-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-

...........

_

_

-ocr page 7-

U.S. UTRECHT A SZ 1 32

ii mo sods

IN HAAR BEGIN EN VOORTGANG,

BESCHHEVEN IN TWEE DEEI.EN,

BEVATTENDE

eene Verhandeling over de Stad der Wereld of het Heidendom,

en Gods Kerk of de Stad Gods;

ALSMEDE

eene Verdediging der Christelijke Religie tegen de dwalingen en lasteringen der Heidenen en andere vijanden;

OP VELE PLAATSEN MET VOORTREFFELIJKE HISTORIËN VERMENGD, BESCHREVEN DOOR DEN KERKVADER

Atmits IüGüSTïIIJS.

Voorsten van uitgebreide Aanteeteeningen.

NIEUWE EN NAAR DE TEGENWOORDIGE SPELLING VERBETERDE UITGAVE,

LEMMER, W. A. P. KOOPMAN.

-ocr page 8-

'

-ocr page 9-

VOORWOORD.

AAN DEN LEZER!

Door den Uitgever verzocht met een enkel woord het beroemde werk van den groeten kerkvader Augustinus aan te hevelen, vind ik niet één reden dan dit verzoek niet te voldoen. Niet alsof ik van meening ben, dat een geschrift van Augustinna eene aanbeveling, eene aanbeveling van mij noodig heeft. Zonder eenigen schroom pas ik vooral op DIT WEHK der Kerkvader het spreekwoord toe: goede wijn behoeft geen krans. Ik schrijf slechts om hen, die met de werken van Au gust inus nog geen kennis maakten de verzekering te geven, dat dit werk een uitgaaf van / 8.40 alleszins waard is, tooi at in (Jagen als thans, waarin door de bestrijding van de leer der verkiezing Gods lot zaligheid, zelfs in christelijke kringen de vraag aan de orde is gesteld: is het zalig worden uit God of uit de mensch; moet het getuigenis van Au gust inus, de waardige schriftmatige verdediger van de vrijmachtige genade Gods tegenover de miskenning van het W^mnttm^yoorden verspreid en biddend onderzocht, en ik twijfel geen oogenbhk of ieder, die dit werk heilbegeerig en biddend leest, zal [er veel, zeer

veel in vinden dat, onder den Zegen Gods, voor verstand en hart beide, uitnemende vruch-ten zal afwerpen.

Om deze redenen vooral meenenwij „DE STAD GO D Squot; van Augn'stinus zeer te moeten aanbevelen aan het waarheidminnend publiek.

Van den Uitgever eerwachten wij dat hij een nette en correcte uitgave zal leveren.

Moge op het onderzoek, ook van dit voortreffelijke werk, 's Heer en Zegen overvloedig rusten 1

KAMPEN, Maart 1878.

NOORDTZIJ.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

HET' OOEDEEL

van AURELIUS AUGUSTINüS over zjjne Boeken van de

STAD GODS,

te zaïnen met den iiilioncl derzelve, door hem zelf beschreven in zyu tweede hoek der „Wederroepingen.quot;

Onderlusschcn is Rome door de Got hen, die onder Koning Alarik oorlog voerden, ingenomen, en u de stad toen door een groot geweld van eene jammerlijke nederlaag en moorderij gruwelijk verwoest en omgekeerd geworden, van icelke verwoesting de dienaars der valsehe en stomme goden, die wij met een gewonen mam Paganos, dat is: heidenen, noemen, gepoogd hehhen de oorzaak te leggen op de Christelijke religie, zoodat zij daarover veel harder en bitterder dan ooit te voren den u-aren God gelasterd hebben, waarover ik, aangestoken zijnde met ijver voor het huts Gods, voor genomen heb tegen hunne lasteringen of dwalingen te schrijven de boeken van de Stad Gods.

Dit werk heeft mij eenige jaren bezig gehouden, omdat mij ondertusschen ook eenige andere dingen belangrijk voorkwamen, die ik niet kon uitstellen, en die mij alzoo deden arbeiden om dte eerst aj te doen. Ondertusschen, dit zeer grootc werk van de Slad Gods is ten laatste dooi 22 locken ten einde gebragt, waarvan de eerste 5 hen wederleggen, die den voorspoed tan de menschetijke zaken zóó willen gesteld hebben, dat zij meenen daartoe noodig te zijn die dienst van vele goden, die de Heidenen gewoon zijn te doen: en daar hen belet en verboden uerd die te eeren, dat zij beweerden, dat al die onheilen, die zij onderworpen waren, ontstonden en zoo menigvuldig in de wereld voorkwamen. Doch de 5 volgende boeken spreken tegen hen, die aan de eene zijde teel belijden, dat al deze onheilen nooit den sterfelij-ken mensehen ontbroken hebben noch ontbreken zullen, zijnde nu groot, dan klein, en veranderende naar gelegenheid van plaatsen, tijden en personen, maar die ondertusschen aan de andeie Jjde beweer en, dat die dienst van veldgoden, in tvelke men hun offerande deed, den mensehen nuttig en voordeelig is van wege het toekomstige leven na den dood. Met deze 10 óoehen worden die twee ijdele gevoelens wederlegd, die strijdig zijn met de Christelijke re-^ ar 0P^a^ niemand ons zou berispen, als of wij alleen het vreemde gevoelen van deiUgd hadden, en het onze daarentegen niet verzekerd noch bevestigd hadden.

-ocr page 12-

daarom verhandelt zulks het tweede deel eau dit werk, dat in 12 hoeken bevat is. Onder-tussehen zeggen wij, teaar dit noodig is, ook in de 10 hoeken ons gevoelen , gelijk wij ook in de 12 laatste boeken het valsche gevoelen wederleggen der tegensprekers. Alzoo bevatten de 4 eerste van de 12 navolgende boeken den oorsprong en de opkomst van de twee steden, van welke de eene is de Stad Gods en de andere de Stad dezer Wereld. De tweede 1 bevatten, den uitloop van die steden of haren voortloop, en de derde 4 {die ook de laatste zijn) bevatten hare behoorlijke einden. Deze 22 boeken, hoewel zij zijn beschreven van heide steden, hebben no glans hun naam en opschrift ontvangen van het beste deel, zoodat zij liever genoemd zijn geworden: „Van de Stad Gods.quot; In het \§de boek van dit werk behoorde het voor geen mirakel gesteld geweest te zijn, dat in de offerande Abrahams de vlam van den Hemel gekomen zijnde, onder de gedeelde offeranden geloopen heelt, dewijl hem zulks in een gezigt getoond is geworden. In het Vide bock, waar van Samuel gezegd is: „Hij was niet van de zonen Aaronsbehoorde men veel liever te zeggen: „Hij tv as geen zoon des priesters f want het was doorgaans meer naar de wettelijke gewoonte, dat na het overlijden der priester en de zonen der priesteren tn hunne plaatsen volgden; doch onder de zonen van Aaron wordt gevonden de vader van Samuel, maar deze is geen priester geweest; daarbenevens is hij ook zoo niet onder de zonen van Aar on geweest, dat deze hem zou geteeld hebben, maar even al-zoo, gelijk al die volken, genaamd worden kinderen Israels. Dit werk begint aldus: „de allerheerlijkste Slad Gods,quot; enz.

-ocr page 13-

ATJRELIUS AÜGÜSTINÜS,

VAN

y,

» Ml)

m

TEGEN DE HEIDENEN.

EERSTE BOEK.

AAN MARCELLINUS.

HOOFDSTUK 1.

Van de vijanden des naams Christus, welke van de Barbaren in de verwoesting der stad Rome, om Christus tril opmerkelijk verschoond zijn.

De allerheerlijkste stad Gods, mijn allerliefste Zoon Marcellinus! C9) heb ik met dit werk , dat ik aan u schrijf, en volgens mijne belofte aan u ook schuldig ben, voorgenomen voor te spreken, eensdeels naar gelegenheid van den loop des togenwoordigen tijds, namelijk voor zooveel als dezelve onder de goddeloozen in vreemdelingschap zijnde, uit het geloof leeft; eensdeels naar gelegenheid van dc eeuwige wo-ning, op welke dezelve in alle geduld verwacht tol tien lijd, dat de geregtigheid haar wederkeert tol het oordeel; alsdan namelijk zal zij hebben dc laatste overwinning en volkomen vrede, en zal dan in alle heerlijkheid ontvangen de bereide eeuwige woonstede. Mijn voornemen dan is, deze zelfde stad te verdedigen en te verantwoorden tegen dc Heidenen en hen, die hunne goden verheffen boven den Schepper der

( ) l)ezc Marcdlinus is een maglig bevelhebber eeweest ■van liet rijk van Rome in Afrika, zijnde een voortrefieiiik heift Cn vo?rz.l=llp Christen-heer, die veel goeds gedaan heeft voor de kerken m Afrika. Ook is hij een gemeon-aam en zonderling vriend geweest van Augustinus,gelijk mlks hunne onderlinge brieven, die zij elkander geschreven hebben, genoegzaam te kennen geven.

wereld en boven den Bouwmeester dezer stad. Ik beken, dat het een groot moeijelijk werk is, maar God is mijn helper. Want zooveel mij belangt, ik weet, welke krachten noodig zijn, om den hoogmoedigen wèl te onderrigten. Insgelijks weet ik ook van welke kracht de ootmoed is, door welken te weeg gebragt wordt, dat de geestelijke hoogheid, welke zich niet vertoont in menschelijke pracht, maar die begaafd is met goddelijke genade, zich verre verheft boven alle aardsche hoogheden , welke door de onbestendigheid der wereld zeer onzeker zijn. Want God, de opperste Koning en de Bouwmeester dezer stad, van welks wij voorgenomen hebben te handelen, heeft in de Schrift Zijns volks den zin van Zijne goddelijke Wet geopenbaard, als daar namelijk gezegd wordt : „ God wederstaat den hoovaardigen, maar den nederigen geeft hij genade.quot; (Jacobus 4 : C).

Dit stuk, hetwelk God eigen is, schrijft de opgeblazen geest van de hoogmoedige ziel zich zelve mede toe, en wil, dat men mode tot haren lof zal zeggen: hoe zij de nederigen verschoont cn de hoovaardigen straft en verootmoedigt. Daarom kan men ook bij deze gelegenheid niet nalaten van de aardsche stad mede le spreken, want deze stad zoekt ook heerschappij te hebben, niet tegenstaande hare vol-


-ocr page 14-

8 AUGÜSTINUS

ken dienstbaar zijn en de onmatige begeerte van heerschen over haar zelfs de heerschappij genomen heelt. Daarom, hetgeen die zelide stad aangaat, zal ik mede geenzins verzwijgen, volgens den eisch van mijn voorgenomen werk en nadat mij ook daartoe gelegenheid zal gegeven worden. Want uit deze stad komen voort al die vijanden tegen welke ik de stad Ciods voorgenomen heb te verek^dedigen. Van deze vijanden nogtans zijn er velen, die de dwalingen hunner goddeloosheid verbeteren en eindelijk goede en bekwame burgers worden van de stad Gods; maar velen daarentegen zijn met zulke vuurvlammen van haat tegen deze stad ontstoken en zijn zóó gansch ondankbaar over de merkelijke en welbekende weldaden van den Verlosser derzelve, dat zij nimmer ophouden met lasteren en schelden, daar zij nogtans heden ten dage hunne lastertongen tegen dezelve niet zouden hebben kunnen verroeren of bewegen , tenware zij tot deze stad hunne toevlugt genomen hadden en mitsdien in de geheiligde plaatsen derzelve hun leven (daar zij zoo hoogmoedig op roemen) gevonden en verkregen hadden. En om zulks te bewijzen, zijn niet zelfs de Romeinen, welke de Barbaren om Christus wil verschoond hebben, mede vijanden van den naam Christus? Zulks getuigen de plaatsen der Martelaren en de hoofdkerken der Apostelen, welke in de gruwelijke verwoesting der slad Rome al diegenen, die tot haar hunne toevlucht namen, hetzij de hare, hetzij diegenen, die haar vreemd waren, zonder onderscheid geherbergd en ontvangen hebben. Want zooverre en tot die plaatsen toe bedreef die bloeddorstige vijand zijne wreedheid, aldaar werd de razende dolheid der moor-ders merkelijk weerhouden en aldaar kreeg dezelve hare bepaling; ja, daar werden vele men-schen fjebragt, welke eenige van de vijanden uit ontferming en medelijden elders builen die plaatsen gespaard en behouden hadden, teneinde zij niet zouden vervallen in de handen van anderen, welke zoodanig medelijden misschien niet zouden gehad hebben. Aangaande diegenen, die elders wreed waren en naar de manier der vijanden gruwelijk razende en woedende, diezelfden kwamen zoodra niet tot die plaatsen, alwaar alles verboden was, wat anders volgens het regt des oorlogs geoorloofd is, of spoedig wer-

STE UOKK

den in hen gebreideld en bedwongen al hunne gruwelijke wreedheden van slaan en stooten; insgelijks werd ook in hen gebroken al hunne groote begeerte om do menschen te vangen en te binden. Derhalve zijn door dit middel velen vrijgegaan eu ontkomen, zelfs van hen, die nu de tijden van de Christelijke godsdienst lasteren en tegenspreken. Want het kwaad en het ongeluk, dat do slad Rome geleden heeft, leggen zij Christus ten laste; maar het goed, dat hun gedaan is, met name, dat zij hun leven behouden hebben om de eer van Christus wil, zulks schrijven zij niet toe aan Christus, maar aan hun dom gedichtsel van zamengeketende blinde werkingen van de bewegingen des hemels en van de sterren, of aan hunne verdichte goden. Indien zij eenig regt verstand wilden gebruiken , behoorden zij evenwel veel meer al het wreede en onbetamelijke, dat zij van de vijanden geleden hebben , toe te eigenen en toe te schrijven aan dio zelfde goddelijke Voorzienigheid, welke in 't algemeen de bedorven manieren der menschen plagt te verbeteren en te vermorselen door de plagen der oorlogen, en die tevens door dezelfde plagen en verdrukkingen een regtvaardig en prijselijk leven der sterfelijke menschen plagt te oefenen, en daarna het leven aldus geoefend en beproefd zijnde, plagt of tot een beteren staat en leven eenmaal over te zetten, of ook anders op dexe aarde tot zekere andere einden en gebruiken eene wijle tijds op te houden. Verder behoorden zij ook zulks de tijden der (Christelijke godsdienst toe te eigenen, dat de wreede barbaarsche menschen buiten het gewoon gebruik der oorlogen hen bij het. leven behouden en verschoond hebben, hetzij op alle plaatsen, waar ook, om den naam van Christus, hetzij ook in 't bijzonder in zóódanige plaatsen, welke den naam van Christus toegeheiligd zijn, en welke na de overvloedige barmhartigheid Gods tot de vergadering van de gemeente verkoren zijn; ja! var wege zulks behooren zij God te danken en hierom behoorden zij in waarheid en opregtl-rd tot zijnen naam ie loopen, opdat zij alzoo ten laatste zouden mogen ontkomen en ontvlieden de straffen van het eeuwige helsche vuur. Det te meer overmits velen der zelfde menschen zij nen naam in leugens geveinsderwijs aangenomei hebben om te ontvlieden de straffen van 1)6'


-ocr page 15-

VAN DE STAD CODS.

9

tegenwoordige verderf en van den tijdelijken dood. Want diegene, welke gij hedendaags ziet, dat de dienstknechten van Christus stout en onbetamelijk beschimpen en lasteren, onder hen zijn voorwaar zeer velen, welke dat algemeen verderf en dien algemeenen moord niet zouden ontkomen zün, tenware zij zich zeiven geveinsd hadden dienstknechten van Christus geweest te zijn. En ziet, nu komt de ondankbare hoo-vaardigheid en de allergoddelooste uitzinnigheid zooverre, dat zij met een boos en verkeerd hart Zijnen naam wederstaan tot hunne verdoemenis om gestraft te worden met de eeuwige duisternis, tot welken naam zij nogtans met den mond, of anders geveinsderwijs en bedrie-gelijk hunne toevlugt genomen hebben ter wille van dit tijdelijk leven, op dat zij door middel van dit hetzelve zouden mogen genieten en behouden.

HOOFDSTUK II.

Dat er nooit eenige oorlogen alzoo gevoerd zijn, in wel/ce de ovenvimiaars gespaard en verschoond hebben de overwonnenen om hunner goden wil.

Er zijn zoovele oorlogen beschreven, welke gevoerd zijn óf vóór de opbouwing van de stad Rome, óf na hare opbouwing en na de opkomst van haar rijk, laat de wedersprekers en lasteraars dezelve lezen, en indien zij kunnen laat zij een exempel voortbrengen dat van vreemden en buitenlanders ooit eenige stad alzoo ingenomen is, dat de vijanden welke dezelve ingenomen hadden, verschoond zouden hebben degenen, welke zij bevonden tot de tempelen hunner goden hunne toevlugt genomen te hebben; of laat, hetzij ook uit eenige historie, bewijzen dat ooit een barbaarsch krijgsoverste zoude geboden hehben, wanneer zij in de stad zouden komen vallen, dat men alsdan niemand zoude slaan of stooten, welke in dezen of dien tempel gevonden mogt worden. Heeft niet Eneas gezien, hoe Priamus, staande aan het altaar, met zijn eigen bloed bevlekt had de offeranden en het vuur, hetwelk hij zelf geheiligd had ? Hebben niet Diomedes en Ulyssus, nadat zij de wachters van het hoogste kasteel omgebragt hadden, aangetast het heilige beeld en hebben zij ook, met hunne bloedige handen niet beslaan, aan te roeren de kleederen van de godin Minerva ? En evenwel nogthans hetgeen daar bij den zelfden schrijver volgt, is daarom niet waarachtig geweest, namelijk: dat van dien tijd af de hoop der Grieken begon te vervallen en achteruit te gaan. Want daarna kregen zij de victorie, en daarna hebben zij te vuur en te zwaard de stad Troje verwoest en uitgeroeid , ja daarna hebben zij den koning Priamus vlugtende aan het altaar gedood. Zoo-dan wijders , Troje is ook daarom niet ondergegaan , overmits het de godin Minerva verloren had. Want wat voordeel had Minerva nu verloren , dat zij nu meer dan te voren moest te niet komen ? Hare wachters en bewaarders, zult gij mogelijk zeggen. Zulks is ook voorwaar waarachtig, want nadat de wachters gedood waren, konden zij ook ligtelijk weggenomen en vervoerd worden. Want de mensehen werden niet door het beeld, maar het beeld werd door de mensehen bewaard. Zoo dan, met welke reden kon men haar eeren als diegene, welke zoude behoeden beide, het vaderland en de burgers, welke hunne eigene wachters niet heeft kunnen behoeden of bewaren.

HOOFDSTUK 111.

Hoe dwaas en onwijs de Romeinen geloofd hebben, dat de huisgoden, welke Troje niet hebben kunnen bewaren, haar zouden kunnen bevorderlijk geweest zijn.

En hier intusschen ziet toch , welke goden het geweest zijn, aan welke de Romeinen met blijdschap hunne stad bevolen hebben, om dezelve te bewaren. O gansch beklagelijk en ellendige dwaling! Middelerwijl wanneer wij zulks van hunne goden zeggen, worden zij vergramd en moei-jelijk op ons. En ondertusschen op hunne eigen schrijvers, om welke van buiten te leeren zij loon gegeven hebben, zijn zij niet eens vergramd , ja wat meer is, ik laat staan dat zij hen vergrammen zouden; zij vereeren daarenboven de leeraars derzelve met landsgeld en met groote en heerlijke staten. Zoodan , laat hiervan ingezien worden Virgilius, dien de kinderen leeren, omdat hij een groot poëet is en van allen de heerlijkste en beste, opdat

2


-ocr page 16-

Al'GUSTlNUS EERSTE BOEK

10

alzoo de jeugd, vroegtijdig met hem bekend wordende , denzelven niet ligtelijk zouden vergeten , volgens hetgeen Horatius zegt „eene nieuwe pot zal in 't gemeen behouden den reuk , welken hij allereerst ontvangt.quot; Derhalve dan, bij dezen Virgilus wordt Juno ingevoerd, vergramd zijnde op de Trojanen, en daarenboven tegen hen opmakende Eolus, den Koning der winden, zeggende: „ziet, het volk, hetwelk ik haat, vaart over de Tyrrlieensche zee , brengende Ilias en de overwonnen huisgoden over in Italië.quot; En toch hebben alzoo wijze lieden aan deze overwonnen huisgoden mei eenigen schijn Rome kunnen bevelen, teneinde het niet zoude ingenomen en overwonnen worden ? Maar gij zult mogelijk zeggen , Juno zeide dit als eene verstoorde vrouw, niet wetende door de uitzinnigheid harer gramschap , wat zij zeide. Maar Eneas zelf, die zoo dikwijls genoemd wordt de godvruchtige, wat zeide die? Spreekt hij zelf niet mede aldus: „Panthus Otriades, de priester van bet heilige slot en van Phebus komt daar voorl en neemt zelf met zijne geheiligde hand de overwonnen goden en den kleinen jongen Neef en loopt zeer verbaasd en uitzinnig naar den drempel.quot; Zegt hij niet verder, dat die zelfde goden, welke hij niet ontziet te zeggen overwonnen te wezen, veel meer aan hem bevolen zijn, dan hij aan hen? Want aldus wordt tot hem gezegd : „ziet, Troje beveelt aan U te bewaren zijn heiligdom alsmede zijne huisgoden.quot; Indien dan Virgilius van deze goden betuigt, ten eersten dal zij overwonnen zijn en ten anderen dat deze overwonnen goden , opdat zij hunne vijanden zouden mogen ontkomen , bevolen zijn geweest aan de menschen, wat is dat voor eene dwaasheid nog te willen meonen, dat Home wijselijk en wel aan zoodanige voorstanders en beschermers bevolen is? En dat niet alleen, maar nog daarenboven, dat men Rome nooit zoude kunnen verwoest hebben , indien zij dezelfde goden te voren niet verloren hadden. Maar ik zeg hiertegen, indien men de overwonnen goden als voorstanders en beschermers wil eeren , wat is zulks anders dan dat men gaat vertrouwen, niet op goede goden, maar op kwade cn booze geesten. Derhalve veel wijselijker en hetameüjker zou men gelooven, indien men de zaak alzoo nam, namelijk niet in zoodanig gevoelen, dat Rome tot deze verwoesting niet zoude kannen gekomen zijn, tenware hare goden eerst waren verloren gegaan , maar aldus; namelijk dat hare goden vele jaren te voren zouden verloren gegaan zijn, tenware dat Rome met alle magt zoo veel als het kon dezelve bewaard had. Want wie ziet niet, als hij zeer opmerkzaam is, welk een ijdel en dwaas gevoelen men gehad heeft, daarin namelijk aan de ééne zijde, overmits men meende dat Rome niet kon overwonnen worden onder de overwonnen beschermers; en aan de andere zijde, overmits men meent dat Rome tot ondergang gekomen is, omdat het zijne bewaarders , namelijk zijne voorgaande goden verloren heeft, daar nogtans de eenige oorzaak van zijn verderf en ondergang met regt deze kan geweest zijn, dat het heeft willen hebben zwakke cn verderfelijke behoeders en bewaarders. Zoodan , als de poëeten dit alles van de overwonnen goden geschreven en in hunne vermakelijke gedichten gezongen hebben, zulks is niet geweest omdat de poëten een lust gehad hebben in deze zaak te liegen, maar de waarheid is van zulk eene kracht geweest, dat zij de wijze mannen gedwongen heeft dezelve te bekennen. Maar van dit alles zullen wij op eene andere plaats beter kunn en spreken, en dit zelfde zullen wij elders naarstiger en wijdloopi-ger kunnen behandelen. Tegenwoordig, gelijk ik voorgenomen heb, zal ik een weinig naar mijn vermogen spreken van de ondankbare menschen , welke al die straffen en tegenspoeden, die zij naar hunne verkeerdheid en boosheid des levens met regt van wege hunne lasteringen lijden, Christus te laste leggen. Daarenboven dit, dat zij bij het leven behouden en gespaard werden om Christus wil, daarvan willen zij niet eens aandachtig aanmerking nemen: ja, wat meer is, hunne tongen door de uitzinnigheid van hunne booze lasterende verkeerdheid oefenen zij zeer smadelijk tegen zijnen naam. En nogtans mei dezelfde tongen hebben zij in leugens cn geveinsdheid zijnen naam gebruikt, opdat zij zouden mogen leven. Wijders die zelfde tongen, welke zij in de geheiligde plaatsen van Christus van vrees ingehouden hebben, om aldaar beschermd en bewaard te mogen zijn , hebben zij daarna als zij om zijnen wil ongeschonden van den vijand ontkomen waren, tegen hem schandelijk misbruikt en hebben hem met haat cn vijandige lastering besprongen.


-ocr page 17-

VAN DE STA» GODS.

11

HOOFDSTUK IV.

Van de geheiligde toevluchtplaats can Juno binnen Troje, welke niemand bevrijd heeft tegen te Grieken, en van de kerken der Apostelen, welke al diegenen, die binnen dezelve vlugtten, tegen de Barbaren beschermd en bewaard hebben.

Middelerwijl Troje zelf, gelijk ik gezegd heb, welke de moeder (^) is van het Romeinsche volk, in de geheiligde plaatsen zijner goden zijne burgers niet heeft kunnen beschermen tegen het vuur en zwaard der Grieken, welke de zelfde goden eerden; ja, wat meer is, in de geheiligde toevlugtplaats van Juno bewaarden den buit Phenix en den strengen Ulyssus als vertrouwde en uitgelezen bewaarders; alhier bragt men al de Trojaansche'schatten, welke uit de verbrande tempelen genomen waren, namelijk de kostelijkste tafels of disschen der goden, en de bekers geheel van goud, en voorts die zeer heerlijke kleederen, die zij hier of daar geroofd hadden. En daarenboven rondom dezelve stonden in groote menigte de jonge kinderen en de verbaasde moeders. Zoo dan, men heeft aldaar eene geheiligde plaats van zoodanige groote godin verkoren, niet om de gevangenen daaruit te halen en alzoo te bevrijden, maar om hen daar in te sluiten. Vergelijk nu eens deze geheiligde toevlugtplaats, welke daar is een tempel niet van een gemeenen god, noch van de gemeene schare der goden, maar een tempel zelfs van de zuster en van de huisvrouw van Jupiter, ja een tempel van de koningin aller goden: vergelijk dezelve, zeg ik, met de geheugenissen onzer apostelen. Aldaar in den tempel van Juno werden gebragt al de buiten, welke geroofd waren uit de verbrande tempelen, en welke den goden afgenomen waren, niet om aan de overwonnenen die weder te geven, maar om aan de overwinnaars dezelve uit te deelen. Maar alhier heeft men met eerbied en allerheiligste gedienstigheid gebragt al hetgene dat ergens was en dat ook elders bevonden werd tot die plaatsen te behooren. Aldaar is de vrijheid verloren , maar hier is zij behouden. Aldaar werd

{') Sallustius verhaalt, dat de Trojanen, die onder Eneas in het wild ronddwaalden, in den beginne gebouwd en bewoond hebben de stad Rome. l)e Grieken en Trojanen hadden eenerlei goden.

de gevankelijkheid gesloten, maar hier werd zij gekeerd. Aldaar werden benaauwd die van den heerschenden vijand geëigend werden; maar hier werden gebragt diegenen, welke van den ontfermenden vijand behouden en verlost werden. Eindelijk, dien tempel van Juno had de gierigheid en hoogmoed der ligtvaardigo Grieken voor hen zeiven verkozen. Maar de barmhartigheid en ootmoed van de gruwelijk barbaarsche menschen heeft verkoren de kerken van Christus. Maar hiertegen zoude men mogen zeggen, hoe er mogelijk eenige Grieken zijn geweest, welke toen in hunne victorie de tempelen van hunne gemeene goden gespaard en verschoond hebben, en welke de ellendige en overwonnen Trojanen, toen zij derwaarts naar toe vlugtten, niet hebben durven slaan of gevangen nemen. Insgelijks zou men mogen zeggen, dat Virgilius naaide gewone wijze der poëeten zulks gelogen en versierd heeft. Maar hiertegen houd ik het vast, hoe hij beschreven heeft de gewone manier of handeling der vijanden, als zij eenige steden verwoestten en vernielden.

HOOFDSTUK V.

Hetwelk bij het voorgaande behoort aangehecht te worden.

Wat Cesar gevoeld en gesproken heeft can de gewoonte der vijanden, als zij eenige steden plunderden en verwoestten.

Deze manier en wijze van doen verhaalt ook Cesar, gelijk daarvan schrijft Sallustius, een waarachtig vermaard historieschrijver; want in den raad heeft hij in zijne stem, welke hij tegen den gezworen en te zaam gespannen hoop bijbragt, onder andere redenen van de verwoesting der steden niet nagelaten te verhalen, hoe toen de maagden onteerd en weggevoerd werden , en de kinderen afgerukt werden van de vrije omhelzing hunner liefste ouders, en de vrouwen alles moesten lijden wat den overwinnaars lustte en geliefde; insgelijks, dat toen de tempelen en huizen beroofd werden, en dat er groote moord en brand geschiedde ; eindelijk, dat toen alles vervuld werd met wapenen, met verslagen ligchamen, met bloed en met rouw. Indien hij hier de tempelen verzwegen had, zoo zou men mogen gemeend hebben, hoe de vijanden plag-


-ocr page 18-

AL'GUSTINÜS EERSTE BOEK

12

ten te verschoonen de geheiligde plaatsen der goden. Maar neen! hij noemt dezelve en betuigt verder, dat de Romeinsche tempelen zulks te vreezen hadden, niet van den buitenlandschen vijand, maar van Catilina zelfs en zijne mede-genooten, namelijk de alleredelste raadsheeren en Romeinsche burgers. Maar men zal mogen zeggen, dat deze lieden verdorven menschen zijn geweest en verraders van hun vaderland.

HOOFDSTUK VI.

Dut de Romeinen zelfs geene steden ooit alzoo ingenomen hebben, dat zij in de Tempels tlerzeke de ocenconnenen zouden verschoond hebben.

Derhalve laat onze rede zich wat breeder uitbreiden door vele en verscheiden volken, welke onder elkander oorlog gevoerd hebben en nooit de overwonnenen in de geheiligde plaatsen hunner goden vsrschoond hebben. Vooreerst laat ons inzien de Romeinen zelve, en laat ons hunne daden overwegen; de Ronvinen, zeg ik, laat ons die inzien, van wie tot een bijzonderen lof gezegd is, hoe zij gewend zijn de ooimoedigen te verse'loonen en den hoognioedigen te beoorlogen, en dat zij, wanneer hun eenig leed aangedaan is, veel liever willen vergeven dan vijandelijk vervolgen. Deze zelfden, naardien zij zoo vele en groole sleden, om hunne heerschappij verre uit le breiden, overwonnen en ingenomen hebben, en die, nadat zij overwonnen hadden, ook verwoest hebben, laat ons daarvan lezen, welke tempels zij plaglen te verschoonen, len einde zij zouden mogen bevrijd worden, welke aldaar mogtcn gevlugt zijn. Deden zij zulks ooit, en hebben de schrijvers van hunne verhandelde daden dit verzwegen? Neen, voorwaar! het is niet waarschijnlijk, want daar de schrijvers bijzonder zoodanige dingen zochten, welke dienen zouden om hen le prijzen, zouden zij dan vergelen en achterwege gelaten hebben de allerheerlijkste getuigenissen hunner godsvrucht, volgens hun eigen gevoelen? Men zegt van Marcus Marcellus, dien voortreflelijken en edelen man van naam onder de Romeinen , welke ingenomen heeft de allerheerlijkste stad', Syracuse (^), dat hij, loon hij zag, dat de stad on-

(quot;) Syracuse was eeno vermaarde en zeer rijke stad op dergaan zoude, eerst geweend heeft, en dat hij zijne eigen tranen eerst daar gestort heeft eer dezelve haar bloed stortte. Wijders, dat hij ook zorg gedragen heeft voor de maagdelijke eerbaarheid, opdat die in zijn vijand ook zoude mogen behouden blijven, want eer hij als overwinnaar belast had in do stad te vallen, heeft hij met een uitdrukkelijk verbod order gegeven, dat niemand eenig ligchaam van vrije menschen zoude onteeren. Hier nogtans is de stad naar het gewone gebruik van den oorlog-geplunderd en verwoest, zonder dat men ergens leest, dat er van dezen zoo kuischen en genadigen veldoverste eenig gebod zoude gegeven zijn, dat, zoo wie tot dezen of dien tempel vlugtte, die vrij en onbeschadigd zoude wezen; hetwelk nogtans geenzins zoude voorbijgegaan geweest zijn, des le meer alzoo men van zijn weenen, mitsgaders van zijn gebod, hetwelk hij uit had laten gaan om de eerbaarheid niet te bevlekken, niet heeft kunnen verzwijgen. Wijders, Fabius, de verwoester van de stad Tarente, werd geprezen omdat hij zich onthield van de bestorming en plundering der beelden; want als hem zijn schrijver vraagde, wat hij met de beelden der goden, welke mede gevangen waren, wilde gedaan hebben, zoo heeft hij zijn ingetogen gemoed ook met een leugentje als met een saus gematigd en vermaakt; want hij vraagde hoedanig die waren. En als hem hierop geboodschapt werd, dat vele der beelden niet alleen groot waren, maar zelfs ook gewapend, zoo heeft hij daarop gezegd: „laat ons den Taren-tiners hunne vergramde goden laten houden.quot; Na-demaal de beschrijvers van de verhandelde zaken der Romeinen niet hebben kunnen verzwijgen , noch het weenen van den voorgaanden, noch het lagchen van dezen, insgelijks ook nog de reine, kuische barmhartigheid van den eersten, noch de kluchtige ingetogenheid van den laatsten , hoe zouden zij zulks kunnen verzwegen hebben, indien zij eenige menschen gespaard hadden ter eere van iemand hunner goden; indien zij eenig openbaar gebod aan de lieden

het eiland Sicilië, in de Middellandsche zee. Deze stad heeft Marcellus drie jaren belegerd gehouden en eindelijk, heeft hij die stad ingenomen, en toen zóó groeten buit uit dezelve gehaald als naauwelijks gevonden werd bij 't innemen van Carthago, dat destijds meest bloeide en van gelijke macht zocht te worden als de Romeinen.


-ocr page 19-

VAN DE STAD GODS.

13

gedaan hadden van in een zekeren tempel zich te onthouden en geen woord noch eenige gevangenis afdaar te doen.

HOOFDSTUK Vil,

üat al de plunderingen, wreedheden en cer-icoestingen, hen overgekomen zijnde in het innemen van Rome, geschied zijn volgens de gewoonte des oor logs; maar hetgeen het stak van genade en sparing aangaat, dat zulks geschied is door de kracht van den naan Christus.

Zoo dan, al do verwoestingen, inoorderijen, rooverijen, branden en andere verdrukkingen, welke geschied zijn bij het innemen van Rome, zulks alles is gekomen volgens het gemeen gebruik en de gewoonte der oorlogen, maar hetgeen op eene nieuwe, ongewone manier aldaar geschied is, namelijk dat de gruwzame barbaarsch-heid met eene buitengewone vertooning van zaken zich zoo goedertieren verklaard heeft, dat de allergrootste hoofdkerken der Christenen door hen verkoren en verordineerd zijn geweest, ten einde dat aldaar vergaderd zoude worden al het volk, dat men wilde sparen en verschoonen, gevende uitdrukkelijk last, dat niemand , aldaar zijnde, mogt geslagen worden , noch ook dat niemand daar van daan mogt genomen worden; ja! wat meer is, dat aldaar zelfs van de vijanden door medelijden en ontferming vele menschen gebragt werden om hen daardoor te bevrijden en te verlossen en voorts, dat zelfs van den wreeden vijand niet een van allen, die men anders gevangen genomen zoude hebben, van die plaatsen weggehaald of ver voerd is geweest; zulks moet men den naam Christus, ja, dit alles moet men aan de tijden der Christelijke religie toeschrijven; indien iemand dit niet ziet, die is gansch blind, en indien iemand het ziet en niet prijst, deze is ondankbaar. En indien er iemand is, welke dengenen die het prijst, wederstaat, deze is razend en uitzinnig. Want het is er verre van daan, dat er eenig wijs man zoude zijn, welke zulks de wreedheid der barbaren zoude kunnen toeeigenen, Want hij is diegene, die do allerwreedste en onstuimigste gemoederen verschrikt heeft, hij is diegene die dezelve gebreideld heeft, hij is diegene, die dezelve wonderlijk gematigd en bedwongen heeft, namelijk diegene, die door den profeet zoovele jaren vóór dezen tijd voorzegd heeft: „Ik wil hunne zonden met de roede te huis zoeken, en hunne misdaad met plagen; doch mijne genade wil ik niet van hen wenden.quot; (Psalm 89 : 33.)

HOOFDSTUK VIII.

Hoe gemak en ongemak, voorspoed en tegenspoed den goeden en den kwaden dikwijls gemeen zijn.

Iemand zal zeggen: Waarom komt dan die goddelijke barmhartigheid en genade ook tot de goddeloozen en ondankbaren? Omdat Hij, die hun die genade medo deelachtig maakt, dezelfde is, die dagelijks zijne zon doet opgaan over goeden en kwaden en regent over regtvaardigen en onregtvaardigen. Voorwaar, alhoewel sommigen dit bedenkende , door boetvaardigheid van hunne boosheid, zich zeiven verbeteren. En daarentegen, alhoewel sommige anderen, gelijk de apostel zegt (Hom, 2:4 en 5), den rijkdom der goedertierenheid en langmoedigheid Gods verachtende naaide hardnekkigheid hunner harten, en volgens hun onbeheerüjk gemoed zich zeiven verzamelen een schat des toorns, tot den dag des toorns en der ontdekking des regtvaardigen oordeels Gods, welke een iegelijk vergelden zal naar zijne werken. iNogtans de langmoedigheid Gods noodigt de boozen tot boetvaardigheid, gelijker-wijs ook daarentegen de roede Gods den vromen onderwijst tot lijdzaamheid. Insgelijks de goedertierenheid Gods omhelst de goeden om die genadiglijk te koesteren, gelijk ook daarentegen de strengheid Gods de kwaden aantast om die te straffen. Want het heeft de goddelijke voorzienigheid goed gedacht in de toekomsL voor do regtvaardigen zoodanige goederen te voren te bereiden, welke de onregtvaardigen niet zullen genieten: en daarentegen zoodanig kwaad voor de goddeloozen met hetwelk de goeden geenszins gekweld noch gepijnigd worden. Maar in deze wereld heeft hij gewild, dat het


-ocr page 20-

AUGUST1NÜS EEIISTE BOEK

14

tijdelijk goed en kwaad beiden gemeen zouden zijn, ten einde de menschen aan de eene zijde dit tijdelijk goed niet al te begeerig zouden najagen; alzoo ziet men, dat de boozen hetzelfde mede hebben; en aan de andere zijde opdat het tijdelijk kwaad met geene schandelijke onbehoorlijkheid vermeden werd, alzoo in 't gemeen de goeden daarmede ook bewaard werden. Hier intusschen is er zeel veel aan gelegen hoedanig het gebruik is, zoo van die dingen welke voorspoedig zijn, als van die dingen welke rampspoedig zijn; want door deze tijdelijke goederen wordt de goede niet verheven, noch de kwade verbroken noch verootmoedigd. Maaide kwade wordt daarom met zoodanigen tegenspoed gestraft, overmits hij door dezen tegenspoed te niet komt. Derhalve in deze dingen uit te deelen , toont God dikwijls zeer klaar Zijne werking; want aan de eene zijde indien nu in deze wereid alle zonden openbaar gestraft werden , zoo zou men ligtelijk meenen, dat er niets gehouden werd tot het laatste oordeel. Wederom aan de andere zijde, indien de Godheid in deze wereld geene zonden altijd openbaar strafte, zoo zou men ligtelijk meenen, dat er geene Goddelijke Voorzienigheid was. Even zoo in voorspoed, indien God door eene merkelijke openbare mildheid zulks sommigen, die Hem daarom bidden, niet gaf, zoo zouden wij ligtelijk zeggen , dat voorspoedige zaken Hem niet aangaan. Wederom hierentegen, indien Hij allen en een iegelijk van hen, die Hem daarom bidden, voorspoed gaf, zouden wij bij ons zeiven meenen, dat wij alleen om zulke belooningen Hem behoorden te dienen, en zoodanige manier van dienst zoude ons niet godvruchtig, maar veeleer vol begeerlijkheid en gierigheid maken. Naardien dit alles zoo is, zoo moeten wij weten , wanneer goeden en kwaden gelijk gestraft worden , hoe zij daarom niet onderscheiden te houden zijn uit oorzaak , dat hetgeen zij beiden geleden hebben , niet onderscheiden is. Want er blijft eene ongelijkheid tusschen de personen, welke lijden, hoewel zij nogtans staan in gelijkheid van lijden: insgelijks deugd en ondeugd worden daarom niet zonder onderscheid onder elkander gemengd, hoewel zij komen onder ééne pijniging. Want gelijk onder één vuur het goud blinkend wordt en het kaf rookend, en gelijk onder éénen dorsch-vlegel de stoppelen verbroken en de koren-deelen gezuiverd worden, en gelijk verder ook de onzuivere droesem daarom met de olie niet te zamen gemengd wordt, overmits dezelve door het gewigt van eenerlei pers uitgedrukt wordt: als zoo een en hetzelfde geweld overvallen de goeden, proeft en zuivert haar en maakt ze smeltende, maar de kwaden veroordeelt, verwoest en vernield hen. Derhalve in dezelfde verdrukking vloeken de kwaden tegen God en lasteren Hem; maar de goeden bidden en prijzen Hom. Daarom, zoo gansch veel is er aan gelegen, niet in de hoedanigheid der dingen die men lijdt, maar in de hoedanigheden der personen, die aan het lijden onderworpen zijn; want drek en kostelijke zalf kan met gelijke roering bewogen worden, doch het eene geeft een gruwelijken stank, maar het andere een liefelijken reuk van zich.

HOOFDSTUK IX.

Van de oorzaken der verdorvenheden, om ivelke goeden en kwaden tegelijk gestraft worden.

Zoo dan, wat hebben de Christenen in de gemcene verwoesting des rijks geleden, 't welk hun en allen die zulks met het geloof behoorlijk overlegden, niet veel meer gediend zoude hebben tot vordering en stichting? Eerstelijk daarin; overmits zij ootmoedig overleggen de zonden, om wier wil God verstoord is, en mitsdien de gansche wereld met allerlei ellenden en zwarigheden vervult, want alhoewel zij veel verschilllen van de misdadigen en goddeloozen, nogtans achten zij zich zeiven zoo zeer niet vervreemd te zijn van alle boosheden, dat zij zich zelven zouden durven ontkennen waardig te zijn om zelfs alle tijdelijke straffen voor dezelve te lijden; want behalve dat een iegelijk die vroom en prijzenswaardig leeft, soms zijn vleesche-lijken lust en begeerte te veel onderdanig is, niet juist in 't nakomen van de gruwzaamheid der zonde zelf of in het dadelijk vervallen tot den afgrond der misdaden, of tot de afgrijselijkheid der goddeloosheid, maar nogtans in eenige zonden, welke of weinig 6f klein zijn, en naarmate dezelve kleiner zijn, ook des te overvloediger. Dit dan uitgezonderd, wie wordt daar ergens


-ocr page 21-

VAN DE STAD GODS.

15

ligtelijk gevonden, die de menschen dezer wereld , om wier schrikkelijke hoovaardij, onkuisch-heid, gierigheid en andere vervloekte boosheden en goddeloosheden, God het land en de aarde, gelijk Hij dreigend voorzegd heeft, vennorselt, alzoo houdt als Hij die behoort te houden, en alzoo met hen leeft, gelijk Hij met hen behoort te leven; want in 't gemeen gebeurt het, zoo wanneer men bij hen is, dat men zichzelven met stilzwijgen onbehoorlijk onthoudt van hen te lee-ren en te vermanen, en soms ook van hen te bekijven en te bestraffen: hetwelk gebeurt, of omdat ons de arbeid te veel is, óf omdat wij hun aangezicht ontzien te vergrammen; want wij vermijden hunne vijandschap, opdat zij ons niet hinderen en schaden in die tijdelijke dingen, welke onze begeerlijkheid zoekt te verkrijgen of welke onze zwakheid vreest te verliezen, zoodat, al is het, dat den goeden het leven der boozen mishaagt en zij daarover ook met hen niet vervallen in die verdoemenis, welke na dit leven dezulken te voren bereid werd, nogtans, overmits zij daarom hunne verdoemelijke zonden zonder eenige straf gespaard en voorbijgegaan zijn, omdat zij in andere kleine en vergevelijke zonden ben gevreesd hebben, zoo is hel dat zij teregt met iieti tijdelijk gestraft worden, hoewel zij nogtans geenzins met hen in de eeuwigheid gepijnigd worden, dal zij dit leven als bitter gevoelen, dewijl zij, de zoelheid des levens beminnende, de zondaren , door ben te bestraffen, lol geen bitterheid hebben willen zijn. Maar indien iemand daarom nalaat iemand die kwaad doel, te berispen en te bestraffen, of hij wacht op bekwamer lijd en gelegenheid, of dat hij van hunnentwege vreest, dat zij door zijne vermaning erger zouden mogen worden, of andere zwakken zouden mogen verhinderen, die men anders tol een vroom en godzalig leven zou kunnen onderrig-len, ja, hen zou kunnen dringen en afkoeren van het geloof; zulks voorwaar is geene zaak van begeerlijkheid, maar is een raad en voor-zigtigheid der liefde. Doch zulks is te bestraffen, dal zij, die verschillen van de boozen in leven en ook een afkeer hebben van hunne daden, evenwel nogtans anderen zouden verschoonen, welke zij zich behoorden te ontleeren en te ontwennen en over welke zij zich behoorden le ■ bestraffen: want zij vreezen hunne vcrsloor-nissen , ten einde zij zich niet beschadigen in zulke dingen, welke beide, voor goeden en kwaden , wel geoorloofd zijn te gebruiken; maar nogtans begeeriger dan het behoort gezocht te worden van diegene, welke in deze wereld vreemdelingen zijn, en die de hoop van het vaderland hier boven gestadig zich voor oogen stellen. Want niet alleen zoeken zulken met lust en genegenheid vele tijdelijke en aardsche goederen te vergaderen, welke zwak zijn, gelijk diegenen die in den huwelijken staat leven; insgelijks zoodanigen die eenige kinderen hebben of zoeken le hebben, en die huizen en huisgezinnen bezitten en bouwen; welke de apostel in de gemeente aanspreekt, hun loerende en vermanende hoe en op welke wijze zij zullen leven, namelijk de huisvrouwen met hare mannen, en de mannen met hunne huisvrouwen, wederom de kinderen mei hunne ouders, en deze met hunne kinderen; voorts de knechten met hunne hoeren , en de hoeren met hunne knechten, üe zoodanigen vergaderen niet alleen met lust de aardsche goederen, en verliezen daarentegen dezelve met smart en zeer ongaarne, zoodat zij om dezelve geenzins zouden durven verstooren, zelfs zulke menschen , wier leven hen ten hoogste mishaagt, als zijnde gansch boos en goddeloos. Maar hetzelfde doen ook zij, die in dit leven een hooger trap en staal houden, en verder ook zij, die vrij zijn en door geen band des huwelijks gebonden of verschrikt; insgelijks zij, die ook matige kost en kleeding gebruiken. Deze zoeken ook hunne eer en hun tijdelijk welvaren te behouden, over zulks vree-zonde het geweld en de listige raadslagen der boozen, zoo onthouden zij zich van hen te bestraffen. En hoewel het niet geschiedt dat zij ben zoozeer vreezen, dat zij door hunne bedreigingen en boosheden hen geheel zouden involgen en mitsdien tol gelijke goddeloosheden en booze daden zouden vervallen, evenwel nogtans, hetgeen zij vermijden met hun te doen , dal zelfde durven noch willen zij in hen niet bestraffen, daar het nogtans mogelijk zoude geschieden, indien zij hen bestraften, dat zij zich zouden verbeteren. Maar zij vreezen, indien zij zich niet kwamen te verbeteren, dat alsdan hun leven en eere in gevaar en uitersten ondergang zoude mogen komen, hetwelk zij niet doen met zoodanige overlegging als of


-ocr page 22-

AUGUSTINUS EERSTE HOEK

16

hunne eer en behoud noodwendig waren lot dienst en nut der menschen en tot zoodanig einde om dezelve le onderwijzen; maar veelmeer doen zij zulks enkel uit zwakheid, waardoor zij een behagen krijgen in eene vleijende tong en in een menscbelijken dag (1 Cor. 4), en waardoor zij daarenboven vreezen hel oordeel des volks, insgelijks eenige pijniging of dooding van bel vleesch. In 'l kort, zulks werd bij hen gelaten , omdat de vrees van de banden hunner begeerlijkheid, en niet overmits de gedienstigheden en schuldige pliglen der liefde. Zoo dan deze reden dunkt mij niet een van de minste te zijn, waarom de goeden le zamen met de kwaden gelijk gekastijd worden , uit oorzaak namelijk , dal het God behaagde de gemeene verdorvenheden der menschen, met tijdelijke kastijdingen en bezoekingen te straffen. Want zij worden, alle te zamen gelijk gekastijd; doch niet omdat zij allen een even boos leven leiden, maar omdat zij allen gelijk en te zamen het tijdelijke leven beminnen, niet op gelijke wijze en mate, maar nogtans gelijkelijk, daar nogtans de vromen hetzelve behoorden klein le achten, opdat de anderen door hen bestraft en verbeterd zijnde, met hen het eenwige leven zouden mogen genieten. En indien het dan gebeurt dat zij om hetzelve le zoeken en te bekomen, met hen geene metgezellen willen zijn, zoo zal men hen, die onze vijanden zijn, verdragen en daarenboven lief hebben, want het is altijd voor ons, zoo lang als zij leven onzeker, of zij nog ten laatste hunnen boozen wil lot een beteren slaat zullen veianderen. Derhalve, in deze zaak hebben niet alleen gelijke, maar ook veel gewiglige reden, diegenen, tot wie door den profeet gezegd wordt (Ezecb. 33 : 9): „dezelve worden wel om hunner zonden wil weggenomen, doch hun bloed wil Ik van des wachters hand ei-schenwant hiertoe zijn de wachters, nl. de oversten der volken, gesteld in de gemeente, ten einde zij nimmer zouden ophouden om de zonden te bestraffen. Hierintusschen is nogtans diegene van deze schuld niet vrij, die, overmits hij geen overste der gemeente is, daarom dezen schuldigen pligt nalaat, in diegene nl. met welke hij verknocht is door maagschap of andere noodzakelijkheid des levens, zulks, dat hij wetende vele dingen, in welke hij heeft te vermanen en te bestraffen , evenwel vermijdt hunne moeijelijkheid en verstoring, om reden en oorzaak van zulke dingen, niet welke hem in dit leven ongeoorloofd zijn te gebruiken, maar in welke hij meer dan hem geoorloofd is, vermaak schept. Ten andere zijn er ook redenen, waarom de vromen met tijdelijke straffen en kastijdingen bezocht worden, en voornamelijk geldt hier de reden, die wij aanmerken in Job, nl. opdat 's menschen gemoed hierdoor beproefd en bekend mag worden met welke kracht der godsvrucht het God om niet in opregte liefde bemint. Zoo dan, dit alles naarsliglijk bemerkende en inziende, overleg toch of de geloo-vigen en godzaligen eenig kwaad kan overkomen, dat hen niet ten beste keert, of het moest zijn, dat iemand mogelijk wilde meenen, dal dit zeggen des apostels te vergeefs ware, daar hij zegt (Rom. 8 : 28); „Wij welen, dat dengenen, die God lief hebben, alle dingen medewerken ten goede.quot;

HOOFDSTUK X.

Dat door het verlies der tijdelijke dingen evenwel altijd geen verlies is bij de vromen.

Maar sommigen zeggen: „zij hebben alles verloren wat zij hadden.quot; Ik antwoord: hebben zij dan ook het geloof verloren ? Hebben zij verloren de godzaligheid? Hebben zij ook verloten de goederen van den inwendigen mensch, die rijk is voor God (1 Pelr. 3:4)? Want dit zijn de rijkdommen en schatten der Christenen, aan wie do rijke apostel gezegd heeft (1 Tim. 6:6): „de godzaligheid is een groot gewin met vergenoegen, want wij hebben niets in de wereld gebragl, het is openbaar, dat wij ook niets daaruit kunnen dragen; maar als wij voedsel en deksel hebben, wij zullen daarmede vergenoegd zijn. Doch die rijk willen worden, vallen in verzoeking en in den strik, en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden, welke de menschen doen verzinken in verderf en ondergang. Want de geldgierigheid is een wortel van alle kwaad, lol welke sommigen lust hebbende, zijn afgedwaald van het geloof, en hebben zich zeiven met vele smarten doorstoken.quot; Zoo dan allen, die hunne aardsche rijkdommen verloren hebben in die algemeene verwoesting,


-ocr page 23-

VAN ÜE STAD GODS.

IT

Tndien zij dezelve alzoo hebben bezeten, evenals zij vroeger gehoord hadden van dien man, welke uiterlijk arm en inwendig rijk was, dat is (1 Cor 7 vs. 3!) indien zij deze wereld gebruikten als niet misbruikende, de zoodanlgen hebben mogen zeggen hetzelfde dat die man zeide, die zwaarlijk aangevochten is geweest en nogtans geenzins overwonnen, namelijk: Ik ben naakt van mijns moeders lijf gekomen, naakt zal ik daar weder henen varen. De Heer heeft gegeven , de Heer heeft genomen; de naam des Heeren zij geloofd. Want gelijk een dienstknecht, die goed en getrouw is, hield hij voor groote rijkdommen den wil zijns Heeren, dien hij dienende rijk werd in verstand, zoodat hij gedurende zijn leven niet bedroefd werd door het verlaten van die dingen, welke hij kort daaraan stervende zeer haastig zou moeten ruimen. Maar daarentegen zulken zijn zwak en krank, welke de aardsche goederen, alhoewel zij die niet boven Christus stellen, met eenige genegenheid nogtans aanhangen en beminnen; derhalve hoezeer zij door al te groote liefde tot dezelve zich vergrijpen, zulks gevoelen zij best, wanneer zij die verliezen. Want zoo groot zijn hunne droefheden en smarten als zij te voren met dezelve zich doorstoken hebben, gelijk de apostel spreekt als ik boven verhaald heb. Want het is noodig dat aan hen, welke lang de tucht der woorden veracht hebben, ook een • maal de tucht der beproeving in 't werk gesteld wordt. Want als de Apostel gezegd heeft die rijk wil worden , valt in verzoeking, zoo is het dat hij voorwaar daarmede in de rijkdommen de begeerte bestraft, en niet de bezittingen, want elders gebiedt hij aldus, zeggende „gebiedt de rijken in deze weield, dat zij niet hoovaardig zijn, noch hunne hoop zetten op den onbestendigen rijkdom; maar op den levenden God, die ons alle dingen rijkelijk geeft om te gebruiken. Dat zij goed doen, en rijk worden in goede werken, mild geven, gaarne deelen, zich zeiven een goed fundament wegleggende in het toekomende, opdat zij het eeuwige leven verkrijgen. Voorwaar! die dit alles naarstig van hunne rijkdommen gedaan hebben die hebben groot gewin genoten, en over klein verlies zich ligt getroost. Want zij hebben zich meer verheugd in die dingen, die zij mild gaven, dewijl die in alle zekerheid bewaard werden , dan zij zich bedroefd hebben in het verlies van die dingen , die zij met zorg bewaarden, dewijl dezelve zoo ligt verloren werden. Want zulks kon bij hen hier op aarde verloren wor. den, 't welk namelijk bij hen hier niet gezocht werd van daan te nemen. Want diegenen, die daar volgen den raad van hunnen Heer, zeggende „vergadert u geene schatten op de aarde, waar mot en roest dezelve verderven, en waar de dieven doorgraven en stelenquot;. Maar vergadert u schatten in den hemel, waar noch mot noch roest dezelve verderven, en waar de dieven niet doorgraven noch stelen. Want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. (Matth. 6 vs. 19, 20 en 21.) De zoodanigen hebben in den tijd der verdrukking beproefd, hoe wél en wijs zij daarin gedaan hebben, dat zij geenzins veracht hebben hun allerwaarachtigsten meester, welke is de allergetrouwste, en van wege Zijne almagt de alleronoverwinnelijkste bewaarder van hun schat. ,Want indien vele menschen zich daarin verheugen, dat zij aldaar hunne rijkdommen weggelegd hebllen, waar nooit een vijand heeft kunnen aankomen; hoeveel te zekerder mogen die zich dan verheugen , welke door raad en vermaning van hunnen God aldaar vertrokken zijn, alwaar toch gansch geen vijand kan aankomen. Derhalve, onze goede vriend Paulinus, bisschop van Nola, die een man was overvloedig rijk in schatten, en in wil en begeerte gansch arm en zeer heilig, heeft wel en godzalig, ten tijde dat de (1) bar-baarsche Nolam verwoestte, en hij ook van hen gevangen gehouden werd, en zijn hart God den Heere gebeden, gelijk wij daarna van hem hebben, zeggende „Heere! laat ik geene zwarigheid maken van wege eenig goud of zilver, want gij weet, waar altijd mijne goederen zijn.quot; En voorwaar! daar was het, dat hij al zijne goederen had, daar diegene hem vermaand hadden dezelve te verbergen en wegteleggen, welke te voren voorzegd hadden, dat al deze ongelukken de wereld zullen overkomen. Zoodra allen, welke in dezen den raad en de goede vermaning huns Heeren gehoorzaam zijn ge-


3

1

Db Gothen (Barbaren) hebben na het innemen van Rome gelwei Italië afgeloopen, en onder anderen ook hel geheele landschap Campania, verwoestende ten tijde van Augustinus verschrikkelijk de stad Nolam, alwaar Paulinus toen opziener was van de Christengemeente.

-ocr page 24-

Al'GLSTlNLS EERSTE BOEK

18

weesl, namelijk waar en op welke wijze zij de schatten zullen wegleggen en vergaderen, zoo-danigen hebben door het overvallen en plunderen der barbaren zelve ook hunne aardsche rijkdommen nimmer meer verloren. Insgelijks ook aangaande diegenen, welke daarna leedwezen hebben gehad, dat zij den Heere in dezen deele niet hebben gehoorzaamd, dezelve hebben mede genoegzaam geleerd, indien het niet is door eenige voorgaande kennis en wijsheid , tenminste door de navolgende ervaring en bevinding, wat men van zoodanige dingen behoorde te houden. Maar gij zult zeggen, er zijn ook sommige Christenen, welke zwaar gepijnigd zijn, om hunne goederen aan den vijand te ontdekken. Maar ik antwoord, dat zij zoo danig goed, uit kracht waarvan zij goed zijn, nimmer meer aan den vijand tot roof hebben kunnen ontdekken of het ook verliezen. Derhalve zulken zijn nooit regt goed geweest, welke liever gepijnigd wilden worden, dan dat zij aan den vijand den Mammon der ongerechtigheid zouden ontdekken, ja zij, die zulke zware pijnigingen leden van wege het goud, behoorde men te vermanen en indachtig te maken, wat men schuldig is te lijden voor Christus, opdat zij zouden mogen leeren veel liever lief te hebben Hem, welke al diegenen, die voor Hem lijden, rijk maakt met de eeuwige gelukzaligheid, dan te beminnen goud en zilver, om hetwelk het voor ons gansch ellendig en bezwaarlijk is te lijden, hetzij dat het, met te liegen, verborgen wordt, of met de waarheid te zeggen, ontdekt wordt. Maar in het lijden van de pijnigingen heeft niemand, door Christus te belijden, Hem verloren. Daarentegen heeft niemand in pijnigingen het goud behouden, dan met het te ontkennen en te verloochenen. Derhalve veel dienstiger en voordeeliger zijn ons die pijnigingen, welke ons leeren het onverderfelijk goed te beminnen, dan zóódanige goederen , welke hunne meesters zonder eenig nut of voordeel gestadig door onmatige liefde der-zelve, kwellen. Doch iemand zal zeggen, dat er sommige menschen geweest zijn, welke geene goederen hebbende om aan de vijanden te openbaren , evenwel nogtans, alzoo men meende, dat zij ze hadden, gepijnigd zijn. Maar hierop antwoord ik, dat zij mogelijk zulken geweest zijn, welke dezelve begeerden en zochten te hebben, zoodat zij arm geweest zijn, maar geenszins door een heiligen wil en genegenheid. Derhalve men dezelve hiermede zal dienen, hoe dat niet hunne goederen, maar hunne onmatige begeerten waardig zijn geweest zulke pijningen. Doch indien daar eenigen zijn, Melke door een voornemen van een beter leven geen verborgen weggelegden schat van goud of zilver gehad hebben, van hen weet ik eer-stelijk niet of het iemand van hen gebeurd is, dat hij zoude gepijnigd zijn als een, dien men achtte hetzelve te hebben; en ten anderen, indien het iemand mag gebeurd zijn, voorwaar! die in het pijnigen beleed zijne heilige armoede, die heeft Christus beleden. Derhalve, al is het, dat hij niet heeft kunnen verwerven om van den vijand geloofd te worden, evenwel nogthans, hij , die een belijder is gebleven van de heilige armoede, heeft zonder verwachting van het he-melsche loon niet kunnen gepijnigd worden.

HOOFDSTUK XI.

Van het uiterste einde des tijdetijken levens, hetzij lang of kort.

Maar zeggen sommigen : er zijn ook Christenen , die door langdurigen honger zijn bedorven en uitgeteerd. Het is waar, maar de vromen en de geloovigen hebben zulks door een godzalig geduld ook ten beste geduid en tot nut en gedienstigheid gekeerd. Want diegene, welke de honger ter dood gebragt heeft, de zoodanigen heeft dezelve even als eene ligchamelijke ziekte verlost en bevrijd van alle kwalen en ongevallen dezes levens. En diegene, welke de bonier niet heeft gedood, den zoodanigen heeft dezelve geleerd veel spaarzamer te kunnen leven, en veel langer ook te kunnen vasten. Maar behalve dit, zoo zijn er ook vele Christenen met het zwaard gedood, en velen van hen zijn gestorven door verscheiden leelijke en gruwelijke manieren van dooden, welke hun aangedaan werden. Ik beken het; maar hoe kan men ons zulks zoo kwalijk nemen, dewijl zulks al degenen, die tot dit tijdelijk leven voortgebracht zijn, gemeen is. Voorts weet ik ook vast, t!at er niemand ter wereld ooit gestorven is, of hij moest eenmaal sterven. Wijders, het einde des levens maakt het niet allen menschen gelijk , heizij dat zij een lang of een kort leven gehad hebben^


-ocr page 25-

VAN DE STAD GODS.

19

Want in heigeen, dat bij de menschen gelijk voorbij is, daarin is geen keur van goed of kwaad, van lang of kort. En wat is er aan gelegen, met welken dood dit leven geëindigd wördt, wanneer hij, wiens leven ten einde gebracht is, niet wederom genoodzaakt zal worden opnieuw te sterven? Boven dit alles, naardien vele ontelbare manieren van dood in de da-gelijksche onzekerheden onzes levens aan ieder mensch dagelijks bedreigingen schijnen te doen en daar benevens naardien die bedreigingen ons gestadig in dit leven kwellen, zoolang wij namelijk onzeker zijn, welke dood ons zal overkomen: zoo vraag ik wat van beiden beter is, stervende de eene manier van dood te lijden en daarmede gedaan te hebben, of (#) in leven blijvende, al de manieren van dood gestadig te vreezen en te wachten? Het is wel waar, mij is niet onbekend hoe slecht en dom de menschen liever verkiezen lang te leven onder de vrees en bekommernis van zoovele manieren van dood, dan dat zij eenmaal stervende voortaan geen dood meer zouden vreezen. Maar het is wat anders datgene hetwelk het gevoelen van vleesch dat door zwakheid bevreesd is vliedt en haat: en bet is wat anders hetgeen de reden des verstands, nadat dezelve vlijtig overleg gedaan heeft, ons overtuigt. Want men mag dat voor geen kwaden dood houden, welke dood een goed leven voorafgegaan is. En daar benevens is er ook niets hetwelk een kwaden dood maakt dan heigeen er na den dood volgt. Alzoo al diegenen, welke noodzakelijk moeten sterven, hebben niet veel daarop te letten, welke manier van zwarigheid hen overkomt, waardoor zij komen te sterven ; maar stervende hebben zij daarop te letten, waar zij alsdan zullen moeten gaan. Zoodan naardien de Christenen weten, dat de dood van dien godzaligen armen man, welke lag onder de tongen van de honden ■(Luc. 16 vs. 19) welke hem lekten, beter is geweest dan die des goddeloozen rijken, die in ^ijde en purper gekleed ging: wat kunnen lt;lan al die gruwelijke manieren van dood der overledenen, die wèl geleefd hebben, schaden of deeren?

( ) Cesar zeide, dat hij liever éénen dood wilde sterven, dan telkens wederom den dood te vreezen.

HOOFDSTUK ^Xll.

Van de begrafenis van 's menschen ligchamen , welke, hoewel zij den Christenen onthouden werd, hen niet gehinderd heeft.

Maar hier komt nog bij, dat de grooie menigte verslagen ligchamen niet konden begraven worden. Voorwaar! daarover is het geloof der godzaligen niet zeer bevreesd of verschrikt, want hetzelve houdt hen vast aan hetgeen, dat voorzegd is, namelijk, dat zelfs de verslindende beesten niet zullen beletten de op-standing der ligchamen, van welke niet één haar des hoofds kan verloren gaan. (Matth. 10 vers 30 en Luc. 12 vers 7). Ook zou de waarheid geenszins zeggen (Matth. 10 vers 28). En vreest niet voor diegenen, die het ligchaam dooden , en de ziel niet kunnen dooden, bijaldien het al zoo was, dat er eenige schade en nadeel zoude kunnen geschieden aan het toekomstige leven, zooals de vijanden dikwijls voornemen en ook beginnen te doen tegen de ligchamen der versla genen. Zoodan, zulks kan geenszins wezen, of het moest zijn, dat iemand zoo vreemd van gedachten wilde zijn, dat hij hier zoude willen staande houden, dat wel zij, die het ligchaam dooden, niet behooren gevreesd te worden vóór den dood, omdat zij het ligchaam kunnen dooden, maar da( zij behooren gevreesd te worden na den dood, opdat zij ons verslagen ligchaam niet onbegraven laten liggen. Indien zulks waarlijk gegrond is, dat zij namelijk zoodige magt hebben over de dooden en verslagenen , om zulks met hen te mogen doen, zoo is dan valsch wat Christus zegt (Luc. 12 vs. 4) dat zij het ligchaam kunnen dooden en daarna niets meer kunnen doen. Maar hetzij verre, dat zulks onwaar is, hetgeen de waarheid gezegd heeft. Want er is gezegd, dat zij wat doen als zij dooden; want in het dooden heeft het ligchaam eenig gevoel, maar daarna kunnen zij niets doen, omdat er in het omgebragte ligchaam geen gevoel meer is. Derhalve zijn er vele lichamen der Christenen, welke met geene aarde bedekt zijn , maar evenwel is er nooit iemand geweest, die dezelve van hemel of aarde zou kunnen scheiden, want de gansche aarde werd vervuld dooide tegenwoordigheid desgenen, die te voren weet wanneer hij z,quot;l opwekken, wat hij geschapen


-ocr page 26-

20 AUGÜ8T1NUS

heeft. Het is wel waar, dat er in Psalm 79 vs. 2 gezegd wordt: „Zij hebben de iigcha-men uwer knechten den vogelen onder den hemel te eten gegeven, en het vleesch uwer heiligen den dieren in het land. Zij hebben bloed vergoten rondom Jeruzalem als water, en daar was niemand, die begroefquot; Maar zulks dient meest tot vergrooting en uitbreiding van de wreedheid dergenen, die zulks gedaan hebben, doch geenszins om daarmede te kennen te geven de ongelukzaligheid van hen, die zulks gedaan hadden. Want al is het waar, dat deze dingen in het oog der menschen hard en gruwelijk schijnen te zijn, evenwel nogtans de dood der heiligen is in het oog des Heeren kostelijk en dierbaar. Derhalve zijn al deze dingen, namelijk de bezorging en beschikking van een eerlijk lijk, de bestelling en bevordering van eene eerlijke begrafenis en voorts al de ceremoniën en pracht van de uitvaart meer tot troost der levenden dan tot hulp der dooden. Zoodan, laat het zoo zijn , dat de kostelijke begrafenis der goddeloozen eenig voordeel doet, evenwel zal het den godzalige geenszins schaden of hinderen, indien hij óf eene slechte óf geene begrafenis heeft. Alzoo die rijke man, welke in purper gekleed ging, heeft, nadat hij gestorven was, in het aanschouwen der menschen van het groot gevolg zijner knechten en dienaren eene zeer heerlijke uitvaart gehad, maar die arme man, welke vol zweeren was, heeft in het aanschouwen des Heeren eene veel heerlijker uitvaart gehad door den dienst der heilige Engelen, die hem gevoerd hebben niet in een marmer steenen graf, maar in den schoot Abrahams. Het is wel waar, hiermede (#) spotten zij , tegen wie wij thans voorgenomen hebben de stad Gods te verdedigen, maar hunne eigene wijzen hebben ook gering geacht de bezorging om de begrafenis, ja gansche heir-krachten, als zij kloekmoedig stierven voor hun

(1) De Romeinen hielden de uilvaarten en begravingen der doode ligchanien voor een kostelijk ding en hielden het voor eene groote straf, onbegraven weggeworpen te worden, gelijk zulks blijkt uit hunne wetten tegen doodslagers en andere misdadigers. De Grieksche wijsgeer Diogenes gelastte, dat men hem, wanneer hij dood was, voor de dieren op het veld zoude werpen. Toen zijne vrienden zeiden, dat hij verscheurd zou worden, sprak hij: leg een stok bij mij, om de vogels en honden weg te jagen. Maar, zeiden zij, hoe zult gij dit kunnen, daar gij niet gevoelen zult. Daarop antwoordde hij, wat zal mij dan hunne verscheuring hinderen?

STE BOEK

aardsch vaderland, hebben er vaak weinig naar gevraagd, waar zij na hunnen dood zouden liggen, en welken dieren zij tot spijs zouden wezen , zoodat de dichters van deze zaak met groote toestemming van velen hebben kunnen zeggen : „Met den blauwen hemel werd hij bedekt, die geene doodkist heeftquot;. En omdat dit zoo is, behooren zij zooveel te minder met de Christenen te spotten van wege hunne onbegraven ligchamen, dewijl de Christenen eene verzekerde belofte hebben van de vernieuwing des vleesches, alsmede van al hnnne leden, welke geschieden zal niet alleen uit de aarde maar ook uit de meest verborgen boezem van alle andere elementen, in welke de vervallen doode ligchamen als ingetogen en ingewikkeld worden, zoodat zij in een punt des tijds zullen opgewekt en in hunnen ouden stand hersteld worden.

HOOFDSTUK XIII.

Op welke wijze de ligchamen der heiligen begraven werden.

Evenwel moet men daarom niet verachten noch schandelijk wegwerpen de ligchamen der gestorvenen, en bijzonder der regtvaardigen en geloovigen, welke de Heilige Geest als werktuigen en vaten gebruikt heeft tot alle goede werken. Want indien de nakomelingen een kleed of een ring van hunne ouders of dergelijken daarom des te liever hebben, overmits de groote genegenheid, die zij hunnen ouders toegedragen hebben, zoo mag men ook geenszins klein achten hunne ligchamen, dewijl wij do ligchamen veel nauwer en gemeenzamer mededragen dan eenige kleederen. Want zij dienen niet tot (#) eenig uiterlijk sieraad of behulp, dat men van


1

De Platonischgezinden meenden, dat de ziel alleen was de mensch, en dat het ligchaam voor de ziel was evenals een omhangsel of kleed, met hetwelk het omhangen en bekleed werd. Ook meenden zij dat hetzelve voor de ziel als een kerker was. Maar Augustinus zegt met een beter gevoelen, dat het ligchaam een deel van den mensch is. Jakob heeft op zijn doodbed aan zijn zoon Jozef bevolen, dat hij in het graf zijner voorvaderen zoude gebragt Nyorden en niet gelaten zoude worden in Egypte. Alzoo heeft Jozef aan zijne broeders bevolen, zoo wanneer zij in het beloofde land zouden trekken, dat zij hem ook daar heen zouden vervoeren.

-ocr page 27-

VAN DE STAD GODS.

21

buiten ons aanbrengt, maar behooren zelfs tot de natuur van den mensch. Derhalve zijn ook de doode ligchamen van de oude regtvaardigen met zeer gedienstige goedwilligheid waargenomen, en over dezelve heeft men uitvaarten gehouden, en van wege dezelve heeft men ook bezorgd eene eerlijke begrafenis: ja zij zelve, terwijl zij leefden, hebben bevelen aan hunne kinderen gedaan van hunne ligchamen eerlijk te begraven of te vervoeren. Insgelijks Tobias wordt naar het getuigenis des Engels geprezen als een, die door het begraven der dooden genade bij God gevonden heeft. Wijders de Heere zelf, die ten derden dage zoude verrijzen, prijst het goede werk van die godzalige vrouw, en beveelt het ook te verkondigen, namelijk: dat zij die kostelijke zalf over zijne leden uitgestort heeft, en dat zij zulks gedaan heeft om hem te begraven. Behalve dit alles wordt ook zeer loffelijk melding gedaan in het evangelie van diegene , welke zijn ligchaam van het kruis namen en daarenboven met alle naarstigheid hetzelve bevorderden om eerlijk begraven te worden. Evenwel deze getuigenissen geven daarom dit niet te verslaan, dat de doode lichamen eenig gevoel zouden hebben, maar dit alles dient om vast te maken het geloof van de verrijzenis, en om ons te kennen Ie geven hoe de ligchamen der dooden ook behooren onder de voorzienigheid Gods, wien deze en dergelijke gedienstigheden en werken der liefde ook behagelijk en aangenaam zijn, zoodat men alhier ook tot leering kan zeggen en besluiten, welk eene groote vergelding er zal wezen voor de aalmoezen en weldadigheden, welke wij doen aan degenen, welke beide leven en gevoelen; indien zelfs die gedienstigheid niet verloren gaat, welke men doet aan ue verstorven leden der men-schen. Daar zijn nog meer andere dingen, welke de heilige Patriarchen van hunne ligchamen te begraven of te vervoeren, bevolen hebben, maar zulks hebben zij gewild dat men zoude verstaan als gesproken door een profeti-schen geest. Derhalve om daarvan te verhandelen , dient thans tot ons voornemen niet, zoodat derhalve genoeg zal zijn, hetgeen wij gezegd hebben. Ondertusschen indien die dingen, welke dienen tot onderhoud der levenden, zooals spijs en kleeding, wanneer die ons ontbreken, dezelve daarom alhoewel wij in groote benaauwdheid zijn, niet verkrenken onze deugd om in het goede te volharden, en ook uit ons gemoed niet wegnemen noch uitroeijen de godzaligheid, maar maken dezelve door oefening veel vruchtbaarder. Hoeveel te meer moet daar uit volgen wanneer zulke gewoonlijkheden (welke men plagt in het werk te stellen tot gedienstigheden van de lijken en tot begrafenis van de ligchamen der overledenen) ontbroken, dat zulks geenzins daarom diegenen ongelukkig of ellendig maakt, welke aireede in de verborgene woonplaatsen der godzaligen in ruste zijn. Daarom besluiten wij, wanneer deze dingen in die zware verwoesting van de groote stad, of ook in de verwoesting van andere steden aan de doode ligchamen der Christenen ontbroken hebben , dat zulks niet geweest is de schuld der levenden, dewijl zij de begrafenis aan hen niet hebben kunnen besteden, noch eenige straf der overledenen, omdat zij zulks niet hebben kunnen gevoelen.

HOOFDSTUK XIV.

Fm de gevangenissen der heiligen, in welke nooit de goddelijke vertroostingen ontbroken hebben.

Maar onze wedersprekers zeggen, hoe vele Christenen ook gevangen weggeleid zijn. Dit toch zou eene zeer ellendige zaak zijn, indien zij ergens hebben kunnen weggeleid worden, daar zij hunnen God niet gevonden hebben. Doch tegen deze zwarigheden zijn in de heilige Schrift ook groote vertroostingen; (Daniël 14) daar zijn in de gevangenis geweest de drie jongelingen, insgelijks Daniël, en voorts ook meer andere profeten, welken God de vertrooster daarom niet ontbroken heeft. Zoodan diegene, welke den profeet niet verlaten heeft in den buik van den walvisch, diezelfde heeft zijne geloo-vigen ook niet verlaten, toen zij gekomen waren onder de heerschappij van een heidensch volk, dat, hoewel het barbaarsch was, nogtans menschelijk geweest is. Dit alles hebben zij, met welke wij nu handelen, ook liever te bespotten dan te gelooven, daar zij nogtans in hunne schriften gelooven, dat de vermaarde citerspeler Arion van Methymua, na dat hij over boord geworpen was, zou gedragen zijn op den rug


-ocr page 28-

AUGUSTINUS EERSTE BOEK

22

van een dolfijn, (**) en alzoo te land gevoerd. Maar ziet toch, ons voorbeeld van Jona is bij hen ongeloofelijker; ja, voorwaar met reden on-geioofelijker, want het is wonderlijker, daar het krachtiger en magtiger is.

HOOFDSTUK XV.

Van Regulus, in wien een voorbeeld is van gewillige gevangenis, door hem geleden om zijne afgodische religie, welk lijden hem geen voordeel heeft kunnen brengen, al-zoo hij de afgoden diende en eerde.

Zij echter hebben ook onder hunne doorluchtige en heerlijke mannen een vermaard voorbeeld van eene vrijwillige gevangenis, geleden om de godsdienst. Want daar is geweest Marcus Attilius Regulus, veldoverste der Romeinen. Dezen , gevangen genomen zijnde door die van Carthago, hebben die van Carthago hem te verstaan gegeven , dat zij liever hadden dat hunne gevangenen, die zij bij de Romeinen hadden, hen weder zouden gegeven worden, dan dat zij de gevangenen van de Romeinen bij zich zouden houden. En om dit te verwerven, hebben zij te zamen met hunne gezanten, voornamelijk den regtvaardigen Regulus, naar Rome gezonden ; doch verbonden hem eerst bij eede, indien hij niet te weeg bragt wat zij wilden en verzochten, dat hij dan weder naar Carthago met hen zoude keeren. Zoodan is hij daarover met hen voortgelogen. (•{-) Doch gekomen

(') Men schrijlt van dezen Arion,die uit Italië te scheep naar huis voer, dat de schippers, bemerkende, dat hij veel geld had, op hem toegelegd hebben. Toen Arion dit bemerkte, bad hij om lijlsgenade, doch zulks niet kunnende verkrijgen, bad hij tot zijne verlichting om noff eenmaal op zijn citer te mogen spelen. Dit werd hem vergund en op de zoete melodie van zijn spelen, vergaderden eenige dolfijnen. Op den rug van een der dolfijnen wierp zich Arion, die zachtkens boven water gedragen werd lot Tic-narium, alwaar het beeld van dien dolfijn te zamen met den man daarop zittende, langen tijd gezien is. Plinus beweert ook met vele voorbeelden, dat de dolfijn een visch is, zeer dienstig en vriendelijk voor de menschen.

(-j-) Hij zeide, dat de verwisseling ongeraden was, omdat de gevangenen van Carthago, die te Rome waren, jong en dienstig ten oorlog waren. Maar de gevangene Romeinen, die te Carthago waren, dat die oude afgesleten mannen waren, en onnut ten oorlog, en daarenboven van ■wege hunnen raad niet zeer noodig noch dienstig. Nadat Regulus de Romeinen tot voortzetting van den oorlog had aangespoord, keerde hij, volgens zijne belofte, tot zijne gevangenis weder, niettegenstaande hij van zijne vrienden en kinderen zeer weerhouden werd, omdat zij beducht waren voor die strenge straffen, die hem later aangedaan zijn.

zijnde in den raad, heeft hij aldaar met alle magt geraden, dat men die van Carthago hun verzoek zoude afslaan en dat men hun geenzms in zulks ten gevalle zou zijn, omdat hij meende, dat het niet dienstig noch voordee-lig zoude zijn voor de Romeinsche republiek, de gevangenen tegen hen te verwisselen. En voorwaar naar dezen raad hem gegeven is hij geenzins van de zijnen aangepord of gedwongen om weder bij den vijand te keeren: maar evenwel heeft hij zelf, desniettegenstaande, gewillig willen nakomen, wat hij bij eede had gezworen. Derhalve bij hen gekomen zijnde, hebben zij hem met nieuw uitgedachte en verschrikkelijke pijnigingen gedood. Want zij hebben hem besloten en ook gedwongen te staan binnen een naauw uitgehold hout, hetwelk rondom en aan de kanten doorslagen was met zeer scherpe spijkers j zoodat hij zich noch aan de ééne noch aan de andere zijde konde roeren of buigen, zonder zware en bittere pijnen te lijden: daarenboven hielden zij hem gestadig wakker en hebben hem alzoo gedood. Voorwaar! met regt prijzen de Romeinen zijne vroomheid,' welke veel meer en grooter was dan zijne allerhoogste zwarigheid. Maar ondertusschen hij had gezworen bij die goden van wege wier godsdienst, overmits die verboden werd, zij meenden dat al deze zwarigheden het menschelijk geslacht aangedaan werden. Zoodan, de goden die men eert, teneinde zij dit leven gelukkig en voorspoedig zouden maken, dezelve hebben gewild of toegelaten dat zij, die zoo eerbiedig bij hen gezworen hadden, zoo zwaar zouden gestraft worden. Indien dit zoo is, zoo bid ik u, welke straf konden zij zwaarder aangedaan hebben degenen, die meineedig bij hen gezworen hadden ? Maar waarom is het niet veel beter dat ik mijne besluitredenen wederzijds verzekere en vast-make? Want heeft hij de goden alzoo geëerd, dat hij, overmits de getrouwheid en eerbied van den eed, niet heeft willen blijven in zijn vaderland? Nog ook van daar niet heeft willen elders gaan, maar tot zijne allerbitterste vijanden heeft willen wederkeeren? Ik zeg indien hij zulks bevorderlijk heeft geacht voor zijn leven r waarvan hij zulk een verschrikkelijk einde heeft gekregen, dat bij ongetwijfeld bedrogen is: zoodat hij merkbaar met zijn voorbeeld geleerd heeft, dat de goden in deze tijdelijke ge-


-ocr page 29-

VAN DE STAD GODS,

23

lukzaligheid geen voordeel altijd hunnen dienaars aanbrengen, dewijl deze man, die geheel tot hunne godsdienst overgegeven was, beide overwonnen en ook gevangen weggevoerd is, en overmits hij anders niet wilde doen dan volgens hetgeen hij hen gezworen had, welke daarenboven met eene nieuwe en vroeger ongehoorde en zeer verschrikkelijke manier van straf gepijnigd en gedood is. En indien zij willen zeggen, dat de dienst der goden na dit leven de gelukzaligheid als een loon bijbrengt, waarom beschuldigen zij dan de tegenwoordige tijden der Christenen, zeggende, dat de stad deze ramp gekregen heeft, omdat zij opgehouden heeft voortaan hare goden te eeren, want al was het ook geweest, dat de stad dezelve ten hoogste was blijven eeren, evenwel had zij zoo ongelukkig en ellendig kunnen worden als Regulus ooit geweest is. Of het moest zijn, dat iemand met uitzinnigheid tegen de klare waarheid zich wilde stellen, zoodat hij zoude willen drijven, dat de gansche stad zoolang die goden eert, niet ongelukkig kan' zijn, maar aangaande een mensch alleen, dat die niettemin ongelukkig zou kunnen zijn, uit oorzaak dat de magt barer goden bekwamer is om velen tegelijk te bewaren dan ieder mensch hoofd voor hoofd, elk in 't bijzonder alleen, daar het nog-thans zoo is, dat iedere menigte bestaat uit vele onderscheidene hoofden en bijzondere personen. Maar indien zij zeggen % dat Marcus Regulus zelfs in de gevangenis en in die pijnigingen des lig-chaams heeft kunnen gelukzalig zijn ten aanzien van de deugdelijkheid zijns gemoeds, zoo behoort men dan de regte en ware deugd te zoeken , waardoor de gansche stad gelukzalig zou kunnen zijn. Want het komt niet elders van daan, dat de stad gelukzalig is, en wederom elders dat een mensch in 't bijzonder gelukzalig is; want eene stad of burgerschap is niet anders dan eene eendragtiglijke menigte van vele onderscheiden hoofde^ der menschen. Middelerwijl roer ik nog niet eens aan, noch overleg , hoedanig de deugd in Regulus is geweest. Want het is mij nu genoeg, dat de wedersprekers door dit allervermaardste voorbeeld gedwongen worden te belijden, dat men de goden moet eeren, niet om de goederen des ligchaams, noch om de dingen, die van buiten den mensch toevallen, dewijl hij liever dit alles heeft willen ontberen dan de goden te vergrammen bij wie hij had gezworen. Maar wat zullen wij met die menschen doen, welke roemen, dat zij zulk een burger hebben gehad, en ondertusschen vreezen, dat zij zulk eene stad zouden hebben ? Doch indien zij zeggen , dat zij niet vreezen, laat zij dan bekennen , dat dergelijks als Regulus gebeurd is, de stad mede kan overkomen, met name wanneer zij zoo vlijtig als hij, de goden eert, en laat zij meteen voortaan ophouden te lasteren de lijden der Christenen. Maar aangezien de vraag alhier aangeroerd is van die Christenen, welke ook gevankelijk weggevoerd zijn, zoo vermaan ik hen, welke onbeschaamd en onwijs met onze allerheilzaamste religie spotten, dat zij dit voorbeeld naarstig willen inzien en voortaan zwijgen, want indien het geene schande is ge weest voor hunne eigene goden, dat hun aan-dachtigste dienaar, welke zoo naarstig gehouden heeft de behoorlijke getrouwheid des eeds , heeft moeten derven zijn vaderland en daarenboven heeft moeten gevangen zijn bij de vijanden, en eindelijk aldaar door een langzamen dood en door eene straf van eene ongehoorde wreedheid heeft tiioeten sterven; veel minder dan heeft men le beschuldigen den Christelijken naam in de gevangenis van zijne geheiligde belijders, \v elke docr een waarachtig geloof verwachtende het vaderland hierboven , wisten en bekenden, dat zij in deze hunne woningen vreemdelingen waren.

HOOFDSTUK XVI.

Of ook de ontwringen en verkrachtingen, welke de gevangene maagden der Christenen geleden hebben, zonder eenige toestemming met haren ivil, hebben kunnen besmet, ten de deugdelijkheid can haar gemoed

Hier intusschen meenen zij , dat zij den Christenen eene zware misdaad ten laste leggen, als zij namelijk tot verzwaring van hunne gevangenis daar bij voegen , dat er ook schandelijke verkrachtigingen hebben plaats gehad, niet alleen tot onteering van het huwelijk, maar zelfs ook tegen de huwbare dochters, ja ook tegen eenige geheiligde maagden. Aangaande deze


-ocr page 30-

AUGUSTINUS EERSTE BOEK

24

zaak moeten wij vooreerst weten, hoe alhier het geloof, niet de godzaligheid, niet de deugd zelve, welke kuischheid genoemd wordt, bepaald of benaauwd werd, maar veel meer werd onze onderhandeling en overlegging als tusschen twee engten benauwd, namelijk tusschen schaamte cn reden. Daar benevens zoeken wij tegenwoordig niet zno zeer de vreemden en tegensprekers te beantwoorden, als wij wel zoeken den onzen vertroosting bij te brengen. Zoodan y laat vooreerst zulks vastgesteld zijn, dat die deugd, door welke men wél leeft, in de ziel haren zetel en woning heeft, en dat zij van daar hare heerschappij toont over al de leden des ligchaams, zoodat het ligchaam heilig wordt door een heiligen wil. Derhalve, wanneer die zelfde wil ongekrenkt en standvastig blijft, dat al wat een ander aan of in mijn ligchaam doet, dewijl hetzelfde zonder zich zelf te minderen, niet kan vermeden worden , buiten alle schuld is van degenen, die zulks overkomt. Maar aangezien men in eens anders ligchaam niet alleen te weeg kan brengen dingen, welke smarten en pijnen veroorzaken, maar ook zoodanige leelijkheden, welke tot onkuischheid behooren, zoo staat ook te bemerken, dat wanneer zulke •leelijkheid in een ander bedreven wordt, al is het , dat zulks niet uitdrijft de eerbaarheid, welke men met een Zeer standvastig gemoed behouden heeft, dat het nogtans eenige schaamte aanbrengt, hetwelk ook zijne oorzaak heeft, namelijk, opdat men niet meene, dat wat niet geheel heeft kunnen geschieden zonder wellust des vleesches, ook geschied zoude zijn met eenige toestemming des gemoeds. Derhalve die vrouwen, die zichzelve gedood hebben om deze en dergelijke leelijkheden te ontgaan, welke zij zouden hebben moeten lijden, hoe zou het mogelijk zijn, dat de menschelijke toegenegenheid haar zulks niet zoude willen ten beste houden en vergeven. Daarentegen ook diegenen , welke zich zelve niet hebben willen dooden , uit oorzaak, dat zij geen kwaad hebben willen doen, noch ook door hare eigene misdaad eene andere boosheid voorkwamen: van dezen zeg ik ook rond uit, bijaldien iemand de zoodanigen zulks tot schuld rekent, dat hij zelf te houden is als een, die niet zonder schuld is van onverstand en dwaasheid.

HOOFDSTUK XVII.

Van den eigenwilligen dood, uit vrees voor straf of oneer.

Want bijaldien men door eigene magt niet mag dooden eenigen mensch, zelfs niet die boos is, uit oorzaak dat er geene wet is, die toelaat te dooden, voorwaar! zoo moet hij ook een doodslager zijn, die zich zeiven doodt. En des te schuldiger zal hij zijn, doodende zich zei ven, naarmate hij onschuldiger is in de zaak, om wier wil hij zich zeiven heeft willen dooden. Want is het zaak, dat wij teregt gruwen over de daad van Judas, en bij aldion de waarheid ook te regt van hem oordeelt, dat hij, toen hij zich zeiven met een strik had verworgd, daarmee veelmeer vergroot heeft de gruwelijkheid van zijne verschrikkelijke en booze verraderij dan dat hij die zoude gezuiverd hebben; (want wanhopende op de barmhartigheid Gods, heeft hij een schadelijk berouw gehad, zoodat hij geene plaats heeft gelaten voor eenig heilzaam berouw en leedwezen ter zaligheid), hoeveel te meer moet dan de mensch zich wachten zich zelf te dooden, wanneer hij bij zich zeiven geene schuld vindt, om zich met zulk eene zware straf te straffen! Want Judas, toen hij zich zeiven heeft gedood, heeft een boos en gruwelijk mensch gedood. En evenwel heeft hij zijn leven geëindigd als een die schuldig was, niet alleen aan den dood van Christus, maar ook aan zijn eigen dood; want hoewel hij om zijne misdaad gedood is, nogthans is zulks geschied door middel van eene andere, welke hij, door zich zeiven te dooden, bedreef.

HOOFDSTUK XVIII.

Van eens anders onkuischheid in het verkrachten, welke 'smenschen gemoed tegen dank in zijn overvallen ligchaam moet lijden.

Waarom zal dan een mensch, die geen kwaad heeft gedaan, zich zeiven kwaad doen, en waarom zal hij door zich zeiven te dooden, een onschuldig mensch dooden, namelijk alleen daarom, opdat hij geen overlast lijde van een zondig en schuldig mensch? Zal hij dan in zich


-ocr page 31-

VAN OE STAD GODS.

25

zelf zonde bedrijven om voor te komen dat eens anders zonde in hem bedreven wordt? Maar gij zult zeggen, daar is groote vrees, dat eens anders onkuischheid u zal besmetten, waarop ik zeg: indien het eens anders is, zoo kan het u niet besmetten, en indien het u zal besmetten, zoo is het eens anders niet. Maar aangezien reinheid eene deugd des gemoeds is, hebbende tot hare (^J metgezelin de deugd der kloekheid, door welke de mensch voorneemt, liever alle kwaad te lijden dan eetiig kwaad in te willigen of toe te staan, en dewijl geen kloekmoedig en eerbaar mensch in zijne magt heeft aangaande het vleesch wat van hetzelve zal geschieden, maar alleen aangaande het gemoed, wat hij namelijk met hetzelve toestaat of verwerpt: wie 2al daar wezen, zijnde bij zijne zinnen, welke ooit zal meenen, dat hij zijne eerbaarheid en reinheid verliest, wanneer het zou mogen gebeuren, dat zijn vleesch aangetast en over vallen werd, en dat in hetzelve zoodanige onkuischheid, welke niet de zijne is, geoefend en volbracht werd ? Want indien op deze manier de reinheid verloren wordt, zoo zal daaruit moeten volgen, dat de reinheid geene deugd des gemoeds is, en zij zal voortaan niet behooren lot die goederen door welke men wèl leeft, maar zal moeten gerekend worden onder de goederen des ligchaams, zooals: sterkte, schoonheid, gezondheid en zoo daar iets derge. lijks meer is, welke goederen, al is het, dat ze afgaan en verminderen, daarom geenzins verminderen een goed en regtvaardig leven. Derhalve, indien de reinheid onder zoodanige goederen behoort, waarom lijdt men voor dezelve om die niet te verliezen, overlast met pequot; rijkel zijns ligchaams? En indien zij behoort onder de goederen des gemoeds, zoo kan zij niet verloren worden al is het ook, dat het lig-chaam verkracht wordt. Ja het is ook een prijselijk goed in de eerbaarheid, wanneer zij niet wijkt de onnutheid van de begeerte des vleesches, want zulks doende, wordt het ligchaam geheiligd. Derhalve als de mensch met eene

(quot;) Want al de deugden zijn vermaagschapt met elkan. der gelijk de wijsgeeren loeren. Doch sommige hebben met elkander nader maagschap en makkerschap dan andore. Brutus en Collatinus troosten Lucretia, zeggende dat niet zij, maar de verkrachter schuldig was, alzoo de ziel zondigt en niet het lichaam; daar benevens, dat daargeone schuld is, waar geene toestemming is.

vaste meening volhardt, in de begeerlijkheden niet te wijken of toe te geven, zoo is het dat de reinheid in het ligchaam niet verloren wordt, uit oorzaak dat zij wil,ja, zooveel als in hem is, ook zijne magt gestadig in hem blijft volharden, om zijn ligchaam heilig te gebruiken. Want het bestaat daarin niet dat iemands ligchaam heilig is, overmits namelijk zijne leden geheel zijn, of overmits dezelve niet aangeraakt worden met eenige aantasting, want door verscheidene gevallen kunnen zij gekwetst worden en geweld lijden. De medicijnmeester, onze gezondheid willende bevorderen, doet dikwijls zulke dingen, welke wij gruwen te aanschouwen. Alzoo ook een zekere vroedvrouw, willende met de hand onderzoeken de ongeschonden geheelheid van een zekere maagd, heeft met dusdanig onderzoek te . doen dezelve, hetzij door boosheid of door onwetendheid of bij geval, zoo geraakt, dat zij bedorven werd. Ik meen niet, dat iemand dit zoo dwaas zal willen verstaan, dat hij zou meenen , dat deze dochter daarom iets heeft verloren, zelfs ook aangaande de heiligheid van haar ligchaam, niettegenstaande de geheelheid van dat lid geschonden en bedorven was. Daarom, indien het voornemen des gemoeds vast blijft, door hetwelk het ligchaam de kracht krijgt van geheiligd te worden, zoo volgt daaruit ook, dat de heiligheid onzes ligchaams, welke de volharding van onze eigene eerbaarheid gestadig vasthoudt en bewaart, niet weggenomen of verloren wordt door het geweld en den overlast van eens anders oneerbaarheid en onkuischheid. Alzoo ook daarentegen, indien er ergens eene vrouw is, welke onrein en bedorven is van gemoed, en welke daarover ook de belofte baars voornemens breekt, welke zij Gode beloofd had, en verder ook eindelijk heen gaat tot haren bedrieger om van hem onteerd te worden, zullen wij zeggen, dat zoodanige vrouw, welke zoo heen gaat en die zoo geheel verloren heeft de heiligheid van haar gemoed, door welke haar ligchaam geheiligd werd, alsnog evenwel heilig is van ligchaam? Verre moet van ons zijn zoodanige dwaling. Zoodan, hieruit hebben wij te leeren aan de eene zijde, hoe de heiligheid des ligchaams verloren wordt zelfs zonder aanroering des ligchaams, wanneer de heiligheid en reinheid des gemoeds bevlekt is, maar aan de andere zijde, wanneer de

4


-ocr page 32-

AUGUST1NUS BEIISTE BOEK

26

heiligheid des gemoeds in haar geheel blijft, al is het ook dat het ligchaatn overweldigd wordt, dat nogtans daarom geenszins de heiligheid van het ligchaam verloren wordt.

Derhalve zoodanige vrouwen, welke zonder eenige inwilliging van haar zelve met geweld overvallen worden , en die overlast lijden door de zonde van een ander, deze hebben geen reden om zich zelve te dooden. En nog veel minder reden is er van zulks, eer de daad dies-halve bedreven is, want men begaat een gewis-sen doodslag, terwijl zelfs de misdaad, hoewel eens anders, nog onzeker en twijfelachtig is. Zoodan, hieraan kan men zien onze zeer klare en duidelijke reden, zoodat wij verklaren , wanneer 's menschen ligchaam overvallen wordt, zonder dat het voornemen der eerbaarheid en reinheid veranderd wordt door eenige inwilliging ten kwade, dat alsdan de zonde en misdaad alleen begaan wordt door dengene, die het ligchaam overvallen en verkracht heeft, en niet door diegene, welke overvallen zijnde, den verkrachter zonder wil en genegenheid toequot; gelaten heeft. Hierintusschen deze menschen, tegen welke wij verdedigen en verantwoorden niet alleen de gemoederen, maar ook de heilige lig-chamen van de Christelijke vrouwen, die in de gemeene gevangenissen en plunderingen overweldigd en verkracht zijn, zullen dezelve zoo boos zijn, dat zij alsnog zullen durven wederspreken onze voorverhaalde redenen?

HOOFDSTUK XIX.

Van LAicretia, die ziek zelve gedood heeft, omdat zij verkracht was.

Voorwaar ! zij verheffen met grooten lof van kuischheid en eerbaarheid Lucretia. die zeer edele en vermaarde jonkvrouw onder de oude Romeinen; deze zelfde heeft de zoon van den koning Tarquinius met geweld verkracht en heeft onkuisch zijnen wil met haar gedaan, welke schandelijke en oneerlijke daad van den jongen prins zij ontdekt en te kennen gegeven heeft aan haren man Collatinus, alsmede aan haren neef Brutus, mannen voorwaar! welke zeer edel en kloekmoedig waren, en heeft hen met eed en belofte verbonden en verpligt tot wraak. Daarna mismoedig zijnde, van wege die leelijke misdaad, welke in haar ligchaam was bedreven, en niet langer zulks kunnende overkomen en verdragen, heeft zij zich zelve gedood. Wat zullen wij hier zeggen? Zullen wij haar oor-deelen en houden voor eene overspeelster, of voor eene reine en eerbare vrouw? Maar wie toch zal er zijn, die meenen zal, dat men lang over zoodanige vraag zich zal hebben te bedenken.

Voorwaar! Eden heeft zeer wel en waarachtig in zijne vertoogredenen, over deze zaak uitgesproken , gezegd: „het is eene zaak wonder om te zeggen: twee zijn er geweest en één heeft het overspel begaan.quot; Ik zeg het is heerlijk en zeer wel gezegd; want in de vermenging van beide deze ligchamen heeft hij in den eenen gezien zijne onreinste begeerlijkheid; en in de andere haar eerbaarsten en reinsten wil, zulks dat hij acht genomen heeft niet op hetgeen, dat door de zamenvoeging der ligchamelijke leden geschiedt, maar op hetgeen verhandeld wordt door de verscheidenheid der gemoederen. Derhalve heeft hij gezegd „twee zijn daar geweest en één heeft het overspel gedaan.quot; Maar ondertusschen, waartoe strekt het, dat die zwaar gestraft wordt, welke geen everspel begaan heeft, want hij is wel te zamen met zijn vader uit zijn vaderland verjaagd en verdreven, maar zij is met de allerhoogste en zwaarste straf, namelijk met den dood, gestraft. Derhalve zeg ik, gelijk het geene oneerbaarheid is, dat iemand tegen dank verkracht wordt, alzoo is het ook geene geregtigheid, dat diegene, welke eerbaar is, gestraft wordt. Piiarotn spreek ik u aan, Romeinsche wetten en regters; want gij wilt niet toelaten dat eenige misdadige na zijn bedreven misdaad onveroordeeld zal gedood worden; en indien zulks komt te geschieden, gij wilt daar straf over doen. Indien er nu iemand komt aan uwe vierschaar en aangeeft, en ook kennelijk bewijst dergelijke misdaad, namelijk, dat er eene zekere vrouw gedood is, niet alleen onveroordeeld, maar daar benevens ook eerbaar en onschuldig zijnde, zoudt gijlieden zulk eenen , die dat gedaan heeft, niet met behoorlijke strengheid straffen? Nu, zulks heeft gedaan de genoemde Lucretia, welke overal zoozeer geprezen is, de onschuldige, reine, eerbare en daarenboven met geweld verkrachte Lucretia. Geeft hier vonnis en oordeelt. Indien


-ocr page 33-

VAN DE STAD GODS.

27

gij zegt, niet te kunnen, omdat diegene, die gij zoudt mogen straffen, niet voorhanden is, waarom is het dan, dat gij evenwel met zulk een grooten lof gaat prijzen de moor-deres van eene onschuldige en eerbare vrouw? Ja, zóódanige moorderes, welke gij oo geenerlei wijze wilt verdedigen bij de helsche Regters, namelijk ze lfs bij zoodanige als in de gedichten bij uwe Poëeten bekend zijn. Maar men zal mogelijk zeggen, dat zij in zoodanige plaats der hel niet is, omdat zij zich zelve gedood heeft, niet als eene, die onschuldig was, maar als eene, welke kwaad in haar gemoed bewust was; want het kan zijn, dat de jonge prins met geweld op haar viel, dat zij door den wil van haar eigen vleesch mede verlokt en bekoord zijnde, ook zulks ingewilligd heeft; hetwelk derhalve in zich zelve willende straffen, heeft zij zulk een zwaar berouw gehad, dat zij geacht heeft, dat men zoodanige misdaad met den dood behoorde te zuiveren, Nogthans be hoorde zij zich zelve niet gedood te hebben, indien zij bij hare valsche goden een nuttig en vruchtbaar berouw had willen uitvoeren. Maar genomen, dat het mogelijk zoo is, en dat het zeggen van haar gesproken valsch en onwaar is, dat er namelijk twee geweest zijn, en dat één het overspel begaan heeft, zulks, dat daarentegen zij beide het overspel hebben bedreven, de eene namelijk met openbare en kennelijke overvalling, en de andere met heimelijke en verborgen inwilliging, zoo volgt daaruit, hoe zij zich zelve niet onschuldig gedood heeft, en volgens dien mag verder van hare geleerde voorstanders wel te regt gezegd worden, dat zij in de hel onder diegene niet is, welke zonder eenige misdaad zijnde, zich zelve met eigen hand gedood hebben. Want deze zaak wordt van weerszijden zoo nauw bepaald, namelijk indien gij haren doodslag wilt verkleinen, dat gij alsdan de misdaad des overspels moet bekennen, en daarentegen, zoo gij de misdaad des overspels wilt zuiveren, dat gij alsdan de misdaad van den doodslag moet verzwaren. Want hier kan geene andere uitkomst gevonden worden, zoodat men moet zeggen: Indien zij eene overspelige vrouw is geweest, waarom is zij zoo geprezen? Ondertusschen, om met dit heerlijk voorbeeld van deze doorluchtige vrouw hen te wederleggen, welke de Christenvrouwen, die in de gemeene gevangenissen verkracht zijn, lasteren, niet kunnende hebben eenig bedenken van heiligheid tvan harentwege; tegen dezelve is ons genoeg hetgeen te voren in het verhaal van den lof der genoemde vrouw gezegd is: namelijk, dat er twee geweest zijn; en dat één het overspel begaan heeft. Want Lucretia is door het grootste deel van hen voor zulk eene gehouden, welke zich zelve niet heeft kunnen bevlekken met eenige onkuische en overspelige inwilliging. Derhalve, daar zij geene overspeelster was, dat zij zich zelve gedood heeft alleen omdat zij het overspel had moeten verdragen, zulks is geweest niet eene liefde der eerbaarheid, maar eene zwakheid der schaamte. Want zij heeft zich geschaamd over eens anders schande, welke was bedreven in haar, en geenzins md haar. Daarenboven zijnde eene Romeinsche vrouw en zeer eergierig zijnde, heeft zij te zeer gevreesd, dat het namelijk ligt zoude geschieden, dat men zou meenen, dat hetgeen zij door geweld had geleden , terwijl zij leefde, dat zij hetzelve gaarne en gewillig geleden had, indien zij bleef in het leven. Alzoo heeft zij noodig geacht voor de oogen der menschen die straf te doen tot een getuigenis van de opregtheid van haar gemoed, daar zij op geene andere wijze voor de menschen de zuiverheid van haar geweten volkomen kon doen blijken. Want zij heeft zich geschaamd , dat men haar zoude houden als eene medegenoot van zoodanige daad, zoodat zij niet lijdelijk heeft kunnen verdragen , hetgeen een ander in haar schandelijk bedreven had. Maar zulks hebben de Christenvrouwen niet gedaan, welke dergelijke zwarigheden geleden hebbende als nog leven. Want daarom hebben zij in zich zelve niet gestraft eens anders misdaad, opdat zij alzoo hare eigen zonden niet zouden voegen bij eens anders boosheden, namelijk, alzoo de vijanden door onkuisch te begeeren in hunne oneerlijkheid bedreven hebben, dat zij alzoo in zich zelf geene doodslagen zouden begaan. Want zij hebben van binnen den roem barer reinheid, namelijk het getuigenis harer conscientie, en zulks hebben zij daarenboven in de oogen van haren God, en niet meer vereischen zij, wanneer zij niet meer kunnen hebben om wèl te doen; want zij hebben niet willen afdwalen van het groote aanzien der Wet Gods en hebben door


-ocr page 34-

AUGUSTINUS EERSTE BOEK

26

kwade middelen niet onbehoorlijk willen ontgaan de kwetsing van het booze vermoeden der men-schen.

HOOFDSTUK XX.

Hoe er geene Schriftuur noch reden is, welke den Christenen toelaat, om welke oorzaak ook, zich zeiven te dooden.

En voorwaar! het is niet zonder oorzaak, dat men in de heilige Canonyke boeken nergens kan vinden, dat ons ergens van God geboden of toegelaten zoude zijn, dat wij namelijk, hetzij of om de onsterfelijkheid te verkrijgen, of om eenig kwaad te derven of te ontgaan, ons zeiven zouden mogen dooden. Want wij moeten weten, dat ons zulks verboden wordt, daar de Wet zegt (Exod. 20): „Gij zult niet dooden,quot; bijzonder des te meer, vermits daar niet bijge-voegd staat „uwen naastenquot;, gelijk hij nogthans doet ter plaatse, daar hij valsche getuigenis verbiedt; want hij zegt: „Gij zult geen valsche getuigenis spreken tegen uwen naasten.quot; Hoewel nogthans daarom niemand moet meenen, wanneer hij tegen zich zeiven eenig valsch getuigenis gesproken heeft, dat hij daarom vrij zoude zijn van zoodanige zonde; want om de liefde behoorlijk te beoefenen, heeft men den regel van zijnen naasten lief te hebben als zich zeiven. (Math. 22), Zoodan, indien zoodanig een, die van zich zeiven een valsch getuigenis spreekt, niet minder schuldig is aan valsch getuigenis , dan of hij zulks tegen zijne naasten gedaan had, daar nogthans in dat gebod, in 't welk de valsche getuigenis verboden wordt, een verbod alleen gedaan wordt van zulks niet te doen tegen zijnen naasten, zoodat zij, die weinig verstand hebben, ligt zouden denken, dat er niet verboden is, dat iemand een valsche getuige zal zijn tegen zich zelf; hoeveel te meer moeten wij dan weten en verstaan, dat het den mensch niet geoorloofd is, zich zeiven te dooden , dewijl geschreven is: „Gij zult niet dooden,quot; zonder iets meer daar bij te voegen. Daarom wordt bij sommigen de zaak zóó ver getrokken, dat zij dit gebod zoeken uit te breiden zelfs over de dieren, zoodat zij hieruit willen besluiten, dat men geen derzelve zou moeten dooden. Maar waarom denken zij hier dan mede niet aan de

kruiden, aan het gras en aan alles, wat met zijne wortels in de aarde gevoed wordt en vast staat? Want ook zoodanige dingen, hoewel zij niet gevoelen, leven nogthans (#); alzoo mogen dezelve ook sterven, en diensvolgens, wanneer hun geweld aangedaan wordt, mogen zij ook gedood worden. Daarom zegt ook de Apostel, sprekende van deze en dergelijke zaden, hetgeen gij zaait, wordt niet levend, tenzij het eerst sterve; en in zekeren psalm is er ook geschreven : „Hij doodt hunnen wijnstok met hagel.quot; Zullen wij dan hierom, als wij hooren zeggen: „Gij zult niet dooden,quot; zeggen dat het ongeoorloofd is, eenig struikje of kruid te plukken? Dat zij verre! Derhalve, deze en dergelijke ra-zernijen moeten wij terzijde stellen, als wij lezen: „Gij zult niet dooden.quot; Wijders ook indien wij verslaan dat zulks niet gesproken is van eenig geboomte of gras, vermits deze geen gevoel hebben; insgelijks ook dat hetzelve niet gesproken is van onredelijk gedierte, noch vliegende, noch zwemmende, noch gaande, noch kruipende, vermits zij geen redelijk vernuft met ons deelen , dewijl dat hen niet gegeven is om met ons gemeen te hebben, zoodat ook daarover door eene allervaardigste schikking en bestelling des Scheppeis beide hun leven en dood ons gebruik en onze dienst onderworpen is. Zoo blijft dan over, dat wij dit van den mensch moeien verstaan , als er gezegd wordt: „Gij zult niet dooden.quot; En indien men niet moet dooden een ander mensch, evenmin mag men dit ook zich . zelve7i doen; want indien iemand zich zeiven doodt, voorwaar! niet anders is hel dat hij doodt, dan een mensch.

HOOFDSTUK XXI.

Van zoodanige menschendoodingen, V'elke buiten misdaad van doodslag zijn.

Hoewel niet geoorloofd is, dat een mensch zal gedood worden, zoo maakt nogtans dezelfde goddelijke Schriftuur eenige uitzonderin-

(') Aristoteles zeido, tlat geboomte en kruiden levend zijn en eene groeijende ziel hebben, maar dat ze zonder gevoel zijn. Plato zeide, dat zij leefden en ook gevoelden. Doch hoe het ook zij , zij kunnen sterven omdat ze leven.


-ocr page 35-

VAN DE STAD GODS.

29

gen. Want vooreerst worden uitgezonderd diegene, welke God gelast heeft dat men zal dooden, hetzij öf door eene gegevene wet, öf door eenig bijzonder uitgedrukt bevel naar gelegenheid des tijds aan eenig persoon gedaan. Want zoodanig eenen doodt niet, namelijk in zulks daar hij zijnen meester, die hem hetzelve beveelt, gehoorzame dienst schuldig is, want hij is even als een zwaard, dat tot hulp en dienst is dengenen, die het gebruikt. Derhalve hebben zij geenzins gedaan tegen dit gebod, in hetwelk gezegd is: „gij zult niet dooden,quot; namelijk zoo-danigen, welke door bevel van God oorlogen gevoerd hebben, of zoodanigen, welke dragende den persoon van de hooge gemeene magt der overheid, de misdadigen en boozen volgens zijne wetten, dat is volgens het bevel van de aller-regtvaardigste reden, met den dood gestraft hebben. Insgelijks is Abraham nooit beschuldigd van eenige misdaad der wreedheid, maar is veel meer geprezen vanwege zijne godsvrucht, toen hij zijnen zoon wilde dooden, niet uit boosheid , maar uit gehoorzaamheid. Met regt twijfelt men ook of men voor een bevel Gods zal houden , dat Jefta zijne dochter, die hem te gemoet kwam, gedood heeft, omdat hij eene ge-jofte had gedaan aan God, dat hij aan Hem zoude opofferen, wat hem het eerst tegemoet zoude komen, wanneer hij na den strijd als overwinnaar te huis zoude keeren. Daarenboven, toen Simson door den val van het huis zich zeiven met zijne vijanden verpletterde, dat hij dieshalve van doodslag bevrijd en verontschuldigd wordt, dat geschiedt op geen andere wijze, dan dat die geest, welke door hem mirakelen en wonderen deed, hem zulks heimelijk en in het verborgen bevolen had. Zoodan uitzonderende al diegene, welke in 't gemeen of de regt-vaardigste Wet gelast te dooden, of anders in 't bijzonder God, die zelf de fontein der regtvaar-digheid is, zoo volgt daar noodwendig uit, dat ieder, die zich zeiven of iemand anders doodt, met regt schuldig is aan misdaad van dood-slag.

HOOFDSTUK XXH.

Hoe het gewillig dooden van zich zeiven geenzins behoort tot de kloekheid des ge-moeds.

Derhalve diegene, die zulks zich zeiven gedaan hebben, zullen mogelijk gehouden worden als bewonderenswaardig van wege de kloekheid van hun gemoed, maar zullen nimmer gehouden worden als prijzenswaardig van wege hun gezond verstand. Hoewel ook indien men de zaak wat naauwkeuriger volgens de redelijkheid wil onderzoeken, bevonden zal worden, dat zulks geenzins teregt voor kloekheid des gemoeds kan gerekend worden, daar namelijk iemand, vermits hij niet sterk genoeg is om te dragen öf zijne eigene zwarigheden en tegenspoeden, óf eens anders zonde en misdaden, zich zeiven gaat dooden. Want zulk een gemoed wordt met regt allerzwakst geacht, dat niet dragen kan eenige harde dienstbaarheid en zwarigheid zijns eigen ligchaams, of anders eenige ijdele en dwaze meening des gemeenen volks. Derhalve zoodanig gemoed moet men meer en hooger achten, dat een ellendig leven liever draagt dan het vliedt, en hetwelk het men-schelijk oordeel bijzonder van bet gemeene volk hetwelk grootendeels in de duisternis der dwaling verstrikt is, weet van wege het zuivere licht zijner conscienlie te versmaden en klein te achten. Derhalve, indien men meent, dat zulks uit een kloekmoedig gemoed voort komt, wanneer eenig mensch zich zeiven den dood aan doet, zoo zal Cleombrotus bijzonder bevonden worden van zeer kloekmoedig gemoed geweest te zijn; van wien men zeide, dat hij, nadat hij gelezen had een zeker boek van Plato, waarin deze van de onsterfelijkheid der ziel handelt, zich zeiven van boven van een zekeren muur geworpen heeft, en dat hij mitsdien uit dit leven verhuisd is tot dat leven, hetwelk hij beter achtte te zijn. Want hem benaauwde noch eenige ellende, noch eenige misdaad, hetzij ware of valsche, om welke hij zich zeiven uit dit leven zoude weggenomen hebben, maar het is alleen de kloekheid zijns gemoeds geweest, die hem bewogen heeft om den dood in te gaan, en mitsdien te breken de zeer zoete banden des tegenwoordi-gen levens. Dat zulks meer kloekmoedig dan


-ocr page 36-

EERSTE BOEK

30

AUGUSTINÜS

wel behoorlijk van hem is geweest, daarin heeft hem zelfs Plato, wiens schriften hij had gelezen, genoe.zaam tot overtuiging en bewijs kunnen zijn; want voorwaar! hij zelf zoude vooreerst en voornamelijk zulks gedaan hebben, en daarenboven ook anderen bevolen hebben hetzelfde te doen.

HOOFDSTUK XXIII.

Waarvoor het voorbeeld van Cato is te houden , welke, niet kunnende verdragen den voortgang van de overwinningen van Ce-sar , zich zeiven gedood heeft.

Maar, zeggen zij: er zijn velen geweest, die zich zeiven gedood hebben, opdat zij niet zouden vervallen in de handen hunner vijanden. Doch hiertegen hebben wij aan te merken, dat wij niet alleen hebben te onderzoeken of zulks gedaan is, maar of het ook behoorde gedaan te worden. Want boven voorbeelden moet men stellen het gezond oordeel en verstand, waarmede ondertusschen ook andere voorbeelden bevonden worden overeen te komen, namelijk zoodanige, welke zooveel te waardiger zijn om na te volgen als zij boven andere uitstekend zijn in godsvrucht. Want zulks hebben niet gedaan de Patriarchen, noch de profeten, noch de Apostelen. En het is ook niet zonder reden, want onze Heere Christus zelf, wanneer hij hen, toen zij vervolging zouden lijden, vermaand heeft te vlugten van de eene stad in de andere, had hen ook kunnen vermanen, dat zij zich zeiven zouden dooden, om niet te komen in de handen der vervolgers. Derhalve, daar hij zulks noch geboden, noch vermaand heeft, dat namelijk de zijnen op deze wijze uit het leven zouden scheiden, wien hij nogthans beloofd had, wanneer zij van hier zouden scheiden, dat hij de eeuwige woonsteden voor hen zoude bereiden, zoo besluiten wij vast, onaangezien al die voorbeelden, welke de heidenen, die God niet kennen, hiertegen zouden mogen bij brengen, hoe het voor ons, die den eenigen waren God eeren, klaar en kennelijk is, dat zulks geenzins geoorloofd is. Behalve het voorbeeld van Lucretia, van welke wij vroeger ons gevoelen gezegd hebben, zullen zij niet ligt iemand van aanzien kunnen vinden, door wiens voorbeeld zij zulks zouden kunnen leeren en voorschrijven, uitgezonderd alleen het voorbeeld van Cato (#), die zich zeiven gedood heeft: niet zóó te verstaan, vermits hij zulks alleen gedaan heeft, maar daarom, vermits hij geacht werd voor een man die geleerd en vroom was, zoodat men niet zonder oorzaak meende, dat het wel en behoorlijk van hem kon gebeurd zijn en als nog zoude kunnen geschieden, hetgeen hij gedaan heeft. Maar Wat zal ik anders zeggen van deze zijne daad, dan hetgeen eenige geleerde mannen, zijne vrienden zelfs daarvan gezegd hebben, welke zeer wijs hem afrieden om zulks te doen, oordeelende deze daad meer te spruiten uit een zwak dan uit een sterk ge-gemoed. Want hiermede zeiden zij, werd niet betoond eenige eerlijkheid, zoekende te vermijden het schandelijke, maar veel meer eene merkelijke zwakheid, niet kunnende verdragen den tegenspoed, hetwelk ook Cato met zijn aller-liefsten zoon genoegzaam heeft te kennen gegeven. Want indien het zoo schandelijk was onder de victorie van Cesar te leven, waarom is dan de vader zijnen zoon een aanrader geweest van deze schandelijkheid? En waarom heeft hij hem vermaand alles goeds te willen verwachten van de goedheid en weldadigheid van Cesar? Waarom heeft hij niet veel liever hem gedwongen met hem te sterven? Want indien Torqua■ tus wel en prijselijk heeft gedood zijnen zoon, welke buiten zijn bevel tegen den vijand gestreden had, en daarenboven ook de overwinning had behaald ; waarom heeft de overwonnen Cato verschoond zijnen zoon, zijnde met hem overwonnen , toen bij zich zeiven niet verschoonde ? Of meent gij, dat zijn vijand overwonnen te hebben buiten bevel, schandelijker was dan zijnen overwinnenden vijand zonder eere te moe-


-ocr page 37-

VAN DE

ten verdragen ? Daarom zeg ik 5 dal Cato in geenerlei wijze geoordeeld heeft, dat het schandelijker was onder den overwinnenden Cesar te leven, want anders zou hij ongetwijfeld zijn zoon van deze schandelijkheid met zijn vaderlijk zwaard verlost hebben. Wat is er dan geweest? Niets anders dan dat hij zeer lief gehad heeft zijnen zoon, wien hij hoopte en wilde dat door Cesar zoude gespaard en in het leven gehouden worden.

HOOFDSTUK XXIV.

Hoe de Christenen in de deugd, inwelke Re-gulus boven Cato geweest is, bovenal uit-stekend zijn.

Ondertusschen echter willen zij, tegen wie wij handelen, geenzins toelaten dat wij boven Cato zullen stellen en verheffen dien heiligen man Job, welke liever in zijn vleesch heeft willen lijden zoovele schrikkelijke ellenden en kwalen, dan zich zelven den dood aan te doen en door middel van dien te ontgaan zoovele ellendige pijnen, noch d^t wij ook in vergelijking van hem uit onze schriften, die van wege de grootste aanzienlijkheid hunner auteurs, de hoogste zijn en daarom waard om te gelooven, zullen bijbrengen andere heiligen, welke liever hebben willen verdragen de gevangenis en de heerschappij der vijanden, dan zich zelven te dooden. Maar ondertusschen nogthans, laat ons uit hunne eigen schriften Marcus Regulus verheffen boven dezen zelfden Marcus Cato. Voorwaar! Cato heeft nooit Cesar overwonnen, maar door hem overwonnen zijnde, heeft hij hem niet waardig gerekend, dat hij hem onderworpen zoude moeten zijn, en om hem nimmer onderworpen te worden, heeft hij liever verkozen dat hij van zich zelven gedood werd. Maar Regulus (tt) had reeds de Punische-Afrikaners overwonnen en zelf een Romeinsch veldoverste zijnde, had hij

{') Regulus Attilius is de eerste geweest die de Romein-sche krijgsmagt in Afrika overgevoerd heeft en welke die van Carthago in verscheidene gevechten overwonnen heelt, zoodat hij hen gedwongen heeft, bijstand van buiten te ontbieden, gelijk zij ook onder anderen een ervaren krijgsoverste van Lacedemonië gekregen hebben, door wien zij, den oorlog vernieuwende, Attilius gevangen gekregen hebben.

) GODS. 31

voor het Romeinsche-rijk zulk eene overwinning behaald, die niet door verlies van burgers droevig was, maar door het verslaan van den vijand prijselijk. Evenwel daarna door hen overwonnen zijnde, heeft hij liever in dienstbaarheid willen staan en hen verdragen dan zich zelven met sterven te onttrekken. Alzoo heeft hij bewaard en behouden eensdeels zijn geduld onder de heerschappij van die van Carthago, eensdeels zijne standvastigheid in de opregte liefde tot de Romeinen; want aan de eene zijde heeft hij zijn overwonnen ligchaam niet onttrokken aan de vijanden, en aan de andere zijde heeft hij zijn onoverwonnen gemoed niet onttrokken aan zijne medeburgers. Want voorwaar! dat hij zich zelven niet wilde dooden, zulks is niet bij hem geschied uit liefde tot het tegenwoordige leven: dewijl hij zulks kennelijk bewezen heeft, als hij, ter oorzake van zijn belofte en eed, zeer vrijmoedig zonder eenige zwarigheid te maken, wedergekeerd is tot zoodanige zijner vijanden, welke hij meer leed met woorden in den Raad aangedaan had dan ooit met wapenen in den oorlog. Zoodan, aangezien die groote versmader des tegenwoordigen levens liever gewild heeft zijn leven te eindigen door allerlei pijnen en smarten , die hem van den razenden en woedenden vijand zouden mogen aangedaan worden, dan zich zelven om te brengen en te dooden, zoo heeft hij ongetwijfeld geoordeeld, dat het eene gruwelijke misdaad is, dat eenig mensch zich zelven doodt. En voorwaar, de Romeinen onder al hunne prijselijke en deugdshalve vermaarde mannen, zullen niemand ooit nog heerlijker, noch beter kunnen voortbrengen, namelijk zoodanig eenen, dat hem aan de eene zijde niet bedorven heeft de voorspoed (want hij bleef altijd in groote armoede (#), niettegenstaande zijne vele en groote overwinningen); en aan de andere zijde, dat hem niet kleinmoedig gemaakt heeft zijn tegenspoed, want hij is onbeschroomd wedergekeerd lot zijn zwaar einde en verderf-

(quot;) Vallerius Maximus verhaalt, alzoo Attilius verstond dat zijn ambt van veldoverste nog een jaar verlengd zoude worden, dat hij aan de burgemeesters geschreven heeft om een ander in zijne plaats te sturen, omdat zijn akker, die hij alleen had van zijn huurling, bedorven werd, en indien zulks voortging, dat hij dan niet had om in zijn ouderdom met zijne vrouw en kinderen te leven. Hierover heeft de Raad orde gesteld om toe te zien, dat zijn akker ongebchonden zoude blijven.


-ocr page 38-

AUGUSTINUS EERSTE BOEK

32

Zoodan naardien de ailerkloekste en vermaardste mannen, welke geweest zijn zeer voortreffelijke voorstanders van dit aardsche vaderland, en welke geene valsche dienaars zijn geweest van de val-sche Goden, maar geweest zijn allerwaarach-tigste eedzweerders bij dezelve, insgelijks die ook hunne overwonnen vijanden, volgens het gebruik en het regt van den oorlog^ hebben kunnen verslaan, naardien deze, zeg ik, zelf nog-ihans als zij door den vijand overwonnen waren, niet hebben willen dooden of verslaan, en naardien al dezelve, daar zij den dood niet vreesden , liever hebben gehad hunne overwinnende heeren te dulden en te dragen, dan zich zeiven den dood aan te doen: hoeveel te meer moeten dan Christenen , die den waren God eeren, en die zuchten naar het vaderland hierboven, zich zeiven van zulk eene gruwzame daad onthouden , wanneer de Goddelijke beschikking hen voor een tijd aan hunne vijanden onderwerpt, hetzij om hen te beproeven, of ook om hen te verbeteren; want in hunne nederigheid verlaat hen niet die allerhoogste, die zoo nederig om hunnentwil in de wereld is gekomen, hetwelk men des te meer kan vertrouwen, vermits er geen reden is van eenige krijgsmagt, of van zoodanigen krijg, die iemand verbindt om zijnen overwonnen vijand dood te slaan.

HOOFDSTUK XXV.

Hoe de eene zonde door de andere niet behoort vermeden te worden.

Maar wat is dit voor eene booze dwaling, welke den mensch overkomt, namelijk dat de mensch om zijnen vijand, of daarom vermits hij in hem gezondigd heeft, of daarom opdat hij niet in hem kome te zondigen, zich zeiven gaat dooden, daar hij nogtans zijnen vijand zelve, welke in hem zondigt of zou mogen zondigen, niet zou durven dooden? Doch zij zeggen; het is te vreezen en men behoort ook zulks te voorkomen , dat namelijk het ligchaam, zijnde gesteld onder de onkuischheid der vijanden, het gemoed door de wellusten niet verlokt om in te willigen tot dezelfde zonde; daarom, zeggen zij verder, moet de mensch niet om eens anders zonde, maar om zijn eigen zonde, eer die door hem bedreven wordt, zich zeiven dooden. Maar dezen antwoorden wij, hoe zoodanig gemoed, dat meer onderworpen is Gode en zijne wijsheid dan de begeerlijkheid des ligchaams, in geenerlei wijze, dit zal doen, namelijk dat het zoude inwilligen de onkuische begeerlijkheid zijns vleesches, wanneer hetzelve opgewekt wordt door eens anders onkuischheid. Voorts indien het eene afgrijselijke en verdoemelijke misdaad is, zich zeiven als een mensch zijnde, te dooden , gelijk de waarheid ons kennelijk verklaart, wie zal nog zoo dwaas en uitzinnig zijn, dat hij zal zeggen: welaan 1 laat ons nu zondigen , opdat wij anders bijgeval namaals niet zondigen. En laat ons nu doodslag doen, opdat wij anders bijgeval namaals niet vervallen tot overspel. Wijders is het ook alzoo, dat de on-geregtigheid en boosheid zoo verre de hear-schappij over ons hebben, dat dieshalve niet de onnoozelheid en heiligheid, maar veel meer de zonde bij ons verkoren wordt, zoo vraag ik of het dan evenwel niet veel beter is te staan in vreeze van een toekomstig overspel, dan dadelijk te begaan een tegenwoordigen en zekeren doodslag? En verder of het toch ook niet beter is, eene zonde te begaan, die door ware boetvaardigheid en door berouw kan genezen worden, dan te bedrijven zulk eene misdaad, vanwege welke geene plaats van genezende boetvaardigheid overgelaten wordt. Dit verhaal ik vanwege zoodanige mannen of vrouwen, welke achten, dat zij zich zeiven mogen aandoen zulk een geweld, waardoor zij ter dood geholpen worden, niet om te ontgaan eens anders zonde, maar om te vermijden hunne eigene zonde, namelijk: opdat zij, wanneer zij opgewekt worden door eens anders onkuischheid, niet zouden inwilligen hunne eigene booze begeerlijkheid. Ondertusschen, verre moet zulks zijn van een Christengemoed, dat op zijnen God vertrouwt en zijne hope op Hem stelt en alleen steunt op Zijne hulpe. Middelerwijl indien de ongehoorzaamheid (#) der begeerlijkheid, welke in onze sterfelijke leden woont, tegen de wet van onzen wil uit hunne wet als bewogen wordt, en daarenboven, indien in het ligchaam desgenen die


-ocr page 39-

VAN DE STAD GODS.

33

slaapt zoodanige beweging buiten alle schulden: hoeveel ie meer is die zelfde beweging buiten alle schuld in het ligchaam desgenen, die wakker zijnde, zulks niet inwilligt!

HOOFDSTUK XXVI.

Van eenige ongeoorloofde dingen, die hier en daar hekend werden door de heiligen te zijn gedaan , hoe men dezelve zal achten bedreven te zijn.

Maar zij zeggen verder, er zijn geweest eenige heilige vrouwen , die in tijden van vervolging, teneinde den overvallers harer eerbaarheid te ontloopen, zich zelve in eene snelstroomende rivier geworpen hebben , opdat zij van dezelve weggenomen en gedood zouden worden. En deze zeggen zij , zijn ook op die wijze gestorven , en hare martelaarschappen werden daarenboven in de algemeene kerk met eene al Ier ver-tnaardste eerbiedigheid bezocht. Het is waar, en ik durf ook van deze vrouwen niet ligtvaar-dig iels oordeelen of zeggen, want ik weet niet of de goddelijke authoriteit tot zulks de kerk bewogen heeft door eenige verborgen geloofwaardige betuigingen, namelijk dat dezelve al-zoo gaat eeren de gedachtenis van die vrouwen; het kan zijn, dat het zoo is. Want deze zelfde vrouwen kunnen zulks gedaan hebben , niet juist door menschelijke dwaling bedrogen zijnde, maar van God gelast en bevolen zijnde, zoodat zij geweest zijn niet dwalende, maar gehoorzamende , gelijk men weet, dat men ook van Simson piet anders behoort te gelooven. Want wanneer God beveelt, of zonder eenige omwegen zijne bevelen ons inwendig verklaart, wie zal de gehoorzaamheid dan tot misdaad kunnen rekenen ? Wie zal de gedienstigheid der godsvrucht kunnen beschuldigen ? Maar dit moet men daarom niet te ligt navolgen, en men moet daarom niet denken , dat iemand, welke voorneemt zijnen zoon Gode te offeren, dat hij zulks zonder gruwel en misdaad zal doen, vermits Abraham zulks prijselijk gedaan heeft; want een soldaat, wanneer hij gehoorzaam is het bevel zijner overheid , onder welke hij wettelijk gesteld is , en volgens dien een inensch doodt, dezelve geenzins door eenige wet van zijn volk of stad schuldig is aan doodslag, maar veel meer, indien hij zulks niet doet, schuldig wordt, vanwege de versmading zijns verkregen bevels. Doch het is wat anders, indien hij bij zich zeiven en door eigen beweging zulks doet, want dan vervalt hij in de misdaad van de vergieting van menschenbloed. Derhalve vanwege hetwelk hij gestraft wordt, indien hij geen bevel hebbende , zulks doet; vanwege hetzelve zal hij ook gestraft worden, indien hij bevel hebbende, zulks niet doet. Zoodan, indien zulks alzoo moet zijn uit kracht van het bevel des oppersten veldoversten , hoeveel te meer dan moet zulks zijn krachtens het bevel des Scheppers. Derhalve, de mensch, die hoort dat het niet geoorloofd is zich zeiven te dooden, mag zulks doen wanneer diegene zulks beveelt, wiens geboden men nimmer moet verachten. Maar hierop moet hij ondertusschen zeer naarstig letten, of dit goddelijk bevel niet in onzekerheid wankelt en twijfelachtig staat. Want zooveel ons belangt, wij spreken door het uiterlijke oor de conscientie aan, en nemen geenszins aan het oordeel van eenige verborgen dingen, want niemand weet wat er verhandeld wordt in den mensch, dan de Geest des menschen, welke in hem is. Zoodan dit zeggen wij , dit bevestigen wij , namelijk dat niemand zich zeiven den dood moet aandoen, als willende ontgaan eenige tijdelijke ellende en zwarigheden, opdat hij niet vervalle in de zwarigheden, welke eeuwigdurend zijn. Insgelijks, dat ook niemand zulks moet doen vanwege eens anders zonden, opdat hij zich zelf daardoor niet begint te bezwaren met zijn eigen zonde, daar hij geene besmetting van eens anders zonde zoude gehad hebben. Voorts: dat ook niemand zulks moet doen, om zijne vroegere zonden, dewijl het noodi-ger is vanwege dezelve, dat men behoude het tegenwoordige leven , opdat, dezelve door boetvaardigheid en berouw mogen genezen worden. En eindelijk, dat zulks ook niemand doen moet uit begeerte en verlangen naar een beter leven, hetwelk men hoopt na den dood te zullen verkrijgen ; dewijl zij het beter leven na den dood niet ontvangen, die schuldig zijn aan hun eigen dood.


,'3

-ocr page 40-

AUGUSTIISVS EERSTE BOEK

34

HOOFDSTUK XXVII.

Of men, om de zonde te vermijden, zich zelf mag dooden.

Maar daar is nog eene oorzaak overig , van welke ik begonnen ben te spreken , namelijk , dat sommigen meenen, dat hel nut is, dat iemand zich zeiven doodt, te weten daarom, opdat hij niet vervalle in eenige zonde, hetzij door de prikkelenden wellust of anders door eenige harde aandringende pijnen. Indien wij deze reden eene plaats willen geven, zal zij ook zooverre loopen, dat men de menschen, wanneer zij afgewasschen worden met het bad der heilige wedergeboorte en daarover vergiffenis van al hunne zonden ontvangen (^), zal moeten

(') Augustinus stelt den Doop alzoo, dat in het ontvangen van denzelven beide, de kinderen en de volwassenen, door Jezus Christus vergiffenis van al hunne zonden ontvangen; waarmede hij zoover loopt, dat hij de zaligheid aan den uiterlijken Doop al te veel schijnt te binden, gelijk zulks uit vele zijner geschriften kennelijk is. Ditzelfde heeft de Papisten zeer gestijfd in hun dwaalachtig gevoelen, zoodat zij uitdrukkelijk leeren, dat aan het uiterlijk waterbad des doops de vergeving der zonden en de wedergeboorte, dat is de zaligheid, alzoo verbonden zijn, dat de kinderen zonder den Doop stervende, van het rijk Gods uitgesloten worden, welke dwaling weder eene andere voortgebragt heeft, namelijk dat men aan de vroedvrouwen en vrouwen bij gelegenheid van nood den doop bevolen heeft, opdat de kinderen door het gemis van den Doop niet zouden verdoemd worden. Maar dit is eene leer, die vreemd is van Gods heilig woord, dewijl niet het gemis, maar het versmaden des Sacraments verdoemelijk maakt. En aangaande de kinderen, leert de H. Schrift ons, dat ze in het verbond zijn, en dat ze in hunne ouders, zelfs wanneer alleen vader of moeder geloovig is, heilig zijn. (i Cor. 7.) Ondertusschen wat belangt onzen Leeraar Augustinus, hij bekent (zendbriel 28) dat hij in zoodanige leer van den Doop zulke vreemdigheden ziet, welke hij zelf bekent, dat hem zwaar zijn te beantwoorden, van welke hij aldaar eenige verhaalt, en eenige zullen wij ook van ons zeiven daar bij voegen. Want welk een kruis zal het bedenken van dit zijn voor de conscientie der ouders, bijzonder voor de moeders, indien de dood den kinderen overkomt eer zij konden gedoopt worden, voornamelijk als hen dan in den zin komt, dat hunne kinderen verdoemd zijn, en bijzonder als zij dan zwaarmoedig zich zeiven inbeelden, dat zij door hun eigen onachtzaamheid of schuld die on-noozele kinderen in de verdoemenis geworpen hebben, en voorts bedenken, waarom het kindeken om de schuld van eens anders nalatigheid zal gestraft worden. Zelfs Augustinus sluit van het rijk der Hemelen niet uit de volwassen geloovigen, welke het geloof en de bekeering des harten hebben, indien zij door vervolging en benaauwd-heid den Doop vóór hun dood niet konden bekomen. En wat zullen we ook zeggen van de jonge kinderen, die ten tijde der besnijdenis gestorven zijn? Zullen we zoggen, dat ze verdoemd zijn omdat de Ueere gezegd heeft »dat al het-vermanen om zich zeiven alsdan bijzonderlijk te willen dooden. Want dan is het tijd om alle toekomstige zonden te voorkomen, zoo wanneer alle vroegere zonden te niet gedaan zijn. Derhalve indien door zich zeiven te dooden zulks behoorlijk geschiedt, waarom geschiedt dan niet hetzelfde bijzonder ? Waarom is het, dat ieder gedoopte zich zeiven verschoont en spaart ? Waarom gaat hij zijn bevrijd en verlost hoofd wederom steken in zoovele gevaren des tegenwoor-digen levens, daar hij zoo ligt vermag alles te vermijden door zich zeiven te dooden, en naardien er ook uitdrukkelijk geschreven is: „die het gevaar lief heeft, vervalt er in''. Waarom worden dan door hem bemind zoo vele en zoo groote gevaren, of, indien zij niet bemind worden , waarom worden ze dan aangevangen en opgenomen ? Waarom blijft /tij in dit leven , wien geoorloofd is daaruit te scheiden en te vertrekken ? Of zal de dwaze verkeerdheid zoo zeer ons hart omkeeren en van de ontdekking der waarheid afkeeren , dat namelijk iemand zal meenen, om niet te vervallen in eene zonde onder de heerschappij van een vijand , die hem gevangen houdt, dat hij zich

zeiven alsdan mag dooden en daarentegen , dat •

geen, dat mannelijk onbesneden is, uit zijn volk ook zal uitgeroeid worden?quot; Geenzins: want hij zegt, dat hij uitgeroeid zal worden, maar hij voegt de oorzaak daar bij (Gen. 17) omdat hij mijn verbond gebroken heelt, om daarmede te kennen te geven, dat zulks te verstaan is van hen, welke kwaadwillig de besnijdenis versmaden; want men moest voor den achtsten dag niet besnijden, opdat de Wet niet zou gebroken worden. Nu, wie znl zeggen, dat de genade minder is in het Nieuwe Testament, dan zij geweest is in het Oude Testament? Ook zegt Augustinus, dat het Avondmaal des Heeren uitgedeeld behoort te worden aan de jonge kinderen, opdat zij mogen behouden worden, alzoo de Heere Jezus Christus zegt, dat zijn vleeschgegeten en zijn bloed gedronken wordt, opdat men het eeuwige leven hebbe. Joh. 6 vs. 54. En daarom is het, dat hij ook iu dit hetzelfde werk nog elders zegt, dat de kinderen zalig worden, indien zij de Sacramenten des Middelaars ontvangen (Stad Gods, boek 21, hoofdst. dö). Doch indien het hun geoorloofd is hierin van Augustinus af te wijken, waarom zal het ons ook niet geoorloofd zijn in deze verdichte leer van de binding der zaligheid aan den uiterlijken Doop mede van don zeilden Augustinus te verschillen, bijzonder daar de Waarheid ons het tegendeel door vole en gewigtige redenen duidelijk leert. Doch Augustinus zegt uitdrukkelijk, dat de begeerte des vleeschesin den doop vergeven wordt, niet opdat ze niet zij, maar opdat ze tol zonde niet toegerekend wordt. Voorts zien wij ook, dat de gedoopte kinderen sterven, hetwelk een kennelijk teeken is, dat de zonde overblijft, dewijl de bezoldiging der zonde de dood is. (Rom. 6.)


-ocr page 41-

VAN DE STAD GODS.

35

hij behoort in het leven om te verdragen de wereld, welke ieder uur vol is van alle bekoringen , en ook zulke bekoringen als men vreest onder eenigen Heer en meer andere ontelbare , zonder welke dit leven niet geleid wordt. Ja ! wat reden is er, wanneer wij de gedoopte aanspreken om haar te vermanen , hetzij tot de maagdelijke eerbaarheid , of tot de weduwelijke reinheid, ol' ook zelfs tot de huwelijks-getrouwheid, dat wij met zoodanige vermaningen onzen tijd verslijten, daar wij een gereeder en beter weg hebben, en zoodanig eenen , welke gansch vrij is van alle gevaren van zonden , namelijk dat wij een iegelijk na de pas ge-sc'iiede vergeving zijner zonden kunnen vermanen om den dood aan te gaan en dien zich zeiven aan te doen, opdat wij alzoo hen ten eer. sten gezond en rein den Heere toezenden. Derhalve , indien iemand goed vindt zulks voor te nemen of een ander aan te raden, die is niet alleen dwaas, maar gansch razend en uitzinnig; want met welk regt zal men tot den mensch zeggen: dood uzelven, opdat gij bij uwe kleine zonden geene groo-tere en zwaardere voegt, terwijl gij toch leeft onder een Heer, die vanwege zijne barbaar-sche manieren onrein is. Ja! hij kan niet dan met de allerhoogste boosheid zeggen : doodt u zeiven en bevrijdt u van al uwe zonden , opdat gij niet wederom zulke of veel erger begaat, terwijl gij leeft in eene wereld , die zoo aanlokkelijk en bekoorlijk is door zooveel onreine wellusten, en welke zoo woedend en razend is door zoovele ongeoorloofde en gruwelijke wreedheden , ja, die zoo vijandig is door zoovele dwalende twistingen en onderlinge verschrikkingen, Zoodan , dewijl zulks ongeoorloofd is te zeggen , zoo is het ook voorwaar ongeoorloofd, zich zeiven te dooden. Want indien het eerste geoorloofd was, zou er ook eenige wettige en regtvaardige oorzaak zijn om aan zich zeiven zulks te doen, maar dewijl zulks niet zoo is, is er ook geen reden en oorzaak tot het laatste. Zoodan , gij geloo-vige vrienden van Christus, hebt daarom geen verdriet in uw leven , al is het vaak, dat uwe eerbaarheid den vijanden tot spot is geweest. Want gij hebt eene groote en waarachtige vertroosting , indien gij eene getrouwe conscientie behoudt, namelijk, dat gij nooit ingewilligd hebt de zonden van hen, aan wie toegelaten is, hunne zonden in u te bedrijven.

HOOFDSTUK XXV1I1.

Door welk oordeel Gods gedoogd wordt, dat de wulpsche onkuischheid der vijanden hare leelijke zonden bedrijft over de ligchamen van de eerlijken en kuise hen.

Maar gij zult mogelijk vragen, waarom zij in zulks gedoogd en toegelaten zijn. Hierop zeg ik, dat de voorzienigheid van den Schepper en regeerder der wereld diep en hoog is, en dat zijne oordeelen onbegrijpelijk zijn en zijne wegen ondoorgrondelijk. Middelerwijl echter vraagt in alle getrouwheid uwe zielen en onderzoekt aan dezelve of gij niet te eenigertijd bij geval u zeizen te hoog verheven hebt vanwege dat heerlijke goed uwer reinheid, eerbaarheid en kuisch-heid, en of gij ook u zeiven dieshalve niet te zeer verheugd' hebt vanwege het prijzen der menschen, en daarenboven ook anderen hunne eer niet benijd hebt. Ik beschuldig u niet van zulks, waarvan ik geene kennis heb, ik hoor ook mede niet wat uwe harten, in dezen gevraagd zijnde, antwoorden. Maar nogtans, indien uwe harten hierop antwoorden, dat het alzoo is, wilt u derhalve niet verwonderen, dat gij zulks verloren hebt, waarin gij de menschen gezocht hebt te behagen. En laat het u zoo vreemd niet zijn, dat zulks u overgebleven is, hetwelk men aan de menschen niet kan vertoonen. Zoodan, indien gij degenen, die in u zondigen, hunne zonden niet ingewilligd hebt, zoo weet aan de eene zijde, dat Gods hulpe bij zijne Goddelijke genade gekomen is, ten einde dezelve in u niet zoude verloren worden; en aan de andere zijde, dat de menschelijke oneer gekomen is in plaats van menschelijke eer, teneinde dezelve voortaan niet te zeer door u zoude bemind worden. In beide wilt u troosten, gij kleinmoedige; want aan de eene zijde zijt gij beproefd, en aan de andere zijde zijt gij gekastijd. Insgelijks ten aanzien van het eene wordt gij geregtvaardigd, en ten aanzien van het andere wordt gij verbeterd. Doch hierentegen indien er eenige vrouwen zijn, wier harten, wanneer dio gevraagd worden, antwoorden, dat


-ocr page 42-

36 AUGUST1NUS

zij zich zelve nooit verhoovaardigd hebben vanwege het eerlijke goed of harer maagdelijkheid of weduwelijkheid, of huwelijksreinheid, maar dat zij zich altijd met de nederigen gevoegd hebben, en dat zij vanwege de genade Gods met beving zich verheugd hebben, en dat zij niemand misgund hebben de heerlijkheid van gelijke heiligheid en reinheid, en daarenboven , dat zij allen menschelijken lof ter zijde gesteld hebben, welke in het algemeen des te grooter den menschen plagt gegeven te worden naarmate het goed, dat den lof vereischt, zeldzamer en minder te vinden is. Alzoo dat ze liever gewenscht hebben, dat haar getal dagelijks grooter zoude worden dan dat zij in een klein getal alleen boven anderen zouden uitsteken. Zoodanige vrouwen , indien de onkuischheid der barbaren ook eenige derzelve heeft overweldigd, moeten geenzins murmureeren , dat zulks toegelaten werd, noch moeten daarom bij zich zeiven denken, dat God geen acht op zulks geeft, dewijl Hij dit toelaat, hetwelk niemand ooit ongestraft begaat. Want er worden sommige zware lasten van de kwade begeerlijkheden door een verborgen tegenwoordig oordeel Gods hier van de menschen afgenomen , en sommige dier lasten worden tot het laatste openbare oordeel opgehouden. Voorts zoodanige vrouwen, welke ten beste in haar gemoed overtuigd zijn, dat zij namelijk nooit vanwege het heerlijke goed harer eerbaarheid een hoogmoedig en opgeblazen hart gehad hebben , en evenwel in haar vleesch het geweld en de verkrachting harer vijanden hebben moeten lijden, zij hebben mogelijk eenige heimelijke en verborgene zwakheid gehad, welke tot opgeblazenheid van hoogmoed zoude geleid hebben, indien zij deze hare nederigheid in die gemeene verwoesting te boven gekomen waren. Derhalve, gelijk sommigen door den dood weggerukt zijn, opdat de gemeene boosheid niet zoude verkeeren haar verstand, alzoo is er iets door geweld van zoodanige vrouwen weggenomen , opdat hare voorspoed niet zoude veranderen en bederven hare nederigheid en ootmoed. Zoodan, opwelke wijze gij zulks neemt, hetzij van zoodanige vrouwen, die vanwege haar vleesch, vermits zij niemands schandelijke aanroeringen geleden hadden, hoogmoedig geweest zijn, of van zoodanige, welke mogelijk hoogmoedig had-

ISTE BOEK

den kunnen worden, indien zij door het geweld der vijanden niet aangetast waren, van geen van beiden is weggenomen hare eerbaarheid, maar beiden zijn zij vermaand tol ootmoed; want belangende de eerste, werd in dezelve zeer verbeterd de hoogmoed, die in haar woonde, en belangende de andere, in dezelve werd voorgekomen de hoogmoed, die in haar was nakende en aanstaande. Daarenboven schijnt het ook , dat men niet behoort te verzwijgen hoe sommige vrouwen die zulks geleden hebben, bij zich zelve mogelijk gedacht hebben, dat het goed der eerbaarheid behoort geacht te worden onder de ligcha-melijke goederen, en dat het den menschen gestadig bijblijft, indien namelijk het ligchaam niet aangeroerd wordt met iemands onkuische genegenheid, zoodat zij geenzins daarentegen verstaan, hoe hetzelve alleen gelegen is in de eenige van God bijgestane en geholpene sterkte van onzen wil, ten einde alzoo beide, het ligchaam en de geest heilig zijn; noch dat zij ook daarenboven verstaan dat het zoodanig goed is, hetwelk tegen wil en dank van het gemoed niet kan weggenomen worden, welke dwaling door middel van deze hare zwarigheid haar mogelijk weggenomen is. Want als zij beginnen te bedenken met welke conscientie zij Gode gediend hebben, en daarenboven naardien zij vanwege haar ongekrenkt geloof zulks van God niet kunnen gevoelen, hoe hij haar, welke Hem alzoo dienen, en Hem gestadig aanroepen, eenigzins zonde kunnen verlaten, zoo is het, dat zij aan de eene zijde wel niet kunnen betwijfelen hoezeer de eerbaarheid Hem behaagt, maar aan de andere zijde volgt daaruit ook, dat hij geenzins zoude toegelaten hebben, dat zulks aan zijn heiligen zoude overgekomen zijn, indien daardoor had kunnen verloren gaan hare heiligheid, welke hij haar gegeven heeft en welke hij in haar bewerkt.


-ocr page 43-

STAD GODS.

37

VAN DE

HOOFDSTUK XXIX.

Wat het huisgezin van Christus den onge-loomgen vioet antwoorden als zij hetzelve verwijten, dat Christus in de woedende razernij der vijanden het niet verlost heeft.

Zoodan het geheele huisgezin des oppersten en waren Gods heeft zulke vertroostingen, welke niet bedriegelijk zijn, en welke niet gegrond zijn op de hoop van eenige wankele en vergankelijke dingen, en daarenboven heeft hel ook zoodanig tijdelijk leven, dat geenszins te verachten is, in hetwelk hij geleid en onderwezen wordt tot het eeuwige; voorts: gebruik, evenals die uitlandig is, deze aardsche goederen, en stelt geen lust noch behagen in dezelve. Eindelijk door de tegenspoeden , welke dezelve heeft, wordt dezelve óf beproefd, óf verbe!erd. Hier-intusschen zij, die met hunne vroomheid spotten en tot hen zeggen, wanneer zij misschien in eenig tijdelijk kwaad en in tegenspoed vervallen zijn : waar is nu hun God ? Laat zij zelve zeggen waar hunne goden zijn als zij dergelijke zwarigheden lijden en onderworpen zijn, om welke te ontgaan zij hun eeren, of ook dagelijks leeren , dat men hen behoort te eeren. Doch het huisgezin van Christus antwoordt: mijn God is overal tegenwoordig, overal ook geheel en nergens besloten. Wijders wanneer Hij mij door tegenspoed bezwaart, zoo is het, dat Hij óf mijne geregtigheden beproeft, óf mijne zonden kastijdt, zoodal hij mij het eeuwige loon voor hel godzalig verdragen der lijdelijke tegenspoeden geeft. Maar gij, wie zijl gij, met wie te spreken naauwelijks betamelijk is van uwe Goden, hoeveel te minder van mijnen God , welke schrikkelijk en wonderbaar is over alle Goden, want alle Goden der volken zijn afgoden, doch de Heere heeft den Hemel gemaakt. (Ps. 96 vs. 4).

HOOFDSTUK XXX.

Hoe zij, we.lke over de tijden der Christenen klagen, zoodanige menschen zijn, tvelke anders niet zoeken dan dat zij zouden mogen hloeijen in zoodanigen voorspoed, welke schandelijk en beschamend is

Derhalve indien thans die Scipio Nasica, leefde eertijds uw hoogepriester, dien de gan-schen raad ten tijde van den grooten schrik-der Punische oorlogen (alzoo men een allervroomst man en boven anderen uitstekend, zochl tot het inhalen van de Phreigysche godsdienst) verkoren heeft, indien die man, zeg ik, wiens aangezicht gij nu niet eens zoudt durven aanschouwen, thans nog leefde, voorwaar hij zou u merkelijk van zoodanige onbeschaamdheid we-derhouden en bestraffen. Want waarom is het, wanneer gij met tegenspoed benauwd wordt, dal gij klaagt over de tijden der Christenen ? Anders nergens om, dan overmits gij uwe overdadigheid in alle vrijheid wilt oefenen en diensvolgens , wanneer alle moeijelijkheid en zwarigheid der tegenspoeden weggenomen waren, geheel wilt wegvloeijen in alle verdorvenheden der manieren. Want het is daarom niet, dal gij vrede wilt hebben en in alle dingen overvloedig zijn, opdat gij namelijk deze goederen eerlijk zoudt gebruiken, dal is nederig, sober, matig en godzalig, maar het is daarom, op-dal men ontelbare vergaderingen van wellusten met dolle en uitzinnige verkwistingen zouden mogen verkrijgen, zoodal in tijden van welvaart en voorspoed daarover zoodanig kwaad groeit in de manieren, welke dikwijls erger en schadelijker zijn dan hel uitzinnig razen en woeden der vijanden. Derhalve die Scipio, uw opperste priester, welke door het oordeel des ganschen Raads voor den allervroomsten verklaard is, deze bezorgd en bevreesd zijnde, dat a zoodanige ellende en zwarigheid zoude overkomen, heeft nooit gewild, dal de stad Carthago, welke tegen het Romeinsche rijk haar hoofd opstak, zoude vernield en verwoest worden, Alzoo toen Cato stemde, dat men Carthago zoude uilroeijen en verdelgen, heeft hij hem wedersproken, gevende voor reden, dat de vrijheid van alle zorgen en bekommernissen hun niet diende, en dat hij dezelve vreesde als


-ocr page 44-

AUGUSTINÜS EERSTE BOEK

38

den groolsten vijand van de zwakke gemoederen des Romeinschen volks, zoodat hij de gestadige vrees en verschrikking even zoo noodig voor de burgers hield, als hij voor hen, zijnde als weezen , een bekwaam voogd en voorstander noodig beschouwde. En in zijne meening is hij ook niet bedrogen, want met de daad en bevinding is genoegzaam betoond en bewezen hoe waarachtig hij zulks gezegd had. Want als Carthago te niet gedaan en geheel geslecht was, en diensvolgens ook die groote schrik van de Romeinsche republiek uitgebluscht en verdorven was, is later door middel van haren grooten voorspoed, vrede en welvaart zeer veel en groot kwaad ontstaan en gevolgd, want hare eendragt is terstond geheel verbroken en vernietigd, eerst door wreede en bloedige beroerten en muiterijen , en daarna door vele zware burgeroorlogen, zoodat onder hen groote nederlagen geleden zijn, veel bloed vergoten werd en daarbenevens dat hunne woedende wreedheid zoo ontstoken is geweest met begeerte van elkander te verbannen en te berooven, dat dezelfde Romeinen, welke ten tijde van de op-regte eenvoudigheid huns levens voor het kwaad van hunne vijanden bevreesd waren, namaals nadat zij de vorige opregtheid verloren hadden, veel meer wreedheid van hunne eigene medeburgers hebben moeten lijden dan ooit te vorengt; De begeerte der heerschappij alzoo, welke onder andere gebreken des menschelijken ge-slachts zeer groot was bij het Romeinsche volk, heeft daarna de overhand gehad alleen onder weinige magtigen, zoodat die alle andere burgers ten laatste vertreden en vermoeid hebben; eindelijk werden ook zij door heerschzucht onder het juk der dienstbaarheid gebracht.

HOOFDSTUK XXXI.

Door welke trappen en middelen de begeerte van heerschappij in de Romeinen allengs hooger gekomen en vermeerderd is.

Want deze zelfde begeerte van heerschappij, wanneer kon die anders ophouden in de hoo-vaardigste gemoederen, dan zoo wanneer dezelve door vervolgende opklimming van verscheidene hoogheden en eer tot de Koninklijke magt gekomen was? Middelerwijl tot deze achtereenvolgende opklimmingen zou daar nimmermeer eenige lust geweest zijn, tenzij de eergierigheid de overhand gehad had. En de eergierigheid kon ook geenszins de overhand hebben, of het moest zijn onder zoodanig volk, dat beide door gierigheid en door overdaad bedorven was. Nu, het volk is gierig en daarbenevens dartel en overdadig geworden door groote weelde en voorspoed, welke die Nasica zeer voorzig-tig oordeelde dat men behoorde voor te komen en te vermijden, als hij namelijk niet wilde verdelgd en verwoest hebben de allergrootste, sterkste en rijkste stad der vijanden, teneinde door middel van gestadige vrees de dartele en kwade wil in hen zou mogen betoomd en ingehouden worden, en wanneer de kwade wil gebreideld en ingehouden werd, twijfelde hij niet of de overdadigheid zou daardoor belet worden, en wederom indien de overdadigheid bedwongen was, dat dan ook de gierigheid geenzins de overheid zou hebben. En eindelijk al deze gebreken geweerd en uitgesloten zijnde, twijfelde hij niet of de deugd, welke alleen nuttig en dienstig was voor de stad, zoude bloeijen en toenemen en alzoo zou ook de vrijheid welke zeer wel met de deugd overeenkomt, gestadig bij haar blijven. Insgelijks hieruit had het ook zijn oorsprong, en uit deze allervoor-zigtigste liefde zijns vaderlands kwam het voort, dat uw opperste priester, welke van den raad van dien tijd zonder eenig verschil van stemmen als de allervroomste man verkoren is, dat die zelfde zeg ik den Raad, die voornam een zekeren schouw- of speelhof met zitbanken te maken, van zoodanig voornemen teruggehouden heeft en hen met een zeer treffend vertoog onderricht, dat zij geenzins zouden toelaten dat de dartelheid der Grieken zoude insluipen onder de voortreffelijke en mannelijke manieren huns vaderlands , en diensvolgens dat zij geenzins tot verkrenking en verzwakking van de Romeinsche vroomheid zoude inwilligen eenige uitlandsche boosheid en ongeschiktheid. En voorwaar! hij heeft, door zijn aanzien zooveel vermogt, dat die wijze en voorzigtige Raad bewogen zijnde door zijne redenen, van dien tijd af ook in de toekomst verboden heeft zoodanige schouwtrap-pen- en banken op re rigten, welke zij alleen voor een zekeren tijd toen opwierpen, en welke


-ocr page 45-

VAN DE STAD GODS.

39

de stad in hei aanschouwen dier spelen begonnen

was te gebruiken. Zoodan, dit alzoo zijnde, met welk een vlijt en ijver zou die zelfde man zelfs de tooneelspelers geweerd hebben, indien hij namelijk had durven wederstaan het aanzien-dergenen welke hij meende Goden te zijn, welke hij nogtans niet verstond dat schadelijke geesten waren, of indien hij zulks verstond, zoo meende hij, dat men de Goden meer behoorde te verzoenen dan te versmaden. Want toen was den Heidenen nog niet geopenbaard de leer van hierboven, die door het geloof het hart reinigt, en welke 's menschen genegenheid verandert, om met eene nederige godzaligheid te omhelzen alle hemelsche en bo-venhemelsche dingen, en welke eindelijk den mensch verlost van de heerschappij der hoo-vaardige geesten.

HOOFDSTUK XXXH.

Van de instelling der tooneelspelen.

Middelerwijl noglhans wilt aanmerken, gij die van zulks niet weet, en wilt met uw verstand hierop acht geven, gij die u zeiven veinst alsof gij geene kennis van dit alles hadt: gij allen te zamen, zeg ik, die, verlost zijnde van zoodanige Heeren, tegen uwen verlosser murmureert. Want aangaande uwe tooneelspelen, welke anders niet zijn dan beschouwingen van alle schandelijkheden en vuile ligtvaardigheden, en daarbenevens, welke anders niet zijn dan ongebondenheid aller ijdelheden, dezelve zijn niet door de verdorvenheden der menschen, maar door de bevelen van uwe goden ingesteld, zoo dat het met regt verdragelijker en beter zoude zijn, dat gij dien genoemden Scipio goddelijke eer aan deedt, dan dat gij zoodanige Goden eert. Want deze Goden zijn geenzins beter geweest dan hun Priester. Gij toch, wilt nog eenmaal verstaan, indien uw gemoed, dat dronken en doorweekt is van alle dwalingen, welke hel zoolang ingezogen heeft, u toelaat eenige gezonde rede te verstaan: want uwe goden hebben u gelast, dat gij hun vermakelijke tooneelspelen zoudt vertoonen , om daardoor te doen ophouden de pest en andere besmettelijke ziekten der ligchamen. Uw Priester daarentegen, om voor te komen de pest en besmetting der zielen, heeft u verboden het oprigten van toonee-len. Kies nu, wie van beide gij zult eeren, indien gij door eenig licht des verstands de ziel hooger acht dan het lichaam. En voorwaar! die besmettelijke pest der ligchamen is niet opgehouden, omdat bij dit strijdbare volk, dat te voren alleen gewend was aan de Circenische spelen, ingeslopen is de vermakelijke razernij der tooneelspelen. Want de listigheid van de booze geesten, welke voorzag dat de pest evenwel op zijn behoorlijken tijd zoude ophouden heeft bij die gelegenheid gezocht wat anders in te voeren, namelijk een veel erger pest, waarin hij zich verheugd, te weten, niet voor de ligchamen, maar voor de zielen, welke pest de gemoederen van deze ellendige menschen met zulke duisternis verblind, en met zulke gruwelijke leelijkheid onteerd heeft, dat zelfs tegenwoordig na de verwoesting der stad Rome (hetwelk mogelijk ongelooflijk zal geacht worden, indien het van onze nakomelingen gehoord wordt), al diegenen, welke met de pest bevangen zijn, en welke van daar ontvlugtende, te Carthago gekomen, nu niet anders doen dan dagelijks elk om strijd in de speelhoven hunne razende dolheid vertoonen om de tooneelspelers aldaar te aanschouwen.

HOOFDSTUK XXX11I.

Van de gebreken der Romeinen, welke door de verwoesting can hun vaderland niet verbeterd zijn.

O uitzinnige zinnen en gemoederen, wat is dit toch eene dolle razernij, dat gij, daar al de Oostersche volken treuren, en daar de grootste steden in de afgelegenste hoeken des aardrijks hare rouw en droefheid betoonen, de Speelhoven bezoekt, naar dezelve toeloopt en ze vult, en dieshalve veel uitzinniger dingen bedrijft dan daar ooit geweest zijn. Voorwaar! deze smet en pest der zielen, deze verwoesting aller vroomheid en eerbaarheid vreesde van uwentwege die Scipio, toen hij verhinderde en verbood, dal men schouw- of speelhoven zoude timmeren en oprigten; en toen hij ook zag, dat gij door weelde en voorspoed ligt zoudt bederven


-ocr page 46-

EERSTE BOEK

40

AUGUSUMJS

en te niet komen, en eindelijk, wanneer hij geenszins daartoe wilde verstaan, dat gij vrij en buiten alle zorg van den schrik der vijanden zoudt wezen. Want hij kon niet begrijpen, dat de Republiek, bij het verval der goede zeden, ooit kon vaststaan en gelukkig blijven. Maar in u heeft meer kracht en aanzien gehad, hetgeen de booze geesten, u misleidende, hebben geraden, dan dat de wijze en voorzigtige menschen u hebben ontraden en u zijn voorgekomen. En hiervan komt het, dat gij niet wilt dat hel kwaad hetwelk gij doet, u zal toegeëigend worden, maar het kwaad dat gij lijck, dat ontziet gij niet, toe te eigenen aan de tijden der Christenen. Derhalve in uwe verzekering vanwege de vijanden zoekt gij niet eene vreedzame en geruste Republiek, maar gij zoekt overdadigheid en dartelheid in alle zorgeloosheid en ongestraft te mogen oefenen, zoodat gij verkeerd en bedorven zijnde door voorspoed, zelfs nu niet kunt verbeterd worden door tegenspoed. Derhalve wat zijt gij voor menschen? De genoemde Scipio wilde, dat gij in gestadige vrees en schrik zoudt zijn vanwege den vijand, opdat gij niette eeni-ger tijd in overdadigheid zoudt wegvloeijen, maar gij tegenwoordig zelfs van den vijand ver. jaagd en verdreven zijnde, hebt uwe dartele overdadigheid niet kunnen inhouden of bedwingen, zoodat gij het nut der straf geheel hebt verloren, zijnde de ellendigste geworden en de allerbooste gebleven. Dat gij in het leven gebleven zijt, is eene genade Gods, welke door u te behouden, u vermaant, dat gij behoort ver. beterd te worden door ware en opregte boetvaardigheid. Want Zijne goedheid is zoodanig jegens u geweest, dat Hij u, ondankbare menschen, deze weldaad gedaan heeft, dat gij óf onder den naam van Zijne dienstknechten, of in de plaatsen Zijner Martelaren en getuigen ontkomen zijt de handen uwer vijanden.

HOOFDSTUK XXXIV.

Fau de goedertierenheid Gods, welke de ver-looesting van de stad Rome gematigd heeft.

Men zegt van Romulus en Remus, dat zij eene geheiligde (^) toevlugtplaats en vrije berging in-

(1) In Griekenland zijn ton tijde van Tiberius vele zoodanige vrije bergplaatsen voor boosdoeners geweest, welke vrijheden Tiberius afgeschaft heeft. Men leze hierover bij Tacitus.

gesteld hebben, opdat ieder, die aldaar vlugtte, van alle beschadiging en straf vrij zoude zijn, hetwelk zij deden om te dienen tot een middel, waardoor zij eene groote menigte menschen zouden kunnen bijeen krijgen en alzoo hunne stad zouden mogen bevolken. Voorwaar een bewonderenswaardig voorbeeld, alzoo het geschied is ter eere van Christus. Want even zulks hebben tegenwoordig verordineerd de ver-woesters der stad, hetwelk te voren ingesteld hadden de stichters en opbouwers derzelve. Doch een grooter zaak is dit, want zij hebben zulks gedaan opdat het getal der burgers zoude vermeerderd worden; maar deze hetzelfde doende, hebben zulks gedaan opdat een groote menigte hunner vijanden zoude mogen behouden en verschoond worden. Deze en meer andere dergelijke dingen, welke iemand overvloediger en bekwamer zou kunnen bijbrengen, kan bijgelegenheid het huisgezin onzes Heeren Jezus Chi is-tus en het uitlandige burgerschap des Konings Christus, zijnen vijanden antwoorden.

HOOFDSTUK XXXV.

Van de heimelijk verborgen kinderen, welke de Kerk heeft onder de goddeloozen, en van de valsche Christenen, die binnen de Kerk zijn.

Ondertusschen nogthans heeft dit burgerschap van Jezus Christus te bedenken, hoe zelfs onder hunne vijanden nog velen schuilen, die eindelijk hunne medeburgers nog zullen worden. En laat dezelve hunnen arbeid en hunne aanspraak aan hen niet onnut of te vergeefs achten, uit oorzaak dat ze den vijand zóó lang draagt tot de tijd (#) komt van de laatste verklaring en belijdenis. Insgelijks ditzelfde burgerschap Gods zoolang het uitlandig is in de wereld, heeft binnen zich ook zulke lieden, welke er mede vereenigd zijn door de gemeenschap der Sacra menten, van welke sommige in het verborgen en anderen in het openbaar zijn. Deze ontzien zich niet, te zamen met den vijand te murmu-reeren tegen God, wiens Sacrament zij dragen ^ en daarom is hel., dat zij met dezelve op de


1

Ue tijd van de laatste verklaring en belijdenis is die, wanneer de boeken der conscientiön zullen geopend worden, dat is, ten jongsten dage.

-ocr page 47-

VAN DE STAD GODS.

41

speelhoven gaan en vervallen nu weder met ons de kerken. Doch van de verbetering van sommige derzelve moet men daarom des te minder den moed verloren geven , omdat zelfs onder de openbare vijanden gepredestineerde vrienden verborgen zijn, welke alsnog niet alleen ons, maar ook zich zelf onbekend zijn. Want deze twee steden zijn in deze wereld als doorelkaar gevlochten en vermengd, hetwelk zoolang duren zal, totdat zij in het laatste oordeel zullen gescheiden worden. Derhalve van beide dezer steden op- en voortgang en behoorlijk einde, zal ik alles wat ik noodig acht te zeggen, zooveel God mij Zijne genade zal geven, verhalen en verklaren tot eer en verheerlijking van de stad Gods, welke door de vergelijking met haar tegendeel des te klaarder zal uitsteken en lichten.

HOOFDSTUK XXXVI.

Van welke zaken men heeft te spreken in de volgende verhandeling.

Eenige dingen heb ik nog te zeggen tegen hen, die de nederlagen en verwoestingetj van de Romeinsche republiek aan onze religie te laste leggen, uit oorzaak, gelijk zij zeggen, dat zij verhinderd zijn aan hunne Goden te offeren. Insgelijks moet ik ook verhalen welk kwaad hen evenwel had kunnen overkomen, en daarenboven hoe hen genoeg zal schijnen dat kwaad, hetwelk hunne s(ad geleden heeft, of ook hunne provinciën die tot hun rijk behoorden eer hunne offeranden verboden waren , welk kwaad alles te za-men zij builen twijfel ons ook zouden toeschrijven, indien onze religie toen bij hen in 't openhaar bekend geweest was, en diensvolgens onze religie hen verhinderd en wederhouden had van hunne onheilige heiligheden en Godsdiensten. Daarom moet ik ook aantoonen, hoe hunne manieren zijn geweest, en waarom de ware God, in wiens magt alle Rijken zijn, hun verwaardigd heeft te helpen tot opkomst van hun Rijk, en hoe hen in 't geheel niet geholpen hebben diegene, welke zij meenen Goden te zijn; ja veelmeer hoe zij met hun liegen en bedriegen hunne zaken verachterd en geschaad hebben. Eindelijk zal daar gehandeld worden tegen hen, die, niettegenstaande zij met zeer klare redenen wederlegd en overtuigd zijn, evenwel staande willen houden, dat men de Goden behoort te eeren niet om eenig profijt in dit leven, maar om zóódanig nut, dat na den dood zal zijn. Welke verhandeling, zooals ik meen, veel zwaarder zal zijn en daarbenevens ook waardiger eenige hooger aanmerking en onderzoeking, zoodat men alhier van noode zal hebben te handelen tegen de phi-losophen, niet zóódanige, welke van den ge-meenen hoop zijn ; maar tegen hen, welke onder hen in vermaardheid van eer de heerlijkste zijn, en daarbenevens in vele dingen eens zijn met ons gevoelen: zoodat wij zullen hebben te spreken van de onsterfelijkheid der ziel, en hoe de ware God de wereld geschapen heeft, voorts ook van Zijne voorzienigheid door welke Hij al het geschapene regeert. Maar aangezien men hen ook in zulke dingen, die zij tegen ons gevoelen , behoort te wederleggen, zoo is het, dat wij ook aangaande dezen dienst niet in gebreke moeten blijven, zoodat wij naar de kracht, die God ons zal modedeelen, de wedersprekingen der goddoloozen zullen wederleggen, opdat wij alzoo behoorlijk mogen voorstaan de stad Gods , insgelijks de ware godzaligheid en de opregte dienst van God, waarin alleen onze waarachtige en eeuwige gelukzaligheid beloofd wordt. Laat dit dan het einde zijn van dit eerste stuk, opdat wij daarna mogen aanvangen, hetgeen wij voorts voorgenomen hebben.


G

-ocr page 48-

AÜEELIÜS AÜGTJSTINÜS,

VAN

TEGEN DE HEIDENEN.

TWEEDE BOEK.

AAN MARCELLINUS.

HOOFDSTUK I.

Van de manier der onderhandelingen met de wedersprekers, tvelke men noodwendig tegen hen moet gebruiken.

Bijaldien het zwak gevoel van de mensche-lijke onderhandelingen niet openlijk durft weder-staan de allerklaarste reden der waarheid , en daarentegen bijaldien de zaken zóó stonden , dat de menschen gaarne en gewillig hunne krankheid voegden onder de gezonde leer als onder een medicijn, tot tijd en wijle, dat zij door Goddelijke hulp , (welke het geloof der Godzaligheid verkrijgt) genezen worden : voorwaar ! er zou geen lange rede noodig zijn om iedere dwaling en valsche meening te wederleggen voor zóódanigen , namelijk die wèl gevoelen , en hun gevoelen met genoegzame woorden uitdrukken. Maar nu, dewijl dit de meeste en grootste ziekte is van vele dwaze en onwijze gemoederen , dat zij hunne onverstandige en onvernuftige bewegingen , zelfs nadat er volkomen reden gegeven is, nl. zóódanige als de eene mensch den andere schuldig is, dat zij dezelve zeg ik, hetzij door al te groote blindheid, waardoor men zelfs klare en openbare dingen niet ziet, hetzij door eene harde hardnekkigheid, waardoor men ook zulks wat men ziet, niet

wil lijden of verdragen, evenals de rede en de waarheid zelve voorstaan ; zoo is het., dat wij ook noodzakelijk in het breede moéten verhandelen zelfs klare dingen , niet alleen om aanschouwd te worden van hen, die dezelve niet zien, maar ook om den tastenden en kinkoogenden dezelve zóó voor te dragen , dat zij eenigzins van door hen mogen gevoeld worden. Inlusschen , wat mate en einde zal er zijn van gesprekken en onderhandelingen , indien wij meenen, dat men altijd hen , die antwoorden , weder zal antwoorden. Want deze menschen zijn zóódanig, dat zij óf niet kunnen verstaan wat er wordt gezegd óf zij zijn zoo hard door de boosheid van hun gemoed, dat, al is het, dat zij zulks verstaan, zij evenwel zich niet willen onderwerpen. Hierop antwoorden zij gelijk daar geschreven is en spreken boosheid, en blijven altijd ijdel zonder vermoeid te worden , welke tegenspraak , indien wij zoo dikwijls willen wederleggen als zij voorgenomen hebben met een stout voorhoofd zelfs daarnaar niet te vragen wat zij zeggen, als zij slechts eenigzins onze onderhandelingen mogen we- , derspreken. Voorwaar! gij zult daaruit zien en bekennen , dat zulks eene oneindige moeite ware, en daarbenevens een arbeid, welke gansch ellendig, onvruchtbaar en te vergeefs ware. Daarom mijn lieve zoon Marcellinus! zou ik niet gaarne u of anderen , welke deze mijn arbeid om de


-ocr page 49-

VAN DE STAD GODS.

43

liefde van Christus wil nuttig en overvloedig van dienst kan zijn, tot zulke regters van mijne schriften hebben, dat gij altijd, wanneer gij hoort dat tegen hetgeen gij leest, iets gesproken wordt, eenig nieuw antwoord van mij zoudt willen eischen, opdat niet geschiede, dat zoodanige menschen eindelijk gelijk worden aan die vrouwen, van welke de Apostel vermaant, zeggende : (2 Tim. 3 : 7) hoe zij altijd leeren en nimmermeer tot de kennis der waarheid komen.

HOOFDSTUK II.

Kort verhaal van hetgeen in het eerste boek verhandeld is.

In het voorgaande boek, toen ik begon te handelen van de stad Gods, bij welke gelegenheid dit gansche werk door Zijne hulp bij de hand genomen is, is mij allereerst in den zin gekomen om te beantwoorden diegenen welke al deze oorlogen, waardoor de wereld beroerd werd, en bijzonder onderscheidene verwoestingen der stad Rome door de Barbaren (Gothen) aan de Christelijke religie ten laste leggen uit oorzaak, dat zij door dezelve belet zijn met hunne booze offeranden den duivel te dienen, daar zij veelmeer behoorden te bedenken dit Christus toe te schrijven, nl. dat de Barbaren om Zijnen naam tegen de orde en het gebruik des oorlogs de plaatsen van den waren godsdienst en de allergrootste kerken hun vrij vergund hebben om aldaar te mogen vlugten, ja dat zij in velen den behoorlijken godsdienst, die Christus toekwam, niet alleen den opregten, maar ook zulken, die door vrees versierd werden, zoo geëerd hebben, dat zij geoordeeld hebben tegen hen al datgene ongeoorloofd te zijn, wat anders volgens het regt van den oorlog geoorloofd was. Ondertusschen is vanwege zulks de vraag geworden waarom de goddeloozen en ondankbaren ook deze Goddelijke weldaden deelachtig zijn geweest, en waarom ook al die zware en harde dingen, welke aldaar vijandelijk bedreven zijn, beide den godzaligen en den goddeloozen te gelijk getroffen hebben. (Dit is, zegt Plutar-chus, de voornaamste vraag van die filosophen geweest, welke ontkenden, dat de wereld door de voorzienigheid Gods geregeerd wordt.) Welke vraag alzoo zij zich in vele dingen in deze wereld uitbreidt, hetzij óf in de dagelijksche weldaden Gods, óf ook in de staffen en nederlagen der menschen, zoo is het dat dezelve, uit oorzaak dat beide deze dingen zoowel diegennn die wèl leven als degenen die kwalijk leven, zonder onderscheid in 't gemeen overkomen, vele menschen grootelijks bekommeren en bezwaren. Daarom is het, dat ik naar gelegenheid van mijn voorgenomen werk , bij deze zaak ook wat lang gestaan heb, bijzonder daarom, opdat ik voornamelijk zoude mogen troosten de heilige vrouwen , en haar die godzalig en eerbaar zijn, met name zoodanige, in welke van de vijanden zulks bedreven is, dat haar pijn van schaamte aangebragt heeft, hoewel het de standvastigheid van hare eerbaarheid niet benomen heeft, zoodat zij dieshalve zich niet behoefden te bedroeven vanwege haar leven, alzoo daar bij haar geen reden was om bedroefd te kunnen zijn vanwege eenige boosheid. Daarom heb ik ook een weinig gesproken en verhandeld tegen tegen hen, welke met eene onbeschaamde dartelheid gaan lasteren en bespotten de Christenen, zijnde in die gemeene zwarigheden en tegenspoeden, en daarenboven welke zich ook. niet ontzien te spotten met de reine schaamte der verootmoedigde vrouwen, niettegenstaande dezelve voor eerbaar en heilig bekend zijn. Daarna heb ik bewezen tegen dezelve, hoe zij zelve allerboost en alleronge-schiktst zijn, en hoe zij verre ontaard en afgeweken zijn van die Romeinen zelve, wier ontelbare heerlijke daden zoozeer geprezen en met zoo eerlijke gedachtenis van schriften beschreven zijn, ja dat zij genoegzame heftige vijanden van hunne eer geworden zijn; zoodat zij de heerlijke stad Rome, die door de gestadige zorg, vlijt en arbeid hunner voorouders opgebouwd en verheerlijkt is, erger gemaakt hebben, terwijl zij stond dan toen zij verwoest werd. Want in hare verwoesting zijn alleen vervallen de stee-nen en houten; maar in haar leven is alles vervallen, niet alleen de sterkten der muren, maar ook de sterkten en regte versierselen der manieren , zoodat hunne harten met gruwelijker begeerlijkheden gebrand hebben dan de huizen der stad door de vlammen des vuurs. Zoodan, met dit te verhandelen, heb ik het eerste Boek


-ocr page 50-

AUGUSTINUS TWEEDE BOEK

44

geëindigd. Middelerwijl heb ik voorgenomen te verhandelen, welke tegenspoeden en rampen deze stad geleden heeft van haren oorsprong af, zoo bij zich zeiven als in de provinciën en landen, die onder haar stonden, welk een en ander zij ongetwijfeld ook aan de Christelijke religie te laste zouden leggen, indien het geweest ware, dat toen de Evangelische leer tegen hunne valsche en bedriegelijke Goden onder hen was gepredikt geworden.

HOOFDSTUK III.

Welk kwaad den Romeinen overgekomen is toen zij de Goden eerden n.l. eer de Christelijke religie onder hen toenam.

Doch gij zult denken, terwijl ik dit alles verhaal, dat ik spreek en handel tegen de onge-leerden, uit wier ongeleerdheid en groot onverstand ook dit spreekwoord voortgekomen is: „De regen blijft achter en houdt op, uit oorzaak van den Christelijken naam en religiequot;. (Goddeloos en lasterlijk spreekwoord, waarvan Tertuli-anus en Cyprianus ook gewagen. Indien de Tiber over de muren loopt, indien de Nijl niet over het veld stroomt, indien de aarde beeft, indien er sterfte en dure tijd is, straks legt men zulks aan de Christelijke religie te laste, en men roept: weg met de Christenen ! voor de leeuwen!) Middelerwijl zijn er ook eenigen onder hen, die in de vrije geleerdheid opgetogen en onderwezen zijn en die ook de geschiedenis beminnen , door welke zij dit alles kunnen te weten komen. Zij veinzen evenwel, alsof zij zulks niet wisten, teneinde zij de menigte der ongeleerden des te vijandiger tegen ons mogen maken, en met name arbeiden zij hiertoe om het gemeene volk wijs te maken, hoe al die nederlagen en zwarigheden alleen geschieden uit oorzaak van den Christelijken naam , die met een wijdloopend gerucht en een zeer heerlijken naam tegen en boven al hunne Goden overal zich verspreidt en uitbreidt. Maar hiertegen zeg ik, dat zij met ons eens willen overleggen met welke zwakheden en hoe menigvuldig het Romeinsche Rijk te voren bezwaard en verwoest is geweest, n.l. eer Christus in het vleesch gekomen was, en eer Zijn naam met zulk eene heerlijkheid, *

welke zij te vergeefs hem misgunnen, den volken is bekend gemaakt, en vermaan hen verder, dat zij in de verhaalde zwarigheden hunne Goden voorstaan indien zij knnnen, want zij eeren hunne Goden daarom, opdat hunne dienaars zoodanige zwarigheden niet zouden lijden, of onderworpen zijn, hetwelk zij nu eenigzins schijnen te ver-schoonen uit oorzaak, dat, bijaldien zij iets dies-halve nu lijden, zij dat later aan ons willen toegeschreven hebben. Maar waarom hebben de Goden toegelaten, dat hunnen dienaars overgekomen zijn zoodanige dingen als ik verhalen zal, n.l. eer de verklaarde naam Christus hen in den weg was, en eer dezelve hunne offeranden belette ?

HOOFDSTUK IV.

Hoe de dienaars der Goden van hunne Goden nooit eenige onderwijzing der deugd ontvangen hebben, en hoe zij in de bediening van hunne godsdiensten en offeranden zeer schandelijke dingen gedaan hebben.

Vooreerst heb ik hier te vragen, waarom hunne Goden geene zorg hebben willen dragen en orde stellen, dat zij in hun gemeenen omgang des levens zulke allerbooste en ongeschiktste manieren onder elkaar niet zouden hebben. Want aangaande den waren God, deze heeft met regt hen, van wie Hij niet geëerd wordt, klein geacht en is hen voorbij gegaan. Zoo-dan, die Goden, van wier godsdienst de aller-ondankbaarste menschen klagen dat zij weder-houden worden, waarom hebben zij hunne dienaars niet geholpen met eenige wetten en zeden, teneinde zij wèl en geschikt onder elkaar zouden leven? Maar het is regt, en het een is naar het ander, want gelijk zij waargenomen hebben hunne offeranden, alzoo hebben de anderen waargenomen hunne daden. Doch zij antwoorden , dat ieder boos is door zijn eigen wil. Maar evenwel betaamde het hunnen Goden, die hunne raadgevers waren, geenzins voor de volken die hen eerden, te verbergen de onderwijzingen van een goed leven, dewijl zij bieren-tegen met eene klare verkondiging hun deelachtig behoorden te maken, en daarbenevens be-


-ocr page 51-

VAN »E STAD GODS.

45

hoorden zij ook door profeten aan te spreken en te bestraffen diegenen, welke zondigden; insgelijks behoorden zij ook bedreigingen van straffen te doen aan hen, die kwalijk handelen, en daarentegen heerlijke belooningen te beloven aan degenen, die wèl doen en goed leven. Maar waar is ooit iets dergelijks in de tempels van hunne Goden met eene klare en luide stem gepredikt en geleerd? Wij zijn eens in onze jonkheid gekomen op een schouwspel en alleronge-schiktst spotspel. Aldaar zagen wij die dolra-zende Priesters, en daarbenevens hoorden wij die grappige koorzangers, en verder vermaakten wij ons in die allerschandelijkste spelen, welke ter eere van de Goden en Godinnen gedaan werden. Want daar werden ter eere van de He-melsche maagd en van Berecynthia, de moeder aller Goden, zoodanige oneerlijke dingen in 't openbaar voor hare stallingen en geheiligde zitplaatsen op den jaarlijkschen feestdag harer wasschingen, door de allerbooste en ligtvaar-digste tooneelspelers gezongen, welke gansch onbetamelijk waren te hooren, ik zeg niet alleen voor de moeder der Goden, maar voor iedere moeder, zelfs van gemeene Raadsheeren, of van andere gemeene eerlijke lieden, ja zóódanige dingen, die gansch onbetamelijk waren te hooren zelfs voor iedere moeder van deze (ooneelspelers. Want de menschelijke schaamte heeft nog eenigen eerbied voor zijne ouders, welke de boosheid zelfs niet geheel kan te niet doen en weg nemen. Derhalve zouden zelfs de tooneelspelers zich schamen bij huis, in tegenwoordigheid van hunne moeders, deze schande van oneerlijke woorden en daden. En evenwel deze schandelijkheid bedrijven en spelen zij in 't openbaar, in tegenwoordigheid van de moeder aller Goden, en daarbenevens ten aanschouwe en ten aanhoore van eene zeer groote menigte, beide van mannen en vrouwen, welke menigte tegenwoordig komt en staat, uitgelokt zijnde door nieuwsgierigheid, maar scheidende, zoo is het dat zij beschaamd weggaat met kwetsing harer eerbaarheid. Derhalve vraag ik, wat men dan mag noemen beiligschendingen, indien zulks heiligheden zijn? Of wat men zal noemen bevlekking, indien zulks is eene wassching? Boven dit alles werden deze dingen tafelgeregten genoemd, even alsof men een maaltijd ging houden, waardoor de onreine duivelen, evenals door hun eigen spijze, zouden mogen gevoed en verzadigd worden. Want wie verstaan niet hoedanige geesten die zijn, welke in zoodanige oneerlijke vuiligheden hun vermaak scheppen , of het moest zijn, dat zij zoo onkundig waren, dat zij gansch niet wisten dat er onreine geesten waren, welke de menschen onder den naam der Goden bedriegen; of het moest zijn, dat zij zoodanig leven leiden, in hetwelk zij liever hen dan den waren God te vriende hebben, en ook als zij vergramd zijn , hen veel meer vreezen.

HOOFDSTUK V.

Faw de vuile onreinheden met welke de moeder der Goden van hare dienaars geëerd wordt.

Doch ik zoude geenzins in deze zaak tot reg-ters begeeren diegenen, welke zich dagelijks meer zoeken te vermaken met de gebreken van hunne schandelijke gewoonte, dan dat zij tegen dezelve zouden strijden, maar ik zou allerliefst tot regter begeeren dien Scipio, die van den Raad voor den vroomsten man verkoren en bekend is, en door wiens handen het beeld van dezen duivel gedragen is en in de stad gebragt. Vooreerst zou ik hem verzoeken , dat hij ons zou willen zeggen, of hij niet zou wenschen, dat zijne moeder zoodanige diensten en weldaden aan de republiek mogt gedaan heb., ben, dat men haar waardig acht door algemeen besluit goddelijke eer toe te eigenen, n.l. op zoodanige wijze gelijk men weet dat de Grieken, Romeinen en andere volken zulks aan eenige sterfelijke menschen toegeëigend hebben, wier goede diensten en weldaden zij grooleiijks achten, zulks dat zij ook gelooven dat zij onsterfelijk geworden en onder het getal der Goden opgenomen en gerekend zijn. Voorwaar! ik meen hij zou zoodanige gelukzaligheid voor zijne moeder, indien het mogelijk was, wenschen. Maar indien wij daarna hem vraagden , of hij ook onder hare goddelijke eer wilde vermengd hebben die voorgaande schandelijkheden, zou hij dan niet openlijk uitroepen dat hij liever had dat zijne moeder dood bleef liggen, dan dat zij tot zulk een einde als Godin zoude leven, ora


-ocr page 52-

AUGUSTINUS TWEEDE BOEK

46

met lust zoodanige leelijkheden aan te hooren? Voorwaar! het zij verre, dat die Raadsheer des Romeinschen volks, welke met zulke wijsheid en verstand begaafd was, dat hij geenzins wilde toelaten dat men een schouw- of speelhof zoude timmeren in eene stad van kloeke en voortreffelijke mannen, dat die zoude gewild en toegelaten hebben, dat men zijne moeder alzoo zoude eeren, n.1. dat men met zoodanige godsdiensten en offeranden haar als eene Godin zoude eeren, door welke zelfs eene gehuwde vrouw wanneer zij die alleen met woorden en met den mond hoorde vertellen, geëerd zoude wezen. En hoe zou hij eenigzins kunnen gelooven, dat de eerbaarheid van deze allerloffelijkste vrouw, alzoo door de Godheid zoude kunnen veranderd worden, dat zij tevreden zoude zijn, dat hare dienaars haar met zulke ongeschikte eer zouden dienen, zoodanig zeg ik, dat indien zij onder de menschen nog leefde en wandelde, en indien het dan in hare tegenwoordigheid gebeurde, dat men zoodanige vuile lasterwoorden tegen iemand sprak, hare vrienden, haar manen kinderen zich met regt van harentwege zouden schamen , bijaldien zij hare ooren niet toesloot en met haast van daar niet vertrok. Zoodan, zulk eene moeder der Goden, welke zoodanig is, dat ieder van de schandelijkste menschen zich schamen zoude haar tot moeder te hebben, willende de Romcinsche gemoederen innemen en tot zich trekken, heeft gezocht den aller-vroomsten man, niet om hem door hulp en vermaning zoodanig te maken, maar om hem door schandelijke bedriegerijen te vangen en te verstrikken , zijnde in dit opzicht gelijk aan haar , van wie geschreven is: „Eene vrouw zoekt te vangen de kostelijke zielen der mannen.quot; Want dit heeft zij gezocht, dat n.l. dat voortreffelijk gemoed en van zoo goede inborst door deze verklaring even als door een goddelijk getuigenis, zoude verhoovaardigd worden, teneinde hij zelf, meenende waarlijk de allervroomste en beste te zijn , niet zoude bekommerd wezen om te zoeken de ware godzaligheid en opregte religie, zonder welke alle versland, hoe prijselijk ook, door hoovaardigheid geheel verijdeld en te niet gedaan wordt. Derhalve zeggen wij tot besluit, hoe kan het anders zijn dan door bedriegerij en loosheid, dat deze Godin den allervroom-sten man gezocht heeft, nademaal zij zoodanige dingen zoekt te hebben in hare godsdienst en offeranden, van welke de allervroomste mannen een afkeer zouden hebben, dat men die over hunne tafels en maaltijden zoude oefenen.

HOOFDSTUK VI.

Hoe de Goden der Heidenen nooit den menschen eenige leeringen van wel te leven, gegeven hebben.

En dit is ook de oorzaak, dat deze Goden geen acht geslagen hebben op het leven en de manieren der steden en volken, welke hen eerden; zulks, dat zij zonder eenig verbond en schrikkelijke bedreiging van straffen toegelaten hebben, dat de menschen met zulke gruwelijke boosheden geheel zouden vervuld worden, niet alleen in den akker en op de wijnbergen, niet alleen in het huis en in het geld, niet alleen in het ligchaam, dat onder de ziel staat, maar ook zelfs in de ziel en in het gemoed, hetwelk een regeerder en bestuurder van het vleesch is. Of indien zij willen zeggen , dat zij verboden hebben, laat dan zulks betoond en bewezen worden. Het is waar, zij roemen ons, doch ik weet niet van welke stille suisingen en mompelingen, die alleen in de ooren van weinigen opgevangen worden, en welke als door eene verborgen godsdienstigheid den menschen overgegeven zijn, waardoor zij willen zeggen, dat de vroomheid en eerbaarheid des levens kunnen geleerd worden; maar dit zeg ik hun, laat eenmaal zoodanige plaatsen aangewezen en verhaald worden, welke toege • eigend zijn tot zoodanige vergaderingen, niet dat men spelen oefent met oneerlijke woorden en gebaren van tooneelspelers, noch ook daar men met uitstorting van allerlei schandelijkheid het feest Fugalia oefent, hetwelk met regt genoemd wordt een feest van Fugalia of ontvliedingen , maar ik meen, van schaamte en eerbaarheid. Deze vergaderingen bedoel ik niet, maar ik meen zoodanige vergaderingen, alwaar de volkeren te zamen komen om aan te hooren, wat de Goden leeren en bevelen van het wederhouden der gierigheid, insgelijks van de verbreking en betooning der eergierigheid, voorts ook van het bedwingen der onkuische en overdadige lus-


-ocr page 53-

VAN DE STAD GODS.

47

ten; ja eindelijk alwaar de ellendige menschen kunnen leeren datgene, wat Perzius vermaant dat men behoort te leeren, zeggende: Leert toch, gij ellendige menschen! en onderzoekt de oorzaak der dingen , n.1. wat wij zijn en waartoe wij geboren werden in dit leven, insgelijks welke order ons gegeven is, en voorts hoe ligt onze wederkeer zij van het regte perk , n.1. de deugd; daarenboven ook vanwaar wij gekomen zijn. Wijders met hoedanige matigheid men naar rijkdom zal staan, wat er ook geoorloofd zij te wenschen, daarbenevens ook, welk nut het harde geld kan aanbrengen, en hoeveel men behoort uit te deelen aan zijn Vaderland en aan zijne lieve vrienden: eindelijk, hoedanig God wil dat gij zult zijn, en in welken staat gij hier op aarde gesteld zijt in de menschelijke zaken. Laat toch gezegd worden in welke plaatsen deze leeringen van de Goden plagten geleerd en voorgesteld te worden, en in welke plaatsen dit van de volkeren die hen dienen, met groote menigte en toeloop plagt aangehoord te worden, gelijk wij betoond hebben van onze kerken, n.1. dat dezelve zoo wijd en breed als zich de Christelijke religie uitspreidt, daartoe overal ingesteld zijn.

HOOFDSTUK Vil.

Hoe de gedichtselen der philosophcn buiten den Goddelijken Schriftuur onnut zijn, en hoe de mensch, die tot alle hoosheid genegen ts, meer heivogen wordt tot kwaad door hetgeen de Goden gedaan hebben, dan door hetgeen de menschen geleerd hebben.

Doch mogelijk zullen zij ons hier verhalen van de scholen en diepgrondige onderhandelingen der philosophen. Maar hierop antwoord ik ten eersten, dat zij geene Romeinen zijn geweest, maar Grieken. Of indien zij willen zeggen, dat dezelve daarom Romeinen geworden zijn, overmits nu ook Griekenland eene Romeinsche provincie is geworden, zoo antwoord ik, dat deze scholen geene onderwijzing zijn der Goden , maar dat dezelve uitgevonden en op gekomen zijn door menschen, welke, begaafd zijnde met zeer scherpzinnig verstand, eenigzins gepoogd hebben door hunne vernuftige overleggingen te onderzoeken, wat er verborgen was in de Natuur, en wat men in de gemeene manieren behoorde te betrachten en wat men ook behoorde te schuwen; wijders wat er ook in de gemeene regelen van de kunst der redesluiting door vaste en zekere tezamenbinding volgde, of dat er niet in volgde, of ook tegenstrijdig was. En voorwaar, sommigen van hen hebben ook, zooveel als zij van God geholpen zijn, eenige groote dingen gevonden; doch aangezien zij door hun tnensche-lijk vernuft soms wederom verhinderd zijn, zoo is het, dat zij ook grootelijks hebben gedwaald, destemeer dewijl de Goddelijke voorzienigheid hun hoogmoed regtvaardig heeft wederslaan, opdat zij ons alzoo door vergelijking van ons zeiven met hen zoude aanwijzen den opreglen weg der godzaligheid, die door nederigheid opklimt tot hetgeen hoog en van boven is; van hetwelk wij namaals met wil en believen van den waren God onzen Heer overvloediger gelegenheid zullen krijgen om daarvan te spreken. Maar indien de philosophen iets gevonden hebben, dat men zou mogen achten genoeg te zijn om een goed leven te leiden, en het eeuwig gelukzalig leven te verkrijgen, zou men niet zeggen, dat het billijker ware, dat men eene zoodanige Goddelijke eer zoude toeëigenen? Zou het ook niet beter en eerlijker zijn, dat in een zekeren tempel van Plato zijne boeken gelezen werden, dan da!, in de tempels der duivelen de Gallische Priesters ontmand, de onkuische burgers geheiligd en eenige dolrazende menschen gesneden werden, en voorts alle andere dingen bedreven werden die ongeschikt en wreed zijn , gelijk men weet dat in de verhandelingen van de feesten en offeranden van zoodanige Goden plagten geoefend te worden? Ja zou het ook niet beter zijn de jeugd tot gerogtigheid op te trekken en te onderwijzen in het lezen van de wetten der Goden dan dat men ijdel en zonder eenige vrucht gaat prijzen de wetten en instellingen der voorouders ? Want al de dienaars van zulke Goden hebben daarna volgens de aandrijving van hun boozen lust, welke gelijk Perzius zegt „met een heet vergift besmet is,quot; meer gezien op hetgeen Jupiter gedaan heeft, dan op hetgeen Plato geleerd, of Cato bestraft heeft. Een ligt-vaardig jongeling bij Terentium komt bij geval te zien een zekere schilderij, welke aan een wand geschilderd was, in welke schilderij


-ocr page 54-

AUGUSTINIIS TWEEDE BOEK

48

begrepen was, hoe Jupiter, gelijk men zegt, aan Danaë eertijds in haren schoot gestuurd had een gouden regen. Ditzelfde neemt hij straks tot zijn voordeel, en zoekt zijne schandelijkheid door dit groot, aanzienlijk voorbeeld,te verschoo-nen, want hij beroemt zich, dat hij hierin God navolgt. Maar welken God toch, zegt hij ? Dien n.I., welke de tempelen des Hemels met groot geklank en donder doet schudden. Zou ik, veracht mensch dan , zegt hij voorts, zulks niet mogen doen ? 0 ja, ik heb zulks gedaan en ook gaarne.

HOOFDSTUK VIH.

Van de tooncelspelcn, in welke de Goden door het openbaren van hunne schandelijkheden niet vergramd, maar verzoend werden.

Maar zeggen zij, deze dingen werden niet verhandeld op de feesten en offeranden der Goden, maar in de fabelen en gedichten der poëten, waartegen ik niet zeggen wil, dat hunne verhandelingen der feesten schandelijker zijn dan de verhandelingen der tooneelspelen. Maar dit zeg ik, dat de historie hun zelfs zal overtuigen van hetgeen zij ontkennen, n.1. dat de Romeinen deze zelfde spelen, in welke de gedichtselen der poëten de overhand hebben, niet door domme en onverstandige gedienstigheid op de feesten hunner Goden bij zich zelve ingevoerd hebben, maar dal de Goden zelf zulks gedaan hebben dewijl zij hun streng hebben bevolen en eenig-zins ook afgeperst, dat zoodanige spelen ten dienste van hen openbaar op hun hoogfeest elk jaar zouden geoefend worden, en dat dezelve ter eere van hen zouden geheiligd worden. Dit heb ik in het eerste boek met een klein verhaal kortelijk aangeroerd. Want de tooneelspelen (^) zijn op een zekeren tijd toen er een zware sterfte kwam door bevel des oppersten Priesters te Rome allereerst ingesteld. Aangaande dit, wie zal er zijn, die niet meenen zal, dat hij om wel te leven veel meer heeft na te volgen zulks als er verhandeld werd in de spelen, die door Goddelijk bevel ingesteld zijn, dan dat hij zoude navolgen zulks als er geschreven staat in de wetten , die door menschenraad gemaakt en afgekondigd wer-

(') De tooneelspelen zijn eerst bij de Ileidensche Grieken fe-w.jest en vandaar overgevoerd tot de Romeinen.

den? Ondertusschen aangaande, de poëten indien zij met eenige leugenachtige kluchten versierd hebben dat Jupiter een overspeler is, zoo zeggen wij , dat de Goden, hoewel zij eerlijk zijn en niettemin zulke schandelijkheid door mensche-lijke spelen zich te voren laten opdichten, tegen hen geenzins schuldig geweest zijn eenige straf te doen, uit oorzaak, dat zij te voren in anderen verzuimd hadden zich dieshalve te vergrammen en daarover wraak te doen. Zoodan , deze en zoodanige zijn de tooneelspelen , welke men acht verdragelijk te zijn, n.1. hunne blij- en treurspelen, dat is, hunne versierde kluchten der poëten , welke zij verhandelen ten aanschouwe van ieder met groote schandelijkheid van vele dingen , doch alzoo dat dezelve geenszins gesteld zijn met uitspraak van vele oneerlijke, vuile woorden, gelijk in meer andere dingen anderzins geschiedt, derhalve ook in het leeren van zoodanige wetenschappen, welke eerlijk en vrij genaamd werden. Ook werden de kinderen gedwongen door de oude mannen om dezelve te lezen en van buiten te leeren.

HOOFDSTUK IX.

Hoe de oude Romeinen verstaan hebben, dat men het groote vrijspreken en viijschrij-ven der poëten behoorde te bedwingen ? hetwelk nogthans de Grieken volgens het oordeel hunner Goden, hun naar eigen kist vrijgelaten hebben.

Maar nogthans wat in dit opzigt de oude Romeinen gevoeld hebben, zulks getuigt Cicero in die boeken, welke hij over de Republiek geschreven heeft, alwaar Scipio, van deze zaak sprekende, aldus zegt: Nooit zouden de spelen van wegc hunne schandelijkheden op de speelplaatsen goed kunnen gekend worden, tenzij hef, dat zulks de gewoonte en de manier onzes le vens alzoo toeliet. Maar eenige oude Grieken intusschen hebben gestadig van hunne booze en verkeerde meeningen behouden, ja bij hen is ook door eene wet toegelaten geweest, dat men in ieder spel zulks met naam en toenaam mogt zeggen als men wilde, en van wien men wilde.

Derhalve zooals die Afrikaansche Scipio in dezelfde boeken spreekt: „Wie is het, die door zoodanig tooneelspel niet geraakt werd, of veel-


-ocr page 55-

meer, wien heeft het niet gekweld of getergd, ja wien heeft het ooit gespaard en verschoond ? En schoon hetzelve heeft geraakt en berispt eenige booze menschen onder het volk, en tevens eenige oproerige burgers in de Republiek, gelijk daar zijn geweest Cleon, (#) Cleofon en Hyperbolus: welaan zegt hij, laat ons zulks lijden en u toegeven , hoewel het beter is dat zulke burgers zullen vermaand en bestraft worden van den tuchtmeester dan van de poëten, maar wat voegt hel, dat men den vromen Pericles, die zoovele jaren en zoo trouw met groot aanzien zijne gemeente beide in vrede en in oorlog , geregeerd heeft, zoo schandelijk met openbare gedichten ging lasteren, en daarenboven zoo oneerlijk op het tooneel ging doorhalen, zulks heeft hen niet meer gevoegd en betaamd, zegt hij, dan alsof onze Plautus of Navius hadden willen lasteren Publius en Cneus Scipio, en alsof Cicilius van Marcus Cato kwaad had willen spreken. En een weinig daarna zegt hij, hierente-gen onze twaalf tafelen, nadat zij eenige weinige zaken bevolen hadden met lijfstraf te straffen, zoo is het dat zij onder dezelve ook noodig geacht hebben deze wet te stellen, n.1,: indien iemand gespeeld of eenig gedicht gemaakt had, dat een ander eenige oneer of schande te laste legde, dat hij ook aan de wet des doods zoude schuldig zijn. Voorwaar zeer heerlijk en wèl; want ons leven zijn wij schuldig te stollen onder het oordeel en wettig onderzoek van de overheden, en niet onder het ligtvaar-dig, lasterend verstand der poëten. Insgelijks zijn wij niet gehouden eenigen smaad en laster Ie hooren dan onder zoodanige conditie, dat het geoorloofd zij, zich zeiven te verantwoorden en in het gerigt te verweren. Dit alles heeft mij goed gedacht uit het vierde Boek van Cicero, van de Republiek, van woord tot woord uit te trekken, uitgezonderd alleen, dat door mij eenige weinige woorden, om de zaak beter te verstaan, óf overgeslagen - öf een weinig veranderd zijn, want dezelfde woorden dienen grootelijks tot de zaak, die ik, indien ik

(quot;) Tegen dezen oproerigen Cleon heeft Aristophanus zijn tooneelspel Hippers, dat is Ridders, gemaakt. De Romeinen hadden hunne tuchtmeesters, die acht gaven op het leven en den wandel der burgers. Publius en Cneus Scipio ■waren broeders, beide zeer kloeke mannen en daarom door Virgilius genaamd bliksemen des oorlogs, en van Cicero bliksemen des Rijks.

49

mag, poog te verklaren. Zoodan, daarna zegt hij meer andere dingen, en besluit alzoo deze plaats, dat hij eindelijk aantoont, hoe het den ouden Romeinen misnoegd heeft, dat eenig levend mensch op het tooneel óf geprezen, óf gelasterd zou worden. Maar gelijk ik gezegd heb, dit hebben de Grieken alzoo niet gewild, maar begeerden, dat er vrijheid zou zijn, hetwelk hoewel het oneerlijker was, nogthans was het beter met de spelen, die op de feesten der Goden geschiedden, overeenkomend; want zij zagen, dat deze lasteringen hunnen Goden lief en aangenaam waren, n.1. niet alleen de lasteringen der menschen, maar ook der Goden zelfs ^ welke openbaar in het tooneelspelen geschiedden waarover het hun ook evenveel was, hetzij dat dezelve door de poëten waren versierd, hetzij dat er eenige ware schandelijkheden verhaald en gespeeld werden in de schouwhoven. En dit alles werd bij de dienaars der Goden niet alleen lagchenswaardig gehouden, maar het was te wenschen geweest, dat zij het ook niet waardig geacht hadden om na te volgen. Zoodan, hierover hebben zij het ook voor eene al te hoovaardige zaak gehouden; n.1. dat men de eer van hunne overheden en burgers zoude sparen, daar zelfs de Goden niet gewild hebben, dat zij in hunne eer zouden gespaard en verschoond worden : want dat men hierover bijbrengt tot verschooning hoe de lasteringen, die zij tegen de Goden spreken, niet waar zijn, maar valsrh en versierd, dat maakt do zaak des te erger, indien gij wilt spreken naar de godzaligheid van de religie. En indien het zoo is, dat gij de boosheid van de duivelen teregt overlegt, wat kan er dan listiger aangelegd worden om den mensch te bedriegen, dan dit alles ? Ondertusschen staat hier te bedenken, wanneer men lastert en schande uitwerpt tegen een goeden en voordee-ligen overste des Vaderlands, is zulks daarom niet des te onbehoorlijker en oneerlijker naarmate het verder van de waarheid is, en naarmate het ook vreemder is van zijn leven ? Derhalve, welke straffen zullen ooit zwaar genoeg kunnen verordineerd worden, wanneer zelfs aan God zulk een schandelijken laster en groot ongelijk geschiedt?

VAN DE STAD GODS.


7

-ocr page 56-

AUGUSTIMJS TWEEDE BOEK

50

HOOFDSTUK X.

Met welke loosheid om de menschcn te beschadigen , de duivelen willen, dat men versierde waarachtige lasteringen van hen zal vertellen.

Intusschen nogthans zoo is hef, dat de booze geesten, welke zij meenen Goden te zijn , ook willen, dat men van hen zal verhalen en spreken zoodanige dingen als zij nooit bedreven hebben, nl. daarom , opdat zij der menschen gemoederen mei zoodanige meeningen evenals met netten zouden verstrikken en daardoor hen zouden mogen bij zich trekken tot de verordineerde straf, zoodat het hen ook evenveel is of nl. eenige menschen zulks bedreven hebben, welke zij, als een welbehagen hebbende in de menscheüjke dwalingen, gaarne voor Goden willen gehouden hebben, en wat meer is, in plaats van welke zij meermalen ook zich zelf, door duizenderlei kunsten van schade en bedrog weten voor te doen om van de menschen geëerd te worden. Zoodan n.1. de Grieken bemerkten en verstonden dat zij dienstknechten waren van dusdanige Goden , zoo hebben zij ook besloten, dewijl de Goden aan zoovele en zoo groote smaadredenen en lasteringen in de speelhoven onderworpen waren, dat de poëten hen ook geenszins behoorden le verschoonen, eensdeels omdat zij aan hunne Goden zochten gelijk te worden, anderdeels omdat zij vreesden wanneer zij naar een eerlijker en lofïelijker naam stonden en door middel van dien zich boven de Goden plaatsten, dat zij hen alsdan tot toorn en gramschap zouden verwekken. Alzoo behoort het en dient het ook tot deze betamelijkheid dat zij de too-neelspelers en vertooners van deze kluchten in zoodanig aanzien (^) gehouden hebben, dat zij dezelve met groote eer van hunne stad verwaardigd hebben. Alzoo heeft Eschines (f | van Athene, die allerwelsprekendste man, hetwelk in hetzelfde Boek van de Republiek verhaald wordt, nadat hij in zijne jonkheid vele treurspelen gespeeld had, de regering van de Republiek aangenomen. Insgelijks hebben ook die van Athene Aristodemus, zijnde ook een meester en verhandelaar van treurspelen, als een gezant vanwege de allergrootste zaken, zoo van vrede als van oorlog, dikwijls tot koning Philippus gezonden. Want het dacht hun niet betamelijk nog gevoegelijk te zijn, nademaal zij zagen dat deze kunsten en wetenschappen, mitsgaders deze tooneelspelen, hunnen Goden aangenaam en be-hagelijk waren, dat men zoodanige menschen, door welke dezelve verhandeld werden, voor schandelijk en oneerlijk zoude houden en buiten alle standen zoude sluiten.

HOOFDSTUK XI.

Hoe de looneelspelers hij de Grieken tot de regering van de Republiek op genomen zijn, alzoo de verzoeners der Goden van de menschen te onregte verworpen werden.

Dit alles dan hebben de Grieken schandelijk gedaan , maar nogthans voor hunnen God gansch gevoegelijk, want zij durfden het leven hunner burgers niet onttrekken aan de lasterende tongen hunner poëten en looneelspelers, nademaal zij zagen, dat van dezelve gelasterd werd het leven der Goden met wil en behagen zelfs van de Goden. Wijders hebben zij ook die menschen , door wie verhandeld worden in de speelhoven dusdanige schandelijkheden , die zij zagen aangenaam le zijn zelfs voor hunne Goden, die zij onderworpen waren, voor zoodanige gehouden , welke men niet alleen behoorde in de stad te verachten en le versmaden, maar die men ook ten hoogste behoort le eeren. Want wat oorzaak konden zij vinden , waarom zij de Priesters zouden eeren, door welke zij aangename offeranden aan de Goden offerden; en dat zij hierenlegen de looneelspelers voor schandelijk en smadelijk zouden houden , van welke zij door vermaning der Goden onderwezen waren, hoe de Goden begeerden dat men hun zoodanig vermaak of eer zoude aandoen, en indien men zulks niet deed, dat zij zich daarvoor zouden vergrammen; hetwelk des te meer aanzien ver-


-ocr page 57-

VAN DE STAD GODS.

51

kreeg door eenen Labeo (#), die in de zaken der Goden zeer ervaren moet geweest zijn, want hij onderscheidt door de verscheidenheid van Godsdiensten de goede Goden van de kwade Goden, zóó, dat hij betuigt, dat de kwade Goden verzoend werden door doodslagen en door droevige gebeden maar dat de goede Goden verzoend werden door blijde, vermakelijke en behagelijke diensten, gelijk daar zijn, zooals hij zelf zegt, spelen , maaltijden en gaste-rijen. Hoe of dit alles zij , zullen wij daarna ^ door Gods hulp naarstiglijk verhandelen. On-dertusschen zooveel de tegenwoordige zaak belangt, hetzij hoe gij het neemt, n.l. of al de Goden zonder onderscheid (als alle te zamen goed zijnde) alles wordt toegeschreven, want het betaamt niet, dat de Goden kwaad zullen zijn, hoewel het inderdaad waarachtig is, alzoo zij alle gelijkelijk onreine Geesten zijn, dat zij alle gelijkelijk kwaad zijn: of dat gij het neemt met zekere onderscheiding, gelijk Labeo zulks goed vond, n.l. dat gij dezen zoodanige diensten, en anderen wederom andere diensten toeschrijft. Het is alzoo, dat de Grieken zeer gevoegelijk beide deze dienaars achten zoodanig te zijn, dat zij alle eer waardig zijn, n.l. de Priesters daarom , overmits de offeranden door hen bediend worden en de tooneelspelers daarom, overmits de spelen door hen vertoond worden. De reden van zulks is, opdat zij niet overtuigd worden ongelijk te doen of allen hunnen Goden hoewel nogthans de spelen aan alle Goden aangenaam zijn, of hetwelk onbelamelijker is, on. gelijk te doen dien Goden, welke zij goedachten te zijn, dewijl de spelen , zooals zij meenen, door hen alleen bemind worden.

HOOFDSTUK XII.

Hoe de Romeinen, benemende den poèten hmme vrijheid van lasteren tegen de nienschen, icelke zij nogthans hun toegetaten hebben tegen de Goden, een beter geweien van zich zeiven dan van hunne Goden gehad hebben.

Maar de Romeinen hierentegen, gelijk Scipio roemt die onderhandeling van de Republiek, wilden geenzins toelaten , dat hun leven en hunne eer zouden staan onder de smaadredenen en lasteringen der Poëten, zoodat zij daarover door zekere Wetten ook geordonneerd hebben, indien iemand bestond dergelijk gedicht te maken, dat dezelve met den dood zoude gestraft worden , hetwelk zij wel eerlijk genoeg ten aanzien van zich zeiven ingesteld hebben, maar hoogmoedig en oneerbiedig ten aanzien van hunne Goden , welke zij daaronder niet begrepen hebben. Maar dewijl zij wisten, dat de Goden niet alleen met lijdzaamheid de lasteringen verdroegen , maar zelfs ook gaarne door beschimping , laster en smaadreden van de poëten overgehaald werden, zoo is het, dat zij veel liever zich zeiven onwaardig gerekend hebben zoodanige lastering dan de Goden, zoodat zij met eene uitgedrukte wet zich zeiven ook deswege hebben verzekerd, maar aangaande de de Goden over de jaarlijksche bediening van hunne godsdiensten , daaronder hebben zij ook hunne lasteringen vermengd. Zoodan, o Scipio! weet gij te prijzen , dat den Romeinschen poëten verboden is zoodanige ongebonden vrijheid van lasteren, zoodat zij niemand van de Romeinen mogten beschimpen, en zult gij daaren. tegen met goede oogen aanzien , dat zij niemand van uwe Goden sparen ? Zult gij dan meer achting hebben voor de eer van uw Raadhuis dan voor de eer van uw Capitool of Godenhuis ? Of op de eer van het eenige Rome, dan op de eer van den ganschen Hemel? Dat men nl. door uitgedrukte wet der poëten zal verbieden hnnne lasterende tong tegen de burgers te oefenen, en dat men daarentegen geen acht geven zal op uwe Goden, zoadat de allerzwaarste lasteringen tegen dezelve uitgeschoten werden , zonder dat er eenig verbod deshalve bij iemand gedaan werd, hetzij bij Raadsheer, Tuchtmeester, Prins of Opperpriester. Maar het heeft u onbehoorlijk gedacht, nl. dat Plau-tus of Nevius zouden lasteren Publius en Cnejus Scipio, of dat ook Cecilius zoudo lasteren Marcus Cato. En ondertusschen is het bij u voor behoorlijk en gevoeglijk doorgegaan, dat uwe Te-rentius met de grootste schande van den goe-dertierendsten en groolsten Jupiter, de boosheid der jongelingen heeft opgewekt.

(') Terentius heelt geleefd ten tijde van de Scipio's.


-ocr page 58-

AUGUSTimJS TWEEDE BOEK

52

HOOFDSTUK XIII.

Hoe de Romeinen behoorden verstaan te hebben , dat hunne Goden, welke met oneerlijke spelen wilden vereerd worden, alle Goddelijke eer onwaardig waren.

Maar hij zou mij mogelijk antwoorden, indien hij leefde : Hoe zouden wij zulks kunnen straffen, hetgeen de Goden zelve gewild hebben dat hun heilig zoude zijn ? Want zij hebben

zelfs de tooneelspelen, in welke zoodanige schandelijkheden geoefend, gesproken en verhandeld werden , onder de Romeinsche manieren ingevoerd , en hebben daarbenevens bevolen, dat men dezelve, hun ter eere, zoude heiligen en vertoonen. Maar waarom heeft men niet veel meer hieruit verstaan, hoe zij geene ware Goden waren, en hoe zij dientenvolge geenszins waardig waren, dat zulk eene heerlijke Republiek hun eenige Goddelijke eer zoude aandoen ? Want is het alzoo geenzins betamelijk noch behoorlijk, dat men hen zoude eeren, indien zij begeerden, dat men hunne spelen met laster en beschimping der Romeinen zoude oefenen; hoe kan het dan wezen, dat men hen nog acht voor Goden, die men moet eeren? Ja, veel meer, hoe komt het, dat men niet verstaat, dat zij zijn vervloekte Goden , welke uit lust, dien zij hebben om menschen te bedriegen, van de men-schen eischen, dat onder hunne eer ook verhaald zullen worden hunne schandelijkheden. Doch de Romeinen , hoewel zij met eene schadelijke superstitie bezwaard waren , zoodat zij die Goden eerden, welke zij zagen, dat zich wilden toegeëigend hebben de schandelijkheden der tooneelspelen , evenwel nogthans zoo is het, dat zij achterdocht gehad hebben op hun behoorlijk aanzien, en hebben voorts ook gedacht aan de behoorlijke eerbaarheid en schaamte, zoodat zij geenzins de tooneelspelers en verhandelaars dezer kluchten naar de manier der Grieken geëerd hebben, maar gelijk dfezelfde Scipio spreekt bij Cireco, naardien zij deze ijdele kluchtkunst (#) en het geheele tooneel in verachting hadden, zoo is het, dat zij deze soort menschen niet alleen uitsloten van de gemeene eer aller burgers, maar zij (de Romeinen) wilden ook, dat door order der Tuchtmeesters de tooneelspelers uit het Romeinsche gelid (f) zouden geweerd worden. Voorwaar eene zeer heerlijke wijsheid, welke men met regt onder de Romeinsche prijzingen behoort te stellen. Maar ik wenschte , dat zij deze wijsheid waarnamen en dat zij dezelve opvolgden. Want ziet toch hoe heerlijk , indien daar iemand onder de Romeinsche burgers was, die liever verkoos een tooneelspeler te zijn, dezelve werd niet alleen beroofd van alle bekwaamheid om tot eer en staat te komen, maar werd ook daarenboven door order des tuchtmeesters geenszins toegelaten, zijn eigen gelid te behouden. O eerbeminnend gemoed van zoodanige stad gt; en hetwelk waarlijk Romeinsch is, dat wil zeggen , dat naar alle hoogheid en eere staat. Maar laat mij hierintusschen toch geantwoord worden, met welke waarschijnlijke reden het geschiedde, dat aan de eene zijde de tooneelspelers verstoken werden van alle eer, en dat aan de andere zijde de tooneelspelen onder de vereering der Goden vermengd werden. Is het niet alzoo, dat de Romeinsche deugd en vroomheid langen tijd niet geweten hebben van deze tooneelspelen, doch daarna, alzoo zij gezocht werden tot vermaak van 's menschen wellust, en alzoo dezelve allengs inslopen door de verdorvenheid en boosheid van 's menschen manieren, dat men dezelve hun ter eere zoude vertoonen? Dit zoo zijnde, hoe kan dan verworpen worden de tooneelspeler, door wien God geëerd werd? En met welke reden beschuldigt men den verhandelaar van de schandelijkheid der tooneelspelen, indien men met Goddelijke eer aanbidt den eischer derzelve? In deze zaak staan de Grieken en Romeinen tegenover elkaar, want de Grieken meenen, dat zij met regt de tooneelspelers eeren, uit oorzaak, dat zij de Goden eeren, die de tooneelspelen eischen, maar de Romeinen hebben niet willen toelaten, dat door het tooneel eenig burgerlijk lid zelfs van het gemeene volk ont-

(f) De Romeinsche burgers behooren elk onder zijn gelid, hetwelk Tribus genoemd werd. Deze Tribus of geleden waren 35 in getal. quot;Wanneer iemand van zijn Tribus of gelid verstoken werd, alsdan werd hem genoegzaam zijn burgerschap ontzegd. Deze Tribus hadden ieder hunne Tribunus, dat is: elk zijn verkoren hoofd en voorstander.


-ocr page 59-

VAN DE STAD GODS.

53

eerd zoude worden, hoeveel te minder zouden zij zulks dan toegelaten hebben van hun Raadhuis, in welke twistreden tusschen beiden dus-- danig besluit 't kort de zaak geheel zal afdoen. De Grieken beginnen aldus: „Indien men zulke Goden moet eeren, zoo moet men ook hunne dienaren, de tooneelspelers, voor eerwaardig houden.quot; Hierop zeggen de Romeinen: „maar geenszins moet men zoodanige menschen voor eerwaardig houden.quot; Eindelijk besluiten de Christenen : „Zoo moet men dan ook geenszins zoodanige Goden eeren.quot;

HOOFDSTUK XIV.

Hoe Plato, die den poëten in eene welgeschikte stad geene plaats heeft willen geven, heter geweest is dan deze Goden, welke door tooneelspelingen wilden vereerd worden.

Daarna vragen wij verder waarom de poelen en de dichters van zoodanige kluchten niet zoo wel voor oneerlijk gehouden werden als de tooneelspelers , dewijl hen zoo wel als die door de wet der twaalf tafelen verboden werd de burgers in hun goeden naam te kwetsen, en dewijl zij ook diegene zijn, welke zoodanige schandelijke lasteringen legen de Goden uitbrengen ? Hoe kan dit bestaan , en met welke reden kan dit voor billijk en regt doorgaan, dat de spelers van deze poëtische gedichten en van deze schandelijke en versmade Goden oneerlijk zullen geacht zijn , en dat men de meesters en dichters derzelve voor eerlijk zal houden ? Of zal men veelmeer den Griekschen Plato prijzen , die, als hij mef zijn vernuft overlegd hoedanig eene welgeschikte stad behoorde te zijn, onder andere aangaande de poëten goed gevonden en gewild heeft, dat men dezelve als vijanden van eene welgemanierde burgerschap uit de stad zoude verjagen. De reden hiervan is geweest, dat hij zoodanig een man was, die aan de eene zijde niet kon verdragen de lasteringen en het ongelijk , dat men den Goden aandeed , en aan de andere zijde wilde hij ook geenszins toelaten , dat men door dusdanige ge-dichtselen de gemoederen der burgers zoude ver-keeren en bederven. Maar maak nu eene vergelijking tusschen de menschelijkheid van Plato,

die de poëten uit de stad wil verjaagd hebben om de burgers niet te bedriegen , en tusschen de Goddelijkheid der Goden, die zelfs tot hunne eer de tooneelspelen begeerden gespeeld te hebben. Want aangaande Plalo, deze heeft in zijne onderwijzingen de ligtvaardigheid en dartelheid der Grieken bestraft, en heeft hen vermaand en geraden, hoewel hij door zijne vermaning niet verkreeg noch won, dat zulke schandelijkheden zelfs niet meer onder hen zouden beschreven worden. Maar aangaande de Goden, zij hebben met hunne bevelen de Romeinsche voortreffelijkheid en geschiktheid dit afgedwongen, dat men zulke spelen zoude spelen ; ja hebben niet alleen gewild, dat men die zoude spelen , maar dat men dezelve hun zoude eigenen en heiligen en hun in hunne jaarlijksche feesten openbaar zoude betoonen. Aan wie zal nu de stad beter en met meer eer de Goddelijke eer door gemeen besluit toeëigenen, óf aan Plato, die deze vuile en schandelijke dingen verbiedt of aan de duivelen, die hun vermaak scheppen in deze en dergelijke bedriegerijen der menschen, welke hij de waarheid van de zaak niet heeft kunnen doen verstaan. Doch Laveo onder anderen heeft Plalo waardig geacht om onder de halfgoden (1) te mogen gesteld worden even gelijk onder dezelve gesteld zijn geweest Hercules en Romulus. Aangaande deze halfgoden, de zelve stelt hij in eer en waardigheid boven de helden , doch niettemin steil hij hen beide mede onder het getal der Goden. Maar ik zou mij niet ontzien, dien man , welke hij een halfgod noemt, te stellen en te verheffen niet alleen boven de helden , maar ook zelfs boven de Goden. En voorwaar, de wetten der Romeinen komen zeer nabij overeen met de leeringen van Plalo; want deze verwerpt alle poëtische ge-dichlselen, maar de Romeinen benemen den poëten hunne vrijheid van lasteren tegen de menschen. Plalo verbant de poëten en ontzegt hun de inwoning der stad; de Romeinen weren de spelers der poëtische kluchten van het gemeene gezelschap des burger-schaps, en zouden mogelijk ook overal hen


1

Augustinus heeft hier een geheel ander gevoelen dan velen ten huidigen dage, die beweren, dat ieder, in zijne superstitie zich eerlijk en burgerlijk gedragende, zal zalig worden, zelfs de Heidenen, zoo dat zij eenige Pla-tonisten niet alleen in gelijkheid stellen met de geloovige Christenen, maar ook boven hen verheden.

-ocr page 60-

AUGUSTINUS TWEEDE BOEK

54

hen weren, indien zij iets ongeschikts bestonden aan te rigten tegen de Goden, welke de too-neelspeien vereischen. Hierintusschen slaat te bemerken, hoe de Romeinen geenszins eenige wetten, dienende óf om goede manieren in te voeren, óf om kwade manieren te verbeteren, van hunne Goden hebben te ontvangen of te verwachten gehad, dewijl zij dezelve door hunne eigen wetten binden en overtuigen; want de Goden willen, dat men lot hunne eer tooneelspelen zal spelen. Zij daarentegen weren de tooneelspe-lers van alle eer. Insgelijks bevelen de Goden, dat men door poëtische gedichten hunne schandelijkheden zal spelen ; maar zij daarentegen bedwingen de onbeschaamdheid der poëten en schrikken hen af van alle lasteringen der men-schen. Doch die halfgod Plato heeft aan de eene zijde den boozen lust van zoodanige Goden wederstaan, en aan de andere zijde heeft hij den Romeinen getoond, wat hun nog te volmaken stond in hun goed beginsel, als hij n.l. niet gewild heeft, dal óf de poëten zelf, óf eenige andere menschen, welke naar hun behagen liegen, of anderzins, welke aan de ellendige menschen de allerbooste daden der Goden voorstellen als om na le volgen, dat dezelve geenzins in eene welgeschikte stad zouden leven of wonen. Wij intusschen houden Plato noch voor een God, noch voor een halfgod , noch vergelijken hem met eenigen Engel van den oppersten God, noch met eenigen profeet , noch met eenigen apostel, noch met eenigen martelaar van Christus, noch ook met eenig Chrislenmensch, waarvan de oorzaak bij ons op zijne plaats en te zijner tijd , door Gods hulp, zal verklaard worden. Maar dewijl zij willen, dat hij een halfgod geweest is, zoo houden wij hem niet zonder reden voor iemand, dien men behoort te verheffen, indien zij niet willen toelaten, boven Romulus en Hercules (#), hoewel niemand der historieschrijvers of poëten van hem ooit gezegd of versierd heeft, dat hij óf zijn broeder, gelijk Romulus (f), gedood heeft, óf eenige andere schandelijkheid, gelijk Herculus bedreven heeft, nogthans als iemand, dien men verre behoort te stellen boven Priamus of bo-

{quot;) Hercules heeft de geheele wereld bevlekt met hoererijen, rooverijen, moorderijen en doodslagen, maar Plato heeft dezelve daarvan gezuiverd door zijne leeringen.

(f) Romulus hoeft zijn broeder Remus gedood.

ven eenig ander Hondshoofd, of ten laatste boven de Cortse (#), welke Goden de Romeinen eensdeels van builen en uit andere landen aangenomen en ontvangen hebben, en eensdeels uit zich zelf tot hunne Goden zich toegeheiligd hebben. Middelerwijl hoe zullen dan deze Goden zorg dragen, dat door goede leeringen en wetten deze groote boosheden des gemoeds en verdorvenheden der manieren óf zullen verboden en weerhouden worden, wanneer dezelve aanstaande zijn, of zullen uitgeroeid worden, wanneer zij ingeworteld zijn? Want zij zelf zijn zoodanigen} welke deze boosheden voorlzaaijen en vermeerderen, omdat zij willen, dat zoodanige daden, die óf hunne- óf als de hunne zijn, den volkeren zullen bekend gemaakt worden in openbare vertooningen der tooneelspelen , opdat alzoo de ver. dorven lust der menschen, welke van zich zelf gansch boos is, tot dezelve als door een Goddelijk voorbeeld des te meer zou aangestoken en opgewekt worden, zoo dat le vergeefs hierover Cicero uitroept, handelende van de poëten, als hij tot hen gekomen zijnde, aldus zegt: „daar komt dan het roepen en toestemmen des volks, dat hem even draagt als een groot en wijs meester.quot; En zij dan, hoe bewimpelen en verduisteren zij voor het volk hunne redenen ? Welke vrees jagen zij hun aan ? En hoe ontsteken zij hunne begeerlijkheden?

HOOFDSTUK XV.

Hoe de Romeinen zich zelce eenige Goden verkozen hebben, niet door bescheiden raad of rede, maar meer endecis door vleijerij.

Middelerwijl wat hebben de Romeinen voor bescheiden reden gehad in het verkiezen zelfs van hunne valsche Goden? Wat zeg ik van reden? Zou men niet veel meer zeggen, dat het geweest is regie vleijerij ? Want dien voor-treffelijken Plato, dien zij willen een halfgod geweest te zijn, en die ook zoo vlijtig met met zijne voortreffelijke vermaningen gearbeid heeft, dat door de kwade genegenheden onzei ziel, voor welke men zich bijzonder moet wach-

(') De Romeinen hebben voor de Cortse velo altaren opgericht, gelijk Cicero en Plinius getuigen.


-ocr page 61-

VAN DE

ten, des menschen manieren niet zouden verdorven worden, dien hebben zij niet eens verwaardigd een klein kerksken tot zijne eer te timmeren, en ondertusschen hunnen Romulus hebben zij boven vele van hunne Goden verheven en gesteld, hoewel nogthans hunne ver-verborgenste leer hem meer voor een halfgod dan voor een geheelen God schijnt te houden. Derhalve hebben zij hem ook een Flaminischen Priester gemaakt, welke manier van priesterschap, blijkende aan het opperste topje en kwastje van hun geheiligden hoed , zoozeer onder de Romeinsche godsdienstigheden uitgeblonken heeft, dat zij alleen drieërlei Fla-minische Priesters hebben gehad, welke ingesteld zijn geweest alleen ter eere van drie Goden, n.1. den Dialischen, Flamenpriester ter eere van Jupiter en den Martialischen ter eer van Mars en den Quirinalischen ter eer van Romulus, want deze zelfde door de goedgunstigheid zijner burgers als in den Hemel opgenomen (#), is daarna genoemd geweest Quirinus (-j-). Alzoo blijkt hieruit, dat Romulus door deze manier van eer verheven en gesteld is boven Neptunus en Pluto, beide broeders van Jupiter, ja zelfs boven Sa-turnus, hun vader, want dat heerlijke priesterschap, hetwelk zij aan Jupiter als iets groots toegeëigend hadden, dat zelfde hebben zij ook toegeëigend aan hem en aan Mars, als zijnde zijn vader, en mogelijk ook om zijnentwil.

HOOFDSTUK XVI.

Hoe de Romeinen, indien hunne Goden eenige bekommering van geregligheid gehad hadden , meer de onderwijzingen huns levens van hunne Goden , dan van de menschen behoorden ontleend te hebben.

Ondertusschen indien de Romeinen, van hunne Goden, eenige wetten van wèl te leven hadden kunnen ontvangen , voorwaar! het was dan niet

(quot;) Nadat Romulus gestorven was, is er bij het volk vermoeden gevallen op de Raadsheeren, alsof zij hem in den Raad gedood en vaneen gescheurd hadden. Doch door de betuiging van Julius Proculus is de menigte gestild geworden daar hij zwoer, dat hij Romulus had zien trekken naar den Hemel.

(f) Na hunne vergoding hebben velen een anderen naam gekregen, opdat zij des te hooger en waardiger zouden schijnen; alzoo is Romulus later Quirinus genoemd.

.D GODS. 55

noodig geweest, dat zij 300 jaren (*) na de opbouwing van Rome de wetten van Solon gingen ontleenen aan die van Athene. En daar zij van de Goden geen andere kregen , zoo is het, dat zij dezelfde gehouden hebben, en eenigzins zochten te verbeteren. En onaangezien Lycurgus verdicht had , hoe hij door raad en ingeven van Apollo zijne wetten aan de Lacedemonischen gegeven had , evenwel nogthans hebben de Romeinen zulks , daar zij voorzigtig waren , niet willen gelooven en geene wetten van daar willen ontvangen noch aannemen. Insgelijks Numa Pom-pilius, die Romulus opgevolgd heeft, wordt gezegd eenige wetten gesteld te hebben, doch zulke , die niet genoegzaam waren om de stad te regeren. Ook heeft hij vele geheiligde ceremoniën en godsdiensten ingesteld. Nergens leest men van zijne wettan , dat hij die van eenige Goden (•!•) ontvangen heeft. Zoo blijkt dan uil dit alles, dat hunne Goden geenzins bekommerd zijn geweest vanwege hunne dienaars , om nl. in dezelve te beletten , dat hun geen kwaad der ziel, des levens of der manieren zou overkomen , niettegenstaande dat kwaad zoodanig en zóó groot was, dat zelfs hunne allergeleerdste mannen betuigd hebben, dat onaangezien hunne steden in haar wezen mogten blijven , evenwel door middel van dezelve noodwendig hunne Republieken moesten vergaan. Maar wat wil ik zeggen, dat zij bekommerd zouden geweest zijn om dit kwaad te beletten; het is alzoo, dat zij daarentegen hunne uiterste vlijt aangewend hebben , opdat hetzelve zoude mogen toenemen en vermeerderen, gelijk hier boven bewezen is.

(*) Daar er tusschen do gemeente en de vaders groote twist was, zoo zijn er drie gezanten naar Griekenland gezonden om te halen de wetten van Solon, en voorts te onderzoeken de manieren van gansch Griekenland, opdat naar de manieren der Grieken de stand hunner regering zoude gesteld worden. Deze gezanten zyn na een jaar terug gekomen, en nadat zij van alles hun wedervaren gezegd hadden, zijn daar tien mannen gekozen om wetten te stellen, welke mannen eerst tien tafelen van het burgerlijk Romeinsch regt geschreven hebben, en daarna nog twee tafelen bijgevoegd hebben, welke alle in de Centuriatische vergaderingen des volks zijn aangenomen. En hiervan zijn gekomen hunne allervermaardste wetten der 12 tafelen.

(f) Aangaande Egeria, met wien Numa Pompilius als in 't verborgen zeide te spreken, zij was een nimph en geene Godin. Ten tweeden was ook bij alle wijzen bekend hoe zulks alleen verdicht was om hem meer aan zien te verschaffen.


-ocr page 62-

56 AÜGUSTINUS

HOOFDSTUK XVII.

Fan het rooven en vervoeren der Sabijnsche vrouwen, alsmede van eenige andere boosheden , die zelfs in de oude loffelelijke tijden binnen de stad Rome in zwang waren.

Maar mogelijk zult gij zeggen, waarom van de Goden geene wetten gegeven zijn aan het Romeinsche volk , vermits , gelijk Sallustius zegt: geregtigheid en billijkheid bij hen door de wetten geen meerdere kracht kregen dan de zelve hadden door de natuur. Daarom geloof ik ook , dat uit kracht van die geregtigheid en billijkheid de Sabijnsche vrouwen bij hen geroofd en weggenomen zijn. Want wat kan daar regtvaardiger en billijker zijn , dan dat men be-driegelijk met een loos voorwendsel van een schouwspel gaat uitlokken de dochters van anderen , en dat men dezelve voorts niet ontvangt met toestemming van hare ouders maar dat men dezelve met genade tot zich nam ? Maar ik zeg indien de Sabijners onbehoorlijk deden dat zij hun , die hunne dochters met vriendschap van hen verzochten , dezelve weigerden , hoeveel te onbehoorlijker is het dan van hen gedaan , dat zij zoodanige dochters, welke hun niet gegeven werden , met geweld wegnamen en vervoerden. En voorwaar, men kon ook regtvaardiger en billijker tegen zoodanig volk oorlog voeren , dat aan hunne landslieden en naburen hunne doch-teren, welke zij vriendschappelijk ten huwelijk verzochten, weigerden, dan men kon legen zulk een volk, dat zijne dochters, met geweld hun afgenomen zijnde, wederom eischte. Zoodan, dit was hier veel meer noodig, dat Mars zijnen zoon, wanneer hij tegen hen in oorlog kwam, zoude helpen, opdat hij alzoo met wapenen zou mogen wreken het ongelijk, dat hem door het weigeren der huwelijken geschied was, en al-zoo voorts daardoor zoude mogen geraken aan de vrouwen, welke hij begeerde. Want in den strijd de victorie behaald hebbende, zou hij , zooals het schijnt door eenig regt van oorlog, de dochters, welke onregtvaardig hem geweigerd waren, geregtelijk vervoerd en na zich genomen hebben. Maar dat hij de dochters , welke hem niet gegeven waren, in tijd van vrede met geweld genomen heeft, dat heeft hij door geen regt van vrede gedaan , en daarenboven heeft hij ook een onregtvaardigen oor-

EDE BOEK

log (ft) gevoerd tegen de ouders der dochters, welke met regt vergramd waren, hoewel nog-thans dit laatste hem tot meer voordeel en geluk gestrekt heeft. Ondertusschen hoewel het Circenische schouwspel (•}-) tot gedachtenis van deze bedriegelijke daad gebleven is, evenwel heeft in die stad en in dat rijk de navolging van dat schandelijke voorbeeld den nakomelingen geenzins behaagd, zoodat de Romeinen lie-vei hierin hebben willen dwalen, dat zij Romulus na die bedreven boosheid tot hunnen God zich zeiven zouden toeëigenen, dan dat zij toelaten zouden, hetzij door eenige wet, of door eenige gewoonte, dat men in het vervoeren der dochters en vrouwen deze zijne daad zoude navolgon. Maar wijders na de verdrijving van koning Tarquinius (te zamen met zijne 'kinderen), wiens zoon Lucretia door onkuischheid verkracht had, alstoen had het mede uit deze gerechtigheid en billijkheid zijn oorsprong, dat de burgemeester Junius Brutus zijn medebroeder Lucius Tarquinius Collatinus, den man van de genoemde Lucretia, welke zeer vroom en opregt was, gedwongen heeft zijnen staat der overheid af te leggen, alleen om de ge -lijkheid van den naam Tarquinius (§), en om de bloedverwantschap met denzelve, zoodat hij verder hem ook geenzins heeft willen toelaten om binnen de stad te wonen, welke schandelijke onredelijkheid hij met toestemming of ten minste met toelating van het volk gedaan heeft, van welk volk nogthans die zelfde Collatinus, gelijk ook Brutus, het burgemeesterschap te zamen ontvangen hadden. Insgelijks uit kracht van deze geregtigheid en billijkheid is het geschied, en daarvan, denk ik, is het gekomen , dat men zoo ondankbaar gehandeld heeft met Marcus Camillus, welke, zijnde een zeer voortreffelijk man van zijnen tijd, na een tienjarigen oorlog kloekmoe-


-ocr page 63-

VAN DE

dig overwonnen heeft de Vejenters, welke te dien lijde de allerzwaarste vijanden (#) des Ro-meinschen volks waren, zoodat Rome van wege hen in groote verbaasdheid was, en schier twijfelde aan eigen behoud, des te meer omdat de Romeinsche heirkracht door zoo dikwijls ongelukkig te strijden bijna geheel afgesleten en te. niet gekomen was. Deze vijanden dan, toen de zaken in zulk eene zwarigheid stonden, heeft hij overwonnen en daarbenevens heeft hij hunne allermagtigste en rijkste stad overweldigd en ingenomen ; niettegenstaande dit alles is hij echter door den haat van zijne wangunners en van de benijders zijner vroomheid en door den hoogmoed van de hoofden des volks met vele ongeschikte beschuldigingen bezwaard, (-j-) zoodat hij die stad, welke hij zoo getrouw bewaard, en zoo vroom verlost had, zoo ondankbaar heeft bevonden , dat hij, zich verzekerd houdende van zijne veroordeeling, buiten 's lands in ballingschap is getogen, waardoor hij evenwel zijne veroordeeling niet is ontkomen, want in zijne afwezigheid hebben zij hem veroordeeld tot eene boete van tien duizend gewigten koper. Evenwel, toen daarna zijn ondankbaar Vaderland door de Franschen ingenomen was, heeft hij (§) het-wederom van hun geweld bevrijd en van hen verlost. Ik zou bij dit alles, indien ik er lust in had, veel meer leelijke en onregtvaanlige dingen kunnen verhalen, waardoor deze stad dikwijls beroerd en ontsteld is geweest, n.l. te dien tijde toen de magtigen de gemeente tot onderdanigheid wilden brengen, doch deze zulks weigerde en daarover de voorstanders wederzijds elk meer de zijnen zochten te helpen uit begeerte en genegenheid om elkaar te overhee-ren en te vermeesteren, dan dat zij om eenige geregtigheid en billijkheid dachten.

■ O De Romeinen van den tijd van Romulus af, hadden bijna 300 jaren gestadig met de Vejenters oorlog gevoerd: om hieraan een einde te maken heeft Camillus hetzelve tien jaren belegerd gehouden en ton laatste overwonnen.

(-[•) Marcus Camillus word nagegeven, dat hij ter kwader trouw de buit der Vejenters onder het volk gedeeld had, waarover hij, hoewel te onregte, aangeklaagd zijnde naar Ardea in ballingschap vertrokken is, twee jaren vóór Rome door de Franschen ingenomen werd.

(§) Deze voortreffelijke man heeft liever willen gedenken zijn bedrukt Vaderland, dan aan het ongelijk hem in 't bijzonder aangedaan, waarom hij ook een andere Romulus genaamd is geweest.

ID GODS. 57

HOOFDSTUK XVIII.

Welke dingen de historie van Sallustius can de beroerten der Romeinen verhaalt.

Daar het mij verdriet meer van deze leelijk-heden te verhalen, zoo zal ik dan ophouden, en veel liever Sallustius zelf, ter plaatse daar hij van der Romeinen lof gesproken heeft, tot een getuige invoeren, des te meer omdat onze reden van hem in dezer voege begonnen is: de geregtigheid en billijkheid heeft bij hen door de wetten geen meer kracht verkregen dan dezelve hadden door de natuur, prijzende en verheffende alzoo dien tijd, toen de koningen verdreven waren, op welken tijd de stad in korte stonden wonderlijk toegenomen en vermeerderd is. Evenwel diezelfde Sallustius bekent in het eerste boek zijner historiën, n.l. in den aanvang derzelve, hoe ook te dien tijde, toen de Republiek van de koningen overgezet was tot de burgemeesters, straks daaraan na een weinig stilstand (#), begonnen zijn de overlast en het geweld der magtigen zoodat daarover het volk en de gemeente eene afscheiding gemaakt hebben van de heeren vaderen, waaruit ook vele oneenigheden en andere zwarigheden in de stad gevolgd zijn. Insgelijks als hij ook verhaald had, hoe het Ro-meische volk tusschen den tweeden en laatsten oorlog van Carthago, altijd onder elkaar in groote eendragt geleefd had, en daarover ook aangewezen had, hoe niet de liefde der geregtigheid, maar de vrede de oorzaak was geweest van zulk een groot goed, daar zij vlijtig en getrouw onder elkaar de vrede onderhielden, zoolang Carthago stondj om welke oorzaak ook Nasica nooit gewild heeft, dat men de stad Carthago geheel zoude slechten en verwoesten, n.l. om te wederhouden alle boosheid, en om te onderhouden hunne beste manieren, en opdat ook door vrees de gebreken zouden mogen bedwongen worden. Als Sallustius dit alles verhaald had, heeft hij daarbij gevoegd en gezegd „maar twee-dragt, geldgierigheid, eergierigheid en meerandere ondeugden, welke in tijden van vrede en voorspoed plachten voor te komen, dezelve zijn

(quot;) De vaderen, verstaan hebbende den dood van den verdreven koning Tarquinus, zijn door groote blijdschai) dartel en hoogmoedig geworden, zoodat aan do gemeente die men tot dien dag toe ten dienste had gestaan, grooten overlast werd aangedaan. Er zijn drie oorlogen tegen Carthago gevoerd. De eerste heeft geduurd 22 jaren, de tweede 23 ,j aren ea de derde 45 jaren.


8

-ocr page 64-

AUGUSTINUS TWEEDE BOEK

58

na de verwoesting van Carthago bijzonder aangegroeid en vermeerderd, gevende alzoo te verstaan, hoe zij ook vóór de tijden van vrede plachten op te komen, aan te groeijen en te vermeerderen. Derhalve voegt hij ook daarbij eene menschelijke reden waarom hij alzoo gesproken heeft, want, zegt hij, de verongelijkingen en de overlast des magtigen, en daarover de afscheiding der gemeente van de heeren vaderen, en meer andere oneenigheden zijn daar in tijden van vrede geweest, zelfs van den beginne af, zoodat men niet naar geregtigheid noch naar billikheid gehandeld heeft, dan toen de koningen verdreven waren, n.l. terwijl zij vrees hadden voor Tarquinius en dien zwaren oorlog met Etrurië (ö). Ziet gij wel waardoor het gekomen is, dat men in dien korten tijd, toen de koningen verdreven of verjaagd waren, eenigzins naar geregtigheid en billijkheid gehandeld heeft? De oorzaak hiervan zegt hij, was de vrees, want men stond in grootere vrees vanwege den oorlog, welken de verdreven koning Tarquinius (verjaagd en verdreven zijnde uit zijn Rijk en uit de stad) en daarbenevens de Etruscen, met wie hij vergezeld was, tegen de Romeinen met alle magt voerden. Maar hoort toch wat hij daarna bijvoegt: daarna, zegt hij, begonnen de heeren vaderen met slaafsche bevelen de gemeente te oefenen en te kwellen, en begonnen mede aangaande het benemen des levens en het slaan op den rug (f) koninklijkerwijs met hen te handelen, en begonnen verder hen van de landen en bouwneringen (§) te ver-

(quot;) Porsenna, koning van Etrurië, hield Rome belegerd om Tarquinius weder in zijn Rijk te herstellen.

(■}■) Aangaande het slaan der Romeinen moet men weten dat die ter dood veroordeeld was, eerst met roeden geslagen en daarna gedood werd, maar wanneer de misdaad niet heel zwaar was, zoo was het genoeg alleen met roeden geslagen te worden. Insgelijks die overladen waren met schulden, en daarover aangeklaagd zijnde van hunne schuld-eischers bij de regters, moesten ook naar de slaafsche manieren vele slagen lijden. Maar daartegen zijn daarna ingesteld de Porciaansche en Semproniaansche wetten, welke niet toelieten, dat eenige vrije lichamen van Romeinsche burgers met roeden of eenige andere slagen zouden geslagen worden.

(§) Aangaande de landen behoort men te weten, hoe in het eerst de rijke lieden die landen, welke het Romeinsche volk met eigen handen gewonnen had, van den Raad voor een zekeren prijs ten behoeve van het gemeenebest pachtte; maar daarna, daar zij elkaar door devingers zagen, maakten zij zich volkomen meester daarvan met uitsluiting van de gemeente. Hierover zijn gevolgd de akker-wetten, strekkende tot uitdeeling van landen voor de gemeente, welke men nimmermeer heeft kunnen in 't werk stellen dan met groote verstoring van den adel.

steken, en verder in alle andere deelen te leven als alleen magt hebbende en gebied. Nadat de gemeente met deze wreedheden belast werd, en daarenboven ook gansch onderdrukt door den last van den zwaren woeker, die in zwang was, en eindelijk alzoo zij door de gestadige oorlogen zware schattingen moesten opbrengen en niettemin in den krijg trekken, zoo is het, dat eindelijk de gemeente gewapenderhand den heiligen berg en insgelijks ook den Aventijnschen berg ingenomen en bezet heeft, waarop gevolgd is, dat de gemeente zekere hoofden des volks, alsmede andere vrijheden en geregtigheden gekregen heeft, na welken tijd opgekomen is de tweede Punische oorlog tegen Carthago, welke wederzijds een einde aan alle onderlinge twisten gemaakt heeft. Zoo ziet gij dan, van welken tijd af, te weten weinige jaren na het verdrijven der koningen, hoedanig de Romeinen geweest zijn, van wie hij zegt: de geregtigheid en billijkheid hebben bij hen door de wetten geen meer kracht gekregen dan zij hadden door de natuur. Ondertusschen indien die tijden zoo bevonden worden, van welke betuigd wordt, dat Rome toen allerschoonst en allerheerlijkst was, wat zullen wij dan meenen, dat men van de volgende tijden zal hebben te zeggen en te bedenken, n.l. toen deze Republiek allengs is veranderd geworden, en toen zij van een allerschoonste en welgesteldste Republiek (om de woorden van denzelfden historischen schrijver te gebruiken) eene allerbooste en allerschandelijkste is geworden, gelijk hij vroeger gezegd heeft, na de vernieling en verwoesting van Carthago. Doch wat Sallustius van deze tijden verhaalt, zulks kan men het best lezen in zijne historie, waar hij ons te kennen geeft door welk kwaad en door welke ongeschikte manieren, die intijden van vrede en welvaart aangegroeid zijn, men eindelijk gekomen is tot de burgeroorlogen, van welken tijd af, gelijk hij zegt, de manieren der voorouders niet zooals te voren allengs geweken zijn, maar zijn naar de manier van een afloopend boek geheel doorgegaan zoodanig, dat de jeugd door onkuischheid, overdaad en gierigheid gansch bedorven is geweest, zoodat men met regt kon zeggen, dat er menschen geboren waren, die niet konden lijden, dat zij zelf eenige goederen hadden en die ook niet konden verdragen, dat anderen eenige goe-


-ocr page 65-

VAN DE STAD GODS.

59

deren bezaten. Daarna komt Sallustius en verhaalt veel van de verdorvenheden van Sylla, alsmede vele andere leelijkheden der Republiek, waarin ook andere schrijvers overeenkomen, hoewel met eene gansch ongelijke welsprekend, heid. Zoodan ziet gij, en naar ik meen een i egelijk, die daar op let, kan het ook ligt zien, tot welk eene groote vuiligheid van allerlei ongeschikte manieren die stad vervallen is geweest vóór de komst van onzen Koning hierboven. Want dit alles is geschied, niet alleen eer Christus tegenwoordig in het vleesch was, leerende en onderwijzende, maar ook eer Hij van eene maagd geboren was; derhalve naardien zij van die tijden zooveel en zoo groot kwaad, dal vóór de uitroeijing van Carthago in oude tijden eenigzins minder en verdragelij-ker was, en na de uitroeijing van Carthago geheel onverdraaglijk en gansch schrikkelijk, naardien zeg ik, zij dit zelfde kwaad niet hebben durven toeëigenen hunnen goden, welke door hunne booze listigheid vele ijdele en verkeerde meeningen in 's menschen gemoed strooiden, waardoor dagelijks zoodanige gebreken en boosheden zoo overvloedig toenamen; waarom is het dan, dat zij al het tegenwoordige kwaad Christus ten laste leggen, die door zijne allerheilzaamste leer verbiedt, dat men deze valsche en bedriegelijke goden zal eeren, en die door eene goddelijke kracht te niet doet en veroordeelt alle schadelijke en booze begeerlijkheden der menschen, en verder die allengs de wereld (welke uitteert en vervalt door al dit kwaad) overal onttrekt haar eigen huisgezin en kinderen, teneinde Hij alzoo daardoor opbouwt die eeuwige, allerschoonste en heerlijkste stad, niet door de toestemming der ijdelheid, maar door het oordeel der waarheid.

HOOFDSTUK XIX.

Van de rerdortenheid der Romeinsc/ie Hepu-hlikeinsche eer, dat Christus wegftenowen had den dienst der goden.

Aanschouwt dan de Romeinsche Republiek, hoe die allengs veranderde, en dat zij uit eene allerschoonste en geschikte republiek geworden is de allerbooste en schandelijkste. En voorwaar, ik ben diegene niet, welke zulks het eerst zegt, maar zulks hebben lang vóór de komst van Christus gezegd zelfs hunne schrijvers van wie wij dit alles om loon geleerd hebben. Ziet dan, hoe de manieren der voorouders door de komst van Christus, n.1. na de uitroeijing van Carthago niet meer allengs gelijk te voren vervallen' zijn, maar daarna, even als eene afloo-pende beek, geheel ter neder gestort zijn, zoodat de jeugd door onkuischheid, overdadigheid en gierigheid gansch bedorven is geweest. Naardien dit alles alzoo is, Iaat zij ons hierente-gen ergens vandaan weten te lezen en bij te brengen eenige wetten en bevelen hunner goden, welke het Romeinsche volk tegen deze onkuisch-heid, overdadigheid en gierigheid bij hen zouden mogen gegeven zijn. En welk eene wensche-lijke zaak zou het zijn, dat zij alleen goede en geschikte dingen voor het Romeinsche volk hadden geschreven en dat het niet zoover gekomen was, dat zij zelfs schandelijke en oneerlijke dingen van hen hadden vereischt, opdat zij alzoo met zoodanige dingen door hunne valsche godheid zouden verwerven een schadelijk aanzien. Hierentegen laten zij lezen onze schriftuur, aldaar zullen zij bevinden hoe vele schoone bevelen en geboden er door de profeten, door het heilig Evangelie, door de handelingen der Apostelen en door hunne zendbrieven tegen de gierigheid, overdadigheid en onkuischheid overal en aan alle volken, welke, om in zulks onderwezen te worden, bij elkander vergaderden, gegeven werden; ja men zal bevinden hoe heerlijk en goddelijk hetzelve geschiedt, en dat zulks geenszins voortkomt uit het onnut en ijdel geraas van de twistredenen der philosophen, maar veel meer dat het als met kracht uitdondert uit de Goddelijke antwoorden en uit de wolken Gods. Evenwel niet tegenstaande dit alles, leggen zij geenszins hunnen goden ten laste, dat hunne republiek, zelfs voor de komst * an Christus, door onkuischheid, overdadigheid en gierigheid, alsook door andere wreede en ongeschikte manieren, allerverdorvenst en allerschandelijkst is geworden. Maar al hunne straffen, die zij van wege hunne hoovaardij, dartelheid en weelde tenzelfden tijde geleden hebben, van zulks beschuldigen zij de Christelijke religie, wier wetten en bevelen, aangaande de regtvaardige en goede manieren nogthans te wenschen ware, dat te


-ocr page 66-

AUGUST1NUS TWEEDE BOEK

60

zamen en tegelijk wilden hooren nakomende koningen des aardrijks en aller volkeren, insgelijks de vorsten en alle regters der aarde, voorts ook de jongelingen en maagden, en daarbene-vens de oude en jonge mannen te zamen, en wijders allerlei menschen van beider geslacht, en ook van allerlei jaren, n.1. hun versland mag-tig zijnde, ja zelfs ook de tollenaren en soldaten, die Johannes de Dooper aanspreekt, en volgens ditzelfde dat de republiek het aardrijk en het tegenwoordige leven mogt versieren met hare gelukzaligheid, en dat zij eindelijk op zoodanige wijze mogt opklimmen tot den hoogsten top des eeuwigen levens, om in eeuwigheid gelukzalig te heerschen. Maar aangezien de een tot het gehoor komt en de ander wederom hetzelve versmaadt, en vele menschen in 't algemeen meer behagen hebben in de toelagchende boosheden dan in de nuttige hardheid der deugden, zoo is het, dat de dienstknechten van Christus belast worden te lijden en te verdragen, hetzij dat zij zijn koningen of vorsten, regters of soldaten, of uit de provinciën, of rijk of arm, of vrij of onvrij en slaven van beider geslacht, en mitsdien dat zij ook alle gelijk moeten dulden en verdragen, indien het noodig is, eene allerschandelijkste en booste republiek, opdat zij eindelijk door hare dulding in 't allerheiligste en aller, heerlijkste Raadhuis der Engelen, en in de He-melsche Republiek, in welke de wil Gods eene wet is, voor zich zelf eene allerschoonste plaats mogen verkrijgen.

HOOFDSTUK XX.

Met welke gelukzaligheid zij, die de tijden van de Christelijke religie beschuldigen, zich zoeken te verheugen, en met welke manieren zij zoeken hun leven aan te stellen.

Doch deze dienaars en beminnaars van die voor-verhaalde Goden, zoo zij doorgaans zich daarin verheugen, dat zij hunne navolgers mogen wezen in al hunne boosheden en schandelijkheden, zoo is het, dat zij ook geenszins daarop acht gaven of de geheele Republiek gansch boos en schandelijk werd. Dit zeggen zij derhalve: hetzij met de Republiek zooals het zij, als alleen zulks het geval is, dat zij staande blijve , dat zij bloeije in allen overvloed, dat zij heerlijk zij door de victo-riën,of, 't welk gelukkiger geacht wordt, dat zij wel verzekerd en bewaard zij door vrede. Aangaande zulks, wat gaat ons dat aan ? En wat hebben wij met zulks te doen? Maar dit gaat ons allermeest aan, dat de menschen gestadig hunne rijkdommen vermeerderen, en dat zij al-zoo middelen mogen hebben om dagelijks groote overdadigheden en verkwistingen aan te rigten. Insgelijks ook, opdat alzoo de magtigen de armen onder hun geweld en gebied mogen brengen. Want dit is hun zeggen: laat de armen, opdat zij met spijs en drank verzadigd mogen worden, den rijken gedienstig zijn, en laat zij hun in alles ten gevalle zijn, opdat zij rustige ledigheid mogen genieten onder hunnen bescherming : laat ook de rijken de armen tot hunne onderdanen en tot dienst van hunnen hoogmoed misbruiken. Laat verder ook de volkeren een behagen hebben, niet in de raadslieden van hun nut en profijt, maar in de vergunners en vertooners der wellusten en vermakelijkheden. Voorts laat daar niet geboden worden harde dingen, laat daar niet verboden worden onreine dingen, laaf de Koningen ook daar niet naar vragen over hoe goede onderdanen zij heerschen, maar over hoe gehoorzame en gedienstige. Laat de Provinciën de koningen dienen en achten, niet als bestuurders hunner manieren, maar als heer-schende heeren des Rijks, en als verzorgers van allerlei wellusten en vermakelijkheden. Laten zij de koningen eeren, niet opregt, maar boos, en laat zij dezelve slaafs vreezen. Doven dit alles, laat daar ook wetten en bevelen gegeven worden, meer tegen zulks, dat zoude kunnen schaden eens anders wijngaard dan tegen zulks, hetwelk zou kunnen schaden ieders eigen leven. Laat daar niemand betrokken worden tot de regters, dan die hinderlijk en schadelijk is geweest eens anders goed, huis of eenig ander ding tegen zijn wil. Maar aangaande iemands eigen goederen, laat daarmede een iegelijk doen wat hij wil, insgelijks ook zelfs met een ander mensch, wanneer het zijn wil is, laat ook een iegelijk daarmede doen wat hem gelust en gelieft. Laat het overal vol openbare en gemeene hoeren zijn, eensdeels allen en ieder ten beste die dezelve believen te genieten, eensdeels ook en bijzonder voor diegene, die geen eigen kunnen houden. Insgelijks laat er ook


-ocr page 67-

VAN DE

getimmerd worden zeer hoovaardige gebouwen en zeer voortreffelijke en schoone huizen: laat ook zeer kostelijke maaltijden en gasterijen gehouden worden, en Iaat aldaar een iegelijk die lusten, en die mag nacht en dag spelen, drinken, spuwen en wegvloeijen in allerlei oneerlijkheid. Laat het overal razen en woelen van dansenden, en laat de speelhoven daveren en weerklank geven van het menigvuldig geroep der oneerlijke blijdschap, mitsgaders van allerlei manieren, hetzij van allerwreedste of van allerschandelijkste vermakelijkheden en wellusten. Eindelijk, dat men dien mensch ook hierentegen 'houde voor een openbaar en gemeen vijand, die geen behagen in zoodanig geluk en vermaak heeft. En indien daar iemand is, die dit geluk zoekt te vei anderen of weg te nemen, laat de gemeene menigte hare ooren vrijelijk van hem af keeren, laat ze hem ook vrijelijk met zijn stoel stooten, en laat. ze hem uit het getal der levenden wegnemen. Laat die voor waarachtige Goden gehouden worden, die den volkeren deze vermakelijkheden hebben doen verkrijgen, en verkregen zijnde, hebben doen behouden. Laat zij ook geëerd worden zooals zij zelve willen, laat zij ook spelen eischen zoodanige als zij willen en laat zij dezelve mogen genieten van hunne dienaars en met hunne dienaars; als zij dit alleen slechts te weeg brengen, dat zij van wege zoodanig geluk geen gevaar hebben te verwachten, noch van wege vijanden, noch van wege sterfte, noch vanwege eenige nederlaag en verlies. Dit alles zeggen zij: maar wie zal daar zijn bij zijne zinnen, die zoodanige Republiek in gelijkheid zou durven stellen, ik zal niet zeggen met het Romeinsche rijk, maar zelfs ook met het huis van Sardanapalus (#), die eertijds koning is geweest, zoozeer genegen tot wellust, dat hij op zijn graf heeft doen schrijven, hoe hij (aldaar dood liggende) zulks alleen behouden had, wat zijne overdadige vermakelijkheid, ter-* wijl hij leefde, met schandelijke verkwisting eertijds verteerd had. Welk een koning, dien deze menschen destijds hadden, en dat hij hun in

(') Sardanapalus, de laatste koning van de Assyriers, ■was een man, die in allerlei onnutheden van wellust en overdadige verkwistingen uitstak, zoodat hij tot een spreekwoord is geworden. Zijn grafschrift is zoodanig geweest, dat het beter paste op het graf van een koe gesteld te worden (volgens zeggen van Aristoteles) dan op hef graf van equot;n mensch of koning.

) GODS. 01

alles alzoo toegevend was, en dat hij met geene strengheid hun in eenige dingen tegenstond; het •s zeker, dat zij aan dezen veel liever en met meer gewilligheid een tempel en Flaminischen priester zouden toeheiligen, dan ooit de oude Romeinen aan Romulus gedaan hebben.

HOOFDSTUK XXI.

Hoedanig oordeel en gevoelen Cicero gehad heeft van de Romeinsche Republiek.

Maar indien men op dien schrijver geen acht slaat, die gezegd heeft, dat de Romeinsche republiek de allerbooste en allerschandelijkste was, en indien men ook daarop niet let, met welke schandvlek en oneer van allerborste en gruwelijke manieren zij vervuld weid, maar dat men alleen daarop wil zien, dat ze mag vaststaan en behouden blijven, zeer wel: laat zoodanigen dan hooren hoe de republiek niet, gelijk Sallus-tius zegt, allerboost en schandelijkst is, maar dat zij, gelijk Cicero begeert, airede geheel was verloren gegaan, zoo dat er gansch geene republiek meer was overgebleven. Want hij voert in zijne reden in eenen Scipio, n.l. dien Scipio, die de stad Carthago verwoest had, en doet hem aldaar spreken van de republiek, die naar zijn gevoelen door hare verdorvenheid, welke Sallustius beschrijft, weldra zou verloren gaan; want tenzeifden tijde werd dit hem gesproken en verhandeld, n.l. toen er een van de Grachen (#), van wien Sallustius betuigt dat zeer zware beroerten ontstaan zijn, gedood werd, want van zijn dood wordt in dezelfde boeken ook melding gemaakt. Zoodan, als deze Scipio in het einde van het tweede Roek gezegd had : hoe dat, evenals in de snaren en in de fluiten, in hel zingen, zelfs in de stemmen altijd eene naauwe overeenstemming, beslaande uit verscheidene geluiden, moet gehouden worden zoodanig, dat indien daar ergens eenig verschil is, dat het straks ge-

(') Als Tiberius Gracchus, zijnde een opperhoofd des volks, tegen dank van den rijkdom en adel eeneakkerwet had uitgegeven en daarover ook zocht in zijne betrekking te blijven, opdat hij meer verzekerd zoude zijn tegen don haat en overlast dor rijken, en opdat hij ook zou mogen uitvoeren, wat hij begonnen had n.l. dat niemand meer dan 50 bunders land zou mogen bezitten, zoo is hij vanwege zulks van Scipio Nasica met navolging van den raad met stokken dood geslagen en zijn ligchaam in de Tiber geworpen.


-ocr page 68-

AUGUST1NÜS TWEEDE BOEK

62

schiedt, dat de geleerde ooren en die hen verstaan, het niet kunnen verdragen. En gelijk dat gezang, bestaande in de besturing en matiging zelfs van de allerongelijkste stemmen, zeer eendragtig en harmonisch wordt, alzoo is het ook dat eene stad bestaat uil tezamen menging van allerlei staten, hooge, middelbare en lage, evenals van verscheidene geluiden, zoodat door het overeenkomen van gansch ongelijke staten de stad met eene zeer redelijke en bekwame matiging uit eendragtige inwoners bestaat. Derhalve heigeen van de zangers in het zingen, harmonie ol' overeenstemming genoemd wordt, dat is in eene stad en burgerschap de eendragt, welke in alle Republieken de vaste en beste band is tot behoud en welvaart, zoodat dezelve ook zonder gerechtigheid geenszins kunnen bestaan. En voorts als hij wat breeder en uitvoeriger van deze zaak gesproken had, n.1. welk een groot profijt de geregtigheid eene stad aanbrengt 5 en wanneer dezelve ontbreekt, welk eene groote schade daardoor aan eene stad geschiedt, zoo is daarover door Pilus, zijnde een van diegene die in dit gesprek tegenwoordig waren, gesproken, en heeft van hem gevorderd, dat deze vraag wat breeder zou verhandeld worden, en dat men wat meer zou spreken van de geregtigheid, uit oorzaak dat er in 't gemeen door velen gezegd werd, dal eene republiek zonder ongeregtigheid niet kon geregeerd worden. Dit heeft Scipio toegestaan en ingewilligd^ dat men deze vraag wat nader zou onderzoeken. Voorts heeft hij geantwoord dat alles, wat zonder bewijs van de republiek gezegd was, niets te beduiden had, en zou men verder hierin gaan, dat alsdan moest bewezen zijn niet alleen, dat het gansch valsch en tegen de waarheid is, dat eene republiek zonder ongeregtigheid niet kan geregeerd worden, maar daarenboven ook, dat het zeker en waarachtig is, dat hierentegen zonder de hoogste geregtigheid de republiek niet kan voorgestaan en geregeerd worden. Middelerwijl, alzoo de verklaring van deze vraag tot den volgenden dag opgeschort en uitgesteld werd? zoo is er over de zaak in het derde Boek met vele heftige redenen over en weder gehandeld. Want Pilus zelf heeft aangenomen te beweren het gevoelen dergenen, die zeggen: „dat eene Republiek niet kan geregeerd worden zonder ongeregtigheid,quot; doch deed het zóó, dat hij voorheen zijne onschuld zeer naarstig deed, opdat men niet zou roeenen, dat hij zelf zulks gevoelde. Alzoo heeft hij zeer ernstig gehandeld en gesproken vanwege de ongeregtigheid tegen de geregtigheid, pogende door vele waarschijnlijke redenen en voorbeelden te bewijzen, dat de ongeregtigheid zeer nuttig en dienstig was voor de republiek, en daarentegen, dat de geregtigheid gansch onbekwaam en ondienstig was. Hierover is later gevolgd Lelius, en deze heeft ten verzoeke van hun allen zeer ernstig de geregtigheid voorgestaan, en heeft met alle magt, zooveel hij kon, betoond en bewezen, dat er niets zoo schadelijk en vijandig is voor eene stad als de ongeregtigheid, en dat eene republiek ook niet kan staande blijven, noch welbewaard en geregeerd worden, dan door geregtigheid. Nadat dit bij hem verhandeld was zooveel als hij goedvond, is Scipio wederom voorgekomen en heeft zijne reden aangevat alwaar hij dezelve gelaten had, zoodat hij aldaar wederom verhaald en ook zeer aangeprezen heeft zijne zeer fraaije en korte beschrijving van de republiek, want te voren had hij gezegd van de republiek, dat is het gemeenebest, hoe zij anders niet is dan het beste of het profijt des volks. Nu, aangaande het volk, hetzelve zeide hij te zijn niet allerlei vergadering van menigte, maar zulk eene vergadering, welke door eenparig en gelijk regt, mitsgaders door gelijke gemeenschap van profijt vereenigd is. Daarna verklaart hij welk groot nut en profijt in het onderzoeken der waarheid van welke zaak het zij, de regte en eigene beschrijving mede brengt. En uit deze zijne beschrijvingen besluit hij eindelijk, hoe het dan eerst kan zijn eene republiek, dat is het beste voor het volk, wanneer zij wèl en volgens regt geregeerd wordt, hetzij door eenen koning alleen, of door weinigen van de voor-naamsten en magtigsten, of ook zelfs door het gensche volk. Indien het nu gebeurt, dat er een onregtvaardige koning regeert, dien hij, naar de Grieksche manier, een Tiran noemt, of indien het ook gebeurt dat de voornaamsten en magtigsten in hunne regering onregtvaar-dig zijn, hetwelk hij factie (#) noemt, dat is eene kwade zamenspanning, of eindelijk indien

(f) Gemeenschap van gelijken wil, van gelijke haat, van gelijke vrees is onder de goeden, zegt Sallustius, maar onder de kwaden is het zamenspanning.


-ocr page 69-

VAN DE STAD SODS.

03

het gemeene volk in de regering onregt-vaardig is, hetwelk hij geen anderen bekenden naam wist te geven dan hij het mede een Tiran noemde, zoo besloot hij verder daaruit, dat alsdan de Republiek niet alleen boos en verdorven was, gelijk daags te voren verklaard was, maar daarbenevens ook, dat dezelve alsdan gansch geene Republiek was, hetwelk hij beweerde uit kracht van die reden, welke hij le voren uit de beschrijving van de Republiek genomen had; want alsdan is er geen gemeenebest des volks n.1. wanneer eenig Tiran het met booze zamen-spanning regeert: en het volk is ook mede geen volk, wanneer het ongeregtig is, dewijl het dan geenzins zoodanige menigte is, welke door eenparige overeenstemming van gelijk regt, mitsgaders door gemeenschap van gelijk profijt ver-eenigd is, gelijk het volk te voren beschreven is te zijn. Derhalve ten zelfde tijde toen de Ro-meinsche Republiek zoodanig was als Sallustius die te voren beschreven heeft, zoo volgt hieruit, dat zij toenmaals niet was allerboost en allerschandelijkst, gelijk hij zegt, maar dat dezelve gansch geene Republiek was; want zulks blijkt merkelijk uit die reden welke die onderhandeling tusschen die groote heeren gehouden, ontdekt heeft, gelijk zulk ook Sallustius niet op den naam van Scipio of iemand anders, maar met eigen mond sprekende, in het begin van zijn vijfde boek bewezen heeft, verhalende aldaar een zeker gedicht van den poëet Ennius, in hetwelk hij zegt; hoe het Romeinsche rijk alleen vast blijft en bestaat door de oude voortreffelijke manieren en mannen, welk gedicht volgens mijn oordeel, zegt hij, zoo ten aanzien van de kortheid der woorden, als ten aanzien van de waarheid des zins als door eene Goddelijke ingeving schijnt uitgesproken, want deze groote Republek die zoo geregtelijk en zoo ver heerschte, zou geenzins kunnen stichten of zoolang hebben kunnen houden, noch aan de eene zijde de mannen alleen, indien de stad niet zoo welgemanierd ware, noch aan de andere zijde ook de manieren alleen niet, indien de stad niet welvoorzien ware van mannen om dezelve waar te nemen en te bedienen. Alzoo voor onze geheugenis zegt hij, hebben de goede vaderlijke manieren altijd genomen voortreffelijke mannen, en deze wederom hebben altijd zeer meesterlijk onderhouden de oude manieren en instellingen der voorouders.

Maar aangaande onze eeuw, die heeft wel eene zeer voortreffelijke republiek ontvangen, maar evenals eene schoone schilderij, welke zeer heerlijk is, maar nogthans verdwijnende en verduisterende van oudheid; evenzoo, zeg ik, is onze Republiek, maar onze eeuw is gansch achteloos geweest, niet alleen om haar in haren ouden stand te brengen, en met hare eerste en eigen verwen te vernieuwen en te verlichten, maar heeft zelfs dit niet bezorgd en le weeg gebragt, dat zij zou behouden eenigen schijn van hare oude gedaante en ten minste eenige uiterlijke trekken en lijnen van hare oude gestalte. Want wat is er gebleven van de oude manieren, door welke, volgens zijn zeggen, het Romeinsche rijk staande gehouden werd ? Want om de waarheid regt uit te spreken, wij zien dat dezelve door vergetelheid zóó gansch verduisterd zijn, dat zij niet alleen niet meer geoefend worden, maar dat zij bij velen ook gansch onbekend zijn. En wat zal ik zeggen van de mannen? want de goede oude manieren zijn teniet gegaan bij gebrek aan mannen, van welk kwaad, alzoo wij eene oorzaak zijn, wij niet alleen rekenschap zullen moeten geven, maar wij zullen ook, evenals zij die schuldig zijn aan lijfstraf, zware verantwoording moeten doen. Want door onze schuld geschiedt het, en niet bijgeval, dat wij thans alleen eene Republiek in naam hebben, en dat wij die inderdaad al !ang verloren hebben. Dit alles heeft Cicero beleden bijna 70 jaren na den dood van den Afrikaanschen Scipio, dien hij in zijne boeken van de Hepubliek invoerf en van deze zaak doet spreken. Evenwel werd dit alles bij hem verhandeld 00 jaren vóór de komst van Christus: welk alles, indien men gevoelde en zeide op zoodanigen tijd als de Christelijke religie overal verbreid was en de overhand had, wie zou daar thans van hen niet zijn, die hetzelve den Christenen niet zou willen wijten en ten laste leggen? Zoodan, waarom hebben hunne goden toen niet beter toegezien, en waarom hebben zij niet gevorderd en besteld, dat toen niet te niete en verloren ging deze hare Republiek, welke Cicero, lang eer Christus in het vleesch kwam, zoo droevig beklaagde, verloren te zijn ? Insgelijks zoo laat ik ook hunne priesters toezien, zelfs ten tijde van de oude mannen en manieren, hoedanig n.1. toen de Republiek geweest is, en of in haar ook gebloeid


-ocr page 70-

iUGUSTlNUS TWEEDE BOEK

64

heeft de ware geregligheid. En mogelijk zal men bevinden, dat dezelve toenmaal niet geweest is levende van manieren, maar veelmeer geveinsd en geschilderd van verwen, hetwelk ook Cicero onwetend, toen hij dezelve te voorschijn bragt, uitgedrukt heeft. Maar op een anderen tijd, indien God wil, zullen wij dit breeder kunnen zien, want ik zal op de behoorlijke plaats arbeiden en pogen te bewijzen, dat de Romeinsche Republiek nooit eene Republiek geweest is, uit oorzaak, dat in haar nooit geweest is de ware geregtigheid: hetwelk ik zal doen volgens de beschrijvingen van Cicero, in welke hij door door den mond van Scipio kortweg verklaard heeft, eerst wat de republiek is, en daarna ook wat hel volk is. En verder zal ik het ook bewijzen uit het oordeel en getuigenis van velen, zoo van hem zelf als van hen, die hij in die onderhandeling ingevoerd heeft om met elkander te spreken. Doch hierintusschen sta ik toe, dat dezelve eenigzins volgens zekere waarschijnlijke beschrijvingen, en als op hunne wijze en manieren eene Republiek geweest is, en dat zij beter geregeerd en waargenomen is van de oude Romeinen, dan van de laatste en nieuwe. On-dertusschen de ware geregtigheid is nergens te vinden dan in de Republiek, waarin Christus de Schepper en Regeerder is. Doch indien deze naam, alzoo hij elders op andere wijze genomen wordt, mogelijk van onze gewone manier van spreken wat verschilt, zoo zeggen wij dat waarlijk in die stad de ware geregtigheid is, van welke de H. Schrift zegt: het zijn heerlijke dingen, welke van u gesproken worden, o stad Gods! (Ps. 87 vers 3).

HOOFDSTUK XXII.

Hoe de goden der Romeinen nooit eenige zorg gedragen hebben voor de Republiek, ten einde dezelve door kwade manieren niet zoude verloren gaan.

Maar om wederom te komen lot zulks als de tegenwoordige vraag belangt, het is kennelijk genoeg hoe zeer loffelijk, dal zij volgens het getuigenis van hunne geleerdste schrijvers willen zeggen, dat zij hunne Republiek is of geweest is, dat zij evenwel lang vóór de komst van Christus geheel boos en allerschandelijkst en bedorven was geworden, ja dat zij eindelijk geheel geene Republiek was, en ten laatste door hare verdorven manieren geheel was verloren gegaan. En wat waren hare Goden, die hare bewaarders en voor standers waren, hierin schuldig te doen, ten einde zij niet zoude bederven en ondergaan? Voorwaar ! zij hadden voornamelijk behooren te geven eenige wellen en bevelen van eer, vroom leven en geschikte manieren n.l. aan zulk een volk, dat hun zoo naarstig en aandachtig diende, en van hetwelk zij vereerd werden met zoovele tempels, met zoovele Priesters en verscheidene manieren van offeranden, met menigerlei godsdiensten, met zoovele jaarlijksche feesten en eindelijk met zooveel blijdschap van voortreffelijke looneelspelen. Maar de duivelen hebben in dit alles niel anders gezocht dan hun voordeel, met eens op hen acht gevende hoe zij leefden, ja veel meer daarop lettende en dat bevorderende dat zij n.l. boos en ongeschikt zouden leven, maar evenwel zóó, dat zij met vrees als hunne onderdanen alles niet le min zouden doen dal tot dienst van hunne eer strekte. Maar gij zult mogelijk zeggen, dat zij eenige wellen en bevelen gegeven hebben; indien zulks zoo is, zeer wel: laat dan wederom geloond en uit eenig boek gelezen worden, hoedanige wetten der Goden als bij hen eertijds aan de stad gegeven zijnde, de Gracchen (**) versmaad en verworpen hebben, toen zij alles mei beroerte en muiterij in verwarring stelden. Insgelijks hoedanige wetten ook versmaad hebben Marius (quot;l-), en Cinna en Cato, toen zij zich begaven tot burgerlijke oorlogen en die opnamen om onregtvaardige oorzaken, en voorts dezelve zeer wreed voerden, en ten laatste nog wreeder eindigden. Daarenboven ook hoedanige wetten Sylla versmaad heeft, wiens leven, manieren en daden, volgens de beschrijving van Sallustius en van andere hislo-

(') De Gracchen, waarvan in dit hoofdstuk gesproken is, hebben alles met oproer vervuld. Tiberius Gracchus is door Nasica met stokken doodgeslagen; en Gajus Gracchus is 9 jaar daarna dooi' den burgemeester Opimus mei, zwaarden geslagen, hetwelk de eerste burgeroorlog is geweest.

Cf) Marius is zevenmaal burgemeester geweest en heelt eerst Jugurtha en daarna de Denen en de Eidersche Duit-schers overwonnen. Eindelijk heeft hij uit haat tegen Sylla een burgeroorlog tegen hem verwekt, in welken hem Cinna, zijn medebroeder bijgestaan heeft, aanrigtende te zamen vele moorderijen en wreedheden.


-ocr page 71-

VAN DE

tie schrijvers, zoo verschrikkelijk (#) geweest zijn. Ja, wie zou niet moeten bekennen, dat toen de Republiek tot haren ondergang kwam? Maar mogelijk zullen zij vanwege zulke ongeschikte manieren der burgers tot bescherming van hunne Goden ons durven tegenwerpen dat gedicht van Virgilius: de Goden alle gelijkelijk, bij welke dil Rijk bestond, zijn geweken uit hunne tempelen, en hebben hunne altaren verlaten. Maar hierop zeggen wij eerst, indien dit zoo is, dat zij dan geen reden hebben om te klagen over de Christelijke religie, alsof hunne Goden hierdoor op hen vergramd geworden waren en hun hadden verlaten, dewijl voorlang hunne voorouders door hunne ongeschikte manieren, zoovele kleine Goden evenals muggen en vliegen van de altaren hunner stad hadden verjaagd en verdreven. Doch waar is deze groote menigte van al hunne Goden geweest, toen Rome, lang vóór de oude manieren bedorven waren, door de Franschen ingenomen en verbrand is? Maar mogelijk hebben zij toen, tegenwoordig zijnde, geslapen. En voorwaar, toen was de geheele stad in de magt der vijanden, uitgezonderd alleen de Capitolijnsche berg, welke ook ingenomen zou geweest zijn, bij aldien de ganzen (•}1), terwijl de Goden sliepen, voor de belegerden niet gewaakt hadden, waardoor het ook geschied is, dat Rome toen bijna vervallen is tot de bijgeloovigheid der Egyptena-ren (§), welke beesten en vogelen eerden en dienden, (2) want van dien tijd af hebben zij ter eere van de ganzen jaarlijks feest gehouden. Maar thans is mijne meening niet, te handelen over ^e zwarigheden die van buiten komen, welke meer zwarigheden des ligchaams dan der ziel zijn, n.1.

(•^ Deze Sylla, overwonnen hebbende zijne vijanden, met name Marius en Cinna, heeft de hooge overheid van het Dictatorschap gestadig met geweld behouden, en heeft zich in dien staat zeer wreed gedragen, verbannende vele duizende burgers. Hg was een woest en ongeschikt mensch_ (quot;1-) De historie van de ganzen is genoeg bekend, want de Franschen, beklimmende het Gapitool terwijl de wachters sliepen, zijn door hel gekakel van do ganzen ontdekt, zoodat de wachters op de been gekomen zijn en de Fran-sclien van boven nedergestooten hebben.

(§) De Egyptenaars eerden als Goden, vanwege hun nut ecnigc dieren, als koeijen, honden, katten en krokodillen.

(quot;) Van het jaarfeest ter eere der ganzen zegt Plutar-chus, dat op dat feest de honden, alzoo zij niet gebast hadden, gekruist werden. De ganzen daarentegen werden vanwege deze weldaad, zeer heerlijk en kostelijk op een beddeken der Goden gezet en omgedragen.

gt; GODS. 65

zoodanige, welke óf van der vijanden óf door middel van eenige andere nederlaag ons overkomen. Want thans handel ik over de besmetting der manieren, welke in het eerst hare verf een weinig verschoten en verloren hebben, doch daarna zijn zij naar de manier van eene beek geheel uitgestort en vetloopen, zoodat de val van de Republiek, alhoewel de huizén en vesten in hun geheel bleven, zoo groot is geweest, dat zeer voortreffelijke schrijvers zich niet ontzien te zeggen, dat dezelve toen geheel verloren is geweest. Hier intusschen aangaande de Goden, indien de stad hunne bevelen en geboden van een goed en vroom leven, van de gerechtigheid te oefenen, verlaat en versmaadt, zoo zeg ik dat dezelve alle gelijkelijk met zeer regtvaardige reden van hen afgeweken zijn, en dat het niet te onregt is, dat zij alle te zamen hunne tempelen en altaren verlaten hebben. Maar wat zijn dit toch voor Goden geweest, die aan de eene zijde met hun volk, dat hen eerde, niet hebben willen leven, en aan de andere zijde, die hun volk, alzoo het onbehoorlijk leefde, niet geleerd hebben wèl te leven?

HOOFDSTUK XXIII.

Hoe de veranderingen der tijdelijke dingen niet hangen aan de gunst of ongunst der duicelen, maar aan het goedcinden en helieoen des waren Gods.

Maar wat wil ik daar van zeggen, hel schijnt dat zij ook geholpen hebben tot de uitvoering en volbrenging van hunne booze begeerlijkheden, en men zou kunnen bewijzen dal zij geenszins gearbeid hebben om die te betoomen en te bedwingen. Want hoe? Deze Goden, welke Marius (#), een man van nieuwe opkomst en die onedel was, en daar benevens een allerbloe-digste oorzaak, aanleider en uitvoerder van de burgerlijke oorlogen, zooverre geholpen hebben,* dat hij zevenmaal burgemeester is geworden,


9

1

Marius, van wien in dit hoofdstuk gesproken wordt,

2

gegeven, dat zij al degenen, die hij niet weder groette, zouden dooden. Het is niet te zeggen hoe vele menschen, edel en onedel, op deze wijze omgekomen zijn. Boven dit alles heeft hij ook vele steden geplunderd en verwoest, en evenwel is hij in ziju 7dc burgemeesterschap op zijn bed gestorven.

-ocr page 72-

6Ü AUGUSTINÜS

en dat hij in zijn zevende burgemeesterschap in goeden ouderdom is gestorven juist voor de tijden van Sylla (#), die kort daarna overwinnaar was, teneinde hij alzoo in zijne handen niet zoude vervallen. Waarom hebben zij hem ook hierin niet geholpen, dat hij zich zelf had mogen matigen en inhouden van zulke gruwelen en van zoovele groote en leelijke daden ? Doch indien zij zeggen, dal hunne Goden hem geenszins in dien vorigen staat en heerlijkheid geholpen hebben, voorwaar het is niet weinig dat zij daarmede zeggen, want zij bekennen daarmede, dat de mensch builen alle hulp en gunst der Goden zoodanige en zoo groote tijdelijke gelukzaligheid, welke zij zoo zeer beminnen, kan verkrijgen, en daar benevens, hoe zoouaiiige mannen, gelijk Marius een was, onaangezien de gramschap der Goden, overvloedig kunnen genieten welvaart, sterkte, rijkdom, eer, waardigheid en een lang leven; daarentegen ook, hoe zulke mannen als Regulus (f) geweest is, onaangezien de vriendschap, gunst en toegenegenheid der Goden, kunnen gepijnigd en jammerlijk bezwaard worden met gevangenis, dienstbaarheid, armoede, wakingen en andere onlijdelijke smarten en ook in dezelve sterven, hetwelk, indien zij toestaan alzoo te zijn, zoo belijden zij genoegzaam, dat zij gansch geen voordeel doen, en mitsdien dat het te vergeefsch is dat men hen dient en eert. Want indien deze Goden meer gearbeid en ingesteld hebben, dat het volk zulke dingen zoude leeren, die geheel strijdig waren tegen de deugden des gemoeds en tegen de vroomheid des levens, waarvan men de belooning hoopt en verwacht na den dood: insgelijks indien ook deze Goden in deze vergankelijke en tijdelijke goederen degenen die zij haten, niet altijd hinderen of schaden, en degenen die zij liefhebben, niet helpen noch bevoordeelen, waarom is het dan, dat men hen dient, en waarom #s het, dat men met zulke begeerte van hen te willen eeren, alsnog naar hen vraagt en hun dagelijks eischt en begeert? En waarom is het, dat men in deze bekommerde en bedroefde tijden dagelijks mort, even alsof de Goden, ver-

(') Sylla is kort voor zijn dood overwinnaar geworden, en doodde zijnen zoon Marius en al de oversten van de Mariaansche zijde.

fj-J Van Regulus wordt in het eerste boek breedvoeriger gesproken.

EDE BOEK

stoord zijnde, vertrokken waren, en waarom is het mede, dat dieshalve de Christelijke religie met de schandelijkste lasteringen dagelijks gelasterd wordt ? Maar zij zullen mogelijk zeggen, dat de Goden in deze tijdelijke dingen magt hebben, öf om wèl te doen, óf om te beschadigen; indien zulks zoo is, waarom zijn zij dan Marius, dien allerboosten man, goedgunstig geweest, en daartegen Regulus, dien allervroomsten man, kwaadgunstig ? Of zal men hieruit moeten verstaan en bekennen, dat zij zelfs alleronregtvaar-digst en boost zijn? En zal men diensvolgens hieruit meenen, dat men hun destemeer moet vreezen en eeren? Laat men ze dan voor het een noch het ander, maar voor niets houden. Want, om de waarheid te zeggen, men zal bevinden, dat Regulus hun niet minder ge-eerd heeft dan Marius. En evenwel heeft niemand te denken, dat hij daarom een boos leven mag verkiezen, uit oorzaak, dat de Goden in 't gemeen geacht worden meer gunst betoond te hebben aan Marius dan aan Regulus. Want Me-tellus, die allerloffelijkste man onder de Romeinen, welke ö zonen gehad heeft die burgemeester geweest zijn, is zeer gelukkig en overvloedig geweest in alle tijdelijke goederen en rijkdommen, en hierentegen Catilina (#), die allerbooste mensch, is overvallen geweest met de uiterste armoede en is ongelukkig in zijne booze oorlogen omgekomen. De goeden worden alleen begiftigd met de ware gelukzaligheid, n.l. zij, die den waren God eeren, van wien alleen alle gelukzaligheid kan gegeven worden. Middelerwijl hunne Republiek door het insluipen van allerlei kwade manieren verloren ging, zoo is het zeker, dat hunne Goden niet alleen niets gedaan hebben tot besturing en verbetering van zulke manieren, ten einde dezelve niet zou ondergaan, maar zij hebben veel meer tot verergering en verderf van die manieren alle voedsel gegeven, opdat zij zou mogen verloren gaan. Insgelijks het geldt niet, dat zij zich zelf zouden


-ocr page 73-

STAD GODS.

67

VAN DE

mogen veinzen goed geweest te zijn, en dat zij vanwege de boosheid der burgers als verstoord zijnde van hen afgeweken zijn. Want zij waren kennelijk aldaar, zij werden gemerkt, zij werden overtuigd, doch met hunne bevelen konden zij de zaak niet verbeteren, en met hun stilzwijgen konden zij ook niet verborgen blijven. Ik roer hier niet aan, dat Marius (-{-) door ontferming van de burgers van Minturna aan de Godin Marica in haar eigen geheiligde plaats bevolen is geweest, opdat zij hem in den meesten nood zoude heipen en alles ten beste doen gelukken, waarop gevolgd is, dat hij in zijne hoogste zwarigheid, waarvan geene uitkomst scheen te wezen, behouden ontkomen is, en dat niet alleen, maar daar benevens, dat hij in de stad Rome zijne wreede heirkracht (zelf wreed zijnde) gevoerd en gebragt heeft. En hoe bloedig, wreed onmenschelijk en vijandig zijne allergruwzaam-ste victorie toen geweest is, kan ieder, die zulks wil, genoegzaam lezen in de boeken van hen, die daarvan geschreven hebben. Maar zulks, gelijk ik gezegd heb, roer ik niet aan, en ik kan ook dien bloedigen voorspoed van Marius niet toeschrijven aan eene, ik weet niet hoedanige Marica, (§) maar ik eigen veel liever dezelve toe aan de verborgene voorzienigheid Gods, als zijnde het regie middel om hunne monden te stoppen, en om te bevrijden van hunne dwalingen, allen die niet halsstarrig in deze zaak handelen, maar veel meer dit wijs overleggen. Want al is het, dat de duivelen ook iets in deze dingen vermogen, evenwel vermogen zij niet meer dan hun toegelaten wordt door den verborgen wil des Almagtigen.

Laat ons de aardsche gelukzaligheid zoo heel groot niet achten, dewijl zij ook dikwijls den boozen en de zoodanigen (gelijk Marius geweest is) vergund wordt. En aan de andere zijde, laat ons de gelukzaligheid ook niet als kwaad be-

(■•i1) Toen Marms uit den eersten burgerslag gevlugt was en alleen zonder gezelschap binnen Minturna gekomen was, hebben die van Minturna, om aan Sylla vrienschap te doen, besloten om een man tot hem te zenden die hem dooden zou. Deze man inkomende, is door hot uitzigt en bestraffen van Marius verschrikt geworden, zoodat hij weg-geloopen is. Die van Minturna dit hoorende, hebben bedacht, dat Alarms was in de bescherming der Goden, daarom hebben zij hem gesteld in het geheiligde bosch •van de Godin Marica, ten einde hij zou mogen loopen, waar hij wilde. Zie Plutarchus in het leven van Marius.

(§) Wie Marica geweest is, is twijfelachtig.

schouwen en verwerpen, dewijl wij zien, dat zelfs ook tegen dank der duivelen met dezelve overvloedig begiftigd zijn geweest zeer vele goede en godzalige dienstknechten des eenigen waren Gods. En eindelijk, laat geenzins zoodanige bedenkingen ons overkomen, dat wij zouden mee-nen, dat wij om dezen aardschen voor -of tegenspoed deze alleronreinste geesten hebben aan te roepen, te verzoenen of te vreezen. Want gelijk de booze menschen op aarde niet alles kunnen doen zooals zij willen, zoo vermogen zij ook niet alles te doen wat zij willen, want zij kunnen niet verder dan hun toegelaten wordt door de schikking en besturing desgenen, wiens oor-deelen niemand ooit volkomen begrepen heeft, niemand ooit regtvaardig bestraft heeft.

HOOFDSTUK XXIV.

Van de daden van Sylla, en hoe de duivelen, ziek betoond hebben zijne helpers geweest te zijn in zijne handelingen.

Hoe wreed Marius ook geregeerd had, wanneer der burgers van Rome eene vergelijking maakte tusschen den tijd van hem en die van Sylla (^) hadden zij ongetwijfeld toch wel reden om de vroegere tijden terug te wen-schen. Van Sylla schrijft Livius dat ten tijde toen hij allereerst zijn leger omtrent de stad aanvoerde tegen Marius, bij hem eenige offerande gedaan is, en dat de ingewanden van die offerande van zoo aangename beduidenis zijn geweest, dat de priester Posthumius, die een voorzegger was uit de offeranden, daarover gewild heeft, dat men hem zoude gevangen houden, bereid zijnde met den dood aan den lijve gestraft te worden, indien Sylla met de hulp en gunst der Goden niet uitvoerde zulks als hij voornam en in den zin had. Ziet, ten dezen tijde waren de Goden niet geweken uit hunne tempels, noch hadden hunne altaren verlaten, toen zij n.1. de uitkomst der toekomstige dingen aan Sylla voorzeiden, en evenwel aangaande zijne eigen verbetering daar over in 't minst niet bekommerd waren.


1

Toen Marius met de zijnen de overhand hadden, wenschten do burgers, dat Sylla over de wreede regering van Marius wraak zou nemen. Maar toen Sylla daarna heerschte, is hij van kleine goede beginselen tol zulke onstuimige woeste wreedheden uitgevaren, dat hij een goed man van Marius scheen te maken.

-ocr page 74-

68 AUGUSTINUS

Door voorzegging der toekomstige dingen hebben zij hem beloofd groot geluk en voorspoed, maar door dreigingen van straffen hebben zij geenszins gebroken zijn boozen wil en kwade neigingen. Daarna, toen hij in Azië was, voerende den Mithridatischen oorlog (#), zoo is hem van Jupiter door Lucius Titus aangezegd, dat hij Mithridates zoude overwinnen, en zulks is ook geschied. Daarna, als hij voornam weder te keeren in de stad, om aldaar door middel van burgeroorlog en bloedstorting zijn eigen en zijner vrienden leed en ongelijk, dat hen overgekomen was, te wreken, zoo is hem wederom van den zelfden Jupiter, door een zeker soldaat van het 6de legioen aangezegd, dat hij, gelijk hij hem eertijds voorzegd had zijne victorie tegen Mithridates, hem nu beloofde, dat hij hem zoodanige magt zou geven, door middel van welke hij de Republiek hare vijanden zou afnemen. Hierover heeft Sylla aan den soldaat gevraagd welk eene gedaante hem verschenen was, en toen hem dit gezegd was, is hij daarover indachtig geworden, dat het dezelfde gedaante was die hij te voren van diegene verstaan had, welke hem van den zelfden Jupiter aangediend had de voorzegging van de Mithridatische victorie. Maar wat zal men hier kunnen antwoorden, wanneer men gevraagd wordt, waarom de Goden dus bekommerd zijn geweest om hem zijn geluk en voorspoed te voren te zeggen; en aan de andere zijde, waarom er niet een van de Goden bekommerd is geweest om Sylla door goede vermaningen te verbeteren, welke door zijne booze burgeroorlogen zoodanig gruwzaam kwaad zou aanrigten, dat niet alleen de Republiek zou verderven en onleeren, maar dat dezelve gansch zou wegnemen en te niet maken? Het antwoord kan niet anders zijn, dan dat men uit dit alles genoegzaam verstaat, dat deze Goden duivelen zijn, gelijk ik vaak gezegd heb. En voorwaar het is ons genoeg bekend uit de H. Schrift, en

{■\) Mithridates, van wien in dit Hooidstuk gesproken wordt, is koning van het landschap Pontus geweest. Men verklaarde hem den oorlog, omdat hij Nicomedus uit Bythiniö verdreven had. Doch bovenal is deze oorlog ontstoken geworden toon Mithridates al de Romeinsche burgers, die in zijn koningrijk koopmanschap dreven, op eenen dag heeft doen dooden. De magt van dezen koning heeft Sylla gesleten, Lucollus gebroken en Pompejus te niet gedaan, welke zijn geheele Rijk onder de magt der Romeinen gebragt — en hem gedood heeft.

EEDE BOEK

de zaken geven ons ook genoegzaam te kennen) dat zij tot zulks hun best doen, opdat zij voor Goden mogen gehouden worden, en ten einde zij ook zouden mogen gediend en geëerd worden, en ten laatste, opdat men aan hen zulks zou betoonen, waardoor een iegelijk die aan, hen deze betooning doet, in hun gezelschap zou mogen komen en met hen voor het oordeel Gods zou mogen brengen eene en dezelfde kwade zaak. Na dezen tijd toen Sylla binnen Taren-tium gekomen was en aldaar offerande gedaan had, zoo heeft hij in het bovenste hoofd van de lever eens kalfs gezien eene gelijkenis van een gouden kroon. Toen heeft Posthumius, de voorzegger uit de offeranden, hem geantwoord, dat hem hiermede beduid en voorzegd werd eene zeer heerlijke en zonderlinge victorie, en heeft hem verder daarover belast, dat hij die ingewanden alleen zou eten. Onderwijl na het tusschenkomen van een korten tijd heeft een zekere slaaf van Lucius Pontius, even als iemand die toekomsttge dingen voorzegt, uitgeroepen: Ziet! ik kom als een bode van Bellona; de victorie is aan uwe zijde, o Sylla! En daarna heeft hij er bijgevoegd, dat het Hof-Capitool zoude branden. Nadat hij dit alles gezegd had, is hij uit het leger gegaan, doch des anderen daags is hij met meer verbaasdheid en beroering wedergekeerd, en heeft met luider stem uitgeroepen, dat hel Capitool reeds afgebrand was. En inderdaad het Capitool was afgebrand, hetwelk de duivel zeer ligt kon weten en voorzien, en ook zeer snel aan hen kon boodschappen. Maar ondertusschen wilt toch, zooveel in 't bijzonder de zaak belangt, hier naarstig op letten onder welke Goden deze menschen be-geeren te zijn, welke lasteren onzen Zaligmaker, die alleen den wil en de genegenheid der ge-loovigen verlost van de heerschappij der duivelen. Vooreerst daar is een mensch, welke, even als iemand die toekomstige dingen wil voorspellen, uitgeroepen heeft: „O Sylla! aan uwe zijde is de victorie.quot; En opdat men hem des te beter zoude gelooven, dat hij zulks door een godde-lijken geest uitriep, zoo heeft hij daarenboven

(§) Het Capitool is gebouwd door koning Tarquinius op den Tarpeïschen berg en door Horatius Pulvillo is aldaar gebouwd een zeer schoonen tempel ter eere van Jupiter Breedvoeriger kan men hierover lezen in de historiën van T acitus.


-ocr page 75-

VAN BE STAD GODS.

69

nog iets anders geboodschapt, hetwelk hij zeide spoedig te zullen geschieden, en inderdaad ook kort daarna geschied is, op zoodanige plaats als hij gezegd had en van welke hij ook ver van daan was, diegene n.1. door wien die geest sprak. Maar evenwel heeft hij nimmer uitgeroepen : „O Sylla! onthoud u van uwe booze en leelijke daden, want hij heeft, nadat hij overwinnaar was, zeer vele gruwelijke daden bedreven, hij zeg ik, wien vroeger in de kalfslever geopenbaard en verschenen was een zeer heerlijk teeken der victorie, n.1. de gouden kroon, waarvan vroeger melding is gemaakt. Voorwaar indien zoodanig teeken de regtvaardige Goden plagten te geven en geenszins de goddelooze duivels, zoo moet men nogthans vast alhier bekennen, dat zij toen door die ingewanden aan Sylla getoond en geopenbaard hebben zulke toekomstige ongelukken, welke meestendeels boos en schandelijk waren, en tevens voor Sylla hoogst schadelijk, want die victorie heeft nooit zoozeer zijne hoogheid en staat gevorderd, of zij heeft veelmeer zijne begeerlijkheid beschadigd, zoo dat het hierdoor geschied is, dat hij onmagtig geworden zijnde in zijne begeerlijkheden, en daarbenevens hoogmoedig in zijn voorspoed, eindelijk ternedergestort is, zoodat hij meer bedorven is geworden in de geschiktheid zijner zieJ, dan hij zijne vijanden ooit bedorven heeft in hunne ligchamen; welke waarlijk droevige dingen deze Goden nogthans niet kunnen gegeven hebben, noch door ingewanden, noch door voorzeggingen uit het vogelgeschrei, noch door iemands droomen of waarzeggingen; want zij vreesden en waren bekommerd niet meest vanwege zulks, dat hij niet verbeterd zou worden, maar meest vanwege zulks, dat hij niet overwonnen zou worden. Ja wat meer is, daarin arbeidden zij allernaarstigst en zorgvuldigst, dat deze heerlijke overwinnaar der burgers overwonnen en gevangen zou gehouden worden onder de schandelijkste ondeugden, opdat hij alzoo van de duivelen veel naauwer zou mogen belegerd gehouden worden.

HOOFDSTUK XXV.

Hoe de hooze geesten met het bedrijven hunner schandelijk/ieden zich zeiven tot een Goddelijk voorbeeld den menschen voorstellen, en mitsdien tot vele hoosheden aanmanen en opwekken.

Zoodan, uitgezonderd de zoodanigen, welke liever verkiezen deze Goden na te volgen dan door de Goddelijke genade van hun gezelschap te scheiden, wie is er die niet verstaat, die niet ziet wat deze booze geesten met hun voorbeeld pogen teweeg te brengen, n.1. dit, dat zij de boosheden, als eene Goddelijke kracht, aanzien mogen geven. Ja het is geschied in een wijd effen veld van het landschap Campanië, n.1. kort voor dat in hetzelfde veld de burgerlijke heirkrachten zaamgekomen zijn en aldaar met een gruwzamen slag tegen elkaar gestreden hebben, dat men aldaar een weinig tevoren gezien heeft zekere heirkrachten tegen elkander vechtende; hetwelk op deze manier toeging, n.1. dat men in het eerst aldaar hoorde een groot geklank en gerammel; eenigen tijd daarna zijn daar velen gekomen, welke boodschapten, dat zij gezien hadden, dat aldaar sommige dagen achter elkander twee heirkrachten in volle slagorde tegen elkaar streden, welke strijd geëindigd en opgehouden zijnde, zoo heeft men aldaar gevonden voetstappen even als van menschen en paarden, n.1. zoodanige als na zulk een slag en strijd zouden kunnen achtergelaten worden. Hierop volgt nu, indien de Goden waarlijk onder elkander gestreden hebben, zoo mogen de burgeroorlogen der menschen met regt verschoond worden. Ondertusschen laat alhier mede eens aangemerkt worden hoedanig toen of de boosheid of de ellende is geweest van zulke Goden. En indien men wil zeggen dat zij niet waarlijk gestreden hebben, maar dat zij geveinsd hebben tegen elkaar te vechten, wat hebben zij daarmee anders gedaan dan dat zij den Romeinen te ver-staan gegeven hebben, dat zij met hunne burger, oorlogen, als volgende daarin het voorbeeld der Goden, geene boosheid noch onbehoorlijkheid hebben bedreven. Want de burgeroorlogen waren toen al reeds begonnen, en er waren ook al reeds voorgegaan zekere merkelijke en schrikkelijke nederlagen van eenige gruwzame


-ocr page 76-

AUGUSTINUS TWEEDE BOEK

70

gevechten en veldslagen; insgelijks waren er ook velen die reeds grootelijks in hun gemoed beroerd en bewogen waren vanwege het schrikkelijk voorbeeld, dat reeds in de burgeroorlogen gebeurd was, n.l. hoe een zeker soldaat, willende dengenen dien hij verslagen had, zijne wapenen en kleederen uitschudden, zoodra hij het ligchaam ontbloot had, bekend heeft dat het zijn broeder was, waarover hij, verslagen zijnde in zijn gemoed, de burgeroorlogen ten hoogsie vervloekt heeft, en heeft daarenboven aldaar ter plaatse zich zeiven mede gedood en bij zijns broeders ligchaam zich zeiven gevoegd en ternedergelegd, vanwege welke zwarigheden en ongelukken, opdat zij niet verdrietig zouden worden en alzoo een afkeer krijgen van de burgeroorlogen, maar veelmeer opdat dagelijks hoe langer boe meer de ijver en lust van deze wapenen zouden aanwassen, zoo hebben later deze duivelen, welke zij meenden Goden te zijn en welke zij achtten dat men behoorde te dienen en te eeren, zich zeiven aan de menschen willen vertoonen, even als zulken, welke zelfs onder elkander streden, teneinde de burgerlijke liefde en genegenheid niet zoude bevreesd zijn hen in dergelijke oorlogen en gevechten na te volgen, ja wat meer is, opdat de menschelijke boosheid door een Goddelijk voorbeeld zou verontschuldigd worden. En door dergelijke listigheid hebben deze booze geesten gewild, dat men hun tooneelspelen, waarvan ik zoo veel gezegd heb, zou toeëigenen en toeheiligen, alwaar zoodanige gruwzame schandelijkheden van de Goden in de tooneelliedekens en in de verhandelingen der spelen bij de tooneelspelers verhaald zijn, dat een iegelijk, hetzij hij geloofde dat zij zulks gedaan hadden, hetzij hij geloofde dat zij zulks niet gedaan hadden, vrijelijk zulke leelijkheden mogt navolgen, alzoo hij zag, dat zij dagelijks in de vertooningen derzelve lust en behagen hadden. Ondertusschen, opdat niemand meene dat de poeëten, wanneer zij van de Goden verbalen hoe zij onder elkaar gestreden en gevochten hebben, tegen de Goden meer geschreven hebben openbare lasteringen dan zulke dingen, welke hun eerlijk en gevoegelijk waren, zoo valt hier aantemerken, dat zij, om de menschen te bedriegen, de gedichten der poeëten genoegzaam gesterkt en bevestigd hebben, als zij n.l. hunne gevechten voor 's menschen oogen vertoonden, niet alleen door de tooneelspelers in het tooneelhof, maar daarenboven ook door hun zeiven in het openbare veld. Dit alles zijn wij genoodzaakt te zeggen; want wij zien merkelijk, dat hunne eigen schrijvers zich niet ontzien hebben beide te zeggen en te schrijven, hoe de Romeinsche Republiek lang te voren door de kwade manieren der burgers te niet gedaan was, zoodat er geene Republiek overgebleven was voor de toekomst onzes Heeren Jezus Christus, welke ondergang van de Republiek zij geenszins hunnen Goden te laste leggen, daar zij nogthans dit tegenwoordig tijdelijk kwaad in hetwelk de goeden, hetzij dat zij leven, hetzij dat zij sterven, nimmermeer zullen vergaan, onzen Christus toeëigenen, niettegenstaande het zoo klaar blijft, dat onze Christus zoo vele heerlijke onderwijzingen en zulke voortreffelijke vermaningen gedaan heeft tot een goed en vroom leven, en daarbenevens zich zeer heftig gesleld heeft tegen alle ongeschiktheden en verdorven manieren. En daarentegen aangaande hunne Goden, deze hebben nooit door dergelijke onderwijzingen iets verhandeld met hun volk, hetwelk diende ten beste van hunne Republiek, teneinde zij niet zou verloren gaan: ja als men quot;t wel inziet, hebben zij door hunne booze voorbeelden, als met een schadelijken voortgang daartoe eigenlijk gearbeid, dat zij hunne manieren zouden verderven, opdat alzoo hunne Republiek zou ondergaan. Daarom meen ik nu niet meer, dat er iemand zal zijn, die dit lezende, voortaan zou durven zeggen, dat de Republiek daarom ten onder gegaan is, overmits de Goden alle gelijkelijk uit hunne tempelen geweken waren en hunne allaien hadden verlaten, even alsof zij vrienden van de deugd waren geweest, en over de ondeugden der menschen vertoornd waren; want men kan genoegzaam hun overtuigen en bewijzen uit al de teekenen van de ingewanden, van het vogelgeschrei en andere voorzeggingen, door middel van welke zij genoegzaam wilden roemen en zich zeiven die eere geven, dat zij de toekomstige dingen te voren wisten, en als aanschouwers en aanhoorders waren van hunne gevechten, dat zij bij hen tegenwoordig zijn gebleven: want bijaldien zij waarlijk van hen waren afgeweken geweest, de Romeinen, komende tot de burgeroorlogen, zouden nooit zoo hevig tegen de anderen ont-


-ocr page 77-

VAN DE STAD GODS.

71

stoken geweest zijn door hunne eigene begeerlijkheden, als anderszins wel geschied is door de opwekkingen en ophitsingen van deze vóór-verhaalde Goden.

HOOFDSTUK XXVI.

Van de heimelijke vermaningen der duivelen^ dienende als tot opwekkina van een goed leven, en hoe evenwel in het openbaar in hunne godsdiensten alle boosheid geleerd werd.

Zoodan, naardien dit alles alzoo is, n.1. dat openlijk aan de Goden toegeëigend zijn allerlei schandelijkheden en wreedheden, en daar benevens dat op zekere en gewone tijden des jaars aan hen ook toegeheiligd zijn verscheidene lasteringen tegen hen, alsmede verscheidene hunner misdaden, hetzij dat dezelve volgens de waarheid alzoo verhaald werden, of door hunne begeerte alzoo versierd en verdicht zijn, ik zeg door hunne begeerte; want men hield het daarvoor, dat zij vergramd waren, wanneer zulks niet geschiedde. En nademaal verder, dat men ook zoover gekomen is dat men dezelve voor ieders oogen voorgesteld heeft om te aanschouwen, even alsof men wilde dat men ze zou navolgen: waarom is het dat dezelfde duivelen, welke door deze ijdele vermakelijkheden genoegzaam belijden onreine geesten te zijn, ja die door hunne boosheden en schandelijkheden óf in waarheid verteld werden, óf versierd werden, mitsgaders ook door hunne vermaarde feesten en ligtvaardige vermakelijkheden, welke zij van de onbeschaamden begeerden en van de beschaamden en eerlijken afdringen, genoegzaam betuigen, dat zij liefhebbers en aanraders zijn van een boos en onrein leven. Waarom is het, zeg ik, dat deze duivelen in hunne heiligdommen en andere verborgene plaatsen gezegd worden aan sommige van de hunnen, als uitverkoren geheiligden, eenige goede onderwijzingen aangaande het leven en de manieren te geven? Maar hierop is het antwoord, indien zulks zoo is, dat daaruit kan bespeurd en bemerkt worden, dat de boosheid van deze beschadigende geesten niet dan te loozer en listiger is. Want de vroomheid en eerbaarheid is van zoodanige kracht, dat het menschelijk geslacht geheel of ten deele door den lof derzelve bewogen wordt, zoodat de menschelijke natuur in schandelijkheid nimmermeer zoo verdorven en overwonnen is, dat zij geheel zoude verloren hebben alle gevoel van eerbaarheid. Derhalve, bijaldien de boosheid des duivels niet ergens hem zelf, gelijk wij weten dat in onze Schriftuur geschreven is, verandert in een Engel des lichts (2 Cor. 11 vs. 14), zoo kan hij het werk zijner bedriegerij niet volbrengen. Zoodan, huiten staat het volk, en aldaar maakt de goddeloosheid een groot geraas en gedruisch, en binnen is de geveinsde heiligheid en eerbaarheid, welke voor weinigen naauwelijks spreekt en eenig geluid maakt. Schandelijke dingen werden in het openbaar getoond en prijselijke dingen in het geheim; want het eerlijke is verborgen en het oneerlijke is openbaar. Insgelijks het kwaad, dat men verhandelt, roept en noodigt alle men-schen tot aanschouwers, en het goede dat er gezegd wordt, vindt naau1velijks eenige toehoorders, even alsof men zich eerlijke dingen behoefde te schamen en oneerlijke behoorde te roemen. Maar waar is zulks toch ergens dan in de tempelen der duivelen ? Ja, waar is zulks anders dan in de herbergen der bedriegerijen? Want zulks geschiedt, opdat de eerlijken, die weinig in getal zijn, van hen mede zouden mogen gevangen worden. En de openbare schandelijkheid geschiedt, opdat de groote hoop, welke schandelijk van leven is, niet zoude verbeterd worden. Derhalve, waar en wanneer hunne ge-heiligden gehoord hebben de onderwijzingen van hunne hemelsche eerbaarheid, weten wij niet; maar nogthans hebben wij allen gelijk, welke van alle hoeken te zamen gekomen waren, en die stonden, waar wij best konden, voor den kerker zelfs, alwaar wij dat beeld gesteld zagen, toen met alle vlijt en naarstigheid aanschouwende de spelen, die daar gespeeld werden. En als nu zagen wij aan de eene zijde de groote hoe-renpracht, en aan de andere zijde de maagdelijke Godin (#). Wij zagen, dat de hoer eerbiedig aangebeden werd en dat voor de andere zeer oneerlijke en schandelijke dingen gespeeld werden. En hoewel wij niemand in het geheele spel beschaamder zagen dan Vesta, zoo za-


1

De hoer, waarvan in dit Hoofdst. gesproken wordt,

heete Flora en de maagdelijke Godin Vesta. Flora en Vesta hadden daags vóór Mei in hel paleis haar jaarlijksch feest.

-ocr page 78-

AUGUST1NUS TWEEDE BOEK

72

gen wij evenwel niet, dal de spelers eenige schaamte kregen, want alle werken der vuilste oneerbaarheid werden aldaar bedreven. Men wist wel wat de maagdelijke Godin behaagde en aangenaam was, en toch vertoonde men zulks, hetwelk de verstandige gehuwde vrouwen van den tempel mogten tehuis dragen. Doch eenige voorzigtige vrouwen wendden hare aan-gezigten af van de onreine en oneerlijke daden der spelers; maar openlijk beschaamd zijnde, deze kunst der oneerbaarheid te zien, leerden zij die nogthans met eene verborgene meening en aandacht. Want zij waren beschaamd voor de menschen, zoodat zij die oneerbare gebaren en daden niet met een openbaar vrij aangezigt durfden aanschouwen, en nog veel minder durfden zij de godsdienst van die Godin, die zij met reiner hart eerden, veroordeelen. Zoodan, om te leeren werd openlijk in den tempel datgene vertoond, waarvoor men anders in zijn huis de verborgen plaats zoekt. Voorwaar, het is zeer te verwonderen, dat er nog eenige schaamte is gebleven onder de menschen, en dat zij hunne schandelijkheden, welke zij zoo godsdienstig bij de Goden leerden, niet vrijmoediger en stouter bedreven hebben, en des te verwondelijker is zulks, overmits bij hen voor zeker gehouden werd, dat zij hen ten hoogste zouden vergrammen, indien zij niet bestelden, dat zulke dingen hun vertoond werden. Maar wat voor geest is het toch anders, welke door een heimelijk ingeven hunne allerbooste gemoederen beweegt, welke ook bij hen aanhoudt om overspel te doen, en ook een behagen daarin heeft, zoo wanneer hetzelve gedaan is, dan dezelfde welke door dusdanige godsdienst zich vermaakt, stellende in de tempelen beelden der duivelen, beminnende in de spelen allferlei afbeeldingen der ondeugden, mompelende heimelijk eenige woorden der geregtigbeid om te bedriegen weinige goeden, en oefenende in het openbaar allerlei uitnoodigingen en aanlokkingen der schandelijkheid om zijne magt te behouden over ontelbaar kwaad.

HOOFDSTUK XXVI1.

Met welke omkeering van alle goede tucht en geschiktheid de Romeinen, om hunne Goden te verzoenen, de oneerlijke spelen mgesteld en zich toe geheiligd hebben.

Derhalve die voortreffelijke man en zeer wijze philosoof ïertullius toen hij opperbouwmeester zoude worden, riep overluid in de ooren der gansche stad, dat onder andere ambten van dien slaat ook dit zijn ambt was geworden, dat hij de moeder Flora met feestelijkheid en blijdschap van spelen moest verzoenen, welke spelen zoo aandachtig plagten onderhouden te worden, als zij anders wel schandelijk geoefend en gespeeld werden. (Deze spelen waren zoo vuil, dat de spelers die niet durfden spelen in tegenwoor-heid van Cato.) Hij zegt ook op eene andere plaats toen hij burgemeester was geworden, dat men in de uiterste gevaren der stad onder anderen ook 10 dagen achter elkander spelen had geoefend, en dat men niets, dat tot de verzoening der Goden behoorde, achterwege had gelaten. Ziet toch wat hij wil zeggen n.1. of het niet beter geweest was zoodanige Goden te vergrammen met nuchterheid en matigheid dan dezelve te verzoenen met overdadigheid en onkuischheid: ja, alsof het niet beter geweest was deze Goden door eerlijkheid des levens tot vijandschap te tergen, dan hen door zoodanige leelijkheid en schandelijkheid te vernuirwen en te verzachten. Want die menschen (n.1. Catilina met de zijnen) om welke men de verzoening aan de Goden deed, zouden nooit met meer wreedheid zich kunnen beschadigd hebben, indien men zulks achterwege gelaten had, dan zij zich beschadigd hebben toen men met schandelijke leelijkheid de Goden verzoende. Derhalve, opdat geweerd zoude worden, wat men vreesde van den vijand te moeten lijden in het ligchaam, zoo werden de Goden lot zulks als verzoend, doch lot zoodanig einde, opdat de deugd daardoor zou verjaagd worden uit de gemoederen; want de Goden wilden niet eerder zich stellen tot beschermers legen de bestrijders der muren en vesten, of zij moesten zelfs te voren naar hun gelieven overwinnaars zijn van alle goede manieren. Zoo heeft dan de gansche stad met oogen en ooren in 'l openbaar geleerd deze al-lerdarlelste, oneerlijkste, onbeschaamdste, booste


-ocr page 79-

VAN DE STAD GODS.

73

en onreinste verzoening van deze Goden, niettegenstaande de prijselijke kloekhartigheid van de Romeinsche deugd, al de spelers en verhandelaars van deze verzoening verstoken heeft van alle eer, uitgedaan heeft uit hunnen stam, bekend heeft voor schandelijk, gemaakt heeft voor oneerlijk. Deze zeg ik, doet zoo schandelijk, zoo verfoeijelijk voor de ware religie en zoo afgrijselijke verzoening voor deze Goden, deze zoo besmettelijke en lasterlijke spelen tegen de Goden, deze zoo leelijke en gruwzame daden der Goden, welke zoo boos en schandelijk versierd zijn, en nog veel boozer en schandelijker bedreven zijn, heeft met oogen en ooren, zeg ik, de gansche stad in het openbaar geleerd: wijders zag dezelve dat zoodanige daden den Goden behaagden, zoodat dezelve ook gemeend heeft, dat men dusdanige dingen niet alleen den Goden moest vertoonen, maar dat men dezelve ook moest navolgen; want aangaande dit, ik weet niet wat voor goed of eerbaarheid dat is, hetwelk tegen zoo weinigen en zoo heimelijk uilgesproken werd, indien het anders waar is dat het uitgesproken werd, daarvan was de vrees aan de ééne zijde dat het openbaar zoude worden, en aan de andere zijde nog veel meer dat het nagekomen en gevolgd zou worden.

HOOFDSTUK XXVIII.

Van de heilzaamheid der Christelijke religie.

Deze booze en ondankbare lieden, evenwel, welke zoo zeer met dien boozen geest ingenomen en overladen zijn, klagen en morren zeer, dat de menschen van dat duivelsch juk en van dat helsch gezelschap van die alleron-reinste magten door den naam Christus verlost worden, en dat zij van dien nacht der allerschadelijkste goddeloosheid overgezet worden tot het licht der heilzaamste godzaligheid. Daarom kunnen zij niet verdragen, dat de volkeren met eene reine blijdschap en met eene eerlijke onderscheiding van beide geslachten zoo naarstig toeloopen naar de kerken, opdat zij aldaar mogen hooren, hoe wèl zij hier voor een korten tijd moeten leven, opdat zij na dit leven mogen waardig bevonden worden, gelukzalig en altijd te leven; want aldaar wordt de heilige Schriftuur en de leer geregtigheid van eene verhevene plaats in het aanschouwen van eeniege-lijk gepredikt, n.l. van den predikstoel. En is 't zaak dat de menschen dezelve nakomen, zoo hooren zij zulks tot eene genadige belooning, en zij, die dezelve niet nakomen, hooren zulks tot oordeel en verdoemenis. Doch al is het, dat aldaar in de kerken komen sommige bespotters van zulke leeringen en onderwijzingen, zoo geschiedt het niettemin, dat al hunne dartelheid afgeleid wordt door eene haastige verandering, of anders ingehouden en bedwongen wordt, beide door vrees en door schaamte; want daar wordt niets schandelijks of oneerlijks voorgesteld om te aanschouwen of na te volgen, alwaar n.l. óf de onderwijzingen des waren Gods in 's menschen gemoed ingedrukt worden, óf Zijne mirakelen en wonderen verhaald worden, óf Zijne gaven geprezen worden, óf Zijne weldaden door ootmoedige gebeden begeerd worden.

HOOFDSTUK XXIX.

Van den dienst der Goden te verwerpen, eene zeer voortreffelijke vermaning tot de Romeinen.

Zoodan, wilt liever hier naar staan, o, prijselijk Romeinsch bloed, o geslacht en nakomelingen van Regulus, Scevola, Scipio's en Fabri-cius, ja zeg ik, wilt liever hiernaar staan en wilt dit alles toch leeren onderscheiden van de allerschandelijkste ijdelheid en de bedriegelijkste boosheid der duivelen. En indien er iets prijselijks in uwe natuur uitsteekt, bedenkt, dat zulks niet gezuiverd noch !er volkomenheid gebracht wordt, dan door de ware godzaligheid, en hoe zulks daarentegen door de goddeloosheid verstrooid en gestraft wordt. Kiest nu, wat gij wilt volgen, opdat gij, zonder te dwalen, moogt geprezen worden niet in u zeiven, maar in den waren God. Want eertijds hebt gij roem gehad bij het volk, maar door een verborgen oordeel van de Goddelijke Voorzienigheid, hebt gij hiertegen gemist de ware religie, welke gij schuldig zijt te verkiezen. Ontwaakt toch, het is dag, gelijk gij aireede ontwaakt zijt geworden in sommigen van de uwen, van wier volkomen deugd, mitsgaders van wier lijden voor het ware

10


-ocr page 80-

AUGUSTINUS TWEEDE BOEK

74

geloof wij ook roemen, alzoo zij standvastig gestreden hebben tegen de vijandigste magten, en dezelve ook, met kloekmoedig te sterven, overwonnen hebben, en mitsdien door hun bloed ons dit vaderland verkregen bebben, tot welk vaderland wij u noodigen en vermanen, opdat gij eenmaal moogt gevolgd en gerekend worden onder het getal van die burgers, wier vrije berging (om zoo te spreken) alleen is de ware vergeving der zonden. Ondertusschen, wilt geenszins hooren naar eenige ongeschikte mensch en, welke Christus en de Christenen lasteren, en die de tegenwoordige tijden als kwaad beschouwen, uit oorzaak zij zoodanige tijden niet zoeken, in welke zij een gerust leven mogen leiden, maar veelmeer, in welke zij een vrije en ongestrafte boosheid mogen oefenen: welke dingen u nooit behaagd hebben, zelfs van wege uw aardsch vaderland. Derhalve nu, aanvaardt het hemelsche vaderland, vanwege hetwelk gij de minste ongerustheid zult lijden, en nogthans in hetzelve zult gij waarachtig en eenig heerschen. Aldaar zult gij niet hebben den Vestaalschen haard of schoorsteen, noch ook den Capitolijnschen steen (alzoo noemt hij spottenderwijs Jupiter, voor wien een steenen beeld in het capitool gesteld was) maar aldaar zal zijn de eenige en ware God, die Zijn Rijk geene palen noch tijden zal stellen, maar wiens heerschappij zonder einde zal zijn. En wilt toch niet meer de valsche en bedriegelijke Goden naloopen, maar verwerpt en versmaadt ze veel liever, staande van harte naar de ware vrijheid. Want het zijn geene Goden, maar booze geesten, die verdriet en smart hebben in uwe eeuwige gelukzaligheid. Het schijnt dat Juno nooit zoo zeer den Trojanen, van wie gij uwe afkomst hebt naar het vleesch, benijd heeft het innemen van de Ro-meinsche sterkten als deze duivelen, die gij nog tegenwoordig Goden meent te zijn, dagelijks aan allerlei geslachten van menschen benijden en misgunnen de bezittingen van de eeuwige woonsteden. En gij zelf hebt aireede niet weinig van de gelegenheid van zulke geesten geoordeeld, als gij n.1. hen met spelen verzoend hebt en daarna de menschen, door welke gij de spelen gedaan en volbragt hebt, voor eerloos verklaard en gehouden hebt. Ei wilt toch toelaten, dat uwe vrijheid beschermd en bewaard wordt tegen die onreine geesten, welke hun eigen schande op uwen hals gelegd hebben, teneinde gij dezelve hun zoudt toeheiligen en spelen. Maar gedenkt, dat gij van alie eer en staat afgezet hebt de spelers en verhandelaars van de schandelijkheden en misdaden der Goden : en bidt daarover ootmoedig den waarachtigen God, dat Hij van u wil weren zulke Goden, die een behagen hebben in het spelen en verhalen van hunne boosheden en misdaden, hetzij die waarachtig geschied zijn, (hetwelk dan allerschandelijkst is) hetzij dat ze versierd en verdicht zijn (hetwelk dan allerboost is). Voorwaar, het is wèl van u gedaan, dat gij door uw eigen beweging zoover gekomen zijt, dat gij niet hebt willen gedoogen dat de gemeenschap der burgers voor de kamer- en tooneelspelers zou openstaan, maar ontwaakt volkomener, want de Goddelijke Majesteit wordt geenszins door zoodanige kunsten verzoend en vereerd, door welke de menschelijke waardigheid wordt bevlekt en onteerd. En, als men 't wel aanziet, hoe kunt gij bedenken, dat Goden, die in zulke ijdele gedienstigheden vermaak scheppen, zullen kunnen gerekend en gehouden worden als zulken, welke zijn onder het getal van de heilige Hemelsche magten, daar gij meent, dat de menschen, door welke deze gedienstigheden verhandeld worden, niet waard zijn om ze te rekenen en te houden onder een hoop Romeische burgers. Voorwaar! veel heerlijker is de stad hierboven, alwaar overwinning is en waarheid, alwaar waardigheid is en heiligheid, vrede en gelukzaligheid, leven en eeuwigheid. Derhalve, indien gij lust en verlangen krijgt om eenmaal te komen tot die gelukzalige stad, schuwt en vermijdt het gezelschap der duivelen, en bedenkt, dat het onbetamelijk is, dat zij van eerlijke lieden gediend worden, welke door schandelijke en eerlooze lieden verzoend worden. Alzoo, laat die Goden door Christelijke uitzuivering alzoo van uw gezelschap geweerd worden, gelijk deze ligtvaar-dige menschen door der tuchtheeren aanteeke-ning van uwe waardigheid verstoken en geweerd zijn. Relangende de vleeschelijke en tijdelijke goederen, die de boozen alleen zoeken te genieten en te bebben, vansgelijken aangaande het vleeschelijk en tijdelijk kwaad, hetwelk alleen zij geenszins willen hebben of lijden, daarvan moet men achten, dat de duivelen geenszins in dezelve hebben zoodanige magt, als men meent


-ocr page 81-

VAN BE STAD GODS.

75

dat zij hebben. En al ware het, dat zij eenige magt hadden, zoo behoorden wij nogthans veel liever die tijdelijke dingen te versmaden, dan dat wij om dezelve hen zouden dienen, dewijl wij door hen te dienen eindelijk niet zullen noch kunnen komen tot zoodanig goed, hetwelk zij ons benijden. Maar ondertusschen, dat zij geenzins zoodanige magt hebben in die dingen, gelijk zij meenen, welke nog beweren, dat men om dezelve hen behoort te dienen en te eeren, dat zullen wij hiernamaals zien, alzoo dit Boek hiermede een einde heeft.


-ocr page 82-

AÜKELIUS AUGTJSTINUS,

VAN

11 Sf Al irOli

TECEN DE HEIDENEN.

DERDE BOEK.

AAN MAECELLINUS.

HOOFDSTUK I.

Van de tegenspoeden^ tvelke alleen deboozen vreezen^ en die nogtans de wereld, zoolang zij de Goden eerde, altijd heeft moeten onderworpen zijn.

Hef. is nu genoeg, zooals ik meen, gesproken van de ongeschiktheden der manieren, mitsgaders van het kwaad der zielen, welke men bij-' zonder behoort te vermijden, zoodat wij kennelijk bewezen hebben, dat de valsche Goden geenzins eenige zorg gedragen hebben om hun volk, hetwelk hen diende, te hulp te komen, teneinde het met zoodanigen zwaren last van al dit kwaad niet zoude overladen worden, maar dat zij veel liever daartoe gearbeid hebben, dat het allermeest met zoodanigen last zou mogen onderdrukt worden. Nu dunkt mij, dat ik van., die kwaden behoor te spreken, welke alleen de boozen geenzins willen hebben of lijden, zooals daar zijn: honger en dure tijd, ziekte, oorlog, berooving, gevangenis, dooding en meer andere dergelijke dingen, welke wij in het eerste Boek verhaald hebben. Want de boozen houden deze dingen alleen voor kwaad, welke nogtans niemand kwaad maken en schoon zij die goederen hebben, welke zij prijzen, zoo schamen zij zich evenwel niet om zelf kwaad te blijven, zoodat zij meer vergramd en ontevre den zijn wanneer zij hebben eene hofstede, dan wanneer zij hebben een kwaad leven, even alsof het meeste goed van den mensch daaraan gelegen ware, dat hij alles, behalve zich zeiven, goed hebbe. Ondertusschen hebben nooit hunne Goden, zelfs wanneer zij in alle vrijheid van hen geëerd, worden, belet, dat zulk kwaad, hetwelk zij alleen vreezen, hun niet zoude overkomen; want toen op verschillende tijden en op verscheiden plaatsen vóór de komst onzes Verlossers het men-schelijk geslacht met ontelbare en sommige schier ook ongeloofelijke nederlagen veimorseld en verwoest werd; welke Goden anders dan deze, heeft de gansche wereld geëerd, uitgezonderd alleen het Hebreeuwsche volk, mitsgaders sommige andere buiten dat volk (gelijk Job, Na-aman van Syrië en weinige anderen), n.l. diegene, welke door een allerverborgenst en regt-vaardigst oordeel Gods waardig geacht zijn de Goddelijke genade? Maar ik zal thans, opdat ik het niet te lang make, al die zwaarste ongelukken van alle andere volkeren, waar die ook zijn, geheel verzwijgen, en zal alleen spreken van zulks, dat Rome en het Romeinsche Rijk belangt, dat is te zeggen, eigenlijk het gansche burgerschap, mitsgaders al de landen, die óf door bondgenootschap aan hetzelve gehecht zijn, óf door


-ocr page 83-

VAN DE STAD GODS.

77

eenige dienstbaarheid onder hetzelve staan en onderworpen zijn. Van ai die landen dan, al-zoo zij vóór de komst van Christus onder het ligchaam van onze Republiek behoorden, zal ik tegenwoordig verhalen, welke zwarigheden zij toen geleden hebben.

HOOFDSTUK II.

Of ook de goden, welke op gelijke wijze van de Romeinen en Grieken gei'erd en gediend zijn, eenige oorzaken gehad hebben om welke zij toegelaten hebben, dat Troje verwoest zou worden.

In het eerst, Troje of llium, waarvan het Romeinsche volk zijn oorsprong heeft, alzoo men daar dezelfde Goden had en diende (want ik kan hier niet voorbijgaan of verzwijgen, wat ik in 't eerste Roek aangeroerd heb) waarom is dal door de Grieken overwonnen, ingenomen en verwoest? Daarop zeggen zij, dat er door middel van dien regtvaardige vergelding en wraak gedaan is aan koning Priamas vanwege de mein-eedigheden zijns vaders Laomedon. Zeer wel, zoo is het dan ook waar, dat Apollo en Nep-tunus (^) om een zeker huurlingsloon dienzelfden Laomedon in zijne werken, even als arbeiders en dienstknechten, gediend hebben; want men zegt, dat hij hun oen zeker huurlingsloon beloofd had, en dat hij daarna zulks ontkend heeft, en daarbenevens ook met eede gezworen, dat zulks gelogen was. Maar indien zulks waar is, zoo ben ik zeer verwonderd hoe het komt, dat Apollo, die genoemd wordt een voorzegger der toekomstige dingen in zulk werk, zoozeer zonder achterdenken gewrocht heeft, even als iemand, die niet wist noch dacht, dat Laomedon zijne belofte lator zou ontkennen. En behalve dat, zoo heeft het ook zelfs Neptunus, zijn oom, den broeder van Jupiter, en den koning der zee niet gevoegd noch betaamd, dat hij onwetend zou zijn van zulke toekomstige dingen: des te meer overmits Homerus dezen zelfden invoert als iemand, die wa( groots voorzegt van het geslacht van Eneas, door wiens nakomelingen Rome gebouwd is, vóór welks opbouwing nog-tans men zegt dat diezelfde poëet geweest is. Insgelijks verhaalt hij ook, dat hij Eneas met eene wolk weggenomen heeft, opdat hij, gelijk hij zegt, door Achillus niet zou gedood worden, en zegt ook daarbij, dat zulks ten zelfden tijde geschiedde toen zij de vesten van het meineedige Troje, welke hij met eigen handen bearbeid had, (gelijk hij ook bij Virgilius bekent) wilde verwoesten en onderst boven keeren. Zoodan, deze groote Goden Neptunus en Apollo, niet eens wetende noch bedenkende, dat Laomedon hun het beloofde loon zou ontkennen, zijn om niet ten dienste van de ondankbaren, bearbeiders en opmakers geweest van de Trojaansche vesten. Hier voorwaar heeft men te bemerken, of het niet zwaarder is zulke Goden te gelooven dan zulke Goden meineedige beloften te doen. Want aangaande dit laatste, dat daar zooveel aan gelegen was, zulks heeft Homerus zelfs niet kunnen gelooven, dewijl hij aan de eene zijde Neptunus stelt als strijdende tegen de Trojanen, en aan de andere zijde stelt hij den God Apollo als strijdende voor de Trojanen, daar nogtans de fabel uitdrukkelijk verhaalt, dat zij beide door die meineedigheid verstoord zijn geweest. Indien zij dan de poëtische fabelen gelooven, zoo mogen zij zich dan wel schamen, om te dienen en te eeren zulke Godon, en indien zij de fabelen niet gelooven, laat zij dan ook niet voorwenden de Trojaansche meineedigheden, en laten zij zich nief verwonderen, dat de Goden gestraft hebben de Trojaansche meineedigheden en bemind hebben de Romeinsche. Want van waar is het gekomen, dat die zamenzvvering van Catilina in die groote en zoo verdorvene stad zulk eene groote menigte van zoodanige menschen gehad heeft, welke beide de hand en de tong met meineed en burgerlijk bloed was onderhoudende? En wat hebben ook anders gedaan de Raadsheeren, welke zoo dikwijls gekrenkt zijn geweest in hunne gerichten, en insgelijks ook het volk, dat zoo dikwijls gekrenkt is geweest in zijne stemmen, of ook in eenige andere zaken, welke door verloogredenen bij hen verhandeld werden, wat, zeg ik, hebben zij anders gedaan, dan dal zij met meineedigheden te bedrijven, groolelijks zich vergrepen hebben ? Want in de allerverdorvenste tijden werden de


-ocr page 84-

AUGUSTINUS DERDE BOEK

78

oude manieren van zweren hiertoe onderhouden, niet om door vrees van den eed de men-schen van de boosheden af te weren, maar opdat bij de andere boosheden ook de mein-eedigheden zouden gevoegd worden.

HOOFDSTUK III.

Hoe de Goden niel hebben kunnen verstoord zijn vanwege het overspel van Paris, uit oorzaak dat zij zelf] gelijk van hen geschreven wordt hetzelve genoegzaam onder elkaar plegen.

Zoodan, er is geene reden of oorzaak, waarom gezegd en verdicht zal worden, dal tegen de meineedige Trojanen, vanwege hunne valsche belofte, de Goden, aan welke, gelijk zij zeggen hun rijk bestond, vergramd zijn geweest, n.i. toen zij overwonnen zijn door hel geweld der Grieken, 'ja zelfs vanwege het overspel van Paris, gelijk wederom van eenige anderen bij-gebragt wordt, kan geenzins gezegd worden, dat zij zoo verstoord zouden geweest zijn, dat zij daarom Troje zouden verlaten hebben. Want het is eene gewoonte bij de Goden, dat zij aanraders en leeraars zijn der zonden, en geene straffers noch wrekers derzelve. Daarom dient ten dezen einde aangemerkt te worden, hetgeen Sallustius zegt: de stad Rome, zegt hij, hebben in het eerst, gelijkerwijs ik van mijne voorouders ontvangen heb, gebouwd en bezeten de Trojanen, welke, gevlugt zijnde uit hun Vaderland, onder hun leidsman Eneas in het onzekere van de eene plaats naar de andere waren dolende. Hieruit volgt dit, indien de Goden aangaande het overspel van Paris verslaan hebben, dal men hel behoorde te wreken en te straffen, zoo behoorde men dat zelfde veelmeer in deze Trojanen, of anders zelfs in de Romeinen gestraft te hebhen, uit oorzaak, dal de moeder van Eneas hel genoemde overspel van Paris (tt) genoegzaam besteld en teweeg gebragt had. Maar hoe konden zij in Paris deze schandelijkheid haten, die in hunne metgezellin Venus, opdat ik andere leelijkheden verzwijge, niet gehaat hebben, hetgeen zij met Anchises bedreven had, van welke zij Eneas gebaard heeft ? Maar gij

{') Paris hooft do schoono Ilolena, huisvrouw van Mo-nelaüs, weggevoerd ol' geschaakt.

zult mogelijk zeggen, dat hel daarom alzoo geschied is, overmits het overspel van Paris gedaan werd met verstoring van Menelaüs, en daarentegen het overspel van Venus met toelating van haren man Vulcanus. Dit schijnt wat, want ik geloof, dat de Goden niet zeer jaloersch zijn over hunne vrouwen, daar zij zich ook verwaardigen, dezelve met de menschen gemeen te hebben. Maar dit zeggende, zal ik mogelijk bij hen geacht worden hunne fabelen te bespotten, en het zal naar hun oordeel schijnen even als of ik eene zaak van zulk groot gewigt niel ernstig genoeg verhandelde. Maar om zulks voor te komen, laat ons dan veel liever gelooven, dal Eneas geenzins is geweest de zoon van Venus. Ziel, ik ben tevreden, doch alzoo, dal gij dan mede zegt, dal Romulus geenzins is geweest een zoon van Mars. Maar indien dit laatste waar is, waarom zal dan ook hel eerste niet waar zijn? Of meent gij, dat aan de menschen, zijnde vrouwen, geoorloofd is, zich met de Goden te vermengen, en daarentegen, dat het den menschen, zijnde mannen, geenzins geoorloofd is zich te mogen vermengen met de Godinnen? Voorwaar! zulks is een hard ongelijk, of veelmeer een ongelooflijke condietie, want hetgeen Mars in de bijslaping heeft mogen doen vanwege het regt van Venus, zal Venus zelve dat niel mogen doen vanwege haar eigen regt? Doch beide deze zaken, zoo ten aanzien van de vrouwen als van de mannen, zijn bevestigd door de getuigenissen van de Romeinsche Historiën, zoodat de jonge Gesar niet minder geloofd heeft dat Venus van oude tijden zijne eerste moeder was, dan de oude Romulus geloofd heeft, dat Mars zijn vader was.

HOOFDSTUK IV.

Van hel gevoelen van Var ra, welke zegt, dat het nuttig en dienstig is, dat de menschen gelooven, dat zij van de Goden voort gesproten waren.

Maar iemand zal mogelijk hier zeggen : geloofl gij dan zulks waarachtig te zijn? Neen! ik geloof zulks niet. En zelfs Varro, één van hunne allergeleerdste mannen, durft zulks niet wel stou-telijk, noch vrijmoedig genosg zeggen, evenwel bijna noglans bekent hij zulks valsch te zijn;


-ocr page 85-

VAN DE STAD GODS.

maar betuigt, dat het dienstig en nuttig is voor de steden, dat eenige kloeke mannen onder hen bij zich zeiven gelooven, hoewel het valsch is, dat zij van de Goden afkomstig zijn, opdat 's menschen gemoed, dat vanwege zijn goddelijk geslacht een hoog vertrouwen bij zich zeiven schept, de uitvoeringen van zware zaken des te stouter (#) bij de hand nemen, des te ijveriger en heftiger verhandele, en ten laatste des te gelukkiger vanwege zijn groot vertrouwen vervulle en ten einde brenge. Dit is het gevoelen van Varro, uitgedrukt door mij, zooals ik dit het best doen kon, waaruit gij genoegzaam ziet, welke wijde plaats hetzelve opendoet voor de valschheid en leugens, want uit hetzelve kunnen wij merkelijk verstaan, dat er bij hen nog meer godsdiensten zouden kunnen verdicht worden, dewijl men onder hen meent, dat zelfs de leugens, van de Goden verdicht, den burgers dienstig en voordeelig zijn. Doch aangaande Venus, of die uit de bijslaping met Anchises zou kunnen gebaard hebben Eneas, en vansgelijken of ook Mars uit de bijslaping met Sylvia, de dochter van Numitor, Romulus zoude kunnen gebaard hebben, zulks zullen wij in het midden laten. Want bijkans dergelijke vraag komt ook uit onze schriftuur voort, dewijl volgens dat zelfde ook gevraagd wordt, of de afvallige engelen met de dochters der menschen hebben geslapen, zoodat daaruit reuzan geboren zijn, dat is, zeer groote en sterke mannen met welke het aardrijk toen vervuld is geworden.

HOOFDSTUK V.

Hoe men niet kaïi bewijzen, dat de Goden het overspel can Paris gestraft hebben, dewijl zij zulks in de moeder van Romulus niet gewroken hebben.

Maar evenwel laat onze tegenwoordige handeling als nog tot beiden strekken. En vooreerst, indien het waar is, hetgeen bij hen gelezen wordt van de moeder van Eneas en van de vader van Romulus, hoe kunnen de overspelen der menschen den Goden mishagen, dewijl zij die in elkander eendragtelijk verdragen? En indien het niet waar is, zoo volgt daaruit, alzoo zij een behagen hebben in hun eigen valsch verdicht overspelen, dat zij geenzins kunnen vergramd worden op de gedane overspelen der menschen. Bij dit alles mag men ook voegen, indien zulks van Mars niet geloofd wordt, dat men het ook van Venus niet heeft te gelooven. Verder volgt daaruit, dat de zaak van de moeder van Romulus met den dekmantel van de Goddelijke bijslaping niet kan goedgemaakt worden, des te minder, overmits Sylvia, de moeder van Homulus, eene priesterin en non van Vesta geweest is; derhalve hadden de Goden veelmeer hunne heiligschendende oneerlijkheid in de Romeinen behooren te straffen dan het overspel van Paris in de Trojanen; want zelfs de oude Romeinen plachten de Vestaalsche priesterin-nen (1), welke bevonden waren schuldig te zijn aan oneerlijkheid, levend ie bedelven; maar aan. gaande de overspelige vrouwen, al is het, dat zij haar met eenig vonnis veroordeelden, evenwel straften zij haar echter niet met den dood, want zooveel zwaarder wraak deden zij tegen de schending van de Goddelijke heiligheden, zooals zij meenden, dan zij deden tegen de schending (-j-) van de menschelijke slaapkamers.

(quot;) Indien eene geheiligde maagd van Vesta in minder dingen zich vergrepen had, werd zij van den opperpriester met slagen gekastijd. Maar indien zij hare reinheid niet eerlijk genoeg tewaard had en van hoererij overtuigd werd, alsdan werd zij met eene baar, even als eeu doode, buiten de Collatijnache poort gedragen met grooten rouw van hare vrienden en met achteraanvolging van de priesters in eene droevige stille. Omtrent deze poort was een gat, in hetwelk men met ladders neder klom; in dit gat of hol werd de maagd alleen nodergelaten, en daarna werd de ladder weggenomen en de plaats toegesloten. En opdat zij niet zou schijnen door honger gedood te zijn, zoo werd haar toegevoegd wat brood, melk en olie met eene brandende kaars. En zulks gedaan hebbende, vertrokken de priesters en ten zelfden dage was stilstand van allo handelingen, en droefheid en rouw door de gansche stad, alzoo men meende, dat dit eenig kwaad beduidde.

(-[-) Voor de tijden van keizer Augustus is bij de Romeinen geene wet gegeven tegen de overspelers, want niemand is tevoren, zooveel mij bekend is, ooit aangeklaagd vanwege overspel. Want aangaande Glodius, deze is aangeklaagd niet van overspel, maar vanwege de bevlekkingen van de godsdiensten van de goede Godin. En voorwaar, indien daar eenige wet tegen overspel geweest was, zijne vijanden zouden toen die misdaad niet verzwegen hebben.

De eerste wet, genaamd de Juliaansche, tegen het overspel heeft Augustus gegeven, doch zonder zware straf, maar daarna is, beide tegen mannen en vrouwen, eene zwaardere straf tegen het overspel ingesteld.


1

iemands Goddelijke aikomst zou verminderd worden. En hij Lactanus zegt Alexander, dat het hem dienstig gewoes» is om groote zaken uit te voeren, dat hij gehouden werd voor een zoon van Jupiter Hammen, want niemand durfde zich tegen hem verzetten, daar men meende, dat hij een God was.

-ocr page 86-

80 AUGUSTINUS

HOOFDSTUK VI.

Van den broedermoord can Romulus, dien de Goden niet gewroken hebben.

Doch ik voeg hier nog bij eene andere zaak, n.1. indien de zonden der menschen zoozeer den Goden mishaagd hebben, dat zij, vergramd zijnde vanwege de daad van Paris, Troje daarom verwoest en te vuur en te zwaard verdorven hebben, zoo zeg ik, dat de vermoorde broeder van Romulus veelmeer hun getergd zou hebben tegen de Romeinen, dan de bespotte Grieksche man ooit hun heeft kunnen tergen tegen de Trojanen. Want wie ziet niet, dat de broedermoord van eene beginnende stad veelmeer dient om tot gramschap te verwekken dan het overspel van eene heerschende stad. Intusschen staat hier te bemerken, dat het de zaak, welke wij nu verhandelen, niet eens raakt, of n.1. Romulus zulks gelast heeft, dan of hij zulks zelf gedaan heeft, hetwelk velen onbeschaamd durven ontkennen, velen ook door schaamte in twijfel trekken, en velen ook door droefheid verzwijgen en verborgen houden. (^). Over zulks willen wij ook in het naarstig onderzoeken van die zaak, alsmede in het overleggen der getuigenissen van vele schrijvers onzen lijd tegenwoordig niet slijten. Ondertusschen is het zeker, dat de broeder van Romulus in het openbaar gedood is, niet van de vijanden en ook niet van vreemdelingen. Nu, Romulus, hetzij dat hij zulks zelf gedaan of het gelast heeft, is meer geweest het hoofd van de Romeinen, dan Paris het hoofd is geweest van de Trojanen. Naardien dit zoo is, waarom heeft die wegvoerder van eens anders huisvrouw de gramschap der Goden tegen ^Je Trojanen opgewekt, en hierentegen waarom heeft die moordenaar van zijn eigen broeder de bescherming der Goden voor de Romeinen verkregen? Maar indien gij wilt zeggen, dat zoodanige moord noch gedaan noch , bevolen is door Romulus, uit oorzaak, dat het

(1) Er zijn eenigen die zeggen, dat Remus met Romulus getwist heeft over het Rijk, en dat elk de zijne tot een koning groette, zoodat men daarover tot een gevecht kwam, in hetwelk zij zeggen, dat Remus gedood is, hetzij van Romulus of van iemand anders, waarvan weinig zekerheid is. Anderen, en ook doorgaans de meesten, zeggen, dat hij van een hoofdman, die aan de zijde van Romulus was, gedood is, omdat hij met bespotting en terging over de nieuwe en lage vesten der stad sprong, zoodat hij gedood is op bevel van Romulus, welke daad van Romulus Cicero als wreed, onmenschelijk en onbetamelijk beschouwt.

DERDE BOEK

behoorde gestraft te worden, zoo volgt daaruit dat zulks, hetwelk de gansche stad ingewilligd en toegelaten heeft, ook de gansche stad gedaan heelt, en daarom heeft zij niet haren broeder, maar wat erger is, haren vader gedood. Want beide zijn zij stichters en opbouwers van die stad geweest, en dat een van hun beiden door moord weggenomen werd, dat is geweest, omdat men niet gedoogen wilde, dat hij hun heer en meester zou zijn. Derhalve, volgens mijne meening is er geen reden, dat men van Troje zal zeggen, dat het zoodanig groot kwaad verdiend heeft, dal de Goden schuldig waien het te verlaten, opdat het zou mogen verwoest worden, Hierentegen is echter ook geen reden, dat men van Rome zal zeggen, dat het zulk een groot goed verdiend heeft, dat de Goden schuldig waren het te bewonen, opdat hel zou mogen vermeerderd worden. Maar als men iets zeggen zal, zoo heeft men dit met waarheid te zeggen, dat n.1. die Goden, nadat zij overwonnen waren, vandaar gevlugt zijn, en daarna zich tol de Romeinen begeven hebben om die even zoo te bedriegen. Ondertusschen zijn zij ook daar gebleven, om naar hunne gewoonte hen te bedriegen, die wederom hetzelfde land zouden bewonen; doch hier hebben zij veelmeer uitgeoefend de zelfde kunsten hunner bedriegerij, en zijn ook daarom alhier met meer eer en vermaardheid beroemd geweest.

HOOFDSTUK VII.

Van de verwoesting van llium, hetwelk Fimbria, de veldoverste van Marius, ganse/i bedorven heeft.

Voorwaar toen alles vol burgeroorlogen was, wat had toch llium (^) voor kwaad bedreven, dal het door Fimbria (f), dien allerboosten mensch


1

De verwoesting van Ilium of Troje, waarvan in dil hoofdstuk gesproken wordt, is geschied duizend en vijftig jaren na de eerste verwoesting der Grieken.

(•|-) Toen Fimbria zag, dat Valerius Flacus, dien Marius tot veldoverste van Azië aangesteld had, door zijne gierigheid gehaat was, heeft hij hem gedood en is door bewilliging der soldaten in zijne plaats tot veldoverste verkoren, en heeft daarna zeer gelukkig oorlog gevoerd tegen Mithridates. En alzoo hij zijne heirkracht was leidende voor Phrygië, en aldaar verstond, dat die van Rium de zijde van Syla toegedaan waren, zoo is hij naar de stad getrokken en heeft die ingenomen, hetzij door loosheid, gelijk Appianus schrijft, of door geweld, gelijk Livius verhaalt, en heeft al de burgers gedood en de gansche stad wreed verwoest, zonder zelfs de tempelen te sparen ol te verschoonen.

-ocr page 87-

TAN DE STAD GODS.

81

van de Mariaansche zijde, moest verwoest en omgekeerd worden, veel gruwelijker en wreeder dan ooit te voren geschied was door de Grieken? Want in deze verwoesting hebben ook vele menschen van daar moeien vlugten, en Velen zijn daar gevangen genomen en hebben in dienstbaarheid moeien leven. Want Fimbria had een gebod uitgegeven, dat men niemand zou sparen, zoudat hij daarover ook de gansche stad, en al de menschen die er in waren, met vuur verbrand heeft. Zulks heeft Ilium moeten lijden, niet van de Grieken, die zij door hunne boosheid getergd hadden, maar van de Romeinen, die zij zelfs door hun geleden zwarigheid eertijds afgezet en voortgeplant hadden. En ondertusschen hebben hunne beide gemeene Goden, om zulks te weren, niets daartoe gedaan, of hetwelk de regie waarheid is, zij hebben niets daartoe kunnen doen. Wal zal men hier dan zeggen ? Zijn al hunne Goden, bij welke die stad beslaan had sedert den lijd, dat zij na de oude verbranding en verwoesting der Grieken, weder opgebouwd was; toen mede uit hunne tempelen geweken, en hebben zij toen mede hunne allaren verlaten ? Indien gij hierop ja antwoordt, en mitsdien zegt, dat de Goden uit hunne tempelen geweken zijn geweest, zoo vraag ik waarom zij zulks gedaan hebben. Voorwaar ! wanneer ik de zaak der burgers en inwoners overleg, zoo vind ik die goed te zijn, en bemerk mitsdien dal der burgeren zaak beter is naarmate der Goden zaak in hel verlaten van hen slee/der is. Want de burgers hadden de poorten der slad tegen Fimbria geslolen opdat zij dezelve in haar geheel ten dienste van Sylla zou mogen behouden. Hierover is Fimbria tegen hen vergramd geweest en heeft de gansche slad verbrand, ja, wal meer is, geheel verdelgd en ^e niet gemaakt. Aangaande Sylla, die was toen zoodanig veldoverste, welke hel hield mei de beste zijde in den burgeroorlog (#) en die loen zeer naarstig arbeidde om door de wiipenen de Republiek weder in haar geheel te stellen (-[-). Fn van deze goede beginselen had hij als nog geene kwade uitkomsten gehad. Derhalve, wat konden dan de burgers van die stad beier, eer-

(1) De Mariaansche oorlog is dü eerste burgeroorlog-geweest onder de Romeinen.

(-[-) Sallustius, in zijne historie van Catilina, prijst Sylla daarin, dat hij tot bescherming der Republiek mot do wapenen Marius legen gestaan heeft, waarop Augustinus thans ziel.

lijker en getrouwer doen ? Wal konden zij ook belamelijker doen ten aanzien van hun bloedverwantschap met de Romeinen, dan dat zij hunne stad zochten te bewaren ten dienste van de beste zaak en van de beste zijde der Romeinen, en dat zij hare poorten daarover gingen sluiten tegen den verrader en verwoester van de Republiek ? Maar bemerkt toch, gij voorstanders der Goden! tot welk een verderf haar evenwel zulks gekeerd heeft. Laat het zoo zijn, dat de Goden eertijds de overspelers verlaten hebben, en dat zij eertijds de slad llium den Grieken overgegeven hebben om die te verbranden, opdat uil hare asch een eerlijker en reiner Rome zoude voortspruiten : maar waarom is hel toch, dat zij daarna zoo leelijk verlaten hebben de zelfde stad? Daarna zeg ik, toen zij in bloedverwantschap stond met de Romeinen, en toen zij zich geenszins weerspannig aanstelde tegen Rome, hare edele dochter, ja dal meer is, toen zij aan hare beste zijde hare allerstandvastigste en goedharligsle getrouwheid beloonde en behield ? Waarom is het toch, zeg ik, dat zij deze slad hebben laten verwoesten, niet van de sterke en kloeke helden der Grieken, maar van een allervuilst en oneerlijkst man der Romeinen? Maar gij zuil mogelijk willen zeggen, dal den Goden de zaak van de Syllaansche zijde mishaagd heeft, tot wier dienst deze eüendigen, de stad zoekende le behouden, hare poorten geslolen hadden. Indien zulks zoo is, waarom hebben zij dan aan dien zelfden Sylla zoo veel goeds beloofd en te voren voorzegd? Of naar hel schijnt, zal men uil dit en dergelijks moeten bekennen, dat de Goden meer vleijers zijn der gelukzaligen, dan dal zij beschermers zouden wezen der ellendigen. Zoo volgt dan daaruit ook, dat de stad llium dooide Goden, alzoo zij van hen verlaten werd, niel omgekeerd is geweest. Doch de duivelen, altijd even wakker zijnde om le bedriegen, hebben gedaan wal zij konden en vermogten: want na-dal de slad te zamen met al de beelden omgekeerd en verbrand was, zoo is het evenwel dal men wil zeggen, gelijk Livius schrijft, dat hel beeld van Minerva (^) onder den vervallen steen-


11

1

Hot beeld van Minerva werd genaamd Palladium, Ap-pianus en Julias Obseques zeggen, dat dit beeld na don brand bevonden is, ongekwetst gebleven te zijn. 'Van dit beeld worden vele on onderscheidene dingen verhaald, welke to lang zouden zijn om hier vermeld le worden.

-ocr page 88-

AUfiUSTINÜS DERDE BOEK

82

hoop des tempels geheel ongeschonden is blijven ittaan, niet opdat men zou mogen zeggen: o, vaderlijke Goden, onder wier bescherming Troje altijd blijft slaan, hetwelk tot hunnen lof dient; maar opdat men niet zou mogen zeggen: de Goden zijn gegaan uit hunne tempelen en hebben hunne altaren verlaten, hetwelk tot hunne verdediging dient; want zulke dingen zijn hun toegelaten te kunnen doen, niet gt;uit welke getoond kan worden, dat zij magtig zijn, maar uit welke getoond kan worden, dat zij tegenwoordig zijn.

HOOFDSTUK VIII.

Of het wèl en wijsselijk toegegaan «s, dat men aan de Goden van de stad lllium of Troje bevolen heeft, Rome te bewaren.

Maar met welke voorzigtigheid toch is de bewaring van Rome bevolen, nadat men zulk eene proef gezien had van Troje, aan de Goden der stad; ik weet wel: iemand zal zeggen, dat zij aireede gewoon waren te Rome te wonen, n.1. toen door het innemen van Fimbria Ilium verwoest werd. Maar indien zulks zoo is, hoe is het dan gekomen, dat het beeld van Minerva daar is blijven staan? Doch indien de Goden bij Rome waren, toen Fimbria de stad lllium verdelgde en verwoestte, mogelijk dal de Romeinsche Go den wederom bij Ilium waren ten tijde dat Rome ingenomen en verbrand werd door de Franschen. En gelijk deze Goden wonderlijk scherp zijn van gehoor en snel van beweging, zoo kan hel mogelijk geschied zijn, dat zij op het geroep en gekakel der ganzen weder gekeerd zijn, opdat zij tenminste zouden behouden en bewaren den Capitolijnschen berg, die alleen overgebleven was. Want om het andere te bewaren en te beschermen, zijn zij te laat vermaand geworden om weder te keeren.

HOOFDSTUK IX.

Of men ook behoort te geloomi, dat de Goden, die vrede te iveeg gebracht hebben, onder het Rijk van Num.a geweest zijn.

Maar behalve dit alles gelooft men ook van deze Goden, dat zij Numa Pompilius, den opvolger van Romulus, wonderlijk geholpen en voor-geslaan hebben, zoodal er vrede geweest is gedurende den ganschen tijd zijner regering, en mitsdien de poorten van Janus {1) gesloten waren, die in lijd van oorlog openstonden, hetwelk zij zeggen hierdoor bij hem verdiend en verkregen te zijn, omdat hij den Romeinen vele godsdiensten ingesteld en geleerd had. Hierop antwoord ik, dat men zulk een man, van wege langdurigen tijd van vrede, behoorde geluk te wenschen, bijzonder indien hij het versland gehad van dien wèl te besteden aan goede en heilzame dingen, en indien hij daar benevens met ware godzaligheid den waren God gezocht had, stellende terzijde alle schadelijke en ijdele zorgeloosheid en ledigheid. Maar deze Goden hebben hem zoodanigen vrede niet gegeven. En minder zouden zij hem kunnen bedrogen hebben, indien zij hem nooit in ledigen vrede gevonden hadden; want naarmate zij hem minder bezig gevonden hebben, naar die mate hebben zij hem meer werk gegeven. Want wat hij al gedaan heeft, en door welke loosheden hij deze Goden aan zich zelf en de stad heeft kunnen verbinden, geeft ons Varro klaar genoeg te kennen. En indien het den Heere behaagt, zoo zal daarvan bij ons ook breeder te zijner tijd verhandeld worden. Maar thans, aangezien hier gesproken wordt van de weldaden der Goden, zoo zeggen wij, dal de vrede eene zeer groole weldaad is van den waren God, die meestendeels, gelijk ook de zon, de regen en andere noodwendigheden des levens, gemeen is beide de ondankbaren en kwaden. En voorwaar! het staal ook wel le bemerken, indien de Goden deze groole weldaad toen gegeven hebben aan Rome of aan Pompilius, waarom hebben zij dat zelfde later aan hel Romeinsche Rijk nooit meer gedaan, zelfs niet in de allerloffelijksle lijden ? Of zijn de godsdiensten nuttiger en dienstiger geweest toen zij ingesteld werden, dan daarna^ toen zij ingesteld zijnde, geoefend en onderhouden werden? Maar ziet gij niet, dal de godsdiensten toen nog niet bestonden, maar opdat zij zouden mogen bestaan, werden zij ingesteld; maar daarna waren zij, en opdat zij dienstig zouden mogen zijn, werden zij geoefend en onderhouden. Wat reden is er dan, dat ten tijde


1

Het openstaan van de poort van Janus, was een teeken van oorlog bij do Romeinen; maar -wanneer zij die poort sloten, gaven zij daarmeö te kennen, dat zij geheel zonder oorlog waren.

-ocr page 89-

VAN DE STAD GODS.

83

van koning Numa, 33 jaren, of gelijk anderen willen, 39 jaren in vrede doorgebracht zijn ? En dat daarna, toen de godsdiensten ingesteld waren en toen de Goden zelf, die genoegzaam door deze godsdiensten genoodigd en aangehaald waren, aireede hare voorstanders en beschermers geworden waren, dat naauwelijks na zoo vele jaren sedert de opbouwing van de stad tot de tijden van Augnstus, in de historiën verhaald wordt van eenigen tijd van vrede ? Want niet meer dan één jaar, hetwelk geschied is na den eersten Afrikaanschen oorlog, en dat ook verhaald wordt als een groot wonder, zal men kunnen bevinden namaals geweest te zijn, in hetwelk de Romeinen de poor ten des oorlogs (#) hebben mogen sluiten.

HOOFDSTUK X.

Of het ook kan bestaan, dat men het llo-memsche Rijk met zulke razernij der oorlogen heeft vermeerderd, nademaal het door zoodanige oefening, met welke het onder Numa vermeerderd is, gerust en wèl verzekerd heeft kunnen zijn.

Maar hierop antwoorden zij, dat het Romein-sche Rijk door geen ander middel zoo wijd en breed vermeerderd en met zoodanige heerlijkheid vermaard heeft kunnen worden, dan door gedurige en gestadig achtereenvolgende oorlogen: voorwaar een bekwame reden, n.l. daarom, opdat het Rijk groot mogt zijn. Maar moest dit Rijk ongerust zijn? Is het niet alzoo, dat het voor de ligchamen der menschen veel beter gehouden wordt eene middelmatige lengte met gezondheid te hebben, dan dat men door gestadige kwelling en tegenspoed tot eene reuzengrootte zou opwassen? Derhalve, wat zou daar toch kwaads zijn, ja zeg ik veel liever, welk groot goeds zou daar zijn, indien daar altijd zoodanige tijden bleven, daar Sallustius van aanroert, als hij zegt: zoodan in den beginne waren de koningen (want dat is de eerste naam dei-heerschappij (f) op aarde geweest) zeer verscheiden van zinlijkheden; want sommigen oefenden het verstand, anderen oefenden het ligchaam; en het leven der menschen werd toen overgebragt zonder eenige begeerlijkheid, en ieder was genoegzaam tevreden met het zijne. Maar het schijnt, opdat het groote Rijk mogt vermeerderd worden, dat men datgene moest doen wat Vir-gilius vervloekt, zeggende: allengskens is gekomen de booze en verwelkende eeuw (•}*), mitsgaders de dolheid van den oorlog en de begeerlijkheid. Doch vanwege het opnemen en voeren van hunne groote en zware oorlogen, brengen de Romeinen dit in 't gemeen voort als tot eene regtvaardige verantwoording, dat hunne vijanden hen eerst overvallen hebben, en dat zij genoodzaakt zijn geweest hen te wederstaan, niet door eenige begeerte om menschelijke eer te verkrijgen, maar door noodzakelijkheid van hunne welvaart en vrijheid te behouden, hetwelk ik niet wederspreek, en laat het ook gansch alzoo zijn. Want nadat hun Rijk (gelijk Sallustius zelf schrijft) met wetten, goede manieren en met landen overvloedig genoeg voorzien was, zoo scheen het gelukkig en magtig genoeg te zijn, maar gelijk het gewoonlijk gaat in menschelijke zaken, zoo is, vanwege hunne magt en rijkdommen, nijdigheid tegen hen opgekomen en ontstaan, en zoo hebben de naburige koningen en volken hen met oorlog aangetast, en weinige van hunne vrienden hebben hen geholpen en bijgestaan; want velen van hen met vrees verslagen zijnde, hielden zich verre buiten het gevaar. Maar de Romeinen waren binnen de stad en buiten in het leger overal even naarstig; zij haastten zich, zij bereidden zich, zij vermaanden elkander, zij trokken den vijand tegemoet en beschermdeii alzoo, door middel van de wapenen, hun vrijheid, hun vaderland en hunne ouders. Daarna, als zij het gevaar door hunne vroomheid van den hals ge-

(-[-) Hesiodus verdicht in zijne boeken 5 eeuwen der menschen, en wordt hierin gevolgd door Virgilius, Ovidius en andere poëten. De eerste eeuw stelden zij do gulden eeuw, onder Saturnus, zonder oorlog en twist in volkomen vrede; do tweede de zilveren, onder Jupiter, in welke twisten, oorlogen en zorgen begonnen te groeijen; de derde do koperen, in welke alles vol werd van bloedvergieten en oorlog; do vierde van de halfgodige helden, die wel tot geregtigheid genegen waren, maar nogthans brandden iu dolle liefde tot oorlogen; de vijfde de ijzeren eeuw, in welke alles vol oorlogen, moorderijen, rooverijen, brandstichtingen cn verwoestingen was, ja in welke noch eindu noch mate van boosheid was


-ocr page 90-

84 AUGUST1NUS

weerd hadden, zoo deden zij aan hunne bond-genooten en vrienden bijstand en maakten zich alzoo vrienden, meer door weldaden te doen dan door die te genieten. En voorwaar! door deze middelen is Rome ook eerlijk opgekomen. Maar hoe is het gekomen dat er, ten tijde der regering van Numa, zoo langdurig vrede was? Hebben de boozen hen toen mede overvallen en en met oorlog aangetast, of wedervoer hun daarvan toen niets, zoodat daarom de vrede zoolang bestaan bleef? Indien gij zegt, dat Rome toen mede met oorlog getergd werd, en dat men toen mede gewapenderhand elkander tegemoet ging, zoo staat aan te merken, waardoor bet gekomen is, dat zij door geene gevechten overwonnen werden en ook door geen geweld van Mars verschrikt zijn, bevredigende allezins hunne vijanden en houdende dezelve in stilte; want do middelen, die men toen gebruikt heeft tot bedwang der vijanden, behoort men altijd te gebruiken, opdat het zou mogen geschieden, dat men de poorten van Janus altijd zou mogen sluiten, en dat Rome altijd in vreedzame gerustheid zou mogen heerschen. Indien men hierop zegt, dat zulks niet in de magt der Goden geweest is, zoo heeft Rome dan vrede gehad, niet zoolang de Goden wilden, maar zoolang als den omliggenden naburen zulks geliefde, alzoo zij zich stil hielden en Rome met geen oorlog tergden. Hieruit ziet men, dat de Goden zich dit niet hebben toe te eigenen, of bet moest zijn, dat deze Goden zoo onbeschaamd waren, dat zij aan de menschen als eene weldaad zouden durven verkoopen, hetgeen van den wil of onwil van andere menschen afhangt. Het is wel waar, men ziet hoeverre aan de duviels toegelaten wordt, de booze gemoederen der menschen, vanwege hun eigen schuld en verdorvenheid, te verschrikken en op te wekken. Maar men moet wederom weten, indien zij dit altijd vermogten, en indien door geene andere verborgene magt tegen hunne pogingen en voornemens dikwijls anders gehandeld werd, zoo zouden zij ongetwijfeld altijd in hunne magt hebben den vrede en alle oorlogsvictoriën en overwinningen, uit oorzaak dat dezelve door de bewegingen van 's menschen gemoed altijd uitgevoerd en teweeggebragt worden.

DERDE BOEK

HOOFDSTUK XI.

Van het beeld van den Cumanischen Apollo, wiens weening geacht werd te voorzeggen de nederlaag der Grieken, welke hij nogtans. geenszins koude helpen.

Maar het is zeker, dat vele overwinningen vaak geschieden tegen hunnen wil, hetwelk kennelijk is niet alleen uit de fabelen, welke naau-welijks iets waars zeggen of beduiden, maar zulks belijdt zelfs de Romeinsche historie, want nergens toe anders stiekt hetgeen er geschreven wordt van den Cumanischen Apollo, van wien geboodschapt is, dat hij vier dagen achtereen geweend heeft toen de Romeinen oorloogden (#) legen de Acbaejers en tegen koning Aristonicus, door welk wonder men zegt, dat de waarnemers der offeranden en van het vo-gelgeschrei verschrikt zijn geweest, oordee-lende, dat men dat beeld in zee behoorde te werpen. Maar de Cumaansche oude mannen hebben zulks tegen gesproken, verhalende dat dergelijk wonder ten tijde van den oorlog van Antiochus en van Persis op gelijke wijze mede gebeurd was, en dat toenmaals de Romeinen (alzoo hunne zaak voorspoedig afgeloopen was), door gemeen besluit des Raads aan denzelfden Apollo, tot betuiging hunner dankbaarheid, hunne gaven en geschenken hadden gezonden. Op deze waarschuwing der oude mannen heeft men geleerder en verstandiger waarnemers der offeranden ontboden, welke geantwoord hebben, dat het weenen en schreijen van het beeld van Apollo niets dan alle geluk voor de Romeinen beduidde, en dat daarom, overmits de stad Cuma een voortgeplante hoop volk der Grieken was, deze weenende Apollo anders niet beduidde dan droefheid en schrikkelijke nederlaag voor dat land, waar hij van daan gehaald was, n.l. voor Griekenland. Hierop is gevolgd, dat men kort daarna geboodschapt heeft, dat koning Aristonicus overwonnen en gevangen genomen was, welke ko-

{') Attalus, koninjj van Azië, had bij testament het Romeinsche volk erfgenaam gemaakt van zijn koningrijk Zulks heeft Aristonicus, een broeders zoon van Attalus» geboren van eene bijzit, niet willen lijden, waardoor oorlog ontstaan is. En vooreerst is Grassus door Aristonicus overwonnen. Maar in het volgende jaar is Marcus Parpenna in Azië gekomen en heeft Aristonicus overwonnen en eindelijk binnen Stratonica, waar hij gevlugt was, gevangen gekregen en naar Rome gezonden. In dezen oorlog waren aan de zijde der Romeinen Nicomedië, Pontus en Gapadocië.


-ocr page 91-

VAN DE STAD (SODS.

85

ning deze Apollo, gelijk zij zeggen, geenszins wilde, dat overwonnen zou worden, zoodat hij vanwege zijn verlies zeer bedroefd was, gelijk hij dat ook te kennen gaf door de iranep van zijn steenen beeld. En voorwaar, volgens dit zelfde werden de manieren der duivelen niet zoo geheel onbekwaam in de gedichten der poëten beschreven, want hoewel het fabelachtige gedichten zijn, nogtans zijn ze der waarheid gelijk. Alzoo komt het hiervan, dat Diana bij Virgilius haar lieven Camillus beweent, en alzoo heeft Herculus ook geschreid over zijnen vriend Pallas, toen hij lag op zijn sterven. En mogelijk zijn ook hiervan gekomen al de gedachten en overleggingen van Numa Pompillius, die in grooten vrede was, doch niet. wist door wien, en die zulks ook niet eens onderzocht. Want alzoo hij in zijne geruste en vredige ledigheid overlegde aan welke en hoedanige Goden hij het welvaren en het Rijk der Romeinen zou bevelen te bewaren, en daarover aan de eene zijde nooit kon verstaan, dat die Ware en Almagtige Opperste God alle aardsche dingen met zijne Goddelijke zorg waarneemt en bestuurt, en aan de andere zijde, alzoo hem in den zin kwam, belangende de ïrojaansche Goden, welke Eneas mede gebragt had, dat die noch het Rijk van Troje, noch dat van Lavinium, hetwelk door Eneas zelf gesticht was, lang hadden kunnen bewaren, zoo heeft hij met alle voorzigtigheid de stad van andere Goden willen voorzien, die hij sterker achtte dan de voorgaande eerste Goden, n.1. die, welke öf met Romulus te Rome gekomen waren, öf welke na de verwoesting van Alba namaals nog te Rome zouden mogen komen, en heeft hij deze Goden ten dienste van de andere gesteld, n.I. óf tot hunne beschermers en bewaarders, als zijnde bloode en vlugtende Goden, öf tot hunne helpers en verlossers, als zijnde zwakke Goden.

HOOFDSTUK XII.

Welke groote menigte Goden de Romeinen, na de instelling van Numa, nog bijgevoegd hebben, welke groote menigte hun nogtans niet geholpen heeft.

Evenwel met al deze heiligheden en godsdiensten, welke Pompilius ingesteld had, heeft Rome zich niet verwaardigd tevreden te zijn, want aldaar hadden zij nog niet den hoogsten tempel van Jupiter, derhalve heeft koning Tarquinius Supeybus, de koning van Rome, het Capitool gebouwd. Insgelijks is ook Esculapius van de stad Epidaurus naar Rome vertrokken, opdat hij alzoo, dewijl hij was de allergeleerdste medicijnmeester, in die vermaardste stad zijne kunst met meer eer en aanzien zou mogen uitoefenen. Ook is aldaar van Pessimunte gekomen de moeder dei' Goden, ik weet niet vanwaar afkomstig; want het was onbetamelijk, nademaal haar zoon beschermheer was van den Capitolijnschen berg, dat zij nog langer in eene ongeachte plaats zou verborgen blijven. Intusschen is waar, indien zij de moeder aller Goden is, dat zij le Rome niet alleen gevolgd heeft sommige van hare kinderen, maar dat zij ook voor sommige anderen van hare kinderen, die namaals nog volgden, voorheen aldaar gekomen is. En voorwaar, ik bedenk mij ook met verwondering, of zij ook gebaard heeft den Cynocephalus, genaamd heer Hondshoofd, die lang na haar uit Egygte gekomen is. En verder of ook van haar geboren is de Godin, genaamd Jufvrouw Cortse, (tt) zoodanig onderzoek laat ik haren achterneef Esculapius bevolen zijn. Doch van waar zij geboren en afkomstig is, hel is alzoo, gelijk ik meen, dat de uitlandsche Goden deze Godin, als zijnde eene burgeres van Rome, niet voor ongeacht en onedel zullen durven schelden. Zoodan, onder de bescherming van zoovele Goden, inlandsche en uitlandsche, Hemelsche, aardsche, helscbe, verder zeegoden, fonteingoden, riviergoden, en gelijk Varro zegt, zekere en onzekere Goden, en eindelijk alle soorten en geslachten van Goden, evenals bij de dieren, mannen en vrouwen. Onder de bescherming, dan van al deze Goden, naardien Rome nu gesteld en verzekerd was, zoo behoorde deze stad met zoo groote en schrikkelijke nederlagen, van welke ik uit vele weinige zal verhalen, geenszins bezwaard en gekweld geweest te zijn. Want voorwaar! al te vele Goden hadden zij door den grooten rook hunner offeranden, evenals door een gegeven teeken, (^) tot hunne bescherming bijeen verga-

(quot;) Deze Godin is van onedele afkomst, gelijk ook de moeder der Goden van wie in dit Hoofdstuk gesproken is; ook de afkomst van den God Saturnus is onedel.

(f) In tijden van oorlog en andere zwarigheden stak men op eenige verheven plaatsen hout en takken aan, om door den brand en rook, als door een teeken, de inwoners te waarschuwen om te zamon te komen en het gevaar ie verhoeden.


-ocr page 92-

AUtiUSTlMJS DERDE BOEK

86

derd. Moor zoovele tempelen, altaren, offeranden en Priesters ter eere van de Goden in te stellen, hebben zij den Oppersten en Waren God, dien deze dingen in behoorlijke oefening alleen toekomen, ten hoogste vertoornd. En inderdaad ziet men ook, dat Rome allergelukkigst gebloeid heeft toen zij deze dingen allerminst hadden. Maar daarna, gelijk men weel, (Jat een groot schip meer schippers noodig heeft dan een klein schip, zoo is hel mede toegegaan met die slad, want naarmate zij grooler werd, meende zij ook meer Goden te moeien hebben; want aangaande die weinige Goden, onder welke zij noglans in vergelijking van hun volgend erger leven tevoren veel beter en gelukkiger geleefd hadden, dezelve hebben zij, zooals ik meen, namaals mistrouwd, achtende die in de toekomst niet magtig genoeg te zijn om de slad te helpen. En in hel eerst zelfs onder de koningen, uitgezonderd alleen Numa Pompilius, van wien ik hier boven heb gesproken, welk een kwaad is die strijd geweest, welke veroorzaakte, dat de broeder van Romulus gedood moest worden.

HOOFDSTUK XilL

Met welk regt en door welk verbond de Romeinen hunne eerste huivdijken verkregen hebben.

Insgelijks aanmerkt Juno zelve, welke met haren Jupiler zoo naarstig onderhield de Romeinen, die heeren der wereld en dat gelabbaarde volk, en daarbenevens ook Venus zelve, welke zoo zeer beminde hare lieve Eneaskinderen, gij zult bevinden, dal deze geen van beiden hun hebben kunnen helpen, om door goede en regt-vaardige middelen aan huwelijken le komen, waarvan het gevolg was, dat zij bestaan hebben de vrouwen met list en bedrog tol zich te nemen, waarover zij ook kort daarna genoodzaakt zijn geweest le strijden legen hunne schoonvaders, zoodat deze bedroefde en ellendige vrouwen, die, vanwege het ongelijk haar aangedaan, met hare mannen nog niet verzoend waren, het bloed barer ouders als tot eene bruidsgift hebben moeten ontvangen. Doch gij zegt, dal de Romeinen in dit gevecht hunne geburen overwonnen hebben. Maar eilieve, met hoevele en hoe groole wonden van weerszijden, zoo van vrienden als bloedverwanten, zijn die overwinningen verkregen? Och om eenen schoonvader Cesar (#) en om eenen schoonzoon Pompejus, met welk een groolen en regtvaardigen ijver der droefheid, zelfs na dat de dochter van Cesar, zijnde de huisvrouw van Pompejus, gestorven was, roept Lucanus uil: wij zingen u zoodanige oorlogen, gevoerd in de Ematische velden, welke meer dan burgeroorlogen zijn, en daarbenevens verhalen wij u, dal men de boosheid gereglvaar-digd heeft. Zoodan, de Romeinen hebben alzoo de overwinning gehad, teneinde zij daarna mei hunne bebloede handen door de nederlaag hunner schoonvaders zouden mogen afdringen van hunne dochters zeer droevige en benaauwde omhelzingen; want zij durfden niet weenen over hunne omgebragte vaders, opdat zij aan de andere zijde hare mannen, die aireede de victorie hadden, niet zouden vergrammen. En welk eene ellende was dat! Zelfs toen de strijd geschiedde, wisten zij niet voor wie van beiden zij hadden le bidden. Mei dusdanige huwelijken dan heeft niet Venus, de Godin der liefde, maar Bellona, de Godin van den oorlog, hel Romein-sche volk begiftigd: of anders mogelijk kan hel geschied zijn, dal Alecklo, de helsche Godin der razende uitzinnigheid (f), meer magt nu over hen door de gunst van Juno gehad heeft dan dezelve eertijds had, toen zij door hel gebed van Juno legen Eneas opgemaakt werd. En voorwaar, Andromache (§) is eertijds gelukkiger geweest toen zij gevangen werd, dan deze dochters in het huwelijk mei de Romeinen; want Pyrrhus, nadat hij de omhelzingen van Andromache, hoewel zij nu slafelijk en dienstbaar was, eenmaal aangenomen had, heeft daarna niemand van de Trojanen meer gedood of omgebragl. Maar de Romeinen doodden hunne schoonvaders in hunne oorlogen, wier dochters zij aireede

(') Pompejus .Ie Gruote is gehuwd geweest met Juliana, de eenige dochter van Gesar. Deze Juliana, zwanger worden zijnde, is gestorven terwijl haar vader oorlog voerde in de Fransche landen. Na dien tijd heeft de veivloeklu eergierigheid en de begeerte van hoogheid den schoonvader en den schoonzoon tut een zeer bloedigen burgeroorlog verwekt en opgehitst. Zie hierover Gesar in zijn burgeroorlog.

(-]-) De poëten hebben drie Godinnen van de Helsche uitzinnigheid gesteld, n.l. Aleckto, Tisaphone en Megariu. quot;Van deze Godinnen heeft Aleckto onder het menschdom niets verwekt dan haat, nijd, toorn, twist, tweedragt, moor-derijen en bloedige oorlogen.

(§) Andromache, de huisvrouw van Hector, was eene dochter van Tetion, den koning van ïhebe. Deze heeft Pyrrhus, de zoon van Achilles, na de verwoesting van Troje tot zijne huisvrouw genomen.


-ocr page 93-

VAN DE

omhelsden. Andromache, zijnde onder de magt van haren overwinnaar, heeft over den dood van de haren rouw mogen dragen, maar heeft verder niet iemands dood behoeven te vreezen. Maar deze dochters, zijnde met deze oorlogsmannen gehuwd, vreesden voor den dood harer ouders wanneer hare mannen uittrokken, en wanneer die wederkwamen, hadden zij droefheid en rouw vanwege het omkomen harer ouders. Evenwel konden zij in 't openbaar noch vrees noch droefheid laten blijken; want óf vanwege het omkomen harer medeburgers, vrienden, broeders en ouders, moeslen zij door medelijden ontstoken worden en van harte bedroefd zijn, öf vanwege de overwinningen harer mannen moesten zij wreede blijdschap betoonen. Bij dit alles moet ook gevoegd worden, dat sommige vrouwen door het zwaard harer ouders hare mannen verloren hebben, en sommige door het zwaard van weerszijden hare ouders en mannen beide; want aan de zijde der Romeinen zijn ook geene kleine gevaren geweest. Want men kwam ook tot de belegering der stad, en zij beschermden haar met het sluiten der poorten. Als men met verraderij (#) de poorten der stad open gekregen had, zoodat de vijanden binnen de vesten gekomen waren, zoo is daarover zelfs op de markt een zeer booze en wreede slag gevallen tusschen de schoonzonen en schoonvaders. En in het eerst geschiedde het ook dat deze roovers en ontscbakers der dochters overwonnen werden, zoodat zij velen al binnen hunne huizen liepen, en mitsdien zeer schandelijk bevlekten huune voorgaande overwinningen. Derhalve heeft Romulus alhier, alzoo hij een wantrouwen kreeg vanwege de vroomheid der zijnen, Jupiter aangeroepen en gebeden, opdat de zijnen zouden blijven staan, waarom hij ook bij gelegenheid van zulks den naam Jupiter de Staan-

(1) Over het Romeinsche slot of kasteel was tot overste gesteld Spurius Tarpejus. Deze had eene dochter, die nog maagd was en Tarpeja genoemd werd, welke Tatius, de koning der Sabijnen, door groote beloften zoo ver vervoerd heeft, dat zij hem toegezegd heeft, wanneer zij water ging halen, dat zij dan zijne soldaten in 't kasteel zoude laten doch onder zoodanige afspraak, dat zij allen, hetgeen zij aan hun linker arm droegen, haar tot eene vereering zouden geven. Dit heeft de koning aangenomen, maar toen de soldaten binnen kwamen, hebben zij haar verpletterd met hunne schilden, die zij aan hun linker arm droegen, maar Tarpeja had zulks verstaan van hunne gouden braseletten, die zij aan hunnen linker arm hadden, n.1. dat zij die tot eene vereering zoude hebben.

l GODS. 87

der (#) gevonden heeft. En voorwaar, aan deze zoo groote zwarigheid zou daar geen einde gekomen zijn, indien niet de ontschaakte dochters met hangende en uitgespreide haren tusschen-beide waren gekomen, en vallende voor de voeten harer ouders, hare allerregtvaardigste gramschap niet door overwinnende wapenen, maar door ootmoedig bidden en smeeken gestild hadden. Nadat de zaken dus afgeloopen waren, heeft Romulus tot een medgezel in het Rijk moeten lijden Titus Tatius, koning der Sabijnen, hetwelk Romulus verdroten heeft, want hij kon geen medgezel verdragen. En hoe zou hij toch dezen medgezel lang hebben kunnen dulden, daar hij zelfs zijn eigen broeder, die een tweeling met hem was, niet heeft kunnen lijden? Derhalve, opdat hij te grooter God zou zijn, zoo heeft hij, nadat deze Titus Tatius (-{-) mede gedood was, het Rijk alleen ingenomen en behouden. Och! wat zijn dit toch voor verbonden en regten der huwelijken ? En wat zijn dit toch voor verbindtenissen en beloften van broederschap, zwagerschap, bondgenootschap? En eindelijk wat zijn dit voor woorden van Goddelijkheid ? Ja ten laatste wat kon daar zijn voor leven en behoud der stad onder zoovele en zulke beschermende Goden ? Doch laat ons voortgaan, want uit dit alles ziet gij genoeg, hoe groote en hoevele dingen men hier nog zoude mogen opzeggen, tenzij het, dat ons voornemen was, die andere dingen, welke nog gevolgd zijn, mede te overwegen, waartoe wij ons ook thans ganschelijk haasten.

HOOFDSTUK XIV.

Van de onregtvaardige oorlogen, welke de Romeinen den Alhaners aangedaan hebben, en van de victorie, die zij, alleen uit begeerte om over anderen te heerschen, gezocht en verkregen hebben.

Maar wat is er na Numa geschied onder de andere koningen? En met welke groote zwarigheid, niet alleen ten aanzien van zich zeiven,


1

Jupiter de Staander, van wien in dit hoofdstuk gesproken is, werd op de oude beelden en penningen staande gesteld, en de donderende Jupiter zittende.

(-[■) De Laurenters hebben ïitus Tatius gedood in 't vijfde jaar zijner regering met Romulus, uit oorzaak van ongelijk, hunnen gezanten aangedaan. Romulus ondertus-schen heeft die zaak niet kwalijk, maar blijde ontvangen en aangenomen.

-ocr page 94-

AUGUSTINUS DERDE BOEK

88

maar ook ten aanzien van de Romeinen, zijn de Albaners ten oorlog geroepen en opgemaakt? Hoe vele nederlagen, alzoo de vrede van Numa door hare langdurigheid in kleinachting was gekomen, zijn daar geweest aan beide zijden, zoowel ten aanzien van de Romeinsche als van de Albaansche heirkracht? En welke groote vermindering en afneming is daardoor gekomen van die beide steden. Ondertusschen, deze stad Alba (^), welke Ascanius, de zoon van Eneas, gesticht heeft, is meer de moeder van Rome geweest dan zelfs Troje. Deze stad nogtans is van koning Tullius Hostilius getergd geweest tot oorlog en mitsdien genoodzaakt geweest met hem te strijden. Nu, strijdende heeft zij de Romeinen beschadigd en is ook zelve beschadigd geworden, hetwelk zoolang duurde, dat zij door gelijk verlies van veel strijden eindelijk onder elkander dieshalve verdriet kregen. Daarom hebben zij wederzijds goedgevonden, dat zij de uitkomst van dien oorlog in de waagschaal zouden stellen met drie gebroeders welke zij van weerszijden drie tegen drie zouden nemen. Derhalve aan de Romeinsche zijde zijn daar voortgekomen drie Horatiussen, en aan de Albaansche zijde drie Curiatiussen; doch door de drie Curi-atiussen zijn daar twee Horaliussen verslagen. En aan de andere zijde wederom zijn door den éénen overgeblevenen Horatius de drie Curiatiussen overwonnen en gedood. Zoodan heeft Rome de victorie behouden, doch met zulk eene nederlaag in dien uitersten strijd, dat van zes levende menschen slechts één weer behouden thuis is gekomen. Maar aan weerszijden, wie had de schade en het verlies V Wie had de droefheid en zwarigheid anders dan het geslacht van Eneas, dan de nakomelingen van Ascanius, dan de nazaten van Venus, dan de neven en achter-kinderen van Jupiter? Want voorwaar, deze oorlog is meer geweest dan een burgeroorlog, dewijl eene stad, die dochter was, oorlog gevoerd heeft met eene stad, die hare moeder was. En benevens de voorgaande zwarigheden, die voorgevallen zijn in dezen driegebroeders strijd is ook nog een ander gruwelijk en schrikkelijk kwaad bij gekomen. Want daar deze beide volkeren te voren vrienden en geburen waren, en ook bloedverwanten, zoo was hel ook daarom geschied, dat de zuster van de Horati-ussen ondertrouwd was aan een van de Curiatiussen, en daarbenevens is ook daarop gevolgd, alzoo haar broeder met de victorie weeromkwam, dat zij, in zijne handen eenige geplunderde dingen van haren bruidegom gezien hebbende, geschreid en geweend heeft, en omdat zij dies-halve schreide en weende, dat zij ook door haar eigen broeder gedood is. Voorwaar! veel beter en menschelijker, naar mijn oordeel, is geweest de liefde en genegenheid van deze eenige dochter, dan daar is geweest de genegenheid en natuurlijkheid des ganschen Romeinschen volks; want omdat zij bedroefd was vanwege haren man, aan wien zij verknocht was door ondertrouw, en daarenboven ook bedroefd vanwege haren broeder, omdat hij gedood had dengenen, aan wien hij zijne zuster toegezegd had; ik meen dat zij geenszins daarin is te beschuldigen geweest, dat zij geweend en geschreid heeft. En alzoo is het, dat men ook leest hij Virgilius van den godvruchtigen Eneas, dat hij prijselijk geweend heeft over zijnen vijand, dien hij nogtans met eigen hand gedood had. Alzoo beeft ook Marcellus zich over de stad Syracuse, welker schoonheid en heerlijkheid hij bemerkte, dat door zijn geweld zeer haastig vernield was, met weening ontfermd. Ik bid u, laat ons zoo veel verwerven van onze menschelijke genegenheid, dat n.1. eene vrouw, builen alle schuld van misdaad, beweend heeft haren bruidegon., die door haren broeder gedood was, destemeer alzoo eenige voortrefl'elijke mannen prijselijk beweend hebben zelfs hunne vijanden, die zij overwonnen hadden. Zoodan, ten tijde looi) deze vrouw beweende den dood van haren bruidegom, die hem aangedaan was van haren broeder, alsloen verheugde zich Rome vanwege den oorlog, dien zij met verlies van zoovele menschen gevoerd had legen die stad, welke hare moeder was, en daarenboven verblijdde ?.[] zich zeer vanwege de overwinning, die zij verkregen had met groote bloedstorting van zoovele nabestaande vrienden van weerszijden. Naardien


-ocr page 95-

VAN DB

dit zoo is, wil men ons voorwerpen, den naam van lof en van victorie, die men gezocht heeft? Derhalve om daarover regt te oordee-len, laat al de verhinderingen van hunne razende en uitzinnige meening ter zijde gesteld worden, en laat al hunne daden naakt en bloot aangezien worden, naakt en bloot overlegd worden, en ook naakt en bloot beoordeeld worden. Daarenboven laat de zaak van Alba bepleit worden, gelijk te voren het overspel van Troje bepleit is: voorwaar 1 daar is geene zoodanige zaak en er wordt geene dergelijke gevonden. Want in dezen oorlog heeft Tullus geene andere reden gehad, dan dat hij de vertraagde en ongoefende mannen tot oorlog - en de heirkrachten, welke in vergetelheid van alle Triumphen gekomen waren, door dit middel wederom tot de wapenen wilde opwekken. Daarom alleen is er door bondgenooten en bloedverwanten zulk een gruwelijke oorlog aangerigt, welke groote onbehoorlijkheid Sallustius alleen in 't voorbijgaan aanroert; want alzoo hij kort verhaald had de oude tijden en die ook geprezen had, omdat 's menschen leven toen zonder eenige begeerlijkheid doorgebragt werd en mitsdien een iegelijk vergenoegd en tevreden was met het zijne. Voorts zegt hij: maar daarna, toen Cyrus (#) in aanzien was, en de Lacedemoniërs en Athe-ners in Griekenland steden en volkeren begonnen te overwinnen en aan zich onderdanig maakten, kort daarna begon men ook de begeerte om over anderen te heerfcchen voor eene genoegzame oorzaak tol. oorlog te houden, en verder begon men te meenen, dat de grootste eer en heerlijkheid bestonden in het grootste rijk. En voorts gelijk hij verder aldaar voorgenomen heeft te zeggen: het is mij genoeg, dat ik dusverre zijne woorden gesteld en verhaald heb.

) GODS,. 1 89

Zoodan, die begeerte van over anderen te heer-schen, doet groot kwaad onder het menschelijk geslacht, en bederft en vermorselt het geheel. En door die kwade begeerlijkheid is Rome toen gansch overwonnen geweest, toen het zich verheugde omdat het Alba overwonnen had, en verder toen het den lof van zijne gruwelijke daad eene eer en heerlijkheid noemde. Want de zondaar, gelijk onze schriftuur zegt, wordt geprezen vanwege de begeerlijkheden zijns ge-moeds, en die kwade zaken verhandelt, wordt geroemd. Derhalve laat deze bedriegelijke dekmantels en deze looze pleisterkalk van de zaken afgenomen worden, opdat men die mag zien en bekennen met een opregt oordeel. En laat voortaan niemand tegen mij zeggen, die en die is groot, overmits hij met dezen of met een ander gestreden — en dien ook overwonnen heeft. Want de schermvechters vechten mede en overwinnen elkander, en hunne wreedheid verkrijgt vereering van prijs en lof. Maar evenwel meen ik, dat het beter is straf te lijden vanwege bloo-hartigheid, dan de eer van zoodanige wapenen te verwerven. En voorwaar bij voorbeeld, mdien eenige schermvechters op de schermplaats kwamen om tegen elkaar te strijden, en dat de één was de zoon en de ander de vader, wie zon zoodanig schouwspel kunnen aanzien en verdragen? Wie zou ze niet van elkander rukken en wegnemen? Naardien zulks zoo is, hoe kan dan die strijd der wapenen eerlijk zijn, daar twee zoo nabestaande steden tegen elkander strijden, waarvan de eene de moeder is van de andere ? Of is er daarom onderscheid te rekenen, dewijl deze twee steden geene zekere schermplaats hadden? Of anders, dewijl zij breede en wijde velden hadden, die zij vervulden, niet met de doode ligchamen van twee schermvechters, maar die zij vervulden met zeer vele dooden van beide volkeren? Of ook, omdat deze gevechten besloten werden, niet met eenig rond schouwhof, maar met de geheele ronde wereld ? Maar ondertusschen is toen bij de levenden, en namaals bij de nakomelingen, zooverre als het gerucht zich strekt, een gruwelijk en schandelijk schouwspel nagelaten. Doch aangaande de Goden, welke voorstanders waren van het Romeinsche Rijk, en die toen aanschou-wers waren van dit strijden, evenwel gelijk van de spelen en 't strijden op het schouwhof,

12


-ocr page 96-

90

DERDE BOEK

I

\U6U8TINVS

deze leden mede geweld en ongelijk, zoolang totdat de zuster van de Horatiussen, welke weende omdat de drie Guriatiussen gedood waren, mede als eene derde aan de andere zijde door het zwaard van haar broeder gedood is, en bij haar twee omgebragte broederen gevoegd zijn, want zulks moest daarom wezen, opdat Rome, hetwelk de victorie had, niet minder dooden zou hebben dan Alba. Tot een getuige van de vrucht der victoriën is men eindelijk daartoe gekomen, dat men de stad Alba (1) ganschelijk verwoest en omgekeerd heeft; eene stad nogtans, alwaar Trojaansche Goden als in hunne derde plaats metterwoon gekomen waren. Want eerst waren zij binnen Ilium, hetwelk de Grieken omgekeerd en verwoest hebben, vandaar zijn zij vertrokken naar Lavinium, alwaar koning Latinus den vreemden en vlugtenden koning terneder gesteld had, en vandaar waren zij alhier gekomen, doch mogelijk, volgens hunne gewoonte, waren zij toen mede vandaar vertrokken, en daarom is het gekomen, dat die stad mede verwoest is. Want al de Goden aan welke het Rijk bestond, waren mogelijk geweken uit hunne tempelen en hadden hunne altaren verlaten. En ziet! ten derden male waren zij vertrokken, opdat Rome als eene vierde stad met alle voorzigtigheid en zekerheid hun zou mogen toevertrouwd worden. Maar welk eene wonderlijke zaak! Alba mishaagde hun, alwaar Amulius de heerschappij had, nadat hij zijn broeder verjaagd had, en Rome daarentegen behaagde hun, alwaar Romulus de heerschappij had, nadat hij zijn broeder gedood had. Maar zeggen zij, eer Alba verwoest werd, is de gan-sche burgerij dezer stad overgezet binnen Rome, opdat alzoo van twee steden ééne stad zou worden. Zeer wèl! En genomen, dat hel, alzoo geschied is, evenwel is de stad, die het Rijk van Ascanius was, en de derde woonplaats van de Trojaansche Goden, en daarbenevens do moederstad van het Romeinsche volk, verwoest en omgekeerd, zelfs van Rome, dat hare dochter was. Intusschen is er van weerszijden veel

(') Alzoo Melius in den Vejentischen ooriog als overste der Albaners zich lusschenbeide met zijne heirkracht stil hield, en volgens het verbond Tulles, den koning van Rome, geen onderstand verleende, zoo heeft Tullus na den strijd Melius met vier paarden vaneen doen trekken, en de stad Alba lot den grond verwoest en don burgers gelast, binnen Rome te wonen.

bloed gestort, eer het daartoe gekomen is, dat de overblijfselen der oorlogen eene jammerlijke en bedroefde zamenmenging konden maken van twee volkeren tot één. En wat zou ik verder al kunnen verhalen, indien ik in 't bijzonder wilde spreken van hetgeen onder de andere koningen verhandeld is! Hoe vaak zijn dezelfde oorlogen vernieuwd, welke door de victoriën schenen geëindigd te zijn! En mei welke zware nederlagen zijn dezelfde oorlogen telkens weder volvoerd en volbragt! En hoe vele oorlogen zijn daar telkens wederom, niettegenstaande zoo menig verbond en zoo menige gesloten vrede ontstaan, tusschen de schoonvaders en schoonzonen en tusschen hun geslacht en hunne nakomelingen ! Van welke ellende en zwarigheden dit onder andere geen klein teeken en getuigenis is n.l,, dat er niemand van al de koningen geweest is, die de poorten van den oorlog gesloten heeft, want de oorzaak van zulks is, dat niemand van hen onder zoovele beschermende Goden zijn Rijk in vrede bezeten heeft.

HOOFDSTUK XV.

Hoedanig het leven en uiteinde der Romeinsche koningen is geweest.

Maar behalve dit alles, hoedanig zijn toch de uitgangen der koningen geweest ? Want aangaande Romulus laat daarvan spreken zelfs hunne fabelachtige vleijerij, door welke van hem gezegd wordt, dat hij in den Hemel is opgenomen. En verder laat daarvan ook getuigen eenige van hunne schrijvers, welke zeggen, dat hij van den Raad vanwege zijne groote hoovaardij en wreedheid in stukken getrokken en gescheurd (#) is, en zoodra zulks geschied was, dat men daarna uitgemaakt heeft eenen, ik weet niet hoedanigen, Julius Proculus, welke onder het volk zou zeggen, dat hij voor hem verschenen was en dat hij door hem aan het Romeinsche volk liet bevelen, dat men hem voortaan onder de Goden zou houden en eeren. Hierdoor is het geschied, dat het volk, hetwelk dapper tegen den Raad


1

Dionysius verhaalt, dat de heeren vaderen, Romulus vaneen gescheurd hebben, en dat ieder een stuk van zijn ligchaam onder den tabbaard heeft genomen en thuisge-bragt, opdat alzoo het ligchaam nergens te voorschijn zou komen; zoodat het volk niet geweten hoeft, waar Romulus gebleven noch hoe hij gestorven is.

-ocr page 97-

VAN SE

begon te morren en de hoornen op te steken, gestild en tevreden gesteld is. En boven dit alles gebeurde het juist ten tijde, dat er eene zonsverduistering geschiedde C*), vanwelke, alzoo het onverstandige volk geen kennis had, dat dezelve moest plaats hebben als een natuurlijk gevolg van haren stand, zoo is het, dat zij dit zelfde teeken aan de waardigheden en verdiensten van Romulus toeschreven. Even alsof men niet veel meer behoorde, bedacht te hebben, daar de zon zoodanige droefheid betoonde, dat zulks een duidelijk teeken was, dat hij gedood was. Want blijkbaar, zou men mogen zeggen, werd zijn gruwelijke moord te kennen gegeven en ontdekt door den afkeer, dien zelfs het klare daglicht van zulks had, even gelijk wij weten, dat zulks in waarheid geschied is, ten tijde dat Jezus door de wreedheid en goddeloosheid der Joden gekruisigd werd. Want die verduistering der zon geschiedde niet volgens den gewonen loop der Hemelsche ligchamen, gelijks zulks duidelijk daaruit blijkt, overmits het toen was het Pascha der Joden, hetwelk jaarlijks op volle maan gehouden werd; want de gewone verduistering der zon zal altijd geschieden in het ophouden en eindigen der maan. Doch om wederom te komen tot Romulus, betreffende zijne opneming ten Hemel, daarvan geeft Cicero in zijne boeken van de Republiek genoegzaam te kennen, dat die meer gemeend dan geschied is. Want door het invoeren van de reden van Scipio, hein zeer prijzende, zegt hij : dat hij zoodanige heer. lijkheid verkregen heeft, alzoo hij zeer haastig-lijk en onverwacht in de verduistering der zon niet meer gezien werd, waaruit men opmaakte, dat hij gesteld was onder het getal der Goden, welken naam en meening niemand van de sterfelijke menschen ooit heeft kunnen verkrijgen, tenzij hij eene uitnemende heerlijkheid van deugd en kloekheid boven anderen had. En aangaande zijn zeggen, dat hij zeer haastelijk niet meer

(') Door liet tusschenliomen van de maan tusschen do zon cn ons gezicht, worden van ons afgekeerd de stralen van het schijnsel der zon, hetwelk verduistering van de zon genoemd wordt. Maar de maan, die haar licht van de zon ontvangt, wordt verduisterd, wanneer zij zóó regt tegenover de zon staat, dat do aarde in 't midden tusschen beiden komt, en alzoo de stralen van do zon, van de maan afweert, zoodat de schaduw der aarde op de maan valt. Derhalve verduistert de zon altijd bij nieuwe maan, maar de maan wordt verduisterd, wanneer zij vol is.

D GODS. 91

gezien werd, daarbij wordt verstaan, óf het geweld des onweders, óf het gansch heimelijk en verborgen moorden en ombrengen van hem. Want andere hunner schrijvers voegen ook bij de verduistering der zon een zeer haastig on-weder (*), hetwelk eene geschikte gelegenheid gegeven heeft óf om hem te vermoorden, óf hetwelk zelve Romulus verschrikkelijker wijze vernield en gedood heeft, gelijk wij weten van Tullus iiostilius, die de derde koning van Rome is geweest, dat hij schrikkelijk door den bliksem is doodgeslagen, van wien nogtans diezelfde Cicero in de voorgaande boeken verhaalt, dat hij, niettegenstaande zulk een dood, evenwel nooit geacht is als een, die onder de Goden opgenomen is, mogelijk daarom, overmits de Romeinen zoodanige heerlijkheid, als in Romulus bekend en aangenomen is, niet al te gemeen hebben willen maken, dat is, tot te groote klein-achting brengen, indien n.1. zulks aan anderen mede ligt vergund werd. Insgelijks zegt hij ook openlijk in zijne redenen van bestraffingen: wij hebben dien Romulus, welke deze stad gesticht heeft, door onze goedgunstigheid en dooide algemeene geruchten onder de onsterfelijke Goden verheven, met welke reden hij heeft willen te kennen geven, dat hij zulks niet inderdaad noch in waarheid was geworden, maar dat h;j vanwege zijne uitnemendheden en waardigheden van zijne deugd en kloekheid, door hunne goedgunstigheid zoo hoog was geroemd en verheven. Wijders in eene zamenspreking, genaamd Hortensius, alwaar bij hem gesproken wordt alleen van de gewone verduisteringen, zegt hij: opdat dezelve gelijke verduistering make als zij maakte in het ombrengen en doo-den van Romulus, hetwelk hem overkwam in de verduistering van de zon. Voorwaar, alhier heeft hij zich niet ontzien, den dood van dezen mensch onbewimpeld uit te drukken, alzoo hij toen in dezelfde verhandeling meer was een onderzoeker der waarheid, dan een vleijer oi' pluimstrijker. Voorts belangende de andere koningen van het Romeinsche volk, uitgezonderd

{') Het onweder, waarvan in dit llootdstuk gesproken wordt, is zeer haastig opgekomen met donder en een groot gekraak. Sommigen zeggen, dat Tullus lloatilius met zijn geheele huis door den bliksem verbrand is, maar andoren zeggen, dat zijn huis in brand gestoken is door Ancus Mar-tius, die na hem koning geweest is.


-ocr page 98-

92 AL'GUSTINHS

Numa Pompilius en Ancus Martias, welke door ziekte gestorven zijn, welke schrikkelijke uiteinden hebben zij alle gehad! Want Tullus Hos-tilius, de overwinnaar en verwoester van Alba, is met zijn geheele huis door den bliksem verbrand, Tarquinius Priscus (#) is door de zonen van zijn voorganger gedood en omgebragt en Servius Tullius is door eene vervloekte moor-derij van zijn schoonzoon Tarquinius Superbus, die na hem aan de regering gekomen is, gruwelijk ter dood gebragt. En niettegenstaande zulk een gruwelijke vadermoord bedreven was tegen den allerbesten koning van dat volk, evenwel waren de Goden daarom niet geweken uit hunnen tempel, noch hadden ook hunne altaren verlaten, welke Goden nogtans, volgens hun zeggen, zóó ontsteld eu beroerd zijn geweest door het overspel van Paris, dat zij daarom zulks aan het ellendige Troje zouden gedaan hebben, n.l. dat zij het verlaten en oveigegeven zouden hebben aan de Grieken, om door hen geheel verwoest en verbrand te worden. Maar om voort te gaan, Tarquinius, nadat hij zijn schoonvader gedood had, is na hem aan het bewind gekomen. Dezen nogtans, zijnde een zoo gruwelijke vadermoorder, en daardoor aan de heerschappij gekomen, hebben de Goden, alzoo zij toen geenszins vertrokken, maar tegenwoordig bleven, gezien zeer heerlijk en en verheven door vele oorlogen en victoiiën, en daarbevens uit de buit der oorlogen hebben zij hem ook zien timmeren en bouwen het Ca-pitool en in dal gebouw van dien vadermoorder hebben zij ook geduld en toegelaten, dat hun koning en Jupiter zijn troon over hen zoude hebben en ook over hen heerschen. En dal hij onschuldig zoude geweest zijn, toen hij het Ca-pitool bouwde, en dat hij daarna door zijne slechte daden uil de stad zou verdreven zijn, geenszins; maar tol het rijk, in hetwelk hij hel Capilool gebouwd heeft, is hij door middel van zijn aller-vervloektsten en gruwelijksten vadermoord ge-

(1) Tarquinius Priscus, een zoon van Daraaratus van Corinthe, is de vijfde koning van Rome geweest en omgebragt door zekere herders, welke de kinderen Ancus Martius uitgemaakt hebben. Hierna is gevolgd zijn schoonzoon Servius Tullius, een man, dio beide, in vrede en oorlog, voortreflelijk was en die do stad door vele voortreffelijke instellingen en wetten verbeterd heeft. Deze is door beleid van Tarquinius Superbus, zijn schoonzoon, gedood en omgebragt.

DEBDE BOEK

komen. Want dat de Romeinen hem daarna uk het Rijk hebben gestooten (#) en buiten hunne «tad-vesten gesloten hebben, is niet geschied vanwege zijne misdaad, maar vanwege de misdaad van zijn zoon, die Lucretia had verkracht, niet alleen buiten zijn weten, maar zelfs ook in zijne afwezigheid. Want toenmaals had hij belegerd de stad Ardea, en dientengevolge voerde hij toen oorlog ten dienste der Romeinen, zoodat wij niet zouden kunnen zeggen wat hij gedaan zou hebben, indien de schandelijkheid zijns zoons ter zijner kennis gebragt was. Evenwel nogtans zonder te voren eenige proef of bevinding in dezelfde zaak te nemen van zijn oordeel, heeft hel volk van Rome hem zijn staat en Rijk ontnomen, en heeft daarbenevens de heirkracht welke bij hem was, gelast hem te verlaten, en die mitsdien wederom tot zich genomen. Nadat dit geschied was, hebben die van Rome de poorten gesloten, zoodat hij wederom komende, geenszins toegelaten is daar binnen te komen. Inlusschen heeft hij de naburen opgemaakt, en heeft zware oorlogen gevoerd, mei welke hij de Romeinen zeer kwelde en verzwakte, maar daarna verlaten zijnde van hen, op wier bijstand hij vertrouwde, en diensvolgens niet weder aan zijn Rijk kunnende komen, heeft hij als een gewoon burger in stilte 14 jaren (zooals men zegt) doorgebragt in de stad Tusculum (#), zijnde zeer nabij Rome gelegen, en is aldaar met zijne huisvrouw tot zijn laatslen ouderdom gekomen, en mogelijk met beter uilkomst gestorven dan zijn schoonvader, welke door een vervloekten moord van zijn schoonzoon, zelfs ook niet builen kennis van zijne dochter, gelijk men verhaalt, gedood en omgebragt is, Inlusschen hebben de Romeinen dien Tarquinius niet genoemd den wreeden of moorddadigen, maar hebben hem genoemd Superbus, dal is, de hoovaardige, mogelijk omdat zij met een anderen hoogmoed gedreven zijnde,


1

Deze Tarquinius is geweest de zevende en laatste koning, en is vanwege verschillend leed, den Romeinen aangedaan en voornamelijk vanwege de misdaad zijns zoons (begaan aan Lucretia) door Brutus, Collatinus, Horatius, Valesius en meer anderen uit zijn Rijk verstoeten, en van zijne hierkracht, die voor de stad Ardea lag, berooid.

(-[-) Anderen zeggen, dat hij binnen de stad Tumen gestorven is, oud zijnde omtrent 90 jaren. De Historieschrijvers getuigen, dat de dochter van Servius Tullius haren man Tarquinius Superbus opgehitst heeft om haar eigen vader het leven te benemen en zijn Rijk in te nemen.

-ocr page 99-

VAN DE

zijne koninklijke hoovaardigheid niet hebben kunnen verdragen. Want aangaande de gruwelijkheid van den moord zijns schoonvaders, hun allerbeste koning, daarop bebben zij zoo weinig acht gegeven, dat zij dezen zelfden niettemin tot hun koning gemaakt hebben. En voorwaar, alhier is te verwonderen, dat tegen zulk een gruwel de Goden geene vergelding van zwaarder gruwel gedaan hebben, en dat zij niet uit hunne tempelen zijn geloopen en hunne altaren hebben verlaten. Of het moest zijn, dat iemand deze Goden alzoo wil voorspreken, dat hij zou willen zeggen, dat zij te Rome gebleven zijn, opdat zij de Romeinen meer zouden straffen dan met weldaden helpen, alzoo zij hen aan de eene zijde verleidden met ijdele victoriën en aan de andere zijde met zware oorlogen kwelden. Dit is het leven der Romeinen geweest in dien loffelij-ken tijd hunner Republiek tot de verjaging van Tarquinius Superbus, n.1. bijna 243 jaren, binnen welken lijd al die victoriën, welke met zooveel bloed en moeite verkregen zijn, naauwelijks zóóveel teweeggebragt hebben, dat zij het Rijk van af de stad binnen de 20 mijlen uitgebreid hebben.

HOOFDSTUK XVI.

Vm de eerste burgemeeslers hij de Romeinen, van welke de een den ander uit zijn vaderland heeft verdreven, en hoe daarna dezelfde, na vele gruwelijk bedreven moorden, wederom van zijn vijand is gedood.

Maar laat ons bij dezen ook voegen dien tijd, van welken Sallustius zegt, dat dezelve met eene redelijke en geschikte geregtigheid doorgebragt werd zoolang als er vrees was vanwege Tarquinius en zoolang zij zwaren oorlog hadden met Etrurië. Want Rome is met zware oorlogen belast geweest, zoolang die van Etrurië Tarqunius hielpen, die weder in zijn Rijk zocht le komen. Daarom zegt hij, dat de Republiek door de aandringende benaauwdheid der vrees, en niet door het aanraden der geregtigheid, met zulk een redelijk en geschikt regt geregeerd is. Maar in dien korten tijd van dat ééne jaar, voor welken die eerste burgemeesters verkozen zijn na het uitdrijven van de koninklijke magt,

,D 60D8. 93

welk een droevig jaar is dat geweest! Want zij hebben geen van beiden hun jaar uitgediend, want Januis Brutus heeft zijn medebroeder Lucius Tarquinius Collatinus van allen slaat beroofd en uit de stad verjaagd. Kort daarna is hij zelf door kwetsingen zijns vijands in den oorlog omgekomen? nadat tevoren eerst door hem gedood (^) waren zijne zonen, alsmede de broeders van zijne huisvrouw, omdat hij verslaan had, dal zij eene verbindtenis met elkander gemaakt hadden om Tarquinius weder in zijn Rijk te herstellen, welke daad Virgilius eerst met lof verhaalt, maar daarna als een gruwel voorstelt; want als hij gezegd had, dat de vader, tendiensle van de schoone en lieve vrijheid, zijne eigene zonen, alzoo zij nieuwe oorlogen verwekten, gestraft heeft, zoo heeft hij kort daarna uitgeroepen: o, ongelukkig mensch! niettegenstaande de nakomelingen deze uwe daden zullen verheffen, alsof hij wilde zeggen: hoewel de nakomelingen deze uwe daden zullen verheffen en roemen, noglans hij, die zijne zonen gedood heeft, is ongelukkig, waarom hij ook, om dezen ellendigen mensch te troosten, daarbij gevoegd heeft: de liefde des vaderlands en de groote begeerte van eer hebben u tot zulks bewogen. Zoodan, zien wij dit niet in Rrulus, welke aan de eene zijde zijn eigene zonen gedood heeft en aan de andere zijde zijn vijand, den zoon van Tarquinius, die door hem geslagen was, niet heeft kunnen overleven, omdal hij wederom van hem is geslagen geworden, zoodat Tarquinius veel meer hem overleefd heefl? En daarbene-vens is hiermede, naar het schijnt, niet gewroken de onschuld van zijn medebroeder Collatinus, die na de verdrijving van Tarquinius, onaangezien hij een goed burger was, hetzelfde heefl moeten lijden, hetgeen de tyran Tarquinius zelf tevoren geleden had? Van dezen zelfden Brutus (-j-) wordt ook gezegd, dal hij een bloedverwant van Tarquinius geweest is. Maar de gelijkheid des naams drukte Collalius, uithoofde hij mede Tarquinius genoemd werd; doch zulks was geen


-ocr page 100-

DERDE BOEK

94

AUGUSTINUS

groote nood of zwarigheid, dewijl men hem daarom kon gedwongen hebben zijn naam te veranderen, en niet zijn vaderland. Ja, zonder eenige verandering had men in zijn naam het woord Tarquinius kunnen uitlaten, zoodat hij alleen Lucius Collatinus had kunnen heeten. Om deze oorzaak heeft men niet gewild, dat hij verliezen zou, hetgeen hij zonder eenige schade kon verliezen, teneinde men reden zou mogen hebben om den eersten burgemeester af te zetten, en om een goed burger de stad te doen derven. Zoodan deze schrikkelijke ongeregligheid, welke in geenen deele dienstig is geweest voor de Republiek, is die mede geweest eene heerlijkheid en eer van Junius Brutus? Heeft hem, om zulks aan te rigten, de liefde des Vaderlands en de groote begeerte van eer mede bewogen? Zoodan toen nu de tyran Tarquinius verdreven was, is tezamen met Brutus burgemeester gemaakt de man van Lucretia, Lucius Tarquinius Collatinus. En voorwaar, hoe gereg-tiglijk en behoorlijk heeft het volk op den burger acht geslagen, n.l. op zijne geschiktheden, en niet op zijn naam. En hoe onregtvaardig en onbehoorlijk heeft Brutus hem, die zijn medebroeder was in dien allereersten en nieuwen staat, beroofd, beide van zijn Vaderland en slaat, alleen om des naams wil, dien hij hem ligtelijk alleen kon benomen hebben, indien die hem geërgerd had. Deze rampen zijn in de Republiek gebeurd, deze tegenspoeden zijn geschied, zelfs te dien tijde, toen men in de Republiek naar billijkheid en regt zocht (e handelen. Wijders is ook Lucretius, die in de plaats van Brutus gesteld was eer het zelfde jaar om was, door ziekte uitgeteerd en gestorven. En alzoo hebben eindelijk Publius Valerius, die na Collatinus gevolgd was, en Marcus Horalius, welke jn de plaafs van den afgestorven Lucretius gekomen was, tezamen vervuld dat even droevige als helsche jaar, in hetwelk 5 burgemeesters geweest zijn, n.l. Brutus, Collatinus, Valerius, Lucretius en Horalius. In hel jaar van den eersten burgemeeslerlijken slaat heeft de Ro-meinsche Republiek verkregen nieuwe eer, aanzien en magt, uit oorzaak, dat de vrees en het gevaar allengs wal verminderden, niet om dat de oorlogen ophielden, maar omdat zij niet zoo zwaar drukten. Toen nu die tijd voorbij was, in welken men naar billijkheid en regt had gehandeld, zijn daar andere lijden gevolgd, welke de genoemde Salluslius aldus kort verklaart: daarna begonnen de heeren vaderen met slaaf-sche en dienstbare bevelen de gemeente en het volk te kwellen en naar koninklijke wijze met het leven en den rug des volks te handelen, voorts uil hunne velden en landen hen te verjagen, en zonder andere goede lieden ergens in te achten, alleen in het Rijk en in het bewind van dien als te leven. Zoo is het daarover geschied, dat hel volk door dusdanige wreedheden getergd is geworden, en bijzonder des te meer, omdat zij met veel woeker en belastingen bezwaard werden, dewijl zij door gestadige oorlogen de schattingen en krijgsdienst beide te gelijk moeslen onderworpen zijn. Hierover is de gemeente in de wapenen gekomen, en heeft ingenomen den heiligen en den Aventijnschen berg. En toen kreeg de gemeente hare eigene opperhoofden (#) des volks en eenige andere geregligheden. Ondertusschen is de tweede oorlog van Carthago het einde geworden van hun beider tweedragt en twister.

HOOFDSTUK XVII.

Met welke zwarigheid de Romeinsche Republiek gekweld is geweest na de beginselen van de bur genieester lijke heerschappij, en hoe zij in het minst niet geholpen zijn geworden van de Goden, die zij eerden.

Zoodan, hoe ellendig die Republiek geweest is zoovele jaren, n.l. zelfs lot den tweeden oorlog van Carthago toe, is korlelijk van Salluslius te kennen gegeven, betuigende, dat de oorlogen nimmermeer ophielden ben van builen te verontrusten, en hoe de twisten en beroerten hen ook verontiusllen van binnen. Derhalve zijn hunne overwinningen geene volkomene vreugde der gelukzaligen geweest, maar ijdele vertroostingen der ellendigen, en aanlokkende tergingen om dagelijks hoe langs zoo meer ander grooler en schrikkelijker kwaad te doen en bij de hand te nemen. Ondertusschen, de goede en wijze Romeinen zullen zich niet vergrammen op ons overmits wij dit zeggen; hoewel ik meen, da' men van deze zaak hen niet behoort aan te


-ocr page 101-

VAN DE STAD GODS.

95

spreken of le vermanen, naardien het zeker en buiten allen twijfel is, dat zij dieshalve niet zullen vergramd worden, want wij spreken niet harder en verhalen ook geene harder dingen, dan zelfs hun eigen schrijvers doen. Met alle naarstigheid hebben zij gearbeid om hunne schrijvers van buiten te leeren en hebben ook hunne kinderen gedwongen, hetzelfde te doen. Doch indien daar eenigen zijn, die mij, vanwege dit verhaal, zouden willen vergrammen, hoe zouden zij mij dan dulden, indien ik zeide hetgeen Sal-lustius zegt? Daar zijn zeer vele zwarigheden, beroerten en eindelijk ook burgeroorlogen^opge-komen, uit oorzaak dat er eenige weinige mag-tigen opgestaan zijn, welken, om te believen, velen toevielen. Deze zelfden gebruikten den eerlijken naam of dekmantel der Heeren Vaderen of der gemeente, en zochten ondertusschen met dien schijn hunne eigene heerschappij. De burgers zijn toen goed of kwaad genoemd, niet vanwege hunne daden, die zij betoond en bewezen hadden aan de Republiek, want zij waren allen evenzeer bedorven, maar nadat iemand het, rijkst en magtigst was, en ook het geweldigst in ongelijk te doen, als hij alleen het tegenwoordige voorstond, dezelve werd voor goed gehouden.quot; Ondertusschen indien de historieschrijvers geacht hebben dat het behoorde tot de eerlijke vrijheid, dat men al niet verzweeg het kwaad van zijn eigen stad, welke zij nog-tans op vele plaatsen anderzins gedwongen zijn met grooten lof te prijzen, alzoo zij geen andere waarachtiger en beter stad hadden in welke de eeuwige burgers vergaderd werden, wat behooren wij dan le doen? Want naartmate onze hoop vaster en zekerder op God staat, naar die male moet ook onze vrijheid grooter zijn. Wal behooren wij dan le doen, zeg ik, wanneer wij hooren, dal zij de tegenwoordige ongelukken en tegenspoeden onzen Christus wijlen, teneinde daardoor de zwakke en onverstandige gemoederen vervreemd mogen worden van die stad, in welke men alleen eeuwig en gelukzalig zal leven ? En voorwaar! wij spreken geen schrikkelijker noch gruwelijker dingen van hunne Goden, dan hunne eigen schrijvers die zij lezen, en die zij ten hoogste verhellen, want uit hen hebben wij ontvangen, hetgeen wij zeggen, dewijl wij geenszins vermogen bij ons zeiven le zeggen, noch al deze dingen, noch dusdanige. Zoodan, deze zelfde Goden, die men om een klein en bedrie-gelijk geluk dezer wereld, meent te moeten eeren, waar waren zij allen le zamen toen de Romeinen, aan welke zij zich met de allerleugenach-tigsle schalkschheid aangeprezen hadden, om van hen geëerd le worden, met zoovele en groole ellende en zwarigheden gekweld werden? Ja, waar waren die Goden, toen de burgemeester Valerius gedood werd, willende het Capi-tool behouden en beschermen, ten tijde toen het door de slaven en ballingen beklommen was? Voorwaar! het is hem veel ligler geweest den tempel van Jupiter le beschermen, dan hel al die groole menigte van Goden was le zamen met hun allerhoogsten en goedertierendsten koning, wiens tempel hij bevrijd had, geweest is om hem le ontzetten en te helpen. Vansgelij-ken, waar waren deze Goden, toen de stad, vermoeid zijnde door de menigvuldige onheilen des oproers, eenige gezanten gezonden had naar Athene, om aldaar van hen wetten te halen, en toen dezelfde stad op de gezanten wachtte en een weinig ondertusschen in stilte zijnde, door eene zeer groole hongersnood en jammerlijke sterfte bedorven is geweest? En voorts, waar waren deze Goden, toen het volk, ten tweeden male benaauwd zijnde door hongersnood, den allereersten overste van hel koren en den lijftocht verkoren heeft ? En waar waren zij, toen Spurius Emilius, alzoo de hongersnood aanhield, aan de hongerende menigte koren uitdeelde ? En toen hij daarover beschuldigd werd als een, die koning zocht te zijn? En toen hij dieshalve voorts bij middel van hel aanhouden van den genoemden overste des korens door den Dictator Lucius Quinlius, zijnde een gansch stokoud man, van Quinlius Servilius, den oppermeester der ridders, met eene zeer groole en gevaarlijke beroerte der gansche stad, gedood en omgebragt is? Wijders, waar waren deze Goden, toen daar eene zeer groole steilte ontstaan was, en toen het volk, bezig zijnde met de onnutte Goden, welke zonder hulp en bate waren, door lange vergeefsche verwachtingen vermoeid was geworden, zoodat zij eindelijk goed vonden nieuwe dischbereidingen (^) en offeranden


-ocr page 102-

AUGUSIINUS DERDE BOEK

96

tot verzoening der Goden te doen, zoodanige n.1. als zij te voren nooit gedaan hadden; want deze dischbedden werden bereid ter eere van de Goden, vanwaar dit heiligdom of deze heiligschending den naam van dischbereiding gekregen heeft. Maar voorts, waar waren deze Goden toen de Romein-sche heirkracht tien volle jaren achter elkander ongelukkig streed en bij Vejen zoovele en zoo geduchte nederlagen kreeg, dat zij eindelijk geheel ondergegaan zou zijn, zoo zij ten laatste niet geholpen en ontzet geweest was door Furi-us Catnillus, welke daarna door de ondankbare stad veroordeeld en verstoeten is ? En waar waren ook deze Goden toen de Franken of Gallen Rome ingenomen, geplunderd, verbrand en met vele moorderijen vervuld hadden ? Waar waren deze Goden, toen die zeer vermaarde en geweldige sterfte zulk eene groote nederlaag onder de Romeinen maakte, die sterfte zeg ik, in welke de genoemde Furius Camillas omkwam, die de ondankbare Republiek legen de Vejen-ters bewaard had, en die haar ook van de Franken verlost en bevrijd had V Maar ellendige menschen, in die jammerlijke pest gingen zij kamerspelen, een andere nieuwe pest n.1. invoeren, niet voor de Romeinsche ligchamen, maar hetgeen veel schadelijker en verderfelijker is, voor de deugd en goede zeden. Verder, waar waren ook deze Goden, toen daar eene andere erge sterfte opkwam, welke men meende voort te komen van het venijnstrooijen (#) der vrouwen, van welke men vele, ja zelfs ook edele, buiten alle meening en vertrouwen bevonden heeft, zoodanige manieren gehad te hebben, die veel zwaarder en erger waren dan eene pest? Of waar waren ook deze Goden^ toen beide burgemeesters met hunne heirkracht binnen de Cau-dijnsche gaffels van de Samneters belegerd waren, en toen zij genoodzaakt werden die onbehoorlijke schikking en dat schandelijk verbond met hen te maken V Want die zaak werd al-zoo geschikt, dal zij tol gijzelaars moesten overgeven 600 Romeinsche ridders, en daar benevens moesten al de anderen hunne wapenen afleggen en werden van al hunne bagage en kleeding beroofd, zoodat zij elk met een enkel klee-

(1) Livius zegt, dat ten tijde toon Marcellus en Valerius burgemeesters waren, de allereerste straf over de venijn-strooijing is gescliied, alzoo vole van de voornaamste hoeren door hot venijnstrooijen der vrouwen omgekomen waren.

deken onder het juk hunner vijanden moesten doorgaan. Of waar waren deze Goden, toen de Romeinen n.1. aan de eene zijde met eene groote sterfte bezwaard waren, en aan de andere zijde diegene, welke in de heirkracht waren, met den bliksem geslagen werden en velen bij hoopen vergingen? Of waar waren deze Goden, toen zij, met eene andere onlijdelijke pest gekweld zijnde, genoodzaakt werden Esculapius van Epi-daurus als medicijngod te Rome te ontbieden en te halen? Maar zulks deden zij mogelijk omdat hun Jupiter, de koning van allen, die nu lang in het Capitool gezeten had vanwege zijn menigvuldig loopen en hoerjagen, dat hij in zijne jonkheid gepleegd had, de lijd veelligt niet gehad had om in zijne jeugd de kunst van de medicijnen te leeren. Of waar waren ook deze Goden, toen tegelijk zamenspanden al deze vijanden, de Lucaners, de Rrutischen, de Samni-ters, de Etrusken en de Franken van Sens? En toen allereerst van hen omgebragt zijn hunne gezanten ? En toen daarna verslagen is met eenen schout hunne gansche heirkracht, zoodal te zamen met hem omkwamen 7 Oppermeesters en 13000 soldaten? Of waar waren deze Goden, toen, n.1. zware en lange beroerten der Romeinen, waardoor men ten laatste kwam lot eene vijandige afscheiding van den Raad, hel volk geweken was in het stedeken Janiculum? Welk kwaad zoodanige zwarigheid medebragl, dat dieshalve, gelijk men in de uiterste gevaren plagt te doen, een Dictator verkozen is geweest, n.1. Hortensius, die hel volk wederom leregt bragt, en welke in dien zelfden staat van Diclalorschap stierf, hetwelk geen Dictator ooit te voren gebeurd was, waarom ook dit zooveel te meer schande voor die Goden is geweest, dal de dood van zulk een man geschiedde op zulk een tijd, daar zij zelfs Esculapius tegenwoordig hadden. En na dien lijd zijn aan alle kanten zoovele oorlogen over hen gekomen, dal bij gebrek aan soldaten, ook lol den krijg aange-teekend zijn zeifs diegene, welke kinderleelers (#)


1

Servius ïullius heeft het Roneinsche volk in 6 staten verdeeld, welke ieder in een bijzonderen trap stonden van goederen en rijkdommen. Allo te zanun waren den krijg onderworpen op eigen kosten, maar de zesde en laagste staat was van tweederlei menschen, waarvan de eene genaamd werden proletarii, welke -1500 asses in de gemeone schatting inbragten, en de andere werden genaamd Capite censi, welke zóó arm waren, dat zij in gold goene schat-

-ocr page 103-

VAN DE STAD GODS,

97

genoemd werden, welke dien naam alzoo gekregen hadden, uit oorzaak dat zij vanwege hunne armoede niet konden dragen de onkosten van krijgsdienst, zoodat zij alleen daarmede aan de Republiek dienst deden, dat zij bezig waren met kinderen te teelen. Insgelijks van do Taren-tijners is ook opontboden en tot hulp verzocht Pyrrlms, koning van Griekenland, zijnde te dien tijde zeer vermaard in inagt en heerlijkheid, welke toen ook een vijand der Romeinen geworden is. Deze, alzoo hij van de uitkomst zijns voornemens Apollo ging vragen, heeft van hem zeer aardig een dubbel en gansch twijfelachtig antwoord gekregen, n.1. dal, wat er ook van weerszijden gebeurde, hij evenwel voor een waarachtig waarzegger moest gehouden worden ; want hij zegt aldus: „Dico te Pyrrhc vincere posse Romanos.quot; Dit kan tweezins genomen worden, want het beteekent óf dat Pyrrhus de Romeinen kon overwinnen, óf dat de Romeinen Pynhus konden overwinnen: aan wederzijden even schoon, zoodat deze looze waarzegger altijd vast ging, wachtende aan weerszijden gerust op de uitkomst, zoodanig als die mogt vallen, hetzij dat Pyrrhus van de Romeinen, of de Romei nen door Pyrrhus overwonnen werden. Maar on-dertusschen, welke schrikkelijke nederlaag is er toen van beide hcirkrachten gevolgd, in welke nogtans Pyrrhus de overhand gehad heeft, (#) zoodat hij nu aireede naar zijn verstand Apollo kon roemen een waarzegger geweest te zijn, indien er niet op gevolgd was, dat kort daarna, in een anderen slag, de Romeinen de overhand (•{-) gekregen hadden. En in dat menigvuldig omkomen der menschen in den oorlog, is ondertus-schen ook eene zware pest en sterfte onder de vrouwen gekomen, want eer zij hare vruchten ter wereld konden brengen, zijn zij, zwanger zijnde, gestorven. Doch ik meen, dat in dien tijd Esculapius zich zeiven verontschuldigd heeft, overmits hij zich uitgaf voor een Oppermedicijn-meester, en niet voor eene vroedvrouw. Wijders stierven ook de beesten, zoodat men meende? dat eindelijk het gansche geslacht der dieren geheel zou te niet gaan. Voorts, wat dunkt u van den vermaarden winter, die zich met zulk eene ongelooflijk strenge koude vertoonde, dat de sneeuw 40 dagen achter elkander, zelfs op de markt, met eene schrikkelijke hoogte gestadig bleef liggen, en daarbenevens ook, dat de Tiber, waaraan Rome ligt, dik toegevroren was? Voorwaar, indien zulks in onzen tijd gebeurd ware, wat en welke zware dingen zouden zij niet gezegd hebben! Wat dunkt u ook van die groote pest die zoolang hare strengheid toonde en zoovele menschen doodde ? En voorwaar te vergeefs! Toen zij in het volgende jaar veel strenger werd en aanhield, heeft men in tegenwoordigheid van Esculapius daarenboven zijne toevlugt genomen tol de Sibyllijnsche boeken, in welke manier van antwoorden en voorzeggingen, gelijk Cicero in zijn boek van de voorzegging verhaalt, men allermeest gewend is, geloof te geven den verklaarders derzelve, welke in alle voorvallende onzekere en twijfelachtige dingen, zooveel zij kunnen of willen, zijn nara-dende en gissende. Hierover heeft men toenmaals gezegd, dat de oorzaak van die pest was, dat er toen velen waren, die eenige geheiligde huizen ingenomen hadden, en die voor zich zelf in 't bijzonder in 't bezit hadden, en ondertus-schen is hiermede Esculapius bevrijd geworden van den grooten laster zijner onwetendheid of ook zijner luiheid en traagheid. Maar ik bid u toch, hoe is het gekomen, dal toén door zoo-velen de geheiligde huizen en tempelen zijn ingenomen, zonder dat iemand zulks belette of verbood? Voorwaar! anders nergens om, dan

had. En vooreerst overwon hij de Romeinen bij Ileraclea, maar had zelf eene zware nederlaag, zoodat daarover zijne bloedige victorie tot een spreekwoord is geworden en genaamd is Heraclea victoria. Daarna is hij door Sulpicio overwonnen, en eindelijk door Curius Dentatus geheel uil Italië verdreven.


13

-ocr page 104-

AUGUSTINUS DERDE BOEK

98

omdat men zoodanige groote menigte van Goden langen tijd te vergeefs aangebeden en ge-eerd had, waardoor het geschied is, dat die plaatsen allengs van hare dienaars zijn verlaten geworden, en alzoo ligtelijk, zonder iemands verstoring of gramschap, tot menschelijke diensten of gebruiken kunnen toegeëigend worden. Middelerwijl, dat die tempelen, alleen om de pest te doen ophouden, zeer naarstig wederom bezocht zijn en van nieuws opgemaakt, kan ik niet verstaan, dat zulks overeenkomt met de groote wettenschappen van Varro, welke, schrijvende van de heilige tempelen, verhaalt, dat er zoovele derzelve nog duister en onbekend waren, of het moest zijn, dat men zegt, dat zij namaals op de zelfde wijze wederom veronachtzaamd waren en, van de lieden ingenomen zijnde, wederom verdonkerd en onbekend gemaakt waren. Maar ondertusschen toen ter tijde is bevorderd geworden een zeer fraai middel, niet van verdrijving der pest, maar van verontschuldiging der Goden.

HOOFDSTUK XVIIl.

Welke zware nederlagen de Romeinen geleden hebben in de Afrikaanse/ie oorlogen can Carthago, en hoe zij ie vergeefs de hulp hunner Goden verzochten.

Wijders in de oorlogen van Carthago, toen tusschen die beide Rijken de victorie lang twijfelachtig en onzeker was, en toen die twee sterke volkeren hunne geweldigste en magtigste aanvallen tegen elkander deden, wat al kleine koningrijken zijn daar te onder gebragt, wat al magtige en heerlijke steden zijn daar verwoest! Hoevele zijn daar ook bedorven, en hoevele burgerschappen en vrijdommen zijn daar geschonden en te niet gemaakt! Hoevele Landschappen des aardrijks zijn daar te gronde gebragt! Hoe dikwijls zijn de overwinnaars nu aan de ééne, dan aan de andere zijde wederom overwonnen! Hoevele menschen zijn er om gekomen, zoowel van de strijdende soldaten als van de volkeren, die buiten alle wapenen waren! Welk eene groote menigte schepen is er in verscheidene zeegevechten bedorven, en ook door verscheidene onweders en geweld van winden omgekomen en vergaan! Voorwaar, indien wij dit alles wilden verhalen, wij zonden ten laatste niets anders worden dan beschrijvers van historiën. Middelerwijl is de Romeische stad, toen ter tijd beroerd zijnde met zeer groote vrees, heen geloopen tot zeer ijdele en bespottelijke hulpmiddelen, want daar zijn, uit kracht van de bevelen der Sibillijnsche boeken, wederom vernieuwd de honderdjarige spelen, welke ingesteld waren orn éénmaal binnen de 100 jaren gehouden te worden, doch welke toen, door versloffende gedachtenis vanwege de voorgaande gelukkige tijden, buiten gebruik gekomen waren. Insgelijks hebben de Opperpriesters ook weder van nieuws aangevangen de geheiligde spelen (^), ingesteld zijnde ter eere van de helsche Goden, welke ook in vergetelheid gekomen waren, uit oorzaak dat de volgende jaren en tijden in geluk verbeterd waren. Voorwaar! toen men deze spelen van nieuws aanving, geschiedde zulks, omdat de helsche Goden, die nu verheugd en rijk geworden waren door zulk eene menigte dooden, ook vermaak en lust gekregen hadden in het spelen, daar nogtans de menschen genoegzaam speelden die groote spelen der duivelen en die vette en schoone maaltijden der helsche Goden, wanneer zij handelden van de wreede oorlogen, de bloedige kloekmoedigheden en de droevige victoriën, zoo van de eene als van de andere zijde medebrengende zoovele dooden. Ondertusschen in de eerste oorlogen van Carthage is den Romeinen niets jammerlijker noch beklaaglijker overgekomen, dan dat zij toen al-zoo overwonnen zijn, dat onder anderen aldaar ook gevangen werd die Regulus, vanwien wij in ons eerste en tweede boek melding gemaakt hebben, een man, die geheel groot was en die te voren een overwinnaar en bedwinger was geweest van die van Carthago, en welke ook voorwaar den eersten oorlog van Carthago teneinde gebragt zou hebben, indien hij, door al te groote zucht naar lof en eer, den vermoeiden burgers van Carthago geene zwaarder lasten opgelegd had dan zij konden dragen. Ze-


-ocr page 105-

VAN DE STAD GODS.

99

ker, de alleronverwachtste gevangenis van dezen man, zijne allerbitterste dienstbaarheid, zijne al-lergetrouwste eedzweering en zijn allerwreedste dood, indien dit alles te zamen deze Goden niet dwingt schaamrood te worden, zoo zeg ik, dat zij waarlijk luchtgeesten zijn en dat zij geen bloed hebben. En te dezen zelfden tijde hebben ook niet ontbroken de allerzwaarste rampen of ellenden binnen de stad, want alzoo de rivier de Tiber buiten alle geheugenis en gewoonte zeer hoog overloopen was, zoo is het daardoor geschied, dat schier alle effen laagten der stad geheel bedorven zijn geworden, want sommige huizen werden door het geweld des strooms omvergeworpen, en sommigen door een gestadig staand water doornat en geweekt zijnde, vielen in. Ondertusschen na die zwarigheid is wederom gevolgd een brand, die veel schadelijker was en welke in al de hoogste huizen sloeg in de nabijheid der markt, zelfs ook niet verschoonende den tempel van Vesta, alwaar de maagden (#), niet zoo zeer geëerd als veroordeeld, met gestadige oplegging van hout, gewend zijn het vuur en den brand een eeuwig en gestadig leven te geven. Maar toen ter tijd was het niet alleen, dat het vuur aldaar leefde, maar het betoonde ook een wreed en schadelijk geweld, en daardoor zijn de maagden verschrikt geworden en hebben de Goddelijke heiligdommen, welke nu 3 steden (-]-) in welke dezelve geweest waren, ten onder gebragt hadden, verlaten, naardien dezelve haar van dien brand niet konden bevrijden of verlossen. Maar de Opperpriester Mettellus, zijn eigen leven ter zijde stellende, is op dezelve kloek gevallen, en heeft dezelve, nadat hij half verbrand was, weggenomen. Want het vuur heeft niet bekend eenige Goddelijkheid, ook de Goddelijkheid, indien er eenige was, zoo /tij daar niet geweest was, zou niet weggevlugt zijn. Derhalve heeft de mensch veel meer behulpzaam kunnen zijn aan de heiligdommen van Vesta, dan deze heiligdommen behulpzaam hebben kunnen zijn den menschen. Want indien deze heiligdommen nil, zich zeiven het vuur niet wisten te verjagen, hoe konden zij clan de stad, wier behoud zij geacht werden te bewaren, tegen die genoemde wateren en tegen dien brand beschermen en haar hulp bewijzen? Voorwaar in het minst niet, gelijk ook de zaak zelve geopenbaard heeft, dat zij zulks in het geheel niet vermogten. Deze en dusdanige dingen zouden hun geenszins van ons voorgeworpen worden, indien zij zeiden, dat die heiligdommen ingesteld waren, niet tot bewaring en bescherming van deze tijdelijke goederen, maar tot beduiding en verklaring van de eeuwige goederen. Wanneer het gebeurde, dat deze ligchamelijke en zigtbare goederen verloren gingen, zouden zij mogen zeggen, dat niets van die dingen verminderd werd om welke dezelve ingesteld zijn, en dat zij, bedorven zijnde, weder hersteld en gebragt konden worden tot dezelfde diensten en gebruiken. Maar nu meenen zij door eene zeer jammerlijke ellendige blindheid, dat het heeft kunnen geschieden, dat de aardsche welvaart en het tijdelijk geluk der stad niet konden vergaan vanwege zoodanige heiligdommen, die nogtans zelf hebben kunnen vergaan. Zoo-dan, wanneer hun betoond en bewezen wordt, dat zelfs, wanneer hunne heiligdommen gebleven zijn, hen overvallen is eene merkelijke krenking van hunne welvaart, en daarbenevens merkelijke zwarigheden en ongelukken, alsdan staan zij gansch beschaamd, niet willende veranderen hun gevoelen, dat zij nogtans niet kunnen staande houden.

HOOFDSTUK XIX.

Van de droevige zwarigheden des tweeden nor logs van Carthago, in welken de mag-ten van heide zijden ten eenenmale gekrenkt en gesleten zijn geweest.

Maar aangaande den tweeden Afrikaanschen oorlog van Carthago, het zou te lang zijn om te verhalen al die nederlagen van beide volkeren, welke in zoovele landen zoo wijd en breed onder elkander geoorloogd hebben, dat zelfs allen, welke niet alleen hebben willen verhalen de Romeinsche oorlogen, maar zelfs ook voorgenomen hebben het Romeinsche Rijk te prijzen, hebben moeten bekennen, dat zij, die de overwinning gehad hebben, den overwonnenen het allermeest gelijk geweest zijn; want nadat Hannibal van Spanje begonnen was op de been te komen, en voorts het l'yrenesclie gebergte overge-


-ocr page 106-

100 AUOUSTINUS

trokken was, en ook hel Fransche land door-geloopen had, en vansgelijken de Alpen doorboord had, en ook door zulk een langen omweg zijne krachten dapperlijk vermeerderd had, met alles te verwoesten, te plunderen en onder zijn geweld te brengen, en eindelijk ook met geweld was invallende als op de keel van Italië, naaide manier van een grooten waterstroom, welke bloedige oorlogen zijn daar toen gevoerd! Hoe vele veldslagen zijn daar toen geleverd, hoe dikwijls zijn de Romeinen overwonnen, hoe vele steden zijn daar den vijand toegevallen en hoe vele zijn daar ook ingenomen en met geweld overvallen! Welke schrikkelijke gevechten zijn daar ook geschied, en hoe dikwijls zijn zij door de ilomeinsche nederlagen eerlijk en heugelijk geweest voor Hannibal! En wat zal ik zeggen van dat allergruwelijkste en schrikkelijksle kwaad en den tegenspoed des veldslags van Cannae, waar Hannibal, niettegenstaande hij de allerwreedste mensch was, evenwel verzaad is geworden door die zware nederlaag van zijne allerbitterste vijanden, zoodat men van hem zegt, dat hij ten laatste gelast heeft, dat men van doodslaan zou ophouden en de Romeinen ver-schoonen. Alstoen heeft hij naar Carthago gezonden 3 mudden vol gouden ringen (^), opdat de zijnen daaruit zouden mogen verstaan, dat er in dien slag zulk eene groole menigte van den Romeinschen adel gebleven was, dat die ligter zoude kunnen gemeten worden dan geteld. En opdat zij ook hieruit zouden kunnen afleiden, dat men ligter kon gissen dan beschreven kon worden de groole nederlaag van de gansche andere menigte, die zonder ringen verslagen lag, en die boven de anderen zooveel overvloediger in getal was als minder in aanzien. Daarom is hierop ook gevolgd zulk een groot gebrek aan soldaten, dat de Romeinen overal de misdadigers (•{-), met kwijtschelding van hunne misdaad, bijeen vergaderd — en ook al hunne slaven vrijheid gegeven hebben, opdat alzoo door heu hunne ellendig beschaamde heirkracht niet alleen zou vervuld, maar ook voorzien worden. Doch

C*) De gouden ring plagt eigenlijk ridders toe te komen, maar in dien tijd, meent men, dat ook die van den Raad denzelven gebruikten, waaruit dan af te leiden is? hoevele grooten en edelen er toon gebleven zijn.

(f) Het getal misdadigers, in dit hoofstuk bedoeld, was (3000 en dat der bevrijde slaven 8000 in getal. Deze slaven werden, vanwege hunne gewilligheid, Volones genoemd.

DERDE BOEK

aan deze slaven, of veelmeer aan deze bevrijde knechten, opdat wij hun geen ongelijk doen, toen zij voor de Romeinen zouden strijden, hebben wapenen ontbroken. Wat heeft men toen gedaan? Men heeft dezelve genomen uit de tempelen, hetwelk even zooveel was, alsof de Romeinen tegen hunne Goden gezegd hadden, legt nu af al hetgeen gij tot nu toe zoo ijdelijk en onnut bezeten hebt, teneinde onze slaven ons misschien daarmede eenigen dienst mogen doen, met hetwelk gij, onze Goden, tot nu toe niets hebt kunnen uitrigten. Alstoen (alzoo de ge-meene schatkamer niet kon verstrekken tot voldoening van de betaling der soldaten) zijn lot gemeene dienst te hulp gekomen de schatten en goederen van ieder in 't bijzonder, zoodal ieder alles, wat hij had, gewillig bijbragt, zoodat de Raad zelf (uitgezonderd alleen ieder zijne gouden ringen en gouden knoppen, zijnde zeer ellendige leekenen van hunne waardigheid) geen goud behield, en hoe veel te meer dan hebben zulks mede gedaan al de andere staten en geleden (#). Maar wie zou nu ooit zulke Goden verdragen willen, indien zij ten onzen lijde tot dergelijke armoede gedrongen werden, nademaal wij hedendaags hen naauwelijks verdragen, daar men n.l., vanwege ijdele en overtollige vermakelijkheden, meer geeft aan de kamerspelers dan men toen aan de legioenen gegeven heeft voor zijn uiterste behoud.

HOOFDSTUK XX.

Van het jammerlijk omkomen der Sagunti-ners, aan tvelke de Romeimche Goden, niettegenstaande zij het uiterste leden voor de Romeinen, geene hulp of ontzetting gedaan hebben.

Maar onder al de zwarigheden van dezen tweeden oorlog van Carthago is er niets droeviger noch beklagenswaardiger geweest, dan

(quot;) De Romeinsche geleden, waarvan in dit hoofdstuk melding gemaakt is, zijn eerst 3 in getal geweest; daarna zijn ze vermeerderd en geklommen tot 35. Alle Romeinsche burgers, hetzij van den Raad, van de Ridderschap of van het gemeene volk, behoorden tot één van deze geleden, zoodat niemand Romeinsch burger was, of hij behoorde tot een van die geleden. Deze geleden hadden elk hun voorstander en hoofd, genaamd Tribunes plebis'


-ocr page 107-

VAN DE

het jammerlijk omkomen van de Saguntiners Want deze stad van Spanje, die geweest is in de hoogste vriendschap met het volk van Rome, willende hunne getrouwheid aan dat volk betoonen, is bovenmate schrikkelijk verwoest en omgekeerd geworden; want alhier heeft Hannibal het verbond der Romeinen verbroken, en heeft daarbenevens middelen en oorzaken gezocht, waardoor hij hen tot den oorlog zou mogen tergen, en met groot geweld heeft hij de stad Sagunlum zeer heflelijk belegerd. Toen dit (e Rome gehoord was, zijn daar eenige gezanten tot Hannibal gezonden, teneinde hij van die belegering zou af zien. Maar deze gezanten werden bij hem niet geacht, daarom zijn zij van daar vertrokken naar Carfhago, en deden aldaar hunne klagt over het breken van het verbond, maar aldaar scheidden zij mede met ongedane zaken en keerden wederom naar Rome. Intus-schen, terv, ijl deze lijd met over en weder reizen dus heenging, is die allermagtigste stad, welke ten hoogste in de vriendschap en liefde was van de Romeinsche Republiek, zeer jammerlijk en ellendig in de achtste of negende maand quot;barer belegering van die van Carthago te gronde verwoest en uitgeroeid, welker ondergang te lezen, hoeveel te meer dan te beschrijven, mij een schrik is. Noglans zal ik dezelve kortelijk verhalen, want het dient grootelijks lot die zaak, waarvan wij thans handelen. In het eerst is dezelve door hongersnood geheel uilgestorven, zoodat, naar men zegt, eenige burgers van deze stad zich zeiven gespijsd hebben met de doode ligchamen van hunne medeburgers. Daarna, toen de stad van alles moede en tot de uiterste mistroostigheid was gekomen, heeft zij, om niet gevangen te komen in de handen van Hannibal, in het openbaar een groot lijkvuur van allerlei dingen aangelegd, en hebben in hetzelve, toen het brandende en aangestoken was, zich zeiven alle tegelijk geworpen, doodende met zwaarden zich zeiven en al de hunnen. Hier behoorden immers de Goden wat gedaan te hebben, die gierige opslokkers en rabauwen, welke zoo begeerlijk zijn, gapende naar het vette der offeranden, en die uit de duisterheid van hunne onzekere en dubbel bewimpelde voorzeg-

ID GODS. 101

gingen de menschen schandelijk bedriegen. Hier behoorden zij, zeg ik, wat gedaan te hebben, n.l. om de alleraangenaamste en lieftalligste stad des Romeinschen volks te hulp te komen en te ontzetten, en om niet te gehengen of toe te laten, dat deze lieve stad, door behoud van (rouwe verloren gaande, alzoo zoude verloren gaan. Want deze Goden hebben midden lus-schen beiden gestaan toen deze stad, door middel van een verbond, aan de Romeinsche Republiek vereenigd en gehecht werd. Zoodan, deze stad getrouw houdende haar verbond, hetwelk ten overslaan en ten behage van de Goden haar met de Romeinen vereenigd had, — getrouw houdende hare belofte, welke haar verknocht had aan de Romeinen, alsmede haren eed, die haar verbonden had, deze stad zeg ik, is door een trouweloozen meineedigen belegerd en be-naauwd geworden, en eindelijk geheel verdorven en verwoest. En voorwaar, indien deze zelfde Goden daarna, toen Hannibal (#) digt onder de vesten van Rome was, door een schrikkelijk onweder ,en door bliksem vervaard gemaakt en verre van de hand gezonden hebben, alstoen behoorden zij eerst en in 't bijzonder iets dergelijks gedaan te hebben, want ik durf wel vrijmoedig zeggen, dat zij veel eerlijker en beter met hun onweder hun geweld en hunne magt zouden hebben kunnen toonen voor de vrienden der Romeinen, (eensdeels, overmits zij daarom de uiterste zwarigheid leden, n I. om den Romeinen hunne trouw en belofte niet te breken, eensdeels ook, omdat zij bij zich zei ven geene magt nog middel hadden om zich te beschermen) dan zij zulks deden voor de Romeinen zeiven, dewijl zij den krijg voerden voor zich zelf, en dewijl zij daarenboven ook van zich zelf zeer magtig waren legen Hannihal. Zoodan, indien zij waarlijk beschermers zijn geweest van het geluk en van de heerlijkheid der Romeinen, zoo behoorden zij dan van hen afgekeerd te hebben het zware verdriet der Saguntijnsche

(f) Hannibal, gekomen zijnde voor de stad Rome, eu gereed staande om onder de muren te strijden met de Romeinen, en zich verzekerd houdende, dat hij de stad ongetwijfeld zoude innemen, zoo is 't geschied, dat er juist een schrikkelijk onweder is overgekomen, dat beide deze slagorders van elkander gescheiden heeft, zoodat die van Carthago wedergekeerd zijn in hun leger, en de Romeinen in de stad. Kort daarop is schoon weder gevolgd. Dit gebeurde 's anderen daags wederom, zoodat Hannibal daarom opgebroken heeft.


-ocr page 108-

AUGU8T1NUS DERDE BOEK

102

ellende. Ondertusschen hoe dwaaslijk gelooft men nu, dal Rome door den overwinnaar Hannibal niet heeft kunnen verwoest worden, uit oorzaak van de beschutting dezer beschermende Goden, welke nogtans de stad Saguntum niet hebben kunnen te hulp komen en ontzetten, ten einde zij niet door de vriendschap der Romeinen zou verloren gaan. Doch indien de inwoners van Saguntnm Christenen waren geweest en zij iets dergelijks voor hel Evangelische geloof geleden hadden, alhoewel dal zij dan zich zeiven noch met zwaard noch mei vuur zouden gedood hebben, evenwel nogtans, indien zij eene gansche verwoesting en uilroeijing voor het Evangelische geloof hadden moeten lijden, zij zouden zulks met dezelfde hoop geleden hebben, waarmede zij in Christus geloofd hadden, niet om hel loon van dezen korten lijd, maar om het loon der eeuwigheid zonder einde te genieten. Maar aangaande deze hunne Goden, die gezegd worden daarom van hen geëerd te worden, en die zij ook behooren te vereeren, teneinde het geluk en de voorspoed van onze tijdelijke en vergankelijke dingen onder hen zou mogen beschermd en verzekerd zijn, — wat zullen de voorstanders en verontschuldigers der-zelve, aangaande den ondergang van de burgers van Saguntum, van hunnentwege kunnen antwoorden? Voorwaar! niet anders, dan zij van den omgebraglen Regulus kunnen doen, want tusschen hen beiden is dit onderscheid alleen, dat hij een man is geweesl, maar deze eene ge-heele stad. Ondertusschen de oorzaak van hun beider ondergang is geweest de getrouwe houding en bewaring van hunne belofte. Want uit ooizaak en uit kracht van belofte heeft hij willen wederkeeren tol de vijanden, en om deze zelfde oorzaak heeft deze slad niet aan den vijand willen overgaan. Zoodan, de getrouwe houding van belofte en woord, tergt dal de Goden tot gramschap? Of staan de zaken alzoo, dal onder de gunstige beschutting der Goden kunnen ondergaan, niet alleen de menschen ieder in 't bijzonder, maar ook gansche sleden? Laten zij hier kiezen een van beiden, welke zij willen, indien zij zeggen, dal deze Goden vergramd zijn vanwege hel Irouwhouden van woord en belofte, laat zij dan tol hunne dienaars trouwelooze ineineedigen gaan zoeken, om van dezelve geëerd te worden. Indien zij zeggen, dal zij onder hunne gunstige genade aan vele smarten en zwarigheden onderworpsn zijn, zulks dal onaan-gezien dezelve, beide menschen en sleden zouden kunnen ondergaan, zoo worden zij dan geëerd zonder aanzien van eenige vrucht en genieting dezes tijdelijken geluks. Alzoo laat ze dan allen en een ieder ophouden vergramd te zijn en te morren, deze n I., welke, wanneer de heiligdommen van hunne Goden tenietgebragt en geschonden zijn geworden, bij zich zeiven meenen, dat zij daarom ellendig en ongelukkig geworden zijn. Want zelfs wanneer hunne Goden blijven, ja ook, wanneer zij hen gunstig zijn, kan het geschieden, dat zij niet alleen gelijk nu, vanwege hunne ellende en hunnen tegenspoed klagen en morren, maar daarbene-vens, dat zij, ook schrikkelijk gepijnigd zijnde, geheel kunnen vergaan, gelijk met Regulus en de Saguntijners eertijds gebeurd is.

HOOFDSTUK XXI.

Hoe ondankbaar de Romeinsche stad is geweest jegens haren verlosser Scipio, en in hoedanige gelegenheden en manieren de stad geleefd heeft ten tijde, dat Sal-lustius dezelve beschrijft, ats de allerbeste geweest te zijn.

Voorts tusschen den tweeden en laatsten oorlog van Carthago, ten welken tijde Sallustius zegt, dat de Romeinen geleefd hebben in de beste en geschiktste manieren en in de hoogste eensgezindheid (want ik ga vele dingen voorbij, denkende aan den omvang van mijn voorgenomen werk) tenzelfden tijde is het geschied, dat Scipio (^), veldoverste van Rome en Italië, die heerlijke en wonderlijke volvoerder van dien zoo schrikkelijken, zoo bloedigen en gevaarlijken tweeden oorlog van Carthago, die overwinnaar van Hannibal, die bedwinger van Carthago, wiens leven van kindsbeen af zoodanig beschreven werd, dal hel gansch toegedaan was den Goden, en daarenboven ook geheel opgetogen is geweesl in de tempelen, diezelfde zeg ik, heeft zich moeten buigen onder de beschuldigingen en aan-


-ocr page 109-

VAN DE STAD GODS.

103

klagten zijner vijanden, en heeft moeten derven zijn Vaderland, dat hij door zijne vroomheid behouden en vrijgemaakt had, zoodat hij zich opgehouden heeft in het stedeken Linternen, in het land van Napels, en aldaar den overigen tijd zijns levens doorgehragt heeft, hebbende na zijne heerlijke triumph volstrekt geen lust tot de slad, ja was zelfs zoo afkeerig van haar, dat van hem gezegd wordt, dat hij gelast zoude hebben, dat men, zelfs wanneer hij dood was, de uitvaart van zijn lijk niet zou laten geschieden in zijn ondankbaar Vaderland, Daarna, toen Cnejus Manlius, de stedehouder des burgemeesters, triumph had van de Galatische volkeren (#), toen is allereerst binnen Rome de overdadigheid van Azië, veel erger zijnde dan eenig vijand, binnen Rome ingeslopen. Toen zegt men, dat allereerst gezien zijn de koperen bedsteden en de kostelijke spreijen en dekens; toen heeft men bij de maaltijden ingevoerd eenige zangeressen en voorts allerlei ongebonden boosheid. Maar ik heb nu voorgenomen te bespreken zoodanige verkeerdheden en ongelukken, welke de menschen ongeduldiglijk lijden, en niet van zoodanige verkeerdheden en ongelukken, die zij gaarne en met lust doen. Derhalve, hetgeen ik van Scipio verhaald heb, n.l. dat hij, zich onder zijne vijanden buigende, gestorven is buiten zijn Vaderland, dat hij verlost had, dat zelfde zeg ik, behoort tot onze tegenwoordige onderhandeling, te weten: dat de Romeinsche Goden, van wier tempelen hij Hannibal afgeweerd had, hem niet eens eenige vergelding gedaan hebben, daar zij nogtans om het lijdelijk geluk bij hen geëerd werden. Maar aangezien Sal-lustius gezegd heeft, dat te dien tijde de geschiktste manieren geweest zijn, zoo dunkt mij daarom ook goed, wat te verhalen van de overdadigheid van Azië, opdat men mag verstaan, dat zulks van Sallustius gezegd is in vergelijking van andere tijden, in welke n.l. veel ongeschikter manieren in de allerzwaarste tweedragt geweest zijn. Want toenmaals, dat is tusschen den tweeden en laatsten oorlog van Carthago, is de Voconiaansche Wet gegeven, n.l. dat niemand

(1) De Galatische volkeren woonden in Klein-Aziü, en zijn van de Gallen of Franken gesproten, die onder den overste Brennus in Griekenland getogen zijn en aldaar met de Grieken vermengd zijn geworden. Daarom zijn zij ook Gallo craeci genaamd, doch bij de Grieken werden zij genaamd Galatan.

eenige vrouw tot erfgenaam maken zoude, ja zelfs ook niet zijne eenige dochter, welke Wet zóó onregtvaardig is, dat ik niet weet, wat er onregtvaardiger gesproken of gedacht zou kunnen worden. Evenwel, in dien geheelen tusschen-tijd van die twee oorlogen van Carthago, zijn de tegenspoed en de ongelukken het verdrage-lijkst geweest, want de heirkracht werd alleen buitenlands door oorlogen gesleten, maar onder-tusschen door overwinningen werden zij weder verkwikt. En binnen de stad was in 't geheel geene woedende tweedragt, gelijk zulks vroeger het geval was. Maar in den laatsten oorlog van Carthago is door een eenigen inval van den tweeden Scipio, die ook daarom den bijnaam van Afrikaner gekregen heeft, die magtige stad, welke in geweld bijna het Romeinsche Rijk gelijk was, tot den grond verwoest en verdelgd geworden. Van dien tijd af is de Romeinsche Republiek met zulke zware overladingen van allerlei kwaad overvallen geworden, dat vanwege den voorspoed en de gerustheid harer zaken (waardoor, alzoo hare manieren al te zeer verdorven werden, al dat kwaad op elkander gehoopt werd) bewezen kan worden, dat Carthago, zoo haast verwoest zijnde, van dien tijd af haar veel meer schade gedaan heeft dan Carthago, zoolang vijandig zijnde tevoren binnen al dien tijd haar schade gedaan had. Ik zeg gedurende dien ganschen tijd, tot aan keizer Augustus, welke schijnt de vrijheid (die zelfs naar haar eigen meening toen nog niet in hare volle heerlijkheid was, maar vol twist en verderf, ja gansch krachteloos en zwak) den Romeinen geheel ontweldigd te hebben, en welke alles schijnt hersteld te hebben naar de wijze van eene koninklijke regering, ja die schijnt de Republiek, die door zieke ouderdom vervallen was, wederom als hersteld en vernieuwd te hebben. Ik zeg gedurende den ganschen tijd; ondertusschen ga ik voorbij al die krijgsnederlagen, welke zij nu om deze, dan om andere oorzaken geleden hebben, en insgelijks ga ik ook voorbij het Numan-tijnsche verbond (-J-), hetwelk met een schrik-kelijken smaad zeer schandelijk aangegaan is,


1

Hostilius Mancinus, burgemeester, heeft de stad Numantia met 30000 soldaten belegerd en is door 4000 Numantijners verslagen. Daardoor is hij gedrongen geweest, met hen een verbond te maken, hetwelk schandelijk was voor hem en voor de Republiek.

-ocr page 110-

104 AUGUST1NÜS

want de kiekens waren uil de kooi gevlogen en hadden een kwaad augurium, zooals zij zeggen, dat is, eene kwade beduiding, door haar gebaar aan den burgemeester Mancinum gedaan, even alsof alle andere krijgsoversten voorheen met eene kwade beduiding des vogelgezwerms, tegen die stad zoo vele jaren geoorloogd hebben, ik zeg zoo vele jaren, in welke deze kleine stad, belegerd zijnde door de Romeinen, hare heirkrachten zoozeer bedorven had, dat zij zelfs voor de Romeinsche Republiek nu een schrik begon te worden.

HOOFDSTUK XXII.

Van het plakkaat van Mithridates, in hetwelk hij bevolen heeft, dat men al de burgers van Rome, die binnen Azië waren, zoude dooden.

Maar dit alles ga ik voorbij, hoewel ik geenszins kan verzwijgen, dat Mithridates (#), de koning van Azië, gelast heeft op éénen dag te dooden alle burgers van Rome, welke overal in Azië uitlandig waren, en welke in ontelbare menigte aldaar bezig waren met koophandel, en dat dit volgens zijn bevel ook alzoo geschied is. Voorwaar! welk eene ellendige en jammerlijke gestaltenis was dat om te zien, dat een ieder, om het even waar hij gevonden werd, in het veld, op den weg, in de stad, in huis, op de straat, op de markt, in den tempel, in zijn bed en bij den maaltijd, zeer schielijk en wreed vérmoord werd ! Welk een gekerm van hen, die daar stierven ! Welk een geween van hen, die het aanzagen! En mogelijk ook van hen, die ze doodsloegen, is daar geweest. Welk een

DERDE BOEK

harde dwang is dat geweest voor degenen, die hen geherbergd hadden, n.1. dat zij niet alleen binnen hunne huizen moesten zien die gruwelijk wreede moorden, maar zelfs ook die moesten doen. Want van die lieflijke vriendelijkheid der herberging moest zij zeer schielijk afstand doen met verandering van haar lieflijk wezen en gelaat, en moest zich begeven tot uitvoering van vijandelijkheid, zelfs in vrede, door middel, om zoo te spreken, van onderlinge wonden, want de geslagene werd geraakt in zijn ligchaam en de slager in zijn gemoed. Wat zegt gij hierop? Hebben deze alle te zamen mede de beduidingen van het vo-gelgezwerm versmaad? Of was het alzoo, dat zij geene huisgoden of gemeene Goden hadden, om die vooraf te vragen, toen zij van huis trokken tot deze hunne uitlandigheid, zijnde buiten alle wederkomst? Indien dit zoo is, zoo hebben zij door geene reden vanwege dergelijke zaak ten onzen tijde te klagen, want eertijds hebben de Romeinen deze ijdelheden ook versmaad. En indien zij zeggen, dat zij hun raad gevraagd hebben, laat ze dan antwoorden wat zulks geholpen en gebaat heeft, naar dien alleen uit kracht van menschelijke wellen dit alles geschied is, zonder dat iemand het belette.

HOOFDSTUK XXHI.

Van verscheidene binnenlandse/ie kwaden, met welke de Romeinsche Republiek jammerlijk gekweld is geweest, en voor welke een merkelijk teeken is voorafgegaan, bestaande in de dolheid van alle dieren, die den menschen ten dienste waren.

Maar laat ons ook, zoo kort wij kunnen, gaan verhalen die onheilen, welke, naarmate ze meer inwendig zijn geweest, binnen in het ligchaam van de Republiek, ook ellendiger zijn geweest. Deze zijn geweest de burgertwisten, of om beter te zeggen, de onburgerlijke. Want daar zijn niet alleen beroerten en muiterijen buiten de stad geweest, maar ook in de stad, alwaar een zeer krachtig bloed vergoten is, alwaar ook de bittere genegenheden aan weerszijden gewoed hebben, niet alleen met verschillende twisten, en met verscheidene woordstrij-dingen tegen elkander, maar ook zijn zij met zwaarden en wapenen tegen elkander opgetrok.


-ocr page 111-

VAN DE STAD GODS.

105

ken. Welk een Romeinsch bloed hebben vergoten de bondgenooten-oorlogen (1), de slavenoorlogen en de burgeroorlogen! Welk groot bederf en welke groole verwoesting hebben zij gemaakt in Italië ! En voorwaar, eer Lati-um (-j-), het land der bondgenooten, zich opwierp als toen is het geschied, dat alle dieren, slaande onder de dienst der inenschen, zooals : honden, paarden, ezels, ossen en meer andere dieren, welke onder het gebied der inenschen waren, zeer haastelijk zijn verwilderd, vergetende zeer schielijk al hunne tamme goedertierenheid, zoodat zij, de huizen hunner meesters verlatende, in het wild liepen dwalen en daarenboven van zich afweerden allen toegang der inenschen, niet alleen van andere, maar ook van hun eigen meesters, niet zonder verderf en zwaar gevaar desgenen, welke van nabij zich verstoutte bij hen te komen. Welk een gruwel was dat, en van welk groot kwaad is dat een teeken geweest ? En indien dit teeken zoo gruwelijk kwaad geweest is, wat was dat dan voor een allerhoogst gruwelijk kwaad, waarvan dit een teeken was? Voorwaar, indien iels dergelijks in onze tijden geschied was, wij zouden hen veel doller en woedender tegen ons vernemen, dan zij toenmaals hunne dieren ooit tegen hen vernomen hebben.

HOOFDSTUK XXIV.

Van de tweedracht der burgers, welke door dc Oracchische beroerten verwekt is ae-worden.

Intusschen zijn de beroerten van de Grac-chen, die door hunne veldwetten veroorzaakt werden, het begin geweest van de burgeroorlogen, want zij wilden die velden en landen deelen onder het volk, welke de adel onrechtvaardig bezat. Maar deze onregtvaardigheid te willen aantasten, is eene zaak geweest, die gansch gevaarlijk was, ja, gelijk de zaak geleerd heeft, gansch verderfelijk en schadelijk; want hoevele lijken en dooden zijn er gemaakt, toen de eerste Gracchus gedood werd! En hoevelen zijn daar insgelijks gemaakt toen Cajus Gracchus, de broeder van den zooeven genoemden Tiberius Grachus, korten tijd daarna mede omgebracht werd! Want beide, edele en onedele, werden daar gedood, niet volgens de wellen, noch volgens de orders en bevelen der magten, maar door beroerlijkheden en midden in de twisten en gevechten der gemoederen. Ondertus-schen na het ombrengen van den tweeden Gracchus, heeft de burgemeester Lucius Opimius, die de wapenen binnen de stad tegen hem opgenomen had, en die hem met zijn bondgenooten overwonnen en gedood had, dezelfde, zeg ik, heeft ook een groote slagting en moorderij onder de burgers aangerigl. Want alzoo hij onderzoek naar deze zaak deed, en bij manier van regterlijk oordeel de anderen vervolgde, zoo zegt men dal hij daardoor 3000 inenschen gedood heefl, waaruit ligt te gissen en op te maken is, welk eene menigte dooden die strijd en zamenstooling der wapenen uitgewerkt hebben, nademaal het oordeel en de in schijn naauw onderzochte en wol overwogen kennis der ge-riglen zoo groote menigte van dooden uitgemaakt heeft. Onder anderen had hij, die Gracchus doodgeslagen heeft, zijn hoofd aan den burgemeester verkocht voor zulk een gewigt gouds,

14


1

De Bondgcnootcn-ourlogen werden gevoeitl tegen het geweld en dc gi'oote raagt der Ridders, die hut opperste opzigt hadden over de gerichten en vonnissen. Volgens 'de wet van Gajus Gracchus had de Raad Marcus Livius tot een hoofd des volks verkozen. Kort daarna heeft Livius, om de zaak van de beste der Republieken met meer magt voor te staan, de Bondgenooten en de Italiaan-sche volken aangeaochl om de zaak mede te helpen handhaven, belolte doende, van hen aan het Romeinsche burgerschap le zullen helpen, indien zij zulks deden, op welke hoop al de lialiaansehe volkeren hun zijn toegevallen. Maar alzoo Livius spoedig stierf, en van deze verwachting, die zij zich zelven ingedrukt hadden, niets gebeurde volgens de gedane belofte, zoo zijn daarover de Picenlers, do Latijnen, de Lucanen, de Samniten en de andere volken in de wapenen gekomen.

(-1-) Livius Drusus, een opperhoofd des volks, ziende dat de Ridders zich Ie hoog opwierpen, zocht daarover hen, te betoomen en binnen hunne palen te brengen. En opdat hij zijne zaak met meer geweld zou mogen uitvoeren, heelt hij tot zijne hulp aangezocht, al de Bondgenoo-ten-volken van Balie, onder belulte, van het. Romeinsche burgerschap. De/.e hoop hebben al de volken van Italië ingedronken, en omdat deze belofte niet volbragt word, hebben zij een' zwaron oorlog verwekt, die lang na den dood van Livius duurde; in denzelven waren de Picenters, de Latijnen, de Samniten en meer anderen, welke nog-lans, na vele twijfelachtige oorlogen, eindelijk alle le zamen overwonnen zijn, doch van het land Latium of van de Latijnen is de eerste beroerte begonnen, waarom Latium hier bijzonder genoemd wordt.

-ocr page 112-

DERDE BOEK

106

AUGUST1NUS

als het zwaar mogt zijn (§); want zulk een verdrag was er gemaakt vóór hij vermoord werd, in welken moord ook omgebragt is Marcus Ful-vius met zijne kinderen. Deze Marcus Fulvius was vroeger burgemeester geweest.

HOOFDSTUK XXV.

Van den Tempel der Eendragt, welke op de plaats der beroerten en moor der ij en door een besluit des Raads gebouwd is.

Doch voorwaar, door een heerlijk besluit des Raads is het geschied, dat op dezelfde plaats, waar die droevige en bloedige beroerte geschied was, en alwaar zoovele burgers van alle staten verslagen waren, een Tempel der Eendracht gebouwd is, teneinde dezelve als een getuige van de straf der Gracchen de oogen van hen, die hunne vertogen (#) daar deden, zoude verschrikt maken en hunne gedachten en overleggingen zoude prikkelen, en hun smart van zoodanig kwaad doen hebben. Maar wat is dit anders geweest dan eene bespotting der Goden ? Dat men n.l. voor deze Godin een tempel bouwde (■]-), welke, schoon in eene stad, die geenszins zoozeer gescheurd en vaneen gerukt was door onderlinge tweedragt, evenwel nog-tans van zelf onder den voet zou vallen. Maar mogelijk is de Godin der eendragt ook schuldig geweest aan deze zwarigheid, overmits zij n.l. de gemoederen der burgers verlaten had,

(§) Lucius Opimius, ziende dat Gracchus op de vlucht was, heeft door een' afkondiger laten omroepen, dat hij het hoofd van Gracchus met goud wilde opwegen en betalen. Hierna heelt een bijzonder vriend van Gracchus, Araginimus genaamd, hem waargenomen, en, vriendelijk met hem sprekende, heeft hij Gracchus, die geen kwaad vermoedde, gedood en hem daarna het hoofd afgesneden, en, opdat het zwaarder zou zijn, heeft hij het vol lood gegoten.

(*; Met degenen die hunne vertoogen daar doden, worden bedoeld de Opperhoofden en die met de gemeente daar mogten zijn, ten einde zij door het voorbeeld der Gracchen, waarvan deze Tempel een getuigenis was, zouden mogen leeren, niets verachtelijks van den Raad te spreken.

(t) Er zijn te Rome vele Tempelen der Eendragt geweest. Eerst is er een gebouwd bij Cammilus uit oorzaak van de vijandige muiterij der soldaten, ook bij Manlius werd een gebouwd vanwege do beroerte der soldaten in Frankrijk; ten derdon is er een gebouwd bij Opimius vanwege do beroerten der Gracchen en ten vierden werd er een gebouwd bij Livia Augusta.

en derhalve dat zij vanwege zulk eene misdaad verdiend heeft in dien tempel, evenals in eene gevangenis besloten te worden. En voorwaar, indien zij gewild hebben, dat de gedachten met de verhandelde zaken zouden overeenkomen, waarom hebben zij niet liever aldaar een Tempel der Tweedragts gebouwd ? En zou men niet mogen zeggen, naar de onderscheiding van Labeo, dat de eendragt is eene goede, en de tweedragt eene kwade Godin ? En voorwaar, hij schijnt in dat opzigt niet anders gevolgd te hebben dan hetzelfde dat hij te Rome gezien had, alwaar hij had gemerkt, dat er een tempel gebouwd was voor de koorts en ook een tempel voor de gezondheid, derhalve behoorde men op dezelfde wijze een tempel gebouwd te hebben niet alleen voor de Eendragt, maar ook voor de Tweedragt. En gewis, als men '1 wel inziet, de Romeinen, die zulk eene kwade Godin verstoord lieten blijven, hebben met gevaar willen leven, en hebben niet wel overlegd, dal de verwoesting van Troje (^) haar oorsprong heeft van de verstoring en vergramming dezer Godin. Want alzoo de Tweedragt onder de andere Goden niet meegenoodigd was, zoo heeft zij door het opwerpen van den gouden appel gevonden, dien twist der drie Godinnen, waarover een gekijf en geding onder die Godinnen gevallen is; doch Venus heeft het gewonnen, Helena is weggenomen en vervoerd en Troje is eindelijk verwoest. Derhalve indien zij klaarblijkelijk daarom vergramd is geweest, overmits zij niet waardig geacht werd eenigen tempel nevens andere Goden in de stad te hebben, en dus de stad ontrust heeft met zoo groote beroerten, hoeveel te gruwelijker dan heeft zij vertoornd kunnen worden als zij op de plaats van die zware moor-derij, dat is op de plaats van haar eigen werk, gezien heeft dat er een Tempel gebouwd is geweest van hare tegengodin. Ziet, als wij deze ijdelheden aldus gaan bespotten, zoo worden deze geleerde en wijze lieden daarover tegen

(S;) Op de bruiloft van Pelus en Tethis, zegt men, dat do Tweedragt alleen daar niet genoodigd is geweest. Dezo hierover vergramd zijnde, heeft een gouden appel in do bruiloft over tafel geworpen mot dit opschrift: »dio de schoonste is, zal dien hebben.quot; Tusschen Vonus, Minerva en Juno is twist ontstaan over do schoonheid, n.l. wie de schoonste was. Intusschen heeft men Paris tot rogtor genomen, on tengevolge van zijn vonnis is naraaals gesproton dat gruwelijk kwaad van den Trojaanschen oorlog.


-ocr page 113-

VAN BE STAD GOBS.

107

ons moeijelijk en gram, en nogtans blijven zij evenwel dienstknechten, beide van goede en kwade Goden, zoodat zij niet kunnen ontgaan deze vragen en onderhandelingen van het stuk aangaande deze Godinnen der Eendragt en der ïweedragt, hoe zij het ook maken, hetzij n.l. dat zij nalaten den dienst van deze Godinnen, uit oorzaak dat zij de Cortse en den krijg hoo-ger achten als aan welke zij hunne godsdiensten van ouds gedaan hebben, of hetzij dat zij dezelve ook gaan eeren, omdat dan de Eendragt van hen ontrouwelijk afgeweken zal zijn, en daarentegen de woedende ïweedragt hen gebragt zal hebben zelfs tot burgeroorlogen.

HOOFDSTUK XXVI.

Van de oorlogen, welke na de opbouwing van den Tempel der Eendragt evenwel gevolgd zijn.

Maar niet zonder oorzaak hebben zij goed gevonden hen, die eenige vertoogen deden, den tempel der Eendragt als een getuige van het ombrengen en de straf der Gracchen voor oogen te stellen, ten einde zulks zou mogen dienen tot eene zeer heerlijke wering en be-letting van alle beroerten. Evenwel wat zij hiermee uilgerigt en gevorderd hebben, geven de veel ergere ongelukken, die daarna gevolgd zijn, ons te kennen. Want zij, die daarna eenige vertoogen deden, hebben gepoogd en gearbeid niet te vermijden hel voorbeeld der Gracchen, maar hun voornemen te overtreffen en te boven te gaan, gelijk daar is geweest Lucius Saturnius (#), Operhoofd des volks, en Cajus Cesar Servilius, de Schout, en T jaar daarna Marcus Drusus (f), welke alle te za-men door hunne beroerten oorzaak zijn geweest van zeer zware moorderijen en eindelijk van da bondgenooten-oorlogen, welke daarna zeer hei'telijk gebrand hebben, zoodat daardoor Italië een zwaren aanstoot geleden heeft, zoodat het tot eene jammerlijke verwoesting en tot

(') Lucius Saturnius was Opperhoofd in do beroerde ilepubliek mot zijne Akkerwet, waarover hij door don iiurgemeesler Cojus Marlus gedood is.

(-[•) Markus Livius Drusus was zeer hoogmoedig, want geroepen zijnde door den Raad, heeft hij dien doen aan-zoggen, dut zij bij hem behoorden te komen, in hetwelk de Uaad hem ook gehoorzaamd heeft.

verderf gebragt werd. Na dien tijd is gevolgd de oorlog der slaven; ook zijn gevolgd de burgeroorlogen, in welke zoovele veldslagen geleverd zijn en zooveel bloed vergoten is. En dat alleen, opdat ten naaste bij alle volkeren van Italië, over welke toen bijzonder de Ro-meinsche heerschappij zich uitstrekte, even als een wreed en barbaarsch volk zouden getemd en gedwongen worden. Ondeitusschen, hoe en op welke wijze door zeer weinige schermvechters, n.l. door minde^ dan 70, de oorlog dei-slaven begonnen en toegenomen is, en daar benevens tol welke groole en dappere menigte dezelve aangewassen is, en hoe vele Veldoversten van hel Romeinsche volk de menigte overwonnen heeft, en hoevele sleden en landschappen zij ook verwoest heeft, hebben de geschiedschrijvers nimmer ten volle kunnen uitleggen of verklaren. En niet alleen die oorlog der slaven is er geweest, maar vroeger hadden de slaven ook de provincie van Macedonië geplunderd, en daarna ook Sicilië en de gansche zeestreek. Maar wie is er ook, die naar de gruwzaamheid der zaak, leregt zou kunnen uitspreken welk eene schrikkelijke en groole vrijbuiterij de zee-roovers (§j in den eersten hebben aangerigt, en daarna ook, welke zware en geweldige oorlogen zij hebben te weeg gebragt.

HOOFDSTUK XXVII.

Van de burgeroorlogen, n.l. de Mariaansehc en Sjjlldansche.

Wijders is daar ook geweest die wreede Marius, welke zeer bloedig was door het burgerlijk bloed. Deze heeft eerst vele van zijne vijanden verslagen, maar daarna is hij overwonnen en uil de stad gevlugl. Een weinig later toen de stad naauwelijks weer een weinig ruimer ademhaalde (om de Tulliaansche woorden te

(§) Ten tijde dat de Zeeroovers van Cilioren de zee zeer onveilig maakten, is tegen hen uitgezonden Publius Servilius, de stedehouder des burgemeesters, welke hierover ingenomen heeft do stad Isauren en eenige andere steden. Maar toen hij vertrokken was, zijn zij des te geweldiger op de been gekomen, zoodat zij al roovende en vrijbuitende kwamen tot Tajeten, Misene en tot Ostia met grooten schrik en oneer der Romeinen. Maar Gnejus Pom-pejus volgens de Gabiniaansche wet, tot Veldoverste tegen hen verkoren zijnde, heeft binnen 14 dagen de gansche zee gezuiverd en hen geheel weggedreven.


-ocr page 114-

108 AUGUST1NUS

gebruiken) heeft Cinna met Marius haar wederom overwonnen. Toen werden daar gedood de allerkloekste en allervermaardste mannen, en de lichten der stad zijn uitgebluscht geworden. Daarna heeft Sylla de wreedheid en ongereg-tigheid dezer victorie gewroken. Met welke vermindering der burgers en met welke ellende der Republiek zulks geschied is, zal niet noodig zijn hier te verhalen, want deze wraak heeft meer kwaad gedaan dan anders geschied zou zijn, indien de misdaden die gestraft werden, ongestraft gebleven waren, waarom ook Lucanus er van zegt: „de medicijn is de maat tebuiten gegaan, en ter plaatse daar het gebrek de handen was leidende, daar is de medicijn te diep gevolgd. Ondertusschen de boozen zijn omgekomen. Maar toen nu eenige schuldigen hier en daar alleen konden overblijven, heeft men vrijheid tot onderlingen haat gegeven, en daarover heeft de gramschap, ontbonden zijnde van den dwang der wetten, zich zeer ongeschikt uitgegoten.quot; Want in dien Mariaanschen en Syllaanschen oorlog, zijn behalve diegene die buiten in den slag gebleven waren, eene ontelbare menigte menschen zelfs in de stad omgekomen, zoodat de gebuurten, straten, markten, schouwhoven en tempelen overal met dooden gevuld zijn geweest, en wel zóó, dat men zeer kwalijk heeft kunnen onderscheiden en oordeelen, of de overwinnaars meer dooden hebben gemaakt omdat zij hunne vijanden zouden overwinnen, dan of zij meer dooden hebben gemaakt omdat zij hen overwonnen hadden ; want in het eerst toen de Mariaansche victorie geschied was en toen hij zich van zijne ballingschap hersteld had, alstoen (behalve de moorden die hier en daar geschiedden) is het hoofd van den burgemeester Octavius gesteld op de afkondigingplaats, insgelijks zijn Cesar en Fimbria (^) in hunne huizen gedood, en daarbenevens de beide Cra?sussen (-J-), vader en zoon, zijn in elkanders aanschouwen omgebragt, voorts Bebjus en Nu-mitorius zijn met den haak gesleept en getrok-

BE BOEK

ken, en wel zóó, dat zij met uitstorting van hunne ingewanden gestorven zijn, wijders Catulus heeft vergif ingedronken om zich aan de handen zijner vijanden te onttrekken, en eindelijk Merula, de Dialische priester (#), heeft zijn eigen aders afge.stoken en mitsdien met zijn eigen bloed offerande aan Jupiler gedaan. En boven dit alles werden in het aanschouwen van Marius en voor zijne oogen al diegene gedood, welke hij, wanneer zij hem kwamen groeten, de regter-hand (-j-) niet wilde geven.

HOOFDSTUK XXVIII.

Hoedanig de Syllaanselie victorie is geweest, welke wrekende was de Mariaansche wreedheid.

Hierop is gevolgd de Syllaansche victorie als eene wreekster van deze wreedheid, welke na zoo zwaar bloed der burgers, door wier storting dezelve verkregen was, na de voleinding des oorlogs veel wreeder in den vrede zijn geweid betoond heeft, uit oorzaak dat de vijandschap nog levendig bleef. En bij de oude en nieuwe moorderijen van Marius zijn ook gevoegd eenige andere, nog veel zwaarder moorderijen, die van den jongen Marius en van Carbo (§), zijnde beide van de Mariaansche zijde, later verwekt zijn, want alzoo Sylla hen op de hielen zal en zij daarover niet alleen de victorie mistrouwden, maar ook hun eigen leven en behoud, zoo hebben zij het overal met moorden, zoo bij zich zelf als bij anderen gedaan, vervuld. Want


-ocr page 115-

VAN DE STAD GODS.

109

behalve hunne moortlerijen, die zij op verscheiden wegen en straten uitgebreid hadden, hebben zij ook den Raad belegerd, zoodat zij zelfs uit het Raadhuis, even ais uil eene gevangenis, voorgebragt werden om het zwaard te ontvangen. Onder anderen is daar geweest de opperpriester Mucius Scevola, die, alzoo er bij de Romeinen niets heiliger gehouden werd dan de tempel van Vesta, haar altaar heeft omhelsd en aldaar is gedood, en heeft alzoo dat vuur, hetwelk door gestadige bewaring van de maagden daar altijd brandde, schier met zijn bloed toen iiitgebluscht. Daarna is de overwinnaar Sylla in de stad gekomen, die op de gemeene straten niet door woede van den oorlog, maar door woeding zelfs van den vrede, 7 duizend voetknechten, geheel ongewapend zijnde, omgebragt heeft, niet met strijden, maar met heeten en gebieden, en voorts overal door de gansche stad doodde en de Syllaanschgezinden sloeg zooveel hem geliefde, zoodat de dooden in 't geheel niet konden geteld worden, hetwelk zóólang duurde tot aan Sylla te kennen gegeven v, erd, dat men eenige lieden behoorde te !aten leven, opdat zij, die het gewonnen hadden, nog eenigen zouden mogen behouden, over welke zij zouden kunnen heerschen. Toen is hierover de groote vrijheid van moorden, welke hier en daar woedende voortging, een weinig ingehouden en bedwongen, en toen is met groote blijdschap voorgesteld die tafel (1) en dat register, hetwelk uit beide de heerlijkste staten der menschen, n.1. uit den slaat der Ridders en Raadsheeren bevatte het getal van 2000 mannen, welke te dooden of te verbannen zouden zijn. Voorwaar hel getal bedroefde hun wel, maar dat het in zekere mate bepaald werd, dat verkwikte hen wederom; want hoewel er zooveel moesten omkomen, evenwel was er nergens zulke groote droefheid als er aan de andere wel blijdschap geweest is, dewijl al de anderen niet hadden te vreczen (f)

Maar aangaande diegenen, welke moesteti sterven, gelijk het hun wreed geschenen heeft te zien de vrije verzekering van de anderen, zoo is er ook bij hen eene zware zucliling gevallen over de bijzondere uitgezochte m.uiie-ren van doodingen, aan welke zij onderworpen waren, want daar is een geweest, die door de scheurende handen van elkaar gerukt werd zonder zwaard. (^) Foei! welk eene ijselijke wreedheid, want veel gruwelijker doen de menschen die een levend mensch verscheuren, dan de beesten plagten te doen, die een dood ligchaam, dat weggeworpen is, verscheuren en verslinden. Een ander zijn do oogen uitgestoken en van stuk tot stuk al zijne leden afgehouwen, en is alzoo gedwongen in de uiterste pijnen en .smarten lang te leven, of, om beter te zeggen, lang te sterven. Ook zijn bij afroepingen openbaar onder de spies verkocht eenige vermaarde steden, evenalsof het huizen of hoven waren. I.)aarbe-nevens aangaande eene zekere stad is het geschied, (-{-) alsof men maar een misdadig mensch had bevolen te dooden, dat men aboo bevolen heeft de gansche stad te dooden en om te brengen. Pit alles is na den oorlog in den vrede geschied, niet om de victorie, die te verkrijgen zou zijn, te verhaasten, maar opdat de victorie, die verkregen was, in geene kleinachting zou komen. Vanwege de wreedheid heeft de vrede met den oorlog gestreden en heeft dien overwonnen ; want de oorlog heeft de gewapenden ter nedergeslagen en gedood, de vrede daarentegen heeft de ongewapenden vermoord en omgebragt. He oorlog bragt mede dat zij, die geslagen werden, indien zij konden, weerom moglen slaan; maar de vrede bragt mede voor hem, die ontkomen was, dat hij mogt leven, maar, voor hem die stervende was, dat hij geenszins eenige weerstand mogt bieden.

(') Bebius, een Mariaanschgezinde, werd zonder zwaard uiteen gescheurd, do andere Hcbius. van wien vroeger gesproken is, was Syliaanschgezind; beide zijn zij op dezelfde wijze omgekomen, want do Syllaners, om zich op do Ma-rianers te wreken, hebben dezelfde manier van wreedheid toegepast, die zij gebruikt hadden.

(-\) Marius Gratidianus, een neef van Marius, zijn de oogen uitgestoken en hem do loden afgehouwen. Hij was een lieltallig man en een opperhoofd des volks en is tweemaal schout geweest.


1

(-[-) Zij die in do tafel en het register niet genoemd werden, hadden niet te vreezen.

-ocr page 116-

DERDE BOEK

110

AUGUSTINUS

HOOFDSTUK XXIX.

Eene vergelijking van den Gothisciien incal, met de nederlagen, welke de Romeinen of can de Franken of van de aandrijvers der burgeroorlogen geleden hebben.

Waar is toch eenige zoo dolle woede der buitenlandsche volkeren en eenige zoodanige wreedheid der barbaren, die bij deze victorie der burgers over hunne medeburgers kan vergeleken worden, want welke zwarigheid heeft Rome ooit droeviger, gruwelijker en bitterder gezien ? Of is het geweest de wreedheid eertijds van de Franken, of onlangs een weinig voor dezen de inval der Gothen, of de wreedheid van Marius en Sylla en van eenige andere vermaarde mannen, die aan hunne zijde waren en die als lichten in de stad waren, welker wreedheid zelfs was over hunne leden ? Het is waar, de Franken hebben wel den Haad gedood en alles dat in de gansche stad tot den Raad behoorde, (behalve het Capitolijn-sche Hof, hetwelk alleen tamelijk wel voorzien en verzekerd was) hebben zij met plundering kunnen vinden. Doch toen de Romeinen op dat gebergte waren, hebben zij hun het leven om goud verkocht, hetwelk zij met een zwaard wel niet konden benemen, maar nogtans door lange belegering konden doen verdwijnen en verteren. Maar de Gothen hebben zoovele Raadsheeren gespaard en verschoond, dat het bijna voor een wonder gerekend wordt, dat zij daar nog eeni-gen gedood hebben. Maar Sylla heeft, zelfs bij het leven van Marius, het Capitool ingenomen, dat bevrijd was geweest van de Franken, en heeft hetzelve, nu overwinnaar geworden zijnde, tot zijn zitstoel gebruikt om van daar alle wreede bevelen en ordinantiën tol moorderijen te geven. Daarna, toen Marius door de vlugt ontkomen was, zoodanig nogtans dat hij van rnee-ning was, wreeder en bloediger weêrom te komen, zoo heeft hij ondertuschen op het Capitool door een besluit des Raads zeer vele menschen van hun leven en goederen beroofd. Evenzoo aan de Mariaansche zijde, in de afwezigheid van Sylla, wat hebben zij gespaard en wat is er ooit zoo heilig geweest (lat zij verschoond hebben ? Ja zij hebben zelfs Mutio, een burger, een Raadsheer, een Opperpriester, en die zelfs het altaar, alwaar de Homeinsche Goddelijke verzekeringen, gelijk zij zeggen, waren, met zijne ellendige omhelzingen omvatte, niet gespaard of verschoond. En wijders die laatste tafel van Sylla (#), opdat wij alle andere ontelbare doodingen voorbijgaan, heeft meer Raadsheeren gedood en omgebragt dan ooit de Gothen zelfs hebben kunnen be-plunderen.

HOOFDSTUK XXX.

Van een tezamen geknoopt vervolg van verscheidene allerzwaarste oorlogen, welke de komst van Christus voorafgegaan zijn.

Met welk aanzigt, met wat hart, met welke onbeschaamdheid, met welke onwijsheid, of veel liever uitzinnigheid, gaat men al dit voorgaande voorbij, zoodat men het niet eens zijnen Goden wijt noch te laste legt, en daarentegen, dat men dit tegenwoordige alles onzen Christus gaat wijten. Voorwaar! die wreede burgeroorlogen zijn bitterder geweest dan alle oorlogen der vijanden zelfs, naar de bekentenis van hen, die daarvan aandrijvers geweest zijn; want door de heftigheid derzelve is die Republiek niet alleen geoordeeld, gekrenkt geweest te zijn; maar ook gansch verdorven. Ondertusschen, al deze wreede burgeroorlogen zijn lang vóór de komst van Christus opgerezen, zoodat zij door eene teza-menknooping van vele en verscheidene allerbooste oorzaken van den Mariaanschen en Syllaanschen oorlog voortgeloopen zijn tot de oorlogen van Sertorius (f) en Catilina (§), vanwelke de eene door Sylla gebannen was en de andere door hem opgevoed en opgetogen. En van Sertorius en Catilina zijn ze voortgeloopen tot den oorlog

(') Plutarchus zegt van Sylla, dat hij binnen weinige dagen 3 maal verscheidene tafelen van verbanningen en veroordeelingen aangeslagen heelt.

(f) Quintus Sertorius Mirsinius, alzoo de Mariaansche zaken door onachtzaamheid dei'krijgsoversten teniet liepen, is met zijne heirkracht in Spanje getogen, en heelt aldaar kloekmoedig tegen de Syllaanschen geoorloogd. Eindelijk is hij van Pompejus den Grooten door verraad van Per-penna en Antonius omgebragt. Hij was een voortreffelijk krijgsoverste, die bij de ouden, indien hij beter stof gehad had, wel kon vergeleken worden.

(ij) Catilina is geweest aan do Syllaansche zijde; Sylla gebruikte hom tot ombrenging van velen evenals een beul. Deze Catilina heeft daarna eene zamenspanning tegen hol Vaderland aangerigt en is onder de burgemeesters Cicero en Gajus Antonius ton onder gebragt.


-ocr page 117-

VAN DE STAD GODS.

Ill

van Lepidus en Calulus (^), vanwelke de één de Syllaansche handelingen wilde teniet doen en de ander die wilde voorstaan. Wederom van daar zijn ze voortgeloopen tot de oorlogen van Fompejus en Cesar, vanwelke twee Pompejus (•]-) een jaloersch navolger van Sylla is geweest, zóó, dat hij hem gelijk geworden en in magt te boven gegaan is. Ondertusschen, Cesar kon het groot vermogen en aanzien van Pompejus niet verdragen, alleen omdat hij zulks zelf niet had. Daarna, toen Pompejus overwonnen en gedood was, is hij zijne magt verre Ie boven gegaan. Vandaar zijn de burgeroorlogen eindelijk gekomen tot eenen anderen Cesar, welke daarna Augustus is genaamd geweest, onder wiens regering Christus geboren is. Want deze Augustus (§) heeft ook met velen zeer zware

(') Ten tijde dat Marcus Emilius Lepidus en Quintus l-uctatius Catulus burgemeesters waren, is Sylla {.'estorven. üij zijn lijk zijn de burgemeesters tot kijven toe beginnen te spreken van orde te stellen op de Republiek, en van de handelingen van Sylla teniet te doen. Lepidus wilde, dat zij, die bij Sylla gebannen waren, weder zouden mogen komen, en dat men hen hunne goederen weder zoude geven, maar Catalus met den Raad wedersprak hem, niet omdat zulks onbehoorlijk was, maar omdat zij zagen, dat z-ulks wederom het begin van nieuwe beroerten zou zijn, welke zij meenden, dat dan allerzwaarst zouden worden. Van het twisten hierover is men eindelijk tot de wapenen gekomen, zoo dat Pompejus en Catulus tegen Lepidus gestreden en hem ook overwonnen hebben. En daarmede zijn de wapenen afgelegd en de victorie is in alle matigheid gebruikt.

( ) Cnejus Pompejus de Groote, zoon van Cnejus Pompejus Strabo, is Sylla, komende uit Azië, met drie legioenen, welke hij in het land van Picenum opgenomen had, te gernoet getogen, en is een middel geweest tot groote vordering van de victorie van Sylla. Daarom heelt Sylla hem liel gehad en hem ook groote zaken bevolen, zoodat hi) de overblijfselen van don burgeroorlog in Sicilië, Afrika, Italië en Spanje ten einde gebragt heeft. Tweemaal terwijl hij Ridder van Rome en vóór hij Raadsheer was, heelt hij triumph gehad. De zeeroovers heeft hij bedwongen, Mithridates en het gansche Oosten heelt hij overwonnen, waarin zijn derde triumph bestond. Ten laatste heeft hij voor de Republiek den burgeroorlog gevoeld, dio door Cecar verwekt was; in dezen oorlog overwonnen zijnde, is hij in Egypte gevlugt bij den koning en is aldaar van zijne dienaars gedood.

(§) Augustus is eertijds genoemd geweest Cajus Octa-vius en daarna Octavianus, Hij was een zoon van Cnejus Octavius, overste van Macedonië, en van Actia, welke eeno dochter was van Actius Balbus en van Julia, de zuster van Cesar. Dozen Augustus heeft Cesar in zijn laatste testament aangesteld tot zijn voornaamsten erfgenaam, en heeft ook gewild, dat hij zijn naam zoude voeren. Ondertusschen toen Cecar omgebragt was, zijn vele oude soldaten om den naam zijns oudooms hem toegevallen, met welke hij door beleid van Cicero de zijde van den Raad, toen burgeroorlogen gevoerd, en daarin zijn ook vele zeer voortreffelijke mannen om hals gekomen (^), waaronder ook geweest is Cicero, die welsprekende en kunstige meester in het beleid en de regeering der Republiek. En aangaande Cajus Cesar, den overwinnaar van Pompejus, welke zijne burgerlijke victorie matiglijk en goedertieren geoefend heeft, en welke allen, die zijne tegenzijde hielden, hun levet» en staat weder gegeven heeft, deze heeft eene zekere zamen-spanning van eenige edele Raadsheeren, even alsof hij naar de koninklijke regering gestaan had, zelfs in liet Raadhuis in schijn om de vrijheid der Republiek, omgebracht en gedood. Ondertusschen, naar de magt van dezen Cesar scheen Antonius

hij nog een jongeling was, voorstond tegen Marcus Antonius, dien hij overwonnen en ook gedwongen heeft in het overbergsche Frankrijk bij Marcus Lepidus te vlugten. Doch dezelfde daarna met Lepidus wedergekeerd zijnde, heeft met hem door middel van een verdrag, een Driemanschap ingesteld, hetwelk inderdaad niet anders was, dan het verderf van de Republiek. Dit driemanschap bestond uit: Marcus Antonius, Marcus Lepidus ea Cajus Octavius Gesar, namaals Augustus genaamd. Onder het bespreken van hun verdrag was bedongen, dat Marcus Antonius moest toelaten, dat zijn oom Sextus Julius Cesar gebannen werd, Marcus Lepidus moest do verbanning van zijn broeder Lucius toelaten, terwijl Octavius Gesar er in bewilligen moest, dat zijn vriend Cicero, dien hij als vader beschouwde, verbannen zou worden, hetwelk Antonius bedong, omdat hij door zijne vertoogredenen een vijand van den Raad verklaard was. Van deze drie heerlijke mannen is alleen Cicero door do Hellebaardiers van Antonius gedood: de anderen ziji: het ontkomen. Daarna heeft Octavius Gesar, genaamd Augustus, geoorloogd met Cassius en Brulus, en heeft hen door hulp van zijnen medebroeder Antonius in de Philippische volden overwonnen. Daarna heeft hij geoorloogd met Lucius Antonius, den broeder van don Drieman, en heeft hem binnen Perusië gedwongen om zich over te geven. Daarna heeft hij weder oorlog gevoerd met Sextus Pompejus, den zoon van Pompejus den Grooten en heeft hem zijne vloot afgeslagen; voorts met den Drieman Marcus Lepidus-, dien hij zijn Driemanschap hoeft benomen, en eindelijk met den Drieman Marcus Antonius, dien hij bij Actium overwonnen heeft, zoodat hij, daar alle oorlogen ten einde gebragt waren, alleen als oppergebieder des Romeinschen volks is overgebleven, en is van den vertoogmeester Valerius Messalla uit naam des Raads en des volks van jRome, Augustus genaamd en gegroet geworden. Ondertusschen in het 44ste jaar zijns Rijks en in 't 751ste jaar van de opbouwing van Rome, zijnde zoodanige tijd in welke te water en te land, door de gansche wereld een vaste vrede was, is in Bethlehem geboren Jezus Christus, de Vorst en Schepper der Natuur, de Koning der koningen en de lieer der heerschonden.

('j Do Driemannen, hier vroeger genoemd, hebben veel meer lieden van allerlei geslacht en staat verbannen dan ooit Sylla; daarom noemt Juvenalis hen discipelen en leerjongens van Sylla, en zoodanige, welke zelfs den meester der verbanning met hunne kunst, te boven gegaan zijn.


-ocr page 118-

AÜGUST1NUS DERDE BOEK

112

geheel le trachten, een man, die in leven en manieren hem gansch ongelijk was en die daar-benevens gansch verdorven was, en besmet met allerlei ondeugden. Tegen dezen heeft Cicero (^) zich met allo magt gesteld, mede in schijn tot behoud van de vrijheid des vaderlands. Ten-zelfden tijde heeft zich vertoond de andere Ce-sar, een jongeling van zeer wonderbaar goede inborst, n.1. die, welke was de aangenomen zoon van Cajus Cesar, en die namaals genaamd is geweest Augustus. Aan dezen Cesar, nog jongeling zijnde, beloonde Cicero groote gunst, opdat zijne magt tegen Antonius zoude gestijfd en opgetrokken worden, hopende vast vanwegen denzei ven, dal, wanneer de heerschappij van Antonius verdreven en verdrukt zoude zijn, hij alsdan de vrijheid van de Republiek weder in haar geheel zoude herstellen. Zoo blind en onverdacht was Cicero van het toekomstige, dat hij niet eens voorzag noch bedacht, dat deze zelfde jongeling (-J-), wiens waardigheid en magt hij zoozeer voedde, hem, ik zeg Cicero, zou leveren onder het geweld van zijnen vijand Antonius, om van hem gedood te worden, ja, wat meer is, dat hij nog daarenboven diezelfde vrijheid van de Republiek, om welke hij zoo menigmaal en zoo ijverig geroepen had, zelfs ten laatste onder het juk van zijne eigene heerschappij zou brengen.

HOOFDSTUK XXXI.

Hoe zij, aan welke niet loegelaien werd hunne Goden langer le eeren, zeer onbesehaamd de tegenwoordige zwarigheden der tijden onzen Christus le laste leggen, naardien ten zelfden tijde, toen zij geëerd werden, even groote zwarigheden geweest zijn.

Laat dan deze menschen hunne Goden beschuldigen van dusdanig groot kwaad, naardien

(') Do historie van den Antoniaanschen oorlog beschi ijl't Cicero zeer overvloedig in zijne Philippische vei toogredenen.

(f) Eene schandelijke en trouwelooze daad was het van Augustus, dat hij zijnen goeden vriend Cicero, dien hij als zijn vader eerde, en die hem zooveel goed gedaan had, ja, die oorzaak was van zijn opkomen, leverde onder het geweld van zijnen vijand Antonius, om van hem gedood te worden. Doch Marcus i3rutus, zijn vriend, had zulks in hem wel gemerkt, en Cicero genoegzaam door brieven gewaarschuwd, maar te vergeefsch, wijl Cicero zulks niet van hom kon verwachten. Zoodan is Cicero omgebragt in zijn 03ste jaar.

zij tegeii onzen Christus ondankbaar zijn van wege dusdanig groot goed. Voorwaar, toen dit groot kwaad geschiedde, waren warm al de altaren hunner Goden, en riekten dezelve zeer liefelijk door den wierook van Saba en door de verschgeplukte bloemen en kransen, ja, toen was in eere hunne priesterschap en toen glinsterden en blonken hunne tempelen; men offerde, men speelde, men raasde in de kerketi, te dien tijde n.1., toen daar overal zooveel burgerbloed, zelfs door de burgers, vergoten werd: niet alleen hier en daar in andere plaatsen buiten de Tempelen, maar zelfs ook lusschen de altaren der Goden. Tullius heeft geen Tempel verkozen om aldaar te vlugten, omdat Mulius tevoren dezelve vergeefs had verkoren. Maar deze lieden, welke veel schandelijker lasteren de tijden der Christenen, zijn of gevlugt tot de plaatsen die Christus toegeheiligd waren, of zijn aldaar geleid en gebracht zelfs van de Harba-ren, opdat zij bij het leven zouden mogen behouden blijven. Derhalve, dit weet ik, en zulks zullen met mij allen, die zonder eenzijdigheid willen oordeelen, liglelijk bekennen; (opdat ik voorbij ga al hetgeen, dat ik zeer veel verhaald heb en meer andere dingen, welke ik gemeend heb dat te lang zouden zijn om te verhalen) indien het menschelijk geslacht vóór de oorlogen van Carthago de Christelijke leer en tucht aangenomen had, en dat daarop gevolgd was zoodanige verderving en verwoesting der Rijken, gelijkerwijs lot bezwaring van Europa en Afrika in die oorlogen geweest is, dat niemand van al deze menschen, welke tegenwoordig ons lastig vallen, dit voorgaand kwaad op geene dingen anders dan tot last van de Christelijke riligie zouden gelegd hebben. En veel min zou men hunne lasteringen hebben kunnen verdragen, zooveel de Romeinen aangaat, indien na hel ontvangen en de uitbreiding van de Christelijke riligie gevolgd was of die overvaliing der Franken, of die gruwelijke beschadiging van dc rivier den Tiber, óf ook die schrikkelijke vernieling en verwoesting van den brand, hetwelk alle rampen en ongelukken te boven gaal, indien daarop gevolgd waren al de voorverhaalde burgeroorlogen. Wijders ook indien alle andere onheilen, van welke sommige zoo ongeloofelijk geschied zijn, dal zij onder de wonderen verteld werden, indien dezelve zeg ik, in den tijd


-ocr page 119-

VAN DE

der Christenen gebeurd waren, aan wie zouden zij dezelve als misdaden te laste leggen, anders dan aan de Christenen V Ik laat nog varen al die andere dingen, welke meer wonderlijk dan schadelijk zijn geweest, zooals: dat de koeijen (^) gesproken hebben, en dat de jonge kinderen, eer zij geboren waren, in de buiken barer moeders eenige woorden uilgeroepen hebben; daar benevens, dal ook de slangen gevlogen hebben, en voorts, dat ook de hennen, zijnde wijfjes, en de menscben zijnde vrouwen in eene mannelijke beeldtenis en in dat geslacht zouden veranderd zijn, en meer andere dergelijke dingen, welke beschreven in hunne boeken, niet der fabelen, maar zelfs der Historiën, die, hetzij dat ze waar of onwaar zijn, den menschen niet aanbrengen eenige schade of verderf, maar alleen eene verwondering. Maar wanneer het aarde regent, wanneer het krijt regent, wanneer het steenen regent, niet op zoodanige wijjte gelijk de hagel met dien naam plagt genoemd te worden, maar inderdaad steenen, voorwaar deze dingen hebben den menschen veel schade en leed kunnen doen Ook lezen wij bij dezelfde Historieschrijvers, dat door het vuur van den berg Etna (-j-). dat van boven dien berg zich verspreidde tot aan bet strand, de zee zoo heet is geworden, dat daardoor de steenrotsen zijn verbrand, en dat het pek van de schepen is gesmolten. Datzelfde gelijk het ongeloofelijk wonder was, is ook niet weinig schadelijk ge-

(') De oude Historieschrijvers maken molding van vele wonderen. Onder andere zeggen zij, dat in den tweeden oorlog van Carthago binnen Spoletum eene zekere vrouw man is geworden, en dat binnen Marucië een kind vóór zijne geboorte geroepen heeft. Ook zeggen zij, dat er eene koe geweest is, die in den oorlog van Antiochie gesproken heeft: «Rome! wacht u.quot; En volgens hun schrijven heeft een os, in den Antoniaanschen burgeroorlog, tegen zijnen voortdrijver in het ploegen gezegd, dat er geen koren gebrek zoude wezen, maar dat er gebrek zoude zijn aan menschen om hert te eten.

(-J-) Do berg Etna heeft zijn vuur zeer wijd verbreid, en do zee is heet geweest tot aan do Liparische eilanden en heeft door het braden der schepen, vele schippers door den slank gedood en ook eene groote menigte visschen. Oo bewoners van de Liparen, die deze visschen aten, hebben alle buikloop gekregen, en zijn daaraan gestorven, even als door eene nieuwe pest. De berg Etna werd Mon-gibel genaamd en ligt op het eiland Sicilië, alwaar te dien tijde vele menschen verbrand werden.

GODS. 113

weest. Ook hebben zij geschreven, dat door den brand van dienzelfden berg het eiland Sicilië met zulk eene menigte vonken vervuld is geworden, dat zij de huizen van de stad Catina geheel bedekten en overvielen, zoodat zij de gansche stad verwoestte, door welke ellende de Romeinen bewogen zijn, uit medelijden en barm-bartigheid, hun kwijt te schelden de gansche schatting van dat jaar. Ook hebben zij beschreven hoe er in Afrika, nadat het eene provincie van de Romeinen was geworden, zulk eene groote menigte sprinkhanen geweest is, dat hetzelve voor een wonderteeken werd gehouden, van welke sprinkhanen zij ook zeggen, dat zij met eene groote en ongeloofelijke wolk alle gelijktijdig in zee gestort en geworpen zijn, n.l. nadat zij alle vruchten en bladeren van de boomen afgegeten hadden. Nadat de sprinkhanen alle gelijktijdig verdronken en gestorven, en daarna weer aan land gesmeten waren, is door hunne verrotting en stank de lucht zoo besmet en bedorven geworden, dat zij zeggen, dat daaruit zulk eene zware sterfte ontstaan is, dat er n.l. alleen in het koningrijk van Masinissa gerekend werden, gestorven te zijn 800 maal duizend menschen, en nog veel meer menschen in die landen, die allernaast den oever of het strand waren, zoodat zij ook voor waar verhalen, dat toen binnen Utica (^) van 30 duizend jonge mannen, die aldaar waren, slechts 10 overgebleven zijn. Zoodan deze onze tegenwoordige ijdele lastering, aan welke wij moeten onderworpen zijn, en die wij ook gedrongen worden te beantwoorden, indien men dezelve nu ten tijde der Christenen mede kwam te zien, wat is er van dat alles, dat zij der Christelijke religie niet zouden wijten en te laste leggen? En nochtans wijten zij geene van deze dingen aan hunne Goden, wier godsdienst zij mettertijd vereischen, teneinde zij deze kleine en ligte dingen niet zouden lijden, daar voorheen hunne voorouders, van wie deze Goden zeer aandachtig geëerd werden, zulke groote zwarigheden en ellende allezins en aan alle kanten geleden hebben.

(') ütica heette later Porto Farma. De jonge mannen van Utica, van wie in dit Hoofdstuk gesproken is, waren Romein-sche soldaten, die aldaar lagen tot bewaring van de stad


15

-ocr page 120-

AURELIUS AÜGUSTINÜS,

VAN

11 Sf Al ®©1S

TEGEN DE HEIDENEN.

VIERDE BOEK.

AAN MARCELLINUS.

HOOFDSTUK I.

Man hetgeen in Heerste boek verhandeld is.

Beginnende van de Stad Gods te spreken, heb ik eerst goed gevonden te beantwoorden derzelver vijanden, welke alleen trachten naar de aardsche blijdschap, en anders niet zoeken dan deze vergankelijke dingen. Alle droefheid en tegenspoeden, die zij hierin komen te lijden (meer door barmhartigheid Gods om hen ten beste te vermanen, dan door Zijne strengheid om hen te straffen), leggen zij te laste aan de Christelijke godsdienst, welke de eenige zaligmakende en ware religie is. En naardien onder hen ook eene ongeleerde gemeente is, zoo is het, dat dezelve als door het aanzien hunner geleerden nog ééns zoo zwaar tot hating van ons getergd en opgemaakt worden, dewijl de ongeleerde en onwetende menschen bij zich zeiven meenen, dat zoodanige dingen, welke buiten gewoonte, ten hunnen tijde gebeurd zijn, in verleden tijden bij hunne voorouders nooit plagten te geschieden. En alzoo daar velen zijn, welke hunne meening bevestigen, zelfs ook zij, die weten, dat zulks valsch is, verzwijgende hunne kennis en wetenschap, die zij daarvan hebben, ten einde zij alzoo zouden mogen schijnen regtvaardige klag-ten tegen ons te hebben, zoo heeft men noodwendig moeten toonen, dat de zaak anders gelegen is dan zij meenen, en zulks heeft men moeten bewijzen uit hun eigen boeken, welke hun eigen schrijvers nagelaten hebben tot zoe-danig einde, om daaruit te bekennen de historie van de verleden tijden. En verder heeft men hen ook moeten leeren, dat de valsche Goden, die zij óf openbaarlijk geëerd hebben, óf heimelijk nog eeren, anders niet zijn dan de aller-vuilste en onreinste geesten, en de allerbooste en bedriegelijkste duivels, waarom zij ook een behagen hebben in hun eigen boeverijen en boosheden, hetzij dat ze waarlijk geschied zijn, of van hen verdicht werden, zoodat zij ook gewild hebben, dat dezelve op hunne feestdagen niet alleen openbaar zouden vermaand, — maar ook ten toon gesteld worden. En tot welk einde toch ? Hierom, opdat de menschelijke zwakheid niet zou afgetrokken worden van hunne verdoemelijke handelingen, alzoo hen dagelijks als een goddelijk voorschrift gegevon werd, om de gruwelen hunner Goden na te volgen. Dit hebben wij bewezen, niet uit onze eigene gissing of met ons verstand, maar eensdeels uit verschillende gedachtenis zelfs, dewijl wij gezien hebben, dat aan deze zoodanige Goden ook deze zoodanige dingen vertoond zijn; eensdeels ook uit de schriften van hen, welke zulks niet als


-ocr page 121-

VAN DE STAD CODS.

115

in spijt, maar als ter eere van hunne Goden, beschreven en den nakomelingen achtergelaten hebben, zoodat Varro, de allergeleerdste onder hen, en een man van bijzonder aanzien, als hij zijne boeken der menschelijke en goddelijke zaken elk bijzonder stelde en afdeelde, en sommige er van toeeigende tot de menschelijke zaken en sommige tot de goddelijke, ieder naar de waardigheid der verhandelde zaken, dal hij, zeg ik, de kamerspelen niet alleen gesteld heeft onder de me7ischelijlce zaken, maar ook onder de goddelijke. Daar evenwel de zaken met de kamerspelen alzoo gelegen zijn, bijaldien in de stad alleen goede en eerlijke lieden geweest waren, dat dan dezelfde kamerspelen niet toegelaten zouden zijn, zelfs onder de menschelijke zaken. Doch hij heeft dit niet gedaan naar zijn eigen zin en versland, maar omdat hij een man was binnen Rome geboren en opgevoed; daarom heeft hij dezelve te voren onder de goddelijke zaken al gesteld gevonden.

HOOFDSTUK II.

Van datgene, hetwelk in het tweede en derde Boek hemt is. «

Naardien wij in hel einde van hel eerste Boek kortelijk gesteld hebben al dalgene wat wij in het vervolg zouden hebben te verhandelen en daarvan reeds in de twee daaropvolgende Boe. ken iels gesproken hebben, zoo dunkt ons toch goed, dal wij nu de verwachting des lezers eenigzins voldoen, in hetgeen nog te verhandelen staat. Zoodan, wij hadden toegezegd, dat wij ook iels zouden zeggen legen hen, die de nederlagen en zwarigheden van de Romeinsche Republiek aan onze religie te laste leggen, en dat wij dieshalve verhalen zouden alle rampen en ongelukken welke ons in den zin zouden mogen komen en die naar onze meening genoeg zijn, n.l. welke deze stad zelve geleden heeft of de provinciën, welke tot hare heerschappij behoorden, n.l. in die tijden toen hare offerhanden nog nooit verboden of belet waren, welke rampen en ongelukken alle te zamen zij ongetwijfeld ons zouden wijten, indien door dezelve onze religie bloeide, of anders door zoodanig middel hen van hunne boosheden en heiligschendingen wederhield. Dit alles, zoo ik meen, hebben wij in het tweede en derde Boek genoegzaam afgedaan; want in hel tweede hebben wij verhandeld van hel kwaad der ongeschikte manieren, welk kwaad óf voor het eenige, óf voor het grootste te houden is. En in hel derde Boek hebben wij gesproken van zoodanige rampen en ongelukken, welke alleen de dwazen vreezen te zullen lijden, te weten de ongelukken des lig-chaams en der uiterlijke dingen, welke in het gemeen ook de goeden moeten lijden. En voorwaar zeer weinig heb ik gesproken van deze stad alleen en van haar Rijk, welke ik heb aangeroerd niet verder dan lol keizer Augustus. En wat einde zoude het zijn, indien ik hier had willen verhalen en in hel breede uilbreiden al die ongelukken, welke niet de menschen elkander doen, gelijk daar zijn de verwoestingen en het bederf der landen en steden door de krijgslieden, maar ik meen zoodanige rampen en ongelukken, welke door de elementen der wereld de aardsche zaken overkomen, welke Apulejus op zekere plaats alle tezamen kortelijk aanroert in dat boek, hetwelk hij van de wereld geschreven heeft, zeggende, dat alle aardsche dingen hunne veranderingen, omkeeringen en hun verderf hebben ; want door eenige kleine schuddingen der aarde, zegt hij, dat de aarde opgesprongen en opgescheurd is, en dat gansche sleden tezamen met hare inwoners in de aarde verzonken en besloten zijn geworden, en dal geheele landen door afbreking en overvalling van uilgegoten slagregen geheel onder water zijn gesteld, en daarbenevens, dat ook zulke landen, welke aan het vasteland gehecht waren, door de overkomst en door het geweld van de baren van buiten, tot eilanden geworden zijn, en dat wederom daarentegen andere eilanden door de slapheid der zee aan het vasteland gekomen zijri, zoodat men dezelve te voet heeft kunnen begaan. Wijders, dat ook door de winden en door het geweld des onweders gansche steden omgekeerd zijn. Daarenboven, dat ook brand en vuurvlammen uit de wolken gebarsten zijn, waardoor de landen van hel Oosten verbrand en verdorven zijn, en daarbenevens in de landen van heL Westen, dat eenige opwellingen en uilstortingen van leelijke dampen en vuiligheden dezelve zwa. righeden van verwoesting aangebragt hebben, ea dat ook alzoo eertijds uit het opperste van den berg Etna door zijne gaten uitgestort ïijn, op


-ocr page 122-

VIERDE BOEK

116

AUGUST1NUS

de manier van eene beek, gansche rivieren van vuurvlammen, welke als door een Goddelijken brand voortliepen overal door de naar beneden afdalende plaatsen benen. Indien ik deze en dergelijke dingen, waarvan de historiën gewagen, uit dezelve bad willen vergaderen, wanneer zou ik toch geëindigd zijn? En toch zijn die alle geschied, n.l. vóór dat de naam Christus hunne ijdele valsche dingen, en welke gansch schadelijk zijn voor de ware zaligheid, bedwongen en ingehouden bad. Maar boven dit alles heb ik ook beloofd, dat ik hen zoude aanwijzen welke en hoedanige manieren en om welke reden de ware God tot vermeerdering van hun Rijk zich verwaardigd heeft hen te helpen, ik zeg de ware God, in wiens magt alle koningrijken zijn. En hoe weinig ben geholpen hebben, diegene, welke zij Goden meenden te zijn, ja wat meer is, boe-zeer zij met bun liegen en bedriegen hen beschadigd hebben, van hetwelk mij dunkt, dat ik nu behoor te spreken, en bijzonder van de opkomst en vermeerdering des Romeinschen Rijks; want van de schadelijke bedriegerij der duivelen, welke zij als Goden eeren, hoeveel kwaad en hoevele verdorvenheden zij in hunne manieren gebragt hebben, daarvan is reeds veel gesproken, vooral in het tweede Roek. Ondertusschen in al de voorverhaalde afgedane en voltrokken drie Roeken hebben wij ook, waar wij meenden dat het te pas kwam, verhaald welken grooten troost God in al die oorlogsrampen, door den naam Christus, dien de Rarbaren zulk eene groote eer bewezen hebben, heeft gebragt goeden en kwaden tegen alle gebruik der oorlogen, die God, zeg ik, welke Zijne zon laat opgaan, beide over goeden en kwaden, en welke ook regent beide over regtvaardigen en onregtvaardigen. (Mattb. 5 vers 49).

HOOFDSTUK III.

Of zoodanige aamoassinQ en groote vermeerdering des Rijles, welke door geen ander middel dan door oorlogen verkregen werd, te houden zij voor een goed of der gelukkigen, of der wijzen.

Maar laat ons zien welk eene zaak het is, n.l. dat zij zoodanige wijde uitbreiding en langdurigheid des Romeinschen Rijks dezen Goden durven toeschrijven, welke zij betuigen altijd aandachtig en eerlijk gediend te hebben, zelfs met behagelijke believingen van schandelijke spelen, en ook door gedienstigheden van schandelijke menschen. Doch eerst zou ik gaarne een weinig willen onderzoeken en van hen willen weten, wat reden, welk bescheid, welke wijsheid het is, te willen roemen van de grootheid des Rijks, en dat men daarentegen niet kan toonen, dat er bij de menschen, zelfs onder dat Rijk behoorende, altijd eenig geluk is, dewijl zij altijd met eene duistere vrees en bloedige begeerlijkheid verkeeren in oorlogsnederlagen en moorderijen, en in loutere bloedstorting óf der burgers, óf der vijanden, zijnde evenwel mede-menschen, zoodat niet te onregte hunne blijdschap, zijnde zeer broos glinsterende, vergeleken wordt bij een glas. En opdat men dit te ligter mag begrijpen, zoo laat ons niet verijdeld worden, gedreven zijnde door eene ledige opgeblazenheid, en laat ons de scherpzinnigheid van ons verstand niet dom maken door hoogklinkende namen van eenige dingen, te weten als wij booren noemen Volken, Koningrijken en Provinciën, maar laat ons twee menschen stellen; want ieder mensch, hoofd voor hoofd, moet gerekend worden gelijk iedere letter in een woord, n.l. gelijk iedere letter tot het wezen des woords behoort, alzoo is ieder mensch een wezenlijk beginsel van de stad en het koningrijk, boe uitgestrekt deze ook mogen zijn. En laat ons bedenken, dat één van deze twee menschen arm is, of anders van middelmatigen staat, en de andere zeer rijk; maar ondertusschen dat de rijke benaauwd is met veel vrees en uitteert door veel droefheid, insgelijks brandende in begeerlijkbeden en nooit meer zonder bekommernis, maar altijd ongerust, en altijd vermoeid en beladen met gestadige twisten en moeite der vijandschap, en evenwel in het midden van deze ellenden zijne goederen uitermate vermeerderende, en daardoor dagelijks ophoopende de zwaarste en bitterste bekommernissen. En hier-entegen aangaande den man van kleinen staat, dat hij met zijn klein en gering inkomen vergenoegd en tevreden is en daarenboven ook bemind is bij zijne bloedverwanten, geburen en vrienden, voorts in de allervermakelijkste vrede zich verblijdt, en wijders ook godsdienstig en aandachtig in godsvrucht, goedertieren en weldadig van


-ocr page 123-

VAN DE STAD GODS.

117

gemoed, gezond van ligchaam, spaarzaam, en matig van leven, kuisch en zuiver van wandel en manieren, gerust van conscientie. Voorwaar, dit overleggende, meen ik niet, dat er iemand is, die zoo onwijs zou zijn, dat hij n.l. zou durven twijfelen wiens toestand hij zou willen kiezen. Nu, gelijk het bij deze twee menschen is, alzoo is het ook in twee huisgezinnen, alzoo is hot ook bij twee volkeren, en alzoo is liet, dat dezelfde regel der gelijkheid mede gevolgd moet worden in twee koningrijken. En bijaldien dezelfde regel zeer wakker en vlijtig gevolgd wordt, en bijaldien ook ons verstand en oordeel verbeterd worden, zoo zullen wij ligtelijk zien, waar de ijdelheid woont en waar de gelukzaligheid huishoudt. Derhalve, indien de ware God geëerd — en indien Hij gediend wordt met Zijne waarachtige godsdiensten en met goede en geschikte manieren, alsdan is het nuttig en dienstig, dat de goeden wijd en breed hunne heerschappij hebben. En zulks is niet zoozeer nuttig voor hun zeiven als voor diegenen, over wie zij de heerschappij hebben; want zooveel hen aangaat, hunne godzaligheid en vroomheid, welke zeer groole gaven Gods zijn, zijn genoegzaam tot de ware gelukzaligheid, zoodat zij in dezelve het tegenwoordige leven wèl leiden, en narnaals het eeuwige leven verwerven. Zoodan op deze aarde wordt de heerschappij der goeden beschikt, niet zoozeer voor hen als wel voor de gemeene men-schelijke zaken; maar de heerschappij en het rijk der kwaden doen de meeste schade aan hen, die rijk zijn, omdat zij doov de meerdere vrijheid van boosheden hunne gemoederen geheel en al bederven en verwoesten; maar zij, die hen moeten dienen en onderworpen zijn, lijden anders geene schade, dan van hun eigen boosheid. Want welk kwaad den regtvaardigen aangedaan wordt van onregtvaardige Heeren, dat is hun geene straf van misdaad, maar alleen eene beproeving hunner vroomheid. Alzoo de goede, al is het ook dat hij dient, is evenwel vrij, en de kwade, al is het dat hij heerschappij voert, is evenwel een dienstknecht, niet van een eenig mensch, maar hetwelk veel zwaarder is, van zóóveel heeren als er n.l. zonden en gebreken zijn, volgens het getuigenis der Goddelijke Schrift, welke, van de zonden handelende, op zekere plaats aldus zegt: van wien iemand verwonnen is, diens dienstknecht is hij geworden.

HOOFDSTUK IV.

Hoe. de koningrijken zonder geregtigheid aan de moorderijen en roocerijen gansch gelijk zijn.

Zoodan, wanneer de geregtigheid weggenomen wordt, wat zijn de koningrijken anders dan groote vrijbuiterijen V En wal zijn de vrijbuiterijen anders dan kleine koningrijken? Want de menigte der menschen wordt geregeerd door het bevel van eenen overste, en wordt te zamen geknoopt door een verdrag van bondgenootschap, en daarbenevens hun buit wordt uitgedeeld door eene wet van een gemeen welbehagen. Dit kwaad intusschen, indien het door zulke vermeerdering van verdorven menschen toeneemt en aanwast, dat het begint plaatsen in te houden, zitstoelen te stellen, steden in te nemen, volken onder hun geweld te brengen, alsdan begint het kennelijk den naam van Koningrijk aan te nemen, dien hun niet de benomen begeerlijkheid, maar de toegevoegde vrijheid en onbekommerdheid der straf, nu in het openbaar begint te geven. Dieshalve heeft een gevangen zeeroover zeer aardig en met waarheid aan Alexander den Groo-ten geantwoord, die hem vroeg: „Wat hij zich liet voorstaan, dal hij alzoo de zee beroofde en onvrij maakte.quot; Op deze vraag van Alexander den Grooten heeft de zeeroover met vrijmoedige stoutheid gezegd : „En wat laai gij u voorstaan, dat gij dus de geheele wereld gaat plunderen en berooven ? Maar overmits ik zulk met één klein scheepje doe, zoo word ik een zeeroover genoemd; doch gij, overmits gij dat doet met eene magtige en geweldige vloot, wordt een Veldoverste en Koning genoemd.quot;

HOOFDSTUK V.

Van de weggeloopen Schermvechters, wier magt bijna de Koninklijke hoogheid gelijk geworden is.

Onderlusschen zal ik evenwel nalaten te onder-derzoeken, hoedanige lieden Romulus opgeraapt en bijeen vergaderd heeft, want zij zijn groote-lijks daarmede geholpen en verbeterd geworden, dat hun uit dat leven vergund werd de inwoning en gemeenschap der stad, want van dien tijd aan hebben zij voortaan opgehouden te denken


-ocr page 124-

118 AUGUSTIMUS

aan hunne verdiende stral', welker vrees hun tot meer boosheden aandreef, zoudal zij na dien tijd veel stiller en vreedzamer zijn geworden voor de menschelijke zaken. Maar dit zal ik zeggen, dat zelfs het Romeinsche Rijk toen het groot geworden was, en toen het zeer vele volken onder zijn geweld gebragt had, en daarbe-nevens zeer ontzaglijk geworden was voor alle andere volken, bittere smart gevoeld heeft en ook dapper gevreesd heeft, zijnde overvallen met zeer veel werk, zoodat het genoeg te doen had om eene groote en zware aanstaande nederlaag voor te komen, n.l. te dien tijde, toen drie schermvechters in hef land van Napels uit het spel weggeloopen zijnde, bijéénvergaderd en opgeraapt hadden eene zeer groote heirkracht, en ook zich zeiven (^) drie krijgsoversten opgeworpen en gemaakt hebben, en daarbenevens Italië zeer breed geplunderd en zeer wreed af-geloopen en verwoest hadden. Laat ze ons hier zeggen, welk een God hun geholpen heeft, dat zij van eene kleine en verachtelijke hoop vrijbuiters opgeklommen zijn tot zóódanige koninklijke magt, welke zelfs schrikkelijk is geweest voor zoo groot Romeinsch geweld en voor hunne sterkte; maar misschien wilt gij zeggen, dat zij door geene goddelijke hulp geholpen zijn, daar zij niet lang gebleven zijn (•}1). Ja toch, omdat in schijn het leven van ieder mensch in 't bijzonder lang is. Voorwaar! volgens zoodanig besluit zouden de Goden niemand helpen in hunne heerschappij en regering, dewijl ieder in 't bijzonder zeer haast is stervende. En indien het voor geene weldaad te achten is, hetgeen in ieder mensch een korten lijd duurt, zoo volgt ook daaruit, dat het van hoofd tot hoofd in allen, even als een damp, verdwijnt. Want wat is er hun aan gelegen, die onder Romulus de Goden hebben geëerd, en reeds lang dood zijn, dat n.l. na hun dood het Romeinsche Rijk tot zulk eene magt opgewassen is, en dat zij onder-tusschen onder de aarde hunne zaken moeten

(*) De drie schermvechters, in dit Hoofdstuk bedoeld, waren: Sparthacus, Chrysus en Enomaus. Van Sparthacus wordt vprhaald, dat hij met een streng verbod onder zijne soldaten heeft doen afkondigen, dat niemand eenig goud of zilver zou mogen bezitten. Daarom is het niet te verwonderen, dat zijne magt in korten tijd zóó hoog geklommen is.

(-{-) In het derde jaar nadat de genoemde zwaardvechters weggeloopen waron, zijn zij teniet gebragt en uitgeroeid door Marcus Licinius Crassus.

IDK BOEK

verhandelen ? Of deze zaken goed of kwaad zvjn, zulks dient niet lot deze onze tegenwoordige verhandeling. Zoodan, deze goddelijke hulp moet verslaan worden, zelfs ook van al diegenen, welke door een Rijk, zijnde voor vele jaren langdurig door af- en aangaan van sterfelijke menschen, niet van weinige dagen, de loop huns levens als met haast doorgaande, dragende onder-tusschen elk zijne lasten van zijne handelingen. Derhalve indien alle weldaden, zelfs van een allerkortsten tijd, aan de hulp der Goden toe te schrijven zijn, zoo zijn ongetwijfeld die schermvechters niet weinig geholpen geweest, die de banden van hun slaafschen staat gebroken hebben, welke weggeloopen zijn, welke ontkomen zijn, welke eene groote en allermagtigste heirkracht bijeen verzameld hebben, welke gehoorzaamd hebben de raadgevingen en bevelen hunner Koningen, welke gevreesd zijn van de Romeinsche hoogheid, en welke gansch onverwinnelijk zijn geweest voor ettelijke Romeinsche Veldoversten, zoodat zij zeer veel gewonnen en ingenomen hebben, vele victoriën verkregen hebben, zulke wellusten en vermakelijkheden als zij wilden, genoten hebben, al hetgeen, waartoe hun lust strekte, gedaan hebben, en eindelijk als Hoogmogende en heerschende Heeren geleefd hebben, zóó lang tot zij overwonnen weiden, hetwelk niet dan zeer bezwaarlijk en met groote moeite geschiedde. Maar laat ons tot grooter en meer dingen komen.

HOOFDSTUK VI.

Van de begeerlijkheid van koning Ninus, die, om zeer wijd en breed te, heerschen, allereerst zijnen naburen oorlog aangedaan heeft.

Justinus (^), die eene Grieksche, of veel meer eene uitlandsche Historie beschreven heeft, volgende daarin ïrogus Pompejus, heeft dezelve niet alleen in het Latijn, gelijk hij mede, uitgegeven, maar heeft ook zeer kort geschreven, en


1

Justinus, van wien in dit hoofdstuk gesproken wordt, heeft de historiën van Trogus Pompejus in 't kort begrepen, even als Florus de historiën van Livius, doch is wat wijd-loopiger, en het ware te wenschen, dat ook Florus niet gezocht had zoo kort te zijn. Nu tertijd is Trogus verloren en in plaats van dien, wordt Justinus gelezen.

-ocr page 125-

VAK DE

't werk zijner boeken begint aldus: „In den beginne is de heerschappij der Landen, Volkeren en natiën bij de Koningen geweest, welke nie1 de ijdele bekruiping van de stemmen des volks, maar hunne deugdzaamheid en geschiktheid, onder de vromen te voren beproefd zijnde, tot de hoogheid van zoodanige majesteit opgetogen en gevorderd heeft. Voorts, de volkeren werden niet betoomd door eenige wetten, want het beleid der Prinsen, was in plaats van wetten. Daar benevens was het een gemeen gebruik de landpalen zijns Rijks meer te beschermen dan dezele grooter te maken of te vermeerderen; daarom werden de Koningrijken besloten elk binnen zijn eigen vaderland. Doch Ninus, de koning der Assyriërs, heeft allereerst (1) de oude en sleeds bij alle volkeren gebruikte manier veranderd door zijne nieuwe begeerlijkheid der heerschappij. Want deze heeft allereerst de naburen met oorlog bestookt, en heeft al de volkeren rondom zich, alzoo zij niet op eenigen tegenstand bedacht waren, bedwongen en overheerscht, zelfs tot de uiterste palen van Lybië.quot; Weinig daarna zegt hij: „Ninus heeft de grootheid van zijne gezochte heerschappij eindelijk met eene gestadige bezitting bevestigd; want de naaste gezetenen bedwongen hebbende, is hij door vermeerdering en toeneming van krachten sterker geworden, en is daarop, kort daarna voortgegaan lol andere volkeren, zoodat de naaste victorie een instrument en middel was van de navolgende, en heeft, alzoo voortgaande, al de volken van het gansche Oosten onder zijn geweld gebragl.quot; En hoewel men hier mogt zeggen, dal beide, ) SODS. 119

hij en Trogus, met eene onzekere en twijfelachtige waarheid geschreven hebben, (want andere vaster en zekerder schriften geven genoegzaam te kennen, dat zij eenige dingen gelogen hebben) evenwel is het bij andere schrijvers ook zeker, dal het Rijk der Assyriërs eene groote uitbreiding heeft verkregen door koning Ninus, En daarbenevens heeft het ook zóólang achlcreen geduurd, dal hel Romeinsche Rijk nog van zoo-danigen ouderdom van jaren niet is; want gelijk zij schrijven, die de historiën der geschiedenis van tijd tol lijd vervolgd hebben, zoo is het, dal dit Rijk gebleven is 1240 jaren, beginnende van hel eersle jaar, dat Ninus begon te heer-schen tol dien lijd, dal hetzelfde Rijk overgezet werd lol de Meden Nu zijnen naburen oorlog aan te doen, en van hen verder tot alle andere landen te loopen, en daarbenevens de volkeren, die niemand hinderlijk noch schadelijk waren, le gaan vermorselen en onderdrukken, alleen uil begeerte van heerschappij, hoe kan men dat anders noemen dan eene groote rooverij en vrijbuiterij ?

HOOFDSTUK VII.

Of de aardsche koningrijken in hun toe- en afnemen, naar gelegenheid Kan de Goden, beide geholpen en verluien worden.

Indien dan dit Rijk zoo groot en langdurig geweest is zonder eenige hulp der Goden, waarom wordt den Romeinschen Goden toegeschreven, dat hel Romeinsche Rijk dus uitgestrekt is en loo lang van duurV Want zooals de oorzaak is van het ééne, is ook de oorzaak van het andere. Indien zij nu zeggen willen, dat het Rijk der Assyriërs aan de hulp der Goden toegeschreven moet worden, zoo vraag ik hun aan welke Goden? Want die andere volken, welke Ninus bedwongen en onder zijn geweld gebragt heeft, eerden loen geene andere Goden. Of wilt gij zeggen, dal de Assyriërs hunne eigene Goden gehad hebben, welke verstandiger en rneer meesters waren van een Rijk op te riglen en te bewaren, zijn zij dan daarna gestorven toen deze zelfde Assyriërs hun Rijk verloren hebben? Of is het alzoo, dal hun dagloon niet genoeg betaald werd? Of dat hun meer loon beloofd is, on dal zij daarom liever tol do Meden wilden


1

Vóór Ninus zijn ook oorlogen gevoerd onder de inenscben, want die van Afrika en Egypte hadden tevoren onder elkander gestreden met stokken. En Plinius zegt, dat die van Pheniciö de allereerste invoerders van oorlog zijn geweest. Justinus zegt, dat Vepores, koning van Egypte en Tanais, koning van Scythië, allereerst met vergelegen volkeren geoorloogd hebben om een grooten naam en eere te behalen, maar dat Ninus allereerst geoorloogd heeft uit begeerte van zijn Rijk te vergrooten. Hoe lang het Rijk der Assyriërs geduurd heeft, daarin zijn de schrijvers het niet eens. Eusebius meent ¥240 jaren, Diodorus Sicu-lus 1360 jaren; ook in het getal der koningen komen zij mede niet overeen. Diodorus gewaagt van 30 koningen, Eusebius van 30 koningen, Vellejus Paterculus van 33, beginnende van Ninus tot Sardanapalus met zoodanige orde, dat altijd de opvolger dos Rijks een zoon was van den gestorven koning. Aangaande het Romeinsche Rijk, dit had te dezen tijde gestaan dt70 jaren, want Auguslinus schreef deze Boeken tentijde van Honorius en Theodosius de Jonge.

-ocr page 126-

120 AUGU8TIMJS

overgaan (#), en vandaar wederom door noodi-ging en aanlokking van Cyrus, en mogelijk wat meer belovende, tot de Perzen (•{•)? Welk volk, begrepen zijnde in geene kleine palen van het Oosten, na het Rijk van den Macedonischen Alexander (§), hetwelk groot was in plaatsen, maar allerkortst in tijd, alsnog tot dezen tijd toe is gebleven. Indien dit zoo is, zoo volgt daaruit, dat deze Goden ontrouw zijn, naardien zij de hunnen verlaten hebben en tot de vijanden overgeloopen zijn, hetwelk zelfs Camilius, een mensch zijnde, niet gedaan heeft, die, alzoo hij overwonnen en ingenomen had de allervijan-digste stad tendienste van Rome, hetzelfde Rome vanwege al die moeite zeer ondankbaar jegens hem bevonden had. Evenwel al zoodanig ongelijk vergeten hebbende, heeft hij gedacht aan zijn vaderland, en heeft dezelfde ondankbare stad wederom niettemin verlost van de Franken. Of daar moet uit volgen, dat deze Goden zoo sterk niet zijn als den sterken Goden betaamt te wezen, naardien zij óf door menschen-beraadslagingen of door menschen-geweld kunnen overwonnen worden. Of mogelijk wilt gij zeggen, wanneer de menschen onder elkander oorlogen, dat dan de Goden niet door de raenschen, maar dat de (ioden door andere Goden overwonnen worden, n.l. van zoodanige, welke eigen Goden zijn in

(*) Arbaces, de Overste van Medië, heeft Sardanapalus overwonnen en was vergramd, omdat zoovele duizenden mannen aan zulk een verwijfd mensch onderworpen waren.

(f) Het Rijk der Meders in Azië heeft van Arbaces tot Cyrus bestaan 350 jaar. Astyages is de laatste koning van dit Rijk geweest, uit wiens dochter Mandane, die gehuwd was met Cambyses, Gyrus geboren is. Astyages, in een' droom hiertoe vermaand zijnde, gelastte Cyrus te dooden. Maar het kindeken Cyrus is door vreemd avontuur in het leven gebleven. Groot geworden zijnde, is Cyrus binnen Pesepolis gekomen en heeft het volk gelast hunne bijlen gereed te maken en het naaste bosch af te houwen; dit gedaan zijnde, heeft hij het volk op een heerlijken maaltijd ontvangen en heeft hun gevraagd of zij niet liever zulk een leven hadden dan het leven van gisteren. Toen zij daarop riepen: ))Ja!quot; zeidc hij: »Zoo lang gij onder de Meden staat, zoo is uw leven gelijk dat van gisteren; maar indien gij heerscht, zoo is uw leven gelijk dat van heden. Hiermede vergaderde hij veel volk en bragt het Rijk aan de Perzen.

(§) Het Rijk der Perzen, van Cyrus tot Alexander, heeft '230 jaar gestaan, en Alexander heelt over Azië geheerscht 6 jaar; zijn Rijk is daarna verdeeld geworden door twist en tweedragt van zijne opvolgers, en het is eindelijk door Arcases aan de Parthen gekomen, onder wie het geweest is tot den tijd van Xerxes, die het weer den Parthers ontnomen en aan de Perzen gebragt heeft, bij wie het Rijk nog duurde ten tijde van Augustinus.

ERDE BOEK

iedere stad. Indien dit zoo is, zoo hebben dan de Goden ook onder elkander vijandschap, welke zij naar hun vermogen tegen elkander opnemen, en daarom moet iedere stad niet zoo zeer alleen eeren hare Goden als ook wel andere Goden, van welke hare Goden geholpen worden. Eindelijk en ten laatste, hoe het ook met de gelegenheid van die Goden gesteld zij, hetzij aangaande hun overgaan, hunne vlugt of verhuizing, of ook bezwijking in den strijd; het is zeker, dat toen in dien hoek der wereld de naam Christus nog niet gepredikt was, n.l. toen die koningrijken door groote oorlogsnederlagen verloren en overgezet zijn. Want indien na 1240 jaren, toen n.l. hel koningrijk van de Assyriërs weggenomen was, de Christelijke godsdienst aldaar een ander eeuwig koningrijk gepredikt, en aldaar de gruwelijke diensten der valsche Goden bedwongen had, wat zouden de ijdele menschen van dat volk anders gezegd hebben, dan dat hun koningrijk, hetwelk zoo lang onder hen bewaard was geweest, op geene andere wijze en om geene andere reden had kunnen vergaan, dan omdat zij hunne godsdiensten hadden verlaten en de Christelijke religie hadden ontvangen. Op deze ijdele redenen, die zij hadden kunnen gebruiken, hebben de Romeinen te letten, en in dezelve hebben zij ook te zien als in een spiegel, en indien zij dit doen, zoo zullen zij zich schamen over dergelijke dingen te klagen, indien zij ten minste eenige schaamte hebben, hoewel nog-tans het Romeinsche rijk meer gezegd mag worden geslagen of gekwetst te zijn dan veranderd, hetwelk ook op andere tijden voor den naam Christus hun gebeurd is, van welke kwetsing en bedroeving het rijk daarna wederom verkwikt en genezen is, van hetwelk men ook in dezen tijd den moed niet heeft geheel verloren te geven: want wie is er, die den wil Gods van deze zaak geweten of bekend heeft? (Rom. 11 vers 34 en 1 Cor. 2 vers 16.)


-ocr page 127-

VAN DE STAD GODS.

121

HOOFDSTUK VIII.

Welke de Goden zijn, door wie de Romeinen geacht hebben, dat hun rijk vermeerderd en bewaard is, en hoe zij dezelve elk bijzonder, nauwelijks de bewaring van iedere bijzondere zaak hebben kunnen vertrouwen.

Maar daarna, indien bet u gelieft, laat ons ook vragen uit zulk eene groofe menigte Goden, die de Romeinen eerden, welke Goden voornamelijk of welke Goden in 't bijzonder volgens hun geloof, toch hun Rijk vergrool en behouden hebben? Want ik meen niet, dat zij in dit groot stuk werk. hetwelk zoo geheel vol is van zoo groote waardigheid, onder den naam der Goden en Godinnen eenig gedeelte zullen durven toeschrijven aan Cleoacina, dat is, de Grootgodin, of aan Volupia, dat is, de Godin der vermakelijkheid, welke van Voluptas, dat is, vermakelijkheid genaamd is, of ook aan Liben-tina, de Godin der onkuischheid, welke haren naam heeft van Labido. dat is onkuischheid, of ook aan Vagitanus, de God van het kinderge-krijt, welke toeziener is op het gekrijt der jonge kinderen, genaamd Vugitus, of aan Cunina, de Go din van de wieg, welke Cunas, dat is, de wiegen der jonge kinderen bedient. En hoe zouden toch alle namen der Goden of Godinnen op ééne plaats van dit Roek kunnen verhaald worden, welke zij zelfs nauwelijks hebben kunnen bevatten in zeev groote boeken, verdeelende onder de Goden ieder zijn eigen ambt voor iedere xaak in 't bijzonder. Want alzoo hebben zij niet goed gevonden het ambt der Velden aan één God alleen te bevelen, want het land genaamd Rus, hebben zij bevolen aan de Godin Rusina, en de opperste hoogter der gebergten, genaamd Juga) hebben zij bevolen aan den God Jugatinus, en de heuvelen en de lage gebergten, genaamd Colles, aan de Godin Collatina, en de dalen en laagten, genaamd Valles, aan de Godin Vallo-nia. Ondertusschen hebben zij nooit zulk eenen Segetium, dat is zulk eene Godin van het gewas kunnen vinden, aan welke zij eenmaal geheel hunne Segatas, dat is hun gansche korengewas bevolen en vertrouwden, maar bij gedeelten, zoo is 't, dat zij over het gezaaide koren zoo lang als het onder de aarde was, hebben gewild, dat allereerst het opzigt zou hebben de

Godin Seja; dat is; de Godin der zaaijing. Daarna, wanneer het boven de aarde was en aireede Segeten, dat is, groen loof begon te maken, zoo is 't, dat zij alsdan wilden, dat de Godin Segetia het opzicht daarover zou hebben. Verder als nu het koren vergaderd was en in de schuur weggelegd, zoo hebben zij, teneinde het ïuto, dat is, wel vrij en verzekerd zou bewqard worden, over het hetzelve gesteld de Godin Tu-tilina, want daartoe strekte de magt van Segetia niet, dewijl die niet verder toezag, dan zoolang tot het gewas van zijn beginnend en uitspruitend groen loof tol dorre aren gekomen was. Zoodan, de menschen, welke eene lust hadden tot de menigte der Goden, zijn daarmede niet vergenoegd geweest, dat n.1. hunne ellendige ziel alleen tot roof gesteld zoude worden onder zoo groote menigte duivelen, dewijl dezelve de zuivere omhelzing des eenigen waren Gods versmaadt. Derhalve hebben zij over het opschietende koren tot eene opzienster gesteld Proser-pinam. En daarbenevens over de knieën en over de Nodi, dat is, de knuistkens en knoop-kens der halmen, den God Nodotum. En over de Involmenla, dat is, de besloten ingewikkelde vastigheden der kerdelhuiskens, de Godin Volu-tinam. En wanneer deze korrelhuisjens Palus-cunt, dat is, beginnen Ie openbaren, dat de aar begint voort te komen en uit te kijken, de Godin Pateleam. En wanneer het gewas met zijne nieuwe aren zeer effen en gelijk over het veld staat, overmits de ouden het woord Hostire gebruikten voor gelijkmaken, zoo hebben zij tot eene toezienster daarover gesteld de Godin Hos-tilinam. En wanneer het koren Floret, dal is, bloeit, de Godin Floram. En wanneer het koren Lactescil, dat is, melkachtig in zijn korrel is, de Godin Laclurtiam. En wanneer het Matu-rescit, dat is, rijp wordt, de Godin Maturam. Eindelijk en ten laatste, wanneer hel gansche gewas Runcatur, dat is, van de aarde gehaald wordt, de Godin Runcinam. En ik verhaal het niet alles, want daar zij geene schaamte van hebben, daarvan heb ik verdriet. Ondertusschen dit weinige heb ik gezegd en verhaald, opdat men zou mogen verstaan, hoe zij geenzins zullen durven zeggen, dat n.1. die Goden gesteld, vermeerderd en bewaard zouden hebben het Ro-meinsche Rijk, dewijl deze Goden, ieder in zijn ambt, alzoo gesteld worden, dat er niets geheel

16


-ocr page 128-

DERDE BOEK

122

AÜGCSITNUS

aan één alleen vertrouwd wordt. Want hoe zou de Godin Segetia acht genomen hebben op het Rijk, welke niet geoorloofd was beide, voor het gewas en voor de hoornen zorg te dragen ? En wanneer zou de Godin Cunina op de wapenen kunnen gedacht hebben, dewijl het haar niet toegelaten werd, dat zij haar opzigt zoude strekken buiten de wiegen der jonge kinderen? En hoe zou de God Nodotus hun geholpen hebben in den oorlog, dewijl hij zelfs geen gezag had over bet korrelhuisken van de aar, maar zijn opzicht behoorde alleen tot het knuistken van de knie van het stroo. Wijders, een ieder stelt aan zijn huis eenen deurwachter, en voorwaar! het is genoeg, overmits hij een mensch is. Maar zij lieden hebben alhier gesteld drie Goden, n.l. voor de fores, dat is, de deuren, den God For-culem, en voor den cardo, dat is, het hengsel van de deur, de Godin Cardeam, en voor den limen, dat is, de drempel, den God Limentinum. De reden van zulks is, overmits de God Forcu-lus niet tegelijk de deur, het hengsel en den dorpel of drempel heeft kunnen bewaren.

HOOFDSTUK IX.

Of men de grootheid en langdurigheid van het Romeinse he Rijk heeft toe te schrijven aan Jupiter, die volgens de meening zijner dienaars de alleropperste God is.

Zoodan, deze meening van al deze kleine Goden zullen wij laten varen, of veelmeer een wei-nigje voorbij gaan. En wij moeten eens gaan onderzoeken het ambt en de bediening der groo-ter Goden, door wie Rome zoo magtig en groot geworden is, dat het zulk een langen tijd over zoovele volkeren geheerscht heeft. Zij zeggen n.L, dat zulks het werk is geweest van Jupiter, want dien willen zij gehouden hebben voor den Koning aller Goden en Godinnen, zulks geeft te kennen zijn scepter, zulks ook zijn Hof-Ca-pilool op het hooge gebergte te Rome. Van dezen God roemen zij, dat met alle regt en reden, niettegenstaande het van eenen poeëet voortgekomen is, gezegd wordt: „Overal is alles vol van Jupiter.quot; Deze zelfde gelooft ook Varro, dat van diegenen geëerd wordt, welke alleen een God zonder eenig beeld eeren, maar dat hij met een anderen naam door hen genoemd wordt (#). Indien dit zoo is, waarom is hij dan zoo kwalijk onthaald binnen Rome (even gelijk ook sommigen bij andere volken) dat men hem n.l. een beeld en eene gelijkenis gesteld heeft? Dit heeft ook zelfs dien Varro mishaagd, waarom bij ook, niettegenstaande hij zeer bedwongen en ingehouden werd door de verkeerde gewoonte van deze stad, nogtans geenszins getwijfeld heeft te zeggen en te schrijven, dat zij, die voor de volkeren de beelden ingesteld hebben, aan de ééne zijde hun de godsdienstige vrees benomen hebben, en aan de andere zijde ook hunne dwalingen vermeerderd hebben.

HOOFDSTUK X.

Welke meeningen zij gevolgd hebben, welke verscheidene Goden over verscheiden gedeelten der wereld tot opzieners gesteld hebben.

Maar waarom wordt hem ook Juno ten wijve toegevoegd, welke genaamd wordt zijne zuster en huisvrouw? Daarop antwoorden zij, omdat wij Jupiter in het vuur ontvongen en Juno in de lucht, welke twee elementen zamengevoegd zijn, doch alzoo, dat het eene hooger en het lager is. Indien zulks waar is, zoo is hij dan diegene niet, van wien voorheen gezegd is: overal is alles vol van Jupiter,quot; dewijl ook Juno een gedeelte vervult. Of is het zoo, dat zij te zamen dit beide vervullen, en dat alzoo beide deze gehuwde Goden twee dingen tegelijk doen, n.l. dat zij tegelijk zijn in deze twee elementen, en dat ook ieder in het zijne bijzonder is? Maar waarom wordt dan het vuur gegeven aan Jupiter en de lucht aan Juno ? Ten laatste, indien deze twee genoeg zijn, waarom wordt dan de zee aan Neptunus (1}•) toegeëigend


1

Aanmerkt hier de vruchten van de beelden, zelfs naar het getuigenis en oordeel van een Heidensch mensch, hetwelk in 't Pausdom niet wél overlegd wordt, als men, tegen Gods uitdrukkelijk bevel, den eenigen waren God en de Heilige Drieëenheid beelden gaat oprigten.

f-j-) Er zijn 3 zonen van koning Saturnus geweest, n.l. Jupiter, Neptunus en Pluto. In het verdeelen van hun vaderlijk koningrijk zijn zij overeengekomen, dat Jupiter het gebied over het Oosten zoude hebben, Neptunus het gebied over de schepen ter zee en Pluto het gebied over het Westen. Deze waarheid van de 3 Prinsen is daarna veranderd tot een gedichtsel van Goden, zoodat het opperste en de Hemel toegeëigend werden aan Jupiter, omdat zij het Oosten en den opgang der zon als Hemelsch rekenden.

-ocr page 129-

VAN DE STAD GODS.

123

en de aarde aan Pluto? En opdat zij ook niet zonder huisvrouwen zouden zijn, zoo is Neptu-nus toegevoegd Salacia, en aan Pluto Proserpina. Want zeggen zij, gelijk Juno het benedenste deel des Hemels bezit, alzoo bezit Salacia het benedenste deel der zee, en Proserpina het benedenste deel der aarde. Maar eilieve! zij zoeken vast rond ora hunne fabelen met eeni-gen schijn zamen te naaijen, maar zij vinden niet. Want indien dit alzoo ware, zoo zouden hunne oude geleerden liever gezegd hebben, dat er drie elementen der wereld waren, en niet vier, opdat alzoo ieder huwelijk van deze drie Goden verdeeld zou worden, ieder met zijn bijzonder element. Maar nu hebben deze zelfden alle gelijk gezegd, dat wat anders is het vuur, wat anders de lucht en wat anders de aarde. Maar het water, hetzij dat het boven of beneden is, het is altijd water, en ik meen, dat het nimmer zoo ongelijk is, dat het geen water zou zijn. En de benedenste aarde, wat kan zij anders zijn dan aarde, hoe zeer zij ook in verscheidenheid van plaatsen onderscheiden is? En voorts ziet, omdat nu in deze 3 of 4 ligchamelijke elementen de geheele wereld volkomen vervuld is, waar zal dan Minerva zijn V Wat zal zij bezitten? Wat zal zij vervullen? Want zij is te zamen met deze twee op het Hofcapitool gesteld, daar zij nogtans geene dochter is van deze twee. Of indien zij willen zeggen, dat Minerva bezit het bovenste deel des vuurs, en dat daarom de poëeten verdicht hebben, dat zij geboren is uit het hoofd van Jupiter (^), waarom wordt zij dan niet veel liever gehouden voor de koningin der Goden, dewijl zij boven Jupiter is? Of is het omdat het niet betaamde

en aldaar is ook do hooge berg Olympius, die ook door de gelijkenis zijns naams het gedichtsel versterkt heeft. En Neptunus, overste Admiraal zijnde ter zee, is gehouden voor een God dor zee, gelijk Diodorus Siculus zulks uitdrukkelijk betuigt En Pluto, hebbende zijn Rijk in het Westen, n.1. aan den ondergang der zon, is gehouden voor een God van het onderste deel. Voorts hebben zij aan de lucht den naam gegeven van Juno, de huisvrouw van Jupiter, overmits de lucht een element is tusschen het vuur en het water. En aan de lucht hebben zij den vrouwelijken naam Juno gegeven, omdat er niets zachter is clan de lucht. Aangaande het vuur, hier aether genaamd, bij hetzelve vrerd ook verstaan de Hemel en ook het bovenste deel der lucht.

(1) Minerva wordt geacht geboren te zijn uit de her-Kenen van Jnpiter, en wordt daarom gehouden voor de Godin der wijsheid en der geleerdheid. Ook wel Pallas genoemd.

de dochter boven den vader te verheffen ? Waarom is dan die betamelijkheid en gevoegelijke billijkheid niet gehouden met Jupiter tegen zijnen vader Saturnus ? Is hel, omdat hij overwonnen is? Maar hebben zij dan gevochten? Dat zij verre, zeggen zij, want zulks is anders niet dan een razend geklap der fabelen Zeerwel! Laat men dan de fabelen niet gelooven, en laat men van de Goden een beter gevoelen hebben. Waarom heeft men dan aan den vader van Jupiter (-{-), mogt het geen hooger zijn, tenminste geen gelijk gestoelte van eer gegeven? Omdat Saturnus, zeggen zij, de lankheid des tijds is. Zoo eeren zij dan den tijd die Saturnus eeren, en meteen wordt bedenkelijk te kennen gegeven, dat Jupiter, de koning der Goden, door den tijd voortge-bragt is. En voorwaar wordt daar ook iets onbetamelijks gezegd, wanneer gezegd wordt, dat Jupiter en Juno door den tijd voortgebragt zijn, omdat hij de Hemel is en zij de aarde en naardien Hemel en aarde geschapen zijn; want dat zij zulks zijn, bevatten ook hunne geleerden en wijzen in hunne boeken, zoodal het niet is uit de gedichlselen der poëten, maar uit de boeken der philosophen, hetgeen van Vir-gilius gesproken is, zeggende aldus: alstoen is de almagtige Vader des Hemels met zijnen vruchtbaren regen nedergedaald in den schoot van zijne blijde huisvrouw, dal is, in den schoot van het !and of de aarde, want in deze woorden willen zij ook eenig onderscheid maken, dewijl zij meenen, dat zelfs in de aarde, TerrS (-{-),


1

Varro zegt, dat Juno is de aarde; Plutarchus zegt het ook. Servius zegt, dat Jupiter voor vuur en lucht beide wordt gesteld, en dat Juno gesteld wordt voor de aarde en het water.

(-[-) Terra is het element der aarde. Tellus de Godin der aarde; daarom zegt men ook de tempel van Tellus en niet van Terra. Varro en Tullius betuigen, dat Getus de aarde is, hebbende haren naam van Gero, dat is, dragen, overmits dezelve vruchten draagt, of, gelijk sommigen meenen, van het oude woord Gerco, dat is, gelijk Varro meent» Gero, voortbrengen, dewijl de aarde alles voortbrengt.

-ocr page 130-

AUGUSTINUS VIERDE BOEK

124

dat is aarde, iets anders is, en dal Tellus, dat is land, iets anders is, en dat Telluins, dat is de God der velden, iets anders is. En al deze Goden hebben zij ieder met hunne namen genoemd, met hunne ambten onderscheiden, en ook ieder met hun eigen altaren en godsdiensten vereerd. Deze zeilde aarde noemen zij ook de moeder der Goden, zoodat nu aireede die dingen, welke de poëten verdichten, veel verdragelijker zijn dan hetgeen zij voorstellen, want niet naar de poëtische boeken, maar zelfs naar de boeken hunner godsdiensten is niet alleen Juno de zuster en huisvrouw van Jupiter, maar ook eindelijk de moeder van Jupiter. Deze zelfde aarde noemen zij ook Ceres ; deze zelfde eeren zij ook als Vesta, daar zij nogtans dikwijls zeggen, dat | Vesta anders niet is dan het vuur, dat tot den haard behoort, zonder hetwelk de stad niet kan beslaan, en dat derhalve maagden hetzelve plag-ten te dienen, omdat van eene maagd, niet geboren wordt, welke ijdelheid eenmaal geheel teniet gedaan en uitgebluscht moest worden van diegene welke van eene maagd geboren is. En eindelijk, wie zal het nog kunnen dulden en verdragen, naardien zij zoo groote eer in schijn als kuischheid het vuur toeschrijven, dat zij zich ten laatste ook niet schamen deze zelfde Vesla Venus (1) te noemen, omdat alzoo hare geëerde maagdelijkheid eindelijk verijdeld en teniet gemaakt wordt door hare dienstmeisjes. Want indien Vesta Venus is geweest, hoe hebben dan de maagden, zich onthoudende van Venus werken, haar bekwaam kunnen dienen? Of is het alzoo, dat er twee Godinnen Venus zijn genaamd, zijnde de ééne eene maagd en de andere eene vrouw ? Of liever zijn daar 3, de ééne der maagden, ! welke ook Vesta genaamd wordt, de tweede der gehuwde vrouwen en der hoeren ? Aan welke ook die van Phenicië (-j-) zekere geschenken gaven vanwege hunne dochters, welke zij eerst tot oefening der hoererij stelden eer zij dezelve ten huwelijk aan mannen voegden. Maar

(') De ticUuurkuridigen, gelijk Mocrobius betuigt, hebben liet bovenste deel des aardrijks Venus genoemd, en het benedenste Proserpma. Platinus noemt de kracht des aardrijks, die ui' Venus is, Vesta. Daarenboven is Vesta ook het vuur der wereld en de warmte van Venus, zoodat Vesta geëerd wordt, niet als ontvruchtbaar, maar als voort-teelende, en wordt daarom Venus genaamd.

(-[■) Do Phcniciërs hebben zich bijzonder ten dienste van Venus begeven, alzoo Adoms, de vrijer van Venus, aldaar geboren is.

wie van deze allen is de huisvrouw van Vulca-nus geweest? Niet zij, die maagd is dewijl zij een man heeft. En verre is het vandaar dat het eene hoer is, teneinde het niet schijne dat wij den zoon van Juno (#) en den medehelper van Minerva (•}-) verwijt doen. Alzoo volgt daaruit, dat zij behoort onder de gehuwde vrouwen; nogtans willen wij niet, dat zij haar zullen navolgen in zulks als zij bedreven heeft met Mars. Maar zeggen zij, gij keert u wederom tot de labelen; doch hierop zeg ik, wat regt en reden is er toe, om op ons vergramd te zijn, overmits wij zoodanige dingen van hunne Goden zeggen, en op zich zelve niet eens te gaan vergrammen, dewijl zij zelfs op de schouwhoven deze boeverijen hunner Goden zeer gaarne aanschouwen, en dat meer is. dat zij nog daarenboven (hetwelk gansch ongeloofelijk zou zijn, tenzij het met vele getuigen bewezen werd) durven zeggen, dat deze spelen en yertooningen van de boeverijen hunner Goden ter eer van dezelfde Goden ingesteld zijn.

HOOFDSTUK XI.

Fat/ zeer vele Goden., welke de leeraars der Heidenen beweer en éen en dezelfde, Jupiter te zijn.

Zoodan, laat ze met natuurlijke reden en be weeringen zooveel Goden stellen als zij willen en laat Jupiter somtijds zijn de ziel van deze' ligchamelijke wereld, welke dit ganscbe gebouw, beslaande en zamengevoegd zijnde uit 4 (of uit zooveel als bel hun belieft) elementen, vervult en beweegt: of laat hij daarna ook zekere van zijne gedeelten der wereld aan zijne zuster en broeders inruimen, of laat hem ook hel vuur zijn, om alzoo daardoor als van boven te omhelzen de lucht, zijne Juno, zijnde benedenwaarts uilgespreid; of laat hij, tezamen met de lucht, de geheele Hemel zijn, en Iaat hij mitsdien de


1

(-[-) Minerva is de Godin der ambachten en kunsten en Vulcanus de God der instrumenten en werktuigen, zonder welke de handwerken en ambachten niet kunnen uitgeoefend worden. Insgelijks is ook het vuur een iiistrument van bijna alle handwerken.

-ocr page 131-

VAN DE STAO (SODS.

125

aarde met zijn vruchtbaren regen en met zijn zaad bevruchten, als zijne huisvrouw zijnde, en dezelve ook zijnde zijne moeder, want zulks is geene schande onder deze Goden (#); of laat hij eindelijk die eenige God zijn, van wien velen meenen, dat die allervermaardste poëet gesproken heeft, zeggende, dat God is gaande door al de landen (-J-), en door al de gewesten der zee en door den hoogen Hemel.quot; Laat hij in het vuur (§) zijn Jupiter, laat hij in de lucht zijn Juno, laat hij in de zee zijn Neptunus, in de benedenste deelen der zee Salacia, laat hij op de aarde zijn Pluto en in de benedenste aarde Proserpina; laat hij in de huishaarden zijn Vesta en in de ovens der smeden Vulcanus, laat hij in de Hemelleekenen zijn zon, maan en sterren, laat hij onder de waarzeggers zijn Apollo laat hij in de koopwaren zijn Mercurius (*), laat hij in Jano zijn de beginner, en in Termino de eindigen, laat hij in den tijd zijn Saturnus, laat hij Mars en Bellona zijn in de oorlogen, laat hij Liber zijn in de wijngaarden, Ceres in het koren, Diana in de bosschen en Minerva in de verstanden. Laat hij eindelijk ook zijn de gansche groole menigto van lage en kleine Go den, laat hij onder den naam van Liber (-j-) het opzigt hebben over het zaad der mannen, en onder den naam Libera over hel zaad der vrouwen, laat hij ook zijn Diespiler, welke de vrucht lot Diem, dat is, tot de aanschouwing van bet licht des (lags brengt, laat hij ook zijn de Godin Mena, welke zij gesteld hebben over Menstrua, dat is, over de stonden der vrouwen; laat hij zijn Lucina (§), welke van de barende vrouwen aangeroepen wordf. Laat hij ook Opem, dat is, hulpe doen aan de kinderen, die geboren worden, ontvangende dezelve op den schoot der aarde, en laat hij Opis genaamd worden. Laat hij ook Invagilu. dat is, in bun krijten hunnen mond opendoen, en laat hij mitsdien den God Vagitanus gehceten worden. Laat hij hun ook van de aarde, Levare, dat is, oplichten, en iaat hij genoemd worden de Godin Levana. Laat bij ook over Cunas, dal is, over die wiegen bel opzigt hebben, en laai hij genaamd worden de Godin Cunina. Laat hij geen anderen zijn, maar laat hij dezelve zijn in die Godinnen, welke dengenen. die geboren worden, hunne toekomstige zaken met eeti ('.armen, dat is, met een lied te

eeno maagd gelijk gekleed als Diana. Maar daania ont-eerd zijnde van lichecrate, hebben zij aldaar gesteld eene vrouw, welke oud was tenminste 50 jaren, latende de maagden varen, doch behoudende het maagdelijk kleed, opdat de oude manieren niet geheel zouden verdwijnen.

(') Mercurius was de God der kooplieden.

(■]-) Van de natuur dor Goden zegt Cicero, dat Liber en Lib-ra van Geres geboren zijn, en dat zij, zuster en broeder zijnde, ook gehuwde lieden zijn. velen meenen de zon on maan, in welker macht de krachten van voortteeling zijn, n.1. onder liber do kracht der mannen, waarom hem bijgevoegd zijn tot spselgenooten de onkuischo Satyron, en daarbenevens in zijn tempel en op zijn feest werd ook ge-eerd Priapus. En onder Libera werd de kracht der vrouwen, begrepen onder bet vrouwelijk licht der maan.

(§) De historieschrijver Timeus noemt Lucina, Diana Lucina en betuigt, dat in denzelfden nacht toon de Macedonische Alexander geboren werd, de tempel van de Ephe-sische Diana verbrand is, omdat Diana van Olympias, de moeder van Alexander, toen zij van hem in barensnood was, niet heeft willen scheiden, zoodat zij verre van haar tempel was, zijnde gereisd binnen Pella.


-ocr page 132-

126 AUGUSTiNUS

voren zingen, en daarover Carmenles (1) genaamd worden. Laat hij ook het opzigt hebben over Fortuita, dat is, over de onzekere gevallen, en laat hij genaamd worden Fortuna. Insgelijks in de Godin Rumina, laat hij het kleine kindeken de mamme en de borst inmelken, want de oude Romeinen hebben de mamme Rumam genoemd; en in de Godin Polina jaat hij aandienen Poti-onein, dat is, het drinken. Voorts in de Godin Edulica laat hij geven Escam, dat is, eten. Laat hij ook van Pavor, dat is, van den schrik der jonge kinderen Paventia genaamd worden. En laat hij van Voluptas, dat is, vermakelijkheid, Volupia genaamd worden. En laat hij ook van hunne hoop, welke venit, dat is, begint te komen, Venilia genaamd worden. Laat hij ook van ago, dat is, werken, Agenoria genaamd worden, en van stimuli, dat is, van prikkelen, door welke de mensch tot al te vele werkingen aangedreven wordt, de Godin Stimula genaamd worden. Laat hij ook de Godin Strenua zijn met den mensch te maken strenuum, dat is, naarstig en wakker. En laat hij ook zijn Numeria, welke de menschen leert numerare, dat is, cijferen en tellen, en Cae-mena (-{-), welke den menschen leert canere, dat is, zingen. Laat hij ook zijn de God Consus (§), met den menschen te geven consilium, dat is,

HDE BOEK

raad. En laat hij zijn de Godin Sentia, met den menschen in te blazen sententias, dat is, goede bedenkelijkheden en stemmen. Laat hij ook zijn de Godin Juventas, welke na den kindertabbaard straks aanneemt het beginsel van de jaren ju-ventutis, dat is, der jongelingschap. Laat hij ook zijn de gebaarde Fortune, welke de volwassenen, die zij eeren wil, eenen baard geeft, en dat daarom, opdat zij wederom deze Goddelijkheid zoodanig als ze is, ten minste zouden noemen een mangod, n.1. of van barba, dal is, de baard-Barbatum, geluk van nodis, dat is, van de knuist, kens der stroohalmen, Nodotus genaamd wordt, of immers niet Fortunam, maar omdat zij baarden heeft, liever God Fortunium. Laat hij ook in den God Jugatino man en vrouw jungere, dat is, tezamenvoegen, en laat hij ook, wanneer de gordel van de getrouwde Virgo, dat is, maagd, ontbonden wordt, aangeroepen en genaamd wor den de Godin Virginensis. Laat hij ook zijn Mutinus, die bij de Grieken genaamd wordt Priapus, indien hij het zich niet schaamt. Dit alles tezamen, hetwelk ik gezegd heb, en ook datgene, wat ik niet gezegd heb, want ik heb niet goedgevonden alles te zeggen en te verhalen ; al deze Goden en Godinnen tezamen, laat die alle gelijkelijk zijn de eenige Jupiter of laat ze alle tezamen zijn, gelijk sommigen zeggen, zijne deelen, of ook zijne krachten, gelijk het hun dunkt, welke een behagen in dat gevoelen hebben, dat hij is „de ziel der wereldquot;, hetwelk het gevoelen is van eenige groote mannen en ook van zeer vele geleerden. Indien dit, zeg ik, alzoo is, hetwelk ik ondertusschen nog niet onderzoek hoe het is, wat zouden zij dan daarmede verliezen, dat zij door een voor-zigtiger en korter weg den eetiigen waren God eerden? Want wat zou men in hem versmaden of kleinachten, als hij geheel geëerd werd? Indien zij zeggen, dat men te vreezen heeft, dat n.1. zijne gedeelten, overmits zij overgeslagen of veizuimd zijn, op ons zullen vergramd worden zoo volgt dan daaruit, dat dit gansche leven, gelijk zij zeggen willen, niet is als van eene levendmakende ziel, welke al de andere Goden tezamen en tegelijk bevat als zijne eigene krachten, of als zijne leden, of als zijne deelen; want ieder deeltje heeft dan zijn eigen leven van de andere afgezonderd, indien n.1. het ééne zonder het andere kan vergramd worden, indien


1

Carmenta is de moeder van Eunnder geweest, eer-lijds genaamd Nicostrata. Deze met een uitzinnigen geest gedreven zijnde, voorzei den menschen hunne toekomstige zaken. Naar hare gedachtenis is te Rome de Garmentaal-sclie poort genaamd. Er zijn ook eenige voorzeggende Godinnen geweest, Carmene genaamd, gelijk Varro betuigt. Deze zijn ook genaamd geweest Casmene en, met weglating van de letter s, Camene, en die haar eerden zijn van hare Vaticinus, dat is, waarzeggingen, ook vates, dat is, waarzeggers, genoemd. Daar ik ook geweest Faunus en Fauna, van welke de ééne de zaken der mannen voorzei,

-ocr page 133-

VAN DE STAD GODS.

127

hel eene kan gestild en verzoend worden, en het andere wederom in toorn kan ontstoken worden. En indien men zegt, dat zij alle te gelijk (dat is de geheele Jupiter) daarover kunnen vergramd worden, indien n.1. al zijne gedeelten elk hijzonder in de kleinste stukjes en hrokjes niet geëerd worden, zoo spreekt men gansch zot en dwaas, want daar zou geen gedeelte overgeslagen worden als die eenige, die het alles begrijpt, geëerd wordt. Want om voorbij te gaan andere dingen, die ontelbaar zijn, als zij zeggen dat alle gesternten deelen zijn van Jupiter en dat zij allen leven en redelijke zielen hebben, en daarom buiten allen twijfel Goden zijn, zien zij dan niet, hoevele Goden zij zelf dan niet eeren, en hoevele er zijn voor welke zij geene tempelen bouwen, noch altaren oprigten? Want deze hebben zij alleen goedgevonden op te rigten voor zeer weinige sterren, en hoe zal men dan ieder bijzonder offeren? Indien het dan zóó is, dat zij vergramd worden, welke niet ieder bijzonder geërd worden, hoe komt het, dat zij dan niet vreezen, daar zij maar weinigen verzoenen, anderzins behalve dezelve den gansche Hemel tot vijand hebbende, te leven? Doch indien zij zeggen, dat zij daarmede alle sterren eeren, overmits zij Jupiter eeren, in wien dezelve begrepen zijn, zoo mogen zij ook door zulk een korten weg in hem alleen godsdien-stiglijk te eeren, alle anderen bevatten en begrijpen; want alzoo kan daar niemand gram worden, naardien men ze alle godsdienstig eert in dezen eenigen alleen. Ook kan niemand versmaad en veracht worden, veel minder dan als men eenigen gaat eeren met overslaan van de anderen, want dan geeft men regtvaardig reden tot gramschap aan zoovelen, die overgeslagen worden, zijnde veelmeer in getal dan alle anderen, die geëerd worden, welke gramschap des te grooter moet zijn, omdat een Priapus, uitgespannen zijnde met zijne schandelijke vuile naaktheid, boven zoo velen, die in de bovenste woonstede zeer heerlijk glinsteren, gesteld en geacht wordt.

HOOFDSTUK XII.

Fm het gevoelen dergenen, welke meenen, dat God de ziel is der wereld, en de wereld het ligchaam Gods.

Maar wat is dit? Moet dit niet bev 'gen alle scherpzinnige menschen, ja alle men- hen zelfs, hoedanig die ook zijn? Want hiertoe is niet noodig eenige uitnemendheid des vers'ands, maar alleen, dat zij, niet aflegging van alle genegenheid tot twisten, aandachtig op de zaak letten. Derhalve, indien God is de ziel der wereld, en dat de wereld voor die ziel evenals een ligchaam is, zoo dat het als een groot levend dier is, bestaande uit ziel en ligchaam, en dat deze God ook is als een schoot der Natuur (#), alles in zich zelf bevattende, zoodat van zijne ziel, door welke dit gansche gebouw der wereld levendig gemaakt wordt, al de levens en al de zielen van alle levende schepselen, elk naar zijne gelegenheid, in welke hij voortgebragt wordt, genomen worden, zoo volgt daaruit, dat er niets in de geheele wereld kan zijn, of het is een gedeelte Gods. En indien dit zoo is, wie ziet niet, welke ongoddelijkheid en welke ongeschikte ongodvruchtigheid daaruit zal volgen. Want zelfs, wanneer iemand iets met zijne voeten vertreedt, zal daaruit volgen, dat hij een gedeelte Gods vertreedt. En daar-benevens in het dooden van ieder dier zal het ook geschieden, dat er een gedeelte Gods gedood wordt. Ik wil niet alles zeggen, dat mij wel zou kunnen voorkomen te denken, omdat het niet alles zonder schaamte zou kunnen gezegd worden.

HOOFDSTUK XIII.

Van diegenen, welke meenen, dat alleen de redelijke dieren deelen zijn van den eenigen God.

Doch indien zij willen beweeren, dat alleen de redelijke dieren, gelijk daar zijn de menschen, deelen Gods zijn, zoo kan ik niet zien, noch verstaan, bijaldien de geheele wereld God is, gelijk zij zeggen, hoe zij de beesten van zijne deelen kunnen afzonderen, zonder die mede daar-


-ocr page 134-

AUGUSTIMJS VIERDE BOEK

128

onder te rekenen. Maar wat is het uoodig tegen zoodanig zeggen veel te strijden? Want als men 't wèl inziet, aangaande dit redelijk gedierte, n.1. de menschen, wat kan er ongelukkiger en erger geloofd worden dan dat er een gedeelte Gods geslagen wordt als er een kind geslagen wordl? Voorts dat er eenige deelen Gods zouden worden dartel, ongeregtig, goddeloos, ja gansch verdoemelijk, wie zal zulks kunnen dulden of verdragen, tenware het, dat hij geheel razend en uitzinnig was. Eindelijk, waarom wordt Hij op diegenen vergramd, vanwelke Hij niet geëerd wordl, dewijl Hij van zijn eigen gedeelten niet geëerd wordt? Zoo blijft dan wederom over, dat zij moesten zeggen, dat de Goden alle hun eigen leven hebben, en dat ieder voor zich zelf leeft, en dat er niet één van hen is, welke een gedeelte van een ander is; derhalve, dat men ze alle moet eeren, welke kunnen gekend en geëerd worden, want daar zijn er zóóvele, dat men ze niet alle kan weten noch lellen. Ondertusschen, dewijl Jupiter van allen, als de koning, het oppergebied heeft, zoo acht ik, dat van hun gemeend wordt, dat hij het Romeinsche Rijk of ingesteld, óf vergroot heeft. Want indien hij dat niet gedaan heeft, wat voor een ander God gelooven zij dan, dat zoodanig groot stuk werk bij de hand zou hebben kunnen nemen, dewijl zij alle bezig zijn ieder met zijn eigen ambt en met zijn eigen werk, zoodat de eene niet moet invallen in eens anders ambt of werk. Zoodan, door den koning der Goden heeft het koninrijk der menschen kunnen opkomen en vergroot worden.

HOOFDSTUK XIV.

Hoe de opkomst en vermeerdering der Rijken ongeimegelijk toegeschreven wordt aan Jupiter, naardien de Godin der Victorie, 'irelke zij uitten, dat er ook zij, alleen genoegzaam kan zijn tot de ui'cuoering van deze zaak.

Hier moet ik allereerst vragen, waarom zelfs het Rijk mede niet in God is. Want waarom zal het Rijk geen God zijn, indien de Victorie (^)

C) Voor de Victoiie is door Calo den ouden een fempe' opgeriijt, slaande binnen Rome bij de markt. Daarna is nog- eeti andere tempel opgerigt door Posthumius. Ook heelt Lucius Sylla, zijnde overwinnaar, ter eere van do Godin Victorio spelen ingesli-ld.

eene Godin is? Of ook, waarom heeft men Jupiter in deze zaak van noode, indien de Victorie u gunstig is, indien zij u toegedaan is, en inuien zij altijd gaat bij hen, welke zij wil dat de overwinnaars zullen zijn? Voorwaar, wanneer deze Godin gunstig en toegedaan is, welke volkeren zouden daar kunnen overblijven, welke niet onderworpen of overwonnen worden? Of mishaagt het den Goden met eene ongeregtige onredelijkheid le gaan strijden, en met een oorlog, dien men zich zelf zonder reden aangaat, te gaan tergen de geruste naburen, welke niemand eenig ongelijk of overlast doen, tegen die, zeg ik, te gaan strijden, alleen opdat men zijn Rijk daardoor zou kunnen vergrooten ? Indien zij dit geheel en van harle alzco kunnen gevoelen, ik sla het toe en prijs het.

HOOFDSTUK XV.

Of het den goeden wel voegt, altijd over meer te willen heerschen.

Zoo hebben zij dan te zien of het den goe • den mannen wel voegt, zich te verheugen in de uitgebreidheid van het Rijk; want de ongereg-heid van hen, met welke regtvaardige oorlogen gevoerd zijn, heeft het rijk geholpen, dat het zoo toegenomen en vergroot is, hetwelk anders klein zou gebleven zijn, indien de rustigheid en geregtigheid der naburen hun tenminste met geen ongelijk getergd hadden, om daardoor oorlog tegen hen te voeren. En voorwaar, op zoodanige wijze zouden alle koningrijken klein geweest zijn, en zouden gebloeid en zich vei heugel hebben door eene eendragtige en vreedzame buurschap, en daarbenevens 's menschen zaken zouden ook veel gelukkiger geweest zijn. En alzoo zouden ook in de wereld zeer vele Rijken geweest zijn, evenals er in eene stad vele huizen der burgers zijn. Derhalve, te oorlogen en door bedwang en overwinning der volkeren het Rijk te vermeerderen, achten de kwaden een geluk te zijn en de goeden eene noodzakelijkheid. Evenwel, dewijl de zaken zeer kwalijk zouden staan, indien de onregtvaardige geweldenaars over de regtvaardigen heerschten, zoo is het, dat zulks ook niet ongepast een geluk genoemd wordt. Maar ongetwijfeld is het een grooter geluk een eendragtigen, vreedzamen^


-ocr page 135-

VAN Wt STAD GODS.

129

goeden gebuur le hebben dan een oorlogzuch-tigen kwaden gebuur te bedwingen en te overwinnen. Hierom zijn het kwade begeerten te wenschen een te mogen hebben, dien gij zoudt mogen haten, en dat alleen, opdat er lieden mogen zijn, die gij zoudt kunnen overwinnen en overheerscben, Zoodan, indien met regtvaar-dige oorlogen le voeren, en niet met onregt-vaardige, de Romeinen zulk een groot Rijk hebben kunnen verkrijgen, zuilen zij hierover dan wel eens anders ongerechtigheid even als eene Godin eeren? Want voorwaar wij zien dat lot de groote uitbreiding van hun Rijk deze zelfde hun veel geholpen heeft door de geburen op te hitsen om onrcgtvaardige geweldenaars te zijn, en wel hierom, opdat er eenige volken zouden zijn met welke men regtvaardige oorlogen zou kunnen voeren, opdat het Rijk mogt toenemen en vergroot worden. En gewis, waarom zal de ongeregtigbeid, bijzonder van buitenland-sche volken, ook niet eene Godin zijn, naardien zelfs de versaagdheid, en de bleekheid en de Cortse waardig geacht zijn Romeinsche Goden te wezen. Zoodan, hel Romeinsche Rijk is opgekomen door de ongeregtigbeid van anderen en door de Godin de Victorie. Want alzoo de ongerechtigheid oorzaak van oorlogen geweest is, en de victorie die oorlogen gelukkig geëindigd heeft, zoo is daardoor, zelfs met stilzitten van Jupiter, het Rijk gewassen en toegenomen Want welke gedeelten \an gedienstigheden zou toch Jupiter hier kunnen gehad hebben, naardien alle weldaden, die men hem zou kunnen toeschrijven, zelfs voor Goden gehouden worden, Goden genoemd worden, Goden geëerd worden, en eindelijk, ieder naar zijne ambten, als Goden zelfs aangeroepen worden. Doch alsdan zou hij hier eenig gedeelte van bedienstigheid hebben, indien hij zelfs het Rijk genaamd werd, gelijk zij zelfs genaamd wordt de Victorie, of ndien het Rijk eene weldaad en gave is van Jupiter, waai om zal dan de Victorie ook niet voor zijne weldaad en gave gehouden worden? Ongetwijfeld zou dit het geval zijn, indien in liet Capitool gekend en geëerd werd niet een steen (#),

{*) Van den Capitolijnsclion steen, aan het einde van di. Iloofdsluk eenvoudig steen genoemd, vermaant ook Augus. tinus in het laitsle Hoofdstuk van het tweede Bock, en verstaat daardoor het steenen beeld van Jupiter op het Capitool, welk beeld, in steen uitgehouwen, aldaar stond-Daarom was'de eed bij den steenen Jupiter de allerheiligste bij de Romeinen.

maar de ware Koning der Koningen en de Heere der heerschenden. (Openbaring 19 vers 16.)

HOOFDSTUK XVI.

Waardoor het gekomen w, alzoo de Romeinen alle zaken en alle bewegingen, ieder aan zijn eigen God loeëigenüen, dat zij den tempel der ruste wilden gesteld hebben buiten hunne poorten.

Doch ondertusschen verwonder ik mij zeer, dat zij aan iedere zaak en bijna aan iedere beweging elk zijne Goden toegeschreven hebben, want de Godin Ageroniam noemden zij die, welke hun tot agere, dat is, tot verhandeling der zaken opwekte, de Godin Stimulam, welke hun tot verhandeling der zaken bovenmate was stimulans, dat is, aanprikkelende, en de Godin Murciam, die den mensch niet al te zeer woelende en bewegende was makende, en welke daarentegen den mensch maakte, gelijk Pompo-nius zegt, murcidum, dat is, gansch lui en gansch ledig, zonder iets te willen doen, en de Godin Strenuam, die den mensch maakte strenuum, dat is, gansch wakker en vlijtig. Al deze Goden en Godinnen zijn zij begonnen openbaarlijk hunne offeranden en godsdiensten te doen. Maar die Godin, welke zij Rusto (#) noemen, uit oorzaak dat zij ruste maakt, deze heef!, haren tempel buiten de Gollijnsche poort, en deze hebben zij nimmermeer openbaar willen aannemen noch binnen ontvangen. Waartoe geschiedde zulks? Is het, om daarmede te betoonen een kennelijk teeken van hun ongerust gemoed dat zij hadden? Of is veelmeer hiermede te kennen gegeven, dat diegene, welke zulk eene gioote menigte Goden blijft eeren, niet kan hebben noch rust van do Goden, noch rust en ontamp;lagenheid van de duivelen? lot welke rust hierentegen ons roept de ware Medicijnmeester, zeggende; Leert van mij dat ik zachtmoedig ben, en ootmoedig van harte, en evi zult ruste vinden voor uwe zielen. (Matth. ü vs, 2».)__

(') Sommigen meenen, dat do Ruste tot de dooden behoord beeft, want Orcus is ook genaamd geweest Quietalis, dat is, de God der Ruste, en derhalve zoggen zij, is de rust geëerd geweest buiten de stad. Haar tempel was aan de Labicaansche straat.


17

-ocr page 136-

VIERDE BOEK

130

AUGU8ITNU8

HOOFDSTUK XVII.

Of ook de Victorie bij hen, naardien Jupiter de hoogste magt had, cooi f.ene Godin kon geacht worden.

Doch mogelijk willen zij zeggen, dat Jupiter de Godin victorie toezendt, eu dat zij hem, als koning der Goden, onderdanig is, en dus tot zulken komt als hij haar beveell, en aan der-zelver zijde zijn zitstoel neemt, alzoo watmeer men dil zegt, zoo zegt men het met de waarheid, doch niet van dien Jupiter, dien zij, naar hen eigen goeddunken, verdichten de koning der Goden te zijn, maar zulks wordt waarachtig gezegd van deti waren Koning der eeuwen, omdat hij zendt niet de victorie, welke geene zelfstandigheid is, maar zijnen Engel, en doet overwinnen dengenen, dien Hij wil, Wiens raad wel verborgen - maar nooit onregtvaardig kan zijtt. Ondertusschen, indien de Victorie eene Godin is, waarom is dan de triumph geen God, en waarom wordt dezelve niet bij de victorie gevoegd, óf als een man, ól als een broeder, öl als een zoon? Want zoodanige dingen hebben zij van hunne Goden geloofd, welke, indien de poëten kwamen te verdichten en indien dezelve daarom van ons overgehaald werden, alsdan zouden zij antwoorden, daler belagchelijke verdichtselen der poëten zijn, welke den waren Godeti niet behooren toegeschreven te worden. Evenwel hun zclven belachten en bespotten zij niet, als zij zulke razernijen niet bij de poëten lazen, maar in hunne tempelen eerden. Zoo behooren zij dan van alle Goden Jupiter te bid-ben, en hem alleen ootmoedig aan te roepen, wiiiit de Victorie (^), naardien zij eene Godin is, staande onder dien Koning, wanneer dan dezelve haar ergens zendt, zal hem niet kunnen noch durven wederstaan, en liever haar eigen wil doen.

HOOFDSTUK XVIII.

Hoe mi op wetke icijie lij, die mecnen dat het getnk en t'H'oat Hodinnen zijn, dezelve tot Uodmnen gemaakt hebben.

Ja dal meer is is dan het geluk zell's hij hen eene Godin? lieefl hel ook oen tempel gekre-

(') i'iopliyius zflL't, dut Jupilor pla^t afyoljcold tu worden, liuiuUMidu ikmi koiiiiiklijken stal in zijne liukerliaiid, on iu zijne ivjjleiliainl den ai'enil, alsnu de Vietone. Den arend, omdat Inj de lieer is van alle andere Coiien, even jjelijli tie arend, van de voyelen, en de Viclurie, omdat hem alle- onderworjien is, ol yelijk Pharnulius zejjt, omdat er «iets is van hetwelk hij overwonnen kau worden.

gen? Een altaar verdiend? En zijn aan hetzelve ook hunne gevoegelijke godsdiensten en ofl'eranden gedaan ? Voorwaar, indien dit zoo is, zoo behoorde zij dan ook alleen geëerd te worden. Want waar het geluk is, welk goed zal daar niet zijn? Maar wat wil zulks wezen, dat ook de fortuin of hel toeval als eene Godin geacht en geëerd wordt ? Of is het geluk iets anders dan het toeval ? Ja, want hel geval kan ook kwaad zijn, maar indien het geluk kwaad is, zoo is hel geen geluk. Nogtans voorwaar, alle Goden, beide van mannelijk en vrouwelijk geslacht, indien zij n.l. eenig onderscheid van geslacht hebben, moeten wij voor goed houden: zulks zegt Plato, zulks zeggen ook alle andere philosophen, en zulks betuigen ook de uitnemendste regeerders der republieken en volken. Maar hoe geschiedt hel dan, dal de (Jodin het Toeval somtijds goed, somtijds kwaad is? Of mogelijk wilt gij zeggen, wanneer het kwaad is, dat het geene Godin is maar dal het dan zeer haastig in een kwaden duivel veranderd wordt. Maar deze Godinnen, hoevele zijn zij dan in getal? Zeker wel zooveel als er menschen zijn, die gelukkig zijn, dal is, van een goed toeval. Want naardien er ook vele anderen zijn, tegelijk, dal is, op eenen tijd, van kwaad toeval, zou dan daaruit moeten volgen, indien zij maar een en dezelfde ware, dat zij tegelijk goed en kwaad zoude zijn, wat anders voordezen, en wederom wat anders voor dien ? Of is diegene, welke eene Godin is, al tijd goed ? Indien zulks zoo is, zoo is zij het Geluk; waarom geef men haar dan verscheiden namen ? Maai zulks is nog eenigzins lijdelijk, war^ één en dezelfde zaak plagt dikwijls met verscheiden namen genoemd te worden. Doch waartoe dienen dan weder hare verscheiden tempelen, waartoe haie verscheiden altaren, hare verscheiden godsdiensten en offeranden? Ja, zeggen zij, daar is een eenige reden en oorzaak, want dal is geluk, hetwelk de goeden hebben door hunne voorbijgaande vei diensten. Mnar hel toeval, dat goed genoemd wordt, heb-ben goede en kwade menschen beide, door een geval zonder aanmerking hunner verdiensten, waarom het ook Forluna, dat is. Geval genoemd wordt. Maar hoe is deze Godin loch goed, welke zonder eenige kennis en zonder eenig oordeel komt tol de goeden en kwaden


-ocr page 137-

TIN »1 STAD GODS.

131

zonder onderscheid ? En waartoe wordt zij ge-eerd, die alzoo gansch blind is, en welke doorgaans alzoo blindelings lot de lieden loopt, dat zij meestendeels voorbijgaat hare dienaars en die haar eeren, en daarentegen aanhangt,, hare ver-smaders en lt;lie haar verarhlen? Of indien het geschiedt, dat hare dienaars, met haar te eeren, -iets vorderen, zoodal zij van haar gezien en bemind werden, zoo volgt zij nti dan mede verdiensten, en koml niet hij toeval. Waar blijft dan de beschrijving van de Fortuin ? En waar is datgene, hetwelk zijn naam van Fortuin of Geval gekregen heeflV Want haar le eeren, helpt niet, indien zij Geval 'of Fortuin is. Fn indien zij hare dienaars weel le onderscheiden en le onderkennen, om hen boven anderen te helpen en bevorderlijk le zijn, alsdan is zij geene Fortuin. Maar mogelijk is hel zoo, dal Jupiter haar zendt, waar hij wil. Indien zulks zoo is, laat hij dan ook alleen geëerd worden, want de Fortuin, wanneer hij haar iets beveelt, en wanneer hij haar ergens zendt, waar hij haar hebben wil, kan hem niet wederstaan. Of anders laat haar de kwaden eeren, welke geene deugden noch verdiensten willen hebben, door welke de Godin hel Geluk zou kunnen aangehaald en gelokt hebben.

HOOFPSTUK XIX.

Van de vrouwelijke / or tune.

Ja deze, welke zij noemen de Fortune, evenals eene Goddelijke krachl zijnde, schrijven zij zóó veel toe, dat zij ook beschreven hebben, dat haar beeld (0) hetwelk van de vrouwen op-gerigt en ingewijd is, en dal genoemd is de vrouwelijke Fortune, ook gesproken zou hebben, en dal hel meer dan eenmaal gezegd zou hebben, dal de vrouwen haar behoorlijk ingewijd en geëerd hadden. Indien dit waar is, zoo be-hooren wij ons evenwel daarover niet le ver-

O In 't achttiende jaar na de verkregen vrijheid heeft Martinns ToviohmiH, hulling zijnde, zijn Vaderland oorlog aangedaan, en alzoo men hem noch met wapenen kon verdrijven, roch met bidden kon bewegen om afstand te doen, zoo is hij ovenwei tot zulks bewogen geworden door het schreijen en weenen der vrouwen, die alle gelijkelijk tot hem uitkwamen, waarover een teiii|.el ter eere van de vrouwelijke Fortune op den Latijnschen weg aan den vierden mijlsteen gebouwdis. Toen deze tempel ingewijd werd) heeft haar beeld tweemaal gesproken.

wonderen, want het is de kwade duivelen niet zoo gansch zwaar en vreemd ook op die wijze de menschen le bedriegen. Derhalve zijne listige kunsten en looze schalkschheden behoorden zij veelmeer hieruit bekond le hebben, dal namelijk zoodanige Godin gesproken heeft, welke bij geval bevalt, en niet welke naar verdienste als overkomt. Want de Kortune heeft gesproken en het geluk is stom geweest, tol welk einde en waartoe anders, dan opdat de menschen geene achting zouden nemen van wèl te leven, als zij n.l. tot hunne gunst gelogen hadden de Forlune, welke hun zotider aanzien van eenige goede vedionslen, vol fortuin en geluk maakt. En voorwaar, in. dien Fortune spreekt, zoo zou niet alleen de vrouwelijke, maar veelmeer ook de marnelijke Fortune (f) spreken, opdat hel niet eindelijk zoude schijnen, dal de vrouwen (§), overmils zij dit beeld ingewijd hebben, d t groot wonder van hel spreken des beelds meer dan de mannen door haar overvloedig praten veroorzaakt hebben.

HOOFDSTUK XX.

de Peufril en het Geloof, welke de Heidenen wet tempels en godedienslen gei ent hehhen, ga unite onder tmschrn voorlnj alle andere goederen, welke wen eremoo behoorde freiivd te heb hen, indien wen aan de voorwaarde ter egt Goddelijkheid toe-schrijft.

Middelerwijl de Deugd (#) hebben zij ook lot eene Godin gemaakt, welke, indien zij n.l. eene Godin is, verre boven velen behoort verbeven le worden. Maar aangezien zij geene Godin is, maar eene gave Gods, zoo moet zij van dien verkregen worden vanwien dezelve alleen kan gegeven worden, en alsdan zal de gansciie tne-nigle aller valsche Godeti moeten verdwijnen en vergaan. Maar waarom is het Gelooi' ook voor eene Godin gehouden, en waarom beeft hel ook een tempel (quot;1-) en altaar ontvangen? Indien

(-|-) Do tempel voor de mannelijke Kortune stond op den oever van den Tiber,

(§) Het hiats'e gedeelte van dit llooldstuk is eene aardige bespotting van Augustinns, die daarmee quansuis (in schijn, geveinsd) wil zeggen, dut de vrouwen met haat overvloedig klappen en praten eindelijk ook het beeld aan het praten gemaakt hebben.

(•) De deugd heelt een tempel gehad bij do poort Capena.

Cf) De tempel van het geloof is geweest op het Gapitool,


-ocr page 138-

AUGUSTIMUS VIERDE BOEK

132

iemand dil Geloof wijselijk en leregt bekent, zoo maakt en bereidt hij zich zeiven tot eene woning voor hetzelve. En vanwaar weten zij wat het Geloof is, welks allereerste en bijzonderste ambt is, dat met men n.1. in den waren God gelooft? Maar waarom was hun de Deugd niet genoeg? Is ook niet aldaar het Geloof? Want zij hebben immers gezien, dat men de Deugd in 4 geslachten behoorde te deelen, n.1. in voorzig-tigheid, geregligheid, kloekheid en matigheid. En naardien deze elk bijzonder weder hare geslachten hebben, zoo is het, dat onder de deelen der gerechtigheid (§) ook hel geloof is te rekenen. Doch bij ons heeft dezelve de hoogste plaats, bij ons zeg ik, die weten wal het is, dat de gereatige uit hel geloof leeft. Doch onder-tusschen verwonder ik mij over deze lieden, die dus begeerig zijn tot zulk eene groote menigte Goden, naardien het Geloof eene Godin bij hen is, waarom zij zoovele andere Godinnen dan zulk een ongelijk gedaan hebben, gaande dezelve geheel voorbij, welke zij ook evenzoo wel tempels en altaren hadden kunnen toewijden. Waarom heeft de Matigheid niet verdiend eene Godin te zijn, dewijl onder haren naam (#) eenige Romein-sche Prinsen geene kleine eer verkregen hebben? En waarom is ook de Kloekheid geene Godin, welke Mucius (•}•) bijgestaan heeft, toen hij zijne regterhand stak in de vlam des vuurs; welke ook Curtius (^) bijgestaan heeft, toen hij zich voor zijn Vaderland in de opgescheurde aarde van boven nederwierp, welke ook bijgestaan heeft Decius, de vader, en Decius, de zoon, toen zij beide hun leven voor hunne heirkrachten overgaven ? Indien anders deze mannen alle tezamen ware kloekheid gehad hebben, daarvan zal tegenwoordig niet gehandeld worden. Waarom heeft ook de Voorzigtigheid, waarom heeft ook de Wijsheid

(jj) Cicero zegt, dal het geloof liet fondament der ge-regtigheid is; ook zegt hij, dat de geregligheid jegens de Goden godsvrucht is, waarvan het geloof een deel uilraaakl. (Rom. i vs. M-, Gal. Ill vs. II; Hebr. X vs. 38 en Habac. II).

(quot;) Ziet in Valei iu de voorbeelden van de matigheid des gemoeds, van de verzoening der vijanden, van de onthouding van de reinheid van de schaamte; want deze behoo-ren alle tot de matigheid, volgens getuigenis van Cicero.

(f) Cajus Mucius, Porsenna meenende te dooden, die de stad belegerd had, doodde zijnen schrijver. Daarover heeft hij zijn eigen hand in hel vuur gestoken en die er zoolang ingehouden, tol de koning een schrik kreeg.

(quot;) Men zie hierover breedvoeriger bij Livius. Ook kan men bij dezen zelfden schrijver lezen van Curlius, van Decius de vader en van Decius de zoon.

geene plaats harer Goddelijkheid verdiend? Of is hat, omdat zij in den algemeenen naam der deugd alle gelijkelijk geëerd worden? Voorwaar, alzoo zou dan ook kunnen geëerd worden die eenige God, wiens deelen de andere Goden geacht worden te zijn. Maar in die eenige deugd is ook hel Geloof en de kuischheid gt;*), welke evenwel daar buiten in hun eigen tempels hunne altaren verdiend hebben. Maar deze Godin heeft gemaakt niet de waarheid, maar de ijdelheid.

HOOFDSTUK XXI.

Hoe de Heidenen, dewijl zij den eenigen God met wisten noch verstonden, alleen tevreden behoorden geweest te zijn met de Deugd en het Geluk.

Want deze zijn gaven van den waren God en niet Zijne Godinnen. Ondertusschen, waar de deugd en hel geluk zijn, wal wil men daar verder zoeken of vereischen? Want wat zal hem ooit genoeg zijn, dien de deugd en het geluk niet genoeg zijn? Want de Deugd begrijpt alles wat er te doen is, en het Geluk alles, wal er te wenschen is. Doch indien Jupiter daarom ge-eerd wordt, opdat hij zulks zoude geven, zoo volgt daaruit, indien de groote uitbreiding en de langdurigheid van het Rijk eenig goed is, dat dezelve mede behooren lot het Geluk. Naardien dil zoo is, waarom heeft men dan niet verslaan, dal zij gaven Gods zijn, en geene Godmneiiy^Tin indien zij gehouden en geacht zijn voor Godinnen, zoo behoorde men dan geenszins zulk een anderen grooten hoop van Goden gezocht te hebben. Want wanneer men wèl bemerkt de eigene ambten van al de Goden en Godinnen, zooals zij die naar eigen wil en goeddunken gesteld en verdicht hebben, zoo laat zij dan om-mezoeken, om iets te vinden, indien hel hun mogelijk is, hetwelk van eenigen God zou mogen bijgevoegd worden aan zulk een mensch, welke de Deugd en het Geluk heeft. Wal geleefdheid zal men, óf van Mercurius, of van Minerva behoeven te begeeren, daar de Deugd alles onder zich heeft; want van de Ouden is de Deugd aldus beschreven, n.1. dat zij is Ars, dat is, de

(') Er is een tempel geweest van de kuischheid dei heeilijke burgers op de Ossenmaikl, bij den ronden tempel van Hercules: eertijds ook 3en tempel van de kuischheid des gerneenen volks.


-ocr page 139-

VAN BB 8TAD GODS.

13;)

kunsl van wèl en geschiktelijk te leven. Daarom heeft men ook gemeend, dal het woord Ars, dal is, kunsl, bij de Latijnen zijn oorsprong genomen heelt van het Griekscha woordeken Arere, dat is, deugd, ünderlusschen, indien de Deugd lol niemand kan komen dan alleen lot heu, die wijs en verstandig zijn, wal behoeft men dan dien God den Vader Catius (#) om de menschen Calos, dat is, scherpzinnig te maken, naardien zulks hel Geluk wel kon bijbrengen. Want dal men verstandig en wijs geboren wordl, dal is een geluk. En hoewel de Godin het Geluk van die, welke nog niet geboren was, niet kon ge-eerd worden, zoodal zij hem toegedaan zijnde, zulks zou gegeven hebben, nogtans willen zij zeggen, dul devolve aan do ouders, hare getrouwe dienaars zijnde, zou vergund hebben, dal van hun geboren en voortgesproten zijn verstandige kinderen. En wal is het van noode voor die vrouwen, die in barensnood zijn, dat zij Lucinam aanroepen, naardien zij, zoo haar bet Geluk gunstig is, niet alleen goed zullen hebben om le baren, maar ook goede kinderen zullen baren. En wat behoeft men ook diegenen, welke geboren worden, le bevelen aan de hulpgodin Ops, en de jonge schreijende kinderen aan den schrei-god Vagitanus, en de liggende kinderen aan de wieggodin Cuniua. en de zuigelingen aan de zoog-godin Rumina, en de staande kinderen aan den stagod Statilinus, en de herwaarts adeuntes, dat is, naar u toegaande, aan de loeganggodin Adeona, en de gindswaarls abeuntes, dat is, van u weggaande, aan de weggaande godin Abeona, en voorts, opdat zij een goed mentem, dat is, ver. stand, zouden hebben, aan de verstandgodin Mens (-j-), van gelijken, opdat zij het goede zouden willen, aan den wilgod Volumnus, en aan de wilgodin Volumina, en opdat zij wel zouden mogen huwen, aan de huwelijksgoden (§), en opdat zij overvloedig vruchten des lands zouden ontvangen, aan de veldgoden, en voornamelijk aan de vruchlgodin Fruclesea. Wijders, opdat zij ook gelukkig belligerarenl, dat is, zou-

{') Uc oude Latijnen noemden wijze, verstandige en wakkere lieden Catos, waarom ook Portias, die allenvijste man, bijgenaamd is geweest Cato; doch anderen lezen Cau-tius, en in plaats van Catos, Cantos.

(-[-) De verstandgodin Mens heeft haren tempel op het Capitool gekregen na den slag aan het Thrasimeensche meer.

(§) De huwelijksgoden waren Jupiter, Juno, Venus, Diana en bijzonder Hymeneus.

den oorlogen aan Mars en Bellona, en opdat zij zouden overwinnen, aan de overwingodin Victoria, en opdat zij honorarenlur, dal is, mogen geëerd worden, aan den eeregod Honorinus, en opdat zij pecuniosi, dat is, overvloedig van geld zouden mogen zijn, aan de geldgodin Pecunia, en vorder, opdat zij ook zouden mogen hebben kopergeld en zilvergeld, aan den kopergod Aesculanus. en aan zijn zoon, den zilvergod Argenlinus; want daarom hebben zij den kopergod Aesculanus lol een vader van den zilvergod Argenlinus (1) gesteld, omdat hel kopergeld eerst in gebruik was, en daarna het zivergeld. Doch ik verwonder mij, dal niet de zilvergud Argenlinus ook voort-geteeld heeft den goudgod Aurinum, want hel goudgeld is eindelijk ook na hel zilvergeld gevolgd. Zoodan, wal is hel van noode geweest, om deze goederen wille, óf der zielen, of des ligchaams, óf andere goederen buiten den m^nsch, le gaan eeren en aanroepen zulk een groolen hoop Goüen, welke ik niet alle verhaald heb, deslemeer overmits zij zelfs, zoo wanneer zij al de menschelijke goederen, elk bijzonder van stuks-keti tot stuksken afdeelen, niet al die kleine en bijzondere Goden kunnen vinden noch voorzien: wal is het van noode, zeg ik, haar alle aan le roepen, naardien mei een zeer groot en gereed gemak da eenige Godin het Geluk dit alles kan geven? En niet alleen belioefl men niemand anders le zoeken om eenig goed elders le ontvangen, maar zelfs behoeft men ook niemand anders dan haar le zoeken, om alle kwaad le weren en ie verdrijven. Want waartoe is hel noodig vanwege fessos, dal is, vanwege de vermoeidheid aan le roepen de Godin Fessonia, en om zijne vijanden pellere, dat is, le verdrijven, de Godin Pellonia, en om der kranken wil den medicijngod óf Apollo ólquot; Aesculapius, óf beide tegelijk, wanneer er eenig zwaar gevaar is. Insgelijks behoeft ook niet gebeden te worden de God Spiniensis om spinas, dal is, doornen uil de velden le roeijen, noch de Godin Rubigo (-]-),


1

Het zilvergeld is geslagen, zegt Plinius, 5 jaren vóór den eersten oorlog van Carthago; op de penningen stonden wagens met '2 en ook met 4 paarden. Daarom werden zij bigati on quadrigati genoemd. Het goudgeld is geslagen in den tweeden oorlog van Carthago, G'2 jaren daarna.

(-)-) Rubigo (verdorven daauw) maakt brand en besmetting in de vruchten waar zij dezelve aanraakt, zoodat daardoor te teere uitkomende aren verbrand staan. Zulks geschiedt veel in den morgenstond bij stil weder, vooral in dalen waar geen wind komt; want tentijde dat het waait, en ook op verheven plaatsen, heeft men daarvan geen hinder

-ocr page 140-

AUGUSTINUS VlEltDB BOKE

134

opdat er geen rubigo, dat is, geen brandaren in het koren zouden komen, want als het eenige Geluk tegenwoordig is en u beschermt, alsdan zal daar geen kwaad overkomen, of, zoo het overkomt, zal het ligt verdreven kunnen worden. Eindelijk, naardien wij tegenwoordig van deze twee Godinnen handelen, n.l. van de Deugd en het Geluk, zoo zeg ik, indien het Geluk eene helooning der Deugd is, dat hetzelve geene Godin, rnaar eene gave Gods. En indien het eene Godin is, waarom zou men dan ook niet mogen zeggen, dat zij zelfs ook de Deugd aanbrengt, dewij| na de Deugd gewoonlijk een groot geluk plagt te volgen.

HOOFDSTUK XXII.

Van de rente ivetmsvhap om Je Goden te eer en ^ tranrop Varro zich beroemt, dat die door hem aan de Romeinen gebr.igt is.

Wal is dan dalgene, waarop Varro zich beroemt als op eene groote weldaad, die hij zijnen me-deburgeis aanbrengt? Dit n I., dat hij niet alleen verhaalt al die Goden, welke door de nomeinen behooren geëerd te worden, maar daarenboven ook alles zegl, wat lot iederen God behoort. Want, zegl hij, gelijk het gansch niet helpt uoch haat, dat de inenschen den naam en de gestal-tenis van eenigen medicijnmeester weten, zoo zij niet welen, wat een medicijnmeester is, alzoo zegt hij ook, dat het gansch niet helpt, dat gij weel, dat er een God Aesculapius is, indien gij niet weel, dat hij uwe gezondheid helpl, en mitsdien ook niet weet, waarom gij hem behoort te bidden. Dilzclfde verklaart hij nog met eene andere gelijkenis, zeggende : indien eenig tnensch niet weet, wie een smid of timmerman is, wie een schilder, wie een dekker is, en vanwien hij eenig noodig huisraad zal kunnen halen, wien hij ook lot zijn helper zal nemen, wien lol zijn leidsman, wien lot zijn leeraar; dat zulk een mensch niet alleen niet wèl kan leven, maar ook in 't geheel niet kan leven. Op dezelfde wijze heeft hij ook builen allen Iwijfel een ieder willen voorslellen, hoe alsdan de gedachtenis der Goden profijtig is, indien men n.l. weet en bekent, welke kracht of magt over iedere zaak in 't bijzonder, elke God heeft; want daardoor, zegt hij, zullen wij kunnen weten, welken God wij, naar gelegenheid van iedere zaak, zullen moeten annroe-pen en te hulp nemen, opdat wij niet doen gelijk de kamerspelers om te lagchen, dat wij n.l. van den wijngod Liber water eischen, en van de watergodinnen Lymphen (*), wijn. Dit is waarlijk een groot prolijl en voordeel. En wie zou hein niet behooren te danken, indien hij waarachtige dingen aanwees, en indien hij den inenschen geleerd had te eeren en te aanbidden den eenigen waren .God, vanwien alle goede gaven zijn.

HOOFDSTUK XXIII.

Van het Geluk, hetiretk de Romeinen, zijnde dievaars van rete Goden, in den eersten lansen tijd niet hebben geëerd met God-detijtre eer, daar hetzelve eren/rel in ptauts van allen, alleen genoeg tras.

Zoodan, daar wij nu van spreken, indien hunne boeken en godsdiensten waarachtig zijn, en indien ook hel Geluk eene Godin is, waarom is dan dezelve, welke alles kan geven, en welke met hel korlste middel den mensch gelukkig kan maken, niet van hen opgerigt om alleen geëerd te worden? Want wie is er, die iels anders wenscht dan dat hij gelukkig mag worden? En waarom heeft na zoovele Romeinsche Prinsen Luculhis (-[-) voor deze zoo groote Godin eerst zóó laai een tempel gesteld en opgerigt ? Waarom heeft niet Romulus, *die eene gelukkige stad wilde houwen, vooreerst en vooral ter eere van deze Godin een tempel gesticht, daar hij dan de andere Goden niet om iets zou hebben behoeven te bidden, naardien hem niets zou ontbroken hebben, wanneer deze hem geholpen had. Want hij zelf zou niet eerst koning geweest zijn, noch ook namaals, gelijk zij mee-nen, zou hij God geworden zijn, bijaldien deze Godin hein niet toegedaan en gunstig geweest

(') Lympha beteekent allerlei vocht. De Lyrnphen of Nymplien zijn ook verscheiden Godinnen gemaakt, naar gelefjenheifl der vochtigheden. Want er zijn zeenymphen, genaamd Nereides, fontein; Nymphcn, genaamd Najades. Ook Nyrnphen van de vochtigheid der kruiden en hloemen, genaamd Na pee. Voorts van de vochtigheid der boomen, genaamd Dryades en llamadryades. Deze Nymphen zijn vermenigdvuldigd tot 3()0U.

(-[-) Licimus Lucullus, burgemeester in het jaar 006 na de sticbting van Home, heeft gelukkig oorlog gevoerd tegen Mitbridates en Ligranem en heeft een tempel opgerigt voor j het Geluk.


-ocr page 141-

VAN DE STAD GODS.

135

was. Derhalve dan, waartoe heeft Romulus voor de Komeinen ingesteld de Goden Janus, Jupiter, Mars, Piciis, Faunus, Tiberinus (f). Hercules en zoo er meer zijn. En waartoe heeft Tilus Ta-tius daarbij gevoegd Salurnus, Opem, S(tlein, Lunam, Vulcanus, Lucem, en nog meer and( re welke hij daar bijgevoegd beeft, en onder andere ook de gpolgo.lin Cloacina, aclilerwege latende bel Geluk V En waartoe heeft Numa zoovele Goden en Godinnen ingesteld zonder dezelfde (iodin het Geluk ? Of is het mogrlijk zoo, dal hij deze Godin onder zulk een grooten hoop niet heeft kunnen zien? Zekerlijk, koning Hostilius zou niel ingevoerd hebben deze nieuwe Goden, n.l. de Versaagdheid en de Bleekheid, om dezelve te verzoenen, bijaldien hij deze Godin gekend en geëerd had, want wanneer het Geluk tegenwoordig geweest was, zoo zou dan alle Versaagdheid en Bleekheid niel alleen, verzoend iiijnde, vertrokken zijn, maar ook, ver-jaagd zijnde, hebben moeten vlugten. Verder, wat was dat voor eene zaak, n.l. dal het Ro-meinsche Bijk zoo groot en uitgestrekt werd, en dal er alsnog niemand was, die het Geluk eerdeV Of is het zóó, dat het Bijk daarom meer groot dan gelukkig geweest isV Want voorwaar, boe zou ook daar bel ware geluk kunnen zijn, waar geene Godsvrucht was ? Want de godsvrucht (#J is de waarachtige dienst des waren Ciods, en niet een dienst van zoovele val-sche Goden als er duivelen zijn. Maar daarna, toen ook het Geluk onder het getal der Goden opgenomen is, alstoen is bijzonder een groot ongeluk en groole ellende der burgeroorlogen achteraan gevolgd. Doch mogelijk is het geschied, omdat bel (ieluk regtvaardig verstoord was, éénsdeels omdat deze Godin zoo laat ge-noodigd is, anderdeels omdat zij niet tot eere, maar meer tot spijt en smaad op het laatste aangenomen werd, opdat voortaan met haar ge-eerd zon worden die schandelijke Priapus en de vuile gootgodin Cloacina, en de Versaagdheid, en de Bleekheid, en de Corlse, en meer andere

----r~

(-[■) 'libiius, dc zoon van Capelus, koning der Albaners, was een [gt;root roover, welke, over de rivier Abula varende, verdror.ken is; na dien lijd werd aan deze rivier den naam Tiberius gegeven.

{1) Pii tas, godvruchtigheid zegt Cicero, is geregligheid jegens de Goden. Piot as is ook heide en gediwHij-hoid jegens zijne ouders en vrienden. Van God gesproken, wordt hat daarom uitgedrukt rnet het woord Religio.

van die stof, zijnde geene Goddelijkheden, die men behoort te eeren, maar zijnde schandlijk-heden en gebreken der menschen, die haar met onverstand eeren. Eindelijk ook, indien men goedgevonden beeft deze groole Godin te eeren met zulk een allerschandelijksten hoop, waarom is zij dan niet heerlijker en doorluchtiger geëerd geworden dan alle andere V Want wie kan het overkomen en verdragen, dal het geluk niet eens gesteld is, óf onder de Goden, genaamd Consenters (0), welke zij zeggen, dat io den raad van Jupiter zitien, of onder de Goden, welke zij de uitgelezensle noemen? En dat haar niet eens een tempel gesteld wordt, welke in verhevenheid van plaats en in heer'ijkheid van werk boven anderen uitsteekt. Ja, waarom is haar geen beter woning gesteld dan zelfs voor Jupiter? Want niemand anders dan hel Geluk heeft zelfs ook aan Jupiter het koningrijk gegeven. Indien het n.l. zoo is, dat hij gelukkig was toen hij het koningrijk had, en indien ook het geluk zells beier is dan eenig koningrijk. Want er is geen twijfel aan, of men zou wej ligtelijk iemand vinden, die bevreesd zou zijn, koning te worden. Maar daarentegen zal er niemand gevonden worden, die niet gelukkig zou willen zijn. Zoodan, laat de Goden zelfs hierover aangeproken worden, indien zij meenen, dat dezelve door bet vogelgezwerm of op andere manier bad kunnen aangesproken worden, en laai ze gevraagd worden, of zij hunne plaats niel voor het Geluk zouden willen ruimen, indien daar ergens eene gelegene en bekwame plaats ware, bezet zijnde met de tempelen of altaren van andere Goden, alwaar n.l. een grooter en verhevener tempel voor het Geluk zou kunnen gebouwd worden. Voorzeker! zelfs Jupiter zou haar zijne plaats ruimen, ja, zou voor hel Geluk zoover wel wijken, dat htj haar gaarne toelaten zou, dat zij boven hem het opperste van hel Capitolijnsch gebergte zou bezitten. Want voorwaar, niemand van hen allen zou het Geluk willen wederstaan, of hel moest zijn dat er iemand was, hetwelk onmogelijk is, die ongelukkig wilde zijn. Derhalve, geenszins zou Jupiter, indien hij gevraagd werd, aan haar doen, betgeen de drie


1

De Goden, Consenlers genoemd, waren 12 in getal n.l. 0 niangoden en G vrouwgoden, te weten: Juno, Vesta,quot; Alinerva, Ceres, Diana, Venus, Mars, Mercnrius, Jovis, Nep-lunus, Vulcanus on Apollo.

-ocr page 142-

AUCUSTINVS VIERDE BOEK

136

Goden Mars (#), Terminus (-{-) en Juventas (§) aan hem gedaan hebben, welke haar wel en haren koning geenszins wilden wijken, want gelijk hunne schriften te kennen geven, toen koning Tarqui-nius het hofcapitool wilde bouwen, en hij die plaats, welke hem de bekwaamste en waardigste dacht te zijn, bezet zag van andere Goden, en tegen hun dank en wil niets durfde doen, evenwel nogthans geloovende, dat zij alle gewillig zulk een grooten God haren Prins zouden wijken, destemeer omdat er zeer vele waren ter plaatse, daar bet Capitool gebouwd is; zoo heeft hij daarover door bel vogelgezwerm en geschrei haar gevraagd, of zij n.1. aan Jupiter bare plaats wilde ruimen, waarop zij alle gelijkelijk betoonden, dat zij gaarne daar vandaan wilden wijken, behalve alleen zij, die ik verhaald heb, n.1. Mars, ierminus en Juventas; waarom bet Capitool alzoo gebonwd is, dat er ook die 3 gebleven zijn, doch met zulke duislere en onbekende beelden en teekenen, dat de allergeleerdste mannen onder hen zulks naauwelijks geweten hebben. Maar zelfs Jupiter, zeg ik, zou op geenerlei wijs alzoo hel Geluk versmaden, gelijkerwijs hij van Terminus, Mars en Juventas versmaad is. Ja, wat meer is, zelfs zij, welke ook voor Jupiler niel hebben willen wijken, zouden zeker voor hel Geluk wijken, dal Jupiter ben tot een koning gegeven heeft. Of indien hel gebeurde dat zij het Geluk niet weken, datzelfde zouden zij niel doen uit versmading van haar. maar alleen om-

(1) Pluiarohus betuigt, dat ïarquinius, die op het Tar-peïsche gebergte een tempel wilde bouwen ter eere van Jupiter, Juno en Minerva, en aldaar vele altaren der Goden vond. deze niet durfde ontwijden zonder eerst het vngel gezwerm te vragen, waarop de vogelen van al do Goden te kennen gaven, dat zy do plaats voor Jupiter wilden wijken; maar do vogelen van Mars, Terminus en Juventas beduidden, dat zij niet wildon wijken. Daarom zijn ook hunne altaren op hunne plaatsen gebleven, en zulks wordt genomen als een voorteeken van de magt dos Rotneinschen volks en dat hunne Termini en palen des Rijkf tezamen met Mars op hunne plaatsen zouden blijven, en daarbene-vens, dat hunne Juventas of jonge manschap onverwinbaar zou zijn.

(-}-) Ilesiodes getuigt, dat Saturnus, dio vreesde dat hij van zijne zonen uitzijn Rijk zou verstooten worden, daarom straks al do knechtkens of zoontjes, die hom geboren werden, verscheurde en opat, maar toen Jupiter geboren was, werd oen groote steen, Baetylum genaamd, in plaats van het kind gelegd. Dezen steen heeft hij verslonden en het kind is ontkomen.

(ji) Juventas werd ook Ilebe genoemd. Deszelfs tempel is geweest in de grootste ronplaats Circus en nog een ander tempelken op de markt.

dat zij in de woning des Geluks veel liever hebben zelfs ongeacht te zijn, dan zonder baar in hunne eigen plaatsen uit te steken en verheven te zijn. Alzoo, wanneer de Godin het Geluk in de allerheerlijkste en allerverhevenste plaats gesteld ware, alsdan zouden alle burgers leeren verstaan, van wie men de hulp en do voldoening van alle goede wenschen zou hebben te verzoeken. En alsdan, zelfs na uitwijzing en aanraden der Natuur, zou straks de overtollige menigte van alle andere Goden verlaten en vergelen worden, en hel eenige Geluk zou gediend en geëerd worden, baar alleen zou men aandachtig bidden, haar tempel alleen zou bezocht worden van alle burgers, welke gelukkig wilden zijn^ waarvan er niemad zou zijn, welke zulks niet zou willen. En daarom, zij zelfs, welke van allen begeerd wordl, zou van haar zelfs alleen begeerd worden. Want wie zou van eenigen God iets anders willen ontvangen dan het geluk, of hetgeen hij meent, dat lol hel geluk behoort ? Daarom, indien het Geluk in hare magt heefl om te zijn niet zoodanig mensch als zij zelve wil (en zulks heefl zij in hare magl, indien zij eene Godin is) wal is dit dan voor eene dwaasheid, dezelve van eenigen God te begeeren, die hij van haar genoegzaam kan verkrijgen? Zoodan, deze Godin behoorden zij zelfs ook in waardigheid van plaats boven alle andere Goden geëerd te hebben. Want gelijk men bij hun zelf leest, die oude Romeinen hebben eenen, ik weel niet wal voor eenen, Summanus (^), aan wien zij de nachtbliksemen toeschreven, meer geëerd dan Jupiler zelf, lol wien de dagbliksemen behoorden. Maar daarna, toen ter eere van Jupiler een heerlijken en zeer verheven tempel gebouwd was, alstoen is bet geschied, dat vanwege de heerlijkheid zijns tempels de gansche menigte zoozeer tot hem geloopen is, dat er naauwelijks één gevonden wordt, welke geheugenis beeft, dat bij den naam Summanus tenminste ergens zou gelezen hebben, alzoo hij dien nu niet meer hooren kan. En indien hel Geluk geene Godin is, om-dal, gelijk de waarheid is, dezelve eene gave Gods is, zoo behoort men dan dien God te zoe-


1

Capella meent, dat Summanus Pluto is, en dat hij genaamd is Summus Maniurn, dat is, de opperste der ziel-goden. Zijn tempel was op de grooto renplaats nabij den tempel van Juventas. üeze had ook een kapelleken op het Capitool.

-ocr page 143-

VAN Dl STAD GODS.

137

ken, welke het kan geven, en men behoort te verlaten die menigte valsche Goden, welke de ijdele menigte dwaze menschen najaagt, makende de gaven Gods tot Goden, en daarenboven Hem, wiens gaven het zijn, door de slijfzitinigheid van hun hoovaardigen wil, vergramd. Derhalve kan zoodoende diegene niet zonder ongelijk zijn, welke het Geluk even als eene Godin eert, en daarenboven God, den gever van het geluk, verlaat; even gelijk bij niet zonder honger kan zijn, die het geschilderde brood gaat lekken, en het op-regte brood, dat de menscb beeft, van den menscb niet begeert te hebben.

HOOFDSTUK XXIV.

Op welke wijze de Heidenen beweren, dal zij de Goddelijke gaven behoorlijk onder de Goden stellen.

Maar ik heb ook lust hunne redenen te bemerken. Zal men dan meenen, zeggen zij, dat onze voorouders zoo dwaas geweest zijn, dat zij niel eens zouden geweien hebben, dat dit Goddelijke gaven zijn, en geene Goden ? Maar, zeggen zij, aangezien zij zeker wisten, dat aan niemand zoodanige dingen vergund werden, tenzij dat bel hem gegeven werd van cenigen God, zoo is hel, dat zij die Goden, wier namen zij niet konden vinden, genoemd hebben met de namen der dingen, die zij gevoelden en bemerkten, dat hun van hen gegeven werden, over zulks (rokken en verbogen zij ook eenige namen, van de zaken zelve haren oorsprong nemende, alzoo van bellum, dat is oorlog, hebben zij de oorloggodin Bellonam genoemd, en niel bellum; evenzoo van cunae, dal is wieg, hebben zij de wieg-godin Cuniam geheelen, en niel curiam, gelijk ook van segeles, dal is, hel gewas des korens, hebben zij de gewasgodin Segeliam genoemd, en niel jsegelem, gelijk ook van poma dal is, appelen, hebben zij de appelgodin Pomanarn geheelen, en niel pomnm, gelijk mede van boves, dat is ossen, hebben zij de ossengodin genoemd, Bubonam, en niet bovem. Of zeker ook zonder eenige buiging en verandering des woords zijn zij genoemd, even gelijk de zaken zelf. Alzoo is Pecunia genaamd de Godin, welke geeft pecu-

(') Poma beteekcnt allerlei boomvruchten, Truit, ooft: als apiielen, peren, kersen enz.

niam, dat is, geld, welk geld evenwel geenszins de Godin Pecunia zelve geacht is. Alzoo de Godin Deugd, wefke geeft de deugd, de Eere (#), welke geeft eere; de Eendragt, welke geeft een-dragt; de Victorie of overwinning, welke geeft overwinning. Alzoo zeggen zij mede, wanneer het Geluk eene Godin genaamd wordt, zoo meent men het geluk zelf niet, dat gegeven wordt, maar men meent daarmee die Goddelijkheid van welke het geluk gegeven wordt. Dit bescheid en antwoord aan ons gegeven zijnde, zoo zullen wij klaarlijk, volgens diezelfde reden, veel ligter en gereeder dengenen, wiens hart niet al te zeer verhard is geworden, te verstaan kunnen geven, hetgeen wij tegenwoordig willen zeggen.

HOOFDSTUK XXV.

Van alleen den eenigen God te eeren, die, al is 7 dat Hij met zijn naam niet bekend wordt, evenwel gevoeld wordt een Gever te zijn van het geluk.

Indien dan nu de menscbelijke zwakheid gevoeld en bemerkt beeft, dat bet geluk niet kan gegeven worden dan van een eenigen God; en indien zulks zelfs die menschen bemerkt hebben, welke zooveel Goden dienden, en onder die ook Jupiter, den koning derzelve, te weten, nade-maal zij den naam van dien God, vanwien hel geluk gegeven wordt, niet wisten, dat zij Hem daarom hebben willen noemen met den naam van die zaak, welke zij geloofden, dat van hem gegeven werd : zoo geven zij dan genoegzaam daarmede te kennen, dat hel geluk zelfs van Jupiter niet kan gegeven worden, dien zij aireede eerden, maar da: hel gegeven wordt van dien God, dien zij achtlen, dal men met den naam van geluk behoorde te eeren. Daarom houd ik het voor vast, dat zij geloofd hebben, dal hel geluk gegeven werd van een zekeren God dien zij niel wisten noch kenden. Laat dan die God zelf gezocht worden, laai Hij zelf gediend worden, en het zal genoeg zijn. Laai verworpen en verstoolen worden hel gedruisch en hel gebaar der ontelbare duivelen, en laai dien dezen God niel genoeg zijn, vvien niet genoeg is deze zijne


18

-ocr page 144-

138 AV6U8TINU8

gave; ja zeg ik, laat dien niet genoeg zijn die God, de gever des geluks, n.l. om Dien alleen te eeren, wien het geluk zelf niet genoeg is om te ontvangen; maar diegene, voor wien het geluk genoeg is (want de mensch heeft niets, dat hij meer daar boven zou kunnen wenschen) laat de zoodanige den eenigen God, den Gever van het geluk, dienen, welke niet is dezelfde, dien zij Jupiter noemen; want indien zij hem bekenden voor een gever van het geluk, zoo zouden zij voorwaar niet een anderen God, of een andere Godin, vanwelke het geluk gegeven wordt, onder den naam van het geluk zoeken en eeren. En daarenboven, indien zij zulks van Jupiter geloofden, zoo zouden zij dan ook niet willen toestaan, dat men dan dezen zelfden Jupiter met zooveel smaad en spijtige lasteringen zou eeren; want hij wordt openbaar genaamd een overspelige bijslaper van anderer vrouwen ; ja hij wordt ook genoemd een ontschaker en roover van een zeker schoon knechtken.

HOOFDSTUK XXVI.

Van de kamer- of tooneelspelen, welke de Goden van hunne dienaars mreischt hebben, dat men ter eere van hen zou ver-toonen.

Maar Tullius zegt hierop, dat Homerus (*) dit uit zijn eigen hoofd aldus versierd en verdicht beeft, en dat hij menscholijkheden overgezet heeft aan de Goden, maar aangaande mij, zegt hij, ik wilde liever, dat hij Goddelijkheden overgezet had aan ons. En voorwaar, met regt heeft die voorlreffelijke, vrome man een mishagen gehad in dezen poëet, overmits hij in de Goden ook Goddelijke boeverijen en boosheden versierde. Maar indien de verstandigen hierin zulk een mishagen hebben, waarom worden dan de kamer-

(') Homerus zegt, dat Ganimefles van de Goden weggevoerd is om zijne schoonheid, teneinde hij de bediening van het schenken bij Jupiter zoude hebben enz. Dit versierde Homerus, en hij beeft de menscholijkheden overgezet aan de Goden. Maar wat mij aangaat, ik wilde liever dat bij Goddelijkheden overgezet bad aan ons. t.11 welke Goddelijkheden? Kloek zijn, wijs zijn, verstandig zijn,-naarstig zijn in het goede, en dit te gedenken. Eene voor-trell'elijke leer, met welke bestraft wordt de superstitie dergenen, die God afmeten naar de mate onzer boosheid en broosheid, meenende, dat Hij is, gelijk wij zijn. Veel beter ware het, ons zeiven aan te stellen tot navolging van de Goddelijke deugd en heiligheid.

RDE BOEI

spelen, in welke deze kluchten en boeverijen uitgesproken, gezongen, gespeeld — en ter eere der Goden vertoond worden, waarom zeg ik, worden deze zelfde kamerspelen onder de godsdienstige zaken, zelfs van de allergeleerdste mannen, beschreven ? Voorwaar, alhier moet Cicero uilroepen, niet alleen tegen de versierde gedichten der poëten, maar zelfs tegen de instellingen der voorouders. Derhalve, zouden zij ook hier niet mogen uitroepen, wat hebben wij kwaads gedaan? Want de Goden zelfs hebben gewild, dat men dusdanige dingen hun ter eere zal ver-toonen, zulks hebben zij vereischt, zulks hebben zij strengelijk geboden, ja zij hebben groote zwarigheid en nederlaag voorzegd, indien zu'ks niet gedaan werd. En daarbenevens hebben zij ook strengelijk wraak gedaan, wanneer iets in deze dingen verzuimd of achterwege gelaten werd, en eindelijk hebben zij zich ook weder verzoend betoond, wanneer men wederom nagekomen is en gedaan heeft datgene, wat achterwege gelaten was. Hetgeen ik zeggen zal, verhaalt onder hen wonderlijke daden. Daar is geweest een Titus Latinus, een Romeinsch huisvader: aan dezen is in den droom gezegd, dat hij in den Raad zoude boodschappen en tekennen geven, dat men de Romeinsche spelen weder van nieuws zou beginnen, uil oorzaak dat op dei» eersten dag van die spelen den Goden mishaagd had hunne droevige heerschappij, bewezen aan een misdadig mensch, dien zij, ten aanschouwe van het volk, bevolen hadden lot de straffe des doods te brengen, tot droefheid der Goden, welke uit zoodanige spelen niet dan vrolijkheid zochten. Maar onderlusschen, alzoo hij, die door den droom vermaand was, des anderen daags niet durfde uilvueren, wat hem bevolen was, zoo is 't geschied, dal hem hetzelfde in den tweeden nacht nog veel strenger bevolen is. En meteen heeft hij ook verloren zijnen zoon, omdat hij zulks niel gedaan had. In den derden nacht is den man wederom gezegd, dal hem zwaarder straf was nakende, indien hij het nog niel deed. En toen hij evenwel zulks nog niel durfde beslaan, is hij daarover gevallen in eene zware en verschrikkelijke ziekte. Door aanraden zijner vrienden heeft hij toen eerst de zaak aan de Overheden te kennen gegeven, en is in eene Rosbaar in den Raad gedragen. En toen hij aldaar zijnen droom verteld had, heeft hij daar-


-ocr page 145-

VAN 01 STAB GODS.

130

over spoedig zijne gezondheid weer gekregen, zoodat hij kloek en gezond op zijne voeten daar vandaan gegaan is. De Raad, vanwege dit wonder verschrikt en verbaasd zijnde, heeft kort daarna tot verval van de onkosten der spelen het geld viermaal verdubbeld, en heeft gelast, dat men de spelen wederom van nieuws zou beginnen. Wie, die eenig gezond versland heeft, ziet alhier niet, dat deze menschen, onderworpen zijnde aan de booze duivelen (van wier heerschaijpij hen geen ding verlost, dan de genade Gods door Jezus Christus onzen Heere (#) met geweld gedrongen en gedwongen zijn, aan deze Goden zóódanige dingen te verloonen, welke zelfs door ieder redelijk versland kunnen geoordeeld worden, ongeschikt en schandelijk te zijn? Want in deze spelen worden der Goden schelmerijen en boe-verijen bij de Poëten beschreven, openbaarlijk verhandeld en ten toon gesteld, welke spelen des niettegenstaande door overdringing der Goden en door bevel des Raads zelfs van nieuws en tweemaal achter elkander toenmaals hebben moeten verhandeld worden. Ja, in deze spelen hebben de allerligtste en allerschandelijkste kamerspelers Jupiter, de ontschaker en benemer der reinheid, gezongen en gespeeld, en hebben hem daarmede verzoend. Voorwaar, indien cli( leelijke stuk als laster voor hem versierd is, zoo behoorde hij daarover vergramd geweest te zijn. Of, indien hij een behagen had in zoodanige boeverijen, die door leugens van hem versierd werden, wanneer eerde men hem dan anders, dan als men den duivel diende? Derhalve zou hij diegene kunnen zijn, welke hel Romeinsche Rijk gebouwd, vergroot en bewaard zou hebben; hij, zeg ik, welke veel verachter en slechter is in het wreken van zijne eer dan eenig Romeinsch mensch, welke zoodanige laslerspelen legen hun zeiven niet zou willeti lijden. Zou hij geluk kunnen geven, die ongelukkig geëerd werd, en die daarenboven, wanneer hij alzoo niet geëerd werd, nog veel ongelukkiger vergramd werd ?

O Rom. 7 : '24 cn 25 alwaar do gemeene Latijnsche overzetting aldus luidt: Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen van dit ligchaam des doods ? Do genade Gods door Jezus Christus onzon lleere. Doch do oorspronkelijke (Jrieksche tekst luidt: Ik danke God door Jezus Christus onzen lleere.

HOOFDSTUK XXVII.

Fan dnederlei geslachten der Goden, van welke de opperpriester Scevola zekere verhandeling doet.

Verder vindt men ook beschreven in hunne schriften hoe die zeer geleerde opperpriester Scevola (#) heeft willen beweren, dat er drie-derlei geslachten der Goden geweest zijn, n.l. het ééne van de poëten, het tweede van de philosophen en het derde van de prinsen en voornaamste heeren der stad. Aangaande het eerste, dit zegt hij gansch beuzelachtig (-J-) te zijn, overmits er vele dingen \an de Goden versierd worden, die hun ongevoegelijk zijn. Nopens het tweede, hetzelve zegt hij niet le dienen noch te schikken voor de sleden, omdat het eenige overtollige zaken beprijpt en ook eenige dingen, welke den volkeren schadelijk zouden zijn om te weten. Belangende de overtollige dingen, daar behoeft men niet veel zaak van te maken, want men plagt gemeenlijk bij de geleerde mannen le zeggen: overtollige dingen schaden niet. Maar welke zijn de dingen, welke, zoo zij geopenbaard werden, voor de menigte zouden schaden? Dit n.l. zegt hij, dat Herculus, Escu-lapius, Castor en Pollux geene Goden zijn; want bij de geleerden wordt gezegd, dat zij menschen zijn geweest, en volgens de menschelijke conditie bezweken en le ondergekomen zijn. Wat nog daarenboven? Dit, n.l. dal de steden van diegei.en, welke Goden zijn, geene ware beelden hebben ; insgelijks, tlal de waarachtige Cod geen onderscheiden beeldlenis van man of vrouw heeft, en voorts, dal Hij ook geen bepaalden ouderdom heeft, noch ook eenige omschreven leden des ligchaams. Dit wil deze opperpriester niet toelaten, dat hel volk zal weten, want zijne mee-ning is niet, dal zulks valsch is. Alzoo meent

(*) Do in dit Hoofdstuk genoemde Scevola is geweest tentijde van don Mariaanschen burgeroorlog, en is door den jongen Marius omgebracht. Van dezen .Scevola verhaalt Cicero in zijn boek Lelius.

(-1-) Dyomsius Ilalicarnassus schrijft, dat do Romeinen verworpen hebben al do gedichtselen der Poëten, door welke de Goden versierd werden onder elkander te strijden, te twisten, overspel on hoererij te bedrijven, en dergo-gelijke dingen, welke niet waard zijn niet alleen, dat men zulks van de Goden spreekt, maar ook zelfs niet van goede lieden: en daarbenevens zegt hij, dat Romulus zijne Qui-ritiners altijd gewond heelt, dat zij van cle Goden wél zouden gevoelen en wél zouden sproken.


-ocr page 146-

AU6UST1MD8 VIERDE 'BOEK

140

Mj, dat de steden in het stuk van de kennis en eere der Goden door valsche wijsmakingen bedrogen worden, hetwelk ook Varro zegt in zijne boeken der Goddelijke dingen. 0! toch eene schoone godsdienst, tot welke de kranke zijne toevlugt mag nemen om verlost te worden. Eene fijne zaak, als men naar de waarheid onderzoekt om daardoor bevrijd te worden, dat men alsdan achl, dat het den mensch beter is, dat hij door leugens bedrogen wordt. Wijders, aangaande het poëtische geslacht der Goden, waarom Scn-vola dat verwerpt, zulks wordt in datzelfde schrijven mede niet verzwegen, n.1. omdat zij de Goden zóó leelijk maken, dat zij zelfs bij goede en vrome menschen niet kunnen vergeleken worden, dewijl zij den éóncn doen stelen (#) en f!cn anderen overspel doen bedrijven, en alzoo van gelijken invoeren iets anders schandelijk en ge-schiktelijk te zeggen of te doen, yelijkerwijs de drie godinnen onder elkander twisten over den prijs der schoonheid; dat verder ook die twee Godinnen, welke van Venus overwonnen werden, Troje omgekeerd en verwoest hebben, dat Jupiter ook veranderd werd in een stier, of in eene zwaan (f), teneinde hij daardoor alzoo ergens bij eenige vrouw zou mogen slapen. Wijders, dat ook eenige Godinnen bij menschen slapen en met dezelve in het huwelijk treden, dat ook Saturnus zijne zonen opslokke en verslinde; en eindelijk, dat er geene wonderheden en ook geene boosheden of schelmerijen kunnen versierd worden, welke aldaar niet gevonden worden. Dit alles betuigt hij, dat veel van de natuur der Goden verschilt en dat het geene gemeenschap met dezelve heeft. Maar o, Scevola ! Gij opperpriester! Neem weg de spelen, indien gij kunt; beveel den volkeren, dat zij niet meer den onsterfelijken Goden zóódanige eere aandoen, uit welke zij genegenheid krijgen om zich te verwonderen over de boeverijen der Goden, en uit welke zij ook lust en behagen scheppen om alles na te volgen, hetgeen zij doen kunnen. En indien het volk op dit uw doen antwoordt : gij,

(1) Mercurius was een aardige dief en kon liet stelen ook niet laten, want Teresia ontstal hij de ossen, Alars zijn zwaard Vulcanus zijne smidstang, Neptuuus zijne drie-tandige voi'k, Apollo zijn boog en pijlen, VenuS haren gordel, Jupiter zijn koninklijken staf: daarom was hij ook de voorstander van de dieven-goden.

f-|-) loen Jupiter mot de maagd Europa doorging, veranderde hij in een' zwaan.

opperpriesters! gij hebt zelf deze dingen bij ons ingevoerd, vraagt zelf de Goden, door wier aandrijven gij zulks bevolen hebt, of zij niet gewild hebben, dat men zulke spelen, hun ter eere, zou vertoonen ? Indien die spelen kwaad zijn, en in geenerlei wijze gelooflijk, overeen te komen met de majesteit der Goden, zoo volgt daaruit, dat het ongelijk der Goden, vanwelke men zulks zonder eenige zwarigheid versiert, bovenal aller, grootst is. Maar de Goden hooren hierin uwe redenen niet; zij zijn duivelen, zij leeren het kwade, zij hebben een behagen in schandelijkheden. Daarbenevens achten zij het niet alleen voor geen ongelijk, indien van hen deze voor-verhaalde schandelijkheden verdicht en versierd worden; maar hierentegen kunnen zij geenszins zoodanig ongelijk verdragen, indien op hunne feestdagen dezelve (dat meer is) niet openbaarlijk vertoond en gespeeld worden. Derhalve, indien men, aangaande de spelen, met Jupiter wil spreken om ze af te schaffen, bijzonder omdat in de kamerspelen zijne boeverijen en boosheden meestendeels gespeeld en vertoond worden, wie ziet niet, dat men reden tot zulks heeft? Niettegenstaande men ook bij Jupiter zou willen verstaan dien God, vanwien deze geheele wereld geregeerd en bestuurd wordt, want dezen hootten God voornamelijk geschiedt door dusdanige manier van doen bij ulieden het allerhoogste ongelijk, overmits gij Hem tezamen onder deze vuile Goden eert, en daarbenevens hem nageeft, dat Hij hun koning is.

HOOFDSTUK XXV1I1.

Of de dienst der Goden den Romeinen, in 7 verkrijgen en vergrooten van 7 Rijk, eenig voordeel gedaan heeft.

Deze Goden dan, welke door dusdanige manieren van eere verzoend — of veel meer beschuldigd worden, (want het is zelfs meer oneer, dat zij behagen hebben in valschversierde schandelijkheden dan het is, wanneer men de waarheid van hen zegt) deze zeg ik, hebben hel llomein-sche Rijk noch kunnen vergrooten, noch kunnen bewaren. Want voorwaar, indien zij zulks ver-mogten te doen, zoo zouden zij veel liever


1

Onder de boosheden en boeverijen van Jupiter wordt hier verstaan: zijn overspel, zijne wreedheden, zijne on-regtvaardigheid, zijne hoererij, enz.

-ocr page 147-

VAN SE 8TAD GODS.

141

zoodanige groote weldaad en zulk een groot geschenk aan de Grieken gedaan hebben, welke hun in dusdanige godsdiensten, dat is, in de tooneel-spelen, veel heerlijker en waardiger geëerd hebben, dewijl zij, ziende dat de Goden van de Poëten gescholden en gelasterd werden, daarover zich zeiven ook geenszins hebben willen verschoonen, noch onttrekken van het schimpen en lasteren der Poëten; want zij gaven den Poëten vrijheid, om alle menschen, die zij wilden, smadelijk te belasteren. En daarbenevens hebben zij ook de Kamerspelers niet voor schandelijke lieden gehouden, maar hebben hen beschouwd als zulken, die waardig waren de al-lerheerlgkste eer en slaat. Derhalve, gelijk de Romeinen goudgeld hebben kunnen hebben, al is 't; dat zij den goudgod Aurinum niet eerden, alzoo zouden zij ook zilvergeld kunnen hebben, al was het ook, dat zij den zilvergod Argenti-num - en ook zijn vader, den kopergod Aescu-lanum niet geëerd hadden. En alzoo voorts met alle andere dingen, welke mij verdrieten (e verhalen. Ook gaat het mede alzoo toe met het Rijk, dat zij wel geenszins tegen dank van den waren God hebben kunnen verkrijgen, maar nog-tans zonder toedoen van de valsche Goden bezeten hebben, alzoo zij vele derzelve óf niet geweten - óf ook veronachzaamd hebben. Onder-tusschen, indien zij eenigen God gekend - en met een opregt geloof en een' opreglen wandel gediend hadden, zoo zouden zij hier op aarde een beter Rijk, zoodanig als het geweest was, gehad hebben, en narnaals zouden zij ontvangen hebben het eeuwige Rijk, hetzij, dat zij het Rijk hier hadden ot niet.

HOOFDSTUK XXIX.

Van de valschheid van hel wonderlijk keken, hel tv elk hun toescheen te beleekenen de mugl en de vastheid can het Romeinsehe Rijk

Middelerwijl, heigeen zoodanig is als ik een weinig te voren verhaeld heb, hebben zij gezegd een schoon en heerlijk teeken geweest te zijn, n.l. dat Mars, Terminus en Juventas hunne plaats niet hebben willen wijken voor Jupiter, don koning der Goden, Want daarmee, zeggen zij, is beduid geweest, dat het Martische volk (#), dal is het Romeinsehe, niemand zijne plaats zou geven. Voorts dat ook niemai.d de Romeinsehe terminos, dat is, de palen des Romeinschen Rijks, overmits de God Terminum, zou kunne» verzetten. Daarbenevens, dat ook de Romeinsehe Juventus, dal is, jonge manschap, niemand zou wijken, overmits de Godin Juventus. Laat ze nu hierover zien, met welke reden zij dan hadden dien tot een koning hunner Goden en tot een gever van hun Rijk, daar zij zoodanige tee-keneu tot een tegendeel hem gingen stellen, zeggende ronduit, dat het eene heerlijke zaak was geweest hem niet te wijken. Indien deze dingen waarachtig zijn, zoo hebben zij nogtans gansrb gocne reden om iels te vreezen; want zij zullen niet willen belijden, dat de Goden Christus geweken zijn, welke niet wilden wijken voor Jupiter. Noglans behoudens de palen des Rijks, hebben zij Christus mogen wijken, zoowel uit de zitstoelen hunner plaatsen als bijzonder uit het hart des geloovigen. Maar evenwel eer Christus in het vleesch kwam, eer ook deze dingen beschreven werden, die wij uit hunne boeken thans verhalen, doch noglhans wel verslaande na dien lijd, dat dit wonderteeken onder koning Tarquiniiis geschied was, is verscheiden maal de Romeinsehe heirkrachl geslagen geweest, dat is, in de vlucht gestrooid, en is mitsdien beloond, dat (lil wonderteeken valsch was, n.l. dal deze Godin Juventa Jupiler niel geweken heeft. Daarbenevens is dit Martische volk in de stad zelfs jammerlijk vertreden geweest van do overwinnende Franken, welke binnen in de stad gevallen waren. Verder zijn ook de palen des Rijks zeer naauw en eng bepaald geworden, lentijde dat vele steden Hannibal toevielen. En alzoo is mitsdien verijdeld geworden de schoone heerlijkheid van hun wonderteeken, en tegen Jupiler is evenwel gebleven eene moedwillige ongehoorzaamheid, niet der Goden, maar der duivelen. Doch hel is wat anders, niet geweken te zijn, en wat anders wedergekeerd te zijn vanwaar men geweken was, hoewel namaals door het believen van Hadrianus^)

(*) Hot Martische volk werd aldus genoemd naar Romulus, do zoou van Mars; ook omdat nel eeu strijdbaar Volk was.

(f) Madrianus, do '15do Prins, heeft gewild, dat do rivier do Euphrates de paaien het einde van het Romeinsehe Rijk zou zijn, uit nijdigheid van Trajanus, die Armenië, Mesopotamië en Assyrië aan hel Romeinsehe Rijk gehecht had.


-ocr page 148-

AUGUST1NU8 VIERDE BOEK

143

de palen van het Romeinsche Rijk in het Oosten veranderd zijn; want hij heeft 3 vermaarde provinciën Armenië, Mesopotamië en Assyrië wedergegeven aan het Rijk der Perzen, zoodat deze God Terminus, welke naar hun zeggen de Romeinsche Terminus, dat is, de palen des Rijks bewaarde, en welke door het voorgaande allerheerlijkste teeken zijne plaats voor Jupiter niet geweken noch geruimd had, toen meer schijnt gevreesd te hebben Hadrianus, een koning der menschen, dan den koning der Goden. En wederom op eenen anderen lijd deze provinciën (#) wedergekrcgon hebbende, zoo is daarna, schier ten onzen tijde, de paal des Rijks wederom teruggeweken, toen n.1. Julianus (■}-), welke zeer toegedaan was de vermaning der Goden, met een stout beslaan belast had die schepen te verbranden, in welke de lijfstogt aangevoerd werd. Alzoo is het ook geschied, dat de hesrkracht, alzoo die daardoor van hare lijftogt verstoken was, en daarenboven daar hij zelf ook, mede van zijne vijanden gekwetst zijnde, omeekomen was, dat dezelve, zeg ik, in zoodanige uiterste benauwdheid gekomen is, dat er niemand daar van daan heeft kunnen ontkomen (eensdeels, overmits de vijanden aan alle kanten op hen aanvielen, eensdeels ook, overmits de soldalen door des keizers dood zeer verslagen waren) of het moest zijn, dat door een verdrag van vrede de palen des Rijks daar gesteld werden, waar zij nog heden ten dage blijven slaan, niet met zoodanige schade des Rijks als Hadrianus zulks wel vergund had, maar blijvende aldaar bevestigd door een verdrag. Zoodan, met een ijdel en bedriegelijk leeken lieefl de God Terminus niet willen wijken vooi Jupiter, daar hij noglans geweken is voor den wil van Hadrianus, daar hij ook geweken is voor de roekeloosheid van Julianus, en ook voor de dringende noodzakelijkheid van Jovianus (§).

Dit alles hebben wel gezien en verstaan de verstandigste en voortreffelijkste mannen der Romeinen, maar wat was het? Zij vermogten weinig tegen de aangenomen gewoonte der stad, welke aan de duivelsche ceremoniën verbonden was, destemeer, overmits zij ook zelfs hierin nog dwaalden, dat (niettegenstaande zij gevoelden, dat al de Heidensche godsdiensten ijdelheden en valschheden waren) zij evenwel noodig geacht hebben, dat men godsdienstige eere, welke alleen God toekomt, schuldig was te bewijzen aan de natuur aller dingen, welke noglans onder de regering en onder het gebied van den waren God slaat, zoodat zij het schepsel liever verkoren hebben te dienen, gelijk de Apostel zegt (Rom. 1 ; 25) dan den Schepper, welke te prijzen is in der eeuwigheid. Daarom is hun ten hoogste van noode geweest de bijstand des eenigen waren Gods, teneinde van Hem aan hun mogten toegezonden worden de Hedige Mannen en die waarlijk godvruchtig waren, en welke voor de Religie slierven tot zoodanig einde,

opdat de valsche zou mogen weggenomen worden van hen, die leefden.

HOOFDSTUK XXX.

Wal zij belijden Ic gevoelen mn de Goden der Heidenen, die zelf hunne dienaars zijn.

Cicero, een waarnemer van het vogelgeschrei, bespot zelfs voorzeggingen uit het vogelgeschrei, en berispt ten hoogste de menschen, dat zij de gansche handelingen en beleiding huns levens bestieren naar de stemmen van raven of kraaijen. Maar deze Academisch-gezinde (*), welke beweert, dat alle gevoelens onvast en onzeker staan, is geenszins waardig, dal hij eenig geloof in deze zaak hebbe, maar daar is geweest Quinlius Lu-cilius Ralbus (f), welke in zijn tweede Roek van de natuur der Goden eetie zekere reden en verhandeling doel, deze zelfde, hoewel hij de superstitiën en godsdiensten der valsche Goden uil de natuur der dingen beweert ganschelijk te ibe-hooren lot het versland van de natuurlijke en

(quot;) De Academiach-gezinde philosophen hadden een »e bruik, dat zij al wat bij een ander geleerd was, hoedanig hel ook was, altijd poogden tegen te spreken en te wederleggen, en zelf stelden zij niets, hadden ook geen vast gevoelen, hetzij in religie of anders; evengelijk hedendaagsch do vrijgeestige spreeuwen doen.

(-1-) Quintus Lucius Balbus was een Stoischgezinde.


-ocr page 149-

VAN M

philosophische geleerdheid; evenwel vergramt en verstoort hij zich zeiven grootelijks over de instelling der beelden en over hunne leugenachtige en fabelachtige leeringen, sprekende aldus: „Ziet gij dan niet, dat van de wetenschap der natuurlijke dingen, welke wèl en nuttig gevonden zijn, reden en oorzaak genomen is om op te werpen zoodanige verdichte en versierde Goden ? Want deze zaak heeft voorlge-bragt valsche gevoelens, beroerlijke dwalingen en zoodanige valsche godsdiensten en superstitiën, welke schier anders niet zijn dan oudewij-venklappernijen. Zoodat ons nu bekend zijn de gedaanten der Goden, hunne ouderdommen, hunne kleedingen en hunne versierselen, daarenboven ook hunne geslachten, hunne huwelijken; hunne maagschappen, en eindelijk alles is aan hen overgebragt naar de gelijkenis van de men-schelijke zwakheid, want zelfs werden zij ook met verstoorde en beroerde gemoederen inge-ingevoerd en op de baan gebragt. Ja wij hebben ook somtijds verstaan van hunne begeerlijkheden, booze zwakheden en toornigheden. En boven dit alles, gelijk de poëtische gedichten te kennen geven, zijn zij ook niet zonder oorlogen en strijd geweest, niet alleen gelijkerwijs bij Homerus, alwaar de Goden twee heirkrachten (§), tegen elkander staande, ieder aan verscheiden zijden voorstaan en helpen vechten, maar zelfs lezen wij ook, dat zij met de Titanische (#) en ook met de reuzen hunne eigen oorlogen gevoerd hebben. Deze dingen worden zeer dwaaslijk gezegd en geloofd, zoodat dit alles vol is van ijdelheid en van de allerhoogste en leugenachtigste ligtvaardigheid,quot; Middelerwijl zie hier, wat zij n.l. zelf belijden, die de Goden der Heidenen voorstaan. Daarna merk ook, dat hij zegt, dat deze dingen behooren tot deze superstitie en niet tot de religie, welke hij volgens ) GODS. 143

het gevoelen van de Stoischgezinde schijnt te leeren. Want niet alleen hebben de philoso-phen, zegt hij, maar ook onze voorouders de superstitie onderscheiden van de Religie, want diegenen zegt hij, welke geheele dagen baden en offerden, teneinde hunne kinderen hen zouden mogen wezen snperstites, dat is, hen zouden mogen overleven, dezelve zijn genaamd geweest superstitiosi, dat is, lieden, bezig zijnde met gebeden en offeranden voor het lang leven hunner kinderen. Dit alzoo zijnde, wie verstaat niet, hoe hij, uit oorzaak dat hij vreest legen te spreken de aangenomen gewoonte der stad, voorneemt en poogt te prijzen do Religie der voorouders, en dat hij dezelve ook gaarne van superstitie zou onderscheiden, doch dat hij niet kan zien of vinden, hoe zulks zou kunnen geschieden. Want bijaldien dat die van de voorouders genaamd zijn geweest superstitiosi, welke gansche dagen baden en offerden, zijn die dan niet mede superstitiosi geweest? Welke, heigeen hij zoo zwaar berispt en bestraft, ingesteld heboen, n.l. de beelden der Goden van verscheiden ouderdom en ook van verscheiden kleeding, voorts der Goden geslachten, huwelijken en maagschappen. Deze dingen alle te zamen, nademaal dezelve als superstitieuse dingen bij hem bestraft worden, zoo is het, dal hij bedenkelijk met zoodanige beschuldigingen doorstrijkt zijtie voorouders, welke instellers en dienaars zijn geweest van zoodanige beelden. Ja dat meer is, bedek-lelijk doorstrijkt hij daarmede zich zeiven, dewijl hij (hoezeer hij met al zijne welsprekendheid zich zei ven tot de vrijheid poogt over te zeilen) zelfs dezelve ook moest eeren, zoodat hetgene hij in deze verhandeling met zijne welsprekende tong ronduit spreekt, daarvan in de vergadering des volks niet eens het minste woord zou hebben durven kikken of roeren. Derhalve wij Christenen, laat ons den Heere onzen God danken, en niet den Hemel en de Aarde (f), gelijk hij zulks in zijne ondei handeling besluitende bijbrengt, maar dien, welke Hemel en Aarde gemaakt heeft, welke ook al deze superstitiën en valsche godsdiensten (die dien Balbus als balbutiens, dat is, als stamelende nauwelijks durft bestraffen) teniet gedaan en omgekeerd heeft door de allerdiepste nederigheid van Chris-

(-[•) Naar het gevoelen der Stoischgezinden rnoent Cicero, dat Hemel en Aarde de voornaamste Goden zijn.


-ocr page 150-

AUGUSTINVS TIERDE BOEK

144

tus, door de prediking der Apostelen, door het geloof der Martelaren, dio voor de waarheid sterven, en met de waarheid levende blijven, welke zeg ik: deze superstitiën door de vrije bedienstig-heid van de zijne teniet gedaan heeft, niet alleen in de opregte godsdienstige harten, maar ook in de superstitieuse tempelen.

HOOFDSTUK XXXI,

Van de meeningen van Varro, welke verworpen heeft het gemeene gevoelen des volks, en die, hoewel hij niet tot de kennis van den waren God gekomen is, evenwel gevoeld heeft, dat men eenen God behoort te eeren en te dienen.

Maar wat zegt toch Varro, van wiens wegen wij ons bedroeven, dat hij (hoewel het niet geschied is naar zijn eigen oordeel) onder de godsdienstige zaken ook de kamerspelen heeft gesteld: dezelfde, als hij op vele plaatsen, evenals iemand die gansch godsdienstig is, de men-schen vermaant om de Goden te eeren, bekent en belijdt hij ook niet mede elders, dat hij deze dingen, welke hij aanwijst dat de Romeinsche stad ingesteld heeft, niet volgt naar zijn eigen oordeel? Zoodat hij ook daarover niet twijfelt (e zeggen en te belijden, bijaldien hij deze stad wederom van nieuws zou in orde stellen en alles schikken, dat hij veel liever naar de gelegenheid der natuur de Goden en de namen der Goden zou gaan inwijden. Maar aangezien, zegt hij voorts, dat in het oude volk nu daarvan eene order aangenomen was, zoo betuigt hij, dat hij de historie van de namen en bijnamen op zoodanige wijze moet volgen en houden, gelijk die van de Ouden overgegeven was. Verder verhaalt hij, dat hij deze dingen schrijft en onderzoekt, opdat het gemeene volk daardoor meer en meer gezind mag worden, om deze Goden meer te eeren dan te verachten, met welke woorden deze allerscherpzinnigste man genoegzaam (e kennen geeft, dat hij niet alle dingen wil ontdekken, dewijl het hem niet.alleen lot versmading der Goden zou dienen, maar zelfs ook voor hel gemeene volk gansch verdachlelijk zou schijnen, bijaldien hel niet verzwegen werd. Onder-lusschen welke deze dingen zijn, heb ik wel gedacht dat men daarna zou hebben moeten gissen, tenware het, dat hij op eene andere plaats, hetzelfde zeer kennelijk uitdrukte, want elders sprekende van de godsdiensten, zegt hij aldus: dat er wel vele dingen waarachtig zijn, welke niet alleen niet nuttig zijn voor het volk te welen, maar dat er ook eenige dingen zijn, welke, hoewel ze valsch zijn, evenwel niet dienstig zijn voor het volk anders daarvan te weten, en derhalve, dat de Grieken hunne Teletas (§), dat is, hunne grootste zoenofferanden en hunne myste-ria, dat is, godsdienstige geheimenissen, altijd met stilzwijgen in het verborgen binnen de muren gesloten gehouden hebben. Voorwaar alhier heeft hij openlijk uitgebragt den ganschen verborgen raad in schijn van de wijzen, door welke de steden en volken toen geregeerd werden. Ondertusschen verheugen zich wonderlijker wijze in deze bedriegerijen de booze duivelen, welke de bedriegers en de bedrogenen beide tezamen tegelijk bezeten houden, van wier heerschappij hun geene andere zaak verlost dan alleen de genade Gods door Jezus Christus onzen Heere. Voorts zegt ook die allerscherpzinnigste allergeleerdste schrijver, dal hem dunkt, dat die mannen alleen teregt aangemerkt en getroffen hebben, wat God is, die geloofd hebben, dal Hij eene ziel is, met zijne beweging en met zijn versland de wereld regerende, met welke reden, al is 't, dat hij nog niet verslond, wat de Waarheid ons leert en beschrijft (want de ware God is geene ziel, maar is zelf de maker en Schepper der ziel); evenwel noglans zien wij, bij aldien hij tegen het dwangelijk vooroordeel der stad had kunnen bevrijd zijn, dat hij beleden en ook geleerd zou hebben, dat men eenen God moet eeren, welke met zijne beweging en met zijn versland de wereld regeert, zoodat aangaande deze zaak dit verschil lusschen ons en hem alleen overig bleef, dat hij Hem noemde eene ziel, en niet veel liever den Schepper der ziele. Verder /.egt hij ook, dat oude Romeinen (^) meer dan 170 jaren hunne


-ocr page 151-

VAN DE 8TAD GODS.

145

Goden zonder eenige beeldtenis geëerd hebben, indien dit zoo gebleven ware, zegl hij, zouden de Goden veel zuiverder en reiner gediend worden. En lot bevestiging van dit zijn gevoelen, neemt hij onder anderen ook tot getuige het .loodsche volk, en ontziet zich verder niet, de zelfde plaats aldus te besluiten, zeggende: „Diegene, welke allereerst der Goden beelden voor de Volkeren gesteld hebben, dat dezelve in hunne steden aan de eene zijde benomen hebben de vrees, en aan de andere zijde vermeerderd hebben de dwaling, oordeelende gansch wijselijk, dat de Goden in de ijdelbeid der beelden zeer ligt konden versmaad en veracht worden. Maar daarenboven zegt hij ook, dat zij de dwaling vermeerderd — niet dat zij die ingevoerd hebben ; waarmee hij wil (e kennen geven, dat te voren zonder de beelden aireede de dwaling geweest was. Derhalve als hij zegl, dat diegene alleen wèl aangemerkt en teregt getroffen hebben, wat n.1. God is, te weten zij, die geloofden dat hij eene ziel is die de wereld regeert, en daarbenevens alzoo hij ook meent, dat de godsdienst veel zuiverder en opregter zonder beelden zou bediend en waargenomen worden, wie ziet dan niet, hoe gansch nabij hij bij de waarheid gekomen is? Want voorwaar, indien hij iets vermogt had tegen de oudheid van hunne zoo groote dwaling, hij zou geoordeeld hebben, dat men zonder beelden behoorde te dienen en te eeren alleen dien eenigen God, vanwien hij geloofde, dat de wereld geregeerd werd. Kn mid-

ook, dewijl nj oordeelden, dut men God op gcone andere wijze dan door het verstand kan begrijpen. Dionysius llalicarnassus zegt, dat do tempelen bij Numalereere van de Goden opgerigt zijn, maar betuigt evenwel, dal in dezelve geene beeldtenissen noch gelijkenissen geweest zijn, uit ooi zaak, dat hij geloofde, dal men God door geene beeldtenis of gelijkenis kon afbeelden. Maar Tarquinius Priscus, in zijn land onderwezen zijnde in do ijdelheid en zotternijen der Grieksche en Etruscische godsdiensten, heeft den Romeinen allereerst geloerd heelden voor do Goden te stellen, hetwelk ook Teitullianus betuigl als hij zegt: laat ons zien hoe de religie in hare dingen gevorderd is, want hoewel van Numa de Superstitieiiusche ijdelheid begonnen is, evenwel bestond bij do Romeinen toen de godsdienst niet of in beelden óf in tempelen; het was eene onkostelijke religie en het waren armelijke ceremoniën, daar waren geene Gapilolen hoog in den Hemel uitstekende, maar ligt opgeworpen altaren van aarden zoden gemaakt, insgelijks aarden vaten, en daar was geene pronkerij met dezelve en ook was er nergens een God, want toen hadden nog de Grieken de stad niet bezwaard met hot maken van beelden.

delerwijl hij dus nabij de waarheid gevonden had, zoo zou hij ook mogelijk wel ligt onderwezen geworden zijn van de veranderlijkheid der ziel, en alzoo zou hij ook eindelijk wel kunnen verstaan hebben, dat de ware God veel liever is eene onveranderlijke natuur, welke zelfde ziel geschapen heeft. Dit alles dan aldus zijnde, zoo zien wij aangaande de bespottelijke ijdelheden van de veelheid der Goden, welke zoodanige mannen in hunne schriften gesteld hebben, dat zij meer gedrongen zijn geworden door den verborgen wil Gods dezelve te belijden, dan dat zij ooit gepoogd zouden hebben de menschen van zulks te vermanen en te onderrigten. Onder-tusschen wanneer bij ons eenige getuigenissen uit derzelver schriften verhaald worden, zoo worden die bij ons alleen daarom bijgebragt om te overwinnen en te overtuigen alle zoodanige menschen, welke niet willen aanmerken noch verstaan, van welke groote en booze magt der duivelen ons verlost die uitnemende offerhande van zoo heilig vergoten bloed, en ook de gave des geesles, welke ons medegedeeld wordt.

HOOFDSTUK XXXII.

Om 10nt schijn van nul de ooornaamsle JIeeren der volkeren gewild hebben, dal de valsche religiën en godsdiensten, bij de volkeren in hunne onderdanigheid zijnde, zonden blijven.

Hij zegt verder in zijne boeken van de voort-teelingen en geslachten der Goden, dat de volken altijd meer genegen zijn geweest de poëtische kluchtdichlers dan de onderwijzers der naturen, en dat het daardoor geschied is, dat zijne voorouders (de oude Romeinen) geloofd hebben, dat in de Goden onderscheid is van mannelijk en vrouwelijk beeld en zelfs ook „voort-teelingen, en daarbenevens, dat zij in hen ook gesteld hebben huwelijken, hetwelk voorwaar alleen schijnt geschied te zijn, om dat het ambt en werk (in schijn) van de voorzienige en wijze mannen is geweest het volk in de religiën en godsdiensten te bedriegen, en gevolgelijk in zulks niet alleen te eeren, maar ook na te volgen de duivelen, welke eene allerhoogste genegenheid hebben om de menschen te bedriegen. Derhalve ook gelijk de duivelen geene menschen volkomen

19


-ocr page 152-

AUaUSTiNUS VIBKDK BOEK

146

kunnen bezitten, noch over hon hunne heerschappij hebben, dan allen diegenen, welke zij met hunne schalkschheid en met arglistig bedrog bedriegen, alzoo hebben ook de voornaamste Heeren onder de menschen (niet, zeg ik, de regt-vaardigen en goeden, maar de duivelen gelijk zijnde) onder den naam en den dekmantel der religie, hetgeen zij zelf wisten ijdelheid en leugen te zijn, den volkeren even ais waarheid zijnde, wijsgemaakt, om op zoodanige wijze hun naauwer n een burgerlijke eenigheid en maatschappij als te verslinden, en dat tot zoodanig einde, opdat zij mede hunne onderdanen ten volle zouden mogen bezitten, en volkomen heerschappij over hen zouden mogen hebben. Maar dusdoende, hoe zal daar eenig mensch, zwak in het versland, en eenige ongeleerde ooit tegelijk beide deze bedriegers kunnen ontgaan, n.l. de bedriegelijke Prinsen der stad en de bedriegelijke duivelen ?

HOOFDSTUK XXXIU.

Hoe door hel oordeel en door de magt des waren Gods tevoren beseheiden en bestemd zijn zekere bepaalde tijden der koningen en der rijken.

Zoodan, die God is de ware oorsprong en gever van het geluk, aangezien Hij alleen de ware God is; Hij geeft ook de aardsche koningrijken beide, de goede en de kwade. En zulks doet Hij niet bij geval, want Hij is God en geen Fortune of Geval; maar zulks doet Hij naar de order der geschapen dingen en naar de heime-lijkste bestemming des tijds, welke wel on» verborgen is, maar Hem evenwel ten volle bekend is. Noglans onder dezelfde ordt r der dingen is Hij niet dienstbaar noch onderworpen, maar Hij regeert ze als Heer derzelve en beschikt ze even als een Bestuurder derzelve. Doch het geluk geeft Hij niemand dan alleen den goeden; derhalve kunnen dit geluk hebben en ook niet hebben zij, die dienstbaar (1) zijn; ook zij, die regeren, kunnen dit geluk hebben of niet hebben, welk geluk nogtans volkomen zal zijn in dat leven, waarin niemand meer dienstbaar zal zijn. Hierom worden de aardsche koningrijken

(') De Stoischgezinde Philosopher) zeggen, dat ee;i wijs man, al is het dat hij dienstbaar is, evenwel vrij en gelukkig is; do dwazen daarentegen, al regeren zij ook, Ajn dienstbaar en ellendig.

beide den goeden en kwaden bij Hem gegeven, ten einde zijne dienaars, die nog kinderen zijn in de geestelijke toeneming des gemoeds, deze gaven van Hem niet gaan begeeren noch verzoeken, even als of die iets groots en bijzonders waren in zaken der zaligheid. En dit is de geheimenis der tijden (#) van het Oude Testament geweest, in hetwelk het Nieuwe verborgen was, dat toen aardsche gaven en weldaden beloofd zijn aan de verstandigen, welke toen ook geestelijk waren, hoewel zij nog niet door klare verkondiging predikten, hoedanige eeuwigheid door die tijdelijke zaken beduid werd, en daarbene-vens in welke gaven Gods het ware geluk bestond.

HOOFDSTUK XXXIV.

Van het Rijk der Joden, dat van den eenigen en waren God ingesteld — en ook zóu lang bewaaid is als zij n.l. in de ware Religie opregt gebleven zijn.

Derhalve, opdat men ook zou mogen bekennen, dat dip aardsche goederen, naar welke zij alleen trachten, die geene betere kunnen vinden noch bedenken, ook gelegen zijn in de magt of in het believen van vele valsche Goden, welke de Romeinen hiervoren geloofd hebben, dal men behoorde le eeren, zoo heeft deze zelfde ware God zijn eigen volk in Egypte {•}■) van zeer weinig menscheii ten hoogste vermenigvuldigd en vermeerderd, en daarbenevens heeft Hij dit zelfde volk door wonderlijke teekenen uit genoemd Land vei lost. Voorwaar! die vrouwen hebben niet aangeroepen hare baargodin Luci-nam, alzoo deze God van de handen der Egyp-tenaren, die hen vervolgden, en al hunne nieuwgeboren kinderen wilden dooden, zelf bare vruchlen bevrijd, bewaard en behouder heeft, opdat alzoo die kinderen wonderlijkerwijze zouden mogen vermeerderd worden, en alzoo dalzelfde volk ongelooflijk zou mogen wassen. Voorts, hunne kinderkens hebben gezogen zonder de zooggodin Rumina, zij hebben in de wieg gelegen zonder de wieggodin Cunina, zij hebben eten en drinken


1

Met de geheimenis der tijden van het Oude Tesl;..-ment, bedoelt hij hier Sacramentura.

(•{-) De kinderen Israels, welke met God ir. Egypfe\ togen, waren 70 in getal (Genes. 46 en Exod. t). Over den inhoud vjn dit hoofdstuk zie men verder na: Exodus 3 tot en met quot;17. Ook Matth. '26 en 27.

-ocr page 153-

VAN OK STAB GODS.

147

genomen zonder de eetgodin Educa, en zonder de drankgodin Potica, zij zijn opgevoed en opgetogen zonder zooveel kindergoden, zij zijn gehuwd zonder de huwelijksuoden, zij zijn man en wijl te zamen vergaderd, zonder den dienst van Priapus; en zonder eenige aanroeping van Neptunus is de Zee van elkander gedeeld geweest en heeft hun, daardoor gaande, een open weg gemaakt, en dezelfde Zee heeft ook evenzoo wederom door de baren, die weder tot elkander kwamen, hunne vijanden, die hen van achteren vervolgden, versmoord en overvallen. Ook hebben zij niet opgericht noch gewijd eenige Godin Mannia, zoo wanneer zij het iVlanna van den Hemel ontvingen, en daarbenevens hebben zij ook niet geëerd noch gediend eenige Nym-phen en Lymphen en Watergodinnen, wanneer hij met het slaan der steenrotsen voor den dor-stigen het water deed henenvlieten. Verder hebben zij, zonder de razende godsdiensten van Mars en Bellona, hunne oorlogen gevoerd, en zonder de Victorie hebben zij wel geene victorie gehad, maar nogtans hebben zij derzelve niet gehouden voor eene Godin, maar voor eene gave en weldaad van hun God. Evenzoo hadden zij zonder de gewasgodin Segetia hun korengewas; zonder de Ossengodin Bobona hunne ossen; zonder de Honiggodin Mellona, hun honig, en zonder de Appelgodin Pomona hunne appelen. En eindelijk alles, vanwege hetwelk de Romeinen acht-len, dal men zulk eene groote menigte van val-sche goden moest aanroepen en bidden, hebben zij van den eenigen waren God gekregen, veel gelukkiger en veel overvloediger dan zijlieden. En zoo zij zich niet bezondigd hadden tegen Hem, door hunne goddelooze eigenzinnigheid, en dat zij als door tooverkunsten zich niet hadden laten vervoeren afvallende tot de vreemde Goden en tot de Afgoden, en ten laatste ook Christus doodende, zij zouden alsnog gebleven zijn in hun zelfde Rijk, dat, hoewel het niet zoo groot geweest was als dat der Romeinen, evenwel voorwaar veel gelukkiger zou geweest zijn. En dat zij nu door bijna alle landen en volkeren verstrooid zijn, dat is de voorzienigheid van den eenigen waren God. Want aangezien overal de beelden van de valsche Goden, hunne altaren, geheiligde bosschen en tempelen omgekeerd en nedergeworpen worden, en daarbenevens ook hunne offeranden verhinderd en belet worden, zoo geschiedt zulks, ten einde uit hunne boeken overal zou mogen blijken en bewezen worden, dat dit alles zoo lang te voren al geprofeteerd en voorzegd is geweest, zoodat men alzoo niet hebbe te meenen of te achten, wanneer men veelligt ook in onze boeken zou mogen lezen, dat bet door ons alzoo verdicht of versierd is. Maar wat er volgt in het vijfde Boek, moeten wij nu mede eens gaan zien. Daarom zullen wij het nu hierbij laten en een einde maken aan onze uitvoerigheid en langheid.


-ocr page 154-

AÜKELITJS AÜ6TJSTIND8,

VAN

11 if Al HOIS

TEGEN DE HEIDENEN.

VIJFDE BOEK.

AAN MARCELLINUS.

HOOFDSTUK I.

Üat het Romeinsche Rijk en alle andere Rijken hunne oorzaak niet hebben in het geval of in de gcslaltenis der sterren.

Aangezien buifen allen twijfel de volheid van alle dingen, die men zou mogen wenschen, het geluk is, hetwelk niet eene godin, maar eene gave Gods is, en aangezien er dus van de men-schen geen God behoort gediend te worden dan die, welke hen gelukkig kan maken; zoodat ook daarover met regt zou kunnen gezegd worden van het geluk zelf, indien het eene godin was, dat men hel alleen behoorde te eeren. Bijgevolg laat ons nu zien, waarom God (die deze goederen kan geven, aan degenen, die niet goed en derhal\e ook niet gelukkig zijn) gewild heeft, dat het Romeinsche Rijk zoo groot en langdurig zou zijn. Voorwaar! dal die menigte valsche goden, welke zij eerden, zulks niel gedaan hebben, daarvan hebben wij reeds veel gezegd, en wanneer het ons dunkt, dat het te pas komt, zullen wij daarvan nog veel zeggen. En voorts, dat ook de oorzaak van de grootheid des Romeinschen Rijks niel is gelegen noch in forluna, dat is, in het geval, noch in fato, dat is, in eene domme za-mengekelende onverbrekelijke orde van de bewegingen, werkingen en invloeijingen der Hemelen en sterren en andere tweede oorzaken, volgens hel gevoelen of de meening dergenen, welke die dingen zeggen te zijn forluna, dal is, bij geval te geschieden, welke óf geene oorzaak hebben, óf wier oorzaken niet voortkomen uit eene merkelijke orde, daar men reden van kan geven, en welke die dingen noemen fatalia (^), welke

(') Plato stelde een oppersten God, wiens besluiten vast en onveranderlijk waren, zoodat zelfs de andere (Joden daaronder stonden: en dat noemde hij noorfzakcHjl;■ heid. Maar helgeeti aan de sterren hing, zeide hij, Kon door wijsheid en arbeid voorgekomen worden, en in zulks bestond naar zijne meaning for'una. Maai' hetgeen voortging door zekere reden, en vaststond, dat noemde hij fatum, doch stelde dit alzoo, dat dit geene noodzakelijkheid van verkiezing bijbragt om iets te moeten aanvangen, maar zei, wanneer men iels aangevangen had, dat het dan zijn gang moest gaan, want bijvoorbeeld, zeide hij, Lajus raogt een zoon teelen ot' zulks laten, maar geteeld hebbende, moest hij aan al de zwarigheid, daartoe staande, onderworpen zijn. Aristoteles bekent Goddelijke regeering, en noemt fortune, wanneer den mensch iets buiten zijn oogmerk en doel, dat hy zichzelven voorgesteld heeft, gesclne It, gelijk zoo wanneer iemand het land spit, om in hetzelve te mogen zaaijen, het is buiten zijn doel en oogmerk, dat hij een schat komt Ie vinden. En deze vinding des schals noemt hij tortune, hoewel echter de naaste oorzaak daarvan is het spitten. Maar Epicurius spot hiermede, en zegt, dat alles bij toeval geschiedt. De gemeene philoso-phen noemen de fortuin blind, onzeker, dom, en zijnde zonder oorzaak. Het fatum, daarentegen stellen zij te zu-men gevoegd met een nooddwang, en zeggen, dat het niet alleen magt heeft boven de andere mindere Goden, maar zelfs ook boven Jupiter, waarom ook Jupiter bij Homerus klaagt, dat hij Surpedona zijnen zoon, dien het fatum dwong te sterven, niet van den dood verlossen kon.


-ocr page 155-

VAN DB

door eene noodzakelijkheid van eene zekere vaste orde buiten den wil Gods en der menschen geschieden. Maar de tnenschelijke Rijken (zeggen wij) worden gansch en geheel gesteld door de Goddelijke Voorzienigheid; doch indien iemand dezelve op zoodanige wijze gaal toeëigenen aan het fatum, overmits hij bij het woordeken fatum vei staal niet anders dan Gods wil en Zijne magt, zoo wenschen wij, dal zulk een mensch zijne meening behoude en dat hij zijne tong verbetere. Want waarom zegt hij zulks niet ten eerslen, als hij namaals wel gaat zeggen, wanneer hem van iemand gevraagd wordt, wat hij bij fatum verslaat ? Want de menschen in 't algemeen, wanneer zij dit woord hooren, zoo verstaan zij bij hetzelve, volgens de gewone aangenomen manier van spreken, niet anders dan de kracht van de gestaltenis der sterren, gelijk dezelve is in den mensch wanneer iemand geboren of ontvangen wordt, üeze gestaltenis der sterren zonderen eenigen af (1) van den wil Gods, terwijl eenige anderen wederom daar tegen zeggen, dat zij hangt (quot;1-) aan den wil Gods. Van deze twee zijn gansch te verwerpen zij, welke meenet^ dat de sterren zonder den wil Gods over ons besluiten, wat wij doen — of niet doen zullen, welk goed wij zullen hebben, of wat kwaad wij zullen lijden. Üeze zoodanige menschen, zeg ik, behoort men af te houden en te weren van de ooren van een iegelijk, niet alleen van hen, die do ware religie belijden, maar ook zelfs van hen, welke nog dienaars willen blijven van hunne valsche Goden, hoedanig dat ze zijn. Want dit gevoelen, wat brengt het anders uit, dan dat er gansch geen God altoos geëerd en aangeroepen wordt V Hiertegen is onze tegenwoordige verhandeling niet ingesteld, maar tegen hen, welke zich stellen tegen de christelijke religie, omdat zij voorstaan hen, die zij goden meenen te zijn. Zoodan, aangaande de anderen, welke de gestaltenis der sterren hangen aan den wil Gods, zoodat al, wat de sterren eenigszins besluiten,

{2) Sommigen zeggen, dat alles door de sterren geregeerd wordt, en dat Uod geene voorzienigheid noch bestiering heeft over onze zaken. Ook zijn er eenigen, die zeggen, dat de Goden wél zorg dragen over de menschelijke zaken, maar dat de sterren ook hare heerschappij over ons hebhen, gelijk Mainlius en Finnicus.

(-j-) Plato en de Stoischen zeggen, dat do bewegingen der sten en aan den almagtigen God en den Vorst der Natuur onderworpen zijn, zoodat hare werking anders niet is dan de wil Gods.

» 90D8. 14tt

n.l. hoe iemand is, en ook, wal voor goeds hem zal overkomen, of ook mede, welk kwaad hein zal gebeuren, dat dat alles hangt aan den wil Gods: tegen dezen zeg ik, indien zulks zoo is, en indien zij meenen, dat deze sterren deze magt hebben gekregen van de allerhoogste magl, dat zij n.l. met haren wil deze dingen zouden mogen besluiten, dat zij alsdan Gode groot ongelijk doen, dewijl zij meenen, dat (bij manier van spreken) in Godes allerheerlijksten Raad en aller-schoonsten Hof zeer schandelijke besluiten gemaakt worden, van zelfs de allermeeste boosheden en gruwelen te doen (#), zoodanige n.t., dat, bijaldien eenige aardsche stad zulke dingen ergens ging besluiten, dat men dezelve te gronde zou omkeeren door een algemeen oordeel en besluit des menschelijken geslachts. En voortSj indien men over 's menschen werken dusdanige Hemelsche noodzakelijkheid stelt, welk oordeel over 's menschen daden wordt van God overgelaten, welke nogthans een Heere is beide der sterren en der menschen? üf zoo zij willen zeggen, dat de sterren geene magt ontvangen hebben van den oppersten God, om zoodanige dingen naar haren wil te besluiten, maar dat door dezelve in het indringen van zoodanige noodzakelijkheden de bevelen Gods te eenenmale vervuld worden, zoo zeg ik, zal men dan zulk een gevoelen van God zeiven hebben, hetwelk men zelfs gruwelijk acht te zijn, wanneer iemand het van den wil der sterren gevoelt? Voorts, indien zij ook willen zeggen, dat de sterren gezegd worden zulke dingen meer te beduiden dan dezelve te werken, zoodal die gestaltenis der sterren in schijn is als eene zekere spraak, voorzeggende de toekomstige dingen, en niet dezelve werkende. En voorwaar, zulks is het gevoelen geweest van eenige mannen (-j-), die niet weinig


1

(-t*) ürigenes zegt, dat de sterren als een open boek zijn, bevattende in geschrifte alle toekomstige dingen, doch in dat boek kan van de menschelijke verstanden met geen geweld gelezen worden. Plotinus volgt Origenes, en zegt, dat de sterren niet werken, maar beduiden.

2

Vele menschen, zegt Augustinus, hebben de gewoonte gehad in hunne goddeloosheden do sterren te beschuldigen; in hunne overspelen de ster Venus, in hunne doodslagen do starre Mars. Daarop antwoordde hij, al zoetkens met hen druilende en scliimpende, veelligt dan is Venus de overspeelster, niet gij; on Mars de doodslager, niet gij. Maar ziet toe, zeide hij, dat gij zelf niet in plaats van Mars en Venus verdoemd wordt. Indien een sterrekijker zefs zijne eigen vrouw bevond in overspel met een ander man, zou hij ze niet slaan? Zij ziet dan of ze hem wijs kan maken, dat Venus die slagen verdiend heeft, en niet zij.

-ocr page 156-

AUGUSTINUS VIJFDE BOEK

150

geleerd waren. Doch de Malhematlsche waarzeggers plaglen evenwel niet alzoo le spreken, dat zij n.l. als bij voorbeeld zouden zeggen: de sterre Mars alzoo gesteld zijnde, heteekent een doodslager, maar zij zeggen: zij maakt een doodslager. Doch laat ons hun toegeven, dat zij juist niet spreken zooals zij behooren (e doen, en derhalve, dat zij van de Philosophen eene zekere regelmaat en manier van spreken behoorden te ontvangen, om alzoo bekwamelijk le voorzeggen zulke dingen, als zij rneenen le kunnen vinden in de geslaitenis der sterren. Maar indien zulks zoo is, dat n.l. de geslaltenissen der sterren zekere beduidingen hebben, hoe komt het dan, dal zij nooit eenige reden hebben kunnen geven, waarom er zulke ongelijkheid en verscheidenheid is in hel leven (Jer tweelingen, in hare werkingen, in hare uitkomsten, in hare neringen, kunsten, eer en staat, en voorts in alle andere dingen, hehoorende tot 's menschen leven, ja zelfs ook in den dood? Hoe komt hel, dat in dit alles gewoonlijk zoo groote verscheidenheid is, dat zooveel hetzelve belangt, vele vreemden hun meer gelijk zijn dan zelfs de tweelingen onder elkander, welke in de geboorte niet van een kleinen lijd van den anderen verscheiden zijn geweest, en in de ontvanging door eene bijslaping in één en hetzellde oogenblik le zatnen en tegelijk voortgezaad zijn?

HOOFDSTUK II.

Van de gelijke en ongelijke ziekte der tweelingen.

Cicero zegt, dal Hippocrates, de allerver-maardste medicijnmeester, in zijne geschriften achtergelfiten heeft, dal bij hem op een zekeren lijd vermoed is geweest, aangaande Iwee broeders, alzoo zij tegelijk ziek werden, en hunne ziekte tegelijk op éénen tijd verzwaarde en tegelijk op éénen lijd wederom verligtle, dal zij tweelingen moesten zijn. Hierover plagt Possido-nius, een Stoischgezinde, zeer geneigd zijnde tol de voorzeggingen uil de sterren, daarentegen le beweren, dal zij op eene en dezelfde gestallenisse der sterren geboren — en op eene en dezelfde gestallenisse der sterren ontvangen waren. Hierom meende de medicijnmeester, dal zulks behoorde lot hunne allergelijksle temperamenten der zelfde natuur. Dat zelfde heeft de philosoof, voorzegger zijnde uit de sterren, gemeend te behooren tot de gestallenisse der sterren, zoodanig n.l. als dezelve le dien tijde geweest was, toen zij geboren en ontvangen werden. In deze zaak is de medicijnsche gissing veel aangenamer, en, als van nabij zijnde, ook veel gelooflijker, want zooals de ouders van temperament en nature des ligchaams waren toen zij bijsliepen, zoodanig temperament en zoodanige zwakheid heefl liglelijk kunnen overgezet worden op de eerste beginselen der ontvangen kinderen, zoodat hel ook geschied is, alzoo zij te zamen Iegelijk uit hel ligchaam hunner moeder hun eersten wasdom ontvingen, dal zij met gelijke zwakheid geboren zijn. Daarna zijn ze ook in één en betzelfde huis, met ééne en dezelfde spijs en drank gevoed, aangaande hetwelk ook de Midicijn betuigt, dat de lucht, de geslaitenis der plaats en de kracht der wateren mede zeer veel vermogen om hel ligchaam öf wèl óf kwalijk te doen zijn. Daarbene-vens ook aan eenerlei arbeid en oefeningen te zamen gewend zijnde, zoo kon mede daardoor geschieden, dal zij zulke gelijke ligchamen hadden, zoodal zij op éénen lijd en om eenerlei oorzaak, le zamen en tegelijk bewogen werden, om krank en ziek van ligchaam te zijn. Maar de gestaltenis des Hemels en der Sterren, zoodanig n.l. als die geweest is, toen zij ontvangen of geboren zijn, lol deze gelijkheid van ziekte te willen trekken, ik weel niet, wal dat voor eene vreemdigheid is, dewijl er zoovele schepselen van allerverscheidenste geslachten, en van aller-verscheidenste genegenheden en uitkomsten op éénen lijd, en op ééne aarde van één en hetzelfde landschap, en ook onderworpen zijnde één en denzelfden Hemel, tegelijk konden ontvangen en geboren worden. Oaarbenevens hebben wij ook zelfs eenige tweelingen gekend, welke niet alleen verschillend handelden, maar daarenboven ook aan ongelijke ziekten onderworpen waren en op verschillende wijzen stierven, van hetwelk Hippocrates, naar mij dunkt, zeer liglelijk reden zou kunnen gegeven hebben, n.l. dal door hunne verschillende spijzen en oefeningen des lichaams, welke zij verkozen hebben, niet door eenig temperament, maar door den wil van hun gemoed, hun deze verschillende ziekten en zwakheden hebben kunnen overkomen.


-ocr page 157-

VAN DE

Maar Possidonius of eenig ander drijver van de besluiten der sterren, indien hij het verstand der ongeleerden, in dingen, die zij niet weten, niet wil bedriegen, zoo zal het mij zeer verwonderen of hij ook hier iels zou kunnen vinden om nog wat te zeggen, want hetgeen zij pogen bij te brengen aangaande dien kleinen tusschentijd, die den tweelingen hadden toen zij geboren werden, tenaanzien van het verschillend (#) deelken des Hemels, daar de teekening des uurs, hetwelk zij het geboorteuur noemen, gesteld wordt, zulks vermag niet teweeg te brengen zoodanige verscheidenheid als er wel gevonden wordt in de willen, daden j manieren en gevallen der tweelingen; of indien het zulks vermag, zoo vermag het meer, zoodat het te verwonderen is, dat zoodanige tweelingen nog eene edelheid des geslachts en eone en dezelfde on edelheid behouden, wier allergrootste verscheidenheid zij nergens anders in stellen dan in ieders geboorteuur. Indien het dan geschiedt, dat de een na den ander zoo haastelijk geboren wordt, dat er genoegzaam hetzelfde inzigt des Hemels, en ten naauwste één en hetzelfde gedeelt-ken van het geboorteuur blijft, zoo vereisch ik dan, dat alles in zoodanige tweelingen gelijk zal zijn, hetwelk in geene tweelingen kan gevonden worden. En hierentegen, indien het lang vertoeven van de navolgende vrucht het inzigt des Hemels verandert, zoo vereisch ik onderscheidene ouders, die de tweelingen niet kunnen hebben.

HOOFDSTUK III.

Van den vond, dien de Mathematische waarzegger Nigtdius op de vraag van de tweelingen bijgehragt heeft, genomen zijnde van het rad eens pottenbakkers.

Derhalve te vergeefs wordt hier ook bijge-bragt die vermaarde vond van het rad eens pollenbakkers, dier. men zegt, dat Nigidius (-J-),

GODS. 151

zijnde met deze vraag voor het hoofd geslagen en die willende beantwoorden, bijgebragt heeft, waarom hij ook genaamd is geweest de pottenbakker. Deze zelfde, alzoo hij ook een zekeren tijd het rad van een pottenbakker met alle magt zeer snel omgedraaid had, en daarenboven terwijl het omliep, m et alle haast door een inklstreek tweemaal daarop geslagen had, zoo is het geschied, dat daarna die teeke-nen, welke hij met ophouden van de beweging geslagen had, bevonden zijn in het uiterste van het rad geene kleine ruimte van elkander te verschillen. Alzoo mede ook, zeide hij, in die snelle omdraaijing des Hemels, al is het ook, dat de een na den ander met zulke rasheid geboren wordt als ik het rad tweemal geslagen heb, evenwel is er in het verschil des Hemels groot onderscheid. Derhalve alhier is het in gelegen, wilde hij zeggen, aangaande die verscheidenheden, welke men zegt te zijn in de manieren, in de gevallen en uitkomsten der tweelingen. Maar dit zijn bewijs en gedichtsej is kranker en broozer dan zelfs die vaten, welke door de omdraaijing van het rad gemaakt worden. Want indien daar straks zulk een onderscheid is in den Hemel, zoodat men door de ges altenissen der sterren niet kan begrijpen, waarom de één van de tweelingen erfenis ontvangt en de ander niet; waarom durven dan anderen van diegenen, welke geene tweelingen zijn, zoo wanneer zij de ge-staltenis der sterren ingezien hebben, zoodanige dingen zoo stoutelijk zeggen behooren tot die geheimenis van dien geboren tijd, dien niemand kan begrijpen, en dien niemand kan aanteeke-nen op de juiste oogenblikken inwelke de men-schen geboren worden ? Indien zij hierop zeggen, dat zij deze dingen daarom in de geboorteuren van anderen voorzeggen, overmits hetgeen zij zeggen, dingen zijn, die tot breeder en ruimer begrijp van tijden behooren. Maar de oogenblikken (zeggen zij) van de allerkleinste gedeelten der tijden, welke de tweelingen onder elkander kunnen hebben wanneer zij geboren worden, worden toegeëigend tot de allerkleinste zaken, vanwege welke de Mathematische waarzeggers niet plagten aangesproken noch gevraagd te worden. Want wie zal vragen, zeggen zij, wanneer hij zal zitten, wanneer hij zal wandelen, wanneer of wat hij ook zal eten? Maar wat zeggen is dit? Zeggen wij zoodanige din-


-ocr page 158-

AUGU8T1NIJS VIJFDE BOEK

152

gen, wanneer wij in de manieren, werken, gevallen en uitkomsten der tweelingen zeer vele en gansch verscheidene dingen aanwijzen ?

HOÜEDSÏUK IV.

Van de tweelingen Esau en Jacob, welke zeer onderscheiden waren in hunne manieren en handelingen.

In verleden oude lijden onzer vaderen zijn er twee tweelingen (**) (om van eenige vermaarde en bijzondere te spreken) zoo digt na elkander geboren, dat dc laatste do versenen der voeten hield van den eersten. In hun leven en in hunne manieren is echter zulk een groot on-scheid geweest, en daarbenevens zulk een verschil in hunne handelingen en zulk eene on gelijkheid in de liefde hunner ouders, dat zelfs ook dit kleine verschil des tijds hen onder elkander tol vijanden maakte. Als wij dit verhalen, wordt dan daarmede gezegd, dat, terwijl de ééne wandelde, de andere zal, en terwijl de ééne sliep, de andere waakte, en terwijl de ééne sprak, de andere zweeg? Dit zijn dingen, behoorende tot die kleinigheden, welke van die niet kunnen begrepen worden, welke zoodanige gestaltenis der sterren, op welke een ieder geboren wordt, schrijven, vanvvelke in 't gemeen de Mathematischen gevraagd worden. Want één van deze twee heefl gediend om loon, en de andere heeft niet gediend, de ééne werd door zijne moeder bemind, en de andere werd niet bemind, de ééne heeft die eere, die zeer groot bij hen gehouden werd, verloren, en de andere heeft die verkregen. En aangaande hunne huisvrouwen, hunne kinderen en hunne dingen, welk eene verscheidenheid'

HOOFDSTUK V.

Op welke wijze de Malhemalische waarzeggers kunnen overtuigd worden, dat zij eene ijdele wetenschap hebben.

Zoodan, indien dit alles behoort tol die kleine gedeelten der tijden, welke de tweelingen onder elkander hebben, zoodal aan dezelve de gewone geslaltenissen der sterren niet toegeschreven kun-

(') Den inhoud van dit hoofdstuk kan men lezen in Genesis '25.

nen worden, waarom zegt men dan zoodanige dingen, wanneer zij van eenige andere lieden de geslaltenissen in de sterren zien? Indien zij hierop zeggen, omdat dezelve geenszins behooren tot de kleine onbegrijpelijke gedeelten der tijden, maar tot de grooler onderscheiden der lijden, welke waargenomen en aangemerkt kunnen worden, wat heeft dan hier le doen dat leemen rad des pollenbakkers?

Voorwaar anders nergens om, dan opdat de menschen, hebbende een leemig hart, mede rondom in een werveldraai zuuden gedraaid worden, teneinde alzoo bij hen de ijdelspreking van de Mathematische waarzeggers niel zou bekend noch gevonden worden. En wal hebben ook hier le doen die gebroeders, wier beider ziekte Hippocrates naar de medicijnkunst inziende, vermoed heeft uit de bemerking, dal hun beider ziekte op éénen tijd en tegelijk zwaarder en ligler werd, dat zij tweelingen waren ? Voorwaar deze zelfde broeders wederleggen zij niet genoeg zaam, die aan de sterren willen toeschrijven, wal uil hunne gelijke temperamenten voortkomt. En waarom is hel, dat zij beide tegelijk, en niel de ééne voor en de andere na, ziek geworden zijn, gelijk zij geboren waren, want zij konden niel beide tegelijk geboren worden. Of indien zulks, leweten dal zij op verscheiden lijden geboren zijn, geen werking noch kracht daarin gaf, dat zij daarom op vf-rschillende tijden ziek zouden moeten zijn? Waarom zeggen zij dan, dat de verscheidenheid des tijds, waarop men geboren wordt, kracht heeft tot zoovele verscheidenheden van alle andere dingen? Waarom hebben zij op verscheiden tijden uillandig kunnen zijn ? Waarom op verscheiden tijden huisvrouwen kunnen trouwen en op verscheiden lijden kinderen kunnen leelnn en veel meer andere dingen kunnen doen? Is het, omdat zij op onderscheiden lijden geboren zijn? Zeer wel! Hoe komt het dan, dat zij om dezelfde reden niet op verscheiden tijden ziek hebben kunnen zijn ? Want indien de ongelukkige lijd der geboorte het inzigt des Hemels veranderd heeft, zoodal hetzelve ongelijkheid in alle andere zaken gebragt heefl, waarom is door de gelijkheid des tijds in de ontvanging dezelfde gelijkheid des tijds in de ziekten alleen gebleven? Of wilt gij zeggen, omdat de fatale besluiten der sterren, aangaande de ziekte, in de onlvanging gelegen zijn, en de


-ocr page 159-

VAN DE

fotale besluiten, aangaande alle andere dingen, in de geboorte gezegd worden gelegen te zijn, zoo behooren zij dan niet toe te gaan, wanneer zij in het geboorteuur inzien de gestaltenissen der sterren, dat zij alsdan iets van de ziekten der menschen zouden voorzeggen, alzoo zij de ure der ontvangenis, die zij daarvan behooren in te zien, niet kunnen vinden. Doch indien zij daarom de ziekten voorzeggen, zonder eens in (e zien het Hemelgezicht van de ure der ontvangenis, uit oorzaak dat zulks de kleinste oogen-blikken, op welke de lieden geboren worden, te kennen geven, hoe zouden zij dan aan ieder van deze tweelingen in 't bijzondér uit zijn geboorteuur kunnen voorzegd hebben, wanneer hij ziek zou worden, naardien de ander, die niet had hetzelfde geboorteuur, te gelijk met hem moest ziek zijn ? Daarna vraag ik verder, indien daar zoodanig verschil des tijds is in de geboorte der tweelingen, dat overmits de verscheiden inzigten des Hemels daarom ook hun de gestaltenissen der sterren verscheiden moeten zijn, en dien ten gevolge ook verscheiden moeten zijn al de oordeelteekenen (#) des Hemels, in welke zulk eene kracht gesteld wordt, dat daarvan naar gelegenheid ook verscheiden fatale werkingen en invloeijingen der sterren moeten volgen; waardoor heeft dan zulks kunnen geschieden, dewijl hunne ontvanging geen verschillenden tijd heeft kunnen hebben ? Of is het alzoo, dat twee op één oogenblik tijds ontvangen zijnde, ongelijke fatale werkingen konden hebben vanwege hunne geboorte? Indien zulks zoo is, waarom kunnen dan ook niet twee, op één oogenblik tijds geboren zijnde, ongelijke fatale beleidingen huns levens en stervens hebben? Want nademaal niet geschiedt daar n.1. twee op één oogenblik ontvangen zijn, dat zulks verhindert, dat de eene vóór, de andere nA geboren wordt, waarom zou liet dan moeten geschieden, wanneer daar twee op één oogenblik tijds geboren worden, dat daar iets zou zijn, hetwelk zoodanige kracht zou hebben om te beletten, dat de eene vóór en de

(quot;) De oordeelteekenen des Hemels waren: het oosten, westen, midden boven, midden onder, alsmede eenige andere oordeelteekenen, gelijk hef eerste oordeelteeken van inzigt des Hemels is des levens; het 2de van geld en hoop, het derde van broederen, het 4de van ouderen, het 5de van kinderen, het Ode van ziekte, het 7de van huwelijk, liet Sste van sterven. Deze en andere beuzelingen ziet men hij Maculius.

) GODS. 153

andere nó niet zou kunnen sterven? Voorts, indien ook de ontvanging, op één oogenblik geschied zijnde, toelaat dat de tweelingen zelfs in den buik der moeder verscheiden gevallen kunnen hebben, waarom zou dan de geboorte, op één oogenblik van gelijken geschied zijnde, mede niet kunnen toelaten, dat twee menschen, alzoo geboren zijnde, verscheiden gevallen op aarde zouden mogen hebben? Maar eindelijk, opdat alle gedichtselen van deze kunst, of veel meer van deze ijdelheid, geheel weggenomen mogen worden, hoe komt het, dat zij, die op éénen tijd en onder eene en dezelfde gestaltenis des Hemels ontvangen zijn, verscheiden fatale invloeijingen hebben, welke hun brengen tot de geboorte op verscheiden uren? En indien zulks zoo is, zou het dan mede niet kunnen geschieden, dat die tweede, die op één oogenblik des tijds en onder eene en dezelfde gestaltenis des Hemels van twee moeders tegelijk geboren zijn, dat zij ook zoodanige verscheiden fatale invloeijingen der sterren kunnen hebben, welke hun tot verscheiden noodzakelijkheden beide van leven en sterven zullen brengen ? Of wilt gij zeggen, dat zij, die eerst ontvangen zijn, nog geene fatale invloeijingen over hunne natuur hebben, zoodat zij die niet eer kunnen hebben vóór zij geboren zijn? Waartoe strekt het dan, dat zij zeggen, indien het uur der ontvangenis kon gevonden worden, dat dan vele dingen bij hen kunnen voorzegd worden ? Hierover is ook bij eenigen deze spreuk verhaald, dat er een wijze is geweest, die een zeker uur verkoos op hetwelk hij bij zijne huisvrouw sliep, meenende, dat hij daardoor een wonderlijken zoon zou teelen, waarover ook van gelijken dit bijgebragt wordt hetgeen Possidonius, een groot sterrekun-dige, en daarbenevens ook een groot Philosooph, geantwoord heeft, van die tweelingen, welke tegelijk ziek waren, n.1. dat zulks geschiedde, omdat'' zij op éénen tijd geboren — en op éénen tijd ontvangen waren. Want hierom voegde hij daar bij van de ontvanging, opdat men hem niet zou voorwerpen, dat zij juist op den zelfden tijd niet hadden kunnen geboren worden, dewijl hij daartegen zeide, dat het gansch zeker was, dat zij op éénen tijd ontvangen waren, teneinde hij alzoo, dat ze tegelijk en op éénen tijd tezamen ziek waren, reden zou geven, niet van de allernaaste gelijke tempering der ligchamen, maar opdat hij

20


-ocr page 160-

154 AUGUSTINUS

ook de gelijkheid hunner ziekte zou vinden aan de knoopingen der sterren. Indien dan in de ontvanging zulk eene kracht is tot gelijke fatale invloeijingen der sterren, zoo kunnen door de geboorte die fatale invloeijingen niet veranderd worden. Of indien in de tweelingen de fatale orde van de werkingen der sterren daarom veranderd wordt, omdat zij op verscheiden tijden geboren worden, waarom zullen wij niet liever bedenken, dat deze fatale orde tevoren reeds alzoo veranderd is geweest, ten einde zij n.1. op verscheiden tijden zouden geboren worden. Want hoe anders? Zal na zoodanig zeggende wil van hen, die leven, dan mede niet mogen veranderen do fatale orde hunner geboorte, dewijl het vóör en makomen dergenen die geboren worden, verandert de fatale orde hunner ontvangenis ?

HOOFDSTUK VI.

Van tweelingen van ongelijke beelcltenis, de eene zijnde een knechtken of zoon en de ander een meisken of dochter.

Dikwijls evenwel gebeurt het zelfs in de ont-vatigingen van de tweelingen, alwaar zij beide één en dezelfde oogcnblikken der tijden hebben, dat onder een en dezelfde dusdadige onveranderlijke en latale (zooals zij het noemen) gestaltenis der sterren, het eene kind een knechtken ontvangen wordt en het andere een meis-ken. Want wij hebben zelfs tweelingen gekend van verscheiden beeldtenissen, beide nog levende, en beide zijn zij ook frisch in hun leven. Dezen, hoewel zij gelijke gedaanten van ligchamen hebben, n.1. voor zooveel als mogelijk is te geschieden in ongelijke beeldtenis; evenwel zijn zij in handeling en beleiding huns levens zóó gansch ongelijk, dat behalve de oefeningen en daden, in welke de vrouwelijke van de mannelijke noodzakelijk moeten verschillen, dat hij in het ambt van Pagie of medelooper den krijg volgt, en is bijna altijd van huis en buiten 's lands; maar zij wijkt van haar vaderland niet, noch ook van hare eigene landen en velden. Daarenboven, wat nog ongelooflijker js, indien n.1. dusdanige fatale noodzakelijkheden der sterren geloofd worden; maar nogtans geenszins is te verwonderen, indien de willen der menschen geacht worden, en ook aanmerking

VIJFDE BOEK

op de bijzondere gaven Gods genomen wordt. Hij is gehuwd, zij is eene geheiligde maagd; hij heeft eene menigte kinderen geteeld, zij is nog niet gehuwd. Maar gij zult zeggen, dat de kracht van de verschillende geboorte-oogenblik-ken zeer veel vermag. Maar dat zulks volstrekt niets te beduiden heeft, heb ik al overvloedig genoeg bewezen en verhandeld. Maar het zij hoe het zij, nogtans willen zij, dat hetzelve in de voortkomst kracht heeft. Maar hoe is het dan in de ontvanging, alwaar het kennelijk is, dat er niet meer dan ééne bijslaping gewrocht heeft? Want zoodanige kracht heeft de natuur (#), dat, wanneer eene vrouw ontvangen heeft, zij daarna daar boven op geene andere vrucht kan ontvangen; waaruit dan noodzakelijk volgt, dat dezelfde oogenblikken der ontvanging in de tweelingen zijn. Maar mogelijk meent gij, overmits zij op verschillende oogenblikken en inzig-ten des Hemels geboren worden, dat zij dan, als zij geboren worden, het eene in een knechtken en het andere in een meisken veranderd zoude wor Jen; want zulks zou zoo gansch vreemd niet gezegd woicbn, n.1. dat de aanblazingen der sterren alleen kracht hebben tot de onderscheidingen der ligchamcn, gelijkerwijs wij zien, dai volgens het aankomen en vertrekken der zon de tijden van het jaar zelfs veranderd worden, en gelijk wij zien, dat volgens het toe- of afnemen der maan eenige dingen vermeerderd of verminderd worden, gelijk de kreeften, genaamd echini, en ook de mosselen, en verder ook de wonderlijke getijden van den Oceaan (-J-). Maar evenwel kunnen de willen van ons gemoed geenszins onder de gestaltenis der sterren gesteld worden. Derhalve vermanen zij ons, nademaal zij ook onze daden daaraan pogen te hangen, dat wij zulks hun moeten vragen, waarvan zij zelfs in het ligchaam geen rekenschap weten te

(*) Aristoteles en Plinius betuigen, dat van alle dieren alleen de haas en het konijn vrucht op vrucht ontvangen. Maar bij de vrouwen geschiedt zulks niet of zeer zelden Insgelijks baart eene overspeelster tweelingen, waarvan de eene is als haar man en de andere gelijk haar boeleerder. Doch deze dingen gaan evenwel niet zeer vast, zoodat daarmede het zeggen van Augustinus niet minder gemaakt wordt.

(-}-) De getijden' van den Oceaan zijn niet zonder oorzaak wonderlijk, want geen geleerde heeft daarvan nog ooit de regte oorzaak kunnen opgeven, hetzij dat men inziet de tweederlei wassing des waters alle dagen of ook die tweederlei bijzondere wassing of rijzing van het water alle maanden.


-ocr page 161-

VAN DG STAB GODS.

155

geven. Want wat is er zoo zeer tot het lig-chaam (#) behoorende als de onderscheiding der beeldtenis des ligchaams? En evenwel onder ééne gestaltenis der sterren hebben tweelingen van ongelijke beeldtenis kunnen ontvangen worden. Zoodan, wat kan er dwazer gezegd of geloofd worden, dan dat de gestaltenis der sterren, welke dezelfde op het uur der ontvangenis in beiden is geweest, niet heeft kunnen teweeg brengen, dat iemand geene verschillende beeldtenis van zijn broeder kon hebben, met wien hij ééne en dezelfde gestaltenis der sterren gehad heeft. En hierentegen, dat de gestaltenis der sterren, welke op het geboorteuur van hen, die geboren werden, geweest is, teweeg heeft kunnen brengen, dat de een van den ander zooveel verschilde in maagdelijke heiligheid en eerbaarheid ?

HOOFDSTUK Vil.

Van hel verkiezen van den eenen dag boven den anderen, om op denzelren eene huisvrouw te trouwen, of om op dmzelten iets in het veld te planten of te zaaijen.

Maar wie zal zulks ook kunnen verdragen, dat zij naar het verkiezen der dagen zich zeiven ook verdichten zekere nieuwe, eigen gezette fatale orde over hunne daden? Want, zeggen zij, hij was niet geboren, teneinde hij een won-derzoon zou hebben, maar veel meer, opdat hij een verachten zoon zou teelen, en daarom heeft de geleerde man een zeker uur verkoren, op hetwelk hij zich met zijne huisvrouw zou vermengen. Voorwaar, dit zoo zijnde, heeft hij zich zeiven een nieuw eigen gezet en besluit gemaakt, hetwelk hij te voren niet had en uit kracht van zijn eigen besluit is zulks eene zoodanige fatale order beginnen te worden, welke nogtans in zijne geboorte niet geweest was. O ! bijzondere uitzinnigheid en dwaasheid, men verkiest een zekeren dag op welken men eene vrouw trouwt.

Ik geloof daarom, overmits zij willen zeggen bijaldien er zoodanige verkiezing niet geschiedt, dat zulks kan voorvallen of komen op zoodanigen dag, welke niet goed is, en daarom, dat dezelve ongelukkig zou kunnen getrouwd worden. Indien zulks zoo is, waar blijft dan, wat de sterren ten aanzien van hem besloten hebben, toen hij geboren werd? Of is het zóó, dat de mensch kan veranderen, wat hem toegeschikt is door de uitkiezing van den dag? En daarentegen, hetgeen hij zelf door middel van de verkiezing des dags besloten heeft, dat het van geene andere hoogere magt kan veranderd worden ? Daarna, indien alleen de menschen, en niet alles wat onder den Hemel is, onder de gestaltenissen der sterren staan, waarom verkiezen zij dan sommige dagen als geschikt lot de plantingen van wijngaarden, of boomen, of een ander gewas, en sommige dagen als geschikt voor de beesten, om ze óf te temmen óf bij hunne mannetjes toe te laten, teneinde alzoo de merrie-paarden en koeijen zouden mogen bevrucht worden, en dergelijke dingen meer? Indien zij willen zeggen, dat de uitgekozen dagen daarom kracht hebben in deze dingen, dewijl de gestaltenis der sterren heerscht over alle aardsche dingen, hetzij dat ze leven, hetzij dat ze niet leven, naar de verscheidenheden van de veranderingen der tijden. Laat zij dan hiertegen bemerken, hoe er ontelbare schepselen op één en hetzelfde oogenblik des tijds óf geboren worden^ óf voortkomen, 6f beginnen, welke ieder zoo menige en zoo verschillende uitkomsten hebben, dat zij deze waarnemingen genoegzaam zelfs voor de kinderen ten spot stellen. Want wie is zóó uitzinnig, dat hij zou durven zeggen, dat alle boomen, alle kruiden, alle beesten, kruipende dieren vogelen, visschen, wormen, ieder bijzonder, verschillende oogenblikken hebben hunner geboorte en voortkomst? Nogtans zoo zijn ook de menschen gewoon, om de wetenschap van sommige Mathematische waarzeggers te beproeven, aan hen te brengen eenige gestaltenissen der sterren van sommige onredelijke dieren, wier voortkomst zij binnenshuis zeer naarstiglijk waargenomen hebben om deze beproeving te doen. En alzoo is het, dat zij rf/e Mathematische waarzeggers voor de besten houdenj welke, als zijde gestaltenis ingezien hebben, weten te zeggen, dat er geen mensch, maar een heest geboren


-ocr page 162-

156 AUGUSTI^ÜS

is. Daarenboven durven zij ook zeggen hoedanig beest, of het bekwaam is tot wolwerk, of tot trekking en voering, of tot den ploeg, of tot bewaring van het huis; want zij worden ook beproefd zelfs tot de fatale besluiten over de de honden. Ondertusschen over dit alles ant- . woorden zij met eene groote toestemming en geroep van ieder, die zich daarover zeer verwondert. Zoo dwaas en uitzinnig zijn de men-schen, dat zij meenen, wanneer er een mensch geboren wordt, dat de voortkomst van alle andere dingen alzoo belet wordt, dat te zamen met hem onder één en hetzelfde gewest des Hemels zelfs niet eene vlieg zou kunnen voortkomen. Want indien zij toelaten, dal er tegelijk eene vlieg zou kunnen voortkomen, zoo volgt hierop zoodanige besluitreden, welke hen, bij trappen allengskens opklimmende, van de vliegen zal brengen tot de kemeldieren en olyfan-ten. Verder schijnt het, dat zij ook dit niet willen bemerken, n.1. wanneer er een zekere dag uitgekozen is om het veld te bezaaijen, dat dan zoovele korreltjes tegelijk in de aarde komen, tegelijk ook spruiten, en met een uitgedrongen gewas tegelijk ook loof krijgen, tegelijk spillen en dik worden, en tegelijk wit worden; en dat evenwel van die aren, welke van gelijken ouderdom zijn met de anderen en van gelijke uitspruiting en wasdom, sommige van den bianddaauw bevangen en tot brandaren verteerd worden, en sommige van de vogelen uitgepikt- en andere van de menschen afgeplukt worden. Hoe zullen zij het hier maken ? Zullen zij zeggen, dat deze aren eene andere gestaltenis der sterren gehad hebben, vanwelke zij zoo verschillende uitkomsten zien ? Of zullen zij veel liever laten, voortaan eenige dagen tot deze zaken uit te kiezen, en alzoo zeggen, dat dezelve niet behooren tot eenig Hemelsch besluit, zoodat zij alleen de menschen onder de sterren willen stellen, wien nogtans alleen op aarde God gegeven heeft een vrijen wil(#)? Dit dan alles wel bemerkt zijnde, zoo wordt niet te onregte geloofd, nademaal de sterrekijkers (•{-) vele waar-

(1) In dit hoofdstuk wordt gesproken van don vrijen wil, niet in geestelijke dingon, welke Augustinus doorgaans in al zijne boekon ontkent, maar den vrijen wil, dien wij onder de besturing Gods en met du sterren hebben in tijdelijke dingen, en ook in kwade dingen.

(-[-) Onder de sterrekijkers is die do gelukkigste, zegt Augustinus, dien de duivel boven anderen allergunstigst is.

VIJFDE BOEK

achtige dingen zeer wonderbaar antwoorden, dat zulks geschiedt door heimelijke inblazing der Geesten welke niet goed zijn, wier arbeid en naarstigheid daartoe strekt, dat zij deze valsche en schadelijke meeningen van de fatale besluiten der sterren zouden mogen indrukken en bevestigen in de gemoederen der menschen. Dit alles geschiedt geenszins door eenige kunst van aanmerking of inziening van het geboorteuur en de oordeelteekenen des Hemels, dewijl er geene zoodanige kunst is.

HOOFDSTUK VIII.

Van hen, welke niet de gestaltenissen der sterren, maar de zamenketening en zamen' binding der oorzaken, hangende aan den wil Gods, den naam fatum geven.

Maar zij, welke niet de gestaltenissen dei' sterren, gelijkorwijs wanneer er iets ontvangen, of geboren of begonnen wordt, maar de orde en zamenbinding van allo oorzaken mot elkander, door welke al wat er geschiedt, voorkomt, met den naam fatum (#) noemen, met dezen hebben wij niet veel moeite te maken, noch te twisten over het geschil des woords, nademaal zij zelfs de orde der oorzaken en de zamenbinding der zelve toeschrijven aan den wil en de magt des alleroppersten Gods, van wien allerbest en allerwaarachtigst geloofd wordt, dat Hij alle dingen weet eer zij geschieden, en daarbe-nevens, dat Hij de dingen niet zonder orde en besluit Iaat; Hij, zeg ik, vanwien alle magten zijn, hoewel van Hem alle willen niet zijn. Zoo-dan dat deze lieden voornamelijk den wil zelfs des alleroppersten Gods, Wiens kracht zich on-


1

Cicero betuigt, dat de Stoïschen het fatum noemen eene orde der oorzaken, wanneer de eene oorzaak de andere voortbrengt. Anneus Seneca, in zijn derde boek van de weldaden Gods sprekende, zegt aldus: deze zelfde God. indien gij fatum noemt, gij zult mede niet missen; want het fatum is niet anders dan een to zamengebonden orde der oorzaken. En hij is de eerste oorzaak van allen, van wien alle andere oorzaken afhangen. En dit is het ge-meene gevoelen der Stoischen, welke God noemen de ziel der wereld, het fatum, en ook Jupiter. Ficus verhaalt vierderlei gevoelen der ouden van het fatum; 1. Die dor natuur noemen zij fatum, zóó, dat hetgeen dat den wil of het geval aangaat, buiten het 'fatum is, gelijk Dido zich zelve doodt met wil buiten het fatum of dsn loop dor natuur; 2. Eene eeuwig te zamen gebonden orde der tweede oorzaken, gelijk de Stoischen; 3. De sterren; 4. De uitvoering van den Gods Raad.

-ocr page 163-

VAN DE

verwinnelijk uitbreidt, fatum noemen, zulks wordt

aldus bewezen uit de navolgende gedichten, welke,

zoo ik mij niet vergis, van Anneus Seneca zijn.

Leid mij, Gij Vader hocg, Gij heerschend Heer Terheven, Daar Gij mij hebben wilt, U volg ik zonder sneven,

Maar of' ik ook niet wou, nogtans ik volgen moet, En 't zelfs doen tegen wil, zulks God mij werken doet. Het fatum den mensch leidt, die zeiven wil zeer goedig, Het fatum den mensch trekt, die niet en wil onvroedig.

Hier zien wij zeer klaar, dat hij in de laatste gedichten zulks fatum noemt, hetwelk hij boven genoemd had den wil van den Hoogen Vader, dien hij bereids is te gehoorzamen, opdat hij alzoo willig mag geleid worden, om niet mitsdien onwillig getrokken te worden, dewijl de fata diegene zelf wil leiden, en niet wil trekken. Insgelijks komen ook overeen met dit gevoelen die Homerische gedichten, welke Cicero in het Latijn overgezet heeft, waarvan de inhoud aldus luidt:

's Menschen gemoeden zijn, gelijk deu Heore ras, ])io zeiver hebben wil, Hij buigt haar wel te pas.

Doch in deze verhandeling zou het poëtische zeggen geen aanzien hebben. Maar aangezien hij zegt, dat de Stoischgezinden, welke de kracht van dit fatum stellen, deze gedichten uit Homerus phgten te gebruiken, zoo wordt aldaar gehandeld, niet van het gevoelen van dezen poëet, maar van het gevoelen dezer philosophen, nade-maal door die gedichten, welke zij in hunne onderhandeling bijbrengen, welke zij van het fatum onder elkander hebben, openlijk genoeg-'zaam verklaard wordt, wat zij het fatum achten te zijn, want zij noemen het Jupiter, dien zij meenen te zijn de opperste God, vanwien zij zeggen de zamenbinding der fata, dat is, de onverbrekelijke zamengeketende orde der beide oorzaken te hangen.

HOOFDSTUK IX.

Van Gods vuurwetendheid, en mn deu vrijen wil des menschen, tegen de beschrijcing van Cicero.

Deze Stoïsch-gezinde poogt Cicero te wederleggen, maar ondertusschen zulks willende doen, meent hij, dat hij niets in zulks tegen hen vermag, tenzij dat hij wegneemt alle voorzeggingen van toekomstige dingen, welke hij op deze wijze arbeidt weg te nemen, n.l. dat hij ontkent, dat er eenige wetenschap is va» de

» GODS. 157

toekomstige dingen; met alle magt zoekt hij te beweren, dat er gansch geene wetenschap is van toekomstige zaken noch in God (#), noch in de menschen, en daarbenevens, dat er ook gansch van geene dingen eenige voorzegging is. Alzoo zien wij, dat hij alhier ontkent zelfs de vóórwetenschap Gods, en daarenboven poo gt hij ook te niet te doen met ijdele redenen al die klare Prophetieën, welke zelfs lichter zijn dan de dag, stellende tegen dezelve eenige goddelijke voorzegging, welke, zooals hij zegt, ligtelijk kunnen wederlegd worden, hoewel hij zelf nogtans dezelve niet teniet doet noch wederlegt. Doch ondertusschen loopt zijne reden bijzonder op het wederleggen van de voorzeggingen der Mathematische waarzeggers, hetwelk hij ligt doen kan, omdat zij waarlijk zóó zijn, dat zij zich zelve genoegzaam omstooten en wederleggen. Nogtans zijn zij, welke de fata, dat is, de besluiten der sterren stellen, veel verdraaglijker dan deze, welke wegneemt zelfs in God de vóórwetenschap der toekomstige dingen, want te belijden, dat er oen God is, en Hem te ontnemen, dat Hij de toekomstige dingen weet, is eene merkelijke en openbare uitzinnigheid en razernij, hetwelk hij zelf ook wel zag, waarom hij ook gepoogd heeft hetzelfde te zeggen, hetwelk die dwazen zeggen, van wie geschreven is (Ps. 14 vers 1 en Ps, 53 vers 1) de dwazen spreken in hunne harten: daar is geen God. Maar dit heeft hij in zijn eigen persoon niet durven zeggen, want hij zag hoe hatelijk en onaangenaam zulks bij ieder was. Daarom heeft hij Cottam quansuis in zijne reden ingevoerd, doende hem spreken en onderhandelen van deze zaak tegen den Stoisch-gezinde in zijne boeken van de natuur der Goden. Nogtans eindelijk heeft hij liever zijn vonnis willen geven voor Lucilio Balbo, wien hij de zijde van den Stoischgezinde gaf te beantwoorden, dan voor Cotta, welke wilde doordrijven dat er gansch geene Goddelijke natuur was. Nogtans in zijne boeken van de voorzeggingen der toekomstige dingen bestrijdt hij

(quot;) Cicero zegt: daar is niets zoozeer in strijd met de vastheid der zaken als de fortune, zoodat mij dunkt, dat zelfs God niet kan weten wat er bij geval of fortune zal geschieden, want weet Hij het, zoo zal het zeker geschieden, en indien het zeker geschieden zal, zoo is hel geen fortuin. Nu er fortuin is, zegt hij, volgt daaruit ook, dat er geene vóórwetenschap is van dingen, die bij geval of bij fortune geschieden.


-ocr page 164-

158 AUGUSTINUS

openbaariijk in eigen persoon de vóórwetenschap van de toekomstige dingen, hetwelk hij geheel schijnt te doen, omdat hij niet inwilligt eenig fatum of vaste orde der tweede oorzaken, en alzoo verliest den vrijen wil. Want hij meent, wanneer er toegelaten wordt de wetenschap der toekomstige dingen, dat daaruit het fatum, dat is, eene onveranderlijke orde der tweede oorzaken zóó zeker moet volgen, dat men het gansch niet zou kunnen ontkennen. Maar het zij zoo als het zij met al die zware en duistere twisten en verwarde onderhandelingen der philosophen : wij ondertusschen, gelijk wij den oppersten en waren God belijden, alzoo belijden wij ook Zijnen wil en Zijne opperste magt en vóórwetendheid. Daarom vreezen wij niet eens, dat wij niet met ons willen zouden doen, hetgeen wij met onzen wil doen, overmits n.l. Hij, Wiens vóórwetenschap niet bedrogen kan worden, tevoren geweten heeft, dat wij zulks zouden doen, hetwelk Cicero nogtans gevreesd heeft, waarom hij ook bestreed do vóórwetenschap. Insgelijks hebben ook de Stoischen dit gevreesd (^), zoodat zij daarom gezegd hebben, dat niet alles door noodzakelijkheid geschiedt, hoewel zij beweerden, dat alles door fatum, dat is, door eene zamen-geketende orde der tweede oorzaken geschiedde. Maar laat ons zien, wat het is, dat Cicero gevreesd heeft in de vóórwetenschap der toekomstige dingen, dat hij daarover met zijn afgrijselijken en vervloekten redenstrijd gepoogd heeft haar te niet te doen en om te stooten. Dit n.l., bijaldien alle toekomstige dingen tevoren geweten zijn, dat zij dan in zulk eene orde zullen komen gelijk dezelve van tevoren geweten zijn, dat zij zouden komen. En indien zij in zooda-

ÏFDE BOEK

nige orde zullen komen, volgt daaruit, dat er bij don vóórwetenden God eene zekere orde der dingen is. En zoo er eene zekere orde der dingen is, is er ook eene zekere orde der oorzaken; want er kan niets geschieden zonder oorzaak. Voorts, zoo er eene orde der oorzaken is, volgens welke alles gebeurt, zoo volgt daaruit, zegt hij, dat al de dingen welke geschieden, door het fatum gebeuren. Indien dit alzoo is, zegt hij voorts, zoo is er niets in onze magt en daar is geene vrijheid van wü. Indien wij dit toegeven en bekennen, zegt hij, zoo is hel dan, dat het geheele menschelijk leven omgekeerd en teniet gedaan wordt; tevergeefs worden daar wetten gegeven, tevergeefs doet men bestraffingen, prijzingen, misprijzingen en vermaningen, en door geene geregtigheid worden aan den goeden belooningen gegeven en aan den kwaden straffen gedaan. Derhalve, opdat dan hieruit niet zouden volgen zulke onbetamelijke vreemde en schadelijke dingen voor 's menschen zaken, zoo wil hij, dat er geene vóórwetenschap der toekomstige dingen zij. Hierover brengt Cicero alhier zijn godsdienstig gemoed in zoodanige engten, dat hij één van beiden moet kiezen, óf dat er wat gelégen is in onzen wil, óf dat er vóórwetenschap is der toekomstige dingen, want hij meent, dat het beide niet te gelijk kan zijn, n.l. bijaldien men het eene zegt, dat dan het andere ontkend wordt, b.v. indien wij verkiezen de vóórwetenschap der toekom-dingen, dat dan weggenomen wordt de vrijheid van den wil. En daarentegen, indien wij verkiezen de vrijheid van den wil, dat dan weggenomen wordt de vóórwetenschap der toekomstige dingen. Derhalve hij, zijnde als een groot en geleerd man, en daarenboven ook zeer veel en zeer wijselijk het voordeel van 's menschen leven allezins zoekende, heeft van deze twee gekozen de vrije verkiezing van den wil. En opdat hij zulks zou mogen staande'houden, heeft hij ontkend de vóórwetenschap dor toekomstige dingen, en over zulks aldus de menschen willende vrij maken, zoo maakt hij hen ondertusschen gruwelijke heiligschenders en lasteraars van God. Maar een opregt godvruchtig en godsdienstig gemoed verkiest beide, belijdt beide en bewijst beide met een opregt geloof der godvruchtigheid. Hoe kan dat zijn, zegt hij ? Want indien er vóórwetenschap is der toekomstige


-ocr page 165-

VAN SE STAD GODS.

dingen, zoo volgen dan ook in diezelfde vóórwetenschap al die dingen, welke met elkander zamengehecht en zamenverbonden zijn, tot dat men ten laatste zóó ver komt, dat er niets is in onzen wil. En wederom daarentegen, indien er iets is in onzen wil, zoo kan men met dezelfde trappen en orde weder opwaarts loopen totdat men eindelijk daartoe komt, dat er geene vóórwetenschap is der toekomstige dingen. Want de opklimming en wederkeer is door alle zaken op deze manier,, n.1. indien er vrijheid van wil is, geschieden niet alle dingen door fatum, of door een zamengeketende orde der tweede oorzaken. En indien niet alles door fatum geschiedt, zoo is er ook van alles geene zekere orde der oorzaken. En indien er van alles geene zekere orde der oorzaken is, zoo is er ook geene zekere orde der dingen bij den vóórwetenden God, dewijl zij anders niet kunnen geschieden dan door het voorgaan en werken der oorzaken. En voorts, indien daar geene zekere o.de is bij den vóórwetenden God, zoo komen dan ook alle dingen niet alzoo noch op zoodanige wijze, ge-lijkerwijs Hij tevoren geweten heeft, dat zij zouden komen. En eindelijk, indien alle dingen niet op zoodanige wijzo gebeuren noch komen als zij van Hem tevoren geweten zijn, dat zij zouden komen, zoo is er in God geene vóórwetenschap der toekomstige dingen, zegt hij. Maar legen de/.e heiligschendende en goddelooze stoutheden zeggen wij dit, n.1. dat God alles weet eer het ge. schiedt, en dat wij niet onzen wil doen, hetgeen wij gevoelen en bekennen van ons geenszins anders dan willende gedaan te worden. Wij zeggen evenwel niet, dat alles door fatum geschiedt, ja wij zeggen veelmeer, dat er niets geschiedt door fatum; want het woordeken fatum in zoodanige zaken gesteld zijnde, daar zij, die daar van spreken, het gewoonlijk in stellen, n.1. in de gestaltenis der sterren, in welke iemand ontvangen of geboren is, zeggen wij ganschelijk niet te gelden, noch plaats te hebben, uit oorzaak dat de zaak zelfs tevergeefs en ijdel van de menschen gezegd wordt. Maar aangaande de orde der oorzaken, inwelke de wil Gods veel vermag, dezelve ontkennen wij niet, nogtans noemen wij dezelve niet fatum, of het moest zijn, dat men het woord fatum wil verstaan voort te komen a fando, dat is, van spreken; want wij kunnen niet ontkennen, dat er in de Heilige

Schrifturen geschreven is „God heeft eenmaal gt sproken: en deze twee dingen heb ik gehoord, want God heeft magt, en Gij, Heere ! hebt barmhartigheid ; want Gij zult een ieder vergelden naar zijne werkenquot;. (Ps. 62 vers 12 er» 13) Want dat er gezegd wordt: Hij heeft eenmaal gesproken, dat wordt aldus verstaan, n.1. dat Hij onbeweeglijk, dat is, onveranderlijk gespro-kon heoft gelijkerwijs Hij onveranderlijk alle dingen weet, welke zullen geschieden, en welke Hij zelf doen zal. Zoodan, op deze wijze zouden wij fatum van fando, dat is, van spreken, kunnen tnoemen en gebruiken, tenware het, dat dit woord aireede op eene andere zaak verstaan werd, waartoe wij niet willen, dat 's menschen harten .-villen geneigd of anderzins vervoerd worden. Daarerboven volgt ook zulks niet, indien er bij God eene zekere orde is van alle oorzaken, dat ei daarom niets is in de vrijheid van onzen wil; want onze willen zijn ook gerekend onder de oide der oorzaken, welke orde bij God zeker en vast is, en in zijne vóórwe-tenschap begrepen wordt. De reden van zulks is deze, overmits ook de menschelijke willen oorzaken zijn van de menschelijke werken. En derhalve geschiedt het op deze wijze, dat diegene, welke al de oorzaken der dingen tevoren geweten heelt, dat Hij voorwaar in diezelfde oorzaken niet onwetend heeft kunnen zijn van onze willen, welke Hij tevoren geweten heeft, dat oorzaken zouden zijn van onze werken. Ook aangaande ditzelfde, dat er n.1. niets geschiedt zonder voorafgaande oorzaak, hetwelk diezelfde Cicero mede toestaat, is zelfs tegenwoordig genoeg om hem in dit geschil te overtuigen en te wederleggen. Want wat helpt het hem, dat hij zegt, dat er niets geschiedt zonder oorzaak, doch dat niet alle oorzaken bestaan in fatum, dat is, in eene vaste orde der oorzaken, dewijl er oorzake is des gevals, oorzake der natuur en oorzake van den wil. Want hiertegen is ons genoeg, dat hij belijdt, dat alles wat geschiedt, niet anders geschiedt dan door voorgaande oorzaak. Want wij zeggen niet, dat die oorzaken, welke genaamd worden des gevals, waarvan de fortune of het geval den naam gekregen heeft, gansch geene oorzaken zijn, maar wij zeggen, dat het verborgen oorzaken zijn, welke wij toeeigenen den wil óf van den waren God, óf van eenige andere Geesten. En voorts de oorzaken


-ocr page 166-

J AUGUSTINUS

ier natuur (^) scheiden wij mede geenszins af van den wil desgenen, die de werkmeester en schepper is van alle naturen. En aangaande de oorzaken des wils, deze zijn óf Godes, öf der Engelen, óf der menschen, öf van eenige andere dieren, indien eenigzins in de onvernuftige dieren met den naam van willen mogen genoemd worden sommige hunner bewegingen, door welke zij sommige dingen doen door ingevingen hunner natuur, als zij n.1 iets goeds of kwaads doen, of vermijden. En belangende de Engelen, deze zeg ik ook dat eenen wil hebben, hetzij dat zij goede Engelen zijn, welke wij Engelen Gods noemen, hetzij dat zij kwade Engelen zijn, welke wij Engelen des duivels noemen, of ook duivelen zelfs. En alzoo zeggen wij ook, dat de menschen willen hebben, hetzij, dat zij goede of kwade menschen zijn. Middelerwijl door dit alles wordt besloten, dat er geene andere werkende oorzaken zijn van alle dingen die er geschieden, dan de willende oorzaken van die natuur, welker wetten de Geest des levens is. Want de lucht of de wind wordt ook een Geest genoemd, maar daar dezelve een ligchaam is, zoo is dezelve de Geest des levens niet. Alzoo de Geest des levens, die alles levend maakt en welke een schepper is van alle ligchamen en van alle geschapen Geesten, Die is God, zijnde een Geest die niet geschapen is. In Zijn wil is de hoogste magt, en Hij is diegene, welke de goede willen der geschapen Geesten helpt, en de kwade willen oordeelt en in 't gemeen alle willen ordineert, schikt en bestiert, en voorts, die sommigen magt geeft en sommigen niet geeft; want gelijk Hij Schepper is van alle naturen, alzoo is hij Gever van alle mag ten, doch niet van alle willen. Want de kwade willen zijn niet van Hem, dewijl die zijn tegen de natuur, die van Hem is. Zoodan, de ligchamen staan zeer veel onder de willen, want eenige ligchamen staan onder onze willen, n.1. onder de willen der sterfelijke gedierten, en meer onder de willen der menschen dan der beesten.

VIJFDE BOEK

En eenige ligchamen staan onder de willen der Engelen, maar ondertusschen staan alle ligchamen in 't gemeen bovenal onder den wil van God, aan wien ook alle willen onderworpen zijn, dewijl zij geene magt hebben dan zoodanige, die Hij haar geeft. Zoo dan, de oorzaak aller dingen, welke werkt, en niet gewrocht wordt, is God. Maar andere oorzaken zijn zoodanig, dat zij werken en gewrocht worden, gelijk daar zijn alle geschapen Geesten, en bijzonder de redelijke en vernuftige. En aangaande de ligchamelijke oorzaken, welke meer gewrocht worden dan zelf werkende zijn, deze kan men niet stellen onder de werkende oorzaken, want zij vermogen datgene, hetwelk de willen der geesten uit en door haar werken. Derhalve, waarom zal dan de orde der oorzaken, die zeker is bij den vóórwetenden God, teweeg brengen, dat er niets zou zijn in de vrijheid van onzen wil, naardien in de orde der oorzaken onze willen onder anderen mede grootelijks hunne plaatsen hebben? Laat Cicero hierover dan twisten met hen, welke zeggen, dat deze orde der oorzaken fataal is, of welke dezelve veelmeer met den naam fatum noemen, waarvan wij een afschrik hebben, bijzonder om des woords wil, hetwelk gemeenlijk plagt verstaan te worden op zoodanige zaak, die niet waar is. Verder, dat hij ook ontkent, dat de orde aller oorzaken allerzekerst en allerbekendst is in de vóórwetenschap Gods, daarin vergruwelen wij hem meer dan zelfs de Stoischen zouden mogen doen. Want zulks stellende, zoo is het, dat hij èf ontkent dat er een God is, hetwelk hij onder de invoering van een ander persoon gepoogd heeft te doen in de boeken van de natuur der Goden; óf, indien hij belijdt dat er een God is, dien hij nogtans onkent vóór-wetende te zijn van de toekomstige dingen, zoo is het, dat hij op zoodanige wijze ook niet anders zegt dan hetgeen die dwaas in zijn hart sprak, zeggende: daar is geen God. Want die geene vóórwetenschap heeft van alle toekomstige dingen, die is ook geen God; derhalve zoo is het, dat onze willen zooveel vermogen, als God gewild en tevoren geweten heeft, dat ze zouden vermogen. En derhalve, heigeen zij vermogen, dat vermogen zij allerzekerst, en hetgeen dezelve zullen doen, zullen zij daarom doen, overmits zij zulks zullen vermogen en zulks zullen doen, hetwelk Hij tevoren geweien heeft, wiens vóór.


-ocr page 167-

VAN DK STAD GODS.

161

wetenschap niet kan bedrogen worden. Intus-schen, indien ik den naam fatum eenige zaak wilde toeschrijven, zoo zou ik liever daartoe geneigd zijn om te zeggen, dat fatum is eigenlijk der zwakken, en dat de naam wil eigenlijk is van dien magtigen, welke de zwakken in zijn geweld heefl, dan dat ik ooit daartoe zou willen komen, dat door die orde der oorzaken (welke de Stoischen, niet naar de gewone, maar naar hun eigen manier fatum noemen) zou weggenomen worden de vrijheid van onzen wil.

HOOFDSTUK X.

Of er eenige nooddwang heerscht over de willen der menschen.

Derhalve heeft men hier niet te schromen voor dien nooddwang, welken de Stoischen, voor zulks schromende, zelf gewrocht hebben; want zij hebben de oorzaken der dingen alzoo onderscheiden, dat zij sommige zaken aan de noodzakelijkheid onttrokken en andere weder daar onder stelden. En onder die zaken, welke zij niet wilden, dat onder de noodzakelijkheid zouden ' zijn, hebben zij ook gesteld onze willen, en wel, omdat zij niet vrij zouden kunnen zijn, wanneer zij aan de noodzakelijkheid onderworpen waren. En voorwaar, indien bij deze onze noodzakelijkheid verslaan wordt zoodanige nooddwang, welke niet in onze magt is, en welke daarenboven, al is het dat wij niet willen, zulks doet en zulks werkt hetgeen zij mag, gelijk daar is de nooddwang des doods, zoo is het kennelijk en blijkbaar, dat onze willen, volgens welke men wèl of kwalijk leeft, niet zijn onder zoodanigen nooddwang; want wij doen vele dingen, welke wij niet zouden doen, indien wij niet wilden, waartoe vooreerst dient het willen zelf, want indien wij willen, zoo is het zoo; indien wij niet willen, zoo is het ook zoo niet, want wij zouden niet willen, indien wij onwillig waren. Maar indien zulks beschreven wordt noodzakelijkheid te zijn, volgens welke wij zeggen noodig te zijn, dat er eenige zaak zij of alzoo geschiede, zoo kan ik niet welen noch verstaan, waarom wij voor die noodzakelijkheid te vreezen hebben, dat zij ens zal benemen do vrijheid van wil; want wij sPellen zelfs hel leven Gods en de vóórvve-lenschap Gods onder geen nooddwang, wanneer

wij zeggen dat het noodig is, dat God altijd leeft en alles tevoren weet, gelijkerwijs daarentegen ook Zijne magt niet verminderd wordt) wanneer er gezegd wordt, dat Hij niet kan sterven en ook niet kan bedrogen worden ; want alzoo mag Hij deze dingen niet, dat bijaldien Hij dezelve mogt, het veelmeer een teeken zou zijn van verminderde magt. Want zeer wèl wordt Hij de almaglige Heere genaamd, welke nog-tans niet mag sterven of bedrogen worden ; want Hij wordt almagtig genaamd, doende hetgeen Hij wil,en niet lijdende noch onderworpen zijnde hetgeen Hij niet wil; want indien zulks Hem overkwam, zou Hij geenszins almagtig zijn. Daarom mag Hij sommige dingen niet, overmits Hij almagtig is, gelijkerwijs ook, wanneer wij zeggen het is noodig alzoo te zijn, dat, als wij willen, dat wij dan willen met eene vrije verkiezing: en wanneer wij zulks zeggen, zeggen wij ongetwijfeld de waarheid, en daarom onderwerpen wij zelfs den vrijen wil niet aan eenigen nooddwang, welke alle vrijheid wegneemt. Zoo zijn en blijven dan onze willen, en zij doen wat wij willen, helwelk zoo niet zou geschieden, indien wij niet wilden. Onderlusschen, hetgeen iemand niet willende lijdt van den wil van andere men-schen, hierin vermag ook de wil, hoewel nogtans niet de wil van dien mensch, maar het is de magt Gods; want indien daar alleen wil ware, en hij niet mogt hetgeen hij wilde, zoo zou hij door magtiger wil kunnen verhinderd worden, en zoodoende zou daar geen onwil zijn, tenware het dat er wil ware, niet van een ander, maar desgenen die daar wil, al hoewel hij noglans niet kan volbrengen hetgeen hij wil. Alzoo, hel geen de mensch legen zijnen wil lijdt, zulks moet hij niet toeëigenen eenige willen van men-schen, of Engelen, of van eenige geschapen Geesten, maar liever moet hij het den wil van Hem toeëigenen, die den willenden magt geeft. Dus is het niet waar, dat er niets in onzen wil is, overmits God van tevoren geweten heeft, wat er zou komen in onzen wil; want die zulks van tevoren geweten heeft wat er wezen zou in onzen wil, is hij niet, welke niets van tevoren geweien heeft. Derhalve, indien Hij, die tevoren geweten heeft wat er zou komen in onzen wil (^), zoo-


-ocr page 168-

162 iUGUsmus

danige niet is, welke niets, maar welke iets tevoren geweten heeft, voorwaar! zoo geschiedt het ook, dat niettegenstaande Hij van alles vóór-wetende is, dat er evenwel ook iels in onzen wil is. Daarom worden wij ook in geenerlei wijze gedwongen, dat wij óf de vóórwetenschap Gods behoudende, daarom zouden moeten wegnemen de vrijheid van den wil, óf de vrijheid van den wil behoudende, daarom zouden moeten ontkennen en loochenen, dat God (hetwelk gruwelijk is) niet vóórwetende zou zijn van de toekomst, maar beide tezamen omhelzen wij, beide belijden wij in geloof en waarheid; want het eersle strekt daartoe^ opdat wij wèl gelooven, en het tweede daartoe, opdat wij wèl leven. En voorwaar, men leeft ook kwalijk, indien men van God niet wèl gelooft. Daarom moet het verre van ons zijn, dat wij vanwege zulks de vóór-wetenschap Gods zouden loochenen, omdat wij vrij willen zijn, daar wij nogtans door zijne hulp vrij zijn of zullen zijn. Hierover zijn niet te vergeefsch de wetten, bestraffingen, vermaningen, prijzingen en misprijzingen; want Hij heeft ook tevoren geweien, dat deze zouden geschieden, en zij zijn ook van zoodanige kracht en werking als Hij tevoren geweten heeft, dat zij in de toekomst zouden zijn, en evenzoo zijn ook de gebeden der menschen krachtig om zulks te verkrijgen, hetgeen Hij tevoren geweien heeft, dat Hij dengenen, die Hem bidden, zou geven. En alzoo zijn ook rechtvaardige belooningen gesteld voor de goede daden en straffen voor de zonden. En voorwaar, de mensch zondigt ook daarom niet, overmits God tevoren geweten heeft, dal Hij zou zondigen. Ja, dat meer is, daarom wordt daar teminder getwijfeld dat hij zondigt, als hij zondigt, overmits Hij, wiens vóórwelenschap niet kan bedrogen worden, tevoren geweten heeft, dat niet het fatum of de zamengeketende wer-

•vvelk ook daarom geschieden zal, niet omdat God zulks ■voorzien heefl, maar overmits den booze wil der menschen; want niet daarom, overmits God zulks voorzegd hoeft, is zulks geschied; maar daarom heeft Hij zulks voorzegd, overmits zulks uit den kwaden wil dor menschen zou voortkomen. (Dus verre Chrysostomus op Paulus aan do Co-rinthen) Dit zal men best verstaan, indien men bemerkt, dat alle dingen voor God tegenwoordig zijn, want daardoor is deze handeling bij sommigen duister om te verstaan, overmits zij die inbeelding hebben, dat er eenige dingen toekomstig zijn voer God gelijk voor ons. Overzulks, door Gods bestiering van alle dingen, hen zijnde tegenwoordig, volgt wel noodzakelijkheid der zaken, maar geenszins nood-tlwang der willen.

TUFBE BOEK

king der sterren, dat niet de fortuine of het geval, dat ook niet iets anders zou zondigen, maar dat hij zelf zou zondigen. Ondertusschen deze zelfde nogtans, indien hij zulks niet wil, zoo zondigt hij niet, maar bijaldien hij niet zou willen zondigen, zulks heeft Hij ook mede van tevoren al geweten.

HOOFDSTUK XI.

Van de algemeene voorzienigheid Gods, onder Wier bestiering alles begrepen is.

Zoodan, die opperste en ware God, te zamen met zijn Woord en de Heilige Geest, welke één zijn, die eenige en almagtige God, Schepper en Maker van alle zielen en ligchamen, door Wiens mededeeling en gemeenschap allen gelukkig zijn, welke in waarheid, en niet in ijdelheid gelukkig zijn; Hij, die den mensch gemaakt beeft een vernuftig dier, bestaande uil ziel en ligchaam; Hij, die aan de eene zijde niet toegelaten heeft, dat hij, zondigende, ongestraft zou blijven, en die, aan de andere zijde, hem ook niet gelaten heeft zonder barmhartigheid; Hij verder, welke beide den goeden en kwaden een wezen gegeven heefl gemeen met de sleenen, en groeijend en voortza-dend leven gemeen met de boomen, een vijfzin-nig leven gemeen met de beesten, een redelijk en vernuftig leven, gemeen alleen met de Engelen ; Hij daarenboven, van Wien is alle grootte, alle schoonheid, alle orde en geschiktheid; Hij, van Wien is alle maat, getal en gewigt; Hij, van Wien alles is, dat ergens natuurlijk is, van welk geslacht het zij, van wat aanzien het pok zij; Hij daarbenevens, van Wien zaden aller geslachten zijn en de geslachten aller zaden, en ook de bewegingen aller zaden en aller geslachten ; Hij insgelijks, die het vleesch gegeven heeft zijn oorsprong, schoonheid, gezondheid, vruchtbaarheid der voortteeling, goede schikkelijkheid der leden, welvaren, eendragtigheid; Hij verder, die aan de onredelijke ziel gegeven heeft geheu-genis, gevoel der zinnen, en lust aan de redelijke ziel behalve hel voorgaande, daarenboven nog wijsheid, versland en wil; Hij eindelijk, die niet alleen den Hemel en de aarde, en ook niet alleen de Engelen en de menschen, maar zelfs ook niet de ingewanden van hel kleinste en meest verachte dierljc, noch ook de vederen


-ocr page 169-

VAN DE STAD GODS.

163

van eenigen vogel, noch ook de bloem van eenig kruid, noch ook de bladeren van eenig geboomte, niet gelaten heeft zonder eene allerschikkelijkste overeenkoming, en zonder eene allerliefelijkste vrede aller deelen ; die zelfde God, zeg ik. Die dit alles gedaan heeft, is in geenerlei wijze daarvoor te houden, dat Hij gewild zou hebben, dat de Rijken der menschen, alsmede hunne heerschappijen en dienstbaarheden zouden zijn buiten de wetten van de bestiering Zijner Goddelijke Voorzienigheid.

HOOFDSTUK XII.

Door hoedanige deugden en geschiklheden de oude Romeinen verkregen hebben, dat de Ware God, hoewel zij Hem niet eerden, hun Rijk evenwel vermeerderd heeft.

Derhalve Iaat ons zien, wat voor deugden en geschiklheden der Romeinen de ware God, in Wiens magt alle aardsche Rijken zijn, verwaardigd heeft te helpen, en om welke oorzaak Hij bewogen is geweest, om hun Rijk te vermeerderen, en opdat wij dit te volkomener zouden mogen afhandelen, zoo hebben wij hiertoe dienende ook het voorgaande boek beschreven, bewijzende aldaar, dat in deze zaak geene magt altoos is van die Goden, welke zij meenden, dat zij zelfs met ijdele en beuzelachtige dingen konden eeren, en daarbenevens hebben wij ook tot dit zeilde einde beschreven deze voorgaande deelen van het tegenwoordige boek, hetwelk wij lot hiertoe gebragt hebben, daartoe strek kende om weg te nemen do vraag van het falum, teneinde het niet zou geschieden wanneer men nu onderrigt was, hoe het Romeinsche Rijk door den dienst dezer Goden niet vermeerderd, noch behouden was geweest, dal men dan bij zich zeiven zou bedenken, dal men dit zelfde Rijk veel liever had toe te schrijven, ik weet niet aan wat fatum of aan welke domme zamen-gekelende werkingen der Hemelen en der sterren, dan aan den magtigslen wil van den aller-oppersten God. Zoodan, de oude en allereerste Romeinen, gelijk hunne historie leert en betuigt, alhoewel zij, evenals alle andere volkeren (uitgezonderd het eenige volk .der Hebreeën) de val-sche Goden eerden en hunne offeranden offerden, niet Gode, maar de duivelen: dezelve no^-

' ' O tans doorgaans zeer begeerig zijnde naar lof en eer, en daarbenevens ook mild en rustig zijnde in hun geld, zochten eene groote heerlijkheid en naam, en begeerden ook eerlijke rijkdommen. Deze zelfde eer en heerlijkheid hebben zij hierover zeer ijzerig bemind; om dezelve hebben zij willen leven leven, en voor dezelve hebben zij zich ook niet ontzien te sterven. Daarbenevens hebben zij al hunne andere begeerlijkheden met deze eenige begeerte van de eer ingehouden en bedwongen. Ja zelfs daarenboven hun eigen v; derland hebben zij met alle vlijt eerst gezocht vrij te krijgen en daarna heerschende te maken, aan de eene zijde uit oorzaak, overmits het dienen en onderdanig zijn hun oneerlijk scheen te wezen, en aan de andere zijde uit oorzaak, overmits het heerschen en gebieden daarentegen hun eerlijk scheen te zijn. En hiervan is het gekomen, dat zij, niet kunnende verdragen de koninklijke heerschappij, zich zeiven gemaakt hebben zekere jaarlijksche heerschappijen, n.I. zekere 2 Oppergebieders, welke Consules (#), dat is, Rurgemeesteren, geheeten zijn van consu-lendo, dat is, van bet omvragen der stemmen, en niet Reges, dat is Koningen of Domini, dat is, Heeren, hebbende hunnen naam van regnando en van dominando, dat is, van een Koninklijk Rijk te hebben en van heerschappij te voeren, hoewel nogtans Reges, dal is, Koningen, beter schijnen hnn naam le hebben van regnando, dal is, van regeren en ten beslen slieren, want gelijk Regnum, dat is, een Koningrijk, zijn naam

(') Daf de naam consules, dat is, burgemeesteren, zijn oorsprong heeft van consulendo, is bij ieder genoeg bekend. Maar aangezien bot woord consulere verschillende betee-nissen heelt, zoo is 'tevenwol twijfelachtig in welke meening zulks to verstaan is. Quintilianus vraagt of consul zijn naam heeft van consulendo, dat is, ton boste raden, of van judicando, dat is, cordeelen, regten; want do ouden noemden zulks ook consulere. Daarom betuigt ook Livius, dat consul eertijds judex, dal is, rogter, genaamd weid. Maar ik meen liever met Varro, dat consul oen naam van bedion-stigheiJ is geweest, teneinde hij daardoor vermaand zou worden, dat hij in het geheel geen magt of geen geweld had over de Republiek, maar dat hij alleen tot een om-vrager gesteld was om den Raad en hot volk to vragen wat hun gelieven was; want van ouds plagt daar niets in den Raad verhandeld te worden dan door voorstelling en omvraag van den burgemeester. Daarom leest men zoo dikwijls bij de schrijvers: hij heelt van den consul of burgemeester verzocht, dat hij hier of daarvan zou willen voorstellen en omvragen. Gesar zegt uitdrukkelijk, dat de opperhoofden des volks van de burgemeesteren niet konden verkrijgen, dat aangaande de brieven van Gesar eenige voorstelling in den Raad zou gedaan worden.


-ocr page 170-

164 AUGUSTINUS

heeft van Reges, dat is, Koningen, alzoo hebben ook Reges, dat is. Koningen, gelijk gezegd is, hun naam van regendo, dat is, van regeren en ten besten stieren. Derhalve is gemeend de Koninklijke hoogmoed, en niet de goede tucht en orde desgenen, die regeert; daar is gemeend de hoovaardige grootschheid des heerschenden, en niet de goedwilligheid desgenen, die daarom vraagt. Als nu Koning Tarquinius verdreven ■ii s en de Burgemeesteren ingesteld waren, zoo daarop gevolgd heigeen die zelfde schrijver onder den lof der Romeinen gesteld beeft, n.1. dat de Stad in korten tijd zoozeer gewassen is, dat het schier ongelooflijk is om te vertellen; zulk eene groote begeerte van eer had hun hart ingenomen. Deze groote lofgierigheid dan, en zoodanige groote begeerte van eer en heerlijkheid heeft zooveel wonderlijke en prijselijke dingen gewrocht, te welen: al die groote en heerlijke dingen naar de achting der menschen Die zelfde Sallustius prijst ook te zijnen tijde die zoo zeer groote en heerlijke mannen, n.1, Marcus Cato en Gajus Cesar, zeggende, dat de Ro-meinsche Republiek in langen tijd niemand gehad had, die groot en uitstekend was geweest in vroomheid en kloeke daden, maar dat er te zijnen tijde 2 mannen van zeer groote vroomheid geweest zijn, doch van verscheiden leven en manieren. Ondertusschen onder den lof en prijs van Cesar heeft hij gesteld, dat hij gemeenlijk wenschte om eene groote heerschappij, om eene groote heirkracht en om een nieuwen oorlog, teneinde in dezelve zijne kloekheid en vroomheid zouden kunnen uitblinken en voor ieder blijken, waaruit wij zien, dat hij zulk een vertrouwen had op de begeerten van de mannen, groot zijnde in kloekheid, dat hij zegt, dat zij de arme volkeren opwekken ten oorlog, en dat zij de oorlog, godin Bellona met een bloedigen geesel voortdrijven, en dat tedicn einde, opdat in zulks zoude uitglinsteren en blijken hunne kloekheid en vroomheid. Ziet voorwaar, zulks bragt teweeg die lofgierigheid en die begeerte tot eer. Ondertusschen de Romeinen hebben vele groote dingen gedaan, eerst door liefde tot de vrijheid, daarna uit liefde tot de heerschappij en door begeerte tot lof en eer. Van deze beide zaken geeft getuigenis een zeer voortreffelijk poëet onder hen, want hij zegt aldus:

FDE BOEK

Porsenna toen de stad, zocht met zijn lieir te winnen, Tarquinius met magt, poogt hij te brengen binnen,

Maar -voor de vrijheid dier, Aeneas, manlijk bloed. Men stelde straks ter weer, met kracht en kloeken moed.

Toen was de vrijheid hun eene groote en waardige zaak, zoodat in hun hart vast besloten was een van beiden te doen, óf vroom te sterven, óf vrij te leven. Maar toen zij nu de vrijheid verkregen hadden, is hun hart met zóó groote begeerte van eer ingenomen geworden^ dat de vrijheid alleen weinig aanzien bij hen had, of het moest zijn dat er ook eenige heerschappij bij gezocht werd, zoodat het voor eene groote zaak geacht werd, hetgeen dezelfde poëet zegt, als hij Jupiter aldus sprekende invoert:

Want mijne Juno fel, die alles nu zeer zwaar Gesteld heeft in beroert', aard', zee en Hemelklaar,

Haar nog bedenken zal, en den Romein, vol eeren. Des ganschen werelds Heer, versiert in tabbaardskleeren, De goö hand breeden zal, en helpen hem uit nood;

Want zulks behaget mij, daarom de tijd zeer bloot Eenmaal nog komen zal, dat Capys (quot;) bloed verheven, Mycenen brengen zal, en Plithiam ook in sneven. De Grieken voorts zeer wreed, ook buigen onder hem, En heerschen over haar, met magt en volle stem.

Dit verhaalt Virgilius, invoerende den persoon van Jupiter, welke hij toekomstige dingen doet voorzeggen, maar hij zelf ondertusschen verhaalt zulks als er gebeurd was, en zulks als hij tegenwoordig zag. Intusschen ditzelfde heb ik willen verhalen, opdat ik zou mogen betoonen, dat de Romeinen na de vrijheid, heerschappij in zulke waarde gehouden hebben, dat die door hen onder hunne grootste eer gesteld en gerekend is geweest. En hiervan komt dat zeggen ook van dien zelfden poëet, in hetwelk hij deze zelfde kunsten der Romeinen van heerschen en gebieden, alsmede van dwingen en de volkeren door oorlog te overwinnen, verre stelt boven al de kunsten van alle andere volkeren, zeggende aldus:

Een ander beter zal, van koper beelden malen. Een ander eere zal: van marmerwerk gaan halen, Een ander redens zal, veel beter stellen iijn.

Dij and'ren zullen best, verstaan de sterren zijn.

Maar gij Romein zeer klonk, wilt slechts gedachtig wezen, Door uw gebied zeer wijd, de volken te doen vreezan, Want zulks uw werk zal zijn, heerschet in grootervröe, Het lange sparen wilt, het hoogo straft met -wee.

Deze krijgskunsten oefenden zij daarom te verstandiger, hoe zij zich zeiven minder onder


/

-ocr page 171-

VAN DE STAB CODS.

105

de wellusten overgaven en onder de verzwakkingen beide van ziel en ligchaam, door het be-geeren en vermeerderen der rijkdommen, en door middel van dien voorts de geschiktheden hunner zeden te bederven, met de ellendige burgers te berooven, en met milde geschenken te doen tot onderhoud van de schandelijkheden der kamerspelers. Derhalve als deze besmettingen der manieren ook de overhand hadden genomen, en overal gansch overvloedig waren, ten tijde n.l. toen Sallastius dit schreef, en toen Virgilius dit zong, toen stond men naar deze eer en naar dezen lof, niet door de voorverhaalde krijgskunsten, maar door valsch bedrog en listigheden. Daarom zegt ook diezelfde: Maar in het eerst oefende de eergierigheid meer hunne gemoederen dan de gierigheid, welke ondeugd van eergierigheid met hen zeer na kwam bij de deugd ; want lof, eer, heerschappij zoeken, beide vrome en onvrome tegelijk. Maar de vrome zegt hij, arbeidt door een opregten weg en door opregte middelen, de onvrome daarentegen, overmits hem wettelijke middelen en kunsten ontbreken, zoekt daartoe te komen door bedrog en list. Nu, dit zijn die goede en wettelijke kunsten, door vroomheid n.l., en niet door list en bedriegelijke bekruiping van stemmen tot eer, lof en heerschappij te komen, welke nogtans beide, vromen en on-vromen, evenzeer wenschen en zoeken. Maaide eerste, dat is, de vrome, arbeidt lot zulks door opregte middelen en langs den waren weg. Deze opregte weg is de deugd, op welke hij steunt om daardoor te komen als tot het einde zijner bezitting, n.l. tot eer, lof en heerschappij. En dat de Romeinen zoodanige meening gehad hebben, geven bij hen ook te verstaan de tempelen hunner Goden, want allernaast aan elkander hebben zij gesteld te tempelen van de deugd en eere (^), houdende zoodanige dingen voor Goden, welke van God gegeven worden. Daaruit kan men verstaan, hoedanig einde zij wilden dat der deugd zou zijn, en daarbenevens ook, waartoe alle goeden de deugd strekte, n.l. tot eere. Ondertusschen, de onvromen hadden de deugd niet, hoewel zij begeerden te hebben de eere, welke zij poogden te verkrijgen door kwade

(1) De tempel der Deugd en Eere is een en dezelfde geweest, welke Marius bouwde toen hij de Denen overwon. Daar er eene goot tu-sclien beiden liep, zoo scheen het alsof er twee tempelen waren.

kunsten, n.l. door bedrog en list. Doch Cato wordt meer van hem geprezen; want van dezen zegt hij, dat hij de eere minder zocht naarmate deze hem meer volgde; want de eere, met wier begeerte zij ontstoken waren, is anders niet dan het oordeel der menschen, van andere menschen ten beste gevoelende. En daarom is die deugd veel beter, welke niet vergenoegd is met eenig menschelijk oordeel, tenzij het, dat er ook bij is het oordeel hunner eigene conscientie, waarom ook de Apostel zegt, want onze roem is dit, n.l. het getuigenis onzer conscientie. (2 Cor. 1 vers 12.) En op eene andere plaats: eeo iegelijk beproeve zijn werk, en alsdan zal hij alleen eere in zich zeiven hebben, en niet in een ander. Zoodan, de deugd moet niet volgen dezelfde eer, lof en heerschappij, welke zij zochten en tot welke de vromen door goede middelen poogden te komen, maar deze moeten veelmeer op de deugd volgen; want het is geene ware deugd, wanneer zij niet strekt tot dit einde, daar zoodanig goed des menschen is, behalve hetgeen niet beter is. Derhalve die eer en staat, naar welke Cato (#) gestaan heeft, behoorde hij niet begeerd noch verzocht te hebben, dewijl de stad aan hem zulks, niet begeereude, om zijner deugd wille van zelf behoorde gegeven te hebben. Maar aangezien dat te dienzelfden tijde twee Romeinen zeer groot in vroomheid waren, n.l. Gesar en Cato, zoo schijnt het, dat de deugd van Cato meer de waarheid schijnt genaderd te zijn dan de deugd van Cesar. Hoedanig toen ter tijd de slad geveest is, en hoedanig dezelve tevoren was, laat ons zulks zien zelfs in de uitspraak van de stem van Cato, alwaar hij zegt: en wilt niet denken, dat onze voorouders hunne Republiek uit klein hebben groot gemaakt door wapenen ; want indien zulks waarachtig ware, zoo zouden wij haar tegenwoordig allerschoonst en allerheerlijkst hebben. Want wij hebben veel grooter menigte van bondgenooten en burgers, daarenboven van wapenen en paarden, dan zij-


1

Cato, genaamd Utieensis, heeft verzocht het opper-hoofdsehap des volks en heeft'het gekregen; heeft verzocht het schoutschap en heeft dat mede verkregen; doch tevoren algeslagen zijnde, dewijl een ongeschikte Vatinus voor hem gesteld werd: heelt verzocht het burgemeesterschap, en is in zulks mede afgeslagen. Hij was anders een man, die waardig was do bedieningen van Staten, en dien men meer tot zulks behoorde gedrongen te hebben, dan dat hij dezelve zou begeerd hebben.

-ocr page 172-

AIGUSTINCS VHF OK BOEK

160

lieden. Maar het zijn andere dingen geweest, welke hen groot gemaakt hebben, welke wij nu niet hebben, n.l. in de slad naarstigheid, buitenlands regtvaardige heerschappij, voorts in het stemmen en beraadslagen een vrij gemoed, dat niet onderworpen was aan eenige kwade begeerte of eenige andere misdaad. In plaats van dien hebben wij nu overdadigheid en gierigheid. Daarbenevens ten aanzien van het gemeen is onze staat verarmd, en ten aanzien van een ieder in 't bijzonder hebben wij overvloed en rijkdom. Voorts wij prijzen de rijkdommen en volgen de weelde en ledigheid^ over zulks tusschen goeden en kwaden is geen onderscheid, want al de be-looningen der deugden heeft nu de eenige eergierigheid aan zich gelogen en aangenomen. En zulks is geen wonder, dewijl gij elk bijzonder uwe verscheiden raadslagen een ieder tot zijn eigen profijt bedenkt, dewijl gij thuis zijnde, de wellusten, en hier zijnde, het geld of de gunsten dient. Daarover dat het ook geschiedt, dat deze storm tegenwoordig gedaan wordt als legen eene verlatene Republiek. Die deze tegenwoordige woorden van Calo, of anders van Sallustius hoort, zal veelligt meenen, nadat de oude Romeinen geprezen worden, dat zij allen of meestendeels zoodanig zijn geweest. Maar het is alzoo niet; anders zou niet waarachtig zijn, hetgeen deze zelfde elders schrijft, en met name die dingen, welke wij uit hem verhaald hebben in het tweede Uoek van dit werk, alwaar hij zegt; dat er verongelijkingen bij de magtigon gedaan zijn, en dat daarover gevolgd is eene afscheiding der gemeente van de heeren Vaderen, en dat er ook binnen de stad meer andere tweedragten en scheuringen geweest zijn, zelfs van den beginne aan, zoodat men niet meer naar billijk en redelijk regt doorgaans handelde, behalve toen de koningen verdreven werden, toen zij n.i. vreeze hadden voor Tarquinius, hetwelk zóó lang duurde totdat de zware oorlog, dien zij om Tarquinius wil met Etrurië opgenomen hadden, geëindigd en gesleten was; want hij zegt, dat de Heeren Vaderen daarna met een slaafsch en dienstbaar gebied de gemeente gekweld hebben, en dat zij de lieden koninklijker wijze geslagen hebben, en dat zij hen uit hunne akkers en velden verdreven hebben, en dat zij, zonder de anderen ergens in te kennen, alleen in het rijk geheerscht hebben. En verder zegt hij, dat het einde van deze twee.

dragtcn, n.1. toen de Vaderen aan de ééne zijde wilden heerschen, en aan de andere zijde de gemeente niet wilde zoo geheel onder hen als dienstbaar zijn, is de tweede oorlog van Carthago. Want hun begon wederom te persen eene zeer zware vreeze, welke door middel van eene groote bekommernis hunne ongeruste gemoederen begon te wederhouden, en dezelve van hunne beroer-lijkheden af te trekken en allengskens wederom te brengen tot de burgerlijke eendragtigheid. Maar middelerwijl door eenige weinigen, welke naar hunne gelegenheid redelijk goed waren, werden zeer groote dingen bediend en ditzelfde Rijk, met verdraging en inhouding der kwaden, nam toe en vermeerderde zeer door de wijsheid en voorzigtigheid van weinige goeden, gelijk die zelfde historieschrijver zegt, want hij betuigt, nadat hij veel gelezen en gehoord had van al die heerlijke daden, welke het Romeinsche volk, zoo in vrede als in den krijg, zoo te lande als ter zee, verhandeld had, dat hij zeer naartig acht daarop heeft willen geven, wat voor eene zaak bijzonder er bij henlieden geweest is, welke zoo groote en zware zaken slaande gehouden heeft, want hij wist, dat de Romeinen met eene kleine magt dikwijls legen zeer groote heirkrach-ten der vijanden gestreden hadden; ook wist hij evenzoo, dat er met zeer kleine middelen gansch groole oorlogen met de allerrijkste en magligste koningen gevoerd waren; over zulks zoo verhaalt hij, nadat hij vele dingen hierover bij zich zelveii overlegd had, dat het zeker en waarachtig was, dat de zeer heerlijke deugd van eenige weinige burgers zulks alles teweeggebragt had, en dat het mitsdien ook geschied was, dat de armoede overwonnen had de rijkdommen, en het getal vermeerderd had de menigte. Maar daarna, zegt hij, toen de slad door overdaad, weeldeen ledigheid bedorven is geworden, toen is hel hier-enlegen geschied, dal de Republiek door hare grootheid ondersteunde de ondeugden en gebreken van de Gebieders en Overheden. Zoodan is ook van Calo geprezen de deugd van zeer weinigen, welke door een' opreglen weg en door opregte middelen, dal is zelfs door deugd waren arbeidende om tot lof, eere en heerschappij le komen, zoodal binnen de stad was naarstigheid en wakkerheid, waarvan Calo verhaald heeft: zoodat er ten aanzien van 't gemeen een rijke schatkamer was, en ten aanzien van een ieder


-ocr page 173-

VAN DE STAD GODS.

167

bijzonder een armelijk en redelijk heenkomen. Derhalve, toen nu alle zeden en goede geschiktheden bedorven waren, heeft hij ook een gebrek in het tegendeel gesteld, n.1. ten aanzien van het gemeen, armoede, en ten aanzien van ieder in 't bijzonder, Rijkdom en Weelde. Ondertus-schen nadat gansch lang de Rijken van het Oosten zeer heerlijk geweest waren, heeft God ook ten laatste gewild, dat het Rijk van het Westen mede zeer heerlijk zou worden, ja hetwelk hij ten aanzien van den tijd gewild heeft, dat het laatste zou zijn, maar ten aanzien van de uitgestrektheid en grootheid des Rijks het heerlijkst en doorluchtigst zou wezen. En ditzelfde heeft hij bijzonder deze zoodanige liefde vergund, om te bedwingen de zware kwaden en gebreken van vele volkeren. Want om eere, lof en roem zochten zij het welvaren van hun vaderland, in hetwelk zij zelfs ook heerlijkheid en eere ver-eischten, zoodat zij de welvaart van hun vaderland niet ontzagen boven hunne eigene welvaart te stellen, en ondertusschen waren zij ook zóó, dat zij om deze eenige ondeugd, dat is, om de liefde en begeerte van lof en eere, bedwongen en inhielden de begeerte van geld en meer andere gebreken en ondeugden.

HOOFDSTUK XIII.

J an de liefde van lof en eere, welke, hoe-wel die eene ondeugd is, daarom nog-tans eene deugd gemeend werd te zijn, overmits door dezelve eenige grooler en zwaarder gebreken en ondeugden ingehouden en bedwongen werden.

Want diegene ziet veel opregter en gezonder, welke bekent dat de liefde des volks eene ondeugd is, hetwelk ook aan den poëet Horatius niet onbekend is geweest, als hij zegt:

Zoo u lofs liefde kwel!, dit boeksken zult gij minnen; Want het rein maken zal, en zuiveren met zinnen.

En dezelfde heeft in een zeker lyrisch gezang tot bedwang van de begeerte der heerschappij, ook aldus gezongen:

Veel wijder strekken zal uw Rijk,

Zoo gij dwingt hart en geest gelijk Van lofs begeerlijkheid, zeer kwaad;

Dan of gij Libiam bezaat,

En 'teiland Gades (*) vol van magt:

Of beide Peners (-]-) te onder bragt.

(*) Gades lag in Spanje.

(quot;lquot;) Door de beide Peners verstaat hij Afrika en Spanje.

Ondertusschen nogtans, diegene, welke hunne schandelijke begeerte cn door het ware geloof der godzaligheid, en door de liefde van de verstandelijke schoonheid niet bedwingen, onder deze doen zij best, welke zulks ten minste doen door begeerte van menschelijken lof en eere; het is wel waar, zij zijn daarmede niet heilig, maar toch zijn zij minder schandelijk. Dit heeft ook Tullius niet kunnen verzwijgen in die boeken, welke hij van de Republiek geschreven heeft, alwaar hij spreekt, hoe men een Prins der Stad zal onderwijzen en optrekken; want hij zegt, dat men dien moet voeden (**) en koesteren met eere, en bijgevolg gaat hij verhalen, dat men hem moet indrukken, hoe zijne voorouders vele wonderlijke en heerlijke dingen te-weeggebragt hebben van lof en eere. Zoodan, niet alleen deze ondeugd deden zij geen weerstand, maar vonden ook daarenboven goed, dat men deze ondeugd zou opwekken en ontsteken, meenende dat zulks zeer nuttig en dienstig was voor de Republiek, hoewel Tullius notans in zijne boeken der philosophic niet verzwijgt, dat deze ondeugd een verderf en eene pest is, want als hij van zoodanige zinlijkheden en genegenheden sprak, welke men behoort te volgen om het einde des waren Gods, en niet door opgeblazenheid van menschenlof, zoo heeft hij daarop bijgevoegd deze algemeene leering en spreuk: de eere voedt de kunsten, en een ieder wordt aangeprikkeld tot de bevlijtigingen derzelve door den lof, want zoodanige dingen blijven altijd in verachting, welke bij een ieder misprezen worden.

HOOFDSTUK XIV.

Hoe men alle liefde van mensehenlof behoort af te snijden, dewijl alle roem der regt-vaardigen alleen in God is.

Intusschen deze begeerlijkheid des lofs wederstaat men ongetwijfeld vee! beter dan dat men die toegeeft; want een ieder is Gode zooveel te gelijker naarmate hij zuiverder is van deze onzuiverheid, welke in dit leven, al is het,

In Spanje is eene zekere stad genaamd Cartago novo (nieuw Carthago) thans Carthagena genoemd.

(') Do Stoischen noemden den wijzen een dier van eere Symonides zegt, dat de mensch daarin onderscheiden is van andere dieren, overmits hij boven allo anderen aangevoerd wordt met lust tot eere


-ocr page 174-

AUGUST1NUS VIJFDE BOEK

168

dat zij niet geheel en met den wortel uit het hart uitgeroeid wordt (want zij houdt niet op te tergen de gemoederen die zelfs zeer wel toenemende zijn) nogtans tenminste behoort deze begeerte des lofs overwonnen te worden door de liefde der geregtigheid: alzoo indien ergens in verachting blijven die dingen, welke door ieder misprezen worden, nogtans indien het goede, indien het opregte dingen zijn, laat dan ook de liefde des menschelijken lofs zich schamen, en laat zij wijken voor de liefde der waarheid; want dit gebrek en deze ondeugd is zoo vijandig tegen het ware geloof der godzaligheid, wanneer daar n.1. meer begeerte des lofs in het hart is dan vrede of liefde Gods, dat de He ere daarover gezegd heeft: hoe kunt gij gelooven, die van malkanderen eere neemt, en die van God alleen komt, die zoekt gij niet? (Joh. 5 : 44). Insgelijks van eenigen die in hem geloofd had. den, maar nogtans openbaarlijk schroomden Hem te belijden, zegt de Evangelist aldus: zij hadden de eere der menschen liever dan de eere Gods (Joh. 12 : 43). Dit hebben de heilige Apostelen niet gedaan, die, als zij den naam Christus predikten in deze plaatsen, alwaar niet alleen misprezen werden, en altijd in verachting waren, gelijk hij zegt die dingen, welke bij een ieder misprezen, maar daarenboven ook tot een allerhoogsten gruwel gehouden werden: evenwel hielden zij zich vast aan hetgeen zij gehoord hadden van hunnen goeden Meester, ja van dien, welke zelfs de medicijnmeester is der zielen, zeggende aldus: zoo wie mij verloochenen zal voor de menschen, dien zal ik ook verloochenen voor mijnen Vader, Die in de Hemelen is, en voor de Engelen Gods (Malth. 10 : 33, Mare. 8 : 38, Luc. 9 : 26, Luc. 12 : 8 en Tim. 12). Overzulks midden onder de lasteringen en smaadheden, midden onder de allerzwaarste vervolgingen en onder de allerwreedste straffingen zijn zij niet afgeschrikt van het prediken der menschelijke zaligheid, niettegenstaande zulk een razend woeden der mensche-lijlte verstoornis. En hoewel het geschiedde, dat zij, door Goddelijke dingen te zeggen en te werken, en door Goddelijk te leven, eenigzins overwonnen de harde harten der menschen, en al-zoo do vrede der geregtigheid inbragten, zoodal er in de gemeente van Christus hun ecne zeer groote eere navolgde, evenwel op dezelve als op het einde harer deugd hebben zij zich daarop niet stilgehouden, noch zich daarmede vergenoegd, maar deze hunne eere hebben zij uitgestrekt en toegeëigend tot de eere Gods, om Wier wil zij zoodanig waren. En met dien-zelfden brand ontslaken zij ook diegenen, wier behoudeuis zij zochten, n.1. tot zijne liefde, teneinde zij mede door Hem zouden worden gelijk zij waren. Want teneinde zij om geene menschelijke eere goed zouden zijn, zoo had hun Meester hierover hen geleerd, zeggende: ziet toe, dat gij uwe geregtigheid niet doet voor de menschen om van hen gezien te worden, anders zoo zult gij geen loon hebben bij uwen Vader die in de Hemelen is (Matth. 6 : 1). Maar wederom, teneinde de menschen zulks niet verkeerd zouden nemen noch verstaan, en alzoo bevreesd zouden zijn den menschen te behagen, en overzulks met zich zeiven voor de menschen te verbergen, dat zij goed zijn, minder stichting en voordeel aan hunne naasten zouden doen, zoo betoont hij elders tot wat einde zij ook zich zeiven behooren bekend te maken, zeggende: laat alzoo uwe werken lichten voor de menschen, opdat zij uwe goede werken zien en uwen Vader loven, die in de Hemelen is (Matth. 5 : 16). Zoodan, niet, opdat gij door hen gezien wordt, dat is met meening en oogmerk, dat gijlieden zoudt willen, dat zij tot u zouden gekeerd worden, want het is niet door u zeiven dat gij wat zijt, maar opdat zij uwen vader loven, die in de Hemelen is, n.1. opdat zij tot Hem bekeerd zijnde, mogen worden, wat gij zijt. Zulks hebben ook nagevolgd de martelaren, welke verre te boven gingen die vermaarde Scevola's, Curtiussen en De-ciussen, niet met zich zeiven straffen aan te doen, maar met geduldig de aangedane straffen te verdragen. En daarbenevens zijn zij hen ook verre te boven gegaan in de waarachtige deugd (want zij hadden den waren godsdienst) en in ontelbare menigte. Maar dewijl zij in een aardsche stad waren, hadden zij dit tot hun einde, n.1. alle gedienstigheid voor dezelve te doen; hun oogmerk was de behoudenis van hun Rijk, niet in den Hemel, maar op de Aarde, niet bestaande ook in het eeuwige leven, maar in het afgaan der stervenden en in het aankomen van hen, die zullen sterven. Derhalve, zoodanige menschen,


-ocr page 175-

YAN DE STAD GODS.

169

wat zouden zij anders beminnen en zoeken dan eere, door welke zij zelfs na hun dood wilden leven in den mond dergenen, die hen zouden loven.

HOOFDSTUK XV.

Fan het tijdelijk loon, waarmede God beloond heeft de goede manieren en geschiktheden der Romeinen.

Zoodan, deze lieden, dien God niet zoude geven het eeuwige leven met Zijne Heilige Engelen in de Hemelsche Stad, tot wier gemeenschap de ware godsvrucht (welke aan niemand anders dien godsdienst, welke de Grieken latiiam noemen, betoont dan alleen aan den waren God) de menschen alleen leidt, deze lieden zeg ik, indien Hij hen niet gegeven had deze aardsche eere des alleruitnemendsten Rijks, zoo zou hij dan geen loon altoos gegeven hebben aan hunne goede kunsten, dat is, aan hunne geschiktheden en deugden, door welke zij arbeidden om tot zoo groote eere te geraken. Want aan de zoo-danigen, welke daarom iets goeds schijnen te doen, om van de menschen geëerd te worden, zegt de Heere ook: Voorwaar zeg ik u, zij ontvangen hunnen loon. Over zulks zijlieden mede hebben hunne eigene huiszaken voor het gemeenebest, dat is, voor de Republiek, en voor de gemeene schatkamer verzuimd en veracht, en hebben de gierigheid tegengestaan; verder hebben zij met hun vrijen raad de welvaart des Vaderlands gezocht, en daarbenevens waren zij ook niet naar hun eigen wetten aan de misdaden onderworpen, noch ook aan hunne booze lusten en begeerten; want door al deze dusdanige kunsten, als door den waren en opregten weg, hebben zij gearbeid om te komen tot eer, heerschappij en lof, en door dusdanig middel zijn zij ook geëerd geweest schier bij alle volkeren, en daarbenevens hebben zij ook vele volkeren opgelegd de wetten van hun gebied en van hunne heerschappij. En daarenboven zijn zij nog heden ten dage in de schriften en historiën zeer heerlijk en vermaard bijna onder alle volkeren; zoodat zij geen reden hebben om te klagen over de geregligbeid des waren en allerhoogsten Gods; want zij hebben hun loon ontvangen.

HOOFDSTUK XVI.

Van het loon der heilige burgers van de eeuwige Stad, voor wie de voorbeelden van de deugden der Romeinen ook nuttig en dienstig zijn.

Maar een geheel ander loon hebben de heiligen, welke hier smaadheden lijden voor de Stad Gods, welke gehaat is bij de liefhebbers dezer wereld. Deze Stad is eene eeuwige Stad, alwaar niemand aankomt of geboren wordt, overmits er niemand afkomt of sterft, alwaar het ware en volkomene geluk niet eene Godin, maar eene gave Gods is. En vandaar ontvangen wij het onderpand des geloofs, zoolang wij, hier vreemdelingen zijnde, naar hunne schoonheid zuchten. Daar gaat de zon niet op, beide over goeden en kwaden, (Rom. 8 en Matth. 5 vers 45). Maar de zon der geregtigheid beschermt alleen de goeden. Aldaar zal het geene groote moeite noch arbeid zijn door benaauwdheid van zijne eigene huiszaken de gemeene schatkamer rijk te maken, dewijl aldaar een gemeene schatkamer is der waarheid. Derhalve, het Romeinsche Rijk is niet alleen daarom tot eene groote mensche-lijke eere uitgebreid, opdat n.1. zoodanig loon aan zulke menschen zou gegeven worden, maar ook, opdat de burgers van die eeuwige stad, zoolang zij hier in vreemdelingschap zijn, naar-stiglijk en nuchterlijk op die voorbeelden hunne aanschouwing zouden nemen, opdat zij alzoo mogen zien, welk eene liefde men schuldig is aan het Vaderland hierboven, om des eeuwigen levens wille, indien n.1. deze aardsche stad zoozeer bemind en geliefd is geweest van hunne burgers om de eere van den wil der menschen.

HOOFDSTUK XVII.

Mei ivelke vrucht de Romeinen hunne oorlogen gevoerd hebben, en wat zij hen, die. zij overwonnen hadden, aangehragt hebben.

Ondertusschen zooveel belangt dit leven dei-sterfelijke menschen, hetwelk met weinige dagen beleefd en geëindigd wordt, wat is er aan gelegen onder wiens heerschappij de mensch, die sterven zal, leeft, wanneer zij, die over hem heerschen, hem niet dwingen tot ongoddelijke en onregtvsardige dingen? Want hoe? Hebben

22


-ocr page 176-

\ufde boek

170

augustinus

de Romeinen iets beschadigd aan de volkeren, welke zij onder hun juk gebragt hebben en die zij hunne wetten oplegden, anders dan dal zij daartoe gekomen zijn door eene groote bloedstorting der oorlogen? Voorwaar, indien zulks met vriendschap, en door onderlinge eendragt geschied ware, het zou toegegaan zijn met beter geluk van zaken, maar dan zou daar geene eere geweest zijn van eenige overwinnaars; want anderszins zelfs leefden de Romeinen onder hunne wetten dia zij anderen oplegden. Zulks zou de Republiek genoeg geweest zijn, tenware het, dat het Mars en Bellona mishaagd had; ja zelfs zou de victorie niet plaats gehad hebben, dewijl daar niemand kon overwinnen, waar niemand streed. Zou het dan niet geschied zijn, dat de Romeinen tezamen met al andere volkeren eene gelijke gelegenheid en conditie zouden gehad hebben? Bijzonder indien straks geschied was, hetgeen daarna zeer treffelijk en met eene geschikte beleefdheid geschied is, n.1. dat alle volkeren, be-hoorende onder het Romeinsche Rijk, de gemeenschap (#) aan het burgerschap zouden ontvangen hebben, zoodat zij alle gelijk Romeinsche burgers zouden geweest zijn, en wel zóó, dat, hetgeen tevoren weinigen toekwam, allen en een ieder zou toebehooren, uitgezonderd alleen, dat de arme gemeente, welke geene eigen velden bad, door gemeen onderhoud zoude leven, welk onderhoud door goede bedienaars van de Republiek veel aangenamer en minnelijker van de eendragtige vrienden zou beloond geweest zijn, dan men anders hetzelve van de overvvon-nenen afgedrongen heeft. Want welk voordeel het bijbrengt tot de algemeene welvaart en tot de goede en geschikte manieren, mitsgaders ook zelfs tol de waardigheden der menschen, d.1. dat de eene overwonnen heeft en de andere overwonnen is, kan ik gansch niet zien noch beken, nen, anders dan de allerijdelste opgeblazenheid van de inenschelijke eere, in welke diegenen hun loon ontvangen hebben, welke met eene groote begeerte derzelve gebrand hebben, en daarover groote en zware oorlogen gevoerd hebben. Want betalen hunne landen daarom geene schattingen ? Of kunnen zij daarom iels meer leeren dan de anderen? En zijn er in andere landen ook mede niet vele Raadsheeren (#) welke Rome zelfs in hare uiterlijke gestaltenissen nooit gekend hebben ? Neemt weg den hoogslen roem, en wat zijn alle menschen anders dan menschen? Voorwaar, indien de boosheid en verkeerdheid der wereld toeliet, dat slechts de besten hel meest geëerd waren, dan zou de menschelijke eere niet voor zulk eene groote zaak gehouden worden, dewijl zij eene ijdele rook is zonder eenig gewigl. Maar laat ons ook in deze zaken gebruiken de weldaad des Heeren onzes Gods, en laat ons bedenken, welke groote dingen zij veracht hebben, wat zij verdragen hebben, welke begeerlijkheden zij overwonnen hebben voor de inenschelijke eere; zij zeg ik, die waardig zijn geweest om dezelve te ontvangen als loon voor zulke deugden, en laat dit bij ons zulke kracht hebben, dat het dient om te verpletteren en te onderdrukken onzen hoogmoed, te welen, dat, nademaal die slad in welke ons beloofd is te zullen heerschen, zooveel van die andere Stad verschilt, als de Hemel verschilt van de aarde: als de tijdelijke blijdschap van hel eeuwige leven : de ijdele lof van den vasten roem ; de gemeenschap der sterfeiijke menschen van de gemeenschap der Engelen; als het licht der zon en maan van hel licht van Hem, Die zon en maan gemaakt heeft; dat zeg ik, alle burgers van dusdanig hoog Vaderland dit overleggende, bedenken, dal zij niets groots noch bijzonders gedaan hebben, indien zij, om dat te verkrijgen, óf eenig goed werk gedaan hebben, óf eenige rampen en

(quot;,) Alzoo in Rome vele volkeren met het burgerschap begiftigd waren, zijn van hen ook veljn onder den Raad aangenomen, zoodat zij Raadsheeren geweest zijn, hocv.ol zij nooit te Rorao geweest waren.


-ocr page 177-

TIN DE STAD GODS.

171

zwarigheden geleden hebben, nademaal zij voor hun aardsche Vaderland, dat zij aireede verkregen hadden, zulke groote dingen gedaan — en zoo groote zwarigheden geleden hebben, hetwelk alles bijzonder destemeer zijn inzien heeft, over-mils de vergiffenis der zonden, welke de burgers vergadert tot het eeuwige Vaderland, iets heeft, waarbij als in eene schaduw de vrije toe-vlugtplaats van Romulus gelijk is geweest, alwaar de ongestraflheid en vrijheid van allerlei misdaden bijeengebragt en vergaderd heeft zulke groote menigte, door welke die Stad gebouwd is geworden.

HOOFDSTUK XVIU.

Hoe gansc/t vreemd de Christenen van allen roem behoorden te zijn, wanneer zij iets gedaan hebben voor de liefde van het eeuwige Vaderland, destemeer omdat de Romeinen zulke groote zaken uitgevoerd hebben voor de menschelijke eer en voor de aardsche stad.

Hoe kan het dan iets groots zijn voor het eeuwige Hemelsche Vaderland al de liefelijkheden dezer wereld, hoe aangenaam die zouden mogen zijn, te versmaden, indien Brutus voor deze tijdelijke en aardsche stad zijne zonen heeft kunnen dooden, waartoe hij evenwel door niemand gedwongen werd. En voorwaar, het is eene veel zwaarder en harder zaak zijne zonen te dooden dan gelijkerwijs men voor de stad moet doen die dingen, welke men meent, dat men voor zijne kinderen behoort te vergaderen en te bewaren, of den armen te geven, of ook wanneei daar eenige harde aanvechting is, welke van ons eischt, dat zulks voor het geloof en de geregtigheid gedaan moet worden, dezelve te verliezen. Want niet de aardsche rijkdommen maken ons of onze kinderen gelukkig, welke zullen verloren worden of terwijl wij leven, óf wanneer wij dood zijn, van diegenen die wij niet willen, zullen bezeten worden. Maar God maakt gelukkig, Die do ware rijkdom is der zielen. Maar aangaande Brutus, zelfs die poëet, welke hem prijst, geeft getuigenis van zijn ongeluk en zijne ellende, overmits hij zijne zonen gedood heeft, want hij zegt aldus; de vader bragt voor de schoone vrijheid ter straffe zijne eigene zonen, welke nieuwe oorlogen verwekten. Och! hoe ongelukkig is hij, hoe zeer nogtans de nakomelingen deze zijne daden zullen verheffen. Maar in het navolgende gedichtken troost hij wederom den ongelukkigen vader, zeggende : Des vaders liefde heeft hem overwonnen, mitsgaders de groote begeerte des lofs. Dit zijn dan die twee dingen, n.1 de vrijheid en de be-begeerte van menschenlof, welke de Romeinen gedreven en aangepord hebben tot groote en wondere daden. Ondertusschen indien dan voor de vrijheid dergenen die sterven zullen, en voor de begeerte des lofs, dien men van de sterfelijke menschen verzoekt, zelfs de zonen door den vader hebben kunnen gedood worden, wat doen wij dan voor iets groots, indien het geschiedt, dat voor de ware vrijheid, die ons van de heerschappij der ongeregtigheid en des doods, en des duivels vrijgemaakt, indien vanwege zulks niet uit eene begeerte des menschelijken lofs, maar uit liefde van de menschen te verlossen, niet van Tarquinius den Koning, maar van de duivelen en der duivelen Prins: indien zeg ik, vanwege dit alles niet eenige kinderen werden gedood, maar zelfs onder de kinderen de armen Christus geteld en gerekend werden. Van gelijken, indien ook een ander Romeinsch Prins, met den toenaam Torquatus, gedood heeft zijnen zoon, niet, omdat hij gestreden had legen het Vaderland, maar zelfs strijdende voor zijn Vaderland, noglans hem gedood heeft, overmits hij tegen zijn bevel, dat is: tegen heigeen zijn vader, zijnde oppergebieder, bevolen had, gestreden heeft, niettegenstaande hij zelfs van zijnen vijand daartoe getergd en uilgedaagd was, niettegenstaande ook, dat hij zulks door de hitte der jeugd gedaan had, en eindelijk niettegenstaande hij ook de victorie had. Indien deze vader evenwel zijnen zoon gedood heeft, ten einde hem namaals geen grooler kwaad zou overkomen door het voorbeeld van de versmading zijns bevel dan daar tegenwoordig goeds verworven was in de eere van zijn verslagen vijand; indien zulks zoo is, zeg ik, hoe zullen zij dan eenigen roem kunnen hebben, welke voor do wetten en bevelen van het onsterfelijk Vaderland alle aardsche dingen, welke veel minder dan eenige kinderen bemind worden, versmaden? Indien ook Fririus Camillus zijn ondankbaar Va-derland, van welks hals hij hel juk der Vejenters, ziende hunne allerwreedste vij nden, verdreven


-ocr page 178-

AUGUSTINDS VIJFDE BOEK

172

had, daarna niettegenstaande hij veroordeeld was geweest van eenige magtigen zijner tegenstanders, evenwel van de Franschen ten tweedenmale verlost heeft, uit oorzaak, dat hij geen beter Vaderland had daar hij eerlijker kon leven; indien hij, zeg ik, zulks alzoo gedaan heeft, waarom zal dan een mensch hoog verheven worden, even alsof hij iets groots gedaan had, hetwelk veel-ligt in de kerk van zijne vleeschelijke vijanden geleden heeft een allerzwaarst ongelijk van afzetting zijns staats en zijner eere, en daarover zich niet begeven h^eft tot de ketters, zijnde vijanden derzelfde kerk, of daarover niet heengegaan is en zelfs eenige ketterij tegen dezelve gemaakt heeft, maar is veel liever heengegaan en heeft dezelve beschermd zooveel als hij kon tegen de allerschadelijkste boosheid der ketters, omdat er geene andere kerk is, want aldaar leeft men niet in de eere der menschen, maar daar wordt verkregen het eeuwige leven. Voorts, indien ook Mutius zulke naarstigheid gedaan heeft, teneinde vrede zou gemaakt worden met koning Porsenna, die de Romeinen met een zeer zwaren oorlog benaauwde; en indien het ook geschied is, dat diezelfde Mutius, overmits hij Porsenna zelf niet had kunnen dooden, omdat hij, bedrogen zijnde, in plaats van hem een ander gedood had, daarover voor zijne oogen in het aanschouwen van hem zijne regterhand op een brandend altaar uitgestrekt heeft, zeggende, dat er nog vele zulken waren als hij tegenwoordig hem zag te zijn, welke zijn dood en verderf gezworen hadden, waarover het ook geschied is, dat hij een schrik gekregen heeft vanwege die vroomheid en zamenzwering van zulke mannen; over zulks zonder eenig uitstel heeft hij afstand gedaan van dien oorlog en heeft vrede met hen gemaakt. Indien dit zoo is, wie zal dan diegene zijn, welke eenige zijner verdiensten (w) zal durven toeëigenen tot het koningrijk der Hemelen, indien hij voor hetzelve overgeeft om verbrand te worden niet eene hand, maar het gansche ligchaam, doende zulks niet zich zeiven door eigen gewilligheid, maar veelmeer zulks lijdende door vervolging van een ander. Wijders, indien ook de gewapende Curtius met een aangedreven paard zich zelf van boven nedergeworpen heeft in het opgebersten hol der aarde, dienende en gehoorzamende daarmede de vermaningen zijner Goden, die bevolen hadden, dat men in dat hol zou werpen hetgeen de Romeinen voor het beste hielden. Nu zij konden niet verstaan, dat zij iets beters hadden dan dat zij uitstekende waren in mannen en wapenen, zoodat het n.I. noodig was, dat volgens de bevelen der Goden een gewapend man in dat verderf zou gestooten worden. Indien zulks, zeg ik, alzoo is, wat is het dan voor groots, dat diegene kan zeggen, dat hij voor het eeuwige Vaderland gedaan heeft, welke voor eenigen vijand zijns geloofs geleden heeft, en welke niet zich zelf door eigen gewilligheid in zoodanigen dood werpt, maar die, van een ander geworpen zijnde, den dood sterft, wat kan hij, zeg ik, zooveel bijzonders zeggen, naardien hij van zijnen Heere, welke ook de Koning zijns Vaderlands is, een veel gewisser vermaning ontvangen heeft, zeggende: wilt niet vreezen voor diegenen, die het ligchaam dooden en de ziel niet kunnen dooden (Matth. 10 vers 28, en Luc. 12 vers 4.) Voorts, indien ook de doorluchtige Decü eenigerwijle zich zeiven met zekere woorden ter dood geheiligd hebben, en genoegzaam met zich zeiven te dooden, zich zeiven voor hunne heirkrachten overgegeven hebben, teneinde wanneer zij stierven en de gramschap der Goden door hun bloed mitsdien verzoenden, het Romeinsche heir daardoor zou mogen behouden en bevrijd worden. Indien, zeg ik, zulks zoo is, zoo hebben de heilige martelaren in geenerlei opzigt zich te ver-hoovaardigen, even alsof zij iets waardigs en verdienstelijks voor de medegenieting des vaderlands gedaan hadden, alwaar zij hebben de. eeuwige en ware gelukzaligheid, n.I. indien zij tot de vergieting huns bloeds toe niet alleen hunne broederen^ voor wie hun bloed vergoten werd, maar zelfs ook hunne vijanden, door wie het vergoten werd, lief gehad hebben, gelijk hun bevolen is, en diensvolgens, indien zij dooi* lief-desgeloof en door geloofsliefde gestreden hebben, daarenboven, indien ook Marcus Pulvillus, bezig zijnde met het inwijden van den tempel van Jupiter, Juno en Minerva, toen ondertuschen valschelijk van zijne wangunstigen (#) den dood

(') De tempel van Jupiter, Juno en Minerva is beloold door Tarquinius Priscus, en gebouwd door Tarquinius Superbus. Daar deze verdreven was, kwam de inwijding den Burgeracesteren toe, welke loting doende, zoo is zulks te beurt gevallen aan Pulvillus.


-ocr page 179-

VAN DE

zijns zoons hem aangediend werd, teneinde hij alzoo ontroerd zou worden door zoodanige tijding, en mitsdien vandaar zou vertrekken, en gevolgelijk, dat alzoo zijn medebroeder de eere van de inwijding des tempels zou verkrijgen, dit alles zoo klein geacht heeft, dat men hem ergens onbegraven zou heen werpen; want de begeerte van die eere had in zijn hart zóó ga nsch de smart van het verlies zijns zoons overwonnen. Indien zulks zoo is, wat groots en bijzonders zal diegene kunnen zeggen dat hij gedaan heeft voor de verkondiging van het heilig Evangelie, door hetwelk de burgers van het Vaderland hierboven vergaderd en bevrijd worden van verscheiden dwalingen, dewijl tot hem, zijnde bekommerd met de begrafenis zijns vaders, zijn Heere zegt: volgt mij na, en laat do doo-den hunne dooden begraven (Matth. 8 vers 22 en Luc. 9 vers 60). Insgelijks indien ook Marcus Regulus, teneinde hij zijne allerwreedste vijanden niet zou bedriegen met zijn eedzwee-ren, van Rome tot dezelve wedergekeerd is, uit oorzaak, gelijk hij geantwoord heeft aan de Romeinen, die hem zochten te houden, dat hij, na-dal hij de Afrikanen gediend had, aldaar bij hen de waardigheid van eerlijk burger niet kon behouden. En indien voorts die van Carthago, overmits hij hen tegengesproken had in den Romein-schen Raad, hem met de allerzwaarste straffen gedood hebben; wat voor pijnigingen behoort men dan niet klein te achten voor het geloof van dit Hemelsche Vaderland, tot welks gelukzaligheid dit zelfde geloof ons brengt. Of wat zal den Heere wedergegeven worden voor al hetgeen Hij gegeven heeft, indien de mensch voor het geloof, dat men Hem schuldig is, zulke dingen geleden heeft als n.l. Regulus voor de gelofte die hij zijnen allerschadelijksten vijanden schuldig was, geleden heeft? En hoe zal een Christen zich durven verheffen vanwege zijne gewillige armoede, opdat hij in dit vreemdelingschap zijns levens te ligter en gemakkelijker zijnen weg wandele, welke leidt tot dat Vaderland, alwaar de ware rijkdom Gods zelf is, als hij hoort of leest, dat Lucius Valerius, welke in zijn burgemeesterschap gestorven is, zoo gansch arm geweest is, dat er zekere penningen van het volk bijgelegd zijn om daarmede zijne begrafenis te bevorderen, ja als hij hoort of leest, dat Quintus Cincinnatus, alzoo hij 4 jugermaten

D GODS. 173

land bezat, en dezelve eigenhandig bebouwde, van den ploeg afgetogen is teneinde hij een dictator (#) zou worden, dat is iemand, welke zelfs meer en hooger in eere was dan de burgemeester, en dat hij evenwel daarna, niettegenstaande hij zijne vijanden overwonnen — en daardoor eene zeer groote eere gekregen had, in dezelfde armoede gebleven is. Of hoe zal ook diegene kunnen zeggen, dat hij iets groots gedaan heeft, welke door geene vereering noch belooning dezer wereld afgetrokken wordt van de gemeenschap des eeuwigen Vaderlands, wanneer hij verstaan zal hebben, dat Fabricius (■}•) door de groote geschenken van Pyrrhus, koning van Epyrië, welke hem zelfs het vierde deel zijns Rijks beloofde, niet heeft kunnen afgetrokken worden van de Romeinsche stad, zoodat hij aldaar liever op zich zeiven in zijne armoede heeft willen blijven. Want aangaande, dat zij toen eene Republiek hadden, dat is: het beste des volks, het beste des Vaderlands, het ge-meenebest, allerwelvarendst, allermagtigst en allerrijkst, en dat zij ondertusschen in hunne huizen zelfs zoo arm waren, dat er één (§) van hen, die tweemaal burgemeester was geweest, daarom door der Tuchlheeren aanteekening uit dien Raad van die arme mannen gedreven is, overmits hij n.l. aan gemaakte zilveren vaten bevonden was te bezitten 10 poncfen zilver. Dit, zeg ik, is genoegzaam kennelijk ; derhalve, indien zij toen op zoodanige wijze arm waren, dat nogtans door hunne overwinningen de gemeene


-ocr page 180-

AUtiUSTlMUS VIJFDE BOEK

174

schatkamer rijk werd, wat zullen dan alle Christenen ie zeggen hebben, welke met een veel heerlijker oogmerk en voornemen hunne rijkdommen gemeen maken, volgens heigeen geschreven is in de Handelingen der Apostelen, te welen tot zoodanig einde, opdat een ieder bedeeld wordt naar dat een iegelijk nood heeft, en voorts, dat ook niemand zegge, dat iets van zijne goederen zijn eigen is, maar dat alle dingen hunlieden gemeen zijn. Voorwaar! de Christenen dit bemerkende, zullen zij niet overvloedig genoeg kunnen verstaan, hoe zij, van wie zulks niet behoorde opgeblazen te worden met eeni-gen roem, dewijl zij dit doen om te genieten de gemeenschap der Engelen? Want wat is dit voor eene zoo groote zaak, dewijl deze Raadsheeren bijna evenzoo gedaan hebben voor het behoud van de eer der Romeinen? Deze en meer andere dingen, die men in hunne schriften kan vinden, hoe zouden die zoozeer bekend geweest, hoe zouden die ook met zulk een roem verbreid geweest zijn, tenware, dat het Romeinsche Rijk zich zeer wijd en breed uitgestrekt hadde en met zeer heerlijke aanwassing vermeerd geweest ware. Derhalve, in dat zoo groote en langdurige Rijk, hetwelk zoo vermaard en heerlijk geweest is door de duugden en vroomheden van zoovele voortreffelijke mannen, is aan hen gegeven volgens hunne meening en hun oogmerk zoodanig loon als zij zochten, en aan ons zijn voorgesteld zoodanige voorbeelden, welke ons dienen tot noodwendige vermaning, n.1. bijaldien wij niet onderhouden de ware deugden, welke die deugden eenigzins gelijk zijn, welke zij onderhouden hebben voor de eer der aardsche stad; bijaldien zeg ik, dat wij dezelve niet onderhouden voor de allerheerlijkste stad Gods, dat wij alsdan met schaamte aangeprikkeld en geslagen mogten worden. En daarentegen aan de andere zijde, bijaldien wij dezelve onderhouden, dat wij door hoogmoed ons zeiven niet verheffen; want gelijk de Apostel zegt (Rom. 8:18): het lijden dezes tegenvvoordigen tijds is niet waardig te wegen met de toekomende heerlijkheid, die aan ons zal geopenbaard worden. Doch aangaande de menschelijke heerlijkheid dozes (egonwooidigen tijds, met dezelve scliecn hun leven eenigzins waardig te zijn om daarmede (e Wegen, waarom het ook geschied is, da! zelfs de Joden, die Christus gedood hebben?

niet te onregte tot hunne heerlijkheid bijgevoegd en geschonken zijn volgens de openbaring des nieuwen testaments, hetwelk in het Oude bedekt is geweest, hetwelk hun leerde, hoe de eenige en ware God moest gediend en geëerd worden, niet vanwege de aardsche en lijdelijke weldaden, welke de Goddelijke Voorzienigheid door elkander geeft beide aan de goeden en kwaden, maar vanwege het eeuwige leven, en vanwege de eeuwigdurende weldaden, en zelfs vanwege de gemeenschap der stad van hier boven. Zoodan, deze Joden zijn wel te regt tot hunne heerlijkheid geschonken en bijgevoegd, n.I. omdat alzoo diegenen, welke door hunne deugden (te welen zoodanige als zij vermogten) de aardsche heerlijkheid gezocht en verkregen hebben, hen zouden overwinnen, welke door hunne groote ondeugden en gebreken den Gever der ware heerlijkheid en der eeuwige Stad ver-verworpen en gedood hebben.

HOOFDSTUK XIX.

Hoe de begeerte der eer en die der heerschappij onder elkander verschillen.

Ondertusschen, zeker is er ook onderscheid tusschen de begeerte der menschelijke eer en tusschen de begeerte der heerschappij; want hoewel de algemeene genegenheid zoodanig is, dat diegene, welke in de menschen-eer een groot behagen heeft, ook zeer ijverig en vurig zoekt te heerschen, nogtans diegene, welke de ware eere (hoewel echter van menschelijken lof) begeeren, zij doen hun best, dat zij hen, die een opregt oordeel hebben, niet mishagen; want er zijn vele goede dingen in de manieren en het leven der menschen, van welke velen wel oordeelen, hoewel nogtans velen die wiet hebben. Ondertusschen, door middel van deze goede dingen in de manieren arbeiden zij om te komen tot de eer en tot het Rijk of de heerschappij, vanwelken Sallustius spreekt, maar zulk een arbeidt door den opreglen en waren weg om daarloe te komen. Waar diegene, welke zonder begeerte van eere (welke maakt dat de mensch vreest hen te mishagen, die een opregt oordeel hebben) zoekt te heerschen en te gebieden, doze zoekt in 't gemeen zelfs door openbare allergruwzaamste schelmstukken te Leko-men, hetgeen hij bemint. Derhalve hij, die de


-ocr page 181-

TAN BE

eere begeert, arbeidt om daartoe te komen óf door den waren weg, óf door bedrog en list, willende goed schijnen, dat hij evenwel niet is. En bij hem, die deugden heeft, is het zelfs eene groote deugd de eer te versmaden; want die versmading is in het aanschouwen Gods, doch wordt niet openbaar en blijkt niet voor eenig menschelijk oordeel; want wat hij doet voor de oogen der menschen, om te schijnen een ver-smader der eer te zijn, indien het geschiedt, dat de lieden meenen, dat hij zulks doet om meer lof, dat is, om meer eer; hij zal geen middel noch raad weten om te bewijzen voor het oordeel van hen, die zulks vermoeden, dat het anders met hen gesteld is dan zij vermoeden. Maar diegene, welke versmaadt het oordeel van hen, die hem kunnen prijzen, die versmaadt ook de ligtvaardigheid van hen, welke anders van hem kunnen denken of vermoeden, hoewel hij noglans, indien hij waarlijk goed is, niet versmaadt de zaligheid derzelve; want diegene, welke van den Geest Gods deugden heeft, is van zoodanige geregtigheid, dat hij zelfs lief heeft zijne vijanden, en hen alzoo lief heefl, dat hij de achterklappers of lasteraars wil verbeterd of bekeerd - en alzoo tot zijne medegenooten hebben, niet in dit aardsche Vaderland, maar in het Vaderland hierboven. En aangaande hen, die hem prijzen, acht hij evenwel niet klein, dat zij hem liefhebben, en alzoo wil hij niet bedriegen die hem prijzen, opdat hij ook aan de andere zijde niet bedriege die hem liefhebben. Daarom houdt hij bij hen zeer vurig aan, opdat veel liever Die geprezen wordt, van Wien de mensch alles heeft, dat met regt in hem geprezen wordt. Maar diegene, welke met versmading van eer begeerig slaat naar heerschappij, deze gaat den beesten te boven, hetzij in wreedheid des levens of in overdadigheid. Zoodanig zijn sommigen van de Romeinen geweest, die, hoewel zij de zorg en bekommering van alle eer en aanzien verloren hadden, evenwel niet geweest zijn zonder begeerte tot heerschappij. En voorwaar! de historie geeft te kennen, dat er velen zoodanig geweest zijn. Maar allereerst en bovenal heeft keizer Nero (1) den alleropper-

(') Nero is een zeer wreed en gansch onkuigt;ch keizer geweest en evenwel niet geheel zonder begeerte van een eeuwigen naam; want daarom had hij voorgenomen de maand April Neronium te noemen en de amp;tad Rome Nc-ropolim.

» GODS. 175

sten top bezeten van deze ondeugd; want zijne overdadigheid en onkuischheid zijn zoo groot geweest, dat men in 't gemeen meende, dat er niets mannelijks van hem te vreezen was. En wederom aan de andere zijde is zijne wreedheid en hardheid ook zoo groot geweest, dat men in 't gemeen geloofd zou hebben, dat er niets zachts, ja zelfs ook geene onkuische liefde geweest ware, bijaldien men zulks tevoren niet geweten had. Ondertusschen, aan zoodanigen wordt de magt van te heerschen niet gegeven dan alleen door de voorzienigheid Gods, n.l. wanneer Hij oordeelt, dat 's menschen zaken zoodanige Heeren waardig zijn ; want de Goddelijke stem is hiervan openbaar, daar de wijsheid Gods spreekt: door mij regeren de koningen, en door mij bezitten de Tyrannen het aardrijk. Maar opdat men niet meene, dat door het woord Tyrannen (#) moeten verslaan worden de allerbooste koningen, maar dat met dien naam genoemd worden de magtige en geweldige Prinsen, volgens het gebruik van het oude woord, waarover Virgilius zegt: het zal mij een groot dee' des vredes zijn, dat ik de regterhand van den Tyran mag aanvoeren, zoo is het, dat allerklaarst op eene andere plaats van God gesproken is: Die daar den boozen en geveinsden mensch doet heerschen, overmits de verkeerdheid des volks. Derhalve hoewel ik genoegzaam zooveel a's ik vermogt, verklaard heb om welke oorzaak de eenige ware en regtvaardige God de goede Homeinen, naar eene zekere gestaltenis van eene aardsche stad, geholpen heeft om te verkrijgen de heerlijkheid van zulk een groot Ilijk; evenwel kan er dieshalve nog eene andere meer verborgen oorzaak zijn, n.l. overmits verscheiden vurdiensten des menschelijken geslachts^ die Gode meer bekend zijn dan ons ; want anderzins is zulks vast en zeker, n.l. onder allen die waarachtig godzalig zijn, dat niemand zonder de ware godsvrucht, dat is, zonder den waren dienst des waren Gods, eenige ware deugd kan hebben, en daarenboven, dat dezelve ook geene ware deugd kan zijn, wanneer zij dienstbaar is onder de mensehelijke eer. Nogtans


1

geen onderscheid geweest, want het heeft zijn oorsprong van Tyranr.iën, dat is, heerschen. Maar gelijk door misbruik de naam Rex, dat is. Koning, hatelijk is geworden bij de Romeinen, alzoo is de naam Tyran mede door misbruik in haat gekomen.

-ocr page 182-

AUCUST1NUS VIJFDE BOEK

176

is het zeker, dat allen, welke geene burgers zijn van de eeuwige stad, die in onze Heilige Schriften genaamd wordt de Stad Gods, veel nuttiger en dienstiger zijn voor de aardsche stad, indien zij hebben de begeerte van eer, dan wanneer zij die niet hebben. Maar aangaande diegenen, welke, begaafd zijnde met de ware godsvrucht, wèl en godzalig leven, indien zij de wetenschap bekomen om de volkeren te regeren, voorwaar! dan is er niet gelukkiger voor 's menschen zaken, ! dan dat zij door ontferming Gods ook de magt der regering hebben. Nu, zoodanige menschen eigenen al hunne deugden, zoo vele en zoo groot als zij in dit leven kunnen hebben, niemand anders toe dan alleen aan de genade van God, dewijl Hij die is, welke hen, dezelve willende, geloo-vende en begeerende, gegeven heeft. Voorts verstaan zij mede ook, hoeveel hen nog ontbreekt om te komen tot die volmaaktheid der gereg-tigheid, welke is in dat medegezelschap der heilige Engelen, aan wie zij zich zeiven pogen gelijkvormig te maken. Maar hoezeer die deugd geprezen en geroemd wordt, welke zonder de ware godsvrucht dienende is de eer der menschen, het is alzoo, dat zij geenszins te verge-gelijken is met de allerkleinste beginselen der heiligen, wier hoop gesteld is op de genade en barmhartigheid van den waren God.

HOOFDSTUK XX.

Hoc hunne deugden schandelijk en dienstbaar zijn, zoowel van de eer der menschen, als van de wellusten des ligchaams.

Derhalve die philosophen, welke het einde des menschclijken goeds in de deugd stellen, plagten in 't gemeen om eenige schaamte aan te jagen sommige andere philosophen, die de deugden wel prijzen maar ze afmeten met het einde van den iigchamnlijken wellust, zoodat zij meenen dat de wellust om zich zelf behoorde begeerd te worden, maar aangaande de deugden, dat zij hehooren begeerd te worden om den wellust; tegen deze, zeg ik, plagten zij in 't gemeen een zeker tafereel met woorden af te schilderen, in hetwelk de wellust in een koninklijken stoel, evenals eene teere en gemakkelijke koningin zit, en rondom haar worden de deugden evenals hare dienstmaagden onder hare onderdanigheid gesteld, acht gevende op hare woorden en werken, zoodat zij doen al hetgeen zij beveelt; derhalve dat zij diegene is, welke aan de voorzigtigheid belast, dat zij wakker omzie en onderzoeke hoe de wellust wel zal kunnen heerschen en ook behouden blijven. Insgelijks, dat zij aan de geregtigheid belast, dat zij zoovele weldaden geve als zij kan, om te bekomen zoodanige vriendschap, welke noodig en dienstig is tot de ligchamelijke gemakken. Daarenboven, dat zij ook niemand onregl doe, opdat het door de kwetsingen der wetten niet geschiede, dat de wellust niet langer zonder zorg en zwarigheid zou mogen leven. Daarbenevens, dat zij ook aan de vroomheid belaste, indien het lig-chaam eenige zwarigheid en pijn overkomt, welke nogtans niet ter dood dwingt, dat zij dan hare gebiedende vrouw, dat is de wellust kloekelijk in de gedachten van haar hart behoude, opdat zij alzoo door de geheugenis van hare vorige vermakelijkheden mag verzachten de scherpe angels van hare tegenwoordige pijn. Ook belast zij aan de matigheid, dat zij juist van pas spijze genoeg neme. En indien daar eenige dingen zijn, welke haar zeer behagen en zeer wel smaken, dat zij toezie, dat door al te groote onmatigheid door haar niet worde ingenomen wat hare gezondheid zou kunnen verstoren, en diensvolgens opdat ook de wellust, welke de Epicu-rischgezinden ook voor een zeer groot deel stellen in de gezondheid des ligchaams, niet zwaar worde gekrenkt en gekwetst. Ziet, alzoo zullen de deugden met al de waardigheid barer eere gaan dienen den wellust, evenals eene zekere heerschende en oneerlijke vrouw. Daarom zeggen zij, dat er niets schandelijker is dan deze schilderij, niets leelijker en ook niets, dat het aanschouwen der goeden minder kan verdragen. En gewis, zij zeggen de waarheid. Maaronder-tusschen de zaak wel ingezien zijnde, zoo meen ik ook mede, indien deze schilderij zóó geschilderd wordt, dat in dezelve de deugden gaan dienen de menschelijke eer, dat zoodanige schilderij mede niet zal hebben hare behoorlijke schikkelijkheid en gevoegelijkheid, want hoewel deze eer niet is eene teere en gemakkelijke vrouw, nogtans is zij gansch opgeblazen en hoovaardig en heeft zeer veel ijdelheid. Derhalve is het niet waardig noch schikkelijk genoeg, dat de onbeweeglijkheid en vastheid der


-ocr page 183-

VAN DE

deugden haar zal dienen, zulks dat de voorzig-tigheid niets voorzie, de geregtigheid ook niets deele, de vroomheid niets verdrage, de matigheid niets matige, dan alleen met inzigt.om daarmede den menschen te behagen, en de opgeblazen eere te dienen. Insgelijks zullen ook zij zich zeiven niet verschoonen kunnen van deze leelijkheid, welke het oordeel van anderen verwerpen als versmaders zijnde van eere en onder-tusschen zich zeiven wijs schijnen te zijn en zich zeiven behagen; want hunne deugd, zoo het als eene deugd te houden is, is op eene zekere andere wijze den menschelijken lof mede onderworpen, dewijl diegene, welke zich zeiven behaagt, mede een mensch is. Maar hij, die met eene ware godsvrucht in God (dien hij bemint) gelooft en hoopt, die neemt meer acht op die dingen, in welke hij zich zelven mishaagt, dan op die dingen, (indien er slechts eenige in hem zijn) welke niet zoozeer hem, als wel de waarheid behagen. En deze dingen, waarmede hij aireede kan behagen, schrijft hij aan niemand anders toe dan alleen aan de barmhartigheid van Hem, Dien hij vreest te mishagen, en alzoo doet hij zijne dankzeggingen vanwege zoodanige dingen, waarvan hij nu genezen is, en stort zijne gebeden vanwege zulke dingen, waarvan hij genezen zoekt te worden.

HOOFDSTUK XXI.

Hoe het Romeinsche Rijk beschikt en besteld ts door den waren God, vanwien alle magt is, en door Wiens voorzienigheid alle dingen geregeerd worden.

Naardien alles zoo is, zoo laat ons de magt van het Rijk en de heerschappij te geven, niemand toeschrijven dan alleen den waren God, Die aan de eene zijde het ware geluk, n.1. het Koningrijk der Hemelen, alleen geeft den god-vruchtigen, en aan de andere zijde het aardsche Koningrijk geeft beide den godvruchtigen en on-godvruchtigen, naar dat Hem behaagt, Dien niets behaagt, dat onregtvaardig is. Want hoewel wij alleen weinige dingen gezegd hebben, welke Hij wilde dat ons openbaar zouden wezen, evenwel is het veel ten aanzien van ons; want het gaat verre boven onze krachten 's menschen verborgenheden te onderzoeken,en daarbenevens met eene klare proeve te oordeelen en te onderscheiden de verdiensten der Rijken. Die eenige

STAD GODS. 177

ware God derhalve, die het menschelijk geslach noch met oordeel, noch met hulpe verlaat, deze heeft het Rijk den Romeinen gegeven wanneer Hij wilde en zoo groot Hij wilde, even gelijk Hij tevoren het Rijk gegeven had den Assyriërs, of den Perzen (#), bij wie, gelijk hunne schriften vermelden, alleen twee Goden geëerd werden, van wie de eene goed was en de andere kwaad; opdat ik ook zwijge van het Hebreeuwsche volk, van hetwelk ik aireede zooveel gezegd heb als mij dacht genoeg te zijn, welk volk geen anderen God geëerd en gediend heeft dan dezen éénigen God, zelfs ook toen het was heerschende. Derhalve die God, die den Perzen Segetes, dat is,' korengewas, gegeven heeft zonder de was-godin Segetia, welke ook hen gegeven heeft andere gaven en weldaden der aarde zonder den dienst van zoovele Goden, welke zij gesteld hebben öf ieder bijzonder over iedere zaak, of ook wel vele Goden tezamen over ééne zaak; Diezelfde God heeft ook den Romeinen het Rijk gegeven zonder den dienst van die Goden, door wier dienst zij geloofden en meenden, dat zij hun Rijk verkregen. En alzoo in 't bijzonder heeft Hij ook datzelfde Rijk aan eenige menschen gegeven, want die het Marius gegeven heeftj die heeft het ook gegeven aan Gajus Julius Cesar; die het Augustus gegeven heeft, die heeft het ook Nero gegeven (•{-), die heeft het ook gegeven aan de twee Vespasianussen, n.1. vader en zoon, zijnde beide zeer goedertierene en vriendelijke keizers; diezelfde heeft het ook gegeven aan den allerwreedsten Domitianus. En alzoo het niet noodig is allen door te loopen, zoo zeg ik verder. Hij, die het Rijk gegeven heeft aan Con-stantinus, den Christenkeizer, die heeft het ook gegeven aan den afvalligen Julianus, (§) wiens

(*) De wijzen of Magiërs der Perzen, van welke Soroas-ter de voornaamste was, stelden twee beginselen, het ééne goed en het andere kwaad. De goede God meenden zij de God des Hemels te zijn, en de kwade de God der hel. Den goeden noemden zij Jupiter en Horosmades, den kwaden noemden zij Pluto en Arimanus.

(f) Vespasianus heeft gehad twee zonen, Titus en Domitianus, van welke de eerste zijnen vader, die een goedertieren genoegelijk man was, gelijk is geweest; maar Domitianus was gansch wreed en ongenadig. De eerste behield ook zijns vaders naam, maar de tweede werd genaamd Domitianus.

(jj) Julianus de afvallige is eerst een Christen geweest, daarna is hij afgevallen, misleid zijnde door den sophist Libamus, toon begaf hij zich geheel tot bespottingen en vervolgingen van de Christelijke religie, en daarbeneveus

23


-ocr page 184-

178 AUGUSTINUS

voortreffelijke inborst en wiens verstand door de begeerte van heerschappij de heiligschendige en vervloekte ondervraging der toekomstige dingen bedrogen heeft, want hij vertrouwde te dien tijde geheel op de ijdele superstitiën der waarzeggingen, zoodat hij, zich verlatende op de zekerheid der victorie, al zijne schepen, waarin de noodwendige lijftocht aangevoerd werd, verbrand heeft, waarom hij daarna met een zeer moedig en stout bestaan zeer heet was aandringende en voortvarende; maar eindelijk, volgens de verdiensten zijner roekeloosheid, is hij omgekomen en gedood, zoodat hij in 's vijands landen zijne heirkracht in groot gebrek en armoede gelaten heeft, hetwelk op geene wijze daarvandaan kon komen, tenware het, dat tegen dat gelukkig tee-ken van dien paalgod Terminius, vanwien wij in het vierde Boek gezegd hebben, dat de palen des Romeinschen Rijks veranderd en verminderd werden; want de God Terminus heeft geweken den nood, voorwien nogtans tevoren niet geweken was Jupiter. Zoodan, dit alles regeert en bestuurt de eenige ware God zoo het Hem belieft. En hoewel hij zulks doet naar oorzaken die ons verborgen zijn, kan iemand daarom zeggen, dat zij onregtvaardig zijn?

HOOFDSTUK XXII.

Hoe de tijden en uitkomsten der oorlogen aan Gods oordeel hangen.

Ondertusschen gelijk het aan Zijn believen staat, mitsgaders aan Zijn regtvaardig oordeel en aan Zijne barmhartigheid, het menschelijk geslacht te slaan en te vermorselen, of te vertroosten ; alzoo is het ook met de tijden der oorlogen, zoodat sommige oorlogen zeer ras en andere zeer langzaam geëindigd werden; alzoo is de oorlog der zeeroovers (#) van Pompejus, en de derde oorlog (11*) van Carthago van Scipio door eene ongelooflijke raschheid en kortheid

VIJFDE BOEX

des tijds ten einde gebragt. Insgelijks ook de oorlog van de weggeloopen schermvechters, hoewel in denzelven vele Romeinsche krijgsoversten en onder anderen ook twee burgemeesters overwonnen werden, en hoewel Italië zeer schrikkelijk afgeloopen en geplunderd werd, evenwel is dezelve in het derde jaar, nadat hij vele dingen verteerd en gesleten had, ook zelf mede gesleten en teneinde gebragt. Daarenboven zijn daar ook geweest de Picentische, Marsische en Pelignische volkeren, welke geene uitlandsche, maar zelfs Italiaansche volkeren waren. Deze hebben na eene langdurige en alleronderdanigste dienstbaarheid onder het juk der Romeinen, bestaan hun hoofd op te steken tot de vrijheid, zelfs toen daar zeer vele volkeren en natiën onder het juk van het Romeinsche Rijk gebragt waren, en toen zelfs Carthago verwoest en neergeworpen was. In dezen Italiaanschen oorlog zijn de Romeinen dikwijls overwonnen, en aldaar zijn ook omgekomen twee burgemeesters (#) en sommige andere alleredelste Raadsheeren. Evenwel dit kwaad heeft niet lang geduurt, want het vijfde jaar heeft aan hetzelve een einde gemaakt. Maar de tweede oorlog van Carthago heeft met de allergrootste schade en met verderf van de Republiek 18 jaren achter elkander de Romeinsche krachten uitgemergeld en bijna geheel uitgeteerd; want in 2 veldslagen (f) zijn toen schier zeventig duizend Romeinen verslagen en omgekomen. Voorts de eerste Punische oorlog van Charthago heeft geduurd 23 jaren en de Mithridatische oorlog 40 jaren (§). En teneinde niemand meene, dat de eerste beginselen van het Rijk der Romeinen sterker en bekwamer zijn geweest om hunne oor logen veel spoediger ten einde te brengen, alzoo de oude eerste tijden gansch zeer ver-prezen waren in alle deugden, aangemerkt den Samnitische oorlog, welke bijna 50 jaren geduurd heeft, in welken oorlog de Romeinen alzoo overwonnen zijn geworden, dat zij gedwongen wer-

(*) In den Italiaanschen oorlog zijn omgekomen de burgemeesters Lucius Julius Cesar en Publius Rutilius.

(f) In den tweeden oorlog van Carthago zgn de Romeinen overwonnen iu 2 veldslagen, n.l. aan het Thrasy-meensche meer en bij Cannae.

(Ij) De Mithridatische oorlog heeft 40 jaren geduurd, doch stond eenigen tijd stil door den vrede, gemaakt met Sylla. Daarna is hij weder aangevangen door Lucullus, en is ten laatste ten einde gebragt door Pompejus.


1

De oorlog der zeeroovers van Pompejus is geëindigd binnen den vierden dag, nadat Pompejus van Brandisio afgevaren was.

(t) De derde oorlog van Carthago van Scipio is geëindigd binnen 3 jaren.

-ocr page 185-

TAN DB STAD GODS.

179

den onder het juk door te gaan. Maar onder-tusschen aangezien de Romeinen de eere niet beminden om de geregligheid, maar veelmeer o_m der eere wil de geregtigheid schenen te beminnen, zoo is het ook, dat zij bij gelegenheid den vrede en het verbond hetwelk daar gemaakt was, gebroken hebben. Dit alles verhaal ik, omdat er vele menschen zijn, welke meestendeels van verleden dingen óf onwetend zijn, óf indien zij die weten, hunne wetenschap in dat opzigt verbergen en verzwijgen. Daarom geschiedt het, wanneer zij ten tijde der Christenen eenigen oorlog zien, die een weinig langer duurt, dat zij straks zeer gruwelijk en lasterlijk uitvaren tegen onze religie, uitroepende met luider keel, indien deze religie daar niet ware, en indien daarentegen de Goden naar den ouden godsdienst geëerd werden, voorwaar zeggen zij, straks zou door dezelfde Romeinsche kloekheid en vroomheid, welke met de hulp van Mars en Bellona eertijds met zulke raschheid zoo groote oorlogen ten einde gebragt heeft, deze zelfde oorlog nu tegenwoordig met gelijke raschheid mede ten einde gebragt worden. Maar allen, die gelezen hebben welke langdurige oorlogen, en ook met welke verschillende uitkomsten, en daarbenevens met welke droevige nederlagen, eertijds door de oude Romeinen ook gevoerd zijn, laat die bij zich zeiven naarstig overleggen en gedenken, dat de wereld, gelijk ook eertijds plagt te geschieden, even als eene onstuimige zee door verscheiden winden en onweders van zoodanige rampen gestadig ginds en herwaarts gedreven wordt; en laat ze toch eenmaal belijden en bekennen, wat zij toch niet gaarne willen belijden, en laat zo niet langer met hunne lasterende uitzinnige tongen, die zij tegen God scherpen, zich zeiven dooden, en den eenvoudigen en onwetenden bedriegen.

HOOFDSTUK XXIH.

Van dien oorlog, intvelken Rhaclagaisns, honing der Got hen ^ zijnde een dienaar der duivelen, in ééncn dag met zijne groote heir krachten overwonnen is,

Ondertusschen nogtans lielgeen bij onze ge-heugenis God zeer wonderlijk en barmhartig gedaan heeft, dat verhalen zij niet eens met dankzegging, maar hetzelve pogen zij veelmeer zooveel in hen is, in het graf der vergetelheid, zoo dit mogelijk ware, te begraven, en zoo het van ons verzwegen werd, zouden wij even ondankbaar zijn als zij. Zoodan, toen Rhadagaisus, koning der Gothen (#), met eene groote en schrikkelijke heirkracht in de naaste omliggende plaatsen der stad gelegerd en de Romeinen als op den nek was, toen is het geschied, dat hij op één dag alleen met zulke haastigheid overwonnen werd, dat er aan de Romeinsche zijde niet één Romein, ik wil niet zeggen gedood is, maar zelfs ook niet gekwetst is, en aan zijne zijde daarentegen is zijne gansche hairkracht, zijnde veel meer dan honderd duizend man sterk, verslagen, en hij zelf is met zijne zonen gevangen genomen en daarna ook met behoorlijke straf omgebragt. En voorwaar, indien die god-delooze Prins met zoo groote en goddelooze heirkrachten binnen Rome gekomen ware, wien zou hij gespaard hebben? Welke plaatsen der martelaaren zou hij door eenigen eerbied verschoond hebben? In wiens persoon zou hij God gevreesd hebben? Wiens bloed zou hij niet hebben willen vergieten? Wiens eerbaarheid zou hij niet willen aangeroerd hebben? En hoe schoon spreken zouden deze lasteraars voor hunne Goden gehad hebben, met welke uitzinnige ver-wijtingen zouden zij geroemd hebben, dat hij daarom de victorie had gehad, dat hij daarom zulke groote dingen vermogt had, overmits hij met zijne dagelijksche offeranden de Goden verzoende en tot zijne vriendschap noodigde, hetwelk de Christelijke religie den Romeinen niet toeliet te doen. Want toen hij naderde bij die plaatsen, alwaar hij door den wenk der allerhoogste Majesteit te onder gebracht is, alzoo de tijding van zijne overkomst toen overal liep, zoo werd ons omtrent Carthago gezegd, dat de heidenen zulks geloofden, uitstrooiden en roemden, dat hij onder de beschutting en hulp van zijne goedgunstige Goden, dien men zeide dat hij dagelijks offerde, gansch niet kon overwonnen worden van hen, die hunnen Romein-schen Goden zulke oiïeranden niet deden, en die ook niet toelieten, dat zulks door iemand zou geschieden. Zoodan, deze ellendige menschen bctoonen zij nog geene dankbaarheid vanwege

(') De inval van Rhadagaisus geschiedde onder keizer Ilonorius.


-ocr page 186-

180 AÜGUST1N08

zoo groote barmhartigheid Gods, Die, nadat Hij de booze manieren en het leven der menschen, hebbende een veel zwaarder overvalling der barbaren verdiend, voorgenomen had te kastijden en te tuchtigen, evenwel nogtans Zijne gramschap met zulke goedertierenheid en genade gematigd heeft, dat Hij vooreerst teweeggebragt heeft, dat hij zelf wonderlijk overwonnen werd, en dat tot zoodanig einde, opdat niet tot omkeering van de gemoederen der zwakken eenige eere den duivelen zou gegeven worden, dio men wist, dat hij diende en aanriep. Daarna als door deze zelfde barbaren Rome namaals ingenomen werd, dat dezelve tegen ?lle gewoonte der oorlogen, voorheen gevoerd zijnde, uit eerbied van de Christelijke religie, allen die lot de heilige plaatsen hunne toevlugt namen, beschermd hebben, en dat zij vanwege den christelijken naam, diezelfde duivelen en al die ceremoniën van hunne goddelooze offerhanden, op welke hij zich zoo hoogmoedig verlaten had, zoo gansch tegen gestaan hebben, dat zij veel zwaarder oorlog tegen dezelve schenen te voeren dan tegen de menschen. Zoodan, de ware Heere en regeerder der zaken heeft aan de ééne zijde de Romeinen getuchtigd en gekastijd met barmhartigheid, en evenwel aan de andere zijde heeft Hij ook wonderlijk den overwonnenen, zijnde dienaars en aanbidders der duivelen, betoond en bewezen, dat hunne offeranden niet dienstig noch noodig zijn voor de welvaart en de behoudenis der tegenwoordige zaken, teneinde het alzoo mogt geschieden, dat van allen, welke niet hardnekkig willen tegenstrijden, maar veel liever op alles voorzigtig willen letten, de ware religie aan de ééne zijde om eenige tegenwoordige noo-den niet verlaten worde, en aan de andere zijde dezelve met eene allergetrouwste verwachting des eeuwigen levens, niet dan des te meer bewaard en vastgehouden worde.

HOOFDSTUK XXIV.

J'/ het geluk is der Christenkeizers, en hoe opregl en waarachtig hun geluk is.

Over zulks zoo zeggen wij niet, dat eenige christenkeizers gelukkig geweest zijn omdat zij lang geregeerd — of door een zachten dood stervende eenige zonen in het Rijk achtergelaten

VUFDE BOEK

hebben, of omdat zij de vijanden der Republiek bedwongen en overwonnen hebben, of omdat zij de vijandige burgers, tegen hen opstaande, hebben kunnen vermijden, of anders hebben kunnen inhouden en onderdrukken; want deze en meer andere öf weldaden, öf verkwikkingen van dit ellendige leven hebben ook eenige dienaars der duivelen kunnen verkrijgen, welke niet behooren tot het Rijk Gods, waartoe zij behooren. En zulks is geschied door zijne barmhartigheid, opdat zij, die in Hem zouden gelooven, die dingen niet als hunne hoogste goederen van Hem zouden begeeren. Maar wij noemen hen gelukkig, indien zij midden onder de tongen die hen hoog eeren, en onder de bedienstigheden dergenen, die hun zeer nederig groeten, niet verheven worden van harte, maar bedenken dat zij menschen zijn; indien zij hunne magt onderdanig en dienstbaar stellen onder Zijne Majesteit tot zoodanig einde bijzonder om den dienst Gods wijd en breed uit te breiden; indien zij God vreezen, liefhebhen en eeren; indien zij allermeest beminnen dat Rijk, in hetwelk zij niet vreezen te hebben medegenooten (#) en medestanders; indien zij tragelijk wrake doen en ligtelijk vergeven ; indien zij dezelfde wrake doen naar den nood en eisch van de regering en bescherming der Republiek, en niet om den haat van hunne eigen vijandschappen daarmede te verzadigen; ook indien zij de vergeving doen, niet om vrijheid van boosheid te geven, maar tot eene hope van verbetering, indien zij, hetgeen zij genoodzaakt worden hardelijk te ordonneeren en te besluiten, met eenige zachtheid van barmhartigheid en met eenige mildheid van weldaden vergelden ; indien de overdadigheid zooveel te naau-wer bij hen bedwongen en betuchtigd wordt als dezelve te vrijer bij hen kan zijn; indien zij liever over hunne booze begeerlijkheden dan over eenige volkeren zoeken te heerschen; en eindelijk, indien zij dit alles doen, niet om den ijver van ijdele eere, maar om de liefde van de eeuwige gelukzaligheid, en indien zij voor hunne zonden niet verzuimen Gode te offeren eene offerande der nederigheid, der ontferming en des gebeds: zulke christenkeizers zijn hier gelukkig


-ocr page 187-

VIN DE STAD GODS.

181

door de hope, en daarna zullen zij zulks ook inderdaad worden als datgene, wat wij verwachten, zal gekomen zijn.

HOOFDSTUK XXV.

Van den voorspoed, dien God gegeven heeft aan den Christenkeizer Constantinus.

Ondertusschen teneinde de menschen, welke gelooven dat God om het eeuwige leven moet gediend wezen, aan de andere zijde niet zouden meenen, dat niemand deze hoogheden en aard-sche koningrijken zou kunnen verkrijgen dan die de duivelen dienen en aanbidden, overmits deze Geesten (#) in zoodanige dingen veel vermogen, zoo heeft onze goede God den keizer Constantinus (-}■), zijnde een Prins, niet de duivelen aanbiddende, maar den waren God eerende en dienende, met zoo groote aardsche heerlijkheden en weldaden overladen als iemand ter wereld zou durven wenschen. Ja denzelfden heeft Hij ook die genade bewezen, dat hij heeft gebouwd die stad (§), zijnde eene medegezellin des Romeinschen Rijks (##), ja

(1) Er is geene magt op aarde, die met ds magl dei-duivelen kan vergeleken worden, (Job 41 vers 24.) Want zij weten, waar de schatten en rijkdommen liggen; zij weten ook alle kunsten en listigheden door welke de mensch tot het Rijk komen, en zijne vijanden overwinnen kan.

(f) Constantinus, van wien in dit Hoofdstuk gesproken wordt, was de zoon van Constantius en Helena; bij werd geboren in Engeland en is do eerste Christenkeizer geweest. Hij is zeer voospoedig geweest en is eindelijk ook een natuurlijken dood gestorven binnen Nicomedië in het 31ste :aar zijner regering.

(§) Constantinus, al zijne oorlogen afgedaan hebbende en in rust zijnde, nam voor, eene nieuwe stad te bouwen. En zulks had hij eerst besloten te doen in het Sardische land. Daarna zijn de fondamenten gelegd nabij Sigeum in het landschap Troas, maar wederom ten derden is het gan-sche werk overgevoerd naar Chalcedoon, alwaar de muren begonnen opgerigt te worden, maar alzoo eenige vogelen op het werk kwamen en de meetsnoeren der werklieden wegnamen, en die bragten te Byzantium, hetwelk eene stad is van Thracië, zoo is aldaar, even als door bevel Gods, die stad gebouwd, welke naar zijnen naam Constantinopolis genaamd is. Aangaande de vorige stad, genaamd Byzantium, welke eertijds aldaar ter plaatse van Pausanias, koning der Spartanen, gebouwd was geweest, dezelve had te-Toren keizer Severus schier bedorven en daarna hadden de soldaten van keizer Galienus dezelve te gronde verwoest» zoodat het geheel een nieuwe stad is geworden.

(quot;) Deze stad werd genaamd eene medegezellin, ja eene dochter van Rome; want Constantinus had een groot deel van den Raad en den adel aldaar overgevoerd, en daarbe-nevens al de navolgende keizers hebben schier meer te Constantinopel dan te Rome gewoond, zoodat het eene stad was, die in magt en heerlijkheid der burgers met do stad Rome wedijverde.

zijnde zelfs als de dochter van Rome, doch zonder eenigen tempel of beeld der duivelen. Hij heeft daarbenevens lang het Rijk bezeten ; voorts, hij alleen keizer zijnde, heeft hij ingehouden en beschermd de gansche Romeinscbe wereld; ook is hij allergelukkigst en meest overwinnend geweest in het besturen en uitvoeren der oorlogen; ook is hij in het onderdrukken der Tyrannen allezins zeer voorspoedig geweest. Daarenboven is hij, vol zijnde van jaren, door ziekte en rijpen ouderdom natuurlijk gestorven en heeft hij zijne zonen (ö) in het Rijk nagelaten. Maar wederom, opdat er geen keizer zij, welke daarom een Christen wordt, opdat hij het geluk van constantinus zou mogen verkrijgen, daar men nog-tans alleen een Christen moet worden om het eeuwige leven te verkrijgen, zoo heeft God Jo-vinianus (•}•) veel spoediger uit dit leven gehaald dan Julianus, en ook heeft Hij toegelaten, dat Gratianus (§) met het zwaard der Tyrannen om-gebragt werd; doch veel genadiger en zachter dan zulks geschiedde aan den grooten Pompejus, die n.l. de Romeinscbe Goden eerde; want zijn dood heeft door Cato niet kunnen gewroken worden, dien hij nogtans eenigerwijze als een erfgenaam der burgeroorlogen gelaten had. Maar hij, hoewel de godvruchtige zielen zoodanige verkwikkingen niet begeeren, is door Theodosius (##) gewroken, dien hij een medegenoot zijns Rijks gemaakt had, niettegenstaande hij zelf een kleinen en jongen broeder had (quot;jquot;!*), want zijn lust en begeerte strekte meer tot een getrouw medegenootschap, dan tot al te groote magt.


1

De zonen van Constantinus waren Constantius, Con

-ocr page 188-

VIJFDE BOEK

182

AUGUST1NUS

HOOFDSTUK XXVI.

Fan hel gelooj en de godsvrucht van keizer Theodosius.

Alzoo heeft Theodosius hem zoodanige getrouwheid bewezen als hij hem schuldig was, niet alleen bij zijn leven, maar zelfs ook na zijn dood. Want zijn kleinen jongen broeder Valentinianus, die van Maximus, welke hem omgebracht had, verdreven werd, denzelven, even gelijk eene wees verlaten zijnde, heeft hij als een Christen-keizer goedertieren opgenomen tot het medege-nootschep van zijn Rijk, en heeft hem bewaard met eene vaderlijke liefde en genegendheid, hem zeg ik, dien hij, alzoo hij ontbloot was van alle magt en rijkdommen, zonder eenige moeite had kunnen wegnemen, bijaldien hij meer gebrand had in begeerte van wijd en breed te heerschen dan in liefde en genegenheid van weldaden te betoonen. Alzoo heeft hij veel liever, toen hij hem opnam, zorg gedragen voor het behoud van zijne keizerlijke waardigheid, en heeft hem met beleefdheid zelfs en met alle vriendschap en gunst vertroost. Daarna toen die groote voorspoed van Maximus hem overal zeer schrikkelijk maakte, alstoen in dien nood en in die benaauwheden zijner bekommeringen is hij niet vervallen tot die gruwelijke, heilig-schendende en ongeoorloofde onderzoekingen der toekomstige dingen, maar heeft gezonden tot eenen Johannes, wonende in de woestijn van Egypte, vanwien hij door algemeen gerucht verstaan had, dat die een dienaar Gods was, begaafd met den geest der profetie, en heeft van hem ontvangen eene allerzekerste tijding van zijne victorie. Daarna heeft hij omgebragt den Tyran Maximus en heeft met een allerbarmhartigsten eerbied den jongen Valenlianus (#) in het gedeelte van zijn rijk, daar hij uilgestooten was, wederom hersteld-

En daarna, toen deze kort daarop was omgebragt, hetzij door verraad of eenige andere manier of eenig ongeval, heeft hij Eugenius, een ander tyran, die niet wettelijk in de plaats van dezen keizer was gesteld, met zijne magt aangetast, en heeft hem, nadat hij wederom hierover een profetisch antwoord ontvangen had, vast en zeker zijnde in het geloof, onderdrukt; want tegen zijne allersterkste heirkracht heeft hij meer gestreden met bidden dan met slaan. Eenige soldaten van hen die daar geweest zijn, hebben ons verteld, dat al de pijlen en schichten, die zij tegen de vijanden uitschoten, met geweld uit hunne handen als genomen en gedreven werden, dewijl van de zijde van Theodosius zich een sterke wind verhief, loopende met geweld tegen de vijanden aan, welke niet alleen al die pijlen en schichten, die zij tegen hem uitwierpen, zeer snel voortdreef, maar daarbe-nevens ook hun eigen pijlen weerom blies en dreef tegen hunne eigene ligchamen, waarom ook de poëet Claudianus, (^) hoewel vreemd zijnde van den naam Christus, in zijn lof nog-tans aldus van hem gesproken heeft:

O Gij Gods lieve vriend,

voor Wien gaan strijden krachtig,

De lucht en 's Hemels heir,

met storm en winden magtig.

Toen hij nu dus overwinnaar geworden was, even gelijk hij te voren geloofd en voorzegd had, heeft hij de beelden van Jupiter, die tol tegenstand van Hem, ik weet niet met welke godsdiensten en ceremoniën als geheiligd waren, en daarenboven ook in de Alpische gebergten gesteld, dezelve zeg ik, heeft hij alle te zamen ter nedergelegd, en heeft zeer goedertieren en blijmoedig bliksemen geschonken aan zijne loopers, welke spotachtig jokkende waren (gelijk toen die blijdschap zulks wel toeliet) met deze bliksemen, zeggende, alzoo zij zagen, dat

(') Claudius is een voortreffelijk poëet geweest, maar genegen tot superstitiën; hoewel er een gedicht op zijnen naam is ter eere van Christus, hetwelk hij meer uit vleijerij om Honorius te believen gedaan heeft, dan uit aandacht. Deze zijne gedichten staan in zijne lofrede, die bij gemaakt heeft op het derde burgemeesterschap van Honorius, en heeft ze geschreven meer tot lof van Honorius dan van Theodosius, en sprekende van deze Aipijnsche victorie, schrijft hij door vleijerij dezelve meer toe aan het geluk van Honorius dan aan de godsvrucht van Theodosius, gelijk zulks in het vervolg van die gedichten duidelijk te zien is.


-ocr page 189-

TAN DE STAB GODS.

183

het gouden bliksemen waren, dal zij met dezelfde bliksemen wel wilden bebliksemd wezen. Aangaande de kinderen zijner vijanden, van welke geene door zijn bevel weggenomen zijn, maar alleen door het geweld des oorlogs, dezelve nog geene Christenen geworden zijnde, en evenwel tot de kerk hunne toevlugt nemende, heeft hij gewild, dat bij deze gelegenheid Christenen zouden gemaakt worden, en heeft dezelve met een Christelijke liefde bemind. Voorts heeft hij hen niet beroofd van hunne goederen, maar heeft hen veel meer verbeterd met eere en staat. Wijders na de victorie heeft hij ook niet gehengd, dat eenige bijzondere vijandschappen tegen iemand langer zouden gelden. Daarenboven, de burgeroorlogen heeft hij niet gevoerd evenals Cinna, Marius en Sylla, en andere dergelijken, welke dezelfde oorlogen, hoewel ze schoon geëindigd waren, evenwel zelf niet hebben willen eindigen. Maar hij is meer bedroefd geweest over hun ontstaan, dan dat hij ooit gewild zou hebben, wanneer ze geëindigd waren, dat zij iemand schadelijk zouden geweest zijn. En boven dit alles, zelf van het begin zijns Rijks af, heeft hij nooit opgehouden van de benaauwde kerk met zijne allerongeregtigste en barm-hartigste wetten te hulp te komen, en dezelve tegen de goddeloozen bij te staan, welke kerk toen onder anderen de ketter Valens, (#) houdende de zijde van de Arrianen, zeer heftig beschermd had en ook veel afbreuk gedaan; want dat hij een lidmaat was van dezelfde kerk, daarin verheugde hij zich meer dan dat hij als keizer heerschte op aarde. Wijders heeft hij ook gelast, overal de beelden der Heidenen uitteroeijen en om te keeren, genoegzaam wetende en verstaande, dat zelfs de aardsche gaven en weldaden niet gelegen zijn in de magt der duivelen, maar in de magt des waren Gods. Maar bovenal, wat is er wonderlijker in hem ge. geweest dan zijne godvruchtige vernedering? Want alzoo hij door tusschenkomst van de bisschoppen en opzieners der kerken beloofd had te zullen vergeven zekere allerzwaarste misdaad der burgers van Thessalonica, (#) en evenwel door de beroerte van eenigen, die dagelijks bij hem verkeerden en met hem omgingen, gedrongen was, tegen zijne belofte, wrake te doen; zoo is het, dat hij, daarover met de kerkelijke lucht gestraft zijnde, zulk een berouw en zulk eene boetvaardigheid betoond heeft, dat het volk, hetwelk voor hem bad, ziende zijne keizerlijke hoogheid ootmoedig op de aarde gestrekt liggen, vanwege dit meer geschreid heeft dan zij vanwege dezelfde, ziende die te eenigen tijd door hunne overtredingen vergramd, ooit te voren gevreesd hebben. Deze en meer andere dergelijke goede werken, welke te lang zouden zijn om te verhalen, heeft hij met zich genomen uit dien tijdelijken rook en damp van alle men-schelijke verheffing en hoogheid, vanwelke werken het loon is de eeuwige gelukzaligheid, van-welke God de Gever is, alleen aan hen, die waarachtig godvruchtig zijn. Maar alle andere hoogheden, of heerlijkheden, of ook behulpzaamheden, gelijk ook zelfs de wereld, het licht, de lucht, de aarde, het water, de vruchten, en zelfs ook de ziel van den mensch, zijn ligchaam, zijne zinnen, zijn verstand, zijn leven, dit alles tezamen geeft Hij goeden en kwaden beide, onder welke ook te rekenen is de grootheid van ieder Rijk, hetwelk hij volgens zekere bestiering der tijden aan de menschen uitdeelt.

(') Thessalonica was eene stad in Macedonië. Aldaar was het geschied, dat in eene beroerte van een zeker schouwspel door de burgers zekere krijgsoversten des keizers geslagen waren. Theodosius, hierover vergramd zijnde, had gelast, dat men zware straf tegen die stad zoude doen, maar door tusschenspreken der bisschoppen heeft hij haar eindelijk die misdaad vergeven. Maar aangezien dit leed gedaan was aan de vrienden van eenige magtigen die in zijn hof waren, zoo is het, dat dezen Theodosius zeer aanliepen en hem tot wraak drongen, zoodat daarover op zijn bevel zijne heirkracht in de stad gezonden is, welke vele duizenden burgers gedood heeft. Hierover heeft Am-brosius, de bisschop van Milaan, den keizer van het Avondmaal gebannen zóólang, tot hij openbaarlijk voldeed zijne opgelegde straf. Alzoo is de keizer de kerkelijke tucht on. derdaniglijk onderworpen geweest, en zeer ootmoedig op de aarde gestrekt zijnde, heeft hij naar het oude gebruik zijne schuldbekenning gedaan, en heeft Gode en zijne gemeente om vergiffenis gebeden en is alzoo weder met de kerk verzoend en tot het Avondmaal toegelaten.


-ocr page 190-

AUGUSTINUS VIJFDE BOEK

184

HOODSTUK XXViï.

Eene heftige bestraffing van Augustinus tegen eenige nijdige en wangunstige lasteraars, welke geschreven hadden tegen deze zijne voorgaande Boeken, die reeds in 7 licht gegeven waren.

Ondertusschen bemerk ik, dal ik ook hen moet antwoorden, welke (nadat zij kennelijk weder-legd en overtuigd zijn met de allerklaarste bewijsredenen, door welke men betoond heeft, dat hunne groote menigte valsche Goden niets helpt noch vordert in die tijdelijke dingen, welke alleen de dwazen begeeren) nu pogen te bewijzen, dat men deze Goden moet eeren, niet om eenig nut dezes tegenwoordigen levens, maar om zoodanig nut en profijt, hetwelk na den dood komen zal. Want zij, die om de vriendschap dezer wereld de ijdelheid willen eeren, en die klagen, dat zij in hun kinderlijk gevoelen niet gelaten worden, dezen meen ik, dat in deze 5 Boeken genoegzaam beantwoord zijn. Toen ik de eerste 3 Boeken in het licht gegeven had, en deze in veler handen gekomen waren, heb ik verstaan en gehoord, dat er eenigen waren, die tegenschriften gereed maakten. En daarna is door eenigen mij te kennen gegeven, dat zij reeds een antwoord geschreven hadden, doch dat zij tijd en gelegenheid zochten en verbeidden om dat zonder gevaar te mogen uitgeven (n.1. zonder gevaar van wederbeantwoording, vertoevende quansuis tot zijnen dood.) Maar deze zelfden vermaan ik, dat zij niet wenschen zulke dingen, welke hun geen voordeel kunnen doen. En voorwaar, in 't gemeen schijnt die zeer gereed en ligt geantwoord te hebben, welke niet wil zwijgen. En wijders, wat heeft ook gemeenlijk meer reden en spraak dan de ijdelheid en de leugen? Maar laten zij alles naarstig overleggen, en indien zij, zonder eenzijdigheid en vooroordeel oordeelende, dezelve zoodanig bevinden te zijn, welke door hunne gansch onbeschaamde klappernij zijnde vergezelschapt quansuis met een satyrische of kamerspelsche ligtvaardigheid meer gelasterd dan wederlegd kunnen worden, laten zij ook dan inhouden en bedwingen hunne ijdele beuzelingon, en laten zij liever verkiezen van den wijzen verbeterd — dan van den onwijzen geprezen te worden; want indien zij andere gelegenheid en tijd verwachten, niet tot meerdere vrijheid van de waarheid te mogen zeggen, maar tot meerdere vrijheid om ongebonden te mogen schelden en lasteren, zoo moet verre van hen wezen, dat zulks hen zoude gebeuren, hetgeen Tullius zegt van eenen, die vanwege zijne ongebondene vrijheid van kwaad te mogen doen, gelukkig genoemd werd. Maar o! ellendig en ongelukkig mensch, welke vrijheid had van kwaad te mogen doen! Derhalve al diegenen, welke zich zeiven gelukkig achten vanwege hunne ongebondene vrijheid van kwalijk te spreken en te lasteren, zullen veel gelukkiger zijn, indien zulks hun gansch niet geoorloofd is. Want ten zelfden tijde, dat zij zulks doen, zouden zij op eene veel betere wijze, met aflegging van alle ijdelheid huns roems, uit eene begeerte als van te leeren en te vragen, alles kunnen tegenspreken wat zij wilden, en alzoo zouden zij ook, zooveel als mogelijk is, van hen, die zij vragen, alle dingen die behoorlijk zijn, met eene vriendelijke onderhandeling (dat is: eerlijk, voortreffelijk, ernstig en vrij) kunnen hooren en leeren.


-ocr page 191-

EET TWEEDE DEEL,

VAN HET WERK

■ DE STAD GODS.

Dit beweert:

Aan de ecne zijde:

Dat de Heidensche Goden en godsdiensten niet alleen geen voordeel doen tot de eeuwige gelukzaligheden des toekomstigen levens na den dood; maar dat zij de menschen regelregt afleiden van de gemeenschap met den waren God, die het opperste goed is, en dat zij hen vervoeren tot de uiterste rampzaligheden en de eeuwige pijnigingen, die bereid zijn den duivelen en den valschen Goden, en dat zij alzoo ten hoogste schadelijk en verderfelijk zijn.

En aan de andere z^de:

Dat de eenige ware Godsdienst der Christenen, in welken zij den eenigen waren God, Schepper van Hemel en Aarde, God, Yader, Zoon en Heilige Geest, naar Zijn Woord, in geest en waarheid eeren en dienen, de menschen alleen van de toekomstige eeuwige ellende en verdoemenis bevrijdt, en daarentegen, dat dezelve de menschen met God, die het opperste goed is, door het geloof in Jezus Christus vereenigt, en in de eeuwige onuitsprekelijke vreugde Zijns Rijks overzet, en dat alzoo alleen de godsdienst der Christenen de ware godsdienst is, die tot een eeuwig leven bevorderlijk en profijtelijk is.

•24

-ocr page 192-

IÜS AUGUSTIXIJS,

) T71 T l Ü .iJ

V 11®?' t J.1 J'i

VAN

1 S W A

T E G E N DE H E I D E N E N.

ZESDE BOEK.

AAN MAIICELLOUS.

HOOFDSTUK I.

Van hen, die zeggen, dat de Goden bij hen geëerd worden, niet om het tegenwoordige leven, maar om het eeuwige leven.

In de 5 voorgaande Boeken acht ik genoeg door mij verhandeld le zijn (egen hen; die inee-nen, dat men om hel nut dezes sterlciijken levens en dezer aardsche dingen met zulke cere en dienst, welke in quot;t Grieksch lalria genoemd wordt, en welke den cenigen waren God toekomt, behoort te eeren en te dienen zoovele valsche Goden, wellie de Christelijke waarheid bewijst of onnutte heelden te zijn, öf onreine geesten en schadelijke duivelen, of zeker op het hoogst schepselen, en niet de Schepper te zijn. Ondertusschen, wien is onbekend, dat noch de voorgaande 5 Boeken, noch ook eenige andere Boeken, nemende dezelve in zoo groot getal als men wil, ooit zullen teweeg brengen, dat men hunne zeer groote zotternij en hardnekkigheid te eenigertijd zou kunnen voldoen? Want zulks wordt gehouden te zijn de eere der ijdelheid, geenszins te wijken de krachten der waarheid, gewisselijk tot verderf van hen over wie zulk eene gruwelijke ondeugd heerscht; want zelfs de ziekte steil zich dikwijls onoverwinnelijk aar. tegen allen arbeid en alle naarstigheid des medicijnmeesters, niet bij schuld des medicijnmeesters, maar bij gebrek van den zieke, die ongeneeslijk is. Maar zij, die, wat zij lezen, óf zonder eenige hardnekkigheid lezen, of met geene groote en al te heftige vasthouding hunner oude dwaling, en daarbenevens die, hetgeen zij verstaan en bemerken, wèl overleggen, dezelve zullen ligtelijk oordeelen, dat wij door het getal van de 5 geëindigde Boeken, eerder meer dan de noodzakelijkheid van de vraag vereischt, voldaan hebben, dan dat wij te weinig en niet genoeg zouden gesproken hebben, zoodat zij voortaan niet meer zullen kunnen twijfelen, dat die ganschc haat van de zwarigheden dezes levens, en van de verderving en verandering dezer aardsche zaken (welke de ongeleerden aan de Christelijke religie zoeken te laste te leggen, niet alleen met stilzwijgen der geleerden, maar zelfs ook met hen open-baarlijk gunstig te zijn, tegen hun eigen consciëntie, alzoo de uitzinnige goddeloosheid hunae harten bezeten heeft) dat diezelfde haat, zeg ik, geheel ijdel en ledig is van opregte bedenking en reden, en dat daarentegen dezelve vol is van de allerligtvaardigste roekeloosheid en van do allerschadelijkste hoovaardigheid des harten. Middelerwijl mi, aangezien voortaan, gelijk de beloofde orde vereischt, ook zij te wederleggen


-ocr page 193-

VAN DE STAD GODS.

187

en le onderwijzen zijn, welke willen beweren, dat de Goden der Heidenen, die de christelijke religie geheel verwerpt, behooren geëerd en gediend te worden, niet om dil tegenwoordige leven, maar om dat leven, hetwelk eerst na den dood zal komen, zoo dunkt het mij goed, het begin mijner verhandeling aan te vangen met eene profetische spreuk des heiligen Psalms, zeggende: zalig is hij, welke den Heere onzen God tot zijne hope heeft, en welke niet gezien heeft op de ijdelheden noch op de leugenachtige uitzinnigheden. Nogtans in al deze ijdelheden en leugenachtige uitzinnigheden zouden de pbilo-sophen verre allerverdragelijkst schijnen te wezen om te hooren, dewijl hun mishaagd hebben de gemeene bedenkingen en dwalingen der volkeren ; welke volkeren beelden gesteld hebben voor hunne Goden, en hebben daarenboven vele valsche en onbetamelijke dingen van hen, die zij onsterfelijke Goden noemden, öf zelf versierd, óf van anderen versierd zijnde, geloofd; en hebben verder al die dingen, die zij daarvan geloofden, onder hunnen godsdienst en onder hunne ceremoniën van hunne heiligdommen vermengd. Zoo dan, met deze lieden, welke betuigd hebben, dat zij zoodanige dingen tegenstonden en misprezen, hoewel niet juist vrijmoedig zulks uitsprekende (#), maar evenwel in hunne vertoogen en verhandelingen genoegzaam stillekens uitmompelende, met dezen, zeg ik, zal tegenwoordig niet ongevoegelijk deze onze voorgestelde vraag verhandeld worden, n.1. „of men behoort te eeren, om het leven hetwelk na den dood zal wezen, den eenigen God, welke alle geestelijke en ligcha-melijke schepselen gemaakt heeft, dan of men behoort te eeren vele Goden, welke eenige van hunne philosophen, boven anderen wel de uit-stekendste en uitnemendste zijnde, gemeend hebben door dezen eenigen God gemaakt — en hem boven anderen zoo hoog gesteld te zijnquot;. En vooreerst, wie zal kunnen verdragen, dat men zegt en doordrijft, dat die Goden, waarvan wij eenige in het 4de boek verhaald hebben, die Goden n.1., welke ieder hunne bijzondere diensten zelfs van de allerminste zaken gegeven worden, dat die Goden, zeg ik, het eeuwige leven iemand zouden kunnen geven ? En voorwaar, zullen ook ooit die allergeleerdste en alier-scherpzinnigste mannen, welke als vanwege eene groote weldaad roemen, dat zij bij geschrifte de menschen onderwezen hebben aangaande de Goden, opdat zij dieshalve zouden mogen weten, waarom ineii ieder derzelve behoort te bidden, en wat men van ieder hunner heeft te eischen en te begeeren; teneinde het niet geschiede, dat men met eene allerschandelijkste vreemdig-heid, gelijk in de Kamerspelen spottenderwijze wel plagt toe te gaan, van Liber, den wijngod, ga begeeren water, en van do Nymphen, dat is, van de watergodinnen, begeero wijn; zullen deze mannen, die dit zoo naauw beschreven hebben, wel iemand van de menschen, biddende de onsterfelijke Goden, raden, wanneer het geschiedt, dat hij van de Nymphen of watergodinnen wijn begeert, en zij hem daarover geantwoord hebben: lieve man! tvij hebben water, begeer tvijn van den wijngod Liber; zullen zij hem, zeg ik, hier over wel durven raden of ingeven, dat hij met regt zou kunnen zeggen; wel! indien gij geen wijn hebt, geef mij dan het eeuwige leven. Voorwaar, indien iemand zulks begon te zeggen, wat zou ongeschikter geacht worden dan zoodanige vreemdigheid? Zouden deze Godinnekens niet al schaterende en lagchende (want zij plagten zeer ligt genegen te zijn tot lagchen, indien zij anders u ook niet zoeken te bedriegen gelijk de duivelen doen) zouden zij, zeg ik5 niet al lagchende tegen zoodanig biddend mensch antwoorden: o, mensch! hoe? meent gij, dat wij in onze magt hebben vitam, dat is, het leven, alzoo gij hoort, dat wij zelfs in onze magt niet hebben vitem, dat is eenen wijngaard. Zoodan, het is eene alleronbeschaamdste dwaasheid, het eeuwige leven van zoodanige Goden te begeeren, van welke gezegd wordt, dat elk zijn bijzon-derdeelken van dit allerellendigste en kortste leven, mitsgaders van die dingen, welke dienen om dit te helpen en te onderhouden, zoo naauw elk in hunne orde waarnemen, dat, bijaldien het gebeurde, dat van iemand begeerd wordt, zulks als onder de bescherming en magt van een ander is, dat zulks zoo gansch ongevoegelijk en vreemd gehouden wordt, dat het geacht wordt gelijk te zijn aan de ligtvaardige Kamerspeelsche spotternij. Derhalve, wanneer dit geschiedt door de Kamerspeelsche gekken, die beter weten, met regt worden zoodanigen


-ocr page 194-

ZESDE BOEK

188

AUGUSTINU'S

belagchen in liet schouvvhof, maar wanneer zulks geschiedt van eenige gekken die niet heter weten, met meer regt worden zoodanigen in de wereld belagchen. Alzoo, hoedanigen God en hoedanige Godin, en ook om welke zaak men ieder zal bidden, n.l. zoo ver die Goden aangaat, die de steden ingesteld hebben, zulks alles is van de geleerden zeer vernuftig gevonden, en in geschrifte, tot geheugenis den nakomelingen nagelaten, als bij voorbeeld, wat men zal begeeren van Liber, wat ook van de Nym-phen, wat voorts van Vulcanus, en alzoo met al de anderen, welke ik in het 4de Boek eensdeels verhaald heb, anderdeels ook heb willen voorbijgaan. Doch indien het eene dwaling is, van de /foo/'wgodin Ceres wijn te begeeren, en van de wijngod Liber brood, en van den vuurgod Vulcanus water, en van de watergodinnen of Nym-phen vuur; indien zulks, zeg ik, eene dwaling is, hoeveel te uitzinniger razernij kan men dan ligtelijk verstaan, dat het zal zijn, indien iemand van deze genoemde goden aangebeden wordt om het eeuwige leven. Derhalve, indien wij hier-voren, ondervragende aangaande het aardsche koningrijk, wat voor goden of godinnen men heeft te achten, dat hetzelve aan de menschen kunnnn aanbrengen, nadat bij ons alles ondertast en doorzocht is, bewezen hebben, dat het gansch vreemd is van de waarheid, te mee-nen, dat van iemand van al deze menigte der valsche goden zelfs de aardsche rijken zouden gesteld worden; zal het dan ook niet eene alleruitzinnigste goddeloosheid zijn, indien men' gaat gelooven, dat het eeuwige leven, hetwelk zonder eenigen twijfel en ook zonder eenige vergelijking verre te stellen is boven alle aardsche koningrijken, van iemand der goden aan eenig mensch gegeven wordtV Voorwaar ja; want het is geenzins waarachtig, dat deze Goden zouden geschenen hebben, dat zij daarom geenzins eenig aardsch rijk kunnen geven, overmits zij al te groot en verheven zijn, en het aardsche rijk al te laag en te veracht is, zoodat zij in hun hoo-gen en verheven staat zich geenzinshebben willen verwaardigen om daar eenige acht op te geven; want hoe klein iemand dezelve acht, en hoezeer iemand met regt door een allerhoogste bemerking der menschelijke boosheid al de vergankelijke hoogheden des aardschen rijks versmaadt, zoo is 't nogtans gewis, dat deze Goden zich zoodanig en op zulk eene wijze vertoond hebben, dat zij gansch onwaardig schenen, dat men deze Rijken hun zou willen geven, of ook bevelen om te bewaren; waaruit dan ook volgt, gelijk in de 2 naaste boeken bewezen is, dat er geen God uit dien ganschen hoop der Goden, zoo van de gemeene als van de oppergoden, bekwaam is eenige sterfelijke Rijken den sterfelijken te geven, en naardien dit zoo is, hoeveel te minderkan dan iemand van zoodanige Goden eenige van de onsler-felijken sterfelijken maken. Daarenboven, indien wij nu met zulken handelen, welke meenen, dat men de Goden moet eeren, niet vanwege dit leven, maar vanwege het leven, dat na den dood zal zijn, zoo volgt daaruit, dat zij niet alleen te eeren zijn om die dingen, welke, evenals verdeelde ambten, onder de magt van die Goden gesteld worden, niet door reden van waarheid, maar door bedenken van ijdelheid, gelijk het bedenken van hen is, welke beweren, dat de dienst dezer Goden noodwendig is vanwege de nuttigheden dezes sterfelijken levens, tegen welke ik, zooveel ik vermogt, in de voorgaande boeken genoeg gesproken en verhandeld heb. Naar dien alles zoo is, volgt daaruit, dat, bijaldien de jeugd van die menschen allermeest bloeit, die de jeugdgodin Juventas eeren, en daarentegen, dat hare versmaders óf binnen de jaren hunner jeugd sterven, óf anders in hunne jeugd, even als ' in een oud ligchaam, geheel versterven. En van gelijken bijaldien de gebaarde Fortuine veel schooner en lieflijker de wangen van hare dienaars bekleedt, en daarentegen, bijaldien wij die alleen kaai of kwalijk gebaard zagen, vanwelke dezelve versmaad wordt; bijaldien zulks geschiedde, zouden wij ook met zeer goed regt aldus zeggen, naardien deze Godinnen ieder in haar ambt eenigerwijze kunnen bepaald worden: dat daaruit dan volgt, dat men van de jeugdgodin Juventas niet behoort te begeeren het eeuwige leven, naardien zij zelfs den baard niet kan geven. En evenzoo, dat men ook van de gebaarde Fortuine na dit leven niet iets goeds heeft te hopen, naardien in dit leven hare magt niet zóódanig is, dat zij zelfs dien jeugdigen tijd kan geven, welke met een baard bekleed, wordt. Maar benevens dit alles is het ondertusschen waarachtig, dat zelfs om die dingen, welke men meent, dat onder hare magt staan, hare dienst niet noodig is, want er zijn velen geweest, die de jengdgodin Juventas naarstig geeërd en even-


-ocr page 195-

VAN DE STAD CODS.

189

wel geenzins in hunne jeugd gebloeid hebben; ook zijn er velen, welke dezelve niet eeren, die nogtans bloeijen in eene kloeke sterkte der jonkheid. Insgelijks zijn er ook velen, welke zeer ootmoedig de gebaarde Fortuine hebben gediend, en evenwel geen baard, ja zelfs geen wanschikkelijke baard hebben kunnen krijgen^ en daarbenevens zij, welke haar eeren om een baard van haar te krijgen, worden zeer schrikkelijk van eenige gebaarde lieden, welke haar versmaden, bespot. En voorwaar, is het mogelijk, dat 's menschen hart zoo dwaas en uitzinnig is, dat zij bij zich zeiven gelooven, dat de godsdienst van die Goden, om het eeuwige leven te verkrijgen, nuttig en dienstig kan zijn, daar zij zoo merkelijk bevinden, dat om deze tijdelijke en haast vergankelijke weldaden te verkrijgen, over welke men zegt, dat ieder dezer Goden zijn bijzonder ambt heeft, dezelve gansch ijdel en bespottelijk is? Zeker, dat zij het eeuwige leven zouden kunnen geven, hebben zelfs zij niet durven zeggen, welke hun deze tijdelijke ambten, elk zijn deeltje en stuksken, opdat er niemand (dewijl zij meenen, dat zij gansch vele in getal waren) van dezelve zou ledig zitten, verdeeld en gegeven hebben tot zoodanig einde, opdat zij quansuis als met eenige kennis van de dwaze en onwijze volkeren zouden geëerd worden.

HOOFDSTUK II.

Wat men van Varro heeft te gelooven aangaande zijn gevoelen van de Goden der Heidenen, van wie hij zoodanige geslachten en godsdiensten ontdekt heeft, dat hij veel eerbiediger ten aanzien van hen zou gedaan hebben, indien hij van hen geheel gezwegen had.

En aangaande zulks, wie is er, die dit alles naauwer onderzocht heeft dan Marcus Varro? En wie heeft dezelve geleerder gevonden ? Wie heeft ze aandachtiger bemerkt? Wie heeft ze scherpzinniger onderscheiden? Wie heeft ze ook naarstiger en volkomener beschreven ? Want hoewel hij zoo heel zoetvloeijend niet is van uitspraak, nogtans is zij zoo vol van leeringen en onderwijzingen, dat hij den liefhebber der zaken zoo volkomen in alle geleerdheid, welke icij we-reldsche en zij vrije geleerdheid noemen, onderwijst als Cicero daarentegen ooit den liefhebber der woorden vermaakt, waarom ook zelfs Tullius hem zoodanig getuigenis geeft, dat hij in zijn academische boeken uitdrukkelijk zegt, dat hij aangaande die zaak (n.K welke hij daar noemt) eene zekere onderhandeling gehad heeft met Marcus Varro, (^) een man, zegt hij, welke van alle geleerden welligt de scherpzinnigste is en zondereenigen twijfel de allergeleerdste: hij zegt niet de allerwelsprekendste en de allerbegaafdste van tong, want waarlijk metterdaad in zoodanige gave was hij verre boneden hem, maar hij noemt hem een man, van alle geleerden welligt de scherpzinnigste, en voegt daar nog bij in dezelfde boeken, dat is, in de academische boeken, (in welke hij leert, dat men aan alle dingen heeft te twijfelen) dat hij zonder eenigen twijfel wel de allergeleerdste is. Want voorwaar, vanwege deze eenige zaak was hij zoo gansch zeker, dat hij dieshalve alle twijfelingen verwierp, welke hij nogtans in alle andere zaken gewoon was bij-tebrengen, zoodat het blijkt, dat hij, die een voorstander was van de twijfelingen der acade-mischen, in dit eenige stuk genoegzaam zich zeiven vergeten heeft, n.1. dat hij een academisch-gezinde was. Insgelijks in het eerste boek, als hij ten hoogste verhief zekere werken van denzelfden Varro, aangaande zijne onderwijzingen in de geleerdheid, zegt hij aldus: uwe boeken hebben ons, die in onze stad te eenenmale vreemdelingen waren, en dwalende evenals gasten, genoegzaam weder te huis gebragt, teneinde wij eenmaal mogen bekennen, wie en waar wij zijn. Want gij hebt ons ontdekt den ouderdom onzes Vaderlands, gij hebt de beschrijvingen der tijden^ gij hebt de wetten en geregtigheden der godsdiensten-, gij hebt ook de geregtigheden der priesteren, gij heht ook de huiswetten, gij hebt de gemeene stadswetten beschreven; voorts hebt gij de namen, geslachten, ambten en oorzaken van de zitstoelen, landschappen en plaatsen, gij hebt ook de namen, geslachten, ambten en oorzaken van alle Goddelijke en menschelijke zaken ons ontdekt en geopenbaard. Deze man, van zulk eene vermaarde en uitnemende geleerdheid,

(') Varro is bij zijn leven (hoewel de nijdigheid kracht heeft zoolang men leeft) de allergeleerdste genaamd van de Romeinen, en bij zijn leven is hora een beeld in de gemeene Boekkamer van Asinius Pollio te Rome opgerigt, hetwelk tevoren nooit iemand geschied was.


-ocr page 196-

AtJGUTTlNUS ZESDE BOEK

190

die man, van wien ook Terenlianus (1) kortelijk en met een zeer fraai gedichlken spreekt, zeggende aldus : „van allen is Varro de geleerdste man,quot; die man, welke zóó veel gelezen heeft, dat wij ons te verwonderen hebben, dat hij nog eenigen ledigen tijd gehad heeft om iets te kunnen schrijven; die man zeg ik, welke ook zoo veel geschreven heeft, (•[quot;) dat wij naauwelijks kunnen gelooven, dat er iemand zou zijn, welke in zijn leven zóóveel zou hebben kunnen schrijven ; die man, zeg ik, zoo groot en kloek in verstand, zoo groot en kloek in leering en onderwijzing, deze zelfde heeft van deze Goddelijke zaken zooveel belagchelijke, versmadelijke en gruwelijke dingen beschreven, dat ik niet weet, alware het, dat hij met voordacht een bevechter en tegenspreker der Goddelijke dingen, vanwelke hij geschreven heeft, had willen zijn, en dat hij met voordacht had willen zeggen, dat dezelve niet d'enen tot den godsdienst, maar tot de superstitiën, dat ik niet weet, zeg ik, of hij dan in dezelve belagchelijke, versmadelijke en gruwelijke zaken zou geschreven hebben, want naardien hij van die Goden, welke hij ge-eerd heeft, en ook geacht heeft, dat men die behoorde te eeren, zoodanig gevoelen gehad heeft, dat hij in datzelfde werk van zijne onderwijzingen der geleerden zegt „dat hij bevreesd en bezorgd is vanwege dezelve, teneinde zij niet zouden teniet komen en ten onder gaan, niet door aflooping en beplundering der vijanden, maar door verzuim der burgers, van welke zwarigheid hij zegt, dat dezelve door hem, evenals tegen eene gemeene verwoesting, bevrijd worden. En wijders, dat door deze zijne dusdanige boeken dezelve in de gedachtenis der vromer men-schen geborgen en bewaard worden met een veel naarstiger en nuttiger zorg, dan ooit Me-tellus gedaan heeft, welke geroemd wordt, omdat hij de Vestaalsche godsdiensten van den brand bevrijd heeft, of ook Aeneas, welke geprezen wordt, omdat hij uit de Trojaansche verwoesting zijne huisgoden verlost heeft.quot; En nogtans heeft deze zelfde Varro voor de navolgende tijden zoodanige dingen te lezen gelaten, welke van de voorgaande en onwijze eeuwen geoordeeld zouden worden met regt verwerpelijk te zijn, en zoodanige wezen, welke ten hoogste vijandig zouden zijn tegen de waarheid der religie. Derhalve, wat hebben wij, aangaande dezen Varro anders te oordeelen, dan dat deze allerdapperste en allergeleerdste man, en nogtans daarbenevens ook niet geheel vrij zijnde van den Heiligen Geest, wel geperst is geweest met de gewoonten en wetten zijner stad aan de ééne zijde, maar aan de andere zijde nogtans, dat hij niet heeft willen noch kunnen verzwijgen zoodanige redenen, door welke hij, als onder den schijn van zijnen godsdienst te prijzen, bewogen is geweest, om te schrijven de gelegenheden derzelve.

HOOFDSTUK 111.

Hoedanig de verdeeling is van de Boeken van Varro^ die hij gemaakt heeft aangaande de oudheden der menschelijke en Goddelijke zaken.

Dezelfde Varro heeft 41 Boeken der oudheden beschreven, en die verdeeld in menschelijke en Goddelijke zaken. De menschelijke zaken eigent hij toe 25 — en de Goddelijke 16 Boeken, en die verdeeling heeft hij zoodanige orde gevolgd, dat hij de boeken der menschelijke zaken verdeeld heeft in 4 deelen, elk deel van 6 boeken; want zijn oogmerk was, te overleggen, wie zij zijn, die werken, v;aar zij werken, wanneer zij werken en wat zij werken. In de 6 eerste boeken heeft hij van de menschen geschreven, in de tweede 6 boeken van de plaatsen, in de derde 6 van de tijden, en in de vierde en laatste 6 boeken heeft hij van zaken en van de dingen geschreven. Maar daarbij en aan het hoofd van dezelve heeft hij een bijzonder boek gesteld, dat eerst in 't algemeen van alle zaken spreekt. Insgelijks in de Goddelijke zaken heeft hij ook gehouden dezelfde orde der afdeeling, zooveel belangt die dingen, welke men aan de Goden heeft te betoonen; want de heilige Godengodsdiensten worden van de menschen betoond op hunne gevoegelijke plaatsen en tijden. Dit alles, hetwelk ik gezegd heb, heeft hij vervaardigd in 4 deelen, bevattende elk 3 boeken; want


1

(f) Gillis verhaalt uit het eerste boek der weken van Varro, dat hij in zijn 84sto jaar geschreven had 490 boeken, doch dat vele van dezelve, toen hij gebannen werd, door de berooving van zijn Boekkamer niet te voorschijn zijn gekomen.

-ocr page 197-

VAN DE STAD GODS.

191

de eerste 3 heeft hij geschreven van de men-schen, de volgende 3 van da plaatsen, de derde 3 van de tijden, en de vierde of laatste 3 van de heilige godsdiensten, in wier verhandeling hij ons ook met eene zeer scherpzinnige onderscheiding te kennen geeft, waar de men-schen die zullen hebben te betoonen, wanneer zij die zullen betoonen en wat zij zullen betoonen ; maar aangezien hij ook moest te kennen geven (want zulks werd bijzonder verwacht) aan wie men deze godsdiensten zou betoonen, zoo heeft hij ook zelfs van de Goden zijne 3 laatste boeken beschreven, zoo dat er dus 5 maal 3 of 15 boeken waren. Doch al deze boeken, gelijk wij gezegd hebben, zijn 10 in getal, want in den aanvang van die boeken heeft hij een bijzonder boek vooraangesteld, waarin allereerst van alles in 't algemeen wordt gesproken. En dit ten einde gebragt hebbende, heeft hij vervolgens naar zijne 5 deelige afdeeling de 3 voorste, die tot de menschen behooren, wederom zóó onderscheiden, dat het eerste is van de Priesters, het tweede van de waarnemers des vogelge-zwerms (*) en het derde van de 15 geheiligde mannen (f) tot die dingen, die den godsdienst aangaan. Aangaande de tweede 3, behoorende lot de plaatsen, deze heeft hij aldus verdeeld, dat hij in het eerste derzelve gesproken heeft van de kapellekens, in het tweede van de geheiligde kerken, en in het derde van de geheiligde plaatsen. De 3, welke voorts daaraan volgen, behooren tot de tijden, dat is, tot de feestdagen, zoodat hij het eerste van die gemaakt heeft van de vierdagen, het tweede van de openbare en gemeenc spelen op de renplaats, genaamd Circus, en het derde van de tooneelspclen. Ue-langende de vierde 3, behoorende tot de godsdiensten, aldaar heeft hij in het eerste geschreven van de inwijdingen, in het tweede van de bij-

D De leftr van do Augures, dat is, van de waarnemers des vogelgeschreis, is zeer oud, on is voor 't eerst uit Azië in Griekenland, overgevoerd, en van daar in het landschap Etrurië, en vandaar wederom binnen Rome en door gansch Italië; zoodat ook Romulus een waarnemer des vogel^e-zwerms is geweest, en voor het eerst hoeft hij 3 zoodanige waarnemers ingesteld. Daarna is de vierde er hijge-voegd, en eindelijk bij de 4 zijn daarna nog 5 gevoegd, zoodat zij 9 in getal waren; zulks is onder de burgemeesteren Mar-cua Valerius en Quintius Apulius mot do Priesteren mede geschied.

(t) Toen Tarquinius Superbus de Sibillijnsche boeken gekocht had, heeft hij eerst '2 mannen tot het onderzoek der-zelve, wanneer er nood was, ingesteld; daarna kwam het getal tot 10, en eindelijk tot 15.

zondere huis-godsdiensten, en in het laatste van de openbare en gemeene godsdiensten. En eindelijk na al deze prachtige toebereidingen, quan-suis van deze godsdiensten, komen in de 3 uiterste daaraanvolgende, die nog overig zijn, de Goden allerlaatst, aan wie die gansche godsdienst besteed wordt. In het eerste wordt verhandeld van de bekende en zekere Goden, in het tweede van de onbekende en onzekere Goden, in het derde worden voorgesteld en ingebragt al de Goden tezamen, en in het laatste deszelfdon boeks de bijzonderste en uitgelezenste. Uit dit alles blijkt genoegzaam, dat in deze gansche orde van die allerschoonste en allerscherpzinnigste afdeeling en onderscheiding dezer dingen tevergeefs het eeuwige leven gezocht, gehoopt, en ook aller-onbeschaamdst gewenscht wordt: zulks, zeg ik, zal ligtelijk ieder mensch, die niet met oen verstokt harte zich zeiven vijandig is, kunnen merken uit alles, dat wij nu gezegd hebben, en dat wij nog voortaan zullen zeggen. Want deze godsdiensten zijn of instellingen der menschen, óf der luchtgeesten, niet zóódanige, welke zij noemen goede luchtgeesten, maar opdat ik ronder en klaarder spreke, der onreine luchtgeesten, en buiten allen twijfel der booze geesten en duivelen, die den menschen boos inblazen gruwelijke en schadelijke gedaciiten, waardoor geschiedt, dat do mensche-lijke ziel meer en meer verijdelt, zoodat zij niet kan bekwaam gemaakt worden om de onveranderlijke en eeuwige waarheid ooit aan te hangen. Door hunne wonderlijk grootc benijding drukken zij heimelijk het kwade in de gedachten der goddeloozen, en somtijds blazen zij ook wel openbaar zulks in de zinnen der menschen, en verzekeren alles, zoo zij kunnen, met eene be-driegelijke betuiging. Voorts staat ook welaan te merken, dat deze zelfde Varro betuigt, eerst van de menscbelijke — en daarna van de Goddelijke zaken geschreven te hebben, omdat de burgerschappen en steden allereerst geweest zijn, en dat daarna deze dingen door hen ingesteld zijn. Maar de ware religie en de opregte godsdienst zijn niet van eenige aardsche stad ingesteld; maar deze zelfde ware religie stelt veel meer in en bouwt eene Hemelsche stad. En daarbenevens, dezelfde ware religie is door den waren God, den Gever des eeuwigen levens, ingeblazen en geleerd aan Zijne ware en opregte dienaren.


-ocr page 198-

ZESDE BOEK

192

AUGUSTINUS

HOOFDSTUK IV.

Hoe volgens de verhandeling van Varro, zelfs bij de dienaars der Goden, de mensc/te-lijke zaken bevonden tvorden onder te zijn dan de Goddelijke zaken.

Ondertusschen, dat Varro belijdt, dat hij daarom eerst van de menschelijke zaken en daarna van de Goddelijke geschreven heeft, dewijl deze Goddelijke zaken van de menschen ingesteld zijn, dit alles is door hem gedaan om deze reden: want zegt hij, gelijk een schilder eerder is dan zijn geschilderd tafereel, en een timmerman eerder is dan het huis, alzoo zegt hij, zijn mede de steden eerder dan die dingen, welke door de steden ingesteld zijn. Insgelijks zegt hij ook, dat hij wel eerst van de Goden geschreven zou hebben en daarna van de menschen, indien hij voorgenomen had van alle en de geheele natuur der Goden te schrijven, even alsof hij hier alleen geschreven had van eenig gedeelte van de natuur der Goden en niets van allen geheel, en daarbenevens, alsof eenig gedeelte van de natuur der Goden, overmits het niet is alle en geheel, daarom niet behoort voor te gaan voor de menschen. Boven dit alles, als men 't ook wel inziet, schijnt hij in die 3 laatste boeken, verklarende zeer naarstig de zekere, onzekere en uit-gelezenste Goden, geene natuur der Goden voorbij te gaan. Wat is het dan te zeggen, dat hij zegt „indien wij van alle en de geheele natuur der Goden en der menschen schreven, zoo zouden wij eerst de Goddelijke zaken afgedaan hebben eer wij tot de menschelijke zaken zouden gekomen zijn.quot; Want hij schrijft óf van alle en de geheele natuur der Goden, óf van eenige natuur derzelve of van geene. Indien hij van alle en de geheele natuur der Goden schrijft, zoo behoorde dezelve door hem gesteld te worden vóór de menschelijke zaken. En indien hij van eenig gedeelte van de natuur der Goden schrijft, waarom gaat zulks mede niet vóór de menschelijke zaken ? Of is het alzoo, dat eenig gedeelte der Goden niet waardig is om gesteld te worden vóór de geheele natuur der menschen? En indien het te veel ware, dat eenig gedeelte der Goden vóór alle menschelijke zaken zoude gesteld worden, zoo is nogtans dat zelfde gedeelte tenminste wel waardig, om vóór de Romeinsche zaken in het bijzonder gesteld te worden; want hij heeft zijne boeken van de menschelijke zaken geschreven, niet voor zooveel de gansche wereld aangaat, maar zooveel als dezelve alleen Rome belangen. Deze boeken nogtans, wil hij zeggen, dat hij wèl teregt in orde van schrijven gestold heeft vóór de boeken der Goddelijke zaken, even gelijk men den schilder stelt vóór zijn geschilderd tafereel, en gelijk men den timmerman stelt vóór het huis, belijdende diensvolgens alzoo openlijk, dat deze Goddelijke zaken, even als eene schilderij of huishouding door de menschen ingesteld zijn. Zoo volgt hieruit dan eindelijk, dat men merkelijk te verstaan heeft, dat hij van gansch geene natuur der Goden geschreven heeft, doch dat hij zulks niet openlijk heeft willen zeggen, maar alleen den verstandigen heeft te bedenken gelaten ; want waar gezegd wordt niet alle, wordt wel volgens het gewone gebruik verslaan eenige, maar men mag het ook uitleggen en verstaan met de verklaring van geene, want daar men zegt geene, daar is het niet alle, en daar is het van gelijken ook zelfs niet eenige; want, gelijk hij zelf zegt, indien het alle natuur der Goden was van welke hij schreef, dat dezelve dan in orde van schrijven vóór de menschelijke zaken gesteld was. Maar merkt toch aan, dat zwijgende de waarheid genoeg overluid roept, al was het, dat het niet alle natuur der Goden was, als het ten minste eenig deel ware, dat dezelve dan buiten allen twijfel behoorde gesteld te worden vóór de Romeinsche zaken. Maar het is alzoo, dat dezelve achter de Romeinsche zaken gesteld wordt; zoo volgt dan daaruit, dat hetgeen hij beschrijft, geene natuur der Goden is, en alzoo is zijne meening niet geweest, dat hij de menschelijke zaken vóór de Goddelijke zou hebben willen stellen, maar dit is zijne meening geweest, n.l. dat hij valsche zaken niet heeft willen stellen \oot waarachtige', want in die boeken, welke hij van de menschelijke zaken geschreven heeft, heeft hij gevolgd de historie van de verhandelde en gebeurde dingen; maar in die boeken, welke hij geschreven heeft van de dingen, die hij Goddelijke zaken noemt, wat verhaalt hij anders dan opiniën en meeningen van ijdele dingen ? En dit is het, dat hij door eene looze en scherpzinnige bedenking heeft willen te kennen geven, schrijvende niet alleen van deze dingen op het laatst en achteraan, en van de andere dingen vóóraan,


-ocr page 199-

STAD GODS.

193

VAN DE

maar ook reden gevende, waarom hij zulks gedaan heeft; indien hij deze reden verzwegen had, zou mogelijk deze zijne daad van anderen op eene andere wijze verschoond geweest zijn. Maar in de reden, die hij zelf gegeven heeft, betoont hij genoeg, dat hij anderen niets gelaten heeft, om naar hun goeddunken iets anders te vermoeden of te bedenken. En daarenboven heeft hij met dezelfde reden genoegzaam bewezen, dat hij de menschen hooger geacht heeft dan hunne instellingen^ maar geenszins, dat hij de natuur der menschen stelde boven die der Goden. Hieruit blijkt derhalve genoegzaam, dat hij beleden heeft, dat hij de boeken der Goddelijke zaken geschreven heeft, niet naar de waarheid, welke tot de Goddelijke natuur behoort, maar naar de valschheid, welke tot de dwaling dient. Dit heeft hij ook elders veel klaarder en openlijker gesteld, gelijk ik in 't vierde Boek verhaald heb, zeggende: dat hij naar uitwijzen der natuur zou geschreven heb ben, bijaldien hij eene nieuwe stad zou bouwen, maar aangezien hij nu eene oude stad gevonden had, dat hij daarom niet anders had kunnen doen, dan hunne gewoonte te volgen.

HOOFDSTUK V.

Van de drieder lei soorten der leer van de Goden, naar het gevoelen van Varro, waarvan de éène is de fabelachtige leer der Goden, de tweede de natuurlijke, en de derde de burgerlijke.

Maar daarna, wat is zulks ook, dat hij zegt, dat er driederlei geslachten zijn van de leer der Goden, dat is, van zoodanige redenen en onderwijzingen, welke verklaringen van de Goden doen, waarvan de ééne wordt genaamd de Mythische leer der Goden, de tweede de Phisische, en de derde de Burgerlijke? In het Hollandsch, indien het gebruik dit toeliet, zouden wij die soort, welke hij vooraan gesteld heeft, mogen noemen de verdichte kluchtleer der Goden, maar wij zullen dezelve noemen de fabelachtige leer, want het woord Mythische is gesproken van de fabelen, dewijl Mythos in het Grieksch een fabel genoemd wordt. Aangaande het tweede geslacht, dat genaamd wordt de natuurlijke leer, laat de dage-lijksche gewoonte van spreken genoeg toe. Aangaande het derde, dat is al reeds in het Hollandsch uitgedrukt, dewijl het de Burgerlijke leer genaamd wordt. Daarna zegt diezelfde Varro: de Mythische leer der Goden noemen zij zoodanige manier van onderwijzing als bijzonderlijk de poëten gebruiken, de Physische leer, welke de philosophen gebruiken, en de Burgerlijke, welke de volkeren gebruiken. Het eerste geslacht, waarvan ik gezegd heb, zegt hij, daarin zijn vele dingen verdicht, welke strijden tegen de waardigheid en tegen de natuur der onsterfelijke Goden; want in zoodanige onderwijzing vindt men; hoe de eene God voortgekomen is uit het hoofd, de andere uit de dije, en wederom hoe een ander gesproten is uit eenige druppelen bloeds, ja in deze onderwijzing vindt gij, hoe de Goden gestolen hebben, hoe ze overspel gedaan hebben, hoe zij ook als knechten de menschen gediend hebben. Eindelijk worden in die leer alle dingen aan de Goden toegeëigend, welke niet alleen bij de menschen, maar zelfs ook bij de meest verachte menschen bespeurd worden. In het verhandelen van die leer heeft hij voorwaar, daar hij mogt, daar hij het heeft durven bestaan, daar hij het vrij en buiten straffe geacht heeft, zonder eenige verdonkering of bewimpeling uitgedrukt, welk eene grocte oneer en welk ongelijk zij de natuur der Goden deden met hunne allerleugenachtigsle fabelen ; want hij sprak niet van de natuurlijke leer der Goden, ook niet van de burgerlijke, maar van de fabelachtige, welke hij meende, dat vrijmoedig genoeg van hem kon bestraft worden. Maar laat ons zien, wal hij van de tweede manier van leer zegt. De tweede soort van leering, zegt hij, is die; van welke de philosophen vele boeken hebben nagelaten, in welke boeken verhaald wordt, wie de Goden zijn, waar, van welk geslacht, en hoedanig dezelve zijn, van wal tijd dezelve begonnen zijn, of zij van alle eeuwigheid zijn, en of zij uit vuur bestaan, gelijk Heraclitus geloofd heeft, dan of zij bestaan uit zekere getallen (Numeri) gelijk Pythagoras meende, dan of zij bestaan uit zekere ondeelbare allerkleinste luchtstofkens (atoma) gelijk Epicurus dacht, en zoo voorts meer andere dingen, welke de ooren der menschen veel beter binnen de muren in de school kunnen verdragen dan buiten 's huis op de markten. Doch in deze soort van leering, die hij de Physische genoemd heeft

25


-ocr page 200-

ZESDE BOEK

194

AUGliTTINUS

en welke tot de philosophen behoort, heeft hij niets bestraft, alleen heeft hij hunne geschillen, dje zij onder elkander hebben, verhaald en door wie en door welke personen zoodanige groote menigte van verschillende gezindheden gekomen is. Ondertusschen staat te bemerken, dat hij deze manier van leering verbannen heeft van de markt, dat is, van de volkeren, en dezelve gesloten heeft binnen de scholen en de muren. Maar die eerste allerleugenachtigste en allerschandelijkste soort van leering heeft hij geenzins verbannen van de sleden^ godsdienstige ooren der volkeren, onder dezelve bijzonder ook der Romeinen. Want ziet toch eens: heigeen de philosophen verhandelen van de onsterfelijke Goden, dat kunnen zij niet verdragen; maar wat de poëten zingen en de kamerspelers spelen, al zulks, overmits het verdicht is tegen de waardigheid en de natuur der onsterfelijke Goden, en omdat zulks mede kan bespeurd worden niet alleen bij de menschen, maar zelfs ook bij de meest verachte menschen; al zulks, zeg ik, verdragen zij niet alleen, maar hooren het ook gaarne. En niet alleen dit, maar daarenboven ordonneeren zij ook, dat dit alles den Goden zelfs moet behagen, en dat zij hierdoor moeten verzoend worden. Maar iemand zal mogen zeggen, deze twee soorten van leeringen, n.1. de Mythische en de Physische, dat is, de fabelachtige en de natuurlijke, laat ons die onderscheiden van de burgerlijke manier van leering, van welke nu gehandeld wordt en die hij zelf ook onderscheiden heeft. En opdat wij dit doen, zoo laat ons de burgerlijke manier van leering zelf zien en laat ons bemerken, hoe en op welke wijze hij dezelve verklaart. Voorwaar, ik zie wel waarom de fabelachtige leering van de burgerlijke moet onderscheiden worden, n.1. omdat dezelve valsch, schandelijk en onwaardig is. Maar dat men de natuurlijke soort van leering van de burgerlijke wil onderscheiden, wat is dat anders dan le belijden, dat zelfs de burgerlijke leering vol gebrek is? En indien deze soort van leering natuurlijk is, wat is er in de natuurlijke leering dan te berispen, dat men die wil buiten sluiten? Doch indien deze manier van Weering niet natuurlijk is, wat is dan hare waardigheid zoo bijzonder, dat zij boven de andere zal toegelaten worden? Dit is n.L daarvan de reden, to welen: dezelfde oorzaak, waarom hij eerst van de menschelijke zaken en daarna van de Goddelijke geschreven heeft, te weten: omdat hij in de Goddelijke gevolgd heeft niet de natuur der Goden, maar de instellingtn der menschen. Maar laat ons ook eens de burgerlijke manier van de leering der Goden zien. De derde soort der leering zegt hij, is die, welke in de steden de burgers, en bijzonder de Priesters moeten weten, oefenen en waarnemen, in welke manier van leering begrepen is, welke Goden men in 't gemeen en openbaar behoort te eeren, en welke godsdiensten en offerhanden voor ieder behoorlijk zijn waar te nemem. Maar laat ons voorts nog bemerken wat er volgt: de eerste manier der leering van de Goden, zegt hij, is bijzonder bekwaam tot het schouwhof, de tweede tot de wereld en de derde tot de stad. Wie ziet hier niet, wie van de drie hij den hoogsten prijs gegeven heeft? Voorwaar de tweede, welke hij hier boven gezegd heeft de leering der philosophen te zijn; want hij betuigt, dat deze tot de wereld behoort, boven welke zij meenen, dat er onder alle dingen niets heerlijker noch uitnemender kan zijn, Ondertusschen, die twee manieren der leeringen van de Goden, de eerste en de derde, te weten, des schouwhofs en dei-stad, deze heeft hij van die andere onderscheiden en afgezonderd. En wij zien ook, dat niet straks, hetgeen van de stad is, tot de wereld kan behooren, hoewel wij nogtans zien, dat de steden in de wereld gelegen zijn. Want het zou kunnen geschieden, dat volgens zekere val-sche meeningen in de stad zoodanige Goden zouden geëerd en geloofd worden, wier natuur noch in de wereld, noch buiten dezelve is. Nu, hel schouwhof, waar is dat anders dan in de stad? En wie anders heeft ook hel schouwhof ingesteld dan de stad? En waartoe anders heeft zij zulks ingesteld dan om den wil der tooneelspelen ? En waarin anders beslaan de tooneelspelen dan in Goddelijke zaken, vanwelke die boeken met zeer groole kloekheid beschreven worden?

HOOEDSTUK VI.

l'au de Mythische of fabelachtige leer der Goden^ alsmede van de burgerlijke leer der Goden tegen Varro.

O gij, Marcus Varro ! naardien gij van allo geleerden de scherpziiiuigsle, en zonder eenigen


-ocr page 201-

VAN DE

twijfel de allergeleerdste mensch zijt, maar nog-tans een mensch, en niet God, en ook niet door den Geest Gods opgetogen om in waarheid en vrijheid de Goddelijke dingen te zien en Ie verkondigen, zoo is 't nogtans-, dat gij zeer wel ziet hoe verre de Goddelijke zaken van de menschelijke beuzelingen en leugens moeten afgezonderd zijn, maar evenwel, gij vreest de allerbooste meeningen der volkeren te kwetsen, alsmede hunne gewoonten in de oefeningen van hunne superstitiën; dat deze van de natuur dei-Goden verschillen, ja zelfs vreemd zijn van zoodanige Goden, welke de zwakheid des mensche-lijken gemoeds verdicht en bedenkt in de elementen dezer wereld, zulks gevoelt gij eensdeels zelf, wanneer gij deze superstitiën aan alle kanten overlegt, en eensdeels is het mede ook, dat zulks uwe gansche geleerdheid overal uitroept. Ondertusschen, wat doet hier uw menschelijk, hoewel allerheerlijkst verstand? En wat zegt in deze engten uwe menschelijke, hoewel overvloedige en zeer groote geleerdheid? Gij wilt de natuurlijke Goden eeren, en hij werd gedwongen de burgerlijke te eeren. Doch gij hebt eenige andere fabelachtige Goden gevonden, tegen welke gij vrij wat vrijmoediger, hetgeen gij gevoelt, uitspuwt, zoodat gij daarmede, willende of niet willende, zelfs ook de burgerlijke Goden bespuwt en besprengt. Want gij zegt, dat de fabelachtige Goden bekwaam zijn tot het schouwhof, de natuurlijke tot de wereld en de burgerlijke tot de stad, daar de wereld nogtans is een Goddelijk werk, maar de steden en schouwhoven werken der menschen zijn. Daarbenevens worden ook op de schouwhoven geene andere Goden bespot en begekt dan die, welke aangebeden worden in de tempelen, en aan geene andere Goden vertoont gij uwe spelen dan aan die, welke gij uwe offeranden offert. Maar zoudt gij niet veel vrijer en veel scherpzinniger deze dingen afdeelen, indien gij zeidet, dat eenige Goden natuurlijk zijn, eenige van de menschen ingesteld zijn? En aangaande die Goden, die van de menschen ingesteld zijn, wat anders daarvan verhalen de schriften der poëten, wat anders do schriften der Priesters, doch evenwel dat ze beide onder elkander door gemeenschap der valschheid- zóó wèl overeenkomen, dat ze beide den duivelen aangenaam zijn, welke do leer der waarheid haten. Zoo dan een wei-

D GODS. 195

nig ter zijde stellende die leer van de Goden, welke zij de natuurlijke noemen, vanwelke men namaals heeft te handelen, dunkt het u alsnog wel goed, dat men het eeuwige leven zal be-geeren of hopen van de poëtische Goden, van de Goden des schouwhofs, der spelen en der tooneelcn? Dat zij verre! Ja, de ware God wil van ons afkeeren zulke gruwelijke en h^i-ligschendende dwaasheid en uitzinnigheid. Want hoe? Meent gij, dal van die Goden, aan wie deze dingen behagen, en wie deze dingen verzoenen, inwelke zelfs hunne gebreken en misdaden opgehaald en vermeld worden ; meent gij, zeg ik, dat van zoodanige Goden het eeuwige leven te begeeren is? Voorwaar, ik meen niet, dat er iemand is, die tot zulk een hoogsten trap der alleruitzinnigste goddeloosheid is razende. Zoodan, noch door de fabelachtige, noch door de burgerlijke leer der Goden krijgt iemand het eeuwige leven; want de fabelachtige leer, schandelijke dingen van de Goden verdichtende, zaait dezelve; de burgerlijke leer, dezelve gunstiglijk toestaande, maait dezelve. De fabelachtige leer strooit de leugens, de burgerlijke leer vergadert dezelve. De fabelachtige beschimpt do Goddelijke zaken door valsch versierde misdaden; de burgerlijke omhelst gunstiglijk in hare godsdienstige zaken zelfs ook de spelen van die misdaden. De fabelachtige verklaart door zangliederen eenige gruwelijke gedichtselen der menschen van de Goden, de burgerlijke heiligt dezelve op de feest- en vierdagen derzelfde Goden. De fabelachtige zingt de boeverijen en schelmerijen der Goden, de burgerlijke bemint dezelve. De fabelachtige ontdekt of versiert dezelve, de burgerlijke bevestigt ze door haar getuigenis, wanneer ze waar zijn, of vermaakt zich met dezelve wanneer ze onwaar zijn. Alzoo, beide deze lee-ren zijn schandelijk, beide zijn ze verdoemelijk. Maar die leer, welke het schouwhof aangaat, hare belijdenis brengt mede niets dan openbare schandelijkheid; en die leer, welke de stad aangaat, dezelve wordt door hare schandelijkheid versierd. Daarom, wat meent gij zal van zulks het eeuwige leven gehoopt worden, vanwaar zelfs dit korte en tijdelijke leven bevlekt wordt? Is het niet alzoo, dat de omgang van booze menschen indien zij zich indringen in onze genegenheden en toeslemmingeu, ons leven bevlekt en verderft? En zal dan ons leven niet bevlekt en verdorven


-ocr page 202-

AUGl'SHNUS ZKSDE BOEK

196

worden van de gemeenschap der duivelen, welke in hunne boosheden geëerd worden ? Och! indien de boosheden waarachtig zijn, welke kwade duivelen zijn zij dan, en indien zij onwaar zijn, hoe kwalijk doet men dan. Doch terwijl wij dit zeggen, zal mogelijk iemand, die geheel onwetend is van deze dingen, bij zich zeiven denken, dat die dingen aangaande de Goden alleen onwaardig zijn hunne Goddelijke majesteit, en daarbenevens belagchelijk en gruwelijk, n.I, welke in de poëtische gedichten gezongen worden en daarenboven in de kamerspelen gespeeld worden, maar aangaande die heilige godsdiensten, welke niet de kamerspelers, maar de Priesters verhandelen, dat dezelve geheel zuiver zijn en vreemd van alle schandelijkheid. Maar hiertegen zeg ik, indien zulks zoo ware, dat dan nimmermeer iemand de schandelijkheden des speel-hofs zou gelasten te spelen tot hunne eer, ja zelfs ook de Goden zouden dan nimmermeer bevelen, dat men dezelve aan hen zou vertoo-nen. Maar daarom schaamt men zich niet, zoodanige dingen ten dienste der Goden te verhandelen in de schouwhoven, overmits dergelijke dingen verhandeld worden in de tempelen. Eindelijk, de voor verhaalde schrijver, als hij de bur-lijke leer der Goden van de fabelachtige en natuurlijke, als eene derde in haar eigen geslacht poogt te onderscheiden, zoo heeft hij meer gewild, dat men dezelve zou houden als zoodanige, welke uit beiden gematigd is, dan als zoodanige, welke van beide gescheiden en afgezonderd is. Want hij zegt, dat die dingen, welke de poëten schrijven, minder en onwaardiger zijn dan dat de volkeren dezelve zouden behoo-ren te volgen, en dat die dingen, welke de phi. losophen schrijven, veel hooger en meer zijn dan het wel betaamt te onderzoeken voor het gemeene volk. En nogtans, deze dingen zijn evenwel zoo vreemd niet, zegt hij, of daar zijn niettemin uit beide die soorten niet weinige dingen genomen, behoorende tot de burgerlijke redenen. Die dingen derhalve, welke gemeen zijn met cle poëten, zullen wij te zamen met de burgerlijke beschrijven, in welke wij nogtans meer gemeenschap moeten hebben met de phi-losophen dan met de poëten. Zoodan wil hij niet zeggen, dat er geene gemeenschap altoos zij met de poëten. En nogtans op eene andere plaats van de voortteeling der Goden zegt hij, dat de volkeren meer genegen zijn geweest tot de poëten dan lot de physischen of meesters der natuur. Maar daarop is het antwoord, dat hij hier gezegd heeft, wat er behoort te geschieden, en aldaar geeft hij te kennen wat er geschiedt; want van de physischen of leeraars der natuur heeft hij gezegd, dat zij om de nuttigheidswille geschreven hebben, maar de poëten om des vermaaks wil, en diensvolgens die dingen, welke van de poëten beschreven zijn, moeten de volkeren niet navolgen, want het zijn boosheden en boeverijen der Goden, welke nogtans vermaken en do volkeren en de Goden; want om des vermaaks wille, gelijk hij zegt, schrijven de poëten, en niet om des nuts wille; nogtans beschrijven zij zoodanige dingen, welke de Goden begeeren en de volkeren zoeken te vertoonen.

HOOFDSTUK Vil.

Van de gelijkheid en overeenkomst tusschen de jabelachlige en burgerlijke leer der Goden.

Zoodan, tot de burgerlijke leer der Goden worden gesteld en toegevoegd de fabelachtige leer der Goden, de leer des schouwhofs, des tooneels, enz., zijnde alle te zamen vol onwaardigheid en schande. En deze geheele leer, welke met regt geoordeeld wordt als eene bestraffe-lijke en verwerpelijke leer, is een gedeelte van die leer, welke men oordeelt, dat men behoort te eeren en in waarde te houden, en dezelve is zeker niet een ongevoegelijk deel, gelijk ik voorgenomen heb te bewijzen, noch zoodanig deel, dat van het gansche ligchaam vreemd zijnde, ongeschikt aan hetzelve gehecht of gehangen wordt; maar is ganschelijk met hetzelve overeen komende, en als een lid deszeifden ligchaams zeer gevoegelijk en geschikt met hetzelve ver-eenigd. Want wat geven anders te kennen die beelden, schoonheden, ouderdommen, onderscheidingen der vrouwelijke en mannelijke gelijkenis, en ook de kleedingen en toerustingen der Goden ? Want hebben de poëten een gebaarden Jupiter en een ongebaarden Mercurius, hebben de Pries-teren die mede niet? Of hebben de kamerspelers vuile en ongeschikte schandelijkheden Pria-pus aangedaan, en hebben zulks niet mede gedaan de Priesteren ? Of staat deze Priapus op eene andere manier in de geheiligde plaatsen


-ocr page 203-

VAN DE

om aangebeden te worden, dan hij wel bespottelijk en belagchelijk te voorschijn komt op de schouwhoven? Of dat Saturnus een oud man is, en Apollo (#) een jong man, zijn dat alleen de personen der kamerspelers, zoodat het mede niet zijn de beelden der tempelen? Waarom is Forculus, die meester is over Fores, dat is, over de deur, en waarom is Limentinus, die meester is over Limen, dat is, over den dorpel (drempel) waarom zijn dat, zeg ik, mangoden, en waarom is onder dezelve Cardea, welke Cardo, dat is, het hengsel van de deur, bewaart, eene Godin ? Worden deze dingen niet gevonden in de boeken der Goddelijke zaken, welke zelfs de voortreffelijkste poëten onwaardig geacht hebben om in hunne gedichten vermaand le worden ? Of meent gij, dat Diana op het schouwhof de wapenen draagt, en aangaande Diana in de slad, dat die in eenvoudigheid maagd is? Of is ook Apollo op het tooneel een citerspeler, en de Delphische Apollo daarentegen zonder eenige wetenschap van die kunst? Maar deze dingen zijn nog eerlijk ten aanzien van zoovele schandelijke dingen, welke daarenboven nog vertoond worden. Want vooreerst, wat hebben die van Jupiter gevoeld, welke zijne voedsterminne in het Capitool gesteld hebben? Hebben zij daarmede niet betuigt de waarheid van het schrijven van Evemerus (•{1), welke niet met de fabelachtige klappernij, maar met eene historische naarstigheid alle dusdanige Goden beschreven — en kennelijk bewezen heeft, dat zij allen sterfelijke menschen geweest zijn ? Insgelijks zij, die de gastgoden en teljoorlikkers (§) van Jupiter aan zijne tafel ingesteld hebben, wat hebben zij an-

D GODS. 197

ders daarmede te kennen gegeven dan dat hunne godsdiensten niet dan kamerspeelsche godsdiensten waren? Want zelfs Varro noemt ze teljoorlikkers van Jupiter, die op zijn maaltijd besteld waren. En voorwaar, indien hij minder gezegd had, het zou geschenen hebben, dat hij zelfs lagching gezocht had. Maar nu heeft hij zulks gezegd, niet toen hij de Goden belachte, maar toen hij hen prees; want zijne boeken, niet van de menschelijke, maar van de Goddelijke zaken, betuigen, dat hij zulks geschreven heeft, en hij schreef zulks niet toen hij de tooneelspelen verklaarde, maar toen hij de Capitolijnscbe regten verhaalde. Doch eindelijk wordt hij van zoodanigen overwonnen, en belijdt, gelijk zij de Goden in menschelijke gedaante gemaakt hebben, dat zij ook alzoo geloofd hebben, dat zij zich mede vei heugden in de menschelijke vermakelijkheden. Want de booze geeslen hebben mede op hun stuk gelet, zoodat zij geenzins in gebreke zijn gebleven om deze schadelijke meeningen en gevoelens met bespotting der menschelijke gemoederen te bevestigen. Daaruit ontsproot ook, dat de tempelbewaarder van Hercules, ledig zijnde en stille-kens zicb vermakende, bij zich zeiven gespeeld heeft, roerende zijne beide banden bij beurten, in wier eene hij gesteld had Hercules en de andera zich zeiven, en speelde alzoo tegen hem onder zoodanige afspraak, n.1. bijaldien hij het kwam te winnen, dat hij hem dan van de Godsgiften des tempels moest bereiden een maaltijd, en hem een liefelijk boelken bijbrengen; maar indien Hercules het kwam te winnen, dat hij alsdan van zijn eigen geld datzelfde evenzoo tot vermaak van Hercules zou bevorderen en ten beste geven. Daarna, toen het geschiedde, dat hij van zich zeiven evenals van Hercules quan-suis verwonnen was, heeft hij daarover aan den God Hercules den beloofden maaltijd, alsmede de allervermaardste hoer, Laurentina, len beste gegeven. Ondertusschen als hij hielp in den tempel, heeft zij in haren slaap zich laten voorstaan, dat zij vermengd werd met Hercules, en dat hij tot haar zeide : wanneer ze daar vandaan zou gaan, dat zij bij den eersten jongman, die haar tegemoet zou komen, het loon zou vinden, hetwelk zij zou hebben te gelooven, dat haar van Hercules betaald was. Middelerwijl, toen zij hiervoor wegging, is haar het eerst tegemoet gekomen Tarutius, een zeer rijk jongman, die


1

De Tijran Dionysius, beroovendc dc tempelen, nam den gouden baard van Esculapius, zeggende, dat het niet betamelijk was, dat hij een baard zou hebben en dat zijn

-ocr page 204-

198 AUGUSTINWS

haar lief gekregen en ook lang bij zich gehouden heeft, zoodat hij eindelijk gestorven is, instellende haar voor zijn erfgenaam. Toen zij alzoo een groeten schat geld gekregen had, heeft zij, om niet ondankbaar te zijn vanwege de Goddelijke belooning, het volk van Rome tot erfgenaam ingesteld, alzoo zij meende, dat zulks den Goden alleraangenaamst zon zijn. Toen zij nu niet meer te voorschijn kwam, is dit haar testament gevonden, waarover, en vanwege zoodanige weldaden zij zeggen, dat zij na dien tijd Goddelijke eer verworven en verkregen heeft. Indien de poëten dit verdicht, indien de kamerspelers zulks gespeeld hebben, zou men ongetwijfeld zeggen, dat hetzelve tot de fabelachtige leer der Goden behoorde, en men zou oordeelen, dat het behoort afgezonderd te worden van de waardigheid der burgerlijke leer der Goden. Maar onaangezien deze oneerlijkheden, niet der poëten, maar der volkeren; niet der kamerspelen, maar der godsdiensten; niet der schouwhoven, maar der tempelen, dat is, niet van de fabelachtige, maar van de burgerlijke leer der Goden, bij zulk een voortreffelijk schrij-verhaald worden, zoo is het, dat niet zonder oorzaak de kamerspelers door hunne speelkunsten verdichten en vertoonen der Goden oneerlijkheid, welke zooveel en zoo groot is, maar ganschelijk tevergeefs en buiten alle reden en oorzaak pogen de Priesters, quansuis door hunne heilige diensten te vertoonen en te verdichten der Goden eerlijkheid, die zoo gansch weinig en niets is. Daar zijn hielige diensten van Juno, en zij worden gehouden in haar geliefd eiland Samos (#), alwaar zij aan Jupiter ten huwelijk gegeven is; daar zijn heilige diensten van Ceres, in welke Prosper-pina, zijnde van Pluto weggevoerd en ontschaakt, gezocht wordt. Daar zijn ook heilige diensten van Venus, inwelke haar welgeliefde Adonis (•{-),

ZESDE BOEK

die allerschoonste jongman, omgebragt zijnde door de tanden van een wild zwijn, beschreid en beweend wordt. Voorts zijn daar heilige diensten van de moeder der Goden, inwelke Atys, een zeer schoon jongman, van haar bemind, en daarover uit vrouwelijke jalouzij ontmand en gesneden zijnde, beweend door de rampzaligheid van eenige mannen, die zelf mede gesneden zijn, welke zij Gallos of Kapoenen noemen. Al deze dingen tezamen, naardien zij veel lee-lijker en schandelijker zijn dan eenige vuiligheid des tooneels, wat reden is er dan, dat zij der poëten fabelachtige gedichten van de Goden, n.l. zoodanige als tot het schouwhof behooren, pogen te onderscheiden van de burgerlijke leer der Goden, die zij verstaan tot de stad te behooren ; wat reden, zeg ik, om die te onderscheiden, even als eerlijke en betamelijke dingen van oneerlijke en onbetamelijke onderscheiden worden ? Voorwaar, ik zeg, dat er veelmeer reden is om de kamerspelers te bedanken, dewijl zij de oogen der menschen ontzien en gespaard hebben, en niet alles in hunne schouwspelen ontdekt en ontbloot hebben, dat binnen de muren van de heilige tempelen verborgen is, en gewis, wat heeft men toch voor goeds van de heilige diensten te gevoelen, welke in de verborgen duisternissen bedekt worden, naardien alle diensten, die in 't licht gebragt worden, zoo afgrijselijk en gruwelijk zijn? Want zekerlijk, wat zij in het verborgen doen door hunne gesnedene en verwijfde mannen, dat laat ik hun over. Ondertusschen nogtans, deze zelfde menschen, zoo rampzalig en schandelijk ontmand en verdorven zijnde, hebben zij geenzins kunnen verbergen. Daarom laten zij hun best doen, om ieder, die zij kunnen wijsmaken, dat zij iets heiligs door zoodanige menschen verhandelen, welke zij niet kunnen ontkennen, dat onder hunne heiligdommen verkeeren en gesteld worden. Het is wel waar, wij weten niet wat zij doen, maar nogtans welen wij door wien zij hunne dingen doen. Ondertusschen welen wij wat er op het tooneel gespeeld wordt, n.l. nimmermeer zoodanige dingen, welke in het gezelschap der hoeren verhandeld worden, en op hetzelve komt ook nimmermeer een gesnedene of verwijfde. En

een gedekt hoofd, met eene droevige gedaante, houdende haar aangezicht door hare linkerhand met een doek bedekt, zoodat de tranen van hare wangen schijnen te rellen


-ocr page 205-

VAN DK STAD GODS.

199

evenwel, die deze dingen spelen, zijn ligtvaar-dige en oneerlijke lieden, want van eerlijke lieden betaamt het niet, dat zoodanige dingen zouden gespeeld worden. Wat zijn dat voor heilige diensten, tot welke de heiligheid zelve zoodanige mannen verkoren heeft, welke zelfs de oneerlijke vuiligheid van de speel- en danskamer niet zouden willen aannemen noch toelaten.

HOOFDSTUK VIII.

Van de verklaringen der natuurlijke redenen, welke de Heidensche leeraars voor hunne Goden pogen hij te brengen.

Maar deze zoodanige dingen hebben eenige physologische inzigten, gelijk zij zeggen, dat is eenige verklaringen van natuurlijke redenen, even alsof wij in deze verhandeling de physologie en niet de theologie vereischten, dat is, de reden der natuur, en niet. de reden Gods. Neen, alzoo niet; want hoewel diegene, die de ware God is, een God is, niet door meening, maar door natuur, nogtans niet alle natuur is God, want daar is de natuur van den mensch, van het vee, van boomen, van steenen, en nogtans geen van alle is God. Ondertusschen, wanneer er verhandeld wordt van de heilige diensten van de moeder der Goden, indien het voornaamste stuk van de verklaring derzelve is, dat de moeder der Goden de aarde is, wat vereischen wij dan verder, en waarom willen wij alle anquot; dere zaken, de Goden aangaande, zoo naauw onderzoeken ? Want voorwaar, is er ook eenige reden; welke merkelijker en klaarder kan bevestigen het zeggen van hen, welke beweren, dat al die voorzegde Goden mensehen geweest zijn? Want gelijk zij van de aarde voortgekomen zijn, alzoo is het ook, dat de aarde hunne moeder is; maar in de ware leer van God is de aarde een werk Gods, en niet de moeder. Evenwel op welke wijze zij deze hunne heilige diensten uitleggen en tot de natuur der dingen duiden, nogtans dat de mannen zich laten misbruiken naar der vrouwen wijze, zulks is niet volgens de natuur, maar tegen de natuur. Dit gebrek, deze misdaad, deze oneer heeft onder die hrilige diensten hare gewone professie, dat is, oefening, welke ten tijde van de aileronge-schiktste manieren onder de zwaarste pijnigingen naauwelijks beeft hare confessie, dal is, belijdenis. Voorts, indien deze heilige diensten, welke men bewijst vuiler te zijn dan zelfs de schandelijkheden des tooneels, indien deze diensten, zeg ik, daarom verschoond en gezuiverd worden, omdat zij hebben hare verklaringen, door welke zij bewezen worden de natuur der dingen te beduiden, waarom zullen dan ook de poëtische gedichten niet evenzoo verschoond en gezuiverd worden ? Want zij hebben ook vele dingen naar dezelfde wijze uitgelegd en verklaard, zoodat hetgeen allerafgrijselijkst en gruwelijkst bij hen gezegd wordt, n.1. dal Saturnus zijne kinderen opgeslokt en verslonden heeft, van eenigen aldus uitgelegd wordt, n.1. dat de langdurigheid des tijds, welke door den naam Saturnus (#) te kennen gegeven wordt, alles dal de zelve voortbrengt, verleert. Of, gelijk diezelfde Varro meent, overmits Saturnus behoort tot de zaden, welke wederom in de aarde vallen vanwelke zij gekomen zijn. Insgelijks verklaren anderen het ook op eene andere wijze, en alzoo ook alle andere dingen, en evenwel wordt het eene fabelachtige leer der Goden genaamd, en wordt tezamen met al hare uitleggingen en verklaringen berispt, verworpen en misprezen, niet alleen van de natuurlijke leer der Goden, welke tot de philosophen behoort, maar dezelve wordt ook van deze onze burgerlijke leer der Goden, vanwelke wij nu handelen, en die gezegd wordt tot de sleden en volkeren te behooren, mei regl als verwerpelijk geoordeeld, n.1. omdat zij van de Goden onbetamelijke en onwelvoegelijke dingen versierd heeft, hetwelk ongetwijfeld met zoodanig inzigt en zulk bedenken geschiedt, overmits de allerscherpzinnigsle en allergeleerdste mannen, van wie deze dingen geschreven zijn, bij zich zeiven verslonden, dat zij beide te misprijzen waren, zoowel de fabelachtige leer der Goden, als deze burgerlijke; maar de fabelachtige durfden zij misprijzen, doch de burgerlijke niet. De fabelachtige stelden zij beslrafielijk voor, maar de burgerlijke, als dezelve gelijk zijnde, hebben zij ondertusschen bij dezelve geheel vergeleken en uitgelegd, niet opdat men deze voor de andere, als waardiger houdende, zou verkiezen, maar opdat deze, ais verwerpelijk, tezamen met de andere zou bedacht en verslaan worden. Over zulks zoo zijn builen eenig gevaar van hen, welke de burgerlijke leer


-ocr page 206-

200 AUGUSTINUS

der Goden vreesden te berispen, beide deze geslachten en manieren van leeren tezamen verworpen, zoodat die leer, welke zij de natuurlijke leer noemen, onder de beste verstanden hare plaats gevonden heeft; want de burgerlijke en fabelachtige leer, zijn beide fabelachtig en ook beide burgerlijk; want hij, die de ijdelheden, de vuiligheden van beiden wijselijk en verstandig doorziet, die zal ze beide fabelachtig bevinden; en die de tooneelspelen in de vermakelijke feesten der burgerlijke Goden, en in de godsdienstige zaken der steden, behoorende tot de fabelachtige leer, naarstiglijk bemerkt, die zal ze beide burgerlijk bevinden. Hoe zal dan aan iemand van die Goden toegeschreven kunnen worden de magt van het eeuwige leven te geven, dewijl hunne beelden en godsdiensten genoegzaam betuigen, dat zij den fabelachtigen Goden, welke openlijk verworpen zijn, gansch gelijk zijn in gedaante, ouderdom, onderscheiding van mannelijke of vrouwelijke gelijkenis, kleeding, huwelijk, voortteeling, ceremoniën en godsdiensten, in al hetwelk zij verstaan worden öf dat zij menschen geweest zijn, en diensvolgens, dat naar de gelegenheid van ieders leven of dood, hun deze heilige diensten en jaarlijk-sche feesten ingesteld zijn, en dat voorts de duivelen onder de hand mede hun best gedaan hebben om die dwalingen in 's menschen hart in te drukken en te bevestigen: öf anders, dat deze dwalingen ingeslopen zijn bij gelegenheid van de bewegingen der onreinste geesten, zoekende de menschelijke gemoederen te verleiden en te bedriegen.

HOOFDSTUK IX.

Van de ambten van ieder der Goden.

En waartoe dienen ook de ambten van ieder der Goden, zoo verachtelijk en klein gedeeld, zoodat zij zeggen, dat men de Goden behoort te bidden naar ieders eigen ambt en slaat? Hiervan hebben wij nu niet alles, maar toch veel gezegd. En voorwaar, is het niet alzoo, dat deze dingen meer overeenkomen met de kamerspeelsche huichelarij dan met de Goddelijke waardigheid? Indien iemand twee voedstermin-nen bij zijn kind bestelde, en hij de eene anders niet gaf dan eten, en de andere niets dan drin-gt;DE BOEK

ken, gelijk zij lot deze zaak twee Godinnen be steld hebben, n.1. Educam en Potinam, zou zoodanig iemand voor ons niet een gek schijnen te zijn, en zou het ons niet dunken, dat hij in zijn huis eene zaak naar de gelijkenis en manier van een kamerspel aanrigtte? Ook zeggen zij, dat Liber zijn naam heeft van liberamentum, dat is, ontlasting, overmits de mannen in het zamen-komen door deszelfs weldaad hun zaad uitschietende, van zulks ontlast worden. En hetzelfde zeggen zij ook, dat Libera, welke zij ook mee-nen Venus genaamd te zijn, in de vrouwen doet, zoodat zij zeggen, dat dezelve mede haar zaad uitschieten, en derhalve, dat het daarom ook is, dat ter eere van Liber dalzelfde mannelijk gedeelte des ligchaams in zijn tempel gesteld wordt, en ter eere van Libera datzelfde vrouwelijke gedeelte. Daarenboven voegen zij ook daarbij, dat bij Liber ook gesteld zijn eenige vrouwen, alsmede de wijn, om door middel van dien de on-kuische lust te verwekken; alzoo de Bacchus -feesten (1) met eene allerhoogste razernij en uitzinnigheid gehouden worden; zoodat Varro zelf bekent, dat zoodanige dingen van de Bac-chusdienaars niet anders kunnen gedaan worden dan met een ontsteld en beroerd gemoed. Doch deze gruwelijke razernijen en dartelheden hebben namaals den Raad mishaagd, zoodat deze gelast heeft dezelve teniet te doen en af te schaffen, en mogelijk hebben zij toen iets gemerkt, n. 1. wat de onreine geesten, welke voor Goden geacht worden, in 's menschen gemoed vermogen. Want voorwaar, deze dusdanige razernijen zullen nimmermeer geschieden in de schouwhoven; want aldaar speelt men, en niet aldaar raast men, hoewel noglans zulke Goden aan te hou.


1

Achter Bacchus omgang volgden de Salyren met eenige dolle, razende en huilende vrouwen. Voorts was daar eene groote wijnkan mot een wijnrank,'en daarbe-nevens ook een bok, die iemand voorttrok, daarna eene kist met noten, insgelijks Thyrsus, dat is, een stoksken, bekleed met wijngaardbladeren en klimbladeren, welke klim daar bijgevoegd werd, omdat er een zeker geslacht van is, hetwelk eene razernij en uitzinnigheid verwekt, ja dat, gelijk Plutarchus betuigt, dronken maakt zonder wijn ; alzoo werd dat feest gehouden met eene groote razernij, waarvan Bacchus zijn naam heeft, want bacchari is anders niet dan razen. In dit feest werden niet alleen door dronkenschap en razernij vele zotte kluchten bedreven, maar ook vele onmenschelijke wreedheden, zooals doodslagen en andere. Alzoo is Pentheus omgebracht, alsmede Ninus, koning van Indië, en Lycurgus van Thracië, en Orpheus, waarom door besluit des raads dat feest afgeschaft is.

-ocr page 207-

VAN DE STAD GODS.

201

den, welke in dusdanige spelen vermaak hebben, eene zaak is, welke aan razernij gelijk is. Wijders, wat heeft zulks te beduiden, dat, wanneer hij een religieusen van een superstitieusen gaat onderscheiden, hij znlks doet met dit onderscheid, dat hij n.1. zegt, dat van een superstitieusen de Goden gevreesd worden, maar dat van een religieusen dezelve geëerd worden even gelijk de ouders, en dat zij van zoodanig eenen geenzins gevreesd worden als vijanden, zoodat hij diensvolgens zegt, dat zij alle goed zijn, zoodat zij veeleer den schuldigen en misdadigen zullen sparen dan dat zij iemand onschuldig zouden straffen. Nogtans verhaalt hij daarna, dat bij eene kraamvrouw, nadat ze gebaajd heeft, 3 Goden tot bewaring besteld worden, teneinde de God Sylvanus niet des nachts bij baar inkome en haar kwelle. Over zulks dat het geschiedt, dat om dien bewaarders te beduiden, dat er 3 menschen des nachts rondom den dorpel van bet huis gaan, en dat zij eerst met een bijl den dorpel slaan, daarna met een stamper, en ten derden, dat zij den dorpel met bezems vegen, opdat door het geven van deze teekenen der bouw-neering de God Sylvanus belet mag worden binnen te komen; want de boomen worden niet gehouwen noch gehakt zonder bijl, het koren wordt niet gebroken zonder stamper, en de vruchten worden niet vergaderd zonder bezems, waarom van deze 3 dingen ook die 3 Goden genaamd zijn, n.1. Intercidona van intercido, dat is, afgehouwen met den bijl, en Pilumnus van dilum, dat is, van den stamper, en Dcverra van deverro, dat is, afvegen met den bezem; en dit alles, opdat met deze 3 bewaargoden de kraamvrouw tegen het geweld van den God Sylvanus zou mogen bewaard worden. Eilieve toch, zie! de bewaring der goede Goden zou tegen de wreedheid en het geweld van een beschadigen-den God niet kunnen gelden, tenware, dat er velen waren tegen één, en tenware (alzoo hij een raauw, ongeschikt en ongeoefend God is, als zijnde gansch wild en woest) dat zij hem met de teekenen van de oefening der landbou-vying, als tegen zijne natuur strijdende, wederstonden en afkeerden. Ja toch, is dit dan de goedertierenheid dezer Goden, is dit hunne een-dragt? Zijn dit de heilzame en helpende Goden der sleden, welke voorwaar meer te belagchen zijn dan de belagchelijkc nabootsingen der poëten en schouwhoven ? Wijders, wanneer man en vrouw junguntur, dat is, zamengevoegd worden, alsdan wordt hun bijgevoegd de God Jugatinus: Iaat zulks verdragelijk zijn. Maar de vrouw welke huwt, est domum ducenda, dat is, moet thuis gebragt zijn, alsdan wordt bij haar besteld de God Domiducus. En voorts opdat zij in domo, dat is, in het huis blijve, zoo wordt haar ook bijgevoegd de God Domitius, en opdat zij bij haar man maneat, dat is, blijve, zoo wordt haar toegevoegd de Godin Mantruna. Wat wordt er nog daarenboven gezocht ? Ei, laat toch de menschelijke schaamte en eerbaarheid ontzien worden, en laat al het andere navolgende, de begeerlijkheid des vleesches en des bloeds door bevordering van stille heimelijkheden der schaamte bij haar zelve alleen volbrengen en volvoeren. Waartoe dan wordt de kamer vervuld met een grooten drang en menigte van Goden, wanneer de bruiloftpriesters vertrekken ? Voorwaar daarom wordt de kamer met zoovele Goden vervuld, niet opdat door het bedenken van hunne tegenwoordigheid temeer zorg voor het behoud der eerbaarheid zou mogen zijn, maar opdat van de dochter, welke zwak en teer is vanwege hare vrouwelijke natuur, en welke zeer beschroomd en beducht is vanwege de nieuwheid der zaak, door hunne medehulp zonder eenige moeite en zwarigheid het maagschap haar zou mogen benomen worden, Derhalve zoo is daar tegenwoordig de Godin Virginensis, en de God genaamd de vader Subigus, en de godin genaamd de moeder Prema, en de Godin Partunda, en Venus, en Priapus. Maar wat is dit toch voor eene zaak ? Is het den man van noode, in dat werk werkende, dat hij geholpen wordt van de Goden ? En zal hem niet één God uit den hoop, of ééne Godin genoeg kunnen zijn? Zou de eenige Venus alleen niet genoeg kunnen zijnj welke daarom gezegd wordt alzoo genaamd te zijn, overmits het zonder hare kracht niet geschiedt, dat de vrouw ophoudt maagd te zijn (#)? Indien er eenig schaamrood aangezigt bij de menschen is, dat bij de Goden niet is, zal het niet geschieden, wanneer deze tezamen gehuwde


20

-ocr page 208-

AUGUSTINUS ZESDE BOEK

202

menschen bedenken, dat er bij hen zoovele Goden, beide van mannelijk en vrouwelijk onderscheid tegenwoordig zijn, en dat zij bij hun werk ieder zeer naarstig het hunne doen, zal het niet geschieden, zulks geloovende en bedenkende, dat zij beide dan zoo beschaamd zullen worden, dat in deze zaak van schaamte zich de eene minder zal roeren en de andere minder zal tegen-wrorstelen? En zeker, indien de Godin der maagschap, genaamd Virginensis, daar tegenwoordig is, opdat Virgini, dat is, de maagd, haar maagdelijken gordel ontbonden worde. Indien ook daarbij is de speelgod Subigus, opdat zij van haar man subigatur, dat is, te onder gelegd worde; indien verder daarbij is de drukgodin Prema, opdat zij, onder gelegd zijnde, zich niet roere, wanneer zij prematur, dat is, gedrukt wordt, wat doet dan daarbij de boorgodin Par-iunda? Laat deze godin zich schamen. Iaat zij buiten gaan, ja laat de man mede wat doen; want het is gansch onbetamelijk en oneerlijk, dat datgene, naar hetwelk deze godin genoemd wordt, iemand anders dan hij volbrenge. Maar mogelijk wordt zij daarom verdragen, overmits zij gezegd wordt eene godin te zijn, en niet een god. Want indien men geloofde, dat zij van mannelijke natuur was, en dat zij daarom Par-tundus of boorgod genaamd werd, zou de man tot behoud van de eerbaarheid zijner huisvrouw van noode hebben te vereischen meer zekere hulp tegen denzelven als ooit de kraamvrouw noodig gehad heeft tegen Silvanus. Maar wat wil ik hiervan toch zeggen, naardien aldaar tegenwoordig is die al te mannelijke God Priapus (^), op wiens allergruwelijkst en alleroneerlijkst lid de nieuwgehuwde, naar de eerlijkste en gods-dienstigste wijze der vrouwen, belast werden te zitten? Zoodan, indien dit alles zoo is, laat ze meer de burgerlijke leer der goden van de fabelachtige leer onderscheiden; laat ze onderscheiden de steden van de schouwhoven, de tempelen van de tooneelen, de heilige diensten der Priesters van de zangdichten der Poëten; laat ze, zeg ik, die pogen te onderscheiden met al de kloekheid van hun versland en met alle scherpzinnigheid, zooveel zij kunnen, even n.I. gelijk zij meenen als eerlijke zaken van schandelijke; als ware van bedriegelijke; als voortreffelijke en gewigtige van ijdele en ligtvaardige; als ern stige van bespottelijke en belagchelijke, ja als zoodanige zaken, die men behoort te begeeren, van zóódanige, die men daarentegen behoort te verwerpen. Derhalve verstaan wij genoeg, wal zij doen, die bekennen, dat de schouwhoofsche en fabelachtige leer der goden van de burgerlijke afhangt, zoodat aan dezelve van de gezang-dichten der Poëten, even als van een spiegel, een weerschijn gegeven wordt; alzoo is het, dat deze burgerlijke leer der Goden, welke zij niet durven veroordeelen, bij hen verklaard wordt; maar haar schijnsel bestraffen zij vrijmoedig, opdat het mag geschieden, dat zij, welke weten wat zij willen, daardoor bewogen mogen worden het aanzigt, waarvan dit een schijnsel en beeld is, te vergruwelen en te haten, hetwelk nogtans zelfs die Goden, als zich zeiven in dezen spiegel ziende, evenwel zoo gansch beminnen, opdat zij in beide te beter zouden mogen gezien en bekend worden, wie en hoe zij zijn. Alzoo is het mede ook, dat zij hunne dienaars met schrikkelijke bevelen gedrongen hebben, opdat zij de vuilheid en onreinheid van hunne fabelachtige leer der Goden hen zouden toeheiligen, in hunne jaarlijk-sche feesten zouden stellen en onder hunne Goddelijke zaken zouden houden, en alzoo hebben zij kennelijk betoond en bewezen, dat zij gansch onreine geesten zijn, en daarbenevens hebben zij ook de verworpen, verachte, schouwhoofsche leer der Godeneen lid en deel gemaakt van deze burgerlijke leer der Goden, welke bij hen zoo gansch uitgelezen en wel beproefd is; zoodat deze leeren tezamen gansch schandelijk en bedriegelijk zijn, en zoodanige, welke in zich bevatten niets dan bedriegelijke en versierde Goden, doch het eene deel derzelve is begrepen in de schriften der priesters en het andere deel in de zangdichten der poëten. Ondertusschen aangaande deze leer, of dezelvte nog eenige andere deelen heeft, dit is eene andere vraag. Volgens de afdeeling van Varro heb ik genoeg bewezen, zooals ik meen, dat de leer der Goden, beide der stad en des schouwhofs lot eene en dezelfde burgerlijke leer behooren. Derhalve, naardien zij beide zijn van gelijke schande, vrcetn-digheid, onwaardigheid en valschheid, zoo moet het verre zijn van alle godsdienstige mannen, dat zij het eeuwige leven óf van deze, óf van die zouden hopen. Derhalve laat te dien einde


-ocr page 209-

VAN DE STAD GODS.

^03

zelfs ook Varro aangemerkt worden. Hij is begonnen van de Goden te verhalen en hen aan te wijzen, zelfs van de ontvanging des menschen aan, zoodat hij hunne telling begonnen is van Jano, en heeft de orde en de lijst van dien ge-bragt tot den dood toe van een zeer oud mensch, en de Goden, tot dien zelfden mensch behoo-rende, heeft hij besloten en geëindigd aan de Godin Nenia (#), welke op de lijkpracht der oude lieden gezongen werd. Daarna is hij begonnen aan te wijzen andere Goden, welke niet tot den mensch zelf, maar tot datgene, wat den mensch aangaait, behooren, zooals: voedsel, deksel en meer andere dingen welke tot dit tegenwoordig leven noodig zijn, aanwijzende in allen en in ieder, wat ieders ambt is, en waarom men ieder behoort aan te roepen. Ondertusschen in al deze naarstige onderzoekingen en verhandelingen heeft hij geene Goden aangewezen of genoemd, van welke men het eeuwige leven zou mogen verzoeken, om welks wil alleen wij eigenlijk Christenen zijn. Zoodan, dit alles aanmerkende, wie is nog zoo dom en traag van verstand, dat hij niet zou verstaan, dat deze man, die de burgerlijke leer der Goden zoo naarstig verklaart en ontdekt; die ook bewijst, dat dezelve die onwaardige en schandelijke fabelachtige leer gelijk is; die ook kennelijk en klaar toont, dat die zelfde fabelachtige leer een gedeelte is van deze burgerlijke leer; dat deze man, zeg ik, daarmede eene plaats inruimt en bereidt in de gemoederen der menschen, alleen voor die natuurlijke leer der Goden, welke hij zegt, dal tot de philosophen behoort; doch dat hij ondertusschen dit zelfde doet met zulk eene bedekte loosheid, dat hij de fabelachtige leer wel openlijk berispt, maar de burgerlijke leer durft hij zulks niet openlijk doen, doch hare schandelijkheid heimelijk ontdekkende, geeft hij te kennen, dat zij bestraffelijk is, waardoor het mitsdien geschiedt, dat zij beide verwerpelijk zijn door het oordeel van hen, die de zaken regt bemerken en wel verstaan, zoodat alleen de natuurlijke ieer der Goden overblijft om te verkiezen, van welke ik ook op zijne behoorlijke plaats, in naam en met

(-[-) Nenia was een klaaglied, dat, ter eere des afgestorvenen, van eene huilende vrouw op de fluit gezongen werd, waarop de anderen al schreijendo achteraan volgden. Dezr Nenia is ook eene Godin geweest, welke buiten de Vimi-malische poort een kerkje had.

hulp des waren Gods, wat naarstiger en aandachtiger heb te verhandelen.

HOOFDSTUK X.

Van de vrijmoedigheid van Seneca, die de burgerlijke leer der Goden veel heftiger bestraft dan Varro ooit de fabelachtige doet.

Ondertusschen, de vrijmoedigheid, welke Varro in die mate ontbroken heeft, dat hij de burgerlijke leer der Goden, zijnde de leer des schouw-hofs gelijk, niet openlijk zooals de andere heeft durven bestraffen, die zelfde vrijmoedigheid nog-tans heelt Anneus Seneca, dien wij door zekere merkteekenen ten tijde van onze Apostelen, bevinden in groot aanzien te zijn geweest, niet ontbroken; het is wel waar, dat hij de vrijmoedigheid niet geheel noch volkomen gehad heeft, evenwel heeft hij die eenigermate en ten deele gehad; want in zijn schrijven heeft hij dezelve gehad, maar in zijn leven en wandel heeft hem dezelve ontbroken. Daarom heeft hij in dat boek, hetwelk hij tegen de superstitiën gemaakt heeft, veel overvloediger en heftiger die burgerlijke en stadsche leer der Goden bestraft dan Varro ooit de schouwhofsche en fabelachtige gedaan heeft. Want als hij van de beelden handelde, heeft hij gezegd, dat zij die heilige, onsterfelijke en onbesmettelijke Goden gaan heiligen in eene zeer verachte en veranderlijke stof. Sommige, zegt hij, hebben de gedaante van menschen, wilde dieren en visschen, en sommige, met vermenging van zinnen, trekken verscheiden ligchamen aan. Deze noemen zij Goden, welke, indien zij een levenden adem ontvingen en ons onvoorziens tegemoet kwamen, door ieder voor schrikkelijke gedrochten en wanschepselen zouden gehouden worden. Voorts een weinig daarna, als hij, de natuurlijke leer der Goden prijzende, verscheidene gevoelens van sommige philosophen bijeen vergaderd had, heeft hij zich zei ven eene vraag voorgesteld, zeggende aldus: alhier te dezer plaatse zal iemand mogen zeggen: zal ik dan gelooven, dat Hemel en Aarde Goden zijn, en dat er andere Goden zijn boven de maan andere beneden de maan? Zal ik alhier lijden of Platonem óf den Peripatetischgezinden Strato-nem, waarvan de ééne God gesteld heeft zonder


-ocr page 210-

AUGUTTINUS ZESDE BOEK

204

ligchaatn en de andere zonder ziel ? En hierop antwoordende, zegt hij: wat zal men dan aannemen? Of dunkt u veel waarachtiger te zijn de droomen van Titus ïatius, of van Romulus, of van Tullus Hostilius? Titus Tatius heeft ingewilligd en geheiligd de Godin Clucinam; Romulus Picum en Tiberinum; Hostilius de verbaasdheid en de bleekheid, twee allerergste bewegingen der menschen, waarvan do ééne eene beweging is van een verschrikt gemoed en de andere eene beweging des ligchaams, en is dezelve geene ziekte, maar is eene kleur. Zult gij deze Goden liever gelooven en in den Hemel ontvangen ? En verder, aangaande de godsdiensten en ceremoniën, die zoo wreed en schandelijk zijn, hoe vrijmoedig heeft hij daarvan geschreven! Deze, zegt hij, snijdt zich zeiven af zijne mannelijke gedeelten, en die zijne armen. Hoe moeten zij daar de verstoorde Goden vreezen, daar zij met zoodanige middelen de vriendschap van de gunstige Goden moeten behouden ? Voorwaar, die Goden moeten op geenerlei wijze geëerd worden, indien zij zulks willen. Onder-tusschen, zoo groot is de razernij van 's menschen gemoed, hetwelk onrustig en uit zijne plaats verdreven is, zoodat op zulke wijze de Goden verzoend worden op welke zelfs de menschen niet zouden willen verzoend zijn. De allerbooste Tyrannen (^), en welke op de ge-meene spraak zijn vanwege hunne wreedheid, hebben wel de leden van eenige lieden verscheurd en verbroken, maar niemand hebben zij ooit belast, dat hij zijn eigen leden zou verscheuren en schenden. Daar zijn wel eenige lieden geweest, welke ontmand zijn tot de vermakelijkheid van den koninklijken wellust, maar niemand heeft ooit door bevel van zijnen heer de handen aan zich zeiven geslagen om zich zeiven te maken, dat hij geen man was. Zij daarentegen dooden zich zeiven in de tempelen, en doen godsdienst met hunne wonden en met hun bloed. Indien het iemand gelegen komt, te gaan zien wat zij doen en wat zij lijden, hij zal aldaar terstond bevinden zulke dingen, welke voor eerlijke lieden zóó oneerlijk, voor vrije lieden zóó onbetamelijk, voor wijze lieden zóó dwaas zijn, dat er niemand is, welke daaraan zal twijfelen, dat

(quot;) Wroede Tyrannen waren Dionysius, Phalaris, Me-sentius, ïarquinius Superbus, Sylla, Cunnn, Marius, Tiberius, Caligula, enz.

zij voor razend dol zouden te houden zijn, bijaldien zij weinig in getal raasden, maar nu is de groote menigte dergenen die razen, als een dekmantel van verstand en wijsheid. Benevens dit alles verhaalt hij ook, hetgeen zelfs in het Capitool plagt te geschieden, en bestraft het ook onbeschroomd, zeggende: „Wie zal anders van die dingen kunnen gevoelen en gelooven, dan dat zij geschieden van zóódanigen, welke óf guichelende spotters, óf dolle lieden zijn? Alzoo eerst bespot hebbende de Egyptische godsdiensten, hoe n.1. aldaar de verloren Osiris (#) beweend wordt, en wederom kort daarna, als hij gevonden is, welk eene groote blijdschap er dan betoond wordt, zoo is het, dat hij dit alles, bijzonder deze droefheid en blijdschap, gansch bespottelijk acht te wezen, want niettegenstaande, dat het verliezen en vinden verdicht wordt, zoo is 't evenwel nogtans, dat waarlijk droefheid en blijdschap van hen, die niets verloren en ook niets gevonden hebben, uitgedrukt wordt. Maar aangaande do razernij zegt hij, dat die een zekeren tijd heeft, en het is eenigzins verdragelijk slechts éénmaal 'sjaars te razen. Maar ik ben in het Capitool gekomen; aldaar moest ik mij schamen over die openbare uitzinnigheid, ziende welk eene gedienstigheid de ijdele razernij zich zelve toeeigende; de ééne onderwerpt de Goden onder God, de andere boodschapt aan Jupiter de uren en hoe laat het is; wederom een ander is een Hellebaardier, en een ander is een zalver, die met eene ijdele beweging der armen zich houdt even alsof hij zalvende was. Ook zijn daar eenige vrouwen, welke het haar van Juno en Minerva strijken en streelen, staande verre van den tempel, ik laat staan van haar beeld, zoodat zij van verre hare vingers roeren, even naar de manier dergenen, die het haar schikken en strijken. Ook zijn daar eenigen, die den spiegel houden, alsmede eenigen, welke de Goden tot hunne voorspraak en om bijstand aanroepen, wanneer zij om eenige zaken voor den regter zullen verschijnen. Ook zijn daar eeni-

(quot;) Alzoo Osiris door zijn broeder Typhon in stukken gescheurd en — doze daarover gestraft was, werd met groote n rouw het ligchaam van Osiris gezocht, en gevonden zijnde, hoewel het verstrooid was, is Isis daarover zeer verheugd geworden en hoeft ingesteld, dat elk jaar Osiris met tranen zou gezocht worden, en daarna werd met blijdschap en vertooningen van spelen een jongen voortgebragt, even alsof Osiris gevonden was.


-ocr page 211-

VAN DE

gen, welke de Goden onderrigten van hunne zaak, en hoe hun regt staat; ook is daar geweest een ervaren kamerspeler, een stokoud man; deze speelde dagelijks op het Capitool, even alsof de Goden gaarne diegenen aanschouwen, welke de menschen nu verlieten. Ja allerlei handwerkslieden zitten daar tegenwoordig, dienende de onsterfelijke Goden.quot; En weinig daarna „Deze zelfden nogtans beloven aan God geene schandelijke en oneerlijke gedienstigheid, alhoewel dezelve overtollig is. Maar daar zitten ook ee-nige vrouwen en dochters op het Capitool, welke meenen, dat zij van Jupiter gevrijd en bemind worden, en zijn zóó onbeschaamd, dat zij niet verschrikt worden door het aanzien van Juno, welke nogtans, indien gij de poëten gelooven wilt, uitermate kwaad, toornig en grimmig is (^). Deze vrijmoedigheid heeft Varro niet gehad, want alleen de poëtische leer der Goden heeft hij durven bestraffen, maar de burgerlijke leer heeft hij niet durven bestraffen welke nogtans deze gansch teniet maakt. En voorwaar, indien wij op de waarheid willen letten, en als men ook de waarheid zal zeggen, het is veel erger met de tempelen, alwaar deze dingen waarlijk verhandeld worden, dan hef. is met de schouwhoven, alwaar deze dingen bij manier van versiering geveinsd worden. Derhalve, in deze godsdiensten van de burgerlijke leer der Goden, heeft Seneca voor een wijs man liever de eigenschappen van de schouwhoven verkoren, opdat hij alzoo deze dingen niet hebbe in het geloof en in den godsdienst zijns harten, maar dat hij dezelve alleen veinze in zijne uiterlijke daden en werken, want hij zegt „Welk alles een wijs man zal onderhouden, als zijnde door de wetten des lands geboden, maar niet, als zijnde den Goden aangenaam.quot; En een weinig daarna „Wat zal het nog worden (zegt hij) dewijl wij den Goden zelfs hunne huwelijken mede toevoegen, en zoodanige huwelijken, welke zelfs niet wettelijk noch be-

(1) Juno was zeer jaloersch en wreed togen al hare stiefkinderen, alsmede tegen al hare medobijslaapstors, zoodat zij ook een zeker houten beeld, Dedala genaamd, hetwelk Jupiter, gram zijnde, veinsde tot zijne vrouw te willen nemen, niet gespaard heeft, want daarna met haar man verzoend zijnde, heeft zij belast, dat beeld te verbranden, gelijk Plutarchus betuigt. En te. dezen aanzien heeft ook Numa eene wet gegeven, luidende aldus: geen medebijslaapster zal het altaar van Juno aanroeren; indien zij zulks doet, laat ze dan met hangend haar een ooilammeken ter cere van Juno slagten.

D GODS. 205

hoorlijk zijn, n.l. der broeders en zusters onder elkander. Alzoo Bellona voegen wij ten huwelijk met Mars, Venus met Vulcanus, Salaciam met Neptunus, en sommige nogtans laten wij evenwel ongehuwd leven, even alsof hun geen huwelijk had mogen gebeuren, voornamelijk des te meer, naardien er ook eenige weduwen zijn, zooals Populonia of Fulgora, en ook de Godin Rumina, vanwege welke ik niet eens verwonderd ben, dat naar haar geene vrijers gestaan hebben. Deze zoo groote onedele menigte Goden, welke de langdurige superstitie door lankheid des tijds ingevoerd heeft, zullen wij, zegt hij, alzoo aanbidden, dat wij gedenken, dat hunne dienst meer tot de gewoonte en de manier behoort, dan tot waarheid en tot de zaak zelve.quot; Zoo hebben dan geenzins noch die wetten, noch die burgerlijke leer der Goden zulks ingesteld, wat den Goden aangenaam was, of wat tot de waarheid van de zaak behoorde. Ondertusschen, deze Seneca, dien de philosophen als vrijmoedig gemaakt hadden, deze zeg ik, aangezien hij een doorluchtig Raadsheer (#) des Romeinschen volks was, eerde nogtans hetgeen hij berispte; verhandelde, hetgeen hij bestrafte; aanbad, hetgeen hij beschuldigde, n.l. daarom, overmits de philosophic hem iets groots en bijzonders geleerd had, n.l. dat hij niet superstitieus zou zijn in de wereld, doch evenwel overmits de wetten der burgers en de gewoonten der menschen, dat hij wel niet zou heengaan en op het schouwhof zich veinzen als een kamerspeler, maar dat hij in den tempel den kamerspeler als zou navolgen, in hetwelk hij meer dan eenig kamerspeler te veroordeelen was, overmits hij die dingen, welke hij in leugen en geveinsdheid verhandelde, zóó verhandelde, dat het volk niet anders meende, dan dat hij zulks waarlijk verhandelde. Maar een kamerspeler vermaakt het volk meer met spelen, dan hij het bedriegt met geveinsdheid en valschheid.


1

Seneca is in ballingschap geweest onder Claudius Door bevordering van Agrippina is hij daarna niet alleen wedergekomen, maar is daarbenevens ook in den Raad opgenomen, en heeft hot Schoutschap bediend; ook is hij schoolmeester geweest van Nero. Later is hij ook burgemeester geworden. Hij is een man geweest van oneindig groote rijkdommen en schatten, en evenwel zoodanig phi-losoof, dat hij naanwelijks zijns gelijke gehad heeft. Men zie hiervan breedvoerig bij Tacitus.

-ocr page 212-

AUGUSTINUS ZESDE BOEK

206

HOOFDSTUK XI.

Waf, Seneca van de Joden gecoeld heeft.

Middelerwijl onder andere superstitiën van de burgerlijke leer der Goden berispt hij ook de Sacramenten der Joden, en bijzonder hunne Sabatten, zeggende, zij zulks onnut en ijdel doen, overmits zij door middel van die tusschengestelde zevende dagen ten naastenbij het zevende deel huns levens met ledigheid verliezen, en daarbe-nevens, dat vele dingen, welke van stonden aan, zonder eenige vertoeving des tijds, van noode lijn te doen, met dezelve uittestellen en niet te doen, dikwijls verloren gaan of beschadigd worden. En aangaande de Christenen, welke toen bij de Joden ook zeer gehaat waren, dezelve heeft hij noch Ier eene noch ter andere zijde durven verhalen, opdat hij alzoo óf hen niet zou prijzen tegen de oude gewoonte zijns Vaderlands, óf hen ook niet zou berispen, veelligt tegen zijn eigen wil en gevoelen. Zoodan, van de Joden sprekende, zegt hij „Naardien ondertusschen de gewoonte van dat allerbooste volk zoozeer onder de menschen toegenomen is, dat hunne gewoonte nu schier in alle landen aangenomen is, zoo is het, dat de overwonnenen den overwinnaars wetten gegeven hebbenquot;. Dit zeggende, verwonderde hij zich, en verstond niet, wat er n.i. door Gods magt gedaan werd. Nogtans heeft hij daar bijgevoegd eene zeer bekwame reden, door welke hij te kennen gaf, wat hij n.1. van den grond en de regte oorzaak hunner Sacramenten gevoelde; want hij zegt aldus „Zij nogtans weten oorzaken en redenen te geven van hunne godsdiensten; maar het meeste deel des volks heeft geene reden voor zijne handelingenquot;. Maar aangaande de Sacramenten der Joden, waarom en hoeverre dezelve door Goddelijke bevelen ingesteld zijn, en hoe zij namaals van het volk Gods, aan hetwelk de verborgenheid des eeuwigen levens geopenbaard is, door de-xelfde Goddelijke bevelen te zijner tijd, als zulks behoorde, weder weggenomen en afgeschaft zijn, daarvan hebben wij elders gesproken, bijzonder toen wij tegen de Manicheen (#) handelden, en evenzoo zullen wij ook in dit tegenwoordige werk te zijner tijd en gevoegelijk daarvan spreken.

(') De Manicheen waren Ketters, die, onder andere ketterijen, ook schandelijk spraken van het Oude Testament en van de Joodsche wet, zeggende, dat dezelve niet van God, maar van één van de Prinsen dor duisternis voortgekomen zijn. ïegen hen stelt zich Augustinus.

HOOFDSTUK XII.

Naardien de eidelheid dezer Heidensche Goden dus ontdekt is, hoe diensvolgens builen allen twijfel m, dat zij niemand het eeuwige leven kunnen geven, dewijl zij zelfs geene hulp doen aan het tijdelijk leven.

Nu dan, aangaande deze 3 soorten der leer van de Goden, welke de Grieken noemen Myti-sche, Physische en Politische, en in onze taal genoemd kunnen worden de fabelachtige, natuurlijke en burgelijke, diesaangaande, zeg ik, hebben wij te bemerken, dat men het eeuwige leven niet heeft te hopen uit eenige dezer leeren, noch van de fabelachtige, welke zelfs de dienaars van de menigte der valsche Goden vrijmoedig berispt hebben, noch van de burgerlijke, welke beweerd wordt een gedeelte daarvan te zijn, en die ook bevonden wordt dezelve óf gansch gelijk óf ook wel veel erger te zijn. Dit is belangende de twee, en indien iemand, hetgeen in dit Boek gezegd is, niet genoeg is, laat hij dan ook die dingen bijvoegen, welke in de voorgaande Boeken, (en bijzonder in het vierde van God, den Gever des geluks) zeer overvloedig verhandeld zijn; want indien het geluk eene Godin ware, aan wien moesten de menschen, vanwege het eeuwige leven, toegeheiligd worden anders dan alleen aan het geluk ? Maar aangezien, dat zij geene Godin, maar eene gave Gods is, aan welken God behooren wij dan toegeheiligd te worden anders dan aan den Gever en Gunner des geluks? Wij, zeg ik, die het eeuwige leven, alwaar hel ware en volkomen geluk is, met eene godvruchtige liefde beminnen. Ondertusschen hierentegen, dat er geen Gever des geluks is onder al die Goden, welke met zulke schandelijkheid geëerd worden, en die, tenzij dat ze alzoo geëerd worden, nog veel schandelijker vergramd worden, en diensvolgens, welke genoegzaam belijden, dat zij een hoop alleron-reinste geesten zijn: dit zelfde meen ik uit hetgeen gezegd is, zóó klaar te blijken, dat er niemand aan behoort te twijfelen. En voorwaar, diegene, welke geen geluk geeft, hoe zou die kunnen geven het eeuwige leven? Want dat noemen wij het eeuwige leven, alwaar het geluk zonder einde is; want indien de ziel leeft in de eeuwige straffen, met welke zelfs ook de onreine geesten zullen gepijnigd worden, zoo


-ocr page 213-

VAN BE

heeft men zulks veelmeer le noemen een eeuwige dood dan een leven; want er is geen zwaarder noch erger dood, dan daar, waar de dood nimmermeer sterft. Maar aangezien de natuur der ziel, vanwege dat zij onsterfelijk geschapen is, zonder leven, zoodanig als het is, niet kan zijn, zoo is haar hoogste dood eene vervreemding van het leven in het eeuwig duren der straf. Zoodan, het leven, hetwelk eeuwig is, dat is, zonder einde gelukkig, dat geeft diegene alleen, welke daar geeft het ware geluk. Naardien genoegzaam en overtuigend gebleken is, dat die Goden, welke, naar uitwijzen van de burgerlijke eer der Goden, bij de menschen geëerd worden, het ware geluk niet kunnen geven, zoo volgt daaruit, dat men ook geen van al de Goden be • GODS. 207

hoort te eeren, niet alleen zelfs niet vanwege deze tijdelijke en aardsche dingen, gelijk wij in de 5 voorgaande Boeken bewezen hebben, maar ook zooveel te meer niet vanwege het eeuwige leven, dat na den dood zijn zal, waarvan wij in dit eenige Boek, door medewerking van al de andere voorgaande, tegenwoordig verhandeld hebben. Maar aangezien de kracht van de oude en verdoofde gewoonte al te diep ingeworteld is in vele menschen, bijaldien ik iemand te weinig zal schijnen gehandeld te hebben van het verwerpen en vermijden van deze burgerlijke leer der Goden, diegene gelieve naarstig acht te geven op het navolgende Boek, hetwelk wij door Gods hulpe hier zullen bijvoegen.


-ocr page 214-

AURELIU8 ATIGÜSTINUS,

VAN

E I D E N E

TEGEN DE

«BSBS BOEK.

AAN MA11CELLINUS.

HOOFDSTUK I.

Naardien het zeker is, dat men in de burgerlijke leer der Goden geene Goddelijkheid kan vinden, of men dan zal hebben te gelooven, dat men dezelve wel zal kunnen vinden onder de uitgelezen Goden.

Dat ik tot nu toe de kwade en oude mcenin-gen der menschen, strijdende tegen de waarheid der opregfe godsdienst, welke de langdurige dwaling des menschelijken gesiachts zeer diep en vast in 's menschen gemoed ingedrukt heeft, met alle naarstigheid poogde uitteroeijen en geheel met den wortel weg te nemen, en dat ik in zulks naar de mate mijner gaven door de hulp Gods mede gewrocht heb met de genade van Hem, Die zulks, als de ware God zijnde, lichtelijk vermag teweeg te brengen, dit, hoop ik, zullen de kloekste, waardigste en beste verstanden, wien de voorgaande Boeken tot deze zaak genoeg zijn, mij ten goede aanrekenen, en alles geduldig en in vriendschap verdragen. Daarbe-nevens om andere redenen zullen zij ook geene dingen als overvloedig achten, welke zij verstaan zelf niet noodig te zijn. Want er wordt tegenwoordig van eene zeer groote en gewigtige zaak gesproken, dewijl er gepredikt wordt van de ware en waarlijk heilige goddelijkheid, hoe men die (niettegenstaande wij ook van haar ontvangen alle noodige hulpmiddelen tot onze broosheid die wij nu omdragen, nogtans niet om den vergankelijken damp dezes levens, maar om het gelukzalige leven, dat geen ander is dan het eeuwige) moet zoeken, eeren en dienen. Deze Goddelijkheid of Godheid, (want zoodanig woord gebruiken de onzen tegenwoordig, opdat zij alzoo uit de Grieksche sprake wat klaarder en uitdrukkelijker mogen overzetten, hetgeen zij noemen theotes), is niet in die leer der Goden, welke zij de burgerlijke noemen en die door Marcus Varro in 10 boeken verklaard is, dat is, dat men door den dienst dezer Goden, welke van de Steden ingesteld zijn om ieder op zijne wijze te eeren, niet kan komen tot het geluk des eeuwigen levens, kunnen sommigen genoegzaam uit het voorverhaalde verstaan, maar evenwel, indien er iemand is, die het zesde Boek, dat wij laatst afgehandeld hebben, nog niet genoeg onder-rigt heeft, ongetwijfeld zal deze, wanneer hij dit Boek gelezen zal hebben, niets hebben, dat hij meer over de verklaring van deze vraeg zal begeeren te weten. Want als nu mag het nog geschieden, dat er iemand is, welke bedenkt, hoe men de uitgelezenste en voornaamste Goden, welke Varro in zijn laatste boek vervat heeft, behoort te eeren om het gelukzalige leven


-ocr page 215-

VAN DK STAD GODS

209

ven dat eeuwig is. Onderlusschen Van wege deze uilgelezenheid der Goden zeg ik niet, hetgeen Tertullianus meer kluchtig dan waarachtig zegt, n.1. indien de Goden als bloembollen uitgekozen worden, dat dan de anderen als verwerpelijk geoordeeld worden. Zulks zeg ik niet, want ik zie, dat ook zelfs van die, welke uitverkoren zijn, eenige afgezonderd worden tot wat grooters en beiers; gelijkerwijs in den krijg jonge soldaten uitgekozen zijn, uit hen worden ook eenigen gekozen tot eenig grooter werk der wapenen. Insgelijks als in de gemeente gekozen worden opzieners, zoo worden daarin de anderen niet verworpen, naardien alle goede geloovigen met regt uitverkorenen genaamd worden. EVenzoo worden in een gebouw de hoek-steenen verkozen, doch geenzins worden daarom alle andere steenen verworpen, welke tol andere gedeelten van dat gebouw gebruikt worden. Daar worden ook eenige druiven verkozen om te eten; daarom verwerpen wij echter de anderen niet, welke wij houden om te drinken; doch men behoeft dieshalve niet ver te doorloopen en te verhalen, dewijl de zaak kennelijk en openbaar is. Alzoo is het, omdat er n.1. eenige Goden uit vele verkozen zijn, dat noch diegene te be-slraffen is die zulks geschreven heeft, noch ook zij, die de uilgelezen Goden eeren, noch ook de uilgelezen Goden zelf. Maar hierop is het, dat men bijzonder en allermeest te lellen heefl, n.1. wie die uigelezen Goden zijn, en waartoe en tot welke zaak zij uitgelezen schijnen te zijn.

HOOFDSTUK II.

Welke de uitgeleien Goden zijn, en of zij ook afgezonderd geaeht ivorden van de ambten der slechte Goden.

Zoo prijst ons dan Varro met hel beschrijven van één boek bijzonder aan deze uitgelezen Goden, n.1. Janus, Jupiter, Saturnus, Genius, Mercurius, Apollo, Mars, Vulcanus, Neptunus, Sol, Orcus, Liber de vader. Tellus, Ceres, Juno, Luna, Diana, Minerva, Venus en Vesta, in welke 12 man en

(quot;) Tertullianus, eon zeer vermaard on kloek leeraar in Afrika onder keizer Severus en Antoninus, was geboortig van Carthago. Cyprianus, de martelaar, hield zóóvee! van zijne hoeken, dat hij niet cén dag voorhij liet gaan zonder daarin te lezen, zoodat hij ook in 't gemeen hem zijn meester noemde. ■ 8 vrouwen zijn. Waarom zegt men, dat deze Goden de meestuitverkorene en meesluilgelezene zijn ? Is het, omdat zij afgezonderd en uitgelezen zijn vanwege hunne groote bedieningen in de wereld, of is het, omdat zij den volkeren meest bekend zijn, en omdat hun de meeste dienst in de wereld bewezen wordt? Indien gij zegt, dat het is, omdat de grootste werken van hen uitgevoerd en bediend worden in de wereld, zoo behoorden wij dan hen niet gevonden te hebben onder dien grooten hoop van die Goden, welke tol kleine ligte werken verordineerd zijn. Want eerstelijk zelfs Janus, wanneer de kindervrucht ontvangen wordt, (want daarvan nemen al die werken hunnen oorsprong, welke aan kleine stuks-kens en brokskens onder de kleine Goden verdeeld worden) opent den toegang om het zaad te ontvangen; daar is dan ook Saturnus bij om het zaad zelf; daar is ook Liber bij, welke den vader ontlast met uitstorting van zijn zaad. Daar is ook bij Libera, welke zij ook willen, dat Venus is, die ook dezelfde weldaad doel aan de vrouw, opdat zij ook met uitschieting van haar zaad ontlast mag worden. Al deze Goden zijn uit het getal van hen, welke uitgelezen genoemd worden. Maar daar is ook bij de Godin Mena (#) of Mane, welke het opzigt heeft over de maand-slondige vloed, en hoewel zij eene dochter is van Jupiter, nogtans is zij onedel en niet zeer vermaard. En niettemin eigent diezelfde schrijver, in zijn boek van de uitgelezen Goden, dien last van de maandstondige vloed aan Juno (-j-) toe, welke onder de uitgelezen Goden zelfs eene koningin is. En alzoo geschiedt het, dat Juno Lucina als te zamen met de genoemde Mena, hare stiefdochter, (§) het opzigt heeft over dienzelfden vloed des bloeds. Daar zijn ook bij, ik weet niet welke onbekende Goden Vilumnus n.1. en Sentinus, vanwelke de eene de vrucht vitam, dat is, het leven geeft, en de andere sensus, dat is, do vijf zinnen. En onderlusschen deze zelfde Goden rigten veel meer uit, hoewel zij


27

-ocr page 216-

AUGUSTINUS ZEVENDE BOEK

210

de alleronedelste zijn, dan al die gansche menigte groote vorsten en uitgelezen Goden; want voorwaar, zonder leven en zonder vijf zinnen, wat is die gansche dragt, welke in der vrouwen buik gedragen wordt?

Zekerlijk, zonder dezelve is het anders niet dan eene allerverwerpelijkste zaak, welke bij slijk en stof te vergelijken is.

HOOFDSTUK 111.

De reden, die van het verkiezen der Goden gegeven wordt, is gansch ij del, uit oorzaak, dat aan vele van de lage Goden teel heerlijker bediening toegeëigend wordt.

Welke is dan de oorzaak, die zoovele uitgelezen Goden gedwongen heeft tot deze allerlaagste werken en bedieningen, alwaar zij van Vitumnus en Sontinus, die in een duister gerucht onbekend gehouden zijn, verwonnen en te boven gegaan worden, n.1. in de verdeeling van de weldadigheden en de bedienstigheden in het werken van de vrucht des menschen V^/Want do uitgelezen God Janus werkt den toegang en als de deur voor het zaad; de uitgelezen God Saturnus werkt het zaad zelf; de uitgelezen God Liber werkt de uitschieting des zaads in de mannen; hetzelfde werkt ook Libera, die ook Ceres of Venus genoemd wordt, in de vrouwen; de uitgelezen Godin Juno werkt ook, hoewel niet alleen, maar met Mena, de dochter van Jupiter, de maanstondige vloeden tot groei van de vrucht, welke ontvangen is. En die slechte Vitumnus werkt het leven, en daar benevens die slechte en onedele Sentinus werkt de zinnen, welke twee dingen zoo verre boven al de andere zaken uitnemend zijn als ze weder verre beneden het verstand en de rede slaan, want gelijk die dieren, welke rede en verstand hebben, gewis meer zijn dan die dieren, welke zonder verstand en rede, even als het vee, leven en gevoelen, alzoo ook die schepselen, welke begaafd zijn met loven en met zinnen, worden met regt in grooter achting gehouden dan zij, die noch leven noch zinnen hebben. Zoodan, onder de uitgelezen Goden behoorde Vitumnus, de werker des levens, en Sentinus, de werker der zinnen, met meer reden gehouden te worden dan Janus, de ontvanger des zaads en Saturnus, de gever des zaads of de zaaijer en Liber te zamen met Libera, de bewegers of uitschieters der zaden, welke zaden zoodanig zijn, dat bijaldien ze niet komen tot het leven en tot de zinnen, dat daarvan niet waard is eens te denken. En evenwel deze 2 uitgelezen gaven worden niet gegeven van de uitgelezen goden, maar van zekere onbekende goden, en die geheel vergeten zijn door de groote waardigheid en het aanzien van de anderen. Indien men hierop antwoordt, dat Janus de kracht heeft in de beginselen van alle zaken en over zulks van wege de opening, die hij doet, dat hem mede niet te onregte de ontvanging des menschen toegeschreven wordt, en van gelijken, dat Saturnus een zaaijer is van alle zaden, en derhalve, dat de zaaijing des menschen van zijne werking mede niet kan afgezonderd worden; daarenboven, dat Liber [en Libera de werkers zijn van de uitschieting van alle zaden, en alzoo dat zij ook het opzigt hebben over die dingen, welke tot voortbrenging der menschen behooren. Voorts, dat Jano het opzigt heeft over alle schepselen die gezuiverd en geboren worden, en derhalve dat zij ook in geen gebreke is aangaande de zuiveringen der vrouwen en de baringen der menschen, maar laat ze toch naarstig omzien en onderzoeken, wat zij willen antwoorden aangaande Vitumnus en Sentinus, of dat zij ook willen, dat zij kracht zullen hebben over alle schepselen, welke leven en zinnen hebben. Indien zij zulks toestaan. Iaat ze dan verder bemerken hoe hoog zij dan haar zullen stellen ; want de zaden hebben die krachten, dat zij in en uit de aarde spruiten. Ook meenen zij, dat de sterregoden leven, gevoel en zinnen hebben; indien zij hierop zeggen, dat aan Vitumnus en Sentinus zoodanige dingen alleen toegeëigend worden om dezelve te geven die schepselen, welke in het vleesch leven en dooide zinnen werken, waarom geeft dan die God, welke alles doet leven en zinnen hebben, aan het vleesch niet mede leven en zinnen, gunnende uil kracht van zijn gemeen werk die gaven ook aan die besloten vruchten? En wat heeft men tdch Vitumnus of Sentinus van noode? Indien in 't gemeen allo dingen van dien geregeerd worden, welke het opzigt heeft over het leven en over de zinnen, en indien aan dezen als aan zijne knechten deze vleeschelijke dingen, als zijnde allerlaagst, bevolen zijn ? Of zijn al deze


-ocr page 217-

Ml

uitgelezen Goden zonder eenig gevolg en dienstboden, dal zij niemand hadden aan welke zij het ook zouden bevelen, zoodat zij ondertus-schen met al hunne gansche hoogheid en edelheid, om wier wil zij waardig geacht zijn om boven anderen verkoren te worden, gedrongen en genoodzaakt zijn geweest hun werk met de slechten en onedelen te doen? Daar is zelfs die uitgelezen Juno, die koningin, die zuster van Jupiter, en ook zijne huisvrouw Iterduca, dat is, in het reizen de geleidster voor de kinderen, en doet haar werk met de allerslechtste en onedelste Godinnen, Abeona, dat is, wegganggodin, en Adeona, dat is, toeganggodin. Aldaar hebben zij ook gesteld de Godin Mens, welke in de kinderen werkt een goed mentem, dat is, verstand; en evenwel dezelve wordt onder de uitgelezen Goden niet gesteld, even alsof daar nog wat grooters (#) den mensch zou kunnen gegeven worden. Ondertusschen wordt Juno onder de uitgelezen Goden gesteld, overmils zij is Iterduca, dat is, op de reizen de geleidster, en daarbe-nevens ook Domiduca, dat is, de leidster naar huis, even alsof het eene groote zaak was te reizen en thuis geleid te worden, hoewel men ondertusschen zonder goed versland en kennis ware. Want de Godin van deze gave hebben deze uitkiezers geenzins gesteld onder de uitgelezen Goden, en nogtans behoort men deze zeker voor Minerva te stellen, welke zij midden in deze kleine werken der kinderen toegeëigend hebben de memorie, dat is, do gave van het geheugen; want wie verstaat niet buiten allen twijfel, dat het veel beter is een goed versland te hebben dan eene goede kracht van geheuge-nis, hoe groot die ook moge zijn. Want niemand die een goed versland en eene goede inborst heeft, is boos; maar hierentegen zijn er wel allerbooste (•]-) menschen die een wonderlijk geheugen hebben, welke des te boozer zijn, naarmate zij minder kunnen vergeten heigeen zij kwalijk voorgenomen en bedacht hebben. En noglans is Minerva onder de uitgelezen Goden; maar Mens, de Godin des goeden verstands, is

21i

onder den slechten en verachten hoop verborgen. Wat zal ik ook zeggen van de Deugd? En wat van het Geluk, van hetwelk wij in het vierde Boek al veel gezegd hebben, welke, hoewel zij die voor Godinnen hielden^ zij nogtans geene plaats hebben willen geven onder de uitgelezen Goden, alwaar zij nogtans plaats gegund hebben aan Mars, den God des oorlogs, en aan Orcus, den God der Hel, vanwelke de eerste een doodenmaker is en de andere een dooden-ontvanger. Zoodan, naardien in deze kleine werken, welke in vele kleine stukken verdeeld zijn, wij ook zelfs de uitgelezen Goden even als den Raad met de gemeente te zamen zien werken, en naardien wij ook bevinden, dat van sommige Goden, die men geenszins waardig geacht heeft onder do uitgelezene te stellen, veel grooter en beter dingen bediend worden dan van hen, welke in 't gemeen uitgelezen Goden genoemd worden; zoo volgt daaruit klaar, dat wij zeker te meenen hebben, dat zij daarom de uitgelezen en voornaamste Goden genoemd zijn, niet vanwege de waardigste en voornaamste bedieningen in de wereld, maar omdat het met hen zóó uitgevallen is, dat zij best onder de volkeren bekend zijn geworden, waarom ook Varro zegt, dat sommige Goden vaders zijnde, en sommige Godinnen moeders zijnde, even als onder de menschen onedel (*') zijn geacht. Indien dan het Geluk niet heeft moeten gesteld worden onder de uitgelezen Goden, omdat do voorgaande uilgelezen Goden tot die edelheid en vermaardheid zijn gekomen, niet door hunne verdiensten, maar door fortuin en bij geval, zoo behoorde dan bijzonder de Fortune gesteld te worden onder deze uilgelezen Goden, of, dat meer is, wel boven dezelve; want deze Godin, zeggen zij, geeft een ieder zijne gaven, niet door redelijke en vernuftige bestelling, maar zooals het een iegelijk bij geval overkomt. Deze Godin, zeg ik, behoort onder de uitgelezen Goden het alleruitersle topken te bezilten, alzoo zij onder hen voornamelijk getoond heeft wat zij vermogt, naardien wij haar zien uitgelezen te zijn, niet door eenigo bijzondere deugd of kracht, niet door eenig bescheiden en redelijk geluk, maar door de losse en onzekere magt der Fortune,

(*) Jupiter is vermaarder en edeler dan zijn vader Sa turnus, alzoo is ook Juno edeler en vermaarder dan hare moeder Ops, en deze is wederom vermaarder dan hare moeder.

VAN DE STAD GODS.


-ocr page 218-

AUGUTTINUS ZEVENDE BOEK

212

want alzoo gevoelden hare dienaars van haar; derhalve heeft ook de zeer welsprekende Sal-lustius de Goden verstaan als hij zeide: „Maar zekerlijk de Fortune heerscht in alle dingen, dezelve maakt alle dingen vermaard of duister, meer naar believen dan naar waarheid.quot; Want zij kunnen geen reden geven noch bedenken, waarom Venus zoo edel en vermaard is, en de Deugd zoo slecht en onbekend, daar nogtans de de Goddelijkheden van beide Godinnen geheiligd zijn van hen, en daarbenevens door hare verdiensten zoo ongelijk zijn, dat zij niet bij elkander te vergelijken zijn. Of is het alzoo, dat Venus verdiend heeft vermaard en edel te zijn, omdat er meer zijn, die Venus begeeren dan de Deugd? Waarom is het dan, dat de Godin Minerva, dat is, de Godin der geleerdheid, zoo vermaard gehouden is, en de Godin Pecunia, dat is, het geld, zoo slecht en van zoo klein aanzien gerekend is, naardien het in 't gemeen geschiedt, dat de gierigheid (^) onder allerlei soort van menschen meer lieden aanlokt dan de geleerdheid? En zelfs onder hen, welke geleerden en vernuftige kunstenaars zijn, zult gij zelden iemand vinden, die zijne geleerdhéid en kunst voor geld niet te koop heeft. Zoodan, indien naar het oordeel van de onwijze en dwaze gemeente de verkiezing der Goden geschied is, waarom is dan de Godin Pecunia, dat is, de Godin van het geld, niet hooger gesteld dan Minerva, dat is, de Godin der wijsheid en geleerdheid, naardien om des golds wille velen hoog geleerd en voortreffelijke kunstenaars worden. En indien deze onderscheiding en verkiezing geschied is naar het oordeel van weinige wijzen, waarom is dan de Deugd niet gesteld boven Venus, naardien de redelijkheid zelve de Deugd boven Venus verheft? Doch ondertus-schen bovenal, gelijk ik gezegd heb, behoorde de Fortune de voornaamste plaats te hebben, omdat zij, gelijk diegenen meenen, die haar veel toeschrijven, in alle dingen heerscht, en alle dingen vermaard of duister maakt, meer naar believen dan naar waarheid. En voorwaar, in-

(') Horatius zegt, dat de menschen in 't gemeen roepen : «Eerst moet men op geld denken en daarna op deugd.quot; En Euripides verhaalt van iemand, welke daar niet naar vraagt al heeft hij oneer, als hij slechts rijk mag zijn, en voegt voor reden daarbij, dat ieder vraagt of hij rijk is, en niet of hij vroom is, en dat een iegelijk in aanzien is naar dat hij goederen heeft.

dien zij zóóveel vermogen over de Goden heeft, dat zij door haar los en onverstandig oordeel zoodanigen als zij wilde, vermaard gemaakt heeft, en zoodanigen, die zij ook wilde, wederom duister en veracht gemaakt heeft, zoo behoort zij zelfs onder de uitgelezen Goden de voornaamste plaats te hebben, dewijl zij zelfs over de Goden van zoodanige uitnemende en bijzondere magt is. Of het is alzoo, dat men zelfs van de Fortune hebbe te bedenken, dat zij daaronder niet heeft kunnen gesteld worden, overmits haar niet anders in den weg geweest is, dan zelfs de tegen-spoedige Fortune. Zoo volgt daaruit, dat zij tegen zich zelve geweest is, zóó zelfs, dat zij, die anderen edel maakt, zich zelve in den weg geweest is, om edel te worden.

HOOFDSTUK IV.

Hoe het beter gesteld is met de lage Goden, welke niet onteerd worden door eenige schandelijkheden, dan met de uitgelezen Goden, van wie zeer gruwelijke schandelijkheden gezegd worden.

Ondertusschen, iemand begeerig zijnde naar edelheid en vermaardheid, zou den uitgelezen Goden mogen toeroepen, dat zij reden hadden zich te verblijden, en zou mitsdien verder mogen zeggen, dat zij geheel de gunst van de Fortune gehad hadden, indien het wóre, dat hij aan de andere zijde niet bemerkte, dat zij meer tot lasteringen dan tot eere uitgekozen zijn; want die allerlaagste hoop en menigte Goden heeft hare onedelheid zóó bedekt en zoo beschermd, dat zij met geene smaadheden noch lasteringen overvallen zijn. Wij lagchen, wanneer wij hen door de gedichtselen der menschelijke opiniën, met ieder zijn werk te doen dat hem bij de menschen toegelegd is, onder elkander verdeeld zien, bijna even als kleine pachters van de ac-cijnsen, of bijna even als de handwerkslieden in een zilversmidswinkel, alwaar een vat, opdat het volmaakt worde, door de handen van vele werklieden gaat, daar het nogtans door een volmaakt meester genoegzaam volmaakt zou kunnen worden. Doch op deze wijze leert ieder van die werklieden in korten tijd een gedeelte van die kunst, terwijl hij zeer lang zou moeten werken om zijn vak geheel en grondig te verstaan.


-ocr page 219-

VAN DE STAD GODS.

11;

213

Maar noglans wordt er van die Goden, welke niet uitgelezen zijn, naauwelijks één gevonden, die vanwege eenige misdaad eenig kwaad gerucht gehad heeft. En daarentegen wordt er van de uitgelezen Goden naauwelijks iemand gevonden, die in zich zeiven niet ontvangen heeft eenig schandelijk merk van bijzondere lastering. Deze zijn tot hunne lage werken niet vernederd, en gene zijn niet opgeklommen tot hunne hooge schandelijkheden. Aangaande Janus (#) komt mij althans niet ligt iets in den zin, dat tot zijn smaad en schande behoort. En mogelijk is hij wel zóó geweest, dat hij veel opregter geleefd heeft dan de anderen, en veel meer afgezonderd van alle schandelijkheden en boosheden; want den vlugtenden Saturnus heeft hij goedertieren in zijn land ontvangen, en met dien aangenomen vreemdeling heeft hij zijn Rijk verdeeld, zoodat zij elk ook hunne steden bouwden, hij Janicu-lum en de andere Saturniam. Maar deze men-schen evenwel, die in de dienst hunner Goden zoo begeerig zijn naar alle oneer, hebben dezen Janus, wiens leven zij niet zeer schandelijk vonden, onteerd met eene gruwelijke leelijkheid des beelds, nu hem makende met 2, dan met 4 aangezigten, even alsof het een dubbel mensch was. Of hebben zij veelligt dit daarom aldus gewild, aangezien de meesten van de uitgelezen Goden, schandelijke dingen doende, waarover men zich behoorde te schamen, hun aangezigt genoegzaam verloren hebben, zoodat zij van geene schaamte weten, opdat hij, overmits hij boven anderen onschuldiger en opregter geleefd heeft, daarom met zoo veel te meer aangezigten zich boven anderen zou vertoonen?

HOOFDSTUK V.

Van de vcrborgenste leer der Heidenen, en van hunne natuurlijke redenen en inzigten.

Maar laat ons liever hooren hunne uitleggingen en verklaringen, beboerende tot de natuur, met welke zij de schande van hunne ellendigste dwaling, als met een schijn van een hooger en dieper leer, zoeken te bedekken. En vooreerst zoo is hetj dat Varro deze verklaringen alzoo aanprijst, dat hij zegt, hoe de ouden alzoo de beelden der Goden, hunne merkteekenen, wapenen en versierselen verdicht hebben, dat allen, die tot de verborgenheden der geleerdheden eenigen toegang gehad hebben, zoo wanneer zij dezelve met hunne oogen aanzagen, genoegzaam met hun gemoed en verstand konden zien de ziel der wereld, alsmede de deelen derzelve, dat is, de waarachtige Goden. Aangaande hen, die hunne beelden gesteld hebben in de gedaante van een mensch, dezen schijnen getracht te hebben om te kennen te geven, dat de ziel der sterfelijke menschetgt; ten hoogste gelijkmatig is met onze onsterfelijke ziel, even alsof daar zekere vaten gesteld werden om de Goden te beteeke-nen, en bij voorbeeld alsof men in den tempel van Liber een wijnvat stelde, dat den wijn be-teekent, verstaande bij het vat, dat den wijn besluit, den wijn zelf, die er in besloten woudt. Alzoo willen zij mede zeggen, hoe door het beeld, dat eene menschelijke gedaante heeft, be-teekend wordt de redelijke ziel, uit oorzaak, dat die natuur, van welke zij willen dat God of de Goden zijn, in zoodanige gestaltenis van lig-chaam, even als in een vat, besloten wordt. Daar zijn de verborgenheden der geleerdheden, lot welke die allergeleerdste man zijn toegang gehad heeft, zoodat hij uit kracht van dien dezelve in het licht bragt. Maar zeg mij toch, gij allerscherpzinnigste man, hebt gij dan in die verborgenheden der geleerdheden uwe voorgaande wijsheid verloren, waardoor het u in nuchteren verstand goed gedacht heeft „dat diegene, welke allereerst den volkeren beelden gesteld hebben, dat die aan de eene zijde den burgers benomen hebben de vreeze en aan de andere zijde de dwalingen vermeerderd hebben, zóó, dat de oude Romeinen veel zuiverder de Goden geëerd hebben zonder eenige beelden.quot; Ziet, deze oude Romeinen hebben u geleerd, dat gij dit hebt durven zeggen tegen de jongste en laatste Romeinen. Want indien de alleroudste Romeinen de beelden hadden geëerd, zoo zoudt gij veelligt uw gansch gevoelen van geene beelden te stellen met een stilzwijgen van gewisse bevreesdheid bedekt hebben, en mitsdien


il if

i

ïfl

'■ k'

yy

-1 • ;Vi '

^ii 'K-iv

■|||

■■li

1

vil

li

U i'1

I:

-ocr page 220-

AUGUSTINUS ZEVENDE BOEK

214

de verborgenheid van die geleerdheid in het verklaren van deze schadelijke en ijdele ge-dichlselen met veel meer woorden en met veel meer hoogmoed verheven hebben. Nogtans uwe geleerde en verstandige ziel heeft door deze verborgenheden der geleerdheid (waarover wij ook van uwentwege zeer bedroefd zijn) in geenerlei wijze kunnen komen tot dien allerhoogsten God, door Wien de ziel gemaakt is, en niet met wien zij gemaakt is. Insgelijks, wiens gedeelte de ziel niet is, maar wiens schepsel zij is. Daarenboven, die niet is de ziel van allen, maar die^e-maakt heeft de ziel van allen. Eindelijk: door wiens verlichting de ziel zalig wordt, indien zij niet ondankbaar Zijne genade verwerpt. Maar deze verborgenheden der geleerdheden, hoedanig zij zijn en waarvoor zij te houden zijn, zullen genoeg aantoonen de volgende dingen. Onder-tusschen belijdt die allergeleerdste man, dat de ziel der wereld en de deelen derzelve waarachtige Goden zijn, waaruit men bemerkt, dat zijne gansche leer der Goden, n.1. dezelfde natuurlijke, welke hij allermeest toeschrijft, zich heeft kunnen uitstrekken tot de natuur van de redelijke ziel; want van deze natuurlijke leer der Goden doet hij in dit boek eene zeer kleine voorrede, in welke wij zullen zien, of hij door verklaringen, genomen uit de natuur van de burgerlijke leer der Goden, welke hij allerlaatst van de uitgelezen Goden geschreven heeft, zou mogen brengen tot de natuurlijke leer der Goden en dezelve begrijpen. Indien hij zulks kan doen, is de gansche leer der Goden natuurlijk. En waartoe was het dan noodig met zulke naauwe zorg voor onderscheiding, de burgerlijke van do natuurlijke af te zonderen? En indien hij zegt, dat zij met een goed onderscheid afgezonderd is, volgt daaruit, naardien die leer niet waarachtig is, welke hem dunkt natuurlijk te zijn, (want zij komt tot de ziel, en, niet lot den waren God, die de ziel gemaakt heeft) hoeveel to meer verwerpelijk en hoeveel te valscher is dan de burgerlijke leer, welke bijzonder en voornamelijk bezig is met de natuur der ligchamen, zooals zelfs de verklaringen derzelve, die met zooveel naarstigheid door hen onderzocht en doorgrond zijn, en waarvan ik nog eenigc dingen noodzakelijk zal moeten verhalen, voldoende zullen bewijzen.

HOOFDSTUK Vi.

Fati het geweien van Varro, volgens hetwelk hij geacht heeft, dat God is eene ziel der wereld, en dat dezelfde God evenwel in Zijne deelen vele zielen heeft, welke alle tezamen van Goddelijke natuur zijn.

Zoo zegt dan diezelfde Varro in zijne voorrede van de natuurlijke leer der Goden, hoe hij meent, dat God is eene ziel der wereld, welke de Grieken noemen cosmon, en dat dezelfde wereld ook God is. Maar gelijk een wijs mensch, hoewel hij uit ligchaam en ziel bestaat, nogtans van de ziel den naam heeft van wijs, dat alzoo de wereld mede van de ziel den naam van God heeft, daar zij nogtans uit ziel en ligchaam beide bestaat. Hier schijnt hij eenigzins te belijden één God, maar opdat hij daarna weder meer Goden mag invoeren, zoo voegt hij daarbij, hoe de wereld in 2 deelen gedeeld wordt, n.1. in Hemel en Aarde, en de Hemel wederom in Hemel en lucht, en de Aarde in Water en Aarde, vanwelke de Hemel het hoogst is, en daaraan de Lucht, en daaraanvolgende het Water, en het allerlaagst de Aarde. En ondertusschen, dat al deze vier deelen vol van zielen zijn, n.1 in den Hemel en de Lucht vol van onsterfelijke zielen, en in het Water en do Aarde vol van sterfelijke zielen. Daarenboven, dat van den hoogsten omloop des Hemels tot den omloop der maan, de Hemelsche zielen de lichten en sterren zijn; en dat zij Hemelsche Goden zijn, dat zulks niet alleen verslaan en gemerkt wordt, maar dat het ook inderdaad alzoo schijnt te zijn. Maar tusschen den omloop der maan en tussehen de hoogten der wolken en winden, dat aldaar zekere luchtzielen zijn, en dat men die inwendig kan zien met het gemoed, en uiet met de oogen, en dat zij genaamd worden: vorsten der lucht, huisgoden en landschapsgoden. Oit n.1. is zijne natuurlijke leer der Goden, beknopt door hem voorgesteld in zijne voorrede, welke niet alleen hem, maar ook velen philosophen behaagd haeft, vanwelke wij dan naarstig zullen hebben te handelen, alsook van de burgerlijke leer der Goden, als wij door de hulpe des waren Gods, afgedaan zullen hebben, wat nog overig is aangaande de uitgelezen Goden.


-ocr page 221-

VAN DE STAD GODS.

215

HOOFDSTUK VII.

Of het ook eenigen schijn van reden heeft, dat Janus en Terminus in 2 Goden gedeeld ivorden.

Zoodan vraag ik aangaande Janus, vanwien Varro zijn beginsel genomen heeft, wie hij is. Hierop wordt geantwoord, dat hij is de wereld. Voorwaar, dit is een kort en zeer klaar antwoord, Maar waarom zegt men, dal de beginselen der zaken tot hem behooren, en de einden der zaken tot dien anderen, dien zij Terminus noemen? Want zij zeggen uitdrukkelijk, dat, overmits de beginselen en einden der zaken, aan die 2 Goden twee (^) bijzondere maanden toegeheiligd zijn, hehalve die 10, van welke tot December het hoofd en het beginsel Martins is, n.1. Januarius aan Janus, en Februarius aan Terminus. Zij zeggen daarover, dat daarom het feest van Terminus in de maand Februarius gehouden wordt, n.1. in diezelfde dagen als do offeranden der reinigingen geschieden, welke zij noemen Februum, waarvan die maand haar naam ontvangen heeft. Behooren dan de beginselen der zaken tot de wereld, welke Janus is, en behooren tot hem de einden der zaken niet, zoodat er een ander God over die moet gesteld worden? Is het niet alzoo aangaande al die dingen, welke zij zeggen, dat in deze wereld ontstaan, dat zij ook belijden, dat dezelve in deze wereld wederom eindigen? Maar wat is dit voor eene ijdelheid, hein in zijn werk eene halve magt te geven, en in zijn beeld hem een dubbel aangezigt te geven? Zouden zij met deze 2 aangezigten God niet veel beter verklaren en uitleggen, indien zij zeiden, dat Janus en Terminus dezelfde waren, opdat zij alzoo een aangezigt voor de beginselen en een aangezigt voor de einden mogten geven? Want die iets werkt, moet op beide zijn oogmerk hebben ; want die in alle beweging zijner werking niet ziet op het begin, die ziet ook niet op het einde; derhalve is het ook noo-dig, dat bij de omziende gedachtenis ook gevoegd wordt het vooruitziende oogmerk.

Want hij, wien uit zijne memorie ontgaat wat hij begonnen heeft, zal ook niet weten te vin-

(1) Vóór Numa is hot Romeinscho jaar geweest van 10 maanden, beginnende met Maart en eindigende mot December. Maar Numa heeft Januarij en Februarij daar bijgevoegd.

den, hoe hij dat zal eindigen. Doch indien zij meenen, dat het gelukzalige leven in deze wereld begonnen — en buiten dezelve volbragt wordt, en dat zij derhalve aan Janus, dat is, aan de wereld, alleen toeschrijven de magt der beginselen, dan zouden zij gewis den God Terminus boven hem stellen, en zij zouden hem ook zelfs niet afzonderen van de uitgelezen Goden; hoewel men ook nu op deze wijze, alzoo n.1 in deze twee Goden de beginselen der tijdelijke zaken en de einden verhandeld worden, meer eer behoort te geven aan Terminus dan aan Janus; want de blijdschap is altijd zeer groot, wanneer eene zaak volbragt is, maar de beginselen zijn altijd vol zorgen en bekommeringen tot ze ten einde gebragt zijn, welk einde ieder die iets begint, bijzonder begeert, verwacht en wenscht, terwijl hij over zijne begonnen zaak niet eerder verheugd of verblijd is, voor zij gelukkig geëindigd is.

HOOFDSTUK VIII.

Waarom de dienaars van Janus hem mei een iwccaangcziglenbeeld versierd hebben, hetwelk zij no glans ook willen, dat een vior-aangezigtenbeeld zal schijnen te zijn.

Maar laat toch de uitlegging van het twee-aangezigtenbeeld van Janus (^) voortgebragt worden; want hij wordt gezegd 2 aangezigten te hebben, n.1. één vóór en één achter, overmits onze gaping, wanneer wij onzen mond wijd open doen, eene gelijkenis heeft van de wereld, waarover ook palatum, dat is, het bovenste overwelf-sel onzes monds, genaamd wordt het verhemclle; de Grieken noemen het ouranon. En daarover hebben ook, zegt hij, eenige Latijnsche poëten den Hemel zelf genoemd palatum. Door middel van dezelfde gaping des monds zeggen zij voorts,


1

Sommigen zeggen van Janus, dat bij 2 aangezigten gehad heeft, omdat hij een zeer wijs man was, ziende van verre do toekomstige dingen en ook hetgeen verleden was. Plutarchus verhaalt 'i redenen, eerst dat hij, komende uit Griekenland, de taal van Italië aangenomen hooft, zoodat hij 2 talen sprak; ten tweeden dat hij in Itatië hot volk den landbouw en ook do bediening van do Republiek geleerd heeft. Andoren zeggen dat Janus dc wereld is, en, dat die 2 aangezigten heeft, hol Oosten en Westen. Andoren spreken van 4 aangezichten, het Zuiden, Noorden, Oosten en Westen. Nog anderen gewagen van 2 aangezigten, overmits hij Janitor, dal is, dc deurwachter is boven en beneden.

-ocr page 222-

AUGUST1NUS ZEVENDE BOEK

216

dat er een toegang is buitcnwaarls naar de tanden en binnenwaarts naar de keel. Ziet waartoe de wereld gebragt wordt, overmits het woord palatum, dat is, het gehemelte des monds, soms voor den Hemel genomen wordt, zoowel door de Grieken als door de poëten. Maar wat gaat dit toch de ziel aan, of wat gaat dit toch het eeuwige leven aan ? Derhalve alleen om het speeksel laat deze God geëerd worden, om hetwelk öf in te zwelgen, óf uit te spuwen, beide die deuren van het gehemelte des monds geopend worden. En wat is er vreemder dan zelfs in de wereld geene 2 deuren te kunnen vinden, tegenover elkander gesteld zijnde, door welke dezelfde óf wat binnenwaarts tot zich neemt, óf wat buitenwaarts van zich uitwerpt, zoodanig, dat men van onzen mond en onze keel, naar welke de wereld geene gelijkenis heeft, wil maken een beeld en eene gelijkenis der wereld in Janus, alleen om het palatum, dat is, het verhemelte des monds wille, waarvan Janus geene gelijkenis heeft. Maar als zij hem nu maken een vieraangezigtenbeeld, en hem den dubbelen Janus noemen, zoo duiden zij zulks op de 4 deelen der wereld, even alsof de wereld iels buiten zich zelve zag, gelijk Janus met al zijne aange-zigten doet. Verder, indien Janus de wereld is, en daarenboven, indien de wereld uit 4 deelen of hoeken bestaat, zoo volgt daaruit, dat het beeld van den tweeaangezigten Janus valsch is. Of indien zulks gezegd wordt waarachtig te zijn, omdat door den naam van het Oosten en Westen de geheele wereld mede plagt verstaan te worden, zal het dan wel geschieden, wanneer wij nevens het Oosten en Westen der wereld andere hoeken noemen, n.1. het Noorden en Zuiden, dat iemand, gelijkerwijs men den vieraan-gezigten Janus noemt den dubbelen (-J-) Janus, alzoo ook mede de wereld dan zal noemen de dubbele wereld? Voorwaar, zij hebben daarmede gansch niet dé 4 deuren, welke voor do in — cn uilgaanden open staan, kunnen aanduiden op de gelijkenis der wereld, gelijk zij wel van den tweeaangezigten Janus iets gevonden hebben om te zeggen en te duiden op den mond des men-schen, tenware dat hen in deze zaak Neptunus wil le baat komen, en hun een visch geven, die,

(f) De enkele Janus had '2 aangezichten, maar de dubbele 4. Deze dubbele Janus was diegene, wiens poort in vredestijd gesloten werd cn in lijd van oorlog openstond.

behalve de opening van zijn mond en keel, ook ter rechter cn ter linker zijde de kieuwen openstaan. Ondertusschen, geene ziel ontvlugt door zoovele deuren deze ijdelheid als die ziel, welke inwendig de waarheid hoort spreken en zeggen : Ik ben de deure, Joh. 10 vers 7 en 9.

HOOFDSTUK IX.

Van de magt van Jupiter, en van de vergelijking derzelve met Janus.

Maar laat ons nu uitleggen, wien zij verstaan willen hebben door Jovem, welke ook Jupiter genaamd wordt. Daarop zeggen zij, dezelfde God, hebbende magt over alle oorzaken, door welke iets in de wereld voortkomt, hetwelk, hoe groote zaak ook, genoeg betuigt, dat allerver-maardste gedichtken van Virgilius, luidende aldus :

Gelukkig is die man, en ook zeer hoog geacht,

Van alle ding' die weet, d' oorzaken wel bedacht.

Maar laat deze allerscherpzinnigste en allergeleerdste man ons eens antwoorden, waarom dan Janus voor hem gesteld wordt, waarop hij zegt, overmits alles wat eerst is, aan Janus bestaat, en alles wat hoogst is, aan Jupiter. Over zulks zegt hij, dat het met regt is, dat Jupiter geacht is voor de koning van allen, want hetgeen eerst is, wordt te boven gegaan en overwonnen van hetgeen dat hoogst is, want al is het, dat hetgeen eerst is, voorgaat in tijd, evenwel hetgeen hoogst is, gaat alles te boven in waardigheid. Dit alles, zeg ik, zou wèl gezegd zijn, wanneer men onderscheid maakt tusschen het eerste en hoogste der daden; want gelijk het reizen hel eerste begin is van die daad, alzoo ter vlaatse te komen, waar men wenscht le komen, is het hoogste, gelijkerwijs ook de aanvang van te leeren het eerste begin is van die daad; alzoo de onlvanging van de leering is het hoogste. En alzoo in alle dingen zijn de beginselen het eerste en de einden het hoogste. Maar aangaande deze zaak, dezelve heeft men al reeds tusschen Janus en Terminus overwogen. Nu, de oorzaken die aan Jupiter toegeschreven worden, zijn zoodanige dingen, die werkende oorzaken zijn, en niet zoodanige dingen, die gewrochte werken zijn. Aangaande deze werkende oorzaken nu, kan het geenzins geschieden, dal zij ooit ten aanzien van den tijd voorgekomen kunnen worden of van hare wer-


-ocr page 223-

VAN SE STAD GODS

217

kingen, die zij doen, öf van de gebreken dier werkingen; want de zaak welke werkt, is altijd eerder dan die, welke gewrocht wordt. Derhalve, ofschoon tot Janus behooren de eerste beginselen der gewrochte zaken, zoo volgt evenwel niet, dat dezelve daarom eerder zouden zijn dan de werkende oorzaken, welke zij aan Jupiter toeschrijven. Want gelijk daar niets gewrocht wordt, alzoo wordt daar ook niets begonnen om gewrocht te worden, daar n.1. geene werkende oorzaak vóórgaat. Middelerwijl deze God, aan wien alleen hangen al de oorzaken van alle gewrochte naturen en van alle natuurlijke dingen, indien de volkeren dezen Jupiter noemen, en indien zij hem met zoo gruwelijke smaadheden en met zoo schandelijke lasteringen eeren, zoo zeg ik, dat zij zich aan veel schrikkelijker boosheid schuldig maken dan wanneer zij meenden, dat er in 't geheel geen God ware. Derhalve houd ik het daarvoor, dat het hun veel beter zou zijn, dat zij iemand anders met den naam van Jupiter noemden, te weten, zoodanig eenen, die zulke oneerlijke en schandelijke eere waardig was, en dat zij mitsdien een ijdel ge-dichtsel zich zeiven voorlegden om dat veel liever te lasteren, gelijkerwijs zij zeggen, dat Saturnus een steen voorgelegd is, om dien in plaats van zijn geboren zoon op te slokken en te verslinden, dan te zeggen, dat die God, welke daar dondert, ook overspel bedrijft; welke daalde geheele wereld regeert, dat hij ook door vele hoererijen en onkuischheden wegvloeit, welke de hoogste oorzaken heeft van alle naturen en van alle natuurlijke dingen, dat hij ondertusschen aangaande zich zelf geene goede oorzaken bij zich zeiven heeft. Daarna vraag ik, welke plaats onder de Goden hij aan dezen Jupiter geeft, indien Janus de wereld is? Want dezelfde heeft den waren God beschreven als zijnde eene ziel der wereld, mitsgaders ook zijnde de gedeelten derzelve. Alzoo, alles wat dit niet is, dat is volgens hun zeggen ook de waarachtige God niet. Zullen zij dan liever zeggen, dat Jupiter alzoo de ziel der wereld is, dat Janus ondertusschen zijn ligchaam is, dat is, deze zigtbare wereld ? Indien zij zulks zeggen, zullen zij geen reden hebben om Janus een God te noemen, want naar hun eigen zeggen is het ligchaam der wereld God niet, maar God is de ziel der wereld en hare gedeelten. Derhalve is het, dat diezelfde Varro ook openlijk zegt, dat hij meent, dat God is de ziel der wereld, en evenwel, dat deze zelfde wereld ook God is; want gelijk iemand een wijs mensch genoemd wordt, daar hij bestaat uit ziel en ligchaam, en alleen maar de ziel gezegd wordt wijs te zijn, alzoo zegt hij ook, dat de wereld genoemd wordt God van de ziel, daar zij nogtans bestaat uit ziel en ligchaam. Zoodan, het ligchaam der wereld alleen is God niet, maar God is óf alleen de ziel er van, óf tegelijk het ligchaam en de ziel tezamen, nogtans zóó, dat God genoemd wordt, niet ten aanzien van het ligchaarfi, maar ten aanzien van de ziel der wereld. Maar indien daa Janus de wereld is, en daarbenevens ook God is, zullen zij dan wel willen zeggen, dat Jupiter, om God te mogen zijn, een gedeelte van Janus is? Voorwaar, het geheel plagten zij meer toe te schrijven aan Jupiter; van daar komt ook de spreuk: Alles is vol van Jupiter. Zoodan, aangaande Jupiter, ten einde hij God zij, en bijzonder de koning der Goden, zoo kunnen zij van hem niet anders bedenken, dan dat hij de wereld is, opdat hij alzoo volgens hun zeggen over de andere Goden evenals over zijne gedeelten heersche. Derhalve volgens deze meening verklaart diezelfde Varro zekere gedichten van Valerius (^) Soranus in dat boek, hetwelk hij, afgezonderd van de andere, geschreven heeft van den dienst der Goden. De inhoud van deze gedichten luidt aldus: „O, gij almagtige Jupiter! gij koning der koningen, gij God, vader en moeder der Goden, gij God één en alle.quot; Nu, deze woorden worden in datzelfde boek alzoo verklaard, dat zij meenen, dat God man is, als zijnde diegene, welke het zaad uitschiet, en dat hij vrouw is, als zijnde diegene, welke het ontvangt: derhalve, dat Jupiter de wereld is, en dat die alle zaden uit zich zelven uitschiet en wederom in zich zelven ontvangt, en daarom, zegt hij, heeft Saturnus geschreven: o, Jupiter! vader en moeder, en niettemin, dat deze eenige en dezelfde wereld, tezamen met hare oorzaak, alles, is; want er is niet meer dan ééne (#) wereld, en in die éénige wereld zijn alle dingen.

(quot;) Cicero zegf, dat Valerius Soranus een uitermate geleerd man geweest is.

Cf) De beste philosophen stelden slechts ééne wereld, maar er zijn ook geweest, welke vele werelden stelden, gelijk Anaximander, Aristarchus, Diogenes, Democritus, Epicurus en anderen.

-I

■m

' I

■ I

: ;{i

i

ij

quot;Ji

i • ■

m

|

■■i


28

-ocr page 224-

AUGUST1NUS ZEVENDE BOEK

218

HOOFDSTUK X.

Of de onderscheiding van Jams en Jupiter goed is.

Zoodan, naardien Janus de wereld is en Jupiter ook, en evenwel daar er niet meer dan ééne wereld is, waarom zijn Janus en Jupiter dan twee Goden? Waarom hebben zij elk op zich zeiven hunne tempelen en altaren ? Waarom hebben zij verscheiden godsdiensten en ongelijke beelden? Is het omdat er eene andere kracht is der beginselen, eene andere kracht der oorzaken, en omdat Janus van de beginselen en Jupiter van de oorzaken zijn naam ontvangen heeft? Maar wat is dit te zeggen? Zal het ook geschieden, wanneer een mensch in verscheiden zaken 2 krachten of 2 kunsten heeft, dat hij daarom, overmits elke zaak hare eigene bijzondere kracht vereischt, zal genoemd worden 2 regters, of 2 kunstenaars of meesters? Alzoo mede ook, naardien één en dezelfde God de magt heett der beginselen, en ook de magt der oorzaken, zal men daarom noodig hebben te denken, dat er 2 Goden zijn, naardien de beginselen en de oorzaken 2 dingen zijn? Doch indien zij evenwel meenen, dat zulks behoorlijk is, laat zij dan ook zeggen, dat Jupiter zelf zooveel Goden is als zij hem, vanwege zijne vele en verscheiden krachten, wel bijnamen gegeven hecben. En naardien al die zaken, vanwelke zij hem bijnamen gegeven hebben, vele en ver-scheideu zijn, zoo zullen wij daarvan eenige weinige verhalen.

HOOFDSTUK XI.

Van de bijnamen van Jupiter, welke niet uitgestrekt worden tot vele Goden, maar tot één God.

Zoodan, zij hebben hem genoemd de overwinnaar, de onoverwinnelijke, de helper, de aandrijver, de staander, de honderdvoet, de balk, de voedstergod, de Ruminus, dat is de zooger-god, en meer andere namen, welke te lang zou-zijn om te verhalen. Al deze bijnamen hebben zij éénen God gegeven, overmits verscheiden oorzaken en krachten, en evenwel overmits zoovele zaken hebben zij hem niet overdrongen zoovele Goden te zijn, maar hebben van hem gezegd, dat hij alles overwon, dat hij van niemand overwonnen werd, dat hij hen, die in nood waren, hulpe deed, dat hij de magt had van verdrijven, van stil te doen staan, van te bevestigen, en van te doen liggen en rusten, dat hij ook als een balk de wereld te zamen hield en onderhield, dat hij ook alles voedde en spijsde, dat hij ook ruma, dat is met zijne mamme alle dieren zoogde. In deze dingen, gelijk wij bemerken, zijn eenige groote en eenige kleine dingen, en nogtans één wordt gezegd beide te doen. Voorwaar, ik meen, dat de oorzaken der dingen en de beginselen onder elkander veel nader zijn, om welke zaken nogtans zij gewild hebben, dat ééne wereld 2 goden zoude zijn, n.l. Jupiter en Janus. Van Jupiter zeggen zij, dat hij de wereld onderhoudt, en dat hij ieder dier zijne mamme geeft, en evenwel vanwege deze twee werkon, welke zooveel in kracht en waardigheid van elkander verschillen, is hij niet gedrongen geweest 2 goden te zijn, maar blijft één Jupiter, die, vanwege zijne onderhouding der wereld, een balk genoemd wordt, en vanwege zijne zooging genaamd Ruminus, dat is de zooger. Ik wil alhier niet verhalen, hoe hij veel beter had kunnen zeggen, dat Juno den zuigen-den dieren de mamme gaf, dan dat Jupiter zulks zoude doen, bijzonder daar zij is de godin Ru-mina, dat is de zoogster, welke tot dit werk hem alle hulp en dienst kon geven; want ik bedenk dat mij straks wederom zou kunnen geantwoord worden, dat zelfs Juno niet anders is dan Jupiter, volgens den inhoud van de voorgaande gedichten van Valerius Soranus, alwaar gezegd is: O, almagtige Jupiter! gij koning der koningen, gij God, vader en moeder der goden. Maar waarom is hij toch Ruminus, dat is zooger, genaamd, naardien hij allen, die de zaak naarstig onderzoeken, bevonden zal worden, dat hij ook is de godin Rumina, dat is zoogster? En voorwaar, indien het teregt voor de majesteit der goden onwaardig en onbetamelijk scheen te zijn, dat in eene en dezelfde drie de eene God behoorde tot het opzigt van het halmknuist-ken, en de andere tot het opzigt van het zolderken in de aar, hoeveel te onbetamelijker eti onwaardiger is het dan, dat een en dezelfde allerlaagste zaak, te weten, het voeden der dieren met de mamme, zou beschikt en besteld wooden door de magt van 2 Goden, van wie de ééne zou zijn Jupiter, de koning van allen


-ocr page 225-

VAN DE STAD GODS.

219

en daarenboven, dal hij ditzelfde zou doen, niet met zijne huisvrouw, maar ik weet niet met welk eene slechte en onbekende Rumina, of het moest zijn, dat hij zelf ware beido n.1. Rumina en Ruminus, n.1. Ruminus voor alle zuigende mannelijke dieren en Rumina voor alle zuigende vrouwelijke dieren. Want ik zou gaarne geneigd zijn te zeggen, dat zij aan Jupiter geen vrouwelijken naam hebben willen geven, ten ware dat er in de voorgaande gedichten gezegd werd „vader en moederquot;', en ten ware, dat ik ook onder andere zijne bijnamen van hem las, dat hij ook genaamd wordt Pecunia, dat is de Godin des gelds, welke Godin wij hiervoren onder de kleine Goden gevonden hebben, zooals wij in het vierde boek reeds verhaald hebben. Maar aangezien mannen en vrouwen beide Pe-cuniam, dat is geld, hebben, zoo laat ik aan henlieden over te beantwoorden, waarom hij dan ook mede niet Pecunia en Pecunius genoemd wordt, gelijkerwijs hij ook Rumina en Ruminus genaamd is.

HOOFDSTUK XII.

Hoe Jupiter ook Pecunia, dat is: geld, genaamd wordt.

Maar hoe fraai hebben zij toch reden van dezen naam gegeven! Hij wordt ook, zeggen zij, Pecunia (geld) genaamd, omdat alles hem toebehoort. O, heerlijk schoone reden van dien Goddelijken naam! Ja toch, degene, die alles toebehoort, wordt die zeer verachtelijk en ver-smadelijk genaamd Pecunia? Want ten aanzien van alle dingen, die in Hemel en Aarde begrepen zijn, wat is toch Pecunia of het geld in al die dingen, welke door de menschen onder den naam Pecunia of geld bezeten worden? Maar de gierigheid der menschen heeft aan Jupiter dezen naam gegeven, zoodat diegene, welke Pecunia of hel geld bemint, niet iederen God schijnt le beminnen, maar zelfs Jupiter, den koning van allen. Noglans zou hel heel wal anders zijn, indien hij Rijkdom genaamd werd, want een ander ding is rijkdom en een ander ding is geld; want wij zeggen (**), dat de wijzen, regtvaardigen en goeden rijk zijn, welke nog-

{') Gicero bewijst met vele voortreffelijke redenen, dat nlleen de wijzen ryk zijn.

lans altijd geen geld of wel zeer weinig'heb-ben; want allermeest zijn zij rijk in deugden, door welke zij, ook zelfs in de noodzakelijkheid der ligchamelijke dingen, met hetgeen zij hebben, genoeg hebben. Maar de gierigen, die altijd naar meer haken en altijd gebrek hebben, die noemen wij arm, welke groote schatten gelds zij ook mogen hebben; want zelfs in den overvloed van alle dingen, hoe groot die ook zij, kunnen zij niet zijn zonder gebrek te hebben. Ook noemen wij met regt den waren God zelf rijk le zijn, nogtans niet ten aanzien van geld, maar om zijne almagligheid. Zoodan, die vol gelds zijn, worden ook rijk genaamd, inwendig zijn zij arm en gebrek hebbende, indien zij be-geerig zijn; insgelijks, die zonder geld zijn, worden arm genaamd, maar inwendig zijn zij rijk, zoo zij wijs zijn. Wal zal dit dan voor eene leer der Goden zijn bij den wijze, alwaar de koning der Goden den naam van die zaak ontvangt, welke geen wijze ooit begeerd heeft? Voorwaar, hel zou veel beter zijn, dat men met deze leer wat gezonds leerde, hetwelk lol hel eeuwige leven behoorde, zoodal God, de regeerder der wereld, van hen genoemd werd, niet Pecunia, dat is geld, maar Sapienlia, dat is wijsheid, welker liefde de menschen reinigt van de vuiligheden der gierigheid, dal is, van de liefde des gelds.

HOOFDSTUK XIII.

Wanneer verklaard wordt ivat Saturnus — en wat Genius is, hoe daarmede bewezen ivordt, dat zij beide Jupiter zijn.

Maar wal wil ik meer van dezen Jupiter verhalen, tol wien ongetwijfeld al de anderen mede moeten gebragt worden, opdat er alzoo eindelijk niet anders blijve dan eene ijdele meening van vele Goden, dewijl hij alles is, hetzij dal er aangemerkt worden zijne deelen of maglen, hetzij er ook aangemerkt wordt zijne kracht, welke zij meenen door alles uitgebreid te zijn, zóó dal hij uil de deelen van dit gansche gebouw, waaruit deze zigtbare wereld bestaat, en uil hare menigvuldige regering der naturen quansius als vele Goden namen ontvangen heeft. Want wal is Saturnus? Een van de voornaamste Goden, zegt hij, bij wien de heerschappij is van alle


-ocr page 226-

AUGUTTINtS ZEVENDE BOEK

220

zaaijingen. Maar de verklaring van de voorgaande gedichten van Valerius Soranus, brengt die niet mede, hoe Jupiter is de wereld, en hoe hij alle zaden uit zich zeiven uitschiet, en in zich zeiven wederom ontvangt? Zoo is hij dan die, bij wien de heerschappij is van alle zaaijingen. En wat is ook de teelgod Genius ? Dezelve, zegt hij, is een God, die over de teelingen der dingen gesteld is, en die de kracht heeft om alle dingen voort te teelen. Maar eilieve, wie toch anders meenen zij, dat deze kracht van voort-teeling heeft, dan de wereld vanwelke gezegd is: „O, gij Jupiter, gij almagtige teeler en teelster.quot; En naardien hij op eene andere plaats zegt, hoe Genius de redelijke ziel is van een iegelijk, en alzoo, dat ieder zijn Genius heeft; en naardien hij verder zegt (^), dat God is zoodanige ziel der wereld, zoo is het, dat hij de zaak genoegzaam hiertoe brengt, dat men heeft te gelooven, dat de ziel der wereld genoegzaam is als eene algemeene ziel. Deze dan is diegene, welke zij Jupiter noemen; want anders, indien iedere Genius God is, en iedere ziel der men-schen Genius is, zoo volgt daaruit, dat iedere ziel der menschen God is. Naardien de ongerijmdheid hiervan hen dwingt om daarvan een afkeer te hebben, zoo volgt daaruit, dat zij hem op eene bijzondere en uitnemende wijze noemen den God Genius, dien zij zeggen de ziel der wereld te zijn, en dien zij alzoo ook Jupiter noemen.

HOOFDSTUK XIV.

Van de ambten van Mercurius en Mars.

Aangaande Mercurius en Mars hebben zij geene redenen kunnen vinden, hoe en op welke wijze zij die zouden mogen brengen tot eenige deelen der wereld en tot eenige der werken Gods, welke zijn in de elementen; daarom hebben zij die gesteld over de werken der incnschen, makende hen dienaars en helpers om wèl te spreken en te oorlogen. Want vooreerst Mercurius, indien hij ook magt heeft over de reden en over de spraak der Goden, zoo heerècht hij mitsdien mede zelfs over den koning der Goden,

(quot;) De Schriftuur zegt? dat het gedichtsel der menschen boos is en dat het verstand des vleesches is vijandschap tegen God.

en zoo spreekt Jupiter zelfs mede naar zijn be. lieven, of ontvangt mede van hem de magt om te kunnen spreken, hetwelk immers gansch vreemd en ongerijmd is. En indien men zegt, dat hem alleen de magt toegeëigend wordt over de men-schelijke spraak, zoo is 't niet geloofelijk aangaande Jupiter, dat hij zich wel heeft willen vernederen om met de mamme te zoogen niet alleen de kinderen, maar ook de beesten, waarvan hij Ruminus (zooger) genaamd is, en dat hij de zorg en het opzigt over onze spraak, met welke wij de beesten te boven gaan, niet gewild zou hebben, dat hem zou aangaan. Daarom, indien hem zulks aangaat, is hij zelfs Jupiter en Mercurius beide. En indien men wil zeggen, dat Mercurius de reden en de spraak is, gelijk die dingen te kennen geven, welke zij van hem verklaren, want daarom zeggen zij, dat hij Mer-cnrius genaamd wordt als medius currens, dat is, midden tusschen beide heenloopende, zoodat hij ook in 't Grieksch Hermes genaamd wordt, dewijl onze spraak en de verklaring des gemoeds, welke lot de spraak behoort, Hermenia gehee-ten wordt; ja daarom zegt men ook van hem, dat hij het opzigt heeft over de koopwaren, omdat er redenen en woorden midden tusschen de koopers en verkoopers over en weder gaan : insgelijks geven zij hem ook vleugelen aan hoofd en voeten, overmits zij daarmede willen aanduiden, dat de woorden der menschen zeer vlug door de lucht vliegen. Eindelijk zeggen zij ook, dat hij de bode genaamd is, omdat door de spraak, even als door een bode, al onze gedachten te kennen gegeven en verklaard worden. Zoodan, zeg ik, indien Mercurius de spraak zelve is, volgens hunne eigene belijdenis, zoo is hij ongetwijfeld geen God. Maar naardien zij zich zoodanigen tot Goden maken, welke niet dan duivelen zijn, zoo volgt daaruit, dat zij, aanroepende de onreine Geesten, van diegenen tot eigendom bezeten en ingenomen worden, welke geene Goden maar duivelen zijn. Insgelijks, daar zij voor Mars geen element of gedeelte der wereld hebben kunnen vinden, om alzoo ten minste eenige werken der natuur hem te doen verhandelen, zoo hebben zij daarover gezegd, dat, hij de God des oorlogs is; maar indien het geluk eene eeuwige en gestadige vrede gaf, zou Mars niets te doen hebben. En indien Mars de oorlof zelf is, gelijk Mercurius de spraak is, zoo


-ocr page 227-

VAN DB STAD GODS.

221

wensch ik van harte, gelijkerwijs het dan kennelijk is, dat hij geen God is, dat er mede ook alzoo nimmermeer oorlog zij, die, hoewel val-schelijk. God zou mogen genaamd worden.

HOOFDSTUK XV.

Van sommige sterren, welke de Heidenen met de namen hunner Goden genoemd hebben.

Doch veelligt zouden deze Goden (#) die sterren mogen zijn, welke zij met hunne namen genoemd hebben; want eene zekere ster noemen zij Mercurius, en eene andere ster noemen zij Mars, maar er is ook eene ster, die zij Jupiter noemen, en evenwel noemen zij de wereld ook Jupiter. Er is ook eene zekere ster, die zij Saturnus noemen, en evenwel behalve die ster, geven zij hem niettemin een belangrijk gedeelte in de stof van alle zaden. Ook is er eene klaarste en doorluchtigste ster van allen, welke door hen genaamd wordt Venus, en evenwel willen zij mede, dat de maan (•}•) zelve Venus is, niettegenstaande dat bij hen Juno en Venus over die allerdoorluchtigste ster, even als over den gouden appel, onder elkander twisten, want eenigen willen dat deze ster, in 't gemeen genaamd Lucifer, dat is lichtdragende ster (§), de ster Venus is, en eenigen zeggen, dat het is de ster van

(•}-) Plato zegt, dat de onde Grieken geene andere -vóór-goden geëërd hebben dan die, welke de meeste Barbari-schen eerden, zooals: de Hemel, Zon, Maan en Sterren, welke zij natuurlijke Goden noemden, gelijk Sancboniato betuigt, die er bijvoegt, dat do oudste menschen, n.1. de Grieken en de Pheniciërs, deze eer gedaan hebben aan hen, die zich bijzonder aanzienlijk gedragen hadden; dat zij hen tempelen bouwden en beelden oprigtten, en de namen gaven -van de natuurlijke Goden. En naardien zij sterrekijkers waren, gaven zij aan de sterren die nam«n naar de kracht, die zij meenden dat ze hadden, of zij gaven aan de sterren de namen van die mannen, welke eonige kunsten ingevoerd hadden, die zij meenden door die sterren gewrocht te zijn. Want, zeggen zij, de ster Mercurius maakt de menschen welsprekend; gesteld met Jupiter en Sol, is hij goed; gesteld met Saturnus en Mars, is hij kwaad. Mars is in den Hemel geweldig en bloedig, en verwekt oorlogen op aarde. En hiervan komt de Stoïsche leer der Goden strekkende alle naturen der dingen tot de ligchamen der wereld, waarvan zulk eene duisterheid komt, dat do waarheid bij velen schier verduisterd wordt.

(-j-) Macrobius zegt, dat de maan Venus is, en dat de mannen in vrouwenkleederen aan haar ofteranden doen cn de vrouwen in mannenkleederen, overmits zij man en vrouw beide geacht wordt.

(§) De fabel, aangaande den twist tusschen de 3 Godinnen Juno, Venus en Minerva, is genoeg bekend.

Juno, maar Venus (*) (gelijk ze wel meer gewoon is) ziet Juno het voordeel af en wint den strijd; want de meesten schrijven die ster Venus toe, zoodat onder hen naauwelijks iemand meer gevonden wordt, welke anders denkt. Maar wie zou niet moeten lagchen, wanneer zij Jupiter den koning van allen noemen, daar zijne ster nogtans met zulke groote klaarheid door de ster van Venus overwonnen wordt. Voorwaar, zijne ster behoort zooveel te klaarder en lichter boven anderen te zijn als hij boven anderen magtig is. Hierop antwoorden zij, dat zulks ben daarom zoo goed dunkt, overmits deze ster, welke gemeend wordt duisterder te zijn, hooger is en veel verder van de aarde. Maar indien de hoogste waardigheid de hoogste plaats verdiend heeft, waarom is dan Saturnus hooger dan Jupiter? Of heeft de ijdelheid van deze fabel, die Jupiter tot een koning maakt, niet kunnen klimmen tot de sterren, en die plaats, welke Saturnus noch in zijn Rijk, noch in het Capitool heeft kunnen behouden, is hem dan toegelaten die in den Hemel te mogen behouden? Maar waarom heeft toch Janus ook niet eenige sterren gekregen? Is bet, omdat hij zelf de wereld is, en omdat al de sterren in hem bestaan ? Jupiter is mede wereld, en toch heeft hij wèl eene ster. Of heeft bij zijne zaak besteld zoo als hij best mogt, en ovet zulks, in plaats van eene ster, welke hij onder de sterren niet heeft, is hem dit dan tot eene vergelding geschied, dat hij wederom zoovele aangezigten op de aarde ontvangen heeft? Eindelijk, indien zij Mercurius en Mars, overmits hunne sterren, alleen meenden zekere gedeelten der wereld te zijn, uit oorzaak, dat de spraak en de oorlog geene gedeelten der wereld zijn, maar alleen werkingen der menschen, waarom

(quot;) Aangaande Lucifer schrijft Plinius aldus: beneden de zon loopt een groote ster om, genaamd de ster van Venus; doch zij dwaalt bij beurten en is mot liaio bijnamen do naaste aan zon en maan, want 's morgens vóór de zon gaande, hooft zij den naam Lucifer, dat is Lichtdrager of morgensterre, vervangende de plaats van de zon en ver-haastondo het morgenlicht. Wederom des avonds na de zon schijnende, wordt zij genaamd Vesper, dat is Avond-storro, als het licht van den dag verlengende on do plaats van de maan vervullende, welke natuur Pythagoras eerst gevonden heeft. En voorwaar, deze ster is van zulk een licht en van zulk eene kloekheid cn grootte, dat zij door hare stralen schaduwen maakt. Daarom is er groote eergierige twist over haren naam, want sommigen noemen haar dc ster van Juno, anderen Isis en nog weer anderen van Mars, enz. Dusverre Plinius.


-ocr page 228-

222 AUGUSTINUS

houden zij dan voor geene Goden den Ram, den Slier, den Kreeft, den Scorpion en al de anderen, die zij de Hemelsche teekens noemen, en die niet bestaan uit ééne ster, maar elk uit vele sterren, en welke zij ook zeggen, dal boven deze voorgaande sterren in den hoogslen Hemel gesteld zijn, alwaar de gestadige beweging en omloop (1) den sterren zoodanigen loop geeft, welke zonder eenige dwaling is; waarom hebben zij, zeg ik, aan deze sterren geene altaren, geene godsdiensten, geene tempelen ingesteld? En waarom hebben zij die niet gehouden onder de Goden, ik wil niet zeggen juist onder de uilgelezen Goden, maar ten minste niet quansuis onder die gemeene en slechte Goden?

HOOFDSTUK XVI.

Van Apollo en Diana en andere uilgelezen Goden, welke zij gewild hebben, dat dee-len der wereld zouden zijn.

Ondertusschen aangaande Apollo, hoewel zij willen, dat hij is een waarzegger en medicijnmeester, (f) noglans opdat zij hem onder eenig gedeelte der wereld zouden mogen stellen, zoo hebben zij gezegd, dat hij ook de zon is, en dat Diana, zijne volle zuster, evenzoo is de maan en de Godin, welke hel opzigt heeft over de wegen; derhalve willen zij ook, dal zij maagd is, (§) overmits de weg niets baat. Van gelijken willen zij ook, dat ze beide pijlen hebben (##) overmits deze 2 Hemelsche ligchamen van den Hernel hunne lichtstralen uitschieten, zelfs tol de aarde. Voorts willen zij, dat Vulcanus het vuur der wereld is en Neptunus hel waler der wereld, en dat de vader Dis, dat is Orcus, het aardsche en laagste gedeelte der wereld is. Wijders stellen zij Liber en Ceres over het opzigt der zaden, n.I. hem over de mannelijke en

INDE BOEK

haar over de vrouwelijke zaden, of hem over de vochtigheid der zaden en haar over de droogte derzeive. En dit alles strekt zich tot de wereld of Jupiter, die daarom genaamd is Vader en moeder, of teeler en teelster, overmits hij alle zaden uit zich zeiven uitschiet en in zich ontvangt. En somtijds willen zij ook, dal diezelfde Ceres de groote moeder is, welke, volgens hun zeggen niet anders kan zijn dan de Aarde; ook zeggen zij, dal Ceres Juno is, en derhalve schrijven zij haar toe de tweede oorzaak der dingen, daar noglans van Jupiter gezegd wordt, dat hij is de vader en de moeder der Goden, want naar hun zeggen is Jupiter de geheele wereld. Van gelijken aangaande Minerva, aangezien zij haar het opzigt gegeven hebben, over alle menschelijke ambachten en kunsten, zoo is hel, dat zij van harentwege niet eene ster gevonden hebben, alwaar zij haar zouden mogen stellen, noglans hebben zij haar genoemd óf de hoogste Hemel, óf ook soms wel de maan (2). Daarenboven hebben zij ook gemeend, dal Vesta de grootste van alle Godinnen was, overmits zij zelve de Aarde is, hoewel zij noglans ook goedgevonden hebben, haar loetecigenen het lichtste vuur der wereld, dat tot hel gebruik der men-schen behoort, het zachtste en het goederlieren-sle vuur zeg ik, niet dal heftig en geweldig vuur zooals hel vuur van Vulcanus. Zoodan, al deze uitgelezen Goden willen zij, dat de wereld zij, en in sommige de deelen derzelve: en met name aangaande de wereld in 't geheel Jupiter, en aangaande de deelen derzelve, gelijkerwijs mei name de teelgod Genius, de groote moeder, de zon, de maan, of anders Apollo en Diana. Daarenboven maken zij somtijds van vele dingen een God, en soms van vele Goden een ding, en met name daar vele dingen een God zijn, gelijk zelfs Jupiter, want de geheele wereld is Jupiler, en alleen de Hemel is Jupiter, en alleen eene zekere ster wordt genoemd Jupiler. Evenzoo is Juno de heerscheres en de vrouw over de tweede oorzaken; ook is Juno de lucht en de aarde, en indien zij Venus in haren twist kwam te overwinnen, zou zij ook eene ster zijn. Insgelijks is Minerva de hoogste Hemel; ook is zij zelfs de maan, welke zij meenen te zijn in de

( ) Porphyrius zegt in zijne natuurlijke verklaringen aldus; wat Appollo in de zon is, dat zelfde is Minerva in de maan, waardoor wijsheid verstaan wordt.


1

De sterren in het opperste firmament zijn altijd in zoodanige orde en beweging en op zoodanige plaatsen, dat zij altijd dezelfde blijven en even ver van elkander.

2

(f) Macrobius zegt, dat Appollo dezelfde is als Esculapius.

0 Sommigen zeggen, dat er binnen Rome een tempel van Diana geweest is in welken den mannen niet geoorloofd was in te gaan, voegende daarbij, dat er een man geweest was, die eene zekere vrouw, welke kwam om Diana te groeten, onteerd had, en dat hij daarover door de honden verscheurd was.

(quot;) Appollo heeft een boog en pijlen, met welke hij den draak Python doorschoten heeft; ook heeft Diania boog en pijlen, waarmee zij door de bosschen gaat jagen.

-ocr page 229-

van de

laagste bepaling des Hemels. Zoo ook hieren-(egen daar vele Goden een ding zijn, gelijk de wereld, want Janus is de wereld en Jupiter is de wereld: alzoo de aarde; want Juno is de aarde, de groote moeder is de aarde, en Ceres is de aarde.

HOOFDSTUK XVII.

Hoe zelfs Varro zijne meeningen mn de Goden twijfelachtig en met beivimpelingen uitgesproken heeft.

Gelijk het met deze dingen is, die ik bij exempel verhaald heb, dat ze n.1. zich zeiven verwarren, niet verklaren maar verduisteren, alzoo is het ook met alle andere dingen, welke alle tezamen zooals de genegenheid van de dwalende meening haar gedreven heeft, nu ginds dan herwaarts, nu hier dan daar opspringen, stuitende weeromspringen geheel in 't wild, zóó, dat Varro liever aan alles twijfelt, dan iets met zekerheid wil zeggen: want als hij van de zekere en bekende Goden het eerste van zijne 3 laatste boeken voleindigd had, heeft hij daarna in het tweede, beginenende te spreken van de onzekere (#) en on. bekende Goden, aldus gezegd „alhoewel ik in dit boeksken twijfelachtige meeningen van de Goden gesteld heb, evenwel behoor ik niet berispt, te worden; want diegene, die meent, dat men kan en behoort geoordeeld te worden, dezelve zal, wanneer hij het hoort, het zelf kunnen doen. Aangaande mij, ik zou eer daartoe kunnen gebragt worden, dat ik zelfs al hetgeen, hetwelk ik in 't eerste boek gezegd heb, zou in twijfel trekken, dan dat ik alles, wat ik in dit boek schrijven zal, tot eenigen korten staat zou kunnen brengen.quot; Alzoo heeft hij niet alleen het boek van de onzekere Goden, maar zelfs ook

{') Aangaande de onzekere en onbekende Goden diene het volgende: er waren in het land vau Athene vele altaren gesteld voor de onbekende Goden, gelijk Lucas aanroert in de Handelingen der Apostelen, Hoofdstuk 17. Deze altaren zijn door Epimenides opgericht, die ten tijde van eene zware sterfte belast had (alzoo het antwoord luidde van Appollo, dat men het land zou reinigen en aan geenen God oflerande doen) dat men hierover de offerhande zou laten loopen door de velden, en daar iedere oflerande stil bleef siaan, dat men dezelve aldaar zoude slagten, en dat men aldaar een altaar zoude bouwen met het opschrift »Den onbekenden Godquot;. Diogenes getuigt, dat in het land van Athene in zijn tijd nog vele zoodanige altaren zonder naam waren.

i gods. 223

zijn ander boek van de zekere Goden gansch onzeker gemaakt. Voorts in zijn derde boek van de uitgelezen Goden, nadat hij zoodanige voorrede gedaan had, gelijk hij uit de natuurlijke leer der Goden noodig achtte om te doen, zoo is het, dat hij (aanvangende de ijdelheden en leugenachtige razernijen van deze burgerlijke leer der Goden, lot welke de waarheid der zaken hem niet alleen niet leidde, maar in welke het aanzien der voorouderen hem ook tegensprak, ja drukte en bezwaarde) aldus gezegd heeft „van de openbare Goden des Romeinschen volks, welke zij tempelen gesticht hebben, en welke zij aan-geteekend en versierd hebben met vele beelden, zal ik dit boek schrijven, maar gelijkerwijs als Xcnophanes Colophonius schrijft, ik zal stellen hetgeen ik meen, en niet hetgeen ik wil drijven of staande houden; want het voegt en schikt den mensch, deze dingen bedenkelijk te meenen, maar Gode komt het toe, dezelve voorzeker te weten.quot; Zoodan willende verhalen de dingen, die van de menschen ingesteld zijn, zoo belooft hij met eene bevende en versaagde bewimpeling de verklaring van deze dingen, niet in diervoege, alsof hij dezelve volkomen begreep en verstond en ook vast geloofde, maar op zoodanige wijze als welke hij meent en aan welke hij zelf twijfelt, want al die dingen wist hij niet zóó zeker als hij wel wist, dat er was eene wereld, dat er was een Hemel en eene aarde, en dat de Hemel klaarllinkende was van sterren, en de aarde vruchtbaar was van zaden, en meer andere dergelijke dingen; ja hij geloofde dezelve niet met zulke zekerheid en vastheid des gemoeds, als hij wel geloofde, dat deze gansche wereld en deze geheele natuur door eene zekere onziglbare al-magtige kracht geregeerd, bestuurd en onderhouden werd: zoo zeker zeg ik, als hij dit alles wist, geloofde en kon zeggen, zoo zeker kon hij niet zeggen van Janus, dat die de wereld was, of zoo zeker kon hij ook niet bevinden van Sa-turnus, dat die de vader was van Jupiter, en hoe hij ook mede den regerenden Jupiter onderworpen was geworden, en meer andere dergelijke dingen.


i

-ocr page 230-

AlIGUSTINUS ZEVENDE BOEK

224

HOOFDSTUK XVI11.

Welke waarschijnlijk dc oorzaak is, waardoor de dwaling van het Heidendom opgekomen is.

De geloofelijkste reden hiervan is, dat deze Goden menschen geweest zijn, en dat ter eere van ieder derzelve jaarlijksche offeranden en feesten naar hun aard, naar hunne manieren, werkingen en gevallen ingesteld zijn van hen, die door vleijingen gewild hebben, dat zij Goden zouden zijn, en dat zij dezelfde leer wijd en breed overal verbreid hebben, allcnskens inborende in de zielen der menschen, zijnde dan de duivelen gelijk, en zijnde ook zeer begeerig naar nieuwe en kluchtige dingen; en verder, dat de leugens der poëten dezelve eenig schijnsel en kleed omgehangen hebben, met welke zij dezelve versierd hebben, en voorts, dat ook de bedrie-gelijke geesten de menschen zeer naarstig tot dezelve verleid hebben. Want voorwaar, het heeft ligt kunnen geschieden, dat eenig moedwillig jongeling, of anders eenige zoon, vree-zende door zijnen boozen vader gedood te worden, of anders ook begeerig zijnde naar het Rijk zijns vaders, dot dezelve zijnen vader uit het Rijk gaat stooten, dan daar n.I. geschieden kan, hetgeen hij verklaart, te weten, dat de vader Saturnus van zijnen zoon Jupiter overwonnen is, omdat de oorzaak van ieder ding, tol Jupiter behoorende, eerder is dan het zaad dat lot Saturnus behoort; want indien zulks alzoo ware, zoo zou Salurnus nooit eerst wezen, en zou ook nooit de vader van Jupiter hunnen zijn; want altijd gaat de oorzaak vóór het zaad, en zij wordt nimmer uil het zaad voorlgebragt. Maar wanneer de menschen de allerijdelslc fabelen of verhandelde daden der menschen pogen te vereeren met eenige natunriijke uilleggingen, alsdan is hel, dat de menschen, ja zelfs de aller-scherpzinnigsten onder hen, zulke engten en be. naauwdheden straks noodzakelijk moeten onderworpen zijn, dat wij dieshalve ook zelfs hunne ijdelheid moeten beweenen en beklagen.

HOOFDSTUK XIX.

Van de uitleggingen aangaande Saturnus, door welke zij reden geven, dat men schuldig is, hem te eer en.

Aangaande Salurnus, zegt hij, hebben zij gezegd, dat hij gewoon was alles, dat van hem gesproten en voortgekomen was, op te slokken en te verslinden, en dat, dewijl de zaden wederom daar naar toe keeren, vanwaar zij gesproten zijn. En belangende, dat hem in plaats van Jupiter voorgeworpen is eene kluit aarde om op te slokken, dit beduidt, zegt hij, dat in het zaaijen de vruchtzaden met menschenhanden plagten bedekt te worden eer het nut van het aarden en ploegen gevonden was. Maar dusdoende, zoo moest Saturnus dan gezegd worden zelf de aarde te zijn, en niet de zaden; want de aarde slokt eenigszins op, wat zij voorlgebragt heeft, naardien de zaden, daaruit voortgesproten zijnde, in haar wederkeeren om wederom door haar ontvangen te worden. Eii aangaande, dat hij in plaats van Jupiter gezegd wordt eene kluit ingenomen te hebben, want dient dat daartoe, dat het zaad met kluiten door 's menschen handen eertijds bedekt is geweest P Of is het daarom niet verslonden en opgeslokt als andere zaden, overmits het met eene kluit bedekt is geweest? Want dit is even zooveel gezegd quansuis alsof diegene, welke daar eene kluit gelegd had, het zacd had weggenomen, gelijk als zij willen zeggen, dat Jupiter weggenomen werd toen aan Salurnus de kluit voorgelegd werd. Maar hierentegen, moet men niet veel meer bekennen, dat diegene, die het zaad met eene kluit bedekt, dat hij daarmede teweegbrengt, dat hel zooveel te wakkerder van de aarde verslonden wordt? Daarenboven, als men zulks alzoo uitlegt, is Jupiter op die wijze het zaad zelf, en niet de oorzaak van het zaad, gelijk nogtans een weinig tevoren gezegd is. Maar wat zouden dc menschen toch hier veel meer kunnen doen, die, zotte dingen willende verklaren, niet vinden, wat zij wijselijk daarvan zullen zeggen? Hij zegt verder, dat hij ook een sikkel heeft ten dienste van den landbouw. Maar zeker toen hij heerschte, was er onder zijn Rijk geene landbouwing en alzoo is het, dat zijne tijden gezegd worden de eerste geweest te zijn, gelijk dezelfde Varro de fabelen verklaart,


-ocr page 231-

i

en diensvolgens leefden de allereerste menschen van die zaden, welke de aarde van zelve voort-bragt. Of is het alzoo, dat hij, den koninklijken staf verloren hebbende, in plaats van dien den sikkel ontvangen heeft, zoodat diegene, die in zijne eerste tijden een ledige koning was, daarna, toen zijn zoon de heerschappij kreeg, geworden is een naarstig, gestadig werkend arbeidsman? Maar wijders zegt hij daarna ook, dal hem daarom van sommige volkeren zelfs eenige kinderen plagten geofferd te worden, zooals die van Carthago, en ook van sommige volkeren zelfs eenige volwassen menschen, zooals van de Franschen (1), en wel daarom, omdat van alle zaden het menschelijke geslacht het beste zaad is. Maar waartoe is het noodig van deze allerwreedste ijdelheid veel te zeggen? Laat ons veel liever dit stuk aanmerken en vasthouden, n.l. dat al deze uitleggingen en verklaringen niet geduid worden tot den waren God, tot die levende, onligchamelijke en onveranderlijke natuur, vanwelke men het leven, dat in eeuwigheid gelukzalig is, heeft te begeeren en te bidden, maar dat hierentegen al de einden van deze uitleggingen daarheen strekken, dat ze n.l. dienen in ligchamelijke, tijdelijke, veranderlijke en sterfelijke zaken. Maar ondertus-schen zegt hij verder, dat in de fabelen gezegd wordt, dat Saturnus zijn vader (den Hemel) gelubd en ontmand heeft. Ditzelfde beduidt naar zijn zeggen, dat bij Saturnus, en niet bij den Hemel, het Goddelijke zaad is, en dat zulks genoegzaam daaruit bekend wordt, omdat er in den Hemel geene zaden wassen. Maar ziet toch wat hieruit volgt; dit n.l.: indien Saturnus de zoon is van den Hemel, dan is hij ook een zoon van Jupiter; want zeer naarstig en sterk zeggen zij allen gelijk, dat de Hemel Jupiter is. Over zulks, zoo bemerken wij klaar, dat die dingen, die van de waarheid niet voortkomen, in 't gemeen van zelf zonder iemands beweging zich zeiven omstooten. Voorts zegt hij, dat hij genaamd is Cronos (#), dat volgens de eigenschap des Griekschen woords beduidt eene zekere gezette gelegenheid des tijds, zonder welke.

(') Plinius zegt, dat de Franschen door verbod van Tiberius gelast zijn hunne gruwelijke menschenoffers na fe laten; doch voornamelijk is deze gruwelijke offerande opgehouden ten tijde van keizer Hadrianus.

(t) Cronos beteekent de tijd.

225

zegt hij, het zaad niet vruchtbaar kan zijn. Deze en veel meer andere dingen worden van Saturnus (0) gezegd, en worden alle op het zaad geduid. Indien dit zoo ware, zou Saturnus alleen met al die groote voorverhaalde magt genoeg kunnen zijn. En waartoe worden dan de andere Goden vereischt, bijzonder Liber en Libera, welke ook is Ceres? Van welke hij wederom, zooveel het zaad belangt, vele dingen zegt, even alsof hij van Saturnus niets gezegd had.

HOOFDSTUK XX.

Van de offeranden en godsdiensten van de Eleusijnsehe Ceres.

Onder de godsdiensten van Ceres worden bijzonder genoemd de Eleusijnsehe godsdiensten (-j-), welke bij die van Athene de allervermaardste geweest zijn, vanwege welke hij anders gansch geene uitlegging doet dan hetgeen het koren belangt, hetwelk Ceres gevonden heeft en hetgeen Proserpina aangaat, welke zij door ontschaking van Orcus verloren heeft. En deze zelfde zegt hij te beduiden de vruchtbaarheid der zaden, welke alzoo dezelve op een zekeren tijd op de aarde ontbroken had en daarover vanwege die onvruchtbaarheid de aarde bedroefd was, dat daarover eene algemeene meening onder de lieden gekomen is, dat Orcus de dochter van Ceres, dat is de vruchtbaarheid zelve, welke amp; proserpen-do, dat is van voortkruipen en voortspruiten, Proserpina genaamd is, weggenomen had, en in de hel of in het onderste gedeelte der aarde gehouden had ; welke zaak, als die door gemeenen


VAN DE STAD GODS.

|

■ ï I

xi;-

: li

i

'1

29

i

1

In de Eleusijnsehe godsdiensten mogt niemand komen, dan die tot zulks geheiligd was, daarom werden deze godsdiensten verborgen gehouden. Hij die ze eerst ondekt heeft, was de philosoof Numerius, welke daarover voor het eerst in den droom gezien heeft de Eleusijnsehe Godinnen, in een hoerengewaad, klagende, dai zij door hem uit den tempel harer reinigheid getogen waren en in 't gemeen voor hoeren gesteld, waaruit blijkt, dat in deze godsdiensten niets dan hoerenstukken verhandeld werden; want waren hare dingen eerlijk en heilig geweest, zij zouden zich nooit geschaamd hebben dezelve in 't licht te brengen. Theodoretus betuigt hiervan, dat, gelijkerwijs Priapus in de godsdiensten van Dionysius omgedragen werd, alzoo hier mede omdraging van de natuur der vrouwen in den tempel geschiedde, en dat Jupiter hen vermengde met de moeder Geres en Proserpina, en andere vuile stukken,

-ocr page 232-

226 AUGUST1NU8

rouw openbaar geworden was, en dat daarna dezelfde vruchtbaarheid weder was gekomen, door de wederherstelling en wederkomst van Proserpina, dat het daarover geschied is, dat er overal zeer groote blijdschap ontstaan is, en dat van dien tijd af haar jaarlijksche godsdiensten en offeranden zijn ingesteld. Daarna zegt hij, dat er vele dingen in hare verborgenheden ingesteld zijn, welke nergens anders toe dienen dan tot de vinding van het koren.

HOOFDSTUK XXI.

Van de schandelijke vuiligheid en onreinheid der godsdiensten, die ter cere van Liber gehouden werden.

Aangaande de godsdiensten van Liber, welke zij het opzigt gegeven hebben over de vochtig-heidvloeijende zaden (1}, en diensvolgens niet alleen over de vochten der vruchten, onder welke de wijn eenigermate de voornaamste plaats heeft, maar ook over de zaden der dieren; deze godsdiensten, zeg ik, tot welke groote schandelijkheden en oneerlijkheden zijn die gekomen; het verdriet mij zelfs, dit alles te zeggen en te verhalen vanwege de langheid mijner reden, maar evenwel aan de andere zijde, vanwege hare stoute en boovaardige plompheid en ongeschiktheid, verdriet het mij geenzins. Middelerwijl onder andere dingen, welke ik genoodzaakt werd voorbij te gaan, omdat ze al te vele zijn, zegt hij, dat er hier en daar op de gemeene wegen van Italië zekere godsdiensten ter eere van Liber gehouden zijn en dat die met zulke moedwillige schandelijkheid geoefend zijn, dat tot zijne eer zelfs de oneerlijke beelden van mannelijke schaamte geëerd zijn, niet in eenige heimelijke plaats, als quansuis een weinig beschaamd zijnde, maar in Het openbaar en met eene verheugende boosheid; want dit vuile en oneerlijke lid werd op

(*) Bacchus werd gehouden het opzigt te hebben over de zaden, waarvan Priapus bovenal bot bijzonderste lid is, en daarom gaf men hem het opzigt over de hoven, en zijne godsdiensten worden met groote blijdschap gehouden in de dorpen van de boeren. Diodorus verhaalt, dat Osiris, welke zij zeggen mede Bacchus geweest te zijn, doorzijn broeder ïyphon in stukken gescheurd is, en dat hij ieder van zijne medepligtigen een gedeelte gegeven heelt, opdat zij elkander des te getrouwer zouden zijn en de dood van Osirus des te beter verborgen gehouden zou worden. Maar Isis, de dood van haar man daarna wrekende, heeft al zijne leden bijéénvergaderd en tot zich genomen.

NDE BOK

de feestdagen Liber met groote eere op eenwagen gesteld, en werd alzoo gevoerd eerstop de gemeene wegen door de velden en daarna voorts zelfs tot de stad toe. Ja in de stad van Lavinium (4) werd een geheele maand toegeëigend aan Liber, gedurende welke ieder alle schandelijke en oneerlijke woorden gebruikte zóólang totdat ditzelfde lid over de markt gevoerd was en eindelijk op zijne plaats stil rustte; welk zoo oneerlijk lid zelfs de allereerlijkste moeder des huisgezins in het openbaar en ten aanschouwe van ieder eene krans moest opzetten; want den God Liber moest men verzoenen en te vriende houden voor de goede uitkomst der vruchten. Ziet, op deze wijze moest men de betoovering van de velden verdrijven, dat n.I. eene eerlijke vrouw in 't openbaar gedrongen werd zulks te doen, dat zelfs voor eene hoer op het schouwhof onbetamelijk was te doen, bijzonder wanneer eerlijke vrouwen zulks zouden mogen aanschouwen. Derhalve zoo men daarom gemeend, dat Saturnus niet genoeg kon zijn voor de zaden, n.I. opdat alzoo de onreine ziel gelegenheid zou vinden om het getal der Goden te vermenigvuldigen, en verder, opdat dezelfde ziel, verlaten zijnde (door de verdiensten barer onreinheid) van den eenigen waren God, en door middel van de menigte der valsche Goden met eene begeerte van meer onreinheid ontstoken zijnde, zich zelve zou noemen, en vinden deze gruwelijke en heiligschendige diensten en offeranden, en mitsdien zich zelve zou overgeven om geschonden en onteerd te worden van eeno groote menigte der onreine duivelen.

HOOFDSTUK XXII.

Van Neptunus, Salacia en Venilia.

Maar aangezien Neptunus reeds Salacia tot eene huisvrouw had, welke zij gezegd hebben het onderste water der zee te zijn, waarom is hem nevens die ook bijgevoegd Venilia, n.1. daarom, opdat zonder eenige redenen, alleen naar het believen van 's inenschen ziel lot de boosheid overgegeven zijnde, de aanlokking der duivelen zou vermeerderd worden? Maar laat toch door deze heerlijke leer der Goden eenige uit-


1

Lavinium, eene stad in Italië, werd gebouwd door Eneas en is naar zijne huisvrouw Lavininm genaamd.

-ocr page 233-

TAN DK STAD GODS.

227

'ieggingen voortgebragt worden, welke ons door bijbrenging van eenige redenen wederhouden van zoodanige bestraffing. Venilia, zegt hij, is het water, hetwelk komt aan den oever, en Salacia is het water dat tot de zee wederkeert. Maar waarom worden daar dan 2 Godinnen gemaakt, tiaardien het hetzelfde water is, dat komt en wederkeert? Hierom n.I., omdat de razende begeerlijkheid en wil der menschen zelf opvloeit met eene genegenheid van vele Goden; want hoewel het geen tweederlei water wordt, hetgeen komt en wederkeert, nogtans bij gelegenheid van dezo ijdelheid 2 duivelen tot haar gelokt en genoodigd hebbende, werd hare ziel ten hoogste besmet, welke ziel eenmaal gaat en niet wederkeert. (Job 10 vers 21 en Luc. 16 vers 29.) Ik bid u, Varro! en ook al diegenen, welke dusdanige schriften van zulke geleerde mannen gelezen hebben, gij, die bij u zeiven roemt, dat gij iets groots geleerd hebt, verklaart mij toch dit, ik wil niet zeggen naar de «euwige en onveranderlijke natuur, die alleen God is, maar verklaart mij dit naar de ziel der wereld en naar hare deelen, die gij meent de ware Goden te zijn; want aangaande dat gedeelte der wereld, dat door de zee gaat, dat gij dat ulieden gemaakt hebt tot den God Neptunus is eenigzins verdraaglijker dwaling. Maar is het alzoo wel, dat op zoodanige wijze het water, komende tot den oever en wederkeerende tot de zee, dat die beide 2 deelen der wereld zijn, of 2 deelen van de ziel der wereld? Wie is er van u, die zoo onverstandig zou kunnen zijn, dat hij zeggen zou zulks te verstaan? Maar waarom hebben de voorouders die dan voor u-lieden tot 2 Godinnen gesteld? n.1. daarom, overmits er zorg gedragen is bij uwe wijze voorouders, niet te dien einde, dat destemeer Goden ulieden zouden regeren, maar opdat destemeer duivelen, welke in die ijdelheden en valsche leugens zich vermaken, uwe harten zouden bezitten en tot een eigendom houden. En verder, hoe komt het ook, dat diezelfde Salacia, welke tevoren was het onderste deel der zee, in aanzien van hetwelk zij onder haren man gelegen was, hoe komt hel, dat zij door deze laatste verklaring den eersten naam verloren heeft ? Want met heigeen gijlieden zegt, dat dezelve is eene wederkeerende vloed der zee, hebt gij haar in het bovenste genoegzaam gesteld. Maar mogelijk is het, omdat zij Venilia tot eene medebijslaapster gekregen heeft, dat zij, daarom vergramd geworden zijnde, haar man van het bovenste deel der zee uitgesloten heeft.

HOOFDSTUK XXIII.

Fan de Aarde, icelke Varro mede meent eene Godin te zijn, omdat die ziel der wereld, welke hij acht God te zijn, ook dit benedenste deel zijns ligehaams doordringt en het eene Goddelijke kracht geej\.

Maar er is eene eenige Aarde, welke wij vol dieren zien. Deze Aarde, welke een groot ligchaam is onder de elementen, en hel benedenste deel der wereld, waarom willen zij, dat die eene Godin zal zijn ? Of is het, omdat zij vruchtbaar is? Waarom zijn dan niet veel meer de menschen zelf Goden, die de Aarde met bouwen vruchtbaarder maken, maar wel verslaande, haar bebouwen met ploegen, maar niet bouwen met aanbidden. Maar zeggen zij, dat gedeelte van de ziel der wereld, dat door dezelve doordringt, maakt haar lot eene Godin, even quansuis alsof daar niet veel merkelijker eene ziel ware in de menschen, aan welke zelfs niet eens getwijfeld wordt of zij beslaat, en nogtans worden de menschen voor geene Goden gehouden. En evenwel, hetgeen grootelijks te beklagen is, zoo is het dat de menschen diegenen, die geene Goden zijn, en hen, die slechter zijn dan de menschen, dezen zeg ik, zijn de menschen door eene wonderlijke en verkeerde dwaling met eere en aanbidden onderworpen. En voorwaarj diezelfde Varro zegt in hetzelfde boek van de uitgelezen Goden, dat er zijn drie-derlei trappen van zielen in de geheele natuur, vanwelke de eerste die is, welke doordringt door al de deelen van hel ligchaam die leven, en heeft geene gevoelende kracht, maar alleen eene gezonde geslaltenis om te leven. Deze kracht, zegt hij, dat in ons ligchaam zich uitbreidt over hel gebeente, over de nagels en over het haar. De tweede trap der zielen zegt hij zoodanig le zijn, dat daarin de kracht des ge-voels is. Deze kracht zegt hij, strekt zich uit lol de 5 zinnen, n.1.: lol de oogen, ooren, neusgaten, mond en lol hel gevoel. De derde trap der ziel zegt hij de allerhoogste te zijn, welke


-ocr page 234-

AUGUSTINUS ZEVENDE BOEK

228

eigenlijk ziel genoemd wordt, en in deze zegt hij, dat boven al het verstand en de rede uitsteken, en dat alle sterfelijke dieren hier zonder zijn, behalve de mensch. En dewijl de men-schen in deze ziel Gode gelijk schijnen te zijn, zoo zegt hij, dat dit gedeelte van de ziel der wereld God is, doch dat dit in ons genoemd wordt Genius, of een geest des vernnfts. Alzoo is het, dat hij ook in de ziel der wereld drie-derlei trappen maakt. En hel eerste deel zegt hij te zijn steenen en hout, en daarbenevens deze aarde die wij zien, tot welke niet doordringt eenige gevoelende kracht. Aangaande het tweede deel, dat hij gevoel noemt, dat zegt hij te zijn de Hemel. En belangende het derde deel, dat hij ook de ziel van hetzelve noemt, en hetwelk ook met zijne kracht doordringt tot de sterren, ditzelfde zegt hij ook, dat de Godin maakt. Alzoo wanneer zij met hare kracht zich verspreidt in de aarde, dat zij dan van de aarde maakt de Godin Tellus, en wanneer zij met hare kracht zich verspreidt in de zee en in de wateren van den oceaan, dat zij van de zee den God Neptunus maakt. Maar laat hij toch eens wederkeeren van deze leer der Goden, welke hij meent natuurlijk te zijn, tot welke hij, als om te rusten van deze omwegen en moeijelijke kromten, nu vermoeid zijnde, gegaan is. Laat hij, zeg ik, wederkeeren; laat hij wederkeeren tot de burgerlijke leer der Goden: ondertus-schen hier houd ik hem nog vast zoolang ik van de Aarde handel. En ik zeg hem ook nog niet, indien de aarde en de steenen onze beenderen en nagels gelijk zijn, dat zij dan ook, op de zelfde wijze als zij geen verstand hebben, gelijkerwijs als zij geen gevoel hebben. Of indien onze beenderen en nagels gezegd worden zelfs mede verstand te hebben, omdat zij tezamen ingehecht zijn aan den mensch die versland heeft, zeggen wij eene openbare groots dwaasheid. En diensvolgens moeten wij ook bekennen, dat zij, welke zeggen dat dezelve Goden zijn in deze wereld zoo dwaas zijn, als zij n.1. dwaas zijn, welke zeggen, dat de beenderen en nagels die in ons zijn, ook menschen zijn. Maar deze dingen zullen wij veelligt met de philosophen te verhandelen hebben. Daarom willen wij nu alleen tegen dien politischen, dat is, tegen dien burgerlijken man ons stellen; want het kan mogelijk geschied zijn, hoewel hij het hoofd een weinig schijnt te hebben willen opsteken tot die vrijheid van de natuurlijke leer der Goden, dat hij nogtans ondertusschen zijn boek omslaande, en bedenkende, dat hij tegenwoordig nog met het stellen er van bezig was, eenigzins weder naar zijn voorgaand schrijven gezien heeft, en dat hij dit daarom alzoo gezegd heeft, opdat men van zijne voorouders of ook van andere steden niet zou denken, dat zij ijdelijk Tellus, de Godin der aarde, of Neptunus, den God der zee, geëerd hebben. Derhalve zoo zeg ik dit, gelijkerwijs dat gedeelte van de ziel der wereld, hetwelk door de aarde dringt, eene en dezelfde aarde is, waarom hij die eene en dezelfde aarde niet heeft laten zijn die eenige en dezelfde Godin, welke hij Tellus noemt? En indien hij zulks gedaan heeft, waar blijft dan Orcus, de broeder van Jupiter en Neptunus, dien zij noemen den vader Dis? Waar blijft dan zijne huisvrouw Proserpina, die volgens een zeker ander gevoelen in de zelfde boeken gesteld, gezegd wordt te zijn, niet de vruchtbaarheid der aarde, maar het onderste deel der aarde ? Indien zij hierop zeggen, wanneer een zeker gedeelte van de ziel der wereld het bovenste deel der aarde doordringt, dat hetzelve dan maakt den God, genaamd de vader Dis, en, wanneer een gedeelte van de ziel der wereld het onderste deel der aarde doordringt, dal het dan maakt de Godin Proserpina, wat zal dan deze Tellus zijn? Gewis alzoo wordt het geheel, n.1. de Aarde, hetwelk deze Tellus was, in deze 2 deelen en in deze 2 Goden verdeeld, dat men eindelijk niet kan weten noch vinden, wie deze derde is, of waar zij is, tenware, dat men wil zeggen, dat beide deze Goden, Orcus en Proserpina tezamen, eene en dezelfde Godin Tellus zijn, en alzoo dat ze niet 3 in getal zijn, maar dat zij 1 of 2 zijn, en evenwel 3 worden zij genaamd, 3 worden zij geacht, 3 worden zij geëerd, ieder met hare altaren, met hare tempelen, met hare godsdiensten en offeranden, met hare beelden en priesters, en diensvolgens ieder ook met hare be-dricgelijke duivels, welke de ellendige ziel, tot die bedriegerij overgegeven zijnde, te eenenmale schenden en bederven. Maar daarenboven laat zij ons nog meer antwoorden, n.1. welken hoek en wat gedeelte der aarde een zeker gedeelte van de ziel der wereld doordringt, wanneer zij maakt den God Tellumo. Deze, zegt hij, is geen


-ocr page 235-

VAN DE STAD GODS.

229

God op zich zelf, maar ééne en dezelfde aarde en heeft tweevoudige kracht, n.1. een mannelijke kracht overmits zij de zaden voortbrengt, en eene vrouwelijke kracht overmits zij de zaden ontvangt, voedt en opkweekt, zoodat de zelfde aarde vanwege hare vrouwelijke kracht genaamd is Tellus, en vanwege hare mannelijke kracht Tellumo. Maar hoe komt het dan, dat zelfs de Priesters, gelijk hij zelf bekent, met bijvoeging van nog 2 andere, aan 4 Goden hunne godsdienst doen, n.1. aan Tellus, Tellumo, Altor en Rusor? Van Tellus en Tellumo is nu gezegd. Maar waarom doen zij hunne godsdienst aan Altor? Omdat alle dingen, zegt hij, welke op de aarde voortgebragt zijn, van de aarde aluntur, dal is, gevoed worden. En waarom aan Rusor ? Hierop zegt hij, omdat alle dingen rursus, dat is, wederkeeren tot de zelfde aarde.

HOOFDSTUK XXIV.

Van de bijnamen der aarde, alsmede van der zeiver heduidenissen, wellce, al is hel, dat zij aamcijzingen zijn geweesl van vele dingen, evenwel daarom niel behoorden gestijfd of' geslerkl te hebben de meening van vele Goden.

Derhalve ééne en dezelfde aarde behoorde wel, vanwege hare viervoudige kracht, 4 bijnamen gehad te hebben, maar behoorde daarom niet gemaakt te hebben 4 Goden, gelijk men ziet dat de eenige Jupiter geweest is met zoovele bijnamen, en de eenige Juno insgelijks met zoovele bijnamen, door welke alle gezegd en te kennen gegeven wordt eene veelvoudige kracht, behoorende tot eenen God of tot eene Godin; maar geenzins heeft de menigte der bijnamen daarom ook gemaakt eene menigte Goden. Maar voorwaar, gelijk zelfs de allerschandelijkste vrouwen wel eenmaal verdriet en leedwezen krijgen vanwege die moeiten, die zij door hare moedwilligheid en onkuischheid oangerigt hebben, alzoo ook 's menschen ziel die schandelijk geworden is en zich overgegeven heeft onder de onreine geesten, gelijk zij een behagen gekregen heeft om zich zelve een groot getal Goden te maken, teneinde zij alzoo hen zoude onderworpen zijn om van hen onteerd en besmet te worden. Alzoo is hel, dat zij ook eenmaal over zulks zich geschaamd heeft; want zelfs Varro als zich schamende vanwege de groote menigte, wil, dat Tellus of de Aarde eene Godin is; deze zelfde, zegt hij, noemen zij ook de groote Moeder, en belangende, dat zij een trommel heeft, dat daarmede beduid wordt de rondheid der Aarde; voorts belangende, dat ook vaste zitstoelen rondom dezelve gesteld worden, dat daarmede beduid wordt, hoewel alles bewogen wordt, dat nogtans de Aarde niet bewogen wordt. Verder, aangaande zij ook ingesteld hebben, om deze Godin te dienen, zekere Priesters, genaamd Galli, dat is. Kapoenen; dat zulks beduidt, dat zij, welke zaad noodig hebben, de aarde moeten volgen en naloopen, dewijl alles in haar gevonden wordt. En dat zij zich zeiven bij haar slingeren en werpen, daarmede wordt geboden, zegt hij, dat zij, die de aarde bebouwen, niet moeten zitten, dewijl zij altijd wat hebben en vinden om te doen. Voorts het geklink der bellen en het gerammel der gereedschappen, die ginds en weder geworpen worden, alsmede het geklap der handen, en dergelijk gerammel en gekraak, wat heeft dat in de landbouwing te doen? Zulks beduidt, dat alle gereedschappen eertijds van koper waren, want men heeft dat geklank van koper allleen, omdat de ouden eertijds het land met koper bouwden eer het ijzer gevonden was. Hierbij voegen zij nog, zegt hij, een lossen leeuw, welke tam is, om daarmede te betoonen, dat er geefie aarde zoo ver gelegen is of ook zoo geheel wreed, welke zich niet zal lalen bouwen en tam maken. Daarna voegt hij daarbij en zegt, aangezien zij de moeder Tellus met vele namen en bijnamen genoemd hebben, dat dezelve vele Goden waren; want zij meenen, zegt hij, dat Tellus is de Godin Opis, overmits zij opera, dat is, met werken en naarstigheid beter wordt; dat zij is de moeder, overmits zij veel baart; dat zij is de groote, overmits zij de spijs voortbrengt en baart; dat zij is Proserpina, overmits de vruchten uit dezelve proserpant, dat is, voortspruiten; dat zij is Vesla, overmits zij met kruiden en gras ves-tiatur, dat is, bekleed en overtogen wordt. En alzoo zegt hij mede, dat zij ook andere Godinnen niet vreemd noch ongevoegelijk tot dezelve brengen. Maar indien het dan eene Godin is, die, wanneer men de waarheid raad vraagt en doorzoekt, zelve gansch geene Godin is, waartoe


-ocr page 236-

AUGUSTINUS ZEVENDE BOEK

230

dient het, dat men onderlusschen loopt tot zoovele Godinnen? Die vele namen, zegt hij, zijn van ééne Godin, want geenzins zijn daar zóóvele Godinnen als er namen zijn. Maar met dit te zeggen, bezwaart het hooge aanzien van de dwalende voorouders dezen zelfden Varro, en dwingt hem, na zoodanige uitspraak, zelfs versaagd te worden en te vreezen, want hij voegt er bij en zegt, dat het gevoelen der voorouders over deze Godinnen, welke dezelve gemeend hebben vele in getal te zijn, hiermede niet strijdt. Maar hoe strijdt dit niet, dewijl het geheel iets anders is dat eene Godin vele namen heeft, en geheel iéts anders, dat er vele Godinnen zouden zijn? Maar zegt hij, het kan geschieden, dat dezelfde zaak één is, en daarbenevens, dat in dezelfde zaak sommige dingen veel zijn. Ik sta het toe, gelijk b.v., dat in één en denzelfden mensch eenige dingen veel kunnen zijn; maar zijn er daarom ook vele menschen ? Alzoo in ééne en dezelfde Godin, dat er eenige dingen veel zijn; maar zijn er daarom ook vele Godinnen? Maar Iaat ze deelen en tezamenklampen, vermeerderen en weer vermeerderen en door elkander inwikkelen zoo als zij best willen. Dit zijn die zeer heerlijke verborgenheden van Tellus en van de groote Moeder, n.l. dat dezelve van dit alles gestrekt en geduid worden op de sterfelijke zaden en op de oefening van den landbouw. Maar aangezien de trommel, de malle slingering van de leden van den Priester, genaamd Gallus of Kapoen, het geklink van de bellen en het verdichtsel van de leeuwen, aangezien zeg ik, dezelve hiertoe geduid worden, en dit einde hebben, kunnen diezelfde dingen dan op die wijze mede wel eenig mensch het eeuwige leven verzekeren en beloven? En daarbenevens, hoe schikt het zich, dat de gesnedene Galli deze groote Godin dienen, om daarmede te beduiden dat zij, die zaad gebrek hebben, de aarde bc-hooren te volgen, even alsof zelfs hare dienst dit niet medebragt, dat zij zonder zaad moesten zijn ? Want één van beiden; is het alzoo dat zij, met deze Godin te volgen, zaad krijgen, daar zij zaad gebrek hebben? Of is het veelmeer zóó, dat zij, met deze Godin te volgen, zaad verliezen daar zij zaad hadden? Ik zeg u, deze uwe beduiding is eene verklaring, of is eene bezwaring. Ziet en merkt men dan niet eens hoezeer de booze duivelen de overhand gehad hebben, welke met deze godsdiensten geene groote dingen hebben durven beloven en verzekeren, en evenwel zoodanige wreede zaken hebben durven vereischen; want indien de aarde voor geene Godin gehouden werd, zoo zouden de menschen met werken hunne handen aan dezelve slaan, om zaden te verkrijgen, en geen-zins zouden zij, met zich zeiven te snijden en te kwetsen, de handen aan zich zeiven slaan om hare zaden te verderven en te verliezen om harentwille. Ja was het, dat zij voor geene Godin gehouden werd, zij zou door de handen van anderen zóó vruchtbaar worden, dat zij den mensch niet eens zou dwingen door zijne handen onvruchtbaar te worden. Derhalve aangaande dat op de godsdiensten van Liber eene eerlijke vrouw de mannelijke schaamte van Liber met een krans versierde in het aanschouwen van de gansche menigte, alwaar veelligt ook bij stond haar man, welken dit ziende, in zijn aangezigt rood werd en het bangzweet van schaamte zwee-tende, indien immers, zeg ik, eenig voorhoofd en eenige schaamte in den mensch is; daarenboven, dat ook op de bruiloften en in de inwijding van de nieuwe huwelijken de nieuwge-trouwde bruid belast werd te zitten op de schacht van Priapus, dat alles te zamen is bij dit leelijke wreede stuk niet te vergelijken, zoodat deze zoo schandelijke leelijkheden nogtans ligle dingen zijn ten aanzien van deze allerwreedste schandelijkheid, of veelmeer om zoo te spreken allerschandelijkste wreedheid; want aldaar wordt wel beide het mannelijk en vrouwelijk geslacht door de duivelsche kunsten bespot en bedrogen, maar nogtans zóó, dat er niemand door zijne eigen wonden gekwetst nog gedood wordt. Aldaar vreest men wel voor de betoovering der velden, maar men vreest niet voor de afsnijding der leden; aldaar wordt de schaamte van de nieuw-getrouwde bruid wel onteerd, maar nogtans zóó, dat er niet alleen niet benomen wordt de vruchtbaarheid, maar zelfs ook niet de maagdelijkheid, maar hier eilacy wordt de mannelijkheid alzoo afgesneden, dat, hoewel hij aan de eene zijde niet veranderd wordt in eene vrouw, evenwel aan de andere zijde niet gelaten wordt een man.


-ocr page 237-

VAN DE STAD CODS

231

HOOFDSTUK XXV.

Welke beduiding de leer der Grieksche wijzen gevonden heeft over de ontmanning en afsnijding van Alijs.

Maar Atijs is bij hem niet verhaald, en de uitlegging is ook van hem niet vereischl, nog-tans ter gedachtenis van zijne liefde wordt de Gallus of Kapoen gesneden. Ondertusschen de Grieksche geleerden en wijzen hebben geenzins die zoo heilige en heerlijke beduiding en reden van dien gezwegen, want de vermaarde philo-soof Porphirius zegt vanwege de gestaltenis der aarde in de lente, die boven andere tijden de schoonste is, dat Atijs beduidt de bloemen, en dat deze Atijs gesneden is, overmits de bloem afvalt vóór de vrucht. Maar dusdoende hebbeD zij dan niet den mensch zelf, of quansius den mensch Atijs, maar zijne mannelijkheid alleen bij de bloem vergeleken; want deze was hem afgevallen bij zijn leven, ja wat zeg ik, deze is hem niet afgevallen noch afgeplukt, maar is hem te eenenmale afgesneden en afgescheurd. En toen hij die bloem verloren had, is daarna hem ook geene vrucht nagevolgd, maar veelmeer dorheid en onvruchtbaarheid; maar wat is hij dan zelf, die overgebleven is, en wat is al hetgeen, dat dezen gesneden mensch bijgebleven is: wat zegt men dat daarmede beduid en be-teekend wordt; waartoe strekt het ? En welke verklaring wordt daarvan bijgebragt ? Of is het alzoo, wanneer zij hierin te vergeefs gearbeid hebben en niet gevonden, dat zij zich zeiven laten voorstaan, dat men veel liever dit daarvan moet gelooven, n.1. hetgeen door gemeene geruchten gezegd wordt en ook in schriften geschreven is van zeker gelubd mensch? Maar onze Varro heeft met regt van zoodanige uitlegging een afkeer gehad, waarom hij zulks niet heeft willen zeggen, want het was hem, die zulk een allergeleerdst man was, niet onbekend.

HOOFDSTUK XXVI.

Van de oneerlijke schandelijkheid der godsdiensten van de groote Moeder.

Insgelijks heeft Varro niets willen zeggen van al die buggers, welke aan dezelfde groote moeder tegen alle eerbaarheid van mannen en vrouwen geheiligd en toegeëigend zijn, die nog ten haidigen dage met vochtig gestreken haar, met een geblanket aangezigt, met slap vloeiende leden en met een wijvengang door de straten en buurten van Carthago gaan, en van de lieden giften (*) bidden om daarvan wulpsch, weelderig en schandelijk te mogen leven. Hiervan, zeg ik, heeft Varro niets willen zeggen, en ik weet ook niet, dat ik ergens daarvoor de beduiding gelezen heb. Want van zulks heeft de reden schaamte gekregen, van zulks heeft de spraak gezwegen. Zoodan, de groote moeder, is al de Goden, zijnde hare kinderen, te boven gegaan, niet in grootheid van Goddelijkheid, maar in grootte van schandelijkheid; want bij deze schrikkelijk leelijke Heer heeft zelfs noch Pria-pus, noch de leelijkheid zelve gelijkenis, want hij had in zijn beeld alleen leelijkheid, maar zij heeft in hare godsdiensten leelijke wreedheid; hij had bijgevoegde leden in de steenen, en zij heeft verloren leden in de menschen. Ja, hare oneerlijkheid is zóó schandelijk, dat zelfs zoovele boevenstukken van Jupiter en zoovele van zijne hoererijen en overspelen, hoe groot ze ook zijn. dezelve nimmermeer te boven gaan noch vermeesteren; want onder zoovele wijfsche verdorvenheden heeft hij den Hemel met een Ga-nymedes (•]-) onteerd, maar zij heeft met zoovele openbare en welbekende buggers, welke zelfs

(') Do geheiligde Kapoenen van de groote Moeder mog-(en, krachtens de wet van Metellus, giften bedelen. Ovidius zegt, dat doo.quot; Metellus zulks ingesteld is, opdat daaruit een tempel zou gebouwd worden, en dat daarna ten profijte van deze buggersche Kapoenen datzelfde gebruik gebleven is. Ondertusschen vermaant Cicero in zijne strengste en allerheiligste wet'.en, die te zijnen tijde waren, onder andere van eene wet, die aldus luidde: «niemand bedole eenige gifte behalve de dienaars van de moeder Idea, en doe zulks ook anders niet dan op gezette dagen.quot; Daarna geeft hij reden van zulks, en zegt: wij hebben de bedelgiften afgeschaft, uitgezonderd tendienste van de moeder Idea, ën dezelve niet toegestaan dan voor weinige dagen; want deze bedelgiften vervullen de gemoederen met superstitie, en putten de huizen uit. Indien Augustinus en Cicero nu leefden, en aanschouwden die allerrijkste en magligste ge-broederschappen der Jezuiten en monnikken; hoe zij van hen, die zij zelf van hunnen overvloed behooren mode te deolen, rijke giften afpersen en onboboschaamd afdringen tot opbouwing van kloosters; hoe ook verscheiden orden dagelijks bedelen en ondertusschen in hunne kloosters zeer rijk en lekker leven, hebbende overvloed van alles, en daarentegen, die hot geven, bezwaard zijn met huizen vol kinderen, en naauwelijks door zuren arbeid aan de magere kost kunnen komen. Indien zijlieden, zeg ik, dit zagen heden ton dage; wat zoudeu zij wel zeggen?

(-[-) Ganymedes was een jongeling van uitnemende schoonheid, dien Tantalus op de jagt weggenomen, naar Creta gebragt en aldaar aan Jupiter geschonken hoeft. Jupiter, hem gekregen hebbende, heeft hem tot zijn bug-gorsche bijslaper misbruikt


-ocr page 238-

AUGUTTINUS ZEVENDE BOEK

232

daarvoor uitgingen, de aarde bevlekt en den Hemel ongelijk gedaan. Doch in deze soort van allerschandelijkste wreedheid zonden wij mogelijk Saturnus met haar kunnen vergelijken, of boven haar kunnen stellen, vanwien men zegt, dat hij zijn eigen vader gelubd zou hebben. Maar in de godsdiensten van Saturnus hebben de men-schen liever door de handen van anderen gedood willen worden dan met hunne eigen handen gesneden worden. Hij heeft zijne zonen opgeslokt, gelijk de poëten zeggen, waaruit de aanschouwers der natuur verklaren wat zij willen, doch zijne zonen, gelijk de historie vermeldt, heeft hij gedood. Maar evenwel die gewoonte, welke die van Carthago gehad hebben, n.l. om hunne zonen hem te ofTeren, hebben nooit de Romeinen aangenomen. Maar deze groote Moeder der Goden heeft ook in de Romeinsche tempels gesnedene mannen ingevoerd, en heeft die wreedheid en gewoonte ook aldaar onderhouden, dewijl men geloofde, dat zij vires, dat is, de krachten en kloekheden der Romeinen hielp met af te snijden virilia virorum, dat is, de mannelijkheden der mannen. En wat zijn ook bij dit zeer lee-lijk kwaad te vergelijken de dieverijen van Mer-curius, de dartelheid van Venus, de hoererijen cn schandelijkheden van al de anderen, welke wij wel zouden voortha'en uit de boeken, tenware dat ze dagelijks in 't openbaar gezongen en gespeeld werden in de schouwhoven. Maar dit alles, zeg ik, wat is dit te vergelijken bij dit zoo groot oneerlijk kwaad, welks grootheid alleen voor deze groote Moeder voegde, deste-meer omdat dezelve gezegd worden door de poëten versierd te zijn, quansuis alsof de poëten ook zouden versierd hebben, dat. deze dingen voor de Goden aangenaam en behagelijk zijn. Want dat zij gezongen of geschreven worden, dat is de stoutheid of dartelheid der poëten geweest. Maar dat zij door bevel en afdringen der Goden bijgevoegd zijn tot de Goddelijke zaken en tot hare eere, wat is dat anders dan de schandelijkheid der Goden zelve, ja dat meer is, wat is het anders dan eene belijdenis der duivelen en een bedrog der ellendigen? Maar aangaande dit stuk, dat men de moeder der Goden behoorlijk geacht heeft te dienen door het heiligen van gesnedenen, zulks hebben de poëten niet versierd, maar zij hebben veelmeer van zulks een afschrik gehad, dan dat zij zulks zouden gezongen hebben. Zoodan, niemand behoorde toegeëigend te worden aan deze Goden, zelfs ook niet aan de uitgelezen Goden, om n.l. door middel van hen na zijn dood gelukzalig te leven, dewijl zij, die vóór hun dood hen toegeheiligd zijn, zelfs in dit leven niet eerlijk hebben kunnen leven, zijnde onderworpen aan zoo schandelijke superstitiën, en daarbenevens verbonden aan zulke onreine duivelen. Maar dit alles, zegt hij, strekt tot mundum, dat is, tot de wereld; maar laat hij wel toezien, dat het niet veelmeer strekke tot immundum, dat is, tol de onreinen. En wat kan daar niet gestrekt worden tot de wereld van al hetgeen, dat bewezen wordt in de wereld te zijn? Maar wij zoeken zoodanig gemoed, dat, bouwende op de ware religie, niet aanbidt de wereld evenals zijn God, maar om Gods wil de wereld prijst als het werk Gods, opdat hij, van de wereldsche onreinheden gereinigd zijnde, mag komen mundus, dat is, rein tot God, welke geschapen heeft mundum, dat is, de wereld. Middelerwijl zien wij, dat deze uitgelezen Goden wel klaarder bekend zijn geworden da'n de andere, maar nogtans niet op zoodanige wijze, dat daarom hunne deugden en weldaden te meer zouden verbreid worden, maar opdat door middel van zulks daarom hunne schandelijkheden te minder bedekt zouden worden, waaruit ook des te meer geloofelijk is, dat zij allen menschen geweest zijn, gelijk niet alleen de schriften der poëten maar ook die der historiën zulks verklaren, want Virgilius zegt; „Saturnus is allereerst van den Hemel nedergedaald, vlugtende voor de wapenen van Jupiter, zoodat hij balling werd met berooving van zijn rijkquot;. En aangezien zij, die voor ons óf in de Grieksche sprake, óf in de Latijnsche tegen deze dwalingen geschreven hebben, daarvan daan vele dingen in hunne schriften gesteld hebben, zoo heeft het mij niet goed-gedacht, hierbij lang te blijven staan.

HOOFDSTUK XXVII.

Van de gedichtselen der onderzoekers van de naturen^ welke de ware Goddelijkheid niet eeren en ook van die godsdienst niet we-ten^ met welke mm de ware Goddelijkheid schuldig is te eeren.

Maar als ik ook naauw bemerk zelfs de beduiding van de onderzoekers der natuur, door


-ocr page 239-

VAN D£ STAD GODS.

233

welke de geleerde en scherpzinnige mannen deze inenschelijke zaken pogen te veranderen in Goddelijke zaken, zoo zie ik, dat dit alles nergens loc gebragt kan worden dan alleen tot de tijdelijke en aardsche werken en tol eene ligchame-lijke natuur, of indien het eene onzigtbare natuur is, evenwel veranderlijk, hetwelk in geen geval dc ware God kan zijn. Daarom, al is het, dat er bij hen gehandeld wordt van de bedui-denis, passende op de godsdienstigheid, zoo is zulks te beklagen, dat door dezelve niet verkondigd noch gepredikt wordt de ware God, hoewel het nogtans eenigzins wederom lijdelijk is, dat hunne scholen zoo vuile en schandelijke dingen niet gedaan, noch ook geboden worden. Maar aangezien, dat men in plaats van den waren God, door Wiens inwoning onze ziel alleen gelukkig is, niet behoort te eeren het ligchaam, of de ziel; hoeveel te schandelijker is het dan, deze dingen te eeren, en die daarenboven zóó te eeren, dat 's menschen ligchaam daardoor niet behoudt zijne eer noch de ziel van hem die de dienst doet, verkrijgt hare zaligheid. Derhalve, indien met eenigen tempel, met eeni-gen Priester, met eenige offerande, die alle tezamen den waren God toekomen, geërd wordt eenig element der wereld, of eenig geschapen geest, al was het ook dat hij niet onrein is, of kwaad, evenwel is zulks kwaad; doch het is niet kwaad overmits die dingen kwaad zouden zijn met welke men de eer bewijst, maar omdat die dingen zulke dingen zijn, met welke men Dien alleen schuldig is te eeren, aan Wien zoodanige eere en dienst toekomt. Insgelijks indien iemand met de zotternij ofongevoegeliik-heid der beelden, met de offeranden van ge-slagte menschen, met kransversiering der mannelijke schaamte, met vereering der hoererijen, met snijding zijner leden, met heiliging van bug-bers, met feesten van vuile en oneerlijke spelen ; indien iemand, zeg ik, wil beweeren, dat hij daarmede den eenigen waren God, den schepper van alle zielen en ligchamen, eert: deze doet gansch kwalijk en vergrijpt zich zeer, doch niet, omdat men niet schuldig is te eeren dengenen, dien hij eert, maar omdat hij dingen, die men schuldig is te eeren, niet eert op zóódanige wijze als men schuldig is hem te eeren. Maar diegene, welke aan de eene zijde met alle dusdanige dingen, dat is met schandelijke en oneerlijke dingen, en aan de andere zijde niet don waren God, den Schepper van zie! en ligchaam, maar een schepsel eert, hoewel het juist niet boos is, nogtans is het een schepsel, hetzij dat dit óf de ziel, óf het ligchaam, of beide tezamen is, zulk een zondigt dubbel tegen God, aan de eene zijde, omdat hij, in plaats van Hem, zelfs eert hetgeen Hij niet is, en aan dc andere zijde, omdat Hij Hem met zoodanige dingen eert, waarmede men God, ja den mensch zelfs niet behoort te eeren. Ondertusschen blijkt hieruit alleen klaar op welke wijze, dat is, hoe schandelijke en gruwelijke godsdienst deze lieden gehad hebben. Maar wal of ivien zij in hunne gods-diest geërd hebben, zulks zou voor ons duister zijn, zoo hunne historie niet betuigde, dat zij zoodanige dingen, welke zij zelf bekennen vuil en schandelijk te zijn, ter eere van hunne Goden (zijnde zelfs daaatoe met schrikkelijke bedreigingen van dezelve gedrongen) geoefend en gedaan hadden. Zoodan alle bewimpelingen en omwegen dus afgelegd zijnde, zoo blijkt, dat het zeker is, dat door de burgerlijke leer der Goden de booze duivelen en alleronreinste geesten in het bazoeken van de dwaze beelden ge-nocdigd en aangelokt zijn geweest, de dwaze harten der menschen te bezitten.

HOOFDSTUK XXV111.

Iloc de leer van Varro, aangaande dc Goden, In geenendeele mei zich zelve overeenkomt.

Wat heeft het dan te beduiden, dat die allergeleerdste en allerscherpzinnigste Varro al deze Goden door een loos en kloek beleid van ivdo-nen poogt te brengen en te duiden op den Hcirio! en de aarde, en onderwijl dat hij evenwel hetzelfde niet kan uitvoeren noch te weegbrengen V Want zijne dingen vloeijen hem van dc handen en springen hem weder tegen het hoofd, insgelijks dalen zijne opgeheven dingen laag en vallen nederwaarts. Aangezien, zegt hij, gelijk ook in het eerste boek gezegd is van de plaatsen, dat er aangemerkt zijn 2 beginselen der Goden, n.1. eensdeels van den Hemel en eensdeels van de aarde, vanwelke de Goden eensdeels genoemd worden de Hemelsche en eensdeels de aardsche, zoo is het gelijkerwijs wij in onze voorgaande boeken het beginsel aangevangen hebben van

30


-ocr page 240-

234 AUGUTTINUS

den Hemel, n.1. toen wij spraken van Janus, dien sommigen gezegd hebben den Hemel te zijn, en sommigen de wereld, dat wij ook alzoo, schrijvende van het vrouwelijk geslacht der Goden, ons beginsel aangevangen hebben van Tellus, dat is, van de aarde. Alhier bemerk ik, welke zwarigheid in zulk een groot verstand steekt; want hij beeldt zich in door eene zekere waarschijnlijke reden, dat de Hemel diegene is, welke werkt, en dat de aarde diegene is, welke is lijdende, en derhalve schrijft hij den Hemel eene mannelijke kracht toe, en de aarde eene vrouwelijke kracht, en bemerkt niet eens, dat het alleen Diegene is, Die zulks alles doet, welke n.1. beide heeft gemaakt. En hiervan komt het, dat hij die vermaarde godsdiensten van de Samothracischen in het voorgaande boek mede alzoo verklaart; want hij belooft, dat hij dezelve, welke de zijne nog niet bekend waren, door schrijven zal verklaren, en doet als heilige toezegging, dat hij dezelve den zijnen toezenden zal. Want hij zegt, dat hij aldaar door verscheiden aanwijzingen en teekenen bemerkt heeft aan de beelden, dat het ééne beeld beduidt den Hemel, het andere de aarde, en het derde de voorbeelden aller dingen, welke Plato noemt ideas (1): alzoo wil hij, dat de Hemel beduidt Juno, en dat bij de voorbeelden of ideas verstaan wordt Minerva; derhalve dat de Hemel is, hetwelk iets werkt, en dat de aarde is de stof, vanwelke iets gewrocht wordt, en dat het voorbeeld datgene is, waarnaar iets gewrocht of gemaakt wordt: inwelke zaak ik nalaat te zeggen, hoe Plato zegt dat zij uitwijzen niet alleen, dat de Hemel iets werkt, maar damp;t de Hemel zelf tevoren naar deze voorbeelden aireede gemaakt en gewrocht was. Derhalve zeg ik dit, n.1. dat hij de reden van deze 3 Goden,

C) De Ideae van Plato hebben hun' naam van idein, dat is van zien, en beteekenen een voorschrift, voorbeeld of patroon, naar hetwelk iemand ziet, wanneer hij iets zal maken; alzoo hoeft een schilder zijn voorbeeld, naar hetwelk hij iets schildert. Plato wil alzoo zeggen, dat bij God ideae of voorbeelden zijn van alle dingen, naar welke Hij alles geschapen heeft; zóó, dat hij driederlei beginselen stelt van alle dingen, n.1. 1. Do ziel, die hot werk maakt, n.l. God zelf; 2. do stof, uit welke het gemaakt wordt, en 3. Idea of het voorbeeld, op hetwelk hij ziet, wanneer hij iets maakt. Want alzoo zegt hij in ïimeo, toen God dit werk dor naturen zou maken, heeft Hij een voorbeeld gehad, dat Hij volgde; zoodat niet alleen allerlei soorten van dingen, maar ook Hemel en elementen onder anderen tot hun eerste beginselen mede gehad hebben ideae.

ENDE BOEK

met welke hij quansuis alles vervat heeft in zijn boek van de uitgelezen Goden, met zulks te zeggen, verloren heeft; want den Hemel schrijft hij toe de mannelijke Goden, en de aarde schrijft hij toe de vrouwelijke geslachten der Goden, onder welk vrouwelijk geslacht hij ook Minerva gesteld heeft, die hij voorheen zelfs boven den Hemel gesteld had. Daarna de mannelijke God Neptunus is in de zee, welke meer tot de aarde dan tot den Hemel behoort. Eindelijk ook de vader Dis, die in 't Grieksch Pluto (*) genaamd wordt, is ook een mannelijk broeder van Jupiter en Neptunus, en nogtans zegt men van hem, dot hij mede een aardsch God is, inhoudende het bovenste deel der aarde, en hebbende Proserpina tot zijne huisvrouw in het benedenste deel der aarde. Hoe rijmt het dan, dat zij nu zeggen, dat de Goden in den Hemel zijn, en dat de Godinnen op de aarde zijn, en dat zij dan weder pogen, de Godinnen in den Hemel en de Goden op de aarde te brengen? Welke vastigheid, welke gestadigheid, welke regtzin-nigheid, welk zeker besluit heeft zoodanige reden en verhandeling? Alzoo ook die Tellus is bet beginsel van alle Godinnen, n.1. die groote Moeder, bij welke woelt de uitzinnige schandelijkheid van de buggers, en van de afgesnedenen en van hen, die zich zeiven snijden; maar wat is dit dan te zeggen, dat aan de eene zijde Janus genaamd wordt het hoofd der Goden, en aan de andere zijde Tellus het hoofd der Godinnen, en dat middelerwijl hunne dwaling in Janus geen hoofd maakt (•]-), en even zoo de razernij met Tellus, dat die niet één razend maakt (§)? En waarom is het, dat zij toch ijdel en te vergeefs dit alles pogen te brengen tot de wereld, even als of de wereld in plaats van den waren God, en het werk in plaats van den werkmeester kon geëerd worden ? En evenwel overtuigt de klare openbare waarheid hen genoeg, dat zij zulks nimmermeer kunnen uit-


1

Pluto heeft zijn naam van plutus, dat is; rijkdommen, en daarom wordt hij ook in 't Latijn Lis genoemd, want uit de ingewanden dor aarde worden de metalen, kostelijke gesteenten en rykdommen gehaald, en daarom heeft n:en eertijds, zooals Strabo betuigt, van dezen God gezegd, dat hij onder in de aarde van Spanje woonde, vanwege de groote menigte metalen, die daar zijn. Ook komen uit de aarde de vruchten, en de weiden der beesten, die mede groote rijkdommen maken.

(-[-) Janus had 2 vóórhoolden.

0 Alle priesters van Tellus waren razend.

-ocr page 241-

VAN DE STAD GODS.

235

voeren noch teweegbrengen. Want hoe zij het wenden en keeren, altijd vervallen zij in verwarring en verdwaaldheid. Laten zij dus al hunne goden, zooveel hun oorsprong belangt, veel liever brengen tot de afgestorven menschen en tot de allerbooste duivelen, en dan zal er geen geschil overblijven.

HOOFDSTUK XXIX.

Hoe al die dingen, welke de aanschoimers der natuur gebragt hebben tot de wereld en tot de deelen derzelve, bij hen behoorden gebragt geweest te zijn tot den eeni-gen waren God.

Want al die dingen,welke door hen volgens die leer der Goden als door natuurlijke redenen gebragt worden tot de wereld; al die dingen, zeg ik, hoe wèl en bekwamelijk zonder perykel van eenig goddeloos gevoelen die kunnen toegeschreven worden aan God, die veel meer de wereld gemaakt heeft, cti die een Schepper is van alle zielen en alle ligchamen, laat ons dat op deze wijze bemerken: vooreerst wij eeren God, en niet den Hemel en de aarde, in welke 2 deelen deze gansche wereld bestaat (Genesis 1 vers 1); wij eeren ook niet de zie! of de zielen, die door alle levende schepselen verspreid zijn, maar God, die Hemel en aarde gemaakt heeft en alles wat daarin is; die alle zielen gemaakt heeft, hebbende haar leven op allerlei wijze, hetzij, dat het is de groeijende ziel, zijnde zonder zinnen en reden, hetzij dat het is de vijfzinnige ziel, hetzij dat het is de redelijke of verstandige ziel. En opdat ik eenmaal mag beginnen te doorloopen de werken van den eenigen en waren God, om wiens werken wille zijlieden, wanneer zij hunne schandelijkste en oneerlijkste godsdiensten eerlijk po' gen te verklaren, zich zeiven vele valsche Goden gemaakt hebben: zoo zeggen wij, dat wij dien God eeren, die de naturen, door Hem geschapen, gegeven heeft hare beginselen en einden van stilstaan en bewegen; die de oorzaken aller dingen heeft, weet en schikt, die de kracht der zaden geschapen heeft; die den redelijken adem, welke eigenlijk de ziel genaamd wordt, ingedrukt heeft alle levende schepselen die Hij gewild heeft; die de magt en het gebruik van de spraak gegeven heeft; die de magt van toekomende dingen te voorzeggen aan zoodanige geesten medegedeeeld heeft als Hem beliefde, en die toekomende dingen voorzegt door dengenen, dien Hij daartoe gebruiken wil, en die ook de kwade ziekten verdrijft door dengenen, dien Hij daartoe verkiest; die verder ook over de oorlogen, wanneer het menschelijk geslacht daardoor moet verbeterd en gekastijd worden, het gezag heeft, en hunne beginselen, voortgangen en einden bestuurt; die ook het allerheftigste en geweldigste vuur dezer wereld, naaiden behoorlijken eisch der allergrootste natuur, geschapen heeft en regeert; die de Schepper en Bestuurder is van alle wateren; die de zon gemaakt heeft, het allerklaarste licht van alle ligchamelijke lichten, en dezelve gegeven heeft hare behoorlijke werking, kracht en beweging naar den eisch; ja die, welke zelfs over de hel en over het benedenste deel der aarde Zijne heerschappij en magt niet onttrekt; die de zaden en het voedsel der dieren geschapen heeft, en droog of vochtig zijnde, elk naar zijne natuur; die de vruchten der aarde aan dieren en menschen geeft; die niet alleen de voornaamste oorzaken, maar ook de volgende weet, schikt en ordineert; die de maan gesteld heeft hare beweging, die voorts Hemelsche en aardscbe wegen geeft voor de veranderingen der plaatsen: die aan de menschelijke verstanden, welke Hij geschapen heeft, ook heeft gegeven wetenschap van verscheiden kunsten, om daarmede het leven en de natuur te helpen; die de zamenvoeging van man en vrouw tot behulp van vermeerdering des geslachts ingesteld heeft; die de vergaderingen der menschen gegund heeft de lieflijke weldaad van hel aardsche vuur, om dat op de haardsteden en in de lichten te gebruiken tot eene zeer goedertieren dienst. Gewis, al deze dingen zijn die, welke Varro, die allerscherp-zinnigste en allergeleerdste man, van de uitgelezen Goden, ik weet niet door welke natuurlijke uitleggingen, die hij óf elders ontvangen, óf zelf bedacht en gepoogd heeft te verdeden en te verklaren.


-ocr page 242-

236 AUGÜSTINUS

HOOFDSTUK XXX.

Op welke godvruchtige wijze de Schepper van de schepselen onderscheiden kan worden, opdat in plaats van den eenigen God niet geëerd worden zóó vele Goden als er werken zijn van één Werkmeester.

Maar dit alles doet en werkt de eenige en waarachtige God. Derhalve, gelijk Hij God is, overal geheel, in geene plaatsen gesloten, aan geene banden gebonden, in geene deelen deelbaar, op geenerlei wijze veranderlijk, vervullende Hemel en aarde met Zijne bijzijnde magt, en met geene afwezende natuur; alzoo is het ook, dat Hij alles bestuurt en onderhoudt wat Hij geschapen heeft, doch alzóó, dat hij dezelve mede toelaat te oefenen en te werken hunne eigene bewegingen. En hoewel er niets kan zijn zonder Hem, nogtans zijn er geene dingen, die kunnen zijn, wat Hij is. Hij doet wel vele dingen door de Engelen, maar die Engelen maakt Hij alleen gelukzalig van zich zelf. Daarom, al is 't, dat Hij om eenige oorzaak aan de menschen de Engelen toezendt, nogtans maakt Hij de menschen niet gelukzalig van de Engelen, maar van zich zelf, even gelijk Hij de Engelen doet. Laat ons dus van dezen eenigen en waren God het eeuwige leven hopen en verwachten.

HOOFDSTUK XXXI.

Welke weldaden Gods {uitgezonderd de alge-meene weldadigheid) eigenlijk de beminnaars en betrachters der waarheid genieten.

Want wij hebben van Hem, behalve die weldaden welke Hij (door de bestiering en onderhouding der natuur, waarvan wij nu wat gesproken hebben) goeden en kwaden geeft, een zeer groot bewijs van eene zeer groote liefde, eigen zijnde alleen den goeden. Want hoewel wij nimmermeer vanwege deze weldaden, dat wij zijn, dat wij leven, dat wij Hemel en aarde aanschouwen, dat wij verstand en rede hebben, waarmede wij Hem, die dit alles geschapen heeft, onderzoekem, hoewel wij, zeg ik, voor al deze weldaden Hem nimmer ten volle kunnen danken: nogtans bovenal dat Hij die is, welke ons, beiast en beladen zijnde met zonden en vervreemd

INDE BOEK

van de aanschouwing Zijns lichts, en verblind met de liefde der duisternis, dat is, der boosheid, ons zeg ik, dus gesteld zijnde, niet geheel verlaten heeft, en dat hij ons gezonden heeft Zijn Woord, hetwelk is Zijn eeniggeboren Zoon, die in het aangenomen vleesch voor ons geboren is en ook voor ons geleden heeft, teneinde wij daaruit zouden bekennen, in hoe groote waarde God den mensch houdt, en opdat wij door Zijne bijzondere offerande van al onze zonden zouden gereinigd worden, en opdat Zijne liefde door Zijnen Geest in onze harte verspreid zijnde, wij ten laatste, nadat wij alle zwarigheden zullen overwonnen hebben, zouden mogen komen in de eeuwige ruste en in de onuitsprekelijke zoetigheid van zijne aanschouwing. Welke harten, welke tongen zullen daar zijn, die ooit zoo ver pogen en arbeiden zullen, dat ze genoegzaam zullen kunnen zijn om God den Heere hiervoor behoorlijk te danken.

HOOFDSTUK XXXII.

Hoe de verborgenheid van de verlossing door Christus in geene tijden voorheen ontbroken heeft, en dat dezelve altijd door verscheiden verklaringen gepredikt en verkondigd is.

Deze verborgenheid des eeuwigen levens is van den beginne des menschelijken geslachts door zekere teekenen en Sacramenten, naar gelegenheid der tijden gevoegelijk zijnde, door de Engelen verkondigd en gepredikt aan degenen,

die het behoorde. Daarna is het Hebreeuwsche

#

volk vergaderd in eene zekere Republiek, welk volk deze verborgenheid zou onderhouden, en in hetwelk hij wilde, dat alles, wat van de komst van Christus tot nu toe en vervolgens zou geschieden en komen, dat datzelfde zou voorzegd worden door sommige menschen (#), eensdeels met wetenschap en kennis, eensdeels ook, zonder


-ocr page 243-

VAN DE STAD 60DS

237

kennis en wetenschap te hebben van hetgeen zij voorzeiden. Voorts is ditzelfde volk door alle volkeren ook verstrooid uit oorzaak en vanwege het getuigenis der schrifturen, in welke voorzegd is de toekomstige eeuwige zaligheid in Christus; want niet alleen al de profetieën, welke door woorden uitgesproken zijn, en ook mede niet alleen al de onderwijzingen des levens, die de manieren en de godvruchtigheid verbeteren, begrepen zijnde in dezelfde schrifturen; maar ook zelfs hunne heilige diensten, de priesterschappen, de tabernakel of tempel, de altaren, de offeranden, de ceremoniën, de feestdagen en wat er meer behoort tot die dienst, welke men God schuldig is, en in 't Grieksch eigenlijk latria genaamd wordt, dit alles strekt om ons te onderwijzen, hoe al zulke dingen daarmede beduid en tevoren voorzegd zijn, welke wij gelooven in Christus vervuld te zijn om het eeuwige leven der geloovigen, en die wij dagelijks zien vervuld worden, en welke wij ook vertrouwen, dat nog zullen vervuld worden.

HOOFDSTUK XXXIII.

Dat de bedriegerij der booze geesten, zich verheugende in de dwaling der menschen, alleen door de christelijke religie kon ontdekt worden.

Zoo dan, door deze eenige en ware religie alleen kon ontdekt worden, hoe de Goden der Heidenen anders niet zijn dan de alleronrein-ste duivelen, die bij gelegenheid en onder het deksel van de verstorvene zielen, en onder den schijn en de gedaante van wereldsche schepselen willen, dat ze voor Goden zullen gehouden worden, en daarenboven, welke quansuis als in Goddelijke eere van allerschandelijkste dingen met eene hoovaardige onreinheid zich verheugen, benijdende alzoo mitsdien aan de menschelijke gemoederen hunne bekeering tot den waren God. Uit de allergruwelijkste en allergoddelooste heerschappij dezer duivelen wordt de mensch verlost als hij in Dien gelooft, welke, om weder op te staan, een voorbeeld van zoo groote nederigheid gegeven heeft als hunne^hoovaardigheid is, door welke zij gevallen zijn. Alzoo zijn niet alleen deze Goden, vanwelke wij nu vele genoemd hebben, mitsgaders andere hunner Goden en ook andere, aan hun gelijk, van alle andere volken en landen, maar ook deze, vanwelke wij nu handelen, evenals in den Raad der Goden uitgelezen; doch zóó uitgelezen, dat ze geheel uitgelezen zijn in uitnemendheid der boosheden en boeverijen, maar niet in waardigheid der deugden. Varro, die hunne godsdiensten als tot natuurlijke redenen wil duiden, zoekt schandelijke zaken goed te maken en kan niet vinden, hoe het met dezelfde natuurlijke dingen zal sluiten en goed overeenkomen ; want het zijn de oorzaken van die godsdiensten niet, die hij meent dat de oorzaken zijn, of veel liever die hij wil, dat men voor de oorzaken zal houden. Want niet alleen indien dat de oorzaken waren, maar zelfs indien het eenige andere manieren van oorzaken waren, al is 't, dat ze ook niet behoorden tot den waren God en tot het eeuwige leven, dat men alleen in de godsdienst heeft te zoeken, nogtans eenige reden en eenig bescheid van hare dingen gevende, hoedanig het was, zoo zouden zij nogtans eenig-zins den aanstoot kunnen verzachten, welke eenige quansuis schandelijkheid en ongeschiktheid in hunne godsdiensten veroorzaakt had, zooals dat dezelfde Varro gepoogd heeft te doen in sommige fabelen der schouwhoven, of ook in sommige verborgenheden der tempelen en godsdiensten, alwaar hij de schouwhoven door de gelijkenis met de tempelen en godsdiensten niet goed gemaakt heeft, maar heeft veelmeer de tempelen en godsdiensten verooordeeld door de gelijkenis der schouwhoven. En evenwel heeft hij tamelijk zijn best gedaan om den ongeschik-ten en harden zin dier dingen (zijnde zeer aan-stootelijk vanwege de gruwelijke zaken, die daarin begrepen waren) door verklaring en aanwijzing quansuis van natuurlijke oorzaken, te verzachten.

HOOFDSTUK XXXIV.

Van de boeken van Numa Pompilius, welke de Raad heeft doen verbranden, opdat de oorzaken en redenen der godsdiensten, welke daarin begrepen waren, niet verder bekend zouden worden.

Hiertegen nogtans bevinden wij, dat de aanwijzingen van de oorzaken der godsdiensten,


-ocr page 244-

AUGOSTINUS ZEVENDE BOEK

238

gelijk die allergeleerdste man zelf betuigt van de boeken van Ntima Pompilius, geenzins hebben kunnen geleden worden, ja! dat zij gehouden zijn, niet alleen als zoodanige, welke niet waardig waren gelezen te worden door de priesters, maar als zoodanige, die zelfs niet waardig waren om in heimelijk geschrift te zijn, en in een duisteren hoek stil verborgen fe blijven liggen; want ik zal nu zeggen, wat ik in het 3e boek van dit mijn werk beloofd heb te zullen zeggen, want gelijk bij denzelfden Varro gelezen wordt zijn boek over de dienst der Goden: Er is een Terentius geweest, die, alzoo hij een hof had bij de stad Januculum, en zijn koeherder omtrent het graf van Numa Pompilius ploegde, en in het ploegen uit de aarde geroeid had zekere van zijne boeken, in welke geschreven waren de oorzaken van zijne ingestelde godsdiensten, zoo is het, dat diezelfde Terentius, deze boeken ziende, die in de stad gebracht heeft bij den Schout, maar zoodra de Schout het begin van de boeken doorgezien had, heeft deze de zaak, als van groot gewigt zijnde, aan den Raad te kennen gegeven, middelerwijl de voornaamsten der stad, als zij eenige oorzaken hadden, begonnen waren te lezen, n.1. waarom in de godsdiensten iedere zaak in 't bijzonder gesteld was, zoo is het daarover geschied, dat de Raad zulks met den overledenen Numa wel toestond, maar evenwel hebben de heeren Vaderen, bezorgd zijnde voor hunne religie, besloten en goedgevonden, dat de Schout die boeken zou verbranden. Een iegelijk bedenke hiervan zoodanige reden als hem goeddunkt, ja ieder voortreffelijk voorstander van zulke goddeloosheid, zegge hiervan, wat hem de uitzinnige kakeling inblaast om te zeggen. Het is mij genoeg te vermanen, dat de oorzaken der godsdiensten van koning Pompilius, insteller der Romeinsche godsdiensten, beschreven zijn geweest, en dat ,ze niet hebben moeten bekend worden, noch aan het volk, noch bij den Raad, ja zelfs niet aan de Priesters. En daarenboven zien wij hier, dat zelfs Numa Pompilius, door onbehoorlijke curieusheid en naauwkeurig onderzoek, gekomen is tot zulke verborgen geheimenissen der duivelen, welke hij ïelfs wel voor zich zeiven beschreef, opdat hij alzoo iets zou hebben, door welks lezing hij van zijne dingen indachtig gemaakt zou worden. Maar dezelfde geheimenissen, niettegenstaande hij een koning was, die geenzins iemand vreesde, heeft hij evenwel niemand durven leeren, noch dezelve ook, óf met te niet te doen, óf met eenigzins le bederven, durven schenden en beschadigen, zoodat hij niet gewild heeft, dat deze dingen aan iemand bekend werden, opdat hij den menschen geene ongeoorloofde dingen zou leeren, en daarbenevens, dat hij ook gevreesd heeft deze dingen te schenden en te beschadigen, opdat hij de duivelen niet tegen zich verstoord en vergramd zou maken; derhalve heeft hij dezelve verborgen in zijn graf, waar hij meende, dat ze wel bewaard waren, niet eens bedenkende, dat de ploeg aan zijn graf zou kunnen genaken (^). Ondertusschen de Raad, dewijl die vreesde de godsdiensten der voorouders te veroordeelen en dieshalve genoodzaakt werd aan Numa toestemming te geven, heeft evenwel die boeken zóó verderfelijk en schadelijk geoordeeld, dat hij niet gelast heeft ze weder in de aarde te verbergen, opdat de menschelijke curieusheid niet des te heftiger de ontdekte zaken zou onderzoeken, maar heeft belast, dat men die ondienstige gedenkschriften zou verbranden, omdat zij het voor noodwendig hielden, de godsdiensten, die zij hadden, te blijven oefenen, zoodat men verdragelijker dwaalde met de oorzaken daarvan niet te weten, dan dat de stad zou beroerd worden met de oorzaken daarvan te bekennen.

HOOFDSTUK XXXV.

Van Hydromantia, dat is: van de voorzegging uit het water, door welke Numa, ziende eenige svhijnselen der duivelen, van dezelve begoocheld werd.

Want zelfs ook Numa, tot wien geen profeet Gods, noch eenige Engel gezonden werd, is bewogen geweest te oefenen Hydromantia, dat is de duivelsche voorzegging uit het water, in welk water hij zag de schijnselen en beelden der Goden, of veelmeer de goochelarijen der duivelen, teneinde hij alzoo van hen zou mogen hooren en verstaan, wat hij in de godsdiensten moest instellen en waarnemen, welke manier van voorzegging Varro zegt van de Perzen over-gebragt te zijn, en dat zij allereerst van Numa, en daarna van den philosoof Pythagoras gebruikt


-ocr page 245-

VAN DE STAD GOBS.

239

is, alwaar hij ook verhaalt, dat men den hel-schen Goden raad vraagt niet zonder bijgevoegd bloed, en zegt verder, dat zulks in 't Grieksch Necromentia, dat is: voorzegging uit de.doo-den, welke voorzegging, hetzij dat ze hydro-mentia of necromentia genaamd wordt, hetzelve even is, alwaar de dooden schijnen raad te geven en iets te voorzeggen. Door welke middelen en kunsten zulks geschiedt, daar laat ik hen voor zorgen en daarin mogen zij toezien. Ik wil hier niet eens zeggen, dat deze kunsten ook vóór de komst onzes Zaligmakers, zelfs in de steden der Heidenen, door uitgedrukte wetten plagten verboden te worden, en door allerstrengste straffen plagten gestraft en gewroken te worden. Zulks, zeg ik, wil ik tegenwoordig niet zeggen, want mogelijk waren toen zoodanige dingen bij hen geoorloofd. Nog-tans door deze kunsten is Pompilius in de godsdiensten onderwezen, van welke godsdiensten hij de daden wel in 't licht gebragt heeft, maar de de oorzaken daarvan heeft hij verborgen gehouden. Alzoo heeft hij zelf gevreesd datgene, waarin hij onderwezen werd, en daar benevens zijne boeken, bevattende de redenen der Ro-meinsche godsdiensten, in 't licht gebragt zijnde, zijn door den Raad verbrand. Ondertusschen, wat heeft het te beduiden, dat Varro van de godsdiensten, ik weet niet welke andere, quansuis natuurlijke oorzaken aanwijst en verklaart, vanwege welke namelijk deze boeken niet verbrand zonden worden, indien zij dezelve bevat hadden, ten ware, dat wij wilden meenen, dat de zamengeroe-pen Vaderen, deze boeken, van Varro geschreven en uitgegeven zijnde aan den Opperpriester Gesar, van gelijken zouden verbrand hebben. Wijders, overmits Numa Pompilius het water weggedaan, d.i. uitgedragen heeft, opdat hij daarmede zijne hydro-mantia, d.i. zijne voorzegging, uit het water zou mogen oefenen, zoo is het, dat daarom gezegd wordt, dat hij de Watergodin Egeria tot eene huisvrouw gehad heeft, gelijk in het voornoemde boek van Varro gezegd wordt; want op zoo-danige wijze plagten waarachtig geschiede zaken door besprenging van leugens in fabelen veranderd te worden. Deze Romeinsche koning zeer curieus zijnde in de kunst van hydroman-tia, heeft uit dezelve de godsdiensten verstaan en geleerd, welke de Priesters in hunne boeken hebben, nogtans derzelver redenen heeft hij niet gewild, dat iemand behalve hij zelf zou weten. Derhalve, deze zelfde redenen afgezonderd, op zich zelf geschreven zijnde, heeft hij gemaakt, dat zij eenigzins met hem zouden sterven, zoo wanneer hij besteld heeft, dat zij, als uit de kennis der menschen getrokken en in eeuwigheid met hem begraven werden. Zoodan, in die zelfde boeken waren, 6f de vuile en kwade begeerlijkheden der duivelen beschreven, zoodat het bleek, dat die gansche burgerlijke leer der Goden, zelfs bij die menschen verdoemelijk scheen te zijn, welke zoo vele schandelijke dingen in hunne godsdiensten opgenomen hadden, èlquot; anders in dezelve zijn verhaald geweest zulke, die tezamen anders niet waren dan doode menschen, welke door de langdurige oudheid des tijds schier alle volkeren der Heidenen geloofden onsterfelijke Goden te zijn, want de duivelen hebben ook vermaak in zulke godsdiensten, zoodat zij ook zich zeiven, in plaats van de dooden, welke zij gemaakt hebben, dat voor goden geacht worden, door betuiging van de bedriegelijke mirakelen stellen, en laten zich, in plaats van die, eeren en aanbidden. Middelerwijl zoo is het door eene verborgene voorzienigheid des waren Gods geschied, dat de duivelen voor die verhaalde kunsten, door welke hydromantia kon geoefend worden, vereenigd zijnde met haren vriend Pompilius, toegelaten zijn, dat ze aan hem al die dingen zouden belijden en bekend maken, en evenwel, dat ze niet toegelaten zijn hem te vermanen, dat hij toch toezien zou, wanneer hij stierf, dat hij alles, wat hij daarvan in schrift aangeteekend had, veel liever zou verbranden dan onder de aarde begraven. En om te beletten, dat zij niet zouden bekend en openbaar worden, hebben zij niet kunnen wederstaan noch den ploeg, waardoor zij opgeaard zijn, noch den schrijfpriem van Varro, waardoor al die dingen, die hiervan verhandeld zijn, lot onze kennis gekomen zijn, want hetgeen hun niet toegelaten wordt, dat kunnen zij niet doen. Nu, dat zij soms toelating krijgen, geschiedt door een hoog en regtvaardig oordeel Gods, naar gelegenheid van de verdiensten der menschen, welke óf betamelijk is dat ze van hen óf alleen gekastijd worden, óf ook billijk en regtvaardig is, dat ze daarbenevens ook van hen onderworpen gemaakt en bedrogen worden. Ondertusschen hoe schadelijk en hoe verre vervreemd van de


-ocr page 246-

AUGUSÏINUS ZEVENDE BOEK

240

dienst der ware Goddelijkheid die schriften geoordeeld zijn, zulks kan daaruit verslaan worden, overmits de Raad die schriften liever heeft willen verbranden, die Pompilius verborgen had, dan te vreezen wat hij gevreesd heeft (#), die zulks nogtans niet kon vreezen. Derhalve ieder, die

(') Numa durfde die hoeken niet verbranden, omdat hij bevreesd was, dat hij zich de gramschap dei' duivelen op den hals zou halen.

in de toekomst geen gelukkigzalig leven wil hebben en hier thans ook geen godvruchtig leven begeert te leiden, deze zoeke door middel van deze godsdiensten den eeuwigen dood: maar hij, die met de booze duivelen geene gemeenschap wil hebben, laat die niet vreezen de booze superstitie, door welke zij geëerd worden, maar laat hij bekennen de ware religie, door welke zij ontdekt en overwonnen worden.


-ocr page 247-

AUGIISTINUS,

AÜRELIÜS

VAN

TEGEN DE HEIDENEN.

ACHTSTE BOEK.

AAN MARCEL LINUS.

HOOFDSTUK I.

Hoe het stuk van de natuurlijke leer der Goden te overleggen staat met de philoso-phen, die mannen zijn van heerlijker en beter wetenschap.

Tegenwoordig hebben wij van noode een veel aandachtiger en omzigtiger gemoed dan ons ooit tevoren van noode geweest is in de beantwoording van de voorgaande vraagstukken en in de verklaring der voorgaande Boeken; want ik zal in gesprek komen aangaande de leer der Goden, welke zij de natuurlijke noemen, niet met ge-meene slechte menschen, want het belangt niet de fabelachtige leer der Goden, of de burgerlijke leer der Goden, dat is, óf des schouw-hofs, óf der stad, waarvan de eene openbaar verhaalt de boeverijen der Goden en de andere te kennen geeft hunne booze willen en begeerten, en alzoo dat zij meer zijn booze duivelen dan Goden; maar ik zal in reden en gesprek treden met de philosophen, wier naam anders niet meebrengt dan: liefde der wijsheid. Indien de wijsheid zelve God is door Wien allle dingen gemaakt zijn, gelijk de Goddelijke schrift en waarheid ons aanwijst, volgt daaruit, dat een waar en opregt pbilosoof zij oen liefhebber Gods. Maar aangezien de zaak en daad, welke deze naam medebrengt, niet dadelijk is bij allen, welke met dezen naam roemen, want niet allen, die philosophen genaamd worden zijn daarom liefhebbers der ware wijsheid ; daarom van allen, wier gevoelen wij uit hunne schriften hebben kunnen kennen, moeten wij die bijzonder uitkiezen, met wie wij deze onze onderhandeling vooral stichtelijk en niet zonder vrucht mogen doen. Want ik heb in dit werk niet voorgenomen alle ijdele gevoelens van alle philosophen te wederleggen, maar alleen zulke bedenkingen, die be-hooren tot da theologie, met welk Grieksch woord wij verstaan, dat te kennen gegeven wordt ,,de onderhandeling, reden, of leer van de Goddelijkheid.quot; En evenwel ook alle zulke mee ningen, de leer der Goddelijkheid aangaande, zal ik ook niet aanroeren, maar alleen de meeningen van hen, die, hoewel zij met ons overeenkomen, dat er eene Goddelijkheid is, die zorg draagt voor 's menschen zaken, nogtans meenen, dat de dienst van den onveranderlijken God niet genoeg is om te verkrijgen het gelukzalige leven zelfs ook na den dood: daarom zeggen zij, dat er van Dien écnen God vele Goden geschapen en ingesteld zijn, en diensvolgens dat men dezelve daarom behoort te eeren. Deze lieden gaan het gevoelen van Varro door nadering van de waarheid te boven, want Varro

31


-ocr page 248-

ACHTSTE BOEK

242

AUGUSTINUS

heeft de gansche natuurlijke leer van de Goddelijkheid zoo ver kunnen brengen, dat hij die uitgestrekt heeft tot deze wereld of tot de ziel dezer wereld; maar deze philosophen belijden boven alle naturen der zielen één God, die niet alleen geschapen heeft deze zigtbare wereld, die dikwijls met den naam van Hemel en aarde genoemd wordt, maar die ook alle zielen gemaakt heeft, en die daarenboven de redelijke en verstandelijke ziel, zooals daar is de menschelijke ziel, door mededeeling van Zijn onveranderlijk en onligchamelijk licht gelukzalig maakt, welke philosophen (die Platonischgezinden genaamd zijn, ontvangende hun naam van hunnen leeraar en meester Plato) meen ik, niemand onbekend kunnen zijn van hen, die daar een weinig van gehoord hebben.

HOOFDSTUK II.

Van tweederlei philosophen, n.l. van de Ita-liaansche en Jonische, en van hunne eerste meesters.

Van dezen Plato zal ik kortelijk aanroeren, wat ik noodig acht tot deze tegenwoordige onderhandeling, verhalende eerst diegene, welke ten aanzien van den tijd in dezelfde wijze van 'eeren vóór hem geweest zijn. Zoodan, zooveel belangt de geleerdheden in de Grieksche taal, welke taal onder alle andere spraken der volkeren de vermaardste geacht wordt, daar worden gezegd tweederlei soort van philosophen te zijn, van welke de eene genaamd worden de Italiaansche, gesproten zijnde uit dat gedeelte van Italië, dat eertijds groot Griekenland heette, en de andere zijn genaamd de .Ionische, die zich ophielden in die landen, welke nu Griekenland heeten. De Italiaansche philosophen hebben tot hunnen eersten meester gehad den Zammi-schen Pythogoras (^) vanwien zij ook zeggen, dat de naam philosophic het eerst opgekomen is; want naardien zij tevoren sophi, dat is, wijzen, genaamd werden, omdat zij in een prijselijk leven en in een' lolïelijken wandel boven anderen uitstaken, en hij hierover gevraagd werd waarvoor hij uitging en wie hij zich zeiven beleed te zijn,

O Cicero prijst Pythagoras om zijne nederigheid, en geelt te kennen, dat geen sterfelijk mensch wijs kan genoemd worden, omdat God alleen dien naam toekomt.

heeft hij geantwoord, dat hij was een philosoof, dat is, een onderzoeker en liefhebber der wijsheid, want voor een wijze door te gaan, zulks dacht hem al te grootsch en laatdunkend te zijn. De eerste en voornaamste meester der Jonische philosophen is geweest Thales, zijnde een van die 7, welke genaamd worden de 7 wijzen (#). Doch die andere 6 waren van hem onderscheiden in manier van leven en in zekere leeringen, dienende om wèl te leven. Maar deze Thales, opdat hij eene menigte navolgers en aanhangers zou mogen maken, heeft de natuur der dingen onderzocht, en zijne onderzoekingen en onderhandelingen in geschrift stellende, heeft hij boven anderen uitgestoken, en daarin is het, dat hij bijzonder bij de menschen in bewondering geweest is, dat hij met zijn verstand begrijpende de getallen en bewegingen der sterren, zelfs de verduisteringen van zon en maan zeker heeft kunnen voorzeggen. Ondertusschen het warter heeft hij geacht te zijn het beginsel van alle dingen, zeggende dat daarvan al de elementen der wereld, ja zelfs de wereld en al wat er in geteeld wordt, zijn oorsprong heeft. Doch over dit werk, dat wij aanschouwen zoo wonder te zijn, wanneer wij de wereld bemerken, heeft hij geene Goddelijke ziel gesteld. Na dezen Thales (-i*) is gevolgd zijn dagelijkschen toehoorder Anaximander (§), die een ander gevoelen van de natuur der dingen heeft voorgesteld, want hij heeft gemeend, dat alle zaken voortkwamen niet uit één ding alleen, (gelijk Thales, welke

(f) Het is op zekeren tijd geshied, dat eenige jongelingen van Miletische visschers een zekeren uitwerp kochten. Bij hot ophalen van dien uitwerp kwam een gouden tafel te voorschijn; hierover kregen de jongelingen en de visschers twist, daar ieder zich die gouden tafel toeeigende. Inmidddels hebben zij Apollo over deze zaak geraadpleegd, die gelast heeft, dat men dezelve zou geven aan den wijzen. Alzoo heeft men die eerst aan Thales gegoYon, die bij het volk van Jonië voor een wijs man gehouden werd: deze hoeft die aan een ander van de 7 wijzen gezonden, die haar weder voortgezonden heeft, tot dat men eindelijk gekomen is tot Solon, die gelast heeft, de tafel te geven aan Apollo, als zijnde de waarlijk wijze. Deze 7 zijn om hunne wijsheid zeer vermaard geweest bij de nakomelingen en in 't gemeen genaamd geweest: de 7 wijzen, n.l. Thales, Chilo, Pitthacus, Bias, Gleobulus, Periander en Solon.

(§) Thales zeide, dat zelfs onze gedachten niet voor de Goden verborgen waren.

(*) Anaximander stelde een oneindig element als het begin dor dingen, doch zei niet van welke natuur dat was, óf vuur, óf water, óf lucht. En aangaande de deelen van dat oneindig element zeide hij, dat die veranderlijk waren, maar geonzins het yeheel.


-ocr page 249-

VAN DE

meende, dat alles uit de vochtigheid voortkwam) maar dat iedere zaak voortkwam uit haar eigen beginselen, welke beginselen van iedere zaak in 't bijzonder hij gemeend heeft, dat oneindig en zonder getal waren, en alzoo, dat zij ook on-tallijke werelden voortbragten, gelijk ook ontal-lijke zulke dingen, die daarin voortkomen, en voorts, dat dezelfde werelden nu vergingen, dan weder op nieuw voortgebragt werden, naar dat iedere wereld in haar tijd en ouderdom had kunnen blijven bestaan: ondertusschen al deze werken heeft hij de Goddelijke ziel mede niet toegeschreven. Deze zelfde heeft tot zijnen discipel en navolger achtergelaten Anaximenes, welke al de oorzaken der dingen toegeëigend heeft aan de oneindige lucht (#); die ook de Goden niet geloochend noch verzwegen heeft, maar evenwel niet geloofd heeft, dat de lucht door hen gemaakt was, maar die meende, dat zij uit de lucht voortgesproten waren. Maar zijn toehoorder Anaxagoras was van gevoelen, dat de Goddelijke ziel van al de dingen, die wij zien, de werkmeester was, en zei, dat alle geslachten der dingen voortkwamen elk naar zijn eigen gelegenheden en soorten uit eene oneindige stof, bestaande uit gelijknamige deelen (-J-), doch dat zulks werkte de Goddelijke ziel (§). Insgelijks Diogenes (^), een andere toehoorder van Anaximenes, heeft wel gezegd, dat lucht de slof was der dingen, en dat uit die stof alles voortkwam, maar deze lucht, zeide hij, was deelachtig de Goddelijke reden, zonder welke hij zeide, dat niets van dezelve kon gemaakt worden. Na Anaxagoras is gevolgd zijn toehoorder Archelaus, die ook gemeend heeft, dat alles bestond uit gt; dODS 243

gelijknamige deelen, doch dat ieder daaruit zóó bestond, dat hij meteen zeide, dat daarin ook vervat was eene Goddelijke ziel, die met tezamenvoeging en afscheiding wrocht en bewoog al die gelijknamige ligchamen, n.1. die deelkens. Van dezen wordt gezegd, dat zijn discipel is geweest Socrates (#), de meester van Plato, om wiens wil ik dit alles kortelijk verhaald heb.

HOOFDSTUK III.

Van de leer en het onderwijs van Socrates.

Deze Socrates is de eerste geweest, die, naar men zegt, de gansche philosophie geleid en ge-bragt heeft tot de verbetering en schikking van goede manieren, dewijl zij alle vóór zijnen tijd meest hun uiterste best deden in het onderzoeken van de physische, dat is, van de natuurlijke zaken. Doch ik kan niet zeker zeggen, èf n.1. Socrates dit deed uit een mishagen van die duistere en onzekere dingen, zoodat hij daarom zijn best deed om iets zekers te vinden, te weten zulks, dat noodwendig en dienstig zou zijn voor het gelukzalig leven, om welks wil alleen al de vlijt der philosophen schijnt gewaakt en gearbeid te hebben; dan óf hij zulks gedaan heeft, gelijk sommigen ten beste van hem vermoeden, vermits hij niet wilde, dat de gemoederen, onrein zijnde door aardsche begeerlijkheden, zich zouden vervorderen om zich zeiven op zulke wijze te begeven tot Goddelijke zaken, want hij zag, dat bij hen de oorzaken der dingen onderzocht werden, n.1. die, welke de eerste en voornaamste waren, en die hij geloofde alleen aan den wil des eenigen waren Gods te bestaan- waarom hij ook aangaande dezelve meende, dat ze niet konden begrepen worden dan alleen door een gezuiverd gemoed. En al-zoo achtte hij, dat men bijzonder behoorde te arbeiden om zijn leven te zuiveren door goede


-ocr page 250-

AUGUSTINUS ACHTSTE BOEK

244

manieren, opdat het gemoed, dat overladen is door de nederdrukkende kwade genegenheden, door zijne eigene natuurlijke wakkerheid en gewilligheid zich omhoog tot het eeuwige zou mogen verheffen, en alzoo met de zuiverheid zijns verstands (#) teregt zou mogen aanschouwen de natuur en eigenschappen van het onligcha-melijke en onveranderlijke licht, in hetwelk gestadig de oorzaken van alle geschapen naturen leven. Ook is het bekend, hoe naarstig hij bestraft de dwaasheid van die onwijzen, welke meenden, dat zij iels wisten (-{-) en met name heeft hij zoodanige meening in zijne vraagstukken, aangaande de zeden des levens, waarheen hij zijn gansche gemoed scheen gestrekt te hebben, met cciio wüii Jcrlijlv fiduijö mamer van onderhandeling, en met eene allerscherpzinnigste beleefdheid aangeroerd en overgehaald, sprekende quansuis van zich zeiven, n.1. eensdeels of belijdende zijne eigen onwetendheid, èf ontkennende anderdeels zijne groote wetenschap en geleerdheid, waarover hij ook verscheiden hatelijke vijandschappen (§) tegen zich verwekt heeft, zoodat hij door eene valsche en lasterlijke beschuldiging (##) veroordeeld is en met den dood gestraft. Maar daarna heeft dezelfde stad Athene, (-|quot;|-) die hem openbaar veroordeeld had, zulk eene openbare en algemeene droefheid en rouw over hem betoond, dat do gramschap des

(') Augustinus verhaalt hier eons anders gevoelen en geeft niet te kennen zijn gevoelen, maar wat Socrates zeide.

(■{•) Sommige philosophen meenden, dat zij alles wisten, maar Socrates zeide dit alleen te weten, n.1. dat hij niets wist.

(§) Er zijn 3 bijzondere vijanden allereerst tegen Socrates geweest, n,l. Anytus, Melilius en Lycon talman. Do eerste sprak voor de kooplieden, en de anderen voor de poëten, wier ijdelheden beide Socrates bespot had; ja Socrates had do poëten veroordeeld, zeggende, dat men die uit de sleden behoorde te verbannen. Lycon voerde voor hen het woord.

(quot;) Socrates zeide, «mij zullen niet dooden, noch de beschuldigers, noch eenigo misdaden, maar alleen zal mij dooden de eenige nijdigheid, door welke alleen vele heerlijke mannen om het leven gebragt zijn en nog gebragt zullen worden.quot;

(-j-f) Die van Athene hadden straks, nadat zij Socrates ■veroordeeld hadden, zulk oen leedwezen, dat zij daarover weinig tijds daarna al hunne scholen gesloten hebben, zoodat gedaante der stad even was, alsof daar stilstand van alle zaken geweest ware. Daarbenevons hebben zij Meli-tius gedood en en Anytus hebben sij gesrtaft met ballingschap, en ter cere van Socrates hebbon zij oen koperen breid gemaakt en bij Lysippus opgerigt.

volks zich geheel tot 2 van zijne beschuldigers zóózeer gekeerd heeft, dat daarover de ééne door de menigte van het aandringende volk dood gedrongen is, en de andere zich zeiven in eene gewillige en eeuwige ballingschap begeven heeft, waardoor hij gelijke straf ontging. Zoo-dan, Socrates, zijnde van zulk een vermaarden naam, beide in zijn leven en na zijn dood, heeft zeer vele aanhangers en navolgers van zijne philosophic en leer nagelaten, (§§) wier arbeid elk om strijd bijzonder bestond in het onderzoeken van zulke vraagstukken, die het leven en de manieren aangingen, alwaar men n.1. verhandelt van het opperste goed, zonder hetwelk de mensch niet gelukzalig kan zijn. En naardien in de onderhandelingen van Socrates zulks niet klaar genoeg uitgedrukt was, (#) dewijl hij alles vraagt, alles zegt, alles tegenspreekt zonder zelf zijn gevoelen uit te drukken, zoo heeft elk uit zijne schriften getiomen, wat hem behaagde, en heeft in zulks, naar dat het hem goeddacht, het einde des goeds gesteld. Nu, zulks wordt het einde des goeds genaamd n.1. wanneer men daartoe gekomen is, dat men dan met eer gelukzalig is. Ondertusschen, deze Socratische discipelen hebben onder elkander zóó verschillende gevoelens van dit einde gehad, dat het naauwelijks te gelooven is, dat de discipelen van één meester zulke verschillende gevoelens over dezelfde zaak zouden kunnen hebben, en bijzonder, dat eenige (hetwelk schier onmogelijk schijnt te zijn) het opperste goed gezegd hebben te zijn de ivellust, gelijk Aristippus, (f) en wederom andere gezegd hebben, dat het opperste goed de deugd is, gelijk Antisthenes. (§) En alzoo al de anderen hebben elk hun bijzonder gevoelen gehad.


-ocr page 251-

VIN DE STAD GODS.

245

HOOFDSTUK IV.

Van Plato, de uilnemendste onder de discipelen van Socrates, die de gansche philo ■ sop hie door drieder lei af deeling onderscheiden heeft.

Onder de discipelen van Socrates is Plato (^) niet ten onregte vermaard geweest, zoodat hij door zijn grooten naam al de anderen verduisterd heeft. Daar hij van Athene was, van eerlijken huize onder de zijnen geboren, en daar hij door zijn wonderlijk groot verstand allen, die met hem discipelen waren, verre te boven ging, zoo is het, omdat hij zich zeiven noch de Socratische onderwijzing, achtte niet genoeg te zijn tot de vertrekking van de phihsophie, dat hij wijd en breed, overal zoo ver 't hem mogelijk was, builen 's lands gereisd heeft, trekkende overal heen, waar het gerucht hem uitlokte om eenige vermaarde wetenschap te verkrijgen. Alzoo is hij ook in Egypte geweest en van daar is hij gekomen in de gewesten van Italië, waar de naam van de Pythagorischen in groote achting was, en heeft met kleine moeite aldaar geleerd de geheele Italiaansche philosophic, die toen in wezen was, hoorende ten zeilden tijde de uilnemendste en beste leeraars. En daar hij zijn meester Socrates bovenal beminde, doet hij hem in bijna al zijne redenen spreken, zoodat hij zelfs die dingen, welke hij van anderen geleerd had (•]-), door zijn eigen verstand gezien had, tezamen met zijne fraaijigheden en onderhandelingen der

(') Do ouders van Plato waren Aristo en Perictione. Van vaderszijde was hij afkomstig van Godrus, die do laatste koning van Athene geweest is, en van moeders zijde was hij afkomstig van Solon, oen van do 7 wijzen, die daarbenevens zeer vermaard was vanwege zijne wetten, gegevea aan Athene. Beide deze geslachten namen den oorsprong hunner edelheid van Neptunus, zeggende van hom gesproten te zijn. Het leven van dezen Plato, en al zijne heerlijke daden hebben velen beschreven; ook hebben velen, ten aanzien van zijn leven en zijne wijsheid, hom boven allo rnenschelijke hoogheid verheven. En verre is het er van af, dat ik het er voor houd, dat zij door liefde al te ver met hem geloopen zijn, maar daarentegen, tenware dat ik wist, dat zij zijne bijzondere vrienden waren geweest, ik zou achten en vermoeden, dat zij zijnen lof benijd en veel te weinig beschreven hadden, want mij dunkt, dat hij grootelijks bedrogen wordt, die Plato niet aanziet voor een van do alleruitnemendste, allerbeste en zeldzaamste menschen onder do Heidenen.

(i) Alles wat Plato schrijft, zegt hij, dat het gevoelen van Socrates is, en niot alleen schrijft hij Socrates toe dio dingen, welke de zeden aangaan, maar zelfs ook eenige natuurlijke dingen.

goede zeden gepast en gevoegelijk onder de anderen mengt. Middelerwijl, daar de beoefening der wijsheid beslaat óf in werking, óf in aanschouwing, zoodat het éóne deel er van genaamd mag worden de werkende philosophic en het afidere deel de aanschouwende philosophie, vanwelke de werkende behoort tol de werking en verhandeling des levens, dal is, lot de onderwijzing der zeden en schuldige pligten, en de aanschouwende behoort lot het aanschouwen van de oorzaken der naluur en tot hel inzien en bemerken van de allerzuiverste en alleropregtsle waarheid; zoo is hel, dal van Socrates verhaald wordt, hoe hij bijzonder uitstak in de werkende philosophie; maar van Pilhagoras zegt men, dat hij met al do niagl van zijn versland zooveel hij kon, arbeidde in de aanschouwende philosophie. Maar Plato heeft deze beide deelen der philosophie zamen gevoegd en wordt derhalve geprezen als iemand, die de philosophie ^olkomen gemaakt en in 3 deelen verdeeld heeft, waarvan het eer-is : de zeden en schuldige pli gten, die in het bijzonder bestaan in doen en werken. Het tweede is de natuurlijke, welke toegeëigend is tot aanschouwing. Het derde is de redensluiting, waardoor de waarheid van de valschheid onderscheiden wordt. Üit laatste deel, hoewel het lol beide, n,l. tol de werking en aanschouwing noodig is, zoo is het noglans, dat de aanschouwing zich zelve allermeest toegeëigend heeft de doorgronding en bemerking der waarheid. Deze afdeeling in drieën alzoo strijdt niet tegen die afdeeling, door welke gezegd wordt, dat de geheele oefening der wijsheid bestaat óf in de werking, of in de aanschouwing. Onderlusschen, wat Plato in deze deelen, of vanwege deze deelen elk in l bijzonder gevoeld heeft, n.l. waarin hij bekend en geloofd heeft, dal van alle werkingen een einde bestaat, waar ook is de oorzaak van alle naturen, en daarbenevens, waar ook is hel regie licht van alle redekaveling; dit alles nu te verklaren, acht ik overbodig, en iets ligtvaardig daarvan te zeggen, meen ik onbehoorlijk te zijn. Want omdat hij arbeidt om zijn meester Socrates na te volgen, die hij in zijne boeken gewoonlijk laat spreken, en vooral omdat hij overal zoekt te behouden zijne bekende gewoonte van zijne eigene kennis en meening te verbergen (want in zulke manieren had hij ook een behagen), zoo is liet daarover geschied


-ocr page 252-

AUGUTTINUS ACUTSTE BOEK

240

dat, aangaande de allergewigligste zaken, het eigen gevoelen van Plato niet ligt heeft kunnen bekend en onderscheiden worden- Nogtans aangaande de dingen, die bij hem gelezen worden, hetzij hij het zelf gezegd heeft, of dat hij verhaalt en beschrijft, wat anderen gezegd hebben, en dat hem behagelijk toescheen, moeten door ons eenige dingen verhaald en in dit werk gevoegd worden, n.1. zulke dingen, in welke hij óf overeenkomt met de ware religie, óf tegen dezelve schijnt te strijden, n.l. zooveel de vraag betreft, aangaande den éénen God of vele Goden. De leer van onze algemeene religie verklaart, dat men behoort te eeren den eenigen God en het waarachtig gelukzalig leven, dat na den dood zal zijn. Sommigen hebben Plato verre verheven boven alle philosophen der Heidenen, omdat hij alles veel scherpzinniger ver. slaan heeft. Mogelijk, zeg ik, gevoelen dezen in zooverre iets van God, dat in Hem gevonden wordt de oorzaak om te bestaan, het vernuft om te verstaan en de orde om te leven, van-welke 3 men ligt verstaat, dat het eerste behoort tot het deel natuur, het tweede tot de reden en het vernuft, en het derde tot de zeden en geschiktheden des levens. Want indien de mensch zóó geschapen is, dat hij door hetgeen wat in hem het heerlijkst is, nadert en bestaat wat boven allen het heerlijkst is, n.l. den eenigen waren en allerbesten God, zonder Wien geene natuur beslaat, geene leering onderwijst en geen gebruik van zeden dienstig is; Iaat deze God, in wien alle dingen voor ons zeker bestaan, dan gezocht worden, laat deze God, in Wien alle dingen vast en waarachtig zijn, dan gezien worden; laat deze God, in wien alle dingen opregt en regtvaardig zijn, dan bemind worden.

HOOFDSTUK V.

Hoc men, aangaande de leer der goddelijkheid, bijzonder heeft te handelen met de Platonisch-gezinden, alzoo hun gevoelen verre overtreft al de leeringen van alle andere Philosophen.

nndien dan Plato gezegd beeft, dat een wijs man is een navolger, een kenner en een liefhebber dezes Gods, door wiens mcdedeeling hij gelukzalig is; wat is het dan noodig de andere Philosophen te bemoeijen, dewijl er geen van die allen ons nader gekomen zijn dan dezen? Laat hen dan wijken, niet alleen de fabelachtige leer der Goddelijkheid, welke de gemoederen der goddeloozen verheugt met de boeverijen hunner Goden, ook niet alleen die burgerlijke leer der Godelijkheid, in welke de onreine duivelen, onder den naam van Goden, de volken genegen zijnde, tot aardsche blijdschap verleiden en in welke die zelfde duivelen de menschelijke dwalingen willen houden, even als hunne Goddelijke leer; in welke zij ook hunne dienaars houden, even als bedienaars van hunne ijdelheid, , om n.l. te aanschouwen de spelen van hunne boeverijen, verwekkende met hunne alleronreinsle oefeningen, door middel van deze hunne dienaars ook anderen tot dezen hunnen dienst, en mitsdien door al deze blinde aanschouwers hun zeiven de allerve*makelijkste spelen vertoonende; ja in welke, indien daar eenige eerlijke dingen verhandeld worden in de tempelen, dezelve door zamenvoeging van de vuilheid der schouwhoven straks verontreinigd worden, en daarentegen, indien daar eenige schandelijke dingen verhandeld worden op de schouwhoven, zij door ver. gelijking zelfs van de vuilheid der tempelen geprezen worden. En die dingen, welke Varro uit deze godsdiensten getrokken en geduid heeft, quansuis op den Hemel en de aarde, en op de zaden en werking der sterfelijke dingen, zulke dingen, zeg ik, als hij daar poogt te beweren, worden door deze godsdiensten niet beduid, en derhalve is al zijn pogen ijdel en maakt met hetzelve, dat hem de waarheid niet volgt. En ofschoon zoodanige dingen zulks beduidden, behoorde nogtans de redelijke ziel die dingen, welke in orde der natuur verre beneden haar gesteld zijn, voor haren God niet te eeren, en behoort boven zich zelve niet te verheffen, even als Goden, die dingen, boven welke de ware God haar verre verheven heeft, die dingen, zeg ik, welke Nutna Pompilius te zamen met al wal tot deze godsdienst behoorde, belast heeft, tegelijk met Hem, toen hij gestorven was, le begraven en te verbergen, en welke do Raad, toen zij daama door een ploeg opgeaard waren, belast heeft te verbranden. Van de zelfde soort zijn ook die dingen, om wat zachter van Numa le gevoelen, welke de Macedonische Alexander aan


-ocr page 253-

VAN DE STAD GODS.

247

zijne moeder schrijft, dat hem van eenen Leo, zijnde een zeer groot voorstander der Egyptische godsdiensten, geopenbaard en ontdekt zijn ; want aldaar wordt gezegd, niet alleen van Picus en Faunus, en Eneas, en Romulus, of ook Hercules en Esculapius, en Liber, geboren van Semele, en de Tindarische gebroeders, of van eenige andere, welke, gesproten zijnde van sterfelijke menschen, zij voor Goden houden, maar zelfs van de uitgelezenste Goden, en die van de grootste volken zijn, welke Cicero in zijne ïusculaansche vragen met verzwijging van hunne namen schijnt aan te roeren, gelijk Jupiter, Juno, Saturnus, Vulkanus, Vesta, en veel meer andere, welke Varro poogt te duiden op de deelen of op de elementen der wereld van al deze Goden te zamen, en tegelijk wordt aldaar gezegd, dat zij anders niet dan menschen geweest zijn. Onder-tusschen die hoogepriester, beducht zijnde, dat zulke verborgenheden bij hem ontdekt waren, heeft daarover met bidding Alexander vermaand, dat, zoodra hij deze dingen in geschrifte zijne moeder te verstaan gegeven heeft, hij die door de vlammen des vuurs wil doen verbranden» Ondertusschen laat niet alleen deze dingen, welke deze tweederlei soorten van leeringen der Goddelijkheid, n.l. de fabelachtige en bugerlijke begrijpen, laat, zeg ik, niet alleen die leeringen de Platonische Philosophen wijken, welke gezegd hebben, dat de ware God de werkmeester en oorsprong is van alle dingen, de verlichter der waarheid en de gever der gelukzaligheid; maar laat zelfs ook haar wijken al de andere Philosophen, welke, met hunne gemoederen al te zeer toegedaan zijnde het ligchaam, niet anders geloofd hebben dan ligchamelijke beginselen der natuur, laat dezen wijken deze zoo groote mannen, die bekenners van zulk een groot God, gelijk Thales, die het eerste begin stelde in de vochtigheid, Anaximenus in de lucht, de Stoisch-ge-zinden in het vuur, Epicurus in ondeelbare stofkeus, dat is in de allerkleinste en allerfijnste lucht-stofkens, die zóó klein zijn, dat zij niet kunnen gekloofd of gedeeld worden, en ook niet kunnen gevoeld worden, en al de andere, bij wier verhaal niet noodig is lang te blijven staan, welke namelijk, óf enkele óf zamengevoegde ligchamen, hetzij, dat zij levenloos zijn of leven hebben? maar toch ligchamen, gesteld hebben tot eene oorzaak en begin der dingen; want sommige van deze philosophen hebben gemeend, dat van levenlooze dingen levende dingen konden voortkomen, zooals de Epicuristen. En sommigen meenden, dat van hetgeen, wat leven heeft, beide levende en levenlooze dingen konden voortkomen, maar evenwel alle te zamen ligchamelijke dingen van datgene, wat zelf een ligchaam is; want de Stoisch-gezinden meenden, dat het vuur leven heeft, en tevens dat het ook wijs is, en verder, dat het ook de werkmeester is van de geheeie wereld en van alles, wat daar in is, en eindelijk, dat het vuur gansch en geheel God is. Deze en dergelijke mannen hebben zulks alleen kunnen bedenken, wat hunne harten gehecht zijnde aan de zinnen van het vleesch, te zamen met dezelve verdicht en versierd hebben; want in zich zeiven hadden zij, wat zij niet zagen, en zij beeldden zich in, wat zij buiten zich zagen, zelfs ook, wanneer zij het niet zagen, maar bij zich zeiven bedachten. Maar in het aanschouwen van zoodanige bedenking is geen ligchaam, maar eene gelijkenis des ligchaatns Maar datgene waarvandaan deze gelijkenis des ligchaatns in het gemoed gezien wordt, is geen ligchaam en ook geene gelijkenis des ligchaams. En datgene, van waar dat gezien en ook geoordeeld wordt, of de gelijkenis schoon of leelijk is, dat is voorwaar veel beter dan die gelijkenis, welke geoordeeld wordt! Nu, zulks is het gemoed des menschen en de natuur van de vernuftige ziel, welke geen ligchaam is. En indien het gebeurt, dat in de ziel van hem, die bedenkelijk is over eenige gelijkenis des ligchaams, zelfs te dien tijde wanneer in zijne ziel de ge. lijkenis des ligchaams gezien en geoordeeld wordt, evenwel de ziel daarom geen ligchaam is, zoo volgt ook daaruit, dat onze ziel geene aarde is, noch water, noch lucht, noch vuur, uit welke 4 elementen wij deze ligchamelijke wereld opgemaakt zien. Maar indien onze ziel dan geen lihchaam is, hoe is dan God, de Schepper der ziel, een ligchaam ? Laat dan dezen, gelijk gezegd is, de Platonisch-gezinden wijken, en laat hen ook wijken diegenen, welke zich wel geschaamd hebben te zeggen, dat God een ligchaam is, maar nogtans aangaande Hem hebben zij gezegd, dat onze zielen van gelijke natuur zijn als Hij. En alzoo met dit te zeggen, heeft hen niet eens bewogen de groote veranderlijkheid der ziel, welke immers onbehoorlijk is aan de natuur


-ocr page 254-

AUGUSTINUt ACHTSTE lOtK

248

Gods 'oe te eigenen. Maar zeggen zijj door het ligchaam wordt do natuur der ziel veranderd, want uit zich zelve is zij onveranderlijk. Maar meteen konden zij mede zeggen: het is door een zeker ligchaam, dat het vleesch gekwetst wordt, want bij zich zelf is het onkwetsbaar; maar wat gansch niet veranderd kan worden, dat kan door geen ding veranderd worden. Alzoo blijkt hieruit, dat, wat door eenig ligchaam veranderd kan worden, dat hetzelve door een zeker ding kan veranderd worden, en dat het alzoo niet met regt gezegd kan worden onveranderlijk te zijn.

HOOFDSTUK VI.

Van het gevoelen der Platonisch-gezinden in dat deel der Philosophic, hetwelk Physica, dat is: onderwijzing in de natuur der dingen, genoemd wordt.

Deze Philosophen, welke niet te onregte boven de anderen in naam en heerlijkheid uitgestoken hebben, hebben gezien, dat God geen ligchaam is, en derhalve God zoekende, zijn zij boven alle ligchamen geklommen, want zij hebben gezien, dat alles wat veranderlijk is, niet kan zijn de opperste God, en Dien zoekende, zijn zij boven alle zielen en veranderlijke geesten geklommen. Daarna hebben zij ook gezien, hoe alle onderscheidene vormen in ieder veranderlijk ding zijn wat het is, hoe dezelve, op welke wijze en van hoedanige natuur zij zijn, niet hebben kunnen zijn dan van Hem, die waarlijk bestaat, omdat hij onveranderlijk is. En diensvolgens, dat alles, hetzij dat gij aanmerkt het ligchaam der gansche wereld, de gedaante derzelve, de boedanigheden, do welgeordineerde beweging, en de welzamengevoegde elementen van den Hemel tot de aarde en de ligchamen die in dezelve zijn, of hetzij, dat gij aanmerkt allerlei levens, gelijk het leven dat voedt, groeit en vast tezamen houdt, zooals in de boomen, of hetgeen dit voorgaande alles heeft en daarbenevens ook door de zinnen gevoelt en bemerkt, zooals bet vee, of hetgeen dit laatste alles tezamen heeft, en daarenboven ook door de vernuftige rede verstandig is, zoo als de mensch, of hetgeen dat geene voedende hulp van spijs behoeft, rnaar dat alleen dit heeft, dat het vasthoudt, gevoelt en met vernuftige reden verslaaal, zooals de

Engelen; dit alles, zeg ik, kan van niemand zijn dan van Hem, die enkel is in wezen, want bij Hem is het geen onderscheiden ding wezen te hebben en te leven, even quansuis alsof hij ook wezen zou kunnen hebben zonder te leven, en bij Hem is 't ook niet wat anders leven te hebben en verstand te hebben, even alsof wij het leven zoudeu kunnen hebben zonder verstand te hebben, en bij Hem is het ook niet wat anders vernuftig verstand te hebben, en gelukzalig te zijn, even alsof hij vernuftig verstand zou kunnen hebben zonder gelukzaligheid ; maar wat in Hem is leven, verstaan, gelukzalig zijn, dat alles is in Hem ook wezen of zijn, vanwege welke onveranderlijkheid en enkelheid zijner natuur zij aangaande Hem verstaan hebben, dat Hij al deze dingen gemaakt had, en dal hij zelf uit niet één ding geworden was. Want zij hebben bemerkt, dat aU^s wal er is, óf ligchaam is, óf ziel, en éMf dal de levende ziel iets beter is dan hel ligcnaam, zoodat de gevoelige vorm is aangaande hel ligchaam, maar de verstandige aangaande de ziel; alzoo hebben zij de verstandelijke vorm gesteld boven de gevoelige. Nu, zulks noemen wij gevoelig te zijn, wat gevoeld kan worden door het gezigt en door de aanraking des ligchaams; en dit noemen wij verstandelijk te zijn, wat door de aanschouwing der ziel kan verstaan worden. En aangaande de de ziel, zoo zij onveranderlijk was, zou de een niet beter dan de ander van de gevoelijke gedaante oordeelen, de kloekverstandige niet beter dan de traagverstandige, de geleerde niet beter dan de onkundige, de welgeoefende nie1 beter dan de ongeoefende, enz. Derhalve, hetgeen meerderheid en minderheid ontvangt en onderworpen is, dal is zonder twijfel veranderlijk. Alzoo hebben de kloekverstandige mannen en de geleerden, en die in deze dingen geoefend waren, ligt hieruit besloten en bemerkt, dat in die dingen niet kan zijn de allereerste vorm, in welke bewezen wordt veranderlijkheid te zijn. Zoodan, naardien in hunne aanschouwing ligchaam en ziel meerderheid en minderheid hadden in schoonheden, en indien zij alle vorm en schoonheid konden missen, dat zij dan gansch niets zouden zijn, zoo hebben zij daaruit gezien, dat er iets was, waarin de allereerste onveranderlijke vorm is, en dat alzoo met dezelve niet te vergelijken is. En zoo hebben zij aan-


-ocr page 255-

VIN Dl

gaande hetzelve teregt geloofd, dat het is het eerste begin van alle dingen, dat door niemand gemaakt is, en waardoor alle dingen gemaakt zijn. Alzoo, wat kennelijk is aan God, dat heeft hij hen geopenbaard, dewijl van hen zijne onzienlijke dingen, door die dingen die van Hem gemaakt zijn, doorgezien en verstaan zijn, n.1. Zijne eeuwige mogendheid en Godheid, van welke alle zigtbare en tijdelijke dingen geschapen zijn. Daarover is genoeg gezegd van dat gedeelte, dat zij noemen he^ Physische, dat is: het natuurlijk gedeelte.

HOOFDSTUK VII.

Hoe de Platonisch-gezinden verre boven al de anderen te honden zijn in het logische gedeelte, dat ts: in de Philosophic der redenvinding.

Aangaande die leering, in welke het 2de deel onzer afdeeling bestaat, welke door hen Logica, dat is: de Philosophic der redensluiting, genoemd wordt; verre is het van daar, dat eenige philosophen bij hen vergeleken zouden kunnen worden, dewijl zij het oordeel der waarheid gesteld hebben in de uiterlijke zinnen des ligchaams, en geacht hebben, dat men alles, wat er genoemd wordt, behoort te beoordeelen naar de onzekere en bedriegelijke regelen derzelve, gelijk de Epicuristen en Stoïcijnen (#), die, naardien zij groot behagen hadden in een kloek en verstandig beleid van eene reden te sluiten en te verhandelen, gemeend hebben, dat men dezelve behoorde te nemen alleen van de zinnen des ligchaams, zeggende, dat 's menschen gemoed of ziel van dezelve ontving zekere algemeene kennis van die dingen, n.1., welke zij met beschrijving en verklaring breeder uitlegden; en dat hier vandaan de gansche reden van te leeren en geleerd te worden, haar oorsprong nam en daarbenevens zamengevoegd werd. Maar over ) gods. 249

deze menschen plagt ik vaak verwonderd te zijn) naardien zij zeggen, dat alleen de wijzen schoon zijn, met welke zinnen des ligchaams zij toch die schoonheid mogen gezien hebben, en met welke oogen des vleesches zij de schoonheid en de heerlijkheid der wijsheid kunnen aanschouwd hebben. Maar dezen, die wij met regt boven alle anderen stellen, hebben die dingen, welke door het gemoed gezien worden, onderscheiden van die dingen, welke met do zinnen aangeroerd en genaderd worden, zoodat zij aan de eene zijde den zinnen niet benamen, wat zij vermogten, noch aan de andere zijde den zinnen gaven boven hetgeen zij vermogten. Nu, het licht (#) der zielen en gemoederen, dienende om alles te leeren, hebben zij gezegd die zelfde God te zijn, door wien dat alles gemaakt is.

HOOFDSTUK VIII.

Dat de Platonisten ook de wornaamsten zijn in de ph Hos op hie der goede zeden en manieren.

Nu is nog over dat deel, hetwelk de zeden en geschiktheden des levens aangaat, dat zij met een Grieksch woord Ethica noemen, alwaar gevraagd en onderzocht wordt naar het Opperste goed, tot hetwelk wij vrij alles mogen strekken wat wij verhandelen, dat wij waarlijk niet om iets anders, maar om zich zelf mogen begeeren, en dat, zoo wij het verkregen hebben, ons die gerustheid zal geven, dat wij niets hoo-gers zoeken om daardoor gelukzalig te zijn. Daarom is dit goed ook genoemd het einde van alles, want om dit willen wij alle andere dingen, en om niets anders willen wij dit dan om zich zelf. Dit gelukzaligmakende goed dan hebben sommigen van do ligchamen, sommigen van de zielen, sommigen vanjbeide gezegd in den mensch te zijn. Want zij zagen, dat de mensch bestond uit ziel en ligchaam, en daarom van éón van deze 2, of van beide te zamen geloofden zij, dat hunne gelukzaligheid kon komen, zoodat zij daarmede het goed van hun voorgesteld einde

(') De aanhangers van Plato (de Platonisten of Plato, nisch-gezinden) zeiden, dat do zigtbare zon hot licht was des uiterzijken gezigts om te zien. Maar de Prins dor wereld zeiden zij het iicht der zielen en der gemoederen te zijn, om alios to weten, to verstaan en te oordeelen, zoodat zij hom noemden don Vader van alia licht, zoowol van het innerlijke als van het uiterlijke.


32

-ocr page 256-

AUGUSTINUS ACHTSTE BOEK

250

hadden, weardoor zij als gelukzalig waren, en tot hetwelk zij alles, dat zij verhandelden, strekten, en wanneer zij het verkregen hadden, dat zij dan verder niet zochten om iels hoogers te strekken. Derhalve ook zij, die gezegd worden een derde soort van goed hier bijgevoegd te hebben, n.l. zóódanig goed, dat het goed buiten den mensch genoemd wordt, zooals: eer, heerlijkheid, geld en dergelijke meer; dezulken hebben die daar niet bijgevoegd, opdat die het uiterste einde zouden zijn, dat is: dat men die om haar zelve zou begeeren, maar hebben gewild, dal men die begeeren zou om eenig ander goed, waardoor dit soort van buitengoed den goeden goed, maar den kwaden kwaad zou zijn. Zoodan, zij, die het goed des menschen of van de ziel, öf van hel ligchaam, óf van beide gezocht hebben, dezen hebben niel anders bij zich zeiven bedacht dan dal hel opperste goed des menschen van den mensch zeiven moest begeerd worden, zoodat zij, die hel begeerd hebben van hel ligchaam, het begeerd hebben van het slechtste deel des menschen, en die het begeerd hebben van de ziel, dal die zulks gezocht hebben van het beste deel, en zij, die het begeerd hebben van beide, dal die zulks gezocht hebben van den geheelen mensch, hetzij, dal het van eenig gedeelte des menschen óf van den geheelen mensch is, hel is zeker, dal hel nergens anders vandaan is dan van den mensch. En hoewel deze onderscheidingen 3 in getal zijn, hebben zij daarom toch nog geene 3 onderscheidene gezindheden der philosophen gemaakt, maar de philosophen hebben verschillende gevoelens gehad, zoowel van hel goed des lig-chaams als van het goed der ziel, als ook van hel goed van beide. Derhalve Iaat al deze geleerden wijken, deze philosophen, welke niel gezegd hebben, dat die mensch gelukzalig is, die daar geniel óf zijn ligchaam, óf zijne ziel, maar die God geniet, niel op zoodanige wijze als de ziel hel ligchaam of zich zelve geniet, of zooals de eene vriend den anderen geniel, maar zooals hel oog (^) hel lichl geniet. Onder-tusschen, heigeen men uitvoeriger tol deze gelijkenissen zou kunnen brengen, n.l. icat en hoe zulks is, dat zal, indien God ons belieft te helpen, op eene andere plaats duidelijker blijken.

HOOFDSTUK IX.

Van die philosophie, welke het mast gekomen is tot de waarheid tan het Christelijk geloof.

Laat het ons dan genoeg zijn voor het tegenwoordige verhaald te hebben, dat Plalo aangaande hel einde des goeds zoodanige beschrijving gedaan heeft, dat hij zegt, dal hel einde des goeds niels anders is, dan volgens de deugd te leven, en dat het alleen verkregen wordt door hem, die heeft de kennisse Gods en Zijne navolging, en dat hij om geene andere reden gelukzalig is.^ Daarom zegt hij ook, dat het ambt van een philosoof of wijze is: God te beminnen. Wiens natuur onligchamelijk is. Hieruit wordt dan vast besloten, dat de philosoof of liefhebber der wijsheid gelukzalig zal zijn, wanneer hij begint God te genieten; want hoewel hij niel straks gelukzalig is, die geniel, wal hij bemint, (want velen, die beminnen, wat zij niel behooren te beminnen, zijn ellendig, en nog veel ellendiger zijn zij, wanneer zij dat genieten) noglans die niet geniel, wal hij bemint, is ook niel gelukzalig; want zij, die dingen beminnen, welke zij niet behooren te beminnen, meenen dat zij gelukzalig zijn, niel door het beminnen, maar door hel genieten. Derhalve, die geniel, wat hij bemint, en voorts hel ware en opperste goed bemint, wie anders dan de aller ellendigste zal durven loochenen, dat zoo iemand gelukzalig is? Nu, hel «wc en Opperste goed, zegt Plato, is God, waarom hij ook wil, dal een philosooph zij een liefhebber Gods, opdat alzoo, aangezien de philosophic haar oogmerk heeft op het gelukzalig leven, hij, die God bemint, gelukzalig zij, genielende God. Zoodan, al die philosophen, die van den oppersten en waren God deze dingen gevoeld hebben, n.l. dat Hij de Werkmeester is van alle geschapen dingen en het licht van alles, wat men kan kennen en weten, en het goed van alles, dal men kan doen en werken, en daar-benevens, dal Hij diegene is, van Wien wij hebben het eerste begin onzer natuur en de waarheid onzer leer, en de gelukzaligheid onzes le-


-ocr page 257-

\

vens, hetzij dat zij gepast Platonisch-gezinden genoemd worden, of dat zij een anderen naam hunne gezindheid geven; of hetzij, dat de Jonisch-gezinden, n. I. zij, die onder hen de voornaamste geweest zijn, alleen deze voorgaande dingen gevoeld hebben, gelijk die zelfde Plato en zij, die hem wel verstaan hebben ; óf het zij, dat ze genoemd zijn de Ilaliaansche philosophen van wege Pijthagoras, en de Pijthagoristen, en van wege eenige anderen, die mogelijk onder de zelve geweest zijn ; óf het zij, dat er eenigen geweest zijn van andere volken, welke voor wijzen of philosophen (#) geacht zijn, welke zulks óf gezien, óf geleerd hebben, die allen stellen wij boven alle andere philosophen, en belijden gaarne, dat zij ons zeer na zijn; want hoewel een Christen alleen onderwezen is in de Kerkelijke schriften en mogelijk geen kennis heeft van den naam der Platonisten, en ook niet weet of er tweederlei soort van philosophen geweest zijn, de Grieksche taal, n.1. de Jonische en de Ilaliaansche; evenwel is hij niet zoo dom en onwetend in menschelijke zaken, dat hij niet zou weten, dat de philosophen belijdenis doen óf van de liefde der wijsheid, óf van de wijsheid zelve.^ Ondertusschen wacht hij zich voor hen, die wijs zijn naar de elementen dezer wereld, en niet naar God, van wien de wereld zelve geschapen is. Want een Christen wordt dieshalve vermaand door het bevel des Apostels, zoodat hij ook gaarne en getrouwelijk hiervan hoort, wat hem gezegd is, n.1.: Ziet toe, dat daar niemand zij, die u roove door philosophie en ijdele verleiding naar de elementen der wereld. Maar opdat een Christen verder niet meene, dat al de philosophen zóó zijn, zoo hoort hij wederom op eene andere plaats, dat van den zelfden Apostel aangaande sommige philosophen gezegd wordt „Dat hetgeen kennelijk is aan God, in hen openbaar is, want God heeft het hen geopenbaard; want dal in Hem onzigtbaar is, n.1. Zijne eeuwige mogendheid en Godheid, wordt uit de schepping der wereld doorzien, dewijl het door de geschapen creaturen verslaan wordt.quot; En insgelijks op eene andere plaats, daar hij tot die van Athene spreekt, want alzoo hij tot

O De philosophen der oude Perzen noemde men Magi • hun eerste leermeester was Zoroaster. De Ghaldeeuwsche philosophen waren vermaarde sterrekijkers en ook priesters.

251

hen eene zeer groole zaak van God gezegd had, die door weinigen kon verslaan worden, n.1, dat wij in Hem leven, ons bewegen en zijn, zoo heeft hij daar bijgevoegd en gezegd : gelijk ook sommigen onder u gezegd hebben. En gewis, hij wist ondertusschen zich zeiven voor hen te wachten in die dingen, waarin zij dwaalden; want waar door hem gezegd is „ dat God hen door de geschapen creaturen geopenbaard heeft Zijne onzienlijke dingen,quot; welke alleen zigtbaar zijn met hel verstand, aldaar is ook gezegd „dat zij den zelfden God niet leregt geëerd hebben, dewijl zij ook de goddelijke eer, dezen eenigen God toekomende, aan andere dingen, welke zulks niet toekwam, beloond en bewezen hebben. „Omdat zij. God God kennende, Hem als God niet hebben verheerlijkt of gedankt; maar zijn verijdeld geworden in hunne overleggingen, en hun onverstandig hart is verduisterd geworden. Zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden, en hebben de heerlijkheid van den onver-derfolijken God veranderd in de gelijkenis van een beeld van een verderfelijk mensch, en van gevogelte, en van viervoetige en kruipende gedierten.quot; (Rom. I vs. 21, 22 en 23). Met deze woorden geeft hij ons kennelijk te verstaan de Romeinen, Grieken en Egyptenaren (c), die vanwege hunne wijsheid overal zeer beroemd waren. Maar hierover zullen wij later met hen handelen. Maar in zulks, waarin zij met ons overeenkomen, aangaande dezen eenigen God, den Werkmeester van de gansche wereld, dat Hij n.1. niet alleen boven alle ligchamen onlig-chamelijk is, maar ook boven alle zielen onverderfelijk is, insgelijks ons eerste begin en onze oorsprong, ons licht en ons goed; in dit alles stellen wij hen met regt boven alle andere philosophen.

HOOFDSTUK X.

Hoe groot de uitnemendheid is van een godzalig Christen onder de philosophische kunsten en wetcnschapven.

En hoewel een Christen, geene kennis hebbende van hunne geleerdheid, juist niet gebruikt zulke woorden, welke hij in onderhandeling en


VAN DE STAD GODS.

-ocr page 258-

AUGUSTINUS ACHTSTE BOEK

252

omgang met hen niet geleerd heeft, zoodat hij dat deel der philosophie, waarin gehandeld wordt van het onderzoek der natuur5 niet noemt in het Grieksch Physica, dat is: de philosophie aangaande de natuur der dingen; en ook dat deel, waarin onderzocht wordt hoe men de waarheid kan bekomen, niet noemt Logica, dat is: Redeneerkunde, en daarenboven ook dat deel, waarin van de zeden en geschiktheden des levens gehandeld wordt, alsmede van het goede te begeeren en het kwade te schuwen, niet noemt Ethica, dat is: de philosophie aangaande de zeden; al is 't, zeg ik, dat hij juist zulke woorden niet gebruikt, toch is hij daarom niet onwetend, dat wij van den eenigen waren God die natuur hebben, in welke wij gemaakt zijn naar Zijn beeld; dat wij ook van Hem die leering hebben, door welke wij Hem en ons zeiven kennen; dat wij ook van Hem die genade hebben, door welke wij, met Hem vereenigd zijnde, gelukzalig worden. Dit is dan ook de reden, waarom wij de Christenen boven alle anderen stellen; want naardien alle andere philosophen hun Terstand en arbeid gesleten hebben in het onderzoeken van de oorzaken der dingen, en welke orde van leer en leven men behoort te houden, zoo is het, dat dezen daarentegen God hebben bekend, en nadat zij Hein bekend hebben, Hem ook hebben gevonden die de oorzaak is van al het geschapene en die het licht is om de waarheid te verkrijgen, en die de springader is om de gelukzaligheid in te drinken. Zoodan, zij die van God zulks gevoelen, het zij dat zij zijn Platonisten of andere philosophen van andere volken, zulken, zeg ik, gevoelen met ons en komen met ons overeen. Maar ondertusschen heeft mij het best gedacht, deze zaken met de Platonisten te verhandelen, omdat hunne geschriften meest bekend zijn, want de Grieken, wier spraak de uitnemendste is onder alle volken, hebben deze geschriften met grooten lof geprezen, en evenzoo de Latijnschen, bewogen zijnde óf door de uitnemendheid óf door de heerlijkheid derzelve, hebben die ook allerliefst geleerd, zoodat zij dezelve, in de Lalijnsche taal overzettende, veel heerlijker en vermaarder gemaakt hebben.

HOOFDSTUK XI.

Van waar Plato die wetenschap en dat verstand heeft kunnen krijgen, waardoor hij onze Christelijke wetenschap zoo nabij gekomen is.

Maar sommige menschen met ons vergezel-schapt zijnde in de genade van Christus, verwonderen zich wanneer zij hooren of lezen, dat Plato aangaande God zulke dingen gevoeld heeft, welke zij zelve bekennen zeer wel overeen te komen met de waarheid van onze religie. Alzoo is het, dat eenigen gemeend hebben dat hij de profeet Jeremia gehoord heeft en dat hij ook de profetische schriften gelezen heeft. Maar wanneer nauwkeurig acht gegeven wordt op de jaartallen, welke in de historie voorkomen, zal men bevinden, dat Plato, van dien tijd af te rekenen dat Jeremia geprofeteerd heeft, omtrent 100 jaar daarna geboren is. En daar deze Plato 81 jaren geleefd heeft, zal men verder bevinden, dat er omtrent 60 jaren gevonden worden te rekenen n.1. van zijn sterfjaar af tot dien tijd, waarop Ptolemeus, Koning van Egypte, de profetische schriften van het Hebreeuwsche volk uit het Joodscheland verzocht heeft, ten einde hij dezelve in zijn land zou mogen hebben, bestellende en belastende daarenboven, dat zij door de 70 Hebreeuwsche mannen, die ook de Grieksche taal verstonden, zouden overgezet worden. Alzoo volgt hieruit, dat Plato op zijne buitenlandsche reis in Eypte Jeremia niet heeft kunnen zien, daar hij toen reeds lang gestorven was, alsmede, dat hij ook die profetische schriften niet heeft kunnen lezen, omdat zij nog niet overgezet waren in de Grieksche taal, die zijne taal was, tenware dat hij, alzoo hij een man was van uitne-mede naarstigheid en dapper onderzoek, door een vertolker, gelijk hij de Egyptische geleerdheden geleerd heeft, alzoo mede ook de H. S. (^) gelezen had, niet om met naschrijven dezelve over te zetten, hetwelk Ptolemeus (die door zijne


-ocr page 259-

TIN DE

Koninklijke magt kon gevreesd en ontzien worden) gezegd wordt als eene groole weldaad gedaan te hebben, maar opdat hij door zamenspre-king der Joden zou leeren zoo veel als hij kon begrijpen, wat dezelve waren bevattende. En om zulks te vermoeden, daartoe schijnen ons deze teekenen te bewegen, daar het boek der schepping aldus begint: in den beginne schiep God Hemel en aarde. En de aarde was woest en ledig en het was duister op den afgrond, en de Geest Gods zweefde op de wateren. Nu, Plato zegt in zijn boek, genaamd Tinneus, dat hij beschreven heeft van de zamenvoeging en making der wereld, aldus: dat God in dit zelfde werk eerst aarde en vuur zamengevoegd heeft. Nu, het is kennelijk, dat hij de plaats des Hemels (#) het vuur toeeigent. Zoodan, deze reden heeft eene gelijkenis van zulks, waarin ge-gezegd is: in den beginne schiep God Hemel en aarde. Daarna stelt hij 2 middelen, waardoor deze alleruiterste elementen met elkander ver-eenigd worden, n.1. water en lucht, waarmede men meent, dat hij verstaan heeft, hetgeen er geschreven is, n.1. en de Geest Gods zweefde op de wateren; zoodat hij weinig aanmerking er op nam, op welke wijze de Schrift den Geest Gods plagt te noemen, des te meer, omdat de lucht ook Geest genoemd wordt, zoodat het kan schijnen, dat hij gemeend heeft, dat in die zelfde plaats de 4 elementen verhaald werden. Voorts dat Plato zegt, dat een philosooph is een liefhebber Gods, daar is niets, dat dienaangaande meer op de H. S. past, en bijzonder dit nog, hetwelk mij ook grootelijks beweegt, dat ik schier toestem, dat Plato niet geweest is zonder kennis van deze boeken, n.1. als tot den heiligen Mozes aldus de woorden Gods door den Engel gebracht werden, indien men vroeg, welke de naam is desgenen, die hem gelastte heen te gaan, om het Hebreeuwsche volk uit Egypte te verlossen, dat men dan zou antwoorden, ik ben, die ik ben, alzoo zult gij tot de kinderen Israels zeggen; die daar is, heeft mij 'ot u gezonden, als in vergelijking n.1., dat hij waarlijk is, omdat hij onveranderlijk is; en dat die dingen, die veranderlijk gemaakt zijn, daar.

o sosi 253

entegen niet zijn. Deze spreuk (^) heeft Plalo dapper vastgehouden, en heeft die altijd zeer naarstig aangeprezen. En ik weet niet of zulks ook ergens gevonden wordt in de boeken van hen, die vóör Plato geweest zijn, dan alleen in die boeken, waarin gezegd is; ik ben, die ik ben, en alzoo zult gij zeggen: die daar is, heeft mij tot u gezonden. Maar hetzij, dat hij deze dingen geleerd heeft, èf uit de boeken der ouden, die vóór hem geweest zijn, óf veelmeer op zulke wijze, gelijk de Apostel zegt: overmits hetgene dat kennelijk is aan God, in hen openbaar is; want God heeft hen geopenbaard, want dat in Hem onzienlijk is, (n.1. zijne eeuwige mogendheid en Godheid) wordt uit de schepping der wereld doorzien, dewijl het door de geschapen creaturen verstaan wordt. Hetzij, zeg ik, door wat middel hij dit bekomen heeft, zoo is 't evenwel alzoo, dat ik niet zonder reden tegenwoordig de Platonisch-gezinde philosophen verkozen heb om met hen te handelen, omdat in deze tegenwoordige vraag, die wij voorgenomen hebben te onderzoeken^ gesproken wordt van de natuurlijke leer der Godheid, en uit dezelve gevraagd wordt „of men namelijk vanwege de gelukzaligheid, welke na den dood wezen zal, godsdienstigheid behoort te oefenen aan éénen God, of aan meer Goden.quot; Want aangaande de vraag, of men n.1. vanwege do goederen dezes tegenwoordigen levens éénen God behoort te eeren of mcer^ daarvan beb ik reeds vroeger, naar ik meen, genoegzame verklaring gegeven.

(f) Plato noemt God in 't gemeen met liet woordje ont dat is: do wezende, of die is; want God is diegene, die is; want alle andere dingen zijn zóó, dat ze waarlijk niet zijn. Daarom staat bij Job, dat God alleen is, want andere dingen, gelijk Sencca zegt. blijvin niet omdat zc eeuwig zijn, maar omdat ze bewaard worden door de zorg van Hem, die alles regeert, en welke dingen niets zouden zijn, indien Hij Zijne hand van hen trok. Daarom zegt Plato in Parmenide, dat God eenig is en dat van Hem alle andere dingen zijn, en dat er geen naam voor die onbegrijpelijke natuur gevonden wordt, waardoor Hy gepast zou mogen genoemd worden; voorts, dat Hij ook in geenebeschrijving besloten of in gedachten grooter wonü. en dat Hij ook met geene kennis of woorden begrepen kan worden. Het eenparig gevoelen van alle Platonisten is dan ook, dat God het begin en de oorsprong is van alle dingen.


(') Plato meende, dat de hemel uit vuur bestond, en dat de sterren bestonden uit de 4 elementen, omdat die dikker en grover ■waren.

-ocr page 260-

AUGÜSTINUS ACHTSTE BOEK

254

HOOFDSTUK XII.

Hoe de Platonisten, niettegenstaande zij van den eenigen en waren God wbl gemeld hebben, evenwel geoordeeld hebben, dat men aan vele goden zijne godsdiensten behoort te doen.

Bijzonder heb ik hen verkozen, omdat zij zooveel te heerlijker en vermaarder gehouden zijn, naarmate zij van den eenigen God, die hemel en aarde gemaakt heeft, te beter gevoeld hebben; want zoozeer zijn zij door het oordeel der nakomelingen boven alle anderen geacht, dat, daar aan de eene zijde Aristoteles (^), de discipel van Plato, een man zan zeer uitnemend versland, die in welsprekendheid (-j-) minder was dan Plato, maar vele anderen evenwel te boven ging, dat aan de eene zijde, zeg ik, hij opgericht heeft de gezindheid der Peripatetischen, dat is : wandelende plagt te leeren, en alzoo der wandelaars, overmits hij wandelende zelfs bij het leven van zijn meester, (§) vele discipelen van zeer heerlijken naam lot zijne gezindheid getrokken en vergaderd had; en dat aan de andere zijde na den dood van Plato Speusippus (tt), de zoon zijner zuster, en Xenocrates, zijn lieve discipel, in zijne school, welke de academie (-J-) genoemd werd, als in zijne plants nagevolgd waren, zoodat zij en alle andere navolgers daarom de de Acade-mischen genoemd werden; dat evenwel de ver-maardste onder de jongste en laatste philosophen die een behagen gehad hebben om Plato na te volgen, nooit gewild hebben, dat zij genoemd zouden worden óf Peripatetischen óf Academi-schen, maar zij wilden Platonisch-gezinden of Platonisten genoemd worden, van wie onder de Grieken zeer vermaard zijn Plotinus, Jamhlichus en Prophyrius in beide spraken, n.l. in de Grieksche en in de Latijnsche; ook Apulejus van Afrika is een vermaard Platonist geweest. Al deze mannen en meer anderen van gelijke soort, en zelfs Plato, hebben gemeend, dat men aan vele goden zijne godsdiensten behoort te doen.

HOOFDSTUK XIII.

Van de spreuk van Plato, door welke hij hij gezegd heeft, dat de Goden niet anders dan goed kunnen zijn en de deugd beminnen.

Hoewel deze Platonisten in vele andere zeer groote dingen van ons verschillen, nogtans in die zaak, welke ik tevoven gesteld heb, vraag

dat hij dit wel gedaan heeft en dat Plato daarom zou gezegd hebben sAristoteles heeft ons met de hielen geschopt, evenals de veulens hunne moeder doen.

(quot;) Speusippus is in de school van Plato gevolgd en hoeft aldaar 8 jaren, doch om loon, geleerd, hetwetk Dionysius hem verweten heeft, ja in Macedonië liep hij, op hoop van loon, om op de bruiloft van Cassander een zeker bruiloftsgedicht. voor te lezen. Bij zijn leven is op zijn eigen begeerte hem gevolgd Xenocrates, een zeer lieve discipel van Plato, zijnde dom van verstand, maar vroom en geschikt van leven. Plato zeide, dat deze do sporen en dat Aristo. teles den toom gebrek had. Dezen hebben de regters in zijn getuigenis geen eed willen afnemen, omdat zij oordeel, den, dat het onbehoorlijk was, dat men zonder eed zulk een vroom en deugdzaam man niet zou gelooven.

(f) Academia was eene zekere hoeve, alzoo genoemd, liggende zeer nabij Athene in eene boschachtige moerassige en ongezonde plaats, welke hoeve eerlijks toebehoord had aan eenen hald, Aeademus gehecten. Alhier zegt men, dat Plato zeer eerlijk begraven is, en dat Koning Mithridates, toen hij Athene ingenomen had, het beeld van Plato aldaar geheiligd heelt ter eere van de Musen, dat is: van de Godinnen der geleerdheid.


-ocr page 261-

VAN DB STAD GODS.

255

ik vooreerst van hen, alzoo het geene kleine zaak is en alzoo daar van daan nu tegenwoordig ons verschil komt, aan welke en hoedanige Goden zij meenen, dat men deze godsdienst behoort te betoonen, óf aan de goeden, óf aan de kwaden, óf aan de goeden en kwaden beide? Doch hiervan hebben wij de klare uitgedrukte meening van Plato (#), die zegt, dat al de Goden goed zijn, waaruit volgt, dat men moet verstaan, dat men de godsdiensten aan de goeden heeft te doen; want dan, wanneer zij goed zijn, doel men zijne godsdiensten aan de Goden, want zoo zij niet goed zijn, zullen zij ook geene Goden zijn, en naardien dit zoo is, (want wat behoort men anders van de Goden te gelooven?) wordt dan zeker te niet gedaan (•]-) die meening, volgens welke sommigen gelooven, dat men de kwade Goden met offeranden en diensten moet verzoenen, opdat zij niet schaden, en dat men de goede Goden moet aanroepen, opdat zij ons helpen. Nu, de kwaden zijn geene Goden, daarom moet men, zooals zij zeggen, de behoorlijke eer der godsdiensten aan de goeden doen. Maar welke en hoe zijn dan die Goden, die een behagen hebben in de toneelspelen^ welke daarenboven vereischen, dat men die spelen bij de godsdiensten en de Goddelijke zaken zal voegen, en die eindelijk vereischen, dat men tot hunne eer dezelve zal vertoonen? Voorwaar! hunne magt in dit opzigt betuigt niet dat zij niets zijn, maar hunne genegenheid en begeerlijkheid betuigt, dat zij boos zijn; want wat Plato van de tooneel- en kamerspelen gevoeld heeft, is kennelijk genoeg, dewijl hij zelfs oordeelt, dat men poëten en speldichters uit eene stad behoort te verjagen en te verbannen, omdat zij in 't algemeen zoo onbetamelijk en belagchelijk dichten, en zoo ongevoegelijk zijn voor de hooge majesteit en goedheid der Goden. Welke en hoe zijn dan die Goden, die vanwege de tooneelspe-len van Plato verschillen, en dieshalve met hem twisten en oneenig zijn? Want Plato wil niet gehengen, dat de Goden met valschverdichte schandelijkheden en oneerlijke boeverijen zullen onteerd worden; en zij daarentegen gelastenj dat met zoodanige schandelijkheden en boeverijen hunne eer zal verheerlijkt worden. Daarenboven zij op zekeren tijd gelastende, dat hunne spelen zouden vernieuwd worden, hebben niet alleen schandelijke dingen begeerd, maar daarenboven ook booze en kwade dingen bedreven, want eenen Tito Latino hebben zij zijnen zoon onthaald, en hebben hem daarenboven ook eene ziekte gezonden, overmits hij hun bevel niet nagekomen was; deze ziekte hebben zij daarna teruggetrokken, n.1. toen hij hun bevel volbragt had. Maar Plato meent, dat men dezulken, en die boos zijn niet, heeft te vreezen, en houdt de vastheid van zijne voorgaande reden gansch stijf en vast , zoodat hij niet schroomt ronduit te zeggen, dat men al die gruwelijke, heilig-schendige en lasterlijke beuzelingen der poëten en speldichters, in welke zij vanwege hunne mededeelende gemeenschap en lust der onreinheid een behagen hebben, van ieder welgeschikt volk behoort te verjagen en te verbannen. Nu, deze Plato, hetwelk ik in het 2de boek verhaald heb, wordt van Lubeo onder de halve Goden gesteld, welke Lubeo (1) nogtans meent, dat de kivade Goden met bloedige offeranden en met dergelijke godsdiensten verzoend worden, en dat do goede Goden daarenlegen tevreden gesteld worden met spelen en dergelijke dingen, die to' blijdschap en vermaak dienen. Maar wat reden is er dan, dat deze halfgod Plato zoodanige vermakelijkheden, daar hij ze schandelijk oordeelt te zijn, zoo standvastig durft benemen en onttrekken niet den halfgoden, maar den Goden

('jj) Porphyrius, in zijn tweede boek van het onthouden der levende dieren, meent dat het ongeoorloofd ia, don he-melscben goden oenig levend gedierte te oüoren, maar wilde, dat men hun alleen zou offeren do vruchten der aarde, bloemen en honing, zelfs meel; zóó hebben do oude en eerste priesters gedaan; zóó, zegt hij, heeft ook The-ophrastus geleerd; dat men behoort te doen, zóó ook Pythagoras, die nooit toegelaten heeft, eenige offeranden to offeren, maar den luchtgeesten offert men met stag-ton dor dieren en met bloed. En op eene andere plaats zegt hij, dat naarmate de goden lager zijn, zij ook meer lust hebben in droevige offeranden.


1

(quot;lquot;) Hpulcjus zegt, dat sommige geesten behagen hebben in dagdiensten, sommigen in nachtdiensten, sommigen in genoeglijke diensten en weder anderen in ongenoeglijke en droevige diensten. Plutarchus schrijft, dat de kwade geesten door de Koningen met offeranden eertijds geëerd zijn, om hunne gramschap af te weren. De philosooph Por-phyrius zegt, dat het somtijds noodig is dén kwaden medo diensten te doen, opdat zij geene schade doen aan koren, veld, stad, enz.

-ocr page 262-

AUGÜIIINÜS ACUTSTE BOEK

25G

zelfs, en diensvolgens zelfs den goeden Goden? Voorwaar, deze Goden zelfs wederleggen het gevoelen van Labeo, dewijl deze Goden in den voorgaanden Latino zich zeiven betoond hebben niet alleen onkuisch en dartel, en genegen tot spelen te zijn, maar daarenboven ook wreed en schrikkelijk. Derhalve laat dan do Platonisten ons dit alles uitleggen en verklaren, dewijl zij meenen, volgens het gevoelen van hunnen leermeester, dat alle Goden goed en eerlijk zijn, en daarbenevens medegezellen eh vrienden van de deugden der wijzen, zoodat zij het voor onbehoorlijk achten, dat men eenig ander gevoelen van iemand van de Goden zou hebben. Maar, zeggen zij, wij zullen zulks uitleggen en verklaren. Welaan dan, laat ons aandachtig luisteren en toehooren.

/T

HOOFDSTUK XIV.

Van het gevoelen van hen, die gezegd hebben, dat dc verstandelijke en vernuftige zielen drieder lei zijn, namelijk: der hemelse he Goden, der luehtgeesten en der aardse he mensehen.

Zij zeggen van alle levende dieren, die eene redelijke en vernuftige ziel hebben, driederlei onderscheiding (#), n.l. der Goden, der men-schen en dergenen, die Daemons of luchtgeesten genoemd worden. De Goden, zeggen zij, bewaren de allerhoogste plaats; de menschen de allerlaagste, en de luchtgeesten de middelste tusschen beiden; want de zitstoel der Goden is in den Hemel, die der menschen op gt; aarde en die der luchtgeesten in de lucht. En gelijk zij ieder verscheiden waardigheden van plaatsen hebben, alzoo hebben zij ook ieder hunne verscheiden waardigheden der naturen, Alzoo zijn de Goden waardiger dan de menschen en lucht-

(') Plato stelde 3 ordinatiën der Goden, n.l. Goden luchtgeesten en holden, welke laatstcn tot de menschen schijnen te behooren, uit welke zij voortkomen. Plutar-chus prijst hen, die de luchtgeesten tusschen de Goden en de menschen gesteld hebben; want do zoodanigen, hetzij dat het Orpheus of ieraand anders geweest is, hebben een middel bedacht, zegt hij, waardoor het menschelijk geslacht met God vereenigd kan worden, llesiodus stelt ordinatiën van de redelijke en verstandelijke natuur, n.l.: Goden, luchtgeesten, helden en de allerlaagste menschen, van welke menschen, indien zij welleven, naar zijn zeggen, de luchtgeesten en helden komen.

geesten, en de menschen zijn beneden de Goden en luchtgeesten gesteld, niet alleen ten aanzien van de orde der elementen, maar ook ten aanzien van eene merkelijke onderscheiding in waarquot; digheden en heerlijkheden- Zoodan, gelijk de luchtgeesten, die in 't midden staan, minder zijn te achten dan de Goden, beneden wie zij wonen, alzoo zijn zij ook meer te achten dan de menschen, boven wie zij zijn; want eensdeels hebben zij de onsterfelijkheid hunner ligchamen met de Goden gemeen, en anderdeels hebben zij de bewegingen en beroeringen hunner zielen met de menschen gemeen; daarom, zeggen zij, is het geen wonder, dat zij ook vermaak hebben in de vuilheid en de schandelijkheid der spelen en in de gedichtselen der poëten of speldichters; want zij zijn ook aan menschelijke bewegingen onderworpen, van welke de Goden zeer verre verschillen, en van welke zij in alle opzigten zeer vreemd zijn, waaruit dan besloten wordt, dat Plato, door de poëtische spelen te verfoeijen, en door hunne gedichtselen te verbieden, niet de goden, die allen goed en in de hoogste heerlijkheid verheven zijn, beroofd heeft van het vermaak der tooneelspelen, maar de luchtgeesten. Indien dit alles zoo is, in wat aanzien heeft dan Plato durven bestaan met het verjagen der poëten en speldichters uit iedere stad, te onttrekken deze scbouwhofsche vermakelijkheden, ik wil niet zeggen den goden, die hij afgescheiden heeft van alle menschelijke besmetting, maar ik zeg te gaan onttrekken den luchtgeesten; in wat aanzien heeft hij zulks durven doen? Omdat hij op deze wijze 's menschen gemoed heeft willen vermanen, onaangezien het hier tegenwoordig nog in het stervend ligchaam gesloten is, dat het nogtans vanwege den schoonen glans der eerbaarheid behoort te verwerpen die onzuivere en oneerlijke bevelen der luchtgeesten, en dat zij hunne onreinheid behooren te verfoeijen. Want indien Plato dit alles met eene beweging van de allerhoogste eerbaarheid bestraft en verbiedt, zoo is het daarentegen waar, dat de luchtgeesten met eene beweging van de allerhoogste oneerlijkheid zullen eischen en bevelen. Alzoo moet een van allen zijn, óf Apulejus is mis en wordt bedrogen, zoodat Socrates van dat geslacht der Goden geen zoodanigen god tot een medgezel en vriend gehad heeft, óf Plato moet jweederlei gevoelen gehad hebben, in strijd


-ocr page 263-

'tl

met elkander, n.1. nu de luchtgeesten eerende, dan hunne vermakelijkheden van eene welgeschikte en gemanierde stad verbannende, óf men moet het aan Socrates tot geene vereering en heerlijkheid rekenen, dat hij de vriendschap van oen luchtgeest gehad heeft, waarvan verre vandaan is, dat Apulejes dieshalve eenige schaamte zou gehad hebben, dewijl hy zelfs zijn boek het opschrift gegeven heeft „van den God van So-crates'', hetwelk hij, naar zijne eigene leering, met welke hij zoo naarstig en met zoo overvloedige redenen de goden van de luchtgeesten onderscheidt, tot opschrift behoorde gegeven te hebben, niet „van den God,quot; maar „van den luchtgeest van Socrates.quot; Maar zulks heeft hij liever willen stellen binnen in zijn boek; want door de gezonde leer (ft), welke den menschen verschenen is, hebben alle of bijna alle menschen zulk een grooten afschrik gekregen van den naam der Daemons of luchtgeesten, dat ieder, die voorheen het opschrift des hoeks van den Daemon of luchtgeest van Socrates kwam te lezen eer hij binnen in het boek de verhandeling van Apulejus, met welke de waardigheid der luchtgeesten geprezen wordt, gelezen had, straks daarop bij zich zeiven zou bedenken, dat die man geenzins teregt wijs geweest was. En wat heeft ook Apulejus bijzonders in de luchtgeesten gevonden omdat in hen te prijzen ? Voorwaar, anders niet dan de fijnheid en sterkte hunner ligchamen en de hoogere plaats van woning; want aangaande hunne zeden en manieren, wanneer hij in 't gemeen van hen allen spreekt, heeft hij niet alleen niets gezegd dat goed is, maar hij heeft daarenboven veel kwaads van hen gesproken. Ja eindelijk, niemand die dit boek leest, zal zich verwonderen over deze luchtgeesten, dat zij ook de tooneelsche schandelijkheid in hunne godsdienstige zaken begeerd hebben, en daarenboven, alzoo zij voor Goden willen geacht worden, zal niemand zich ook verwonderen, dat zij hun vermaak en genot hebben kunnen scheppen in de schandelijkheid en boe-verijen der Goden; ja, inziende hunne gelegenheden, zal niemand zich verwonderen, dat al die dingen, welke in hunne godsdiensten óf met

(*J Demon beteekent luchtgeest. Allen, die van Demons of luchtgeesten gedreven werden, werden onder de heidenen algemeen gehouden voor razende en uitzinnige menschen, en beschouwd als van de duivelen gedreven.

257

vuile jaaalijksche schandelijkheden belagchen werden, óf met onbetamelijke en schrikkelijke wreedheden vergruweld werden, zoowel met hunne bewegendheden en geneigdheden overeenkomen.

HOOFDSTUK XV.

Hoe deze luchtgeesten geenszins meer zijn dan de menschen, noch ter oor zake dat hunne ligchamen uit de lucht bestaan, noch ter oorzake van hunne woningen, die hooger zijn dan de woningen der menschen.

Derhalve, wanneer een waar godsdienstig gemoed, dat den waren God onderdanig is, dit alles zal bemerken, verre moet het vandaar zijn, dat hij zou meenen dat de luchtgeesten beter zijn dan hij, omdat zij beter Hgchaam hebben. Want indien zulks zoo was, moest de mensch ook vele dieren boven zich stellen, omdat vele dieren ons te boven gaan in scherpte van zinnen, in zeer ligte en snelle beweging, in kloekheid van krachten, in lengte van leven en in sterke vastheid van ligchaam. Want wie is er onder de menschen, die in het zien de arenden en gieren gelijk is P Wie heeft zulk een scherpen reuk als de hond ? Wie is er, die in snelheid van beweging aan de hazen, herten en vogelen gelijk is? Welk mensch gelijkt in sterkte den leeuw en den olifant? Maar evenwel, gelijk wij door het gebruik der rede en des verstands veel beter zijn dan al deze dieren, alzoo moeten wij, door wel en eerlijk te leven, ook veel beter zijn dan deze luchtgeesten. Want daarom zijn door de voorzienigheid Gods eenige betere gaven der ligchamen aan sommige levende schepselen gegeven, bij vergelijking van wie het nogtans zeker is, dat wij beter zijn, opdat wij daardoor zouden geleerd worden, aangaande hetgeen waarin wij hen overtreffen, dat wij dat schuldig zijn met veel meer naarstigheid en zorg waar te nemen dan ons ligchaam, en diensvolgens, dat wij daaruit verder zouden leeren alle lig-chamelijke heerlijkheid en uitnemendheid, die wij bekennen, dal de luchtgeesten genoeg hebben, te versmaden en gering te achten ten aanzien van de goedheid en deugdzaamheid onzes levens, in welke wij verre boven hen gesteld worden, bedenkende, dat wij ook eenmaal zullen hebben

33

If

■ ■'Sfil #

VAN DE STAD GODS.

M-il

• L

-Ijk.

IS quot;'•ff !

Jl

■ii

/•■n

■ -F

. ,.ft. • :v ;•••ƒ 'n:

Ir

■ti;

■m

'

■ ^'f. 'r f

•w fi .

. ' .'S

*':S 1

i ;ri*lr

M

.1 i' 'i' \ ï i .ft;!

IÉ sÉj

IM

■m

H f

p


A

v

-ocr page 264-

AUGVSTimiS ACHTSTE BOEK

258

de onsterftijkheid onzer ligchatnen, niet zoodanige, in welke de eeuwigdurendheid der straffen ons pijnigt, maar zoodanige, welke voorafgaat de zuiverheid van gemoed. Nu, aangaande de hoogte der plaats, daar deze luchtgeesten in de lucht, en wij op de aarde wonen, dat men daaruit zal bewogen worden om te meenen, dat zij boven ons in waardigheid moeten gesteld en geacht worden, zulks is gansch bespottelijk, want op deze wijze zal het noodig zijn, dat wij ook alle vliegende dieren boven ons zullen moeten stellen. Maar, zeggen zij^ de vliegende dieren, als zij van vliegen moede zijn, of wanneer zij noodig hebben hun ligchaam met spijze te ver-ververschen, alsdan begeven zij zich op de aarde, n.1. om te rusten of om te eten, hetwelk, volgens hun zeggen, de luchtgeesten niet doen. Maar willen zij dan zeggen, dat de vliegende dieren ons te boven gaan, en de luchtgeesten weder te boven gaan de vliegende dieren ? Daar dit eene groote zotternij zou zijn, zoo is er ook geen reden, te meenen, dat de luchtgeesten, vanwege het wonen in een hooger element, waardig zouden zijn, dat wij hen daarom met eene aandachtige genegenheid van godsdienst onderworpen zouden moeten zijn; want gelijk het heeft kunnen geschieden, dat de vogelen der lucht aan de eene zijde niet gesteld worden boven ons aardsche menschen, maar daarentegen aan de andere zijde ons ook onderworpen zijn, ter oor-zake van de waardigheid der redelijke ziel, die in ons is; — alzoo heeft het ook kunnen geschieden, dat de luchtgeesten, hoewel zij meer uit lucht bestaan dan wij, ten aanzien n.1., dat de lucht hooger is dan de aarde , maar daarentegen, dat wij in dit opzigt verre boven hen te stellen zijn, omdat hunne wanhoop geenszins te vergelijken is bij de hoop der godvruchtige menschen; want die reden van Plato, met welke hij de 4 elementen in zulke ordinantie ver volgens elkander stelt en zamenvoegt, zóó, dat hij tusschen de uiterste elementen, n.1. tusschen het allerligt be-wegelijkste vuur en tusschen de onbewegelijke aarde de lucht en het water stelt, zóódanig, dat, zooveel hooger de lucht is boven het water en het vuur boven de lucht, ook zooveel hooger de wateren zijn boven de aarde, geeft ons genoeg te verstaan, dat wij de waardigheden der dieren geenszins hebben te achten , naar de trappen der elementen. En hoewel Plato, de wateren boven de aarde stelt, zegt Apulejus, dat de mensch te zamen met meer anderen een aardsch dier is, dat evenwel verre boren alle waterdieren gesteld wordt, waarmede hij ons te kennen geeft, dat wij daaruit genoeg kunnen verstaan, dat wij, wanneer er van de waardigheid der dieren gehandeld wordt, niet dezelfde orde moeten volgen, die er schijnt te zijn in de trappen der ligcha-melijke elementen, maar daarentegen, dat het ook zijn kan, dat er eene betere ziel woont in een beneden-ligchaam en eene ergere ziel in een boven-ligchaam.

HOOFDSTUK XVI.

Wat de Platonische Apulejus gevoeld heeft van de zeden der luchtgeesten.

Aangaande de zeden der luchtgeesten heeft deze Platonist gezegd, dat zij beroerd en gedreven worden met dezelfde bewegingen en genegenheden der gemoederen met welke de menschen bewogen zijn, zoodat zij mede getergd en vergramd worden door leed en ongelijk, verzoend en tevreden gesteld worden door gedienstigheid en geschenken, alsmede dat ze zich verheugen in vereeringen, en dat ze zich vermaken in verscheiden ceremoniën van godsdiensten, en dat zij vanwege dezelve ook ontsteld en beroerd worden, wanneer iets verzuimd of nagelaten is. Onder anderen zegt hij ook, dat tot hen behoo-ren de waarzeggingen van de teekenbeduiders, waarnemers van bet vogelgeschrei, bekijkers der offeranden en van alle andere waarzeggers, als ook de voorzeggingen der droomen, en dat van hen ook hunnen oorsprong hebben de wonderheden en de kunsten der toovenaars. En eindelijk in 't kort hen beschrijvende, zegt hij: de luchtgeesten zijn in hun gemeen geslacht te rekenen onder de dieren of levende naturen; alzoo zijn zij, zegt hij, zekere levende dieren, onderworpen alle lijden en beroerten in hun gemoed, redelijk en vernuftig in hun verstand, zijnde lig-chaamshalve bestaande uit de lucht, en tijdshaïve zijn zij eeuwig. Van de 5 deelen dezer beschrijving zegt hij, dat de eerste 3 punten hen met ons gemeen zijn en dat het 4de punt hun eigen is, en dat zij het 5de punt met de Goden gemeen hebben. Maar ik zie in de eerste 3 punten, die zij met ons gemeen hebben, 2 punten, die zij


-ocr page 265-

VAM DE WAD GODS.

259

met de Goden gemeen hebben, want hij zegt dat ook de Goden levende dieren zijn, en voornamelijk blijkt zulks uit zijne afdeeling, want jeder levend dier zijn element gevende, heeft hij onder de aardsche dieren gesteld den mensch, tezamen met alle andere dieren die op de aarde leven en door de 5 zinnen gevoelen; en onder do waterdieren heeft hij gesteld de visschen en alle andere zwemmende dieren, en onder de levende dieren der lucht heeft hij gesteld de luchtgeesten, en onder de levende dieren des Hemels de Goden. Derhalve, dat hij zegt, dat de luchtgeesten, gerekend in hun gemeenste geslacht, levende dieren zijn, zulks is hen gemeen niet alleen met de menschen, maar ook met de Goden en beesten. Insgelijks, dat zij redelijk en vernuftig zijn in hun verstand, zulks is hen mede gemeen met de Goden en menschen; maar dat zij tijdshalve eeuwig zfjn, dit hebben zij alleen gemeen met de Goden. En dat zij onderworpen zijn alle lijden en beroerten in hun gemoed, zulks bebben zij alleen gemeen met den mensch. En eindelijk, dat hun ügchaam uit de lucht bestaat, 'zulks hebben zy alleen op zich zelf; onder-tosschen, dat zij in hun gemeen geslacht levende dieren zijn, is niets bijzonders noch groots, want zulks zijn ook de beesten. En dat zij redelijk en vernuftig zijn in hun versland, daarmede zijn zij niet hooger noch meer dan wij zijn, want wij zijn zulks ook. En dat zij tijdshalve eeuwig zijn, wat goeds is daarin toch gelegen, indien zij niet eeuwig gelukzalig zijn? Want tijdelijk geluk (^) is veel beter dan eene ongelukkige eeuwigheid. En dat zij onderworpen zijn alle lijden en beroerten in hun gemoed, hoe kunnen zij daarmede boven ons zijn, daar wij zulks mede zijn, en wij zouden zulks niet zijn, tenware wij ellendig waren. En dat hun ligchaam uit de lucht bestaat, waarom is dat voor zulk eene groote zaak te houden, dewijl de natuur van iedere ziel, hoedanig die ook is, boven allerlei ligchamen gesteld wordt. Derhalve moet men de godsdienstige eer, die men schuldig iy ie hetoonen met de ziel, geenszins Letoonen aan

(quot;) Men schrijft, dat Ulyssos teel liever in zijn vaderland bij zijne vrouw, zoon en vader zijn leven heelt willen eindigen, dan dat hij onder de Godinnen ontstorfe-lijk. zou zijn. Plato meent (in zijne boeken van de wetten) dat het beter is een zeer korten tijd tc leven, dan in do eeuwigheid in overvloed tc leven zonder geregligheid en andere deugden zoodanig ding, dat minder is dan de ziel; doch indien hij zonder die eigenschappen, welke hij zegt der luchtgeesten te zijn, ging verhalen deugd, wijsheid, geluk, en daarbij zeide, dat zij deze dingen eeuwig en gemeen hadden met de Goden, voorwaar dan zou hij iets bijbrengen dat wen-schelijk was, en dat men hoog behoort te achten. Maar evenwel zouden wij om deze dingen hen daarom niet mogen eeren als God, maar wij behooren veel meer Hem te eeren, vanwien wij welen, dat zij dit alles ontvangen hebben. En hoeveel minder dan zijn zoodanige levende dieren, die uit de lucht beslaan, de goddelijke eer waardig, zoodanige zeg ik, welke daarbij redelijk en verstandig zijn, opdat zij ellendig mogen zijn, en daorom lijden en beroerten onderworpen, omdat zij ellendig zijn, en daarom eeuwig, omdat zij hunne ellende nimmermeer zouden eindigen. Derhalve, opdat ik alle andere punten nalate, en dieshalve dit stuk alleen verhandele, n.1. aangaande zulks, hetwelk hij gezegd heeft, dat de luchtgeesten met ons gemeen hebben, te weten de bewegingen en beroeringen des gc-moeds, zoo vraag ik, naardien al de 4 elementen vol zijn van levende dieren, n.1. het vuur en de lucht met onsterfelijke dieren, en het water en de aarde met sterfelijke dieren; hoe komt hel dan, dat de gemoederen der luchtgeesten door beroerten en onweder van verscheiden bewegingen gedreven worden ? Want de beroer-lijkheid is even hetzelfde, wat in 't Grieksch pathos (dat is: lijden) genoemd wordt, waarom hij ook dezelve heeft willen beschrijven, hoe zij in hun gemoed alle lijden onderworpen waren, want van woord tot woord moest pathos lijden uitgelegd worden, dat anders niet is dan eene beweging des gemoeds legen alle versland en redelijkheid. Maar waarom zijn deze beroeringen, die in de beesten niet zijn, in de gemoederen der luchtgeesten? Hierom n.1., omdat indien er iets dergelijks in de beesten schijnt te zijn, zulks niet is eenige beroering, omdat het niet is tegen de redelijkheid en het verstand alzoo de beesten dat niet hebben. Nu aangaande de menschen, dal die beroeringen in hen zijn, zulks doet óf hunne dwaasheid (ft), óf hunne


-ocr page 266-

360 AUGUST1NUS

ellendigheid; want wij zijn nog niet zalig in die volmaaklhieid der wijsheid (^), welke ons, verlost zijnde van deze sterfelijkheid, in het einde onzes levens beloofd is. En aangaande de Goden zeggen zij, dat die daarom deze beroeringen niet onderworpen zijn, omdat zy niet alleen eeuwig, maar ook gelukzalig zijn, want zij zeggen, dat zjj dezelfde verstandelijke en redelijke zielen hebben, maar dat die zuiver en rein zijn van alle besmetting en verderf. Oerhave, indien de Goden daarom geene beroeringen onderworpen zijn, n.1. omdat zij gelukzalige dieren zijn, en geene ellendige, en indien de beesten ook daarom geene beroeringen onderworpen zijn, omdat zij zoodanige dieren zijn, welke noch gelukzalig noch ellendig kunnen zijn, zoo volgt dan daaruit, dat de luchtgeesten, gelijk ook de men-schen, daarom de beroeringen onderworpen zijn, overmits zij beide dieren zijn, niet gelukzalig (-{-), maar ellendig.

HOOFDSTUK XVII.

Of het ook betamelijk is, dat die geesten door den mensch geëerd worden, van wier gebreken en ondeugden hij dagelijks hoe langer hoe meer behoort bevrijd en gezuiverd te worden.

Ondertusschen welk eene groote dwaasheid, of veel meer uitzinnigheid is het, dat wij door eenigen godsdienst dezen luchtgeesten of duivelen onderworpen worden, naardien wij door de ware religie verlost worden van zulke gebreken en ondeugden, waarmede wij hen gelijk zijn. Want naardien deze luchtgeesten tot gramschap aangeprikkeld worden, hetwelk ook die Apulejus moet bekennen, onaangezien hij hen veel ver-

stoiciji'jon, dat do beroeringen uit valsche nieoningen der menschen komen, want de inbeelding van een groot toekomstig goed is begeerlijkheid; de meaning van een groot toekomstig kwaad is vrees. Insgelijks do meening van een gi'oot tegenwoordig kwaad is droefheid, en de meening van een groot tegenwoordig goed is blijdschap. En dit alles maken wij groot of klein meer naar de dwaasheden onzer gedachten, dan naar de eigenschappen dor zaken.

(§) Want dit is do moeite en ellende ender de menschen, dat zelfs de allerwijste ook droefheid, blijdschap en alle andere beroeringen onderworpen is, niettegenntaandc hij te voren alles voorziet.

(i) Socrates durft niet zeggen, dat de luchtgeesten ellendig of kwaad zijn; maar dat zij niet gelukzalig en niet goed zijn, zulks belijdt hij openlijk in den maaltijd van Plato.

rSTE BOEK

schoont, en daarenboven hen ook oordeelt waardig te zijn Goddelijke eere; en hierentegen de ware Religie aan ons beveelt, dat wij niet moeten aangeprikkeld noch bewogen worden tot gramschap (#) maar dat wij veel meer dezelve moeten wederslaan. Insgelijks, aangezien deze luchtgeesten door de geschenken (•}-) aangehaald worden, en hierentegen de ware Religie aan ons gebiedt, dat wij niemand door het ontvangen van geschenken gunstig moeten zijn. Voorts, naardien deze luchtgeesten ook vermaakt worden door eere, en de ware Religie hiertegen aan ons leert, dat wij door zoodanige dingen op geenerlei wijze bewogen (§) moeten worden. Wijders naardien deze luchtgeesten haters zijn van sommige menschen, en wederom anderen beminnen, niet met een wijs, voorzigtig en stil oordeel, maar met een beroerlijk gemoed, dat allerlei lijden, gelijk hij het noemt, onderworpen is, en hierentegen de ware Religie ons gelast, dat wij zelfs onze vijanden moeten liefhebben. Eindelijk alle beweging des harten en alle onstuimigheid des verstands, alsmede alle beroeringen en zware onweders des gemoeds, met welke hij zegt, dat deze luchtgeesten op en neder als eene onstuimige zee zijn woedende en barende; deze alle te zamen belast ons de ware Religie van ons af te leggen; welke oorzaak en reden is er dan anders, dan uwe dwaasheid en ellendige dwaling, dat gij u zeiven met godsdienstige eere onder die luchtgeesten gevoegzaam stelt, aan wie gij zelf in leven ongelijk wilt zijn, zoodat gij met uwe Religie en godsdienst dien eert, welken gij nogtans niet zoudt willen navolgen, daar evenwel het voornaamste hoofdstuk der Religie is, hem na te volgen, dien gij eert.

(') Agatho, een Leeraar, zeide, dat een toornig mensch al was het, dat hij doodon verwekte, Gode niet aangenaam konde zijn.

(f) Niet alleen verheugen de luchtgeesten zieh, wanneer hun de geschenken uit eigen beweging en gewillig gegeven worden, maar zij zijn zóó onbeschaamd, dat zij die ook eischen; want zij zijn zeer stout in 't eischen. Alzoo Appollo, als hij binnen Delphi eenig antwoord gaf, vermaande vooral, dat zij hem zouden gedenken, wanneer zij gelukkig geworden waren, hoewel die looze duivel niet zoo zeer hun goud of zilver zocht, als wol hunne zielen.

(§) Christus belast de zijnen, dat zij geene meesters genoemd worden, noch dat zij de eerste vóórzittingen, noch de groeten op de straten vereischen.


-ocr page 267-

VAN DE STAD 601)8.

261

HOOFDSTUK XVIIL

Hoe de Religie is, in welke geleerd wordt, dat de menschen deze luchtgeesten tot advocaten en als voorspraak moeten gebruiken om de gunst van goede goden te verkrijgen.

ïe vergeefs heeft Apulejus en allen, die hetzelfde gevoelen met hem gehad hebben, de luchtgeesten deze eer aangedaan, want het geldt niet, dat hij hen in de lucht, midden tusschen hemel en aarde stelt, overmits zij, dewijl God met geen mensch vermengd wordt of gemeenschap heeft, de gebeden der menschen lot de goden overdragen, hetwelk zij zeggen, dat Plato gezegd heeft, en wederom, wanneer zij bij de goden verkregen hehben, wat zij begeerden, dat zij dat wederom van daar tot den mensch nederwaarts brengen; want zij, die zulks geloofden, meenden, dat het onbetamelijk was, dat de menschen met de goden vermengd zouden worden, en de goden met de menschen; maar zij achtten gevoegelijk te zijn, dat de luchtgeesten zouden vermengd worden beide met de goden en met de menschen, zoodat zij die zouden zijn, welke van hier opnemen de verzoeken, en die van daar brengen, wat verkregen is, opdat alzoo, zeiden zij, de zuivere en reine mensch, en die vervreemd is van de boosheden der tooverkun-sten, eenige voorspraak hebbe, door welke do goden hem mogen verhooren, n.l. zulk eene voorspraak, die zoodanige dingen bemint, welke deze zelfde mensch niet beminnende, daarmede des te waardiger wordt, zoodat zij hem daarom des te ligter en liever behoorden te verhooren . want zij beminnen de tooneelschandelijkheden, welke de eerbaarheid en reinheid niet bemint. Zij beminnen in de boosheden der toovenaars hunne duizenderlei kunsten van te schaden, welke de ware opregte onnoozelheid niet bemint. Zoo-dati, indien de eerbaarheid en onnoozelheid iets van de goden willen verkrijgen, zulks zullen zij niet kunnen met hare enge vroomheden, maar hare vijanden moeten als voorspraak tusschen-beide komen, en naardien dit zeer vreemd is, zoo blijkt ook daaruit, dat al zijne redenen gansch niet te beduiden hebben, met welke hij poogt te regtvaardigen de poëtische gedichtselen en de looneelsche schouwspelen. En benevens dien hebben wij ook tegen dezelve als een bestraffer hun eigen meester, n.l. dien Plato, die bij hen van zoo hoog aanzien was, te weten, wanneer het daartoe komt, dat de menschelijke schaamte zich zelve zóó ver te kort doet, dat zij niet alleen beminnen schandelijks dingen, maar ook meenen, dat die de goddelijkheid aangenaam zijn.

HOOFDSTUK XIX.

Van de gruwelijkheid der Tooverkunst, welke steunt oj) het voorstaan der booze geesten.

Aangaande de tooverkunsten, van welke eenige gansch ongelukkige en goddelooze menschen ook lust hebben to roemen in den naam van hunne luchtgeesten, tegen dezelve zal ik tot overtuiging nemen het gemeene en openbare licht. Maar waarom worden die dingen met de strengheid der wetten zoo zwaar gestraft, indien het werken zijn, dienstig om de Goden (e eeren? Of hebben veellicht do Christenen deze wetten ingesteld, door welke de tooverkunsten gestraft worden? En indien zulks zoo is, in wat aanzien is het anders, dan overmits het buiten allen twijfel is, dat deze boozo daden schadelijk zijn voor het menschelijk geslacht? Daar is die allervermaardste poëet, die uitdrukkelijk zegt: mijne lieve Zuster! ik betuig bij de Goden, en bij U, en bij Uw lief hoofd, dat ik gansch noode en ongaarne mij zeiven begeef tot de tooverkunsten. En zulks is ook wel aan te merken, als hij op eene andere plaats van deze kunsten zegt: ik heb zelfs gezien, dot gansche velden met korengewas (0) elders overgezet en vervoerd zijn. En aangezien door deze schandelijke en booze leer do vruchten van anderen gezaaid werden, op andere vreemde velden overgevoerd werden, is het niet alzoo, dat Cicero daarover verhaalt, dat er in de 12 tafelen, dat is in de alleroudste weiten der Romeinen beschreven is, dat hen, die zulks doen, hunne straf gesteld is? Eindelijk, is zelfs niet Apulejus (-[-) bij de Christenrechters vanwege zijne tooverkunsten beschuldigd en aangeklaagd geworden ?


-ocr page 268-

AUGUSTINUS ACHTSTE BOEK

202

Welke looverkunsten, toen ze hem voorgeworpen werden, indien hij zeker wist dat ze Goddelijk en goed waren, en overeenkomende met de werken der Goddelijke krachten, hij niet alleen behoorde bekend te hebben, maar waarvan hij ook openbare belijdenis had moeten doen, bestraffende en beschuldigende veel meer de wetten, door welke deze dingen verboden werden, en door welke deze dingen geacht werden, waardig te zijn om veroordeeld te worden, ahsoo dezelve daarentegen behoorden gehouden te worden voor wonderlijke, eerwaardige en gods-dienstsige dingen. Want zoodoende zou hij zijn gevoelen bij de regters voorgestaan hebben en hen tot hetzelve aangeraden hebben ; of indien het daarover geschied ware, dat zij evenwel in hun verstand waren gebleven, volgens de on-regtvaardige wetten en hem, die zulke dingen leerde en prees, daarover met den dood gestraft hadden, zoo zouden immers in zijne regtvaar-dige zaak deze luchtgeesten behoorlijke weldaden en gaven, waardig zijnde voor zijne ziel, aan hem vergolden hebben, dewijl hij niet beschroomd was geweest zich zeiven het mensche-lijk leven te laten benemen vanwege het leeren en aanprijzen van hunne goddelijke werken. Even als onze martelaren, wanneer hen de christelijke religie als eene misdaad te laste gelegd werd, door welke zij noglans wisten, dat zij zalig zouden worden en in de eeuwige heerlijkheid komen; zij, zeg ik, hebben derhalve geenzins verkoren te ontvlieden de tijdelijke straffen met dezelve te loochenen; maar hebben veel meer daarentegen met bekennen, met belijden, met prediken en leeren, en daarenboven met alles voor dezelve getrouw en standvastig te verdragen en te lijden, en eindelijk in eene godvruchtige verzekerdheid en geloof te sterven, hen gedrongen schaamrood te worden, zoodat zij ten laatste zooveel leweeggebragt hebben, dat die wetten veranderd zijn geworden, door welke zij in hun godsdienst belet werden. Maar deze Platonische philosooph heeft uigegeven een zeer wijdloopig en geleerd vertoog, waarin hij beweert, dat de misdaad der tooverkunsten van hem gansch vreemd is, zoodat hij op geene andere wijze onschuldig wil schijnen, dan met al die dingen te ontkennen, welke van niemand ooit, die onschuldig is, kunnen gedaan worden. Ondertusschen, al die wonderheden der toove-naars, welke hij wel teregt gevoelt, dat men behoort te veroordeelen, geschieden door de leeringen (#) en werkingen der duivelen, aangaande welke hij dan te zeggen heeft, waarom men die behoort te eeren. Doch bij zegt, dat zij ons noodwendig en dienstig zijn om onze gebeden tot de goden over te dragen. Maar hoe sluit het, dal wij door hen, wier werken wij moeten schuwen, willen, dat onze gebeden tot den waren God zullen komen ? Daarna vraag ik, hoedanige gebeden der menschen hij meent, dat aan de goede goden door deze luchtgeesten bij wijze van gezantschap overgebragt worden V Zijn het toovergebeden, of behoorlijke en geoorloofde gebeden? Indien hij zegt: toovergebeden, zoodanige gebeden begeeren die goden niet; indien hij zegt: behoorlijke of geoorloofde gebeden, zoodanige gebeden willen zij niet, dat door zulke boden overgebragt zullen worden. En indien het geschiedt, dat eenig boetvaardig zondaar zijne gebeden uitstort, bijzonder vanwege zulks, overmits hij eenige tooversche werken gedaan heeft, zal het dan wel gebeuren, dat hij door tusschenspraak van diezelfde, bij God vergiffenis zal krijgen, door wiens aandrijving en vordering hij zich beklaagt, dat hij tot die misdaad vervallen is? Maar indien de zaak dus staat, is het dan ook alzoo, dat deze luchtgeesten, teneinde zy te beier vergiffenis voor den boetvaardigen mogen verkrijgen, zelve eerst berouw toonen en boetvaardigheid bewijzen omdat zij den mensch dus bedrogen hebben? Zulks beeft niemand ooit van de luchtgeesten gezegd; want indien zulks alzoo ware, zouden zij, die door middel van boetvaardigheid lot de genade der vergiffenis zoeken te komen, geenszins voor zich zeiven durven vereischen eenige goddelijke eere; wanl ten aanzien van de boetvaardigheid is er eene kermende en jammerharlige nederigheid, maar ten aanzien van het vereischen der goddelijke eer is er eene afgrijselijke hoovaar-digheid.

II

li!'

m ■

f:

(§) Eusebius zegt: van wie andere, dan van de duivelen zelve, hebben de menschen kunnen leeren door wat middel de luchtgeesten en duivelen gedwongen worden ? Porphyrins belijdt dit in zyne goddelijke antwoorden, alwaar hij verhaalt de antwoorden van Hecate, in welke rij leert, op welke wijze de duivel te hulp geroepen en vastgehouden kan worden.


-ocr page 269-

VAN BE STAD GODS.

263

HOOFDSTUK XX.

Of het ook geloojlijk is, dat de goede goden liever vermengd worden met de luchtgeesten dan met de mensehen.

Maar zegt gij, daar is een hoogdringende nood, en eene zeer naauwe oorzaak, welke de luchtgeesten dwingt te spreken en te handelen tusschen de goden en de mensehen, zoodat zij van de mensehen opwaarts dragen hunne verzoeken en begeerten, en weder nederwaarts tot hen brengen, wat er verkregen is. Maar hoe groot is toch die nood, en welke is toch die oorzaak? Omdat, zeggen zij, er geen God met de mensehen vermengd wordt. Maar ei lieve! eene schoone heiligheid dan van dien God, die niet vermengd wordt met een boetvaardig mensch die hem aanroept en bidt, en die ondertnsschen wel vermengd wordt met een hoovaardigen luchtgeest of duivel. Daarenboven, die niet vermengd wordt met een mensch, zijne toevlugt nemende tot de goddelijkheid en wel vermengd wordt met een duivel, die de goddelijkheid nabootst. Insgelijks, die niet vermengd wordt met een mensch, biddende om vergiffenis en genade, en wel vermengd wordt met eenen duivel, die alle boosheid aanraadt. Verder, die niet vermengd wordt met een mensch, welke door zijne phi-iosophische boeken de Poëten en Speldichters uit eene welgeschikte stad verjaagt; doch daarentegen wel vermengd wordt met een duivel, die van de prinsen en van de priesters der stad de ligtvaardigheden en guigelarijen der poëten en speldichters door vertoonigen van tooneelsche spelen vereischt. Wijders: die niet vermengd wordt met een mensch, verbiedende de schelmerijen en boeverijen der goden na te spelen en na te apen, en wel vermengd wordt met een duivel, die zich vermaakt in de valschverdichte boeverijen der goden. Daar benevens, die niet vermengd wordt met een mensch, die de boosheden der toovenaars straft door regtvaardige wetten, maar daarentegen wel vermengd wordt met een duivel, die de tooverkunsten leert en volbrengt. Eindelijk, die niet vermengd wordt met een mensch, die de navolging der duivelen vermijdt en schuwt, en «i'e/vermengd wordt met een duivel, die het nergens anders op toelegt, dan om de mensehen te bedriegen.

HOOFDSTUK XXI.

Of de Goden de luchtgeesten tot hunne boden en tot verklaarders van hunne bevelen gebruiken, en dat zij door hen bedrogen worden; of zij zulks niet weten, dun of zij zulks tv el weten en wel willen.

Maar veel ligter is de nood zeer groot van deze zoo groote vreemdigheid en ongevoegelijk-heid, n.1. overmits de hemelsche goden, die 's mensehen zaken verzorgen, gansch verborgen en onbekend zoude zijn, wat de aardsche mensehen doen, tenware, dat de luchtgeesten hen zulks te kennen gaven en boodschapten, dewijl de Hemel zeer ver is van de Aarde en zeer hoog boven dezelve verheven; maar de lucht raakt zoowel aan den Hemel als aan de Aarde, en dus aan beide. Maar, o wonderlijke wijsheid! wat gevoelen zij anders van deze goden, welke zij nogtans willen zeggen, dat de allerbeste zijn, dan dat zij aan de eene zijde wel verzorgen de menscheltjke zaken, opdat zij niet onwaardig schijnen te zijn hunne dienst; maar aan de andere zijde, overmits de verre gelegenheid en de wijde verscheidenheid der elementen de menschelijke zaken niet weten, opdat alzoo mitsdien deze luchtgeesten geacht mogen worden van noode te zijn, en diensvolgens, dat zij ook behooren geëerd te worden, door wie de goden kunnen verstaan, wat in 's mensehen zaken omgaat, en waarin men de mensehen behoort te hulp te komen. Indien zulks zoo is, heeft de luchtgeest meer kennis met de Goden door zijn naburig lichaam, dan do mensch door zijne goede ziel. O, gansch beklagenswaardige nood! of veel liever bespottelijke en verfoeije-lijke ijdelheid, om daardoor teweeg te brengen, dat niet ijdel is de goddelijkheid. Want, indien de goden met een gemoed, vrij zijnde van alle beletselen des ligchaams, ons gemoed kunnen zien, zoo behoeven zij dan tot zulks niet de luchtgeesten als hunne dienstboden. En indien de hemelsche goden de ligchamelijke teekenen der gemoederen, zooals daar zijn: het wezen des aangezigts, de spraak, de beweging enz. door hun ligchaam kunnen gevoelen, en daaruit besluiten, wat de luchtgeesten hen boodschappen, zoo kunnen zij ook door de leugens der luchtgeesten bedrogen worden. Doch, indien het zóó is, dat de goddelijkheid der goden van de luchtgeesten


-ocr page 270-

AUGUSTINUS ACHTSTE BOEK

264

niet bedrogen kan worden, zoo volgt daaruil, dat bij diezelfde goddelijkheid ook niet onbekend kan zijn, wat wij doen en verhandelen. Onder anderen wilde ik wel, dat zij mij wilden zeggen ten eersten: of deze luclilgeasten, aangaande de poëtische gedichlselen van de boeve-rijen der goden, aan de goden geboodschapt hebben, dat zij Plato mishaagden, houdende on-dertusschen bij zich zeiven verborgen, dat dezelve hen daarentegeu wel behaagden. Ten tweeden; dan of zij beide, n.1. het gevoelen van Plalo en hun eigen gevoelen verborgen gehouden hebben, zoodat zij liefst gehad hebben, dat de Goden van deze zaken onwetend zouden zijn. Ten derden: dan of zij daarentegen die verscheiden gevoelens ontdekt en te kennen gegeven hebben, n.1. aan de eene zijde de godsdienstige wijsheid van Plato ten dienste van de Goden, en aan de andere zijde hun lasterlijken vuilen lust tot bespotting der Goden. Ten vierden : dan of zij gewild hebben, dat het gevoelen van Plato, waardoor hij geenszins toegelaten heeft dat de goden door de goddelooze vrijheid der poëten met valschverdichte boeverijen zouden onteerd worden, voor de Goden onbekend zou blijven, en hierenlegen, dat zij noch schaamte noch vrees gehad hebben te ontdekken hunne boosheid, ter oorzake van welke zij zoodanige too-neelspelen beminnen, in welke de schandelijkheden en oneerlijkheden der Goden tentoongesteld worden. Van deze 4, welke ik vragenderwijze voorgesteld heb, laat zij 1 van allen verkiezen, en Iaat ze in ieder bijzonder opmerken, welk een kwaad en gruwel zij van do goede Goden gelooven en gevoelen, want indien zij Lel eerste verkiezen, zoo zeggen zij, dat de goede Goden niet vermogt hebben te wonen met den goeden Plato, te dien tijde toen hij hunne last-tering belette, en dat zij daarentegen gewoond hebben met de booze duivelen, zelfs te dien tijde, toen hij hunne lastering belette, en dat zij daarentegen gewoond hebben met de booze duivelen, zelfs te dien tijde, toen zij zich verheugden in der Goden lasteringen, dewijl de goede Goden den goeden mensch, als verre van hem gesteld zijnde, niets anders kunnen bekennen dan door deze luchtgeesten, welke, als hen naburig zijnde, zeer wel kunnen kennen. Indien zij nu het 2de verkiezen, n.1. indien zij zeggen dat beide gevoelens bij de luchtgeesten verb or-gen gehouden zijn, zoodat de Goden gansch niet geweten hebben noch de allerongodsdien-stigste wet van Plato, noch de heiligschendige en lasterlijke vermakelijkheid der Ijchtgees-ten; wat zullen dan de Goden in 's menschen zaken noodwendigs en dienstigs door deze dienstboden de luchtgeesten kunnen weten of bekennen, naardien zij die dingen niet weten, welke ter eere der goede Goden door de godsdienstigheid der goede menschen tegen de booze genegenheid der kwade luchtgeesten ingesteld worden ? Doch indien zij het 3de verkiezen, en alzoo antwoorden, dat door dezelfde luchtgeesten, als tusschenbeide loopende boden, beide de gevoelens aan de Goden bekend zijn gemaakt, n.1. niet alleen het gevoelen van Plato, verbiedende de lasteringen der Goden, maar ook de boosheid der luchtgeesten, zich verheugende in de lasteringen der Goden, zoo vraag ik, of zulks is aan iemand iets boodschappen, of iemand bespotten V Want hoe? Hooren de Goden dus dit allebeide, bekennen zij dus dit allebeide? En gaan zij evenwel dns toe, dat zij de booze luchtgeesten, die niet anders zoeken en doen dan zoodanige dingen, die strijdig zijn tegen de waardigheid der Goden en tegen de godsdienstigheid van Plato, dat zij evenwel, zeg ik, dezelve niet alleen niet weren van hunnen toegang, maar dat zij ook door dezelfde booze luchtgeesten, hun naburig zijnde, aan den vergelegenen goeden Plato geschenken zouden geven ; want die achter elkander vervolgende orde der elementen, zijnde als eene geketende orde, heeft hen alzoo te zamen gebonden, dat zij zamengevoegd kunnen worden met hen, door wie zij gelasterd worden, en daarentegen met hem, van wien zij voorgestaan worden, niet bij de anderen kunnen gevoegd worden, zoodat zij h-et beide wel weten, maar de gewichten van lucht en aarde kunnen zij niet verzetten. En indien zij het 4de verkiezen, zulks is nog erger dan een van al de anderen. Want wie zal kunnen dulden en verdragen, dat deze luchtgeesten aan de Goden te kennen gegeven hebben die lasterlijke gedichtselen van de onsterfelijke Goden, en die onbetamelijke, ligtvaardigo spotachtige spelingen der schouwhoven, en daarbenevens hunne allervurigste begeerlijkheid en allerzoetste vermakelijkheid in deze allen; en dat zij daarentegen verzwegen hebben, dat Plato met zijne philo-sophische voortreffelijkheid en waardigheid geoor-


-ocr page 271-

van db

deeld heeft, dat men al de«e spelen behoorde te weren en te verbannen van eene zeer goede en geschikte Republiek; zoodat hieruit blijkt, dat de goede Goden door zulke boden gedwongen worden te kennen de boosheden der aller-boosten, niet alleen de boosheden van anderen, maar zelfs de boosheden van deze boden, en dat zij niet toegelaten worden de geede dingen der philosophen, tegen dezelve strydende, te bekennen, daar nogtans die voorgaande kwade dingen tot smaadheid en lastering der Goden zijn, en deze goede dingen daarentegen tot vereering van die Goden.

HOOFDSTUK XXII.

Van den dienst der luchtgeesten te verwerpen tegen Apulejus.

Aangezien dan, dat men geen van de 4 verkiezen mag, opdat men met het verkiezen van eenige derzelve niet kwalijk gevoele van de Goden, zoo volgt dan daaruit, dat men op geenerlei wijze heeft, te gelooven, wat Apulejus de menschen poogt wi]s te maken, alsmede al de andere philosophen, welke in hetzelfde gevoelen zijn, n.1. dat deze luchtgeesten tusschen de Goden eh menschen zijn even als loopende boden tusschen beiden, zoodat zij van hier onze gebeden opwaarts zouden dragen, en vandaar de hulp der Goden weder naar beneden zouden brengen. Maar hierentegen heeft men van hen te gelooven, dat zij geesten zijn, die allerbegeerigst zijn om schade te doen; die geheel vervreemd zijn van alle geregtigheid; die opgeblazen zijn door hoo-vaardigheid; die gansch bitter zijn door nijdigheid ; die listig zijn door schalkschheid en bedrog; die wel in deze lucht (^) wonen, omdat zij van de hoogte des oppersten Hemels uitgeworpen zijn, zoodat zij, vanwege de verdiensten hunner onbekeerlijke overtreding, in deze zelfde lucht als in een bekwamen kerker voor hen van te voren veroordeeld zijn. En hoewel de plaats der lucht boren de aarde en het water is, zijn zij daarom niet beter in waardigheden, noch hooger dan de menschen, dewijl zfj niet met het aardsche ligchaam, maar met eene zuivere

(') De Apostelen Petrus en Judas eeggen, dat de duivelen met de banden en ketenen der duisternis gehouden worden, hoewel ook sommigen gehouden worden fe zya in het onderste der aarde.

gods. 265

ziel den waren God tot hunne hulp verkiezende, hen ligtelijk te boven gaan; doch niettemin heer-schen zij over vele menschen, welke gansch onwaardig zijn de mededeeling der ware religie, even als over hunne gevangenen en onderdanen, en daarbenevens hebben zij het grootste deel van deze menschen door hunne wonderheden en bedriegelijke teekenen, zoowel van hetgeen zij gedaan als van hetgeen zij voorzegd hebben, wijsgemaakt, dat ze Goden zijn. Maar sommigen evenwel, die op hunne gebreken en ondeugden wat aandachtiger en naarstiger acht gaven, hebben zij niet kunnen wijsmaken, dat zij Goden zijn; derhalve hebben zij zich uitgegeven voor loopende boden (-J-) tusschen de Goden en menschen, en voor zulken, die verkrijgers waren van alle weldaden der Goden. Nogtans hebben zoodanige menschen niet kunnen bedenken, dat men hen zoo groole eer behoort aan te doen, dewijl zij niet geloofden, dat zij Goden waren, alzoo xij zagen, dat zij boos waren; want alle Goden wilden zij zeggen, dat goed waren; evenwel durfden zij niet ronduit zeggen, dat zij de Goddelijke eer onwaardig waren, bijzonder daarom, opdat zij niet ergeren zouden de volken, vanwelke zij zagen, dat zij door eene verouderde en ingewortelde superstitie met zoovele offeranden en tempelen gediend werden.

HOOFDSTUK XXIII.

Wat Hermes Trimegistus aangaande de afgoderij gevoeld heeft, en waaruit hij heeft kunnen weten, dal de Egyptische superstitiën zouden weggedaan worden.

De Egyptische Hermes, dien zij Trimegistus noemen, heeft aangaande deze luchtgeesten verscheiden dingen gevoeld en beschreven- Het is wel waar, Apulejus ontkent, dat ze goden zijn, maar als hij zegt, dat zij op zoodanige wijze tusschen de goden en de menschen staan, dat zij voor de menschen bij de Goden noodig en

(•}•) In het Pausdom spelen do luchtgeesten hun spel onder den naam van Heiligen, zich uitgevende, dat ze de voorspraak en voorbidders zijn bij God, en dat men hen alzoo behoort te eeren en te aanbidden. Zij meenden dan Heiligen te eeren, maar zy eerden deze luchtgeesten, want de Heiligen begeeren deze eer niet. De eenigo Middelaar tusschon God en de menschen, en onze voorspraak by den Vader hier boven is Jezus Christus.


34

-ocr page 272-

AUGU8TINUS ACHTSTE BOEK

266

dienstig schijnen te zijn, zoo scheidt hg hunne godsdienst en eere niet af van den godsdienst der goden die boven zijn. Maar deze Egyptenaar zegt, „dat er ander goden zijn gemaakt van den Oppersten God en andere goden van de menschen.quot; Indien iemand dit hoort zeggen op zulk eene wijze als het van'mij gesteld is, hij zou ligt raeenen, dat het gesproken werd van de beelden, want dezelve zijn werken van de handen der menschen. Maar hij zegt, dat de ziglbare en tastbare beelden even als de ligcha-men der goden zijn, en dat eenige geesten, tot dezelve verzocht en genoodigd zijnde, binnen in die beelden zijn, welke eenigszins wat vermogen, hetzij om te beschadigen, of om te vervullen eenige begeerten van die, welke hun goddelijke eere en alle gedienstigheden van aanbidding doen. Zoodan, wanneer men deze onzigtbare geesten door eene zekere kunst gaat vereeren met de zigtbare dingen van eenige ligchamelijke stof, zoodat het zijn als levende ligchamen toegeëigend dien geesten, n.1. dien beelden, welke staan onder hunne onderdanigheid, alsdan zegt hij, dat zulks niet anders is dan goden te maken, en dat deze zoo groote en wonderlijke magt van goden te maken, ook de menschen gekregen hebben. De eigen woorden van dezen Egyptenaar, even gelijk ze in onze taal overgezet zijn, zal ik stellen. En naardien, zegt hij, van de vermaagschapping en de gemeenschap der menschen en der goden ons opgelegd is te spreken, mijne lieve Ascle-pius, zoo wil dan bekennen de kracht en magt des menschen. De Heere, zegt hij, en de Vader, of wat het hoogste is, God, gelijk Hij is de maker der Ihmdsche goden, alzoo is de inensch de maker van die goden, welke in de tempelen staan, aldaar tevreden zijnde met de menschelijke naburigheid en gemeenschap. En weinig daarna zegt bij: Alzoo is de menschelijkheid altijd gedenkende op hare eerste natuur en oorsprong, zóódanig, dat zij altijd blijft in de navolging van hare goddelijkheid: derhalve gelijk de Vader en de Heere eenige eeuwige goden gemaakt heeft, ten einde zij zijns gelijk zouden wezen, alzoo heeft ook de menschelijkheid hare goden naar de gelijkenis van haar wezen gemaakt. Als Asclepius, tot wien hij bijzonderlijk sprak, hem geantwoord had, en tot hem zeide: Gij meent beelden, o Trimegistus ? Zoo heeft hij daarop gezegd; beelden, o Asclepius! ziet gij niet, hoeverre gij zelf ongeloovig zijt? Ik meen beelden, die zinnen hebben en leven, en die vol geest zijn en welke zoo groote en dusdanige dingen doen, welke welligt bij geen waarzegger geweten worden, in vele zaken zijn voorzeggende, en die daarenboven ziekten en zwakheden den menschen aanbrengen en hen weder helpen en genezen; eindelijk, die ook droefheid en blijdschap naar gelegenheden verwekken. En gij, o Asclepius! weet gij niet, dat Egypte eene beeldtenis is des Hemels, of, wat waarachtiger is, eene overzetting of nederdaling van alle dingen, die bestuurd en geoefend worden in den Hemel? En indien men nog waarachtiger zal zeggen, weet gij niet, dat ons landschap is als de tempel der gehecle wereld ? En voorwaar! aangezien het voor een wijs man gevoegelijk is alle dingen van te voren te weten, zoo is het ook onbetamelijk, dat ulieden dat onbekend zou zijn; want de tijd zal komen, dat het zal blijken, dat de Egyptenaars te vergeefs met een godvruchtig gemoed onderhouden hebben hunne religie, zoo aandachtig toegedaan zijnde de Goddelijkheid, en dat al hunne heilige aanbidding en eere te vergeefs zal uitvallen en gansch teniet zal komen.quot; Daarna heeft Hermes deze plaats met vele woorden breeder uitgelegd en verklaard, zoodat hij alhier schijnt te voorzeggen dien tijd, op welken de christelijke religie al de bedriegelijke gedichtselen der menschen omgekeerd heeft, doende dat zooveel te heftiger en vrijmoediger als zij boven alle andere religiën waarachtiger en heiliger is, hetwelk zij alleen te dien einde gedaan heeft, opdat ze den mensch door de genade des waren Zaligmakers zou mogen verlossen van die goden, die de mensch gemaakt heeft, en daarentegen hem zoude mogen onderwerpen en onderdanig maken aan dien God, die den mensch gemaakt heeft. Maar als Hermes dit voorzegt als een vriend, zoo spreekt hij evenwel door dezelfde goochelarijen der duivelen en luchtgeesten, en hij drukt niet klaar uit den Cbristennaam, maar geeft te kennen, dat al die dingen zouden weggenomen en teniet gedaan worden, door wier onderhouding de hemelsche gelijkenis in Egypte bewaard werd. Alzoo zulke toekomstige dingen beklagende, spreekt hij en betuigt hij daarvan quansuis als met eene droevige verkondiging ; want hij was een van diegenen, van wie de Apostel zegt, dat zij God gekend hebben,


-ocr page 273-

VAN DE (TAD 60D8.

1

261

en hebben Hem als God niet geëerd noch gedankt, maar zijn ijdel geworden in hunne gedachten, en hun onterstandig hart is verduisterd geworden; en daar zij zich zeiven voor wijs hielden, zijn zij dwaas geworden, en de heerlijkheid des onverderfelijken Gods hebben zij veranderd tot vergelijking eens beelds van den verderfelijken mensch enz., hetwelk te lang zou zijn om te verhalen; want gij zegt vele zoodanige dingen van den éénen waren God, Schepper der wereld, even gelijk de waarheid dezelve heeft en stelt. En ik weet niet, hoe het komt, dat hij door de verduistering van zijn hart daartoe vervalt, dat hij wil dat de menschen altijd onderworpen zullen zijn aan die Goden, welke hij belijdt, dat van de menschen gemaakt worden, en diensvolgens dat hij daarover zoo bedroefd is, dat die in toekomstige tijden zullen weggenomen worden, even alsof voor zulke menschen, over welke zijn eigen maaksel heerscht, nog meer zwarigheid en ongeluk zou kunnen opkomen. En voorwaar, het zal ligter kunnen geschieden, dat hij, eerende die goden, die hij gemaakt heeft, geen mensch is, dan dat door Zijne eering en dienst die tot goden zonden kunnen worden, welke de mensch gemaakt heeft; want het zal eer geschieden, dat de mensch, in eere gesteld zijnde, zal vergeleken worden bij de beesten, die niet verstaan, dan dat het werk en maaksel des menschen gesteld zal worden boven het werk Gods, gemaakt zijnde naar zijn evenbeeld, n.1. boven den mensch zeiven. Met regt zegt men daarom, dat de mensch afwijkt van Hem, die hem gemaakt heeft, als hij boven zich zeiven gaat stellen, hetgeen hij zelf gemaakt heeft. Over deze ijdele, bedriegelijke schadelijke en heiligschendige dingen was de Egyptische Hermes bedroefd, omdat hij wist, dat de tijd komen zou, dat ze weggenomen zouden worden, maar zijne droefheid was zoo onbeschaamd als zijne wetenschap onverdacht was, want zulks had hem de H. Geest niet geopenbaard, gelijk den heiligen profeten, die, dit alles voorziende, met verheuging des harten zeiden: zoodan, de menschen zullen goden maken, en ziet! zij zelve zijn geene goden.quot; En op eene andere plaats: „En het zal geschieden in dien dag, zegt de Heere; ik zal uitroeijen de namen hunner beelden van de aarde, en derzelver gedachtenis zal niet meer zijn.quot; En van Egypte, hetgeen tot deze zaak dient, profeteert de heilige Jesaja aldus „en de afgoden van Egypte, de werken der handen, zullen voor het aangezigt Gods beven, en hun harte zal gebonden worden in dezelve,quot; en meer andere dergelijke dingen, verder daaraan volgende, van welke soort ook die geweest zijn, welke zich verblijdden, dat diegene, die ze wisten dat komen zoude, nu gekomen was; zoodanig is geweest Simeon, zoodanig is ook geweest Anna, welke Christus gekend hebben zoodra Hij geboren was; zoodanig is ook geweest Elisabeth, welke Christus zoodra Hij ontvangen was, in den geest gekend heeft; zoodanig is ook geweest Petrus, die door openbaring van den Vader gezegd beeft „Gij zijt Christus, de Zoon des levenden Godsquot; (^). Maar aan dezen Egyptenaar hebben die geesten te kennen gegeven do toekomstige aanstaande tijden van hun verderf, zoo dat zij ook, vree-zende voor den Heere, die in het vleesch tegenwoordig was, gezegd hebben „waarom zijt Gij gekomen om ons voor den tijd te verderven?quot; Hetzij, dat zij meenden, dat die tijd hen te haastig overviel, welke zij wel dachten dat komen zou, maar meenden dat het langzamer zou gaan; of hetzij, dat zij ditzelfde hun verderf noemden, waardoor het geschiedde, dat zij voortaan bekend zijnde, verworpen en versmaad zouden worden, hetwelk hen was vóór den tijd, n.I. vóór den tijd des oordeels, in welken zij met de eenwige verdoemenis zullen gestraft worden, tezamen met al de menschen, die in hunne gemeenschap gehouden worden, gelijk de ware religie spreekt, welke niet bedriegt, noch bedrogen word!, gelijk diegene wel doet, welke met allerlei winden van leering ginds en herwaarts gedreven zijnde, en daarenboven de waarheid onder de leugens vermengende, eerst bedroefd is om dat zijne religie zal teniet komen, en daarna weder belijdt, dat het eene dwaling is.

if-■ ; I ^ gt;'if quot; ;T

'•

lil

■ ■'111 51

-1

'•'il '41

iquot;

iH'!

M.

¥

ÏÏ'ih

SM

il f||

'-J '

d

S'i

■ Mi,

■. X,.

fj)

• •:

•Vi*

1 r'm

i

; 'li

'^n.v

: ;:fi# ; ?|

v,,;:

'li ©

vr-/

'Él

I


m

-ocr page 274-

968 augustinbS

HOOFDSTUK XXIV.

Dai Hermes kennelijk de dwaling zijner voorouders beleden heeft, mnmge welke hij nogtans bedroefd is, dat dezelve zal ontdekt worden en tot schande komen.

Want na vele redenen komt hij wederom hiertoe, dat hij weder van de goden begint te spreken, welke de menschen gemaakt hebben, zeggende aldus: „maar dit alles dus gesproken zijnde, Iaat dat van dusdanige dingen genoeg zijn. En laat ons weder-keeren tot den mensch en tot het vernuftige verstand, vanwege welke Goddelijke gave de mensch genoemd is een vernuftig en verstandig dier. Want deze dingen zijn minder om te verwonderen, hoewel men zich grootelijks heeft te verwonderen over hetgeen, dat aangaande den mensch gezegd is, want zulks heeft te boven gegaan de verwondering van alle dingen over welke men verwonderd is, n.1. dat de mensch heeft kunnen vinden de Goddelijke natuur, en dat hij die heeft kunnen maken. Want aangezien onze voorouders grootelijks dwaalden, zijnde in de leer der goden ongeloovig, en daarbenevens geen achting namen op de godsdienst, noch op de Goddelijke religie, zoo is het, dat zij eene zekere kunst hebben gevonden, met welke zij Goden gemaakt hebben, bij welke gevonden kunst zij ook gevoegd hebben eene bijeenkomende kracht van de natuur der wereld, en hebben dezelve met elkander gemengd, want naardien zij geene levende zielen konden maken, hebben zij opontboden de levende zielen óf der duivelen, óf der Engelen, en hebben die besloten binnen in de heilige beelden en in de Goddelijke verborgenheden, door welke die beelden magt konden hebben van wèl of kwalijk te doen.quot; Ik v/eet niet of de duivelen, schoon bezworen zijnde, dit alles zoo rond zouden willen bekennen als hij n.1. wel bekend heeft; want hij zegt „aangezien onze voorouders grootelijks dwaalden, zijnde in de leer der goden ongeloovig, en daarbenevens geene achting namen op de godsdienst, noch op de Goddelijke religie, zoo is het, dat zij eene zekere kunst hebben gevonden, met welke zij Goden gemaakt hebben.quot; Maar wat toch? Zegt hij hier, dat zij een weinig gedwaald hebben, zoodat zij vanwege zulks gevonden hebben deze kunst van goden te maken ? Of is hij alleen vergenoegd fSTB BOU

geweest, oiet te zeggen dat zij dwaalden f Geenzins! of het moest zijn, dat hij daarbij voegde, dat zij grootelijks dwaalden. Zoodan, die groote dwaling en dat ongeloof van hen, die geene achting namen op de godsdienst en op de Goddelijke religie, heeft gevonden eene kunst, door welke dezelve goden gemaakt heeft. En nogtans onaangezien die groote dwaling en ongeloovigheid en die afkeerigheid des gemoeds van de godsdienst en Goddelijke religie zulks gevonden heeft, dat de mensch door kunst zich zeiven goden gemaakt heeft, zoo is het evenwel, dat deze wijze man, vanwege de wegneming van zulks bedroefd is, en beklaagt grootelijks, dat zulks even als eene Goddelijke religie op een zekeren toekomstigen tijd zal weggenomen worden. Ziet alhier of hij aan de eene zijde niet door Goddelijke kracht gedwongen wordt, de verleden dwaling zijner voorouders te ontdekken, en aan de andere zijde ook door eene duivelsche kracht niet bewogen wordt de toekomstige straf der duivelen te beklagen. Want indien hunne voorouders, alzoo zij grootelijks dwaalden in de leering der Goden door hunne ongeloovigheid en afkeerigheid des gemoeds van de godsdienst en Goddelijke religie, gevonden hebben eene kunst, door welke zij goden gemaakt hebben; wat wonder is het, dat deze afgrijselijke kunst, te zamen met al wat zij gemaakt heeft, alzoo zij afgekeerd is van de Goddelijke religie, eenmaal weggenomen en teniet zal gedaan worden van de Goddelijke religie, dewijl de waarheid altijd verbetert de dwaling en den leugen, en het geloof altijd bestraft de ongelovigheid, en de be-keering ook altijd verbetert de afkeering. Doch indien hij gezegd had met verzwijging van redenen, dat zijne voorouders gevonden hebben eene kunst, door welke zij goden hebben gemaakt, zoo zou dan ons ambt wezen, indien er eenig regtzinnig en godvruchtig verstand in ons ware, naarstig daarop te letten en toe te zien, dat zij geenszins hadden kunnen komen tot zoodanige kunst, door welke de mensch goden maakt, indien zij van de waarheid niet afdwaalden, indien zij zoodanige dingen geloofden, welke goden betamelijk en waardig zijn, indien zij met hunne harten aandachtig letteden op de godsdienst en op de Goddelijke religie. En voorwaar, indien wij zeiden, dat de redenen van deze kunst geweest zijn de groote dwaling der menschen, en


-ocr page 275-

VAN »E «TAD GODS.

369

hunne ongelovigheid, en voorts des dwalenden en ongelovigen gemoeds afkeerigheid van de Goddelijke religie, zoo eou nog eenigzins te verdragen zijn de onbeschaamdheid van hen, die de waarheid tegenstaan. Maar naardien hij zelf, die vanwege de kracht dezer kunst boven alle andere dingen in den mensch, verwonderd is, alzoo hij door dezelve vermag goden te maken, en dieshalve bedroefd is, dat de t^d zal komen, dat al deze maakselen der goden, die ingesteld zijn van de menschen, door uitgedrukte wetten zullen gelast worden weggenomen te worden; naardien, zeg ik, hij zelf belijdt en verklaart de redenen en oorzaken, waardoor men tot zoodanige dingen gekomen is, zeggende dat zijne vooronders door grooto dwaling en ongeloovigheid, en door niet aandachtig genoeg to lellen op de godsdienst en do Goddelijke religie} gevonden hebben deze kunst, door welke zij goden gemaakt hebben; wat behooren wij dan le zeggen, ja! wat behooren wij dan te doen? Voorwaar, dit voornamelijk, dat wij den Heere, onzen God, zooveel wij kannen, zullen danken, die al deze godsdiensten door zoodanige oorzaken, die gansch strijdende zijn tegen die oorzaken, door welke dezelve ingesteld zijn, geheel weggenomen heeft. Want hetgeen de groole overvloedigheid der dwaling ingesteld heeft, zulks heeft de weg der waarheid weggenomen; hetgeen de ongeloovigheid heeft voortgebragt, dat heeft het geloof teniet gebragt; hetgeen de afkeering van de religie en van de goddelijke dienst heeft ingesteld, dat heeft de bekeering tot den eenigen waren en heiligen God weggedaan; niet alleen in Egypte, vanwege hetwelk alleen de geest der duivelen door hem zijne klagte maakt, maar ook in alle landen, in welke den Heere gezongen wordt een nieuw lied, gelijk de waarlijk heilige en de waarlijk prophetische schriften voorzegd hebben, in welke geschreven is: „Zingt den Heere een nieuw lied, zingt den Heere, alle wereld! Nu, het opschrift van dezen psalm is; „ten tijde als den Heere een huis gebouwd werd na de gevangenis.quot; Nu, den Heere werd een huis gebouwd, n.1. de Stad Gods, welke is de Heilige Kerk voor de geheele wereld. En ditzelfde huis wordt gebouwd na de gevangenis, met welke de duivelen de menschen gevangen hielden en bezaten, van welke menschen, n.1. die in God gelooven, dit huis gebouwd en opgemaakt wordt, even als van levende steenen. Want hoewel de mensch zelf goden maakte, evenwel wordt hij daarom niet minder gevangen en bezeten gehouden van hen, die hij zelf gemaakt had, dewijl hij met hen te eeren en te dienen in hun gezelschap overgevoerd werd; ik zeg in hun gezelschap, niet van domme en stomme beelden, maar van arglistige en looze duivelen. Want, wat zijn de afgoden? Anders niet, dan hetgeen dezelfde Schrift zegt: „zij hebben oogen, en zien niet, enz. wat men meer van zoodanige stofien, die, hoewel ze kunstig gemaakt zijn, nogtans zonder leven en 5 zinnen zijn, zou kunnen zeggen. Maar de onreine geesten zijn door die voorgaande booze kunst alzoo aan do beelden gebonden geworden, dat zij daarmede de zielen hunner dienstknechten hebben getrokken, en alzoo in eene zeer jammerlijke gevangenis hebben gebragt. Daarom zegt ook de Apostel „wij weten, dat de afgod niet is, en dat de Heidenen, hetgeen zij offeren, den duivelen offeren en niet Gode, en ik wil niet, dat gij de medegezellen der duivelen wordt. Zoodan, na deze gevangenis, met welke de menschen door de booze duivelen gevangen gehouden worden, wordt het huis Gods gebouwd in alle landen, waarvan die pfalm zijn opschrift gekregen heeft, waarin gezegd wordt, „zingt den Heere een nieuw lied, zingt den Heere al de wereld. Zingt den Heeie en looft Zijnen naam, predikt den eenen dag aan den anderen Zijn heil; vertelt onder de Heidenen Zijne eere, onder alle volken Zijne wonderen; want de Heere is groot, en hoog te loven, wonderbaar boven alle goden, want al de goden der Heidenen zijn duivelen, doch de Heere heeft de He-melen geinaaki.quot; Zoodan, hij, die bedroefd is geweest omdat de tijd komen zou, waarin de dienst der afgoden zou weggenomen worden, alsmede der duivolen heerschappij over hen, die hem dienen; digene, zeg ik, is gedreven geweest door een kwaden geest, waardoor hij gewild heeft, dat die gevangenis zou blijven, na welker wegneming de psalm zingt en te kennen geeft, dat er een huis zal gebouwd worden in alle janden. Hermes heeft zulks voorzegd met droefheid, maar de propheet heeft zulks voorzegd met blijdschap. En aangezien de geest overwinnaar is, die zulks door do Heilige propheten zong, zoo is daarbenevens ook Hermes wonderlijker wijze gedwongen, te belijden, dat die din.


-ocr page 276-

AUGUST1NUS ACHTSTE BOEK

270

gen (welke hij wel bedroefd zijnde, niet wilde, dat weggenomen zouden worden) niet ingesteld zijn van wijze, geloovige en godsdienstige lieden, maar van dwalende, ongeloovige en van zoodanige, die vervreemd en afkeerig waren van de dienst der goddelijke religie. En hoewel hij hen goden noemt, nogtans als hij zegt, dat zij gemaakt zijn van zoodanige menschen, welke wij niet behooren gelijk te zijn, zoo is hel, dat hij daarmede genoeg^ hetzij, dat hij wil of niet, verklaart en bewijst, dat die goden niet behooren geëerd noch gediend te worden van allen, die zoodanige menschen niet zijn als zij geweest zijn, van wie dezelve gemaakt zijn, zoodat zij n.l. niet behooren geëerd noch gediend le worden van de wijzen, geloovi-gen en godsdienstigen; zoodat hij van gelijken en tezamen bewijst, dat diezelfde menschen, die deze goden gemaakt hebben, zich zeiven dezen last opgelegd hebben, dat zij die voor goden hielden, die gene goden waren; want die pro-phetische spreuk is waarachtig: zoodan de mensch wil goden maken, ziet! zij zelve zijn geene goden. Zoodan, als Hermes genoemd had zoodanige goden en ook goden van zoodanige menschen, en welke ook van zoodanige menschen door kunst gemaakt waren, le weten de duivelen, zijnde, ik weet niet door welke kunst, met de banden hunner begeerlijkheden aan de beelden gebonden. Ik zeg nog eens, als hij genoemd had deze goden, gemaakt zijnde door de menschen, zoo heeft nogtans zulks hen niet gegeven noch toegeëigend, als n.l. de Platonische Apulejus wel doet waarvan wij nn genoeg gezegd hebben en waarvan wij ook bewezen hebben hoe merkelijk ongeschikt en ongerijmd zijn gevoelen is, n.l. dat zij zouden zijn voorsprekers en voorbidders en middelaars tusschen de goden die God gemaakt heeft en de menschen, die ook God gemaakt heeft, dragende van hier opwaarts de gebeden, en van daar nederwaarts brengende de weldaden. Want het is voorwaar al te groote zotternij en dwaasheid, dat men gelooft, dat de Goden die door de menschen gemaakt zijn, meer zullen vermogen bij de Goden die door God gemaakt zijn, dan de menschen zelf vermogen, die mede door God gemaakt zijn. Want een duivel, door gruwelijke kunst van de menschen gebonden zijnde aan een beeld, is een God geworden, maar wel verstaande, voor dien mensch en niet voor alle menschen. Wat is dat dan voor een God, dien geen ander mensch kan maken dan die dwalende is, ongeloovig afgekeerd en vervreemd van God? Zoodan, indien de duivelen die geëerd worden in de tempelen, ingesloten worden in de beelden, dat is in de zienlijke gelijkenissen, en indien zulks geschiedt door die menschen, welke door deze kunst de goden gemaakt hebben, daar zij nogtans zelve dwaalden en gansch afkeerig waren van de godsdienst en de Goddelijke Religie, zoo volgt daaruit, dat zij geene loopende boden, zijn tusschen beiden, noch middelaars tusschen de menschen en goden; en daarenboven, dat de menschen zelf, hoewel zij dwalen en ongeloovig zijn, en ook afkeerig van van de godsdiensten en de Goddelijke Religie, zco volgt daaruit, dat zij geene loopende boden zijn tusschen beiden, noch middeldars tusschen de menschen en goden; en daarenboven, dat de menschen zelf, hoewel zij dwalen en ongeloovig zijn, en ook afkeerig van de godsdiensten en de Goddelijke Religie, nogtans veel beter zijn dan zij, de dewijl zij door de menschen tot goden door zekere kunst gemaakt zijn. Hieruit blijkt dan, dat, wanneer deze goden iets vermogen, zij dat vermogen als duivelen; derhalve zijn zij quan-suis óf weldaden betoonende, waarmede zij allermeest schaden, omdat zij dan allermeest bedriegen óf daarentegen doen/zij in het openbaar kwaad. Nogtans kunnen zij geen van al deze dingen doen dan wanneer en zoo veel hen toegelaten wordt door de hoogo en verborgene voorzienigheid Gods; want als midden tusschen beiden staande, n.l. tusschen de menschen en de goden, vermogen zij niet veel bij de menschen door de vriendschap der goden, dewijl hunne vrienden geenzins kunnen zijn de goede goden, welke wij noemen de heilige Engelen, die redelijke en verstandige schepselen van de heilige Hemelsche woning, hetzij troonen, of heerschappijen, of overheden, of magten, van welke zij in genegenheid des gemoeds zoo wijd en verre verschillen als de ondeugden verschillen van de deugden, en het kwade van het goede.

HOOFDSTUK XXV.

Van zulke dingen, die den heiligen Engelen

en den menschen gemeen kunnen zijn. Zoodan, op geenerlei wijze hebben wij, quan-suis als door bemiddeling en tusschenkomst der


-ocr page 277-

VAN DE STAD GODS.

271

luchtgeesten, te trachten en te staan naar de goedwilligheid of weldadigheid der goden, of veel liever der goede Engelen, maar tot zulks zullen wij komen door gelijkvormigheid van een en denzelfden goeden wil, waardoor wij met hen zijn en met hen leven, en te zamen met hen den zelfden God eeren, dien zij eeren, al is 't, dat wij hen niet kunnen zien met onze vleesche-lijke oogen. Ondertusschen zoo zeer wij door de ongelijkheid van onzen wil en door de broosheid van onze zwakheid boven hen ellendig zijn, zoo wijd verschillen wij ook van hen door een deugdzaam leven, maar niet door plaats des ligchaams; want het is daarom niet, dat wij met hen niet zamengevoegd en vereenigd worden, overmits wij op de aarde in de geslaltenis van het vleesch wonen, maar omdat wij door de onreinheid van ons hart anders niet dan aardsch-gezind zijn en aardsche wijsheid hebben. Maar dan worden wij met hen tezamen gevoegd als wij gezond gemaakt worden, zoodat wij zoodanig zijn als zij zijn; ondertusschen door het geloof naderen wij hen, als wij gelooven, dat wij van Hem zalig gemaakt worden, van wien zij zelf met toestemming van hun eigen toegeneigde genegenheid mede zalig gemaakt zijn.

HOOFDSTUK XXVI.

Hoe al de godsdienstigheid der Heidenen in het eeren van de doode menschen volhragt is.

En voorwaar, er is ook op te letten, dat die Egyptische philosooph onder anderen mede zegt, toen hij zoo bedroefd was, dat die tijd zou komen, dat al die godsdiensten uit Egypte zouden weggenomen worden, welke hij belijdt, dat van hen ingesteld zijn, die grootelijks dwaalden; die ongeloovig waren, en die daarenboven afgekeerd en vervreemd waren van de godsdienst der Goddelijke religie; dat hij o.a. zeg ik, mede aldus zegt: alsdan zal dit allerheiligste land, zijnde een zitstoel der Godshuizen en tempelen, gansch vol van graven en dooden zijn. Even min of meer, indien deze godsdiensten niet weggenomen werden, alsof dan de menschen niet zouden sterven, en alsof dan de dooden elders zouden gesteld worden dan in de aarde. En voorwaar! naarmate er meer tijd verloopt, naar die mate wordt ook het getal graven grooter vanwege de grootere menigte dooden. Maar van zulkshalve schijnt hij ontevreden en bedroefd te zijn, dat de gedachtenissen van onze martelaren en hunne tempelen en Godshuizen gevolgd zijn, zoodat zij, die zulke dingen kwamen te lezen met een gemoed, dat verkeerd is en van ons afgekeerd, daarover ligtelijk zouden meenen, dat eertijds de goden van de heidenen geëerd zijn in de tempelen, en dat van ons de dooden geëerd worden in de graven. Want de goddelooze menschen zijn van zoodanige verduisterde blindheid, dat zij eenigzins als tegen gansche bergen dom aanloopen, zoodat zij zoodanige dingen, die zelfs tegen hunne oogen aanslaan, niet willen zien, zoodat zij niet eens daarop acht slaan, dat in al de Schriften der Heidenen nergens gevonden worden, of ten minste naauwelijks gevonden worden, eenige goden, welke te voren niet geweest zijn menschen. Ondertusschen zoeken zij evenwel aan dezen goddelijke eer te bewijzen, evenals of zij nooit eenige menschelijklieid gehad hadden. Ik laat varen, dat Varro zegt, dat zij meenden, dat alle dooden zielgoden zijn, hetwelk hij nog bewijst door de godsdiensten, die zij bijna aan alle dooden betoonen, alwaar hij ook verhaalt eenige lijkspelen, schijnbaar alsof zulks een merkelijk en kennelijk bewijs ware der goddelijkheid, uit oorzaak dat de spelen anders niet plagten gespeeld te worden dan ter eere van de goden. En deze Hermes zelf, van wien nu gesproken wordt, zegt ook in datzelfde boek, waar hij de toekomstige dingen als voorzeggende beweert: Alsdan zal dit allerheiligste land, zijnde oen zitstoel der godshuizen en tempelen, gansch vol zijn van graven en duoden. En daarna betuigt hij „dat de goden van Egypte doode menschen zijn.quot; Want als hij gezegd had „dal zijne voorouders grootelijks in de leering der Goden dwaalden, en daarbenevens geen acht namen op de godsdiensten en de Goddelijke Religie, en eindelijk aldus dwalende eene zekere kunst gevonden haddon, met welke zij zelf goden maakten, zoo slaat hij voorts, bij welke gevonden kunst zij ook gevoegd hebben eene bijeenkomende kracht van de natuur der wereld, en hebben dezelve met elkander gemengd. ; Wanl naardien zij geene levende zielen konden maken, zoo hebben zij opontboden de levende zielen of der duivelen, of der En. gelen, en hebben dezelve besloten binnen de


-ocr page 278-

272 AUG STOM

heilige beelden en binnen in de goddelijke verborgenheden, door welke die beelden magl konden hebben van goed of kwaad te doenquot;. Daarna volgt er, even alsof hij zulks met voorbeel-beelden wilde bewijzen, zeggende: „want uw groote vader, o Asclepius (^) ! is de eerste vinder van de Medicijn geweest, ter eere van wien een tempel geheiligd is in het gebergte van Libië, omtrent den oever van do krokodillen (-]-), alwaar begraven ligt zijn sterfelijke raensch, dat is: zijn ligchaam; want zijn andere betere mensch, of veel liever zijn geheelc mensch (indien n.I. de geheele mensch in hel gevoelen des levens bestaat) is getrokken naar den Hemel, doende nu door zijne goddelijke kracht al zoodanige hulp aan de kranke menschen, die het te voren plagt te doen door de kunst der Medicijn.quot; Ziet toch, uitdrukkelijk zegt hij, dat de doode en afgestorvene geëerd en gehouden wordt voor een god in die plaatse, waar hij zijn graf had, zoo-dat hij bedrogen zijnde en bedriegende, zegt; dat hij getrokken is naar den Hemel, en dat hij aldaar nu door zijne goddelijke kracht alle hulp aan de kranke menschen bewijst.quot; Daarna voegt hij hier nog wat anders bij. Hermes, zegt hij, die mijn groote vader is, naar wien ik genoemd ben, blijft hij nog tegenwoordig niet in zijn vaderland, dat naar hem den bijnaam heeft, en helpt en behoedt hij niet aldaar alle sterfelijke menschen, die van alle kanten tot hem komen? Want deze groote Hermes, n.1. Mercurius, dien hij zijn groote vader noemt, wordt gezegd begraven te zijn in Hermopoli, dat is in die stad, die naar hem genaamd is. Ziet dan hier 2 goden, welke hij zegt dat menscben geweest zijn, n.I. Esculapius en Mercurius; doch van Escula-pius (§) hebben de Grieken en Latijnen één ge-8TE BOEK

voelen; maar velen meenen, dat Mercurius (van wien hij betuigt, dal die zijn groote vader geweest is) geen sterfelijk raensch geweest is. Doch gij zult zeggen, deze is een ander en die is een ander, hoewel zij met éénen naam genoemd worden. Ik spreek het niet tegen, en laat hel zoo zijn, dat die een ander is en dat deze een ander is; maar deze onderlusschen even gelijk als Esculapius, is van een mensch een God geworden maar het getuigenis van dezen Trismegistus, (#) zijn neef, zijnde een man van zoo groot aanzien onder de zijnen. Daarna voegt hij er nog bij en zegt: „dat Isis de huisvrouw van Osiris gansch veel goed doet wanneer zij gunstig is, maar veel goed belet wanneer zij gram is.quot; Daarna, op dat hij mag bewijzen, dat er goden van die soort en dat geslacht zijn, welke do menschen door hunne voorgaande kunst maken, geeft hij „dat er uit de zielen der gestorven menschen duivelen of luchtgeesten zijn voortgekomen, welke hij zegt, dat binnen in de beelden zijn gesloten geworden door die voorgaande kunst, welke de menschen (zijnde grootelijks dwalende, onge-loovig en zonder Religie en godsdienst) gevonden hebben; want, zegt hij, zij, die deze goden maakten, konden geenszins eenige levende zielen maken.quot; En als daarna de zelfde van deze voorgaande goden mede zulks gezegd had, wat ik verhaald heb aangaande Isis, n.1. dal zij veel goeds belet, wanneer zij gram is, zoo heeft hij daar bij gevoegd,, Want het is eene ligte zaak voor de aardsche en wereldsche goden, vergramd te worden, naardien zij door de menschen zyn gemaakt en te zamen gevoegd uil beide de na turen.'quot; Hij zegt uit beide naturen, n.1. uit ziel en ligchaam, zoodat in plaats van de ziel is de duivel, en in plaats van het ligchaam het beeld. Hierom geschiedt hel ook, zegt hij,, dal deze afgoden door de Egyptenaars genoemd worden heilige levende dieren (ft), zoodal door al de

(*) Tresmegistus is zoo veel als driemaal de grootste. Nu, die geschreven heeft, is niut geweest Trismegistus, maar zijn' groote vader; doch zijn neef evenwel heeft beide die namen Hermes en Trismegistus gekregen. Nu, deze groote vader was ïheut, driemaal do grootste, n. 1. de allergrootste koning, de allergrootste Priester en de allergrootste wijze, gelijk sommigen meenen.

{f) De Egyptenaars eerden talloozo dingen voor geden, als ajuin en look, welke zij eer deden, naar hel getuigenis van Plinius. Insgelijks eerden z'J ook vele dieren yooc goden, naar wier namen hunne steden genoemd rijn, zooals naar den crocodil Crocodilopolis; van den lijcos, dat


-ocr page 279-

VAN DE STAD GODS.

||

273

steden van Egypte geëerd worden de zielen van hen, die de zelve in hun leven geheiligd hebben, zoodat zij naar hunne wetten gediend en naar hunne namen genoemd wordenquot;. Maar waar blijft nu quansuis die zeer droevige klagt: „dat het land van Egypte, zijnde een allerheiligste stoel der Godshuizen en tempelen, vol van graven en dooden zal wordenquot;? Voorwaar, de bedriegende geest, door wiens ingeving Hermes dat zeide, is gedrongen geweest door hem te belijden, dat (oen dat zelfde land aireede gansch vol is geweest van graven en dooden, die zij voor hunne goden eerden. Derhalve, de droefheid en smart der duivelen sprak door hem, dewijl zij gansch bedroefd waren, omdat zij zagen, dat hunne toekomstige straffen bij de gedachtenissen der heilige martelaren nakende waren. Want in vele zoodanige plaatsen worden zij zeer gepijnigd, en worden daarbenevens ook bekend voor zulks als zij zijn, en worden voorts uitgeworpen en verdreven uit die ligchamen, welke zij bezeten hadden.

HOOFDSTUK XXVII.

Van de manier van eeren, welke de Christenen doen aan de martelaren.

Evenwel ordineren, noch stellen wij meer in, voor de martelaren eenige tempelen, priesterschappen, heilige plaatsen en offeranden; want niet zijlieden zelf, maar hun God, die zelfde is onze God. Het is waar, wij eeren hunne gedachtenissen als gedachtenissen van heilige mannen Gods, welke tot den dood voor de waarheid gestreden hebben, opdat de ware religie zou bekend worden, en de valsche en versierde religiën en godsdiensten zouden te schande gemaakt worden, zoo dat zij vreezende wederhielden allen, die te voren zulks gevoelden. Maar wie is er van de geloovigen, die ooit een priester heeft zien staan aan een altaar, gebouwd zijnde

is wolf, Lycopolis; van Loo, dat is van den leeuw, Leon-lopolis. En aangezien Apis eerst ingesteld heeft den os te eeren, zoo is hel, dat hij daarom telf onder het beeld van een os geëerd wordt, en Mercurius onder het beeld van een hond, Isis onder hel beeld van een koe. Diodorus schrijft, dat de Prinsen in hunne helmen en wapens verscheidene gedaanten van dieren plagten te gebruiken, gelijk Anu-bis een hond en Macedo een wolf, en dal daarom na den Prinsen dood die dieren, waarin zij behagen gehad hadden, met beelden geëerd zijn als goden ter eere en ten dienste van God, op het heilige ligchaam van eenigen martelaar, (zulks zou men nu in het pausdom niet kunnen zeggen, alwaar zij voorgeven, dat zij tempelen en altaren gebouwd hebben op de plaatsen waar de heiligen en de martelaren begraven liggen.) En wie is er, die den priester op zoodanige plaats ooit heeft hooren zeggen u, Petrus, of Paulus,'of Cyprianus! (#) u, offer ik deze offerande. Want bij hunne gedachtenissen wordt de offerande Gode, die hun gemaakt heeft menschen en martelaren beide, en die hun met de heilige Engelen in Hemelsche heerlijkheid en eere vergezelschapt en tezamengevoegd heeft, derhalve ook zulks geschiedt, ten einde wij door zoodanige openbare viering aan de eone zijde openlijk en eendragtig God mogen danken vanwege hunne overwinningen, en aan de andere zijde ten -aanzien van ons, opdat wij door de verversching en vernieuwing van hunne gedachtenis, aanroepende dien zelfden God tot hulp, elkander mogen vermanen tot navolging van dergelijke geestelijke victorie-kransen en palmtakken. Derhalve al die gedienstigheden der godzaligen, welke geschieden op de plaatsen der martelaren, zijn versierselen hunner gedachtenissen, en geene heilige diensten of offeranden der dooden en afgestorvenen, even alsof zij Goden waren. Daarenboven zij, die ook hunne spijzen (f) daarheen brengen, hetwelk bij de zuiverste en beste christenen niet geschiedt, en daarbenevens in meest alle landen der wereld is geene zoodanige gewoonte; nogtans zij, die zulks doen, die zelfden, als zij hunne spijzen nedergezet hebben, bidden God, en nemen dan die spijzen om te eten, of om den nooddrufti-gen en gebrekkigen mede te deelen. Zoodan willen zij, dat die spijzen door de heilige bedenkingen van de godzaligheden der martelaren zulten geheiligd worden in den naam van Hem, die de Heere is der martelaren. Nu, hij (§),

(') Cyprianus is opziener geweest der gemeente van Carthago en heeft zeer geleerde en heilige geschriften uiteg-goven, en is als martelaar gestorven onder keizer Valerianus.

(-[-) Augustinus zegt, dat het vroeger het gebruik was, bijzonder in Afrika, om spijzen te brengen naar de plaatsen der martelaren; ook zegt hij, dat zijne moeder Monica, gaande tot de gedachtenissen der martelaren binnen Milaan, bijgebragt heeft brij, brood en wijn. Maar Ambrosius heeft zulks verboden, overmits het dingen waren, gelijk aan de heidenschc superstitiën over de dooden.

(§) In hel Pausdom oert men de Heiligen op de zelfde wijze als men God eert, In vele dingen kan ik ook niet zien, wat onderscheid er is tusschen hunne meening van

35

tv

■ili

iM i

? Pil 1

!riv:

• .#

m f

; sl w

•iSi

•i-ê

' iii'S : ''j

1quot;1 Vi';:!

: ^ j!'

-1 i-iv-yï-M ■


11

-ocr page 280-

274 AUGUSHNUS

die kennis heeft van die eenige offerande der christenen, welke Gode aldaar geofferd wordt, die weet ook wel, dat die dingen geene offeranden zijn der martelaren. Zoodan, wij eeren onze martelaren niet, noch met Goddelijke eere, noch met menschelijke boeverijen en schandelijkheden, gelijk zij hunne Goden eeren; ook offeren wij hen geene offeranden, noch vermaken wij ons met der Goden smaadheden (#), veranderende dezelve in hunne godsdiensten. Want aangaande Isis, de huisvrouw van Osiris, die Egyptische Godin, en aangaande hare ouders, van welke alle tezamen geschreven wordt, dat zij koningen geweest zijn, daarvan wordt gezegd, dat deze Isis, hare ouders offeranden willende doen, een zeker gewas gevonden heeft, en dat zij daarvan de aren aan haren man, den koning, en aan zijnen raadsheer Mercurius getoond heeft; waaruit gesproten is, dat zij willen zeggen, dat die zelfde Isis ook Ceres is, van welke, hoe groote kwaden en ongeschiktheden er geschreven zijn, niet alleen van den poëet, maar zelfs in hunne geheiligde meest verborgen geschriften, allen menschen vrij en open staat te lezen die willen of die mogen, gelijk ook daarvan Alex-

TSTB BOEK

ander schrijft aan zijne moeder Olymphias, door ontdekking van den Priester Leo. En zij die dit gelezen hebben, laat ze het naarstig overleggen, en laat ze zien ter eere van welke afgestorven menschen, en van welke en hoedanige van hunne daden deze heilige diensten, even als ter eere van goden, ingesteld geweest zijn. Voorwaar ! het moet er verre van daan zijn, dat zij ooit in eenig opzigt of deel diezelfde afgestorven menschen, hoewel zij die voor goden houden, zouden durven vergelijken met onze heilige martelaren, welke wij nogtans voor geene goden houden; want wij stellen geene priesters in voor onze martelaren, en offeren ook geene offeranden voor onze martelaren, want zulks is ongevoegelijk, onbehoorlijk en ongeoorloofd, dewijl dat alleen toekomt den eenigen God. Daarenboven gaan wij ook niet toe, dat wij met eenige oneerlijkheden en boeverijen, noch met eenige schandelijke spelen hen vermaken, gelijk zij wel de schandelijkheden en boeverijen hunner goden spelen, n.1. óf zulke; welke zij bedreven hebben toen zij menschen waren, óf zulke, die versierd en verdicht zijn tot vermaak van de booze duivelen, indien zij geene menschen geweest zijn. En voorwaar, van dat geslacht der luchtgeesten zou Socrates geen God gehad hebben, indien hij een God gehad hadde. Maar alzoo hij een mensch was, zuiver en vrij van die kunst om goden te maken, zoo kan het veelligt zijn, dat zij, die in die kunst hebben willen uitmunten, hem zulk een God aangebragt hebben. Wat zullen wij dan meer zeggen ? Dit, n.1. dat er niemand is, die eenig verstand heeft, die voortaan zal twijfelen of meenen, dat men die geesten behoort te eeren om het eeuwig gelukzalig leven, dat na den dood zal zijn. Maar mogelijk zullen zij zeggen, dat wel alle goden goed zijn, maar dat sommige luchtgeesten goed, andere kwuad zijn, en alzoo zullen zij veelligt oordeelen, dat men behoort te eeren diegene, door wie wij komen tot het eeuwig gelukzalig leven, welke zij meenen goed te zijn. Hoedanig en wal het is, zullen wij zien in het nu volgende E'oek.


-ocr page 281-

AUKELIU8 AÜGÜSTINUS,

VAN

TEGEN DE HEIDENEN.

NEGENDE BOEK.

AAN MARCELLINUS.

HOOFDSTUK f.

Tot hoedanig Artikel de voorgaande handeling gekomen is, en wat er nog van de overgeblevm vraag te onderzoekeu is.

Er zijn eenigen geweest, die gemeend hebben, dat er goede en kwade goden zijn, maar anderen, die een beter gevoelen van de goden hadden, hebben hun zulk een groote eer en lof toegeschreven, dat zij geloofden, dat alle goden goed waren. Doch zij, die zeiden dat er goede en kwade goden (#) waren, hebben ook de luchtgeesten genoemd met den naam der goden, gelijk zij ook de goden noemden met den naam der luchtgeesten, hoewel zelden, zoodat zij ook zeggen, dat zelfs Jupiter, die volgens hunne meening de koning en prins is van alle anderen, door Homerus een luchtgeest (f) genoemd is. Maar zij, die zeggen, dat de goden niet anders dan goed kunnen zijn, en alzoo, dat zij veel beter zijn dan die menschen, welke goed genoemd worden, dezulken worden met regt tot zulks bewogen door de daden der luchtgeesten, welke zoo merkelijk zijn, dat zij die niet kunnen ontkennen. En alzoo zij meenen, dal die in geenerlei wijze door de goden, die volgens hunne meening allen goed zijn, kunnen gedaan worden, zoo worden zij genoodzaakt eenig onderscheid te stellen, tusschen de goden en luchtgeesten, zoodat alles, wat hun regt mishaagt, zoo in booze werken als in booze genegenheden, waardoor de verborgen geesten hunne kracht betooncn, dat zij dat gelooven eigene werken te zijn der luchtgeesten, en niet der goden. Maar aangezien zij meenen, dat deze luchtgeesten tusschen de menschen en goden gesteld zijn, even alsof zonder hen geen God met de menschen vermengd werd, zoodat zij van hier opwaarts dragen onze begeerten en verzoeken, en van daar weder nederwaarts tot ons brengen, wat bij de goden verkregen is; en naardien de allervoornaamste en allervermaardste philosophen van de Platonisten zulks ook gevoelen, zoo is 't, dat het ons goed gedacht heeft met hen, even als met do alleruitnemendsten, deze vaaag wat naauwkeuri-gcr te onderzoeken, n,l. of de dienst van vele


-ocr page 282-

AUGSTINUS NEGENDE BOEK

276

goden ons behulpzaam is om het gelukzalig leven te verkrijgen, dat na den dood zal zijn. Want in 't voorgaande boek hebben wij gevraagd hoe en op welke wijze deze luchtgeesten middelaars zouden kunnen zijn der menschen bij de goden, deze luchtgeesten zeg ik, welke lust en verheuging hebben in zulke dingen, van welke zelfs alle goede en wijze menschen een afkeer hebben en welke zij ten hoogste veroordeelen, zoo-als: alle heiligschendige, schandelijke en oneerlijke verdichtselen der poëeten, versierd zijnde niet ter oneere van een gemeen mensch, maar zelfs ter cneere van de goden, en verder hun booze en strafwaardige overlast en hun geweld, door hen bedreven wordende met de tooversche kunsten. Aangaande dezen hebben wij hier voren gevraagd, hoe en op welke wijze zij, zijnde zulke geesten, tusschen de goede goden (als nader vrienden bij dezelve zijnde) vriendschap en vereeniging zoude kunnen maken met de goede menschen, en is het toen bewezen, dat het op geenerlei wijze kan geschieden. Derhalve moet dit boek bevatten de onderhandeling aangaande het onderscheid, indien zij willen, dat dit er is, niet der goden onder elkander, die zij zeggen, dat alle goed zijn, en ook niet het onderscheid der goden en der luchtgeesten, van wie zij de eersten zeer verre van de menschen afzonderen en de anderen tusschen de goden en de menschen stellen. Maar nu moeten wij spreken aangaande de onderscheiding der luchtgeesten zelve, hetwelk eigenlijk behoort tot de tegenwoordige vraag.

HOOFDSTUK 11.

Of onder de luchtgeesten, hoven welke de goden zijn, eenig gedeelte goed is, zoodat 's menschen ziel door hunne hulp zou kunnen komen tot de ware gelukzaligheid.

Bij sommigen is het een algemeen aangenomen gebruik, dat zij zeggen, dat eenige luchtgeesten goed en anderen kwaad genoemd worden,; welke meening of welk gevoelen, hetzij van de Platonische philosophen of van eenige anderen, evenwel zóó is, dat het geenszins behoorlijk is het onderzoek daarvan gering te achten, opdat er niemand zij, die meene, dat hij als de goede luchtgeesten behoort na te volgen, zoodat hij door hen als door middelaars zou trachten vereenigd en verzoend te worden met de goden, welke hij alle voor goed houdt; alzoo dat hij zijn best doet om met hen te mogen zijn, en dat hij ondertusschen na zijn dood verstrikt zou wezen met de booze geesten, en mitsdien door hunne listigheid bedrogen zijnde, verre zou afdwalen van den waren God, met en door Wien alleen de menschelijke ziel, namelijk de redelijke en verstandelijke, gelukzalig is.

HOOFDSTUK III.

Wat Apulejus aan de luchtgeesten toeschrijft, wanneer hij hen aan de eene zijde wel niet onttrekt de rede en het verstand, maar aan de andere zijde evenwel geene deugd toeeigent.

Wat onderscheid is er dan tusschen de goede en kwade luchtgeesten, dewijl de Platonist Apulejus, die in 't gemeen hiervan handelt en die zooveel spreekt van hunne ligchamen, bestaande uit lucht, gansch gezwegen heeft van de deugden hunner zielen, welke zij ongetwijfeld zouden gehad hebben, zoo zij goed geweest waren. Zoodan, alle reden en oorzaken der gelukzaligheid heeft hij ten aanzien van hen verzwegen, maar het bewijs hunner ellende heeft hij niet kunnen verzwijgen, dewijl hij belijdt, dat hunne ziel, met welke hij gezegd heeft, dat zij, redelijk en verstandelijk zijn, geenszins begaafd noch voorzien is met de deugd, en dat dezelve op geenerlei wijze wijkt de onvernuftige en onredelijke beweging des gemoeds, maar daarentegen dat hunne ziel, gelijk de gewoonte is van alle dwaze gemoederen, door onstuimige beroeringen en bewegingen als ginds en herwaarts gedreven wordt. Want zijne eigene woorden aangaande deze zaak luiden aldus: Zoodan ten meesten deele uit dit getal der luchtgeesten plagten de Poëeten niet zeer verre buiten de waarheid te verlichten de goden, welke daar haters en liefhebbers zijn van sommige menschen, zoodat zij den eenen voorspoedig maken en hoog optrekken, en den ander daarentegen haten en onderdrukken. Zoo zijn zij dan zóó, dat zij medelijden hebben en ook vergramd worden; die beangst worden en ook verblijden, en eindelijk, die alle gestaltenissen en veranderingen des men-


-ocr page 283-

VAN DE SIAD GODS.

277

schelijken gemoeds lijden of ondergaan, zoodat zij met gelijke beroering des harten en met gelijke onstuimigheid des verstands door allerlei baren der gedachten razen en woeden, welke alle zoodanige onstuimigheden, alsmede alle zoodanige onweders en verderfelijkheden verre van de gestadig durende gerustheid der goden zijn. In deze woorden is buiten allen twijfel blijkbaar, dal hij niet aangaande eenige laagste deelen der ziel gezegd heeft, dat zij even als eene onstuimige zee door een onweder der bewegingen ontrust werden, maar zulks heeft hij gezegd aangaande de zielen der luchtgeesten, door welke zij vernuftige en verstandige dieren zijnj zoodat zij dieshalve zelfs bij de wijze menschen niet te vergelijken zijn, die met een onberoerd gemoed tegenstaan alle zoodanige beroeringen der gemoederen, van welke de menschelijke zwakheid niet vrij is: deze zelfden zeg ik, staan zij met een onberoerd gemoed tegen, zelfs wanneer zij naar de gelegenheid en gestaltenis onzes men-schelijken levens die moeten onderworpen zijn, zóódanig dat zij dezelfs niet toegeven of wijken om iets toe te staan of te doen, dat afwijkt van den weg der wijsheid of van de wet der ge-regtigheid. Derhalve zijn deze luchtgeesten gelijk aan de dwaze en ongeregtige menschen, niet in ligchamen. maar in manieren, opdat ik niet zegge, dat zij erger en boozer zijn, dewijl zij veel ouder zijnde en ook in hunne behoorlijke regtvaardige straf ongeneeslijk geworden zijnde, door eene onstuimigheid des gemoeds (gelijk hij het gemoed heeft) woeden en onrustig zijn, zoo-tlat zij in geenen deele des gemoeds blijven staan in de waarheid en in de deugd, door welke men de beroerde en booze beweging wederstaat.

HOOFDSTUK IV.

Wat het geweien is der Peripatetischen en Stoïschen aangaande de beroeringen, die het gemoed o oer komen.

Er zijn tweederlei meeningen onder de philo-sophen aangaande deze bewegingen des gemoeds, welke de Grieken Patha noemen en sommigen van de Latijnschen, gelijk Cicero, perturbationes (beroerlijkheden) en sommigen noemen dezelve affecliones en affectus, dat is: genegenheden en bewegendheden; terwijl anderen, gelijk Apulejus, die wat uitdrukkelijker naar het Grieksch noemen met den naam passionen, dat is: lijdingen. Deze beroerlijkheden, bewegendheden of lijdingen komen een wijs man niet over, zeggen sommige philosophen; maar zij zeggen, dat al die bewegendheden zóó zijn, dat ze gematigd zijn en de rede onderworpen, zoodat de heerschappij des gemoeds en des verslands dezelve eenigzins wetten stelt, door welke dezelve tot eene noodwendige geschiktheid en mate gebragt worden. Zij, die dit gevoelen, zijn de Platonisten of de aanhangers van Aristoteles, dewijl deze een discipel van Plato was, welke de Peripatetische gezindheid op de baan gebragt heeft. Maar anderen, zooals de Stoïcijnen, kunnen geenzins daartoe verslaan, dat eenige dergelijke beroerlijkheden en lijdingen een wijs man zouden kunnen overkomen. Doch aangaande de Stoïcijnen betuigt Cicero in zijne boeken van de einden der goeden en kwaden, dat zij meer in woorden dan in zaken strijden tegen de Platonisten of Peripatetischen; want de Stoïcijnen willen zij niet roemen goederen des ligchaams, maar gemakken en gedienstigheden des ligchaams, en dezelve uiterlijk, dewijl zij geen goed in den mensch willen bekennen dan alleen de deugd, welke is als eene kunst van wèl te leven, en die nergens anders is dan in de ziel. Maar de anderen noemen dezelve eenvoudig en volgens de gewone manier van spreken goeden, maar wèl verstaande in vergelijking van de deugd, door welke men wèl leeft, slechte en kleine goeden, waaruit blijkt, dat ze van beiden, hetzij dat ze goeden of gemakken geheeten worden, gerekend en gehouden worden in gelijke achting; zoodat aangaande deze vraag de Stoïcijnen zich boven de anderen vermaken in nieuwigheid van woorden; ja, mij dunkt ook, dat zij aangaande die vraag, n.1. of de beroerlijkheden (beroeringen) en lijdingen des gemoeds ook een wijs man ku.nnen overkomen, dan of hij gansch vreemd van dezelve is, meer van de woorden dan van de zaken zelve hun geschil maken; want ik meen, dal zij ook hiervan geen ander gevoelen hebben dan de Platonisten en Peripatetischen, zooveel de kracht der zaken aangaat, maar niet zooveel het geluid der woorden belangt. Want, opdat ik alle andere dingen voorbij ga, met welke ik zulks zou kunnen bewijzen, zoo zal ik.


-ocr page 284-

AUGUSTINUI NEGENDE BOEK

278

om niet langwijlig te zijn, alleen één voorbeeld, dat het allerklaarste is, verhalen Aulus Gellius, een man van zeer voortreffelijke welsprekendheid en van zeer groote en zoetvloeijende wetenschap, schrijft in zijne boeken, die tot opschrift hebben „de Attische Nachten,quot; dat hij op zekeren tijd te scheep gevaren is met een zeer vermaarden Stoïschen philosooph. Deze phi-losooph, zooals Anlus Gellius breedvoeriger vertelt en dat ik kort zal aanroeren, ziende het gevaar, waarin zij verkeerden, daar het schip door onstuimig weder en verbolgen zee met groot gevaar her- en derwaarts gedreven werd, is door vrees verbleekt geworden ; dit werd bemerkt door de andere schepelingen, die, hoewel zij in groot levensgevaar verkeerden, zeer naarstig letteden op den philosooph, n.l. om te zien of hij eenige beroeringen in zijn gemoed zou krijgen of niet. Toen het onweder over was en de stilte en de gerustheid eenige gelegenheid gaven om met elkander te spreken, was er onder hen, die in het schip voeren, een rijk en overdadig man uit Azië, die den philosooph aansprak en hem bespotte omdat hij bevreesd en verbleekt was geweest, daar hij nogtans onbeschroomd en onversaagd gebleven was in het groot gevaar dat hem over het hoofd hing. Hierop heeft de philosooph bijgebragt het antwoord van den Socratischen Arrisstippus, welke, alzoo hij in dergelijke zaak van zulk een mensch dezelfde woorden gehoord had, n.l. dat hij met regt niet bekommerd was geweest voor de ziel van een allerboosten boef: maar aangaande hem, dat het zijnshalve behoorlijk was, dat hij bevreesd en bekommerd moest zijn voor de ziel van Aristippus. Als nu die rijke man door dit antwoord afgezet was, heeft Aulus Gellius daarna aan den philosooph gevraagd (niet om te tergen, maar om te leeren) welke de reden was van zijne verbaastheid en vrees. Hierover heeft de philosooph, opdat hij dezen mensch zou mogen onderwijzen, die vurig ontstoken was om te leeren, straks uit zijn maalken een boek gehaald van den Stoïschen Epictetus, in welk boek al die dingen geschreven waren, welke overeenkwamen met de leeringen van Jeno en Chrysip-pus, welke wij weten, dat de voornaamste phi-losophen onder de Stoïschen geweest zijn. In dat boek zegt Aulus Gellius, dat hij gelezen heeft, dat dit gevoelen bijzonder de Stoïschen aanstond.

n.l. dat de gezigten des gemoeds, welke zij noemen phantasias, dat is inbeeldingen, die zoodanig zijn, dat ze niet in onze magt zijn, zoodat men niet weet of zij onze gemoederen zullen overkomen, en wanneer, omdat zij komen uit vervaarlijke en vreeselijke dingen, dat zoodanige gezichten noodwendig het gemoed van eenen wijze mede moet beroeren en bewegen, zoodat daardoor de schuldige pligt des gemoeds en des verstands, paunsuis als door voorkomingen van deze beroeringen en bewegingen, een weinigje óf verbaasd wordt door vrees, óf te zamen getrokken en bedwongen wordt door droefheid ; en dat evenwel daarom in het gemoed niet komt eenige mecning of bedenking des kwaads, en dat daarom ook zoodanige dingen niet toegestaan noch toegestemd worden, want zulks willen zij zeggen, dat in onze magt is, en alzoo achten zij, dat er dit onderscheid is tusschen het gemoed van een wijs man en van eenen dwaas, n.l. dat het gemoed van een dwaas straks zich onderwerpt en buigt onder die beroeringen, en dat hij tot dezelve de toestemming van zijn verstand voegt, maar dat het gemoed van een wijze, hoewel het dezelfde beroeringen noodwendig ondergaat evenwel met een onberoerd verstand behoudt een waarachtig, onbewegelijk en vast oordeel en gevoelen van die dingen, welke hot naar reden des vernufls behoort öf te begeeren, öf te schuwen en te vlieden. Dit alles heb ik aldus verklaard zoo ik het best konde en heb zulks gedaan niet beter dan Aulus Gellius, maar evenwel korter, en, zoo ik meen, ook klaarder. Ik zeg dit alles, n.l. wat hij verhaalt, dat hij in het boek van Epictetus gelezen aangaande die dingen, welke hij volgens de leeringen der stoïschen zou gezegd en gevoeld hebben. Indien dit alles zoo is, is er geen of weinig onderscheid tusschen de meeningen der stoïschen en andere philosophen aangaande de bewegingen en beroeringen der gemoederen, want beide zijn zij die, welke het versland en het vernuft van een wijze bevrijden van do heerschappij derzelve en mogelijk is het daarom, dat de stoïschen zeggen, dat deze beroeringen eenen wijze niet overkomen, overmits dezelve op geenerlei wijze zijne wijsheid met eenige dwaling verduisteren, of met eenige besmetting verderven. Nu, zij komen in het gemoed van eon wijs man op, behoudens de klare zuiverheid


-ocr page 285-

ViN DE SWD GODS.

279

zijner wijsheid, ter oorzake van die dingen, welke zij noemen gemakken of ongemakken, hoewel zij dezelve niet willen noemen iets goeds of kwaads; want voorwaar, indien die philosooph al die dingen nergens voor geacht had, welke hij gevoelde, dat hij door schipbreuk zou verliezen, n.1. het leven en het behoud des ligchaams, zoo zou hij vanwege dat gevaar zoo versaagd niet geweest zijn, dat hij zulks zou hebben doen blijken door zijne bleekheid. Maar die beweging en ontroering des gemoeds kon hij lijden, en evenwel in zijn verstand dit vast gevoelen behouden, dat dit leven en deze behoudenis des ligchaams, wier verlies de gruwzame onstuimigheid van het onweder dreigde, niet zijn zoodanig goed, dat hem, die het heeft, goed maakt, gelijk zulks wel doet de geregtigheid. Nu, aangaande hun zeggen, dat zij niet behoorden genoemd te worden iets goeds, maar gemakken, zulks heeft men toe te eigenen tot den strijd der woorden, en niet tot het onderzoek der zaken; want wat is er zooveel aan gelegen, of zij bekwamer goed zullen genoemd worden, dan of zij gemakken zullen genoemd worden, als men ondertusschen van dezelve niet bevrijd wordt, zoodat de Stoïsch-gezinde niet minder verbaasd en verbleekt wordt dan de Peripatetische, en dat vanwege zulke dingen, niet die zij gelijk noemen, maar die zij gelijk achten. En voorwaar, zijlieden beide, indien zij door perykel van dat goed, of van die gemakken om eenige schandelijke ongeregtigheid of boosheid te bedrijven, getergd en geperst worden, of dat zij dezelve anders niet zullen kunnen behouden, alsdan zeggen zij gelijkelijk, dat zij liever willen verliezen die dingen, door welke de natuur van hun ligchaam behouden — en in haar geheel bewaard wordt, dan dat zij zulke dingen zouden doen, door welke de geregtigheid gekrenkt wordt. Alzoo is het, dat het verstand, alwaar dit gevoelen en oordeel vast staat, geenzins toelaat, dat eenige bewegingen en beroeringen, al is het, dat zij de benedenste deelen des gemoeds overkomen, over hen, tegen de rede en het vernuft, de heerschappij en de overhand zouden hebben; ja, wat meer is, het verstand heeft zelf de regering en de heerschappij, en bezit en beoefent het koningrijk der deugden, niet met de beroeringen des gemoeds toe te staan, maar veel liever met die tegen te staan. En ruik een wijs man beschrijft Virgilius als hij zegt „Mijn ver. stand blijft onbewegelijk, en de tranen rollen van mijn aangezigt ijdelijk en te vergeefs.

HOOFDSTUK V.

Hoe de beroeringen en bewegingen, welke de christen gemoederen beroeren, hen niet trekken tot ondeugd, maar dat dezelve hunne deugd oefenen.

En het is nu ook niet noodig overvloedig en naarstig aan te wijzen, wat de Goddelijke schrift, in welke de christelijke leering begrepen is, van deze bewegingen en beroeringen des gemoeds leert; want deze zelfde schrift onderwerpt ons verstand aan God, opdat het door Hem geregeerd en geholpen zou worden, en wederom aan ons verstand onderwerpt zij de bewegingen en beroeringen des gemoeds, opdat zij van hetzelve alzoo gematigd en betoond mogen worden, dat ze eindelijk mogen strekken tot gebruik en ten dienste der geregtigheid. Voorts, in onze leering wordt niet zoo zeer gevraagd of een godzalig gemoed vergramd wordt, maar er wordt bijzonder op gelet, waarom het vergramd wordt, en daar wordt ook niet zoo zeer gevraagd of iemand droevig wordt, maar waarom hij droevig is; noch ook of hij bevreesd is, maar waarom hij bevreesd is; want vergramd te worden op een mensch, die zondigt, en dat lot zoodanig einde, opdat hij verbeterd worde en zich bekeere ; insgelijks bedroefd te zijn vanwege iemand, die in benaauwdheid en in zwarigheid is, opdat hij daarvan verlost en bevrijd worde; voorts, te vreezen vanwege iemand, die in nood is, opdat hij niet te gronde ga; zulks alles te doen, zeg ik, weet ik niet, hoe iemand, die eenige gezonde bedenking (denkbeelden of gedachten) heelt, zal kunnen tegenspreken of straffen, want zulks (#), zou anders niet zijn, dan dat men volgens de aangenomen gewoonte zou willen bestraffen de barmhartigheid en het medelijden der Stoïschen. Maar voorwaar, die voorgaande Stoïsch-gezinden zouden veel eerlijker de beroering van barmhartigheid gehad hebben om een mensch te verlossen, als hij wel had de beroering der vrees

(quot;) Cicero, bcspollcnde de ongerijmhoid van de leeringen der Sioïcijncn, zegt aldus: Daar komen eenige ellendige menschen u ootmoedig om hulpe bidden. Ziet! naar hun zeggen ruit gij fcoos en onvroom zijn, indien gij eenige barmhartigheid krijgt.


-ocr page 286-

AUGUSTINUS NEGENDE BOEK

280

van schipbreuk te lijden. Maar zeer veel beter en menschelijker, en veel meer overeenkomstig het gevoelen der godvruchtigen heeft Cicero op den lof van Cesar gesproken toen hij zeide: „Daar is geen van uwe deugden, die wonderlijker en aangenamer is, dan uwe barmhartigheid.quot; En wat is barmhartigheid ? Medelijden en erbarming in onze harten over de ellende van anderen, door welke wij aangedreven worden, om hen, zooveel wij kunnen, te helpen. Nu, deze beweging is dienstbaar en onderworpen aan het vernuft en de redelijkheid, dewijl de barmhartigheid aboo beloond wordt, dat intusschen de geregtigheid behouden wordt, zoo ten aanzien, dat men mededeelt aan hem, die gebrekkig en behoeftig is,' als ten aanzien, dat men vergeeft aan hem, die met leedwezen en berouw zich verbetert. Deze barmhartigheid heeft Cicero, die allervoortreffelijkste vertoog-meester, eene deugd genoemd, welke deugd de Stoïschen evenwel onder de ondeugden stellen, namelijk de barmhartigheid. En evenwel deze zelfde Stoïschen hebben (volgens de leeringen van Zeno en Chrysippus, die de voornaamste philosoophen van deze gezindheid zijn geweest) dergelijke beroeringen (gelijk ons aangewezen heeft het boek van Epictetus, een all«rvermaardst Stoïsch-gezinde) toegelaten tot het gemoed van een wijs man zouden overkomen, die zij nogtans willen, dat vrij zal zijn van alle ondeugden. Bijgevolg kan daaruit dan ook besloten worden, dat zij deze beweging des gemoeds niet gehouden hebben voor ondeugden, dewijl zij een wijs man alzoo kunnen overkomen, dat ze niets tegen de deugd des verslands, noch legen de rede en hel vernuft vermogen, zoodal de Peripateli-schen of ook de Plalonischen te zamen met de Stoïschen één en het zelfde gevoelen in dezen hebben. Maar, gelijk Tullius zegt, het geschil van woorden heeft al voor langen tijd de Grieken gekweld, zoodal zij meer tot twisten dan tot de waarheid genegen zijn geweest. Onder-tusschen zou men met regt mogen vragen, of het lijden van deze beroeringen in allerlei goede ambten en pügten behoort tot de zwakheden des tegenwoordigen levens. Want de heilige engelen, hoewel zij zonder gramschap straffen die zij ontvangen om volgens de eeuwige wel Gods te straffen en ook den ellendigen, zonder medelijden met zijne ellende, tejhulpe komen, en hen, die in nood zijn, en welke zij liefhebben, zonder vrees helpen; nogtans, volgens de mensche-lijke manier van spreken, worden de namen van die beroeringen en bewegingen ook op hen toegepast, n.1. vanwege zekere gelijkheid barer werkingen, en niet vanwege eenige zwakheid harer bewegingen of herbergingen, gelijk ook God zelf volgens de Schrift gram wordl, en evenwel door geene zoodanige bewegingen beroerd wordl; want dit woord wordl gebruikt ten aanzien van de regtvaardige effedus, dal is: werking der wraak, en niet ten aanzien van eenige beroer-lijke affeclus, dal is: beweging tol dezelve.

HOOFDSTUK VI.

Met hoedanige beroeringen de luehtgeeslen, volgens de belijdenis van Apulejus, gekweld tvorden, door wier hulpe hij nogtans zegt, dat de menschen bij de Goden geholpen worden.

Maar deze vraag aangaande de heilige engelen zullen wij opschorten, en laat ons ondertusschen zien hoe de Platonislen zeggen, dal de luchtgeesten, die tusscben de goede menschen gesteld zijn, onstuimig woeden door de baren dezer bewegingen en beroeringen. Want indien hun versland van deze dingen vrij was, en dal het over dezelve heerschte, zoodat zij aan zoodanige bewegingen niet onderworpen waren, zou Apulejus niet gezegd hebben, dat zij met gelijke beroering des harten, en met gelijke onstuimigheid des verstands door allerlei baren der gedachten woelen en woeden. Zoodan, hun versland, dat is het opperste deel hunner ziel, ten aanzien van welke zij redelijk en vernuftig zijn, en in welke beslaat de deugd en de wijsheid, indien zij eenige hadden, diezelfde zou behooren te heerschen over de beroerlijke bewegingen van de benedenste deelen hunner ziel, regerende en besturende die. Maar, zeg ik, zelfs hun verstand, gelijk die Pla-lonisl belijdt, is met een onsluimigheid der beroeringen woelende en woedende. Alzoo is hel verstand dezer luchtgeesten onderworpen aan de beroeringen en bewegingen der onkuischheden, der vrees, der rergrammingen en dergelijke andere dingen meer. Dit dan alzoo zijnde, wal deel is dan in hen vrij, en wat deel is in hen deelachtig zoodanige wijsheid, door welke zij den goden mogen behagen, en naar gelijkvor-


-ocr page 287-

VAN DE STAD GOD8.

281

migheid van hunne manieren ten dienste van de menschen met hen handelen en spreken, dewijl hun verstand onder het juk en onder den last van de ondeugden der beroeringen is, en alzoo hunne rede en hun vernuft, welke het natuurlijkerwijze heeft, met zulke groote naarstigheid uitstrekt van de menschen te verstrikken en te bedriegen als hunne begeerlijkheid groot is om die te beschadigen.

HOOFDSTUK VU.

Hoe de Plalonisien zeggen, dat door de gedicht selen der Poëten de goden onteerd zijn, hijzonder ten aanzien van zoodanige strijdingen, die als twee zijden tegen elkander hebben, daar zulks de eigenschap is der luchtgeesten, en niet der goden.

Doch indien er iemand is die wil zeggen, dat die goden, welke de Poëten niet verre van de waarheid verdichten haters en liefhebbers te zijn van eenige menschen, dat die de goden, zeg ik, niet zijn uit het getal van allerlei goden, maar uit het getal der booze luchtgeesten; want deze zoodanige heeft Apulejus gezegd, dat met eene onsluimigheid des verstands door allerlei baren der gedachten razen en woeden. Maar hoe zullen wij dal zoo regt kunnen verstaan, naardien hij, toen hij dit zeide, niet beschreven heeft alleen een middelaar van eenige, n.l. van de booze luchtgeesten, maar van alle luchtgeesten, vanwege hunne ligchamen in de lucht als in het midden (usschen beiden, n.l. tusschen de goden en de menschen bestaande. Maar dit is het, wal hij zegt van de Poëten dat zij verdichten, n.l. dat zij uil het getal van die luchtgeesten eenige goden maken, die zij namen der Goden geven, en welke zij onder de anderen verdeden als vijanden van zulke menschen als zij zelve willen, volgens de ongestrafte ongebondenheid en de ongetoomde vrijheid van hunne versierde gedichten, daar zij noglans zeggen, dat do goden zeer onderscheiden zijn van de luchtgeesten, zoowel in manieren als in de Hemelsche plaats, als ook in rijkdom der gelukzaligheid. Zoodan, dit is de versiering der Poëten, n.l. dat zij die goden noemen, welke geene goden zijn, en dat zij die onder de namen der goden onder elkander doen oorlogen en strijden vanwege de men-schen, welke zij, zijne zijde verkiezende, óf liefhebben, of haten. Nu, zoodanige versiering zegt hij daarom niet verre van de waarheid te zijn, uit oorzaak dat diegenen met namen der goden genoemd zijn, welke geene goden zijn, maar dat zulks toekomt den luchtgeesten, welke zóó van hem beschreven worden als zij zijn. Eindelijk zegt hij, dat hiervandaan gesproten is die Homerische Minerva, welke in het midden van de menigte der Grieken tusschenbeide gekomen is van Achillis te wederhouden. Alzoo, dat zij Minerva zou geweest zijn, wil hij, dat een poëtisch gedichtsel is, zoodat hij dezelve onder de goden, welke hij gelooft dat allen goed en gelukzalig zijn, in den hoogsten zilstoel des Ile-melsch stelt, verre buiten de gemeenschap en den omgang der sterfelijke menschen. Maar hij wil zeggen, dat het een zekere luchtgeest geweest is, die den Grieken gunstig, en den Trojanen daarentegen vijandig was, gelijk daar een ander luchlgeest geweest is, zijnde een helper der Trojanen tegen de Grieken, dien dezelfde poëet noemt met den naam van Venus of Mars. Alzoo dan, de goden die zoodanige dingen niet doen, stelt hij in de Hemelsche woningen. En deze zijn ondertusschen de luchtgeesten geweest, welke n.l. onder elkander geoorloogd hebben voor hen, die zij liefhadden, legen hen, die zij haatten. En alzoo heeft hij beleden, dat te dezen aanzien de poëten dit niet verre van de waarheid gezegd hebben; want zij hebben hel van hen gezegd, die hij betuigt, dat woelen en woeden door allerlei baren van gedachten, even mei zoodanige beweging des harten en met zulke onstuimigheid des verslands, welke den menschen gelijk is, opdat zij alzoo liefde en haat voor anderen tegen elkander mogen oefenen, niet naar geregligheid, maar naar verkiezing van zijde, even als huns gelijke volk doel in de jagers en wagenmenners. (Hij spreekt alhier van de vertooningen der Romeinsche jaglen en gevechten der dieren, alsmede van de wagenmenners op de renplaats, Circus, waarvan men veel bij Tacitus kan lezen ; want in hel vertoonen derzelve waar de aanschouwers verschillende zijden kiezen.) Want dit is hel, waarvoor deze Platonische philosooph zorg schijnt gedragen te hebben, opdat daar niet zou geloofd worden, wanneer deze dingen gezongen en gespeeld werden van de poëten, dat dit alles geschiedde van de ouden zelfs, wier namen de poëten in hunne gcdichiselen

36


-ocr page 288-

282 AUQ8T1NUS

stellen, maar van de luchtgeesten, die in 't midden tusschen beiden wonen.

HOOFDSTUK VlII.

De heschrijmig van den Platonischen Apnkjus aangaande dc Hemelse he Goden, de luchtgeesten en de aardsche inenschen.

Maar aangaande zijne beschrijving der luchtgeesten, zal men die ligtelijk overloopen, dewijl hij met zijne beschrijving al de luchtgeesten begrepen en bevat heeft? Want hij zegt, dat de luchtgeesten in hun gemeen geslacht levende dieren zijn, lijdelijk in hun gemoed, redelijk in hun verstand, ten aanzien van hun ligchaam beslaande uit de lucht, en ten aanzien van den tijd eeuwig zijnde, in Avelke 5 voorverhaalde punten hij gansch niets gezegd heeft van eenig ding, dat deze luchtgeesten met de goede men-schen zoo zouden schijnen gemeen te hebben, dat het ook niet is in de kwaden; want hij heeft tevoren met uitvoeriger beschrijving de mensch aangeroerd, sprekende op zijne behoorlijke plaats van dezelve even als van de allerlaagste, en als van de aardsche dieren, als zoo hij eerst gesproken had van de Hemelsche Goden, opdat hij alzoo, wanneer hij die beide deelen afgehandeld had, n.l. het bovenste en benedenste, ten laatste op de derde plaats zou spreken van de luchtgeesten, die in het midden tusschen beiden zijn. Zoodan, aangaande de menschen zegt hij, dat zij zich verheugen in rede, en daarbenevens begaafd zijn met spraak ; voorts hebbende onsterfelijke zielen en sterfelijke ligchamen, en ligt benaauwd zijnde van verstand, en dom en onvernuftig van ligchamen; daarenboven zijnde van ongelijke manieren en daarentegen van gelijke dwalingen ; behalve dit van hardnekkige stoutheid zijnde, en vasthoudende in hope. Voorts van groven arbeid en van ligtvergankelijk geluk, benevens dit, elk, hoofd voor hoofd in het bijzonder, sterfelijk zijnde, maar nogtans ten aanzien van hun gemeen geslacht altijddurend zijnde. Verder, door kinderen in hunne plaats te stellen bij beurten veranderlijk, insgelijks snel zijnde van tijd, maar traag in wijsheid; roorl» rasch van sterven. Eindelijk: ellendig en kermende in hun leven, allen te zamen de aarde bewonende. Als hij

er dus vele dingen zeide, welke tot zeer vele

INDE BOEK

menschen behooren, heeft hij hier wel verzwegen, wat hij wist de eigenschap te zijn van weinigen, n.l. traag zijnde in wijsheid. En indien hij zulks achterwege gelaten had, zou hij op geenerlei wijze met zoodanige aandachtige naarstigheid zijner beschrijving teregt beschreven hebben het menschelijk geslacht. En als hij de heerlijkheid en uitnemendheid der goden geprezen heeft, heeft hij gezegd, dat in hen bijzonder uitsteekt hunne gelukzaligheid, tot welke de menschen door middel van de wijsheid willen komen. Derhalve, indien hij gewild had, dat er eenige goede luchtgeesten zouden verstaan worden, ongetwijfeld zou hij daarvan iets in hunne beschrijving gesteld hebben, zoodat men daaruit gemeend zou hebben, dat zij of eenig gedeelte der gelukzaligheid gemeen hadden met de goden, óf eenige wijsheid gemeen hadden met de menschen. Maar nu heeft hij aangaande hen geen zoodanig goed aangeroerd, waardoor de goeden van de kwaden zouden kunnen onderscheiden worden; hoewel hij nogtans hen gespaard heeft in hunne boosheid vrijmoedig uit te drukken, niet zoo zeer om hen geen aanstoot te geven, als wel om geen aanstoot te geven aan hunne dienaars, bij wie hij sprak. Nogtans heeft hij aan de wijzen genoeg te kennen gegeven, wat zij van hen behooren te gevoelen, naardien hij de goden (aangaande wie hij gewild heeft, dat men zou gelooven, dat zij alle te zamen goed en gelukzalig zijn) van hunne bewegingen, en, gelijk hij zelf zegt, van hunne beroeringen geheel afgezonderd heeft, makende hen met dezelve alleen gelijk in de eeuwigdurendheid der ligchamen, maar ten aanzien van hun gemoed leert hij zeer klaar, dat deze luchtgeesten niet den goden, maar den menschen geheel gelijk zijn, en dat niet vanwege het goed der wijsheid, welke de menschen mede deelachtig kunnen zijn; maar vanwege de beroerlijkheid der bewegingen, welke heerscht over de dwazen en hoozen, maar welke van de wijzen en goeden alzoo geregeerd en bestuurd wordt, dat zij veel liever zouden wen-schen die niet te hebben dan dezelve dagelijks ie gaan overwinnen. Want indien hij wilde dat er verstaan zou worden, dat deze luchtgeesten met de goden gemeen hadden, niet de eeuwigheid der lichamen, maar de eeuwigheid der zielen, zoo zou hij voorwaar de menschen van de gemeenschap dezer zaak niet afzonderen; want


-ocr page 289-

VAN DS STAD GODS.

283

ongetwijfeld, als een Platonist zijnde, gevoelt hij, dat de menschen eeuwige rielen hebben. Derhalve, als hij deze soort dieren beschreef, heeft hij dieshalve gezegd, dat de menschen hebben onsterfelijke zielen en sterfelijke lichamen.

HOOFDSTUK IX.

Of de vriendschap der Hemelsche goden voor de menschen zou kunnen verkregen worden door tusschenspraah der luchtgeesten.

Derhalve indien daarom de menschen de eeuwigheid niet gemeen hebben met de goden, omdat hun ligchaam sterfelijk is, en indien daarentegen de luchtgeesten de eeuwigheid gemeen hebben met de goden, omdat hun ligchaam on sterfelijk is, vraag ik hoedanige middelaars deze luchtgeesten dan zijn tusschen de goden en menschen, deze luchtgeesten zeg ik, door wie de menschen zoeken te komen tot de vriendschap der goden, dewijl zij te zamen met de menschen zulks tot het kwaadste gemeen hebben, wat in alle levende dieren het best is, n.1. de ziel, en daarentegen met de goden gemeen tot het beste hebben, wat in alle levende dieren het kwaadste en slechtste is, n.1. het ligchaam. Want naardien alles wat leeft, dat is te zeggen alle levende dieren, bestaan uit ziel en ligchaam, zoo is 't, dat van deze 2 de ziel beter is dan het ligchaam en hoewel zij gebrekkig en zwak is, nogtans is zij beter dan het allergezondste en allersterkste lichaam, omdat hare natuur veel heerlijker is, ja door de besmettelijkheid der ondeugden zelfs, wordt zij nimmermeer beneden het ligchaam gesteld, even gelijk het toegaat met vuil goud, dat desniettegenstaande altijd veel hooger geacht wordt dan eenig zilver of lood, hoe zuiver die ook mogen zijn. Nu, deze middelaars der goden en menschen, door wier tusschenkomst de menschelijke zaken met de Goddelijke te zamen gevoegd en vereenigd worden, hebben te zamen met de goden gemeen een eeuwig ligchaam, en met de menschen eene gebrekkige en ondeugdelijke ziel, even als of die godsdienst, waardoor de menschen met de goden door middel van de luchtgeesten willen zamen gevoegd worden, gelegen is in het ligchaam, en niet in de ziel. Maar wat voor boosheid of straf heeft deze valsche en bcdriegelijke middelaars quan-suis als met het hoofd omlaag opgehangen, zoodat zij het benedenste deel van ieder levend dier, n.1. het ligchaam, met de bovenste en hoogste gemeen hebben, en daarentegen de ziel met de benedenste gemeen hebben, zoodanig dat zij ten aanzien van het dienstbare deel tezamen gevoegd zijn met de Hemelsche goden, maar ten aanzien van het heerschende deel met de aardsche menschen ellendig zijn. Want het ligchaam is dienstbaar, gelijk ook Sallustius zegt, zoodat wij gebruiken de heerschappij der ziel en de dienstbaarheid des ligchaams. Nu, die zelfde Sallustius heeft ook daarbij gevoegd „he't eene hebben wij gemeen met de goden, maar het andere met de beestenwant hij sprak van de menschen, die een sterfelijk ligchaam hebben even gelijk de beesten. Maar deze, die ons de philosophen als middelaars tusschen de goden en ons besteld hebben, mogen mede wel zeggen van hunne ziel en hun ligchaam „het eene hebben wij gemeen met de goden en het andere met de menschen,quot; maar gelijk ik gezegd heb, even als zij, die verkeerd opgeknoopt en opgehangen zijn; want het dienstbare ligchaam hebben zij gemeen met de gelukzalige goden, maar de heerschende ziel met de ellendige menschen, zoodat zij met het benedenste deel omhoog gehangen zijn, en met het bovenste deel omlaag. Derhalve, indien ook iemand zou willen meenen, dat zij de eeuwigheid gemeen hebben met de goden omdat hunne zielen door geen dood van de ligchamen ontbonden worden, even als de zielen van alle aardsche levende dieren doen, de zoodanige heeft daarop te letten, dat hij daarom geenszins heeft te gelooven, dat hun ligchaam als een eeuwige wagen zou zijn van hen, die geëerd en verheerlijkt zijn, maar dat het is eene eeuwige gevangenis van hen, die verdoemd zijn.

HOOFDSTUK X.

Hoe naar het gevoelen van Plotinus de menschen minder ellendig zijn in hun sterfelijk ligchaam dan deze luchtgeesten in hun eeuwirr ligchaam.

O O

Er is een Plotinus geweest, een man van onze geheugenis zeer nabij onzen tijd, die zeer geprezen wordt als iemand, die Plato het allerbest verstaan heeft. Als deze Plotinus van de menschelijke zielen handelde, zeide hij aldus, de


-ocr page 290-

AU6USTINUS NEGENDE BOEK

284

barmhartige Vader heeft roor dezelve sterfelijke gevangenissen gemaakt. Ziet, dat de menschen sterfelijk zijn van ligchaam, heeft hij geacht te behooren tol de barmhartigheid Gods des Vaders, n.1. daarom, opdat zij niet altijd zouden gehouden worden in de ellende des levens. Maar de boosheid dezer luchtgeesten is gansch niet geacht waardig te zijn deze barmhartigheid, dewijl dezelve in de ellendigheid van hunne lijdelijke en beroerlijke ziel ontvangen heeft, niet een sterfelijk ligchaam gelijk de menschen, maar een eeuwig ligchaam. Want zij zouden veel gelukkiger zijn dan de menschen, indien zij een sterfelijk ligchaam met htn- en eene gelukzalige ziel met de gode7i gemeen hadden. Voorts zouden zij gelijk zijn met de menschen, indien zij te zamen met hunne ellendige ziel ook waar dig waren geweest met de menschen gemeen te mogen hebben een sterfelijk ligchaam, opdat het alzoo mede zou mogen geschieden, indien er nog eenige godsvrucht bij hen kwam, dat zij van hunne ellende, ten minste na hunnen dood, zouden mogen rusten. Maar nu zijn zij niet alleen ten aanzien van hunne ellendige ziel, niet gelukkiger dan de menschen, maar zijn daarenboven ook ten aanzien van hunne eeuwige gevangenis des ligchaams veel ellendiger dan zij. Want deze philosophen willen geenzins, dat men zal verstaan, dat zij in eenige leering der godsvrucht en wijsheid vorderen, en alzoo dat zij van luchtgeesten goden zouden worden, dewijl Apulejus te voren uitdrukkelijk gezegd heeft, dat deze luchtgeesten eeuwig zijn.

HOOFDSTUK XI.

Van het gevoelen der Platonisten, waardoor zij meenen^ dat de zielen der menschen luchtgeesten worden na de afscheiding van hars li ge hamen.

Boven dit alles zegt hij ook, dat de zielen der menschen luchtgeesten zijn, zoodat de menschen óf zekere huisgeesten genoemd worden, jndien zij van goede bedienstigheid zijn, óf zekere warrende geesten genaamd worden, indien zij van kwade gedienstigheid zijn. Nu, aangaande de zielgoden, genaamd Manes, naardien het gansch onzeker is, wat men daarvan zal zeggen, n.1. of zij zijn van goede of van kwade bedienstig-heden; wie ziet niet, zoo hij slechts een weinig aandachtig bemerkt, welk een wijden afgrond zij met deze meening openen tot betrachting van alle verdorven zeden en manieren. Want de menschen, wanneer zij dit gevoelen hebben, n.1. dat zij, hoe boos zij ook zijn, of warrende geesten genoemd worden, worden dagelijks zoo veel te erger als zij daardoor begeeriger worden om kwaad te doen, zoodat zij ook meenen, dat zij na hun dood met eenige offeranden, even als met Goddelijke eere, gediend worden, opdat zij geen kwaad zouden doen, of iemand beschadigen; want hij zegt, dat deze warrende geesten, Larvae genaamd, schadelijke booze luchtgeesten zijn, en voortgekomen van de menschen. Maar hierover te handelen, behoort tot eene andere vraag. Ondertusschen zegt hij, dat de gelukzaligen in 't Grieksch genoemd worden eudai-mones, dat is te zeggen: goede luchtgeesten, omdat zij n.1. goed zijn, zeggende alzoo, dat de zielen der menschen mede daemons of luchtgeesten zijn.

HOOFDSTUK XII.

Van de 3 punten tegen elkander staande, door welke volgens de Platonisten de natuur der luchtgeesten en der menschen onderscheiden wordt.

Maar nu handelen wij van hen, welke bij in hunne eigen natuur beschreven heeft, bestaande in 't midden tusschen de goden en de menschen, zijnde ten aanzien van hun gemeen geslacht levende dieren, in hun verstand redelijk, in hun gemoed lijdelijk, en ten aanzien van hun ligchaam bestaande uit de lucht, en ten aanzien van den tijd eeuwig zijnde. Want als hij eerst de goden in den hoogsten Hemel stelde, en de menschen in de laagste aarde, onderscheidende hen alzoo beide in plaatse en in waardigheid der natuur, heeft hij aldus besloten. Ondertusschen, zegt hij, hebt gij tweederlei levende dieren, en mitsdien ziet gij, dat de goden zeer veel van de menschen verschillen, n.1. in hoogheid van plaats, in eeuwigdurendheid des levens, in volkomenheid der naturen, zoodat zij geen naderende gemeen schap met elkander hebben, dewijl er zulk een groote hoogte tusschen de opperste en laagste woonplaatsen is, en daarbenevens omdat er in den Hemel is een eeuwig leven zonder eenige afbreking, maar hier een vergankelijk en als een


-ocr page 291-

i™

VIN DB STAD GODS.

285

afbrekelijk leven, alsmede dat de verstanden daar zijn verheven tot de gelukzaligheid en hier zijn vernederd tot de ellende. Zoo zie ik hier dan strijdige dingen verhaald van de 2 uiterste deelen der natuur, n.l. van do hoogste efl van dc laagste, want aan de eene zijde bemerk ik Hemelsche, en aan de andere zijde aardsche dingen; want die prijselijke punten, die hij van de goden voorgesteld heeft, verhaalt hij daarna weder, doch met andere woorden, en dat tot zulk een einde, opdat hij 3 andere punten, tegen dezelve strijdende, aangaande den mensch zou mogen bijbrengen. Do 3 eigenschappen der goden zijn deze, n.l.: de booge verhevenheid der plaats, de eeuwigdurendheid des levens en de volkomenheid hunner natuur. Deze zelfden verhaalt hij daarna zóó met andere woorden, dat hij tegen die stelt zekere strijdige eigenschappen van de menschelijke natuur, zeggende dat er zulk een groot verschil van hoogte is tusschen de opperste Avoonplaatsen en tusschen de laagste; want hij had vroeger gezegd; de hooge verhevenheid der plaats. En voorts zegt hij, zoo is aldaar een eeuwig leven zonder eenigo afbreking, maar fiier is een vergankelijk en afbrekelijk loven, want hij had te voren gezegd: de eeuwigdurendheid dos levens. En eindelijk zegt hij, dat do verstanden aldaar zijn verheven tot de gelukzaligheid, maar dat zij hier zijn vernederd tot de ellende, zoodat zij geene naderende gemeenschap met elkander hebben; want hij had vroeger gezegd: de volkomenheid hunner natuur. Zoo zijn dan door hem gesteld 3 eigenschappen der goden, namelijk: de hoogverhevene plaats, de eeuwigheid en de gelukzaligheid. Hier tegen worden door hem gesteld 3 eigenschappen der menschen, daar legen strijdende, n.l.: de nederige plaats, de sterfelijkheid en de ellende. Onder deze 3 eigenschappen der goden en der menschen, aangezien hij de luchtgeesten in het midden stelt, is aangaande de plaats geen verschil, want tusschen de hoogste en laagste plaats wordt zeer wel en bekwaam gehouden on gezegd, dat er eene middenplaats tusschen beide is. Zoo blijven daar dan 2 punten over, op welke men zeer aandachtig moet letton, opdat men mag betoonen hoe en op welke wijze «j óf vreemd zijn van de luchtgeesten, of den luchtgeesten zóó toegeëigend worden, dal de middenstand genoegzaam schijnt te vereischen, dat zij van hen niet vreemd kunnen zijn; want de zaken zijn alhier niet zóó gelegen, dat (gelijk wij zeggen, dat de midden, plaats noch de hoogste, noch de laagste is) alzoo deze luchtgeesten, naardien zij zijn redelijke levende dieren, ook noch gelukzalig noch ellendig zijn, zooals de boomen of de beesten en die dingen, van welke wij met rogt mogen zoggen, dat ze zijn óf zonder gevoel, óf zonder rede. Maar zij, in wier zielen rede en versland is, moeten noodwendig óf ellendig èf gelukzalig zijn. Insgelijks mogen wij met rogt niet zeggen, dat de luchtgeesten noch sterfelijk noch eeuwig zijn; want alle dieren loven óf in eeuwigheid óf eindigen door don dood het leven, dat zij leven. Maar nu deze heeft gezegd, dat de luchtgeesten ten aanzien van don tijd eeuwig zijn, wal volgt er dan en blijft er over? Dal deze middolsten van de 2 hoogsten één hebben en van de 2 laagsten één; want indien zij het beide hebben van de laagste, of beide van de hoogste, zoo zijn zij geene middelsten, maar aan de eene of andere zijde zullen zij zich begeven, en daar blijven. Daar zij van deze 2, zooals bewezen is, beide niet kunnen hebben, zullen zij dan als middolsten gestold worden, door van weerszijden één te ontvangen. En naardien zij van de laagsten niet kunnen bobbon de eeuwigheid, die aldaar niet is, zoo hebben zij dit van de hoogsten, en derhalve is dal andere niet tol voltrekking van hunne middolheid dienende, n.l.: dal zij van de laagsten niet anders hebben dan de ellendigheid.

HOOFDSTUK XIII.

Hoe de luchtgeesten, alzoo zij met de goden niet gelukzalig noch met de menschen ellendig zijn, midden tusschen beiden staan zonder eenige gemeenschap van heiden.

Volgens de Plalonisten dan hebben do boog-verbeven goden óf eene gelukzalige eeuwigheid, óf eene eeuwige gelukzaligheid, en daarentegen hebben de allerlaagste menschen óf eene sterfelijke ellendigheid, óf eene ellendige sterfelijkheid, en de luchtgeesten, tusschen beiden zijnde, hebben óf eene ellendige eeuwigheid, óf eene eeuwige ellendigheid; want mol die 5 eigenschappen, welke hij heeft gesteld in de beschrijving der luchtgeesten, heeft hij geenzins betoond,

■ Hii ' t 'i ii

w

■ i'l

i sL

■ ''.Pks

.lila

'il C3H.7 I

, ' ■:'[ quot;quot;.i1 ''

iit''

1 0; '. i.quot; ' I

1;

'vi

f

;■gt;

• i lt;

1

W 1

l'J ■M

■:-Y

' i '' ' i',

m

i ■ 1 V-;

■ r

V

: s , . :?p i

■JÉ

■'1 :ii!

;i|: 'i :,;i 'l.

v-rï S

■ vKfiis ■

'

1 'ili S f

I m »i!


-ocr page 292-

AUGUSTINUS NEGENDE BOEK

286

dat zij midden lusschen beide staan, gelijk hij beloofd heeft; want hij heeft gezegd, dat zij 3 eigenschappen met ons gemeen hebben, n.I.: dat zij in hun gemeen geslacht levende dieren zijn; dat zij in hun verstand vernuftig zijn, en dat zij in hunne ziel lijdelijk zijn. En aangaande de goden, dat zij met hen ééne eigenschap gemeen hebben, n.1. dat zij eeuwig zijn, en eindelijk, dat zij ééne eigenschap op zich zeiven afgezonderd hebben, n.1. dat hun ligchaam bestaat uit de lucht. Maar dit zoo zijnde, hoe kunnen zij dan zijn in 't midden tusschen beiden slaande, dewijl zij ééne hebben met de hoogster), en 3 met de laagsten? Wie ziet niet, dat zij met verlating van de middelheid meest genegen zijn de laagsten? Maar klaarlijk kunnen zij op dusdanige wijze als midden tusschen beiden gevonden worden, overmits zij ééne zaak eigen op zich zeiven hebben, n.1. een ligchaam, dat uit de lucht bestaat, even als de bovensten en laagsten ieder hunne eigenschap op zich zei ven afgezonderd hebben, n.1. de goden een Hemelsch — en de menschen een aardsch ligchaam. En benevens dit alles, dat er wederom 2 eigenschappen zijn, die gemeen zijn aan hun allen, n,l. dal zij in hun gemeen geslacht levende dieren zijn, en in hnn verstand vernuftig; want hij zelf, sprekende van de goden en menschen, zegt aldus: gij hebt dan 2 levende dieren. En zij plaglen van de goden anders niet te zeggen, dan dat zij vernuftig zijn in versland. Nu, daar zijn 2 dingen over, n.1, dal zij lijdelijk zijn in hunne ziel, en ten aanzien van den tijd eeuwig, van welke 2 zij het eene gemeen hebben met de allerlaagslen en hel andere met de aller-hoogslen, opdat alzoo de middelheid gesteld worde in gelijke waagschaal, zoodat zij zich aan de eene zijde niet geheel verheffen tot het allerhoogste en aan de andere zijde niet geheel nederdalen tot het allerlaagste. Nu, dit te zamen is anders niet, dan de ellendige eeuwigheid der 'uchlgeesten, óf de eeuwige ellendigheid ; want hij, die zegt „in hunne ziel lijdelijk,quot; die zou ook ellendig gezegd hebben, tenware hij voor hunne dienaars zich geschaamd had. Derhalve, aangezien door de voorzienigheid des allerop-persten Gods, gelijk zij zelve mede belijden, de wereld geregeerd wordt, en niet door losse onzekerheid of bij toeval, zoo blijkt daaruit, dat zij nooit zou hebben zoodanige eeuwige ellendigheid, tenware, dat zij hadden eene zeer groote boosheid. Evenzoo indien de goede geesten, bij hen genaamd eudaemones, met regt gelukzalig-genoemd worden, zoo volgt daaruit, dat deze geesten, die zij in 't midden tusschen de menschen en goden stellen, geene goede geesten zijn. En welke plaats en woning is er dan voor de goede geesten, indien zij boven de menschen en beneden de goden deze hulpe bijbrengen en de anderen dienst doen? Want indien zij goed en eeuwig zijn, zijn zij ook zeker gelukzalig. Nu.; de eeuwige gelukzaligheid laat niet toe, dat zij als in het midden tusschen beide zullen zijn, want daarmede hebben zij eensdeels al te groote gelijkvormigheid met de goden en anderdeels worden zij al te ver van de menschen afgezonderd ; zoodat zij geheel te vergeefs zullen pogen te bewijzen, dat de goede geesten, alzoo zij onsterfelijk en ook gelukzalig zijn, teregt in hel midden gesteld worden tusschen onsterfelijke en gelukzalige goden en tusschen de sterfelijke en ellendige menschen. Want naardien zij het beide gemeen hebben met de goden, n.1. de gelukzaligheid en onsterfelijkheid, en dat geen van die 2 overeenkomt met de menschen, die ellendig en onsterfelijk zijn, blijkt het dan niet, dat zij veel meer van de menschen geheel afgezonderd zijn en vereenigd met de goden, dan dat zij tusschen beide in het midden zouden gesteld zijn? Want dan zouden zij in het midden zijn, als zij ook 2 eigenschappen hadden, niet met die 2 ieder in 't bijzonder gemeen, maar met ieder aan weerszijden gemeen, gelijk de mensch, die als in het midden tusschen beide staat; n.1. lusschen dc beesten en engelen; want daar een beest een onvernuftig en sterfelijk dier is, en een Engel daarentegen een vernuftig en onsterfelijk dier, zoo is de mensch in het midden tusschen beide mihder dan de engelen en metr dan de beesten ; want met dezen heeft hij de sterfelijkheid — en met de engelen de vernuftigheid gemeen, zoodat de mensch een vernuftig en sterfelijk dier is. Zoodan, als wij het midden zoeken tusschen de gelukzalige onsterfelijken, en tusschen de ellendige sterfelijken, moeten wij vinden, wat of sterfelijk gelukzalig óf onsterfelijk ellendig is.


-ocr page 293-

VAN DE STAD GODS.

287

HOOFDSTUK XIV.

0/ de menschen^ naardien zij sterfelijk zijn, door ware gelukzaligheid teel gelukkig kunnen zijn.

Er is een groote twist onder de menschen, n.l. of de mensch wel gelukzalig en sterfelijk beide kan zijn, want sommigen (ttj hebben hunne gelegenheid nederig en laag ingezien en hebben gansch geloochend dat eenig mensch de gelukzaligheid zou kunnen deelachtig zijn zoolang hij sterfelijk leeft; maar sommigen hebben zich zeiquot; ven zeer hoog verheven, en hebben durven zeggen, dat die sterfelijke menschen, die de wijsheid deelachtig zijn, ook gelukzalig kunnen zijn. Indien dit zoo is, waarom worden zulke raenschen niet veel liever in 't midden tusschen beide gesteld, n.l. tusschen de sterfelijke ellendigen en de onsterfelijke gelukzaligen, als de gelukzaligheid gemeen hebbende met de onsterfelijke gelukzaligen en de sterfelijkheid met de sterfe_ lijke ellendigen. En voorwaar, indien zij gelukzalig zijn, zoo benijden zij dan niemand; want wat is ellendiger dan nijdigheid f' Derhalve volgt daaruit, dat zij hun best behooren te doen zoo veel als zij kunnen om de ellendige sterfe. lijken te helpen tot het verkrijgen van de gelukzaligheid, opdat zij na den dood onsterfelijk mogen zijn, en met de onsterfelijke en gelukzalige Engelen vereenigd en te zamen gevoegd worden.

HOOFDSTUK XV.

Van den Middelaar Gods en der menschen, den mensch Christus Jezus.

Ondertusschen, wat veel gelooflijker en waarschijnlijker gezegd wordt, indien alle menschen, zoolang zij sterfelijk zijn, noodzakelijk ook ellendig moeten zijn, moet men zulk een, midden tnsschen beide staande, zoeken, die niet alleen mensch, maar ook God is, opdat alzoo de gelukzalige sterfelijkheid van Hem, die tusschen beide staat, door zijne tusschenkomst de menschen mag brengen ran de sterfelijke ellende tot de gelukzalige onsterfelijkheid, welke tusschen-persoon aan de eene «ijde niel sterfelijk moest worden en aan de andere zijde niet sterfelijk moest blijven. Want hij is sterfelijk geworden niet met verzwakking van de Goddelijkheid des woords, maar met aanneming van de zwakheid des vleesches, en is niet sterfelijk gebleven in dat zelfde vleesch, dat hij van de dooden heeft opgewekt: want dit is de vrucht van zijn middelaarschap, opdat zij, om wie te verlossen hij middelaar geworden is, niet zouden blijven in den eeuwigen dood des vleesches. Derhalva heeft de middelaar tusschen ofts en God moeten hebben eene voorbijgaande s'erfelijkheid en eene eeuwigblijvende gelukzaligheid, opdat hij met hetgeen voorbij gaat, overeen zou komen met de stervenden en hen zou overzetten uit de dooden tot hetgeen blijft. Zoo dan, de goede Engelen kunnen niet staan tusschen de sterfelijke ellendigen en de gelukzalige onsterfelijken, want zij zelf zijn ook gelukzalig en onsterfelijk. Doch de kwade Engelen kunnen midden tusschen beide staan, want zij zijn met hen onsterfelijk en met den mensch ellendig; maar tegen dezen stelt zich de goede Middelaar, die tegen hunne onsterfelijkheid en ellende voor een zekeren tijd sterfelijk heeft willen zijn, en niet te min gelukzalig heeft kunnen zijn in eeuwigheid. Alzoo heeft hij deze booze geesten, die onsterfelijk hoovaardig on ellendig kwaad zijn, opdat zij niemand door den roem hunner onsterfelijkheid_ tot de ellende zouden verleiden, door de ver. nedering zijns doods en door de weldadigheid van zijne gelukzaligheid gansch in hen te niet gedaan, wier harten hij door hun geloof reinigt en die hij verlost van hunne alleronreinste heerschappij. Zoo dan, de sterfelijke en ellendige mensch, verre afgescheiden zijnde van de on-sterfelijken en gelukzaligen, wat zal hij zich toch anders voor een middel verkiezen, waardoor hij met de onsterfelijkheid en gelukzaligheid zal te zamen gevoegd worden. Want aangaande de onsterfelijkheid der luchtgeesten of duivelen, om zich daarin te vermaken, zulks is ellende, en aangaande de sterfelijkheid van Christus, om zich daaraan te stooten, die is nu aireede voorbij. Alzoo heeft men daar te vreezen voor eeuwige ellende, maar hier heeft men niet te vreezen voor den dood, die niel eeuwig heeft kunnen zijn, en verder heeft men daarentegen te beminnen de eeuwige gelukzaligheid. Want hij, die onsterfelijk en ellendig is, stelt zich tot zoodanig einde als in het midden tusschen beidej


-ocr page 294-

AUGUSTIMU8 ACHTSTE BOEK

288

opdat hij niemand late komen lot de gelukzalige onsterfelijkheid, dewijl hij gestadig in zulks blijft dat hetzelve belet, n.1. in de ellende. Maar hij? die sterfelijk en gelukzalig was, heeft zich zeiven tol dat einde in het midden tusschen beide gesteld, opdat hij, wanneer zijne sterfelijkheid voorbijgegaan was, aan de eene zijde van hen, diege-slorven waren, onsterfelijk zou maken, hetwelk hij in zijne opstanding betoond heelt, en aan de andere zijde van h^n, die ellendig waren, gelukzalig zou maken, van welke gelukzaligheid hij nooit afgeweken is. Zoodan, de een van dezen die in 't midden staat, is boos, welke hen, die vrienden zijn, afweert; en de andere die in quot;t midden slaat, is goed, welke hen, die vijanden zijn, verzoent. En daarom zijn daar vele afweerders midden tusschen beide staande, omdat de menigte, welke gelukzalig is, alleen gelukzalig wordt door de eenige gemeenschap Gods, door gemis van welke gemeenschap de ellendige menigte der booze engelen zich zelve veel meer legenslelt lol onze verhindering dan lusschenstelt lot onze hulp, want zelfs met hunne menigte zijn zij eenig-zins als hinderlijk, waarom men niet kan komen lot dal eenig zaligmakend goed, dewijl wij, om daartoe te komen, niet vele middelaars, maar slechts één middelaar noodig hebben, n.1. dien zelfden, door wiens gemeenschap wij gelukzalig zijn, n.1. dien middelaar, die is het woord Gods, niet zoodanig die daar is gemaakt, maar zoodanig, door het welk alles is gemaakt. En nog-tans is hij daarom geen middelaar, overmits hij allermeest het onsterfelijke woord is en overmits hij allermeest hel gelukzalige woord is, zeer veel van de ellendige sterfelijke menschen verschillende; maar Hij is middelaar, omdat hij mensch is, toonende daarmede, dat wij moeten zoeken, niet alleen tol hel zalige, maar ook lot hel zaligmakende goed, geenzins eenige andere middelaars, door welke wij zouden kunnen mee nen, dat wij eenige trappen zouden kunnen vinden om lol God in komen; want de zalige en zaligmakende God, zelf deelachtig geworden zijnde onze menschelijke natuur, heelt ons een geschikt middel gegeven, waardoor wij zijne Goddelijkheid deelachtig kunnen worden. Want hij, ons van de sterfelijkheid en de ellende verlossende, voert ons niet over tot de onsterfelijke en gelukzalige engelen, ten einde door gemeenschap van hen wij ook onsterfelijk en gelukzalig zouden worden, maar hij voert ons over tot die heilige drieëenheid, door wier gemeenschap de engelen zelf ook gelukzalig zijn. Derhalve, wanneer hij in de gedaante van een dienstknecht, om middelaar te worden, beneden de engelen heeft willen zijn, zoo is hij ook in de gedaante Gods boven de engelen gebleven; want dal zelfde is in hel benedenste de weg des levens hetwelk in het bovenste is hel leven.

HOOFDSTUK XVl.

Of de Plato nisten de Hem else/ie goden met goede reden wel afgeschreven hebben, als zij zeggen, dat zij de aardsche besmettingen vermijden, en met de menschen niet vermengd worden, maar dat de luchtgeesten de menschen tot de vriendsehap der goden helpen.

Want hel is niet waar, wat die zelfde Plato-nist betuigt, dat Plato gezegd heeft, n.1. dat er geen God met den mensch vermengd wordt. En dit zelfde zegt hij ook het voornaamste bewijs hunner hoogheid te zijn, dat zij door geene aanroering der menschen besmet worden; waaruit dan volgt, dat zij belijden, dal de luchlgeesten moeten besmet worden. Indien dit zoo is, kunnen zij die niet reinigen, van wie zij besmet worden, zoodal zij beide onrein worden, zoowel de luchtgeesten door de aanroering der menschen, als de menschen door de diening der luchtgeesten. Of, indien hel zóó is, dal deze luchtgeesten kunnen aangeroerd worden, en vermengd worden met de menschen, zonder daardoor besmet te worden, zijn zij voorwaar beter dan de goden derzelve; want indien de goden met de menschen vermengd werden, zouden zij bevlekt worden. Want de voornaamste eigenschap dor goden wordt gezegd te zijn, dat de menschelijke aanroering, alzoo zij gansch hoog verheven zijn, hen niet kan bevlekken. Want hij zegt, dat God, de opperste Schepper van allen, die wij den waren God noemen, alzoo door Plato geroemd en verheven wordt, dat Hij n.1. alleen die is, welke met geene woorden, zelfs in het minste, kan begrepen worden, door gebrek van menschelijke uitspraak. Ja, dal de kennis en het versland van dezen God naauvvelijks de wijze mannen, zelfs als zij met de kracht hunner ziel,

m li

lil

' 1

li

111; 11 i


-ocr page 295-

VAM Dl STAÓ GODS.

389

zooveel als eij kunnen, zich zeiven allermeest van het ligchaam afgezonderd hebben, omschijnt, dewijl Hij in hen, even als een wit licht in dikke duisternis met eene haast vergankelijke flikkering van schijnsel alleen glinstert. Maar indien het evenwel zoo is, dat die ware opperste God boven allen met Zijne verstandelijke en nogtans onuitsprekelijke tegenwoordigheid in die zielen der wijzen tegenwoordig is, wanneer zij zich zeiven, zooveel als zij kunnen, van het ligchaam afgezonderd hebben, onaangezien, dat zij zeggen, dat Hij alleen somtijds tegenwoordig is, even als een wit licht met een haast vergankelijk schijnsel in dikke duisternis glinstert; indien Hij nogtans bij hen tegenwoordig is en door hen niet bevlekt kan worden, wat reden is er dan, dat die goden daarom gesteld worden in eene allerhoogst verhevene plaats, teneinde zij door de menschelijke aanroering niet zouden besmet worden ? Even als of ons daar iets anders zou noodig zijn dan die hemelsche ligchamen te zien, door wier licht de aarde verlicht wordt. Maar indien de sterren niet bevlekt worden als ze gezien worden, die volgens zijn zeggen allen zigtbare goden zijn, en indien de luchtgeesten niet bevlekt worden door het aanschouwen der menschen, hoewel zij van nabij gezien worden, zal het dan wel mogelijk zijn, dat die goden door menschelijke stemmen en aanspraken zullen besmet worden, welke door het gezigt der oogen niet besmet worden? En is het dan wel reden, dat zij de luchtgeesten in het midden tusscben beide hebben, opdat door hen mogen aangeboodschapt worden der menschen woorden, van welke zij zeer verre zijn, opdat zij allerzuiverst en onbesmet mogen blijven ? Wat zal ik nu van de andere zinnen zeggen? Want de goden kunnen immers door den reuk, indien zij tegenwoordig waren, niet besmet worden, gelijk ook de luchtgeesten niet besmet kunnen worden door de dampen van zoovele levende menschelijke ligcha-'nen, naardien zij niet besmet worden door den sterken reuk van zoovele doode en geslachte ofleranden. Nu, in den zin des smaaks worden zij ook niet geperst met eenige noodzakelykheid van hunne sterfelijkheid te sterken en te verver-sclion, zoodat zij door honger gedrongen zijnde, noodig zouden hebben spijzen van de menschen le zoeken; nu, hun gevoel is in hun eigen magt, want hoewel van dien zin voornamelijk de aanroering schijnt genoemd te zijn, nogtans tot hiertoe, indien zij wilden, zouden zij met de menschen vermengd kunnen worden, om n.1. daar te zien en van hen gezien te worden, hen te hooren en van hen gehoord te worden. Maar wat nood is er toch van aanraking en gevoel? Want zelf de menschen zouden dat niet durven begeeren, wanneer zij het aanschouwen, of het te zanen spreken der goden of der goede geesten genieten. En indien de menschelijke ijdel-heid zich zooverre verliep, dat zij zulks wilden doen, hoe zou toch iemand kunnen aanraken öf God, öf eenigen geest tegen Zijnen wil, dewijl hg geen musch kan aanraken, of hij moet haar eerst gevangen hebben. Zoo dan, met zien en met zich zeiven te toonen om gezien te worden, met spreken en ook met hooren kunnen nen de goden ligchamelijk met de menschen vermengd worden. Ondertusschen op deze wijze indien de luchtgeesten vermengd en niet besmet worden, en de goden daarentegen, indien zij besmet worden, wanneer zij vermengd worden, zoo zeggen zij daarmede, dat de luchtgeesten onbesmettelijk en de goden besmettelijk zijn. Doch indien zij zeggen, dat de luchtgeesten ook besmet worden, wat brengen zij dan de menschen bij, dienstig tot het gelukzalige leven na den dood, dewijl zij besmet zijnde, zich niet kunnen reinigen, alzoo dat zij zich, rein zijnde, zouden kunnen vereenigen met de besmette goden, tusscben wie en tusschen de menschen zij in het midden gesteld zijn. Of indien zij hen dit gemak en dit voordeel niet aanbrengen, wat baat dan den menschen die vriendelijke middeling der luchtgeesten? Of strekt het daarloe, dat de menschen na den dood door de luchtgeesten of duivelen niet gaan tot de goden, maar dal zij beiden bevlek!, zijnde, dan te zamen met elkander leven, en diensvolgons dat geen van beiden gelukzalig is. Of wil iemand misschien zeggen, dat deze luchlgeesten, evenals sponsen of andere dergelijke dingen, hunne vrienden reinigen, opdat zij zelf zooveel te vuiler als de menschen quansuis voor hunne afwassching gereinigd zijn. Indien dit zoo is, vermengen zich deze goden met veel meer besmette luchtgeesten, welke nogtans om niet besmet te worden de nadering en aanroering der menschen vermeden hebben. Of mogelijk wilt gij zgaen,

37


-ocr page 296-

AUOUSTINUS NEGENDE BOEE

590

dat de goden de luchtgeesten, die van de men-schen bevlekt zijn, kunnen reinigen en evenwel van hen niet bevlekt worden, en dat zij op zoodanige wijze de menschen niet kunnen reinigen? Maar wie zal zulks aannemen, tenware dat de allerbedriegelijkste luchtgeesten of duivelen hem bedrogen hebben. Boven dit gezien te worden en te zien, naar hun zeggen bevlekt: nu, de goden worden door de menschen gezien (want de allerklaarste lichten der wereld en alle andere sterren zegt hij, dat zigtbare goden zijn) zoo volgt daaruit, dat de luchtgeesten, die niet gezien kunnen worden of zij willen zelfs vrijer zijn van de bevlekking der menschen dan de goden? Of indien niet gezien te worden, maar zien bevlekt, laat ze dan ontkennen, dal van die allerklaarste lichten, die zij goden meenen te zijn, de menschen gezien worden, wanneer zij hunne stralen tol de aarde uitstrekken, welke stralen van hen nogtans door alle onreine dingen verspreid worden, en evenwel daarvan niet bevlekt worden. En indien zulks zoo is, zullen dan de goden bevlekt worden, wanneer zij met dc menschen vermengd worden ? Want door de stralen van de zon en de maan wordt de aarde aangeroerd, cn evenwel bevlekt zulks dat licht niet. Doch ik verwonder mij zeer, dat zulke geleerde mannen, welke geoordeeld hebben, da^ men alle ligchamelijke en voelbare dingen minder behoort te achten dan alle onligchamelijke en verstandelijke dingen, wanneer men handelt van bet gelukzalige leven, vermaan doen van ligchamelijke aanweringen, waar blijft dan dat zeggen van Platini, als hij zegt „men moet dan zijne toevlugt nomen tot dat allerheiligste en allerklaarste vaderland, daar is onze Vader en daar is het alles. Welke scheepvaart, zegt hij, zullen „wij nemen, of welke vlugt? Dit, n.l. dat wij Gode gelijk moeten worden.quot; Nu, indien dan iemand zooveel tegelijker Gode is naarmate hij Hem nader is, zoo volgt daaruit ook, dat er geene zoo wijde afscheiding van Hem is als Hem ongelijk te zijn. Dus zoo zeer is 's menschen ziel dien onligchamelijken, eeuwigen en onverander-lijken ongelijk, als zij begeerig is naar lijdelijke en veranderlijke dingen.

HOOFDSTUK XVII.

Dat de mensch, om het gelukzalig leven te, verkrijgen, dat in de gemeenschap en het genieten des oppersten goeds bestaat, niet noodig heeft zoodanigen middelaar als de luchtgeest is, maar dat hij noodig heeft zulk een middelaar, als de eenige Christus is.

Zoodan, om dit te helpen, aangezien die sterfelijke en onreine dingen, die in het allerlaagste zijn, niet kunnen overeenkomen met de onsterfelijke reinheid die in het allerhoogste is, zoo is er dieshalve wel noodig een middelaar, maar nogtans niet zulk een middelaar, die wel een onsterfelijk ligchaam heeft, naderende met de allerhoogste, cn daarenlegcn eenige gebrekkige zwakke ziel, gelijk zijnde de allerlaagste, door welk gebrek en welke ziekte hij ons meer benijdt, opdat wij niet genezen worden, dan dat hij ons zou helpen om genezen te worden. Maar zulk een middelaar hebben wij noodig, die zich zeiven gevoegd heeft door de sterfelijkheid zijns ligchaams tot ons allerlaagste menschen, en die uit kracht van de onsterfelijke geregtigheid zijns geestes (door welke hij niet in wijd verschil van plaats, maar in heerlijkheid en uitnemendheid der gelijkenis gebleven is in de allerhoogste) ons waarlijk mededeelt Zijne Goddelijke hulp om ons te reinigen en te verlossen, welke, alzoo hij voorwaar de onbesmettelijke God is, zoo moet het verre daar van daan zijn, dat hij eenige besmetting heeft te vreezen 5f van den mensch met wien hij aangedaan en bekleed is, öf vau de menschen onder welke hij als mensch gewandeld en verkeerd heeft. Ondertusschen zijti doze 3 geene kleine dingen, welke hij ons heilzaam door Zijne mensch wording vertoond heeft, n.l. vooreerst, dat de ware Goddelijkheid niet kan bevlekt worden in het vleesch, en ten tweeden, dat men daarom niet heeft te bedenken, dat de luchtgeesten beter zijn dan wij, overmits zij geen vleesch hebben. Intusschen, deze gelijk hem de Heilige Schrift roemt, is de middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus, (1 Tim. 2 vers 5) van wiens Godheid, door welke hij den Vader gelijk is en van Zijne menschheid, door welke Hij ongelijk geworden is, hier geene gelegenheid is, noch te pas komt om daarvan behoorlijk nnar ons vermogen te spreken.


-ocr page 297-

VAN DB STAD GODS.

191

HOOFDSTUK XVIII.

Dat het bedrog der luchtgeesten, waarmede zij door hunne voorbidding den mensehen zekeren etii toegang tot God, anders niet poogt, dan om de menschen van den weg der waarheid af te leiden.

Zoodan, die luchtgeesten, die valsche en be-driegelijke middelaars, welke, hoewel rij door vele werkingen betoenen, dat zij door de onreinheid van hun geest ellendig en boos xijn, evenwel pogen zij door het groot verschil van de ligchamelijke plaatsen, alsmede door de ligt-heid van hunne ligchamen, die uil de lucht bestaan, ons af te keeren en af te wenden van het profijt onzer zielen, en bereiden ons geen weg tot God, maar beletten veelmeer, dat de regte weg gehouden wordt; want zelfs in den ligchamclijken weg, die gansch valsch is en vol van alle dwaling, door welken ook de gereg-tigheid haren gang niet neemt, want niet door de ligchamelijke hoogte, maar door de geestelijke, dat is door de onligchamelijke gelijkheid moeten wij tot God opklimmen. Ik zeg dan zelfs in den ligchamelijken weg (dien de vrienden der luchtgeesten door zekere trappen van elementen bereiden en ordineeren, stellende n.l. deze luchtgeesten in het midden tusschen de Hemelsche Goden en de aardsche menschen) meenden zij, dat de goden dit voornamelijk heb. ben, dat zij vanwege dit groot verschil van plaatsen door geene menschelijke aanroering bevlekt worden. Alzoo gelooven zij, dat de luchtgeesten meer van de menschen bevlekt worden dan dal de menschen van de luchtgeesten gereinigd worden; daarenboven gelooven zij ook, dat ook de goden hadden, kunnen bevlekt worden, tenware zij door de hoogte der plaats wel verzekerd en beschermd waren. Dit alles aanmerkende, wie is zoo dom en ongelukdig van versland, dat hij ooit zal kunnen meenen, dat hij door dezen weg zal mogen gereinigd wor ■ den, alwaar men leert, dat de menschen be-sineüende zijn, dat de luchtgeesten besmet worden en dat de Goden ook besmet kunnen worden; wie zal niet reel liever dien weg verkiezen, door welken de menschen van den onveranderlijken God, om het gezelschap der onbevlekte Engelen te genieten, van alle besmetting gereinigd worden.

HOOFDSTUK XIX.

Hoe de naam dezer luchtgeesten, bij hunne dienaars Daemons genaamd, zelfs van die dienaars niet verstaan, wordt tot eenige bedtiidenis van goed.

Maar opdat wij ook, zelfs vanwege de woorden, niet schijnen te strijden, aangezien eenige van deze luchtgeestdienaars, om zoo te spreken, onder welke ook Labeo is, deze zelfde luchtgeesten van andere zeggen Engelen genaamd te worden, welke zij daemons noemen, zoo bemerk ik, dat ik thans mede wat van de goede Engelen heb te spreken, welke zij wel geenzins loochenen, maar evenwel hen liever noemen goede daemons dan Engelen. Maar wij, gelijk de schriftuur spreekt, volgens welke wij Christenen zijn, lezen van de Engelen, dat zij eensdeels goed zijn en anderdeels kwaad, maar nergens lezen wij van goede daemons. Maar in dïe zelfde schriftuur, overal waar deze naam gevon ■ den wordt, bemerken wij, hetzij dat zij genaamd worden daemons of daemoria, dat daar mede te kennen gegeven worden de booze geesten of duivelen. En deze manier van spreken hebben de volken zoo zeer overal gevolgd, dat er bijna niemand is van allen, die heidenen genoemd worden, en welke meenen, dat men vele Goden en daemons behoort te eeren, hoe wijs en geleerd hij ook is, dat hij ooit tot lof zelfs tegen zijne slaven zou durven zeggen: gij hebt den daemon. Maar zoo iemand dit wil zeggen, men zal het houden buiten allen twijfel, dat men anders niet kan nemen, dan dal hij hem heeft willen schelden en lasteren. Wat oorzaak beweegt ons dan, dal wij dit woord, waarvan wij gesproken hebben zoo breed gedrongen worden te verklaren, naardien wij met het gebruiken van den naam der Engelen den zelfden aanstoot welke door den naam van daemons gegeven wordt, kunnen vermijden.

HOOFDSTUK XX.

Van de hoedanigheid der wetenschap, welke de luchtgeesten of daemons hoovaardig maakt.

Hoewel de oorsprong van dezen naam, indien wij do Goddelijke boeken inzien, iels medebrengt dat zijn onderzoek waardig is; want zii zijn


-ocr page 298-

AUGUBTWUS NEGENDE BOEK

292

genaamd daemons, hetwelk een grieksch woord is, vanwege hunne wetenschap. Nu, de apostel, sprekende door den Heiligen Geest, zegt aldus: de wetenschap maakt opgeblazenheid, maar de liefde verbetert. De regte beteekenis hiervan is, dat de wetenschap dan eerst nuttig is als er de liefde bij is, want zonder deze maakt zij opgeblazen of hoovaardig. In deze daemons of luchtgeesten ondertusschen is wetenschap zonder liefde, en daarom zijn zij zoo opgeblazen of hoovaardig, dat zij daartoe gearbeid hebben, dat men hen zou bewijzen Goddelijke eer en zoodanige godvruchtige godsdienstigheid, welke zij weten, dat den icaren God toekomt. En hiertoe arbeiden zij nog zoo veel zij kunnen. Nu, iegen ue huuvaaruigiieid van deze daemons of duivelen, met welke zij naar verdiensten te regt het menschelijk geslacht bezaten, welke een groote kracht wederom heeft de nederigheid Gods, welke in de gedaante van een dienstknecht verschenen is, weten de zielen der menschen niet, die door de onreinheid van hoovaardij opgeblazen zijn, zoodat zij in hoovaardigheid dezen daemons of luchtgeesten of duivelen gelijk zijn, maar niet in wetenschap.

HOOFDSTUK XXI.

Op hocdanige wijze de Heere heeft willen bekend worden aan deze booze geesten of duivelen.

En zelfs deze daemons of duivelen weten dit mede zoo wel dat zij zelf legen den Heere, zijnde aangedaan met de zwakheid des vleesches, gezegd hebben „wat hebt Gij met ons te doen, Gij Jezus van Nazareth? Zijt Gij hier gekomen om ons te verderven eer het tijd is?quot; In welke woorden duidelijk blijkt, dat in hen wel groote wetenschap, maar geene liefde was; want zij vreesden hunne straf van Hem, maar beminden de geregtigheid niet in Hem. Nu, zooverre is Hij hen bekend geworden als Hij zelf wilde, en zooverre heeft hij gewild als het behoorde. Maar alzoo is Hij hen niet bekend geworden, even gelijk den Heilige Engele, welke genieten de mededeeling van zijne eeuwigheid zelfs, ten aanzien van hetgeen, naar hetwelk hij het woord Gods is; maar op deze wijze is Hij hen bekend geworden, n.l. gelijk het behoorde om hen te verschrikken, dewijl hij uil hunne tirannyke magt.

die zij eenigzins hadden, zoude verlossen allen, die te voren door Hem (#) geschikt waren lol Zijn rijk en lot Zijne heerlijkheid, zijnde eeuwig waarachtig, en waarachtig eeuwig. Nu, Hij is den luchtgeesten en duivelen bekend geworden, niet te dien aanzien voor zoo veel hij hel eeuwige leven is en hel onveranderlijke licht, dat de godvruchligen verlicht, om wien te zien door hel geloof, dal in Hem is, de harten gereinigd worden; maar Hij is hen bekend geworden door eenige tijdelijke werkingen van Zijne kracht en door eenige teekenen van Zijne allerverborgen-ste tegenwoordigheid, welke meer zigtbaar kunnen zijn voor der Engelen versland (-}-) zelfs der booze geesten, dan voor de zwakheid der menschen. Wijders, ten zelfden lijde toen de Ilecre dezelve een weinig wilde achterhouden, en toen Hij eenigzins dieper als verborgen was, toen begon de Prins der duivelen aangaande Hem te twijfelen; daarom heeft hij Hem verzocht of Hij ook Christus was, verzoekende n.l. zooverre en zoo veel als hij zich toeliet te verzoeken, omdat hij den mensch, dien hij omdroeg, zou voegen naar de gelijkenis en het voorbeeld van onze navolging. Nu, na die verzoeking, als de Engelen, gelijk daar geschreven is, hem dien den, n.l. de goede en heilige Engelen, en welke alzoo den onreinen geesten vervaarlijk en schrikkelijk waren, toen zeg ik, is hij meer en meer den duivelen bekend geworden, hoedanig n.l. hij was, zoodat niemand van hen allen zijn bevel, hoewel zwakheid des vleesches in Hem verachtelijk scheen te zijn, heelt durven wederstaan.

HOOFDSTUK XXIL

Wat onderscheid er is tusschen de welenschai) der heilige Engelen en die der dukelen.

Nu, voor deze goede Engelen is alle welen-schap der ligchamelijke en lijdelijke dingen, door

{') Do Arrainianen 'stollen eene eigen verdichte predestinatie met eeno conditie des geloofs, hangende genoegzaam (naar hun «eggen) aan den mensch of nijn verdichten vryen wil.

(f) De mirakelen van Christus zijn wonderlijker voor do Engelen en duivelen dan voor de raonschen, overmits zij de oorzaken van vele dingen verstaande, moesten betuigen, dat dezelve alle kracht der natuur tc boven gingen. Maar do menschen, hoewel zij niet twijfelden, dal liet groote en wonderlijke dingen waren, evenwel waren er oenigen, welke durfden zeggen, dat hij door Beëlzebub, don prins der duivelen, do duivelen uitwierp.


-ocr page 299-

VAN DE STAD GODS.

293

welke de duivelen hoovaardig worden, gansch verachtelijk en onwaar; niet omdat zij onwetende de zelve zijn, maar omdat hun lief getal waardig is de liefde Gods, door welke zij geheiligd worden, ten aanzien van welker schoonheid (**) niet alleen die onlichamelijk is, maar ook onveranderlijk en onuitsprekelijk zij in dezelfde heilige liefde ontstoken zijn, dat zij alle dingen, die daar beneden zijn, en alle dingen, die niet zijn hetgeen datzelve is, en ook zich zelf onder dezelve medegerekend, verachten en versmaden, opdat zij in 't geheel, alzoo zij goed zijn, dal goed mogen genieten vanwege hetwelk zij goed zijn. En derhalve zoo weten zij ook zekerder al die tijdelijke en veranderlijke dingen, dewijl zij op do voornaamste oorzaken derzelve in dat woord Gods zien, door hetwelk de wereld gemaakt is, door welke oorzaken eenigc dingen aangenomen en eenige verworpen worden en alles geschikt en gevoegd wordt. Maar de duivelen zien niet op de eeuwige oorzaken der tijden, noch op die hoofdoorzaken, op welke alles als 't ware draait, begrepen in de wijsheid Gods; maar op de oorzaken van eenige teekenen., die voor ons verborgen zijn, waardoor zij veel meer toekomstige dingen dan de menschen (als hebbende van alles groote ervaring) voorzien, en niet alleen zulks, maar daarbenevens voorzeggen zij ook somtijds hun eigen gelegenheden en gestaltenissen. Boven dit alles missen ook deze duivelen dikwijls in hunne voorzeggingen, maar de Engelen nimmer; want het is wat anders iets uit tijdelijke dingen door gissing te gaan voorzeggen van het tijdelijke, en evenzoo door veranderlijke dingen te voorzeggen van het veranderlijke, en voorts het zelfde te gaan indrukken de tijdelijke en veranderlijke wijze en gelegenheid van zijn wil en magt, hetwelk den duivelen in zeker opzigt toegelaten is. En hei is wat anders in de eeuwige en onveranderlijke wetten Gods, welke in zijne wijsheid leven, de veranderingen der tijden te voorzien, en Gods wil, welke, gelijk hij de zekerste is, ook alzoo de magtigste is, door de ge-

(') Da liofdn hfinft haar aanzien altijd op do schoonheid. En hoe groot de schoonheid Gods is, blijkt daaruit, overmits ons die dingen het allerschoonst voorkomen, welke Hij geschapen heed. Socrates zeide: indien het aangezigt on du gcstallenis dor eerbaarheid en der wijsheid met ligchamelijke oogen kon gezien worden, dat zulks eeno wonderlijke liefde tot zich zoude verwekken.

meenschap van Zijn Goddelijken Geest te bekennen, hetwelk den heiligen Engelen met eene goede en welgeschikte bescheidenheid vergund is. En derhalve zijn zij niet alleen eeuwig, maar ook gelukzalig. Nu, het goed, waardoor zij gelukzalig zijn, dat is hun God, door wien zij geschapen zijn; want zonder eenige de minste afwijking van Hem genieten zij altijd Zijne gemeenschap en aanschouwing.

HOOFDSTUK XXIII.

Hoe de naam der goden valse!l en ten on-regie aan de goden der Heidenen toegeschreven wordt, en dat no glans die zelfde naam den heiligen Engelen en den regl-vaardigen menschen, volgens het getuigenis der Goddelijke Schrift, gemeen is.

Indien de Platonisten deze zelfden liever noemen goden dan daemons of duivelen, zoodat zij hen liever stellen onder diegenen, welke hun leeraar en meester Plato schrijft zoodanige goden te zijn, welke door God geschapen zijn, daarin laten wij hun gaarne zeggen wat zij willen, want aangaande het geschil der woorden, daarvan behoort men met hen geene zwarigheid te maken. Ondertusschen, indien zij hen alzoo onsterfelijk wanen, dat zij niettegenstaande zij door God gemaakt zijn, evenwel van hen zeggen, dat zij gelukzalig zijn, niet dat zij zulks zijn door zich zeiven, maar met hem aan te hangen, door wien zij gemaakt zijn; indien zij zeg ik, dit zeggen, zoo zeggen zij het zelfde dat wij zeggen met welken naam zij hen noemen. Ondertusschen, dat dit het gevoelen is van de Platonisten, hetzij van allen of van de besten, zulks kan men genoegzaam in hunne schriften vinden, en zoo is het, dat aangaande den naam, met welken zij zoodanige onsterfelijke en gelukzalige creaturen goden noemen, tus-schen ons en hen bijna geen verschil is, want in onze H. S. wordt ook gelezen „God, der goden Heere, heeft gesproken.quot;' En elders „dankt den God der goden.quot; En wederom elders „Hij is een groot Koning over alle goden.quot; Nu, aangaande hetgeen er geschreven staat, n.1. „Hij is schrikkelijk over alle goden,quot; waarom zulks gezegd is, wordt daarna bewezen, want daar volgt „want allo goden der heidenen zijn duivelen, doch de Hecre heeft den Hemel ge-


-ocr page 300-

AUGSTINUS NEGENDE BOEK

294

maakt.quot; Zoo heeft hij dan gezegd „over alle goden,quot; maar wel Yerstaande, der heidenen, dat is zoodanige, welke de heidenen voor goden houden, zooals de duivelen. En daarom is hij schrikkelijk, OTermits zij vanwege dezen schrik tegen den Hecre zeiden „zijt Gij hier gekomen om ons te verderven eer het tijd is?quot; Nu belangende hetgeen er gezegd wordt, n.1. „den God der goden,quot; zulks moet men niet verstaan evenals den God der duivelen. En wanneer men zegt „den grooten Koning over alle goden,quot; moet het verre van ons zijn, te bedenken, dat zulks even zooveel is als „den grooten Koning over alle duivelen.quot; Maar de zelfde schrift noemt eenige menschen onder het volk Gods ook goden, gelijk als „ik heb wel gezegd: gij zijt goden, en allen kinderen des hoogsten.'' Zoodan mag men dit alzoo verslaan, dat Hij, die genaamd is een God der goden, een God is van deze goden, en dat Hij, die genaamd is een groot Koning over alle goden, een groot Koning is over deze goden. Maar aangezien dat van ons gevraagd wordt, indien de menschen genaamd zijn goden, overmits zij in het volk Gods zijn, n.1. in dat volk, dat God aanspreekt 6f door Zijne Engelen, óf door zoodanige menschen; hoeveel te meer zijn dan de onsterfe-lijken die naam waardig, welke de gelukzaligheid altijd genieten, tot welke de menschen, met God te dienen, eenmaal begeeren, te komen. Wat zullen wij anders antwoorden, dan dat het niet te vergeefscli is, dat de mensclien in de H. S. meer met uitgedrukte woorden genoemd worden goden dan die onsterfelijken en gelukzaligen, dien wij, volgens de beloften der Schrift, gelijk zullen zijn in de verrijzenis, n.1. te dien einde, opdat het niet geschiede, dal de onge-Joovige zwakheid iemand derzelve vanwege hunne heerlijkheid en uitnemendheid voor zijnen God verstout te stellen of aan te nemen, hetwelk men aangaande den mensch ligt kan vermijden. En met klaarder woorden is hel noodig geweest, dat de menschen goden zouden genoemd worden in hel volk Gods, opdat zij des te zekerder en vaster zouden mogen vertrouwen, dat die God hun God is, welke daar genaamd is God der goden; want al is 't, dat die onsterfelijken en gelukzaligen, die in de Hemelen zijn goden genaamd worden, evenwel zijn zij nooit goden der goden genaamd, dat is: goden van zulke menschen, die in het volk Gods gesteld zijn, tot welke n.i. gezegd is „gij zijt goden, en allen kinderen des Hoogsten.quot; En hieruit spruil, wat de apostel zegt, n.1. „want hoewel daar zijn die goden genaamd worden, hetzij in den Hemel of op aarde, (gelijk daar vele goden en vele heeren zijn) zoo hebben wij nogtans éénen God, n.1. dien Vader, uit welken alle dingen zijn, en wij in Hem, en eenen Heere Jezus Christus, door wien alle dingen zijn, en wij door Hem.quot; (1 Cor. 8 vers 5.) Zoodan, aangaande den naam heeft men niet diep te ondervragen, dewijl de zaak zoo klaar is, dat zij geheel is buiten alle zwarigheid van twijfel. Nu, aangaande hetgeen dat wij zeggen, dat de Engelen, gezanten zijn, uit het getal van die onsterfelijke gelukzaligen, die aan de menschen den wil Gods verkondigen, zulks behaagt hen niet, want zij gelooven, dat die dienst gedaan wordt, niet door zulken, die zij goden noemen, dat is door die onsterfelijken en gelukzaligen, maar door de daemons of luchtgeesten, welke zij alleen zeggen onsterfelijk te zijn, maar niet durven zeggen gelukzalig te zijn, of zoo zij zulks zeggen, zeggen zij dat zij op zulke wijzen onsterfelijk en gelukzalig zijn, dat zij evenwel niet hooger dan goede daemons of luchtgeesten zijn, maar geenzins goden, gesteld zijnde in de hoogten, en afgezonderd zijnde van alle menschelijke aanraking. En hoewel er eenige onderscheidene verklaring van dezen naam schijnt te zijn, nogtans is nu de naam van daemons of luchtgeesten zoo afgrijselijk, dal wij in alle opzigten dien geheel van de Engelen moeten afzonderen. Daarom laat hiermede dit bock besloten worden, opdat wij daaruit weten en verslaan, dat do onsterfelijken en gelukzaligen, met welken naam zij genoemd worden, wel verstaande nogtans zoodanigen, die gemaakt en geschapen zijn, geenzins in 't midden tusschen beiden slaan om do ellendige sterfelijken, van wie zij door die tweederlei onderscheiding afgezonderd worden, over te voeren lot de onsterfelijkheid en gelukïalig-heid. En aangaande hen, die zoo in 't midden slaan, dat zij de onsterfelijkheid gemeen hebben met hen, die boven zijn, en de ellende gemeen hebben met hen, die beneden zijn, aangezien dezulken, vanwege de verdienste hunner boosheid, ellendig zijn, zoo is het, dat zij mitsdien ons veel meer kunnen benijden de gelukzaligheid.


-ocr page 301-

VIN DE STAD 60DS.

295

die zij zelf niet hebben, dan dal zij ons die zouden kunnen geven; zoodat de vrienden en liefhebbers der daemons of luchtgeesten niets hebben, dat iets te beduiden heeft, of waardig om voort te brengen, waarom wij dezen als helpers zouden behooren te eeren, maar dat wij hen veelmeer als bedriegers behooren te schuwen. Nu, diegenen, die zij goed achten te zijn, en welke zij meenen, dat men niet alleen als onsterfelijken, maar ook als gelukzaligen onder den naam van goden, om na den dood het gelukzalige leven te verkrijgen, behoort te eeren en te dienen met godsdiensten en offeranden, aangaande die, hoedanig dal zij zijn, en welken naam zij waardig zijn en hoe dat de zoodanigen ook niet willen, dat door zoodanige manier van godsdienstige eer iemand anders zal geëerd worden dan alleen de eenige God, door wien zij geschapen en door wiens gemeenschap zij gelukzalig zijn, dat xelfde zullen wij door de hulp van den zelfden God in het volgende of tiende Boek met alle naarstigheid en vlijt behandelen.


-ocr page 302-

AURELIUS AUaiISTINÜS,

VAN

TEGEN DE HEIDENEN.

TIENDE BOEK.

AAN MARCELLINUS.

HOOFDSTUK I.

Hoe de Platoniaten ook geleerd hehhen, dat de ware gelukzaligheid, zoowel aan de Engelen als aan de menschen, toegeëi-gend wordt door den eenigen God; maar dat men evenwel te onderzoeken en te ondervragen heeft, of deze zeilde (welke zij meenen, dal mm daarom behoort te eer en) willen, dat men offerande zal doen aan den etnigen God alleen, of ook aan hen.

Het is een vast en zeker gevoelen onder allen, die hun redelijk verstand kunnen gebruiken, dat alle menschen gaarne gelukzalig willen zijn. Maar . als de boosheid der sterfelijke menschen onderzoekt, wie zij zijn, of waardoor zij gelukzalig worden, vanwege zulks worden fele en zeer groote verschillen Teroorzaakt, in welke de phi-losophen al hunne naarstigheid en al hun tijd versleten hebben, en welke alle thans te voorschijn te brengen en te onderzoeken, eensdeels te langdurig en anderdeels onnoodig zou zijn. Want indien hij, die dit leest, wederom eenmaal overlegt, wat wij in het achtste Doek verhandeld hebben in het verkiezen der philosophen, met wie deze vraag te Terhandelen was aangaande het gelukzalig leven, dat na den dood

zal zijn, n.1. of wij tot dat gelukzalig leven kunnen komen met den eenigen waren God te dienen, die ook de Maker en Werkmeester is der goden, dan of men vele goden met godsdienstige eer en offerande moet dienen; die dit alles herhaalt en overlegt, zeg ik, die zal niet verwachten, dat dit alles hier wederom op nieuw zal aangeroerd worden, voornamelijk daar hij met hel voorgaande te herlezen, zoo hem welligt dat weder vergelen is, zijn geheugen kan versterken. Want wij hebben uitgekozen de Platonischge-zinde philosophen, die met regt de edelste en vermaardste van allen zijn, omdat zij zulken zijn, welke, gelijk zij aan dc eene zijde hebben kunnen verslaan, dat de ziel des menschen alzoo wel onsterfelijk en redelijk of verstandig is, evenwel niet gelukzalig kan zijn dan door medodeo ling van het licht deszelfden Gods, door wien zoowel de ziel zelre als de wereld gemaakt is: alzoo ook aan de andere zijde heeft kunnen begrijpen, of hy moet met eene zuivere en reine liefde aanhangen dien eenigen God, die onver anderlijk is. Maar aangezien zij mede, hetzij, dat zij ingevolgd hebben de ijdelheid en de dwaling der volken, of hetzij, dat zij (gelijk de apostel zegt) verijdeld geworden zijnde in hunne gedachten, daardoor dat men vele goden behoort te eeren, gemeend of gewild hebben, dat men


-ocr page 303-

dienst, die men schuldig is te bewijzen aan van hen zou meenen, zoodat daardoor gekomen is, dat eenigen van hen geacht hebben, dat men zelfs den luchtgeesten of duivelen goddelijke eer van godsdiensten en offeranden behoort te doen, die wij nu reeds uitvoerig beantwoord hebben. Ondertusschen, nu hebben wij te zien en te onderhandelen, zooveel God geven zal, aangaande de onslerfeüjken en gelukzaligen, gesteld zijnde in de Hemelsche woningen, t. w. die heerschappijen, vorslendommen en magten, welke zij goden noemen, en van welke zij ook eenige noe-.men of goede luchtgeesten, óf met ons Engelen (^), hoe en op welke wijze dat men vanwege dezelve le gelooven heeft dat zij willen, dat bij ons de godsdienst en de godsvrucht zal onderhouden worden, n.1. om openlijk le zeggen, of het hen goed dunkt, dat men óf God fe zamen met hen, dan of men alleen hun God, die ook onze God is, godsdiensten en offeranden zal doen, en daar-benevens eenige van onze dingen, ja ons zeiven met godsdienstigheid zal toeheiligen; wanl deze zoodanige dienst is de Goddelykheid, of om duidelijker te zeggen, de Godheid toebehoorende, welke dienst, om met een woord le verklaren, aangezien mij geen geschikt Latijnsch woord le binnen komt, ik met een Grieksch woord, waar het noodig is, uitdrukt, om alzoo le kennen te geven, wat ik wil zeggen; want de onzen heb. ben het woord lalria overal, waar het in de H. S. gesteld is, verklaard met het woord dienst, maar die dienst, welke men den menschen schuldig is, volgens welke de apostel de dienstknechten belast, dat zij hunne heeren onderworpen moeten zijn, zoodanige dienst plagt in 't gemeen met een anderen naam in 't Grieksch genoemd te worden. Derhalve aangaande Latria, dat woord, volgens de gewone wijze van spreken, naar welke zij gesproken hebben, die ons de Goddelijke woorden in geschrifle hebben nagelaten, wordt 6f altijd, óf dikwijls zóó gesteld, dat liet bijna altijd genomen wordt voor die dienst, welke tot de eer en dienst van God behoort. Dus, indien hel alleen eering genaamd werd, zoo zou zulks schijnen niet alleen Gode 'oe te komen, want in 't gemeen met het woord

(') 13o phüosooph Jamblichus, stelt in zijne heilijro ver-«orgcnlieden Engelen, Aartsengelen, Luchtgeesten, Helden, Wagten en Vorstendommen, eu zegt, dat die op verscheiden manieren verschijnen, die allo door de IMatonisten yoden on daemons ol' luchtgeesten genoemd werden.

297

Colo, dat is; eeren, wordt daar ook gezegd, dat men zelfs ook de menschen eert, n.l. zulke, welke men óf met eerbiedige gedachtenis in waarde houdt of met eerbiedige tegenwoordigheid bezoekt. En niet alleen colimus, dal is: eeren wij hen, onder welke wij ons met eene eerbiedige nederige onderwerpen, maar zoodanige din gen zegt men ook dat wij colimus, dat is: eeren, welke ook aan ons onderworpen zijn; daarom van wege dit woord colo worden zelfs de bouwlieden en ploegers genoemd colonie, dat is: eerders der velden, akkerlieden, en worden daarenboven ook genaamd incolae, en zelfs de goden noemen zij om geene andere reden colicas, dan omdat zij den Hemel colunt, dat is : eeren, niet met dien te aanbidden, maar met dien le bewonen, zoodal zij vanwege hunne bewoning zijn als zekere colonie caeli, dat is: eerders en liefhebbers des Hemels, maar niet op zoodanige wijze colonie, gelijk de erfpachters van eenige landen colori genaamd worden, welke onder de heerschappij der eigenaars zelfs eenige erkentenis aan hun vaderlijk land moeten doen vanwege hunne landbouwing; maar op zoodanige wijze zijn zij colonif, gelijk een zeervoortref-felijke schrgver in de Latijnsche spraak zegt „daar is een oude stad geweest, welke de 'lyrische colonie of inwoners bezeten hebben,quot; want hg noemt ze colonos van incolendo, dat is: van inwonen, en niet van arum colendo, dat is: van den akker te bouwen. En hiervan komt het ook, dat die steden, welke van de groote steden, even als zwermen volkeren, voortgezet en voortgeplant zijn, coloniae genoemd worden. En alzoo is het gansch waarachtig, dat de eering God op geene andere wijze toekomt dan in eene bijzondere en eigen beteekenis des zelfden woords. Derhalve, dewijl hel eeren ook van andere dingen gezegd wordt, zoo is het, dat om die reden die dienst, die Gode toekomt, met geen één woord in hel Latijn kan uitgedrukt worden, want zelfs de naam religie, hoewel zij met goed onderscheid schijnt te beteekenen niet allerlei dienst, maar de dienst Gods, zoodat daarover de onzen die dienst, welke in 't Grieksch threskea genoemd wordt, met dien naam uitgedrukt hebben, maar nogtans aangezien door de gewone Latijnsche manier van spreken, niet alleen der ongeleerden, maar zelfs der allergeleerdsten, de religie gezegd wordt te zijn allerlei eerbiedige

38

VAN DE STAD «OBS.


-ocr page 304-

AtGUSTINCS TIENDE BOCK

298

allerlei menschelijke maagschappen en aan allerlei yriendscbappen, zoo is 't, dat met dat zelfde woord religie niet genoeg yoorgekomen wordt alle twijfelachtigheid, wanneer de vraag is aangaande de dienst der Godheid, dewijl wij niet rast en verzekerd genoeg kunnen zeggen, dat religie anders geen dienst is dan de dienst Gods, want dit woord schijnt buiten gewoonte van zijne beteekenis, aangaande den eerbied der menschelijke maagschap afgeleid te worden. Ook alzoo met het woord Pietas plagt ook eigen» lijk verstaan te worden die godsdienst, welke de Grieken eusebeiam noemen. Nogtans beduidt dit woord Pietas zoodanige dienst en liefde, die men zeer eerbiedig aan zijne ouders doet. Niettemin is naar de gewone manier van spreken onder het volk deze naam ook gebruikt in de werken der barmharligheid, hetwelk naar mijne meening gekomen is, omdat God ons dezelfde bijzonder bevolen heeft te doen, betuigende dat die Hem behagen even als offeranden, of ook meer dan offeranden; uit welke gewone manier van spreken het ook gekomen is, dat God zelf genoemd werd Pius, dat is: goedertieren en weldadig, dien de Grieken nogtans nergens in hunne taal eusebtin noemen, hoewel hun gemeen volk het woord eusebeia somtijds voor barmhartigheid gebruikt. Derhalve ook de Grieken, opdat het onderscheid des te zekerder zou mogen blijken, in sommige plaatsen van hunne geschriften liever hebben willen zeggen, niet eusebeia, dat medebrengt goede gedienstigheid, maar fieotobeiat, dat zoo veel is als godsdienstigheid. Doch wat wij van al dezen nemen, het blijkt, dal wij de godsdienstigheid met geen een woord in 't Latijn kunnen uitdrukken. Zoo-dan, die dienst, welke in 't Grieksch genoemd wordt latreia en in 't Latijn uitgelegd wordt servitus, dat is: dienst, maar nogtans alleen zoodanige dienst, met welke wij God eeren en dienen, of zelfs die eerbiedige gedienstigheid, welke in 't Grieksch threskeia genoemd wordt en in 't Latijn Religio, dat is: eerbiedige gedienstigheid, welke wij alleen jegens God betoonen; of die godsdienstigheid, welke de Grieken theosrsbeiam noemen en die wij in 't Latijn met geen een woord kunnen uitdrukken, maar evenwel, welke wij mogen noemen ciiUum Bei, dat is: dienst Gods. Met welken naam men deze zou mogen noemen, zeggen wij, dat alleen toekomt dien

God, die de waarachtige God is, die zijne dienaars tot goden maakt. Indien zij, die in de Hemelsche woningen onsterfelijk en gelukzalig zijn, niet willen, dat wij gelukzalig zullen zijn, behoort men hen ook niet te eeren en te dienen. En indien zij ons beminnen en ook willen, dat wg gelukzalig zullen zijn, en daarbenevens willen, dat wij daardoor gelukzalig zullen zijn waardoor zij dit ook zijn, is het dan niet alzoo, dat zij door hetzelfde gelukzalig zijn als wijP

HOOFDSTUK II.

Van de verlichting van boven, wat Ploiinus, een Platonist, gevoeld heeft.

Doch aangaande deze vraag hebben wij geen twist met die alleruitnemendste philosophen; want zij hebben gezien en ook overvloedig in hunne schriften nagelaten, dat zij op dezelfde wijze gelukzalig worden als wij, n.l.: van de omschij-ning van een verstandig licht, dat hun God is, en dat ook wat anders is dan zij zijn; van Wien zij ook verder zoo verlicht worden, dat zij daarvoor klaar schijnende worden, zoodat zij door Zijne gemeenschap gansch volkomen en gelukzalig bestaan. Ja Plotinus zegt zeer dikwijls, verklarende de meening van Plats, dat zelfs die ziel, welke zij daar meenen te zijn van de geheele wereld, nergens van daan hare gelukzaligheid heeft dan daar onze ziel die van daan heeft, en dat Hij,; van Wien de gelukzaligheid komt, het licht is, niet dat licht, dat de ziel der wereld is, maar dat licht, waardoor de ziel der wereld geschapen is, en van hetwelk, als een verstandig verlichtend licht, de ziel ook verstandig is lichtende, zoodat in deze zaak van de Hemelsche zigtbare en groote ligchamen als eene gelijkenis kan genomen worden op die onligchamelijke dingen, even alsof God de zonen de ziel de maan ware; want zij meenen, dat de maan door het beschijnen van de zon verlicht wordt. Zoodan, die groote Platonist zegt, dat de redelijke ziel, of indien men haar liever verstandig wil noemen, onder welke hij ook de zielen van de onsferfelijken en gelukzaligen verstaat, aangaande welke hij geen twijfel hseft of zij zijn in de Hemelsche woningen, dat dczeildo ziel, zeg ik, geene natuur boven zich heeft dan alleen de natuur Gods, die de wereld gemaakt heeft en die ook dezelfde ziel gemaakt heeft;


-ocr page 305-

VAN SI STAD GODS.

299

zoodat alle inwoners boven ons nergens elders van daan het geluksalig leven gegeven wordt) en evenzoo ook het licht van het verstand der waarheid, dan vanwaar het ons gegeven wordt volgens den inhoud van hel Evangelie, waarin gelezen wordt: „Daar werd een mensch van God gezonden, wiens naam was Johannes; deze kwam lot getuigenis, omdat hij van het licht zoude getuigen, opdat zij allen door hem geloo-ven zouden. Hij was dat licht niet, maar was gezonden, opdat hij van dat licht getuigen zoude. „Dat waarachtige licht was Hij, die alle menschen verlicht, komende in deze wereld.quot; In deze onderscheiding wordt genoeg getoond, dat de redelijke of verstandige ziel, zooals die in Johannes was, haar eigen licht niet kan zijn, maar dat zij lichtende is door de mededeeling en gemeenschap van een ander waarachtig licht. En zulks belijdt ook Johannes, als hij, van Hem getuigenis gevende, zegt: „En van zijne volheid hebben wij allen ontvangen.quot;

HOOFDSTUK III.

Fan de wave godsdienstigheid, vanwelke de Platonislen, onaangezien zij den Schepper van alles verstonden, afgedwaald zijn, eerende met Goddelijke eere de Engelen, zoowel de kwade als de goede.

Indien dit alles zoo is en de Platonisten of eenige anderen alzoo gevoeld hebben, en zij (laarbenevens „God bekennende,quot; Hem ook als God geëerd en gedankt hebben, en indien zij niet ijdel geworden zijn in hunne gedachten, zoodat zij die niet geweest zijn, welke eensdeels oorzaken geweest zijn van de dwalingen der volkeren, en anderdeels hen ook niet hebben durven tegenstaan, voorwaar zij zoude dan met ons niet ontzien hebben te belijden, dat wij allen te zamen, zoowel de onsterfelijken en gelukzaligen als de sterfelijken en ellendigen, om mede onsterfelijk en gelukzalig te mogen worden, be-liooren te eeren en te dienen den eenigen God der Goden, dewijl Hij onze en htm God is.

HOOFDSTUK IV.

Hoe de offeranden alleen den eenigen waren God toekomen.

Deien God zijn wij de dienst schuldig, welke in 't Grieksch latria genoemd wordt, zoowel in al onze Sacramenten en godsdiensten, als in ons zeiven; want alle te zamen zijn wij zijn tempel want Hij verwaardigt zich in de eendragl van allen — en ook in ieder bijzonder te wonen, en is daarbenevens Diegene, welke niet grooter is in allen dan in ieder in 'l bijzonder, want door geene grootheid wordt Hij opgespannen en door geene deeling wordt Hij verkleind of verminderd. En als ons harte verheven is lot Hem, dan is ons harte Zijn altaar, en dan is het, dat wij met Hem verzoenen door zijn Zoon, onzen Priester. Daarbenevens offeren wij Hem bloedige offeranden, wanneer wij ten bloede toe voor Zijne waarheid strijden. Daarenboven, voor Hem rooken wij het allerzoetste reukwerk, als wij in Zijn aanschouwen branden met eene godvruchtige en heilige liefde, als wij Hem beloven en vergen ons zeiven, alsmede al Zijne gaven in ons; als wij Hem op de jaarlijksche feestdagen, alsmede op de gezette vierdagen toeëige-nen en heiligen de gedachtenis van Zijne weldaden, opdat alzoo door verloop van tijd niet jnkruipe eene ondankbare vergetelheid derzelve; eindelijk, als wij Hem offeren op hel altaar on-zes harten door het vuur van heete liefde eene offerande der nederigheid des lofs. Zoodan, om Hem te zien gelijk Hij gezien kan worden, en om Hem aan te hangen, worden wij gereinigd van alle besmettingen der zonde en der booze begeerlijkheden, en in Zijnen naam worden wij geheiligd; want Hij is de oorsprong van onze gelukzaligheid en Hij is het einde van alle onze betrachting. Zoodan, dezen verkiezende, of veel liever weder verkiezende, want door Hem te verachten, hadden wij Hem verloren; deien^ zeg ik, weder verkiezende religentes, waarvan Religie (^) gezegd wordt den naam gekregen te hebben, zoo is 't dat wij tot Hem trachten te


(') Cicero meent, dat Religio zijn naam heeft van rcle-cjendo,, dat is: van herlezen en kennen, dewijl Religie anders niet is dan kennis Gods; maarmeent, dat Relijjio veel meer afkomstig is van religando, dat is. van bindea, zeggende, dat Religie anders niet is dan een band dos schepsels met zijnen Schepper.

-ocr page 306-

AUGUSTINDC TIEND! BOEK

300

komen door liefde, opdat 'wij, eindelijk bij Hem gekomen zijnde, mogen rusten, vraaroTer ook zij gelukzalig zijn, die in dat einde rolkomen zijn, want ons goed, ran vrelks einde onder de philosophen groote Iwist is, is geen ander goed dan met Hem verknocht te zijn, zoodat alleen de yerstandelijke eiel ran zulk eenen door zijne ligchamelijke omhelzing, om zoo te spreken, verruld en vruchtbaar gemaakt wordt met ware deugden. Derhalve wordt ons geboden dit goed te beminnen van ganscher harte, van ganscher ziele en met al onze krachten. Tot dit goed moeten wij geleid worden door hen, die ons beminnen, en tot dit goed moeten wij leiden^ die wij beminnen. En alzoo worden vervuld die twee geboden, aan welke hangt de gansche Wet en de Propheten: Gij zult liefhebben den Heere? uwen God, met al uw harte, met al uwe ziele en met al uw verstand. En gij zult liefhebben uwen naaste gelijk u zeiven. En opdat de mensch kennis zou mogen hebben hoe en op welke wijze hij zich zeiven zal liefhebben, is hem een zeker einde gesteld, lot hetwelk hij al, wat hij doet, zou mogen strekken, teneinde hij alzoo gelukza-* lig zou mogen zijn, xvant hij, die zich zeiven te regt lief heeft, wil niet anders dan gelukzalig zijn. Nu, het einde hiervan is dit, n.l. met God vereenigd en verknocht te zijn. Derhalve, die wetenschap heeft van zich zeiven lief te hebben, wanneer hem belast wordt „zijnen naasten lief te hebben als zich zeiven,quot; wat wordt dien anders belast, dan dat hij zijnen naasten, zooveel hij kan, leere en vermane, hoe hij God moet liefhebben? Dit is de regte godsdienst; dit is de ware Religie; dit is de regie godsvrucht, dit is de regie dienst, die Gode toekomt Derhalve, alle onsterfelijke magl, met hoe groote kracht zij begaafd is, indien het zoo is, dat zij ons bemint als zich zelve, zoo wil^ zij ook, opdat wij gelukzalig mogen worden,'dat wij Dien onderworpen zullen zijn, aan Wien zij nu, gelukzalig zijnde, onderworpen is. Indien dan deze magt God niet eert, is het eene ellendige magt omdat zij beroofd is van God; en indien deze magt God eert, zoo wil zij zelve voor geen god geërd worden. Want zoodanige magt is veel meer involgende en met alle krachten der liefde toestemmende die goddelijke spreuk, volgens welke geschreven is: die eenigen goden offerande doet, behalve den Heere alleen, zal

uitgeroeid worden. Want opdat ik alle andere dingen verzwijge welke behooren tot die godsdienstigheid, met welke God geëerd wordt, het is alzoo, dat er niemand onder de menschen zal zijn, die zal durven zeggen, dat de offerande iemand anders toekomt dan alleen God. Onder-tusschen zijn er vele dingen in gebruik aangaande den godsdienst, die ook toegeëigend worden tot de menschelijke eer, hetzij door al te groote nederigheid, of door al te gruwelijke vleijerij, nogtans zóó, dat zij, aan wie deze eer gedaan wordt, voor menschen gehouden worden, van welke menschen gezegd wordt, dat men hen moet dienen en eeren, en wanneer hun veel toegeëigend wordt, dat men hen ook moet aanbidden. Maar wie heeft ooit geacht dat men iemand offerande zal doen anders dan Hem, van Wien hij óf geweten, óf gemeend, óf verdicht heeft, dat die God is. En hoe oud de godsdienst is aangaande het offeren, geven ons Kain en Abel genoegzaam te kennen, van welke broeders God des oudsten offerande verworpen heeft en des jongsten aangezien.

HOOFDSTUK V.

Vm de offerande, die God niel vereischt, maar tot beduiding der zelve nogtans gewild heeft, dat onderhouden zou worden, hetgeen Hij diesaangaande vereischt heell.

En wie zal zoo uitzinnig zijn, dat hij meent, dat die dingen, welke geofferd worden, tot eenige diensten Gods noodig zijn? En hoewel de Goddelijke Schrift op vele plaatsen daarvan betuigt, nogtans opdat wij het niet te lang maken, zoo zal het genoeg zijn dit weinige uit psalm 10 te verhalen, n.l.: ,/lk heb gezegd tot den Heere, Gij zijt mijn God, want Gij hebt mijne goederen niet gebrek.quot; Zoo moet men dan gelooven, dat God niet alleen geen beest of eenig ander verderfelijk aardsch ding gebrek heeft, maar dat Hij ook niet gebrek heeft de geregtigheid van den mensch en alzoo die gansche dienst volgens welke God te regt geëerd wordt, dat die vorderlijk is den mensch, en niet Gode; want niemand zal ooit tegen eene fontein zeggen, dat hij haar vorderlijk geweest is, wanneer hij van haar gedronken heeft; ook zal niemand kunnen zeggen, dat hij het licht vor-


-ocr page 307-

;! J

m

VAN DE STAD GODS.

301

derlijk geweest is, indien hij het komt te zien. En aangezien Tan de oude raderen zulke opofferingen in de offeranden der beesten geschied zijn, welke nu het Tolk Gods met regt niet doet, daarmede moet men verstaan, dal door die dingen zulke dingen beduid zijn, welke nu in ons verhandeld worden, met zoodanig opzigt, opdat wij met God zouden verknocht worden, en ook het voordeel van onze naasten tenzeifden einde dienende, zoude mogen zoeken. Zoodan, de ziglbare offerande is een Sacarment of heilig teeken van die offerande, welke onziglbaar is. Derhalve zoo zegt die boetvaardige bij den propheet, of veel meer de propheet zelf, zoekende God vanwege zijne zonden legen zich zeiven goedgunstig en genadig te mogen hebben. Indien gij lust gehad hadt ten öfler, ik wou u dezelve wel gegeven hebben, maar brandofferen behagen u niet. De offeranden, die Gode behagen, zijn een beangste geest; een bean gst en verslagen hart, zult Gij, o God! niet verachten. Laat ons nu hier zien, dat ter plaatste waar hij gezegd heeft, dat God geene offerande wil, dat hij ook betoond heeft, dat God de offerande wil. Hij wil dan niet de offerande van een geslacht beest, maar Hij wil wel de offerande van een beangst en verslagen harte. Nu, door die offerande, welke Hij gezegd heeft dat Hij niet wilde, wordt beduid zoodanige offerande, welke Hij daarna bijvoegt, dat Hij wel wil. Alzoo heeft Hij gezegd, dat God die alzoo niet wil gelijk daar bij de dwazen geloofd wordt, dat Hy die wil alleen om deti wil van zijn vermaak, want indien Hij aangaande die offerande, welke Hij wil, wier eige«schap dit eenige is, n.1. een vermorseld en verslagen harte door de pijn des leedwezens, indien Hij, zeg ik, aangaande die offerande niet gewild had, dat die beduid zou worden door die offeranden, welke men meent, dat Hij, als lust in dezelve hebbende, vereischt, zoo zou Hij voorwaar in de oude wet niet geboden hebben, dat men die Hem zoude op offeren; derhalve moesten deze offeranden op haar bekwamen en geaetten lijd veranderd worden, opdat men niet zou gelooven^ dat zij zelfs voor God vermakelijk waren, of im-mersinons waard en aangenaam waren, maar dat jie offeranden voor God veel meer vermakelijk waren, welke door dezelve beduidt zijn. Daarom zegt hij ook elders, zoo mij hongerde, wilde ik u daar niets van zeggen, want de aardbodem is mijne en alles wat daarin is. Meent gij, dat ik ossenvleesch eten wil, of bokkenbloed drinken?quot; Even alsof Hij zeide: schoon zij Mij noodig waren, evenwel zou Ik die dingen geen-zins van u begeeren, die Ik zelf in Mijne magt heb. Daarna voegt hij daarbij, wat zij beduiden, zeggende ,,offert Gode dank, en betaalt den hoogsten uwe belofte, en roept My aan in den nood, zoo wil Ik u verlossen, zoo zult gij Mij prijzen.quot; Ps. 50 vs. 14). Insgelijks bij een anderen propheet „waarmede zal ik den Heere verzoenen? Met buigen voor den hoogen God? Zal ik Hem met brandofferen en jarige kalveren verzoenen? Meent gij, dat de Heere een welgevallen heeft aan vele daizende rammen? Of aan olie, wanneer er ook ontallijke slroomen vol waren ? Of zal ik mijn eersten zoon voor mijne overtreding geven? Het is u gezegd, mensch! wat goed is, en wat de Heere van u eischt, n.1. Gods woord houden, en liefde oefenen, en ootmoedig zijn voor uwen God.quot; In deze prophetenwoorden zijn beide deze offeranden zeer kennelijk onderscheiden, zoodat er genoegzaam verklaard wordt, dat God niet begeert die offeranden door welke deze offeranden beduid worden, die hij van ons eischt. Voorts in den brief aan de Hebreen „vergeet niet, zegt hij de weldadigheid en de mededeelzaamheid ; want met zulke offeranden behaagt men Gode.quot; Derhalve ter plaatse waar geschreven is „ik wil barmhartigheid, en geene offerande,quot; moet men verstaan, dat de eene offerande hooger geacht wordt dan de andere, dewijl datgene, wat van de menschen offerande genoemd wordt, een teeken is van de ware offerande. Nu, de barmhartigheid is de ware offerande, waarom ook van haar gezegd wordt, gelijk ik te voren verhaald heb „want met zoodanige offeranden behaagt men Gode.quot; (Hebr. 13 vs. 1^). Zoodan, alle dingen, die in de dienst des tabernakels of des tempels zeer vele en zeer verscheiden gelezen worden, dat aangaande de offeranden van God geboden zijn, die zelfde worden toegeëigend tot de beduiding van de liefde Gods en des naasten. Want aan deze twee geboden, gelijk geschreven is, hangt de gansche wet en de propheten. (Matth. 22 vs. 40).

r-j i . 'i

„Vs

■lil

ii

■, i ■

! m : '

,'v ,1 .

■m'v 1

/ ; I

!

:

1 'ii


■■m

Slmfl

-ocr page 308-

302

HOOFDSTUK VI.

Van de ware en mlkomene offerande.

Eene ware offerande is allerlei werk, dat door ons gedaan wordt tot zoodanig einde, opdat wij daardoor tereenigd mogen worden in eene heilige gemeenschap met God, zoodat dit werk gestrekt wordt tot het einde deszelfden goeds, waardoor wij waarachtig gelukzalig kunnen zijn. Derhalve is ook zelfs die barmhar tigheid, met welke men eenig mensch te hulpe komt, geene offerande, indien zij niet geschiedt om Gods wil; want al is 't, dat zij gedaan of geofferd wordt door een mensch, nogtans is zij geene offerande, dewijl offerande eene goddelijke zaak is, gelijk relfs ook de oude Satijnschen het met het woord sacrifleium alzoo genoemd hebben. Alzoo zelfs ook de mensch, toegeheiligd zijnde den naam Gods, en zich zeiven door heiligheid des levens Gode geheel toege-eigend hebbende, voor zooveel hij de wereld afsterft, teneinde hij Code mag leven, in zoodanig aanzien is hij eene offerande; want zulks behoort ook tot barmhartigheid, n.1. tot zoodanige, welke ieder aan zich self doel; daarom is er ook geschreven, „gij, die Gode behaagt, erbarmt u over uw eigen ziele.quot; Insgelijks als wij ook ons ligchaam door soberheid en matigheid kastijden, indien wij zulks om Gods wil doen, gelijk behoort, zoodat wij onze leden niet begeven tot de zonde om wapenen der onge-regtigheid te zijn maar dat wij onze leden begeven Gode, om wapenen der geregligheid te zijn, zulks is dan mede eene offerande, lot welke de apostel ons vermanende, aldus zegl: „ik bid u broeders! door de barmharligheid Gods, dal gij uwe ligcbamen Gode begeeft tot eene levende, heilige en welbehagelijke offerande, welke is, uwe redelijke godsdienst.quot; Zoodan, indien het ligchaam, hetwelk de ziel of als haar laags-ten dienslknechl, of als een instrument gebruikt, eene offerande is, wanneer n.1. het goede en opregte gebruik van hetzelve tot God gestrekt wordt, hoeveel te meer zal dan de ziel eene offerande zijn wanneer zij zich uitbreidt lot God, zoodanig dal zij aangestoken is door het vuur van Zijne liefde, zoodat zij daardoor verkiest hare gedaante van de wercldsche begeerlijkheid, en voorts, dat zij allengs verbeterd, en dat zij Gode, die daar is als eene eeuwige en onveranderlijke gedaante, altijd onderworpen is. Indien dit zoo is, komt hen daarvan eene aangename en behagelijke offerande, dewijl zij zulks uit zijne schoonheid ontvangen heeft-Derhalve heeft ook diezelfde apostel bij goed gevolg daar bij gevoegd: „En wordt dezer wereld niet gelijk; maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, welke de goede, welbehagende en volmaakte wil Gods is.quot; Zoodan, naardien de ware offeranden zulke werken der barmharligheid zijn, hetzij legen ons zeiven of tegen onze naasten, welke lot God gestrekt worden, en daar benevens naardien de werken dor barmharligheid om geene andere reden geschieden, dan opdat wij van onze ellende zouden mogen verlost worden, en diensvolgens opdat wij gelukzalig mogen zijn, hetwelk niet geschiedt dan van dien Goeden van wien gezegd is: „Dat is mijn goed, met Gode vereenigd te zijn,quot; zoo volgt ook vast daaruil, dat die geheele verloste Stad, n.1. de vergadering en hel gezelschap der heiligen, even als eene algemeene offerande Gode opgeofferd wordt door dien grooten Priester, die ook zich zeiven in Zijn lijden voor ons opgeofferd heeft, opdat wij van Hem, zijnde zoodanig groot hoofd, hel ligchaam zouden zijn, wèl verslaande naar Zijne gedaante van dienstknecht: want deze zelfde heeft Hij geofferd, en in dezelfde is Hij opgeofferd ; naar dezelfde is Hij onze Middelaar; in dezelfde onze Priester en onze offerande. Als dan de apostel ons vermaand had; „dat wij onze ligchamen Gode zouden geven tol eene levende, heilige en welbehagelijke offerande, welke is onze redelijke godsdienst, en dat wij dezer wereld niet gelijk zouden worden, maar veranderd zouden worden door de vernieuwing onzes gemoeds, opdat wij alzoo mogen beproeven welke de goede, welbehagelijke en volmaakte wil Gods is, welke offerande wij geheel zelf zijn; Avant Hij zegt: Door de genade, die Mij gegeven is,

I

lil* ij \

si

Kip, rj 'tp li 1!

1

I

l

} ■

1

mm

Hij, v jii, n ; • ! v

lil

i; ü

AUGSTINUS TIENDE BOEK

gebied

Ik ieder, die onder u is, dat niemand

gevoele heigeen hij behoort le gevoelen; maar dat zijn gevoelen zij lot matigheid naar dal God een iegelijk de male des geloofs gedeeld heeft. (Rom. 13 : 3.) Want gelijk wij in éón ligchaam vele leden hebben, en gelijk al deze leden niet dezelfde werkingen hebben, alzoo zijn wij velen één ligchaam in Christus, en ieder bijzonder zijn wij elkanders leden, hebbende verscheiden


ij

-ocr page 309-

ViN DE STAD flODS.

303

gaven naar de genade, die ons gegeren is. l)it is de offerande der Christenen, dat wij velen één ligchaam zijn in Christus, hetwelk de gemeente door het Sacrament (#) des Altaars, zijnde den geloovigen bekend, oefent, in hetwelk aan de gemeente betoond wordt, dat in die opoffering, die Christus voor ons offert, Hij aelf opgeofferd wordt.

HOOFDSTUK VII.

Hoe de Heilige Engelen zoodanige liefde tot ons dragen, dat zij ivilkn, dat wij dienaars zullen zijn des eenigen waren Gods, en geenszins willen, dat wij h unne dienaars zullen zijn.

Met regt zijn zij, die in de Hemelsche woningen gesteld zijnde, onsterfelijk en gelukzalig zijn, zoodanigen, welke zich verblijden in de gemeenschap huns Scheppers, door Wiens eeuwigheid zij vast zijn; door Wiens waarheid zij zeker zijn; door Wiens gave zij heilig zijn; derhalve zij ons sterfelijke, ellendige menschen barmhartiglijk beminnen, opdat wij mede onsterfelijk en gelukzalig zouden mogen worden. Alzoo willen zij geenszins, dat wij hun offerande zullen doen, maar diegenen, wier offerande zij weten, dat zij te zamen met ons zijn. Want te zamen met hen zijn wij eene stad Gods, tot welke stad gesproken wordt in ps. 87 : 3, n.1.; Heerlijke dingen worden van u gepredikt, gij stad Gods, wier eene deel ten aanzien van ons in vreemdelingschap is, en het andere deel ten aanzien van hen in behulpelijkheid is. Want van de Stad van hier boven, waar de wil Gods eene verstandelijke en onveranderlijke wet is, wordt eenigzins over ons zorg gedragen; want daar is zorg over ons, welke bediend wordt aan ons door de Engelen. En van daar komt de heilige

Schriftuur, in welke gelezen wordt „dat diegene, welke eenigen goden offert behalve den Heere alleen, zal uitgeroeid worden. (Exod. 22 vers 20.)

HOOFDSTUK VIII.

Van de mirakelen, welke God, om het geloof' der godmichtigên te versterken, verwaardigd heeft te voegen bij Zijne beloften, gedaan door den dienst der Engelen.

En aangaande zulks, indien ik gansch oude mirakelen wilde verhalen, ik zou straks veel verder schijnen te gaan dan betaamt. Daarom zal ik zulke mirakelen aanroeren, die gedaan zijn lot betuiging van de beloften Gods, gelijk die zijn, door welke voor vele jaren aan Abraham voorzegd zijn, dat in zijn zaad alle volken zouden gezegend worden. Want wie zal zich niet verwonderen, dat aan denzelfden Abraham zijne onvruchtbare huisvrouw een zoon gebaard heeft, en dat op dien leeftijd op welken eij noch kon baren, noch vruchtbaar zijn; daarbenevens, dat in de offerande Abrahams een vuurvlam v«n den Hemel gekomen is, welke voer tusschen de gedeelde stukken zijner opofleringen. Voorts, dat aan denzelfden Abraham ook door de Engelen te voren aangezegd is die Hemelsche brand der Sodomiters, welke Engelen, den menschen gelijk zijnde, hij ter herberging ontvangen heeft; alsmede, dat hij door die Engelen Gods beloften ontving van zijn toekomstig zaad, en dat hij van hen ook verstond, welk eene wonderbare verlossing er in dien aanstaanden brand van Sodom aangaande Loth, de zoon lan zijn broeder zou geschieden door die zelfde Engelen. Daarenboven, dat de huisvrouw van Loth, op den weg achterom ziende, in een zoutsteen zeer schielijk veranderd is, zulks vermaant ons door eene groote verborgenheid, dat niemand op den weg zijner verlossing naar het verledene behoort te verlangen. Nu, hoevele en hoe groot zijn die mirakelen, welke door Moees in het verlossen van het volk Gods uit het juk der dienstbaarheid zeer wonderbaar in Egypte verhandeld zijn, alwaar de loovenaars van Pharao, dat is des Ko-nings van Egypte, welke dat volk met eene harde heerschappij onderdrukte, toegelaten zijn mede eenige wonderen te doen, en dat daarom, opdat zij des te wonderlijker zouden mogen overquot;


-ocr page 310-

AVGUSTINKS TIENDE BOEK

if

304

wonnen worden; want zij deden hunne dingen door goochelarijen en Tooversche bezweefingen, tot welke de booze Engelen of duivelen zeer genegen zijn. Maar gelijk Mozes hen zeer regt-yaardig in den naam des Heeren overwonnen heeft, alzoo heeft hij hen door den dienst der Engelen ligt zeer krachtelijk te boven gegaan. Voorts, alzoo de toovenaars op de derde plaag in gebreke bieren, zoo zijn ten laatste meteene groote beschikking der verborgenheden 10 plagen door Mozes vervuld, na welke eindelijk de harde harten van Pharao en de Egyplenaren vermurwd en bewogen zijn geworden, om het volk Gods te laten gaan. Doch daarna kregen zij van zulks berouw, en daar zij de Hebreën in het wegtrekken poogden te vervolgen, zoo is hel daarover geschied, dat de zee voor hen gedeeld werd, zoodat zij door het drooge heengingen. Maar de anderen zijn de wateren, die weder te zamen liepen, overvallen en verdronken. Wat zal ik ook van die mirakelen zeggen, welke, toen dat zelfde volk in de woestijn geleid werd, door eene wonderbare goddelijke kracht in groote menigte geschied zijn, zooals n.1. dat de wateren, welke niet gedronken konden worden, door het inwerpen van een hout, gelijk God geboden had, al hunne bitterheid gemist hebben, zoodat alle dor-stigen daarmede hunnen dorst gestild hebben, Daarbenevens, dat voor de hongerigen Manna van den Hemel gekomen is, en daarenboven alzoo ieder, die dit Manna vergaderde, eene zekere maat was gesteld, zoodat alles, wat iemand daarboven vergaderde, door het ingroeijen van worm en verrotte; maar daarentegen, wanneer er dubbele mate voor dien dag des Sabbaths vergaderd was, alzoo het niet geoorloofd was op den Sabbath iels le vergaderen, dal dan hetzelve door geene verrotting bedorven of geschonden was. Voorts, alzoo zij begeerig waren om vleesch te eten, hetwelk men naar het sclieen niet genoeg voor zulk eene groote menigte volk kon krijgen, dat hun leger vervuld is geworden met vogelen, en dat daardoor de brand hunner begeerlijkheid, tol walgelijke verzadiging toe, uitgebluscht is geworden. Voorts dal de vijanden, die hen tegenkwamen en hen den doorgang belelleden, en daarbenevens tegen hen spreken, door het gebed van Mozes, wiens handen van de anderen uitgestrekt waren naar de manier van een kruis, alle gelijkelijk verslagen zijn, zonder dat er iemand van het He-breeuwsche volk omgekomen is. Evenzoo, dat de oproerigen in het volk Gods en zij, die zich afscheidden van de vergadering, die van God ingesteld was tot een zigtbaar voorbeeld van eene onziglbare slraf, levend door opscheuring van de aarde verzonken zijn. Boven dit alles, dat de steenrots, met den staf geslagen zijnde, uitgestort heeft zulk een overvloedigen waterstroom, dat die genoeg was voor zulk eene groote menigte. Eindelijk, dat die doodelijke beten der serpenten, welke hen toegezonden waren tot eene regtvaardige straf hunner zonden, door dat verheven hout en door het aanschouwen van die koperen serpent genezen zijn, eensdeels, opdat daardoor het bezwaarde en be-naauwde volk zou mogen geholpen worden, anderdeels opdat de dood, door den dood teniet gedaan zijnde, bierdoor als in eene gelijkenis van den dood des gekruisten zou beduid worden, welke serpent, overmits de geheugenis van de gebeurde zaak bewaard zijnde, alzoo naraaals het dwalende volk dezelve begon te eeren als een afgod, koning Ezechias, dienende God, met eene godzalige magt der overheid tot grooten lof zijner godsvrucht vermorzeld heefl.

HOOFDSTUK IX.

Van de ongeoorloojde kunsten, behoorende tot den dienst der lacht geesten of duivelen, in loelktn de Pla ton is t Porphyrins sommige dingen toestaat en andere quan suis tegenspreekt.

Deze en andere dergelijke dingen, welke allo le verhalen te lang zou zijn, gebeurden tol bevestiging van de dienst des eenigen waren Gods en tol wegneming en weering van de dienst van vele valsche goden. Nu, deze mirakelen werden gedaan door een opregt eenvoudig geloof en door een vertrouwen der godsvrucht, niet door tooverijen en bezweeringen gemaakt zijnde, door eene booze kunst van gruwelijke ijdelheid, welke zij noemen tooverij, of met een schrikkelijker naam doodenbezweering, of door een eerlijker naam godenwerking. Onderlus-schen pogen zij deze lieden te onderscheiden, zeggende dat zij, die met deze ongeoorloofde kunsten omgaande, sommige verdoemelijk zijn, gelijk die, welke hel gemeen volk booze en

1

1:4 1 'l i '1»

■ IM'll

m

Ifl

!.||

11 I '

lil''

li-, it'.

fm

jljlMl |; l i t

I

II

l

li

lil!


-ocr page 311-

VAN DE STAD GODS.

305

schandelijke toovenaars noemt; want dezen, zeggen zij behooren tot do zwarte kunst der doo-dcnbezweering. En sommigen willen zij, dat prijsel k zullen schijnen, welke zij der goden werking toeëigenen, daar zij nogtans beide gebonden zijn aan de bedriegelijke zwarte kunsten tier duivelen onder de namen dquot;r engelen; want l'orphyrius belooft eenigszins door deze godenwerking als eene zuivering der ziel, hoewel nog-lans slappelijk en met cene schaatnachlige onderhandeling, waarom hij ook ontkent, dal deze gunst aan iemand zou kunnen teweeg brengen zijne bekeering lot God, zoodal men ziet, dat hij tusschen deze ondeugd van deze allerschrik-keiijkste ijdelheid en tusschen de belijdeuis van de philosophic en wijsheid dan aan de eene — dan aan de andere zijde met zijne spreuken in het onzekere staat. Want nu vermaant hij, dat men deze kunst behoort te schuwen, als zijnde eene bedriegelijke kunst en in hare werking gevaarlijk en door de goede wetten verboden; dan weder als zich latende verwinnen van de prijzers derzelve, zegt hij, dat ze nuttig en dienstig is om een gedeelte van de ziel te rei-nigenj/niet het verstandelijk gedeelte, waardoor begrepen wordt de waarheid van alle verstandelijke dingen, die gecne gelijkenis der ligcha-men hebben, maar dat het dient tot reiniging van dat geestelijke gedeelte, waardoor begrepen worden de beelden van de ligchamelijke dingen; want dit gedeelte zegt hij, dat bekwaam gemaakt wordt door eenige inwijdingen van de kunst der podenvverkingen, welke zij noemen leletas, dal is: volkomene inwijdingen, en diens-volgens, dat dat zelfde daardoor ook vaardig gemaakt wordt tot de ontvanging der geesten en engelen, om alzoo voorts de goden te zien. ?Sog(ans belijdt hij, dat door deze volkomene inwijdingen van de kunst der godenwerking geene zuivering komt tot de verstandelijke ziel, ikI. zóódanige, welke dezelve bekwaam maakt om zijnen God te zien, en otn voorts te doordien wat waar is; waaruit men kan verslaan, hoedanig gezigl en van hoedanige Goden hij wil zeggen, dal er dan geschiedt met zoodanige inwijdingen of bezweeringen der godenwerking, in welke die dingen niet gezien worden, welke waar zijn. Daarna zegt hij, dat de redelijke ziel kan opklimmen tot belgeen hier boven is, al is quot;i, dat, wal in hem geestelijk is, door geene kunst der godenwerking gezuiverd is. Doch tot nu toe is gezegd, dat van een kunstenaar der godenwerking hel geestelijk gedeelte gezuiverd wordt, maar zóó, dat het daardoor geenszins komt tot de onsterfelijkheid en eeuwigheid Hoewel hij (#) dan de engelen onderscheidlt van de luchtgeesten, zeggende, dat de woonplaatsen der luchtgeesten in de lucht zijn en dat die der engelen in den Hemel of in het vuur zijn, en daarbenevens, hoewel hij ook vermaant, dat men behoort te gebruiken de vriendschap van eeni-gen luchtgeest, opdat alzoo door zijne ophelping ieder na zijn dood een weinig van de aarde zou mogen verheven worden, en hoewel hij ook zegt, dal er een andere weg is om te komen tot het medegezelschap der engelen hier boven; nogtans betuigt hij eenigzins met eene uilgedrukte belijdenis, dat men het gezelschap der luchlgeeslen behoort te schuwen en te vermijden, als hij n.l. zegt, dal de ziel na den dood hare straf lijdende, eenigzins vergruwl den dienst der luchtgeesten of duivelen, dezelve bedrogen is geweest. Alzoo heeft hij zelfs deze geprezene kunst der godenwerking, welke hij prijst evenals of zij de engelen en goden vereenigde, bij zoodanige magten niet kunnen staande houden, welke öf zelfs de zuivering der ziel benijden, óf welke behulpzaamheid lootten aan de kunsten van hen die ze benijden, zoodal hij hierover de klagl vatt een Chaldeër, wiens naam ik niet weet, verhaalt. Een goed man in Chaldéa, zegl hij, klaagt, dat hem gemist beeft het geluk van dien groolen arbeid, dien hij aangewend had om de ziel Ie zuiveren, uil oorzaak dat een zeker man, die in dezelfde kunsten tnede maglig was, aangeroerd is geweest tttel nijdigheid, zoodat hij de bezworen magten door zijne heilige gebeden zoo vast gebonden heeft, dat zij hem niet ver-moglett te geven, wat hij eischte. Zoo heeft dan de eette, zegl hij, gebonden, en de ander heefl hem niet ontbonden. En voorts door wol

(quot;) Plato zegt, dat de eerste soort goden onzigtfaaar is en dal de tweede sooi t door den gansehen hemel verspreid is on met de oogen gezien wordt. Do derde soort noemt hij luchtgeesten, van welke hij sommigen in den Hemel stolt, als bestaande uit, een zuiverder wezen, en anderen in de lucht, als bestaande uit oen grover wezen, en zegt dal geen van deze twee zigtbaar zijn. Hij zegt, dat sommigen bestaan uit water, welke hij halve goden noemt, en dal dezen somtijds gezien worden en dan weder onzigt-baar zijn.


39

-ocr page 312-

AfGUSTlNM TIENDE BOEK

306

blijk en getuigenis heeft hij geiegd, dat het kennelijk is, dat de kunst der godenwerking eene kunst is bij de goden en de menschen, zoowel om daarmede goed als kwaad te doen? Insgelijks, dat ook de goden aan lijdingen en be-wegirgen onderworpen zijn, en dat zij ook ge-bragt worden tot diezelfde beroeringen en lijdingen, welke Apulejus in 't gemeen aan de luchtgeesten en aan de menschen toeschrijft, en nogtans afzonderende van hen de goden in hoogte der hemelsche woningen, en betuigende in die afzondering, dat zulks het gevoelen is ran Plato.

HOOFDSTUK X.

Van de ij dele kunst der godenwerking, welke door die aanroeping der luchtgeesten en duivelen aan de zielen belooft eene valsc/ie en bedriegelijke zuivering.

Ziet nu dan hier een anderen Platonist, dien zij voor geleerden houden, n.l. Porphyrius. Deze zegt, dat de goden zelfs onderworpen zijn aan lijdingen en beroeringen in hunne gemoederen; want, zcgl hij, zij hebben door heilige gebeden geholpen en verschrikt kunnen worden, zoodat zij de ziel geene zuivering hebben kunnen doen, ja! hebben zoo kunnen verschrikt worden door hen, die hun hel kwade gebood, dat zij door de kunst der godenwerking (1') van die vrees niet hebben kunnen ontbonden worden van een anderen, die het goede aan hen verzocht, zoodal zij niet vrij gesteld konden worden, zelfs om weldaden te doen. Wie ziel niet duidelijk, dat dit alle te zamen gedichtselen zijn van de bedriegelijke duivelen, wie, zeg ik, ziet zulks niet of hij moet zijn hun allerellendigste dienstlinecht en alzoo gansch vervreemd van do genade des waren Verlossers? Want indien deze dingen bij de goede goden verhandeld werden, zou aldaar de weldadige reiniger der ziel veel meer vennogen dan do kwaadwillige (egenslander en beletter. Of indien die mensch, van wiens wegen gehandeld werd, bij de regtvaardige goden de reiniging onwaardig scheen Ie zijn, zoo behoorden zij dan niet a!» diegene, die verschrikt waren van een benijder, noch ook als diegene, gelijk hij zelf zegt, die yerhinderd werden ran-wege de vrees en het ontzag Tan een sterken God, maar als diegene, die een Trij oordeel hadden, hem zulks geweigerd te hebben, En het is om te verwonderen, dal die goede Chal-deër, die Zijne ziel met de heilige inwijdingen der godenwerking zocht te zuiveren, niet gevonden heeft een hooger God, die óf meer kon verschrikken dan een ander, en dus de verschrikte goden kon dwingen om wel te doen, óf die den verschrikker van hen kon afhouden, opdat zij vrij en onbekommerd zouden mogen weldoen. Ondertusschen hebben deze goden, kunstenaar der goden werking zoodanige heiligheden ontbroken, door welke hij allereerst die goden, welke hij aanriep, n.l. zijne zuiveraars der zielen, kon zuiveren van die schadelijke zwarigheid der vrees. En wal reden is er, dat er een sterker God kan voortgebragt worden, van wien zij verschrikt worden, en dal er geen sterker God zou kunnen voortgebragt worden, van wien zij van hunnen schrik gezuiverd worden? Of wordt er wel een God gevonden, die een nijdigaard verhoort, en die den goden vrees aanjaagt, teneinde zij niet weldoen? En zal daar geen God gevonden worden, die den goedgunsligen verhoort en die den goden hunne vrees beneemt, opdat zij weldoen? 0, fraaie kunst der godenwerking! o! prijselijke reiniging der ziel, in welke de onzuivere nijdigheid meer gebiedt, dan de zuivere weldadigheid verkrijgt. Maar, ei lieve! de bc-driegelijkheid der booze geesten behoort men te schuwen en te vermijden, en daarentegen de heilzame zaligmakende leer behoort men te hoo-ren ; want aangaande, dat zij, welke deze vuile zuiveringen door hunne gruwelijke kunsten werken, eonigo wonderschoone beelden, gelijk hij die noemt, óf der engelen óf der goden als met een gezuiverden geest zien; indien het n.l. alzoo is, dat zij iels van zulks zien, zoo is hel dat zulks hetzelfde is, wat de Apostel Paulus (*) zegt (2 Cor. 11 vs. 14) ..Want de Satan

(quot;) Porphyriu» zegt, dat de leugen eene eigenschap is van de luchtgeesten oi' duivelen, want zij willen voor goden gshouden worden, en liun overste wil voor do allergrootste God geacht worden. Jamhlichus zegt: »De kwade geesten veranderen zich dikwijls in de gelijkenis van de goede geesten, want zij komen bij u roemende, en doen ïich meer voor dan zij zijn. Diodorus zegt in zijn tweede boek, dat hij, dien de Grieken Proleus noemde, door deEgyptenaieu Teteus genoemd werd, en dat deze ten tijde van den Tro-jaanschen oorlog koning in Egypte was.


S! *.•

fiiiii

V \

1

Godenwerking behoorde genoemd (e worden duiro-Inn werking; want «j was anders niet dan bedriegerij en een goochelwerk der duivelen.

-ocr page 313-

VIN Dl SUD «OM.

307

verandert zich zei ven mede in een engel des lichts.quot; Want alle zoodanige dingen zijn de bedriegelijke spookerijen desgenen, welke, zoekende de ellendige zielen mei bedriegelijke gods. diensten van vele- en daarbenevens valsche goden te verstrikken, en poogende dezelve van den waren dienst Gods, door welke dezelve alleen gereinigd en genezen worden, af te wen-) den, daarover zich zeiven, even als van Proleus gezegd wordt, in alle gedaanten gaat veranderen, somtijds vijandelijk vervolgende, somtijds bedriegelijk u te hulp komende, en aan alle zijden, hoe hij zich vertoont, altijd schadende.

HOOFDSTUK XI.

Van den brief van Porphyrins, geschreven aan den Egyptischen Anebuntem, waarin hij verzoekt onderwezen te worden aangaande di verscheidenheid der duivelen.

Poch beter verstand had deze Porphyrlus toen hg aan den Egyptischen Anebuntem schreef alwaar hij, sprekende even als een die onder zoekt en vraagt, deze gruwelijke kunsten geheel naakt ontdekt en ook omstoot. Alzoo, aldaar verwerpt hij in 't geheel alle luchtgeesten en duivelen, welke hij zegt, dat vanwege hunne onbeschaamdheid optrekken de dampen der offeranden, en derhalve, dat zij daarom niet zijn in den Hemel, maar in de lucht onder de maan en ook zelfs binnen in de maan. Evenwel durft hij niet alle bedriegerijen, boosheden en beuzelachtige ongeschiktheden, vanwege welke hij teregt verstoord is, toeschrijven aan alle luchtgeesten in 'l gemeen, want sommige noemt hij goede luchtgeesten naar 't gebruik van andere, daar hij nogtans van allen in U gemeen belijdt, dat zij onwijs en onvoorzigtig zijn Doch hij verwondert zich grootelijks, dat niet alleen de goden bewogen en aangelokt worden door offeranden, maar dat zij daardoor ook gedrongen en gedwongen worden te doen, wal de menschen willen. En indien het alzoo is, dat de goden van de luchtgeesten onderscheiden worden ter oorxake van iigchamelijkheid en on. 'igchamelijkheid, hoe men zal kunnen zeggen, dat de zon en maan en alle andere zigtbare dingen in den Hemel goden zijn, dewijl hij aangaande dezelve niet twijfelt, dat zij ligchamcn zijn. En voorts, indien zij goden zijn, hoe en op

welke wijze sommigen genaamd worden goed-daders en anderen kwaaddaders, en daarenboven hoe en op welke wijze, naardien zij ligchame-lijk zijn, zij met de onligchamelijke vereenigd worden. Ook vraagt hy, even alsof hij twijfelt, of in de waarzeggers en in hen, die eenige wonderheden doen, hunne zielen deze magt hebben, dan of er zekere geesten van buiten ko men, door wie zij zulks vermogen. En aangaande zijne gissing, hij meent bij zich zeiven veel liever, dat de geesten van buiten komen overmits zij eenige dier geesten binden aan de bijgevoegde middelen van steenen of kruiden, en door middel van dezelve gesloten deuren openen, of iets anders wonderlijks werken. Ook zegt hij verder, dat anderen meenen, dal er een geslacht van luchtgeesten is, wier eigen ambt is te verhooren. Dit geslacht, zegt hij, is van nature zeer bedriegelijk en van allerlei gedaanten, en daarbenevens zich voegende op velerlei wijze, aannemende en veinzende de gedaanten van goden en duivelen, en ook van de zielen der overledenen. En voorts, dat dit geslacht al deze dingen doet, welke goed of kwaad schijnen te zijn; maar aangaande die dingen, welke goed zijn, dat zij daarin geene hulp doen, ja dat zij die ook niet weten, en daarenboven, dat zij aan de vlijtige liefhebbers en betrachters der deugd alle kwaad berokkenen, hen beschuldigen en ook veelal in het goede verhinderen. Ook zegt hij, dat dit geslacht vol is van alle opgeblazene vermetelheid en hoovaardigheid, en dal het vermaak en lust heeft in den rook der offerande, en dat het zeer verheugd wordt door lof en gevlei, en meer andere dingen, welke hij verhaalt van dit geslacht bedriegelijke en booze geesten, die tan buiten bij de ziel komen, en de menschelijke zinnen, hetzij slapende of wakende, begoochelen en betooveren hetwelk hij niet als voorzeker houdende zegt, maar daar hij eenig vermoeden en eenigen twijfel vanwege zulks heeft, zoo zegt hij, dat anderen zulks zeggen en meenen. Want quansuis het is eene zware zaak geweest voor zulk een groot philosooph het gansche duivel-sche gezelschap of te verstaan en te bekennen of ook vrijmoediger tegen te spreken en te bestraffen, welk gezelschap nogtans ieder christen oude vrouw zich niet ontziet straks te bekennen en ook met alle vrijmoedigheid op het hoogst te vergruwen. Dat het kan zijn, dat hij vreest


-ocr page 314-

AUGU8TINU1 TIENDE BOEK

308

te verstoren Anebuntem zelfs, aan wien hij schrijft, als zijnde een zeer hoog vermaard voorstander van deze godsdiensten, alsook alle andere liefhebbers deze quansuis Goddelijke werken, welke tot de vereering der goden behooren. Noglans volgt er verhalende eenige dingen onderzoeksge-wijze, welke met nuchteren versland aangemerkt zijnde, niemand anders kunnen toegeschreven worden dan alleen aan de booze en bedriegelijke magten : want hij vraagt waarom met de goeden als aan (e roepen aan de boozen quansuis als geboden wordt, dal zij de otigereglige bevelen der rnenschen zullen uitvoeren. Daarbenevens, waarom zij iemand, aangeroerd zijnde met. eene genegenheid van bijslaping, niet verhoeren wanneer hij om zulks bidt, daar zij nogtans geene zwarigheid maken om ieder .e verleiden lot on-kuische en bloedschandige hijslapingen. Insgelijks, waarom zij hunne priesters gelasten zich te onthouden van het vleesch der dieren, opdat zij door hunne ligchamelijke dampen nioït bevlekt worden, en dat zij onderlusschen zelfs door andere dampen vermaakt worden, alsmede door den reuk der historiën. Wijders, waarom den inziene!' van het geslagte beest gelast wordt zich Ie oiuhouden van de aanraking der doode dieren, daar nogtans zoodanige dingen met doode dieren geoefend worden. Voorts, wat het ook zij, dal den mensch, zijnde aan alle gebreken onderworpen, niet alleen bedreigt met zijn he-zweeren aan den luchgeesl of duivel, of ook aan de zon en maan, of aan iets anders van de hemelsche ligchamen, welke hij alle te zamen in een valschen schijn verschrikt om hen de waarheid af te dringen. Want hij dreigt den hemel, dat hij dien zal in stukken stoolen, en meer dergelijke dingen, die de mensch onmogelijk zijn, opdat alzoo die goden, even als allerslechtste en onwijze kinderen, door deze valsche en bespottelijke bedreigingen zouden verschrikt worden, en alzoo doen, wat hen bevolen wordt. Boven dit alles zegt hij ook, dat een Cheremon, zijnde geleerd in deze heiligheden, of veel liever heiligschendingen geschreven heeft, dat al die dingen, welke door het gemeen gerucht bij de Egyptenaars verhaald worden aangaande Isis of Osiris (haren man), eene zeer groole kracht hebben om de goden te dwingen, dat zij doen, wat men hun beveelt, uit oorzaak dal hij, die hen met bezweeringen dwingt, hen

dreigt, dat hij al de geheimenissen van hunne godsdiensten zal uitbrengen en te schande maken, waarbij hij met eene schrikkelijke stem voegt, dat hij alle leden van Osiris van elkander zal rukken en verstrooijen, indien zij in gebreke blijven te doen, wat hun bevolen wordt. Vanwege deze en meer andere dergelijke ijdele en razende dingen is Porphyrius verwonderd, dat n,l. de mensch zulks aan de goden bedreigt, en niet alleen aan sommigen, maar zelfs ook aan de hemelsche goden, en aan die, welke met hun hemelsch licht op aarde glinsteren, en dal deze zeilde mensch niet is zonder daad, quansuis ijdelijk dreigende, maar daarenboven ook met et-ne geweldige magt hen dwingt, en door schrikkelijke dreigingen hen daartoe brengt, dat zij moeten doen, wat hij wil. Dieshalve, zeg ik, verwondert Porphyrius zich met regt, ja! quansuis onder den schijn en het deksel van zich dus te verwonderen, en onder den schijn van te willen onderzoeken de oorzaken van dusdanige dinjen, geeft hij genoeg te verstaan, dal dit de geesten doen, wier geslacht hij hier boven door het verhalen van de meening van anderen geschreven heeft, welke niet van nature zijn gelijk hij gesteld heeft, maar door boosheid bednege-lijk, die hen veinzen te zijn èf goden, öf de zielen der overledenen, en zich zeiven geenszins veinzen duivelen te zijn, gelijk hij zegl, maar noglans zulks inderdaad zijn. En aangaande, dal hem dunkt, dat door middel van kruiden, gesteenten en dieren, en daarbenevens door middel van zekere geluiden en stemmen, en voorts door middel van eenige teekenen en merken en andere verdichtselen, en ook door middel van zeker bewegingen der sterren, die zij in tien omloop des Hemels waargenomen hebben, van de rnenschen op de aarde gemaakt worden zeker bekwame magten of krachten, dienende tot vervoering van verscheiden werkingen; dit alles behoort tot diezelfde luchtgeesten en duivels, ! welke goochelaars en bedriegers zijn van zulke zielen, die zij onder zich hebben, en welke uit zulke dwalingen der rnenschen zich zeiven een genoegelijk spel bereiden. Zoodan, Porphyrius, twijfelende en onderzoekende, verhaalt óf waarlijk zoodanige dingen, door welke deze bedrie gende duivels overtuigd en bestraft worden, opdat alzoo daarmede beloond worde, dat deze dingen alle te zamen niet behooren tot die mag-


-ocr page 315-

ten, die ons lot het verkrijgen van het geluk-ralig leven gunstig zijn, maar dat dit alles behoort tot de lislige en bedriegelijke duivelen; öf hij heeft veel meer (om hel beste te bedenken van dezen philosooph) op die wijze dezen Efryplischen man willen leregt brengen, n.l. niet willende zoodanigen man (die in deze dwalingen verkeerde, en die evenwel zich liet voorslaan, dal hij iels groois wist) als quansuis met een hoovaardig aanzien eens leeraars versloren, en alzoo door eene openbare legenslrijdende onder-handelir.g hem beroeren, maar denzelve heeft hij als door de kleine nederigheid quansuis van iemand, die daar begeerde Ie zoeken en le lee-ren, daartoe willen brengen om deze dingen nader le bedenken, en dus heeft iiij hem willen aanwijzen hoezeer men deze dingen behoorde te verachten, of ook le schuwen en te vermijden, Eindelijk op het einde van zijn brief begeert hij van beta geleerd te wordjn, welke daar de regie weg en hel regie middel is tot gelukzaligheid volgens do Egyptische wijsheid. Want aangaande ben, die hunne gemeenschap en hun omgang hebben met de goden, om n.l. een weggelopen slaaf le vinden, of om een hofstede te bekomen, of om en huwelijk, of om koopmanschap, of om dergelijke dingen het Goddelijk gemoed verontrusten, van ben wordt gezegd, dal zij le vergeefs zich in de wijsheid schijnen geoefend te hebben. Insgelijks ook die zelfde goden met welke zij omgaan, al is 't, dat zij van andere dingen de waarheid voorzeggen, nogtans aangezien zij van de gelukzaligheid niels zekers noch dienstelijk genoeg vermanen, zoo betuigde hij, dal zij noch goden noch goede luchtgeesten waren, maar dat zij of die waren, welke genoemd worden bedricgelijk, of dat hel alle le zamen anders niet waren dan een menschelijk gedichlsel. Maar aangezien zoodanige en zoo groole dingen verhandeld worden door deze zwarte kunsten, dat dezelve genoegzaam al hel vermogen van de menschelijke kracht te boven gaan, zoo volgt daaruit, dal die dingen, welke wonderlijk schijnen, even quansuis als van God voorzegd of van hem gewrocht le worden, en evenwel niet strekken lol den dienst van den eenigen God, met Wien vereenigd le zijn alleen ons zaligmakend goed is, zelfs na de bekentenis van de de Plalonisten, welke zulks ook met vele redenen betuigen, dat die dingen, zeg ik anders

300

niet wijselijk kunnen verslaan worden te eijn dan goochelarijen en spelingen der booze duivelen, daarbenevens verleidende verhinderingen, welke door ware godsvrucht en godsdienstigheid beboeren vermeden te worden.

HOOFDSTUK XII.

Van de mirakelen, welke de ware God werkt door den dienst der Heilige engelen.

i ? ',!f

I P'Vf

. ■)■ te ■

i|

1 ili, ■lm i iff

, '/m,

■ iSli

VAN Dl ST1D GODS.

■i vsa

Maar alle zulke miraken, hetzij, dat ze door de engelen of op eenige andere wijze door God geschieden, welke ons aanprijzen den godsdienst en de Religie van den eenigen God, in wien alleen ons gelukzalig leven bestaat, die behoort men le gelooven, dal waarlijk van hen, of door hen, die ons naar de waarheid en godsvrucht beminnen, geschieden te welen: door de kracht Gods die in hen werkt. Wanl geenszing behoort men hen le hooren, die zeggen, dat de onziglbare God geene ziglbare mirakelen werkt, daar Hij nogtans naar hun eigen gevoelen de wereld gemaakt beeft, die ziglbaar is. ünder-tusschen al het wonder, dat er gebeurt in deze wereld, is voorwaar veel minder dan deze geheele wereld, n.l. hemel en aarde, en alles wat daarin is, welke zeker God gemaakt heeft. Nu, gelijk Hij verborgen en onbegrijpelijk is voor den mensch, die dezelve gemaakt heeft, alzoo is ook verborgen en onbegrijpelijk de manier daarvan. En hoewel de mirakelen van de zichtbare naturen, door het dagelijksch gestadig zien als in minachting zijn gekomen, nogtans als wij die wijselijk bezien en bemerken, zullen wij bevinden, dat zij veel grooler zijn dan de allerongewoonste eu zeldzaamste mirakelen, ja boven alle mirakelen, die door den mensch geschieden, is geen grooler mirakel dan de mensch zelf. Derhalve die God welke gemaakt heeft die ziglbare dingen hemel en aarde.

li Vv.' •';

M.r'

i'.

'iM

mede niet, to'

ontziet zich

kelen in den hemel of op de aarde, teneinde Hij door dezelve 's menschen ziel, hangende aan de ziglbare dingen, opwekke om Hem, die on-zigtbaar is, te eeren; maar waar en wanneer Hij eenig mirakel zal doen, daarvan is de on-reranderlijke raad bij Hem, in wiens bestelling en beschikking aireede die lijden gemaakt zijn, welke daar in de toekomst zullen zijn. Want Hij, die de tijdelijke dingen beweegt wordt nog-

, M»'1' ■

■lil1

(l | , ■;;6m

/Mil ' ,

doen ziglbare mi ra-


M

-ocr page 316-

TIENDE BOEK

310

iUGUSTINDS

tans niet tijdelijk bewogen, en daarbenevens op geene andere wijze heeft Hij geweten, dat zij zouden geschieden, dan zij geschied zijn. En daarenboven op g^j^e andere wijze verhoort Hij hen, die Hem aanroepen, dan Hij ziet, dat ze Hem zullen aanroepen; want als Zijne engelen verhooren, zoo verhoort Hij in hen, eren quansuis als in zijn waren tempel, en niet in den tempel met handen gemaakt; even als in al Zijne heiligen, in welke Zijne bevelen tijdelijk geschieden, maar in Zijne eeuwige wet gezien zijn.

HOOFDSTUK XIII.

Van den onzichtbaren God, die zich dikwijls zigtbaar vertoond heelt, niet naar hetgeen Hij is, maar naar hetgeen zij, die Hem zagen, konden verdragen.

En ons moet niet beroeren, dat, naardien Hij onzigtbaar is, evenwel dikwijls van Hem gezegd wordt dal Hij zigtbaar der vaderen verschenen i«. (#) Want gelijk het geluid, waardoor gehoord wordt eenige spreuk, gesteld zijnde in de stille onzes verstands, niet hetzelfde is dat de spreuk is; alzoo die gedaante, in welke God gezien is gesteld, zijnde in eene onziglbare natuur is mede niet hetzelfde wat God is. Nogtans wordt Hij gezien in dezelfde ligchamelijke gedaante, evenais die spreuk gehoord wordt in hetzelfde geluid der stem; derhalve is hen ook niet onbekend geweest, dat zij geenzins dien onzichtba-ren God konden zien in eene ligchamelijke gedaante. Want Hij en Mozes spraken met elkander, en evenwel zeide Mozes tegen Hem: (#) „Indien ik genade voor U gevonden heb, toon mij U zeiven kennelijk, opdat ik IJ mag zien.quot; Daarenboven, toen de wet Gods voor de uitroeping der engelen zeer schrikkelijk moest gegeven worden, niet aan één mensch of aan weinige wijzen, maar aan de gansche menigte en aan een zeer groot volk, zoo is het ook geschied dat voor datzelfde volk groote dingen gedaan zijn op den berg, waar de wet door één gegeven werd, en waar de menigte al die vreeselijke en schrikkelijke dingen aanschouwde, die daar geschiedden. Want het volk Israels heeft Mozes op zoodanige wijze niet geloofd gelijk de Lace-demoniërs hunnen Lycurgus, ter oorzake dat hij die wetten, die hij zelf gemaakt had, van Jupiter of Apollo ontvangen had: want als aan dat volk gegeven werd die wet, in welke gelast wordt, dat men den eenigen God moet eeren, zoo is het, dat in het aanschouwen van het volk, door wonderlijke teekenen en bewegingen der dingen, zooveel zijne goddelijke voorzienigheid noodig oordeelde te zijn aldaar kennelijk gebleken is, dat het schepsel in het geven van deze niet zijnen Schepper diende.

HOOFDSTUK XIV.

Van den eenigen God te eeren, niet alleen om de êtumge goederen, maar ook om de tijdelijke weldaden, welke alle te zamen in de magt van Zijne voorzienigheid bestaan.

Nu, evenals het toegaat met de onderwijzing van een mensch, evenzoo gaat het ook toe met

Gregorius zegt aldus «Maar daar wordt merkelijk ons te verstaan gegeven, dat God, zoo lang men hier sterfelijk leett, wel kan gezien worden door eenige gedaanten, maar dat Hij geenszins kan gezien worden door do gedaante Zijner natnur, zoodat de ziel met de genade van Zijn H. Geest aangeblazen zijnde, door zekere gedaanten God ziet, maar geenszins komt tot de eigenschap en kragt van Zijn wezen. Derhalve heeft Jakob, die getuigt, dat hij God gezien heeft, niet anders gezien dan een engel. En van hier heeft het ook zijn oorsprong, dat Mozes, die van aangezigt met God sprak, zegt tl'oon mij U zeiven kennelijk, opdat ik U mag zien.quot; Uit deze begeerte blijkt, dat hij Hem gaarne gezien had in de onmetelijke klaarheid Zijner natuur. De engel des Heoren heeft met do woorden desgenen, van wien hij gezonden werd, aan Mozes geantwoord »Gij kunt mijn aangezigt niet zien, want geen mensch zal Mij zien en leven.quot;


-ocr page 317-

ViN Dl STAD GODS.

•m

de onderwijzing van het menschelijk geslacht, zooveel het volk Gods belangt; want deze onderwijzing is door zekere trappen der tijden evenals door trappen des ouderdoms met zijne vermeerderingen aangewassen en toegenomen, zoodat men van het tijdelijke opgeklommen is tot de omhelzing van het eeuwige, en van het ziglbare tot den onzienlijken, wel verstaande noglans zóó, dat ten zelfden tijde, toen de zigt-bare beiooningen en weidaden van God beloofd werden, evenwel niet meer dan één God voorgehouden en aangeprezen werd te eeren, opdat alzoo de menschelijke ziel zelfs voor de aard-sche weldaden van dit vergankelijk leven niemand anders zou onderworpen worden dan den waren Schepper en Heer der zielen. Want alle dingen, welke of de engelen of de mensch aan den mensch kunnen doen, indien er iemand is, die vanwege zulks on(ken(, dat zij alle te zamen zijn onder de magt van den eenigen Al-magtigen, die is razend en uitzinnig. Want aangsande de voorzienigheid, daarvan handelt de Plalonist Plotinius (#) zeker zeer gepast, want hij bewijst, dat dezelve afdaalt van den oppersten God, wiens schoonheid vol versland zijnde, onuitsprekelijk is, en dat dezelve neder waarts zich uitbreidt lot deze aardsche cn zelfs tot de allerlaagste dingen, bewerende zulks met de schoonheid der bloemen en bladeren, welke alle, dewijl zij verwerpelijk en haast vergankelijk zijn, hij betuigt, dal deze allerliefste en al-lergevoegelijksle geschiklheden harer schoonheden en gedaanten niel zouden kunnen hebben, lenzij, dat ze vandaar gemaakt en zoo bekwaam Ie zamen geschikl worden, waar de verstandelijke en onveranderlijke schoonheid, die alles in zich zelve heeft, hare blijvende woonsteden heeft. Dil betuigt ook Jezus, daar Hij zegt: Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en spinnen niet; en ik zeg u, dat ook Salomo in al zijne heerlijkheid niel is bekleed geweest gelijk een van dezen. Indien dan God het gras, dat heden op den akker is, en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt

f') Er zijn cenigon geweest, die meenden, dat do Voorzienigheid flods zich niet buiten don Hemel uitstrekte. Ook zijn er grweeet, die meenden, indien de goden op aarde eenige zorg en toevoorzigt hadden, dat dio alleen strekten tot groote dingen, oven gelijk groote koningen zich niet vernederen tot allerlei dingen. (Luc. 12 vs. 27 en Matth. 6 vs. 28.

hoeveel te meer dan u, gij klein ploo ■mi. Zoo doet dan de menschelijke ziel, die nog door aardsche begeerlijkheden zwak is, zeer wel, dat zij zelfs al die dingen, welke zij tijdelijk begeert, n.l. deze aardsche en allerlaagste goederen, noodig zijnde tot onderhoud van dit vergankelijk leven, en derhalve ten aanzien van de eeuwige goederen en weldaden des toekomstigen leven gansch verachtelijk, dat zij nogtans al deze dingen gewoon is le verwachten alleen van den eenigen God, dewijl het daardoor geschiedt dat deze zelfde ziel zelfs door het be^eeren van deze lijdelijke dingen niet afwijkt van zijnen dienst, tot wien deze ziel eindelijk geheel komt door versmading dezer aardsche dingen en door afkeerigheid van dezelve.

HOOFDSTUK XV.

Van den dienst der heilige engelen, met welken zij de Voorzienigheid Gods ten dienste slaan.

Op zoodanige wijze dan heeft het de Goddelijke Voorzienigheid behaagd den loop der tijden te schikken, teneinde de wet van den dienst des eenigen waren Gods zou gegeven worden, gelijk ik gezegd heb cn gelijk in de handelingen der apostelen gelezen wordt door de afkondiging der engelen, in welke God zelf zigl-baar verscheen, niet in Zijne substantie en eigen-wezen, hetwelk altijd onzigtbaar blijft voor de verderfelijke oogen, maar zich zigtbaar vertoo-nende door zekere teekenen stellende, n.l. in plaats van den Schepper hel schepsel, en door hetzelve met een geluid en eene stern van ocno menschelijke long, van sylabe tot sylabe met bekwame ophouding der tijden lot het. volk sprekende; want iti Zijne natuur wordt God niet ligchamelijk, maar geestelijk gezien, niel naar do wijze van hel gevoel der 5 zinnen, maar naar de wijze der overlegging van het versland niet op lijdelijke wijze, maar om zoo te spreken op eeuwige wijze, en daarbenevens is Hij zoodanig, die noch begint le spreken noch ophoudt te spieken; welke spraak zijne dienaars en boden, die bij hem zijn, opregl hooren, niet met het oor des ligchaams, maar ruet hel oor des gemoed?, welke dienaren onsterfelijk gelukzalig zijnde, altijd genieten. Zijne onverander-

.:v;V

gt;11 •i aife

'■ '• iB

.• v-clt;« I

v ;

l

i;

v quot;WÏP- j ' 1 ■'

I

I ' 'K

■v/i.v; ■ :

■i1 ir?1 ii ' , i'

iwMfe Ï


li

-ocr page 318-

AUCiL'STINUS TIENDE BOEK

ai2

iiji- vaarheid; alzoo, wat zij op onuitsprekelijke manieren hooien dat zij zullen doen en dat ïij zells lot die ziglbare en gevoelige dingen zullen brengen, dat doen zij straks zonder eenige vertoeving en zonder eenige moeite. Nu, deze wet is gegeven met verdeeling der lijden, zoo-dat die tijden, die eerst waren, gehad hebben, gelijk gezegd is, aardscbe beloften, door welke noglans beduid werden de eeuwige beloften, welke wel velen van hen door ziglbare Sacre-menten oefenden, maar weinigen waren er, die zulks verstonden. Noglans wordt daar met eene allerklaarste betuiging van woorden, ja, zelfs met eene betuiging van alle dingen den dienst van eenen God geboden, niet van eenen God uit den hoop van velen, maar van dien eenigen God, welke gemaakt heeft liemel en aarde, en allerlei ziel en geest, welke niet is, wat Hij is. Want Hij is diegene, die hen gemaakt heeft, maar zij zijn diegenen, die door Hem gemaakt zijn, en welke, opdat zij mogen zijn en blijven, en zich zei ven wel mogen hebben, zijner altijd gebrek hebben, n.1. desgenen, van wien zij gemaakt zijn.

HOOFDSTUK XVI.

Of zij, (Ui het gelukzalig leven zoeken te hekomen, die engelen ook hebben te geloven, welke eischen, dat men hen met Goddelijke eer zal eer en, dan of zij veel liever die engelen zullen geloven, welke gelasten, dal men met eene heilige godsdienstige eer zal dienen niet hen, maar den eenigen God.

Welke engelen dan, aangaande het gelukzalig eeuwig leven, oordeelen wij, dal wij zullen hebben te gelooven? Zullen wij hen gelooven die willen, dat men hen zal eeren mei godsdienstige ceremoniën, eischende van de menschen dat zij hen godsdienstige ofTeranden zullen doen ? Of zullen wij hen gelooven, die zeggen, dat deze gansche godsdienst alleen toekomt den eenigen God, schepper van alles door wiens aanschouwing, gelijk zij zelf gelukzalig zijn, zij ook beloven en verzekeren, dat wij ook gelukzalig zullen worden? Want die aanschouwing Gods is eene aanschouwing van zulke schoonheid, en is zulk eene allergrootsle liefde waardig, dat Plolinus zich niet ontziet, te zeggen, dat do mensch zonder deze, hoe zeer hij anders mag begaafd en rijk zijn van allerlei andere goederen, de allerellendigste en ongelukkigste is. Maar aangezien eenige engelen de menschen opwekken om alleen dezen God met Goddelijker) eer te eeren, en wederom eenigen de menschen opwekken, zelfs met wonderbaarlijke teekenen om hen zeiven met Goddelijke eer te eeren, en dat op zoodanige wijze, dal de eersten verbieden dezen te eeren, en deae daarentegen niet durven verbieden den eenigen God te eeren, wie'van b iden zal men dan gelooven V Laat hierop antwoorden de Platonist, laai hierop antwoorden alle andere philosophen, laat hierop antwoorden de kunstenaars der goden werking, of veel meer de Perurgi, dal is, der godenjagers of de bedwingers der goden; want zoodanigen naam zijn al die zwarte en ijdele kunsten waardig. Eindelijk laat hierop antwoorden de menschen, indien er eenig gevoelen hunner natuur, waardoor zij tot redelijke schepselen geschapen zijn, in hen leeft; laat zij antwoorden zeg ik, of men offerande moet doen aan die goden of engelen, die zelf gelasten, dat men hun offeranden zal doen, dan of men offerande zal doen aan dien eenigen God, gelijk zij gelasten, die zulks aan zich zei ven of aan de anderen verbieden te doen. Voorwaar, indien noch zij, noch dezen eenige mirakelen deden, maar alleen zulks geboden, n.1. eenigen, dat men aan hen offerande zal doen, en eenigen daarunlegen verboden om zulks te doen, bevelende ernstig, dat men zulks alleen aan den eenigen God zal doen; alsdan voorwaar behoorde de godsvrucht genoegzaam in ieder te beoordee-len en te onderscheiden, welke van deze twee komt van den hoogmoed, en welke komt van de ware godsdienstigheid. Ik zal nog meer zeggen, indien zij, die offeranden voor zich zelven begeeren, de menschelijke zielen alleen tol zulks bewogen door wonderlijke daden, en daarentegen zij, die zulks verbieden, en die daarbene-vens belasten, dat men alleen aan den eenigen waren God offeranden zal doen, indien zij, zeg ik, zich niet eens verwaardigen eenige ziglbare mirakelen te doen, evenwel voorwaar zou hun aanzien meer behooren (e gelden, niet ten aanzien van het gevoelen der zinnen van liet lig-chaam, maar ten aanzien van de redelijkheid en het oordeel onzer ziel. Maar aangezien God,

.

i:

; ! I i.

i ij

li


-ocr page 319-

TIN DB STAD «ODI.

313

tot versterking van de woorden Zijner waarheid, alzoo gehandeld heeft, dat hij door die onsterfelijke boden, welke niet hun eigen hoogmoedige pracht, maar Zijne Majesteit verkondigen, veel grooter, zekerder en klaarder mirakelen gedaan heeft, teneinde alzoo zij, die de ofTeranden voor zich relven begeeren, niet ligt den eenvoudigen en zwakken godvruchtigen hunne val.sche godsdienst en religie zouden wijsmaken, dat zij n.1. eenige wonderheden voor hunne uiterlijke zinnen vertoonen; wie is er, zeg ik, dit alles aanmerkende, die zóó uitzinnig zou willen zijn, dal hij niet zou verkiezen deze waarachtige dingen om na te volgen, alzoo hij dsar nog vee' grooter dingen vindt om zich daarover te verwonderen. Want die mirakelen van de heidensche goden, waarvan de historie vermaant, ik zeg niet die mirakelen, welke op verscheiden tijden door ver borgen oorzaken zelfs van de wereld geschieden, gelijk de vreemdigheden der wanschepselen, welke nogtans zóó zijn, dat zij gebeuren aan hen, die gesteld en geordineerd zijn onder de Goddelijke Voorzienigheid, als daar zijn do ongewone vruchten der dieren en daarbenevens de ongewone gestaltenis der dingen, beide in Hemel en op aarde, hetzij dal dezelve alleen is schrikkende, of dat dezelve ook beschadigt, welke, gelijk zij zeggen, bij hen door offeranden plag-ten gestild en verzacht te worden, n.1. met eene allerbedriegelijksle loosheid door duivelsche ceremoniën. Maar ik zeg deze zoodanige mirakelen, van welke merkelijk genoeg blijkt, dal zij door dezes geestes magl en kragt geschieden gelijk daar is wal er verhaald wordt van de beelden der huisgoden, welke Eneas vlugtende van Troje weggevoerd heeft, van welke gezegd wordt, dat zij van plaats lot plaats van zelf verhuisd zijn. Insgelijk dat Tarquinius met een scheermes een keisteen overmidden van elkander gesneden heeft; voorts dat hel Epidaurisclie Serpent is blijven hangen aan een medegezel aan hel beeld van Esculapius toon hel naar Home voer. Verder, dal het schip, waarin het beeld van do Phrygi-sche moeder gevoerd werd, onbewegelijk vast is blijven zitten, niettegenstaande aan heUelve eene groote magt en menigte menschen en ossen Irok, en dat eene eenige vrouw hel zelfde schip daarna aan haren gordel gebonden heeft, en daarmede hetzelve lot betuiging van hare eerbaar, beid van zijne plaats bewogen en voortgetrokken heeft. Daarenboven, dal ook eene Vestaal-sche maagd, van wier onteering onderzoek gedaan werd, eene zeef of teems met water gevuld heeft uil den Tiber, zonder dal er iels uitliep, en mitsdien daardoor alle twijfel weggenomen heeft. Peze en andere dergelijke mirakelen zijn geenzins te vergelijken, noch in kragl tioch in grootheid met die mirakelen, welke wij lezen, dal onder hel volk Gods geschied zijn; hoeveel le minder zijn er dan die mirakelen bij te vergelijken, welke zelfs door de wellen van zulke volkeren, die deze Goden geëerd hebben, geoordeeld rijn, dat zij waardig waren om verluiden cn gestraft le worden, gelijk daar zijn de tooversche mirakelen en de mirakelen van de kunsten der godenwerking, welke voor het grootste deel door een schijn met eene bespotting der inbeeldingen de zinnen der menschen bedriegen, gelijk daar is de maan van den Hemel le trekken, opdat zij nader zijnde, de krui. den die onder haar zijn, gelijk Lucanus zegt, bespuwe en bevochlige. En al is 'l, dal eenige van deze mirakelen in werking gelijk schijnen te zijn met sommige daden der godvruchtigen, zoo geeft nogtans hel einde, waardoor dezelve van de anderen onderscheiden worden, ons buiten allen twijfel zoodanig bewijs, dal onze mi. rakelen de hunne verre le boven gaan. Want deze menigte goden behoort men daarom vanwege die mirakelen des le minder met offeranden le eeren naarmate zij die meer begeeren : maar door onze mirakelen wordt do eenige God aangeprezen, welke zoo mei de betuiging der Schrift als met hel namaals leniel te doen der offeranden beloont, dat Hij geene van deze zelfde offeranden noodig beeft. Zoodan, indien er eenige engelen zijn, die voor zich zeiven offeranden begeeren, boven hen moei men verre diegenen stellen, welke die vereischen, niet voor zich zeiven, maar voor God, den schepper van allen, dien zij dienen. Want hierdoor betoonen zij mei welke opregle liefde zij ons beminnen, naardien zij door de offerande ons willen onderwerpen, niet aan hen, maar aan dien, door wiens aanschouwing zij zelfs gelukzalig zijn, en alzoo ons zoeken te brengen tot Hem, van wien zij zelf nooit afgeweken zijn. Maar indien er ook eenige engelen zijn, die willen, dat er offeranden zullen gedaan worden, niet aan eenen, maar aan velen, niet aan hen, maar aan die goden, welker en-


40

-ocr page 320-

ADGCSTOrci HINDI 101K

314

gelen zij zijn: boven zulke engelen, zeg ik, zijn ook zij le stellen, welke engelen ïijn van den eenigen God, aan wien zij alzoo willen, dat men offeranden zal doen, dat zij het ondertusschen verbieden te doen aan eenigen anderen god . daarenlegen, welke niemand van hen verbiedt te doen aan den eenigen God, omdat zij willen, dat men aan hen alleen offeranden zal doen. Doch indien er iels meer is, dit alles geeft te kennen hunne hoogmoedige bedriegelijkheid, zoodat zij geene goede engelen zijn, noch engelen der goede goden, maar zij zijn alle te zamen bonze duivelen, die niet willen, dat de eenige God alleen met offeranden zal gediend worden, maar zij willen ook zelf met offeranden geëerd worden. Dus, hoe zal men beter en grooter sterkte tegen hen kunnen verkiezen dan de beschutting van den eenigen God, dien de goede engelen dienen, n.l. zij, die ons gelasten, dat wij met onze offeranden niet hen, maar Hem zullen dienen, Wiens offerande wij zelf behooren te zijn.

HOOFDSTUK XVII.

Van de Arkc des Testaments of Verhonds, alsmede van de mirakelen der kekenen, welke door God geschied zijn tot bevestiging van het aanzien en de waardigheid Zijner wet en belofte.

Ondertusschen, de wet Gods, die door de afkondiging der engelen gegeven is, en in welke bevolen wordt den eenigen God met eene godsdienstige eer der religie te eeren, en in welke daarentegen verboden wordt alle andere goden te eeren, die wet is weggelegd geweest in die arke of kist, die genoemd werd de arke der getuigenis, met welken naam genoegzaam te kennen gegeven wordt, dat die God, welke door al die dingen geëerd werd, niet gewoon is in eenige plaals besloten te worden, dewijl Zijne antwoorden en ook sommige teekenen tot werkelijke kennis van 's menschen zinnen van de plaats der arke gegeven werden. Derhalve dat hij hierdoor te kennen gaf de getuigenissen van Zijnen wil, waarom ook de wet zelve geschreven was in steenen tafelen, en in de arke, gelijk ik gezegd heb, weggelegd, welke arke hunne priesters, ten tijde van hunne reis in de woestijn, le zamen met den tabernakel, welke eveneens genoemd werden den tabernakel der getuigenis, met behoorlijken eerbied droegen. Ook was het hun tot een teeken, dat daar n.l. des daags zich eene wolk vertooiide, welke des nachts als vuur glinsterde en scheen, welke wolk, wanneer die van hare plaats bewogen werd, als dan braken zij hun leger op en trokken dezelve na, en wanneer die wolk stilstond, sloegen zij hun leger mede ter neder. Nu, aan die wet zijn gegeven merkelijke getuigenissen van zeer groote mirakelen, behalve die antwoorden, welke uit de plaats der ark gegeven werden; want alzoo ten tijde, dat zij traden in het land van belofte, die arke door de Jordaan ging, zoo is de rivier aan haar opperste deel blijven staan en aan haar benedenste deel is dezelve afgeloopen, zoodat zij voor de arke en voor het volk eene drooge plaats van doortogt gemaakt heeft. Daarna gekomen zijnde bij de 1ste stad van de vijanden, die naar het gebruik der heidenen vele goden eerde, zoo is het, dat deze arke rondom die stad 7 maal gevoerd is, en kort daarna zijn zeer schielijk hare muren omgevallen, zijnde met geene handen bestormd en met geene stormrammen bestooten. Verder daaraanvolgende, toen zij alreede waren in hel land van belofte, en deze zelfde arke vanwege hunne zonden door de vijanden was genomen, zoo is het gebeurd, dat zij, die de arke genomen hadden, haar zeer eerbiedig in den tempel van hunnen God, dien zij boven anderen eerden, gesteld hebben, en dat gedaan hebbende, zijn zij heengegaan en hebben den lempel gesloten, maar des anderen daags dien weder openende, hebben zij hel beeld, dat zij aanbaden, bevonden op de aarde neder-gevallen, en zeer leelijk en mismakelijk gebroken ; daarna zijn zij ook zelf door vreemde wonderen aangetast, en zeer gruwelijk gestraft, zoodat zij de arke der Goddelijke getuigenis aan het volk, van hetwelk zij die genomen hadden, wedergegeven en hersteld hebben. Nu, hoedanig is deze herstelling geweest? Zij hebben die gezet op een wagen en hebben daaraan geslagen 2 jonge koeijen, van welke zij de zuigende kalveren afnamen, en hebben die laten loopen waar zij wilden, quansuis zoekende hierin mede eene proef te doen van de Goddelijke kragt maar deze koeijen zijn regtuit haren weg gegaan naar de Hebreen, zonder eenig mensch die haar leiddo

i i i

i 1 ?■'

Ill

i-:,

»*1

iti


-ocr page 321-

VAN SI ITAB 60DS.

315

of bestuurde, en daarenboven zonder eenigzins te stutten of wederom getogen te worden door het loeijen van hare hongerige zuigende kalveren, zoodat zij van zelf dit groote sacrement aan de eigen dienaars weder gebragt hebben. Deze en meer andere dergelijke dingen zijn voor God klein, maar zeer groot voor de menschen om dezelve ten beste te verschrikken en te onderwijzen. Alzoo, indien de philosophen, en bijzonder de platonislen, geprezen worden als diegenen, welke hooger verstand gehad hebben dan de anderen, en dat overmits zij geleerd hebben, dat de Goddelijke Voorzienigheid ook deze aardsche en alledaagsche dingen bedienden bestierd, bewijzende zulks uit het getuigenis van de ontallijke schoonheden, welke niet alleen groeijen aan de ligchamen der dieren, maar ook in de kruiden en in het gras: hoeveel te meer dan, en hoeveel te kennelijker geven deze dingen getuigenis tot de Goddelijkheid, welke op het uur van zijne predikatie verhandeld worden, alwaar ons die religie aangeprezen en bevolen wordt, welke daar gansch verbiedt offeranden te doen aan eenige Hemelsche, aardsche of hel-sche inwoners, en welke daarentegen gelast; dat men de offerande alleen aan den eenigen waren God zal doen, die alleen bemint en bemind is, en die ons gelukzalig maakt, die ook van dezelfde offeranden geordineerd heeft zekere bestemde tijden, en die aangaande dezelve ook voorzegd heeft, dat Hij die door een beter priester ook tot een beter zal veranderen, en alzoo daarmede betuigd heeft, dat Hij deze offeranden niet begeerl, maar dat Hij door deze andere veel betere offeranden bedoelt, zoodat hij die niet begeert daarom, opdat Hij door deze eer zou verhoogd worden, maar teneinde wij om Hem te eeren en aan te hangen, aangestoken zijnde met het vuur Zijner liefde (hetwelk goed is: niet voor Hem, maar voor ons) zouden mogen opgewekt worden.

HOOFDSTUK XVIII.

Tegen hen, welke tut die mirakelen, door welke het volk Gods geleerd is, zeggen, dat men geenszins de kerkelijke boeken heeft te geloocen.

Maar zal er ook iemand zóó stout zijn, die zal durven zeggen, dat deze mirakelen valsch zijn, en dat zij inderdaad niet geschied zijn, maar dat zij met leugen geschreven zijn? Hij, die zulks zegt, n.l. indien hij aangaande deie zaken gansch ontkent, dat men eenige schriften behoort te gelooven, die mag ook zeggen, dat er geene goden zijn, die acht geven op '« menschen zaken. Want deze goden hebben den menschen door geen ander middel wijs gemaakt dal men hen moet eeren. dan door wonderlijke teekenen en werken, waarvan de historie der heidenen genoegzaam getuigt, want hunne goden hebben zich zeiven meer wonderlijk kunnen too-nen, dan profijtig en vorderlijk. Maar wij hebben met dit werk, waarvan wij het Tiende boek onderhanden hebben niet voorgenomen die te wederleggen, welke óf ontkennen, dat er geene Goddelijke kracht is, óf gaan drijven, dat die geen acht geeft op 's menschen zaken ; madr hen hebben wij voorgenomen te wederleggen, die hunne goden stellen boven onzen God, die de Stichter en Bouwer is van de heilige en allerheerlijkste stad, welke niet eens weten, noch bedenken, dat Hij die is, welke de Schepper is van deze zichtbare en veranderlijke wereld en tevens de gever van het gelukzalig leven, dat Hij niet geeft van de dingen, die Hij geschapen heeft, maar van zich zeiven. Daarom zegt ook Zijn propheet: „Het is mij goed den Heere aan te hangen, en met Hem verknocht te zijn.quot; Want de vraag is onder de philosophen, aangaande zoodanig einde des goeds, tot welks verkrijging alle schuldige plichten zich moeten uitstrekken. Nu, hij heeft niet gezegd: „het is mij goed overvloedig te zijn in gansch vele rijkdommen, of zeer heerlijk gekleed te worden met purper, of ook boven anderen uit le glinsteren met een scepter of koninklijk hoofdwindsel; ook heeft hij niet gezegd, hetwelk sommige philosophen zich niet geschaamd hebben te zeggen: „de wellust des ligchaams is mij goedquot;, of, wat beter gezegd is, gelijk sommigen quansuis beler zijnde, schijnen gezegd te hebben; „de deugd


-ocr page 322-

AUGUITIMUt TIINDR BOIK

f

111 if1

1 li.

316

mijns gemoeds is mij goedquot;; maar hij zegt; „Het is mij goed den Heere aan te hangen, en met Hem verknocht te zijn.quot; Dit heeft Hij hen geleerd, van wien de heilige engelen gezegd en bewezen hebben, door betuiging zelfs van de offeranden der wet, dat men aan Hem offeranden moet doen, derhalve is Hij ook zelf de offeranden desgenen geworden, door wiens verstandelijk vuur hij aangestoken zijnde, brandde, zoodat hij voortdreef met eene heilige begeerte tot zijne onuitsprekelijke en onligchaamlijke omhelzing. Daarom, indien de dienaars van vele goden, zoodanig als zij die meenen te zijn, de historiën van hunne burgerlijke geschiedenissen of hunne too-versche boeken, of hunne boeken (dat zij eerlijker meenen te zijn) van de kunsten der Godenwerking gaarne gelooven aangaande hunne mirakelen, dat die door de Goden gedaan zijn, wat reden is er dan, dat zij deze schrift niet willen gelooven aangaande die daden, welke dezelve betuigen gedaan te zijn; welke schriften men zooveel te grooter geloof boven anderen schuldig is, als Hij boven alle anderen grooter is, van wege Wien zij leeren en bevelen, dat men aan Hem alleen offeranden moet doen.

HOOFDSTUK XIX.

Wal reden er is van de zigtbave offerande, . welke de ivare religie leert, dat mtn alleen aan den eenigen waren en onziglbaren Gud moet offeren.

Zij, die meenen, dat deze zigtbare offeranden voegen en overeenkomen met andere goden, maar dat de onzigtbare offeranden quansuis voegen aan den onziglbaren God, n.1. de grootste offeranden aan den groolsten, en de beste offeranden aan den besten, gelijk daar zijn de schuldige plichten van een zuiver verstand en van een goeden wil; zij, die zulks meenen, weten zeker niet, dat deze offeranden op zoodanige wijzen teekenen zijn van de anderen, gelijk de bescheiden luidende woorden teekenen zijn der dingen. Want, zooals wanneer wij God bidden en loven, tol dien onze duidelijke woorden zich uitstrekken, Wien wij weten, dat wij behooren op te dragen die dingen zelfs, welke wij in ons hart meenen en verstaan, alzoo wanneer wij offerande doen, moeten wij weten, dat wij aan niemand anders orze zigtbare offerande hebben te offeren, dan aan Hem, Wiens onzigtbare offerande wij zelf moeten zijn in onze eigene harten. Derhalve alsdan zijn al de engelen en al de bovenste krachten, welke in goedheid en godsvrucht magliger zijn dan wij, die allen zijn ons te za-men gunstig en verblijden zich met ens, en daarenboven tot zulks helpen zij ons naar hun uiterste kragt en vermogen. En zoo wij deze dingen aan hen willen betoonen, ontvangen zij zulks niet gaarne. En derhalve, wanneer zij alzoo tot de menschen gezonden worden, dat hunne tegenwoordigheid kan bemerkt worden, alsdan is het dat zij openlijk en klaar zulks verbieden. Hiervan zijn de Heilige Schrifturen voorbeelden; want er zijn eenigen geweest, die meenden, dat men de engelen behoorde te eeren, heizij met te aanbidden of met te offeren, hetwelk beide zoodanige manier van eer is, die God toekomt. Maar door hunne vermaning zijn zij belet geweest, en zijn gelast deze eer te bewijzen aan Hem, Dien zij wisten, dat zulks alleen toekwam. Evenzoo hebben ook de heilige menschen Gods de heilige engelen nagevolgd; want Paulus en Barnabas, in Lykaonië, zeker mirakel van genezing gedaan hebbende, zijn daarover gehouden voor goden, zoodat die van Lykaonië hen offerande wilde doen. Maar zij hebben zulks met nederige godsvrucht geweigerd en van zich afgekeerd, en hen verkondigd dien God, in Wien zij geloofden. Maar deze bedriegelijke goden, die zoo hoovaardig do offeranden voor zich zei ven vereischen, doen zulks, omdat zij welen, dat die niemend anders toekomen dan den eenigen waren God; want dat zij behagen zouden hebben, gelijk Prophyrius zegt, en zooals ook sommigen meenen, in den brandenden rook van de doode geslagle ligchamen is geenszins waar, want zij verheugen zich niet in den brandenden smook van de doode ligchamen, maar in goddelijke eer-Want overal hebben zij een grooten overvloed van rookingen en smookingen, en indien zij dies-halve nog meer wildon, zouden zij zich zeiven wel kunnen maken. Al die gasten dan, die zich hoovaardig de Goddelijkheid toeëigenen, hebben geen vermaak in den rook van eenig ligchaam maar in 't gemoed desgenen, die hen aanbidt, opdat zij over hen, wanneer zij op deze wijze hem bedrogen bobben, en daarenboven onder hunne onderdanigheid gebracht hebben, mogen

li

1 ill

Hm

I 'Ui

n

Ki! ir

j yd i

iii

ii'

m ü '

i'!

i

f

■ i

11 iii

1 l i; ij

li


-ocr page 323-

VAR DE m» «OBI.

317

heerschen en daarbeneyens opdat zij hem den weg afsluitende lot den waren God, teweeg mogen brengen, dat de mensch niet is zijne offerande, dewijl hij offerande doet aan iemand nevens hem.

HOOFDSTUK XX.

Van de ware hoogste offeranden, welke de Middelaar O'ods en der mensehen zelf geworden is.

Derhalve, die ware Middelaar voorzoover Hij de gedaante van een dienstknecht aan nam, is geworden de Middelaar Gods en tier menschen, n. I. de mensch Christus Jezus. Deze, hoewel Hij voorzoover Hij in de gedaante Gods is, offeranden met den Vader ontvangt, met VVien Hij ook één en dezellde God is, nogtans voor zoover Hij was in de gedaante van een dienstknecht heeft Hij liever gewild zelf eene offerande te zijn, dan dal Hij eenige offerande zou ontvangen, opdat niemand zou meenen, dal men op gelijke wijze ook aan alle andere Creaturen offerandes zou mogen doen. Alzoo is Hij hierdoor die Priester, die zelf offert, en die ook zelf de offerande is, van welke zaak (^) Hij gewild heeft, dal de dagelijksche offerande der gemeente, eene Sacrament zou zijn, want dewijl zij het ligchaam is van Hem, die het hoofd is, zoo is het, dat zij ook zegt, zich zelve door Hem op te offeren. Van deze ware offeranden zijn de oude offeranden der heiligen menigvuldige en overvloedige teekenen geweest; want hierom werd deze eenige offerande door velen afgebeeld, quansuis gelijk door vele woorden eene raak gezegd wordt, op. dat deze eenige offerande zonder eenige walging des te meer en te beier den menschen zou mogen aangeprezen en ingedrukt worden. En voor deze ware en hoogste offeranden zijn middelerwijl alle valsche offeranden geweken.

HOOFDSTUK XXI.

Van de manier der magt, gegeven aan de luchtgeesten, om de Heiligen te verheerlijken, welke aireede hun lijden verdragen hebben, welke de luchtgeesten ook overwonnen hebben, niet met die te verzoenen of tevreden te stellen; maar met in God te blijven en te volharden.

Zoodan, op de bestemde lijden is den luchtgeesten of duivelen ook tnagl gegeven, dat zij alle zoodanige menschen, die zij in hun bezit hadden, zouden mogen opwekken, om tiranniek en wreed alle vijandschap legen de stad Gods te mogen oefenen, zoodal zij voor zich zeiven niet alleen offeranden ontvangen en nemen van hen, die dezelve aan hen offeren, maar zij begeeren die ook van hen, die tot zulks onwillig zijn, en dat niel alleen, maar daarenboven met vervolging dwingen zij ook geweldig dezelve den genen, of die tot zulks onwillig zijn, welko magt der duivelen niet alleen geenszins schadelijk voor de kerk is, maar voor-deelig en dienstig, dewijl daardoor liet getal der martelaren vervuld wordt, welke de stad Gods voor zooveel te vermaarder en heerlijker burgers houdl als zij boven anderen kloeker en vromer tegen de goddeloosheid der magfen, zelfs ten bloede toe, gestreden hebben. Dezen zouden wij met regt en veel beter, indien de kerkelijke manier van spreken zulks toeliet, onze Heros, d.i. helden mogen noemen; want men zegt, dat deze naam van Juno gekomen is, overmits Juno in 't Griekscl) Hora genaamd wordt.


-ocr page 324-

AUfiUBTIMII T1BNDE BOEK

318

Maar onze martelaren, indien gelijk ik gezegd heb, de kerkelijke manier van spreken zulks toeliet, zouden heldan genaamd worden, niet omdat zij eenige gemeenschap hebben raet de luchtgeesten, maar omdat zij deze overwinnen, n.l. deze magten der lucht en onder hen zelfs ook Juno, hoedanig men ook meent, dat deze is; Juno aeg ik, die niet gansch ongevoegelijk door de poëten in hunne reden ingevoerd wordt als zulk cene booze godin, die eene vijandin is der deugden en van alle vrome en kloekmoedige mannen, die arbeiden om in den Hemel te komen. Derhalve ligt zij ook soms zeer ongelukkig onder, en wijkt, gelijk, wanneer zij zegt bij Virgilus; „Ik word van Aenacas overwonnenquot;; en evenzoo, wanneer Helenus Aenaeas vei maant, even als met een heiligen en godsdienstigen raad, zeggende in dezer voege: „Doel gewilliglijk aan Juno beloften, en die heerschende, magtige godin, overwint die met heilige en ootmoedige gillen, volgens welke meening Porphyrins zegt, hoewel niet naar zijn eigen gevoelen, maar naar het gevoelen van anderen, dat eenige goede god of geest fniet komt in eenige gemeenschap met den mensch, tenzij vooreerst verzoend is de kwade geest, even quansuis alsof de kwade goden bij hen sterker waren dan de goeden, dewijl de kwaden de behulpzaamheid der goeden verhinderen, of tenzij zij eerst verzoend worden en alzoo den goeden plaats geven; want als de kwade goden niet willen, kunnen de goeden geen dienst en voordeel doen. lin daarentegen kunnen de kwaden wel schade doen zonder dat de goeden zulks kunnen verhinderen. Voorwaar, dit is de regie weg niet van de ware heilige religie, en op zoo'n wijze overwinnen onze martelaren Juno geenzins, d. i. de magt der lucht, die de deugden der godvruchligen benijdt. Ja, geenzins overweldigen onze helden Juno met godsdienstige, ootmoedige giften, maar overheerschen en bedwingen haar met hunne goddelijke deugden. Want Scipio is veel beter Africanus genaamd, overmits hij met zijne vroomheid en kloekheid Afrika overwonnen heeft, dan of hij zijne vijanden met giften en geschenken tevreden gesteld had, teneinde zij hem zouden sparen en ver-schoonen.

HOOFDSTUK XXII.

Vanwaar de Heiligen magt gekregen hebben tegen de duivelen^ en vanwaar de ware reiniging des harten haren oorsprong heeft.

De menschen, begaafd zijnde met de ware godsvrucht, verdrijven de magt der lucht, die vijandig en strijdig is tegen de godsvrucht, en werpen dezelve uit met tegen te staan en niet met ievreden te stellen en overwinnen alle verzoekingen en tegenspoeden, niet met die magt te aanbidden, maar met hunnen God te aanbid, den tegen dezelve; want deze magt overwint niemand, en brengt ook niemand onder het juk barer onderdanigheid dan alleen door de gemeenschap der zonde; zoodat hij ook in den naam van Hem overwonnen wordt, die den mensch heeft aangenomen zonder zonde, opdat in hem, zijnde priester en offerande beide, vergeving der zonde zou geschieden, n.l. door den Middelaar Gods en der menschen, den mensch Christus Jezus, door VVien de reiniging onzer zonden geschiedt, zoodat wij door Hem met God verzoend worden; want de mensch wordt door geen ding ter wereld van God gescheiden dan alleen door de zonde, welker reiniging in dit leven geschiedt: niet door onze deugd en vroomheid, maar door de Goddelijke ontferming en niet door onze vermogens, maar door de Goddelijke genade, want zelfs al die deugd, hoe klein zij is, tot de allerminste toe, welke onze deugd genaamd wordt, zij is door Zijne goedheid gegeven en voorwaar, wij zouden ons zeiven in dezen vleeselijk veel toeschrijven, tenware wij gestadig tot den lijd van de aflegging des vleesches toe onder de genade leefden. Dei -halve is ons door den Middelaar genade getoond opdat wij, die bevlekt zijn vanwege het vleesch der zonde, door de gelijkenis van het vleesch der zonde gereinigd worden. Alzoo met deze genade Gods, door welke Hij jegens ons Zijne groote barmhartigheid betoont, worden wij in dit leven door het geloof geregeerd, en met de genade zullen wij na dit leven, door de gedaante van de onveranderlijke waarheid overge-bragt worden tol de allervolkomendste volmaaktheid. (Jakobus zegt: „Wederstaat den duivel en hij zal van u vlieden.quot;)


-ocr page 325-

VIN SI STAB CODS.

310

HOOFDSTUK XXIII.

Van de beginselen, in welke de Platonisten de reniging der ziel stelden.

Ondertusschen «egt ook Porphyrius, dat er door de Goddelijke antwoorden geantwoord is, dat wij niet gereinigd worden door eenige offeranden yan maan of zon, opdat alzoo daarmede door hem zou betoond worden, dat de mensch geenszins kan gereinigd worden door de offeranden van eenige goden; want wiens offeranden zullen reinigen, indien de offeranden van zon en maan niet reinigen, die zij houden te zijn onder de voornaamste hemelsche goden ? Voorts zegt hij, dat in dezelfde goddelijke antwoorden uitgedrukt is, dal de beginselen kunnen reinigen, opdat men niet zal denken, omdat daar gezegd was, dat de offeranden van zon en maan niet reinigden, dat dan de offerande van eenigen anderen god uit den hoop magtig waren te reinigen. Nu, welk beginsel hij, als een Platonist meent, weten wij; want hij zegt: „God den Vader en God den Zoon,quot; welke hij in 't Grieksch noemt. Het Vaderlijk verstand of het Vaderlijk gemoed. En aangaande de H. Geest, daarvan spreekt hij of in 't geheel niet, óf niet openlijk en klaar genoeg, want ik versta niet recht, wien hij anders van deze twee de middelste zegt te zijn. Want indien hij ook wilde, dat men met zulks de derde natuur der ziel zou verslaan, zooals Plotinus doet, ter plaatse waar hij handelt over de drie voornaamste sub-stantiën of zelfstandigheden, zou hij voorwaar niet gezegd hebben de middelste van deze twee, n.1. tusschen Vader en Zoon; want Plotinus stelt die zelfde natuur der ziel na het Vaderlijk ver stand, maar deze, als hij zegt de middelste, stelt dezelve niet, maar stelt die tusschenbeiden. Doch dil heeft hij gezegd, zooals hij kon of wilde, ten aanzien n.1. overmits wij denken de H. Geest te zijn, niet des Vaders Geest alleen, noch ook des Zoons Geest alleen, maar de Geest van beiden. Want de Pbilosophen spreken met vrij ruwe woorden en zelfs in zaken, die zeer moei-jelijk zijn te verstaan, vreezen zij niet eens den aansloot of de ergernis der godvruchtige ooren. Maar wij moeten spreken naar een zekeren regel of kerfstok, opdat de vrijheid van woorden geene goddelooze meening invoere, zelfs aangaande die dingen, welke door de woorden beduid worden.

Derhalve op die wijze, wanneer wij van God spreken, zeggen wij niet twee of drie beginselen, gelijk ons ook niet geoorloofd is te zeggen óf twee Goden, óf drie Goden, hoewel wij van ieder in 't bijzonder sprekende, hetzij van den Vader, of van den Zoon, of van den H. Geest, elk in 't bijzonder belijden God te zijn. En nogtans zeggen wij ook niet, wat de Sabel-liaansche ketters zeggen (^), n.1. dat de Vader, Zoon en Heilige Geest alle drie dezelfde zijn, maar dat de Vader is de Vader des Zoons en de Zoon is de Zoon des Vaders, en dat des Vaders en des Zoons Heilige Geest, noch de Vader, noch de Zoon is. Zoo is dan dit zeggen waarachtig, dat de menschen nergens anders door gereinigd worden, dan door één beginsel, hoewel door hen in het getal van velen beginselen zijn gezegd.

HOOFDSTUK XXIV.

Van het eenige en ware beginsel, dat alleen de menschelijke natuur reinigt en vernieuwt.

Maar Phorpyrius, een onderdaan zijnde van deze nijdige magten, vanwege hij zich eensdeels wel schaamde en anderdeels evenwel bevreesd was dezelve vrijmoedig te straffen, deze Porphyrius heeft niet eens willen verstaan, dat de Heere Jezus Christus dat begin is, door Wiens menschwording wij gereinigd worden. Alzoo heeft hij hem versmaad, die in ons vleesch is, hetwelk hij om de offerande van onze reiniging aangenomen heeft, zoodat hij niet verstond die groote verborgenheid, ter oorzake van zijne groote hoovaardigheid, welke deze ware en goedertieren Middelaar te onder gebragt en teniet gemaakt heeft door Zijne nederigheid, hetwelk Hij gedaan heeft, zich zelren betoonende ten dienste van de sterfelijken in die sterfelijkheid, welke de booze en bedriegelijke Middelaars niet hebbende, zich zeiven zeer hoogmoedig daarover verheven hebben, zoodat zij de ellendige menschen eene bedriegelijke hulp toegezegd hebben. Zoodan, de goede en ware Middelaar bewijst ons, dat de zonde een kwaad is, en niet


-ocr page 326-

; I.

Al'GUSTINUS ÏIBNBE BOSK

320

het wezen of de natuur des vleesches, dewijl dat te zamen met de ziel des menschen heeft kunnen aangenomen worden zonder zonde; voorts ook gehouden worden, en wijders door den dood afgelegd worden, en eindelijk door de verrijzing in een heler veranderd worden; en heeft ons ook betoond, aangaande den dood, hoewel die eene straf der zonde is, welke Hij nogtans voor ons helaald heeft zonder zonde, dal men dien dood niet behoort te vermijden met zonde te doen, maar dat men dien veel liever, wanneer ons gelegenheid gegeven wordl, voor de ge-regtigheid zal verdragen. En daarom zal Hij door Zijn sterven de zonden kunnen oalbinden, daar hij n.1. zóó gestorven is, dat hij gestorven is, niet voor Zijne zonde. Dezen heeft die Pla-tonist niet erkend voor het begin, want dan zou hij zoodanig beginsel erkend hebben, dat reinigt. Middelerwijl, niet het vleesch is dit beginsel, noch de menschelijke ziel, maar het Woord, door hetwelk alles gemaakt is: derhalve reinigt het vleesoh niet door zich zei ven, maar door het Woord van helwelk hel aangenomen is, dewijl het Woord vleesch geworden is, en onder ons gewoond heeft (Joh. 1 vs 14) Want, sprekende van zijn vleesch geestelijk te elen, dat eenigen niet verstonden, en zich er aan ergerende, terugwerken, zeggende: „dit is een harde reden; wie kan ze hooren ?quot; Zoo heeft hij daarop geantwoord aan de anderen, die bij hem waren: ,.Het is de Geest, die levend maakt, hel vleesch is niet nut.quot; (Joh. 0 vs 63). Zoo-dan, dit beginsel aangenomen hebbende, beide de ziel en het vleesch reinigt ook beide de ziel der geloovigen en het vleesch. Daarom, als de Joden vroegen wie Hij was, heeft Hij geantwoord, dal. Hij was het beginsel, hetwelk wij vleesche-lijke zwakke menschen, die aan de zonde onderworpen zijn en die ingewikkeld zijn in de duisternis der onkunde, geenszins zouden kunnen hegrijpen of verslaan, tenware wij van Hem gereinigd en geheeld werden door /.ulks, wat wij waren en niet waren : waren zeg ik, want wij waren menschen: niet waren, zeg ik, want wij waren geene regtvaardigen. ISu, in Zijne mensch-wording was onze menschelijke natuur, maar wel verslaande, zoodanige natuur, die eone regt vaardige, menschelijke natuur was, en niet eene zondige. Want dit is de middeling, waardoor de helpende hand aan den gevallenen en liggen-den geboden is: dit is het zaad, dat tevoren geschikt is door de engelen, door wier afkondigingen aan de eene zijde de Wel gegeven is^ in welke bevolen werd, dal men den eenigen God zal eeren, en aan de andere zijde ook beloofd werd deze Middelaar, die komen zou.

HOOFDSTUK XXV.

Hoe alle heiligen, zoowel onder de tijd der Wet, als onder de lijden daarvoor, ge-regloaordigd zijn in het Sacra/nent of de verborgenheid en in hel gelnoj aan Christus.

Door hel geloof van deze verborgenheid hebben ook de oude reglvaardigen, met godvruchtig te leven, kunnen gereinigd worden, niet alleen voor er eenige wel aan het Hehreeuwsche Volk gegeven werd (wanl hen heeft geene prediking ontbroken, dewijl zij zelfs God en de engelen tol predikers gehad hebben,) maar zelfs ook onder de lijdeu der Wel, hoewel zij in figuren en in schaduwen vreeselijke beloften schenen te hebben van de geestelijke dingen, waarom het ook genaamd werd hel Oude Testament. Wanl loen waren er prophelen, door wie, evenals door de engelen, dezeilde belofte gepredikt is. Onder die prophelen is ook hij geweest, van wien ik vroeger die heerlijke en goddelijke spreuk, aangaande hel einde des menschelijken goeds, verhaald heb, n.1.: Jlet is mij goed den Heere aan te hangen. (Ps. 73 vs. 28.) In dezen psalm is zeer klaar uitgedrukt, hel onderscheid van die twee teslamenlen, die genaamd worden het Oude en het Nieuwe: want aangaande de vleeschelijke en aardsche heloflen, alzoo hij zag, dat de goddeloozen in liet genieten derzelve overvloedig waren, zoo zegt hij. dat hij schier gestruikeld was, en dat zijne treden bijna hadden geslibberd, even alsol hij te vergeefs zijnen God gediend had, dewijl hij zag, dat zijne verachters bloeiden met zoodanig geluk, als hij zelf van God verwacht had. Verder zegt hij, dat hij in hel onderzoeken van de reden van zulks zeer naarstig geweest is. als begeerende geheel te verstaan, waarom zulks zoo was, lot hij ten laatste ging in liet Heiligdom des Heeren en aldaar aanmerkle hel einde van hen, die dus gelukzalig schenen le dwalen. Toen heeft hij verstaan, dal zij alle in zoodanige

i1'?;

11

llfl ■; f iiif

;; i1!

m

Mf!

I), !l M

III If]


-ocr page 327-

TIK M m» SODS.

311

dingen, waarop zij zich zoo hoog rerhieven, le gronde gedaan zijn, en een »inde genomen hebben, om hunne boosheden en dal de ganr,che heerlijkheid van hun lijdelijk geluk hen even geworden is als een droom, wanneer iemand onlwaakt, welke zeer schielijk bevindt, dat hij bedrogen is in zijn droom. En aangezien zij op deze aa de of in deze aardsche stad een hnogen dunk van zich zelf hadden, zoo zegt hij: Heere! Hunne beelden zult gij in de slad versmaad maken.quot; Onderlusschen geeft hij genoeg te kennen, wat hem dienstig en nuttig geweest is, n.l. dal hij zelfs alle aard»che goedeien van niemand anders heelt te begeeren noch le verwachten, dan alleen van den eenigen waren God, in wiens magl alle dingen zijn; want aldus zegt hij: „Als vee ben ik geworden bij U, en blijve noglans bij U,quot; als vee heb ik gezegd, n I. dat geen verstand heeft; want ik behoorde zoodanige dingen van U begeerd te hebben, welke ik niet kon gemeen hebben met de Go' deloozen. Nu bemerkende, dat zij overvloedig waren in 't bezitten dezer lijdelijke dingen, heb ik gemeend, dat ik U tevergeefs gediend had, dewijl zij, die ü niel hebben willen dienen, deze dingen hadden. Ev nwel, zegt hij, blijf ik steeds bij ü, dewijl ik zelfs onder hel belragten van zulke dingen geene andere Goden gezocht heb. En derhalve volgt daar later „Gij hnudl mij bij mijne rechterhand, en gij leid! mij naar Uwen raad, en neemt mij eindelijk met eere aan,quot; gevende daarmede le kennen, even als of al die dii geo ter linkerhand behoorden, welke hij gezien ha1', dat bij de goddeloozen in grooten overvloed waren, en vanwege welke hij schier ^eslruikeld had, want hij zegt „Wat heb ik niet in den Hemel? En evenwel, wal heb ik van U begeerd op de aarde?quot; Hij bestraft quansuis zich zeiven en krijgt met goede reden een mishagen in zich zeken, want daar bij zulk een groot goed in den Hemel had, heeft bij daarna verstaan^ hoe vreemd het was, dat hij evenwel een vergankelijk broos en eenigzins leemea geluk van zijnen God op aarde gezocht had, want zegt hij, „mijn hart heeft in mij versmacht en ook mijn vleesch. Gij God mijns harten,quot; n.l. door eene goede versmachting opklimmende van bet benedenste tot bet bovenste. Hierover wordt iquot; een anderen psalm gezegd: mijne ziel verlangt en zucht naar de voorhoven des Heeren.quot;

En weder in een anderen psalm „mijne ziel is versmacht lot uw heil quot; Nogtans als hij van de versmachling van beide gezegd bad, n.l. van het hart en van het vleesch, heeft hij daarbij niet gesteld, „Gij God van mijn hart en vleesch,quot; maar, „Gij God mijns harten,quot; wanl bel vleesch wordt door het hart gereinigd. Daarom zegt ook de Heere, „Reinig eerst het bitmensle, opdat ook het buitenste rein worde.quot; (Maiih. 15 vs. 1 en Markus 7 vs. 1). Daarna zegt hij, dat een gedeelte van zich zeiven God zelfs is, want zegt bij, „God mijns barlen en mijn deel zijt Gij, God in der eeuwigheid,quot; uit oorzaak, dat onder vele dingen, die van de menschen verkoren worden, hij een behagen gehad had om God boven al t« verkiezen; want ziel, zegt hij, die van U wijken, zullen omkomen; Gij brengt om allen, die tegen ü boerderij bedrijven, d i.: allen, die otireine bordeelen willen zijn van vele Goden. Derhalve volgt die «prenk om wier wil al het voorgaande mij goed gedacht beeft, belangende dezen psalm, te verklaren, n.l.; het is mij goed den Heere aan te hangen, niet van Hem te wijken met hoererijen in vele en verscheiden dingen le bedrijven. Onderlusschen, „God aan te hangen,quot; dat zal dan eersl vol-komen zijn als alles verlost zal zijn, wat te verlossen is; maar nu geschiedt zulks als er volgt „En in den Heere mijnen God mijne hoop te stellen,quot; want hoop, die gezieti wordt, is geene hoop. Want betgeen iemand ziel, hoe hoopt hij dal, zegl de apostel. Nu, indien wij heigeen wij niet zien, hopen, zoo verwachten wij dan door lijdzaamheid; derhalve in deze hoep nu gesteld zijnde, laten wij doen lieigeen er volgt, en laat ons ook naar onze gelegenheid engelen Gods zijn, d. i. Zijne boden, verkondigende Ziinen wil en lovende Zijne eer en genade. Derhalve als bij gezegd bad „En in den Heere mijnen God mijne hoop le slellen,quot; zoo beeft hij daarbij gevoegd, opdat ik verkondige Uwen lof in de poorten der dochters Sion,quot; welke is de allerheerlijkste slad Gods, welke den eenigen God kent en eert. Deze slad hebben de heilige engelen verkondigd, die ons lot hun gezelschap genoodigd hebben, en die gewild hebben, dat wij hunne medeburgers in dezelve zouden zijn, die geen behagen hebben, dat wij hen zullen eeren, evenals onze uitverkorene goden, maar dal wij met hen alleen zullen eeren hunnen eu

41


-ocr page 328-

iVWWJMDi ««fl* POK

822

onzen God, noch ook, dat wij hun geene offerande zullen doen, maar dat wij te zamen met hen nelCs eene offerande Gods zullen zijn. Zoo blijkt dan bij ieder, die dit voorgaande met geene booze hardnekkigheid overlegt, dat alle onsier-felijken gelukzalig zijn, die ons niet benijden; want indien zij ons benijden, kunnen zij niet gelukzalig zijn Daarom beminnen zij ons veelmeer, opdat wij met hen gelukzalig mogen zijn; zij gunnen ons meer; zij he'pen ons meer, wanneer wij éénen God te zamen met hen eeren, n.l. den Vader, den Zoon en den H. Geest, dan wanneer wij hen zelfs eeren door offerauden.

HOOFDSTUK XXVI.

Van de ovgestadigheid van Pnrp/tyrius, verkeer ende in het onzekere time hen de belijdenis des waren Gods en tusschen den dienst der duivelen.

Ondertusschen kan ik niet zeggen, zoo veel mij dunkt, hoe Porphyrins zich grootelijks van wege zijne vrienden de kunstenaars der goden-werking geschaamd heeft; want zulks scheen hij tamelijk te verstaan, maar hij verantwoordde niet vrijmoedig genoeg den waren God tegen den dienst van vele goden. Want hij heeft gezegd, dal er sommige engelen waren, die nederdalende*, den menschen, zijnde ervaren in de kunst der godenwerking, goddelijke dingen te kennen gaven, en dat sommige engelen op de aarde die dingen verklaarden, die des Vaders zijn, n.l. zijne hoogte en diepte. Zullen wij dan wel kunnen gelooven, dal deze engelen, wier ambt en dienst is den wil des Vaders te verklaren, ooit iets anders zouden willen, dan dal wij onderworpen zullen zijn aan Hein, W iens w il zij ons vei klaren V Derhalve vermaant ook die Platonist zeer wtd, dal wij hen meer moeien navolgen dan aanroepen. Zoo moeien w ij dan ook niet vreezen, dal wij de onslerfe-lijken en gelukzaligen, die den eenigen God onderworpen zijn, zullen vergrammen met hen geene offeranden te doen; want hetgeen zij weten niemand anders toe te komen dan den eenigen God, door VVien aan Ie hangen zij ook gelukzalig zijn, zoo volgt daaruit ook buiten allen twijfel, dal zij niet willen, dat zulks aan hen zal beloond worden, noch door eenige betee-kenende figuur, noch ook door de zaak zelf, die door de sacramenten beteekend wordt. Deze grootsche laatdunkendheid is eene eigenschap der hoovaardige en ellendige duivelen, vanwelke gansch vreemd is, de godsvrucht der et|gelen die Gode onderworpen zijn, en die alleen, door Hem aan te hangen, gi-lukzalig zijn, om welk goed te verkrijgen, het ook noodig Is, dat zij ons met eene opregte goedhartigheid gunstig zijn, en dat zij zich zeiven geenzins zulks toeeigenen, waardoor wij aan hen onderworpen worden, maar dal zij zeel meer Hem verkondigen, onder Wien wij met hen in vrede mogen vereenigd worden. 0. gij philosooph! wat zijt gij dan meer beschroomd tegen die maglen, en waarom misgunt gij de ware kraglen, die gaven des waren Gods, vrijmoedige uitspraak en stem te mogen heblien? Gij hebt aireede gezegd, dat de engelen, die den wil des Vaders verkondigen, onderscheiden zijn van die engelen, welke nederdalen tot die menschen, die ervaren zijn in de kunst der godenwerking. Waarom gaat gij hen nog daarmede eeren, dat gij zegt, dat zij goddelijke dingen te kennen geven? Welke goddelijke dingen kunnen zij toch te ken-geven, die niet verkondigen den wil des Vaders ? Maar deze zijn zulke, welke de nijdige geest aUoo met heilig« gebeden en bezweeringen gebonden heeft, dal zij ondertusschen geene reiniging kunnen doen van de ziel; ja, zelfs kun-zij van die banden, al wilden zij reinigen, gelijk gij zegt, niet ontbonden worden, en alzoo in hunne eigene vrije magt gesteld worden. Twijfelt gij dan nog, dal dit booze duivelen zijn, of veinst gij mogelijk zulks niet te welen, geeozins omdat gij de kunstenaars der godenwerking niet will verstoren, van welke gij door ijdele curieusheid bedrogen zijnde, mogelijk deze dolle dingen als tol eene groole weldaad ontvangen en geleerd hebt? Durft gij nog die nijdigheid, want ik zal het niet noemen eene heerschende vrouw der nijdigers, maar, pelijk gij het zelf belijdt veel liever eene dienstmaagd der nijdigers noemen; durft gij, zeg ik, deze mei opklimming boven de lucht nog verheffen in den Hemel, en dezelve tusschen uwe sterregoden stellen, ja, wat meer is, de slerren zelfs met deze uwe schandelijkheden onteeren ?


-ocr page 329-

Tl* M mtgt; MN.

323

HOOFDSTUK XXVH:

Ffl« de goddeloosheid van Porphyrns, met welke hij zelfs de dwaling van Apulejus le boven ging.

Hoeveel te menschelijker en verdrapelijker heelt de Plaloiiisl Apulejus gedwaald, die ge-zeud heiTl, dat alleen de luchlgeeslen, onder de nnan gestel ! zijnde, bewogen worden door de gehrt'ken der bewegingen en door de beroeringen des gemoeds; hel is wel waar, hen eerde hij, maar noglans willende of niet willende, heeft hij zulks beleden; derhalve met alle inagt heeft hij in zijne onderhandolii g de bovenste goden des Hemels, behoorende tot de hemelsche woningen, heizij zij zigtbaar waren, gelijk zij, die hij zichlbaar zag lichten, zouals zon en maan, helzij ook, dat zij onziglbaar waren, zoodanige als hij eenigen meende te zijn: deze alle te za-tnen heeft hij van de besmettingen der beroeringen en bewegingen afgezonderd. Maar gij hebt zulks niet van Plato geleerd, maar van uwe meesters de Chaldeën. n.l. dal gij de men-schelijke ondeugden omhoog trekt, zelfs binnen de hemelsche of Empyrische hoogten der wereld of binnen de hemelsche firmamenten, opdat uwe goden des te beier aan de kunslenaars der goden wei king de goddelijke dingen zoudeti mogen verkondigen, hoven welke goddelijke dingen gij nogiatis door uw verstandelijk leven u zeiven verheft, zoodal de reinigingen van de kunst der godenwerking u zeiven, quan uis als een philo-sooph zijnde, geenszins noodig schijnen le zijn, maar evenwel zoo is hei, dal gij dezelve anderen aanbrengl, ten einde gij al/.oo zulks als eene belooning moogt belalen aan uw mee.ster, alzoo gij hen, die geene weienschap hebben van de philosophic, tot zulke dingen misleidt, welke gij belijdt voor u als diegene, die hoogere dingen kunt begrijpen, onnut le zijn, opdat mils-dien allen, die van de deugd en de regie welen-schap der philosophic vreemd zijn, welke voorwaar zeer zwaar is, en niet dan door weinigen verkregen wordt, door uwe aanrading en leering mogen vragen aan zulke menschen, die ervaren zijn in do kunst der godenwerking, opdat zij van hen niet in hunne verstandelijke, maar in hunne geestelijke ziel mogen gereinigd worden. Ai/.oo, aangezien er builen allen twijfel de grootste inenigle is van lien, die geen kist hebben lot de philosophie, dat diensvolgens de grootste hoop gedwongen wordt te gaan tot die heimelijke, onbekende en ongeoorloofde meesters, en niet tut de Plalonische scholen. Want die alleron-reinste duivelen, welke zich zeiven uitgeven voor luchtgeesten, wier predikers en engelen gij geworden rijt, hebben u geleerd en toegezegd, dat allen, die door de kunst der godenwei king in hunne geeslelijke ziel gereinigd zijn, geeiiNzins weder keeren lot den Vader, maar dat zij bnven de gewesten der lucht tusschen de hemelsche goden zullen wonen. Maar zulks hoort die ineni^ie der menschen tiiel, voor wie Christus gekomen is om hen van de heerschappij der duivelen le verlossen, want in Hem hebben zij die alleigena-digste reiniging der ziel, des geestes en des ligchaams. Want Hij heeft den gebeelen mensch zonder zonde aangenomen, opdat Hij alles, waaruit de mensch bestaat, van het kwaad en het verderf der zonde zou genezen. Och! of gij dien ook bekend haddet en alzoo aau Hem u zeiven veel liever bevolen hadt met alle zekerheid te genezen, dan aan uwe deugd, welke menschelijk, broos en zwak is, of aan uwe allerbooste en schadelijkste curieusheid. Want deze zou u niet bedrogen hebben, deze zeg ik welke uw eigen goddelijke antwoorden, gelijk gij zelf schrijft, heilig en onsleiTelijk beleden heeft, van wien ook de allervermaardsie poëet, hel is wel waar poëlischerwijze, dewijl bel gebeurt in de afbeelding van een ander persoon, maar noglans waarachtig indien wij het op dezen zelfden duiden, want hij zegt aldus* door dezen Prins zal het geschieden, dal alle overblijfselen van onze misdaden, die bij ons gebleven zijn, te niet zullen wezen, zoodat dezelfde aarde van hare gestadige vrees zal onlbimlen en verlossen. Hij spreekt zelfs van de overblijfselen der misdaden, welke zelfs bij hen, die veel gevorderd zijn in de deugd der gerechtigheid, kunnen zijn, bij wie, al is 't, dat er geene misdaden zijn, noglans overblijfselen van misdaden kunnen blijven, welke van niemand anders kunnen genezen worden, dan van dien Zaligmaker, van Wien dat gedicht spreekt; want dat Virgilius dit niet uit zich zelf gesproken heeft, geelt hij genoeg in het 4de vers van zijn gedicht, genaamd de 4de Hoga, te kennen, als hij zegt: nu komt de laatste eeuw van de (linnei-sclie voorzegging, waaruit builen allen twijfel


-ocr page 330-

AU«MTINUa THMM BOEK

blijkt, dat dit eerst uitgesproken is bij de Cumein sche of Cumanische Sibylla. Maar de kunstenaars der godenwerking, of veel meer zelfs de duivelen) die de gedaanten en beeldlenissen der goden versieren en aannemen, zij bedekken door de valsch-heid van hunne goochelsche spookerijen, en door de bedricgelijke bespotting van hunne ijdele gedaanten meer 's menschen geest dan zij dien reiniii'n. Want hoe zullen die 's menschen geest reinigen, welke zelf een onreincn geest hebben? Want indien zulks niet zoo ware, zouden zij in geenerlei wijze door de bezweeiingen van eenlg nijdig mensch gebonden kunnen worden, en geenszins zouden zij hunne ijdele weldaad, die zij schenen te zullen doen, of uil vrees achlerwege laten, of door gelijke nijdigheid weigeren. üudertusschen is het ons genoeg, dat gij zegt, dal onze verstandelijke ziel, dat is ons gemoed, niet kan gereinigd worden door de reiniging van de kunst der godenwerking; en aangaande de geestelijke ziel, dal is, dat gedeelte van onze ziel, dat minder en lager is dan ons gemoed, dal gij daarvan zegt, dal het wel kan geroinigd worden door zoodanige kunst, maar evenwel belijdt, dal het door dezelfde kunsten niet onsterfelijk noch eeuwig kan worden, maar Christus, die belooft het eeuwige leven, zoodal ook tot Hem de geheele wereld toeloopt, hel is wel waar mei verbittering en rergramming van u lieden, maar noglans met verwondering en onttrekking.

Aangezien gij dit niet hebt kunnen ontkennen, verschilt gij zooveel van u zei ven, dat gij eerst leert, dal de menschen met de kunst der godenwerking dwalen, en dal zij door hun blind en onwijs verstand vele menschen bedrie gen, en daarenboven, dal hel ook eene zekere dwaling is met eenig doen of bitlden lol de prinsen en engelen te loopen en zijne toevlugt te nemen. En wederom hi rtegen, om niet puansuis te schijnen uwen arbeid verloren te hebben met zulks te zeggen, zoo zendt gij de menschen tot de kunstenaars der godenwerking, opdat door hen die geestelijke zielen der genen gereinigd en gezuiverd mogen worden, welke niet leven naar hun verstandelijk gemoed.

HOOFDSTUK XXVIII.

Door welkt meeningen en inbeeldingen Porphyrins verblind is geweest, zoodal hij niet heeft kunnen bekennen de ware wijsheid, welke is Christus.

Zoo zendt gij dan de menschen tot eene allerzekerste dwaling. £ti schaamt gij u niet over zoo een groot kwaad, daar gij belijdt een beminnaar te zijn van de deugd en wijsheid? Indien gij de wijsheid waarlijk en getrouw bemind hadt, gij zoudt bekend hebben Christus, die is Gods kracht en Gods wijsheid, en gij, die opgeblazen zijl met hoogmoed der ijdele wetenschap, zoudt geenszins van Zijne allerheilzaamste nederigheid (#) afgeweken zijn. Nogtans belijdt gij, dat de geestelijke ziel, zelfs zonder de kunsten der godenwerking, en zonder zoodanige offeranden, om welke te welen gij te vergeefs gearbeid hebt, kan gereinigd worden door de deugd der matigheid en onthouding. En somtijds zegt gij ook, dal de offeranden na den dood de ziel niet verlichten noch opwaarts heffen gelijk nu, en dal het niet schijnt, dat er iets is, dat na hel einde dezes levens aan die ziel, die gij de geestelijke noemt, bevorderlijk zou kunnet) zijn. En evenwel wendt en keert gij deze dingen ginds en herwaarts op vele ma nieren, en verhaalt vaak hetzelfde, tot geen ander einde, zooals ik meen, dan opdat gij ook zoudt mogen schijnen ervaren te zijn in deze dingen, en alzoo zoudt mogen hebben het behagen van hen, die ijdele onderzoekers ziin \an deze dusdanige kunsten, of veel meer, opdat gij die lieden zoudt mogen begeerig maken tot deze kunsten. Maar gij doet wel, dat gij zegt, dat deze kunst vol vrees is zoo van de perikelen der wetten als van de gevaarlijkheden van de verhandeling derzeKe. Fn och! of de ellendige menschen dit tenminste van u hoorden, en daarvan niet afweken om alhier niet verslonden te worden, of veelmeer daarnaar toe gansch niet gingen. Daarenboven zegt gij, dat de onwetendheid, en ook vele gebreken, die door haar komen, door geene offeranden kunnen gereinigd worden, maar alleen door het eenig Vaderlijk gemoed of versland,


(') Porpbyrius is eerst onderwezen in onze Religie, maar daarna is hij van dezelve afgeweken en tieeft hij zich met groot e uitzinnigheid tegen haar gesteld.

-ocr page 331-

dat kennis heeft ran den Vaderlijken wil. Nu, deze zelfde gelooft gij niet dat Christus is, want gij versmaadt Hem vanwege zijn ligchaam, dat Hij uit de vrouw aangenomen heeft, insgelijks ook vanwege de schande des kruises, want ▼erachlende alle lage dingen, zijt gij bekwaam rat» de bovenste te berispen de allerhoogste wijsheid. Maar Hij vervult, wat de heilige prophe-ten waarachtig van Hem voorzegd hebben, n.l. „Ik zal de wijsheid der wijzen teniet maken, en hel versland der vcrstandigen zal ik wegnemen;quot; want Hij maakt niet teniet en neemt ook zijne wijsheid niet weg in hen, welke hij n.l. hen gegeven heeft, maar welke zij zich door ho(naardi^hgt;Md toeschrijven; zij, zeg ik, die Zijne wijsheid niet hebben. Derhalve, nadat deze getuigenis des propheten verhaald is, volgt daarop bij den apostel „Waar is de wijze? Waar is de schrijver? Waar is de onderzoeker dezer wereld V (#) En heeft God niet de wijsheid dezer wereld dwaas gemaakt? want dewijl m de wij.s-heid Gods de wereld God niet gekend heeft door de wijsheid, zoo heeft het God behaagd door eene dwaze prediking de geloovigen te behouden; dewijl de Joden teekenen begeeren en ook de Grieken wijsheid zoeken. Maar wij prediken, zegt hij, den gekruisigden Christus, den Joden wel eene ergernis en den Grieken eene dwaasheid, maar bun, die geroepen zijn. Joden en Grieken beide prediken wij Christus, de magt Gods en de wijsheid Gods, want de dwaasheid en de krankheid (iods is sterker dan de menschen zijnquot; Zoodan quanfuis dit dwaze en kranke Tetsmaden de wijzen, en sterker quansuis door hunne vroomheid. Maar dit is zoodanige genade, welke geneest de kranken, niet hen, die hoogmoedig roemen wegens hunne valsche gelukzaligheid, maar die veel liever in nedrigheid hunne ware ellende belijden.

HOOFDSTUK XXIX.

Van de menschwording omes lleeren Jezus Christus, die de goddeloosheid der Pla-tonisten zich schaamt le belijden.

Ondertusschen gij verhaalt den Vader en Zijn Zoon, dien gij noemt het vaderlijk verstand of gemoed, en één stelt gij midden tusschen deze

(quot;) Door de onderzoekers dezer wereld moet men verstaan de philosophen en wijzen dezer wereld. 1 Cor \ vs. 20.)

ft iods. 315

twee, met wien wij meenen, dat gij wilt zeggen den H Geest, zoodat gij naar uwe manier drie Goden noemt, door welke reden, al is hel, dat gij woorden gebruikt, die in onze leering ongewoon zijn, gij no^tans eenigzins ziet, qnansuis als door eenige schaduwen van eene kleine en duistere inbeelding, waarheen men heeft te pogen maar middelerwijl wilt gij evenwel niet bekennen de menschwording van den onveranderlijken Zoon Gods, door Wien wij behouden worden, ».oodal wij daardoor kunnen komen tot die dingen, die wij gelooven, of die wij airede ten deele verstaan. Zoo ziet gij dan eenigszins, hoewel van verre en met een duister scheme-rei.d gezigt, het vaderland, waarin wij behooren te blijven, maar den weg weet gij niet langs welken men daarheen behoort te Nog-

tans belijdt gij de genade, naardien gij zegt, dat het aan weinigen gegeven is tot God te komen door de kra'gt des verstands, want gij zegt niet: het heeft weinigen behaagd of weinigen hebben gewild; maar als gij zegt, dal het gegeven is, zoo belijdt gij ongetwijfeld de genade Gods, en niet de eigen genoegzaamheid des menschen. Dil woord gebruikt gij elders nog klaarder en openlijker, Ier plaatse waar gij, het gevoelen van l'lato volgende, zelfs ook daaraan niet twijfelt, dal de menschen op gecnerlei wijze in dit leven kan komen tot de volmaaktheid der wijsheid, hoewel nogtans in hen, die naar hel beleid des verstands leven, alles, wat er ontbreekt, kan voltrokken en volbragt worden na dit leven door de voorzienigheid Gods door Z^ne genade. Och ! of gij wistet en bekendet de genade Gods door Jezus Christus onzen Heere, alsmede Zijne menschwording, door welke Hij 's menschen ziel en ligchaam aangenomen heeli ; gij zoudl kunnen schijnen een groot voorbeeld der genade te zijn. Maar wat zal ik doen? Ik weet, zooveel u aanhaal, dat ik tevergeefs voor de dooden spreek, maar niet, zooveel hen aangaat, die U groot achten en beminnen, zoo ter oorzake van eenige liefde der wijsheid als door den lust van ijdele onderzoeking van die kunsten, die gij zelfs niet behoordel geleerd te hebben. Dezelfde spreek ik onder de aanspraak van LI aan, en mogelijk niet tevergeefs; want Gods genade heeft door geene zaak ons aangenamer aangeprezen kunnen worden dp dat de eeniggeboren Zoon Gods, in zie quot;eranderlijk blijvende, aangetogen


-ocr page 332-

AUGUSTINUI TltNDI lOBK

326

heeft den mensch, opdat Hij door middel van den mensch hope van Zijne liefde zon geven aan de menschen, n I. opdat zij door Hein zou den komen tot Dien, welke onslerlelijk, onveranderlijk, regtvaardig en gelukzalig is. En daar Hij ons van nature in^pprent heeft, dat wij gaarne gelukzalig en onslerfelijk zouden zijn, zoo heeft Hij hfijvende gelukzalig en aannemende de ster-felijken om ons le geven, wal wij gdarne had den; Hij, zeg ik, heeft ons geleerd mei lijden te versmaden heigeen wij vreezen. Maar opdat gijlieden u in de waarheid zoudl mogen gerust stellen, is er nederigheid noodig geweest, die uwe hardnekkigheid zeer bezwaarlijk heefl kunnen aannemen. Want wat wordt daar onge-loofelijks gezegd, bijzonder aan u, welke aireede zoodanig verstand en kennis hebt, waardoor gij u zeiven behoorde! le vermanen om dit te ge-looren? Ja, zeg ik, wat wordt er toch voor u ongeloofelijks gezegd, wanneer daar gezegd wordt, dat God aangenomen heeft eene men-schelijke ziel en een menschelijk ligchaam ? Want voorwaar, gij schrijft aan de verstandelijke ziel zooveel toe, (welke noglans eene menschelijke ziel is) dat gij zegl, dat zij kan vereenigd zijn in wezen met dat Vaderlijk gemoed, dat gij belijdt te zijn de Zoon Gods. Waarom is het dan ongeloofelijk, dat eene zekere verstandelijke ziel op eene onuilsprekelijke en bijzondere manier voor veler menschen zaligheid aangenomen is? Eti aangaande het li^chaarn, dal het verknocht is met de ziel, opdat de mensch geheel en volkomen zij, zulks bekennen wij zelfs door de beluiging van onze natuur, hetwelk voorwaar geheel ongeloofelijk zou zijn, tenware het gemeen en gewoon was; want aangaande hel voorgaande, hoewel aldaar hetgeen menschelijk is, zarnengevoegd wordt met het goddelijke, en heigeen veranderlijk is, mei hel onveranderlijke; noglans is het veel ligler le geheven, dat de geest tezamen gevoegd wordt met den geest, of om die woorden le gebruiken, welke gij gewoon zijl, dat het onligchamelijke zamen gevoegd wordl met het onligchamelijke, dat dat eene ligchaam zarnengevoegd wordl mei heigeen oiiligcharnelijk is. Doch mogelijk ergert ulieden de ongewone baring des ligchaams uil de maagd. Maar zulks behoort u niet le ergeren, maar veel meer behoorde u dit lot aannerr ■ ware

godsvruciil op le wekken, dal nder-lijk is, ook wonderlijk geboren is. Of ergert het u, dal hij, Zijn ligchaam, door den dood afgelegd en door de verrijzenis tot een beier veranderd zijnde, nu onverderfelijk en onsterfelijk hier boven in den Hemel opgevoerd heefl? Zulks zult gij mogelijk niet willen gelooven, ziende op Porphyrins, die in deze zelfde hoeken, waaruit ik nu veel verhaald heb, n.1., welke hij van de wedeikeering der zielen geschreven heelt; die, zeg ik deze boeken zoo vaak gebiedt en ieert, dal men alle ligchamen moet vlieden opdat alzoo de ziel gelukzalig mag blijven met haren God. Maar hij, die dit gevoelt, behoort zelf gestraft en verbeterd le worden, bijzonder daar gij aangaande de ziel dezer ziglbare wereld en dezen zoo grooten ligchamelijken gebouws zulke groote en ongeloofelijke dingen met hem gelooft; want volgens de leer van Plato (#) zegt gij, dal de wereld een levend dier is; en daarbenevens een allergelukzaligst dier, hetwelk gij ook wilt, dat eeuwig is. Indien dit zoo is, en indien alle ligchaam te vlieden is, opdat de ziel gelukzalig zij, hoe kan het dan bestaan dal deze zelfde wereld nooit ontbonden zal worden van het ligchaam, en evenwel nooit zal zijn zonder gelukzaligheid? Daarenboven beüjdl gijlieden niet alleen in uwe boeken, dal de zon en alle andere sterren ligchamen zijn, hetwelk ook mei u zelfs alle menschen niel twijfelen te zien en te zeggen, maar benevens dil door eene hoogere geleerdheid gelijk gij meent, zegl gij ook, dal zij allergelukzaligsle dieren zijn, en welke le zamen met dezelfde ligchamen eeuwig zijn. Maar wat reden is er dan als u het christengeloof aangeraden en gepredikt wordl, dat gij dil alles dan vergeel, of dal gij dan veinst zulks niel le weten noch le verstaan, hetwelk gij noglans onder elkander plagt le verhandelen en le leeren. Wat oorzaak is er, dal gij om uw eigen meenings wille, dal gij zelfs bestrijdt, geene christenen wilt zijn dan alleen omdat Christus ootmoedig gekomen is en gij hoovaardig zijl? Hoe de ligchamen der heiligen in de opstanding zullen zijn, mag een weinig naauwkeuriger en dieper onder de geleerdste der christelijke schrifluren onderzocht worden, maar evenwel twijfelen wij geenszins, dut zij eeuwig zullen zijn en zoodanig

li!

- !

il II

'l a 'i 1 •

'1':- •j

i

M t

Pi ■

(') Plato zegt, dat tic wereld een lovend diar is en noemt ook üe bterron levende en gelukzalige dieren.


-ocr page 333-

gelijk Christus aan Zijn ligchaam getoond heeft doop hel voorbeeld van Zijne verrijzenis. !*laar hoe zij zijn, naardien zij gezegd worden gansch onverderfelijk en onsterfelijk te zijn, en welke geenszins in het minst beletten de aanschouwing der zielen, met welke zij tot God uitgescholen en uitgebreid wordt, en naardien gij ook zelf legt, dat er in de hemelsche woonsteden ook onsterfflijke ligchamen rijn van hen, die onsterfelijk gelukzalig zijn. Wal reden is er, dal trij meent, dat men alle ligchamen moelvlieden, opdat wij gelukzalig mogen zijn, en alzoo dat gij quansuis wilt schijnen met reden te schuwen bel christengeloof anders dan hetgeen ik wederom zeg, daar Christus ootmoedig is en gij hoovaardig zijl. Maar mo-gcü;1' gij u verbeterd en bc.^raft (e wor

den ? Zeerwel; zulks is hel gebrek alleen van de hoovaardigen, want dit is het, n.l., dal deze geleerde mannen zich schamen van discipelen van Plato, discipelen van Christus te worden, die een vis-scher door Zijnen geest geleerd heeft met hooge wijsheid en niet groot versland te spreken en te zeggen „in denbeginne was het woord, en het woord was bij God, en hel woord was God; dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakl en zonder hetzelve is niets gemaakt, van wal gemaakl is. In denzelven was hel leven, en hel leven was hel liclil der menschen en bet licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heefl dal licht bejrrepen, welk beginsel des heiligen evangelies, dal genaamd is bij Johannes, een Plalonisl (#) gezegd heeft in gouden letters behoorde geschreven te worden, er bijvoegende, dat men hel in alle kerken op de verheenste plaats behoorde te stellen, gelijk wij meermalen gehoord hebl en uil den heil igen, ouden man Simpliciano, die daarna als lecraar en opziener gesteld is geweest over de gemeente van Milaan. Maar bij den hoovaardigen is daarom God dien meester verachtelijk geweest, vermits het woord vleesch geworden is en onder ons gewoond heefl; zoodal hel voor deze ellcndigen niet genoeg is, dat zij ziek zijn tenzij zij in hunne ziekte zich ook verheffen en alzoo zich zeiven schamen te genieten van de

{*) Augustinus zegt, dat hij in de booken der Platonis-ten gelezen heeft het beginsel van het evangelie van Johannes, niet met de r,elfde woorden, maar met denzelfden zin. Plato zegt, dat door het woord alles gemaakt is, en Plotiiius, dat de zoon Gods is de schepper (Johs. 1 vs

aai

medicijnen, door welke lij genezen kunnen wo \ den, want hetzelfde aldus te doen, strekt geenzins om opgerigt te worden, maar gevallen zijnde, om des Ie zwaarder geslagen Ie worden

quot;I,

■'li, .. m x

' '■■ •ml ■ ■' i ■:

#1

■li

:i#

■ii . o ■;::

V'

VVr ,;É ïji

'Mr

: 'J

HOOFDSTUK XXX.

Welke bijzondere leeringen van Plato Por-p/tirius wetlerlegd en met een ander ge voelen verbeterd heeft.

Indien het onbetamelijk geacht wordt na hel leven van Plalo iets te verbeteren, waarom heeft dan Porphyrius sommige dingen, niet van gering aanzien zijnde, verbeterd ? Want hel is zeker dat Plalo geschreven heefl, (tt) dal de zielen der menscheu na den dood verhuizen en verloupen zelfs tot de ligchameti der dieren. Dit gevoelen heeft Plalo, de meesier, gehad en ook Plo-linus, maar hetzelve heefl hunnen discipel Porphyrius met regt mishaagd, want hij meende^ dat de menschelijke zielen wederkwamen in de ligchamen der menschen, niet in hunne eigene ligchamen, die zij verlaten hadden, maar in andere nieuwe ligchamen, want dit was hem in den weg, dal bij zich schaamde te gelooven, dat eene moeder verloopen zijnde in een muilpaard haren zoon zou dragen, en ondertusschen schaamde hij zich niet te gelooven, dal eene moeder verloopen zijnde i:t een jong dochtertje, bij haren zoon zou slapen. Voorwaar, hoeveel beter is hel Ie gelooven, wal de heilige en waarachtige engelen geleerd hebban, heigeen de propheten, door Gods geest gedreven zijnde, gesproken hebben, hetgeen hij zelf ook gesproken heelt, van wien als de toekomstige Zaligmaker de vooruitgezonden boden voorzegd hebben, heigeen eindelijk gezegd hebben Zijne apostelen die de geheele wereld met het evangelie vervuld hebben. Ik zeg hoeveel eerlijker en beier is het, dat men gelooft, dal de zielen eenmaal wederkeeren tot hare eigene ligchamen da'i zoo vaak tot verscheidene ligchamen. Maar, gelijk ik gezegd heb, Porphyrius is grootelijks in dit gevoelen verbeterd, als hij n.l. bestaat te zeggen en te gevoelen, dat de menschelijke zielen alleen in de mensch kunnen verloopen en daarentegen hen niet ontziet om te stoolen de dier-

C') Plato verhaalt in zijn Phedro wonderlijke dingen van de ver'ooquot;: 'n der zielen, die onbetamelijk zijn voor zulk een en voor ons te lang om te verhalen.

TAR OB tTA» «OBI.


ivf

-ocr page 334-

1D6Ü8TINM TIKNDB BOBK

m

lijke gevangenissen der zielen. Verder zegt hij ook, dal God le dien einde de wereld eene ziel gegeven heeli, opdat hij bekennende de boosheden van de ligchainelijke slof, weder zou kee-ren tol den Vader, opiJal zij mitsdien ten laal-slen nicl meer gevangen zou g houden worden bevlekl zijnde met de besmetting derzelve, in welke, al is he', dat hij eenig ongevoegelijk verstand heeft, want de ziel is meer daarom aan het ligchaam gegeven, opdat zij goed zou doen; want aangaande de boosheden, deze zouden zij niet leeren, indien zij dezelve niet deden. Maar nogtans hierin en voorwaar in geene kleine zaak heeft hij de meening van de andere Platonisten verweten, dat hij beleden heeft, dal de ziel, die gereinigd is van alle boosheden en gesteld bij den Vader, nimmermeer zal lijden eenige boosheden dezer wereld, door welke meening hij geheel weggenomen heeft wat allermeest als eene Platonische leer gehouden wordt, n.1. gelijk de dooden van de levenden koenen, dat alzoo doorgaans de levenden wederom ran de dooden zonden komen, zoodal hiermede ook bewezen wordt valsch te zijn hetgeen Vir-gilius naar hel Platonische gevoelen (#) schijnt gezegd le hebben als hij n.1. verhaalt, dat de gereinigde zielen gezonden zijn in de Elysische velden, door welken naam qwansuis door eene verdichte klagtspreuk schijnt beteekend le worden de blijdschap der gelukzaligen, en dat zij gebragt worden lot de vergeting der voorgaande di»gen; want daarom zijn zij, zegt hij, zonder geheugenis, opdat zij wederom mogen verzoeken de bovenste hemelen, en opdal zij wederom mogen beginnen genegen le zijn om in de ligcha-men weder le keeren; zulks, zey; ik, heeft Porphyrins met regl mishaagd, want dit le gelooven is inderdaad eene dwaasheid, n.1 dat de zielen Jn dat leven, dal niet volkomen gelukzalia kan zijn, tenzij dal het verzekerd is van zijne eeuwigheid, zouden verlangen naar de besmetting der verderfelijke ligchamen, en dal zij daar van daan daarnaar toe zouden verloopen, even quansuis als of do allerhoogste reiniging zoodanige vrucht

(') Plato zegt, dat de zielen reizen naar het Actheische veld, dat zonder eenige boomen is, en dat zij daar di inken uit do rivier Amelila, en dal zij, die veel drinken, alles vergeten. En dat gedaan zijnde, dat zij d allien gelijk slapen, en in het midden van den npcht -rop'.en

donder opgewekt worden en al-zou werken, dal men de besmetting weder zou moeten zoeken; want indien het gebeurt, overmits zij volkomen gereinigd worden, dat zij daarom alle boosheden vergelen; en verder in ■ dien de vergeti Iheid der boosheden te weeg brengt eene begeerte tot de ligchamen, in welk zij weder ingewikkeld worden in boosheden; voorwaar, dan zal bel geschieden, dal hel hoogste geluk ooizaak znl worden van ongeluk, en de volkomene wijsheid oorzaak zal worden van dwaasheid, en de hoogste reinheid oorzaak worden van onreinheid. En daarbenevens zal de ziel aldaar niet gelukzalig zijn, zoolang zij n.1. daar zal zijn, waar zij moet bedrogen worden om gelukzalig te zijn; want zij zal niet gelukzalig zijn, tenzij dat zij gerust en zeker is. Nu, wanneer zij gerust en zeker wil zijn, zal zij valschelijk moeten meenen, dal zij altijd gelukzalig moeten zijn, want te eeniger tijd zal zij weder ellendig zijn. Zoodan, dien de valsch-beid en leugen oorzaak is van verblijding hoe zal dezelve vanwege de waarheid blijde kunnen zijn? Zulks beefl Pophyrius gezegd; ook heeft hij gezegd, dat de gereinigde ziel wederkeert tol den Vader, opdal zij niet te eeniger tijd gevangen gehouden worde, bevlekl zijnde met de besmetting der boosheden.

HOOFDSTUK XXXt.

Tegen de reden der Platonisten, door welke zij zeqiren, dat de memchelijke ziel eeuwig is met (lod.

Zoodan, te onregte is er van sommige Platonisten gemeend, evenals of die omloop om van dezelve al te gaan en tot dezelve weder le keeren roodwendig waren. En hoewel zulks waarachtig ware, wat zou dit balen te weten, tenware de Platonisten zich daarmede boven ons zouden durven verheffen, n.1. omdat wij in dit leven niet welen, dal zij in een ander beter leven allerreinst en allerzuiverst zullen geboren worden, en dat zij met leugens en valschheid te gelooven, gelukzalig zullen worden. Naardien dit eene allervroomste en allerdwaaste zaak is te zeggen, zoo is het, dat men voorwaar het gevoelen van Porphyrius boven diegene moet slellen, welke vermoed en gevoeld hebben, dat er zekere omloopen der zielen waren, die beur-


-ocr page 335-

van de

telings medebragten gelukzaligheid en ellende. Indien dit alzoo is, zint dan een Platonist, die len hesle afwijkt van het gevoelen van Plato; ziet, deze heeft gezien, wat Plalo niet heeft gezien, en komende na zulk een groot meester, heeft hij niet verworpen de verhetering, maar hooger dan die mensch heeft hij geacht de waarheid. En waarom gelooven wij dan niet liever de goddelijkheid aangaande deze dingen, die wij met ons menschelijk versland niet kunnen onderzoeken, welke goddelijkheid zegt, dat de ziel niet eeuwig is met (iod, maar dal zij, die vroeger niet was, geschapt-n is Doch de Pla-tonisten, die dit niet wilden gelooven, meenden daarvoor voldoende redenen hij Ie brengen als zij zeiden, dat geen ding in de toekomst altijd kan zijn dan dat altijd bestaan heelt; hoewel Plalo nogtans van de wereld en van die goden, welke hij schrijft van God gemaakt te zijn, openbaar zegt, dal zij begonnen zijn, maar echler geen einde zullen hebben, dewijl hij te kennen geefl, dal zij door den wil des Scheppers eeuwig zullen blijven Maar zij verstaan hierdoor, dal zulks geen begin des tijds is, maar in een begin van iels in plaats Ie stellen; want gelijk zij zeggen „indien de voel eeuwig in het slof gestaan had, zon er allijd een voetspoor onder zijn; noglans zal niemand er aan luijfelen, dat het ontstaan is door iemand, die daar getreden heeft.quot; Evenwel kan hel niet crueger zijn, daar hel door den voel gt-maakl is. Alzoo, zeggen zij, de goden en do wereld in dezelve zijn ook geschapen en zijn er ook allijd geweest dewijl Hij er allijd geweest is, die ze geschapen heeft en evenwel zijn zij gemaakt. Maar zoo de ziel er allijd geweest is, zal men dan ook moeten zeggen, dat hare ellende er altijd geweest is? Doch zoo er iets in de ziel is, dat er viel eeuwig geweest is, maar dat op zekeren tijd begonnen is, waarom heeft het dan niet kunnen gebeuren, dat de ziel zelve op zekeren tijd geworden is, wat zij te voren niel was? Daarna is ook de gelukzaligheid derzelve, welke na de bevinding der onheilen vaster en meer zonder einde blijft, gelijk hij beleden heeft, ongetwijfeld op zekeren lijd begonnen, en evenwei zal zij zijn, hoewel zij te voren niet geweest is of beslaan heeft. Zoo is hiermede dan niet teniet gedaan die gansche reden, door welke gemeend wordt, dal er zonder einde des tijds niets kan

gods. 329

zijn dan wal geen begin des tijds heeft; want daar wordt gevonden de gelukzaligheid der ziel, die, hoewel zij een begin des lijds gehad heeft, evenwel geen einde zal hebben. Derhalve laat de menschelijke zwakheid wijken voor de Goddelijke getuigenis, en laat ons die gelukzaligen en onsterfelijken aangaande de ware religie gelooven welke die eer niet begeeren voor zich zei ven, welke zij weten, dal hunnen God, die ook onze God is, toekomt, en die bevelen, dat wij alleen offerande zullen doen aan ben, wier offerande wij tezamen mei hen moeien zijn, zoodal wij die zijn, die geoefend moeten worden door dien priester, die in den mensch, dien Hij aangenomen hequot;fl, en naar wien Hij ook priester heeft willen zijn, zich zeiven verwaardigd heeft voor ons eene offerande te worden zelfs tot den dood.

HOOFDSTUK XXXII.

Van den algeniecnm weg om de ziel te verlossen, dien Porp/iyrius, alzoo hij verkeerd gezocht heeft, niet gevonden heeft, en dien alleen de Christelijke genade geopend heelt.

Dit is die religie, welke een algemeenen weg bevat van de verlossing der ziel, want geene ziel kan elders dan alleen in deze religie verlost worden; want deze is eenigzins als die koninklijke weg, welke alleen brengt lol het koningrijk, niel zoodanig, dal door lijdelijke hoogheid wankelbaar staal, maar dat door de vasiheid der eeuwigheid zeker en onnewegelijk staat. Nu, als Porphyrins zegt in hel eerste boek van de wederkeering der ziel omlrent het einde, dat er nog geene gezindheid Ie bekomen is, die een algemeenen weg bevat van de verlossing der ziel, heizij zij genomen wordt van nenige allerwaarachligsle philssophie, of van de manieren en onderwijzingen der Indieschen, of van de ervarenheden der Chaldeën, of van een anderen weg; zoodat hij zegt, dat er tot nog toe zulk een weg door geene histoiische welen-schap ooit tot zijne kennis gekomen is. Als hij dit zegt, belijdt hij ongetwijfeld, dal er wel een weg is, maar hij wil zeggen, dal die lol nu toe nog niet tot zijne kennis gekomen is. Alzoo meende hij, dat hel niel genoeg was, wat hij van de verlossing der ziel zoo vlijtig geleerd

42


-ocr page 336-

AUGUSTINUS TIENDE BOEK

330

had, en dat hij voor zich seWen of veel meer ▼oor anderen scheen le weten en te bekennen, want hij gevoelde, dat hem nog ontbrak eene zekere allerhoogste leering aangaande die aller-gewigligsle zaak, die hij zou mogen navolgen. OnderdiNschen als hij zegt, dal er uit de aller-waarachligste philosophic geene gezindheid nog tol zijne kennis gekomen is, die een algemee-nen weilt; beval van de verlossing der ziel, zoo beloont hij, dunkt mij, genoeg, dat die philo-sophie, in welke hij gephilosopheerd — en zich geoefend heeft, niel de ware philosophie is, en dal in dezelve ook zulk een weg niel beurepen wordt. En hoe zou deze ook de ware philosophie kunnen zijn, daar in dezelve deze weg niet bevat wordt ? Want wal is de algemeene weg van de verlossing der ziel anders toch, dan die weg, waardoor alle zielen verlost worden, en zonder welken dus peene ziel verlost wordt? Maar verder, als hij daar bijvoegt en zegt óf Ta i de manieren en onderwijzingen der Indieschen, óf van de ervarendheden der ChMdeën, óf van e«nige andere wegen, zoo beluigl hij met die woorden openlijk, dat de algemeene weg van de verlossing der ziel niet bevat wordt in die dingen, die hij van de Indieschen, nog in die dingen, welke hij van de (ihaideën geleerd had. En evenwel heeft hij niel kunnen zwijgen, aangaande de Chaldeën, dal hij van hen genomen had hunne goddelijke antwoorden, van welke hij gestadig veel verhaalt. Wat algemeene weg van de vei lossing der zifl wil hij dan, dal verslaan zal worden, dat nog niel ontvangen noch bekomen is, hetzij uil eenige ware philosophie, hetzij uil eenige leeringen van die volken, welke in goddelijke zaken groot geacht worden? En welke is die leering, welke hij zegt, dal nog door geene historische wetenschap lol zijne kennis gekomen is, ter oorzake, dat bij hen het naauwkeurig onderzoeken van de engelen le bekennen en te eeren, le veel vermogen heeft ? Welke is toch anders die algemeene weg, dan die weg, welke niet een bijzonder volk eigen is, maar die, door God gegeven zijnde, aan alle volken gemeen is? Porphyrins twijfelt er niet aan, dal deze weg in de wereld is, want hij acht het onmogelijk, dat de Goddelijke Voorzienigheid het menschelijk geslacht zou hebben kunnen lalen zonder dien algemeenen weg van de Terlossing der ziel. Alzoo zegt hij niet, dat dit groot goed en deze goede hulp niet in de wereld is, maar dal het nog niet bekomen is, en dat het nog niet tot zijne kennis gebragt is. En zulks was geen wonder, want Porphyrias leefde, toen de algemeene weg van de verlossing der ziel, welke geen andere is dan de christelijke religie, toegelaten werd bestreden te worden van de dienaars der afgoden en der duivelen en van de aardsche koningen, opdat daardoor hel getal martelaren, dal is: der veltiigen der waarheid zou mogen vervuld en geheiligd worden, en opdat milfcdien door dezelve zou beloond worden, dat men alle tijdelijk en ligchamelijk kwaad voor het geloof der godsdienstigheid en voor de betuiging der waaiheid moet lijden Want Porphyrias zag zulks, en meende derhfilve, dat door al die vervolgingen deze weg haastig zou teniet komen, en dal die dus ook niet kon zijn de al-meene weg van de verlossing der ziel; want hij verslond niet eens, dat hetzelfde, wat hem ergerde, en dat hij door hel verkiezen van denzelfden weg vreesde te lijden, allermeest behoorde lol bevestiging van dien, en ook tol meer en sterker aanprijzing diende. Dit is dan de algemeene weg van de verlossing der ziel, n.l. welke aan alle volken door de goddelijke hann-harligheid gegund is. Wanneer deze kennis tot iemand gekomen is, of nog tol iemand komen zal, dan heeft men nooit gezegd en mag men ook in hel toekomende nooit zeggen, waarom zij nu, en waarom zoo laai en niet eer gekomen is; want de raad van Hem, die toezender is van deze kennis, is ondoorgrondelijk voor 's menschen verstand, hetwelk deze ook wel bemerkt heeft toen hij zeide, dal deze gave Gods nog niet ontvangen of bekomen is, en dat zij nog niel lol zijne kennis gebragt was, want hij heeft dezelve niel veroordeeld, daarom niel in de waarheid niel le zijn omdat zij bij hem in zijn geloof niel ontvangen was, of omdal zij nog niel ter zijner kennis gekomen was. Alzoo dan is dit van den algemeenen weg van alle geloo-vigen die verlost worden, aangaande de geloovige Abraham ontvangen heeft dit goddelijk antwoord, n.l.: In uw zaad zullen alle geslachten gezegend worden. Deze Abraham was wel een thaldeëi* van afkomst, maar hij heeft daar niet mogen blijven toen hij zulke beloften zou ontvangen, n.l. dal van hem zou voortgebragt worden dat zaadj besteld zijnde door de engelen in de hand


-ocr page 337-

TAN DE STAB GODS.

331

des Middelaars, in Wien begrepen is die alge-met ne weg van de verlossing der ziel, n.l. die weg die aan alle menschen gegeven is, waol optlal Abraham die belofiH zou mogen onlvangen, is hem gelast uil zijn vaderland te gaan, en uit zijne maagschap, en uil zijns vaders huis. Toen is hij allereerst verlost geworden van de superstitiën en de afgoderijen der Clialdeen; toen heeft hij gevolgd deti eenigen waren God en heelt Hein gediend, en heelï Hem ook door hel geloof standvastig geloofd in Zijne beloften. Dit is dan die algemeene weg, waarvan in de Hei lige piophelie gezegd is: (Jod onlfenne zich onzer, en zegene ons; Hij lichte Zijn aanschijn over ons en onlferme zich over ons; opdat wij op aarde Zijnon weg mogen bekennen en onder alle volken Zijn heil, volgens hetwelk ook de Zaligmaker zelfs zoo lang daarna. Uil hel zaad van Abraham zijn vleesc^i aangenomen hebbende van zich zelven zegt: Ik ben de weg, de waarheid en het leven. (Joh. 14 : 6). Dit is die algemeene weg, waarvan zoo lang te voren ge-prnpheteerd is. „Ton laalsten tijde zal de berg waar des Heeren huis is, gewis zijn honger dan alle bergen, en boven alle kleine bergen verheven worden, en alle volken zullen daar toeloo-pen. En vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt! laat ons op den berg des Heeren gaan, ten huize des Gods Jacobs, dal Hij ons leere Zijne wegen, en wij wandelen op Zijne paden; want van Sion zal de wet uituaan, en des Heeren woord van Jerusalem.quot; Zoo is dan die weg niet van één volk. maar van alle volken. En de wet en bel Woord des Heeren is niet in Sion en Jerusalem gebleven, maar is vandaar voortgegaan, opdat deze zich zouden mogen verspreiden door de gansche wereld. Daarom heelt ook de Middelaar zelf na Zijne verrijzenis aan Zijne versaagde Discipelen gezegd: Het was noodig alles vervuld te worden, wal van mij geschreven is in de wel van Mo-zes, en de propheten en de Psalmen. Toen opende hij hun verstand, dat zij de schriften verslonden, en zeidetothen: alzoo is er geschre ven, en alzoo moest Christus lijden en ten derden dage weder opstaan van de dooden, en in Zijn naam bekeering en vergeving der zonden gepredikt worden onder alle volken, beginnende van Jerusalem. Dit is dan de algemeene weg van de terlossing der ziel, dien de heilige engelen en de propheten allereerst gepredikt hebben onder weinige mnnschen, welke bij gelegenheid als zij konden de genade Gods gevonden hadden en bijzonder onder hel llebreeuwsche volk, dat eenig-zins als een geheiligde republiek was Dezen alge-meenen weg dan hehben zij met den Tdherna-kel, den tempel, de priesterschap en ofl'cianden aangeduid en verklaard tol eene propheieering en voorzegging «'an de vergadering der stad Gods uit alle volken, en hebben dien «-ensdeels mequot; verborgen reden voorzegd. Daarna heeft de Middelaar, zelf tegenwoordig gekomen zijnde in hel vleesch, alsmede Zijne gelukzalige apostelen, de genade des Nieuwen Testaments ont-dekl, en dit alles veel kiaarder géopenl aaid; veel klaarder zeg ik, want vroeger waren zij eenigzins duister voorgesteld en te kennen gegeven naar gelegenheid van den ouderdom des menscholijken geslachls, gelijk de wijze God dezelve beliefde te verdeelen en le ordineeren, ze fs met bevestiging en betuiging van vele wonderbare goddelijke werken, van welke ik hier boven cenige gesteld heb. Want er zijn niet alleen gezien eenige visivenen en geziglen d -r engelen, en er zijn niet alleen gehoord eenige woorden der Hemelsche dienaren, maar er zijn ook door de menschen, die in eenvoudige godsdienstigheid naar Gods woord leefden, zelfs onreine g^e.sten van de ligchainen en zinnen der menschen verdreven; onk zijn de krankheden des liuclnams en de ziekten genezen. Insgelijks hebben de wilde dieren der aarde en der wateren, alsmede de vogelen des Hemels, de elementen en de sterren Gods bevelen gedaan. Daarbeuevens, de onderste deelen der aarde zijn geweken ?n de dooden zijn verrezen en weder levend geworden. Ik laat nog varen de eigene en bijzondere mirakelen van den Zaligmaker Zelf, voornamelijk aangaande Zijne geboorte en verrijzenis, in welke eerste Hij alleen betoond hcofl de verborgenlieid van de maagdelijkheid Zijner moeder, en in het andere heefl Hij beloond een voorbeeld dergenen, die op hel einde der wereld weder zullen verrijzen. Deze weg reinigt den geheelen mensch en bereidt den sterfelijkon in al zijne deelen, uil welke hij beslaat, lot de onsterfelijkheid. Want opdat er geene andere reiniging voor dat Por-phyrius hel verstandelijk deel noemt, en ook geene andere reiniging voor dat deel, hetwelk hij het geestelijk deel noemt, en geene andere


-ocr page 338-

AUGl'STlNljS TIENDE BOEK

reiniging roor hel ligchaam, heeft de ware en

maglige Zaligmaker op zich genomen den ge-heelen inensch le reinigen. Dil is de weg, die nimmermeer het menschelijk geslacht ontbroken heeft; want in vorige tijden zijn de toekomstige dingen daarvan voorzegd en ihans worden de verledene en gebeurde dingen daarvan verkondigd. Buiten dezen weg is er niemand verlost, en zal ook niemand vei lost worden. En aangaande hel zeggen van Porphyrins, dat die al-gemeene weg van de verlossing der ziel i.og niet, zelf door geene historische wetenschap, lot zijne kennis gekomen is, dat is eene zaak, om er zich over te verwonderen. Want wat kan er heerlijker en doorluchtiger gevonden worden dan deze historie, Jie de gansche wereld, mol zulk een hoog aanzien vervuld heHt! Of wal kan er ook getrouwer en zekerder gevonden wordeti, dan deze historie, in welke de verl«-dene dingen zóó verteld woi den, dal tegelijk ook de toekomstige dingen verkondigd worden, van welke wij reeds vele vervuld zien en van welke wij, wal nog over is, builen allen twijfel hopen, dat ook vervuld zal worden. Want noch Por-phyrius, noch eenig Piatonist kunnen versmaden of verwerpen de voorzeggingen, zelfs mede in dezen weg, quansuis van de aardsche dingen en welta lot dit sterfelijk leven behooren, hetwelk zij nogtans met regl in andere waarzeg-gitigen of voorzeggingen van allerlei soorten en kunsten doen. Want zij zeggen, dal dezelve geenszins van groole mannen zijn, en alzoo dat dezelve geenszins groot te achten zijn. En voorwaar met regl; want deze voorzeggingen gebeuren öf door een vóórvermoeden en door gissing, genomen uil de benedenste oorzaken, gelijk iti de kunst van medicijnen door eenige voorgaande teekenen vele dingen aangaande de aanstaande ziekten der men-schen voorzien worden, of anders de onreine duivelen zeggen tevoren zulke zaken en daden als zij zelf tevoren besteld hebben, en dus vergelden zij in de gemoederen en genegenheden of begeerlijkheden der ongerechtigen zulke woorden, die overeen komen met hunne daden, of zulke daden, die overeen komen met hunne woorden, opdat zij alzoo daardoor eenigzins regl en geweld mogen krijgen over de zwakke materie der menschetijke broosheid. Maar de heilige mannen welke in dien algemeenen weg van de ver-iossing der zielen wandelden, hebben geenszins gearbeid zulke dingen als groote dingen te

voorzeggen, hoewel hun ook zulke dingen niet onbekend zijn geweest, en derhalve ook soms door hen zijn voorzegd, om daardoor die dingen te doen gelooven, welke door de zinnen der sterfelijke menschen niet konden begrepen worden, en welke niet haastelijk noch ligt lot eenige bevinding konden gebragt worden Maar er waren andere dingen, die in waarheid en met regl groot en goddelijk waren, welke zij in do toekomst voorzeiden, bekomende daarvan den wil Gods zooveel als hun gegeven werd. Want door hen is voorzegd Christus, die in hel vleesch zou komen, alsmede alle andere dingen, die in Hem geopenbaard en klaar volbragt zijn en in Zijnen udam iijn vervuld, zooals: de boelvaardigheid der menschen en de bekeering van den wil tol God, de vergiffenis der zonden, de ge-regtigheid der genade, het geloof der godvruch-tigen, de groole menigte der geloovigen door de gansche wereld vereenigd in de ware godsdienst, de omkeering van de dienst der beelden en der duivelen en de opwekking der menschen uit hunne aanvechtingen, de reiniging van hen, die in hel geloof toenemen, de verlossing van alle kwaad in den dag des oordeels, de opstanding der dooden, de eeuwige verdoemenis van de goddeloozen en het koningrijk van die eeuwige en allerheerlijkste stad, die onsterfelijk het aanschouwen Gods in de eeuwigheid geniet. AI deze dingen tezamen zijn door hen in de schrift uren dezes levens voorzegd en beloofd, van welke wij zien, dat zóóvele dingen vervuld zijn, dat wij daarover vast met een godvruchtig gemoed en met een goed geloof vertrouwen, dal al die andere dingen ook zullen geschieden. Alzoo, zij, die de geregligheid dezes levens, voor zooveel die strekt om God te zien en Hem eeuwig aan le hangen, in zulke waarheid als dezelve gepredikt en geleerd wordt, niet willen gelooven en alzoo ook niet willen verstaan in het heiligdom der schrifturen begrepen te zijn, dezen mogen dezelve bevechten en drukken, maar zullen dezelve nimmer overwinnen. Derhalve al is 'l, dal wij in deze 10 boeken minder gedaan hebben dan sommige van ons verwacht hebben, nogtans hebben wij de begeerte van sommigen, zoovelen als de ware God en Heere ons verwaardigd heeft le helpen, tevreden gesteld en voldaan, wederleggende n.1. de legen-


-ocr page 339-

sprekingen der goddeloozen, welke hunne goden stellen en verheffen boven den bouwmeester en stichter der heilige stad, van welke wij voorgenomen hebben te handelen. Aangaande deze vorige 10 boeken, de eerste 5 daarvan zijn geschreven tegen hen, die meenen dat men de goden behoort te eeren en te dienen, overmits hel goede dezes levens, en de laatste 5 zijn geschreven tegen hen, die meenen dat men de dienst der goden behoort te onderhouden en waar te nemen om dat leven te be-

m

komen, dat na den dood zal xijn. Derhalve zullen wij nu voortaan spreken, gelijk wij in het eerste boek beloofd hebben, van den op- en voortgang en van de behoorlijke einden dezer 2 steden, van welke wij gezegd hebben, dat zij in deze wereld in elkander gevlochten en door elkander vermengd zijn. Daarvan zal ik met Gods hulp naar mijn vermogen alles verklaren, wat daarvan naar mijne meening behoort gezegd Ie worden.

VAN DK STAD tiOÜS


-ocr page 340-
-ocr page 341-