En geurig kruyd beplant, mijn lieve Lief Fauftijn y
Die zullen van mijn trouw ftant vafte tuygen zijn;
En zullen in de placts , dat haer de ipraek ontbreke -,
U tuygen mijne liefd, betoonen u een teke,
Van mijn ftantvaftigheyd; die eerze zal vergaen, '
Het tellig-rijke woud doen zonder bladere ftaen;
Indien ik ontrouw ben,zalwraek de Goden porren s
Als datzyftruyken ftam verdelgen, en verdorren,
Verpletteren 't gewas van verfch ontloken groen »
Indien ikymmer denk ontrouwaen u te doen;
Maer zoek in tegendeel uyt liefden, u te trouwen,
U voor mijn Echte Vrouw te lieven, ch te houwen^
Het Koninglijk gebied my t'eenemael t'ontflaen»
AlsHerder neffens u <k Schaepjes weyden gaen;
't Bekommerlijk gewoelAonruftigHooffche leven,
Heb ik om uwe Held verlaten en begeven;
Het Koninglij kgewaed in Herders kleed verkeerd,
'k "Weet niet wat gy tot proef mijns liefde meer begeert/
Fauftin. Dat ik rmftrouwendben , Heer Ihoud my dat ten goede. Conftan. Uwmiftrouw ftaet gegrondalleen op quaed vermoeden , Faujiin. 't Is onvoorzichtig dat meri't qaede niet voorziet. Conftan.*t Vermoeden vreeft vaek quaed, en't quade fchuylt'er niet. Fauftin, Daer raekt vermoeden dan door tijds verloop ten ende. Conftan.Mzn moet geen quaedvermoen, daer men noytquaet bekende. Famftin. 't Quaed, daer het niet en is ,komt door gelegentheyd ; Gelegentheyd , mijn Heer, den Menfchtotmilbruykleyd.
Conftan. Wat oorzaekis'er doch, die u daer voor doet vrezen ? Fauflin. Mits ik befpeur, ó.Vorft/ 't geen niet behoord te wezen,; Ik ben een arme Maegd, een flechte Herderin -j
Gy zijt een Koning, en begeert dat ik u min j.
Hoe waer het mogelijk dat dat wel zoud gedijen,
De tijd, en wangunft zouden my dat luk benijen;
De hootlche Adeldom, geteeld van Koningsbloede
GedoogtnpytdateenPrinsaenmydieeere doet;
Princelien > hoog van ftaet, met al de Hof gezinden,
Die zullen aen de fpijt haer wilen macht verbinden,
Om my met volle w raek, als een verdiende ftraf,
Van uwe liefd, 6 Prins! onwaerd te trekken af;
Schoon gy my had belooft, zoud geen beloften houwen,
En uwe liefd tot my zoud metter tijt verkouwen ;
Ik zag uyt dit geluk mijn grootft onlukt'ontftaen,
Mits uwe liefd tot my zoud fchielijk weer vergaen.
DiVs
|
|||||||
VAN FAUSTINA: ^s
Cenfta». Dit's quaet vermoeden, 'tgeen.gy niet en moet gedogen ,
Fauftina, liefd is ntetvandiergelijk vermogen j Als ik u wettig trouw, het geen ik (weer te doen, Hoe zoud gy dan van my dat quaed kunnen vermoên ? Te meer de wetten zelfs daer zouden tegen fpreken. Fauftn. Ach! die de wetten maekt, die kan de wetten breken. Cenfan- Een vroom en oprecht Prins , is van een ander aert > Die wetten geeft, en fchend die zelfde, ac ht ik wacrd In 't ftraffen dubbeld deel.Faufl. 't Zijn woorden.Co»/.Tot een teken, Dat in dier voegen ik noyt zal de wetten breken; Fauftina, 't is genoeg mijn meening onderfocht, Ik heb , gelijk gy ziet, mijnliefdens.plicht volbrocht, En wil volbrengen al wat liefde zal gebieden, Laet my maer zoo veel gunft van u, bid ik, gefchieden, Dat gy beloften doet om mijne Bruyd te zijn. Fauflin. Ach! Goden > hebt gy dit befloten tegens mijn ? Uw wille moetgefchien, 'k en kan 't niet tegen ftrijen j
Gun dat my deze liefd ten goeden mach gedijen ; Spreekt zijne Majefteyt het geen zijn herte meent ? Conftan. 't Onfterffelijk gedacht wenfeh ik dat my verleend , Al 't gene dat tot ftraf kan werden voor genomen; De Goden doen hun wraek ten vollen op my komen, En pletteren tot ftof dit lichaem , zoer'k voort an, \Jw Herder niet en blijf en uw getrouwde Man. Fauftin. Zoo zal ik dan door liefd op u mijn hertje dellen. Conftan. En ik als Herder a , mijn Herderin, verzeilen. Fauflin. Ik lief u nu 'tu luft met my het Vee te hoen. Conflan.Yitt loft my, mitsik u daer mede dienft kan doen. Fauftin. Wildgy , als Herder, dan met my de Schaepjes weyden? Qon$an.\ Zal Herder zijn vanu, enuweSchaepj'esbeyde j En f weer u van dees tijd te lieven voor mijn Vrouw, In liefde , eer en deugd, en in ftand vafte Trouw. 3>**«». VIERDE HANDELING.
F E R D I N A"N D U S.
***dm. ffcgg^yg E zoete dageraed, naer middernacht .ontloken,
Leyd loom, en af-gemat; de Zonne neer gedoken,
Schuylt in het wed, en vlucht met zij'n geweken fchim, DoorTethys holle vloed, na è' onder-aerdfche kim , En voert de nacht te rey, met fleep van Sterre dralen, wiens tintelende glans ten Hemel af komt dalen. O Goddelijkcieraed,! met Hemels blaeuw bepronkt j O zuyvcre Diaen 1 wienFerdinandbelonkt, U Hoe
|
||||
TO0NEEL SPEL
|
|||||||
Hoe well'kom is aen my, u waerdigfte Vrundmne,
De nacht, ik zegde nacht vreugd-voedflcr mijnes minne j / Zijt well'kom blyde nacht, die my tot vreugde ftrekt, Gy,die met flaeuw verfchicthet acrdnjk overdekt, Om Ferdinandus met Califta te doen paren; O fwang're tijd! die haeft die lieve uur zult baren , Door welk 't verliefde hert zal proeven t zoetfte zoet, Waermeê de liefde lievers hoogftc liefde voed; Dat is het by zijn ,ach! het by zijn van die geene, Aen wien men ziel en hert te zamèn wil verleene ; Califta, mijn Princes,'k ben blijd, hoewel ik treur, Dat gy my lieft, getuygt de fleutel van uw deur; O fleutel! die haêr gunft tot my-waerts kund getuygen, "Wild nu door dees mijn hand de ftijve kracht doen buygen, Der ftale veeren, en het uyt-gefprongen flot, En yoeren Ferdinand, op 't lieffelijk gebod Van zijn Princes, by haer J daer zien ik licht ontfteken, "Wiens fchijnzel blinkt door 't glas» dit is het rechte teken, Van 't geen Princes met my bef prokert heeft, toen zy Byhaertekomen op het hoogft gebood aen my. Daerflaethettwaelef,Iiere uur gy zijt geboren, Koom liefde, voert dit hert en Ziel by dJ uytverkoorerr, En alder waerdfte pronk van 't Vrouwelijk gefiacht, NuFerdinand, mistijd, uw dienfte dïend volbracht; Tot dus lang hiel de tijd u Ferdinand hier buyten, Maer nu gebied de liefd de deure te ontfluyten ; Princefle, zijt gegroet; Cali(t> Hoe Fcrdinand,dus ftout ? 'k Had u zoo onbeleeft mijn leven niet vertrouwt. Ferdin. Het geenikhebbefraen,gefehied doorliefdenswetten,
'k Zeg wetten die Princes my in de liefde zette ; Het was Prineeffen wil, dies is 't van my gefchied. . Califta, Mijn wiJ?Fm)(.UwiI,Princes.CW«/?.'tEnwas mijü wille nieri
Ferdin. Princeiïe, hebt gy my deesfleutel niet gegeven ?
Hebt gy my niet belaft, o welluft mijnes leven ! Wanneer het twaejef floeg, dat ik dan vrylijk zouw , Ontfluyten uwe deur, en komen by Mevrouw ? Califta. Datwei, maer waenden u in kennis betervaren,
Als dat uw achterdocht en inzicht meerder waren; 't Is maer een proef geweeft, ó flechte Ferdinand t En ben verwondert over dit uwkleyn verftand ; Schoon ik u zulks gebood, en daer toe al bekoorde, Kend gy de Maegden niet ? het waren Vrouwen woorden; Een Vrouw, een fwakkeMaegd is van natuur gezinr, Te haten d' eenc uur,'t geen zy den ander mindj |
|||||||
VAN FAUSTINA.
|
|||||
•t Isnauwlijks midder nacht, daer ikintoeteluften,
LagopmijnLedekant, metfluymerflaepte ruften; En zonder dat gy my eens waerfchouwt,treed gy toe, En ziet my hallef naekt j wel Ferdinand, wel hoe Dus grof en onbeleeft ? ik loofnietöf uw zinnen, Verwonnen van de liefd, die branden in de minne; Mitsgy mijn bloote bórft ,en open boezem zaegt» Drijft gy het Schaemrood op de wangen van een Maegd, Ftrdin. Vergeeft my datMe-vrouw!CW//?.Ikdoc't en ben te vreden; Kom Ferdinand, wild met Califtabinnen treden. *»**• CALISTE, FERDINAND.
Califta, 't Is lang na middernacht, de morgen ftond komt acn.
Dies laet ons, Ferdinand, mijn Lief, mijn Ridder, gaen Tot achter in den Hof; op datonsniemanthoore , Verfchuylen wy ons hier in dichte hage doore; Wat verder noch, ik bid. Ferdin. Ik zal uw wille doen. Califta. Nu Ferdinand, zit neer hier nevens my in 't groen.
Ferdin, Princes, als ik aenfchouw, en zie om hoog van verren ,
In *t Hemels blaenw, de glans van tintelende Sterren , Staet-dochters vande Maen; wiens Goddelijke ftoet My leerd ,hoe hoog dat ik uw Hoogheyd achten moet j Uw oogjes.' ach Princes, die zijn als Sterre ftralen, "Wiens tintelende glans tot in iriijn Ziele dalen ; Daer zy als vonken vuurs ontfteken liefdens Brand, En fmelten in een vlam het hert van Ferdinand ; Ha! oogjes, zoet gezicht ,ha/lieflelijke lonkjes, "Wat zijn uw ftraeltjes doch ? 'c zijn minnelijke vonkjes , Die gy, Pricelfe Vrouw, in mijnen boezem fchiet, Als maer uw zoet gezicht op uwe Minnaer ziet; Ha ! oogjes , waer natuur haer proefftuk moft vertoonen; Ha! oogjes, in wien fchijnt Cupido zelfs te woonen; Ha! oogjes , die alleen uytmunten meugt in lof, Mits Cypria in u houd haer palleys en Hof. Princeffe, die mijn Hert hebt aen het uw gebonden, Enhebthetnugequetft, miin Lief, met zoete wonden; ' Een lonckje van uw oog, een kusje van uw mond, Die hebben my gequetft, die maken weer gezond. Uw lieffelijkc mond, wiens rood korale lipjes, Bevocht met Nectar douw, doen bloeyen uwe lipjes, Veel rooder als Corael, en kunnen door een kus , Verleenen Hemels zoet wanneer ik maer eens blus De graegte van mijn liefd; 6 kuffings zoet vermaken I Gun my, Princes, dat ik uw lipjes mach genaken. 11 2
|
|||||
i& TOONEEL SPEt
|
||||
Calijta. Het veynzen heeft ycrorta.cn in my geen plaetze meer,,
Dieskus ikFerdinand. Ferdin, Ik mijn Princeife weer. Cdift*- Ik voel «en lieve luft mijn blijde geeft befpringen,
Om dit uw Liedjen hier, mijn Lieï, noeh eens te zingen »
Zittende in den Hof, zingt CA.LIS TA,
Stemme: BalletBroncfiorft*
W At vermogen,, {Godin} 't Blos van Roosjes, L (fprengt;
Voertfch»onheydinuwezjen,mi)n Heeft geen geïïik^, het my.hoe fchoon bc-
Die doord? oogen , By de bloos je s, Een Ziele kan ontfenkenrin de min; Wiens incarnaet is met albaft door mengt;
Zoet gezjcht, i Lieve mond, Gelijkjen Sterre-Uclét \. . , Met lipjes rood en rondy. '■
Zijn uwe lonken, Albaflertanden ,
Die my als vonken, - Sneeu-witte handen,
Voord' oogen blonken y Die doen mijn branden >>
Toen'tvoge zjich ontfloot, Zoo datikjn de pijn {jchijit.
Mn my, en my een vonkjn 't herte fchoot. Verfmelt, verfmelt als Sneeu in Zonne-
J J■ ' . • Binnen»
GONSTANTINUS, FAUSTINA,
Conjtam De hoog getopte linde boomen,,
Begroet van kqele water ftroomen,,
Getuygen, holfftantvaft en trouw ».,
Dat ik tot uwaérts liefde drage,, . .*
En op het hoogde my beklage ,
Dat ik mins luften niet mach boeten acnMe-vrouw..
Fauftin. De tijd, mijn Lief, kan dat niet lijden; De eer gebied my zulks te mijden;.
Defchaemte fteltte fïrengen wet;
En willen niet,,dat ik mijn zinnen
Verwinnen laet van Princen minne,
Ten zy datmy de Trouw daer toe heeft tijd gezet..
Conflan». De tijd weetgy, is al befloten, Verzekertheyd hebt gy genoten;
"Waertoemijn min deluftontzeyd ?'
Ik Sweeru voor mijnBruyd te Trouwen,
Hoe kunt gy langer tegen houwen,
De lusjes van mijn min,uytliefdsgenegentheyd..
Mauftim Ach ! Prins daer zijn verfcheyde wetten r < Die my uw minne ïuft beletten , Onrijpe vrucht gedijt tot fmcrt;
De raeuwe fpijs door gulzich eten ,
Veroorzaekt ziekt, gelijk wy weten,
Dies bid ikjftelt deluft van minne uyt uw hert».
Zoo
|
||||
V A N F A V S T ï N A; *
Zoo lang, tot gy my door de trouwe ,,
Ontfangen zult voor Échte Vrouwe , Alsdan zal ik, mijn Lief, uw zin, / Alsdanzalikuwgraeg verlangen,
Dit zuyv're lichaem doen ontfangen, * Ontfangen in mijn f choot uw Princelijke min.-
€i>nft<tn- De min toond my te groote krachten, Zoo lang kan Conftantijn niet wachten , Dies koelt mijn luft; gun Conftantijn,, Zijn minne fmerten te verzoeten» Uwfchoot met minne te begroeten, Fauftina is mijnlief, en zal mijn Vrouwe zijn». Fauftm. Daer leeft geen minnaer op der Aerde, i Zoo hoog in ftaet, zoo groot van waerde, . .,
Ter wereld niet zoo lieven vriend,
Dien ik mijn maegdom wil vertrouwen, *
Ten zy ik eerft ben zijne Vrouwe,
En hy door liefde die in d' Echt aen my verdient. Conjian. Zob wild gy dan de min die gunfte niet vergunnen ?* Fatiftin. Tenwaerdateerbaerheydhetzoudgedogenkunnen;_ Ten waer dat Echte trouw ons Zielen t'zamenbond, Want minne luft voor d' Echt, is al te grooten zond. Conftan. Die zonde kan ons Echt ten rollen weer verichoonen, Mits dien ik 1 weer aen u, mijn Echte Trouw te toonen.
Fauftin. 't Isnietgenoeg,mijnHeer,trouw moet voor minne gaen31 Beloften gelden niet, ik neem geen woorden aen.
Conjtan, "Wild gy dat ik dan zal vanu mijn liefde trekken ? Fauftin. Veel liever als dat ik mijn kuyfheyd zoud bevlekken. Conffait. En hebt gy niet belooft te wezen mijne Bruyd ? Fauftin. Verwacht die tijd, zoo niet, zijn de beloftenuyt j Zoo gy my liefde draegd, zoo gy my zoekt te trouwen>-,
Waerom en wild gy my mijn eer niet laten houwen , Totdatbequarne tijd, mijn zelver zalgebiên , Dat ik u, Conftantijn, in minne-wetten dien ? En mijn verbonden plicht zal neygen mijne zinnen ,- Te gunnen uwe luft de zoctigheyd der minne; Ik bid u, Prins, dat gy zoolang uwluften ftaekt , Tot dat gelegentheyd ons daer toe vryheyd maekt. Conftan. Die vryheyd ftaet uvry,gy meugt die vryheyd nemen», **»/?»». In dien ik vand&wetder deugde wil vervremea, En ftellen eer en fchaemt gelijkelijk ter zy; A ch! Prins, had gy my lief gy vergden 't noy t aen my ; Daer is te veel getuyg, het is te vaek gebleken, E>4t Minnaers hunne liefd, en trouws beloften breken » * IJ r, Wannesxr
|
||||
2?0 TOONEEL SPEt
"Wanneer de min haer luft voor 't trouwen had geboet,
Stied men d' onteerde Maegd als eerloos met de voetj De min is van dien aert,de min heeft zulke ftreken; De min, mijns oordeels, kan niet beter zijn geleken, Alsby een moedig Paerd, dat vreemde fpongen fpringt, Tenzy menhetbctoomt,enmetden teugel dwingt; De trouw betoomt de min, de Echt beteugelt lufteaj ■Wanneer ik echtelijk by u, mijn Prins, mocht ruften, "Wat zoud 'er kunnen zijn van 't geen natuur my gaf, / Dat (weer ik by uw Kroon, enKoninglijke Staf,) Dat ik niet zoud aenuvry willig over geven? Om daer meê nauw luft in Echte min te leven ,• Maer nu, eylacy! nu en mach het niet gefchien, Het geen natuur als dan mijn luftcn zal gebien ; Dies, bid ik, Prins, bedaert, bedwingt uw luft door reden. fynftan. Fauftina, ik en ben met woorden niet te vreden ; Gund my 't geen ik verzoek, mits dat ik lweer, getrouw
Te blijven in mijn lief d, en voor mijn Echte Vrouw, Geduerendedctijd mijns levens, ute minnen, Met ongevalfte liefd, met h ert, met ziel en zinnen; ■Waerom een Prins in dit verzochte niet voldaen ? "Waerom,Fauftina, my demin niet toe geftaen ? Daer ik niet zoek debloemuwskuyfheydste befmetten, En zonder te voldoen des Echtes heyfge wetten, Te lebenden uwc eer; neen, dat's mijn meening niet, Dat ik u door de min zoud brengen in verdriet j Dat fwecr ik voor de Goón, die my doen neder buygcn , Om u de zekerheyd mijns trouwe te getuygen ; Neemt mijn beloften aen, en gund my mins vermaek. Fauftin. Ach! Prins, £y wild van my, dat ik de eer verzaek; Ach ! Prins, gy wild van my, de hoogftelchat mijns leven ;
• Ach! Prins, gy wild, dat ik de fchaemte zal begeven, En laten na uw luft, miibruyken mijne Ichoot; Ach ! Prins, zoo 't wezen mocht, ik waer veel liever dood ; Niet dat ik u mifgun mijn vleelch tot mins vermaken, Niet dat ik u mifgun mijn zuy v're fchoot te raken, Maer, om dat Godes wet op*t hoogft daer tegen ftrijd, En om dat noch de tijd die vryheyd niet en lijd» Min plegen voor de trouw, is trouw en eere fchenden; Min plegen buyten Echt, baerd droefheyd ,en ellenden j Min plegen voor de tijd,is beyde zond, en fchand. Conjlan. Fauftina ftaet te vaftop vrouwen mifverftand, En geeft geen reden plaets; 't waer fchande min te plegen,
Soo minne luft niet waer tot echte trouw genegen j |
|||||
*"*?3t**
|
|||||
VAN F A V S T I N v
Indien de minne luft waer op bedrog gegrond
Ikftond het met u toe, zoo waer hetfchand.en zond Maer nu niet, mits dat ik mijn trouwheyd aen u f wee're Fauflw. Ach! is dat nu uw zin,die zin kan licht verkeeren • ' De graegt maekt fpijze zoet, maer 't hert daer meê verzaet
Heeft dikmaels walging, mits 't geproefde tegen ftaet • DeMaegdom van een Maegd voed dikmaels liefdens krachten,. En doet een minnend hert, na minnens luften trachten • Maer ach! m dat geval de minne luft beproeft ' Maekt minnaers zonder fmaek, enMaegden heel bedroeft.
Conjtan. Noyt zal Fauftina dat in Conftantijn bevinden. Fauftin. Wie zal als borge zich aen my daer voor verbind'on ? Conjtan. Mijn Princelijke Eed, en dees mijn Herders ftaet.- Frf«/?w. In min is Princen Eed een kranke t©e-verlaet • De Princen in dat ftuk zijn aen geen wet ge bonden
Afbreekt een Prins zijn Eed, hy maekt van zond ge'en zonden ten Prins is wil een wet, heeft hy de wet mifdaen f Wie zal m hunne wil de Princen tegen ftaen ? Ach! Conftantijn, ik bid, ey hoor na mijn gtbeden, Tracht gy na uws gelijck. en !aet my hier in vreden, Mijn lieve Schaepjes, en mijn Lammeisweydengaen WantPrincenliefdeftaetin'tminftemynktanr * Uw Hoogheyd my verfchoon, engund op mijn'begeeren^ v Dat ik metuw verlof, mach v eder t' huys-waert keeren ConfU„. & daer 't u M^F.aufttn. Ik ga, met uw verlof,mijn Heer.- . Conjtan.Vaertwel. Faupn.lkgroetde-Prins* Conflan. En ik Fauftina weer; Fauftina; FauSUn. Prins.
Conftan. Hoe is 't wat hebt gy voor-genomen ? Fauftina, gaet gy dan zoo zonder weer te komen ?
F«Wn. Gelieft zijn Hoogheyd yets, hy heeft my te gebien ? Lo>,liafl- Of ik gebood, en mijn gebod niet mocht gefchien? a"Ptnt Sijn Majefteyl die mocht my een gebod op leggen y Al waer met reden mocht Fauftina tegen zeggeli;
Maer, wat betaemlijk is, ftaet my ten hoogften toe , Dat ik op uw gebod geboorj-acmlijk voldoe. p°an\. 'tIs recllt] m*erach! 2aJ ik mijn wenfeh dan niet verkrijgen t
F*»fitn. Zijn Hoogheyd dfe gelieft daer ftflfc van te i wijgen ;S Dat zal doch niet gefchien, ten zy ik bengetrouwt.
•*ƒ*». Fauftina, kan het zijn dat gy een Prins onthou wt Zijn min? door welk hy zoekt u totzijn vrouw te maken?
Fauftina, mach een Prins niet tot zijnluftgeraken?
Daer hy zijn trouwe fwcert, en daer hy ceden doet,
Ais dat hy eeuwig u in 'therte lievenmoetj,
Fauftina.
|
||||
TOONEEL SPEL
|
||||||||
<72
|
||||||||
Fauftina, kan een Prins zoo veele gunft niet winnen,
Dat hy een Herderin beweegen kan tot minnen ?
Fauftina, heeft een Prins zoo veel vermogen niet,
Dat hem op Eed van Trouwde min hacr luften bied ?
Fauftina, kan een Prins, zoo veele niet verwerven ?
Fauftina, moet mijn luft uw fchoone lichaem derven,
Enmiffen langer noch dewelluftVanuwfchoot?
Zoo houd het dat gy zijt de oorzaek van mijn dood,
Fau/tin. Ik niet, genadig Prins, gy zelve voed u lijen ; Gy zelve d' oorzaek zijt van uw inwendig ftrijen^
Gy zelve doet u zelfs een pijnelijke pijn,
Om dat uw luften meer als uwe reden zijn;
Meer rechtheb ik als gy, mits dien ik uniet vergen j
Maer gy tot uwe luft Fauftina zoekt te tergen;
Gy zelve d' oorzaek zijt van minnens heete vlam.
Conftan. Die is de oorzaek, daer den ooripronk eerft uyt quar*. Fmftin* Den oorfpronk quam uyt luft , Luftcjuam uyt u gerezen.
Conjlan. Mits gy de luften maekt moet gy ook d' oorzaek wezen , "Want zonder u, had ik u tot geen luft verzocht.
Fauftin. Hoe Prins, heb ik de luft u in het hert gebrocht ? Dat 's mifvêrftand, gy zelfs hebt die daer in gedreven ,
Gelijk ik daer van kan becjuame reden geven;
'k Neem dat'er yemandwaer, die op den klaren dag,
Het zy een groot juweel, of yet wat waerdigs zag,
En hy met luft beftond, aen dat juweel te raken,
Ja zonder recht oft reen tot eygendom te maken;
De vracg isof't juweel, dan of'tbegeeri^ hert,
Van de verkrijgingsluft de fchuld gegeven werd?
Conftan. Ik zegge, het juweel. Fauftin.'t Zijn ongerijmde zaken; Wat niet en kan mifdoen, hoe kan dat fchulden maken ?
Het ishet hert, eylaes! dat van de luft verheert,
Hetgeen hem niet behoort, ongoddelijk begeert;
Want op de reden die zijn Hoogheyd wil betoonen,
Koft yder dief daer meê zijn dievery verfchoonen;
De reden andersleerd, wie wil dat hy niet moet,
die is de oorzaek zelfs van't onrecht dat hy doet;
Kan noch zijn Majefteyt mins luft niet neder zetten ?
Conftan. Geen reden hebben kracht mijn luften te beletten, Faufiin. Zoo gaen ik dan, en wenfeh dat 's Hemels Majefteyt; Uwherte ,mogend Prins, op goede wegen leyd ;
Uw Hoogheyd zy gegroet, mijn tijd die is verloopen. 2"""!B,
Conftan. Hier is voor Conftantijn geen uyt-komft te verhoopen. mm' . |
||||||||
VAN IA yniNA.
|
|||||||||||||
*7?
|
|||||||||||||
F A B5TINA
|
|||||||||||||
wed«r vyu
|
|||||||||||||
fattftifi* O Koninglijke Min •' boe los is w we luft»
Om datik niet en heb uwgeyle brand gebluft ? Verlaet gy my; eylaes! eylaes onzalig minnen, Daer 't bert op welluft ziet, en zoekt een Herderinjie T' ontblootcn van haer Eer , nu U 4e Eor mifgunt ,, Datgy, o Conftanti/nJ uw luft niet hebben ku$t. |
|||||||||||||
«eydin. \fat Heydens zien ik daer ? 'k heb dikmaels horen zeggen,
' ♦ Dat ditgeflachfden men(ch ,op 't nauwft, weet uyt te leggen, Wathem gebeurd is, en ook noch gebeuren zal» Dies fpreek ik haer, om zien hoe dit mijn ongeval Wileyndigenj ik ga, zegmy, bejaerde Moeder ! Wiens wijsheyd aen den menlch vcrftrekkenkan «eo hoeder, Die ons voor ongeval en fwarigheyd bevrijd ; Alzoo gy kunt voorzien wat ons ,s in onzen tijd, Gei chied is, en als noch voor ramp zal weder varen, Wild my wat my belangt» dit door uw kunft verklaren. mm
|
|||||||||||||
Dat
|
|||||||||||||
T (X O N E E L SPEL
|
||||||||||||||
ï74
|
||||||||||||||
Heydin. Dat kan ik door mijn geeft inu we handen zien,
'k "We et wat u is gebeurt, enook npch zal gef chien;
Indien het u belieft, ik zal 't u kunnen zeggen,
Doch! gy moft in uw hand een, kruyften penning leggen*..
Fauftin* Wel aen,ik.zai zoo doen gelijk gymy gebied. ,
Heydin. En ik u melden *t geen noch onlangs is gefchied; , .
Bedroefde Maegd / in 't eelft van uwe jonge Jaren» "Wat u bejegend is, datxal ik openbaren; 't Scheen of u het geluk tot hoogheyd brengen wouw, Als u een machtig Vorft verzocht te zijn zijn Vrouw, Die door de minne luft uw kuyftieyd quam beftrijden, Orn u»o jonge bloem l te brengen in het lijden; Doch ! hyhier in geftut, nam affcheyd enging deur, Het geen u inhet hert veroorzaekt veelgetreur. Fauflin. Ikkhrik van 't geen ikhobf, 't is waer dat dit gefèhieden».
- , *k Ve rwonder my op 't hoogft van 't geen ik in u lieden- t Beipeur; zoudgy my voorts wel kunnen doen verftaen,. Hoc het, in dit geval, met rny noch toe zal gaen 2, Heydin. Ochjaldaer van kan ik uvafte blijk betoonen»
Fauftin. Doet zoo, ik zal te dank uw dienftcn weer belponen.
Heydw. Veel ramp, en ongeval ha-ngt u noch over't*hooft,
Meer lijden ftaet u aeri?, als gy welzeffs gelooft}*; Uw leven loopt gevaerjdöch, 't zal ten beftenr komen, Mus leugentael en nijd.niet hebben aeiide vromerj> Voeg u in Dienaers ichimfify Hove , dater zult gy fn dicnft geraken, en ervircn het gevry';'« DesKonings; waer uyit<uvéJ?l rampfpoed zal ontmoeten ,. Dan doch, de lietde^aWin't éynde weer vejzoeten j Na veel geleden frnett, en'önvèrdierrdf pïfïi, ' Zult gy noch, Herderin! een Coning^iVrouwe zijn. Faujlin.. Qfdatdish Hemel gaf^eJB;dat ikjUïfelpiagén',
Ja rampppjarnp,enimert pp fmert, een tijd mocht dragen*
Wat rioödv/aér'f,lts%"érffpïcii totzulkeenêyndéqüanj;
Ö Koninklijke min ! ó minnelijke vlam,
Die in het Koningshert brand tot een Herderinne;r - : .
Seg Moeder izalhy noch volherdenb zijn minne? ../; *rlif
Heydin. 't Geen ik u zeg gaet vaft;, wat raekt mjjn.prpphecy , . .r
Daer inmiffuktennpytheiminfteftu.k metmy; • Meer diend uniet^pzeyd,gy mpogt nu riiècrneer weten.
Fauftin.. O wijze Prophetes!gydieube^tgcci^cten»
Seer vlijtig t'mijnen dienft, ontfangt van my uw loon,.
Daer by een dankbaer bert, 't welk ikaen u betoon^,, ,"*'
|
||||||||||||||
,■:
|
||||||||||||||
vyf-
|
||||||||||||||
VAN FA VS TI NA. a}|
V Y F DE H A N b E tYif <*.° 3
CA LIST A, zittende aen een Tafel, voor haer
hebbende eenige boeken. CtUfl*. jja^|p^ öe heuglijk is 't de geeft ttvtgeeftetijk te tóen ; J
Hoe f uftig is 't gemoed in deugde te voldoen; O Goddelijke wet! hoe Zalig is 't te leven , Naer'sHemels wetren,ons van'sHemels Voogd gegèvefl; O Edele natuur ƒ o redelijke geeft ! O rnenlchehjk vernuft! zoo los en onbevreeft, In'tgeen natuur en Ziel ten hoogften kan bekhadett , Door miibruyk van het goed, uyt luft tot overdaden ; Wat bact de menkhlijkheyd ? wat doch verftandig zijn? Hetis gelijk een kaers by klare Zonnenkhijn, Dat yemand wijfheyd heeft, om't mifbruyk af te fnijden, ï^n zelver niet en wil het quaed mifbruyken mijden j O Edele natuur!hoc vaekis't hert bedroeft, f , *,,' Uyt luft tot overvloed, daergy maer weynig hoeft;
Dit's mifbruyk in den mcnfch, eylaes! gemecne plagen, Waer vind men menfchen die haer hedendaegs zoo dragen, Als wel het He y dendom voor dezen heeft gedaen, Wienslevcn't Chriftendom te boven is gegaen? WatChriften tracht de wet der deugden zoo te eeren ? Als wy uyt Seneca, en and're Hcydens leeren; Hy zegt, de Zaligheyd des levens diebeftaet, Daerin, dat men natuur gecnzins te bayten gaet» Owoorden! welgezeyd, óGoddelijke reden! Watis 't of menhieris als Goden aen-gebeden ; "Wat is 't, Eylaes ! watis't? eenkhim, eenydelniet, Een drift, een water beek die los daer heene vlied; "Wat is 't in aerdkhe luft te f wemmen, ente leven; Kan overvloed natuur meer als het hare geven ? Wat is 't»in macht en ftaet van werelds eer te zijn, Strijd, quelling in der daed, maer vreugde in de khijn; Wat is 't in Monarchy ten Hemelop getogen , Wiens eere als een rook verdwijnt voor onze oogen ; Geen hooger Monarchy, als is de ware deugd, Vriendinne des natuurs, en Zielens hoogfte vreugd; O deugd! ó Ed'le deugd! 6 Goddelijk vermaken ! ^ie uwe gaven proeft, wat kan die zoetheyd (maken! Hoe innig is de Ziel vervrolijkt en verblijd, Wanneer de geeft in God het Aerdkhe leven flijt. •***
mm 2 CON-
|
||||
,: TO DNEEl SPEL
|
|||||||
Zjê'- "
|
|||||||
C O N (TANI \ N V S^ CASTERN A.
Conflatt. Nadatik, oPrmceslmijnherte voeibeftreden,
Om u te toofteflbOiy ne liefds genegenthedea , Heb ik mijn offerand Cypria toe-gewijd > . Met dees beloftenis, dat gy Goddinne, zijt • De wéÜtift van mijn-hjertyde vreagde van mSjo levenk Aen wienik mijne Ziel wil willig overgeven; Ach I overfchoon Princes, ontfangt, ontfangt een hert,, Dat niet meer mijns en is, maer heel het uwe wert» • Calïern* Hoe Koniriglijke Vorft, my meer om lief d gebeden >
Daer ik uw Hoogheid heb ontdekt, door welke reden Ik tot geen liefde my in't minfte ftellenken; Dies bid ik u, indien ik zoo yeel waerdig ben, Datmy zijn Majefteyt niet wil van liefde fpreken* Conjian. Cafterna, ach Princes! gy dwingt my om te fmekenv
Gy tergt my totgebeên, gy perft my dat ik moet, Mijnklachtenaen u doen, javallen uwte voet; Geknield. èAerdsGodin ! teracrden neergebogen», Leyd Koning Conftantijn, en bid u om medogen. Caflern. Ik knielen bid u aen, dat gy uw bidden ftaekt_
Canftan.Vrinces , u w heufheyd my tot meerder Slaye maekt;
Hoe meerder gy my bid, hoe meerder mijn :gcbeden *
Tot uwaerts moeten gaen; dies toontmedogentheden * En loont mijn liefd met liefd, 6 overfchoon Princes! O Afgodin mijnsherts! o Ziele voedfteres! EA VSTlNA) in Mannc Meeding, uyt*
gonftau. Wie daer ? Faufl. Beruchte Vorft! cendienaer,diegebogen
Teraerdennederknield,omaen uw groot vermogen ,
Een onderdaén te zijn in alle dienftbaerheid;
Ia, de gcringfte Slaef van Uwé Majefteyt.
Conftan. Wat zijt gy vóór eën gaft, en in wat land gebooren ? Ookhoe uw namezy luftiny van titehóoren»
Fauftin. Ik ben een Herderskind, inGHeken op-gevoed, ; Hoe wel vanlaege ftaet, heb ik een heuieh gemoed ,.
,, En tracht doortrouwe dienft tot eer en lof te komen,, ... Dieshebik mijne reys hier na het Hof genomen; ...
Conftans is mijne naem, geboörén hier teland.
Conftan. Conftans, ik acht uw naem gaet bovenw verftand; In't woord van Conftans meer verbórgenthedenleggen»>
Als Conftans zelver zöud met reden kunnen zeggen*
Edufiin* Heer Koning! mijne naem, ten nauwften uyt-geleyd. En is nietandèrs alsftatitvaftigheyd gezeyd»
|
|||||||
VAN F A U S T I N A.
|
|||||||
'■n
|
|||||||
Conftan. Ga heen ten Hoof.
fatiftin. Ik doe na uwHoogheyds bevelen,
En hoop Fauftina zal haer rechte rol nu fpelen. »«»«,
Conftan* Uy tmuntende Princes, en Aerdlche Afgodin<r
Zal ik uw herte noyt bewegen tot mijn min ?
Caftent. Achtbare Vorft l de min is my ten boogften tegen, Zoo dat ik tot de min in't minft niet ben genegen ;
Ik bid u, Iaat ons gaen.
fyuftan. O minneloos gemoed l Aen wien mijn trouwe lief d vergeefs haer dienfte doet. *»»#»,
SESTB HANDELING.
F A U S T 1 N A.,
Faufti». ^f§f5|5Stf Kdie als HerderindeSchaepjes pleeg te weyden.-
Ben,door de liefde,nute lande af-gefeheyden, Alwaer den Coning in vryagie was met mijn; Oliefdeldiemy hier doet'sKoningsDienaerzijn!' Oliefde'.wat doet gy de menfchen niet beginne, "Wat werkt de liefde niet in herten die beminnen;-
O liefde! die uwyreugd in liefdens lijden vind,
Mitsdien Fauftina dient die geen die zy bemind;
Fauftina voed met vreugd haar innerlijke Imerte,
Vermits zy dag'lijksziet dien, die zy Heft van herte;
Maer ach! "Wat is 't ? eylaes ! als ik my wel bezin ,
Dees vreugd fchijnt wat te zijn rmaer heeft haer p*rijkelin ;;
Hoe zoudhet Konings hert zich kunnen zoo verneeren v
Dat het een Hefderin ten Echte zoudbegeeren ?
Fauftina, 't is bedrog, hoe is 't bedriegery ?
Den Koning heeft zijn liefds beloft gedaen aen my,
En met een dieren Eed zijn trouwighevd gefwooren j
Fauftina, flechte Maegd , uw moeyten is verlooren >■
Nochtans verhoop ik yets tot voordeel mijnes mins,
En dat ten deele op beloften van mijn Prins;
Maer ach! dees brief doet my niet zonder reden vreezere,,
Dat de Princefle zal des Konings Vrouwe wezen j
Dees heeft hy my belaft te brengen voort aen haer:
Ach Hemel! wat valt my dit pijnelijk en fwaer»
Cafterna Daer komtzy aen , ikga, om haer den brief te geven; m- Princes, ik die ten dienft des Conings hoop te leven ,. In alle trouwighcyd, voldoe mijns Konings laft;
'tCkliefhaer-Hoogheiddatzy dezen briefacn-taflv
mm J6 Heffe
|
|||||||
>78 T'OONEEL SP E L
Caftern. Heeft u in zijne dienft den Koning aen-genomen?
Faujiin.lz, mogende Pfinces. Caftern. Van waer zijt gy gekomen?
Fauftin. Ik ben hier op het land gebaert, en op-gevoed.
Cafterw.'Eylaeslwat fluypt en kruypt 'er door mijn laeuwe bloedj
Hoe is uw naem? Fauftin. Conftans. Caftern. En oud, hoe menig jareni •
Fauftin. Bynaeftde zeventien*
Cajlern. En zegt my eens, wat waren
Uw ouders doch voor Hen ? Fauflin. Eylaes! hoe mach Princesdus fcherrep op my zien?
Zoud ik wel zijn verraên ? Conflan. "Wat praet gy in u zelven.
Fauftin. 'k Zeg dat mijn Vader pleeg te {pitten en te delven,
MijnMoeder is, Princes,eenflechte Herdenn. Qafttrn.. Ach! zijn-bevalligheydbetoovertherten zin ;
"Waerom verlaet gy 't land , en zoekt ten Hoof te dienen r
Fauflin. Op hoop,'t geluk my mocht een waerderftaetverlienen j
Princes, wat werd dien menfeh van menfehen doch geacht, Die in de armoed flooft, en niet na meerder tracht? Watis'teen Slaefte zijn in nedrigheyd verlchovenj "Watis't eenluftjge-eerttezijn in'sKonings Hoven j "Wat is 't een werelds vreugd, als yernand raekt uytnood, En doorjjetrauwe dienft, komt van een kleyn tot groot! Cajlern, Ik fpeur uw heufe'h gemoed dat is tot ftaetgenegen j
Seer zelden word het luk van zulken een verkregen, Die nageenluk en tracht, maér die zoo doet als gyf Die fpeurt dat het geluk hem dikmaelsdienflig zyj Eylaes! als ik aenfehouw de geeftigheid zijns wezen, En zijn bevalligheyd befpeure neffens dezen, Soo brand mijn hert in luft van lieffclijkc min, Sijn aerdigheden, ach 1 die fteelen my mijn zin. Fauftin. Hoe zeyd Princes ?
Caftern. Ik zeg, zijt gy tot ftaetgenegen,
Door my kan dat geluk voor Conftans zijn verkregen,
Indien gy dienen wild my , die uw dienft begeerd. Fauftin. Princes, ik ben in dienft verbonden aen mijn Heer,
Caftern.l k zal u van die dienft ontflaen, en weer bevrijen.
Fauftin. Genadigfte Princes , dat kan mijn hert niet lijen,
Dat ik in mijne dienft zoo licht verkeeren zou , Nu Dienaer van de Vorft, en.morgen van Me-vrouw j Dat waer 1 ichtvaerdigheyd» eenocfrzaekmy te haten. Caftern. Soud gy u tot mijn dienft dan niet gebruyken laten»
Als gy verzekert waertdaer door tot ftaettetreên ? Fauftin. Mits ik verbonden ben waer 't buyten alle reen 5
|
||||
VAN F A U S T I N A.
Dat ik ,.Prineefle Vrouw, een hooger ftaet begeere.
Dat 's waer, doch wilze niet ten zy 't gefchied met eere. ^ajtern. Tot eer en ftaet kan ik u brengen zoo gy wild;.
Hy is't geluk niet waerdj die willens'tluk verfpilt;
Of ik u zocht tot ftaet en hoogheyd op te trekken, En dat mijn gunft daer toe een hulpe mocht verftrekkenr Zoudgy ,.p Conftans ! deze gunfte dan vcrfmaên ,. Enzelver uwgeluk moedwillens tegenftaen? Dat acht ik neen,- mitsdien dat alle menfehen pogen,, Door het geluk in ftaet haer zelver te verhoogen »- Gy kund indien gy wild; wie niet wil als hy kan, . Die kan niet als hy wil ,• doch is 'er oorzaek van , Om dat hy willens wilde zijn geluk verimaderiy- Indien gy wel wild doen , laetu ten beften raden,, Conftans.F4«/?w. Princes.. Caftern. Eylaes!uw by ai/n baerd mijn ftrijd ,.
x Vermits ik u niet geef het geen gy waerdigzijt;
Indien ik, na mijn gunft , uvan het mijns mocht gevenj Ik gaf u.Faufttn. Wat Princes ? Caftern. Mijnjiert, ja zelfs mijn leven.
Bauftin- Princes.Cafiern. Conftans.
Fauftin. Princes, was't dit? Caftern. Eylaes.'ikfweer,
Dat ik den Koninglief,maer liet u noch veelmeer. Fauftin. Is 't droom? Cajlern. O neen ! Faufiin.ls 't fpot Ê
Cafiern. Ook niet. Faufiin. Is 't lpokerye ?
Caftern. Ach neen I't isliefd. Fauftin^Hoelkfö ?
Caftern. 't Is liefde, ach't is vrijen^
Ik be» mijn zelve niet, ach Conftans! aeh, wat racd ?
Ik fterve is 't «Jat gy Princelfe min verftmedj Ikbengelijkverzot metliefde ingenomen., . Fauftin, Princes laet zulks doch niet in uw gedachten komen;
Hoe gy my minnen ? my ,die ben een Herders 2oon, Daergydenaêftezijffaen'sKontngs-Rijk, en Kroon? r Ik die eénDieriaer bVn,een ftaef van alle flaven , Verzien met fchatnochVgoed.met rijkdom noch te havefc; Maerarrem, naektenblood, verfchoven ongeacht, En gy, edel Princes b van Coninglijk geflach:. Qtftern. De liefde heeft geen wet,, ik min, en wil u minnen ,
Hoe minder gy bezity-heemeerder dat.reijn zjnncn » Vervallen in de liefd •' ' - F<tuftin. Princefie > ach! bedenkt?
Dat gy uw waerdigheyd door deze tocliten krenkt \ ,
Bedent eens by U'^elfs,en overleg, met reden, Dat gy u onderwerpt veel duyzcnd fwarigheden | |
||||
TOONEEL SPEL
|
||||||||||
i8o
|
||||||||||
Ikhoop niet dat gy 't meent,oft eenigzins begeert.
Cafterttt De min, ey laci! heeft Cafterna ovcrheert; , "Wat is 't ? ot ik fchoon wil, ik kan geen veynzen plegen»
Recht uyt gezeyd,ik ben tot minne luft genegen, En £Veer datgy alleen, alleen de eenigft zijt, Van wien ik mins vermaek moet hebben nu ter tijd. |
||||||||||
Fauftin. Zoud gv een ar me flaef, een arme flaer vergunnen.
Hetgeen een Prince felfs noyt heeft verkrijgen kunnen ?
Denkt eens Princeffe, denkt wanneer dit waer gedaen, Wat ramp, wat fwarigheyd dat hier nyt zoud ontftaen ? Wat zoud gywraek enfmaed op uwe ichouders laden, Een ydermenfch,Princes, zoud Ipotten met uw daden; Bevlekken uwe eer, uw Edelhcyd tot fchand, En dat door fnoode luft van geyle minne brand. Uw waerdigheydPrinces, tot eenflavinne maken, En ik in ongena by mijnen Vorft geraken; Gy met de voet getreên,als van uw eer ontbloot, Ik als een fielt en guyt verwezen tot'er dood j |
||||||||||
D««
|
||||||||||
J
|
||||||||||
VAN :.F A ST.S TIN4
|
|||||
* Diesbidiku, Prinees, als:d.atgy^e^edfgcn»%,_. ;< ,,-
Met rijpelijk beraed 4effc$ök wilt, overweg^»,; j i-■.•; . Caflern- Die viezevazery en heeftgeen plaets by mijn- faufiith Nochtansen zal ik noyt uwluft ten dienfte zijn. Caftertt. Zoofweer ik zult gyu daerv ooi? op 't hoogft beklagend Fanflirt. Princes,ik ben getrooft te Jijden alle plagen, , <•..,-. j].. Enheb veel liever van de wereld Imaed en fperf;»
Als dat ik door die zond vergrammen. z°udniijn God. Caftertt. Ondragelijke trots, die 'k niet en kan verzwelgen, O fpijt! met recht heb ik uw fmaedheyd my te belgen ; Onwaerdig acht ik my dat ik een uure leef, Indien ik defen bloed zijn rechte loon niet geef ; Ik fweer het Conftans u, dat ik het zoo lalmakcp, Dat gy in ongena by uwen Vorft fult raken ; Ik fweer, dewijl u walgd de welluftvaa mijn fchoot, — - Dat ik om dele zaek u brengen zal in: nood; ■] , Indien gy niet en wilt voldoen mijn weibehagen, Sal ik u dan ten Hoof als fchuldig gaen beklagen. Faufti». I k zal, Prinees, in 't mbfi uw dfieygen niet ontzien, Begeert gy mijne dood,ikkanze niet ontvlien; Soo gy dit lichaem tracht in pijnen te doen lifen , Trooftikmy, dat de Ziel in Godezal verblijen. Zoo my uw boozeluftnaer't lichaem lijden doet, Ik trooft my dat het God weer aen de Siel verzoet. CONSTANTINUS Hytkomcndc, loopt
Ö A S T E R N A henuegen. Ctptrni Uw Majefteyt gebied uw Dienaer te vertrekken.
Confian. Vertrekt u flux, vanhier; ik zie uw zinnen ftrekken, Grootm'ogende Prinees, tot droefheyd en getraen;
Heb ik in eenigdeel, uw Hoogheyd yetsmifdaen?
Neemt gy het qualijk dat ik heb aen u gefchreven,
Oftdoordees Dienaer u mijn brief ter hand gegeven.
Uftern. 'k Vervloek,eylaes !de uur, en dees bedroefde dag, Dat ik dien f noden guyt hier voor mijn oogen zag;
Eylaes! oy me! eylaes! Conftan. Wat is ujwedervaren?
Ik bid Prinees, ik bid dat gy 't my wild verklaren»
Caftern. Eylaes ! wat is my hier van uwe flaef gefchiet. C°n(tan. Wat doch ,P rinces? Ctflern. Defchaemt het melden my verbied. ^onftcin. Ik bid u , zeg my doch wat 's d' oorzaek van uw klagten ? Caftem, Uw Dienaer zocht, eylaes! Caftcrna te verkrachten. Conftan. Mijn Dienaer ? c«Aw.. Hy. Conftan, K an 't zijn ? n-n
|
|||||
s8i T* Ó^ÖN ÈEL S PEL.
Caflern. 'i Iszoo. Conftariiêaëci watikiiöor,!v'
Dor ft een zoo f noden guyt dit fchèlrnftük nemen voor ?
Ikfta geheel verbaeft engantfchelijk verflagen,
Dat dezen fchellem dorft zoo fnooden fchelmftuk wagen;
Een flaef zocht die uw eer, aeh Hemel! hoe kan 't zijn ?
Hoe ftort gy't ongeluk dus vinnig uyt op mijn ?
Ikfweer,datikhemzalmetzulkeftrarfe pijnen
Beloonen 't lchellem-ftuk, als ik zalkunnen vijnen p
'k Zal hem vanlit tot lit af-kappen doen de leen,
En levendig het vleefchafnijpen van het been j-
Oft levendig het vel van zijne lichaem rukken,
En kappen voort^de reftaenhondertduyzendftukkeri.
O boofwicht! fnooden guyt ,lïoe dorftgy dit beftaen ?
Princes, zoo 't u gelieft, laet ons ten Hove gaen. *»»»*»*
G ON S T A N T I NV S , C A S T E R N A, CA LI-
S T A, FERDINANDVS metallehee
Hofgezin, en Rechters. Gonftan. Doet den mifdadigenterhoogervierkbaer komen.
BAVSTINA uytkomende, fpreekt, Fauftn. Wie zijn gemoed, bevrijd, behoeft geen ftraf te fchromen,
Hoe zeer de logentaèl de waerheyd overftrijd, Haer lnood,en vallch -bedrog datleert men door de tijd} Gy Rechters, die hier zit, omyder recht te geven', Doet recht met my, en ftraft my vryelijk aen'tleven, Indien ikfchuldig ben aen't geen men my op-leyd , t Zal blijken, dat men my dit valfchelijk na zeyd j ' Noythad ik een gedacht Princeflen eer te fchennen. Richt. Verfwaert u ftraffe niet met valfchelijk ontkennen.
Fauftiti. Ik blijr by 't geen ik zeg, en oo rdeel die voor vallch,
Die my onkhuldig fchuyft haer boofheyd op den hals. Confan. Hoe durft den fnooden guyt noch zoo ftoutmoedig fpreken?
Scherp-rechter doetuwplicht. Füufiin. 't Is noch geen tijd van wreken;
Mykomt de flraf niettoe,maerhaer dies'heeft verdiend}•„
Genadig Vorft, ik bid men my gehoor verlient.
Dat ikonlchuldig ben, mijn Heeren, dat zal blijken,
En dat men over my vallch oordeel tracht te ftrijken;.
Ik, die als fchuldig hier voor uwe Hoogheyd ftae ,
Als eenonnoozel Lam nacr mijne flachtbank gae;
Mijn Heeren,dituwdoenis waèrdig te mifprijzen;
Wie kan'er Ichuldig zijn ten zy men't kan bewijzen ?
Geen recht, macr ongelijk geichiedaen zulk een man ,,
Die men veroordeelt, en geen fchuld bewijzen kan ,
Dat ik onfchuldig ben, dat wiük uniijn Heeren ,, n
|
||||
VAN £ A *IS T I'N A. ZJ3
Dat wil ik hier voor u met diere Eeden fweeren^ ____.__........
Recht. Het fwee.ren geld hierjMet*
Faiiftin-MijnHeeren, dat ismi's,; 'tBehoortteigelden als'el-geèngetuygen is.
Recht. Men acht hiervoor bewijs genoeg haerHoogheydsEeden. Faufiin. Noch zeg ik het is valfch, fweert zy,, ik fweer het mede. Recht. 't Is billik men pdneef fenzeggen pordeeld waer» • Faufiin. Waergim de waérheyd niet zoo wel in' rijtjr, als haer ? Recht. Onwaerdig acht metfu hier meergehoor re gunnen-y Gy zultmet Eedeh'noyt üyr daedat-iweeren kunnen.
Scherp-rechter, vaeryry.yoorfe. • %,,.. ' - "-
Scherf, ft Is lang genoeg, treedan. .
Faujiin. tïw dreygel» ik, eylaes!, niet langer Jijden kan ; Ha! Konin^Conftantïjri , ik die hier voor uknieleij, ; ,
Denk niet dat in de fond mijn luften zoo vervielen -,* % 4: .
Öat ik mijn leven heb getracht na Vrouweneer,"
En is het niet genoeg dat ik met Eeden fweer,
;*, Zoo zal ik hier voor u alt' zamen doen vertóonen, '\ ,'M Getuygen, dié voor mydezaètkzullenvcrfchoonen,,i Had ik nu geen bewijs by 't onrecht dat ik ly;
,'.... Hoe ongenadigh zaftd men Handelen met n>y. Gy Rechters, die rriy hebt gelijlfte* dood Verwezen,
Als een mifdadtge mijn vonnis voor gelezen-, i
Mijn leyen.op-geeyft als o.f ik had mifdaen,
Ónfchuldig doet gy my dit gröoteonrecht ^^^^^^Mm^^..^.,,.-..,
Dat ik ónfchuldig ben veroordeelt van het leven,
Daer zal ik li te recht getuygenjs af ge ven,
Dat ik ónfchuldig bén zal komen aen den dag, •
Zooklaer, dat klaerder noytde Waerheyd blijken mach. •
v Gy Rechters, en gy Voril, nu zal ik u verklaren, • "Wat my in ditgeval, eylaes ! i« w/dervaren ;
Weet dat 'k'niet en ben die , die gy mijn vertmud j
"Weet dat ik niet en ben dié, daer gy my voor houd;
Dat ik op 't hoogfte heb gehaet onkuyfche ftreken,
Dat is, Grootmogend Vorft»genoeg aen my gebleken
Als ik niet heb geacht beloftenis van trouw,
Als ik uw geyle luft geen plaetze geven wou;
O Vorft ! ik bid» gebied dat yemand deze banden,
En boeyens doch ontfluyt van deesmijnteere handen,
Op dat ik mijn getuyg doe komen aen den dag,
En van mijn onfchuld u de waerheydt toonen mach 5
Maekt dees mijnhanden los, op dat ik u betoone,
Wat hert en ziel dat onder deze kleeren woonén ;
tin z Gy
|
||||
TOON E EX SPEL
|
|||||||
Gykent my niette recht Hoe wel datgy my ziet,
Gy kent my ,- maer die "k fchijri, en ben ik. lijkwéT niet;
Conftan. Niet die gy fchijnt, wie dan ?
Faufiin. Die, die gy pleegt te minnen,
Een Dienaer in dè Ichijn, een ander fchuylt'ér binnen.
Conftan. Maekt da» de banden los, op dat ik/,1c wie't zy.
Fauftin. Grootmogend Majefteyt, 'kheb nu mijn handen vry.
Zie daer mijn open borft, hier noch de zelfde leden , Om wiens genot my heeft den Koning aengebeden ; Die offer ik u op als in haer eerfte ftaet, Uw luften heb ik wel, maer noy t uw liefd verfmaed;. IkbenFauftina, .hier in deze fchijn gekomen. Conftan* O kuyfche Kecd?rin! o fpiegel aller vromen!
Met vreugde , en vermaek val ik u om den hals ; Fauftina dus getrouw! PrincefTe, gy dus valfch t Ik zie wat ljerde doet,dies zal ik liefde toonen, En uw vervloekte daed, Princes, met ftrafte looncn ; U bannen uytrnijtvRijk, eneereuyoor mijn Vrouw, |
|||||||
Faa-
|
|||||||
van faustina; ■»%
|
||||||
Fauftina, die haer toondtot mywaerts zoo getrouw;
*k Omhels ü voor mijn Bruyd, en zal u eeuwig minne. Ferdin. Fauftina, is uwnaem Fauftina, Herderinne ?
Fauftin- Ja Heer, zoo is mijn naem.
Ferdin. Hebt gy geen Broedersmeer ?.
Fauftin. Noch een.
Ferdin. Hoe noemd men die ?
Fauftim 't-lsFerdinandus , dit ik voor mijn oogen zie,,
Mijn Broeder! Ferdin. Zufter, ach ! ik kus m
Conftm. Wat ik hoore.
Wat komt de mcnfcheft jn hun leven niette vooren ?
AchFerdinand! zie hier hoe 't rad des werelds dreyd , Die gift'reft zat om hoog, als nu ter neder byd , Mi gift'r en lag om laeg, is lieden hoog gerezen , Fauftina is, en zal een Koninginne wezen. Ferdin. Van waer komt ons dit luk? ó Hemel! woudgymijn r J
rh dit geval nu ook eenfnael zoo gunltig zijn, Dat ikmet'sKonineswil Princes Galifta trouwe. Conftan. Zoo 't haar belieft ik gun s u tot een Échte Vrouwe»
Ferdin. Mijnlevertt'uwerdienft zydaer belooning van.
Califta. Al wat onmoog'lijk Ichijnt den Hemel ïchikken kan j
Zijn Majefteyt die zy bewuft dat ik- veel dagen, Aen Ferdinando heb getrouwe liefdgedragen ; Zoo zeer niet om de bloem van zijn ontloken jeugd, Als om het hooge lof van zij» vermaerde deugd; Deugd, die al 's werelds fchat en rijkdom gaet te boven J Deugd, die wy boven al ter wereld moeten loven; Deugd maekt hemHèer en voogd van ecnPrincefleVrouw,-. Iklief u om uw deugd. Ferdin. Uw liefd loon ik met Trouw.
Cwftan.'k Wil dat Cafterna zy te landen uyt gedreven.
Caftern. Mijn mifdacd meerder is als men my kan vergeven ,,
Ik vind de fpreuke waer ; De leugen die mijlukj:, Hoe zeer z.y met bedrog de -waerheyd onderdrukt»- |
||||||
nu 3 ÏHEO-
|
||||||
28<?
|
|||||
TH EODORUS
EN
D I A N I R A*
Treur-fpel.
I N H O U D. Ianira, Kieuw -getroude ,gaet, in het op-gaen van den dageraed, aenftr*n<t,em
hoer Echt-genoot, over Zuyder Zie, uyt Vriejlandt komende te begroeten. -Guftav-iusi Dianira lang gevrijt hebbende. vervalt in redelooze ttanhotp , enonbehoorelt\kegenegentheden,diehem, door zijn vrund Heraklius", leien ge- maekt werden. . " Theodoor , even na&ijn aenkomfl krijgt bedroefde tijdinge Van groot verbis
terZee , ziulks dat hy in achter/lal, en armoede moet vervallen; doet, in die gelegentheyd, rijn , offerande aenhefpoankelbaer geluk ;Atehem , door de nijdigheydop-gehitil zijnde, haergnnjlm feeygerd. Theodoor,*,?!» bedroefdejlaet ontdekt hebbende aen %ijnbeminde,verzoekt datz/y haerOudirsiet
huift feil bewegen, om door haerbyftant ^ijn fchanden voor te komen ; volgt daer op, datrjby Va- der en Moeder opgehouden, ««Theodoor versloten werd ,dte boven de droefheyd van zijn gilt- denfehade, moet van zijn Dianira afgefcheyden blyven, en alz.00 in meerder hertzeer, ontbloot van alle troeft en hoop , x,ijn ellenden dragen. Guftavius, doordeuegelegentheyd, z.oektD\anira*entotMinne-lu/Ient naertoez,yhaetbeste-
gen laet. Theodoor, om in onbekende [chijn, z,ijn Dianier tefpreHen, gaet by Auguftinus ,Bieeht-va-
der van fijn Huyfvrou~iv , kleed hem in den fehijn van die xelvige , ontmoet zijn bed-genoot; gf niet "toetende ofteis by Auguftinus, belijk haer Echt-breuk,' t toeli Theodoor verft aende,van nuf- moedigheyd mo overvallen werd, dathem het herte over(ielpt, hy ziih ontdekt, en dooi ter Aft- den neder valt. Dianira , beweend op't droevigfl dit af-fierven; beklaegdhaer ten hoog/len over haer mifdadin;
verandert hoer minne tot Guftavius, in dtedelijken haet; hy haer, in deze gelegentheyd, entmoe- tende , verzoekt zy geveynfdelijl> van hem den Degen, om de doodhares Mans te wreken ;eduh, dien hebbende ,neemt Wrake van Guftavius over haer Echt-fchenning , eerft hem, en daarna haer ey gen (elfs doorrotende. Namen der Uy t-beelders.
DIANIRA, ?*,«,♦„,„„„„ FLORENTIUS, \Oudersvan
THEODORUS, $ ftentgenotcn. , CELESTINA, f Dianira.
GUSTAVIÖS, Dianiraes oude EMMERENS, Dianiraes zufter.
Vryer. NYDIGHEYD.
HERAKLIUS, Guftavyvrund. AÜGUSTINÜS, Munnik.
EER-
|
|||||
EERSTE H'A N D B I N Gi
D I A N I R A» r
PfWr.I/f^^^^^^&f" Ewenfte morgenftond, die mefuw flikkVig dagen ,
Mijn logge geesje wekt» en voed mijn wei-beha^
gen»
Met aengename lu-fï terijzennyt mijn bed, Om gaen daer Theodoor my heeft een tijd gezet. O aengename dag! 't fchijnt ik uw gunft geniete, Nu dat de^ ochtend Zon zijn ftraeltjes neer doet fchieten, Op Bergen, Bofch, en Dal, zoo dat'et zich verblijd',
Wat op der aerden leeft, indeze morgen tijd. < 't' Gevogelt tiereliert al fchat'rend door de boomen ;
Neptunus toond zijn gunft my door d^Zuy'er ftrootnen j hollis fchijnt is Dianira toegedaen » En Triton blaeft met vreugd, uw Theodoor komt aerr; Ras vlugge voetjes vlied, treed na de Zuy'er ftrahden , Waergy uw Theodoor, uw Lief zult zien belanden. - De lieve uur genacktdat voor ons Z-uy'ér wal, Mijn Lief, mijn Theodoor zijn zeyltjen ftrijken zal", Vermits Neptuyn hem toond degunflc van zijn windene- Ga, Dianira ga, om Theodoor te vinden ;■- Te vinden Theodoor die "k Echtelijk bemin ', Verliefde oogjes fehiet uwlonkjes Z-ee-waert in , Zend bodetjes voor nyt dieTheodoor ontmoetenj; Ga Dianier aenftrandjom Theodoor te groeten. Daer zien ik, ach / het Schip al leggen op de ree,,, Ras Dianira, ras, begeeft u na de Zee , De ViiTcher leyd aen boord om Theodoor te halen f' O aengename vracht i waer meed zal ik betalen, De dienft, de lieve dienft die gy my Vifleher doet ? Vermits gy brengt te landde Voogd4ieer mijns gemoèdv' O zoete Zuy'er-Zee ! hoe hippelen uw baren Van blijd/chap;S nu mijn Lief j mijn Echte Man komt varen, . Tot daer gyftut uw loop , enmetuwftroompjes flaet, - Al waer mijn Theodoor, mijn LAof, te lande gaet. THEODOOR, in-zijn haed hebbende een Vyooi* .
y^fodor. Mijn Lieffte zijtgegroet*
•Vtanir, Gywellekoom, mijnwaerde; Die met uw Zonne- glans befchi/nt de lieve aerdt j»
Se-
|
|||||
I
|
|||||
288 TOONEEL SPEL
|
||||||||||||||||||||
De acrde van mijn hert, zoo dat uw liefdens gloet.
Mij n hertje nu een Zon, een Zon verftrekken moet, Om door die Zon de aerd mijns herte te verwarmen; Kom Thcodoor, en wild my drukken in uw armen, GeMjk ik u omhels , die'k zoo lang heb gemift; Zijtwellckoom mijn Lief, mijnhertjen,ach! hoe is't? Noch wel, dank zy de Goon, die 't {elfde my verleenden,
En ons vergunden, Lief, dat wy dus weer vereenden; Maer wat ik vragen ïoud, mijn Lief, mijn Dianier, "Wat maekt gy doch zoo vroeg, zeg, zoete bekje, hier. "Wat jaegtu doch op ftrand voor't krieken van den dage? ,1 |
||||||||||||||||||||
Theod.
|
||||||||||||||||||||
Dianir.
Dianir. Theod. |
Vraegt gy datjLiefPTfceod.Ochlja^oudik u dat niet vrage?
't Is liefde die my drijft, mijn lieye Theodoor, O liefde ! zoete liefd , óprikkelende fpoor !
|
|||||||||||||||||||
Die Dianira drijft om Theodoor t'ontmoeten ,
Die tot belooning moet zijn Dianira groeten , Omhelzen, kuffen , ach! die lieffelijke mond . Die Theodoor omhelft hier in de morgen-ftond; Daer niemand ons verfpied, maer yder leyd te ruften» Mits eerft den dag begint; waer zijnder zoeter luiten, Ach! Dianicr, mijn lief, als by 't geliefd te zijn, In 'tkrièken van den dag, en vroegeZonne-fchijn? Daer niemands oore hoord noch ooge niet verfpiede , Al wat by Theodoor en Dianiergefchiede; t Leyd noch in ftille ruft al wat 'er leven heeft, Vermits de Zon noch eerft zijn komft te kennen geeft; Den Douw noch verfch gedaald op Akkers > en op Velden; De Zee die zich te nacht met fterke wind ontfteJde , Springtzoetjes op en neer» haer golfjes fpoeld op ftrand , En ftut met zoet gedruys haej vlocdjes id het zand; O aengenaem vermaek! hoe heug'lijk is 't t' aenfehouwen, De woon-plaets van mijn Lief, vol vrolijke Landfdouwen; Daerkoorn , gras en kruyd , daer bloem en lover groeyd, Daer't vette klaver fpruyt, en groene Eyke bleeyd j Daer quam uw Theodoor zijn Dianira minnen. |
||||||||||||||||||||
Dianir,
Theod.
Dianir.
|
O Voogt-heer! van mijn hert.
O Vroed-vrouw! van mijn zinnen. |
|||||||||||||||||||
OAfgodlvan mijn Zkl.Theod.Godinne van mijnhert.
Dianir. O Hemel! van mijn min.T^o^.OHeeliter van mijnfmert. Dianir. O Zonne'.van mijn vreugd.Theod.Q Sterre'! van mijn leven» Dianir. O oorfpronk mijns geluks! Theod. Gy kunt my 't leven geven- Dianir. Mijn leven leeft door u.Theod. En't mijn door uwe leeft. Dianir. Uw leven't mijne voed. Theod. En*t uw my voedzel geeft; |
||||||||||||||||||||
Kom
|
||||||||||||||||||||
VAN;THEODOOR EN WA:NlER. *f£
Kom Dianier , rrfijnLief ,fc*t öbM*tib&Hv&éityM >
Dacr boompjes , bloem ró;krhycï j^étöcrkcnt douw belaên»
Verheugen het eezicht f dafP vyol^t en roozen^
Verfch op hun duftel ftaen', heel cierêlijk en blóozeh;
Daer d' aerde door natuur haer ïchoot metbloémfjcs^ietti
En daer de Nachtegael, een Princè van't gediert, '» > "*'
Zijn helle ftem verheft; en daer de drifjes vlieten, ; l'
Haer Criftalijneftroom, langs groene wallen jfchietcn; \ tt
Laet daer uw Theodoor, rdJnDianiragaen, « s-
Hem ruften aen u zijd omlómmeft vatt de blaên <j . I
Wilt daer, in dien'ni luft , een aerdig voysjen quelen,,
Uw Theodoor die zal daer zoetjes onder fpelenj ; \, ;
Kom Dianira , kom, laet ons na 't ÏJofch gaep ween* -■. \
En mengelen de vreugd van fnaer en ftem in een- ; • vxc^h
Diamr. Wat Theodorus wil, wil Dianira m^de..
Theod. WatDianierbehaegd, ftelt Theodoor te vrede.
Dianir. "Wat Theodoor behaegd, uw Piamra doet, C
Theod. Wat Dianira wil, isThcodoro zoet.
Dianir. Ach! Theodoor wie gaet u lof, uw deugd $e bp^cn.f \;
Theod. Wie kan doch Dianiraes deugd ten vollënjpVen ? ,• , ^ „ft
Hier is de Lom're groent, hier is't mijn üianier, . • -x Doet Theodoor vermaek fchept in't getierelier „ , (g Van'tkleyneplavm-gediertjoyreugd JoLandloHpve! ,
Uw vreugde, in mijn zin, gaet alle vreugd te boven j , q Land vreugde is een vreugd, dië't oog en't hert Vereert; Het Land geeft aan de ^finfeh al wat de luft begeert; , |
|||||||||
6 i
|
|||||||||
Nu Dianira, Lief, in vfeügdeh öp-genomen i
Door'tlieffelijk gewas, vah,bloempjes, kruyd en boomen., Laet ons wat zitten gaen ir>*t aengenarné groen, En met gefpeél èri zatïg lie'fds offerhaftde doen.; Zing Dianira, zing, üw Theodoor zal fpèèleh. Dianir. Speel Theodoor ;'e'y hoorlde'Vögeltjesdjequeelen,;
En lokken Dïaniér totzingen, Theodoor'; " Mijn dunkt dat ik^t gefluyt des Nachtegaels daer hoor, , Die Theodoors gefpel gehoort heeft, en vernomen, Óp welk geluydhyfthjjnt ons nader bytekomèn, Theod. Zing Dianira, zing, op't gene dat ik fpeej./ r »
Dianir. Wel Theodoor ik doe't, en offer in't geheel,
Alwat'er is in mijn', dat zaltot vfeugd-uytdriïigen;
SpeelTheodoor, mijn Lief, uw Dianier zal zingen. |
|||||||||
öó THEO-
|
|||||||||
i^o
|
TOON EEL SP EL
|
||||||
THEODORVS fpeeld, waer onder DIA NIR A
dit navolgende zingt; Op de Stemme: Ach j blinde bengel.
Wiekatt 'er geven,
Datmecr zoetheyt heefty Jils z.ulk_ een leven , » Dat genoeging geeft ?
Gtenzjoeter leven als genoegen, xjoo wie genoegtisrij kj
Wie zjtlzich taonen Dianiersgelijkjf Afijn hoogflè vreugde»
En mijn meefiè lufl, Sfruyt uytde deugde, Daermijnz.ielinrujl', i
© deugde! die de zieldoet leven, licht leeft hy wel vermegt y
Die zich tot deugde, meer alt rijkdom voegty Zoo het genoegen ,.
Boven rijkdomgaet, Wie wil zich voegen,. . Dan tot hooge ftaet, En rijkdom} die ons nietengeven$ 't geen wel't genoegen d'oet y
Dat 's Vrolijkjeven, en geruft gemoed,. I ' ;>
Thead. O reden wel gezeyd! 6 woorden wêlgezongen X
Waer doorliet hertc wel gelokt werd, en gedwongen ,,
Maer leyder ! niet gebracht hy veele in 't gemoed,
Vermits begeerlijkheyd geen deugden zoekt, maer t goed..
DianWi Soo 'tu belieft^mijn Lief, laet ons voor ditmacl fcheyden,.
Met groot verlangen zal mijn Moeder ons vcrbeyden. Theod. Ik dóe zoo 't u belieft, wy beyd zijn eens van zin „
Gaet gy na huys,mijn Lief,.zoo treed ik met u in j. Ikzelrs verlangen heb uw Moeder aentefpreken. Dianir», Vermits dat onze tijd, mijn Lief, al is verftreken. **•««••
G,üSTAVIüS, HERACLIUS:
Guftav. Héraclius:, mijn vriend, ik wil vertrekken gaen-,
Want ik mijn hertc voel met droef heyd o verlaên j, Héraclius, ik kan 't in waerheyd niet gedogen, Mijn hert vermach het niet t' aenf chouwen met mijn oogen> Dat Theodoor mijn Dianira heeft getrouwt, Hetwelkop'cdroevigftmy.laes! in mijn hert berouwt. ■ . c ° v Guftavius
|
|||||||
VAN THEODOOR EN DIANIER, i
gertth Guftavius, ik bid, wild u tevreden Hellen,
En u om Dianicr doch langer dus niet quellenj
Gebruyktde reed'lijkheyd, en toont u als een man,
En quelt a niet met yet dat niet gefchieden kan ;
't Is vruchteloos getreurt, om yet dat niet kan worden»
Guftav. Wiftgy, Heraclius, hoe my de liefde porden, Zoo dat ik nacht nocht dag geen liever vreugde had,
Als dat ik fteeds het beeld mijns Dianiers aenbad;
Raed geven valt wel licht, maer dien is't tot bedroeven,
Die in de liefde raed van anderen behoeven;
Uw raed is goed , maer ach! 't volbrengen my ontbreekt.
Hcracl. Guftavius, u doch ingeen meer droef heyd ftcekt, Laet varen Dianier, en ftelt gy u te vreden;
Het welk gy licht zult<loen 200 gy maer leeft na reden ..-,
Die u wel leeren zaldat gy uw quellingftilt,
Indien gy reed'lijkheyd maer plaets verkenen wilt;
Gy weet dat Dianier haer over heeft gegeven,
Om in de Echte ftaet met Theodoor te leven ;
"Wiens Trouw dat k gefchied met zulk een vaft verdrach ,
Dat niemant wie'er leeft het weder breken mach;
Guftavius, mijn vriend, is 't mog'lijk met uw handen De Zee te maken land, en tot een Zee de landen ? IsYmoogelijkom doen,Guftavius,mijn vrund,
Dat gy den Hemel met uw hand bereyken kund ?
Is't moog'lijk dat gy kund de loop des Hemels weeren, Is 't moog'lijk dat gy kund de Zon te rugge keeren ? Is 't moog'lijk dat gy kund de Sterren en de Maen Beletten,dat zy na Gods wetten niet en gacn ? Is 't moog'lijk dat gy kund van deze lage plaetzen, De Donder met uw hand weer naer den Hemel kaetzen? Is 't moog'lijk dat gy kund het water maken vyer ? Zoozal't u moog'lijk zijn te trouwen Dianier. Cufiav, 'k Seg noch, Heraclius, gyfpreekt wel goede reden, Maer reed'lijkheyd en ftelt mijn krankheydniet te vreden f
'k "Weet wel ik treur vergeefs, en of ik ween en zucht, Ik doe als een die boud Kafteelen in de lucht; Ik kan 't.Heraclius, mijn vrund, heel wel verzinnen j Wat is 't ? de reden kan mijn quelling niet verwinnen; Uw raed is doch vergeefs ,uw reden zonder kracht, Mijn liefde al te fierk , mijn weêrftant zonder machte De wil wil wel na raed, maer raed na reen niet leven, Mits zy mijn liefde geen voldoeningkunnen geven ; , Dies ik, Heraclius, ten eynden raed en rcên, Moet leven in getreur, en fteryen door geween» «01 Guftavius
|
|||||
>
|
|||||
,
|
|||||||||||||||
T <D OINIE E L; S P m L.
|
|||||||||||||||
.Ik
|
|||||||||||||||
Heracl. Guftavius, ik fpaixvgy kf enkt verftaaden zinnen.
|
|||||||||||||||
Guftav. Heraclius,ikwiLmijnDianterbeminnèn. '
|
O O.
|
||||||||||||||
Heracl. 'tGeen gy > GuftavHs^ wild^kan ymmers niet gelchien..'. D
Guftav. Wiekan,Heracli»sihBtminnen myverbien?
Heracl, Wat 's minne i zoo die min't gemind niet mach genieten ?
Guftav. Het voedzel van de niihvermindert mijn verdrieten;
Heraclius, dewijl ik Dianifa mis, - : : : > Dunkt my ik%réek met haerdoórmins gedachtenis. .?
Heracl. Guftaviusmijntmnd, laet die gedachten varen, :! >:
Want die gedachten zijnöbrzaefcvanmeerbefwaren ; Hoe gy daer meer op denkt, hoe gy uw quel meer yoed, En hoe gyu meer queld; hoe gy ö meer mifdoet; Dies denkt niet op de min.' 7Ï' : Guftav. 't Saet niet in mijn vermogen»
Heraclius. Heracl.MijtiyvüAdl f ! '
Guftav. Heracliushaeroogeftv- '-■'■;* ■'■'
Haer oogen,ach! die zijhut waer door ik ben ontroert h
Haer oogen hebben my de zinnen weg gevóert, Heraclius, mijn dunkt gy kent geert liérdens krachten} Ha! als ik nóch bedenk hoe vriridëlijkzy lachten; Metwatbevallighèydzy,zoétfesVanterzy:; tin - Haer lieve lónkjes pleeg te fehieten, laes ! op my; . > ^ ;
Heraclius mijn vrind, wat heeftzy khbone wangen? ' Ach ! wat een voor-hooft, daer gekrulde lokjes hangen , Al weêm'lend om haer mond ? wat heeft zy poeflich vleyfch ?■■ Heraelius <laer's;niet oh alles heeft zijn eyfchj " - Haer oogjes kleyn en*brayn ■, haer neusje recht van pafte;
Haer kaekjes wit alsfneeöw; waer óp twee roosjes wauên $; Haer lipjes bol ertglat ,d&erbyköralig rood , Niet al ce dik noch dun, niet al te kleyn nocht groot:};-';■■ Haer montje pas Van wijd', albafter witte tanden , ' nnnfy, Een zilver blanke hals, (pier witte lange handen; De borsjes appel rond geregen by de krop Dicdedenmy hét öógzooVaekdaêr vallen op} Haer voetjes kort enTmali de fteunzels van haer leden,, Die zijn , in't kort gezeyd, recht na de kunft befneden ; Dit al ce zamen is veer boven het gémien . Hoemach het ander zijn dat nieten werd gezien ? Hiracl. O zottcmalfe ménfeh ! en ishet niet recht mallen,.
In zulke z'otterny van minne te vervallen ? Guftavius' mijn vrund, mijn vründ wat ss't? eylaes! Een fchadüw en eenf chim, maer ftof, en wurmen aes ; 'ft Verwonder my dat wy ter wereld menfehen vinden ,. ; Die haer genegentheydaen deze dingen binden;, |
|||||||||||||||
j*
|
|||||||||||||||
VANTHEODOORENDIANIER. ^
Een handvol Vrouwe vleyf eb,'t geen rottcnmoetind'aerd
Is dat zoo veel verdriet en zinnequellingwaerd? O redelooze menfch! die aen de luft gebonden, Meer als de deugd, vervalt noodwendig tot de zonden- Uyt welke zonde volgt gewoonte tot het quaed, ' Waer door de menfch geraekt in een bedroefde ftaef Zeg my, die over thienmael twaelf jaren minden, Guftavius mijn Vruiid, waer die nu zijn te vinden? Waer zijn de oogen doch, en 't tindelende licht,
Van vriendelijk gelonk, en lödderlijk gezicht ? '
'Waer kaekjensals de Roos ? waer wemelende haaren ?
■Waer zilver blanke hals gecjert met blaeuwe aren ?
Waer lipjes bol en glat ? waer zang en zoet gefpeel ?
Waer 't hooge voor-hooft, met de haertjesbiond en geel ?
Waer is t Guftavms, mijn vrund, waer is 't gebleven ?
Gelijk een rook, door wind verfloven en verdreven.
Ga/tav. Heraelius/tiswaer, waerachtigik beken, Dat ik door deze reen vry wat verandert ben ♦
Dies bid ik Jaet ons geen wat meerder hier van fpreken,
Door deze middel zal ik beft mijn quelling breken. ' **W-
TWEEDE H A N D E L I N G.
G U STAVfU Si
Gnt*v- rt$Épff Eraclius heeft my belaft met grooter waerden,
»l [3| P Dit Edele ge^henk in dankbaerheyd t'aenvaerden-
| HB Dlt^eythy»iseenBoekwaerintekzenftaet, * ^^^^ Door welke middel men de min verkeert in haet1 Dies zal ik deze gift met dankbaerheyd ontfangen,,
£n heD om dat te zien een hertelijk verlangen; Dies ikhetopen doe, om zien wat dat. het zy, Heraclius, het geen gy hebt vereerd aen my. Hy opend een pakxken, daer in vindende een Bekkeneel
Heraclius.de gift die gy my hebt gegeven ,
Daer vind ik wie ik ben, en zijn zal na dit leven ;
Mijn vrund Heradius,dic gaeft gy my tot leer,
Ditleerd my dat ik ben een dienacr van mi/n Heer;
Jndezefpiegelwerd, eylaes! te recht bevonden ,
Een gruwel, en eenf chrik, van min, van luft, van zonden j-
O menfch! ó minne flaef! wat ishet eynd van dien ?
Ey! kom wild het met my in deze fpiegel zien»
w-m'n '" ° Z°tte m'n'wclecrti^s m')n behagen » . • ,
«ier leer ik dat ik nu uw ydelhey d beklage; 003 Hier; .
|
||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
aj>4
|
|||||||
Hier zien ik wat 'et is , bet geen de minne geeft j
Hier zien ik wat 'et is, het geen de minne heeft}
Een niet, die yet wat fchijnd ,cen (chijn,en niet een wezen;
Ach! dat 'et niet en is ftaet in dit Boek te leien.
O Spiegel! waer mijn ziel in ziet»
Een groote wat, een fchim, een niet, Een leycn en een fterven; Een fterven fterkmen eer menleeït. 'Wiefterft eer't leven hem begeeft, Die zal het leven erven. Het niet, waeropmen'tooge flaet,
Dat'srijkdom, welluft, hooge ftaet, Als prikkels tot de zonden ; De deugd dat is het rechte wat, *t Gemoed een vreugd, de ziel een ichat, Waer door den Hemel werd gevonden. ***» VERTOONING*
THEODOOR, enDIANIRA leggen geknielt voor't GELUK; 't Geluk
werd van de NYDIG HE YD teruggehouden, om haer gunfte aen de ge- knielde niet te gunnen ; geduerende de VertoaniDg»werdditnavolgende,vaa «enige Reyen, gezongen, THeodoor, en Dianier ,
Leggen hier, Op der A er den neer gebogen \ Daer de wankelbare Vrouw € aren wou,
Over haer gebeênmedoogen\ Maerde Goddelooz.e Nijd,
Zulliksfpïjt,
Doet 't Gelukje rugge Meeren; Wat de Ni'jdighej/dvermath, Kan men ach \
Aen haer boozje werken leteren; DaÉr Jöi vromen mee verdrukt,
En ontrukt, 't Geen't Geluk.wel vaekjeoud geven; En hetgeen 't Gelukvaekbied, Krijgt men niet; „.„„„,
t Lukwerddoor de Ni\d verdreven, t v n i G-
|
|||||||
VAN THEODOOR EN DIANIER. w
N Y D I G H E ï D*
Njtig* Mijrrmacht brengt veel te weeg, dies ik in deze tijden
Mach nauwelijks een. uur het licht des Hemels lijden- * Door quagewoont, waetin ik zelfs my heb gebracht Enmeeft mijn werk gepfeegt in de verhole nacht j, * Ik zoek de duyfterheyd met nare omme-wegen, Op dat hetgeen ik zoek, te beter word'verkreg'en r Ik fchuw het licht,, vermits de duyfterheyd my {lijft Omdies wil mijn bedrog door haer verholen blijft ;' 'kBen yder wel bekent,, en draeg dees maeg're kaken ,, Vermits ik my bemoey met Goddelooze zaken j De Vromen haer verdriet te werken, iimijnnvcrk, En mijn verdriet dat is als ik haer vooripoed;merk;
Ia't knaegdmy als ik zie een ander Luk genieten;'
Iklaet my moeylijkheyd1, nocht arbcyd niet verdrietenV
Om hem, die 'k nieten gun, te kreuken in zijn eer,,
"Want als die valt, zoo valt ook zijn geluk ter neer-.
Ik Iy niet dat 'et een tot hoogcr eer zaf ftijgen,
Als ik hem gun dat hy, hier levend", zaLverkrijgen ;
Als my de luft ophitft te werken eenigquaed,.
Zoo neem ik dan te hulp de macht van al mijn raed'
Waer van de liftigheyd de opperft' is gezeten ,
Die meeft bedenken.kan als and're niet meer weten
Naeftdccs is Leugenrtael, die door de liftbedocht,'
Veelquaedheyd, na mijn wil en luft, heeft uytgewrocht,-.
Dan heb ik achter-klap, die wonder is bedreven
Om my tot N ijdigheyd een goede raed te geven;
Dees drie zalïk met kracht gebruyeken, om door haer,
Te brengen Theodoor inramplpoed, en gevaer. »<w^
DER DE HANDEL ING.
THEO. 1> O O R;
T^
i wsm»™» Of't ongeluk dat is daer tegenal geboren, Ik,in mijn hoogfte vreugd vanmijnbegonneftaet
Valkhiclijk wcêr om laeg,mits my hetonlük flactC My is op déze dag bedroetde tijng gekhreven Dat my een Schip ter Zee metgoed'renisgeb'lcvenï *"
Dacrop de Nijdigheyd haer bitze tanden wet,
Entny, waer dat zy kan , haer vaïfche ftrikken zet ;
Oy my ellendig menkh! waer toe is't my gekomen?'
Het geen 'tgcluk my gaf, dat is my weer benomen;»
|
||||||||||
OïnBloot. f
■4
|
||||||||||
w
|
||||||||||
',y^-«'"""'""'""'
|
||||||||||
,^ TOONEEL SPEL
Ontbloot van al mijn goed, berooft van 't géén ik had,
Verlaten heeft het my het geen dat ik bezat; Geenmenfchen ik vertrouw,'t zy Vrunden ofte Magen., Die ik in 't minfte deel mijn ongeval durf klagen; Zal ik dan dit verdriet, en over droeve rouw, Vcrfwijgen voor mijn Lief, en eygen Echte Vrouw ? O neen 1 ten kan niet ziin, mits wy zijn onvericheyden , Dianier En 't geen den een gelchied , eylaes! dat treft ons beyden,
uyt- Daer komt mijn Dianier,'k verander mijn gelaet.
Dianir. Mijn Theodoor, mijn Zon, mijn licht, mijn dageraed.
Iheod. MijnLief, mijn Dianier,ó ziele van mijn leven!
Dianir. O leven van mün ziel! gy moet my't leven geven,
Mits ik mijn eenighier by vreemde luyden vin , Daer ik alleen mijn Lief, mijn Theodoor bemin; Uw trooft mijn leven voed, op u ftaet mijn vertrouwen. Theod. Veel trouwer als de Ms-ns bevind men vaek de Vrouw en j
De liefde van een Vrouw , Mans liefd te boven gaet; Genomen Dianièr ik quam tot kleyne ftaet, By na in arremoed van yeder een verlaten, En dat in plaets van gunlt't Geluk my quam te haten $ Dat druk en ongeval j verdriet, en ramp van als, My quamen op het lijf > en vielen op den hals ; My roofden eer en goed, ja floegen my met plagen, De vraegisDianier,hoegy udanzouddragen ? Dianir. Genomen,Thodoor,gy raekten in verdriet,
Alwaer't ook tot'er dood , ik en verliet u niet; 'k Heb u mijn trouw belooft,mijn trouwheyd zoud niet wijken, Macr in de meefte nood de alder-trouwfte blijken ? Dat is de rechte proef daer trouwheyd blijken moet, "Wanneer de menfeh vervalt in druk en tegenfpoed; Ik acht geen trouwheyd trouw, als die de rampfpoed diende, In nood komt meeft te pas getrouwigheyd van vrienden; Wanneer het los Geluk haer gaven weder neemt; Zijn dit geen vrundendie de vrundfehap laes ! verdoemen? Och ja! onwaerdig dat men haer zal vrunden noemen^ Die zoolang vrunden zijn als weelde welluft voed , En zoo lang alsde weeld haer alle vrundfehap doet. Theod' Mijn Engel die zeyt recht, maerikhebhet vertrouwen,
Als nood quamaen de man gy zoud uw woord niet houwen; "Waer vind men hedendaegs een menfeh die zoo getrouw, Als Dianira zcyd , in nood zich toonen zou ? "Wat Vrouw zoutende manzoQgrote liefde dragen ? Dianir. - 't Zou Dianira zijn j die omu te behagen,
|
||||
VAN THEODOOR EN DIANIER. «5.7
-** In zulken ongeval zoud wezen wel gemoed»
Met u, naijn Theodoor, te dragen zuer,en zoet, ...-.;
En dat om dat ikulkfds proeve zoudverlienen,
Op dat alzoo mijn liefd lief ds looning mocht verdienen;
Want dat is liefdens aert, dat trouwheyd blijkt in nood r
Dies ik met u, uyt liefd, en trouwheyd ging ter dood.
Thesd. O trooft! o zoete trooft! 6 blijdfchap in het lijden! Wanneer het ongeval mocht Theodoor beftrijden ;
Wat trooft begeerd ik meer, in d'alder-grootfterouw,
Als gy mijn,Dianier,alleen maer trooften wou?
Alsdan den Hemel had voorzien om my te plagen t
O trooft! als Dianier my die woud helpen dragen;
Ach! Hemel, tuygt mijn Lief,uyt tranen die ik ftort,
Tuygt Dianira doch 't geen Thcodorus fchort;
Ach / zuchjes,wilt voor my aen Dianira f preken ,
Oft kan dat niet geichien , zoo laet door cenig teeken
Bemerken Dianier wat droefheyd dat ik draeg.
Dianir. Uw droefheyd is de mijn, dies bid ik, Lief, ey klaeg, KJaeg my doch wat dat u, mijn Lief, is overkomen.
Theod. Ach! Dianira Lief, ik ben helaes! in i chroomen» T*ontdekken 't geen my fchort. Dfew.Schroomt niet»'t
zyhoe'tookzy,
Ik zal u zijn getrouw, vertrouwtgy maer op my.
Theod. Eylaes! watzalik doen ? ik wil en kan't niet zeggen. Dianir, Laet in uw hert doch niets voor mijn verborgen leggen. theod. Zoo ik het u ontdek, koom ik in meer verdriet, Mijn Lief, mijn Dianier, ik durf het zeggen niet.
Dia/iir. Indien gy .Theodoor, uw nood my niet wild klagen, Maer in uw hert alleen uw droevig onluk dragen ,
Moet ik, ach leyder! dan uyt droefheyd gaen ter dood,
Vermits ik u , mijn Lief, niet helpen mach in nood.
Theod, Zoo wil ik liever u» mijn nood te kennen geven; Ath! Dianira, was uw Theodoor om 'c leven ;
Ach! had ik u, mijn Lief, mijn Engel, nietgetrouwt.
Bianir. Hoe! is't ons Houw'Jijk dan't geen Theodoor berouwt? Theod. NeenLiefjmaer datgy moet door dien decs droefheyd fmaken. Dianir. 'k wil na des Hemels wil mijn willens neyging maken; Is 't lijden, druk, oft ramp, hoe f waer 't ook wezenkan,
't Geen u, mijn Liefjbetreft, neem ik gewilligan.
Theod. Al waer 't mijn Lief dat my de gantfche wereld haten; Al waer't dat ik moft zijn van yeder een verlaten;
Al waer 't dat Dianier mijn Lief mijn zelfs verliet,
Zoo moet ik nu aen haer uyt klagen mijn verdriet; Ach! Dianira Lief, ach! waer ik noyt gebooren, Had ik u, Dianier, niet tot mijn Bruy d verkooren, PP x ^°°
|
||||
i?8 TOONEEL SPE fc..
Soo bad ik noch wat trooft, en leed alleen de pijn,. aim
Die gy nu, onverdiend, laes! moet deelachtig zijn ;-
Uw Theodoor die is berooft van al zijn have,
Soo dat myd'armoed maekt een flaef van alle flavcn; ;
Al't geen my het Geluk gegevenhceft wel eer,
Dat heeft de Nijdigheydiny naontnomen weer;
Ikbenberooftvanals,'k hebminalsniet behouwen.
Ditmier. In hem; die'tzoo belieft, moet wezen ons vertrouwen;
Heefthetden Hemel zoo met Theodoor gevoegt, "Waer is'er beter raed, als daer in wel vernoegt; Theod. Wat raed,mijn Lief», wat raed oni zoo volmaekt te wezen ?
Bianin. De befte raed, mijn Lief, dat is dc<i Hemel vrezen \.,,
't Heeft God al zoo belieft, God is Zoo rijk als goed i En kan ons geven weer geluk in tegenfpoed; Die God,die goede God, die ons nu heeft geflagen, Die kanverzoetenweêr't-geen wy.nu moeten dragen; Dies ftelt uw hoop in God,met Gode zijt te vreên, "Wiensgoedheyd weder geeft zijn zegen , door gebeên $ ; God flaet zomwi jl den menfeh tot ftraffe zijner zonden,. DoorftrafFe werd berouw, en Gods gena gevonden •- Onlukkig is hy niet die van 't luk is berooft, Maer die in 't ongeluk Gods goedheyd niet gelooft; Door Godcs goedheyd werd de nicnfch zomtijds geflagen, X Ia word van hem verzocht met lijen , en met plagen; ' Op dat de menfeh hier door tot kennis.word gebracht, >•--'■■
En door de kennis zijne zaligheyd betracht j
Ach! Theodoor, fchoon dat ik waer gcteelt van Eed'len, Enmoftmetu, door nood, nu bidden gaen, enbeed'len,. Ia, hebhen tot mijn fpijs maer een droog ftukje brood, Zoo blijfik u getrouw , mijn Lief, totin der dood. » '!: Theod.. O ongelukkig menfeh! wat wil't metmy nochwezen;;
Ach Dianira! Lief, ik ben vol anxt, en vrezen,. Als dat uw Vader ons, in. dit ons ongeval, Zijn byftant» en zijn gunft onwaerdig weyg'ren zaL G droeve bitt're ftrijd ! wat baerd gy rampen <juellen j-, O dood'.komt Theodoor ter Aerden neder vellen, - v Ruk my de Ziel van 't lijf, nu 'f onluk my dus flaet,
En nu ik ben berooft van goed, van eer,en ftaet j - Nu ik verfehoven moet hier op der Aerden leve». JHanir. Wie u begeeft, mijn Lief, ik zal u nietbegeven;
Ikloofenfweer u troöW, getrouwheyd tot 'e* dood, . Al moft ik ook met u zijn in de grootfte nood , "Waer ineenfterflijk menfeh op Aerde kan geraken;.. Ik wil mijn Vader onzen ftaet bekent gaen maken,, OP |
||||
VAN THEODOOR EN DIANIER;
|
|||||||
z9p
|
|||||||
Ophoophyonseenfteunindeze rampfpoedzy. .
fheed. Mijn Lief, mijn Dianicr, mijn Engel,looft het vry, Uw Vader die zal zich te zeerïiiesr in verfteuren,
En onsen zal van hem, zorg ik, geen hulp gebeuren.
Dimit' Ik ga na Vader toe, op dat ik met hem f preek, Licht dat ik hem beweeg, met tranen, en gelmeek.;
Ik hoop mijn Vader te bewegen met gebeden^ • !
Die zich om mijnent wil zal voegen na de reden. -:■■-•
fheod. Ga heen mijn Dianier, deri Hemel ugeleyd. 'Dianir. Ik ga, vertrouwt op God. Theod. Ey! breng my doch befcheyd, Zoo haeHgysaratwoord van uw Vader hebt ontfangen,
"Want ik met hoop en vrees nad'uytkomft zal verlangen;
Ach ! dat den Hemel gaf, dat gy goê tijding bracht.
Dianir. Ik ga met deze hoop. Theod. En ik u zoo verwacht. VIERDE HANDELING.
FLORENTIÜS, CELESTYN,
EMILIA, DIANIRA. tlorent. S5'5g|')> Y zijt u zelven, Dianier,op 't hoogde tegen,
l W^nt ^n onbedacht tot uwe qualijkvaert genegen; ll^^gJl Gy weet niet wat gy wild, gy weet niet wat gy doet, Gy doolt in't geengy wild, diesik u raden moet; Heeft Theodoor verbeurt, hy mach zijn ftraffe dragen, Die op zoo loflen grond zijn welvaert dorfte wagen j Is hy nu naekt en bloot,ik en ontbloot my niet; Het fpreekwoord leerd ons wel voorlicht ontwijkt verdriet i En wie voorzichtig is bevrijd zich van 't ontblooten. Dianir. Hoc Vader ! wild gy dan uw eygen kind verftooten.
^e»"W.Nietu,maer uwen man, dien ik niet langer ken.
Dianir. Denkt gy dan niet dat ik zijn Echte Vrouwe ben ?
Florent.D'ie kund gy blijven, en by ons alleenig leven.
Dianir. ik hoor wel, zoo maft ik mijn Theodoor begeven.
f lor ent. Och ja /
Dianir. Oneen ! oneen ! dat zal, noch 't kan niet zijn.
Is'c ongeval voor hem» zoo is het ook voor mijn; ;
Soud ik mijn Theodoor, in 't ongeluk, verlaten, Soomoft ik zclver God, e n Gods geboden haten, Meer ftraf quam my dan toe, als my nu welgekhied , Verlaet ons het geluk, mijn Man verlaet ik niet. Weftijn. Vcrlaet hem voor een tijd, en kheyd voor ecn'ge jaren.,
Tot dat gelegentheyd hem weder doet vergaren » pp 2 't Geen
|
|||||||
jp4gi TOONEEL SPEL
't Geen hyverlooren heeft. -.. - t ■
DUnir. Ey moeder! my verfchootï,
En gun, dat ik u hier aw dooling ia betoon;
Hoe kan den Hemel zulk een menfeh zijn zegengeven>
Die nietna Gods gebod zich voegen wil te leven?
»k Heb Theodoor getrou wt, en dit vereyfcht de Trouw ,
Dat in de tijd van nood, een Echte Man zijn Vrouw,
Een Vrouw haer Echte Man, yt zy ongeval , 't zy plagen „
Die laden, tot'er dood, malkander helpen dragen;
■Wenfchtgy mijnTheodoor in beterftaet te zien ,
Zoo ishet noodig dat gy ons de hand wild bien.
Emmer* Hoe Zufter ? Theodoor verftact hem gene zaken ,
Wacr mede dathy kan weerom tot ftaet geraken} Dus ishet beft, zoo gy van nood wild zijn bcvrijt, Dat gy van Theodoor u af-kheyd voor een tijd; Zoo hem 't geluk weer diend kund gy u by hem voegen. Diantr. 'k Hoop ymmers,Zufter, dat gy u zult vergenoegen,
Door reden, en Gods "Wet; hy is mijn Echte Man, Zoo dat ik,Sufter, dat met God niet doen en kan; Heeft hem den Heef verzocht met ongevat, en plagen,, •k Ben fchuldig Theodoor die laft te helpen dragen; Is *t dat ik wil met hem 't Geluk deelachtig zijn, "Waerom en zou't verdriet niet hallef zijn voor mijn ? •kHebhem voor Godgetrouwt, ik zal hem niet verlaten y Al zoud my al wat leeft daer om op 't bitterft haten; 'k Vrees God meer dan den menfeh, wie God voor al bemind* Iszeker r dat hy God in alle dingen vind j Maer wie dat buyten God zijn hulpe wil verkiezen , En zoeken 't by den menfeh , zal God en menfeh verliezen j God is getrouw, zoo wy maer zijn getrouw aen God, In het volbrengen van zijn Heylige gebod; En zullen, fchoonhoefwacrons'tonluk mocht verdrieten,. Als ons den menlch verlaet, Gods trouwigheyd genieten,i Kant dan niet zijn dat ik mijn Ouders trooft geniet, Zoo hoop ik dat my God zal trooften in 't verdriet. Florenn Indien gy Dianier uw opzet niet wilt derven r
Zijt zeker, dat ik u Zal al mijn go^d onterven; Dies Iaet u raden. Celeflijn. En wild na uw Ouders hooren.
Emmer. Endoetgy"t,Sufter , niet,zoois uw hoop verlooren.,
JPianir. Ik fteunophoop inGod, en vrees het ongeval,
En weet niet hoe ik my beft hier indragen zal; Zal ik dan in verdriet, en ongelukkig klagen, Verflijten dus mijn jeugd, en ook mijn jonge dagen ? *.. v ■■•■' 5
|
||||
VAN THEDOOREN DIANIER.'
't Waer beft, als ik de zaek roet reden overweeg*,
Te blijven hier, tot Theodoor een middel kreeg, ' "Waer door wy eereïijk ons kunnen onderhouwen j Genomen ditgefchied, zoo breek ik niet de trouwe; *t "Waer beft, als ik 't bedenk, wil ik het dan beftaen t Neen; waerom Dianier ? het maeh wel zijn gedaen ; Ik blijf van Theodoor, 't is beft ik het zoo make- Emmer. En zult hier door in uwe Ouders gunft gciakcn; "****, THEODOOR.
HOe gelukkig is de mtnfch ,
Die zijn wenfch, Niet en (lelt op Aerdfchedingen^ Maer door 't Heyligegebod, Van zijn God,
Werelds luflen kan bedwingen. Aerdfche Worm, Sehepzel Gods ,
Waeromtrots, Opgeblazen , en Hoovaerdig ? Waer zoekt gy wet ld, en luft3 Zonder ruft,
Groot e Schatten, wcynigwaerdigï Waerom mind u zot begeer. Wereldseer? Waer op moedig moedgedragen ? Hoe geacht, en hoe ge-eer t y Het verkeert,
Schieltjkwerdgj neer gejlagen. EmmenDaer zien ik Emmerens, wat tijding of zy brengt f
*■ Ik zie dat haer gelaet met droefheyd is gemengt;
Mijn Zufter Emmerens, ik koombyu met vrezen,
Om hooren hoe het met mijn Dianier mach wezen, %mmer. Fy Th eodoor .'dat gy dus fehaod-vlekt ons geflacht,.
Dies van mijn Ouders gy voor ecrft geen trooft verwacht-
En ook heeft Dianier, mijn Zufter, voor genomen*, Dat zy by Theodoor nie tw eder denkt te komen , Voor en al eer dat hy een goede middel vind, "Waer mee hy rijkelijk zijn onderhouding wint; Derhalven Theodoor zich vrylijk mach vertrekken. TheoJ, Eer zal de aerde my een leger fteê verftrekken ,
Om flapen voor haer deur, en ruften op de ftraet>. Eer Theodoor vertrekt, oftvan zijn Vrouwe gact.; PP 3
|
||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
3©a
|
|||||||
Mach my zoo veele gunft of yrundfchap niet gêfchieden,
Datikhaerfprekenmach? veel minder zal ik vlieden, Oficheyden van mijn Lief, en Echt getrouwde Vrouw-; Al waer het ookdat ik van armoed moeten zouw,, Uyt f chrale water-beek mijn droge dorft verzaden, Gebruyken tot een fpijs de kruyden en de bladen, Die d' Hemel, door de Acrd, zoo mildelijke geeft, Op dat zoo Theodoor van Godcs gaven leeft j O arme Theodoor! berooft van luk, en ftaten, Van menfehen, vrunden, ja mijn Echte Vrouw verlaten. O Emmerens! hoe onbekent is u mijn fmert.; O Emmerens! mach dit uw Vader van zijn hert ? O Emmerens.' hoe kan uw Moeder dit gedogen ? Ach! heeft zy Tygerin dees wreedheyt uytgezogen ? Uw Moeder.Emmerens, toond uythaer wreed gemoed , Dat Dianirais in wreedheyd op-^evoed; Is 't moog'Iijkdat my zoudmtjn Dianier zoo hateu? "Wel aen, verlaet zy my ik zal haer niet verlaten ;■ 'Mach 't dan nietzijn dat ik mijn Vrouwe fpreken mach, Soo groet haer dan van my, en zegtze goeden dag; Schoon dat zy van my fcheyd, mijn Ziele blijft haer eygen, Die zoo lang als ik leef, tot haer in liefd zal neygen; Ik ga in eenzaemheydbeweenen mijn verdriet, Verlaten van den menfeh, maer van mijn God noch niet; Ey.'groet haer noch van roy, die nu om haer moet dolen, Zegt dat ik wenfeh dat zy den Hemel blijft bevolen. Emmer, ik ga, en doe alzoo als gy van my begeert. ^»»w» Theod. Nuzie ik wat het is wanneer 't Geluk verkeert;
Nu ik van vrunden Zoud de meefte vrundlchapzoeken ,
Zijn 't vrunden die.cylaes Lmy voor den Duy vel vloeken;
Doch, of ik menfehentrooft, en hulp van vrunden mis,
"Wat hulp gebreekt my doch, zoo God mijn hülpcr is ?
Of mijn benijdcr vloekt, en fcheld op 't alderboofte,
't Schaed niet wie my verdrukt, als God my maer wil trooften;
Of my de haet en nijd vaft treden met de voet,
Ten fchaed niet zoo God wil dat ik het lijden moet;
Of my de achterklap met lafter zoekt te f chaden,
Wat fchaed het, zoo het God verzoet met zijn genaden?
Of wangunft my verdrukt en niet dan bitter gund,
Ten fchaed niet, goede God ! mitsgy 't vergelden kund;
Of ik nu f chand en fmaed, fpijt, lafter , oneer lije,
Ten fchaed niet, zoo my God in 't Hemels doet verblijen,;
De meefte nijd en ipïjt doet my mijn eygen bloed,
Wat fchaed het, zoo ey't, God, met't Hemels weer verzoet?
|
|||||||
VANTHEODOOREN DIANIER.
'k Verzet het al in God, iii God ftaet mijn vertrouwen,
't Zy wat my overkomt aen God zal ik my houwen;
Mijn krankheyd maek zoo fterk, Heer, dat ik machtigzy,
Te lijden met geduld al 't geen gy over my,
Laet komen, goede God, want door geduldig lijen »-
Geniet de Ziel van God, een Goddelijk verblijen ;
Hier om hoop ik door God met Goddelijke reen*.. .
In alle tegenhcyd te ftellen my te vreên;
ODianira! die de armoed zoekt t' ontwijken ,
En uw trouwloofheyd aert uw Theodoor doet blijken ,•
Gy gaet my afin nood , emvaenddatgy ontvlied,
De droefheyd die u is door Theodoor gefchied;
Vlucht waer gy wild, gy kunt Gods ftraffe niet ontvlieden,
Door wien u tot een ftraf, een quader kan gelchieden;
Gy zijt mijn Echte Vrouw, eafchuldig, na gemoed,
Zoo lang ik leef met my te dragen zuur, en zoet;
Maer ach ! waer is 't gemoed ? wacrzijn geiworen Eeden ,'~
Die wy in ooze Trouw hier op malkander deden?:
Dat d' een den ander niet zoud afgaen in de nood,
Maer in geluk, en druk, trouw blij ven tot'er dood;
Zoolang de voorlpoed diend, werd Trouw en Eed gehouwen,
Maer als het onluk komt, vergeet men Eed, en Trouwe;
Vergeetze zoo gy wild, gy breekt de Trouw, ik niet,
"Wie druk door zulks ontwijkt, vervalt in meer verdriet- e«»«.
G V S TA VI U'S , Dl ANIRA.
Ach !lufvrouw Dianier, uw droefheyd is mijn lect,
Enfmert my in mijn hert hetgeen den Hemel weet. Guftavius, eylaes! ik proeve hoe de dingen-;
Des werelds zijn onvaft, en vol veranderingen; Nu weet ik dat hy doolt, zoo wie dat zich verlaet Op tijdelijk geluk , op rijkdom , eer-j oft ftaet. Dees dingen al te zaem kan ik niet anders noemen, Als vreugde vol verdriet, oft cierelijke bloemen , Die in de Zomer-tijd heel cjerelijke ftaen, Maer vallen los ter Aërd, als haer de Winden flaen ; : Hoelukkigachtdiemenfchzichzelven welte wezen, Die, na de "Wereld , is tot eer ren ftaet gerezen, En die'tal heeft na wenfeh, het zy waer hy't begeert', Zoo dat hy als een God van yder word ge-eert; "Wat is 't eylaes! wat is 't? want daegelijks wy leeren , Hoe groot dat y e mand is, dcroorfpoedkanverkeeren; Daer leyddien Aerdkhen menlch met al zijn werelds eer, ■., J^er lcydiijagrooteniacht,enaLde luft ter ne«v; |
||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
?°4
|
|||||||
Die in de voorfpoed wierd van yder aengebcden ;
Word van de minfte menfch integenfpoed vertreden? Guftavius '.denk doch,waer is'er meer verdriet, Als dat een vroom gemoed dit ongeluk gefchied. Guflav. De wereld hedendaegs is niet gelijk voor dezen,
De menfehen niet gelijk zy plegen wel te wezen j Diesin ha kort gezeyd»geeft reêiigetuygenis, Dat het gefchied, mits in de menfch geen liefde is* Dianir. Ey ! wild,Guftavius,met reden zulks befluyten.
Cufiav. Dewijl de deugde moet uyt rechte liefde fpruyten,
En dat 'er by den menfch geen liefd gev,onden werd Zoo oordeelt yder na de luften van zijn hert, ; En niet na deugdens wet; want deugde volgt de reden, De reed'lijkheyd verfchoond de menfehen die mifdceden, Indien de mifdaed niet door moedwil zy gefchied, Want by de reed'lijkheyd en gold die mifdaed niet ; «t Mifdoen is tweederley, en kan ook zijn bevonden, Datmifdoen fchandig is, enfehande zonder zonden. Dianir. Guftavius ipreekt vrcemt* hoe zal ik dit door-gronden ,
Dat zond geen fchand en is, en fchandc weer geen zonde ? Guflav. Wat dat de zond belangt, in tweederley beftaetj
De eene zond gefchied uyt luften tot het quaed, En d' ander kan gefchiên onnoozel, zonder weten j Zond die onwetend fchicd, en mach geen zonde heeten; Hoe wel een deughzaem menfch onwetend zonde doet, By het onwetend volk een zondaer wezen moet j Aengaende nu de fchand, s* is verr' van zond verfcheydrn; En ook is zomtijds fchand en zonde wel van beyden ; Maer mits dat fchande meê verdeelt word twcederleyi Zoo is fchand ook geen zond,gelijk ik u datzey; Dan is defchand geen zond, als deugdelijke menfehen, Doorvallcheyd, oftqualuft, nietfchandelijksen wenfehen, Nochtans door ongeluk vervallen in een fchand , Die veele noemen zond, doch door haer miiverftand. Dianir. Zeer aerdig is't gezeyd , dies kan ik dit uw zeggen,
Met geene tcgenftant, oft reden wederleggen; 't Is als gy zegt, en 't komt op dit voorftel te pas, Het menfehen leven is niet als het eertijdswas; Dat 's minder in de liefd gelijk wel eer voor dezen, Ach! vond men meerder liefd, de fchandzoud minder wezen; Want zoo daer yemand in de fchand onnoozel raekt, De menfch word fchandelijk, en eerloos uyt- gemaekt, Van die , die hem meer haet als liefde wilbetoonen, De baet vergroot de fchand, en liefd zal fchand verfchoonen; |
|||||||
VAN THEDOOR EN D I A N I E R? 30y
Hier komt dan wel te pas dat kaer de fchand verwekt,'
Daer fchand in tegendeel door liefde word bedekt j In de voorleden eeuw de menfchen men-niet vonde , >t Soo liefdeloos alsnu, vol haet, vol twift vol zonden , Die fchande brengen voort; haet en vervloekte nijd, Die waren noytzoo groot als nu in dezen tijd» Maer liefde vond men meer, dies was de fchande minder» Mits noyt de haet, als nu, de Menfch deed zoo veel hinder.' ; Guftav, 't Is zoo gelijk gy zegt, maerditgefteltterzy:; : < AchlDianira ach! hoe zal't doch gaén metmy?
Guftavius, eylaes! gevoelt zijn oude vonken, Op nieuws ontfteken door uw lieffelijke lonken; De oude liefd beweegt op; nieuw my weer tot min.
Dianir, Guftavius ftelt deze grillen uyt uw zin j -■■■ tcü Denkt dat ik ben getrouwt.
Guftav. Te meerder dat ik brande j ;' ,'•• Dianir. Guftavius ! Guftav. Mijn Lief-/
Dianir. Guftavius,'t is fchande, • * Dat gy my noemt uw Lief, Guftavius, ey! fwijgt. ,
Gujfav. Mi/n oude Min, eylaes! weer nieuwe lüftenkrijgtf ■'■' '
Ach! Dianira, ach! dat ik u eens verklaerde,
Hoe dat ik nu gelijkben uyt-gedroogde Aerde,
Die door de hette gantlch verdroogt is, en verftikt,
Maer door de vruchtbaerheyd van uwe Min Verquikt.
Dianir, Guftavius, ikbidu, wild den Hemef vreezen, •i'-<:fcA. 't Geen gy aen my verzoekt onmoog'lijk 't kan niet^ezenyy,
'k Heb Thëodoor getrouwt, hy is mijn Echte Maa,
Soo dat ik u verzoek doch niet volbrengen kan;
't Is waerdat ik wel wenlch dat ik u had genomen. ~"
Guftav. Soo waerd gy, Jufvrouw, niet in dit verdriet gekomen; Enzoogy van verdriet wilt wezen noch bevrijd,
Soo mind Guftavius, uw Thëodoor tot fpijt;
Laet my, 't geen hy genoot, ach ! Dianier,genieten,
Ik fweer 't dat ik u zal verloffen uyt verdrieten,
En droeve moey'lijkheên, waer in gy zijt geraekt,
Indien gy my bemind, en Thëodoor verzaekt.
Dianir. Guftavius, hoe zoud den Hemel dat gedogen ? Guftavius,eylaes! hoezoudik zulks vermogen?
Te geven u het geen ik gaf aen Thëodoor,
Aen wien dat ik mijn Trouw metdiere eeden fwoor;
Eylaes !waer Thëodoor eelcheyden uyt dit leven,
Soo mocht ik u, na wenlch, mijn zei ven overgeven.
Guftav. Voldoet my Dianier, en blijft nochtans getrouwd, Laet my genieten't geen gy evenwel behoud.
q<j "Wat's
|
||||
?0(5 TOONEELSPBL
Dianir. Wat'sdat? C^v.Uwmin.
Eiwit. Mijn min ^«/fa». Uw minne aen mijnluften;
Geeft my ,'t geen Thcodoor zijnlufl: zoo dikmaels bluften ,
ULichaem, Dianier.
Bianir. Guftavius, wat nood, Dat ik u zulks gaf, waer Theodoor maer dood.
Cttfiav. Indien gy u met my ten Echte wild begeven, Ik fweer't ik Theodoor zal brengen om het leven.
Vianir. Ouftavius, o neen! zijn dood en wil ik niet, Schoon ik om zijnent wil moet lijden dit verdriet;
En moet in eenzaemheyd om zijnent wille {werven,
Dacr ik de lieve luft van zoete Min moet derven;
Nochtans vermach ik niet van wegen mijn gemoed,
Dat gy mijn Theodoor in't minfte deel miidoet.
Dat ik mins luft gebruyk, dat zijn naturens "Wetten.
Guflav. Die'k hoop my Dianira niet en zal beletten ^ Ey! gund my het vermaek van uwe lieve Min, •
Die'k zoo lang heb betracht, mijnhertens A%odin;
Diattir. Gy wild dat niet behoord, doch, d'oude liefde trekt My tot genegentheyd, die minne-luit verwekt. •*•»»».
V Y FDE HAN DELING.
THEODOOR lezende in een Boeksken,
Tb*9*!* £ty§fil&^ Zoete Poczy I & Rijmpjes die my raekt !
Ö Rijmpjes! dié mijn hert-in droefheyd noch verr
maekt;
IGyzegtdat werelds luft , en Rijkdom vergeleken Werd by deDoorenen,wiens Icherpe prikkels fte- ken, -• '•>■
En quetzen zoo hetvlèefch; dat zoo deRijkdom doet
De Ziel, als men haer niet gebruykt gelijk men moet j De armoed noemt gy Rijk , haer droefheyd noemt gy vreugdei
Mits Rijkdom zonde baerd, en armoed ftrekt tot deugde -, De tegenfpoed maakt rijk, gelijk dit Rijmpje leerd, Mits tegenfpoed in Vreugd, Rijkdom in druk verkeerd > O lukkelooze menfeh!'lukzalig is uw leven, Indien gy willig u tot d* armoed kund begeven; En duldig't lijden lijd, het zy hoe dat gy leeft', Rijk, arrem, droevig , bly, uw wil in Gode geeft; Hoe lukkeloozer hier, hoe lük-rijker hier nader, De Siele wezen zal in vreugd by God den Vader $ Diedoor de SoneGodsde menfchèn heeft geleerd* Dat men door lijen en verdriet ten Hemelkeert; _. |
|||||
VAN THEODOOR EN DIANIER. ,<
En op dat dit volbrocht zoud worden in dit leven ,
Zoo heeft God aen den menfch zijn Heyl'gen Geeft gegeven Die's menfehen Ziele fterkt, in lijen ,en verdriet, In druk, in tegenfpoed/t zy wat den menfch geichied $ Dat moet, en kan de menich, door Gods Geeft,leeren dragen; Indien dathy met God te leven, heeft behagen; Indien den menfch betracht zijns Zielen zaligheyd, Moet dragen met geduld, al wat hem God op leyd; O God!'t heeft u belieft my dit verdriet te geven , Dat ik door tegenfpoed nu moet in armoedleven; Ik vinde nergen s trooft , een yder my verlmaed, ( Mijn Vrouw, mijn Eebte Vrouw , eylaes! my zelfs verlaet;
Van yder een veracht, van yder een verlaten, Mijn naefte vrnnden zijn't die my öp't bitterft haten j De noyt vernoegde N ijd heeft dag nocht nacht geen ruft, Om aen mijn armen menfch te boeten wreedheyds luft; k Heb niemant op der aerd tot wien ik my mach kecren j Maer roep alleen tot God, uw wil gefchied, ö Heere! Ik blijf miin God getrouw L die niemant laet in nood j
En bid alleen, o Heer! geeft my maer daeg'lijks brood jj
Van herten ik vergeef, die my in nood befwaren ;
Vergeeft my,God , g'lijk ik vergeef mijn Schuldenaren;
Aogufi. Gewillig lijd ik dan , khand, lafter , imaed, oneer, y% Vermitsgy't, onverdiend,geleden hebt, 6 Heer! Maer ik, die 't wel verdien, bid God, toond my genade,
En tot befluyt, 6 Heer ! verloft my van den quade;
Ik wenfch mijn Heer geluk. Augufl. God loon 't u/Theodo©r,
Theod. Ach! Vader mits ik u zoo garen fpreken hoor, 'k Verzoek uw reed'lijkheyd gelieve te verfchoonen,
De ftoutigheyd, die ik u waerdigheyd betoone.
•Auguft, 't Is, Tneodoor, mijn plicht dat ik gedienftig ben, Al wïe ik met mijn hulp ten oienft verftrekken ken,
Dies gy vrymoedig meugt verzoeken uw begeeren.
Theod. Zeer garen Wenften ik met u te redenecren , Van'tgeen de Ziele trooft,of'tgeen de Zielaengaet,
Wanneer den menfch vervalt in een bedroefde ftaet;
Ik heb, mijn Heer,zomtijds, en dik wils leggen malen,
Op't geen met mijn verftand ik niet kan achterhalen j
Hoe dat een deugdzaem menfch oprechtig van gemoed,
Enlevend in Gods vrees, zijn vlijt, en befte doet,
Om eerelijk zich met zijn winften te geneeren j
Doch, alles te vergeefs, gelijk de tijden leeren;
In't tegendeel men vind weer menfehen quaed, en boos;
Ver vreemt van God den Heer, en leven Goddeloos;
qq 2 Nochtans
|
||||
jol TOONEELSP EL
Nochtansliet AerdlehGeluk diendhaerna wil, en wenlchen l
't @eluk,H is vreemd, dat maekthaer eerelijke menfehenj - £n zoo een.deugdzaem menlch in tegenfpoed geraekt, Men ziet dattegenlpoed zijn deugd tot lchande maekt; Kan voodpoed Godloofheyd vereeren, en verfchoonen, "Waerom kan tegenfpoed, deugd geen verfchooning toonen ? jiuguft. "Wanneer een Chriften menfeh zijn rechte plicht voldoet,
"Weet gy wel* Theodopr,hoe hy dit nemen moet ? Stelt maer de geeft te werk, niet'toordeelvandemenfchen. Die meer de Rijkdom * als haer Zaligheyd vaek wenfehen ; Die meer in't aerdfche goed vertrouwen als in God, Meer volgen hun begeert, als Gods wet en gebod; Dees zijn't die door qua luft zoo werden aengedreven , Datzymiftrouwicn hem die'talles haer móetgeven j Dit's zonde, door de zond werd die menfeh zoo verleyd, Dat hy het goed in't cjuaed. het quaed in 't goed verdreyd f Het menfchelijk vernuft dat is zoo veer gekomen, Dat het door zijn begrijp Gods reden Ichijntte tomen; Of Ichoon Gods dienaer (preekt ,khrittuur en waerheyd leerd, De menlch keert tot de menfeh > dat is tot zijn begeert > Vriendinne van de zond, Voedftreffè van de kiften » Die't meiifchen herte peyd, belovende veel ruften, Veel welluft en vermaek, veel wereldlijke eer, Zoo dat nu veder een gelooft aen zijn begeer; Maet wild gy na de Geeft, die't werelds gact te boven , Maer flechteliik alleen in't eeuwige gelooven; Zoo zijt verwondert dat den Goddeloozen menich, Al wat op aerden ss, hier heeft na zijnen wenfeh, Voor't geen zijn Ziele zal hier namaels moeten lijen , Als de Godzalige hem zal met God verblijen» Theed. Mijn Heer, zoo yemant ook geraekt in tegenfpoed,
Niet tegenftaende hy zijn vlijt en befte doet, Op hoop zijntegenlpoed in 't eynde te verwinnen, Doch dat het hem miflukt; zoo kan ik neit verzinnen^ Of men zijn tegenfpoed en droevig ongeval, Het zyde menfeh dan zelfs, oftGod toe-fchrijvenzal? Attgttji. Datftaet zeerlichtelijkdoorreed'lijkheydteleerenj
Indien men met verftand zich tot die zaek wil keeren j Zoo y emand in zijn hert de vromigheyd bemind , Entot gerechtigheyd in alles is gezint, Zoohy^moetwillens niet verzuymt heeft zijne zaken> In't onlok zijnde , deed zijn beft daer uyt te raken, En dat met hulp van God ,• mijns oordeels, heeft de menfeh Gscnichald, mits fiy zijjn beft tot hulp deed van zijn wenlch; |
||||
VAN THEODOOR EN DIANIER; " t;}<
Zoo dat hem God den Heer door 't onluk wil bedroeven,,
Op dat hy het geloof zoud van die menfch beproeven ï Maer zoo de menfche onrechtvaerdig yets betracht, Oft dat hy zijne zake niet en neemt in acht, Enzoo moetwillens wil zijn handel laten varen » "Waer door dat hy vervalt in f chade en befwaren; Die menfch heeft zelfs de fchuld,en d' oorzaek zijns verdriet Is hemdoor niemant als zijn eygen zelfs gefchied, Theod. Nochtans,mijn Heer,zoud ik voor vaftelijk vertrouwen,! -.
Dat die in't onluk raekt, voorfchuldig is te houwen, Vermits hy niet intijds zijn khade heeft voorzien. Jugujl. E>aer de voorzicht gebreekt kan 't zelfde niet gefchiên.'
Theod. Nochtans hy fchuldig is, mits hy geen voorzicht pleegde ,
En dat met achterdocht hy niet en o-verweegde ,, Tot welken eynde dat zijn zake komen mocht. > Augufl. Hoe Theodoorjgy lpreekt hier in heel onbedochtj
God, Schepper van 4e menf ch,die geeft de menf chen 't leven,
Al wat de menfch gebruykt word hem van God gegeven,
't Zy wijf heyd, 't zy verftant, 't zy wetenfehap of kunft,
Dees krijgt den menfch niet uy t zijn zelfs,maer door Gods gunft;
Voorzkhtigheyd die is een groote gaef des Heeren,
En kan door haer voorzicht het onluk vaek af-keeren,
Doch met zoo't God niet wil; voorzkhtigheyd niet baet»
Indien God wil't Geluk de menkhen tegen gaet;
"Wantzoo voorzichtigheyd de wille Godskoft keeren,\
Zoo ging voorzkhtigheyd boven de wil des Heeren;
En een voorzkhtig menfch hoft door voorzichts geluk,
Zich zei ver, na zijn wil, bevryen van zijn druk ;
Heeft voorzicht zulke macht? *k neem't word alzoo genomen,
Soo zegt nu eens van wie voorzichtigheyd moet komen,
Van God oft van de menfch ? komt voorzicht van de menfch,,
Zoo is 't vergeefs dat ik van God mijn welvaert wenfeh j
Maer komt in tegendeel voerzichtigheyd van Gode ,
Soo is devraeg, of noyt voorzichtig menfch in node,
In armoed, oft verdriet, oft ongeluk vervil?
Voorzichtigheyd wel baet, maer niet als God niet wil j.
Had een voorzichtig menfch geluk en eer in handen,
Soo quam daer nimmermeer voorzichtig menfch in fchandenj
In tegendeel men ziet,hoe menig menfch hier leeft,
Ia kleyne wetenfehap , die gantfeh geen voorzicht heeft,
<l<i i. Nochtans
|
|||||
t
|
|||||
,,o TOONEELSPEL
Nochtans zalhem't Geluk haer overvloed vergunnen,
Daer geen vöorzichtigheyd zulks zal by brengen kunnnen ;
Zoo dat verlies oft winft van't tijdelijke goed,
Gelijk ik heb gezeyd, men God toefchrijven moet»
Doch, na ons Chriften plicht, geduldelijk ons dragen,
Om in de wille Gods te ftellen ons behagen.
Theed. Ikzegdat op der Aerdgeen menfch nu hedcnleefd, Die eenigzins geloof aen deze dingen geef t;
De reed'lijkhéyd is weg, de liefde en medogen ,
Die hebben in den menfch nu langer geen vermogen;
Men ziet geen zaken in ,men oordeelt uytgewoont,
Geen mifdaed, fchoon zy is onfchuldig,word verfchoont;
O liefde! eygen liefd die heeft u uytgedreven ,
Soo dat men nu niet weet waer liefde is gebleven;
O liefde! waertgy noch gelijkgy waert wel eer,
De mifdaed fmeet zoo licht de vromen niet ter neer;
De liefde die zoud in de menfch wel meerder wezen,
Soo zich de menfch wat meer begaf om God te vreezen.
Augufl. 't Is waer, de liefde ishicr toe een goede raed, Vermits datlicfde Codes vrees te boven gaet;
"Want liefd moet in de menfch de Godcs vreeze voeden;
God vreezen doen zoo wel de quade als de goede;
"Wat bacthet een quaed menfch , al vreeft hy zijnen God ?
God vreezen zonder liefd, dat is met hem gefpot;
De quade vreezen God, maer willen't quaed niet mijden,
De goede willen't quaed om Gods wil willig lijden;
De oorzak is de liefd die haer God vreezendoet,
Soo dat de liefde meer als Gods vrees wezen moet.
Theed. 't Is Vader zoo gy zegt ,'t zijn naekte klare reden ; Ach! door gebrek van liefd word nu de deugd vertreden.
Auguft. Ten fchaed deugdzame niet dat hy vertreden werd ^ Maer hem die haer vertreed, met een wraekgïerig hert;
Hoe duldiger de menfch zich toonen kan in't lijden,
Hoe meerder dat de Ziel ten Hemel zal verblijden;
't Zy dat hy fchand oft fmaed, onfchuldig oft met f chuld,
Moet lijden ; dat hy't lijd geduldig mctgedult;
- Soo wie onfchuldig lijd zal God zoo zeer behagen» Dat hy aenfehouwen zal het geen noyt oogen zagen;
"Wie zoo zijn lijden lijd , wie zoo zijn droeiheyd draegt,
Is zeker dat hy God door't lijden wel behaegt.
Theod. Ik hoop in God mijn kruis geduldelijk te dragen, En moet u voor het laeft mijn Heer noch een ding vragen;
Alzoo't my werd mifgunt te fpreken met mijn Vrouw,
E>ie ik zoo garen noch wel een reysfpreeken wou, ^
|
||||
VAN THEDOOREN DIANIER. £ju
Verzoek ik of het u belief tr mijn Heer, in dezen,
Met uw vermogen my behulpelijk te wezen.
Augujt. "Waer in ik, Theodoor, u kan gedienftig zijn, Dat zal gefchien,dieslpreekt wat gy begeert van mijn.
Theod. Maer datik met verloi uws hcyligheyds, om reden, Gelijk ik heb gezeydt,my in uw kap mocht kleden >
Om {preken Dianier in onbekend gewaed.
AugHÜ. 't Sal, Theodoor, gefchien, dies met my binnen gaet. ■*""•» D I A N I R A
Dlanira,droeve Vrouw t
In wat rouw, Hebtgyt laes!utelfgefieken ? • Datgy Theodoorverliet,
In 't verdriet, &
Theodoor xjjt afgeweken.
Vythetfcheyden,Lief,vanu,
Vindikpu Recht verdiende f raf der Goden*, Op V vervolg ikjiiet en docht, Jüaervolbrocht,
H Geen my doet de Ziele dooden* Theodoor Het ikjtlleen >
In 't geween, Daer ikjny van woud bevrijen; Maer den Hemel, tot een firaf, , Daer voor gaf AAy noch meerder rampen lij en.
Tot meerfchade van mijn Ziel,
Ikyerviel, Door qmneyging mijner z.inneni • Zoo dat ikjnijn Echte bed
Heb bef met,
Door een vuyle lujl van minnen. *kj3a na Pater Augttfti\n,
Daer ikjnijn Van mijn zonde wil beklagen} Daerikjnetberouw, inboet, • Val te voet ■•■■'. :• £
Godidie'kdaer doormoet behagen»
THEO.
|
||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
?I1
|
|||||||
THEODOOR indeKapvanAugaftijn.
Theod. Zeer wel komt Dianier haer Theodoor ontmoeten,
En zal haer Theodoor in plaets van Vader groeten; 'Wel Doehter dus alleen ? Dianir. Alleenig, doch vol vrezen,
Moet ik, ach! Vader, een ellendig fchepzel wezen ;
Mijn hert en ziele beyd zijn, lacy ! vol verdriet. . Theod. Wat is u Dianier bejegent, oft gefchicd ?
Dianir. Dat zal ik, Vader, u belijden, enüytfpreken;
Ach ! oogen ftorthicr neer uyt brakke water-beken,
Een bloedige Rivier; ftortoogen! traen optraen, Zucht zoo veel zuchten als gy zonden hebt gedaen ;. ■. Ach! hertje, fmelt in rouw, tot boete van uw.zonden; Laet voor mijn ziel, ó God! genade zijn bevonden; Dat ik mijn Theodoor m|fi Echte man begaf, Met meening, my een wijl van hem tefcheyden af, Dat heeft my, leyder, nu noch iwaerder ftraf doen dragen, Die ik, zoo lang ik leef, op't droevigft zal beklagen; 'k Beklaeg my dat ik gaf mijn Ouders, laes ! gehoor, Dat ik in nood verliet mijn Man, mijnTheodoor, Alleen om dat hy was in arremoed gekomen; Ach Hemel! hier voor hebt gy wraek op my genomen; Ach'.had ik Theodoor in nood niet afgegaen, Zoo had ik deze zond, en Ichande niet gedaen; ._,, AchVaderl't herteberft, dè Ziel wil riïy begeven. Theod. Hoe kind, hoe dus bedroeft, wat is'er doch bedreven?
Dianir. Ik heb mijn Theodoor verlaten in zijn nood,
Dien ik mijn trouwigheyd belooft had tot der dood."
Theod. Op wat manier hebt gy uw Echte Man verlaten, x ,
Met meening dat gy hem uw leven latig woud haten ? Dianir. Neen Vader, maqr dat ik ben van hem afgegaen j
Dat heb ik door bedwang mijns Ouders, laes! gedaen;
Die wilden datfk my zoo lang van hem foudfeheyden, Tot hy weer quam tot ftaet. Theod. En dan zoo zoud gy beyde,
Uw voegen weer by een, was dat uw Ouders wil ?
Dianir. Ia Vader.
Theod. Ofhet ondertuifchen nu gevil,
Dat het Geluk haer gunft uw Mau niet woud verkenen ,
Zoo hoor ik wel zoud gy mèt hem niet weer yereenen, Dianir. Zooismijn Ouders zin »v
Theod. Die zin houd ik voor quaed}
Uw Vader die gebruykt hier in verkeerden raed;
|
|||||||
VAN THEODOOR EN DIANIER,
Dit's recht een middel om de Echte-itaet te breken,
Gelijk ik daer van zal natuurlijk met u fpreken i Dewijl gy twee zijt een door wettelijke trouw, 't Geen God zelfsiieeft voorzien dat zoogefchieden zou j Zoo hebt gy ook voor God eenhoogenEedgefwoorcn, En hebt malkander tot behulp, uyt liefd, verkooren» Dat d' een den ander niet zoud afgaen in de nood, Ten ware dat gy wordgefcheyden door de dood $ Maer dat ook zuur en zoet, het zy geluk, of plagen, Gy die te zamen zoud malkander helpen dragen; En nu u God den Heer heeft plagen op-geleyd, Schcyd gy,en laet uw man alleen in fwarighéyd , Dit is een groote zond vol prijculeuze zaken, "Waer door gy God den Heer u kund tot vyand maken j Geen lijden, geen ellend ,geen armoed, nocht verdriet, Vermogen ,'t zy hoe't zy, de Echt te breken niet, Nocht ook voor eenen tijd malkander af te fchcyden; Vermits dat is de weg tot grooter fwarigheyden; Want af-zijn breekt de liefd, als liefd gebroken werd , Zoo raekt ook met der tijd't geliefde uyt het hert; "Wat volgt'er? ach ! een hert gencygt tot meerder zonden, üiantr. Het geen gy Vader zegt heb ik alzoo bevonden • >
Had ik in laft en nood mijn Echte plicht getoont, Den Hemel had my licht met zegening beloont. Ik heb gezondigt, ach! mijn God wild mijns ontfermen. Theod. Door boete en berouw zal God hem uws erbermen;
Beklaeg aen God den Heer uw droeve zondens fmert» Offert zijn Godheyd op een neêr-geflagen hert j Hier door word God verzoent en toond ons zijn genaden , Die geene zondaers wil verftooten nocht verfmaden; Zijn berremhertigheyd laet niemand in de nood, ' Vermits hy zelver zeyd ,'k wil nietdes zondaers dood, Maer zijn bekecringe, en dat hy daer door leve; Dies fchept een moed in God, en wild u weer begeven
By uwen Echten Man, beleven uwen ftaet, In zuur oft zoet, hoe't God u overkomen laet. Eitnir, 't Is leydcr ! nu met my daer toe te verr'gckomen
Ach I'tis onmogelijk dat ik wcêr aengenomen, Inliefdc worden zoud by mijnen Theodoor, Dies ik in droeve rouw en bit t're tranen f moor; In nare eenzaemheyd wil ik my gaen begeven , Met treuringen gequijn ten'eyndc van mijnleven; Mocht ik mijnTneodoor,mijn EchtgetrouwdeMan, Totaffcheyd voor het laeft noch eenmael fpreken an; |
||||
M4 TOONEELSPEL
Op dat ik hert» beken mijn zonden, en mifdaden ,
Verzoekende van hem vergiffenis, en genaden ; Op dat, of my de dood te f chielijk overviel, Dat ik dan wezen mocht gerufter na de Ziel; Nietwaerd ben ik, eylaes! den Hemel aen te fchouwen , Ten aenzien dat ik ben de fnoodfte aller Vrouwen; Zonderffe grooten grof,ftort uyteen tranenvloed, Tuygt deze dienaer Gods'tgeheym van uw gemoed; O Hemel! laet my de genade Gods verkrijgen; O fnoode zond I ik kan uw f noodheyd niet verfwijgerfc; Ach Vader! ach! ik heb gebrooken Echt en Eed, Maer God is het bekent, 't is my van herten leed; Thcod. Hoe zegt gy, Eed, en Echt? Dianir. Die heb ik overtreden. Theod. ZegtDiankamydeoorzaekjCndereden, Met wie, en op wat wijs uw Echt-breuk is gefchied-
Dianir. Guftavius, eylaes! brocht my in ditverdriet.. Theod. Guftavius? Dianir. 'tWashy. Thtod*. ONikkerlijkezake.' Hoe koft Guftavius, eylaes üiier toe geraken ?
Dianir. Alzoahy my wel eer gevrijthad, en bemind, En uyt der herten lief, g'lijkhy noch is gezint, En ziende 't onhik had my van mijn Man gefcheyden> Hymydoor vleyery,in'sDuyvcls ftrikken leycte^ En bracht my tot zijn wil, en nikkerlijke luft, Die ik met mijne min ongodd'lijk heb gebluft» Theod: Is't meer als eens gefchied? Dianir. Neen Vader, deze zonde, Heeft my mijn ziel gequetft met doodclijke wonde;
Ik wenlch dat my de dood een zaligeynde geeft, Mits Dianirais onwacrdigdat zy leeft; "Want ik ter wereld kan van God niet betererven, Als door oprecht berouw, zalig in God te fterven. theod*. 'k Bedroef my Dianier) en boven almijn ftaert, Valt dit de grootfte pijn,en quelling in mijn hen} O menfch! o bröfle mcnfch! die uw genegenthcden Te loflenbreydel geeft,m plaetzc van gebeden i Wanneer een qaaê gedacht genegentheyd beftrijd, Men zonder tegenftand in 't hert die boolheyd lijd -: O boolheyd, quade luft! ongoddelijke zaken ! D»e eer uw bitterheyd den menfcbe niet doet (maken , Voor dat gy met de daed uw werken hebt volbracht} Oöianira !'k had noyt zulks vana gedacht; |
||||
VAN THEODOOR EN DIANIER;
Bid Gode om genaed, eyndigt in God uw leven,
En bid hem dat hy u, uw zonden wil vergeven j Zijt zeker Dianier, zijt zeker en gewis, Dat Theodoor nu hacft ten eynden't leven is; - Ik voel, oy me 1 ik voel, dat ik in flaeut gcrake; O dood! ik voel, 6 dood! dat my uw fcbichten naken • 'k Bid om gena, o Heer! genade en geen recht, Toond bermhertigheyd uw dienaer, en uw knecht. Dianir. Mijn Heer, hoe is't ?
Theod. De dood komt die ik niet en vreeze ;
Ach! Dianier, ik ben niet die ik khijn te wezen.
Dianir. 'k Hoop immers Heer, dat gy zijt Pater Auguftijn ?
Theod. Neen , ik ben Theodoor, en Pater in de fchijn.
Dianir. Hoc Theodoor, o God! o Hemel! kan't gefchieden ?
Waer zal ik nu van fchacmt, en van benautheyd vlieden? Ach! fterkt my goede God» geeft my de moed ,en macht, Te doen aen Thcodoor't geen ik hem wacrdig acht. Ootmocdelijk ik my ter aerde neder buyge, En u mijn Theodoor mijn rouwig hert getuyge; Mijn Lief, mijn Theodoor, mijn Echt getrouwde Man ; Mijn mifdaad ik aen u doch niet afbidden kan; Doch evenwel moet ik u ziende noch in'tleven, Verzoeken uw genaed; wild gy't my wel vergeven? Dat ik u bed, mijn eer, zoo godloos heb gefchend, "Waer door mijn leven zal in knaging zijn ge-end. Theed. 'k Vergeef'tu metter hert, wie wil een Chriften hccten,
Die anders zond niet wil vergeven, nocht vergeten; Bid Gode om genaed, dien God aenbid en vreeft, Van wien gy uw genaed behoeft het aldermeeft. Dianir. O fpiegel aller deugd! door wiens Godvruchtig leven,
Dat ik alleen tot Godes kennis word gedreven $ Zoo dat'erniet en is ter wereld, waer na ik; Als totgenade Gods mijn zondig leven khik» Theod. Enikmy tot der dood.
Dianir. Ik my tot bitt're tranen.
Theod. En ik om Dianier uyt liefde te vermanen,
Dat zy voorst laetft van my dit tot een lefFe leerd,
Als dat zy boven al haer Ziel tot Gode keerd j Nictziende na der aerd op tijdelijke vreugden, Maer na den Hemel met het ooge aller deugden ; Niet zoekend by de menfeh getrooft tezijnin druk. Nietzoekend menkhen hulp in tijd van ongeluk j Niet wenkhend lichaems luft in tijdelijken goede; Nietzoekende uw vreugd in rijkdoms overvloede $ rr 2 |
||||
TOONEEL SPEL
|
||||||||
3l*
|
||||||||
Dit attes is bedrog»dies in het ongeval
Keert u tot God alleen die u haelt helpen zal; In God en is geen end, maer Ie ven zonder fterven. En alle aerdkhe vreugd die moet men namaels derven. Al wat de menfeh. bezit, van rijkdom, khat, en goed, Den menfeh hier, door de dood, doch alles laten moet; Die 't meeft van dees bezat, en niet na zijnbehooren Gebruykte, gaet zijn ziel hier door, eylaes! verlooren; Oy me! hoe bang word my, wat voel ik voor een f mert ?■ Het (chijhd dat my de dood komt vallen op mijn hert, De dood wil my de ziel van'tlichaemaf doenfeheyen. Dianir. God, hoopik, dat uw ziel ten Hemel zal geleyen , En gunnen my dat ikmetuzal gaen ter dood.
Theod. Nu voel ik, Dianier,my in de grootfte nood Van fterven , waer in ik met God my vind te vrede.
Dianir. Ach! fterft gy Theodoor, van droetheyd fterf ik mede fc Vergeeft my alles doch wat ik u heb mifdaen.
Theed, *k Vergeef; nu laet, o Heer, 1 uw knecht in vrede gaen. Vaer wel mijn Dianier, nu ik van hier moet kheyden,
Hoop ik u weer te zien in 's Hemels eeuwighey den;
Mijn lichaem laet ik u, nu ik het leven derf,
Dit is het laetft, oy rne! oy me! eylaes! ik fterf.. Hyblijfidoodi
Dianin O dood! onijd'ge dood J-o dood die ik beklageI Dat gy my Theodoor zoo fchielijk hebt omdragen;
O dood! uw macht, ondood! geeft my getuygenis,,
Hoe dat de menfeh gelijk een bloem des aerdrijksis;
O dood! o bitt'rc dood! een fchrik voor a alle zonden;
O dood ! door wie de menlch van't leven word ontbonden fc
"Wat is't dat men in zond van vuyle luften wroet;.
"Wat is 't dat men de luft in fnoode min voldoet ,.
"Wat is 't,eylaes! watis't,in alle wecld te leven,
En aen begeerlijkheyd den loflen toom te geven;
"Wat is't, eylaes! wat is't, als ons de dood genaekt,
Een bitterlijk fenijn dat dan de ziele rackt.
Gelukkig die zijn luft, door'tderven heeft verdorven,.
Moe armqrhier gekeft, hoe rijker weer geftorven».
Q U S T A V I U &►
Guflavi Hoe Dianier! was 's dit ï,
Dianir. Eenfpiegel waer men ziet, Hoe alle werelds vreugd verandert in verdriet».
Gu/taVi Is Pater Auguftijn de wereld overleden? Dianir i Omdat ik heb mijn Echt,, eneere overtreden,. |
||||||||
Het*
|
||||||||
VAN THEODOOR EN DIANIER.
Heeft Theodoor, eylaes I deesgoede Man vermoord,
Zoo dat rechtvaerdig hem een weêr-wraek toe-behoordj. Ik zei ver wilden Fiel met deze hand vernielen T En zenden zijne geeft by d' onder-aerdfehe Zielen j, Ik ftel mijn wraek in 't werk. Ga/tav. Neen Dianier, bedaert.
Bianir, Ik zeg Guftavius! dat gy my geeft uw Swaert.
Guflav. Wat wild gy, Dianier, met mijn geweer uytrechten?
Bianir. Maer uyt een wraek-luft met mijnTheodoorgaen vechten^
Guflav. Beveelt die wraek aen my, 't geen u doch niet en paft,
Wanthier is, Dianier, voor u te veel acn vaft; Wat wild gy zijn Beulin , uw eygen Man vermoorden? 'tZoud meerder wreedheyd zijn alsmen zijnlevenhoorden.. Bianir.. Ik fweer,Guftavius, zoogy 't my niet en doet,
Dat ik het eyfehen zal met wrake van uw bloed. Gujfav. 't Schijnt Dianira raeft, en is als zonder zinnen»
Bianir. 't Schijnt dat Guftavius myhaet in plaets van minnen..
Guflav.. Seg Dianier', waer in ik u zulks blijken doe ?.
Bianir. Gy weygert my mijn wenfeh.
Guflav. Schrijft dat mijn Liefde toe.
Bianir. Uwliefd,Guftavias? hoe kundgy liefde dragen ,
Mits gy niet doeaen wildhct geen my zoud behagen ?.'
Maer nu gy hebt uw luft, en min aenmy geboet,. Nu zoekt gy Dianier te fchoppen met de voetj Ik draeg u and're liefd, gelijk ik zal betuygen * Nu wil ik my voor Guftavius neder buygen j. Ontblooten mijne borft, uytliefddie ikudraeg, Om fterven van uw hand, zoo 'k u daer mee behaeg; Uw D ianira knielt met yverig verlangen , Om van uw hand de dood, uyt liefde, te ontfangenj; Uw Dianira knielt, en offert haer ter dood, Kom aen Guftavius,en ziet nu eens, hoe groot Mijn liefde t'uwaerts is; ik offer u mijn leven, Guftavius, ey kom ! wild my de dood-fteek geven; Guftavius, cy kom! mijn bede doch voldoet, Hoe ftaetgy dusbedrukt,,verflagen in't.gemoet,. Wat f chrikt gy ? hallcf dood ftaenu de leen en trillen. Guflav. Den Hemel gun my dit ik zulks doch noyt mach viHein-
viznir. Hoe trouw ik uw bemin ik hier door blijken doe«
Suft niet Guftavius, maer ftoot vrvmoedigtoe; Ey !kom,beproeft mijn liefd, laet my uyt liefde fterven. Guftavkis,kamk dan zoö veelnict verwerven, Dat gy de proeve van mijn liefde t'uwaerts neemt? ««/?«%. Uw doem» ach Dianier! dunkt my te wonder vreemd;
|
||||
3i8 TOONEEL SPEL
Gy wild dat ik u zal getrouwe liefde toonen;
Gy wild dat ik uw trouw mettrouwheyd zal belooncn;
Gy wild dat ik uw ziel van 't He vend lichaem Ichey;
Gy wild dat ik mijn ziel met u ter hellen ley.
Hoe zoud dit trouwheyd zijn ? het waer een meerder tcekcn,
Van groote bitterheyd jgcen liefd, maer liefdebreeken;
'Wanneer ik dit belfond bewees ik metterdaed;
Dat ik geen liefde droeg, maer een vervloekte haet j
Hoe zoud ik, die ik min, en lief heb uytter herten,
Het leven nemen, met zoo gruwelijkefmerten ?
My pijnigen 't gemoed , ó neen.' 't kan niet beftaen,
'k Had liever dat my zelfs de dood wierd aengedaen;
Kan ik u, Dianier, mijn trouwheyds proeve geven,
Dat gy met uwc hand my hellcpt uyt dit leven ?
Ik offer my heelgraeg, en willig in uwmacht,
Op dat mijn trouwheyds proef werd met mijn dood volbracht j
Ontfangt mijn S\vaerd,zie daer,ik zal aenu doen blijken ,
Dat mijn gctrouwigheyd voor d' uwe niet zal wijken;
Is dat getrouwhéy ds proef? zie daer dan Dianier,
Proeft Guftavius trouw , ik geef u mijn Rapier,
En kniel e voor u neer; ey! kom wild my door-ftooten ;
De plaets daer 't herte leyd, die zal ik u ontblooten
Dat is mijn linker borft , in deze leeger-fteê,
Daer leyd, 6 Dianicr! mijn hertjen al gereê ;
Daer leyd het en verwacht met trouwelijk verlangen,
Om van uw lieve handeen zoete dood t' ontfangen,
Suft niet, maer neemt een moed.
Dianir. O woorden zonder meencn! iGuflav. Zoo ik het niet en meen, de Goden my verkenen , Dat ik met Pluto daelnad'onderaerdfchepoel,
En dat ik daer tot ftraf zijn plagen eeuwig voel.
Dianir. Lang aen dan, ik zal uw getrouwigheyd eens leeren. Guflav. Wat zoud ik liever van mijn Dianier begeeren? Diaair. O boolwicht! fnooden fchelm, dien ik niet min maer haet, Hier leyd mijn Theodoor, geftorven door hetcjuaed
En Goddeloozewerk ranu,metmy,bedreven,
Ach! mijn boelagie bracht mijn Theodoor om 't leven j
Fy u \ dat gy my hebt tot deze daed gebracht j
Fy my ! dat ik u heb gegeven zulke macht.
In plaatze van mijn min zult gy de dood be-erven,
En met uw eygen fwaerd van deze handen ftervcn.
Guftav. Hoe Dtanier! wat 's dit, 't geen gy aen my betoond? Heb ik u yets mildaen ? ik bid u my v erfchoont.
. ' • ■ .Uw bidden
|
||||
VAN THËODOOR EN DIANIER.
Ditmr. Uw bidden is vergeefs, o moorder van mi/n Echtei•'.'■
Nu zal ik na mijn wenfeh, uw boofheyd zelver rechte»; Nu zult gy gaen ter dood, mijn wraek moet zijn voldaen, En na uw dood zal ik die zelfde gang ook gaen ; Echt-fchender, daer gy zijt,uw leven is ten ende, Ik neem u 't leven mits datgy mijn eerefchende. Hou daer is loon na werk. '9 *«NJ *»* Cujfav. O wraek! ó wreede wraek!
Waer mede gy beloont die goddelooze zack *
O zond! wat is aw loon ? Dianir. De dood, die zond niet vreezen. Cujiav. Gena! gena! ó Goón! wildmygenadigwezen; Ikftcrf ,oymeukfterf, totftraffe vanmi/n zond; i -'il
Jkfterf,oy me ! ik fterf, aen deze (ware wond. - Dianir. Nu Dianira, nu bercyd u ook ter dood, En met dit zelfde Swaerd u zelfs het hert af-floot;
Ach! Theodoor, dat ik innooduheb begeven,
Ënmct dees Fielt ,eylaes.'ook o^erfpel bedreven,
Dat roud my , zoo dat ik mijn zclverw reken wil,
Dat ik zoo goddeloos in deze zonde vil;
"Watismijnlcvenuu ? mijn leven is een iterven,
Een leven ach! het welk moet alle vreugde derven^
O zonde! die u toond een Slacf van uweluft;
O zonde ! wat 's uw loon» wanneer gy zijt gebluft ?
O zonde.'die den menfch zooichoon u toond voor d ooge^
O zonde! door uwluft ,heht gy mijn Ziel bedrogen j
O zonde l wat is zond ? een Nikkcrlijk bedrijf,
Die eeuwig ons vernielt zoo na de ziel, als't lijf ,-
O zonde! wat is zond ? een vreugdeloos vermaken;
O zonde! wat is zond ? een zoetheyd zonder fmaken ,
Ecnfchaduwvan watzoets, eennietdieyetwatfehijnt,.
Een fchim, een ydel rook die met de wind verdwijnt j
O zonde! wat is zond ? een goddeloos behagen;
O zonde! wat is zond Peen Hel vol wreede plagen ;
O zonde! wat is zond? een lufvrouw fchoon gekleed,
Dieuyterlijk wat lijkt ,dfaegt binnen niet een beet;
O zonde! Wat is zond ? de zonden aen te hangen ,
Dat iseenftrikwaerin de ziele word ge vangen;
Een lok-aes aen de luft, een zoete flaverny ,
Een welluft vol verdriet, een wreede toovery ;
JkWil wrake van mijn zond, ik zei ver wil mijn wreeken,,
Enzelver my het hert met dit Rapier af fteeken ;
U volg ik in de dood mijn Lief > mijn Theodoor •'
Om dat ik u verliet, na datik u verkoor;
|
||||
^io TOONEEL SPEL VAN THEOd- EN DIAN.
Gy die my tot uw hulp, en vreugde had verkooren,
Hebt nu uw leven om mijn zonden, lacs! verloorcn;
Mijn leven ik verlies, om dat ik zulks bedreef,
En my niet waerdig ken dat ik op Aerde leef;
Dit's teeken mijns berouws, vergelding van mijn zonden j ,%
Dit ismijn laetfte uur,dit zijn mijn laetfteftonden,
Dat Dianirahier op dit bedroefde dal,
In't lichaem hare ziel, eylaes! behouden zal;
Ikkusuwdoode mond, mijn Theodoor, ikfterve.»
Om dat ik u, mijn Lief, mijn Theodoor, moet der yen;
Vaer wel metdeze kus, vaer wel mijn lieve man;
O menfehen! denkt aen my wat zonde werken kan;
D' een zonde d' ander volgt, de zond brengt my om't leven >
Mits Dianier haer wil delaetfte Dood-fteek geven.
O acngename dood! u vrees ik , leyder, niet,
Mits dien gy zij t het eind van alle mijn verdriet.
SZydooi^Hhbm.
|
|||||||
ROSIt-
|
|||||||
RÖ SI L I O N'
|
|||||||||||||||||||||||||
E N
|
|||||||||||||||||||||||||
IV O O
|
|||||||||||||||||||||||||
u\ KT I
|
B R R
|
||||||||||||||||||||||||
Bly-EyndendSpel.
|
|||||||||||||||||||||||||
I
|
|||||||||||||||||||||||||
_.. A N H O U D.
Ulicandcr, Koningvan Boyen,en Amba*ra, n»rd lunhm van dé xw„--
Celiodante, als gevangen, vyand des Konings,vind x.ici in liefde van it Pré»»*! w ■
itnKomng vreemde de macht «.Celiodantt., frL«*«»«J£ e» Kot'lil ^ ''
T^l^fmminge^nM
Pwdepjn belofte» eer/l aenRofiljengegeven «-«««ome, w« ,^„_
'GeS " P°1,ca»d"^f^ Verance, * WA. «»*»»«,; SEJ2J7S
C/lt? TrArg,rC' ?•"■***'«« ktn-teekenenvcorfteld, dat den LderSZluL &*Z?Z Tl'&en""l'"nt ! '"""*' ™*»*fi'*' R°fil/on. <» Celiodante met CM-
|
|||||||||||||||||||||||||
*W «l**o dit Toon eelSfeL
|
|||||||||||||||||||||||||
Namen der Uyt-beelders.
onbekendere EP Hl SE, voor-dochter vanPohcan
|
|||||||||||||||||||||||||
celiodant ,
|
|||||||||||||||||||||||||
ders overleden Konioginne.
BELLINDE, Staetjuffer van Rofe- niere.
ORONT E «Hof Meefter van Celiodante. RAEDS-HEER, van den Koning. VE RANCE, eenLand-man. HOVELING. ARGIRE, Koningin van Piel es, en San-
tons. ff EER
|
|||||||||||||||||||||||||
Koning van
|
|||||||||||||||||||||||||
Rn«?x& cnAmbarres.
ERGUN^f' K°niD8S D0Cbt£f-
ARIONTHE.*
*0SlLION, onbekende Prins van
^'«es,enantons. |
|||||||||||||||||||||||||
3*ft T O Ö N E E L S P E L
EERSTE HANDELING.
CEUODANT meeeeo deel gewapende Zoldatco.
Celiod. 't /S^$£^g£SfEEluk des Oorlof h*~ ~ l-----} ",<u> &WUI*
1 ucn; -
[Zoo wie ia d'Oorlog wilde zegening betrachten,
fOiemoet niet op zijn macht,maer op de rede ftaen,
.n meerder met bcleyd,als met verwaendheydgaen,,
'Na dat men krijgs-raed hield, omog desVyands
wallen
Een proef te nemen, en met ftormen aen te vallen ,
Beftemde men, zoolangte wachten , tot de nacht
Haer loop wat verder , als ten halven, had gebracht j.
O groote Goden! lact de gunft van uw genaden ».
Verfterken dit mijn volk, en zegend gy de daden,
ïn d'aenflag, die by ons öp heden is beleyd;
V w hulp zy onze kracht ,ons wit, v'oorzichtigheydi
Mijnhelden! zoo gy zoekt vanbeyden een te erven»
Dat's eerbevechten ,ofVin't veld met eer te fterven >,
Zoo zult gy, onder my, gelijk mijn kind'ren gaen,
Gemoedigt, dezen nacht met onzen vyand fïaen;
"Waer toe den Hemel {chijnt te iijn op onzer zijde,,
De Sterren, en de Maen, al oft zy willen mijde,
Den Vyand dienfttcdoen, ver donk'ren vaft hun licht,.
En blinden zoo , ey zie !den Vyand het gezicht;
Nu is de rechte uur tot ons Geluk gebooren,
Zoo yder zich wel quijt, is's VyandsStadt verloorcn ;
Men vind die ophetiwakft hier aen de Zuyder hoek,
Dies is het rasdzaemft dat tnen daer eerft proef verzoek.
Elk grijp nu moed en Ircrt, om moedig aen te vallen.
<Ë E LlODANt doet een aenval op de Stad ,Trommel en Trompetten
werdengeroercde Schild wacht van de Stad, Volk vernemende , roept». Schild. Den Vyand zoekt met lift te rak en op de "Wallen,
Allarm, op,op , op ,op , op mannen , op , val aen. A R[ OM T H£ mat eeüige Saldïten tryt vallende, drijft C E L I O
D A NT terug, en vverdinhet vervolgen doodelijk gewond. Arionu De zegen is by ons, maer komt my dier te ftaen;
't Bloed ftremt my.'t herte flaeut, de Zielis aen't vertrekken;
Ach! Helden,laet mijn dooduvoor een bake ftrekken, Ommetuw bloed en moed te ftrijden voor die geen, Die zelyer goed «n btoed opzet voor het gemeen; .. , ^^ |
|||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE. 3ï3
Toond uwen Koning trouw , u zalgetrouwheyd blijken j
Ik bid u, voor mijn dood, en wild doch niet afwijken
Mijn Vader • na wiens kroon Argire kgen leyd,
En aengezien't Geluk op loffe {pillen dreyd,
Is zelfs den Koning, laes! het noodelot verf cho oren s
Dochl't werd, door trouwigheyd, in luk vack weer herbooren;
Dies bid ik u noch eens, gy Helden! die hier ftaet,
Dat gy getrouwigheyd ter dood toe blijken laet;
Mijn dood zy u een les ,om trouwigheyd te leeren,
Hy eerd geen Goden, die den Koning niet wil eeren.
De flaeute breekt mijn fpraek ,de dood toond haer geweld ,
De dood verheerlijkt hem, die fterven machin'tveld.
KONING. ROSANIERE. ERGVNTVS»
j{ming. Hoe ftaet het, krijgfliên ? is ons d'overhand gebleven ?
Ergnnt. 't Geluk is op ons zijd, waer Arionth in't leven.
Rofani. Is Arionthe dood ? Kfitiing. Ach.' liet mijn Zoon de Ziel ?
Ergunt. Mits hy te moedig . laes! op zijnen Vyand viel. (nomen?
\ofani. Mijn Broeder dood? jQon. Mijn fteun en trooftmydus ont-
"Wat ramp , wat ongeval mach ons noch overkomen! Rofani. "Wat leet, wat ongeval hangtons noch boven *t hooft!
O Koninglijke Bloem! nu dat uw luyfter dooft, Nu dat uw bleeke mond de dood voerd nauw lippen, En dreef, door's Vy ands ftael» de Ziel door roode tippen 't Gemoedigt lichacm uyt, zoo dat dit bleek gedaent Met Pcerlen werd beftrooyt van mijn bedroeft getraent $ O moed ! vol's Konings bloed ,uw Vyanden gebleken; O doode mond! kon't zijn dat gy noch eens mocht fpreken; O mannelijken arm! ontbloot van't blanke ftael, Omhels, omhels my noch eens voor de laetfte mael; Gy , die om Vader, en om Zufterte bevrijden, Ontijdig t voor uw tijd den dood hebt moeten lijden, Beweegt mijn droeve Ziel tot eyndeloóze rouw, Draegt gy ons gunft, ó Goón! o Goon! zoo toon het nouw. Koning. Helaes! nu is het tijd van weenen, en van klagen.
K?f*ni. Mits ons het noodlot drukt in droeve nederlagen.
Koning. Al wat het onluk heeft dat word ons opgelaen.
*-°fani. Het is der Goden wil. Koning. Wie kan die tegen ftaen ?
De rampfpoed die ons treft heeft geen gelijk op aerde. fyfani. En drukt, helaes! te zeer uw Koninglijke waerde.
Koning. De Kroon ftaet ingevaer, ons leven zelfs in nood.
Rofani. "Wy in benautheyd, en mijn Broeder, laes! gedood.
Komng. Men hoort niet in de Stad dan zuchten en dan karmen.
•Rofani. Och! of den Hemel eens woudover ons erbarmen i
ff » Oehj
|
||||
?Z4 TOONEEL SPEL
Koning. Och ! of deir Hemel ons een uytkomft gaf in't end.
Rofani. Zoo niet, men roofd uw ziel, mijn kuyfcheyd word getchend;
Ach Hemel! ach ! verhoor ons klagen, en ons zuchten,.
En doet ons vyand van ons Stad, 6 Goden ! vluchten J;
Den vyand die ons volgt in doodelijken hact,.
Vermits uw Majefteyt Argires liefd verfmaed;
Haer liefde zoekt uw gunft tot Echtelijk vereenen,
"Waer uytden oorfpronk is ontftaen van dit ons weencn j
En zijn hier inde Stad omlegert en bezet,
Daer wraek-luft nu hetf waerd op ons verderven wet.
Honing. "Wat uyt-komft, ach,helaes! in dit ons droevig lijden ? Rofani.. Indien ik met getraen den vyand koftbeftrijden, Ik trad Celiodant alfchreyend te gemoed,
Beftormde zijne ziel met Maegdens traite vloed. ,'■'
Koning. Met tranen,met gefchrey is hier niet uyt te rechten. Rofani. Veel minder is 'er kans den vyand te bevechten. Inning. "Wat raed dan ? Rgjan. Ach ! wat raed ? mijn raden is te niet. Vjining. Vermits wy al te diep vervallen in't verdriet. Rofani. "Wat raed, eylaes! wat raed ? wat raed ?'t is beft vertrouwen , En in de noodde hoop op's Hemels gunft behouwen,
Grijp moed,mijn Vader,ey! bedroeft uniet te zeer .
Zoo gy befwijkt, zijg ik los onder't noodlot neer;
De moed in tegenheyd ftut neêrlaeg door vertrouwen.
Koning. Dies is het beft de moed in't onluk te behouwen j Het herte, aen de Goön te (lieren in den nood.
fyfani- Zoo vind men trooft-, en vreugd al waer't fchoon in de dood. Koning, 't Is waer, wat ongeval den menfchc mach ontmoeten , Dat kan geduldigheyd door's Hemels gunft verzoeten,
Dies^men met Offer dan der Goden wraek verzoen*
Rofani, Op hoop van dat Geluk laet ons hun Offer doen , Met tranen en gezucht.K?»w*£; Met fchreyen» en gebeden.....
Rofani Metinnerlijkterouw, en onbeftnetteleden,, Op dat de zonde door de offerande keer.
Koning. DenHemel's vyandts macht van onze wallen weer. &'»»«*■ ROSA MIERE .
Hpfani. Nu als van hoop berooft, fchtjnt hoop tny noch te peyen j -
"Wat hoop, eylaes ! wat hoop zal onze droefheyd Icheyen ? 'tOnzeker geeft wat moeds, maer ach! wel overdacht, Vind ik mijn voorftel noch onvruchtbacr , zonder krachtj 'k Heb metweemoedigheyd dees letteren gefchreven, Die ik zal onderftaeri aen Rofiljonte geven, Door eenvertrouwde bood, en at-gerechten man *. Diemy irtdit geval zal dienen, zoo hy kan,,. . |
|||||
Behcn-
|
|||||
VAN ROSIJLICVN EN ROSANIERE. 32f
Behcndiglijk met lift door 's vyands leger raken,
Om Rofiljon mijn nood en leed bekent te maken, Hem aen te dienen ons ellend, enfwarepijn, Verzoekende dat hy wil onze hulper zijn ; Ofprakeloos verzoek! als gy hem zult verschijnen y. Soo druk hem droevig in het lijden ,, en de pijnen Die mijn verkropte borft benacuwen totter dood, Op dat hy willig ons wil helpen uyt de nood» En 't uyterfte gevaer,waer inwy zijn gekomen; Ach Hemel!'t geen ik ncr, door nood, heb voorgenomen,,.
Volvoer dat na mijn wenfch. Ergunt, Princefle Rofanier,
Op uw gebod, aen my gedaen, verfchijn ik hier,
Om willig t* uwen dienft mijn leven te betoonen.
Rifani. Vertrouwt my dat ik zal u wtrouwigheyd belooncn j, Doet, bid ik, alle vlijt, dat gy door *t leger breekt,
Schoon dat in déze zaek voor u veclonheylfteekt ,,
Soo is 'er nochtans trooft en uyt-komft te verhoopen,
Vermits gy hier of daer noch vinden zult een open;
En [peurt den Ridder na, den Ridder Rofiljon,
Die door zijn moed en kracht vaek Leeuwen overwon;
Door wapens, en door fwaerd beftrecdde kloekfte helden,,,
Die oyt gewapend zich in fwaren oorlog ftelden ,•
Dicsvoerd hyinzijnfehild een overwonnen Leeuw,
En word den tweeden Mars genaemtinonzen eeuw. •
Decs is't dienïk verzoek datgy van mijnent wegen
Tot hulpe van ontzet wild zoeken te bewegen ;
Bid hem om mijnent wil den oorlog aen te gaen ,
Endathy onderftae den vyandopteffacn;
Tot welken eynde gy hem deze brief 2ult dragen.
**pMti Ik die in dit geval, om u Princes! wil wagen■■ Mijn leven,ziel en fijf,begeef my op herpad, , ,
Op hoop't gefehiede, zoo Princes net geernehad }'
De diepe nood waer in uw hoogheyd leyd gezonken, .'
Uw tranen, en'rgezucht doen roy't gemoed ontfonken,,
Om door medogendheyd:, te zoeken, in uw rrood,
Getrouwe byftand,fchoon ik boeten't met mijn dood;
Als een trouw onderdaen verplicht aen zulke wetten ,,
Die reden en natuur mijn wil.te vorenzetten >
Begecfik my, en dat gewillig, op de reys,-
%rts*. E n uw gewillige dienft zal ik na haren eys, Met een volkomen loon, Ergunte! zoo belooncn', , ,
AU
immermeer Princes haerkanaenyemandtooncnV
Doet maeruw beft en vlijt, .Ergwtf.Princeshetzal gefchiên;
My zult gy trouw'liik uw gebod volbrengen zien.
ff 3 TWEE-
|
||||
TOON E EL SPEL
|
|||||
TWEEDE HANDELING.
ROSILION, ziende op zijn fvyaerd*
; - ■ *;,*■, .; i i,Ui.
: .:•':- O.' ili».f*
Oo blinkt den 4ageraed met Hemels blaeuw in't Ooften;
Zoo pleeg een droefgcmoed zich zelven vaek te trooftcnj
Zo raekt men voort, en voort, ja klimt van trap op trap;
Zoo komt men vaneenkleyn tot groote Ridderfchap.
Gy zijt het,blanke ftof, gelmeed uyt ftale itavenj. Gy rijt het die mijn lof doet tot den Hemel dra /en; Gyzijthet Edel fwaerd, dat my dus hoog doet treên* Gy zijt mij n opkomft, doch gy zijt het niet alleen; Gy zijt het middel wel, om d'eere op te rechten , Maer vruchteloos» zoo hert en kracht niet mede vechtenj Gy zijt het middel wel ,*t welk kloeke daden doet, Maermoet gedreven zijn door macht, beleyd» en moed. O roem van mijn geluk lótuyge van mijn daden 1 „ ,, O bloemen van mijn krans 1 in plaets van lauwre bladen j,
O perlen acn mijn kroon \ geraden van mijn eer, Trompetten van mijn lof, en glans van mijn geweer j Ik die een Ridders naem, door daden ,heb verkregen, Voer al mijn Ridderfchap in wapen, en in degen; , • - O Ridderlijk lijweel! óPnncelijkc.ieraed! Dat meenig laffen guyl tot pronk diend over ftraet, Alleen uyt hovaerdy enydel wel behagen; Uw roem en is geen roem alleenig door het dragen; Uw opperfte waerdy die hangt alleen hier an, Als dat men, daer hetdiend, uwelgebruykenkan, ,.. Tot ftraf van die mif doet aen deugdelijke wetten, En tot een dwingeland om moetwil te beletten Den goeden zijt gy goed, den quaden gy verftrekt Een geeffel, die tot goed het quacd gemoed opwekt. Wie heeft zich onderftaen mijn eere te beftrijden, Die, tot zijn oneer» niet van my heeft moeten lijden Bedrukte nededaegPwientemd'ik nietde moed, Schoon Ridderlijk inluft van kinds been opgevoed? Dit isde hoogfte lof die ik op 't Aerdrijk voere; Hetgalmcn van trompet, en klank van trommel roere, By gladde vonkken uyt een yfren huy t gef meed, Is my het zoetft muzijk, dat ik ter wereld weet; Dsi '.*•....,*■. # - " ■ ~
|
|||||
VAN ROSILIONEN ROSANIERE. fi7
Den pronkcrt voerd zijn moed op glans van diamanten,
• In zijd , en zacht gewaed, geciert aen alle kanten- Met peerIen,eiLJ3WtCTMld^.y'JMf-ctï1^awfenKrans;
O grooten Strijd-Cod Mars .'ik ftook u offer vieren,
En fmeul in zoeten reuk gewijde lauwerief en,
Erguot. UwMajefteytter Eer I door wien mijn E ere leeft, oyt, Mits gy den geenen zijt die my gezegend heeft. "Wie zien ik daer ? Ergtmt. Die geen, dk f chnldig is te buygen
Voor uwe voeten , daer de wacrheyd zal getuygen
Met welke fwarigheyd dat ik, geperft door nood ,
Mijn leven heb geftelt in p'rijkel van de dood ,
Enkoom , zoo op den hals, door flinxe omme-wegen,
Gegaenuyt Avarik, om mijnedienft te plegen
Aen u, van wegenhaer die my gezonden heeft,
Belegerd in de Stad , daer zy ellendig leeft;
Ik bid, op haer verzoek, gebogen hier ter aerden,
Als dat hetu gelieft, mijn Heer, dees brief t'aenvaerden.
RefiljoH. Van wienis 't dat zy komt? Ergmt. Van haer, diegantfeh Uw Ridderlijke hulp, in dit geval, behoeft; (bedroeft,
Princefle Rofanier heeft dezen Brief gefchreven,
"Waer van de letteren getuyge zullen geven
Die zy befloten draegt. Rofil. Komt dees vanRofanier?
In plaetze van Princes zoo kus ik dit pampier;
Mijnhert verlangt met graegt den inhoud eens te lezen,.
Om zien wat haer verzoek aen Rofilj on zal wezen.
Hy leeft den Brief*
|
||||||||||
r;
|
filjon,«if* overwinningen zijn veel en heer lij kj maer onze ellenden
waeren menigvuldig; aengezien onze verflroying;hetgantfche land |
|||||||||
verovert; zoldaten gejlagen ; mijn Broeder Arionthe om het leven ; mijn
Koninglijkg Vader enikin onze laetfe ft ad gevlucht en vervolgt ;fterkeltjk Megerd,en van onzen vjand Celiodame btnaut, en omringt; gevende u Edelheyd mits dezente bedenhen, of deze onze benamheden uwe macht en moedigheden niet en zijn vereyfehende. Door de bedroefde Princefle Infamere,
«oftljon. Vereyfcht uw nood mijn hulp door dwang "an bitter lijen ? Mijn ziel en wil zijn 't eens om voor Princes te ftrijen; De proef van rechte trouw moet blijken inde nood; Princes zal zijn verloft, oft Röfiljon gedood. •&■£««. O trooft in droeve druk! daer trouwheyd wil het leven* Ten dienfte van Princes, aen Mars ten offer geven; Ten offer voor die geen diegantfeh zijn afgemat, Gedreven op de vlucht nnmhaerlaetfte Stad; Dcn^
|
||||||||||
3iS T O-O.N E-E L SPEL
Den vyand -Hag aen dag die nadert vaft de wallen,
• En zoekt met roof en moord de Stad te overvallen; Alwaer men door de vrees van droeve nederlaeg, "Wat leven leeft hy, ach 1 die levend wenfcht om fterven? O Ridder Rofiljon 1 wat zag men zielen fwerven, Om Koning en Princes te vrijen voor de dood, "Waneer hy op de vlucht, en dat ter nauwer nood, Quam binnen Avarik; alwaer zijn onderdanen Zijn Majefteyt,en ook Pfinccs metdroeve tranen Verwellekomden.laes 1 en met een naer gezucht, Beweenden op hethoogfthun alderlaetfte vlucht; Elk burger toonde proef van zijn genegentheden, Bezorgden meer haer Heer,als zy hun leven deeden; Elk trooften , zoo hy koft, het Koninglijk gemoed, "En dat onder beloft van leven,lijf,engoed; De minfte als de meeft deedproef van trouwhevd blijken, Elk fwoer zijn Majeftey t, in nood niet af te wijken » Maer wat baet goede wil, hoe zeer haer liefde port, Indien het neffens dien haer aen 't vermogen fchort? Rofiljon. "Waer zijt gy Ridders pronk, my van Princes gegeven? "Waer zijt gy,op wien ik voer al mijn Eer, en leven? Vecht nu voor haer, die u geftelt heef tin de hand Van hem, die dwingen zal dien trotfehen dwingeland; Vecht nu voor uw Princes, eyfcht wraek van 't nare zuchten, In jammer, en gefchrey, over't bedroefde vluchten Van Koning , es Princes, van Vaderen van Kind, Zy,dieugafaenmy, mijn ziel door u verbind, \J wederom voor haer te ofï'renmy mijn leven, Ditlichaem, deze ziel, ja al wat my gegeven Is Kan de Goden zelfs, om ftutten 's vyands moed, ■Wie"hs wraek-luft haekt na roof van't Koninglijke bloed, Den God des Oorelogs die zegen mijne leden* Godin der wapenen, op heden aengebeden , Vergun my uwe gunft, op Rofaniersgeklag, "Waer door ik haer, in nood, mijn byftand bieden mach. Ergunte! zoekt met lift een voorflag nu te maken, Op hoophet u gelakt weer in de Stad te raken ; Laet lift uw voorgang zijn, en dat op zulke paên, E)ie u,hoe wel onveyl, tot in de Stad doen gaen ; En wild, op mijn beloft, daer mondeling verklaren, Aen hare Majefteyt, als dat ik zal vergaren Een macht van ftrijdbacr volk, met wapens wel verzien ; Zegt dat ik bengetrooftden vyand 't hooft te biên , |
||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE. iip
De Stad t' ontzetten, Haerhaer vryheyd te verwerven., ***• 7?*
Oftwelgemoed in't flaen om harem wil te fter ven;
Oft door des vyands macht mi/nleven afte ftaen; Oft door mijn moed en kracht den vyand op te flaen; Ga, bid ik, fpoedig, laethaer deze trooft ontfangen; Want die op uytkomft hoopt leeft vreezend in verlangen; Dies ik noch ecnmael bid, Ergunte,\vild u fpoên. Ergunt. Heer Ridder, bid geen meer,'k zal't ongebeden doen. *'»"' I. V E R T O O N I N G.
Alwaereenigeverftroyden Adel, Van CELJOQANTE geflagen, ïich
vergadert by ROSILION, óridèr beloftenhem te willen dienen >
ivaer op gepaft zijn deze navolgende rijmpjes.
ferftrojden Adel, van Celiodant gejlagen, 'y
Geeft zich in dienflevanden Ridder Rofiljon^
Die hemgemoedigt vind als na de kfins te wagen, JMet dien,die door z,ijnmacht dees Adehverwon.
Ir tl t V E R T OONING.
Alwaer den Adel aen ROSIUON,. alsVeldt-Hecr, den
Eed doet van getrouwigbeyd. Den Adel onderwerpt zjeh Rofiljon te [weeren
Den Eed van trowwighejd, enmaekt hun mderdaen
De wetten, die men field, om's vjands macht te keeren j
De Stadt' om■z.etten en den vyand op tejlaen. R O S A N I E R E.
Roftni. Wacr of Erguntus blijft ? eylaes! zijn lang vertoeven,
Veroorzaektin mijn hert een bitterlijk bedroeven ;
Efgunte Door vreeze, dat hy by den vyand is verfpied ; °^' Daer komt hy; ach '.hoe is 't E rgunte ? Ergun. Uw verdriet, Grootmogende Princes! zal haeft tfcn eynde raken,
Indien den Hemel wil begnnftigen de zaken ,
Die Rofiljon, op uw verzoeken, neemt ter hand;
Hy zal, al wathy kan, vergaren op het land ,
In wapens ftellen, doen trompet, en trommel roeren,
Ja nemen in zijn dienft al wat geweer kan voeren,
Om wel gemoedigt zoo den vyand 't hooft te biên,
Waer van men op een kort, Princes! de proef zal zien;
Dit heeft den Riddtr my belaft aen ut' ontdekken. ,
K6f"»i. Dit zal mijn Vader, en my tot vertroofting ftrekken. »**».'
u ROSIL-
|
||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
33°
|
|||||||
R O $ ILIO N, met alle den Adel, en macht ran Krijgslieden.
RoCdjon. Ten dient geen tijd gefpilt, den vyand te verraden,
J Hoekoft men beter tijd als nu op heden pallen ? Sa helden,grijpt een moed en dring op't Leger toe ,
Ikgauzelvervoor daerik deproeve doe. "*mm. Celiod. Op mannen, mannen op, op, op, op met u allen,
Den vyand komt met macht op 't Leger acngevallen,
Eenydermaek zich reê gewapend, om te flaen;
Op mannen, mannen op, en neem de wapens aen. "**»**.
Trompetten werden gefteeken, Trommelsgeroert; den KONING en
ROSANIERE komen opden tooren, zien na"tLeger, 't welk na een weynig gevecht, werd opgeflagen, en alzoode Stad ontzet, Rofani. Roziljon dient bedankt,Heer Vader, voor dees daed.
Koning. Kom, gaen wy hem te moet, met d'EedelenenRaed. KONING, ROSANIERE, me»eenigeHovelingen,
by ROSILION. Koning. Den Hemel loon uw dienft, en trouwheyd ons bewezen.
Rofani. Uw lof, 6 Ridder I is ten Hemel toe gerezen.
Koning. Den vyand op de vlucht laet Hut en Tente ftaen,
En op uw aenflach is met ichande door gegaen; Al 't Leger is verftroyt ent' ecnemael geflagen, Oaengenametrooft! in droeve nederlagen; O blijdfehap in de nood! ö uytkomft in 't verdriet! Dus lang aen ons betoond, dus lang aen ons gefchied ; O Hemel! zijt gedankt voor dien vergunden zegen , Door Rofiljon alleen verwonnen, en verkregen; Die's vyands voorneem brak, en door zijn Leger floeg, Al 't volk, door Ichnk, en vrees, als ftofvoor wind verjoeg ; Zulkx dat zy, overheert, uw moed en macht ontvloden, U door wiens kracht men ziet het veld verlpreyt met dooden; O Ridder Rofiljon 1 ik vind uw hulp zoo groot, Dat die alleen my heeft verloft uyt al de nood, En 't uyterfte gevaer,waer in ik lag gedooken; Maer ben als nu gelijk een roos, die op gelooken Door dichte doorenskomt j ik ben gelijk de Zon, "Wiens glans geen ichijnzelaen het aerdrijk geven kon, Zoolang een dikke damp zijn luyftcr had betogen; Gy zijt het die mijn glans op heft door uw vermogen; Gy zijt het die na dat mijn luyfter was gedooft, ' My, in mijn nederlaeg, de kroon weer zet op 't Hooft,
|
|||||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE.
Doch! zal zoo lang ik leef, uwtrouwigheydt erkennen.
j^Jiljó». Grootmogcnd Majcftcyt! wie deugd licfd moet zich wennen
Te toonen proef van dien, en dat in tijd van nood j Een deugdzaem ondcrdaen, alwaer 't fchoon met zijn dood, En moet hem niet ontzien zich voor zijn Heer te quijten, Schoon hy hetlcven molt in duyzend wonden flijten, Indien daer door zijn Vorft maer eenig nut geichied ♦ "Wie dit niet doet, fchoon hy wil deugdzaem zijn, is 't niet. Hoe menig onderdaen heeft zichin dienft zijns Heeren > Begeven op de vlucht, als 't tijd was van verweeren ; Zijn leven meer gezocht als 't nut van zijnen Heer. Koning. Ik houd my aen uw dienft verbonden , en begeer
Datgy den vyand wilt vervolgen. Rofil. 't Zal gefchieden,
En Rofiljon volbrengt uw Koninglijk gebieden. ai«w». CELIODANT vluchtende.
Celied. Nu my het onluk treft, en 't bitt're noodlot preft,
Nu my mijn volk begeeft, vind ik het vluchten beft j "Waer heenen wend ik my > wacr hcenen zal ik dwalen, Daer ik my veylig vind voor's vyands achterhalen? "Waer keerd Celiodantin dit zijn ongeval ? Waer loop ik, daer ik my verzekert vinden zal? "Waer vlucht ik, daer men my niet zal vermoên te wezen ? "Waer gae ik, daer ik mach geruft zijn buy ten vreezen t "Waer heen keer ik my beft ? wat wegen zal ik gaen ? Hoe zal ik, ooftoftweft,oftdit, oftdatopflaen? Ik weet niet hoe ik zal, nochtans moet ik het weten, Indien ik langer toef zal ik mijn zelfs vergeten; Het eerfte pad het beft, dees lommer loop ik door, My dunkt dat ik gerucht, en paerdentrapplenhoor, Ik berg my hier in 't bofch en zal my gaen verftceken. *«»«»•' ROS IL ION met eenigc Soldaten
Rtftljon. Bezet de paffen wel,dat niemant door kan breeken,
ik zal hier door het bofch ten noordwaertsopgaen flaen.,
Om zien wat troepen daer ter vlucht zijn door gegaen. **«»». DERDE HANDELING.
ROSANIERE, B ELUNDE.CEPHISE.
Rrfani. yfcygffr Ellinde! hebtgy 't al bereyd gelijk ik zcyde f
Bell. Princes het is gedaen,de Priefters u verbeyden,
i En al wat tot den dienft behoeft,dat is gereed. I{of. Miin ziel de Goden looft,en na den Altaar treed, tt 2 Met
|
||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
W
|
|||||||
Met neêr-gebogen knien, by Priefterlijke reyen,
Voegu demoedig neer daer (naren en fchalmefen, Ter Goden love, na den hoogen hemel gaen, Cephife! laet ons nu den Gods-dienft vangen aen. Cephife. Den dag van ons ontzet met lof-zang en gebeden
De groote Goden gaen op-offren, enbefteden; Princcfle Rofanier , mijn zieltkn aen geport Door Goddelijke drift, enhcyl'genyver ,word Ten offerand, tot lof des hemels aengedre ven, Voor deze zegen ons op heden nu gegeven ; En voeg u neffens my met Priefterlijke kharen » Gebogen met degeeft voorheylige Altaren; O heyl'ge Gods-dienft! ó Fonteyn van alle vreugd ! O trooft der zielen! wie vermach dat gy vermeugt ? De dienft des werelds ftrekt tot luftvan't aerdfche leven, Maer dienft der Goden kan de ziel een welluft geven; Eenwelluft die noyt wijkt; een welluft «onder end ; Een welluft,'s menfehen hert op aerden noyt bekend; Een welluft die de ziel verquiktin eeuwigheden ; Een welluft die de ziel voed met een hemels vrede, Princeffe Rofanier! wat heef t de Gods-dienft kracht! "Wat welluft word door haar de ziel niet toegebracht! Laet ons ten reye gaen inlovis heyl'ge TempeJ; Kniel Rofaniera! kniel op dees verheven drempel, Hefhertenhandenop, ftuur geeft en ziel om hoog, Aenfchouw diengrootenGod» met een neerflachtig oog, En Prieftcr Reyen., die gereet ftaen, in geleden, Om van der aerden op te voeren ons gebeden In Iovis heerlijkheyd, en Goddelijke troon. Refani. Loffzy u, ó God ! die de Koningüjke Kroon,
En't Koningrijk van mijn Heer Vader ftelt in waerden,
Nadatzefcheeaen beyd verlooren hier opaerden; Cephife, laet ons gaen ten Tempel treden in, Alwaer den Gods-dienft neemt op heden haer begin. ROSANIERE enCEPHlSE gaen na den Tempel , ahvaerzjr
nevenstweePriefters,en Priefterlijke Reyen, brand ofFeren,en nederknie- leo voor'tbeeld van Jupiterjmoct ondei tuffehen muficael gefpeelt worden. R O S i L t ON.
Rofdjon. 2Ïoo wie de gunft der Goon wil trekken op zijn zijde,
Die moet aen dezen God zijns herten grond belijden, Met ftaetelijken dienft van zang en fnaren fpel; Uw ofterandc , Rofanier! gevalt my wel > |
|||||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE.
|
|||||||
333
|
|||||||
Vacr voort Princes! vaer voort, wild zoo de Goden ftreelen,
Zoo zal den Hemel u geluk en zégen deelen;
Ik breng u blijde Maer, den vyand is verraft,
En in de vlucht, van my gevangen, aengetaft,
Dien ik ten hove heb den Koning toe gezonden.
Ifofm. O Hemel ! hoezijn wy aen uwen dienft verbonden, Voor zegen en geluk op heden ons vergunt;
Gy zijt het, goede Goon ? die uytkomft geven kunt,
"Wanneer de fwarigheyd Ichijnt zonder hoop te wezen,
In die, die met geduld de Goón ontzien en vreezen;
't Is billik, dat ik om de Goon te loven kniel. /
mftljon. '. 't Isbillik dat mijn hert zich nerfens uwe ziel
In dienft van dankbaerheyd hier voor den altaer buyge,
Om aen den Hemel, neffens PriefterRey, tetuygen,
* Hoe veel wy fchuldig zijn aen Iovis Maiefteyt, Die 't Rijk verloft heeft uyt een groote fwarigheyd»
Werd voor de tweede mael Muficael gefpeolc,
Zoo't nu Princes gevalt Celiodant t' aenfehouwen,
Die als uw vyand zich tot dus lang heeft gehouwen,
Zoolaetons gaenten hoof, daer zal Princeffezien,
Wat eer, wat dienft en gunft ,dathy uaenzalbien; , ^
Die zich, gelijk een God,uwaenden t'overheeren,
Dacr hy nu als een ilaef zal buygen moeten leeren,
Die u wel eer bedwong met ftraf heid en geweld,
Die is, door Rofiljon , nu in uw dwang geftelt;
En moet, hoe zeer de fpijt hem knaegt, ontzien en vreezen ,
Diegeene,vanwienhy tot nu gevreeft moft wezen;
Hoe khielijk draeyt het rad van 's werelds luk en eer,
Diegiftren wascenflaef,ishedennu eenheer,
Die giftren was een heer, die moet nu zijn eenflavc,
De Goden zijn alleen gedankt voor deze gave.
qofani. Heer Ridder !gy naefthaer. Ceph. Als die door uwe kracht
En Ridderlijken arm, de daed hebt uytgewracht. Rofii'pK. Cephife laet ons gaen Celiodant begroeten.
Cephifé. Ik ben begeerig door't gezicht, die luft te boeten.
V E R T O O N I N G.
Dacr CE LIODANT»als gevangen, in 't by wezen van al dat'er ten
hoof is, werd begroet vandePrinceffenROSANIERE,cnCEPHISE. De Hetet verkeerd in Liefd, nu dat Celiodant,
Gevangen zijnde, Rofaniere komt t' aenfehouwen;
Hoe hy haer meer beoogt, hoe hem de min meer brand,
Soo dat hy nieten kan die vUmme binnen houwen. tt 3 i CELIO-
|
|||||||
TOONEEL SPEL
|
||||||||
304
|
||||||||
CE LIODANT, als gevangen, komt met ORONTE»
Ortnte. Mijn Heer! ik bid, grijp moet, fchoon gy nu neêrlacg lijd,
Hoe wel onliikkig, noch zikgy't geluk niet quijt;
De rechte wijfheydis als dan te recht gebleken
In hem die moedig was als't luk f checn afgeweken ;
De kans als nu gekeert, licht weder keeren kan.
Celiod. Oronte! meent gy my een hert te fpreken an ? Oro. Ia heer • C eliod. Onnodig, noy t en zal't my aen höt hert gebreken. O rome. Het ongeval kan't hert zomwijl met droefheyd ftcken. Celiod. Het moedig paerd ,hoe wel gedwongen van zijn Heer, Voeld aen het vleefch defpoor, doch zuft dies niet te meer,
Maer word de moed door dien te feller aengedrevcn,
Oronte. Ik doe't om beft dat ik mijn Heer zoek trooft te geven. Celiod. De pleyfter, ik beken't, is dienftig op de wond, Wat nut doet medicijn daer't hert zich voeld gezond ?
Trooft geven is wel yets voor die , die trooft behoeve*;
Trooft geven laéft wel yets de hertelooze droeven;
Trooft geven is vergeefs daer't hert noch is gehert,
Door moet gewapend, af te weeren alle fmert $
Trooft zoeken dat is kinds , in ramp en nederlagen.
Oronte. Wie weet in't ongeval, mijn Heer, zich zoo te dragen ? Celiod. Wie ? die,die 't ongeval, hoe iwaer het is, niet acht. Oronte. Wie voeld in 't ongeval zijn moet van zulken k racht? Celiod. Die , die het ongeval toe-cygend aen het leven. Oronte, Wie lceft'er, die zijn moed die krachten zijn gegeven? Celiod. "Wie? Vader! vraegtgy wie ? zie hier, hier is de man, Ik ben't ,ik ben de geen die zich zoo dragen kan. .
Oronte. Nochtans kan ik, mijn Heer , uyt uw gelaet befpeuren ; Dat gy inwendig u genegen voeld tot treuren.
Celiod. Niet om dat my de moed verflauwt door't ongeluk , O neen ! dat's d' oorzaek niet.Ora.Wat oorzaekt dan uw druk ?
Celiod. Nocht ramp, nocht ongeval zijn oorzaek van mijn fmertcn» Maer't is wat anders dat ik heden neem ter herten?
Op tweederley manier ik hier gevangen ben;
Gevangen, zoo dat ik noyt los geraken ken ;
Gevangen, vangt my yets ,'t geen ik niet kan ontkomen;
Gevangen ziinde, zal my 't leven zijn genomen ;
Doch Vader ! zoo ik my op u alleen Vertrouw,
Vind ik hetraedzaemft dat ik niets verholen houw,
Voor u, van al wat ik in't hert zoud mogen dragen ,
Gy zijt het doch alleen, die ik mijn nood wil klagen;
Ik bid u.luyfter toe, en let op't geen ik fpreek;
Schoon ik bedoven nu in ramp enonluk fteek1-
Schotn
|
||||||||
V
|
||||||||
VAN ROS1LIONEN ROSANIERE. 335
Schoon ik van Rofiijon gevangen ben genomen,
En lijd de grootfte fmaed die Princen op kan komen, En boven dien in mijnes vyands macht gefield;
Dit alles is het niet dat my , Oronte, queld;
Maer liefde is't die my het herteplaegt met vreezen;
Ik lief en vrees dat liefde mymijn dood zal wezen.
Oronte. Hoe Heer !hiet blijkt de proef van uwe zeggen niet; Hier zoekt gy ymmersttooft in uw bedroeft verdriet;
Hier zijt gy zonder moed in't geen u komt te vooren.
Celiod. 't Is waer> 'k had 'c noyt gedacht al had men't my gefworen; Ik vind de lief de, laes! al van een hooger kracht,
En van een vreem der aert als ikze had verwacht;
Ik meende in mijn borft haer vlammen uyt te doven,
Haer vlammen die in my de reden gaen te boven;
Oronte , ach! wat raed ? ik weet niet wie ik bin.
Oronte. Mijn Heer .'het Ichijnt uw hert ontfteken is met min. Celiod. De min, och ja! de min heeft my het hert bezeten. Oronte. Mach ik de naem van haer, die gy bemind, niet weten ? Celiod. Och ja \ Oronte ja, de oorzaek van mijn vier, En heete minne-brand, helaes! is Rofanier.
Oronte. Is't Rofanier ? Celiod. Zy is't, zy is't, wiens lieve looken» Als fterren,voor mijn oog op heden helder blonken,
Toen zy ten Hove my met een beleeefde groet
Bejegende, ontftak de min voort mijn gemoed;
Gevangen , en verlieft, verlieft en weer gevangen;
Gevangen, en gewond, gewond door lief ds verlangen;
Hoe d' uytkomlt wezen wil van mijn begonnen min,
Ik min, doch zonder hoop, mits ik gevangen bin s
Eer ik gevangen was beftond ik haer te plagen;
Nu ik gevangen ben moet ik haer liefde dragens
Eer ik gevangen was ik om geen minne dacht;
Nu ik gevangen ben voel ik der minnen kracht;
Doch , vreeze my voorzeyd,dat ik niet zal bedyen,
Vermits my Rofanier nu niet zal mogen ly en;
De redens leeren't my, ik kan't zeer wel verftacn;
Ik die haer vyand ben,zoud zy die minnen gaen ?
Haer vyand?Oro.Ia ge weeft. CV/w.En zal'tnoch moeten wezen»
Hoe wel de vyandfehap, die ik haer droeg voor dezen ,
Nu is in liefd verkeert ,in liefd verkeert met mijn,
Maer vrees dat zy als noch mijn vyandin zal zijn;
Oronte, dit zal my een wreede dood doen lijdeOi
Oronte, Mijn Heer! in dees uw quclbenik van herten blijde. Celied. Hoe blijde ? zijt gy blyd in*t geen dat my verdriet ? Orente. Ia Heer, in uw verdriet ik vrolijkkeyd geniet» _ Oronte,
|
||||||
n6 TOONEEL SPEL
Celied. Oronte, wat is dit ? hoe, fpot gy met mijn klagen ?
Oronte. Uw klagen teeld my vreugd, mits ik u liefde drage.
Celiod. Uw zeggen fchijnt my vreemt, hoe kan dat liefde zijn,
Dat gy nu vreugde f chept in mijn verdriet en pijn ? Liefd is van ander aerd, Liefd is zoo van vermogen, Datvrundichapin een vrund geen droefheyd kan gedogen, - Ten zy met mcdely; de liefde is te teer, ', De droefheyd van een vrund doet rechte liefde zeer; En u in tegendeel, baerd dees mijn droefheyd vreugde; Oronte fchept zijn vreugd, laes! uyt mijn ongeneugde, En noemt het liefde. Oron. Ia, och ja! Celiod.Hoc kan dat zijn ? Oronte. 't Kan zijn. Celiod.Niet inder daed.
Oronte. Hoe dan ? Celiod. Maer in de fchijn.
Oronte. De redens zullen u > mijn Heer, de waerheyd leeren.
Celied. Zoo moft gy waerheyd dan eerft in de fchijn verkeeren.
Oronte. De waerheyd , Heer, kan noyt te recht beftaen in fchij n;
Daer fchijn voor waerheyd gaet daer kan geen waerheyd zijn j Met waerheyd zal ik u mijn rechte liefd verklaren , Dat ik mijn vreugd geniet alleen uyt uw befwaren; Mijn Heer Celiodant vind zich door liefd belwaerd» En die befwarenis mijn vreugd en blijdfehap baerd; Mijn Heer liefd Rofanier ; niet zoo ? -Celiod. Ik draeg haer minne.
Oronte. Die min baerd vrees, devrees, geeft quelling aen uw zinnen;
Diezinnen-quelling maekteen droefheydaen het hert, En deze droefheyd is'tdie u alleenigimert; Nu deze droefheyd uhet herte komt te raken , , r Tal ik uw droefheyd tot een blijde uytkomft maken ; Dies ben ik blijde ,zoo dat liefd mijn blijdfehap voed ,
In liefde j die door vrees uw herte droefheyd doet; Kan nu mijn Heer verftaen dat ik de waerheyd fpreke ? Celiod. Oronte, ja, indienunietenzal ontbreken
Hetgeen gy u vermeet; wat uytkomftzal'cr zijn ?
"Wat uytkomft, ach,helaes! in dees mijn droeve pijn ? Oronte. Ik weet een middel aen den Koning yoor te leggen ,
Dat hy u de Princes ten Echt niet zal ontzeggen. '} Celiod. Wat middel mocht dat zijn? Oronte l Oron. Ik weet raed.
Celiod. Wat raed ? eyraed my doch ! in dees mijn droeve ftaet.
Oronte. Ik zal op heden zelfs zijn Majeftey t gaen fpreeken ,
Ontdekkenhemde liefd waer meêgyzijt ontfteken,
En doen verzoek aen hem, dathy, navaft befluyt ,
Uw-Hoogheyd, de Princes, als uw gewenfte Bruyd,
Ten houwelijk belooft; wat reden, óft wat wetten
Zullen zijn Majefteyt de zaek te rug doen zetten ? .
b Indien
|
||||
i
|
||||
VAN ROSILIONEN ROSANIERE.
Indien hy reden volgt, zal hy niet liever zien,
Mits dien zija Rijk hier door groot voordeel kan gefchiên;
Hy, die nu afgemat door d' Oorlog, lang beftreden,
Niet anders wenfcht in't Rijk als een ge wenfehte vrede,
En kan bequamcr niet bekomen zijn begeer,
Als dat hy dit verzoek van u voldoe, mijn Heer 1
't Is ongetwijffelt»als hy overweegt met reden,
Uwftaet , uw macht,door welk hy dus lang heeft geleden
Een f waer vervolg, geperft, beftreden jaer op jaer,
Gedreven op de vlucht nu hier, dan weder daer ^
'c Is ongetwijfielt, als hy dit zal overleggen, . '
Of hy zal de Princes Celiodant toe zeggen;
Te meer, als hy bedenkt zjin lang geleden ftrijd, ~
Daer by dat gy noch groot van bloedverwanten zijt,
Die uwe nedcrlaeg met wapens zullen rechten,
Geduerigzijne Rijk beftrijden en bevechten j
Dit zal zijn Majefteyt naer uwen zin doen gaen.
Celiod. Zoo hy de zak c koft,gelijk als gy > verftaen;
Dan doch ten kan niet Ichaên zijn Majefteyt te fpreeken J
Diesga Oronte ! ga, en let of gy geen teeken ,
Van wei-gevallen zult befpeuren, wanneer gy
Zijn Majefteyt ontdekt deliefd en min van my }
Ga heen , Oronte! ga, en ik zal met verlangen,
Uwkomft verwachten, om hier antwoord op t'ontfangen.
"2inntn.
VIERDE HANDELING.
KONING , ROSILION , RAEDS-HEEREN,
200 veel Edelen en Hovelingen als men kan by brengen. 'Ktning, g?g|3t YHeeren, Helden,envermaerdeEdel-lieden,
ÉfflPI *,''arcn miJnes Rijks, en fleunflels mijns gebieden; J^^gJl 't Is Koninglijke plicht dat deugde word erkent, En dat men deugd beloond , in die, die zich gewend
Te treên in deugdensfpoor, om op den trap te ftijgen, Alwaer men Ridderlchap en hooger eer kan krijgen; Eenlagen onderdaen , die't welvaert van zijn Heer Bey vert met zijn bloed door wapen, en geweer » Die ftelt zijn flappen daer de deugde hem doet pogen, Om op te treên in ftaet van heerelijk verhoogen. Heer Ridder Rofiljon! gy die van eerften aen Mijn Eer, mijn Rijk,mijn Kroon getrouw hebt voorgeftaen, Gezocht met Lijf en Ziel mijn vyand te beftryen, En'tRijktcftutten dat geheel was aen hetglyen; vv
|
||||
n% TOONEELSPEL
Als ik de waerdigheyd vaa uw verdienft erken ,
Bevind ik, dat ik u belooning ichuldig ben ; Eyfcht van mywatuluft,gyzultnteteyfchen kunnen , Zoo 't in mijn macht beftaet, dat ik u niet zal gunnen. Rofiljon. Eenheulch gemoed eyfcht noyt, groot mogend Majefteyt,
Belooning van zijn dienft, ik dank de goedigheyd Des Konings, waer aen ik meer fchuldig ben te toonen , Als welzijn Majefteyt my fchuldig is te loonen. lening. Hoe wel hebt gy gelecrt de rechte heufheyds wet,
Door welk gy op uw hooft den Kroon, Heer Ridder 1 zet
Van eer, van lof, van deugd ,en meer als ik op heden "Wel zeggen zoud, het geen ik hier verfwijg om reden; Ik wil, zoo in mijn Rijk yets is dat u behaegt, Dat gy 't my zegt. Rofil. Dewijl zijn Majefteyt my draegt Zoo grooten gunft, en liefd, zoo zal ik dan ontdekken , Hoe dat tot een verzoek al mijn begeerten ftrekken; Doch, otbegeerlijkheydgin^wattehooginmy , Zoekikverkhoning. j^on. Geenverlchoning ,'tzy hoe't zy^ Eyfcht maer, en wat gy eyfcht ik zal liet u vergunnen. Rofiljon. Zoud ik met eyfchen niet wel licht verbeuren kunnen
By uwe Majefteyt ? .Kow. Geenzins; dewijl ikweet Datgy, Heer Rofiljon! noyt buyten't ipoor en treed Van rechte billijkbeyd, maer gaet de weg van reden, Derhalven doet den eykh van uw genegentheden. (-- J^Jrlion. Grootmogend Vorft en Heer, de vreeze twift met my,
En noemt mijn wenfeh te zijn desliefdenshoovaerdy; De reden en mijn wenfeh als nu te zamen ftrijden, De wenfeh wil eylchea, maer de reden kan't niet lijden. Koning. Is*t dan onredelijk daer uwe wenfeh na ftrekt.'
Rofüjon. Onredelijk oh niet, na dat men't neemt ,oft trekt ;
Mijn wenfeh ontftaet uyt liefd, en liefde drijft mijn zinnen ,
Dat ik, \\9 Sire! moet uw Rofanier beminnen; In dien ik eyfchen mach, eykh ik Princes ten Echt. Koning. *k Verwonder my, op't geen gy my te yooren legt,
Dat gy mijn dochter zoekt, Heer Rofiljon! te trouwen ; 'k Heb u, uw eyfch belooft, en zal beloften houwen, Indien uw liefde haer zoo veer bewegen kan. Rofiljon. Met alle dankbaerheyd, ha Sire! neem ik an
Hetgeen gy my belooft ;en zal mijn lijten leven Ten dienfte van dit Rijk altoosten beften geven. Kaning» Gy zijthetdie my hebt, door Ridderlijk ge welt,
Als ik verdreven was, weer in mijn Rijkgeftelt j Gy zijt het,naeftdeGoon,die'k voor mijnopkomfth°uwe> Dies ik beloften doe u aenPrinces te trouwen j |
||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE,
|
|||||||||
Gy zijt het die my hebt in't ongev al geftnt,
En in de laetfte nood voor's vyands macht befchat j Gy zijt het die als toen my byftand hebt geboden , Als ik ter nauwer nood, mijn vyand wasontvloden. Dewijl uw weldaed heeft verdiend een hoogen loon, Ha! Ridder Rofiljon! zoo wil ik Rijk en Kroon U erven na mijn dood, voor't luk door u verkregen ; "Weldoen verdiend het loon dat weldoen brengt te wege, *""** Twee R A E D S-H EERENniet ORONTE»
TfflW?. Mijn Heer ,'k zal u verzoek den Koning doen vcrftaen,
Niettegenftaende hy beloftenhecftgedaen, Van Princes Rofanier, naer d' eykh , te laten trouwen , Met Rofiljon s aen wien den Koning is gehouwen, Vermits de trouwe dienft die hy den Koning deed; Doch, mits den Raed Princes acht waerdiger befteed Aen uwen Prins, als hem; gaen wy den Konink f preken, Verzoeken, dat hy wildathouw'lijk laten {teken , En trouwen Rofanier met Prins Celiodant; Daer komt den Koning aen. Oron. Ik ga en kus zijn hand. C O N I N G rnetalIedeHofgezinde.
wdsh. Naeft heufchegroetenis, en wenfehing aller zegen.
Aen uwe Majefteyt, zijn wy op't hoogft genegen De welft antvan dit Rijk te voorderen, door raed En wijfielijkbeleyd, als fteunffeJsvan uw ftaet; "Wy zoeken yets aen u Heer Koning te ontdekken, Indien hethof-gezin eenweynig mocht vertrekken, Op uwe Majefteyts beveelcn. Kon .'t Zal gefchicn ; Vertrek u altezaem manhafte Edellicn, |
|||||||||
Wk
|
Gy Heeren kunt aen my uw voorftcl nu ontdekken.
|
||||||||
Dewijl dat Rofiljons genegentheden ftrekken,
Om Rolanire te verzoekjen tot zijn Bruyd , "Werd zulks by uwen Raed, genadig Vorft , geftuyt, En diend in hooger acht by u te zijn genomen ; Schoon hy wel heeft verdiend tot dat geluk te komen , Zoo vinden wy nochtans dat houw'lijk ongeraên Mits dien'er beter kan, ha Zire ! zijn gedaen; Dies vinden wy als nu daer tegens andre wetten, "Wacrop den Koning zaljgclieven eens te letten; Dewijl Celiodant een Koning groot van macht, Uw dochter Rofanier voor zijne Bruyd betracht ,• ls't nutter haer met hem, als Rofiljon, te trouwen, 't Is meerder Éer zich aen een Kenings ftam te houwen , V V 2
|
|||||||||
T O ONE EL SPEL
|
|||||||
m°
|
|||||||
Als aerrren flecht gemeene Ridder ; fchoon zijn jewgd,,
Princes wel heeft verdiend, door Ridderlijke deugd j "Wat is doch Rofiljon by dezen te gelijken ? "Wat is eenRidderfchap geacht by Koningrijken ? Hy,die met zijne machthet Rijk van Pictesheerd , Die is het die de Echt met Rofanier begeert; Uw Majcfteyt gedenk wat heyl hier uytkanfpruyten, Het zijn de middelen, waer door men mach befiujtea Een wel ge wenfehte vree, voor het gemeene nut, De vrede in dit Rijk waer d' alderveylfte ftut, Die uwe Majeftey t de Kroon zal helpen dragen , Be vryen't Koningrijk voor's vyandslooze lagen; Een wel gewenfehte vree diend uwe Majefteyt; Door vrede'sKonings hand geruft den Scepter fweyd .; v Uw Rijk dat wint een Rijk door dit gelukkig trouwen , Den Koning die gelief die in gedacht te houwen, En letten op het geen wy hier om beter raên. Koning. Het raden is te laet, beloften zijn gedaen,
Doch tot mijn nadeel, zoo ik nu te recht bevinde ;
"Watraed ,gyHceren! om'tgebondenweêr'fontbinden?
Dacrfchiet my yets in'tzin, en't diend zoo aengeleyd;
Ik heb aen RofiljoiïtenEchte toe gezeyd
Mijn Dochter de Princes y en zal op dit mijn zeggen>
Gegrond in reden , dit op ander wijs aen leggen i
En is Cephife niet mijn dochter ? ja, och ja !
Zoo kom ik Rofiljon dan mijn beloften na;
*k Heb Rofiljon belooft mijn dochter te doen trouwen „
Doch, beningeener wijs verbonden ,oft gehouwen
Dat ik j'jyft Rofanier ,,en niet Cephife zou w
Aen hem vergunnen tot een wettelijke Vrouw»
Ikvinde ftof genoeg hun beyde te vernoegen»
d' Een zal ik Rofanier, d'ander Cephijs toe voegen ;
Hier op ik in een kort neem,Heeren, mijn beraed.
T^aetsh* Hier door-zijn Majefteyt verzek'ren zal zijnftaet
ROSANTERE, CEPHISE, en BELLINDE*
Rofani. 'k Weet niet,Princes, wat dat my let,.
En my't gemoed zoo zeer ontzet,.
My leyd yets fvvaers op mijne led en;, ik weet, eylaes! niet wat my fchort ,, Daer is yets dat mijn geesje port Tot zuchten, en tot treurigheden. Princes Cephife Ifpeurd gy niet ....
Uy.t mijn gelaet een droef verdriet?.
|
|||||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE- J41
Kunt gy uyt mijn gedaent, en wezen ,
Dedroefheyd, die my leyd op 't hert:■- ' En tot de ziel van binnen fmert , Niet grondig als door letters lezen ?
Ik zucht, ik klaeg , ik treur, ik ween,
Daer leyd yet rwaers my op de leen , 't Geen mijn gemoed beweegt tot treuren; Cephife, ach 1 wat wil dit zijn ? Kunt gy ook zeggen wat dat mijn Voor ramp oft onluk zal gebeuren ï Cephif. Princes , ey ftelt uw hert geruft , Verdrijf uw vreeze door de luft,
Door luft tot zulke zaken, Die niet als vreugd, en welluft voêrr, De fwarigheyd verdrijven doen, "Waer doorzich geeft en ziel vermaken,. De vrees die uw gedachten queld,,
Inwendig het gemoed ontfteld ,. Die jfpruytuyt fantazyen; Vytlware dampen van het bloed, "Waer doof zy voeden in 't gemoed', Inbeelding, vol, bedriegeryen. Den menfeh die is gelijk de aerd,.
Die zomtijds fware dampen baerd; Begint de Zon te febijnen, De dampen vliegen na de lucht, - - De nevel van het aerdrijk vlucht,
All moet het voorde Zon verdwijnen^ Indien een damp van fwarigheydr Princes! u Op het hertje leyd; Ey ! laetze daer niet blijven, Tot nadeel van uwEele jeugd , Maer wildze, door de Zon van vreugd',. En vroJijkheyd , uyt u verdrijven. 'k Heb daer een rijmpjen , op die zin *
En 't heeft veel zoet bedenken in-, 't Zey d veel van zulke dingen; Hctrijmisaerdig, en zeer zoet, - ' Diesgy het ons, Bellinde, moet Nu eenmael hier te vooren zingen»
n q BELLIN-
|
||||
TOONEEL SPEL
|
||||||||
34i
|
||||||||
BELLINDE zingt. Stem: Laura zat laeftby de beek.
's *\/f Enfchen hert is a Is de aerd , Zoo de Zon zjjn (traeitjes fchort
lSX.Als de bloemp\es die daergroey- En de aerd ontrekt zjjnfchijnen -,
Ah het aerdrijk_bloempjes baerd , (en; Als het dagje kor ter word, Uloempjes die al bloedend Moeyen; Ityos, en bloempjes heel verdivijtte^ Op wiens verfche blaedjes vloeyen t Vroli\ kherije fchijnt te quijnM
Hemels drupjes, morgen douw; Als de Zon z.ijn glans bedekt;
Als Auroor begint te bloox.en, Zoo isJt met den menfeh gelegen >
En het aerdrtjkjpronkt met rooz.en, 't Hert is nimmermeer te degen,
Schept men vreugd in droeve rouw. Daer de vreugd geen Zon verftrW Roz.anL Hoe zoet is dat gezeyd. Ceph. Hoe aerdig is't van zin.
Roz.ani. PrincesCephilc, ach'.dier is veelzoetheydin. Zeer aerdig word den menfeh by aerd, en bloem geleeken.
Cephife. PrincelfeRofanier,'t ismenigmaelgebleeken, Dat ik mijn hertje vond, gelijk het weer geftek.
Rofani. Daer fchuyk yets in het hert, Cephile, dat my quelt. Cephife. Wat is 't Pririces ? Rof. Een zaek die ik alleen moet dragen, En geene maegden voegt daer van te willen klagen;
Dies lijd ik in mijn hert een tweederleye pijn,
Dat is 3mijn quell,ing die geen menlch ontdekt mach zijn.2""'-
R O S I L I O N.
Rof\l\on. O Hemel! hoeveel luk heb ikvanu verkregen;
O Hemel! zijt gedankt voor uwe gunft, en zegen; Gy hebt van aenbegin den weg voor my bereyd, Den weg die Rofiljon na werelds Hoogheydleyd; Ik heb dit Rijk en Kroon beichut in nederlagen; Ik heb door 's Hemels macht den vyand op geflagcn; Ik heb den Koning zelfs bevrijd in alle nood , Zijn leven voor geftaen met p'rükel van mijn dood ■, Ik heb met decs mijn hand voor 's Konings Eer geftreden j Den Hemel zygelooft,al 't gun ik heb geleden Tot nut van het gemeen, in d' oorlog uyt geftaen , Dat is tot heden toe gelukkig myvergaen; Gelukkig in mijn dienft, gelukkig in mijn leven, Dank zy den Hemel die 't my alles heeftgegeven ; Dank zy den Hemel die al dees mijn dienften loond, En tot belooning my de hoogfte gunft betoond, Die van de Goden oyteen menlch verkreeg op aerde, Den Koning loond my zelfs met Koninglijke w aerde j 't Geluk datlacht my toe, den Hemel my bemind, En't loon van mijne dienft dat is een Konings kind; |
||||||||
j
|
||||||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE.
|
|||||||
J4J
|
|||||||
Een Koningskind is zelfs tot mijne liefd genegen,
Ik heb vanRofanier» op mijn verzoekt gekregen Toe-zegging van haer troww, enlievegunft tot mijn 5 "Wacr kan 'er meer geluk voor my gevonden zijn ? Ik heb mijn Rofanier op heden voor gehouwen, Dat my haer Vader heeft belooft aen haer te trouwen ; Waer op een bloos van fchaemt getuygden , dat haer zin. Door dit mijn zeggen kreeg bewefging tot de min', Princcs, op mijn verzoek , vergunden aen liefds lusjes, Omhelzing, nefFens dien,. een zoet genot van kusjes; Verzeekerden mijn liefd, beloften van haer tro uw, R Aen welk bclofteik mijn hoop verzekerd houw. HVt° n* Daer rijft mijn morgen ftar,ik moet my wat verftecken»
Om hooren wat mijn Lief u hier alleen zalfpr ecken. ROSANIERE.
K°fa»i. Hoe fpeelt en ftreclt den loffen Menf ch,
Hier met zijn welluft,en 2ijn wenfeh,
In tijdelijke zaken; Hoe hold, en fold ons 'c aerds verdriet,
Pat heden was is morgen niet, "Wat boven lag kan onder raken. 't Geluk dreyt opeen loffenfpil,
Die heden heeft al wathy wil Die moet het morgen tnifien; Wie opzijn wenfeh zijn giffingmaekt, Al eer 't gewenfte hem genaekt, Vind hy zijn hoop vaek tegens 't giffen» Een jongen boom in zomer lucht,
Vertoont zom wijl een fchoone vrucht, Doch, eer men die zal plukken, Zal vaek een buy fan windig weer, De vruchten flaen van boven neer, En doen des plukkers luk milukken. Denfchtpper, die op Zee, by nacht r
De gunft van wind en weer verwacht,. Als fterren baken {trekken; Als 't niet te hert waeyd, nocht te ft3 » Heeft wind enftroomennazijnwil-, Ziet op een kort de lucht betrekken» Deftille baren opwaertsgacn t
De felle ftornnen neder flaen, Die ftond op ftond verftijve»f |
|||||||
344
|
TOONEEL SPEL
|
|||||||||
En doen by duyfter nacht het (chip
Hier op een rots, daer op een klip, Gantkh tegens hoop des fchippers drijven. Zoo gaet het heden ook met mijn,
Mijn hoogfte vreugd verkeerd in pijn, Nu dat mijn 's Vaders zinnen, In 't lieven ftellen my een wet; En willen dat ik liefde zet Op hem, die ik niet kan beminnen. Ik min geen man als Rofiljon,
Die is miinliefdensZielenZon, Die is't, die'k liefde drage; Die i s't, tot wien ik ben gezint; Die is 'tdie Rofanier bemind, Alsdicnhaer oogen'tlieffte zagen. 't Is Rofiljon, die 'k min, en eeuwig zalbcminnen;
Ach! Rofiljon alleen is d' afgod van mijn zinnen; Zoo zeer als ik hem min, zoo zeer haet ik die geen, Met wien mijn Vader wil dat ik in d'Echt zal treen ï Zijn Koninglijke wet en zal by my niet gelden.
Mits ik op Rofiljon al lang mijn zinnen itelden ; 't Is Rofiljon dien ik, 't is hy die my bemind, Geen ftraf die mijne liefdtot hemwaerts overwint; Veellieverlaetikmydithooftvan'tlichaemhouwen, Eer ik een ander als mijn Rofiljon zal trouwen.
Daer komt mijn tweede ziel, mijn brave Ridder aen, Dien ik met tranen zal mijn droefheyd doen verltaen. Rofiljon. Hoe dus, mijn Lief, hoé dus Princes, wat doet u treuren.
Rofam. Uyt mijn bedroeft gelaet kuntgy mijn droefheyd ipe»ren.
Rofdjon. Gy droevig ? waerom dat? verfwijg doch niets voor mijn,
Uw droefheyd my bedroeft,uw fmercdat is mijn pijn, öw lijden is mijn finert, en uw verdriet mijn fterven, Uw ongeval mijndood. Rofan. Eer zalik't leven derven, Eer ik volbreng 't gun my zijn Majefteyt gebied. Rofdjon. Wat is dat doch,Princes ? ^.Hetaldergrootft verdriet
Dat u en my, mijn Lief, zouw over komen mogen. Rofiljon. Mijn Lief! hoe vlieten dus de traentjes uyt uw oogen ?
Wat is,helaes! w at is de oorzaek uws gelchrey P Rofani. De zaekwaerom ikween die raekt ons alle bey.
Rofiljon. Wat «V ik bid,wild myuwnood,Pnncefle,klagen; 't Is Rofiljon die u uw leed wil helpen dragen 5 't Is Rofiljon wien deerd de droefheyd van uw jeugdi |
||||||||||
t
|
Is Rofiljon dien gy die laft oP laden meugt ;
|
|||||||||
VAN ROSILIONEN ROSANlEllE.
Neem al de fmerten, Lief ,die u't gemoed ontroeren*
tn Icgtze my maer op, die meer als gy kunt voeren; %°f«ni u geCn traemJes meer»ftut dees uw brakke vloed.
**fiï)on R .f mcerdatgy mX mieekt, hoe meer ik f chreyen moet.
J -öen ik de oorzaek van uw fchreyen, door mijn f meeken ? £op ishctbeftdarikhetfmceken dan laet fteeken; Hoe fteeken Rofiljon ? ö neen! trooft Rofanier, Vaer voort metuw gehneek. Rofan. Ach Rofiljon! zie hier, £ie hier, zie bier mijn hert,zie hier mijn hert vol wonden, *jenhert dat eeuwig is aen uwe liefd verbonden; ten hert datniemaend wil als dien, die 'teygenkent; Een hert van 't welk dat gy alleen de voogt-hcer bent; ten hrrtdatu behoord,enniemantwil behooren; ten hert dat Rofiljon alleen heeft uyt verkooren; Eenhert dat droevig is, om dat zijn Majcftevt "at hert wil ftutten in zijn goê genegentheyd; "at hert wildwingen van uw liefden af te houwen; ^W 1 i ? Wl1 dwinSen om Ccliodant te trouwen.
'au HemeI'uat ik hoor '• ° Goden! kanhet zijn?
Ach neen ! ach neen! mijn Lief, mijn Lief! gy zijt voor mijn; ingeef u niet weerom.die my eens zijtgegeven, "aer voor waegt Rofiljon noch eenmael lijf en leven; ter zal de duyftre nacht, verlaten van de Maen, nhareplaetsde Zonin volle glans d oen ftaen; ter zal het aerds geflacht d' onfterffelijke Goden, ^antfeh tegen de natuur, doen fter ven duyzend dooden , Ja maken al de Goon tot flaven; zelfs Jupijn, ter dit gefchieden zal, en zal geen God meer zijn; f;cr zal ik met mijn hand verzetten rots, en bergen; er zal ik al de Goènomwreede wrake vergen; n ftaep'len berg op berg ,ja treen 'van trap op trap , w ho°g»tot datikzelfs »n Hemel binnen ftap ; \v aer Vernis zit te recht tot ftraf van zulke fcyten, acr 2ai fa 2civer gaen mjjn OI)gei jjk bepleyten; *n zoo op mijn verzoek der Goden vonnis ftuyt,
oofchop ik tegelijk haer tot den Hemel uyt,
Da .,,"Iovistroon my dan als rechter ftellen, Oatf n • vonnis zal ovcr net onrecht vellen , !>_• n ^iodant en my heeftaengedaen; j^"' mijn Lief, ik zal na uwen Vader gaen, Om lm' 'l 8un hJ ™y heeft be'ooft , te vooren leggen, soc? ?,rcn wat h-v daer als °u kan tegen zeggen; \p-e §y *wntvaftig blijft en my niet af wild gaen, ct »k tot ons behulpgoe mid'len voor teflacn. |
|||||
xx
|
|||||
H4 TOO NE EL SPEL
Rofani. Op mijnftantvaftigheyd machRofiljon vertrouwen;
Ikben, en blijf uw Rruyd. Rofil. Daer voor zal ik u houwen V
Ik bepuw Bruydegon% en blijf die tot der dood. Rofani. Ik offer u alteen mijn maegdelijkr fchoot.
Rojiljon. O Goden! wat is diteenblijdfchap vol bedroeven ;
Mijn Engel, mijnPrinces! ik die mijn kracht deedproeven
Zoo meenig fbrijdbaar held, ben noch dien zelfden man, Die'treehtvan onze liefd met wapens rechten kan. Rofani. Laat afy mijnRoüljon, van diergelijke zinnen >
In dit geval en is met wapens niet te winnen, Maer met geduldigheyd, ftantvafte liefd,en trouw, Waer door ikmy ter dood aen u verbonden houw. b<»»"1' V YF D..E HANDELING.
...
C E L I O DA N T.
Cêiod. &Jlf«23j^5 Zoete kracht des mins! die inde tegenfpoeden, .
Mijn overwonnen hert met vreugde noch kunt voe» In liefdens zoet gepeyns, op fchoonigheyds wacrdy J O fchoone Rofanier "Ihoe lwccft uw ziel in my ; O'fchoone Rofanier ! alleen daer toe geboren r Als dat gy zielen zoud tot uwe min bekoren ; O fchoone Rofanier! fchoonzeg ik ,over-fchoon» En machtig om tot min te dwingen zelfs de, Goèn; O minne-vonkjes! die door 't ftralcn van uw branden ,. Mijn zklgedwongen hebt tot liefdens Offerhanden^ Q Goddelijke troon ! vol Hemels Majefteyt, Waer inde hoogfte fchat van liefdens zoetheyd leyd; Goud-dradevlcgjes, waer voor parlen , enparuyken, Als geen gelijk met u, voor fchoonder moeten duykeu j Gekruyfde haartjens, gy die op albafter grond , Met zoet gewemel rold om rood korale mond / Uw ftrikjensboèyenmy aen lusjes van de minne j O oogjens! die alleen zijt machtig t' overwinnen > My , zeg ik, my hetaes! die overwonnen ben, En geen verloffing.als van u verkrijgen ken; Van u,ha Rofanier! die my mijn doodoft leven ,. Na dat het u belieft, vermogen ztiit te geven; Verfchijn, ey goude zon! verfchijn voor mijn gezicht,. En toon mijn eenseënftraeivan*t Goddelijkelicht/ Dat in den Hemel van uw aenfehijn ftraelt met vonken, "Wanneer uw oog beoogt mijn oogen>door uw lonken j '^ö' |
||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE.
"Wanneer natuur bepronkt uwkaekjes metgebloos,
En c/iert albafter wil met inkarnate roos,
Zoo tert uw fchoone blos het puyk van alle Moe Men;
Hoe zal men zulk eenfchoon, als uwe fchoonheyd, noemen?
Schoon ik het fchoonheyd noem, en fchoonfte fchoonheyd
hiet,
Noch kan men door dat woord de kracht begrijpen niet, Die in dat fchoone fchoon ftaerzichtbaërlijk voortJOgenj O fchoonheyd! die dit fchoon hebt Vénus 'afgezogen , Die Paris alsde fchoonft, den appel heeft vereert > O fchoone Rofanier 1 aen wien mijnziel begeert q Te offeren, dit lijf, dit lichaem, deze leden,
^OQte Uyt rechte liefd , en trouw, in dienfté van gebeden.
q ' Daer komt Oronte aen, wiens komft ik hier verwacht.
°nte% 'k Heb aen zijn Majefteyt zoo veel te weeg gebracht, Dat gy verzekert u, mijn Heer, zult mogen houwen, PrincefTe Rofanier voor uwe Bruyd te trouwen ; Den Koning en zijn Racd zijn daer toe zeer gezind j Hoewel dat de Princes nu Rofiljón bemind, En hy haer liefde draegt, moeten de liefde fcheyden, Qj. ' Den Koning wil geen Echt als tuffchen uwe beyden.
lH. Gelukkig is de uur , die uur in welke tijd. Dat gy, Ceïiodant! alhier gevangen zijt; Gelukkig is dien dag, op welk ik hier gekomen, En van mijn vy and als gevangen ben genomen j Miïts mijn gevangenis my d'hoogfte vreugde geeft, Ik feg dehoogfte vreugd die d'heele wereld heeft; Oronte! my verlangt den Koning zelfs te hoorén, EnookmijnRofanier; wiens jcugt is aen gebooren De fchoonfte fchoonheiddie men oyd in Vrouwcnzag; Oronte laet ons gaen daer ik haer fpreken mach. 'Wi,? |
|||||||||
ROSANIERE, ROSIL ION.
|
|||||||||
%
|
e"lt' Den nacht die yder trekt tot ruft*
Trekt my tot nare, fwaï e- z u chten;
Ik vind mijn Ie ven zonder luft, Ito/jH 'tHertfmoortinduyzendongenuchten. ?"*"• Nu ik bedroeft,uwdrpefheydfpeur,
Uw droefheyd, die my't quaetft doet vrezen,
Is't reden, dat ik met u treur j ^%»j "Waert gy geruft , ik zouw't ook wezen. "Wat ruft , oft luft, is hier voor mijn, MijnRofiljon , mijn wel beminde? XX 2
|
||||||||
348 T O O NE EL SP E L
Hoe kan een hert vol druk, en pijn ,
Een luft tot vrolijk leven vinden ?
Rofiljort. Het is gelijk Princes daer fpreekt, "Wie zoo gemoed, die moed zal houwen ?
Ge en menich, wanneer 't aen hoop ontbreekt,
Oft hy vervalt in mifvertrouwen.
Leander, in de woefte zee > Gevoed door hoop zijn lief te naken,
Verloor zijn hoop , zijn liefde mee,
Eer hy by Hero koft geraken.
De baekjzoo lang hy ftond in brand,
Deed hem de hoop in liefde {lijven;
Maer toen dat licht verdween aen ftrand,
Moft in de zee het leven blijven.
Rofani, Geenlmert, hoc hert, geen dood, hoe fnood, En zalmen Rofanier doen erven;
Oft hare liefde is zoo groot,
Dat zy uyt liefde die wil fterven;
Ter liefde van haer Ro filjon, Die zy ter dood zal liefde toonen ;
Indien zy meerder geven kon,
Zy zouder uwe liefd meê loonen»
Mo/iljen. O woorden! zegels van uw trouw , O trouw 1 hoe zal ik u vergelden ï
O liefde! of den Hemel wouw,.
Dat ik de Goón tot borge fielden;
Tot borgen, van mijn trouwe min, Mijn hert, mijn lijf, mijn ziel, mijn teven ;
Al 't geen ik aen mijn Afgodin,
tlyt liefde, wil ten offer geven.
Jütfajti. , Laet liefd ons flellen, Lief, te vreên; Lact liefde leed, in*t lieven,dragen t
Laet liefde fcven, Lief, na reen,
Laet zijn een middel voor geflagen.
Een middel waer door wy den Koning doeh bewegen;
Een middel waer door hoop fn liefde word verkregen \ Een middel waer mee wy aen zijne Majcfteyt Vervorderen de liefd die hy heeft toegezeyd i Ik vindgeradenLief, gy u ten hoof wild voegen, Op hoop de reden mocht mijn Vader vergenoegen ; Stelt hem uw dienften voor, aen hem te kennen geef t» Hoe hy door uwe hulp, e» trouwe daden heeft» In droeve nederlaeg, de overhand verkregen; En hoc gy door uwmacht bevochten hebt zijn zegen j. |
||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE,
Staet vaft op zijn beloft die hy u heeft gedaen,
En hoc't geen Koning voegt zoo in de wïndteilae» Beloften, dien hy heeft met zijne tong gegeven , DatRofanier in drEcht metRofiljonzoud leven j En is 't dat hy hier door niet af ftaet zijn begeer, Soo zal ikniette min na komen 't gun ik fwcer i Dat is, mijn levens tijd u mijn verzelling dcelen, En in getrouwe liëfd dehoogeGoón beveclen , Mijnramp, mijnongeval, mijn treuring, engeklag, $e... Tot dat ik komen zal aen mijnen laetften dag. Mjok. Princes zal my gereed, ophaer gebieden ,vijnen; *k Zal my van ftonden aen ten hove doen verfchijnen, Volbrengen uw voorftef, in dit ons ongeval; En zien wat uytkomft ons den Hemel gunnen zal. ■*<»««> Ko NI NGmet bet gantfebe Hof,ROSILION»
P J0f>'. Ha Sire 1 mijn gedacht inbeeldende de daden,
Wacr meed ik hebgedient uwMajefteyts genaden j,
Zoo vind ik , dat ik heb in't bloedige gevecht, Veel vyanden gedood, en wonder uy tgerecht; Mijngoed en bloed ten dienft van 't Koningrijk gegeven» En voor't gemeene beft gewaegt mijn lijf en lieven» "Wat heb ik menigmael, gelegert in het veld, ^e eerfte totden flag , gemocdigt, my geftelt; W^at eyfcht den oorlog meer dat ik niet heb begonnen ? "Vfat legers niet verftroyt? "Wat Steden niet gewonnen? Wat mannen niet ontmand ? wat troepen niet vernield ? En wat niet vluchten koft gevangen, oft ontzielt? frooals ik dit herdacht quam my een zaek te vooren , Eenzack, die,Sire,u gelieven zal te hooren , Hoe totPavye is wel eer een Vrouwgeweeft, Die in de fwarte kunft had een vermaerden geeft, w aer door zy alles wift op *t nauwfte te voor-zeggen ,» Ook wat 'er was gefchied heel gröndighuyt te leggen,. *a tot verwonderingh van veder die het zag; Als nu een Philofooph eens op een zeker dag Zich vinden liet by haer > als daer toe aengebeden r Um op eenzeker vraeg te geven hare reden ; ^•y hoor een vreemde zaek die op mijn voorftel paft », Na dat den Philozooph haer eerft had ondertaft» Stelt hy een vrage voor, die haer ter oorenrackte j Welk 't befte veerswas dat Virgiliusoyt maekter" Zy antwoord hem terftondt dit rijmpjen in Iatijn , tr'impje „Sire! 't welk wel overdacht mach zijn.- xx 5,
|
||||
TOONEEL SPEL
|
|||||||
??©
|
|||||||
Difeite Iuftitiam nioniti .er non temnere divos.
't Geen zekere Poëet dus fteltin duytTche woorden,
Enhebze vaek yerhaeld ,nadatikze eerft hoorden; Leer, mjnde dies vermaend, de Goon niet te verfmaên, JMaerna gerexhtigheidvoor alledingtefitten. Koning. Wat wild gy Rofiljon! hier mcê te kennen geven ?
Roftljen. Alzoo ten dienftvan't Rijk ,geduurende mijn leven,
Uw Majefteyt ten nut, gelijk ook voor't gemeen, Ik wapens heb gevoerd,en Ridderlijk geftreên? Zoo wenlchten ik als nu den Koning eens te vragen, In welke dienft ik my hetbefte heb gedragen ? , Mocht ik tiyt uwen mond , ha! Sire , eens verftacn , Wat dat het befte is van my, voor u gedaen, Zoo zoud zijn Majefteyt mijn trouwigheyd erkennen j Ik die vaneerften aen getracht heb my te wennen Tot trouwe , dienft en nut van Koning , Rijk» en Kroon. Verzoek voor al mijn dienft nu mijn beloofde loon. j^oning. "Wat loon wil Rofiljon? %$$l. Wat loon ? vracgtgy dat Sire?
Geen ander loohals maer uw Dochter Rofaniere. Koning. Alzoo ik ben gezind den Oorlog af te'ftacr.
En met Celiodant een vrede aen tegaen, Waer aen dit garitfehe Rijk ten hoogften isgelegen; Heb ik , mits rijp beraed, daer gantfchelijk niet tegen , Te meer, mkfdicn mijn Rijk een Rijk verrijken kan, Aen deze vrede hangt mijn gantfche welvaert an ; Den oorlog baerd my langs hoe meerder tegenheden , Dies ik genegen ben tot een gewenfehte vrede. Jiofiljon* Hoe Sire! hoe/wat'sdit?uwwenlch dieisonnut;
De reden dwingen my dat ik u voorneem fchut; Hoe Sire lis'tnuujd voor ueen vree te maken? Gy moft met meerder Eer als dus tot vrede raken; Hoe Sire! hebt" gy nu een vree in't Rijk gebrek, Daer gy uw vyand field de voeten op de nek ? Zeg my, waer zalder een van uw vyanden wezen , Die nu niet zal den naem vanPolikander vreezen? "Wie leeft'er, Sire 1 ha! wie leeffer rechtevoort, Dienietenfchriktenbeeft, alshy maer noemen hoort De naemuwsMajefteyts? Tt^edsh, Uw y ver dus ontfteken In liefden tot het Rijk, doet Rofiljon dit fpreken j Uw hert word aengevoerddoor goêgenegentheyd» Om groot te maken't Rijk, en ook zijn Majefteyt; Maer hoor HeerRiddcr, wat hier tegen valt te zeggen , Alsgy de legers voerd, en Steden gaet beleggen. |
|||||||
VAN ROSILION EN ROSANiERE.
|
?p
|
|||||||
Ja wind batalien, en alles wat 'er ij, ^B^^
Gedenktgy dan wel eens, in welk een ïlaverny
Dat gy door dezen brengt de arme onderzaten ?
Met welk een fwaren laft van legers, en zoldaten
Dat gy den Koningen het gantfche Rijk bc'f'waerd' ,
Wat moey lijkheyd en zorg dat dit den Koning baerd r
Als die de légers moet verichaffen uytzijri (laten ;
Als'tal gewonnen is, wat zal 't den Koning baten ?
Vermits de fwarigheyd die uyt den krijg ontftaet,
Dacr plaeg en hongers nood de onderdanen flaet;
Als rooven, moord, en brand, als pionderen en fchaken ,
De eerelijke jeugd tot krijgers hoeren maken •
Als wraek-luft tanden wet op het onnozel bloed1,
En. felle klaeuwen flaet'in ander lieden goed •
• Dit zijn van d* oorelog , h'elacsi de befte vruchten , Die meenigfvroom gemoed zoodeerlük vaek doet zuchten •
Dit zijn de geefleïs,die onnoofïe zielen flaen,
En doen den Koning nu met recht na vrede flaen ;
Te meer, mits dag aen ddg de armé 'onderdanen;
Aen zijne Maiefleyr op ofpren droeve tranen,
Ja,fmeken;metgebeén,'in2üebten,engeklag,
Dat dochhun droeve nood eens eynde nemen mach 5
"Waer door zijnMajefleyt, beweegt in mededogen,
Zijn onderdanen zoektde tranen af te droogen;
Meer ziende op 't geluk, en welvaert van 't gemeen,
Als wel den'Koning ziet op zijn geluk alleen;.'
Mits u den Koning houwt detrouwfl van zijn getrouwen-,'.
Heeft hy dit Rofiijon te vooren willen houwen ,
Op dat vertrouwen, 't u niet min dan ons behaegt,
Als een, die garen 't Rijk in goede welfiant Zaegt 5
Derhal ven vind zich nu den Koning aengedre ven,
Door deesbéweginge, om Rofanier te geven
'■ Celiodant ten Echt, als hebbende gelijk, r Om-met meer Rijken te verrijken dit zijn Rijk. j'Qon. Hebt gy u reden aytïRaedsh.felïecr.Rojilj.Zoza.likfpreken» Hoe Sire! is in u de wijfhey'd zoo geweeken, -
Dat uwe Majefteyt zien zoo verleyden laet?
Vcrleyden, zeg ik .'door verraders van uw flaet l
Verraders ? ja noch eens verraders durf ik zeggen,,
Ahdie den vyand zien voor uwe voeten leggen;
Uw vyand, let'er op, ha Sire/aen wien zy
Te brengen zoekenyt Rijk en al uw heerfchappy •:
&n boven dieri u flaef ,'die Koiiingzijt» te maken j
**oe Sire Üan't Wrftand zoo uyt üvv herzefis raken ?r
|
||||||||
j5i TOONEEL SPEI
Dat gy gedogen zult ,'tgeeniknoythad vertrouwt,
Dat men op valfchen raed van u verraders bouwt; Ha Sire! dat gy't meent en zal ik nimmer hoopen, Zult gy gedogen dan als dat men zal verkoopen » U,en uw Kroon; uw Kroon, en u; wel hoe ? Hoe Sire ! ftaet gy dit aen uw verraders toe ? En kunt gy dan niet zien dat die dees raed u geven, Verkoopen u, uw Eer, uw Vryheyd, en uw leren, Uw Scepter, Kroon, en Rijk, ja al watgy bezit ? Sire! waer's uw verftant ? haSire! lijd gy dit? Zoud gy Celiodant aen Rofanier doen trouwen ? En onderwerpen u aenhem, die is gehouwen En onderworpen om te doen't geen gy beftaet; Helaes! gy vleyd die geen, die met een loos verraed Toe leggen op uw Rijk, en 't welvaerd dezer lande; Hoe Sire, Sire! 't is de Kroon te grootenlchande; Dat gy u , en uw Rijk als weg geeft aen die geen, Van wien dat gy behoord te worden aengcbeên ; Zultgy, zultgy, zeg ik, zult gy aen uw gevangen, Opofferen'tgeenhy behoorde u te langen ? Hoe Sire! zult gy doen 't geen paft van hem gedaen ? Hier toe kan Rofiljon in 't minfte niet verftaen; Ha Sire ! yver is 't die my aldus deetf preeken, Verfchoon my zoo ik ben van reden af geweeken, Raets-heeren 't is uw (chuld, mits gy den Koning raed , Te maken vreed met hem die na zijn Scepter ftaet. Koning. Niet hooger Rofiljon; Iwijg, Iwijg op mijn begeeren,
En lchcld niet op mijn raed, noch deze mijn Racds-heeren ; "Weet dat ik deze zaek u niet te vooren houw, Om dat ik uwen raed daer op verwachten wouw, In 't minfte niet ■,- 't befluyt by my dus voor genomen > Dat zal en moet ook zijn goetwillig na gekomen; Mits ik u gunftc dracg, zoo is 't dat ik begeer, Dat mijn begeerte gy zult weyg'ren nimmermeer; Op dat mijn gunfttot u in vafte daed zouw blijken * Geef ik mijn Dochter u, daer toe twee Koningrijken, Veel hooger in wacrdy, als die Celiodant Van my genieten zal tot zijne houw'lijks pand; Mits dat gy met hem zult als een goet Iwagcr leven. Kojiljcn. "Wil dan zijn Majefteyt aen my zijn Dochter geven ?
Koning.]*, Hpfil, Sire! zegt gy ja? ofthebikmilvéjftand?
Hebt gy uw Dochter niet belooft Celiodant. Ketting. Och ja! gy zult de een, en hy de ander trouwe n,
Hy Rofanier , en gy Cephifevoor uw vrouwe. |
||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE.
'' )°n- Ach Sire ! zal ik dan van 't mijne zijn berooft ?
En hebt gy zelver my uw Dochter niet belooft ? ^°ht ^Pk'fe > weet gy'wel, isymmersniet uweygen. nZ' Nochtans zal ik de gunft van mijne liefde neygen In Vaderlijke zorg, zoomildelijktothaer , P.,. Al of van vleelch en bloed zy mijne Dochter waer. fijon. Den brief die gyaenmy, ha Sire! hebt gefchre ven, Die zalop heden nochgetuygenifle geven, Datzy de name van Cephifeniet drukt uyt, %0 . Maer dat my Rofanier belooft is tot mijn Bruyd. p0r}P£' M'jn Secretaris heeft zich licht vergift in't fchrijven. J'Jon. En 2ai c]an Rofanier voorRofiljon niet blijven ? Zal my dit ongelijk dan van den Konink fchien ? Zal men Celiodant nu meer dan mijn ontzien ? Sal die nu boven rny uytmunten in gelucken , E>ic uwe Staet en 't Rijk gezocht heeft t' onderdrukken ? Die, die den Prins uw Soon benam de ziel, en moed, w aer van als noch om wraek roept zijn vergoten bloed ? ^Waer van de warme rook noch versimookt voor uw oogen, Zult gy, ha Sire ! voor uw fwager dees gedogen ? v En hechten zoo een tak aen uw vermaerde ftam, En ftooten my voor 't hooft, die daer de wraek van nam ? Uw Majefteyt verloft , en 't leger brocht te fchanden, En heb uw vyand ugelevert in uw handen ; Zult ev op uwen troon dan zitten doen die geen, Die u , ha Sire ! zocht onder de voet te treen ? Denkt dat het bloed uws Soons roept wraeke in uw ooren, öo dat het zelfs de Goón ten hemel kunnen hooren;
P^ onrecht houwelijk is Goon en menlchenleed, •Koa,- ^nbaerdeenlchrikin't.hertvandie, die't onrecht weet. ** Houw op, ik zeg houw op, of't zeggen zal u rouwen ; Ik wil dat Rofanier Celiodant zal trouwen; Houw gy u vergenoegt dat gy Cephife krijgt, Ik ga, en ra dat gyop mijn begeerte fwijgt. °en K. o NIN G gelaet hem te willen vertrekken, ROSILION
>, onderfchepthenn • Ik dank den Koning die my wil Cephife gunnen;
* Heb eers genoeg als ik dit noch zal dragen kunnen; ROSILION flaet met zijn baad op den degen*
itheeft uw goede gunft, mijn moedigheyd gelangr,
j, "ls 'l waer aen uw Rijk, uw Kroon, en welvaert hangt; Qf?eS Celiodant zal Rofanier niet trouwen; hv zal my de kop eerft van de romp af houwen.
yy
|
||||
5J4 TOONEEL SPEL
Koning. O gy ondankbaren / in wien geen redens zijn,
Is'tmooglijk dat gy durft zoo Ipreeken tegens mijn?
*k Heb u als vremdeling gekocht,en groot doen maken; "Weg uyt mijn oogen ;»kfweeru zal een ftraf genaken. Binneff> Rojiljon. Ga been,ha Sirelga, iktoonmy onbevreeft,
Ik blijf dien Rofiljon ,• die 'k altijd ben geweeft. Enrnach menniet te recht die voor ondankbaer fchelden, Die trouwe dienft, en deugd niet zoeken te vergelden ? Ha Sire! Sire l noyt had ik op u vertrouwt, Dat gy u tegens my zoo bitter dragen zouwt; Hoe noemt gy Rofiljon ? gy noemt hem onbeleefden, Ondankbaren, helaes \ van fpijt mijn leden beefden, Als gy my dit verweet; ondankbaren! 6 Goon! Is diifVoor al mijn dienft den Koninglijken loon ? Als vremdeling gekocht! kan Rofiljon dit Uien ? Hoe kan 'er zulk een w oord van 's Konings lippen glyen, Tot looning van mijn dienft ? als vremdeling gekocht! Iavremdeling,die u uw leven heeft gezocht; Een vremdeling, die u uw Rijk , uw Kroon,uw leven Gekocht heeft met zijn bloed , en willig op gegeven; Ondankbaer ! hoe , wat's dit? ondankbaer ,ey! bedwing Uw tong, die Rofiljon kheldvoor een vremdeling; Gy my gekocht? o trots! ó trotfheyd niet om lijden, Wat let my, dat ik zelfs my d' hals niet af en fnijde ? Hoe Rofiljon ? ha ,ha! koom helfche fpokery, En wreekt ondankbaerheyd , aen wie ? aen wie ? aen my, Aen my? o ja! neen,neen, ey kom en ftortuw plagen Op hem, op wie ?die zich ondankbaer heeft gedragen; Wie was dat Rofiljon ? was 't Rofiljon ? o neen! *t Was Polikander; jat hy heeft voor my geftreên, (nen! Hy heeft mijn Kroon befchut, mijn Kroon, wat KroonPo zin"
Hoe holt gy van het fpoor , en deed ik u niet winnen Uw vyand ? heb ik niet uw laetfte Stad ontzet ? Ondankbaer, vremdeling! wat of den Duyvel let Dathyd'ondankbaren niet aen zijn ketens kluyfter, En fleeptze eeuwig wegin Plutooshol vol duyfter, Ja voerd in Achrons poel de af-geftroopte ziel ? Van wie doch? vraegtgy dat.? van dien ondankb'ren fiel; Is Rofiljon gekocht ? wat mach den Koning fpreefen? 'tisvreemt, wat doen ik? 'kwil op Rofiljon my wreeken y Ben ik niet Rofiljon? och ja! ondankbaer? neen; IkRofiljon? weg, weg, dat my dien fchelm verfcheen, Ik zoud hem met dit ftael door hert en d* aders rijgen; *k Sweer't Polikander, koom ik Rofiljon te krijgen, |
||||
VAN ROSIUON EN ROSANIERE.
Ik fclieur 'tondankbaer hert uyt fijn ongodlijk lijf-,
En breng 't aen Hecate, oft aen het Duy vels wijf,
DiehelfcheProiesrpijn , tot wraek en ftraf gebooren,
En flenter Rofiljons gedarmteom haer ooren.
Hoe Rofiljon / hoe is't ? de zinnen omgeroert,
Die heh ben my ,helaes! gelijk als weggevoert;
Zal ik dus zijn berooft van mijn beloofde minne ?
Zal hy, dien ik verwon, my hier in overwinnen ?
O gy rechtvaérdigen des Hemels ! fchut het af,
Of voert eerft Rofiljon met al zijn eer in 't graf. ?*»»«.
KONING tnethetgantfcheHof, enVERANCE»
V»z«g. £jat men-je Goden doe een offer van gebede, Om Hemels zegertever de befloten vrede; Laet telgen van olijf op het gewijd Altaer Ten Hemelbranden, nevens God-gewijde fchaer j Ve Om d' opper Godheyd te bewegen tot meedoogen , "yt,rancc Dat hy zijnbyftant ons afzende van den hoogen ; p- Stort zegen, milde Goon, oponsgewenfehtevreê, er«tice. Sta op, ey weg! fta op , op, op, op, maekt my fteê,
"Waer is zijn Majefteyt ? ik moet den Koning fpreeken j
Ruym op, en laet my deur. Hovel. Waer is'er oytgebleeken p- Meer onbeleeftheydals dees bedelaer bedrijft ? 'r«»ce. ik z^g u laet my deur, en voort. Hovel. Den Ionker kijft,
f, Hoe is't met u, mijn Heer ? Veran. Ik zeg u ftaetter zyen. p.°Vel. Ey I laet mijn Ionkerdeur, wel wat zal hier gedyen?
/^.Hoor Sire , gun my fpraeck op Koninghlijkgebied. y*lnl- Maekplaets, en laet hem deur. *"*»<*.Kent my den Koning niet ? Hy luyftert den K O NIN G in 't oor*
Ik ben Verance. Con. Hoe lik fta als op-genomen j
Verance, 't is my lief dat gy hier zijt gekomen s p-e "Weeft welkom in mijn hof, en vriendelijk begroet. r«»ce, ik dank zijn Majefteyt die my dees Eer aen doet;
Q0fi. !k heb den Koningyets in ftilligheyd te fpreeken. "'S* Vertrekt u Edellien.Ffratf.Nu zal my nietontbreeken
Te melden, Sire, 't geen ik heden heb verftaen , : pat 's dat gy zijt gezind een houwlijck aen te gaen, 't \^elk geenzins wezen mag; gedenkt gy wel de minne, ^*e gy voor dezen hebt getoond de Koninginne van Piaes ? die van u, ha Sire! wierd bevrucht, ^n na dat gy van haer, door 't nootlot, zijt gevlucht, yy %
|
||||
TOONEEL SPEL
Belaften gy aen my ,haer nauw in acht te houwen",
"Wacr in ik heb gegaenin als ter goeder trouwen; En kort naer u vertrek, heeft zy een Zoon gebaerd, Hetgeen Princesaen my heeft heymelijk verklaert; Een jacr, oftdaer omtrent, na dezen tijd verleden, Zoo isPrinces Argier in Écht verbond getreden Met fijne Majefteyt van Santons, van wiens ftam , PrincelTe binnen't jaer. een jongen Zoon bequam, Dien zy verwiflelde aen't kind by u verkregen , En ftuerd my met haer kind op ver en vremde wegen» 't Geen ik onnozel heb verloren ,'t welck my Imert, Enis my alle daegeen.wonde in het hert; Ik kom, tot hier gedwaelt, om u dit voor teliouwcn, Als dat ik heb verftaen gy Rofanier wild trouwen, En met Celiodant in d' Echte haer befteên, 't Welk niet gefchieden kan om zonderlinge reen. Koning. "Wat redenzijnder die my kunnen dit beletten ?
yerance,'t Mach niet ghefchieden, aengezien verkheyde wetten.
IsRofaniere niet uw dochter (Kj>n.yk Houwzer voor. Verance. Celiodant uw Zoon? j^on. Hoe Hemel! wat ik hoor, ?
Verance Ihoe mijn Zoon? mijn Zoon', hoe kan dat wezcn* Verance, Ia Sire»'t is uw Zoon die gy voor dezen
Hebt by Argier getcclt Kon. Verance ! houw dit ftil,
"Want ik van deze zaek u breeder {preeken wil. HOVELING*
Hevel. Sire ! ik die my hier voor uwe voeten buyge,
O m met eerbiedigheyd d' aenkomft nu te getuygen
Van Koningin Argier, die's Koningskomft verbeyd, En garen fpreeken zoud met uwe Majefteyt. Koning. Argiere hier ! 't is vreemt, Verance ,'t Ichijnen dromen ."
Ik zal de Koningin terftond verwellekomen; Vertrek, vertrek van hier, ik volge voort ten hoof; ^ De Koninginne hier! 't is meer als ik geloof
KONING, ARGIERE, CELIODANT, ROSANl&R'
CEPH 1SE , nietalieden Adel van'cHof. Koning. Heefthare Majefteyt noyt van haer Soon vernomen»
Nocht zedert zijn vertrek, daer tijding van bekomen ? . f
Arghe. Grootmogend Koning ,'t zy wat moeyten datik d^e Noyt wift ik waer hy was, gelijk ik noch en weet;
"Watheb ik meenig traen, enzuchten uytgebrooken».
En heb mijn trooft gezocht in droom van yd'le fpooke11'
Ik fteldert my geruft op valfche huyg'lery ,
Ha Meluzine! toyerefie, hoe hebt gy jjiei
|
||||
VAN ROSJLIONEN HOSANl'ERE.
|
|||||
Met uw vervloekte kunft beguygeld mijne oogen;
Hoe hebt gy met uw ipookeryen my bedroogen; Hoe hebt gy mijn gezicht door valfch geloot verblind, Als gy voorzeyden dat mijn eygen wettig kind Gelukkig wezen zoud! wacr van niets isgebleekcn. VERANCE ayt komende, valt Argire hera om den bals*
g*re, Verance! zi jt gy hier ? met recht mach ik my wreeken;
Voort geeft my wederom, hetgeen dat ik u gafV Mjjn kind , ik zeg mijn k'md.rerarf. Ach Hemel! fchut de ftraf? Die ik verdiend heb, doch onfchuldig; toon medogcn t Genadig Koningin! hem die hier leyd geboogen, Voor uwe voeten neer, in zuchten en getraen, Vergeef Verance't geen hy heeft aen u mifdaen; 't Is waer, gy hebt u kind my hoog en dier bevolen, ^ . Maer'twierde met geweld, helaeslmy af geftolen. gtre. Geftolen ? is mijn kind geftolen ? 2eg meê voort, Verance, is het dan gedood, oft ook vermoord; Zeg, zeg, Verance zeg, en helpt myuyt dit vreezen , }re 'k "Wil weten hoe het met mijn kind, mijn kind mach wezen» 4*c'. Als my haer Majefteyt hetkind gaf van haerfchoot, En uyt haer Koningrijk te trekken my gebood Tot op de grenzen van Zantons, daer ikjvijf jaren In een kleyn huysjcn had u kind in mijn bewaren ; Al wacr'tgemeéne volk ons hadden wel bezind, En hielden my aldaer voor Vader van het kind, De voedfter voor de Moer; en voorts is onder allere Een droevig ongeluk aen ons ten deel gevallen». Als ik op zekertijd aen d'oe ver lag en fliep, En Kinnikfon op ftrand met kinders fpelen liep; Zoo zijnder toen ter tijd Zee-roovers acngekomen En hebben my en't kind gelijk van daer genomen j Ons op het eylandArmoriques aengebracht, Alwaerzy zijn gewent te loffen hare vracht ,• En daer, na oud gebruyk, zy met geroofde Waren >, En veelgeftolen buyt te lande komen varen; Die daer van vreemde Hen vaek worden opgezocht,. En om geringe prijs den vremdeling verkocht; Zoo is'tgebeurt dat daer verfcheyde koopfien quamen,, \ En kochten Kinnikfon , die zy toen met hun namen, *k bleefin ketenen geboeyt, van't kind berooft, En leed veel meerder leed , als oyt kan zijn gelooft;. Tot eyndelijk een vree daer wierd sn't land befloten■-,; Door welke vrede , ikmijn vryheyd heb genoten^. yy 3
|
|||||
?5g TOONEEL SPEL
En heb de goede Goön gebeden dag aen dag,
Dat men doch Kinnikfon gezond weer vinden mach| Argire, Koningin, ik wenfchten om mijn leven > Dat ik Kinnikfon aen u wederom koft geven; Den Hemel is't bekent dat ik om dezefchuld, Zoo vaeck mijn fterven wenfch uyt enckel ongeduld; Ik ben, óConingin! op't hoogft met u verlegen, Enhebbe, zoohetfchijnt, nu al de Goden tegen ; De Goden, die op my te bitter zijn gefteurt, Mits dien dit ongeval, dooïharewil, gebeurt. • Argire. O droef heydt al te droef 1 na dat gy my doet hooren ,
Verance! achhclaes! zoo is mijn kind verlooren; Argire! die uw hert in brakke tranen fmelt, Argire ! die de ziel met zorgen voeld ontfteld, 't Gemoed met vrees benauwt, van droefheyd ingenomen, Door zorge dat mijnkind noy t wederom zal komen; OMeluzinel die met uwe Prophecy, - Nu toond de rechte proef van uw bedriegery. Koning- Verance 1 op wat placts is 't kind vervoerd? VeranAk hoore, Dat het te fchepe voer langs de rivier de Loire.
Koning. Dat geeft al eenig fchijn,hoe oud was't loeviïFeran.Txs jaar. Koninir. Hoe was zijn wezen, was hy rood oftfwart van haar ? Verance. Zijn haaren waren blond,zijn trony wel befneden , Voorts was hy fchoon, en blank, daer by zeer fraey van leden,
Groot na zijn ouderdom, een kind van zulck een flag, Dat yeder wierd verheft op hem, die 't maer aenzach. Koning. Gy hebt het, zoo gy zegt al Kinnikfon geheeten, Maer is de rechte naem van 't kind n ook vergeten ?
Verance, Neen Sire, neen, oneen. i^on. Verance! is het niet, Zoo zeg my dan zijn naem. Veran. Maer Kinnikfon hy hier. Koning. O goede Goden ! wild ons openen de oogen Dat wy de waerheyd van dit werk aenfehouwen mogen ;
Argire, gy hebt my gegeven eenen Soon, Argire, ik befpeur de wonderheên der Goon, En wil een ander Soon Argire weder geven. "Wat name , Rofanier ! ftond in den fteen gefchreven, Die Rofiljon had, toen hy wierd aen my verkocht, En tot u bey der dienft hier in het hofgebrocht ? Rofani. Dat kan zijn Majefteyt in dezen fteen noch lezen. Kroning. Hetis de zelfdenaem die gy hem gaeftvoor dezen; Daer ftaet hét.^j'.'Wel ter deeg-Veran. Och jal't is Kinnikfon»
j^oning. Soo is het kind bewaerd , en heet nu Rofiljon. Argire. O aengename fteen! merkteeken van mijn vreugde; Ik kus u, lieve fteen ! ajsd'hoop van mijn geneugde; |
||||
VAN ROSILION EN ROSANIERE. 3y9
Ik kus u , lieve fteen ! ik kus u noch eenmael,
Konin TtS Sydebornc2»Jtdaer ik mijn vreugd uythael. &' Aj aer is geen wijffel aen, noch eenigzins te vreezen ,
™" Rofiljon die zal uw Zoon , Argirc ! wezen j Jk heb hem hier gekocht, en hy was toen, zoo 't fcheen , De zeven jaren oud, of daer omtrent,zoo 'k meen; En oft *er noch aen hem geen ander teekens bennen, *W ^aer aen mcn boven dit hem zoude mogen kennen ? ^r nce' Ik weet als hy my ziet dat hy my kennen zal. &re. Een teeken is 'er noch, 't welk my in dit geval, De rechte zekerheyd zal kunnen openbaren; Een teeken is 'er noch dat zal de zaek verklaren ,• Eer ik hem van my gaf, heb ik op zijne hand, %of ■ ct g'oeyend yzer eerft een roosjen ingebrand, '* Zoo zijt dan Koningin gewis, Dat Rofiljon u eygen is;
Uw eygen Zoon,uweygen kind, Mitfdien dat men dit roosjen vind* Dit roosjen öp zijn linker hand, Zoo wel en zoo yolmaekt gebrand, Zoo net, enaerdig,dat ik houw, Dat met pinceef geenfchilder zouw, Volmaektcr roosjen malen af, j^ . Als hem 't gebrande yzergat. ^r . £" Laet Rofiljon terftont hemhier voor ons vertoonen.,
&lre. Den Hemel wil mijn !eed met bli/dfchap weer beloonen, |
||||||||
R O S I LI O N*
|
||||||||
Hlhn.
|
Eerbiedig zy van my al 't hof-gezin gegroet;
Eerbiedig val ik nu uw Majefteyt te voet, En zoek verfchooning van het geen ik heb mifdreven; Ha Sire', wild gymy't beloofde dan niet geven? N ^v'ild gymy Rofanier» die Koninklijke fpruyt,
Niet gunnen tot mijn deel, en uytverkoren Bruyd ? Mijn Bruyd! mijn lieve Bruyd,die, zoo 'khaer niet verwerve r Door trouwe liefde zal haer Rofiljon zien fterven, Ey> Sire ! fchey doch niet twee zielen zoo vereent; Ey, Sire! rooft my niet't geen gyeens hebt verleent;. Ey, Sire! ey gedenk mijn trouwheyd u gebleeken , De rampspoed waer in gy, ha Sire! waerd gefteekenj. De fwarigheyd; die gy zoo lange hebtgeleên, De trouwigheyd waermeêikhebvoorugeftreen 5 ;pun my tot loon van dien Princeffe Rofaniere; fcy zalze mijne zijn? wat zegtgy hier op, Sire ? Indien
|
|||||||
36o TOONEEL SPEL
Koning. Indien het neffens my uw Moeder zoo verftaet.
RofiDon. Mijn Moeder, Sire ? Kon.la. uw Moeder! leef haer raed. -Roftlpn. Mijn Moeder ,Sire? hoe mijn Moeder ?'t kan niet wezen. Argire. Och ja! gy zijt mijn Zoon, doch, mits ik u voor dezen, Als gy noch waerd een kind, liet voeren uyt het land» Zoo heb ik neffens dien op uwe linker-hand, Een roos doen drukken, om u, door dat merk te k ennen. S-ofiljon. 'k Geloof het niet, ten zy daer meerder teekens bennen. Argire. Noch bond ik aen uw hals een uytgezochte (teen, "Waer in als toen uw naem, op 't aerdigft ftond geineen;
Uw naem was Kinnikfon, zoo had ik u geheeten. ~Rof%l\on. Door wiebenikgeteelt, ofmachmendat nietweten? Argire. Gy zijt van Konings zaed geboren uyt mijn fchoot. Rofiljon. Én leeft mijn Vader noch? Argire.Neen,dies ik na zijn dood» Het Rijk van Santons en van Piftes heb behouwen-
jjoftljon. Dat gy mijn Moeder zijt kan ik noch nauw vertrouwen; Ik bid de Koningin, dat zy my kennis doe , Van wie ik ben vervoert, wanneer, oockwaer,en hoe Ik eyndelijk hier ben in 't Konings hof gekomen ? Argire. Na dat gy fpeelenliept op ftrand, wierd gy genomen, Van roovers ,die aldaer op dien tijd zijn geftrand , En voerden u, met uwen hoeder van liet land, Tot op het Eyland van Armoriques , waer gy Van vreemde koopliens zijt verkocht in flaverny ; En zoo van da.er tot hier ,in ongeluk gedreven. RofiDon. 'Wie zal hier, Koningin,getuygenis van geven; Argire. Ik, en die geen , die ik u tot een hoeder gaf. "RofiDon. "Waer is die ? ik geloof't, indien men hem verf c haf. Argire. Waer is Verance ? Verance. Hier, genadigfte Vorftinne. Rofiljon. Verance, als ik my te recht en wel bezinne , Speur ik noch eenigzins dat ik die name ken; Ik kniel, en houw gewis dat ik uw Zone ben, En kus mijns Moeders hand. Argire. Laet my de uws aenfehouwen ; Gy zijt mijn Echte Zoon ,daet zaliku voor houwen.
Rofiljon. Gy zijt mijn Moeder. Argire. Gy mijn wettig Zoon , enkind. Rofiljon. Hebikulanggemift ,tc meer u nu bemind Het kinderlijke hert , dus lang van u verfteeken. Verance. Ach Kinnikfon! wat vreugd dat iku weer mach fpreekenl O lang gemifte Zoon! hoe voel ik my verblijd, Dat iku weder zie. en gy noch levend zijt; O Goden! zijt gedankt. Kon. "Wat kan de tijd niet werken? Argire. N och zult gy Rofiljon meer wonderen bemerken -3 |
||||
VAN ROSILIQN EN ROSANIERE. %ti
Den Koning van dit Hof, en. wijt beroemdeKroon,
» ri. ^ieheeft eertijds uytmy gewonnen eenen Soon. JrHon- Den Koning? hoe, wat 's dit ? hoe zegt gy dat,mijn Moeder? j/&tre' Den Prins Celiodant is uwen halven broeder. °yt77g>- Soo is 't, hy is mijn Soon, en ook uw Moeders kind. *»od. Gy mijnen Vader ? hoe! ten kan niet zijn, verzind. """X»*. Nochtans zoo is het waer .Kow.Dies ik haer zoek te trouWCBj En wil u beyde voor mijn Echte Zonen houwen *
a Vermits ikRofiljon mijn Dochter gun tenEcht. °J"jon. Dewijl ik nu van als ben grondig onder-recht,
Omhels ik Rofanier, mijnBruyd, mijn wei-beminde,
. Indien mijn Moeder, en mijn broeder, 't goet bevinde* rg*re. Sijt zeker, dat ik my hier in te vreden houw >
En met u beyder wil, ik Poliander trouw; ^ . Op dat Celiodant mijn Soon ge-echt mocht werden. "Hing. Ik die u hebgezind, zal in die liefd volherden,
c En neem Argire aen voor wettig Koningin. 2? t04- Ach I Sire, 't dunkt my vreemt dat ik uw Sone bin.
mt!g. >t is Z00) gV z jjt myn Soon, daer voor zal ik u houwen , En zult voor uwe Bruyd, Princes, CephHe trouwen, P .. De dochter van mijn overleden Koningin. '"«. Wat zeyd mijn moeder ? cjfitre' 'l Is mip wiHe ls'* uw z»n«
t0t*> Cephile! Ichoon !k u noy t minne heb gedragen,
Soo fweer ik voorde Goón , dat zoo't u mocht behagen,
Dat ik mijn liefde noytaebt waerdiger beftced,
Als aen Princes i ik lief, zoo lief dat ik niet weet,
Dat immer minnaer meerder liefd zouw kunnen toonen,
Als ik u dragen zal, o fchoonfte aller (choonen !
Mijn Vader voegt het zoo, indien gy 't ook zoo voegt,
q ,, Houd ik, Princefle 1 my op *t allerhoogft vernoegt. rhtfc. Ik loon uw liefd met dank, en volg der Goden willed' Mijn wil zal met uw liefd in't lieven niet verkhillen,
r . Vermits ik my vertrouw op uw vermaerde deugd. ret0if' Op mijne liefden trouw gyu vertrouwenmeugt. 'PWt. jjoo zal Cephife haer met u, mijn Prins! vereenen. Türp Waer toe de Goden ons haer zegening verleenen. Cephr Nu heeft het liefd na wenfch*
fof/- Nu gaetdedaedvoorfchijn.
&> ■ Nu" de {preuk vervult: ,
* ^n y der crïjgt de ztjru EYNDE DER TOONEEL-SPEELEN»
|
|||||
zz Volgen
|
|||||
Volgen zommige Minne-Rijmen.
HERDERSKLAGT |
||||||||
Korts daer na zag ik de boomen
Ritf'len in de "Water-ftroomen >
Ruyflchen hoorden ik de Bla*n Die daer aen de Linde ftaen ; Mits hoord ik een Takje breken;
Mits hoord ik een woordje fprekenj
Mits zien ik een
licht,'t dunktm«jo
Klaerder als de Mane-khijn.
Phylida, riep ik, wat zegje ? Zoete bekje, och! waer legje ? Och! watdoeje by de floot ?
Ik pluk Bloempjes in mijn fchoot»
Cloris ,ricpze, komt hier bymc; Cloris,och! ik fchijn te fwijme, Mits dat ik het zoete licht
Zie van uw fchoon aengezichl.
Nadit zuchten, na dit karmen, Vatten ik haer in mijn armen ■, Cloris, zeydze , och! wat raed ?
Voeld'eens hoe mijn heitje flaet *
Voeld eens hoe mijn leden trillen "Wat mach ditbeduyen willen ? Cloris, och! ik fterf van pijn ,
Wild gy niet mijn hulper zijn.
Daerna quam zy tot bedaren, 'k Wift niet waer mijn zinnen watf"' Als ik flusjes my ontrecg,
Seydze , doen ik neder zeeg.
Cloris,Cloris! voeld mijn handen» Voeld eens, zeydze, hoeze brande0^ 't Hoogfte woort dat quam'eruy1'
Cloris, wat of dit beduyd ?
Soud dit wel een Koortze wezen > Die uyt Liefden is gerezen ? Cloris, och! ik houd gewis
Dat het zulken Koorsjcn is.
Herderskind,oprecht in't minne11' Niet geveynft , noch vals van zin°e Niet gelijkhct Steeds gebroed»
Wifpeltuurig van gemoed > * 0<>$
|
||||||||
PHylida onlangs verleden,
Als de zon quam na beneden , Met een Nevelige rook, i In de groene baren dook; Als den avond quam op handen, Doolden op de vochte ftranden, Quam de blonde ichoon Diaen Weder aen den Hemel ftaen; Liethaer tintel-oogen ftaaren Op de brakke "Water-baaren; Korts daer na zoo hoog getreên Dat zy't noorder bos beieheen. Nahet zingen van een Liedje, Nam mijn Phylida een Rietje, Dat zy met haer rechter hand Druckten in het natte zand; Schreef vier letters met een ftreekje, Tot bewijs, dat zy aen't Beekje Tavond in de Mane-fchijn Zoud met Bloempjes bezig zijn. Dacr naging zy verder dwalen, Al haer Vee te zamen halen, Veele Schaepjes in't getal, Hoeden na de luwe ftal. Al't gevogelt, al de Boomen , Al de Beekjes, al de flroomen, AldeBlaedjes, al het Wout, Al wat zich in 't Bofch verhoud, Door de ftiltc, aefem fchepte, Niet een Blaedje dat zich repte ; 't Bofchje was vol zoete luft j 'tPliiym-gediertin ftille ruft; Niet een Blaedje dat men hoorde Ritf'kn aen de groene boorde ; By de lieve lodder beek , Daer ik in het water keek ; Daer de Maen haer bleeke ftralen Van den Hemel neer liet dalen, 't Beekje ftil en effen lag , Dat m'er niet een rimpel zag. |
||||||||
MINNE RYWEN.
|
|||||||||||||||
3<?j
|
|||||||||||||||
ï-0
|
|||||||||||||||
't Land dat kies ik voor de Steden;
Daer men minnen mach met vrc-
den, Daermenniemant om zijn pracht, Maer om zijn getrouheyd acht; Herderinnen, rijk van Schaepjes,
Achten rijk de Herders knaepjes,
Die in trouwigheyd van Min, Dknftig zijn haer Herderin. Philida, mijn oytgelezen;
Philida was 't, die zaPt wezen;
Philida en mind geen goed, Als een trouw oprecht gemoed, DatinClorisistevinde.
Philida, mijn wel beminde,
Och ! wat doen ik menig mael Aen dit Beekje mijn verhael; Hoe dar wy onlangs te zamen
In het Elzen Bofchjen quamen,
Als ik dichte by een floot Ruften in uw lieve fchoot. Als de nacht begon te naken j
Als ik't Bofchje hoorde kraken •
Als ik noch denk om die tijd, Ben ik duyzend mael verblijd; Duyzend rey zen, duyzend malen
Gaenik metmijn khaepjens dwalen,
Op de plaets, ctaer ik i ngy Pleegden onze vryery; t Schijnt dat al de zoete ftroomen*
't Schijnt dat al de groene Boomen,
't Schijnt dat al het Klaver gras, Doe zoo blijd en vroylijk was; Dat nu al de Pluymde Dienen
Niet en doen dan tierelieren;
't Schijnt hes gras dat zy geraekt Heeft, mijn Schaepjes zoeter fmaekt. Door't herdenken heb ik vreugde,
Door het miffen ongeneugde ;
Dat my Philida niet ziet, Is mijn duyzend maelverdriet. Loop ik dooien door de Heyden;
Loop ik dwalen door de Weydenj
|
|||||||||||||||
J^*en valfch in Minne treeken,
"«ers meenen als zy fpreeken, f »aers loven als zy doen, Val Ccn men n'mmer zouvermoen;
«j\ svan herten, lchoon voord'oogen.
*en ophaer groot vermogen, r°nken op haer weytze pracht» Q^orkenop haerAddsdracht;
q" «aer af komft moedig pralen,
PhaerTytels, die zy halen ,*■ en weet niet waer van daen, » * *s te vrecmt om te verftaen;
't p Ce<^s Sebroed 's n*et mct allen;
V^ter altijd op een kallen, r*et een fchamper fchors verwijt, 1,1 5n'g Vryer tot zijn ipijt;
VaeilI?.nioet ^aer 'c qoellen tyen>
zijn Minnen , van zijn vryen; 5*eett hy wat te hoog gezien,
» traks verwijt 't hem cllik yen» ja. etl flechjes in dekkeren , '«mand zelje trouwheyd Eeren;
r°nkjeniet metzyde pracht, £ °°enbenjer niet ge-acht; ^ ^Riendaer een Meysjen zoeken, J*let letten op de Doeken ,
v? Ze met een kantie fijn,
£ tgeployt, gefteven zijn. >j .^n daer niet na de Boortjes, ^.e Strikjes,na de Koortjes
J'lken.diedaerdikenftijf,
baer°nkcn aen net Steedfche Lijf;
jy, r en geld geen trou in 't minnen,
j5r als Liefde geit kan winnen, Vjaekt men ftrax een Hylik klaer Is >t . net ongelijkfte Paer.
4js .^'Jn zelven niet ervaren,
Y \n mijn eerfte laren,
^lsikinmijneerfteMin,
Op °PeenMeyd mijn zin?
iVlj een fteê-meyd, trots van leden,
^ als ik in pracht van Kleeden
j>^.methaerquam overeen,
eb « groot verwijt gelcên.
|
|||||||||||||||
üx'i
|
|||||||||||||||
Waer
|
|||||||||||||||
M I' N N E R Y M E N.
|
||||||||||||||||
3<*4
|
||||||||||||||||
Na dit zeggen,zeyd hy mijn»
'kZegdatzy gelukkig zijn,
Die haer nienwers anders mee
En bekomm'ren als het Vee,
Die oprechte trouwe Min
Toonen aen een .Herderin.
Onlangs heb ik in de Stad
Liefde tot een Meyd gehad,
Die ik vry een langen tijd
Oprecht,zcyd hy,heb gevrijd;
Maer door looze vcynzery
Toonden s'haer geneygt tot my>
Tot dat zy van my verftond
Al mijn wenfeh, en al mijn grond;
Neffcnsdicn noch zoo veel meer»
Dat zy toe liet mijn begeer, Zoo vcelluft en vryigheyd, Dienunietendiend gezeyd. |
||||||||||||||||
Waer ik loop,pftwaer ik ga,
Nimmer vind ik Philida. , 't Rechte vonkje van mijn Minne. Weg met fteedze pronk Godinne; NoytbyPhylida'ieivhad Eenig Iuffrouw van de Stad; j Trots vanlichaem, ichoon van leden, Zoet van pract, geen Hoof ze reden Zalzy brengen voor den dag» Maer de oude Herders flag; Niet laetdunkend, niet hovaerdtg, ©pen-hertig, en goed aerdig, Ongevalfcht in al haer reen, Minzaem tegen yeder een. Philida, als mijn gedachten d' Oude vrolijkheyd betrachten, Die wy dan zoo hier zoo daer Dikwijls hadden met malkaer; Denk ik om het vrolijk fpeelen, ©m het zingen ,omhetqueelen, Om datdeuntjen, om dat Lied,. Dat ikneurdenopmijnRied, Als wy Kransj.es gingen vlechten,. A Is wy na de oude Rechten, Na de wijze vanhet Land., Hadden d' Herders Mey geplant; d' Herderinnen Kransjes boden, d' Herders aen den dans te noden j Philida om Claris docht, Heeft haer kransje mygebrocht^ Waetvmecd ik ten danfle.quam , Daer ik Philida vernam»
Die mifnhanden grijpen dorft>,
Druktens'aen haer flinker borft,
Of zy daer meed zeggen wouw, Dit'sgetuyge van mijn Trouw i Waer b.y op dat zelfde pas Noch een Steedfche Vrye* was,... Die u daer van lof bewees, Ia ten Hemel hoog toe prees;. Is menhier zoo rond van aert ? Is roeri hier zoo.lief en waerd? Alsmen trouw bemind, zeydhy t "^eg.dan Steedfche veynzery. |
||||||||||||||||
voO{
|
||||||||||||||||
dat
|
||||||||||||||||
Och! hoe vremt fcheen
|
(tn')I,}
|
|||||||||||||||
Zouden zoo de lüffers zijn,.
Docht ik dikmaels in mijn zin , Lof zy dan een Herderin. "Wat zijn zulke Meysjes doch! 't Zijn Serpenten vol bedrog» Ia wat zal ik zeggen meer? Moorderinnen van de Eer. Dochdatik dit varenliet, "Want die zaek enrackt my niet V Maer kies voor een prachtig Huys> Een oprechte Herders kluys. Philida, ik kies de wol Van uw vette Laramers bol, Voqr de Zjèy ,die 't lichaem dekts- Dat metfehanden is bevlekt. Wift mijn zoete Philida,
Dat ik hier dus eenig.fta, " k Weet zoo wis, of ik het zag» Zy quam daed'Iijk voorden dag» Sy quam daed'Iijk hierin't groei»»' Om haer tierig Vee te voên; Wift zydatik hier dus zat, Om haer af zijn droefheyd had,< Wift zy dat ik met geween Hier dus.doolen ging alleen; ^jfjft |
||||||||||||||||
Minne r y m e n.
|
||||||||||||||||
J*y-
|
||||||||||||||||
^
|
_ ^zydatikmemVreys,
^haer 2oete byzjjnpeys |
|||||||||||||||
. Thien mael in een oogenblik,
Thien mael in een korten tijd, Beri bedroeft, en weer verblijdj Wift zyhoe ik op het Zand Van de Duynen, van de ftrand, Twee, oft driemael alle daeg, Omhetdroeveafzijn klaeg! Dikmaels klim ik't hoogfte top Vande'zahd'ge Duynen op, Maer ik zie om heynd noch veer Philida u nimmermeer j Dikmasldcnk ik in mijnzin , Philida mijn Herderin; Wift gy wat ik om u ly , 'k Weet gy quaemt terftond by my; Doch is't nu niet Philida, Soo gekhied heteens daerna ♦ Of het moehtzi;n{dat gy waerd Met een ziekt oft Koorts befwaerd, En dat u dé ziekt pp't JBed. i Om te komen hier belet j Och! hetleyd my op deLeêh Ik en ben niet eer te vreên, i Ik en ben niet eer geruft, Voor ik daer van ben bewuft j Enhetvaltmy in met pijn Pat het zulken ding. iaïiijn; ; Ishetzoq* wat gaetmijnan j; Philida, ik fterve dan i Om te weten zekerheyd ,: Orn te weten vaft befcheyd, Za-I ik fpoedig heëneVliên, . Of het zoazy,_gaen bezien; |
||||||||||||||||
^f ga dooien dag aen dag;
^'«zy dat ik op mijn Veel •^ghjkx droeve deuntjes f peel; jTlft2y dat ik met mijn Ried, j^mijnFluytjeby de Vliet*. jj. fy > al de voysjes jong * WU *e^mael met baer zong j. ]^a .t&y als ik hier wat eet;, ^.l *k nimmer zoete beet, iirnermeer een dronkje doe,..
j* * Wenfch't haer haUeftoe;, ycb ik een verfnapering, ^?n het een oft ander ding; q j^yhoedatikdanfta, 'S M 2^ ^oe '^'trouw >en gra€gv
Jv °rgens voor den douw, en daeg, AV -i! 0nUrcnc naer wooning blijf, ^js *eerfthet Vee u y t drijf; ^Jjn fchaepjes blij ven ftaen, \p:£a qualijk verder gaen, \j^!^ zy hoe mijn hertje jaegt, {j '*y hoe het mijn behaegt, fyjtzyaldeStcedfchepracht, jj^als niet met,allen acht; VD 2^ Voor een kanting Kap, Kiear een >» eydfche Doek, oft Slab, ' Ottji CetlKrans van Roosjes zoet, V;a aer g«ele ftroye v Hóet; utnnjnl*hilida.datik.^ , |
||||||||||||||||
D
|
||||||||||||||||
e Geeft des Vriendfehaps is gelijk een Goude keter^
T^T Anner de Gceftmy dwong mijn vrientfehap te verbijne,
*J Wat fchakels zijnder doe gefeengèld acn de mijne ? 1 Zijn Schakels, wiens waerdy de geeft meer als hetgoud, Hoe hoog het is van waerd, in hooger waerden houd. Wiens pracht,wiens i chat,wiens glans,mijn eygen welbehagen,,, «equamer niet en weet als in het Uerr te dragen ; Dat is,dat men voor't oog niet toone ichoon gelaet, Maer in'tat-wezen,recht.cyriendfehap metter daet. m'-V; MINNE-
|
||||||||||||||||
MINNE RYMEN.
M 1 N N B-K LAGT.
IUffrouw,hoe menig-maelheb ik mijn zelfs beklaegt,
Dat mijn begonnen imert my drie Jaer heeft behaegt. Drie Jaren zijn 't geleên, drie Jaren, ö Godinne! Dat ik de eerfte-maei uw Ichoonheyd dacht te minne j En uw beleeft onthael in 't by-zijn ik genoot, Mijn ziel van blijdschap fprong, al levend was ik dood. Uw oogjes boeyden, Lief, mijn hert en Ziel te zamen; Uw oogjes waren 't, Nixnph, die my gevangen namen, Gevangen in de ftrik, daer Cypriaes geweld, Die noyt en heeft mifdaen, dikwijls gevangen fteld; Dat's in een Kerker, Lief,gebouwt van hooper^ vrezen. Waer ik driejaren lang moftuw gevangen wezen, "Want eerft'-macl als gy my in 't by-wezen vedchéent, Heeft uw beleefthcyd zelfs my groot geluk verleent j Als ik een deeltjenuvan mijn begeerte toonde, 't Scheen dat uw goede gunft my met begeerte loonde. Mijn vryheyd groeyde aen, uw vryheyd heeftgejont; Te fnoepen, ichoone V rouw, een kusje van uw mond; Eenkusjeri, dat voor iny meer zoetigheyd kolt baren, Of's werelds vreugden al in een gcfmolten waren. Duyzend-mael op een dag dacht ik, fchoone Godin , t'Ontdekken u mijn fmert, en mijn verborgen Min. Ach! zeyd de zoete hoop, wie zoudzijn fmert verfwijgen, Daer hy door bidden kan zoo veele vreugd verkrijgen ? Staeg had ik op mijn tong te zeggen,! choöne Vrouw, Reykt my uw zuy v're hand, ontfang mijn trouwe trouw. Maer ach! een ftrenge vrees is my acn-boord gekomen , En heeft my aine hoop vanmijn geluk benomen, 't Verlies van mijn gelukdrijft myzoo vaek,eyl-acsi Met vruchtelooze hoopria^degewenfehte plaes* Daer d' uytgelemr Zónmy eerft-mael quam befchijnen, Op hoop,dat mijngezicht daer weder trooft mochyijnen; Maetalsikzie de plaets waer't hert zijn lufteerft kreeg , 't Gezicht baerd mijn verdriet, ik vind de plaetze leeg. , Vernieuwing door gedacht, voed d' oude luften weder ; Ik denk zoo meenig-mael, hier zat zyby mynederj jyitKlaver-rijke gras heeffzy wel eer betreên, Doen was't vol vrolijkheyd, nu klaegt het met geween. Alsikbedröeft aenzie deesGallery van Bomen , Die ons genarremt deed daer eertijds onder komen. Twee reyzen,twee-maeltwee, by 't fchijrtzel van de Maen» Zijn \vy het Elzen-Bofch, de Beemden door gegaen. |
||||
M I N E E RYMEN.
Die met een nare ftem nu f chijncn my te vragen,
Waer is de f choon , die wy hier eertijds met u zagen ?
Haer deerd mijn eenigheyd; he: fprakeloze Woud Had u» mijn lieve Nimph, dat nimmertoe vertrouwd. Gaen ik van daer voor 't bedd', my tuygen d'oude luften;
Hier zag ik eens mijn Lief, mijn lieve Engel ruften.
Dus zit ik in 't gedachtj met diepe zuchten fwaer, Immers is dit de plaets daer ik eerft qnam fey haer; Immers is dit de plaets j daer ik alleen bwr boven ,
InflechteRijmeryuwhoogheydwilde loven;
Daer zy in korten ftond, als ik nauw had gedaen, My blijdelijk verfcheen.cjuam voor mijn oogen ftaen. Mijn hert was heel ontroert; ik twiften met mijn oogen ;
Hetgeen my waerlijk fcheen, of dat niet waer gfeloogen;
Bevreeft metbevings-fchrik ontzonk myftrakx de moet j Ik voelde, waerde Vrouw, een grilling in mijn bloed. De pen zeeg uytdehand, 't geen hallef was betchreven,
Is door uw zoete komft voort in de loop gebleven.
Natuur gebood my wel mijn narmen uytte flaen, Eerbiedelijk Me-vrouw te groeten en t'ontfaen; De liefde porden my te knielen voor uw voeten ,
Met zoete kusjes ut'ontfangen en te groeten j
Detong verloorhaer fpraek, ik wift niet, waerde Vrouw, Op wat manier dat ik uw heuf heyd loonen zouw. Uw oogjes trokken my met aengename lonken ;
De bloosjes, die 't f neeuw-wit van uwe kaekjes pronken,
Lokten mijn hert tot. vreugd» macr ach! wanneer de Maen Met wolken word bedekt, haer fchijnzel is gedaen. ^ytheemfche fchoone Vrouw» uw glans had my verovert,
Door d'onverziene komft, ftond ik gelijk betovert;
Mijn wil was zon der k racht in 't gene dat ik zocht, Ik zocht idienft te doen, maer hebze niet volbrocht; Ik Was al levend dood,mijn zinnen dooiend waren ,
**at ik zoo quakkeloos u Mederom liet varen,
Godin, eylaes! Godin, zonder genot van vreugd, Met zoete Minnery teftreelen uweleugt; ^vleugtsdic my 't gedacht noch daeg'hjks ftek voor oogen,
1 r°oft mijn benaud gemoed weer met een niea vermogen j
1 Vermogen ftaet aen u, te geyen 't gene dat *k over drie jaer van u gaerne had gehad. Jataeffche Veld Godin, en zal 'c nu niet gelcliieden ? oo zal uwdroeveflaefineenzaemheydgaen vlieden, !* AY _aijn Ziel God jond, door hope, en geloof, ^«lichaem voor eenfpijs de Dieren, tot een roof. |
||||||
36-7
|
||||||
Wat
|
||||||
3<S8 MINNE R Y M E N.
War meld gy, ftotnme Pen ? wat wenleh ik te betrachten ?
Een ycder zal mijn doen voor zotte dwaefheyd achten;
Dat ik om een Godin lijd zoo veel ftraf cnpijn', Door dien daer and're Nimphjesmcer te vinden zijn. "Wat baettny d' overvloed , in dien dat ik mijn leven
Graegom dees eeneNimph verlaten wil, en geven ?
Hetbaet, omdat mijn dienfthaer niet behagen ken, En dat ik met 4Éjn dienft weer nut voor and'ren ben , Vaer wel dan fchoowlichaem, gepronkt met weydze pracht;
Vaer wel roemwaerde Maegd., puyck van 't Hollands geflacht;
Vaer wel pracht onzes eeuw, c,ieraed van onze tye; Vaer wclNimph, dien ik noem d' Amftellche hovaerdye ; Vaer welkhoonbeyd volmaeckt, die my uw wil onthoudt
Vaer wel korale mond, metNektarnatbedoud;
Vaer wel Albafter glans, gemarmert mettwee bloosjes ^
Vaer wel wangetjes wit, gepronkt metroode Roosjes; Vaer wel Yvooren Beeld, van glans gelijck de Maen;
Vaer wel Hemel, vaer wel, waer m twee ftarren ftaen ;
Vaer wel git-fwarte glans,; in wezen als twee Boogjes; Vaer welfneeiiw wiiaenkhijn met tintel bruyne oogjes; Vaer welfneeuw witte hals met adershlaeu gecjert;;
Vaer wel zinrijke geelt met deugden gemaniert;
Vaer wel Godin, vaer wel,die met uw brave zeden, Zult brallen tot een pronck van nu tot eeuwigheden; Vaer wel Godin^vaer wel,vaer wel Lief ,tot dien dag,
Dat ik onfterffelijck uw zieltje groeten mach.
Vollen-Hooffchen Herder.
Oekt het ooge zijn vermaken, Daer de Zuyder drifjes fpoeleo >
' In vermakelijke zaken ? Met een lieffelijk krioelen >
Soekt het herte kift te vpén..? Op uw Oever, in het zand.
Waer is meer vermaekt" aenfehou- Daer de Golfjes,daer de baren» •wen? Meteen zoetgeruys vergaren;
Als men wel in uw lanfdoawen, Daer de ftroom zijn vloeden bre^ '
Vollen-hove , weet te doen? En al Iwalpend aen komt perrfef»
Vollen-hovc, vol van vreugde, OmdeKimphjcste ververlche°'
Voedzel tot vermaeck in deugde, Als de Son op'theetfte fteekt.
Welluft voor een ruftig hert; Daer de Nimphjes met haef Vreugde voor een ftilzaem leven,_ handen
Alle zoetheyd kund gy geven Schrijven in de natte zan Jen.»
Die der oyt gevonden werd. Daer een Herder herten zio»
Wil het herte vreugd genieten, Veylig mach ten offer dragen >
In 't vermaek van water vlieten; Na zijn luft en Welbehagen j.
Waer is'c beter als op ftrand? Aenzijnlieve Veld-godin. p&
|
||||
■ MINNE
Daerdenviffcher zijne wanden
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
HYMEN. i€9
In de eyken zal ik fnyen,
Al mijn spelling, al mijn lyén,
Alraijfi droef heyd en verdriet j Op dat zy u mógen klagen! Dat my deze droeve plagen. Zijn om uwent wil gefchied. Aende bomen > aen de Velden, ,
' Aen de bloempjes, zal ikmeldéo, "Wat ik om de minne ly; "Wat ik vreeze, wat ik zorgen In mijn herte had verborgen, Al de tijd van mijn gevry. Ik zal in de graze dalen Bloem en kruyd te voorfchijn ha- len; Ik zal aen de Water vlied, Aen de Beekjes, aen deftröompjes Aen de telgjes, aen de boompjes |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet verre van de ftranden,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zet
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
p ^Jorgens zijne vangfte doet;
£ollen, Botten, blanke Baerflten, _ °<mhy, opgelchort met laerzen ü*gen door de Zuyder vjóed. <^re5*s de Zallem noch jn't leven, erddaeraen het Mes gegeven,
^n zoo levendig gedood; jOUen-hove wel gelegen, exegaven> £eze ^egen, öt<JJ den Hemel in uw fchoot.
*» ^eeft het herte daer verlangen , y ,aes, oft eenig wilt te vangen f ^«hetAdelijkgeflacht, jP hun tij den, op hun ftonden, j et de Brakken , met de Honden, de boffchen op de jacht. |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vollen- hoof, gy pleegt voor de- Klagen mijne Liefds verdriet»
Q ^wi» Daer mijn hert, mijn ziel, mijn zin- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
y Ver-Yffels Hof te wezen;
|
nen
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
wlj^-hove nu ter tijd
j^j. ll lk u den Tijtel geven,
jj 'ts den tijd die wy beleven, [
|
Vol van Liefde , vol van minnen,
Liefdcns klachten zullen doen; Daer ik met een droevig zuchttA |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
jSy'tHof des Adels zijt. Door mijn tranen zal bevruchtêïl
uft het ooge maer't aen'fcKou- 'tHert, en 'thertin tranen voên.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
____B____
p wen
^ nlc van Adelijke Vrouwen,
Da^ertro«w en ik geloof, Zii C,r choonder niet op aerde ^jn, 'n Edelheyd en waerde, jse,r*ijnteVollen-hoof.
■\jjr er lüft geneygt tot minnen, Ai3er z,in zoeter Vcld-goddinnen ^elVollen.hove heeft? W, F geen, diesik mijn leven bie a n m haren dienft begeven,
^.en my nct leven geeft. Onj„es !k ""et mijn fchaëpjes kome
t>aeridc2e Eyken boome,
öaerJmy ^r neder ftel;
en lyen ,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
Neen , o neen! waer toe miftrou
wen ? Beter is het moed gehouwen; |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
Toond mijn Nimphjen hae*
wreed,
Schijnt zy nu op mijn gebeten , Morgen is het Weer vergeten, Oft ten minften is'thaer leet. Als ik Liefdens aert bepeynze,
Acht ik al haer wreedheyd veynxen, Dies ik mijne treüf ing ftil, En mijn hert, gegrond in minfie , Ik mijn lieve Veld goddinne f Door de liefd opdragen wil. Ik wil in de liefd volherden,
Tot haer hert het mijns zal wer- den, L ieven in getrouwigheyd; aaa Tot |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
l»»de
|
■Cl """->«"miinvr
^«einijenza |
||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||
37o M LNN E RYMER
Totdatikyanhaerverwerve, 'k Wil u,,zeydz.y, noch gebieden,
't Zy haer gun.fi;,-oft dat door 't ftetvea En dat gy daer in genoegt}
|
|||||||||||||
Gaea wy uyt met mijn gefpelen» ■
Soo en laetu niet vervelen
Dat g' u by een ander voegt.
Gunft van liefde, zoete woorden,
Ik m ijn Nifnphje f preken hoorden».
Dit was 't eerfte mijns gevry;
Hoe gelukkig, lieve zinnen;., '
Hoe gelukkig, in het minnen,
Toonden 't luk haer gunft ,aen my»;
Ik in'teerft verkreeg door deze
Oorzaek meer tothpop als.vreze f Soete min, u is 't bewuft, Met wat liefde, met wat vreugden Ik, in eerbaerheyd en duegden, Hare lipjes heb gekuft. Soete kusjes, die my 't leven
Hallef dood, kunt weder geven. Zoete kusjes, lieve mond, Lieve Lipjes^die mijn lusjes Voed in zoetheyd van uw Kusjes, Ach! waer is de lieve ftond? Lieffte ftond van alie ftonde, .
Die ik oyt rnijn leven vonde ; Soetfte zoetheyt eens gefmaekt, En ter herten ingetogen, Van uw Lipjes afgezogen, ■ "Weder nieuwe graegte maekt. OogjeSjlipjes, borsjes, handen/-
Roode mond-, albafter tanden , Alles wat mijn Nirnphjen hee ft > Door natuer inhaer ontfangpa '.' L-' t Zy van hals., van Looit, van w* » My tot minnen oorzaek geeft- Dies zal ik het minnen plege° t
Eeuwig blijven haer genegen , Noyt veranderen mij nc zin; Liever in getrouwhe'yd.ftervea-, - • |
|||||||||||||
Mijne ziel van't lichaem fcheyd.
Hier aendefc water vloedea,
"Wil ikmij,ngedachten,voeden, Gp de Liefde, op de min ; Op de-.woorden, op de reden, Die ik in het vryen dede Eerftmael aenmijnHerderin. 't Eerfte woortjc dat ik zey de,
En mijnNimphte yoorenleyde,
Alsik van Vryagefprak; Deed haer Kaekjens rooder blozen,) Als de bloosjes van deRpozen, Mits de Liefde fchaemt uytbrak. Zy ontftelt op't: eerfte ipreken,
Deed aen my een gunftig teeken, S'loegmijn Liefdeniet heel af; Maer gebppd my daer en tegen,. Höeikzoud mijn vryen plegen; Als ik haer te kennen gaf, . Dat ik al mijn hert en zinnen, Had geftejdomhaer te minnen j Seyd zy my hoe dat ik zoud, My ia't ftuk van minne dragen; Ik, gengygt na haer .behagen, Sey dat ik.zqoiminn.qa woud., , Ach! dit waren hare wetten,
Hier op, zeyd zy,moet gy letten,, Dit wil ik aeau gebiên; Gy moet veynzenIn tiw vryen,; En voor eerAU dapper my en , Dat geen rneqfchenkunaenzien» : Dat wy- liefdensl handel drijven;
stMóefr voor eej-ft verhoplen blijven, En yoorzichtig zynbeleyd; Métgelégenthe.yd van tyen, Zal mes maken dat ons vryen, Sy mijn Qudetsaengezeyd; |
|||||||||||||
'tGêea yoorfjeerft niet mach/ghefchie-4 Liever lijf en leven derven
dëat: Akmijn zoete Veld-godia |
|||||||||||||
ÏÈ
|
|||||||||||||
,A$S
|
|||||||||||||
'MINNE R YIEN.
|
|||||||
37*
|
|||||||
A M S T E mjH È jl Dl R.
-■*■'■'■•■ ;. vïóoQ
MYn Vèl&Gödin! die niet óp hóög getopte heyden', !
Maer by den" AmftélftroomjUwlammertjes gaetwcyiden^ .; t>ie geen gebergten zoekt, noch doet geen vcrde keer, r> kof fchen dicht beboomt, maer't luwe Diemer-Meer; p aer gy geen fchaepjeshoedi maer welüwjörigé zinnen * n wild geen herders liefd, en Wild geen herders minnen^ Maer daer in eénzaemheyd uw jeugdens Lente dort v En daer zoo méenig traenaenugeoffert word. aer nu een minne zucht ter Zielen uytgedrevén, ehjk den donder doet de tëere bloempjes beven, ~e Blaedjes aenhuh ft«jyk, en roosjes in hunblaên , Sijn droevig over't tced van tnyhaéraeHgëdaen; Jrf Vogeltjesverzüft, aen d'Amftelfche rivieren, ^ie ftaken al hun vreugd, en vrolijk tierelieren, Vermits uyt mijn gemoed, zoo méenig zuchjedringt» :
t Ge vogelt als betreurd met my dit Liedjen zingt-;
Ikverlieftmetherten'z.inne, •'■■ ': : ■Aengedrevenvande minney ui Is Koomhier waren voor uivdeur \ ■ >■■::
Koom hier weenen, koomhier zuchten; '
Heunig-beèkjenl waer toe 't vluchten}
WreedeNimph\ hoordmijngetreur. ■Minne-z.üóhfes\ vlied doch heenen* v
Tuyg mijn li/en, tuyg mijn weenen,
Tuyg mijn tranen, tuyg mi'wfmert j Tuyg dat my haer wreedheyd plage^ Tuyg haer leed dat ikjnoet drage, « Om haer firafheydjin mijn hert. ►pC" • Hcunig-beekjen; ach! dat ik niet mach genieten ,
°*Voedzel van mijn liefd, de zoete NecTrar vlieten, 'e uyt de Heunig-beek, van uw körale mond, » ^P klipjes drijven van een inkarnaete grond; ^"•'Heunig-beekjen; ach !ik voeleen vreemdehette, 'jn zinnen in de brand van liefdens vlamme zette; ^Cn! Heunig-beekjen; ach! ikfmelt in liefdens brand 5 ^_fioe wel een koeledrift vliet langs den Amftelkant; . aer doorik zoek de vlam van liefdens vuur te koelen, ^5 kan met al haer ftroom de lefkhing niet gevoelen j jW'jn vuur dat is van aert, uyt zulk een ftof gevoed, Mij** thctm°etzijngeleft van haer dte't branden doet; H'jn VUUr ^at-is een vuur van won<krlijk vermogen; VUur dat is gevoed alleenig door mijn oogen } a a a i Mijn
|
|||||||
MIN N E R Y.M E.N.
|
||||||||||
Mijn oogenhebben fchuid aanft gene dat ik ly j
|
||||||||||
Door mijn gezicht, eylaes 1 quamliefdens brand
|
inmy
|
|||||||||
Door d'oogen moet hetvuur Verkoelen liefdens hcttej
Door d' oogen moet de brandde vlamme neder zetten ; Door d'oogen kan het hert verlichtenis gefchien, Soo ik maer eenmael mocht mijn Heunig-beekje zien.. Haer ziende,zoud mijn hert zijn vlamme konnen bluflen, Mocht ik de lipjes,van mijn Heunig-beekjen kuflen; MochtikdenHeunig dauw eens-zuygen van t robijn Haerslipjes,waer op zoete Heunig drupjes zijn: Mocht ik dat lieve beeld omhelzen in mijn armenj Mocht ik haer koude hert met mijne brand verwarmen; Mochtik mijn levens zon, mijaliefdens offer doen, Hier onder 't Elzen loof en aengename groen; Mochtik haer zoete mondeens aen de mijne voelen, Ik weethaerzoetheydzoud mijn heete brand verkoelen. Evlaes! verlooren wenfch ; mijn klachten zonder vrugt^,, *t Schijnt-dat ik met mijn hand wil reyken aen de lucht; 't Schijnt ik met Phaëcon wil na Jen Hemel ryen, Alwacr ik mis het fpoor, en val zoo los ter zyen j »t Schijnt ik met Icaro de Zon te nagenaek, a Dies ik mijn hoop verlies, en liefden sklachten ftaek.- Vaer wel dan veld godin 5 vaer wel dan,ik zal fcheyden , En tot een droeve dood mijn ziele gaen bereyden 5 Vaer Heunig-beekjen wel, met dees mijn laetfte groet;
Vaer wel,ey die mijn hert in tranen fwemmen doet; Vaer wel, om wien mijn ziel een wreede dood zal fterven , Nu dat mijn liefde moet uw weder lief de derven; Vaer wel dan lieve Nimph, £y die mijn liefd yeritoot,
En zinst,in dien 't u luft, dees Rijmpjes na m.jn dood ; ïküef tot gy my li^oft dat my icheyd de dood. |
||||||||||
E Y N D 1.
|
||||||||||
HET TIERDE DEEL,
Beftaende
IN 1INNELH K
ZÜN6-RÏM E N. Aftreasftrafheyd,
Tegen-s-
Celadons Getrouwigheyd.
Stemme: Florida zoo'edoch wezen mach*
Er noch den dageraed begon, Wat heb ik dan mifdreVen ?
GaetüchdenHerderC'eladon, Ey, ey^Aflrea !blijf VPatftaei$i
Vanfiai,en "tfooningfcbeyden j HeeftC eladon mifdaen ?
En liet, in het bedoifüde gras, Wild hem xSjnfchuld f ergeren.
Tertfijl hy een^aem t»as,
SSjn lieve fibaepjcs "toeyden. v-
|
|||||||||||
Ontrouwen Herder, %eydezy,
Is 't u dan niet genoeg dat gy, V^oJnoodbedrogVerliende, Een Maegd, die noytzpo veel Verdriet, Als %y tan ugeniet, In't minfie deel Verdiende. VI.
Qgy bedrieger Ijtlsgy zijt,
Zoekt gy met alle lm , enfpijt, Aflrea te bebonen > Schaemu, datgy noch dus Voor my , folYan bedriegery, 2*> Valfcheyd durft vertoonen. VII.
O'gy meyn-eedigen I Vertrekt, Wiens hertmet(chijn-deugd is bedekt■*, Om Maegden te bedriegen %., Ogy bedrieger .'ga t>ry heen, Ach !ga bedriegt 'er een, Die met en kenduty liegen.* |
|||||||||||
II*
GaJn *?erfal>ol\>an minne brand i
Va"^de' Z«ten op de kant £> ' fónons koele fireomen ■, »..' f ew ie Min het hert Verblijd, "Z^n^fireakomm
III.
Ce& hc*fl Jifreas lift e hond , - "
DUar°n °P den oeter ïsnd, figytyden Herder peelen; teTnr,'als h Mrea uet, ■>«, begmtte queelen.
III.
$&lach "*fire* • H«* Tab ?
|
|||||||||||
Geladons
|
|||||||||||
a a a ■■ 3 :
|
|||||||||||
MINNELYKE
|
||||||||||
574
|
||||||||||
Ccbdons ftandvafte Minne,
tegens
Het valfche miftrouwen van Aftrea. Stem-^ozemond dielag,&c.
SChoonfflefan de Herderinnen,
Dat ikfoor u neder kniel, Met een ben folfmertin't minnen* Met een uitgeteerde {iel, Bleeker dan de bleeke dood, Neergezegen \oor uW fchaou au,
Hat ik "Voor u neder buyge-,
AcbAfirea.' zooDZieti Vaermeê feil ik ugetuygen, 't Leet dat my fan ugefchted ■, Jk bemin, en gy o Schoon.' Straft mijn min met duy^end dooti. III.
Strekt uWftrafommy te proelfent
'jleh\ beproef mijn liefde\'ryi WtlAflrea my bedrogen, En de "Wanhoop Tpoên in my; 't Is my "Vreugd dat %y my plaegt? Zoomijnjijdenbaer behaegd. IV.
ïïoen ah de Pallemftruyken,
's Winters met bun groene blaèn, Voor geen lafien neder duyken > 't Zy Wat buyendaerópfïaen\ TrouWemin, eens taftge^et, werd door Wantrou Wnoyt belet. |
||||||||||
Berouw der Minne,
Van
Aftrea,tegens Cc'ladoo»
Stem: Laura&at laeft by de beek* 6 V
ACbtVerléopen minne tijd,
Waerom Moedgy mijngedachten > Met'de m'inne, diemyfpijt, En niet geeft als droeve klachten $ Mits ik \oor getrouwheyd achten, Celadonsgeteynfde min; Celadons ontrouwe treken, Daerikmy vanzoek te"Streken* Mits dat ik bedrogen bin. Celadon die ,fchoon t>oor 't oog-,
Mymetminmtrekenfleyde, Door eenzoete tongbedroog. En tot Wedetmin\etleyde% Waer door Liefde in ons beydet Vele "ïryheyd bracht te Weeg* Zoo dat ik my moet beklagen, Vat ik eertijds Welbehagen In zijn talfche minne kreeg, III.
't Schijnt dat ik in tranen drenk,
't Schijntik fmoorin mins gedachten % Als ik, tegens Wil,gedenk, Op hetgeen ik Wilder achten, Vat zijn trouWeloo^e klagten > Van d" ontrouwen Celadon -, GaontrouWenl galprybeenen, 'k Zaluw trouwloofheyd beWeenen* SZooikimmet weemnkon. |
||||||||||
c^°*
|
||||||||||
Z A;:H G
|
|||||||||||||||||||||||||||
R V ' M E %
|
|||||||||||||||||||||||||||
Celad<
|
|||||||||||||||||||||||||||
^ ions Miane-fclagtirv ;Ty*erS MïkmKlagc r
5fc hS^Sff v^« Aftrcasftrafheyd, : over;
iaSl on"luchtende, in handen 'T °Ver
|
|||||||||||||||||||||||||||
Gajathés af-fceêr,
Simt'. Als Gturwt zlijneoges, &c. ALs iklaefide koele Hr andbetrad,
PaermtjnGalathémaeralleen metbaer lammertjes^at:, En zong ten Herders lied-, Ach i "vlied,
Riep zytbgeylclufl!"vanhier %J IQpomgahen l doof 'het "Vyep Fan Min, ''
„Enlaet my dochd'e bette, ftkt/metten, I lï*:
l&y en bddzoo bas/l dat teoprd niitjiyt,
Of mijn Galathénam de Vlucht., en gy'riep oVerhijd,
P'aer&ieikTyier ftaen-, Vt Wtlgaen,
Eer hy tny on\er%iens Verraft, En n* mijn boezem ta(l ; |
|||||||||||||||||||||||||||
*«•; Ballet de Eronichorft.
Z^uZt ?ie^endig ktaegt en Zuchf,
^«n77&*ugtnïheydt.
J>t*tsmyAllréhadtoegeieyd.„
|
|||||||||||||||||||||||||||
II;
*iZnfUh'miet%>
*%« Bi^rfejrden «wmydaergy xuli
^oo^a" idatik^r\e zonder fchuld;
^roof,Teermi,n "*reed*my-hier ïind |
|||||||||||||||||||||||||||
*»■•,.
|
|||||||||||||||||||||||||||
lmehdie'kmeimündoodgetuy<ren^ou-to, Myl*^t, doorminnensbette
^^^^^^M Mogtfmetten.
lil.
|
|||||||||||||||||||||||||||
III.
Barrevoets trat z.y w ^fe "teen /'s,
^ En mijn Galathériep my toe , ik en pas op geen Min „ Maer keer die gèy Ie brand, Vanftr'and-,
Tot fpijtVan't minnende gevioed] Pat^uhin'tminhenYocd, Tot tny ,
Op dat my minnens hetti ISüêtfmette. |
|||||||||||||||||||||||||||
°/> d«i ik m mtin &<">&•>u »'«'><** my ■,
^nrerl, nmi»fientoteenpmd'.»..' |
|||||||||||||||||||||||||||
Kit ACHT
|
|||||||||||||||||||||||||||
-M X H N £ 1. Y £ E
KRACHT DER LIEFDE,
^__J'exgdekeQffleticZ^
|
|||||||||||||
37€
|
|||||||||||||
Meet van u, gelijk myn Zon, mijn i
len;
Zaet uyt het licht,
Van Roqemonds gedicht, Mijn moedelooze Zieldan axjem haleU- |
|||||||||||||
MOet de Maenhaerbleekefttahn,
Vyt degulde Toortz* halen, VytdeTooTt%et uyt dat licht» Van des Hemels aangezicht -, |
|||||||||||||
'kMeendeZon, Van "Mcde Maenh licht UI.
Moet genieten, Oogen, die mijn Ziel kund Yoedefi»
En doot zijn kracht, E» door 't derten "toaterfloeden
In 't dttyfter "ban de nacht, Vyt kond trekken; oogen ach!
Haerflaeutveflraeltjes ophet jierdrjjk fchie- DiemenToort^en noemen mach; ? tiyW'
ten, Voor de brand, eylaes ! "toatbrat*1*' II, Velonkken,
HpfemondmijnftoeedeleVen, ^icbRox.emond\
Gy moet my mijn VoedfelgeVen; Ik Voelde mygetcond, ],lol$
ÉVen als de Zon de Maen, Zw 6«e/ï uytfterren foor mijn oogt»
Doet ten Hemelommegaen, 5cü
|
|||||||||||||
Z A N G-R
Schoonheyds
Minne-voedzel. ïtfRofette, 'k hen gevangen frl Van de Min, ffevoefteresGoddin; woone fangen, > el behangen, ■Achi'fraermeê,
zVn **i» hachjes-tolt alsfnee ? Haertjens blond, *ng,enT»eemelendom wy mond. II.
*» «> oogjes zijn tiaee Goodjes, »c"*ttentot mijn boezem in-,
zyn>Ro%ette> Cupidootjes, Üiehaerbrand
°°ken in mijn ingeland-, K*ithy- hoe zoet
4en #> lontjes door mijn bloed. *, >" lü. ^"«ttifiet ,fchoonebloosjes,
Staen^ooTvel, s decierelijkfleRoqfjes»
e7<*en oyt aenfchompr'ovens >
ft; *lo°fies, achv &een Roos be/chamen mach.
IV
Afh\ *t»atzijn»"»'kleenetandjes! ^ WitYvoor; '/'^fdersjpeelendoor mke ^l, en ■» itte handjes?,
h K*rte'kin, *ereeHeeJligkloofjenini
Zoet 7^chdm^, emn) dwaeldnietieveef.
|
|||||||||||||
Y M E N.
|
|||||||||||||
377
|
|||||||||||||
Stemme :LaVolage.
|
|||||||||||||
IVffroww, ir»'jeugd,
Begaefd met hooge deugd , Ontfteekt mijn ^ieldikmaelmettreugdi Alsik aenfchoWW , DefcboonheydVan Me-1>rou"te , Zoo ben ik "WeirinfWareroWW ; Mitsgy„op my„ te trots, uyx.oetgelaet. MefWreedheyd(lm „ Godin, Daer ik u ongeVeynfd met goeder herten min, En u altijd,,gediend heb en geVrijd •
Eyfihoonel "toaertoedezefiijtï Eytaes [Voormy „ dus obflinatiggy, V"Wftrafheyd toond met heerjchappy ♦ Wat qttaedy, «iïat fmaed „ heb ik betoond aén'jU,
Vatgy^oofchww „"Voorwijn, Zo bitter, en%o "breed, kunt op uïf dienaet &nï Ofü 'ï, Godin, dat ww Verkeerde ^in,
De rijkdom meer acht als de Mm ? Om "Wereldsfiact, getrouwe liefd t>trlaett Die allefchat te botengaet ; Neemt acht, "Wat macht „ getrouwe Liefde heeft.
Wat "Vreugd zygeeft,, opaerd, En hoe haerlieVe lufi Veelz-oetigheden batrd; Maerd' oVerVloed,
Van "Wereldsfchat oftgoed, , Wel dikmaels teel ellenden "Poedi
Want rijkdoms kracht, Voed trotfheyd op haer macht, ' En niemands dienfien "Waerdig acht; JufVrou"W„ ik hou"W„ het alder ongezien^ Bequaemjl ten dienfi ,, dunkt mijn, PeKjjke lijn ge-Wend,geen dienji, gediétidte zijn-, fAaer liefd in deugd,
Teeld d? alderzoetfte Vreugd > T>ie gy, o Nimph'. bedenken meugt-; En maetighgoed,,gaet boVenoVerVloed, ,tGenoegenmaekt eenrijk gemoed; Pe Min,, Godin » W zoete zoetigheyd, ^ils de Ziel'fcbeyd,, het goed Hier op jierden blijft, engantfch geen Door- deel doet. |
|||||||||||||
Getrouwe
|
|||||||||||||
bbb
|
|||||||||||||
Z A N G-R Y M E N.
Getrouwe Liefdens Offer»
|
|||||||||||||
57r
|
|||||||||||||
Godin ,die'kmin, toond recht, uit kn*$
dïeuytliefd,"toilfterfen, m Om dut de min, ach ! Atrdfih Godin, om &*
mm moet derf en 't Geen de min zocht te versterf en.
III.
Ku "toilik my bereyden,
Mitsikmins luk derf e, Van u, mijn Lief, te fcheyden 5 Liefde doet myfierf en. ggeit Vaer'toel, ik%el dit hert, fel fntett i S
ten Offer dragen, . .^^
De Liefd Godin-, tk&aluytmtn,tk ^alfj
door't klagen,
Myndtndoenmyns lef ens dagen. |
|||||||||||||
c
|
|||||||||||||
QPbeydfluchtig fluggefoetjtit
Ka mijn moorderinne;
AchVoltetraegen zoetjes , Om mijn Ziel, uyt minne, Thortrowto, diefrowto, 'totemhert mijnfmert niet gevoeld , tegefen;
2y, die mijn Ziel, foor "toten ik kniel, %i»die mijn Ziel doet lef en,
Heeft, eylaesi mijn doodbefihrefen, II.
Stookt, Venus, u^f Altaren,
Laet tot Offerande, Mijn Ziehen Hemel farm s 'tLiefendhcrte branden-, |
|||||||||||||
frOÜ*
|
|||||||||||||
JL
|
|||||||||||||
Z A N G - R Y M E N. ^
Trouw-Ued. Stem: Omeendieikhemm, &e,
B« brum 2l,rr°,0d be%h,'nt de Aeri> V Wat wiidgy maken!
Vf^rolmrï* ahomM> omberen hmWaer toe dus fel'gerand ï r^SfctS' %aertoeditblaL> ^'MoedlrCxth.' i -V Wat Vttgy te Vergeefs u^ pültn (billend
|
||||||||||||||||
ii.
|
||||||||||||||||
II.
|
||||||||||||||||
^ &#er lage Tempel^erd begroet , Mhsgyhae t hebt Veteer
ff men mit Offer Valt te y>oet, "Die macht gegeVen,
**lt*ren pronkt met Bloem, en ^taydt tot Datxy naerhaer begeert
£> »» °fferan<l> Met my mach leVen;' t) ^?eSden'p<*Hem brand, V"» plijltjes %ijn Vergeefs t fteg metU boegi .
^t Maegden-Pallembrand; Ey Hete fpaertge \>ry ,
e **»», de zqeteMtn, om hebbengttnjl der Enfibiet%e niet op my ,
2) Goden, Mits dien ufv pijltjes %y> |
||||||||||||||||
jj"'"'"««« Voor 't Altaer > Voerd in haer ooge,
fy.''"*" *l-vereende paer,
tens Offer werd den Hemel aengtboden. |
||||||||||||||||
III
|
||||||||||||||||
III.
Haer oogjes hebben mijn*
i van mmnaerman \En ttild gy nu dat hert noch meettofftaren }
O heerfcher Van de Goèn! t. Wüdgymijnhertje do&ni „'t i „_. Het is al metterwoon i
„. , handeV..... ""*•*»* °ffef' W*~W*mm.
jj^eldenafdeeszin*
P%P'nUefd,enMin, e"en moet ten eynde laten handen.
|
||||||||||||||||
Bbb &
|
||||||||||||||||
Cypriacas
|
||||||||||||||||
.j 8p. Z A/N G^R Y. M E- .Ni
Cypriaens Minne-klagt StmSiyóuzne vou l»,»6- "
LKjittftm&el als ik mijn Zij^r
vond, Rofemond Omlommerdvan de groene bofflt** Byde ivaterfiroomen,
ï. In den morgtn fond; V-.j, , ,.. ^ Daer zy met zucbjes reng$trae»i
Lied heen droeve z.uciries, „ ■ ;i •y/»■ °' » i/,^,
iW> RoLond^.JenséertjemermnnekUg]esftortenopdebl«*>
brand ejlaes! v«i«*« m»»w.{ <E»g*»g m t Itevegroen, ■ Vemsuwevrugjesy. Boer zoet eminne voêtt,
Worteldgy in''t hert van mijn verliefde IJ-
/««v. moorderinne; Terwijl mjn Nimphe bezig W>»
Droeve traentjes mocht ikji mengen in Met bloem en kruydjiVte vergaf'eP'
haer bloed y Van bedoulvdcblaren ,
Rofemond ikjveet,jnijnfmert,mijn leet, jn het groene gr as»
Beweegden u&emoed. iïiedeen\uchjenuyt hier hert,
II. 0Tgthjes \ zeydfyi tuyg mijn mi^
fmert
Maerwatis't,oGoden\ ,: Aen hem, die ik bemin, Ofikkiagjes traenijes, zMchm offer Als d Afgod van mijn zim
aen mijn Ro[emonds \ J&: . j. ^
§'/ö/r ™gf°*™> Zo haell als ik haer lieve mond,
HebthaermdeMw,mettrouw$belof- J , , . , .„,.
ten^aerdiger verbonden;, Dees zoete boorden hoorde fprtktf»
Vliegt ten Hemel dmevigez.uch)esiwygd ^ocht my, t T»as een teken,
aen de Gom, ' Van oprechte grond;
Dat ik am de Min,, van mijnGodin, jk begafmyaen haer^y,
Moet ftervmdajz.enddoón. En Offerde uyt liefde mijn gevry, n.j En badmijn Herderin,.
QmhaerTveder-mw*
Ach \ hoe kan ikjeven ? IV. Als ik ,Rofemond,bedenk>hoegj in lufjes Als ik mijn min te kennen gaf
van de minne; En dat ik zocht haer te be wegen; Zult ten offer geven i Vtel^j my ^ eer teg en,
Lipjes,Borf;es,Hert)e,Ziehje,jau zelfs, sl mijn faffa ^.
aerdfchGodinne; Dies ikfcheyde van de min,
- Droeve qedachtes zjullen mim tuygen „ • i ,, j - , ^ztfc
waLgefchied,- VermitsdeMaegden^ntelosva^ Lieve minnevreugd»deLentmijnsIeugdr Daer wu0*- veynzery.
Moet fmooren in verdriet-, Diesftaek tkmijngevry. |
|||
Z A N G-r Y M E N.
Lauraes Droom-lied.
|
|||||||||||||||||
|8j
|
|||||||||||||||||
Ach.' mij» boe^embrand^anbhte;
Hier meê %iigt x.y -toeder neer, En begint op niet/te te droomen -, SSooje 1»i/d, ^oo meugje komen; Neen, êneenl het krenkt mijn eert... in?
Mits neem ik een handvol groen,
*t Geen door mengeld Was met Rooien %. '■ Laura roept, "(cat"Wil;edoen> Ik begin y>an fchaemt nbloo^ên • Daer gaet %y een %ucbje looien, Valt Weer joetjes neer in 't grot; Och l ik ben door droom bedroegen, Riep zymet beflooten Dogen, !k Meend ik ponder Maegdom "&**■ bbb 3 Minne-
|
|||||||||||||||||
&<itbi tfchaeu^l>^^ Eikenhouten ■,
Is dars *9»»'t -Kater keek, *»6e»„lai infl^p gekomen', ^«nWxfZoemdrooment. SUZAfde^andeMm-, *«h£P "'*&<**«*'■
ii:
|
|||||||||||||||||
M&haernederU
|
milten;
|
||||||||||||||||
K^^rborsjes^:
|
|||||||||||||||||
W Laura , vti
|
ü diltel
|
||||||||||||||||
0* Z A N G-R YMEN.
|
||||||
o Smt -. Röfemond die lag , &c'
ACh\ blindeBengel,
Waej cm mijn gewonde jt
JMits ikjnijn Engel, Zonder weér-min vond; " Ey\ kleyne wreede■ Minne-goodje , eyï "V\Roeve^)olken0Verdekken.
marteld mijn geen meer j X-J't Hemels blaeu, in morgtn
Ach! ach l ww pijltjes doen mijn hertje Nu dat Phillis^il vertrekken,
x-eer' Om ivien dat Vhüander zucht i
il. Phillis,achlPhilandertreuid»
tl» i 7 Nu hyu vertrek be/peurd.
Jkjpoel uw vonkjes, J ir
In mijn borftgeprent, U_
Haer z.oete lonk\jes,
Van mtjn afgewend; o*/ de drifjes, 4/ <k JlroOfflfltS *
Ach\ overfchooneHerte-boeyjier, voor •jreuren Mn den Am/fel kant;
uiknederknul, ■ \Adetelgm> al de boompjes,
S^elt gjmjn hertje %WMrm met mm 0phaeroe%erdkhtbepUnti
Zijn mettraentjes trverfpreyd,
ln' NudatPhillis van hierfcheyd. Aerdfche Godinne',
Memel van mijn hert; I ' Zon van mijn minne, „ Wu dat Phillis doch^vU fchêf^
Voedfier van mHnfmm, ^ ^ ^.
rloemeupie z.oomtinmtnne loonen,ach\ ,,.,- , .. .y »
4/ ftT«W* r™««> ? W f */*«*&», -Ml tk vleyen,
V Hertfmeltin traentjes, w de Ziel in ^Aen de Goden al den dag,
rouw. Dat z,j gunnen doch aen my, jy Dat uu) reys voorfpoiMg zy.
Ey \jlaeuwe zjuchjes , * v-
Sluyfthaerboez.emin, Vaek %al Zicb Philander VÏ
Oferddevrugjes, Als ulo reys begonnen Tverd,
Van mijn trouwe mini Met hetoogena de binden,
Zieltje tvnl,e van mijn fcheyden , uyt phitüsm»t het bert >
liefde gaen ter doodt 7 » » 1 > j
Zojiort met traentjes h in mijn Uefs Op dat h deJindenvLeyd,
fchoot. 4ls het hert by Phtllts leyd. |
||||||
t>z*#cjy
|
||||||
Z A N G-R Y M E N.
'tZamen-zang,
van
CoridonenAmarillis.
|
|||||||||
3?3
|
|||||||||
------------------------------' - _■ .«... .j._.
Zoo joetjes., Coridon, mijn grage lutjes
&ijnheelfchoon„ door de toon;
Diegyïerftaet,, alsgydemaet Speelende met u^e Voeten flaet. Cotidr Zoeter %oetheyd„ ü'er niet-,
Mtdaer mijn Veel Vermengd is met
u^ liet>é (iem;
Watin'tbloedleyd» datVerfihiet, Znfnakt met graegte na üt» rang Vol pit, en klem,
Aerdigdier,, ut» geföier Is, f oete Meyd,, Volgcefiigheyd. Amar. Coridon f-itijg, betisgeVleyd.
licfdens
|
|||||||||
A Ma"llü, ach l %aer heen ?
■** Mijn "toaerie Kimph, Vlucht niet, ey! blijft een "toeynigftaen;
-?°°'t u Toilüifpoeydtr* trein, WonHnderin, na'tkoelfleïande il ,.L<>mm're blain s « w*»^«/„ gyukeel, * *n& flikjes dku-to Veel
|
|||||||||
IL
|
|||||||||
384 ZAN G-R YMEN
tiefdcnshoop, envrerae. Stem: Om een die ik bemin* w
|
|||||||||||||||
jlihVentu! door uw macht, doet !>aexr
dvtijnen,
Op dat %y eenmael^iet, 't Onlijdelijk Verdriet, _ 't Geen mijn Van baer gefchiedt U
|
|||||||||||||||
IKjdaeg, ik tuut , ikquijtl,
Ik "betitel ittgeneugt, Mijn blijdfihap teeld mijn pijn, Afli/« droefheyd "toeder -vreugd; Om dat de liefd mifhaegd, De oVer braVe Maegd, Die ik min, dieikmien, Die ik Vley , die ik dien, Met bert, %iel, en gemoed, Die %y met beop tan gunften Voed. |
|||||||||||||||
Ey\ laet mijn brakke doWtot
Het hert eens raken, Het hert van die lufVróWb, Die mijn doet braken, In bitt're treurigheydgetraen, en klaehtet*! Of%oo het niet mach %ijn, Dat %y haerVoegd by mijn, Zooftierd, bGodIupijnl In haet gedachten, III.
DeVolleoVerVloed.
Kan al de plagen, Die ik in mijn gemoed Om haer moet dragen 5 \ < Ey.' Voerd een traentjen aen de toode ttpj***
Neemt, lupyn, toteenBoo, De kleyne Cupido, Enfprenkt%e danal^oo-, Tot of baer likjes. IV.
Van daer tot op haerhtrt,
Dat %y mach proeVen, De oVer groote fmert, Van mijn bedroeven; /i*^"»
Bedroefd uyt min, en dat om haetaf™
't Af^e^en is Vóór mijn, In 't hert eert fbare pijn, 'tBy "beien Medicijn, 'Kan'talgenezen. \7e^' |
|||||||||||||||
Met droefheyd ik bedenk,
Dat 'Ropfemond haerVeynfd; Door 't lonkendegeftenk , 't Gedachfbeer blijdfcbap peynfd) Dat %y Van herten meend, '/ Geen 't 'be^enmy Verleend; Maer "bat is 't ? ach \ gy mijt Tijd, enftond, Hpz,emond Tefmeeken om haergu»!}, En zoete minnaerstoVer-kunftt |
|||||||||||||||
Vb goudelokjes blond,
En fchoon gekrulde hayr, Kjuldi omijn'^oi.emond! ,/ils ofhetgoud-draed"baeti Mijn oVer fchoon Princes, Ziel keurige Voogdes, Die ik acht, die ik eer , Die ik-toenfih met begeer, Waerom ontzegt gy, fchoon', MijngaVen, « {Lief) aengebobnl |
|||||||||||||||
Mqn troWtoe dimffi, alsfcbat,
Jkofferaen't Altaer, Daermeenig Minnaerbad, Boots, ik al klagend naer; Na klagende't hert "toeend,. Datgy mygunjl Verkend, Die de Min, o Godin! My betoond , ^algeloond, Werden braVe Maegd, Ka datwto eygenluft bebaegd. |
|||||||||||||||
2 A N G-R y M E N. f%
Veld * gezang,
r^TLmtitre Bloempjes, die uw groette Beemden tierig
^-*Tuygdaende Beekjes, hoe ikdoor deminujt tser;
Fluymige Vogeltjes, tiereliert,
Zephjre, bujgt de telgjes door uw koele winden neer,
Enfprcjd de takjes van het dicht beboomde Woud ,
« Een voor <f ander „ van malkander;
Om zien 0f daer mijn Nimph haer niet verborgen houd.
Klapt lieve beekjes, door het vlieten van uwflroom^
■*■$ • kgele winden, drijft de bladers ruyfchend voort, Eioe z,ijt gy in uw lopen z.00 loom ? Of ruft mijn Nimphje wat in uw gras-rij ken oord ? •nch\ neen; waer vindikdande voedfiervan mijnmin'i Lieve Takjes,, zijt mijn Brakjes, Ey \ Beekjes firoomt noch verder bofchwaert in. Wat let uw golfies? krifialijne borrens-vliei,
***t uwe droompjes, ziltfrig vlietendymet*ngaen ? Vat menze nu niet fchommelen ziet, -"Iruyjchendopenneder , maer treurend flille jlaen} En dat uw zuyv'reftroompjes trublig zijn vermengd ? Zoo ikjvane „ doen 't mijn tranen , *Jie\t hert doord' oogen in uw klare borneplengd. Hal Keur-Vorfiinne, omuh't dat mijn gezwht\
Enfiaeuwe klachtengaen ten hemel by dé Goên j Om datgy te wrevelig van my vlucht, Zoo zijn mijn klachten aen de Goden mijne boen; Otnte getuygen haer mijn onverdiende fmert j E>ie 't vermogen „ van uw oogen, Vott vlieten uyt de borne van mijn hert. &oe kan het herté,dat 'er in een lichaem woond.
■Noch blyven onbeweegd} aenziende dat een held , Ztjn tranen tot getuygen u toond, •**oe t hert uyt lief de, om zijn Lief,lijd lief ds geweld-, Urn dat ikjny , Godin, niet derf onderflaen , ^*efpreken„ utefmeeken, Moet ikjn deze brandfiil-fwijgende vergaen. |
|||||
c c e Onlangs
|
|||||
3*S5 MINNELYKE
Stemme: Als'tbeginc. Spnt: Phillis ikkombuyge0.
|
|||||||||||||||||||||||||||
OKlangs geleden % eerdatdeJZon,
Van 'x Hemels top zijn gulde ftralen > Liet oVtrh Vochtig Jierdrijkdalen j JZacb ik mijn beminde Galatbê, l^omen drijVen methaerVtey Van de koutte domflrand, BarreVoets door't natte %and, Ha de heyden „ opi te fneyden , Bare Scbaepjes i-na't begraefde'Lani. |
|||||||||||||||||||||||||||
1$ Jnncer > mijn beminde,
Zal ikgunfle Vinden ï
Wanneer zal'tgefcbienï Dat gymyn bedroefde bert > Inzjjnpijne %ultVerzachten t Engenez,enVan.zyn[rnerh |
|||||||||||||||||||||||||||
II;
|
|||||||||||||||||||||||||||
II.
|
|||||||||||||||||||||||||||
Kot lang ^alikloopm*
TuffchenVreès, enbopen* JZander datgy mijn Wildtoe peggen uttetrouW} Hoe lang zalik, Herderinntj, LeVeningejlageroWtoi |
|||||||||||||||||||||||||||
ikging baer groeten, en x.y my "Steef,
Maer "iaat ik deed't *toas alVerlooren, Ik kofi baer tot geen Min bekooren; Galatbea» hoe dusfiraf, Mach ''er niet een kufjen af} Daerik, Hèrderin, 'We/eer, Vwbedouwde lipjes teer-t Tsla mijn tuften „ dihnaelskuften % ïZaldatnümet eensgefchieden weêrè |
|||||||||||||||||||||||||||
II i:
|
|||||||||||||||||||||||||||
^tmygeen meer tegen t
JLaet u doch beVtegtn% Mijn getrouwe min; Laet my doch in dit Verdriet, Lieve Hcrderin! nietfierVèn, - Mits gy mijn getrouheyd Z»et. ■ XV.
|
|||||||||||||||||||||||||||
III
Wat zal ik peggen, Coridon Veynfd;
Men mach «f» "Woorden nietVertrouWen y, 2Zochopgeen Minnaars klacbtenbouWen. Galatbea ,dat"ftat'tniet ; Zoogy Coriionbeüet> SSuktjUn alde Herders, gy, Geen Getrouwer %ien als my'\ V te teren , na begeer en, VteeerenKimpb, nauwmdy,. IV.
|
|||||||||||||||||||||||||||
Troubeyd%aliktoonen,
Troubeyd WUdbeloonen -, Trouheydindémint Is bet "iïaerdigft dat menVind, Dies Wild trou mettrou Vergelden % ■ En u"ft trouwen Herdeimini. |
|||||||||||||||||||||||||||
Xijktna mijn Schaepjesi kijkt'■nOmjn Veel
Xjjktnamyn klaVtr-rijke Weyde .
|
|||||||||||||||||||||||||||
V,
|
|||||||||||||||||||||||||||
Die zullen "toefen Voor ons beyde.
Coridon, 't geen gy my bied, i^n^almybskoorenniet; LieVer een knaepje na mijn %in, EneenSchaepjeVijfy zesmin. \Achi uWfcbeyen, doet mijnfchreyen Vaett wel, te 'Wieede Herderin. |
EyltcildÜhgeVeny.
OmmethemteleVen, In de minne vreugd-, In de min door echt Vereend; , Hiertoe , UeVeHerderinne* My een \oeieja Verleend, |
||||||||||||||||||||||||||
Z A .N G-R Y
Mnne-klagt.
Stem-. DoelandsLachrima?.
KV
|
MEN. , 3S7
itow:Gefwinde Bode van ,&c.
ONlangs mijn AmarilDs liep
ys Mor trens door den douwz |
|||||||||||||||||||||||||||||
Laeg^oogen klaeg ,-tuygt mijn ver- Wat dat ikbad, wat dat ikyiep,
drieten, Amarilliswouw °°rtranen$ vlieten;;. Ho oren niet ,nami'mklagt,
|
||||||||||||||||||||||||||||||
efnloóze Ziel, owWrf/ï uwhrfit Mijn verdriet had geen macht
yt^tgeen z,y torft, % W,
|
||||||||||||||||||||||||||||||
oort vluchte zy weer van daer%
|
||||||||||||||||||||||||||||||
^ doch \ Lief ds plagen.
|
In de vlucht haervlechta
|
|||||||||||||||||||||||||||||
Jicht Ziel,nu Ror'pmatth
|
||||||||||||||||||||||||||||||
eneenboompjenhecht.,
|
||||||||||||||||||||||||||||||
igantfeh verlaeij^^^^^^^
Laetikjny zMven',-
Een ruft-pjaets delven,'
"®*rr *»*/»lichaem leyd ,
®p dat mach,
Atetgeklagy
i der een mi'mflerref-dag,
Recht bewéenen ;mits menXAch,%
-Afy ter dood bereyd*
Wtsikbemmde, L fn niet koft vinden,
j/jeen d* minne z.ocht\ ^n zocht vreugd, ^ugd lief ds deugd, ^gdgeneugt', f-e*geneugt, die 'talverheugd; * Gef» £jr, Z,»f/y, «jrt /ïV/^f vermengd, ■Maernoch niet volbracht j
-£>*« ikjnywilgaen bereyen*
®m af tefcheyen;
Scheyen vanmijn R<rz.emond,
•D*> ikjaonder weer-min vond ',
Vaer wel, minnehozf minne ,
■^erdfche Godinne;
-£-«ƒ& /<?j^ tiwflaef ter dood
|
Mits z.00 ffae't zyftil, \^^^^^^^^^^
Ikjomhels mijn Amaril* II.
Sy,met heurhayrverwertin't groent
Kreeg van fchaexit een blos , En riep; wildgy my diende doen , Tijter , maekjny los; uimaril! hèt gefchied, 't Geen uw wil my gebied. Te doen , Hier in het lieve groen\
Doch eer ikjoet doe, Laet uw Tijter toe\ Dat hy na zijn lufl, AmarUUs lipjes kufi, III.
Want, eer z.al ik uw niet ontfiaeft j
Tijter wel hoe dus, Waerin hebikji doch mifdaen} Kan ikjnet een kus, Met een zoen , zjeyde zy , Vvoldoen, kujtmevry» Wel a en, |
|||||||||||||||||||||||||||||
Mocht mijn graf-fieê z,ijnmv fchoot En laet my daer meêgaen ;
Meteenkiffje, neenl
Ben ikjiiet te vreiri, Gy raekt niet van mijn; Óf daer moeter honderd-zijn, |
||||||||||||||||||||||||||||||
Stemme
|
||||||||||||||||||||||||||||||
c cc 2.
|
||||||||||||||||||||||||||||||
MINNELYKE
|
|||||||||||||||||||
39i
|
|||||||||||||||||||
Stemme: Rogiers Ballettiu
|
|||||||||||||||||||
JSfjtre nacht r
Ach \ hoe menig mitffiel4a£h'
Deed ikjnetgetreur r Voor mijn liefs deur, Qnverheord,en niet geacht. III,
Waer toe dan meer gemind,
Daer het hert geen trooft en vind f Minne, weg, vertrek^ van mijn, Ikjwiluwjtaefniet langer zijn i Minbaerdjtrijd, Zoo wanneer men mind en 1/^ En tot zoo een Maegd, Zi'm liefde draegt, Die oprechte liefd bejtrijd* |
|||||||||||||||||||
MTn zoete Rozemond,
Ach ikyoel mijn hert gewond t Door het helderflerren licht, Van uw verveend en zoetgezicht 5 Ay \ aenziet, Mijn bedroefd enfwaer verdriet'j
't Geen ikjioor de min, Qmu,Godin, Ach \ zoo meenigntael geniet* m
ïkj&tskt, ikween,ikj$tegr
fa de min h my eenplaeg, M.aer een quelling, en ten fyn j Mitsgy te jlraf zi]t tegent mijn j |
|||||||||||||||||||
Stemme: O Kerfnacht! fcEoonder, &c.
|
|||||||||||||||||||
III.
Geen Sterren in de nacht {o blonkkt^*
Als doen deglinfterende fonkken, In minne nachjes uytgefpreyd; Als Heunig-beekjen tsin'tfryen, Endateenïonkjenfanter^yen, Wordop 't geliefde aengeleyd. |
|||||||||||||||||||
VWkaekjms dragen hooger bloesjes,
jils'/ keurigft pttyk fan de roosjes j Ach Heunigs-beekje i.Maegdeti- roem, Hoe kan'tferliefdeoog aenfchoutten, Een fchoonder Lety onder Vrouteen, Alsu, oPaphos[ Meyebhim} |
|||||||||||||||||||
H.
|
IV.
Slicht elpen been, foor "bitter tanfl. /
Smelt -tiittefneeu, foorblankhr hand}1 Wijk, *toi}kkor*el, foor lipjes tooi i Wijkgitten, tvijk voor bruyne oegen', Noch leyd'er roem fan meer fermog^ BefloBtenin haetMaegdefcboot. |
||||||||||||||||||
VeblankeLely op%ijnftruyken ,
Moet onderu^ce kaekjens duyken j En'tflaewtoebksVaninkarnaet, Moet Moor Wi» roode "toangen "toeken 5 Geen Appel-bloeyzem heeftgeüjken , $y*t blos dat op uff lipjes ftaet. |
|||||||||||||||||||
Z A N G-R Y M E N.
|
|||||||||||||
38<>
|
|||||||||||||
GE Z A N G.
|
|||||||||||||
h
WAnmer de Zon het morgen-
rood, w t Ooft e» quam ontmoeten, fyg Pbcebw in Auroraes fchoot, Of» zee en duyn te groeten > Qf» Roos, en Bloem, om Vyolet, Met Elft en Linde dicht bezet, üoorzuyer koelt tebuygen; °m druppels die als krijftaljjn, °P Roos en Bloem gedroopenfên, r*°r Neftar in te tyygen. II.
&e verfchontloktn dageraed,
Begroet van zuye fvinden, &**r morgen lachjes valitnUet, °P dicht beblade linden-, ^eZon in 't ooft en op geftaen, Peeldmet z^n glans op groene bl&en, a boog getopt e boomen;
*f*n "toaer mijn P billis dreef haer Vee, Tofop den Oever van de %ee, £ff brakke-nater ftroomen, |
|||||||||||||
va.
Haer Scbaepjes aen de "Mater kant >
Verquickten door V verkoelen -, MijnPhillisgaetter^yl opftrand, Haer blanke voetjes fpoelen, En lobbert in het ruyfchendnat, Dat haer tot aen de middel/pat, Voor drifjes opgevlogen; Noyt zoeter vreugd, noyt blij/der dag, i^dlstoenik Tteê r mi/'n Philliszagy Haer natte leden drogen. IV.
Haer open boezem heel ontbloot,
't AlbafterTfit verdoofde', Haer blanke kaekjes, b.'oo^nd rood, K^duroor haer glans beroofde; Hoegraegde mijn verliefde %in, Na dit genot,door zoete min, Doch dorft het niet betrachten; Dies fvas de vreugde my een fmert, Een vreugd voor 't oog, een pijn voor V hert, Eenftrifd voor mijn gedachten*
|
|||||||||||||
kloris
|
|||||||||||||
C'C-c 3\
|
|||||||||||||
3$Q M I N N E L Y K E
Cloris Minne-Droom.
|
||||||||||
W
|
Aer mach mijn Vhilida, mijn \-Ach mocht ik, Berderinl
•zoetebekjeivezen? Een van die roosjes plukken, |
|||||||||
W&er ofzy haer verfchuyld , Tv aer of En, door de zoete min,
\yhaeronthoud? Daeropmtjn lipjes drukkefo •-
Mijnhertjen,Herderintdatkinduy- Ach mocht ik, dorftjk, ach! o M&-
Zend vreezen-, dur rif niet,
Metzuchjes,engetraen, loopikdoor ikraekmongena ïooMtida mj 7p
'tnareivoudi
Waer Zjjtgy doch, eyfpreeki ÏI!- Waer zal ik u beft vinden? ' "*'
Daer leyd zy hy de heek, Mijn fierder mneftaept, dost* <"
En ruft onder de Linden; flatekuffen,
Zyfluymtrd, ach\zyftaept,op'tkaek-Een kusjen Tgl haer niet verfteM*1
\ jenleydeenRoos, . inderud-,
J)ieneemik,ach\ ik dool, oHemeli Eymime\tyteT»erk,enofzyonaeT
'tiseenbloos.^ tuffcben, . x^ilixakker borden, zegt,'t is Cw**.
ii. dieufa/t.
Kus, Cloris, kus'haermond\
tMet Zeuxisvindikmy,mjjnVhi- Kus, clorU,kus haer kaken, tida! bedrogen •, O lipjes xroodenrond, Matuur uvofchoonheydgafyets boven Waer na mijn lusjes haken, ,,•
het qemeen, Waer na de minne venfcht, ach P"(l
Ut» bloosjes blonken mijn als roosjes da! mij» Hef, .(
voor'mijn oogen, Zacht, Cloris roeptfyZachhWt""'
Alzoo daty der bloos voor my een roos- minne dief?
jefcheen,
Cloris, aen de water ftrooraen,
Dicht omlommerc van de boomen, Ruften, en in flaep hy vil,-
Droomden, dat hy in zijn kiften, Philida haer lipjes kuften, Wakker zijnde was 't ecngril. m0ifi |
||||||||||
ZAN G-R Y M E N.
|
|||||||||||||||||||||||||
3>i
|
|||||||||||||||||||||||||
GE Z A N G.
|
|||||||||||||||||||||||||
ONt/«Xe» %w Jfe «e» «f» diflelpronkt,
En cierdutvftruyk metpurper B^ode bis- ty, die u Heft, ufv roo^elaerbelonkt,
Tot datgyu Op geef tin fijn genaden. *>eer, jonge Maegd, wanneer gy Itordgc- Vri/di
vatgyumaekt, na'fPryenty>ryheydfiijt. |
|||||||||||||||||||||||||
U"ff ffiHe moet Mins lufiten Hen ft e feleen ï
Vat ü gegeyd "Svanneergy rijtgetrouyvd , Schikt, dat uty liefd Mins pikken onderhoud. |
|||||||||||||||||||||||||
III.
|
|||||||||||||||||||||||||
Het roosjen Jlaet niet op zt)n Jlwyi en
bloeyd, Om f » ?ich\élfs in *t bloeyen tebehagtn, Maer% 't geeft %ich op als het den Plukker fnoeydi
Zomoet haer ook een jonge Vrijfler dragen* Zo, na de troW&,%y met haer plukker liant, Is'tfveyg'renhaergeen eere meerenner fchand. |
|||||||||||||||||||||||||
II.
|
|||||||||||||||||||||||||
Geeft gy uop, ttyt min, aen dieumind,
^«Rt datgy hétuzeben freg gegeten s Wat Minne "fvil, datmoetgy zijn gebintt |
|||||||||||||||||||||||||
G E Z A N G.
|
|||||||||||||||||||||||||
QHj$* dreefopjirand haer \ee,
■*• Schort haer keursje tot de knietjes j Spoeldhaertoetjes inde Zee, ^iehaerbrakkeivater-ylietjes, Mveenfnelkdrifi opdrong, ^f hei aen haer borsjes.fprongi jj» ^erbaeji teruggeloopen, "eed haer natte boezem open. HL
jSpidondie quant op 'tjlag,
%Zbffthaemt, fchuyld in deroor en > ^^haer den Herder lach, Wge» beydhcter kaekjt*:tfa&i; |
|||||||||||||||||||||||||
Hy, ontfteken in de mis,
Hjepi mijn Liefl mijn Herderin, TLaet u"9> Hei der in z,ijn armen, K$> 'Verkleumde borft "verwarmem |
|||||||||||||||||||||||||
IÏ3;
|
|||||||||||||||||||||||||
Phijtisjèy,- "(eaerjkpiaen,
'k Zot/d u ineen hart \>erkeeren, Vaotbet leed aen my gedoe», De^e T»raek op u begeeren; Phillis, rh hoop niet datgy 't mimi; Wd ermee heb ik dit Verdiend ? Hebtgy Ivfi een hert t-e plagen 2 'k ZalWt mijn ten o$cr.dr«gen<,. |
|||||||||||||||||||||||||
Herik rs
|
|||||||||||||||||||||||||
M I. N N E L Y K E
Herders Droom,
|
|||||||
In 't doode leVen docht my dat ik %acb,
Een Vriendelijke lach , Van Atnaril, die ntffens my gelegen , Heeft bloem en kruydgekregen, Mijn li/fbeftroydmet nat bedoude r°°Ze11jiget Wiemgtw haerfihaemte fcheen te tuyg(t> betbloo%en. , T>us in mijnflape, Vande Mingetf1"1*
Jk my bedroegen Vond j Ach jimarUl ach Amaril.' mijn leVen, Waer U die Vreugd gebleven) m\q* O Vreugd! o Vreugd.''toaer heen *•?' I> f
gen^ ' vieuofi
O droom l o zoete droom ! 'A ben in mi}»* '
bedrogen.
|
|||||||
E Er 't datgje helden, Wel ten Hemel ayt,
Op bloempjes en op kruyd, Een geurig nat-, aleer de roode ^oo^en, Ontlooken'tcierlijkbloozen* ' Vooret'opgangVan deZon, en'tmorgen dA'
gen;
"Dieef my de zoete Min , In't groene bofch te klagen. Eer ik mijn klagtjes, noch te deeg aenVmg, J^reeg ik Verandering; Mijn leden mat, tot ruften heelgenegen, Zijnfihielijk neergelegen; Natuur tierkracht mijn geeft, de Zul gedoo- In'tdiepfteVan'tgemoed, mttoogen toegeho-
hen. |
|||||||
ZAN G-R YMEN,
E Z A N G. Stem: Io tho de Perfonne , &c.
|
|||||||||||||||||||||
^59?
|
|||||||||||||||||||||
XK^euyt minne,
jff.eenig zuchjen braekj
£die z,00 meenig traentjenfiort ; Y^i'mGodinne; J* al mijn vermaekj, •*«ujn welluft en mijn vreugd verkort; "Jr c" '• *K,fmelt van rouw, °or uftrafheyd, wreede vrouw ,
, %e met acht mijn oprechte trouw j yerte fmoort in pijn.
|
|||||||||||||||||||||
Door het leed dat gy, Nimph! aen mj
doet;
O mijn veld Godin! Door uw koele ftrajfe zin, Wreed en dwers tegens mijne min \ Van hoop ontbloot, Voel ikjny in de noot, En wacht mijn uytkomft door de dood* Hl.
AU nu mijnfirytn,
■Als nu mijn ellend , ■Als nu mijn minne isgedaen ; En dat mijn lyen, 't Geengy my toe zend, Zal met mijn dood ten Cyndegatn % En mijn minnend hert, Vytgeteert door liefdensfmert \ Vuy t liefde ge offert werd; Drukdandees mijn klagt, In uw zinnen en gedacht, Die mijn liefd totter dood hebt veracht;* Denk] hoe getrouw ," Hy was, die om zijn Vrouw ,*
Uyt liefde 't leven miffen wouw» |
|||||||||||||||||||||
Mits
|
fgyu toont te zijn,
|
||||||||||||||||||||
Al
|
|||||||||||||||||||||
TL,te har^ alte weed tot mimi
J<w» bereyd, ^flrafmyopgeleyd, 'dragen ftot de dood diefcheyd. II.
y. 9 kenter boompjes!
*e mijn Lief'ds verdriet,
^tuygen kof, had hy gehoord', y^nftelftroompjesl ■y* ^ens kjare vlied, °° »ieenig traentjen leydgefmoord',
2ls^brakk vloed, trficn uyt mijn droef gemoed,
|
|||||||||||||||||||||
Vergeefs gezeyld, vergeefs geroeyd,
Alsftroömu tegen ebt, oft vloeydj 't Is al vergeefs, 't zy koel oft ftil, Als het geluk niet dienen wilj Men leyd vergeefs de riempjes by, Hetzy te loevertoft inly; Vergeefs geftreên voor ongeval, Als 'tichip moetaen de lagerwal. |
|||||||||||||||||||||
ddd
|
|||||||||||||||||||||
Herders-
|
|||||||||||||||||||||
MINNELYKE
Herders-klagt.
Stemme: Yets moet ik u Laura vragee. |
||||||||||
m
|
||||||||||
Gaen ik by ie %oete dieren-,
Die %eerVrolijktierelieren, Klaeg ik aen haer mijn Verdriet, Èn de oorzaek Van mijn "Veeenen; Meer geluyt gelijk deflesnen, Geeft het %oet GeVogek niet. Staen de Bloempjes [choon Van klettf6"7
Hoor-thetgroene Gras wij» treuren} En het Vet dat daer in "fteyd, Is bedroefd Van mijnent Reegen,- la 't is al met my Verlegen, 6m té trooflen mijn bereyd, Zoo ik by de Beekjes Iwmei
SZienik droeVigna haer flromsti > Strax is hare loop gedaen -, Vraeg ik Waerom %y dieftaken ■ Om dat WiV bedroefde kaken Zijn ontckrd met brakgetraen. pfittty* |
||||||||||
V Ets moet ik u Boompjes tragen t
1 Mits datgy ziet alle dagen WathietinditBofibgefchied; Of de geen, die mijn doet quellen » Nimmermeer u"& komt Vertellen} Of %y Liefde draegt of niet, LieVeTelgjes,koftgyJpreeken,
'i Weten ?oud my niet ontbreeken-, Mits ik troiïtoe Minne draeg-, Waerom ik teel droeVe fmerte> Lijd Verborgen in mijn herte». Met Veel<juijning alle daeg. ïk^ieVaek de Beihes ftroomen
IkVraegVaek deftomme Boomen-, Die betreurt zijn alle beyd -, Wie tot treuring haer Veiporren, Dat haer groene Telgjes dorren }: Maer ik krijgegeen kfibeyd.. |
||||||||||
Z AN G-R Y ME N.
|
||||||||||||||
i>Pf
|
||||||||||||||
'^««fcffi diéUgeboomt&aetbuygm
Woudgy Amaril getuygen Eens de oor^aek mijns Verdriet; «« Verdriet dat my doet klagen, •duchten, Reenen alledagen, "at het alom haer gefchied. . Kpom ik met mijn Schaepjes Weyden, «en de BeVerWijker Heyde; Werfchaepjefehrikt beVreeff, jf°r 'tgeVaer dat my de minne,', aer doet komen in mijn zinnen,
oor 't Vernieuwen van mijn Geeft.
«oeroy Amaril,rag dealen,
fer.tndelegraze-dalen, J"'& metmijnteereVeei £.begon mijn droeVe zuchten, j}aermijn ^imar'tlgtngVluchten, u"ynWaerd in, opftrand, na Zee. >, lkgink Voort mijn Schaepjes drijVen } *7«**ezonder Herder blijVen *£W Waren by de Bron; ttebmijngang doorDuyn gen omen,
Jtaenfirand, daer ik zag komen ^ngrtlmetCoridon. "aer by ^ .& mh vergaren,
*,wee oft drie, Van d' Steedze paren, yoetendaerophaermanier; *"»«»/, na. Herders Wijze 't »7lanier hegP» te prijken ; Was, Wat zul'Wemaken hier >
Om^*eT^ beftemt na duyn te loopen, « degtaesjesVaftteknoopen,
*~°udon teeg eerft Voor uyt ■, r te ?°ud d' eerftegraefjes binden; e*r liep met %jn beminde,
'VL^ie eerft ^oudzm de Bruyd.
si ii«*%ag ikalVreemde treeken, tt °?denAmarUlis fpreeken; f'Woridondusftil} 2"'' ««haerbehagen, W vi?«i,"eJie '««erx ïiwe».
W-W.W. 'tHertW.Ml? atgedaentvinz7top eenfcheyen,
%%{>»i Mn Lief geleyen-, yTa \T het ïertrekgenoot yIT .in"<"r eerft yin luften 3 '^/nhaerdemydedaoi. .
KZatZaïgt® troefde oogen * %t^n^n^edoogen, ^etrotfhtyd,endefpijt-i usWkinmijn gedachten > |
||||||||||||||
Veedvaftfliyn bedroefde klachten -,
plagende tgingikbaerquijt. Daer zat ik alleen VerfchoVen,
Zuchtend zag ik eens na boVen Daer de Zon hem hadVerfchuyld; Schreyendgag ik na de Aerde, Aerde die mijn droefheyd baerde, Waeromis het datgy pruylt ï PVaerom blijf ik hier alleene
Op deftrand} daer ikfteeds Weene; Om datflrand gafWreede firafi Niet deftrand, maer hier gefchiedendt Dat my Amaril', al Vliedend, Oor\aek tot mijn Weenen gaf. Zy is ff oorzaekdattk^ticbte-,
Zy is d oorzaek door haer Vluchten t Amaril, hoe kan 'tgefchien ï Daer uw oogen noyt, haer dagen, Eenig ontrouw in my %agen * Nocbt ook nimmer zullen zien. üen ik u teftecht Van Meeden 5
■ EenikuteplompVan leden.' Ben ik Boerig op -geVoed } Ben ik onbequaem Van We%en ? Werdmijn ommegang mifprezen'i -Ofigebreekthetmyaen'tgoed? WÜdgy na mijnfchaepjes k%ken%
Die by d'uWenietgelijcken, Amaril mijn Veld-Godd'in, Wild het min(tVoor'tmeeft niet kiezen >. 't Meefte, Voor het minft Verliezen $ Watfchaed ueen Schaepje min ? WilduWgunden hem Verlieneni
' Eieudienftig zoekt te dienen, EnteVierenuWeleugd% Tracht met zulkeneenteparen, Daergy uWe jonge laren Vrolijk meedVerflijten meugd. Laet die lichte Linkers loopen i *
Die zoofchoon in 't oog by hoop en yieyen,fmeeken,metgebeên-, Schoons Woorden VeelVerlienen, Daer zyfchoon wee kunnen dienen, , Alen meenen z' 'er niet een. Acht haer niet, hoefihoon zyfmeeke» >
Wacht jou Voor die Hoofche treeken, Door defchtjnfehoon Voorgedaen; '/ Is bedrog, tv ild mygelooVen, jD' Herdersgaen haer Ven' te boVen, Neemt mijn gulle ttouWhtyè aen. |
||||||||||||||
'dïmóï
|
||||||||||||||
dd
|
||||||||||||||
cl 2
|
||||||||||||||
3$ MINNELYKE
'Stem: VAvignone, Stem'. DerteleVeflUsi
|
||||||||||||||||
ïmogende Godin,
Vmipjens zv^tvoed^elvanm^n trou
fee min.
|
||||||||||||||||
A
|
"Er&ige Kymphenl aetdfcbeponh
G;y die dooi 't Ue"Ve licht, |
|||||||||||||||
A
|
||||||||||||||||
Van tt"K Vertteende oogs gelonkt
~En overdoet gedicht, Vanbinne„Godinne,op'talderboochfleteït>
MijnVer"Konnen liefd dragend hert > Omute letooneyiach\ oVerJcheone, Hoegy door lonkjes Voed „mijngemoed* Gelijk een roosjen>,%yn bloeyendbloosjW* De Zon ontlieVen doet j Zoo is 't hert door u"Ke oogen febyn, „ <* En lieVe lonkjes op-geqtteekt, om tt ten <«"» ■ te fijn,
Blinkende fierren! oogen glans j Indien de God lupijn» Had aenWKfcboonbeydeenig kans, Gyzoud, Godinne,zijn (Palief' Voogdeffe „ Princejje, Van's Hemels »°el
Daer de Goden %oo menig reys, TsLaer u zullen "Kenfihen » ö %oetfte der*""* fchen 1
In't hemels boog gebou"K„ fchoone VroU^* Op dat met de Vonkjes „ VanwKelqnkjes % Den Hemelpronken %ou-, In de plaets Van't mor gentene licht, Zoud dandeaerde, aerdfche Kymphf ontfangenwK gedicht,
'jilmijn Gedachten, Hemels Gohh My dringen door 't gemoed, JEn knielen voor uye hoogttroon, Daer'«hert %<jn offer doet -, Godinne,, der minne,'tis liefde die tny Poftl Dat mijn zieltjen geofferd "Kord, AenhgrooteVermogen,,Van u"tobruyn oog*"' Daer kniel ik erebiedigneêr»endefi>eeer, Dat ik u zal dienen „ mijn liefd te Verliet l<jm "Keygeren nimmermeer ; ,. Zoete Nymph, ontfangAiedier.'ftVan ^'f';
En laet my ingetroutfe liefd trK foefel naer z>jn.
|
||||||||||||||||
Ach! Tfyzemond,, ik die myVond,
In 't binnenft "Pan mijn %iel gejond; Toen d' oogen, , belogen, Het bert „totfmett, mijn ziele "Kerd% Met hoopgepeyd,, Van zoetigheyd, Die op u"it lieVe lipjes leyd,^ Waeris'etdoch robijn,
In fc boonbeyd zoofchoon als u"iïe lipjes %ijn l Waet is 'er roos„ zoo boog van bloos, Die ik Voor ufee lipjes koos ? °k Zeg lipjes „ "Kiens tipjes, Ik houy» „ Me-VroWK, met Hemels doufe» Gefpraeyt te %yn,, fvaer meêgymyn, J^untlaVen in mijn dtoeVe pyn. \Acb\ of de min mygaf,
Tezuygeo, "van u~tokor ale lipjes af j DeneBar "vloed,»die mijn gemoed-, '^illeenig dooigedachten "Voed; Gedachten,, "Kienskrachten, Godin» mijn zin , Voên in de mini Als ik aenzie „ WK lipjens , die Ikliefdens dienji ten offer bie, 'Al 'Koudlupijn zyn troon,
MygeVen; om daer te "Varen mei1 er ^oon; JE» noch daer by „ %ijn heerfchappy , Ook oVergeVcn "Koud aen my ; *A Zond "vlieden „ 'r gebieden , Veeleer „ en meer» naerubegetr, Mijn Af godin,,in zoete min > V dienen met mijn hertenen. Ter wereld is geen zoeter zoet,
Als 't geen de zoete liefde v»ed; Wat penne beeft "er oyt befchreven , De zoetheyd die de liefd&an geven? Die't wil beftaenacht ik verblind, Mits liefde alle ding verwint. |
||||||||||||||||
0'
|
||||||||||||||||
Z A N G-R Y M E N.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3J>7
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
<frw*:CefteCnielle.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stem: Hansje fnecd, hetKoorn.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0emteyZ ik^nfch^eS y^ooyeKM^n Vermaek%
K^P„j> ^eyaefi> •* XAen't Beekje by de Linde; ^end oevervandenTffelfiroom; En dat alleen Jm dat ik meen > |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
** n
|
Z)*/ hy yün lusjes,
Aenzijn Her der in, tMet duyzend kusjes, 3(azjfneygen%ins Zoud boeten in de min. |
droom;
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||
V Gebergten top „Jat klim ik op,
En ga door het Boffchage j Waer Echo meld „ w my verteld, Zoo menig vryerage. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
UI.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tyJoor een RoetenJlaep bevangen,
Met bloemenkruydjesin haerfchoot, ^och'tis verdriet» als 'toog niet En roode Roosjes op haer fangen, K*ef > £"£ met haerborsjes hallef bloot i ww bert en ^ielnahaken;
Ik fmoud met kusjes, ®af is hetfchoon^ van mvperfoon,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En roodgebloofde kaken.
IV. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uxinne graegt verzaêm
Voorliefden* lusjes, E>ie eens raken aen, iMaer dorft het niet beflaen. lil.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ut»lipjesteer,, vermogen meer l
Als Phcebi galde ftralen > |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
, , Deixijl Me-vrouT»,» des Hemels
*k nam de blaedjes van de Roozm, dom»,
* w haer blankeborsjes toe * Komt opulv lipjes dak», vte ^m'teeljle van haer blooXen,
v.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mm*-om deletefpeentjens doe;
0 tepelttpjes i Aerdig, kleyn, en rond» ° Roo^e klipjes \ °ffba(tergrond, teben^nbfycgevond. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ach\Herder'm „mocht ik mijn Min,
Eens door m» lipjes bluffen; Een kleyne \aek„ is mijn vermaek, Mijn T^ymphjen eens te kuffin. |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ddd
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zwoord,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ELYKE
Stem: DatPhillis reyft en fpoeyt.
O Zoete 'Razemond!
Gy die my hebt gejond, En in de morgen fiond, Mijn geeft komt Hekken* En my > door liefdens "Met , De %oeteflaep belet, Ia, kund myVanhetbed, Totu doen trekken ; Oft door den droom mijn geeft Vermaken %
Door 't kuffenVan uK roode kaken, Eer't morgen licht ontfluytt
En"i>oerd der Godenbruydt Ter hooger Kolken uyt, In Zonnefiralen; J^an ik inftille nacht, Van liefdens diep gedacht, Door %oete droom verkracht. Mins voedsel halen; Ikfchijnverliefdegraegt te koelen, VKborsjes , J\p%emond! te voelen. 't Gedacht Voorbeeldaenmy,
Mym$p%emond.' datgy. Gelegen aen mijn %y, My hebt omarremt -, En uyt uK mondje blaeft, De geur, Kaermeêgyaeft Mijn ziel, by d' uKgeplaeft, Door liefdtierKarremt; jils ik mijn mond leg aen uK tipjes, Blaeft gy "Pyolen uytuK lipjes, Maer, als den dag my pord >
En dat ik Kakker Kord, Voel ik my ingeftort, Eenfchijn\>oorKe%en; Als iktot kennis raek, Enofer-denk de^aék, Isydelmijn \ermaek, Vyt droomgere^en; En ik,geopent mijne oogen» V'md door hei droomenmybedroogen. |
||||||
^8 M I N
Stem: Rogier bonTemps.
N Oord-Kefte KindVerheft dus niet,
Hoort na-'tgebied Vaneen Godin, Kiens bert door-Vond, Wenfcht dat u buyen, Weder na'tZuyen, Kjerenterftont. JEole, eens uK krachten field
lnhaergeKeld-, Opdatfy mach haerüeffte'Prind,
't Zy -wat yoor baren , Hy komt doorvaren, GelPenVoor Kind. Het Scheepje da er uK Lief in fKeeft,
Geen nood en heeft, DeKijl dat hy , bezorgde VrouK, Voor buyige Kinden. Wel Haten zal "Pinden, Met jonker en TottK, Waer mede 't lacht ü, %oo ik mien,
ZeerKel Tuerüen; Dan doch natuur toondliefdens aert j
Datgy Godinne, MettrouKe Minne, Bekommert Kaert, JE.olm hoort na tfftgebied,
Ey! %orget niet;
Hy geeft zijn Winden zoeter keer;
Hy t>oegd%e ten beften,
Van het Noord- Wefttn,
Na 't Zuyen Keer.
ik %ag dat hy, dooryt/ergraeg,
Zijn oogjes ftaeg Deed lonken na den Noorden j doe
Hy quam gebaren, Door Minne baren * Na zijn Lief toe. Ik bidde u, Princeffe %oet,
Neemt dit in'tgoed; Mynfeyling duydten beften doch. Verjchoont Godinne, Mijn %oet beginnen, Zonderbedrog. |
||||||
Z A N G-B. Y M E N. ,
%~ë-et lodder lij ke licht. * r ;
* *^s w ^«««^ A Ls het avond lugjedaelde,
?"fr°u™, heeftmmijn droevhert trM".deZo!tn*'w'Mfckwi
^loed^ebalrt^enZZTS!' £'fflW"«f<»}«Ue, kjBeklale de A*nB *r i ' 1, ',■ i uyt "et lieve avondyoodt ^'niet bewegen hennen tot de Min. 'Atsd* M*.~ "" t>
!**+„.* ri •»* •*r***'* sits ae/naen weer wm ontloken.
I*ct varen fchoone Maegd, Middenin onvolle pracht
MnZ3*i?9ir"g> ^aerdeZonlewasgPedoin
Ï>ie7iff/Kf- V- TJT> M'm'' En *& re,* had vflbrach"
^^W1:*09**' „ .^ikaidemterkant,'
^$Ue$ZgTmmgMa^ ^dezoeteZuyder-frand. boor reden my heden, Daexde Maen haer bleke flralen, ' rT7J mrï ah U ^ ^n behaegd' °P * baren [chïpen liet \
Hr„.? uf?home,Z™ > -ZW mijn Nymph alleen ging dwalen, W*<r tdat ikmeerder kon Dien ik^ag / Jaer z, my %itt j
*gen bhjkenvan mijn trouwigheyd, Diein zoeten avond koelt,
Xzoud 't bewijzen, zoete Meyd; In de Zee haer voetjes fpoeU. *~P aerde„geenwaerde,zoo lief voor mijn IV.
■**w uwe deugden zijn; Maermijn Nimphje heel bedrogen »
jfchoone „ tot loom, Door de drifjes van het nat,
Wenfch ikjoet lieve licht van uaenfchijn. Datalruyfchend quam gevlogen+
^ * Is Tyter, fchoone vrouw , En tot aen haer knietjes f pat; ■Die garen boeten zouw, Wordgeftovrt, en neemt een keer ,
*/« lusjes aen uw jonge jeugd;. Met zoo ziet zy my van veer.
~~* kyjfen eens met zoete vreugd, V.
}£*?)"» uws lipjes, bevocht faffrou, Jk*by haer aldaer gekomen,
Z*et zoete aejfems douw , Neem haer zoetjes bj der hand j e bloos jes „als Roosjes r Gaende na.de groene bomen,
*kvan uw lieve kaekjens plukken zou. ^aer veel Roosjes ftaen geplant j,
^ -E) fchoone! Jlaet eens op , &aer *$ in de Mane-fchijn, •?« venfters, die in 't top, Vlocht een Roozen kyanjfelijn..
an'thooge voorhoofd fchoon ontdaen, .. rr , , VIv. ,
^flikkend als twee Sterren ftaen; Knorde haereen Liedje queMr ^Soogjes^hoogjesthet brandend £?Vf ^ngeeftig™ngï
licht, Fraer door zy mijn hjt tot [pelen v
*f*n uw lonkend Gezicht ^an datgeePg deunt jen dwong;
t^ermoogen,, uws oogen, Ach ! wat wa^t een M ge f peel r
e brar>d der Minne in mijn Uezefticht- Zl haerfiem > <*■ *kj>»i* ^L
jnkgis.
|
||||
WINNELYKE
'Stemme; Rogier bon Temps; |
|||||||||||
4os.
|
|||||||||||
Voorgunft derfiromen i
Voorbind afkomen, Mttminbelaên. IV.
Wanneer ikhmt er plaets daerfli Zal^iennamy-, Eooftiert mijn tong, ó God lupijn s Vat x.y met reden, Mach aen-gebeden WerdenVanmijn. V.
Eerbiedig tallen haer tetolt,
Mêtoeujcbe groet, g £m klagen \an mijn ftoare pijn i
Op dat met lufies, Urie^oetekufies , Mijn ftell' kotnfi zijn. |
|||||||||||
y Liegt fnelle Vtndett haefi \öot heenl
KaCharileen y
Hrttyft, Jcbommelt ^oetjestbrakkejlroom Met %uyet "ïlaegjes >
Ban hoog, dan laegjes , Tuygt dat ik koom. II,
Ey! foetegolfjes Van de Meer, Springt op en neer; Eylblaewfte tijen , drijftuWloedt Met fnelle Stroomen> DeEytie Boomen, Eeni ruyffchen doet. '\ III.
S/aet «.«ci/ej «£e» hficakke %[et, 2W/>« ttyt-gefpannen Zeyltjesflaen} ,
|
|||||||||||
lael
|
|||||||||||
% A N G-R'Sunmt: Sicefte Malhcureufe.
|
4*>%
Stemme: Mijntrooft, mijn hert, ACh zoete mini
Gy die mijn Zielett zin-, Gy diemijn bloed „ ja mijn gMott, geheel door "toroet -,
Eylaes > eylaes l "toatVoor eenfmert, Lijd ik in mijn Verliefde hert ? Watheln-toat quel> feat innertyke pijn h- rooft hty alle Vreugd-,
Eylaet? indroeVeroute, "Door d' oogen Van MeVroifty , Verdort mijn jeugt. Ikbengeftelt
Als Was dat leydenfmek, Door Zonne.fcbjjn;, al%oo Verdun, ik w de pijn;
Ach.'in depijnVan minne Vlamt Die my mijn Vryigheyt benam, En Vloog „ door't oog, in mijn Verliefde borfi tvaer eetft de min ontfproot,
'AlsgymymaertenVonht t>atis een %oete lonk t In Hhertefihoot. II l
jtlsikdeMaen
Mebydefierrenfiaen, Mqn Zieltje zucht,, door hefd beVrucb*« aenfchoulvt de lucht,
Met[Italen Van hetjterre licht % Vertoonendi mijns liefs gedicht; Ik denk, een «fce»i, die m$n Godm tgt d Ut, melVanhaeroogjensfihiet,
Is als de fierreu ^jf», ., T>ie men in glans enJthVft. ftnBemtlüet,
|
|||||||||||||
^« u^teere Telgjes buygen,
JT^spraekeloosgeboomt; Jf!" Wd mijn droefheyd tuygeti > g'gyruyffchendftroomt, *?"»D«>*, door Zand! %°ra'rg, door Land, ^"groene Linde dicht beplant; |
||||||||||||||
IL
|
||||||||||||||
>Als DoriUa bier komt "beven i
^"^"imtkaerV-ee. T^i* dan *l bet droevig [chrtycni *l'komhaer dek-
*ch'-Boompjes treurt: b}^lgh"fibeurti' ^«'gtbaer hetgeen hier Ugebeur 11 ^Wanneer ?y fa?acbtt trtidjet j
'etbferfiereflukreLeedjet, £*» altgetraen,
*£>»5 Telgjes! hebtgelain, IV.
"ruypt ^achjes op haerroode kaken,
','."& *n haergcmoedi
^tW zoetjes tan de gladde daken , Z*enZtttin baer bloed i £0e t bert bedroeft,
*°o* trouwe Minat troop behoeft}
|
||||||||||||||
Wat
|
||||||||||||||
$c?
|
||||||||||||||
minkelvke-
|
|||||||||||||||||||
DU de Wereld -Velinüet»
Zy is n iet, Als een"ïïoefteSeeïolbareni Ach! de Wereld is een klip, Die bet Schip *
Ka de du)ft'regrond doet Vaten, II.
HSchiPgelijk 'tkby de Menfch,
Vtescijn yvenfch GaetinJs Wereds luflgebruyken; 's Werelds "toelluft is de klip, Die het Schip
Kadeduyft'rct grond doet duyken» lil,
'tPrijkeldatzynziele -Kond,
lsdez°nd,
Sondcn z<jn de Woefte baren -, Rijkdom is haer ebbr, en Vloed, Die''t gemoed
Met haer golven komt hefbaren. IV.
Boe verkeerlijkis den Menfchl
In zijn-nenfih f Soekt «p jlerdm's V</erelds tuf.tn; Macr de ^iffe dood ons leerd, HcfYerkeerd,
AlsdeSieleiocktteruften, |
|||||||||||||||||||
11 r >ft is '*«» l>rewg<fe,
y^mnneerdeleugihetioete^ye» |
|||||||||||||||||||
pleegt;
VoorhiflensVaniemm,
TerZielgeflopemm Jls omhelzingen ge*aen% Jjefdens offerande doen, AmdelieVeliefdGodm. I
lï.
|
|||||||||||||||||||
^e^^tberuVandejeug,
twd^tf^V™
met by» ^betrachte» liefdens pet, T>aer liefde kufjens Voed, Veter liefde liefdVoldoet • nefdmtliefdgeetenaerd, Is een Hemel op der Aer&,
la't Verliefde liefs gemoed. |
|||||||||||||||||||
Ill»
|
|||||||||||||||||||
H Gemind, peyd, en voekerdtn tg*Vry,
Hoe zoet dat daer de &***"%%*>>
Vaer tien „ Voor ien, ie zoete hejdegeep, Als Ziel om Ziele f^eeft, Jin Zielin Ziele leeft;
Vaer ie liefde in-'tgeblut* Van het liefelijk gekus , Siojteenyolgenoegenbeejiy |
|||||||||||||||||||
Ka de Vreugd
fan des Hemels eeuyigheicfo |
|||||||||||||||||||
0ooï
|
|||||||||||||||||||
Z A N G-R Y M E N. ^
Stem: Phyllis quam Phylander &c. Stem: Wakkere voetjes,&c.
|
|||||||||||||||||||
T*VOor 't "toerkopen Van de tijden,
•*~'l{eerddedroefheyd'toeêrm Vreugdi wzemond, het droevig lijden % ~ztikleedomtrifjetigt, &oor een %oete Minne-brand, ow» ik itillig Van der hand. II.
>tSxyllis TMbeteerfteVónkje;
IJ? Welk mijn jonge borft ontftak, ^anneer een lieflijk lonkje, nit hare oogjes brak; ^P-gepronkt Van de natuur, **« een tintelendgegluut. III.
Aïet rtvee purper roode Jtoofjes j
«tonden 'tfneetmh kaeke-Vel-, ^haemt-rootVermengde bloofjes» D'etk niet Vergeten zei, Stonden als een pronk ten thoon* Op «% yeitte tangetjes fchoon. IV.
Phyllis, alsikmyngedachjes ï
°P ons oude Minne Voe s Send ik W duyfend lachjes , **& lieVe oogjes toe; *~*ai Zy Z*m ^e Vriendelijkhcyd s bie daer in mijn hertje leyd, V.
|
|||||||||||||||||||
EYlaes] fvatdfpingt mijnfteakgemoed,
Tottranens-Vloed} VVatportmijn hertje tot geiteen} VVatdroeveplagenndommy ,dus klagen $ 'tltbuytenreêni II.
Vatgy, door'taf-gjn, mijn bedroeft,
Soe lang Vertoeft j Eylaes ! fiat is 'er in de "toeeg ? VVaer datik kome^ikèenVolfchrémef 't Èn is geen deeg. HL
Sleets komt mydroeViginde zmt
De goeie Min , Diegy en ik, met zoet Vermaak,
Van lieVe lufjes, en qoetekufies, GcbruyktenVaek. IV.
|
|||||||||||||||||||
Hetfchgnteen Engels zoete aerdt
My 't hert befast aerd ■, Om dat hem daer Verborgen houd, Dien ik mijn leVen„ door 't oVer-gsVen j Heb toe-Vertrouw. V.
Wanmet wanneer %al't doch eens zijn ï
Dathyby mijn. Hem nederfiellen ?alte ruft, Eerbiedig groeten» en Vrolijk boeten s MijnlisVeltift' VI.
Cupido toont uTegunfl aen mijn;
QmjlaetVanpïjn Mijn hertje, dat %ooVaek bedroeft,
Voor lief ds toeneygen,tom dat mijneyg®* SoolangVertoeft. |
|||||||||||||||||||
p * Oude zal een niea'ft Verdekken*
hyllis Vlecht een Roofe-krans •
Zfet tny ten dienft Verftrekktn, stort Javt tJ/tflt ~
|
|||||||||||||||||||
pl"Jae" eenaenaans,
Fhyllit aen Amymhas handt Vie met Vreugd de Mep plant. |
|||||||||||||||||||
VI.
|
|||||||||||||||||||
VoordeprachtVan tiooffebe z¥*
ï\iesiknueenBoerepi); 'Poot Steed^epronkerije > £>e keurige Itaerdy, £*» «Je KooJ/«, Van 't gebhemt \
Sereen Hei der in op mmd |
|||||||||||||||||||
et e 2
|
|||||||||||||||||||
MINNELYKË
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'$e*
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stem
|
Vethefc u dicpi
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Stemme: Wanneer ik flaep,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
rZEltjk een Roos jen %oet,
Ziin&ruykien ciirr"
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
•**-l/r _ ,_____
|
j"/" , j. t/e;4e maen Voor Iteffeltj&e Meur,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
t
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
SUetu^aerdenaan^
|
m„
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
j>atZyyoor^mn}a,,enJjndagop^ektt *.f „^ ^^,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
N« "f»ie«J Aow/ïe <f<tt ik haeke;
O dag 181«fcfen dagiffildnaeken, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aen '* groen*firuyk\enfiaw*
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.
S«e&« «>J« 6oo/i: dej Hemels hoogt top,
OguldeSSonlenjluyttrttZalen op-, Zegt dat Flora komt „plukkenhetgeblomt; ^e«dde Kympbjes uyt,, ow Laurieren kruytt Om 't Laurier e l^ruyd te binden; Ik ^al mijn Lief een Kjransje binden, III.'
/Met poosjes rood, mVloempjes^ottdoor-
breyd > Waer op den doulv noch Verfch en quyVer leyd; Die hier neêr-geftott» uyt den Hemel TXwd» Op dit groene Lof„datrik plukkeof, Bloempjensfchoon, die ik Vaft hechte» Aen een Kransje, dat ik vlechte, |
Wiens knopjen opengaet,
Wanneer den dager aed% Degulde Zon Verfpreyd; En droogd hetpeerlenatt Dat op hetfiruykje leyd, En ciert bet J$ao%e blad- Soo doetgyfihoonfte meé,
Wiens kaekjens 7tit alsfnee, Gefprenkelt met een bloos, Op utoer Vitte grond, JBe/chamen d' jchoonfie I{pos t Dat op ztjnfiruykjenjlont* O ! fchoone ~Roo%e blaent
Met He&ar dout» belaen; Ach ! of de Son Van min, Door krachten tan het oog > |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Ke&ar doWto Godin,
Eens Van u*to lipjes %>og ? |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot leffching Van ds brand
Het Scbaepjen teirgaet -toeyden door het gras, -pie dgor m^n ing^ant, hHtrdertje-vouhyby^nSchaepje^as-, En al mijn leden trekt; '" ' .__ ;^,«fV/.ft hemen "foeer; . • , ' _.„„.,.,/v»»r>- |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jtmtveijr"J™'"r>' ■— „ ■, f '
"i Loopt heen en leeir deur alle hoeken, j Om qjfl initftatrtc loeken, Ven Herder zott >ml &m HeI^"1i-
23e luli Voldoet, Van zijn Volfienfihte Mm 1 Leggen mond aen mond „ in den morgen-flmd Als de Schaepjesgaen.y hare hifi Verwen * In de KJaVer-rijke dalen, AlsdsguldtSonkomtfirahih |
,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een Voedsel Voor het hert.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Och! of een %ugjen kon%
plrfirekkenmyeenSott, Om 't Rwjen Van uW jeugd T'antluyken, fchoone PtattVl Gy 1teet niet met ^eatVrevgd t DatikbetplukkenzMW' |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Z A N G-R Y M E R
|
|||||||||||||||||||||||
Stemm: Si tanto gratiofa,
|
Stem: Si yous nc voules me gerir.
|
||||||||||||||||||||||
{\?o«e brandwan mime,
*-JDte in mïjn hertult Vonkjensbebt Ontfleeken-,
gtnwbymijnGodditine, v*»tkmethaerin een^aembeyd mach. jpreken,
Hoemy de tijd,, Van 'trf-xijnjbqt, WanneerikhaermoetderVen? |
|||||||||||||||||||||||
O Flora lydelisutt roem,
M« -yaerheyd kundgy niet getttygtn- Hat de Bytjens zuygen, Heunig uyt een bloem • Gelooft, het heunig Bytjen leeft, Wet uyt de %oetfte bloempjes diegygeeft.' Maer door de Reblar douyvi En lipjes van Me-Vtowto. |
|||||||||||||||||||||||
%*wft der Goden,
„oet,mytoelduyZenddoodcn,
0mhaerfterVen.
& '* AcrdrykoVertoogen,
*J*e* "Kolken heen en dikke dtryfterbeden; £ *" E"gelfiuyt beier oogen, njlaept geruft, ach ! üyder, m^n gebeden, « "tinne-klacht „ qjn niet geacht} *** •' "tornde moorderinne; M™ikVerlieZen, 'inlenen , door het kieren >
K 'e minne? |
|||||||||||||||||||||||
II.
|
|||||||||||||||||||||||
JVaer op, als zy left lag in ruft,
Men Heuning Bytjen quatn gevlogen, Heeft haer mondgezogen,
En met eengekuft;
ZookoomikëVen ophetjlag,, Daer ik het Bytjen aen haer lipjes zag Daer 't op en neder vloog ,
Dettbeunig-douff uyt zoog.
lil.
O ! dacht ik, zoete heunig dief.
Hu zal» Flora "fris Verdoemen, v Mits gy zuygd Voor bloemen, Lipjes Van mijn Lief; Die met meer %oetheyd zjn Vermengt, ^ils Teelde Root/es zijnmetdoutybefprengdi O ! docht ik op dat paf, Die ook een Bytjen "f»&. ir.
|
|||||||||||||||||||||||
v°eg ik mijn geeft tot ftapen,
*00 ?eyddeMin, ftech zoete diéVerije-s uaertsgeen ruft gejehapen, oordje, die haer begeren om te Vrije,
£«,tk begin , met zoete min, *J voeden mijn gedachten ■, , °««'A-, mijneygen, Jpenioed, en zinnen neygen» |
|||||||||||||||||||||||
■"'''WenOerèond wy <*<«» TM» tereedheyd
£ klagen, Roeken te beletten, ljn Uefde jje jjiU£00 [ang %al dragen,
, , °P dit Dal „ mijn fiele zal, jy ' "^endlicbaemfiterVen; |
|||||||||||||||||||||||
T>at ik een heunig Bytje feaer,
ikzetidhetflroyenhuysVerzaken-i "En mijn Nesje maken,
ln,tgehuyfdehaar,
't Geenftoierdom haer gekloofde kin j, En [lorten daer de zoete heunig in-, Hoe koft ter "Xercld mijn,
Een lieVer Nes jen zijn*
|
|||||||||||||||||||||||
'9etz3s'k
|
|||||||||||||||||||||||
?ee %
|
|||||||||||||||||||||||
MIN NELYKE
Stemme', PronkjevandeMacgdcn» |
|||||||||||
406
|
|||||||||||
Kijkt eens üytün> iogettt
Diegy met Unfl-yer,
Dicht hebtover-tcogeri)
Nu ik me! u kuyèr,
in hoe langer hoe luyer j
Mijnftr <ffé Galathé;
Wat bedrijfje,, wel kijf/e i
Om lus/es „ van kusjes}
Wat doejedap meê}
Galat. Tyter rit dochfttlle, Wat beduyt dit quellen ?
Deze malle gril/e;
■ Die jou't hooft ontftéllen-, Waer toe al dit lellen f
Gaetweg, laetmynmet vree.
Tyt. Nou Troosje „ eenpoosje, Weeft groentjes,, geeft zoentje1 >
Zoo zetje foeér meê.
|
|||||||||||
Tyf, fxOrzaels'üanmjn'Weiigcle,
\J is mi/n brand te bluffen,
Sf tegel aller deugde», Weygertgy tekujfen \ Mach ik ondertujfchent Mijnftraffe Galat hé, Met pronk jet,, van lonkjes, ïïiet kijken,, jou prijken*. Watdcejedanmeê} Watr toe zoo af keerig 5
Kan'tuniet vermakenl Daer ikzoobigeerig, V-ftgebloofde kaeken, Ga trne eens zond raeken, Mijn/ïrajfe Galathé, Wat lijkt het „f onfStijkt'et, Metmuylen „ enpruylen, Wat dotje doch meê ? |
|||||||||||
w
|
|||||||||||
Z A N G-R Y M E N.
|
|||||||||||||||||||
4° 7
|
|||||||||||||||||||
HtmelfckeBaakêtjei,
Zuyktr^oetevleysje; 1*ey! noch even netjes, Zoete lieve Meysje; Troosje, noch een reysje , |
|||||||||||||||||||
Zoo het ik jou met <vrê;
Wat zoo ziet „ die niet vlied Voor lusjes „ van kusjes-, Die zei dan mér mee. |
|||||||||||||||||||
Stem : Schoonfte Nymphe van &c. Stem:SchoonfteLcrindc.
|
|||||||||||||||||||
ALllemijn^ugjes, alle mijn klagjesi
Alle mijn traentjes. al mijn geween-, Alle mijn timen, al mijngedachjes, Rey%en ten hoogen Hemel heen ■ OmVoordeGobn, en't opptr-rechtte dagen- Hem, die in %ijn lagen, V Maegdelijk gemoed Heeft "faftgeboeyhdoor luft Van minneVlagen^
Dies ik lal beklagen, t Leet datgy my doet; O k leene God.' gy die mijn hert en zin Stookt in de minne brand , en Vlammen Van de min. 't Is tegen eer , tegen Wet, tegen reden,
Va'tgy uW felle pijlen fpild; Vonrijpe Roos mijns teed're leden, Van zijne flruyhen rooVen Witdi Ach Minne-Codl Wat dringt gy my te minnen} Vaer mi)njonge rinnen, Zijn gelijk deolaen, In vien de Bloem befloten leyd Van binnen,
Cytheré, Godinne i Hoe kan dit bejlien ? Ach l ach-' tk bid > dien bengel doch Verbied,
Vat hy op my zijn pijltjes niet enfehiet. Wie heeft een knopjen oyt gebroken l
Wie heefthelVan fijn jiruyk gedaeni Eer dat het roosjen"ie*s ontloken, Met inkarnate blos Van Mam; Zoo is mijn jeugt ook onbeqwem Vanjaren, Om in echt te paren, Viesjk bid dat gy , Vw pijltjes "toiidop my %oo lange fpatm>
Tot dat ik erVaren In de liefde %y-, Een Maegd te jong in hare jeugd geVry%
Ra-ekt al te Vroeg ham Vre ugd en Vryheyd imjh |
|||||||||||||||||||
OCh\ import mijn jonge htm
r°tdejmertx Z>/e my meenigmael komtplagtn-, fiooge Goden, boe dus weed i 'tIs mi;n leed-,
w»erom hebtgy my omdragen, |
|||||||||||||||||||
V afgod ? die mijn hert en %in >
Voorde Min, Heeft gehoeyt aan %ttjn begeeren-, ' lucht, na dat ik bengereet %_ Omfijnleet,
ln^ermaektedoenVerkeeren. ■**'&! bedroefde Eeuw, eniiju,
^, Watetnffyt, i°°nt gy nu aen my, door 't fcheyden j
Waerom buyten Lief ds beftek, 7 • v Int ^enn^-»
LteveLnf 'niet mei ons bcy den > ®4er ik met mijn hert en gin,
V bemin, 5? beminnen %dl als eygen ■, **0op en frees die Weren tirijd, ~y Tot de tijd,
tietgeluk tot ons Stil neyget).
z°o ik'snachts.door 'tftapen lom,
y., In een droom, "J oudeïreuvde my in heelde-,
§n met zoete luft > >nmi!riru^% *wsmmemdin een Zee VrnWeelds. En ik reep m°tlttyderjiemt
i. Van m hem , Jfcb'wt een Echo Weer te roepen % MochukymAieii^emonA} |
|||||||||||||||||||
Die my Wend,
veels--Wijs nou een kusje
|
|||||||||||||||||||
fnoePO».
|
|||||||||||||||||||
@4ideh
|
|||||||||||||||||||
...
|
||||||||||||
4oS MINNELYKE
Stem: Verdwaclde Koninginnc. Stem: I k fchouw de wereld aen.
|
||||||||||||
IK meet niet nat mijn fchort,
Enwatmijnfteedsverport, Tot dit weemoedig zuchten j Waer dat tkg», oftfta, De droefheyd volgt my na , Doetblifdfchap van mijn vluchten "Eylaes! de nare nacht,
Die voed mijn geeft met klacht j Inplaets van ruftigjlapen j, Geniet ikjlapenslu/l, Zoo %eyd de Min; de ruft, Is voor u nietgefchapen. 't Gedacht dat JieldmijnvtUtt
De [choon gebloofde kleur, Van haer Roos-roode kaken, Die de natuur met kun ft , Door Goddeltjckegunft, Ging inmijn Nymphvolmaken. 't Albafler voor-hooft wit,
Daer 't krullend haar om rit; Haer Roos- rood bloofde wangen, Staen op een zilv're grond, WaergoudeLokjes blond, Krullende over hangen. Als ik uw heufche reen,
Met min^aemhejd gemeen, In mijn gedacht laet komen; De hoop die port my aen, Dan tot mijn Lief tegaen t Maer vrees doet my weer [chromen. T ontdekken u mijn hert,
En a" oorfpronk van mijnfmert, Met kluchtige gebeden; 't Schoep dat de Wollefziet, Verbaeft en ongftig vlied • Zoo doet mijn Nymphjemede. Ik kniele vooru Beeld,
'* Geen 't af-zijn myontfteeld, Doch Nymph door u begeeren ; VVaerom dmfchuw voor mijn ? Zal 't niet eens anders 7»nt Zal't. Lief, niet eens verkeeren t Dat onre zieltjes haer,
Vereenen met malkaer } Die nu oneenig/werven» Oneenig, om het goed, "Dat ItèjFde fcheyen doet; Goddin '. Gedenkt te fteryen. |
||||||||||||
Herder. T\Ataef{cheVeld*Godinnt,
|
||||||||||||
\Om wienik metgeklag ,
Envruchtelooze minne, Verflijt zoo menig dag. Herder). Éy ■' Herderfwijgt,
Mijn aenfehijn krijgt,
"Een blootje door uw boert t \ Mijn hert ontfteekt, Door 't geen gy /preekt, Mijn Zieltje metontroerte. Herder. Hoe kennen uw gedachjes,
Vermoeden zulks op mijnt Vat ik in minne klagjes, Tieveynft ,envalfchzoudzijn, Herderi.Tïw »mr nietvreemd,
Want men 'verneemt, Vtv loofheyd Me dage ; 't Is maer infehijn, Dut gy aen mijn, Om metier-min komt vragen. Herder. Wanneer hebt gy't bevonden,
Verdoolde Herdertn l Dat ik toteen'ger (lenden, Gtveynjl heb inmijn min } OogtopmijmVee, Mijn Geytjes mee, Die om haer Herder treuren* Herderi.Zo», Herder,gy ,
Niet gekt met my, Zulumijntrood gebeuren. Herder. Zoo laetmy dan de tipjes,
Die 't hert hebben gemond, Van ure kor alt lipjes, 'Bedrukken met mijn mond. Herden. Zacht, Herder,hout,
Nietalteftout; Te veellaet 't hert zijn rufl niet. tierder. Ik bender veur,
En moet 'er deur, Te weynig boet de lufl niet. Herderi. Wie [oudgi door het vleyen *
Van uw beleefdetong, Niet weten te verleyen ; Hoe zeer haer ftrafheyd dwong; Vrv Geeftverwekt, Tot liefde trekt, 'Met zoete brand der minne. Herder. Zoo vtynft geen meer , Boet mijn begeer, Vytmuntend Hsrderinne. |
||||||||||||
Sckt»>n
|
||||||||||||
Z A N G-R Y M E N.
|
||||||||||
405
|
||||||||||
Stem: Ik min mijn Herder. Stemt SI c'eft pour mon, &c.
Herder. Qchoon Herderinne, >~T~,rterging onlangs vermeyen,
v3 ik die u mi nee; JL In het krieken vanden dag,
Waer van deboomen, T3aer zijn droeve Laura lag ;
En de "frater Jlroomen, Zaga" onnooz'leSchaepjesn>eyent
Getuygcn Kullen zijn; T)ie bekommert met de Min ,
Ik dratg u liefde,draegtze Weer tot mijn. Waren van baer Herderin. Hcrderi. lkhoorufpreken], Laura dreevigvan gedachten,
Moer Ttegeen teken; Voeden vafl op het verdriet,
Noch boompjes buygen , **«* dat Tyter haer verliet;
Noch geen fttoompjes tuygen, Sprak in 't endmet droeve klachten ;■
Dat gy my liefde bied-, Tyter>ontrouwgy mijn dient,
Ach\Herdet,Herder,boompjes[prtkenmet. w» *» hert «» «"der mient. Herder. Zoo zaliktoonen, Berfl benaade tranensbeken,
Hm over.fchoone, T<* mi>n dr0,'ct 00&ims »P i
Mei hert en Tinnen; Stomme traentjes, maektgeluydi
Vat ikhbemint», *»"£e**<%«. ktfi gj/f preken,
■En liefde dragen moet; Tot g't»W * dat mijn hert,
Dies mijne liefde met de uwe voed, Om mijn Tijter lijd veelfmert.
Herdcri. Het zijnmaer Woerden, Acheylaes'.'tisalverloore»,
Die'k vanuhoorden; TeereSchaepjes , treurd van rouw,
Daer op te bouwen, rJ,er " <!/" Lief"m""tm i
Is een mifvertrouwen, W" *• ** ™l »iet h°°r'»>
Ve tong is veer va» 't hert; »• * "•/'« van mijn Mm ,
lyieluhtgelooft.wel licht bedrogen werd. Vaertk zoo bedroeft om bi».
eerder. Ach! Heunighbeekje , Tyter.Tyter, fielt Moeren,
Mij» Nimph, watfpreekje > «« deftemme van mijn klacht;
Dat ik Toud liegen, *** het geen ik heb betracht;
E»münNymth bedriegen, Tyter kantkmet behoren ,
Vertrouwt dat niet op mijn; Door mij» trouwe Minne-fmert,
Koe zouddat kunnen in ua> Herder zijnf V" vereende Herders hert) Üerderi. Hoogt gy dat vragen* Kan mijn klagen u met deeren ?
'tBeurd alle dogen; z<"> ****«' dandoor de vliet,
Met Vryfters gekken, Die ikuytmjnoogen giet X
Xnbaeieer bevlekken, Z"tm<ln hert tn druk uyt-teereH,
Is huyden daegsgemeen; Om dat Laura voeld depij» ,
^ Schoon hondert Pryers, ik geloofer geen. Tyter van uw Wreed afzijn. Xi'*hr. IkWilWelfWeeren, Tyter mocht ik met u dooien ,
Dat ik ter eere», *>'<" 'S'^gte, Bofch, en Dal,
V zoek te trouwen; ihverlietmijnkUechtenal;
Voor mi/n Echte Vrouwe, 't Geen mjn hertje draegtverhoolen,
Door oLevalfle min; &udik erengtnaen den dag,
^ Gundmy Weer liefde, lieve Herderin. Zoo tk eens mij» Tyftr zag. "«rdeti. D'Jgtgymymtnne, Maer dewijl'1 gezicht moet derven
Met herten zinnen f Tyter, daer ik zoo om Tucht;
*>at zulks gefchiede, Tyter, die van Laura vlucht;
Kan ik niet verbieden; Tytet, ach ! Gedenkt te fter ven j
T>Jd7*lgetuygeTijn, Tyter ,ach.' wat is't mypij»,
mt uwe liefd vermogen zalaen mij». Tyter ,7 endtr u te Tij». |
||||||||||
Zoo
|
||||||||||
fff
|
||||||||||
MI NN EL YTCE
Stemme: Weeft Nymph gegroet, &c.
|
||||||||||
4to
|
||||||||||
Van un> ontrottmhtyAt* mtjnier fpije;
Amyntas, nas al dat zy riep ,
Vermoogt gy te vluchten wanneer ikjliep ? Omringelt, becingelt met Telgjes groen j Hoe meugdgy Lerinde die ontrouw doen f III.
" Na dit geklag „ Amyntas zag, Zijn Veld- Godin met vrees belaan ; Is "toeder by haer zitten gatn * E» heeft met lu/l, Gezoent,gekufl, Gewent elt in het ruygegras, rt Scheen dat het fpel op 't zoetflemat; ~Ey'. moordme niet. moordme niet >riepse W1 Liefy g. *t Zaljenietfchade», 'h benfchelm,noth <*"?*
Leunde, Lerinde, Amyntas zey, Mijn Lammsrtjesgrazen in KUver-n>ey g q. |
||||||||||
SO» dra de Zo»„ zijn hoofi begon j
Te/leeken uyt het hoog gebouw , Eaerhy Aurora fier en n>ou > Nam ik voor mij», Al eer de Zonne-fchijn, Zijn (Iraeitjes ep de Lommer fpreyd, legaen daer Lerinde Schaepjes meyd -r "Mijn oogjes die zagen niet als ellend , Zoo haejt ik het Bofchje meter quam omtftnt; Dicht by het Beekje, o droevigen dag l Alzutbtende daer Lerinde kg. II. Tn riep vafl uyt„ met naergclttyd, Wtter vlucht mijn mijn Lief Amyntaibttn l 'tls tegen met, ttger eer, tegen rem j X>' onneofle Bla'en, Die aen de Lommer jtaen, pk zullen &jj» tot een verwijf'^ |
||||||||||
Z A N G-R Y M E N.
|
|||||||||||
411
|
|||||||||||
K-LA EG-LIED.
|
Stem: Bayfe moy ma, &c-
SOete Nymph, hoe komt het by f
Dat ik moet verlaten, Alde kusjes, al'tgevry, Al de zoete praten, Alde lachjes, al'tgelonk, Al'tgepierul, al 'tgepronk, Ai de lieve lusjes, fan uw zoete kusjes. Kusjes,ja noch boven dien,
Al de lieve gluurtj es, Diegj my %oo vaek liet zien , Met veelMinne-kuurtjes; la u "toefen, zoete Meyd, Heeft my duydendvaekgereyd, Hat ikzoudmijn zinnen, Stellen tot het Minnen, Tronk van alle Nymphjes btaef,
N« ik heb verhoren, 'Vind ik myu°$c eygenjlaef, Al mijn luft verhoren ; Aldeflraeltjes, alhet licht, Van uw Goddelijk gezicht, Die mijn brand ontfteken, Zijn my afgekeken> Ishetom dat Tyter ken,
Zoeter met uvleyenf -
Denkt dat ik nnér troufeer ben ,
Waerom wildgy fcheyen l Ofhyfchoone woordjes geeft , Dat is U ook al dat hy heeft j Tyter zoekt maer kliffen, Om zijn brand te bluffen. Maer ik zeek,mijn Engel,ftaeg,
Door Cufidoos krachjes, Vu dienen alle daeg, Met veel lieve nachjes • Minnelijk, met zoete vreugd, Te voldoen Wft jonge leugd; Hierom Amarillis, Mind my %oo 't »"&> "feil ie. Mocht ik eens mijn Lipjes weer,
Met uw mond bedouwen; E» woudgy uw Lipjes teer, Aen de mijne hotsten , Hemels vreugde zoud my zijn; ik vertrouw dat zelfs lupijn Zoud van d"1 Hemel dalen, Om die vreugd te halen. |
||||||||||
Stem: Si tanto Gratiofa,
KAtuur door lief ds vermogen,
Deed», mijn hert op-offeren met maer ie; v > die door '< licht dijns oogen, teel meer -vermoogt, als eenigfchat op Aerde ; O fterkke kracht %,t>Vrou^e-macht\ We heeft feu gegeven* HS> fchoonheyds zoetje!,, de welke U het voednl,
Pan mijn leven; Maer ach! wat mach 't my baten,
Xudatgy my mijn voedzelgaet onttrekken^ ^«Uk Vrouwe Venus laten, Ee» Altaer , Lief, met brandend vuur bedekken; °P dit ik kniel,, myn droeve Ziel, Mach offeren de Goden; ikz.nl mijn herte,, door onverdiende fmerte, Zellefs dooden. Zoo gy met wild verkeeren ,
Vcp^et Wreed, datgy hebt voor-genomen; Mijn dien/len niet begeeren , Waer door ik zoek mijn Liefby u te komen; tylaci, och \ wat wil ik doch l 1 i' almoeyten verkoren-, Want mijn Goddmne „ een ander tot hm Minne, Üetfi verhoren. W'aerom ik droevig -freexe ,
Met naer gepeyns verjlijt mijn Jonge dagen, 'Met zuchten en mei fteenen , . Met droefgetreur, en innerlijk geknagen j X)e duyjt'renacht,, de meefte klacht, TSrerigi m mijn droeve zinnen; Datgy met luft en „zult iy een ander ruften, O Goddinne ! Ik denk bedroeft 700 vaeke,
■Alsgy met vreugd uw luften zult genieten; Sn op het zoet ft vermaeken, Zoo ^al ik zijn in 't midden mijns verdrieten; En nemen dan ,,het beid, "tyaer an, Ik denken zal mi/moedig; Dat mijn Goddmne,, geniet de luft der Minne, Overvloedig. Prineesgy meugt verkiezen,
"'t Geen in u"fe zin het meefte fchijnt te wezen; Maer 't meeft zultgy verliepen, Mitfdien het meeft is uyt het minft gerezen; Dat is Godin,, mjin trouwe Min, Wiens trouw, de troulv/te herten, Om u te Eeren „ de alder-grootfte Heer en, Wel~ftilterten. fff
|
|||||||||||
Gruce'dii
|
|||||||||||
4ï* MINNELYKE
Stem t Pcriofta,die met trage & c. Stem .-Rozernond waergy vlicd«
QRucella, die gekroonde tepels toogd, A Ls ik min, ttel Betracht ,
Waar door de Lent u\os jeugis is op~ge- £\vindik miniman zulke macht-,
queekt, Dat ?y met onsfpeeld, dat %y met ons leeftt
Als gy de Borftent>an atv Moeder zoogt, En ook elpen zooVeelVreugde geeft>
Aen Wiens Volmaakte fchoonheyd nist ont- Als't onnoozelkind,
breekt; Dat een Vogel bind, Heeft u Natuur metgracgten zoo begaeft, En fihiet het in de "bind,
Datfihoonheyd heeft ute dorfien zjlfs gelaeft, 't Beesje "toaend lïcb Tny, en tntflagttt W |
||||||||||||
x.ijn laft,
Mae r in 't \liegen Voeldfjg Vajl, |
||||||||||||
II.
|
||||||||||||
Ha! Jchoone ,[die met tfto IperWeendgelaet,
Door heufcb beflier, mijn koele borjl ontfonkt, \ j
jilsgydeglans\an u"to bruyn oog/esJlaet
Op mijn, en my eens lodderli/k toe-lonkt;
Dan denk ik, ach.' Wat of de Nymph terWekt, Elpen -zoo gaet het ook my i
Datzymijntet haertergend lokt, en trekt} In deminne^n'tgeïry ;
, T Ach ! ik bmgeüjk 't kogeltje datlplieg t,
* *• Maer het is mijn Lief die my bedriegt;
Maar ah ik myn dan Veer te recht bedenk , MyfenZ^IgTgefchied,
En dat de ïrees mt<n kranke hoop beftrqd; Maer h u *, * ierdmt. Dunktmydttitimijnhert tntranendrenk-, Omdat zyhaergttnft ,my» oer dczenKelW- omdattkdenk, Goidtn, gyVeyn^md zvli eerd - ' Veynfi meteoor mijn, die 't ïeyn^n niet >er- mimmin\aet reikmd.
ftaet;
ls 't daigy 'tmeent, uw meeting blijken laet, IV. IIT'
Zooraliku, Goddtn, met alle deugd, Zottemin, gyhondmy,
Doen blijken, dat tk met ter Gereld acht, Vaft gehangen, hoe Wel \ry;
Zoo aengenaemaUuWe jonge Jeugd , vliegend ben ik Vafi, 'k fchey, en keer W
Wiens Lentenbloeydftadtgtnmtjngedacbt; om- Gy zoudïoorWaer, bevinden mijn,Goddin, ^isgiendeegMootdatikbyuKomt
rrouWmuWdien^ftamyafiigdotrdemtm SchoonikmygeTien>
Y Als ikbyu ben,
Tottryen, ik en ken, £
Minne die ikto't mijn beminde draeg, Zoo\eelgun$ya»u, miin Kymphiyerkm
Maer zonder hoop, eylaesl Van Weder min; genniet, SeVeegtgy niet door 't klagen dat ik klaegi Datgy mijn W9f "toeir Uefd bui,
Hoe of ik dut tegen mijnzelfen l/in > TOat ik bemin, die, die mijn Min t>erfmaett En niet tn meend hetgeen -0 blijken laet l |
||||||||||||
3&E&
|
||||||||||||
Z A N G-R Y M E N.
I A E R - L I E D. Stem : Wanneer ik flaep.
T\Wael-z.kke menfch die zelfs u^eben Mleyd;
■*~f Diesy&tehoop, in^ellufi, uMetleyd; ai *,«.** Taen„ dook op Mreemdepaèn ; J!aH?e,racht»^reldseer, oft macht, M de luft betracht de panden, Houtgyuaendie hoop gebonden. Verjloekte hoop, daer?endop"(reTdge6outtti
■ellendig menfch,die op ronds hoop "Vertrouwt • Beter hoop heeft hy „ die de heerjchappy, Dte des -toeUufls macht „ niet x.00 feer en acbt% ■Als de hoop, op's Hemels Mreugde, Door't geloof, inliefd, en deugde. Gebooren menfch, God Hemels Majefieyt»
Bloot, rm, koudinfnoodedoekiens leyd' Ntet metgrooterttaerd „komt Godopder Aerd- ■Ktetmetflaet, en lof,, in Palleys oft Hof t ' Maertnkleynheyd, omteheren, ■Dat -Hy 't kleyn wet hem begeer en. Leg af, leg af dijn grootfheyd, dijn begeert,
■DJfael-^ieke menfch, Man tïtoe doling keerd > Mi/ft ttyt fonds geMaer,, in het nieuwe laer, Toont Gods Soon de "toond „ \an Wft> booM zond, Neemt Moor uin deugd tegroeyen , ^n Yvert om in Liefd te Bloeyen. Stemme: Nadien uw Goddelijkheyd.
|
||||||
^J^luchtgyKymphjenheen, 0 ZoeteMyandm i
*S^ %? T&1™ ■> l» pl*ets Man ^eder-min,
*fil2 f"' » ,, Zoopjinigt,enieploegt,
ï'SJ3,^'"^vnklachti VatbetVee„Mlfsmti,
"** f»"*»*»* V» Herders fmm beklaegt.
GiH™"*'ZOiti myt' Eylacy •' mi>» Verdriet,
j/"'e m, hft ». " ruft, noch al mijn klagt,, en acht
£n T- SchaeP!" ^eyd j Gy Weede Nymphe niet;
£y '2JT"ade fiai' Maerlast • «*H«rde"hert.
*& 2 y'gt" en beoo&% * In gemeen „fieets alleen,
attden 6t)2eY*lt Voldroefhzyd enk fmm,
fff 3
|
||||||
MINNELYKE
|
|||||||||||||||||||
AH
|
|||||||||||||||||||
Stem :Pcriofla, die met trage.
O Snelle beek.' o hiftalijne Vliet'.
Met kruyd en bloem bepronkt en dicht be- plant ; Gy die wtofiroom met zoete drifjes febiet, Langsgroene^alen dicht begraefde kant; ^il-maet ik laefl mijn Kymp h Bellinde Vond, Die in 'tgeboomt op groenen oeVerfland. |
Stam: Hoe leg ik bier in, &c
ETlaes! Wat is de zoet e minne >
Doch anders als eenflaVerny , En "tooefte doolhof Voor de zinnen, Hoe komt de minne doch in my f Wat mach ik aen mijn zelVen Vragen \' Haerfcboonbeyd doet my liefde dragen. |
||||||||||||||||||
II.
Ij Ikmin de deugd'm fchoone leden,
Dit is de oorzaek Van mijn quel ■,
Enjloeghetoogin'tbeekjendat'erftroomt, Ik treur in duyzend treurigheden , Waer ik haer beeld en fchoone oogen zag: Wanneer tkmy Vooroogenfiel, Op'tzoetftgemengtmefVeèr fchijn Van'tge- Deoogjes diemet lodder lonken,
boomtl MijnjufVrousfchoonigheyd beprotüen.
Speur ik een lonk enVriendelijke lach ; III.
IkVoelde mingeraekt aen mijn gemoed, j£./{ . h fh
Mns\beehen my Van myn Kymphs Vegen mtfof t^e}ïoods{oosjesfiam*
|
|||||||||||||||||||
groet.
|
|||||||||||||||||||
Gekrulde lohes overhangen,
Zooprikkeld my de liefde aen; la doet mtjn ooge n traentjes vlieten, Om deze fchoonbtyd te genieten. IV. Maer ach.' maer ach!'tfchijni al VerUol"W •
Mijn trou"toe liefde leyd als dood; Mijn zieltjen had haer uytVetkoren; Maer ach l d kmr brengt my in nood; la doet my (Irijen men mijn zinnen, Mits ik u niet en mach beminnen, ' V*
Mach ik mijnluffroWto nietVer^eerVeri, En is haer fchoonheyd niet Voor mijn ? Zoo "Vienjcb ik door de liefd tefierVen, Inliefdensalder*$reedfte pijn, Wil zy haer gun/l aen my niet geVen > Zoo hfl my langer niet te Ie Vtn, VT,
lufvroWto mijnTrou-tozalikdoen blijk*11'
Ten eyndeVan mijn) droeVe dood; Ik zal in liefde niet beföijken, Al is de ^tangunfl noch zoo groot; DiemyVanuzocktafteleyeiii Wat God Voegt zal geen menfihe fcheyi"- |
|||||||||||||||||||
III.
|
|||||||||||||||||||
Karcifftuhad noyt tot %ïjn eigen beeld,
Zoo gr ooien liefd als ik in 't bene kreeg ; Toen lach, en lonk, uyt oog en mond geteelt', Vertoonden my, zoo haefl ik neder zeeg , En uyt de ftroom mijn tweede leVen fchiep; Daer %y met een my zonderfpreken riep, Haer "toefen "toas defiem die tot myfprak,
'Ms ik daer %ag haernarmpjes uytgejpreyd-, En dat een %uchjen uyt haer boezem brak, Van Teaer dat my de UeVe Echo ?eyd, Dat %y het looft, alleenigomdatzy, Vyt zoete liefd Verlangt na mijngeVry. Als Celion Bellinde zag,
Die in het groen gedooken lag,
Bedekt met Bloempjes en met boomen,
Gefpeiegeltindewater-ftroomen;
Heeft hy door 't water en de min,
Haer beeltenis gezogen in.
|
|||||||||||||||||||
Z A N G-R Y M E N.
|
||||||||
41
|
||||||||
Stem: Rozemond v^aergy vlied. Stem: Belliffima Martili.
Minne God, kleyne dier, f\tilangs Verleden ging ik toen,
Wat teel tk een %eld%aem tier • VjMijn Zie Itjen op de min,
'Sfchl'toat roerd mijn ftel,zinnen,eny>erftandf Omlommert tan hetHetegroen ,
^t Is een tonkje tan de minne brand-. Schoot tny yets in de %in; t Is de brand tan min, En onder eenen boom,
We mijn jonge tin, Dicht by een yvater-flroom,
T>oet lieten een Godd'm ■, Raek tk in/laep, en droomde dat ik tond,
Wiens betalligheyd, my tot liefde beeft ge~ Mijn beminde Rozemond,
bracht, Die my heeft het hert gejond.
Voorhaerfvezent doorhaet kracht.
Mijn docht ik greep^e by der hand,
T>ies ik ben als ten bloem, En toegden haer by mijn ■, We ik als terfvellikt noem % zoo dat de %oete minne brand,
We geen tier en heeft, door gebrek tan doufy Scheen op het hoogffi te %ijn •
■Kóow'j ookmetmtjn, termitsMe-troufv Watteajl een %óete%aek, Mijn haergunfi onttrekt, En lieffelijk termaek, We een dotfto terjlrekt, Ach Rozemond l te ruften aai « ty £>}
&n 't hert tot treugdter"^ekt ■, T>aer de z.oete minne,
Liefd met gunfc geloont, is gelijk de Bloempjes Proeten deedhaer lekker ny,
xijn, Tïï
Qïer-firaehmet Zonne-fihyn, llï'
j|I Mits dat ik mijne tingers ftel,
By haer gekloofde kin-,
Zief\mijnjeugt% die ter don, ~En drukten s' op het blanke t el i toits%yniet befihenenfeord, OntfcaektmijnHerderinj
Met de Zonne-fihijn tan dat Hemels licht, Ik raek haer Borsjes aen ,
^at'erflraeltuytu,mijn Liefs,gedicht; Zydreygdemytejlaen-, *k terdor 'm fmert, Ik (tal een kus, z,y trok haer lipjes af, Qtermits mijn hert, Vies x.y my ver fleurt, enftraf,
Xüeteensbedoufttengerdt Voortteylaesl mijnaffcbtydgaf.
**et de minne douse, die tol Meit Ztetigheyd,
°f We roode lipjesleyd. |
||||||||
ft
|
||||||||
MINNELYKE
Tfamen-gefang,
Tuflchen L A V R A en TYTER. Stetnmei VanKatryntjen. |
|||||||||||
4i6
|
|||||||||||
Laur. •nTAsiktenRoningmnt, Laur.
Hier op der Aerd; Ty r.
Zoadgymy dan u"9t Minne Laur.
iPel achten teaerdï
'Zaudgj my dan mei Stillen, ^eg Tyter ?
Tyt. Trouwt min heeft zulken k racht; Ty t. Dat Zy Hoogheydniet en acht;
Waerderis mijn urn per zoon ,
Alt koningrijk , oft Keyzers kroo»t
Laur. Tyter het zijnmaerpraet/es, Laur. lkacbtzeniet.
Tyt. Laura, d'elzen-blaedjes, Tyt, Die gy hier ziet,
Ritselend aen de Telg jet, getuypnd.
Laur. Tyter ,ffeijgt;ey'.f^ijgt doch fiil, Laur. Laura "toeet nut hoeze "9fil, Tyt.
Tyt. Zet u, lieve Laura, neer ;
En beet me; Tyter htu bega. r.
|
|||||||||||
'A Weet niet oft het zoud voegen^
Och \ ia'/ mijn Ltef. Dat ik door mijn vernoegen, Vmaekt een dief; Wat zoud men dan zeggen, lieg Tyter ?
Laura, fchoone Veld-Godin • Tyter val door trouwe min, Vverlaten nimmermeer; Dus draegt geen zcrge voer u eer. Tyter, of het danfaelde ;
Wat ging myani Of den Hemel daelde, '/ Geen niet zijn kan; [Dus Liura laet vry varen un> &orge- Tyter , och! ik ben bennen. Laura Jaet het Torgenftae» , E» boet met Tyter mv begeer , Dit zorg zal dragen voor ut» eer. |
|||||||||||
Mij»
|
|||||||||||
Z A N G-R Y M E N.
|
|||||||||||||
41
|
|||||||||||||
Stemme: Zal ik noch langer met&c
\AYngeefi, o Heer' zoekt u te loten,
I \lTot heyl, en "vreugd tan mijn gemoed $ Het Hemelsgaet bet jierdfcb te boten, Van 't Aerdfch my 't Hemels Walgen doet-, Niet metgelaet,, maar in der daed-, Niet in het oog, meteen bedrog tan fchijn» Ontheilig toor den menfihgeacht te zijn. II. Deglory tan een deugd^aem let en, . ^eftaet in 't doen > maer Koorden niet; M'fdeedikyets, wild't mijn tergeten, Wat in mijn Ut en isgefchied; Gy Weet het Heer,, het doet my geer, Heb ik te buyten uw geboón gegeten, * Berouwig hert wildingenaea omfaen. nr.
Wie is ter Wereldoyt betonden,
1 &y in watflaet tan beyligheyd;
Die niet getallen is in jonden,
0ch.' Goddelijke Majefteyt;
2>>es Was uw dood „ den menfeh tan nood j
0*n door uW dood te \ryen ons y>an pijn,
WoudgytbGod\ aen'tkruysgenagelt %ijn. IV. T>it t oorbeeld hebt gy ons gelaten, ?fe tolgen uW toetftappen na; J^lf lijden kan den menfih niet baten, *en xy men Willig mtt uga-, £« hem afkeert »tan q u<* begeert, De wil t het tleefch , en 't y dele gedacht, *W waer berouw, na zielens Welt and tracht, |
Semme-la tho de Perfonnc.
AErdfihe Godinne,
Ziele tan mijn ziel, Voogdes tan mijn \'erliej"de hert-, Ik, dieuytminne, Voor u neder kniel, Opoffer u mijn liefdemfmert-, Zie hoe ik terfchijn, Met een hert tol fmert en pijn, Eyontfermtuoter mijn-, Liet e luftrouW ziet, Op mijn lij en en ter dries., Ach \ de ziel, ach de ziel $ my ontthet 5 Ik bied u aen „ mijn zuchjes,engetraen, Eyllaetze in uw hertje gaen. Ofhaertermogen,
Zoo teel bracht te Weeg , Dat uw verkleumde, kouWc borjl, Eenmaal medogen Met mijn lijen kreeg; Hafchoone \ die na Wreedheyi dorji j Zoo zoud ik de Goên , Offer doen in 's Hemels troon, EnuW liefdgeten liefdens loon, Shoone Aerdfch-Godin, VoedflereJJè tan mijn min, Dieïk lief met mijn hert, en mijn zin-, Ik bied u aen,, mijn zuchjes, engetraen ', Ey! laetfe in u fc henjegaen. Zoo zuldgy proeten,
Door mijn tranenstliet, En bange zuchjes, die ik (ton i Me t Wat bedroeten, t En benauwt terdtiet, Dat miingemoedbeflrèden Word; Hoe my liefde plaegt, Om de Weer liefd tan een Maegd, Die mi/n ziel op 'ihoogft behaegit Hoeflamtafl en trouW, Dat ik lijd om mijn Jufvrouw, jilleftrijd, alle fmert,alle rouW-, Ik bied uaen umijn zuchjes,engetraen, Ey .'laetfe irfuW henjegaen, |
||||||||||||
oliefde Gods! totonsgedreten,
t-«derli;ke zorg! tot loon, '
p^tgy toor onze zond gegeten,
» eenigengebooren Zoon -,
^jn tleefch en bloed, onsfuhuldtoldoed 5
'Jntleefchenbloed, tot fpijs en drank , na
0 Wenfch,
m te betrijen den verloor en menfeh.
VI.
to, y heht ons > Heer,gebacnl de Wegen,
aer o„rezie>enmoetmgaen . ivt"'* f,"™'* lt*ea Wdgekregen,
zer al e zonden Werdenuyt-tedaen, %><>r rechteTrouw „ y>a„ Waer ImouW, llCJ trm™ *m "ffiand tan de zond; < ^a onie ziel betrëd tan doodes Wond. |
|||||||||||||
ml
|
|||||||||||||
ggg
|
|||||||||||||
4i$ MINNELYKE
Stemme: "Weetyemandbeterzaus,
W Eleer hadik by my, Goddinne, Voorgenomen,
TeroepenuVoor'trecht, daerCypriagebied; "Door d' oVer-fyeare ftrafy die mijn is op-gekomen s En d' onverdiende pijn die myVan ugefchied, 2. DeftralenWtos gedicht* die in den Hemel pronken,
Fa» 't Aooge Voorhooft wit, J/e fcfóefl 't &ertgeTi>owd» DatzijnuW óogjens, enirü lodderlijkelonken, Die branden my het hert, acblfchooneH^^emond. ^. Ik ben, door 't aandien, I jef, Va» Wtogebloofde "toangen,
êmfieken in de brand, in zoete brand Van min j VW oogjens hebben mygekluyftert engeVangen, V"$i lonkjens branden in mijn boe%emtjierdjcb Godin, 4. Wanneer ik koom Voor't recht, %al dit de Vrage Wezen >
Ten aandien dat mijn lufl uytubaar oorfprong namt Diegy, tettreedelijk, houd tujfchen hoop, en Vreezen t En ofdefchM by my, oft eerfi by u toe quam,
5. Indien menVonnisflrijktdatikdefchuldmoet dragen t
Ach \ poezelige Kymph » dit zal mijn anftooord %ijn 5 De oorzaek is mijn Liefy de fchuld is mijn behagen,
Watftraffe dat baet luft laet komen oVer mijn. Stemme: Wae r vlucht gy Nymphj en heen»
1. HL yvr Ie heeft \r meerder ruft ? Wat baet een Kjonings troon ?
Die %ijngemoed „ Voldoet > Watheerfchappy t>Voógdy f
In WelVernoegings luft i Watbaet eengoude Yjoon \
Oft die door Werelds macht, Boo 't bene, ongerufi,
Van begeert „oVer-heent Werdgeknaegt „ engeplaegt»
2*0meerderhoogbeydtracht ? VtmonVaiadeluft^
m iv.
ErVarentheyidie leerd» Geen febat ,geen oVerVloed, ■
Dat oVerdaed,, niet baet, Geen Hooffche macht „ nocht pïM<3tf
Die'tmeeftheeft, 't meeft begeeft; EngeVm 100 Veelzet,
In meerder ruft by leeft, AlsWel'tVernoegen geeft>
Die £»c6 Voeg/,, "fvelVemoegt > ,^e» rfie gee» „die te Vreên,
J»'t "ïlcs^nig, <i»f 6j ibeeft* ®uuflmkteynheydleeft.
|
||||
Z A N G-R Y M E
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
N.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4*9
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
JAER-LIED.
Stem: Sitantogratiola. ,
\A E« ?iet boe dat een Woning i
|
Stm; AIsPhoBbusrcyllenrpöed,-
OOïerfchoonGodin,
Dte mijnt |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
t * °P 't cierlijkft Wetdgeciett in Plinten Ho
j/jooe een Aerdfche Koning, (yen
|
njnterliefde zin t
Gegoed op zoete min, |
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
f*Uey%enpronkt tan onder entotbot en 5 Wanneer ddteïde'mii
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
y
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
frf/'Princen op der Mtdtn
|
Van minne treugde;
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'et>Jiiggroeten.
|
Maetik, Vergeefs tot lief dgenegen j
l{pfl u metgeengebeh bejegen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^SrdS^00"Zdaeldter berden, <^^^^^^^^^_
Ofi j"3 ' Paltey* daergroote Princen Woonen ♦ Wat heb ik menig nacht
"teer metgrooter eerder,, 'Met droete minne klacht, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bekommert mijn gedacht,
Omutefmeken-,
En met een droef gemeen,
™'jnj.iefi uw floep betreên,
Oeoffertmtjngebeèn,
Omutefpreken-,
Maer koft uw herttot min niet buygen -
Hetgeen mijn zuchjes nochgetuygen.
Maer al mijn droefyetdriet,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jj"'1 geteemeen Kjningeerteioonen-,
^ternaekt, enbloot,, inarntoed'groot, !,"■ °P per-Prins geboor en; 'jgbj'Hemels lening, Je t Hutjen tot uW Wooninz i ^hïerkooren, j £aet ons ootmoedig buygen,
« alle dienfi toor d' Opper God > det Goden j jfyader > «Wgetuygen, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
'^ liefde van Gods Zoon, doot liefds geboden-, Kj>ft ubeWegen niet,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^HeyFgen Geeft,metWiengeWeeft,
'JnP'ader, Zoon tezamen-,
0tealde Wonden „gefproten uyt de zonden. Phaet namen.
0°Hefde.' Waerdombten •,
^SygeWeefl, en dat om onze Tonden s
0,; *fm een Stal,, hier op dit TDal, '«/%.»Woudgylijden,
^•e ,°nZf herten,}tan zonds Verdiende fmerten, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dies liefde mygebied,
Mijn dienfi tefiaken;
Oprechte liefden trouW,
Bewegen aen Me-trouW,
Die zullen mynetrouW»
Een eynd doen maken,
In plaets tan Weer liefd te VerWerVen %
Vyt liefde my de dood doen fierten.
Vaer Wel dan Wreede Maegd,
Wiens hert mijn dood behaegt» Enmy metpijmnplaegt> Om dat mijn zinnen, Eefchoonheyd tan uw jeugd, Begatft met eer en deugd, In tiefdens zoete treugd, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
> ^Zalig Arremleten -,
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
*ukZ*«gdie,dieWi
|
HUg met u lijden \
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P^illtghaer bemeten
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
^^nheyd,dieingrootheyddoetVerbl^em^üdm^inMn' a ,-,.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
0 ■' zonden jWaer» in *t nieuWe Uit >
p/nenfehen! wild befnoeyen; J*metrtoin deugden, |
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M
|
Wil nu de dood toot't leten kiezen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boa
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ggg 2
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4tö M_ I N N E L Y K E
B R. U Y L O F S-Z A N G. Stemme: Amarilli mia bella.
Stem:Zz\ ik noch langer met heete,&c. KLmyn^uchjes, en klape»,
JTXAl myn verdriet enfmert,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
HOe zalig h de zoete minne,
Hoe zalig liefdms lieVe krach, In haet, die liefd met God beginnen s Waer %oo de minne Werd Volbracht, Is'tliefenzoet „ "toatlitfdedoet, Js 't lief en zoet Xeat liefde Heft en mini ; Gelukkig die de liefd met God begint. |
Al mijn gedacht e»,in 't minne vuur verf machten t
jïlsik un> deur by nachte hom beoogen ,- Ophope van medoogen ; |
|||||||||||||||||||||||||||||||
%ndat demin my voorzeyd »*ft> gun/l te erve»'
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Daer tk's nachts
ik 's nachts om loopfaervm.
|
s om i &mt
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
II
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
IL
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoet, en wreede Godinni , *
't Is al vergeefs voormy-.
Op hoop van minne, urn "ifreedeh/tt te "toinnWi 't Is al vergeefs, op "Voeder-min te hopen,, '* Is al vergeefs gehopen; Vn> zottheyd min ik, urn wreedheyd "Veil 't niet tytn>
Te Vergeefs dan , te vergeefs dan, te vergeefs dan tl 't vrijen. HL
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Wenfchtyemandom geluk en zegen,
Om Voorfpoedtn de Echte ftael i 't Is hier alleenigingelegen , Vat hy in tijm liefde gaet , 2ia Godes "toet „hem Voor-gezet, 2ia Godes toet bemin nen een voor al; "Dat 's God, in God, êmenfchldacrisbetak |
||||||||||||||||||||||||||||||||
IÏL.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Lieve Sterren V wiens slralen,
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Verliefde ftiec, door liefd Verbonden,
Zuk'Stenfcbing is mijnofferand-t Gelukten Hemel afgezonden, Gun God aen u, "mens milde hand, jjl"&at 'er leeft „ %ijn Voedzel geeft, 'Jil^av'erleefizynzegening Verleend-, ®ttuk}Verliefdetftee,door liefd,, Veresnt. |
||||||||||||||||||||||||||||||||
ik tot getuygeneem,
Jioemenigmalen, ik in de nacht hop dealen r Znjla mijn oogenop 's Hemels-blacu'to, wiens von- ken, Getuygen mijns lief ds lonken, E» zoete "ffenkjes, gedreven uyt haer eogen, ., Die mij» worden, die mijn fporden s die mij® yporden onttogtn. |
||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Tt.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
7Aefiliefde, "9/ildgyVredigleVeni
Want Vrede is het zoetjle zj>et, Dat £ Echtefiaet denmenfch kangeVen, 't is liefde die de Vrede Voed ; Wie Vrede mind,, moet zijngez'mt, WieVrede mind, moet zijn gez'mt > dat hf Pe liefdi heft-om datz* Vreedig *■> |
||||||||||||||||||||||||||||||||
Ures mij» leven is fierven,.
ik live zonder vreugd, Nu dat ik derve, en niet en kan verfterv*'1 V"to lievegunfl die 'k dus. lang zocht te -Winnen* Door mijn getrourveminne, pn rechte liefde die ik uw heb gedragen, jdatrkanuniet}maerkanhniet, nsf.er !tl"> Bist behagen^ |
||||||||||||||||||||||||||||||||
BRÜY-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Z A N G-R Y M £ N
BRUYLOFS-ZANG, BRUY LOF S-2 AN(T
Stem: Verheft u diep gezucht. Stem : Die mind die lijd veeI pij-r),
Q^eenlRoozeknop, J-J Oe groot is liefdens macht-,
De Criftahjne drop , Hoe -toonder is de min, hoe \t-mi U «,:
■Tankoeh morgen dou^opzomer tijdgeniet, Wrijf; ' *°el"~™» mns
^'^pentalsdezondaeropTijnfiraehjesfchiet.^ogfOotisliefdenskracht;
Zoots de Zoete min, ZooVonder is de min, dat fcboon '/,*, y r
geneen^erltefdezin-, ikfchryf, J " Me *cd
gU'l?^leetl MaCgd" aïs tm »iorgen^oytZaldoormy„oftmijne rümery,
„• 7B*;~ , (detrouf».^6tkomenW*erklaerd, * J "terechte liefde ïoed, en baerd uyt lief.Wat bliefde minne baerd
OBruyt! o lieve Maegd, Waer is'er toeter zoet > Vydie de kroor.e dracgt, Als min met liefd ïer?elt, door "toetten >„»
^is^nde Maegd en Sn/yd, door liefdens detrotr»; * * m°' Vette» 1>an
zoete vet, dlsminmetliefdgéïoed,
m7Iilo7& m **"*'* ^^^l^^maekt een mrije
0 Zoete lie)>e min ! Die na dees dag, Wat hebtgy z»etheydin, Geen meergebruyken mach
Wat baerd if» zyetheyd Vreugd door Vetten Die *»;'efryigheyd,
TPan de trou \t>.' Die de minne luji omzeyd.
Otrouvl die door de min maekt tan een De "Jd die heeft zijn üfd,
MaegdeenVnuV D7e^f er finng en zuunde zomer lief en zoet-,
etrouvv.'dte pielen bind, Zoo tsSmeteen die ïrU,
O ziel.' dietrouv'lijk mind, 't Is dikVyls ftreng en z«ur,zoo lang hy \riim
Omtnne.'diedetrouv in minne lufl Voldoet, moet',
£« door de trouV geniet mins aJderzoetfte roet Als ZW geklag
Hoe zalig is de tuft , ' Verkrijgt een Bruyloftdaz-
Die zulke minne bluft; Zootrek, ójongeBruyd,
hHtfff» Vin/.» <i -„— ƒ___•________
|
||||||
êê& l Mk.
|
||||||
i
|
||||||
4U MINNELYKE
Stem: Amariltt mia bella. Stem: Ballet Bronchorft.
|
|||||||||||||||||||||
"DVyk der Vrouwen,
Omlooken bloem 'm'tfleurVanuVce tijd ;
Door't aenfchouSeen > Gevoelt mijn hen inwendig minneflfijdi Vetmits de Vlam, Die uyt WW oogjes quam« Tot in mijn finnen, Diemy Van binnen» Geheel Verwinnen, Zoo dat ik ben VerVreemt, Boor liefd, doorliefd,die my mmVryheydntttö}-'- II.
LieVenachjes,
Waerom ifl datgy mygeen ruflegund e Mijngedachjes, |
|||||||||||||||||||||
AZderfchoonfle Coddinne,
Vie Venm niet en wijkt in Ji'al van leden, JE» alle fchoonigheden ; Wie kan 'er zoo veelfchoonigheyd verwinnen >
\kugt me%al't beginnen , Om in gedachten natuurt volmaektbedrijzen jiftebeelden,af te beelden,af tebeelden, Mstfchrijvenf II.
|
|||||||||||||||||||||
Wil ik (preken van d' haaren,
Die op ivoren grond al krullend hangen, Enfpelen op uSe wangen; Zijn 't niet te recht, mijn Zngel.'goude fnaren, Om Zielenmeeieparen i |
|||||||||||||||||||||
O minne firikies'. vergunt eten mijn beminde ,
|
|||||||||||||||||||||
Diemynueltje, iitmfr zieltje, die mijn zieltje %Verbinden.
|
'k Heb mijn lufl,
Inplaet^e Van de rusl,
|
t benemen kund,
|
|||||||||||||||||||
III.
Wil ik roemen van vonkjes,
Oftfierrendiedaer aen den Hemel dryven, Zoo mach ik maerbefchrijven; Mijns Liefigedicht en lodderlijke lonkjes, Die ik bouSo als depronkjes , DieZon,oft Maen,oftSterrenneerdotndalen, E» de bloempjei,en de bloempjes, en de bloempjes 'Beflralen. IV.
Wil ik fchrij ven van klipjes s
Waer aen de Snater-vlied, en zuyde*ftróomen, Met Xoete drifjes komen ; ik heb geen meer te nemen als de tipjes , Van baer korale lipjes, Waer op de Goden doen üeêiarflroompjes vloeyen,
Die haer lipjes, die baer lipjes, die baer tipjes Befproeyen. |
Te leggen malen,
Voor'tflapen idealen,
Om^t achter halen >
In mijn Verliefd Verfiand ,
Waer door > Staerdoor, in my de minne brand'
III.
Eer den Hemel,
Het morgen rood op bofih en Velden fprey&t Met gefemel, Van zoete Seinden %elfs de Veld-gobnVleyty
Koom ik gaen, Door dichte lommer blaên, Daer my een lachje, Van 't bloo^end dachje', Vertoond een hachje, T>at in mijn ueltjegaet, Enzeyd, en^eyd,gyüjtmijndageraed. "■■* IV.
|
||||||||||||||||||||
Mijn behagen,
Schep ik in het ontluyken Van het licht 5 DatbyVlageti, tendageraedVertoonduyt irft gedicht i
DU doet mijn InliefdVerSfonnen lijn \ Dit Voed mijn leVen, Hetgeen gedreVen WerdtomtegeVen Mijn hert, mijnüelenün, In dienfi, in dtenft Van u, mijn &fg°*>n\ -isye |
|||||||||||||||||||||
Dete gaven , ófchoone!
Heeft u op het volmaekt ft natuur gegeven, Tet onrus! van mijn leven -, ]k,wilmijn dien/l aen u"9ce fchoonbeydtoonen, Om mi daermeê te honen, Maergy en "tyild mijn liefdons lufl niet boeten j E» mij» lijen} en mijn lijen, en mijn Ujen Verboeten. |
|||||||||||||||||||||
Z A N G-R Y M E N.
|
||||||||||
42?
|
||||||||||
Stem: Vlied heen droeve, &c. Stem: Vlied heen droeve zugjes.
|
||||||||||
HZeft de liefde wetten ,
Waerom zoud ik danmijn Lief, mijnAma- rillis niet beminnen}
En mijn zinnen zetten, O^dekeurigjl,ende[choonjle fchoonvdn al de Herderinnen ?
V Vrundefyk"ffezenyan Amariliisfleelt my mijn O verfchoone Meyd, (hert% Mijn Zieltje leyd,
In liefdons zoete fmert. Eten, drinken,flapen,
Niet en is''erdat mijn hert kan eenigrufioft In fit geven }
Ik en heb mijn Schapen, 's Morgens voor den opgang van de Zon, ten Sofch. waerdniet gedreven,
Oft mijn gedacht en die leggen en mailen in minnery, Hoe ik na mijn wil, Mijn Amaril, V"9p gunfl beft trek tot my, Oft mat ik z.al maken,
Waer doordat ik van mijn Lief, mijn Amariliis zal genieten,
Dat haer rooze kaken, Door een kusjen doen verdachten minne- quelling Lief ds verdrieten,
Ach\ach\mijnAmarillis,mijnEnget,Katlydikpijn, Dat ik niet en mach, Van dag tot dag , ]}y Amariliis rijn. Ach \de teereboompjes,
Die haer topjes door de wind met zoet gewemel ne* derbuygen;
Al de "frater (Ireompjes, (tuygen j. Diehier vheten^zuüen aen mijn Amariliis "ftetge-
Van alde zugjes, en droevige iraeritjes die ihdoor Hier ten offer doe, (mm, En xendze toe
Mijn Lief, mijn Herderia. Schoone Herder inne !
Mocht ik met mijn zuchjes eemunt tesder hertjï doe» bewegen l
"Mocht'er voormijnminne, Zoo veel'zoetigheydeenmael van Amariliis zij»! verkregen;
Dat ik haer lipjes, haer kaekjest haer honjesfkree% namijn"tctl,
Hemel\ "ïïat een vreugd,, Zoud dan mijn jeugd, Gefchiên van Amaril. |
||||||||||
Lieve Veld-Goddinne,
Diehet lufl,uw hoe) gemoed De %oete liefde te onthouden j Mijn of f echte minne, In flandvajle liefd gevoed, Ontzegt gyfchoon, docbwreedjl derVroutte»; Waer toe isfchoonheydaen ufv gegeven! li'torn dut mijn, Van un> fchoonheyd Tour» , O wreede Vrouw! Gefckieden deze pijn \ _ «> Tijne,/lraffe,plage,
Doet uw wreedbeydmy , Godin i billeen om u"toe fchoonheydtijen ; Mits ik liefde drage , Gy verbod doet aen mijn min , En dat ikftaken zal mijn vrijen; Gy kunt het minnen my niet beletten , Hoewelverbien;
Schoon urn koetgemoed.
Geen Liefde voed,
Zultgy my bevend zie»,
III.
liefde Tal vertrouwen,
Dat «wgetrouwigheydinmin, Vtothet minnen zalbettegen • Liefd zal hoop behouwen, Hat u*iïwederliefd, Godint Door liefde noch zal zijn verkregen >t Dies ik mijn keere langs d' Amfttlffroomt»,, Na 't Diemer-meer-,
Daer ik *i lieve licht,
Van uto gezicht,
Genoten heb beleer.
I-V.
Groene 'Elzen hoornen,
Daer wel eer mijn liefde b leek , Tot ^eeüufl van mijn Veld-Goddinne 3 Daer de Diemerflroomen , Geen meer vlieten, maer een beek, Va» tranen, totgetujg mijns minne 5 Qm dat «T» Telg ju bladerloos dorren y Stort ikgetraen •
Op dat gy>., Me-Vrcuw l
Door trane douw,
Mijn liefde zoudvetftM».
|
||||||||||
-4if .. MINNELYKB
Stem : Amarülimia bella. Stem: Verheft u diep gezucht*
ROx.amanda,mijn"toaerdt, yffljitbeb ik menig nacht,
O zieltje'vanmijnzielbnijnf&eedeh'Pen, In't minnnen door gebracht! 'k "Kil u mijn zieltje geVen? Wat heb ik menigmael mijn lufVroWto 4t
Ach! ikjmelt in brakke tranens Vlieten , gebeên! „ e Mits ikniet mach genieten, I>ocb,mijnbeloonin2"ftas,in'teerftteaJT"
Mijn grage lusjes, die rijp z$nin't"Verlangen, fe men. Om te kuffen , om te kuffen, om te kuffen
V~W wangen. *** I js Maer als ik Voor haer deur,
In jachten engetreur,
"Ey \ mijnfehoone,kan*t "K ex-en, Op hope VangenSmm "toeer-liefd heb geVriJd. 2>atgymyn lusjes meugt die "Vreugd onthou- Hebikhaer "toreede hert Verwonnen tnttoeT
"Ken, tijd.
ZegVereedfieallerVrowtoen.'
Koemikhaer•ftreedfteï or.een,bet isVergiffen, III»
T>e liefde doet mijn miffen _ , „
Me mijn tinne», 700 dat ik dooliiïtfpreken. z°° datallengsjenr <j
Ach! mijn berijm, ach.' mijn hertje» , ach! Haergunfiyrgundemy, Mm hertien EnalleVrytgheydterleendenaenmijnwtnt
Moet breken Zoo dat ik in deliefdVerVielmettiet en zin-
nu lv-
Min beminde UkfterVe, , „ ff*die Z°o menigmael,
Oymel mijnticltjeVilVatitlicbaemfebeyen, HJerlfesalskoT*el' „ .. -.... ^-j,
'ilslangernietteptyen, . J ^^Zoor^gf^dbatthefftkUj^ hVenroumgeenmeeropboonoo\aekgeh. ^ot kusjes aen de m,jn, uyt liefden heeft ge.
gen, 1°nt* In liefde mijn bedrogen-, • y
Ey ! gund my 'tlcVen, en last my, Lief, niet
JierVen; . Zy ,dieVandagtot dag,
Maer een kusjen, maer een kusjen,maaer ten My by haer titten zag,
kusjen Die deed my al hetgeen dat minne toonen ken*
Ver^erVen. Maetihbevondin't eynd, dat ik bedrogen b*"'
l(an een kusjen my't leVen,
"Behouden doen, mijn Liefï zoo gund mjjtl VeminbadmyVerrajl, kusjes, Ik meenden ik ging Taft; Tot leVen Van mijn lusjes \ Mac' op het cnïerzienft de minne my bel".e *\
jlcb ! "toilje niet dat ik diegunjl Ver^erVe', Degnnji die *i eertijds had, my mi«m
Zoo moet mijn liefde (l erVen ; ontvloog. JltMalte "Wreed: :hoe zond ufn hertje kunnen,
My mijn kVen.my mijn kVen, mynüjn leVen Mifgunnen. .,,
lufvrov»-
|
|||
Z A N G-R YME N.
|
||||||||||||||||||||||
VJ
|
||||||||||||||||||||||
Stem : AlsDaphne d' overfchoone,&c.
IVffrouW»Waerom is 't datgy vlied? (fmaedl
OnWaerdigmjjndienften, mijngunjlen Ver- ■E» Vlucht alsgy my komen giet, Gelijk als eenfehaeo dat de Wolf na gaet; Zoop niet Joop niehboormijn eens [preken, |
||||||||||||||||||||||
G E S A N G,
ALs Faujlina 'm de min,
Van een Prince Wierd beftreden, Heeft de kuyfibe Herderin, Lufï bedwongen door de reden ; Zy, om minne acngebeden •, Op beloft Van eer, en trouw, |
||||||||||||||||||||||
'Vantgy pjt daer door in 't minfie nitt Verkort; 0m te ?ün een Prime Vrouw ,
|
||||||||||||||||||||||
Zegt my de reden, oftdoet my een teken,
IVat dat mijn lel, oft Wat dat mijnfehort,
ÜenikteflechtVooru,
tVeejl doch daer om nietfehuw,
Maerzegt uwe meening rondtiyt aen mijn,
Wat letsel, wm hinder-Wat dat 'er mach gijn.
Voordeaergy maekt het alt'omdieft,
Ik min noch al koeltjes,dies xijt niet te bang; |
||||||||||||||||||||||
Heeft door reyne kuyfheyds wet,
Princen minne afgeget. V, o Maegdelijkgeflacht \
Tot een Voor-beeld om telecren, Datgy door der deugden kracht, Minneluïi moet tegen Meeren; Schoon dat Minnaers Èede.nföeetcn, "ïrouW, na mins genot, te rijn j |
||||||||||||||||||||||
I
|
long e Maegden leer Van mijn,
Schoon dat ik Van u al geen Weerliefd onifang; M-mnJ ^den licht gelooft, |
|||||||||||||||||||||
Het en zalmy in 't minft niet deer en,
|
||||||||||||||||||||||
Of je jou trots en Weygerig houd
'i Raekt my niet aen mijn koufie kleeren,
Koele liefden is haefi Verkout;
•Alünje Vry Wat rijk,
En meer als mijns gelijk,
Daer om en benjet noch niet alleen >
En WÜfs niet minnen, ey.'lieVe loop heen.
iVa.geefik om jou gek en goed,.
Om alle jou rijkdom, jou gaVen enfehat; AlWaer ik inacreen kalen bloed, En dat ik niet meer als Vijf finnen en had} 't IVaer genocg,Voor alle jou duyten; SSjnje wat tijk, dat is het ook al-, i IViejou begiet die moet bejlayten , Dorjl ik bel Mggen^als datje bent mal; - In malheyduyt-gehoed; In malheyd op-geVoed, Dit is de de tytel Waer meegy bromt, '* is mal al Wat dat'er Van malle tuy komt. Dry dingen goed koop, vallenduur} Eenlufvroaw fcboon.endaer by ftuuri Een Iufvrouw moy,en ivel gekleed, Die van de reft nier meer en weet; Eenlufvrouw rijk,en die niet wijs, Is dier genoeg voor kleyne prijs. ofte, Paerden die hinken* Eyeren die flinker». Vrouwen die drinken; t Zijn dwaze zinnen, Deze te beminnen. |
ooft.
|
|||||||||||||||||||||
Schoon dat u een MinnaerVrijd,
Groot Van Rijkdom en Vermogen j GyVau lage afliomft rijt, En in kleynheydop.getogen- IVildhem cfter niet gedoogen, Dat hy in rijn minne gaet, Verder als 't de deugd toe-laet; Leer hier datgy hnge Maegd, ZorgeVooruW ktiyjbeyddraegd. Leer hier aen ten Herderin,
Geyleluften tegenJiri/en, SchuWt die Minnaers, die om min, Meerder als uyt liefde Vrijen; Wilbionge Maegden mi;en, Minne(Irikken, Minnaers reen > Minnaers fmeken engebem ; SchuWt in 'tVrijen, 't minne goet > Euyten ^uyker, binnen roet. Ionge Maegden teere dieren,
Lieffelijk, en zoet geflacht;
Leer, ey leer! dijn eygen kracht»
"Wel gebruyken en beftieren.
Hier in is uw kracht gelegen, Dat gy door een fchoon gelaet» ,
Door een vriendelijke praet,
Herten kund tot min bewegen*
Ia,alleenig dooreen vonkjen> Trekt gy herten, ziel, en zin >
Totde luften van de min,
Als het cog ontfluy pt een lonkjetu
't Recht gebruyk in deze dingen, Hangtalleenaen dezezaek,
Dat gy u in mins vermaek,
Kund beftieren, en bedwingen.
fa h h Van |
||||||||||||||||||||||
M 1 tf N E L Y K E
Stem: De Mey, de Mey, Kocl,&«-
|
||||||||||||||||
qiS
|
||||||||||||||||
Stem'. Gy lodderlijke
|
||||||||||||||||
MXn hertje brandt) an^oete min j
Door innerlijke hette\ jfch ! mocht ik na mijn hert en utt> Mijn trotrtoe liefde %ette ? II.
Ja fiondbet Vryen my %oo \ry,
Zoo \>rjgelijk de knapen; Mijn Herder zou"ü haeft aen mijn %ft Oft in wijn armen Jlapen. III.
Defcbaemteftelt teftrihten "toet ,
'Jfen teere Maegde finnen; 0 minne\ die een Maegdbelet, Dat x.y niet mach beminnen. IV.
Beminnen yeel,maer eerder niet, j&ls zy bemind %al tcefen; 0 f oete min'. "&at is't verdritt, Als min defchaemt moet Vreezen f V.
Wat is 't een quelling Ivoor een Maegd,
En innerlijk bepraten ; Dat %y een tryer liefde draegt, En mach 't niet openbaren. VI.
Verftoijgt ?y dan haer minne brand,
Zy moet tot ajcht>erteeren; En x.00 %y Maegdhet is haerfchand, ÜeVryer te begeer en. VII.
't Zy hoe men 't maekt 't is beyie quaertl
Doch! 't alderbeft fan allen, Is, dateent>ryfter nieten laet, Het hert op vryers t>allen. VIII.
|
||||||||||||||||
"Vfjin Vaer komt Phyllis die Tpoógdy,
Dat x,y mach heerfcheno^ermy}
Wie heeft haer macht gegeten, Pat %y my dringt te leï>en \ II-
Te le\en na haer "Wil en %in:
Vie heer (ihappy gaf haer de min; De min heeft dat Vermogen , Gegeten aan haer oogen. III
Haer oogjes hebben u>o >eel kracht t
Haer lie"t>e lonkjes %ulke macht, , Dat ik mijn heele leVen, Aen haer moet overgeven. IV.
"De pijltjes die Cupido fcict,
JEn auetfen ?oo het herte niet, Als "toeï de lieteftralen, T>ie uyt haer oogjes dalen. V.
Geen Zonne ftrael xao heet vanfchijn,
j4ls "toelhaer lie"s>e oogjens %ijm kZeg oogjens dietan binnen, My branden doen in't minnen. VI.
't Is Venus die ik Phillis biet %
Want Phillis heeft die krachten niet, Dm %y my door haer oogen, Heeft zielenhertotittoogen. |
||||||||||||||||
Dat vermogen,, hebben oogen ;
Dat zy zinnen „ kunnen winnen» |
||||||||||||||||
Dat zy herten „ kunnen (merten,
En gedachten „ doen verkrachten, Ennteten mnd\mdatZy Hord,
Dat zy 't leven „ quelling geven. Tot minnen eerfiyerkooren ■,
Enkunnen wederom al 't voorverhaelde Zoo doet demtnbaer met te kort, lijeo Koih£tet^tmniefptrUorinr
Verzoeten met een wenk t en met een lonk
vcrbüjeo,
|
||||||||||||||||
jgw
|
||||||||||||||||
Z A N G-R Y M EN
|
||||||||||||||||||||||
*a7
|
||||||||||||||||||||||
Stenr.Si yous nevöulezme.
|
St'm-.EngdCche Kfokkendans.
Il^hen gedrongen t
Door zoete min,te Voeren liefdensfirijd-, *4chVenuslongen, Maekt doch mijn z'tn,diezotte ^oetheyd quijt-
Iklyikkfiryinliefdensongeneugti Mijn lijen is mijn Vreugd, Voorfchoonheyd Vanwtole ugdt Die gy in u~to Ziele draegd, Dy enflry ikfcboohe Maegd* Om u die '* alVermeugt. |
|||||||||||||||||||||
SOoytek^oetheydkan eehBy ;
Riet uyt de zoetjle bloempjes %uygen •Alsgyzultgetuygmi * Zoete minnery >
dis liefderat mins lusjes "boen onechte Uefddeminnens offer doen, Gedrukt aen lipjes rood, I» Maegdelijkefchaot. |
||||||||||||||||||||||
II.
|
||||||||||||||||||||||
IL
T~toeeVy andinnen,
Van groote kracht, beftrijden my Voor eerfi l J>e een is minne, Wiens zoete macht, my plaegt op 't alder^eerft-,
EenVonk,eenlonk, deffteedis dkmy twfei Door minnelijk geteeld j THocbt>aelik myom(te[t, Voor de pijltjes "fcaer meëgy, Voerdul» UeVe heerfchappy, Die my mijn hert beknelt. IIL
|
||||||||||||||||||||||
Vaer ?uyVerheyd door echte "ft>«,
^theyhgtaen het echte trouwen, 'tZuyVer zal bebouwen,
Reynenonbefmet-,
fndaermeeLiefjens, door demsn, in hef de zullen %jn Van eene tin, f/fcfd-koofteageïleyd,
Van mmnens zoetigbeyd.
III.
_paer liefde Van natuur,
&Kh Vind omhelst in UeVe namen, Qm%ich te Verwarmen,
In het minne Vuur-,
En daerdegraegt Van minne lufl, Tot dus lang niet gepleegt, nu «Hord . . dlseerelijkenVty, iti mmnens lekkerny,
IV.
H'erBruydegom, en Sruyd,
**« zal uVenus Roosjes brengen, Cietijjk door-mengen > Meteengeurigkruydy On dattejiroyen op bet Bed, Bwydegom, en Bruyd; u tot een Vet, Datuive minnery, }r°lgtw Van deu&dtn zy. |
||||||||||||||||||||||
Vat fijnwto oogjes,
•eoluft, Wiens lvnkjesgy, als pijltjes wdeylwbt» Voor minne- boogjes, Vytfihietopmy^metVruchteloo^e Vrucht'
Gy raekt,en maekt my w»e/laef, Godin; GyVoederi'toeygertmin, Vies ftrjjd ik met mijn %in * Vrees %eyd neen, de hoop ^eydja» Liefde liefdopwtogena , Deugd-lieVende Godin. De vyand die my plaegd,
Is af- keer van een Maegd j Die trouwheydjliefd en minne, Noch hoopen tcTervvinnen. |
||||||||||||||||||||||
bbh2
|
||||||||||||||||||||||
W«*
|
||||||||||||||||||||||
M I N N E L Y K E
Stemme: Foftuyn eylacs! bedroeft. |
|||||||||||
iS
|
|||||||||||
4;
|
|||||||||||
* Cbl liefdeloos Maegd, ^wgeftotflapenftreJit,
A Nu dat de bruyne nacht bet jierdnk overdekt -, X*tt>lmmigbed\ gefpreyd, zijnjufórou^m/omfaen3 V V* mitmeloore Ziel, gevoelt geen Liefden* brand ,
Deftracltjcs die de Maenfchiet op »T» Ledikant, Getuygenmy, eylaes! utgnsjf%>mlvrlufi, FV hertje ronder min, mün Zieltje Tonderrujl. 0ruflelooieZiel! SZieljolZoetemtn\
Koejookt, enbaektgpmdepmpanheGodini ■Die leider, die Godin, die zonder minne leeft, Hettintclendelicht \>an SheltireMane-fctyn ,
3t»M hoeguhfiig ?y myViMtminncnpn, Vaerlwtzyneêrin'tBcd, endektbacrVoryestoe.
Vac%ienik, acht T*atdothl baerblankeBorsjesrosS»
Datrrhnik, TPatnochmeerï haerroodhraemond, Vieuen ik door een [vleet, »«» bet gdorjten glas, |
|||||||||||
iJïrf«'
|
|||||||||||
Z A N G-R Y M E N.
Matr 't derVen doe tmjjn hert nu Svenfchen om de dood,
Oft met een bly onthaelte rufien in u"ü> (choot; V"to fchoot, die almijn Vreugd bejloaten heeft, Jufvrou% Indien ik mocht, denkt y>ry hoe garen dat ik &ou. LIEFDEN S-S T RYD,
Stem: Vaert wel Schepten, &c.
H Terkoom ik vooruit deur, Goddin, door hoop gedreven,
Ru dat defiille nacht de bruyne *4erdbedeh ■, N« dat eenyder %icb tot ruJiengaetbegeVen, Eegcefik mi/n ter plaets daer mjjn uKfchoonheydtrekt, Waektop, Goddin, 'Itaektop, ey!Jlaektu^njluym'rigjlapen;
Omfluyt den Hemel', daer uH> oogjes binnenlijn; V^eoogjes, die, éylaes.' totquelling^ngefchapen, Gefchapen totVetdriet, Voor numant dan Voor mijn, Waet meed heb ik Verdienddeftrafheyd en de plagen,
Die ik, Goddin, dooruty afkeerigbeydgeniet ? Hoe laftig Valt het mijn, datgy na ttle behagen , Een'BijlVanftrajheyciinmi'ntEereÈoe^emfchiet, Doet op, Jufvrouw, di/etopdeVenflersVanuttoogem
Goddin, ey.' kijk eens uyt, ^ietyeiehierbuytenftaet. Ontfonh u"fr koek borfi dangantfeh door geen medoogtn > Vat ik dus eenig hier ga dooien achter jlraet i GaVarenVooruivdeur metklachtigegebeden,
tYaer ik de fieenen meedbe'toeegetotgeleeen; Vitfprakeloos, Eylaesl getuygende droefheden». Die ik om uteen 't Kil tot dus Utng hebt gelein. Hoemnigmatl, Goddin, heb ik KelVoorgenomen,
Te knielen Voor de Godheyd Van ui» oegenglans; JMaer ach! fee dra ik zie een ander by Uit komen, Zoogaenikdeur, endenk} hier is Voor mijn geen kans. Hoe menig reys uien ik u lieffelijk liefh.oox.en,
'AlstkVerbyuK deur by aVond, Lief, komgaen; Het bloedfiijgt myna't hooft , en doet myjehaemroodblooien, Jlsiku&ienombelft, Vaekby een anderfiaen. Zoogaenikhoopeloos mijn ongeluk beKeenen,
jllKaer'tVertroulienmijn, doorreên, teVtedenfield; ïïatuGod, o Goddin! feil ItaetdigerVerleenen> Tot meerder droef heyd Van t myn, oJtedroeVenHeld* |
|||||||
ff men?
|
|||||||
hhb 3
|
|||||||
MINNELYKE
|
||||||||
430
|
||||||||
Dianaes Minnczuchten, ovcï
't verlies van baer kuyfeheyd.
Stemme: Ach blinde Bengel.
ACh\ brakke tegen,, droeve tr»enensvheih
Mocht gy bewegen,, d'oorzaikvan'f11 * drietl ,. Hem, die na zijn gefwoorin trouwe, «f *Wl
nocht eer e paft,
Maerfmoort mijn hertje* onder dezelaft. Hoe kundgy vluchten „ trouweloos van tnt;n 2
"Baer duyzend zuchten „ als getuygen zijn; Dat ik op Eed van troWffe liefde, u"V> ffii>is ie' bruyk toeliet,
O valfche minne! ff at teeld gy verdriet. Vanluft beftreden „ van de min verheert,
Zijn deze leden „door een Prins onteert; Mijn Maegde- bloempjen is verWeüiht , be&Mi telt mijne fchoot;
O Yfincen minne \ gy brocht my in nood. O minne-lusjes \ door mijn wil geboet,
H ad ik mét kusjes,, nimmer uw gevoed, 'En Vrincengeylheydniet geleden; zoo Waerik 'fff van fmert,
Daernu de minne pijnigt ziel, en hert, O droeve zinnel als gy overdenkt,
Hoe dat de minne „ eer en kuyfeheyd krenkt; Zeofmelt mijn jonge herttot tranen, enfchMfi* te doet vermaen,
Dat ik te los zijn luft heb toe.gefla en. Hoe koft ik lijen, dat een geylehand ,
My quam befirijen „ op mijn Ledekant l Hoe koft ik zoo veel vryheyd gunnen, hem ",f mijn kuyfeheydftalt
O minne .' minne gy' brocht my ten val. AchlWiljèvU*chten„door de diepe Zit^ t
Hoor na mijn zuchten,, voer mijnhertjetneei Ey zuchjes ! Wilt hem achter halen, iW™'* drijftze na-, laygt dat met tranen ik beWeeb mijnfchS.
• ■ ij
Waer min voor 't trouwen gaet, da£t tee
haerzottheyd fmert; , y
Maer gaet de ttouw Voor min , zoo tec' '
welrJehagenj . .
Als min genoten is, raekt trouwheyd uyt
hert, v
Doet alles opzijn tijd,want min voor trou
baerd plagen. ^
|
||||||||
Geveynfde Minne-vruchten,
Stem:lk ly in 't herte pjin,&c.
OM/»! hoe treurig kan zich vajk,
Een Minnaer dragen» Hoe droevig klagen, Dat hy noeht (uft nocht geen ver maeh, Moer droevigknagen, Zijd door hef As plagen; Hoe zeer hy doeend „ niet meênd, Zijn droevigftrijen; Schoonhy droevig treurden peynft, '* Is Mei maer geveynft, "Doorfchijnvan lijen. II.
O long < die in den Minnaer klaegd,
Vathy van binnen, Deor brand der minne», Verlieft isop een longe Maegd; Ifien sfwakke zinnen, Zich', zijn festinnen j Moer als de mond,, de grond, Van haer gepeynfen, Hoor zijn ontroWtoheyd heeft verfpiet, Ofilhy haer liefde niet, Qerooft door '< veynzen. III.
Wat teeld die valfche minne doch,
Als droeve vruchten, Van Maegde zuchten ? Qmin ! Wiens valfcheyden bedrog, Men noyt beduchten , Als door het vluchten • Wiens min gelooft „ berooft Het Maegden herte, Vat in al te droeven pijn; In plaets van vrolijk zijn, troeft üifdensfmerte. Wat kan'er meer verdriet oft pijn»
Wat kan'er grooter quelling zijn,. Als dat men door geveynlde Min, Infchijn van een oprechten zin, 'tZy hier oftdaer de vrijer ffjéeld, Een jonge Maagd het herte fteeld; Wat is'er zeg ik meer verdriet * Als zy dan wil, maer hy haer niet. |
||||||||
Z A N G-
Stem: Polipliemus aen de Strande.
AL s Philanderjn het minne»,
Al zijn finnen, HadopPbillis aengeleyd; Heeft %y hem gegoed in 't boopen, Lang doen kopen,
■E» nocbefter afgeïreyd. II. Zy t na hng-gepleegde lusjest Van zijn kusjes, EeydyPkilander l 'kben uTvBruyd; Hy, ten hoogften van 't yerblijen, Valt inleen,
Want zijn Phillisjcheyt 'eruyt. UI. Dies Pbilander ï>ele dagen > Slijt in klagen, Spreekt noch eens %yn Pbillis aen; •f'billis, zeyd by, zijn uw tinnen, Zooin'tminnen,
Vatgy my dies afkundflaen l IV. Waertoe hebtgymyVoordefen, Gunfibe7te%enf Zoot>eelyryigbtyd\etleeniir My, op mijn verdoek te troWtoen, Aen gebouwen,
^aar gy 't niet en hebt gemeend f V. Doch.' ik [peur aen defe treken^ My gebleken, t)atuhoogermachgefchien j Pfe ten m'mfien,dat u finnen, I» het minne»,
2&a een hooger "Stillen zien, Hebtgy daer mee ntigequetcn,
V~9/ge-toeten? &oo hebt gymy ooi. voldaen $ En ik zalop utv begeer en, Van u keeren ,
Vatr welPhillis ! ik zalgatn. |
|||||||
R V M E N. 4jr
Stemme: Ballet Bronchorft,
Lletenacbjes !
Gy diegetuyge yan mijn troufte mime rijt Myngedachjes, . Mijn ziel, mijn hertt mijn zjnnenzijnutoo
gebijt;
'Achlhoeyaek, Zoekt liefde HefdsVermaek,. Met pielen ztune, O aerdfeh Godinne t Op'tzpetfie minne Te y>oeden in de nacht, Met liefd, met liefd, met liefde mijn 'gedacht, urflsdeReye,
T>e nacht-Godin Diana, met een Hemels Jloett
Doetgeleye, Terplaets, daerhatt jiurora met goemotgin
groet •
Vaetgy mijn, Voor dagen Zonne-fc hijn, Vyt liefde komen, Aend' Amjlelftroomen, PVtens Linde-boomen, En hoog-getopte blaèn, Mi/n klagt, mijn klagt, mijn klagten hooren aen.
Groene linde, ■ > .
Gy die mijn minne-klagjes als een Echo,meld, Aen'tgeminde, Wanneer gy uWe takjesmet haefyenficr hth%
'En gedoeld, eetilieffelijke koelt} Mijn zinnen juygen > Vw takjes buygent Omtegetuygen, Mijn minne aen die geen, Wiens ziel, wiens ziel, yan my y>m«tnge< been. |
|||||||
Watt
|
|||||||
4j» MINNELYKE
Stem- Rozemond wacr gy vlied. Stem: Vlied heen droeve zuchjes.
■str Aer door is liej'de Met ? ^ChuyWergeenmedogen,
*^ Ij 'f door neyging die zy voedt \J l» het herte van mijn Lief, %><> ^jl1* *"'
Neen, dalkan niet zijn, liefdvoed neyging niet, klag\es al ver horen;
Mder 't is neyging "iïaer door liefd gefchêed ; 'k Heb door lief ds vermogen, „
Wat voed neyging dan, die tot liefde(Irekt, den deminne-God, de treurt lim mijn fantvxj
E» 't hert tot minne trekt i liefd gefte oor en ;
Frttchten die Natuur in een fchoone Maegibefdjji, ik zal u lieven, mijn Lief-) mijn
bemind, l°*
Wnerivjtliefdens neygingrijïi. langalsikleef,
Ik, die voor u kniel,
Sehoonheyd voert neyging in, /ien God mijn vel,
"En beweegt het hert tot min, jten u mijn lichaemgeef.
Mindoorfcboonbeydskracbt.liefdentneyging voed,
Dies maekt feboonheyds vrucht de liefde zoet; Zuchjeszyntnijnfpijze,
'eZyeenoogsgelonk, 't zy een kaeks gebloos , Troontjes zijn mi;n drank, mijn Lief < 1"'n Jiieals een roode Roos , dien dat ik «"ft? liefdmoet dervtn; ü/> de fchoone grond van uyt kaekjens zilver IWf, 'k Zal op deze°fcijze,
Moejend als een Roosje fit. . 'tLievend luhaem veen, ^oo lang , dat trouW
liefde my doet fierven; „^
Kundgy dit niet verflaen, Machik liefds lusjes dan geen meer plege»,geW
Is het Stat te hooggegaen \ als ikplacht ?
7tbzooveelgemeent,oftik ktbgezef, Mach ik dan geen meer,
ik bemin en lief u fchoone Meyt; Gelijk weleer,
Omdatikbefpeuryetsdaimybebaegt, Gebruykenliefdens macht f
Van'tgtenuSo fchoonheyd draegt,
Schoonheydongemeen heeft in mij de liefd verSteki, Zal ik ondertufjeben, .
Vituyt fchoonheydvoedsel trekt. ■ i>me tyjes , uwe mond,uwc kiekjes en uw ree '
nangtn,
Als gymner eens aen^iet, Niet meer mogen kuffen?
My m't hert een lonkjenfcbiet, Zultgymy, mij» lieve Lief. by u niet een feJ
"Doorgentgentheydbrandikin de min , meer ontfarigen '.
Enhet herte knield-voor mijn Godwy Zal ik geen lusjes., geen kusjes tn«r krUiH-
Vat ik altijd mocht tot de zoetigheyd, gelijkatsikhadt
Zoo Sperden aengeleyd , Toe„ ,£ i„ fa min j
Vdoor minsgebeen te bestegen dat gy my, Mij n hans Sanfiin,
Voedin liefdens lekkerny. Om weder-minne bad 2
De deugde is oprecht daer deugde liefde ziefizalik dan blijven, , ^
voed; Afgefcheyden zonder tt, ha pronk en {eere
Maer daer de vvdluft Keft om luft met min Ier Vrouwen!
■ tepeyen> LaetdeesRijmpjesfchrijve.i, ., 0p
Daer is het lieven valfchidedeugd maekt Laet^enam^ndood,m'an Lief, dat *'* ' '
liefde Zoet, mijn Groef-fleê houwen; mij»
Zoet is de deugd die min en liefde voed Hier kydhy, die om zijn Lief is ge«orV
van beyen. en rot tot afch, Van de Ziel ontbloot.
Ma tuygt zijn dood, Hoe trouw zijn liefde was. |
|||||
Gelijk
|
|||||
ZAN G
Stem: Gy lodderlijjce Nympli jcs. GElyk den menfch Taan aenbegtn
Gefihafenk tot zoete win; Zoo is de min Van mode ,• Den menfih Verkent tan Oode. lt
Van noode, mitsgy teeld en beterd
Hetmenfcbelijkgeflacbtopaerd; Dies is in 't minne plegen, ®ok%aligheyd gelegen* III.
De mi» die is een noodig ding,
Want zonder min, den menfeb Verging j Woud men de minne dertien, De ftertld moft VerfterVen* IV.
En^cat de^aligheydaengaet,
Door zoete minin £ Etkte-fiaet ,• De min, tan GodgegeVen, Strekt tot een %alig leVen. V.
Wanneer de minne in het hert ,
Door tuften niet mifbruykt en *tterd, In overloop Van zinnen» Meer als het z:jn te minnen. VI.
Dies mini de mm door d' Echte troWty«
On-echte min heter d druktn rouw-, De echte minbaerddeugde, Die minne Voed met Vreugde. |
|||||||||||||||||
R V M E N.
|
|||||||||||||||||
433
|
|||||||||||||||||
Stemme: O KetüiAcht.
|
|||||||||||||||||
O,
|
erder die met tMe Tïeyeh,
|
||||||||||||||||
'Boor Bofchen ~Ber\engaétVftmeyen,
Daergy wtoleVen Vrolijk flijt-, En da er gy met Verliefde finnen, Inzangyinfpehin't %oeteminnen, V'to lieVe Herderinne Vrijt. IK
^ Okoegehikkigzijtgyluydën-,
Die in de bloempjes, en de huyden, Vto onbehyde liefde pleegt - jil "üaergy met Verliefde lusjes , ■In Vryety Vanqoete kusjes, Een Maegdenhm tot min beweegt* 'llt
Gaetgy door fommer,en door boomerii ,
En ruft aen koele "toaterftroomen, Gy Vind of bier, ofdaerwve luft, Gebeten ondtrgroene linden , jll~toaerdaigy met u"ty beminde, Gedoken in de roosjes ruft. IV.
Hoe zoet Wt zoo te mogen minnen >
Hoe %oet dezoete Herderinnen, Te kuffen inde roo%e blaèn; TeVryen onder groene Ipruytjes, VanRoozelaerenzoetekrüydjcs, Daergy lief ds lusjes moogtVer%aêttl |
|||||||||||||||||
lil
|
|||||||||||||||||
0 liefde
|
|||||||||||||||||
M IN N E L YK E
|
||||||||||||||||||
434
|
||||||||||||||||||
VRYAG E-LIED,
|
||||||||||||||||||
Stemme:
|
||||||||||||||||||
Van deKoaioginneC ECI LI A, aen
denHtrdcr FLORIAEN, Stem: Spoeyst vluchtig vlugge voetjes.
Cecil./"\ LiefdellfietisVermogen,
VjDoet my keurig kieken; O keur IgeVoed door d' oogen > Cy doet my Verliezen, Mijn Troonden KjoonijcttHofnVollof, WiükgaenVerzaken; . Ach.'Floriaen,,liefd port my aen, Ach! Flpriaen ik bake, l$amrigsfcbatu-& deel te maken, Flort. Hoe, Hooffibe Kj>ninginne,
Datgy't Herders leVen,
Zoud,boVen 't Hof, beminnen» Goude l^raon begeVen, ? Mijnjtaet „Vol'fmaet , Oprecht„maerfiecht, Niet geacht op gierden; Daer'tHofentroon^de l^onings hoen, Daer'i Hof, en troonVol^aerden, ' Zijn te Eel mijnflaet C aenVaerden. III CeciU Hoe Edelde^efch^nen, ICunnen ■zy "ieelgeVen, Het geen men%eet teVijnen* In een Herders, ItVen ?
Dafs luft„ïqlru[idaetmiü?>na!£»'«,'
Floriaenmoetminnen.
flotï.Cecilia„ ziet boe ikfia, Cecilia,mijn zinnen,
Vallen op u,Koninginne.
IV. Cccil» Paer tte/ (*«« Hooffibe ft aten , -Mm «f» Veyn^end Vleyen j
JA TtoVAtf Hof Verlaten,
En de Schaepjes "toeyen,
2nrw/ï „metluft;
Ik bout» „door trouwt
Myaen't kleyngebonden -,
Zoohaeftdemin„mijn^iel,en gin,
Zoo haefl de min my "toonden,
ïiteftin't kleyn't hert tuft gebonden.
|
||||||||||||||||||
AmarillaraiabeUa.
ROfamonde,mijn beminde > _ i($ f
Die minne-pijltjes VoertttittW " b' jH*7mdtminne-boog\es; _ V^aeffemsgeur, als lieffelijke Wrtde»>
Doet my Verkoeling Vinden, ^ j^0- ^/f wyi de minne, (foof'ï r*Ae» W» u
den, ,.
Rofamondi, fyfamondhUpfamondt»
Doet branden.
|
||||||||||||||||||
II.
|
||||||||||||||||||
yï/> i A <f*n kangenaken, y.oiiett,
Vto Hemel zoete mond, ^ookaniH-v
Mijn heete brand Verkoelen ; '',,.„ jlch! als ik mach aen irtre «<>»« kaxe' * En Toete lipjes raken, a„,7ifite1t' Zalikmijnminne, in'tzoete KeB ar Z1^
mSfamondi, T^famonii, Rofamondt, Getuygen. III.
|
||||||||||||||||||
*t Zoet omhelzen der armen,
In aVond-uurtjes op hun zoelfle groeye" ' Doet ziel in liefde bloeyen ; ^^^ Als %ick 'f geliefde bewegen laetdaof'
Om oVer liefde i' erbarmen, ., faü' Lactdat mijn liefde, doorVtoe M*ff
Rofamondi, ^[amondi^Rofatntfiat^1
|
||||||||||||||||||
o,^
|
||||||||||||||||||
Z A N G-R Y M E N.
|
|||||||||||||||||
43 T
|
|||||||||||||||||
MIN NE TRA NEN,
Geftorr door een Jufvrouw, over de ontrouw van haer Minnaer.
|
|||||||||||||||||
Stemme ; Biijdfchap van my vlied.
|
|||||||||||||||||
T*\RoeVeeogenfton
■*~Jürakke StaterJiroomen, ^mijn hertje Vord ™ ?</'« Vreugd benomen j *»J'te minne Vrucht,- "mW groene jaren, ,
"Preyt een droeVe zucht,, Ln de brakke baren; toinnefnikjes, Vlied, Laeu-toetraentjes jchiet Brakke drupjes in de Zee ; Tuyg almijn Verdriet, Waerom-Kil hy niet, Wij», zijn Zieltje, nemen mee^ VaerVey met liefdetfs eeden, rafte beloften deden, ■Als hy my zijn trouwe bood, En daerbeneftens %eyde, ^at liefde niet zoufcheyde, 0/ ten ypare door ie dood. Maer nutkbefpeur,
v~to lichtVaerdigheden, EroeVigik betreur, V'togebrooken eeden-, **">kzie,datgy p» beloofde trouwe, Toe-ge^eyd aenmy, banger nieftoild houteen; Nttgy my mijn fin„ doorfnoodgetrin, |
|||||||||||||||||
Hebt geftoolen enVerleyt;
Ik, eylaes l beVin„ufe Vervloekte min, Dtemijn droeVe gielbefchreyt i Wat kan een maegd het herte Meer pijne doen offmerte, Als haer liefden is gegrond -, En dat haer zoet Verlangen, Lief ds Vruchten meendt' om fangen, Daer zy niet als Valfcheyd Vond. Om dat ik de luft,
Van «"ft' geyle {innen, Niet en heb gebluft, In het denel minnen ■, Om dat ik mijn eer , Niet heb tvillen ruylen, Aenufnood begeer, Gaetgy a Verjchuylen 5 Om dat ik mijn fchoot, VoorWftlu(ien (loot, Enwiïgraegtinhebontzeyd, Laetgy my in nood, En mijn liefd Verfioot, Is het reden datgyfcheydj Kundgy my daerom haten, En {00 UchtVaerdig laten t Loffeliej'de,"toulpfemin » Ik zal in routv beklagen, Mijn onverdiende plagen, Tot 'er tijd dat ik zielloos bin. |
|||||||||||||||||
Op 'c vaorgaende.
|
|||||||||||||||||
'T S beter, hoewel 't is niet goed,
•■•Alsliefd't geliefde miflen moetj ^evrijt, en d*eere piet mifdaen, ^'soietde Maegdom deur-gegaen > *r.ooftMaegden u in liefds verdriet 5 VJn fchu,d en isdc uwe niet, eroorzaekt u zijn valfcheyd pijn,
**« Kuyfcbeyd uw vcrtroofter zijn, |
|||||||||||||||||
Zoo gy u w maegdom hebt gerpacrt,
Blijft gy de gene die gy waert. Hoor, J onge Maegden, wiegy zijt, Indien dat u efjftMinnaer vrijd, En laet hem komen noyt zoo veer, Dat hy u fcha doet aen uw eer, Schoon zij n ontrouwheyd u beroud, 't Is vreugd zoo gy uw kuyfcbeyd houd. üi'a jils |
|||||||||||||||||
L Y K E
Stem 5 Om een die ik bemin» &c'
Mij» zoete Silvia,
Ontfluyt uns deure, "Enlaetmy u^ogtna Doch eens gebeuren; Waerom ik voor uftortalmijngebeden ï Ik bid u,uet eens aen,, Dejlerretjes vergaen , Bnfcheyden van de Mae», Vol treurighede»i Den Hemel is bekleed,
Met rouye-gebade; d Aerd' die u"to flaefbetreed, Treurt om zijnfchaJe; De Goddelijke glans van t unaes om»,: Is metveel melken fitert ;■ Alzoo is ook mijn hert , Met onverdiende fmert-. Lief, overtoogen. Waerom kijkt gy niet uyt i
Ay i zegt Godtnne, E» hoort »4 mijn gtluyt , Maer blijft 'er binnen ; Eylaes \'tgt7ichtge;uy'tmyu^elnsjesj- lk zie dat gy « % v, tt, Met fcete Mtn vtrflijt:. Hoe Silvia.' gy vrijt,. Met duy&end kusjes. Is 't toonder dat deMaen,,
Niet kz» gedongen, De lityken op teflaen, Van hare oogen-, Op dat de duyfierheyd my mud onthouw**
Het licht, om niet te7ieu, My geen verdriet zoudfehiea , Zoo riedzy myjntevlien- Zonder t' aenfchoWtoen Wiedat'erbf.ufttnd,
Die na %ijn lufiin, Vn> rood korale mond;, Zo zoetjes kaften , Vat ik het buyten deur by na koBhoore»"'
ik docht, oSilvia f Ziet een 'reys iaaer ik /la ,- O/i kijkt my doch eens na , Mijn uyt'Verk'oort», Maer neen; */ mocht al niet zijn >
't Mocht niet gebeuren; Vn> Coridon vol pijn, Ging droevig treuren-; .Jf.f
En voeden zijn gedacht met'-Vttlgtt^r
"En ik doe ht in het end , Dit benikongekend) |
||||||||||||||
MI N N E.
|
||||||||||||||
43'
|
||||||||||||||
Stem: Enfin celle qui jaymé, &c.
ALsik Lazurig bUeuw het Veld
Met dou"to zag overgoot!» , "En hor et» Goddelijk gebeld, DenHemelop-geflocten; Datr 't fchiti'ren ■va» de Zo»,, Speeld inde Bron. Bron • daer ecnfiroomvan Neêiarvloeyd;
Tot aenTvorenpalen-, Waer byeen Purper Roosje» bloeyd, Om voedsel uyttt halen, , Op una Albaftervel,. Mij» tiefGrucJ. Hetfiikk'ren Va» de» dageraed;
Is '/ fchijr,%elW$>es oogjes; De glans die aen den Hemelftaet ,, Schuyld onder f-iferieboogjey,: Dejchijn van dageraed,. TsWSogeiaet. Het veld dut Ttch met dou% ververfly
Dat zijn mij» blije zinnen ; Als 't hert door cC oogcn traentjes per ft-, ■ Vyt Goddelijke minne; VernieWft ik , door de Aft»,, Mijn oude zin. Hoe dthmaels placht iKaen de Beek:,
't Gedacht met mm te -voeden; Afctaerikin de firoempjes keekf, Grucella Schaepjes hoeden,. WiensSihtdumtkby dag, In't Beekje zag. Alfvaer haerftem.'t getierelier,
Der Vogeltjes na booifte ; Wiens held're kropjes fcheenenfchier,. Vermengt met d' aldergrootfte Vreugd, een zoet gefoyt , Te kroppen uyt. Zoo menig bhedje als "er (liet,
Aen dicht bewaffen Linden , Zoo menigflroompje als 'erjlaet, Door 'tfchomm'len van de "Vein&en, De dicht beboomde n>ali Getuygen'ial. Hoe vaek dat ik in ri eenzaem i&out }',-
jtl eer de Zori\zynflralen , Op 't groen bekliêdebiader-houti Met ftbifhfti lieer 'Hei dalen; Dit vreugden heb vetwatht,. Ia mif» gedacht'j-
Maer vruchteloos mas't na die tijd,
rAh ik van minne klaegde ; KiTy mij» meening tei/l, mtfpijt Zymenigmaelmy plaegde y IWaeT door mijnttefdtm vim*- Ttneytidequw*
|
||||||||||||||
O Silvia.' ■%«« kend.
|
<ed-
|
|||||||||||||
Vftlijiigveynzt» ?'
|
||||||||||||||
000-
|
||||||||||||||
S A N G-R Y M E
|
||||||||||||||
N.
|
||||||||||||||
417
|
||||||||||||||
Stemme \ Ceftc Cruelle.
Ofoedfterejfe "Pan mijn minne,
O Afgoddmne Van mijn bert \ Voogdes van mijn verliefde finnen i ^en "toten mijn zielgeoffert Werd, to'jnluft mijn leVen, dlmijn aerdfcbe Vreugd HebikbegeVe», Kttgy u-toe jeugt, &y niet "vergunnen meugu II.
Gy trilden meugtgeen liefde dragen,
lkmin u, Lief, engy mind mijn-,. la,,tisuVreugden"toelbehagen% ■Alsik, alsikbyumacbüjn^ *Achi'blmde bengel, Wat is diteenfmert, Batmy mijn Engel, Ru ontnomen "toerd, den .'ach •' hoe treurd mijn hert. Mh
Mijn lief, mijn troop, myn "toelbemindt •
E'at ik Wto by zijn ds rVen moet, X>at doen u w ouders ,enu~to Vrienden, Bies zal ik mei mijn laeutye bloed, ■Endiepe wonde, Bie de min mygaf, Mijn T\ozamonde, Bakn namijngraf, ^W minne toieenjlraf. IVr
Om dat mijn liefde te hoovaetiig,
^*U"toe"(seêr-liefd heeft getracht, En hooger ?ocbt, als ik ben "toaerdig i Y^er -^dmijnLiefl met dezeklagt; ^er-toelmijn üaerdè, Opendu-toefchooti. l"plasisVanaerde, ™li met poosjes rood, ^T/kef, door de Ikfd gedood: |
||||||||||||||
"Stemme •■ Cefte Cruelle,
Als ik, ofihoonfte allerVrvwtoen,
In 't midden Van de nare nacht, Ve Sterten en de Maen aenfchoWWe, Zoofpselddemminmijngedacht; Liefd doet myblijken, VatWto^et geucht» Is te gelijken, Sy de glans enfehicht, Van *t helder Jlerren licht. Ir.
Zoo ik de dag'Godin btlonke,
Wanneerzy uyt haerkamer treed; - En Aerd, en Hemel dóet bepronken, Met glans Van H Zonne4ïcht bekleed; En met haer bloozen, jSpeeldop blader groen, Zien tk de Ttyozen, JZulke bloost es Voên, Geli/ku~ü> haekjensdoen. III.
De oorzaek Van mijntrowtoe minne,
Is fchoonheyd Jk natuur ugaf,; Maer fchoonheyd queld mijn jonge zinnen■> Mits gy aenmy utoondtefiraf; Kanflrafheyd~Vpoonen, In zoo lieVen Vr»u^( £* Zoojalik toonen, Mijn oprechte trowto'i Enfmooreninmijnroirtp. rv:
Ik zal'het eyndèVan mijn dagen,
Ver-toachtenin een diep gezucht,
De minne God ten Offer dragen;
Een hert met trouwe liefd beVrucht',
Lief, ik lalfterVen
Een Verliefde dood-,
LaetmyVer'toerVen'y
Datikinuwfcboot,
De zielVan't iijfontblom
|
||||||||||||||
iiijC
|
||||||||||||||
öi/tr
|
||||||||||||||
438 MINNE L.YKE
|
|||||||
Stemme: Ballette Sehravezand,, ofte
D' uytmuntende Herderinne* Q Elijkerteijs een "Roosje,
Vol lieffelijke geur,
Het hert Verheugt, En geeft een zjete Vreugd, Zoo door zijn reuk als kleur ; Zoo is 't ook met een bloos je » Dat op albafter "toit, In blanke grond , by u"to korale mond, Gelijk een Roosje zit; O oVerfchoone bloozende "iïangen, Die mijn z'tel en %in „ in de zoete min, Houden zultgeVangen, In een zoet Verlangen -, Tot dat ikwü %iehi-en "tuin, O zieltjcVan mijn ziele \
O HemelVanmijnhen.' Mijn Vreugd is pijn. Mijn pijn is blijde zijn, MijnblijdfchapVoedmijnfmert -, Mits ziel enhertVerVielen, Op 't UeVe kaeks gebloos, Wiens inkarnatt „inglans te boVengaet De alderfchoonft.e. Roos; Ik liet ProVens hetpronkVan zijn Rooien t VolVan Hemels down> ZooikmaeriMe-VroWto, al mijn pijn mocht hozen, Enufp lieVe bloo^en, Wilfelen aen liefdens troutv. MijnhoopVermengtmetTPreezen,
Dat liefde noyt in 't zoet, V"tos a?ems geur, En kaekjens bloo^end kleur, Doorliefd %alzijngsVoed ■, Mocht ik verzekert Meezen , Na allefintn en pijn, ,. » Ka al 't Verdriet „ dat my door liefdgt)^^
Van ugetrooft te zijn; O ft dat het maer eens quam tegeluk^en' Datikopdeblaên, Cierelijkontdaen, Mocht mijn lippen drukken; En de Roosjes plukken, Die daeropwto kaekjesfiaen. |
|||||||
Stemme: Moe gcbaed , &c.
O Verbrede Galathé,
Die degaure ^uurefiranden > Die den OeVerVande Zee, Die de kille natte zanden, Kieft Voor bloemen, en Voor Landen, l^ou-iïe klippen, Voor de Hey, Daer «"ft» bleeke geeft gaet "Naaren> Kjeffi de zoute "Mater baren, Voor eengroene K\laVer^ey. l^iefl de Rotsen Voorhgeboomt,
JSjeft de baar en V oor de beken-, Mits tfiï koele %iele fchruomd, Van de min te hoóren fpreken j Gy, om minne-lu(t te breken, Houd u op dtguureftrand, SchulvVoor't minnen, angVoor't hujjen, Zoekt metgolVenuyt te bluffen '/ ZoeteVuur Van minne brand. Ach! boe mach mijn domme £<«>
Haer noch .Roeken te bekooren; Vaer de haet en "toraek tot min, Haer Van longs is aengebooreni Zy "Milaangeen minnen hooren > Waerom haer dan aengebeên ? IVaerom dan tot haer genegen \ Mits men eerder zoWVn bejegen, Har de rotsen, klip, oftfteen. Galathé is ftuur van zin ,
Daerom eygen aen de baren} Galathé verfoey tde min, Met geen Herder wilze paren. Phillis van een zoeter aert,
Phillis van gedweger zinnen, Phillis zieltjen ongepaert, Schept een welluft in het minnen. Amarillislief en zoet,
Zal noyt Herders dienft vervelen» Altijd met een bly gemoed, Altijd zingen, altijd fpelen* Diesik aen Galathé niet langer fmeken wil,
Maer zoo ik weder vry,zal 't zijn met Ama- riU |
|||||||
M
|
|||||||
S A N G-R Y M E N. ^9
Stemme: Periofla. Stemme:
HA Vyandin l die lufl in 't moordenfihept ; Rofemond die lag gedoken.
Met pijnen breedte martelen mijn bert;
l' 't, S Gó&din l datgy daer lufl in hebt, TT» Loratnondi, in het blooren, Zoo fpruytttv Vreugd uyt mijn bedroefdefmert; V Van de koele dageraed,
M offer op de tranen, die 'tgemoet, Voegd haer onderfchaeWit Van rooren, Gelijkeenjlroomdoord'oogenvlietendoet. Vaer zy neder zitten gaet-,
... En daer %y haer Maegden fchooi
* Pronkt met roosjes $tl en rood.
Ik biggeluyt een brakke tranens Vliet, I j
Mijn hertgepijnt,beklaegtuftrafbeyd "toreed, *
OMoorderes! isufevreugdmynVerdnei} EVen zoo %y~toas gebeten t
Zoo "toenfcb ikhatgy my doet zoo Veel leed, l^pmt den Herder Floriaen -,
Alsgy"teelkundtomdatutetnetdebert, Die,aleer^y'theeftge"toeten, Door mijn verdriet in Vreugd verzadigt fterd, Neemt eenbandVol roozeMam,
f Die by, uyt haer fchoot gerukt, ** Op baer rooze, kaekjes drukt.
Is pijn uleïreugd, %oo ben ik oorzaek dan, U j
Dat uttftraf- lieVend hert tuft boet na "toenfcb-,
Endntwto "toraek haer luften krijgen kan, Schaemte pronkten t egens toogte »
Dat maektiGoddin}my een ellendig menfcb» MetdatF/oramondbem^ag;
HetValdmy f~toaer , dat mijn begonnen min, Roode rooien tby haer bloo^en, Wéér min Verkocht aen mik een Mootderin. Scheelden als den nacht by dag, Floramondriep oVerluyd,
IV- Herder, zeg ■toatditbeduydi Hoe'noemikuMoord'rest mijn y$f godin.' iy^
Die dikmaelr faegt dedienfienVanWto flaef;
MifdoenikyetsWerfchoontmydoordemin, '&. Zie eens", zeydhy, oftderossjes^
SlaetniethetoogopoVerVloedVankaef; Met haer inkarnateblain, Beweegt doorirowto in mijn oprechtgemoed, Wel %oofcboonzi/nals de blaasjes» 'tGeenomWtomin opoffert lijf en bloed. Vieop Wtoekaekjesfiaen-, Hebikumifdaeti,%eydhyt
V» Herderi» > vergeeft het my. ik achtgeenfchat,alsfchat Van "toare trowto ,
Wiens "toaerdigbeydthet al tebovengaet-, Dan doch ry "toerd Van u Verfmaed,lufvrou"to% GykieJiy>oor'tbeftdesRi)Uomsyd,leftaet, En acht geen trouwe-, hoe troufv die isgeflelt, *&aer met de rep draegt liefde tot belgeit♦ |
|||||
Sgreote
|
|||||
M I N N E L Y K E
|
||||||||||||||||
440
|
||||||||||||||||
BRÜYL0FS-2ANG. B R UYLOFS-Z ANC-
|
||||||||||||||||
Stemme: Si tanto gratiofa.
|
Stemme ."Tanneken.
ZVllen Vy dan nu niet eens Ve^en,
Vroyelfk en %oet, Vtoyelijk en %oetï Vroylijkbeyddie foordgepre^en > ; Dies men Vroylyk Vezen moet; De tijd die beeft rijn tijden, Ve tijd haer tijd behoeft Weeft. Vrolijk met de blijden, Met droeve %ijt bedroeft; • tmt Ey.' drink nu eens een roemer em,ey! Atttt^
eens een roemer om.
Van deze klare Vijn „ van de%e klare W*L Zullen "toy da Bruyd ter eeren, niet een f"1' Vroylijk %ijn ? II.
TèruydegomHeer*, Aentijd%ainaken*
Vat uv hen en %in „ dat uV hert enzin Zullen fvemmen metVtrmaken, In de lusjes Van de min:, Wy, door deze dingen, Zijn op 't hoogliVerhettgt, En Vrolijk met u zingen, Vsn blijdfibap en VanVreugd; «^ Wy drinken eens een roemer om, Vy dft"
eens een roemer om, ^
Een roemei fchoonqes uytti een roemer jt"00
jesttyty Ag,
Op de VelVaert, engegontheyi Van de BtW
gomenBruyt.
lift.
Bruydegom, vi 'd-bet %oo befchïk'kei'i „
men uah ten Held;, Veert %t als een &»a * Vat de Bruytraekt aen tVee (likken* Eer men negen maenden teld-, Op dat alzoouV Vrijen, Opdatal%ooH"& min, Tennutften komt de dijen t Tot eer lijk huyfgezin, drit>kef> VPy drinken eens eenglaesjen om > "W °
eenseenglaesjenom, .. 0p't
En zijn op'thoogft verheugt j» en &
hoogftVerheugt, AttrtUZ0"
Veter mee Venfchen vy te ^amnt <***&*
quyttnmeugt. jZe*
|
|||||||||||||||
o;
|
roote krach der minne,
%oetebrand\ daer liefde u doit blaken;
|
|||||||||||||||
Zijt gy aen pielen finnen,
Een IteVeVreugd, ten aengenaem Vermaken Gy queekten Voed,, door Vleejïb en bloed > iVdlufiigbeyd en "Vreugde; Doch.' daer mins lufien , Op liefdens "betten tuften, ■Zqn iy deugde* IK
Is min aen liefdgebonden',
Is liefdgeneygt, doet echt de min te plegen-^ Werd minby trouv gebonden, Is liefddoor trouwe* tot mirm e-luft genegen} Genegentheyd„%ooaengeleyd, Tiaerd niet als lieVe Vreugde; Mns dien de minne, Aen die Verliefde tinnen» Strekt tot deugde. lil.
Liefde maekt de minne beylig,
Min ponder liefd,ftaet goddeloos te noemen; VeliefdmaektminnèVéylig, Min ponder liefdtdie is gelijk de lloeme, Die afgefcheurd,, Verdort en treurty Om dat haer is benomen, 3t Geen daer haerVreugde, Haer toelluft engeneugde, Van moft komen, IV.
Vies "üenfch ik dat uV zinnen,
Verliefde Jeugd! de min %oo mogen plegen, Ve min %oo mogen minnen, Vat ?y tot min door liefde fijn genegen-, Voorliefden troUV „ VerdVtyfter VrouV > Hoor minne zonder trouVen, Werd £' eerVerlooren% Werd min door liefd Verkooren, * t Is behouVen. |
||||||||||||||||
Z A NJG=R Y M.E *L
|
|||||||||
441
|
|||||||||
Stem: Ballet Schwefaad.
HOe vaekheb ik mijn Ainven,
, Van 't lieven afgekeert, G zoeteMeyd,, hoe vaek heb ikgeTfyd, ^ugy geen min begeert; Zat ik dok niet beminnen , Maer doen na umgeboori, Schoon dat ik Mum,, in overdroeve rouw , . Ook lijden duyfenddoèn; Maer ach ! zoo hoefi mijn Oogen « aenfehouwen, foei ik ziele» zin,, branden in de min, Overfchoone Vrouwe, Rundgy my onthouden, Pfoegun/l, mijn Afgodin 1 Als ik »"ft> lieve fangen.
Als ikufo node mond, Vfp kaeksgebloos,,gelijk een rooiie Jioe'i, Zie op albau.tr grond; Gek ruyfde lokie; hangen, Die met een zoetgefpeel, Alsgoude draên,, met zoete [wieren gaers, Rond om un> kin, en keel; All ik dit maer aenzié mei mijn bogen. Schoon ik teil, of niet „ liefde my gebied, JV« degunfttepoogen, Pan un> toet vermogen > Maereylaes t'mijn Engel vlied. Ofmert! die allefmerten.,
Op'thoogfl te boven gttet, IVieris'erpjn, Die Mo bedroeft kan zjjn , Als liefde blijken laet ? Inveelverltefde herten, Geeft liefde 't meefi'verdriet, Geen pijn zoogroot, la 't lijden van de dood, Heeft hy lief ds lijden niet ; Ik, die u lief, en moet ufo liefde derven., Gverfchoon Godin „om dat ik » min, *» niet mach verderven, tooetu^Minnaerfi'erven > ö'« x offert ziel, en tin. kkk
|
|||||||||
Stem: Gefwinde bode van de min.
IKdienik had een jSmingi kromt
KeyuerUjke macht; 'Bezat ik een vergulden troon, -
Voerde Vrincen pracht}
Ach.' ik zouw die alleen,
tVaerdeVroWVo ,gaen btfieên,
Aendie „aendie,zegik,mityifiè'j'
Datt&pp der aerd,
Wenfch te zijngepaeri, ,
Door oprechte trouwt»,
Die ik draeg tot mijn lufvroWfy.
Al heb.ik Konings kroon nocht rijk ,
Keyzers heer'fihappy-, Mijn trouwe. liefAheeft geengelijck , , Daer ik mede vry; Ik vertrouw, dat deieugt, Sehoone Vrouw, meer verheugt, In't geen „de lief de (leid te vrehi Dat is trOWtoigheyd „,die ó zoete meydf Na "ïeeerliefde tracht, DoorurvdcHghdenfcboonbcyds kracht-^ Verleendeoogjes, dit\mijnziel
Stookt in minne-brand ■, Diesik voor mijn Godinne kniel, Doemijn offerend , Aen »"!», leugt, die mijn hert, Voed met vreugd, inde fmert, Varimïn „ dte'kii)dommijnGt>dini Die my hoop en doet, Maer met vreeze voed,~ Dat lief ds ongeval, My in d' hoop bedriegen zal. Dies voeren hoop en vree? eflrijd >
legens mijne min ; < Waervangy door urn fcboonhtydïijt
Oorz^k , pGodi^i ("Ween, Neeminaeht, mijngebéén. en verzacht het ge-
lkbid, luf-vToute vet leent my dit; Neygt ujeugt na 't hert, Dat door liefde "toert, Tot uw deugd geley.d«. Door oprechte trottftigktyd. Mi/n
|
|||||||||
44;a M I N. N E L Y K E.
Stemme: Stemme'.
Die mind die lijd veel pijn.. Sa la mijn Herders riet»
Mr»zoeteVtld-Godin, A Ch, 4^! »** *«« rouw ,
Ito barrevoets- teveliuw lieve lx Lijd, laesl Phüander nouw, fchaepjes wèyd; Die Philis zoo getrouw,
OftdrijftzeBofchwaertin, Zijn minne bied; .-„.„.„tl
Als noch'de koele douw , o/> grasen O zuchjesldrwg tot tot mijnboezem j bloempjes levdi Dewijl mijn zinnen,
Daergymetluft, ' Niet kunnen winnen
V in degroente ruft, Hoer, tot mijn Bruyd*
Het zjbyBeek, oft Bron,. lU
In het rijzen van de Zon* |
||||||||||||||||||
Ach \ Phillis, weetgj niet
Wat quelling en verdriet, |
||||||||||||||||||
II.
|
||||||||||||||||||
Alwaer 'tgevogeh zoet Philander ,laes \gefchied.,
Métblijdelijkgezang,enlieffelijkge^ueel, Om uwe min ?
Mijn- Amaril begroet; Mijn zuchtes aen u alsgetujgen xj*» Geenblaedje oen zijnftrujk.geen bloemp- Dat liefdensplagen >
jenopzijnfteel,. Mj iherte knagen,
Oft is verheugt, In afkeer s pijn..
En toond de mee ft e vreugd; lu
Alsgj het Bof ch belonkt,
Houd het zich. als op-gepronkt. Vergund mjtifd enftond ; |
||||||||||||||||||
Dat iku eens de gerond,
Van 't bert door liefdgewond.
|
||||||||||||||||||
HL
|
||||||||||||||||||
In Roosjes , en in Krujd, Mach doen verft aen-, .- \
Op zoete morgenftond gezeten in, het Laet, Phillis, mj van u die gttulf &
Woud, fchien,
MuntAmartitisuyt, ' Dat inmedoogen*
GtïAkeen Diamant in 't midden van het J\ voor mm oogen,
goud} ■ Mach Phillis zien* ■
, Ofialszjlèjt,
Inbloempjes neêr.gefprejtr. %oo is het anders niet, Oft men Flora zelver ziet*- |
||||||||||||||||||
0«er
|
||||||||||||||||||
Z A N G -R Y M E N.
|
|||||||||||||||||||||||||
443
|
|||||||||||||||||||||||||
Stem: 1' Orangee.
W&r toeof ik. mijn zin,
InluftenVandemin, Zoo lichten los hervallen laet, vpeen lufVrouV te hoog Vanjlaet.> Wem reden, en zeden, doen Vajie blijk , *>atmen nau^haers gelijk, tnteaerJen „ opaerden, Goofchoon zou Vinden, en daerby zoo rijk Was ik Van meerdei-goed,
Als Vel mijn lufVrouv doet, Zoo had ik hoop dat ik hoer zou, |
|||||||||||||||||||||||||
Soo lang is 't Muysj'en vryv
GEUjkden dauw verfpreyd,
Op rooze blaedjes leyd» Geltjkde Sonne-fchijn, voor wien het Roosje buygt. De zoete morgen douw, v-an Rooze bla-
den zuygt. Geljckeen b'loempjenzoet
|
|||||||||||||||||||||||||
verkri
|
-p----•">•">)••*/£<.» r zvu w, J~>oor uonenaouw qevoed.
|
||||||||||||||||||||||||
(brengt
|
|||||||||||||||||||||||||
Een levendige ziel in levens <wellJt
Wanneer zijn jeugdig bloos is met kriftal vermengt. Mijn zieltje wellufifchept,
-dlsgy uw lipjes rept, Wiens rood kgrael, mijn Lief lis als een Roos die bloeyd,
Waer op krijlalle douw van Hemels Neilar vloeyd. |
|||||||||||||||||||||||||
ty rijkdom niet geacht;
HaergaVen» dkdraVen , •&«geit,nagoed, naflaennbooggeflacht. III, Jii'hoe vel dat ik mijn,
HouVan geflachtte zijn, -Zoo hoog eneel gelirk alszy, Maer 't komt in rijkdom gtntfch niet iyj Mijnzinnen, die minnen haer niet om't goed, Maer uyt een trouVgemoed; Voorreden,, in zeden Haer jchoone jeugt Van jongs is opgevoed. IV. Devijl mïjn ïufvrouv beeft,
Al Vat de wereld geeft. Dat 's rijkdom , %ve//«il ,fiaet en eer, N.a feil na tcenfib ennabegeer ; ■dlheeftze, en Ueftze na iuïl daer Van, &°cbfchort eryets Vatan, Me-Vrou^e,, dat 'strouVe, Waer in men mijns gelijk niet Vinden kan |
|||||||||||||||||||||||||
"W'at wellujl kreeg mijn zied,
<Als 't oog hier op verviel; Ikjlacht, dat ikjiumocht mijn Engels Zonne zijn,
Ikzoog mijn Zieltje vol, op klipjes va» Robijn. |
|||||||||||||||||||||||||
Wat Beek^ft on zoeter vloed,
|
|||||||||||||||||||||||||
Op'tvoorgaende.
JVfvrouw, al'is't dat gy mijn overtreft in goed.
Enachtdacik daerom mijnliefde ftakïnmoetS |
|||||||||||||||||||||||||
■Als Heunig-beekjen doet ?
Die uyt een,Hemels grond de Neilar - . druptes haelt % |
|||||||||||||||||||||||||
*-y!neen, endenkrdat niet .maerfteltu nadereden. c„ r.L: 1 i ,
«y kuad in hooger winft uw rijkdom niet beiteden; ^"J cmetZf Of Korael met wit Tvoor be- '
Al»dat gy uwefchataenlieidopwoeketgeefc paelt, |
|||||||||||||||||||||||||
Achtgyugavenhoog.ik trouwrieyddaer-entegen, __ - • -----"— *n»v«i
ooor'f«„.j„.„,..,.„..a_.„,-----trouwheyd niet Daer t ruyfchen van haer keel
|
|||||||||||||||||||||||||
verkrepen; rr i ;-/J ~i~
Schoongy,mëtgoet begaeft.om'tgoet eenrijkemind/ "T b°Ven ^tgefpeel,
&^tö?J^B-^r^. °f^;'^nMuzi)K, totvreugdde
Acht zich in liefdens dienft zomwijl telioogh in O Oden dwingt,
^vaSngermachteenv^^^
.. d°et, r jezingt.
A1! een .die hem haer dienft acht waerdig om zijn
goed, *" ' kkk2 Omenfcb,
|
|||||||||||||||||||||||||
444 MINNE
I A E R -i. 1 E D.
Stem: OSalighcylig Beriikhém.
O MenfchIterjiieu'tetwh Nktrtoe Iaer,
Leg af, -eg af bet pakder zanden; N« hublem keert, begeeft u daer; De ZomeGois "Mmfch ^edgetanden. Waeromeen Menfch f een teeder Kjnd i
Vfauom zoo ammlijk gebooreni Om dat %w Godheyd ons bemind, En door zijn Menjlheyd heeft verkoeren* Waerom z°o naekt, z°° bloed, z°° koud,
In 't Schuurtje by de ft ommt Beeften i
Om dalton menfebeydt keren zoud, Verf maden, dat hierfchynd het meefie. : Dat 's Hykdom, Eer, Wellufl,en Pratte* Staet, Goude i\toonen, rijk bepereld; Om daize God de Heer kleyn acht, Zend fjyzjjn'Zoon naekt in de "toereld. Als een onnoozel Lam oft Kjnd,
Zachtzinnig, en heel goedenier en; Die ons tan alle lafl ontbind > Zoo~®y hem als ons Heyland tieren, Vernieuwt in 't nieu"to, o menfch .' ''t is tijds,
'E}! opent uVt> "Verblindeoogen -, Denkt "iïie hier is, en Ttiegy zift-, 'i Is lang genoeg u zelfs bedt oogen. 't Is lang genoeg gegroet int/lijk,
In 't 1>uyIeflijk"Pan-tCti>ez«nden* Geen Goud,geen geit en maekt ons rijk, Dies blijft aen't Werelds niet Verbonden. . Gods Zoon komt naekt in artemoed » Hier op dit droeYtg Dal dn tranen ; Tot af~fiand"Van de otertloed, De zottemenfehentetermanen*. Hy "Wil dat \»y ons Offerhand,
Zijn Godheydt zullen komenbieden» Hy "Wil dat onze herte brand, Inliefd tot God, de Gereld"vCteden* En toonenfehat tart "»«re dengd,
OotmoeiigheydVooralk zaken, Om in het NieuTve Iaer met "vreugd* Ons Ziel in Gode te "Kerntaken. |
|||||||
L Y K E
Stem: Weg dertelooze Min > UXt-buldert "totefte tcind,
In't Nootden-eerftbegint , Vvtjlrafheyd ,door bedwang, Vertoeft nitt lang; Dewijl dat ik in 't Schip der Min, Te "Varen meen na mijn Goddith ikzetmijn Zeylm'ttopi
Ey ! Hoorde "WindSeaeyd op, En bla:ft met u~toe mond, Mtjn Zeyltjesrond; Op datgy dooru~9tgunften mijn-,. Voet t' a"Vond by mijn liefje z^n. Cupido zit te roer,
Van't Scheepje dat ik "Voer i Hy ftten het door de Mini Na mijn Goddin; Enfchiet "Vooruyt een Pijltje ras, Het "toellik zijn zal mijn Compas~ Wat zien ik Venus Kjnd?
VVy krijgen tegen "ftmd ■, Wel hoe of dit noch "Kil ? 'tVVordookJlokftil; Vïïfchoot engaert haeldbeyfirakaen*, VVy moeten eens lateerengaert. Wel dit is groot "Verdriet;
Lateren kan -meniet, Hetfchijnt my fchietetn droom ■, 't Is tegen flroom; Cupido legt het roer aen ly % Ikflrijk het Zeyl -, kom roeyen tty.. Neen, la&het Zeyttryfia&n,
Het zal fijn tegen t»nd, Watgy begint; Dat is te Z^eggen \ ook £«/*£}'» Geen tuk hebben in trhry. Wenddanhet Scheepjenom;
Op dat ik "toeder kom, Ter p toets., -ftw* doar haerfiraf, lkmybe%afy Waer ix,door't derten haers geztcht,
Van dtoete quettingben verlicht. |
|||||||
pe
|
|||||||
S A' N G-R Y M E
|
||||||||||||||
N.
|
||||||||||||||
W
|
||||||||||||||
Stem:O fchoone Chariclea.
J^J E blonde dageraet,
Verjpreyd haet glans deTelgjes door endoon
Het morgen-fierretje ftaet,
En flikkert met haerfiraeltjes lief'/ijk'poar
Be tenfiers t>an mi/n RymphjesTent,
Afaaerikniemant zie omtrent,
't Ge\ogelt in het VVout, Van blyAfcbap dertel jpeelden tiereliert;
DeTelgjes nat beiout,
Met blader, loof, en bloey^eltjes kentert j
Getuygen al de zoete Min,
Van mijn Verliefde Veld-Goddin*
Wiens Leden afgeflooft, Door 't Ipryen t>an de l'te"Pe lange nacht,
Leggen doorflaep berooft,
Van %oete Min, en minnelijke macht ■
Sy roncH met zoete %uchjes uyt,
Komt Thyrfus byiïït liCoe Bruytt
VVai %oete dromen Z'in 't,
Diegy zoo zoetjes preïelt binnens monds» Eylaci f f oo hetfchi/nt, yAcbtgy Philander niet, die zoogoedronds, Hier onder dezegroene Tak, Lerinde eerft fan Min aenfprak. Gy Vteet Lerinde dat,
V"ü> lipjes ^oet bedoude rooder mond, ZZoodikmaelzijnbefpat , Met Ne&ar, diëlupijn my heeft gejont >. Tedrttcken aenu^lipies teer-, Alsikukaften, engy^ceèr. Wat zoete \ryigheyd,
Is in ons \ryerage niet gefchied; Philander droevig fchreyd, Ku dat Lerinde Thyrfus Minne bied; Enflaet Philander t>oor het hooft, Kugy Z*in Zinnetjes hebtgirooft. 't Gael by de Herders om,
Enby dé Herderinnetjes in't gemeen t Soo 'kin'tgefelfchapkom\ 'tlsal, Philander heeft een biaeu^efcheen.} |
Stem-, DeftilIcNachtgeitfjekc.
A L het uytmuntend hoog , .
Hoefterk in het oog , Looptp'rijkel'ban't onweder-, Defterkeftorremjlaet, 't Geen hoog "PerheVenftact, Ter Aerdenfihielijk neder* II.
Hoe menig Schip verflind,
De felle Noorde-*toind, En rooft den Schipper 't leVen; Alsmeteendullekop, Hy' t Zeyl trekt in den top, Wil -voor geen buyenretien, uu
Serouf» 't gemoed danjïaet,
Als'tdik^iils istelaet, Dies"ivil men't p'rij kei depeen ;• Reeft \oor de ftelluft ras , En neemt tot atv Compas , Defpreuk; Gedenkt te ftervens IV*
Vfe finnen obftinaet,
De bereid boos, en qttaed, Wild niet tel>eety>ertroWti>ett% En eygen "ftijfbeyd t>als, Ontfjaet u "Pan den hals, Wildopgecn rijkdom bowtotm. V.
Soektgy vermaek en ruftt
Schept in de deugd ufi luft, Met nooddruft t^tjn te treden; De over"ptoed "Verlaet, Kjeft eengemeene (taet, Die geeft getufiigbede». |
|||||||||||||
Philander leeft inj^aergetreuri
£e. indegstet metThyrfus deur. |
||||||||||||||
k- k fc- 3' Cupido
|
||||||||||||||
L Y K E
Stemme: Hansje fnced, het &c.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
M I N N
Stemm i tanto gratiofa. |
||||||||||||||||||||||||||||||||
44*»
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
CVpido God der Minne, f T Eer \Aelt)e buur,. wat avont***
V^p^len -weed mn jonger heft door- J"! DencklTeun die heeft een frjcrt}*-
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
^^^^fjyoonden;
|
7j 't niet ontdieft „ z^ M verlieft\
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
^tinglmSL^ernyontUnden, OpeenwUdweyig ïnjertje.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
PeWijluyi kracht „ heeft zulke macht - ^^^^^^^^^^^
|
II.
|
^^"
|
||||||||||||||||||||||||||||||
Dat machteloos ik ftoer?e i
MitsiktMcyrowife,
V nimmer mach aenfcboufte,
MasrmoetderVe.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
Een Huppel-klirtck.„een lichte vinh
Daer niet en is ten befte ; En weetje't niet ,yhoe dat hy hiet? 't Ispuykjen-aen de Vefie. |
||||||||||||||||||||||||||||||||
Vfo oogjes, die alsfterren -,
Mijn brandend hertje brandende door-firaUn: Doen my in liefd Tper~toer/en , la in de liefde dealende "Perdlvalen ■ Zoodatikj^feef-, lkfierf,ikleef, De Ziel is my ontvlogen^ Hebt gyu dorpen, Vyt -iïreede Tygers borften, L<ef> gezogen. III.
Datgy dus obflinatig, ^^
Van mifn>Lief,t>luchtJian u gemoed dat lijden?
lkbid,Princes, %i\t matig, Inftrafgebruyckt medooging t' allen tyden; jicht gek i nochtgoed, JSiochthooge moed, Noch s' yverelds pracht, noiht pralen;
Want een onweder, X^anhoag-moed{mijtenneder, ' En doen dalen. IV.
|
uu
~Wat machze doen„'t is geen j:atti>e/h
Ia wel! ikjjegtjeu, Aeltje; Dat teer e wicht „ valt veel te licht $ oor zulkjen aerdig flaeltje. IV+
't Is wel een lanjl,, hy fpeuld en ddW>
Iaalle nieuwe wijsjes ., Oft niet et&e/uack.,, hy weet ze (track} Dat hoor'% ikjaetfi tot Tijsjes. V.
"W^ r op dat pas,, 't gezelfchap •#***
Van al de jonge Maetjes; Daer hy alleen^hetgiefe jche.en, In kluchjes, eninpraetjes. VI.
Dat lange Tem„en Iaep en Z*uri>
|
|||||||||||||||||||||||||||||||
Noch, zeyden, dat s' een giesje;
|
||||||||||||||||||||||||||||||||
VaerSeel, Princejfemoedigi
Mijn dankbaerheyd laet ik u totgetuyge ; En bloeyt in liefd Voorfpoedïg; Vaer "toel Me-Vrotrto, met dankbaerheyd ik buyge;
Ik "iïenfchgy meugd„ elders met vreugd, V^e liefde ,Lief, hefteden; Want ikbeYijne, Tïvaelefin een dozijne, Vindni'er heden. |
||||||||||||||||||||||||||||||||
Ia zoo ontdieft „dat ikverlieft-y
Hemminneu moet,zeyd Niesje* VIL
Die zoete pof,, heeft goed gth'f*
Dat zy hem zal bekgoren; A O lieven Heer l komt morgen weer>
Gy zult -wat anders horen» ^aet |
||||||||||||||||||||||||||||||||
Z A N G,-R Y M EN.
|
||||||||||||||||||||
447
|
||||||||||||||||||||
Stemme r Seri jokke dy, Schjokkc dy. E)RiN K- LIE D
|
||||||||||||||||||||
LAetons nu eens vrolijk zijn,
Vrolijkzy», vrolijk zijn., Laet ons nu eens vrolijk zijn*, In deughd;
Vrolijk wefen by de wijn , Ey de wijn, by de ~9>i/n, Vrolijk mefen, want de wij* ' Verheugt. 'k Zet bet glaesjen aen mijn wond,. Aenmijnmond, aen mijn mond, 'AZet het glaesjen aen myn mond, Avousj
JE» V moet uyt tot op de grond , Op de grond, op degrond, Erft moet uyt tot op de grond, Gaerouws. 'k Zet mijn lippen aen de kroes, Aen de kroes, aen de kroes , 'k Zet mijn lippennen de kroes , En poy; Word half uyt gedroncken.
H«^Monfieur'dat is Avoxis.
7i Avous ,m Avous, Hey Mo nfi eu r .' dat is A vous; - Amojr. Strijkt het wijntjen toch wat neer,. Toch wat neer, tocbfvat neer , Strijkt het wijntje toch wat neer\. Hetftuyt;
Hey ! dat ftreeckje trekt na meer , Trekt na meer, trekt na meer, Drinkt voort uyt. Hey ! datfireekje treckt na meer j 't Moet uyt. Dat was met een koelen zw> Koele zin, koelen rin, Dat was met een koele zin.... ■ Gaer ouws^ <
Schenkt1 er luflig weer mat in , |
||||||||||||||||||||
HEt wijntje maekt de vreugd,
Hetwijntje matkt de vreugd, Het wijntje maeki de vreugd; Laet ven een reys van 't juk t'tjuk,'tjuk, Laet zieneen reys van't juk,'e juk 't juk, Laet zien vft jyze meug?. H'
Zie daer mee dat 'sje veur,
Zie daer mee daCsje veur, Zieaaermee da?sje veur; Ey! doet myna van'tjuk ,'tjuk ,'tjuk, Ey .'doet myna van'tjak ,'tjuk ,'t juk, Éngaet'er zoo mts deur: l I l
Duyk wijfheyd, duyh, ey \ duyk , ' \
Duyk nijfbeyd, duyk ,ey.' duyk , Duyk wijfheyd, duyk;ey ! duyk} Zie daer mee komt van'tjuk, 't juk ,'tjuk', Zie daer mee komt van't juk 't juk, 't juk',. Stof-regen in mijn buyk. IT,.
Was il-tt niepmet een veeg f
Wasdat niet met een veeg} Hf as dat met meteen veeg ? Hetglaesjenuyt van'tjuk ,'t juk,ytjtj%',. Hetglaesjen uyt van't juk't juk ,'t juk•'■, Het volle glaesjt leeg. |
||||||||||||||||||||
V.
|
||||||||||||||||||||
Nouw Lans je, nouw moetjy,
Houw hansje , nouw moetjy , NoufD Lansje -, noufe moet j<y ; Die Franfmanis van'tjuk ,'tjuk, 't juk Die Franfman is van'tjuk, 't \uk'tjuk,\ Zoo zoet als rijzen bry. V I.
|
||||||||||||||||||||
Weer wat in, weer wat in,
Schenkt'er luflig weer mat in \ AvoUS;
JUuwdaer, Huurman,nouwmoetgy,
Nouwmoetgy, nouw moet gy, Levert het over Houw daer Buurman, nouw moetgy , Dekioes ;
|
||||||||||||||||||||
Laet onsfpelehfch \o kkedy,
Schjokke dy, fchjokke dy , fchjokh dy-, Laet ons /pelen fchjekkt dy , AvOus. |
||||||||||||||||||||
Welnotf® doe mijn befcheyd,
Wel noutv doe mijn befch eyd , WelnouM doe mij» befcheyd i E» drinkt het uyt van't juk ,'tjuk. ,'t rui, En drinkt het uyt van't juk,'t juk ,'t juk, tls-ymmerszioezeyt, SOK-
|
||||||||||||||||||||
SONNET.
|
||||||||||||
HEt harde wreede Stael v ermurruwt door het vyer,
Maer't harde hert mijns Liefs en is niet te bewegen; "Wat dienften ikhaer doe, nochis hei niet te degen. Cupido ftookt niet meer , uw vlam verfmachtmy ichier-
Plumige Vogeltjes ,lchrilt uyt met naer getier,
Een droeve galm, die't geboomde Boich door-klatert; Staekt al uw vroylijkheyd, en droeve Deuntjes fchatert, Om mijnent wil, in plaets van zoet getierelier.
Gy Veld-Goddinnetjes ,die'tvroylijkBofchbewoont,
Ey! vraegt mijn Ny mphje eens als zy haer hier vertoont j
"Wat oorzaeck dat zy heeft mijn dienften te verfmaden ? En zoo zy vraegt, waerom dat gy dus treurig zijt ?
Zegt dat haer ftrafheyd uvan mijnent-wegelpijt;
Om dat zy al te trots mijn weygert haer genade. SONNET.
KLaegt, treurt, en droevig weend Veld-Goden, die in 't Woud,
Alshecrfchers van het Bofch,waerzuyv'reBeekjens ftroomcn , Hier dus lang hebtgewacht, op hoop dat ik zoud komen, By*t Beekje , daer gy tnijn Godin vertoonen zoud. Ruft Veld-Goddinnetjes , ey'i u gelaten houd, Ik bid, geen moeyten doet, wild uwe gunften ftaken; Na tijds gelegentheyd zal ik my vacrdig maken ; Ach! ftort nu tranen uyt en't groene gras bedouwt,
Barft uyt bedroefde ftem, op dat mijnNymph mach hooren, Al het verdriet dat my dus fchielijk komt te vooren; Eylaes Idoor'tbitzigweêrvande Noord-Oofte"Wind;
Koud, guur, en wreed van aert, wiens buyen my beletten , Door bulderende kracht, mijn Zeyltjes op te zetten; Maer wachten doet, tot tijd beter bequaemheyd vind- GEBOORT VERMANINGSSO N N ET,
|
||||||||||||
A
|
! Goddelijk geflacht, gy drie-mael dry Godinnen;
|
|||||||||||
■ Neygt uwe goede gunft tot dit mijn zoet bedrijf,
Terwijl ik aen mijn Vrund , uyt goede vrundkhap ifchrijf. O mocht ik /als ik wenlch , ik zoud wat vreemts beginnen. Nu dan, daer komt my yets dwerrelendo or de zinnen; Ik hoor een zoet gejuyg, ik hoor een bly gelach, U.v Zalen zijn vol vreugd,o Goonop dezen dach. Zoo , zoo, dat is my lief, uyt vrundelijke minne, Schenkt, plengt, met milde gunft ,het Sap van Hypocreeri,
- Zijt vroylijk met malkaer j op dat ik voort mach treên , Ha! Goden, daer mijn hert en zinnen blijdfchap wanen» Na's Hemels Zalen , op-gevult met alle vreugd; Laet blijdfchap barftenuyt Bataeifche jonge Ieugd, Kom gaenwy dezes Helds geboorten -dag vermanen. r A P' B *•
|
||||||||||||
BL AD-W Y S ER.
•QEn Chriftelijkcn Hovelrng. Fol,9 in de Hijlorien, en (Minne-beelden.
IndenMg^Xerter Deugde». DonXÏÏ^ert^ek, Jg HEdendaegfchemifbruyken. 42 Getrouwe liefdbaerd vreugde. 190
Liefde veroorzaekt deugde T? Die op bedrog uyt is, bedriegt zig, 198
Bewceg-redenen ter deugderv 65 Vryagie van Celion, en Bellinde. 200
Tfeeodora,zondcreffe van Alexandria:. 72 ?ie miDd is ,bl'nd; 208
De deugde verzoet tegenfpoed. 82 Moord ontdekt door een Hond. 213
Minne vreugd , paft op geen deugd, 87 °ngczicn kan gefcbien. Z!g
Deoorzaektotdezonde zoowel 91 Het goede kruyd werd düor'tquade. 225
Een booze vrouw een quaedhouw'lijk, oc -tVerblijen geeft lijen. 237
iWie God vertrouwt blijft novt 306 Al te heet, en al te koud wilniet.. 240
Weygeringvoedgenegentbeyd. 243
In de Cbriflelak Offerande. Brand uytiteen, 247
*, -r wie mind>moet lijden, 249,
WErken vanbermbertigheyd God. 119 Doortzuur verkrijgt men't zoef, 251
Om het herte vry te houden van, 123 Een heufche mond fpreekt liefdens. 2f § Godzalige minne. 129 Herders klacht, 2j$ Bereydingedes herten totGode. 131 Minpe-leflenaen de min-zieke Vryfter.264
Het werelds leven , niet anders dan, 137 Minne-lellen aen de mh>grageVryers,28i
Zoo lang men de 2onden lief heeft,kani4i Voorzichcigbcyd in't mfnnen noodig. 289 Vertrooftinge in tegenfpoed, I4^ Inde vreugd, ongeneugt. 290 Bereydingedes herten tot Gods woord. 146 Hoelager dat men'tdwingd,hoe, 291
Gebed om een oprecht geloof. 148 Oude liensraed, Iongeliensbaet, 292 Morgen Gebed. I49't Is haeftgétrouwt, dat lang berouwt. 293
AvondGebed. 150 Hetkleynftis'tgrootfte, 294
Gebed tot God, om een Chriftelijk, iji Deove.daed, en doet geen baet, z9y
Men geeft, dat men niet en heeft. 296
CeZaneenJn de Chr i/lelijke Offerande. Geen ware daed, in febi jn beltaef, 297
X 6 J 7 JJ Tc hoog, bedroog, 298
O Dwazen menfeb» ïJ4't Quaed begeer, fchaed zijn Heer. 299
Als ik bedenk wat zoet. 15? Kunftvoorgunft, 300
"Wie tot de vreugd wil raken, ic6 Minft geacht, meefte kracht» 301
Rijkdom befwaerlijck, 157 Door Liefd eoTrou.weidVrijfterVrou.^oz
Deugd wenfehen is geen deugd. ijS Onervaren, teeldbefwaren, 303
HeteyndederGodloozen. «59 Hoe hoogcriuft, boe minder ruft, 304
Wereldfchebedrieglijkheden. 160 't Schijnt baet, m ..er'cfchaed- 305
Navolging Chrifti. 't zelve Verlies baerdwinlr, 306
Bekeeringe van Maria Magdalena. 161 Ongezien, kan gefchien. 5 07
'«Werelds ydelheden. ïóienióa Een gierig hert, bemind zijn fmert. 308
Chriftelijkenftrijd, 163 Getrouwheydindeleugd.baerd min, 309
O • Wat is doch des werelds luft. 164 Om een fchijn, lijd het pijn. ,l0
"Wil yemandoffar van gebeden, ^ 'tzel ve Hoegrooter hoop, hoe quader koop^n
Liefde Chrifti tot den men fch. ' lóe Door qua begeert, de keur verkeerd^ 12 Chriftelijkevroylijkheyd. 7tzelve Betemdgy'tniet, het teeld verdriet. 313
Wereldfche welluften, ftrikkender. 166 Geliefdens ftrijd ,fpruy t veel uyt nijd.314
^ceftelijkeLofzang, 167 Hoemen'*fluyt,hetbreekt'eruyr. 3 ij1 Vruchteloos weldoen, 't zelve Vrijfters dieminnë,enhebbêgeenzinnë.3i6
Jvortc acnwijzinge ter deugde, 168 Liefds offerand, voed minne-brand» 317
|
||||
B X A D-W Y. S E R.
|
|||||||||||||||||||||
318 Ontloken Roos. 39^
319 Mijn zoete Rozemond. . , 39*
330 Vwkaekjes dragen hooger bloosjes» «*»»« Ik,dieuytminne. =5»
Yejts moet ik uw boompjes v ragen. 3 9x
Almogende Godin* , JL
* AerdigeNympbje •z _
6 HoevaekkoomikmijnScbapjesweyae.397
57 Ik gae foo vaek,, tot mijn vermaek.'tzcl*g
9° Noordwefte wind verheft dus niet. 39» ^^^^^^^^^H 'tzeive |
|||||||||||||||||||||
Al zijt gy vert, noyt uyt het hert
Lijden baecd liefde. Schijn bedriegt* Inde Tooneel Spedeth
|j lefd bloeyends Offerhande,
Diana» en Floriaen.
Rozemond en Raniclis* Clöris, enPhylida. |
|||||||||||||||||||||
H
AIMFa
Tll
|
142 O zoete Rozemond»
*?9 Het lodderlij kelicbt.
2^3 Als het avond lachje daeldc*
247 Vliegt fnelle winden*
287 Laet uw teereTelgjes buygcn*
322 Ach zoete min.
^^^^^^^^^^^™-. --.mÊ Wat is't een vreugde.
Volgen sommige tJMinrte Rtjmeff< Die de wereld wel inziet.
^^^^^^^^^^^^^^^^^ Door't verloopen van de tijden*
|
||||||||||||||||||||
399
'tzelve 400
401
't zelve 40*
'tzelve 403
't zelve 4o4
't zei v* 4°*
'tzelve 40G
407 'tzelve
408 'tzcl»c
409 'tzelve
410 4M 'tzelve
't ze«ve
4»?
'f zelve 4>4
'tzelve 'tzelve
416
Ai7
'tzeïve
41»
$1°
42I
»tzelv«
422
|
|||||||||||||||||||||
362 Eylaeslwatdwingtmy*
3°5 Rijft uyt den flaep* - 3y° GelijkeenRoosjenzoet. 3^8 O zoete brand van minne. 371 O Flora ydel is uw roem. Oorzaek van mijn vreugde.
Och.' wat port miio jonger hert.
Alle mijn zugjés.
Fot 373 Bntaeffche Veld-Goddinne. 374 Ik weet niet wat my fchort.
't zelve SchooBHer<Ierint)e. 375 Tyter ging onlangs vermeyen*
't zelve Zoodra de Zon. 376 Natuur doorliefds vermogen*
l77 Zoete Nyrnph hoe komt bet by. 't zelve Gruzella die gekroonde tepels.
378 Als ik mio, wel betracht.
379 Dwael-ziekemenfeh*
't zelve Waer vlucht gy. 380 O fnelle Beek.
|
|||||||||||||||||||||
p Hilida onlangs verleden,
Wanneer de geeft my dwong.
Iufvrouwhoe menigmaeU Zoekt het ooge zijn vermaken Mijn Veld-Godin die niet ophoog In de Zang Rijmen.
AStreaesftrafheyd.
Celadons ftandvaftigheyd* Berouw der minne van Aftrea. Celadons minne-klagt. Tyters minneklagt* Kracht der liefde. Schoonheyds rninne-voedzel. lufvrouw uw leugt* Getrouweliefdensoffer* Trouvv-Lied. , O kleync dwingeland* |
|||||||||||||||||||||
C
|
|||||||||||||||||||||
Laeftmaeïalsikm^n Nimphjevond.'tzélve Eylaes' watis de zoete minne*
|
|||||||||||||||||||||
381 Minne God* ^^^^^^^^
382 Onlangs verleden.
*t zelve WssikeenKoninginne.
38? Mijn geeft, 6 Heer. 384 AerdfcheGqddinoe*
't zelve Wel eer had ik by my* 385 Webeeft'er meerder ruft.
386 Men ziet hoe dateen wooning.
tzelve OovertcboonGodin* 387 Hoe zalig is de zoete minne*
't felve Al mijn zugjes, en klachten. 388 Gelijk een Rooze knop
389 Hoe groot is liefden smacht.
390 Alder-fchoonfteGoddinne.
|
|||||||||||||||||||||
Laura zatlaeft by de Beek.
Ach blinde Bengel.
Droeve wolken*
Amarillis ach! wae* heen.
Ikklaeg,iktreur.
Berftbrakke traentjes.
GyJomre bloempjes.
Onlangsgeleden.
Wanneer mijn beminde.
Klaeg oogen,klaeg.
Onlangs mijn Ataarillis liep.
Eer 't daegje daeld e.
Wanneer de Zon het morgen rqód.
Waer mach mijn Philida*
|
|||||||||||||||||||||
B L A D-'W Y S E R.'
|
|||||||||||||||||||
Poyk der Vrouwen*
Lieve Veld.Goddinne.
«eeftde liefde wetten*
Kolamooda mijnwaerde*
, *J «eb ik menig nacht*
iuttvrouw waerom*
AlsFauftinaiDdemin*
Van waer komt Phillis,
Wijn hertje brand.
Zooveelezoetheyd.
ïk ben gedwongen*
Ach! liefdeloozeMaegd.
Hier koom ik voor uw deur.
Omin.'hoetrurig.
Ach brakke regen*
Als Phüanderin hetminneo*
LieveNachjes.
\Caer door is liefde zoet.
Schuyld'cr geen medogen*
Gelijk den menfchvan aenbegin*
O Herder die met uwe reye*
Oliefde wiens vermogen*
Rofaraondemijn beminde*
Droeveoogenftort*
Ais ik lazurig blaeow.
Mijn zoete SU via*
|
|||||||||||||||||||
't zelve O voedfterf ffe van mi/nmïnne. 4?r
m 423 Als !k, o fcfaoönfte aller Vrouwen 't zei™
't zelve OverwreedeGalathé* ouwcn- t2elv| 424 Gelijkcrwijseen Roosje. *tz<3£.
't zelve Ha vyandin/dieluftin'tmoordenfchept.4?o
425Floramondiinhetbloozen. 't zelve
t zelve O groote kracht der minne. 440
426 Zullen wy dan nu niet eens wezen, 'tzelve
|
|||||||||||||||||||
't zelve Hoe vaek beb ik mijn zinnen*
427 Indien ikhad een Koningskroon*
'tzelve Mijn zoete Veld-Godln° 4*8 Achiachlwatdroeverouw*
|
, 44*
tzelve
442
'tzelve
|
||||||||||||||||||
429 Waer toe of ik mijn zin.
|
|||||||||||||||||||
443
'tzelve |
|||||||||||||||||||
430 Gelijk den douw verfpreyd*
|
|||||||||||||||||||
t zelve O menfeh vernieuwt in't Nicuwelaer* 444.
431 Vytbuldertwoeftewind* '£zelve
't zelve De blonde dageract. \Tt 432 Alhet uytmuntend hoog* 'tzelve
'tzelve Cupido God der minne* 211 433 Heer.AeltjeBuur. >£2efte
tzelve Laetons nu vrolijk zijn. 447 4?4 Het wijntje maekt de vreugd. 'tzelve
tzelve 43 f Het harde wreedeftacl.
436 Klaegt,treurt,endroevig weent
tzelve Ay Goddelijckgeflaebt. |
|||||||||||||||||||
E Y N D E.
|
|||||||||||||||||||