Smi'ERMHIlK N AN I. VN(IVU',TKil tV KOOPMAN TK I.KMMnt.
-■ ril
Ij
■ -fï • ••;lt;
'1 'I
lil ■ 'tïM
1 •'•■Sfö
Ml
l:-'
BEVATTENDK
©eno Verhandeling over Gods Kerk of de Stad Gods;
ALSMEDE
eene Verdediging der Christeiyke Religie tegen de dwalingen en lasteringen der Heidenen en andere vjjanden;
Of V K L E PLAATSEN MET VOORT K E F F E L M K E HISTORIËN VEKMENttB?
BESCHKEVEN DOOR DEKT KEBKVADEE
l'oorzien van Vitf/ebreifte Aanteekeuiitfien.
■' 'M-
NLBUWK EN NAAR DE TEGENWOORDIGE SPELLING VERBETERDE UITGAVE.
yM' • .'Èi-i ••I '•
■ 'li
LEMMER,
i
. i . y.vquot;
■
Van dat gededte des werks, waardoor de beginselen en einden can de beide steden, n. I. van de heiuetsche en aardsche beginnen, aangewezen worden. |
De Stad Gods zeggen wij die te zijn, waarvan de schrifture getuige is, welke alle soorten van menschelijke verslanden onder zich gebragt heeft, niet door eenige hewegingen, welLe bij geval geschieden, maar door de beschikking van de allerhoogste voorzienigheid Gods, zoodat dezelve, ktagtig zijnde in goddelijke magt, verre te boven gaat alle schriften van alle heidenen; want aldaar is geschreven (Ps. 87 vs. Jj.) Heerlijke dintren worden van U gepredikt, gij Stad Gods. En in een andere psalm (48 vs. 1) God is de Heere en hoog beroemd in de Stad onzes Gods; op Zijnen heiligen berg, alwaar Hij uitbreidende is de juichingen des ganschen aardrijks. £n een weinig daarna in het 9 de vers van denzelfden psalm: Als wij gehoord hebben, zoo zien wij liet aan de Stad des Heeren Zebaoth, aan de Stad onzes Gods, God onderhoudt dezelve eeuwiglijk. En in hef 5de vers van psalm 40 Doch nog zal do Stad Gods fijn lustig blijven, met hare bornputten, daar do heilige woningen des Hoogslen zijn. God is bij haar daarbinnen, daarom zal zij wel blijven. God helpt haar vroeg. Door deze en dergelijke getnifjenissen hebben wij geleerd, dat er is eene zekere Stad Gods, wier burgers wij begeeren en verlangen te zijn, door dezelfde liefde, die ons de opbouwer derzeive ingeblazen beeft, boven welken opbouwer van de heilige Siad de burgers van de aardsche stad hunne Goden verheden, niet eens wetende noch bedenkende, dal Hij is een God der goden, niet der valsche Goden, dat is, goddeloozen en hoovaardigen, w Ike beroo'd zijn van zijn overanderlijk licht, alle menschen gemeen lijnde, en diensvolgens, welke als tot eene armelijke en gebrekkelijke magt gebragt zijnde, eenigzins hun eigen magten najagen en zoeken, zoodat zij goddelijke eere van hunne bedrogen onderdanen begeeren; maar een God der godvruchtige goden en der heiligen, die veel liever zich zei ven aan den eenigen onderwerpen, dan dat zij velen zouden onderwerpen aan zich zeiven, en die ook een beter behagen hebben in God zelf te dienen, dan dat zij zelf in plaats van God gediend worden. Maar de vijanden van deze heilige Stad hebben wij in de 10 voorgaande boeken, zooveel wij konden, door de hulp van onzen Heer en Koning beantwoord. Alzoo overleggende, wat nu van mij verwacht wordt, en daarbenevens ook niet vergelen heb- |
AUGUST1NUS EERSTE BOEK
6
brnde mijne overige schuld, zoo zal ik beginnen te spreken vat» den op- en voortgang en van de behoorlijke einden dezer twee steden, n.l. de aardsche en heinelsche, welke wij gezegd hebben, dat in deze wereld in elkander gevlochten en eeiiiffzins doorelkarder verniengd zijn, waarvan ik, naar mijn vermogen, voorgenomen heb te handelen, steunende in alles eti overal op de hulpe van dienzelfden onzen Heere en Koning. En vooreest zal ik zegden hoe de beginselen van die twee sleden allereeist voorhenen gegaan zijn in de verscheidenheden der engel''!!. HOOFDSTUK 11 Van (iod te bekeuven, tot welke kennis geen mensch gekomen ts dan alleen door den Middelaar Hods en der menschen, den memch Jenis Christus. He', is »'ene groole en gansch zeld^atne zaak met de bedenking zijns getnoeds te treden builen alle ligchamelijke en onligchamelijke schepselen, welke alle tezamen als veranderlijk aangemerkt en bevonden worden, en boven dezelve op te klimmen en te komen tot hel onveranderlijk wezen (ïods, en aldaar Ie zeggett tiil Hetn, ■ al alle zooilanijie natuur, die niet is wal Hij is, niemand anders gomaakt heeft dan Hij, want (lod spreekt al/.oo ttiel den mensch niet Hoor eetiig lijjchamelijk cr^aimir q tansitix iudtuisrhftide in oti/.e liitcha-melijke ooten, zóó dat lusschen hem die geluid glaai en lusschen hem die hoor», eenifie lusschen plaatsen der Ittchl geroerd en freslajjen worden, en hij spreekt ook niet door zoodanig geestelijk creatuur, hetwelk naar de gelijketiissen onzer lig-chatneti afgebeeld wordt, gelijk in de droomen of op eenige andere wijze; want op zoodanige manier spieekt Hij ook als in de ligchamelijke ooien, want Hij spreekt puansuis als door een ligchaam en als met tusschenslelling vati eene zekere bekwame ruimte der ligchamelijke plaatsen, want zulke gezigten zijn zeer gelijk de ligchamelijke manieren. Maar Gods preekt zelfs in der waarheid, n.l. indien daar iemand is be kwaam om te hooren met hel verstand, en niet met het ligchaam; want tol dal gedeelte des menschen spreekt hij, dat in den mensch boven alle andere gedeelten, uit welke de mensch bestaat, het beste is, en ten aanzien van welks ge. |
lijkenis God zelf alleen de allerbeste is; want naardien bij den mensch zeer wel verstaan wordt, of zoo zu'ks niet geschieden kan, immers geacht wordt, dat de niensch gemaakt is naar het evenbeeld Gods, zoo volgl daaruit, dat hij voorwaar in d.tl zijn gedeelte allernaast den oppersten God is, met hetwelk hij te boven gaal al zijne benedenste deelen, die hij niet de beesten en hel vee gemeen heeft. Maar aangezien het verstand, in hetwelk van nature de reden en de verstandelijke wetenschap geleden is, d'gt;or eenige duistere en oude gebreken zwak en krauleloos is, niet alleen om hel onveianderlijke Itchl door genieling aan te handen, maar ook om dal door goede deugdelijke werken te verwerveti, tot eenmaal dit ons verstand, van dag lot dag vernieuwd en genezen zijnde, mag bekwaam worden om te ontvangen zoodanige gelttkyali^heid waartoe vooreerst van tioode is, dal hel aangedaan worde met het geloof, en daardoor gereinigd worde. In welk geloof, opdat ons versland te vrijmoediger mag wandelen lot de waarheid, zoo heeft God de waarheid zelf, n.l. de Zoon Gods ho-mine assumpto non tarnen Deo consutnto, dat is, met aanneming van den mensch en noglans niet met verderving van God, dit ons geloof geslicht eti gejrrond, opdat aUoo de menschen eenen weg /.ouden hebben lol der menschen (iod door den mensch God; want deze is de Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus (1 Tun. 1 : 2). Want ten aanzien dat Christus een Middelaar is, is Hij een mensch en ook de wef»; om lol God te komen, want daardoor is Hi, een Middelaar len aanzien dal een mensch is, en daardoor is lltj ook «Ie weg, watil indien lusschen iemand die ergens naar toe poogt en lusschen hetgeen daar hij naar toe poogt, een middelweg is, als dan is er hoop van aldaar te zullen komen. Doch indien de middelweg ontbreekt, of indien men nok niet weel, door welken^weg men zal gaan, wat baat hel dan de plaats te welen, daar men behoort te gaan? Maar de eenige zekere weg tegen alle dwalingen is deze, dat deze zelfde Heere is God en mensch beide, n.l. tot wien men behoort te gaan, omdal Hij God, en door wien men behoort te gaan, omdat Hij mensch is. |
VAM DK m» GODS.
7
FtfH de /mnge a an zien tijk ft eid en worlreffe-lijlrheid der Camvmhe se/trift uur, welke gesteld tx door den Geest (inds. Dezelfde heefl alleerst door de propheten, en daarna door zich /.elven en eindt-lijk door de apostelen, zooveel Hem docht genoeg Ie zijn, gesproken, en heeft ook nil^egeven die schrif-ture, welke genaanilt;l wordt de (iaoni.sche schrif tnie, eene ticlu il'imir vooiwaar van eene alllt; ruime-niendste wani dikheid en aanzieitlijkheid, die wij geloof geven in al die dingen waarvan wij niet onwelend behooren te zijn en welke wij evenwel niet hekwaam zijn door ons zeigt;tón te weten; want indien «le dingen, die niet ver van onze zinnen (hetzij inwendige of uitwendige) gelegen zijn, kunnen geweten en bekend worden door onze getiiigenissen : (waarom zij ook tegenwoordige dingen genaamd worden, alzoo zij als voor onze zinnen tegenwoordig zijn, even g' lijk die dingen gezegd worden voor de oogen le zijn, welke als tegenwoordig zijn onder de oogen) zoo volgt daaruit voorwaar aangaande «lie dingen, die ver van onze zinnen gelegen zijn, en die wij niet kunnen welen door ons eigen ge-tuignis, «lat wij daarvan hel getuigenis van anderen van noode hehhen, zulks, «lal wij zooda nig geloof geven tanwelks zinnen wij welen en geloven, dat «lie dingen met verre zijn of geweest zijn. Derhalve gelijk wij van zi^ihare dingen, die wij zelf niet gezien hehhen, hen ge-looven, «lie ze gezien hehhen, en gelijk wij al-zoo mede doen in alle andere dingen, welke elk tol haar eigen zin des li^chaams blt; hooi en, al-zoo ook in die «lingen, v.elke door hel gemoed en verstand senliuntur, dal is, begrepen en ver-zind worden; want hel verstand wordt ook niet ongepast sensus, dal is, zin genaamd, waarvan ook sentenlia, dat is, ziglbaarheid of meening van ons versland, den naam gekregen heefl, n I. dan in die onziglbarc dingen, weike van onze uitwendige zinnen zeer ver gelegen zijn; in deze, zeg ik, moeten wij gelouven diegenen, welke dezelve in dat onligchamelijke licht met goede orde vervat zijnde, geleerd en ontvangen hebben, of die dezelve gedurig aanschouwen, zooals de engelen Gods. |
De scheppins der wereld is niet /tuiten allen tijd, en toch is zij niet door een meun en rand Hods verordineerd, ecen at sof Hij na mauls ffewitd zou hehhen, wal II ij le vorm niet wilde. Het grootste van alle zifrthure dingen is de wereld en hel grootste van alle onvlt;rthare dingen is God. Maar «lal er et-n wereld is, zien wij, en «lat er een God is, iretooren wij. En dal God «le wereld gomaakt heefl, dit ze^l God ons zelf. Doch waar hebben wij Hem gehoord! Voorwaar nergens beier dan in de Heilige Schriftuur, in welke Zijn propheet gezegd heefl „in den beginne schiep God Hemel en aarde.'' Is er toen aldaar «lie propheet wel geweest, toen God schiep Hemel en aarde? Neen, voorwaar! Maar daar is geweest de wijsheid Gods, door welke alles gemaakt is, welke zich zelve 0'«k overzet op de heilige zielen, en die de vrienden G«gt;ds en de propheten ordineert, en die hen inwendig zonder eenijr gerucht heimelijk Zijne werken vertelt. Mei hen spreken ook «le heilige engelen Gods, die allijd hel aanschijn des Vaders zien, en die Zijnen wil verkondigen dengenen, wiens zulks behoort. Van «leze is «lie pmpheet één geweest, welke gezegd en geschreven heefl: „In den beginne schiep tlod Hemel en aarde.quot; Dit is voorwaar eene jrenoog-zame gehiige, om door hem God le irelooven, want door denzelfdcn geest. Gods, waardoor hij deze dingen, als van «le/.«'lve aan hen geopenbaard zijnde, bekend heeft, heefl hij ook lang tevoren ons toekomstig geloof voorzegd. M.iar waarom (^) heefl het den eeuwigen God behaagd, toe7i l emel en aarde le maken, die Hij tevoren niet gemaakt had? Die dit zeggen (-}•) en daar- (') In dit hoot'lsluk wordt gevraatfil: «Maar waarom heelt het lt;icn eeui^eii üud Lehaa^d Uien Hemel en aarde te maken.quot; Dit is een vraag van E|iicurus, welke Cicero met do woorden van Vellejus verhandelt in zijn le boek van de natuur der Goden. (f) De/.e vraag heelt vele voortreffelijke verstanden gekweld, want sommigen zeiden, dat de werel l nergens van daan voortgesproten was, en dat zij ook niet zou vergaan, gelijk de Peripatetische!!, Plinius, Manilius en andeien. Sommigen zeggen, dat zij ergens vandaan voorlgebragt is, maar niet zou vergaan, gelijk Plalo en de Egyptenaren. Sommigen zeggen, dat de wereld nouit begonnen is, maar nogtans éénmaal zal eindigen. Sommigen zeguen dat de wereld door God voortgebragt is, en dat zij ook verderle-lijk is, maar evenwel, dat zij niet zal vergaan, alzoo zij |
AUGUSTINtIS KEKSTE BOEK
«
enboven willen, dat de wereld eeuwig ts, zonder begin, en alzoo ook willen, dat zij niet zal schijnen gemaakt te zijn door God, dezulken zijn gansch afgedwaald van de waarheid, en zijn razend dol door de doodelijke ziekte der goddeloosheid ; want behalve de prophetische schriften, geeft de wereld door bare allergeschiktste veranderlijkheid (**) en beweging, en door de allerschoonste geslaltenis van alle ziglbare dingen eenigzins in haar zelve stilzwijgend te kennen, boe gt;.ij gemaakt is, ja roept daarenboven overluid uit door al die voorverhaalde schoonheden, dat zij door niemand anders dan door God, die onuitsprekelijk en onzigtbaar groot is, en die ook onuitsprekelijk en onzigtbaar schoon is, heeft kunnen gemaakt worden. Zij, dio wc!!, Jijden, dat de wereld door God gemaakt is, maarevenwel niet willen toestaan, dat zij een begin des tijds heeft, maar dat zij beeft een begin der schepping, zoodat zij op eene zekere verborgene wijze, die naauwelijks te verslaan is, altijd zou gemaakt zijn geweest, dezulken zeggen wel eenigzins, waardoor zij zich zeiven lalen voorslaan, dal zij God bevrijden van de onzekerheid des gevals, n.l. opdat men niet meene, dal hel scheppen der wereld God schielijk in de gedachten zou gekomen zijn, evenals of zulks nooit levoren in Zijtie gedachten geweest ware, ja even alsof Hem aangekomen ware een nieuwe wil, daar Hij in geen ding veranderlijk is. Maar onder-tusschen zie ik niet, hoe naar hun gevoelen in alle andere dingen deze hunne reden kan bestaan, bijzonder in 't stuk van de ziel. Want indien zij willen beweren, dat de ziel eeuwig (-[•) door de kracht Gods onderhouden wordt; dit is het gevoelen der Pythagoristen. Anderen meenen, dat «ij heeft gehad een begin, on dat zij ook een einde zat hebben, gelijk Epicuristen Anaxagoras, Einpódectes en de Stoischen. Gal-leius wil, dat men uit de een|iarigheid der wereld zal oor-dcolen, dat zij eeuwig en niet voortgebracht is. Zij, die. haar eeuwig stellen, willen ten deele, d.U zij van God voort-gebragt is, en sommigen zeggen, dat zij nergens vandaan hare oorzaak heelt, maar dat zij zelve oorzaak is van haar zeilen van alle andere dingen, hetwelk Aristoteles behaagd hoeft. (') Het is gansch niet geloolelijk, dat door toeval en onzekere lortune eene zaak van allergeschikste orde en schoonheid zou vooi tgebragt zijn. Daarom kan van 't allergrootste werk geen ander Vader zijn, dan de allergrootste, en van 't allerschoonstf: werk geen ander dan de schoonste. Dil hebben de voortreflelijksle Philosoofen ook gezien. (f) Plato wilde, dat de zielen eeuwig waren, en zei, dat ze van wege eenige bedreven boosheden in der men-schen ligchamen geetooten werden, evenals in een kerker. |
tezamen met God is, xoo zuilen zij dan geen raad weten, om ons aan (e wijzen, wanneer zij hare nieuwe ellende bekomen heeft, die zij nooit levoren had. Want indien zij zeggen, dat dezelve altijd in verpoozing geslaan heeft tan ellende en gelukzaligheid, als bij beurten, zoo moeten zij dan ook zeggen, dat zij altijd in zoodanige verpoozing bij beurten zal slaan. Hieruit zal dan ook dit vreemde volgen, dal, wanneer zij gelukzalig genoemd wordt, zij evenwel niet ge. lukzalig is, omdat zij levoren voorziet bare eigene ellende en schande. Doch indien gij zegt, dat zij levoren niet voorziet, dat zij of schandelijk óf ellendig zal worden, maar dal zij vast meent, dat zij altijd gelukzalig zal zijn, zoo volgt daaruit, dat zij gelukzalig wordt dour een valschen waan en eene valsche meening; welk zeggen zoo dwaas is, dat er met zotter noch dwazer kan gezegd worden. En indien zij willen zeggen, dat in die oneindige tijden, voorheen de ellendigheid der ziel bij beurten verpoosd is met gelukzaligheid, maar nu voortaan, wanneer zij éénmaal verlost is, dat zij niet meer lol hare ellende zou wederkeeren, zoo is bet, dal zij evenwel overtuigd zullen worden, dal zij tevoren nooit gelukzalig geweest is, maar dat zij van nu aan begint gelukzalig Ie worden door eene zekere nieuwe en geenszins bedriegelijke gelukzaligheid, en alzoo zullen zij moeien belijden, dat dezelfde ziel iels nieuws overkomt, n.l. deze groote en heerlijke zaak, welke haar voorheen nooit overkomen is. Indien zij willen zeggen, dat God deze nieuwigheid niet zou gehad hebben in Zijn eeuwigen raad, zoo zullen zij meteen ook moeten zeggen, dat Hij niet is de oorsprong en gever van de gelukzaligheid, dal eene gruwelijke goddeloosheid zou zijn; doch indien zij zullen zegsen dat God door een nieuwen raad bedacht heeft, dat de ziel voortaan in eeuwigheid gelukzalig zou mogen zijn, hoe zullen zij dan kunnen bewijzen, dal God vreemd is van die veranderlijkheid, van welke zij zelf ook een afkeer hebben ? Maar indien zij zeggen, dat zij ter eeniger tijd geschapen is, maar voortaan in de toekomst tol geen lijd zal vergaan, zoo belijden zij, dat dezelve een waarachtig begin heeft, even als het getal doet, maar dal zij geen einde heeft, en alzoo, dat de ziel, die éénmaal de ellende beproefd heeft, wanneer zij van dezelve verlost is, daarna nimmermeer ellendig zal wor- |
VIN DE den, want blijvends onverandelijk van den raad Gods, zullen zij geenszins Iwijfelen, dal zulks noodwendig moet geschieden. Laat dan mode aangaande de we-eld zulks gelooven, n.l, dat de wereld op een zekeren tijd heelt kunnen gemaakt worden, en dat evenwel daarom God, toen Hij haar maakte, niet veranderd heeft Zijn eeuwigen raad en wil. HOOFDSTUK V. Hoe men ecen weinig heeft te tienken, dat vóór de weretd oneindigheden der tijden geweest zijn, ats men weinig denkt, dat er oneindigheden der ptaatsen geweest zijn. Maar aangaande hen, welke daarin met ons overeenkomen dat God de Schepper der wereld is, maar ons evenwel vragen, wat wij hebben te antwoorden van den tijd der wereld, van dezulken moet men hooren wat zij hebben te antwoorden van de plaats der wereld. Want als men vraagt waarom de wereld toen en niet vroeger gemaakt is, mag men op dezelfde wijze vragen, waarom de wereld op die plaats waar ze nu is, gemaakt is en niet op eene andere plaatsV Want indien zij oneindigheden des tijds vóór de wereld bij zich zeiven bedenken, in welke naar hun gevoelen God niet kan opgehouden hebben van werken, zoo behooren zij dan ook builen de wereld te bedenken oneindigheden van plaatsen, inwelke, indien iemand wil zeggen dat de Almachtige niet heeft kunnen ledig zijn, zal dan daamil niet volgen, dat zoodanig iemand genoodzaakt zal zijn met Fpicurus (lt;*) te droo-men, dat er onlallijke werelden zijn, hoewel met dit onderscheid, dat hij zegt, dat deze zelfde werelden bij geval uit de onzekere bewegingen der allerkleinste ondeelbare luchlstof-je» voui tkumen tn weder in dezelve veranderen maar zij zullen zeggen, dal die door het werk Gods gemaakt zijn, n.l. indien zij niet willen, dat vanwege de onbepaalde oneindigheid van (') Epicurus geloofde aan een oneindig getal werelden. Me-irodorus zegt, gelijk het op een korenveld vreeind is, dat daar slechts ééne aar zou voortkomen, alzoo is het ook vreemd, dat er slechts éene wereld zou voortgekomen zijn. Maar ArMoteles en de stoischen hebben gesteld niet Plato en andere wgzen, dat er slechts ééne wereld is, welke zg genoemd hebben Pan, dat is, het geheel. De stad Gods. |
fAD GODS. 9 plaatsen die buiten de wereld rondom zijn lij. dende, God in dezelve ledig zou zijn, en daarenboven, indien zij ook niet willen toelaten, dat do/.e zelfde werelden om eeniger oorzaak wille, hetwelk zij ook van deze weteld gevoelen, kunnen vergaan. Maar wij handelen nu met hen, die met ons gevoelen dal God onligchamelijk is, en dat Hij een Schepper is van al die naturen, welke niet zijn wat Hij is; want aanjraande de anderen, het is al te oneerbiedig dezelve lol deze handeling der godsdienstiaheid en religie toe te laten, bijzonder omdat bij hen ook zulken zijn, die meenen dat men de heilige godsilien-s'iglieid mede aan vele goden behoort te doen. Maar deze philosophen bennen in waardiirbeid, edelheid en aanzien verre do anderen te boven gegaan, en dat om geene andere reden, dan omdat zij de waarheid nader geweesl zijn dan de anderen Het is wel waar, dat zij nog zeer verre daar vandaan geweest zijn, maar (och zijn zij nader geweest dan de anderen. Of zullen zij mogelijk willen zeggen, aangaande hel wezen Gods, dat zij niet besluiten, noch bepalen, noch uitspannen in eene zekere plaat.quot;, maar van hetwelk zij gevoelen zooals men van God behoort te gevoelen. Zullen zij dit zelfde Wezen, dat met eene onligchamelijke tegenwoordigheid overal geheel is, willen zeggen, dat het builen de wereld niet tegenwoordig is in die groote oneindigheden der plaaigt;en, maar dat het alleen in ééne plaats, en ten aanzien van die groote oneindigheid in eene zeer kleine plaats^ in welke de wereld is, tegenwoordig werkzaam is? ik meen niet, dat zij tot zulke ijdele redenen zullen vervallen. Zoodan, naardien zij zeggen dat er eene wereld is, hebbende een zeer groot ligchamelijk maaksel, evenwel eindig en besloten in hare plaats, en daarenboutn ook zeggen, dal de were'd door de werking Gods gemaakt is, zoo is het ook, dat zij aaniraande de oneindigheden der tijden vóór de wereld, waarom God in dezelve stil gestaan heeft van alle werking, even dalzelfde zich zeiven hebben te beantwoorden, hetgeen zij antwoorden aangaande de oneindigheden der plaatsen builen de wereld, waarom God in dezelve mede slil slaat van alle werking. En gelijk het niet volgt, dat God meer door geval dan door Zijn goddelijk verstand de wereld gesteld heeft, niet in eene andere, maar juist in |
AUGUSTINUS EERSTE BOEK
10
die plaats, in welke zij nu is, daar nn^tans de oneindigheden der plaatsen overal gelijk openstonden, zoodat deze plaats niet boven eene andere kon verkozen wonlen vanwege eenige meerdere waardigheid; nieitegenstaande deze Goddelijke reden, door welke zulks geschied is, geen metischelijk verstand kan begrijpen. Alzoo volgt het ook mede niel, dal wij daarom zullen meenen, dat God iets bij geval overgekomen is, overmits Hij meer in dezen tijd dan in vroegere tijden de wereld geschapen heelt, hoewel alle vroegere lijden, evenals door eene oneindigheid voorheen voorbij gegaan waren, zoodal er geen reden des ondei scheids was, waarom de eene tijd boven de andere verkoren weid. Indien zij hierop zeggen dal 's menschen gedachten ijJe| zijn. door welke zij zich zelven inbeelden oneindige plaatsen, daar geene andere plaats is dan de wereld, zoo kan men hen ook antwoorden, dat op dezelfde wijze de menschen ijdel bedenken de verleden tijden der ledigheid Gods. HOOFDSTUK Vl. liet beam van dt sc/irpping der wereld en der tijden is één, en het ééne is niet voort-gelromen nil het andere. Want indien de eeuwigheid en de tijd zeer wèl onderscheiden worden, overmits de tijd niet is zonder eeni^e bewegeli.ke bewegelijkheid (#), en daarentegen in de eeuwigheid geene verandering is, wie ziet dan niel dat de lijden niet geweest zouden zijn, tenware dat er een schepsel gemaakt ware geweest, dal iels door eenige beweging zou veranderen, door welke beweging en verandering, nu hel een, dan hel amter (alzoo zij niet tezamen en tegelijk kunnen zijn) wijkt of volgt, soms in korter, soms in langer ver-poo/.irii-en of verloevingen, zoo is 'l, dat de tijd eindelijk volgt. Nademaal God, i ) Wiens eeuwigheid gansch geene verandering is, Schepper en Ordineerder is der lijden, zoo kan ik ook niet zien, dat van Hem gezegd zal worden, dat Hij na zeker verloop van tijd de wereld geschapen zou hebben, ten ware, dat men wilde zeggen, dal er vóór de wereld al eenig schep- (*) Aristoleles zegt, dat de tijd is, eene meting der beweging, zoodat er geen tijd kan verstaan worden zonder beweging. De Stoischon zeiden, dat de beweging zelve de tijd was. |
se! geweest ware, door welks bewegingen de tijden verloopen moglen geweest zijn. Doch indien de Heilige Schriften, die l ij/.onder waarachtig zijn, zeggen, dat God in den beginne gemaakt heeft Hemel en aarde, teneinde men daaruit zou mogen verslaan, dat Hij voorheen niets gemaakt heeft, (want indien Hij iels gemaakt had vóór alle andere dingen die Hij gemaakt heeft, zulks zou voornamelijk gezegd worden in den beginne gemaakt te zijn) zoo volgt daaruit ongetwijfeld, dal de wereld gemaakt is, niel in een zekeren lijd, maar tezamen met den lijd. Want wat geschiedt in een zekeren lijd, dat geschiedt ook na en voor een zekeren lijd, n.L na dien lijd, die voorbij is, en voor dien 'ijd, die komen zal. Nu, vóór de wereld kon daar geen tijd zijn die voorbij was, want daar was geen schepsel door welks veranderlijke bewegingen dezelve kon voortgedreven worden; maar de wereld is gemaakt tezamen met den lijd, indien n.1. in de schepping der wereld gemaakt is de veranderlijke beweging, gelijk zulks schijnt te kennen te geven die orde van de eerste 6 of 7 dagen, in welke morgen en avond genoemd worden, tot eindelijk alle dingen, die God in deze dagen gemaakt heeft, ten zesden dage volbragt zijn, en daaraanvolgende ten zevenden dage de ruste Gods in eene groole verhor-heid aangeprezen wordt. Hoedanig deze dagen zijn, is ons gansch onmogelijk te bedenken, hoeveel le meer dan, zulks te zeggen en uil te spreken. HOOrDSTUK VII. Van de hoedanigheid der eerste dagen, van welke gezegd wordt, dat zij, eer de zon gemaakt was, avond en morgen gehad hebbev. Want wij zien, dat deze onze bekende dagen geen avond hebben dan met den ondergang der zon, en ook geen morgen, dan met den opgang der zon. Maar de eerste 3 dagen zijn volbragt zonder de zon, (Gen. 1 vs. 14) dewijl de zon eerst gezegd wordt ten vierden dage gemaakt te zijn. En allereerst is hel licht geschapen door het woord Gods, en toen scheidde God het licht tan de duisternis, gelijk er verhaald wordt, en noemde dat licht dag, en de duis-jernis nacht. (Gen. 1 vs. 4). Maar hoe dit |
VAN Dl ma GODS.
11
licht geweest is en door welke beweging het avond en morgen gemaikt heeft, en hoedanigen avond en morgen, zulks is gansch onbekend voor onze zinnen en voor ons versland; noglans, hoewel door ons niel kan verslaan worden hoedanig het geweest is, toch moeten wij het zonder eenige Iwijfeliiifi; gelooven; want daar kan eenig ligchamelijk licht geweest zijn in de bovenste deelen der wereld, quot;erre van ons aanschouwen, van hetwelk de zon daarna aangestoken is, of door den naam des lichts kan beduid geweest zijn de Heilige Stad, beslaande in Heilige engelen en gelukzalige geesten, vanwelke de apos-slel spreekt, zeggende; Het Jeruzalem, dat opwaarts is, dal is onze eeuwige moeder in de Hemelen, ((ial. 4 vt». 26.) Want hij zegi ook op eene andere plaats „Hij zijl alle kinderen des lichts en des dags; wij zijn niet van den nacht, noch van de duisternis. (1 Thess. 5 vs. 5.) Evenwel den avond dezes dags en den morgen zouden wij eetugzins dus gepast kunnen verstaan, n.l. dal de wetenschap van hel schepsel in vergelijking van de wetenschap des Scheppers eenig zins als avond is; insgelijks onze wetenschap wordt licht en ais morgen, wannei r zij gestrekt wordt tol lof en beminning des Scheppers, en alsdan neigt zij zich niminenneer lol den nacht, wanneer de Schepper niel verlaten wordt van de beminning Zijns schepsels. Verder staat ook aantemerken, dat de schnfiure, als zij die dagen ordentelijk verhaalt, nergens den naam nacht tusschen gesteld heeft; want de schrifliiur zegt nergens, dat er nacht geworden is, maar wel „daar is uit avond en morgen geworden de eerste dag, (Gen. 1 vs. 5.) Evenzoo ook de tweede dag en al de andeie dagen; want de kennis des schepsels, wanneer die in zich zeiven aan-geineikt wordt, is dan om zoo tu zeggen veelmeer bloot en ruw, zonder kleur en verw dan wanneer die aangemerkt wordt in Gods wijsheid, en in dezelve evenals in eene kunst, door welke zij gemaakt is, bekend wordt. En alzoo is het, dal zij veel gevoegelijker avond dan nacht kan genoemd worden, welke noglans, gelijk ik gezegd heb, wanneer zij gestrekt wordt tot lof en liefde des Scheppers, straks weder haar keer neemt tot den morgen, en dit zelfde, wanneer het geschiedt tot kennis van God, is de eerste dag, en wanneer het geschiedt tot kennis van het iirmament, dat, tusschen de benedenste en bovenste wateren gelegen zijnde, de Hemel genoemd wordt, zoo wordt de tweede dag. En wanneer het geschtiedt tot kennis der aarde en der zee, en ook tot kennis van alle groeijende en bezadende dingen, die door hunne wortelen in de aarde gehecht zijn, alsdan wordt de derde dag, en wanneer het geschiedt lol kennis van hel groote en hel kleine licht, alsmede tot kennis van alle sterren, alsdan wordt dc vierde dag. En wanneer het geschiedt tol kennis van alle zwemmende dieren in de wateren, en van alle vliegende dieren, alsdan wordt de vijfde dag; en wanneer hel geschiedt lol kennis van alle aardsche diere.'i en tot kennis van dei» mensch, alsdan wordt de zesde dag. |
HOOFDSTÜlv Vlll. IVat te, honden en te verstaan is igt;an de ruste Got/s, met wetke Hij, na de verken der 6 dagen^ gerust heeft ten zeeenden dage. Maar als God ten zevenden dage gorusl heeft van al Zijne werken, en dien dag geheiligd heeft dat moet men geenszins kinderlijker verslaan, even alsof God gearbeid had met werken, want Hij heeft alleen gesproken, en de dingen zijn daarmede gemaakt door Zijn verstandig en eeuwig Woord, en niet door eenig geluidslaand en tijdelijk woord. Maar de ruste Gods beduidt de rust van hen, die in God rusten, gelijk de blijdschap des h'iizes beduidt de blijdschap van hen, die in hel huis blijde zijn, al is \ dal hen lilijde maakt niet het huis zelf, maar eenige andere zaak: hoeveel le meer dan, wanneer datzelfde huis door zijne schoonheid de inwoners blijde maakt, zoodal het. niet alleen blijde genaamd wordt op die wijze van spreken, op welke wij door het vat, dat iels ontvangt of bevat, verstaan wat daarin beval wordt, gelijk wanneer men zegt dat de schouwhoven handklappen, de velden en weiden loeijen, daar noglans de men-schen handklappen en de kneijen loeijen, maar ook op die wijze van spreken, op welke door den werker of de werkende oorzaak verslaan wordt, heigeen er gewrocht wordt, gelijk men zegt een blijde brief, waarmede beduid wordl de blijdschap van hen, die hem le/.en en daardoor blijde gemaakt worden. Alzoo wanneer de prophetische eerwaardigheid vertelt, dal God gerust heeft, wordt daarmede verstaan, de rust |
AUGDSTINUS EERSTE BOEK
12
VAN DE f enpplen, toen fJe sterren gemaakt zijn Nu, de slerren j'ijn gemaakt ten 4(lf'n dage: ïtillen wij dan zeggen, dai de engelen gemaakt zijn len dei don liiige ? Dal zij verre; want het is ons bekend, wal er n.l. len zelfden dage gemuakt is, want de aarde is afgezonderd van de vvale ren, en die 2 elemenlen lielil)en elk naar hnn-nen aard verscheiden gedaanten aangenomen, en (laareiiljoven heeft do aarde vooilifebracht allrs, wat in dezelve geworteld is. Of zijn de enyelen «remaakl ten 2den dage V Zulks kan ook niet zijn, want toen is het firmamenl ge-nieakl (nsselien de bovenste en beuedensle wateren, hel welk Hemel genaamd is, in dit firmament zijn daarna de sterren gemaakt ten 4den doge. Znodan, indien de engelen iot de werken Cods der voor verhaalde' dajjen behooren, zoo zijn zij dat licht, dat den naam des dags ontvangen heefl, dal, om aangewezen ie worden dat het een eenig bijzonder licht is, zoo wordt daar gezegd, niet dal hel geweest is de Iste dag, maar een day;. (Gen. 1 vs. 5, n.l na de overzeiling der 70, welke leesl cevei) dufr). Fn geen andere dag is de 2de, of de derde, of de andere, maar deze zelfde eene day wordt telk. ■us wederom verhaald tot vei xuiling van he^ gclai zessen of zevenen, ter oorzake n.l. van de wetenschap van zessen of zevei en, te welen van zessen in de werken, die God gemaakt heefl, en van zevenen in de ruste Gods. Want als (kkI gezegd heefl „het worde licht, en hel is licht yeworden,quot; (Gen. 1 vs. ;}) indien n.l. in dal licht tercet verslaan wordt i e schepjiing der engelen, voorwaar dan zijn zij ook deel-aclnig geworden aan he! eeuwige licht, hetwelk is de onveranderlijke wijsheid Gods, door welke alles gemaakt is, dien wij noemen den eengeborenen Zoon Gods, zoodal zij door dal licht verlicht zijn, waardoor zij, geschapen zijnde, geworden zijn het licht, en genoemd zijn den dag len aanzien van do mededecling des onver-anderlijken lichts en dags dal hel woord Gods is, waardoor zij en ook alle dingen gemaakt zijn. Want hel ware licht, dal alle menschen verlicht, komende in deze wereld, (Joh. 1 vs. 9) dat verlicht ook alle reine engelen, zoodal zij het licht zijn niet in zich zelve, maar in God, en zoo van dezen eenige engel afgekeerd wordt wordt bij onrein, gelijk die alle zijn, welke genaamd worden onreine geesten, en alzoo zijn |
o GODS. J die nu geen licht in den Heere, maar duisternis m zich zelven, beroofd en versloken zijnde van de gemeenschap en mededeeling van het eeuwige licht; want hei kwaad heeft geen geschapen naluur, maar liet verliezen van het goed heefl den naam van hel kwaad ontvangen. Van de enkele, ovgemehgde rn onnerander-iijkz Unecenheid dt-s l'uder.s, des /aons en des Ueih^en hcestes, zijnde de eemge (j'od, in W'ien geen ander ding is ats //oedanig/zeid en weien. Dit goed d.in is alleen eenig en zuiver enkel, en alzoo alleen onveranderlijk, hetwelk God is. Van dit goed zijn alle goeden geschapen, doch zij zijn geenzins enkel en onyeinengd, en zijn daarom ook verand rlijk. Ik zeg voorwaar dat zij geschapen zijn, dal is, gemaakt en niet voort-geleeld; vvanl wal van heienkei goed voorige-teeld is, dal is ook enkel, en is even hetzelfde, hetwelk dal is, waarvan het voorlgeleeld is, welke 2 wij Vader en Zoon noemen, en deze 2 zijn Ie zanten met Hunnen Geest den eenigen God; wart de Geest des Vaders en des Zoons wordt mei eene eigene uitdrukking van naarn de Heilige Geest in de H. S. genoemd. Nu, hij is een ander dan de Vader en de Zoon, want hij is noch de Vader noch de Zoon, maar ik heb gezegd een ander, en niet wal anders, want dit evenfielijke enkel en evengeüjke goed is Ie zamen mei dezelve onveranderlijk en ook eeuwig. En deze drieheid is de eenige God, en Iaat daarom niet te wezen enkel of eenvul-dig, alhoewel liet drieheid of drievuldigheid is; want daarom zeggen wij niet dal de naluur dezes goeds enkel is, overmits de Vader in dezelve alleen is, of de Zoon alleen, of de Ht iligè Geest alleen; want dit is niet eene bloole drieheid des naams alleen, zonder zelfstandigheid der personen, gelijk de Sabelliaansohe keilers gemeend hebben. Want die Vader die geteeld heefl, is enkel, en de Zoon, die geteeld is, is ook enkel, en zulks is datgene van hetwelk Hij geteeld is, maar wordt enkel genaamd, overmits Hij hetgeen Hij heeft, dalzelfde is; behoudens noglans, dat ieder persoon genoemd wordt met een zeker aanzien tot den anderen persoon • |
AUGISTINUS EERSTE BOEK
14
want We Vader heeft den Zoon en is nogtans 7,elf de Zoon niet; en de Zoon heeft den Vader, en is noglans zelf de Vader niet. Derhalve in zulks, in hetwelk iets ten aanzien van zich zei ven gezegd wordt, en niet len aanzien van een ander, dat is het wat helzellde heeft, gelijkerwijs een levende ten aanzien van zich zeiven levend heel, omdat hij leeft, en omdat dalzelfde leven hij zelf is. Vanwege zulks dan wordl de natuur enkel genoemd, uit oorzaak, dat iu dezelve niet is zoodanige wijze van iets Ie liehbcn, dat men zou kiiitnen verliezen, en daai benevens omdat in dezelve niet iels anders is de hebbende en hetgeen hij heeft, gelijkerwijs het anderzins hier-eiilequot;cn met een val toegaat dat eenige vochtigheid heeft, of met een ligchaam dat eenige verw heeft, of met de lucht, welke eenig licht of eenige hitte heeft, of met de ziel die eenige wijsheid heeft; want het vat is niet het vocht, noch hel ligchaam de verwe, noch de lucht het licht of de hitte, noch de ziel de wijsheid; zoodat het ook geschieden kan, dal zij beroofd en versloken kunnen worden van die dingen, welke zij hebben, en kunnen in andere gedaanten en hoedaniifheden veranderd worden, want hel vat kan ledig gemaakt worden van het vocht, waarvan hel vol is; het ligchaam kan ook zijne verw verliezen: de lucht kan duister en ook koud worden, en de ziel kan ook otiwijs en dwaas worden. Maar indien het ligchaam onverderfelijk is, gelijk zidks den heiligen in «le verrijzenis toegezegd wordt, zoo heeft het wel eene niet-verlieselijko hoedanigheid van de onverderfelijkheid, maar dewijl het ligchamelijke wezen blijft, zoo is het ligchaam niet hetzelfde, dal de on-verderfelijkheid is, wanl dezelve is ook geheel in a'le deelen des ligchaams, en is in hel eene deel niet meer of minder dan in het andere; want het eene deel is niet onverderfelijker dan het andere. IVlaar het ligchaam zelf is grooter in zijn geheel dan in eenig deel, en hoewel het eene deel grooter is dan het andere, zoo is nog-tans dat deel, dal grooter is, daarom niet onverderfelijker dan een kleiner deel. Alzoo is het ligchaam, dat niet overal zijn eigen geheel is, iets anders, en iets anders is de verderfelijkheid, die overal in het ligchaam geheel is, want alle deelen van het onverderfelijke ligchaam, die aan de anderen ongelijk zijn, zijn nogtans gelijkelijk verdorven; want hel geschiedt niet als bij exempel, daar de vinger kleiner is dan de geheele hand, dat daarom de hand onverderfelijker is dan de vinger. Alzoo, hoewel vinger en hand ongelijk zijn, nogtans is er in beide gelijke onverdeifelijkheid. Derhalve, hoewel van het onverderfelijke ligcliaam onafscheidelijk is de onverderfelijkheid, noglans is de substantie en hel wezen iels anders door hetwelk het een ligchaam genaamd wordl, ei. iets anders is de hoedanigheid, door welke het onverderfelijk genaamd wordt. Evenzoo is ook de ziel mede niel datgene, dal de ziel heeft, al is 't dat zij altijd wijs is, gelijk zij dan zal zijn, wanneer zij van dc/ce tegenwoordige dlt-jule bevrijd zal worden in de eeuwigheid ; want al is dal zij dan wijs is in der eeuwigheid, zoo zal zij noglans wijs zijn door mededeeling van de onveranderlijke wijsheid, welke niet is, hetgeen zij is. En evenzoo of het gebeurde dat de lucht nimmermeer verlaten werd van haar ingestorte licht, zoo is evenwel de lucht daarom niet hetzelfde wat hel licht is, waardoor zij verlicht wordt. En ik wil ook dit niet zeggen, n I. dal de lucht de ziel is, zooals sommigen gemeend hebben (1), die geene onligchainelijke natuur hebben kunnen bedenken. Maar deze dingen, die met dezelve in eene groote ongelijkheid slaan, hebben evenwel mei dezelve eenige gelijkheid, zoodat er niel ongepast gezegd wordt, dat de oiiligehainelijke ziel op zulk eene wijze licht wordt met hel onligchamelijke licht van de enkele of éénvuldige wijsheid Gods als het ligchaam d -r lucht verlicht wordt met het ligcha-melijk bchl, en als ojk de lucht duister wordt, verlaten zijnde n.l. van dal zeilde licht. Want wat men noemt duisternissen der ligchamelijke plaatsen, zij zijn niet anders dan lucht zonder licht. Op gelijke wijze wordt de ziel verduisterd, als zij n.l. berooid is van het licht der wijsheid. Naar dezelfde manier worden ook die dingen enkel genaamd, die in waarheid Goddelijk zijn, overmits in dezelve gelijk is de hoedanigheid en de substantie, en daarbenevens, overmits dezelve door mededeeling van andere niet zijn öf Goddelijk, óf wijs, óf gelukzalig» |
de ziel is evenals een licht. Heriaclitus zegt, dat de ziel dei-levenden voortkomt van den aderntogt, waarvan zij ook. meenen, dat Psyche, dat is, de ziel, den naam heeft.
VAN DE STAD GODS.
15
Evenwel is de Geest in de Heilige schrifturen ook genaamd veelvuldig of velerlei in wijsheid, n.l. daarom, overmits de Geest veel in zich zelven heeft; maar wat Hij heeft, dat is dezelfde, en dat alles hecift dezelfde alleen. Want er zijn niet vrle wijsheden, maar er is ééne wijsheid, in welke zijn alle on/.igtbare en onveranderlijke redenen der zigthare en veranderlijke dingen in welke zijn overgroote en oneindige schallen der verstandelijke dingen, in welke zijn alle onzigihare en onveranderlijke redenen der zigt bare en veranderlijke dingen die door dezelve gemaakt zijn; want God heeft niets met onverstand en zonder kennis gemaakt, want zulks kan zelfs niet gevoegelijk gezegd worden van eenig mensch, die een kunstenaar of maker is van eenig werk. AI/.00, indien Hij met kennis en wetenschap alles gemaakt heefi, zoo volgt dan daaruit ouk, dat Hij zulke dingen gemaakt heeft, die Hij tevoren geweten heeft, waaruit in mijn gemoed komt eene zekere wondere zaak, maar nogtans waarachtig, n.l. dat deze wereld ons niet bekend zou kunnen zijn tenware dat zij bestond. En daarenboven, dal zij niet zou kunnen wezen, tenware '1) dat zij Gode bekend ware. Of men ook te gcloocen hcefl, dut die gces-ten, welhe in de waarheid niet ffehlecen zijn, deeluehlig zijn (reu-eest aan die gi'l'ilrzahg/ieid, velhe de heilige engelen van hun begin altijd gehad helthen. |
Naardien dit zoo is, zijn in geenerlei wijze ten aanzien van eenigen tijd voorbeen geweest die geesten der duisternissen, welke wij engelen noemen. Maar zoodra zij gemaakt zijn, zijn zij licht gemaakt, nogtans zijn zij alzoo niet alleen geschapen, dat zij eensdeels zouden zijn, en eensdeels zouden leven, maar zij zijn ook verlicht, opdat zij wijselijk en gelukzalig zouden jeven. Van deze verlichting zijn eenige engelen afgekeerd eti hebben niet alleen verloren de heerlijkheid en uitnemendheid van hun wijs en gelukzalig leven, hetwelk diensvolgens ongetwijfeld niet eeuwig geweest is, noch ook zeker en vast in zijne eeuwigheid, maar houden daar enboven ook hun redelijk en vernuftig leven, hoewel onwijs, zoodanig, dat zij hetzelve niet kunnen verliezen al wilden zij ook. Nu, hoeverre zij deelachtig zijn geweest aan die wijsheid eer zij gezondigd hadden, wie kan zulks uitspreken of beschrijven? Insgelijks of zij ook in de mededeeling derzelve hen gelijk zijn geweest, welke daarom waarlijk en volkomen ge-lukzaliir genaamd worden, overmits zij geenzins van de eeuw jrbeid hunner gelukzaligheid onzeker zijn, boe kunnen wij zulks zeggen? Want indien zij daarin even gelijk geweest, waren, zoo zouden zij ook in dezelfde eeuwigheid gebleven zijn, even gelukzalig, als zij waren even gelijk zeker. Want een leven, hoe lang het ook is, kan geen eeuwig leven genaamd worden, indien het een einde zal hebben; want het leven is alleen van te leven genoemd, maar eeuwig is daarvan genoemd, omdat het. geen einde heefi. Derhalve hoewel niet alles wat eeuwig is, daarom gelukzalig is, want het hel-sche vuur wordt ook eeuwig genaamd, nogtans indien daar peen waar en volkomen gelukzalig leven is, dan dat, hetwelk eeuwig is, zoo is dan zoodanig leven van hen, overmits het te eeniger tijd zou ophouden, en alzoo, overmits het niet eeuwig was, niet gelukzalig geweest, hetzij, dat zij zulks geweten hebben, of, zulks niet wetende iets anders gemeend hebben; want hebben zij zulks geweten, zoo liet de vrees hun niet toe gelukzalig te zijn, en hebben zij zulks niet geweten, zoo liet hun onverstand en hunne dwaling niet toe gelukzalig te zijn. Doch indien zij dit alzoo onbewust waren, dat zij meteen op het onzekere en bedriegelijke zich niet wilden verlaten, maar dat zij twijfelden en tot geenendeele vast konden toestemmen, óf zij zouden hebben het eeuwige goed, dan of het goed, dal zij hadden, een einde zou hebben, zoo is het, dal zelfs die twijfeling van dit zoo groot geluk nkl had de volheid van hetzelfde gelukzalig leven, dat wij gelooven in de Heilige engelen te zijn. Want den naam des gelukzaligen levens trekken wij niet tol zulke naauwe engten van beduidenis, dat wij alleen zouden zeggen dat God gelukzalig is, Die nogtans zóó waar gelukzalig is, dal er geen grooter gelukzaligheid kan zijn. Derhalve in vergelijking van dezelve, wanneer men |
De wereld bestaat door do zorpe Gods, anders zou zij straks te onder gaan. Nu, hetgeen God niet bekend ware, daarover zou H11 geene zorg kunnen dragon; ja zelfs geen kunstenaar maakt of onderhoudt eenig werk, dat hem onbekend is.
AUGUSTINÜS KËHSTE BOEK
16
wil zeggen dat de engelen gelukzalig zijn, le welen zelfs in humie allerhoogste gelukzaligheid, zoodanig n.l. als er in de engelen wezen kan, wat en hoedanig is zulks daarbij vergeleken s? HOOFDSTUK XII. Van de cerfrelijltins; tusschen de geluk tali v-hevl der reirloaanligen, die zich legea-woordig /muilen aan de helnnniueu der goil (lelijke hein fl en, en tusschen de geluk-zaligheid der eersle paorouders in den last hof cour de zonde. Onderlusschen, ineenen wij, tlat dezelfde en gelen zooveel belangt, dat zij redelijke en verslandelijke schepselen geweest zijn, ook gelukzalig behooren genoemd le worden. Want wie zou durven onlkennen, dal de eerste men-schen in den lusthof niet gelukzalig geweest zijn vóór de zonde, niellegenslaande zij, aangaande hunne gelukzaligheid onzeker waren hoelang die zou duren en of die ook eeuwig zou zijn. Nu, helzelve zou eeuwig gebleven zijn indien zij niet gezondigd hadden. Evenwel heden ten dage noemen wij niet oruvijselijk of len onregle hen gelukzalig, van wie wij zien, dat zij regt1aardig en gt;jodvnichlig dit tegenwoordig leven leiden met hope van de toekomstige onsterNijkheid zonder ' enige zonde, die de consciëntie bederft, ter oorzake, dal zij liglelijk vanwege de zonde hunner zwakheid de Goddelijke genade en barmhartigheid bekomen, welke {#J, hoewel zij van de belooning hunner volharding zeker zijn, nog tans aangaande huniie volharding dikwijls onzeker bevonden worden. En welk mensch zou er kunnen zijn, die uil zich zeiven zou kunnen welen dal hij len einde 'oe in zijne werking en vordering der gerey;ligheid zal volharden, lenzij, dat hij door eenige openbaring van dien verzekerd wordt, welke van deze zaak door een regt-vaardig en verborgen oordeel, niet alle en een ieder voorziet, maar evenwel niemand bedriegt. Zooveel dan belaiiy-l de verheusinlt;jr over het le^en- |
o on quot; woordige goed, zoo is de eerste mensch gelukzaliger geweest in tien lusthof, dan eenige regt-vaardige in deze sterfelijke zwakheid ; maar zooveel aangaat de hope des toekoirisligeii goeds, zoo zal ieder mensch in deze zijne pijnen cn smarten des ligchaams gelukzaliger zijn (dewijl hein bewust is, niet in meening, maar in waarheid, dal hij zonder einde zal hebben in de gemeenschap des oppersten Gods het gezelschap der engelen, zijnde zonder eenige droefenis en moeijelijkheid) dan de eerste mensch is geweest, die in dal groole geluk des lusthofs onzeker en onbewust was van zijne uitkomst. des lusthofs onzeker en onbewust was van zijne uitkomst, ïen tweeden sprenkt hij van al diegenen, welke wij zlon, dat regtvaardig en godvruchtig dit tegenwoordige levenlei ten, welke niet alleen ware geloovigen zijn, maar ook hypocrilen en geveinsden, hebbende een schijn van godzaligheid, en dezen mogen van do belooning hunner vul-harding zeker zijn, maar aangaande hunne volhariiing, daarin staan zij onzeke'-, en van dezelve vervallen zij eindelijk; maar de ware geloovigen zijn zeker, niet alleen van de belooi ing hunner volharding, maar ook van hunne volharding zelve. Daarom zegt Auguvtinus in nianuali. Hoofdstuk XXIII : Laat mijne uilzinnige gedachte murniurerpn zooveel als zij wil, zeggende «wie zijt gij, en welke is uwe heerlijkheid, en floor welke verdiensten hoopt gt;!ij die te verkrijgen? Doch ik zal met een verzekerd vertrouwen antwoorden: ik weet wien ik geloofd heb; want in eeni-allergrootste liefde heeft Hij mij aangenomen tot Zijn kind; want Hij is waarachtig in 't beloven en inagtig in 't volbrengen, en Hem is geoorloofd, te doen wat Hij wil. Ik kan niet verschrikt worden düor de menigte myner zonden, wanneer de dood des Heeren in mijne gedachte komt, want mijne zonden kunnen Hem niet overwinnen. Onze hope is zóó zeker, even alsof de zaak zelfs nu volbragt ware: want wij vreezen niet, wanneer de waarheid iets belooft, omdat de waarheid niet bedriegen kan, noch bedrogen kan worden. |
«Welke, hoewel zij van ile belocininjf hunner volharding zeker zijn, no^tuns aangaande hunne volhanling dikwijl» onzeker beven ten worden.quot; Deze |da:its misbruiken de Anninianen, om daaimede om te Mooten de troostctijke zekerheid der xaliytieid in dun waren jreloovi^en. Maar Auüustinus wederspreekt hier alleen do l.oovaardijjc ver-metelheid in de menschen, en bekeut ook de onvolmaaktheid der reytvaanliyen, bekent ook hunne twnlelingen en vleuüclielijke itrijden, zulk-., dat zij in velen struikelen en vallen, en tielijk hij zeyt; Wie is er, die niet leilt? Maar andei zins aangaande de trocstelijke zekerheid der zaligheid, bestaande door het geloof en d« vaste hope des toekomsti* gen goeds, dezelve beweert hij hier kennelijk als hij in het besluit van zijne vergelijking tusschen den eersten mensch jit het paradijs en den regtvaardigen in dit leven aldui segt: zooveel aangaat de hope des toekomstigen goeds, zoo is ieder mensch in deze zijne pijnen en smarten des lig-chaams gelukzaliger (dewijl hem bewust is, niet in meening, maar in waaarheid, dat hij zon Ier einde zal hebben in de gemeeschap des oppersten Gods het gezelschap der engelen, zijnde zonder eenige droefenis en moeijelijkheid) dan de eerste mensch is geweest, die in dat groot geluk
VAN DE STAD GODS.
17
Of al de engelen zijn geschapen in ééne en dezelfde gelukzaligheid, zoodat zij, die gevallen zijn, niet hebben kannen weten, dat zij zouden vallen, en zij, die staande gebleven zijn, niet eerder de vóórwetend-heid van hunne volharding gekregen hebben, dan na den val dergenen, die gevallen zijn. Derhalve nu ligt begrijpen, hoe mei tezamen-voeging van deze twee le weeg gebragt wordt de gelukzaligheid, wellve de verstandelijke natuur door een goed voornemen begeerd, zoodat zij zonder eenige moeite geniet dat onveranderlijk goed, hetwelk God is, en daarenboven ook, dat zij in zulks in der eeuwigheid zal blijven, vanwege hetwelk zij door geene bedenkelijkheid twijfelt, noch door eenige dwaling in het onzekere staat. Ondertusschen, dat de engelen des lichts deze gelukzaligheid hebben, gelooven wij door een godvruchtig geloof. En dat de zondige engelen, die door hun eigen boosheid van dat licht beroofd zijn, dezelve niet gehad hebben, zelfs eer zij gevallen waren, besluiten wij door reden en gevolg; doch indien zij eenig leven geleefd hebben vóór de zonde, zoo heeft men nogtans waarachtig te gelooven, dat zij eenige gelukzaligheid gehad hebben, hoewel geene zóódanige, die met vaste vóorwotenschap was in de toekomst. Maar indien het u hard dunkt wanneer de engelen gemaakt zijn, te gelooven, dat sommigen zóó gemaakt zijn, dat zij niet ontvangen hebben de vóórwetenschap, zoo van hunne volharding als van hunnen val, en wederom dat de anderen zóó gemaakt zijn, dat zij met eene allerzekerste waarheid de eeuwigheid van hunne gelukzaligheid geweten hebben ; indien u zulks hard dunkt, en gij daarentegen wilt, dat zij alle te zamen van den beginne geschapen zijn in gelijke gelukzaligheid, en dat zij in zoodanige staat tegelijk gebleven zijn tot den tijd dat deze engelen, die nu kwaad zijn, door hun eigen wil afgevallen zijn van hel licht hunner hoedheid; indien gij zulks alzoo zegt, is het ongetwijfeld nog veel harder, dat de heilige enge-len nu nog, gelijk daaruit volgt, onzeker zouden zijn van hunne eeuwige gelukzaligheid, en diensvolgens, dat zij van zich zelf niet zouden welen wat wij van hen door de heilige schrift kunnen De stad Gods. |
weten. Want wie is er, zijnde een belijder van het algemeen christengeloof, aan wien niet bekend is, dat er voortaan geen nieuwen duivel meer uit de engelen zal voortkomen ? (Math. 22 vs. 30). En daarbenevens, dat ook de duivel niet meer zal wederkomen in het gezelschap der goede engelen? (Matlh. 25 vs. 21). Want de waarheid in hel evangelie belooft aan de heilige geloovigen, dat zij zullen gelijk zijn aan de engelen Gods, en aan wie ook beloofd wordt, dat zij zullen ingaan tot het eeuwige loven. Ondertusschen indien wij zeker zijn, dal wij nimmermeer uit dat onsterfelijk geluk zullen vervallen, en daarentegen, indien zij niet zeker zijn, zullen wij meer zijn dan de engelen, en niet gelijk de engelen. Maar aangezien de waarheid geenzins bedriegt, en zij zegt, dal wij hen gelijk zullen zijn, volgt daaruit, dat zij voorwaar ook zeker zijn van de eeuwige gelukzaligheid, vamvelke de anderen niet zeker zijn geweest, want hunne gelukzaligheid was niet eeuwig, en hoe zouden zij daarvan zeker kunnen geweest zijn, dewijl dezelve een einde zoude hebben. Derhalve volgt daaruit, dal de engelen in het eerst óf ongelijk geweest zijn, óf, indien zij ge-lijk geweest zijn, dat dan de goede engelen, na hunnen val eerst de zekere weienschap van hunne eeuwige gelukzaligheid gekregen hebben. Of tenzij, dal iemand wilde zeggen dal hetgeen de Heere van den duivel in het Evangelie zegl: (Joh. 8 vs. 44, naar de gemeene overzetting der 70 in 't Latijn), „Hij was een menschenmoorder van den beginne, en heeft iti de waarheid niet gestaan,quot; aldus moet genomen worden, n.l. dat hij niet alleen een menschenmoorder is geweest van den beginne, dat is, in den beginne des menschelijken geslachts, nadat de mensch gemaakt was, dien hij door zijne bedriegerij kon dooden; maar dat hij ook van den beginne zijner schepping in de waarheid niet gestaan heeft, zoodat hij nooit gelukzalig is geweest met de heilige engelen, weigerende ten eersten zijnen Schepper onderdanig te zijn, en daarbenevens zeer verheven zijnde door hoogmoed op zijn eigen magt, en alzoo bedrogen zijnde en bedriegende, dewijl hij nooit kon ontkomen de magt des Almagtigen. Derhalve, diegene, die door godvruchtige onderdanigheid niet heeft willen houden wat hij waarlijk was, die heeft door verheffing des hoogmoeds willen nabootsen 3 |
AUGUtTINUI IERSTE BOEK
18
hetgeen hij niet was, zoodat diensrolgens aldus bij hen verstaan wordt, wal de heilige apostel Johannes zegt: (1 Joh. 5 vs. 8), „De duivel zondigt van den beginne,'' dat is, van dien tijd af, dat hij geschapen is, heeft hij die geregtig-heid verworpen, welke niemand anders dan alleen een godvruchtige en Gode onderdanige wil, kan hebben. Indien iemand dit gevoelen aanneemt en toestaat, gevoelt die niet met de ketters, n.1. de Manicheen ? En zoo daar eenige verderfelijke gezindheden meer zijn, die met hun gevoelen, dat de duivel, als uit een tegenbeginsel, van het eerste aanzijn af eene eigene booze natuur heeft; deze lieden zijn zoo dwaas in hunne ijdelheid, dat zij de evangelische woorden in hetzelfde aanzien tezamen met ons houden, terwijl zij evenwel niet bemerken, dat de de Heere niet gezegd heeft: hij is van begin aan van de waarheid vreemd geweest, maar hij heeft in de waarheid niet gestaan, met welke woorden Hij gewild heeft, dat wij zouden verstaan, dat hij van de waarheid afgevallen is, en indien hij in de waarheid gestaan had, zou hij, dezelve deelachtig zijnde, met de engelen gelukzalig gebleven zijn. HOOFDSTUK XIV. In tvelke manier van spreken er van den duivel gezegd is: hij heeft in de toaavheid niet geslaan, want de waarheid is niet in hem. Want de Heere heeft daar een oordeel of vonnis bijgevoegd, even alsof wij aireede gevraagd hadden, waaruit men kan bewijzen, dat hij in de waarheid niet gestaan heeft, als Hij zegt „want de waarheid is in hem niet.quot; (Joh. 8 vs. 44). Nu, de waarheid zou in hem zijn, indien bij in dezelve gestaan had ; doch dit is van hem gezegd met eene manier van spreken, die niet zeer gewoon is, want aldus schijnt het te luiden: hij heeft in de waarheid niet gestaan, want de waarheid is niet in hem, even alsof de oorzaak ware, waarom hij in de waarheid niet gestaan heeft, overmits in hem de waarheid niet is, daar veelmeer de oorzaak er van is, waarom hij in de waarheid niet is, overmits hij in de waarheid niet gestaan heeft (Ps. 17 vs. 6, naar de overzetting der 70). Maar deze manier van 8preken is ook in een zekeren psalm waar gezegd wordt „Ik heb geroepen, want o God! Gij hebt mij verhoord.quot; Maar als hij gezegd heeft „ik heb geroepen, alsof van hem gevraagd was, waaruit hij kon bewijzen, dat hij geroepen had, zoo is het dat hij van de werking der verhooring Gods betoont de beweging zijner roe. ping, even alsof hij zeide: hieruit bewijs ik, dat ik geroepen heb, want Gij hebt mij verhoord. |
HOOFDSTUK XV. Wat men te gevoelen heeft van hetgeen er geschreven is „De duivel zondigt van den beginne.'''' Insgelijks aangaande hetgeen ook Johannes van den duivel zegt (1 Joh. 3 vs. 8), „de duivel zondigt van den beginne, dat eenigen daaruit willen beweeren, dat er is eene geschapen natuur der zonden, dezulken verstaan niet, indien het natuurlijk is in de schepping, dat het dan geenzins zonde kan zijn. Maar wat antwoorden zij toch op de prophetische getuigenissen, n.1. op hetgeen Jesaja zegt (beteekenende den duivel onder den figuurlijken persoon van Prins van Babylonië) „hoe zijt gij van den Hemel gevallen, gij schoone morgensterre. (Jes. 14 vs. 12). Of heigeen Ezechiël zegt „gij zijt geweest in den lusthof Gods, en met allerlei edelgesteenten versierd. (Ezech. 28 vs. 13). Met deze woorden wordt te verstaan gegeven, hoe hij te eeniger tijd zonder zonde geweest is, want een weinig daarna wordt nog uitdrukkelijker van hem gezegd „dat hij is geweest zonder vlek in zijn doen dien dag toen hij geschapen was. (Ezech. 28 vs. 15). Indien wij dit gevoegelijker. wijze niet anders kunnen verstaan, zoo zal het ook noodig zijn, dat wij die spreuk, met welke gezegd is „hij heeft in de waarheid niet gestaan,quot; mede zóó nemen, dat hij in de waarheid geweest is, maar daarin niet gebleven is. En die spreuk, dat de duivel van den beginne aan zondigt, dat men daaruit niet moet meenen, dat hij zondigt van den beginne aan dat hij geschapen is, maar van hel begin der zonde aan, uit oorzaak, dat van zijne hoogmoedigheid de zonde allereerst begonnen is. En evenzoo die spreuk, welke geschreven is in het boek Job, ter plaatse, waar melding gemaakt wordt van den duivel „dat is het begin van het werk des Heeren, dat Hij gemaakt heeft, dal het bespot is geworden tan |
zijne engelen, (Job. 40 vs. 14, naar de over-zelling van de 70), waarmede ook schijnt overeen te komen die psalm, in welken gelezen wurdt „den draak, dien Gij gemaakt hebt om hem te bespottenquot; (Ps. 104 vs. 26; doch let op de overzetting der 70). Deze spreuken moeten geenzins zoo verslaan worden, dat wij zouden meenen, dat hij zoodanig van den beginne geschapen is om van de engelen bespot te worden, maar dat zulks in deze strafl'e na de zonde geordineerd is. Zoodan, zijn begin is het werk des Heeren, want daar is geene natuur zelfs in de allerslechtste beeslkens, welke Hij niet geordineerd en gemaakt heeft; want van Hem is alle male, alle schoonheid, alle orde, zonder welke geene dingen kunnen gevonden of bedacht worden. Hoeveel temeer is dan van Hem de engel, welke in waardigheid der nature alle andere dingen, die God geschapen heeft, verre te boven gaat. HOOFDSTUK XVI. Van de trappen en verscheidenheden der schepselen, welke het gebruik des pro [IJls anders acht dan de orde der reden. Onder al deze dingen, welke niet zijn hetgeen God is, door Wien zij gemaakt zijn, worden de leoende dingen gesteld boven die, welke niet leven, gelijk ook die dingen, welke kracht hebben van voorstelling, of ook van te begeeren, gesteld worden boven die dingen, welke zoodanige beweging niet hebben. En onder die dingen, welke leven hebben, worden die welke gevoel der zinnen hebben, boven die gesteld, welke geene gevoelige zinnen hebben, want de dieren worden boven de boomen gesteld, en onder de dieren, die zinnen hebben, worden de verstandige -gesteld boven die, welke niet verstandig zijn ; zooals de menschen, die boven de dieren gesteld worden, lin onder die schepselen, welke verstandig zijn, worden de onsterfelijke gesteld boven de sterfelijke, gelijk de engelen boven de mbnschen; doch al deze dingen worden boven elkander gesteld in orde der natuur. Maar er is nog eene andere manier van de bemeiking der dingen, welke is naar het profijt en de gedienstigheid van ieder in 't bijzonder, waardoor geschiedt, dat wij eenige dingen, die zonder gevoel en zinnen zijn, zelfs bo- |
ven eenige dingen stellen, die gevoel en zinnen hebben, ja zóó veel, dat wij, indien wij de magt hadden, die geheel van de natuur der dingen uit de wereld zouden wegnemen, niet eens bedenkende welke plaats zij in dezelve hebben, of, indien wij het weten, die evenwel stellen boven ons profijt; want wie zou niet liever brood willen hebben in zijn huis dan muizen, en gouden penningen dan vlooijen? En wat wonder is zulks, naardien zelfs in de vergelijking van de menschen, wier natuur immers van zulke hooge waardigheid is, in 't algemeen een paard duurder gekocht wordt dan een slaaf, en een edelgesteente duurder dan eene slavin. In zulke vrijheid van oordeelen verschilt zeer veel de reden van hem, die iets bemerkt, van de noodzakelijkheid des genen, die iels gebrek heeft, of van de vermakelijkheid des genen, die iets begeert, dewijl de reden eene zaak acht naar dat zij ten aanzien van zich zelve is in de trappen der dingen, maar de noodzakelijkheid acht eene zaak voor zooveel als zij die om iets anders begeert: insgelijks onderzoekt de reden wat er waar schijnt te zijn voor het licht des gemoeds. Maar de vermakelijkheid onderzoekt, wat er genoegelijk en zoetvlijend schijnt te zijn voor de zinnen des ligchaarns; maar zóóveel vermag het gewigt van den wil en der üefde in do redelijke naturen, dat, hoewel de engelen in orde dor natuur boven de menschen gesteld worden, de goeds menschen nogtans, ten aanzien van de wet der geregtig-heid, boven de kwade engelen geacht worden. HOOFDSTEK XVII. Hoe het gebrek der boosheid niet is eene geschapene natuur, maar dat de boosheid tegen de natuur is, en dat de oorzaak van de zonde niet de schepper is, maar de wil. Zoo verstaan wij dan, dat er van de natuur en niet van de boosheid des duivels gezegd is „dat is het begin van het werk^des Heerenquot; (Job 40 vs. 14). Want waar de boosheid is, daar is zonder twijfel eene natuur zonder gebreken voorgegaan. Nu, het gebrek is^ tegen de natuur, zoodat het niets vermag dan de natuur te schaden; alzoo zou het geen ge brek zijn van God te wijken, tenware het de na'uur. |
AUGU8T1UNS EERSTE BOEK
20
■wier gebrek dit is, meer toekwam met God te zijn. Derhalve is zelfs de kwade wil een zeer groote getuigenis van hunne vroegere goede natuur. Maar gelijk God de Schepper is der goede naturen, alzoo is Hij ook de allerregtvaar-digste schikker der kwade willen, zoodat, wanneer zij hunne goede naturen kwalijk gebruiken, Hij ondertusschen hunne kwade willen tvel gebruikt. Alzoo heeft Hij teweeg gebragt, dat de duivel, door Zijne instelling goed zijnde, en door zijn eigen wil kwaad, in het allerlaagste geordineerd is, zoodat hij bespot wordt van zijne engelen, zóódanig, dat zelfs zijne aanvechtingen den heiligen bevorderlijk zijn, daar hij meende hen met dezelve te beschadigen. En aangezien God, toen Hij hem schiep, van zijne toekomstige boosheid niet onwetend was, en Hij tevoren zag welk goed hij door zijn kwaad zou teweeg brengen, zoo zegt een zekere psalm „den draak, dien Gij gemaakt hebt om hem te bespottenquot;; opdat hierdoor, n.1. dat Hij hem door Zijne goedheid goed gemaakt heeft, zou verstaan worden, dat Hij hem aireede door Zijne vóórwetenschap alzoo van tevoren bereid heeft, even gelijk Hij hem zou gebruiken, wanneer hij boos zou zijn. HOOFDSTUK XVIII. Van de schoonheid der gansche wereld, welke door de schikking en bestelling Gods nog klaarder blijkt uit de tegenstelling der tegenstrijdige dingen. |
Want God zou niet één menscb noch één engel geschapen hebben, dien Hij tevoren wist dat boos zou zijn, tenzij dat Hij meteen mede geweten had tot welke gedienstigheden en tot welk gebruik van goed Hij dien zou voegen, om diensvolgens de orde der wereld, evenals een allerschoonst gezang, met. eenige tegendee-len te versieren en te vereeren. Want de tegendeelen, gelijk ze genoemd worden, zijn in de versierselen der redenen zeer fraai voegende en schikkende, en worden in het Latijn genoemd opposita, of, dat de zaak nog beter uitdrukb contraposita, dat is, tegenstellingen. Want he' woord antitheta is in de Latijnsche taal in geen gebruik, hoewel de Latijnsche reden zoodanige manieren van versierselen mede gebruikt, en niet alleen de Latijnsche, maar ook de talen van alle andere volken. Zulke manieren van tegenstellingen gebruikt de apostel Paulus in den tweeden brief aan de Corinthen, als hij die plaats zeer zoetelijk uitlegt, waar hij zegt: (2 Cor. 6 vs. 7). „door de wapenen derregtvaar-digheid ter tegter en ter linker hand; door eer en oneer; door lastering en prijs; als verleiders en nogtans waarachtig; als onbekend en nogtans bekend; als die sterven en ziet wij leven; als die gestraft worden en niet gedood; als droevig zijnde en nogtans altijd vrolijk, als arm, nogtans velen rijkmakende als niet hebbende en nogtans alle dingen bezittende.quot; Gelijk dan deze tegendeelen, gesteld zijnde tegen andere tegendeelen, in de redenen eene fraaiheid geven, alzoo uit de tegenstelling van verscheiden tegendeelen tegen elkander bestaat de schoonheid en fraaiheid dezer wereld, niet ten aanzien van eenige uitspraak der woorden, maar ten aanzien van de klare uitspraak der dingen, hetwelk allerkennelijkst gesteld en aangewezen wordt in het Boek Ecclesiastius, op deze wijze: tegen het kwaad is het goed, en tegen de dood is het leven. Alzoo ook tegen den godvruch-tigen is de zondaar. HOOFDSTUK XIX. Wat men heeft te geweien, aangaande hetgeen er geschreven is: toen scheidde God het licht van de duisternis. Hoewel de duisterheid der goddelijke woorden daartoe ook nuttig en dienstig is, dat zij zeer vele gevoelens der waarheid voortbrengt, en die tot het licht der kennis brengt, dewijl de een dezelve dus en de andere weder zóó verstaat; maar ondertusschen heeft men daarin toe te zien, dat hetgeen op die duistere plaats zoo verstaan wordt, dat hetzelve versterkt en bevestigd wordt óf door medegetuiging van klare en openbare zaken, óf door eenige andere klare schriftuurplaatsen, die buiten allen twijfel zijn. Insgelijks wanneer daar vele dingen verhandeld worden, dat men dan trachte te komen tot datgene, wat hij gevoeld heeft, die het geschreven heeft; doch indien zulks verborgen is, en evenwel bij gelegenheid ergens eene duistere diepte moet verhandeld worden, laat dan eenige andere waarachtige dingen gezegd worden. Daarom dunkt mij dat gevoelen niet vreemd te zijn van de |
VAN DK STAB GODS.
21
werken Gods, dat men zegge, wanneer het eerste licht gemaakt is, dat daarmede verstaan moet-worden, dat de engelen geschapen zijn, en dat er onderscheid is gemaakt tusschen de heilige en onreine engelen, als er gezegd wordt: toen scheidde God het licht van de duisternis, en noemde het licht dag en de duisternis nacht. Gen. 1 vs. 4). Want Hij alleen heeft hen van elkander kunnen scheiden, Die tevoren, eer zij gevallen waren, geweten heeft, dat zij zouden vallen, en diensvolgens dat zij, beroofd zijnde van het licht der waarheid, in hun duisteren hoogmoed zouden volharden en blijven. Want tusschen dezen onzen allerbekendslen dag en nacht, dat is, tusschen dit ons licht en onze duisternis, heeft Hij die groote lichten des Hemels, die zeer gemeen zijn voor onze zinnen, bevolen dat zij dag en nacht zouden scheiden, want zegt Hij „daar worden lichten aan het firmament des Hemels; dat zij schijnen op de aarde en den dag en den nacht scheiden.quot; (Gen. 1 vs. 14). En een weinig daarna zegt Hij: En God maakte twee groote lichten, een groot licht, dat den dag regeert en een klein licht dat den nacht regeer!, daartoe ook sterren. En God zette ze aan het firmament des Hemels dat zij schenen op de aarde, en den dag en den nacht regeerden en scheidden licht en duisternis. (Gen. 1 vs. 10). Maar tusschen dat licht, hetwelk het heilig gezelschap der engelen is, en hetwelk merkelijk door de verlichting der waarheid schijnt, en tusschen de duisternissen, die tegen hetzelve strijden, n.l. die allerergste gemoederen der booze engelen^ die afgekeerd zijn van het licht der geregtig-heid, is Hij diegene geweest, die daarin heeft kunnen verdeelen, daar het toekomstig kwaad, niet hunner natuur, maar van hun wil. Hem niet verborgen noch onbekend heeft kunnen zijn. HOOFDSTUK XX. Van hetgeen er gesproken is na de scheiding des lichts en der duisternis: „En God zag, dat het Held goed was.''' Ook moet men met geen stilzwijgen voorbijgaan (Gen. 1 vs. 3), waar God gezegd heeft: het worde licht, en het werd licht, waarop gevolgd is: en God zag, dat het licht goed was, (Gen. 1 vs. 4), en niet daarna toen Hij het licht van de duisternis gescheiden had, en toen |
Hij het licht genoemd had dag en de duisternis nacht, opdat Hij niet tezamen met het licht aan de duisternissen zou schijnen een getuigenis van zijn welbehagen gegeven te hebben. Want daarna, alwaar de duisternissen zonder schuld zijn, tusschen welke n.l. en tusschen het licht, dat zigt-baar is met onze oogen, de lichten des Hemels hunne scheiding maken, wordt daar niet voorheen, maar daarna tot een besluit gezegd: en God zag, dat het goed was. (Gen. 1 vs. 18). Want beide heeft het Hem behaagd, overmits het beide zonder zonde was. Maar als God zeide: het worde licht, en het werd licht, zoo volgt daar straks: en God zag, dat het licht goed was. En daarna wordt daar tot een besluit bijgevoegd: toen scheidde God het licht van de duisternis, en noemde het licht dag en de duisternis nacht, doch op deze plaats is er niet bijgevoegd „en God zag dat het goed was,' opdat het niet beide goed genaamd zou worden, dewijl het ééne kwaad was, n.l. door zijn eigen misdaad, en niet van nature. En derhalve heeft aldaar alleen het licht den Schepper behaagd. Maar hoewel Hij do duisternissen der engelen heeft willen ordineeren, schikken en besturen, nogtans heeft Hij die nimmermeer willen toestemmen, noch voor goed of behagelijk aannemen HOOFDSTUK XXI. Van de eeuwige en onveranderlijke wetenschap Gods en van den wil, door tvelken alle dingen, die Hij gemaakt heeft. Hem altijd zoo behaagd hebben te maken, als zij gemaakt zijn. En wat is dieshalve daarmede anders te verstaan, dat telkens, overal en np alles gezegd wordt: en God zag dat het goed was, dan eene toestemming Zijns works, naar de kunst gemaakt zijnde, welke de wijsheid Gods is ; want God zeide niet, toen het nog niet gemaakt was, dat het toen goed was, zoodat er niets van dit alles gemaakt zou geweest zijn, indien Hem iels onbekend geweest ware. Zoo ziet Hij het dan overmits het goed is, en indien Hij het niet gezien had eer het gemaakt was, zou het niet gemaakt geweest zijn, zoodat Hij ons aanwijst dat het goed is, maar geenzins zulks zelf wijs wordt of verneemt. Doch Plato heeft moor |
AUGUSTINUS EERSTE BOEK
22
durven zeggen, n.1. dat God zeer verheven is geweest in blijdschap, hebbende de Schepping van de gansche wereld volbragt, in welke plaats hij niet zoo uitzinnig geweest is, dat hij gemeend zou hebben, dat God door het nieuwe gebouw Zijns werks gelukzaliger was geworden; maar op deze wijze heeft hij willen betoonen, dat het gedane werk aan den kunstenaar heeft behaagd, evenals het Hem behaagd had toen Hij het naar de kunst nog zou doen, niet dat eenigzins de wetenschap in God verandert, zoodat de dingen, die niet zijn, namaals anders in Hem worden, gelijk ook iets anders de dingen, die nu zijn, en ook wat anders de dingen die geweest zijn. Want het is met God niet, dat Hij, even als wij, of vooruit ziet wat toekomend is, of aanschouwt wat tegenwoordig is, óf ziet hetgeen voorbij is, maar zulks doet Hij op eene andere manier, welke zeer verre is van de gewoonte onzer gedachten, want Hij ziet niet van het een op het ander door verandering van gedachten, maar doet zulks gansch onveranderlijk, zoodat de dingen, die tijdelijk gesichieden, nog geene toekomende dingen zijn, maar tegenwoordige dingen, en verder ook nu geen verledene dingen zijn. Maar Hij begrijpt die dingen alle tezamen met eene vaste, gestadige en eeuwige tegenwoordigheid, en begrijpt ze niet anders met de oogen dan met het gemoed, want Hij bestaat niet uit ziel en ligchaam. Ook begrijpt Hij zulks nu niet anders dan tevoren of daarna want Zijne wetenschap is niet gelijk onze wetenschap, dat zij verwisseld zou worden door de verandering der drie tijden, n.1. de tegenwoordige, de verleden en de toekomende tijd, want bij Hem is verandering, noch veranderlijke be^ schaduwing des lijds. (Jac. 1 vs. 17). Want Zijne overlegging gaat niet van gedachten tot gedachten, want alle dingen, oie Hij wetende bekent, zijn tegelijk in Zijne onligchamelijke aanschouwing; want gelijk Hij de tijdelijke dingen beweegt zonder eenige lijdelijke bewegingen alzoo is het, dat Hij do lijden ook weet zonder eenige tijdelijke wetenschappen. Zoodan, in dat-zelve heeft Hij gezien, dat goed was wat Hij gemaakt had, in hetwelk Hij gezien heeft, dat goed was wat Hij maken zou. En dat Hij dit gedaan werk gezien heeft, daarmede heeft Hij Zijne wetenschap niet verdubbeld of vermeerderd, even alsof Hij van mindere wetenschap zou geweest zijn vóór Hij gemaakt had hetgeen Hij zag, Hij, zeg ik. Die zoo volkomen niet zou kunnen werken, tenware Hij van zulke volko-mene wetenschap ware, dat er uit Zijne werken niet kon bijgevoegd worden. Derhalve, indien wij alleen hadden te beantwoorden de vraag, wie het licht gemaakt heeft, zoo zou het genoeg zijn le zeggen: God heeft het licht gemaakt. Maar indien men vraagt, niet alleen wie het gemaakt heeft, maar ook door wien Hij het gemaakt heeft, zal het genoeg zijn, dat men zegt: en God sprak het worde licht, en het werd licht, opdat wij daaruit mogen bekennen, dat God niet alleen het licht gemaakt heeft, maar dat Hij het ook door het woord gemaakt heeft. Maar aangezien wij bijzonder 3 dingen van eenig schepsel behoorden le welen en le verslaan, n I. wie het gemaakt heeft, door wie het gemaakt is, en waarom het gemaakt is, zoo zegt Hij : en God sprak het worde licht, en het werd licht: en God zag dat het licht goed was. Indien wij dan vragen, wie het licht gemaakt heeft, het is God. En door wien Hij het gemaakt heeft, en Hij sprak; „het worde, en het werd.quot; En waarom Hij het gemaakt heeft, vermits het goed is, want er is geen uitnemender meester dan God, noch krachtiger kunst dan Gods woord, noch beter oorzaak waarom, dan dat het goede van den goeden God geschapen wordt. En deze oorzaak betuigt ook Plato, dat de regtvaardige oorzaak is van de wereld te scheppen, n.1. dat door den goeden God goede werken zouden gemaakt worden, hetwelk hij zegt, hetzij dat hij zulks van hen, die het gelezen hadden, verslaan en gehoord heeft, of dat hij door zijn aller-kloekst verstand de onzigtbare dingen Gods door de geschapen creaturen gezien en verstaan heeft, of dat hij zulks geleerd heeft van hen, die dit alles gezien hadden. |
HOOFDSTUK XXII. Van zulke menschen, welke in eenige dingen, die in de wereld door den goeden Schepper geschapen zijn, een mishagen hebben, en diensvolgens mcenen, dat er eenige geschapen nature kwaad is. Evenwel deze oorzaak, n.1. de goedheid Gods om goede dingen te scheppen; deze zoo regt- |
vaardige en zoo wel bekwame oorzaak, die, wanneer zij naarstig aangemerkt en godvruchtig overlegd wordt, genoegzaam eindigt alle zwarigheden van hen, die naar 's werelds oorsprong en begin onderzoeken, deze oorzaak, zeg ik, hebben eenige ketters niet gezien, want zij vonden eene gebrekkige en brooze sterfelijkheid des vleesches, dat aireede afkwam van zijne regt-vaardige straf, ten aanzien vanwelke vele dingen met hetzelve niet overeenkomen, gelijk vuur en koude, of eenig wreed wild beest, of iets anders dergelijks. Ja welke zij niet eens bemerken, hoe bekwaam die in hunne plaatsen en naturen zijn, en met welke schoone orde die geschikt zijn, en hoe groote schoonheid en lief lijkheid die aan de wereld, elk naar zijne ambten en gedeelten, evenals tot eene gemeene republiek, aanbrengen: ja welke groote gedienstigheden zij ook ons toebrengen, indien wij die gevoegelijk en naar behooren wisten te gebruiken, zoodat ook de vergiften, welke bij onbehoorlijk gebruik schadelijk zijn, nogtans tot gezonde geneesmiddelen dienen wanneer zij behoorlijk gebruikt worden. En daarentegen zulke dingen, in welke wij ons vermaken, gelijk daar zijn: spijs en drank, en ook dit lichl; die worden bevonden door ontijdig en onmatig gebruik ons schadelijk te zijn, waarom ook de Goddelijke Voorzienigheid vermaant, dat wij geene zaken onwijs zullen verachten, maar dal wij zeer naauw en naarstig het profijt en nut van ieder ding zullen onderzoeken, en waar ons verstand of onze zwakheid te kort komt, dat wij daar znllen gelooven, dat het nut dieshalve ons onbekend en verborgen is, gelijk ons eenige dingen onbekend waren, die wij later niet dan met veel moeite naauwelijks hebben kunnen leeren kennen, want het verbergen van het nut is öf eene oefening onzer nederigheid, óf eene vermorseling van onzen hoogmoed, want geene geschapene natuur kan gansch kwaad zijn, dewijl de naam des kwaads niet anders medebrengt dan een gemis en eene berooving des goeds; maar ondertusschen beginnende van de aardsche tot de Hemelsche — en van de zigtbare tot de onzigtbare dingen, zullen wij bevinden, dat sommige goede dingen beter zijn dan andere, en dat daarom, opdat alle dingen ongelijk zouden mogen zijn. Nu, God is op zulke wijze een groot kunstenaar in groote dingen, dat Hij geen |
minder kunstenaar is in kleine dingen, welke kleine dingen niet naar hunne grootte, welke zeer gering is, zijn af te meten, maar naar de wijsheid des kunstenaars. Wanneer men b.v. afscheert zijne eene wenkbraauw, is dit zoo weinig, dal men bijna niets van het ligchaam afneemt; ondertusschen hoeveel wordt daardoor afgenomen van de schoonheid, want het ligchaam bestaat niet in wanschikkelijkheid, maar in gelijkheid en in eene juiste afmeting der leden. Voorwaar! men heeft zich niet zeer te verwonderen, dat zij welke meenen dat er eenige natuur kwaad gesproten en voortgekomen is, quan-suis van een zeker tegenstrijdig beginsel, dat die zeg ik, niet willen aannemen deze oorzaak van de schepping der dingen, n.1. dat de goede God alle dingen goed geschapen heeft, dewijl zij gelooven, dat Hij voornamelijk bewogen is geweest door den uitersten nood van het kwaad, dat tegen Hem streed om deze werken der wereld te maken, en dat Hij Zijne goede natuur, met het kwaad te overwinnen en te bedwingen, besmet heeft, welke natuur, schandelijk besmet en zeer wreed gevangen en onderdrukt zijnde. Hij naauwelijks met groote moeite en arbeid reinigt en bevrijdt, nogtans niet zijne natuur geheel, maar dat deel zijner natuur dat van die besmetting niet kan gereinigd worden, hetwelk als het deksel en de gevangenis zou zijn van den overwonnen en opgesloten vijand. Want de Manicheen zouden anders zoo gansch dwaas, of veelmeer zoo gansch dol niet zijn, indien zij geloofden, dat Gods nature was, gelijk als zij is onveranderlijk en gansch onverderfelijk, welke geen ding kan kwetsen of schaden. En indien zij aangaande de ziel met eene christelijke ge zondheid geloofden, dat zij door den wil tot erger kon veranderd worden, en daarbenevens ook door de zonde kon verdorven worden, en diensvolgens van het licht der onveranderlijke waarheid kon beroofd worden, dewijl zij niet is een gedeelte Gods, noch van die natuur, welke Gods is, maar dewijl zij var. God geschapen is, zijnde alzoo verre beneden haren Schepper. |
AUGUSHNUS EERSTE BOEK
24
van de stad gods.
25
was, dat niet ééne ziel, maar twee zielen, ja niet twee zielen, maar 10 of 100 gelijkelijk en evenveel gezondigd hadden, dat dan deze wereld 100 zonnen zou gehad hebben; doch dat zulks niet geschied is, door de wonderlijke beschikking en voorzienigheid des Werkmeesters ten dienste van het welvaren' en de schoonheid der ligchamelijke dingen, maar dat zulks gekomen zou zijn alleen bij gelegenheid van de afwijking eener zondigende ziel, zoodat zij alleen zoodanig ligchaam verdiende. Maar alhier moet men wederhouden de afwijking niet der zielen, van welke zij niet weten wat zij zeggen, maar de afwijking van hen, die zulke dingen gevoelen, als verre verdwaald zijnde van de waarheid en behoorlijkheid. Deze 3 dingen dan, die ik te voren aangewezen heb, naardien zij in ieder schepsel vereischt worden, n.1. wie ze gemaakt heeft, door wien Hij ze gemaakt heeft, en waarom Hij ze gemaakt heeft, zoo heeft men te antwoorden : ten eersten God, ten tweeden door het Woord, en ten derden omdat Hij goed is. Ondertusschen of hier in een geestelijken, diep verborgen zin de Goddelijke Drieheid ons te verstaan gegeven wordt, n.1. Vader, Zoon en Heilige Geest, en of hier ook iets voorkomt dat ons op deze schriftuurplaatse niet toelaat zulks alzoo te nemen, dit is eene vraag van zeer veel diepte. Ondertusschen, dat wij alles in een boek zouden verklaren, zulks moet men ons niet Ie laste leggen. HOOFDSTUK XXIV. Van de Goddelijke Drievuldigheid, welke overal in al Zijne werken verspreid heeft de betuigingen van Zijne eigene klare be-dnidenissen. Wij gelooven, houden vast en prediken in alle getrouwheid, dat de Vader geteeld heeft het Woord, n.1. die wijsheid, door welke alles gemaakt is, den Eeniggeboren Zoon, te weten Hij één zijnde, den Eenen; Hij eeuwig zijnde, den mede eeuwigen ; Hij allerhoogst goed zijnde. Die met den Vader even goed is. En daarenboven, dat de Heilige Geest is tezamen de Geest des Vaders en des Zoons, en daarbenevens, dat Hij van hetzelfde Wezen en van dezelfde eeuwigheid is met beiden, en dat dit geheel is de De stad Gods. |
Drievuldigheid vanwege de eigenschap der personen, en ook de Eenige God vanwege de ondeelbare Godheid, gelijk ook eene Almagtige vanwege de ondeelbare Almagt; nogtans zóó, dat, wanneer men van elk bijzonder vraagt, men dan heeft te antwoorden, dal ieder derzelve is God en Almagtig, en, wanneer men vraagt van allen tezamen tegelijk, dat men dan niet heeft te antwoorden, dat er zijn 3 Goden of 3 Al-magtigen, maar één Almagtige God, want in 3 is zulk eene onafscheidelijke en ondeelbare éénheid, dat dezelve gewild heeft, dat zij alzoo zal gepredikt worden. Nu, of do Heilige Geest des goeden Vaders en des goeden Zoons, overmits dezelve beiden gemeen is, met regt de goedheid van beiden zou kunnen genoemd worden, daarvan zou ik niet ligt iets durven zeggen; maar veel ligter zou ik durven zeggen, dat Hij ware de Heiligheid van beiden, niet als de hoedanigheid van beiden, maar zelfs ook het wezen en de derde persoon in de Drievuldigheid. Want tot zulks leidt Hij mij veel waarschijnlijker, dat naardien de Vader Geest is en de Zoon ook, en de Vader heilig en de Zoon heilig, Hij nogtans eigenlijk genaamd wordt Heilige Geest, als de Heiligheid die wezenlijk is, en mede wezenlijk van beiden. Doch indien de Goddelijke goedheid niet anders is dan Heiligheid, voorwaar zulks is eene naarstigheid der reden en geene stoute vermetelheid, opdat in de werken Gods in eene verborgen manier van spreken onze aandacht geoefend worde, en door inleiding bij ons verstaan worde de Drievuldigheid, en daarbenevens wie ieder schepsel gemaakt heeft, door wien Hij hel gemaakt heeft en waarom Hij hel gemaakt heeft, want daar wordt verstaan de Vader des Woords, Die gezegd heeft dat het zou worden. Nu, wat door Zijn zeggen geworden is, dat is ongetwijfeld door het Woord geworden, en in hetgeen er gezegd wordt „en God zag dat hel goed was,quot; wordt genoeg te kennen gegeven, dal God niet door eenige noodzakelijkheid en niet door eenig gebrek van Zijn eigen dienst of profijl, maar alleen bewogen zijnde door Zijne goedheid, gemaakt heeft wat Hij gemaakt heeft, n.1, daarom, overmits het goed is, hetwelk daarom alzoo genaamd wordt, nadat het gemaakt was, opdat daardoor te kennen gegeven worde, dat de zaak die gemaakt is, overeenkomst heeft mei de goedheid door 4 |
AVGVSTWUS EM8TI BOEK
welke zij gemaakt is. Indien met deze goedheid teregt de Heilige Geest verstaan wordt, zoo wordt ons genoegzaam te kennen gegeven de gansche Drievuldigheid in Zijne werken. En vandaar is de oorsprong en de gelukzaligheid van die Heilige Stad, welke hier boven is waar de Heilige engelen zijn. Vraagt men vanwaar die Stad is, God heeft die gemaakt. Indien mijn vraagt vanwaar de wijze is dan antwoorden wij: van God wordt hij verlicht. Verder, zoo men vraagt vanwaar de gelukkige is, dan zeggen wij: van God, Dien hij geniet, want in Hem bestaande, wordt hij gematigd: Hem aanschouwende, wordt hij verlicht; Hem ingelijfd zijnde, wordt Hij verheugd; door Hem is hij, ziet hij, bemint hij, en in de eeuwigheid Gods groeit hij, in de waarheid Gods licht hij en in de goedheid Gods verblijdt hij. HOOFDSTUK XXV. Van driederlti leering der gansche phi- losophie. |
Zooveel ik kan verstaan schijnt het, dat de philosophen hierom gewild hebben dat de leering der wijsheid in drieën zou gedeeld zijn, ja hiervan is het gekomen, dal zij kunnen gemerkt hebben, dat zij driederlei moest zijn. Want zij hebben haar alzoo niet ingesteld, dat zij zoo zou zijn, maar veeleer hebben zij haar zoo gevonden, dal zij aireede zoo was, zoodal hel eene deel daarvan in 'l Grieksch genaamd wordt Physica, dat is: de leering her naluren; hel andere deel Logica, dat is : de leering dienende lot verbetering der reden, en het derde Elhica, dal is: de leering der zeden en der geschiklheid des levens, welke namen in hel lalijn nu ook in vele schriften gemeen zijn, zoodat zij genaamd worden naluralis, ralionalis en moralis, welke wij ook korlelijk in hel achlsle Boek aangeroerd hebben. Niet dat hieruit zou moeien volgen, dal zij in deze 3 iels van God en van de Drievuldigheid gedacht hebben, hoewel daar gezegd wordt, dat Plalo allereerst die afdeeling zou bedacht hebben, welke geen anderen Werkmeester aller naturen aangestaan en behaagd heeft dan alleen God, noch ook een anderen gever des verslands noch ook een anderen aanblazer der liefde om wel en gelukzalig te leven. Maar aangezien van de natuur der dingen, van de manier van het onderzoek der waarheid van het einde des goeds, tot hetwelk wij alles dat wij doen, moeten strekken, de gevoelens verschillen, zoo is het dat in deze 3 groote vraagstukken al hunne aandacht bestaat, en wel zoo dat in ieder der-zelve groote verscheidenheid is van meeningen, wat n. I. ieder zal volgen. Nogtans twijfelt niemand er aan, dat er is eene zakere oorzaak der natuur, eene zekere gedaante der welen-schap en ook een zeker hoofdstuk des levens. Daar worden ook 3 dingen aangemerkt, welke in ieder mensch, die een kunstenaar is, noodig zijn om wat te maken, n.l. de natuur, de leer en het gebruik. De natuur moet beoordeeld worden uit het versland, de leer uit de wetenschap en het gebruik uit de genieting des werks hoewel mij niet onbekend is, dat de genieting eigentlijk is desgenen die geniet het gebruik desgenen die gebruikt, en dat tusschenbeide dit onderscheid schijnt te zijn, dat wij gezegd worden dat eigenlijk te genieten hetwelk niet behoeft gestrekt te worden tot iets anders en dat ons door zich zelf vermaakt, en dat wij daarentegen dat gezegd worden te gebruiken, hetwelk wij om iets anders zoeken en betrachten zoodal wij de tijdelijke dingen meer moeten gebruiken dan genieten, opdat wij eenmaal mogen komen om te genieten de eeuwige dingen, niel gelijk sommige verkeerde menschen, die het geld willen genieten, en God willen gebruiken, want zij besteden het geld niel om Gods wil, maar God eeren zij om des gelds wille. Maar nogtans in die manier van spreken, welke zeer algemeen is, gebruiken wij het nul en genieten wij hel gebruik; want door hel nul verstaan wij de veldvruchten, die wij alle tezamen lijdelijk gebruiken. Naar deze manier dan noem ik het gebruik in deze 3, welke ik vermaand heb dat in den mensch te bemerken zijn, n.l. de natuur, de leer en het gebruik. Uit dit alles dan om hel gelukzalig leven te bekomen, is, gelijk ik gezegd heb, door de philosophen driederlei leering gevonden, n.l. de natuurlijke vanwege de natuur, de redelijke vanwege de leer en die der zeden vanwege hel gebruik. Indien derhalve onze natuur van ons zelf ware, zouden wij ook voortgebragt hebben onze eigene wijs beid, en wij zouden geen moeite doen om die door leeren te verkrijgen, en onze liefde, van ons voortgekomen — en weder tot ons gekeerd |
VAN DE STAD GODS.
27
zijnde, zou ons genoeg zijn om gelukzalig te leven. Maar aangezien onze natuur God tot haren Werkmeester heeft, zoo moeten wij ook buiten allen twijfel, om waarlijk wijs te zijn, Hem tot leeraar hebben en evenzoo moeten wij ook opdat wij gelukzalig mogen zijn. Hem tot een Gever hebben van de allerverborgenste zoetigheid. HOOFDSTUK XXVI. Van hel beeld der allerhoogste Drievuldigheid dat op eenigerlei wijze zelfs in de natuur is van den menseh, die nog niet gelukzalig gemaakt is. Wij bekennen ook in ons het beeld Gods, n.l. van die allerhoogste Drievuldigheid, hoewel niet gelijk met God, maar veelmeer zeer veel daarvan verschillende, insgelijks ook mede niet eeuwig met God, en om in 't kort geheel te zeggen, niet van hetzelfde wezen als God; nog-tans, aangezien er God van natuur niets nader is onder alle dingen die door Hem gemaakt zijn, zoo is het, dat wij in ons het beeld der Drievuldigheid bekennen, dat door eindelijke verbeteringen zal voltrokken worden, opdat het met het zelve mag zijn in eene allernaaste gelijkenis, want wij zijn, en wij welen ook dat wij zijn, en ons zijn en weten beminnen wij ook. Nu, in de dingen die ik gezegd heb, verontrust ons geenc waarschijnlijke valschheid, want wij gevoelen die niet door eenige zinnen des ligchaams, zooals wij die dingen doen, welke builen ons zijn, als met name de kleuren door hel zien, de geluiden door het gehoor, de geuren door den reuk, den smaak door hel proeven, de hard-en zachtheden door het aanraken, vanwelke voelbare dingen wij zelfs zeer gelijke beeldlenissen, welke niet ligchamelijk zijn, in onze gedachten overleggen en in onze memorie bewaren, zoodal wij door dezelve opgewekt worden tot de begeerte er van; maar onderlusschen is hel gansch zeker voor mij, en builen alle bedrog der verbeelding, dat ik ben en dal ik dit weet, en mij zelf liefheb, zoodat ik niet vrees in deze waarachtige dingen eenige besluilredenen van de Aca-demischen. (#) zeggende „wat was het of gij |
(') Do Academischen wederspraken zolis het geloof en het gevoel der zinnen, en meenden dat er geene dingen bedrogen wierd.quot; Voorwaar, indien ik werd bedrogen, zoo ben ik immers; want die niet'is, kan ook niet bedrogen worden, derhalve indien ik bedrogen word, zoo ben ik ook. En aangezien ik bedrogen word, hoe kan ik dan daarin bedrogen zijn, dat ik zou zijn, naardien, het zeker is, dat ik ben, indien ik bedrogen word. Alzoo volgt ook daaruit, dat ik ook daarin niet bedrogen word, dat ik weet dat ik besla, welke twee, naardien ik bemin, zoo voeg ik die zelfde liefde als eene derde van geen minder waarde en achting bij de voorgaande dingen, die ik weel. Want ik word daarin niet bedrogen dat ik bemin, dewijl ik niet bedrogen word in die dingen welke ik bemin, want hoewel zij valsch moglen zijn, noglans zou het waar zijn, dal ik valsche dingen beminde; want op welke wijze zou ik te-regt berispt en verhinderd worden van het beminnen der valsche dingen, indien hel valsch ware dat ik die beminde. Naardien dan die dingen waar en zeker zijn, wie zal er dan aan twijfelen, dat zelfs het beminnen der dingen die bemind worden, niet waar en zeker is? Voorts is er evenmin iemand, die niet zou willen zijn^ als er iemand is, die niet gelukzalig zou willen zijn. En hoe kan hij gelukzalig zijn, die niets is ? HOOFDSTUK XXVII. Van het zijn en weten, en van het beminnen van beide. Ja door eene zekere natuurlijke kragt is zelfs het zijn zóó genoegelijk, dat zelfs zij, die ellendig zijn, nooit om iets anders zouden willen teniet gaan. Alzoo wanneer zij zich zeiven ellendig gevoelen, dan nog willen zij niet, dat zij uil de wereld zouden weggenomen worden, maar veel liever willen zij, dat hunne ellende van hen weggenomen wordt. En zij, die naar hun eigen oordeel allerellendigst zijn en die hel ook waar lijk zijn, en zij, die niet alleen door den wijzen, omdat zij dwaas zijn, maar ook door hen, die zich zeiven gelukzalig meenen, geoordeeld worden ellendig te zijn, omdat zij zijn armoedige menschen en gebrekkige bedelaars; indien ie- vast konden geweten worden. Zijt gij vroeger door uwo zinnen bedrogen, zeiden zij, dan kunt gij ook nu door uwe zinnen bedrogen zijn; alzoo kan men niets met zekerheid gelooven. |
AUGUSTINUS EERSTE BOEK
28
mand dezen de onsterfelijkheid wilde geven met toezegging dat hunne ellende nimmermeer zou sterven, of indien zij in die ellende niet altijd wilden zijn, dat hen dan voorgesteld werd, dat zij niets of nergens zouden zijn, maar dat zij geheel zouden vergaan: voorwaar, dan zouden zij zich verheugen en liever verkiezen altijd zóó te zijn dan dat zij gansch niet zouden zijn. Dit getuigt ieder; want vanwaar komt het, dat de menschen vreezen te sterven en liever in deze hunne ellende willen leven dan die door den dood te eindigen? Dit komt, omdat het genoeg blijkt hoe afkeerig de natuur is van niet te zijn. Derhalve, naardien zij weten dat zij sterven moeten, zoo is het, dat zij als vanwege eene groote weldaad daar naar verlangen, dat hun deze barmhartigheid zou mogen bewezen worden, n.l. dat zij wat langer in deze ellende zouden mogen leven en wat later zouden sterven. Met welk eene groote blijdschap zouden zij alzoo de onsterfelijkheid aannemen! Maar wat zal ik ook zeggen van de onredelijke dieren, die dergelijke dingen niet gegeven is te denken, zelfs van de allergrootste draken tot de allerkleinste wormkens ? Geven zij niet met aj hunne bewegingen te kennen, dat zij willen zijn, en alzoo dat zij hun verderf en ondergang vlieden? Wat zal ik ook zeggen van het geboomte en van alles wat uit de aarde spruit, hetwelk geen gevoel heeft om door eene merkbare beweging het verderf te vlieden? Maken zij hunne wortelen niet diep in de aarde vast, opdat zij een meer verzekerde spruit mogen uitschieten omhoog in de lucht, zoodat zij met hunne wortels niet alleen hun voedsel trekken, maar ook hun bestaan behouden? Ja eindelijk zelfs die ligchamen, welke niet alleen geen gevoel hebben, maar zelfs ook geen voortplantend leven, deze zeg ik, geven zich of omhoog, óf dalen zeer laag neder, of blijven in het midden hangen tot zoodanig einde, opdat zij hun zijn ter plaatse waar zij volgens hunne na'.uur kunnen zijn, mogen bewaren en behouden. Maar nu aangaande het iveten, hoezeer zulks bemind wordt, en hoe ongaarne de menschelijke natuur wil bedrogen worden, zulks kan hieruit verstaan worden, dat ieder liever met een gezond en verstandig gemoed wil weenen en droevig zijn dan in razende uitzinnigheid zich verblijden, welke groote en wonderlijke kragt in geen ander sterfelijk dier is dan in den mensch, niettegenstaande sommige dieren veel scherper ge-zigt hebben om het licht te aanschouwen dan wij: maar nogtans kunnen zij niet genaken dat onligchamelijk licht waarmede ons gemoed eenig-zins bestraald wordt, zoodanig, dat wij overal deze dingen wèl en teregt kunnen oordeelen. Ondertusschen, hoewel in de zinnen der onredelijke dieren geenzins eenige wetenschap is, toch is er eenige gelijkenis van wetenschap. Nu, de andere ligchamelijke dingen zijn genaamd gevoelige dingen, niet omdat zij gevoelen, maar omdat zij gevoeld worden. Ondertusschen in de boomen is dit gelijk met het gevoel onzer zinnen, dat zij gevoed worden en zich voortplanten ; maar deze en alle andere ligchamelijke dingen hebben nogtans hunne verborgen oorzaken in de naturen, evenwel hunne verscheiden schoonheden en gedaanten door welke dit zigt-bare gebouw der wereld schoon is, stellen zij onder de bemerking en onder het gevoelen van onze zinnen, zoodat zij schijnen als te willen geweten worden, in plaats dat ze zelf niet kunnen weten. Maar wij vatten dezelve alzoo met de zinnen onzes ligchaams, dat wij nogtans met die zinnen over dezelve niet oordeelen, want wij hebben een anderen zin, n.l. inwendig, die veel heerlijker is dan die uiterlijke zin des ligchaams waardoor wij regtvaardige en onrechtvaardige dingen gevoelen en bemerken, te weten: de regtvaardige dingen door eene verstandelijke gedaante èn de onregtvaardige dingen door het gemis en de berooving der geregtigheid, ten dienste van welken zin niet te baat komt het gezigt, noch het gehoor, noch de reuk, noch de smaak, noch het gevoel. Alzoo door middel daarvan ben ik zeker, dat ik ben en dat ik zulks ook weet en bemin, en ben mede zeker dat ik het bemin. |
HOOFDSTUK XXVIII. Of wij ooi: de beminning zelve, door welke wij het zijn en het weten beminnen, be-hooren te beminnen, meer ie naderen tot het beeld van de Goddelijke Drieheid. Maar van het zijn en van het welen, hoezeer die in ons bemind worden, en hoe ook in alle andere dingen die beneden ons zijn, eenige gelijkenis derzelve, hoewel verschillend, gevonden |
TAN DE STAD CODS.
99
wordt, daarvan hebben wij genoeg gezegd, n.l. zóóveel als ons voorgenomen werk scheen te rereischen. Maar van de beminning, door welke zij bemind worden, en of ook de beminning zelve bemind wordt, is niet gesproken. Nu, aij wordt bemind, hetwelk wij daaruit bewijzen, dat in al die dingen, welke alleropregtst bemind worden, de beminning zelve meest bemind wordt, want hij wordt met regt geen goed man genaamd, die weet wat goed is, maar die zulks bemint. Waarom gevoelen wij dan niet in ons zeiven, dat wij zelfs de beminning mede beminnen, door welke wij beminnen al het goed dat wij beminnen? Want er is ook eene beminning, door welke bemind wordt, wat men niet behoort te beminnen, en diegene haat in zich zeiven die beminning, welke bemint zoodanige beminning, door welke bemind wordt, wat men behoort te beminnen. Want zij kunnen beide in een mensch zijn, en zulks is goed voor hem, n.l. dat die beminning toeneemt, door welke wij wèl leven, en dat die beminning afneemt, door welke wij kwalijk leven, totdat zij eindelijk volkomen genezen wordt, en dat de geheele tijd, dien wij leven, in goed mag veranderd worden. Want indien wij beesten waren, zouden wij beminnen een vleeschelijk reven en wat volgens de zinnen is, en zulks zou een genoegzaam goed voor ons zijn, en wanneer het ons volgens datzelve wèl ware, zouden wij niets anders zoeken ; insgelijks indien wij boomen waren, zouden wij wel door voelbare beweging niets kunnen beminnen, maar nogtans zouden wij evenwel schijnen (e begeeren dat wij zeer overvloedig vruchtbaar moglen zijn. Indien wij steenen waren, of baren, of wind, of vlam, of iets dergelijks, zonder zinnen of leven, zoo zou ons nogtans niets ontbreken dan quansuis eenige begeerte van ieders plaats en orde, want die .wikkingen en neigingen der ge-wigten zijn quansuis als de beminningen der lig-chamen, hetzij dat ze nederwaarts neigen door zwaarte, of zich opwaarts heffen door ligtheid, want het ligchaam wordt door gewigt gedreven daar het gedreven wordt, evenals het gemoed door de beminning gedreven wordt. Maar aangezien wij menschen, zijn geschapen naar het evenbeeld van onzen Schepper, bij Wien eene ware eeuwigheid en eene eeuwige waarheid is, en ook eene eeuwige en ware beminning, en daar hij zelf is de eeuwige, ware en welbeminde |
Drievuldigheid, niet vermengd en ook niet afgezonderd, zoo laat ons besluiten, dat in die dingen, welke beneden ons zijn, aangezien zij geen-zjns zouden zijn, noch ook in eenige gedaante zouden begrepen zijn, en ook geene orde zouden begeeren of houden, ten ware dat zij door Hem gemaakt waren Die allermeest is, Die allerwijst is, Die het meest goed is, laat ons zeg ik besluiten, door loopende al die dingen welke Hij met eene wonderlijke vastheid gemaakt heeft, hoe in dezelve quansuis eenige merkbare teekenen en voetstappen van Hem, in sommige meer en in andere minder ingedrukt zijn, en laat ons in ons zeiven weder-keeren gelijk de jongste zoon in het Evangelie, (Luc. 15,) en laat ons opslaan en tot Hem weder-keeren, vanwien wij door ons zondigen afgeweken zijn; daar zal ons zijn geen dood hebben, daar zal ons weten zonder dwaling zijn, daar zal ons beminnen geene verstoring noch kwetsing hebben. Nu, al is 't dat wij deze onze 3 stukken voor zeker houden en dienaangaande geene andere getuigen gelooven, zoodat wij die zelf gevoelen en met ons waarachtig inwendig gezigt aanschouwen; maar nogtans, aangezien wij door ons zeiven niet kunnen weten hoe lang die zullen zijn, en of zij ook nimmer zullen zijn, en waar zij komen zullen, indien zij wèl verhandeld worden, en ivaar daarentegen, indien ze kwalijk verhandeld worden, zoo is het, dat wij hiervan andere getuigen óf zoeken, óf hebben, van welks geloofwaardigheid waarom men niet heeft te twijfelen, dient deze tegenwoordige plaats niet, om daarvan te handelen, maar zal later gelegenheid gegeven worden om daarvan naarstiger te spreken. Maar in dit Boek van die Stad Gods, welke niet is in eenige vreemdelingschap, noch in de sterfelijkheid dezes levens, maar die onsterfelijk allijd in de Hemelen is, dat is, in dit Hoek van de Heilige engelen die Gode aanhangen, welke nooit afwijkers zijn ge' weest, noch die ooit zullen worden, van wie wij gezegd hebben dat God in het eerst hen gescheiden heelt van diegenen, welke, het eeuwige licht verlatende.; duisternis geworden zijn, daarvan zullen wij door Zijne hulpe, wat wij begonnen zijn, zooveel wij kunnen, verklaren. |
URSTE BOEK
30
AU6USTINUS
Fan de wetenschap der heilige engelen, door welke zij de Drievuldigheid in de Godheid derzelve weten, en aoor welke zij de oorzaken der werken eerder aanschouwen in de kunst des Werkmeesters, dan in de werken des kunstenaars. Zoodan, die Heilige engelen leeren God kennen, niet door geluidgevende woorden, maar door de tegenwoordigheid van de onveranderlijke waarheid, dat is: door Zijn eeniggeboren Woord, Insgelijks weten zij ook, dat het Woord zelf, en de Vader en hunne Heilige Geest is die ondeelbare Drievuldigheid zelve, en dat ieder persoon in dezelve eene zelfstandigheid is en dat zij alle nogtans niet 3 Goden zijn, maar de eenige God. Dit, zeg ik, weten zij alzoo, dat het hun beter bekend is dan wij ons zeiven bekend zijn. Ook het schepsel zelf weten zij beter aldaar, n.1. in de wijsheid Gods, evenals in hun eigen kunst door welke het schepsel gemaakt is, dan zij die in het schepsel zelf weten, en alzoo weten zij daar zich zei ven beter dan in zich zeiven, evenwel weten zij zich zeiven ook i7i zich zelven; want zij zijn gemaakt en iets anders dan Hij die hen gemaakt heeft. Zoodan, aldaar weten zij zich zeiven even als in eene dagwetenschap, maar in zich zei ven even als in eene avondwetenschap, gelijk wij alreeds gezegd hebben. Nu, het is een groot onderscheid of daar iets bekend wordt op zoodanige wijze volgens welke het gemaakt is, dan of het bekend wordt in zich zelf, gelijk op eene andere wijze de regtheid van eenige lijnen bekend wordt dan de waarheid van eenige figuren, wanneer zij, verstaan zijnde door het verstand, aanschouwd worden, en op eene andere wijze wordt zulks bekend, wanneer het in eenig stof geteekend en geschreven wordt. Insgelijk op eene andere wijze wordt de geregtigheid beschreven in hare onveranderlijke waarheid, en op eene andere wijze wordt zij beschreven in de ziel des regt-vaardigen, en zoo voorts met andere dingen, gelijk hel firmament tusschen de bovenste en benedenste wateren, hetwelk Hemel genaamd is, gelijk ook beneden de vergadering der wateren, en de ontblooting der aarde, en de instelling der kruiden en boomen, gelijk ook de schepping van zon, maan en sterren, alsmede der dieren in de wateren, zooais der vogelen, visschen en walvisschen, die in dezelve zwemmen, gelijk ook van alles wat er op de aarde loopt en kruipt, en zelfs van den mensch, die boven alle andere dingen op de aarde zou uitsteken. Al deze dingen worden anders van de engelen in het Woord Gods bekend, als in hetwelk zij hebben hunne oorzaken en redenen, n.1. volgens welke zij gemaakt zijn, die altijd onveranderlijk blijven, en anders worden zij bekend in zich zeiven, n.1. aldaar met eene klaardere kennis, maar alhier met een duisterder kennis quansuis der kunst en der werken, welke werken nogtans, wanneer zij gestrekt worden tot lof en eer van den Schepper, dan lichten even als een morgenstond in de gemoederen der aanschouwers. |
HOOFDSTUK XXX. Van de volkomenheid van het getal zes, hetwelk allereerst in de grootte zijner deelen volkomen vervuld wordt. Nu, deze dingen, overmits de volkomenheid van het getal zes, worden verhaald volmaakt te zijn in 0 dagen, (Gen. 1,) n.1. ten zelfden dage 6 maal vernieuwd zijnde: niet dat voor God noodzakelijk was eenige stond en vertoeving van tijd, even alsof Hij Die was, welke niet heeft kunnen scheppen alle dingen tegelijk, welke na-maals door gepaste bewegingen zou hebben kunnen volbrengen de tijden, maar zulks is geschied omdat door het getal van zessen beduid is geweest volmaaktheid Zijner werken; want het getal 6 wordt allereerst in zijne deelen volkomen vervuld, n.1. in zijn zesde en derde deel, en heeft als daar zijn 1, 2 en 3, welke tot elkander ge-bragt zijnde, 6 uitmaken. Nu, die deelen zijn in de bemerking van de getallen te verstaan, van welke gezegd kan worden het hoeveelste de deel zij zijn, zooals de helft, het derde deel en het vierde deel, en voorts alle andere deelen die van eenig getal genoemd zijn. Want als bij exempel, overmits in het getal 9 vier een gedeelte daarvan is, zoo kan men nogtans daarom niet zeggen hel hoeveelste deel het daarvan is, maar van één kan men zulks wèl zeggen, want het is hel negende deel er van, en van 3 kan men het ook zeggen, want hel is hel derde deej er van. Maar die twee deelen tezamen gevoegd, |
TAN DE STA» GODS.
31
n.l. het negende deel en het derde deel, of 1 en 3, rij zijn verre van de som van dat getal, hetwelk 9 is. Insgelijks van het getal 10 is het getal 4 een deel, maar het hoeveelste deel het daarvan is, kan men niet zeggen, maar van 1 kan men het wèl zeggen, want dit is hel tiende deel er van; voorts heeft dit getal ook een vijfde deel, gelijk daar is 2, en daarenboven ook eene helft, gelijk daar is 5. Maar deze 3 deelen, n.l. hel tiende en vijfde deel en de helft, dat is; 1, 2 en 5 tezamen genomen, maken niet het getal 10, maar 8. Maar de deelen van het getal 12 bij elkander genomen zijnde, gaan dat getal verre te boven, want dat getal heeft een twaalfde deel, hetwelk is 1; het heeft een zesde deel, hetwelk is 2; het heeft een vierde deel, hetwelk is 3; het heeft een derde deel, hetwelk is 4; het heeft ook eene helft of een tweede deel, hetwelk is 6. Nu, 1, 2, 3, 4 en 6 zijn tezamen geen 12, maar 16, en dus meer. Dit heb ik goedgevonden in 't kort te verhalen, om alzoo te kennen te geven de volkomenheid van het getal 6, dat allereerst, gelijk ik gezegd heb, wanneer n.l. de deelen er van tot eene som ge-bragt of bij elkander geleld worden, volkomen zich zelf vervuld heeft, daar de som van die deelen aan 'l getal zelf gelijk is. Alzoo in dit getal heeft God Zijne werken volbragt. De reden van het getal 6 is alzoo niet geheel te verwerpen, omdat er in vele plaatsen der Heilige Schrifturen zeer kennelijk blijkt voor hen, die het zeer naarstig aanschouwen hoe groot men zulks heeft te achten. En onder den lof Gods is voorwaar ook niet te vergeefs gezegd: alles h«bt Gij geschikt in mate en getal en gewigt. HOOFDSTUK XXXI. Van den zevenden dag, in welken ons de volheid en de ruste aangeprezen wordt. |
Nu, ten zevenden dage, n.l. tenzelfden dage, zeven maal vernieuwd zijnde, welk getal ook op eene andere manier volmaakt is, wordt ons voorgehouden de ruste Gods, in welke ruste allereerst het woord heiliging gebruikt wordt. Zoo-dan. God heeft dien dag niet willen heiligen in eenige Zijner werken, maar in Zijne ruste welke geen avond heeft; want Hij is geen schepsel, dat anders in het Woord Gods, en anders in zich zeiven bekend wordt hetwelk daarom ook maakt eene andere kennis die als eene dagkennis, en eene andere kennis welke als eene avondkennis is. Voorts aangaande de volmaaktheid van het getal 7, daarvan zouden vele dingen kunnen gezegd worden, maar dit Boek is reeds lang genoeg, en ik vrees ook, dat wij bij zoodanige gevonden gelegenheid met deze onze kleine wetenschap zouden schijnen meer ligtvaardig dan profijtelijk te willen roemen. Zoo moet men ook acht geven op de behoorlijke matiging, opdat het niet geschiede, wanneer wij veel van het getal beginnen te spreken, dat wij geoordeeld worden geen acht te geven op de maat en het gewigt; doch dit zal ons genoeg zijn alleen te vermanen, dat het eerste oneven getal 3 is en het geheele even getal 4, uit welke twee het getal 7 (#) bestaat. En daarom is het, dat het dikwijls voor het algemeen en voor alle getallen gesteld wordt, gelijk daar is „de regtvaardige valt zeven maal en slaat zeven maal wederom op,quot; dat is: zoo dikwijls hij valt, zal hij niet verloren gaan, hetwelk Hij niet heeft willen verstaan hebben van de ongeregtigheden, maar van de verdrukkingen, welke hem tot ootmoed brengen. Insgelijks „en zevenmaal des daags zal ik U prijzen, dat elders op eene andere manier gezegd is, n.l.: Zijn lof zal altijd in mijnen mond zijn. (Ps. 149.) En vele dergelijke spreuken worden er in de Goddelijke Schriften gevonden, inwelke het getal 7, gelijk ik gezegd heb, voor de geheelheid en voor de algemeenheid van iedere zaak plagt gesteld te worden. En daarom is het, dat door het getal 7 ook beduid wordt de Heilige Geest, vanwien de Heere zegt: Hij zal ualle waarheid leeren (Joh. 10 vs. 13.) Aldaar is de ruste Gods, inwelke men rust in God, want in de geheele, d. i., in de volle volkomenheid is ruste, maar in het deel is arbeid, en daarom arbeiden wij zoolang als wij ten deele bekennen, maar als het volmaakte zal gekomen zijn, zal hetgeen dat ten deele is, vergaan. (1 Cor. 13 vs 9.) En dit is ook de oorzaak, dat wij dezelfde schriftuur met arbeid doorzoeken. Maar de Heilige Engelen, tot wier gezelschap en vergadering wij in deze arbeidzame vreemdelingschap |
AUGUSTlMJg EERSTE BOEK
32
zuchten, gelijk zij hebben eene eeuwigheid van altijd te blijven, alzoo hebben zij ook eene gemakkelijke Ilgtheid van alles te bekennen en eene gelukzaligheid van te rusten, want zonder tnoeijelijkheid en arbeid helpen zij ons, want zij arbeiden niet met hunne zuivere en vrije geestelijke bewegingen. HOOFDSTUK XXXII Van de meening dergenen, die willen, dat de schepping der engelen eerder geweest is dan de schepping der wereld. Opdat niemand drijve en zegge, dat de Heilige engelen niet beteekend worden met hetgeen er geschreven is bij (Gen. 1 vs. 3.) „het worde licht en het woord werd licht,quot; maar wil óf meenen óf leeren dat toen allereerst gemaakt is een zeker ligchamelijk licht; doch aangaande de engelen, dat die voorheen gemaakt zijn, niet alleen vóór het firmament, dat Hemel genaamd is, maar ook zelfs vóór hetgeen er gezegd is bij Gen. 1 vs. 1, waar wij lezen: In den beginne schiep God Hemel en aarde. En aangaande die spreuk, met welke gezegd is „m den beginnequot; dat zulks niet gezegd is, even alsof toen het allereerst gemaakt werd, alzoo Hij voorheen de engelen gemaakt had, maar dat zulks gezegd is omdat Hij alles in Zijne wijsheid gemaakt heeft, hetwelk Zijn Woord is, en hetwelk ook de schriftuur een begin noemd, gelijk Hij zelf in het Evangelie den Joden, die Hem vraagden wie Hij was, geantwoord heeft, zeggende: dat Hij het begin is, tegen welke meening ik geen strijd zal voeren, bijzonder omdat mij zeer behaagt, dat zelfs in het alleruiterste begin van het Heilige Boek der Schepping ons de Drievuldigheid voorgesteld wordt. Want als er gezegd wordt: in den beginne schiep God Hemel en aarde,quot; dat daarmede verslaan wordt, dat de Vader zulks gedaan heeft in den Zoon, gelijk het 24ste vers van Psalm 104 betuigd, waar wij lezen: hoe heerlijk zijn Uwe werken O Heere, alles hebt Gij gemaakt in wijsheid,quot; en een weinig daarna wordt ook zeer geschikt de Heilige Geest verhaald; want als er gezegd is hoedanige aarde God allereerst gemaakt heeft, of wat tuig en welke stof van het toekomstig gebouw der wereld Hij Hemel en aarde genoemd heeft, zoo voegt Hij daaabij: en de aarde was woett en ledig, en het teas duister op den afgrond, (Gen. 1 vs. 2.) en opdat het verhaal der Drievuldigheid zou vervuld worden, zegt Hij voorts: en de Geest Gods zweefde op het water. Een ieder neme dit derhalve zooals hij zelf wil, dewijl het zóó diep is, dat het tot oefening van hen, die het lezen, kan voortbrengen verscheiden gevoelen, die nogtans van den regel des ge-loofs geen van allen afdwalen, behoudens nogtans, dat niemand daar aan twijfelt, dat de Heilige engelen, wonende in de hoogste woonplaatsen des Hemels, niet zijn mede eeuwig met God, maar evenwel zeker en vast zijn.aangaande hunne eeuwige en ware gelukzaligheid, tot welker gezelschap de Heere te kennen gevende dat Zijne kleinen behooren, niet alleen zegt, dat zij den engelen Gods gelijk zullen zijn, (Matth. 22 vs. 30.) maar Hij bewijst óns ook hoedanige aanschouwing zelfs de engelen genieten, als Hij zegt: ziel toe, dat gij niet één van deze kleinen veracht; want ik zeg u, dat hunne engelen in de Hemelen altijd zien hel aangezicht mijns Vaders, die in de Hemelen is.quot; Matth. 18 vs. 10. |
HOOFDSTUK XXXIII. Van de twee ongelijke gezelschappen der engelen, welke niet ongepast verstaan wordeu genoemd ta zijn door de namen licht en duisternis. Dal er zeker engelen, zijn die gezondigd hebben, en daarom in de benedenste deelen dei-wereld gestooten] zijn, die hun als een kerker zijn tot de toekomstige laatste verdoemenis in den dag des oordeels, zulks betoont de apostel Petrus openlijk genoeg als hij zegt: dat God de engelen, als zij gezondigd hadden, niet gespaard heeft, maar heeft hen met ketenen dei-duisternis in de hel geworpen, en overgegeven tot het Oordeel te bewaren. (2 Petr. 2 vs 4). Zoodan tusschen deze en de anderen, dat God, hetzij door Zijne vöórwetendheid, of door Zijn werk eenige afscheiding gemaakt heeft, wie zal daaraan twijfelen, en dat de anderen met regt licht genaamd worden, wie zal zulks durven tegenspreken ? Naardien wij zelf hier in het geloof levende en hunne gelijkheid nog hopendej |
VAN DE STAD GODS.
33
doch nog niet hebbende, aireede licht genaamd zijn van den apostel, want hij zegt: gij zijt eertijds duisternis geweest, maar nu zijt gij licht in den Heere. (Ephezen 5 vs. 8). Nu, dat deze afgeweken engelen zeer klaar duisternis genaamd worden, bemerken voorwaar zij wel, die óf verstaan, óf gelooven, dat zij boozer en erger zijn dan de booze en ongeloovige men-schen. Derhalve, al is 't dat er ook een ander licht in de plaats van dit Boek te verslaan is, daar wij n.1. lezen: God sprak het worde licht, en het werd licht, en eene andere duisternis beteekend wordt ter plaatse waar geschreven is „toen scheidde God het licht van de duisternis,quot; nogtans verstaan wij daarbij deze 2 gezelschappen der engelen, n.1. die waarvan het eene God geniet en het andere opgeblazen is door den wind der hoovaardigheid. Het eene is dat, tot hetwelk gezegd wordt: Aanbidt Hem al gij Zijne engelen. (Ps. 97 vs. 7 en 8). Het andere is datgene, wiens overste zegt: al deze dingen zal ik u geven, indien gij nedervalt en Mij aanbidt. (Matth. 4.) Het eene is brandende in eene heilige liefde tot God; het andere is rookende van onreine liefde van zijn eigen hoogheid. En aangezien, gelijk daar geschreven is: God wederstaat den hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade, (Jac. 4 vs. G) zoo is 't, dat het eene woont in de Hemelen der Hemelen, en het andere is daaruit verstoeten, zoodat het woelende is in dezen benedensten Hemel der lucht. Het eene is gerust en stil door eene godvruchtigheid vol licht, het andere woelt in onrust door begeerlijkheden vol duisternis. Het eene is volgens het bevel Gods genadig helpende en regtvaardig wrekende; het andere is door zijn hoogmoed van alles onder zich te brengen, en door zijn lust van te beschadigen, altijd ommegaande en woedende. Het eene is een dienstbaar gezelschap van de goedheid Gods, om daarvan te dienen zooveel als Hij wil, maar het andere is betoomd en gebreideld door de magt Gods, om niet te schaden zooveel als het wil. Het eene is dit andere bespottende, het andere benijdt wederom hen, wanneer zij vergaderen hunne vreemdelingen. Zoodan, wij verstaan alhier die 2 gezelschappen der engelen welke gansch ongelijk en strijdig tegen elkander zijn, en vanwelke het eene van geschapen nature goed — en van wil opregt De stad Gods. |
is, en het andere ook ten aanzien van zijne geschapen nature goed, maar van wil verkeerd is, gelijk zulks met andere klaarder getuigenissen der goddelijke schriften verklaard is. Evenwel meenen wij, dat in het Boek Genesis beide die gezelschappen te kennen gegeven worden met de namen licht en duisternis. En hoewel hij, die het geschreven heeft, mogelijk anders gevoeld hééft op deze plaats, noglans is de duisterheid van deze spreuk overvloedig verhandeld. En al is het dat wij niet genoegzaam den wil van den auteur dezes Boeks hebben kunnen onderzoeken, nogtans zijn wij niet afgeweken van den regel des geloofs, welke door andere Heilige Schriften van gelijk aanzien en gelijke waardigheid den geloovigen genoegzaam bekend is. Want al is 't, dat hier ligchamelijke werken Gods verhaald worden, noglans hebben zij ongetwijfeld eenige gelijkenis met Zijne geestelijke werken, volgens hetwelk de apostel zegt: gij zijt allen kinderen des lichts en kinderen des dags; wij zijn niet van den nacht, noch der duisternis. (1 Ihess. 5 vs. 5). Nu, bijaldien hij, die dit geschreven heeft, dit zelfde gevoeld heeft, zoo is ons voornemen tot een volmaakter einde der verhandeling gekomen, omdat men dan mag gelooven, dat die man Gods, zijnde vin zulke uitnemende en goddelijke wijsheid, ja de Geest Gods zelf door hem in het verhalen der werken Gods, die hij alle tezamen zegt ten zesden dage volbragt te zijn, in geenerlei wijze de engelen overgeslagen heeft, hetzij dat men die woorden in den beginne neemt, omdat hij toen allereerst iets gemaakt heeft, (hetwelk gevoegelijker verstaan wordt) dat men het neemt omdat Hij in Zijn eeniggeboren Woord alles gemaakt heeft. Want als er geschreven is : in den beginne schiep God Hemel en aarde, zoo is het dat met die woorden te kennen gegeven wordt de algemeene schepping van alles, zoowel geestelijk als lig-chamelijk, want het is geloofelijk als hij verhaalt die twee groote deelen der wereld, inwelke alle dingen die geschapen zijn, begrepen zijn, dat hij allereerst quansuis als het geheel voorstelt, en dat hij daarna verhandelt de deelen er van na het vervolg van dat geestelijk en verborgen, getal der dagen. |
AUGUSTimJS EERSTE BOEK
34
HOOFDSTUK XXXIV. Hoe sommigen meenen, dat in de schepping des firmaments met den naam van de afgescheiden wateren verstaan worden de engelen, en verder, hoe sommigen meenen, dat de wateren niet geschapen zijn. |
Hoewel sommigen gemeend hebben, dat door den naam der wateren eenigzins beduid zijn geweest de volken der engelen, en aangaande hetgeen er gezegd is in Gen. 1 vs. 6, „daar worde een firmament tusschen de wateren/' dat met de wateren boven het firmament de engelen verstaan worden, en dat met de wateren beneden het firmament verstaan worden óf deze zigtbare wateren, of de menigte der booze engelen, óf de volkeren van alle menschen. Indien dit zoo is, zoo blijkt aldaar niet waar de engelen gemaakt zijn, maar waar zij afgescheiden zijn, hoewel er ook sommigen zijn, die uitdrukkelijk ontkennen, dat de wateren door God zouden geschapen zijn, om dat er nergens geschreven staat, dat God sprak : daar worden wateren ; doch dit te denken zou eene zeer verkeerde en goddelooze ijdel-heid zijn, want met gelijke ijdelheid zouden zij zulks ook mogen zeggen van de aarde, dewijl er ook nergens staat, dat God sprak: daar worde aarde; maar zeggen zij, daar is geschreven; in den beginne schiep God hemel en aarde. Zeer wel maar daar moet dan ook het water verstaan worden, want beide zijn in een naam begrepen, want Hem is de zee, gelijk in het 5de vers van Psalm 95 te lezen staat: en Hij is Degene, Die dezelve gemaakt heeft, en Zijne handen hebben gemaakt het drooge, dat is: de aarde. Maar dezen, die door den naam der wateren die boven de Hemelen zijn, de engelen verstaan, worden tot zulks bewogen door de gewigten der elementen, want zij kunnen niet verstaan, dat de nedervloeijende en zware natuur der wateren zou kunnen gesteld worden in de bovenste plaatsen der wereld. Indien deze lieden naar hun vernuft een mensch konden maken, zij zouden die vloeijende vochtigheid, die in 't Griekssh Phlegma, dat is: flaime of vloeijing genaamd wordt, en welke in ons ligchaam even gelijk in de elementen de plaats der wateren vervult, geenzins in het hoofd stellen. Nogtans is aldaar volgens Gods werk de allergeschikste zitplaats van diezelfde vochtigheid. Maar naar hun bedenking en naar hunne gissing is dat zoo vreemd, dat, zoo wij zulks niet wisten, en nogtans in ditzelfde boek geschreven ware, dat God die vloeijende en koude vochtigheid, die diensvolgens ook zwaar is, gesteld had in het bovenste deel van het menschelijk ligchaam boven alle andere leden, dat deze wegens der elementen dit nimmermeer zouden willen gclooven. En bijaldien zij zich zeiven onderwerpen aan de autoriteit derzelfde Schrifture, dat zij dan liever zouden oordeelen, dat men iets anders daaruit behoort te verstaan. Maar indien wij alles naarstig zouden willen onderzoeken en verhandelen wat in het Goddelijk boek van de Schepping der wereld geschreven is, zouden wij zeer vele dingen moeten zeggen, en zeer verre zouden wij ook moeien afwijken van het voornemen van ons ingesteld werk. Der halve, naardien wij van die 2 verschillende en strijdende gezelschappen der engelen, in welke als 2 beginselen zijn van de 2 steden in de menschelijke zaken, vanwelke wij voorgenomen hebben voortaan te spreken, naardien wij, zeg ik, daarvan zooveel ons genoeg gedacht heeft, verhandeld hebben, zoo laat ons daarover dit Boek ook eenmaal eindigen en besluiten. |
!7
m
,' -'^il
■wê.-È
^sll:
'■ ' ' ■ . ' 'i quot;
AUGI'STINUS TWEEDE BOEK
36
zijn, wordt daar wèl geantwoord, overmits zij Gode aanhangen. (Psalm 73 vs. 28). En wanneer daar gevraagd wordt waarom zij ellendig zijn, zoo wordt daar teregt geantwoord: omdat zij Gode niet aanhangen; want er is geen ander goed van eenig redelijk of verstandig schepsel, door hetwelk het gelukzalig is, dan God alleen. Daarom, hoewel niet alle schepselen gelukzalig kunnen zijn (want wilde dieren, vee, boomen, stee-nen en wanneer er iets dergelijks meer is, kunnen zoodanigen staat niet verkrijgen ook niet vatten) nogtans zoodanig schepsel, hetwelk het vatten kan, kan noch vermag zulks uit zich zeiven, want het is uit niet geschapen, maar het vermag zulks uit Hem, die het geschapen heeft. Daarom, wanneer het dien verkrijgt, zoo is het gelukzalig, wanneer het dien verliest, zoo is het ellendig. Maar hij, die in geen ander goed, maar in zijn eigen goed gelukzalig is, die kan niet ellendig worden, omdat hij zich zeiven niet kan verliezen. Wij zeggen dan, dat er geen ander onveranderlijk goed is dan alleen de eenige ware en gelukzalige God, en dat de dingen, die Hij gemaakt heeft, goed zijn omdat ze van Hem zijn, maar nogtans veranderlijk, omdat ze niet uit Hem, maar uit niet gemaakt zijn. Hoewel dan deze dingen hot hoogste goed niet zijn, dewijl God hooger goed is, nogtans is dit veranderlijk goed daarom en groot goed, omdat het kan aanhangen om gelukzalig te zijn dat onveranderlijk goed, dat zonder hetzelve noodzakelijk ellendig moet zijn. Voorts, in deze geschapen wereld zijn die andere dingen daarom niet beter, overmits zij niet ellendig kunnen zijn; want ook aangaande de andere leden onzes ligchaams mag men daarom niet zeggen, dat ze beter zijn dan de oogen, omdat ze niet blind kunnen worden. Derhalve, gelijk de gevoelige natuur zelve, wanneer zij smarte lijdt, beter is dan een steen, die geene smart kan lijden, alzoo is de redelijke natuur, wanneer zij ellendig is, beter dan die natuur welke zonder reden is, en welke alzoo aan geene ellende onderworpen is, en naardien dit zoo is, volgt daaruit, dat deze natuur, die in zulke heerlijkheid geschapen is, hare gelukzaligheid krijgt, hoewel zij veranderlijk is, door het onveranderlijk goed, dat is: door den oppersten God aan te hangen, (Psalm 73 \s 28). en daar-benevens dat zij hare gebrekkigheid niet vervult, tenzij dal zij gelukzalig is, en daarenboven dat niemand genoeg is om hare gebrekkigheid te vervullen, dan alleen God. Alzoo Gode aan to hangen is geen hebrek, want alle gebrek schaadt de nature, en alzoo is het legen de natuur. Zoodan, dit gezelschap verschilt niet in nature van dat gezelschap, hetwelk Gode aanhangt, maar verschilt alleen in gebrek, niettegenstaande welk gebrek nogtans bewezen wordt, dat hunne natuur zelf zeer groot en prijselijk is, want waar dit gebrek teregt misprezen wordt, daar wordt ongetwijfeld zijne natuur wederom geprezen. Want eene regte misprijzing des gebreks geschiedt, omdat eene prijselijke natuur daardoor onteerd wordt; want gelijk men zegt, dat het gebrek der oogen blindheid is, zoo wordt ook daarmede betoond, dat tot de natuur der oogen behoort het gezigt, en wanneer het gebrek der ooren doofheid genoemd wordt, wordt daarmede te kennen gegeven, dat het gehoor tol de natuur der ooren behoort. Alzoo mede, wanneer er gezegd wordt, dat hel een gebrek is van de natuur der engelen, dat zij God niet aanhangt, zoo wordt daarmede openlijk verklaard, dat het behoorlijk is voor die natuur, dat zij God aanhangt. Nu, hoe groote lof het is Gode aan te hangen, n.l. voor Hem te leven, van Hem zijne wijsheid te hebben, in Hem zich te verblijden, en Hem, dat groote goed, te genieten, zonder dood, zonder dwaling, zonder moeite; wie zou zulks ooit behoorlijk kunnen bedenken of uitspreken ? Derhalve, door het gebrek der booze engelen, n.l. dal zij God niel aanhangen, blijkt kennelijk genoeg, aangezien alle gebrek aan de natuur schadelijk is, dat God hunne natuur gansch goed geschapen heeft, dewijl hel dezelve schadelijk is, niet met God te zijn. |
HOOFDSTUK II. Dat er geen wezen of zijn is, strijdig iegen God, dewijl alles, wat geen wezen of zijn heeft, geheel verschillend schijnt te zijn van Hem, Die allermeest en altijd is. Laat dit dan gezegd zijn, opdat niemand meen s wanneer wij van de afvallige engelen spreken, dat die eene andere natuur quansuis uit een ander beginsel zouden kunnen hebben, en dat God geen Werkmeester zou zijn van hunne natuur, van de goddeloosheid, van welke dwaling |
VAN DE STA» GODS.
37
ieder zooveel te ligter en spoediger zal verlost worden naarmate hij met doorzigt zal verstaan hebben wat God gesproken heeft door den engel, toen Hij Mozen zond tot de kinderen Israëls, zeggende: ik ben, die ik ben (Exod. 3 vs 14). Want daar God diegene is, die het hoogste zijn of wezen is, dat is: diegene, die allermeest en diensvolgens onveranderlijk is, zoo heeft Hij die dingen, die Hij uit niet geschapen heeft, bun zijn of wezen ook gegeven, maar Hij heeft hen niet gegeven het allermeest zijn gelijk Hij zelf is. Voorts heeft Hij sommige schepselen gegeven meer zijn^ anderen minder zijn, en heeft alzoo de naturen in verschillende trappen van zijn of wezen geordineerd en geschikt. Want gelijk van datgene, hetwelk is sapere, dat is: wijs zijn, genaamd wordt sapientia, dat is: wijsheid, alzoo van datgene hetwelk is esse, dat is: zijn wordt ook genaamd essentia, dat is: wezen of zijn: het is wel waar met een nieuwen naam, dien de oude schrijvers in de Latijnsche taal niet gebruikt hebben, maar nogtans is het een gewone naam, die in onzen lijd veel gebruikt wordt, opdat alzoo in onze faal niet zou ontbreken dat woord hetwelk de Grieken noemen ousian, want die naam is effen naar luid des woords uilge-drukl, zoodat, men gezegd heeft essentia, dat is: wezen of zij7i. Alzoo volgt hieruit, dat tegen die nature, welk allermeest is, cn door wier werking alle dingen gemaakt zijn die er zijn, dat tegen die nature zeg ik, niets strijdig is dan datgene, wal er niet is: want tegen heigeen er is, is strijdig wat er niet is. Alzoo is (tvgeen zijn strijdig tegen God, dat is: tegen Hem, die het allerhoogste zijn is, en die de Werkmeester is van alle dingen, die zijn of wezen hebben. HOOFDSTUK lil. Van de vijanden Gods, niet door de geschapen natuur, maar door den tegenstrijdigen wil, die, als hij hen schade doet, de goede natuur beschadigt; want een gebrek, dat niet schaadt, is geen gebrek. |
In de Schriflruur worden zij vijanden Gods genaamd, niet die door geschapen naturen, maar die door gebreken tegenstaan Zijn bevel, kunnende daarmede Hem niet beschadigen, maar ivel zich zei ven. Want zij zijn Zijne vijanden vanwege hun wil om tegen te staan, maar niet vanwege eenige magt om Hem te kunnen beschadigen, want God is onveranderlijk en geheel onverderfelijk : alzoo dal zelfde gebrek, met hetwelk zij, die Gods vijanden genaamd worden, Gode wederstaan, is niet Gode kwaad, maar hen zelf, en dat om geene andere oorzaak, dan om-dal het in hen verderft het goede der naturen. Zoodan, hunne natuur is niet strijdig tegen God, maar hun gebrek, want hetgeen kwaad is, dat is strijdig tegen het goede. En wie zal durven ontkennen, dat God allerhoogst goed is? Alzoo is het gebrek strijdig tegen God, gelijk kwaad strijdig is tegen goed. Voorts is ook goed de nalure die het bederft, alzoo is het ook strijdig tegen dit goed, maar legen God is bel alleen strijdig even als goed tegen kwaad, maar tegen de natuur die hetzelve bederft, is het niet alleen kwaad, maar het is dezelve ook schadelijk. Want er zijn geene kwaden die Gode schadelijk zijn, maar zij zijn schadelijk aan de veranderlijke en verderfelijke naturen, zelfs ook den goeden, gelijk zulks blijkt zelfs uit hel getuigenis der gebreken. Want indien zij geene goede naturen waren, zouden de gebreken hen niet kunnen schaden, want wat doen zij anders met te schaden, dan dat zij dezelve benemen hunne geheelheid, hunne schoonheid, hunne zaligheid, hunne deugd en al het goede, dat door gebrek van de natuur plagt afgetrokken on verminderd te worden. Indien dit niet geschiedt, zoodal het, met geen goed weg te nemen, niels schaadt, zoo volgt daaruit, dal het ook geen gebrek is: want een gebrek te zijn en niet te kunnen schaden, is onveree-nigbaar, waaruit dan besloten wordt, hoewel geen gebrek schade kan doen aan hel onveranderlijke goed, dat het nogtans niet ergens elders schade kan doen dan aan daigene, wat goed is, want er kan nergens anders goed zijn, dan waar het schaadt. Zoo kan dan op deze manier gezegd worden, dat er gebrek is, en dat er geen gebrek kan zijn in het hoogste goed, en dat het gebrek evenwel nergens anders kan zijn dan in hetgeen dat goed is. Zoodan, de goede dingen alleen kunnen ergens zijn, maar de kwade dingen nergens : want zelfs die naturen, welke door het gebrek van den kwaden wil verdorven zijn, zijn kwaad voor zooveel als zij bedorven zijn, maar voor zooveel zij naturen zijn, zijn zij goed. En aangezien de gebrekkige natuur onder de straffen |
AUGDSTINUS TWEEDE BOEK
38
is, uitgezonderd alleen dat zij eene natuur is, zoo is het ook goed, dat zij niet ongestraft is. Want zulk is regtvaardig, en al wat regtvaar dig is, is ongetwijfeld goed. Want niemand lijdt straffen vanwege de gebreken zijner natuur, maar vanwege de gebreken van zijn wil, want zelfs al is 't, dat er eenig gebrek is dat door gewoonte en door groeten aanwas gesterkt is, zoodat het even als natuurlijk aangewassen is, dat gebrek nogtans heeft van den wil zijn begin genomen. Want wij spreken nu van de ge breken van zoodanige natuur, welke een gemoed heeft, dat vattende is het verstandelijk licht waardoor het geregtige van het ongeregtige onderscheiden wordt. Van de. natuur der onredelijke dingen, en ook van die, welke geen leven hebben, welke in hun geslacht en orde niet afwijkt van de schoonheid der geschapen wereld. |
Maar het is bespottelijk te meenen, dat ver-doemelijken bestraffelijk zouden zijn, de gebreken der beesten en der boomen, en voorts van alle andere veranderlijke en sterfelijke dingen, die zonder versland of gevoel, of gansch zonder leven zijn, dat die gebreken n.1. door welke hunne vergankelijke natuur verdorven wordt, zouden bestraffelijk zijn, want deze schepselen hebben die orde door het bevel des scheppers alzoo ontvangen, dat zij met elkander te wijken en elkander te volgen, hier beneden op aarde in hun geslacht volbrengen zoodanige schoonheid der tijden, welke overeenkomt met de dee-le^ der wereld. Want het was aan de eene zjjde niet behoorlijk, dat de aardsche dingen in gjelijkheid zouden gesteld worden met de Hemel-sph^. of aan de andere zijde niet behoorlijk, d^t |(|Je aardsche dingen in de wereld daarom zcju^n qnljbreken omdat de Hemelsche beter zijn. Zoodon,! pp^ien in deze plaatsen waar het be-hoorlijk^^^ida^ deze dingen zouden zijn, eenige derz^lvfj op/iojpen in plaats van die welke afgaan en epnjg^f) fjie. jfl.em zijn, verdrukt worden van die, v^lke^ropl^ijij), en die overwonnen worden, ver-an,(|er(d gorden, ifl de hoedanigheden van hen, die oyerwifinen,, zoo hebben wij te bedenken, dat ^Ili|S ^e loop is, dep vergankelijke dingen. On-dertusschen, de schoonheid derzelve orde vermaakt ons daarom niet, overmits wij in een gedeelte derzelve naar de gelegenheid van onze onsterfelijkheid ingewikkeld zijn, zoodat wij het gemeenlijk niet genoeg kunnen verstaan, daar nogtans al die dingen, welke ons mishagen, zeer wèl en gepast met dat gedeelte overeenkomen. Zoo wordt ons derhalve zeer wel en met regt gelast te gelooven de Voorzienigheid Gods, alzoo wij in al die dingen in ons zeiven niet bekwaam zijn om die' te aanschouwen, opdat wij het werk van zulk een groot kunstenaar door de ijdelheid van de menschelijke vermetelheid in sommige dingen niet bestaan te berispen, hoewel zelfs de gebreken der aardsche dingen, niet de gebreken des wils, maar der straf op deze zelfde wijze voor goed verklaren de naturen zelve, vanwelke geene is, of God is er de Werkmeester en Schepper van, gelijk blijkt, indien wij alles wijselijk aanmerken. Want in deze aardsche dingen mishaagt ons zelfs zulks, dat door eenig gebrek weggenomen wordt, wat in de natuur behagelijk is, uitgezonderd wanneer de naturen zelve den menschen mishagen, te weten wanneer zij hen schadelijk worden, want zij bemerken dan de naturen niet, maar hun eigen gedien stigheid en profijt, gelijk er geweest zijn die dieren, n.1. kikvorschen, luizen, sprinkhanen enz., met welks overvloed de hoogmoed der Egypte-naren gestraft is. Maar op zoodanige wijze zouden zij zelfs ook de zon kunnen verachten, uit oorzaak dat sommige misdadigers, of zij, dio hun schuldigen pligt niet doen, belast worden van de regters, om in de zon gesteld te worden. Zoodan, de natuur, niet ten aanzien van ons voordeel of onze schade, maar aangemerkt zijnde in zich zelve, geeft haren kunstenaar eere. Al/.oo is ook de natuur van het eeuwige vuur zonder eenigen twijfel prijselijk, hoewel dal vuur tol straf zal dienen voor de verdoemde goddeloozen. Want wat is er schooner dan hel vuur, dal vlamt-, verwarmt en verlicht? Want wat is profijtelijker dan het vuur, dat heet maakt, werkt en kookt, nietlegcnslaandc er niets pijnlijker is dan datzelfde vuur, n.1. wanneer het ons brandt? Zoodan, hetzelve lot straf gesteld zijnde, is schadelijk, hetwelk noglans, behoorlijk gebruikt zijnde, zeer dienstig bevonden wordt, want al de gemakken en gedienstigheden van hel vuur die men in de gansche wereld heeft, wie zou die |
VAN DB STAD GODS.
3»
met woorden voldoende kunnen verklaren? Want men heeft geenzins gehoor te geven aan hen, die het licht in het vuur wèl prijzen, maar den brand in hetzelve misprijzen, n.l. geen acht gevende op de natuur er van, maar ziende op hun eigen profijt en schade; want zij willen wel zien, maar zich niet branden. Maar deze lieden geven weinig acht daarop, hoe dat zelfde licht, dat hen zoozeer behaagt, voor zwakke oogen schadelijk is. HOOFDSTUK V. Hoe in alle orde en gedaante der natuur de Schepper te prijzen is. Zoodan, al de naturen welke er zijn, en diensvolgens hare orde, mate, gedaante en ook hare zekere vrede (#) met zich zelve, die alle tezamen zijn voorwaar goed. En als zij daar zijn, waar zij volgens de orde der naturen behooren te zijn, zoo is het, dat zij haar weze7i of zijn, zooveel zij n.l. ontvangen hebben, bewaren. En zij, die het altijd zijn niet ontvangen hebben, veranderen door gebruik en beweging der dingen, door middel van welke zij de wet des Scheppers onderworpen worden, M tot een beter, of tot een erger, dewijl zij door de Voorzienigheid Gods arbeiden lot dien uitgang, welke de orde van de regering der wereld besluit en bevat, zoodat nooit zoodanige verderving, welke de veranderlijke en sterfelijke naturen ten ondergang brengt, alzoo iets van hetgeen het was, kan maken dat het niet is, zoodat daar bij gevolg niet straks van wordt wat het behoorde te zijn. Naardien dit zoo is, behoort men God geenzins te lasteren; God zeg ik. Die daar meest is, en door Wien diensvolgens gemaakt is al zóódanig toezen of zijn, dat niet is hetgeen dat meest is, want wat uit niet gémaakt is, kon, noch behoorde Hem gelijk te zijn, en indien het door Hem 7iiet gemaakt ware, zoo kon het ook op geenerlei wijze zijn. Naardien dan dit alles zoo is, zoo behoort men God, vanwege de aanstooting van eenige gebreken aan de ééne zijde niet te lasteren; en, vanwege de bemerking aller naturen, behoort men Hem aan de andere zijde te prijzen. (quot;) De natuur strijdt tegen zich zelve niet, en haat haar eigen verderf, zoodat vele ouden daarom gezegd hebben, dat de wereld bestaat uit liefde. |
HOOFDSTUK VI. Welke de oorzaak is van de gelukzaligheid der goede engelen, en welke de oorzaak is van de ellende der kwade engelen. Ondertusschen wordt bevonden, dat dit de waarachtige oorzaak is der goede engelen, n.l. dat zij Hem aanhangen, die het meest goed is, en hierentegen, wanneer men naar de oorzaak van de ellende der kwade engelen vraagt, komt ons met regt dit te voren, n.l. dat zij afgekeerd en afgeweken zijn tot zich zelf, welke Hem niet zijn, die meest is; en dit gebrek, hoe wordt het anders genoemd dan hoovaardigheid? Want het beginsel aller zonden is hoovaardigheid (Sy-rach 10 vs. 15). Zoodan, ten dienste van Hem hebben zij niet willen bewaren hunne sterkte, en diensvolgens die veel meer geweest zouden zijn, indien zij n.l. Hem, Die allermeest is, aangehangen hadden, die hebben zich zeiven boven Hem verheven, en alzoo hetgeen minder is, meest geacht. Dit is de eerste ontbreking, dit is de eerste deuring, dit is het eerste gebrek van die natuur, welke zoo geschapen was, dat zij aan de eene zijde niet allermeest zou zijn, en aan de andere zijde, om de gelukzaligheid te bezitten. Hem kon genieten. Die allermeest is, en zoo zij van Dien afgekeerd wordt, wordt zij wel niet vernietigd, maar toch wordt zij minder, en gevolgelijk ook ellendig. Nu, indien men onderzoekt, welke de oorzaak is van dezen kwaden wil, zoo wordt dieshalve gevonden Want wal is het, dat een boozen wil maakt, dewijl de wil zelf het booze werk doet? Alzoo is de kwade wil wel eene oorzaak van het kwade werk, maar de oorzaak van den kwaden wil is niet; want indien het eenig ding is, zoo heeft het een wil, of het heeft die niet. Indien het een wil heeft, zoo heeft het óf een goeden of een kwaden wil. Indien het een goeden wil heeft, wie is dan zoo uilzinnig, dat hij zou zeggen dat de goede wil een kwaden wil maakt? Want indien zulks zoo ware, zal de goede wil eene oorzaak zijn van de zonde, hetwelk zoo gansch ongerijmd is, dat er niets vreemder kan gemeend of gezegd worden. Nu, indien ditzelfde ding, hetwelk men meent den kwaden wil te maken, zóó is, dat het een kwaden wil heeft, zoo vraag ik bijgevolg dat ding, wie zijn wil kwaad gemaakt heeft, en om eenig einde van onder- |
AUGISTIMS TWEEDE BOEK
40
zoek te hebben, zoo geef ik le kennen, dat ik de oorzaak van den eersten kwaden wil onderzoek, want de eerste wil is niet kwaad, dewijl geen kwade wil hein kwaad gemaakt heeft. Maar de eerste kwade wil is diegene, welke geen kwade wil gemaakt heeft; want indien er een kwade wil vooraf gegaan is, vanwien dezelve gemaakt is, zoo is die de eerste, welke den anderen gemaakt heeft. Indien men antwoordt, dat geen ding hem gemaakt heeft, en dat hij alzoo altijd geweest is, vraag ik of hij ook in eenige natuur geweest is, want indien hij irgt; geene natuur geweest is, zoo is hij in 't geheel niet geweest, en indien hij in eenige natuur was, zoo schond en bedierf hij die en was dezelve lot schade, en volgens dien beroofde hij die van haar goed, en derhalve kon in geene kwade natuur een kwade wil zijn, maar dezelve kon nogtans komen in eene goede veranderlijke natuur, aan welke dit gebrek schade kon doen. Want indien hij de natuur niet beschadigd heeft, is het ook geen gebrek geweest, en dus kan ook niet gezegd worden, dat het een kwade wil geweest is; doch indien hij de natuur beschadigd heeft, zoo heeft hij dit gedaan door het goede óf weg te nemen, of te verminderen. Alzoo heeft niet altijd een kwade wil kunnen zijn in zoodanig ding in hetwelk een natuurlijk goed vooraf gegaan was, dat den kwaden wil, met hetzelve te beschadigen, kon wegnemen. Indien dan de kwade wil niet altijd geweest is, vraag ik wie hem gemaakt heeft? Alzoo volgt er, dat men moet zeggen dat zoodanig ding den kwaden wil gemaakt heeft, in hetwelk geen wil geweest is. Aangaande dit ding vraag ik, of het hooger geweest is of lager, of hem gelijk. Indien zij zeggen: hooger, zoo is het dan beter geweest; hoe zou het dan kunnen zijn zonder wil, ja niet veel eer een goeden wil hebben? Dit kan ook gezegd worden, indien het aan hem gelijk geweest is, want van twee (zoo lang zij beide gelijken goeden wil hebben) kan het niet geschieden, dat de een in den ander zal maken een kwaden wil. Alzoo blijft overig, dat een lager ding, hetwelk geen wil heeft, gemaakt heeft den kwaden wil van de natuur der engelen, die allereerst gezondigd heeft. Maar hier staat le bemerken, dat alle dingen die lager zijn, zelfs lot de allerlaagste aarde toe, aangezien zij een geschapen nature en een wezen zijn, ongetwijfeld goed zijn, hebbende hunna mate en gedaante elk in zijn geslacht en orde. Hoe zal dan eenig goed ding de werkende oorzaak zijn van een kwaden wil? Ja zeg ik, hoe zal het goede eene oorzaak kunnen zijn des kwaads? Want wanneer de wil verlaat hem die hooger is, en zich keert tot de dingen die lager zijn, zoo wordt hij kwaad, niet overmits hetgeen kwaad is, lot hetwelk hij zich keert, maar overmits die toekeering zelve verkeerd en kwaad is; alzoo heeft geen lager ding dien kwaden wil gemaakt, maar de wil zelf, die gemaakt was, heeft boos en onordentelijk de lagere dingen begeerd. Want indien het geschiedde, dat er twee waren van gelijke matiging en geslaltenis in ziel en ligchaam, en dat zij beide zagen de zelfde schoonheid van het zelfde ligchaam; en zulks ziende, dal één van beiden bewogen wordt om dat onbehoorlijk te gebruiken, en de ander daarentegen standvastig blijft in zijn kuischen wil, wat meenen wij dat de oorzaak is dat in den eenen de kwade wil komt, en in den ander niet? Wie heeft dien kwaden wil gemaakt, en waarin is hij gemaakt? Zulks heeft niet gedaan de schoonheid des ligchaams, want dal heeft zij niet gedaan in beide, dewijl zulks niet ongelijk voorgekomen is aan het gezigl van beide. Of is het vleesch des aanschouwers oorzaak daarvan geweest? Waarom is dan mede niet des anderen vleesch oorzaak van zulks geweest ? Of is de ziel daarvan de oorzaak geweest? Maar waarom is dan beider ziel daarvan geen oorzaak geweest? Want wij hebben vroeger gezegd, dat zij beide in ziel en ligchaam van gelijke genegenheid en geslaltenis geweest zijn. Of zal men willen zeggen, dal de een van hen door eene verborgen inblazing van den boozen geest verzocht is, even min of meer of hij dan niet wederom met zijn eigen wil tot de inblazing of aanrading zou toegestemd hebben. Alzoo deze toestemming, deze kwade wil, die hij gevoegd heeft naar de aanradingen van hem, die hem ten kwaden raadde, daarvan vragen wij wat dat voor een ding is, dat zulks in hem teweeg-gebragt heeft. Want opdat dit beletsel ook van die vraag weggenomen worde, indien het geschiedde dat zij beide ook met dezelfde verzoeking getergd werden, en de een die involgde en die toestemde, en de ander daarentegen de zelfde bleef die hij tevoren was, wat blijkt daar- |
VAN DE STAD GODS.
41
uit anders dan dat de een heeft willen wijken van zijne reinheid en de ander niet; vanwaar is zulks anders gekomen dan van den eigen wil, dewijl er in beide eenerlei gestaltenis geweest is naar ligchaam en ziel, en dewijl de zelfde schoonheid van beider oogen even gelijk gezien is, en dewijl ook eencrlei verzoeking beide gelijk getergd heeft. Zij dan, die willen weten, welk ding in een van beiden den eigen wil kwaad gemaakt heeft, indien zij het naauw-keurig inzien en bemerken, zoo zal hun niets tevoren komen; want indien wij zeggen dat hij zelf die gemaakt heeft, zoo vraag ik, wat hij zelf was vóór den kwaden wil anders dan eene goede natuur, vanwelke God de Werkmeester is, Die het onveranderlijke goed is. Diegene dan, welke zegt dat hij het is, welke ingewilligd heeft de verzoeking en aanrading, welke de ander niet ingewilligd heeft, n.l. om onbehoorlijk te gebruiken het schoone ligchaam, dat voor beiden gelijk gestaan heeft om gezien te worden, daar zij nogtans beide vóór de aanschouwing en verzoeking geheel gelijk waren in ziel en ligchaam, die zegt dat hij zelf zich een kwaden wil gemaakt heeft, dewijl hij goed was vóór zijn kwaden wil. Maar die zulks zegt, heeft verder ook te onderzoeken waarom hij zijn wil alzoo gemaakt heeft. Is hel n.l. overmits hij eene natuur is of daarom overmits hij uit niet gemaakt is? En wanneer hij zulks onderzoekt, zal hij bevinden, dat de kwade wil niet van hem is begonnen, overmits hij eene natuur is, maar daarom van hem overmits zijne natuur uit niet gemaakt is. Want indien de natuur eene oorzaak is van den kwaden wil, wat worden wij gedwongen anders te zeggen, dan dat van het goede het kwade komt, en dat het goede eene oorzaak is des kwaads, dewijl van de goede natuur voortkomt de kwade wil. Hoe kan toch geschieden, dat eene goede natuur, hoewel veranderlijk zijnde, eer zij heeft een kwaden wil, iets kwaads doet, dat is: den kwaden wil zelve maakt? Hoe men geene werkende oorzaak van den kwaden toil heeft te zoeken. Zoo zoekt dan niemand eenige werkende oorzaak van den kwaden wil, want er is geene De stad Gods. |
oorzaak vanwege eenige werking, maar er is oorzaak vanwege de ontbreking, want het is geene werking, maar het is ontbreking; want af te wijken van hetgeen dat meest is tot hetgeen dat minder is, zulks is anders niet dan een kwaden wil beginnen te krijgen. Nu, aangaande de oorzaken van deze ontbrekingen om die te willen weten, want het zijn geene oorzaken vanwege werkingen, gelijk ik gezegd heb, maar vanwege ontbrekingen; deze zelfde oorzaken der ontbrekingen dan, om die te willen weten en vinden, is even zooveel alsof iemand zou willen aanschouwen de duisternis, of daar-benevens zou willen hooren de stilte, hetwelk nogtans beiden ons genoeg bekend is, doch het eerste wordt ons op geene andere wijze bekend dan door de oogen, en het tweede op geene andere wijze dan door de ooren, niet ten aanzien van eenige voelbare gedaante derzelve, maar ten aanzien van het gemis en de ontbre-king van die gedaante. Zoodan, niemand wil van mij weten, hetgeen ik niet weet. Of het moest zijn dat hij mogelijk wilde leeren niet welen hetgeen dat men moet verstaan dat men niet kan welen. Want die dingen, die niet in hunne voelbare gedaante, maar door middel van de derving en ontbreking derzelve geweten worden, dezelve, onmogelijkerwijze daarvan te mogen zeggen of verstaan, worden eenigzins door niet te weten, geweten, maar evenwel zóó, dat zij door het weten niet geweten worden. Want wanneer het gezigt der ligchamelijke oogen dooide ligchameiijke gedaanten loopt, ziet het nergens duisternis dan daar, waar het begint niet te zien, alzoo mede ook de stilte te gevoelen, behoort tot geen anderen zin dan alleen tot de ooren, welke stilte nogtans op geene andere wijze dan door niet te hooren, bemerkt wordt. Alzoo verder ook aansnhouwt ons verstand wel de verstandelijke gedaanten door die te verslaan, maar wanneer zij ontbreken, dan leert en verstaat het die met niet te weten; want wie verstaat zijne feilen? Dit weet ik ondertusschen, dat de nature Gods nooit, nergens en in geenen deele kan ontbreken, maar de dingen die uit niet gemaakt zijn, die kunnen ontbreken. Nogtans naar mate zij meer zijn, naar die mate doen zij ook meer goed, want dan doen zij iets, wanneer zij hunne werkende oorzaken hebben, maar voor zooveel zij ontbreken, doen zij kwaad, |
AUGUSTINLS TWEEDE BOEK
42
■want wat kunnen zij dan anders doen dan ijdel-heden, dewijl zij anders geene oorzaken hebben dan zulke, welke voortspruiten uit ontbreking. HOOFDSTUK VIII. Van de verkeerde liefde, door welke de wil afwijkt van hei onveranderlijk goed tot hetgeen veranderlijk is. Insgelijks weet ik, dat in zulk eenen, in wien een kwade wil komt, dat die in hem is wordende, hetwelk, indien hij niet wilde, ook niet zou worden, en alzoo volgt de regtvaardige straf niet de noodwendige, maar de gewillige ontbrekingen. Want de afwijking die daar geschiedt, geschiedt niet tot het kwade, maar geschiedt kwalijk, dat is: men wijkt niet af tot de kwade naturen, maar men wijkt kwalijk af, omdat men afwijkt tegen de orde der naturen van hetgeen dat het hoogste is, tot hetgeen dat minder is. Alzoo ligt de schuld der gierigheid niet bij het goud, maar bij de menschen, die het goud verkeerdelijk beminnen, n.1. met verzaking van de geregtigheid, die verre boven het goud behoort geacht (e worden. Insgelijks ligt de schuld der onkuischheid niet aan de schoone ligchamen, maar in de ziel die verkeerdelijk de ligchamelijke wellusten bemint, en die ondertusschen verlaat de matigheid en kuischheid, door welke wij ver-eenigd worden met zulke dingen, die geestelijk schoon zijn. Zoo ook is de menschelijke lof niet de schuld van den roem, maar de ziel die verkeerdelijk bemint van de menschen geprezen te worden, verachtende het getuigenis van haar eigen conscientie. Zoo ook is hij die magt geeft of de magt zelve niet de oorzaak van de hoo-vaardigheid, maar de ziel die verkeerd hare magt bemint en die ondertusschen versmaadt de geregtigheid van Hem die veel magtiger is. Alzoo die het goede van eenige geschapen nature, hoedanig die ook zij, verkeerdelijk bemint, die wordt in het goede kwaad, al is het, dat hij verkrijgt wat hij wil, en daarbenevens wordt hij ellendig. |
HOOFDSTUK IX. Of de heilige engelen Hem, Dien zij tot een Schepper van hunne natuur hebben, ook hebben tot een Gever van hun goeden wil, n.l. door middel van instorting Zijner liefde door den Heiligen Geest. Zoo is er dan van den kwaden wil geene natuurlijk werkende oorzaak en er is niets dat zoodanigen wil maakt dan alleen de afwijking, door welke God verlaten wordt, van welke afwijking zeker ook de oorzaak ontbreekt. Indien wij echter willen zeggen, dat er ook geene werkende oorzaak is zelfs van hun goeden wil, zoo hebben wij ons te wachten en toe te zien, dat men niet meene, dat de goede wil der goede engelen niet geschapen is maar dat die Gode mede-eeuwig is. Want voorwaar, naardien zij geschapen zijn, hoe zou dan van hun wil niet gezegd worden, dat die ook gemaakt is? En naardien hij gemaakt is, zoo staat te onderzoeken of die met hen gemaakt is, dan of zij voorheen zonder dien geweest zijn. Indien hij mot hen gemaakt is, zoo is er geen twijfel aan, of hij is door Dien ook gemaakt. Die hen gemaakt heeft. En zij, zoodra zij gemaakt waren, hebben Hem, door Wien zij gemaakt zijn, aangehangen door de liefde met welke zij gemaakt zijn. En derhalve zijn zij ook van hun gezelschap afgescheiden, omdat zij in denzelfden goeden wil gebleven zijn, daar de anderen, van dien afwijkende, veranderd zijn, n.l. tot een kwaden wil, hetwelk zij daarmede deden, overmits zij van het goede afgeweken zijn, dat nooit zou geschied zijn, zoo zij niet gewild hadden. Doch indien gij zegt, dat de goede engelen eerst geweest zijn zonder goeden wil, en alzoo dat zij dien in zich zeiven, zonder de werking Gods, gemaakt hebben, volgt daaruit, dat zij door zich zeiven beter gemaakt zijn dan door Hem. Doch dit zij verre! Want wat konden zij zonder goeden wil quot;anders zijn dan kwaad V Doch indien gij zegt, dat zij daarom niet kwaad behoefden te zijn, dewijl in hen geen kwaden wil was, en daarbenevens, dat zij ook niet afgeweken waren van dien wil, dien zij nog niet hadden, evenwel waren zij toen nog zoo goed niet als zij wel met het verkrijgen van den goeden wil begonnen te zijn. Maar inden zij zich zeiven niet beter hebben kunnen maken |
VAN BE STAD GODS.
43
44 AUGUSTINUS gissingen der menschen, welke niet wéten wat zij spreken van de nature, of van den oorsprong en de Schepping van het menschelijk geslacht, want eenigen meenen, gelijk zij van de wereld gemeend hebben dat die altijd geweest is, dat ook alzoo de menschen er altijd geweest zijn. Daarom zei Apulejus toen hij dit geslacht der levende dieren beschreef: de menschen voor elk bijzonder zijn sterfelijk, maar nogtans zijn zij eeuwig ten aanzien van het gemeen en voor hun gemeen geslacht. En als men hiertegen tot hen zegt: indien het menschelijk geslacht er altijd geweest is, hoe en op welke wijze het dan waar is, hetgeen hunne historie zegt, als zij vertelt wie de eerste vinders geweest zijn van eenige dingen, en van welke dingen; wie de eerste onderwijzers zijn geweest van de vrije geleerdheden en van andere kunsten, of door wie allereerst di1 of dat landschap en gedeelte der aarde, of ook dit en dat eiland het eerst bewoond is. Alsdan antwoorden zij, dat door eenige watervloeden en afbrandingen, die op zekere gezette tijden geschied zijn, de aardbodem, niet geheel, maar voor een groot deel, zóó verwoest is, dat daardoor de menschen gebragt zijn tot eene zeer kleine menigte, uit wier voortplanting de oude menigte wederom hersteld is, en dat deze herstelling en voortplanting alzoo geschied is even alsof die de eerste geweest ware, daar nogtans veelmeer hersteld worden zulke dingen, die door groote verwoestingen bijna óf ten onder gebragt, óf teniet gedaan waren. Want de mensch zeggen zij, kan op geene andere wijze zijn dan uit den mensch. Doch dit alles verhalende, zeggen zij wat zij meenen, en niet wat zij weten, want hun bedriegen eenige allerleugenachtigste geschriften, welke zij zeggen in de hisiorie en de berekeningen der tijden vele duizende jaren te bevatten, daar wij nogtans uit de Heilige Schrift berekenen, dat er van de schepping dos menschen nog geen zes duizend jaren verloopen zijn. Kn om niet wijdloopig te zijn in het aanwijzen hoe en op welke wijze de ijdelheid van die geschriften te wederleggen is, in welke veelmeer duizende jaren verhaald worden, en hoe in dezelve ook geene vastheid noch zekerheid is, zoo laat ons vooreerst inzien dien brief van Alexander den Grooten, dien hij geschreven heeft aan zijne moeder Olympias, bevattende een zeker verhaal van een Egyptischen priester, dien hij |
JEDE BOEK voortgebragt heeft uit die geschriften, welke onder hen voor heilig gehouden worden. Deze brief begrijpt ook die koningrijken, waarvan de Grieksche historie mede kennis heeft, onder welke rijken, in dien zelfden brief van Alexander, hot Rijk der Assyriërs boven de vijf duizend jaren telt, doch in de Grieksche historie wordt van slechts 1300 jaren gesproken, beginnende zelfs van de heerschappij van Belus af, welken koning die Egyptenaar ook stelt in het begin van dat Rijk. Voorts stelt hij de heerschappij der Perzen en Macedoniërs, zelfs tot Alexander toe, met wien hij sprak, zóódanig, dat zij meer dan acht duizend jaren bevat, daar nogtans bij de Grieken de jaren van het Rijk der Macedoniërs tot den dood van Alexander bevonden worden te zijn niet meer dan 585, en de jaren van het Rijk der Perzen, tot de victorie van Alexander geëindigd werd, worden berekend te zijn 233. Zoo zijn dan deze getallen der jaren veel minder dan de Egyptische jaren en kunnen met die niet gelijk gemaakt worden, als was het dat zij driemaal verdubbeld werden, want van de Egypte-naren, dat zij eertijds zulke kleine jaren (#) gehad hebben, dat ieder niet langer was dan 4 maanden, zoodat een vol jaar, gelijk wij en zij nu hebben, 3 van hunne oude jaren bevat. Maar evenwel op zoodanige wijze, gelijk ik gezegd heb, komt de Grieksche historie niet overeen met het Egyptische getal der jaren, en alzoo heeft men veelmeer de Grieksche historie te gelooven, omdat die niet loopt builen de waarheid der jaren, welke in onze Heilige Schriften bevat zijn. Indien deze brief van Alexander, die allermeest bekend geworden is, zeer veel verschilt van de getallen der tijden van de geloofwaardigheid der dingen, hoeveel te minder moet men dan gelooven die schriften, (') Plinus zegt: eenigen maken een jaar van den zomer en een jaar van den winter; eenigen maken van één jaar 4 jaren, gelijk de Arcades, die jaren van drie maanden hadden; eenigen berekenen het jaar naar den loop der maan, zooals de Egyptenaren, bij wie iedere maand een jaar was. Diodorus zegt, naardien er van de oaden verhaald wordt, dat de oude koningen en goden eertijds elk l'iOO jaren geregeerd hebben en zulks ongeloofelij k scheen, dat daarover voor zeker gehouden is, dat iedere omloop der maan een jaar maakte, en alzoo zullen de oude fabelen geen wonder zijn. Ook zegt Diodorus, dat de Chaldeën iedere maand voor een jaar hielden. Maar Ludovicus Vives, een zeer geleerd man, meent dat de Egyptenaren, die zeer ervaren waren in de sterrekunde, den omloop van iedere planeet voor een jaar gehouden hebben. |
VAN DE STAD GODS.
45
welke vol zijn van fabelachtige oudheden, en die zij evenwel willen voortbrengen tegen de zekerheid van de meestbekende Goddelijke boeken, welke boeken voorzegd hebben, dat de gansche wereld hun zou gelooven, en welke boeken ook de gansche wereld, gelijk daarin voorzegd is, geloofd heeft, welke boeken derhalve, alzoo zij te kennen geven uit het toekomstige, wat zij voorzegd hebben, alzoo zij in waarheid vervuld worden, ook het, verledene naar waarheid verteld hebben. Van hen, die wel niet meenen, dat deze wereld eeuwig is, maar dat er of tallooze werelden zijn, óf dat er wel ééne wereld is, maar dat deze eerste en dezelfde wereld door zeker besluit en zekere bepaling can eeuwen telkens loeder geboren wordt en eerder jt. Maar anderen, die meenen, dat deze wereld niet eeuwig is. en ondertusschen gelooven, dat zij óf niet alleen is, maar dat er tallooze werelden (#) zijn, öf dat zij wel alleen is, maar dat zij door zekere bepaalde eeuwen ontelbare (f) malen opkomt en ondergaat; deze menschen moeten dan bekennen, dat het geslacht der menschen allereerst geweest is zonder middel van voorlleelende menschen, want het gaat alhier niet zooals met de watervloeden en afbrandingen der aarde, welke zij, die ze stellen, niet meenen dat over de gansche wereld kunnen geschieden, en daarom doordrijven dat er altijd weinige menschen overblijven, uit welke wederom voortkomt en hersteld wordt de vorige menigte. Alzoo kan het hier niet toegaan, n.l. dat zij geenzins kunnen meenen, wanneer de geheele wereld vergaat, dat dan eenige menschen in de wereld zullen gelaten worden. Maar gelijk zij meenen, dat de wereld zelve uit haar eigen materie wederom geboren wordt of voortkomt, alzoo moet daaruit ook volgen, dat het menschelijk geslacht in de wereld uit de elementen derzelve voortkomt, en dat daarna van do ouders het zaad der menschen voortspruit even als van andere dieren. (quot;) Democfitus en Epicurus meenden, dat er tallooze werelden waren. (-[-) Herachtus, Hippasus en du Sloïschen meenden, dat lt;le wereld door afbranding zou vergaan, en dat daarna weder een nieuwe wereld zou gemaakt worden. |
HOOFDSTUK XII. Wat men hen zal antwoorden, dit zeggen, dat de eerste schepping des menschen al te traag en laat geschied is. Hetgeen wij geantwoord hebben, toen de vraag van den oorsprong der wereld verhandeld werd, dengenen, die gelooven dat de wereld niet altijd geweest is, maar dat zij begonnen is te zijn, gelijk ook Plato openbaar genoeg belijdt, hoewel hij door sommigen anders geacht wordt dan hij zegt gevoeld te hebben: dat zelfde zal ik ook antwoorden (aangaande de eerste schepping des menschen) aan hen, die op gelijke wijze vragen, waarom de mensch in tallooze en oneindige tijden voorheen niet geschapen is, en waarom hij zoo laat geschapen is, zoodat er bevonden wordt in de Heilige Schriften van dien tijd af, dat hij begonnen is te zijn, dat er minder dan zes duizend jaren zijn. Indien hun de kortheid des tijds ergert, overmits hun de jaren zoo weinig schijnen van dien lijd af, dat van den mensch in onze schriften gelezen wordt dat hij geschapen is, zoo laat zij bemerken dat er niets langdurig is in hetwelk eenig uiterste is. En daarenboven, indien alle tijden der eeuwen met elkander en to zamen vervat zijnde, met de oneindige eeuwigheid vergeleken werden, dat zij te achten zouden zijn niet voor klein en weinig, maar gansch voor niets. Indien het ware, dat men niet zeide van vijf of zes duizend jaren, maar zelfs zeide zestig duizend of 600 duizend, en dat deze som wederom door nog ééns zooveel verdubbeld werd, zoodat wij ten laatsten voor den lijd, in welken God den mensch geschapen heeft, geen getal meer hadden om te noemen, evenwel zou er gevraagd kunnen worden op de zelfde wijze, waarom God den mensch niet eerder gemaakt had; want de eeuwige stilstand Gods van het scheppen der menschen, die eeuwig voorheen geweest is, en die zonder eenig begin geweest is, die is zoo groot, dat alle getallen der tijden, die door zekere einden en bepalingen besloten worden, hoe groot en onuitsprekelijk zij zijn, evenwel zóó groot niet kunnen schijnen te zijn als wel het minste droppelken waters is, vergeleken bij den gan-schen oceaan, die de geheele wereld omringt; want van deze twee is het eene wel zeer klein en het andere onuitsprekelijk groot, maar beide : 1 ■ 1 i '' i.V ■;? ' i. m a . :,;;v ■ i'-l ■f; %. ï l i-.i; . .f ■gt;# 11 I l| 4 |
i
AU6USTINUS TWEEDE BOEK
46
zijn zij bepaald en hebben hun einde. Maar die tijd, die met eenig begin aanvangt en die ook een einde heeft, hoe groot die ook is wanneer hij vergeleken wordt bij dien tijd, die geen begin heeft, aangaande dien weet ik niet of men hem in vergelijking van de eeuwigheid voor een allerminst deelken heeft te houden, dan of men hem niet veelmeer voor niets heeft te achten. Want belangende dezen tijd, indien van hem van hel einde afgetrokken worden de minste oogen-blikken er van, stuk voor stuk, zoo zal 't getal derzelve telkens verminderen, al was het, dat de menigte derzelve zoo groot opwaarts klom, dat het zelfs geen naam kon vinden, gelijk b.v. indien 's menschen tijd van dien dag af in welken hij nu leefi, tot dien dag toe op welken hij geboren is, allengskens bij oogenblikken afgetrokken wordt, 't is zeker, dat die aftrekking eindelijk zal komen tot het eerste begin. iMaar aangaande dien tijd, die nimmer een begin ge-bad heeft, indien van hem afgetrokken worden, niet de allerkleinste oogenblikken, of minstens der uren, stuk voor stuk, of ook de dagen of maanden, of jaren, elk naar hunne grootte, maar zelfs die allergrootste lijden, zoo grot als eenige som of getal der jaren bevat, die van eenige tijdrekenaars kan genoemd worden, welke som nimmer zoo groot is of door aftrekking der oogenblikken stuk voor stuk, wordt zij kleiner en komt te niet; indien zeg ik, deze zoo groote sommen der tijden van de eeuwigheid afgetrokken worden, niet eenmaal, tweemaal en dikwijls, maar gestadig, wat rigt men uil, dewijl men nimmer tot eenig begin kan komen, alzoo er geen begin is. Derhalve aangaande hetgeen wij nu vragen, na 5000 jaren en zooveel jnren als er meer verloopen, zijn, datzelfde zouden onze nakomelingen, na 0000 jaren met de zelfde curieusheid en ijdelheid kunnen vragen, indien de sterfelijkheid der menschen met geboren te worden en te sterven, mitsgaders de onverstandige zwakheid derzelve zoolang bleven. Ja zij, die vóór ons geweest zijn, hebben ook dusdanige vraag kunnen doen, zelfs ten tijde toen de schepping des menschen nog versch was. Ja zelfs de eerste mensch heeft ook d'js anderen daags, of ook op den zelfden dag toen hij geschapen was, mogen vragen: waarom hij niet eerder geschapen was. En zoo hij eerder geschapen ware, zou die vraag, aangaande liet begin der |
lijke dingen, toen niet met even veel regt hebben kunnen gedaan worden, als nu of namaals. HOOFDSTUK XIII. Van den omloop der tijden, die eenige philo-sophen geloofd hebben in zekere einden bepaald en besloten te zijn, zoodal zij meenden, dal alles, en al telkens wederom en altijd tol de zelfde orde en gedaante wederkeerde. Doch de philosophen en wijzen dezer wereld hebben gemeend, dat men dezelfde vraag op geene andere wijze mogt noch kon beantwoorden dan dat men moest invoeren eenige omloo-pen der tijden, aangaande welke zij zeiden, dat door middel daarvan hetzelfde in de natuur der dingen altijd vernieuwd en weer van voren herhaald was, en zeiden voorts, dat alle omloopen van de toekomstige en voorbijgaande eeuwen voortaan zonder ophouden op dezelfde wijze zouden geschieden, hetzij dat in de blijvende wereld dezelfde omloopen mogten geschieden, of dat bij zekere beurten de wereld opkomende en weder teniet gaande, ons altijd dezelfde dingen als nieuw, beide, hetgeen voorbij en dat toekomstig is, mogt vertoonen, van welk om-loopspel zij geenzins ook kunnen bevrijden de onsterfelijke ziel, wanneer zij ook de wijsheid ontvangen heeft, zoodat zij zonder ophouden telkens weder gaat tot eene valsche gelukzaligheid, en zonder ophouden telkens wederkeert tot eene ware ellende. Want hoe kan het eene ware gelukzaligheid zijn, van wier eeuwigdurendheid men nimmer eenige vastheid heeft, want de ziel of met groot onverstand weet in waarheid hare toekomstige ellende niet, of met groot ongeluk vreest zij zelfs in de gelukzaligheid hare ellende, maar aangenomen, dat zij nimmer tol de ellende zal wederkeeren, zoo is 'l nogtans waar, dat zij uit de ellende tot de gelukzaligheid overgaat, en alzoo geschiedt daar wal nieuws op eenigen lijd, dat geen einde des lijds heeft. En waarom is dan ook do wereld niet gemaakt? En waarom is ook de mensch niet gemaakt in de wereld ? Opdat alzoo deze valsche omloopen van de valsche en bedriege-lijke wijzen, gevonden in de gezonde leer op hel pad des regten wegs, mogen vermeden tBJ 1 li |
VAN DE STAD GODS.
47
worden. Want er zijn ook eenigen, (#) die de spreuk, welke gelezen wordt in het boek van Salomo, dat Prediker genaamd wordt, mede van deze omloopen willen verstaan hebben, daar hij zegt „wat is het, dat geschied is? Even datzelfde, dat hierna geschieden zal. Wat is het, dat men gedaan heeft? Even het zelfde, dat men hierna doen zal; en daar geschiedt niets nieuws onder de zonne; geschiedt daar ook wat, daar men van zeggen mogt: ziet! dat is nieuw ; want het is vóór geschied in voorgaande tijden, die vóór ons geweest zijn.quot; Want deze spreuk willen zij verstaan hebben van deze omloopen, die wederom tot hetzelve keeren, en alles weder tot hetzelve trekken, hetwelk deze wijze man nogtans óf gezegd heeft van die dingen, waarvan hij hiervoren gesproken heeft, n.1. van de voortteelingen, vanwelke de eene gaat en do andere komt, öf van de omwendingen der zon, óf van de afloopingen der beken, óf van allerlei soorten van dingen, die opkomen of ondergaan. Want er zijn menschen, die vóór ons geweest zijn; zij zijn ook nu bij ons, en zij zullen ook zijn na ons, alzoo ook de dieren en hoornen. Insgelijks de wangeboorten, die tegen het gewoon gebruik geboren worden, al is het, dat zij onder elkander zeer verscheiden zijn, en sommige derzelve gezegd worden maar éénmaal geschied te zijn, maar nogtans ten aanzien van zulks, dat zij in 't algemeen genoemd worden wonderen en wangeboorten, zoo zijn zij er geweest en zullen er zijn, en het is niet nieuw, dat er eenige wangeboorte onder de zon geboren wordt, hoewel nogtans eenigen deze woorden zóó verstaan hebben, even alsof de wijze man wilde, dat men zou verstaan, dat quan-suis alles in de predestinatie en vóórbeschikking Gods geschied was, en derhalve, dat er niets nieuws is onder de zon. Maar verre moet het van het opregt geloof zijn, dat wij zouden gelooven, dat door deze woorden van Salomo zouden le kennen gegeven zijn die omloopen der tijden, volgens welke zij meenen, dat altijd op dezelfde wijze dezelfde omloopen der tijden en der tijdelijke dingen weder herhaald en vernieuwd zouden worden, gelijk b. v. Plato, n.1. gelijk hij te dien tijde als een philosoof in de stad Athene, in die school, welke de Academie genaamd is, zijne discipelen geleerd en onderwezen heeft, dat ook alzoo na tallooze eeuwen, met tusschenkomen van zeer lange tijden, maar nogtans zekere, diezelfde Plato, diezelfde stad, diezelfde school en dezelfde discipelen op nieuw zullen zijn, en na tallooze eeuwen daarna, wederom op nieuw zullen zijn enz. Zulks zeg ik moet verre van ons zijn, dal wij zulks zouden gelooven; want Christus is eenmaal voor de zonde gestorven, en opgewekt zijnde van de dooden, sterft Hij niet meer, en de dood heeft geene heerschappij meer over Hem, en na de verrijzenis zullen wij altijd met den Heere wezen, tot Wien wij nu zeggen hetgeen de Heilige Psalm ons vermaant: Gij, Heere! zult ons behoeden, en zult ons bewaren van dit geslachte in der eeuwigheid. (Rom. G vs. 9 ; 2 Thess. 4 vs. 17, en Ps. 12 vs. 8). En hun meen ik, dat genoegzaam past hetgeen er volgt, n.1.: de gcddeloozen wandelen in een ommeloop, niet dat door die ommeloopen, die zij meenen dat hun leven wederom zal loopen, maar daarom overmits tegenwoordig van zoodanige dwaling hun weg is, n.1. hunne valsche leer. |
HOOFDSTUK XiV. « Van de tijdelijke schepping des menschelij-ken ges lach ts, welke God niet begonnen is door een nieuwen raad, noch door een veranderlijken wil. En wat is het toch wonder, dat zij, in deze omloopen dwalende, noch toegang noch uilgang vinden, dewijl zij niet welen door welk beginsel het menschelijk geslacht en deze onze sterfelijkheid begonnen is, noch ook door welk einde het besloten en geëindigd wordt, dewijl zij tot de diepte Gods niet kunnen komen; want naardien Hij eeuwig en dus zonder begin is, nogtans heeft Hij van eenig beginsel der tijden begonnen, zoodat Hij den mensch, dien Hij nooit tevoren gemaakt had, op eenigen tijd gemaakt heeft, niet op een nie-wen, haastigen en onverwachten lijd, maar door Zijn onveranderlijken en eeuwigen Raad. Wie |
AUGllSTINUS TWEKDK BOEK
48
zou deze ondoorgrondelijke diepte kunnen doorgronden, volgens welke God den tijdelijken mensch, eer er ooit een mensch was, door een wil, die niet veranderlijk is, te eeniger tijd geschapen heeft, en volgens welke hij het men-schelijke geslacht uit één vermenigvuldigd heeft? Want de voorgaande Psalm, als hij voorheen gesteld en gezegd had: Gij Heere! zult ons behoeden en Gij zult ons bewaren van tlit geslachte in der eeuwigheid, en daarna een wederslag gedaan had legen hen, in welks dwaze en god-delooze leering gansch geene eeuwigheid van de verlossing en gelukzaligheid der ziel gehouden wordt, zoo heeft hij straks daar bijgevoegd; de goddeloozen wandelen in een ommeloop, even alsof tegen hem gezegd werd: welk geloof gevoelt en verstaat gij dan ? Of heeft men te meenen, dat het Gode behaagd heeft zeer schielijk den mensch te maken, dien Hij nooit tevoren in Zijne oneindige «euwigheid gemaakt had; Hij zeg ik. Dien niets nieuws kan overkomen, en in Wien niets veranderlijk is ? En opdat ons, wanneer wij dit hooren, geene twijfelachtigheid beroere, zoo antwoordt hij straks tot God zelf, zeggende aldus: naar Uwe diepte hebt Gij vermenigvuldigd de kinderen der menschen. Laat de menschen gevoelen, zegt hij, naar hetgeen zij meenen, en laat ze bedenken wat hun goeddunkt, en laat ze onderzoeken naar Uwe diepte, die niemand van de menschen kan weten; Gij zijt Diegene, welke vermenigvuldigd hebt de kinderen der menschen. Want het is zeer diep en hoog, n.I. dat God altijd geweest is, en dat Hij den mensch, dien Hij nooit tevoren gemaakt had, te eeniger tijd allereerst heaft willen maken, en dat Hij evenwel Zijn Raad en wil niet veranderd heeft. HOOFDSTUK XV. Of men heeft te gelooven, gelijk (Sod altijd geweest amp;, dat Hij ook altijd alzoo moet verstaan worden, altijd Heere geweest te zijn, en alzoo, dat Hem nimmer eenig schepsel zou ontbroken hebben, oner hetwelk Hij Heere geweest is. En voorts: hoe eene zaak kan gezegd worden altijd geschapen te zijn, welke nogtans niet kan gezegd worden mede eeuwig ie zijn. |
Derhalve zooveel mij belangt, gelijk ik niet zou durven zeggen, dat onze Heere God niet te eeniger tijd Heere zou geweest zijn, alzoo moet ik ook niet twijfelen aangaande den mensch, dat hij tevoren nooit geweest is, en dat de eerste mensch op een zekeren tijd eerst geschapen is. Maar wanneer ik overleg, waarvan Hij Heere geweest is, indien er niet altijd een schepsel geweest is, word ik beschroomd iets te zeggen, want ik aanschouw mij zeiven en overleg, dat er geschreven is: wie van de menschen kan den Raad Gods weten ? Of wie kan bedenken wat de Heere wil? Want de gedachten der sterfelijke menschen zijn bloode en vreesachtig, en onze gedachten zijn onzeker; want het verderfelijke ligchaam bezwaart de ziel, en de aardsche inwoning drukt nederwaarts onzen zin en onze gedachte, wanneer zij veel bedenkt. Zoodan, uit de menigte van deze dingen, welke ik zeer veel in deze aardsche inwoning bedenk, en voorwaar daarom veel, overmits ik dat eenige, hetwelk onder dezelve, of buiten dezelve de waarheid is, (want mogelijk bedenk ik het geenzins) niet kan vinden. Indien ik zeg, dat het schepsel altijd geweest is, waarvan Hij Heere geweest is, die altijd Heere is, en tevoren nooit anders dan Heere geweest is, doch dat wij ondertus-schen zeggen, dat nu do een, dan de ander schepsel geweest is, elk op verscheiden en bijzondere gelegenheden ran tijden, om alzoo geen schepsel mede eeuwig te stellen met den Schepper, hetwelk het geloof en de gezonde rede veroordeelt, zoo heeft men toe te zien en te bedenken, of het dan niet vreemd en ongerijmd is en gansch verre van het licht der waarheid, dat de sterfelijke mensch altijd een schepsel ge • weest is, n 1. de een afgaande en de ander aankomende : en daarentegen dat het onsterfelijk schepsel niet eerder begon te zijn, dan toen men tot onzen tijd is gekomen, naardien op den-zelven de engelen geschapen zijn, indien immers teregt dat allereerst geschapen licht hunlieden beteekent, of anders veelmeer dien Hemel, van-welken gesproken is: in den beginne schiep God Hemel en aarde, daar zij nogtans niet geweest zijn, vóór zij gemaakt werden, want anderzins, indien de onsterfelijken gezegd worden altijd geweest te zijn, zoo zou daar moeten geloofd worden, dat zij Gode mede eeuwig zijn. En indien ik wil zeggen dat de engelen niet te eeniger tijd geschapen zijn, maar dat zij ook zelfs geweest zijn vóór alle tijden, zóó, dat God |
van de stad gods.
49
iiun Heere geweesl is, Die tevoren nimmer anders dan Heere geweest is, zoo wordt dan van mij ook gevraagd, indien de engelen vóór alle lijden gemaakt zijn, of dan zulken, die gemaakt zijn, wel altijd hebben kunnen zijn ? Hierop zal men schijnen te moeten antwoorden, dat zij niet altijd geweest zijn, dewijl hetgeen dat allijd is, niet ongevoegelijk gezegd wordt eeuwig te zijn. Nu, zij worden zoo verre gezegd altijd geweest Ie zijn, dat zij zelfs ook voor alle tijden gemaakt zijn, indien anderzins de lijden van den Hemel begonnen zijn, want op zoodanige wijze waren zij vóór den Hemel. Doch indien de tijd niet van den Hemel begonnen is, maar vóór den Hemel geweest is, niet bestaande in uren en dagen, en maanden en jaren, want van zoodanige maten der lijden, welke gebruikelijk zijn en eigenlijk tijden genaamd worden, is kennelijk, dat zij haren oorsprong hebben van de beweging der sterren, waarom ook God, toen Hij dezelve schiep, gezegd heeft: en iaat ze zijn teekenen, tijden, dagen en jaren, (Gen. 1 vs. 14) maar wèl verstaande in cenige veranderlijke beweging, van welke een ander voorbijgaat, en een ander volgt, alzoo zij niet te gelijk kunnen zijn. Nu, indien vóór den Hemel in de bewegingen der engelen iets dergelijks geweest is, en te dien aanzien daar tijd geweest is, en voorts, indien de engelen van dien tijd af, dat zij gemaakt zijn, tijdelijk bewogen werden, zoo zijn zij ook in dier voege ten allen tijde geweest, dewiji de lijden met hen gemaakt zijn. En wie zal er zijn, die zeggen zal, het is niet gesladig geweest wat altijd geweest is. Doch indien ik zulks antwoord, zoo zal tot mij gezegd worden: zijn zij dan niet mede eeuwig met hunnen Schepper, indien Hij gestadig geweest is en zij gestadig geweest zijn ? En hoe zullen zij ook kunnen gezegd worden geschapen te zijn, indien zij verstaan worden steeds geweest te zijn ? Wat zal hierop geantwoord worden ? Of zal men moeten zeggen, dat zij daarom altijd geweest zijn, overmits zij te dien aanzien altijd geweest zijn, omdat zij tezamen met den tijd gemaakt zijn, of omdat de tijden tezamen met hen gemaakt zijn, zóó, dat zij nog-tans geschapen zijn? Want wij ontkennen zelfs quot;iet, dat, ook de tijden geschapen zijn, hoewel niemand er aan twijfelt, dat er ten allen tijde ook tijd geweest is. Want indien er ten allen De stad Gods. |
tijde geen tijd geweest is, zoo is er dan eenigo tijd geweest, dat er geen tijd was. Wie van de alleruitzinnigsten en dwaasten zal zulks zeggen? Want wij mogen met regt zeggen: er is een zekere tijd geweest, dat er geen Rome was; er is een zekere tijd geweest, dat er geen Jeruzalem was; er is een zekere tijd geweest, dat er geen Abraham was; er is een zekere tijd geweest, dat er geen mensch was enz. Ten laatste, indien de wereld niet met hel begin des tijds, maar na zekeren tijd gemaakt is, zoo mogen wij ook zeggen: er is een zekere tijd geweest, dat er geen wereld was. Maar te willen zeggen: er is lijd geweest, toen er geen tijd was, dat zeggen wij zoo ongepast even of jemand zeide: er is een mensch geweest, toen er geen mensch was; of: deze wereld is er geweest, toen deze wereld er niet was. Duch indien het van verscheiden verslaan wordt, zoo mag het eenigzins gezegd worden, n.1. aldus: daar is een ander mensch geweest, toen daar deze mensch niet was. En alzoo ook mogen wij met regt zeggen: er is een andere tijd geweest, toen deze tijd er niet was; maar te willen zeggen: er was een tijd, toen er geen tijd was, wie, zelfs van de uitzinnigsten, zal zulks zeggen ? Gelijk wij dan zeggen, dat de tijd geschapen is, en dat hij nogtans daarom gezegd wordt gestadig geweest te zijn, overmits de tijd ten allen tijde geweest is, alzoo ook mede, overmits de engelen gestadig geweest zijn, zoo volgt daar mede niet uil, dat zij daarom niet geschapen zouden zijn, dewijl zij daarom gezegd worden gestadig geweest te zijn, overmits zij ten allen tijde geweest zijn, en daarom zoo zijn zij ten allen tijde geweesl, omdat de tijden, zelfs zonder dezelve, geenzins hebben kunnen zijn. Want waar geen schepsel is, door welks veranderlijken bewegingen de tijden hebben kunnen volbragt worden, daar kunnen geenzins tijden geweest zijn. En alzoo, al is het dat zij gestadig geweest zijn, zoo zijn zij nogtans geschapen, en zijn evenwel daarom, overmits zij gestadig geweest zijn, niet mede eeuwig met hunnen Schepper, want Hij is gestadig geweest door eene onveranderlijke eeuwigheid, en zij daarentegen zijn gemaakt. Maar zij worden gezegd gestadig geweest te zijn, omdat zij ten allen tijde geweest zijn, dewijl de lijden zelfs zonder hen geenzins hebben kunnen zijn. Nu 7 |
AOGUSmUS TWEEDE BOEK
50
aangezien de tijd door veranderlijkheid heen loopt, kan hij niet mede eeuwig zijn met de onveranderlijke eeuwigheid. En derhalve, al is het dal de onsterfelijkheid der engelen niet te eenigertijd doorloopt, en ook niet voorhij is, even alsof zij nu niet meer was, en ook niet toekomstig is, even alsof zij nog niet was, nog-tans gaan hunne bewegingen, door welke de tijden volbragt worden, van het toekomstige tot het verledene, en diensvolgens kunnen zij niet mede eeuwig zijn met den Schepper, in Wiens bewegingen men niet te zeggen heeft, dat Hij geweest is, wat Hij nu niet is, of dat Hij zal worden, wat Hij nog niet is. Derhalve, indien God altijd Heere geweest is, heelt Hij ook altijd gehad een schepsel, dienende onder Zijne heerschappij, maar nogtans niet van Hem geboren zijnde, maar door Hem uit niet gemaakt, en daarbenevens niet met Hem mede eeuwig zijnde. Want Hij was vóór hetzelve, hoewel Hij nooit was zonder hetzelve, zoodat Hij niet met een voorbijloopenden tijd, maar met eene blijvende eeuwigheid voorgaat. Maar indien ik dit antwoord aan hen, die vragen, hoe de Schepper altijd Heere geweest is, indien er geen schepsel altijd dienende geweest is, of hoe het schepsel geschapen is, en niet veel meer met den Schepper mede eeuwig is, indien het altijd geweest is, zoo vrees ik, dat zoodanig iemand veel ligter en meer zal oordeehn, dat ik zeg hetgeen ik niet weet, dan dat ik leer hetgeen ik weet. Zoo keer ik dan weder tot heigeen onze Schepper gewild heeft, dat wij zouden weten. En aangaande die dingen, welke Hij den wijsten in dit leven toegelaten heeft te weten, of welke Hij bewaard heeft voor den gansch volmaakten om in het andere leven te welen, deze alle tezamen belijd ik, dat boveu de krag-ten van mijn verstand zijn. Maar ondertusschen heeft mij goed gedacht dit alles, zonder iels te stellen, te verhandelen, opdat zij die dit lezen, mogen zien van hoedanige gevaarlijkheden der vragen zij zich moeten onthouden, en voorts, opdat zij ook niet bij zich zeiven meenen, dat zij tot alles bekwaam zijn, maar veel meer lee-ren verstaan, dat men den apostel moet gehoorzaam zijn in heigeen hij ons gebiedt, als hij zegt „door de genade, die mij gegeven is, gebiede ik een iegelijk die onder u is, dat niemand ge-\oele boven hetgeen hij behoort te gevoelen, maar dat zijn gevoelen zij tot matigheid, nadat God een iegelijk de mate des geloofs gedeeld heeft.quot; Want indien een jong kind naar zijne kraglen opgevoed wordt, zal het met aan te wassen veel meer opnemen; maar indien het boven de kragteu van zijne sterkte opgevoed wordt, zal het veeleer verminderen en bezwijken, dan wassen of toenemen. |
HOOFDSTUK XVI. Hoe men heeft te verslaan, dat den mensc/i het eeuwige leven beloofd is vóór de eeuwige tijden. Welke tijden ondertusschen vooraf gegaan zijn eer het menschelijk geslacht geschapen werd belijd ik gaarne dat ik niet weet; nogtans denk ik niet, dat er gansch geen schepsel met zijnen Schepper mede eeuwig zou zijn, want de apostel spreekt ook van eeuwige tijden, en van geene toekomende, maar wat meer te verwonderen is, van verledene, want alzoo zegt hij: tot de hope des eeuwigen levens, hetwelk God, Die niet liegen kan, beloofd heeft vóór de eeuwige tijden, maar heeft Zijn Woord te Zijnen tijde geopenbaard. (ïilus 1 vs. 2.) Ziet, hij zegt, dat voorheen de tijden eeuwig geweest zijn, welke nogtans met God niet mede eeuwig geweest zijn. Want Hij was niet alleen vóór de eeuwige tijden, maar heeft ook het eeuwige leven beloofd, dal Hij geopenbaard heeft Ie Zijnen tijde, n.l. Zijn Woord, want dat is het eeuwige leven. Nu, hoe heefl Hij het beloofd, wanneer Hij het. n.l. aan de menschen beloofd heeft, die nog niet waren vóór de eeuwige lijden dan overmits na aireede door Zijne predestinatie, zoodal in Zijne eeuwigheid en in Zijn woord, Hem mede eeuwig zijnde, vast stond, hetgeen te Zijner tijd zou geschieden. HOOFDSTUK XVII. Wat het gezond geloof daaude houdt van den onver ander lijken Raad en Wil Gods tegen de razernijtn van hen, die willen, dat de werken Gods herhaald worden van de eeuwigheid, en dat zij altijd we-derkeeren door dezelfde omlooptn der tijden. Ook betwijfel ik niet, dat n.l. eer de eerste mensch geschapen was, er nooit eenig mensch |
VAN DE STAD GODS.
51
zou geweest zijn, nocb ook die zelfde mensch, noch ook een ander, in nature hem gelijk zijnde. En van d.t geloof zullen wij ook niet aftrekken de listige redenen der philosophen, van welke die het scherpzinnigst geacht worden, welke zeggen, dat er geene oneindige dingen door eenige wetenschap kunnen gevat worden, en diensvolgens zeggen zij dat God bij zich zeiven van alle eindige dingen die Hij gemaakt heeft, allerlei eindige redenen heeft, en men heeft nimmer te gelooven dat Zijne goedheid ledig geweest is, opdat Zijne werking niet tijdelijk zij, van welke de stilstand voorheen eeuwig geweest is, even alsof Hij berouw gehad had van Zijn voor-gaanden stilstand zonder begin, en dat Hij derhalve eenig begin van werk aangevangen heeft. Alzoo is het ook noodig, zeggen zij, dat de zelfde dingen altijd herhaald worden, en dat die, altijd herhaald zijnde, ook altijd omloopen, hetzij dat de wereld veranderlijk blijft, welke, al is het dat zij altijd geweest is, en dat zij dus zonder begin van tijd is, evenwel gemaakt is, of hetzij dat de opkomst en ondergang der wereld altijd met die omloopen herhaald zijn en herhaald worden, opdat men niet meene, wanneer er gezegd wordt dat de werken Gods toen eerst begonnen zijn, dat God eenigzins Zijn voorgaan-den stilstand zonder begin als ledig en lustig, en alzoo Hem mishagende, veroordeeld heeft, en daarom veranderd heeft. Doch indien Hij gezegd wordt altijd eenige tijdelijke dingen gewrocht te hebben, maar nu het één da7i het ander, en dat Hij alzoo ook eenmaal gekomen is om den mensch te maken, dien Hij tevoren nooit gemaakt had, niet dat Hij gekomen zou zijn met wetenschap, door welke zij meenen, dat geene oneindige dingen kunnen begrepen worden, maar dat hij elk op zijn uur, zoo als het Hem in den zin kwam, als door eene onzekere ongestadigheid des gevals schijnt gemaakt te hebben wat Hij gemaakt heeft. Maar indien deze omloopen toegestaan worden, zeggen zij, door welke de zelfde tijdelijke dingen telkens weder herhaald en vernieuwd worden, hetzij met de wereld te blijven, öf het zij dat zij in de voorzegde omloopen indrukken hunne omloopende opkomsten en ondergangen, alsdan zal g'ïene ledigheid zonder begin van tijd zoolang Gode toegeschreven worden, en ook geene onvoorzichtige onzekerheid Zijner werken. Want indien het zelfde niet | |
altijd herhaald en vernieuwd wordt, kunnen geen-zins de dingen die door oneindige verscheidenheid verschillen, door eenige of Zijne wetenschap, of vóórwetenschap gevat worden. Deze doortrokken redenen, door welke de goddeloo. zen ons eenvoudig geloof, opdat wij met hen in den omloop zouden wandelen van den regten weg pogen af te trekken, indien ons versland hetzelve niet kan wederleggen, zoo behoort men noglans dezelve te bespotten, bij hetwelk nog komt, dat door de huipe des Heeren onzes Gods al die draaijende omloopen, die het vernuft verdicht, de klare en openbare reden verbreekt; want hierin dwalen zij meesl, dat zij liever in een valschen omloop willen wandelen, dan op den waren en regten weg blijven, overmits zij het Goddelijk verstand, dat gansch onveranderlijk is, en dat alle oneindigheid vat, en dat ook alle tallooze dingen, zonder eenige verandering der gedachten, telt, gaan afmeten naar hun menschelijk, veranderlijk en klein verstand. Derhalve hen geschiedt wat de apostel zegt: want vergelijkende zich zeiven met zich zeiven, verslaan zij zich zeiven niet. (2 Cor. 10 vs. 12). Want aangezien zij alles wat er van nieuws in den zin komt om te doen, geheel door een nieuwen raad doen; (want zij hebben een veranderlijk verstand) voorwaar zoo bedenken zij niet God. Dien zij niet bedenken kunnen, maar in plaats van Hem bedenken zij zich zeiven, en vergelijken niet Hem, maar zich zeiven, n.l. niet met Hem, rnaar met zich zeiven. Maar ons is niet geoorloofd te gelooven, dat God anders gesteld is als Hij stil is, en anders als Hij werkt, dewijl Hij niet kan gezegd worden verschillend gesteld te zijn, even alsof in Zijne natuur iels geschiedde, dat tevoren niet geweest was; want die verscheiden gestallenissen heeft, die lijdt, en alles wat iets lijdt, is veranderlijk. Zoodan^ in Zijn stilstand laat geenzins bedacht worden óf luiheid, óf ledigheid, gelijk ook in Zijne werking laat geenzins bedacht worden arbeid, poging en moeite. Want stil zijnde, kan Hij werken, en werkende, kan Hij stil zijn. Insgelijks lot een nieuw werk kan Hij bijbrengen, niet een nieuwen, maar Zijn eeuwigen Raad, en geenzins met berouw; alzoo Hij tevoren stil geweest was, js Hij begonnen te maken hetgeen Hij niot gemaakt had. En al is 't, dat Hij eerst stil geweest is, en daarna gewrocht heeft, hetwelk ik_ |
ALGLSTIMS TWEEDE BOEK
52
niet weet hoe hel door de menschen zal kunnen verstaan worden, ongetwijfeld dat genaamd wordt eerst en namaals^ is geweest in de zaken, die eerst niel waren en daarna waren. Want in Hem heeft de. volgende wil niet veranderd noch weggenomen den voorgaanden wil, maar die dingen, welke Hij geschapen heeft, die heeft Hij door dienzelfden eeuwigen en onverander-lijken wil gemaakt, alzoo dat ze eerst niet ge-geweest zijn zoolang als ze niet waren, en dat zij namaals geweest zijn toen zij begonnen te zijn, willende daaruit hen, die zulks niet kunnen zien, wonderlijk betoonen hoe weinig Hij hen van doen gehad heeft, alzoo dat Hij hen door eene genadige goedheid geschapen heeft, dewijl Hij zonder hen in eene eeuwigheid zijnde zonder begin, in geene mindere gelukzaligheid geweest is als tegenwoordig. HOOFDSTUK XVHI. Tegen hen^ die zeggen, dat die dingen, welke oneindig zijn, niet gevat hunnen worden door Gods wetenschap. |
Aangaande dat andere dat zij zeggen, dat zelfs door de wetenschap Gods die dingen, welke oneindig zijn, niel kunnen gevat worden, daarvan is hen nog overig, dat zij meteen ook beslaan te zeggen, en alzoo zich zeiven mede in dien diepen afgrond der goddeloosheid steken, n.l. dat God niel alle getallen weet, want het is zeker dat zij oneindig zijn; want met welk getal wilt gij dat men behoort te eindigen ? Hat zelfde getal zeg ik niel, dal met één eentje alleen kan vermeerderd worden, maar hoe groot hel getal ook zij en welke groote menigte hel ook beval, hel kan in de kunst en wetenschap van cijferen niet alleen verdubbeld, maar ook vermenigvuldigd worden. Want ieder getal wordt alzoo door zijne eigenschappen bepaald, dat geen derzelve aan een ander gelijk kan zijn. Zoo zijn ze dan onder elkander ongelijk en elk bijzonder is eindig, en al zijn ze oneindig, weel dan de Almaglige God de getallen niel overmits hunne oneindigheid ? En komt de wetenschap Gods alleen tol eene zekere som van getallen ? En weet God al die andere getallen niet? Wie, zelfs van de alleruilzinnigslen, zal zulks durven zeggen? En ik meen ook niet, dat zij de getallen zullen durven versmaden, en dat zij zullen zeggen, dat die tot de wetenschap Gods niet behooren, dewijl bij hen Plato met een groot aanzien God aanprijst als Die de wereld door getallen gemaakt heeft, en dewijl bij ons gelezen wordt deze spreuk, die tot God gezegd wordt, n.l.: alles hebt Gij in male en getal en gewigt besteld en geschikt. Ook zegt de profeet van Hem: Die de eeuwe uit den getale voorlhaalt. En de Zaligmaker zegt in hel Evangelie ook: al de haren van uw hoofd zijn gesteld (Matlh. 10 vs. 30). Verre moet het dan zijn, dal wij daar aan twijfelen, dal Hem niel bekend zou zijn elk getal, Hem zeg ik, van wiens verstand (gelijk in zekeren Psalm gezongen wordt) geen gelal is. De oneindigheid des getals dan, hoewel er geen oneindig gelal is, is geenzins onbegrijpelijk voor Hem, Wiens verstand buiten gelal is. Derhalve indien al hetgeen, dat door wetenschap begrepen wordt met de begrijping van Hem die het weet, geëindigd wordt, gewis zoo is ook alle oneindigheid op eene zekere wijze die voor ons onuitsprekelijk is, len aanzien van God eindig, dewijl voor Zijne welen-schap niets onbegrijpelijk is. Alzoo, indien de oneindigheid der getallen voor de wetenschap Gods, doorwelke dezelve begrepen wordt, niet oneindig kan zijn, wie zijn wij arme menschen toch, die stout ons durven vermelen eene zekere bepaling te stellen voor Zijne wetenschap? HOOFDSTUK XIX. Van de eenwen der eenwen. Onderlusschen of hij dit alzoo doel, en of door eene vervolgende lezamenbinding gebonden worden de eeuwen der eeuwen, gelijk als zij genoemd worden, Ie weten alzoo, dal zij nog-tans met eene bijzondere verordineerde ongelijkheid zouden voorlloopen, dengenen alleen die uil hunne ellende verlost worden, en die in de gelukzalige onsterfelijkheid zonder einde blijven, dan of zij alzoo genaamd worden eeuwen der eeuwen, dal daarbij verstaan worden de eeuwen die in Gods wijsheid met eene onbewegelijke vastheid blijven, zulks dat dezelve die eeuwen als zijn werkende, welke met den lijd voorbijgaan, daarvan durf ik niets zekers beschrijven; want mogelijk kan eene eeuw genoemd worden |
VAN DE STAD (iODS.
53
hetgeen eeuwen zijn, zoodat eene eeuw der eeuwe niet anders genoemd wordt noch is dan eeuwen der eeuwen, gelijk de Hemel des Hemels niet anders gezegd wordt te zijn dan de Hemelen der Hemelen. Want God heefi den Hemel genoemd het firmament, boven hetwelk de wateren zijn, en nogtans zegt Hij in den Psalm : en die wateren, welke hoven de Hemelen zijn, laat ze prijzen den naam des Heeren. Welk dan van deze twee zij, en of behalve deze twee ook iets anders door de eeuwen der eeuwen zou kunnen verstaan worden, dit is eene allerdiepste vraag. En hetgeen wij nu verhandelen, zal niet beletten, dat zij ondertusschen onafgedaan uitgesteld wordt: want hetzij dat, wij daarin iels kunnen stellen of niet^ zoo zal ondertusschen de naarstige onderhandeling derzelve ons wijzer maken, opdat wij in zulke groote duisterheid der dingen niet bestaan ligtvaardig iets te zeggen. Want nu handelen wij tegen die meening met welke gesteld worden die omloopen, door middel van welke gemeend wordt, dat het noodig is dat altijd het zelfde door zekere gebeurten van tijden op nieuw herhaald wordt. Nu, aangaande de eeuwen der eeuwen, welke van beide meeningen waar is, zulks belangt deze omloopen niet, want betzij dat bet eeuwen der eeuwen zijn, die met dezelve altijd vernieuwd en herhaald worden, maar de eene uit de andere met een wel geordineerde tezamen binding voortkomt en dat ondertusschen de gelukzaligheid der verlosten allerzekerst zonder eenigo wederkeer- der ellende zou blijven, dan dat het eeuwen der eeuwen zijn, die eeuwig zijn, en welke over de tijdelijke dingen even alsof ze haar onderworpen waren, heerschen: het is alzoo dat die omloopen, die allijd tol hetzelfde omdraaijen, in dezelve geene plaats hebben, en bijzonder worden deze omloopen vvederlegd door het eeuwige leven der Heiligen. HOOFDSTUK XX. I' an de goddeloosheid der genen, die zeggen, dal de zielen, welke de hoogste en loare gelukzaligheid deelaehlig zijn, lelkens veder door zekere omloopen der tijden tot dezelfde bezigheden, ellende en moeite zullen wederkeeren. |
l'quot;n wal ooren der godvruchligen zullen kunnen verdragen, dat, als wij ons leven met zooveel en zoo groote ellende doorgebragt hebben, indien het nog leven kan genoemd worden, hetgeen veelmeer dood is, en dat zoo zwaar is, dat de dood, die ons daarvan verlost, door liefde dezes doods gevreesd wordt, en daarbene-vens, nadat wij zooveel kwaads overgekomen zijn, en nadat wij len laatste eenmaal door de ware religie en wijsheid met verzoening en eindiging Van de gramschap Gods gekomen zijn lot het aanschouwen Gods, en nadat wij gelukzalig geworden zijn met het aanschouwen des onligchamelijken lichts, door mededeeiing van Zijne onveranderlijke onsterfelijkheid, om welke te verkrijgen, wij eene gestadig brandende liefde hebben, en dat het wederom noodig zou zijn die te eeniger lijd le verlaten, en dal zij, die haar verlaten, zouden verstooten worden van die eeuwigheid, waarheid en gelukzaligheid, en daarentegen gewikkeld zouden worden in de hel-sche sterfelijkheid, in de schandelijke zotheid en in de vervloekte ellende, daar n.l., waar God verloren wordt, waar de waarheid gehaat wordt en waar door onreine boosheden de gelukzaligheid gezocht wordl, en dal dit zou geschieden zonder eenig einde van het voorgaande of van hel volgende, zoodat het doorzekere afmetingen der eeuwen geschied is en nog in hel toekomende allijd zoo zou geschieden. En dit alles, opdat door de omschreven omloopen, die altijd gaan en keeren door onze valsche gelukzaligheden en waarachtige ellende maar nogtans door dien onophoudelijken draai eeuwig, opdal zeg ik, Gode daardoor bekend zouden mogen worden zijne werken, dewijl flij anders van werken niet zou kunnen rusten, noch ook door Zijne wetenschap niet zou kunnen onderzoeken die dingen, welke oneindig zijn. Wie zal dit kunnen hooren ? Wie zal dit kunnen gelooven ? Wie zal dit verdragen? Indien deze dingen waarachtig waren, zouden zij niet alleen wijselijker verzwegen worden, maar ook (opdat ik naar mijn vermogen zegge hetgeen ik wil) veel geleerder en beter niet geweien worden. Want indien wij deze dingen aldaar niet in onze gedachtenis zullen hebben, en alzoo daarover gelukzalig zullen zijn, waarom wordt dan hierdoor de welen-schap derzelve onze ellende nog veel meer bezwaard ? Doch indien wij dezelve aldaar noodzakelijk zullen weten, maar dat wij die alhier |
AUGUSTINIJS TWEKDK BOKk
54
niet welen, alsdan zal hier de verwachting van het hoogste goed gelukkiger zijn dan daar de verkrijging er van, naardien alhier verwacht wordt het toekomstige eeuwige leven, en aldaar wordt hel gelukzalige leven, doch niet eeuwig zóó geweten, dat men hel eenmaal weder heeft te verliezen. En indien zij zeggen, dat er niemand tot die gelukzaligheid kan komen, tenzij hij deze omloopen, in welke de gelukzaligheid en ellende bij beurten omkomen, in de wetenschap en geleerdheid dezes levens bekenne, hoe belijden zij dan, dat de mensch naarmate hij God meer bemint, dat hij naar die mate le lig ter tol de gelukzaligheid zal komen, dewijl zij zulke dingen merkelijk leeren, waardoor de liefde Gods moet verslappen? Want wie zou niet slapper en koeler Hem beminnen, dien Hij bedenkt dat hij noodzakelijk zal moeten verlaten, en tegen Wiens waarheid cn wijsheid hij zal moeien gevoelen, en dal hij tenzelfden tijde, wanneer hij door de volmaaktheid der gelukzaligheid tot zijn evolle kennis naar zijn begrip zal gekomen zijn, dewijl niemand een mensch, die een vriend van hem is, getrouw kan beminnen, wanneer hij weel, dal die vriend later zijn vijand zal worden. Maar verre moet het zijn, dal die dingen waar zijn, die ons dreigen eene ware ellende, die nimmer eindigen zal, en die door lusschenstel-lingen van eene valsche gelukzaligheid dikwijls en zonder einde zal afgebroken worden. Want wat is er valscher en bedriegelijker dan die gelukzaligheid, alwaar wij óf in zulk een licht der waarheid niet welen, dat wij ellendig zullen worden, óf alwaar wij in den hoogsten top der gelukzaligheid vreezen, dat wij ellendig zullen worden. Want indien wij daar niet zullen weten de toekomstige ellende, is hier onze ellende van meer kennis, dewijl wij hier onze toekomstige gelukzaligheid welen. Of indien ons daar de toekomstige zwarigheid niet zal verborgen zijn, zoo is hel dat de ellendige ziel hare lijden gelukkiger overbrengt (alzoo dezelve geëindigd zijnde, zij tot gelukzaligheid verlicht wordt) dan de gelukzalige ziel, dewijl (dezelve geëindigd zijnde,) zij wederkeert tol de ellende. En alzoo is de hoop van ons ongeluk gelukkig, en de hoop van ons geluk ongelukkig, en naardien wij hier ongelukken lijden, en daar toekomstige ongelukken vreezen, zoo is het dal wij waarlijk meer allijd ellendig kunnen gezegd worden le zijn, dan dat wij soms gelukzalig zouden kunnen zijn. Maar aangezien de godvruchtigheid uitroept en de waarheid overtuigt dat deze dingen valsch zijn, (want ons wordt waarlijk zoodanige ware gelukzaligheid beloofd, waarvan men de vaste zekerheid allijd zal houden, en door geene ongelukzaligheid ooit zal afgesneden worden) zoo laat ons den reglen weg volgen, dien bij ons Christus is, en laat ons den weg des geloofs, en daarbenevens ons verstand, door dien Leidsman en Zaligmaker, afkeeren van den ijdelen en ongevoegelijken omloop der god-deloozen. Want indien de Plalonischgezinde Perphyrius niet heeft willen volgen de meening van zijnen aanhang aangaande die omloopen en dat beurtelings gaan en wederkeeren der zielen zonder ophouden, hetzij dal hij bewogen is geweest óf door de valschheid en ijddheid der zaak zelve, óf dat hij aireede gevreesd en ontzien beeft der Christenen tijden, en derhalve, gelijk ik in het tiende Boek vermaand heb, liever heeft willen zeggen dat de ziel, om het kwaad le bekennen, aan de wereld overgegeven is om eindelijk, van hetzelve verlost en gezuiverd zijnde, niet meer, zoo wanneer zij tol den Vader wedergekeerd is, zulks te lijden; hoeveel te meer behooren wij dan die valschheid, welke zoo zeer strijdt tegen het Christengeloof, te vergruwen en te vermijden. Nu, als deze omloopen teniel gedaan zijn, zal geene noodzakelijkheid ons dwingen, dat wij daarom zouden mee-nen, dal het menschelijk geslacht van dien tijd af dal het begonnen is, geen begin des tijds heeft, aangezien er niets nieuws is, dat door zekere beurten van tijden tevoren niet zou geweest zijn en ook namaals niet zal zijn. Want indien de ziel verlost wordt, evenals diegene, welke nimmermeer tot de ellende zal wederkeeren, zoo is 't gelijk zij nooit tevoren alzoo verlost is, dat in dezelve iels geschiedt, dat in haar tevoren nooit geschied is, en aangaande zulk een zaak, die zeer groot is, n.l. eene eeuwige gelukzaligheid, die nimmermeer zal eindigen. En indien in de onsterfelijke natuur zulke nieuwigheid zal geschieden, welke door geen omloop herhaald is noch herhaald zal worden, waarom wordt daar dan gezegd, dal zulks in de sterfelijke zaken niet kan geschieden ? Indien zij zeggen, dat in de ziel geene nieuwigheid der gelukzaliglieid geschiedt, dewijl zij wederkeert |
VAN UK STAD GODS.
55
tot die gelukzaligheid, in welke zij altijd geweest is, zoo is noglans de verlossing zelve nieuw, als zij n.l. van de ellende verlost wordt, in welke zij nooit geweest is, en in dezelve is ook geschied zoodanige nieuwigheid der ellende, welke daar nooit geweest is. Nu, deze nieuwigheid, indien zij niet in de orde der dingen komt, welke door de Goddelijke Voorzienigheid geregeerd worden, maar dat zij geschiedt bij geval, waar zijn dan die bepaalde en afgemeten omloopen, in welke geene nieuwe dingen geschieden maar altijd dezelfde, die daar geweest zijn, herhaald worden? Doch indien deze nieuwigheid van de ordinantie der Goddelijke Voorzienigheid niet uitgesloten wordt, heizij dat de ziel (#) van God gegeven — of van den Hemel gevallen is, zoo mogen daar nieuwe dingen geschieden, welke tevoren niet geschied zijn, en welke evenwel van de orde der dingen niet afgezonderd zijn. En indien de ziel door onvoorzichtigheid zich zelve heeft kunnen aandoen eene nienwe ellende) welke nog'ans tevoren van de Goddelijke Voorzienigheid voorzien is, dewijl zij haar ook besluit in de orde der dingen, zoodal de ziel niet builen Voorzienigheid van deze ellende verlost wordt, met welke sloulheid en vermetelheid der menschelijke ijdelheid, durven wij dan loochenen, dat de Godheid nieuwe dingen zou kunnen maken, nieuw zijnde, niet voor Hem, maar voor de wereld, zoodanige dingen, welke hij tevoren niet gemaakt zou hebben, noch welke Hij ooit tevoren zou voorzien hebben? Doch indien zij zeggen, dat de verloste zielen niet weder tol de ellende zullen keeren, en derhalve als zulks geschiedt, dat er in de wereld niets nieuws geschiedt, dewijl altijd nu deze7i, dan die verlost zijn, verlost worden en verlost zullen worden, zoo laten zij immers dit voorwaar toe, indien zulks zoo is, dat er dan nieuwe zielen komen, welke ook nieuwe ellende en nieuwe verlossing overkomt. Want indien zij zeggen, dat die zielen oud zijn en dat wij voorheen al(ijd waren, zoodat uit dezelve dagelijks nieuwe menschen worden, van welker ligchamen, indien zij wijs geleefd hebben, zij alzoo verlost worden, dat zij nimmermeer tot de ellende wederkeeren, zoo zullen zij dan bij gevolg zeggen; dat de zielen oneindig zijn. Want hoe groot het bepaalde getal der zielen geweest is, zoo zou dat nimmer genoeg kunnen zijn voor de oneindige eeuwen in de toekomst, teneinde daarvan altijd menschen zouden mogen komen, welker zielen van die gestadige sterfelijkheid zóó mogten bevrijd worquot; den, dat zij daarna nimmer tot dezelve zouden wederkeeren. En nimmermeer zullen zij zich hier kunnen uitredden, hoe het oneindig getal der zielen is in die dingen, welke zij willen, dat eindig zullen zijn, opdat zij Gode bekend mogen zijn. Derhalve, aangezien al die omloopen veroordeeld en verworpen zijn, door middel van-welke gemeend werd, dal de ziel noodzakelijk zou wederkeeren lol de zelfde ellende, wat is er derhalve genoegelijk voor de godsvrucht, dan te gelooven, dat het Gode niet onmogelijk is^ die dingen, welke Hij nooit gemaakt heeft, op nieuw te maken, en evenwel door Zijne onuitsprekelijke vóorvvelenheid geen veranderlijken wil daarom te hebben? Doch of het gelal van de verloste zielen, en die nimmermeer tot de ellende zullen wederkeeren, zou kunren vermeerderd worden, daarin laat ik hen toezien, die zoo scherpzinnig van de bepaling van de oneindigheid der dingen welen le handelen. Wij, onder-tusschen, zulten onze sluitredenen aan weerszijden stellen; want indien hel gelal vermeerderd kan worden, welke oorzaak is er, dal men gaat loochenen, dat er niel geschapen kan worden, wal nooit tevoren geschapen is? Indien het gelal der verloste zielen, dal nooit tevoren geweest is, niel alieen eenmaal gemaakt is, maar ook nimmermeer zal ophouden gemaakt te worden, indien hel ook noodig is, dal er eenig zeker gelal zij der verloste zielen, die nimmer tol de ellende zullen wederkeeren, en dat dat zelfde gelal nimmer vermeerderd wordt, zoo is ongetwijfeld zelfs dit getal, zoodanig als het is, mede nooit tevoren geweest. En dil zelfde voorwaar kan niet wassen en lol de bepaling van zijne grootte komen zonder eenig begin, welke begin, aangezien het nooit tevoren geweest is, zoo is het, opdat dat zelfde eenmaal zou wezen, dat de mensch geschapen is, voor wien geen tevoren geweest is. |
50 A 1(1 Us TIMS TWKIiUK UÜKK
HOOFDSTUK XXI. Van de schepping can den eenigen eersten men sc h, en dienscol gens in hem can de schepping des menschelijken geslachls. Nu wij naar ons vermogen verklaard hebben deze allerzwaarste vraag, vanwege do eeuwig, heid Gods, Die nieuwe dingen schept zonder eenige nieuwheid des wils, is liet voorlaan niet zwaar le zien, dat hetgeen aangaande de schepping geschied is, veel beter geweest is, dat God uit één mensch, dien Hij allereerst geschapen heeft, het geheele menschelijke geslacht vermenigvuldigd heeft, dan dat Hij zulks van celen gedaan had. Want aangezien Hij eenige dieren geschapen hoeft, alleen levende, en eenigzins alleen wandelende, n.l. zoodanige die allermeest de eenzaamheid begeeren, gelijk de arenden, kiekendieven, leeuwen, wolven enz.; en ook sommige dieren, genegen tot gezelschap, geschapen heeft, welke bij elkander vergaderen en allerliefst bij manier van kudden leven, zooals de duiven herten en dassen en meer dergelijke; evenwel beide deze soorten van dieren heeft Hij niet vermenigvuldigd uit één, maar vele zoodanige dieren heeft Hij gewild, dat tegelijk zouden zijn. Doch aangaande den mensch, wiens natuur Hij eenigzins midden tusschen de engelen en dieren schiep, opdat hij, indien hij zijnen Schepper ils zijn waren Heere gehoorzaam was geweest, en indien hij Zijn gebod met eene godvruchtige onderdanigheid bewaard had, in het gezelschap der engelen zou overgaan zonder tusschenkomst van den dood, en mitsdien zou verwerven de gelukzalige onsterfelijkheid zonder eenig einde. En indien hij daarentegen den Heere zijnen God kwam te vergrammen, gebruikende zijn vrijen wil hoogmoedig en ongehoorzaam, dat hij dan ter dood toegeëigend zijnde, naar de manier der beesten zou leven als een dienstknecht van den wellust, en als iemand, die na den dood tot de eeuwige straf verordineerd js; zoo heeft Hij hem alleen geschapen, doch niet zóó alleen, dat hij van 't menschelijk gezelschap zou verlaten zijn, maar opdat door die wijze hem te krachtiger zou aangeprezen worden de eenigheid zijns gezelschaps en de band der eendragt, dewijl de menschen aan elkander gehecht zijn, niet alleen door gelijkheid der natuur, maar zelfs ook door do vriendschap der ver-maagschapping, zoodat Hij ook de vrouw, die Hij met den man wilde zamenvoegen, niet heeft willen scheppen gelijk Hij den man geschapen had, maar heeft haar geschapen uit hem, opdat het geheele menschelijke geslacht van één mensch zou afstammen. |
HOOFDSTUK XXII. Hoe God can lecoren geweien heejl, dat die eerste mensch, dien Hij geschapen had, zon zondigen, en dut Hij meteen ook voorzien heeft, hoe groot een colk der godcruchtigen Hij uit zijn geslacht door Zijne genade zou o ter zetten in hel gezelschap der engelen. En Gode is ook niet onbekend geweest dat de mensch zou zondigen, en dat hij, den dood onderworpen zijnde, sterfelijke nakomelingen zou hebben, en dat door den gruwel der zonde de menschen zóó verre zouden vervallen, dat de beesten, van gelijk geslacht zijnde zonder redelijken wil, zekerder en vreedzamer onder elkander zouden leven, (zooals die beesten, die hun oorsprong uit de wateren en meestendeels uit de aarde hebben) dan de menschen, welker geslacht uit één voortgekomen is tot aanprijzing van de eendragt. Want nooit hebben de leeuwen of de draken onder elkander zulke oorlogen gevoerd als de menschen onder elkaar voeren. Maar God heeft ook voorzien hel volk der godvruchtigen, dat Hij door Zijne genade tot de aanneming des kindschaps zou roepen, en dat door de vergeving der zonden geregt-vaardigd zijnde door den Heiligen Geest, met de Heilige engelen in de eeuwige vrede zal vereenigd worden, wanneer de laatste vijand, de dood, zal teniet gedaan zijn, welk volk de bemerking van deze zaak lot voordeel zal dienen, n.l. dat God uit één mensch geschapen heeft het menschelijk geslacht, om den menschen daarmede te kennen te geven, hoe aangenaam Hem onder velen de eensgezindheid is. HOOFDSTUK XXIII. Van de natuur der menschelijke ziet, geschapen zijnde naar het beeld Gods. God heeft den mensch gemaakt naar Zijn beeld en naar Zijne gelijkenis. (Gen. 2). Want |
VAN ÜE STAD gods.
5T
zulk eene ziel heeft Hij hem geschapen, dat hij door rede en verstand veel heerlijker is dan alle aardsche, zwemmende en vliegende dieren, welke zoodanig verstand niet hebben. En als Hij den man uit het stof der aarde gemaakt had en hem eene redelijke ziel had gegeven, heeft Hij hem ook eene vronw tot hulpe gegeven, trekkende hem een been uit zijne zijde. En deze dingen zijn door geene vleeschelijke bemerkingen te overleggen, gelijk wij zien, dat de handwerkslieden uit iedere aardsche stof met hunne leden maken alles wat zij door de vlijt van hunne kunst kunnen, want de hand Gods is de magt Gods, Die zelfs de zichtbare dingen onzigtbaar werkt. Maar zij meenen, dat dit meer fabelachtig dan waarachtig is, zij, zeg ik, die de kragt en wijsheid Gods (welke zelfs zonder zaden de zaden weet te maken) naar deze gewone en dagelijksche werken afmeten. En aangezien zij die dingen, welke allereerst geschapen zijn, niet weten, zoo is het, dat zij met ongeloof die bedenken, even alsof niet deze zelfde dingen, die zij weten van de menschelijke ontvangingen en geboorten, hen, die daar geene kennis van hebben, zoo wanneer die hun verteld werden, ongeloofelijker zouden schijnen, hoewel velen dezelve meer aan de ligchamelijke oorzaken der natuur toeschrijven, dan aan de werken van het Goddelijk versland. HOOFDSTUK XXIV. Of can de engelen gezegd kan worden, dat zij de scheppers zijn van eenige, zelfs de allerminste creaturen. Maar met hen, die niet gelooven dat het Goddelijk verstand die dingen zou doen of besturen, hebben wij in deze boeken niet te doen. Maar zij, die Plato gelooven, zeggen dat alle sterfelijke dieren gemaakt zijn, niet van den Oppersten God Die de wereld gemaakt heeft, maar door Zijne toelating en door bevel van andere mindere goden, die Hij zelf gemaakt had, en flat onder die dieren de mensch de voornaamste plaats heeft en allernaast bij de goden is. Maar indien deze lieden geene superstitie hadden, door middel van welke zij oorzaak zoeken, waarom zij zouden schijnen regtvaardig godsdiensten en offeranden te doen aan hen als hunne scheppers, De stad Gods. |
zouden zij ligt buiten de dwaling van die meegt; ning zijn; want het is niet geoorloofd te gelooven of te zeggen, ja zelfs eer men 't kan verstaan, dat iemand anders dan God, zelfs van de allerminste sterfelijke natuur, de Schepper is. Want al is het, dat de engelen, die zij liever goden noemden, hunne werking doen, hetzij door bevel of toelating, aan die dingen welke voort-geteeld worden in de wereld, nogtans zeggen wij, dat zij evenmin scheppers der dieren zijn als de landlieden scheppers zijn van de vruchten en boomen. HOOFDSTUK XXV. Hoe de natuur en de gedaante in alle creaturen alleen door God gemaakt wordt. En naardien daar eene andere gedaante is, welke van buiten in iedere ligchamelijke stof gewrocht wordt, gelijk daar werken de potte-bakkers, de timmerlieden en andere dergelijke handweikslieden, welke ook werken, schilderen en snijden zulke gedaanten, welke gelijk zijn aan de ligchamen der dieren, en daarbenevens, naardien er ook eene gedaante is, die van binnen hare werkende oorzaken heeft door eene heimelijke en verborgene magt der levende en verstandige natuur, welke niet alleen maakt de natuurlijke gedaanten der ligchamen, maar zelfs ook de zielen der dieren zoo ze niet zijn, derhalve laat de bovengenoemde gedaante den handwerkslieden toegeschreven worden, en laat deze andere gedaante aan den eenigen kunstigen Maker en Schepper God toegeëigend worden. Die de wereld zelve, en de engelen zonder eenige wereld en zonder eenige engelen gemaakt heeft. Want van die Goddelijke kragt, die eene deelster is van alle dingen, en om zoo te spreken, de werkster derzelve, die niet weet van gemaakt te worden, maar die Zelf maakt, vanwien de wereld, toen zij gemaakt werd, bare gedaante gekregen heeft, insgelijks ook de rondheid des Hemels en de rondheid der zon, ja van dezelfde Goddelijk werkende kragt. Die niet weet van gemaakt te worden, maar Die zelve maakt, heeft ook bare gedaante ontvangen de rondheid des oogs en de rondheid des appels, en andere natuurlijke beeldtenissen, die wij zien, dat in alle dingen die voorlkomeii, gewrocht worden, niet |
AU6i:STINUS TWEEDE BOEK
58
van buiten, maar door de binnenste magt des Scheppers, Die gezegd heeft „Ik vervul Hemel en aarde. Wiens wijsheid diegene is, welke kragtelijk raakt van het eene einde tot het andere,- en welke alles zeer zoetelijk bestiert en beschikt.quot; Derhalve welke dienst de allereerst geschapen engelen gedaan hebben aan den Schepper, Die alle andere dingen maakte, weet ik niet, en ik durf hen niet toeschrijven, wat zij klaarlijk niet mogen, en ik moet hen ook niet onttrekken wat zij mogen. De schepping en making nog-tans van alle naturen, door middel van welke het geschiedt, dat ze ganschelijk naturen zijn, schrijf ik zelfs met goede gunst van dien God toe, Dien zij met dankzegging weten dat zij zelfs schuldig zijn toe te schrijven hetgeen zij zijn, Alzoo zeggen wij, dat niet alleen de landlieden geene scheppers der vruchten en gewassen zijn, dewijl wij lezen: (1 Cor. 3 vs. 7). Noch die plant, is wat, noch die nat maakt, maar God, Die den wasdom geeft, maar zelfs zeggen wij dat ook de aarde niet schept, hoewel zij eene zeer vruchtbare moeder van alles schijnt te zijn, welke die dingen bevordert die uitschieten uit hare spruiten, en welke die dingen vashoudt in hare wortels, dewijl wij ook lezen (1 Cor. IS) „God geeft hun zoodanig ligchaam als Hij wil, en geeft een ieder der zaden zijn eigen ligchaam.quot; En alzoo kunnen wij ook eene vrouw niet de schepster noemen van haar kindeken, maar Dien moeten wij veelmeer de schepper noemen, Die eertijds tot Zijnen knecht gezegd heeft „eer dat ik u beeldde in 's moeders ligchaam, zoo heb ik u gekend.quot; (Psalm 139 vs. 15 en Jerem. 1). En hoewel de ziel van de vruchtdragende, dus of zoo bewogen zijnde, vermag eenige hoedanigheden de vrucht aan te (rekken, gelijk Jacob gedaan heeft met de gespikkelde roeden, opdat daardoor zouden voortkomen beesten die bont en gespikkeld van kleur zouden zijn: noglans die natuur welke voortge-bragt is, heeft die ziel niet gemaakt, evenmin als zij zich zelve gemaakt heeft. Laat dan alle hgchamelijke of zadelijke oorzaken in de voort-telingen der dingen bijgebragt worden, en laat die gevoegd worden hetzij tot de werkingen der engelen of der menschen, of ook tot de vermengingen van cenige andere dieren, hetzij dei-mannen of vrouwen, en laaf, ook alle lusten en bewegingen van de ziel der moeder iets ver. |
mogen om eenige trekken of kleuren aan te brengen in de teere en zachte ontvangingen, maar de naturen zelve, welke óf dus, óf zoo, ieder in zijn geslacht gemaakt worden, deze maakt niemand dan alleen God, Wiens verborgen magt, die alles doordringt, maakt dal alles is zooals het is. Derhalve, indien wij in die gedaante, welke de Werkmeesters van buiten stellen in de ligchamelijke dingen, zeggen aangaande de stad Rome en aangaande de stad Alexandrië, dat zij tot hare stichters en opbouwers gehad hebben niet eenige werkmeesters of timmerlieden, maar zelf koningen, door welker wil, raad en bevel zij gebouwd zijn, want Rome is door Romulus — en Alexandrië door Alexander gebouwd; hoeveel temeer behooren wij dan niemand anders te zeggen de schepper der naturen te zijn, dan alleen God, Die niet maakt iets uit zulke stof, welke Hij zelf niet gemaakt heeft, en Die geene werklieden heeft dan die, welke Hij zelf gemaakt heeft, en indien Hij Zijne handwerksmagt, om zoo te spreken, aan de dingen onttrekt, zoo zullen zij wederom niet zijn, gelijk zij niet geweest zijn eer zij gemaakt werden: ik zeg eer ze gemaakt werden, ten aanzien va n de eeuwigheid en niet ten aanzien van den tijd. Want wie is anders de schepper der tijden, dan Hij, welke die dingen gemaakt heeft door welker bewegingen de tijden voortloopen? HOOFDSTUK XXVI. Van de meening der Platonisch gezinden, door welke zij gemeend hebben, dal de engelen teel door God geschapen zijn, maar dut zij weder scheppers zijn van de mensche lijlce hgchamen. Plato heeft gewild, dat de mindere goden, welke ook door den Oppersten God gemaakt zijn, werkmeesters zouden zijn van alle andere dieren, zoodal zij hun onsterfelijk deel wel van God namen, maar dat zij het sterfelijk deel werkten. Alzoo heeft hij niet gewild, dat zij scheppers zouden zijn van onze zielen, maar van onze ligchamen. Derhalve, aangezien Porphyrins mits de reiniging der ziel zegt, dat men alle ligchamen behoort te vlieden, en tezamen meteen ook mei Plato en met de andere Platonisten gevoelt dut zij, die onmatig en oneerlijk geleefd heb!gt;cn, om hunne straffen te lijden wederkeeren tot do |
VAN DE STAD GODS.
5«
sterfelijke ligchamen, (Flato meent ook tol de ligchamen der beesten, maar Porphyrias alleen tot de ligchamen der menschen) hetwelk zoo zijnde, volgt daaruit, dat zij moeten zeggen dat die Goden, welke zij door ons geëerd willen hebben evenals onze ouders en scheppers, niet anders zijn dan de timmerlieden van onze gevanlt; genissen of kerkers, en dal zij niet zijn onze scheppers, maar onze sluiters en binders, n.l. in de allerellendigste gevangenissen en in de al-zwaarste banden. Laat dan de Platonischgezin-den voortaan ophouden deze straffen der zielen in die ligchamen ons te dreigen, of laten zij ons niet aanprijzen die Goden om van ons geëerd le worden, dewijl zij ons vermanen, dat wij derzelver werking in ons, zooveel wij kunnen, zullen vermijden en ontgaan, daar het nogtans beide geheel valsch is; want de zielen lijden al-zoo hare straf niet, wanneer zij tot hel leven der straffen wederkeeren, en daurbenevens van alle levende dieren is niemand de schepper dan Hij, door Wien gemaakt zijn Hemel en aarde. Want indien er geene oorzaak is om te leven in dit ligchaam, dan alleen om straf te lijder), hoe zegt dan diezelfde Plato, dal do wereld op geene andere wijze allerschoonst en allerbest heeft kunnen gewrocht worden, ten ware dal zij met alle geslachten der levende dieren, n.l. der onsterfelijke en sterfelijke, vervuld word? Doch indien onze schepping, door welke wij zelfs sterfelijk geschapen zijn, eene Goddelijke weldaad is, hoe is hel dan eene straf, weder te keeren lol die ligchamen, dal is, tol de Goddelijke weldaden. En indien God, hetwelk Plato gestadig zegt, al de gedaanten der dieren door Zijn eeuwig vei stand beval heeft, evenals Hij de gedaante der geheele wereld bevat heeft, heeft Ilij dan ook niet alles geschapen? Of heeft Hij niet willen zijn de Werkmeester van eenige dingen, welker kunst van te werken zijn onuitsprekelijk, ja zijn onuitsprekelijk prijselijk verstand nogtans heeft? Met regt dan is de ware godsdienst, die God bekent en roemt le zijn de Schepper van de gansche wereld en ook van alle dieren, dat is; der zielen en der ligchamen, in welke aardsche dingen door Hem voornamelijk naar zijn beeld gemaakt is de mensch, om dier oorzaak wille, welke ik genoemd heb, of veelligt om eenige andere groote oorzaak meer, die verborgen is. En dezelfde is gemaakt één, doch is niet gelalen alleen, want er is geen geslacht zóó tweedragtig door de zonde, noch eenig geslacht zoo gezelschapachlig van nature. En de menschelijke natuur zou voorwaar niets beter kunnen uilspreker, legen de zonde der tweedragt, zoowel om die te vermijden als zij nog niel beslaat, als om te genezen en le stuiten wanneer zij reeds bestaal, dan dat zij verhaalt de gedachtenis des eersten vaders, dien God daarom éénig heeft willen scheppen, opdat uit hem de gansche menigte voortgeplant zou worden, ten einde daardoor, als door eene vermaning, zelfs in velen de eendragl zou behouden worden. Nu, aangaande dat tot hulpe van hem de vrouw gemaakt is uil zijne zijde, daarmede is ook genoegzaam le kennen gegeven hoe lief en aangenaam (^) de gemeenschap en de zamenvoeging van man en vrouw behoort le zijn. Deze werken Gods zijn daarom ongewoon, overmits zij de eerste zijn. Nu, die ze niet gelooven, moeten ook niel gelooven dat er wonderen geschied zijr^ want deze, indien zij naar den gewonen loop der natuur voortkwamen, zouden dan geene wonderen kunnen genoemd worden. En wat wordt er toch ie vergeefs voortgebragt onder een zoo heerlijke bestiering van de Goddelijke voorzienigheid, al is hel, dal de oorzaak daarvan verborgen is? Daarom zegt een zekere Heilige Psalm: komt en ziet de werken des Heeren, nu wal voor wonderen Mij gedaan heefl op de aarde, (Psalm 40 vs. 3). Maar waarom de vrouw uil de zijde des mans gemaakt is, en wal dit allereerste wonder, om zoo ts zeggen, afgebeeld heefl, zal ik met Gods hulpe op eene andere plaats zeggen. |
{*) Do vrouw is niet van oen ander gedeelte genomen maar van den man zelf, als zijne dochtor, zoodat de man jegens zijne vrouw moet L'etoonen eene vaderlijke genegenheid, en zij wederom jegens hem de liefde der dochter. Daarenboven is zij genomen van zijne zijde als zijne medegezellin, niet van het hoofd als zijne meesteres, noch van de voelen als zijne dientmaagd. |
AUGUSTINUS TWEEDE »OEK
60
HOOFDSTUK XXVll. Hoe in den eersten menseh voortgebragt is alle volheid des menschelijken geslachts, in welke volheid God te voren voorzien heeft, welk gedeelte te vereeren zou zijn met een genadigen prijs, en welk gedeelte te veroordeelen zou zijn met straf. |
Maar aangezien wij nu dit boek le sluiten hebben met den eersten mensch die allereerst gemaakt is, moeten wij bedenken dat in het menschelijk geslacht, nog niet naar merkelijk blijkt, moar nogtans aireede naar de vóórwetend-heid Gods, voortgekomen is tweederlei gezelschap evenals tweederlei steden; want uit hem zouden de menschen voortkomen, vanwelke sommigen vergaderd zouden worden bij de booze engelen ter straffe, en sommigen vergaderd zouden worden bij de goeden tot verheerlijking. En hoewel zulks geschiedt door een verborgen oordeel Gods, evenwel geschiet zulks door een regtvaardig oordeel, dewijl er geschreven is alle wegen des Heeren zijn barmhartigheid en waarheid, zoodat Zijne genade niet onregtvaar-dig, en Zijne regtvaardigheid niet wreed kan zijn. |
HOOFDSTUK I. Van den val der eerste memehen, waardoor de sterfelijkheid der menschen haar oorsprong genomen heeft. Zoodan verklaard hebbende de allerzwaarste vraagstukken aangaande de opkomst en de schepping der wereld, alsmede aangaande het begin van het menschelijk geslacht, vereischt de orde en het vervolg der dingen, dat wij nu, gelijk wij ook voorgenomen hebben, zoodanige onderhandeling, welke den val der eerste menschen betreft, alsmede welke verder belangt den oorsprong en de voorterving van den dood der menschen, aanvangen. Want God heeft de menschen niet zóó geschapen gelijk Hij de engelen geschapen had, n.l. al was het dat zij zondigden, dat zij daarom evenwel niet zouden kunnen sterven, maar heeft hen geschapen op deze wijze, n.l. dat hen, wanneer zij hun ambt der gehoorzaamheid volbragt hadden, zonder iusschenkomst des doods zou volgen de onsterfelijkheid der engelen en de gelukzalige eeuwigheid, en daarentegen, indien zrj ongehoorzaam waren, dat de dood hen dan met eene allerregtvaardigste verdoemenis zou straffen, zooals wij ook reeds in het voorgaande boek gezegd hebben. |
Van di^n dood, die de ziel, die nogians altijd zal leven, mag overkomen, en van dien dood, welken het ligchaam onderworpen is. Ondertusschen dunkt mij, dat ik een weinig nauwkeuriger van de manieren des doods heb te spreken, want hoewel de menschelijke ziel waarachtig gezegd wordt onsterfelijk te zijn, toch heeft zij ook eenigzins haren dood, want de ziel wordt gezegd onsterfelijk te zijn, omdat zij niet ophoudt te leven en te gevoelen; het ligchaam daarentegen is sterfelijk, omdat het van het leven, dat het heeft, kan,verlaten worden, en omdat het door zich zelf niet leeft. Alzoo geschiedt de dood der ziel dan als God die verlaat, gelijk ook de dood r?es ligchaams dan geschiedt, wanneer de ziel het verlaat. Zoo is er dan een dood van beiden, en alzoo van den geheelen mensch, n.l. wanneer de ziel, van God verlaten zijnde, het ligchaam verlaat, want dan leeft de ziel niet uil God, en het ligchaam niet uit de ziel. Na dezen dood van den geheelen mensch volgt die dood, dien het waardig getuigenis der Goddelijke spreuken den tweeden dood noemt. Dezen heeft onze Zaligmaker te kennen gegeven, toen Hij zeide: vreest dien, die mag- |
AUGDSTIMJS 02 ill-; f |1| li ' tig is, beide (ziel en ligchaam) le verderven in de hel. (Matlh. 10 vs. 21). Dewijl dit niet eerder geschiedt dan voor de ziel met het ligchaam alzoo vereenigd zal zijn, dat zij niet meer door eenige afzondering van elkaar zullen gescheiden worden, zal het welligt wonderlijk kunnen schijnen, dat men zegt, dat het ligchaam met zulke manieren van dood gedood wordt, door welke het niet verlaten wordt van de ziel maar door welke, wat leven en gevoel iieeft, gepijnigd wordt; want die laatste en eeuwige straf, van welke wij naarstiger le zijner tijd zullen handelen, wordt met regt genoemd een dood der ziel, omdat de ziel niet leeft uil God. Maar op welke wijze zal hel toch een dood des lig-chaams genaamd worden, dewijl zelfs dan het ligchaam leeft uil de ziel, want op geene andere wijze kan het de ligchamelijke pijnigingen, die na de verrijzenis zijn zullen, gevoelen. Of is hel omdat het leven, hoedanig het ook is, wel altijd eenig gosd is, maar de pijn daarentegen kwaad is, en alzoo, dal hel ligchaam niet gezegd kan worden te leven, in hetwelk de ziel niet eene oorzaak is van het leven, maar ecne oorzaak van pijn ? Voorwaar, de ziel leeft uit God, wanneer zij wèl leefl, en zij kan niet wèl leven, tenzij God in haar werkt, wat goed is. Maar hel ligchaam leeft uit de ziel, wanneer de ziel leeft in hel ligchaam, heizij dat zij uit God leeft of niet leefl, want het leven der goddeloozen in hunne ligchamen is geen leven der zielen, maar der ligcliamen, alzoo, zoodanig leven dat hen ook de doode zielen, dat is: die van God verlaten zijn, hoewel hun eigen leven, waaruit zij onsterfelijk zijn, niet ophoudt) kunnen bijbrengen. Maar in de laatste verdoemenis, hoewel de mensch niet ophoudt te gevoelen, evenwel, aangezien dit gevoelen niet door cenigen wellust zoet, noch door eenige rust heilzaam, maar door smarte pijnlijk is, is dat niet ten onregte veelmeer dood dan levend genoemd, en wordt daarom genoemd de tweede dood, omdat het na den eersten is. Middelerwijl geschiedt door den dood eene afscheiding van twee vereenigde naturen, heizij dat het eene afscheiding is Gods en der ziele, of dat het eene afscheiding is der ziele en des ligchaams. Van de eerste dood des ligchaams kan gezegd worden, dal die goed is voor de goeden en kwaad voor de kwaden, maar de |
UERDK HOEK tweede dood, die zonder twijfef geene goeden overkomt, is alzoo ook niemand goed. HOOFDSTUK III. Of ook de dood, die door de zonde der eerste menschen over alle rnenschen gegaan is, eene straf der zonde is, zelfs in de Heiligen. Doch hieruit spruit eene zekere vraag, die men niet behoort voorbij te gaan, n.I.: of ook de dood, doorwelken ziel en ligchaam van elkander gescheiden worden, waarlijk goed is voor de goeden. Want indien zulks zoo is, hoe kan het dan zijn, dat deze dood zelf ook is eene straf der zonde? Want dezen zelfden dood zouden de eerste menschen, ten ware zij niet gezondigd hadden, nimmer geleden hebben; op welke wijze zou hij dan goed kunnen zijn voor de goeden, dewijl hij niemand kan overkomen dan de kwaden ? En voorts, indien hij niemand kan overkomen dan de kwaden, zoo behoorde het niet te zijn, dat er voor de goeden een goede dood ware, maar voor hen behoorde geen dood te zijn. Want waarom zou in hen eenige straf zijn, dewijl in hen niets straffelijks is? Derhalve moei men belijden, dat de eerste menschen zóó zijn geschapen, dat, zoo zij niet gezondigd hadden, zij ook niet zouden gestorven zijn; maar daar de eerste menschen zondaars zijn geworden, zijn zij alzoo met den dood gestraft, dat zelfs ook al, wat uit hun stam voortgesproten is vastgehouden wordt onder dezelfde straf; want uit hen kon niet anders geboren worden, dan wat zij zelf waren. Want ten aanzien van de grootheid hunner schuld heeft do veroordeeling de natuur veranderd tol erger, zoodat datgene, wat door straffe voorgegaan is in de zondigende eerste menschen, door lialuur ook gevolgd is in de anderen die uit hen geboren zijn; want de mensch is niet op zoodanige wijze uit den mensch, gelijk de eerste mensch uit het stof is, want het stof is de materie geweest, waaruit de mensch gemaakt werd, maaide eene mensch is uit de andere geboren. Derhalve, wat aarde is, is geen vleesch, hoewel het vleesch uit de aarde gemaakt is. Maar wat de mensch, zijnde vader, is, dat is ook de mensch, zijnde kind. In den eersten mensch moest hel |
VAN DE STAD GODS.
63
geheele menschelijk geslacht tot vermeerdering en voortplanting gaan door de vrouw, en dat ten zelfden tijde toen de zamenvoeging van die twee personen het Goddelijk vonnis der verdoemenis ontvangen had. En alzoo hetgeen de mensch geworden was, niet toen hij geschapen was, maar toen hij gezondigd had en gestraft werd, datzelfde, zooveel betreft den oorsprong der zonde en des doods, heeft hij voortgeplant. Ondertusschen is diezelfde mensch noch door de zonde, noch door de straf gebragt tot eenige kindsche domheid en zwakheid des gemoeds en des ligchaams, gelijk wij zien dat die in de kleine kinderen zijn, welke God gewild heeft dal als de eerste beginselen, quansuis als van dierlijke jongen zouden zijn, alzoo Hij hunne ouders ternedergestooten had lot een dierlyk en sterfelijk leven, gelijk er geschreven is: de mensch, toen hij in heerlijkheid was, heeft zulks niet verstaan, en is daarover vergeleken geworden bij de onverstandige beesten, en is hun gelijk geworden. (Psalm 49 vs. 13). Doch dit wordt uitgezonderd, dat wij de kinderen veel zwakker zien in het gebruik en de beweging hunner leden en in het gevoel van iets te be-geeren of te vermijden, dan wij n.l. zien dat daar zijn de allerteerste vruchten van andere dieren, even alsof de menschelijke kragt zich zelve zooveel te heerlijker verliet boven andere dieren, hoe zij haar geweld meer ophoudt, even als een pijl, teruggetrokken zijnde wanneer de boog gespannen wordt. Zoodan, de eerste mensch is niet door ongeoorloofde vermetelheid, noch door eene regtvaardige veroordeeling vervallen of gedreven tol die kinderlijke slechtheden, maar de menschelijke natuur is in hem zóózeer bedorven en veranderd, dat hij in zijne leden eene strijdende ongehoorzaamheid der begeerlijkheid leed, zoodat hij diensvolgens ook verbonden werd met eene noodzakelijkheid van sterven. En zoo is het ook geschied, dat hij zulks voorlgeteeld heeft wat hij door de zonde en straf geworden was, n.l. onderworpen aan de zonde en den dood. Naardien de kinderen van dien band der zonden ontbonden werden door de genade des Middelaars, Christus, zoo is hot dat zij dien dood alleen kunnen ondergaan, die de ziel afscheidt van hel ligchaam, maar in den tweeden dood, die zonder einde pijnlijk is, gaan zij niet, alzoo zij verlost zijn van de verbindlenis der zonde. |
HOOFDSTUK VI. Waarom can hen, die door de genade der wedergeboorte bevrijd zijn van de zonde, niet wcggmomtu ivordt de dood, dal is: de straf der zonde. Doch indien iemand beducht is, waarom zij, welker verbintenis tol straf door de genade weggenomen is, ook den dood moeten ondergaan, die eene straf der zonde is, die zelfde zal welen, dat die vraag reeds verhandeld en beantwoord is in een ander boek van ons, dat tol opschrift heeft: van den doop der kleine kinderen, alwaar gezegd is, dal te dien einde gelaten wordt de bevinding van de afzondering der ziel van hel ligchaam, niettegenstaande nu aireede de band der misdaad weggenomen is, overmits het dan geschieden zou, indien n.l. na het Sacrament der wedergeboorte de onsterfelijkheid des ligchaams volgde, dal ons geloof zou verzwakt en gekrenkt worden, want alsdan is het een geloof, n.l. wanneer datgene, hetwelk inderdaad nog niet gezien wordt, verwacht wordt in hope. Door de kragt en den strijd des geloofs heeft men ook in oude tijden de vreeze des doods moeien overwinnen, dal in de Heilige martelaren bijzonder uitgeblonken is. En van dien strijd zou dan voorwaar geene victorie noch glorie zijn, ja zelfs gansch geen slrijd zou hel kunnen zijn, indien de Heiligen na bet bad der wedergeboorte niet konden ondergaan den ligchamelijken dood, ja volgens dien, wie is er, die dan niet met de jonge kinderen, wanneer zij gedoopt worden, gaarne zou loeloopen lot de genade van Christus, en dat alleen, opdal hij niet ontbonden zou worden van hel ligchaam? En mitsdien zou het geloof niet beproefd worden door eene onzigl-barc belooning, ja zelfs zou dan daar geen geloof zijn bijaldien men alzoo dadelijk verkreeg en aannam de belooning van zijn werk. Waar nu is de slraf der zonde door een grooter en wonderlijker genade des Zaligmakers gekeerd en omgewend, ten gebruike en dienste der ge-regtigheid, want toen is tol den mensch gezegd : gij zult sterven, indien gij zondigt. En nu wordt daar gezegd tot den martelaar: sterf, opdat gij niet zondigt. Toen is er gezegd: indien gij het gebod overtreedt, zult gij den dood sterven, en nu wordt er gezegd: indien gij den dood weigert, zult gij bet gebod overtreden. Alzoo, wat |
AUGUSTINUS DERDE BOEK
64
men toen te oreezen had om niet te zondigen, dat zelfde moet men nu aannemen om niet te zondigen. Door de onuitsprekelijke barmhartigheid Gods alzoo verandert zelfs de straf der zonde tot wapen der deugd, en de straf des zondaars wordt eene aangename oiïerande des regtvaardigen; want toen is de dood door zondigen verworven, en 7iti wordt de geregligheid door sterven vervuld, doch zulks heeft plaats in de Heilige martelaren, aan wie door den vervolger een van tweeën voorgesteld wordt, n.l. dat zij óf hun geloof verlaten, óf den dood bezuren. Maar de regtvaardigen hebben, door te gelooven, liever willen lijden wat de eerste onregtvaardigen, door niet te gelooven, geleden hebben; want tenzij zij gezondigd hadden, zij zouden niet gestorven zijn, maar de regtvaardigen, tenzij dat zij sterven zullen zondigen. Zoo-dan, zij zijn gestorven, omdat zij gezondigd hadden, maar dezen zondigen niet, omdat zij sterven; want door hunne misdaad is de dood gekomen tot straf, en door hunne straf geschiedt het, dat de dood niet komt tot misdaad, dewijl de dood, die te voren kwaad was, nu eenig goed geworden is. Maar zóó groote genade heeft God aan het geloof bewezen, dat de dood, welke men zeker weet strijdig te zijn tegen het leven, nu een middel geworden is, waardoor men gaat tot het leven. HOOFDSTUK V. Gelijk de onregtvaardigen kwalijk die wet gebruiken, welke goed is, alzoo geschiedt het ook, dat de regtvaardigen den dood wel gebruiken, die kwaad is. |
Want de apostel, als hij wilde bewijzen hoeveel de zonde vermag om te schaden, wanneer er geen bijstand der genade is, heeft zich niet ontzien te zeggen, dat zelfs de wet, door welke de zonde verboden wordt, de magt der zonde is; want zegt hij: de prikkel des doods is de zonde, en de magt der zonde is de wet(l Cor. 15 vs. 55). Want het is gansch waarachtig, dat het verbod in ons vermeerdert de begeerte tot het ongeoorloofde werk, dewijl de geregligheid niet zóó bemind wordt, dat door de liefde tot haar de begeerte der zonde zou overwonnen worden. Om de ware geregligheid te beminnen, en in haar een vermaak te hebben, is er niets dat ons te hulpe komt dan de Goddelijke genade. Maar opdat de wet daarom niet voor kwaad gehouden worde, dewijl zij genaamd is de magt der zonde, zoo is het, dat hij op eene andere plaats, deze zaak verhandelende, daarom zegt „de Wet is heilig, en het gebod is heilig, regtvaardig en goed. Is dan, dat goed is, mij den dood geworden, dat zijverre, maar de zonde is mij den dood geworden werkende mij den dood door hetgene, dat goed is; opdat de zonde openbaar worde, dat is, opdat de zonde worde bovenmate zondigende door dat gebod.quot; (Rom. 7 vs. 12). Hij zegt boven mate, want de overtreding wordt daar ook bij gevoegd, als n.l. de begeerte der zonde vermeerderende, ook zelfs de Wet versmaad wordt. Maar waarom hebben wij goedgevonden dit dus te verhalen ? Daarom n.l. omdat gelijk de Wet niet kwaad is, wanneer zij de begeerte der zondaars vermeerdert. Alzoo is de dood daarom ook geen goed, wanneer zij de heerlijkheid van hen, die lijden vermeerdert; want de Wel wordt door ongereglig-heid verlaten, en maakt alzoo overtreders. En de dood wordt vanwege de waarheid opgenomen, en maakt alzoo martelaars, en diensvolgens is de Wet wel goed, omdat zij een verbod der zonde is, maar de dood is kwaad, doordat hij eene bezoldiging der zonde is. (Rom. 6 vs. 23). Maar gelijk de onregtvaardigen kwalijk gebruiken niet alleen kwade dingen, maar zelfs ook goede, alzoo daarentegen is het dat de regtvaardigen wèl gebruiken niet alleen de goede dingen, maar zelfs ook de kwade. En hierdoor geschiedt het ook, dat de kwaden de Wet kwalijk gebruiken, hoewel de Wet goed is, en dat de goeden ook wèl sterven, hoewel de dood kwaad is. HOOFDSTUK Vi. Van het gemeene kwaad des doods, waardoor de zamenvoeging can ziel en ligrhaam gescheiden wordt. Zooveel derhalve de dood des ligchaams belangt, n.l. de afzondering der ziel van het lig-chaam, wanneer zij, die sterfelijk genaamd worden, dezelve ondergaan, het is alzoo dat die voor niemand goed is, want zij heeft een bitter gevoel, en dat geweld, waardoor beide vaneen |
f
TAN DE STAD GODS.
65
gescheurd worden, welke in het levend schepsel tezamen gevoegd en vereenigd waren, lol het schepsel sterft, is legen de nalunr, zoolang lol hem bettomen wordt alle gevoel, dat uil de zamen-hinding van ziel en ligchaam voortkwam, welke geheele moeijelijkheid en pijn soms een slag de.s ligchaams of vertrekking der ziel wegneemt, en laai niel toe door hel voortkomen der haastige verrassing, dat dezelve gevoeld wordl. Nog-lans al helgene dal er is itt de stervenden, het welk n.l. met eett pijnlijk gevoel wegneemt alle gpvoel, datzelfde, door godzalig en getrouw te verdragen, vermeerdert de heerlijkheid van de deugd der lijdzaatttheid, doch neemt niet weg dett naam der straf. Alzoo, hoewel door de gestadige voorterving van de eerste mettschen de dood ongetwijfeld eene straf is desgenen, die geboren wordt, nogtans, indien zij aangemerkt wordt in harfe eigenschap en in de geregtigheid, zoo wordt zij eene heerlijkheid desgenen, die wedergeboren wordt. En voorts, hoewel de dood eetie vergelding der zonde is, zoo verwordt dezelve somtijds, dal er niets vergolden wordt aan de zonde. Van den dood, die. hen, ivelke het bad der wederfreboorte nng met onlcangcn hebben, voor de belijdenis van Christus opneenil. Want zelfs hen, die zonder ontvangen le heb-, ben hel bad der wedergeboorte, voor de belijdenis van Christus sterven, is zulks zóóveel in hel vergeven der zonden alsof zij met hel heilige bad des doops afgewassen waren. Want Hij, Die gezegd heefi: tenzij dal iemand wedergeboren wordl uit water en Geest, zoo kan hij in hel Koningrijk der Hemelen niel ingaan, heeft door een andere spreuk hen uitgezonderd als Hij elders niel minder algemeen zegt: zoo wie Mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijnen Vader Die in de Hemelen is. (Joh. 3 vs. 5 en Matlh. 10 vs. 32). En op eene andere plaats: wie zijn leven zal verloren hebben om mijnentwil, die zal hel behouden. (Mallh. 10 vs. 39). En hierover is hel, dal er ook geschreven is: de dood Zijner Heiligen is dierbaar en waard in hel aanschouwen des Heeren. (Psalm 116 vs. 15). Want wal is waardiger en kostelijker dan de dood, waardoor alle zonden vergeven, en alle deugden De stad Gods. |
overvloediger verbeterd worden? Want zooda-nigen zijn geettzins van zoo groole deugdelijkheid, welke, wanneer zij den dood niet langer kuttnen uitstellen, alsdan gedoopt worden, en alzoo door wegneming van al hunne zonden uit dit leven scheiden, als die wel zijn, welke, naardien zij den dood wel konde.i uitstellen, evenwel daarom niet nebben witten uitstellen, otndal zij liever gehad hebben, met Christus te belijden, buit leven le eindigen, dan, door Hem le verloochenen, lol Zijn«it doop le komen, en indien zij dit gedaan hadden, zou ook zulks in dal bad hun kunnen vergeven geweest zijn, alzoo zij uil vree/.e des doods Christus verloochend hadden ; want in datzelfde bad is die gruwelijke misdaad hen vergeven, die Christus gedood hadl. Maar hoe zouden zij ook zonder de overvloedigheid van de genade van Zijn Geest, die waait waar Hij wil, Christus zoozeer kunnen beminnen, dal zij in zulk een groot gevaar des levens otider zoo groote hope van vrijkoming Hem tiiel zouden kunnen loochenen? Zoodan, de dierbare en kostelijke dood der Heiligen, aan wie de dood van Christus met zoo groote genade voorgesteld is, dat zij, om Hem le bekomen, zich niel ont. zien hun eigen leven daarvoor le besleden en op le zetten, diezelfde dood beeft beloond, (Jat heigeen tevoren geordineerd was lot straf des zondaars, nu lol zoodanig gebruik gebragt was, teneinde daaruit eene overvloediger vrucht der geregtigheid zou voorlspruiten. Alzoo moet de dood daarom niet goed schijnen, overmits hij tot zoodanige groote profijtelijkheid gekeerd is, niel door zijn eigen kragt, maar door de Goddelijke hulpe, zoodat hij voormaals tol vreeze voorgesteld is om geene zonde le doen, en nu lot opneming voorgesteld wordt ook om geene zonde te doen, en voorts om de gedane zonde teniet le doen, en eindelijk, opdat daardoor de behoorlijke prijs der geregtigheid lol eene groole victorie vergolden worde. HOOFDSTUK VUL Hoe in de Heiligen de opneminlt;r van den eersten dood voor de waarheid een ontslag en eene vrijspraak is van den tweeden dood. En indien wij de zaak wat naauwkeuriger inzien, wordt zelfs de dood vermeden, wanneer ' ■ f.i ïïf 'V. M. ■; it ■ |
9
iUOVSTINDS PKRDE BOEK
66
iemand voor de waarheid getrouw en prijselijk sterft; want daarom wordt daar iels van den dood opgenomen, opdat de geheel dood ons niet genake, en daarenboven, opdat de tweede dood, die nimmer eindigt, ons niet overkome. Want de afzondering der ziel van het ligchaam wordt opgenomen, opdat het niet geschieden zou, wanneer God van de ziel afscheiden ware, dat dan de ziel ook zou gescheiden worden van het ligchaam, en opdat het ook niet geschieden zou wanneer de eerste dood van den geheelen mensch vervuld ware, dat daarop zou volgen de tweede eeuwige dood; derhalve, de dood, gelijk ik gezegd heb, wanneer de stervenden dien ondergaan, zoo wanneer hij in hen maakt dat zij sterven, is voor niemand goed, maar evenwel wordt hij prijselijk geleden, heizij óf om het goede te behouden, óf om het te verkrijgen. En aangezien in dienzelfden dood nu zij zijn, die dooden genoemd Morden, zoo wordt hij niet ongerijmd gezegd kwaad te zijn voor de kwaden, en goed voor de goeden. Want do zielen der grodvruch-tigen, van de ligchamen afgescheiden zijnde, zijn in ruste, en de zielen der ongodvruchligen lijden straffe, totdat aan de eene zijde de ligchamen der godvruchtige zielen zullen opgewekt worden ten eeuwigen leven, en aan de andere zijde de ligchamen der ongodvruchtige zielen opgewekt zullen worden tot den eeuwigen dood, die de tweede dood genaamd wordt. HOOFDSTUK IX. Of de tijd des doods, waardoor het gewei des levens weggenomen wordt, gezegd moet worden te zijn in de stervenden, of in hen, die gestorven zijn. |
Maar aangaande dien tijd dat de zielen van de ligchamen gescheiden zijn, hetzij in de goeden of in do kwaden, wordt getwijfeld wat men zal zeggen of hij is na den dood of in de dood. Want indien het na den dood is, is het de dood niet, dewijl dezelve reeds voorbij is, maar het is namaals het tegenwoordige leven der ziel, hetzij dat het goed of dat het kwaad is. Doch de dood was hun kwaad toen hij bij hen was, dat is: toen zij stierven, want bij hen was een zwaar, moeijelijk en pijnlijk gevoel, welk kwaad de goeden nogtans wel gebruiken. Nu, de dood op welke wijze kan die, öf goed, óf kwaad zijn, dewijl hij nu niet is? Verder, indien wij deze zaak nog veel naarstiger bemerken, zal er ook uit blijken, dat mede datzelfde geen dood kan zijn, welks gevoel in de stervenden wij gezegd hebben zwaar, moeijelijk en pijnlijk te zijn, want zoolang zij gevoelen, leven zij nog en indien zij nog leven, moet men veelmeer van hen zeggen dat zij voor den dood dan in den dood zijn; want als de dood komt, beneemt hij alle gevoel des ligchaams, dat door de nadering des doods moeijelijk en pijnlijk plagt te zijn. En diensvolgens, hoe wij de stervenden dooden zullen kunnen noemen, dewijl zij nog niet gestorven zijn, maar door de nadering des doods met de uiterste doodelijke zwarigheden benaauwd worden, zulks is zeer zwaar te verklaren, hoewel zij nogtans teregt genoemd worden stervenden; want anderzins wanneer de dood die nu nadert, gekomen is, alsdan worden zij niet stervenden, maar gestorvenen genoemd. Zoodan, niemand is stervende, dan die leeft, want naardien zij in zulk een uiterste punt des levens zijn als zij zouden mogen zijn, welke wij zeggen te zieltogen, zoo volgt daaruit voorwaar, dat die nog leeft die nog niet zonder ziel is. Derhalve is die beide, stervende en levende n.l., doch tot den dood toegaande, maar van het leven afgaande, en evenwel nog in het leven, want de ziel is nog in het ligchaam, en daarentegen nog niet in den dood, want de ziel is nog niet afgeweken van het ligchaam. En wanneer zij van het ligchaam zal afgeweken zijn, alsdan zal hij ook niet in den dood zijn, maar zal veel liever na den dood zijn, en alzoo wanneer hij in den dood is, wie zal het ons kunnen zeggen? Want daar zal ook geen stervende zijn, indien niemand tegelijk leven en sterven kan; want zoolang de ziel in het ligchaam is, kunnen wij niet ontkennen dat er leven is. Of indien veel liever die stervende kan genoemd worden in wiens ligchaam de ziel hare tochting heeft om te sterven, en dat alzoo niemand tegelijk kan zijn levende en stervende, zoo weet ik niet wanneer iemand dan levend is. |
UN BE mi) GOBS.
61
Of men het leven der sterfelijke memchen meer een dood dan een leven heeft te noemen. Want nadat een ieder begonnen is te zijn in dit stervende iigchaam, zoo is'het dat straks ten allen tijde doorgaans in hem zoodanige tochting is, waardoor de dood komt, want zijne veranderlijkheid werkt zulks den ganschen tijd zijns levens, indien men het leoen noemen mag, waardoor men tot den dood komt. Wat er is niemand die den dood niet nader is na dit volgend jaar dan nu, en die morgen den dood niet nader is dan heden. Want iedere tijd, dien men leeft, wordt van den gezetten (ijd des levens afgenomen, en wat er over is, wordt dagelijks minder, zoodat de tijd des levens niet anders is dan een looping ter dood, in welke niemand toegelaten wordt, óf een weinig stil te staan, óf een weinig trager te gaan, want allen worden gedrongen en voortgejaagd door gelijke beweging; want zelfs ook hij, die een korter leven heeft, heeft daarom niet rasscher zijn tijd over-gebragt dan hij, die een langer leven heeft. Maar aangezien gelijke oogenblikken in beide gelijk voortgedreven zijn, heeft de een den dood nader gehad en de ander dien verder af, naar welken zij beide met dezelfde snelheid voortge-loopen zijn. En voorwaar, het is niet gelijk een langer weg gegaan te zijn óf trager gewandeld te hebben. Zoodan, die tot den dood toe een langer tijd overbrengt, deze gaat niet langzamer voort, maar bereist een langer weg. Indien dan die tijd ten einde is, begint ieder te sterven, dat is: in den dood te zijn, Want wordt er anders door dagen, uren en oogenblikken voortgedreven dan de dood, die daarin zijne beweging heeft en daardoor volbragt zijnde, eindelijk door middel van dien vervuld wordt, zoodat er begint eenige tijd te zijn 71a den dood, die tevoren, toen het leven afgetrokken werd, was in den dood. Zoodan, de mensch is nimmermeer in het leven van dien tijd af dat hij geweest is in dit Iigchaam, dat meer stervende dan levende is, indien het n.i. niet tegelijk kan zijn beide in het leven en in den dood. Of wilt gij liever zeggen, dat het tegelijk is beide ji het leven en in den dood, n.1. in het leven in hetwelk het leeft tot het geheel afgetrokken is, en in den dood, overmits diegene nu sterft, wien het leven afgetrokken wordt? Want indien hij niet in het leven is, wat is dan datgene, dat hem afgetrokken wordt tot den tijd toe dat daarvan eene volkomene afslijting en tenietdoening is? En indien hij niet in den dood is, wat is dan de aftrekking des levens? Want niet zonder reden, wanneer het leven geheel afgetrokken zal zijn van het Iigchaam, wordt daarvan gezegd, dat het na den dood is, n.1. daarom, dewijl de dood reeds was toen het afgetrokken werd; want indien na de aftrekking van het leven de mensch niet in den dood maar na den dood is, wanneer dan anders zal hij in den dood zijn dan als het leven hem afgetrokken wordt. |
HOOFDSTUK XI. Of iemand tegelijk levend en dood kan zijn. Doch indien het iemand vreemd schijnt, dat wij zeggen dat de mensch, eer hij tot den dood komt, aireede in den dood is, (want wat is datgene dat hij nadert, overbrengende den tijd zijns levens, indien hij aireede in denzei ven is) en des te meer, dewijl het gansch ongehoord is, dat iemand tegelijk zou kunnen gezegd worden levende en s'.ervende te zijn, dewijl waken en slapen niet tegelijk kan zijn: alzoo heeft men dan hier te vragen, wanneer hij dan stervende is, want vóór de dood komt, is hij niet stervende, maar levende, en wanneer de dood zal gekotnen zijn, is hij gestorven, en niet stervende: alzoo het eerste is nog voor den dood en het laatste is 71a den dood: wanneer zal hij dan in den dood zijn? (want dan is hij stervende). Opdat het alzoo mag geschieden, gelijk daar 3 bemerkingen zijn, zóó, dat wij zeggen: voor den dood, in den dood en na den dood, dat ook alzoo 3 verschillende dingen op ieder mogen passen, n.1. levende, stervende e.n gestorven; derhalve wanneer hij dan zal zijn stervende, dat is: in den dood, (dewijl hij niet is levende, dat is: voor den dood, noch gestorven, dat is: den dood, maar stervende is, dat is: in den dood) zulks kan zeer bezwaarlijk gezegd worden, want zoolang de ziel in het Iigchaam is, bijzonder indien er ook gevoel bij is, ongetwijfeld leeft dan de mensch, want hij bestaat uit ziel en Iigchaam, en alzoo moet hij gazegd worden nog voorden |
)
iUGUSTINUS DERDK lOK
dood (e zijn, en niet in den dood. Wederom, wanneer nu de ziel afgescheiden is en alle ge-gevoel des ligchaams geweken is, wordl van hem gezegd, dat bij na den dood en gestorven is. Zoodan, tusschenbeiden verdwijnt die lijd, op welken hij zou zijn stervende of in den dood, wan! indien hij nog leeft, is hij tvw den dood) en indien hij ophoudt te leven, is hij reeds na den dood, en alzoo wordt hij niintnenneer bevonden stervende te zijn, dat is: na den dood. Alzoo ook in het voorbijloopen der tijden wordl de tegenwoordige lijd gezocht, en wordt niet gevonden, want hij is zonder eenige zekerheid va» tijd, door welken het heen gaat van het verledene tot het toekomende. Heeft men dan ook mede niet te bezien, of op dezelfde wijze ook niet kan gezegd worden, dat er geen dood des ligchaams is V Want imlien die er is, wanneer is die? En wal is hij in iemand? En waar is iemand indenzelve? En alzoo kan hij niet zijn; want indien men nog leefi, zoo is hij niet, want zulks is coor den dood, en niet in den dood, en indien men opgehouden heeft le leven, zoo is hij nu niet, want zulks is nu den dood, en niet in den dood. En indien er geen dood is noch voor^ noch na, den dood wal is dan datgene, dal men zegt m»'den dood of na den dood ? Want zulks wordl ijdel en te vergeefs gezegd, indien er geen dood is. En och! of hel zóó ware, dal wij in hel paradijs of den lusthof, met wèl le leven, den lijd zóó overgebragl hadden, dat er nu inderdaad geen dood ware. Mw nu is er niet alleen de dood, maar hij is ook zoo moeijelijk en pijnlijk, dat hel niet uil le spreken is, en daarenboven kan hij ook nergens door vermeden worden. Laat ons dan spieken volgens de gewoonte en laat ons zeggen dat coor den dood le zijn, wil zeggen: eer de dood ons overkomt, gelijk er geschreven is: voor den dood wilt geen mensch prijzen (Syrach 11 vs. 30). Laat ons ook zeggen, wanneer de dood overgekomen is: naden dood van dezen of dien is dit of dal geschiedt. Laat ons ook zeggen van den tegenwoordigen tijd zoo wij best kunnen, gelijk wanneer wij aldus spreken; stervende heeft deze of die zoodanig testament gemaakt, insgelijks: dit en dat heeft hij stervende achtergelaten, hoewel niemand zulks anders kan doen dan die levende is, zoodat hij veelmeer dat zelfde voor den dood gedaan heeft en geenzin» in den dood. Laat ons ook spreken gelijk de Goddelijke Schrift spreekt, die niet twijfelt te zeggen aangaande die dooden, dat zij niet zijn na den dood, maar in den dood, want hieruit spruit de spreuk : want daar is niemand in den dood, die uwer gedenkt (Ps. 0 vs. G). Want zoolang tot zij wederom opslaan, worden zij met regt gezegd in den dood le zijn, gelijk iemand gezegd wordt in den slaap le zijn zoolang, tot hij ontwaakt- En hoewel wij zeggen, dat zij, die in den slaap zijn, slapende zijn, noglans kunnen wij op die wijze mei zeggen, dal zij, die gestorven zijn, slervende zijn; want zij sterven nu niet, die zooveel belangl den dood des ligchaams, waarvan wij nu handelen, aireede van hunne ligchamen afscheiden zijn. Maar dit is het wat ik gezegd heb, dat door geene uitspraak kan verklaard worden, n.l. hoe en op welke wijze de stervenden gezegd worden te leven, of ook, hoe wij, gestorven zijnde, gezegd worden nog te zijn in den dood. Want hoe is hel na den dood, indien het nog in den dood is, bijzonder daar wij hen niet zeggen slervende te zijn, gelijk wij hen, die in den slaap zijn, zeggen slapende te zijn, en die in flaauwigheid zijn, zeggen flaauw le zijn, en die in droefheid zijn, zeggen droevig te zijn, en die in leven zijn, zeggen levende le zijn. Of meenen wij, dal de gestorvenen eer zij weder opslaan, gezegd worden le zijn in den dood, en dat zij evenwel niet stervenden kunnen genoemd worden? Voorwaar, daar vandaan meen ik dal niet ongepasl gekomen is, veelligt wel niet door een menschelijk vernuft, maar door een Goddelijk oordeel, dat het woord sterven, hetwelk is mor Uur ^ bij de grammalische meesters in de Latijnsche taal niet in zijne tijden heeft kunnen verwisseld of vervoegd worden op zoodanige wijze, noch naar zoodanigen regel geliik andere dergelijke woorden veranderd worden, want van het woord voorkomen, dat is: oritur, spruit hel woord des verleden lijds ortus est, dat is: hij is voortgekomen geweest en andere dergelijke woorden meer, welke met participia des verleden lijds naar gelegenheid verwisseld worden. Nu, van dat woord sterven, hel welk is mor Uur, indien wij naar eenig wooid des verleden lijds vragen, zoo plagt daarop geantwoord te worden mortuus est, met verdubbeling van den letter m, want vwrhm dat is; dood, wordt evenzoo gezegd als fatim. |
VAN BE STAK GODS.
dat is: dwaas; als ardutis, dat is: hoog; als conspicuns, dal is: zigtbaar, en meer andere dergelijke woorden welke niet van den verleden tijd zijn, maar die zoodanig zijn, aangezien zij nomina zijn, dal zij zonder lijd verwisseld worden, nngians als of verwisseld werd, wat niet verwisseld kan worden, zoo wordt in plaats van een participium des verleden lijds een nomen gesteld. Alzoo, zeer gevoegelijk is het geschied, dal, gelijk helgene dal er beduid wordt metterdaad niet gedeclineerd, dal is: vermeden kan worden, ook mede alzoo hetzelfde met de spraak niet gedecimeerd, dat is: ver-wisseld kan worden; noglans kan door de luilpe van de genade onzes Verlossers dit teweeg.'e-bragt worden, dal wij genoegzaam mogen üecli-neercn, dal is: vermijden, den tweeden dood, want die is de zwaarste en van alle kwadeti de kwaadste, welke niet geschiedt door afscheiding van ziel en ligchaam, maar die veelmeer geschiedt door eene zamenvoeging van beide tot de eeuwige straffe. Aldaar zullen gansch in tegendeel de menschen niet zijn noth voor den dood, noch na den dood, maar zij zullen altijd zijn in den dood, en diensvolgens nimmermeer levende, nimmermeer dood, maar zonder einde stervende. En nooit zal het voor den mensch erger zijn in den dood, dan wanneer de dood zelf zal zijn zonder dood. HOOFDSTUK XII. Met ic et ken dood God de eers'e mensch cn bedreigd heeft, wanneer zij Zijn gebod kwamen te ocertreden. |
Als er gevraagd wordt welken dood God den eersten menschen gedreigd heeft wanneer zij zijn bevel kwamen te overtreden, en alzoo hunne gehoorzaamheid niet onderhielden; of het geweest is de dood der zielen, of de dood des ligchaams, of die van den geheelen mensch, of die dood welke do tweede dood genoemd wordt, hierop heeft men te antwoorden, dal aldaar te verstaan zijn al de genoemde soorten van dood, want de eerste dood beslaat uit 2 dooden, en de tweede beslaat geheel uit allen. Want gelijk hel algemeene land der wereld uit vele landen beslaat, en de algemeene kerk uit vele kerken, alzoo beslaat ook die algemeene dood uit al die dooden, want de eerste bestaat uit 2 dooden, de eene der ziel en de andere des ligchaams, zoodat de eerste is een dood van den geheelen mensch, dewrjl de ziel, zijnde zonder God en zonder ligchaam, voor een tijd straffe lijdt; maar de tweede, alwaar de ziel is zonder God, lijdt de eeuwige straffen tezamen met het ligchaam. Wanneer dan God tol den eersten mensch, dien Hij in hel Paradijs gesteld had, aangaande die verboden spijze, gezegd heeft: ten welken dage gij daarvan eet, zoo zult gij den dood sterven, (Gen. 2 vs- 17), zoo heeft Hij mei die bedreiging bedoeld niet alleen hel voorste deel van den eersten dood door welken de ziel beroofd wordt van God, noch ook hel laatste deel, waardoor het ligchaam beroofd wordt van de ziel, noch ook alleen den eersten dood geheel, door welken de ziel, algescheiden zijnde van God en van het ligchaam, gestraft wordt, maar die bedreiging beval alle sporten van dood, zelfs tot den laat-slen toe, die de tweede dood genoemd wordt en na welken geen dood meer komt. HOOFDSTUK XIII. Hoedanige straf de overtreding der eerste menschen attereerst gvvoetd heeft. Wam zoodra er overtreding des gebods geschiedde, zijn zij, alzoo de Goddelijke genade hen verliet, beschaamd geworden over de naaktheid hunner ligchamen, waarom zij ook met vijgebladeren, die welligl door den versaagden en beroerden allereerst gevonden zijn, hunne schaamte gedekt hebben, welke leden nogtans tevoren dezelfde leden waren, maar waren toen geene schaamachtige leden, want zij hebben gevoeld eene nieuwe beweging van hun ongehoorzaam vleesch, dienende als tot eene straffe van hunne ongehoorzaamheid. En nu had de ziel een behagen in een eigen vrijheid lot verkeerdheid, en. God niet willende dienen, werd zij ook verstoken van de oude eerste dienstbaarheid des ligchaams, en aangezien zij naar haar believen den Oppersten Heere verlaten had, zoo beeft dezelve tot haar believen haren ondersten knecht niet kunnen houden, zoodat zij geenzins in onderdanigheid had haar vleesch, gelijk zij altijd wel had kunnen houden, indien zij zelve in onder |
DERDE BOEK
70
AUGU8T1NUS
danigheid aan God gebleven ware. En toen is het vleesch begonnen te begeeren tegen den geest, met weiken strijd wij geboren zijn, trekkende daar vandaan den oorsprong onzes doods en eene verdorvene natuur in onze leden, en voorts daar vandaan medebrengende den strijd onzer nature zonder eenige volkomene victorie in dit leven. HOOFDSTUK XIV. Hoedanig de mensch door God gemankt is^ en lot welken slaat hij vervallen is door de vrijheid van zijn wil. Want God heeft den mensch opregt geschapen, zijnde de Auteur der naturen, maar geenzins der gebreken, Maar de mensch, door zijn eigen wil verdorven geworden zijnde, en daarover regtvaardig verdoemd zijnde, heeft verdorven en verdoemde kinderen voortgebragl; want in dien éénelt;i zijn wij allen geweest, zoodat die ééne ons allen verdorven heefl; diezelfde eene is door de vrouw gevallen in de zonde, welke vrouw van hem gemaakt is vóór de zonde. Toen was nog, elk onzer bijzonder, niet geschapen en toegedeeld zijne gedaante, in welke wij zouden leven, maar toen was er aireede de natuur, uit welke wij voortgebragl zouden worden, want dezelfde die door de zonde verdorven — en aan den strik des doods gebonden was, was daar-benevens ook regtvaardig verdoemd, zoodat de mensch uit den mensch van geene andere conditie kan geboren worden, en diensvolgens is die groote tnenigle van al deze ellenden voortgekomen van het kwaad gebruik des vrijen wils, welke ellende het menschelijk geslacht, hebbende een verdorven oorsprong, als zijnde in zijn wortel verdorven, door een zaamgebonden vervolg van allerlei ellenden eindelijk brengt tot het verderf van den tweeden dood, die geen einde heeft, waaraan alleen uitgezonderd worden diegenen, welke door de genade Gods verlost worden. HOOFDSTUK XV. Hoe Adam, zondigende, eerder God verlaten heeft, dan hij door God verlaten werd, en hoe de eerste dood der zielen is geweest, afgeweken te zijn van God. Derhalve ook in hetgeen er gezegd is: gij |
zult den dood sterven; want daar is niet gezegd dooden; indien wij bij dezen dood alleen verstaan die, welke geschiedt wanneer de ziel verlaten wordt van haar leven, hetwelk voor hem God is, want de ziel is niet verlaten opdat zij weder zou verlaten, maar zij heeft verlaten ten einde zij verlaten zou worden. Want tot het kwaad der ziel is allereerst geweest de wil daartoe, en lot het goede der ziel de wil des Scheppers, zoo ten aanzien dat Hij die schiep welke niets was, als ten aanzien dat Hij die herschiep, welke gevallen zijnde, verdorven en verloren was. Zoodan, al is 't, dat wij dezen dood ook verstaan, n.l. dat God den dood daarmede aangezegd heeft, waar Hij zegt: ten dage dat gij daarvan eet, zult gij den dood sterven, alsof Hij zeide, ten dage dal gij door ongehoorzaamheid mij verlaat, zal ik u weder verlaten door geregtigheid : voorwaar, in dien zelfden dood zijn ook begrepen en aangezegd al die andere dooden, welke zeker zouden volgen. Want in hetgeen dal de ongehoorzame beweging voortgekomen is in het vleesch, uit de beweging van de ongehoorzame ziel, zóó, dal zij daarom hunne schaamlen bedekt hebben, daarin is aireede gevoeld een dood, in welken n.l. God de ziel ver laten heeft. En deze is te kennen gegeven met deze Zijne woorden, n.l. wanneer Hij gezegd heeft tegen den mensch, die mei eene uitzinnige vrees zich zeiven verborg, zeggende: Adam! waar zijl gij? (Gen. 3 vs. 10). Want Hij was niet als onwetend naar hem vragende, maar als bestraffende, hem vermanende, opdat hij zou mogen verslaan waar de mensch was, in wien God niet was. En als nu de ziel zelve het lig chaam verlaten heeft, gekrenkt zijnde door jaren, en uitgemergeld door ouderdom, toen is de bevinding gekomen van dien anderen dood, van welken God, strafiende nog de zonde, gezegd had: gij zijl aarde, en zult tot aarde worden, opdat alzoo uit die 2 deelen de eerste dood zou mogen vervuld worden, na welken ten laatste de tweede dood volgt, tenzij dal de mensch door de genade Gods verlost worde. En voorwaar het ligchaam, dat uil de aarde is, zou niel weder-keeren lol de aarde, tenzij dat zulks alleen geschiedde door den dood, die hem dan overkomt wanneer hij verlaten wordt van zijn leven, dal is: van zijne ziel, zoodal hel ook voor zeker | gehouden wordt onder alle christenen, die zich |
VAN lgt;E STlfi GODS.
71
waarlijk aan het algemeen geloof houden, dat zelfs de dood des ligchaams ons toegevoegd is, niet door de wet der nature, uit kragt van welke God geen dood voor den mensch gemaakt heeft, maar door de verdiensten der zonde, dewijl God, de zonde straffende, gezegd heeft tot den mensch, in wien wij toen allen waren: stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeeren. (Gen. 3 vs. 19). Van de philosophen en lleidensche wijzen, welke meenen, dat de afscheiding der ziel vah het ligchaam niet tot de straf behoort, daar nog tans Plato den Oppersten God aldus invoert, dat hij den minderen Goden belooft, dat zij nimmermeer zullen uitgetogen worden van hunne ligchamen. |
Maar de philosophen, tegen wier lasteringen wij de Stad Gods, dat is: Zijne Kerk, beschermen en voorstaan, laat dezen meenen, dat zij wijselijk en met goede redenen schijnen te bespotten heigeen wij aangaande den mensch zeggen, n.l. dat wij de afscheiding van ziel en lig-chaam onder de straffen hebben te stellen, want zij meenen, dat dan volkomene gelukzaligheid van de ziel is wanneer zij, geheel van haar lig-chaam uitgetogen zijnde, enkel en alleen, en eenigzins als nnakt en bloot, tot God wederkeert. En voorwaar, ten ware dat ik niet vond in hun eigen schriften, door welke deze hunne meening zou kunnen wederlegd worden, ik zou overvloedig reden hebben om te bewijzen, dat niet eigenlijk het ligchaam, maar het verderfelijke lig-chaam lastig is voor de ziel. Daarvan komt ook wat wij uit onze schriftuur in het voorgaande boek veihaald hebben: want het verderfelijke ligchaam bezwaart de ziele. Nu, wanneer hij het woordje verderfelijk bijvoegt, geeft hij daarmede te kennen, dat de ziel bezwaard wordt niet door ieder ligchaam, maar door zoodanig ligchaam als het met vervolg van wrake door de zonde geworden is. En al was het, dat zulks daar niet bijgevoegd was, toch moeten wij dies-halve niets anders verstaan. Maar behalve dit alles, aangezien Plato zeer duidelijk betuigt, dat die goden, die van den Oppersten God gemaakt zijn, onsterfelijke ligchamen hebben, en dat hij daarenboven dien zelfden God van Wien zij gemaakt zijn, ook invoert als hen dit belovende in plaats van eene groote weldaad te zullen geven, n.l. dat zij in eeuwigheid met hunne ligchamen zullen blijven en dat zij van dezelve door geenen dood zullen ontbonden worden; waarom is het dan, dat zij, om het christengeloof te lasteren, zich zetven veinzen niet te weten hetgeen zij nogtans weten? Of hebben zij veel liever met zich zeiven te strijden en zich zeiven tegen te spreken, als zij slechts ons zonder ophouden mogen tegenspreken? Want dit zijn de eigen woorden van Plato, gelijk Cicero die in de Latijnsche taal overgezet heeft, met welke hij den Oppersten God invoert, aansprekende de Goden die hij gemaakt heeft, en tot hen zeggende: „gij lieden die gesproten zijt uit de zaaijing der Goden, aanmerkt toch van wat werken ik de vader en werkmeester ben: al deze dingen zijn volgens mijn wil zoodanig, dat zij niet ontbonden kunnen worden, hoewel nogtans al hetgeen dat gebonden is, wederom ontbonden kan worden. Maar het is geenzins goed noch betamelijk wederom te willen ontbinden, wat door reden gebonden is. En aangezien gijlieden zijt voortgesproten, zoo kunt gij noch onsterfelijk noch ontbindelijk zijn, en evenwel zult gij nimmermeer ontbonden worden en geene uiterste besluitingen der sterren zullen ulieder ombrengen, alzoo dezelve niet magtiger zullen zijn dan mijn raad, welke een veel grooter en vaster band is om ulieder eeuwigdurendheid te onderhouden dan die banden zijn, met welke gij, toen gij voorlgeteeid werdt, gebonden zijt geweest.quot; Ziet, Plato zegt dal de Goden door zamenbinding van ziel en ligchaam sterfelijk zijn, en dat zij nogtans onsterfelijk zijn door den wil en raad van dien God door wien zij gemaakt zijn. Indien hel dan eene straf der ziel is met eenig ligchaam gebonden te zijn, wat reden is er dan, dat God hen met zijne aanspraak (als bekommerd zijnde dat zij mogten sterven, dat is; ontbonden worden van hunne ligchamen) zeker en gerust maakt aangaande hunne onsterfelijkheid, niet ten aanzien van hunne natuur, welke tezaamgebonden is niet enkel maar overmits Zijn alleronverwinnelijksten wil, door welken Hij magtig is teweeg te brengen, dat zelfs opgekomen dingen niet te onder komen, en zamengebonden dingen niet ontbonden worden, maar altijd onverderfelijk blijven. En of Plato dit waarachtig zegt van de sterren, |
AUGUSTINUS DERDE SOEK
72
VAN DE STAD GODS.
73
want zij meenen dat de philosophen den raad Gods en Zijne magt hebben kunnen bekennen, en dat de propheten zulks niet hebben kunnen weten, daar hierentegen de Geest Gods de propheten geleerd en onderwezen heeft om Zijnen wil, zooveel Hem behaagd heeft, te verkondigen, maar om dien zelfden wil te bekennen, daarin heeft de philosophen meestendeels mensche-lijke gissing bedrogen. Doch deze lieden hebben niet alleen bedrogen moeten worden door onwetendheid, maar zelfs ook door hardnekkigheid, zoodat zij zich zeiven zeer klaar tegen spreken, drijvende met groot geweld van redekavelingen dat de ziel, om gelukkig te zijn, niet alleen heeft te vlieden haar aardsche lig-chaam, maar ook allerlei ligchamen; en wederom aan de andere zijde, aangaande de goden, drijvende dat die hebben de allergelukzaligste zielen en dat dezelve nogtans aan eeuwige ligchamen gebonden zijn, doch aan Hemelsche en vurige ligchamen, en daarenboven, dat de ziel zelfs van Jupiter, dien zij willen deze wereld te zijn, geheel besloten is in alle ligchamelijke elementen, uit welke dit groot gebouw, beginnende van de aarde en opklimmende tot den Hemel, beslaat; want Plato meent, dat deze ziel door zeker accoord, naar de manier van de muziek, zich zelve uitbreidt, beginnende van het binnenste midden der aarde (dat de landmeters het middelpunt noemen) door al de deelen derzelve tot het opperste en uiterste des Hemels toe, zoodat deze wereld is een levend dier, hebbende eene levende ziel, welke wereld allergrootst, allerge-lukzaligst en eeuwig is en wier ziel aan de eene zijde behoudt eene volkomene gelukzaligheid dei-wijsheid, en aan de andere zijde haar eigen lig-chaam niet verlaat, welk ligchaam in eeuwigheid uit dezelfde ziel leeft, en daarbenevens welk ligchaam de ziel niet dom of traag kan maken, niettegenstaande hetzelve niet enkel is, maar zamenge-voegd uit vele en groote ligchamen, Naardien zij dit alles onder hun eigen vermoeden stellen, waarom willen zij dan niet gelooven dat door den wil en de magt van God de goddelijke ligchamen onsterfelijk kunnen worden zoodat do zielen eeuwig en zalig in dezelve kunnen leven, zijnde door geen dood van dezelve afgescheiden en door geene lasten derzelve bezwaard, hetwelk zij diesaangaande nogtans drijven dal hunne Goden kunnen doen in hunne vurige ligchamen, De stad Gods. |
en daarbenevens dat Jupiter zelfs, hun koning, zulks ook kan doen in alle ligchamelijke elementen. Want indien de ziel, om gelukzalig te zijn, te vlieden heeft allerlei ligchamen, Iaat dan hunne goden ook vlieden van de sterren. Iaat dan Jupiter ook vlieden van den Hemel en van de aarde, of indien zij niet kunnen, laat ze derhalve dan ellendig geoordeeld worden; maar geen van beiden willen zij, want eensdeels durven zij hunne goden niet geven eenige afschei ding van hunne ligchamen opdat zij niet zouden schijnen sterfelijke goden te eeren, en anderdeels durven zij zich niet toeëigenen de ontbering der gelukzaligheid, opdat zij diensvolgens niet zouden schijnen te bekennen dat hunne goden ongelukkig zijn, zoodan, om de gelukzaligheid te verkrijgen, heeft men geenzins te vlieden allerlei ligchamen, maar alleen de verderfelijke en sterfelijke, want men heeft niet te vlieden zulke ligchamen als de goedheid Gods de eerste menschen gegeven beeft, maar zulke als de straf der ronde ons overgedrongen heeft. HOOFDSTUK XVIH. Fan de aardsche ligchamen, welke de 'philosophen zeggen, dat onder de Hemelsche inwoners niet kunnen zijn, daar hetgeen, dat aardsch is, door zijn natuurlijk gewigt nederdaalt ter aarde. Maar, zeggen zij, het is noodig dat de natuurlijke zwaarte de aardsche ligchamen óf op de aarde houdt, èf dwingt neder te dalen tot de aarde, en alzoo kunnen diezelfde aardsche ligchamen niet in den Hemel zijn. En zelfs ook de eerste menschen waren op de aarde, n.1. in een boschachlig en vruchtbaar land, dal Paradijs heette; maar aangezien men hierop zal hebben te antwoorden, laien zij vooreerst, zoo ten aanzien van bet ligchaam van Christus, met hetwelk Hij opgevaren is ten Hemel, als ten aanzien van de ligchamen der Heiligen, zoodanig n.1. als zij in de verrijzenis zullen zijn, een weinig nader en aandachtiger overleggen deze aardsche zwaarte; want indien de menscheiijke kunst teweeg brengt dat uit de metalen, welke in het Avater gelegd zijnde, straks zinken, op eenige wijze en door zekere middelen eenige vaten gemaakt worden welke ook kunnen drijven, hoeveel temeer dan is het gelooflijk dat eene zekere |
I
1'; li i 'fl ïï \ j I I j||j Ij li ll ji i I verborgene wijze van de werking Gods veel kragliger zulks kan teweeg brengen, door Wiens allermagtigsten wil Plato zegt dat het opgeko-mene niet kan te onderkomen, en het gebondene niet kan ontbonden worden, hoewel het veel wonderlijker is dat de onligchamelijke dingen met de ligchamelijke vereenigd worden dan dat de ligchamen vereenigd worden met ligchamen. Daarom is het veel meer gelooflijk dat Gods verborgene werking zulks kan teweeg brengen aan de aardsche zwaarte, n.1. dat zij door geen gewigt nedervalt, en ook dat Hij zoodanige kragt aan de zielen, die volkomen gelukzalig zijn, kan geven dat zij hare ligchamen, hoewel aardsch, nogtans onverderfelijk zijnde, kunnen nederzetten waar zij willen en ook verzetten en veranderen waar zij willen met eene gemakkelijke nederzetting en eene zeer ligte verroering. Of heeft men te gelooven, wanneer de engelen zulks doen, n.i. wanneer zij eenige aardsche dieren opnemen van waar zij willen, en die stellen waar het hun gelieft, dat zij zulks niet zonder arbeid doen kunnen, of dat zij eenigen last en moeite gevoelen ? Indien wij dit niet hebben te gelooven, waarom zullen wij dan ook niet gelooven dat de geesten der Heiligen, door de goddelijke gave volmaakt en gelukzalig zijnde, niet zonder moeite en bezwaar hunne eigene ligchamen zouden kunnen dragen en ook nederzetten waar zij willen, want naardien, gelijk wij in het dragen van de lasten gewoon zijn te gevoelen dat wij bemerken hoe de grootte meer is, dat ook alzoo de zwaarte meer wordt, zoodat veel ponden gewigt zwaarder drukken dan weinige; nogtans draagt de ziel de leden van haar vleesch veel ligter wanneer zij in hunne gezondheid sterk en vol zijn dan zij die draagt in ziekte wanneer zij mager zijn. En hoewel een gezonde en sterke lastiger is voor anderen die hem dragen dan een magere en zieke nogtans is hij zelf veel wakkerder om zijn eigen ligchaam te bewegen en te dragen wanneer hij in goede gezondheid veel zwaarte heeft, dan wanneer hij in pest of uithongering weinig sterkte heeft, want zoo groote kragt heeft niet het gewigt der grootte, maar de male der tempering zelve in het houden van de aardsche ligchamen, niettegenstaande die nog verderfelijk en sterfelijk zijn, En wie zou nu met woorden kunnen uitleggen en verklaren welk een verschil er is tuschen de tegenwoordige gezondheid en de toekomstige onsterfelijkheid ? Zoodan, laat de phi-losophen geenzins tegenspreken of lasteren ons geloof aan de zwaarte der ligchamen. Want ik wil hun niet eens vragen, waarom zij niet gelooven dat er geene aardsche ligchamen in den Hemel zouden kunnen zijn, dewijl de gansche aardbodem op nietsdrijft en in de waagschaal blijft hangen. Doch mogelijk aangaande het middelpunt der wereld, overmits alle zware dingen daar heen dalen, zal onze redensluiting veel waarschijnlijker zijn. Maar dit zeg ik evenwel indien die mindere goden, aan wie Plato onder alle andere aardsche dieren ook bevolen heeft den mensch te maken, indien die goden vermogen hebben, van het vuur de kragt en hoedanigheid van branden weg te nemen, (gelijk hij zegt) latende ondertusschen hetzelve de kragt van lichten, hetwelk voor de oogen schijnt en glinstert; zullen wij ontzien ditzelfde toeteëige-nen aan den oppersten God, Wiens wil en magt hij toeeigent, dat niet sterven zulke dingen die voortgekomen zijn, welke zoo verscheiden en ongelijk zijn, n.l. ligchamelijke en onligchamelijke, te zamen onder elkander gebonden zijnde, en die evenwel door geene ontbinding van elkaar kunnen gescheiden worden, zoodat Hij ook van het vleesch des menschen, hetwelk Hij geeft onsterfelijkheid, en van hetwelk Hij wegneemt de verderfelijkheid, en dat Hij ook laat houden Zijne natuur, en daarbenevens de overeenkomst Zijner gestallenissen leden, dat Hij, zeg ik, van dit vleesch des menschen afneemt alle traagheid en zwaarte. Maar van het geloof van de opstanding der dooden, en van hunne onsterfelijke ligchamen zullen wij, indien God wil, in het einde van dit werk naarstiger handelen. |
HOOFDSTUK XIX. Tegen de leeringen van hen, die niet gelooven, dat de eerste menschen, indien zij niet gezondigd hadden, onsterfelijk zouden gebleven zijn. Laat ons nu van de ligchamen der eerste menschen verklaren, hetgeen wij voorgenomen hebben, want zelfs ook die dood, welke gezegd wordt goed te zijn voor de goeden, en die niet alleen aan weinige verstandigen of geloovigen, AUGU8TINUS BERDE BOEK |
van se maar aan allen bekend is, door welken geschiedt de afscheiding der ziel van het iigchaam, deze zelfde dood kon hen niet overgekomen zijn, ten ware de schuld der zonde gevolgd was. Want al is 't, dat men niet heeft te twijfelen aangaande de zielen der overleden regtvaardigen en god-vruchtigen dat zij in ruste leven, nogtans zou het hen veel beter zijn met hunne welvarende ligchamen te leven, zoodat zij, die meenen, dat het allergelukkigst is zonder Iigchaam te zijn, zeiven deze meening door hun eigen tegenstrijdig gevoelen wederleggen. Want er is niemand van hen, die eenige wijze mannen, hetzij dat zij sterven zullen of reeds gestorven zijn, dat is: hetzij dat zij zonder Iigchaam zijn of hunne ligchamen zullen verlaten, zou durven stellen boven die onsterfelijke goden, aan wie de Opperste God bij Plato belooft, tot een groot geschenk, het ontbindelijk leven, dat is: de eeuwige gemeenschap met hunne ligchamen. Nogtans meent Plato, dat het zeer wèl met de menschen staat, wanneer zij dit leven godvruchtig en regtvaar-dig doorgebragt hebben, dewijl zij, wanneer zij van hunne ligchamen afgezonderd zijn, ontvangen worden in den schoot hunner goden; die nimmermeer hunne ligchamen verlaten, zoodat zij, zonder gedachtenis zijnde van het voorgaande, den bovensten Hemel alzoo verzoeken, dat zij wederom beginnen te willen wederkeeren in hunne ligchamen, vanwege welke reden Virgi-lius, die het uit de leering van Plato verhaalt, geprezen wordt. Zoo meent hij dan, dat de zielen der sterfelijke menschen niet altijd in hunne ligchamen kunnen zijn, maar dat zij door de noodwendigheid des doods ontbonden worden, en daarenboven meent hij ook, dat zij zonder de ligchamen niet altijd blijven, want hij acht, dat de levenden uit de dooden, en de dooden uit de levenden gestadig voortkomen, zoodat de wijzen van andere menschen daarin schijnen te verschillen, dat zij na hun dood opwaarts vliegen naar de sterren, en dat ieder, nadat hij een tijdlang in eene ster, hem gevoegelijk zijnde, gerust heeft, wederom zijne oude ellende begint te vergeten, zoodat hij eindelijk door de begeerte, van wederom een Iigchaam te hebben, overwonnen zijnde, van daar wederkeert tot de moeite en ellende der sterfelijke nienschen: en aangaande hen, die een dwaas leven geleid hebben, dat die ter gelegener plaatse |
d gobs. 75 vervallen tot zulke ligchamen, die met hunne verdiensten overeenkomen, hetzij óf der menschen, óf der beesten. In deze allerhardste gelegenheid stelt hij ook de goede en wijze zielen, n.1. dat haar zulke ligchamen niet vergund zijn met welke zij altijd en onsterfelijk zouden kunnen leven, zoodat zij noch in hunne ligchamen kunnen blijven, noch ook zonder die in de eeuwige reinheid kunnen volharden Van deze Platonische leering hebben wij reeds in de verhaalde boeken gezegd, dat Porphyrius zich dieshalve ten tijde der Christenen geschaamd heeft, en dat hij derhalve niet alleen van de menschelijke zielen, de ligchamen der dieren geweerd heeft, maar dat hij ook wilde, dat de zielen der wijzen zóó van de ligchamelijke banden zouden verlost worden, dat zij met vermijding van allerlei ligchamen zonder einde in eeuwigheid gelukzalig bij den Vader gehouden worden, en opdat hij niet zou schijnen verwonnen te worden van Christus, Die den Heiligen het eeuwige leven belooft, heeft hij ook de gereinigde zielen zonder eenige wederkeer tot hare ellende in de eeuwige gelukzaligheid gesteld; en opdat hij zich tegen Christus zou stellen, heeft hij de verrijzenis der onverderfelijke ligchamen geloochend, en daarentegen gezegd, dat de zielen niet alleen zonder aardsche, maar ook zonder eenige ligchamen zouden leven. En evenwel met dit gevoelen, zoodanig als het is, heeft hij niet eens geboden, dat zij door geene godsdienst altoos den lig-chamelijken goden diensvolgens behooren onderworpen te zijn. Waarom toch ? Omdat hij niet geloofd heeft, dat deze zielen, hoewel zij met geen Iigchaam vergezelschapt zijn, beter zouden zijn dan zij. Alzoo, indien zij de menschelijke zielen niet durven stellen boven de goden, zijnde allergelukzaligst, en nogtans in eeuwigdurende ligchamen gesteld; waarom dunkt het hun dan vreemd en ongerijmd te zijn, dat de eerste menschen, gelijk het Christengeloof leert, alzoo geschapen zijn, dat, zoo zij niet gezondigd hadden, zij dan door geen dood van hunne ligchamen ontbonden zouden geworden zijn, maar dat zij, volgens de behoorlijkheid van hunne onderhou-dene gehoorzaamheid, met de onsterfelijkheid begiftigd zouden geworden zijn, zoodat zij met hunne ligchamen in eeuwigheid zouden geleefd hebben. En daarbenevens, waarom dunkt het hun ook vreemd, dat de Heiligen zulke ligcha. |
76 AUGUSTIM3S men in de verrijzenis zullen hebben, die dezelfde zijn in welke zij hier gearbeid hëbben, en dat hun vleeamp;ch evenwel niet zal kunnen overkomen eenig verderf of eenige zwarigheid, en dat hunne gelukzaligheid ook niet zal kunnen overkomen eenige pijn of ongelukzaligheid. HOOFDSTUK XX. Hoe het vleesch der Heiligen, dat nu rust op hope, verbeterd en hersteld zal worden tot een beter staat en hoedanigheid dan de staat der eerste menschen geweest is vóór de zonde. De zielen der overleden Heiligen hebben derhalve nu geen zwaren dood, voor zooveel zg afgescheiden zijn van hunne ligchatnen, omdat hun vleesch rust op hope, hoewel het nogtans zonder eenig gevoel versmading schijnt te ontvangen. Want de zielen verlangen niet, zooals Plato gemeend heeft, naar de vergeting hunner ligcha-men, maar aangezien zij gedenken wat hen beloofd is van Hem, Die niemand bedriegt, en die hen ook van de behoudenis hunner haren verzekering gegeven heeft, zoo is het, dat zij veelmeer naar de verrijzenis hunner ligchamen, in welke zij vele zwarigheden geleden hebben, doch waarin zij zulks niet meer zullen lijden, met een verlangen en met geduld verwachten. En indien zij hun vleesch niel gehaat hebben wanneer zij hetzelve, als het de zwakheid van hun verstand wederstond, door eene geestelijke magt bedwongen, hoeveel temeer beminnen zij bet dan, wanneer het met hen geestelijk zal worden. Want gelijk de geest, dienende het vleesch, niet ongepast vleeschelijk genoemd wordt, alzoo wordt ook het vleesch, dat den geest dient, met regt geestelijk genoemd, niet omdat het in den geest veranderd wordt, gelijk sommigen mee. nen (#), omdat er geschreven is: dat natuurlijk ligchaam, dat gezaaid werd, wordt opgewekt in een geestelijk ligchaam; maar omdat het met eene allerhoogste en wonderlijke gewilligheid |
DBME BOK van gehoorzaamheid den geest zal onderworpen Worden, opdat alzoo mag vervuld worden de allerzekerste wil van de onlosmakelijke onsterfelijkheid, wegnemende mitsdien alle gevoel van moeite en arbeid, alsmede allo verderfelijdheid en traagheid. Want ons ligchaam zal niet alleen zoo zijn, als het nu is, zelfs in zijn allerbeste gezondheid, maar het zal ook zelfs zoo niet zijn als het geweest is in de eerste menschen vóór de zonde; want hoewel zij niet gestorven zouden zijn, zoo zij niet gezondigd hadden, evenwel als menschen gebruikten zij spijs en drank, want zij droegen nog geene geestelijke, maar natuurlijke aardsche ligchamen, welke, hoewel zij door geen ouderdom verzwakten, zoodat zij door noodwendigheid ter dood aangevoerd werden ; welke stand en gelegenheid hun door eene wonderlijke genade Gods medegedeeld werd van den boom des levens, die tezamen met den verboden boom in het midden van het Paradijs stond; evenwel gebruikten zij ook andere spijze benevens dien eenigen boom die hen verboden was, welke verboden was, niet omdat hij zelf kwaad was, maar omdat Hij daarmede wilde aanprijzen het goede van eene zuivere, eenvoudige en opregte gehoorzaamheid, welke gewis eene groote deugd is van het redelijk schepsel, dat gesteld is onder een Schepper zijnen Heer. Derhalve, naardien daar geen kwaad aangeroerd werd, zoo volgt daaruit voorwaar, alzoo het verbodene aangeroerd werd, dat er alleen door ongehoorzaamheid gezondigd werd. Zoodan, zij werden ook met andere dingen gevoed, die zij innamen, opdat hunne natuurlijke ligchamen door honger of dorst geen pijn of ongemak zouden gevoelen, doch van den boom des levens werd door hen gesmaakt, opdat hun van de eene of andere zijde de dood niet zou overkomen, en opdat zij, door ouderdom uitgeteerd zijnde, na verloop van eenigen tijd niet zouden sterven, zoodat alle andere vruchten als lot voedsel waren, maar de boom des levens als tot een Sacrament, zoodat de boom des levens verstaan wordt in het ligchamelijk Paradijs evenzoo geweest te zijn gelijk daar is in het geestelijk, dat is: bet verstandelijk Paradijs, de wijsheid Gods, van welke geschreven is: Zij is een boom des levens allen, die dezelve ombelzen. |
VAN DE STAB GODS.
77
Fan het Paradijs of den lusthof, waarin de eerste menschen geweest zijn, en hoe door de beteekenis daarvan zeer gepast iets geestelijks kan gezegd worden, behoudens de waarheid der historische vertelling aangaande de ligchamelijke plaats. Sommigen duiden dat geheels Paradijs (waarin de eerste menschen de stamhouders des men-schelijken geslachts, volgens de waarheid der Schrift, gezegd worden geweest te zijn) tot eenige geestelijke dingen die daardoor verstaan kunnen worden, zoodat zij die boomen en vruchtdragende stammen keeren tot de deugden en zeden des levens, even alsof al deze ziglbare en ligchamelijke dingen niet geweest waren, maar dat zij op die wijze alleen gezegd en geschreven zouden zijn om daarmede te beduiden zekere andere dingen, die daaruit verslaan konden worden, even alsof het ligchamelijk Paradijs niet zou kunnen geweest zijn, om dat er ook een geestelijk Paradijs kan verstaan worden, quansuis gelijk de twee vrouwen Hagar en Sara niet zouden hebben kunnen zijn, gelijk ook de twee zonen Abrahams van haar geboren, n.1. de eene van de dienstmaagd en de andere van de vrije, omdat de apostel zegt, dat in hen de twee Testamenten afgebeeld zijn: of ook quansuis gelijk alsof uit geene steenrots door het slaan van Mozes het water gevloeid is, omdat daar ter plaatse door eene figuurlijke beduiding ook Christus «kan verstaan worden, alzoo dezelfde apostel zegt: En die steenrots was Christus (1 Cor. 10 vs. 4) ondertus»chen is er niemand, die tegenspreekt, dat bij het Paradijs verstaan wordt het leven der gelukzaligen, en bij de 4 rivieren daarvan de 4 deugden, n.1. de voorzigligheid, de kloekheid, de matigheid en de gerechtigheid, en bij de boomen van het Paradijs alle nuttige onderwijzingen en leeringen, en bij de vruchten der boomen de goede zeden en deugden der godvruchtigen, en bij den boom des levens de moeder van alle goeden, n.1. de wijsheid, en bij den boom der wetenschap des goeds en des kwaads de bevinding des overtreden bevels. Want gelijk God den zondaar regtvaardig straf gesteld heeft, alzoo heeft Hij ook zulks wel gedaan, maar de mensch heeft daarvan de bevinding niet tot zijn best. Deze dingen kunnen ook veel beter in de kerk zóó verstaan worden, dat wij die nemen even als voorafgaande prophetische teekenen en aanwijzingen der toekomstige dingen, verstaande n.1. door het raradijs zelf de kerk of de gemeente, gelijk daarvan gelezen wordt in het Lied der Liederen, en door de 4 rivieren van het Paradijs verstaande de 4 Evangeliën, en door de vruchtdragende boomen der Heiligen, en door hunne vruchten hunne werken, en door den boom des levens het Heilige der Heiligen, n.1. Christus, en door den boom der kennis des goeds en des kwaads de eigen magt des wils; want de mensch alzoo hij den Godelijken wil veracht, kan zich zeiven niet anders gebruiken dan tot zijn verderf, en alzoo leert bij hoeveel het verschilt of hij n.1. aanhangt het goed dat allen gemeen is, dan of hij zich vermaakt in zijn eigen goed, want zich zeiven beminnende, wordt hij zich zeiven gegeven, zoodat hij daarover met vreeze en benaauwdheden vervuld zijnde, volgens den Psalm zingt, zoo hij immers zijn eigen kwaad gevoelt, zeggende: mijne ziel is tot mij zeiven beroerd. (Psalm 41 vs. 7). Doch daarna verbeterd zijnde, zegt: mijne sterkte tot U zal ik bewaren. (Psalm 59 vs. 1). Deze en meer andere dingen indien zij gepast kunnen gezegd worden om van het Paradijs geestelijk te verslaan, laat ze vrij zonder belet van iemand gezegd worden, als slechts de allergetrouwste waarheid van die historie geloofd wordt, die ons ten hoogste aangeprezen moet zijn door het verbaal der gebeurde dingen. |
HOOFDSTUK XXII. Van de ligchamen der Heiligen na de verrijzenis, welke alzoo geestelijk zullen zijn, dat het vleesch in geen geest veranderd wordt. De ligchamen der Heiligen welke in de verrijzenis zullen zijn, zullen geen gebrek hebben aan eenigen boom, zoodat het ook niet geschieden zal, dat zij, door ziekte of ouderdom uitgeteerd zijnde, zullen sterven en zij zullen ook geen gebrek hebben aan eenige andere ligchamelijke spijzen, door welke alle moeite van honger of dorst vermeden wordt, want zij zullen aangetogen worden met eene zekere en gansch onverbrekelijke weldaad der onsterfelijkheid, zoo- |
AUGliSTlNUS DERDK BOEK
78
dat zij niet behoeven te eten tenzij zij wilden, etende n.I. door mogelijkheid, en niet door noodzakelijkheid, hetwelk ook de engelen, wanneer zij zigthaar en gevoegelijk verschenen, gedaan hebben, niet omdat zij daaraan behoefte hadden, maar omdat zij wilden en konden, want zij deden zulks om met de menschen wat nader overeen le komen door de menschelijkheid van hunne dienst. Want men heeft geenzins te gelooven, dat de engelen in spookerij zouden gegeten hebben, wanneer de menschen hun geherbergd hebben, hoewel zij voor hen, die niet wisten dat het engelen waren, door eene gebrekkelijk-heid en honger, de onze gelijk zijnde, schenen te eten. Daaruit ontspruit hetgeen de engel zegt in het Boek van Tobias : gij zaagt wel dat ik at, maar gij zaagt het met uw gezigt, dat is: gij meendet dat ik spijze nam door noodzakelijkheid, n.I. om het ligchaam te voeden, gelijk gij doet. Doch indien van de engelen iets meer geloof-lijks kan gezegd worden, zeker nogtans twijfelt het Christen geloof niet zulks te zeggen zelfs van den Zaligmaker, hoe Hij n.I., zelfs na de verrijzenis, toen Hij was in een geestelijk vleesch, met Zijne discipelen spijs en drank genuttigd heeft (Luc. 23). Want niet de magt, maar de behoefte aan eten en drinken zal zoodanigen ligchamen benomen worden, derhalve zullen ze ook geestelijk zijn, niet omdat zij zullen ophouden ligchamen te zijn, maar omdat zij door den levendmakenden Geest zullen blijven en bestaan. HOOFDSTUK XXllI. Wat men te verstaan heeft van het natuurlijk en wat van het geestelijk ligchaam^ en van hen, die in Adam sternen, en die in Chrisus levend gemaakt worden. |
Want indien die schepselen, die eene levende ziel hebben en nog geen levendmakenden geest, gezegd worden bezielde ligchamen te zijn, en evenwel geene zielen zijn maar ligchamen, evenzoo worden ook de geestelijke ligchamen genaamd en nogtans verre moet het van ons zijn, dat wij zouden gelooven dat diezelfden geesten zullen worden, want deze ligchamen zullen hebben de zelfstandigheid van het vleesch, maar zullen door den levendmakenden geest geene traagheid noch vleeschelijke verderfelijkheid lijden. Alsdan zal hij niet een aardsch, maar een Hemelsch mensch zijn, niet omdat hetzelfde ligchaam, dat van de aarde gemaakt is, niet zal zijn, maar omdat het door een Hemelsch geschenk zóó zal zijn, dat het bekwaam is om in den Hemel te wonen, niet door verlies van zijne natuur, maar door verandering van zijne hoedanigheid. Nu, de eerste mensch van de aarde aardsch zijnde, is geworden tot eene levende ziel, en niet tot een levendmakende geest, hetwelk voor hem, door de deugdelijkheid zijner gehoorzaamheid, bewaard werd. Zijn ligchaam derhalve, dat spijs en drank noodig had om met geen honger en dorst bezwaard te worden, en dat van de noodwendigheid des doods weerhouden werd, niet door eene volle en onloffelijke onsterfelijkheid, maar door den boom des levens, en diensvolgens dat ligchaam hetwelk gestadig in den bloei der jeugd bewaard werd, dat zelfde ligchaam zeg ik, is buiten allen twijfel te houden dat niet geestelijk maar ziellijk geweest is, en evenwel dat geenzins zou gestorven zijn, indien hij gevallen ware, misdoende tegen het vonnis Gods, welke hem tevoren zulks voorzegd en gedreigd had. En hoewel hem buiten het Paradijs geene spijze onthouden werd, evenwel, dewijl hij van den boom des levens wederhouden werd, moest hij allengs door verloop van tijd en door ouderdom zijn leven eindigen, dat hij in het ligchaam, hoewel ziellijk zijnde, in het Paradijs (tenzij hij gezondigd had) eeuwigdurend had mogen hebben, totdat eindelijk ditzelfde ligchaam door de deugdelijkheid zijner gehoorzaamheid geestelijk geworden was. Derhalve al is 't, dat wij dien kennelijken dood, waardoor de afscheiding der ziel van het ligchaam geschiedt, verstaan mede beteekend te zijn in de spreuk, door welke God gezegd heeft: ten dage gij daarvan eet, zult gij den dood sterven; zoo moet zulks evenwel niet ongerijmd schijnen, overmits zij niet geheel van het ligchaam tenzelfden dage ontbonden zijn toen zij de verboden doodelijke spijze ingenomen hadden. Want ten zelfden dage is hunne natuur verdorven geworden en veranderd tot erger, en door eene allerregtvaardigste wederhouding van den boom des levens is in hen gekomen eene noodzakelijkheid van den ligchamelijken dood, met welke noodzakelijkheid wij alle gelijkelijk geboren zijn, vanwege hetwelk de apostel niet zegt; hel ligchaam zal sterven om der zonden |
VAN DE STAD GODS.
79
wille, maar zegt: het ligchaam is dood om de zonde, maar de geest is het leven om de ge-regtigheid. (Rom. 8 vs. 10). Daarna voegt hij er bij: en is 't, dat de geest desgénen, die Christus van de dooden opgewekt heeft, in ulieden woont, zoo zal Hij, die Christus van de dooden opgewekt heeff, ook uwe sterfelijke lig-chamen levend maken door Zijnen Geest die in u woont. Alsdan zal het ligchaam zijn tot een levendmakenden geest, hetwelk nu is tot een levende ziel, en noglans noemt de apostel dit zelfde dood te zijn, dewijl het alreede aan de noodzakelijkheid van sterven gebonden was. Maar in het Paradijs was het zóó tot een levende ziel, hoewel niet tot een levendmakenden geest, dat het nogtans met regt niet kon gezegd worden dood te zijn, want het kon geene noodzakelijkheid van sterven gehad hebben dan alleen door het begaan van de zonde, want naardien God met het zeggen: Adam! waar zijt gij? beteekend heeft den dood der ziel, welke geschied is door Hem te verlaten, en met het zeggen: gij zijt aarde en zult wederom tot aarde worden, beteekend heeft den dood des ligchaams, die aan hem geschied is door het afscheiden van de ziel, zoo moet men geloo-ven, dat Hij niets gezegd heeft van den tweeden dood, alzoo Hij wilde, dat die verborgen zou zijn, overmits de dispensatie des nieuwen Testaments, alwaar de tweede dood allerklaarst uitgedrukt wordt, opdat alzoo daardoor allereerst mogt bewezen worden, dat die eerste dood, welke allen gemeen is, voortgekomen is uit die zonde, welke in éénen gemeen is geworden aan allen; maar de tweede dood is niet gemeen aan allen vanwege diegene, welke nader Zijn voornemen geroepen zijn,, om Zijne Heiligen te zijn, die Hij tevoren gekend heeft, en die Hij tevoren geordineerd heeft, gelijk de apostel zegt: om het beeld Zijns Zoons gelijkvormig te worden opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen, dien van den tweeden dood de genade Gods door den Middelaar verlost heeft. Zoo is dan kennelijk, dat de eerste mensch geschapen is, gelijk de apostel spreekt, in een ziellijk ligchaam, want willende dit ziel-lijk ligchaam, dat wij nu hebben, afzonderen van dat geestelijk ligchaam, hetwelk daar zijn zal in de verijzenis, zoo zegt hij: het wordt gezaaid in verderfelijkheid, en het zal opgewekt worden in onverderfelijkheid; het wordt gezaaid in oneere, en het zal opgewekt worden in heerlijkheid; het wordt gezaaid in krankheid, en het zal opgewekt worden in mogendheid ; het wordt gezaaid ziellijk, maar het zal opgewekt worden geestelijk. En om zulks te bewijzen, zegt hij daarna: indien daar een ziellijk ligchaam is, zoo is daar ook een geestelijk ligchaam. En opdat hij zou mogen bewijzen wat een ziellijk ligchaam is, zegt hij dat er aldus geschreven is: de eerste mensch is geworden tot eene levende ziele. Op die wijze dan heeft hij willen bewijzen wat een ziellijk ligchaam is, hoewel de Schriftuur zulks niet gezegd heeft van den eersten mensch Adam, wanneer n.l. zijne ziel door de blazing Gods geschapen is: en de mensch is geworden in een ziellijk ligchaam, maar de mensch is geworden tot een levende ziel. Zoodan, in hetgeen er is geschreven: en de eerste mensch is geworden tot eene levende ziele, heeft de apostel willen verstaan het ziellijk ligchaam van den mensch, en hoe het geestelijk ligchaam te verstaan is, bewijst hij, daar bijvoegende: maar de laatste Adam is geworden tot een levendmakenden Geest, ongetwijfeld daarmede Christus beduidende, welke nu uit de dooden alzoo verrezen is, dat Hij voortaan niet meer kan sterven. Daarna zegt hij: maar het geestelijkligchaam is niet eerst, maar hetgeen dat ziellijk is, en daarna dat geestelijke, alwaar hij veel klaarder te kennen geeft, dat hij verstaan heeft het ziellijk ligchaam door hetgeen er geschreven is, n 1.: dat de eerste mensch gemaakt is tot een levende ziele; en dat hij door het geestelijk ligchaam verslaat, niet hetgeen hij zegt: en de laatste Adam is geworden tot een levendmakenden geest. Want het ligchaam is ziellijk, zoodanig n.l. als de eerste Adam gehad heeft; niettegenstaande het zulks was, dat het niet gestorven zou zijn, tenzij dat het gezondigd had: en het is ziellijk zoodanig als wij ook nu hebben, zijnde tot nu toe zijne natuur verdorven en veranderd, voor zooveel als in hem, nadat hij gezondigd had, teweeggebragt is zulks, waardoor hij noodzakelijk moet sterven; en het is ziellijk zoodanig als Christus in het eerst voor ons zich verwaardigd heeft te hebben, niet door noodzakelijkheid, maar door Zijne mogendheid. Daarna is gevoegd het geestelijk ligchaam, zoodanig als nu voorgegaan is in Christus, even als ons hoofd en zoodanig als er volgen zal in |
AUGÜSTIMJS DERDE BÜKK
80
Zijne leden in de laatste opstanding der dooden. Daarna voegt de apostel daarbij een allerklaarst onderscheid van die twee menschen, zeggende: de eerste mensch is van de aarde aardsch, en de tweede mensch van den Hemel Hemelsch; en gelijk wij het beeld des aardschen gedragen hebben, laat ons ook alzoo aandoen het beeld van Hem, die van den Hemel is. Dit heeft de apostel alzoo gesteld even als zulks in ons volgens het Sacrament der wedergeboorte geschiedt, gelijk hij elders zegt: zoo velen van u in Christus gedoopt zijn, die hebben Christus aangedaan; (Gal. 3 vs. 27), doch metterdaad zal zulks dan volbragt worden, wanneer in ons, hetgeen ziellijk is door de geboorte, geestelijk geworden zal zijn door de opstanding; want, opdat ik de woorden van dienzelfden apostel gebruike: wij zijn door hope zalig geworden. (Rom. 8 vs. 24) Ondertusschen hebben wij het beeld van den aardschen mensch aangetogen door het voorterven der overtreding en des doods, welke ons aangebragt heeft de geboorte; maar wij hebben aangetogen het beeld van den Hemelschen mensch, door de genade der vergeving en des eeuwigen levens, dat ons aanbrengt de wedergeboorte, door geen ander middel dan door den Middelaar Gods en der menschen den mensch Jezus Christus, dien hij voor dien Hemelschen mensch wil verslaan hebben, want Hij is van den Hemel gekomen, opdat Hij met het ligchaam der aardsche sterfelijkheid zou bekleed worden, ten einde Hij hetzelve met eene Hemelsche onsterfelijkheid zou aandoen en bekleeden. Nu, anderen noemt hij ook Hemelschen, omdat zij door Zijne genade Zijne leden worden, zoodat Christus met hen één is. Ditzelfde stelt hij in dienzelfden brief nog veel klaarder, als hij zegt: gelijk door één mensch de dood is, alzoo is ook door één mensch de opstanding der dooden; want gelijk zij allen in Adam sterven, alzoo zullen zij ook allen in Christus levend gemaakt worden, n.l. in dat geestelijk ligchaam, dal daar zijn zal lot een levendmakenden geest, niet quansuis alsof zij allen, die in Adam sterven, leden van Christus zullen worden want uil hen zullen veelmeer zijn, die met den tweeden dood in de eeuwigheid zullen gestraft worden. Maar daarom is er gezegd allen, overmits, daar niemand mol zijn ziellijk ligchaam sterft anders dan in Adam, alzoo is er ook niemand, die met zijn geestelijk ligchaam levend gemaakt wordt dan alleen in Christus. Alzoo heeft men geenzins te denken, dat wij in de verrijzenis zoodanig ligchaam zullen hebben als de eerste mensch gehad heeft vóór de zonde. En ook datgene, daar gezegd wordt: zoodanig de aardsche is, zoodanig zijn ook de aardsche, heeft men niet te verstaan volgens hetgeen dat men geworden is door het bedrijven der zonde; want men heeft niet te meenen, dat hij, eer hij gezondigd had, een geestelijk ligchaam gehad heeft, en dat hetzelve bij schuld van zijne zonde in een ziellijk ligchaam veranderd is. Want wanneer zulks gemeend wordt, zoo wordt er weinig acht geslagen op die woorden van dien grooten leeraar, welke zegt: indien daar is een ziellijk ligchaam, zoo is daar ook een geestelijk ligchaam; gelijk daar geschreven is: de eerste mensch Adam is geworden tot een levende ziele. (1 Cor. 15 vs. 44). Of meent men, dat zulks geschied is na de zonde, daar noglans ditzelfde is de eerste Schepping des menschen, van welke de aller-gelukzaligste apostel, om het ziellijk ligchaam te bewijzen, dit getuigenis der wet genomen heelt. |
HOOFDSTUK XXIV. Hoe men te verstaan heeft die inblazing, door welke de eerste mensch geworden is tot eene levende ziel, en hoe men te verstaan heeft die inblazing, welke de IIeere gedaan heeft, zeggende: ontvangt den Heiligen Geest. Derhalve hebben ook met weinig voorzichtigheid sommigen geoordeeld aangaande hetgeen men leest: en God blies hem in zijn aangezigt den adem des levens, en alzoo werd de mensch eene levende ziele, dat daarmede loon den eersten mensch niet de ziel zou gegeven zijn, maar dat de ziel, die in hem was, door Zijn Geest levend gemaakt werd, lol welk oordeel zij bewogen werden, dewijl de Heere Jezus, nadal Hij van du dooden opgestaan was. Zijne discipelen aangeblazen heeft, zeggende lot hen: ontvangt den Heiligen Geest; (Joh. 20 vs. 22), zoodat zij meenen, dat er iets dergelijks geschied is als er toen geschied was, even alsof de evangelist volgens dit zelfde gezegd had : en zij zijn |
geworden tot een levende ziele. Indien dit ge-xegd was, zouden wij zulks verslaan, dat de Geest Gods is als een zeker leven der zielen, want de redelijke zielen zouden als döod te achten zijn, hoewel hunne ligchamen door hunne tegenwoordigheid schijnen te leven. Maar op zoodanige wijze is het toen niet geschied toen de mensch geschapen was, gelijk zulks genoegzaam de eigen woorden van hetzelfde boek getuigen, welke aldus luiden: en God maakt den mensch, nemende slof van de aarde, hetwelk sommigen, die dit klaarder wilden uitdrukken, gezegd hebben: en God maakte den mensch uit het slijk der aarde, omdat er voorheen gezegd is: doch een damp ging op van de aarde en bevochtigde al het land, zoodal daaruit schijnt, dat er slijk te verslaan is, gemengd zijnde uit water en aarde, want nadat hij zulks gezegd had, volgt daarop: en God maakte den mensch, nemende stof van de aarde, n.l. zooals in de Grieksche boeken slaat, uit welke de schriftuur zelfs in de Lalijnsche taal overgezet is. Nu, hetzij men zegt geivrocfd, of dat iemand wil zeggen gemaakt, daaraan is niets gelegen, hoewel men noglans eigenlijker zegt gemaakt. Doch het schijnt dat zij, die liever gewrocht hebben willen zeggen, de twijfelachtigheid in hel woord hebben willen vermijden, omdat in de Lalijnsche taal het woordje fingere of fictum, dat is: gemaakt, dikwijls in gebruik is, dat het verslaan wordt van hen, die iels in eenen veinzenden gemaaklen leugen verdichten. Zoodan, deze mensch gemaakt zijnde van het slof of van het slijk der aarde, (want het was slof, zijnde doornat en bevochtigd) deze zeg ik, en om klaarder uit te drukken gelijk de schriftuur spreekt, dit stof van de aarde bewijst de apostel dat geworden is een ziellijk ligchaam, n.l. wanneer het de ziel ontvangen heeft; want die mensch is geworden tot eene levende ziele, dat is: dat gewrocht slof is geworden tot eene levende ziele. Maar, zeggen zij, hij had reeds eene ziel, anders kon hij geen mensch genoemd worden, dewijl de mensch niet is een ligchaam alleen en ook geene ziel alleen, maar beslaat uit ziei en ligchaam. Doch dit is waarachtig, dat niet de geheele mensch, maar zijn beste deel de ziel is, en dal ook niet hel ligchaam de geheele mensch, maar het laagste en slechtste deel van den mensch is; maar wanneer beide De stad Gods. |
tezamen gevoegd zijn, heeft het den naam van mensch, welke naam noglans elk bijzonder niet verliest, zelfs zoo wanneer wij van ieder bijzonder spreken. Want wien wordt belet te zeggen, volgens de gewoonte van de dageiijk-sche manier van spreken: die mensch is overleden, en is nu öf in de ruste óf in de straf, daar zulks evenwel alleen van de ziel kan gezegd worden; insgelijks op deze of die plaats is die mensch begraven, daar zulks evenwel nergens anders van verstaan kan worden dan alleen van hel ligchaam. Maar mogelijk zal men hier zeggen, dal de Goddelijke Schrift alzoo niet plagt te spreken; maar dezelve betuigt ons in dezen alzoo, dal zelfs wanneer deze 2 zamangevoegd zijn en de mensch leeft, dal zij noglans ieder deel bijzonder met den naam mensch noemt, n.l. de ziel noemende den inwendigen mensch, en het ligchaam den uilwendigen mensch, even alsof het 2 menschen waren, daar noglans beide tezamen niet meer dan één mensch zijn. Maar ondertusschen heeft men te bedenken naar wat deel de mensch gezegd wordt te zijn van de aarde en die wedergaan zal tot de aarde. Belangende het eerste wordt de mensch zulks gezegd te zijn ten aanzien van de redelijke ziel, zoodanig als God door inblazing, of, indien men 't mogelijk gepaster zegt, door inademing gedaan heeft in den mensch, dal is: in hel ligchaam des menschen. Aangaande het tweede wordt de mensch zulks gezegd te zijn naar het ligchaam, zoodanige mensch als God gemaakt heeft uit het slof, aan hetwelk eene ziel gegeven is, opdat de mensch zou worden tot eene levende ziele; derhalve met hetgeen de Heere gedaan heeft, wanneer Hij aanblies, zeggende: ontvangt den Heiligen geest, heeft Hij n.l. g:;wild, dat men dit zou verstaan, dat de Heilige Geest niet alleen is des Vaders, maar dal hij ook is de Geest van den EenB;eborenenwant hel is de zelfde Geest des Vaders en des Zoons, met Wien hij ook Drieëenheid is, n.l. Vader, Zoon en Heilige Geest, niet eenig schepsel, maar de Schepper. Insgelijks ook die ligchamnlijke blazing, voortkomende uit den mond des vleesches, is niet geweest het wezen des Heiligen Geestes of zijne nalure, maar het is veelmeer geweest eene beduiding, uit welke wij kunnen verslaan, dat de Heilige Geest den Vader en den Zoon gemeen is want ieder heeft niet dien kI* Mm -'if - ;. j|i ■ ■■ ■ - if v; -Mi VAN DE STAD GODS. ■ • Ji ; P ■ Vi i ■ ■ t-'V • '■.lt; 't ' i ?,■ n .-n- .; .yv ■ii r»; SQi't ' i |
%
AUGUSTINUS DERDE BOBK
p.'
li
ij
82
Geest afzonderlijk, maar één Geest is hun beiden. Nu, die Geest wordt in de Heilige Schrift altijd met een Grieksch woord pneuma genaamd, gelijk hem ook de Heere op deze plaatse noemt, wanneer Hij door de blazing Zijns ligchamelij-ken monds hem beduidende, denzelven Zijnen discipelen gegeven heeft, en voorts in alle andere plaatsen der goddelijke woorden heb ik nooit gelezen, dat hij anders genoemd wordt. Maar hier, waar gelezen wordt; en God heeft den mensch gemaakt, nemende hem van de aarde, en heeft hem ingeblazen of ingeademd in zijn aangezigt den Geest des levens, en zegt de Grieksche tekst niet pnetma, waardoor de Heilige Geest plagt genoemd te worden, maar zegt pnoe, welke naam gelezen wordt veelmeer ten aanzien van eenig schepsel als van den Schepper; daarom hebben ook sommige Latijnsche schrijvers om des onderscheids wille dit woord veel liever willen overzetten, niet spiritum, dat is: geest, maar flatum, dat is: blazing. En zulks is ook in den Griekschen tekst zelfs te dier plaatse bij Jesaja, alwaar God zegt: alle blazing heb Ik gemaakt, beduidende daarmede zonder twijfel alle ziele. Zoodan, wat in 't Grieksch pnoe genoemd wordt, dat hebben de Latijnschen soms overgezet flatum, dat is; blazing; somtijds spiritum, dal is: geest; somtijds inspirationem of aspirationem, dat is: aanblazing, en somtijds ook animam, dat is: ziele; maar pneuma hebben zij nimmer anders overgezet dan spiritum, dat is: geest, hetzij des menschen, waarvan de apostel zegt: wie weet van de menschen hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen, welke in hem is? (1 Cor. 2 vs. 11). Of hetzij de geest van eenig vee, gelijk in het boek van Salomo geschreven is: wie weet of de geest des menschen opwaarts gaat ten Hemel, en de geest van het vee nederwaarts gaat ter aarde? Of hetzij ook die ligchamelijke geest, die ook wind genoemd wordt, want dit is zijn naam in zekeren psalm, in welken gezongen wordt: vuur, hagel, sneeuw, ijs en de geest des onweders. (Psalm 148 vs. 8). Of ook niet een geschapen geest, maar de Schepper, gelijk daar is die geest, van welken de Heere zegt in het Evangelie: ontvangt den Heiligen Geest, beduidende hen met de ligchamelijke aanblazing Zijns monds. En insgelijk, waar Hij zegt: gaat henen, doopt alle volkeren in den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, (Mahtt. 28 vs. 19), alwaar de goddelijke Drieëenheid ons zeer heerlijk en allerklaarst voorgesteld wordt, en voorts ter plaatse waar gelezen wordt: God is een Geest, en in veel meer andere plaatsen der Heilige Schrift; want in al deze getuigenissen der Schrift, zooveel de Grieken belangt, zien wij geschreven niet pnoen, maar pneuma, en zooveel de Latijnen aangaat, niet flatum, dat is: blazing, maar spiritum, dat is: geest. Derhalve belangende hetgeen er geschreven is: hij heeft ingeademd, of, indien men eigenlijker wil zeggen: hij heeft ingeblazen in zijn aangezigt den geest des levens; indien de Grieksche overzetter gesteld had, niet pnoen, gelijk daar gelezen wordt, maar pneuma zoo zou evenwel daaruit niet volgen, dat wij genoodzaakt zouden zijn te verstaan den geest des Scheppers, welke eigenlijk in de Drieëenheid genoemd wordt de Heilige Geest, aangezien pneuma, gelijk gezegd is, kennelijk is, gesproken te worden niet alleen van den Schepper, maar ook van het schepsel. Maar zeggen zij, toen Hij het woordje Geest gezegd had, zou Hij daar niet bijgevoegd hebben: des levens, tenzij Hij gewild had, dat men den Heiligen Geest daarmede zou verstaan hebben. En wanneer Hij gezegd had: de mensch is geworden tot eene ziele, zou hij daar niet bijgevoegd hebben het woordje levende, tenzij Hij het leven der ziel bedoeld had, hetwelk hem van God medegedeeld wordt door eene gave van Gods Geest; want naardien de ziel, zeggen zij, eenig-zins leeft op haar eigen wijze, waartoe was het dan noodig, daarbij te voegen het woord levende, anders dan om daarmede te verstaan dat leven, dat hem door den Heiligen Geest gegeven wordt? Maar wat is dit anders, dan voor het mensche-lijk gevoelen heftig te strijden, en alzoo de Heilige Schrift onachtzaam te bemerken; want het is immers eene kleine zwarigheid een weinig verder te gaan, dewijl men in 't zelfde boek een weinig hooger leest: laat de aarde voortbrengen levende zielen, toen n.1. alle aardsche dieren geschapen zijn. Daarna, wal is hel toch voor moeite met tusschenstelling van eenige woorden nogtans in hetzelfde boek te bemerken wat daar verder geschreven is: en al hetgene, dat eenen geest des levens had, en al hetgene, dat op hel drooge was dat sterve, toen Hij n.1. ' 1 wli f' f li' |; M. !r m fi, i •li if tiii li I n •jii li 'li I IBw | ih |
te kennen gaf, dat alles wat op de aarde leeft, door den zondvloed te onder ging. Indien wij dan ook de levende ziele en den geest des levens in het vee bevinden, gelijk de Goddelijke schriftuur gewoon is te spreken, en naardien ook op deze plaats, alwaar gelezen wordt: al hetgene dal den geest des levens had, de Griek-sche overzetters niet gezegd heeftmaar pnoe7i; waarom zeggen wij mede niet, waartoe was het noodig dat Hij daar bijvoegde levende, dewijl de ziel niet kan bestaan, tenzij dat zij leve? Of waartoe was het noodig, dat Hij daar bijvoegde: des levens, naardien Hij den Geest tevoren gezegd had? Maar wij verstaan, dat de Schrift op haar eigen bijzondere wijze van spreken gezegd heeft: de Geest des levens, en de levende ziele, toen zij n.l. wilde, dat er levende ligchamen zouden verstaan worden, n.l. zoodanige, in welke zeer klaar gevoel des lig-chaams is door de ziel. Maar in 's menschen schepping vergeten wijy hoe de Schrift gewoon is te spreken, dewijl zij gansch op hare eigene bijzondere manier spreekt, om te kennen te geven, dat de mensch ook eene redelijke ziel ontvangen heeft, welke Hij gewild heeft, dat men verstaan zal, dat niet door het voortbrengen van de wateren of de aarde, gelijk van ander vleesch, maar door Gods aanblazing geschapen is, en nogtans dat het geschiedt, dat deze zeilde leeft in het ziellijk ligchaam, dat zoodanig wordt, wanneer de ziel daarin leeft, even gelijk die dieren leven, vanwelke Hij gezegd heeft: laat de aarde voortbrengen levende zielen, en die Hij ook gezegd heeft, dat zij in zich zei ven hebben den Geest des levens, alwaar Hij in 't Grieksch niet gezegd heeft pneuma, maar pnoen, n.l. door zoodanigen naam uitdrukkende, niet den Heiligen Geest, maar hunne ziele. Maar zeggen zij, indien Gods aanblazing verstaan wordt uit Gods mond gegaan te zijn, en indien wij dezelve ge-looven de ziel te zijn, zoo zal daaruit volgen, dat de ziel is van dezelfde goddelijke substantie, en dat zij gelijk is met die wijsheid, welke zegt : ik ben uit den mond des allerhoo^sten voortgekomen. Het is wel waar, de wijsheid heeft niet gezegd dat zij geblazen is uit den mond Gods, maar dat zij uit Zijnen mond voortgekomen is. Nu, gelijk wij van onze natuur, naar welke wij menschen zijn, niet eenige aanblazing kunnen maken, wanneer wij blazen, maar dat wij zulks doen van de lucht, die rondom ons verspreid is, die wij met uit- en inademen uitblazen en inhalen: alzoo heeft ook Die Almag-tige God niet van Zijne natuur, maar zelfs uit niet teweeg kunnen brengen die blazing, welke Hij, indringende in 's menschen ligchaam zeer gezegd wordt ingeademd of ingeblazen te hebben, te weten hij, zijnde onligchamelijk, ook eene onligchamelijke blazing, maar Hij, zijnde onveranderlijk, nogtans eene onveranderlijke blazing, dewijl Hij, zijnde niet geschapen, voortbrengt wat geschapen is. Maar nogtans, opdat zij mogen welen die van de Schrift willen spreken, en evenwel de manier van spreken in de Schrift niet bemerken, dal niet alleen dit gezegd wordt, n.l. hel uitgaan uit den mond Gods, hetwelk is van gelijke en dezelfde natuur, laten zij dan ook hooren of lezen wal God zelf spreekt, als er geschreven is: zoodan, omdat gij laauw zijt, en noch koud, noch heet, zal ik u uit mijnen mond beginnen te spuwen. (Openb. 3 vs. 16). Derhalve is er geene reden, waarom wij ons tegen den allerklaarslsprekenden apostel zullen stellen als hij het ziellijk ligchaam onderscheidt van het geestelijk ligchaam, dat is: dit ligchaam, in hetwelk wij nu zijn, van dat ligchaam, in hetwelk wij namaals zullen zijn, en aldus zegt: daar wordt een ziellijk ligchaam gezaaid, en daar zal opgewekt worden een geestelijk ligchaam; want daar is een ziellijk ligchaam en daar is ook een geestelijk ligchaam, gelijk ook geschreven is : de eerste mensch Adam is geworden lot eene levende ziele, en de laatste Adam lol een levendmakenden geest; maar het geestelijk ligchaam is niet eerst, maar hel ziellijk, daarna hel geestelijk. De eerste mensch van de aarde is aardsch, de tweede mensch is de Heere van den Hemel. Zoodanig de aardsche is, zoodanige zijn ook de aardsche, en zoodanig de Hemelsche is, zoodanig zijn ook de Hemel-sche. En gelijk wij hel beeld des aardschen aangedaan hebben, laat ons ook alzoo aandoen het beeld desgenen, die van den Hernel is, (1 Cor. 15 vs. 44), vanwelke apostolische woorden wij hierboven gesproken hebben. Zoodan, het ziellijk (natuurlijk) ligchaam, in hetwelk de Apostel zegt, dat de eerste mensch, Adam, geschapen is, daizelve is alzoo gemaakt, niet dal hij gansch niet zou mogen sterven, maar opdat de mensch niet zou sterven, indien hij niet zondigde; want VAN DE STAD GODS. 83 |
AUGlSimS DERDE BOEK
84
dat ligchaam, dat door den levendmakenden Geest geestelijk en onsterfelijk zal zijn, dat zal gansch niet kunnen sterven; even gelijk de ziel onsterfelijk geschapen is, welke, al is het dat zij gezegd wordt door de zonde dood te zijn, als dervende eenigzins haar leven, n.l. den Geest Gods, waardoor zij beide wijselijk en gelukzalig kon leven, evenwel laat zij niet na te leven door haar eigen manier van leven, al is 't, dat het een ellendig leven is, en dat uit oorzaak omdat zij onsterfelijk geschapen is, even als ook de afgeweken engelen, welke, al is 't dat zij op eenige wijze door het zondigen dood zijn, dewijl zij de fontein des levens verlaten hebben, welke God is. Dien zij, indrinkende, wijs en gelukzalig hadden kunnen leven; nogtans hebben zij alzoo niet kunnen sterven, dat zij gansch opgehouden zouden hebben te leven en te gevoelen, dewijl zij onsterfelijk geschapen zijn, en diensvolgens naar het laatste oordeel zullen zij ge-stooten worden, zooals zij zijn, in den tweeden dood, zoodat zij ook daar niet zonder leven zullen zijn, alzoo zij ook niet zonder gevoel zullen zijn wanneer zij in de pijnen zullen zijn. Maar de menschen, behoorende tot de genade Gods en burgers zijnde der Heilige engelen, die in het gelukzalig leven gebleven zijn, zullen alzoo met de geestelijke ligchamen aangedaan worden, dat zij niet meer zondigen noch sterven; en evenwel zullen zij met zulke onsterfelijkheid hekleed zijn, die, zooals der engelen onsterfelijkheid, door geene zonde zal weggenomen worden, en zal in hen de natuur van het vleesch wel blijven, maar gansch geene vleeschelijke verderfelijkheid of traagheid zal in dezelve meer overblijven. Doch daar volgt nu een vraagstuk, dat men noodwendig heeft te verhandelen, en dat men ook met de hulpe des Heeren, de God der waarheid, heeft te beantwoorden, n.l. indien de lust der ongehoorzame leden uit de zonde der ongehoorzaamheid in de eerste menschen, toen de goddelijke genade hen verlaten had, voortgekomen is, waarover men weet dat zij hunne oogen geopend hebben over hunne naaktheid, dat is : die wat aandachtiger bemerkt hebben, zoodat zij daarover, aangezien hunne onbeschaamde beweging zich stelde tegen de regering van hunnen wil, hunne schaamten gedekt hebben; indien zeg ik, deze lust eerst toen voortgekomen is, hoe zij dan kinderen zouden geteeld hebben, indien zij zooals ze geschapen waren, zonder eenige overtreding gebleven waren ? Maar daar wij nu dit boek hebben te besluiten, en zulk eene zware vraag niet bedwongen kan worden in engten en weinige woorden, zoo is het, dat zij tot een volgend boek opgeschort zal worden. |
■ i'.
quot;■ 'V .
VAN
■ r:
HOOFDSTUK I. Hoe alle menschen door de ongehoorzaamheid can den ters!en niensch zotulen hebben moeten vallen in de eeuwigdurendheid des tweeden doods, ten ware, dat de genade Gods velen eerloste. Wij hebben in de voorgaande boeken gezegd dat God uit éénen mensch de menschen heeft willen voortbrengen, en dat niet alleen, om door gelijkheid van natuur het menschelijk geslacht te vereenigen, maar ook om, als door eene vriendschap van onderlinge maagschap, het menschelijk geslacht met den band des vredes lot eene eendragtige éénheid te verbinden. Ook hebben wij aangewezen, dat ditzelfde mensche. lijk geslacht in een ieder bijzonder niet zou gestorven zijn, tenzij dat die 2 eerste menschen van wie de eerste uit niet en de tweede uit hem geschapen is, zulks door hunne ongehoorzaamheid verdiend hadden, want zij hadden zoo groote en zware zonde gedaan, dat de mensche-lijke natuur daardoor tot erger veranderd is, zoodat ook de verbindlenis der zonde en de noodwendigheid des doods beide overgegaan zijn op de nakomelingen. Ja hel rijk des doods heeft over de menschen zoozeer geheerscht, dat hel allen tot den tweeden dood, waaraan geen einde is, door eene straf, den menschen toebe-hoorende, zou gebragt hebben, ten ware dat de genade Gods, den mensch niet toebehoorende, eenigen daaruit verlost had, zoodat het hierdoor ook geschied is, hoewel er zoo vele en zoo groote volkeren, verschillende in gebruiken en manieren, door de gansche wereld leven, en die daarbenevens onderscheiden zijn door veelvoudige veranderlijkheden van talen, wapenen en kleeding, dal er evenwel niet meer dan tweederlei soort des menschelijken gezelschaps zijn, die wij volgens onze schrift met regt kunnen noemen 2 steden, want de eene is die der menschen, die naar het vleesch willen leven, en de andere stad is die van hen, welke naar den geest in vrede willen leven, en wanneer zij verkrijgen hetgeen zij begeeren, ook in denzelfden vrede naar gelegenheid van hun geslachtdadelijk leven. |
HOOFDSTUK 11. Van het cleeschetijk leven, dat niet alleen aan te merken is uit de gebreken des ligchaams, maar ook uit de gebreken des gemoeds. Eerst moet men dan zien, wat hel is naar het vleesch, en wat hel is naar den geest te leven. Want zoo iemand dit slechts inziet wat ik gezegd heb, zoodal hij niet overlegt of ook ■: .{jl ' V' 4 fa» :■ /' ;vj ' || = V; ■?? , ■ amp; 'é}: ■ kt |
ACGUSTINUS VIKHDE BOEK
86
I
'III I
1 a
!
I
; : i|
]}■ :i in 'J
Bj K
111' quot;■t '
li! i
I
I
J
weinig gadeslaat hoe de Heilige schrifturen daarvan spreken, deze zou ligtelijk kunnen mee-nen, dat de Epicurische philosophen naar het vleesch leven, dewijl zij het hoogste goed des menschen in den wellust des ligchaams gesteld hebben, en dat zulks voorts ook doen alle andere menschen, die op eenigerlei wijze het goed des ligchaams gemeend hebben het opperste goed des menschen te zijn, en dat voorts datzelfde mede doet al dat gemeene volk, dat niet met eenige leering of op de zelfde wijze zulks philosopheert of met redenen zoekt te beweren, maar dat genegen is tot de lusten des vleesches, in geene andere wellusten zijne blijdschap en genot kon scheppen dan in zoodanige, welke het met zijne ligchamelijke zinnen begrijpt. En hierentegen zou dezelfde zoodanige mensch rnee-nen, dat de stoischgezinden, die het opperste goed des menschen in het gemoed stellen, naar den geest leven, want wat is het gemoed of de ziel des menschen anders dan een geest ? Maar evenwel, gelijk de goddelijke schrift spreekt, worden zij beiden bewezen naar het vleesch want de Schrift noemt het vleesch niet alleen ligchaam van het aardsche en sterfelijk gedierte, gelijk als zij zegt: niet alle vleesch is eenerlei vleesch, maar een ander is het vleesch der menschen, een ander het vleesch der beesten, een ander der vogelen en een ander der visschen; (1 Cor. 15 vs. 39) maar de Schrift gebruikt op vele andere wijzen de beduidenis van dezen naam, onder welke verscheiden wijzen van spreken zij ook dikwijls den mensch, dat is: de natuur des menschen, vleesch noemt, door eene manier van spreken, welke door het deel het geheel beduidt, gelijk als daar is: geen vleesch zal geregtvaardigd worden uit de werken der Wet. (Rom. 3). Wat wil hij hiermede anders verstaan hebben dan: geen mensch? Dit zegt hij een weinig daarna duidelijker, aldus; in de Wet zal niemand geregtvaardigd worden, en tot de Galaten: wetende dat geen mensch geregtvaardigd wordt uit de werken der Wet. (Gal. 2 vs. 16). En volgens dezen zin wordt ook dit verstaan: en het woord is vleesch geworden dat is te zeggen: mensch, hetwelk sommigen niet regt vattende, gemeend hebben, dat Christus zou geweest zijn zonder menschelijke ziel. Maar gelijk door het geheel verstaan wordt het rfee/, ter plaatse waar de woorden van
Maria Magdalena in het Evangelie gelezen worden, zeggende: zij hebben mijnen Heere weggenomen, en ik weet niet waar zij Hem gelegd hebben; daar zij nogtans alleen van het vleesch van Christus sprak, dat daar begraven was, en dat zij meende dat uit het graf was weggenomen. Alzoo ook wordt door het deel het geheel verslaan wanneer het vleesch genoemd wordt, dat daarmede verstaan wordt de mensch, gelijkerwijs die dingen zoodanig zijn, die wij boven verhaald hebben. Zoodan naardien de Goddelijke Schrift op vele manieren, welke alle te onderzoeken en te verhalen te lang zou zijn, het woordje vleesch noemt, zoo laat ons alleen inzien, wat het is naar het vleesch te leven, hetwelk gewis kwaad is, daar de natuur van het vleesch nogtans niet kwaad is. En opdat wij zulks grondig mogen onderzoeken en verstaan, zoo laat ons inzien de plaats des briefs van den apostel Paulus, dien hij geschreven heeft aan de Galaten, alwaar hij zegt: de werken des vleesches zijn openbaar, welke zijn: overspel, hoererij, onreinheid, oneerlijkheid, af goderij, tooverij, vijandschap, twist, nijd, toorn, kijving, tweedragt, secten, haat, moord, dronkenschap, brasserij en dergelijke, vanwelke ik u voorzeg gelijk ik ook voorzegd heb dat zij die zulks doen het Koningrijk Gods niet bezitten zullen, (Gal. 5 vs. 10). De gansche plaats des apostolischen briefs wel aangemerkt zijnde, zal genoegzaam, zooveel tot deze tegenwoordige zaak noodig schijnen zal, deze vraag beantwoorden, n.l. aangaande wat het is naar het vleesch te leven. Want onder de werken van het vleesch, welke hij gezegd heeft openbaar te zijn, en die hij ook veroordeeld heeft, vinden wij die niet alleen, welke tot den wellust van het vleesch behooren gelijk daar zijn: hoererij, onreinheid, oneerlijkheid, dronkenschap en brasserij, maar wij bevinden onder dezelve ook zoodanige werken, door welke betoond worden de gebreken des gemoeds en der zielen, welke van de wellust des vleesches gansch vreemd zijn. Want wie is er die de dienst, welke men de afgoden doet, insgelijks de tooverijen, vijandschappen, twist, nijd, toorn, tweedragt, secten en haat niet veel liever verstaat gebreken te zijn des gemoeds dan des vleesches ? Want het kan geschieden dat men om der afgoderij wille, of ook om de dwaling van eenige secterij zich onthoudt van
VAN DE STAB GOBS.
87
alle wellusten des vleesches, en nogtans zoodanig mensch, hoewel hij den wellust des vleesches schijnt in te houden en te bedwingen, wordt alsdan door het getuigenis des apostels overtuigd naar het vleesch te leven, en wordt zelfs in zoodanigen stand, in welken hij zich afhoudt van de wellusten des vleesches, betoond en bewezen, dat hij verdoemelijke werken des vleesches doet. En voorts, wie is er, die de vijandschappen niet in zijn gemoed heeft, of, wie is er, die alzoo spreekt, dat hij n.l. zou zeggen tegen hem, dien hij als vijand beschouwt: gij hebt kwaad vleesch tegen mij, en niet veel liever: gij hebt een kwaad gemoed tegen mij ? Eindelijk gelijk het geschiedt, dat, wanneer iemand de vleeschelijkheden, om zoo te spreken, hoort, dezelve niet twijfelt het vleesch toe te eigenen; alzoo twijfelt ook niemand aangaande de moedigheden of de verloopingen des gemoeds, gelijk daar is de toorn, dat zij tot het gemoed behooren. Waarom noemt dan die leeraar der Heidenen al deze en dergelijke dingen in geloo-ve en waarheid werken des vlceschesl Nergens om, dan omdat hij met die manieren van spreken, met welke door het deel beteekend wordt het geheel, door den naam des vleesches den geheelen mensch wil verstaan hebben. HOOFDSTUK III. Hoe de oorzaak der zonde voortgekomen is uit de ziel, en niet uit het vleesch, en hoe de verderfelijkheid, aangehaald zijnde door de zonde, geene zonde is, maar eene straf. |
Doch indien iemand zegt, dat het vleesch in onze kwade zeden de oorzaak is van allerlei gebreken, vermits de ziel van het vleesch hare bewegelijkheid krijgende, op zoodanige wijze leeft; voorwaar! de zoodanige aanmerkt niet naarstig genoeg de gansche natuur des menschen Het is wel waar, het verderfelijke ligchaam bezwaart de ziele, waarom ook dezelfde apostel, handelende van dit verderfelijk ligchaam, van betwelk hij weinig tevoren gesproken had: al 's 7, dat onze uiterlijke menseh verderft, daarna aldus zegt; want wij weten, dat, zoo ons aard-»che huis dezes tabernakels gebroken wordt, wij een gebouw van God hebben, een huis, niet met handen gemaakt, maar eeuwig, in de Hemelen, Want ook in dezen zuchten wij verlangende met onze woonstede, die uit den Hemel is, overkleed te worden. Zoo wij ook bekleed en niet naakt gevonden worden. Want ook wij, die in dezen tabernakel zijn, zuchten, bezwaard zijnde, nade-maal wij niet willen ontkleed, maar overkleed worden, opdat het sterfelijke van het leven verslonden worde, (2 Cor. 5 vs. 1, 2, 3 en 4) • Zoodan, wij worden bezwaard van dit verderfelijk ligchaam, en dewijl wij welen, dat de oorzaak van dit bezwaar niet is de natuur of de substantie des ligchaams, maar de verderfelijkheid van hetzelve, zoo willen wij niet van het ligchaam ontkleed, maar van de onsterfelijkheid van hetzelve overkleed worden; zoodat het ook dan een ligchaam zal zijn, maar aangezien het niet verderfelijk zal wezen, zal het ook niet bezwaren. Maar nu bezwaart het verderfelijk ligchaam de ziel, en de aardsche inwoning drukt neder het verstand, hetwelk vele dingen is bedenkende. Ondertusschen zijn die in dwaling, welke meenen, dat al de kwaden der ziel uit het ligchaam voortgekomen zijn. Want hoewel Virgilius met zeer klare gedichten het Platonische gevoelen schijnt uit te drukken, zeggende: zij hebben eene vurige kragt, en hunne zaden hebben een Hemelschen oorsprong, maar hoe bezwaren hen de onschuldige ligchamen, en hoe dom maakt hen het aardsche vleesch en de sterfelijke leden. En hoewel hij verder wil, dat die 4 allermerkelijkste ontroeringen des gemoeds n.l. de begeerlijkheid, de vrees, de blijdschap, en de droefheid, als de oorsprong zijnde van alle zonden en gebreken, verstaan zullen worden uit het ligchaam voort te komen, en diensvolgens daar bijvoegt en zegt: hier van daan komt het dat zij vreezen en begeeren, ook droevig en blijde zijn, zoodat zij den Hemel niet aanschouwen, besloten zijnde in duisternis en in een blinden kerker. Nogtans bewijst ons daarvan anders ons geloof, want de verderfelijkheid des lig-ligchaams, welke de ziel bezwaart is geene oorzaak der eerste zonde maar een straf, en het verderfelijk vleesch heeft niet gemaakt de zondigende ziel, maar de zondigende ziel heeft gemaakt, dat er het verderfelijk vleesch is, uit welke verderfelijkheid des vleesches, al is het dat daaruit voortkomen eenige aanprikkelingen der gebreken, gelijk ook de gebrekkelijke lusten, nogtans heeft |
van de stad gods.
89
niet naar den mensch ? (1 Cor. 3 vs. 3). Hot zelfde dan dat wandelen naar den mensch is, dat is ook vleeschelijk zijn, omdat door hel vleesch, dat is: door het minste deel van den mensch, verslaan wordt de mensch, want den-zelven heeft hij voorheen ziellijk gezegd, dien hij daarna noemt vleeschelijk, sprekende aldus „want wat mensch weel, hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is ? Alzoo weet ook niemand hetgeen van God is, dan de Geest van God. Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest die uit God is, opdat wij zouden welen de dingen, die ons van God geschonken zijn; welke wij ook spreken, niet met woorden, die de men-scheiijke wijsheid leert, maar met woorden, die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen mei geestelijke zamenvoegende. Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn, want zij zijn hem dwaasheid.'' (1 Cor. 2 vs. 11—14). Tegen zoodanige menschen, n.i. natuurlijke, zegt hij een weinig daarna : „en ik, broeders! kon tot u niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleeschelijken, als tot jonge kinderen in Christus. (1 Cor. 3 vs. I). En ditzelfde wordt hieruit ook verslaan naar deze zelfde wijze van spreken, n.1. naar welke men door hel deel het (reheel verstaal. Want beide van de ziel en van het vleesch, die deelen zijn van den mensch, mag beduid worden het geheel, dat is: de mensch, en alzoo is de natuurlijke mensch niet anders en ook de vleeschelijke mensch niet anders, maar beide zijn één ding, n.1. de mensch, levende naar den mensch, gelijk ook elders niet anders dan menschen beduid worden, hetzij waar men leest „uit de wei ken der Wet zal geen vleesch gereglvaardigd worden,quot; (Rom. 3 vs. 20), hetzij ook ter plaatse, waar geschreven is: 75 zielen zijn met Jacob nedergeklommen in Egypte. (Gen. 46 vs. 27). Want in de eerste plaats wordt door geen vleesch verslaan: geen mensch, en in de andere plaats door de 75 zielen worden verstaan 75 menschen. En ter plastse waar gezegd is: niet met woorden, die de menschelijke wijsheid leert, heeft ook kunnen gezegd worden, niet met icoor-den die de vleeschelijke wijsheid leert, en ter plaatse waar gezegd is: gij wandelt naar den mensch, heeft ook kunnen gezegd worden naar het vleesch. En nog veelmeer blijkt zulks als De stad Gods. |
hij zegt: want als de één zegt: ik ben van Paulus! en een ander: ik ben van Apollos! zijt gij niet vleeschelijk? (1 Cor. 3 vs. 4). Ziet, daar hij tevoren zeide : gij zijt natuurlijke menschen, en ook: gij zijt vleeschelijk, dal zegt hij nu uitdrukkelijker, zeggende? gij zijt menschen, dat even zooveel is, als gij leeft naar den mensch, en niet naar God, want indien gij naar Hem leefdet, zoudt gij Goden zijn. HOOFDSTUK V. Hoe het gevoelen van de Platonisch gezinden, aangaande de natuur des ligchaams en der ziel, ver dragelijker is dan dat der Manicheen. Ondertusschen worden dezelve mede verworpen, omdat zij de oorzaken der gebreken en ondeugden aan de natuur van het vleesch toeschrijven, In onze zonden en ongeregtigheden heeft men geenzins van noode, tot lastering van den Schepper, de natuur des vleesches te beschuldigen, welke in haar geslacht goed is; maar met ver-laling van den goeden Schepper, te leven naar het geschapen goed, dat is niet goed, hetzij iemand verkiest te leven öf naar het vleesch, óf naar de ziel, öf naar den geheelen mensch, die bestaat uil ziel en ligchaam, zoodat ook de zelve, óf door den naam der ziel alleen, óf ook door den naam des vleesches alleen kan betee-kend worden. Ondertusschen diegene, welke de natuur der ziel even als hel opperste goed prijst, en de natuur des vleesches even als kwaad misprijst, die begeert de ziel vleeschelijk en beschouwt het vleesch ook vleeschelijk, want zulks verstaat hij alzoo door menschelijke ijdelheid, en niet door goddelijke waarheid. Doch de Platonischgezinden zijn niet zóó uitzinnig als de Manicheen, dat zij de aardsche ligchamen als eene nature des kwaads zouden vergruwen, dewijl zij al de elementen, uit welke deze zigt- en tastbare wereld zamengevoegd is, alsmede al de hoedanigheden derzelve, den kunstigen Werkmeester God toeschrijven, maar toch meenen zij, dat de zielen zoodanige bewegingen ontvangen uit aardsche ligchamen en uit de sterfelijke leden, dat zij daardoor bekomen alle ziekten der begeerlijkheden en der vrees, alsmede de blijdschap en droefheid, door welke 4 ontroeringen, |
AUGUST1NU8 VIERDE BOEK
90
gelijk Cicero ze noemt, of lijdelijkheden, zooals sommigen dit woord naar het Grieksche woord uitdrukken, al de boosheden of ongeschiktheden der menschelijke zeden bevat worden. Indien dit zoo is, wat reden is er dan, dat Eneas bij Virgilius, als hij in de hel van zijn vader gehoord had, dat de zielen weder zullen keeren tot hunne ligchamen, zich zeiven zoozeer over deze mcening verwondert, uitroepende: o, vader! zal men kunnen gelooven, dat eenigo zielen van hier omhoog naar den Hemel zullen gaan, en dat zij weder zullen keeren tot hunne trage ligchamen? Welk eene ongelukkige begeerlijkheid des lichls is dat voor den ellendigen! Of is deze ongelukkige begeerlijkheid nog overgebleven uit de aardsche ligchamen en sterfelijke leden? Betuigt hij niet, dat de zielen gereinigd zijn van al deze ligchamelijke pesten, gelijk hij ze noemt, n.l. wanneer zij beginnen te willen wederkeeren in hare ligchamen? Hieruit wordt besloten, dat er evenwel niet met waarheid kan gezegd worden, dat al de bestrafielijke en on-reglvaardige bewegingen der zielen uil de aardsche ligchamen de zielen zouden overkomen; want zelfs naar hun eigen zeggen, die ongelukkige begeerte, gelijk die vermaarde schrijver spreekt, is immers niet allijd uit het ligchaam, dewijl zij de ziel, die nu van alle ligchamelijke pest gereinigd — en buiten het ligchaam gesteld is, dwingt om in hel ligchaam te zijn. Zoodan, naar hun eigen bekentenis wordt de ziel niet alleen bewogen uit het vleesch om te begeeren, te vreezen en om blijde en droevig te zijn, maar ook met deze bewegingen kan zij zelfs uit zich zelve beroerd worden. HOOFDSTUK VI, de hoedanigheid des menschelijken wils, onder welker oordeel de bewegingen des gemoeds óf kwaad geacht worden, öf op-regt en goed. |
Ondertusschen is er veel aan gelegen hoe de wil van den mensch is, want indien hij verkeerd is, zal hij verkeerde bewegingen hebben, maar indien hij opregt is, zullen de bewegingen niet alleen onstraffelijk, maar ook prijselijk zijn, want in al deze bewegingen is de wil, ja, zij alle tezamen zijn niet anders dan de wil. Want wat zijn begeerlijkheid en blijdschap ? Niets anders dan een wil, strekkende tot bewilliging van zulke dingen, die wij willen, En wat zijn vrees en droefheid ? Niets anders dan een wil, strekkende tot afkeer van die dingen, die wij 7iiet willen. Maar als wij willen, begeerende die dingen die wij willen, zulks wordt begeerte genoemd, en als wij toestemmen in het genieten van die dingen, die wij willen, zulks wordt blijdschap genoemd. Insgelijks als wij afkeerig zijn van hetgeen wij niet willen dat ons zal overkomen, zulks niet willen is vrees, Daar-benevens als wij ook afkeerig zijn van hetgeen ons, tegen onzen wil, overgekomen is, zulk niet willen is droefheid. En voorwaar, naar de verscheidenheid der dingen, welke óf begeerd, óf vermeden worden, is het dat de wil des men-schen, even gelijk hij aangelokt of gekwetst wordt, nu in deze of die bewegelijkheden veranderd en omgekeerd wordt. Dus moet de mensch, die naar God leeft noodwendig zijn een liefhebber van het goede, en alzoo volgt daaruit, dat hij ook hel kwade haal. En daar niemand kwaad is van nature, maar ieder die kwaad is, door zijn eigen gebrek kwaad is, zoo is hij, die naar God leeft, een volkomen haat schuldig aan de kwaden, zoodat hij om des ge-breks wille niet den mensch haal, noch ook om des menschen wil hel gebrek bemint, maar dat hij haat hel gebrek, en bemint den mensch. Want wanneer het gebrek weggenomen en genezen is, zal hij het geheel, dal er overblijft, schuldig zijn le beminnen, en er zal niets zijn, dal hij behoort te halen. HOOFDSTUK VII. Hoe Am or, dat is: liefde, en dilectio, dat is: beminning, zonder onderscheid beide ten goede en ten kwade in de Heilige Schrift gevonden wordt. Want wiens voornemen is God te lieven, en niet naar den mensch, maar naar God ook zijnen naasten te heven evenals zich zeiven, ongetwijfeld vanwege deze liefde wordt zulk een gezegd van goeden wil te zijn, welke gebruikelijkst in de Heilige Schrift charitas genoemd wordt, doch volgens dezelfde Heilige Schrift wordt dezelve ook Amor genoemd, want de |
VAN DE 8TAD GOBS.
91
apostel, die zegt dat hij een amator, dat is: liefhebber des goeds behoort te zijn, dien hij beveelt, dat men verkiezen zal om het volk te regeren. En zelfs de Heere, vragende Petrus den apostel: bemint gij mij meer dan dezen ? zoo is 't dat Petrus daarop geantwoord beeft: Heere! Gij weet dat ik ü liefheb, en wederom heeft de Heere gevraagd, niet of Petrus Hem liefhad, maar of hij Hem beminde waarop Pelrus weder geantwoord heeft: Heere! Gij weet dat ik u liefheb. Maar in de derde vraag zegt Jezus niet: bemint gij mij, maar: hebt gij mij lief? Hierop zegt de Evangelist: Pelrus werd bedroefd, omdat Hij ten derden male tot hem zeide : hebt gij mij lief? Daar nogtans de Heere niet ten derden male, maar slechts éénmaal gezegd heeft: hebt gij mij lief, doch tweemaal gezegd heeft: bemint gij mij ? hieruit verstaan wij dan, dat zelfs ais de Heere zeide: bemint gij mij, niets anders gezegd heeft dan: hebt gij mij lief? Nu, Petrus heeft ook het woord van deze eenerlei zaak niet veranderd, maar zei ook ten derden male: Heere! Gij weet alle dingen, Gij weet ook dat ik u liefheb. Dit heeft mij goedgedacht te verhalen, omdat sommigen mee-nen, dat het iets anders is dilectio, of char Has, en dat het iets anders is Amor; want zij zeggen dat dtleclio, dat is: beminning, genomen moet worden in het goede, en Amur, dat is: liefde, in het kwade. Maar het is zeker, dat zelfs de schrijvers der wereldsche geleerdheid alzoo niet geschreven hebben; daarom laat ik de philosophen daarvoor zorgen, of n.l. zoodanige woorden onderscheiden zijn, en hoe en op welke wijze men dat zal doen. Evenwel aangaande Amor, of liefde in goede dingen, en belangende Amor, of liefde jegens God, dat zij dezelve grootelijks achten, zulks blijkt genoegzaam uit hunne boeken. Ondertusschen heeft men hier waar te nemen, dat de schrifturen van onze religie, welker waardigheid wij boven alle andere schriften stellen, niets anders zeggen met bet woord Amor, dan met het woord diledio of met het woord char Has, want wij hebben reeds bewezen, dat Amor, dat is: liefde, in het goede gezegd en gesproken wordt. Doch, opdat niemand meene dat Amor, dat is: liefde, beide in het goede en in het kwade gesproken wordt, en dat dilectio, dat is: be-«•inning of liefde, alleen in het goede gesproken wordt, die lette op hetgeen in Psalm 11 |
geschreven is, waar wij lezen: die de ongereg-tigheid bemint haat zijne ziel. Ook behoort hij te letten op het zeggen van den apostel Johannes : zoo iemand de wereld lief beeft, de liefde des Vaders is niet in hem, (1 Joh. 2 vs. 15). Ziet, op de eene plaats is het woord diledio, dat is: beminning, beide in bet goede en in het kwade. Nu, aangaande het woord Amor, dat is: liefde, daarvan hebben wij bewezen, dal het in het goede genomen wordt. En belangende dat hei ook in het kwade genomen wordt, opdat niemand daarvan iets vereische, zoo laat gelezen worden hetgeen er geschreven is, 2 Tim. 3 vs. 2: want de menschen zullen zijn liefhebbers van zich zeiven, geldgierig, laatdunkend, hoovaardig, lasteraars, den ouderen ongehoorzaam, ondankbaar en onheilig. Zoodan, de op-regte wil is: bonus Amor-, malus Amor dat is een kwade wil. Middelerwijl de liefde, hakende naar hetgeen er geliefd wordt, is begeerte. Nu, datgene wat er geliefd wordt, hebbende en het genietende, is blijdschap; voorts, vliedende het geen tegen hem strijdig is, dat is vreeze, en het gevoel van dat strijdige, wanneer het hem overgekomen is, dat is droefheid. Alzoo deze dingen zijn kwaad, indien de liefde kwaad is, en daarentegen goed, indien de liefde goed is. Laat ons, wat wij hier zeggen ook bewijzen uit de Schrift. De apostel begeert ontbonden te worden, en met Christus te zijn. (Phil. 1 vs. 23). En elders : mijne ziel heeft begeerd te verlangen naar Uwe oordeelen te aller tijd. Of indien het gepaster gezegd wordt: mijne ziel heeft verlangd te begeeren Uwe oordeelen, (Psalm 119). En voorts op eene andere plaats: de begeerte der wijsheid brengt tot het Koningrijk. Evenwel de gewoonte van spreken heeft dd gebruik, dat wanneer het woord begeerte of begeerlijkheid genoemd wordt, en er niet bijgevoegd wordt van welke zaak het is, dat het dan niet anders kan verstaan worden dan ten kwade. Voorts wordt de blijdschap bij den Psalmist genomen in het goede, zeggende: verblijdt u in den Heere, en verheugt u, gij regtvaardigen. En elders: Gij hebt blijdschap in mijn harte gegeven. En: Gij zult mij vervullen met blijdschap door Uw aangezicht, (Psalm 32 vs. 11, Psalm 4 vs. 7 en Psalm 16 vs. 11). Insgelijks is ook de vrees |
lUGUSTINUS VIERDE BOEK
92
in het goede bij den apostel, als hij zegt: met vreezen en beven werkt uwe zelf zaligheid uit. En: wilt niet te hoog wijs zijn, maar vreest. En: ik vrees dat gelijk het serpent Eva verleid heeft door listigheid, dat niet ook alzoo uwe gemoederen afgeleid zullen worden van de reinheid, die er is in Christus. Aangaande de droefheid, genaamd tristia, welke Cicero meestendeels de-griludo noemt, en die Virgilius dolor noemt, maar die ik liever tristiliam wil noemen, omdat de-griludo, dat is: krankheid, en dolor, dat is: pijn, meestal van de ligchamen gesproken worden; aangaande deze droefheid, zeg ik, is de vraag vrij wat twijfelachtig, of dezelven n.1. in het goede kan gevonden worden. Van de drie ontroeringen of bewegingen, welke de Sloischgezinden meenden, dat in het gemoed des wijzen waren, buiten sluitende de droefheid of zwaar hartigheid, welke de deugd des gemoeds behoort te gevoelen. |
Aangaande die ontroeringen of bewegingen, welke de Grieken noemen eupatheias, dat is: goede bewegingen, welke Cicero in 't Latijn genoemd heeft constantias, dat is: deugden der standvastigheid, deze willen deze Stoïschgezinden dat er 3 in het gemoed der wijzen zouden zijn in plaats van 3 ontroeringen, als n.1. in plaats van de begeerte: wil, in plaats van laetilia, dat is: blijdschap; gaudium, dat is: verheuging, en in plaats van vrees: voorzichtigheid; doch in plaats van algritudo of dolor, dat is : droefheid, welke wij om alle twijfelachtigheid te vermijden, liever tristiliam hebben willen noemen, hebben zij gezegd, dat er niets was dat in het gemoed van een wijze kon zijn : want de wil, zeggen zij, begeert hel goede hetwelk de wijze doet. De verheuging is van het verkregen goed, dat alleszins en overal de wijze.bekomt; de voor-zigtigheid vermijdt het kwaad, dat de wijze behoort te vermijden Maar de droefheid, dewijl zij van zoodanig kwaad is, dat reeds overgekomen is, zoo is het, aangezien zij het daarvoor houden, dat geen kwaad eenigen wijze kan overkomen, dat zij daarover gezegd hebben, dat er in plaats van die niets in het gemoed van een wijze kan zijn; alzoo zeggen zij, dat niemand anders verheugd en voorzigtig kan willen zijn, dan alleen een wijze. En aangaande het begee-ren, blijde zijn, vreezen en droevig zijn, dat zulks niemand anders doet dan de dwaas. Derhalve aangaande de 3 eerste, dat naar het schrijven van Cicero dezelve genaamd worden constantias, dat is: deugden der standvasligheid, en deze laatste 4, dat die genoemd worden per-lurbationes, dat is: ontroeringen, welke naar het schrijven van de meeste andere genaamd worden passiones, dat is: lijdingen. Doch in het Gricksch worden de 3 eerste, gelijk ik gezegd heb genoemd eupatheias, dat is: goede bewegingen, en de 4 laatste worden genoemd patha,, dal is : bewegingen of lijdingen. Doch terwijl ik, zooveel ik kon, onderzocht heb aangaande deze manier van spreken, n.1. of die met de Heilige Schrift overeenkomt, heb gevonden wat de propheet zegt: de goddeloozen hebben geene verheuging, spreekt de Heere even alsof zij zich meer zouden kunnen verblijden dan verheugen vanwege hunne boosheden, want verheuging is eigenlijk toekomende den goeden en god-vruchtigen. Insgelijks aangaande die spreuk in het Evangelie: al wat gij wilt dal u de men-schen doen zullen, doe gij hun ook alzoo, deze schijnt alzoo gezegd te zijn even alsof niemand iets kwaads of schandelijks zou willen, maar dat de mensch het kwaad begeert. Derhalve, overmits deze gewoonte van spreken hebben sommige uitleggers daar bijgevoegd hel woordje goed, en hebben alzoo datzelfde op deze wijze verklaard: al het goed, dat gij wilt dat u de menschen doen zullen. Want zij meenden, dal men behoort le verhoeden, dat niemand wil, dal hem eenige oneerlijke dingen van de menschen geschieden, gelijk daar zijn de overdadige maaltijden opdat ik van nog schandelijker dingen zvvijge, in welke, indien de mensch aan anderen dergelijke deed, hij daarmede zou mogen meenen, dat hij dit gebod vervult. Maar in hel Grieksche Evangelie, waaruil hetzelve in het Latijn is overgezet, wordt niet gelezen hel woordje goed, maar daar staat aldus : al wat gij wilt, dal u de menschen doen zullen, doe gij hun ook alzoo, hetwelk ik geloof daarom te zijn, overmits hij in dal woord ivilt, dat hij noemt, het goede wil verstaan hebben, want hij zegt niet: al wat gij begeert. Met deze ma. i if] é I li |
VAN DE STAB GODS.
93
nieren van spreken evenwel kan men onze spraak niet altijd bepalen, maar somtijds heeft men die te gebruiken. En als wij die schrijvers lezen, wier eerbiedige uitnemendheid ons niet geoorloofd is te wedersproken, zoo moet men dezelve dan verslaan op die wijze, op welke de regie zin geene andere uilkomst kan vinden, gelijk die plaatsen zijn, welke wij als voorbeelden eensdeels uit den propheet, anderdeels uit het Evangelie verhaald hebben. Want wie is er, die niet weet dat de goddeloozen vroolijk zijn van blijdschap? En noglans de goddeloozen hebben geene verheuging, spreekt de Heere. Vanwaar komt zulks? Omdat het woord verheuging iels anders is wanneer het in zijne regte heteekenis gesteld wordt. Insgelijks wie is er, die niet zal zeggen, dat er geene regie leering aan den mensch geboden wordt, daarmede dat al hetgeen zij begeeren, dat hen van anderen zal geschieden, dat zij datzelfde aan hen ook doen zullen, opdat het niet geschiede, dat zij onder elkander zich zeiven vermaken met de schandelijkheid der ongeoorloofde wellusten. En evenwel is ditzelfde een allerheilzaamst en waarachtigst gebod, n.l.: al wat gij wilt, dat u de menschen doen zullen, doe gij hun ook alzoo. En vanwaar komt zulks? Omdat op deze plaats het woordje v/U op eene eigene wijze van spreken gesteld is, welke hier op geen kwaad kan geduid worden. Maar door de gebruikelijkste manier van spreken in onze taal zou men niet goed kunnen zeggen: en wilt niet willen liegen eenigen leugen, of tenzij dat er ook een kwade wil was, van wiens boosheid die wil onderscheiden wordt, dien de engelen zoo hoog geroemd hebben: vrede op de aarde, den menschen van goeden wil; want overtollig zou daar bijgevoegd staan goeden, indien er geen goede wil ware. (Luc. 2 vs. 14 naar de algemeene Latijnsche overzetting). En wal zou ook de apostel groots en bijzonders in den lof der liefde gezegd hebben, als hij n.l. zegt: dat zij zich niet verheugt in onregtvaardigheid, tenzij dat de boosheid zich daarin verheugde, want zelfs bij de schrijvers der wereldsche geleerdheid wordt de beleekenis dezer woorden zonder eenig onderscheid nu dus, dan zoo gevonden, want de allerheerlijkste vcrtoogmeesler Cicero zegt aldus: gij heeren verkoren vaders, ik begeer genadig en goedertieren te zijn. Nu, aangezien hij dit woord ten goede gesteld heeft, wie zal daarover zoo dwars geleerd zijn, dat hij zal willen drijven, dat hij niet: ik begeer, maar veel liever: ik wil behoorde gezegd te hebben. Voorts bij Torenlius zegt een ligtvaardig jongeling, brandende in uitzinnige begeerte, aldus: ik wil niet anders dan Philumenam, welke wil een onkuische lust is geweest, zooals genoegzaam het antwoord van een ouden slaaf te kennen geeft, die aldaar ingevoerd wordt, want hij zegt tot zijnen heer: het was veel beter, dat gij uwe naarstigheid daartoe deedt om de liefde uit uw gemoed te weeren, dan zulks te spreken, waardoor uw lust des te meer opgewekt wordt. En dat ook do genoemde schrijvers de verheuging ten kwade gesteld hebben, daarvan is getuige dat gedicht van Virgilius, alwaar hij deze 4 onroeringen met eene allerhoogste kortheid begrepen heeft, zeggende: daarvan komt het dat zij vreezen, begeeren, droevig en verheugd zijn, ja die zelfde schrijver heeft ook gezegd: kwade verheugingen des gemoeds. Derhalve zoo is het, dat beide goede en kwade willen voorzigtig en verheugd zijn, en opdat wij dit met andere woorden uitdrukken, beide goede en kwade begeeren, vreezen en verblijden zich. Doch de goede doen zulks alles wèl, de kwade daarentegen doen zulks kwalijk, nadat n.l. de menschen een op-reglen of een verkeerden wil hebben. Ja ook de droefheid, in plaats van welke de Stoïsch-gezinden gemeend hebben, dat men niets in het gemoed vat; een wijze zou kunnen vinden, wordt ook bevonden ten goede, en bijzonder bij onze schrijvers, want de apostel prijst die van Co-rinthe, dat ze bedroefd zijn geweest naar God; (2 Cor. 7 vs. 9), maar mogelijk zal iemand zeggen, dat de apostel van hunnentwege verheugd is geweest, terwijl zij bedroefd zijn geweest door boetvaardig te zijn, welke droefheid van geene anderen kan zijn, dan van hen die gezondigd hebben, want hij zegt aldus: want hoewel ik u in den zendbrief bedroefd heb, hel berouwt mij niet, hoewel het mij berouwd heeft; want ik zie, dal dezelfde zendbrief, hoewel voor eencn kleinen tijd, u bedroefd heeft. Nu verblijde ik mij, niet omdat gij bedroefd zijt geweest, maar omdat gij bedroefd zijt geweest lot bekeering; want gij zijt bedroefd geweest naar God, zoodat gij in geen ding schade van ons geleden hebt. Want de droefheid naar God werkt eene onhe- |
VAN DE STAB GODS.
95
lei verzoekingen valt. (Jac. 1 vs. 2). En niet alleen vanwege zich zelf worden zij bewogen met deze affecten en beroernissen, maar ook vanwege hen die zij begeeren dat verlost zullen worden, en die zij ook vreezen dat verloren zuilen gaan, en vanwege welke zij droevig zijn, wanneer zij verloren gaan, en ook vanwege welke zij blijde zijn, wanneer zij verlost worden. Want met allen aanschouwen wij gaarne met de oogen des geloofs dien allerbesten en allerkloeksten man, die in zijne krankheden roemt, opdat wij, die in de kerk van Christus uit de heidenen gekomen zijn, vooral verhalen dien leeraar der heidenen in het geloof en de waarheid, welke meer dan al zijne medeapostelen gearbeid heeft, en die door zeer vele brieven onderwezen heeft de volkeren Gods, niet alleen die, welke tegenwoordig van hen gezien worden, maar zelfs ook die, welke als toekomstige van hem voorzien worden; dezen zeg ik, waren kampioenen van Christus, door Hem geleerd en gezalfd zijnde, met Hem gekruist zijnde, in Hem heerlijk zijnde en in deze wereld een groolen strijd strijdende en najagende den prgs zijner roeping, dezen zeg 'k, zien wij zeer gaarne mei de oogen des geloofs, verblijdende zich met de blijden, en wee-nende met de weenenden, van buiten hebbende strijd en van binnen vrees, begeerende ontbonden en met Christus te zijn, verlangende de Romeinen te zien, om eenige vrucht te hebben onder hen, gelijk ook onder alle andere heidenen, hebben vurigheid over die van Corinlhe, en in die vurigheid vreezende, dat hunne gemoederen niet verleid worden van die reinheid, die daar is in Christus, hebbende groote droefheid en smarte des harten over de Israëliten, overmits zij niet bekennen Gods geregtigheid, en hun eigen geregtigheid willende stellen, de geregtigheid Gods niet zijn onderworpen; en verklarende niet alleen droefheid, maar ook rouwe vanwege sommigen, die tevoren gezondigd had den en geene boetvaardigheid gedaan hadden vanwege hunne onreinheid en hoererijen. Deze bewegingen, spruitende uit liefde lot het goede, ja uit eene heilige liefde, indien dezelve ondeugden en gebreken moeten genoemd worden, laat ons dan toelaten, dat die ondeugden, die ware gebreken zijn, ondeugden genoemd worden. Maar aangezien deze bewegingen de opregte redelijkheid volgen, dewijl zij gebruikt worden waar het behoort, wie zou ze dan durven noemen kranke of gebrekkige lijdingen? Zoodat ook de Heere zelf, zich verwaardigd hebbende te leven in de gedaante van een dienstknecht, doch geene zonde hebbende, die ook in het werk gesteld heeft waar Hij oordeelde dat men die behoorde in 't werk te stellen; want in Hem, in Wien een waar ligchaam des menschen was en een ware ziel des menschen, is geene val-sche menschelijke affectie ol beweging geweest. Derhalve, als deze dingen in Zijn Evangelie verhaald worden, n.l. dat Hij met gramschap bedroefd is geweest over de hardheid van het hart der Joden, dat Hij ook gezegd heeft: ik ben blijde om uwentwil, omdat gij gelooft; dat Hij, Lazarus willende opwekken, tranen gestort heeft; dat hij met Zijne discipelen begeerd heeft het Pascha te eten; dat, toen Zijn lijden naderde. Zijne ziele bedroefd is geweest tol den dood toe; die dingen voorwaar, worden niet valsch verhaald; maar deze dingen heeft Hij door zekere dispensatie en beleiding, wanneer Hij wilde, in Zijne menschelijke ziel aangenomen, op gelijke wijze als Hij, toen Hij wilde, mensch geworden is. Derhalve aangaande deze beroernissen en bewegingen, als wij die opregt naar God hebben, moet men belijden, dat zij van dit leven zijn, en niet van dat leven, dat wij hopen toekomstig te zullen zijn, waarom wij ook in dat leven, (egen onzen wil, ons onder dezelve buigen. Alzoo is het dat wij somtijds, hoewel wij niet bewogen worden met eenige berispelijke begeerlijkheid, maar met eene prijselijke liefde, dat wij weenen, zelfs als wij niet willen. Zoo hebben wij dezelve dan uit zwakheid der menschelijke gelegenheid, maar de Heere Jezus niet alzoo. Wiens zwakheid zelfs uit magt en sterkte voortgekomen is. Maar evenwel staal te bemerken, zoolang wij dragen de zwakheid dezes levens, indien hel gebeurde dat wij die bewegingen gansch niet hadden, dat wij dan eerder niet teregt, dan opregt zouden leven; want de apostel bestraft en vergruwt eenigen, van wie Hij onder anderen ook zegt: dat zij zijn zonder eenige bewegelijkheid. Dezelve bestraft ook de heiliga Psalm, als hij van eenigen zegt: ik heb geloefd tot er iemand was die met mij bedroefd was, en daar is niemand geweest. Want gansch niet bedroefd te zijn, zoolang wij in deze plaats der ellende zijn, gelijk ook iemand van de ge- |
AUGUST1NUS VIERDE BOEK
»6
leerden dezer wereld gevoeld en gezegd heeft, zulks geschiedt niet zonder groot loon van ongevoelige beeslelijkheid in de ziel, en van merkelijke domheid in hel ligchaam. Derhalve dat gebrek, dat in 't Grieksch apat/ieia, en om in 'tLalijn te noemen impossibihlas, dat is: ongevoeligheid of onbewegelijkheid, zou moeten genoemd worden, indien, zeg ik, deze onbewegelijkheid alzoo te verstaan is (want zij wordt geduid op de ziel, en niet op het ligchaam) dat men zonder die bewegingen, welke tegen de redelijkheid overkomen en het gemoed ontroeren, kan leven, alsdan zal daaruit volgen, dal deze onbewegelijkheid goed en gansch te wenschen is; maar evenwel is dezelve in dit leven niet, want het is een zeggen, niet van eenige bijzondere lieden, maar voornamelijk van de god-vruchtigen en die allermeest regtvaardig zijn, n.1.: indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo bedriegen wij ons zeiven, en de waarheid is niet in ons; want dan zal die onbewegelijkheid zijn, n.1. wanneer er geene zonde meer in den mensch zal zijn. Maar nu leeft men wèl genoeg, indien men zondür bestraffe-lijke misdaad leeft, doch hij, die meent dat hij zonder zonde leeft, maakt daarmede niet dal hij geene zonde heeft, maar wèl dat hij geene vergiffenis ontvangt. Maar indien dal onbewegelijkheid moet genoemd worden, wanneer er gansch geene beweging 's menschen gemoed kan aanraken, wie zal niet oordeelen, dat zoodanige domme ongevoeligheid erger is dan eenige gebreken? Maar onderlusschen dat de volkomene gelukzaligheid zonder eenigen prikkel van vrees, en zondei* eenige droefheid toekomstig is, zulks mag zonder eenige ongerijmdheid gezegd worden ; doch niemand zal er zijn, die ooit zal zeggen, dat daar geene liefde noch blijdschap zal zijn, of het moest zijn, dat hij van de waarheid uitgesloten was. Doch indien zulks onbewegelijkheid genaamd wordt, n.1. dan, wanneer noch vrees den mensch verschrikt, noch droefheid hem beangstigt, zoodanige onbewegelijkheid moet men in dit leven geheel verwerpen, indien wij anders teregt, dat is: naar God willen leven. Maar in dat gelukzalig leven, hetwelk ons beloofd wordt eeuwig te zullen zijn, aldaar moet do vrees gansch afgezonderd worden, want die vrees, vanwelke de apostel Johannes spreekt: de vreeze is niet in de liefde, maar de volkomen liefde drijft de vreeze uit, want de vrees heeft straf, en wie vreest, die is niet volkomen in de liefde. (1 Joh. 4 vs. 18). Die vrees, zeg ik, is van dezelfde soort niet, van welke de vrees was, met welke de apostel Paulus vreesde, dal die van Corinthe door do listigheid van de slang zouden mogen misleid worden, want de liefde heeft deze vrees, ja niets is er dal dezelve heeft dan de liefde. Maar die voorgaande vrees is van die soort, welke niet is in de liefde, van welke de apostel Paulus zegt: want gij hebt niet weder ontvangen den geest der dienstbaarheid tol vreeze. Maar die andere reine vrees, blijvende van tijd tot lijd, indien zij ook in den toekomsligen lijd zal zijn, (want hoe kan zij anders verslaan worden te blijven van lijd lot tijd ?) is geene vrees, die hen afschrikt van eenig kwaad, dat hun kan overkomen. Maar dezelve is houdende in het goede, dal niet verloren kan worden; want waar de liefde van het verkregen goed onveranderlijk is, voorwaar, indien zulks gezegd kan worden, zoo is de vrees onbekommerd van eenig perykel te wachten. Want met den naam van reine vrees wordt die wil beteekend, waardoor het ons noo-dig zal zijn niet te willen zondigen, en voorts de zonde te vermijden, niet door bekommering der zwakheid, om n.1. niet te zondigen, maar door geruslheid der liefde. Of indien in die allerzekerste zekerheid der eeuwige en gelukkige blijdschap gansch geene soort van vrees kan zijn, zoo is het dal dit zeggen: de vreeze des Heeren is rein, volkomen, blijvende van tijd tol tijd, alzoo te verslaan is, even gelijk er gezegd is: de lydzaamheid der armen zal niet vergaan in eeuwigheid. Want deze lijdzaamheid zal niet eeuwig zijn, dewijl zij nergens elders noodig is, dan waar men hel kwade heeft te lijden; maar dat zal eeuwig zijn, lot hetwelk men door lijdzaamheid komt. En cvenzoo is mogelijk de reine vrees gezegd van tijd tot lijd te blijven, overmits datgene zal blijven tol hetwelk de vrees ons brengt. Naardien dit zoo is, en aangezien dat een opregt leven behoort genoemd te worden, waardoor men zal komen tol hel gelukzalig leven, zal ook een opregt leven al dis affecten en bewegingen opregt hebben, maar een verkeerd leven zal die verkeerd hebben. Daarbenevens zal het gelukzalig en eeuwig leven de liefde hebben, en ook de blijdschap: niet alleen opregt, lil' if 1, l | ;jr B i t ,1 'I i. |!! I i.'!, . M T I |
maar ook zeker, doch zal geene vrees noch droefheid hebben. Hieruit blijkt nu eenigzins, hoedanig in dit vreemdelingschap de burgers van de Stad Gods behooren te zijn, n.l.; levende naar den geest, en niet naar het vleesch, dat is : naar God en niet naar den mensch. En daarbenevens blijkt ook, hoedanig zij in die onsterfelijkheid, naar welke zij trachten, zullen zijn, maar de Stad, dat is: het gezelschap der goddeloozen die niet naar God, maar naar den mensch leven, en die zelf in de dienst hunner valsche godheid, en in de versmading der ware Godheid de leeringen der menschen en der duivelen volgen, die Stad zeg ik, wordt bestormd en gekweld met deze booze affecten en bewegingen, even als met ziekten of ontroeringen. En indien deze Stad eenige zulke burgers heeft, welke deze bewegingen schijnen te dwingen en dezelve als te matigen, dezen zijn door hunne goddeloosheid zoo hoovaardig en opgeblazen, dat zelfs hierdoor in hen meer vrees is naarmate zij minder droefheid hebben. En of het gebeurde dat eenigen (hebbende des te meer beestelijkheid naarmate hunne ijdelheid minder gevonden wordt) zulks in zich zeiven gansch bemind hebben, dat zij met geene beweging altoos opgewekt werden, noch gebogen, noch geneigd werden, die zelfden hebben veelmeer hunne gansche menschelijkheid verloren, dan dat zij de ware gerustheid zouden verkregen hebben. Want overmits eenige zaak hard is, is die daarom niet regt, en overmits eenig ligchaam verdoofd (#) is, hetzelve is daarom niet gezond. Of men te gelooven heeft, dat de eerste menschen, in hel Paradijs gesteld zijnde, eer zij gezondigd hadden, door geene ontroeringen bewogen zijn geweest. Maar aangaande den eersten mensch of de eerste menschen, (want daar was een huwelijk van twee) of zij deze bewegingen gehad hebben 'n hun natuurlijk ligchaam vóór de zonde, wordt met ten onregte gevraagd, te meer alzoo wij dezelve in het geestelijk ligchaam hier namaals quot;iet zullen hebben, n.l. wanneer alle zonde ge- (') Do medicijnmeesters, die de kranke leden niet gezond kunnen maken, breugen die in verdooving, niet om daardoor gezond Ie worden, maar om geen pijn te gevoelen De stad Gons. |
zuiverd en gereinigd zal zijn. Want indien zij die hadden, hoe waren zij dan gelukzalig in die uitnemende plaats der gelukzaligheid, dat is: in het Paradijs? En hoe hij geheel en volkomen gelukzalig genoemd wordt, die met eenige vrees of droefheid beroerd wordt? En wat kon die eerste menschen doen vreezen of droevig zijn bij zulk een grooten overvloed van zoovele en groote goederen ? Want daar werd geen dood gevreesd, noch eenig kwaad of ziekte des lig-chaams; daar was niets gebrek om voor den goeden wil te verkrijgen. Ook was daar geen ding, dat het vleesch en gemoed van den mensch, die gelukkig leefde, kon kwetsen. De liefde tot God werd door geene ontroering verbroken, en zoodanig was ook de liefde van man en vrouw, die trouw en opregt met elkander leefden, en uit deze liefde sproot eene groote blijdschap, dewijl zij nimmer ophield in het genieten van datgene, wat er bemind werd. Ook was daar eene stille en geruste vermijding der zonde, en zoolang die bleef, kon hun van elders gansch geen kwaad overkomen, dat hen kon bedroeven. Maar mogelijk zal men zeggen, dat zij den verboden boom begeerden aan te raken om te eten, maar dat zij vreesden te sterven, en alzoo dat in die plaats begeerte en vrees beide hen toen ook ontroerden. Maar het zij verre, dat wij zulks zullen meenen daar geweest te zijn, waar nogtans geene zonde was; want te begeeren wat de Wet Gods verbiedt, en zich van zulks te onthouden uit vrees voor straf, en niet uit liefde der geregtigheid, dat is niet zóó, dat het geene zonde is. Nu het moet verre zijn, zeg ik, dat, vóór er eenige zonde was, aldaar zoodanige zonde zou geweest zijn, n.l. dat men dieshalve aangaande den verboden boom zou toestaan zulks geweest te zijn, hetgeen de Heere van de vrouw zegt: indien iemand eene vrouw aanziet om die te begeeren, die heeft aireede overspel in zijn hart gedaan. (Matt. 5 vs. 28). Zoo-dan, zoo gelukkig als de eerste menschen waren, die niet ontsteld werden door eenigeonlroeringen, en die niet gekwetst noch bezwaard werden door eenige ongemakken des ligchaams ; zoo gelukkig zou het gansche menschelijk geslacht geweest indien zij niet zulk een kwaad gedaan hadden, zijn, dat zij ook overgeplant hebben op hunne nakomelingen, en zoo ook niemand uit hun geslacht zoodanige boosheid bedreven had, welke de ver- 13 VAN OK STAD GODS. |
AUGUSTINUS VIERDE BOEK
98
doemenis moest ontvangen. En die gelukzaligheid zou zoolang gebleven zijn totdat door die zegening, in welke gezegd is: wast, en vermenigvuldigd u, het getal der gepredestineerden en van tevoren geschikte Heiligen zou vervuld zijn geworden, want dan zou hen gegeven worden eene grootere gelukzaligheid, n.l. zoodanige, welke aireede den allergelukzaligsten engelen gegeven was, alwaar eene vaste en ontwijfelbare zekerheid zou zijn, dat niemand zou zondigen en ook niemand zou sterven. En zoodanig zou het leven der Heiligen geweest zijn, als ons leven zijn zal in die onverderfelijkheid der lig-chamen, welke ons gegeven zal worden door de opstanding der dooden. HOOFDSTUK XI. Van den val der eerste mensehen, in welke onze natuur goed geschapen is, welke natuur nu niet weder in haar geheel gesteld kan worden, dan alleen door den Werkmeester der zelve. |
Maar aangezien God alles tevoren geweten heeft, en alzoo ook geweten heeft, dat de men-schen zouden zondigen, zoo moeten wij de H. Stad stellen naar zulks als Hij tevoren geweten en geordineerd heeft, en niet naar zulks wat tot onze kennis niet heeft kunnen komen, omdat het niet in de schikking Gods geweest is. Want ook de mensch heeft zelfs door zijne zonde niet kunnen verstoren don Goddelijken Raad, even alsof hij God gedwongen had te veranderen wat Hij voorgenomen had, dewijl God door Zijne vóórwetendheid zulks beide voorgekomen is, n.l. hoe boos de mensch zou worden, dien Hij goed geschapen had, en ook welk goed Hij dan van hem op zoodanige wijze zou teweeg brengen. Want God, al is 't dat Hij gezegd wordt Zijne besluiten te veranderen zoodat ook door eene figuurlijke manier van spreken in de H. Schrift gelezen wordt, dat God berouw gehad heeft, want zulks wordt gezegd naar hetgeen de mensch gehoopt had of naar hetgeen de orde der natuurlijke oorzaken medebragt, en niet naar hetgeen door hetwelk Hij, almagtig zijnde, tevoren geweten had zulks te zullen doen, derhalve zoo heeft God, gelijk er geschreven is, den mensch opregt gemaakt, en alzoo van goeden wil, want hij zou niet opregt zijn zonder een goeden wil. Zoo is dan de goede wil een werk Gods, want met denzelven is de mensch door Hem gemaakt. Maar de eerste kwade wil, dewijl die in den mensch voor alle kwade werken voorgegaan is, is veelmeer eene afwijking van het werk Gods tot zijn eigen werken, dan dat hij eenig werk is. Alzoo zijn ook zijne werken kwaad geweest, omdat zij geweest zijn naar hem en niet naar God, zoodat van die werken, evenals van kwade vruchten, de wil als een kwade boom geweest is, of de mensch zelf voor zooveel als hij was van kwaden wil. Middelerwijl, de kwade wil, hoewel hij niet is naar de natuur, maar tegen de natuur, alzoo hij een gebrek is, nogtans is er van die natuur, vanwelke dat het gebrek is, hetwelk nergens elders kan zijn dan in de natuur, maar wel verstaande, in die natuur, welke de Schepper geschapen heeft uit niet, en niet in die natuur, welke de Schepper gegenereerd heeft van zich zeiven, gelijk daar is het woord, dat Hij gegeneerd heeft, en waardoor alle dingen gemaakt zijn. Want al is 't, dat God den mensch gemaakt heeft van het stof der aarde, nogtans is diezelfde aarde en alle aardsche stof geheel uit niet, en insgelijks toen de mensch gemaakt werd, heeft Hij aan zijn ligcbaam gegeven eene ziel, gemaakt zijnde uit niet. Ondertusschen, de kwade dingen worden zoo verre overwonnen van de goede dingen, dat, al is het dat zij toegelaten worden te zijn om daarmede te betoonen, hoewel de geregligheid des Scheppers zelfs ook die kan gebruiken, dat evenwel de goede dingen zonder de kwade kunnen zijn, gelijk zelf de ware en hoogste God, gelijk ook boven deze duistere lucht al die Hemelsche, zigtbare en on-zigtbare schepselen. Maar de kwade dingen kunnen zonder de goede niet zijn, want de naturen in welke zij zijn, voor zooveel zij naturen zijn, zijn geheel goed. Nu, het k waad wordt afgenomen, niet door afneming van eenige natuur, die daar bijgekomen was, noch ook door afneming van eenig deel derzelve, maar door genezing en verbetering van die natuur, welke bedorven en geschonden was geworden. Ondertusschen, het vermogen onzes wil is dan waarlijk vrij, wanneer het niet meer dienstbaar is onder de gebreken en zonden. Zoodanig vermogen is ons gegeven geweest van God, en hetzelve verloren zijnde door ons eigen gebrek, heeft door niemand wedergegeven kunnen worden, dan |
VAN DE STAD GOVS.
99
door Dien, Die het gegeven heeft, waarom ook de waarheid zegt: indien dan de zoon u zal vrijgemaakt hebben, zoo zult gij waarlijk vrij zijn. (Joh. 8 vs. 36). Want dit even zooveel alsof hij zeide: indien de Zoon u zalig maakt, zoo zult gij waarlijk zalig zijn, want daardoor komt het dat Hij is Vrijmaker en Zaligmaker, Zoodan, de mensch leefde naar God, beide in het ligcha-melijk en geestelijk Paradijs, want het ligcha-melijk Paradijs was niet om de goederen des ligchaams, en het geestelijk Paradijs was niet om de goederen der ziel; ook was het geen geestelijk Paradijs, dat de mensch zich ten nutte maakte door zijne inwendige zinnen, en ook was het geen ligchamelijk Paradijs, dat de mensch zich benuttigde door zijne uitwendige zinnen, maar beide zijn ze gansch geweest om beider wil. Doch daarna, toen die engel, die hoovaar-dig was, en volgens dien ook neidig, door zijne hoovaardigheid van God tot zich zeiven gekeerd was, en toen hij liever verkozen had als door een zekeren tyranniscben hoogmoed over onderdanen te heerschen dan zelf onderdaan te zijn, alstoen is hij uit het geestelijk Paradijs gevallen, van welke val, alsmede zijner medgezellen, die alle tezamen van engelen Gods zijne engelen geworden zijn, heb ik in het eerste en tweede boek van dit werk, zooveel ik kon, verhandeld. Deze heeft daarna door zijne boosaardig aanradende ligstigheid gezocht in te kruipen in de zinnen van den mensch, dien hij, alzoo hij zelf gevallen was, benijdde omdat die nog stond; daarom heeft hij in ligchamelijk Paradijs, alwaar met die twee menschen, (man en vrouw) ook alle andere aardsche dieren onderdanig en zonder schade te doen, verkeerden, uit die dieren verkozen eene slang, welk dier zeer glad en ligt bewegelijk is, zoodat het zeer geschikt was ten dienste van zijn werk om door hetzelve te spreken, Zoodan, door zijn tegenwoordigheid en alleredelste natuur heeft deze engel de slang met zijne geestelijke boosheid aan zich zeiven onderworpen, en die als zijn instrument misbruikende, heelt hij be-driegelijke redenen door haar tot ,de vrouw gevoerd, beginnende n.1. van het laagste deel des menschelijken huwelijks, opdat hij alzoo trapsgewijze mogt komen tot het geheel, dewijl hij meende dat de man niet zoo liglgeloovig zou zijn als de vrouw, en daarbenevens, dat hij door dwaling ook niet zoo ligt zou kunnen bedrogen worden, maar dat hij allerligtst daartoe te brengen zou zijn, wanneer hij zich zou voegen onder eens anders dwaling. Want gelijk Aaron, aangesproken zijnde van het dwalende volk, niet ingewilligd heeft om eenigen afgod te maken, maar hard aangedrongen zijnde, evenwel zich onder hen gebogen heeft, en daarbenevens gelijk het ook niet geloofelijk is, dat Salomo door dwaling zou gemeend hebben, dat men de afgoden behoort te dienen, maar veelmeer, dat hij tot zulke gruwelen gedrongen is door de vrouwelijke verlokkingen : alzoo heeft men ook niet te gelooven, dat de man verleid is door zijne vrouw, en daarbenevens de eene mensch van den ander, en de eene echtgenoot van de ander, en dat hij baar om de Wet Gods te overtreden, even alsof zij de waarheid sprak, zou geloofd hebben, maar het is veelmeer te gelooven, dat hij door de vriendschap zich onder haar gebogen heeft, want de apostel heeft niets te vergeefs gezegd: Adam is niet verleid geweest, maar de vrouw werd verleid. (1 Tim. 2 vs. 14). En dat daarom, overmits zij, hetgeen de slang sprak, als waar aannam, maar hij heeft van zijne eenige echtge-noote niet willen afscheiden, ja zelfs ook niet in de gemeenschap der zonde, en evenwel is hij daarom niet minder schuldig, omdat hij beter wist en met voordacht zondigde, waarom ook de apostel niet zegt: hij heeft niet gezondigd, maar: hij is niet verleid geweest; want dat hij vrijwillig gezondigd heeft, toont hij genoeg, als hij zegt: door één mensch is de zonde in de wereld gekomen, (Rom. 5 vs. 12), en daarna nog openlijker, als hij zegt: naar de gelijkenis der overtreding Adams. Maar deze wil hij, dat men verstaan zal verleid te zijn, die daar niet meenen dat datgene, wat zij doen, zonde is; maar hem aangaande, hij heeft zulks wel geweten, want hoe zal anders waar zijn wat er staat, n.I.: Adam is niet verleid geweest. Doch daar hij geene bevinding had van de Goddelijke strengheid, zoo heeft hij daarin kunnen bedrogen worden, dat hij welligt gemeend heeft, dat de zonde, die daar gedaan werd, vergefelijk was. En alzoo in datgene, waarin de vrouw verleid is geworden, is hij niet verleid geweest, maar dit heeft hem bedrogen, n.I. dat hij dacht dat het ten beste bij God zou gericht worden, wanneer hij zou zeggen: de vrouw, die Gij mij gegeven hebt, die gaf mij van dien boom, en |
AUGVS11NU8 VIERDE BOEK
100
VAN DE STA» GODS.
101
het gebrek van den wil geschied ware, hetgeen tegen de natuur is, zou niet geschied zijn, want de natuur kon niet door het gebrek verdorven worden, of het moest zijn, dat het eene natuur was, uit niet gemaakt zijnde. £n derhalve, dat er eenige natuur is, zulks heeft zij daaruit, overmits zij door God gemaakt is; maar aangaande, dat zij van Hem, door Wien zij gemaakt is, afwijkt, zulks heeft zij, omdat zij uit niet gemaakt is. En de mensch is niet zóó afgeweken, dat hij gansch niets is, maar hij is zóó afgeweken, dat hij, genegen zijnde tot zich zeiven, minder is dan hij was, toen hij Hem aanhing, Die allermeest is. Zoodan, met verlating van God in zich zeiven te zijn, is even zooveel als zich zeiven te behagen, maar het is niet te zeggen niets te zijn, maar wel het niet te naderen, waarom ook de hoovaardigen volgens de H. Schrift met een anderen naam genoemd worden: zich zei ven behagende. (2 Petr. 2 vs. 14). Het is wel waar, dat het goed is zijn hart verheven te hebben, maar nogtans niet tot zich zeïven, daar dit hoovaardig is; maar tot den Heere, hetwelk gehoorzaamheid is, die bij niemand kan zijn, dan alleen bij den ootmoedigen en nederi-gen. Zoodan, er is iets in de nederigheid, dat op eene wonderlijke wijze het hart opwaarts heft, en er is ook iets in den hoogmoed, dat het hart nederwaarts drukt. Het is waar, zulks schijnt tegenstrijdig, n.l. dat de verheffing nederwaarts is, en de vernedering opwaarts, maar eene godvruchtigs vernedering maakt, dat men onderdanig is aan Hem, Die de bovenste is; nu, er is niets boven God, en derhalve verheft de nederigheid, omdat zij den mensch onderdanig maakt aan God, en de verheffing (die in het kwade is) die zelfs door datgene, waarmede zij de onderdanigheid veracht, valt van Hem, boven Wien niemand is, en derhalve wordt hij daardoor vernederd en laag, zoodat er geschreven is: Gij hebt hen terneder geworpen, toen zij verheven werden. Hij zegt niet: toen zij verheven waren geweest, alsof zij eerst verheven, en daarna terneder geworpen werden, maar toen zij verheven werden, toen zij zijn terneder geworpen; want zelfs het verheven worden is reeds niets anders dan terneder geworpen te worden. Derhalve wordt nu in de Stad Gods aan het burgerschap Gods, zijnde in deze wereld in vreemdelingschap, allermeest aangeprezen de nederigheid, en wordt allermeest geroemd in haren Koning, Welke Christus is. En daarentegen de ondeugd der hoovaardij en de verheffing, welke strijdig is tegen deze deugd, wordt ons in de H. Schrift geleerd, dat die allermeest heerscht in de wederpartij, welke is: de duivel. Voorwaar, dit is een groot verschil, waardoor beide Steden, vanwelke wij spreken, onderscheiden worden, vanwelke de ééne is het gezelschap der godvruchtige menschen, en de andere het gezelschap der ongodvruchtigen, welke ook ieder hunne engelen hebben, die tot hen behooren, in welke aan de eene zijde voorgegaan is de liefde Gods, en aan de andere zijde voorgegaan is de eigenliefde. Toen de zonde nu openbaar en bekend geworden was, n.l. toen er gedaan was, wat God verboden had, toen zou de duivel niet gevangen genomen hebben den mensch, tenzij hij begonnen was zich zeiven te behagen, want hierdoor kwam het, dat hem vermaakt heeft hetgeen er gezegd werd: gij zult als Goden zijn. Doch het beste dat zij konden zijn, was daarin gelegen, dat zij het opperste en ware beginsel aanhingen door gehoorzaamheid, en niet, dat zij hun eigen beginsel werden door hoo-vaardigheid; want de geschapen Goden zijn Goden, niet door hun eigen kragt, maar door mededeeling en gemeenschap des waren Gods. Nu, de mensch, begeerende meer te zijn, is minder geworden, en toen hij verkoos zich zeiven genoeg le zijn, is hij afgeweken van Hem, Die waarlijk genoeg is; zoo is dan voorgegaan dat kwaad, waarmede de mensch zich zeiven behaagt, even alsof hij zich zeiven een licht ware, daar hij nogtans daardoor afgekeerd wordt van dat licht, waarmede hij verlicht zou geworden zijn, indien het hem behaagd had. Dat kwaad, zeg ik, is voorgegaan in het verborgene, ten einde dat kwaad zou volgen, hetwelk bedreven is in het openbaar. Want het is waarachtig hetgeen er geschreven is, n.l.: het hart wordt verheven vóór den val, en het wordt vernederd vóór de heerlijkheid. Alzoo die val, welke in het verborgen geschiedt, gaat vóór dien val, die in het openbaar geschiedt, zelfs dan wanneer men niet eens meent, dat het een val is. Want wie zou kunnen denken, dat verheffing een val is, en dat daar ontbreking is, waar de verhevene gelaten is ? Maar wie zou ook niet den val kunnen zien, n.l. wanneer eene kennelijke en zekere |
lUGUSTlNUS VIERDE BOEK
102
VAN DE STAD GODS.
103
zwarigheid was. En gelijk de gehoorzaamheid van den tweeden mensch (Christus) des te meer geroemd wordt, omdat Hij gehoorzaam is geworden tot den dood toe, alzoo is de ongehoorzaamheid van den eersten mensch des te ver-foeijelijker, omdat hij ongehoorzaam is geweest tot den dood toe; want waar eene groote straf op de ongehoorzaamheid gesteld is, en waar iets gemakkelijks van den Schepper bevolen is, wie zou genoegzaam kunnen verklaren, welk een kwaad het. is, niet gehoorzaam te zijn in eene ligte zaak, nog vanwege het bevel van zulk eene groote magt, noch vanwege zoo groote en schrikkelijke straf? En om in 't kort alles te zeggen, in die straf van die zonde, welke wedervergelding is er aan de ongehoorzaamheid gedaan, anders dan ongehoorzaamheid? Want welke ellende is er anders toch in den mensch dan zijne ongehoorzaamheid tegen zich zeiven, zoodat, aangezien hij niet gewild heeft wat hij mogt, hij nu zulks wil wat hij niet mag. Want in het Paradijs, al is 't, dat hij vóór de zonde niet alles mogt, nogtans wat hij niet vermogt, dat wilde hij ook niet, en derhalve vermogt hij alles, wat hij wilde. Maar nu, gelijk wij in zijn geslacht bemerken, en gelijk ons de Goddelijke Schrift- betuigt: is de mensch de ijdelheid gelijk geworden. (Psalm 144 vs. 4). Want wie zou kunnen verhalen, hoevele dingen er zijn, die hij wil en nogtans niet vermag, als n.1. zijn gemoed, en alzoo zijn benedenste vleesch niet gehoorzaam is zich zeiven, dat is: zijnen wil. Want zelfs tegen wil en dank wordt zijn gemoed ontroerd, en zijn vleesch lijdt pijn, en wordt oud en sterft, en is onderworpen alles wat wij meer lijden, dat wij niet tegen wil zouden lijden, zoo onze natuur geheel en in allen deele onzen wil onderdanig was; maar nu lijdt ook ons vleesch zulks, door hetwelk het niet toegelaten wordt te dienen. En wat is er aan gelegen, vanwaar het komt, als wij slechts weten, dat het gebeurt door de geregtigheid des fceerschenden Gods, Dien wij niet onderdanig hebben willen dienen; derhalve wat is daaraan gelegen, zeg ik, dat ons vleesch, dat ons onderdanig was geweest met niel te dienen, ons nu moeijelijk is, want met God niet te dienen, hebben wij ons zeiven moeijelijk kunnen zijn, en niet Hem, want Hij heeft onze dienst alxóó niet noodig, gelijk wij de dienst van ons ligchaam noodig hebben, en derhalve is het onze straf hetgeen wij ontvangen, en niet onze straf, hetgeen wij gedaan hebben. Nu, de pijnen, welke genaamd worden: des vlee-sches, zijnde pijnen der ziel in en uit het vleesch. Want wat pijn gevoelt toch het vleesch, of wat begeert toch het vleesch zonder de ziel ? Want wanneer het vleesch gezegd wordt te be-geeren, of pijn te lijden, alsdan is het óf de mensch zelf, gelijk wij verhandeld hebben, óf iets van de ziel, hetwelk de beroeringen van het vleesch beweegt, hetzij dat dezelve smartelijk is om pijn aan te doen, of genoegelijk is om wellust aan te doen; want de pijn des vleesches is alleen eene kwetsing der ziel uit het vleesch en eene zekere afkeerigheid van het lijden daarvan, gelijk ook de pijn der ziel, welke droefheid genoemd wordt, eene afkeerigheid is van die dingen, die ons tegen onzen wil overkomen. Maar vóór de droefheid gaat algemeen de vrees die ook zelve in de ziel is, en niet in het vleesch. Maar vóór de pijn des vleesches gaat niet eenige vrees van het vleesch, welke vóór de pijn in het vleesch gevoeld wordt, maar voor de wellust gaat eene zekere begeerte, welke gevoeld wordt in het vleesch, en is als een lust en begeerlijkheid van hetzelve, even gelijk honger en dorst; doch hetgeen belangt de leden der voortteeling wordt gewoon-in 't Latijn libido, dat is: begeerlijkheid, genoemd, daar nogtans hetzelve een algemeen woord is van alle lust en begeerte, want zelfs de gramschap hebben de ouden gezegd niet anders te zijn dan begeerlijkheid van wraak, hoewel somtijds de mensch zelfs op levenlooze dingen, in welke geen gevoel is van wraak, vergramd wordt, zoodat hij, vergramd zijnde, zijne schrijfpen, wanneer die slecht schrijft, ver-morselt; doch hoewel dit eene domme gramschap is, nogtans is het eene begeerte van wraak en eene schaduw van wedervergelding, zoodat zij, die kwaad doen, ook kwaad lijden. Zoo-dan er is begeerte van wraak, welke gramschap genoemd wordt; er is ook begeerte van geld te hebben, welke gierigheid genoemd wordt; er is ook begeerte van altijd zijn zin te hebben, welke hardnekkigheid genoemd wordt; ook is eene begeerte van grootspreken, hetwelk roem geheeten wordt en er zijn nog zeer vele en verscheidene begeerlijkheden, vanwelke sommige bepaalde namen hebben, en anderen weder niet. |
AUGU8T1NUS VURDE BOEK
104
Zoo wordt b.v. de begeerte van heerschen met een eigen naam genoemd heerschzucht, welke zeer veel vermag in het gemoed der tyrannen, gelijk de burgeroorlogen overvloedig bewijzen. HOOFDSTUK XVI. Van het kwaad van s menschen lusten. Aangezien dan, dat er lusten of begeerten zijn van zeer vele dingen, evenwel wanneer het woord lust genoemd wordt, en daar niet bijgevoegd wordt waarvan en van welke zaak die lust is, zoo plagt ons gemoed schier geen andere lust voor te komen dan die, waardoor de vuile dee-len des ligchaams opgewekt worden. Nu, deze vuile vleeschelijke lust eigent zich zeiven toe, niet alleen het geheele ligchaam, maar beweegt ook den geheelen mensch, tezamen voegende en vermengende de beweging des gemoeds met de begeerte van het vleesch, zoodanig, dat daaruit volgt die wellust, behalve welke geen grooter onder al de wellusten des ligchaams is, zoodat in dat oogenblik tijds, in hetwelk men komt tot het uiterste daarvan, schier al de scherpte en al de waakzaamheid der gedachten overvallen wordt. Nu, wie is er, zijnde een vriend der wijsheid en der heilige blijdschap, levende in den huwelijken slaat, en daarbenevens, die (gelijk de apostel vermaant) weet zijn vat te bezitten in heiligmaking en eere, en niet in de ziekte der begeerlijkheden en lusten, gelijk de Heidenen die God niet kennen; (1 Thess. 4), wie is er, zeg ik, zijnde zoodanig, die niet liever, indien hij kon, zijne kinderen teelen zou zonder dien vleeschelijken lust en die beweging, ten einde alzoo in de dienst van de voortteeling der kinderen die leden, die tot dit werk geschapen zijn, even als alle andere leden, die onderling in hun werk verdeeld zijn, zijn gemoed en zijne ziel gehoorzaam zouden mogen ten dienste staan, als bewogen zijnde door de begeerte des wils, en niet opgewekt zijnde door de hitte van den vleeschelijken wellust. Want zelfs de bemin-naars van dezen wellust worden niet bewogen noch tot de huwelijksche bijslapingen, noch tot de onreinheden hunner schandelijkheden zoo vaak als zij willen: want soms is die beweging gansch overlastig en ontijdig, zonder dat men die be~ geert, en ook laat die beweging somtijds iemand geheel verlegen, die dezelve sterk begeert. En alzoo wanneer die begeerte heet is in het gemoed, is zij koud in het ligchaam, zoodat diensvolgend op eene wonderlijke wijze de vleeschelijke lust niet alleen niet ten dienste staat den wil om voort te teelen, maar die lust wil ook zelfs den lust van de oefening der vleeschelijke onkuischheid niet ten dienste zijn. En naardien deze lust in 't algemeen zich stelt tegen het gemoed, dat hen wederhoudt, zoo is het, dat hij somtijds ook tegen zich zeiven verdeeld wordt, en alzoo het gemoed bewogen hebbende, volgt hij zich zeiven niet in de bewegingen des ligchaams. i; Pii I « |
HOOFDSTUK XVII. Van de naakheid der eerste menschen, die zij eerst na de zonde gezien hebben, dat schandelijk en beschamend was. Zoo is het dan met regl, dat wij allermeest beschaamd zijn vanwege dezen lust, en met regt worden ook die leden, welke die lust, quansuis eenigzins door zijn eigen regt om zoo te spreken, en niet allezins of tot onzen wil beweegt 6f niet beweegt: met regl, zeg ik, worden die leden genaamd schaamdeelen, welke zij vóór de zonde der menschen niet geweest zijn. Want gelijk er geschreven slaat: zij waren naakt, en schaamden zich niet; niet omdat hen hunne naaktheid onbekend was, maar omdat hunne naaktheid nog niet schandelijk was, want nog bewoog hun lust die leden niet tegen hunnen wil, en nog gaf het vleesch niet door zijn eigen ongehoorzaamheid quansuis eenigzins getuigenis, dienende tot ontdekking van de ongehoorzaamheid der menschen, want zij waren niet blind geschapen, gelijk het onverstandige volk algemeen meent, (deze mecning is gesproten uit de woorden „en hij al, en hunne oogen werden geopend1') want de man heeft do dieren gezien, die hij namen gegeven heeft; en aangaande de vrouw, van haar wordt gelezen ..en zij zag aan, dat van dien boom goed (e elen was, en liefelijk aan le zien dat hel cm lustige boom was.quot; |
VIN DE STAD GODS.
105
Zoo waren dan hunne oogen open, maar waren nog niet geopend, dat is: zij waren nog niet aandachtig om te bemerken welke groote weldaad hen door de bekleeding der genade gedaan werd, dewijl hunne leden nog niet konden strijden tegen hunnen wil, welke genade weggenomen zijnde, is daarop gevolgd, opdat de ongehoorzaamheid met gelijk vergeldende straf zou gestraft worden, dat er in de beweging des ligchaams, geweest is eene onbeschaamde nieuwheid, vanwaar ook gekomen is eene ongeschikte naaktheid, en dit heeft hen aandachtig en ook beschaamd gemaakt; alzoo is het, dat, wanneer zij het gebod Gods met openbare overtreding geschonden hadden, dat van hen geschreven is „toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar dat zij naakt waren, en vlochten vijgebladeren tezamen, en maakten zich schorten.quot; (Gen. 3 vs. 7). Hun beider oogen, zegt hij, zijn geopend, niet om te zien, want zij zagen reeds tevoren, maar om onderscheid te maken tusschen het goed dat zij verloren hadden, en tusschen het kwaad waarin zij gevallen waren; waarom ook zelfs de boom, omdat hij diende tot zoodanige onderkenning, wanneer hij tegen het gebod aangeroerd mogt worden om te eten, vanwege die zaak den naam ontvangen heeft, zoodat hij genoemd werd de boom der kennisse des goeds en kwaads; want wanneer de pijnlijkheid der ziekte beproefd is, wordt de liefelijkheid der gezondheid des te aangenamer. Zoo-dan, zij hebben bekend, dat zij naakt waren, n.1. naakt gemaakt zijnde van die genade, door welke het geschiedde, dat geene naaktheid des ligchaams hen beschaamd maakte vanwege eenige wet der zonde tegen hun gemoed strijdende. Dit hebben zij dan bekend, hetwelk zij veel gelukkiger niet gekend zouden hebben, indien zij. God geloovende en gehoorzamende, niet zulks bedreven hadden, waardoor zij gedwongen werden te beproeven welk een kwaad en welke schade hen aandeed het ongeloof en de ongehoorzaamheid. Alzoo beschaamd zijnde door de ongehoorzaamheid van hun eigen vleesch, welke tezamen als een getuige en straffe was hunner ongehoorzaamheid, zoo hebben zij zich zeiven tezamen gevlochten vijgebladeren, en maakten zich schorten, dat is: een omgegord deksel om de schaamtedeelen, waarom ook sommige Lalijnsche overzetters het woord succinctoria, De stad Gods. |
dat is: schorten, gesteld hebben. Ondertusschen^ tegen de verdoemde schuld der ongehoorzaamheid heeft de lust den wil ongehoorzaam bewogen, maar de schaamte heeft dien schaamtelijk bedekt, en hiervan komt het, dat alle volkeren, aangezien zij van dezen stam afkomstig zijn, overal ditzelfde, als in hunne natuur ingedrukt, onderhouden, n.1. dat zij hunne schaamtedeelen bedekken, zoodat eenige Barbarischen zelfs in hunne badstoven die deelen des ligchaams niet eens naakt willen hebben, maar wanneer zij zich wasschen, gebruiken zij deksels voor dezelve. Insgelijks ook in de duistere boschachtige wildernissen van Indië, doen sommigen deksels voor hunne schaamtedeelen, die zij voor hunne andere ligchaamsdeelen niet hebben. Hoe de deelen der gramschap en van den vleeschelijken lust zoo zondig bewogen worden, dat het noodig is die door den breidel der wijsheid te bedwingen, hetwelk nogtans in de gezondheid der natuur vóór de zonde niet geweest is. Alzoo komt het ook hiervan, dat die Philo-sophen, die nader tot de waarheid gekomen zijn, aangaande den toorn en vleeschelijken lust bekend hebben, dat die gebrekkige deelen des gemoeds zijn, omdat zij onberoerlijk en ongeregeld bewogen worden tot zulke dingen, welke de wijsheid verbiedt te doen, en diensvolgens, dat zij van noode hebben het verstand en de reden, die dezelve matigt; want dit derde (^) deel des gemoeds zeggen zij even als in een kasteel gesteld te zijn, om de andere deelen te regeren, opdat alzoo (terwijl deze gebiedt en de andere deelen dienende zijn) al de geregtigheid in alle deelen onder de menschen zou mogen onderhouden worden. Deze deelen, welke zij zelfs in een mensch die wijs en magtig is, bekennen gebreken te zijn, zoodat het verstand met dwingen en inhouden die breidelt, en wederom trekt van die dingen, waartoe zij ongeregtig bewogen worden, en daarentegen tot zulke din- |
AUGUSTINUS VIERDE BOEK
106
gen brengt, die door de wet der wijsheid toegelaten zijn, gelijk b.v. de gramschap, om daarmede te oefenen geregtigen dwang, gelijk ook de vleeschelijke lust, om te dienen tot de voortplanting des geslachts: deze deelen zeg ik, zijn in het Paradijs vóór de zonde niet gebrekkig geweest, want zij werden niet tegen den op-regten wil tot iets bewogen, waarvan zij afstand behoorden gedaan te hebben door de rede, evenals door regerende breidels. Want aangaande, dat zij nu dus bewogen worden, en dat zij van hen, die matig regtvaardig en godvruchtig leven, nu ligter, dan zwaarder, nogtans met dwingen en breidelen gematigd worden, dat is voorwaar gecne gezondheid uit de natuur, maar eene krankheid uit de schuld. En belangende, dat de schaamte niet alzoo verbergt de werken der gramschap en die van alle andere bewegingen in woorden en daden, gelijk zij verbergt de werken van den vleeschelijken lust, welke geschieden met de leden der voortplanting, welke oorzaak is daarvan anders, dan dat in de andere deelen de leden des ligchaams bewegen met de affecten en beroeringen, maar de wil die hen toestemt, en welke in het gebruik derzelve geheel heerscht; want hij, die een hard woord vergramd uitspreekt, of ook iemand slaat, zou zulks niet kunnen doen, tenzij, door bevel van den wil, de tong en de hand daartoe bewogen werden, welke leden ook door denzelfden wil bewogen worden, zelfs wanneer er geene gramschap is. Maar de vleeschelijke lust heeft de voortplantende deelen des ligchaams alzoo onder zijn regt en gebied gebragt, dat zij niet kunnen bewogen worden, wanneer de vleeschelijke lust ontbreekt, en diensvolgens, tenzij dat dezelve, óf van zelf, óf opgewekt zijnde, zich verheft. En dat is het, waarover men zich schaamt; dat is het, wat men vanwege schaamte voor de oogen der aanschouwers vermijdt, zoodat de inensch veel liever verdraagt eene groote menigte aanschouwers, wanneer hij onregtvaardig op eenig mensch vergramd wordt, dan hij verdraagt het aanschouwen van iemand wanneer hij ge-regtig met zijne huisvrouw vermengd wordt. |
Van de zegening der menschelijke vruchtbaarheid en van de vermenigvuldiging vóór de zonde, welke de overtreding niet weggenomen heeft, en bij welke de ziekte van den vleeschelijken lust gekomen is. Alzoo moet het er verre vandaan zijn, dat wij zouden gelooven, dat die gehuwde lieden, in het Paradijs gesteld zijnde, door dien lust, over welke zij zich schamende, hunne leden bedekt hebben, dat zij, zeg ik, door dezen lust vervuld zouden hebben, wat God in Zijne zegening gezegd heeft, n.l. wast en vermenigvuldigt u, en vervult de aarde. (Gen. 1 vs. 28). Want na de zonde is deze vleeschelijke lust eerst opgekomen ; na de zonde heeft de niet onbeschaamde natuur, verloren hebbende die magt, welke het ligchaam in alle deelen onderdanig was, dezen lust gevoeld, geschaamd en gedekt. En aangaande die zegening des huwelijks, n.l. dat de gehuwden zouden wassen en vermeerderen en de aarde vervullen, hoewel dezelve in de zondigende menschen gebleven is, nogtans is die hen gegeven vóór zij gezondigd hadden, ten einde men daaruit zou mogen bekennen, dat de voortteeling der kinderen behoort tot de heerlijkheid des huwelijks, en niet tot de straf der zonde. Maar nu meenen de menschen, als geene kennis hebbende van dat geluk, hetwelk geweest is in het Paradijs, dat de menschen geene kinderen hebben kunnen winnen, dan alleen door zulks als zij bevonden en beproefd hebben, n.l. door den vleeschelijken lust, vanwege welken wij zien, dat zelfs de eerbaarheid des huwelijks zich schaamt. Ook zijn er eenigen, die de Goddelijke Schrift, in welke gelezen wordt, dat zij na de zonde over hunne naaktheid zich geschaamd hebben, en dat zij hunne schaamten bedekt hebben, gansch niet aannemen, maar die door ongeloof bespotten, (dit waren de Manicheen, die het geheele Oude Testament verwierpen). Anderen, hoewel zij de Goddelijke Schrift aannemen en eeren, willen dit zeggen „wast en vermenigvuldigt u,quot; niet verstaan hebben naar de vleeschelijke vruchtbaarheid, omdat dergelijk zeggen ook naar de ziel gelezen wordt, n.l. „gij zult mij in mijne ziel vervullen met uwe kragt; zoodat zij, door hetgeen in Genesis volgt „vervult de aarde en heerscht over dezelve,quot; bij de |
VAN DE STAD GODS.
107
aarde willen verstaan het vleesch, dat de ziel met hare tegenwoordigheid vervult, en waarover zij allermeest heerscht als zij in kragt vermenigvuldigd wordt; en aangaande de vleeschelijke vruchten, deze zeggen zij, dat zonder den vlee-schelijken lust, die na de zonde opgekomen, aanschouwd, beschaamd, en bedekt geworden is, toen zelfs niet hebben kunnen geteeld worden, evenmin als zulks nu kan geschieden, en dat zoodanige vruchten in het Paradijs niet zouden geweest zijn, maar daar builen, gelijk ook geschiedt is, want zoodra zij uit het Paradijs verdreven waren, kwamen zij tezamen om kinderen te winnen, en hebben die ook gewonnen. HOOFDSTUK XX. Van de huwelijkszamenkomst, die in den beginne door God ingesteld en gezegend is. Doch wij twijfelen geenzins, hoe dat wassen, vermeerderen en de aarde vervullen, volgens de zegening Gods, eene gave des huwelijks is, hetwelk God vóór de zonde des menschen van den beginne aan ingesteld heeft, scheppende man en vrouw, welk geslacht beide kennelijk te onderscheiden is in het vleesch, want bij dit werk Gods is ook gevoegd Zijne zegening; want als de Schrift gezegd had „man en vrouw heeft Hij ze gemaakt,quot; heeft zij daarbij gevoegd „wast en vermeerdert u, en vervult de aarde, en heerscht over dezelve,' welk alles, hoewel het niet ongevoegelijk tot een geestelijk verstand kan ge duid worden, nogtans man en vrouw kan niet als iets gelijks zijnde in een mensch verslaan worden; want in hem is iels wat anders hetgeen regeert dan hetgeen geregeerd wordt, maar gelijk kennelijk blijkt in de ligchamen van verscheiden beeldtenissen, moet men zeggen, dat man en vrouw alzoo geschapen zijn, dal zij met kinderen te teelen zouden wassen, vermeerderen en de aarde vervullen; dit zoo klaar gevoelen te willen wederspreken, zou eene groote ongerijmdheid zijn. Want de Heere, toen Hij gevraagd werd of men om allerlei oorzaak zijne huisvrouw mogt verlaten, is niet gevraagd, noch van den geest die gebiedt en van hel vleesch dat onderdanig is; noch van de redelijke ziel, welke regeert, en van de onredelijke begeerte, die geregeerd wordt; noch van de aanschouwende deugd, die als heerschende uitsteekt, en van de werkende deugd, die dezelve onderdanig is; noch van het verstand des gemoeds en van de zinnen des ligchaaras, maar Hij is gansch klaar van den band des huwelijks, waardoor beide die geslachten aan elkander verbonden zijn, gevraagd geworden, of het geoorloofd was om allerlei oor zaak zijne huisvrouw te verlaten, overmits Mo zes, vanwege de hardheid des harten van de Israëliten, toegelaten had een scheldbrief te geven, waarop de Heere antwoordt en zegt; hebt gij niet gelezen, die van het begin de menschen gemaakt heeft, dal Hij hen gemaakt heeft man en vrouw? En gezegd heeft: daarom zal een mensch vader en moeder verlaten, en zal zijne vrouw aanhangen, en die twee zullen lol één vleesch zijn: alzoo dal zij niet meer twee zijn, maar één vleesch. Hetgeen dan God za-mengevoegd heeft, scheide de mensch niet. (Malth. 19 vs. 4—6). Zoo is het dan zeker, dat man en vrouw van den beginne alzoo ingesteld zijn, gelijk wij nu twee menschen van verscheiden geslacht zien en bekennen; doch dit eenige wordt daar gezegd, hetzij om de zamen-voeging des huwelijks, of om den oorsprong der vrouw, hoe zij uit de zijde des mans gemaakt is, want zelfs ook de apostel vermaant door dat eerste voorbeeld, dat door de instelling Gods voorgegaan is, ieder van de mannen, dat hij zijne huisvrouw zal liefhebben. |
HOOFDSTUK XXI. Of men ook in het Paradijs zou voort geteeld hebben, indien daar niemand gezondigd had, en of tegen de daad van den vlee-sehelijken lust aldaar gestreden zou hebben de leer der reinheid. Nu, hij, die zegt dat de menschen niet zouden zamengekomen zijn, noch ook voortleeling zouden gedaan hebben, indien zij niet gezondigd hadden, wal zegt hij anders, dan dat de zonde om de menigte der Heiligen wil noodwendig is geweest? Want indien zij, met niet te zondigen, alleen zouden gebleven zijn (want gelijk zij meenen, indien zij niet gezondigd hadden, zouden zij niet hebben kunnen voorlteelen) voorwaar, opdat het geschieden mogt, dat er niet alleen twee regtvaardige menschen zouden zijn, |
▲UGUSTINUS VIERDE BOEK
108
maar vele, zoo is de zonde noodzakelijk geweest, hetwelk te willen zeggen en gelooven, naardien zulks eene gansch vreemde en ongerijmde zaak is, zoo behoort men veelmeer dit te gelooven hoe het getal der Heiligen, zoo groot als noodig was tot vervulling van de allergelukzaligste Stad zou geweest zijn, al was het, dat er niemand gezondigd had, ja, dat het zoo groot zou geweest zijn als er nu door de genade Gods uit de menigte der zondaren vergaderd wordt, zoolang n.1. als de kinderen dezer wereld voort-teelen en voortgeteeld worden. En derhalve dat huwelijk waardig zijnde het geluk van het Paradijs, indien daar geene zonde geweest was, zou een beminde vrucht geteeld — en evenwel geen beschaamden lust gehad hebben. Maar hoe zulks zou kunnen geschieden, daarvan hebben wij geen voorbeeld, om zulks daarmede eenigzins te verklaren. Evenwel moet daarom niet ongeloofelijk schijnen, dat dat eene lid zonder den vleeschelijken lust onderdanig heeft kunnen zijn den wil, aan wien tegenwoordig nog zoo vele leden onderworpen zijn. En is het alzoo, dat wij onze handen en voelen bewegen, wan. neer wij willen zoodanige dingen, die wij met die leden te doen hebben, hetwelk ook geschiedt zonder eenigen tegenweer met zulke groote ligt-heid als wij in ons zeiven en in anderen zien, bijzonder in de kunstenaars en werkmeesters van allerlei ligchamelijke werkingen, in welke tot oefening van de zwakke en trage natuur bijgekomen is eene zeer wakkere kloekheid en vernuftigheid. En zullen wij niet kunnen gelooven, dat in het werk van de voortteeling der kinderen, indien daar geen vleeschelijke lust geweest was, die tot vergelding van de zonde der ongehoorzaamheid opgekomen is, die leden daartoe dienende, even als alle andere, den mensch, ten believe van zijnen wil gehoorzaam en onderdanig hadden kunnen zijn ? Heeft Cicero in de hoeken van de Republiek niet gezegd toen hij van het onderscheid der heerschingen handelde, en de gelijkenis van zoodanige zaak uit de natuur des menschen nam, heeft hij niet gezegd, dat men over de leden des ligchaams heerscht even als over kinderen, n.1. vanwege de ligt-heid der |gehoorzaming ? Heeft hij ook niet gezegd, dat de ^gebrekkige deelen, evenals slaven, met eene harder heerschappij behoordeR bedwongen te worden? En voorwaar, door natuurlijke orde wordt de ziel gesteld voor het ligchaam en nogtans heerscht de ziel over het ligchaam veel ligter dan over zich zelve. Maar deze vleeschelijke lust, waarvan wij nu spreken, is des te meer om beschaamd te zijn, overmits de ziel in hem niet kragtig genoeg over zich zelve heerscht, zooals zij wel wilde, en ook niet genoeg over haar ligchaam, zoodanig dat de wil meer dan de vleeschelijke lust de schaamachtige leden zou bewegen; want indien zulks alzoo is, zouden die leden in 't geheel niet schaamachtig zijn; maar nu is de ziel beschaamd, dat zij tegengestaan wordt door het ligchaam, dat haar onderworpen gesteld is. Maar in andere bewegingen als het gemoed zich zelf wederstaat, is het minder beschaamd, omdat het, wanneer het van zich zelf overwonnen wordt, zich zelf overwint, hoewel ongeregeld en gebrekkig, omdat het voortkomt uit die deelen, welke de rede onderdanig behoorden te zijn, evenwel wordt het gemoed door zijn eigen deelen, en alzoo door zich zelf overwonnen, want wanneer het gemoed zich zelf wel geregeld en ordelijk overwint, zoodat de onvernuftige bewegingen aan het verstand en de rede onderworpen worden, (wel verstaande indien ditzelfde verstand Gode onderworpen is) alsdan is zulks een lof en deugd. Nogtans is daar minder schaamte, wanneer het gemoed zich zelf vanwege de gebrekkige deelen niet gehoorzaam is, dan wanneer het ligchaam, dat het tweede is naast het gemoed, en dat beneden hetzelve is, en welks natuur zonder hetzelve niet leeft, dan, zeg ik, wanneer dit ligchaam het willende en bevelende gemoed niet onderdanig is. Doch naardien alle andere leden onder het bevel des wils gehouden worden, zoodanige n.1., zonder welke die leden, die tegen wil door den vleeschelijken lust opgewekt worden, niet kunnen volbrengen wat zij begeeren, zoo is 't, dat de reinheid bewaard wordt, niet met verliezing, maar met niet toelating van het genot der zonde. Deze tegenworsteling, deze tegenstrijding, deze oneenigheid tusschen wil of vleeschelijken lust, of veelmeer tot voldoening van den wil, deze ontbreking van den vleeschelijken lust zou ongetwijfeld, n.1. bijaldien de ongehoorzaamheid der schuld met geene ongehoorzaamheid der straf vergolden was geworden, in het Paradijs het huwelijk niet onderworpen geweest zijn, maar diezelfde leden, evenals allo andere leden, zou* i. il IIN ü 1. mi |
VAN DE STAD GODS.
i09
den den wil onderdanig geweest zijn, want dien akker der kinderteeling zou dat vat, tot dit werk geschapen zijnde, alzoo bezaaid hebben evenals de hand tegenwoordig de aarde bezaait. En alles wat de schaamte hen belette te spreken, jie van deze zaak wat dieper willen handelen, en alles wat hen dwingt met eerbied van de reine schaamachtige ooren verlof te verzoeken, daarvan zou toen geen reden geweest zijn, waarom datzelfde behoorde geschied te zijn, zoodanig dat de redenen en woorden zonder eenige vrees van onreinheid vrij uitgesproken zouden geweest zijn van alles, wat men aangaande deze leden zou kunnen bedenken. En daar zouden ook geene woorden geweest zijn, die men vuil en oneerlijk zou hebben kunnen noemen, maar alle woorden, die men van deze leden zou hebben kunnen spreken, zouden zoo eerlijk geweest zijn als alle andere woorden zijn, wanneer wij spreken van alle andere leden des ligchaams. Zoo-dan, indien iemand komt tot deze boeken, onrein zijnde, dezelve verfoeije zijne schuld en niet zijne natuur, en laat hij aanteekenen de weiken zijner onreinheid, en niet de woorden onzer noodzakelijkheid, vanwege welke de reine en godsdienstige lezer of toehoorder ligtelijk mij zulks zoolang ten beste zal houden tol ik wederleg de ongeioovigheid, handelende niet van het geloof der dingen die onbeproefd zijn, maar van het gevoelen der dingen, die beproefd zijn. En diegene voorwaar zal het lezen zonder aanstoot, die zich niet vergruwt over den apostel, bestraffende de allerverschrikkelijkste schandelijkheden der vrouwen, die haar natuurlijk gebruik veranderd hebben in zoodanig gebruik, dat tegen de natuur is. En zulks zal destemeer ons ten goede gehouden worden, dewijl wij nu niet verhalen, noch bestraffen die verdoemelijke vuiligheid, gelijk hij doet, en vermits wij evenwel in het verklaren van de genegenheden der men-schelijke voortteeling, zooveel wij kunnen, alle vuile woorden, evenals hij, vermijden. |
HOOFDSTUK XXII. Hoe de metiscken in hunne onnoozelheid, en door hunne gehoorzaamheid in het Paradijs blijvende^ alzoo de leden der voortteeling tot de kinderteeling zouden gebruikt hebben, evenals zij alle andere leden mar het belitve'n van hunnen wil ge-bruikten. Zoodan, de man zou zijn geslacht voortgeplant hebben en de vrouw zou het ook ontvangen hebben, zijnde hare leden der voortteeling op zoo-danigen tijd, wanneer het noodig was en voor zooveel het noodig was, tot zulks door haren wil bewogen, en niet door eenigen vleeschelijken lust opgewekt. Want wij bewegen niet alleen naar onzen wil die leden, die zamengevlochten zijn met verscheiden beenderen, elk hangende aan zijn gelid, zooals voeten, handen en vingers, maar wij bewegen ook die leden, welke slap zijn door zachte en weeke zenuwen, zoodat wij die, wanneer wij ze willlen bewegen, met toereiking uitsteken en met draaijing buigen, en ook roet verstijving verharden, gelijk wij zien, dat de wil, zooveel als hij kan, die leden beweegt, die in den mond en het aangezicht zijn. Insgelijks de longen, die van alle ingewanden, uitgezonderd het merg, de zachtste zijn, en daarom in het hol van de borst beschermd en beschanst zijn; deze, zooveel belangt de adem uit- en in te halen, alsmede zooveel belangt het geluid van de stem te slaan of te matigen, evenals blaasbalgen der werklieden of der orgels, slaan den wil geheel ten dienste in 'l uitblazen, in het inademen, in 't spreken, roepen en zingen. Ik ga nog voorbij, dat eenige dieren van nature ingedrukt is, wanneer zij gevoelen, dat er op eenige plaats iets weg te jagen is, de huid of het deksel waarmede hun gansche ligchaam hekleed wordt, alleen daar bewegen, waar zij iets gevoelen, zoodat zij niet alleen de vliegen, die op hunne huid zitten, afschudden, maar zelfs ook door de schudding van hunne huid de speeren, die er in gestoken worden, afweeren. Ondertusschen, daar de mensch zulks niet kan, heeft daarom de Schepper hetzelve niet kunnen geven aan sommige dieren? Alzoo ook de mensch heeft in al zijne benedenste leden die gehoorzaamheid kunnen hebben, welke hij door zijne ongehoorzaamheid verloren heeft. Want het is Gode niet zwaar geweest, hem al- |
AUGUSTINUS VIERDE BOEK
110
VAN DE STAD GODS.
Ill
maar dan eerst, wanneer hij door zijn sterven gekomen is tot hetgeen dat hij wil. Maar laat hij leven zooals hij wil, naardien hij zich zeiven daarin geperst en vermeesterd heeft, n.1. niet te willen wat hij niet kan, en te willen wat hij kan, gelijk Tarentius zegt „aangezien zulks niet kan geschieden wat gij wilt, wilt dan zulks, wat gij moogt.quot; Evenwel is hij daarom niet gelukzalig, overmits hij geduldig ellendig is; want het gelukzalig leven, indien het niet bemind wordt, heeft men niet, doch indien men het bemint en heeft, is het noodig, dat men het bemint als heerlijker zijnde dan alle andere dingen, uit oorzaak, dat men alles wat men anders bemint, om ditzelfde moet beminnen. Maar indien dit leven zóó verre bemind wordt als het waard is bemind te worden, (want die is niet gelukzalig, die het gelukzalig leven niet naar waarde bemint) kan het niet geschieden, dat hij, die het alzoo bemint, niet het eeuwige leven zou willen; derhalve zal het dan gelukzalig zijn, wanneer het eeuwig zijn zal. HOOFDSTUK XXIV. Hoe men moet gelooven aangaande het geluk van hen, die in het Paradijs leefden, dat zij het ambt der voortteeling hebben kunnen vervullen zonder schaamachtige begeerte. |
De mensch leefde in het Paradijs zooals hij wilde zoolang hij wilde, wat God belastte, hij leefde God genietende, en uit God, den Goeden, was hij goed; hij leefde zonder eenige gebrekkigheid, hebbende zijn altijd leven alzoo in zijne magt. Hij had spijs om niet te hongeren ; drank om niet te dorsten; den boom des levens, opdat de ouderdom hem niet zou ontbinden; daar was geene verderfelijkheid in noch uit het ligchaam, welke zijne zinnen eenige moeijelijkheid of pijn aanbragt. Daar was van binnen geene ziekte, en van buiten werd niet gevreesd eenige slag of stoot; daar was eene allerhoogste gezondheid in het vleesch cn in de ziel was gerustheid. En gelijk in het Paradijs geene hitte of koude was, alzoo was in de bewoning daarvan geene kwetsing van den goeden wil, voortkomende óf uit begeerte, óf uil vrees. Daar was geheel niets droevigs, ook was daar niets ijdeiijk blijde, maar er was eene ware blijdschap, gestadig vloeijende uit God, jegens Wien weder brandde eene liefde uit reiner harte en uit eene goede conscientie en uit een ongeveinsd geloof. Daarbenevens hadden man en vrouw onder elkander een getrouw echtgenootschap, voortkomende uit eerlijke liefde; ook was daar eene eendragtige bewaking des gemoeds en des lig-chaams, en daarenboven was daar ook het onderhouden van Gods bevel zonder arbeid en moeite; daar was geene vermoeidheid die den ledigen bezwaarde, noch een slaap die den onwilligen overviel. In zoo groote gemakkelijkheid der dingen, en in zulk geluk der menschen moet het verre van ons zijn, dat wij zouden vermoeden, dat er toen geen menschelijk geslacht kon voortgeplant worden zonder vleeschelijken lust, maar wij hebben te zeggen, hoe door zoodanig believen des wils die leden bewogen werden gelijk alle andere, en dat de man zonder eeni-gen aanlokkenden prikkel des brands met gerustheid des gemoeds buiten alle verderfelijkheid van de reinheid des ligchaams instorting deed in den schoot zijner vrouw, hetwelk men niet moet nalaten te gelooven, hoewel men het door bevinding niet kan bewijzen, dewijl de beroer-lijke hitte die deelen des ligchaams toen niet bewoog, maar eene gewillige magt zulks deed als het noodig was. Ondertusschen heeft den almagtigen oppersten God, den allerhoogst goeden Schepper van alle naturen, den Heiper en Vergelder der goede willen, den Veriater en Ver-doemer der kwade willen, den Schikker en Bestuurder beide van goede en kwade willen geen raad ontbroken om het zeker getal zijner burgers door Zijne wijsheid te voren gepredestineerd zijnde, uit het verdoemde menschelijk geslacht in Zijne Stad te vervullen, onderscheidende hen niet door hunne verdiensten, dewijl de gansche massa verdoemd was, maar door genade; be-toonende alzoo aan de verlosten niet alleen van hen zeiven, maar ook van de niet verlosten, wat Hij hen schonk; want ieder bekent dan, dat hij niet door schuldige, maar door genadige goedheid verlost is van den kwaden, wanneer hij van de gemeenschap derzelfde menschen vrij werd, met wie hem eene regtvaardige straf gemeen was. En waarom zou God dan niet schep* pen diegenen, welke Hij tevoren geweien heeft, dal zouden zondigen, naardien Hij in en uit hen |
AUGUSTINUS VIERDE BOEK
112
kon bewijzen, aan de eene zijde, wat hunne schuld verdiende, en aan de andere zijde, wat door Zijne genade gegeven werd, zoodat onder dezen Schepper en Bestuurder geene verkeerde wanordelijkheid der zondaren de regte orde der dingen kon verkeeren? HOOFDSTUK XXV. Van de zondaars, beide engelen en menschen, wier verkeerdheid niet beroert noch verstoort de voorzienigheid Gods. De zondaren, engelen en menschen beide, doen derhalve niets, waardoor belet worden de groote werken des Heeren, welke doorzocht zijn in al zijne willen; want Hij, die voorzienig en almagtig zijne gaven aan ieder deelt, Die kan niet alleen de goeden, maar ook zelf de kwaden gebruiken. En alzoo waarom God den kwaden engel, die vanwege zijn eersten kwaden wil al-zoo veroordeeld en verhard was, dat hij nu geen goeden wil meer had, toegelaten heeft, dat door hem de eerste mensch, die opregt geschapen was, zou verzocht worden, daarvan is dit de oorzaak, overmits hij alzoo geschapen was, indien hij op de hulpe Gods vertrouwde, dat dan de goede mensch den kwaden engel zou overwinnen; doch indien hij God, zijnen Schepper en Helper, met zich zeiven hoovaardig te behagen, kwam te verlaten, dat hij dan overwonnen zou worden, zoodat hij zijn goed had in zijn opregten wil van God geholpen zijnde, en zijn kwaad had in zijn verkeerden wil, die God verliet, want zelfs vertrouwen op de hulpe Gods kon hij niet, zonder de hulpe Gods, en evenwel daarom niet zich zeiven te behagen, had hij in zijne magt niet af te wijken van de weldaden der Goddelijke genade. Want gelijk het in de magt niet is in dit vleesch te leven zonder voedsel, doch wel in de magt is in hetzelve niet te leven gelijk zij doen, die zich zeiven dooden; alzoo we! te leven zonder de hulpe Gods zelfs in het Paradijs was niet in 's menschen magt, maar het was wèl in zijne magt kwalijk te leven, doch zóó, dat dan hunne gelukzaligheid niet zou blijven, maar dat daarentegen eene allerregtvaar-digste straf hen zou volgen. Derhalve, aangezien God niet onwetend was van dezen val des menschen, waarom zou Hij niet toelaten, dat hij zou verzocht worden van de boosheid des nijdigen engels? Want op geenerlei wijze is hij onzeker geweest, dat hij zou overwonnen worden, maar evenwel is Hij vóór wetend geweest, dat zelfs de duivel met meer heerlijkheid der Heiligen van zijn zaad geholpen zijnde, met Zijne genade zou overwonnen worden. Derhalve is het op deze wijze geschied, dat aan de eene zijde God niets verborgen was van het toekomstige, en aan de andere zijde, dat Hij met Zijne vóórwetenschap niemand gedwongen heeft te zondigen, en daarbenevens, dat Hij getoond heeft wat onderscheid er is tusschen eigen zelfhoovaardige vermetelheid en tusschen zijn eigen zelfbescherming, bewijzende zulks uit de navolgende bevinding van der engelen en menschen redelijke creaturen. Want wie zou durven gelooven of zeggen, dat het niet in Gods magt geweest is, dat noch engel, noch mensch zou vallen? Maar ditzelfde heeft Hij veel liever hunne magt niet willen afnemen, opdat Hij alzoo zou betoonen welk een groot kwaad hunne hoovaardigheid, en welk een groot goed zijne genade vermag. [ I I |l i 1 j: :ü 1; I Kit; ii fi l'i '' il'l li: ' II ■ I li!' 1 ff li li |
HOOFDSTUK XXVI. Van de hoedanigheid der twee Steden, namelijk van de aardsche en van de Hemelse he Stad. Zoodan, tweederlei liefde heeft gemaakt tweederlei Steden, n.1. de aardsche Stad, strekkende de liefde van zich zelven tot versmading van God, en de Heinelsche Stad, strekkende de liefde Gods tot versmading van zich zelven. Voorts, die eerste Stad roemt in zich zelve, maar de Hemelsche roemt in den Heere, want de aardsche zoekt eere van de menschen, maar voor de inwoners van dc Hemelsche Stad is God, Die de getuige hunner conscientie is, de allermeeste eere. De aardsche Stad verheft haar hoofdzin heerlijkheid, maar de Hemelsche zegt tot haren God: 0, mijne heerlijkheid, Die mijn hoofd verhoogt. Over de eerste heerscht in hare vorsten, of in de volkeren, die zij zich onderwerpt, de lust en begeerte van heerschappij, maar in de Hemelsche dienen de burgers elkander in liefde, n.1. de Overste met tot het goede te vermanen, en de onderdanen met het goede te gehoorzamen. Dc eerste bemint in |
VAN DE STAD GODS.
li
. ■ ; va tf?'? .
113
hare magtigen hare eigen magt, maar de Hemel-sche zegt tot haren God: ik zal U beminnen, Heere! mijne kragt. En derhalve in de eerste hebben de wijzen derzelve, naar den mensch levende, gezocht óf het goede des ligchaaras, 6f bet goede der ziel, óf het goede van beiden. En indien daar eenigen van dezelve God hebben kunnen bekennen, zoo is het nogtans, dat zij Hem niet als God geëerd en gedankt hebben, maar zijn verijdeld geworden in hunne gedachten, en hun onverstandig harte is verduisterd geworden, want daar zij zich zei ven voor wijs hielden, dat is: in hun eigen wijsheid door de hoovaardigheid die in hen heerschte, zich zeiven verheffende waren, zijn zij dwaas geworden. En de heerlijkheid des onverderfelijken Gods hebben zij veranderd tot vergelijking van een beeld van den verderfelijken mensch en der vogelen, en der viervoetige en der kruipende dieren, want om zoodanige beelden te aanbidden, zijn zij óf leidslieden der volken, óf aanhangers en navolgers geweest, zoodat zij het schepsel geëerd en gediend hebben boven den schepper, Die te prijzen is in der eeuwigheid: Amen. (Rom. 1 vs. 25). Maar in de Hemelsche Stad is geene andere wijsheid der menschen dan die godsdienstigheid, waardoor de ware God teregt geëerd wordt, van welke men verwacht de belooning in het gezelschap der Heiligen, niet alleen der menschen, maar ook der engelen, zoodat God alles zal zijn in allen. (1 Cor. 15). • , ■ '■ ■ . ViK ... 'ij'u ■ : mM ... V .V?#'-: v-vK'V' '■' 'V' quot; quot;'XV'., |
, ' t:-
''Hl./:
'■ W''
■'J.a |
■ V) • i 'j 1 i
De stad Gors.
15
VAN
VAN DE STAD GOBS.
115
Id vs. 46), zoodat het ook geschiedt dat ieder aizoo hij uit een verdoemden stam voortkomt, noodwendig uit Adam eerst kwaad en vieesche-lijk moet zijn; doch daarna, indien hij door de wedergeboorte in Christus toeneemt, wordt Hij goed en geestelijk. Aizoo is het ook geschied in 't gansche menscheiijke geslacht, toen allereerst die twee sleden, beide door geboren te worden en te sterven, haren voortgang begonnen zijn, dat allereerst geboren is een burger dezer wereld, en na hem is geboren een vreemdeling in deze wereld, die behoorde tot de Stad Gods, zijnde door genade gepredestineerd, door genade verkoren, door genade een vreemdeling van beneden, door genade een burger van boven, want die mensch, zooveel hem zeiven aangaat komt voort uit diezelfde massa, die door oorspronkelijkheid geheel verdoemd is; maar God, even gelijk een pottebakker (want deze gelijkenis brengt de apostel zeer wijselijk voort) heeft uit dezelfde stof gemaakt het eene vat ter eere en het andere ter oneere. Doch het eerste is gemaakt ter oneere, en daarna het andere ter eere; want zelfs in den zelfden mensch is eerst het verwerpelijke, waarvan wij allereerst moeten beginnen en waar het geenzins noodwendig is dat wij zullen blijven; en daarna is het opregte en goede, tot hetwelk wij verder komen, en tot hetwelk wij komende, eindelijk blijven. Aizoo, niet ieder mensch die boos is, zal goed worden, maar nogtans zal niemand goed worden, die niet tevoren boos was. Maar naarmate iemand eerder beter wordt, naar die mate zal hij ook eerder een bewoner van de Hemelsche Stad genoemd worden. Zoodan, van Kaïn is geschreven, dat hij eene stad gebouwd heeft, maar Abel, als een vreemdeling zijnde, heeft geene stad gebouwd; want de stad der Heiligen is van boven, hoewei dezelve hier hare burgers baart, in welke zij in vreemdelingschap is tot dat de lijd van haar Rijk komt, want zij zal dan vergaderen al hare burgers, verrijzende in hunne ligchamen, wan. neer hen gegeven zal worden het beloofde Rijk, alwaar zij met haren Prins, den Koning der eeuwen, zonder eenig einde van tijd zullen heerschen. |
HOOFDSTUK II. Fan de kinderen des vleesches en can de kinderen der belofte. En voorwaar eene zekere schaduw van deze stad en een prophetisch voorbeeld heeft gediend op aarde meer om haar te beteekenen dan om haar te vertoonen, hetwelk geschiedde toen het behoorlijk was, dat zij zou aangewezen worden; derhalve deze slad is gezegd heilig te zijn uit kragt van het beteekende beeld, en niet vanwege zoodanige uitgedrukte waarheid, gelijk zij zal toekomstig zijn. Van dit dienstbare voorbeeld en van die vrije slad, die dezelve betee-kent, spreekt de apostel aldus tot de Galaten: zegt mij, gij die onder de wet wilt zijn! hoort gij de wet niet? Want er is geschreven, dat Abraham twee zonen had, eenen uit de dienstmaagd, en eenen uit de vrije. Maar gene, die uit de dienstmaagd was, is naar het vleesch geboren geweest; doch deze, die uit de vrije was, door de belofte. Hetwelk dingen zijn, die andere beduiding hebben; want deze zijn de 2 Verbonden ; het eene van den berg Sina, tot dienstbaarheid barende, hetwelk is Agar: want dit, n.l. Agar, is Sina een berg in Arabië, en komt overeen met Jeruzalem, dat nu is, en is dienstbaar met hare kinderen. Maar Jeruzalem, dat boven is, dat is vrij, hetwelk is ons aller moeder. Want er is geschreven: zijt vrolijk, gij onvruchtbare, die niet baart! Breek uit en roep, gij, die geenen barensnood hebt! Want de kinderen der eenzame zijn veelmeer, dan dergene, die den man heeft. Maar wij, broeders! zijn kinderen der belofte, als Izaak was. Doch ge-lijkerwijs toen, die naar het vleesch geboren was, dengenen vervolgde, die naar den geest geboren was, aizoo ook nu. Maar wat zegt de Schrift? Werp de dienstmaagd uit en haren zoon; want de zoon der dienstmaagd zal geenzins erven met den zoon der vrije, zoodan, broeders! wij zijn niet kinderen der dienstmaagd maar der vrije. (Gal. 4 vs. 21—31). Deze wijze van dit aizoo te verstaan, voortkomende van de verklaring des apostels, opent ons zulk eene plaats, die ons aanwijst hoe en op welke wijze wij de Schriften van het Oude en Nieuwe Testament behooren te nemen, want een deel van de aardsche slad is een beeld van de Hemelsche Stad geworden, niet met zich zelve te beteekenen, maar met de andere te bc- |
116
teekenen, en derhalve is zij dienstbaar; want zij is ingesteld, niet om zich zelve, maar om een ander te beteekenen, en door voorgaande andere beteekenis is deze voorbeeldende stad zelve voor-gebeeld geweest, want Hagar, de dienstmaagd van Sara, en haar zoon zijn als voorbeelden van dit voorbeeld geweest. En aangezien de schaduwen zouden voorbijgaan door het opkomen van het licht, daarom heeft de vrije Sara, die beteekende de vrije stad, om die wederom op eene andere wijze te beteekenen, gezegd: drijft uit de dienstmaagd en haren zoon, want de zoon der dienstmaagd zal geen erfgenaam zijn met mijn zoon Izaak, hetwelk de apostel zegt met den zoon der vrije. Zoodan, in deze aardsche stad vinden wij tweederlei gestaltenissen, van welke de eene hare eigen tegenwoordigheid bewijst, en de andere door hare tegenwoordigheid dient tot beteekening van de Hemelsche Stad. Nu, de natuur, door de zonde verdorven zijnde, baart burgers van de aardste stad, maar de genade, bevrijdende de natuur van de zonde, baart burgers van de Hemelsche Stad, zoodat de eersten genoemd worden vaten des toorn, en de anderen vaten der barmhartigheid. (Rom. 9 vs. 22 en 23). Zulks is ook beduid geweest in de twee zonen van Abraham, want de eene, Ismaël genoemd, is van de dienstmaagd Hagar naar het vleesch geboren, maar de andere, Izaak genoemd, is van de vrije Sara naar de belofte geboren. Beide zijn zij wel van het zaad Abrahams, maar den eersten heeft de gewoonte, die aanwijst op de natuur voortgeteeld. Maar den anderen heeft de belofte, die beduidt de genade, gegeven. In den eersten wordt de menschelijke gewoonte betoond, maar in dezen wordt de Goddelijke weldaad aangeprezen. Nf •j-i I h i i' |
Zoodan, Ismaël is geboren gelijk andere men-schen geboren werden, n.l. volgens de gewone wet der natuur, en daarom wordt er gezegd naar het vleesch; niet dat zoodanige dingen geene weldaden Gods zijn, of dat God die niet werkt. Wiens werkende wijsheid, gelijk geschreven is, alles van einde tot einde kragtig aanroert, en alles zoetelijk bestiert, maar omdat hier beteekend moest worden die gave Gods, die de genade, zonder iets schuldig te zijn, om niet den menschen geeft, zoo is het, dat op deze wijze zijn zoon moest gegeven worden, n.l. voor zooveel het de natuur niet toebehoorde volgens haren gewonen loop, want de natuur in zoodanige vermenging van man en vrouw als die van Abraham en Sara, weigert de voortteeling der kinderen, n.l. in dien ouderdom, en daarenboven ook bijkomende de onvruchtbaarheid der vrouw, die zelfs ook toen niet baren kon, dewijl de ouderdom niet noodig was bij de vruchtbaarheid, maar deze bij den ouderdom; dat aan die natuur, alzoo gesteld zijnde, geene vrucht van nakomelingen toekwam, dit beduidt, dat de natuur des menschelijken geslachts, door de zonde verdorven zijnde, en alzoo met regt verdoemd, geene ware gelukzaligheid in de toekomst verdiende. Zoodan, wel te regt beduidt Izaak, naar de belofte geboren zijnde, de kinderen der genade, de burgers van de vrije stad, de medegenooten van de eeuwige vrede, waar geen liefde is van eigen en bijzonderen wil, maar zoodanige liefde, die zich verheugt in dat ééne en onveranderlijke goed, en die uit velen één hart maakt, dat is: die eene volmaakte, eendrachtige gehoorzaamheid der liefde geworden is. |
iji
HOOFDSTUK III. Fan de onvruchtbaarheid van Sara, welke de genade Gods vruchtbaar gemaakt heeft. Want Sara was onvruchtbaar, en door wanhoop van vrucht zocht zij ten minste van hare dienstmaagd te hebben, wat zij van zich zelve niet kon krijgen. Alzoo heeft zij hare dienstmaagd overgegeven om bevrucht te worden van haren man, van dien zij wel wilde baren, maar niet kon. Derhalve heeft zij ook op die wijze den schuldigen pligt van haren man vereischt. |
HOOFDSTUK IV. Van den strijd en de vrede der aardsche Stad. Maar aangaande de aardsche Stad, die niet eeuwig zal zijn, (want zij zal niet meer eene stad zijn, wanneer zij veroordeeld zal zijn tot de uiterste straffe) deze heeft alhier haar goed, door welks gemeenschap zij zich verheugt met zulke blijdschap als er van zulke dingen kan zijn^ En daar dit goed niet zóó is, dat het geene vrees of benaauwdheden zou aanbrengen aan zijne liefhebbers, zoo is 't, dat deze Stad in 't alge- |
r
éI_L
VAN DE STAD GODS.
117
meen tegen zich zelve verdeeld wordt met twisten en oorlogen, en met najaging van doodelijk verderfelijke of waarlijk sterfelijke overwinningen; want deze stad van wat gedeelte zij tegen eenig ander gedeelte van haar zelf met oorlogen opstaat, zoekt altijd overwinnares te zijn der volken, daar zij zelve gevangen is onder de gebreken en ondeugden. En al is 't, wanneer zij overwint, dat zij zich zelve hoo-vaardig verheft, niettemin is zij dan mede verderfelijk of doodelijk vergiftig. En wanneer zij overlegt hare gelegenheid en gemeene gevallen, zoo is het, dat zij meer door de tegenspoeden, die haar kunnen overkomen, benaauwd wordt, dan zij door den voorspoed, die idj genoten heeft, verheven wordt. En op zoodanige wijze is het eene sterfelijke overwinning, want met gestadig te blijven, heeft zij over die niet altijd kunnen heerschen, die zij heeft kunnen te onder brengen met te overwinnen. Doch met geene reden worden die dingen gezegd niet goed te zijn, die deze Stad begeert, dewijl zij zelve ook in haar menschelijk geslacht het beste is, want zij begeert voor deze laagste dingen eene aardsche vrede; tot dezelve verlangt zij te komen door oorlog, en indien zij overwint, en zoo er niemand is die haar wederstaat, zal het vrede zijn, die tevoren niet hadden die deelen, die tegen elkander streden, en die vanwege de dingen, die zij te zamen en tegelijk niet konden hebben door eene ongelukkige gebrekkigheid, oorlogvoerden. Deze vrede zoeken de lastige en moeijelijke oorlogen, deze verkrijgt de overwinning, die zoo heerlijk geacht wordt. Nu, wanneer zij overwinnen, die voor de regtvaardigste zaak strijden, wie twijfelt er aan, dat men zich dan behoort te verblijden vanwege zulk eene overwinning, en wie acht niet, dat dan eene wensche-lijke vrede gekomen is? Voorwaar, dit zijn goeden, en zonder twijfel gaven Gods. Maar indien hel alzoo is, dat met verachting van die beste goederen (die tot de stad hierboven behooren, waar de overwinning zeker zal zijn in eeuwige en allerhoogste vrede) hiertegen deze aardsche goederen alzoo begeerd worden, dat zij geloofd worden of alleen te zijn, of dat zij meer bemind worden dan die dingen, die geloofd worden beter te zijn, zoo moet noodwendig zijn, dat hierover niet alleen ellende zal volgen, maar dat ook de ellende, die reeds in haar is, zal vermeerderd worden. |
Van den stichter der aardsche Stad, die een broedermoorder was, met wiens goddeloosheid een stichter van de stad Rome, door het dooden van zijn broeder, ook wel overeengekomen is. De stichter der aardsche stad is geweest een broedermoorder, want hij heeft zijn broeder, die een burger der eeuwige stad en een vreemdeling op aarde was, door nijdigheid overwonnen en gedood, zoodat het ook niet te verwonderen is, dat zoo langen tijd daarna, in het opbouwen van die stad, die het hoofd zou worden van deze aardsche stad, daar wij hier van spreken, en die over zoovele volken zou heerschen, der-zelve als een zeker beeld van haar geslacht overeengekomen is met dit allereerste voorbeeld en gelijk het de Grieken noemen, met dit eerste voorschrift, want alhier zijn ook, gelijk een zeker poëet hunne gruwelijke daad verhaalt, de allereerste muren bevochtigd geweest met het broederbloed. Want op deze wijze is Rome gebouwd; derhalve, wanneer de Romeinsche historie betuigt, dat Remus gedood is door zijn broeder Romulus, zoo wordt ook meteen te kennen gegeven, dat zij beide burgers geweest zijn van de aardsche stad, en dat zij beide, vanwege de stichting der Romeinsche republiek, eere zochten; maar beide konden zij die zoo groot niet hebben als één alleen die kon hebben, want hij, die met heerlijkheid en grooten roem wilde heerschen, zou minder moeten heerschen wanneer zijne magt door het leven van zijn medegenoot verminderd werd. En opdat één de heerschappij zou hebben, heeft men den medegenoot van kant geholpen, en alzoo is dezelve door gruwelijke boosheid groot geworden tot erger, vermits hij door opregtheid kleiner was tot beter. Maar deze broeders Kaïn en Abel hadden beide onder elkander geene gelijke begeerte der aardsche dingen, en vanwege zulks heeft de een den ander niet benijd, n.1. als de heerschappij van hem, die den ander gedood heeft, te erger zou zijn indien zij beide kwamen te heerschen, want Abel zocht geene heerschappij in die stad, die gebouwd werd door zijn broeder, maar zulks heeft gedaan die dui-velsche nijdigheid, door welke de kwaden de goeden benijden, waarvan geene andere oorzaak |
AUGUST1NÜS VIJFDE BOEK
118
is, dan omdat dezen goed en zij kwaad zijn; want de bezitting der goedheid wordt op geenerlei wijze minder door het bijkomen of bijblijven van een medegenoot, ja de bezitting der goedheid wordt zooveel te wijder uitgebreid, naar male de eendrpgtige liefde der bondge-nooten die tegen de nijdigheid bezit. En voorwaar, die genegenheid zal hij niet hebben, die dezelve niet wil gemeen hebben. En zooveel te grooler zal diegene die vinden, hoe hij dan te meer kan beminnen zijn medegenoot, ünder-tusschen hetgeen er opgerezen is tusschen Remus en Romulus, dat toont ons hoe en op welke wijze de aardsche stad tegen zich zelve verdeeld werd, en wat er ontslaan is tusschen Kaïn en Abel, dat bewijst ons de vijandschap tusschen die 2 sleden, n.l. de Stad Gods en die der men-schen. Derhalve strijden onder elkander kwaden en kwaden, insgelijks strijden onder elkander goeden en kwaden , maar goeden en goeden, indien zij volmaakt zijn, kunnen onder elkander niet strijden, maar die nog toenemende en nog niet volmaakt zijn, kunnen tegen elkander strijden, n.l. even alzoo dat de goede ten aanzien van dat gedeelte, tegen een ander strijdt, ten aanzien van hetwelk hij tegen zich zelven strijdt, want in een mensch begeert het vleesch tegen den geest en de geest tegen het vleesch. (Gal. 5 vs. 15). Derhalve de geestelijke begeerte kan strijden tegen de vleeschelijke begeerte van een ander, of de vleeschelijke begeerte kan strijden tegen de geestelijke begeerte van een ander, evenals onder elkander strijden de goeden en kwaden; of ook de vleeschelijke begeerten van 2 goeden, die nog niet volmaakt zijn, kunnen tegen elkander strijden evenals de kwaden tegen elkander strijden, tot tijd en wijle, dat de gezondheid van hen, die allengs genezen worden, tot o'e laatste overwinning gebragt wordt. HOOFDSTUK VI. Van de zwakheden, die, uit de straf der zonde, ook zelfs de burgers der Stad Gods in het vreemdelingschap dezes levens lijden, vanwelke zij door de genezing Gods gezond gemaakt worden. |
Want die zwakheid, dat is: die ongehoorzaamheid, vanwelke wij in het vierde Boek gesproken hebben, is eene straf der eerste ongehoorzaamheid, en alzoo is het niet de natuur, maar een gebrek derzelve; derhalve wordt ook gezegd legen de goeden, die toenemende zijn, en die uit het geloof in die vreemdelingschap leven: draagt elkanders lasten, en vervult alzoo de wet van Christus. Insgelijks wordt ook elders gezegd: straft de onrusligen, vertroost de kleinmoedigen, neemt op de zwakken, weest geduldig jegens allen, en ziel toe, dat niemand den anderen kwaad voor kwaad vergelde. Evenzoo op eene andere plaaals: indien ook een mensch overvallen ware door eenige misdaad, gij, die geestelijk zijl, brengt den zoodanige teregt met den geest der zachtmoedigheid, ziende op u zelven, opdat ook gij niet verzocht wordt. (Gal. G vs. 1). En elders: laat de zon niet onder gaan over uwen troon. En in het Evangelie : indien uw broeder tegen u zondigt, bestraf hem tusschen u en hem alleen. (Matth. 18 vs. 15). Insgelijks aangaande de zonden, in welke de aansloot van velen verhoed wordt, zegt de apostel aldus: die zondigen, bestraf die in tegenwoordigheid van allen, opdat ook de anderen vreeze mogen hebben. (1 Tim. 5 vs. 20). En vanwege dit alles worden ook vele bevelen gegeven om elkander le vergeven, hetwelk geschiedt met groole vlijtigheid om vrede le houden, zonder welke niemand God kan zien. (Hebr. 12 vs. 14). En daartoe dient ook die schrik, als n.l. die dienslknecht belast werd de schulden le betalen van tien duizend talenten, die hem kwijtgescholden waren, overmits hij de schuld van honderd penningen zijnen mededienslknecht niet kwijl gescholden had, bij welke gelijkenis, voorgesteld zijnde, Jezus gevoegd heeft: alzoo zal ook mijn Hemelsche Vader u doen, indien gij niet van harte vergeeft een iegelijk zijnen broeder zijne misdaden. (Matth. 18 vs. 35). En op deze wijze worden genezen de burgers der Stad Gods, die in deze aardsche stad in vreemdelingschap zijn, en die zuchten naar de vrede van het Vaderland hier boven. Doch de H. Geest werkt inwendig, opdat eenige kragt hebben die medicijn d'e aangedaan wordt uitwendig. Want anders, al was het dat God zelf gebruikte het schepsel dal hern onderworpen is, en in eenige menschelijke gedaante aansprak de mensche-lijke zinnen, hetzij die dos ligchaams, of ook die zinnen, welke wij, do voorgaande gansch gelijk, in den droom hebben, en dat Hij ondertusschen |
VAN DE STAD GODS.
119
door Zijne inwendige genade het gemoed niet regeert en beweegt, zoo is het dat al die prediking der Waarheid den mensch niets baat. Nu, God doet zulks, onderscheidende de vaten des toorns van de vaten der barmhartigheid, door eene zekere beschikking, die Hem bekend is, welke gansch verborgen, maar nogtans rechtvaardig is. Want, wanneer Hij helpt op wonderlijke en verborgene wijzen, en door Zijne hulp de zonde, die daar woont in onze leden, welke veelmeer eene straf der zonde is, niet heerst, gelijk de apostel beveelt, in ons sterfelijk ligchaam, om haar te gehoorzamen in de begeerlijkheden van dat ligchaam, en dat wij ook ten dienste derzelve onze leden niet overgeven evenals wapenen der ongeregligheid, zoo is het, dat de mensch omgewend wordt tot zoodanig verstand, dat door de regering van God zich zeiven niet inwilligt tot het kwade, dewijl dezelfde mensch heeft in dit leven zijn verstand geruster regerende, en daarna als de gezondheid volkomen is en de onsterfelijkheid verkregen, alsdan zal hij hetzelve hebben, heerschende zonder eenige zonde in de eeuwige vrede. HOOFDSTUK Vil. Van de oorzaak van Kaïn 's boosheid^ en van zijne hardnekkigheid, alsmede van zijne voorgenomene boosheid, die zelfs door de aanspraak Gods, niet weder houden is- Maar wat wij tot nu (oe naar ons vermogen verklaard hebben, n.l. dat God tot Kaïn gesproken heeft, te moeten gelijk Hij tot den eersten mensch sprak, n.l. door eenige aan God onderworpene creaturen in eene gevoegelijke gedaante evenals hun medegezel, wat heeft hem dit alles gebaat? Heeft hij niet evenwel zijne voorgenomene boosheid, aangaande het dooden van zijn broeden, ook na het woord der goddelijke vermaning, bedreven? Want als God hun beider offeranden onderscheiden had, door naar het eene te zien en niet naar het andere, aangaande hetwelk men niet te twijfelen heeft, of Hij heeft zulks kunnen bekennen door het betuigen van eenig zigtbaar teeken. En dewijl God zulks gedaan had, omdat Kaïns werken boos, en die van zijn broeder goed waren, is Kaïn daarover zeer toornig geworden, en zijn gebaar veranderde; |
want alzoo is er geschreven: en de Heere sprak tot Kaïn : waarom zijt gij ontstoken ? En waarom is uw aangezigt vervallen ? Is er niet, indien gij wèl doet, verhooging? En zoo gij niet wèl doet, de zonde ligt aan de deur; zijne begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heerschen, (Gen. 4 : 5). In deze vermaning, die God bijgebragt heeft lot Kaïn, daar er niet blijkt, aangaande hetgeen gezegd is: is er niet indien gij wel doet verhooging? En zoo gij niet wèl doet, de zonde ligt aan de deur, waarom of waaruit zulks gezegd is,zooishet dat de duisterheid derzelve velerlei uitleggingen en verklaringen voorlgebragt heeft, dewijl ieder uitlegger der Goddelijke Schrift dezelfde spreuk, naar den regel van zijn geloof, gepoogd heeft te verklaren. Want eene offerande wordt dan teregt geofferd, wanneer die geofferd wordt aan den waren God, aan Wien men alleen offerande te doen heeft. In welk opzigt Kaïn Gode mishaagd heeft, is moeijelijk te zeggen. Doch de apostel Johannes, van deze broeders sprekende, zegt aldus: niet gelijk Kaïn, die uit den booze was, en zijnen broeder doodsloeg; en om welke oorzaak sloeg hij hem dood ? Omdat zijne werken boos waren, en die van zijnen broeder reglvaardig, waarmede ons te verstaan gegeven wordt, dat God daarom niet gezien heeft op zijne gaven, omdat hij op deze wijze kwalijk deelde, n.l. gevende God iels van het zijne, maar niet zich zeiven, hetwelk allen doen, welke betragten niet Gods wil, maar hun eigen wil, n.l. zij, die levende niet met een opregt, maar met een verkeerd harte, Gode eene zekere gave offeren, door welke zij meenen dat Hij verzoend kan worden, en dat te dien einde niet om hunne booze begeerlijkheden Ie genezen, maar om die te vervullen en Ie verzadigen. En dit is de eigenschap der aardsche stad, God of de goden te eeren, teneinde zij door Zijne of hunne hulp mag regeren in overwinning en aardsche vrede, niet uit liefde van ten beste Ie vorderen, maar uit begeerte om Ie heerschen. Want de vromen gebruiken de wereld om God te genieten, maar de onvromen daarentegen willen God gebruiken om do wereld te genieten, wèl verslaande zij, die gelooven dat Hij is, en dat Hij daarenboven de menschelijke zaken ook bestuurt; want er zijn ook zulken, die nog veel onvromer en erger zijn, n.l. die zulks niet gelooven. Zoodan, toen Kaïn bekende dat God genadig aangezien had |
AUGUST1NUS VIJFDE BOEK
120
de oflerande zijns broeders, en dat Hij daarentegen zijne offerande niet aangezien had, toen had hij zijnen goeden broeder behooren na te volgen in plaats van hem te benijden. Maar aangezien hij droevig werd en zijn gelaat veranderde, heeft God die zonde bijzonder bestraft, n.l. de droefheid over zijns broeders vroomheid, want deze bestraffende, heeft Hij hem gevraagd, zeggende: waarom wordt gij droevig, en waarom 's uw aangezigt vervallen? Want dat hij zijnen broeder benijdde, zulks zag God en bestrafte Hij. Want anderzins zulks kon den menschen, voor wie het hart van een ander verborgen is5 twijfelachtig en gansch onzeker zijn, n.l. of hij met die droefheid bedroefd was geweest over zijne boosheid, door welke hij merkte dat hij God mishaagde, dan of hij droevig was geweest over de goedheid zijns broeders, die Gode behaagd heeft als Hij zijne offerande genadig aanzag. Maar God geeft reden, waarom Hij Kaïns offerande niet genadig heeft willen aannemen, n.l. omdat hij meer met regt Hem mishaagde, dan hem zijn broeder deed, die hem te onregte mishaagde, dewijl Kaïn onregtvaardig was, doordien hij niet opregt leefde, en mitsdien onwaardig, dat zijne offerande behagelijk zou aange. nomen worden, dewijl hij daarmede betoond heeft hoe hoogst onregtvaardig hij was, dat hij zijn regtvaardigen broeder zonder reden haatte. Nogtans laat Hij hem niet henen gaan zonder een heilig, regtvaardig en goed bevel, want Hij zegt: is er niet, indien gij wel doet, verhooging? En zoo gij niet wel doet, de zonde ligt aan de deure; zijne begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heerschen. Over wien ? Over zijnen broeder? Dat zij verre! Over wie anders dan over de zonde? Want Hij had gezegd: gij hebt gezondigd, en daarna voegt Hij er bij! is er niet, indien gij wel doet, verhooging? Zijne begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heerschen. Dit kan ook aldus verstaan worden, n.l. dat d^ omwending der zonde geheel tot den mensch behoort, zoodat hij moet welen, dat hij, die zondigt, zulks niemand anders moet toeëige-nen dan zich zeiven, want dit is eene heilzame en genezende medicijn der boetvaardigheid en zoodanige bede der genade, die niet ongevoegelijk is, n.l. als Hij zegt: zijne begeerte is toch tot u, dat men dan daarmede verstaat, niet dat zulks zal zijn, maar dat zulks dadelijk moet zijn, zoodat het is eene reden van een die beveelt, en niet van een, die iets in de toekomst voorzegt; want een iegelijk zal heerschen over de zonde, indien hij dezelve niet boven zich zeiven verheft met haar voor te staan. Maar indien hij haar zich zeiven met berouw en leedwezen onderwerpt, want anderzins, indien gij voorstaat de zonde, over u komende, zoo zult gij dienstbaar zijn aan de zonde, over u heerschende; maar wanneer men verstaat bij de zonde de vleeschelijke begeerlijkheid, van welke de apostel zegt: het vleesch begeert legen den geest, onder de vruchten van welk vleesch hij ook de nijdigheid verhaalt, door welke Kaïn geprikkeld werd tot zijns broeders verderf, alsdan wordt daar wel verstaan, dat zulks zal zijn, dat is: dat zijne begeerte lot u zal zijn, en dat gij over hem zult heerschen; want wanneer dat vleeschelijke veel bewogen zal zijn, dat de apostel zonde noemt, als hij zegt: zoo doe ik dan nu dat niet meer, maar de zonde die in mij woont, welk deel des gemoeds ook de philo-sophen zeggen gebrekkig en verdorven te zijn, en dat het niet het verstand moet trekken, maar dat over hetzelve het verstand moet heerschen, en hetzelve door zijne reden alle ongeoorloofde werken moet bedwingen. Zoo wanneer dat deel bewogen of getergd zal zijn om iels kwaads te doen, alsdan, indien het rust en gehoorzaam zich voegt naar den apostel, zeggende : begeeft uwe leden niet ter zonde om wapenen der ongeregligheid te zijn, alsdan is het, dat dalzelfde deel, bedwongen en overwonnen zijnde, omgewend wordt tot het versland, zoodat de rede er over heerscht. En dit is hel, wat God geboden heeft aan dezen mensch, die met fakkelen des nijds ontstoken was legen zijnen broeder, en die hem, dien hij behoorde na te volgen, van de aarde begeerde weg te nemen. Heigeen tot Kaïn gesproken is van de zonde, of van de verdorvane begeerlijkheid des vleesches, dal wordt in het 16de vers van Gen. 3 gesproken van Eva, alwaar men te verslaan heeft, dat de man in het regeren van zijne vrouw evenzoo behoort te zijn als de ziel in het regeren van het vleesch. En derhalve zegt de apostel: die zijne eigene vrouw lief heeft, die heeft zich zei ven lief; want niemand heeft ook ooit zijn eigen vleesch gehaat. (Ephezen 5 vs. 28 en 29). Doch dit gebod i i il! Ï ; i'PI 'i'! ■ |
I
Gods heeft Kaïn als een overtreder ontvangen; derhalve door toeneming van de zonde der nijdigheid heeft hij zijn broeder lagen gelegd en gedood; zóódanig iemand was de stichter der aardsche stad. Nu, aangaande hoe Kaïn beduid heeft de Joden, van wie Christus, de herder der schapen, dat is: de herder der menschen, gedood is, dien Abel, de herder der schapen, dat is: de herder der beesten, tevoren afgebeeld heeft, zulks (aangezien het eene zaak is, die bestaat in eene profetische gelijkenis) laat ik tegenwoordig na te verhalen, des te meer, alzoo ik gedachtig ben, dat ik hiervan reeds eenige dingen tegen Faustus, den Manicheer, gesproken heb. HOOFDSTUK VIII. Wi aar om Kaïn in het begin van het mensche-lijk geslacht eene stad gebouwd heeft. Maar opdat de Schrift niet ongeloofelijk schijne, dunkt mij nu goed, die historie te behandelen, die zegt, dat door één mensch gebouwd is eene zekere stad ten tijde, dat er op de aarde niet meer dan 3 mannen schijnen geweest te zijn (te weten, toen Kaïn zijnen broeder Abel gedood had) n.I. de eerste mensch, vader van allen, Kaïn zelf, en zijn zoon Hanoch, naarwien die stad genoemd is. Maar zij, die deze zwarigheid maken, bedenken niet, dat de schrijver van de heilige historie niet noodig had al de menschen te noemen, die er toen konden zijn, zoodat hij alleen die genoemd heefl, die zijn voorgenomen werk vereischte; want het voornemen van dezen schrijver, die dit door den Heiligen Geest verhandelde, is geweest, door vervolg van zekere geslachten, uit één mensch voortgekomen zijnde, te komen tot Abraham, en daarna voorts uit zijn zaad tot het volk Gods, teneinde in hetzelve, alzoo het altijd onderscheiden bleef van andere volken, voorgebeeld en voorzegd zouden worden al die dingen, welke aangaande die stad (welker rijk eeuwig zal zijn) en aangaande haar Koning en Opbouwer Christus, in den Geest voorzien werden, dat toekomstig zouden zijn, hetwelk alles zóó verhaald wordt, dat ondertusschen niet gezwegen wordt van het andere gezelschap der menschen, dat wij de aardsche stad noemen, sprekende daarvan zóóveel als dienstig was verhaald te worden, opdat De stad Gois. |
lil ' •si 1 ■ - , -Ï' ■ VAN DE STAD GODS. ■ pi ■ ■I*!; 1 M ■ !}quot;? v': •' ; l| ■ É ■vff ■' i-V Tt ;, -1 quot;U; 'U' \ . tl . ^ : ai ■; :''jr ■ ■ i'SlP 'li :§ii alzoo de Stad Gods door vergelijking met hare tegen-stad des te klaarder bekend worde. Wanneer dan de Goddelijke Schrift, ter plaatse, waar zij het getal jaren, welke die menschen geleefd hebben, verhaalt, op deze wijze besluit, n.1. dat zij zegt van hen, van wie zij gesproken heeft „en hij gewon zonen en dochteren, en al de dagen van dezen of dien, welke hij geleefd heeft, zijn geweest zooveel jaren, en hij is gestorven. Naardien de Schrift hunne zonen en dochters niet noemt, zal men vanwege zulks niet noodig hebben te verstaan, dat binnen zoovele jaren, welke de menschen in de eerste eeuwen der wereld leefden, eene groote menigte menschen heeft kunnen geboren worden, door welker bijeenkomsten en vergaderingen zelfs vele steden konden gebouwd worden ? Maar het heeft God eigenlijk aangegaan, door Wiens inblazing deze dingen geschreven zijn, deze twee gezelschappen in hunne verscheiden geslachten allereerst te stellen en te onderscheiden, opdat alzoo afgezonderd op zich zelf aan de ééne zijde de geslachten der menschen, dat is: van hen die naar den mensch leven, en ook afgezonderd op zich zelve aan de andere zijde de geslachten der kinderen Gods, dat is: der menschen die naar God leven, beide in orde gesteld zouden worden tot den zondvloed toe, alwaar verhaald worden de afscheiding en zamenvoeging van beide geslachten ; want de afscheiding wordt aangewezen als de geslachten van beide elk bijzonder verhaald worden, n.1. aan de eene zijde van den broedermoorder Kaïn, en aan de andere zijde van Seth, want deze is ook geboren van Adam, in plaats van Abel, die door zijnen broeder gedood was. En de zamenvoeging wordt daar. mede aangewezen, alzoo de goeden tot erger zich gewend hadden, dat zij alle gelijkelijk zoodanig geworden zijn, dat zij met den zondvloed uitgeroeid zijn, uitgezonderd de eenige regtvaar-dige Noach en zijne huisvrouw en zijne 3 zonen met hunne vrouwen, welke 8 menschen in die uitroeijing aller sterfelijke menschen verwaardigd zijn door de arke te ontkomen. Zoodan, aan gaande hetgeen er geschreven is: en Kaïn bekende zijne huisvrouw, en zij werd bevrucht, en baarde Hanoch, en hij bouwde eene stad (^) |
ra»-
16
122 AUGUSTINUS en noemde den naam derzelve naar den naam zijns zoons Hanoch; daaruit volgt niet, dat men hebbe te gelooven, dat hij dien zoon allereerst geteeld heeft, want men heeft zulks daaruit niet te denken, wanneer daar gezegd wordt, dat hij zijne huisvrouw bekend heeft, even alsof hij zich toen eerst door bij slapen met haar vermengd had; want zelfs van Adam is niet toen alleen dit gezegd, toen Kaïn ontvangen is geweest, dien hij tot zijn eerstgeboren zoon schijnt gehad te hebben; maar daarna zegt de Schrift ook: En Adam bekende wederom zijne huisvrouw, en zij baarde eenen zoon, en zij noemde zijnen naam Seth, waaruit men verstaat, dat de Schrift alzoo gewoon is te spreken (hoewel niet altijd) n.l. wanneer in dezelve gelezen wordt, dat de ontvangingen der menschen geschied zijn, zoodat bij zijne huisvrouw te bekennen niet alleen te verstaan is die tijd wanneer beide geslachten met elkander allereerst vermengd worden. En het is ook geen noodwendig bewijs, dat wij zullen meenen, dat Hanoch de alleerst geboren zoon zijns vaders is geweest, hoewel naar zijnen naam de stad genoemd is. Want het is niet zonder oorzaak geweest, dat om zekere reden de vader, daar hij meer kinderen had, dezen boven anderen bemind heeft, want ook Juda is de eerstgeborene niet geweest, naar wien het land Judea en het volk Judei, dat is; Joden, genaamd zijn; en al was het dat aan dezen stichter van die stad die zoon eerst geboren was, nogtans heeft men daarom niet te meenen, dat, toen hij geboren werd, deze nieuwgebouwde stad zijn naam gegeven is, want toen hij geboren werd, kon door één alleen geene stad gebouwd worden, dewijl eene stad niet anders is dan een menigte menschen, die door een zekeren band van onderling gezelschap zaamge-bonden zijn. Maar toen zijn geslacht met zulk een menigte toegenomen was, dat het de grootte van een volk had, toen heeft het kunnen genoemd is iran de Atheners, zijnde eerst genaamd Cecropia Strabo zegt, dat Phorones de eerste stad gebouwd heeft genaamd Argos, die Homerus Pelasgicon noemt; doch de Egypfenaren trekken al de eer der oudheid met hunne versierde jaarrekeningen aan zich, en zeggen dat des tad Dio-polis, welke is Thebe, in oudheid alle steden te boven gaat. Maar de stad Hanoch, door Josephus genaamd Ha-nochia, is van alle sleden de oudste, welke Kaïn, toen hij Abel gedood had, vol vreeze zijnde vanwege zijn kwaad gemoed, gebouwd en met muren omringd heeft, door welke tad Hieronipnus betuigt, dat des duivels stad beduid wordt |
VlJFMS BOEK schieden, dat hij eene stad geboüwii heeft, en dat hij deze stad den naam van zijn eerstgeboren zoon gegeven heeft; want het leven van die menschen is zoo lang geweest, dat van allen die daar genoemd worden, (welker jaren ook niet verzwegen zijn) de minste, die n.l. het kortst vóór den zondvloed geleefd heeft, tot 753 jaren gekomen is; want velen zijn ook boven de 900 jaren gekomen, hoewel er niemand tot de 1000 gekomen is. Wie zal dan twijfelen dat gedurende het leven (#) van een mensch het men-schelijk geslacht zóózeer heeft kunnen vermenigvuldigd worden, dat men geene genoegzame stof zou gehad hebben om daarvan niet alleen ééne stad, maar zelfs meer steden te kunnen bouwen ? Dit kan ook ligtelijk daaruit bewezen worden, omdat van Abraham binnen den tijd van niet veel meer dan 400 jaren zulk eene groote menigte van het Hebreeuwsche volk voortgesproken is, dat in het uittrekken van dat volk uit Egypte verhaald worden geweest te zijn zesmaal honderd duizend menschen, strijdbare mannen, behalve het volk der Edomiten, die wij achterwege laten als niet behoorende tot het volk van Israël, het welk nogtans voortgeteeld heeft zijn broeder Esau, mede een neef, of zoonskind van Abraham, behalve meer andere volken, (-j-) die voortgesproten zijn uit het zaad van Abraham, hoewel niet gewonnen bij zijne huisvrouw Sara. HOOFDSTUK IX. Van het langdurig leven der menschen vóór den zondvloed, alsmede van de groote gestalte en lengte der menschelijke ligchamen. Derhalve zal geen wijze oordeeler van zaken er aan twijfelen, dat Kaïn niet alleen eene stad, maar ook eene zeer groote stad heeft kunnen bouwen, naardien de menschen toen zeer oud werden, of het moest zijn dat iemand van de ongeloovigen ons tegensprak aangaande dat groot getal jaren dat de menschen toen ge- (*) Lodovicus Vives verhaalt, dat ten tijde zijner voorouders een vlek^; in Spanje was van omtrent 100 huizen, welks inwonersjjallen voortgekomen waren v*n een zeker oud man, die toen nog leefde, zoodat hij geen naam van maagschap had met welken hij van de jongste kon genoeoid worden, wantjonze taal heeft geen naam boven overgrootvader. (f) De Ismaëliten lijn afkomstig van Ismaël, dien Abraham bij Hagar^gewonnen heeft. |
VAN OB STAD GOBS.
123
leeft hebben, zeggende dat men dal niet heeft te gelooven, zoodat zij ook niet gelooven, dat de gestalte der ligchamen veel grooter en zwaarder geweest zijn dan ze nu zijn. Maar hiertegen zegt hun allervermaardste poëet Vir-gilius van een grooten zwaren steen, stekende op de afpaling der landen in de aarde, dien een zeker allerkloekst man van dien tijd, vechtende uitgerukt heeft, en is daarmede weggeloopen, en heeft dien met geweld tegen zijn vijand aangedrukt en aangedreven; van dien steen zegt hij, dat naauwelijks 12 uitgelezen mannen dien op hunne schouderen zouden hebben kunnen nemen, ten aanzien van de gelegenheid der ligchamen van de menschen, die nu de aarde voortbrengt, gevende alzoo te kennen, dat de aarde toen veel grooter ligchamen voortbragt. Hoeveel te meer is dan zulks geschied in die allereerste tijden der wereld vóór dien vermaarden en wijd-beruchten zondvloed. Doch zij, die deze grootte der ligchamen niet willen gelooven, worden dikwijls overtuigd door de opening van eenige oude graven, die óf door oudheid, of door het geweld van de rivieren en wateren, óf door andere omstandigheden dikwijls ontbloot worden. want in dezelve hebben zich geopenbaard, of uit dezelve zijn gehaald zekere beenderen der doo-den van ongeloofelijke grootte. Ik zelf heb op den oever van ülica (#) gezien (niet ik alleen, maar vele menschen met mij) een zekeren baktand van een mensch zóó groot, dat, zoo hij in kleine stukjes, van de grootte onzer tanden, van elkander gesneden ware geweest, hij 100 van onze tanden scheen te kunnen opleveren. Doch ik meen dat die tand van zekeren reus geweest is, want behalve dat de ligchamen van onze voorouders toen veel grooter waren dan onze ligchamen nu zijn, zoo is het dat de reuzen dezelve wederom in grootte verre overtroffen, gelijk ook later gezien is op andere tijden, en ook in onzen tijd, waarin wel weinig zoodanige reuzen geweest zijn, maar toch hebben zoodanige menschen schier nooit ontbroken, n.1. die de grootte van anderen verre te boven gingen. Piinius Secundus, een zeer geleerd man, betuigt dat, naarmate de loop der wereld meer en meer afloopt, dat de natuur naar die mate ook kleiner ligchamen voortbrengt, hetwelk hij ook verhaalt, dat Homerus dikwijls met zijne poëetische gedichten beklaagd heeft; welk zeggen van Homerus hij niet als poëetische gedichtselen bespot, maar veelmeer neemt hij, die een schrijver is van de natuurlijke wonderen, zulks aan tot bewijs zijner historie. Doch gelijk ik gezegd heb, de grootte van de oude ligchamen werd dikwijls vele eeuwen later ontdekt door de gevonden beenderen, alzoo die zeer langdurig zijn. Maar de menigte der jaren, die toen in ieder mensch geweest is, kan door geene zoodanige betuigingen of bewijzen lot proef gesteld worden, en evenwel moet men daarom deze Heilige historie haar geloof niet onttrekken, wier vertellingen wij zooveel te vrijmoediger gelooven naarmate wij bemerken dat hare voorzeggingen zekerder vervuld zijn. Nogtans zegt Plinius ook, dat er nog een zeker volk was, in hetwelk men 200 jaren leefde. Nu, indien men gelooft dat de plaatsen, die ons onbekend zijn, thans die lengte des menschelijken levens hebben, waarvan wij geheel geene bevinding hebben, waarom zal men dan ook mede niet gelooven, dat de vorige tijden, die ons onbekend zijn, dezelve mede gehad hebben? Of is het geloofelijk, dat, wat hier niet is, elders is? En is het ongeloofelijk, dat, wat nu niet is, te eeniger tijd geweest is? |
Van het onderscheid, dat de getallen der jaren in den Hebreeuwschen bijbel en in den bijbel van de Latijnsche overzetting, ten tijde van Augustinus in gebruik zijnde, onderling schenen te hebben. Derhalve al is 't, dat tusschen de Hebreeuw-sche en onze boeken aangaande het getal der jaren eenig onderscheid schijnt te zijn, dat ik niet weet hoe het ontstaan is, evenwel is dat zoo groot niet, dat zij verschillen aangaande die menschen, dat zij zoo lang geleefd hebben, want zelfs Adam, eer hij dien zoon kreeg die genaamd is Seth, wordt in onze boeken (#) bevonden geleefd te hebben 230 jaren, en in de Hebreeuw- (') Door onze boeken verstaat lüj die boeken, welke de gemeente of dc kerk toen in het Latijn had, die genomen waren uit de Grieksche overzetting van do 70, n.1. eer dc overzetting van Hieronyrnus in 't licht was. En door de Hebreouwsche boeken verstaat hij die, welke naar de 11e-breeuwsche schrift overgezet waren. |
AUGl'STINl'S VIJFDE BOEK
124
VAN DE STAD GODS.
12
hunne overzetting gedaan hebben, hebben kunnen dwalen, of ook, dat zij, in zaken waaraan niets gelegen was, zouden hebben willen liegen. Verder zeggen zij, dat de Joden, alzoo zij ons benijden en misgunnen, dat de Wet en de pro-pheten door overzetting tot ons gekomen zijn eenige dingen in hunne boeken veranderd hebben, opdat alzoo de waardigheid en het aanzien van onze boeken zou verminderd worden. Deze meening en dit bedenken neme een ieder, zooals hem goeddunkt, maar nogtans is het zeker, dat Methusalem niet geleefd heeft na den zondvloed, maar dat hij in hetzelfde jaar, waarin de zondvloed kwam, gestorven is, indien anders waar is, wat aangaande het getal der jaren in de Hebreeuwsche boeken gevonden wordt. En belangende die 70 overzetters, wat mij daarvan dunkt, zal ik te zijner plaatse naarstiger verhandelen, als wij tot het verhaal van die tijden, naar den eisch van de noodwendigheid van dit werk, door de hulpe des Heeren zullen gekomen zijn. Doch dit alles volgens beide boeken dient genoegzaam tot deze tegenwoordige vraag, n.1. hoe de menschen van die eeuwen zóó lang geleefd hebben, dat gedurende het leven van één, die allereerst geboren is van die ouders, welke toen alleen op aarde waren, het menschelijk geslacht zóó kon vermenigvuldigd worden, dat het voldoende was om eene stad te bouwen en die te bevolken. HOOFDSTUK XII. Van de mening dergenen, die niet geloooen, dat de menschen der eerste tijden zoolang geleefd hebben als er van hen geschreven is. Ondertusschen heeft men geenzins hen te hoo-ren, die meenen dat te dien tijde de jaren op andere wijzen gerekend zijn, n.1. dat zij zoo kort geweest zijn, dat één jaar van ons geacht wordt te bevatten 10 van hunne jaren. Derhalve zeggen zij, wanneer iemand hoort of leest, dat een mensch 900 jaren geleefd heeft, de zoodanige moet daarbij verstaan 90, want hunne 10 jaren zijn één jaar van ons, en 10 van ons zijn gelijk 100 van hen geweest, en alzoo gelijk zij meenen is Adam oud geweest 23 jaar, n.1. toen hem zijn zoon Seth geboren werd, en Seth was dus 20 jaren en 6 maanden, toen zijn zoon Enoch geboren werd, die de |
Schrift noemt 205 jaren. Want gelijk zij bedenken, welker meening wij alhier verklaren, zoo is het dat de ouden toen zulk een jaar, als wij nu hebben, deelden in 10 deelen, en die deelen noemden zy jaren. Derhalve ook Enoch, de zoon van Seth, ging in zijn 19de jaar toen zijn zoon Cainan geboren werd, welke jaren volgens de Schrift 190 zijn. En vervolgens door al de geslachten, waarin de jaren der menschen verhaald worden vóór den zondvloed, zoo is het, dat schier niemand in onze boeken, gevonden wordt, die geweest is 100 jaren of daar beneden, of ook 120, of anders een weinig meer. n.1. wanneer hij een zoon kreeg; maar zij, die allerjongst geteeld hebben, worden gezegd geweest te zijn van 100 jaren en ouder; want zeggen zij, geen mensch van 10 jaren kan kinderen teelen, welk getal 10 bij die menschen 100 heet. Maar op 16 jarigen leeftijd is er rijpe manschap en dus bekwaamheid om kinderen te teelen, die de tijden noemden 160 jaren. En opdat men 't niet ongeloofelijk houde, dat het jaar toen anders gerekend is, voegen zij daar bij wat bij vele historieschrijvers gevonden wordt, n.1. dal de Egyptenaren hun jaar hebben gehad van 4 maanden, de Acarnaners van 6 maanden en de Livanischen van 13 maanden. Plinius Secundus mede ook, als hij verhaald bad, dat er iemand geleefd had 152 jaren, en een ander nog 10 meer, en wederom sommige anderen, dat hun leven geweest was van 200 jaren, en sommigen van 300, 500, 600, ja eenigen zelfs van 800 jaren; dit alles verhaald hebbende, zeg ik, meent hij dat zulks gekomen is door onwetendheid van die tijden. Want sommigen, zegt hij, eindigden bet eene jaar met den zomer en het andere met den winter; weder anderen maakten van de 4 jaargetijden 4 jaren, zooals do Arcadischen, welke jaren van 3 maanden hadden. Ja, hij voegt er ook bij, dat op zekeren tijd de Egyptenaren, welker korte jaren wij gezegd hebben van 4 maanden geweest te zijn, ook hunne jaren geëindigd hebben met het einde van iedere maan; derhalve zegt hij, wordt ook bij hen verhaald, dat eenigen duizend jaar geleefd hebben. Deze als waarschijnlijke redenen, hebben sommigen zich zeiven voorgesteld, niet om de zekerheid en geloofwaardigheid dezer heilige historie te niet te doen, maar om die te versterken, opdat het niet ongeloof- |
AUOtSTINUS VIJFDE BOEK
126
lijk schijne, dat de ouden zoovele jaren |geleefd hebben. Derhalve hebben zij door die redenen zich zeiven wijs gemaakt (want zij raeenen niet dat zij hierin onwijs raden) dat toen zoo klein begrip van tijd een jaar genoemd is, dal hunne 10 jaren zijn geweest één van onze jaren, en dat 10 van onze jaren zijn geweest 100 van hen. Maar dat dit een allervalscht bewijs is, kan zeer klaar aangetoond worden, doch eer ik zulks doe, meen ik niet te mogen verzwijgen, welke de geloofelijkste bedenking zou kunnen zijn. Voorwaar, wij zouden dit zeggen voldoende uit de Hebreeuwsche boeken kunnen wederleggen en van valschheid overtuigen, alwaar Adam bevonden wordt oud geweest te zijn, niet 130 jaren, toen zijn derde zoon geboren werd, welke jaren, indien zij 13 van de onze zijn, zoo heeft hij ongetwijfeld zijn eerster, zoon gekregen toen hij oud was 12 jaar of niet veel meer. Wie kan toch op dien leeftijd volgens de gewone wet der natuur kinderen leelen? Maar laat ons dezen mensch laten varen, die mogelijk, zoodra hij geschapen was, zulks vermogt; want het is niet geloofelijk, dat hij zoo klein zou geschapen zijn als onze jonggeboren kinderen zijn. Maar zijn zoon is niet geweest 205 jaren, gelijk wij in onze boeken lezen, maar 105 jaren toen zijn zoon Enoch geboren werd, en alzoo naar hun zeggen had hij nog niet den ouderdom van 11 jaren. Wat zal ik zeggen van Kenan, zijn zoon, die in onze boeken bevonden wordt 170 jaren oud geweest te zijn, maar in de Hebreeuwsche boeken wordt van hem gelezen dat hij oud geweest is toen hy gewon Mahalaleël. Maar wat mensch toch krijgt kinderen, oud zijnde 7 jaren, indien n.1. toen, wal 70 jaren genaamd werd, 7 jaren is. HOOFDSTUK XIII. Of men in het lellen der jaren meer heeft ie volgen den Ilehreenwschen hijhei, of die der 70 over zetters. |
Maar wanneer ik dit zeg, zal straks daar tegen gezegd worden, dat zulks een leugen is der Joden, waarvan hier boven genoeg gehandeld is. Want aangaande de 70 overzetters, die zeer loffelijke geprezen mannen zijn geweest, zeggen zij, dat het niol (o gelooven is, dat die zouden hebben kunnen liegen. Maar indien ik hier vraag wat waarschijnlijker is, óf dat het volk der Joden, dat zoo wijd en breed verspreid was, door een eendragtigen geraeenen raad zou hebben kunnen zamenspannen om zulk een leugen te schrijven, en diens volgens dat zij, over mits zij anderen de geloofwaardigheid misgunden, zich zeiven de waarheid zouden benomen hebben, dan of die zeventig mannen, die zelf ook Joden waren, zijnde in ééne plaats gezet, (want Ptolemeus, de koning van Egypte, had hen tot dit werk ontboden) de waarheid aan de buitenvolken misgund en benijd hebben, en door overlegging van algemeenen raad dit toen gedaan hebben; wie ziet niet wat waarschijnlijker is en ligter om te gelooven? Maar het moet er verre van daan zijn, (^) dat eenig wijs man zou bedenken, dat of de Joden, van hoe groote verkeerdheid en boosheid zij ook geweest zijn, zulks zouden hebben kunnen teweeg brengen in zoovele boeken, en die zoo wijd en breed verspreid zijn,of dat ook die 70 vermaarde mannen zulk een eendragtigen raad met elkander zouden genomen hebben om den Heidenen de waarheid te onthouden en te misgunnen. Al-zoo zou iemand waarschijnlijker kunnen zeggen dat, toen die boeken allereerst uit de boekenkamer van Ptolomeus uitgeschreven werden, toen zoo iets heeft kunnen geschieden in één boek, n.1. dat allereerst daar uitgeschreven is, vanwaar het zich verder verbreid heeft; ja, aldaar heeft ook kunnen plaats hebben eene vergissing van den schrijver, en zulks is niet vreemd te vermoeden aangaande de vraag van het leven van Me-thusalem, en aangaande dien anderen, alwaar door het overschieten van 24 jaar, de som niet overeen komt. Maar belangende die plaatsen, in welke de gelijkenis van de fout vervolgt, zoo dat voor de voortteeling des zoons, die in de orde volgt, elders overblijven 100 jaren, elders te kort zijn. En na de geboorte de» zoons, waar zij te kort waren, wederom overschieten, en waar zij overschoten, wederom te kort zijn, opdat alzoo de som overeen kome, hetwelk gevonden wordt in het eerste, tweede, derde, vierde (') Sommigen zeggen, dal do boeken dos üuden Testaments van de Ilebroön, en de boeken des Nieuwen Testaments van de Grieken vervalsclit en verdorven z.ijn, cn willen daarom niet, dat do -waariieid uit die eerste fonteinen zal gebaald worden. |
VAN DE STAD GODS.
127
vijfde en zevende geslacht. Deze fout, zeg ik, schijnt eenigzins, om zoo te spreken, eene zekere standvastigheid te hebben, en riekt niet naar toeval, maar naar voordacht. Derhalve, aangaande die verscheidenheid der getallen, welke anders staan in de Grieksche en Latijnsche boeken, en anders in de Hebreeuwsche boeken, in welke niet is aangaande die eerst bijgevoegde en later afgetrokken honderd jaren, door zoovele geslachten eene vervolgde eenparigheid en overeenstemming, dit alles heeft men noch aan de vroomheid der Joden, noch aan de naarstigheid en voorzichtigheid der 70 overzetters toe te schrijven, maar zulks moet men wijten, aan de dwaling van hem, die allereerst van de boekenkamer des genoemden konings het boek ontvangen heeft om uit te schrijven; want zelfs ook nu, daar de getallen niet dienen tot eenig oogmerk, dal ligtelijk kan verstaan worden, of dat blijkt dienstig te zijn om geweten te worden, aldaar worden zij zeer onachtzaam uitgeschreven, en worden nog veel onachtzamer verbeterd. Want wie is er, die meent dat hij behoort te weten hoeveel duizend menschen iedere stam Israels heeft kunnen opbrengen; want men meent dat zulks nergens dienstig voor is. En wie is er toch van de menschen, aan wien de diepte van het nut daarvan bekend is? Maar hier, waar door vervolg van zoovele geslachten 100 jaren bijgevoegd, elders afgenomen zijn, zoodat na den zoon, die geboren is, die jaren afblijven die er tevoren bijgevoegd zijn en wederom bijgevoegd worden die er tevoren afgehouden zijn opdat de som der jaren overeenkome; deze, zeg ik, die dat gedaan heeft, heeft willen aantoonen en den menschen wijsmaken, dat de ouden zooveel jaren geleefd hebben omdat zij zulke korte jaren hadden, hetwelk hij uit de rijpheid der mannen, uit kragt van welker bekwaamheid de kinderen geteeld worden, poogt te bewijzen. Alzoo poogt hij hiermede de ongeloovige menschen te onderrigten, dat in hunne 100 jaren 10 van de onze te verstaan zijn, opdat zij alzoo niet onwillig zouden zijn om te gelooven, dat de menschen toen zoolang geleefd hebben. En ter plaatse, waar hij bevonden heeft, dat hun ouderdom niet voldoende was om kinderen te tee-len, daar heeft hij 100 jaren bijgevoegd, die hij, toen de kinderen geboren waren, weder afgetrokken heeft, opdat alzoo de som der jaren zou overeekomen; want alzoo heeft hij de overeenkomst der jaren, geschikt zijnde om kinderen te teelen, geloofelijk willen maken, dat hij nog-tans den ganschen ouderdom van ieder die geleefd heeft, van zijn getal niet heeft willen verminderen. Nu, dat hij zulks in het zesde geslacht niet gedaan heeft, dit versterkt mij zooveel te meer, dat hij dit alles gedaan heeft, omdat n.l. die zaak, waarvan wij spreken, zulks vereischte dewijl hij hetzelve aldaar niet gedaan heeft, waar de zaak het niet vereischte, want in dit zelfde geslacht heeft hij bevonden in de Hebreeuwsche boeken, dat Jared eer hij Enoch teelde, geleefd heeft 162 jaren, welke naar die rekening van die korte jaren uitmaken 16 jaren en een weinig minder dan 2 maanden, welke ouderdom nu toereikend is om kinderen te krijgen, en alzoo is hier niet noodig geweest 100 korte jaren er bijte-voegen, dat 26 jaren van ons zou zijn. En zoo is ook niet noodig geweest, nadat Enoch geboren was, eenige jaren aftetrekken, alzoo hij die eer hij geboren was, niet bijgevoegd had: derhalve is het hierdoor gekomen, dat er tusschen deze boeken op deze plaats eenig verschil geweest is. Maar hier komt weder zwarigheid, n.l. waarom in het achtste geslacht, eer Methu-salem van Lamech geteeld werd, alzoo daar in de Hebreeuwsche boeken gelezen wordt 182 jaren, 20 minder in onze boeken gevonden worden alwaar veelmeer 100 in de onze plagten bijgevoegd te worden; en wederom daarna, als Lamech geboren was, zien wij dat zij hersteld worden tot aanvulling van de som der jaren, die in geen van beide boeken verschilt; want indien hij, vanwege de rijpheid der mannen, gewild heeft, dat nr.en bij de 170 jaren verstaan zou 17 jaren, zoo is het, gelijk hij niets behoefde bytevoegen, dat hij ook al zoo niet noodig had iets af te trekken, dewijl hij reeds zoodanigen ouderdom bevond, die geschikt was tot de kinderteeling, om wier wil hij in anderen, bij wien hij dien ouderdom niet bevond, 100 jaren bijgevoegd heeft. Doch dit, aangaande die 20 jaren, zouden wij met regt mogen achten geschiedt te zijn door eene ongelukkige vergissing, tenzij hij dezelfde jaren, gelijk hij die eerst afgetrokken had, daarna niet weder hersteld had, opdat alzoo de som der jaren zou overeenkomen. Of heeft men welligt te meenen, dat zulks uil loosheid geschied is, opdat alzoo zou bedekt worden zijne |
mUSTlMS VIJFDE BOEK
128
VAN DE STAD gods.
129
handelde zaken van die (aal vereischt worden, uit welke tot ons overgezet is hetgeen wij hebben, welk middel, hoewel het ieder die wil, overal genoeg bij de hand is, nogtans is het niet zonder reden en verborgenheid, dat niemand ooit de 70 overzetters uit de Hebreeuw-sche boeken heeft durven verbeteren in zoo vele dingen, die zij nogtans verschillend schijnen te zeggen, want die verscheidenheid is niet geacht voor eene fout, en ook ik meen niet, dat dezelve op eenigerlei wijze daarvoor te houden is. Derhalve waar geene fout des schrijvers is, maar waar een zin is, overeenkomende met de waarheid, en verkondigende de waarheid, daar moet men gelooven, dat zij iets anders door den Goddelijken Geest hebben willen spreken, niet naar de wijze der uitleggers en overzetters, maar naar de vrijheid van hen, die propheteerende zijn. Alzoo wordt bij de Apostolische waardigheid bevonden, wanneer zij getuigenissen uit de Schrift verhaalt, dat zij niet alleen de Hebreeuwsche boeken, maar ook deze boeken gebruikt heeft. Maar hiervan heb ik beloofd, dat ik op eene gelegener plaatse, indien God mij belieft te helpen, naarstiger zal spreken; alzoo zal ik nu verklaren, wat nog voorhanden is. Alzoo heeft men daaraan niet te twijfelen of van een mensch, die eerst van de eerste menschen voortgesproten is, heeft in dien tijd toen de menschen zoo lang leefden, kunnen gebouwd worden eene stad, n.1. eene aardsche stad, en niet die stad, die genoemd wordt de Stad Gods, en opdat wij daarover zouden schrijven, hebben wij de moeite en den arbeid van dit groote werk in handen genomen. HOOFDSTUK XV. Of het ook geloofelijk w, dat de mannen der eerste eeuwen zich onthouden hebben van alle bijslaping tot dien ouderdom toe, in welken zij gezegd worden, kinderen geteeld te hebben. |
Maar iemand zou kunnen zeggen: is het wel te gelooven, dat een mensch die kinderen zal leelen, en die geen voornemen heeft van onthouding, dat zulk een mensch, zeg ik, honderd en ■neer jaren, of naar de Hebreeuwsche boeken weinig minder, n.1. 80, 70, 00 jaren zich van De Stad Gods, het werk der bijslaping zal onthouden hebben; of, indien hij zich niet onthouden heeft, dat hij evenwel geene kinderen zou hebben kunnen teelen? Deze vraag wordt op twee manieren beantwoord: want öf hunne manbaarheid is naar proportie of evenredigheid zooveel te later geweest naarmate hunne levensjaren te meer geweest zijn, óf (en dit acht ik geloofelijker) hier zijn niet juist de eerstgeboren zonen verhaald, maar zoodanige alleen, als n.1. de orde van het vervolg des geslachtregisters vereischte, opdat men mogt komen tot Noach, van wien wij daarna wederom zien, dat men gekomen is tot Abraham en van dien vervolgens tot een anderen bescheiden tijd, voor zooveel dienstig was om door het verhaal van al die geslachten te beduiden en te beteekenen den loop van de allerheerlijkste stad, die in deze wereld in vreemdelingschap is, en alzoo haar bovenste vaderland weder zoekt. Doch Kaïn, wat men niet ontkennen mag, is allereerst uit de zamenmenging van man en vrouw geboren want anders zou Adam, toen hij geboren was, niet gezegd hebben „ik heb gekregen een mensch door God,quot; tenware, dat deze mensch allereerst door zijne geboorte bij deze twee gevoegd ware. Na dezen is gevolgd Abel, dien de oudste broeder gedood heeft, en deze heeft allereerst door zich zeiven, als door eene zekere voorbeelding van de Stad Gods, die hier in vreemdelingschap is getoond, dat zij van de goddeloozen en van hen, die eenigzins van de aarde gesproten zijn^ dat is: die hun aardschen oorsprong beminnen en die zich in de aardsche gelukzaligheid der aardsche stad verheugen, allerlei onregtvaardige vervolgingen zal lijden. Maar hoe oud Adam was, toen hij Kaïn en Abel geteeld heeft, blijkt niet. Daarna worden voorgesteld aan de eene zijde de geslachten van Kaïn, en aan de andere zijde de geslachten van Seth, die na Abels dood en in zijne plaats geboren werd, want er staat geschreven „God heeft Adam een ander zaad verwekt voor Abel, dien Kaïn gedood heeft. Naardien van die 2 registers der geslachten, het eene van Seth en het andere van Kaïn, met onderscheiden orde te kennen geven deze 2 steden, waarover wij thans handelen, en van welke de eerste eene Hemelsche Stad is, zijnde op aarde in vreemdelingschap, en de andere eene aardsche stad, hakende alleen naar de aardsche blijdschap, even alsof er geene ande- |
I
AUGUST1NUS VIJFDE BOEK
130
re was, zoo is het, dat aangaande het geslacht ■van Kaïn, wanneer het verhaald wordt, beginnende van Adam af te rekenen tot het achtste geslacht toe, dat daarvan niet één gezegd wordt, hoe oud hij was toen hij hem teelde, die na hem genoemd wordt. Want de Geest Gods heeft in de geslachten der aardsche stad niet willen aanteekenen de tijden vóór den zondvloed; maar in de geslachten van de Hemelsche Stad heeft de Geest Gods zulks liever gewild, als zijnde zoodanige, die om te gedenken en in 't geheugen te bewaren bij de nakomelingen waardiger zijn. Alzoo, toen Seth geboren was, zijn wel de jaren zijns vaders niet verzwegen, maar vroeger had deze reeds andere kinderen geteeld: en of hij alleen Kaïn en Abel geteeld heeft, wie zou zulks durven zeggen; want het volgt niet, overmits zij alleen genoemd zijn vanwege de orde der geslachten, die daar noodig waren verhaald te worden, dat men daaruit zou moeten besluiten, dat zij toen alleen geteeld zijn uit Adam. Want naardien met verzwijging der namen van al de anderen gelezen wordt, dat hij geteeld heeft zonen en dochters, wie zal bestaan te zeggen, indien hij de schuld van vermetelheid wil vermijden, het hoeveelste kind dit dan geweest is? Want Adam, toen Seth geboren was, heeft door Goddelijke ingeving vermaand zijnde, kunnen zeggen: God heeft mij een ander zaad verwekt voor Abel, ten aanzien, dat hij zulk een zou worden, die de heiligheid van hem vervullen, en niet ten aanzien, dat hij die is geweest, die in orde van tijd allereerst na hem geboren werd. Daarna aangaande wat er geschreven is: en Seth had geleefd 205 jaren, of (naar de Hebreeuwsche boeken) 105 jaren, en teelde Enoch. Wie zou hiervoor, tenzij hij gansch onverdacht ware, kunnen zeggen dat deze Enoch zijn eerstgeboren zoon geweest is, zoodat men daarover met regt verwonderd zou vragen, hoe het komt, dat hij zoovele jaren buiten het huwelijk geweest is zonder eenig voornemen van onthouding, of indien hij gehuwd geweest is, hoe het dan komt dat hij geene kinderen geteeld heeft, daar van hem gelezen wordt: en hij gewon zonen en dochteren. Zoo waren al de dagen van Seth 912 jaar, en hij stierf (Gen. 5 vs. 7 en 8). En alzoo vervolgens al diegenen, welker jaren verhaald worden, van hen wordt ook niet verzwegen, dat zij zonen en dochters gewonnen hebben, en alzoo blijkt daaruit gansch niet of zij, die daar genoemd wordt te zijn geboren, geweest is de eerstgeborene. Ja veel meer, daar het niet geloofelijk is, dat die vaderen in zoo hoogen ouderdom onmanbaar geweest zijn, of ook dat zij zonder vrouwen en kinderen geweest zijn, zoo is het ook niet geloofelijk, dat deze zonen hunne eerstgeborenen zijn geweest. Maar aangezien de schrijver van de heilige historie het oogmerk had om te komen met aan-teekening van eiken tijd door het ordelijk vervolg der geslachten tot de afkomst en het leven van Noach, in wiens tijd de zondvloed kwam, zoo is het dat hij alleen die geslachten verhaald heeft, niet die de eersten geweest zijn ieder van zijne ouderen, maar die in de orde der afkomst te bemerken kwamen. En b.v., op dat zulks te klaarder blijke, zoo zal ik ietstus-schen stellen, waardoor het geschieden zal, dat niemand zal hebben te twijfelen, dat heeft kunnen geschieden, wat ik zeg. De evangelist Mat-theus, willende beschrijven het geslacht en de afkomst van het vleesch onzes Heeren door ordelijk verhaal zijner ouderen, beginnende bij den vader Abraham, met zoodanig voornemen en oogmerk om allereerst tot David te komen, zegt aldus: Abraham gewon Izaak; waarom heeft hij niet gezegd ismaël, dien hij allereerst gewon? Nu, Izaak zegt hij, gewon Jakob; waarom heeft hij niet gezegd Ezau, die zijn eerstgeborene is geweest? Hierom, omdat hij door dien tot David niet kon komen. Daarna volgt daar: Jakob gewon Juda en zijne broeders; maar is Juda zijn eerstgeborene geweest, Juda, zegt hij: gewon Phares en Sara, van welke tweelingen geen van beide geweest is de eerstgeborene van Juda, want voor hen had hij reeds 3 kinderen. Alzoo in de orde der geslachten heeft hij alleen behouden die, door welke hij tot David, en van daar voorts tot hem, daar zijn oogmerk toe strekte, kon komen, waaruit men dan mede kon verstaan, dat in heit geslachtregister vóór den zondvloed die oude menschen zijn genoemd, niet die de eerstgeborenen waren, maar zij, door wie de orde van het vervolg der geslachten tot den Patriarch Noach kon gebragt worden, opdat wij alzoo niet gekweld noch vermoeid zouden worden met die duistere en onnoodige vraag van hunne laat aangekomene manbaarheid. fT 'JK' I li Ir- I ftflll; 1 ■: : ; f ft I If t, i ï'l i'l-li 1 ir |
VAN DE STAD GODS.
131
AUGUSTINUS VIJFDE BOEK
132
zonen en dochteren, geene vrouw met naam genoemd wordt, geteeld te zijn. Maar in de geslachten, die geteeld werden uit Kaïn, daar wordt op het einde, zoo verre zij zich n.1. uitstrekken, allerlaatst eene vrouw met name genoemd, die in het zelfde geslacht geteeld is; want wij lezen; „Methusael gewon Lamech, en Lamech nam 2 vrouwen, n.1. Ada en Zilla. En Ada baarde Jabal; deze is geweest een vader dergenen, die tenten bewoonden en veehadden. En de naam zijns broeders was Jubal. En Zilla baarde ïubalkaïn, en de zuster van deze was Naëma. Tot biertoe hebben zich uitgestrekt al de geslachten van Kaïn, die alle tezamen, van Adam af, acht in getal zijn, daaronder gerekend Adam zelf, n.1. 7 tot aan Lamech, die 2 vrouwen gehad heeft. En het 8ste geslacht bestaat in zijne kinderen, onder wie ook eene vrouw geboren is, zoodat aldaar met zulks zeer gepast beduid is, dat de aardsche stad tot haar einde toe vleeschelijke voortteelingen zal hebben, die daar geschieden door de zamenvoeging van mannen en vrouwen. Derhalve worden de vrouwen van dien mensch, die hier genoemd wordt als de laatste vader, met hare eigene namen genoemd, hetwelk, uitgezonderd Eva, vóór den zondvloed nergens gevonden wordt. Nu, gelijk Kaïn, welke naam bezitting beteekent, een bouwer zijnde van de aardsch stad, en zijn zoon, naar wien de stad genoemd is Hanoch, welke naam inwijding beteekent; gelijk zulks alles te kennen geeft, dat die stad een aardsch begin en einde heeft, zoodat in haar niet hooger noch meer gehoopt wordt, dan hetgeen in deze wereld kan gezien worden, alzoo beteekent Seth verrijzenis die, naardien hij is een vader van zulke geslachten, die op zich zelve verhaald worden, zoo hebben wij in te zien, wat deze heilige historie van zijnen zoon zegt. HOOFDSTUK XVIII. Wat er beduid is door Abel, Seth en Enos, alzoo blijkt, dat zij tot Christus en zijn ligchaam. dat is: tot de kerk behoeven. En Seth, zegt hij, is een zoon geboren, en heeft zijn naam genoemd Enos: deze heeft gehoopt aan te roepen den naam des Heeren Gods (Gen. 4 vs. 26. Naar de overzetting van de |
70). En voorwaar, zulks roept uit de betuiging der waarheid; derhalve op hoop leeft die mensch zijnde een zoon der verrijzenis; op hoop leeft ook die Stad Gods, die geboren wordt uit het geloof der verrijzenis van Christus, zoolang n.1. als zij hier in vreemdelingschap is. Ondertus-schen door Abel, welke naam droefheid beteekent, en door zijn broeder Seth wordt de dood van Christus en Zijn leven uit de dooden te kennen gegeven, uit welk geloof alhier geboren wordt de Stad Gods, n.1. die mensch, die gehoopt heeft aan te roepen den naam des Heeren Gods; want door hoop zijn wij zalig geworden zegt de apostel. Nu, de hoop die gezien wordt, is geene hoop, want dat iemand ziet, waarom zal hij het hopen; waar is het, dat wij hopen, wat wij niet zien, zoo verwachten wij het met lijdzaamheid. En wie zal meenen, dat zulks verschilt van de diepte eens Sacraments; want heeft ook niet Abel gehoopt, aan te roepen den naam des Heeren Gods, wiens offerande, volgens de Schrift Gode zoo aangenaam geweest is. Heeft ook zelfs niet Seth gehoopt aan te roepen den naam des Heeren Gods, van wien gezegd is: God heeft mij een ander zaad verwekt voor Abel. Waarom wordt dan dezen als eigen toegeschreven, betgeen men verstaat, dat aan alle godvruchtigen gemeen is? Hierom n.1., omdat in dien mensch, die allereerst genoemd wordt gesproken te zijn van een vader, die teelende was voor het vaderland der stad van hier boven, behoorde afgebeeld te worden wat niet leeft naar den mensch, in de bezitting der aardsche gelukzaligheid, maar wat naar God leeft in de hoop der eeuwige gelukzaligheid. En daar is niet gezegd: deze heeft gehoopt in den Heere zijnen God, of: deze heeft aangeroepen den naam des Heeren Gods, maar deze heeft gehoopt aan te roepen den naam des Heeren Gods. Wat wil dit toch zeggen, n.1. hij heeft gehoopt aan te roepen? Anders niet dan dat dit eene prophetie is, dat er een zeker volk zal komen, dat naar de verkiezing der genade aanroepen zou den naam des Heeren Gods. En dit is het, wat, door een ander propheet gezegd zijnde, de apostel verstaat van dit volk tot de genade Gods te be-hooren. En het zal geschieden, zoo wie de naam des Heeren zal aanroepen, die zal behouden wezen. Want dit zelfde wordt daarmede |
VAN SE STAD GODS.
133
gezegd. En hij heeft zijnen naam genoemd Enos, hetwelk te zeggen is mensck, en daarna wat er bijgevoegd wordt: deze heeft gehoopt aan te roepen den naam des Heeren Gods, daar-meê wordt genoeg betoond, dat de mensch zijne hoop in zich zeiven niet moet stellen, want vervloekt is een ieder, die zijne hoop stelt op den mensch, gelijk elders gelezen wordt, en alzoo mag hij ook niet hopen op zich zeiven, zoo hij een burger zal zijn van de Hemelsche Stad. HOOFDSTUK XIX. Want door de wegneming van Enoch wordt te kennen gegeven. Ook dat volk, waarvan Seth de vader is, heeft mede een naam van inwijding in zijn geslacht, n,i. in dat geslacht, dat het 7de is van Adam, zijnde Adam daaronder begrepen; want de 7de van hem voortgeteeld, is Enoch geweest, maar deze is hij, die weggenomen is, die Gode behaagd heeft vanwege zoodanig uitstekend getal in de orde der geslachten, door hetwelk de Sabbath geheiligd is, zijnde n.1. de 7de van Adam. Maar ten aanzien van den vader der geslachten die onderscheiden worden van het geslacht Kaïns, n.1. van Seth af, is hij de 6de geweest, op welken dag de mensch geschapen is, en op welken dag God volbracht heeft al Zijne werken. Maar de wegneming van dezen Enoch is de voorbeduide uitstelling van onze inwijding, die nu reeds geschied is in Christus, die alzoo verrezen is dat hij niet meer sterft, en hij zelf is mede weggenomen. Ondertusschen blijft daar nog over eene inwijding van het gansche huis, waarvan Christus het fondament is, en dat opgeschort wordt tot het einde toe, wanneer er verrijzenis zijn zal van allen, die niet meer zullen sterven. Nu, hetzij dat daar ingewijd wordt het huis Gods, of de tempel Gods, of de Stad Gods, zulks is evenveel en op hetzelfde uitkomende, gelijk zulks ook niet vreemd is van de gewoonte der Latijnsche sprake; want Virgilius noemt die magtigste, heerschende stad het huis van Assa-racus, willende daarbij verstaan hebben de Romeinen, die van Asjaracus door de Trojanen hunnen oorsprong nemen; ook noemt hij dezelve het huis van Eneas, omdat van de Trojanen, die onder den veldoverste Eneas in Italië gekomen waren, de stad Rome gebouwd is. Want de poëet heeft daarin nagevolgd de Heilige Schrift, waarin het groote volk der Hebreën-genoemd wordt het huis Jakobs. |
HOOFDSTUK XX. Van hetgeen er gezegd wordt, dat het vervolg van de afkomst van Kaïn besloten wordt in 8 geslachten, van Adam af te rekenen; en dat onder de nakomelingen van Adam Noach de lüde is. Iemand zal mogen zeggen: maar indien het oogmerk van den schrijver dezer historie is geweest in het verhalen van de geslachten Adams door zijn zoon Seth, opdat hij door dezelve zou mogen komen tot Noach, onder wien de zondvloed kwam, en opdat voorts wederom van dezelve vervolgd zou worden de orde van hen, die later geboren zijn, om alzoo te komen tot Abraham, van wien Mattheus, de evangelist die geslachten begint, door welke hij gekomen is tot Christus, den eeuwigen Koning der Stad Gods: indien dit alles het oogmerk geweest is, wat oogmerk heeft hij dan gehad in de geslachten van Kaïn, en tot wien heeft hij dezelve willen brengen? Hierop wordt geantwoord: tot den zondvloed, waarin het geheele geslacht der aard-sche stad teniet gekomen is, doch alzoo, dat het daarna door de zonen van Noach weder vernieuwd is; want deze aardsche stad en dit aardsche gezelschap van hen, die naar den mensch leven, zal nimmer ontbreken zelfs tot het einde der wereld toe; van welke de Heere zegt „de kinderen dezer wereld teelen en worden geteeld. Maar de wedergeboorte brengt de Stad Gods, die in vreemdelingschap is, in deze wereld tot die andere wereld, wier kinderen noch teelen, noch geteeld worden. Maar hier op aarde is aan beide steden gemeen, geteeld te worden en te teelen, hoewel de Stad Gods hier vele duizenden burgers heeft, die zich onthouden van het werk der voortteeling. En niet alleen de Stad Gods, maar ook die andere stad heeft eenige burgers, die de anderen gelijk zijn quan-suis door navolging, maar evenwel gansch dooiende; want tot deze stad behooren ook zij, die afwijkende quot;an het geloof dezer stad, verscheiden ^ quot;•'quot;ht hebben; want zij |
AU6USTINV8 VUFDE BOEK
134
leven naar den mensch, en niet naar God. En insgelijks de geleerden der Indianen, Gymnoso-phisten genoemd, die gezegd worden naakt te philosopheren in de woestijnen van Indië, zijn ook burgers van die aardsche stad, en onthouden zich evenwel niettemin van voortteeling. Want onthouding is niet goed dan naar het geloof des hoogsten goeds, hetwelk God is. Dit nogtans wordt van niemand vermeld vóór den zondvloed; want zelfs ook Enoch, de zevende van Adam, die gezegd wordt weggenomen en niet gestorven te zijn, heeft zonen en dochters geteeld eer hij weggenomen werd, onder welke geweest is Methuzalem, door wien de orde der geslachten, die later verhaald worden, overspringt. Maar waarom wordt daar zulk een klein geslachtregister verhaald, voortgesproten zijnde van de geslachten uit Kaïn, indien het noodig was, dat zij tot den zondvloed toe moesten gebragt worden ? Want daar was geene groote menigte van jaren, komende voor hunnen mannelijken ouderdom, zoodat er 100 of meer jaren zouden doorgegaan zijn zonder kinderteeling. Want indien de schrijver van dit boek niet op iemand zijn oogmerk had, tot wien hij noodzakelijk wilde brengen diens geslachtregister, zooals zijn oogmerk geweest is in die geslachten, welke komen van Seth, n.1. door dezelve te komen tot Noach toe, opdat van dezelve weder eene andere noodwendige orde der geslachten zou volgen. Waarom is het dan noodig geweest voorbij te gaan de eerstgeboren zonen om te komen tot Lantech, in wiens zonen dat vervolg der geslachten eindigt, te welen van Adam af op het achtste geslacht, en van Kaïn op het zevende? even alsof daar voortaan nog eenige geslachten meê waren zamen te binden, om daardoor te komen, óf tot het Israëlitische volk, waarin het aardsche Jeruzalem ook een pro-phetisch voorbeeld vertoond heeft tot de Hemel-sche Godheid; 6f om te komen tot Christus naar het vleesch, die boven allen is geprezen in eeuwigheid, ja! die de Bouwer en Heerscher is van dat Jeruzalem hier boven, toen namelijk al het geslacht van Kaïn door den zondvloed uitgeroeid was; derhalve zou in dit zelfde geslachtregister mogen schijnen, dat in de orde daarvan de eerstgeborenen verhaald zijn. Maar waarom zijn daar zoo weiniir9 quot;^ant daar de vaderen in de ' stonden tot zij 100 jaar waren, hebben daar zoo weinig niet kunnen zijn, dewijl toen naar evenredigheid van hun lang leven geen zoo late jongemanschap was; want laat ze allen even gelijk 30 jaar oud geweest zijn toen zij kinderen begonnen te tee-len, zoo is 't, dat achtmaal 30 (want daar zijn 8 geslachten tezamen met Adam, mitsgaders met diegene die Lamech geteeld heeft) uitmakende 240 jaren. Nu zal men meenen, dat zij in den ganschen tijd daaraan volgende, tot den zondvloed toe, geene kinderen geteeld hebben. Of waarom heeft hij, die dit geschreven heeft, niet willen verhalen die geslachten, welke daar gevolgd zijn? Want van Adam tot den zondvloed worden berekend naar onze Latijnsche bijbels 2262 jaren, en naar de Hebreeuwsche bijbels 1650 jaren. Nu, genomen, dat wij meenen, dat het kleinste gelal het ware is, zoo laat dan van 1656 jaren 240 afgetrokken worden; zal het dan wel geloofelijk zijn, dat het geslacht Kaïns van voortteeling opgehouden heeft die gansche 1400 jaren, en die daar nog boven loopen alle tezamen overig zijnde lot den zondvloed toe? Maar zoo iemand over deze zaak bekommerd is, laat die bedenken, dat vroeger op 2 manieren die vraag beantwoord is, n.1. toen ik vroeg, of het ook te gelooven is, dat die oude men-schen zoo vele jaren hebben kunnen stil zijn van het voortteelen der kinderen; want zulks kan verstaan worden, óf ten aanzien van hunne late manbaarheid naar evenredigheid van hun lang leven, óf deze zelfde zonen, die in hun geslacht verteld worden, kunnen verstaan worden, niet eerstgeboren geweest te zijn, maar zoodanig, dat de schrijver van het boek door hen lot dien kon komen, op wien zijn oogmerk was, zooals met name lot Noach in de geslachten van Seth. Alzoo, indien er in de geslachten Kaïns geen persoon is, op wien men zijn oogmerk moest hebben, en tot wien men met voorbijgaan van de eerstgeborenen door zoodanige die verhaald zijn, moest komen, zoo blijft er te verstaan het late manschap, zoodat zij een weinig na de honderd jaren eerst manbaar geworden zijn en bekwaam om kinderen te leelen, zoodanig, dat de orde der geslachten door de eerstgeborenen geloopen is en daardoor tot den zondvloed is gekomen tol een gelal van zoovele jaren, hoewel het nogtans zijn kan, dat vanwege eene verborgene oorzaak, die mij onbekend is, llii 'i fi if- 1 'Si W' • ) H i ■ rjn'p i ■ -1' [|f ■ i i 'i |
VAN DE STAD GODS.
135
doze stad die wij noemen de aardsche stad, met een vervolgend verhaal van geslachten tot Lamech en zijne kinderen, verhaald is geworden, en dat daarna de schrijver van dit boek opgehouden heeft al de anderen te verhalen, die er tot den zondvloed geweest zijn. Insgelijks waarom de orde der geslachten niet vervolgd is door de eerstgeborenen, zoodat het dieshalve niet noodig is te gelooven, dat die menschen zulk eene late manbaarheid gehad hebben, daarvan kan ook de oorzaak zijn, dat die zelfde stad, welke Kaïn op den naam zijns zoons Hanoch gebouwd heeft, zeer uitgestrekt geheerscht heeft, en dat zij vele koningen gehad heeft, niet gelijktijdig, maar ieder gedurende de jaren zijns ouderdoms, zoodat allen, die in dezelve regeerden, hunne opvolgers geteeld hebben. Van deze koningen heeft Kaïn zelf de eerste kunnen zijn ; de tweede zijn zoon Hanoch, naar wien die stad genoemd werd; de derde Gaidad; de vierde Manihel; de vijfde Methusaël; de zesde Lamech. Nu, het was niet noodig, dat de eerstgeborenen zouden volgen in het Rijk na hunnen beerschon-den vader: maar zij volgden, in wie gevonden werd eenige bekwaamheid om te regeren, hetzij om eenige kloekheid en deugd, nuttig en dienstig zijnde voor de aardsche stad; hetzij omdat de vader dezen boven andere zonen beminde, opdat hij voornamelijk als door een zeker erfelijk regt van regeren den vader zou opvolgen. Verder kan het zijn, dat, toen Lamech nog regeerde, de zondvloed gekomen is, zoodat die alle menschen gevonden heeft om te verderven, uitgezonderd, die in de arke geweest zijn. En het is niet te verwonderen, dat door tusschenstel-ling van verscheiden getallen van jaren, in zoo langen tijd van Adam tot den zondvloed, beide deze afkomsten niet gehad hebben evenveel geslachten en getallen, want daar zijn door Kaïn 7, en door Seth 10; want de zevende, gelijk ik gezegd heb, van Adam is Lamech, en de tiende is Noach. En derhalve is er verhaald niet één zoon van Lamech, gelijk in de andere hierboven geschied is, maar daar worden vele zonen van Lamech verhaald, overmits het onzeker was, wie hem na zijn dood zou opvolgen, indien er nog eenige tijd van regeering tus-schen hem en den zondvloed overgebleven ware. Maar hoe het ook zij roet de orde van vervolgende geslachten uit Kaïn, n.1. hetzij dat zij is door de eerstgeborenen, óf dat zij is door koningen, dit dunkt mij, dat ik op geenerlei wijze behoor te verzwijgen, dat nadat Lamech de zevende van Adam gevonden was, nevens hem zoovele zijner kinderen daar ook verhaald worden tot het getal elf vervuld wordt, waarmede beduid wordt de zonde; want daar worden nog bijgevoegd 3 zonen en éérfe dochter. Nu, de vrouwen kunnen wat anders beduiden, en niet wat men nu heeft voor te stellen; want nu spreekt hij van de geslachten, maar aangaande hunne vrouwen, van wie zij afkomstig zijn, zulks is verzwegen. Maar, aangezien de Wet door het getal 10 gepredikt wordt, waarover ook die vermaarde 10 woorden zijn, zoo is het voorwaar, dat het getal elf, alzoo het overtreedt het getal 10, beduidt de overtreding der Wet, en alzoo: de zonde. En van hier komt het ook dat in den Tabernakel der getuigenis, die op de reize des volks Gods als een reistempel was, belast zijn te maken elf haren behangeselen; want in een haren kleed is de gedachtenis der zonden, van wege de bokken (#) die ter linkerhand zullen staan; derhalve, wanneer wij onze belijdenis doen, vallen wij voor God neder in een haren kleed, even alsof wij zeiden, wat in den psalm staat: Mijne zonde is altijd voor mij. Nu, de afkomst van Adam door den boozen Kaïn wordt geëindigd en besloten met het getal elf, waardoor de Z07ide beduid wordt; en dit zelfde getal wordt besloten door eene vrouw, van wier geslacht het begin der zonde geschied is, door welke wij allen sterven. Nu, de zonde is alzoo bedreven, teneinde de wellust des vlee-sches, die den geest wederstaat, zoude volgen; want zelfs ook de dochter van Lamech, Noema, beteekent wellust. Maar door Seth, van Adam tot Noach, wordt te kennen gegeven een wettelijk getal van tien, waarbij gevoegd worden 3 zonen van Noach, van welke de eene alge-vallen zijnde, de 2 anderen door den vader gezegend worden, opdat (de verworpene afgezonderd zijnde) door het bijvoegen van de andere vromen tot het voorgaande getal, daarmede te kennen gegeven zou worden het getal twaalf, dat wel bekend en vermaard is in het getal patriarchen en apostelen. Naardien dan dit alles |
augüstinus vijfde boek
136
zoo is, heb ik nog te bemerken en te verhalen, dat beide deze af komsten, welke door onderscheidene geslachten beduiden die twee steden, d.I. de eene van hen, die van de aarde geboren zijn, en de andere der wedergeborenen, dat, zeg ik, deze daarna onder elkander gemengd zijn geworden, zoodat het geheele menschelijk geslacht, behalve 8 menschen, waard is geworden door den zondvloed vernietigd te worden. HOOFDSTUK XXI. Waarom, nadat Hanoch (de zoon van Kaïn) verhaald is, er vervolgd is geworden het verhaal van zijn gansche geslacht tot aan den zondvloed, en daarentegen, nadat Enos, de zoon van Selh, verhaald is, dat men wedergekeerd is tot het begin der men-schelijke schepping. Ondertusschen heeft men eerst in te zien, hoe, wanneer de geslachten van Kaïn verhaald worden, stellende boven al zijne nakomelingen Hanoch, naar wien de nieuwgebouwde stad genoemd is, vervolgens al de anderen daarbij gevoegd worden tot dat einde toe, n.1. tot dat gansche geslacht en die gansche afkomst verdelgd werd door den zondvloed. Maar wanneer er een zoon van Seth, n.1. Enos, verhaald is, zoo is het, dal, eer de anderen daar bijgevoegd worden tot den zondvloed toe, er eene zekere tusschenreden bijgedaan wordt, want daar wordt gezegd: Dit is het boek des menschen geslachts; ten dage toen God Adam schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Gods, en schiep ze man en vrouw, en zegende ze en heeft hun naam genoemd Adam. Mij dunkt, dat dit tusschen gesteld is, opdat hier van Adam af weder zou beginnen een verhaal der tijden, hetwelk in het verhaal van de aardsche stad hij, die dit geschreven heeft, niet heeft willen doen, quansuis omdat God dezelve alzoo verhaalde, dat hij die niet berekende. Maar waarom toch geschiedde het, dat, nadat de zoon van Seth verhaald is, zijnde een mensch die gehoopt heeft aan te roepen den naam des Heeren Gods, dan aldaar eene wederkeering geschiedt tot het verhaal van de hoofdreden, n.1. omdat hel behoorlijk was die 2 sleden alzoo voor le stellen, ♦ . eene door een doodslager vervolgens o o |
tot een anderen doodslager toe, want Lamech belijdt aan zijne 2 vrouwen, dat hij een doodslag gedaan heeft: en de andere door hem, die gehoopt heeft aan te roepen den naam des Heeren Gods; want dit is in deze wereld bij de Stads Gods, in deze sterfelijkheid en vreemdelingschap zijn de de hoogste zaak die aan haar voorgesteld moest worden door een mensch, dien de verrijzenis des omgebrachten geteeld heeft, want die eene mensch is de eenigheid van de gansche Slad van hier boven, die wel niet vervuld is, maar die na het voorgaan van deze prophetische voorbeelding zou vervuld worden. Zoodan, de zoon van Kaïn, van welke zaak zal hij in de aardsche stad anders een naam hebben, dan van de aardsche stad, die in zijn naam gebouwd is? Want hij is van hen, van wie gezongen wordt: zij zullen hunne namen aanroepen in hunne landen. Derhalve volgt hen achterna, wat in een andere psalm geschreven is : Heere! in Uwe Stad zult Gij hunne beeldtenis teniet doen. Nu, de zoon van Seth; dat is te zeggen de zoon der verrijzenis, laat die hopen aan le roepen den naam des Heeren Gods, want hij is een beeld van dat gezelschap der menschen hetwelk zegt: en ik, als een vrucht, bare olijfboom in het huis Gods, heb gehoopt op de barmhartigheid Gods. En laat hij niet slaan naar de ijdele eer van een groote naam op d'aarde; want gelukzalig is die man, wiens hoop de naam des Heeren is, en die niet gezien heeft op de ijdelheden en op de valsche razer-nijen. Zoodan, naardien wij nu voorgesteld hebben die 2 steden, de eene beslaande in de goederen dezer wereld, en de andere in de hoop Gods, die beide voortgekomen zijn uit eene ge-meene deur der sterfelijkheid die geopend is in Adam, opdat zij van daar zouden voortloopen tot haar eigen afgescheiden en behoorlijke einden, zoo begint dan daarna het verhaal der tijden, in welke nog andere geslachten bijgevoegd worden, met een verhaal van het hoofdbegln van Adam, uil wiens verdoemden oorsprong als uit eene zoodanige massa, die tot de verdiende verdoemenis overgegeven was. God eenige vaten des toorns ter oneere gemaakt heeft, en eenige vaten der barmhartigheid ter eere, gevende aan de eersten wat hen toekomt in straffe, en gevende dan dezen, wal hen niet toekomt, in genade; opdat alzoo uit de vergelijking der vaten des toorns de Hemelsche Slad, die op aarde |
van oe stad gods.
137
in vreemdelingschap is, leere niet te steunen noch te staan op de vrijheid huns wils, maar dat zij hopen aan te roepen den naam des Heelt; ren; want de wil in die natuur, in wié hij uit niet goed geschapen is door den goeden God, doch veranderlijk van den onveranderlijken, kan afwijken van God om kwaad te doen, hetwelk geschiedt door den vrijen wil, en kan van het kwade afwijken om goed te doen, hetwelk niet geschiedt zonder de hulp van God. Van den val der kinderen Gods, bevangen zijnde met de liefde der vreemde vrouwen, waarover zij ook allen, uitgezonderd 8 personen, verdiend hebben, door den zondvloed verdelgd te worden. Derhalve als het menschelijk geslacht nu voortging en toenam, is door middel van deze zelfde vrije goeddunkendheid des wils eene vermenging geschied van deze beide steden, zoodat door mededeeling van de ongerechtigheid gevolgd is eene zekere ongeregelde en verwarde gemeenschap zonder eenig onderscheid, welk kwaad wederom zijne oorzaak genomen heeft van het vrouwelijk geslacht, doch niet op zoodanige wijze als van den beginne; want die vrouwen zijn niet eerst verleid door bedriegerijen toen geschiedende, waardoor zij den mannen die zonde zouden aangeraden hebben, maar deze vrouwen, die van den beginne aan kwade manieren geoefend hadden in de aardsche stad dat is: in het gezelschap van hen, die van de aarde zijn; dezen zijn bemind geworden van de kinderen Gods, n.l. van de burgers der Hemelsche Stad, hetwelk geschiedt is om de schoonheid hunner iigchamen, welke wel eene goede gave van God is, doch ondertusschen daarom geeft Hij die mede aan de kwaden, opdat het geen groot goed schijne te zijn den goeden. Zoo dan met verlating van het groote goed, den goeden eigen zijnde, is de val geschied tot het minste goed, den goeden niet eigen zijnde, maar den goeden en kwaden gemeen zijnde. En alzoo zijn de kinderen Gods bevangen geworden met de liefde van de dochters der menschen, en opdat zij die tot vrouwen zouden mogen hebben, zijn zij afgevallen tot de liefde des gezelschaps, dat van De Stad Gods. |
de aarde, is, met verlating van de godsvrucht» die zij in het heilig gezelschap te voren bewaarden en onderhielden. Alzoo de schoonheid des ligchaams is een goed van God wel gemaakt zijnde, maar is een tijdelijk, vleeschelijk en een allerlaagst goed, en alzoo wordt het kwalijk bemind, met terug te stellen den eeuwigen God, die het inwendig en eeuwig goed is. Derhalve gelijk met verlating der geregtigheid het goud bemind wordt van den gierigen, niet bij eenige schuld des gouds, maar bij schuld van den mensch, alzoo staat het ook met alle schepselen) want zij zijn goed en kunnen wel bemind worden en ook kwalijk bemind worden, n.l. tvel met onderhouding van de orde, en kwalijk met verstoring van de orde, hetwelk een schrijver kort met zekere gedichtkens op den lof des Scheppers aldus gezegd heeft, deze dingen zijn U, en ze zijn goed, overmits gij, die goed zijt, dezelve geschapen hebt. En in dezelve is niets dat ons is, anders dan dat we zondigen, beminnende met verstoring van de behoorlijke orde, in plaats van ü, hetgeen van U geschapen is. Maar indien het gebeurt, dat de Schepper waarlijk en opregt bemind wordt, dat is: indien Hij, en niet wat anders bemind wordt, kan hij niet kwalijk bemind worden; want zelfs de liefde moet ook met orde bemind worden, opdat wel bemind worde wat men beminnen zal, en opdat in ons zij zoodanige deugd, door welke men wèl mag leven. Derhalve dunkt mij, dat dit eene korte en ware beschrijving der deugd is, n.l. dat ze is eene orde der liefde, waarover ook in dat heilige Lied der Liederen de bruid van Christus (de Stad Gods) zingt: breng de liefde in mij tot eene orde. Zoodan, met verstoring van de orde der liefde hebben de kinderen Gods hunnen God ter zijde gesteld, en hebben bemind de dochters der menschen. Door deze 2 namen worden beide steden genoeg onderscheiden, want zijlieden waren niet zóó, dat zij geene kinderen der menschen waren door hunne natuur, maar zij hadden een anderen naam ontvangen en verkregen door de genade, want in die zelfde schriftuur, ter plaatse waar de kinderen Gods gezegd worden bemind te hebben de dochters der menschen, worden zij ook genoemd engelen Gods, zoodat ook velen gemeend hebben, dat zij geene menschen zijn geweest, maar engelen. |
18
AUGl'STINUS VIJFDE BOEK
w
I-;-quot;
138
Of men ook te gelooven heeft, dat de engelen, zijnde van geestelijk wezen, bevangen zijn gemest met de liefde der schoone vrouwen, en dat zij huwelijken met haar aangegaan hebben, waaruit reuzen zouden voortgekomen zijn. |
Deze vraag hebben wij in het 3de boek van dit werk onbeantwoord gelaten, n.I.: of de engelen, alzoo ze geesten zijn, ligchatnelijk met vrouwen kunnen te zamen komen en te doen hebben; want er is geschreven „die Zijne engelen maakt geesten,'' dat is; die van nature geesten zijn, worden Zijne engelen gemaakt, daar Hij hen oplegt het ambt van te boodschappen; want Hij, die in 't Grieksch genoemd wordt ag-gelos, welke naam naar de Latijnsche uitspraak angelus genoemd wordt, wordt in de Latijnsche taal gezegd nuncius, dat is: bode. Maar of Hij bijgevolg hunne ligchamen daarbij gevoegd heeft, zeggende: en Zijne dienaren maakt vlammen des vuurs, dan of Hij daarmeé heeft willen zeggen, dat Zijne dienaren door Zijne liefde moeten branden even als door een geestelijk vuur, dit is gansch twijfelachtig. Nogtans betuigt die zelfde allerwaarachtigste schriftuur,quot; dat de engelen den merischen in zulke ligchamen verschenen zijn, zoodat ze niet alleen gezien, maar ook getast en gevoeld konden worden. En daar het doorgaans overal een zeer gemeen gerucht is, en velen ook durven zeggen, óf dat ze het zelf bevonden hetben, óf dat ze het van anderen gehoord hebben, aan wier geloofwaardigheid men niet heeft te twijfelen, dat de bosch- en veldgoden, welke zij gewoonlijk opzitters noemen, dikwijls de vrouwen moeijelijk en lastig geweest zijn, en dat ze bare bijslapingen begeerd en ook volbracht hebben: en voorts daar zij ook zeggen, dat eenige duivelen tot zulke onreinheid gestadig aanleggen en die ook oefenen. En zulks te willen ontkennen, wat zoo velen van ben zeggen, schijnt eene onbeschaamdheid te zijn, daarom durf ik niet ligtvaardig iets daarvan zeggen, n.1. of eenige geesten van het element der lucht eenig ligchaam ontvangen hebbende (want dit element, wanneer het met een waaijer bewogen wordt, kan gevoeld worden) aan dezen vleeschelijken lust kunnen onderworpen zijn, zoodat zij, zooveel als zij kunnen, met de vrouwen, zulks merkelijk gevoelende, zouden vermengd worden. Maar aangaande de heilige engelen Gods, in geen geval kan ik gelooven, dat zij te dien tijde alzoo hebben kunnen vallen, en kan ook niet bedenken, dat de apostel Petrus van dezen gesproken heeft, toen hij zeide „is 't, dat God de engelen, als zij gezondigd hadden, niet gespaard heeft, maar heeft hen met ketenen der duisternis in de hel geworpen en overgegeven tot het oordeel te bewaren: maar dat hij veel liever van hen gesproken heeft, die allereerst afwijkende van God, le zamen met den duivel, hun overste, gevallen zijn, welke den eersten mensch m et zijne serpen-tische listigheid uit nijd bedrogen heeft. Maar dat de menschen mede engelen Gods genoemd zijn, daarvan geeft de H. S. ons een duidelijk bewijs, want daar is ook van Johannes geschreven „ziet, ik wil mijnen engel zenden, die voor mij den weg bereiden zal.quot; En Maliachi, de propheet, is door zijne eigene genade een engel genaamd. Maar dit is het, wat de zwarigheid met sommigen maakt, n.1. dat uit hen, die genaamd zijn engelen Gods, en uit die vrouwen die zij bemind hebben, dat wij lezen, dat uit die voortgesproten zijn, niet menschen van ons geslacht, maar reuzen; even als of zulke groote ligchamen van menschen, onze maat verre te boven gaande, in onzen tijd ook niet geboren waren. Is het niet geschied, toen de verwoesting der Stad Rome door de Golhen geschied is, dat er binnen Home eene zekere vrouw was te zamen met haar ouders, die eenigzins met een reuzenligchaam verre boven anderen in lengte uitstak? Om deze vrouw te bezien, kwam van alle kanten een groote en wonderbare toeloop; en zulks was meest te verwonderen, omdat hare ouders naauwelijks zulke groote menschen waren als wij van de langste meest al gewoon zijn te zien. Zoo hebben daar dan reuzen kunnen geboren worden, en zelfs ook voorheen, eer de kinderen Gods, die ook engelen Gods genaamd zijn, met de dochters der menschen vermengd zijn geweest, n. 1. de kinderen van Seth met de dochters van Kaïn, want ook de Canonieke schrift spreekt alzoo in dat boek waarin wij deze dingen lezen, want deszelfs woorden luiden aldus „en het is geschiedt, als de menschen begonnen te vermenigvuldigen op aarde, en hen dochters geboren werden : toequot;1 i It; i iï : yl i ■' | it i P-ï ■-i-i t 4 ..j-iij- 'i . j 'i '• gt; UlJ gt;)quot; f : llli 11 , if [rl i. |
VAN DE STAD GODS.
139
zagen de engelen Gods, dat de dochters der nienschen schoon waren, en namen tot vrouwen uit allen diegenen, welke zij verkozen. En de Heere God sprak: mijn geest zal in deze men-schen in eewigheid niet blijven, omdat zij vleesch zijn; doch hunne dagen zullen zijn 120 jaren. Nu, daar waren reuzen in die dagen op de aarde, en daarna, loen de kinderen Gods ingingen tot de dochters der menschen, en zich zelve kinderen teelden, zoo zijn die menschen van oude lijden af reuzen genoemd.quot; Deze woorden van het goddelijk boek geven genoeg te kennen, dat in die dagen reuzen op aarde geweest zijn, n.1. loen de kinderen Gods de dochters der menschen tot vrouwen namen, en toen zij haar beminden als goed en hupsch, dat is: schoon; want de gewoonte van deze schriftuur is ook diegene, die schoon van ligchaam zijn, goed te noemen. Maar ook nadat dit geschied was, zijn er reuzen geboren; want alzoo zegt de Schrift „en daar waren reuzen in die dagen op de aarde, en daarna, toen de kinderen Gods ingingen tot de dochters der menschen; zoo zijn ze dan in die dagen te voren geweest, en ook daarna. En dat hij zegt „en zij teelen zich kinderen, dit bewijst genoeg, eer de kinderen Gods alzoo vielen, dat zij Gode kinderen teelden, en niet zich zeiven, en wel om te vermeerderen de burgers der stad Gods, opdat zij aan die als engelen Gods zouden verkondigen, dat zij hunne hoop zouden stellen in God, zijnde gelijk hij, die geboren is van Seth, n.1. die zoon der verrijzenis, die gehoopt heeft aan te roepen den naam des Heeren Gods, en mitsdien opdat zij in die zelfde hoop met hunne nakomelingen mede erfgenamen zouden zijn van het eeuwige goed, en voorts onder God den Vader, broeders van hunne kinderen, doch dat zij niet op zoodanige wijze engelen Gods geweest zijn, dat zij geene menschen geweest zijn gelijk sommigen meenen: maar daarentegen, dat zij buiten allen twijfe[ menschen geweest zijn, zulks verklaart dezelfde Schrift zonder eenigen twijfel, want als er voorheen gezegd is „dat de engelen Gods zagen, dat de dochters der menschen goed, d. i., schoon waren, en dat zij die namen tot vrouwen uit al degenen die zij verkozen; en daarna is er bijgevoegd : en de Heere God sprak: Mijn geest zal in deze menschen in eeuwigheid niet blijven, omdat zij vleesch zijn,quot; want door den geost |
Gods waren zij geworden engelen en kinderen Gods, maar afdalende tot de laagste dingen? worden zij menschen genoemd met een andere naam der natuur, en niet der genade; ja deze geesten, die God verlaten hebben, en daardoor zelf verlaten zijn, worden ook vleesch genoemd ? en de 70 overzetters hebben hen genoemd engelen Gods, en ook kinderen Gods, hetwelk nogtans al de boeken alzoo niet hebben, want sommigen hebben anders niets dan kinderen Gods. En Aquila (#j, welken overzetter de Joden boven alle anderen hoogachten, heeft dit overgezet, niet engelen Gods, of kinderen Gods, maar kinderen der goden. Nu, beide is hel waar; want zy waren kinderen Gods, en zij waren kinderen der goden, omdat zij van de goden voorlgeteeld waren, met wie zij te zamen ook Goden waren, volgens die spreuk des psalms: ik heb gezegd, gij zijt goden en alle te zamen kinderen des hoogsten, want met regt wordt van de 70 overzetters geloofd, dal zij den prophelischen geest ontvangen hebben, zoodat het geschiedt is door zijne autoriteit en magt, wanneer zij iets veranderd hebben, of anders iets gezegd hebben dan dat was, wat zij overzetteden. En derhalve heeft men niet te twijfelen of dit is mede door Gods ingeven alzoo gesproken, niettegenstaande het in het Hebreeuwsch twijfelachtig schijnt te zijn, zoodat men het kan uitleggen beide, de kinderen Gods, en de kinderen der goden. Laat ons alzoo laten varen al de fabelen van die schriftuur, die apocryf (f j, dat is: eerbar gen genaamd worden, dewijl haar oorsprong, verborgen zijnde, niet klaar genoeg gebleken is voor die vaderen, van wie de aulhoriteit en waardigheid der ware schriflure door een zeker vervolg tol ons gekomen is. Nu, in deze apocryfe boeken, al is 't dat er gevonden wordt eenige waarheid, nogtans hebben ze geene Canonieke aulhoriteit of waardigheid van wege do vele valschheden. Want dat Enoch, de 7de van Adam, eenige dingen geschreven heeft, kunnen wij niet ontkennen, naardien de apostel Judas zulks zegt |
AUGUSTINUS VIJFDE BOEK
140
in zijn Canonieke brief; maar het is niet te vergeefsch, dat die niet bevonden zijn geschreven te zijn in dien Canon of lijst, die in den tempel van het Hebreeuwsche volk bewaard werd door de naarstigheid der priesters, die achter elkander in dien staat volgden. Doch zulks is alleen geweest, omdat zij vanwege hunne oudheid geoordeeld zijn van verdacht geloof, zoodat men ook niet kon bevinden of dit die zelfde dingen waren, die hij geschreven had, des te meer omdat men geene zoodanige mannen kon voortbrengen, die bevonden werden dezelve bewaard te hebben bij eenige orde van opvolging. Derhalve die dingen, die onder zijn naam omgedragen worden, bevattende die fabelen van de reuzen, dat zij geene menschen tot vaders gehad hebben, worden met regt van de wijzen geoordeeld, dat het zijne schriften niet zijn, en dat men die alzoo niet heeft te geloo-ven, gelijk daar veel meer andere dingen zijn, welke onder de namen van andere propheten, en ook eenige die nog jonger zijn, welke onder de namen der apostelen van de zetters omgedragen worden, die alle te zamen onder den naam van apocryfen, na naarstig onderzoek van de Canonieke authoriteit en waardigheid, geweerd zijn; derhalve volgens de Canonieke schrifturen, beide der Hebreën en der Christenen is er niet aan te twijfelen dat er voor den zondvloed vele reuzen geweest zijn, en dat die burgers waren van het gezelschap der menschen, zijnde van de aarde. En daarbenevens, dat de kinderen Gods, die naar het vleesch van Seth voortgeteeld zijn door verlating der geregtigheid tot dit gezelschap afgeweken zijn. En het is niet te verwonderen, dat ook van hen reuzen geboren zijn, want zij zijn niet allen toen reuzen geweest, maar er zijn toen veel meer reuzen geweest dan op andere tijden na den zondvloed, welke reuzen door den Schepper geschapen zijn, opdat ook hieruit zou mogen betoond worden, dat niet alleen de schoonheid, maar ook de grootte en sterkte der ligchamen weinig ten achter zijn voor een wijs man, alzoo zulk een door geestelijke en onsterfelijke en veel beter en vaster goederen, eigen zijnde den goeden, en niet gemeen zijnde den goeden en kwaden beide, heerlijk en gelukzalig gemaakt wordt. Baruch, deze zaak aanprijzende, zegt „En aldaar zijn reuzen ook geweest, welke van begin aan menschen van groote lengte zijn geweest, bekwaam zijnde ten strijde. Dezen heeft de Heere niet verkoren, en ook heeft Hij hen den weg der wetenschap niet gegeven; daarom zijn zij omgekomen, dewijl zij geene wijsheid gehad hebben; en zij zijn vergaan vanwege hunne onbedachtzaamheid. |
HOOFDSTUK XXIV. Hoe men te verstaan heeft, hetgeen de Heere gezegd heeft aan hen, die door den zondvloed zouden verdelgd worden, n.l. „En hunne dagen zullen zijn 120 jaren.'''' nu pij tl it li Gods woorden; „En hunne dagen zullen zijn 120 jarenquot; moet men niet opvatten, alsof daarmede voorzegd was, dat de menschen voortaan niet langer zouden leven dan 120 jaren (*), want zelfs ook na den zondvloed bevinden wij, dat eenigen ook gekomen zijn boven de 500 jaren; maar men moet daardoor verstaan, dat God zulks gezegd heeft toen Noach omtrent aan het einde was van zijne 500 jaren, n.l. toen hij 480 jaren oud was, welke de Schrift naar hare wijze 500 noemt, verstaande in 't algemeen door den naam des geheels het grootste deel; want in het 600ste jaar des levens van Noach aan de tweede maand is de zondvloed gekomen, en alzoo zijn daar 120 jaren voorzegd van het aanstaande leven der menschen, die verdelgd zouden worden, want na verloop daarvan zouden zij door den zondvloed uitgeroeid worden. En niet zonder reden wordt daar geloofd, dat de zondvloed plaats had toen er geene op aarde gevonden werden, die niet waardig waren te ondergaan zulk een dood, als die, waarmede de goddeloo-zen gestraft zijn. Doch niet, dat zulk een dood den goeden, die eenmaal mede alzoo zouden sterven, iets aanbrengt, dat het hen kon schaden na den dood; maar nogtans is niemand van hen door den zondvloed gestorven, welke de Heilige Schrift verhaalt voortgesproten te zijn van het zaad van Seth. Derhalve wordt de oorzaak van dezen goddelijken zondvloed aldus i ! W f 'A 1 li r'jft; i Él •f 1 A I w |:!ll f i' ii (quot;) Hieronymus meent, dat de 120 jaren, waarvan in dit hoofdstuk gesproken wordt, beduiden, dat de menschen i20 jaren zullen hebben om boete te doen; derhalve is het menschelijk leven niet verminderd of ingekrompen tot ISO jaren, zooals velen ten onregte meenen; want na den zondvloed heeft Abraham geleefd 175 jaren, en sommigen meer dan 200 of 300 jaren. |
VAN DE STAB GODS.
141
vsrhaald: Toen nu God de Heere zag, zegt hij, dat der menschen boosheden vermenigvuldigd waren op de aarde, en hunne harten hoe langer hoe boozer waren, toen dacht God hoe hij den mensch gemaakt had op aarde en heeft overlegd en gezegd : „ik zal den mensch, dien ik geschapen heb, verdelgen van de aarde, van de menschen af lot op het vee, en van het kruipende gewormte af tot op de vogelen des Hemelsch toe; want ik ben vergramd overmits ik hen gemaakt heb.quot; (Naar de overzetting van de 70) HOOFDSTUK XXV. Van de gramschap Gods, welke door geene ontsteking Zijne onveranderlijke gerustheid ventooort of beroert. De gramschap Gods is geene ontroering of verstoring Zijns gemoeds, maar een' oordeel, waardoor straf aangedaan wordt aan de zonde. En Zijne bedenking en wederbedenking is Zijne onveranderlijke reden en orde in die dingen, die veranderd zullen worden; want God heeft geen berouw, evenals een mensch van eenige daad, want Zijn raad is van alle dingen zoo vast als Zijne voorwetenschap zeker is. Doch indien de Schrift zulke woorden niet gebruikt, zou zij niet op eenigerlei manieren gemeenzaam genoeg aan allerlei soorten van menschen zich verklaren, welke zij nogtans wil, dat alleszins gediend zullen zijn, opdat zij alzoo verschrikke de hoog-moedigen, en opwekke de onachtzamen en oefene de zoekenden, en voede degenen die het verstaan, hetwelk dezelve niet zou doen, indien zij zich niet eerst nederwaarts tot ons boog en eenigzins nederdaalde tot hen, die daar liggen. En aangaande, dat hij alle dieren, zoowel aard-sche als vliegende, het verderf aanzegt, daarmeê verklaart hij de grootte van de toekomstige straf, maar geenzins dreigt hij daarmeé het verderf der dieren, die zonder rede zijn, even alsof zij mede gezondigd hadden. |
HOOFDSTUK XXVI. Hoe de arke, die aan Noach belast is te maken, in alles Christus en Zijne kerk beduidt. Aangaande Noach, den regtvaardigen mensch en welke (gelijk van hem de waarheid sprekende Schrift betuigt) in zijn geslacht volkomen was, niet zóó als de burgers der Stad Gods zullen zijn in die onsterfelijkheid, in welke zij den engelen Gods gelijk zullen zijn, maar zóó volkomen als de burgers der Stad Gods op aarde kunnen zijn. Nu, aan dien Noach heeft God belast, dat hij eene arke zou maken, waarin hij met de zijnen, alsmede de dieren, die op bevel van God bij hem in de arke gegaan zijn, van het verderf des zondvloeds zou verschoond blijven; zulks is zeker een figuurlijk voorbeeld geweest van de Stad Gods, zijnde in vreemdelingschap in deze wereld, welke daar is de gemeente Gods, die zalig en behouden wordt door het hout, waaraan gehangen heeft „de Middelaar Gods en der menschen, de mensch Chrisgt; tus Jezus.quot; Want zelfs de maten van de lengte diepte en wijdte der arke beteckenen het men-schelijk ligchaam, in wiens waarheid Hij, die aan de menschen voorzegd was, zou komen, en nu gekomen is. Want de lengte van het mensche-lijk ligchaam van het hoofd tot de voeten bedraagt zesmaal zooveel als de wijdie of breedte^ welke is van de eene zijde tot de andere: en heeft tienmaal zooveel als de diepte, waarvan de maat is in de zijde van den rug tot den buik, even alsof men een mensch mat, die op zijn rug of buik lag. En de mensch is tienmaal zoo diep, als hij hoog is boven de aarde. Derhalve: de arke is gemaakt 300 ellen in de lengte, 50 ellen in de wijdie en 30 in de diepte. En aangaande, dat zij eene deur in de zijde gekregen heeft, dit is voorwaar die wonde, toen namelijk „de zijde des gekruislen Christus met eene speer doorboord is geweest,quot; want allen die tot Hem komen, gaan hierdoor in, want hier van daan zijn uitgevloeid die Sacramenten, door welke de geloovigen ingewijd en ingelijfd worden. En belangende, dat gelast werd de arke te maken van vierkante houten, zulks beduidt van alle kanten een vast en gestadig leven der heiligen; want hoe men een vierkant keert of wendt, het blijft vast staan. En voorts zoo zijn alle |
AUGUST1NUS VIJFDE BOEK
142
andere dingen, welke van het opbouwen der arke verhaald worden, teekenen (#) van kerkelijke zaken. Maar dit alles m te verhalen, zou te lang zijn, en zulks hebben wij reeds gedaan in 't werk, dat wij tegen Faustus den Manicheer geschreven hebben, die niet geloofde, dat er iets in de boeken der Hebreen van Christus ge-propheteerd was. En het kan ook gebeuren, dat er iemand beter dan wij, en de een ook bekwamer dan de ander, deze dingen verklaart; maar nogtans heeft men toe te zien, dat alles, wat er gezegd wordt, strekken moet tot de Stad Gods, van welke wij hier spreken, en die in deze booze wereld, even als in een zondvloed, in vreemdelingschap is. Hierop heeft men te letten, zeg ik, indien hij, die dit verklaart, niet wijd wil afwijken van den zin van hem, die dit alles beschreven heeft. Als b.v.: iedien inmand aangaande hetgeen hier geschreven is „het onderste zult gij 2 zolderingen maken, en 3 zolderingen zult gij makenquot; (niet dat ik in dat werk iets daarvan geschreven heb) daarmeé verstaan wil hebben, dat de gemeente uit alle volkeren vergaderd wordt, en dat er van 2 zolderingen gesproken is, overmits 2 geslachten van menschen, n.I. de besnijdenis en de voorhuid, die de apostel op eene andere wijze noemt Joden en Grieken; evenzoo dat dezelve van 3 zolderingen is geweest, omdat alle volkeren weder opgerigt zijn na den zondvloed van de 3 zonen van No-ach. En of ook iemand iets wat anders zeide, dat tegen den regel des geloofs niet strijdt; want naardien hij gewild heeft, dat de arke niet alleen in het benedenste hare kamers zou hebben, maar ook in het bovenste of middelste, dat hij gezegd heeft van 2 kamers te zijn: en daar-benevens ook in het opperste boven het bovenste, dat hij gezegd heeft van 3 kamers te zijn, zoodat te rekenen van beneden naar boven tot het opperste toe 3 woningen zijn geweest. Uaar-meê kunnen verstaan worden die 3 dingen, welke de apostel aanprijst, n.I. geloof, hoop en liefde. Insgelijks veel bekwamer kunnen daarbij verstaan worden die 3 evangelische vruchtbaarheden, n.I. 30, 60 en 100, zoodat in 't benedenste woont de huwelijks reinheid, boven de weduwen reinheid en daarboven de maagdelijke reinheid- Of voorts, indien daar iets beters naar het geloof vau deze stad zou mogen verstaan en gezegd worden. En zulks zou ik ook mogen zeggen van alle andere dingen, die men hier zou kunnen verklaren; want al is 't, dal zij op niet eene wijze verhandeld worden, nogtans moeten dezelve uitgestrekt worden tot eene en dezelfde eendragtigheid des algemeenen Christelij-ken geloofs. |
HOOFDSTUK XXVII. Dat men, aangaande de arke en den zondvloed, niet hen moet toestaan, die alleen de historie aannemeM zonder de geestelijke beduidenis; en aan de andere zijde ook niet moet toestaan hen, die alleen de geestelijke beduidingen en figuren aannemen, verwerpende ondertussehen de historische waarheid. Nogtans moet niemand meenen, dat deze dingen óf te vergeefs beschreven zijn, óf dat men alhier alleen de waarheid van de gebeurde zaken zonder eenige geestelijke beduidingen zal zoeken; of daarentegen zal meenen, dat deze dingen niet geschied zijn, maar dat zij alleen figuren en beduidingen van woorden zijn, of ook hetzelfde dat het is, dat zulks geenzins behoor1 tot eene prophelie van de gemeente. Want wie is er, tenzij hij verkeerd zij van gemoed, welke beweert, dat die boeken ijdelijk geschreven zijn, die met zulk een grooten eerbied en met zulk eene naarstige onderhouding van eene ordelijke successie bewaard zijn? Of welke daar zegt, dat men alleen de gebeurde zaken aldaar moet inzien? alwaar zeker te bemerken slaat om andere dingen voorbij te gaan, indien het overmits de menigte der dieren noodig was, dat er zoodanige grootte en ruimte in de arke zou gemaakt worden; wat is er noodig geweest, dat er 2 en 2 onreine dieren, en 7 en 7 reine in do arke zouden gelalen worden, daar zij beide konden behouden worden door gelijk ge- |
STAD GOBS.
143
VAN BE
tal? Of heeft God, die dezelve belastte te bewaren, om daaruit het geslacht weder op te rigten, niet vermogt dezelve weder te herstellen op die zelfde wijze, gelijk Hij die ingesteld had? Nu, zij, die drijven, dat dit geene gebeurde zaken zijn, maar alleen figuren en voorbeelden der zaken, die beteekend werden, die eerst meenen, dat er zulk een groote watervloed niet heeft kunnen komen, n.l. dat het water zóó hoog zou gestegen zijn, dat het 15 ellen boven de hoogste bergen zou gestaan hebben. Ten tweeden zeggen zij ook, dat de arke niet groot genoeg was, om zoo vele soorten van dieren te bevatten in beide geslachten, n.l. 2 paar onreinen en 7 paar van de reinen. Maar mij dunkt, dat zulke menschen anders geene rekening maken dan op de 300 ellen lengte, op de 50 ellen wijdte en op de 30 ellen diepte, zoodat zij niet eens bedenken, dat er nog eens zooveel ruimte was in het bovenste deel, en tevens ook nog eens zooveel ruimte in het opperste boven het bovenste, en alzoo, dat die ellen, driemaal verdubbeld zijnde, 900 maken in de lengte, 150 in de wijdte en 90 in de diepte. En zoo wij overleggen, wat ürigenes niet ongepast aangemerkt heeft, dat Mozes, de man Gods, geleerd is geweest, zooals er geschreven slaat, in al de wijsheid der Egyptenaren, die de kunst der landmeters beminden, en alzoo dat hier der landmeters ellen bedoeld konden worden, van welke zij zeggen, dat ééne zooveel is als 6 van ons zijn, wie ziet niet welk eene overvloedige menigte van dingen die groote arke heeft kunnen bevatten? En aangaande, ten derden, dat zij durven zeggen, dat er zulk een groote arke niet kon getimmerd worden, zulks is een plompe en onbeschaamde lastering, daar zij weten, dat er toen we! zeer groote steden gebouwd werden. Ook overleggen zij niet, dat er 100 jaar tijd geweest is om die arke (e bouwen. Want ik meen immers niet, dat zij willen zeggen, dat alleen door de kalk de eene steen op de andere geschikt zijnde, kan zamenhangen, zoodat er een muur van vele mijlen in 't ronde kan gewrocht worden, zóódanig, dat zij daarentegen zouden willen ontkennen, dat het eene hout met het andere door houvasten, pennen, spijkers, en door lijming van hars en pek niet zou kunnen te zamenhangen, zoodat daarvan gebouwd zou worden eene arke, zijnde zeer verre en lang uitgestrekt, niet met kromme maar met regte houten, en welke arke in de zee kruipt niet met eenige moeite of arbeid van menschen, maar welke het water, wanneer het komt, door hare natuurlijke orde van gewigt opligt, en die, op het water drijvende, om geen schipbreuk te lijden meer door de Goddelijke voorzienigheid, dan door de menschelijke wijsheid wordt bestuurd. En zij, die vragen, of muizen, hagedissen, sprinkhanen, schallebijters, vliegen en vlooijen niet in grooter getal in de arke geweest zijn dan van God bepaald is toen Hij zulks gelastte; de zoodanigen moeten eerst gewaarschuwd zijn, dat die reden alzoo moet genomen worden in welke gezegd is „en hetgeen dat op de aarde kruipt,quot; namelijk, dat het niet noodig was in de arke te bewaren die dieren, welke in het water kunnen leven, zooals visschen en sommige vogels. Daarna, als er gezegd wordt „manneken en wijfken zullen daar zijn,quot; zoo verstaan wij voorwaar, dat zulks gezegd wordt om het geslacht weder te herstellen. En derhalve is het niet noodig geweest, dat die dieren daar zouden, zijn, welke zonder vermenging uit allerlei dingen, of verderf der dingen groeijen; of, zoo die dieren daar geweest zijn, dat zij dan daar mede zonder eenig bepaald getal hebben kunnen zijn, even als zij gewoonlijk in de huizen zijn. Of, indien die allerheiligste verborgenheid, die daar verhandeld werd, en die figuur of dat voorbeeld van de allergrootste zaak in waarheid niet anders heeft kunnen vervuld worden dan daarmede, dat alle dieren daar waren in een zeker getal, n.l. zoodanige, welke niet door belet der natuur in de wateren kunnen leven, zoo is dat geweest eene bezorging, niet van dien mensch of van die menschen, maar van God; want Noach bragt de dieren niet gevangen in de arke, maar daar zij zelve kwamen en ingingen, liet hij ze toe; want daartoe dient, wat er gezegd is, n.l.: zij zullen tot u ingaan, niet door eenige daad der menschen, maar door de beschikking Gods, zoodat hot ook te gelooven is, dat die dieren daar niet geweest zijn, welke zonder onderscheid van mannetje of wijfje zijn; want er is bevolen en bepaald „dat er manneken en wijfken zullen zijn. „Nu, er zijn eenige dieren, die van allerlei dingen, zonder zamen-komst alzoo groeijen, dat zij daarna zamenko-men en teelen, gelijk de vliegen en eenige dieren, in wie geen mannelijks of vrouwelijk is, zooals de bijen. Nu, die dieren, die alzoo het |
AUGUSTIISUS VIJFDE BOEK
144
onderscheid van geslacht hebben, dat zij nogtans geene vruchten hebben, gelijk de muilezels en muildieren, daaraan twijfel ik of zij daar geweest zijn, en of het niet veel liever genoeg geweest is, dat hunne ouders daar geweest zijn, n.l. de paarden en ezels,- en evenzoo met alle andere dieren, die door zamenmenging van verscheidene soorten eene andere soort voortbrengen. Maar indien zulks behoorde lot de verborgenheid, zoo zijn zij daar geweest, want deze soort heeft ook tweederlei geslacht. Ook plagt het sommigen te bekommeren, welke manier van spijzen de dieren aldaar konden hebben, welke geacht worden anders niet dan vleescb te eten, óf n.l. boven het getal aldaar eenige andere dieren geweest zijn, welke de noodzakelijkheid aldaar gedrongen had op te sluiten, als tot voorraad tot voeding voor anderen; dan of daar behalve het vleesch (hetwelk men veel liever hebbe te gelooven) eenige andere spijzen geweest zijn, welke voor allen dienden. Want wij weten hoe-vele dieren er zijn, welker spijs vleesch is, die ook boomvruchten en appelen eten, en vooral vijgen en kastanjes; wat wonder is het dan in dien wijzen en regtvaardige man, en die ook van God onderwezen was welke spijs ieder paste zonder vleesch zoodanige spijze bereid en opgelegd heeft, die voor ieder dier geschikt was ? En wat is er niet, dat zij, door den honger gedrongen, hebben moeten eten, en wat is er, dat God niet zoet en gezond kon maken, die door Zijne Goddelijke goedheid hen ook kon geven, dat zij zonder spijs zouden leven, tenzij zulks dat zij met spijs leefden ook diende en voegde tot vervulling van de figuur en het voorbeeld van zoodanige verborgenheid. Nu, dat zoo velerlei teekenen der gebeurde zaken niet zouden behooren tot voorbeelding van de kerk, daaraan behoort niemand, tenzij hij twistgierig wil zijn, in het minst te twijfelen. Want als nu hebben de heidenen alzoo de kerk vervuld, beide reinen en onreinen tot dat men tot een zeker einde komt. En alzoo is het, dat zij met een band van de eonigheid derzelve zamengebonden worden, dat men ter oorzake van dit allerklaarste niet heeft te twijfelen aan alle andere dingen, welke eenigzins duister gesproken zijn, en zeer moeijelijk kunnen hekend worden, en daar dit zoo is, en alzoo niemand, hoe hard bij ook is, zou durven zeggen dat die dingen te vergeefs of ijdel beschreven zijn, en daarbenevens, dat zij niet zouden beduiden, alhoewel ze geschied zijn; en verder, indien ook niet gezegd kan worden, dat alleen die dingen, die niet geschied zijn, beduidelijk zijn, en daarbenevens ook niet gezegd kan worden, dat die dingen vreemd van de kerk zijn, die eenigzins waarschijnlijk kunnen gezegd worden eenige beduidenis te hebben; zoo is het dat men daarentegen meer heeft te gelooven, dat die dingen zeer wijselijk in geschrift gesteld en ook gebeurd zijn, en daarbenevens, dat zij ook iets tevoren beduiden, en dat zulks als het is, ook behoort lot de kerken om een voorbeduiding voor die te zijn. Ei. : f amp; |
■yl.m
i ; . -'i
Pj' '
'quot;'ti
VAN
N.
. .vl
AUGUSTINUS ZESDE BOEK
146
Want Sem, uit wiens zaad Christus naar het vleesch geboren is, wordt uitgelegd genoemd: en nu, wie is er meer genoemd dan Christus, wiens naam nu overal zijn reuk van zich geeft, zoodat hij in het lied dor liederen en mede in een te voren gezongen prophetie vergeleken wordt bij eene uitgestorte zalf, in welker hutten, dat is, gemeenten, woont de breedte of ruimte der heidenen; want Japhet wordt uitgelegd breedte of ruimte. Maar Cham, die uitgelegd wordt heet, is de 2de zoon van Noach, als van beiden zich zeiven afscheidende en tusschen beiden ook blijvende staan, zoodat hij niet is in de eerstelingen der Israëlieten, noch in de volheid der heidenen. En wat beteekent dit anders, dan het heete geslacht der ketters, welke heet zijn, niet door den geest der wijsheid; maar door den geest der listige schalksheid, waardoor de ingewanden der ketters in 't algemeen verhit zijn; doch evenwel deze zelfde dingen strekken ten gebruike van hen, die dagelijks toenemen en vorderen, volgens die spreuk des apostels,, daar moeten ook sekten onder u zijn, opdat zij, die regtzinnig zijn onder u openbaar worden.quot; Daarom is er ook geschreven „een geleerde zoon zal wijs zijn, maar hij zal eenen onwijzen dienaar gebruiken.quot; Want daar zijn vele dingen, beboerende tot bet algemeen Christengeloof, die, als zij door de heete ongerustheid der ketters omgeroerd worden, bij ons niet dan des te naar-stiger om dezelve tegen de ketters te beter te mogen verweeren, aangemerkt worden; voorts ook des te klaarder verstaan en des te ijveriger gepredikt worden, zoodat het geschil, door de wederpartij verwekt zijnde, de regie gelegenheid en oorzaak wordt van te leeren. Hoewel on-dertusschen met dezen zoon niet alleen die beduid worden, welke openbaar afgezonden zijn, maar met dezen zelfden middelsten zoon van Noach mogen ook niet te onregte afgebeeld worden allen, die met den Christennaam roemen en evenwel goddeloos leven, want zoodanigen verkondigen met hunne belijdenis aan de eene zijde het leven van Christus, die beteekend is door de ontblooting van dezen mensch, en aan de andere zijde onteeren zij Hem met kwaad te doen en verkeerd te handelen. Van zulken is derhalve gezegd „uit hunne vruchten zult gij ze kennen.quot; (Matth. 7 vs. 20). En alzoo is Cham ook vervloekt in zijn zoon, even als in zijne vrucht, dat is: in zijn werk; daarom wordt ook zelfs zijn zoon Canaan zeer bekwaam uitgelegd hunlieder beweging. Nu, aangaande Sem en Japhet, zij zijn even als de besnijdenis en de voorhuid, of gelijk de apostel hen op eene andere wijze noemt. Joden en Grieken, maar wèl verstaande, geroepen en geregtvaardigd; want zij, eenigzins bekennende de naaktheid huns vaders, door welke beduid werd het lijden des Verlossers, hebben een kleed genomen, en dat gelegd op hunne ruggen en hebben bedekt de naaktheid huns vaders, en hebben niet gezien, wat zij met eerbied bedekten. Want in het lijden van Christus eeren wij eenigzins aan de eene zijde, wat van ons geschied is, en aan de andere zijde verfoeijen wij de afgrijselijke wreedheid der Joden. Het kleed beduidt het Sacrement, en de ruggen de gedachtenissen der verleden dingen, uit oorzaak dat de kerk te dien tijde dat Japhet woont in de hutten van Sem, en de booze broeder in het midden derzelve, het lijden van Christus, nu volbracht zijnde, verkondigt, en niet aanschouwt als nog toekomstig. Maar de booze broeder is in zijn zoon, dat is: in zijn werk, een knecht, dat is een dienaar van zijne goede broeders, dewijl de goeden óf tot oefening der lijdzaamheid, óf tot toeneming der wijsheid de kwaden met goede wetenschap gebruiken, want deze kwaden zijn zoodanig naar het getuigenis des apostels „die Christus verkondigen niet opregtelijk; maar hetzij dat Christus (zegt hij) bij gelegenheid of in waarheid verkondigd wordt, ik verblijd mij daarin, en zal mij daarin verblijden.quot; Want Hij is diegene, die Zijnen wijngaard geplant heeft, van welke de propheet zegt „de wijngaard des Heeren Zebaoth is het huis Israëls, en hij drinkt van zijnen wijnhetzij dat hier verstaan wordt die beker, waarvan hij zegt „kunt gij drinken den drinkbeker, dien ik drinken zal?quot; En „Vader! indien het mogelijk is, laat van mij dezen drinkbeker gaan,quot; waarmee hij zonder twijfel zijn lijden bedoelt; of aangezien de wijn eene vrucht is van den wijnstok, zoo is veel meer dit daarmede bedoeld, dat hij uit den wijnstok zelf, dat is uit het geslacht der Israëlieten, vleesch en bloed voor ons aangenomen heeft, om daarin te mogen lijden, en dat hij dronken geworden is, dat is: geleden heeft en naakt geworden is; want aldaar is naakt geworden of verschenen zijne zwakheid, van f P ra !i l l: - |
148 AUGUSTINU8 is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Ninevè (#), en andere steden. Deze Chus, vader van Nimrod, is allereerst genoemd onder de kinderen van Gham, wiens 5 zonen nu aireede gesteld waren, alsmede zijne 2 zoons kinderen. Maar het kan zijn, dat deze Chus Nimrod gewonnen heeft of na zijn zoons kinderen, of hetwelk ge-loofelijker is, de Schriftuur heeft op zich zelve van hem willen spreken, overmits zijne uitstekendheid, daarom dat ook zijn koningrijk verhaald wordt, welks begin is geweest de aller-vermaardste stad Babyion en al de andere steden of landschappen, die daarbij verhaald staan. En aangaande hetgeen er gezegd wordt, n.1. dat Assur gekomen is uit het land Sinear, dat behoorde tot het koningrijk van Nimrod, en dat hij gebouwd heeft Ninevè en eenige andere steden, die hij daar bijvoegt, zulks is veel later geschied. Ondertusschen als bij gelegenheid, heeft hij dit willen aanroeren vanwege de vermaardheid van het koningrijk Assyrië, dat zeer wonderbaar en uitnemend uitgebreid en vergroot heeft Ninus, de zoon van Belus, stichter van de groote stad Ninevè, welke stad naar hem genoemd is. Nu, Assur, van wien de Assyriërs hunnen oorsprong hebben, is niet geweest onder de kinderen van Cham, maar wordt gevonden onder de kinderen van Sem. Daaruit blijkt dan, dat zij van 't geslacht Sem voortgekomen zijn, die daarna bezeten hebben het Rijk van Nimrod, zoodat van daar af het Rijk uitgebreid is, dewijl zij verscheidene sleden gebouwd hebben, van welke de 1ste en voornaamste was Ninevè. Van daar maakt de Schrift haren wederkeer tot den anderen zoon van Cham, die Mitzraim heette, en aldaar worden allen verhaald die hij voortge-teeld heeft, niet als elks zijnde bijzondere mannen, maar als zijnde 7 natiën van de 6de natie, even als van een 6de zoon wordt verhaald, dat er een volk voortgekomen is, dat genoemd werd Philistijnen, hetwelk 8 tezamen uitmaakt. Van daar weder geschiedt een wederkeer tot Canaan, in welken zoon Cham vervloekt is, en die van hem geboren zijn, worden 11 in getal genoemd. Daarna verhaald hebbende eenige steden, wordt |
ZESDE BOEK daar gezegd tot wat einde zij gekomen zijn, en diensvolgens berekend hebbende al de zonen zoons kinderen, wordt daar verhaald, dat er van het geslacht van Cham voortgesproten zijn 31; blijft nog over te verhalen alzoo de zonen van Sem, want allengs bij trappen zoo is het dat het verhaal van al die geslachten, van denjong-sten begonnen zijnde, tot hem opklimt. Maar ter plaatse, waar de zonen van Sem beginnen verhaald te worden, is eenige duisterheid, welke door verklaring moet verlicht worden, dewijl het zeer veel behoort tot die zaak, welke wij ver-eischen, want aldus wordt daar gelezen: en aan Sem is geboren, die een vader is aller kinderen, Heber, die de oudste broeder is van Japhet. De orde der woorden is deze: en aan Sem is geboren Heber, welke Sem de vader is van al de kinderen. Zoodan, Sem heeft hij willen verstaan als een aartsvader of hoofdvader van allen, die van zijn geslacht afkomstig zijn, die hij n.1. hier zou verhalen, hetzij dat zij zijn, zijne zonen of kindskinderen of achterkleinkinderen, en die vervolgens daarvan voortgesproten zijn; want voorwaar, Sem heeft dien Heber niet geteeld, maar wordt in de orde van hen, die van hem geteeld zijn, de 5de gevonden. Want Sem onder andere zijner zonen heeft geteeld Arpharat, en Arpharat Cainan, en deze Sela, en Sela Heber. En niet te vergeefs is hij allereerst genoemd, in het geslacht komende van Sem, en niet te vergeefs is hij gesteld voor de zonen, ofschoon hij is de 5de tak in zijn geslacht, want zulks geschiedt omdat waarachtig is hetgeen men zegt, dat de Hebreën naar hem genoemd zijn evenals Hebereën, niettegenstaande er ook eene andere bedenking zou kunnen zijn, n.1. dat zij van Abraham evenals Abraheen schijnen genoemd te zijn; maar evenwel zulks is waar, n.1. dat zij naar Heber zijn genoemd Heberen, en daarna, met weglating van eene letter. Hebreen, (#) welke taal alleen heeft kunnen behouden het volk Israëls, in hetwelk de Stad Gods, mitsgaders in den heiligen in vreemdelingschap geweest is, die ook in allen door een Sacrement afgebeeld is. Zoo- (*) Eenigen van hen, die de Hebreeuwsche taal verstaan, meenen dat de Hebreën genoemd lijn even als vreemdelingen, en dat dit de beteekenis van het woord is. En voorwaar aangaande deze ztak, indien het woord Hebreën zulks medebrengt, dit voegt hen niet kwalijk; want wie weet niet, dat zij vreemdelingen in Kanaan en in Egypte geweest zijn. |
•'f
VAN DE STAD GODS.
li
M
149
AUGDSTINUS ZESDE BOEK
150
warring, is Babyion, wiens wonderbaar gebouw de historie der heidenen zeer hoog roemt; want Babyion wordt uitgelegd verwarring te betee-kenen, waaruit te besluiten is, dat Nimrod de bouwer dezer stad geweest is, zooals vroeger kortelijk te kennen is gegeven; want als de Schrift van hem spreekt, zegt zij aldus: Het begin zijns koningrijks is geweest Babyion, dat n.1. zoodanige stad was, die liet oppergebied had, over alle andere sleden, en waar evenals 'n de hoofdstad de woonstede zijns Rijks wasj hoewel die niet in zulke mate volmaakt was als zijne hoogmoedige goddeloosheid zulks wel be dacht; want hij bedacht eene al te groote hoogheid, welke gezegd wordt tot den Hemel toe voorgenomen te zijn, hetzij van een eenigen toren, dien zij als de voornaamste wilden hebben, dat boven alle anderen zou uitsteken. Maar wat zou hier doen de menschelijke en ijdele vermetelheid? Wat werk, en hoe groot wilde zij tot den Hemel verheffen tegen God? En wanneer zouden zij met hun werk geklommen zijn boven alle gebergten? En wanneer zouden zij gekomen zijn boven de zoldering van zijne nevelachtige lucht? En wat zou toch Gode kunnen beschadigen eenige verheffing, hoe hoog die ook zij? hetzij geestelijk of ligchamelijk ? Maar de nederigheid maakt een zekeren en waren weg tot den Hemel, verheffende opwaarts het harte tot den Heere, en niet tegen den Heere gelijk van Nimrod gezegd is „jagende tegen den Heere.quot; Sommigen, die dit niet verstonden, zijn door een twijfelachtig Grieksch woord bedrogen geworden, zoodat zij dat uitgelegd hebben, niet tegen den Heere, maar voor den Heere; want nantion beteekent voor en tegen. Want dit woord is ook in een zekeren psalm : laat ons zuchten voor den Heere, die ons gemaakt heeft. En ditzelfde woord is ook in het boek Job, alwaar geschreven is: „gij zijt in razernij uitgebarsten tegen den Heere. En alzoo moet men ook verstaan Nimrod (1) die jagende was tegen den Heere. Nu, wat wordt daar bij dien naam verstaan dat hij jagende, of een jager is geweest, n.1. een bedrieger, overvaller en moordenaar der aardsche dieren? Zoodan, hij richtte met zijne volken een toren op tegen den Heere, waardoor beteekend is zijne goddelooze hoo-vaardigheid. Nu, met recht wordt gestraft de kwade genegenheid en den kwaden wil, al is het, dat niet tot uitkomst komt de kwade daden of werking. Ondertusschen, hoedanig is de manier van straf geweest? Voorwaar, aangezien de heerschappij van den heerscher in de tong is, zoo is aldaar ook geoordeeld en gestraft de hoovaardigheid, zoodat hij die niet heeft willen verstaan, dat hij Gode in zijne bevelen moest gehoorzamen, ook niet verstaan werd in zijne bevelen, die hij aan de menschen deed. En alzoo is hunne zamenspanning gebroken geworden, dewijl een ieder van hen, die hij niet verstond, afweek; want hij kon zich bij niemand aansluiten, dan bij hen, met wie hij kon spreken. En alzoo zijn de volken verdeeld geworden door de talen, en zijn verstrooid geworden over de aarde, even gelijk het Gode behaagd heeft, die zulks gedaan heeft door verborgene en voor ons onbegrijpelijke middelen. |
HOOFDSTUK V. Van het nederdalen des Heer en, om de taal te ontwarren van hen, die den toren bouwden. Nu aangaande hetgeen er geschreven is, en de Heere daalde neder, om te zien de stad en den toren, die de kinderen der menschen bouwden, dat is: welke bouwden niet de kinderen Gods, maar zij, die leefden naar den mensch, en hetwelk wij noemen de aardsche stad; zoo zeggen wij, dat God, die altijd overal geheel is, geene beweging is onderworpen van de eene plaats naar de andere. Maar evenwel wordt Hij dan gezegd neder te dalen, wanneer hij iets op aarde doet, dat, alzoo het wonderlijk is en buiten den gewonen loop der natuur, dieshalve eenigzins Zijne tegenwoordigheid te kennen geeft. En insgelijks Hij, aan wien nimmer iets onbekend kan zijn, diezelfde leert niets in eenigen tijd doorzien, maar te eenigen tijd wordt Hij ge. zegd iets te zien en te bekennen, omdat Hij |
Josephus gehrijlt, dat Nimrod onder de menschen ingevoerd heeft ongeregtijfheid en hoovaardigheid tegen den Heere; want alzoo hij zeer sterk was, leerde hij de volken, wanneer daar iets goed^ geschiedde, zulk» niet Gode toe te eigenen, maar hunne eigene krachten. Derhalve, opdat God tegen hem niets zou vermogen, heeft hij ingesteld een toren te bouwen, om daardoor den zondvloed, wanneer God wederom vergramd word, te kunnen ontgaan. Onder-tusschen heeft de gansche menigte geacht, dat het bezwaarlijker was Gode onderdanig te zijn dan een mensch, en derhalve gaarne gehoorzaam zijnde het bevel van Nimrod, zijn zij begonnen oen alierhoogsten toren te bouwen, boven welkequot; de wateren niet zouden kunnen klimmen.
VAN DE STAD GODS.
151
maakt, dat het gezien en bekend wordt; want die stad werd eerst zoo zeer niet gezien als God gemaakt heeft dat ze gezien werd toen Hij betoonde hoezeer dezelve hem mishaagde; hoewel ook op deze wijze God zou kunnen verstaan worden tot die stad nedergedaald te zijn, overmits Zijne engelen, in welke hij woont, nedergedaald zijn, zoodat, wat daarbij gevoegd is „en God de Heere zeide: ziet het is eenerlei volk, en eenerlei sprake onder hen allen,quot; en hetgeen voorts volgt. Verder hetgeen daarna bijgevoegd is „komt. Iaat ons nederdalen en hunne spraak aldaar verwarrenquot; als een wederverhaal is van het voorgaande, betoonende op welke wijze zulks geschied was, aangaande hetgeen er gezegd was „en de Heere daalde neder.quot; Want indien hij nu nedergedaald was, wat is dan zulks te zeggen „komt, laat ons nederdalen en hunne spraak aldaar verwarren ?quot; Hetwelk verstaan wordt tot de engelen gezegd te zijn, overmits Hij door de engelen nederdaalde, die in de nederdalende engelen was. En het is ook zeer wel, dat Hij niet zegt „komt, en nederdalende verwart, maar laat ons verwarren hunne taal,quot; betoonende, dat Hij alzoo werkt door Zijne dienaars, dat zij te zamen ook medewerkers Gods zijn, gelijk de apostel zegt „want wij zijn Gods medewerkers. HOOFDSTUK VI. Hoe de spraak te verstaan is, door welke God tot de engelen spreekt. |
Insgelijks kon ook datzelfde van de engelen verstaan worden, als er gezegd werd, toen de mensch gemaakt werd „laat ons den mensch makenquot;, dewijl hij niet gezegd heeft „ik zal den mensch maken.quot; Maar alzoo daar volgt „naar ons evenbeeldquot;, zoo is het ons niet geoorloofd te gelooven, dat de mensch gemaakt is naar het evenbeeld der engelen; of ook dat het evenbeeld der engelen en dat van God een en hetzelfde is, en derhalve, zoo wordt aldaar met regt verstaan de meerderheid der drievuldigheid. Welke drievuldigheid nogtans, de eenige God alzoo is, zoo wanneer ze gezegd had „laat ons makenquot;, ook gezegd heeft „en God maakte den mensch naar Zijn evenbeeldquot;; Hij zij niet „en de goden maakten''' of ook „tot het evenbeeld der goden.quot; Alzoo kon hiermede verstaan worden, diezelfde drievuldigheid, even alsof de Vader gezegd had tot den Zoon en de H. Geest „komt, en nederdalende Iaat ons aldaar hunne taal verwarrenquot;, n.l. indien daar iels was, dat ons belette de engelen te mogen verstaan, aan wie voornamelijk toekomt tot God te komen door heilige bewegingen, dat is door godvruchtige gedachten, met welke bij hen aangesproken en gevraagd wordt die onveranderlijke waarheid, even als eene eeuwige wet in hun raadhuis van hier boven.; want zij zijn zich zeiven geene waarheid, maar zij zijn aan de scheppende waarheid deelachtig, tot welke hunne genegenheid strekt als tot de fontein des levens, opdat zij alzoo uit de waarheid mogen ontvangen, wat zij uit zich zeiven niet hebben. En derhalve is hunne beweging standvastig, door welke zij komen, die niet afwijken. En God spreekt niet tot de engelen gelijk wij tot elkander spreken, of tot God of tot de engelen, of de engelen tot ons, of God door hen tot ons, maar Hij spreekt tot hen op Zijne eigene wijze, doch ons wordt zulks op onze wijze ontdekt en te kennen gegeven, want Gods hooge spreking voor Zijne daad is Gods onveranderlijke reden van Zijne daad, welke reden geen klinkend of voorbijgaand geluid heeft, maar welke een altijdblijvende kracht heeft, en evenwel tijdelijk werkt. Met deze reden spreekt God tot Zijne heilige engelen, maar tot ons anders, als van verre gesteld zijnde. Nu, wanneer wij eenige dergelijke spraak door onze inwendige ooren ontvangen, naderen wij do engelen. Derhalve, opdat ik niet noodig heb altijd reden te geven in dit tegenwoordige werk van de sprekingen Gods, zoo is het dat de onveranderlijke waarheid öf door zich zelve op eene onuitsprekelijke wijze spreekt in de gemoederen der redelijke schepselen, öl ook door een veranderlijk schepsel spreekt, hetzij in onzen geest door geestelijke beeidtenissen, of in den zin on-zes ligchaams door ligchamelijke stemmen. En aangaande hetgeen er gezegd wordt „en nu zullen zij niet aflaten van alles dat zij voorgenomen hebben te doenquot;, dit is niet gezegd bij wijze van verklaring, maar als bij manier van vraging, gelijk in 't gemeen van den dreigenden plagt gezegd te worden, n.l. op die wijze, gelijk een zegt: zullen zij niet bereiden hunne wapenen, en hem uit de gansche stad navolgen? Op zoodanige wijze moet men het verstaan, als of Hij gezegd had „zullen zij dan niet aflatan |
AUGUSTINUS ZESDE BOEK.
152
van alles dat zij voorgenomen hebben, te doen,quot; n.l. nonne in plaats van non. En al is quot;t, dat er ook gezegd wordt non, evenwel geeft zulks uitdrukkelijk genoeg te kennen, dat hij dreigt. Maar vanwege den slechten en eenvoudigen hebben wij daar bij gedaan het bijvoegseltje ne zoodat wij zeggen nonne, uit oorzaak, dat wij de beweging van de stem des uitsprekers anders niet kunnen schrijven. Zoodan, uit die 3 menscben, t.w. de zonen van Noach, zijn 72 volken en evenzoovele talen over d' aarde verspreid. Doch het getal der volken is veel meer vermeerderd dan het getal der talen, want zelfs in Afrika kennen wij vele volken van eene taal. En wie is er, die er aan twijfelt, dat de menschen door vermeerdering van hun geslacht te scheep naar de eilanden zijn gevaren om die te bewonen ? HOOFDSTUK VII. Of zelfs de eilanden, die het verst van het vasteland gelegen zijn, hebben kunnen ontvangen allerlei geslachten van dieren uit dat getal, dat ten tijde van den zondvloed in de arke behouden is. Maar er is nog eene vraag aangaande allerlei zoodanig .geslacht van dieren (welke onder de zorg der menschen niet zijn, en die nogtans niet groeijen evenals de vorschen uit de aarde, maar die alleen door de vermenging der geslachten ontslaan, zooals de wolven en meer andere) hoe zij, alzoo zij na den zondvloed, waardoor al die dieren, die niet in de arke waren, verdelgd zijn, op de eilanden hebben kunnen komen, met name indien zij op geen andere wijze hersteld zijn dan uit die dieren, welker verscheiden soorten van beide geslachten de arke behouden heeft. Het is waar, men zou kunnen gelooven dat eenige bieren met zwemmen op de eilanden zijn gekomen, maar zulks is geweest op de naaste eilanden. Maar er zijn eenige, eilanden die zoover van het vasteland gelegen zijn, dat het schijnt dat er geene dieren zijn, die er naar toe hebben kunnen zwemmen; doch indien men zegt, dat de menschen die gevangen met zich overgebragt, en alzoo ter plaatse waar zij woonden, verscheiden soorten van dieren (^) geplant hebben, zulks (quot;) Ons is bekend dat op de Canarische eilanden, op liet eiland St. Ilolcna en ook op verscheidene andere eilanden, die door de Hollanders ontdekt nijn, verscheidene dieren zijn ingevoerd, die aldaar vroeger 'niet waren. |
is neit ongeloofelijk, dat door de begeerte van de weiderij en de jagt heeft kunnen geschieden, hoewel men ook niet te ontkennen heeft, dat zij door den dienst der engelen, uit bevel of door toelating Gods, hebben kunnen overgebragt worden. Doch indien het zoo is, dat zij uit den aarde voortgekomen zijn, volgens de wijze van hun eersten oorsprong, toen God zeide: laat de aarde voortbrengen levende dieren, zoo blijkt daaruit nog veel klaarder, dat allerlei dieren in de arke geweest zijn, niet zoo zeer om door voorteeling allerlei geslachten van dieren weder te herstellen, als wel omdat het was een Sacre-ment der kerk, dienende tot vóórbeelding van allerlei verscheiden heidenen en volken, n.l. indien het alzoo is, dat de aarde vele dieren voort-gebragt heeft op de eilanden, waar zij niet naar toe konden reizen. HOOFDSTUK VIII. Of er ook zeldzame soorten van menschen zijn voortgekomen uit de afkomst van Adam, of van de kinderen van Noach. Er wordt ook gevraagd of men te gelooven heeft, dat er zekere zeldzame soorten van menschen, waarvan de historie der Heidenen veel verhaalt, uit de zonen van Noach, of veel liever uit dien eenigen mensch, van wien zij zeiven ook afkomstig waren, voortgesproten zijn. Maar al die soorten van menschen, die men zegt, dat er zijn, behoeft men niet te gelooven, dat er zijn. Nogtans, wanneer ergens een mensch geboren wordt met een vreemdsoortig ligchaam, of die door geluid, kleur, kracht of iets anders van de gewone menschen zeer veel afwijkt of verschilt, zal niemand van de geloovigen durven betwijfelen, dat hij zijn oorsprong heeft van den eersten mensch. En nogtans blijkt het, wat de natuur in velen teweeg brengt, en wat er onder ons wonderlijk is door de zeldzaamheid. Nu, zoodanige reden als er gegeven wordt van de wanschapen geboorte der menschen onder ons, zoodanige reden kan er ook gegeven worden van de vreemdsoortige en wanstaltige volkeren, want God is de Schepper van allen en Hij weet het best, waar, wanneer en hoe iets behoort geschapen te worden; want Hij weet allerbest met welke gelijkheid of verscheidenheid van |
VAN DE STAP GODS.
153
AU6U8TINUS ZESDE BOEK.
154
alleen in de orde of het register der geslachten gesteld worden, door welke men kan komen tot Abraham, gelijk vóór den zondvloed zij bij elkander gesteld werden, door wie men kon komen tot Noach, n.1. met verhaal van die geslachten welke voortgeteeld zijn uit dien zoon Adams, die Seth genoemd wordt. Het verhaal der geslachten aldaar begint aldus: En dit zijn de geslachten van Sem. Sem, de zoon van Noach, was 100 jaren oud en teelde Arphaxat in het tweede jaar na den zondvloed.- En Sem heeft geleefd, nadat hij Arphaxat geteeld had, 500 jaren, en teelde zonen en dochteren, en is gestorven. En zoo verhaalt hij ook alle anderen ^ zeggende op welken leeftijd ieder zijn zoon geteeld heeft, behoorende tot die orde der geslachten, welke zich uitbreiden tot aan Abraham, en voorts ook hoeveel jaren hij geleefd heeft, gevende te kennen, dat hij zonen en dochteren gewon, opdat wij alzoo mogen verstaan, waardoor de volken hebben kunnen aanwassen, opdat wij niet kinderlijkerwijze blijven staan haperen over weinige menschen, die aldaar verhaald worden, bedenkende bij ons zeiven, hoe en op welke wijze zulke groote landen en koningrijken vervuld hebben kunnen worden uit het geslacht van Sem, bijzonder ten opzichte van het koningrijk Assyrië, vanwaar Ninus, de overwinnaar der Oostersche volken, met grooten voorspoed zijne heerschappij genomen heeft en een zeer uitgebreid en magtig rijk, dat lang kon duren, aan zijne nakomelingen heeft overgegeven. Maar opdat wij hierbij niet langer blijven staan dan noodig is, zullen wij in dit register der geslachten niet verhalen hoeveel jaren ieder geleefd — maar in welk jaar zijns levens hij zijn zoon geteeld heeft, en zulks stellen wij alleen, omdat het behoorlijk is dit met orde te verhalen, opdat wij alzoo het getal jaren na den zondvloed tot aan Abraham mogen berekenen, en ook omdat wij boven die dingen, bij welke de nood ons dwingt te blijven staan, nog andere zaken kort en als terloops mogen aanroeren. Zoodan, in het tweede jaar na den zondvloed, toen Sem honderd jaar oud was, heeft hij geteeld Arphaxat, en deze heeft geteeld, toen hij 135 jaren oud was, Tainan, die, toen hij 130 jaar oud was, Sala geteeld heeft. En Sala was ook 130 jaar toen. hij Heber teelde; doch Heber was 134 jaren toen hij Phalec teelde, in wiens dagen de aarde gedeeld werd. Nu, Phalec heeft geleefd 130 jaren en heeft geteeld Ragau. En Ragau was oud 132 jaren en heeft geteeld Ze-ruch. En Zeruch was oud 130 jaren en heeft geteeld Nachor. En Nachor was oud 79 jaren en heeft geteeld Thara. En Thara was 70 jaren en heeft geteeld Abram, dien God daarna Abraham genoemd heeft. Zoodan, van de zondvloed tot aan Abraham worden berekend 1072 jaren, n.1. naar de gewone overzetting, dat is: van de 72 overzetters. Doch in de Hebreeuwsche bijbels verhalen eenigen, dat er veel minder jaren gevonden worden, van welke zij óf geene — óf eene zeer duistere berekening geven. Onder-tusschen als wij in die 72 volken de Stad Gods zoeken, kunnen wij niet zeggen, dat, toen de menschen eenerlei tong of spraak hadden, het gansche menschengeslacbt vervreemd zou geweest zijn van de dienst des waren Gods, zoodat de ware godsdienstigheid alleen in die geslachten zou gebleven zijn, welke nederwaars dalen van het zaad Sems door Arphaxat, en alzoo voortloopen tot aan Abraham; maar in die hoovaardigheid van het bouwen des torens tol den Hemel, waardoor de goddelooze verheffing te kennen gegeven wordt, is openbaar gebleken die aardsche stad, dat is: het gezelschap der goddeloozen. Nu, of deze aardsche stad tevoren niet geweest is, dan of zij verborgen geweest is, dan of zij beide gebleven zijn, n.1. de godvruchtige stad in de 2 zonen van Noach, die gezegend zijn, alsmede in hunne nakomelingen; en de ongodvruchtige stad in hem, die vervloekt is, alsmede in diens nakomelingen, uit welke ook voortgekomen is „die Reus, zijnde een jager tegen den Heere,quot; daarvan kan men niet ligt iets zeggen of er over oordeelen; want mogelijk (hetwelk voorwaar veel geloofelijker is) zijn zelfs ook onder de kinderen van die 2, vóór de bouwing van Babyion eenige verachters van God geweest, en onder de kinderen van Cham eenige dienstknechten Gods. Evenwel heeft men nimmermeer te gelooven, dat beide soorten van menschen ooit op aarde ontbroken hebben. Want zelfs wanneer er gezegd is „zij zijn allen afgeweken, en zij zijn te zanten onnut geworden; daar is niemand, die goed doet, ook niet één:'' in beide die psalmen (Ps. 14 vs. 3 en Ps. 53 vs. 4) worden ook deze redenen gelezen, n.1.: Moeten zij niet alle zulks bekennen, die de boosheid werken, en die mijn |
volk verslinden in de spijze des broods? Zoo was er dan toen ook een volk Gods; derhalve, aangaande hetgeen er gezegd is, n.l.: Daar is niemand, die goed doet, ook niet één, zulks is gesproken van de kinderen der menschen, en niet van de kinderen Gods. Want er gaat vooraf „God heeft van den Hemel nederwaarts gezien op de kinderen der menschen, om te zien of iemand verstandig was en naar Hem vroeg. En daarna zijn al die dingen bijgevoegd, welke bewijzen, dat alle kinderen der menschen n.l. tot die stad behooren, die naar den mensch leeft, en niet naar God, en allen te zamen zijn verworpen. HOOFDSTUK X. Hoe die taal allereerst in gebruik geweest is onder de menschen, welke later naar Heber de Hebreeuwsche genoemd is; en voorts in wiens geslacht zij gebleven is toen de verscheidenheid der spraken of talen opgekomen is. Derhalve heeft het ook aan geene kinderen des verderfs ontbroken toen alle menschen slechts ééne spraak hadden; want vóór den zondvloed was er maar ééne spraak of taal, en evenwel zijn alle menschen, behalve het huis van den regtvaardigen Noach, waard geweest door den zondvloed verdelgd te worden. Alzoo mede ook toen de volken met verscheidenheid der spraken door de verdienste van hunne hoovaardige goddeloosheid gestraft en verdeeld zijn, en toen de stad der goddeloozen den naam van verwarring ontvangen had, dat is: Babyion genoemd werd, toen heeft daar niet ontbroken het huis van Heber (#) waarin die spraak, die vroeger aan allen gemeen was, gebleven is. Derhalve, gelijk |
ifi li '■m 'ril li VAN DE STAD GODS. 'ijuw I ^vli1 gt; -jllfr K-' ■: i/'t: !• ■Wé 'Mi i ■ »v. ■ l! ' j I'm 'j ■ |i 'li . 'quot;-S.j' 'Si- •Sil; ■ flv 'M: :;f| •fel, II ik hier boven aangewezen heb, toen de kinderen van Sem begonnen verhaald te worden, die elk een volk voortgeteeld hebben, is allereerst verhaald geworden Heber, hoewel hij bevonden wordt een achternakomeling te zijn, dat is: de vijfde van hem voortgesproten. Nu, aangezien toen alle andere volken elk in zijne taal verdeeld waren, deze spraak gebleven is in het huis van Heber, zoo is het, dat deze zelfde, die niet ten onregte geloofd wordt eerst onder het gansche menschengeslacht algemeen geweest te zijn, voortaan vanwege zulks de Hebreeuwsche sprake genoemd is. Want toen was het noodig dat zij onderscheiden zou worden van andere talen met haar eigen naam, gelijk ook al de anderen met hare eigene namen genoemd zijn. Maar toen er slechts ééne spraak was, werd zij niet anders dan eene menschelijke taal of spraak genoemd, daar het menschelijk geslacht overal slechts deze taal sprak. Maar men zal zeggen : Indien in de dagen van Phalec, de zoon van Heber, de aarde gedeeld is geworden door de talen, verstaande door de aarde de menschen die toen op aarde waren, zoo is 't, dat de spraak, die vroeger aan allen gemeen was, meer naar zijnen naam behoorde genoemd te worden. Maar hier moet men verstaan en weten, dat Heber zijn zoon Phalec genoemd heeft, omdat dit woord verdeeling beteekent, dewijl deze zoon hem geboren werd toen de aarde verdeeld is geworden door de talen, n.l. te dien tijde volgens hetgeen er gezegd is, te weten: „In zijne dagen is de aarde verdeeld geworden.quot; Want, tenware Heber nog geleefd had toen die menigte talen ontstond, zoo zou die taal, die bij hem kon blijven, naar hem geen naam ontvangen hebben. En daarbenevens moet men gelooven, dat deze taal de eerste algemeene taal geweest is, uit oorzaak, dat de vermenigvuldiging en verandering der talen uit de straf is voortgekomen. Nu, buiten deze straf moest het volk Gods zijn. En het is ook niet zonder oorzaak, dat hij die taal, n.l. diegene die Abraham gehouden heeft, ook niet heeft kunnen overzetten over al zijne kinderen maar alleen over die, welke voortgeteeld zijn door Jakob, n.l. over hen, die daar kennelijkst en merkelijkst bij elkander vergaderende tot een volk Gods, de Testamenten Gods en de afkomst van Christus hebben kunnen. Ja zelfs Heber heeft deze zelfde taal niet overgezet op zijn |
;iv
AUGVSTIM'S ZESDE BOEK
156
gansche geslacht, maar alleen op dat geslacht, welks afkomsten gebragt worden tot Abraham. Derhalve al is er niet merkelijk uitgedrukt, dat er eenig godvruchtig geslacht onder de menschen geweest is toen Babyion door de goddeloozen gebouwd werd, zoo is 't, dat deze duisterheid daartoe niet gestrekt heeft, opdat de goede begeerte van hem, die zoekt, zou verkort worden, maar veelmeer, opdat zij zou geoefend worden. Want naardien er gelezen wordt, dat er in het eerst ééne spraak geweest is voor allen, en naardien Heber geprezen wordt boven alle kinderen van Sem, hoewel hij de vijfde van hem afkomstig is. En verder, daar ook de Hebreeuw-sche taal die genoemd wordt, welke de hoogheid en de waardigheid der Patriarchen en pro-pheten, niet alleen in hare predikingen en de dagelijksche sprekingen, maar ook in de heilige Schrifturen behouden heeft; voorwaar dan, wanneer er gevraagd wordt in die verdeeling der talen, waar die spraak heeft kunnen blijven, die vroeger algemeen was (en gewis, waar die gebleven is, daar is buiten allen twijfel die straf niet geweest, welke geschied is door de verandering der talen; wat komt ons anders voor, dan dat zij gebleven is in hel geslacht van hem, naar wien zij haren naam ontvangen heeft? En insgelijks komt ons ook voor, dal hier door geen klein merkteeken van de geregligheid dezes volks gebleken is, dat, naardien alle andere volken gestraft werden mei de verandering der talen, dal zoodanige straf lot dit volk niet overgekomen is. Maar dit maakt nog eenige bedenkelijkheid n.1. hoe Heber en zijn zoon Phalec ieder een bijzonder volk hebben kunnen maken, indien eenerlei taal bij beiden gebleven is? En zeker, er is een Hebreeuwsch volk voortgekomen uit Heber tot aan Abraham, en daardoor zoo ver, tot daaruit ontstond hel groole volk Israels. Maar hoe hebben dan al die kinderen van Noach drie zonen, die vroeger verhaald zijn, elk hunne volken gemaakt, zoo Heber en Phalec ieder geen volk gemaakt hebben? Doch hel is waarschijnlijkst, dal de reus Nimroth ook zelfs zijn volk gemaakt heeft, maar evenwel vanwege de uitstekendheid zijner heerschappij en de grootte van zijn ligchaam is hij ook uitstekende boven anderen op zich zeiven alleen genoemd, opdat alzoo het getal blijve van de 72 volken en spraken. Maar Phalec is genoemd geworden, omdat in zijne dagen de aarde gedeeld is geworden. En hier behoeft men ook niet te vragen, hoe Nimroth heeft kunnen komen lot dien tijd, waarop Babyion gebouwd en die verwarring der talen ontstaan is en daardoor die verdeeling der volken. Want dat geeft geene reden, daar Heber de zesde is van Noach, en de andere de vierde, dat die niet te zamen op één tijd hebben kunnen komen in hun leven; want toen er minder geslachten waren, leefden de menschen langer dan toen er meer geslachten waren. Voorwaar! men moet verstaan, wanneer de aarde gedeeld is geweest, dal toen niet alleen geboren waren de andere kinderen vanNoach's zonen, die verhaald worden vaders der volken te zijn geweest, maar dal zij toen ook van zulk een ouderdom geweest zijn, dat zij zulke groole en talrijke geslachten hadden, die waardig zijn geweest de namen van gansche volken te dragen. Derhalve heeft men geenzins te meenen dal zij in die orde geteeld zijn als zij verhaald |
worden. Anderzins: de 12 kinderen van Jectan, t %■ die de andere zoon van Heber was, en alzoo de broeder van Phalec; hoe hebben die nu aireede hunne volken kunnen maken, indien Jectan na zijn broeder Phalec geboren is, even als hij ook na hem verhaald wordt; dewijl, toen Phalec geboren was, de aarde verdeeld is geweest P Dus moei men hel zóó verslaan, dal Phalec wel eerst genoemd is, maar dat hij lang na zijn broeder Jeclan geboren is, zoodal de 12 kinderen van Jectan aireede zóó groole geslachten hadden, dat zij in eigene talen konden verdeeld worden; want alzoo heeft hij, die hel laatst geboren was, eerst verhaald kunnen worden evenals onder hen, die van Noach's zonen voortgesproten zijn, eerst verhaald zijn de kinderen van Japhei, die de jongste van allen was, en daarna de kinderen van Cham, die de middelste was, en ten laatste de kinderen van Sem, die de eerste en oudste was. Nu, de namen van die volken zijn eensdeels gebleven, zoodat hel nog heden blijkt, vanwaar die gekomen zijn, zooals van Assier de Assyriërs, en van Heber de Hebreen; anderdeels zijn zij door verloop van lijd veranderd, zoodat de allergeleerdste menschen, die de oudste historiën naarstig onderzoeken, naauvvelijks uit dezelve het begin of den oorsprong van de volken noch van allen, noch van eenigen hebben kunnen vinden. Want dat I |
VAN DE STAD GODS.
157
i'v, i w
de Egytenaars (#) uit den zoon van Cfiatn, die Misraim genaamd werd, zouden gesproten zijn, daarvan geeft de oorsprong des woords tegenwoordig gansch geeno overeenkomst of weerklank; gelijk ook niet van de Ethiopiërs, van wie gezegd wordt, dat zij behooren tot dien zoon van Cham, die Chus (-f) genaamd werd. En indien alles wel aangemerkt wordt, zal daar duidelijk blijken, dat er meer namen veranderd dan gebleven zijn. HOOFDSTUK XI. Van dien tijd in Abraham, van welken eene nieuwe orde van hel vervolg des heiligen ges lachts aangevangen en gesteld wordt. Maar laat ons nu de vordering en den voort' gang van de Stad Gods zien, zelfs van dat punt destijds af, dat geworden is in den vader Abraham, van welken tijd af de kennis veel klaarder wordt, en waar veel klaarder beloften Gods gelezen worden, die wij nu in Christus vervuld zien, want aldus hebben wij door aanwijzing der Heilige Schrift geleerd. Abraham is geboren in hel land der Chaldeën (Chaldéa), welk land behoorde tot het Rijk der Assyriërs. Nu, bij de Chaldeën hadden de goddelooste superstitiën en afgoderijen toen de overhand, even als bij de andere volken het geval was. Doch in het huis van Thara, waarvan Abraham afkomstig is, was de godsdienst of de vereering van den eenigen waren God overgebleven^ alsmede alleen do Hebreeuwsche taal, hoewel hij volgens het verhaal van Jezu Nave, even als het openbare volk Gods in Egypte, in Mesopotamië de vreemde goden gediend heeft. En middelerwijl zijn alle anderen uit de afkomst van Heber allengs tot andere talen en tot andere volken vervallen. Derhalve, gelijk door den zondvloed der wateren het eenige huis van Noach overgebleven was om het mensche-lijk geslacht te herstellen, alzoo in den zondvloed van vele superstitiën en afgoderijen door de gansche wereld was het eenige huis van Thara (Thera) overgebleven, waarin bewaard is de planting van de Stad Gods. Voorts, gelijk (1) Hieronymus zegt, dat Egypte door de Hebreen Mis. i'aim genoemd werd. ( ) Ethiopië werd bij de Hebreen Chus genaamd. |
aldaar te voren verhaald zijn de geslachten van Adam tot aan Noach, te zamen met de getal-'en der jaren; en gelijk ook vóór God lot Noach begon te spreken van het bouwen der Arke, gezegd wordt: Dit zijn de geslachten van Noach alzoo is het, dat hier eerst verhaald zijn de geslachten, afkomstig zijnde van Sem tot aan Abraquot; ham. En daarna wordt daar ook een bijzonder uitstekend lid des tijds gesteld; want daar wordt gezegd: Dit zijn de geslachten van Thara. Thara teelde Abram, Nachor en Aram. En Aram teelde Loth. En Aram is gestorven in tegenwoordigheid van zijn vader Thera, in hel land, waarin hij geboren is, n.1. in Chaldéa. En Abram en Nahor hebben zich zeiven huisvrouwen genomen. Nu, de naam van Abram's vrouw was Sara, en de naam van Nahor's vrouw was Mel-cha, de dochter van Aram. Die Aram was ook de vader van Jesca, welke Jesca gemeend wordt Sara te zijn, de huisvrouw van Abraham. HOOFDSTUK XII. Waardoor het schijnt gekomen te zijn, dat in de verhuizing van Thera, door welke hij Chaldéa verlaten heeft en ocergetrokken is in Mesopotamië, geen vermaan geschied is van zijnen zoon Nahor. Daarna wordt verteld, dat Thera met de zijnen Chaldéa verlaten heeft en dat hij gekomen is in Mesopotamië (#) en aldaar gewoond heeft in Charram. Nu, daar wordt gezwegen van Nahor, even alsof hij dien niet met zich genomen had, want daar wordt gezegd „en Thera nam met zich zijn zoon Abram, en Lot, de zoon van Aram, en zijne zwagerin Sara, de vrouw van Abraham, en heeft hen gevoerd uit Chaldéa in hel land Kanaan, en is gekomen in Charram en heeft daar gewoond.quot; Nergens wordt hier genoemd Nahor en zijne huisvrouw Melcha; maar daarna vinden wij, als Abraham zijn knecht zond om voor zijn zoon Izaak een huisvrouw te nemen, dal er aldus geschreven is, „en de knecht natn 10 kameelen van de kameelen zijns heeren, en nam ook met zich van al de goederen zijns heeren, en maakte zich op en toog naar Mesopotamië tot de stad Nahor.quot; Door datTgetui. |
li:
' I
' Vv.flU
3 V
, Vï; '
quot; ' quot; 'f ''' * [ ' ''
i'WI
: '• f ■■
la
■
'v '! •.. i .'■» ;
m.
11 ; ®|
Mesopotamië ligt tusschen de Tygris en den Euphraat, Alhier ligt de stad Charram.
AUGUST1NUS ZESDE BOEK
158
genis, alsmede door andere getuigenissen der heilige historie wordt bewezen, dat Nahor, Abraham's broeder, uitgegaan is uit Chaldea en dat hij zijne woonplaats gesteld heeft in Mesopotamië, waar Abraham gewoond heeft met zijn vader. Maar waarom heeft de Schrift hem niet verhaald, toen Thera met de zijnen uit Chaldea getogen is en in Mesopotamië gewoond heeft, waar niet alleen zijn zoon Abraham, maar ook zijne zwa-gerin Sara, en zijn neef Lot verhaald worden, dat hij hen met zich genomen heeft? Waarom meenen wij zulks geschied te zijn? Misschien daarom, dat hij van de godsvrucht van zijn vader en broeder afgeweken was en aangehangen had de afgoderij der Ghaldeën, doch dat hij daarna, hetzij berouw hebbende, hetzij vervolging lijdende (dewijl hij verdacht was) ook vandaar zelfs vertrokken is. Want in het boek Judith, als Holo-fernis den vijand der Israëlieten vraagde wat dat voor een volk was, en of men tegen hen zou oorlogen of niet, heeft Achior, de vorst der Amomnieten geantwoord: „Onze heer wil een woord uit den mond zijns knecht hooren, en ik zal u de waarheid vertellen van dat volk, hetwelk omtrent deze gebergten woont, en daar zal geen leugen uit den mond uws knechts komen. Dit volk is een geslacht des volks van Chaldeën, en heeft eertijds gewoond in Mesopotamië, overmits zij niet wilden volgen de Goden hunner vaderen, welke geëerd waren in Chaldea, maar zijn afgeweken van den weg hunner vaderen en hebben aangebeden den God des hemels, dien zij bekend hebben. En zij hebben hen verworpen van het aangezicht hunner Goden en zijn daarna gevlugt in Mesopotamië en hebben aldaar vele dagen gewoond. En God heeft hen gezegd, dat zij uitgaan zouden uit hunne woning en dat zij heen gaan zouden in het land Kanaan, en hebben aldaar gewoond.quot; En meer andere dingen, die Achior aldaar verhaalt, waaruit blijkt, dat het huis van Thera vervolging geleden heeft van de Chaldeën, vanwege de godsvrucht en de godsdienst, door welke de eenige ware God door hen geëerd werd. HOOFDSTUK XIII. Van de jaren van Thera, die in de stad diana den tijd zijn levens vervuld heeft. Als nu Thera gestorven was in Mesopotamië, |
alwaar van hem gezegd wordt, dat hij 205 jaar geleefd heeft, zoo beginnen daar verklaard te worden beloften Gods, gedaan aan Abraham. Doch hetzelve is aldus beschreven: „En de dagen van Thera in Charra zijn geweest 205 jaar, en hij is gestorven in Charra. Dit moet men niet nemen alsof hij al die dagen daar geleefd heeft, maar dat hij al de dagen zijns levens daar teneinde gebragt heeft, welke in getal zijn geweest 205 jaren, want anders zou men niet weten, hoeveel jaren Thera geleefd had, daar men niet leest in welk jaar zijns levens hij gekomen is in Charra. Nu, het ware vreemd te meenen, dat in die orde der geslachten, waar naarstig verhaald wordt, hoeveel jaren ieder geleefd heeft, de jaren des levens van dezen alleen niet zou beschreven zijn. Want, dat de jaren verzwegen worden van eenigen, welke de Schrift verhaalt, die zijn niet in die orde, waarin het verhaal der tijden door 't afgaan der vaderen en door het aankomen der kinderen bijeen gesteld wordt. Nu, die orde, welke gestrekt wordt van Adam tot Noach, en van daar weder tot aan Abraham, die bevat niet één, zonder het getal van de jaren zijns leven. HOOFDSTUK XIV. Van den tijd der belofte Abraham's, uit kracht van welke hij volgens Gods bevel gegaan is uit Charra. En aangaande, dat er na het verhaal van den dood van Abraham's vader Thera vervolgens verhaald wordt: En de Heere sprak tot Abram gaat uit uw vaderland, en uit uwe maagschap, en uit uws vaders huis enz., daarvan moet men niet meenen overmits dat volgt in het vervolg van de reden des boeks, dat het ook alzoo volgt in het vervolg van den tijd der verhandelde dingen; want indien zulks zoo is, zal daaruit eene vraag volgen, die men niet zal kunnen beantwoorden. Want na deze woorden Gods, die tot Abraham geschied zijn, spreekt de Schrift aldus; En Abram is uitgegaan gelijk hem de Heere gezegd had, en Loth toog met hem. Nu, Abram was 75 jaren, toen hij uitloog van Charra. Hoe kan zulks waar zijn, indien hij na den dood zijns vaders uitgegaan is uit Charra ? Want daar Thera 70 jaren was, toen hij Abram teelde, |
gelijk hier boven aangewezen is, zoo is 't, wanneer men bij dat getal voegt 75 jaren, welke Abraham oud was, toen hij gegaan is uit Charra^ dat zulks te zatnen bedraagt 145 jaren. Alzoo zooveel jaren was Thera oud, toen Abraham uitgegaan is uit die stad van Mesopotamië, want hij was 75 jaren, en alzoo was zijn vader, die in het 70ste jaar zijns levens hem geteeld had, 145 jaren. Zoo is hij dan vandaar niet uitgetogen na den dood zijns vaders, n.1. na 205 jaren, welke zijn vader geleefd heeft, maar aangezien het jaar zijner reis geweest is het 75ste jaar, zoo wordt uit die plaats builen allen twijfel besloten, hoe dat het 145ste jaar zijns vaders is geweest, alzoo hij hem gewonnen had in het 70ste jaar zijns levens. En alzoo moet men hieruit verstaan, dat de Schrift naar hare gewone wijze wederkeert tot dien tijd, die hel voorgaande verhaal voorbijgegaan was, gelijk hier boven, toen hij verhaald had de kinderen van Noach's alstoen heeft hij gezegd, dat zij waren zoneni in hunne volken en talen. En evenwel daarna, even of zulks in de orde der lijden volgde, zegt hij: En de geheele aarde had eene taal, en allen hadden zij eene sprake. Maar hoe konden zij zijn in hunne volken en talen, indien zij allen eene taal hadden, tenzij, dal de reden wederkeert met eene hervatting lol hetgeen zij tevoren voorbijgegaan was. Alzoo ook hier, wanneer er gezegd is: „En de dagen van Thera zijn in Charra geweest 245 jaren, en Thera is gestorven in Charra.quot; Daarna, de Schrift wederkee-rende tot hetgeen zij daarom voorbijgegaan was, opdat eerst van Thera, hetgeen begonnen was, zou volbragt worden, aldus later zegt: En de Heere zeide lot Abram: „Ga uit uw vaderland, enz.quot; na welke woorden Gods daarna bijgevoegd wordt: „En Abram is uitgegaan, gelijk hem de Heere gezegd had, en Loth toog met hem.quot; Nu, Abram was 75 jaren, toen hij uittoog uit Charra, hetwelk derhalve geschied is, toen zijn vader ging in het 145ste jaar zijns levens, want datzelfde is geweest het 75ste van Abram. Insgelijks wordt deze vraag ook op eene andere wijze beantwoord, zoodat de 75 jaren van Abram, op welke hij uilgetogen is van Charra, van dien tijd af berekend worden, toen hij van het land der Chaldeën is verlost geweest, en niet van dien tijd af, toen hij) geboren werd. Maar de heilige Stefanus in de handelingen der apostelen, wan |
: i F-a - iil '■I ■;k ;|:Si vil VAN DE STAD GODS. ■ ■ ^1' ./•'-Hv: ■li . . t •1 ' •' i , . .-if . I • |1 •' ' quot; :\ V'V It ,ï;l ïü' ï ■•11 i ■■ quot;4V m Vil, 1 V f .' 11 •sir neer hij dit verhaalt, zegt aldus: „de God der heerlijkheid wordt gezien van onzen vader Abraham, als hij van Mesopotamië was, eer hij woonde in Charra.quot; En hij zeide tot hem: „Ga uil uw land, en uit uwe maagschap, en kom in het land dal ik u wijzen zal,quot; volgens welke woorden van Stephanus de God Abrahanis lot hem gesproken heeft, niet na den dood zijns vaders, die gestorven is in Charra, alwaar tezamen met hem ook' zijn zoon gewoond heeft, maar vóór hij woonde in diezelfde stad, n.I. als hij was in Mesopotamië, want toen was hij reeds verf rokken uit Chaldea. Nu, aangaande dat Slephanus daar bijvoegt „als toen is Abraham uitgegaan uit het land der Chaldeën en woonde in Charra,quot; zulks betoont niet, wat er gedaan is, nadat God lol hem gesproken heeft; want hij is na die woorden Gods niet uitgegaan uit het land der Chaldeën, wanneer hij zegt, dat God tot hem gesproken heeft in Mesopotamië, maar datzelfde behoort tot dien ganschen tijd, dien hij noemt alstoen, d. i. nadat hij uitgegaan is uit Chaldea en gewoond heeft in Charra. Insgelijks hetgeen er volgt „en vandaar, nadat zijn vader gestorven was, heefl hij hem gebragt in dit land, waarin gij lieden nu woont en uwe vaders;quot; hij zegt niet: Nadat zijn vader gestorven was, is hij uitgelegen van Charra ; maar hij zegt „van daar nadat zijn vader gestorven was, heefl hij hem alhier gebragt.quot; Zoo moet men dan verstaan, dat God gesproken heeft met Abraham, toen hij was in Mesopotamië, eer hij woonde in Charraj doch dal hij in Charra gekomen is met zijn vader, behoudende bij zich het bevel Gods, en dal hij van daar uitgegaan is in het 75sle jaar zijns levens, en in het 145ste zijns vaders. Nu, de ligging zijns vaders heeft hij gezegd le zijn in het land Kanaan, maar geenzins zegt hij dat zijne reis geschied is van Charra na den dood zijns vaders. Want zijn vader was reeds gestorven toen hij het land gekocht heeft, waarvan hij, evenals van zijn eigen goed, bezitter begon te worden. Nu, aangaande dat God tot hem gezegd heeft, toen hij in Mesopotamië woonde, n.1. toen hij uitgetogen was uit Chaldea Ga uit uw land, en uit uwe maagschap en uit uws vaders huis,quot; dal wordt alzoo gezegd, niet omdat hij zijn ligchaam van daar zou doen vertrekken, dat hij aireede gedaan had, maar opdat hij zijne ziel van daar zou aftrekken, |
ZESDE BOEK
160
AUGÜSTINUS
want hij was van daar niet uitgetogen met zijne ziel zoolang hij met hoop en verlangen van wederkomst gedreven werd, welk hopen en verlangen volgens Gods bevel gehoorzaamlijk door zijne hulp moest afgesneden worden. En voorwaar, niet buiten geloofelijkheid heeft men te meenen, dat, toen namaals Nahor zijn vader volgde, dat Abraham toen het bevel des Heeren vervuld heeft, zoodat hij met Sara, zijne huisvrouw, en met Loth, zijns broeders zoon, uitging uit Charra. HOOFDSTUK XV. Van de orde en hoedanigheid der beloften Gods, die aan Abraham gedaan zijn. Maar nu voortaan heeft men te bemerken de beloften Gods, die aan Abraham gedaan zijn; want onder deze zijn begonnen te openbaren veel klaarder prophetieën onzes Heeren Jezus Christus, dat is: des waren Gods, aangaande het volk der godvruchtigen, hetwelk de pro-phetische waarheid voorzegd heeft. Van de eerste belofte wordt onder anderen aldus gelezen: En de Heere sprak tot A bram: „Ga uit uw land en de maagschap, en uit het huis uws vaders, en ga in het land, dat Ik u wijzen zal. En Ik wil u tot een groot volk maken, en Ik wil u zegenen, en u een grooten naam maken en gij zult gezegend zijn. Ik wil zegenen, die u zogenen, en vervloeken, die u vervloeken, en in u zullen gezegend worden alle geslachten op aarde.quot; (Gen. 12) Hier heeft men te bemerken, dat er aan Abraham 2 dingen beloofd zijn, n.I. eerst, dat zijn zaad zou bezitten het land Kanaan, hetwelk te kennen gegeven wordt met de woorden „Ga in het land, dat Ik u wijzen zal. En Ik wil u tot een groot volk maken.quot; En ten tweeden, wat verre het beste is, sprekende niet van zijn vleeschelijk, maar van zijn geestelijk zaad, waardoor hij een vader zou zijn niet alleen van het Israëlitische volk, maar van alle volken, die de voetstappen zijns geloofs zouden navolgen, hetwelk begonnen is beloofd te worden door deze woorden „En in u zullen gezegend worden alle geslachten der aarde.quot; Volgens de meening van Eusebius is deze belofte gedaan in het Töste levensjaar van Abraham, even alsof Abraham hierna dadelijk uit Charra was gegaan; want men mag de Schriftuur niet tegenspreken, waar gelezen wordt „En Abraham was 75 jaren toen hij uit Charra loog.quot; Maar zoo in dat jaar die beloften gedaan zijn, woonde Abraham reeds met zijn vader in Charra; want hij kon er niet uitgaan, ten zij hij daar vroeger woonde. Maar weder spreekt men dan Stephanus niet, die zegt „De God der heerlijkheid wordt gezien van onzen vader Abraham, als hij in Mesopotamië was eer hij woonde in Charra?quot; Maar men moet verstaan, dat in dat jaar al deze dingen geschied zijn, n.1.: de belofte Gods eer Abraham woonde in Charra, en zijn wonen in Charra en ook zijn vertrek van daar; niet alleen omdat Eusebius in zijne kronieken en tijdrekeningen den uitgang uit Egypte van dit jaar der belofte berekent, betoonende, dat men uit Egypte gegaan is na 430 jaren, toen n.I. de Wet gegeven werd; maar ook, omdat de apostel Paulus zulks mede alzoo verhaalt. (Paulus verhaalt, dat de Wet 430 jaren na de belofte, aan Abra-gedaan, gegeven is. Zie Galaten 3 vers 17). |
HOOFDSTUK XVI. Van de 3 alleruitnemendste Koningrijken der volken, van welke het Rijk der Assyriërs, waaronder Abraham geboren is, het uit-nemendste en heerlijkste geweest is. Ten zelfden tijde waren er eenige uitstekende Rijken der volken, in welke zeer heerlijk uitstak de stad der aardsche menschen, dat is: het gezelschap der menschen, levende naar den mensch onder de heerschappij der afgeweken engelen. Deze Rijken zijn 3 geweest, n.I.: dat der Cicyoniërs, (#) der Egyptenaars en der Assyriërs. Maar het Assyrische Rijk was verre het magtigste en aanzienlijkste; want koning Ninus, de zoon van Delus, had, behalve Indië, alle volken van Azië onder zijn geweld gebragt. (Ik noem Azië niet dat gedeelte, dat alleen een provincie is van het groote Azië, maar ik versta door Azië, wat sommigen genomen hebben voor een deel van de 2 deelen (f) der wereld, |
van de stad gods.
161
en dat anderen gesteld hebben voor het derde deel der wereld, zoodat al de deelen zijn Azië, Europa en Afrika; hetwelk zij aldus gesteld hebben niet met eene gelijke verdeeling; want het deel, dat Azië genoemd wordt, begint van het Zuiden en loopt door het Oosten naar het Noorden; maar Europa begint van het Noorden en loopt tot het Westen. En van daar Afrika van het Westen tot het Zuiden; zoodat die 2 deelen, n.1. Europa en Afrika, de halve wereld schijnen te bevatten en Azië de andere heift. Maar evenwel zijn er 2 deelen van gemaakt, omdat tusschen deze twee een zee van den oceaan inloopt, n.1. dat water, dat midden door deze landen heenstroomt, vanwaar het eene groote zee maakt. Derhalve, indien gij de wereld deelt in 2 deelen, n.1. in het Oosten en Westen, is Azië in het Oosten- en zijn Europa en Afrika in het Westen gelegen. Derhalve één van die 3 rijken, welke toen boven anderen uitstaken, n.1. het rijk der Sicyoniërs, is niet geweest onder de Assyriërs, omdat het in Europa was. Ook het rijk der Egyptenaren was hun mede niet onderworpen, alzoo door hen gansch Azië ingehouden werd, uitgezonderd alleen Indië, gelijk men zegt. Zoo had dan in Assyrië de heerschappij der goddelooze stad de overhand. En het hoofd hiervan was dat Babyion, hetwelk voorwaar de allergeschiktste naam is van de aardsche stad; want Babyion beteekent verwarring. Nu, aldaar heeft Ninus geheerscht na den dood zijns vaders (Belus), die allereerst daar geheerscht had 65 jaren. Doch zijn zoon Ninus, die na den dood zijns vaders hem opgevolgd is in het rijk, heeft 52 jaren geheerscht, en had in zijn rijk geheerscht 40 jaren toen Abraham geboren werd, hetwelk was omtrent het 1200ste jaar vóór de stichting van Bome, hetwelk was als een ander Babylon in het Westen. Van de tweede aanspraak Gods tot Abraham, door welke hem en zijn zaad beloofd werd het land Kanaiin. Abraham is heengetrokken van Charra in het 75ste jaar zijns levens en in het 145sfe jaar zijns vaders, en is uitgetogen te zamen met Loth, de zoon zijns broeders, en met zijne huisvrouw De Stad Gods. |
Sara, en is gereisd naar het land Kanaan en is aldaar gekomen tot aan Sichem toe, waar hij weder een Goddelijk antwoord ontvangen heeft, waarvan aldus geschreven is: „m de Heere verscheen Abram, en zeide tot hem: uw zaad zal Ik dit land geven.quot; Niets is hem daar beloofd van dat zaad, in hetwelk hij een vader geworden is van alle volkeren, maar van dat zaad is hem alleen beloofd, van hetwelk hij een vader is des Israëlitischen volks; want van dit zaad is dat land bezeten en bewoond geweest. HOOFDSTUK XVIII. Hoe de kuisheid van Sara in Egypte door den Heere bewaard is geworden, welke Abraham gezegd had niet zijne huisvrouw maar zijne zuster te zijn. Daarna is Abraham, nadat hij een altaar ge bouwd en God aangeroepen had, van daar getogen, en heeft gewoond in de woestijn, van waar hij door hongersnood gedrongen is geweest naar Egypte te vertrekken, alwaar hij gezegd heeft, dat zijne huisvrouw Sara zijne zuster was, zonder onwaarheid te spreken, want zij was zulks omdat zij hem zeer na was bestaande, gelijk ook Loth vanwege dergelijke namaagschap genoemd is geweest zijn broeder, daar hij was de zoon zijns broeders. Alzoo heeft hij verzwegen dat zij zijne huisvrouw was, en niet ontkend, bevelende aan de eene zijde Gode, de eerbaarheid zijner vrouw te bewaren, en aan de andere zijde als een mensch zich wachtende voor men-schelijke verraderijen; want indien hij zich voor het perykel niet gewacht had, voor zoo veel hij zich wachten kon, zou hij meer God getergd hebben dan hij in God zou gehoopt hebben, van welke zaak wij veel gesproken hebben tegen den lasterenden Manicheïschen Faustum. En eindelijk zoo is er ook geschied, wat Abraham van den Heere vertrouwd heeft. Want Pharao de koning van Egypte, die dezelve tot zijne huisvrouw genomen had, is zeer zwaar gestraft geworden, en heeft die haren man wedergegeven. Alhier moet verre van ons zijn, dat wij zouden meenen, dat zij door de bijslaping van een ander bevlekt zou zijn geweest, (#) want het is (*) Hieronyraus bewijst uit Hester, dat de vrouwen niet ten eersten tot don koning ingebragt zijn, maar dat zij om- |
AUGUSTINUS ZESDE BOEK
162
veel geloofelijker, dat door de grqote plagen don Pharaö niet toegelaten is geweest zulks te doen. HOOFDSTUK XIX. Van die gewillige wijking, die Loth en Abraham elkander deden, welke hun beidenmet behoud van de liefde behaagd heeft. Als Abraham nu wedergekeerd was uit Egypte in die plaats, uit welke hij gekomen was, is Loth, de zoon van zijn broeder, met behoud van de liefde van hem gescheiden en getrokken naar het land der Sodemieters; want zij waren rijk geworden en hielden vele veeherders, doch daar deze onder elkander begonnen te twisten, zoo hebben zij op die wijze vermeden den strijd en de tweedragt hunner huisgezinnen. Want daardoor, gelijk de menschelijke zaken gewoonlijk loopen, kon ook tweedragt ontstaan zijn tusschen hun zelf. Derhalve om dit te voorkomen, spreekt Abraham tot zijn neef Loth „Laat er geen twist zijn tusschen mij en u, en tusschen mijne en uwe herders, want wij zijn mannen broeders. Ziet! is niet het geheele land voor u open ? Scheid u af van mij; wilt gij ter linker hand, ik zal wijken ter regterhand; of wilt gij ter regterhand, ik zal ter linkerhand.'' En voorwaar, hierdoor is mogelijk eertijds de vreedzame vriendschap gemaakt tusschen de men-schen, zoodat, wanneer men iets van aardsche dingen wilde schiften en scheiden, dat dan de meeste deelde en de minste koos. (De meeste of rijkste broeder deelde, en de minste of minder bedeelde koos.) HOOFDSTUK XX, Van de derde belofte Gods, door welke Hij het land Kanaan belooft aan Abraham en aan zijn zaad in eeuwigheid. Toen Abraham en Loth van elkander geweken waren en Abraham in het land Kanaan- en trent den tijd van 12 maanden opgehouden werden en on-dertusschen versierd en opgemaakt, om waardiglijk bij den koning te verschijnen. En alzoo, dat Pharaö intusschen met ziekte kan geslagen geweest zijn en alzoo ongeschonden aan hare mannen wedergegeven heeft. |
Loth in Sodom woonde, heeft de Heere ten derdenmale door een goddelijk antwoord tot Abraham gesproken, n.l.: „Hef uw oogen op en zie van de plaats, waar gij nu zijt, naar het Noorden, Zuiden, Oosten en de zee; want al het land, dat gij ziet, zal ik u geven en uw zaad. En ik zal uw zaad maken even als het zand der aarde. Want kan ook iemand op aarde dat tellen, zoo zal ook uw zaad geteld worden. Daarom, maak u op en doorwandel het land in de lengte en de breedte, want ik zal het u geven.quot; Of in deze belofte ook die begrepen is, door welke hij een vader is geworden van alle volken, blijkt niet klaar genoeg; want het kan schijnen daartoe te behooren, als hij zegt „En ik zal uw zaad maken evenals het zand der aarde,quot; dewijl door die spreekwijze even zulks gezegd is, wat de Grieken hyperbolen noemen, dat is zoodanige manier van spreken, die van ruimer uitmeting is, en welke in een figuurlijken zin moet opgevat worden. Nu, die figuur, dat is: die manier van spreken, geschiedt, wanneer hetgeen gezegd wordt, veel ruimer is dan hetgeen door dat zeggen wordt te kennen gegeven. Want wie ziet niet, dat het getal zandkorreltjes veel grooter is dan het getal menschen, beginnende van Adam tot aan het einde der wereld; hoe veel te meer is het grooter dan ooit het zaad van Abraham, niet alleen dat behoort tot het Israëlitische volk, maar dat ook is en zijn zal ten aanzien van de navolging zijns geloofs door de gansche wereld in alle volken, welk zaad in vergelijking van de vele goddeloozen voorwaar onder weinigen is, hoewel deze weinigen hunne eigene ontelbare menigte maken, die naar de manier van spreken, genaamd hij' perbole, beteekend is door het zand der aarde. En voorwaar, die menigte, die aan Abraham beloofd werd, is niet ontelbaar geweest voor God, maar voor de menschen, want voor God is niets ontelbaar. Derhalve, aangezien niet alleen het Israëlitische volk, maar het gansche zaad Abrahams, ter plaatse, daar uitgedrukt, is de belofte van vele kinderen, niet naar het vleesch, maar naar den geest, zeer gepast vergeleken wordt bij de menigte zandkorreltjes, zoo kan hieruit verstaan worden, dat er eene belofte van beide zaken gedaan is. Maar evenwel hebben wij daarom gezegd, dat het niet klaar genoeg blijkt, overmits die menigte van dat eenige |
1 ■Mffl
163
• m
volk, dat naar het vieesch geboren is uit Abraham door zijn kleinzoon Jacob, zoo sterk aangewassen en toegenomen is, dat het bijna alle deelen der wereld vervuld heeft. En derhalve heeft dat volk ook kunnen vergeleken worden bij de menigte zandkorreltjes, want deze menigte is ontelbaar voor de menschen. Wat het land aangaat, er is niemand of hij stelt buiten allen twijfel, dat daarmede alleen het land Kanaan belee-kend is. Maar betreffende hetgeen er gezegd is, n.l.: Ik zal hetzelve u geven en uw zaad, tot in eeuwe, dit zal mogelijk eenigen bekommeren zoo zij door de woorden „tot in eeuwequot; zooveel verstaan als „tot in eeuwigheid.quot; Maar indien zij het woordje eeuwe op deze plaats zoo nemen, gelijk wij door opregt geloof hetzelve vast houden, n.l.; dat het begin der toekomstige eeuw bij het einde der tegenwoordige begint» alsdan zal het hun geene bekommering baren; want al is 't, dat de Israëlieten verdreven zijn geweest van Jeruzalem, evenwel blijven zij in de andere sleden van het land Kanaan en zullen ook tot het einde toe daar blijven. En datgan-sche land is ook zelf het zaad Abrahams als het bewoond wordt door de Christenen. HOOFDSTUK XXI. Hoe de vijanden der Sodomieters door Abraham overwonnen zijn, toen hij Loth uit de gevangenis verlost heeft, en hoe hij door den 'priester Melchizèdek gezegend is. Als Abraham deze belofte ontvangen had, is hij vertrokken, en heeft gewoond in eene andere plaats van hetzelfde land, n.l. bij den eik Mambre, welke was in Hebron. Daarna, als er 5 koningen tegen 4 oorloogden, en Loth van de vijanden, die Sodom overrompeld hadden nadat de Sodomieters overwonnen waren, ook gevangen genomen was, heeft Abraham hem verlost, brengende ten strijde 318 van hen, die in zijn huis geboren waren, en heeft de overwinning behaald vanwege de koningen der Sodomieters, doch heeft niets van de buit willen nemen, hoewel de koning, tot wiens dienst hij de overwinning behaald had, hem zulks aanbood. Maar toen voorwaar is hij gezegend geworden van Melchizèdek, die een priester was van den allerhoogsten God, en van wien in den brief aan de Hebreen (velen zeggen, dat dit een zendbrief van den apostel |
Paulus is, doch anderen ontkennen dit) vele en groote dingen beschreven zijn. Want aldaar heeft zich allereerst vertoond die offerande (#), -'■H® ' V v'r; ]■1 ' ' j V-J'i ' ■quot;•v':: •) if k, i ii, 'i ■ quot;'ti ' ?■ 'i i' J- £.74.? ' ii , i,quot; •gt; ■ v.-A-' m ■ •■'i-'-Vï II (') Onze voorvaderen, de eerste Christenen, weten in t minst niet van de Mis; Augustinus vermaant in dit gehetle werk daarvan nergens, maar hij vermaant van het avondmaal, noemende het meermalen met den naam van offerande. Hiertoe schijnt hij, gelijk ook sommige Oudvaderen, eenige redenen gehad te hebben ten beste en tot voordeel van de kerk. Doch dit woord is daarna jammerlijk misbruikt geweest, want zoodanig is de listigheid des Satans geweest, dat hij het goede voornemen en de naarstigheid der godvruchtige menschen ten ergste gekeerd heeft, zoodat de menschen daardoor in schrikkelijke dwalingen en deerlijke afgodische superstitiën vervallen zijn; want naardien de naam offerande in die oude tijden zeer eerwaardig en heilig gehouden werd, zoowel bij de heidenen als bij de Joden, zoodat daarover in 't algemeen geacht werd, dat de ware godsdienst zonder offerande niet kon bestaan, waarom ook de Christenen bij hen, met wie zij meest te doen hadden, gehaat waren en in minachting stonden, omdat zij alle uiterlijke offeranden weggenomen hadden. Om hierin te voorzien, heeft het onzen voorouderen goed gedacht, dat zij wèl zouden doen indien zij betuigeen, dat ook de Christenkerk niet zonder offerande was, dewijl zij de eenige en al-lervolkomendste offerande van Christus, volbracht zijnde aan het kruishout, welker kracht altijddurend en eeuwig is, waren genietende. Nu, daar in de verborgenheid van het heilige Avondmaal gedachtenis gehouden wordt van de allerheiligste offerhande, zoo is het daardoor tot eene gewoonte gekomen, dat het Avondmaal des Ileerea eene offerande genoemd is, opdat alzoo de Ouden te kennen zouden geven, dat er geene reden was, waarom de Joden of Heidenen zich afkeerig zouden houden van de Christenkerk, even alsof zij geheel zonder eenige offerande ware, daar zij nogtans veel meer op de allerbeste offeranden gebouwd is. Want naardien deze zelfde kerk gedachtenis hield van de eenige offerande, eenmaal voor ons aan het kruis vol-bragt, en naardien zij ook hadden eene geestelijke offerande des lofs en der dankzegging, en daarenboven, aangezien zij zich geheel door Christus Gode opofferden, zoo is het, dat het gansch onbehoorlijk en onbillijk was tegen te werpen; dat er geene offeranden waren in de Christenkerk dewijl dezelve gewend was door Ghiistus Gode te offeren hare offeranden, welke, gelijk zij geestelijk waren, alzoo ook allergevoegelijkst waren voor de tijden des Nieuwen Testaments. En dat zulks de meening onzer voorouders geweest is, blijkt genoegzaam zoo uit de Apologiën en verantwoordingen der ouden op de naam der Christenen, als ook uit andere schriften der vaderen. Maar gelijk de natuur der menschen van geestelijke dingen door hare aan-geborene genegenheid ligt afgetrokken wordt tot uiterlijke en grove dingen, bijzonder wanneer door aanwas van dwaling de superstitie toeneemt en daarentegen de zuivere leer allengs afneemt, zoo is het, dat de zaak eindelijk daartoe gekomen is, dat het H. Avondmaal des Heeren in eene uiterlijke offerande der Mis veranderd is; de Herders, die de Gemeente leerden, in offerpriesters; de verkondiging van het Woord Gods in heimelijke prevelingen van mommelende Priesters; de tafelen des Heeren in altaren; de gemeenschap des Avondmaals in do handeling van een eenigen Priester. En voorts, opdat er in deze gansche transformatie niets zou ontbreken, heeft men ook in dezelve verdicht eene ïrans-substantiatio om te kennen te geven, dat nevens do |
I
AUGUSTINUS ZESDE BOEK
164
die nu Gode van de Christenen door de gansche wereld geofferd wordt. En daar wordt vervuld, wat lang na deze geschiedenis door den propheet gezegd wordt tot Christus, die zou komen in het vleesch, n.1. „Gij zijt een priester in der eeuwigheid naar de ordening van Melchizédek,quot; te weten, niet naar de ordening van Aaron, welke ordening weggenomen zou worden, wanneer die dingen aan den dag zouden komen, welke door die schaduwen tevoren beduid werden. HOOFDSTUK XXII. Van het woord des Heeren tot Abraham^ waardoor hem de vermeerdering van zijn geslacht zoo groot als de menigte der sterren beloofd wordt, hetwelk hij geloovende geregtvaardigd is geworden, ten tijde zelfs, toen hij nog in de voorhuid was. En na dezen is ook het woord des Heeren tot Abraham geschied in een gezigt; want alzoo Hij hem zijne beschutting en eene zeer groote belooning beloofde, en hij evenwel zeer bekommerd was om eenige nakomelingen te hebben, zoodat hij Eliëzer, een knecht in zijn huis geboren, tot zijn toekomstigen erfgenaam stelde, zoo is 't daarover geschied, dat hem dadelijk een erfgenaam beloofd werd; niet die knecht, in zijn huis geboren, maar die van Abraham zelf afkomstig zou zijn. En weer is hem een ontelbaar zaad beloofd, niet gelijk het zand der zee, maar gelijk de sterren des Hemels; alwaar hem, dunkt mij, meer beloofd zijn zulke nakomelingen, welke door de gelukzaligheid des Hemels zou- verandering van alles tegen de instelling van Christus ook do substantiën der dingen zelfs veranderd worden. Doch, dat Augustinus deze verandering of Trans-substantiatie niet toegestaan heeft, geelt hij genoegzaam te kennen als hij zegt lOvcral wordt geofferd onder den Priesters Christus hetgeen Melchizédek voortgobragt hoeft.quot; (Stad Gods, Boek 17, Hoofdstuk 17). En alhier zegt hij »dat zich toen vertoond heeft die offerande, welke nu Gode van do Christenen door de gansche wereld geofferd wordt,quot; hetwelk hij te dien aanzien zend, overmits in het Avondmaal dos Heeren, even als bij Melchizédek geschiedt, brood en wijn vo orgesteld worden tot een Sacrament van het ligchaam en bloed des Heeren. Daarom zegt ook Cyprianus »In den Priester Melchizédek zien wij tevoren afgebeeld te zijn hot Sacrament van de offerande des Heeren,quot; hetwelk zoor veel verschilt van de Mis en van de versierde Trans-substantiatie, dewijl hier geene verandering is, maar volgens het voorbeeld van Melchizédek's voortbrenging van brood en wijn tot een Sacrament van het lichaam en bloed des Heeren. 1 . ii s -jp :i li riii- ( i,1 ;:i li III |
den verheven zijn; want zooveel belangt de menigte, wat zijn de sterren des Hemels te vergelijken bij het zand der aarde P Of het moest zijn, dat iemand die gelijkenis daarin gelijk zegt te zijn voor zooveel de sterren ook niet kunnen geteld worden; want zulks heeft men ook daarvan te gelooven, dat zij niet alle kunnen gezien worden ; want naarmate men scherper ziet, naar die mate ontdekt men ook meer sterren, zoodat er ook met regt gemeend wordt, dat er eenige sterren verborgen zijn, ook zelfs voor hen, die allerscherpst naar dezelve zien. Alzoo zij, die geroemd worden begrepen en beschreven te hebben alle sterren, gelijk Aratus, of Eudoxus of wie ook meer, deze allen te zamen worden verachtelijk gesteld door de hooge geloofwaardigheid dezes hoeks. En alhier voorwaar wordt die spreuk gesteld, waarvan de apostel vermaant om de genade Gods aan te prijzen en te verheffen, zeggende: Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot geregtigheid, (Rom. 4 vs. 3) hetwelk hij brengt, teneinde de besnedenen niet zouden roemen, en alzoo de onbesneden Heidenen niet zou willen toelaten tot het geloof in Christus; want toen zulks geschiedde, n.1. dat den geloo-vigen Abraham het geloof toegerekend werd tot geregtigheid, was hij nog niet besneden. HOOFDSTUK XXIII. Van de beduiding der offerande, welke Abraham bevolen is te offeren toen hij ver-eisehte, dat hij zou mogen onderwezen worden van hetgeen hij geloofde. In dat zelfde gezigt als God tot hem sprak, heeft Hij ook dit tot hem gezegd: „Ik ben die God die u uitgevoerd heb uit het land der Chaldeën opdat ik u dit land geve, teneinde gij erfgenaam daarvan zijt. En als Abraham daarover gevraagd had, hoe hij zou kunnen weten, dat hij erfgenaam daarvan zou zijn, heeft God tot hem gezegd: „Breng mij eene driejarige koe, en een driejarige geit, en een driejarigen ram, en eene tortelduif en eene duif.quot; En hij bragt Hem zulks alles, en hij deelde het midden van elkander, en lei het eene deel tegen het andere over , doch de vogelen deelde hij niet. En de vogelen (gelijk geschreven is) daalden nederwaarts, en zaten op de ligchamen, welke gedeeld wa- |
VAN DE STAD CODS.
165
ren: en Abraham zat op dezelve. Nu, omtrent den ondergang der zon is er verschrikking op Abraham gevallen, en ziet! eene groote vrees kwam hem over, en daar is gezegd tot Abraham : Dat zult gij weten, dat uw zaad vreemdeling zal zijn in een land, dat niet zijn eigen is, en daór zal men ze dwingen te dienen, cn plagen 430 jaren ; doch het volk, dat zij dienen zullen, zal ik regten. Daarna zullen zij uittrekken met veel huisraad. En gij zult varen tot uwe vaderen, met vrede opgevoed zijnde in een goeden ouderdom. En zij zullen in het vierde geslacht zich zei ven wederom hier naar toe wenden, want de zonden der Ammorriters zijn nog niet vervuld. En als nu de zon tol den ondergang was, kwam daar eene vlam, en ziet! daar was een rookende oven en vlammen vuurs, welke heenvoeren door het midden van die gedeelde stukken. Aan dien dag maakte de Heere God een verbond met Abraham, zeggende- uw zaad wil ik dit land geven van de rivier van Egypte tot aan de groote rivier de Euphraat. Al deze dingen zijn geschied in een gezigt van God, en zijn zoodanig, dat het te lang zou zijn van ieder meer te spreken, en dit is ook buiten de meening van dit werk. Hetgeen dan hier noodig is, dat moeten wij weten; alzoo, nadat er gezegd is, dat Abraham God geloofd heeft, en dat het hem gerekend is tot geregtigheid, moeten wij weten, dat hij niet bezweken is in dat geloof, als hij n.1. zeide; „Gij heerschende Heere! waarbij zal ik weten dat ik erfgenaam van dit land zal zijn?quot; Want het erfgenaamschap van dit land was hem beloofd; want hij zegt niet „waaruit zal ik dat weten,quot; evenals of hij niet geloofde; maar hij zegt „waarbij zal ik zulks weten,quot; opdat al-zoo tot die zaak, die hij geloofd had, eenige gelijkenis zou bijgevoegd worden, door welke hij de wijze kon bekennen, gelijk het ook geen ongeloof is van de maagd Maria, als zij zegt: „Hoe zal zulks geschieden, dewijl ik geen man beken?quot; Want daar zij verzekerd was, dat het zou geschieden, daarom vroeg zij naar de wijze, waarop het zou geschieden. En als zij zulks gevraagd had, heeft zij gehoord: „de Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Al-lerhoogsten zal u omschaduwen.quot; Ook is hier eene gelijkenis gegeven van 3 viervoetige dieren en 2 vogelen, n.1.: eene koe, eene geit, een ram, eene tortelduif en eene duif, opdat hij hierbij zou weten, dat geschieden zou, wat hij reeds vast geloofde, dal geschieden zou. Hetzij dan, dat door de koe bekend is geweest het volk, gesteld zijnde onder hel juk der wet; door de geil hetzelfde volk voor zooveel als het zondig zou zijn, en door den ram hetzelfde volk voor zooveel als het heerschen zou. Deze dieren zijn driejarig genoemd, omdat er 3 bijzondere afgedeelde tijden zijn, n.1. van Adam tol Noach, van Noach tol Abraham en van Abraham tot David (die na het verwerpen van Saul allereerst in hel koningrijk des Israëlitischen volks donr den wil des Heeren bevestigd is geweesl); of omdat er iels anders is, dal zij gevoegelijker zouden mogen beleekenen. Onderlusschen op geenerlei wijze twijfel ik er aan, of in hetzelve zijn de geestelijke inenschen beduid geweest door het bijvoegsel van de tortelduif en de duif. En derhalve zoo is er gezegd „doch de vogelen deelde hij niet,quot; want de vleeschelijken worden onder elkander gedeeld, maar de geestelijken op geenerlei wijze, hetzij dat zij zich van den koophandelschen omgang der menschen afzonderen, gelijk de tortelduif, of hetzij dat zij in hel midden van dezelve leven, gelijk de duif; nogtans beide die vogelen zijn eenvoudig en onnoozel. En alzoo beduiden zij, hoe de menschen in het Israëlitische volk, aan hetwelk dat land zou gegeven worden, zouden zijn ondeelbare kinderen der belofte, en dat zij erfgenamen des koningrijks in de eeuwige gelukzaligheid zouden blijven. Nu, de vogelen, nederdalende op de ligchamen, die gedeeld waren, beleekenen niet wat goeds, maar beduiden de geesten der lucht; welke hunne spijze zoeken van de deeling der vleeschelijken. En belangende, dat Abraham op dezelve gezeten heeft, zulks beduidt, dat midden onder die deelingen der vleeschelijken de ware geloovigen tot aan het einde der wereld zullen volharden. En aangaande, dal omtrent den ondergang der zon verschrikking op Abraham gevallen is, alsmede een groole vrees, zulks beduidt, dal omtrent hel einde dezer wereld eene groote ontroering, vervolging en verdrukking der geloovigen zijn zal, vanwelke de Heere in hel Evangelie gezegd heeft: „Want dan zal groote verdrukking wezen, zooals er niet geweest is van den beginne der wereld af tol aan nu toe.quot; En aangaande hetgeen er gezegd is tot Abraham: „Dal zult |
AUGUSTIMUS ZESDE BOEK.
166
gij weten, dat uw zaad vreemdeling zai zijn in een land, dat niet uw eigen is, en daar zal men ze dwingen te dienen en 400 jaren plagen,1' dit is gansch kennelijk gepropheteerd van het volk Israels, dat in Egypte zou die nen. Niet, dat dit volk in die dienstbaarheid onder de Egyptenaren, die hen zouden plagen, zouden te leven hebben 400 jaren; maar dit is voorzegd, n.1.: dat zulks in die 400 jaren zou geschieden, evenals er geschreven is van Thera, de vader van Abraham, n.l. „En de dagen van Thera waren in Charra 250 jaren,quot; niet omdat al die dagon daar geleefd zijn, maar omdat zij aldaar vervuld zijn. Alzoo is ook hier daarom dit tusschen gesteld, n.l.: En daar zal men ze dwingen te dienen, en 400 jaren plagen overmits n.l. dat getal in die verdrukking vervuld is, en niet, overmits het geheele getal der jaren aldaar in dienstbaarheid doorgebragt is. En voorwaar 400 jaren werden ze genoemd overmits de effene volheid des getals, niettegenstaande de jaren een weinig meer zijn, hetzij, dat zij berekend worden van af dien tijd, waarop dit alles aan Abraham beloofd werd, óf hetzij, dat zij berekend worden van dien tijd, dat Isaak geboren is, vanwege n.l. het zaad Abrahams, waarvan die dingen voorzegd werden. Wan1 deze jaren worden berekend van het 75ste jaar Abrahams (op welken tijd hen de eerste belofte gedaan werd) tot den uitgang van Israël uit Egypte te zijn 430 jaren, van welke jaren ook de apostel even alzoo vermaant. En dit zeg ik (zegt hij) het verbond, dat tevoren van God bevestigd is, wordt door de Wet (die na 430 jaren kwam) niet krachteloos gemaakt om de belofte teniet te doen. Zoodan, die 430 jaren konden ook 400 genoemd worden, daar zij niet veel meer waren. En hoeveel te meer konden zij 400 genoemd worden, wanneer nu eenige jaren van dat getal aireede verloopen waren, n.l. óf toen deze dingen in een gezigt aan Abraham aangewezen en gezegd werden, óf toen Isaak geboren werd ten tijde, dat zijn vader oud was honderd jaren, hetwelk is na verloop van 25 jaren, te rekenen van de eerste belofte af, zoodat er van de 430 niet meer overbleven dan 405, welke God 400 heeft willen noemen. En aangaande verder al die andere dingen, die daar volgen in de woorden des voorzeggenden Gods, daaraan behoeft niemand te twijfelen of zulks behoort tot het Israëlitische volk. En aangaande het bijgevoegde „En als nu de zon tot den ondergang was, zoo kwam daar eene vlam voort, en ziet! daar was een rookende oven, en daar waren vlammen vuurs, welke heenvoeren door het midden van die gedeelde stukken,quot; zulks beduidt, dat in het einde der wereld de vleeschelijken zullen geoordeeld worden door het vuur; want gelijk de verdrukking der Stad Gods, die zoodanig zijn zal, dat zij nooit te voren zulks geweest is, n.l. welke verwacht wordt, dat onder de Antichrist zal geschieden, beduid wordt door die duistere vrees van Abraham omtrent den ondergang der zon, dat is: omtrent de nadering van het einde der wereld, alzoo mede ook als de zon nu tot den ondergang is, dat is: als de wereld nu ten einde is, wordt daar beteekend door dat vuur de dag des oordeels, scheidende de vleeschelijken, die door het vuur zullen behouden zijn en in het vuur zullen veroordeeld zijn. Daarna, het ver* bond, gemaakt met Abraham, ontdekt ons eigenlijk het land Kanaan en noemt in dat land elf volkeren van de rivier van Egypte af tot aan de groote rivier de Euphraat. Alzoo, niet van de groote rivier van Egypte af, dat is: van den Nijl, maar van de kleine rivier af, welke eene afdeeling maakt tusschen Egypte en het land Palestina, alwaar de stad Rhinocorura gelegen is. |
HOOFDSTUK XXIV. Van Ha gar, de dienstmaagd van Sara, welke Sara gewild heeft, dat eene bijslaap zou zijn van Abraham. Nu volgen voorts de tijden van de zonen Abrahams, n.l. des eenen van de dienstmaagd Hagar, en des anderen van de vrije Sara, van wie wij in het voorgaande boek reeds gesproken hebben. Maar zooveel belangt de geschiede zaak, alhier moet men geenzins vanwege dit bijwijf, aan Abraham eenig brandmerk van schandelijke onreinheid doen. Want hij heeft haar gebruikt tot voortteeling van een kind, en niet tot vervulling van een onkuischen lust. En hij heeft zulks gedaan, niet verachtende zijne huisvrouw, maar veel meer haar daarin gehoorzamende, alzoo zij meende, dat het eene verkwikking van hare onvruchtbaarheid zou zijn, indien zij den vruchtbaren buik r i i I |
I
VAN DE STAD GODS.
167
van hare dienstmaagd, ten aanzien van haren wil en hare genegenheid (alzoo zij ten aanzien van hare natuur zulks niet vermogt) eenig-zins als haar eigen maakte. En dlzoo nu dat regt, waarvan de apostel zegt: Insgelijks de man heeft geene magt zijns eigen lig-chaams, maar de vrouw, dit heeft deze vrouw willen gebruiken om te baren door een ander, hetgeen zij niet vermogt door haar zelve. Hier is geene begeerte noch lust tot vleeschelijke dartelheid, en ook geene schandelijkheid van eenige boosheid. Want om een kind te teelen, werd de dienstmaagd door de huisvrouw aan den man overgeleverd, en om een kind te teelen, werd de dienstmaagd door den man van de vronw ontvangen. Alzoo door geen van beiden werd gezocht eenige vuile oneerlijkheid, maar eene vrucht der natuur. Voorts ook, als het daarna geschiedde, dat de dienstmaagd, zwanger zijnde, hare onvruchtbare vrouw hoovaardig verachtte) en Sara door vrouwelijk nadenken zulks bijzonder den man weet, toen heeft ook Abraham aldaar betoond, dat hij niet was een dienstbaar minnaar, maar een vrij vruchtteeler, en dat hij in Hagar voor zijne huisvrouw Sara de reinheid bewaard had, en dat hij niet zijn lust, maar hare wil volbragt had. En verder, dat hij haar 07it. vangen en niet begeerd had, en dat zij hem genaderd was, maar niet aangehangen had, en dat hij haar bevrucht, maar niet met lust bemint had; want hij zegt „Ziet, uwe maagd is onder uw geweld, doe met haar zooals het u behaagt.quot; O! een man, die mannelijk gebruikte de vrouwen, n.l.: matig zijne huisvrouw en gehoorzaam hare dienstmaagd maar evenwel geen van beiden onkuisch. HOOFDSTUK XXV. Van de betuiging aan Abraham, door welke God aan hem, zijnde een oud man, beloofd heeft eenen zoon, en hem gesteld heeft tot een vader der volkeren. Insgelijks wordt de verzekering der belofte verzegeld door het Sacrament der besnijdenis. Daarna is Ismaël geboren uit Hagar, in wien nien zou mogen meenen vervuld te zijn, wat hem beloofd was toen hij zijn knecht, in zijn huis geboren, tot een zoon wilde aannemen, toen hem n-l. God daarop zeide „Deze zal uw erfgenaam niet zijn, maar hij, die uit u zal komen, die zal uw erfgenaam zijn.quot; Maar opdat hij niet zou meenen, dat die belofte vervuld was in den zoon der dienstmaagd verscheen God hem toen hij |
99 jaar oud was, en zeide tot hem „Ik ben uw God, behaag Mij in Mijn aanschouwen, en zijt zonder morring; want Ik zal een verbond tus-schen Mij en u stellen en wil u zeer vermenigvuldigen. En Abraham viel op zijn aangezigt, en God sprak tot hem zeggende: Ziet! Ik ben het, en heb Mijn verbond met u, en gij zult een vader zijn van een menigte volkeren, en uw naam zal niet meer zijn Abram, maar Abraham; want Ik heb u gemaakt tot een vader van vele volken, en zal u zeer vermeerderen, en zal u volken maken, en koningen zullen van u komen. En Ik zal Mijn verbond maken tus-schen Mij en u en uw zaad na u, bij hunne nakomelingen, dat het een eeuwig verbond zij, alzoo dat Ik uw God zij en die van uw zaad na u. En Ik zal u en uw zaad na u, geven het land, in hetwelk gij een vreemdeling zijt, n.l. het gansche land Kanaan tot eeuwige bezitting, en Ik zal hun God zijn. En God sprak verder tot Abraham: zoo zult gij nu Mijn verbond houden, en uw zaad na u bij hunne nakomelingen. En dit is Mijn verbond, dat gij houden zult tusschen Mij en u en uw zaad na u bij hunne nakomelingen. Alles wat mannelijk is onder u, zal besneden worden, en gij zult aan de voorhuid van uw vleesch besneden worden. En dat zal een teeken des verbonds zijn tusschen Mij en u. En ieder jongsken, dat acht dagen oud is, zal onder u besneden worden, alles zeg Ik dat mannelijk is onder uwe nakomelingen. De knecht, in uw huis geboren, of gekocht van vreemden, die niet van uw zaad zijn, zal besneden worden, en het zal een eeuwig verbond zijn. En die niet besneden zal zijn, diens ziel zal uitgeroeid worden uit zijn geslacht, omdat hel Mijn verbond in den wind geslagen heeft. En God sprak lot Abraham: Sarai, uwe huisvrouw, zal niet meer heeten Sarai, maar Sara zal haar naam zijn; want Ik wil haar zegenen, en Ik zal u uit haar een zoon geven, en Ik zal hen zegenen en zal van hem volkeren maken, en koningen zullen uit hem voortkomen. En Abraham viel op zijn aangezicht en lachte, en sprak in zijn harte, zeggende: zal mij, die 100 jaren oud is, een kind geboren worden, ' 1 if^l i.; ■Sllf ; gt;4 /j' • y, •: / i-vy;, ■V - rP '' • ; ; ft ;i^5i 'v I v.l ; ■ ■i f fël ;l'v '•Ir :l ■gt;;r fe i -vv ^iÉl ' k ■■ ) ■) ri' ' 1' * VfïV quot; ?! 'l ^ ■■i •pf' -'t ; quot;y '.5 ï |
I
AUGUST1NUS ZESDE DOEK
168
en zal Sara, die 90 jaren oud is, baren? En Abraham sprak tot God : och! dat Ismaël leven zoude voor u! Maar God sprak tot Abraham: a, ziet! Sara uwe huisvrouw, zal een zoon baren, en gij zult zijn naam noemen Izatik, en ik zal mijn verbond met hemquot; maken tot een eeuwig verbond, en ik zal zijn God zijn en de God van zijn zaad na hem. Van Ismaël ook, ziet heb ik u gehoord; ziet, ik heb hem gezegend en wil hem vruchtbaar maken en zeer vermeerderen; 12 volkeren zal hij voortteelen, en ik zal hem tot een groot volk maken. Dan nog wil ik mijn verbond oprigten met Izaak, dien Sara u baren zal omtrent dezen tijd in het volgende jaar.quot; (Gen. 17.) Hier zijn openlijker en kennelijker beloften van de roeping der Heidenen in Izaiik, dat is in den zoon der belofte, door wien beduid wordt de genade, en niet de natuur, want van een oud man en van een onvruchtbare oude vrouw wordt een zoon beloofd. Want al is 't, dat God ook de natuurlijke voortlooping der vruchtteeling werkt, nog-tans waar een kennelijk werk Gods is vanwege eene natuur, die ophoudende is, en daarbenevens gebrekkig, daar wordt des te duidelijker verstaan de genade. En aangezien zulks geschieden zoude niet door de geboorte, maar door de wedergeboorte is de besnijdenis bevolen ten tijde dat een zoon aan Abraham beloofd werd van Sara. En aangaande c'at allen, niet alleen de zonen, maar ook de knechten, in het huis geboren, en daarbenevens gekocht, gelast werd besneden te worden, dat betuigt, dat tot allen die genade behoort. Want wat beduidt de besnijdenis anders dan eene natuur, die door uittrekking van hare oudheid vernieuwd wordt? En wat beduidt de 8ste dag anders dan Christus, die na vervulling van de week, dat is na den Sabbath verrezen is? Daarenboven worden haar andere namen gegeven als de ouderen, en alles geeft weerklank van nieuwheid. En Insgelijks in het oude testament werd afgebeeld het nieuwe. Want wat is het oude testament anders dan eene verberging van het nieuwe? En wat is het nieuwe testament anders dan eene openbaring van het oude? Voorts is het lagchen van Abraham eene verheuging van hem, die zich zei ven geluk wenscht, en niet eene bespotting van hem, die wantrouwend is. Daarenboven die woorden, die hij in zijn harte spreekt „zal mij, die 100 jaren oud is, een kind geboren worden, en zal Sara die 00 jaren oud is, baren?quot; Dit zijn geene woorden van iemand, die twijfelt, maar het zijn woorden van iemand, die zich verwondert. En indien iemand eenige bedenking neemt over hetgeen er gezegd is, „en ik zal u, en uw zaad na u het land geven, waarin gij een vreemdeling zijt, n.I. het gansche land Kanaiin tot eeuwige bezitting,quot; hoe zulks genomen wordt vervuld te zijn, of nog verwacht wordt vervuld te zullen worden, dewijl geene aardsche bezitting voor eenig volk eeuwig kan zijn, die zal weten, dat alsdan aeternum, dat is eeuwig, van de Latijn-schen uitgelegd wordt, zoo wanneer de Grieken noemen ajomon, dat zijn naam heeft van secuhm dat is eeuwe, of tijd van 100 jaren; want het Grieksche woord ajon wordt seculum genaamd. Derhalve dit woord ajonion hebben de Latijn-schen niet durven noemen seculare} opdat zij alzoo den zin niet tot wat anders zouden afleiden, want vele dingen worden secularia genaamd omdat in hocseculo, dat is: in deze eeuw of wereld zij alzoo verhandeld worden, dat zij binnen korten tijd ook teniet gaan. Maar hetgeen ajonion genaamd wordt, dat heeft óf geen einde óf het strekt zich uit tot het einde dezer eeuw of wereld. |
HOOFDSTUK XXVI. Van het jongsken, wiens ziel teniet komt, indien het ten achtsten dageniet besneden werd, overmits hij het verbond Gods verbroken heeft. Insgelijks kan het ook eenige bedenking geven, hoe men te verstaan heeft wat alhier gezegd is, n.I.: „wat jongsken niet besneden zal worden aan het vleesch van zijn voorhuid ten achtsten dage, diens ziel zal uitgeroeid worden uit zijn geslacht, overmits hij mijn verbond verbroken heeft.quot; Aangezien hier geene schuld is van dit kleine kind, wiens ziel hij gezegd heeft, dat verloren zal gaan, en daarbenevens aangezien het ook niet verbroken heeft het verbond Gods, maar zijne ouders, die hem niet hebben laten besnijden, tenzij, dat men de kinderkens wilde aanzien, niet naar de eigenschap huns levens, maar naar den gemeenen oorsprong des men-schelijken geslachts; want allen hebben zij in dien éénen het Testament of verbond Gods ver- f I tel Él HHi I III i 1« M ■ j-l lt;u I iïsr' i kl ÏTi !'}*■. |,;: . 'i m I JI u |
i
broken in wien zij allen gezondigd hebben. En behalve die 2 groote Testamenten, het Oude en het Nieuwe, worden daar vele Testamenten of Verbonden Gods genaamd. Want hét eerste Testament of Verbond, dat geschied is tot den eersten mensch, is voorwaar dit, n.l.: „Ten dage als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven.quot; Daarom is er ook geschreven „Alle vleesch zal als een kleed verouden. Het is een Testament of Verbond van den beginne, dat zij sterven, die de geboden Gods overtreden.quot; Want naardien de wet daarna veel klaarder gegeven is, en de apostel zegt „Daar geene wet is, daar is geene overtreding,quot; hoe is het dan waai\ hetgeen gelezen wordt in Psalm 119, n.l.: „Ik heb alle zondaren der aarde voor overtreders gehouden ? Om geene andere oorzaak, dan omdat allen aan overtreding der wet schuldig zijn, die vanwege eenige zonde vast en overtuigd gehouden worden.quot; Derhalve, indien ook de jonge kinderen, gelijk het ware geloof vasthoudt, zondaars geboren worden, niet naar eigenschap huns levens, maar oorspronkelijk, zoodat wij daarover belijden, dat hun de genade van de vergiffenis der zonden noodig is, zoo volgt daaruit, dat op die wijze, dat zij zondaars zijn, zij ook bekend worden overtreders te zijn van de wet, die gegeven is in het Paradijs; zoodat het beide waar is, wat er geschreven is, n.l.: „Ik heb alle zondaars der aarde voor overtreders gehoudenquot;. En: „Daar geene wet is, daar is geene overtreding.quot; En derhalve, daar de besnijdenis een teeken is geweest der wedergeboorte, zal niet zonder reden om de oorspronkelijke zonde of erfzonde, door welke het eerste Verbond Gods verbroken is, de geboorte het jonge kind ten verderve brengen, tenzij de wedergeboorte hem verlosse. Alzoo zijn deze goddelijke woorden te verstaan even alsof er gezegd was: „Die niet wedergeboren zal zijn, diens ziel zal uitgeroeid worden uit zijn geslacht, omdat hij Mijn Verbond verbroken heeft, wanneer hij in Adam te zamen met allen ook zelf mede gezondigd heeftwant indien Hij gezegd had, overmits hij dit Mijn Verbond verbroken heeft, zouden wij geperst worden om het alleen van de besnijdenis te verslaan. Maar nu, daar Hij niet uitgedrukt heeft hoedanig Verbond het jonge kind verbroken heeft, is het ons vrij te verstaan, hoe het gesproken is van dat Verbond, welks verbreking tot het De Siad Gods. |
jonge kind kon behooren. Doch zoo er iemand is, die wil beweeren, dat dit van die besnijdenis gesproken is, daar in dezelve het jonge kind, dat niet besneden is, het Verbond Gods verbroken heeft; hij, die dit beweert, zoeke dan mede eenige manier van spreken, waardoor buiten alle ongerijmdheid kan verstaan worden, dat hij het Verbond verbroken heeft, omdat het, hoewel niet door hem, nogtans in hem verbroken is. Maar evenwel heeft men op deze wijze mede te bemerken, dat de ziel van het onbesneden kind door geen verzuim of geene verbreking in zich zeiven regtvaardig verloren gaat dan alleen door de verbindtenis van de schuld der oorspronkelijke zonde. HOOFDSTUK XXVII. Van de verandering der namen Abram en Sar ai, die (alzoo zij geene kinderen konden teelen, zoo ten aanzien van de onvruchtbaarheid des eenen als ten aanzien van den ouderdom van beiden) de gave der vruchtbaarheid verkregen hebben. Als er nu zulk eene groote en klare belofte tot Abraham gedaan was, aan wien uitdrukkelijk was gezegd: „Ik heb u gesteld tot een vader van vele volken, en Ik zal u zeer vermeerderen, en zal van u volkeren maken, en koningen zullen van u komen. En Ik zal u uit Sarai een zoon geven, en Ik zal hem zegenen, en Ik zal van hem volkeren maken, en koningen der volkeren zullen uit hem voortkomen.quot; Deze belofte zien wij nu in Christus vervuld. Van dien tijd af zijn die gehuwde lieden in de Schriftuur niet meer genoemd Abram en Sarai, maar gelijk wij ze doorgaans van den beginne genoemd hebben, omdat ze nu voortaan alzoo van ieder genoemd worden, n.l.: Abraham en Sara. Nu, waarom de naam Abram in Abraham veranderd is, daarvan is reden gegeven, n.l. omdat God hem gesteld heeft tot een vader van vele volkeren. Derhalve moet men verstaan, dat de naam Abraham dit beduidt. Maar Abram beteekent: verheven vader. Doch van de verandering van Sarai in Sara wordt geene reden gegeven, maar gelijk zij zeggen, die de verklaringen van de Hebreeuw -sche namen geschreven hebben, die in de Heilige Schrift bevat zijn, beteekent Sarai: mijne Al '!liP 'BW: • '• •• vrtl ■ . .. ■ ■■ : ■■v'quot; l'V;, ■ ■' ■, 1 VAN DE STAD GODS. /'' ■ • . I •quot; • 11 : r VH' : i • \i: hl ; ■ ''1 ■ li . ■ A ;:v; ; VVv'i ■ ' if ' ^ ,v v i1 |
ZESDE BOEK.
170
AV6U8T1NUS
als sterfelijke menschen, die de menschelijke v er. kwikkiag noodig hadden, gediend hebben; maar voorwaar, er is iets in hen geweest, waardoor zij zoo uitstaken boven anderen, hoewei zij evenals menschen waren, zoodat zij, die deze herberging aan hen betoonden, niet hadden te twijfelen of in hen de Heere was even als in de propheten plagt te geschieden, en derhalve noemden zij hen soms in het getal van velen als Heeren, en soms spraken zij hen aan in het getal van 1 en noemden in hen den Heere. Voorts, dat zij engelen geweest zijn, betuigt de Schrift niet alleen in het boek Genesis, alwaar deze geschiedenissen verhaald worden, maar ook in den brief aan de Hebreen, alwaar, als de herberging geprezen wordt, daarover aldus gezegd wordt „door deze herberging hebben sommigen onwetend engelen geherbergd.quot; Middelerwijl door die drie mannen alzoo weder aan Abraham beloofd werd een zoon van Sara, zoo is daarbij ook van God dusdanig antwoord gegeven, zoodat tot Abraham gezegd werd; „gij zult een groot en magtig volk worden, en alle volken op aarde zullen in u gezegend worden.quot; En hier zijn die 2 allerkortst en allervolkomenst beloofd, n.I. het volk Israels naar het vleesch, en alle volkeren naar het geloof. |
% 1 JL mé' MmÊ ■mJ VAN DE STAD GODS. : ; : 'M Uw gt; j-:-. ! 1 ■ .ï', tf ■y.i. ■vTI ■' '3 welk wij, wedergeboren door de genade, uitgetrokken worden, indien wij bedenken en voornemen, om het laatste oordeel te ontvlieden. Voorts: de huisvrouw van Loth is blijven staan toen zij achterom zag, en zij is in een zoutsteen veranderd, zoodat zij den geloovigen menschen als eene saus gegeven heeft, om daarmede zulks te proeven, waardoor zij mogen vermijden haar voorbeeld. Daarna heeft Abraham in Gerar bij Abimélech, den koning van die stad, weder het zelfde aangaande Sara gedaan, wat hij vroeger in Egypte gedaan had, en Sara is hem aldaar ook weder ongeschonden teruggegeven, alwaar Abraham, bestraft zijnde van den koning waarom hij gezwegen had en waarom hij zijne huisvrouw zijne zuster genoemd had, ontdekt heeft, wat hij gevreesd had, en heeft dit ook daar bijgevoegd: waarlijk! zij is mijne zuster van mijns vaders wege, maar niot vanwege mijne moeder,quot; want van zijns vaders wege was zij de zuster van Abraham, dewijl zij vanwege dien zijne nicht was. Ondertusschen was zij toen zóó schoon, dat men zelfs in dien haren hoogen ouderdom op haar verliefd kon worden. |
HOOFDSTUK XXIX. Hoe Loth uit Sodom verlost is, en hoe de Sodemieters door het Hemelvuur verteerd zijn. Insgelijks van Abimélech, wiens begeerlijke lust geene beschadiging heeft kunnen doen aan de reinheid van Sara. Na deze belofte als Loth verlost was van Sodom, en als door het overkomen van een vurigen regen van den Hemel dat gansche land van dat goddelooze burgerschap tot asch omgekeerd was, alwaar de gruwelijke vuiligheden met de mannen tot zulk eene algemeene gewoonte zóó sterk toegenomen waren als ooit andere daden, van welke de wetten eene algemeene vrijheid gaven, toegenomen zijn. Maar middelerwijl is deze hunne straf eene proef en een voorbeeld geweest van het toekomstig oordeel Gods. Want waartoe dient het, dat hen, die verlost werden, door de engelen verboden werd achterom te zien? Alleen, omdat men met het gemoed niet moet wederkeeren lot het oude leven, van het |
HOOFDSTUK XXX. Van Isaak, die na de belofte geboren is, en hoe hem dien naam gegeven is vanwege het la ge hen zijner ouders. Na dezen tijd is aan Abraham, naar de belofte Gods, een zoon geboren van Sara, en dien zoon heeft hij genoemd Isaak, welke naam be-teekent lagching; want Abraham had gelagchen toen die zoon hem beloofd werd; dit was het gevolg van zijne verwondering en groote blijdschap. Insgelijks had ook Isaak's moeder gelagchen, toen hij door die 3 mannen wederom beloofd werd, twijfelende n.1. bij zich zelve in blijdschap; want hoewel volgens de bestraffing des engels dat lagchen van blijdschap was, nog-tans is het van geen volkomen geloof geweest; doch daarna is zij door denzelfden engel in haar geloof bevestigd en versterkt geworden. Zoodan, vanwege dit lagchen heeft het kind zijn naam ontvangen; want dat het lagchen niet uit smaad geschiedde, maar tot verheffing van blijdschap behoorde, zulks heeft Sara nadat Isaak geboren en met dien naam genoemd was, metterdaad ll ■ ;,. i. .•1 11 ■ ■ V quot;lt; ■ï'M 'Ut ( M:.r i'i ■ vO'-'b ■ '■'S'ïxifir'i: |
AU6U8T1NU8 ZESDE BOEK
172
betoond; want zij zegt: God heeft ihij een lag-chen toegerigt; want wie het hooren zal, die die zal zich met mij verheugen. Doch na eeni-gen tijd werd de dienstmaagd met haren zoon uit het huis gestooten, en daarmede worden, volgens het zeggen van den apostel, twee Testamenten beduid, n.1.: het Oude en het Nieuwe, alwaar Sara het beeld draagt van het Jeruzalem van hier boven, dat is: van do Stad Gods. HOOFDSTUK XXXI. Van de gehoorzaamheid en het geloof Abrahams, aangaande welke hij beproefd is door de opoffering van zijnen zoon, dien hij tot eene offerande zou gegeven hebben. Voorts: van den dood van Sara. |
Abraham dan werd verzocht om zijn aller-liefsten zoon Isaak op te offeren, opdat alzoo zijne godvruchtige gehoorzaamheid zou beproefd worden, n.1.: om die tot kennis te brengen voor de eeuwen, en niet voor God. En voorwaar, niet alle verzoeking is verwerpelijk, want door welke de beproeving geschiedt, die is met verheuging aannemelijk. Want het menschelijk gemoed kan doorgaans zich zeiven niet bekend worden, tenzij zijne krachten eenigzins gevraagd worden niet door het woord, maar door de beproeving, n.1.: door de verzoeking, en dat hij dan zie, hoe hij zich zeiven hebbe te antwoorden. En voorwaar alsdan, indien hij Gods gave bekent, zoo is hij alsdan godvruchtigheid en wordt dan gesterkt door de kracht der genade, en dan wordt hij niet opgeblazen door ijdelheid van roem. Voorwaar! nooit zou Abraham hebben kunnen gelooven, dat God behagen had in menschenoffers, hoewel men, wanneer het goddelijk bevel klaar uitgesproken wordt, behoort Ie gehoorzamen en niet met menschelijk vernuft mag tegenspreken. Maar daar Abraham zich bereid toonde, om zijn zoon te offeren, zoo is hij ongetwijfeld te prijzen geweest, bijzonder omdat hij geloofde, dat hij verrijzen zou. Want God had tot hem gezegd, dat hij den wil zijner huisvrouw niet wilde nakomen, om de dienstmaagd en haren zoon niet meer bij zich in huis te houden. „In Isaak zal u het zaad genoemd worden.quot; En aldaar volgt verder „ook wil ik den zoon der maagd tot een groot volk maken, omdat hij uw zaad is.quot; Maar waarom is er dan gezegd ,,In Isaak zal u het zaad genoemd worden ?quot; Want God heeft ook Jsmaël zijn zaad genoemd. Maar de «postel, quot;verklarende wat het is „In Isaak zal u het zaad genoemd wordenquot; zegt aldus: Dat is , niet die naar het vleesch kinderen zijn, zijn Gods kinderen, maar de kinderen der belofte worden in 't zaad gerekend. En derhalve, de kinderen der belofte, opdat zij het zaad Abrahams zijn, worden in Isaak genoemd, dat is: worden in Christus door de roepende genade vergaderd. Derhalve, die godvruchtige vader, deze belofte met een vast geloof houdende, n.1. dat zij door dezen, dien God beval te dooden, moest vervuld worden, zoo heeft hij niet getwijfeld dat hij, die opgeofferd moest worden, hem weder gegeven kon worden, alzoo die hem gegeven was, die niet gehoopt was. Alzoo is het ook te verstaan in den brief aan de Hebreen, en alzoo is het mede verklaard. Door het geloof is Abraham voor henen gegaan; in Isaak werd hij verzocht, en hij, die de belofte ontvangen had, heeft zijn eenig geboren zoon geofferd; hij, tot wien gezegd was: In Isaak zal u het zaad genoemd worden, bedenkende, dat God magtig was, ook uit de dooden te verwekken. En derhalve heeft hij ook daar bijgevoegd: „waaruit hij hem ook naar gelijkenis weder gebragt heeft namelijk naar de gelijkenis weder gebracht heeft n.1. naar de gelijkenis van Hem, van Wien dezelfde apostel zegt: Die zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven. Derhalve, gelijk de Heere zijn kruis gedragen heeft, zoo heeft ook Isaak het hout waarop hij gelegd zou worden, naar de plaats zijner opoffering zelf gedragen. Eindelijk, aangezien Isaak toen zijn vader verboden werd hem te slaan, niet moest gedood worden; wie is dan die ram geweest, door wiens opoffering de offerande door een voorgebeeld bloed vervuld is ? Namelijk die ram, welken Abraham gezien heeft, die daar hing met zijne hoornen in het bosch. Hierdoor is voorgebeeld Jezus Christus, zijnde met Jood-sche doornen gekroond eer hij opgeofferd werd. Maar laat ons liever de goddelijke woorden, door den engel gesproken zijnde, hooren: want de Schrift zegt aldus: En Abraham strekte zijne hand uit om het slagtmes te nemen, opdat hij zijnen zoon zou dooden. Toen riep hem de engel des Heeren van den Hemel en zeide: „Abraham!quot; En hij zeide: „Ziet ik!quot; „Toen sprak de i Ir'.,» üd:. ll 'i.Üi li 1 u w n 11« lÜl l '; -.it i! ' 'ito- Ji li'M# lllLl li I I ïf . li 1 t ■ ll IJ |
VAN DE STAD GODS.
m
AUGUST1NUS ZESDE BOEK
174
„Abraham heeft nog een ander wijf genomen, welks naam was Ketura.quot; Ziet, beide worden zij wijven van Abraham genoemd, en beiden worden zij ook bevonden zijne bijwijven geweest ^e zijn, dewijl de Schrift zegt: „en Abraham gaf al zijn goed aan zijnen zoon Isaak; daarentegen gaf Abraham den kinderen, die hij bij de bijwijven had, geschenken, en liet ze van zijnen zoon Isaak trekken, terwijl hij nog leefde, tegen den opgang der zon in het Oostenland.quot;' Zoo hebben dan de kinderen der bijwijven eenige geschenken, maar zij komen niet tot het beloofde Rijk, noch ketters, noch vleeschelijke Joden, want niemand anders dan Isaak is erfgenaam, en niet zij, die naar het vleesch kinderen zijn, zijn Gods kinderen, maar de kinderen der belofte worden in 't zaad gerekend, van hetwelk gezegd is: „in Isaak zal u dat zaad genaamd worden.quot; En ik zie ook geene reden, waarom Ketura, die na den dood zijns wijfs genomen is, een bijwijf genaamd is, dan om deze verborgenheids wille. Maar zoo iemand dit niet in die beduidingen wil aannemen, die lastere evenwel Abraham niet, want met dit exempel is mogelijk tevoren voorzien tegen die toekomstige ketters, (#) die vijanden zouden zijn van het 2de huwelijk, teneinde aan hen zelfs in den Vader van vele volkeren zou betoond worden, dat het geene zonde is, na den dood zijner huisvrouw, weder te huwen. En Abraham is gestorven toen hij oud was 175 jaren. Alzoo heeft hij zijnen zoon Isaak, dien hij in zijn 100ste jaar verwekt heeft, achtergelaten, oud zijnde 75 jaren. HOOFDSTUK XXXIV. Waf het goddelijk antwoord te kennen gegeven heeft van de tweelingen, die nog in den buik van hunne moeder Rebecca besloten waren. |
Van het eerste jaar des levens van Isaak tot zijn zestigste jaar, op hetwelk hem zijne zonen geboren zijn, is bijzonder opmerkelijk, dat, als hij God bad, dat zijne huisvrouw mogt baren, welke onvruchtbaar was, en de Heere hem daaromtrent gegeven had, wat bij begeerde, zoodat zij ontvangen heeft, zoo gebeurde het, dat de twee. lingvruchten, die nog in den buik der moeder waren, elkander stieten. Daar zij hierover beducht was, vroeg zij den Heere, en kreeg daarover van Hem tot antwoord: „Twee volken- zijn in uwen buik, en 2 natiën zullen zich uit uw ingewanden van een scheiden, en het eene volk zal sterker zijn dan het andere, en de meerdere zal den mindere dienen (Gen. 25 vs. 23). Dit wil de apos-stel verstaan hebben als een groot en kennelijk bewijs der genade. „Want als do kinderen nog niet geboren waren, nog iets goeds of kwaads gedaan hadden,quot; wordt zonder eenige verdiensten de kleinste verkozen en de grootste verworpen; want ongetwijfeld zooveel belangt de erfzonde of oorspronkelijke zonde, beide waren zij gelijk, maar zooveel belangt de dadelijke zonde van hun eigen en bijzonder leven, van beiden was daar geene. Maar biervan nu breedvoerig te spreken, laat de reden van ons voor genomen werk niet toe, doch daarvan hebben wij reeds veel gezegd in andere boeken. Maar aangaande het zeggen, „de meerdere zal den mindere dienen,quot; er is bijna niemand van ons, die dat anders verslaan heeft, dan dat het meeste volk der Joden het minste volk der Christenen zal dienen. En waarlijk, al is 't, dat in het volk der Edomiters, dat afkomstig is van den grootsten, die 2 namen had (want hij werd Esau genaamd en ook Edom, naar wien de Edomiters genoemd zijn) zulks mogt schijnen vervuld te zijn, uit oorzaak, dat dit volk daarna te boven gegaan zou worden van het volk, dat gesproten is uit den kleinsten, n.L. het Israëlitische volk, zoodat dat zelfde volk onderdanig zou worden dengenen, die zelfs te voren onderdanig geweest was; nogtans is het, dat men gevoegelij-ker gelooft, dat die prophetie op iets meerders gezien heeft, door welke gezegd is: „het eene volk zal sterker zijn dan het andere volk; en de meerdere zal den mindere dienen.quot; En wat is dat anders, dan hetgeen in de Joden en in de Christenen kennelijk vervuld wordt? |
TAN DE STAD GODS.
175
Van het Goddelijk antwoord en de zegening, die haak, zijnde zijn vader in godsvrucht gelijk, ook niet minder dan zijn vader ontvangen heeft. Insgelijks heeft ook Isaak zoodanig Goddelijk antwoord ontvangen als zijn vader meermalen ontvangen had, van welk goddelijk antwoord geschreven is: „En er was honger in dat land; behalve den eersten honger, die in de dagen van Abraham geweest was; daarom loog Isaak tot Abimélech, den koning der Filistijnen, naar Gerar.quot; En de Heere verscheen hem en zeide: „trek niet af naar Egypte; woon in het land, dat Ik u aanzeggen zal; woon als vreemdeling in dit land, en Ik zal met u zijn, en zal u zegenen; want u en uw zaad zal Ik deze landen geven; en Ik zal den eed bevestigen, dien Ik Abraham, uwen vader, gezworen heb. En ik zal uw zaad vermenigvulgen als de sterren des Hemels, en zal uw zaad al deze landen geven, en in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde: daarom, dat Abraham Mijne stern ge. hoorzaam geweest is, en heeft onderhouden Mijn bevel. Mijne geboden, Mijne inzettingen en Mijne wetten.quot; Deze patriarch heeft geen ander wijf en ook geen bijwijf gehad, maar is tevreden geweest met de nakomelingschap van zijne tweelingen. Doch hij heeft mede gevreesd voor 't gevaar vanwege de schoonheid zijner huisvrouw toen hij woonde onder de vreemden, onder wie bij hetzelfde gedaan heeft, wat zijn vader gedaan had, n.1. dat hij van zijne vrouw zeide, dat zij zijne zuster was, en verzweeg dat ze zijne huisvrouw was; want zij was zijne nicht, zoowel van vaders als van moeders zijde; maar zij is ook van vreemden ongeschonden gebleven zoodra bekend werd, dat zij zijne huisvrouw was. En evenwel moeten wij hem daarom niet hooger stellen dan zijn vader, overmits hij geene andere vrouw dan zijn eenige huisvrouw bekend heeft. Want de deugdelijkheden van zijns vaders geloof en gehoorzaamheid zijn ongetwijfeld zeer prijselijk en aangenaam geweest, zoodat God tot dezen ook zegt, dat hij om zijnentwil het goed, dat hij hem doet, gedaan heeft. En, zegt hij in uw zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, daarom, dat Abraham Mijne stem gehoorzaam geweest is, en heeft onderhouden |
Mijn bevel, Mijne geboden, Mijne inzettingen en Mijne wetten. En in een ander antwoord zegt Hij, „Ik ben de God Abrahams uws vaders; vreest niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen, en uw zaad vermenigvuldigen, om Abrahams Mijns knechts wil,quot; opdat wij hieruit zouden mogen verstaan hoe kuisch Abraham gedaan heeft, wat hij bij de onkuische menschen en allen, die verschooning van hunne boosheid uit de Schrifturen zoeken, uit onreine vleeschelijke lust schijnt gedaan te hebben. Daarna dient het ons ook daartoe, opdat wij zouden mogen welen, dat wij de menschen onder elkander niet hebben te vergelijken alleen in aanmerking van eenig goed, maar dat wij in ieder moeten bemerken al het goede. Want het kan zijn, dat iemand iets bijzonders heeft in zijn leven en zijne manieren, waardoor hij een ander te boven gaat, en dat zulks zeer veel beter is dan dat waarin hij door een ander te boven gegaan wordt, en dus, hoewel naar het gezonde en ware oordeel de onthouding gesteld wordt boven het huwelijk, nogtans is een geloovig gehuwd mensch beter dan een ongeloovig mensch (#) die zich onthoudt. Want een ongeloovig mensch, die zich onthoudt, is niet alleen minder prijselijk, omdat hij zich onthoudt, daar hij nogtans niet gelooft, maar is veel meer te misprijzen, omdat hij niet gelooft, daar hij zich nogtans onthoudt. Laat ons dan zulke personen stellen, die beide goed zijn, zoo zal dan evenwel voorwaar op dezelfde wijze een gehuwd mensch, die allergrootst van geloof is, en die Gode allergehoorzaamst is, beter zijn dan een, die zich onthoudt, zijnde van kleiner geloof en van minder gehoorzaamheid. Maar indien alle andere dingen gelijk zijn, wie zal er aan twijfelen, dat hij, die zich onthoudt, behoort gesteld te worden voor hem, die gehuwd is? HOOFDSTUK XXXVI. Van die dingen, welke in Es au en Jacob geestelijker wijze afgebeeld worden. Zoodan, de beide zonen van Isaak, Esau en Jacob wassen te zamen op, en het eerstelingschap des oudsten wordt overgezet op den jong-sten door een onderling verdrag tusschen hun |
AUGUSTINUS ZESDE BOEK
176
beiden, want daar de oudste met eene onmatige begeerte belust was naar een zeker linsen geregtj dat de jongste bereid had, zoo heeft hij aan zijn broeder zijn eerstgeboorteregt met tusschenstelling van eed verkocht, al waar wij zeggen, dat de mensch te bestraffen is, niet in het eten van eenige spijs, maar in de onmatige vraatgierigheid. Ondertusschen wordt Isaak oud, en het gezigt wordt door ouderdom van zijne oogen weggenomen. Hij wil zijn oudste zoon zegenen, en in plaats van dien zegent hij onwetend den jongsten zoon, die in plaats van zijn oudsten broeder, die ruig en harig was, zich zelf te tasten stelt onder de handen zijns vaders zijnde bekleed met eenige bokkenvellekens, die voor hem tot zulks bereid en geschikt gemaakt waren, en dragende alzoo quansuis daarmede eens anders zonden. Nu, opdat deze behendigheid (#) Jacobs voor geen arglistig bedrog zou gehouden worden, en mitsdien daarin geene verborgenheid van eenige groole zaak zou gezocht worden, zoo heeft de schriftuur hier boven gezegd : „en Esau was een man verstandig in het jagen en wild, en Jacob was eenvoudig wonende bij huis.quot; Hetwelk eenigen uitgelegd hebben zonder schalkschheid of bedrog. Nu, hetzij hij gezegd wordt zonder bedrog geweest te zijn, of eenvoudig, of veel liever vroom en zonder eenige veinzing of verdichting (hetwelk in 't Grieksch genoemd wordt aplastos), wat beduidt hetbsdrog dan in dien wensch zonder bedrog, in het ontvangen van die zegening? Ja! wat beduidt het bedrog des eenvoudigen ? En wat is de verdichting van den niet liegende ? Niet anders dan eene diepe verborgenheid der waarheid. Maar hoedanig is de zegening zelve V „Ziet, (zegt hij) de reuk mijns zoons is als de reuk des velds, hetwelk de Heere gezegend heeft. Zoo geve u dan God van den daauw des Hemels, en de vettigheden der aarde, en menigte van tarwe, en most. Volken zullen u dienen, en natiën zullen zich voor u nederbuigen: wees heer over uwe broederen, en de zonen uwer moeder zullen zich voor u nederbuigen; vervloekt moet hij zijn, wie u vervloekt; en wie u zegent, zij gezegend.quot; De zegening van Jacob dan, is de prediking van Christus onder alle volken. Zulks geschiedt daar, zulks wordt daar verhandeld: (quot;) Er is twoodcrlei behendigheid, n.1. goede en kwade. |
de wet en de profetie is in Isaak, en zelfs door de mond der Joden wordt Christus van dezelve gezegend, maar als van hen, die hem niet kent, dewijl dezelve ook niet gekend wordt. En door den reuk des naams Christus wordt dezelve evenals een reine akker vervuld; zijne zegening is van den daauw des Hemels, dat is: van de regen der Goddelijke woorden, en van den overvloed der aarde, dat is: van de vergadering der volken. En zijns is des korens en des wijns menigte dat is: die menigte, welke het koren en den wijn in het Sacrement van zijn ligchaam en bloed vergadert. Hem dienen de volkeren, en hem vallen do vorsten te voet. Hij is een heer zijns broeders dewijl zijn volk heerscht over de Joden. Hem vallen de kinderen zijns vaders te voet, dat is: de kinderen Abrahams naar hel geloof, want hij zelf is een zoon Abrahams naar het vleesch. Wie hem vloekt, die is vervloekt; en wie hem zegent, die is gezegend. Ja zelfs onze Christus wordt ook uit den mond der Joden, die, hoewel zij dwalen, nogtans de wet en de propheten zingen, gezegend, dat is: waarachtig genoemd; doch een ander wordt bij hen gemeent gezegend te worden, n.1. diegene, welke van hen, die dwalen, verwacht wordt. Maar ziet, als nu de oudtse de beloofde zegening eischt, wordt Isaak verschrikt en bemerkt, dat hij den een voor den ander gezegend heeft. Hij verwondert zich, en vraagt, wie is het. En evenwel maakt hij geen klagte, dat hij bedrogen is ; ja straks, alzoo heninwendig geopenbaard werd de groole verborgenheid, vermijdt hij zijne verstoring en be-vesligt'jde zegening. Hij zeide: „wie is bij dan, die het wildbraad gejaagd en tot mij gebragt heeft? En ik heb van alles gegeten, eer gij kwaamt, en heb hem gezegend ; ook zal hij gezegend wezen.quot; Wie zou hier niet veel meer verwacht hebben eene vervloeking van een vergramde, bijaldien dit alles naar de aardsche wijze, en niet door inblazing van hier boven was verhandeld geweest. O, verhandelde dingen, maar welke prophetischer wijze verhandeld zijn : het is wel waar, op de aarde, maar volgens de openbaring uit den Hemel, 't Is ook geschied door menschen, maar na ingeving van God. Doch indien alle stukken, die zoo vruchtbaar zijn van zoo groole verborgenheden, zouden overlegd en doorzocht worden, zou men vele boeken moeten vullen, maar de mate, die men |
VAN DE STAD GODS.
177
matig aan dit werk moet besteden, dringt ons tot spoed en voort te varen tot andere dingen. Van de zending Jacobs in Mesopothamië om eene huisvrouw te nemen, en van het ge-zigt, dat hij op den weg gedroomd heeft; en voorts van zijne 4 vrouwen, daar hij nogtans niet meer dan eene vrouw begeerd had. Ondertusschen wordt Jacob door zijne ouders gezonden in Mesopothamië, opdat hij aldaar eene huisvrouw neme. De woorden van den uitzendenden vader zijn deze: „neem geene vrouw van de dochteren Kanaans. Maak u op en trek in Mesopotamië tot het huis van Bethuël, den vader uwer moeder, en neem u aldaar een vrouw van de dochteren Labans, den broeder uwer moeder. En God almagtig zegene u, en make u vruchtbaar, en vermenigvuldige u; dat gij tot een hoop volkeren wordet. En Hij geve u den zegen Abrahams; u, en uw zaad met u, opdat gij erfelijk moogt bezitten het land uwer vreemlingschap, hetwelk God Abraham gegeven heeft.quot; Hier verstaan wij nu, dat het zaad Jacobs afgescheiden is van het zaad Izaaks, hetwelk verwekt is door Esau. Want wanneer er gezegd is, „in Izaak zal u het zaad genaamd worden,quot; n.l. dat zaad, dat behoort tot de Stad Gods, zoo is daarmede afgezonderd geweest het andere zaad van Abraham, dat er was in den zoon der dienstmaagd, en dat namaals nog zijn zou in de kinderen van Ketura. Maar het was nog twijfelachtig aangaande die tweelingen van Izaak, of n.l. die zegening tot beide dan of zij tot één behoorde. En zoo zij tot één behoorde, wie van beiden het dan zou zijn, hetwelk nu verklaard is, wanneer Jacob'prophetischewijze door zijn vader gezegend wordt, en wanneer tot hem gezegd wordt; en gij zult worden tot hoopen volkeren, en God geve u de zegening van Abraham, uw vader. Zoodan, Jacob, voorttrekkende in Mesopotamië, heeft in den droom een goddelijk antwoord ontvangen, waarvan aldus geschreven is: en hij geraakte op eene plaats, daar hij vernachtte; want de zon was onderge. gaan. En hij nam van de steenen dier plaats, en maakte zijne hoofdpeluw, en legde zich te De Stad Gods. |
slapen op die zelfde plaats. En hij droomde: „en ziet, eene ladder was gesteld op de aarde, wier opperste aan den Hemel raakte, en ziet, de engelen Gods klommen daarbij op en neder. En ziet! de Heere stond op dezelve, en zeide: ik ben de Heere, de God uws vaders Abrahams5 en de God van Izaak; dit land, waar gij op ligt te slapen, zal ik u geven en uw zaad. En uw zaad zal zijn als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte westwaarts, en oostwaarts en noordwaarts, en zuidwaarts, en in u en in uw zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. En ziet! ik ben met u, en ik zal u behoeden overal, waar gij henentrekken zult, en ik zal u wederbrengen in dit zelfde land; want ik zal u niet verlaten tot ik zal gedaan hebben, hetgeen ik tot u gesproken heb. Toen nu Jacob ontwaakte, zeide hij: gewis is de Heere aan deze plaats, en ik heb het niet geweten. En hij vreesde, en zeide; hoe vreeselijk is deze plaats; dit is niets dan een huis Gods, en dit is de poort des Hemels. Toen stond Jacob des morgens vroeg op, en hij nam de steen, die hij tot zijne hoofdpeluw gelegd had, en zette hem tot een opgerigt teeken, en goot daar olie boven op, en hij noemde den naam van die plaats Bethel.quot; Dit behoort tot eene prophetie, want niet naar de manier der afgoderij heeft Jacob dien steen met olie begoten, als makende dien tot eenen God; want hij heeft dien steen niet aangebeden of voor denzelven offerande gedaan. Maar aangezien de naam Christus van chrisma dat is van de zalving zijn oorsprong heeft, voorwaar! hier is iets van eenige vóórbeelding, dat tol eene groote verborgenheid behoort. Nu, aangaande die ladder kan men bemerken, dat onze zaligmaker ons die weder in het geheugen brengt in het evangelie, alwaar als hij gezegd had van Nathanael; ziet, waarlijk een Israëliet, in wien geen bedrog is; want Israël had dat gezigt gezien, want hij is Jacob; zoo zegt hij ter zelf-der plaats „voorwaar zeg ik u; hierna zult gij den Hemel geopend zien, en de engelen op klimmende en nederdalende op den Zoon des menschen.quot; Zoo is dan Jacob getogen in Mesopotamië, om van daar eene huisvrouw te ne men. Hoe het gekomen is, dat hij 4 vrouwen gehad heeft, van welke hij verwekt heeft twaalf zonen en ééne dochter, en dat hij evenwel geen van alle onbehoorlijk begeerd hoeft, 23 11 Ui ii' 1 gt;11 1 ■' é :,;HV .li « I'-:'-,'- ■ Km 4« • 'gt; '' ■ .è,\ • ■ „i |
v;
AUGU8TINUS ZESDE BOEK
178
zulks geeft de Goddelijke Schriftuur te kennen. Want hij was gekomen om eene vrouw te nemen, maar als de eene voor de andere hem bijgelegd was, heeft hij ook haar niet verlaten, die hij onwetend in den nacht gebruikt had, opdat het niet zou schijnen, dat hij haar ten spot gehouden had. En, daar in dien tijd, om zijn geslacht te vermeerderen, geene wet verbood meer vrouwen te mogen hebben, zoo heeft hij ook die tot vrouw genomen, aan welke hij alleen belofte van zijn toekomstig huwelijk gedaan had. En daar zij onvruchtbaar was, heeft zij hare dienstmaagd, om van haar kinderen te mogen ontvangen, aan haren man gegeven, hetwelk ook hare oudste zuster, hoewel zij gebaard had, medegedaan heeft, alzoo zij haar geslacht wilde vermeerderen. Ook leest men niet, dat Jacob een van alle begeerd of opgezocht heeft, uitgezonderd ééne. En dat hij meer gebruikt heeft, zulks heeft hij gedaan om kinderen te teelen, behoudens het huwelijksregt, zoodat hij ook dat niet zou gedaan hebben, tenware zijne huisvrouwen zulks begeerd hadden, die eene wettelijke magt hadden over het ligchaam van hunnen man. Waarom Jacob ook Israël genaamd werd. Zoo heeft hij dan bij vier vrouwen twaalf zonen en ééne dochter gehad. Daarna is hij getogen in Egypte door middel van zijn zoon Jozef, die, door zijne nijdige broeders verkocht zijnde, daar gebragt was, en daar ook verhoogd was geworden. Nu, Jacob, gelijk ik een weinig tevoren gezegd heb, werd ook Israël genaamd, welken naam het volk, dat van hem gesproten is, allermeest behouden heeft. Deze naam is hem gegeven door den engel, die met hem op den weg geworsteld had toen hij wederkeerde van Mesopotamië. Deze engel droeg zeer kennelijk het voorbeeld van Christus; want dat Jacob de overhand over hem gehad heeft, n.I. over hem, die zulks zelfs wilde, diende om de verborgenheid af te beelden; want zulks beduidt het lijden van Christus, waarin de Joden de overhand over Hem schijnen gehad te hebben. En nog-tans heeft hij van dienzelfden engel, dien hij overwonnen had, zegening verworven, en alzoo is het geven van dien naam, n.I. Israël, eene zegening geweest; want Israël wordt uitgelegd „ziende Godquot; hetwelk op het einde de belooning zal zijn van alle vromen of godvruchtigen. Voorts heeft diezelfde engel hem, die als boven liggende was, aangeroerd de breedte van zijne heup, en heeft hem daardoor kreupel gemaakt. Zoodan, die zelfde Jacob was gezegend en ook kreupel; gezegend n.1. in hen, die uit datzelfde volk in Christus geloofd hebben, en kreupel in de ongelovigen; want de breedte der heup is de menigte des geslachts; want de meesten in dat geslacht zijn zij, van wie prophetischerwijze voorzegd is: „En zij zijn kreupel afgewandeld van hunne paden.quot; |
Hoe van Jacob gezegd wordt, dat hij met 75 zielen in Egypte getogen is, daar nogtans eenigen van hen, die daar verhaald worden, op den volgenden tijd daarna geteeld zijn. Zoodan, met Jacob zijn 75 zielen of menschen waaronder hij zelf en ook zijne zonen geteld zijn, in Egypte gekomen, in welk getal slechts 2 vrouwen verhaald worden, van welke de eene zijne dochter en de andere zijne nicht is. Maar de zaak naarstig aangemerkt zijnde brengt die niet uit, dat er zulk een groot getal in het geslachts Jacobs te dier dage of in dat jaar geweest is, op hetwelk hij in Egypte gekomen is. Want er zijn ook onder dezelve verhaald de kinds-kinder-kinderen Jozefs, Welke op geenerlei wijze toen konden zijn, daar, Jacob toen 130 jaren oud was, en zijn zoon Jozef 39 jaren, en daar men weet, dat deze op zijn dertigste jaar of later zijn huisvrouw genomen heeft hoe heeft hij binnen 9 jaren kinds-kinder-kinderen kunnen hebben van zijne zonen, welke hij bij dezelfde huisvrouw geteeld had? Aangezien dan Ephraïm en Manasse de zonen van Jozef geene kinderen hadden, maar dat Jacob, trekkende in Egypte, hen zelf vond kinderen te zijn van minder dan 9 jaren; hoe en op welke wijze geschiedt het dan, dat niet alleen hunne kinderen, maar ook hunne kinds-kinderen onder die 75 zielen geteld worden, welke toen met |
VAN DE STAD GODS.
179
AVGUSTINUS ZESDE BOEK
180
leven van mij, maar ik laat het van mij zei ven En ik neem het wederom aan.quot; En alzoo is het dat hij gebruld heeft als een leeuw, en alzoo heeft hij vervuld wat hij gezegd heeft, want tot de magt behoort wat van zijne verrijzenis daar bij gevoegd is: wie zal hem opwekken? Dat is: overmits geen mensch hem opgewekt heeft anders dan hij zich zeiven, die ook derhalve van zijn ligchaam gezegd heeft: „breekt dezen tempel, en in 3 dagen zal ik hem weder opbouwen.quot; Voorts, zelfs de manier des doods, dat is; de verhooging des kruises, wordt in één woord verstaan, dat hij n.1. zegt opgeklommen. En aangaande, dat hij daar bij gevoegd heeft „neder-liggende hebt gij geslapen,quot; zulks verklaart de levangelist als hij zegt: „en Hij boog het hoofdj en gaf den geest,quot; of anders zeker wordt zijne begrafenis daaruit bekend, in welke hij neder-ligt slapende, en van welke hem geen mensch opgewekt heeft gelijk de prophelen eenigen opwekt hebben, of gelijk hij anderen mede opgewekt heeft. Maar uit dezelve is hij ontwaakt en opgestaan, evenals uit den slaap. Voorts „zijn kleed, hetwelk hij wascht in wijn,quot; dat is: reinigt van zonden in zijn bloed, wiens bloeds-Sacrament de gedoopten weten en verstaan ; derhalve hij daar ook bij voegt: „en in wijnbeziën-bloed zijnen mantelen welke is die anders dan de gemeente? „En zijne oogen zijn roodachti-ger dan wijn,quot; verstaat daarbij zijn geestelijke, dronken zijnde van zijnen beker. Hiervan zingt de psalm: „En uw beker die daar dronken maakt, hoe heerlijk is die ? En zijne tanden zijn witter dan melk,quot; hetwelk bij den apostel kleine kinderen drinken,quot; verstaande daarbij de voedende woorden, alzoo zij nog niet, bekwaam zijn tot vaste spijze.quot; Eindelijk, hij is diegene, in wien de beloften van Juda weggelegd zijn; ja! Hij is diegene, die is „de verwachting der volkeren, hetwelk klaarder is door het zien, dan door het beduiden. HOOFDSTUK XLI. Van Jozefs zonen, die Jacob door prophelische verwisseling zijner handen, gezegend heeft. |
Doch gelijk de 2 zonen van Izaak, n.1. Esau en Jacob, een voorbeeld vertoond hebben der 2 volken in de Joden en in de Christenen, hoewel, zooveel den oorsprong des vleesch es aangaat, de Joden niet gekomen zijn uit het zaad van Esau, maar de Edomiters; noch ook de Christen-volken gekomen zijn van Jacob, maar veel meer de Joden, want daartoe alleen heeft dat voorbeeld gediend, aangaande hetgeen er gezegd is: „De meerdere zal den mindere dienen;quot; evenzoo is het ook toegegaan met de 2 kinderen van Jozef; want de oudste heeft gedragen het beeld der Joden en de jongste het beeld der Christenen. Als Jacob zegende, leide hij zijne regterhand op den jongsten, dien hij aan zijn linkerhand had, en zijne linkerhand op den oudsten, dien hij aan zijne regterhand had. Hoewel dit eene dwaling scheen en in strijd met het algemeen gebruik of de gewoonte van dien tijd, heeft Jacob zijne handen niet willen veranderen, maar hij zeide: „Ik weet het wel, mijn zoon! ik weet het wel; deze zal ook tot een volk worden, en deze zal ook verhoogd worden; doch zijn jongste broeder zal grooter worden dan hij, en zijn zaad zal zijn tot een menigte der volken.quot; Deze 2 betoonen mede die beloften; want de eene zal zijn tot een volk, en de andere tot een menigte der volken. Wat is er kennelijker, dan dat door deze 2 beloften bevat worden het volk der Israëlieten en de gan-sche wereld in het zaad van Abraham, n.1. het eene volk naar het vleesch, en het andere naar het geloof? It If m I i? if Li f' s:l %: » lt;■lt;1 . r. s i -1 ' i-i I1! ■•! .hti- ''i quot; ^i-iJ II if i HOOFDSTUK XLI1. Van de tijden van Mozes, Jozua en der Reg-teren, en daarna van de tijden der Koningen, van wie Saul de eerste is geweest; doch David is van hen de voornaamste geweest, zoowel door verborgenheid als door vroomheid. Als nu Jacob en ook Jozef gestorven was, is dit volk in de volgende 144 jaren, teweten tot den tijd dat men uittoog uit Egypte, onge-loofelijk toegenomen, niettegenstaande het met zeer zware vervolgingen uitgeteerd werd, zoodat op zekeren tijd alle jongens, die daar geboren werden, gedood zijn; want de groote aanwas van dit volk begon de Egyptenaren, die daarover verwonderd waren, zeer te verschrikken. Toen werd Mozes steelsgewijze onttoogen uit de handen van de moordenaars dezer kinde- |
VAN DE STAD GODS.
S
181
ren, en is voorts, dewijl God groote dingen door hem voorbereidde, aan het koninklijk hof gekozen, en is opgevoed en tot een zoon aangenomen van de dochter van Pharao, welke naam in Egypte een algemeene naam was van alle koningen. Hier is hij tot zulk een voortreffelijk man opgewassen, dat hij zelf dat volk, dat zoo wonderbaar vermeerderd was, uit het allerhardste en zwaarste juk der dienstbaarheid, dat zij aldaar moesten dragen, uitgetogen heeft; of, om regt te zeggen. God veel meer door hem, die zulks aan Abraham beloofd had. Doch eerst is hij getogen in het land Midian, gelijk aldaar verhaald wordt omdat hij, een Israëliet willende voorstaan, een Egyptenaar gedood had, waarover hij, verschrikt zijnde, gevlucht was; daarna door God gezonden zijnde, heeft hij in de magt des geestes Gods, de toovenaars van Pharao, die hem wederstonden, overwonnen. Toen zijn door hem den Egyptenaren toezonden, die 10 opmerkelijke plagen, omdat zij het volk Gods niet wilden laten gaan, n.1. de verandering van het water in bloed, de vorschen, de luizen, de booze gewormten, de sterfte van hun vee, de blade-rige gezweeren, hagel, sprinkhanen, duisternis en eindelijk de sterfte hunner eerstgeborenen. Eindelijk en ten laatste dewijl de Egyptenaren de Israëlieten, die zij, gedwongen zijnde door zoovele en zware plagen, hadden laten gaan, in de Roode Zee najaagden en vervolgden, zijn zij daar in verdronken en omgekomen. Waar alzoo de Israëlieten uittrokken, heeft de zee, van elkander gedeeld zijnde, hun een weg gemaakt; maar de Egyptenaren (alzoo zij hen bleven vervolgen) heeft datzelfde water, dat weder bij elkander liep, gesmoord en verdronken. Daarna is het volk Gods door den leidsman Mozes 40 jaren door de woestijn geleid; toen is de hutte der getuigenis ingesteld, alwaar God door offeranden, die de toekomstige dingen waren vóórbeel-dende, geëerd werd, toen n.I. na de wet gansch schrikkelijk gegeven was op den berg; want die allermerkelijkste Goddelijkheid deed betuigingen door wonderlijke teekenen en stemmen, hetwelk als geschied is nadat men uitgegaan was uit Egypte, en nadat het volk gekomen was in de woestijn, n.I. ten öOsten dage na de houding van het Pascha door de slagting des Lams, hetwelk geheel een voorbeeld van Christus is, tevoren verkondigende, hoe dat hij door de offerande zijns lijdens van deze wereld doorgaan zou tot den Vader. Want Pascha beteekent in de Hebreeuwsche taal eenen doorgang, zoodat nu, toen het nieuwe Testament geopenbaard werd, nadat ons Pascha Christus opgeofferd was, ten 50sten dage van den Hemel gekomen is de Heilige Geest, welke genaamd is in het evangelie de vinger Gods, opdat zulks onze overlegging weder zou brengen tot de gedachtenis van de 1ste vóórgebeelde daad, dewijl zelfs van die tafelen der wet verhaald wordt, dat zij geschreven zijn met den vinger Gods. Als nu Mozes overleden was, heeft Jozua (#) het volk geregeerd, en heeft hen in het land der belofte gebragt en dat onder het volk verdeeld. Door deze 2 wonderlijke uitnemende vorsten zijn ook zware oorlogen zeer voorspoedig en wonderlijk gevoerd; doch God betuigde zich zóó, dat zij die overwinningen bekwamen, niet zoo zeer om de verdiensten van het Hebreeuwsche volk, als wel om de zonde der volkeren, die door hunne oorlogen overwonnen werden. En na die vorsten zijn er Regters geweest, en toen is het volk gesteld in het land der belofte, opdat alzoo zou beginnen voldaan te worden de eerste belofte aan Abraham, aangaande het eenige volk, n.I. het Hebreeuwsche, en aangaande het land Kanaan. Doch nu nog niei aangaande alle volken en aangaande de gan-sche wereld; want zulks zou de komst van Christus in het vleesch te weeg brengen, en zulks zou niet de onderhouding der oude wet, maar het geloof des evangelies vervullen. Hiervan is alhier eene merkelijke voorbeelding geschied, met Mozes, die de wet voor het volk op den berg Sinaï ontvangen had, hen in het land der belofte gebragt heeft, maar Jozua, die ook wel Jezus Nave genoemd wordt. Nu, ten tijde der Regteren, evenals zich toedroegen de zonde des volks, en evenals zich vertoonde de barmhartigheid Gods, evenzoo hebben zich ook bij beurten toegedragen de voor- en tegenspoed der oorlogen. Van daar is men gekomen tot de tijden der Koningen, van wie de eerste is geweest Saul; toen deze daarna verworpen en door de neder- 'fK-Iv -4,'Pi ■'li il f: 'I-Jsf® :• 1 ■■■ il ii • m 'ïi f I ma !•- li i V ■ '.-U'Hil t' ;'i il ■ ^jf .V:quot;) O: iS; .1 ;'y ■ ! • ïf' |
-I#:!
AUGUST1NUS ZESDE BOEK
182
laag der oorlogen verslagen was, en na dat zijn gansche geslacht verstooten was, zoodat daarvan geene Koningen meer zouden voortkomen, toen is David opgevolgd in het Rijk, wiens zoon Christus allermeest genaamd is, in wien geweest is als een ander zeker onderscheiden lid des tijds en eenigzins als het begin van het jonge manschap van het volk Gods, welke manschap zijne jongelingschap als gehad had, beginnende van Abraham, en loopende tot David. Want Mattheus de evangelist, heeft niet tevergeefs aldus de geslachten verhaald, n.l.: dat hij dit eerste lid des tijds begrepen heeft in 14 geslachten, beginnende van Abraham af, en zich uitstrekkende tot aan David. Want van het jongelingschap af begint de mensch vermogen te krijgen om te teelen, en derhalve heeft het register der geslachten zijn begin genomen van Abraham, die ook gesteld is geweest tot een vader van vele volken n.l. toen hij zijn veranderde naam ontvangen heeft. Derhalve dan voor dezen is als het kinderschap geweest van ditzelfde volk Gods, beginnende van Noach af, en loopende tot aan Abraham, en daarom is het, dat vanwege zulks de 1ste taal bij hen bevonden is geweest te zijn, n.l. de Hebreeuwsche, want de mensch, van kindsbeen aan, begint eerst te spreken naar zijne onmondigheid, hetwelk daarom onmondigheid genaamd is, omdat hij met zijn mond nog niet spreken kan, welke 1ste onmondige kindsheid de vergetelheid versmoort, even gelijk de 1ste onmondige kindsheid van het menschelijk geslacht door de zondvloed versmoord is geworden. Want wie is er toch, die kan denken aan zijn onmondige kindsheid ? Derhalve in dien voortgang der Stad Gods, gelijk het voorgaande boek bevat heeft een en denzelfden Isten ouderdom, laat ook alzoo nu dit boek bevatten de 2 navolgende ouderdommen, n.l. den tweeden en derden, in welken derden ouderdom vanwege de 3jarige koe en de 3jarige geit, en den Sjarigen ram, het juk der wet den menschen opgelegd is, en mitsdien alzoo is er verschenen de overvloedig heid der zonde, en daar is opgestaan het begin des aardschen koningrijks, waarin ook geene geestelijke ontbroken heeft, wier verborgenheid in de tortelduif en de duif afgebeeld is. |
■ —1
K '-ï: gt;:
LiMs
r
V ■'l: ''y
V-
.air
'' J
'v'
■■t.
HOOFDSTUK 1. |
Tot nu toe heeft de voortloopende Stad Gods bij tijdsorde verklaard, hoe de beloften Gods vervuld werden, die gedaan zijn aan Abraham aangaande wien wij geleerd hebben, dat volgens Gods toezegging, beide het Israëlietische volk naar het vleesch, en ook alle volken naar het geloof aan zijn zaad verplicht zijn. Aangezien dan het einde des voorgaanden boeks besloten is met het rijk van David, zoo is het, dat wij nu van hetzelfde Rijk zooveel zullen aanroeren als ons noodig schijnt. Zoodan, die tijd, op welke de Heilige Samuël is begonnen te pro-pheteeren, en vervolgens voorts tot het volk Israëls in Babylonië gevoerd werd, en daarna tot dat na 70 jaren volgens de prophetie van den Heiligen Jeremia de Israëlieten wedergekeerd waren, en dat zij het huis Gods weder opgebouwd hadden, die gansche tijd is de tijd der propheten, hoe wel wij ook een propheet mogen noemen den Patriarch Noach, in wiens dagen de gansche aarde door den zondvloed vernield ■s; gelijk wij ook wéér anderen alzoo mogen noemen, zoowel boven als beneden hem tot dien tijd, tot er Koningen onder het volk Gods begonnen te zijn, n.l. omdat door hen eenigzins beteekend of voorzegd zijn eenige toekomstigp dingen die behooren tot de Stad Gods en het Rijk der Hemelen. Alle zoodanigen mogen wij ook propheten noemen, en dat voornamelijk des te meer, omdat eenigen van hen alzoo genoemd zijn, zooals Abraham en Mozes. Nogtans, de dagen der propheten zijn voornamelijk die genoemd geweest, welke aangevangen zijn van dien tijd af, dat Samuël begon te propheteeren, die allereerst door Gods bevel tot een koning gezalfd heeft Saul, en toen die verworpen was, op bevel van den zelfden God David tot koning gezalfd heeft, van wiens geslacht alle anderen zouden opvolgen in de regering zoo lang als zulks behoorlijk was. Hetgeen dan door de propheten voorzegd is van Christus, terwijl de Stad Gods met afgaan van hare lidmaten door sterven, en met aankomen van anderen door geboorte, door die tijden voortliep, indien ik dat alles wilde verhalen, zou ik met mijn werk tot geen einde komen. En eerstelijk, aangezien de Schriftuur met gepaste orde zóó verhaalt de koningen en hunne daden en uitkomsten, dat zij als met eene historische naarstigheid schijnt bezig te zijn om de gebeurde zaken te vertellen: indien nu die zelfde Schriftuur door hulp van den Geest Gods naarstig aangemerkt en verhandeld wordt, zoo zal bevonden worden, dat zij r- lf.1 i.v.3 'h ■ lil .....I! svri- -i/M ■i m ■ 'v: I '.I:';' tv ■ 'i :|iv lil |
AUGUSTIMJS ZEVENDE BOEK
184
haar oogmerk meer gehad heeft om toekomstige dingen te voorzeggen, dan om verleden dingen te verhalen. En zulks door naarstig onderzoek te ondertasten, en door vlijtige verhandeling aan te wijzen hoe wijdloopig zulks is, wie is er toch, aan wien zulks onbekend is, zoo hij dit alles maar een weinig overlegt? Daarna, wie bemerkt niet, dat die dingen, welke men gelooft tot de prophetie te behooren van Christus en van het Rijk der Hemelen, hetwelk is de Stad Gods, zoo menigvuldig zijn, dat er om zulks te openen grooter verhandeling noodig is dan de behoorlijke mate van dit werk vereischt; daarom zal ik alles naar vermogen met mijne pen zóó matigen, dat ik, om dit werk naar den wil Gods te volbrengen, niet zal verhalen die dingen, die overtollig zijn, en ook niet zal nalaten die dingen, welke noodig zijn. HOOFDSTUK II. Wanneer de belofte Gods vervuld is van het land Kanaan, welks bezitting ook het vleeschelijk Israël ontvangen heeft. In het voorgaande Boek hebben wij gezegd, dat van het begin der belofte Gods aan Abraham hem 2 dingen beloofd zijn, van welke het eene dit was, dat zijn zaad zou bezitten het land Kanaan, hetwelk hij te kennen geeft ter plaatse waar gezegd is „Ga in het land, dat ik u wijzen zal, en ik zal u tot een groot volk maken.quot; Maar de andere belofte was zeer veel beter, sprekende n.l. niet van zijn vleeschelijk zaad, maar van zijn geestelijk, waardoor hij een vader is, niet alleen van het Israëlietische volk, maar van alle volkeren, die de voetstappen van zijn geloof navolgen, hetwelk begonnen is beloofd te worden met deze woorden „En in u zullen alle geslachten der aarde gezegend worden.quot; En vervolgens hebben wij voorts door veel meer andere getuigenissen deze '2 beloften bewezen. Zoodan, als nu in het land der belofte was het zaad van Abraham, dat is het volk Israels naar het vleesch; en aldaar begon het te heerschen, niet alleen met inhouden en bezitten van de steden der vijanden, maar ook met zelf koningen te hebben, zoodat do beloften Gods meestendeels aangaande dit volk vervuld waren, niet alleen die beloften, die in de 3 va- j |
deren Abraham, Izaak en Jacob, bij hunnen tijd door woorden, of teekenen, of voorbeelden geschied zijn, maar zelfs ook die beloften, die geschied zijn door Mozes, door wien dat zelfde volk van de Egyptische dienstbaarheid verlost is, en door wien te zijnen tijde alle verledene din. gen ontdekt zijn toen hij het volk leidde door de woestijn. Doch dat dit volk aangaande het land Kanaan van de Egyptische rivier af tot aan de groote rivier de Euphraat zou heerschen, die belofte is toen niet vervuld geworden, noch door den voortreffelijken Jozua, door wien dit volk in het land van belofte gevoerd is, en die het land, nadat hij de volkeren overwonnen had, onder de 12 stammen, gelijk God bevolen had, verdeeld heeft, en daarna gestorven is; ook is die belofte na hem gedurende den gaiischen tijd der Regteren niet vervuld geworden. En nog-tans werd niet meer gepropheteerd, dat zulks geschieden zou, maar het werd verwacht, dat het vervuld zou worden. Nu, zulks is vervuld door David en zijn zoon Salomo, wiens Rijk zóó uitgebreid is geworden als beloofd was; want al die volken heeft hij zich onderdanig gemaakt en onder zijne schatting gebragt. Op zoodanige wijze dan, is het zaad van Abraham gesteld geweest onder deze koningen in het land van belofte naar het vleesch, n.l. in het land Kanaan, dat er voorts niet overig was gebleven, in' hetwelk die aardsche belofte Gods meer moest vervuld worden, dan dat in ditzelfde land, zooveel het tijdelijk geluk en den voorspoed belangt, dit Hebreeuwsche volk door vervolg hunner nakomelingen, wanneer zij de wetten van hunnen Heere en God gehoorzaamden, in een onbeweeglijken stand tot aan het einde dezer sterfelijke wereld altijd zou mogen blijven. Maar, daar God wist, dat dit volk dat niet zou doen, zoo heeft Hij ook tijdelijke straffen gebruikt, om zijne weinige geloovigen onder hen te oefenen, en om hen te vermanen, dal zij namaals ook zullen zijn onder alle volken, welke weder door hen moesten vermaand worden, alzoo Hij in dezelve zijne tweede belofte, wanneer het N. Testament zou geopenbaard zijn, door de menschwording van Christus zou vervullen. |
VAN DE HOOFDSTUK III. yan de dr ieder lei beduidingen dei' prop heten, welke nu tol hel aardsche, dan tol hel Hemclsche Jeruzalem, en dan weder tol beide strekken. Derhalve gelijk het toegaal met die Goddelijke antwoorden tot Abraham, Izaak en Jacob, en alle andere prophetische teekenen of woorden, welke geschied zijn; even zoo gaat het toe met al de propheten, welke er geweest zijn van af den tijd dezer Koningen; want eensdeels behoo-ren zij tot het volk Abrahams naar het vleesch, en anderdeels behooren zij tot het zaad desgenen, in hetwelk alle volken, mede erfgenamen zijnde van Christus, door het N. Testament gezegend worden, om te bezitten het eeuwige leven en het Rijk der Hemelen; eensdeel behooren zij tot de dienstmaagd, welke ter dienstbaarheid gener eert, n.1. tot het aardsche Jeruzalem, dat dienstbaar is met hare kinderen, anderdeels behooren zij tot de vrije Stad Gods, n.I. tot het ware Jeruzalem, dat eeuwig is in de Hemelen, welks kinderen, alle te zamen naar God levende, vreemdelingen zijn op aarde. Maar er zijn ook onder dezelve eenige zoodanige pro-phetiën, welke tot beide verstaan worden te behooren, n.I. tot de dienstmaagd eigenlijk, en tot de vrije in eene voorbeelding; alzoo worden er gevonden driederlei spreuken der propheten, want eenige behooren tot het aardsche Jeruzalem, andere tot het Hemelsche en sommige tot beide. Doch met voorbeelden behoor ik, dunkt mij, te bewijzen, wat ik zeg. De propheet Nathan is uitgezonden om Koning David vanwege zijne zware zonde te bestraffen, en om hem al die toekomstige onheilen te voorzeggen, welke hem gevolgt zijn. Deze en dergelijke dingen, hetzij dat zij het gemeen aangingen, dat is: tot de welvaart en het nut des volks diende, hetzij dat zij iemand in 't bijzonder belangden, als n.1. de Goddelijke woorden uitgesproken werden voor ieders bijzondere zaken, opdat door middel van dezelve iets toekomstigste dienste des tijdelijken levens zou mogen bekend worden; wie zal er aan twijfelen, dat zulks behoort, tot de aardsche Slad? Maar ter plaatse, daar gelezen wordt „ziet, de dagen komen, spreekt de Heere, dat ilc met het huis van Israël en met het huis van Juda een nieuw verbond zal maken; niet naar De Stad Gods. |
STAD GODS. 185 het verbond, dat ik met hunne Vaderen gemaakt heb, ten dage als ik hunne hand aangreep, om hen uit Egypteland uit te voeren, welk mijn verbond zij. vernietigd hebben, hoewel ik hen getrouwd had, spreekt de Heere; maar dit is het verbond, dat ik na die dagen met het huis van Israël maken zal, spreekt de Heere: Ik zal Mijne wet in hun binnenste geven, en zal die in htfn hart schrijven; en Ik zal hun lot eenen God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn.quot; (Jer. 31 vs. : 31, 32 en 33.) Hier wordt builen allen twijfel het Jerusalem van hier boven ge propheleerd, welks belooning God zelf is, wien te hebben, en wien loe te komen, bij die zelfde Stad hare opperste en geheele goed is. Nu, lol beide behoort die zelfde, dat Jeruzalem genaamd wordt de Slad Gods, en dat gepropheleerd wordt, dal in dezelve het huis Gods zal zijn, en dat die profetie ook schijnt vervuld te worden wanneer Koning Salomo dien allerheerlijk-sten en allervermaardsten tempel bouwt. Want deze dingen zijn naar de historie in het aardsche Jeruzalem geschied, en zij zijn ook voorbeelden geweest van hel Hemelsche Jerusalem, welke manier van prophetie, uit beide als te zamen gepakt en vermengd zijnde, in de oude Canonieke, in welke de vertellingen der gebeurde zaken bevat zijn, van gansch grooler kragt is, en heeft dapper geoefend, en oefent nog het versland van hen, die de Heilige Schrift onderzoeken, zoodat, wat gelezen wordt hislorischer wijze voorzegd en vervuld te zijn in het zaad van Abraham naar hel vleesch, ook naarstig onderzocht wordt, wal hel in hel zaad van Abraham naar het geloof geestelijk beduidt om eenmaal te zijner tijd vervuld te worden. Ja eeni-gen gaan zoo ver, dal zy gemeend hebben, dal in deze zelfde boeken niets of voorzegd en vol-bragt is, of volbragt, hoewel niet voorzegd is, wal niet iels in eene voorbeeldende beleekenis beduidde om te behooren tot de Stad Gods van hier boven, en tot hare kinderen, die in dit leven vreemdelingen zijn. Maar indien zulks zoo is, zullen de redenen der propheten, of veel liever van al die Schrifturen, welke met den naam des N. Testaments genoemd worden, Ivveederlei zijn, en niet driederlei. Want dan zal daar niets zijn dat alleen tot het aardsche Jeruzalem behoort, in dien n.I., alles wal van de zelve of om de zelve gezegd en vervuld wordt, iels beleekent, 24 |
186 AUGUSTIHUS dat ook tot het Hemelsche Jerusalem, door eene geestelijke afbeelding moet gestrekt worden. En derhalve zullen daar alleen tweederlei manieren beteekenissen zijn, n.1. de eene tot het vrije Jerusalem en de andere tot beide behoorende; doch gelijk mij dunkt, dat zij grootelijks dwalen, die meenen, dat geene gebeurde zaken in deze Schrifturen iets anders behalve hetgene dat zij op die wijze als ze geschied zijn, zouden beduiden, alzoo dunkt mij ook, dat zij gansch stout en vermetel zijn, die drijven, dat hier geheel alle dingen moeten ingewikkeld zijn in de allegorisch en geestelijke beleekeningen. (1) En derhalve, zoo heb ik gezegd, dat deze beteekenissen driederlei, en niet tweederlei zijn, want zulks meen ik alzoo te zijn, noglans niet beschuldigende diegene welke uit iedere gebeurde zaak eenigen bekwamen zin van een geestelijk verstand kunnen trekken, behouders n.1. evenwel allereerst en vooral de waarheid der historie. Doch de dingen, die alzoo gezegd worden, dat zij tot geene zaak, hetzij geschied zijnde of nog moeten de geschieden, noch menschelijker wijze, noch Goddelijkerwijze kunnen gepast worden; wie van de geloovigen zal twijfelende durven zeggen, dat zij daarom ijdel of te vergeefs gesproken zijn P Ja wie zal dezelve niet veel meer brengen tot een geestlijk verstand, indien hij Aaw; of wie zal niet belijden, dat hetzelve lot zulks behoort gebragt te worden van diegene, die het kan ? HOOFDSTUK IV. Van de voor geheelde verandering van het hracliitesche Rijk en het priesterschap, en van die dingen, welke de moeder van Sa-muël tevoren gepropheteerd heeft, dragende hel voorbeeld van de kerk. Zoodan, als de voort loop van de Stad Gods gekomen is tot de tijden der Koningen, wanneer David na de verwerping van Saul aller- |
ZEVENDE BOEK. eerst het Rijk alzoo bezeten heeft, dat ook na-maals zijne nakomelingen, gedurende langen tijd, in het aardsche Jeruzalem zouden blijven heer-schen; zoo is het, dat deze zelfde stad ook toen een voorbeeld gegeven heeft van de verhandelde zaak, beteekenende en te voren beduidende (hetwelk niet verzwegen mag worden) de verandering der toekomstige dingen zooveel belangt de twee Testamenten, het oude en het nieuwe, alwaar het Priesterschap en het Koningrijk veranderd is door den nieuwen en eeuwigen Priester en Koning, welke is Christus Jezus. Want als de Priester Eli verworpen was, is in zijne plaats tot den dienst Gods gesteld Samuël, die gelijktijdig het ambt van Priester en Regter be-bediend heeft. En toen Saul verworpen was, is david bevestigd geworden in het Koningrijk ; waarin deze 2 hetzelfde, wat ik zeg, kennelijk afgebeeld hebben. Insgelijks is ook Hanna, de moeder van Samuël, welke vrouw eerst onvruchtbaar was, in hare late vruchtbaarheid verblijd geweest, en zij schijnt ook iets te prophe-teren als zij met verheuging hare vrolijkheid tot den Heere uitstort, wanneer zij n.1. haar geboren en gespeend kind Gode met dezelfde godsvrucht als zij het Hem beloofd had, weder gegeven heeft; want zij zegt aldus: Mijn hart springt op van vreugde in den Heere, mijn hoorn is verhoogd in den Heere; mijn mond is wijd open gedaan over mijne vijanden; want ik verheug mij in uw heil. Er is niemand heilig, gelijk de Heere; want er is niemand dan Gij, en er is geen rotssteen, gelijk onze God! Maakt het niet te veel, dat gij hoog, hoog zoudt spreken, dat iets hards uit uwen mond zou gaan; want de Heere is een God der wetenschappen, en zijne daden zijn regt gedaan. De boog der sterken is gebroken; en die struikelden, zijn met sterkte omgord. Die verzadigd waren, hébben zich verhuurd om brood, en die hongerig waren, zijn het niet meer; totdat de onvruchtbare vers, die de schriftuur op schroeven stellen en zonder eenige zekerheid van geloof en religie in alle religiën geheel naar en even vrij als de Libertijzen leven. En aan de andere zijde zijn zij de bestraffen in hunne dwaasheid en onbeschaamdheid, die uit de allegoriën en uit die geestelijke verklaringen, die zij naar hun believen verdicht hebben, artikelen de» geloofs en wetten des levens stellen, voorbijgaande, ja zelfs verachtende de allerklaarste letter dei-schriftuur, noemende hen, die in zaken des geloofs het uitgedrukte woord der Heilige schriftuur vereisschen letterknechten, enz. |
In het verklaren van het Oude Testament duidt Ori-genus alles tot allegoriën en tot een geestelqke zin; onder-tusschen behoudt hij de waarheid der historie; want zoo zulks niet geschiedt, is alles kragteloos in de Schriftuur; want ieder, naar zijn verstand en naar zijn behagen, zou de zelve een allegorie of geestelijken zin toedichten, en alles zou in de schriftuur onzeker zijn, zoodat men niet weten zou, wat men te gelooven zou hebben. Alzoo zijn aan de eene zijde te bestraffen de allegorische geestdrij-
VAN DE STAD GODS.
187
zeven heeft gebaard, en die vele kinderen had, krachteloos is geworden. De Heere doodt en maakt levend: Hij doet ter helle nederdalen, en Hij doet weder opkomen. De Heere maakt arm en maakt rijk; Hij vernedert, ook verhoogt Hij. Hij verheft den geringe uit het stof, en den nooddruftige verhoogd Hij uit den drek, om te doen zitten bij de vorsten, dat Hij hen den stoel der eere doe beërven: want de grondvesten des aard-rijks zijn des Heeren, en Hij heeft de wereld daarop gezet. Hij zal de voeten zijner gunst-genooten bewaren, maar de Goddeloozen zullen zwijgen in duisternis ; want een man vermag niet door kracht. Die met den Heere twisten, zullen verpletterd worden; Hij zal in don Hemel over hen donderen: de Heere zal de einden der aarde rigten, en zal Zijnen Koning sterkte geven, en den hoorn Zijns Gezalfden verhoogen!quot; Nu, zullen deze woorden gehouden worden als woorden van eene eenige vrouw, die zich zelve verblijdt vanwege haren geborenen zoon. Zal het gemoed des menschen zóó verre afgekeerd zijn van het licht der waarheid, dat het niet zal bemerken, dat deze woorden van deze vrouw, die zij uilgegoten heeft, de vrouwelijke maat verre te boven gaan ? Doch hij, die behoorlijk bewogen wordt door die dingen, welke nu aireede begonnen zijn zelfs in dit aardscbe vreemdelingschap vervuld te worden, zal die niet bemerken, zien of bekennen, hoe door deze vrouw, wier naam zulks ook uitdrukt (Hanna wil zeggen: zijne genade) zelfs de Christelijke Religie, zelfs de Stad Gods, wier Koning en Schepper Christus is, ja eindelijk zelfs de genade Gods in een prophetischen geest alzoo gesproken heeft, van welke genade de hoovaardigen vervreemd worden, zoodat zij vallen, en met welke daarentegen de nederigen vervuld worden, zoodat zij opstaan hetwelk voornamelijk deze lofzang uitgezongen en te kennen gegeven heeft? Of het moest zijn, dat iemand zou willen zeggen, dat die vrouw niets gepropheteerd heeft, maar dat zij alleen met een verheugenden zang God geprezen heeft, vanwege haren zoon, dien zij van God gebeden en verkregen had. Maar wat beduidt dan zulks, dat zij zegt: „De boog der sterken is gebroken ; en die struikelden, zijn met sterkte omgord. Die verzadigd waren, hebben zich verhuurd om brood, en die honderig waren, zijn hel niet meer, totdat de onvruchtbare zeven heeft gebaard, en die vele kinderen had, krachteloos is geworden ?quot; Had zij dan 7 kinderen gebaard niettegenstaande zij onvruchtbaar was ? Zij had maar een éénige zoon toen zij dit zeide, en later heeft zij ook geen 7 gebaard of 6 van welke Samuël de 7de was; maar 3 jongens en 2 meisjes. Voorts, toen in dat volk nog geen koning was, vanwaar komt het, dat zij zeide: „Hij zal Zijnen Koning sterkte geven, en den hoorn zijns Gezalfden verhoogen,quot; zoo zij niet propheteerde? Laat dan de Kerk van Christus, de Stad des grooten Konings, vol genade en vruchtbaar van kinderen, dit zelfde zeggen, hetwelk zij bekent, dat zoo lang tevoren gepropheteerd is van haar zelve door den mond van deze godvruchtige moeder. „Mijn hart is versterkt in den Heere, en mijn hoorn is verhoogd in mijnen God:quot; waarlijk is haar hart versterkt, en waarlijk is haar hoorn verhoogd, daar zulks niet in haar zelve geschiedt, maar in den Heere, haren God. „Mijn mond heeft zich wijd open gedaan over mijne vijanden,quot; want zelfs in de benaauwdheden der verdrukkingen is het woord Gods niet gebonden; ook zelfs niet in de predikers, wanneer zij gebonden zijn-„Ik ben verblijd in mijn heil,quot; zegt zij. Dit is Christus Jezus, dien Simeon, gelijk er in het Evangelie gelezen wordt, oud zijnde, klein om helsd heeft; doch groot Hem bekend heeft, zeggende: „Heere nu laat Gij Uwen dienstknecht in vrede naar Uw woord; want mijne oogen hebben Uw heil gezien.quot; Laat dan de Kerk zeggen : „Ik ben verblijd in mijn heil; want er is niemand heilig, gelijk de Heere, en er is niemand regtvaardig als onze God,quot; die heilig is, en heilig maakt, en die ook regtvaardig is en regtvaardig maakt.: „En er is niemand heilig, behalve Gij want niemand wordt zulks, dan alleen door U. Voorts volgt daar nog: „En wilt niet hoovaardig roemen, noch hooge dingen spreken, en laat geen grootspreken uit uwen mond komen 5 want de Heere zelf is een God der wetenschappen, en niemand weet, wat Hij weet; want die meent, dat hij wat is, daar hij niets is, die bedriegt zich zeiven.v Deze dingen worden gezegd tegen de vijanden van de Stad Gods, behoorende tot Babylonië, die hoorvaardig zijn op eigen kracht, en die in zich zeiven — en niet in den Heere roemen, onder wie ook te rekenen zijn de vleeschelijke Israëlieten, zijnde aardscbe burgers van het aardscbe Jeruzalem, welke, zegl de apostel, niet beken- |
AUGVSTIMUS ZEVENDE BOEK
188
nen de gereglighcid Gods, maar die hunne eigene geregtigheid willen oprigten en dus niet onderworpen zijn aan de geregtigheid Gods. Derhalve, aangezien zij zóó hoovaardig zijn en bij zich zeiven meenen, dat zij \an het hunne, en niet van hetgene, dat Gods is, Gode kunnen behagen, die een God is der wetenschappen en alzoo een regter der conscientiën, dewijl Hij ziet, dat de gedachten der menschen ijdel zijn zoo zij van Hem niet zijn. En Hij is een God, zegt zij, te voren bereidende zijne beraadslagingen. Hiermede meenen wij, dat de hoovaardigen vallen, en de nederigen opstaan; want deze beraadslagingen (besluiten) voert hij uit, zeggende: De boog der sterken is gebroken; en die struikelden, zijn met sterkte omgord. „De boog is gebrokenquot; beteekent hier het voornemen van hen, die uit zich zei ven zóó magtig meenen te zijn, dat zij zonder de gave en hulpe Gods zijne bevelen kunnen volbrengen. En zij worden met kragt omgord, die ootmoedig zeggen: „Ontferm u mijner, Heere! want ik ben zwak. Die verzadigd waren, hebben zich verhuurd om brood, en die hongerig waren, zijn het niet meer.quot; Door hen, die verzadigd, waren, heeft men te verstaan de Israëlieten, aan wie de woorden Gods vertrouwd zijn. Maar in dit zelfde volk zijn de kinderen der dienstmaagd verminderd geworden ; want zelf in het brood, dat is: in de Goddelijke woorden, welke onder alle volken toen de Israëlieten ontvangen hebben, smaken zij aardsche dingen. Maar de Heidenen, aan wie de wet niet gegeven was, nadat zij door het Nieuwe Testament tot die Goddelijke woorden gekomen zijn, zijn zelfs met veel te hongeren het land doorgeloopen, omdat zij in dezelve geene aardsche, maar hemelsche dingen gesmaakt hebben. En alsof er naar de reden hiervan gevraagd werd, zegt zij: „Overmits de onvruchtbare 7 gebaard heeft, en die vele kinderen had, is kragteloos geworden.quot; Hier heeft het geheel, dat daar gepropheteerd werd, zich kennelijk ontdekt voor hen, die kennis hebben van het getal 7, waardoor beduid is de volkomenheid der kerk, waarom ook de apostel Johan-nus schrijft tot 7 gemeenten, betoonende daarmede, dat hij tot de volheid van eene schrijft. En in de bijspreuken van Salomo heeft de wijsheid, dit te voren afbeeldende, zich zelve een huis gebouwd en heeft het ondersteund met 7 kolommen. Want Gods Stad was onvruchtbaar onder alle Heidenen eer deze vrucht, door welke wij zien dat zij vruchtbaar geworden is, voortgekomen was, wij zien ook dat het aardsche Jeruzalem, dat veel was in kinderen, nu verzwakt geworden is, want allen, die kinderen van de vrije in deze waren, waren hare kragt. Maar nu, aangezien aldaar de letter is en de geest niet, zoo is zij door verlies van hare kragt verzwakt geworden. „De Heere doodt en maakt leven,'quot; want hij heeft gedood, die veel was in kinderen, en heeft de onvruchtbare levend gemaakt, welke 7 gebaard heeft, hoewel gepaster daarmede zou kunnen verstaan worden, dat hij levend maakt dezelfde, die hij gedood heeft; want zij voegt daarbij: hij leidt in de hel, en wederuit; want zij, tot wie de apostel zegt; „is 't dan dat gij met Christus gestorven zijt, zoo zoekt gij dan, dat daar boven is, waar Christus is zittende ter regterhand Gods,quot; diezelfden worden zalig gedood van den Heere, waarbij hij ook voegt „smaakt hetgene dat daar boven is, en niet wat op de aarde is,quot; zoodat dezen die zelfden zijn, die hongerig het land doorgeloopen zijn, want zegt hij, gij zijt gestorven. Daarna volgt „en uw leven is met Christus verborgen in God.quot; Maar heeft hij hen ook ter helle geleid, en weder uit? Dit zien wij zonder dat de geloovigen het in twijfel trekken, allermeest in hem vervuld te zijn, die ons hoofd is, met wien volgens zeggen van den apostel, ons leven in God verborgen is; want die zijn eigen zoon niet gespaard heeft, maar dien heeft overgegeven voor ons allen, die zelfde heeft ook op die wijze hem gedood; en daar hij hem wederop gewekt heeft uit de dooden, zoo heeft hij hem weder levend gemaakt. En naardien in de prophetic deze Zijne slem bekend wordt „gij zult mijne ziel in de hel niet laten,quot; zoo heeft Hij hem ter helle gebragt en ook weder daaruit. Door deze zijne armoede zijn wij rijk geworden, en opdat wij mogen weten wat zulks is, zoo laat ons hooren wat daar volgt: „hij vernedert en verhoogtquot; want de hoovaardigen vernedert hij; en de nederige verhoogt hij. Want hetgeen elders gelezen wordt, n.1. „God wederstaat den hoo-vaardige, maar den nederige geeft hij genade,quot; (1 Petr. 5 vs. 5) dit begrijpt de geheele reden van deze vrouw, wier naam uitgelegd wordt „zijne genade.quot; Nu, aangaande wat er bijge- |
VAN DE STAD GODS.
189
voegd wordt „hij verheft den armen van de aarde,quot; dit versta ik van niemand beter dan van Hem, die om onzentwii arm geworden is, daar hij rijk was, opdat wij door Zijne armoede rijk zouden worden. Want hem heeft Hij van de aarde opgewekt zoo spoedig, dat zijn vleesch geene verrotting gezien heeft. En hetgeen daar bijgevoegd is, zal ik ook niet vreemd van hem houden, n.l. „en verhoogt de ellendigen uit de drek.quot; Want de ellendige is dezelfde die daar arm is, en door de drek, waaruit hij verhoogd is, worden zeer wel verstaan zijne vervolgers, de Joden, onder welk getal de apostel gezegd had dat hij ook geweest was toen hij de gemeente vervolgde, want hij zegt: dat mij gewin was, dat heb ik om Christus wil schade geacht, en niet alleen schade geacht, maar ook drek gerekend, opdat ik Christus winne. Van de aarde is dan boven alle rijken verheven die arme en van dien drek is boven alle overvloedigen verhoogd die ellendige, dat hij hem zette met de magtigen van zijn volk, tegen wien hij zegt „Gij zult zitten op de 12 troonen.quot; Voorts: „hij is den stoel der eere hen tot eene erfenis gevende.quot; Want die magtigen hadden gezegd „Ziet! wij hebben het alles verlaten en zijn u nagevolgd.quot; Deze belofte hadden de magtigsten gedaan. Maar van wien was hun zulks anders dan van Hem, van wien hierna gesproken is: „En hen, die belofte doen, geeft Hij hunne belofte.quot; Want niemand zal den Heere iels beloven, tenzij hij van Hem ontvange, wat hij Hem beloofd heeft. Daar volgt: „Hij heeft gezegend de jaren des regtvaardigen,quot; dat hij met Hem n.l. zonder einde leeft, te weten: tot wien gezegd is:'„En uwe jaren zullen niet ophouden want daar blijven de jaren staan; dochzijn ze voorbijgaande, ja! hier vergaan ze. Maar aangaande deze twee stukken, n.l. „gevende belofte dengenen, die belofte doet,quot; en „Hij heeft gezegend de jaren des regtvaardigen daarvan is het eene dat, wat wij doen, en het andere dat, wat wij ontvangen. Doch dit laatste wordt door de begiftiging Gods niet eerder ontvangen dan wanneer het eerste door Zijne hulp gewrocht wordt; want Hij zegt „geen man 's magtig in Zijne kragt. De Heere zal zijne tegenpartij zwak maken,quot; n.l. dengenen, die den mensch, aan Hem belofte doende, benijdt en wederstaat, zoodat hij niet kan vervullen, wat hij beloofd heeft; insgelijks vanwege de twijfelachtige Grieksche manier van spreken zou daarbij ook kunnen verstaan worden zijne eigene tegenpartij. Want wanneer de Heere ons heeft begonnen te bezitten, voorwaar! die wederpartij die de onze was, wordt de Zijne, en wordt door ons overwonnen, maar niet door onze kragten, want „geen man is magtig in zijne kragt: zoodan, de Heere zal zwak maken zijne tegenpartij, heilig is de Heere;quot; opdat dezelve overwonnen worde van die heiligen, welke de heilige Heere der heiligen heilig gemaakt heeft. En derhalve: „Laat de wijze niet roemen in zijne wijsheid, en laat de magtige niet roemen in zijne magt, en laat de rijke niet roemen in zijne rijkdommen, maar hij, die roemt, laat hij hierin roemen, dal hij den Heere verslaat en kent, en dat hij regt en geregtigheid doet in 't midden van het land.quot; En voorwaar in geen klein deel verstaal en kent hij den Heere, die verstaat en weet, dat hem ook dit van den Heere gegeven wordl, dat hij Hem verslaat en kent; want de apostel zegt „Wat hebt gij, dat gij niet ontvangen hebt? En zoo gij het ontvangen hebt, wal roemt gij, alsof gij het niet ontvangen hadt? (1 Cor. 4 vs. 7.) Dal is: alsof gij dat van u zeiven hadt, waarin gij roeml. Nu, die doet regt en geregtigheid, die regl en wél leeft, en die leeft regt en wèl, die gehoorzaam is het ge' bod Gods. En het einde des gebods is datgene, lot hetwelk hel gebod gestrekt wordl, n.l.: „de liefde uil reine harten, uil eene goede conscientie en uit een ongeveinsd geloof; maar gelijk de apostel Johannes betuigt, die liefde is uitGod;alzoo is ook regt en geregtigheid doen uit God. Maar wat is dit „in 't midden van de aarde?quot; Zullen dan zij geen regt en geregtigheid schuldig zijn te doen, die wonen aan hel uiterste der aarde? Wie zal zulks durven zeggen ?quot; Waarom is daar dan bijgegevoegd „in het midden van de aarde ?quot; Indien dit er niet bijgevoegd was, en zij alleen gezegd had „regt en geregtigheid te doen,quot; zou dit gebod meer en beter strekken tot beide soorten van menschen, n.l. lot hen, die binnen in heiland — en tot hen, die bij de zee wonen. Maar opdat niemand meene, dat na het einde van dit leven, dat overgebragt wordt in dit ligchaam, nog eenige tijd overgebleven is om regt en geregtigheid te doen alzoo hij deze, toen hij in het vleesch was, niet gedaan heeft, en dat hij alzoo daardoor zou kun- |
1
190 AL'GUSTINUS nen ontgaan hel goddelijk gerigt, zoo dunkt mij, dat met de iivoorden „in 't midden van de aardequot; dit daarmede gezegd is, zoolang n.l. ieder in zijn ligchaam leeft; want in dit leven is ieder omdragende zijne aarde, welke de gemeene aarde weder ontvangt en tot zich neemt wanneer de mensch sterft, en zal dezelve hem wedergeven wanneer hij verrijst. Derhalve „in het midden der aarde,quot; dat is: zoo lang onze ziel besloten blijft in dit aardsche ligchaam, moet men regt en geregtigheid doen, teneinde ons zulks lot nut zij in het toekomende „wanneer ieder ontvangen zal naar hetgeen hij in het ligchaam gedaan heeft, hetzij goed of kwaad;quot; want bij die woorden „in het ligchaamquot; heeft de apostel aldaar verslaan dien tijd, dien hij in hel ligchaam geleefd heeft; want zoo iemand met eene booze ziel en met eene goddelooze gedachte lastert, en zulks niet werkt mot eenige leden van zijn ligchaam, zal die onschuldig zijn, omdat hij zulks niet gedaan heeft door eenige beweging van zijn ligchaam? Geenzins; dewijl hij zulks in dien lijd gedaan heeft toen hij zijn ligchaam droeg. En op dezelfde wijze kan ook gepast verstaan worden, wat men leest in Psalm 74, n.l.: „maar God onze koning heeft voor alle eeuwen de zaligheid gewrocht in het midden der aarde,1' zoodal daarbij verslaan wordt de Heere Jezus, onze God, die voor alle eeuwen is, dewijl de eeuwen door Hem gemaakt zijn. Deze heeft onze zaligheid gewrocht in het midden der aarde, toen hel woord vleesch is geworden, en in hel aardsche ligchaam gewoond heeft. Voorts nadat er gepropheteerd is in deze woorden van Hanna, dat ieder behoort te roemen, die daar roemt, niet in zich zeiven, maar in de Heere, overmits de wedervergelding, die in den dag des oordeels geschiedden zal. „De Heere is in den Hemel geklommen, en heeft gedonderd: Hij zal riglen de uilersten der aarde, want Hij is reglvaardig.quot; Hier heeft zij geheel gehouden de orde van de belijdenis der geloovigen; want de Heere Christus is opgeklommen in den Hemel, en zal van daar wederkomen om le riglen de levenden en de dooden. Want wie is er opgeklommen, gelijk de apostel zegt, dan die nedergedaald is in de laagste deelen der aarde? Die nedergedaald is, is dezelfde, die ook opgeklommen is boven alle Hemelen, omdat hij alle dingen vervullen zoude. Zoodan, met Zijne wolken heeft Hij ge- |
ENDE BOEK donderd, die Hij met Zijn heiligen Geest, toen hij opgeklommen was, vervuld heeft, vanwege hetwelk Hij bij Jezaja bedreigingen gedaan heeft aan de dienstmaagd Jeruzalem, dat is aan den ondankbaren wijngaard, dat ze geen regen over denzelven zou regenen. Doch er is gezegd „Hij zal riglen de uitersten der aarde, even alsof daar gezegd werd: en hij zal ook riglen de uiterste einden der aarde; want het zal niet geschieden, dat Hij de andere deelen der aarde niet zal riglen, Hij n.l., die buiten allen twijfel alle menschen zal riglen. Maar bij de uitersten der aarde worden allerbest verstaan de uilersten des menschen want daar zullen niet gerigt worden die dingen, die óf in beter, óf in erger in den lusschenlijd veranderd worden, maar de mensch in zoodanig uiterste als hij gevonden wordt, alzoo zal hij gerigt worden. Daarom is er gezegd: „die volstandig blijft tot hel einde toe, die zal zalig zijn.quot; Daarom dan, die volstandig regt en geregtigheid doet, die zal niet verdoemd worden, wanneer gerigt worden de uitersten der aarde. „En Hij geeft magt onzen koningen,quot; zegt zij, zoodal Hij rigtende hen niet verdoemt; Hij geeft hen magt, waardoor zij hel vleesch evenals koningen regeren, opdat zij alzoo in Hem die om hunnentwil zijn bloed gestort heeft, do wereld overwinnen. „En hij zal verhoogen den hoorn van zijn Christus.quot; Hoe zal hij verhoogen? Want van wien hier boven gezegd is „de Heere is in den Hemel geklommen,quot; (waarbij verstaan is de Heere Christus) die zelfde, gelijk hier gezegd wordt, zal verhoogen den hoorn van zijn Christus, n.l. die zelf Christus is. Christus zal verhoogen ieder van zijne geloovigen, gelijk deze vrouw zulks in het begin van deze lofzang le kennen geeft, zeggende „mijn hoorn is verhoogd in mijnen God.quot; Want allen, die gezalfd zijn met Zijne zalving, mogen wij wel teregt Zijne gezalfden noemen, wier geheele ligchaam noglans met zijn hoofd een Christus is. Dit heeft Hanna gepropheteerd, de moeder van Samuel, die heilige en zeer geprezen man, in wien toen afgebeeld is de verandering van hel oude priesterschap, en is nu vervuld, dewijl daar verzwakt is gewerden zij, die veel was in kinderen, opdat de onvruchtbare, die 7 gebaard heeft, een nieuw piesterschap hebbe in Chrislus. |
van de stad gods.
191
Van die dingen, welke de man Gods prophe-tischer wijze gesproken heeft tot den prie -ster Eli, beduidende dat het priesterschap hetwelk ingesteld was naar de orde van Aaron, zou weggenomen worden. Maar dit zelfde spreekt de man Gods, gezonden zijnde tot den priester Eli, veel klaarder uit, wiens naam wel verzwegen wordt, maar uit wiens ambt en dienst zonder twijfel verstaan wordt, dat hij een propheet geweest is; want aldus is er geschreven: „En er kwam een man Gods tot Eli, en zeide tot hem: zoo zegt de Heere: heb Ik Mij niet klaarlijk geopenbaard aan het huis uws vaders, toen zij in Egypte waren, in het huis van Farao ? En ik heb hem uit alle stammen van Israël mij ten priester verkoren, om op te offeren op Mijn altaar, om met reukwerk aan te steken, om den afgod voor mijn aangezigt te dragen; en heb aan het huis uws vaders gegeven al de vuurofferen van de kinderen Israels. Waarom slaat gij lieden achteruit tegen mijn slagtoffer, en tegen mijn spijsoffer, hetwelk ik geboden heb in de woning; en eert uwe zonen meer dan Mij, dat gij lieden u mest van het voornaamste van alle spijsoffers van mijn volk Israël? Daarom spreekt de Heere, de God Israëls: ik had wel klaarijk gezegd: uw huis en uws vaders huis zouden voor mijn aangezigt wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt de Heere: dat zij verre van mij! Want die Mij eeren, zal Ik eeren, maar die Mij versmaden, zullen ligt geacht worden. Zie, de dagen komen, dat ik uwen arm zal afhouwen, en den arm uws vaders huis; dal er geen oud man in uw huis wezen zal. En gij zult aanschouwen de benaauwdheid der woning Gods, in plaats van al liet goede, dat hij Israël zou gedaan hebben; en er zal te geenen dage een oud man in uw huis zijn. Doch de man, dien Ik u niet zal uitroeien van mijn altaar, zou zijn om uwe oogen ie verteeren, en om uwe ziel te bedroeven; en al de menigte uws huizes zal sterven, mannen geworden zijnde. Dit nu zal u een teeken zijn, hetwelk over uwe beide zonen, over Hofni en Pinchas, komen zal: op eenen dag zullen zij beiden sterven. En Ik zal Mij eenen getrouwen priester verwekken; die zal doen, gelijk als in Wjn hart en in Mijne ziel zijn zal; dien zal ik een bestendig huis bouwen, en hij zal altijd voor het aangezigt Mijns gezalfden wandelen. En het zal geschieden, dat al wie van uw huis, zal overig zijn, zal komen, om zich voor hem neder te buigen om een stukje gelds, en eene bolle broods en zal zeggen: neem mij toch aan tot eenige priesterlijke bediening, dat ik eene bete broods mogen eten.quot; Er is geen reden om te zeggen, dat deze prophetieën Samuël vervuld is, dewijl in dezelve met zulke klaarheid te voren verkondigd is de verandering des ouden priesterschaps. En hoewel Samuël (0) niet was van een anderen stam dan die van den Heere verordineerd was, om hel altaar te dienen, nogtans was hij niet van de kinderen Aarons wiens geslacht verordineerd was, dat van hetzelve priesters zouden gemaakt worden, en derhalve is ook mede in die verhandelde zaak voorgebeeld die zelfde verandering, welke door Christus Jezus geschieden zal, en behoorde eigenlijk tol het oude Testa-menty maar in voorbeelding lol hel nieuwe, zoodat hel eene prophetie is zoowel metterdaad als met het woord; want zulks is metterdaad beduid, hetwelk door het woord lot den priester Eli gesproken is door den propheet. Want er zijn daarna priesters geweest uit hel geslacht van Aaron, gelijk Sadoc en Abiathar ten tijde van koning David, en ook in volgende lijden weêr anderen, eer de tijd kwam, waarop die dingen door Christus moesten volbragt worden, welke zoolang tevoren aangaande de verandering des priesterschaps voorzegd zijn geweest. Waar wie ziet nu niet, wanneer hij dit met een geloovig oog aanschouwt, dat dit alles nu vervuld is, naardien er hu geen tabernakel, geen tempel, geen altaar, geene offerande, en alzoo geen priester voor de Joden meer overgebleven is, aan wie in de Wet Gods bevolen was, dat ieder priester van het zaad Aarons zou geordineerd worden, hetwelk ook hier verhaald is volgens het zeggen van den propheet, zeggende: daarom |
AUGUSTINUS ZEVENDE BOEK
192
spreekt de Heere, de God Israels: Ik had wel klaarlijk gezegd: uw huis en uws vaders huis zouden voor mijn aangezigt wandelen tot in eeuwigheid; maar nu spreekt de Heere: dat zij verre van Mij. Want die Mij eeren, zal Ik eeren: maar die Mij versmaden, zullen ligt geacht worden,quot; aangaande dat hij hier noemt zijns vaders huis, zulks moet men verstaan, dat hij niet zegt van zijn naasten vader, maar van dien Aaron, die allereerst tot priester ingesteld is, van wiens afkomst al de volgenden waren, en dit zelfde bewijzen kennelijk de voorverhaalde redenen, als hij zegt; „heb Ik Mij niet klaarlijk geopenbaard aan hel huis uws vaders, toen zij in Egypte waren, in het huis van Farao? En Ik heb hem uit alle stammen van Israël Mij ten priester verkoren, om voor Mij te offeren op Mijn altaar, om het reukwerk aan te steken, enz.quot; Wie is de vader van dezen geweest in die Egyptische dienstbaarheid, welke, wanneer zij daarvan verlost waren, verkoren is tot hel priesterschap, anders dan Aaron ? Nu, van dezen Zijnen stam heeft Hij op die plaats gezegd, dat hel geschieden zal, dal daarvan niet meer priesters zullen zijn, hetwelk wij nu vervuld zien. Laat hel geloof waken, de zaken zijn tegenwoordig, zij worden gezien, zij worden gehouden, zij worden voorgedragen en ingedrukt in de oogen van hen, die het zelfs niet willen zien. „Zie zegt Hij, de dagen komen, dal Ik uwen arm zal afhouwen, en den arm van uws vaders huis, dat er geen oud man in uw huis wezen zal. En gij zult aanschouwen de benaauwdheid der woning Gods, in plaats van al hel goede, dat hij Israël zou gedaan hebben; en er zal te geenen dage een oud man in uw huis zijn. Doch de man, dien Ik u niet zal uit-roeijen van Mijn altaar, zou zijn om uwe oogen te verleren, en om uwe ziel te bedroeven.quot; Ziet, die dagen, die te voren voorzegd zijn, zijn nu gekomen; want daar is geen priester meer na de orde van Aaron, en ieder man van dal geslacht, wanneer hij ziet, dal de offerande der Christenen door de gansche wereld hare kragt heeft, en dat hem die groole eer onttrokken is, diens oogen versmachten, en zijne ziel kweelt uil door uittering van droefheid. Doch hetgeen er volgt behoort eigenlijk tot hel huis van dezen Eli, lot wien deze redenen gesproken werden. „En al de menigte uws huizes zal sterven, mannen geworden zijnde. Dit nu zal u een teaken zijn, hetwelk over uwe beide zonen, over Hofni en Pinchas komen zal; op éénen dag zullen zij beiden sterven.quot; Dit leeken dan van het priesterschap te veranderen van zijn huis, is geschied, door welk leeken mede beduid is, dat ook veranderd zal worden het priesterschap van hel huis Aarons; want de dood van deze zijne kinderen heeft beduid niet den dood der menschen, maar des priesterschaps van de kinderen Aarons. Nu, wat daar volgt, behoort tol dien priester, wiens voorbeeld Samuël, met in diens plaats te komen gedragen heeft. Derhalve de dingen, die daar volgen, worden gesproken van Christus Jezus, die de ware priester des nieuwen Testaments is. „En Ik zal Mij een getrouwen priester verwekken; die zal doen, gelijk als Ik in Mijn hart en in mijn ziel zijn zal; die zal ik een bestendig huis bouwen.quot; Dit is hel Jeruzalem, dal eeuwig en van hier boven is. Ik heb gezegd: uw huis en uws vaders huis zullen voor Mij doorgaan in eeuwigheid.quot; Zoodan, zijn huis zal voor hem doorgaan; doch dit doorgaan al de dagen mag ook verslaan worden van den dood tol het leven, en al die dagen, van die dagen, in welke de sterfelijkheid dezes levens ten einde toe overgebragt wordt, en belangende dat God zegt „die alles doet, wal in Mijn hart en in Mijne ziel is,quot; hier moet men niet meenen, dat God eene ziel heeft, naar dien Hij een schepper der ziel is; want zulks wordt van God gesproken op eene oneigenlijke manier, en niet eigenlijk, gelijk handen en voeten, en andere leden des ligchaams. En opdat de mensch vanwege zulks niet geacht worde in de beeltenis van dit vleesch geschapen le zijn naar de gelijkenis en hel evenbeeld Gods, zoo worden Gode ook andere dingen toegevoegd, welke de mensch niet heeft, want lot God wordt gezegd: „behoed mij onder de schaduw uwer vleugelen,quot; opdat alzoo de menschen mogen verslaan, dal die dingen van die onuitsprekelijke natuur gezegd worden niet met eigene woorden, maar met woorden, die bij gelijkenis van eenige dingen genomen zijn. En dal er voorts bijgevoegd wordt: „en het zal geschieden, wie overgebleven zal zijn van uw huis, die zal komen, en voor hen nedervallen.quot; Dit wordt niet eigenlijk gesproken van het huis van dezen Eli, maar van het huis van Aaron, van hetwelk tol de komst van Jezus Christus menschen gebleven zijn, en i ui |
van de stad gods.
193
van welk geslacht ook nu geene ontbreken; want aangaande dit huis van Eli is reeds hier boven gesproken: „en ieder, die van uw huis overgebleven zal zijn, die zal vallen in het zwaard der mannen.quot; Hoe heeft hier dan waarlijk kunnen gezegd worden: „en het zal geschieden, wie overgebleven zal zijn van uw huis, die za Ikotnen, en voor hem nedervallen,quot; indien het waar is, dat niemand van hen vanwege het wrekende zwaard zal overblijven ? Maar hij wilde, dat hier verstaan zouden worden alleen zij, die be-hooren tot de stam, wel verstaande van het ge-heele priesterschap na de orde van Aaron. Indien hij derhalve is van die te voren gepredestineerde overblijfselen, van wie een ander propheet gezegd heeft: „de overblijfselen zullen zalig worden,quot; waarover ook de apostel zegt „al-zoo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tijd een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genadewant diegene wordt van zoodanige overblijfselen verstaan te zijn, van welke gezegd is: „die daar overgebleven zal zijn van uw huis;quot; want zulk een voorwaar, die gelooft in Christus, gelijk ook ten tijde der apostelen velen uit dat volk geloofd hebben, en tegenwoordig ontbreken daar ook geene, welke (hoewel weinigen) nogtans gelooven: en alzoo wordt in zulks vervuld, wat die man Gods vervolgens daar bijgevoegd heeft, n.1. „die zal komen, en voor hem nedervallen om een zilveren penning.quot; En voor wien anders zal hij nedervallen dan voor dien hoogsten priester, die ook God is? Want zelfs in dat priesterschap na de orde van Aaron kwamen de menschen niet in den tempel of tot het altaar Gods, om voor een priester neder te vallen. Maar wat is dit te zeggen, dat hij zegt „om een zilveren penning.quot; Dit beteekent de kortheid van het woord des geloofs, vanwelk de apostel een zekere spreuk verhaalt, n.1. „de Heere zal een volmaakt en kort woord maken op de aarde.quot; Nu, aangaande, dat het zilver voor eene uitspraak en reden gesteld wordt daarvan is die psalm getuige, waarin gezongen wordt „de redenen des Heeren zijn doorlauterde redenen, evenals zilver in het vuur doorlouterd zijnde.quot; Maar wat zegt diegene, die daar komt, en nedervalt om een zilveren penning? „Werp mij op een deel van uw priesterdom om brood te eten.quot; Ik wil niet in de eere mijner vaderen gesteld worden, welke toch geene is; De Stad Gors. |
werp mij op een deel van uw priesterdom; want ik heb verkozen nederig en verworpen te zijn in het huis des Heeren; zelfs het allerminste en meest verachte lid van uw priesterdom begeer ik te zijn. Want hier noemt hij het priesterdom zelfs het volk, van welk volk hij priester is, die de Middelaar Gods en der menschen is, n.1. de mensch Christus Jezus, tot welk volk de apostel Petrus zegt „een heilig volk, een koninklijk priesterdomquot; (2 Petr. 2 : 9) en hoewel sommigen dit uitgelegd hebben sacrifici lui, dat is: uwer offerande, en niet sacerdotij tui, dat is: uws priesterdoms, zoo beteekent zulks niettemin dat zelfde Christenvolk, waarom ook de apostel Pau-lus zegt (1 Cor. 10 : 17) „want één brood is het, zoo zijn wij velen één ligchaam, dewijl wij allen eens broods deelachtig zijn.quot; Ook zegt hij „ik bid u dan broeders! door de ontfermingen Gods, dal gij uwe ligchamen stelt tot eene levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uwe redelijke godsdienstquot; (Rom. 12 : 1). En derhalve, dat hij daarbij gevoegd heeft „om brood te eten,quot; daarmede heeft hij de soort en de hoedanigheid der offerande gepast uitgedrukt, van welke onze priester zelf zegt; het brood, dat ik geven zal, is mijn vleesch voor 's werelds leven. Dit is de offerande niet naar de orde van Aaron, maar naar de orde Melchi-cedec; die het leest, die versla hel. Zoodan, dit is eene belijdenis, die kort is, en heilzaam nederig, door welke gezegd wordt „werp mij op een gedeelte van uw priesterdom om brood te eten.quot; Dit is de zilveren penning; want deze spreuk is kort, en zij is eene reden des Heeren, die woont in het huis der geloovigen. Want aangezien hij hier boven gezegd had, dat hij aan het huis van Aaron gegeven had spijzen van de offeranden des O. Testaments, als hij n.1. zegt: „Ik heb uws vaders huis gegeven alles wat van het vuur der kinderen Israels ten spijze dient,quot; want dit waren de offeranden der Joden, zoo zegt hij nu hier „brood te eten,quot; hetwelk in het N. Testament is de offeranden der Christenen. |
25
AUGVSTINUS ZEVENDE BOEK
194
HOOFDSTUK VI. - Van het Joodsche priesterschap en koningrijk, welke daarom niet blijven, hoewel zij gezegd worden in eeuwigheid te zullen blijven, opdat daaruit mag verstaan worden, dat de andere dingen, die daar beloofd worden, eeuwig zijn. |
Aangezien dan deze dingen toen met zulke groote diepgrondigheid voorzegd zijn als zij ons nu door heldere openbaring verklaard zijn, evenwel niet zonder reden; nogtans zou iemand bedenkelijk mogen worden en zeggen: hoe zullen wij vertrouwen, dat alles zal geschieden, wat in die boeken voorzegd is, indien dat, wat aldaar van God gezegd is, n.I. „uw huis en uws vaders huis zullen voor Mij doorgaan in eeuwigheidquot; geere vervulling heeft kunnen hebben ? Want wij zien, dat dat piesterdom veranderd is, en dat niet gehoopt wordt, dat te eeniger tijd vervuld zal worden, wat dat huis beloofd was, want wat in plaats van dat verworpen en veranderd priesterdom komt, dat wordt veel meer gepredikt eeuwig te zijn. Hij, die zulks zegt, verstaat of overlegt nog niet, dat het priesterdom, naar de orde van Aaron als eene schaduw en als een voorbeeld des toekomstigen eeuwigen priesterschaps is ingesteld ; en derhalve, wanneer aan dit de eeuwigheid beloofd is, is zulks niet aan de schaduw en aan het voorbeeld beloofd, maar aan datgene, wat door dit beschaduwd en voorgedeeld werd. Maar opdat men evenwel niet zou meenen, dat de schaduw zou blijven, zou meest ook de verandering derzelve tevoren ge-propheteerd worden. Op die zelfde wijze is ook het koningrijk van Saul, die verworpen en ver-stooten was, eene schaduw geweest van het toe komstige koningrijk, dat in eeuwigheid zou blijven. Want de olie, waarmede hij gezalfd is (van welk chrisma of zalving hij Christus genaamd is) moet men geestelijker wijze nemen, en daarbij is eene groote verborgenheid te verstaan, welke zelfs David in hem zóó eerbiedig geëerd heeft, dal hij met een verslagen hart geschrikt heeft toen hij in het duistere hol verborgen lag, waarin ook Saul van nood gegaan was, en toen hij daar van achteren heimelijk een klein stukje van zijn kleed gesneden heeft, om alzoo iets te hebben, waarmede hij zou kunnen bewijzen, dat hij Saul verschoond had, hoewel hij hem had kunnen dooden, en alzoo van 2ijn gemoed zou wegnemen dat vermoeden, waardoor hij meende, dat David zijn vijand was en hem alzoo dapper vervolgde. Teneinde hij dan niet schuldig zou zijn van geschonden te hebben zulk eene groote verborgenheid in Saul, alzoo hij zelfs zijn kleed op die wijze had aangeroerd, zoo is hij bevreesd geworden; want aldus is er geschreven: „Doch het geschiedde daarna, dat Davids hart hem sloeg omdat hij de slip van Saul afgesneden had.quot; En tegen de mannen, die met hem waren, en die hem raaden, dat hij Saul, als in zijne handen geleverd zijnde, zoude dooden, heeft hij gezegd: „Dat geschiede mij van den Heere niet, dat ik alzoo dat woord doen zou aan mijnen Heere den Christus des Heeren, en dat ik aan Hem mijne handen zou leggen; want deze is de Christus des Heeren.quot; Deze eerbied is alzoo betoond aan de schaduw des toekomstigen, niet om de schaduw zelve, maar om datgene, wat zij voorbeelde, en mede datgene, wat Samuël tegen Saul zeide, n.I.: „Gij hebt zot-telijk gedaan, gij hebt het gebod van den Heere uwen God, niet gehouden, dat Hij u geboden heeft; want de Heere zou nu uw rijk over Israël bevestigd hebben tot in eeuwigheid. Maar nu zal uw rijk niet bestaan. De Heere heeft zich een man gezocht naar zijn hart, en de Heere heeft hem gehouden een voorganger te zijn over zijn volk, omdat gij niet gehouden hebt, wat u de Heere geboden had;quot; (1 Sam. 13 vs. 13 en 14) dit moet men niet opvatten of nemen, alsof God dezen Saul tevoren bereid had om in eeuwigheid koning te zullen zijn, en dat Hij hem zulks daarna, alzoo Hij zondigde, niet heeft willen houden, want het was Hem niet onbekend, dat hij zou zondigen; maar zijn koningrijk had Hij bereid, teneinde hierin Zijn Koningrijk een voorbeeld zou zijn des eeuwigen Koningrijks. En daarom heeft ij daar bijgevoegd: „Alzoo zal nu het koningrijk aan u niet blijven staan.quot; Het heeft dan gestaan, en hel zal blijven staan, gelijk in die woorden is tc kennen gegeven; maar het zal aan hem niet blijven staan, dewijl hij niet in eeuwigheid koning zou zijn, noch zijn geslacht, zóódanig, dat door zijne nakomelingen, de een na den ander allijd volgende, zou schijnen vervuld te worden dal zeggen, hetwelk daar gezegd is in eeuwigheid: „En de Heere heeft zich een man gezocht,quot; be |
VAN DE STAD GODS.
195
teekende öf David, óf den Middelaar des nieuwen Testaments, welke voorgebeeld werd in die zalving, waarmede gezalfd zijn David en zijne nakomelingen. Doch God zoekt zich zeiven niet alzoo een man, alsof Hij niet weet waar hij is, maar door een mensch spreekt Hij naar de wijze der menschen, vermits Hij met zoo te spreken ons zoekt; want wij zijn alzoo geheel bekend geweest niet alleen voor God, den Vader; maar ook zelfs voor Zijn eeniggeboren Zoon, die gekomen is om te zoeken, dat verloren is. HOOFDSTUK VU. Van de,afscheuring des Israelitiesctien koningrijks, waardoor voorgebeeld is de eeuwige scheiding van het geestelijk en vleesche-lijk Israël. |
Daarna heeft Saul weder door ongehoorzaamheid gezondigd, en Samuël sprak weder tot hem in het woord des Heeren: „Omdat gij des Heeren woord verworpen hebt, zoo heeft Hij u verworpen, dat gij geen koning zult zijn,quot; (1 Sam 15 vs. 23). En weder vanwege dezelfde zonde, alzoo Saul die bekende en daarom om vergiffenis bad, en van Samuël begeerde, dat hij met hem zou wederkeeren om God te verzoenen, zoo heeft hij gezegd: „Ik zal met u niet wederkeeren; omdat gij het woord des Heeren verworpen hebt, zoo heeft u de Heere verworpen, dat gij geen koning over Israël zult zijn. Als zich Samuël omkeerde om weg te gaan, zoo greep hij eene slip van zijnen mantel, en zij scheurde. Toen zeide Samuël tot hem: de Heere heeft heden het koningrijk van Israël van u afgescheurd, en heeft het aan uwen naaste gegeven, die beter is dan gij. (1 Sam. 15 vs, 26, 27 en 28). „En Israël zal gedeeld worden in tweeën, en het zal niet wederkeeren; want het zal Hem niet berouwen; want Hij is geen mensch, dat Hem iets berouwen zou. 1 Sam. 15 vs. 29). Hij, tot wien gezegd wordt: „de Heere zal u verwerpen, dat gij geen koning zijt over Israël;quot; insgelijks: „de Heere heeft heden het koningrijk van Israël van u afgescheurd,quot; die zelfde is 40 jaren koning geweest over Israël, en dus even lang als David, en heeft zulks evenwel gehoord in den eersten tijd en in den aanvang van zijn Rijk; opdat wij mogen verstaan dat zulks gezegd is omdat niemand van zijn geslacht koning zou zijn, en opdat wij ons oog zouden rigten op het geslacht Davids, waaruit naar het vleesch voortgesproten is de Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus. Ondertusschen zegt de Schriftuur niet, gelijk in sommige Latijnsche bijbels staat: „De Heere zal het Rijk Israëls van uwe hand scheuren,quot; maar gelijk het door ons gesteld is, alzoo is het in de Grieksche bijbels gevonden, n.I.: „De Heere heeft het koningrijk van Israël van uwe hand gescheurd,quot; opdat men alzoo bij die woorden „van uwe handquot; hetzelfde versta, dat daar is „van Israël.quot; Zoodan, die man droeg in een voorbeeld den persoon des volks Israëls, welk volk zijn koningrijk zou verkiezen, dewijl Christus Jezus, onze Heere, door het nieuwe Testament niet vleeschelijk, maar geestelijk zou heerschen. Als hiervan gezegd wordt: „En hij zal het uwen naasten geven,quot; moet dit verstaan worden van de vleeschelijke maagschap; want Christus is uit Israël naar het vleesch, waaruit ook Saul was. En aangaande „die goed is boven u,quot; dit mag men wel verstaan, even alsof er gezegd was: die beter is dan gij,quot; want eeni-gen hebben het ook zóó uitgelegd; maar beter wordt het aldus genomen, als hij zegt „die goed is boven u,quot; n.1. aangezien hij goed is, dat hij daarom ook boven u is, volgens dat andere pro-phetische zeggen: „Totdat ik stellen zal uwe vijanden onder uwe voeten,quot; onder welke ook Israël is, welk volk Christus, alzoo zij Hem vervolgden, het koningrijk heeft afgenomen; hoewel aldaar ook Israël geweest is „in hetwelk geen bedrog was,quot; quansuis van dat kaf als een zeker koren zijnde; want uit hetzelve zijn ongetwijfeld de apostelen, en uit hetzelve zijn ook zoovele martelaren, van wie Stephanus de eerste is, en uit hetzelve komen ook zoovele gemeenten, van wie de apostel Paulus verhaalt, dat ze in zijne bekeering God prezen. Aangaande deze zaak twijfel ik niet, dat men daarvan behoort te verstaan, hetgeen er volgt, n.1. „En Israël zal gedeeld worden in tweeën,quot; n.1. in Israël, dat Christus haat en vijandig is, en in Israël, dat Christus aanhangt en toegedaan is; insgelijks in Israël, behoorende tot de dienstmaagd, en in Israël, behoorende tot do vrije, want die 2 soorten waren in het eerst te zamen, even alsof Abraham nog aanhing de dienstmaagd |
AUGUSTINÜS ZEVENDE BOEK
106
totdat de onvruchtbare, door de genade Gods vruchtbaar geworden zijnde, klaar uitriep: „Drijft de dienstmaagd uit met haren zoon.quot; Het Is wel waar, wij weten, dat ten tijde toen Reha-beam, de zoon van Salomo, koning was, Israël om de zonde in tweeën is verdeeld geworden, en dat zij alzoo gebleven zijn, hebbende elk deel zijne koningen tot den tijd, dat het gansche volk door eene zeer groote verwoesting van de Chal-deërs omgekeerd en ook vervoerd werd. Maar wat gaat dit toch Saul aan, indien er dies-halve iets te dreigen was, men zulks veel meer aan David zelf behoorde gedreigd te hebben, wiens zoon Salomo was. Eindelijk zoo is nu het Hebreeuwsche volk onder elkander niet verdeeld, maar het is zonder eenige onderscheiding in de gemeenschap van dezelfde dwaling verstrooid door de wereld. Maar die deeling, welke God onder den persoon van Saul (die het voorbeeld van ditzelfde koningrijk en volk droeg, aan dit koningrijk en volk gedreigd heeft, die is te kennen gegeven, eeuwig en onveranderlijk te zullen zijn, door hetgeen er bijgevoegd is : „En het zal niet wederkeeren ; want het zal Hem niet berouwen ; want Hij is niet gelijk een mensch, dat Hem iets berouwt.quot; Want waar gelezen wordt, dat het Hem berouwt, daar wordt verandering der dingen te kennen gegeven, blijvende ondertus-schen de Goddelijke vóórwetenschap onveranderlijk. Alwaar dan gezegd wordt „niet berouwen,quot; daar wordt verstaan : niet veranderen, Zoo zien wij dan, dat dit vonnis van de deeling des volks Israëls van God door deze woorden uitgesproken zijnde, gansch onverbrekelijk en dus eeuwig is; want allen, die van daar tot Christus doorgegaan zijn, of doorgaan, of nog zullen doorgaan, waren van daar afgescheiden naar de vóórwetenschap Gods, en niet naar eene en dezelfde natuur des menschelijken geslachts. Want voorwaar, allen die uit de Israëlieten Christus aanhangen en in Hem volharden, die zullen nimmer meer zijn met die Israëlieten, welke tot het einde dezes levens volharden, zijne vijanden te zijn; maar zij zullen in de deeling, die hier voorzegd is, eeuwig blijven, want het oude Testament van den berg Sinaï genererende ter dienstbaarheid, is nergens anders toe nut, dan dat het getuige-nis heeft het nieuwe Testament; want anderzins „zoolang Mozes gelezen wordt, ligt een deksel op hun hartquot; (2 Cor. 3 ; 15. Maar als iemand daar van daan doorgegaan zal zijn tot Christus, dan zal dat deksel weggenomen worden; want de genegenheid van, die doorgaan, wordt veranderd van het oude tot het nieuwe, zoodat ieders genegenheid en inziening nu is, niet te ontvangen het vleeschelijk maar het geestelijk geluk, om welks wil het geschied is eer die groote propheet Satnuël koning Saul gezalfd had (zoo wanneer hij uitriep tot den Heere voor Israël en hij hein verhoo rd had, en toen hij brandoffer offerde, en ten zelfden tijde tegelijk de vreemden ten strijde tegen het volk Gods, en toen de Heere over hem donderde, en zij verslagen werden en nedergevallen zijn voor Israë' en overwonnen geworden) dat hij toen een steen genomen en dien gesteld heeft tusschen het nieuwe en het oude Maspha, en heeft zijn naam genoemd Abenezer, hetwelk te zeggen is in het Latijn lapis adjutorie, dat is: „de steen der hulpe,quot; en heeft gezegd: tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen. Maspha beteekent: genegenheid en inziening; die steen der hulpe is de middeling des zaligmakers, door wien men moet doorgaan van het oude Maspha tot het nieuwe, dat is: van die genegenheid en inziening, waardoor men verwachtte in het vleeschelijk koningrijk de valsche vleeschelijke gelukzaligheid, tot die genegenheid en inzienig, met welke door het nieuwe Testament verwacht wordt in het koningrijk der Hemelen de allerwaarachtigste geestelijke gelukzaligheid, behalve welke, aangezien er niets beters is, zoo is het, dat tot hiertoe ons onze God helpt. |
HOOFDSTUK VIII. Van de beloften aan David in zijn zoon, welke ten geenen deele in Salomo, maar aller-volkomenst in Christus gevonden worden. Maar nu zie ik, dat ik heb te betoonen, wal God beloofd heeft aan David zelf, die na Sau' in het koningrijk gevolgd is, door welke verandering die eindelijke verandering voorgebeeld is, n.1. om wier wil door Gods ingeven alles gesproken, alles geschreven is. Want voorwaar, dit behoort tot die zaak, waarover wij handelen. Als dan koning David al zijne dingen voorspoe. dig gelukten, heeft hij bedacht, den Heere een huis te maken, n.1. dien tempel, die zoo vermaard |
VAN DE STAD GODS.
'■Is
197
is geweest en die door zijn zoon Salomo daarna gebouwd is. Als hij dit nu in den zin had, is het woord des Heeren daarna tot den propheet Nathan geschied, omdat over te dragen tot den koning; alwaar God gezegd had, dat Hem geen huis gebouwd zou worden door David, en dat Hij tot dien tijd toe niemand bevolen had onder zijn volk, dat hij Hem een cederen huis zou maken, en nu, zegt Hij, zult gij dit mijnen knecht David zeggen, n.l. „zoo zegt dc Heere der heir-scharen: Ik heb u genomen van de schaapskooi, van achter de schapen, dat gij een voorganger zoudt zijn over Mijn volk, over Israël. En ik ben met u geweest overal, waar gij gegaan zijt, en heb al uwe vijanden voor uw aangezigt uitgeroeid ; en Ik heb u eenen grooten naam gemaakt, als den naam der grooten, die op de aarde zijn. En Ik heb voor Mijn volk, voor Israël, eene plaats besteld, en hem geplant, dat hij aan zijne plaats wone, en niet meer heen en weder gedreven worde; en de kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken, gelijk als in het eerst. En van dien dag af, dat Ik geboden heb rigters te wezen over Mijn volk Israël. Doch u heb Ik rust gegeven van al uwe vijanden. Ook geeft u de Heere te kennen, dat de Heere u een huis maken zal. Wanneer uwe dagen zullen vervuld zijn, en gij met uwe vaderen zult ontslapen zijn, zoo zal Ik uw zaad na u doen opstaan, dat uit uw lijf voortkomen zal, en Ik zal zijn koningrijk bevestigen. Die zal Mijnen naam een huis bouwen; en Ik zal den stoel zijns koningrijks bevestigen tot in eeuwigheid. Ik zal hem zijn tot eenen vader, en hij zal Mij zijn tot eenen zoon; dewelke als hij misdoet, zoo zal Ik hem met eene menschenroede en met plagen der menschen-kinderen straffen. Maar Mijne goedertierenheid zal van hem niet wijken, gelijk als Ik die weggenomen heb van Saul, dien Ik van voor uw aangezigt heb weggenomen. Doch uw huis zal bestendig zijn, en uw koningrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezigt; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid.quot; (1 Sam. 2 : 8—16) Nu, indien iemand meent, dat deze zoo groote belofte vervuld is in Salomo, die dwaalt grootelijks; want hij let aan de eene zijde alleen op hetgeen er gezegd is: „Deze zal Mij een huis bouwen,'» uit oorzaak, dat Salomo dien zeer vermaarden tempel gebouwd heeft; — en aan de andere zijde geeft hij er geen acht op, dat er staat: „En uw huis zal bestendig zijn, en uw koningrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezigt.quot; Derhalve laat hij bemerken en aanschouwen het huis van Salomo, vol zijnde van vreemde vrouwen, die daar valsche goden eerden, en laat hij ook aanschouwen den koning zelf, hoe hij, die eens zoo wijs was, door die vrouwen tot de afgoderij misleid — en verachtelijk ter neder geworpen is; — en laat hij zich wachten, van zoo stout te zijn, dat hij zou meenen, dat God hem zulks öf in leugen beloofd had, óf dat God niet vooruit had kunnen welen, dat Salomo en zijn huis zóó zouden worden; want hieraan hebben wij niet te twijfelen, zelfs niet, al was het, dat wij in Christus onzen Heer (die geworden is uit het zaad van David naar het vleesch) die dingen niet vervuld zagen worden, ook hebben wij daarom niet ijdel en ligtvaardig een ander te vereischen, gelijk de vleeschelijke joden; want zij lieden zelfs verstaan, dat die zoon, welke zij op die plaats lezen beloofd te zijn aan koning David, niet Salomo geweest is, zoodat (niettegenstaande Hij, die beloofd is, met zulk eene klaarheid geopenbaard is) zij evenwel door eene wonderlijke verblindheid durven zeggen, dat zij een ander verwachten. Het is wel waar, er is ook eenige voorbeelding van de toekomstige zaak in Salomo geschied, met name dat hij een Tempel gebouwd heeft, en dat hij ook vrede gehad heeft volgens zijnen naam. (want Salomo is in 't Latijn te zeggen: pacifi-cais, dat is: vreedzaam) en daarbenevens, dat hij ook in het begin van zijne regeering wonderbaar loffelijk en prijselijk geweest is; maar met zijn persoon heeft hij door de schaduw den toekomstigen Christus, onzen Heere, voorzegd, maar niet vertoond; zoodat ook eenige dingen van hem zóó geschreven zijn, alsof ze van hem alzoo voorzegd waren, dewijl de heilige Schriftuur, die door de gebeurde zaak mede propheteert, in hem eenigzins als een voorbeeld afmaalt de toekomstige dingen. Want behalve de boeken der goddelijke historie, waarin hij een koning genoemd wordt, is ook de 72ste Psalm met zijn naam aangeteekend, in welken Psalm zeer vele dingen gezegd worden, die op hem in 't geheel niet kunnen toegepast worden; maar op den Heere Christus voegen zij met eene allermerkelijkste klaarheid, zoodat het ken- 'i' . I!® : '■ quot;ü •quot;virvi'- . • i' ,.s :U • «ii •flfl lii 'Mii i I ■■ 13 i «I : ?■: \ s ■'v |
fti
AUGUSTIMJ8 ZEVENDE BOEK
198
nelijk blijkt, dat in hetn als in een voorbeeld zulks afgeschaduwd is, maar dat in Christus de waarheid zelve vertoond is. Want het is bekend binnen wat palen het koningrijk van Salomo besloten is geweest, en nogtans (opdat ik van meer andere dingen zwijge) lezen wij (Psalm 72 vs. 8) „En hij zal heerschen van de zee tot aan de zee, en van de rivier tot aan de einden der aarde,quot; hetwelk wij in Christus zien vervuld worden. Want van de rivier heeft hij het begin zijner heerschappij aangevangen, waar hij door Johannes gedoopt is, en waar hij door diens aanwijzing is bekend geworden van de discipelen, welke Hem niet alleen „Meester^ maar ook „Heeré''' genoemd hebben. En om geene andere reden is Salomo, terwijl zijn vader nog leefde, begonnen te regeeren, hetwelk geen van de andere koningen gebeurd is, dan opdat hieruit mede kennelijk zou blijken, dat hij niet die is, welke die prophelie te voren beteekend heeft, die tot zijnen vader sprekende aldus zegt: „En het zal geschieden, zoo wanneer uwe dagen vervuld zullen zijn, dat gij met uwe vaderen slapen ligt, zoo zal ik een zaad na u verwekken, hetwelk van uw lijf komen zal; diens koningrijk wil ik te voren bereiden.quot; En hoe zal dan vanwege zulks dat er volgt, n.l. „Deze zal Mij een huis bouwen,quot; gemeend worden, dat deze Salomo hier gepropheteerd is? En waarom zal daar niet veel liever vanwege wal er voorgaat, n.l.: „Zoo wanneer uwe dagen vervuld zullen zijn, dat gij met uwe vaderen slapen ligt, zoo zal ik een zaad na u verwekken,quot; verstaan worden, dat er een anderen vreedza-men beloofd is, van wien n.l. voorzegd is, dat Hij opgewekt zal worden, niet vóór den dood van David, gelijk deze, maar die 7ia den dood van David zou opgewekt worden. Want hoewel Jezus Christus lang daarna gekomen is, zoo is het toch buiten twijfel, dat Hij na den dood van koning David gekomen is, aan wien hij beloofd was; alzoo moest Hij ook komen, die een huis voor den Heere zou bouwen, niet van hout en steen, maar van menschen, zulk een huis n.l. waarin ook wij ons verheugen, wanneer wij het bouwen; want tot dit huis, dat is: tot de ge-loovigen in Christus, zegt de apostel: „Want de tempel Gods is heilig, welke gij zijt.quot; (1 Cor. 3 vs. 17). |
HOOFDSTUK IX. Dat de prophetie in Psalm 89 gelijk is aan die dingen, welke door de voorspelling van Nathan in de boeken der koningrijken beloofd worden. In psalm 89 worden verhaald de beloften Gods, die gedaan zijn aan Koning David, en daar worden eenige dingen gesproken, die gelijk zijn aan die, welke gesteld zijn in het boek dei-Koningrijken, gelijk daar is: „Ik heb Mijnen knecht David gezworen; Ik zal uw zaad lot in eeuwigheid bevestigen.quot; En verder: „toen hebt gij in een gezigt gesproken van uwen heilige en gezegd: Ik heb hulp besteld bij eene held; Ik heb eenen verkorene uit het volk verhoogd. Ik heb David, 'Mijnen knecht, gevonden; met Mijne heilige olie heb Ik hem gezalfd, met welken Mijne hand vaslblijven zal; ook zal hem Mijn arm versterken. De vijand zal hem niet dringen, en de zoon der ongeregtigheid zal hem niet onderdrukken. Maar Ik zal zijne wederpar-tijders verpletteren voor zijn aangezigt, en die hem halen, zal Ik plagen. En Mijne getrouwheid en Mijne goedertierenheid zullen met hem zijn. en zijn hoorn zal in Mijnen naam verhoogd worden. En Ik zal zijne hand in de zee zetten en zijne regterhand in de rivieren. Hij zal Mij noemen: Gij zijt mijn Vader! Mijn God, en de rolsteen mijns heils! Ook zal Ik hem ten eerstgeborene Zoon stellen, ten hoogste over de koningen der aarde. Ik zal hem Mijne goedertie renheid in eeuwigheid houden, en Mijn Verbond zal hem vaslblijven. En Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten, en zijn troon als de dagen dei-Hemelen (psalm 89 vs. 20 — 30).quot; Dit alles wordt van den Heere Jezus verstaan onder den naam van David, vermits de gedaante des dienstknechts, welke de Middelaar van het zaad Davids uit de maagd aangenomen heeft. En daarna wordt daar ook gezegd van de zonden zyner kinderen iels dergelijks als in het boek der koningrijken gesteld is, en dat in 'l gemeen als van Salomo verslaan wordt. Want daar, n.l. in hel boek der koningrijken zegt hij aldus: „en wanneer hem eenige misdaad overkomt, zal Ik hem straffen in de roede der mannen, en in de aanraking van de kinderen der menschen, docli Mijne barmhartigheid zal Ik nimmermeer van hem wenden,quot; beleekenende de aanrakingen de slag |
VAN DE STAD GODS.
199
der bestraffing, waaruit ook spruit: en wilt Mijnen Christus niet aanraken, hetwelk beteekent; wilt ze geen leed doen. Nu, in dezen psalm, als hij hier handelde als van David, opdat hij ook iets dergelijks aldaar zou zeggen, zoo zegt hij: indien zijne kinderen Mijne wet verlaten, en in Mijne regten niet wandelen; indien zij Mijne inzettingen ontheiligen, en Mijne geboden niet houden; zoo zal Ik hunne overtreding met de roede bezoeken, en hunne ongeregtigheid met plagen. Maar Mijne goedertierenheid zal Ik van hen niet wegnemen (psalm 89 vs. 31 tot 34).quot; Hij heeft niet gezegd van hen toen Hij sprak van Zijne kinderen, noch van hem zelf, maar Hij heeft gezegd van hem, hetwelk, wanneer men het wel verstaat, evenveel doet; want aangaande Christus zelf, die daar het hoofd der kerk is, in Hem kunnen geene zonden gevonden worden, welke noodig zouden zijn door men-schelijke bestraffingen van God behoudens Zijne barmhartigheid gestraft te worden; maar zulks wordt gevonden in Zijn ligchaam en in zijne leden, welke Zijn volk zijn, en daarom wordt in het boek der koningrijken gezegd „Zijne ongeregtigheidquot; en in de psalm „de ongeregtigheid Zijner kinderen,quot; opdat wij alzoo mogen verstaan dat eenigzins van Hem gezegd wordt, wat van Zijn ligchaam gezegd wordt; derhalve zegt Hij ook zelfs van den Hemel, als Saulus zijn ligchaam, hetwelk zijne geloovigen zijn, vervolgde; „Saul, Saul! wat vervolgt gij Mij ?quot; Daarna in het vervolg van den psalm zegt Hij „Ik zal hem geen leed doen in Mijne waarheid, ook zal Ik Mijn verbond niet ontheiligen, en Ik zal Mijn verwerpen wat van Mijne lippen voorkomt; Ik heb eenmaal gezworen in Mijn heiligheid, indien Ik David liegequot; dat is; Ik zal David geenzins liegen; want de Schriftuur plagt alzoo te spreken. Nu, wat Hij niet liegt, voegt Hij daarbij, en zegt: „zijn zaad zal in eeuwigheid blijven, en zijn stoel gelijk de zon in Mijn aanschouwen, en gelijk de volle maan in eeuwigheid en de getrouwe getuige in den Hemel. |
HOOFDSTUK X. Hoe de zaken in het koningrijk van het aardsche Jeruzalem zeer onderscheiden geschied en uitgevallen zijn van die din-gen, welke God beloofd had, opdat daaruit zou mogen verstaan worden, dat de waarheid der belofte behoorde tot de heerlijkheid van een anderen koning en een ander koningrijk. Na deze allervaste verzekeringen van zulk eene groote belofte, opdat niet gemeend zou worden, dat die in Salomo vervuld is, even alsof zulks verwacht en niet gevonden werd, zoo zegt hij; maar gij hebt hem verstoeten en verworpen.quot; Want zulks is geschied aangaande het rijk van Salomo in zijne nakomelingen, zelfs tot de uit-roeijings wet van het aardsche Jerusalem, dat de zitstoel van dat zelfde koningrijk was, en ook tot de allermeeste ontheiliging en schandvlekking van dien tempel, die door Salomo gebouwd was. Maar opdat daar niet gemeend zou worden, dat God daarom tegen Zijne belofte gedaan had, zoo heeft hij daar bijgevoegd: „maar gij hebt Hem verstoeten en verworpen.quot; Zoo is dan deze niet geweest die Salomo, noch ook David, indien Christus de Heere verstoeten en verworpen is; want naardien zijne gezalfden genoemd werden, alle koningen, zijnde geheiligd of ingewijd met het geestelijk voorbeeldende chrisma, dat is: zalving] beginnende niet alleen van koning David, maar ook zelfs van Saul, die over dat volk het eerst als koning gezalfd is; want David noemt hem dén Christus des Heeren, dat is: de gezalfde des Heeren; nogtans was er maar één ware Christus, wiens voorbeeld zij door eene prophetiscbe zalving droegen, welke Christus naar de meening van die menschen, welke meenden, dat hij in David of in Salomo te verstaan ware, voor een langen tijd uitgesteld werd; doch naar de beschikking Gods werd Hij tevoren bereid, om op zijn behoorlijken lijd te komen. Daarentegen terwijl hij uitgesteld wordt, wat er geschied is aangaande het koningrijk van het aardsche Jeruzalem, waarin hij verwacht werd dat Hij gewis ïou heerschen, datzelfde heeft deze psalm vervolgens daar bijgevoegd, zeggende: „Gij hebt verstoord het verbond van uw knecht, en hebt op aarde ontheiligd zijne heiligheid. Gij hebt verbroken al zijne muren, en hebt zijne vestingen gesteld |
AUGUSTINUS ZEVENDE BOEK.
200
tot vrees. Allen, die op den weg daar voorbijgaan, hebben hem beroofd, en bij is een smaad geworden den naburen. Gij hebt verhoogd de regterhand zijner vijanden, en hebt verheugd al zijne vijanden. Gij hebt de hulp zijns zwaards weggenomen en gij hebt hem niet geholpen in den strijd. Gij hebt hem losgemaakt van zijne reiniging, en gij hebt zijn stoel ter aarde geworpen : gij hebt verminderd de dagen zijns sloels, en gij hebt hem overgoten met schande.quot; Dit alles is overgekomen de dienstmaagd Jeruzalem, waarin ook geheerscht hebben eenige kinderen der vrijen, houdende dal koningrijk in tijdelijke bestelling; maar ondertusschen hadden zij het koningrijk van het hemelsche Jeralera (waarvan zij kinderen waren in het ware geloof), en in den waren Christus hoopten zij. Nu, op welke wijze al die dingen gekomen zijn over dat koningrijk, daarvan zijn bewijzen genoeg te vinden in de historie der verhandelde zaken. HOOFDSTUK XI. Van de substantie, of van het wezen des volks Gods, hetwelk door de successie van het vleesch in Christus is, die alteen magt gehad heeft om Zijne ziel van de hel te verlossen. Na deze gepropheteerde dingen heeft de propheet zich gewend om God te bidden. En ondertusschen is ook dit gebed zelfs eene prophe-tie, n.l. „Hoe lang, o Heere! zult Gij u steeds verbergen ? (Ps. 89 : 47). Hierdoor wordt verstaan „Gods aangezigt,quot; gelijk elders gezegd wordt: Hoe lang wendt Gij Uw aangezigt van mij? Want daarom hebben sommige bijbels hier niet „averttsquot; dat is: wendt gij al'; mamp;ax aver-terisquot; dat is: wordt gij afgewendhoewel hier verslaan zou kunnen worden: „wendt gij af uwe barmhartigheid, die gij aan David beloofd hebt.quot; Nu, dat hij gezegd heeft „zult Gij u steeds verbergen,quot; dit beteekent tot het eide toe, door welk einde te verslaan is de laatste tijd, wanneer dat volk ook zou gelooven in Christus Jezus, vóór welk einde al die dingen moesten geschieden, die hij hier boven als jammerlijke dingen beklaagd heeft, vanwege welke bier ook volgt: „zal Uwe grimmigheid branden als een vuur? Gedenk van hoedanige eeuw ik ben. ' »it%»; lt; ijlf; 111: ïr'. i |
Hier wordt niet beter verstaan dan Jezus zelf, die de substantie van dit volk is, uit hetwelk de natuur van zijn vleesch is; want (zegt hij) Gij hebt niet ijdelijk geschapen al de kinderen der menschen; want tenzij, dat niet een eenige zoon des menschen de substantie van Israël ware, door welken zoon des menschen vele kinderen der menschen verlost zijn, zoo zouden dan waarlijk alle kinderen der menschen ijdelijk geschapen zijn. Het is wel waar, nu is de geheele menschelijke natuur door de zonde van den eersten mensch van de waarheid in de ijdelheid gevallen, waarover ook een ander psalm zegt: „de mensch is der ijdelheid gelijk geworden, en zijne dagen voorbij als eene schaduw.quot; Maar ondertusschen. God heeft niet ijdelijk al de kinderen der menschen geschapen, want Hij verlost velen van de ijdelheid door den Middelaar Jezus, en hen, van wie Hij tevoren geweien heeft, dat zij niet verlost zuilen worden, die heeft Hij gesteld tot nut dergenen, die verlost zullen worden, en tot vergelijking der 2 sleden in haar tegendeel onder elkander, zoodat hij ze voorwaar geenzins ijdelijk in deze allerschoonste en allerreglvaardigste ondinantie van het geheele vernuftige schepsel geschapen heeft. Daar na volgt er: „wie is die mensch, die daar leven zal en den dood niet zal zien, en die zijne ziel verlossen zal van de hand der hel?quot; Wie is die anders dan die daar is de substantie Israëls uit hel zaad van David, n.l. Christus Jezus? Van Hem zegt de apostel: dat Hij van de dooden opstaande, nu niet sterft, en dat de dood niet meer over Hem zal heerschen; want Hij leeft alzoo, en zal den dood niet zien, hoewel Hij gestorven is; maar, zegt hij. Zijne ziel zal Hij verlossen van de hand der hel, want om de banden van eenigen te ontbinden, was Hij nedergedaald ter helle. Nu, uit die magt heeft Hij zich zeiven verlost, van welke magt hij in het evangelie spreekt, als Hij zegt: Ik heb magt hel leven af te leggen, en heb magt hel wederom te nemen. (Joh. 10 : 18)quot; |
VAN SE STAD GODS.
201
V
Op welke7i persoon men moet verstaan, dat die vereisching van die beloften behoort, van welke in psalm 89 gezegd wordt: „waar zijn Uwe oude ontfermmgen, Heere?quot; |
Maar aangaande de volgende woorden van dezen psalm, welke aldus luiden: waar zijn Uwe oude onlfermingen Heere! welke Gij David gezworen hebt in Uwe waarheid? Gedenk Heere! aan de smaadheid Uwer knechten, die ik gedragen heb in mijnen schoot van vele volkeren. Omdat Heere! Uwe vijanden U verweten hebben, de verandering van Uwen Christus, daarvan zou met regt kunnen gevraagd worden of dezelve gesproken zijn in den persoon van die Israëlieten, die verlangden, dat eenmaal aan hen vervuld zoude worden die belofte, welke aan David gedaan is, dan of dit alles gesproken is in den persoon der Christenen, die niet naar het vleesch, maar naar den geest Israëlieten zijn. Want deze dingen zijn gespro ken of geschreven toen daar leefde eenen Ethan, (^) van wiens naam deze psalm zijn opschrift ontvangen heeft, welke tijd ook de lijd geweest is van het koningrijk Davids, en alzoo zou daar niet behooren gezegd te worden, waar zijn Uwe oude ontfermingen Heere ! welke Gij David gezworen hebt in Uwe waarheid, tenzij, dat de propheet in zich zeiven voorbeeldde den persoon dergenen, die lang daarna zouden komen, voor wie deze tijd, op welken aan koning David deze dingen beloofd zijn, dan oud zoude zijn. Nu, met deze spreuk kan verslaan worden, dat vele heidenen, wanneer zij de Christenen vervolgden, hun verweten hebben het lijden van Christus, hetwelk de Schriftuur verandering noemt, uit oorzaak, dal Hij met sterven onsterfelijk is geworden. Insgelijks de verandering van Christus kan ook te dezen aanzien verslaan v» orden aan de Israëlieten verweten te zijn, omdat het geschied is, daar Hij gehoopt werd hun Christus te zijn, dat Hij geworden is die der Heidenen. En dit verwijten hun nu vele Heidenen, welke in Hem geloofd hebben door het N. Testament; daarom wordt gezegd „gedenk, Heere! aan de smaadheid Uwer knechten,quot; aangezien zij zelfs ook na deze smaadheid, niet door eenige vergeling van den Heere, maar veel liever door Zijne ontferming in Hem namaals zullen gelooven. Maar die zin, dien ik allereerst gesteld heb, dunkt mij zeer gepast te zijn; want ongepast wordt deze reden toegeëigend aan de vijanden van Christus, aan wie verweten wordt, dat Christus, gaande tot de Heidenen, hen verlaten heeft: „gedenk, Heere! aan den smaad Uwer knechten,quot; niet dal zoodanige Joden knechten Gods te noemen zijn, maar hun voegen die woorden, die, wanneer ze ware verdrukkingen der vervolgingen voor den naam van Christus leden, hebben kunnen gedenken, dat het allerhoogste koningrijk aan het zaad van David beloofd is, en die alzoo uit een verlangen tot hetzelve, niet met te wanhopen, maar met te begeoren, zoeken en kloppen, en hebben kunnen zeggen „waar zijn Uwe oude ontfermingen Heere, die Gij David gezworen hebt in Uwe waarheid ? Gedenk, Heere! aan de smaadheid Uwer knechten, die ik gedragen heb in mijnen school van vele volkeren,quot; dat is: in mijne inwendigste leden geduldig verdragen heb : „omdat, Heere! Uwe vijanden U verweten hebben de verandering van Uwen Christus,quot; achtende die te zijn, niet eene verandering, maar eene gansche verteering. En wat is dit toch te zeggen „gedenk, Heere ?quot; Dit wil zeggen, ontferm U toch mijner, en dal Gij, omdat ik geduldig mijne verdrukking verdragen heb, mij wilt geven die hoogheid, die Gij David gezworen hebt in Uwe waarheid. Doch indien wij deze woorden den Joden willen loeëigenen, hebben deze dingen kunnen zeggen zulke knechten Gods, welke na de inneming van hel aardsche Jeruzalem, eer Jezus Christus menschelijkerwijze geboren werd, in de gevangenis gevoerd zijn, verstaande bij de verandering van Christus dit, n.l.: overmits door Hem niet een aardsch en vleeschelijk geluk verschenen is, tewelen: niet zoodanig als er weinige jaren tevoren ten tijde van koning Salomo gebleken was, maar overmits door Hem een hemelsch en geestelijk geluk met alle zekerheid des geloofs te verwachten was, welke naardien destijds het ongeloovige volk der Heidenen niet verstond noch wist, en alzoo het volk Gods beschimpte en bespotte vanwege dat hel gevangen was, wal deden zij daarmede anders dati |
AUGUST1NU8 ZEVENDE BOEK
VAN DE STAD GODS.
203
geweest. Verre moet het er af zijn, dat men zou tneenen, dat de tijden van Salomo in deze beloften zouden voorzegd zijn, en veel minder nog de tijden van een anderen koning, want geen van allen heeft ooit in zoo groote vrede geregeerd als hij, en dit zelfde volk heeft ook nooit zulk een koningrijk gehad, dat het niet te bekomen zou geweest zijn voor zijne vijanden. Want in zoodanige ongestadige veranderlijkheid als er is in de menschelijke zaken, is er nooit aan eenig volk zoodanige vastheid verzekerd geweest dat het in dit leven niet zou te vreezen gehad hebben eenige vijandelijke aanvallen. Zoodan, die plaats van zoo vreedzame en verzekerde woning als daar beloofd wordt, is eeuwig, en komt den eeuwigen toe in de Moeder Jeruzalem, (1) die vrij is alwaar waarlijk zal zijn het volk Israël, welke naam te zeggen is: „aanschouwende God.quot; Uit verlangen naar dit loon is men schuldig in dit ellendig vreemdelingschap een Godvruchtig leven te leiden door het geloof. HOOFDSTUK XIV. Van Davids vlijt in het stellen van de Psalmen. Zoodan, als de Stad Gods door verscheiden tijden vervolgens voortliep, heeft in de schaduw der toekomstigen, n.l. in het aardsche Jeruzalem allereerst het koningrijk gehad David. Nu, David was een man, zeer ervaren in gezangen, en die het zoete in een meltende geluid van de liefelijke kunst des zangs beminde, niet naar de gewone vermakelijkheid, maar door eene geloo-vige genegenheid en hiermede heeft hij gediend zijne God, die de ware God is, in eene geestelijke voorbeelding van eene zeer groote zaak. Want door het vernuftig en geschikt overeen-dragen van zoo vele geluiden geeft hij te verstaan de goede eenigheid van eene welgeschikte stad zijnde te zamen gehecht door eeudragtige verscheidenheid. Voorts is bijna al zijne prophetic in zijne Psalmen begrepen, die dat boek, dat wij het boek der Psalmen noemen, 150 in gelal bevat. Aangaande dezelve willen sommigen, dat die Psalmen alleen van David gemaakt zijn, welke het opschrift van zijn naam hebben. |
Ook zijn er, die meenen, dat geene andere door hem gemaakt zijn dan die met dit opschrift vooraan geteekend zijn „eenen Psalm Davidsmaar die tot opschrift hebben „eenen Psalm om David,'' dat die door anderen gemaakt en tot zijn persoon toegepast zouden zijn. Maar zoodanige meening wordt door de evangeliesche stem van onzen Zaligmaker wederlegd, alwaar Hij zegt, dat David zelf in den Geest gezegd heeft dat Christus zijn Heer is, omdat psalm 110 aldus begint: „De Heere heeft tot mijnen Heere gesproken : Zit aan mijne regterhand, tot dat Ik Uwe vijanden gezet zal hebben tot eene voetbank Uwer voeten.1' En voorwaar, deze psalm heeft niet lot opschrift „een psalm Davids,quot; maar „een psalm om David,quot; gelijk vele anderen (eenige verstandigen in de Hebreeuwsche taal meen-nen, dat beide manieren van spreken naar de Hebreeuwscho wijze het zelfde beteekenen). Doch zij dunken mij het waarschijnlijkst en geloofelijkst tegevoelen, die aan hem toeëigenen, dat al de 150 psalmen zijn werk zijn, en dat hij eenigen vooraan geteekend heeft met de namen van anderen, n.l. met de namen van zoodanigen, welke iets, dat tot de zaak behoort, voorstellen. En aangaande de anderen, dat hij die wederom niet gewild heeft, dat die eenig opschrift van een mensch zouden hebben. Hoewel die bestelde orde van de veranderlijkheid duister is, toch is die niet ijdel geweest, zoodat hij daarin gedaan heeft even als hem de Heere ingeblazen heeft. En wij moeten ons hier niet laten bewegen, om zulks niet te willen gelooven, dat n.l.: in ditzellde boek sommige psalmen het opschrift hebben van de namen eeniger propheten, welke lang na den tijd van koning David geweest zijn; en daar benevens, dat de dingen, die daar besproken worden, schijnen gezegd te worden alsof ze door hen gesproken waren. Want de prophe: tische Geest heeft den propheteerenden David ligt deze namen kunnen openbaren, zóódanig, dat er ook iets prophetischerwijze tevoren is kunnen gezongen worden, dat op hun persoon zou passen; evenals koning Josias, die na meer dan 3 eeuwen zoude heerschen, aan een zekeren propheet, die ook zijne toekomstige daden voorzegd heeft, met zijn eigen naam zoo lang te voren geopenbaard is geworden. |
wing des vredes.
AUGUSTINUS ZEVENDE BOEK
204
HOOFDSTUK XV. Of alles, wat in de psalmen van Christus en Zijne gemeente gepropheteerd wordt, hier lot het vervolg van dit werk behoort toegepast le worden. Ondertusschen zie ik, dat nu van mij verwacht wordt, dat ik op deze plaats van dit boek zal ontdekken en openen, wat David in zijne psalmen van den Jezus Christus of van Zijne kerk gepropheteerd heeft, hetwelk ik niet zoo zal doen als de verwachting daarvan schijnt te vereischen, hoewel ik het reeds in eenen psalm gedaan heb, omdat ik in zulks meer verhinderd word door al te grooten overvloed dan door gebrek. Want om langwijlig-heid te verhoeden, zoo word ik weerhouden alles le stellen en ik vrees zeer, wanneer ik maar eenige dingen daaruit gekozen zal hebben, dat het velen, die dezelve weten, zal toeschijnen of voorkomen, dat ik de noodzakelijkste dingen voorhij gegaan ben of overgeslagen heb. Voorts aangezien ieder getuigenis, dat er voortgebragt wordt, van den tekst des geheelen psalms zijne toestemming moet hebben, zoodat er niets is, dat het tegenstemt, hoewel het niet alles medestemt; opdat het niet geschiede, dat wij, evenals uit een groot gedicht, eenige stukken en brokken schijnen bijéén te rapen en als tot verzen te brengen, en dezelve tot de zaak, die wij willen en voornemen, alzoo te passen, daar nogtans dat gedicht niet van die zaak, maar van eene geheel andere bevonden wordt, geschreven te zijn. Derhalve, opdat wij zulks niet schijnen te doen, en opdat zulks ook in iederen psalm mag betoond worden, zoo moet die geheel uitgelegd en verklaard worden, hetwelk een zeer wijdloopig werk is, gelijk de boeken van anderen genoeg te kennen geven en ook die van ons zei ven, waarin wij zulks gedaan hebben. Laat ieder, die wil en mag, dezelve alzoo lezen, en hij zal aldaar vinden hoevele en hoe groote dingen koning David (die ook een propheet is van Christus en Zijne kerk, dat is: van den koning en van Zijne stad, die hij gebouwd heeft) gepropheteerd heeft. |
HOOFDSTUK XVI. Van die dingen, welke öf openlijk óf bedek-lelijk in psalm 45 verhaald worden be-hoorende tot Christus en Zijne kerk. Maar hoe eigen en klaar van eenige zaken de prophetische woorden en redenen zijn, zullen nogtans noodzakelijk eenige oneigene manieren van spreken daar onder vermengd zijn, welke bijzonder vanwege den eenvoudigen en tragen een wijdloopig werk van onderhandeling en verklaring den geleerden aanbrengen. Evenwel zijn daar eenige dingen, die bij het eerste aanschouwen zoodra ze gesproken worden, ons Christus en Zijne kerk vertoonen; hoewel zulke dingen bij gelegenheid altijd overblijven le ver klaren, die het minst verstaan worden, zooals het volgende uit het boek der psalmen. Mijn hart geeft eene goede rede op; ik zegge mijne gedichten uit van eenen koning; mijne tong is eene pen eens vaardigen schrijvers. Gij zijt veel schooner dan de menschen kinderen; genade is uitgestort in uwe lippen; daarom heeft u God gezegend in eeuwigheid. Gord uw zwaard aan de heup, o Held! uwe majesteit en uwe heerlijkheid. En rijd voorspoedig in uwe heerlijkheid, op het woord der waarheid en regt-vaardige zachtmoedigheid; en uwe regterhand zal u vreeselijke dingen leeren. Uwe pijlen zijn scherp, volken zullen onder u vallen ; zij treffen in het hart van des Konings vijanden. Uw troon o God! is eeuwiglijk en altoos; de scepter uws koningrijks is een scepter der regtmatigheid. Gij hebt geregtigheid lief, en haat goddeloosheid? daarom heeft U, o God! uw God gezalfd met vreugde-olie, boven uwe medegenooten. Al uwe kleederen zijn mirre, en oloë, en kassie; uit de elpenbeenen paleizen, van waar zij u verblijden. Dochters van koningen zijn onder uwe kostelijke staatdochteren; de koningin staat aan uwe regterhand, in het fijnste goud van Ofir. (Ps. 45 vs. 2—10). Wie is er, hoe traag van versland hij ook zij, die op deze plaats Christus, dien wij prediken, en in Wien wij gelooven, niet bekend, met name, wanneer hij hoort noemen dien God, wiens stoel of troon is van eeuwigheid lot eeuwigheid, en dat dezelve door God gezalfd is, n.1.: op zulk eene wijze gelijk God zalft, leweten: niet met eene zigtbare, maar met eene geestelijke zalving, die door het verstand |
VAN DE STAD GODS.
205
begrepen moet worden? Want wie is zoo onwetend en onervaren in deze religie, of zoo doof tegen het gerucht derzelve, dat zoo wijd en zijd verspreid is, dat hij niet weet, dat Christus van Chrisma, dat is: van de zalving zijn naam ontvangen heeft? Nu, wanneer de mensch hier koning Christus bekend heeft, kan hij bij gelegenheid voorts onderzoeken al die andere dingen, die op eene oneigenlijke wijze gesproken zijn. Als n.1., dat hij schoon is van gestalte boven de kinderen der menschen, welke schoonheid des te beminnelijker en verwonderlijker is naarmate zij minder ligchamelijk is. Insgelijks wat Zijn zwaard is, welke Zijn bijl is, en meer andere dingod, die in eene oneigenlijke beteekenis gesteld zijn; daarenboven, wie Hem onderdanig is, die daar heerscht vanwege waarheid, zachtmoedigheid en geregtigheid. Voorts laat Hij daarna ook aanschouwen Zijne kerk, welke aan zulk een groot man met een geestelijk huwelijk en door eene Coddelijke liefde zamengevoegd en verbonden is, van welke in hetgeen er volgt, aldus gesproken wordt: „de koningin staat aan uwe regterhand, in het fijnste goud van Ofir. Hoor, o dochter! en zie, en neig uw oor, en vergeet uw volk en uws vaders huis. Zoo zal de koning lust hebben aan uwe schoonheid : dewijl Hij uw Heere is, zoo buig u voor Hem neder. En de dochter van Tyrus, de rijken onder het volk zullen uw aangezigt met geschenken: En de rijken onder het volk zullen uw aangezigt smeeken. Des konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig, hare kleeding is van gouden borduursel. Ingestikte kleederen zal zij tot den koning geleid worden; de jonge dochteren, die achter haar zijn, hare mede-gezelinnen, zullen tot u gebragt worden. Zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging; zij zullen ingaan in des konings paleis. In plaats van uwe vaderen zullen uwe zonen zijn ; gij zult hen tot vorsten zetten over de gansche aarde. Ik zal uws naams doen gedenken van elk geslacht tot geslacht: daarom zullen u de volken loven eeuwiglijk altoos. (Psalm 45 vs. 10—18). Ik meen niet, dat iemand hier zoo uitzinnig is, dat hij zou denken, dat hier geroemd en beschreven wordt een zeker wijfken ; maar hier wordt beschreven de vrouw van Hem, tot Wien gezegd is „Uw stoel, o God! is van eeuwigheid tot eeuwigheid. De roede Uws Rijks is eene roede der bestiering. Gij hebt bemind de geregtigheid en Gij hebt gehaat de ongeregtigheid; daarom heeft Uw God U gezalfd met olie der blijdschap boven Uwe medegenooten,quot; n.1. Christus boven de Christenen; want deze zijn Zijne medegenoo ten, uit wier eenigheid en eendragt onder alle volken die koningin bestaat gelijk in een anderen Psalm van haar gesproken wordt: „de stad des grooten Konings.quot; Deze is Zion geestelijker wijze, welke naam in 't Latijn uitgelegd wordt spemlatio, dat is: aanschouwing; want zij aanschouwt het groote goed der toekomstige eeuw want daarheen strekt hare aandacht en haar oogmerk. Deze zelfde is ook Jeruzalem, n.1. op dezelfde geestelijke wijze, daar wij nu alreeds veel van gesproken hebben. Hare vijandige stad is de stad des duivels, n.1. Babylon, hetwelk verwarring beteekent, uit welk Babyion deze koningin nogtans onder alle volkeren door de wedergeboorte verlost wordt, zoodat zij zich afscheidt van een allerboosten koning en gaat tot een allerbesten koning, dat is: van den duivel overgaat tot Christus. Derhalve wordt tot haar gezegd: „vergeet uw volk en uws Vaders huis,quot; van welke goddelooze stad zij, die Israëlieten alleen naar het vleesch, en niet naar het geloof zijn, ook een gedeelte zijn, zoodat zij zelfs ook vijanden zijn van dit groote koningrijk en van deze koningin, want Christus, tot hen komende, is door hen gedood, (^) en is alzoo meest geworden tot nut van anderen, die Hij nooit gezien heeft in het vleesch. Daarom zegt ook onze koning zelf door eene prophetic van zekeren psalm aldus: „Gij zult Mij verlossen van de twintigen des volks, Gij zult Mij stellen lot een hoofd der Heidenen, het volk, dat Ik niet gekend heb, heeft Mij gediend, en het heeft in het gehoor der ooren Mij gehoorzaamd.quot; Dat volk der Heidenen dan, dat Christus niet bekend heeft door Zijne ligchamelijke tegenwoordigheid, is dal, hetwelk nogtans in dien zelfden Christus, die het verkondigd werd, geloofd heeft, zoodat met regt van hetzelve gezegd kan worden „in het gehoor der ooren heeft het Hem gehoorzaamd,quot; want het geloof is uit het gehoor. Dit zelfde volk, zeg ik, teza- |
AUGUST1NUS ZEVENDE BOEK.
206
men gevoegd zijnde bij hen, die ware Israëlieten zijn beide naar het vleesch en naar het geloof, is de Stad Gods, welke ook Christus naar het vleesch voortgebragt heeft, dewijl dezelve toen alleen in die Israëlieten was. Want uit hen was de maagd Maria, in welke Christus, opdat Hij mensch zou zijn, het vleesch aangenomen heeft. Van deze Stad zegt een andere psalm: „En van Zion zal gezegd worden: Die en die is daarin geboren: en de Allerhoogste zelf zal hen bevestigen.quot; Die Allerhoogste is niemand anders dan God, en alzoo Christus God, eer Hij in die Stad door Maria een mensch geworden was, heeft zelf op de patriarchen en propheten haar gegrond en gebouwd. Aangezien dan tot deze koningin de Stad Gods door eene prophelie zoo lang te voren gezegd is, wat wij nu zien vervuld te zijn, n.1.: „in plaats van uwe vaderen zullen uwe zonen zijn. Gij zult hen tot vorsten zeiten over de gansche aarde;quot; want uit hare kinderen zijn over het gansche land vorsten gesteld, zoodat Hem belijden de volkeren tezamen loopende tot haar met belijdenis van eeuwigen lof. Derhalve al wat hier duister door beeldspraak gezegd is, hoe men het ook verstaat, nogtans moet het voegen en overeenkomen met deze allerklaarste en kennelijkste dingen. HOOFDSTUK XVII. Van die dingen, welke in Psalm 110 tot het Priesterschap van Christus behooren, alsmede van die dingen, welke in Psalm 22 tot Zijn lijden behooren. |
Gelijk ook in dien Psalm, waar de Priester Christus openlijk gepredikt wordt, even gelijk hier de Koning Christus gepredikt werd, welke aldus luidt: „de Heere heeft tot mijnen Heere gesproken: Zit aan Mijne regterhand, tot dat Ik Uwe vijanden gezet zal hebben tot sen voetbank uwer voeten. De Heere is aan uwe regterhand dat gelooft men, maar men ziet het niet; insgelijks, dat ook zijne vijanden gesteld worden onder zijne voeten, dit blijkt mede nog niet; alzoo zal dat blijken in het einde, zoodat het nu waarlijk geloofd wordt, maar namaals zal gezien worden. Maar heigeen daar volgt: de Heere zal de roede uwer kragt zenden uit Zion: heersch in het midden uwer vijanden/' dit is zoo klaar^ dat zulks ontkend wordt niet alleen in groote ongeloovigheid en rampzaligheid, maar ook in groote onbeschaamdheid; want zelfs de vijanden moeten bekennen en belijden, dat uit Zion gezonden is de Wet van Christus, welke wet wij het evangelie noemen, en welke wij bekennen „voor de roede Zijner kragt.quot; En aangaande dat Hij heerscht in het midden Zijner vijanden, zulks betuigen zelfs zij, onder wie, Hij heerscht met op hunne tanden te bijten, en met ellendig uit te teeren, en evenwel niets tegen hem vermogende. Voorts: dat hij een weinig daarna zegl: „De Heere heeft gezworen en het zal Hem niet berouwen;quot; met welke woorden hij te kennen geeft, dat het onverantwoordelijk zal zijn, wat hij daar bijvoegt, n.l.: Gij zijt Priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizédek.quot; (Ps. 100 vs. 4). En alhier, uit heigeen, dat nu nergens een priesterschap noch offerande is naar de orde van Aaron, (#) dat overal geofferd wordt |
207
AUGUSTINUS ZEVENDE BOEK
208
(Psalm 3:6) Is er wel iemand zoo uitzinnig, dat hij gelooft, dat de propheet ons iets groots daarmede heeft willen te kennen geven, dat hij geslapen heeft en opgewekt is, tenware, dat die slaap de dood en het ontwaken zijne verrijzenis ware, welke van Christus alzoo moesten gepro-pheteerd worden ? Want in psalm 41 (naar de afdeeling ten tijde van Augustinus psalm 40) wordt ditzelfde aldus klaarder betoond, alwaar in den persoon des Middelaars als verleden din gen verteld worden, welke nogtans geprophe-teerd worden als toekomstig te zijn, omdat die dingenj welke toekomstig waren in de Predestinatie, vóórordening en vóórwetenschap Gods, even als geschied waren, dewijl zij vast en zeker waren. „Mijne vijanden (zegt hij) spreken kwaad van mij, zeggende: Wanneer zal hij sterven en zijn naam vergaan ? En zoo iemand van hen komt, om mij te zien, hij spreekt valschheid, zijn hart vergadert zich onregt; gaat hij uit naar buiten, hij spreekt er van. Al mijne haters mompelen te zamen tegen mij, zij bedenken tegen mij, hetgeen mij kwaad is, zeggende: EenBe-lials stuk kleeft hem aan; en hij, die nederligt, zal niet weder opstaan.quot; (Ps. 41 : 6—9). Deze woorden zijn voorwaar zóó gesteld, dat men daaruit verstaat even alsof hij gezegd had: zal hij, die dood is, niet weder levend pogen te worden? Want de voorste redenen betoonen, dat zijne vijanden zijnen dood bedacht en besloten hebben, en dat zulks teweeg gebragt is door hem, die inkwam om te aanschouwen, en die buiten ging, om hem te verraden. En wie zou hier niet denken aan Judas, die uit zijne discipelen zijn verrader geworden is? En naardien zij Hem zouden dooden, zoo betoont Hij, dat zij met eene ijdele boosheid Hein zullen dooden, die verrijzen zal en alzoo heeft Hij dit versje op zoodanige wijze daar bijgevoegd, even alsof Hij zeide: Wat maakt gij, ijdele menschen ? Hetgeen uwe boosheid is, zal Mijn slaap zijn. Nu, zal diegene, die slaapt, niet weder pogen op te staan? En evenwel geeft Hij in de navolgende verzen verstaan, dat zij vanwege zoodanige boosheid niet ongestraft zullen heengaan zeggende: „Zelfs de man mijns vredes, op wien Ik vertrouwde, die Mijn brood at, heeft de verzenen tegen mij grootenlijks verheven,quot; (Ps. 41 vs. 10) dat is: heeft Mij vertreden. „Maar gij, Heere! (zegl hij) onlferuil u mijner en wekt mij op, en ik zal hen vergelden. Wie zou durven ontkennen, dat zulks geschied is, n.l. die ziet, dat de Joden na het lijden de verrijzenis van Christus uit hunne zitstoelen door krijgsnederlagen en verwoestingen der oorlogen uitgeroeid zijn ? Want nadat zij Hem gedood hadden, is Hij weder opgestaan, en heeft hen vergolden eene tijdelijke straf, behalve hetgeen, dat hij voor hen, die niets verbeterd zijn, nog behouden heeft, n.l. wanneer Hij oordeelen zal de levenden en de dooden. Want de Heere Jezus zelf, loonende aan de apostelen zijnen verrader door het toegereikte brood, heeft dit zelfde vers van dezen psalm ook verhaald, en heeft gezegd, dat in Hem vervuld was: „Die met Mij het brood eet, heeft tegen Mij zijne verzenen opgeheven.quot; (Joh. 13 : 18). Nu, aangaande zijn zeggen „Op wien ik gehoopt heb,quot; zulks voegt niet het hoofd, maar het ligchaam; want do Zaligmaker kende hem zeer wel, van wien Hij tevoren gezegd had; „één uit u is een duivel.quot; (Joh. 6 vs. TO). Maar gewoonlijk plagt Hij den persoon van zijne leden op zich nemen, en is alzoo gewoon zich zei ven toe te schrijven, wat hun eigen is; want het hoofd en het ligchaam zijn te zamen één Christus. Daarvan komt ook, wat wij lezen in vers 35 van Mat-theus 25, n.l.: „Want ik ben hongerig geweest, en gij hebt mij te eten gegeven.quot; Dit verklaart Hij aldus: Hetgeen gij een van mijne minsten gedaan hebt, dat hebt gij Mij gedaan. Over zulks heeft Hij gezegd, gehoopt te hebben van Judas, wat zijne discipelen van hem gehoopt hadden toen hij onder de apostelen gerekend werd. Maar de Joden, zooveel belangt hunnen Christus, dien zij verwachten, Hem verwachten zij niet als diegene, welke zou sterven, Alzoo Hem, die de wet en de propheten ons verkondigd hebben de onze te zijn, dien meenen zij niet Christus te zijn; maar ik weet niet, wien zij voor zich zeiven verdichten, vreemd zijnde van het lijden des doods. Dei halve beweren zij met eene beklagenswaardige ijdelheid en blindheid, dat die woorden, welke wij gesteld hebben, niet beteekenen den dood en de opstanding, maar den slaap en het ontwaken. Maar de 16de psalm roept hen mede toe, zeggende: „Daarom is mijn hart verblijd, en mijne eer verheugd zich; ook zal mijn vleesch zeker wonen. Want Gij zult mijne ziel in de hel niet verlaten; Gij zult niet toelaten, dat uw Heilige de verderving zie.quot; |
209
11.
VAN DE STAD gods.
m /üs
(Ps. 16 vs. 9 en 10). Wie kan zeggen, dat Zijn vleesch op die hope gerust heeft, dat Zijne ziel niet verlaten zijnde in de hel, maar spoedig lot het zelve wedergekeerd zijnde, Zijn vleesch weder levend geworden is, opdat het niet zou verrotten? Dit kon alleen Hij zeggen, die ten derden dage verrezen is, n.1. onze Heere en Zaligmaker. Want zulks zouden zij niet kunnen zeggen van den propheet en koning David. Insgelijks roept mede tegen hen psalm 68, vers 21, waar wij lezen: „Die God is ons een God van volkomene zaligheid; en bij den Heere, zijn uitkomsten tegen den dood.quot; Wat zou daar openlijker en klaarder kunnen gezegd worden; want de God der zaligmaking is de Heere Jezus, hetwelk te zeggen is: Zaligmaker of Heiland. Want dusdanige reden is er van Zijnen naam gegeven, wanneer er, vóór Zijne geboorte uit de maagd Mara, gezegd is: „En zij zal eene zoon baren, en gij zult zijnen naam heeten Jezus; want Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden.quot; (Matthéus 1 vs. 21). Daar Zijn bloed tot vergiffenis der zonden vergoten is, zoo heeft Hij voorwaar uit dit leven geene andere uitkomsten mogen hebben dan des doods. Derhalve als er gezegd was „Onze God, een God der zaligmaking,quot; zoo is daar bij gevoegd: „En des Heeren, die daar is de Heere van de uitkomst des doods,quot; opdat daarmede betoond zou worden, dat Hij zou zaligmaken door sterven. Doch met verwondering is er gezegd; „En des Heeren,quot; even alsof er gezegd werd: Zoodanig is dit leven der sterfelijke menschen, dat zelfs de Heere op geene andere wijze uit hetzelve gegaan is dan door den dood. Van Ps. 69, waarin de hardnekkige onge-loomgheid der Joden verklaard wordt. Maar hoewel de Joden zulke klare getuigenissen deze prophetie en zulke merkelijke zaken, die tot zekere vervulling gebragt zijn, niet ge-looven, zoo wordt in hen vervuld, wat in de Ps., die na dezen volgt, geschreven is. Want alzoo ook daarin den persoon, Christus zulke dingen op prophetische wijze gezegd worden, die tot Zijn lijden behooren, zoo is ook daar De Stad Gods. |
verhaald, wat in het evangelie gebleken is, n.1.: „zij hebben Mij gal te eten gegeven, en in Mijnen, dorst hebben zij Mij edik te drinken gegeven.quot; (Ps. 69 vs. 22). En na zoodanigen maaltijd en spijs heeft hij daarbij gevoegd „laat hunne tafel voor hen ten strik worden, tot vergelding, en tot eenen val; laat hunne oogen duister worden, dat zij niet zien, en wilt hun rug voor altijd krom maken,quot; en voorts al het andere, dat er volgt, hetwelk niet wenschende gesproken is, maar schijnbaar wenschende, pro-pheteerende voorzegd is. Is het dan wonder, dat zij deze zoo klare dingen niet zien, naardien hunne oogen verduisterd zijn, zoodat zij niet zien? Wat wonder is het, dat zij omhoog naar de Hemelsche dingen niet zien naardien hunne rug voor altijd krom geworden is, zoodat zij alleen nederwaarts naar de aardsche dingen zien ? Want met deze woorden, die bij gelijkenis van jigchamelijke zaken genomen zijn, worden be-(eekend de gebreken der zielen. Doch deze dingen, die wij gezegd hebben aangaande Psalmen, dat is aangaande de prephetieën van koning David, zullen genoeg zijn. Doch die dit lezen en al deze dingen weten, laat die mij alles ten beste houden, en indien zij meenen, dat ik aangaande deze dingen mogelijk eenige klaarder en vaster getuigenissen voorbij gegaan ben, laten die daar over niet klagen. HOOFDSTUK XX. Van het koningrijk van David en van zijne vroomheid, alsmede van zijn zoon Salomo, en van die prophetie, welke aangaande Christus gevonden wordt óf in die boeken, welke achter aan zijne sehrijten gewoonlijk te zamen gevoegd worden, óf in die boeken, aan welke geenzins getwijfeld wordt, dat zij zijne eigene zijn. Zoodan, David is koning geweest van het aardsche Jeruzalem, zijnde een zoon van het HemelscheJeruzalem, welke David zelfs door het Goddelijk getuigenis zeer loffelijk geprezen is geweest; want zijne misdaden zijn met zulke godsvrucht door eene allerheilzaamste nederigheid van bekeering verbetert, dat hij geheel onder hen is geweest, van wie hij zelf 27 |
210 AUGÜSTINUS zegt: „wel gelukzalig is hij, wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is.quot; (Ps. 32 vs. 1). Na David heeft als koning over da1 volk geregeerd zijn zoon Salomo, die begon te regeeren toen zijn vader (David) nog leefde. Met goede beginselen aanvangende, heeft hij slechte uitkomsten nagelaten; want de voorspoedige zaken, welke de gemoederen der wijzen vermoeijen en bezwaren, hebben hem meer to^ nadeel gestrekt dan hem ooit tot voordeel ge, weest is zijne groote wijsheid, waardoor hij zeer vermaard is geworden en toen wijd en zijd geprezen werd. Deze Salomo wordt ook bevonden, gepropheleerd te hebben in zijne boeken (#) van welke 3 aangenomen zijn onder de Canoni-sche geloofwaardigheid, n.1. zijne Spreuken, de Prediker en het Hooglied, dat ook wel genaamd wordt: Lied der Liederen. Aangaande de andere 2 boeken, waarvan het eene genaamd wordt wijsheid en het andere Ecclesiasticus, van wege eenige gelijkheid in de manier van spreken zijn deze boeken mede aan Salomo toegeschreven; doch de geleerden houden voor zeker, dat deze 2 boeken niet van Salomo zijn; hoewel nogtans eeni-gen, en allermeest de Werstersche kerk die van ouds onder de waardigheid der heilige Schriftuur aangenomen heeft. In een dezer boeken, dat de „wijsheid van Salomo''1 genaamd wordt, wordt het lijden van Christus allerklaarst gepropheteerd; want aldaar worden verhaald zijne goddelooze om brengers, zeggende: „Laat ons op den regt-vaardigen lellen; want Hij is ons onzoel, en zet zich legen onze werken, en verwijt ons de zonden der wet, en de zonden onzer tuchtiging brengt hij over ons tot onze schande. Hij geeft voor, dat Hij de wetenschap Gods heeft en noemt zich Gods zoon. Hij is ons geworden tot eene schelding onzer gedachten; Hij is ons niet lijdelijk om aan te zien, want Zijn leven is niet gelijk aan het leven van anderen, en Zijne wegen zijn veranderd. Wij zijn door Hem geacht voor beuzelachtig en ongeschikt; Hij onthoudt zich van onze gebreken even als van onze onreinheden. Hij draagt voor zich het einde der |
!NDE BOEK regtvaardigen, en roemt, dat Hij God tot een Vader heeft: zoo laat ons toch zien, of Zijne woorden waar zijn, en laat ons verzoeken wat Hem zal overkomen en wij zullen weten, wat Zijn einde zal zijn. Is de regtvaardige Gods zoon, zoo zal Die Hem helpen, en verlossen van de hand dergenen, die tegen Hem zijn. Laat ons met smaadheid en pijniging Hem vragen, opdat wij mogen weten Zijne godsvrucht, en opdat wij beproeven Zijn geduld. Laat ons Hem met een allerschandelijksten dood veroordeelen, en dan zal Hij bekend worden met Zijne woorden. Dit hebben zij bedacht en hebben gedwaald want hunne boosheid heeft hen verblind.quot; Nu, in Ecclesiastico wordt het toekomstig geloof der Heidenen aldus voorgesteld: „Gij, God! heer-scher van allen, ontferm ü onzer, en zendt Uwe vrees over alle Heidenen, hef uwe hand op over de Heidenen, en laat ze Uwe magt zien; opdat gelijk Gij voor hen geheiligd zijt in ons. Gij ook alzoo voor ons groot gemaakt wordet in hem, opdat zij u mogen bekennen in zulks als wij ü bekend hebben, want er is geen God, dan Gij alleen Heere!quot; Deze prophetie, onder den schijn van een wensch en gebed, zien wij door Jezus Christus vervuld, en kan gebruikt worden legen de legensprekingen; doch deze Schriften worden met geene groote vastheid verhaald, alzoo zij niet begrepen zijn in der Joden Canon, dat is : in hunne lijst of in hun register der heilige boeken. Maar aangaande de andere 3, vanwelke zeker is, dat ze van Salomo zijn, en welke de Joden voor Canonisch houden, indien man, wat daarin dergelijks bevonden wordl, wil betoonen tot Christus en Zijne gemeente te behooren, zou daartoe eene wijdloopige verhandeling noodig zijn, die ons werk te uitvoerig zou maken. Nogtans hetgeen in de bijspreuken gelezen wordt, dat de goddelooze mannen gezegd hebben : „laat ons onregtvaardig den reglvaardigen man verdempen op de aarde, en laat ons hem als eene hel levend verslinden, en laat ons zijne gedachtenis wegnemen van de aarde, en laat ons zijne kostelijke bezitting innemen,quot; dit is zoo duister niet, of het kan ligt zonder moeijelijke verklaring van Christus en Zijne bezitting, n.1. de kerk verstaan worden. Want zoo iets heeft ook Jezus zelf door eene evangelische parabel beloond dat de booze landlieden gezegd hebben, n.1. deze is de erfgenaam; komt! laat ons hem dooden |
Josephus betuigt, dal Salomo vele duizende boeken gemaakt heeft. Het boek der wijsheid wordt gehouden, niet van Salomo maar door een Joodschen Philo geschreven te zijn, welke Philo leefde ten tijde der apostelen, met wie hij ook gesproken heeft. Hij -was een man van groote welsprekendheid in de Grieksche taal, zoodat de Grieken van hem zeiden, dat Philo een andere Plato was.
VAN DE STAD GODS.
211
en de erfenis zal de onze zijn.quot; Insgelijks ook in hetzelfde boek, dat wij aangeroerd hebben toen wij handelden van de onvruchtbare, welke 7 gebaard heeft, dal plagt in 't gemeen niet anders dan van Christus en Zijne kerk, evenals namaals gezegd zal worden, verstaan te worden van diegene n.l., die Christus bekennen de wijsheid Gods te zijn. De wijsheid (zegt hij) bouwde zich zeiven een huis, en heeft het ondersteund met 7 kolommen, en heeft hare offeranden ge-slagt, en heeft in den beker haar wijn gemengd en heeft hare tafel bereid. Zij heeft hare dienstknechten uitgezonden om te zamen te roepen door een heerlijke prediking tol den beker, zeggende ; wie onwijs is, die kome bij mij ter herberge •• en tot hen, die zonder verstand waren, sprak zij : komt I eet van mijn brood en drinkt den wijn, dien ik u gemengd heb.quot; Voorwaar, hier bekennen wij merkelijk, dat de wijsheid Gods, dat is: het woord, dat eeuwig is met den Vader, in de maagd een huis voor hem zeiven gebouwd heeft, n.l.: zijn menschelijk ligchaam, en dat Hij bij datzelve, evenals bij het hoofd, gevoegd heeft Zijne leden, n.l.: de kerk, en dat Hij geofferd heeft de offeranden der martelaren, en dat Hij Zijne tafel in wijn en brood bereid heeft, waarin ook blijkt Zijn priesterschap naar de ordening van Melchizèdek; voorts, dat Hij ook deon wijzen, en die zonder verstand zijn, geroepen heeft, want gelijk de apostel zegt: „het zwakke der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen,quot; (1 Cor. 1 vs. 27) tegen welke zwakke hij nogtans zegt: „verlaat u onzinnig wezen, opdat gij moogt leven, en zoek de wijsheid, opdat gij het leven moogt hebben.quot; Ondertusschen deelachtig te worden aan zijne tafel, zulks is airede beginnen, het leven te hebben. Want ook in de Prediker zegt Hij: „is het dan niet goed voor den mensch, dat hij ete en drinke, en dat hij zijne ziel het goede doe genieten in zijnen arbeid?quot; Wat kan daar verstaan worden, geloofelijker gezegd te worden dan wat tot de mededeeling en gemeenschap van deze tafel behoort, welke die Priester, n.l. de Middelaar van het N. Testament zelf ons geeft, naar de ordening van Melchizédek, van zijn ligchaam en bloed? Want deze offerande is in de plaats gekomen van al die offeranden des O. Testaments, welke geofferd werder in de schaduw des toekomstigen, vanwege hetwelk wij ook in Ps. 40 de stem des Middelaars, door de prophetic tot ons sprekende, bekennen: „brandoffer en zondoffer hebt gij niet geëischt, doch een ligchaam hebt gij mij bereidwant in plaats van al die offeren en spijsofferen werd zijn ligchaam geofferd, en wordt aangeboden degenen, die het deelachtig worden. Want dat die prediker in die spreuk van eten en drinken, welke Hij dikwijls verhaald en zeer aanprijst, niet verstaat eenige vleeschelijke spijzen zulks geeft Zijne, andere reden genoegzaam te kennen als Hij zegt: „het is beter te gaan in het klaaghuis dan te gaan in het huis des maaltijds.quot; (Pr. 7 vs. 2). En een weinig daarna het hart der wijzen is in het klaaghuis; maar het hart der zotten in het huis der vreugde. (Pr. 7 vs. 4). Maar aangaande dit boek dunkt mij, dat ik allermeest behoor te verhalen, hetgeen behoort tot die 2 steden, n.l. de eene des duivels en de andere van Christus, en hetgeen betreft hare 2 koningen, n.1.: den duivel en Christus „wee u, land! welks koning een kind is, en welks vorsten in den morgenstond eten! Wel gelukzalig zijt gij, land! welks koning een zoon des edelen is, en welks vorsten ter regtertijd eten, tot sterkte en niet tot brasserij.quot; (Pr. 10 vs. 16 en 17). Den duivel heeft hij een kind genoemd vanwege zijne dwaasheid, zijne hoogmoed, zijne vermetelheid en dartelheid, alsmede vanwege alle andere gebreken en ondeugden, welke bij de jeugd overvloedig voorkomen. Maar Christus heeft hij genoemd een zoon der edelen, n.l.: der heilige Patriarchen, die behooren tot de vrije stad, uit welke Hij afstamt naar het vleesch. Aangaande de vorsten van de 1ste stad, zij eten vroeg, dat is: vóór den gepasten tijd, want zij verwachten de gelukzaligheid des gepasten tijds niet, welke de waarachtige gelukzaligheid is in de toekomstige eeuw, begeerende spoedig gelukzalig te zijn door de wellustigheden dezer wereld. Maar belangende de vorsten van de stad van Christus, zij verwachten geduldig den tijd van de onbedriegelijke gelukzaligheid. Dit geeft hij te kennen, als hij zegt „tot sterkte, en niet tot brasserij.quot; En wat het Lied der Liederen aangaat, dat is eene zekere geestelijke vermaking der heilige gemoederen in het huwelijk van dien koning en die koningin der stad, welke is Christus en Zijne gemeente. Doch deze verma. kelijkheid is ingewikkeld en besloten binnen alle- |
AÜGUST1NU8 ZEVENDE BOEK
212
gorische en verborgen bedekselen, opdat met meer vurigheid begeerd worde, en met meer vermakelijkheid ontbloot worde en verschijne die bruidegom, tot wien gezegd wordt in datzelfde lied: „de geregtigheid heeft u bemind, en die bruid, die aldaar hoort, is liefde in Uwe verma-kelijdheden.quot; Vele dingen gaan wij stilzwijgend voorbij, daar wij dit werk eenmaal hopen te eindigen. HOOFDSTUK XXI. Van de koningen na Salomo, zoowel in Juda als in Israël. Alle andere koningen der Israëlieten na Salomo worden naauwelijks bevonden, iets door eenige verborgenheden, hetzij van spreuken of verhandelde daden, gepropheteerd te hebben, dat Christus en Zijne gemeente aangaat. Ik spreek zoowel van de koningen in Juda als in Israël, want zoo zijn die 2 deelen van dat volk genaamd geworden van dien tijd af, dat dat volk, vanwege de boosheid van Salomo ten tijde zijns zoons Rehabeam, die na zijn vader in het koningrijk gevolgd is, door Gods wraak verdeeld is geworden. Derhalve de tien stammen, die Jerobeam, de knecht van Salomo, ontvangen heeft, zoodal hij tot koning over dezelve in Samaria gesteld word, die 10 stammen werden eigenlijk Israël genaamd, niettegenstaande die naam een gemeene naam was \an 't gansche volk. Maar de 2 stammen Juda en Benjamin, die om David's wil, opdat het koningrijk van zijn stam niet geheel uitgeroeid zou worden, overgebleven waren, gelegen zijnde onder de stad Jeruzalem, die 2 stammen kregen den naam van Juda, want uit deze stam was David. Nu, Benjemin, de andere stam, behoorde tot dat koningrijk, waaruit Saul geweest is; doch deze beide stammen te zamen werden Juda genaamd en werden door dezen naam onderscheiden van Israël, met welken naam genoemd werden de 10 stammen, hebben hun eigen koning. Want de stam Levi, aangezien die priesterlijk was, en alzoo toegeëigend was ten dienste Gods en niet der koningen, die stam werd voor de diertiende geteld; want Jozef, een van de 12 zonen van Israël, heeft niet een stam uitgemaakt zooals de anderen ieder een gemaakt hebben, maar hij heeeft twee stammen gemaakt, n.1. Aphraim en Manasse. Nogtans behoorde de stam Levi meer tot het koningrijk van Jeruzalem, waar de tempel Gods was, dien zij dienden. Zoodan, als het volk gedeeld was, heeft allereerst in Jeruzalem geheerscht Rehabeam, de zoon van Salomo en koning van Juda. En in Samaria heeft allereerst geregeerd Jerobeam, koning van Israël, de knecht van Salomo. En als Rehabeam de tyrannio van het afgescheiden deel wilde vervolgen door oorlogen, is hem verboden, te strijden met zijne broederen, alzoo God door den propheet zeide „dat Hij dat gedaan had,quot; waaruit dan gebleken is, dat in die zaak geene zonde geweest is, noch van het koningrijk Israël, noch van het volk, maar dat daarmede is vervuld de wil van God, die daar was rigtende. Als zij dit verstaan hadden, zoo zijn beide die deelen onder elkander bevrucht geworden en hebben zich stil gehouden; want onder hen was eene deeling en afscheiding geschied, niet van de religie, maar van het Rijk. |
HOOFDSTUK XXII. Van Jerobeam, die door de goddeloosheid zijner afgoderij het volk, hem onderdanig zijnde, ontheiligd heeft, onder welk volk God nogtans niet opgehouden heeft prophetiën in te blazen, en daardoor velen van de misdaad der afgoderij te bewaren. Maar Jerobeam, de koning van Israël, van verkeerd gemoed zijnde, en God niet geloovende, dien hij nogtans waarachtig gevonden had, daar hij hem het rijk beloofd en ook gegeven had^ deze Jerobeam vreesde, dat het volk, dat lot den tempel Gods kwam (welke binnen Jeruzalem was, alwaar volgens de wet het gansche volk moest komen om hunne offeranden te doen) door Rehabeam zou misleid en alzoo weder overgezet worden tot den slem Davids, als zijnde het koninklijk zaad. Alzoo heeft hij afgoderij' in zijn rijk ingesteld, en heeft het volk Gods door zijne gruwelijke goddeloosheid bedrogen en door den beeldendienst met hem verbonden. Evenwel heeft God niet opgehouden door zijne propheten hen te bestraffen, niet alleen dien koning, maar ook zijne nakomelingen en navolgers van zijne goddeloosheid, en ook dat volk; want onder hen |
van de zijn geweest die groote en voortreffelijke pro-pheten, welke ook vele wonderen gedaan hébben, n.I. Elias en zijVi discipel Eliza. En toen zeide oot Elias: ^Heere! zij hebben Uwe proquot; pheten gedood én Uwe altaren omvergeworpen, en ik ben alléén overgebleven, cn zij zoeken ook mijne ziel,quot; waarop hem geantwoord is: „dat aldaar nog 7000 mannen waren, die hunne knieën voor Baal niet gebogen hebben. HOOFDSTUK XXIII. Van den veranderlijken en onzekeren staat van beide koningrijken der Hebreen, tot den tijd, dat die beide volkeren op verschillende tijden overwonnen zijn, alsmede hoe ook naderhand Juda weder in zijn koningrijk is hersteld, hetwelk eindelijk onder de magt der Romeinen gekomen is. Ook in het koningrijk Juda, dat tot Jeruzalem behoorde, hebben ten tijde van de navolgende koningen geene propheten ontbroken, gelijk het God beliefde, hen te zenden, hetzij om te voorzeggen wat noodig was, of ook om de zonden te bestraffen en de geregtigheid te bevelen. Want ook hier hoewel veel minder dan in Israël, zijn eenige koningen geweest, die door hunne goddeloosheden God erg vergramd hebben, zoodat zij met gemagtigde geeselingen en roeden te zamen met het volk daarover gestraft zijn. Voorwaar geene kleine vroomigheden der godvruchtige koningen worden daar geprezen. Maar in Israël lezen wij, dat de koningen, de eene wat meer en de andere wat minder goddeloos zijn geweest. Zoodan, beide die gedeelten gelijk de Goddelijke voorzienigheid beval of toeliet, werden door verschillenden voorspoed verheven, en door tegenspoed vernederd, en werden benaauwd en bezwaard, niet alleen door buitenlandscbe oorlogen, maar ook door burgeroorlogen onder elkander, opdat alzoo naar uitwijzen van zekere oorzaken de barmhartigheid Gods of Zijne gramschap openbaar zou mogen worden tot ten laatste Zijn toorn zóó hoog gestegen was, dat het gansche volk van de Chal-deën, die hen beoorloogden, niet alleen uitgeroeid is geworden in hunne eigen landen en zitstoelen, maar ook grootendeels overgevoerd is naar Assyrië, eerst n.I. dat gedeelte, hetwelk Is- |
raël genoemd werd, bestaötide ufo en daarna ook Jtida toen JéVuzalem vërwóèfc't en omgekeerd wérd gelijktijdig metquot; dié'n dllelquot;-vèrmaardsten tempel, in welke landéh' datóeffdè Juda 70 jaren gevankelijk geweest is, na wèlfeé jaren zij, weder losgelaten zijhd'e, dién tempèf, welke verwoest was, wëder véi'niéiiwd en ö^e-bouwd hébben. En hoewél veféh hunriër in vreémde landen woonden, hehbé'n zij nogtans daarna niet méér 2 gedeeltén van hun koniVig-rijk gehad en alzoo 2 verschillende koningen, n.I. in elk gedeelte één; maar binnen Jerusalem haddén zij hun eéhigeh prins, en óp zekere tijden kwamén zij tot dén tempel Gods (wélke aldaar was) allen gelijkelijk van alle kanten, waar zij waren, en vanwaar zij konden en mogten. Maar zelfs ook toen hebben hun geene vijanden ontbroken van andere volken, welke hen ook door oorlogen (^) overwonnen hebben. Want Christus heeft hen te zijnen tijde ook gevonden onder de schattingen der Romeinen. Van hier komt de vraag: „is 't ook geoorloofd den keizer schat» ting te geven?quot; HOOFDSTUK XXIV. Van de propheten, die of de laatste bij de Joden zijn1 geweest, óf welk de evangelische historie omtrent de tijd van Christus geboorte ons ontdekt. Na dien ganschen tijd, nadat zij wedergekeerd zijn van Babylonië of Babyion, hebben zij na Maleachi, Haggai en Zacharia, dien toen prophe-teerden, en na Esra geene propheten gehad, tot aan de toekomst des Zaligmakers, dan Zacharias, de vader van Johannes, en Elizabeth, zijne huisvrouw, n.I.: toen de geboorte van Christus allernaast op handen was. En toen Christus nu geboren was, ook den ouden Simeon en Anna, de weduwe, medo oud zijnde, en allerlaatst Johannes zelf, welke jong zijnde, Christus, die ook jong was, niet als toekomstig voorzegd heeft . maar nogtans, hen onbekend zijnde (-j-), door |
Vanwege de Romeinen zijn de Joden allereerst overwonnen door Pompejus de Groote, die hen gebragt heeft onder de schattigen der Romeinen, n.1. toen Cicero Burgemeester was.
(f) Johannes wist wel, dat Jezus gekomen was, maar hij had Hem nog ni«t gezien, en kende Hem van uiterlijk aanzien niet; doch door de gedaante der duif en door de betuiging des Vaders is Hij hem bekend gemaakt. (Matt-heus 3 en H, en Lucas l)
AUGUSTINÜS ZEVENDE BOEK
M»***
eene prophetische bekentenis gewezen heeft, waar over ook de Heere zelf zegt: De Wet en de propheten zijn tot Johannes toe.quot; Doch de prophetering van die vijf is_ons uit het evangelie bekend, alwaar ook de maagd Maria, de moeder onzes Heeren, bevonden, wordt gepropheteerd te hebben. Maar deze prophetie van hen nemen de verworpen Joden niet aan; doch ontelbaar velen van hen, die het evangelie geloofd hebben, hebben dezelve aangenomen. Want toen is waarlijk Israël in tweeën gedeeld geweest, n.1.: door die deeling, welke door den propheet Samuël aan koning Saul onveranderlijk is voorzegd. Onder-tusschen hebbende verworpen Joden Maleachi, |
Haggai, Zacharia en Ësra ook onder de Gano* nische geloofwaardigheid aangenomen, en houden hen voor de laatste propheten. Want er zijn ook geschriften van hen, gelijk van anderen, die in groote menigte hebben gepropheteerd; maar weinigen hebben die dingen geschreven, welke de Canonische geloofwaardigheid behouden. Van die voorzeggingen, aangaande de dingen, welke tot Christus en Zijne kerk behooren, dunkt het mij, dat ik eenige dingen in dit werk behoord te stellen, hetwelk beter door de hulp des Heeren zal geschieden in het volgende of achtste boek, opdat wij dit lang en wijdloopig boek niet verder uilbreiden. |
VAN
HOOFDSTUK I. Van al die dingen, welke tot de tijden des Zaligmakers in de vorige boeken verhandeld zijn. |
Ik heb hier vóó rbeloofd, dat ik zou schrijven van de eerste opkomst, den voortgang en de behoorlijke einden der 2 steden, van welke de eene is de Stad Gods, en de andere de stad dezer wereld, in welke de eerste, zooveel het menschelijk geslacht betreft, tegenwoordig invreetndelingschap is. En ten eersten heb ik de vijanden der Stad Gods, die hunne goden stellen boven Christus, die de schepper dezer Stad is, en die daarenboven met eene aller hatelijkste en gruwelijkste nijdigheid de Christenen benijden, met alle magt, zooveel de genade Gods mij gegeven heeft, beantwoord en weder legd, hetwelk ik in de eerste boeken gedaan heb. En aangaande deze mijne driederlei toezegging, die ik hier voor gedaan heb, is in het eerste, tweede, derde en vierde boek van dit deel de opkomst van beide steden beschreven. Daarna is verhaald de voortgang, beginnende van den eersten mensch tot aan den Zondvloed, en is zulks begrepen in één boek alleen, n.1.: in het vijftiende van dit werk. En van daar zijn beide steden, even als in de tijden geschied is, ook alzoo in onze schriften voortgeloopen tot aan Abraham. Maar van Abraham af tot aan den lijd van de koningen der Israëlieten, waarmede wij het zesde boek geëindigd hebben, en voorts van daar tot de komst des Zaligmakers in het vleesch; tot aan welken tijd het zevende boek zich uitstrekt, gedurende dien ganschen tijd schijnt in ons schrijven alleen voortgeloopen te hebben de Stad Gods, daar nogtans de zelfde Stad Gods in deze wereld niet alleen voortgeloopen heeft, maar beide deze steden zijn in het menschelijk geslacht, even als van het begin geschied is, ook alzoo in haren voortgang van tijd tot tijd voort. geloopen. Maar zulks heb ik gedaan, opdat van dien tijd af, dat de beloften Gods het klaarst begonnen te zijn, tot de geboorte van Christus in Wien alles, wat in het eerst beloofd werd, moest vervuld worden, allereerst die stad, die Gods Stad is, zonder verhindering van het tegendeel der andere stad, allerbescheidenst in haren voortloop zou mogen blijken, hoewel dezelve tot aan de openbaring des nieuwen Testaments niet in een licht, maar in eene schaduw voortgeloopen heeft. Derhalve zie ik nu, dat ik bij de hand te nemen heb, wat ik nagelaten had, n.1.: dat ik aan roer, zooveel mij noodig zal voorkomen, hoe en op welke wijze ^ van de tijden van Abraham af, de andere stad ook voortgeloopen is, opdat ze door naarstige |
AUGUSTINUS ACHTSTE BOEK
216
aanmerking van henj die dit lezen, te beter onder eikander kunnen vergeleken worden. HOOFDSTUK II. Van de Koningen der aardsche stad, en de tijden, met welke de berekeningen van de tijden der heilige, beginnende van de opkomst van Abraham af, overeen komen. Zoodan, het inenschendom, verstrooid zijnde over de aarde, is wel in verscheidenheden van plaatsen, hoewel het blijft in gemeenschap van dezelfde natuur. Maar, dit zelfde menschen geslacht, alzoo ieder zijne eigene bijzondere voordeden en begeerlijkheden najaagt, en daar benevens, alzoo hetgeen er begeerd wordt, niemand genoeg is, of tenminste niet allen, wordt tegen zich zelf verdeeld, en het eene deel onderdrukt het andere. Want het overwonnen deel buigt zich onder het overwinnende, stellende mitsdien den vrede en hel behoud boven de heerschappij, of ook boven de vrijheid, zoodat zulke menschen tot eene groote verwondering zijn geweest, die liever wilden sterven dan dienen. Want bijna alle overwonnen volken hebben liever gesteld willen worden onder het juk der overwinnaars, dan dat zij door de velerlei verwoestingen der oorlogen geheel uitgeroeid en teniet gedaan zouden worden. En hierdoor is het geschied, (doch niet zonder de Voorzienigheid van God, in Wiens magt en bestelling het is, dat de mensch door den oorlog onder het juk gebragt wordt of onder het juk brengt) dat eenigen begiftigd zijn geworden met heerschappijen en koningrijken, en anderen onderworpen zijn geworden aan hen, die heerschten. Maar onder zeer vele koningrijken der aarde, in welke het menschdom verdeeld is, welke Koningrijken wij de stad dezer wereld noemen, zien wij, dat 2 Koningrijken boven anderen allervermaardst en heerlijkst opgekomen zijn, n.1.: eerst dat, der Assyriërs en daarna dat der Romeinen, welke beide Rijken in verschillende tijden en op verschillende plaatsen bestaan hebben. Want even gelijk het eene het eerst — en het andere het laatst is, alzoo is ook het eerste in 't Oosten — en het laatste in 't Westen ontslaan. En na hel einde van 'l eerste is 'l laatste opgekomen. |
Aangaande alle andere Koningrijken en Koningen, daarvan zeg ik, dat die eenigzins als aanhangsels van de genoemde 2 zijn. Zoodan, toen Abraham geboren werd in Chaldéa, was Ninus de tweede Koning der Assyriërs, welke na zijn vader Belus, die de eerste Koning is geweest, in dat Rijk opgevolgd is. Ten zelfden tijde was ook het Koningrijk der Zicyoniërs, dat zeer klein was, van hetwelk die allergeleerdste Marcus Varro, die schrijft van de afkomst des Ro-meinschen volks, als van oude lijden voortgekomen is ; want van deze Koningen der Zicyoniërs, is het Rijk gekomen lot die van Athene, en van daar tot de Latijnschen, en van daar voorts lot de Romeinen. Maar al deze koningrijken vóór de opbouwing van de stad Rome worden in vergelijking van het koningrijk Assy-rië zeer klein gerekend, hoewel Zalluslius, een Romeinsch historie-schrijver bekent, dat de republiek Athene allerheerlijkst en vermaard geweest is; want van de Alheners sprekende, zegt hij: „De verhandelde daden van de Atheners gelijk ik meen, zijn eertijds zeer heerlijk en groot geweest; maar nogtans zijn ze minder geweest dan het gerucht van hun zegt; doch aangezien daar voortgekomen zijn die zeer groote verstanden der schrijvers, zoo zijn daardoor de daden van de Atheners voor de grootste der wereld gehouden; want daardoor is de vroomheid van hen die iels gedaan hebben zóó groot gehouden als de kloeke verstanden die met woorden hebben kunnen beschrijven. Daarbenevens heeft Athene geene kleine eer en vermaardheid gekregen door de geleerdheid van de philosophen, die hier vooral geweest zijn. Want zooveel de heerschappij betreft, er is in de eerste tijden geen grooter Rijk geweest dan dal der Assyriërs, want er wordt verhaald, dal in dit Rijk koning Ninus, de zoon van Belus, geheel Azië (dal ten aanzien van hel getal der deelen het derde deel genoemd wordt van de geheele wereld, en ten aanzien van de grootte bevonden wordt de helft der wereld te zijn) onder zijne magt gebragt heeft tot aan de einden van Ly-bië; (#) want in het Oosten waren alleen de Indianen (-[-) over wie hij niet geheerscht heeft, welke zijne huisvrouw Semiramis nogtans, nadat (') Dionysius Alexander zegt, dat de Assyriërs sleclits over een klein gedeelte van Azie geheerscht hebben. (f) Indië heelt zijn naam van de rivier den Indus. |
VAN DE STAD GODS.
217
hij overleden was, beoorloogd (#) heeft. Dit is geschied, opdat al die volken of koningen, die in die landen waren, onderworpen zouden worden aan het koningrijk en de heerschappij der Assyriërs, en dus alles zouden doen wat hun bevolen werd. Zoodan; Abraham is in dat koningrijk bij de Chaldeè'n ten tijde van Ninus geboren. Maar aangezien de Grieksche zaken ons veel meer bekend zijn dan de zaken der Assyriërs, (•}•) en alzoo zij, die de afkomst van het Romeinsche volk in de oudheid van hun ontstaan naarstig onderzocht hebben, het vervolg en de orde der tijden gebragt hebben door de Grieken tot de Latijnen, en daarna tot de Romeinen, die ook Latijnen zijn, zoo zijn wij ver-pligt ter plaatse, waar het noodig is, ook van de Assyrische koningen te verhalen, opdat alzoo mag blijken, dat Rabylon als het eerste Rome, tezamen met de Stad Gods, die in vreemdelingschap in deze wereld is, voortgeloopen heeft. Maar, die zaken, welke wij vanwege de vergelijking der beide steden, n.1. de aardsche en de Hemelsche Stad, in dit werk schuldig zijn in te voegen, moeten wij meest nemen van de Grieken en Latijnen, bij wie Rome is als een tweede Rabylon. Derhalve, toen Abraham geboren werd, toen is bij de Assyriërs de tweede koning geweest Ninus en bij de Zicyoniërs is de tweede koning geweest Europs; (§) doch de eerste koning bij hen is geweest Belus, en bij dezen is de eerste geweest Eqialeus. Als nu Abraham van Babyion uitgegaan was en God hem beloofd had, dat uit hem een groot volk zou komen, en hem ook toegezegd had de zegening aller volken in zijn zaad, toen hadden de Assyriërs hun vierden koning, en de Zicyoniërs hun vijfden. Want bij hen heerschte de zoon van Ninus na zijne moeder Semiramis, die, naar men zegt, door hem gedood is, omdat zij, zijne moeder zijnde, haren zoon durfde bevlekken met onbetamelijke dingen. Sommigen meenen dat Babylon door deze vrouw gesticht is. Nu, wanneer of hoe Babylon is gesticht, hebben wij in het zesde boek gezegd. En aangaande den zoon van Ninus en Semiramis, die zijne moeder in het Rijk opgevolgd is, eenigen noemen hem Ninum, en [anderen noemen hem (met een naam, die van zijn vader afkomstig is) Ninium. Nu, het Rijk der Zicyoniërs had in dien tijd Telerion. Terwijl deze heerschte, zijn het zulke aangename en blijde tijden geweest, dat de men-schen hem, toen hij gestorven was, als een god geëerd hebben met offeranden te doen en met spelen, welke men zegt, dat allereerst tot zijne eer ingesteld zijn. |
HOOFDSTUK 111. Wie geheerscht heeft our de Assyriërs en de Sicyoniërs toen den honderdjarigen Abraham, volgens de belofte, haak geboren werd, en daarna ten tijde toen aan Izaiik de tweelingen Esau en Jacob, van Rebecca geboren zijn. Te dien tijde werd ook Izaiik, volgens Gods belofte, aan zijn honderdjarigen vader geboren, want hij was een zoon van Abraham en diens huisvrouw Sara, welke onvruchtbaar en oud geworden zijnde, alle hoop op kinderen verloren had. Tenzelfden tijde was bij de Assyriërs de vijfde koning Aralius, die ook wel Argius en Analius genoemd wordt. Toen Izaak 60 jaar oud was, zijn geboren de tweelingen Esau en Jacob, welke Rebecca hem geschonken heeft ten tijde dat hun grootvader Abraham nog leefde en 160 jaren oud was, welke, nadat hij 175 jaren oud geworden was, gestorven is ten tijde, dat bij de Assyriërs heerschte Xerxes, die ook Ba-leus genoemd werd, en toen bij de Sicyoniërs heerschte Thuriachus, dien sommigen ook Thu-rimachus noemen. En beide zijn zij in hun koningrijk de zevende koning geweest. Nu, het koningrijk van de Argivischen is opgekomen te zamen met de kindskinderen van Abraham, onder welke allereerst geheerscht heeft Inachus, hetwelk niet voorbij te gaan is; Varro verhaalt, dat de Sicyoniërs offeranden plagten te doen bij het graf van hunnen zevenden koning Tharimachus. Toen ^heerschte Armami-tres, de achtste koning der Assyriërs, en Leu-cippus, de achtste koning der Sicyoniërs, en |
AUGtSTINUS ACHTSTE BOEK
218
(') Servius zegt, dat Isis in de Egyptische taal «aarde beteekent.
VAN DB HOOFDSTUK V. Van Apis, de koning der Argivischen, dien de Egyptenaren Serapis noemen, en dien zij goddelijke eer bewezen. Te dezen tijde is Apis, de koning der Argi_ vischen, met schepen overgevaren naar Egypte5 en toen hij daar gestorven was, is hij geworden Serapis, de allergrootste van alle goden bij de Egyptenaren. Nu, waarom hij na zijn dood niet Apis, maar Serapis genaamd is, daarvan geeft Varro een zeer begrijpelijke reden; want aangezien die kist, inwelke de doode gelegd werd (welke nu ieder Sarcophaag, dat is: vleescheter, noemt) in 't Grieksch saros genaamd werd, en daar zij hem, begraven zijnde, ter plaatse waar hij lag, begonnen te eeren, eer n.1. zijn tempel gebouwd was, zoo is het dat hij genoemd is Soro Sapis, dat is: de doodkist van Apis, of Sorapis, en daarna met verandering van ééne letter, gelijk zulks meer gebeurde, werd hij Serapis genaamd. Daarna is ook een gebod uitgegeven aangaande hem, indien iemand zeide, dat hij een mensch was geweest, dat die ligchame-iijk zou gestraft worden. En aangezien bijna in alle tempels, waar Isis en Serapis geëerd werden, ook een beeld was, dat een vinger op zijne lippen houdende, scheen te vermanen tot zwijgen, zoo meent Varro, dat zulks beduidt, dat men moest zwijgen, dat zij menschen geweest waren. En aangaande dien os, dien het land Egypte, bedrogen zijnde door wonderlijke ijdel-heid, tot zijne eer (#) met groote vermakelijkheden houdt en voedt, daar zij hem levend zonder eenige doodkist eerden, die os werd genaamd Apis, en niet Serapis. Toen die os gestorven was, werd er in zijne plaats gezocht en gevonden een klaf van gelijke kleur, dat is met eenige witte plekken gelijk gesprikkeld, waarom zij (1) Strabo betuigt, dal binnen de stad Memphis een tem. pel ter eere van Apis was opgerigt, die zeer kostelijk was, en waarin eene besloten plaats was van de moeder van Apis. Hierin liet men dezen os loopen, eensdeels om zich te vermaren, anderdeels om aan de uitlanders getoond te worden. De plaats, waar de os rust, noemen zij zijn geheiligd bed, en wanneer hij uitkomt bij hot volk, wordt door dienaars aan hot volk overal gelast, ruimte te maken. Als het volk dien os ziet, valt het terstond neder en aanbidt en eert dien ossengod. Voorts: eene menigte kinderen geleidt hom, en in hunne dolle razereijen zoggen zij eenige voorzeggingen. Alleen do priesters mogen in dezen tempel gaan, doch als do os begraven wordt ook anderen. |
gt; GODS. 219 meenden, dat hun iets wonders als van God besteld was. Want het is den duivelen geen groote kunst geweest aan zekere koe, die kalfdra-gende werd ,te toonen de inbeelding van even zulk een stier, en alzoo te maken, dat zij alleen daarop hare bemerking had, zoodat de genegenheid der moeder daar van zou aftrekken wat in hare vrucht ligchamelijk zou blijken, gelijk Jacob met de gesprikkelde roeden teweeggebragt heeft, dat er bonte en gesprikkelde schapen en geiten geworpen werden. Want wat de menschen aan de dieren met ware kleuren en ligchamen kunnen vertoonen, dat kunnen de duivelen met gemaakte en verdichte beeldtenissen, zeer licht aan de dieren, wanneer zij ontvangen, voor oogen stellen. HOOFDSTUK VI. Wie geheerscht heeft bij de Argkischen, en wie bij de Assyriers, toen Jacob in Egypte gestorven is. Zoodan, Apis, een koning, niet der Egyptenaren, maar der Argivischen, is gestorven in Egypte. Na dezen is zijn zoon Argus hem opgevolgd, naar wien zij genoemd zijn Argi, en verder daaruit Argivi. Want onder de voorgaande koningen was er geene plaats noch eenig volk, met dezen naam genoemd. Toen nu deze Argus bij de Argivischen heerschte, en Eratus bij de Sicyoniërs, blijvende ondertusschen Baleus bij de Assyriërs nog in zijn rijk, toen is Jacob gestorven in Egypte, oud zijnde 147 jaren, nadat hij op zijn doodbed zijne zonen en kleinkinderen, gewonnen bij Jozef, gezegend had, en openbaarlijk in volle klaarheid Christus ge-propheteerd had, zeggende op de zegening van Juda: „de schepter zal van Juda niet wijken, noch de wetgever van tusschen zijne voeten, totdat, Silo komt, en denzelve zullen de volken gehoorzaam zijn.quot; (Gen. 49 vs. 10). In den tijd dat (#) Argus heerschte begon Griekenland zijne eigene vruchten te gebruiken en had door den landbouw zijn eigen koren, hebbende zaad van elders gehaald en overgebragt. Want Argus werd na zijn dood ook voor een god gehouden |
Korten tijd na de regeering van Argus is aldaar Ceres gekomen, aan wie het vinden van het koren in het land van Athene (Griekenland) toegeschreven wordt.
AUGUST1NUS ACHTSTE BOEK
220
en werd vereerd met een tempel en met offeranden, welke eer, toen hij nog heerschte, ook bewezen is aan een mensch buiten allen staat, n.1.; aan Homogyrus, die door den bliksem getroffen was, overmits hij allereerst de ossen voor den ploeg gespannen bad. HOOFDSTUK VII. Ten tijde mn welke koningen Jozef in Egypte gestorven is. Toen bij de Assyriërs de 12de koning Ma-mitus heerschte, en bij de Sicyoniërs de 11de, n.1. Plemneus, blijvende ondertusschen Argus bij de Argiviscben nog in bet rijk, toen is Jozef in Egypte gestorven, oud zijnde 110 jaren, na wiens dood het volk Gods wonderbaar aanwassende, in Egypte gebleven is 145 jaren, teweten in het eerst met gerustheid tot tijd en wijle dat zij gestorven waren, die Jozef gekend hadden; daarna, overmits men dit volk zijn aanwas benijdde, en omdat zij verdacht waren, zoolang tot zij verlost werden, zoo zijn zij daarover met zeer vele vervolgingen bezwaard geworden ; evenwel is dit volk door Gods zegen te midden biervan nog vermeerderd. Dit volk werd in Egypte gedwongen tot allerlei zwaren arbeid. Gedurende dezen tijd zijn in Assyrië en Griekenland dezelfde koningrijken gebleven. HOOFDSTUK VIII. Ten tijde van welke koningen Mazes geboren is, en welke Godendienst ten zelfden tijde opgestaan is. Toen nu over de Assyriërs heerschte de 14de koning Saphrus, en over de Sicyoniërs de 12de n.1. Orthopolus, en over de Argiviscben de 5de, n.1. Criasus, toen is Mozes (1) geboren in Egypte, door wien het volk Gods van de Egyptische dienstbaarheid verlost is, in welke ditzelfde volk op zoodanige wijze moest geoefend worden om des te meer te verlangen naar de holp zijns Scheppers. Ten tijde, dat die vóór verhaalde koningen heerschten, wordt door sommigen (') De Heidensche schrijvers verschillen in den tijd van de geboorte van Mozes. |
geloofd, dat er een zekere Prometheus geweest is, van wien zij zeggen, dat hij de menschen van slijk gemaakt heeft, overmits van hem verhaald wordt, dat hij de beste leeraar der wijsheid geweest is, en nogtans wordt daar niet betoond welke wijzen te zijnen tijde geweest zijn. Zijn broeder Atlas wordt gezegd een groot sterrekijker geweest te zijn, waaruit de fabel ontstaan is, welke verdicht, dat hij den Hemel draagt, hoewel ook een berg met zijn naam alzoo genoemd wordt, door wiens hoogte veel meer zulk dragen des Hemels onder het algemeen gevoelen des volks schijnt gekomen te zijn. Van dien tijd af begonnen in Griekenland vele andere fabelachtige dingen versierd te worden ; doch tot aan Cecrops, koning van Athene, onder wiens regering deze stad ook zijn naam ontvangen heeft, en ten tijde van wiens heerschappij God zijn volk door Mozes uit Egypte geleid heeft, tot aan dezen Cecrops (#) zijn daar nu en dan eenige afgestorvenen door de blinde en ijdele gewoonte en de superstitie der Grieken onder het getal der goden gesteld, onder welke deze bijzonder geweest zijn, n.1. Melan-tonice, de huisvrouw van koning Criasus, en Phorbas, bun zoon, die na zijn vader de zesde koning der Argiviscben geworden was, en ook Jasus, de zoon van Triopas, de zevende koning, en voorts de negende koning Sthenelas, of Sthe-neleus, of Sthenelus; want bij onderscheidene schrijvers wordt zijn naam verschillend gevon* den. Te dezen tijde wordt ook gezegd, dat er Mercurius geweest is, een kindskind van Atlas, uit zijne dochter Maja, gelijk alle alge-meene schriften zulks te kennen geven. Deze is zeer vermaard geweest door de kennis van vele kunsten, die hij aan de menschen overgeleverd beeft, vanwege welke verdienste zij na zijn dood óf gewild- óf geloofd hebben, dat bij een god was. En eindelijk wordt gezegd, dat Hercules de laatste geweest is, behoorende nogtans tot die tijden der Argiviscben, hoewel sommigen meenen, dat hij, ten aanzien van den tijd, vóór Mercurius geweest is; ik geloof echter dat dezen hierin mis zijn. Maar op welke lijden zij ook geboren zijn, bet is zeker, en buiten allen twijfel bij alle voor- |
Pausanius zegt: dat in het land van Athene eerst Acteus geheerscht heeft, en dat Cecrops, zijn schoonzoon, die een Egyptenaar was, hem opgevolgd is.
VAN DE STAD GODS.
221
treffelijke historieschrijvers, die deze oude geschiedenissen beschreven hebben, dat zij beide menschen zijn geweest; doch daar zij den men-schen veel goeds aangebragt hebben voor dit leven, (#) bewezen de menschen hun goddelijke eer. Maar Minerva is veel ouder dan dezen; want van haar wordt gezegd, dat zij ten tijde van Ogygius in maagdelijke jeugd verschenen is aan het meer Tritonis, waarom zij zelve ook Trito-nia genoemd werd. Deze Minerva is de vindster geweest van vele werken, en is des te lig-ter voor eene godin gehouden naarmate haar oorsprong minder bekend was; want aangaande, dat er in 't gemeen gezongen werd, dat zij geboren was uit het hoofd (•{•) van Jupiter, zulks moet men aan de poëeten en fabelen toeschrijven, en niet onder de historie of gebeurde zaken stellen, hoewel men ook niet zeker zeggen kan wanneer Ogygius geweest is; want te zijnen tijde is er een groote watervloed geweest, (niet dio allergrootste, waarin geene menschen ontkomen zijn dan alleen zij, die in Arke waren) welke watervloed geene Grieksche noch Latijn-sche historie der Heidenen bekent, maar nog-tans was hij grooter dan die, welke daarna ten tijde van Deucalion geweest is. Doch aangaande den tijd, wanneer dit alles geweest is, hierin komen de historieschrijvers niet overeen; want Varro heeft van daar zijn boek begonnen, waarvan ik vroeger melding gemaakt heb, en om te komen tot de Romeinsche zaken, zoo stelt hij niets ouder dan de watervloed van Ogygius, dat is: die in zijn tijd plaats had. Maar de onzen, die tijdboeken geschreven hebben, n.1. eerst Eusebius, (§) en daarna Hieronimus, welke zelfs ook eenige voorgaande historieschrijvers in deze meening gevolgd zijn, dezen verhalen, dat toen Phoroneus, de tweede koning der Ar-givischen heerschte, de watervloed van Ogygius er geweest is. Maar wanneer het ook geweest is, het is zeker, dat Minerva toen als eene godin geëerd werd, n.1. toen Cecrops heerschte over de Atheners, onder welken koning zij ook (') Mercurius heeft vele nuttige wetenschappen aangewezen.— Hercules is een zuiveraar van schadelijke dieren geweest. (f) In de Beotische taal beteekent Trito: hoofd. fjj) Eusebius heeft voortrellelijke boeken der kronieken geschreven, die echter niet tot ons gekomen zyn; wij heb-lifn tegenwoordig alleen het kort begrip derzelve. |
verhalen, dat diezelfde stad óf vernieuwd- of gesticht is. HOOFDSTUK IX. Wanneer Athene gebouwd w, en welke naar het zeggen van Varro, de oorzaak van dien naam is. Want dat deze stad Athene is genaamd, welke naam zeker van Minerva zijn oorsprong heeft, die in het Grieksch Athene genaamd wordt, daarvan geeft Varro deze reden: alzoo het geschied was, dat aldaar zeer schielijk een olijfboom opgeschoten was en op een andere plaats water uitgesprongen was, zoo hebben die vreemdighe-den den koning bekommerd, zoodat hij eenigen uitgezonden heeft tot den Delphischen Apollo, om aan hem te vragen, wat hiermede te verstaan was, en wat men had te doen. Hierop heeft Apollo geantwoord, dat de olijfboom Minerva en dat het water beteekende. Voorts gaf hij te kennen, dat dit beduidde, dat het in der burgeren magt en vrijen wil was, naar wiens naam van die 2 goden, wier teeken die zelfde dingen waren, zij hunne stad zouden willen noemen. Als Cecrops deze antwoorden ontvangen had, heeft hij al de burgers bijéén geroepen, om hunne stem te geven, zoowel vrouwen als mannen ; want het was toen in die plaatsen het gebruik, dat ook de vrouwen tegenwoordig waren bij de beraadslagingen der algemeene zaken. Als men dan de gansche menigte hierover aangesproken had, gaven de mannen hunne stemmen voor Neptunus, en de vrouwen voor Minerva. En daar er ééne stem van de vrouwen meer was dan van de mannen, heeft Minerva de overhand behouden. Toen is Neptunus hierover vergramd geworden, en heeft door overvloeijing van de zeebaren het gansche land van Athene bedorven, want het is voor de duivelen geene groote moeite, allerlei wateren wijd en breed uit te spreiden. Middelerwijl, opdat zijn toorn zou mogen verzoend worden, zoo zegt diezelfde schrijver, dat daarover de vrouwen door de Atheners met driederlei straf zijn gestraft geworden, ten eersten n.1. dat zij voortaan geene stemmen meer zouden hebben; ten tweeden, dat niemand voortaan van hen, die geboren werden, zijn moederlijken naam zou ontvangen; ten derden, dat |
222 AUGUSÏ1NUS niemand haar naar de stad Alhenaias (^) of Atheni-enses zou noemen. Op deze wijze dan heeft die stad, (-}-) die de moeder en voedster is van alle vrije geleerdheden, en van zoovele en zoo groote philosophen, behalve welke gansch Griekenland geen vermaarder en heerlijker stad gehad heeft; op die wijze, zeg ik, heeft die stad, door bespotting der duivelen, van den twist hunner goden, de eene man- en de andere vrouw zijnde, en daarover van de overwinning der vrouw door de vrouwen, den vrouwenlijken naam Athene ontvangen. En daarbenevens, alzoo haar hierover leed aangedaan is van de overwonnenen, zoo is dezelfde stad vanwege zulks gedwongen, de overwinnig der overwinnaressen te straffen, vreezende alzoo meer de wateren van Neptunus, dan de wateren van Minerva. Want in de vrouwen, welke alzoo gestraft zijn, is ook Minerva, die de overwinning had, wederom overwonnen geworden; want zij heeft hare stem-geefsters zooveel niet bijgestaan noch geholpen, dat zij met verlies van de macht harer stemmen, en met hare kinderen te laten vervreemden van den naam hunner moeders, tenminste Athenajai mogten genaamd worden, en mitsdien den naam van die godin verwerven, welke zij, met hare stemmen te geven, eene overwinnares gemaakt hadden van een' mannelijken god. Uit dit alles blijkt genoegzaam, welke en hoe groote dingen daarvan zouden kunnen gezegd worden, tenware wij ons haasteden, om tot andere dingen over te gaan. HOOFDSTUK X. Wat Varro verhaalt van den naam Areopagus en van den watervloed van Deucalion. Marcus Varro wil geenzins dat men zal ge-looven de fabelachtige verdichtselen tegen de goden, opdat hij van hunne waardigheid niet iets onwaardigs gevoele, en derhalve wil hij niet, dat die regtplaats, Areopagus genaamd, (alwaar Pau-lus gedisputeerd heeft, en vanwelke plaats de (1) De vrouwen van Athene worden bij de schrijvers niet Atheensche, maar Attische vrouwen genoemd. De vrouwen, binnen Athene geboren, werden niet Athenajai, maar Atticai genaamd; de mannen noemde men Athenajoi. ( ) üe vroeger zoo vermaarde stad Athene is later zeer in verval geraakt. In deze stad heeft de apostel Paulus het Christendom verkondigd. |
rSTE BOEK raadsheeren der stad Areopagiten genaamd zijn) daarvan den naam ontvangen heeft, overmits Mars, die in 't Grieksch Ares genoemd wordt, aangeklaagd zijnde over doodslag, ten tijde dat de 12 goden in die plaats hun gerigt hielden, door 6 stemmen vrijgesproken is, want waar eertijds evenveel stemmen vóór als tegen iemand waren, daar werd de aangeklaagde vrijgesproken. Maar tegen deze meening, die door verre de meesten aangenomen is, poogt hij eene andere reden van dezen naam uit de wetenschap van verborgene en duistere geleerdheden bij te brengen, opdat men niet zou ineenen, dat de A theners deze regtplaats, Areopagus (*) genaamd, van den naam Ares, dat is: Mars, en van Pa-gos, als Martispagus schijnen genoemd te hebben, n.1. tot spijt en verwijt van de goden, die naar zijne meening van alle pleidooijen of rechtszaken geheel vreemd zijn, daarom beweert hij, dat zoowel dit, wat van Mars gezegd wordt, valsch is als dat, wat gezegd wordt van de 3 godinnen, n.1. Juno, Minerva en Venus, vanwelke verteld werd, dat zij om den gouden appel te verkrijgen vanwege de uitstekendste schoonheid voor Paris als hun regter gepleit hebben; dit alles acht Varro onwaar te zijn, opdat hij niet zou gelooven zulke dingen, die der goden natuur of manieren onbetamelijk of onwel-voegelijk zijn. En deze zelfde Varro, die van den naam Athene niet eene fabelachtige, maar eene historische reden wil geven, stelt in zijne geschriften zoodanigen grooten twist tusschen Neptunus en Minerva, vanwege den naam der stad, naar wien zij best genoemd zou worden, dat zelfs Apollo, gevraagd zijnde, niet tusschen hen heeft durven oordeelen toen zij ieder om het meest met vertoon van wonderheden twistten. Daarom heeft hij, even als Jupiter die den twist van de 3 genoemde godinnen aan Paris gezonden heeft, ook alzoo om den twist van deze goden te eindigen, hen tot de menschen gezonden, waar Minerva de zaak won door de |
Areopagus is eene verheven plaats geweest binnen Athene, in welke de gerigten, die den dood betroffen, geoefend werden, want yagos beteekent niet alleen een dorp ; (hebbende zijn naam van page, dat is: fontein, daar dezelve gewoonlijk aan de fontein gelegen zijn) maar pagos beteekent ook eene verhevene plaats, of steenrots. Daarom zegt Suidas, dat Areopagus alzoo genaamd is omdat het eene gerigtplaats is op steenrots of verhevene plaats; ook zegt hij dat zij Areus genaamd werd omdat aldaar geoordeeld werd over doodslagen, waarvan Mars meester is.
VAN DE STAD GODS.
223
stemmen, maar wederom overwonnen werd door de straf van hare stemgeefsters; want den naam Athene heeft zij in hare tegenstemmers (de mannen) kunnen behouden, maar hare toegedane vriendinnen (de vrouwen) heeft zij den naam Athene of Athenajai niet deelachtig kunnen maken. In dezen tijd, toen de opvolger van Cecrops heerschte over Athene, of, gelijk onze Eusebius en Hieronymus schrijven, toen Cecrops nog in zijn Rijk bleef, toen is een watervloed geweest, die genaamd werd de watervloed van Deucalion, (#) omdat hij in dat gedeelte der aarde heerschte, waar die vloed zich vertoonde; doch deze vloed is geenzins tot Egypte tot de naburige landen gekomen. HOOFDSTUK XI. Wanneer Mozes de Israëlieten uit Egypte geleid heeft, alsmede van Jozua, die in zijne plaats gevolgd is, en welke koningen regeerden toen hij gestorven is. Mozes heeft het volk Gods uit Egypte geleid in het laatst van den tijd van Cecrops, koning van Athene, n.1. toen bij de Assyriërs heerschte Ascatades; bij de Sicyoniërs Marathus, en bij de Argivischen ïriopas. Nu, als hij het volk uitgeleid had, heeft hij de Wet, die hij op den berg Sinaï van God ontvangen had, aan hen overgeleverd, welke Wet het oude Testament genaamd wordt, omdat zij aardsche beloften heeft, en omdat door Jezus Christus toekomstig was een nieuw Testament, waarin het koningrijk der Hemelen zou beloofd worden. Want deze orde moest onderhouden worden, evenals in ieder mensch geschiedt, die naar God vordert: hiervan zegt de apostel „dat er niet eerst is, dat geestelijk is, maar wat zigtbaar is, en daarna wat geestelijk is.quot; Want zooals hij gezegd heeft (en dit is ook waar !) „de eerste mensch is uit de aarde aardsch, en de tweede mensch is van den Hemel hemelsch.'''' Doch Mozes heeft het volk geregeerd 40 jaren in de woestijn, en is gestorven, oud zijnde 120 jaren nadat hij Christus ook zelf gepropheteerd had (1) Aristoteles betuigt, dat tentijde van Deucalion een zware stortregen is gevallen, die een groot deel van Griekenland onder water gezet heeft, doch Deucalion en zijne huisvrouw Pyrrha zijn behouden gebleven op den berg Parnassus. Dat deze watervloed niet tot Egypte gekomen if, getuigen Plato, Diodorus en anderen. |
door de voorbeeldingen der vleeschelijke onderhoudingen in den Tabernakel, in priesterschap en offeranden, en andere geestelijke en menigvuldige bevelen. Na Mozes is gevolgd Jozua, die het volk in het land van beloften gebragt heeft, alwaar hij het gesteld heeft nadat hij te voren door Gods bevel met oorlog verdreven had die volken, van welke die plaatsen ingehouden werden. Toen Jozua het volk na den dood van Mozes 27 jaren geregeerd had, is hij gestorven, ten tijde n.1. dat over de Assyriërs regeerde de achttiende koning, (Amyntas) over de Sicyoniërs de zestiende, (Corax) over de Argivischen de tiende (Danaus) (#) en over de Atheners de vierde, n.1. Erichtonius. HOOFDSTUK XII. Vcm de godsdiensten der valsche goden, welke de koningen van Griekenland binnen die tijden ingesteld hebben, welke beteekend worden van den uitlogt der Israëlieten uit Egypte tot aan den dood van Jozua. Gedurende deze tijden, dat is: van den uitlogt der Israëlieten uit Egypte tot aan den dood van Jozua, door wien het volk het land van belofte ontvangen heeft, zijn door de koningen van Griekenland ingesteld zekere godsdiensten ter eere van de valsche goden, welke door eene jaarlijksche zamenkomst weder in gedachtenis gebragt hebben de herinnering aan den watervloed., alsmede de verlossing der menschen daarvan, en voorts hun ellendig leven, daar zij nu tot de hoogten en dan weder tot de laagten hun toevlugt moesten nemen. Want alzoo verklaren zij het op- en afklimmen langs de heilige straat van de Lupercische (•}*) naakte spelers, zoodat |
Danaus, de zoon van Belus, was een Egyptenaar en heeft allereerst een sohip uit Egypte in Griekenland gebragt, gelijk Plinus schrijft. Deze Danaus heeft 50 dochters gehad, en was zeer geëerd, zoodat de Argivischen en de Pelaschen naar hem Danai genaamd werden.
(f) De Lupercischen deden ter eere van Pan offeranden en stonden gansch naakt, alleen bedekt aan hunne schamelheid met vellen van dieren, geslagt zijnde aan het altaar. Daarna liepen zij zoo oneerbaar op en neder langs de heilige straat, hebbende eene zweep van die vellen in de hand, met welke de vrouwen zich lieten slaan om vruchtbaar te worden. Hunne godsdienstplaats werd Lu-percal genaamd, en hunne feesten, afkomstig van de Area dischen, werden gehouden in February.
zij zeggen, dat daardoor beteekend worden de menschen, welke om de overstrooming van het water naar het opperste van de gebergten geklommen zijn, en die daarna, toen het water gevallen was, weder naar de laagten gelogen zijn. Op dezen tijd zeggen zij ook, dat Dio-nysius in het land van Athene den wijngaard aan zijn vriend, die hem herbergde, allereerst aangewezen heeft. Deze zelfde is ook genaamd geweest de vader Liber, (#) en is na zijn dood voor een God gehouden. Toen zijn ook ter eere van den Delphischen Appollo de zangspelen (-j-) ingesteld, opdat zijne gramschap zou verzoend worden, omdat zij meenden, dat de landen van Griekenland daardoor geplaagd waren met onvruchtbaarheid vanwege zij zijn tempel niet bewaard hadden die koning Danaus verbrand had toen hij die landen door oorlogen had ingenomen. Nu, dat zij deze spelen moesten instellen, daartoe zijn zij door de goddelijke antwoorden vermaand geworden; doch in het land van Athene heeft koning Erichtonius, hem ter eere, allereerst spelen ingesteld. (§) Gedurende die jaren wordt ook gezegd, dat Europa (##) door Xanthus, koning der Cretensers, van wien wij ook bij anderen een anderen naam vinden, ontschaakt en weggevoerd is, en dat van haar geboren zijn Rha-damanthus, (■}quot;}•) Sarpedon en Minos, (§§) van-welke nogtans algemeen meer verbreid is, dat zij alle 3 zonen van Jupiter bij deze vrouw geweest zijn. Maar deze dienaars der goden houden datgene, wat wij van den koning der Cretensers gezegd hebben, voor historische waarheid, maar wat de poëeten van Jupiter zingen, en de schouwhoven uitdaveren, en de volken |
TSTE BOES verbreiden, dat eigenen zij toe de ijdelheid der fabelen, dienende om stof te hebben waarmede zij spelen zouden houden tot verzoening van hunne versierde goden, door middel van hunne versierde misdaden. In dezen tijd is ook Hercules zeer vermaard gehouden, maar, wèl verstaande, een andere Hercules dan die, vanwien wij hierboven gesproken hebben; want in hunne verborgenste historie wordt gezegd, dat er meer zijn geweest die den naam gehad hebben van den vader Liber, en evenzoo, dat er ook meer dan één Hercules geweest is. En aangaande dezen Hercules, wiens 12 groote en kloeke daden zij verhalen (onder welke zij het ombrengen van den Afrikaanschen Anteus niet eens stellen, omdat zulks behoort tot dien anderen Hercules) zeggen zij in hunne eigene geschriften, dat hij op het gebergte Eta (#) van zich zeiven verbrand is, alzoo hij door die ziekte en kloekheid, door welke hij alle wreede en wilde dieren overwonnen had, zijne eigene ziekte niet kon lijden of verdragen. Ten zelfden tijde offerde de koning of veel meer de Tyran Busyris zijne gasten en van buiten komende lieden aan zijne goden. Deze is, volgens hun zeggen, een zoon geweest van Neptunus, uit de moeder Libya, de dochter van Epaphi. Maar laat daar niet geloofd worden, dat Neptunus zoodanige hoererij bedreven heeft, opdat de goden niet beschuldigd worden; maar laat zulke dingen toegeëigend worden aan de poëeten en schouwhoven, opdat er alzoo iets zij, waarmede de goden verzoend worden. Voorts wordt gezegd, dat Vulcanus en Miner va de ouders geweest zijn van Erichthonius, koning der Atheners, in wiens laatste jaren Jozua gestorven is. Maar daar zij Minerva eeren als eene maagd, zeggen zij, dat in de worsteling van hun beiden Vulcanus bewogen is geworden, en dat hij zijn zaad op de aarde uitgestort heeft, en dat hierover die mensch, die daaruit geboren werd, daarom dien naam ontvangen heeft. Want in de Griek-sche taal beteekent Er is twist en worsteling. |
van bb stad gods.
225
29
AUGUSTINUS ACHTSTE BOEK
226
VAN DE evenwel beide hebben zij haar voor eene godin gehouden. HOOFDSTUK XV. Over den ondergang van het koningrijk der Argivischen, ten tijde n.l. toen Picus, de zoon van Saturnus, allereerst het Rijk zijns vaders bij de Laurenters gekregen heeft. Omtrent dezen tijd is het rijk der Argivischen geëindigd, en hel is overgezet aan de stad My-cene, vanwaar Argamemnon gesproten is. Voorts 's daar opgekomnn het rijk van Laurentus, (^) alwaar Picus, de zoon van Saturnus, allereerst het koningschap gehad heeft, hetwelk was ten tijde toen de vrouw Debora bij de Hebreen rigteres was; doch dit ambt van regten voerde de Geest Gods door haar uit, want zij was eene prophetes, wier prophetie in 't eerst niet zoo klaar is, dat wij zonder lange verklaring zouden kunnen bewijzen, dat die van Christus gesproken is. Intusschen heerschten de Laurenters in Italië, uit welke, na de Grieken, de Romeinsche afkomst allerklaarst genomen wordt. En nogtans bleef het koningrijk der Assyriërs, waar de 23ste koning was Lampares, toen Picus de eerste koning der Laurenters was. Wat de dienaars dezer goden gevoeld hebben van den vader van dezen Picus, n.l. van Saturnus, daarin laat ik hen toezien, die zeggen, dat hij geen mensch geweest is, van wien ook anderen geschreven hebben, dat hij in Italië voor zijn zoon Picus geheerscht heeft, en Virgilius zegt ook in zijne welbekende geschriften, dat hij het onkundige volk, en dat op de hooge gebergten verstrooid was, in orde en geschiktheid gebragt heeft, en dat hij aan hetzelve wetten gegeven heeft, en dat hij gewild heeft, dat het landschap allerliefst Latiura zou genoemd worden, omdat hij in die streek vrij en veilig zijn schuilhoek gehad heeft. Onder dien koning is gelijk men zegt, de gulden eeuw (f) geweest. Maar laten |
D GODS. 227 ze meenen, dat dit poëetische verdinhtselen zijn geweest, oo laten ze veel liever zeggen, dat de vader van Picus is geweest Sterces, van welken allerverstandigsten akkerman zij zeggen, dat allereerst gevonden is, dat men de velden met mest der beesten verbeterd en vruchtbaar gemaakt heeft, welke mest naar zijn naam ster-cus is genaamd, waarover sommigen ook zeggen, dat hij ook Stercuteus genaamd werd; doch om welke oorzaak zij hem Saturnus hebben willen noemen, het is nogtans zeker, dat deze is geweest Stercus of Stercutius, dien zij met regt een god van den landbouw gemaakt hebben. Ook hebben zij zijn zoon Picus in het getal dezer goden opgenomen, van wien zij zeggen, dat hij een voortreffelijk waarnemer van het vogel-geschrei, en een dapper oorlogsman geweest is. Picus heeft Eaunus voortgeteeld, die de tweede koning der Laurenters geweest is; deze is bij hen ook een boschgod geweest. En deze zijn diegenen, welke zij, als zij gestorven waren, alle tezamen vóór den Trojaanschen oorlog goddelijke eer bewezen hebben. HOOFDSTUK XVI. Hoe Deomedes na de verwoesting van Troje onder de goden gesteld is, en hoe zijne medegezellen in vogelen veranderd zijn. Als nu Troje omgekeerd en die verwoesting overal uitgebreid en vermaard geworden was, zoodat zij aan de kinderen overal bekend werd (want deze verwoesting is zeer vermaard en uitgebreid geweest, zoo vanwege hare grootheid als vanwege de uitnemende tongen der schrijvers en is verhandeld geweest toen Latinus, de zoon van Faunus, heerschte) hebben de Grieken, overwinnaars zijnde, dit verwoeste Troje verlaten en zijn naar hun eigen land teruggekeerd; doch op de terugreis zijn zij door vele en verschrikkelijke zwarigheden van elkander gescheurd en jammerlijk verminderd; evenwel hebben zij met eenigen van dezen ook het getal hunner goden vermeerderd, want Diomedes hebben zij mede tot eenen god gemaakt, van wien zij zeggen dat hij vanwege zekere straf, die hij van God ontving, tot de zijnen niet wedergekeerd is. En van zijne medegezellen zeggen zij dat die veranderd zijn in vogels, niet door een fabelachtig |
AUGUSTINUS ACHTSTE BOEK
228
en poëetisch versiersel; maar zij bevestigen zulks door historische betuigingen en voegen er bij, dat zelfs deze nieuwgeworden god, gelijk zij mee-nen, hun geene menschelijke natuur heeft kunnen wedergeven, of dat hij zooveel van Jupiter zijn koning, als een nieuwe burger des hemels niet heeft kunnen verwerven. Daarenboven zeggen zij ook, dat zijn tempel is in het eiland van Diomedes, niet verre van den berg Garganus in Apulië, en voegen daarbij, dat aldaar, wonen en rondom dien tempel vliegen deze zoodanige vogelen, en dat zoodanig, dat zij hun bek met water vullen en hem alzoo besproeijen. Voorts zeggen zij, indien daar eenige Grieken komen, of die van Grieken afkomstig zijn, dat zij als. dan niet alleen gerust en stil zijn, maar ook boven hun hoofd heen naar hen toevliegen; maar indien zij eenige vreemden zien of vernemen, dat zij dan tegen hen aansnorren en vliegen, en dat zij met hunne bekken zoo heftig tegen hunne hoofden aanstooten, dat zij hen met zoo erge prikkingen wonden, dat zij daaraan sterven; want van deze vogels wordt gezegd, dat zij tot dezen strijd voldoende gewapend zijn door hunne harde en stijve bekken. HOOFDSTUK XVII. Wat Varro gevoeld heeft van de voorver-haalde ongele ofelijke veranderingen der menschen. Om datzelfde te bewijzen en staande te houden, verhaalt Varro eenige andere dingen, die niet minder ongeloofelijk zijn dan de voorgaande, zooals met name van die allervermaardste too-veres Circe, welke de medegezellen van Ulysses ook veranderd heeft in beesten; insgelijks van de Arcadischen, die onder elkander plagten te loten, en zij, die door het lot verkoren werden, dat die dan over een zeker stilstaand water zwommen en daar veranderd werden in wolven, en dat zij door de woestijnen van dat land aldaar wandelden en leefden met dergelijke wilde dieren, doch indien zij geen menschenvleesch aten, dat zij dan na 9 jaren overzwemming van datzelfde water veranderd werden in menschen. Voorts heeft hij ook verhaald van eenen Deme-nelus, dat die, alzoo hij gegeten had van die offerande, welke de Arcadischen door opoffering van een jong kind aan hunnen god Lyceus plagten te offeren, in een wolf veranderd is, en dat hij later wederom in zijn oude gedaante hersteld is, en dat hij zich daarna in het kampvechten geoefend heeft, en dat hij in het Olympische gevecht overwinning en prijs behaald heeft. Ook meent Varro, dat om geen andere reden door de historieschrijvers zulk een naam toegedigt is in Arcadië aan Pan Lyceus en Jupiter Lyceus dan vermits deze verandering der menschen in wolven, vanwege dat daar gemeend wordt, dat deze verandering niet anders kon geschieden dan door een Goddelijke kragt; want een wolf wordt in 't Grieksch Lycos genaamd, waarvan de naam Lyceus blijkbaar zijn oorsprong heeft. Ook zegt hij, dat de Romeinsche priesters, Luperci (#) genaamd, uit dit zaad van deze verborgenheden voortgesproten zijn. |
HOOFDSTUK XVIII. Wat men te gelooven heeft van die veranderingen^ welke den menschen schijnen over te komen door de kunst der duivelen. Maar van deze goochelarij en bedriegerij der duivelen verwachten mogelijk eenigen die dit zullen lezen, wat wij zullen zeggen, opdat zij alzoo zouden mogen weten hoe de Christenen zich zullen behooren te gedragen, wanneer er gezegd wordt, dat onder de afgoden der heidenen mirakelen geschieden. Maar wat zullen wij hierop anders zeggen, dan dat men uit het midden van Babyion heeft te vlugten, welk prophe-tisch bevel alzoo geestelijk verstaan wordt, dat het ons vermaant, dat wij door de trede des geloofs, welke door de liefde werkt, voortgaande te vorderen hebben tot den levenden God en te vlieden van de stad der wereld, die waarlijk een gezelschap is van booze engelen en menschen. Want naarmate wij zien dat de magt der duivelen over deze benedenste dingen grooter is, naar die mate behooren wij ook vaster aan te hangen den Middelaar, door Wien wij van de benedenste tot de hoogste dingen opklimmen. Want indien wij zeggen, dat het zulke dingen zijn, die wij niet hebben te gelooven, zullen er ook nu geene menschen ontbreken, die met waar- |
VAN BE STAD GOBS.
229
heid zullen durven zeggen, dat zij eenige zoodanige dingen zelf gehoord of alzoo bevonden hebben ; want toen wij in Italië waren, hoorden ook wij zoodanige dingen zeggen van zeker landschap in dien hoek. Daar n.I. vertelde men ons, dat zekere stalvrouwen en waardinnen, besmet zijnde met deze booze kunsten, gewoon waren aan de reizende lieden, die zij wilden of konden zulks in de kaas te geven, waardoor zij straks in lastdieren veranderd werden en ook alle benoodigdheden droegen, en als zij hun werk gedaan hadden, dat zij dan weder tot zich zeiven kwamen, en dat nogtans in hen geen dierlijk verstand kwam, maar dat bij hen het vernuftig en menschelijk verstand behouden werd, gelijk Apulejus in de boeken, die hij het opschrift heeft gegeven van den gulden ezel, gemeend of versierd heeft, dat hem gebeurd was, i.l. dat hij een zeker vergif ingenomen had, ivaardoor hij een ezel werd, blijvende ondertus-schen in hem zijne menschelijke ziel. Deze dingen zijn zoo vreemd en buitengewoon, dat ze met regt niet geloofd worden; evenwel moet men vast gelooven, dat de almagtige God alles kan doen wat hij wil, hetzij met wraak te nemen, of met weldaden te doen, en dat de duivelen niets kunnen werken naar de magt hunner natuur; want zij zelf zijn geschapen engelen, hoewel door hun eigen schuld boos; daarom zeg ik, dat zij niets kunnen doen dan hetgeen Hij toe laat, wiens oordeel verborgen, maar voor niemand onregtvaardig is. En voorwaar, de duivelen scheppen (^) geene naturen al is 't, dat zij niets doen van zulke daden als waarover hier het geschil is, maar die dingen, die door den waren God geschapen zijn, die veranderen zij in schijn, zoodat zij schijnen te zijn, wat zij niet zijn. Alzoo kan men op geenerlei wijze gelooven, niet alleen aangaande de ziel, maar ook aangaande het ligchaam, dat het door de kunst of magt der duivelen waarlijk veranderd zou kunnen worden in dierlijke leden en aftreksels van gedaanten; maar het is een ijdel spooksel van een mensch, hetwelk of door inbeeldingen en gedachten, öf door droomen verandert, en hoewel het geen ligchaam is, neemt het evenwel met eene wonderlijke snelheid zulke ge-gedaanten aan, die aan be ligchamen gelijk zijn. Iemand heeft gezegd, dat hij in den nacht vóór hij rustte, een philosooph tot zich heeft zien komen, die hem zeer wel bekend was, en dat deze hem uitgelegd en verklaard heelt eenige spreuken van Plato, die hij hem tevoren, toen hij hem zulks vroeg, niet had willen verklaren. En alzoo hij dien philosooph vroeg, waarom hij nu gedaan had, wat hij vroeger in zijn eigen huis, toen hij verzocht werd, niet wilde doen, zeide hij; ik heb het niet gedaan, maar ik heb gedroomd, dat ik het gedaan had. Alzoo, dat er gezegd wordt, dat de menschen verannderd zijn in dieren, en dat er ook beschreven is, dat de Arcadischen door de duivelen in wolven plagten veranderd te worden, en dat Circe door hare tooversche woorden de medegezellen van Ulysses veranderd heeft, zulks verdient geen geloof. |
HOOFDSTUK XIX. De komst van Enèas in Italië toen Labdon regter was over de Hebreën. Na de inneming en verwoesting van Troje is Enéas (#) met 20 schepen, waarin de overblijfselen der Trojanen weggevoerd werden, in Italië gekomen toen aldaar heerschte Latinus en toen Labdon (in den bijbel Abdon genoemd) regter bij de Joden was. Na den dood van Latinus heeft Enéas aldaar 3 jaren geheerscht en onder-tusschen bleven in de genoemde plaatsen dezelfde koningen, uitgezonderd dat de koning der Sicyoniers toen Pelasqus was en dat de regter der Hebreën toen Simson was, die, omdat hij buitengewoon kloek en sterk was, voor een Hercules werd gehouden. Doch aangaande Enéas daar hij te voorschijn gekomen is toen hij gestorven was, deze hebben de Latijnen daarom tot hunnen god gemaakt. Insgelijks hebben de Sabijnen hunnen eersten koning Sangum of San-tum onder de goden gesteld. Te dezen tijde heeft Codrus (-[-) koning der Atheners, zich met (') Hoe Enéas, na de inneming van Troje ontkomen is, hierover zijn do gevoelens der geschiedschrijvers zeer verschillend. (-[■) Tegen Codrus, koning van Athene, hebben de inwoners van Peleronesus oorlog gevoerd, en alzoo zij het goddelijk antwoord, aangaande de uitkomst van den oor- |
ACGIISTINUS ACHTSTE BOEK
230
voordacht, zonder door iemand gekend te worden, overgegeven om gedood te worden aan de Peloponesers, die Athene vijandig waren. Op deze wijze, zeggen zij, heeft hij zijn vaderland verlost; want de Peloponesers hadden een antwoord ontvangen, dat zij hunne vijanden zouden overwinnen, indien zij derzelver koning niet doodden. Zoo heeft hij dan in de gedaante van een arm gemeen man hen bedrogen, verschijnende in zoodanige gedaante voor hen, en daarenboven hen tergende door twisten en kijven om hem te dooden. En dezen hebben de Atheners als eenen god met eere der offeranden ook ge-eerd. Middelerwijl, ten tijde van den vierden koning der Latijnen, welke is geweest Sylvius, de zoon van Enéas, (niet geboren van Creusa van wie voortgekomen is Ascanius, (1) die aldaar als de derde geheerscht heeft, maar geboren van Lavinia, de dochter van Latinus, dien Enéas, naar gezegd wordt, na zijn dood bekomen heeft) en voorts ten tijde van den 29sten koning der Assyriers, Oneus genaamd en van den 16den koning der Atheners, Melanthus genaamd, en voorts toen bij de Hebreën de priester Eli regter was, toen is het rijk der Sicyoniërs geëindigd en teniet gegaan, waarvan verhaald wordt, dat het zich uitgestrekt heeft tot den tijd van 959 jaren. HOOFDSTUK XX. Over het vervolg van den slaat der koninklijke regeering bij de Israeliëten na de regters. |
Kort daarna, terwijl nog dezelfde koningen in de genoemde plaatsen heerschten, is geëindigd de tijd der regteren, en het koningrijk der Israëlieten heeft zijn begin genomen met koning Saul, in wiens tijd daar geweest is de propheet Samuel. Van dien tijd af zijn er koningen der Latijnen geweest, aan wie zij den bijnaam gaven van Sylvius, welke zijn oorsprong nam van dien zoon van Enéas, die het eerst genaamd is Sylvius; want de anderen, die hem opvolgden, hadden hunne eigene namen; daarnevens heeft hun dezen bijnaam niet ontbroken, evenals die prinsen, welke na Julius Cesar gevolgd zijn, alle tezamen later toegenaamd zijn Cesar. Als nu Saul verworpen was, zoodat niemand van zijn geslacht meer zou heerschen, en als hij eindelijk gestorven was, toen is David gevolgd in het koninkrijk na 40 jaren te rekenen van dien tijd af, dat Saul in het rijk geweest was. Toen hebben de Atheners, na den dood van Codrus, voortaan geene koningen meer gehad, maar in hunne plaats kregen zij zekere overheden om de republiek te regeeren. Na David, die ook 40 jaren geregeerd heeft, is zijn zoon Salomo koning der Israëliten geweest, die te Jerusalem dien allervermaardsten tempel Gods gebouwd heeft, ten tijde dat bij de Latijnen de stad Alba gesticht is, vanwelke stad de koningen voortaan niet koningen der Latijnen, (hoewel in het landschap van Latium) maar koningen der Albaners genaamd werden. Na Salomo is zijn zoon Rehabeam gevolgd, onder wien dal volk in 2 koningrijken verdeeld is geworden, die elk hun eigen koning hadden. HOOFDSTUK XXI. Van de koningen van het landschap Latium, van welke de eerste, n.l, Enéas, en de twaalfde (Aventinus) goden geworden zijn. Het landschap Latium heeft na Enéas, dien zij tot eenen god gemaakt hebben, 11 koningen had, vanwelke niet één god geworden is, maar Aven-tius (als hij verslagen was In den oorlog, en begraven was in dat gebergte, dat nu nog naar zijn naam genoemd wordt) is gevoegd bij het getal der goden die zij zich zeiven maakten. Anderen echter hebben niet willen schrijven, dat hij in den krijg gedood is, maar hebben gezegd, dat hij van dien tijd af niet meer verschenen is, en dat de berg niet naar hem genoemd is, maar |
Toen Ascanius gestorven was en een zoon, Jules genaamd, achtergelaten had, is tusschen dien en Sylvius, zijn oom, twist ontstaan over het rijk, welk geschil het volk aldus geëindigt heeft, n.1.: daar Sylvius de oudste was en de bekwaamste, dat hij zou regeeren, temeer omdat hij een zoon was van Lavinia, die de regte erfgenaam des Rijks was, en aangaande Julus, de zoon van Ascanius, dat die opperpriester zou zijn, hetwelk de hoogste eer was na de koninklijke magt.
VAN DE STA» GODS.
231
dat hij Aventinus geheeten is ab adoentum avium, dat is: van de bijeenkomst der vogelen. Na dezen is er in 't landschap Lalium geen god gemaakt dan Romulus, de stichter van Rome. Nu, tusschen dezen koning en dien anderen worden daar 2 koningen gevonden, van welke de eerste is (opdat ik hem uitspreke met het Vlrgiliaansch gedicht) die naaste Procas, de eer van het ïro-jaansche volk, in wiens tijd aangezien Rome toen opkwam, het rijk der Assyriërs, zijnde het grootste onder alle koningrijken, eindigde na een lang durig bestaan; want het is overgegaan tot de Meden, na omtrent 1305 jaren, wél verslaande, daaronder begrepen den tijd van Belus, die Ni-nus geteeld heeft, welke eerste koning aldaar met een klein rijk tevreden was. Aangaande Procus, die heeft geheerscht vóór Amulius. Nu deze Amulius heeft de dochter van zijn broeder Numitor, Rhea genaamd, welke ook ilia genaamd werd, die de moeder van Romulus ge-Wcost is, deze had hij gemaakt lot eene geheiligde maagd van Vesla, welke maagd zij willen zeggen, dat uit de bijslaping van Mars tweelingen ontvangen bad, (op die wijze hare hoererij óf eerende, óf verschoonende) en voegen nog dit daar bij, n.l.: dat eene zekere wolvin de jonge kinderen, te vondeling gelegd zijnde, opgevoed beeft. Want zulk een beest meenen zij tot Mars le behooren, opdat geloofd mag worden, dat de wolvin zich elders gevoegd heeft aan de jonge kinderen, dewijl zij bekend heeft dat de kinderen van haren heer Mars voortgekomen zijn, hoewel er ook zijn, die zeggen, toen de kinderen weggelegd waren en krijtende nederlagen, dat zij door eene hoer opgenomen zijn. Nu, de hoeren noemden zij toen Inpas, dat is: wolvinnen, waarom ook hare schandelijke en oneerlijke plaatsen lupanaria genoemd werden. Voorts zeggen zij, dat zij daarna gekomen zijn tot den herder Faustulus en dat zij door zijne huisvrouw Acca opgevoed zijn, hoewel om te schande te maken, een mensch, koning zijnde, die zeer wreed gelast had deze kinderen in 't water te werpen, indien God die kinderen (door welke eene groote stad zou gebouwd worden) door Zijne goddelijke hulp van 't water verlost en door een wild dier, hen zogende, had willen te hulp komen; wat wonder was zulks? Na Amulius is in het rijk van Lalium gekomen ijn broeder Numitor, de grootvader van Romu. |
lus. In 't eerste jaar van Numitor is Rome gebouwd; alzoo heeft hij voortaan met zijn dochters kind, n.l. met Romulus geregeerd. HOOFDSTUK XXII. Hoe Rome gebouwd is ten tijde dat het koningrijk der Assyriërs ie niet gegaan is en Ezechias geheerscht heeft in het Jood-sche land. Zoodan Rome, als een ander Babyion en als eene dochter van hel eerste Babyion, is gebouwd waardoor God beliefd beeft de wereld door krijg te dwingen en te brengen in een bondgenootschap en in gemeenschap van republieken en wellen, en dezelve voorts wijd en breed le be-vreedigen; want de volkeren waren nu maglig en sterk en de menschen waren geoefend in de wapenen, zoodat zij niet ligt weken en dus niet zonder gevaar en groote moeite overwonnen konden worden. Want wanneer het rijk der Assyriërs bijna geheel Azië onderworpen bad, hoewel zulks door oorlogen teweeg gebragt werd, nogtans heeft dit niet met zeer harde en zware oorlogen kunnen geschieden, want de volkeren waren toen nog ongeoefend in het wederstaan. Want na dien allergrootsten en algemeenen zondvloed toen in de arke van Noach slechts 8 menschen ontkomen zijn, waren niet meer dan 1000 jaren verloopen toen Ninus geheel Azië, uitgezonderd Indië, onder zijn juk bragt; maar Rome heeft zoovele volken, beide van het Oosten en Westen, welke wij aan het Romeinsche rijk onderworpen zien, niet met zoodanige rasheid en gemakkelijkheid bedwongen, want mei allengs toe le nemen heeft dat rijk, overal waar het zich uitbreidde, sterke en strijdbare volken gevonden. Nu, ten tijde dat Rome gebouwd is, was ook het volk Israëls 718 jaren in't land der belofte geweest, vanwelke 27 behooren tot Jozua, en daarna tot den tijd der regteren behooren 329 jaren, en van dien tijd af, dat er koningen waren, waren er 362 jaren verlopen. Destijds was er een koning in Juda, wiens naam was Achas, of gelijk anderen berekenen, die koning die hem opgevolgd is, n.l. Ezechias. Van dezen allervroomsten en allergodvruchtigsten koning is zeker, dat hij geregeerd heeft ten tijde van Romulus, en ten zelfden tijde is in dat gedeelte |
AUGUST1NÜS ACHTSTE BOEK
232
des Hebreeuwschen volks, dat Israël genaamd werd, begonnen te regeeren Hoséa. ~ HOOFDSTUK XXIII. Van de Heidemche prophetes Sibylla Erythrea, van welke onder andere Heidemche prophe-tessen, (bij hen Sibyllen genaamd) gezegd ■wordt, dat zij vele klare dingen van Christus voorzegd heeft. Tenzelfden tijde willen sommigen zeggen dat de Heidensche prophetes Sibylla Erythrea hare voorzegging gedaan heeft. Nu, Varro zegt, dat vele van hunne prophetessen Sibylla (#) genaamd werden. Voorwaar deze Sibylla Erythrea heeft eenige kennelijke en openbare dingen van Christus geschreven, welke wij ook in de Latijnsche taal, in eenige gedichten in kwaad Latijn, die niet welgevoegelijk tezamen rijmden noch in goed verband van woorden stonden, gelezen hebben, hetwelk gekomen is door de onkunde van overzetters, gelijk wij daarna verstaan hebben. Want die allervermaardste man Flaccianus die ook stedehouder is geweest dos burgemeesters, een man van zeer goede welsprekendheid en van zeer groote geleerdheid, heeft op zekeren tijd dat wij met elkander van Christus spraken, zeker Grieksch boek te voorschijn gehaald hetwelk hij zeide te wezen de zanggedichten van Sibylla Erythrea, alwaar hij op zekere plaats (-}-) in de hoofdletters van ieder gedicht ons vertoond heeft zulke orde van letters, welke op zulke wijze gesteld waren, dat daarin deze woorden konden gelezen worden: „Jesous Christos Theou hujos soter,quot; hetwelk in 't Latijn is: Jesus Christus dei Filius Salvator, dat is: Jezus Christus, de zoon Gods, de Zaligmaker. Nu, deze zanggedichten, welker eerste letters dien zin uitbrengen, bevatten dezen inhoud, volgens hetgeen iemand daarvan met Latijnsche zanggedichten, nog in wezen zijnde, achtergelaten heelt. In deze vertaalde Latijnsche gedichten. ! i I II tl i i |
welke redelijker wijze uit het Grieksch overgezet zijn, heeft die zin zoo gepast niet kunnen uitgedrukt worden, welke zich in 't Grieksch vertoont wanneer de letters, welke aan het hoofd van ieder zanggedicht tezamengevoegd worden, met name daar de letter v in 't Grieksch gesteld is; want daar hebben geene Latijnsche en ook geene Duitsche woorden kunnen gevonden worden, die met zoodanige letters beginnen en daar-benevens met dezen zin overeenkomen. Nu, er zijn 3 zulke verzen, die met dezen letter beginnen, n.l. de vijfde, de zeventiende en de negentiende. Derhalve, wanneer wij deze letters, die aan het hoofd van ieder vers staan, zamenvoe-gen, zullen wij de genoemde 3, die in ons gedicht in plaats van v met eene andere letter geteekend staan, niet alzoo lezen, maar in plaats daarvan zullen wij de letter y, even alsof zij op dezelfde plaats gesteld ware, gedenken, en dit doende, wordt de zin uitgedrukt met deze 5 woorden: Jezus Christus Dei filius salv^iur, dat is: Jezus Christus, de zoon Gods, de Zaligmaker, wel verslaande wanneer het in 't Grieksch gezegd wordt, en niet in 't Latijn. Nu, indien gij van deze 5 Grieksche woorden, welke zijn Jesous Christos Theou hujos sotor, dat in 't Latijn is: Jesus Christus Dei filius salvator, dat is: Jezus Christus Gods Zoon, de Zaligmaker, indien gij, zeg ik, van deze 5 Grieksche woorden de eerste letters van ieder woord zamen-voegt, ontstaat hieruit het woord ichthus, dat is te zeggen: visch, in welken naam geestelijker wijze verstaan wordt Christus, vermits Hij in den afgrond dezer sterfelijkheid, evenals in de diepte der wateren, levend heeft kunnen zijn, dat is: zonder zonde heeft kunnen zijn. Ondertusschen deze Heidensche Sibylla, hetzij zij geweest is, Erythrea, of gelijk sommigen liever gelooven Cumuna, heeft in haar zanggedicht niet één versje welk minste deeltje iets medebrengt, dat tot den dienst der valsche of versierde goden behoort. Ja, deze zelfde Sibylla spreekt zoo geheel tegen die goden en tegen hunne dienaars, dat het schijnt dat zij behoort gesteld te worden onder het getal van hen, die tot de Stad Gods beboeren. Insgelijks voegt ook Lactantfus in zijn werk eenige voorzeggingen van Sibylla aangaande Christus, hoewel hij niet uitdrukt wiens voorzeggingen dezelve zijn. Maar wat hij hiervan, in stukken afgezondert, gesteld heeft, dat- |
zelve heb ik tezamen gevoegd en aldus van zijne korte stukken ééne lange voorzegging gemaakt. Hij zegt „onder de ongeregtige handen der on-geloovigen zal hij namaals komen; en zij zullen Gode kinnebakslagen geven met hunne onreine handen, en met een uitgestoken mond zullen zij hun vergiftig speeksel uitspuwen. Ën Hij zal eenvou-diglijk zijn Heiligen rug overgeven tot slagen, en kinnebaksslagen ontvangende, zal hij zwijgen, opdat niemand bekenne wat woord Hij is en vanwaar Hij komt, dat Hij tot de dooden spreekt. En Hij zal met een doornenkroon gekroond worden. En tot Zijne spijs hebben zij Hem gal gegeven, en edik tot Zijne dorst, en met onvriendelijkheid zullen zij Hem deze tafel toonen; want gij dwaas en uitzinnig volk hebt uwen God niet gekend, die spelende is geweest onder de gedachten der straffelijke menschen; ja gij hebt Hem ook met doornen gekroond, en gij hebt Hem gemengd schrikkelijke gal. Het voorhangsel des tempels zal gescheurd worden, en op het midden van den dag zal daar eene gansch duistere nacht zijn 3 uren lang. En Hij zal den dood sterven, slapende 3 dagen, en alsdan van de hel wederkeerende, zal Hij komen tot het blijde licht.quot; Deze Sibyllijnsche getuigenissen heeft Lactantius bij stukken in het midden zijner onderhandelingen ingevoegd, evenals die dingen schenen te vereischen, die hij voornam te bewijzen, welke wij, zonder iets tusschen te stellen, maar de zelve voegende in eene orde, bij elkander onderscheiden hebben, alleen in de hoofdpunten, welke mogelijk de schrijvers voortaan niet gaarne zouden willen verzuimen alzoo te onderhouden. Middelerwijl hebben eenigen geschreven, dat deze Sibylla Erythrea niet geleefd heeft ten tijde van Romulus, maar ten tijde van den Trojaanschen oorlog. Hoe de zeven wijzen, ten tijde dat Romulus heerschte) bloeiden, in welken tijd de 10 stammen, die Israël genaamd werden, gevankelijk door de Chaldeën weggevoerd zijn, en hoe dezelfde Romulus, toen hij gestorven was, vereerd is geworden viet goddelijke eer. Ten tijde dat deze zelfde Romulus heerschte, schrijft men ook, dat er geweest is Tfiales Mi-De Stad Gods. |
lesius, een van de 7 wijzen, welke naar de po-ëeten (die genaamd waren Theologi, dat is: beschrijvers der goden, van welke Orpheus de voornaamste geweest is) genaamd zijn geweest Sophi, dat in 't Latijn is; sapientes, dat is: wijzen. Omtrent dienzelfden tijd zijn die 10 stammen, welke in de deeling des volks Israël genaamd werden, door oorlogen overwonnen (#) door de Chaldeën en zijn gevankelijk aldaar in diezelfde landen vervoerd, blijvende in hetjood-sche land die 2 stammen, welke Juda genaamd werden, en die tot den zetel huns rijks hadden de stad Jeruzalem. Maar toen Romulus gestorven was, al-zoo hij mede nergens te voorschijn kwam, zoo hebben de Romeinen hem mede onder de goden gesteld, gelijk zulks algemeen bekend is, iets dat bij hen anders niet meer geschiedde, en later, ten tijde der Cecars, is zulks ook niet gedaan door dwaling, maar door vleierij, zoodat Cicero het tot grooten lof van Romulus rekent, dat hij niet op eenige ongeleerde tijden, in welke de menschen ligt bedrogen konden worden, maar op zeer geoefende en geleerde tijden deze eer verkregen heeft. Maar al is het ook, dat de volgende tijden niet ingesteld noch voorgenomen hebben eenige gestorven menschen tot goden te maken, nogtans hebben zij daarom niet nagelaten de goden, die door de ouden ingesteld en gemaakt werden, te houden en te eeren, ja zij hebben daarenboven met beelden, die de ouden niet gehad hebben, de aanlokking van hunne ijdele en goddelooze superstitie en afgoderij vermeerderd hetwelk de onreine duivelen in hunne harten teweeg gebragt hebben, bedriegende hen door be-driegelijke antwoorden der goden zóódanig, dat de fabelachtige en versierde boeverijen der goden, welke nu in een geleerder eeuw niet meer verdicht werden, ter eere en tot een godsdienstig behagen der valsche goden, evenwel voortaan in hunne spelen zeer schandelijk gespeeld werden. Na Romulus heeft geregeerd Numa, die, alzoo hij meende dat zijne stad behoorde versterkt te worden met eene zeer groote menigte goden, die voorwaar valsch zijn geweest, nogtans zelf niet waardig geacht is, toen hij gestorven was, onder de schaar van die goden gesteld te worden, uit oorzaak mogelijk, dat hij ge- (') Salraanassar lieeft het rijk der 10 stammen ovenvoa ncn do inwoners gevankelijk weggevoerd. I \gt;W' ■ oP quot; ' ■•fis ^ll ^li ■ a It si lil' quot;..'t van de stad gods. ilili ■'l ïH - li • ■ ■% ia ■. 'f:: I |
V-yte-■ ■.*
30
234
acht werd den Hemel met zijne groote menigte goden zoo digt op elkander bepakt te hebben, dat hij zelf aldaar geene plaats heeft kunnen vin-de n. Ten tijde dat deze koning te Rome heerschte, en bij de Hebreen ten tijde van den aanvang des koningrijks van Menasse, (1) door welken godde-loozen koning de propheet Jesaja gezegd wordt gedood te zijn) verhaalt men, dat er geweest 's de Heidensche prophetes Sibylla Samia. (*{•) fVt'e de uitstekendste en voornaamste philoso-phen geweest zijn, toen bij de Romeinen heerschte Tarquinius Priscus en bij de Hebretn Zedekia, toen Jeruzalem ingenomen en de tempel verwoest werd. Als nu bij de Hebreen heerschte koning Ze-dekia, en bij de Romeinen Tarquinius Priscus, de opvolger van Ancus Martius, toen zijn de Joden gevankelijk weggevoerd naar Babylon met verwoesting van Jeruzalem en van dien tempel, die door Salomo gebouwd was; want de pro. pheten, hen bestraffende over hunne ongeregtig-heden en goddeloosheden, hadden hun voorzegd, dat hun zulks zou overkomen, vooral Jeremia (§) die ook aangeduid heeft het getal der jaren. In dezen tijd meent men ook, dat Pittacus, (van Mitylene) die een van de 7 wijzen was, geleefd heeft. Aangaande de andere 5 wijzen, die er buiten Thales (##) en Pittacus (■}•■{■) geweest zijn, |
Eusebius zegt, dat zij geleefd hebben ten tijde toen het volk Gods gevankelijk gehouden werd in Babyion. Nu, die andere 5 zijn: Solon (*) van Athene, Chilo (•{-) van Hacedemonië, Peri. ander (§) van Gorinthe, Cleobulus (##) van Lin-dium en Bias (-J-j-) van Prienen. Al deze zeven wijzen hebben na de poëeten, die Theologie, dat is: beschrijvers der goden, geweest zijn, gebloeid. Zij werden wijzen genoemd omdat zij met hunne gemagtigde afgezonderde orde des levens zekere prijselijke dingen aan andere men-schen betoonden en omdat zij sommige onderwijzingen der zeden in korte spreuken (§§) bevat hebben; echter hebben zij geene onderwijzingen in geschrifte voor de nakomelingen nagelaten, uitgezonderd Solon, van wien gezegd wordt, dat hij aan de Atheners wetten gegeven heeft; doch Thales is een beschrijver der natu- |
* Solon, de zoon van den edelman Excestis, is op Sa-lamia geboren; deze edelman was afkomstig van Codrns. Solon heeft de bloedige wetten van Draco verzacht en betere wetten gegeven, die zeer vermaard zijn geworden. Daar de wetten van Draco zeer streng waren, en byna op elke overtreding de doodstraf stond, noemde men ze met hloed
VAN DE STAD GODS.
235
ren geweest en heeft eenige boeken van zijne leeringen nagelaten. Ten tijde van deJoodsche ballingschap hebben ook gebloeid Anaximander, Anaximenes en Xenophanes, die alle drie onderzoekers der naturen waren. Ten zelfden tijde heeft ook gebloeid Pythagoras, (1) van wien de wijzen begonnen zijn genaamd te worden Philosophy dat is: liefhebbers der wijsheid. HOOFDSTUK XXVI. Hoe ten tijde toen de IQ jaren vermld waren en de joden verlost uit hunne gevangenis, ook de Romeinen van hunne koninklijke heerschappij verlost zijn. Omtrent denzelfden tijd heeft Gyrus, (f) de koning der Perzen, (die ook over de Chaldeën en Assyriërs heerschte) eenigzins de gevangenis der joden veriigt en vijftig duizend van hen wederom in hun land doen trekken om hunnen tempel te bouwen: doch daar de vijanden hen (*) Pythagoras, inziende hoe klein de wijsheid en de kennis der menschen was, zelfs van de allergeleerdsten, kreeg een' afkeer van den naam sophi of sapientes, dat is : wijzen. Daarom heeft hij zich zeiven genoemd niet sophuin dat is: wijze, maar philosophuin, dat is: een liefhebber der wijsheid. Philosophia is alzoo anders niet dan liefde en begeerte der wijsheid. ff) Cyrus, koning der Perzen, was een zoon van Man-dane, de dochter van Asfyages, koning der Meden; zijn vader was Gambyes, gesproten van kleinen huize. Deze Cyrus heeft zijn grootvader den oorlog aangedaan, en hem, overwonnen hebbende, heelt hij het rijk van de Meden over gezet tot de Perzen; ook heeft hij Chaldéa aan zijn rijk gehecht, want toen Sardanapalus dood was en de Meden zich zeiven een rijk opgerigt hadden, hebben de Chaldeën ook hunne koningen gehad te Babyion. Deze Cyrus, bewogen zijnde door de prophetie van Jesaja, heeft de Joden vrijgelaten, zoodat zij wederom in hunne vaderlijke stad mogten keeren en aldaar den tempel weder oprigten; ook gaf hij hun al de vaten des tempels weder, die hun vroeger ontnomen waren. Dit is geschied in het 40ste jaar nadat de Joden naar Babyion gevoerd waren, gelijk Euse-buis betuigt. Alzoo zijn daar eenigen heengetogen, die den tempel en de stad zouden bouwen, maar daar het werk belet werd door het overvallen van de naburige volkeren, zoo is die arbeid uitgesteld tot het tweede jaar van Darius Hystaspis, die met verdrijving van de Magischen aldaar geheerscht heeft. Deze Darius heeft den Joden toegelaten onder Zerubabel weder naar hun vaderland te keeren terwijl hij tevens verbood, dat iemand de bouwing der stad en des tempels zoude beletten. Alzoo in het 70ste jaar na de Joodsche gevangenis en verwoesting des tempels is het volk wederom in zijn oud land teruggekeerd. Dit beschrijft Eusebius, doch Josephus telt van de gevangenis der Joden tot Cyrus 70 jaren. |
overvielen, hebben zij hun werk moeten staken tot den tijd van Darius. Omtrent dienzelfden tijd zijn ook die dingen verhandeld, welke beschreven zijn in het boek Judith, waarvan gezegd wordt, dat de Joden het nooit onder den Canon of lijst der Heilige Schriftuur aangenomen of ontvangen hebben. Zoodan, als onder Darius, den koning der Perzen, de 70 jaren vervuld waren die de propheet Jeremia voorzegd had, toen is aan de Joden hunne vrijheid weder gegeven ten tijde n.1. toen bij de Romeinen heerschte Tarquinius, de zevende koning. Daar deze koning om zijne trotschheid door de Romeinen verdreven werd, eindigde met hem de koninklijke regering. Tot deze tijd hebben de Israëlieten propheten gehad ; van weinigen hunner zijn nogtans, zoo bij de Joden als bij ons, zekere Canonische schriften bewaard, vanwelke ik aan het einde van het vorige boek beloofd heb, in dit boek iets te zullen mededeelen, dat ik mi behoor te doen. HOOFDSTUK XXVIl. Van de tijden der propheten, wier prophe-tiën bevat zijn in hunne boeken, en hoe zij van de roeping der Heidenen vele dingen gesproken hebben toen het Rijk der Romeinen begon en dat der Assyriërs te niet ging. Opdat wij hunne tijden beter verstaan mogen, zoo zullen wij eenige jaren terug moeten keeren. Aan het hoofd van het boek van den propheet Hoséa, die de eerste onder de 12 gesteld wordt, is aldus geschreven: „Het Woord des Heeren, dat geschied is tot Hoséa, (^) in de dagen van üzzia, Jotham en Achaz, koningen van Juda.quot; Amos schrijft mede, dat hij in de dagen van koning Uzzia gepropheleerd heeft, en voegt daar ook bij Jerobeam (•{•) koning van Israël, die in dezelfde dagen geweest is. Insgelijks Jesaja, de zoon van Amos, heeft dezelfde vier ko-dingen gesteld, die Hoséa gesteld heeft aan het hoofd van zijn boek. Micha verhaalt dezelfde tijden zijner prophetie na de dagen van Uzzia, |
Nergens kan men de tijden der propheten zekerder verstaan dan uit hunne eigene geschriften.
(f) Jerobeam, vanwien in het begin van dit hoofdstuk, gesproken wordt, is niet dezelfde, die leefde ten tijde van Rehabeam, de zoon van Salomo.
AUGUSTINUS ACHTSTE BOEK
338
VAN DE STAD GODS.
li f
239
Wi'
AUGISTiraS ACHTSTE BOEK
240
sche recht, zullen nogtans zijn onder het Christenvolk. „Zijt gij, Heere! dan verstoord op de rivieren, of is üw geweid over de zee?quot; Dit is gezegd, omdat Hij nu niet gekomen is, om de wereld te oordeelen, maar opdat de wereld door Hem behouden worde. Want Gij zult klimmen op Uwe paarden, en Uwe ruiterij is een heil,quot; d. i. Uw evangelie is een heil voor allen die in U gelooven. „Spannende zult Gij Uwen boog spannen over de scepters, spreekt de Heere,quot; d. i. Gij zult met Uw gerichte dreigen, zelfs de koningen der aarde. „De aarde zal van een gescheurd worden door rivieren,quot; d. i. door de invloeiende redenen van hen, die U prediken, zullen geopend worden de harten der menschen, om U te belijden, tot wie gezegd is: „Scheurt uwe harten, en niet uwe kleederen.quot; En wat is dit te zeggen „Zij zullen U zien, en de volkeren zullen bedroefd zijn ?quot; Dit betee-kent, dat zij door weenen en treuren zalig zullen zijn. En wat is dit „Gij zult de wateren ver-strooijen door Uwen ingang,quot; anders dan wandelende in diegene, die U doorgaans verkondigen zoo zult Gij hier en daar verspreiden de vloeden der leering. Want ook dit: „de afgrond heeft zijne stem gegeven ?quot; Heeft misschien de diepte van het menschelijk hart uitgedrukt wat het dacht? „De diepte harer inbeelding;quot; dit is als eene verklaring van het voorgaande versje, want de diepte is een afgrond. Harer inbeelding daaronder moet verstaan worden, wat zij dacht; want inbeelding is een gezigt, dat hij niet bij zich gehouden, noch bedekt heeft, maar heeft die aan anderen beleden of te kennen gegeven. „De zon is verheven, en de maan heeft gestaan in hare ordonantie,quot; d. i. Christus is opgeklommen in den Hemel en de kerk is hare ordonantie gesteld onder den koning. „Uwe pijlen zullen in het licht gaan,quot; d. i.: niet in het verborgen, maar in 't openbaar zullen Uwe woorden uitgezonden worden. „Tot een glans van de glinstering Uwer wapenen,quot; waarbij te verstaan is: Uwe pijlen gaan. „In Uwe dreiging zult Gij de aarde verkleinen,quot; d. i. door Uwe dreiging zult Gij de menschen vernederen. „En in Uwe grimmigheid zult Gij de volken terneder stooten ; want hen, die zich verhoogen, zult Gij met wraak te doen vermorselen. Gij zijt uitgegaan ter zaligheid Uws volks, opdat Gij zoudt mogen zaligma-ken Uwe gezalfden. En Gij hebt den dood uitgezon-De Stad Gods. |
den over de hoofden der ongeregtigen. Hier is niets wat verklaring behoeft. „Gij hebt de banden opgewekt tot den hals toe.quot; Hierdoor kunnen verstaan worden goede banden der wijsheid, opdat daarmede de voeten gebonden worden als tot hunne voetbanden en zijn hals als tot zijn halsband. „Gij hebt ze afgesneden in de verwondering Uws gemoeds.quot; Laat ons hierdoor verstaan de banden, want Hij heeft de goede banden opgewekt en de kwade banden afgesneden, van welke gezegd wordt „Gij hebt mijne banden verbroken, en zulks hebt Gij gedaan in verwondering des gemoeds, d. i. wonderbaar. „De hoofden der magtigen zullen over dezelve bewogen worden,quot; n.1. met verwondering. Zij zullen openen hunne beeten, even gelijk de armen eten in het verborgen.quot; Want eenige magtigen der Joden kwamen tot den Heere, verwonderd zijnde over Zijne werken en woorden, en hongerende naar het brood Zijner leer, aten zij in het verborgen overmits de vrees der Joden, gelijk het evangelie daarvan verhaalt. „En gij hebt in de zee Uwe paarden gezonden, die daar vele wateren ontroeren,quot; welke niet anders zijn dan vele volkeren. Want voorwaar de een zou niet bekeerd worden door vrees, en de andere zou hem niet vervolgen door grimmigheid, tenzij zij alle ontroerd werden. „Ik heb waargenomen, en mijn buik is verschrikt geworden vanwege de stem van de reden mijner lippen. En daar is verschrikking ingegaan tot mijn gebeente, en onder mij is mijne gestaltenis ontroerd geworden.quot; Hij ziet op hetgeen hij gezegd heeft, en hij is in zijn eigen reden verschrikt geworden, welke hij prophetischer wijze uitstortte, en in welke hij de toekomstige dingen zag, want met ontroering van vele volken heeft hij de aanstaande verdrukking der kerk gezien, en straks daaraanvolgende heeft hij bekend, dat hij een lidmaat er van was, en alzoo zegt hij „Ik zal rusten in den dag der verdrukking, als behoorende tot hen die in hope blijde zijn en in verdrukking geduldig lijden, opdat ik opklimtne zegt hij tot het volk mijner vreemdelingschap,quot; want hij week af van het booze volk zijner vleeschelijke maagschap, dat in geen vreemdelingschap zijnde op aarde, ook het vaderland van hierboven diensvolgens geenzins zocht. „Want de vijgeboom (zegt hij) zal geene vruchten voort-; brengen, en de geboorten zullen in de wijngaar* VAN DE STAD GODS. |
AUGÏSTINUS ACHTSTE BOEK
242
den niet zijn. Het werk van den olijfboom zal liegen, en de velden zullen geene spijs voortbrengen. De schapen zijn versmacht bij gebrek van spijs, en daar zijn aan de kribben geene ossen meer.quot; Hij zag dat volk, dat Christus zou dooden, hoe dat het verliezen zou de vruchtbaarheid der geestelijke overvloedigheden, welke hij prophetischer wijze door de aardsche vruchtbaarheid afgebeeld heeft. En daar dat volk zoodanige gramschap geleden heeft, omdat het niet bekennende Gods geregtigheid, zijn eigen ge-regtigheid heeft willen oprichten, zoo zegt hij daarna. Maar ik zal verheugd zijn in den Heere en ik zal mij verblijden in God mijnen Heiland. De Heere mijn God is mijne kragt. En Hij zal mijne voeten stellen tot volbrenging; op de hoogte zal Hij mij stellen, opdat ik mag overwinnen in Zijnen lofzang,quot; n.l. in dien lofzang, waarvan eenige dergelijke dingen gezegd worden in den psalm, n.l. „Hij heeft mijne voeten op een steenrots gesteld, en heeft mijne gangen bestuurd, en heeft in mijn mond gelegd een nieuw lied, en een lofzang voor onzen God.quot; (Psalm 40). Zoodan, die overwint in het lied des Heeren, die een lust en behagen heeft in Zijn lof, en niet in eigen lof, zoodat hij dus roemt in den Heere. Doch in eenige boeken staat mijns inziens gepaster „Ik zal mij verheugen in God mijnen Jezus.quot; Waf Jeremia en Zefanja dooi' den propheli-schen geest voorzegd hebben van Christus en de roeping der Heidenen. Jeremia is één van de groote prophelen, gelijk ook Jesaja, en niet van de kleine propheten gelijk de anderen, van wier geschriften ik reeds eenige dingen vermeld heb. Nu, hij heeft ge-propheteerd, toen Josia in Jeruzalem koning was en bij de Romeinen A neus Marcius, n.l. toen de gevangenis der Joden naderde. Ondertusschen heeft hij zijne prophetie uitgestrekt tot de 5de naam der gevangenis, gelijk in zijne schriften gevonden wordt. Doch zefanja, een van de kleine propheten, wordt hem bijgevoegd, want deze legt ook, dat hij gepropheteerd heeft in de dagen van Josia, doch zegt niet hoe lang. Jeremia heeft alzoo niet alleen gepropheteerd ten tijde *an Ancus Marcius maar ook ten tijde van |
Targuinius, Priscus, dien de Romeinen tot hunnen vijfden koning gehad hebben, want toen de gevankelijkheid begonnen was, regeerde laatst genoemde koning. Jeremia, propheteerde van Christus, zegt aldus: „de geest onzes monds, de Heere Christus is gevangen in onze zonden,quot; gevende alzoo te kennen, dat Hij onze Heere Christus is, en dat Hij ook voor ons geleden heeft. Op eene andere plaats zegt hij: „Deze is mijn God, en er zal geene andere in vergelijking van Hem geacht worden, die gevonden heeft alle wegen der wijsheid, heeft die gegeven aan Zijnen knecht Jacob en aan Israël Zijn beminde. En daarna is Hij gezien op de aarde, en heeft gewandeld onder de menschen.quot; Dit getuigenis schrijven eenigen toe, niet aan Jeremia, maar aan zijnen schrijver, die Baruch genoemd werd; maar meest wordt het daarvoor gehouden, dat het eene spreuk van Jeremia is. Wederom zegt dezelfde propheet van Hem: „Ziet I de dagen komen, spreekt de Heere, en Ik zal David verwekken eene regt-vaardige spruit, en de koning zal heerschen, en zal wijs zijn, en zal geregtigheid en regt doen op de aarde. In die dagen zal Juda behouden worden, en Israël zal zeker wonen, en dit is zijn naam, dat zij hem noemen zullen onze geregtige Heere.quot; Van de roeping der Heidenen, die toekomstig wezen zoude, en welke wij nu vervuld zien, heeft hij aldus gesproken: „de Heere mijn God is mijne toevlucht in de kwade dagen; tot u zullen de Heidenen komen van het uiterste der aarde, en zij zullen zeggen: Waarlijk onze vaderen hebben leugenachtige beelden vereerd en aanbeden, want in dezelve is geene nuttigheid. En aangezien de Joden Hem niet zouden belijden en Hij daarenboven ook door hen moest gedood worden, zoo geeft dezelfde propheet dat aldus te kennen: „Arglistig is het hart, meer dan eenig ding; ja doodelijk is het, wie zal het kennen? (Jeremia 17 vs. 9). En zoodanig is dat ook, wat ik geschreven heb in het zevende boek, van dit deel aangaande het N. Testament, welks Middelaar Christus is. Want Jeremia zegt aldus: „Ziet de dagen komen spreekt de Heere dat Ik met het huis van Lsraël en net het huis van Juda * een nieuw Verbond zal maken,quot; (Jeremia 31 vs. 31) en wat daar verder gelezen wordt. Intusschen zal ik hier bijvoegen de prophetiën van Zefanja van Christus: „Daarom verwacht Mij, spreekt de Heere ten dage als Ik Mij opmake tot den roof; |
VAN DB STAD GODS.
243
244 AUGUSTimiS wogen door het getuigenis van de engelen en sterren, wanneer Christus in het vleesch gekomen was. Hij heeft de aarde bewogen met een groot mirakel door het baren zelfs van eene maagd. Hij heeft de zee en het drooge bewogen, als Christus op de eilanden en in de gansche wereld verkondigd werd. En alzoo zien wij, dat ook alle Heidenen bewogen worden tot het geloof. Nu, aangaande hetgeen er volgt. „En daar zal komen diegene, die van alle Heidenen met verlangen begeerd wordt,quot; zulks wordt verwacht van Zijne laatste komst; want opdat Hij met verlangen begeerd mag zijn van hen, die Hem verwachten, zoo moest «ij eerst bemind worden door hen, die in Hem gelooven. Voorts, Zacharias spreekt van Christus en Zijne kerk aldus: „Gij, dochter ZionI verheug u zeer, en juicht, gij dochter Jeruzalem. Ziet! uw Koning zal komen, regtvaardig en uw zaligmaker. Hij zelf is arm en klimmende op eene ezelin, en Zijne magt is van de eene zee tot de andere, en van de rivieren tot de einden der aarde. Dit wordt ook in het evangelie gelezen, n.1.: dat de Heere Christus op Zijne reis een lastdragend dier van dit geslacht gebruikt heeft. En op eene andere plaats tot Christus zelf van de vergiffenis der zonden in Zijn bloed, sprekende in den geest der prophetie, zegt hij aldus: „Gij hebt in het bloed uws Testament uitgelaten de gevangenen uit den kuil, waarin geen water was.quot; Wat hij bij dezen kuil wil verstaan hebben, daarover mag men verschillende gevoelens hebben, ook naar uitwijzing van het regte geloof. Doch mij dunkt, dat daardoor niets beter kan verstaan worden dan die diepte der menschelijke ellende, waarin geene vloeden der geregtigheid zijn, maar waarin alleen slijk der ongeregtigheid is. Want van dezen kuil wordt ook in psalm 40 gezegd: „En hij heeft mij verlost uit den kuil der ellende en uit het slijk des slijms.quot; Voorts, Maleachi, door prophetie voorzeggende de kerk, welke wij nu door Christus uitgebreid zien, zegt tot de Joden zeer kennelijk en klaar in de persoon Gods: „Ik heb geen welgevallen aan u, en Ik zal geene gifte van uwe hand ontvangen. Want van de opgang tot den ondergang der zon, is Mijn naam groot onder de Heidenen, en op alle plaatsen zal geofferd worden, en aan Mijn naam zal geofferd worden eene reine offerande, want Mijn naam rSTE BOEK |
is groot onder de Heidenen, spreekt de Heere.quot; Daar wij deze offerande (#) door het priesterschap van Christus naar de ordening van Mel-chizédek nu zien aan God geofferd te worden op alle plaatsen van den opgang der zon tot haren ondergang, en wij ook niet kunnen ontkennen, dat de offerande der Joden, tot wie gezegd is: „Ik heb geen welgevallen aan u, en Ik zal geene gifte van uwe band ontvangen,quot; geheel opgehouden is. Waarom verwachten zij nog een anderen Christus, daar hetgeen zij lezen dat gepropheteerd is, en dat zij ook vervuld zien, niet anders heeft kunnen vervuld worden, dan door Hem ? Want een weinig daarna spreekt hij van Hem in den persoon Gods aldus: „Mijn Verbond des levens en des vredes was met Hem en Ik heb Hem gegeven, dat Hij met vreeze zou vreezen, en van 't aangezigt Mijns naams zou verschrikt zijn. De wet der waarheid was in Zijnen mond, en in vrede alles bestierende, heeft Hij met Mij gewandeld, en Hij zal velen hekeeren van hunne boosheid, want de lippen des priesters zullen de wetenschap bewaren, en zullen de Wet onderzoeken uit Zijne mond, want Hij, de engel, is van den Almagtigen Heere.quot; En 't is niet te verwonderen, dat Christus Jezus genaamd is de engel des Almagtigen Gods. Want gelijk Hij een dienstknecht is vanwege de gedaante des dienstknechts inwelke Hij gekomen is tot de menschen, alzoo is Hij een engel, d. i. een boodschapper, vanwege het evangelie, hetwelk Hij geboodschapt heeft aan de menschen; want indien wij deze Grieksche woorden wél uitleggen, beteekent het evangelie: eene goede boodschap, en een engel is te zeggen een bode |
VAN DE STAD GODS.
245
of boodschapper. Daarom zegt Hij weder van Hem: „Ziet I Ik wil Mijnen engel zenden, en Hij zal voor Mijn aangezigt den weg vooruil zien en zeer schielijk zal in Zijnen tempel de Heere komen, Dien gij zoekt, en de engel des Verbonds, Dien gij wilt. Ziet! Hij komt, spreekt de Heere God de Almagtige, en wie zal kunnen verdragen den dag Zijns ingangs ? Of wie zal wederstaan in Zijn aanschouwen?quot; Op deze plaats heeft hij tevoren de eerste en de tweede toekomst van Christus verkondigd; de eerste n.1. waarvan hij zegt: „En zeer schielijk zal in Zijnen tempel komen de Heere,quot; d. i. in Zijn vleesch, waarvan Hij in het evangelie zegt: „Breekt dezen tempel af, en in drie dagen zal Ik hem weder oprigten.quot; De tweede toekomst, als hij zegt: „Ziet! Hij komt spreekt de Heere, de Almagtige, en wie zal kunnen verdragen den dag Zijns ingangs? of wie zal wederstaan in Zijn aanschouwen ?quot; Nu, dat hij zegt: „De Heere dien gij zoekt, en de engel des Verbonds, dien gij wilt,quot; daarmede heeft hij te kennen gegeven dat de Joden volgens de schrifturen, die zij lezen, Christus zoeken en willen. Maar velen hunner hebben niet bekend, dat Hij gekomen was, dien zij zochten en begeerden, verblind zijnde in hunne harten door hunne voorgaande kwade verdiensten. En voorwaar, wat hij alhier het Verbond noemt, of ook hierboven, als hij zegt: „Mijn Verbond was met hemquot;, of hier, waar hij hem noemt „een en-gel des Verbonds,quot; daarbij moeten wij ongetwijfeld verstaan het N. Verbond, waarin de eeuwige dingen beloofd zijn, en met het O. Verbond, waarin de tijdelijke dingen beloofd zijn, welke vele zwakken alhier voor iets groots houden, en diensvolgens den waren God voor de belooning van zoodanige dingen dienen, en daarom is het ook, dat zij beroerd worden, wanneer zij zien, dat de goddeloozen daarvan overvloeijen. Opdat die zelfde propheet alzoo de eeuwige gelukzaligheid des nieuwen Verbonds, welke niemand gegeven zal worden, dan alleen den goeden, zoo mogen onderscheiden van de aardsche gelukzaligheid van het O. Verbond, welke in 't algemeen ook gegeven wordt aan de kwaden, zoo zegt hij: „Uwe woorden zijn mij te sterk geworden, zegt de Heere; maar gij zegt: Wat hebben wij legen U gesproken! Gij zegt het is te vergeefs God te dienen; want wat nuttigheid is het, dat wij Zijne wacht waarnemen, en dat wij in het zwart gaan voor het aangezicht des Heeren der heirscharen? En nu? wij achten de hoogmoe-digen gelukzalig; ook die goddeloosheid doen, worden gebouwd; ook verzoeken zij den Heere, en ontkomen, alsdan spreken, die den Heere, vreezen, een ieder tot zijn naaste: de Heere merkt er toch op en hoort, en er een gedenkboek voor zijn aangezigt geschreven voor degenen, die den Heere vreezen, en voor degenen, die aan Zijnen naam gedenken.quot; (Maleachi 3 vs. 13—16). In dit boek is te kennen gegeven het N. Verbond. Hierop volgt: „En zij zullen, zegt de Heere der heirscharen, te dien dage, dien Ik maken zal. Mij een eigendom zijn, en Ik zal hen verschoonen, gelijk als een man zijne zoon verschoont, die hem dient. Dan zult gij lieden wederom zien het onderscheid tusschen den reglvaardige en den goddelooze, tusschen dien, die God dient, en dien, die Hem niet dient. Want ziet, die dag komt, brandende als een oven; dan zullen alle hoogmoedigen, en al wie goddeloosheid doet, een stoppel zijn, en de toekomstige dag zal ze in vlam zetten, zegt de Heere der heirscharen, die hun noch wortel, noch tak laten zal. U lieden daarentegen, die Mijne naam vreest, zal de zon der geregligheid opgaan, en er zal genezing zijn onder zijne vleugelen; en gij zult uitgaan, en toenemen als mestkalveren. En gij zult de goddeloozen vertreden, want zij zullen asch worden onder de zolen uwer voeten te dien dage, dien Ik maken zal, zegt de Heere der heirscharen.quot; (Mal, 3 vs. 17 en 18; Mal. 4 vs. 1—3. Dit is de dag des oordeels, waarvan wij indien God het wil, te zijner plaatse breedvoeriger zullen spreken. |
HOOFDSTUK XXXVI. Van Ezra en de boeken der Machabeeën. Na de prophelen Haggaï, Zacharia en Maleachi heeft op denzelfden tijd van de verlossing des volks uit de Babylonische ballingschap ook geschreven Ezra, die meer gehouden is voor een schrijver van de verhandelde zaken dan voor een propheet, gelijk ook de schrijver van het boek is, dat Esther heet, welks verhandelde zaak tot prijs van God bevonden wordt te zijn niet verre van deze tijden, tenware men welligt wii verstaan, dat Ezra daarin Christus gepropheteerd heeft (n.I. alzoo daar eene vraag opgerezen was |
AUGUSTINÜS ACHTSTE BOEK
246
TAN DE geacht hebben als eene groote godin te vereeren? Van deze Isis wordt gezegd, dat zij eene dochter geweest is van Inachus, die over de Archi-vischen geregeerd heeft, toen er reeds kleinkinderen van Abraham geboren waren. HOOFDSTUK XXXVIII. Hoe de kerkelijke Canon eenige geschriften der Heiligen niet aanneemt vanwege hun-ne al te groote oudheid, opdat onder de ware geschriften geene valsche zouden vermengd worden. Om nu nog melding te willen maken van veel ouder tijden, er is zelfs voor dien grooten zondvloed geweest onze Noach, dien ik ook niet ten onrechte een propheet mag noemen, want die zelfde Ark, die hij gemaakt heeft, en waarin hij met de zijnen ontkomen is, die is eene pro-phetie geweest van onze tijden. En wat zal ik ook zeggen van Henoch, die de zevende is geweest van Adam. Wordt van hem in den Cano-nischen brief van den apostel Juda mede niet gezegd, dat hij gepropheteerd heeft? Dat zijne geschriften bij de Joden en bij ons in geen Ca-nonisch aanzien geweest zijn, is een gevolg van hunne al te groote oudheid, zoodat men goed gevonden heeft die voor verdacht te houden, opdat in plaats van de waarachtige geschriften geene valsche zouden voortgebragt worden. Want van eenige geschriften wordt gezegd, dat zij van hen zijn, maar zoodanige geschriften neemt de Heilige Canon niet aan, omdat men niet geloofd, dat zij van hen afkomstig zijn. En het moet ons niet verwonderen, dat die geschriften verdacht gehouden worden, welke onder den naam van zoo groote oudheid bijgebragt worden, dewijl zelfs in de historie der koningen van Juda en van Israël, die zoodanige verhandelde zaken bevat, aangaande welke wij de Canonische Schriftuur gelooven, ook vele dingen worden verhaald, die daar niet verklaard worden, en waarvan nogtans gezegd wordt, dat zij in eenige andere boeken voorkomen, die de propheten geschreven hebben, waarvan ook op sommige plaatsen de namen niet verzwegen zijn. En evenwel is het alzoo, dat zij niet gevonden worden in den Canon der H. Boeken, die het volk Gods aangenomen heeft. Gaarne belijd ik, dat ik hiervoor geene andere reden weet, dan dat ik meen, |
D GODS. 247 dat zelfs zij, wien de H. Geest die dingen geopenbaard heeft, welke onder ons de zekerheid der religie en van de ware godsdienst behooren te hebben, ook soms als menschen eenige dingen door eene historische naarstigheid hebben kunnen schrijven, en dat zij wederom als propheten andere dingen door goddelijke inblazingen hebben kunnen schrijven. HOOFDSTUK XXXIX. Van de Hebreeuicsche letteren, welke in de eigenschap haver laai altijd geweest zijn. Ondcrtusschen heeft men geenzins te gelooven, gelijk sommigen meenen, dal de Hebreeuwsche-taal door Heber, van wien de naam Hebreeën gekomen is, behouden is, en voorts vandaar tot Abraham gekomen is, maar dat de Hebreeuw-sche letteren (#) allereerst begonnen zijn van de Wet, die gegeven is door Mozes; en nog veelmeer heeft men te gelooven, dat de genoemde taal, te zamen met hare letteren, door de vaderen vervolgens van hand tot hand bewaard is geworden. Voorts: Mozes heeft onder het volk Gods zulke mannen aangesteld, welke meesters zouden zijn om het volk de letteren te leeren, eer zij n.1. eenige letteren van de Goddelijke Wet wisten. Deze noemt de Schriftuur jamp;üg-o-gous, welke in 't Latijn genoemd mogen worden lUerarum inductor es, of introductores, d.i. inlei ders der letteren, dewijl zij de letteren eenigzins «Is inleiden in de harten van hen, die onderwezen worden, of liever, omdat zij hen, die zij leeren tot de letteren als hetware inleiden. Zoodan, geen volk is er, dat zich door eenige onregtvaardige ijdel-heid (e beroemen heeft vanwege de oudheid zij- |
248 AUGU9TINU8 ner wijsheid boven onze patriarchen en prophe-ten, in wie de Goddelijke wijsheid geweest is. Want zelfs wordt niet bevonden, dat Egypte, dat doorgaans gewoon is valsch en ijdel van de oudheid zijner geleerdheden te roemen, in oudheid van tijd te boven gegaan zou zijn met zijne wijsheid de wijsheid van onze patriarchen. Want niemand zal immers durven zeggen, dat zij geleerd en ervaren geweest zijn in alle wonderlijke geleerdheden, eer zij de letteren wisten, d.i. eer Isis daar gekomen was en hen de letteren geleerd had. En voorts hunne allervermaardste geleerdheid, die wijsheid genaamd werd, wat was die anders dan de kunst van Astronomia, d.i. sterrekunde, of andere dergelijke kundigheden (^) en geleerdheden, die maar plagten te dienen om het verstand te scherpen en te oefenen, dan om de harten en gemoederen met de ware wijsheid te verlichten. Want aangaande hetgeen de philosophie belangt, welke iets verklaart te leeren, waardoor de menschen gelukzalig worden, zulke oefeningen en onderwijzingen hebben eerst in die landen gebloeid, ten tijde van Mercurius, dien zij ïrismegistus genoemd hebben, welke tijd wel lang geweest is voor de wijzen van Griekenland, maar evenwel na Abraham, Izaak, Jacob en Jozef, ja zelfs ook na Mo-zes, want ten tijde, dat Mozes geboren werd, wordt Atlas, die groote sterrekundige, de broeder van Prometheus gevonden geweest te zijn, welke geweest is van moeders wege de groot vader van Mercurius, wiens kleinkind wederom geweest is deze Mercurius Trismegistus. HOOFDSTUK XL. Van de aller leugenachtigste ijdelkeid der Egyptenaren, die aan hnnne wetenschappen en geleerdheden eene oudheid van honderd duizend jaren toeschrijven. Derhalve te vergeefs zeggen sommigen met (f) De Egyptenaren beoefenden vooral: geometrie, arithmetics en astronomie. De geometrie vooral, omdat deze hun in het leven zoo vaak van nut was, dewijl, als de Nijl door zijne overstroomingen de grensscheidingen verduisterd had, die niet anders konden wedergevonden worden dan door landmetingen. En, doordat do hemel in Egypte altijd zoo helder was, en onbewolkt, konden zij gemakkelijk den loop der sterren waarnemen, waarbij de arithmetica of cijferkunst hun zeer te stade kwam. |
SIE BOEK eene allerijdelste vermetelheid dat van dien tijd af aan, waarop de Egyptenaren de wetenschap der sterren begrepen hebben, meer dan honderdduizend jaren verloopen zijn; want in welke boeken toch hebben zij dit getal gevonden en berekend, welke voor niet veel meer dan twee duizend jaren de letteren van hunne meesteresse Isis geleerd hebben? Varro, geen onbelangrijk historieschrijver, is degene, die dit beschreven heeft, hetwelk ook niet verschilt van de waarheid der goddelijke schriften. En daar sedert den eersten mensch Adam, nog geene zes duizend jaren verloopen zijn, waarom zal men hen dan niet liever bespotten, dan beantwoorden, die aangaande het verloop der tijden zulke valsche en leugenachtige dingen den menschen trachten wijs te maken? En waarlijk, wien zullen wij eerder gelooven aangaande de Verleden dingen, dan hem, die de toekomstige dingen voorspeld heeft, zooals wij die nu voor onze oogenzien? Want het verschil der historieschrijvers zelve geeft ons aanleiding, dat wij hen veel liever gelooven, die niet strijden tegen de goddelijke historie, waaraan wij ons vasthouden. Maar de burgers van de stad der goddeloozen, over alle landen verspreid, kunnen niet vinden, wien zij hebben te gelooven, wanneer zij lezen, hoe de allergeleerdste mannen, aan wier geloofwaardigheid zij niet twijfelen, met elkander verschillen in het verhalen der voor langen tijd geschiede zaken. Maar wij, die in de historie van onze religie steunen op de goddelijke authoriteit, houden alles voor valsch, wat daar tegen strijdt. Derhalve achten wij ook dat niet, wat in wereld-sche boeken geschreven is; want hetzij dat waarheid is of leugen, het brengt toch niets bij tot het wèl en gelukzalig leven. HOOFDSTUK XLI. Over de verschillen en de tegenstrijdigheden der philosophische meeningen en de overeenkomst in de Canonische schrifturen bij de kerk. Doch opdat wij de wetenschap der historie laten varen, zelfs de philosophen, die door al hunne oefeningen en onderzoekingen niets anders schijnen gezocht te hebben, dan de wijze, hoe men moet leven om de gelukzaligheid te verwerven; |
VAN DB mo GODS.
waardoor verschilden zij zoo veel van elkander^ namelijk de discipelen van de meesters en ook de discipelen onder elkander? Anders nergens door, dan dat zij als menschen met menschelijke zinnen en menschelijk oordeel gezocht hebben. En alhoewel in deze verschillende meeningen onder hen een ijver om roem heeft kunnen zijn, uit kragt waarvan de eene wijzer heeft willen schijnen dan de andere, en niet onder diens gevoelen heeft willen staan, maar ieder mnder en ontdekker heeft willen zijn, als wij toelaten, dat er eenigen of ook velen van hen zijn geweest, die van hunne leeraren of van de medegenooten hunner leering door de liefde der waarheid afgetrokken werden, zoodat zij gestreden hebben voor zoodanig gevoelen, als zij meenden waarheid te zijn, hetzij dat het zulks was of niet; voorwaar! als men ze op zoodanige wijze inziet, wat bedrijft de menschelijke ongelukzaligheid niet, of waarheen, of door welken weg breidt zij zich niet uit, om tot de gelukzaligheid te komen, wanneer de authoriteit der goddelijke waarheid haar niet leidt? Maar verre is het er van af, dat onze goddelijke schrijvers, in wie niet te vergeefs de Canon onzer goddelijke schriften gevestigd en geëindigd wordt, onder elkander in eenig opzigt zouden verschillen, zoodat niet ten onregte geloofd is, wanneer zij deze dingen schreven, dat God tot hen of door hen gesproken heeft, hetwelk niet alleen geloofd is door velen, die in de scholen en oefeningplaatsen door hunne twisten vol ijdel geraas en geklap alles vervulden maar zulks is in de velden en steden overal vast geloofd. Deze heilige schrijvers hebben weinig in getal moeten zijn, opdat datgene, dat vanwege de heiligheid der religie dierbaar en kostelijk behoorde to zijn, door de groote menigte niet in verachting zou komen. En toch zijn ze wel zoo sterk in getal, dat men zich over hunne eendragt moet verwonderen. Want onder de menigte der philosophen, welke met eenigen schriftelijken arbeid de gedachtenis hunner leeringen hebben nagelaten, zal men niet ligt eenigen vinden, onder wie al die dingen met elkander overeen komen, die zij te zamen gevoeld hebben, en dit te willen bewijzen, zou dit werk te uitvoerig maken. En waar is een aulheur of meester van eenige gezindheid, die in deze duiveldienende stad zoo behagelijk door De Stad Gods. |
de menschen aangenomen is, dat zij al de anderen zouden verworpen hebben, die daarmede tegenstrijdig gevoeld hebben en alzoo andere meeningen hadden? Is het niet alzoo, dat de Epicuristen bij de Atheners vermaard zijn geweest, die zeiden, dat de zaken der menschen niet behoorden tot de zorg der goden? En zijn ook in Athene mede niet vermaard geweest de Stoicijnen, die een geheel ander gevoelen hadden dan de Epicuristen, en die beweerden, dat 's menschen zaken door de hulp en bescherming der goden geregeerd, bewaard en onder houden werden? Daarom verwondert het mij, dat Anaxagoras (#) aangeklaagd en beschuldigd werd, omdat hij gezegd had, dat de zon een gloeijende steen was en hij ontkende, dat zij een god was, daar Epicurus in dezelfde stad evenwel met groote eer gebloeid en daar zonder zwarigheid en gevaar geleefd heeft, hoewel hij niet geloofde, dat de zon of één der sterren God was, maar beweerde, dat noch Jupiter, noch iemand van al de goden in de wereld woonde, er bijvoegende, dat de gebeden en smeekingen der menschen tot hen niet kwamen. Is ook aldaar niet geweest Aristippus, die in de wellust des ligchaams het hoogste goed stelde ? En is ook daar niet geweest Antisthenes, die beweerde, dat de mensch veel meer gelukzalig werd door de deugd zijns gemoeds? Deze beide philosophen, die discipelen van Socrates en zeer vermaard waren, hebben het hoogste stuk van ons leven in zoo verschillende en tegen elkander inloopende einden gesteld. Ook zeide eerstgenoemde, dat een wijze alle ambten der overheid en bedieningen der republiek behoorden te vermijden; doch de andere daarentegen zei, dat een wijze zulks niet behoorde te vermijden, maar dat hij de republiek behoorde te bedienen. En heiden vergaderden zij zich leerlingen, om hunne gezindheden na te volgen. Want openbaar in de meest bekende galerij, in de scho- |
32
AU6U8TINUS ACHTSTE BOEK
250
len en oefeningplaatsen, in de hoven, in de algemeens en ook' in de eigene bijzondere plaatsen, overal streed ieder met zijnen aanhang om het zeerst voor zijn gevoelen. Sommigen beweerden, dat er slechts één wereld was, anderen daarentegen, dat er tallooze werelden waren. Onder hen, die beweerden en geloofden, dat er slechts ééne wereld was, waren sommigen, die zeiden, dat die wereld voortgesproten of ontstaan was; anderen wederom zeiden, dat zij geen begin had. Sommigen zeiden, dat zij zou vergaan, anderen wederom, dat zij altijd zou bestaan. Sommigen zeiden, dat zij bewogen werd door een goddelijke ziel of door een goddelijk gemoed, anderen daarentegen zeiden, dat zij bewogen werd door onzekere omstandigheden en door toeval. Eenigen zeiden ook, dat de zielen onsterfelijk waren; anderen echter, dat zij sterfelijk waren. Onder hen, die zeiden, dat de zielen onsterfelijk waren, beweerden sommigen, dat de zielen overgingen in beesten; anderen echter zeiden, dat zulks niet gebeurde. En onder hen, die zeiden, dat de zielen sterfelijk waren, beweerden sommigen, dat zij na het lig-chaam vergingen; anderen echter beweerden dat zij ook daarna leefden, n.1. óf een korten tijd, óf wat langer; maar evenwel niet altijd. Sommigen stelden het einde des goeds in het ligchaam, anderen in de ziel; nog anderen in beide. Sommigen voegden de goederen, die buiten liggen, tot de ziel en het ligchaam beide; anderen wederom niet. Sommigen meenden, dat men de zinnen des ligchaams altijd behoorde te gelooven, anderen meenden, dat men zulks niet altijd moest doen, terwijl eenigen van meening waren, dat men die zinnen nimmer kon of moest gelooven. Wat volk, welke raad, welke maat, welke gemeene waardigheid van deze stad der goddeloozen is er geweest, die ooit bij de hand genomen heeft, om een oordeel te vellen over de genoemde en meer andere verschillende mee-ningen der philosophen, en sommigen daarvan te prijzen en aan te nemen en anderen te laken en te verwerpen; — ja! is het niet veel meer waar, dat ieder doorgaans zonder eenig oordeel en onderscheid verward door elkander gehouden heeft zoovele verschillende meeningen der men-schen, die onder elkander twisten, niet over landen en huizen of geldelijke zaken, maar over die dingen, waardoor men gelukkig of ongelukkig leeft. En hoewel onder hen eenige ware dingen gezegd zijn, werden met dezelfde vrijheid en onverhinderd ook geheel valsche dingen gezegd, zoodat deze stad niet te vergeefs den naam [Babylon in een verborgen zin ontvangen heeft, want Babyion beteekent verwarring, zooals wij reeds vroeger gezegd hebben. De duivel, de koning dezer stad, vraagt er echter niet naar met hoe vele tegenstrijdige dwalingen zij onder elkander twisten, welke hij vanwege hunne menigvuldige goddeloosheid gelijk beziet. Maar die natie, dat volk, die stad, die republiek die Israëlieten, aan wie de woorden Gods vertrouwd zijn, deze hebben in geenen deele de valsche pro-pheten met de ware met gelijke toelating en vrijheid door elkander gemengd, maar eendragtig onder elkander en in geene dingen verschillende werden de waarachtige schrijvers der heilige schrifturen door hen bekend. Deze zelfde schrijvers waren hunne philosophen, dat is: hunne beminnaars der wijsheid, hunne theologen, dat is: hunne beschrijvers der goddelijke zaken, hunne propheten, hunne leeraars der vroomheid en godsvrucht. En ieder, die na hen geleefd heeft en wijs geweest is, die heeft geleefd en is wijs geweest, niet naar de menschen, maar naar God, die door hen gesproken heeft. Indien aldaar dus kerkroof en heiligschending verboden is, heeft God zulks verboden. Indien er gezegd is: „Eert uwen vader en uwe moeder,quot; God heeft zulks geboden. Indien er gezegd is: „Gij zult niet echtbreken, gij zult niet doodslaan, gij zult niet stelen,quot; en meer andere dergelijke dingen, al zulks is niet gesproken door menschen maar door God. En wat sommige philosophen (#) onder hunne moeijelijke onderhandelingen den menschen hebben pogen te leeren, n.1.: hoe God deze wereld gemaakt heeft, en hoe Hij die door Zijne allerhoogste voorzienigheid regeert; — voorts: van de eerbaarheid der deugden, van de vaderlandsliefde, van de getrouwheid der vriendschap, van de goede werken en van alle andere dingen, die tot de goede zeden be-hooren, welke zij uitgesproken hebben, hoewel niet wetende tot welk einde, en op welke wijze men dezelve behoort te besturen; — al die din- |
251
gen zijn door de prophetische, dat is: door goddelijke stemmen, hoewel door menschen in die stad aan de volken aangeprezen, en zijn geenzins door twist of heftigen strijd van redenen hen ingedrukt en ingestampt, zoodat ieder die dit bekend heeft, vreesde te verachten niet het verstand van een mensch, maar de stem en uitspraak van God. Door welke bestiering van Gods voorzienigheid de heilige schriften van het oude Testament in de Grieksche taal overgezet zijn, opdat ze van alle volken zouden bekend worden. Deze heilige schrifturen heeft ook één van de koningen van Egypte, n.1.: één van de Pto-iemeussen (#) weten te bekomen. Na den dood van Alexander den Grooten, koning van Macedonië, en nadat zijn uitgestrekt rijk door oor- (1) De koningen van Egypte tot aan Cambyses, de zoon van Cyrus, die dat land door oorlogen aan het rijk der Perzen gehecht heeft, werden allen door een algemeenen bijnaam genaamd Pharao-, maar na Alexander zijn ze van Ptolomeus, den zoon van Lagos, genaamd Ptolemeus, tot aan den tijd van keizer Augustus, die Egypte tot eenc provincie van zijn rijk gemaakt heelt. Toen Alexander de Groote koning van Macedonië, 21 jaar oud was, is hij met zijne heirkragt uit zijn vaderland getogen en heeft een groot deel van Azië bedwongen: hij is gestorven in't32ste jaar zijns levens. Toen beschouwden zijne hovelingen en edelen het rijk dat nu zonder heer was, als een buit, en ieder nam daarvan zooveel als hij kon, zoodat het uitgestrekt gebied van Alexander in vele koningrijken versnipperd werd. Antigonus heeft naar Azië gegrabbeld; Seleucus heeft Chaldéa ingenomen, Gassander Macedonië en andere koningrijken, terwijl Ptolemeus zich meester gemaakt heeft van Egypte, Phenicië en Cyprus. Lagus, de vader van deze Ptolemeus, was een hellebaardier van Alexander, en Ptolemeus zelf is door zijn kloekheid en vroomheid van gemeen soldaat opgeklommen tot de gunst des konings. In zijnen ouderdom gerust willende leven, heeft hij zijn rijk aan zijn zoon Philippus gegeven, die de Joden, welke zijn vader bij menigte in Egypte gebragt had, vrijgesteld en het Joodsche land van zeer zware schattingen bevrijd heeft. Als hij nu door ziekte in zijn ouderdom zwak was, en alzoo gedrongen werd zfch van alle oorlogen te onthouden, heeft hij zich op raad van Dametrius Phalereus ('een man, die zeer heerlijke staten bediend had en die uit zijn vaderland Athene door nijd zijner burgers verdreven was) tot de oefeningen der geleerdheid begeven en heeft van alle kanten bij zich ontboden al de geleerdste en kloekste verstanden, en heeft opgerigt die vermaarde bibliotheek of boekenkamer van Alexandrië, in welke hij ook gesteld heeft do boeken van het oude Testament, overgezet zijnde door 72 geleerde Joden in de Grieksche taal. |
logen verbrokkeld was, kregen de Egyptenaren koningen, die Ptolomeus genaamd werden, van wie de eerste geweest is de zoon van Lagus, welke vele gevangenen uit het Joodsche land naar Egypte gevoerd heeft. Na dezen is gevolgd Ptolemeus Philadelphus. Deze heeft allen, die gevankelijk naar Egypte gevoerd waren, toegestaan weder vrij naar hun vaderland terug te keeren, en heeft daarenboven ook koninklijke geschenken in den Tempel Gods gezonden, en heeft van Eleazarus, die toen hoogepriester was, begeerd dat hem vergund zoude worden die schrifturen, van welke hij gehoord had, dat zij goddelijk waren; daarom verlangde hij die te hebben in zijne allervermaardste en heerlijkste bibliotheek of boekenkamer, die hij opgerigt of aangelegd had. Toen de hoogepriester hem deze schrifturen in het Hebreeuwsch gezonden had, verzocht hij ook overzetters, die hem 72 gegeven zijn, n.1.: uit ieder van de 12 stammen 6 mannen, die zeer geleerd waren in de He-breeuwsche en Grieksche taal beide. Deze overzetting, die thans bij ons in gebruik is, wordt de overzetting der 70 genaamd. Men zegt, dat er eene zóó wonderlijke en ongehoorde eendragt (2) en overeenkomst in hunne woorden en uitlegging geweest is, dat zij in geen woord ver- |
Ptolemeus heeft de 72 overzetters in groote eer gehouden en heeft zich zeer verwonderd over hunne wijsheid Justinus verhaalt in zijne verantwoording aan de Heidenen dat de koning voor de overzetters 72 kamertjes heeft laten maken, en dat hij ieder, die met het overzetten zou beginnen, gelast heeft in zijn kamertje te gaan, en dat hij daarna de overzettingen van allen vergeleken heeft, waaruit bleek, dat zij in alles volkomen overeenkwamen. Hij (Ptolemeus) deed dit, om zich van hunne geloofwaardigheid te verzekeren. Justinus betuigt, dat hij de vervallen I eekenen van die kamertjes gezien heeft in het kasteel van Pharus binnen, Alexandrië. Hieronymus schrijft aan de overzetters soms zeer veel toe, en zegt, dat ze vol waren van den H. Geest; maar ook zegt hij, dat ze dikwijls verkeerd overgezet hebben. En wat het bouwen van de 72 kamertjes betreft, dit ontkent hij geheel, want in de voorrede van de 5 boeken van Mozes zegt hij; »Ik weet niet wat vooreen schrijver allereerst de kamertjes van Alexandrië met zijn leugen gebouwd en opgericht heeft, in welke zij, van elkander gescheiden zijnde, eendragtiglijk hetzelfde zouden geschreven hebben, Aristeas, de gezant van Ptolemeus, en lang daarna Josephus verhalen daarvan niets, maar schrijven, dat de overzetters in céne zaal met elkander vergaderd zijnde, hunne overzettingen overlegd hebben, en niet, dat ze gepropheteerd hebben; want het is wat anders een propheet te zijn, en wat anders een overzetter te zijn; want
daar voorzegd de geest Gods toekomstige dingen, maar hier zet de geleerdheid en overvloed van woorden zulke dingen over, die ze verstaat.quot;
AUGUST!KUS ACHTSTE BOEK
schild hebben, zoodat het was, alaof er slechts ééne overzetter geweest ware; want waarlijk! het was één geest in allen. Om hunne geloofwaardigheid te beproeven, beval koning Ptole-meus, dat ieder overzetter het werk afeonder-lijk en dus alleen zou verrigten). En zulk eene wonderbare gave Gods ontvingen zij, opdat ook op die wijze de hooge voortreffelijkheid van die schriften, welke te houden zijn voor goddelijke bij de Heidenen zouden aangeprezen worden, die dezelve later ook zouden getooven. Dit zien wij nu reeds duidelijk vervuld, daar de Christelijke godsdienst zich hoe langer zoo meer begint uit te breiden. HOOFDSTUK XLIII. Van de voortreffelijke geloofwaardigheid der 72 over zeilers, welke, behoudens de eer van de Hehreeuwsche laai, boven alle over-zellers le houden en le achten is. |
Hoewel er ook andere overzetters geweest zijn, die deze heilige woorden uit de Hehreeuwsche in de Grieksche taal overgezet hebben, zooals : Aquila, Symmachus, Theodothius en nog een onbekende, wiens overzetting genoemd wordt „de overzetting zonder naamquot;; evenwel wordt de overzetting van de 72 alleen voor echt gehouden en door de kerk alzoo aangenomen, alsof zij eenig en alleen was. En deze gebruiken de Christenen der Grieksche volken, van welke ook eene andere overzetting is. Ook wat de Latijn, sche kerken hebben, is uit de overzetting van de 72 (meestal de zeventig genoemd) in de La-tijnsche taal overgezet. En hoewel in onzen tijd niet ontbroken heeft de ouderling Hieronymus, (een man, die zeer geleerd was en ook ervaren in al de 3 talen, n.I.: in het Hebreeuwsch, Grieksch en Latijn) die zelf de Schrifturen in de Latijnsche taal, niet uit het Grieksch, maar uit het Hebreeuwsch overgezet heeft, toch oordeelen de kerken van Christus, dat niemand geloofwaardiger behoort geacht te worden dan die 72 mannen die de hoogepriester Eleazarus tot dat groot en moeijelijk werk verkozen heeft. Want al was 't ook geweest, dat in hen niet gebleken had één en dezelfde goddelijke Geest, en alzoo, dat de 72 geleerden onder elkander hunne overzetting, naar de manier der menschen, te zamen overlegd hadden, soodat zoude blijven, wat aan allen behaagde, nogtans behoort er geene overzetting van iemand alleen boven de hunne gesteld te worden. Maar, daar in hen zulk een klaar en merkelijk teeken der Goddelijkheid gebleken is, zoo volgt daaruit, dat ieder, die een waarachtig overzetter is dezer Schrifturen uit de Hehreeuwsche taal in een andere, met de 72 overzetters overeenkomt. Of, zoo hij daarmede niet schijnt overeen te komen, moet men geloo-ven, dat hier bij de 72, ter oorzake van zulk eene verscheidenheid eene profetische diepgrondigheid verborgen ligt; want die Geest, die in de profeten geweest is, toen zij deze dingen spraken, diezelfde Geest is ook in de 72 mannen geweest toen zij deze dingen overzetteden. Door goddelijke magt heeft die Geest, iets ook wat anders kunnen zeggen; ook heeft hij iets kunnen weg laten of bijvoegen, opdat daarmede zou mogen betoond worden, dat in dat werk geweest is eene goddelijke magt, welke het gemoed en het verstand des overzetters vervulde en regeerde. Er zijn geweest, die goedgevonden hebben de Grieksche Bijbels van de overzetting der 72 naar de Hehreeuwsche Bijbels te verbeteren, en evenwel hebben zij niet durven nalaten en aftrekken, wat de Hehreeuwsche Bijbels niet hadden en de 72 nogtans gesteld hadden; maar hebben alleen, wat bij de 72 niet was en evenwel in de Hehreeuwsche Bijbels gevonden werd, daar bijgevoegd en hebben zulks met eenige teekens gemaakt op de manier van sterren, aan het hoofd en begin der verzen aangeteekend, welke teekentjes zij asteriscos noemen. Nu, wat in de Hehreeuwsche Bijbels niet staat, en wat de 72 overzetters wel hebben, dat hebben zij mede aan de hoofden der verzen met liggende roedekens aangeteekend. En vele Grie-sche Bijbels, hebbende deze teekentjes, zijn overal verspreid, zooals ook de Latijnsche. Nu, wat niet weggelaten of niet bijgevoegd is, maar alleen op eene andere wijze gezegd is, hetzij, dat het een anderen zin maakt, die nogtans niet vreemd is, óf dat het bewezen wordt op een andere wijze denzelfden zin te verklaren, dat alles kan niet gevonden worden dan door beide bijbels in le zien en die met elkander te vergelijken. Indien wij dan, gelijk het behoort, iets anders zien in die Schrifturen dan hetgeen de Geest Gods door de menschen gesproken heeft, |
VAN DE zal men weten aangaande hetgeen, dat in de Hebreeuwsche bijbels is en nogtans niet is bij de 72 overzetters, dat de geest Gods dat niet door de 72, maar door de propheten heeft willen zeggen. En hetgeen bij de 72 gevonden wordt en in de Hebreeuwsche boeken niet is, dat heeft de geest liever door hen dan door de propheten willen zeggen, zoodat de geest Gods daarmede betoond heeft, dat zij beide propheten zijn geweest. Want op deze zelfde wijze heeft ook de geest Gods andere dingen door Jesaja, andere door Jeremia en andere door dezen of dien propheet gesproken, of heeft ook op eene andere manier dezelfde dingen door dezen, en op eene andere wijze door een ander gezegd, zooals hij zulks wilde. Wat daar echter bij beiden gevonden wordt, dat heeft éen en dezelfde geest door beiden willen zeggen, maar op zoodanige wijze, dat de propheten voorgegaan zijn met propheteren en dat zij gevolgd zijn met pro-phetischer wijze dezelve over te zetten; want gelijk in hen, die waarachtige en in alles overeenstemmende dingen spraken, een geest des vredes geweest is, alzoo is ook in hen, die hunne overzetting niet onder elkander hebben vergeleken en evenwel als met eenen mond alles een-dragtig hebben overgezet, een en dezelfde geest gebleken. HOOFDSTUK XL1V. Wat men te verstaan heeft aangaande de verwoesting der Niniviters, wier aanzegging in den Hebreeuwsehen bijbel tot 40 dagen zich uitbreidt, en in de overzetting der 70 in een korten tijd van 3 dagen besloten wordt. Maar iemand zal zeggen: hoe zal ik weten, wat Jonas de propheet, tot de Niniviten gezegd heeft, n.1. of hij gezegd heeft, binnen 3 dagen zal Ninevè omgekeerd wordenquot; dan of hij gezegd heeft, „binnen 40 dagen.quot; Maar wie ziet niet, dat het beide toen door den propheet heeft kunnen gezegd worden, alzoo hij gezonden was om die stad door bedreiging van haar aanstaand verderf te verschrikken. Indien het verderf ten 3den dage zou geschied zijn, zou het niet gebeurd zijn ten 40sten dage, en indien het ten 40sten dage geschied was, zou het niet geschied |
D GODS. 253 zijn ten 3de dage. Indien dan van mij gevraagd wordt, wat Jonas alhier gezegd heeft, antwoord ik, dat het mij voorkomt, dat hij gezegd heeft wat in den Hebreeuwsehen bijbel gelezen wordt n.1. „binnen 40 dagen zal Ninevè omgekeerd worden.quot; Want de 70, die veel later overgezet hebben, hebben iets anders kunnen zeggen, dat tot de zaak behoorde en met den zelfden zin, hoewel onder eene andere beteekenis, overeenkwam, en alzoo dat den lezer kon vermanen (zonder beider geloofwaardigheid te verachten) om zich van de uiterlijke historie te verheffen tot het nazoeken van die dingen, om welke (e beteekenen, de historie beschreven is. Want deze dingen zijn verhandeld in de stad Ninevè, maar zulks heeft ook iets beduid, hetwelk de wijze en mate van die stad te boven gaan, gelijk daar ook verhandeld is, dat de propheet in den buik van den walvisch 3 dagen geweest is, en evenwel heeft zulks beduid een ander, die in de diepte der hel 3 dagen zou zijn, n.1. Hij, die is de Heere van alle propheten. Derhalve, indien bij die stad teregt verstaan wordt de kerk der Heidenen, zijnde propbetischerwijze vóórgebeeld, als welke n.1. omgekeerd is door boetvaardigheid en bekeering, zoodat zij thans zoodanig niet is als zij geweest was, zoo is 't, dat, aangezien dit geschied is door Christus in de kerk der Heidenen, waarvan dit Ninevè een voorbeeld droeg, alhier, hetzij dat men 40 of 3 dagen neemt, dezelfde Christus is voorgebeeld geweest, n.1. door de 40 dagen, dewijl Hij na Zijne verrijzenis zoovele dagen gewandeld heeft met Zijne discipelen, en is daarna opgevaren ten Hemel. En door de 3 dagen, omdat Hij ten 3den dage verrezen is, zoodat de 70 overzetters zijnde zelf ook propheten, de lezers van het hoogste hebben willen vermanen en opwekken, opdat zij de diepte van de prophetie zouden onderzoeken, zoodat zij eenigermate gezegd hebben: zoekt Hem in de 40 dagen, in wien gij ook 3 dagen kunt vinden, n.1. het eerste in de Hemelvaart, en het andere zult ge vinden in Zijne verrijzenis. Dit heeft derhalve met beide getallen zeer gepast kunnen beteekend worden, want het eene is beduid geweest door den propheet Jonas en het andere door de prophetie van de 70 overzetters. En evenwel heeft een |
254 AU6UST1NUS en dezelfde geest het beide gezegd. Ik vermijd hier de langwijligheid, zoodat ik nu niet met vele voorbeelden wil aantoonen waarin de 70 overzetters geacht worden van de Hebreeuwsche waarheid te verschillen, en hoe zij, wel verstaan zijnde, evenwel bevonden worden met dezelve overeen te komen. Ondertusschen zal ik de voetstappen der apostelen navolgen. En omdat zij uit beide, n.l. uit de Hebreeuwsche en uit de 70, prophetische getuigenissen gesteld hebben, zoo heeft mij ook goed gedacht de waarheid van beide te gebruiken, want beide is het eene en dezelfde goddelijke waarheid. Maar laat ons wat er nog over is, zoo goed wij kunnen, ver-volgenj HOOFDSTUK XLV. Hoe na de wederoprigling des tempels bij de Joden de propheten opgehouden hebben, en hoe zij mn dien tijd af tot aan de geboorte van Christus met gestadige tegenspoeden bezwaard zijn geweest, opdat daaruit zou bewezen worden, hoe door de prophetische woorden de opbouwing van den anderen tempel beloofd was. Toen het Joodsche volk geen propheten meer had, toen is ongetwijfeld de staat van het volk erger geworden, n.l. toen zij met de opbouwing des tempels na de Babelonische ballingschap hoopten, dat hun staal veel beter zou worden, want alzoo verstond dat vleeschelijke volk, wat door de propheet Haggaï voorzegd was, zeggende: de heerlijkheid van dit laatste huis zal grooter worden dan van het eerste. (Haggaï 2 vs. 10). Een weinig te voren heeft hij bewezen, dat dit gezegd is van het N. Testament, als hij aldus spreekt, belovende Christus openlijk en klaar: „en ik zal alle heidenen bewegen; zoo zal dan komen diegene, die begeerd is van alle heidenen.quot; Op deze plaats hebben de 72 overzetters door prophetische magt een anderen zin gezegd, die beter voegt op het ligchaam dan op het hoofd, dat is: meer op de kerk dan op Christus, zeggende: „Dan zullen komen al diegene, die des Heeren uitverkorenen zijn van alle Heidenen,quot; d.i.: die menschen, van welke Jezus zelf in het evangelie zegt: „velen zijn geroepen |
FE BOEK maar weinigen uitverkoren/' Want voor zulke uitverkorenen der Heidenen wordt het huis Gods gebouwd door het nieuwe Testament uit levende steenen, veel heerlijker dan ooit die Tempel geweest is, welke door Koning Salomo gebouwd en na de ballingschap weder opgerigt en vernieuwd is. Derhalve van dien tijd af heeft dat volk geene propheten gehad en is daarenboven door de buitenlandsche koningen en zelfs ook door de Romeinen met vele zwarigheden en met veel aanstoot gekweld geweest, opdat zij niet zouden meenen, ^dat deze prophetie van Haggaï door die wederoprigling en vernieuwing destempels vervuld was geworden. Want niet lang daarna is ditzelfde volk door de overkomst van Alexander te onder gebragt, en hoewel er geene verwoesting plaats had, dewijl zij hem niet durfden wederstaan, (#) zoodat zij, hem onderdanig zijnde hem ligt verzoend aangenomen hebben, nogtans is de heerlijkheid van dat huis niet zoo groot geweest als die wel was ten tijde van de vrije magt van hun eigene koningen. Wel is het waar, dat Alexander in Gods tempel offerande geofferd heeft, maar zulks is niet geschied omdat hij tot zijn godsdienst door ware godsvrucht bekeerd was, maar omdat hij door goddelooze IJdelheid meende, dat het behoorlijk was hem te zamen met de valsche goden te eeren. Daarna heeft Ptolomeus, (-j-) de zoon van Lagos, gelijk ik hier boven verhaald heb, uit hel Joodsche land, vele gevangenen na den dood van Alexander naar Egypte overgevoerd, welke zijn opvolger Ptlomeus Pliladelphus zeer goederlieren ook gebeurd is, dat wij de Schrifturen van de 72 overzetters hebben. Daarna zijn zij vermorseld, gesleten en gebroken geweest door verscheidene oorlogen, welke in de boeken der Makkabeën |
VAN DE STAD GODS.
255
verklaard worden; daarna zijn zij gevangen genomen door Ptolomeus, koning van Alexandrië welke koning ook Epiphanes (#) genaamd werd. Daarna zijn zij door Antiochus, koning van Syrië, door vele allerzwaarste onheilen en vervolgen gedrongen om de afgoden te eeren, zoodat de tempel zelfs vervuld is geweest met de hei-ligschendige gruwelijke superstitiën der Heidenen welken tempel hun allerdapperste vorst Judas, die ook genaamd is Makkabeus, nadat hij de krijgsoverste van Antiochus verdreven had, van al die besmettingen der afgoderij gereinigd heeft. En niet lang hierna is er door eergierigheid opgestaan Alchimus, die, nehtegenstaande hij vreemd was van het priesterlijk geslacht, Hoogepriester (dat echter ongeoorloofd was) geworden is. En daarna, ongeveer 50 jaren later, in welken tijd zij echter geen vrede gehad hebben, hoewel zij soms ook eenige zaken voorspoedig verhandeld hebben, heeft bij hen allereerst Aristobulus (-J-) het koninklijk hoofdwindsel aangenomen en is koning en Hoogepriester geworden, want vroeger, te weten na den tijd, dat zij uit de Babylonische ballingschap wedergekeerd zijn, en na dat zij hunnen tempel weer vernieuwd hadden, hadden zij geene koningen gehad. Na dezen Aristobulus is gevolgd Alexander, die ook Koning en Hoogepriester geweest is, en van wien gezegd wordt, dat hij zeer wreed over de zijnen geheerscht heeft. Na dezen is zijne huisvrouw Alexandra koningin der Joden geweest, en van dien tijd af troffen hen gestadig nieuwe rampen; want de zonen van deze Alexandra, n.l.: Aris- (') Ptolemeus, die ook Epiphanes genaamd werd, even alsof men zeide »de doorluchtige,quot; heeft met Antiochus Epiphanes oorlog gevoerd, en als zij beide den oorlog moede waren, zoodat zij verzoenden, is Cleopatra, de dochter van Antiochus, ten huwelijk besteed aan Ptolemeus, gevende hem het Joodsche land tot een huwelijksgift, welk land Ptolemeus oorlog aangedaan heeft vanwege de beroerten der broeders van Hircanus. (•]-) Aristobulus hield zijne broeders gevangen zoolang hij leefde. Toen hij dood was heeft zijne huisvrouw Sal-mone, die de Grieken Alexandra noemen, hen losgelaten, en heell een hunner, Alexander genaamd, tot man genomen en over het rijk gesteld. Deze is door Ptolemeus, Demetrius en Antiochus in verscheidene oorlogen overwonnen, en is eindelijk, door vele brasserijen ziek wordende, gestorven. Hij was wreed, dapper en vlijtig, maar weinig gelukkig en niet zeer wijs. Hij heeft zijn rijk aan zijne huisvrouw Alexandra gelaten, die het 9 jaren bediend heeft, gevende de farizeën de hoogste vrijheid in alle dingen, ge-'ijk het eene vrouw betaamt te doen. |
tobulus en Hircanus, (#) die onder elkander oorlog voerden over de heerschappij, hebben de Ro-meinsche magt te hulp geroepen tegen het Israëlitische volk, want Hircanus heeft hen om hulp verzocht tegen zijnen broeder. De Romeinen hadden toen reeds Afrika en Griekenland onderworpen en voerden het bewind ook nog over andere gedeelten der aarde, zoodat zij destijds het magtigste volk der wereld waren. Door inlandsche muiterijen en door burgeroorlogen werd het rijk zoo zeer verzwakt, dat de redubliek (en val neigde. Pompejus, een aller-vermaardst prins des Homeinschen Volks, is met zijne heirkracht getogen in het Joodsche land en heeft de stad ingenomen en den tempel geopend, niet uit heiligen ijver of godsvrucht, maar vanwege zijn recht als overwinnaar, en is (niet als een heiligschendige onteerder) ingegaan, waar het niemand geoorloofd was in te gaan dan alleen de Hoogepriester. (-{-) Daarna heeft hij Hircanus in zijn Hoogepriesterschap bevestigd en heeft Antipater over het overwonnen Joodsche volk tot een bewaarder en toeziener gesteld, welke zij toen procuraloros noemden, en Aristobulus heeft hij gevangen medegenomen. Van dien tijd af kwamen de Joden onder de schatting dor Romeinen. Daarna heeft Cassius ook den tempel beroofd en weinige jaren later hebben zij ook verdiend eenen uitheemschen Hero- |
AUGUST1NÜS ACHTSTE BOEK
256
des tot koning te hebben, onder wiens heerschappij Christus geboren is, want nu was de volheid des tijds gekomen, vroeger in den pro-phetischen geest beteekend door den mond van den patriarch Jacob, als hij zegt; „de vorst zal niet ontbreken van Juda, noch de leidsman van zijne heupen, totdat Hij komt, dien het weggelegd is, en Hij zal de verwachting der Heidenen zijn.quot; Want er is bij de Joden geen prins der Joden ontbroken tot den tijd van dezen Herodes (^) dien zij hel eerst als een uitheemschen koning ontvangen hebben. Zoo was dan die tijd, dat Hij zou komen voor wien weggelegd was, wat door het N. Testament beloofd was, n.1. dat Hij zou zijn de verwachting der Heidenen. Nu, het kan niet geschieden, dat de Heidenen Hem als die komen zal, zullen verwachten, gelijk wij nu zien, dat Hij verwacht wordt, n.1. opdat Hij kome om oordeel en gerigt te doen in de klaar-heid zijner magt, tenzij, dat zij eerst in Hem gelooven, wanneer Hij n.1. gekomen is om oordeel en gerigt te lijden in de nederigheid Zijner lijdzaamheid. HOOFDSTUK XLV1. Van de afkomst onzes Zaligmakers, volgens welke het woord vleesch geworden is, en van de verstrooijing der Joden onder alle Heidenen, gelijk daarvan gepropheteerd is. Toen Herodes koning was in het Joodsche land, ten tijde dat bij de Homeinen de stand van hunne republiek veranderd was, n.1.: toen (') Antipater heeft Herodes, zijn jongslen zoon, die naau-vvelijks 15 jaren was, gesteld tot een opziener over Galilea. Deze Herodes met groote wijsheid boven zijne jaren begaafd zijnde, heeft vele kloeke daden gedaan, en met zijne vroomheid te heloonen, heeft hij binnen korten tijd te weeg ge-bragt, dat hij bij al de Syriërs zeer aangenaam is geweest, zoodat hij ook tot een vorsf. van Neder-Syrië gesteld werd door, Sextus Gesar die overste van die provincie was, bewogen zijnde door zeker geld, dat hem bij de Syriërs toegeteld is geweest. Daarna in den burgeroorlog van Brutus en Cassius, als hij hulp aan Antonius en Oc-tavius Gesar, welke laatste later ook Augustus genaamd werd, bewezen had, is door hen te weeg gebragt, dat hij door den raad een koning van het Joodsche land genoemd is, hij, die een man was uit het Edomitische volk. En alzoo is vervuld de prophetie van den stervenden Jacob, aangaande den toekomsfigen Christus, en dit eenige zou ook ongetwijfeld genoeg zijn, om aan het Joodsche volk te doen blijken, dat do waarheid daarvan klaarder is dan de zon, tenwaie, dat zij door do verborgene oordeelcn Gods een allerdikste wolk voor hunne oogen hadden. |
bij hen heerschte Keizer Augustus, en toen door hem de wereld in vrede gebragt was, toen is Christus geboren volgens de voorgaande prophetie in Bethlehem Juda, die is geweest open-mensch uit eene maagd mensch, en verborgen God uit den Vader God. Want alzoo had de propheet voorzegd: „Ziet! eene maagd zal zwan. ger worden, en zal eenen zoon baren, en zijn naam zal genoemd worden Emanuël, hetwelk beteekent: „God met ons.quot; Deze Jezus, opdat hij u zou bewijzen God te zijn, heeft vele mirakelen gedaan, van welke de evangelische schriftuur eenige bevat, n.1.: voor zooveel als genoeg geschenen heeft om hem te prediken. Van deze mirakelen is het allereerste, dat Hij zoo won-derijk geboren is, en het laatste is, dat Hij met zijn ligchaam, van de dooden opgewekt zijnde, ten Hemel gevaren is. De Joden ondertusschen die Hem gedood hebben, en in Hem niet wilden gelooven, dat Hij moest sterven en weder opstaan, zijn jammerlijk verwoest geworden door de Romeinen, en zijn te gronde van hun koningrijk, waarin vreemden nu de heerschappij over hen hadden, beroofd en uitgeroeid, en voorts verstrooid door alle landen; want overal en in alle streken vindt men hen. Ondertusschen zijn zij ons door hunne schrifturen tot een kennelijk getuigenis en bewijs, dat wij die prophetiën van Christus niet versierd noch verdicht hebben (#) Daarom hebben ook velen van hen, dezelven inziende en bemerkende, zoowel voor zijn lijden als voornamelijk na Zijne verrijzenis, in Hem geloofd, van welke voorzegd is: „indien het getal der kinderen Israels zal zijn gelijk het (quot;) Dat de prophetiën van Sibylla eu anderen niet versierd zijn, blijkt daaruit dat Lactantius en Eusebius die verhalen, in wier tijden de Sibyllijnsche boeken in ieders handen waren. Zij zouden ook zeer onbeschaamd geweest zijn, indien zij zulke dingen gezegd hadden, die nergens te vinden waren. Daarbenevens zouden zij op die wijze de zaak der Christenen meer schade gedaan hebben en hinderlijk geweest zijn, dan zij ooit voordeel hadden kunnen doen met alle andere getuigenissen en bewijsredenen, dewijl de lieden openlijk konden zien en bemerken dat zij steunden op zulke getuigenissen, die tot hun voordeel verdicht en versierd waren. En als zij dit als valsch bevonden hadden, zouden zij ook alle andere dingen verdacht gehouden en verworpen hebben. Maar ondertusschen is het ook waar, dat Yirgilus en Ovidius kennelijk in hunne poëetische gedichten eenige verzen aan de Sibyllijdsche prophetiën ontleenen, welke zoo zijn, dat niemand zoo blind is, of hij ziet, dat zij van Christus voorzegd zijn. Ook is het uit de Sibyllijnsche boeken, dat Ovidius zegt, dat du wereld door vuur zal vergaan. |
VAN DC 8TAD GODS.
257
zand der zee, zoo zullen de overblijfselen behouden worden.quot; Maar de anderen zijn verblind geworden, van wie voorzegd is „laat hunne tafel voor hen worden tot een strik, en tot eene wedervergelding en tot eene ergernis en aanstoot. Laat hunne oogen verduisterd worden dat zij niet zien, en hun rug altijd buigt.quot; Daarom, als zij onze schrifturen niet gelooven, worden in hen vervuld hunne eigene schrifturen die zij, blind zijnde, lezen, tenzij, dat iemand wilde zeggen, dat de Christenen al die prophetiën van Christus bij zich zeiven versierd hebben, welke op den naam van Sibylla of van anderen omgedragen worden, indien er n.1. anderen zijn, die niet behooren tot het volk der Joden. Ons evenwel, zijn die prophetiën genoeg, welke zelf, uit de boeken onzer vijanden voortgebragt worden, welke wij bekennen, dat om dit getuigenis wil, hetwelk zij buiten hunne meening en tegen hunnen wil ons ten gevalle moeten geven, al-zoo zij deze boeken bij zich hebben en bewaren, dat, zeg ik, zij daarom onder alle Heidenen verstrooid zijn overal, waar de kerk van Christus zich uitbreidt. Want er is ook eene prophetic in de psalmen, die zij ook lozen, van deze zaak voorheen uitgegeven, n.1. waar geschreven is : mijn God: Zijne barmhartigheid zal mij voorkomen. Mijn God heeft mij bewijzing gedaan van de vijanden. En wilt ze niet dooden, opdat zij niet eenmaal Uwe Wet vergeten. Verstrooi hen in Uwe magt.quot; Zoodan, God heeft Zijne kerk bewijzing gedaan, in hare vijanden de Joden, van de genade Zijner barmhartigheid want, gelijk de apostel zegt, hunne misdaad is den Heidenen de zaligheid geworden, en daarom heeft Hij hen niet gedood, dat is: Hij heeft in hen niet teniet gedaan, dat zij Joden zijn, hoewel zij door de Romeinen overwonnen en geheel onderdrukt zijn, n.1. opdat zij de Wet Gods niet zouden vergeten, en diensvolgens geheel zonder kragt en onnut zouden zijn tot dit getuigenis, waarvan wij hier melding maken. Derhalve is het hem niet genoeg geweest, dat hij gezegd had: en wilt niet dooden, opdat zij niet eenmaal Uwe Wet vergeten, tenzij hij daar ook bijgevoegd had „verstrooi hen,quot; want indien zij met het getuigenis der schrifturen alleen in hun land waren gebleven en niet overal waren geweest, voorwaar! dan zou de kerk, die overal is, hen onder alle volkeren niet kunnen hebben De Stad Gods. |
tot getuigen van die prophetiën, welke voorheen van Christus gesproken zijn. HOOFDSTUK XLVII. Of er vóór de tijden van Christus ook eenigen geweest zijn buiten het Israëlitische geslacht, die tot de gemeenschap der He-melsche Stad behoord hebben. Indien er alzoo iemand is van elders afkomstig, dat is: zulk een, die niet uit Israël voortkwam en die ook van dat volk in de lijst der Heilige schrifturen niet ontvangen is, en van wie gelezen wordt, dat hij iels gepropheteerd heeft van Christus, indien hij tot onze kennis gekomen is of komen mogt, die mag onder den hoop als tot een overvloed, door ons medever-haald en bijgebragt worden, niet dat zoo iemand noodig is, indien hij daar niet is, maar omdat het niet ongevoegelijk is te gelooven, dat ook onder andere volken menschen zijn geweest aan wie deze verborgenheid geopenbaard is, en die ook gedreven zijn om zulks te voorzeggen, hetzij dat zij mede deelachtig zijn geweest der-zelver genade, of hetzij, dat zij zonder dezelve geweest zijn, of ook hetzij, dat zij zulks voorzegd hebben, onderwezen zijnde door de kwade engelen, van wie wij weten, dat zij den tegen-woordigen Christus, dien de Joden niet bekenden, beleden hebben. En ik meen ook niet, dat de Joden zouden durven beweren, dat er niemand tot God behoord heeft dan de Israëllieten, uit wie de voortteeling Israëls begonnen is met verwerping van zijn oudsten broeder; want in waarheid, er is geen ander volk geweest, dat eigenlijk Gods volk genaamd werd. Maar evenwel kunnen zij niet ontkennen, dat er sommige menschen ook onder andere volken zijn geweest behoorende tot de ware Israëlieten, die burgers zijn van het Vaderland van hierboven, niet door eene aardsche, maar door de Hemelsche gemeenschap ; want indien zij zulks ontkennen, ligt zullen zij overtuigd worden door den heiligen en wonderlijken man Job; (#) deze was noch inboorling, noch aankomeling, dat is: een die van (quot;) Wij hebben een zeker boek onder de heilige schrit-turen, waarin de handelingen van Job bevat zijn. In dit boek belijdt Job, dat hij was uit het land Uz. |
33
258 AUGUST1NU8 buiten aankomende was bij het volk Israels, maar hij had zijn oorsprong uit het Edomitische volk. (#) Daar was hij geboren, en daar is hij ook gestorven, welke in de goddelijke Schrift alzoo geprezen wordt, dat, zoo veel de gereg-tigheid en de godsvrucht belangen, geen mensch van zijnen tijd met hem gelijk gesteld wordt. En al is 't, dat wij zijnen tijd in de tijdboeken niet vinden, evenwel besluiten wij bij gevolg uit zijn boek, dat de Israëlieten naar de waardigheid er van onder de Canonische aanzienlijkheid aannemen, dat hij in het 3de geslacht lager is geweest dan Israël of Jakob. Maar ik twijfel in 't geheel niet, of dat is door de Goddelijke voorzienigheid aldus beschikt, opdat wij uit dezen eenen zouden mogen bekennen, dat er ook onder andere volken eenigen hebben kun -nen zijn, die naar God geleefd hebben en die Hem behaagd hebben, behoorende tot het geestelijk Jeruzalem. Doch men moet gelooven, dat zulks niemand gegeven is, dan hem, aan wien van God geopenbaard is de eenige Middelaar Gods en der menschen, de mensch Christus Jezus, die evenalzoo tevoren verkondigd is geweest, dat Hij zou komen in het vleesch, even gelijk Hij nu ons verkondigd is, dat Hij gekomen is, zoodat één en hetzelfde geloof allen, die tot de Stad Gods, tot het Huis Gods, tot den Tempel Gods van te voren geschikt zijn, leidt en brengt tot God. Maar van al de prophetiën van eenige anderen, welke aangaande de genade Gods door Christus Jezus bijgebragt worden, zou kunnen gemeend worden, dat die door de Christenen versierd zijn. Derhalve is er niets zekerder en vaster, n.I.: om alle vreemden en die buiten zijn te overtuigen, wanneer zij over deze zaak beginnen te twisten, en tevens ook om de onzen te verzekeren en te versterken, wanneer zij het regte versland aangenomen hebben, dan dat zulke goddelijke voorzeggingen van Christus verhaald worden, die geschreven zijn in der Joden boeken, door welke Joden, naardien zij uit hun eigen rSTE BOEK |
landen weggerukt zijn, en om dit getuigenis overal te doen, door de gansche wereld verstrooid zijn, de kerk van Christus dus zeer gewassen en toegenomen is. HOOFDSTUK XLVIII. Hoe de prophetic van Haggaï, door welke hij gezegd heeft, dat de heerlijkheid van het huis Gods grooter zal zijn dan die eerst geweest «s, vervuld is geworden, niet in de wederoprigting des tempels, maar in de kerk van Christus. Dit huis Gods is van veel grooter heerlijkheid dan ooit geweest is dat eerste huis, opgebouwd zijnde van houten balken en steenen, en andere kostelijke dingen en metalen'. De prophetie van Haggaï is dus in de wederoprigting van dien tempel niet vervuld, want van dien tijd af, dat de tempel van nieuws weder opgerigt is, kan nooit bewezen worden, dat die zoodanige heerlijkheid gehad heeft als hij had ten tijde van Salomo. Ja, er kan veel meer bewezen worden dat de heerlijkheid van dat huis verminderd is, eerst door het ophouden der prophetie, en daarna door de zware nederlagen des volks, zelfs tot de laatste en uiterste uitroeijing toe, die geschied is door de Romeinen, gelijk zulks, wat hierboven verhaald is, kennelijk getuigt. Nu, dit huis, behoorende tot het N. Testament, is van zooveel grooter heerlijkheid boven het andere als levende steenen, waaruit dit huis gebouwd wordt, beter zijn dan andere. (De levende steenen zijn hier de geloovigen en vernieuwden van geest). Doch dit zelfde huis is door de wederoprigting van dien tempel beduid geweest, dewijl de vernieuwing van dat gebouw door eene prophetische manier van spreken het N. Testament beduidt. Hetgeen dan God gezegd heeft door den genoemden propheet, n.1.: „En Ik zal vrede geven aan die plaatsen,quot; aldaar moest men door de voorbeeldende plaats Hem verstaan die daarmede beduid wordt; want daar door de vernieuwde plaats vóórgebeeld is de kerk, welke zou gebouwd worden door Christus, zoo mag datgene, waarmede gezegd is „ik zal vrede aan deze plaats geven,quot; op geene andere wijze verstaan worden dan aldus: „Ik zal vrede geven aan die plaatsen,quot; n.I.; aan dengenen, wien die |
VAN DB STAD GODS.
250
plaatse vóórbeeldt of beteekent, want alle betee-kenende dingen schijnen eenigzins de personen en de gelegenheden te dragen van die dingen, welke zij beteekenen, gelijk er gezegd is door den apostel: „De steenrots was Christus,quot; dewijl die steenrots, vanwelke zulks gezegd is, Christus beteekende. Zoo is dan de heerlijkheid van dit huis des N. Testaments grooter, dan geweest is de heerlijkheid van het eerste buis des O. Testaments. En de heerlijkheid zal nog grooter zijn, wanneer het ingewijd zal worden, want dan zal hij komen, die begeerd is van alle heidenen, gelijk er gelezen wordt in den Hebreeuw-schen tekst, want zijne eerste toekomst was nog niet begeerd door alle heidenen want zij kenden Hem niet, dien zij moesten begeeren, als in wien zij niet geloofd hadden. „Als dan zullen ook (volgens de 70 overzetters, want hunne overzetting is ook een prophetische zin) zij, die de uitverkorenen des Heeren zijn, van alle heidenen voortkomen;'' want dan zullen waarlijk geene anderen komen dan de uitverkorenen, van wie de apostel zegt: „Gelijk Hij ons in Hem verkoren heeft vóór de grondlegging der wereld.quot; Want de Opperbouwmeester zelf. Die gezegd heeft: „Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren,quot; heeft zulks niet van hen gezegd, die geroepen zijnde alzoo gekomen zijn, dat zij van den maaltijd verdreven zijn. Maar Hij wil betoonen, dat het huis hetwelk voortaan geen val heeft te vreezen, van uitverkorenen gebouwd is. Maar zoolang de anderen de kerken vervullen, welke de wanning evenals op een dorschvloer, zal afzonderen, blijkt er niet zoo groote heerlijkheid van dit huis, als dan blijken zal, wanneer de mensch, die daar zal zijn, altijd zijn zal. HOOFDSTUK XLIX. Faw de onzekere vermenigvuldiging der kerk door welke in de wereld vele verworpenen vermengd worden onder de uitverkorenen. |
In deze booze wereld, in deze kwade dagen, alwaar de kerk door de tegenwoordige nederigheid de toekomstige hoogheid verkrijgt, alwaar zij ook door de prikkels der vrees, door de kwellingen der pijnen, door de moeijelijkheden van den arbeid, en door de gevaren der verzoekingen geleerd wordt, en voorts waar zij in de eenige hoop zich verblijdt, wanneer zij zich teregt verblijdt; alhier, zeg ik, worden vele verworpenen vermengd onder de goeden, en beide worden zij vergaderd als in bet evangelische net, en beide besloten zijnde in dit net, zwemmen zij zonder onderscheid in deze wereld even als in eene zee, tot men komt aan den oever, waar de kwaden van de goeden afgescheiden worden, en waar God in de goeden, evenals in Zijnen Tempel, alles in allen is. Derhalve bekennen wij nu, dat de stem van Hem vervuld wordt, die in den psalm gesproken heeft „Ik heb verkondigd en gesproken, zij zijn vermenigvuldigd boven het getal.quot; Zulks geschiedt nu van af dien tijd, dat Hij eerst door den mond van Zijn voorlooper Johannes, en daarna door Zijn eigen mond verkondigd en gesproken heeft, zeggende: „doe boete, want het koningrijk der Hemelen is nabij.quot; Hij heeft discipelen gekozen, die Hij ook apostelen genoemd heeft, mannen van nederige afkomst, ongeacht en ongeleerd, opdat alzoo alles, wat groot in hen was en wat zij grootsch deden, Hij zulks in hen zou zijn en in hen doen. Onder hen heeft Hij ook een op. genomen die boos was, alzoo Hij door hem eensdeels de vóórbeschikking van Zijn lijden heeft vervuld en anderdeels Zijne kerk een voorbeeld nagelaten van de boozen te verdragen. Als nu het heilig evangelie, voor zooveel noodig was, door Zijne ligchamelijke tegenwoordigheid gezaaid was, heeft Hij geleden en is gestorven, en is weder opgestaan, betoonende door Zijn lijden, wat wij schuldig zijn voor de waarheid te verdragen, en door Zijne opstanding, wat wij in de eeuwigheid behooren te hopen, wèl verstaande uitgezonderd de hoogte en diepte der verborgenheid, door welke Zijn bloed tot vergiffenis der zonden vergoten is. Voorts heeft Hij 40 dagen op aarde verkeerd met Zijne discipelen, en is ten aanschouwe van hen opgevaren ten Hemel, en heeft na 10 dagen den beloofden H. Geest Zijns Vaders gezonden, welke, komende over hen die geloofden, toen het allergrootste en noodzakelijkste teeken deed, dat ieder van hen sprak met de talen van alle volkeren, gevende alzoo te kennen, dat er éénheid van de algemeene kerk door alle volkeren zou zijn, en diensvolgens, dat zij met alle talen zouden spreken. |
AUGUSTINUS ACHTSTE BOEK
260
HOOFDSTUK L. Van de verkondiging des evangelies, hetwelk door het lijden van hen, die het verkondigden, veel klaarder en kragtiger geworden is. In de prophetie van Jesaja lezen wij: Uit Sion zal de wet voortkomen, en het woord des Heeren uit Jeruzalem. Als Christus na Zijne opstanding het verstand opende van Zijne discipelen, die over Hem verwonderd waren, opdat wij de Schrift zouden verstaan, zeide Hij tot hen: „want alzoo is er geschreven, en alzoo moest Christus lijden en ten derden dage weder opstaan van de dooden, en in Zijnen naam bekeering en vergeving der zonden gepredikt worden onder alle volken, beginnende van Jeruzalem.quot; En toen Zijne discipelen Hem vroegen naar Zijne laatste toekomst, antwoordde Hij: „het komt u niet toe, te weten de tijden of stonden die de Vader in Zijn eigen magt gesteld heeft, maar gij zult ontvangen de kragt des Heiligen geestes, die op u komen zal, en gij zult Mijne getuigen zijn te Jeruzalem en in geheel Judea en Samaria, en tot het uiterste der aarde.quot; Eerst heeft de kerk zich verspreid van Jeruzalem, en daarna, als er in Jedea en Samaria velen geloofden, is men ook gegaan tot andere volken, want zij verkondigden het evangelie die Hij evenals lichten bekwaam gemaakt had door het Woord en aangestoken had door den H. Geest. Want Hij had tot hen gezegd „en wilt niet vreezen degenen, die het ligchaam dooden, maar de ziel niet kunnen dooden,quot; welke opdat zij door vrees niet koud zouden zijn, door het vuur der liefde gebrand hebben. Eindelijk door hen, niet alleen door diegenen, die Hem zoowel vóór Zijn lijden als na Zijne verrijzenis gezien en gehoord hadden, maar ook door hunne nazaten is het evangelie door de gansche wereld te midden van vreeselijke vervolgingen en vele pijnigingen en kwellingen en vele ombrengingen der martelaren gepredikt. Ondertusschen heeft de Heere zich aan hen betuigd door teekenen en wonderen, en door verscheidene kragten en gaven des H. Geestes, opdat alzoo de Heidenen in Hem zouden geloo-ven, Die voor hunne verlossing gekruist is, en alzoo met eene christelijke liefde zouden eeren jjgt bloed der martelaren, dat zij door eene dui-velsche uitzinnigheid vergoten hadden; insgelijks opdat ook de koningen, door wier wetten en plakkaten de kerk verwoest werd, heilzaam onderworpen zouden worden aan dien naam, dien zij gepoogd hadden van de aarde wreed weg te nemen, en daarentegen, opdat zij eenmaal zouden beginnen hunne valsche goden te vervolgen, om wier wil zij de dienaars des waren Gods tevoren vervolgd hadden. |
HOOFDSTUK LI. Hoe het algemeen geloof ook gesterkt en bevestigd werd door de geschillen der ketters. De duivel, ziende dat der duivelen tempelen verlaten werden, en dat het menschelijk geslacht tot den naam van den Verlosser en Middelaar toeliep, heeft de ketters opgemaakt, welke onder den naam van Christenen de Christelijke leer wederstaan hebben, even alsof zij zonder onderscheid buiten alle bestraffing mogten gehouden worden binnen de Stad Gods, even gelijk de stad der verwarring zonder onderscheid binnen in haar ligchaam gehouden heeft de philosophen die onder elkander verschillende, ja zelfs tegenstrijdige gevoelens hadden. Derhalve, indien zij, die in de kerk van Christus iets ongezonds en kwaads gevoelen, en daarover vermaand en gestraft zijnde om gezond en regt te gevoelen, evenwel hardnekkig en moedwillig wederstaan, zoodat zij hunne verderfelijke en doodelijke leer-ringen niet willen verbeteren, maar veel meer volharden en aanhouden om dezelve te beweren en staande te houden, dezulken worden dan ketters, en indien zij buiten gaan, worden zij gehouden onder de vijanden ons oefenende. Deze zelfden zijn ondertusschen op die wijze door hun kwaad ook bevorderlijk de ware leden van de algemeene Christen kerk, omdat God de kwaden wel gebruikt, en omdat ook alle dingen hen, die God liefhebben, mede werken ten goede (Rom. 8). Want al de vijanden der kerk, met welke dwalingen zij ook verblind zijn, of met welke boosheid zij ook bedorven zijn, indien zij de magt ontvangen van hen ligchamelijk te knellen, oefenen hunne lijdzaamheid, en indien zij alleen hen tegenstaan met kwalijk te gevoelen, oefenen zij hunne wijsheid. Voorts ten aanzien |
VAN SE STAD GODS.
261
dat ook de vijanden moeten bemind worden, zoo oefenen zij hunne goedwilligheid of ook hunne goeddadigheid, hetzij, dat men met hen handelt door ten beste vermanende leering en goed onderigt, of hetzij, dat men met hen handelt door heilzame en van 't kwaad afschrikkende discipline en tuchtiging. Den duivel derhalve, die een prins is van de goddelooze stad, bewegende en opmakende zijn eigen vaten tegen de Stad Gods, zijnde in deze wereld in vreem. delingschap, hem wordt niet toegelaten hen iets te schaden, want dezelve wordt buiten allen twijfel door de Voorzienigheid Gods besteld in den voorspoed harer vertroosting, zoodat zij door tegenspoeden niet verkrenkt wordt; en evenzoo wordt dezelve wederom besteld in tegenspoeden hare oefening, zoodat zij door voorspoed niet bedorven wordt. En beide deze dingen worden het eerie van het andere alzoo gematigd, dat wij bekennen, dat nergens elders van daan die stem gesproten is, die wij in den psalm lezen, n.l. „na de menigte mijner smarten in mijn harte hebben uwe vertroostingen mijne ziel verheugd.quot; En hier vandaan spruit ook die spreuk des apostels: „in hope verblijdende, in verdrukking lijdende.quot; Want hetgeen diezelfde leeraar zegt: „zij die godvruchtig in Christus willen leven, zullen vervolging lijden,quot; dit moet men achten, dat op geene tijden ontbreekt. Want ofschoon het zoo is, dat door het ophouden van het woeden van hen, die buiten zijn, stilte en gerustheid schijnt te zijn, of ook waarlijk is, zoodanig dat zulks eene zeer groote vertroosting aanbrengt, vooral de zwakken, nogtans ontbreken daar geene lieden, ja daar zijn er zeer velen, die de harten van hen, die godvruchtig leven, pijnigen en kwellen door de slechte manieren van bunnen wandel, want door hem wordt de Christelijke en algemeene naam gelasterd. Daar hen, die godvruchtig willen leven in Christus, deze naam zeer lief en waardig is, zijn zij zooveel te meer bedroefd, dat hel door de boozen geschied, dat de Heere Christus minder bemind wordt dan de gemoederen der godvruchtige menschen begeeren. Insgelijks ook zelfs de ketters, naar dien men meent, dat zij hebben den Christen-naam, en de Christelijke sacramenten, en de schrifturen, en de belijdenis, zij maken ook eene groote smarte in de harten der godvruchtigen, want velen, die Christenen willen zijn, worden gedwongen te twijfelen vanwege hunne verschillen, en vele lasteraars en kwaadsprekers vinden in dezen ook gelegenheid en stof, om den Christen-naam te lasteren, dewijl zij zelf ook eenigzins Christenen genaamd worden. Door deze en dergelijke kwade reden en dwalingen der menschen lijden zij vervolging, die godvruchtig in Christus willen leven, zelfs ook, wanneer niemand hun ligchaam leed of kwelling aandoet, want zij lijden deze vervolgingen in hunne harten, vanwaar ook die stem is „na de menigte mijner smarten in mijn harte.quot; Maar aangezien bij hen bedacht en overlegd wordt, hoe de Goddelijke beloften onveranderlijk zijn, en daarbenevens ook overlegd wordt, wat de apostel zegt, n.l. „de Heere weet, wie de Zijnen zijn, want die Hij van tevoren geweten heeft, en die Hij van tevoren verordineerd heeft ongelijkvormig te worden het beeld Zijns Zoons van die kan niet een vergaan,quot; zoo is het dat in dienzelfden psalm volgt: „Uwe vertroostingen hebben mijne ziel verheugd.quot; Ondertusschen, de smarte die komt in de harten der godvruchtigen door dat de reden der kwade of valsche Christenen hen vervolgden, die is bevorderlijk dengenen, die zoodanige smarte hebben, dewijl zij voortkomt uit de liefde, door welke zij niet willen, dat zij zouden verloren gaan en dat zij ook zouden beletten de zaligheid van anderen. Voorts komen er ook groote vertroostingen van hunne bestraffingen, dewijl dezelve de gemoederen der godvruchtigen met zoo groote verheuging overgieten als zij ooit met smarten gekweld zijn geweest vanwege hun verderf. Zoo-dan, in deze wereld, in deze booze dagen, niet alleen van den tijd der ligchamelijke tegenwoordigheid van Christus en de apostelen af, maar ook zelfs van Abel af, welken eersten regtvaar-digen, zijn goddelooze broeder gedood heeft, en voortaan tot het einde der wereld heeft de kerk, zijnde in vreemdelingschap, midden tusschen de vervolging en der wereld en de vertroostingen Gods tusschenbeide heengelóopen. |
262
HOOFDSTUK LIL Of men te gelooven heeft, gelijk sommigen meenen, dat na de 10 vervolgingen, welke er geweest zijn, geene andere overig is dan de elfde, welke in denzelfden tijd van den Antichrist zoic geschieden. Derhalve meen ik ook niet, dat men ligt behoort te zeggen of te gelooven hetgeen sommigen gemeend hebben of nog meenen, n.1. dat de Kerk tot den tijd van den Antichrist niet meer vervolging zal lijden dan zij nu geleden heeft, n.1. de 10 vervolgingen die voorbij zijn, zoodat de elfde en tevens de laatste die zal zijn, welke zij zal lijden van den Antichrist. Want de eerste vervolging berekenen zij die te zijn, welke geschied is door Nero, (#) en de tweede die, (') Van de vervolgingen der kerk maakt Eusebius gewag in zijne kerkelijke historie. Facitus, die ook van deze vervolgingen melding maakt, zegt, Nero, om zich zeiven van dit gerucht te ontlasten, eenige lieden, dierhalve beschuldigd en aangeklaagd zijnde, quansuis te voorschijn gehragt heeft, en dat hij daarover o. a. met zeer strenge straffen en pijnigingen hen gestralt heeft, die hetgeraeene volk Christenen noemde, welke lieden bij ieder zeer gehaat waren vanwege hunne gruwelijk booze misdaden. Do oorsprong van hun naam was Christus, die ten tijde van het Keizerrijk van Tiberius door den Landvoogd Pontius Pi-latus gestraft is geworden. En hoewel hunne verderfelijke superstitie tegenwoordig eenigzins wederhouden was barstte dezelve wederom uit, niet alleen in 't Joodsche land, waar de oorsprong van dit kwaad vandaan kwam, maar ook zelfs in onze stad, naar welke alle gruwelijke en schandelijke dingen van alle kanten en hoeken der wereld toevloeien, en waar ook de oefeningen van alles zeer overvloedig gedaan en gedreven werden. Zoodan, in het eerst zijn daar eenigen aangetast, die de zaak bekenden en beleden, en door hunne melding en openbaring is er verder ook eene groote menigte menschen ontdekt, die allen overtuigd werden, schuldig te zijn niet alleen aan de misdaad der brandstichting, maar die ook zelfs zoodanig bevonden zijn, dat zij geneigd waren tot een gemeenen haat en vijandschap van het menschelijk geslacht. Toen zij hierover zouden sterven, zijn hun vele gruwzame bespottingen aangedaan, want sommigen van hen zijn genaaid in de huiden van de beesten en wilde dieren, ten einde zij alzoo daarmede bedekt zijnde, door de honden zouden mogen verscheurd en doodgebeten worden; anderen zijn ook aan een kruis genageld, eenigen werden ook opgehouden om verbrand te worden, opdat zij daarna als de dag om was, in plaats van toortsen en nachtlichten zouden branden en lichten. Tot dit schouwspel heeft Nero zelfs zijne eigen hoven vergund en middelerwijl speelde hij ook aldaar het ïircensische spel en mengde zich onder het volk in de gedaante van een voerman, en zat ook soms op zijn wagen, waarover ook het volk groot medelijden kreeg met deze menschen, niettegenstaande zij misdadig waren en ook de uiterste straffen, tot voorbeeld van andoren wol verdiend hadden, want het verdroot hen, dewijl het scheen dat zij welke aangericht is door Domitianus, (*) de derde door Trojanus, de vierde door Antionius (f) de vijfde door Severus, (§) de zesde door Ma-ximinus, (##) de zevende door Decius, (ff) de |
gedood en gestraft werden, niet tot dienst en profijt dei-gemeente, maar alleen tot behagen en verzadiging van de wreedheid van een mensch. Dusverre Tacitus. De vervolging, die onder Nero begon, heeft opgehouden onder keizer Vespasianus, die toegelaten heeft, dat de Christenen gerust en in vrede zouden leven. Keizer Titus heeft het voorbeeld van zijn vader gevolgd, maar keizer Domitianus heeft de Christenen weder vervolgd. Hij heelt Johannes uit de Sporadische eilanden als balling gezonden naar het eiland Pathmos. Deze vervolging van Domitianus en de derde vervolging van Trajanus zijn éón, want deze vervolging, die onder Domitianus begon, liep tot Trajanus, die op Nerva gevolgd is. (*) Plinius zegt, dat dit het voornaamste hoofdstuk van hunne schuld of dwaling is, n.1. dewijl zij gewoon waren, ten dage daartoe besteld zijnde, 's morgens vóór den dageraad te zamen te komen en aldaar eenen lofzang aan Christus, als aan God, eendragtig onder elkander te zingen, en voorts aldaar onder elkander zich te verbinden met eene heilige belofte, en niet tot eenige schande of leelijke daad, maar om geene dieverijen, geene moorderijen en geen overspel te begaan, en voorts om niet ontrouw te zijn in hunne beloften, en mede ook, wanneer zij door iemand aangesproken werden over hetgeen hun te bewaren gegeven was om dat niet te ontkennen. En als zulks volbragt was, zeiden zij, dat zij dan de gewoonte hadden iets goeds te hoo-ren en te leeren, en daarna het gebruik van zamen te komen om met elkander spijs te nemen, welke gemeen was onder mannen en vrouwen, maar evenwel zonder eenige bevlekking van onschuld of misdaad. (f) Keizer Hadrianus is den Christenen van harte gunstig geweest, doch in het verborgen; ja men zegt, dat hij ook er toe gearbeid heeft, dat Christus voor God zou aangenomen worden en dat hij te dien einde ook tempelen opge-rigt had, maar dat hij afgeschrikt en wederhouden is door den raad van eenigen, die zeiden, dat dan alle dienst der goden zou teniet gaan, indien gebeurde, wat hij van Christus bedacht had. Ook Antoninus de godvruchtige heelt door een brief en een besluit de Christenen ontlast en verligt. (§) Septimus Severus is alleen door geluk keizer geworden ; hij was zeer streng en wreed en heeft onder zeer zware straf verboden Christenen te worden; ook heefl hij de Christenen zeer vervolgd door geheel Egypte, en bijzonder in de stad Thebe, gelijk Eusebius betuigt in het vijfde boek van zijne kerkelijke historie. Te dezen tijde is gedood Alexander, Bisschop van do Gemeente van Jerusalem. (**) Keizer Maxirr.inus heeft tegen de leeraars der kerken vervolging aangerigt, omdat zij quansuis de oorzaak waren van de Christelijke religie. (ff) Decius heelt iu den burgeroorlog, dien hij met Keizer Philippus gevoerd heeft, zijn haat, nadat hij hem overwonnen had en Keizer geworden was, op de Christenen verhaald en vermeerderd, omdat het scheen, dat Philippus hen gunstig geweest was. Daarom heeft hij hen zeer strenge strallen aangedaan, in welke vervolging dc Heilige Laurentius met vuur gekookt is gelijk Eucropius zegt. Hij heeft maar een jaar geregeerd. |
263
achtste door Valerianus, (#) de Aegende door Aurelianus, (-j-) de tiende door Diocletanus, (§) en Maximianus. Want aangezien er tien plagen der Egyptenaren geweest zijn, eer het volk Gods uit dat land trok, zoo meenen zij ook, dat deze zelfden tot dezen verstande toe te eigenen zijn zoodat hen ook de laatste vervolging van den Antichrist schijnt gelijk te zijn de elfde plaag, door welke de Egyptenaren, als zij de Hebreen vijandig vervolgden, in de roode zee, waar het volk Gods droog door ging, verzonken zijn. Maar ik meen niet, dat door die gebeurtenis in Egypte deze vervolgingen prophetischer wijze be-teekend zijn geweest, hoewel van hen, die dit meenen, deze dingen stuk voor stuk zeer naarstig en vernuftig met dezelve schijnen vergeleken te zijn, niet door een prophetischen geest, maar door raden en gissen van het menschelijk vernuft, dat somtijds tot de waarheid komt, maar soms daarin ook mist. Want die dit alzoo meenen, wat zullen die zeggen van die vervolgingen in welke de Heere zelf gekruisigd is? Onder wat getal zullen zij dezelve berekenen en stellen ? Indien zij meenen, dat men deze behoort uit te zonderen en niet te rekenen, alsof men die behoort te tellen, welke tot het ligchaam be- (1) Drie jaren na Decius heeft het keizerrijk gehad Fa, lerianus, een zeer ongelukkig keizer, dien Sapor koning van Perzië gevangen genomen heeft: hij heeft hem gebruiktin-plaats van eene bank om op zijn paard te klimmen. ïe zarnen met Valerianus is ook keizer geweest Gallinus: beide ■waren domme en trage menschen, zoodat het wonder is dat het Romeinsche rijk niet geheel vervallen is. In deze vervolging is met het martelaarschap vereerd geweest de H. Cyprianus, opziener der kerk van Carthago. (f) Na Gallinus is gevolgd Claudius, en na hem Quin-tilius, en na dezen de üacische Aurelianus, die gelukkig in den oorlog was, maar wreed van gemoed en dorstende naar menschenbloed. Hij was noodig voor hot rijk, maar onbemind en ook niet lieftallig bij de zijnen door welke hij gedood is, reizende tusschen Byzantium en Heraclea. (§; Diocletianus van Dalmatië is door de oorlogen dei-keizers opgeklommen tot den troon. Hij was een los man en daar hij van nature zeer genegen was tot wreedheid, heeft hij zijn gemoed verzadigd, werpende den haat op een ander. Maximianus toonde met zijn gelaat de wreedheid van zijn gemoed. En is een dienaar geweest van de wreedheid van Diocletianus. Deze Diocletianus is tot zulk eene onbeschaamdheid gekomen, dat hij bevolen heeft hem als een god te aanbidden, en daarbenevens heeft hij gelast zijn voet te kussen daar het vroeger de manier was de hand te kussen. Hij heeft de kerk vervolgd, en in het 19de jaar zijner regeering, op de paaschdagen heeft hij bevolen alle tempelen neder te werpen en de Christenen te dooden De vervolging van Decius is de grootste geweest, doch deze was de wreedste. |
hoort, en niet die, in welke het Hoofd zelf aan* getast en gedood is, hoe zullen zij het dan maken met die vervolging, welke, nadat Christus opgevaren was ten Hemel, te Jeruzalem geschied is, alwaar de zalige Stephanus gesteenigd is, waar Jacobus, de broeder van Johannes, met het zwaard gedood is, waar de apostel Petrus, om gedood te worden, in de gevangenis gesloten en door den engel verlost is, waar de broeders in de vlugt verjaagd en verstrooid zijn van Jeruzalem, waar Saulus, die daarna de apostel Paulus geworden is, de kerk verwoestte, alwaar hij zelf, evangeliseerende het geloof dat hij vervolgde, zulke dingen als hij een ander gedaan had, geleden heeft, zoowel in het Joodsche land als onder andere volkeren, overal waar hij Christus met grooten ijver predikte ? Waarom meenen zij dan, dat men behoort te beginnen, dewijl de kerk midden onder de zwaarste vervolgingen met te wassen en toe te nemen, gekomen is tot den tijd van Nero? Doch indien zij meenen, dat men alleen in 't getal behoort te stellen de vervolgingen, die door de koningen geschied zijn, Herodos is mede een koning geweest die na de Hemelvaart van Christus eene allerzwaarste vervolging aangerigt heeft. En wat zullen zij ook antwoorden aangaande Julianus, (#) dien zij ook niet tollen onder de 10? Of hij heeft de kerk niet vervolgd, die den Christenen verboden heeft de vrije geleerdheden (quot;}quot;)te mogen |
Julianus, bijgenaamd de afvallige, was in de christelijke religie opgevoed; daarna keizer geworden zijnde keerde hij zich tot de afjgoden en heeft de Christenen allerlistigd vervolgd, want hij heeft zich onthouden van bloedvergieten en zocht door wonderlijke kunsten en listen niet te dooden de ligchamen der Christenen, maar uit hunne harten Christus te trekken, hetwelk eene allerkrachtigste en allerschadelijkste manier van vervolgingen was, want hierdoor is het gebeurd, dat er meer van de kerk zijn afgeweken dan door een der voorgaande vervolgingen.
(-}-) Er is een boekje van Seneca van de vrije geleerd-heidsoefening, waarin hij zegt, dat do vrije geleerdheden of vrije kunsten alzoo genaamd zijn, omdat zij de menschen vrijmaken, dat is: vroom, dapper en kloekmoedig,hetwelk de eigenschap der wijsheid is, welke evenwel niet onder de vrije geleerdheden plagt gesteld te worden. De vrije geleerdheden kunnen derhalve de deugden niet geven, maar kunnen het gemoed wel bereiden en bekwaam maken om do deugd te ontvangen. Sommigen zeggen, dat de vrije geleerdheden daarom zoo genaamd zijn, omdat zij alle vrije menschen betamelijk zijn. Seneca stelt de Cra-momatische en de Mathematische kunsten ook onder de vrije kunsten. Cicero en de ouden hebben de kunsten van spreken, onder welke is de Dialectische en de Rhetorische kunst, onder de voornaamte vrije kunsten gesteld. De ware
264
feeren of elkander onderwijzen. Onder dezen is Valentianus, (1) die de derde keizer na hem was de oudste belijder des Christelijken geloofs geweest, en daarover ook van zijn krijgsdienst beroofd, opdat ik voorbij ga, wat hij begon en voorgenomen had bij Antiochië (-]-) te doen, ten ware hij eene groote verwondering en verschrik- kunst is de wetenschap van goed en kwaad; alle kunsten, die haar ten dienste staan, zijn vrije kunsten, en daarom is het schilderen geene vrije kunst, evenmin als het beeld-snijden of eenige andere die het vleeschelijk behagen en vermaak ten dienste staan. Sallustius noemde den landbouw en de jagt dienstbare, dat is: niet vrije, maar slaafachtige kunsten, welke onze edelen hier te lande niet alleen onder de vrije oefeningen, maar ook onder de edele en vaderlijke kunsten bovenaanstellen. (quot;) Na Julianus is gevolgd Jovianus en na dezen Vallen-tinus die van een oppermeester der schilddragers door de soldaten als Augustus of keizer gegroet is, welke, als hij onder Julianus het Christengeloof zuiver en geheel behield, daarover door den goddeloozen keizer gelast werd óf de afgoden te offeren, óf uit zijne krijgsdienst te gaan, waarna hij de krijgsdienst verlaten heeft. Zoodra Julianus omge-bragt en Jovianus gestorven was, is Valentianus, die voor den naam Christus zijn oppermeesterschap verloren had, in de plaats van zijn vervolger keizer geworden. Hij werd genaamd Valentianus de oudste, alzoo zijn zoon was Valen. tianus de jongste, welke geheerscht heeft met zijn broeder Gratianus, en daarna met Theodosius de Groote. (-[-) Als aan de Christenen bevolen was het graf van den martelaar Babyla naar elders te vervoeren, en zij daarover ten aanhoore van den keizer den psalm zongen, wiens begin is: »In den uitgang Israels uit Egypte,quot; toen is Julianus daarover zeer verstoord geworden en heeft hen bij menigte gevangen doen liggen, en heeft bevolen, dat men hen des anderen daags zou pijnigen. Daar was een overste, Sallustius genaamd, aan wien hij deze zaak bevolen had. Deze heeft allereerst aangegrepen een jongeling, genaamd Theodorus, die, hoewel hij zwaar gepijnigd werd, toch een vrolijk en blij aangezigt behield en van den aanvang des dageraads tot aan de elfde ure toe zeer liefelijk zong den lofzang en psalm, dien de gemeente den vorigen dag gezongen had. Toen Sallustius dit gezien en gehoord had, heeft hij gelast, hem weder in de gevangenis te brengen, en hij zelf is met groote verwondering bij den keizer gegaan, hem vermanende, dat hij niet voort zoude gaan met de Christen te pijnigen, dewijl zulks eene zaak vol van groote heerlijkheid bij hen zou zijn en daarentegen, dat zulks voor den keizer eene zaak zou zijn vol van groote schande en oneer. Julianus, de zaak van het begin tot het einde gehoord hebbende, heeft van zijn voornemen afgezien. Eusebius betuigt, dat hij dezen Theodorus binnen Antiochië aangesproken en hem gevraagd heeft, of hij op de pijnbank geene pijn gevoeld had. Geenzins, zeide hij; want achter mij stond een jongeling in witte kleederen, die mij somtijds begoot met koud water en mij nu en dan het zweet met een zeer witten zweetdoek afveegde, zoodat het hem veel meer moeijelijk en pijnlijk was toen hy van de pijnbank genomen werd dan toen hij er op lag. O, zeer vrome jongeling van zeer wonderlijke kloekheid! O, gij die allerwaardigst zijt de gedachtenis van alle eeuwen, opdat, wanneer het noodig is, jotjgen en ouden uw voorbeeld mogen navolgen! Dat de Heere daartoe Zijne genade geve. |
king gekregen had over de vrijmoedigheid en blijmoedigheid van een allergetrouwsten en stand-vastigen jongeling, welke, alzoo daar velen gevangen waren om gepijnigd te worden, uit dezelve allereerst genomen is, en den ganschen dag door gepijnigd zijnde, tusschen de haken en tangen en pijniging nog zong, zoodat hij bevreesd werd aangaande de anderen nog veel leelijker beschaamd te zullen slaan. Eindelijk, is er in onzen tijd (#) niet geweest een Valens, een Arrianer, de broeder van den genoemden Valentianianus? Heeft hij niet met eene groote vervolging in de Oostersche deelen de algemeene kerk verwoest ? En wat is dat toch voor een bedenken, niet eens aan te merken, dat de kerk, die vruchtdragend en wassende is door de gansche wereld, onder eenige volken van den koning vervolging kan lijden, tenzelfden tijde, wanneer zij onder andere volkeren niet lijdt ? Of het moest zijn, dat men het voor geene vervolgingen wil rekenen, dat de koning der Gothen zelfs in Gothenland de Christenen vervolgd heeft met eene zeer groote wreedheid, dewijl daar anders niet waren dan algemeene Christenen, vanwelke daar velen met het martelaarschap gekroond zijn, gelijk wij van eenige broederen, die toen aldaar kinderen waren, en nog in versche gedachtenis hadden wat zij aldaar gezien hadden, gehoord hebben. En is de vervolging in Perzië (f) tegen de Christenen niet zoo heet geworden, dat eenige Christenen, vandaar gevlugt zijnde, geloo-pen zijn tot de Romeinsche steden toe? Wanneer ik deze en meer andere dingen bij mij zeiven overleg, dunkt mij, dat men geen zeker getal der vervolgingen kan beschrijven, met welke de kerk moet geoefend worden. Maar aan de andere zijde vast te willen verzekeren, dat er, behalve die laatsten, van welke geen Christen |
Toen Augustinus een jongeling was, heeft Valens. die de Arriaansche ketterij toegedaan was, eene wet gegeven, dat alle eenzaam levende Christenen den krijg zouden volgen. Zij, die onwillig waren, heeft hij door de hoofdlieden en soldaten met stokken doen dood smijten. Het getal van dezen was toen in de woestijnen van Egypte zeer groot.
(f) Ten tijde van Augustinus is er eene zeer wreede vervolging tegen de Christenen aangerigt door Goraxanes, koning der Perzen, wier begin gesproten is van Abdas, een zeer heilig leeraar en opziener der kerk, alzoo hij verbroken had de tempelen des vuurs, zijnde het vuur de grootste god bij de Perzen. Vroeger is er ook egne groote vervolging geweest onder Sapor, koning der Perzen, ten tijde van den Romeinschen keizer Constantinus.
VAN DE STAD GODS.
265
twijfelt, nog eenige anderen van de koningen zullen geschieden, zulks is geene mindere vermetelheid. Derhalve laten wij zulks in het midden staan, en willen noch het eene noch het andere deel van deze vraag óf beweren óf tegenspreken, maar willen alleen onze zinnen aftrekken van zoodanige stoute vermetelheid om een van beiden voor de waarheid vast te zeggen. |
De laatste vervolging, die door den Antichrist geschieden zal, zal Jezus door Zijne tegenwoordigheid uitblusschen, want er is geschreven, dat Hij hem dooden zal met den geest Zijns monds, en dat Hij hem teniet zal maken door de verlichting Zijner tegenwoordigheid. Alhier plagt gevraagd te worden, wanneer zulks geschieden zal. Maar zulks is zeer onbeleefd en onbehoorlijk; want indien ons zulks nut ware te weten, van wien zou zulks beter gezegd worden dan van God den Meester, zelfs als Zijne discipelen Hem naar zulks vroegen. Want bij Hem zijnde, hebben zij niet gezwegen, maar hebben tot Hem gezegd: „Heere! zult Gij in dezen tijd het koningrijk Israël weder oprigten ?quot; Hierop antwoordde Jezus: „Het komt u niet toe te weten de tijden, die de Vader in Zijne magt gesteld heeft.quot; Zij hebben Hem niet gevraagd naar het uur, of den dag, of het jaar, maar zij hebben Hem gevraagd naar den tijd, toen zij dit antwoord ontvingen. Te vergeefs pogen wij dus te berekenen en te schrijven die jaren, welke nog in de toekomst zijn, dewijl wij uit den mond der Waarheid hooren, dat het ons niet toekomt, zulks te welen. Sommigen echter hebben gemeend, dat deze jaren van de Hemelvaart des Heeren tot zijn laatste toekomst zouden duren 400 jaren, anderen bepaalden dien tijd op 500 jaren, nog anderen zeiden dat zulks duizend jaren zou duren; doch zij gebruiken anders niet dan menschelijke gissingen, en er wordt door hen in dit opzigt niets zekers voortgebragt uit de waarheid der Canonieke schriftuur. Ortdertus-schen ontbindt Hij en maakt los de vingers van allen, die naar deze zaak gissen en berekeningen maken, en beveelt hen, om stil te zijn. Hij, zeg ik. Die zegt: „Hel komt u niet toe, de tijden te weten, die de Vader in Zijne eigene magt gesteld heeft.quot; Maar, aangezien dit eene evangelische spreuk is, zoo is het geen wondter, dat de dienaars van de menigte der valsche goden daarmede niet nedergezet zijn om voortaan niet meer te verdichten, dal door de antwoorden der duivelen, welke zij als goden eeren, zekere tijd zou bestemd en uilgesproken zijn hoelang de Christelijke religie zou duren. Want daar zy zagen, dat door zoovele en zoo groote vervolgingen zij niet kon uitgeroeid worden, maar dat zij daarcfoor veelmeer een grooten en wonderlijken aanwas gekregen had, hebben zij verdicht ik weel niet welke Grieksche gedichten als door Goddelijk antwoord uitgestort te zijn aan eenen, die de goden vroeg, alwaar zij Christus quansuis stellen als diegene, die vrij is van de misdaad der heiligschending; maar aangaande Petrus, van hem zeggen zij, dal hij leelijke booze daden gedaan heeft teneinde de naam Christus 305 jaren zou mogen geëerd worden, doch daarna, wanneer die jaren zouden verloo-pen zijn, dat dan zonder eenig vertoeven zulks een einde zou nemen. O, kloeke harlen der geleerde mannen! O, wijze en geleerde verstanden, waardig zijnde om zulks te gelooven van Christus, gij die nogtans niet wilt gelooven in Christus, en ovenwei zegt, dat Zijn discipel Petrus, van Hem de tooverkunsten niet geleerd heeft, maar dal hij onschuldig is geweest en niettemin, dat Zijn discipel een boosdoener is geweest, en dat deze boosdoener liever gehad heeft, dat de naam Christus, dan dat zijn eigen naam zou geëerd worden, door middel van zijne tooverkunsten, door zijn grooten arbeid en zijne menigvuldige gevaren, en eindelijk zelfs door het vergieten van zijn eigen bloed. Indien de boosdoener Petrus gedaan heeft, dal de wereld Christus alzoo beminde, wat heeft de onschuldige Christus gedaan, dat Pelrus Hem alzoo beminde? Lalen ze dan zich zeiven hierop antwoorden, en zoo zij kunnen, laten ze verstaan, dat zulks geschied is door de genade van hier- 34 |
266 AUGUSTINUS boven, dat n.I. de wereld Christus bemind heeft om het eeuwige leven, door welke genade het ook gebeurd is, dat, om het eeuwige leven van Hem te verkrijgen, Petrus Christus bemind heeft, zelfs tot den tijdelijken dood toe, om die voor Hem te lijden. Daarna, wat zijn dit toch voor goden, welke deze dingen kunnen voorzeggen» en dezelve van hunnen hals hals niet kunnen voorzeggen, en dezelve van hunnen hals niet kunnen keeren, zoodat zij mitsdien onderliggende staan onder eenigen boosdoener en onder die eenige tooversche gruwelijke daad door welke een kind (#) van een jaar, zoo zij zeggen, gedood en van een gescheurd, en door eene booze schrikkelijke ceremonie begraven wordt. En dit alles daarom, opdat zij alzoo zouden toelaten, dat eene sec(e en gezindheid, die hen gansch tegels, zoo langen tijd achtereen zou aanwassen enloenemen, en daarbenevens, dat dezelv^al de schrikkelijke wreedheden van zoovele en zware vervolgingen niet met tegen te staan, maar met te lijden, zou overwinnen, en voorts, dat dezelve eindelijk ook tot omkeering van hunne beelden, tempelen, godsdiensten en goddelijke antwoorden zouden komen. Ten laatste, wat is het toch voor een God? Voorwaar, het is de onze niet, maar de hunne, welke door zoodanige gruwelijke boosheid óf uitgelokt, óf gedrongen was, dit alles te doen; want dit wordt aan geen duivel toegeschreven, maar deze verzen zeggen tot God hoe Petrus door zijn tooverkunst dit dus bepaald heeft. Zulk een God hebben zij, die Christus niet hebben. HOOFDSTUK LIV. Van den aller dwaasten leugen der Heidenen, waardoor zij verdicht hebben, dat de tijd van de Christelijke religie niet zou duren boven de 365 jaren. Deze en meer andere dergelijke redenen zou |
PSTE BOEK ik kunnen bijbrengen, indien nu reeds dat jaar niet voorbij was, hetwelk hunne leugenachtige gissing beloofd heeft, en dat de bedrogen ijdel-heid geloofd heeft. Want naardien van dien af, dat de dienst van den naam van Christus, door Zijne tegenwoordigheid in het vleesch en door zijne apostelen ingesteld is, reeds veel meer dan 365 jaren verloopen zijn, behoeven wij niets te zoeken om daarmede deze valsch-heid te wederleggen. Want opdat wij in de geboorte van Christus het begin van deze zaak niet stellen (sprakeloos en een kind zijnde had Hij geene discipelen) evenwel toen Hij discipelen had, ongetwijfeld is toen door Zijne ligchamelijke tegenwoordigheid de Christelijke leer bekend geworden, n.I. nadat Hij door Johannes in de Jor-daan gedoopt was, want hierom is van Hem ge ■ propheteerd : Hij zal heerschen van de eene zee tot de andere, en van de rivieren tot de einden der aarde.quot; Maar aangezien eer Hij geleden had en verrezen was, het geloof nog niet volkomen bescheiden was (want in de verrijzenis van Christus is het volkomen bescheiden geworden, want alzoo spreekt de apostel Paulus tot die van Athene, zeggende: „Als nu verkondigt Hij aan alle menschen, dat zij allen zich overal zouden bekeeren, omdat Hij een dag gezet heeft, waarop Hij den aardbodem in regtvaardigheid zal rigten, in Dien man, in wien Hij bescheiden heeft het geloof aan allen, Hem opwekkende uit de doo-den)quot; zoo is 't, dat wij allerbest, om deze vraag te beantwoorden, daar vandaan het begin nemen, vooral omdat toen ook gegeven is de H. Geest, gelijk het ook behoorlijk was, dat die na de verrijzenis van Christus zou gegeven worden in diezelfde stad, van welke heeft moeten beginnen de tweede wet, dat is: het nieuwe Testament. Want de eerste wet is gegeven op den berg Sinaï door Mozes, welke wet het O. Testament genaamd werd. Nu, van die wet, welke door Christus gegeven is, daarvan is voorzegd: „Uit Sion zal de wet voortkomen, en het woord des Heeren uit Jeruzalem.quot; Hierover heeft Hij ook zelf gezegd, dat door alle volkeren in Zijn naam boetvaardigheid moest gepredikt worden, beginnende van Jeruzalem. (Luc. 24 vs. 47). Zoodan, aldaar is begonnen de godsdienst van dezen naam, opdat men in Christus Jezus, Die gekruisigd en verrezen was, zou gelooven. Aldaar heeft dit geloof door zoo heerlijke begin- |
van de selen geijverd, dat er ettelijke duizenden, in den naam van Christus door eene wonderlijke wakkerheid bekeerd zijnde, hunne goederen verkocht hebben om aan de nooddruftigen uitgedeeld te worden, zoodat zij met een heilig voornemen en met brandende liefde tot gewillige armoede kwamen, en daarbenevens zich zeiven midden onder de woedende en bloeddorstige Joden bekwaam maakten en voorbereidden, om voor de waarheid te strijden tot den dood toe, niet met gewapende magt, maar met eene veel magtiger lijdzaamheid. Indien zulks door geene toover-kunsten geschied is, waarom willen zij dan niet gelooven, dat door dezelfde goddelijke magt, waardoor dit geschiedde, dit ook door de ge-heele wereld heeft kunnen geschieden ? Nu, indien Petrus zijne tooverij reeds gedaan had toen te Jeruzalem zulk eene groote menigte menschen met genegenheid en ijver opgewekt werd tot de godsdienst van Christus, welke nog-tans Hem, gevangen zijnde, óf aan het kruis vastgemaakt, èf, vast zijnde, bespot had, zoo moet men van dat jaar beginnen te zoeken den tijd, wanneer de 365 jaren vervuld zijn. Zoo-dan, Christus is gestorven toen er in 't Romein-sche rijk twee heeren burgemeesters waren, (#) op den 24sten Maart, en Hij is verrezen ten derden dage, gelijk de apostelen zulks ook met hunne zinnen bevonden en bemerkt hebben. Na 40 dagen is Hij opgevaren ten Hemel, en 10 dagen daarna, dal is: op den 50sten dag na zijne verrijzenis heeft Hij den H. Geest gezonden. De apostelen predikten Hem toen, en 3000 menschen geloofden in Hem. Toen is de dienst van Zijn naam opgekomen door de krag-tige werking van den H. Geest, gelijk wij ge- (') Christus is gestorven onder de regering van Keizer Tiberius. De Evangelist Lukas stelt den doop van Johan-nus en het begin van de prediking des Heeren in het 15de jaar der regering van genoemden Keizer. Zoo is dan Jezus dood geweest in het 18de of 19de jaar der regering van Tiberius, want 3 jaren heeft de Heere Jezus tot het volk gesproken van het Koningrijk Gods. Hiermede komen overeen Hieronymus en Eusebius. Phlegon, een beschrijver der Olympiaden, zegt aldus: In het 4de jaar van de 202de Olympiade, hetwelk het 18de jaar was der regering van Keizer Tiberius, is er eene zeer groote verduistering der zon geweest uitstekende boven alle anderen die er ooit geweest waren, want de dag is ter Oder ure in een duisteren nacht veranderd, zoodat men de sterren aan den Hemel gezien heell, en er is eene aardbeving geweest in Bit-hynië welke vele huizen van de Niceensche stad omgekeerd, heeft. |
10 gods. 267 looven en gelijk de waarheid is, doch gelijk de goddelooze ijdelheid verdicht of gemeend heeft door de tooverkunsten van Petrus. Korten tijd daarna is door Hem ook een wonderteeken gedaan, toen n.1. op het woord van Petrus een bedelaar, die van zijne geboorte af zóó kreupel was, dat hij door anderen gedragen werd en aan de poort des tempels gesteld werd om eene aalmoes te bidden, in den naam van Jezus Christus geheel gezond geworden en opgesprongen is, zoodat ten zelfden tijde ook 5000 menschen geloofd hebben. Daarna is de kerk aangewassen en toegenomen. Ondertusschen wordt hieruit bij goed gevolg ook verstaan die dag, waarvan het jaar zelf zijn begin genomen had, n.1. die dag, toen de H. Geest gezonden werd, te weten op den 15 Mei. Alzoo, wanneer men na de burgemeesters rekent, wordt bevonden, dat de 305 jaren vervuld waren op den zelfden 15 Mei, in het jaar van het burgemeesterschap van Honorius en Eutychianus. Wat er in het volgende jaar, ten tijde dat Manlius Theo-dorus burgemeester was, en toen er volgens het antwoord der duivelen en het gedichtsel der menschen geene Christelijke religie meer zou zijn, wat er toen in andere deelen der aarde dieshalve geschied is, behoeft niet onderzocht te worden, maar hetgeen wij weten, is kennelijk hoe in de allervermaardste stad Carthago, in Afrika, Gaudentius en Jovius, prinselijke metgezellen van keizer Honorius, op den 19den Maart de tempelen der valsche goden omgekeerd en de beelden verbroken hebben. Van dien tijd af is de dienst van Christus bijna 30 jaren achter elkander zeer aangewassen of toegenomen, vooral nadat velen van hen Christenen zijn geworden, welke alsof die waarzegging waar geweest was, daardoor van het geloof wederhouden waren, maar daarna, toen dat getal der jaren vervuld was, gezien en bekend hebben, dat die voorzegging ijdel en bespottelijk was. Wij dan, die Christenen zijn en genoemd worden, wij gelooven niet in Petrus, maar in Hem, in wien Petrus geloofd heeft, (#) en wij zijn gesticht door de redenen van Petrus aangaande Christus, en niet betooverd door |
AUGU^NUS achtste boek
268
eenige van zijne tooverwoorden, en alzoo zijn wij niet bedrogen door zijne booze daden, maar zijn geholpen door zijne weldaden. Diezelfde Meester van Petrus, n.1. Christus, is ook onze Meester in die leer, welke tot het eeuwige leidt. Maar laat ons nu dit boek besluiten, alzoo wij tot nu toe verklaard, en zooveel ons goed dacht bewezen hebben, welke de sterfelijke voortloop is van beide die steden, n.1. de Hemelsche en aardsche, die van het begin tot het einde onder elkander vermengd zijn. Van deze 2 steden is de aardsche die, welke zich zelve gemaakt heeft zulke valsche goden als zij wilde, die zij aannam hier en daar van daan, zoo als die haar voorkwamen, zelfs ook van de menschen, en dat, wol, opdat, die door offeranden zouden gediend worden. Maar die stad, welke de Hemelsche is, welke hier op aarde in vreemdelingschap is, die stad maakt zich zelve geene valsche goden, maar zij wordt gemaakt door God zelf, wiens ware offerande zij wordt; beide deze steden evenwel gebruiken te zamen het tijdelijk goede, en worden te zamen bezwaard met het tijdelijk kwade, doch met verschillend geloof, met onderscheidene hoop, met verschillende liefde tot dat zij in het laatste oordeel van elkander gescheiden worden, en tot zij ieder haar eigen einde ontvangen daarvan dat geen einde is, van welke einden van beide wij nu voortaan hebben te spreken. |
#
tk; [teij1
i gt; ! 'V^;/
V'ii:
11:1
i m
1 f'-S#
'Ifs
HOOFDSTUK I. Hoe Marcus Varro, aangaande de craag (welke hij in eene zekere philosophische onderhandeling onderzocht heeft) van de einden van goed en kwaad bemerkt heeft 288 verschillende gezindheden. |
Daar ik bemerk, dat ik voortaan heb te verhandelen van de behoorlijke einden der beide steden, n.l. van de aardsche en Hemelsche stad, zoo is 't noodig, dal wij eerst verklaren, zooveel de vereischte reden van dit werk toelaat, al de besluitingen der menschen, waardoor zij gearbeid hebben zelf de gelukzaligheid te verkrijgen in de ongelukzaligheid van dit leven, opdat alzoo mag blijken, wat van hunne ijdele dingen onze hoop verschilt, die God ons gegeven heeft, en wat ook de zaak zelve verschilt, dat is: de ware gelukzaligheid, die Hij geven zal, niet alleen volgens de waarheid van Gods Woord, maar volgens het bewijs van zekere bijgevoegde reden, die wij hierbij kunnen doen om der ongeloovigen wil. Want van de einden van goed en kwaad hebben de phi-losophen vele dingen en dezelve ook veelvoudig onder elkander gehandeld. Alzoo die vraag met groote aandacht overleggende, hebben zij gepoogd te onderzoeken en te rinden, wat het is, dat den mersch gelukzalig maakt, want dat is het einde onzes goeds, om welks wil alle andere dingen (e begeeren zijn, en dat zelfs ook te begeeren is om zijn eigen wil. Zoo zeggen wij dan nu, dat het einde des goeds is, niet datgene, waardoor het verteerd wordt, zoodat het niet is, maar waardoor het volbragt wordt, zoodat het volmaakt is. En het einde des kwaads, zeggen wij, is niet waardoor het ophoudt te zijn, maar dat door schade en leed te doen tot de volkomenheid komt. Zoodan, die einden zijn het hoogste goed en het hoogste kwaad. Om die te vinden, en om het hoogste goed in het leven te verkrijgen, en het hoogste kwaad te vermijden, hebben zij naarstig gearbeid, die de oefening der wijsheid in do ijdelheid der wereld beleden hebben. En evenwel heeft de bepaling der natuur, hoewel zij op verscheidene wijzen dwaalden, hen niet zoo ver van den weg der waarheid laten afwijken, dat sommigen de einden van het goede en kwade niet gesteld zouden hebben in de ziel, anderen in het ligcbaatn en nog anderen in beide, uit welke driederler afdeeling der gezindheden in 't algemeen Marcus Varro, in zijn boek van de philosophie zeer naarstig en scherpzinnig alles onderzoekende, zooveel verscheidenheid van leeringen bemerkt heeft, dat hij zeer ligt door invoeging ii m ■J'1'. ' ■■'I: • ■iquot;; 1 *; H; 1 ii |
,v'
AÜ6LSTINÜ8 NEGENDE BOEK
270
van eenige verscheidenheden gekomen is tot 288 gezindheden, niet die er waren, maar die er mogelijk waren of konden zijn. Opdat ik dit kortelijk aantoon, zoo is het noodig, dat ik daar vandaan begin als hij zelf aangemerkt en gesteld heeft in het vóórverhaalde boek, n.l. hoe er 4 dingen zijn, die de menschen zonder eenigen meester en zonder eenige naarstigheid of kunst van leven (die genaamd wordt deugd, en ongetwijfeld geleerd wordt) bij zich zeiven quansuis natuurlijkerwijze begeeren, n.l. of de wellust, lot welken de zinnen des ligchaams door be-hagelijkheid bewogen worden, óf de rust, waardoor het geschiedt, dat er niemand is, die kan lijden eenige pijn en moeijelijkheid des ligchaams óf beide te zamen, welke Epicurus nogtans met den naam van wellust genoemd heeft, óf in 't gemeen de eerste beginselen der natuur, onder welke deze en meer andere dingen zijn, n.l. óf in het ligchaam, gelijk volks men geheelheid der leden, alsmede des zelfs welvaren en gezondheid ; óf in de ziel, gelijk daar zijn die dingen, die klein of groot gevonden worden in het verstand der menschen. Deze 4 dingen, n.l. wellust, rust, beide te zamen, en de eerste beginselen der natuur zijn alzoo in ons, dat zelfs de deugd, die het onderwijs ons indrukt, om dezelve te begeeren is, of ook, dat dezelve te begeeren zijn om de deugd, of voorts ook beide om haar eigen zelfs wil. En zoo spruiten hieruit derhalve 12 gezindheden, en op deze wijze wordt ieder weder driezins verdubbeld. Als ik dit in één zal bewezen hebben, zal het niet zwaar zijn, zulks ook in de anderen te vinden. Wanneer dan de wellust des ligchaams óf onder de deugd des gemoeds gesteld wordt, óf boven dezelve, óf met dezelve tezamen gevoegd wordt, zoo wordt zij gedeeld door eene driedubbele verscheidenheid der gezindheden. Nu, onder de deugd wordt gesteld, wanneer zij ten dienste of tot gebruik der deugd aangenomen wordt, want het gaat den schuldigen pligt der deugd aan, ten dienste des vaderlands te leven, en om den wil van het vaderland kinderen te verwekken, hetwelk geen van beiden kan geschieden zonder de wellust des ligchaams, want zonder dezelve wordt noch spijs, noch drank genomen om te leven, en zonder dezelve wordt het men-schelijk geslacht niet vermeerderd. Nu, wanneer de wellust boven de deugd gesteld wordt. |
dan wordt die begeerd om zijn eigen wil, en aangaande de deugd wordt dan geloofd, hoe men haar behoort aan te nemen om wellust wille, dat is: dat de deugd niets doe dan alleen om de deugd des ligchaams óf te verkrijgen, óf te behouden, welk leven een vuil en leelijk leven is, dewijl de deugd daar onderworpen en dienstbaar staat onder den heerschenden wellust der vrouw, hoewel zoodanige deugd den naam van deugd niet mag dragen. Toch heeft die vuile schandelijkheid zelfs eenige philosophen lot hare beschermers en voorstanders gehad. Eindelijk wordt de wellust met de deugd tezamen ge\oegd, wanneer de een niet om de andere, maar ieder om eigen wil begeerd wordt. Derhalve, gelijk de wellust, gesteld zijnde of onder of boven de deugd, of ook tezamen gevoegd met de deugd, 3 gezindheden maakt, alzoo wordt ook bevonden, dat de rust, dat de wellust en de rust te zamen, en dat de eerste beginselen der natuur ieder ook 3 andere gezindheden maken. Want naar gelegenheid van de verscheidenheid der menschelijke meeningen en gevoelens werden zij somtijds gesteld onder de deugd, soms boven de deugd, en dan weder met dezelve tezamen gevoegd en alzoo komen wij tot 12 gezindtheden. Maar dit getal wordt weder verdubbeld met bijvoeging van eene andere onderscheiding, n.l. die van het gezellige leven, want ieder die één van die twaalf gezindtheden volgt, doet zulks voorwaar of alleen om zijn eigen wil, of om den wil van zijn med-gezel, aan wien hij schuldig is te willen, wat hij zelf wil. Alzoo zijn er 12 dergenen, die meenen, dat men ieder derzelve behoort te houden alleen om eigen wil, en er zijn nog andere 12 dergenen, die verstaan en besluiten, dat men zóó of zóó zal philosopheren, niet alleen om zijn eigen wil, maar ook om den wil van anderen, wier goed zij evenals haar eigen begeeren. Nu, deze 24 gezindheden worden weder verdubbeld met bijvoeging van de onderscheiding uit de nieuwe academischgezinden, en alzoo komen er 48 gezindheden. Elke gezindheid van de andere 24 mag ieder vast houden en beweren als zeker, even gelijk zulks beweerd hebben de Stoïcijnen, alzoo het goede van den mensch, waardoor hij gelukzalig is, naar hunne meening, alleen in de deugd des gemoeds bestaat. Insgelijks kan een ander dezelve beweren |
VAN DE STAD GODS.
271
als onzeker, gelijk de nieuwe academischen gedaan hebben, alzoo het goede hen, is 't niet zeker, nogtans waarschijnlijk scheen te zijn. Zoodan, 24 komen door hen, die meenen dat men deze gezindtheden heeft te volgen, als zeker om der waarheid wille, en nog andere 24 komen door hen, die meenen, dat men dezelve heeft te volgen als onzeker, om de waar-schijnlijkheidswille. Wederom, aangezien ieder elke gezindheid van die 48 mag volgen in kleeding en gedaante van andere philosophen, en een andere dezelve mag volgen in kleeding en gedaante der Cynischen of Hondsgezinde, (#) zoo worden zij uit dit onderscheid weder verdubbeld, en zoo ontstaan er 96 gezindheden. Daarna, aangezien de menschen elke gezindheid van deze alzoo kunnen voorstaan en navolgen, dat zij óf een ledig leven beminnen, gelijk zij, die alleen zich zeiven bezig hebben willen en kunnen houden in de oefeningen der geleerdheid, óf aangezien zij een onledig leven beminnen, gelijk zij, die, hoewel zij met de philosophie bezig waren, evenwel meest bezig geweest zijn met de bediening der republiek, en met 's menschen zaken te regeeren, of, aangezien zij een leven beminnen, gematigd zijnde uit die beide soorten, gelijk zij, die de tijden huns levens bij beurten toegeëigend hebben eensdeels tot de geleerde ledigheid en anderdeels tot de noodwendige onledigheid, zoo is het, dat vanwege dit onderscheid ook driemaal verdubbeld mag worden het getal van deze gezindheden, en alzoo mag het tot 288 gebracht worden. Dit is het, wat ik uit het boek van Varro, zoo kort en klaar als mij mogelijk was, gesteld heb, verklarende zijne redenen met mijne woorden. Is Varro van meening, dat de gezindheid der oude Academischen (zij werden onderwezen van Plato) vrij is van allen twijfel, hij acht ook, dat zij zonder dwaling is. Het zou te lang zijn alles te bewijzen, en toch mag men de zaak niet geheel voorbijgaan. Hij verwerpt dan allereerst al die onderscheidingen, die bij vermenigvuldigingen uitgebragt hebben dat groot getal der gezindheden, die men naar zijne mee-ning behoort te verwerpen omdat in dezelve niet is het einde des goeds, want hij meent dat die gezindheid geene gezindheid van philosophie kan genaamd worden, die daarin niet verschilt van de andere, n.1. dat zij verscheiden einden van het goede en kwade heeft, want er is geen andere reden van philosopheren dan het einde des goeds, en alzoo behoort men die gezindheid, die niet tracht naar het einde des goeds, geene gezindheid der philosophie te noemen. Odertus-schen, als er dan gevraagd wordt van het gezellige leven, of een wijs man zulks behoort te houden als hel hoogste goed, waardoor do mensch gelukzalig wordt, zoodat hij het hoogste goed van zijn vriend alzoo wil bevorderen als zijn eigen, dan of hij om zijne eigen gelukzalig-heidswil behoort te doen, alles wat hij doet? Zulks is geene vraag van het hoogste goed, maar is eene vraag van hel aannemen of niel aannemen van een medgezel tot de mededeeling dezes goeds, niet om eigen wil, maar om den wil des medgezels, ten einde hij zich alzoo in zijn goed verheuge gelijk hij zich in zijn eigen goed verheugt. Insgelijks, wanneer er gevraagd wordt van de nieuwe Academischen, bij wie alle dingen onzeker en twijfelachtig zijn, of n.1. de zaken, in welke men heeft te philosopheren, op zoodanigewijze te achten zijn, dan of men die zaken als zeker moet achten evengelijk zulks andere philosophen behaagd heeft? Aldaar wordt niet gevraagd, wat mén in het einde des goeds behoort te betrachten, maar er wordt gevraagd of men van de waarheid des goeds, dat men meent te moeten betrachten, zal twijfelen of niet, dat is: om duidelijker te spreken, of men het alzoo heeft te betrachten, dat diegene, die het betracht, mag zeggen, dat het eer een waar goed is, dan of men hel zoo heeft te houden, dat diegene, die het betracht, heeft te zeggen, dat het hem eer waar goed dunkt te zijn, al was hel mogelijk ook een valsch goed, en evenwel, dat zij beide een en hetzelfde goed betrachten. In dal zelfde onderscheid, dat ingebragt wordt uit de kleeding en gewoonten der Cynischen wordt ook niel gevraagd, wat het einde des goeds is, maar er wordt gevraagd of diegene in zulke kleeding en gewoonte heeft te leven, die het ware goed betracht, en hoedanig het goed is, dat hem dunkt het ware goed te zijn en dat hij behoort te betrachten. Alles, waardoor de Cydische philosophen onderscheiden worden van de anderen, had geen kracht dat |
AUtiUSTlNUS NEGENEDE BOEK
272
te verkiezen, waardoor zij gelukzalig werden. HOOFDSTUK II. Hoe Varro, met verwerping van al die onderscheidingen die geene gezindheden zijn, tot driederlei beschrijving van het hoogste goed gekomen is, van ioelke 3 eten-wel slechis éène te verkiezen is. |
Insgelijks ook in die 3 soorten des levens, n.1. het eerste, hetwelk ledig is, niet lui of ijdel, maar dat ledig bezig is in de aanschouwing of het onderzoek der waarheid: het tweede, dat in de bediening en regering der raenschelijke zaken onledig is, en het derde, dat uit die 2 soorten gemengd is: in deze 3 soorten, zeg ik, als er gevraagd wordt welke men daarvan heeft te verkiezen, heeft men niet te vragen naar het einde dos goeds, maar welke van deze 3 zwaarte of ligtheid bijbrengt om te verkrijgen of te behouden het einde des goeds; dat is het, wat hier in deze vraag te bemerken staat. Want het einde des goeds is zoodanig, dat, wanneer iemand tot hetzelve komt, het hem gelukzalig maakt; maar in de ledige bezigheid der ge leerdheid is de mensch niet gelukzalig, want velen kunnen in één van deze 3 leven, en kunnen niettemin in het begeeren van het einde des goeds, waardoor de mensch gelukzalig wordt, missen. Zoodan, wal anders is de vraag van de einden van goed en kwaad, die iedere gezindheid der philosophen maakt, en wat anders zijn de vragen van het gezellige leven, van de twijfeling der academischen, van de kleeding en de manier van eten van de cynischen, van de 3 soorten des levens, n.1. het ledige het werkende en dat, wat uit beide gemengd is, van welke geene is in die, waarin gehandeld en onderzocht wordt van de soorten van goed en kwaad. Derhalve, aangezien Marcus varro, bijbrengende deze 4 onderscheidingen, n.1. uit het gezellige leven, uit de neiuwe academischen, uit de cynischen en uit die driederlei soort des levens, tot 288 gezindheden gekomen is, en tot meer andere zoodanige, welke daar bijgevoegd zouden mogen worden, en hij al deze verworpen heeft, omdat zij geene vraag medebrengen aangaande het betrachten van^het hoogste goed, en dus ook geene gezindheden zijn, noch genoemd kunnen worden, zoo keert hij terug tot die 12 gezindheden, in welke gevraagd wordt, wat het goed des menschen is, door welks verkrijging hij gelukzalig wordt, opdat hij alzoo mag betoonen, dat er onder dezelve slechts ééne ware gezindheid is, en dat de anderen dus valsch zijn, want wanneer men die driederlei soort des levens verwerpt worden er 2 deelen van dit getal afgetrokken en er blijft over één derde deel of 90 gezindheden. En zoo men verwerpt het onder, scheid, daar bijgevoegd zijnde van de cynischen, worden die gezindheden tol de helft minder ge lt; bragt, zoodal er slechts 48 over zijn, en laat ons ook daar aftrekken, wal er bijgevoegd is van de nieuwe academischen, alsdan blijft er over de helft, d. i. 24. Voorts wat van het gezellig leven daar bijgedaan is, laat dat ook weggenomen worden, zoo zijn er nog 12 over, van deze 12 kan geene reden bijgebragt worden, waarom men die niet voor verscheiden gezindheden zal houden, in dezelve wordt niet anders gezocht aan het einde van goed en kwaad. Nu, als men gevonden heeft het einde van het goed, zoo heeft men ook het einde van hel kwaad. Opdat deze gezindheden 12 in getal mogen zijn, worden deze 4 dingen driemaal verdubbeld, n.1. wellust, rust, en beide te zamen, en eindelijk de eerste beginselen der, natuur (#) die Varro noemt Primigenia, dat is: dingen die aangeboren zijn. Want deze 4, als ieder in 't bijzonder door sommigen onder de deugd gesteld wordt, zoodal hel schijnt, dat men ze behoort te begeeren, niet om haar eigen wil, maar om den schuldigen pligl der deugd; insgelijks als hij ook door sommigen boven de deugd gesteld worden, zoodat men de deugd noodig acht te zijn, niet om haar eigen wil, maar om de genoemde dingen te krijgen en te behouden. Daar benevens als zij door sommigen met de deugd te zamen gevoegd worden, zoodat men meent, dat de deugd en de genoemde dingen te begee- |
VAN DE STAD GODS.
273
ren zijn om haar eigen wil, als dit, zeg ik, aldus geschiedt, maakt dit 3 maal een getal van 4, en zij komen alzoo tot 12 gezindheden. Nu, van deze 4 dingen trekt Varro 3 af, teweten: de wellust, de rust, en beide te zamen, niet dat hij die misprijst, maar omdat die eerste begin, selen der natuur in zich bevatten de wellust en de rust. Waartoe is het dan noodig uit deze 2, drie te maken, te weten 2, als n.I. wellust en rust ieder bijzonder begeerd worden, en het derde als zij beide tegelijk begeerd worden, dewijl de eerste beginselen der natuur dezelve en veel meer andere dingen bevatten? Derhalve dunkt hem goed, dat men alleen van 3 gezindheden behoort te handelen, welke men voornamelijk zal hebben te verkiezen, want de ware reden laat niet toe, dat meer dan één gevoelen waar zal zijn, hetzij, dat het een van deze 3 is, of elders vandaan, hetwelk wij later zullen zien. Laat ons ondertusschen vermelden, zoo kort en klaar wij kunnen, hoe Varro een van deze 3 verkiest. Vooreerst deze 3 gezindheden worden aldus gemaakt, als n.I. do eerste beginselen der natuur geacht worden, dat men die behoort te begeeren om de deugd, of dat men de deugd behoort te begeeren om de eerste beginselen der natuur, of dat men beide, de deugd en de eerste beginselen der natuur n.I. behoort te begeeren om haar eigen wil. fan 3 gezindheden, zoekende het hoogste goed van den mensch, en welke van die 3 men behoort te verkiezen naar de beschrijving van Varro, in welke beschrijving hij, volgens de leer van Antioches, het gevoelen volgt van de oude Academie. Wal dan van deze 3 het ware goed is, dat men behoort na te volgen, zulks poogt hij op deze manier te bewijzen: Aangezien in de phiiosophie het hoogste goed gezocht wordt, niet van de hoornen, niet van de beesten, niet van God, maar het hoogste goed van den mensch, zoo meent hij, dat men eerst heeft te onderzoeken, wat de mensch is, want hij gevoelt, dat in deze zelfde natuur 2 dingen zijn, n.I. het ligchaam en de ziel. En verder twijfelt hij geenzins te zeggen, dat van deze 2 de ziel het beste De Stad Gods. |
en het heerlijkste is, maar hem dunkt, dat men behoort te onderzoeken of de ziel alleen de mensch is, zoodat het ligchaam ten dienste van hem is evenals een paard voor een paardrijder, want deze is niet mensch en paard beide, maar is alleen een mensch, nogtans wordt hij een paardrijder genaamd, omdat hij eenigzins zijn aanzien draagt op het paard. En voorts, zoo zulks niet is, of dan het ligchaam alleen de mensch is, welk ligchaam eenigzins zijn aanzien op de ziel draagt, evenals de drinkbeker tot den drank ; want de kroes en de drank, dien de kroes bevat, worden niet beiden te zamen drinkbeker genaamd, maar de kroes alleen, en wel, omdat die geschikt is om den drank te bevatten. En voorts, indien hij noch de ziel alleen is, noch het ligchaam alleen, of dan de mensch is beide te zamen, zoodat zijn eene deel is öf de ziel óf het ligchaam, en dat hij geheel uit beide bestaat, opdat hij een mensch zou mogen zijn. Nu, van al deze 3 verkiest hij het 3de, en meent, dat niet de ziel alleen, noch het ligchaam alleen de mensch is, maar hij meent, dat hij ziel en ligchaam beide is. Derhalve zegt hij, dat het hoogste goed van den mensch, waardoor hij gelukzalig wordt, uit het goede van die beide dingen, n.I. van ziel en ligchaam bestaat, en alzoo meent hij, dat de eerste beginselen der natuur om haar zelf behooren begeerd te worden, en dat de deugd, welke door onderwijs den mensch ingedrukt wordt als eene kunst om te leven, en welke alzoo onder het goede der ziel is, ook een allerheerlijkst goed is. Die zelfde deugd (#) derhalve, dat is: de kunst om behoorlijk het leven te leiden, als zij ontvangen heeft de eerste beginselen der natuur, welke zonder dezelve waren, maar evenwei waren, zelfs wanneer haar de leering en onderwijzing nog ontbrak, zoo is 't dat zij alles om |
35
AUGUSTIISUS NEGENDE BOEK
274
haar eigen wil begeert, en ook te zamen haar zelf. Insgelijks gebruikt zij alles, en ook te zamen haar eigen tot zoodanig einde, opdat zij zich in alles vermake en alles genieten, (1) meer en minder naardat de dingen grooter of kleiner zijn, evenwel zich in alles verheugende, en ook eenige kleinere dingen, indien de nood het vereischt, om de grootere öf te verkrijgen óf te behouden, versmadende. Ondertusschen, van al die goederen, öf der ziel öf des ligchaams is er niets ter wereld, dat de deugd boven zich zelve stelt, want deze gebruikt ook wel haar eigen, alsmede alle ander goeds, waardoor de mensch gelukzalig wordt. E» derhal ve, daar zij zelf niet is, aldaar (hoeveel goeds er ook is) is het goede van hem niet, wien dat eigen is, en alzoo kan het ook niet gezegd worden het goed van hem te zijn, dien hef, alzoo hij het kwalijk gebruikt, niet nuttig noch voordeellg kan zijn. Zoodan, dat leven der menschen, hetwelk de deugd geniet, en alle ander goeds der ziel en des ligchaams, zonder hetwelk de deugd niet kan zijn, dat leven wordt gelukzalig genoemd. En indien dat leven ook ander goeds geniet, zonder hetwelk de deugd wel kan zijn, alsdan wordt het gelukzalig genoemd. En indien dat leven al het goede geniet, zoodat het geen goed ontbreekt noch der ziel, noch des ligchaams, als dan is het allergelukzaligst, want het leven is niet wat de deugd is, want niet alle leven, maar een wijs leven is de deugd, en evenwel kan zeker leven zonder eenige dengd zijn, maar de deugd kan niet zonder eenig leven zijn. Zulks zou ik ook zeggen van de memorie en van de reden, en wat er meer van dien aard in den mensch is, want deze dingen zijn ook voor de leering, en zonder dezelve kan er geene leering zijn, en alzoo ook niet de deugd, die ook geleerd wordt. Maar wèl te loopen, schoon te zijn van ligchaam, sterk te zijn en dergelijke dingen meer, zijn zoodanig, dat de deugd zonder die kan zijn, en ook, dat zij zonder de deugd ook goed zijn. Voorts, uit de 3 soorten des levens, n.1. het ledige, het werkende, en wat uit beide te zamen gemengd is, zeggen zij, dat hun de derde soort (*) Het goede der ziel heeft men meer te begeeren, dan het goede des ligchaams, en onder het goede van het ligchaam heeft men meer te begeeren de gezondheid dan de sterkste, en meer de gezondheid der zinnen dan de Tlug-heid der voeten. |
aanstaat en behaagt. Dit zegt Varro, dat de oude Academischen gevoeld en geleerd hebben volgens de onderwijzing van Antioches, (#) die de meester van hem en ook van Cicero geweest is. HOOFDSTUK IV. Wat de Christenen van het hoogste goed en het hoogste kwaad geweien tegen de phi-losophen, welke gezegd hebben, dat zij hun hoogste goed in zich zeiven hebben. Indien dan van ons gevraagd wordt, wat de Stad Gods, van ieder van deze punten gevraagd zijnde, antwoordt, en wat zij gevoelt van de einden van het goede en kwade, zoo zal zij antwoorden, dat het eeuwige leven het hoogste goed is, en dat de eeuwige dood het hoogste kwaad is, en alzoo, dat men, om het eerste te verkrijgen en het andere te vermijden, wèl en opregt behoort te leven, waarom ook geschreven is „de regtvaardige leeft uit het geloof' (Gal. 3 en Habac. 2) en daar wij ons goed nu niet zien, zoo is 't noodig, dat wij het geloo-vende zoeken. Ondertusschen, zelfs het wél leven hebben wij uit ons zeiven niet, tenzij, dat Hij de geloovigen en de biddenden helpt, die het geloof zelf gegeven heeft, waardoor wij ge-looven, dat wij door Hem zullen geholpen worden. Maar zij, die gemeend hebben, dat de einden van goed en kwaad in dit leven zijn, stellende het hoogste goed óf in het ligchaam, óf in de ziel, óf in beide tezamen, en opdat ik dit klaarder uitspreke, stellende het hoogste goed óf in den wellust, óf in de deugd, öf in beide; óf weder in de rust, öf in de deugd, óf in beide* óf ook in de wellust en de rust te zamen, óf in de deugd, óf in beide: door deze dingen, zeg ik, hebben zij door eene wonderlijke ijdelheid gelukzalig willen zijn en van zich zeiven gelukzalig willen worden. Zulks heeft de waarheid bespot door den propheet, zeggende: „de Heere weet de gedachten der menschen, dat ze ijdel zijn.quot; (Ps. 94 en Cor. 4). Of gelijk de apostel Paulus dit getuigenis gesteld heeft: „de Heere weet de gedachten der wijzen, dat ze ijdel zijn.quot; Want wie kan genoegzaam, hoe welsprekend hij ook zijn mag, de ellenden van dit leven uitspreken en verklaren? Cicero (#) heeft dit le- |
Antioches is de meester geweest van Cicero, Varro, Luculles en meer andere edele Romeinen.
VAN 0K STAD GODS.
275
ven, zooveel als hij kon, ten hoogste beklaagd in de vertroosting over den dood zijner dochter. Maar wat is toch datgene, wat hij konde ? Want die dingen, die genaamd worden, de eerste beginselen der natuur; wanneer, waar en hoe kunnen zij ooit in dit leven zoo wèl zijn, dat zij niet onder de onzekere gevallen, evenals baren, in onrust waggelen? Want welke pijn, strijdende tegen den wellust, en welke onrust, strijdende tegen de rust kan het ligchaam van den wijze al niet overkomen? Voorwaar, dealsnijding of verzwakking der leden bederft hel welvaren van den mensch, de leelijkheid bederft de schoonheid, de zwakheid de gezondheid, de vermoeidheid de kragten, de slapheid of traagheid de vaardige bewegelijkheid. En wat van dit alles is er, dat niet kan overvallen of treffen het vleesch van een wijze? Insgelijks het staan en bewegen des ligchaams, wanneer het schikkelijk en gevoegelijk is, worden onder de eerste beginselen der natuur gerekend. Maar of nu eenige ongezondheid, of kwade ziekte de leden slaan met zwelling, en of het ruggebeen gekromd wordt, zooverre, dat men de handen tot aan de aarde uitsteekt, en alzoo de mensch eenigzins als viervoetig gemaakt wordt; zou zulks niet. al de schoonheid en de goede gestalte van het staan en bewegen des ligchaams bederven? En aangaande eerste beginselen der ziel, die goed genaamd worden, alwaar zij om de waarheid te begrijpen en te ontvangen 2 eerste beginselen stellen, n.l. de zinnen en het verstand; hoedanige zinnen blijven er over, opdat ik nog andere dingen verzwijge, indien de mensch doof en blind wordt? Nu, de reden en het versland, waar zullen zij de wijk nemen, en waar zullen zij rust hebben, indien de mensch door eenige ziekte razend of dol wordt ? Voorwaar, wanneer de dolle menschen vele dingen zeggen of doen, die in 't gemeen vreemd zijn van hun goed voornemen, (') Marcus Tullius Cicero heeft '2 kinderen gehad, n.l. een zoon en eene dochter. Over den dood van zijne dochter was Cicero zeer verdrietig. Daarover hebben hem in brieven getroost Gnejus Pompejus, Cajus Gesar, Servius Sulpi-tius en meer andere voortreflelijke mannen, Maar daar zij geene vrucht schenen te doen bij Cicero, zoo heeft deze besloten zich zelf te troosten, een heeft een boek geschreven, dat hij genaamd heeft; vertroosling over don dood zijner dochter. Dit boek is met meer anderen verloren gegaan. Doch hij zelf gewaagt daarvan dikwijls, gelijk ook vele anderen. In dat geschrift heelt hij beweert het leven der men. schen en zich zeiven daarin getroost, zooveel hij kon. |
of van hunne manieren, ja! die strijdig zijn tegen hun eigen goed voornemen en tegen hunne manieren, hetzij dal wij zulks bedenken of zien, indien wij het behoorlijk overleggen, zoo kunnen wij ons naauwelijks onthouden van tranen. Wat zal ik ook zeggen van hen, die aan de bestormingen der duivelen onderworpen zijn? Waar hebben zij alsdan hun versland, en waar is het verborgen of bedekt, wanneer de booze geest naar zijn wil, ziel en ligchaam beide gebruikt? En wie is verzekerd, en wie heeft dat vertrouwen, dal zoodanig kwaad een wijs man in dit leven «iet kan overkomen? Daarna, de ontvanging der waarheid in dit vleesch, hoedanig of hoe groot is die, dewijl, gelijk wij lezen in het waarachtige boek des wijsheid „hel verderfelijke ligchaam de ziel bezwaart, en de aardsche inwoning het verstand, dat vele dingen bedenkt, ternederdrukl?quot; Nu, de aandrijvende genegenheid (impetus) of de begeerlijkheid van eenige werking, (actionis cappetitus) indien het anders op deze wijze teregt in het Latijn genoemd wordt, wat de Grieken hormen (#) noemen, aangezien zij dezelve ook rekenen onder het eerste goed der natuur, (j-) want is zij diegene niet, door welke bestuurd worden die ellendige bewegingen der razende en dolle lieden, alsmede die daden, waarvan wij een schrik hebben, wanneer n.l. hunne zinnen verkeerd worden en hunne reden als in een slaap verdoofd worden? Maar de deugd, welke niet is onder de eerste beginselen der natuur, dewijl zij in dezelve namaals komt door het invoeren van de onderwijzing, aangezien zij den hoogslen trap van het men-scheiijk goed zich zelve toeeigent, wal doet die (*) Hormon is in 't Grieksch door eene zonderlinge aandrijving iets beginnen. Hiervan komt hor me, welke eene aandrijvende genegenheid is in de ziel, tot welke wij door de aandrijving der natuur van zelf genogen zijn, hetzij om aan te nemen, of te vermijden, gelijk daar is die allergrootste en eerste aandrijving, door welke ieder die genegen is, zich zelf lief te hebben en te bewaren, en alzoo die dingen zoekt, die noodig zijn om te leven, en die dingen vermijdt, die het zouden kunnen schaden. De Stoischen meenden, dat deze hormai niet in de naturen ingedrukt waren om alles te begeeren, maar alleen om die dingen te begee-ren, die overeen komen met de natuur, n.l. goede dingen, en die men behoorde te begeeren. (quot;1-) De genegenheid, waardoor wij de behoudenis van ons zelf door alle middelen zoeken, heeft men niet minder te achten dan het verstand en de memorie, want indien die genegenheid niet bestond, zou het niet mogelijk zijn, dat do dieren lang leefden. ■i'in, 'M ! VM'i NsMi m. '■ t; •# im1;: ' .i V-■'! •• 'r 'i:.7h W-a ii r-V '|¥v.{ ; : k ?! Kii ■jifc i ; | ■I' .• : ii • j. : |
• y.-t' J
276 AUGU8T1NUS hier anders, dan dat zij gestadig oorlog voert met de ondeugden, niet zoodanige, die uitwendige gebreken zijn, maar zulke, die inwendige gebreken zijn, ook niet zulke, die vreemd zijn, maar zulke, die geheel de onze zijn. En zulks doet voornamelijk die deugd, welke in 't Latijn temperantia, dat is: matigheid, genoemd wordt) door welke de vleeschelijke lusten gebreideld worden, opdat zij het toestemmend verstand niet trekken en misleiden tot eenige boosheden ; want er is geene ondeugd (gelijk ook de apostel zulks te kennen geeft, zeggende: het vleesch begeert tegen den geest) tegen welke niet weder over staat eene deugd, dewijl, gelijk de apostel zegt „de geest begeert tegen het vleesch,quot; want deze, zegt hij, strijden tegen elkander, zoodat gij niet doet, wat gij wilt. Nu, wat willen wij doen, wanneer wij volmaakt willen worden door het genieten van het einde des hoogsten goeds, anders dan dat het vleesch tegen den geest niet begeert, en dat in ons zoodanige ondeugd niet zij, tegen welke de geest begeert? Hoewe' wij zulks in dit leven willen, nogtans, omdat wij dat niet vermogen te doen, laat ons door de hulpe Gods ten minste zulks doen, dat wij vleesch begeerende tegen den geest, niet wijken, en de geest laten overwonnen worden, en dat wij ons alzoo niet laten trekken door onze eigene bewilliging om de zonde te doen. Verre is het daar vandaan, zoolang wij in dezen inwendigen oorlog zijn, dat wij zullen gelooven, na verkregen te hebben de gelukzaligheid, tot welke wij willen komen door te overwinnen. En wie is ooit zoo wijs, dat hij tegen de lusten van het vleesch geheel geenen strijd heeft ? En wat zal ik ook zeggen van die deugd, welke prudentia, dat is: voorzigtigheid genaamd wordt? Onderscheidt zij niet met alle waakzaamheid en wakkerheid het goede van het kwade, opdat om het goede te begeeren, of om het kwade te vermijden, geene dwaling geschiede of eenige misslag begaan worde? En alzoo betuigt zij, wat wij in het kwade zijn, of dat het kwade in ons is. Want deze deugd leert ons, dat het kwaad is den lust tot zonde in te willigen, en dat het goed is in het zondige niet te bewilligen. Nogtans dat kwaad, waarin de voorzigtigheid ons leert niet te bewilligen, dat doet de matigheid, en alzoo neemt noch de voorzigtigheid, noch de matigheid het weg van dit leven. Wat zal ik |
EGENDE BOEK ook zeggen van de geregtigheid, wier ambt is ieder het zijne toe te deelen, waarover ook in den mensch zelf eenige regtvaardige orde der natuur geschiedt, zoodat de ziel gesteld wordt onder God, en het vleesch onder de ziel, en alzoo ziel en vleesch beide onder God. Betoont zij niet veel meer, dat zij nog in datzelfde werk werkzaam is, dan dat zij nu in het einde van dat werk rust ? Want naarmate de ziel in hare gedachten God minder begrijpt, naar die mate wordt zij ook minder aan God onderworpen, en naar mate het vleesch meer tegen den geest begeert, naar die mate wordt het ook minder aan de ziel onderworpen. Zoolang dan in ons is deze zwakgeid, deze pest, deze ziekte, hoe zullen wij durven zeggen, dat wij behouden zijn, en zoo wij nog niet behouden zijn, hoe zullen wij dan durven zeggen, dat wij gelukzalig zijn? Maar nu voorts aangaande die deugd, wier naam is kloekmoedigheid, in hoe groote wijsheid is zij eene allerklaarste getuige van het menschelijk kwaad, hetwelk zij door geduld moet verdragen. De Stoische philosophen belijden, dat een wijs man, het kwade niet kunnende verdragen omdat het zoo groot is, door het zelve gedwongen zou worden, zich zeiven den dood aan te doen en uit dit leven te verhuizen. Want zoodanige domheid des hoogmoeds is in deze menschen, die meenen, dat hier het einde des goeds is en daar-benevens, dat zij van zich zeiven gelukzalig worden, dat bij hen een wijs man, dat is zoodanig een, dien zij met eene wonderlijke ijdelheid beschrijven, al is het, dat hij blind, (^) doof, stom, in zijne leden verzwakt, en met pijnen gepijnigd wordt, en wat er meer van dien aard kan gezegd of gedacht worden, dat, zeg ik, dezelve en zoodanige domheid vervalt, waardoor hij gedwongen wordt zich zeiven te dooden. Evenwel schamen zij zich niet, het leven, in deze rampen gesteld zijnde, een gelukzalig leven te noemen. O! gelukzalig leven, hetwelk, opdat het geëindigd mag worden, de hulpe des doods zoekt. Indien het gelukzalig is, laat er dan in gebleven worden; doch, indien men om deze onheilen van hetzelve vliedt, hoe is het dan gelukzalig? Of zijn dat geene onheilen, welke overwinnnen het (*) De Stoische Cato zegt bij Cicero aldus: het is dikwijls het ambt van een wijs man uit dit leven te scheiden, hoewel het aller gelukzaligst is. Zulks zegt ook Seneca met vele woorden op verscheidene plaatsen. |
!s|l ■' gt;•'3
VAN DE STAD GODS.
2T7
goed der kloekmoedigheid, en welke dwingen de kloekmoedigheid, niet alleen om ze te wijken, maar ook om uitzinnig te razen, zoodat zij van een en hetzelfde leven zeggen, dat het gelukzalig is en tevens aanraden, dat men het behoort te vlieden. Wie is zoo geheel blind, dat hij niet ziet, bij aldien het gelukzalig is, dat het dan ook niet behoort ontweken te worden. Doch zoo zij belijden, dat men het moet vlieden, vanwege het gewigt der zwaarte, waardoor het ter neder gedrukt wordt; wat oorzaak is er, dat zij ook nief belijden, verbrekende den nek des hoog-moeds, dat het ellendig is? Waarom heeft Cato zich zeiven gedood ? Was het door geduld, of is het veel meer door ongeduld geweest. Voorwaar, hij zou zulks niet gedaan hebben, zoo hij niet ongeduldig de overwinning van Cesar gedragen had. Waar is hier dan kloekmoedigheid? Dit is er geschied: zij is geweken, zij is bezweken, zij is overwonnen zoo verre, dat zij daarom het gelukzalig leven begaf, verliet en ontvlood. Of was dit leven toen niet gelukzalig? Dan was het ellendig. Maar waren dat geene onheilen, die dit even ellendig maakten en zoodanig dat men het behoorde te vlieden? Derhalve spreken ook zij verdraaglijker, welke beleden hebben, dat het onheilen zijn, gelijk de Peripateli-schen en de oude Academischen, wier gezindheid Varro verantwoordt. Maar ondertusschen hebben zij mede eene wonderlijke dwaling, dat zij beweren, dat in deze onheilen, al is 't, dat die zoo zwaar zijn, dat men ze behoort te vlieden door den dood, zoodat hij zich zeiven den dood mag aandoen, die dezelve lijdt, dat zij, zeg ik, beweren, dat in deze onheilen evenwel het gelukzalig leven gelegen is. De onheilen zijn, zegt hij, pijnen en smarten des ligchaamSj welke zooveel te erger zijn naarmate zij groo-ler zijn. Om die te derven, behoort men uit dit leven te vlieden. Uit wat leven toch ? Uit dit leven, zegt hij, dat bezwaard wordt met zoo groote onheilen. Gewis, dan is het gelukzalig in die onheilen, om welke gij zegt, dat men het behoort te vlieden. Of zegt gij, dat het gelukzalig is, dewijl het geoorloofd is door den dood van deze onheilen te scheiden? Maar of gij dan in dezelve door eenig goddelijk oordeel gehouden werdf, en of gij niet toegelaten werd te sterven, en of gij ook nimmermeer zonder dezelve gelaten werdt? Voorwaar! dat tenminste zoudt gij zeggen, dat zulk een leven een ellendig leven was. Zoodan, het is daarom niet, da t het niet ellendig is, dewijl het haast verlaten wordt, omdat, indien het eeuwig was, het door u geoordeeld wordt ellendig te zijn; want voorwaar, daarom moet ellende niet schijnen geene ellende te zijn, overmits zij kort is, of, hetwelk nog ongerijmder is, aangezien de ellende kort is, dat zij daarom gelukzaligheid zal genaamd worden. Zeker, er is eene groote kragt in die onheilen, die den mensch dwingen, zich zeiven het leven te benemen, daar zij evenwel zeggen^ gelijk ook waar is, dat dit eenigzins de eerste en grootste stem der natuur is, dat de mensch met zich zeiven verzoend wordt, en derhalve alzoo natuurlijkerwijze den dood vermijdt, en dus in de zamenvoeging van ligchaam en ziel wenscht te blijven leven. Er is eene groote kragt in die onheilen, door welke dat gevoelen der natuur overwonnen wordt, waardoor in alle manieren en door alle kragten en pogingen de dood vermeden wordt. Er is eene groote kragt in die onheilen, welke de kloekmoedigheid maken tot een menschenmoorder, indien het nog kloekmoedigheid mag heeten, welke door deze onheilen zóó overwonnen wordt, dat zij den mensch door geduld niet alleen niet kan bewaren, maar dat hij daarenboven ook gedwongen wordt zich te dooden. Het is wel waar, een wijs man moet ook den dood geduldig dragen, maar zulk een dood, die hem van buiten aan komt, en die dus geen zelfmoord is. Nu, naar hun gevoelen, indien de mensch gedwongen wordt tot zelfmoord zoo moeten zij ook belijden, dat het niet alleen onheilen, maar ook onverdragelijke onheilen zijn, die hem dwingen en aandrijven om zulks te doen. Zoodan, het leven, dat bezwaard en onderdrukt wordt met de lasten van die zoo groote en zware onheilen, dat leven zou niet gelukzalig genoemd worden, indien de menschen, welke het zoo noemen, gelijk zij overwonnen zijn door de aandringende onheilen, wanneer zij zich zelf den dood aandoen, en alzoo zich buigen onder het ongeluk, ook alzoo zich lieten overwinnen door zekere en vaste redenen, en alzoo wanneer zij het gelukzalig leven zoeken, zich zeiven verwaardigden te buigen onder de waarheid, en voorts niet meenden, dat zij in deze sterfelijkheid zich in het einde des hoogsten goeds hadden te verheugen, alwaar de deugden, naarmate zij meer 'm II lil .ƒ ,|f. m ■t ■ , li' r'H Is! f'! ■■■-v . 'I • Miv • vf;. ■1 'M! • 'V' m |
AÜGUSTINUS NEGENDE BOEK
278
hulpmiddelen tegen het geweld der gevaren, moeiten en pijnen, ook des te klaarder en zekerder getuigenissen zijn der ellenden. Want indien het ware deugden zijn, welke alleen kunnen zijn in hem, in wien ware godsvrucht is, zij belijden openlijk, dat zij zulks niet kunnen teweeg brengen, dat de menschen, in wie zij zijn, geene ellende zouden lijden. Want de ware deugden zijn niet leugenachtig, dat zij zulks belijden ; maar zulks geschiedt, opdat het menschelijk leven, hetwelk gedwongen wordt door zoovele en groote onheilen dezer wereld ellendig te zijn, door de hoop der toekomstige wereld gelukkig en ook zalig zij. Want hoe kan gelukkig zijn, wat nog niet zalig is? Daarover zegt ook de apostel Paulus van hen, die naar de ware godsvrucht leefden, en die dus waarlijk deugdzaam waren, van zulken zegt hij „door hope zijn wij zalig geworden. De hoop nu, die gezien wordt is geene hoop, want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het ook hopen? Maar indien wij hopen, hetgeen wij niet zien, zoo verwachten wij het met lijdzaamheid.quot; (Rom. 8 : 24 en 25). Gelijk wij dan door hope zalig geworden zijn, al-zoo zijn wij ook door hope gelukkig geworden, en gelijk wij nu nog niet hebben de zaligheid, alzoo hebben wij ook niet het geluk, maar wij verwachten de zaligheid en het geluk in de toekomst, en dat door lijdzaamheid, dewijl wij in tegenspoeden zijn, die wij geduldig moeten verdragen tot wij komen tot het ware geluk. Zoodanige zaligheid, welke in de toekomst zal zijn, zal ook onze gelukzaligheid ten laatste zijn, en daar de philosophen deze gelukzalig niet zien, en alzoo ook niet willen gelooven, pogen zij zich hier eene allerijdelste en valsche gelukzaligheid op te richten door hunne deugd, die naar mate zij hoovaardiger is, ook des te leugenachtiger is. HOOFDSTUK V. Van hel gezellig lemn, dat, dikwijls door vele aanstootingen te onder gekeerd wordt, wanneer het het meest begeerlijk is. |
En aangaande, dat zij willen dat het gezellig leven eenen wijzen zal toekomen, zulks stem. men wij nog veel meer toe, want waar vandaan zou die Stad Gods, van welke wij nu reeds in dit werk het 9de boek onderhanden hebben^ waar vandaan zeg ik, zou zij óf met hare opkomst beginnen, óf met haren voortloop voortgaan, óf ook hare behoorlijke einden vatten, indien er geen gezellig leven der heiligen was? Maar ondertusschen, wie zou kunnen verhalen in de ellende dezer sterfelijkheid met hoevele en hoe groote onheilen het menschelijk gezelschap overvloeit? Wie zou ze alle kunnen overleggen en berekenen ? Laat ze bij hunne kamerspelschrijvers hooren spreken een zeker mensch met kennis en toestemming van alle menschen. „Ik heb (zegt hij) een wijf getrouwd; wat ellende heb ik aldaar niet gezien? Daar zijn kinderen geboren: wederom een andere zorge.quot; (Dit spreekt Denida in Adelphis Terentius.) En waartoe zal ik ook die gebreken en onvolmaaktheden verhalen, welke de zelfde Terentius in de liefde verhaalt, n.I. „verongelijkingen, kwade vermoedens, vijandschappen, bestand, oorlog, weder vrede.quot; Hebben dezen niet overal 's menschen zaken vervuld ? Gebeuren deze dingen ook niet in 't gemeen zelfs in de eerlijke liefde der vrienden ? Zijn niet doorgaans hiermede vol 's menschen zaken, alwaar wij de verongelijkingen, de kwade vermoedens, vijandschappen, oorlog en andere onheilen gevoelen? En daarentegen de vrede, als een onzeker goed, dewijl wij de harten van hen, met welke wij dezelve willen houden, niet kennen, en ofschoon wij die heden konden kennen, zoo kunnen wij evenwel niet weten, hoe zij morgen zullen worden. En wie plagten meer vrienden onder elkaar te zijn, of behoorden ook meer vrienden te zijn, dan zij, die in één huis wonen ? Evenwel, wie is er, die van de anderen veilig en vrij is, dewijl onder hen dikwijls zulke groote onheilen ontslaan zijn door verborgen lagen en heimelijke verraderijen, welke onheilen des te harder en bitterder geweest zijn, naar mate de vrede zoeter was, welke gemeend is geweest opregt te zijn, daar zij gansch listig verdicht en versierd is geweest, waarover zij ook de harten van ieder alzoo aanroert, dat zij die perst en dringt tot zuchten, want gelijk Tullius zegt: er z^'n geene heimelijke verraderijen dan die, welke verborgen liggen onder het veinzen van gedienstigheid, of onder eenigen naam van vriendschap; want hen, die een openbaar vijand van u is, dien kunt gij ligt vermijden en ontgaan ; maar zoodanig heimelijk inwendig huiskwaad komt u niet alleen over, |
8TAD GODS.
279
VAN DE
maar overvalt u ook eer gij zulks kunt voorzien en er op bedacht zijn. Daarover wordt ook de goddelijke stem: „en de vijanden des menschen zullen zijne huisgenooten zijn,quot; met groote droefheid des harten gehoord, want al is 't, dat hij zoo kloekmoedig is, dat hij alles met een geduldig gemoed verdraagt, of ook zoo wakker, dat hij alles voorzigtig vermijdt van datgene, wat de geveinsde liefde tegen hem aanvangt en voorneemt; nogtans door het kwaad van zulke trou-welooze menschen, wanneer hij bevindt, dat zij de allerbooste schalken zijn, alsdan, indien hij goed is, zal het noodzakelijk geschieden, dat hij grootelijks daarin gemoeid zal worden, hetzij dat zij altijd boos geweest zijn en niet goed geveinsd hebben, of dat zij uit goedheid veranderd zijn in zoodanige boosheid. Indien dan een huis, dat in deze onheilen een toevlugt en troost is des menschelijken geslachts, niet veilig en niet vrij is, wat zal hel dan zijn met eene stad, die, naarmate zij grooter is, ook voller en overvloediger is met krakeelen en twisten in haar rigt-huis, zoowel van burgerlijke zaken als van zaken van strafbare misdaden, niettegenstaande anders in rust zijn niet alleen de beroerten, maar ook dikwijls stilstaan de bloedige muiterijen en burgerooelogen, van wier uitkomst dikwijls de steden vrij zijn, maar van de gevaren derzeive nimmermeer. HOOFDSTUK VI. Van de dwaling in de menschelijke oordee-len of vonnissen, wanneer de waarheid verborgen is. Wal zal ik ook zeggen van de vonnissen der menschen over de menschen, welke de sleden, in vrede willende blijven, niet kunnen ontberen. Hoedanig meenen wij dezelve te zijn, hoe ellendig, hoe beklagelijk, alzoo zij, die oordeelen en vonnis wijzen, de harten niet kunnen zien van hen, over wie zij het vonnis uitspreken.. Daarom zijn zij ook dikwijls genoodzaakt door het pij* nigen van eenige onschuldige (#) getuigen te |
(') Bij de Romeinen werden de slaven der misdadigen op de pijnbank gebragt, wanneer men handelde over de misdaden hunner meesters of heeren, opdat alzoo door het pijnigen van hen, die niets misdaan hadden, de waarheid zou mogen afgedrongen worden. Van deze manier van pijnigen wordt dikwijls melding gemaakt bij Cicero. Door een oud besluit des Raads is het pijnigen der slaven, in onderzoeken, om de waarheid te welen te ko men. En wat zal ik ook zeggen van zulks, wanneer ieder in zijn eigene zaak gepijnigd wordt; want hij wordt gepijnigd, omdat er onderzocht wordt of hij schuldig is, zoodat de onschuldige vanwege eene onzekere misdaad, somtijds ook lijdt de allerzekerste straffen, niet omdat er ontdekt wordt, dal hij zulks bedreven heeft, maar omdat men niet weet, dat hij zulks niet bedreven heeft; hel niet welen van een regler is dikwijls de ellende der onschuldigen. En helgene, dal onverdragelijker is en allermeest te beklagen, en helgene men, indien het mogelijk ware, met fonteinen van tranen behoorde nat te maken, dewijl de regler den beschuldigden pijnigd, opdat hij riet onwetend eenen onschuldigen doode, en dal het ondertusschen evenwel geschiedt door de ellende der onwetendheid en omdat hem de zaken onbekend zijn, dal hij hen, die hij gepijnigd had om niet onschuldig te dooden, geheel en ook onschuldig gaal dooden; want indien hij naar hunne wijsheid liever uit dit leven verkiest te gaan dan langer die pijniging te lijden, zoo zal hij zeggen, van helgene hij niet gedaan heeft, dal bij hel gedaan heeft. Als deze dan daarover veroordeele en gedood is, weel de regter evenwel nog niet of hij eenen schuldigen, dan of hij eenen onschuldigen gedood heeft, want om niet door onwetendheid onschuldig te dooden, heeft hij hem gepijnigd, en alzoo heeft hij den onschuldigen gepijnigd, opdat hij zulks zoude weten. En onderlusschen, dewijl hij het niet zaken die het lijf hunner heeren aangingen, verboden. De waarheid door pijnigen te onderzoeken, is eene vond van Tarquinus Saperbus, of van een anderene Tyi an, die wreeder was dan hij. Onderlusschen, hoe zal de waarheid door pijnigen geweten worden, want noch hij, die de pijn verdragen kan, noch hij, die ze niet verdragen kan, zal de waarheid zeggen, want gelijk de wijze Ninus zegt: de pijn dwingt zelfs de onschuldigen tot liegen. Wij menschen, begaaft zijnde met alle menschelijkheid, pijnigen de menschen, opdat zij niet onschuldig sterven, zoo wreed en hard, dat wij meer medelijden met hen hebben dan of zij stierven; want de pijnigingen zijn dikwijls veel zwaarder dan de dood. En zien wij niet dagelijks vele menschen, die liever den dood ondergaan dan het pijnigen verduren? Ja sommigen belijden ook, hoewel zij van de straf verzekerd zijn, een valsche misdaad om het pijnigen te ontgaan. Voorwaar! wij hebben beulsharten, zoo wij het kermen en de tranen kunnen verdragen, die met zoo groote pijnigingen een mensch afgeperst worden, vanwien wij niet welen dat hij schuldig is. Daarenboven laten wij eene zeer harde en onreglvaardige wet over ons heersehen als wij het vermoeden door pijnigingen, wapenen en dooide vijandige aanbrengingen sterken. |
NEGENDE BOEK
280
AUG U8TINUS
heeft geweten, zoo heeft hij hen gedood. Zal in deze duisternissen des gezelligen levens een wijs regter zitten of niet zitten? Voorwaar hij zal daarin moeten zitten, want het menschelijk gezelschap, dat hij acht, onbehoorlijk te zijn te verlaten, dwingt hem tot zulks en trekt hem tot dezen schuldigen pligt. Want zulks acht hij niet onbehoorlijk te zijn, dat de onschuldige ge-tuigen gepijnigd worden io de zaken van een ander, dat zij, die beschuldigd worden, door de kragt der pijnen dikwijls overwonnen worden, en alzoo dat zij van zich zelf valsche dingen belijden, en voorts, dat zij ook onschuldig gestraft worden nadat zij onschuldig gepijnigd zijn ja, al is H, dat zij soms niet met den dood gestraft zouden worden, dat zij evenwel dikwijls sterven onder of van het pijnigen. Behalve dit alles, dat ook somtijds zij, welke beschuldigen, willende uit eene goede meening het menschelijk geslacht voordeel doen, ten einde de misdaden niet ongestraft zouden blijven, dat zulke beschuldigers, niet kunnende bewijzen wat zij voor-gebragt hebben, hoewel zij anders waarachtige dingen voorgebragt hebben, uit oorzaak dat de getuigen daarom liegen, en dewijl de aangeklaagde zeer hard ten uiterste het pijnigen wederstaat, dat zij, zeg ik, zelfs hierover van den onwetenden rechter veroordeeld worden. Deze zoovele en zoo groote onheilen acht hij voor geene boosheden, want een wijs rechter doet zulks niet met den wil en de meening om te schaden, maar door den nood bij gemis van kennis, en ook door den nood (gelijk hem het menschelijk gezelschap daartoe dwingt) om te oordeelen en vonnis te wijzen. Dit dan, hetwelk wij zeggen, is voorwaar een ellende des menschen, al is hel geene boosheid des wijzen. Ondertusschen pijnigd en straft hij dan den onschuldigen door den nood bij gemis van kennis, en omdat hij moet oordeelen. In dezen nood is het veel bedachtzamer en beta-melijker voor een mensch, dat hij zijne ellende bekent en die in zich haat, en zoo hij godvruchtig wijs is, dat hij tot God roept: bevrijd mij van mijne nooden. |
HOOFDSTUK VII. Van de verscheidenheid der talen, door welke het gezelschap der menschen van éèn gebroken wordt, en van de ellende der oorlogen, zelfs zóódanige, die rechtvaardig genoemd worden. Na een burgerschap of stad volgt de gansche rondewereld, in welke zij den derden trap des menschelijken gezelschaps stellen, beginnende van het huis en vandaar voortgaande tot de stad, en daarna komende tot de gansche wereld, welke, evenals een boezem van wateren, des te gevaarlijker is naarmate zij grooter is. In deze wereld ver\reemdt de verscheidenheid van talen de eene mensch het eerst van den anderen; want indien twee menschen elkander tegemoet komen, en zij elkanders taal niet verstaan en zij gedrongen worden, niet voorbij te gaan, maar bij elkander te zijn, veel ligter zullen de stomme dieren, al is het ook dat zij van onderscheiden geslacht zijn, met elkander in gezelschap vereenigd worden dan die menschen, daar zij evenwel beide menschen zijn. Want naardien zij, wat zij gevoelen, elkander niet kunnen mededeelen, omdat zij elkanders taal niet verstaan, zoo is 't, dat zoodanige groote gelijkheid der natuur niets helpt om de menschen door onderling gezelschap met elkander te vereenigen, zoodat de mensch liever is met zijn hond dan met een vreemd mensch, dien hij niet verstaan kan. Maar gij zult zeggen: men heeft ook gearbeid, dat die streng heerschende, of wijdgebiedende stad n.l. Rome den overwonnen volkeren door een vrede des bondgenoot-schaps opgelegd heeft niet alleen haar juk, maar ook hare taal, (#) opdat geene vertolkers zou- |
VAN OB mo 60D8.
281
den ontbreken, ja opdat er overal overvloed van vertalers zou zgn. Het is waar, maar door hoe-vele en hoe groole oorlogen en door hoe groote nederlagen van menachen en door hoe groote storting van menschenbloed is dat verkregen! En als zij geëindigd waren, was evenwel niet geëindigd de ellende van hunne rampen of onheilen. En hoewel hun niet ontbroken hebben cenige uillandsche natiën, en ook geene vijanden tegen welke altijd oorlogen gevoerd zijn, noglans heeft zelfs de groote uitgestrektheid des rijks hen ook eenige oorlogen gebaard van veel kwader soort, gelijk daar zijn geweest de burgeroorlogen, waardoor het menschdom allerellendigst en jammerlijk ontroerd en ontsteld wordt, het zij wanneer men oorlog voert, ten einde dezelve eenmaal in stilte mogen komen, of, het zij ook daarna, dewijl men vreest, dat zij weder zouden opstaan. Maar, zeggen zij, een wijze zal rechtvaardige oorlogen voeren, alsof een wijze, indien hij gedenkt een mensch te zijn, niet veel meer droeviger zal wezen, dat hij door nood lot regtvaardige oorlogen gedrongen is; want, tenware, dat zij regtvaardig waren, zoo behoefde hij die niet te voeren, en alzoo zou een wijze geene oorlogen hebben, want de ongeregtigheid van zijne tegenpartij dringt eene wijze om rechtvaardige oorlogen te voeren, welke ongeregtigheid eene zaak om te beklagen voor beide die menschen, omdat ze der menschen is, al was het, dat daaruit geen nood van oorlogen kwam. Zoo iemand deze groote onheilen, zoo verschrikkelijk en wreed, met droefheid overlegt, hij zal ook moeten belijden, dat zij ellendig zijn. Maar zoo iemand deze zelfde dingen zonder droefheid des gemoeds verdraagt of bedenkt, daar is het veel ellendiger gesteld, want hij meent gelukzalig te zijn, omdat hij alle men-schelijk gevoel verloren heeft. dat de Ilollandschc jeugd van kloek verstand was en zeer bekwaam om alle vreemde talen te leeren, hebben, zij haar ook doen onderwijzen in de Latijnsche talen, opdat zij daardoor de gunst der Hollanders te beter zouden winnen, en ook ander natiën, met welke de Hollanders handel dreven, des te beter tot zich zouden trekken. |
HOOFDSTUK VIII. Hoe de vriendschap der goeden niet zeker noch veilig kan zijn, dewijl men evenwel noodtg heeft, te vrezen voor de gevaren des tegenwoordigen levens. Doch zoo ons niet overkomt zoodanige onwetendheid, die de uilzinnigheid gelijk is, welke evenwel in deze ellendige gestaltenis van dit leven dikwijls bij ons is, zoodat de mensch geacht wordt óf een vriend te zijn die een vijand is, óf een vijand te zijn die een vriend is; wal is er dat ons troost in dit menschelijk gezelschap 200 vol dwalingen, anders dan een vertrouwen, dal niet geveinsd Is, en een onderling beminnen van ware en goede vrienden, (*) over wie wij, naarmate wij ze meer hebben, ook mei meer vrees bezield zijn, dat hen onheilen zullen overkomen, die in dit leven zoo menigvuldig zijn. Want wij zijn niet alleen bekommerd, dal zij bezwaard worden met hongersnood, mei oorlogen, met ziekten en met gevangenis, en voorls, dat zij ook zoodanige dingen lijden, die wij zelfs niet kunnen bedenken, maar hier is nog eene vrees, die veel bitterder is, n.l. dat zij (ot trouweloosheid, boosheid en verkeerdheid veranderd worden. En wanneer zulke dingen zooveel te meer geschieden naar mate het getal vrienden grooter is en die dingen lot onze kennis gebragt worden, wie kan dan zeggen hoe diep ons hart gewond wordt? Dit kan alleen hij, die zulks gevoelt, want wij zouden liever vernemen, dat zij dood waren, hoewel wij ook zulks niet zonder droefheid zouden hoorei). Of zou hel mogelijk zijn, dat de dood van hen, met wie wij door opregte vriendschap verbonden waren, ons geene droefheid veroorzaakte? En zoo iemand deze droefheyd wilde verbieden, laat hij dan ook verbieden de zamensprekingen der vrienden en hun gezellig verkeer. Indien zulks niet kan geschieden, hoe zal dan kunnen gebeuren, dal de dood van hem ons geen leed doel, wiens leven ons lief wasV En hiervan komt het, dat de rouw in het menschelijk hart evenals eene wonde is, of als eenig gezweer, om welke le genezen zeer gepast bijgebragt worden de vertroostingen. Zoodan, daar het leven der sterfelijke menschen nu minder, dan |
(♦) Aristoteles is tegen een groot getal vrienden, omdat zij ons dikwijls veel bekommering geven.
De Stad Gods.
36
AUGUSTINU8 NEGENDE BOEK
282
meer bedroefd en bezwaard wordt over het afsterven van hunne liefste vrienden, bijzonder van hen, wier gedienstigheden noodig zijn voor het menschelijk gezelschap, nogtans hebben wij liever, dat zij, die wij liefhebben, dood zijn, dan dat zij van het geloof of van de goede zeden zouden afvallen, d. i.: dat wij zouden hooren of zien, dat zij in de ziel gestorven waren, waarvan in dit leven helaas! vele voorbeelden zijn, waarom er ook geschreven slaat: Is het men-schenleven niet een sJrijd op aarde? Daarom zegt ook de Heere zelf: Wee de wereld van ergernissen! En op eene andere plaats zegt Hij: aangezien de boosheid overvloedig geworden is, zoo zal de liefde van velen verkouden. Hierdoor komt het dat wij van onze goede vrienden, wanneer zij gestorven zijn, to kennen geven, dat zij gelukkig zijn, en hoewel hun dood ons bedroeft, evenwel vertroost de dood zelf ons veel zekerder, dewijl zij bevrijd zijn van al die onheilen, waardoor in dit leven zelfs goede men-schen óf vermorseld, óf verdorven worden. HOOFDSTUK IX. Van de vriendschap der heilige engelen, welke in deze wereld niet openbaar kan zijn voor den mensch, vanwege de bedriegelijk heid der duivelen, onder wie zij gevallen zijn, die meenden, dat men vele goden behoort te eer en. |
Aangaande het gezelschap der heilige engelen welke de philosophen, die gewild hebben dat de goden onze vrienden zijn, op de 4de plaats gesteld hebben, aangaande hen vreezen wij geenzins, dat zij ons óf door den dood, óf door eenige ontrouw of boosheid zullen bedroeven; maar aangezien zij met ons niet vermengd worden door gemeenzamen omgang, zooals die onder de menschen bestaat, hetwelk daarom ook tot de ellende van dit leven behoort, en aangezien ook de Satan, gelijk wij lezen, zich verandert in een engel des lichts, om dien te verzoeken, voor wien het noodig is op zoodanige wijze óf onder» wezen, óf naar rechtvaardigheid billijk bedrogen te worden, zoo is er eene zeer groote barmhartigheid Gods noodig, ten einde de mensch, wanneer hij meent, dat hg goede engelen tot vrienden heeft, geene booze duivelen tot geveinsde vrienden hebbe, en alzoo middelerwijl onderworpen is aan zeer booze vijanden, die des te boozer en schadelijker zijn naarmate zij zich listiger en be-driegelijker voordoen. En wat is het, dat deze groote barmhartigheid Gods noodig heeft, anders de groote menschelijke ellende, die met zoo groote onwetendheid beladen is, dat zij zeer dan ligt door de veinzerij van deze duivelen bedrogen wordt. En belangende deze zelfde philosophen in de goddeloozc stad, die gezegd hebben dat de goden hunne vrienden waren, het is zeker, dat zij vervallen zijn in booze duivelen, welke die gansche stad onderworpen is, die met hen ontvangen zal de eeuwige straf, hetwelk kennelijk genoeg door hen zelfs, die als goden geëerd worden, blijkt, en met name is zulks kennelijk uit hunne heiligdommen, of veel liever heiligschendingen, door welke die blinde menschen meenden, dal men hen behoorde le eeren. Ook blijkt zulks uit hunne alleroneerlijkste en onreinste spelen, door welke zij gemeend hebben, dat men hen moest verzoenen, des ie meer, dewijl zij zelfs instellers en aanmaners, ja! af-dringers waren van zoodanige en zoo groole oneerlijkheden. HOOFDSTUK X. Wal den heiligen bereid is vanwege het overwinnen van de verzoekingen dezes levens. Maar ook zelf de heilige en geloovige dienstknechten van den eenigen waren God zijn niel vrij van hunne bedriegerij en menigvuldige verzoeking; want in deze plaats der zwakheid, en in deze booze dagen is ook zoodanige vrees en bekommering niet te vergeefsch, noch onnut, n.l. opdat daardoor die vasle gerustheid en verzekerdheid, waar de allervolkomenste en zekerste vrede is, met een vuriger begeerte des te meer gezocht worde. Want daar zullen de gaven der natuur, dat is: die aan onze natuur door den Schepper aller naturen gegeven werden, niet alleen goed zijn, maar ook eeuwig, en zullen niet alleen in de ziel zijn, welke genezen zal worden door wijsheid, maar ook in het ligchaam dat vernieuwd zal worden door verrijzenis. Daar zullen de deugden niet strijden tegen de ondeugden of onheilen, maar tot prijs ter over» |
VAN DE STAD GODS.
283
winning zullen zij hebben de eeuwige vrede, welke geen vijand zal verstoren of ongerust maken, want deze vrede is de gelukzaligheid, zij is het einde der volkomenheid, n.1.: zoodanige einde, dat geen verleren einde heeft. Doch hier worden wij gelukzalig genoemd als wij zooda-nigen vrede hebben als men n.1. hier in een goed leven kan hebben. Maar deze gelukzaligheid, vergeleken bij de eeuwige gelukzaligheid, wordt bevonden ellende te zijn. Deze vrede dan, n.1.: zoodanige als hier kan zijn, wanneer wij sterfelijke menschen in onze sterfelijke zaken hebben, indien wij wel leven, gebruikt de deugd de goederen daarvan teregt. Maar dan is het eene ware deugd, wanneer zij al die goederen, die zij wèl gebruikt, en voorts wanneer zij alles, wat zij in een goed gebruik van het goede en kwade doet en daarbenevens, wanneer zij ook zich zelve tot dat einde strekt, in hetwelk wij zoodanigen en zoo grooten vrede zullen hebben, dat er geen grooter noch beter kan zijn. HOOFDSTUK XI. l^an de gelukzaligheid des eeuwigen vredes, waarin de heiligen hel einde hebben, dat is: de ware volkomenheid. |
Derhalve kunnen wij zeggen, dat het einde van ons goed is de vrede, gelijk wij ook gezegd hebben, dat het is het eeuwige leven, des te meer, daar zelfs tot die stad, van welke wij deze proole onderhandeling hebben, in den heiligen Psalm gezegd wordt: „gij, Jeruzalem! prijs den Heere. Prijs uwen God, Sion; want Hij heeft bevestigd de sloten uwer poorten; Hij heeft in u gezegend uwe kinderen: Die uwer einden gesteld heeft der vrede,quot; Want wanneer de sloten dier poorten bevestigd zijn, zal niemand er ingaan, en zal er ook niemand uitgaan, en alzoo moeten wij door hare einden hier dien vrede verstaan, van welken wij willen bewijzen, dat hel een vrede is van het laatste einde; want ook die geestelijke naam van die stad, n.1. Jeruzalem geeft zulks te kennen, hetwelk (gelijk wij hier boven gezegd hebben) een gezigt des viedes te zeggen is. Maar daar de naam des vredes ook in deze sterfelijke dingen dikwijls gebruikt wordt, alwaar n.1. het eeuwige leven niet is, zoo hebben wij derhalve het einde van die stad, waarin haar hoogste goed zal zijn, liever willen noemen het eeuwige leven dan den vrede, van welk einde de apostel zegt: nu zijt gij bevrijd van de zonde, maar gij zijl Codes dienstknechten geworden, en gij hebt uwe vrucht tot heiligmaking, en uw einde hel eeuwige leven. Maar aangezien hel eeuwige leven van hen, die geen gemeenzamen omgang hebben met de H. Schrifturen, ook zóó mag genomen worden, dat daarbij het leven der boozen verstaan wordt, n.1. óf vanwege de onsterfelijkheid der ziel volgens hel verstand der philosophnn, óf volgens ons geloof vanwege die eindelooze straffen der god-deloozen, welke in der eeuwigheid niet kunnen gepijnigd worden, tenzij dat zij ook in de eeuwigheid leven, zoo zal voorwaar het einde van deze onze stad, waarin zij haar opperste goed zal hebben, moeten genaamd worden óf de vrede in het eeuwige leven, óf het eeuwige leven in den vrede, teneinde de zaak des te ligter door allen raag verslaan worden, want hel goed des vredes (#) is zoo groot en heerlijk, dat men zelfs ook in de aardsche en sterfelijke zaken niets liever hoorde, niets aangeuamers begeerde en niets beters vond. Indien wij hiervan wat breedvoeriger willen spreken, zoo meen ik niet dat wij den lezer daar mede verdriet zullen doen, zoo ten aanzien van hel einde dezer stad, van-welke onze verhandeling nu is, als ten aanzien van de zoetigheid dezes vredes, welke ieder lief en aangenaam is. HOOFDSTUK XII. Hoe de wreedheden van hen, die oorlogen, en hoe al de ongerustheden der menschen tot het einde des vredes hegeeren te komen, zoodat zonder die begeerte geene natuur is. Ieder, die met mij de menschelijke zaken en de algemeene natuur eenigzins inziet, bekent dit, want gelijk er niemand is, die niet blijde wil zijn, alzoo is er ook niemand, die geen vrede wil hebben, want zelfs zij die oorlogen willen, |
willen niet anders, dan overwinnen. Zoo begeer ren zij dan te komen tot een heerlijken vrede door middel van oorlogen,; want wat is de overwinning anders, dan eene onderdanigmaking van hen, die tegenstaan? Wanneer die onderwerping teweeggebragt is, zal er vrede zijn. Oer* halve, met meening van vrede worden ook de oorlogen gevoerd, zelfs van hen, die de vroomheid in de oorlogen zoeken te oefenen en te betoonen door gebieden en strijden, zoodat het alzoo zeker is, dat de vrede het gewenschte einde is der oorlogen, want alle menschen zoeken vrede door oorlog te voeren, maar niemand zoekt oorlog door vrede te maken; want zij, die willen, dat de vrede verstoord wordt, haten den vrede niet, maar begeeren alleen, dal die naar hun behagen veranderd wordt. Zoodan willen zij niet, dat er geen vrede is, maar zij willen, dat die vrede zoo is als zij willen. En voorts, al is 't, dat zij door eenige beroerte zich van de anderen afgescheiden hebben, nog-tans, tenzij, dat zij eenige gedaante van vrede houden met hunne tnede-zamengespannenen, zoo kunnen zij nimmermeer teweeg brengen wat zij voorgenomen hebben. Zelfs de moordenaars, opdat zij des te kragtiger en met meer zekerheid zich vijandig mogen toonen tegen den vrede van anderfn, willen vrede oefenen met hunne bondgenoolen. En al was iemand ergens zoo maglig in kragten, en zoo zeer alle metgezellen hatende, dat hij zich onder geen metgezel wilde vertrouwen, zoodat hij alleen lagen legt en zijn geweld betoont, en alzoo onderdrukt en doodt allen, die hij kan, en alleen zijne vrijbuiterijen oefent, deze zelfde evenwel onderhoudt eene zekere schaduw des vredes met hen, die hij niet kan dooden en voor wie hij wil, dat verborgen zal zijn, wat hij doet. Insgelijks in zijn huis, tezamen met zijne vrouw en kinderen, en met alle anderen, die daar meer zijn, zoekt hij vreedzaam le leven, want ongetwijfeld heeft hij er behagen in, dat zij hem gehoorzaam zijn, want indien zulks niet geschiedt, wordt hij vergramd ; hij kijft, hij straft, en vordert de vrede in zijn huis, indien het noodig is zelfs met harde straffen, dewijl hij weet, dat de vrede in zijn buis niet bestaan kan, zoo niet al zijne huisge-nooten onderworpen zijn aan een zeker hoofdbeginsel, dat hij zelf in zijn huis is. Derhalve, indien hem aangeboden werd de dienstbaarheid van. velen, hetzij van eene stad of vanieenig volk, zoodat zij hem zouden dienen en gehoorzamen, even als hij wilde, dat men hemt in zijn hui» zou dienen en gehoorzamenv zoo zou bij zich zelf niet als een moordenaar in schuilhoeken verbergen, maar hij zou zich als eea zigtbaar koning verhoogen, niettegenstaande evenwel in hem de begeerlijkheid en de boosheid zouden blijven. Zoodan, allen willen zij vrede met de hunnen hebben, welke zij willen, dat na hun behagen zullen leven; want zelfs ook hen, met wie zij oorlog voeren, zoeken zij als hun eigen te maken, opdat zij hen, wanneer zij hen onderdanig gemaakt hebben, mogen opleggen de wetten van hunnen vrede. Ook zelfs de allerwreedste dieren bewaren als door een zekeren vrede hun eigen geslacht met te zamen te komen, met hunne jongen warm te houden, en ook met die op te voeden, daar zij nogtans meestendeels afkeerig zijn van gezelschap en dus alleen lonpen, zoo-als leeuwen, vossen, arenden, nachtuilen enz. Want wat tijger is er, die niet vriendelijk met zijne jongen omgaat, en, met stilling van zijne wreede wildheid, hen liefkoost? Wat kiekendief is er, hoe eenzaam hij anders overal omvliegt om buit en roof, die niet met zijn wijfje als in huwelijk te zamen koppelt, met hetzelve een nest maakt, eijeren uitbroedt en de jongen koestert? Hoeveel te meer dan wordt de mensch gedreven door de wetten zijner natuur om gezelschap aan le gaan, en om, zooveel in hem is, vrede te houden met alle menschen, dewijl zelfs de kwaden ook voor den vrede van de hunnen oorlogen en zij hun best doen om die allen onder de gehoorzaamheid van éénen te brengen. En hoe kan zulks anders geschieden, dan dat zij óf uit liefde, óf doori vrees in zijnen vrede bewilligen, want op zoodanige wijze zoekt de hoogmoed verkeerdelijk God na te volgen; wantte zamen met zijne metgezellen haat hij de gelijkheid onder hem. En evenwel wil hij zijne metgezellen aan zijne heerschappij onderwerpen : alzoo haat hij de geregtige vrede Gods en bemint hij zijne eigene ongeregtige vrede. Nogtans kan bij niet nalaten eenigen vrede te beminnen ; want er is geene ondeugd zoo zeer tegen de natuur, dat zij de alleruiterste overblijfselen der natuur geheel teniet doet. Zoodan, dat de vrede der ongeregtigen in vergelijking met do vrede der geregtigen geen vrede behoort genoem,] |
VAN' Wf m» 60D8'.
te worden, ziet en bemerkt hij, die het goede boveh het booze, en het welgeordineerde boven het verkeerde schat. Nu, wat- verkeerd is, dat heeft ook bevrediging noodig, daar het anders niet meer bestaan zal. Wanneer iemand b.v. met het hoofd naar beneden hangt, is zulks eene verkeerde gestaltenis des ligchaams en eene verkeerde orde der ledenen, dewijl dat, wat volgens de natuur hoven behoort te zijn, heneden is, en omgekeerd. Die verkeerdheid zal de vrede van het vleesch verstoren, en alzoo is dezelve moeijelijk, maar evenwel is de ziel in vrede met haar ligchaam, en is bekommerd voor deszelfs behoud, en alzoo is zij bedroefd. HOOFDSTUK XIH. Van den algemeenen vrede, welke in 7 midden van allerlei beroernissen, hoedanig die ook zijn, niet kan beroofd icorden van de wet der natuur, dewijl ieder onder den regtvaardigen regter door zijne ordtnertng tot datgene komt, wat hij verdiend heeft met zijn eigen wil. Zoodan, de vrede des ligchaams is eene wèl-goschikle en gematigde zamenvoeging der deelen ; de vrede der ziel, onvernuftig zijnde, is eene welgeschikte overeenkoming der genegenheden en lusten. De vrede der ziel, vernuftig zijnde, is eene welgeschikte overeenkoming der kennis en der werking. (tt) De vrede des ligchaams en der ziel is een wel geschikt leven en behoud van het levende schepsel. De vrede van den slerfeiijken mensch en des onsterfelijken Gods is in het geloof eene welgeschikle gehoorzaamheid onder de eeuwige wet. De vrede der men-schen is eene welgeschikte eendragtigheid. De vrede van een huis is eene welgeschikte eendragt van hen, die bij elkander wonen onder hetzelfde tioofd. De vrede eener stad is eene welgeschikte eendragt der burgers onder ééne overheid. De vrede der Memelsche Stad is een aüergeschikst en allereendrogiigst medegenootschap van hen, die |
God' genieten ert in elkander Gbdi Dè Vréde «Her dingen is stilte en gerusthèid vart eéne Welgetffchik' te orde. Dé welgeschikte ordè is éène géVóegëlijkte schikking van gelijke en ongelijke zaken, gevende ieder zijne eigene plaats. Derhalve zijn de ellendi-gen, voor zooveel zij ellendig zijn, geenzin's in eenigen vrede, want zij hébben geene stille en gerustheid van eene welgeschikle orde, alwaar zoodanige ongeruste ontroering is. Maar aangezien zij met regt en naar behooren ellendig zijn, zoo kunnen zij nogtans niet geheel buiten alle orde en geschiktheid in hunne ellende zijn. Het is wel waar, dat zij niet zamengevoegd zijn met de gelukzaligen, maar dat zij van hen afgezonderd zijn, zulks is door eenige wet van orde. Derhnlv, hoewel ^'j niet zijn zonder ongeruste ontroering, worden zij evenwel met eenige overeendraging zamengevoegd met die dingen, in welke zij zijn, en alzoo is in hen eenige stilte en gerustheid van eene welgeschikte orde, en bij gevolg is in hen ook eenige vrede. Maar ai is 't, dat zij vanwege eenige gerustheid niet bedroefd zijn, evenwel zijn zij ellendig, omdat zij daar niet zijn, waar zij gerust moesten zijn en niet bedroefd. Doch ellendiger zijn zij, indien zij zelfs met die wet geen vrede hebben, door welke de natuurlijke orde geregeerd wordt. Nu, wan neer zij bedroefd zijn, is er verstoring van den vrede, ten aanzien van dal gedeelte, naar hetwelk zij bedroefd zijn. Maar evenwel zal er nog vrede zijn ten aanzien van dal gedeelte, waarin hen de droefheid niet kwelt en waarin de zamenvoeging niet gebroken wordt. Zoodan, gelijk er eenig leven is zonder droefheid, maar er geene droefheid zonder eenig leven kan zijn, alzoo is er ook vrede zonder oorlog, maar gopn oorlog kan er zijn zonder eenigen vrede. Derhalve is er wel eene natuur, in welke geen kwaad is, of ook, in welke geen kwaad kan zijn, maar er kan geene natuur zijn, in welke niet altijd eenig goed is. Alzoo is ook de natuur des duivels, voor zooveel zij eene natuur is, mede niet kwaad maar de verkeerdheid maakt die kwaad, watt! in de waarheid is hij niet, gebleven, maar het vonnis der waarheid is hij evenwel niet ontgaan. Ja in de stille gerustheid zijner ordinantie is hij niet gebleven en evenwel is hij de magtdesAI-lerboogsten niet ontvloden. Het goede werk Gods. dat hij in de natuur heeft, maakt, dat hij niet kan ontsluipen aan de gerechticheid van God, |
286 AUGUSTINU8 door wien hij geordineerd wordl tot straf, doch evenwel doet God in hem geene achtervolging op het goede dat hij geschapen heeft, maar op het kwade dat hij zelf bedreven heeft. Evenzoo neemt Hij ook niet geheel weg, wat Hij de natuur gegeven heeft, maar iets neemt Hij weg en iets laat hij, opdat hij alzoo bedroefd mag zijn over datgene, wat Hij hem beneemt. En daarenboven, ook zelfs zijne droefheid is een bewijs en getuigenis zoowel van zijn ontnomen als van zijn behouden goed, want, tenzij hem iets goeds gelaten ware, zoo zou hij over zijn verloren goed niet bedroefd kunnen zijn, want hij die zondigt is dan allerkwaadst, indien hij zich verheugt in het verlies der geregligheid; maar die gepijnigd wordt, al is 't, dat hij daarvan niets goeds verkrijgt, is evenwel bedroefd over bel verlies van zijn welvaren. En naardien geregtigheid en welvaren goede dingen zijn, zoo heeft men meer reden om bedroefd te zijn dan zich te verblijden over het verlies van zoodanig goed, voornamelijk indien er geene vergelding is van eenig beter goed. Nu, de geregligheid is veel beter dan de gezondheid des ligchaams. En de on-rehtvaardige is gevoegelijker bedroefd over zijne straf dan hij zich verblijdt over zijne misdaad. Gelijk dan de blijdschap vanwege het verlaten des goeds in de zonde eene getuige is van een kwaden wil, alzoo is ook de droefheid vanwege het verlies van het goede in de straf een getuige van eene goede natuur. Want hij, die bedroefd is vanwege den verloren vrede zijner natuur, die is dieshalve bedroefd uit kragt van eenige overblijfselen des vredes, waardoor het geschiedt, dat hem zijne natuur eene bijzondere vriendin is. Nu, in de uiterste straf geschiedt wel teregt dat de ongeregtigen en goddeloozen in hunne pijnigingen beweenen de schade en het verlies van hunne natuurlijke goederen, als gevoelende bij zich zeiven, dat God een allerregtvaardigste wegnemer daarvan is, dien zij, als een allergoe-derlierensten Gever derzelve, veracht hebben. God dan is van alle naturen de allerwijste Schepper en de allerregtvaardigste Ordineerder, die onder alle aardsche versierselen het sterfelijk geslacht der menschen ingesteld heeft tot het allerheerlijkste en grootste, die ook den mensch gegeven heeft eenige goederen gevoegelijk naar de gelegenheid huns levens, t. w.: den tijdelijken vrede naar gelegenheid van hun sterfelijk leven |
ENDE BOEK bestaande in het welvaren, hel behoud en het onderling gezelschap van hun geslacht. Daar-benevens al zulke dingen, die noodig zijn, óf om dezen vrede te behouden en te bewaren, óf om dien weder te krijgen, (#) zooals die dingen zijn, die gevoegelijk tén dienste der zinnen staan, als met name: het zigtbare licht, de in-adembare lucht, de drinkbare wateren, en wat verder dient en past om het ligchaam te voeden, te dekken, te bewaren en ook te versieren. En dit alles heeft Hij gedaan met zoodanige allergeregligsle belofte of toezegging, dat ieder sterfelijk mensch, die deze goederen, geschikt zijnde tot bewaring van den vrede onder de menschen, wel gebruikt /.al hebben, veel groo-ter en beter zal verkrijgen, n.1. den vrede der onsterfelijkheid, en zoodanige heerlijkheid en eere in het eeuwige leven, die er mede overeenkomen, zoodat hij daar genieten zal zijnen God en zijnen naasten in God; maar die dezelve kwalijk gebruikt zal hebben, dat die deze heerlijke goederen niet zal ontvangen en deze tegenwoordige evenwel zal verliezen. HOOFDSTUK XIV. Van de ordinantie en wet, zoowel Hemelsche als aardsche, door welke het menschelijk gezelschap door heersching bewaard- en door bewaring gediend wordt. Zoodan, al het gebruik der tijdelijke dingen strekt hem tot het genieten van den aardschen vrede in de aardsche stad, maar hetzelfde strekt hem tot het genieten van den eeuwigen vrede in de Hemelsche stad. Derhalve, als wij onredelijke dieren waren, wij zouden behalve de wei-geordineerde matiging en zamenschikking der ligchaamsdeelen, als ook de rust der natuurlijke lusten, niet meer begeeren. Alzoo, behalve de rust van het vleesch en de overvloedigheid der wellusten, heeft de vrede des ligchaams gansch niet meer noodig om bevorderlijk te zijn den vrede der ziel. Want indien daar de vrede des |
VAN DE 8TAD 60DS.
287
ligchaams ontbreekt, zoo wordt daar ook belet de vrede dor ziel, omdat zij dan niet kan bekomen de ruste der natuurlijke lusten. Maar beide te zamen zijn nuttig en bevorderlijk voor den vrede, die de ziel en het ligchaam, als zijnde n.l. van een welgeordineerd leven en welvaren onderelkander hebben. Want gelijk de dieren toonen, dat zij don vrede des ligchaams beminnen, wanneer zij de pijn ontvlieden, en dat zij ook den vrede der ziel beminnen, wanneer zij den welltisl najagen, alzoo geven zij ook, met den dood te ontvlieden, genoegzaam te kennen hoezeer zij dien vrede beminnen, waardoor ziel en ligchaam met elkander vereenigd worden. Maar aangezien do mensch eene redelijke ziel heeft, maakt hij n'les, wat hij met de dieren gemeen heeft, geheel onderdanig aan den, vrede der redelijke ziel, opdat hij alzoo met zijn gemoed iels aanschonwe, en volgens dit zelve ook iets werke, en aizoo daardoor hebbe eene welgeschikte overeenkoming der kennis en der werking, hetwelk wij genoemd hebben den vrede der ver-nuftelijke ziel. Want daarom behoort hij te willen, dat hij met geene pijn mag gekweld worden, met geen begeeren of verlangen mag ontroerd worden, en eindelijk met geen dood mag ontbonden worden, opdat hij iets nuttigs en voor deeligs zou mogen bekennen, en verder, opdat hij volgens die kennis zijn leven en de manieren zou mogen aanstellen. Maar, opdat hij zelfs in zijne benaarstiging der kennis en wetenschap, vanwege de zwakheid des menschelijken verstands, niet valt in eenige verderfelijke pest van dwaling, zoo behoeft hij de Goddelijke onderwijzing, opdat hij met allo zekerheid dezelve onderdanig zij, en behoeft hij ook do Goddelijke hulp, opdat bij in alle vrijheid Hem gehoorzaam zij. „En aangezien de mensch in vreemdelingschap is van den Heere, zoolang Hij is in dit sterfelijk ligchaam, wandelt hij door het geloof, en niet door eene zichtbare gedaante.quot; En alzooishet, dat hij al den vrede, óf des ligchaams, óf der ziel, óf die beide te zamen aanwendt en doet strekken tot dien vrede, welken den sterfelijken mensch heeft met den onsterfelijken God, ten einde hij mag hebben eene welgeschikte gehoorzaamheid in het geloof onder de eeuwige Wet. Nu, aangezien God ons de twee voornaamste geboden leert, n.l. de liefde tot Hera en die tot de naasten, in welke twee de mensch 3 dingen vindt die hij moet liefhebben, n.l. God, zich zeiven en zijne naasten: nu, aangezien voorts diegene niet dwaalt in het liefhebben van zich zeiven, die God lief heeft, zoo volgt daaruit ook, dat hij zijne naasten, die hij behoort lief te hebben als zich zeiven, mede zal bewegen om God lief te hebben. Zoo zal hij doen met zijne huisvrouw, met zijne kinderen, met de andere huisgenoten en met alle andere menschen zooveel hij kan. En lot ditzelfde, indien dit voor hem noodig mogt zijn, wil hij ook aangespoord worden door zijne naasten, en alzoo zal hij vrede hebben, zooveel in hem is, met a)le menschen, zoodal hij met hen in eendragt, zal leven. Deze orde is zóódanig, ten eersten dat hij niemand beschadigt en vervolgens dat hij ieder naar zijn vermogen behulpzaam is. Vooreerst dan heeft hij de zorg en het opzicht over de zijnen, want bij hen heeft hij, zoowel ten aanzien van de orde der natuur als ten aanzien van de orde des menschelijken gezolschaps, een gereeder en ligter toegang om hen ten beste te raden, waarom ook Paulus zegt: wie de zijnen, en bijzonder zijne huisgenooten niet voorziet, die verzaakt het geloof, en is erger dan een ongeloovige. (l.Tim. ö. vs. 8). Alzoo komt hieruit voort de vrede van een huis, welke is eene welgeschikte eensgezindheid van hen, die bij elkander wonen onder één hoofd ; want zij gebieden, welke tot het goede vermanen, gelijk een man zijne vrouw doet, gelijk de ouders hunne kinderen en de heeren hunne knechten doen. En zij zijn onderdanig, wier best gezocht wordt, gelijk de vrouwen hunne mannen, de kinderen hunne ouders en de knechten hunne heeren onderdanig zijn. Maar in het huis des regtvaardigen, levende uit het geloof, en nog buiten de Hemel-sche stad in vreemdelingschap zijnde, is het, dat zij, die gebieden, hen dienen, over wie zij schijnen te gebieden, want zij gebieden niet uit begeerte van heerschappij, maar om het goede te bevorderen, ook niet uit boovaardij om anderen te overtreffen, maar uit medelijden en liefde om anderen te voorzien en te helpen. |
AUGtSriMS NEtiENDE SOEK
HOOFDSTUK XY. Van de natuurlijke vrijheid en can de dienst-baarheid^ wier eerste oorzaak de zonde is, door welke de mensch mn kwaden wil) al is hij ook geen dienstknecht mn een ander mensch, evenwel toch een dienst-knecht is van zijn eigen booze genegenheid. |
Zulks leert ons de natuurlijke ordinantie, en aizoo heeft God den mensch geschapen, want zegt Hij: laat hij heerschen over de visschen der zee, en over de vogelen des Hemels en over hel kruipend gedierte. Hij heeft gewild, dat de redelijke mensch, gemaakt zijnde naar zijn evenbeeld, nergens anders over heerschen zoude dan over de onredelijke dieren. Geenzins wilde Hij, dat de eene mensch heerschen zoude over den ander, maar wèl de mensch over het vee; zoodat ook de eerste regtvaar-digen meer geweest zijn herders van het vee dan zij gesteld zijn tot koningen of heerschers der menschen, opdat God ook aizoo daarmede te kennen zou geven, wat n.1. de orde der schepselen vereischt, en wat ook de verdienste der zonde medebragt, want de conditie en de staat der dienstbaarheid wordt met regt verstaan den zondaar tot belasting opgelegd te zijn. Daarom lezen wij in de schriftuur nergens van eenigen dienstknecht vóór de regtvaardige Noach met dezen naam de zonde zijns zoons wreekte. Derhalve heeft de misdaad zoodanigen naam aangebracht, en niet de natuur. Doch de naam dienstknechten, volgens den oorsprong van den naam serci in de Latijnsche taal wordt geacht daarvan zijn oorsprong te hebben, overmits zij, die volgens het regt van den oorlog mogten gedood worden door de overwinnaars, wanneer zij ser-oabantur, dat is: behouden werden bij het leven dienstknechten werden, zoodat serci, dat is: dienstknechten, den naam gekregen hebben a sercandO) dat is: van bij het leven te behouden, hetwelk ook zonder de verdienste der zonde niet opgekomen is, want wanneer er regtvaardig oor-'og gevoerd wordt, zoo wordt er gestreden om eene tegenovergestelde onregtvaardigheid, en daarbenevens iedere victorie, zelfs zoodanige, welke ook de boozen bekomen, verootmoedigt hen, die overwonnen worden door een Goddelijk oordeel, willende daardoor hunne zonden of verbeteren, óf die strafleu. Hiervan is getuige Daniël, die man Gods, toen hij, gesteld zijnde in de gevangenis, beleed zijne en zijns volks zonden, en toen hij daar met eene goddelijke droefheid betuigde, dat die de oorzaak waren van die gevangenis. De eerste oorzaak dan van de dienstbaarheid is de zonde, waardoor de ééne mensch onder den ander met eene verbindtenis van zoodanige conditie zich zelve gegeven heeft, hetwelk niet gebeurt dan door het oordeel en gericht van God, bij wien geene ongeregtigheid is, en die ook de zondaren en de misdadigers naar verdienste straft. Jezus zegt: een iegelijk, die de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. (Joh. 8 vs. 34). Vele godvruchligen dienen oa-regtvaardige heeren, welke nogtans zelf geeue vrije menschen zijn, want vanwien iemand overwonnen is, dien is hij ook tot een dienstknecht gemaakt. (2 Petr. 2 vs. 19). En voorwaar, veel gelukkiger dient men eenig mensch dan den boozen lust, dewijl zelfs de kwade lust van te heerschen (opdat ik andere voorbij ga) met eene allerwreedste heerschappij do harten der menschen vernielt en verwoest. Middelerwijl in die orde des vredes, door welke de menschen elkander onderworpen zijn, gelijk hen, die dienen, de ootmoed nuttig is, aizoo is hen, die heerschen, de hoogmoed schadelijk. Doch ten aanzien van die natuur, inwelke God allereerst den mensch geschapen heeft, is er geen mensch, die een dienstknecht is van een ander mensch of der zonden. Insgelijks, de dienstbaarheid der straf wordt volgens zoodanige wet geordineerd, welke wil, dat de natuurlijke orde zal behouden worden, en niet wil, dat dezelve zal verstoord worden. Want indien er tegen zoodanige wet niet gedaan ware, zou men niets behoeven te bedwingen met de dienstbaarheid der straf. Daarom vermaant ook de apostel, dat zij hunne heeren onderdanig zullen zijn, en dat zij hen van harte met een goeden wil zullen dienen, (Efez. 6 vs. 5) opdat zij aizoo, indien zij van hunne heeren niet vrijgemaakt kunnen worden, zelf eenigzins hunne dienstbaarheid vrij maken, dienende hen niet met bedriegeiijke vrees, maar met getrouwe liefde zóólang, dat alle ongeregtigheid voorbij gaat, en alle heerschappij en menschelijke magt vernietigd wordt, en God alles in allen zij. |
tam db stad gods.
289
AU0U8T1NÜ8 NEGENDE BOEI
MO
bieden en gehoorzaam te zijn, zoodat het eene overeendraging is der menschelijke willen aangaande die dingen welke tol het sterfelijk leven behooren. Maar de Hemelsche slad, of om beter te zeggen, een gedeelte derzelve, dat alhier in deze sieiTclijkheid uillandig ia, en dat uit het geloof leeft, dat gedeelte heeft ook noodifr, dat het dezen vrede gebruikt zoolang, lot eenmaal voorbijjjaat de sterfelijkheid zelfs, voor welke xoodaniire vrede noodig is. Derhalve, zoolang deze slad bij de aardsche stad, hel leven haren yreemdelmjrschap, evenals in gevankelijkheid leidt, zoo is 't dal de2elve, ontvangen hebbende airede de beloften barer verlossing, en dat geestelijk geschenk evenals een onderpand, zich tegenwoordig nip» ont/iet te gehoorzamen de woffpn der aardsche stad, door welke die dingen geregeerd worden, welke bekwaam zijn om dit sterfelijk Iequot; ren Ie onderhouden, opdat alzoo tusschen heide deze steden, gelijk bij haar gemeen is de sterfelijkheid, ook onderhouden mag worden behoorlijke eendragt in die dingen, die lol dezelve behooren. Maar aangezien de aardsche slad zulke wijzen onder haar gehad heeft, welke de Goddelijke l^er verwerpt, welke n.I. 6f door eigen vermoeden óf door bedriegerij der duivelen geacht hebben, boe men ten dienste van de menschelijke zaken de goedgunstigheid behoort te verwerven van vele goden, als lot welke naar gelegenheid van hunne verscheidene ambten verscheidene dingen als hun eigenlijk onderworpen zijnde, behooren, als n.I. lol den eenen hel ligehaam, lot de anderen de ziel, en wederom zelfs in het ligchaam tot den eenen hel hoofd, lol den anderen de nek, en voorts alle andere leden elk bijzonder tot de zijne; insgelijks in de ziel tot den eenen het verstand, lot den anderen de geleerdheid, wederom lof een anderen de gramschap en tot een anderen de begeerlijkheid. Voorts ook in die dingen, die lot dienst van dit leven behooren, lot den eenen het vee, lot den anderen de tarwe, lot een anderen de wijn, lot een anderen de olie, lot een anderen de hoornen en bosschen, tot een anderen het geld, tot een anderen de scheepvaart, tot een anderen de oorlog en de overwinning, lot een anderen de huwelijken, tot een anderen de kinderbaring en de vruchtbaarheid, en voorts alle andere dingen elk tot de zijne. En aangezien hiertegen de Hemelsche stad bekend, dat men den eenigen God alleen moet eeren, en daarbenevens met eene geloo-vige godsvrucht belijdt, dal men alleen Hem moet dienen met zoodanige godsdienst, welke in H Grieksch Latreia genaamd wordl, en welke niemand anders dan Gode toekomt, zoo is hierdoor gekomen, dat zij de weiten der religie met de aardsche slad niet kan gemeen hebben, alzoo ten aanzien van dezelve noodig heeft van haar te verschillen en hen, die anders gevoelen, tot moeijelijkheid en last te zijn, en diensvolgens ook hunne gramschap, haal en overvallingen van vervolgingen onderworpen Ie zijn zoolang, tot deze zelfde slad de gemoederen van hare legen-slrijders, door eenigen schrik van hunne menigte vergezelschap! zijnde, altijd met de hulpe Gods vorplpltord cn vervaard ma«llt;t. Zoodan, zoolang deze Hemelsche stad op aarde in vreemdelingschap is, roepl zij hare burgers te zamen uit alle volkeren, en vergadert alzoo een uillandig gezelschap uit alle longen en lalen, geen acht gevende op eenige verscheidenheid en verschillen, ól in manieren, óf in wetten, óf in instellingen, waardoor dezelve hier op aarde óf vergaderd óf gehouden wordl, ja niels daarvan teniet doende, maar hetzelve veel meer overal onderhoudende en volgende. Want al is 'l, dat zidks verschillend is in onderscheidene volkeren, zoo strekt zulks noglans tot hetzelfde einde van den aardschen vrede, indien het n.I. niet belet dien godsdienst, waardoor wij leeren, hoe men alleen den waren God heeft te eeren. Derhalve deze Hemelsche slad gebruikt in dit haar vreemdelingschap den aardschen vrede, en daarbenevens aangaande de zaken, die lot de sterfelijke natuur der menschen behooren, onderhoudt en begeert zij ook eene geschikte eendragt onder de menschen, zooveel als behoudens de godsvrucht en de ware religie mogelijk is, en daarenboven strekt zij dezen aardschen vrede tot den Hemelschen vrede, die waarlijk zulk een vrede is, dat zij alleen Ie houden is voor een vrede alleen van het redelijke schepsel, n.I. een allerwelgeschikst en allereendragtigst medegenootschap van hen, die God genieten, en elkander in God, en wanneer wij daar gekomen zijn, zullen wij niet hebben een sterfelijk leven, maar dan zal het gewis een onsterfelijk leven zijn: alsdan zal ook ons ligchaam niet zienlijk zijn : hetwelk nu, wanneer het verdorven wordt de ziel bezwaart, maar ons ligchaam zal geestelijk |
VAN Al 8TAD 6008.
291
eijn, zonder eenig gebrek en in allen deele onderworpen aan den wil. Dezen vrede heefi deze Slad zoolang zij uillandig is in hel geloof, en uit dit geloof leefl zij regl vaardig, wanneer zij, om dien vrede lo verkrijgen, al hare goede daden strekt, welke zij uitvoert legen God en de naasten, want het leven dezer Stad is voorwaar mede een gezelschappig leven. HOOFDSTUK XVHI. Hoe de twijfeling van de nieuwe Academie verschilt can de standcastigheid des Chris-tenlijken geloofs. Nu, aangaande hel verschil, dal Varro hijge-bragt heeft van de nieuwe Academischen, wier gevoelen was, dat alle dingen onzeker zijn, daarvan heeft de Slad Gods ganschelijk een alkeer, en vergruwt zoodanige twijleling even als eene uitzinnigheid, dewijl zij zoodanige welenschap heeft van die dingen, welke zij met haar versland en reden vat, die hoewel zij klein is (vanwege het verderfelijk ligchaam, dal de ziel bezwaart, want, gelijk de aposlel zegt: wij weten ten deele) rtoglans eene allerzekerste weienschap is. Alzoo gelooft deze slad klaarblijkelijk van iedere voorgedragen zaak hare zinnen, welke de ziel door middel van hel ligchaam gebruikt; want veel jammerlijker en ellendiger faalt hij, die meent, dat men dezelve nimmermeer heeft le gelooven, deze zelfde gelooft ook de H. Schrift, n I het 0. en N. Testament, waaruit het geloof ontvangen is, waardoor de regtvaardige leeft, en waardoor wij zonder eenige twijfeling wandelen zoolang wij uillandig zijn van den Heere. Noglans, behoudens de zekerheid van dal geloof, zoo is 't, dat wij evenwel aangaande sommige dingen (n.l. die wij noch door de zinnen, noch door de rede gewaar worden en welke ons ook niet blijken door eenige canonieke achrifiuren, en welke daarbenevens ook door geene getuigen, t. w. zulke, welke niet le willen gelooven, onbehoorlijk zou zijn, tot onze kennis komen) buiten alle regtvaardige berisping twijfelen. |
Van verschillende kleederdragt, en van de manieren en zeden des Chrislenvolks. Onderlusschen gaat het deze stad in 'l minst niet aan met welke kleederdragt of met welke manier van leven, wanneer hel slechis niel .strijdt legen Gods geboden, iemand dit geloof navolgt en ljelrachl; waardoor men komt tol God. Derhalve noodzaakt zij geenszins de plnlosophcHj wanneer zij Christenen worden, om te veranderen hunne kleederdragl, of hunne voeding, alzoo dezelve de religie en den godsdienst niel verhindert, maar zij dringt hen er toe otn hunne valsche leeringen le veranderen. Alzoo lel deze slad geenszins op het verschil, dal Varra bijge-brajit heefi, belrelTende de Cynischen, wel verslaande, indien zij niets schandelijks ol ongeschikts aanriglcn of verloonen. En aangaande die 3 manieren des levens, waarvan hel ééne is ledig, hel andere werkende, en hel derde uit beide bestaat; hoewel ieder, behoudens het geloof, in één van die 3 wel mag leven en lot de eeuwige belooning komen, noglans is er veel aan gelegen, wat hij behoudt uil liefde lot de waarheid, en wat hij in 'l werk slelt door den schuldigen pligt der liefde, want niemand moet alzoo ledig zijn, dal bij in de ledigheid niet zou denken aan hel voordeel zijns naasten, en niemand moet aUoo werkende zijn, d'-U hij niet noodig zou vereischen de aanschouwing Gods. In de ledigheid moet de mensch geen vermaak hebben in domme luiheid zonder eenige oefening maar zijn vermaak moet wezen óf in het onderzoeken óf in het vinden der waarheid, opdat alzoo ieder in dezelve loeneme en niemand een ander benijde over hetgeen hij gevonden heelt. Insgelijks in de werkzaamheid heeft men niet te beminnen de eer in dit leven, of de magl; want alle dingen zijn ijdel onder de zon, maar men moet beminnen het werk zelf, dal door diezelfde eer of magt geschiedt, wel verslaande, indien het wel en ten nul te van anderen geschiedt, d. i. ; indien het krachtig is tol zoodanig welvaren dei-onderdanen, dat naar God is, waarvan wij hier. boven hebben gesproken. Daarom zegl de apostel te dezen aanzien: zoo iemand een bisschops. ambt begeert, die begeert een schoon werk. (1 Tim. 1 vs. 3). Hier heeft hij willen verkla ren, wal een bisschopsambt is, n.l. dat het ee n |
i
AUGIISTINUS NEGENDE BOEK
292
naam is van werk, en niet van eere, want het is een Grieksch woord, dat daarvan zijn oorsprong heeft, omdat hij, die in zoodanig ambt over anderen gesteld wordt, acht geeft op- en het opzigt houdt over hen, over wie hij gesteld wordt, n.l. zorg voor hen dragende, want Epi-scopus ol bisschop is te zeggen: een opziener of opmerker, want epi is zooveel als op, en scopos is zooveel als ziening of merktng, in 't Latijn int ent io; dei halve, indien wij episcnpein, dat is: opzien en opmerken, in 't Latijn zouden willen ze^en, zouden wij mógen zeggen su-perintendere, opdat alzoo diegene, welke liever in eere wil uitsteken dan anderen nuttig zijn, daaruit mag verstaan, dat hij dan geen Episco-pus, hitschop of opziener is. Derhalve wordt niemand verhinderd, om met vlijtige benaarsti-ging de waarheid te bekennen en te onderzoeken, zooveel n.l. de prijselijke ledigheid aangaat. Ondertusschen, al is U, dat deze hoogere staat en plaats, zonder welke het volk niet geregeerd kan woiden, zoo bewaard en bediend rnogt worden als het betaamt, nogtans is het onbetamelijk, dat men die begeert of er naar slaat. Derhalve, de liefde der waarheid zoekt eene heilige ledigheid, en de noodzakelijkheid der liefde neemt gewillig aan eene regtvaardige werking. Indien niemand ons dit pak oplegt, zoo behoort men dan naarstig te arbeiden om de waarheid te verkrijgen en te aanschouwen; maar indien ons zoodanig pak opgelegd wordt, behoort men dat ook te aanvaarden, vanwege de noodzakelijkheid der liefde; doch dan behoort men evenwel niet geheel te laten varen hel vermaak der waarheid opHat ons aan de eene zijde niet onttrokken worde de zoetigheid, en aan de andere zijde ons niet overvalle de noodzakelijkheid. Hoe de burgers der heiligen in dit leven door hope gelukzalig zijn. |
Zoodan, het opperste goed van de Stad Gods de eeuwige en volmaakte vrede is, niet door welken de sterfelijke menschen doorgaan met geboren te worden en te sterven ,n:iaar in welken zij onsterfelijk blijven zonder eeni-gen tegenspoed te lijden, zoo vraag ik wie er is, die durft zeggen, dal zoodanig leven niet al-lergelukzaligst is, en daarentegen, wie is er, die niet oordeelt, dat, in vergelijking van dit leven, het andere leven, dat hiertoe gebragt wordt, hoe overvlueijende het ook is van alle goederen dër ziel, des ligchaams en der uitwendige dingen, niet het allerellendigste is? Nogtans, ieder die dit leven alzoo heeft en bezit, dat hij het gebiuik er van doel strekken tol hel einde van hem, dien hij allergeloovigsl hoopt, die zelfde kan ook niet ongerijmd zelfs nu gelukzalig genoemd worden, te weten: meer door de hoop dan door het dadelijk bezit. Ondertuxschen, het dadelijk bezit, zonder die hoop, is anders niet dan eene valsche gelukzaligheid, en inderdaad eene groote ellende; want de zoodanige gebruikt de ware goederen dor :iel mp?. want bij hen tteene ware wijsheid, welke in die dinjgt;en, die zij wijselijk onderscheidt, haar oogmerk kloek uitvoert, matig bedwingt en regtvaardig uitdeelt. Alzoo strekt hij dezelve niet tot dat einde, alwaar God alles in allen zal zijn, met eene gewisse eeuwigheid en met een volmaakte vrede. £ m i :P r i k I! I i'' i! K:' i lil ii:j p I I r|i;:i } -1 i ih J il ill •i Of het Romeimche rijk, volgens beschrijving van Scipto, welke in zekere zavtens preking van Cicero verhaald slaan, ooit eene republiek geweest is. Thans zal ik, zoo kort en klaar ik kan, verklaren wat ik in het tweede boek van dit werk beloofd heb, n.l. dat er volgens do beschrijvingen, welke Scipio bij Cicero in de boeken van de repnh'iek gebruikt, nooit eene Roomsche republiek geweest is; want in 't kort beschrijft hij de republiek of het gemeenehest aldus: „/v-v/vm-blico est res populi, dat is: de republiek of het gemeenehest is res poputi, dat is: het beste des volks. Indien deze beschrijving waar is, zoo is hel Roomsche rijk nooit eene republiek geweest, omdat het nooit geweest is res pnpuli, dat is: het beste des volks, hetwelk hij nogtans gewild heeft, dat eene beschrijving zou zijn van de republiek. Nu, een volk heeft hij aldus beschreven, n.l. dat het is eene vergadering eener menigte, welke te zamen een gezelschap is door eendragtige bewilliging des regis, en door ge lijke gemeenschap van profijt. Wat hij door |
'■I ■
VAN DE STAD GODS.
293
eendragtige bewilliging des regts verstaat, zulks verklaart hij aldaar in zijne onderhandelingen, betoonende door dit zelfde, dat de republiek niet kan geregeerd en staande gehóuden worden zonder geregiit^heid; derhalve, waar geene ware geregiigheid is, daar kan ook geen regt zijn, want wal volgens het regt geschiedt, dal geschiedt ook regtvaardig, want de ontreglvaardige wellen en ordunnantiën der menschen behooren geene reglen genoemd te worden, noch voor regien gehouden Ie worden, derhalve zij ook zelfs zulks het re^le zeggen te zijn, dat uil de fontein der gere^iigheid gevloeid en afgedaald is, en voegen ook daarbij, dal hel valsch is, wat van sommigen niet regt gevoelende plagt gezeprd te worden, n.l. dat zulks het regt is, wat hem, die 'l meest vermag, voordeelig is. Zoo-dan, waar geene ware geregiigheid is, daar kan geene vergadering zijn der menschen, te zamen een gezelschap uitmakende door eendragtige bewilliging des regts, en alzoo kan daar volgens die beschrijving van Scipio of Cicero ook geen volk zijn, en indien daar geen volk is, kan er ook geen gemeenebest des volks zijn, en diens-volgens, indien eene republiek of gemeenebest res ynpuli is, dat is: bet beste des volks, en voorts, indien dat geen volk is, hetwelk niet te zamen een gezelschap is door eendragtige bewilliging des regts, en indien dat geen regt is, alwaar geene geregiigheid is, zoo moet buiten allen twijfel ook daaiuil besloten worden, dat, waar de gerechtigheid niet is, dat dal ook geene republiek is. Nu, de geregtigheid is die deugd, welke ieder hel zijne geeft. Maar wal is dat voor een geregiigheid des menschen, die den mensch zelf afrukt van den waren God, en hem onder de onreine duivelen steil ? Is dat wel ieder het zijne geven? Indien iemand den ei gendom van een akker hem ontneemt, door wien die gekocht is, en dien akker geeft aan iemand, dio er geen regt op heeft, de zoodanige wordt voor onlregl vaardig gehouden. En zal dan hij voor regtvaardig gehouden worden, die zich onttrekt en afrukt van den heerschenden God, door Wien hij geschapen is, en daarenboven zich dienstbaar gaat stellen onder de booze geesten ? Voorwaar, er wordt over en weder zeer dapper en kloek gesproken in dezelfde boeken van de republiek tegen de ongeregtigheid om vóór te staan de geregtigheid. En alzoo daar eerst verban. |
gt;ti' deld werd om vóór te staan de tegen de geregtigheid, zoodat er gezegd werd, dat zonder ongeregtigheid de republiek niet kon bestaan, noch vermeerderd worden, zoo is dit als lol eene allervasle grondreden gelegd, dat hel ongereglig was, dal de menschen onder anderen heerschende menschen zouden dienen; uit welke ongeregtigheid volgt, dal de wijdgebie-dende stad Rome, aan welke de groote republiek toekomt, dan geenzins over de Provinciën en overweldigde landen zou kunnen heerschen, waarover aan de zijde der gerechtigheid ge- * antwoord is, dal zulks evenwel te dezen aan- .1 zien gereglig is, omdat de dienstbaarheid voor zulke menschen nutlig en voordeelig is, en dat ditzelfde lot nul en dienst van ben sre-schiedt wanneer het wel gedaan wordl, n.l. wanneer aan de bnozen benomen wordt alle vrijheid van onbehoorlijke verongelijkingen en overlast, want zulke overweldigden varen beter, dewijl zij, nog niet overweldigd zijnde, slechter gevaren zijn En opdat deze reden nog des te meer zou gesterkt worden, is bij dit alles gevoegd een zeer welbekend voorbeeld, genomen zijnde als van de natnur, want daar wordt gezegd : waarom heerscht dan God over den rnengt;ch de ziel over het ligchaam, de rede over den wi| en over alle andere verdorvene deelen der ziel V Voorwaar, door dit voorbeeld wordt klaar genoeg bewezen, dal de dienstbaarheid sommigen nattig en voordeelig is, dewijl het nuttig ea dienstig is voor allen, dat zij allen ge'ijkelijk God dienen. Voorts, de ziel, die God dient, heerscht behoorlijk over het lifrcbHam; daarenboven zelfs ook in de ziel de rede, wanneer zij den Heere haren God, onderdanig is, heerscht dan wel en behoorlijk over den wil en over alle andere verdorvenbeden. Derhalve, wanneer de mensch God niet dient, welke geregiigheid is dan in hem? Want wanneer hij God niet dient, kan de ziel op geenerlei wij/.e regtvaardig heerschen over het ligrhaam, en de menschelijke rede kan onk niet teregt gebieden. En indien in zulke menschen geene geregiigheid is, ongetwijfeld is ook in de vergadering der menschen geene geregtigheid, dewijl die uit zoodanige menschen bestaat, en alzoo is hier geene eendragtige bewilliging des regts, welks beste gezegd wordt te zijn eene republiek of een gemeenebest. Maar wat zal ik van het profijt zeggen, uit kracht van '..V I * m 3 m ''' J ;• gt;;K :j'N i '' 5 :i f ■' f! i 'iv : U i •li |
.-■•V ; A ; i
Al'GUSTINUS NEGENDE BOEK
204
welks gelijke gemeenschap de vereenigde vergadering der menschen een volk genaamd wordl ? Voorwaar, al ia '(, indien gij alles naarstig aanmerkt, dat er geen prnfiji is voor eenige levende menschen, die goddeloos leven (gelijk allen leven, die God niet dienen, maar de duivelen, die zooveel te boozer zijn, naarmate zij meer willen, dal men aan hen, evenals aan goden, daar zij nogtans de alleronreinste geesten zijn, offeranden zal doen) nogtans wat wij aangaande de eendragtige bewilligirg des regts gezegd hebben, dat meen ik genoeg te zijn, otn te doen blijken, dal er volgens deze beschrijving geen volk is, dal eene republiek kan heeten, alzoo in hetzelve de geregtighcid niel is. Doch hierop zullen zij zeggen, dat de Romeinen in hunne republiek niel gediend hebben de onreine geesten, maar de goede en heilige goden. Doch ieder, die al de voorgaande boeken van dit werk oplettend gelezen heeft, weet, dat de Romeinen de booze en onreine duivelen gediend hebben. Maar opdat ik verzwijge hoedanig zij waren, die zij door offeranden geëerd hebben, zoo is hel, dat er in de wet des waren Gods geschreven staal: die den goden offerande doet, die zal uitgeroeid worden, want aan niemand zal men offeranden doen dan aan God. Hij, die dit met zoo groote dreiging gebiedt, heeft daarmede ons willen vermanen, dat wij noch aan de goede, noch aan de kwade goden eenige offerande zullen doen. HOOFDSTUK XXII. Of die God, dien de Christenen dienen^ de ware God is, dien men alleen offerande behoort te doen. |
Maar hier zouden zij kunnen antwoorden: wie is die God, en waaruit wordt bewezen, dal Hij waardig is, dat de Romeinen Hem onderdanig behooren te zijn, zoudat zij niemand van de goden, dan alleen Hem met offeranden behooren te eeren ? Doch hel is eene groote blindheid, nog te vragen, wie die Cod is; Hel is die God Wiens propheten voorzegd hebben al die dingen, welke wij zien; het is die God, van Wien Abraham dit antwoord ontvangen heeft: in uw zaad zullen gezegend worden alle volkeren der aarde (Gen. 22 vs. 18). Dal dit in Christus, die naar het vleesch van dat zaad voortgesproten is, vervuld is, moeten zelfs zij bekennen, die als vijanden van Zijn naam overgebleven zijn. Het is die God, Wiens Goddelijke geest door hen gesproken beeft van Wie de voorzeggingen en vervullingen, die ik in de bovenvei haaide boeken gesteld heb, overal in de kerk btkend zijn, welke wij door de gansche wereld verspreid zien. Het is die God, die Varro, de allergeleerdste der nomeinen, meent Jupiter le zijn, hoewel hij niel weel wal hij zegt. Ik heb evenwel goed gevonden dit le verhalen, dewijl die man van zoo groote wetenschap niet heefi kunnen bedenken, dat diezelfde geen God zou zijn, of dat diezelfde ook een slechte God zou wezen ; want hij geloofde dat deze die God was, dien hij voor den oppersten God hield. Eindelijk, hel is die God, dien de alleigeleerdsten onder de philosophen, hoewel andtis een allerbitterste vijand der Christenen zijnde, n.l. Por-phyrius, zelfs door de antwoorden van hen, welke hij meent dat goden zijn, belijdt te zijn de gruote God. HOOFDSTUK XXIII. Welke die dingen zijn, die volgens zeggen von Porphyrins, door de antwoorden der Goden van Christus gesproken zijn. Want in die boeken, welke hij noernt Theologian Phitosophius, waarin hij verhaalt en beschrijft de Goddelijke antwoorden van die dingen, welke tot de philosnphie behooren; (opdat ik eenigszins zijne eigen woorden, gelijk die uit de Grieksche taal in de Latijnsche overgezet zijn, stelle) in die boeken zegt hij aldus: niemand heeft gevraagd, met welken God te verzoenen, hij zijne huisvrouw zou kunnen aftrekken van het Christengeloof, waarop Appollo hem geantwoord heeft met zekere gedichten. En daarna volgen deze woorden van Appollo: „Gij zult veelligt in hel water met ingedrukte Jelteren eer kuonen schrijven, of mei het geblaas en gewaai van eenige ligte vleugelen en wieken door de lucht als een vogel eer kunnen vliegen, dan gij het verband van uwe goddelooze vrouw, nu eenmaal met zulks bevlekt zijnde, daarvan zoudl kunnen terugtrekken. Laai zij derhalve voortgaan zooals zij zelf wil; en laat zij vol- |
VAN DE STAD GODS.
295
harden in hare ijdele bedriegerijen, en laat zij met hare allerbedriegelijkste klaagliederen zingen ▼an haren geslorven God, welke omgebragt is van zoodanige regters, die teregt van hem geoordeeld en gevoeld hebben, en welke onder de schoo-nen, door een allerleclijkslen dood te zamen gevoegd zijnde met ijzers, gedood is.quot; Daarna heeft deze zelfde Porphyrins na deze gedichten van Apollo, die met eene ongeschikt slaande maat in hel Lalijn overgezet zijn, bijgevoegd en gezpgd: in deze gedichten heeft hij de uit-vluglzoeking van hun ongeneeslijk gevoelen Ie kennen gegeven en geoper baard, zeggende : want de Joden nemen God heler aan, dan zij lieden. Ziel, om Christus ledijk Ie maken, stelt hij hier de Joden boven de Chrislencn, openhsffig bel ij. dende, dat de Joden God aannemen. Want al-zoo beeft hij do gedichten van Apollo verklaard als hij zegf, dat Christus gedood is van zoodanige reglers, die teregt van hem geoordeeld en gevoeld hebben, evenals of hij mot regt gestraft is geworden, naardien zijne regters regtvaardig over Hem oordeelden. Maar hij heeft toe te zien, wat de leugenachtige priester Apollinis van Christus gezegd hpeft, en laat hem dan het zelve gelooven, of laat hem ook uit zijn eigen hersenen verdichten zoodanige dingen, die de priester niet gezegd heeft, even alsof hij die gezegd zou hebben. Ondertusschen, hoe zeker en vast hij in zijne dingen gaat, en hoe hij deze antwoorden zelfs onder elkander doet overeenkomen, dit alles zullen wij later nog zien; evenwel zegt hij dat de Joden als aannemers Gods teregt van Christus geoordeeld hebben, omdat zij geacht, hebben, dat men met een allerleelijksten dood Hem behoorde te dooden en te kruisigen. Indien dit zoo is, behoorde men onk den God der Joden, dien hij hier getuigenis geeft, te hooren, wanneer hij aldus zegt: „die den goden offerande doet, die zal uitgeroeid worden; want aan niemand zaf men offerande doen, dan aan God. (Exodus 22 vs. 20). Maar laat ons tot klaarder en openbaarder zaken komen, en laat ons hooren hoe groot de God der Joden volgens hem is. Hij zegt aldus: dat Apollo op dat geene, wat hij hem gevraagd had (n.1. wat daar beter is verbum sive ratio, of lex?) geantwoord heeft met zekere gedichten, zeggende aldus: en daarop verhaalt hij eenige gedichten van Apollo, onder welke ook deze zijn, opdat ik daaruit trekke zooveel mij genoeg is: „in God (zegt hij) den genereerder, en in den Koning boven alles, voor wien de Hemel en de aarde, en de zee en de verborgen geheimenissen der hellen beven, ja zelfs voor wien ook de goden verschrikken, als wier Wet, die Vader is, dien die zeer heilige Hebreen eeren.quot; Door dusdanig antwoord van zijnen God Apollo zegt Porphyrins, dat de God der Hebreen zulk een groot God is, dat zelfs ook de goden voor Hem verschrikken. En naardien deze God gezegd heelt: „die den goden offerande doel, die zal uitgeroeid worden,quot; verwondert hel mij, dal ook Porphyrins voor Hem niet verschrikt is geworden, en dat hij, den goden offerande doende, riet bevreesd is geweckt van uilgeroeiJ Ie zullen worden. Deze philosooph spreekt ook goede en eerlijke dingen van Christus, even alsof hij geheel vergeten had de vorige lastering, waarvan wij een weinig tevoren gesproken hebben, ja! even alsof zijne Goden in den slaap Christus gelasterd hadden, en, daarna ontwakende, Hem wederom voor goed bekend en waardiglijk geprezen hadden. En eindelijk, alsof hij iets wonderlijks en ongelooflijks zou verhalen, zoo zegt hij: „het zal misschien sommigen builen meenirg en verwachting schijnen te wezen, hetgeen wij zullen zeggen: want de goden hebben verklaard, dat Christus allergodvruchligst is geweest, en dat Hij onsterfelijk geworden is, en daarbenevens doen zij ook eene eerlijke vermaning van Hem met goeden lof en prijs Maar aangaande de Christenen zegt hij, dezelve zeggen zij besmet, bevlekt en met dwaling ingewikkeld te zijn, en tegen hen gebruiken zij vele zoodanige lasteringen.'1 Daarna voegt hij er bij eenige antwoorden der goden, die de Christenen lasteren. En na dat alles zegt hij: „aangaande Christus (zegt Hecate) tegen hen, die vragen of hij God is. Naardien gij weet hoe de onsterfelijke ziel na het afscheid van hel ligchaam heengaat, en hoo de ziel, afgezonderd zijnde van de wijsheid, altijd dwaalt, zoo is deze ziel geweest van zulk een man, die alleruitnemendst was in godsvrucht, dien zij eeren met zulke waarheid, die van hem vreemd is.quot; Na deze woorden voegt hij daarbij zijn eigen antwoord, n.1. „zij heeft hem dan genoemd een allergodvruchtigsten man, en zij zegt, dat zijne ziel, even als van alle andere godvruchtigen. |
296 AUGUSTINUS begaafd is geworden met onsterFelijkheid, en dat de dwalende Christenen dezelve eeren.quot; Voors «egt hij ; „wanneer de menschen vragen, waarom hij dan veroordeeld is, antwoordt de Godin: het ligchaam is wel gesteld tegen de pijnigingen, die het verzwakten, maar do ziel der godvruch-tigen zit in de Hemelsche woning. Doch deze ziel ondet tusschen heeft door goddelijke beschikking andere zielen gegeven, dat zij in dwalingen zouden gewikkeld worden, n.l. die zielen, aan welke de goddelijke ordinantiën niet gunstig geweest zijn om der goden gaven te mogen hebben, of ook om de kennis van den onsteifelijken Jupiter te mogen genieten. Derhalve zijn zij gehaat van de goden, want die hebben door de goddelijke ordinantie zulks niet, dat zij God mogen kennen, en dat zij gaven van de goden mogen ontvangen; aan de zoodanigen heeft deze door goddelijke beschikking gegeven, dat zij in dwalingen zouden gewikkeld worden. Doch hij zelf is godvruchtig geweest, en is naar den Hemel gereisd, gelijk andere godvruchtigen. Daarom zult gij dezen niet lasteren maar gij zult medelijden hebben met der menschen uitzinnigheid en over dat gereede en zware gevaar in hen, dat, ter oorzake van hem, hen overkomt.quot; Wie is zoo dwaas en uitzinnig, dat hij niet verstaat, dat deze antwoorden óf verdicht zijn van een loos en listig mensch, en alzoo gansch vijandig zijn de Christenen, öf door dergelijken listigen raad door de onreine duivelen alzoo gegeven zijn, opdat zij N.l. aangezien zij Christus prijzen, daarom des te opregter naar waarheid zouden geacht en geloofd worden de Christenen te misprijzen opdat zij al/.oo zouden mogen afsluiten den weg der eeuwige zaligheid, in welken ieder mensch een Christen wordt. Want deze listige weifelaars en aannemers van duizenderlei gedaanten achten dit niet strijdig te zijn tegen hunne listigheid van te schaden, dat men hen gelooft, wanneer zij Christus prijzen, als men hen ook gelooft, wanneer zij de Christenen misprijzen, opdat zij alzoo teweeg mogen brengen, dat zij hem, die het beide gelooft, zoodanigen prijzer van Christus mogen maken, dat hij ondertusschen geen Christen begeert te zijn, en diensvolgens, dat alzoo Christus, hoewel hij door hem geprezen is, hem nogtans niet verlosse van de heerschappij der duivelen, des te meer, |
KNDK BOEIT aangezien zij alzoo Christus prijzen, dat ieder die in Hem op zoodanige wijze gelooft als Hij van hen verkondigd wordt, niet een waar Christen wordt, maar een Photiniaansche ketter, welke bekent, dal Christus alleen een mun^ch is, en geen God, en alzoo dat hij door Hem niet kan zalig worden, en dus zoodanig een, die niet kan vermijden of verbreken de strikken van die leu-gensprekende duivelen. Wat ons aangaat, wij kunnen niet toestaan noch Apollo, die Christus misprijst, noch Hecate, die Christus piijsi, wanl Apollo wil hebben, dat men gelooft, dal Clnis-tus boos en ongeregtig was, dien hij zegt gedood te zijn van zulke regters, die leregl van Hem waren gevoelende; uiaor zij i..l. Hecate, dat er een allergodvruchligst mensch gedood is, maar nogtans alleen een mensch zijnde. Maar beide, zoowel hij als zij, hebben eenerlei oogmerk, n.l. dat zij niet willen, dat de menschen Christenen zullen zijn ; want zoo zij geen Christenen worden, zullen zij ook van hunne magt nimmer kunnen verlost worden. Onder-tusschen, deze philosooph, of liever alLii, die zoodanig Goddelijk antwoordt tegen de Christenen gelooven, laat die eerst waken en teweeg brengen, indien zij kunnen, dat Ilucate en Apollo onder elkander aangaande Clnislus overeenkomen, zoodat zij beide of Hem misprijzen, of beide Hem prijzen. En al konden zij zulks doen, zoo zouden wij hen evenwel, hetzij dat zij misprijzers of prijzers zijn van Chrislus als bedriegelijke duivelen vlieden en vermijden. Maar dewijl hun lieden God en Godin aangaande Christus onder elkander verschillen, de eene Hem misprijzende, en de andere Hem prijzende, zoo is 't voorwaar niet zonder oorzaak, dat de menschen, indien zij leregl gevoelen, hen niet gelooven, alzoo zij beide de Christenen lasteren. En voorwaar, deze prijzer van Christus, hetzij, dat het is Porphyrins of Hecaie, hoewel hij zegt, dat hij door Goddelijke ordinantie den Christenen gegeven heeft, dat zij in dwalingen zouden gewikkeld worden, evenwel, gelijk hij meent, ontdekt hij de oorzaken hunner dwaling op zich zeiven. Voor ik zulks uit zijn eigen woorden verklare, vraag ik eerst: indien Chrislus den Christenen eene inwikkeling der dwalingen door Goddelijke beschikking gegeven heeft, of Hij zulks willens of onwillervs gegeven heefl? Indien Hij dit willens gedaan heelt, hoe is hij |
dan regtvaardig? En zoo hij het onwillens ge. daan heeft, hoe is hij dan gelukzalig? Maar laat ons de oorzaken van de dwaling zelf aan-hooren. „Daar zijn eenige allerminste aardsche geesten (zegt hij) op eene zekere aardsche plaats aan de magt der booze duivelen onderworpen* Van deze zoodanige te eeren, hebben de wijzen der Hebreen, onder welke ook deze Jezus een geweest is, gelijk gij hierboven gehoord hebt uit de Goddelijk antwoorden van Apollo, welke hier voor gezegd zijn; van deze zoodanige allerbooste duivelen en allerminste geesten te eeren, zeg ik; wederhielden de Hebreën hunne priesters en godsdienstigen en verboden hen aan dezelve eenigen dienst te doen, maar wilden, dat zij veel meer de Hemelsche goden zouden eeren, en allermeest, dat zij God, den Vader, zouden eeren. Dit, zegt hij, gebieden ook de goden, want in de voorgaande boeken hebben wij ook aangetoond, hoe zij vermanen acht te geven op God, en dat zij overal gebieden Hem te eeren. Maar de ongeleerde, en die van eene goddelooze natuur zijn, aan wie waarlijk de Goddelijke ordinantie niet vergund heeft, dat zij eenige gaven zouden verworven van de goden, en dat zij zouden hebben de kennis van den onsterfelijken Jupiter, welke ook zoodanig zijn, dat zij noch de goden, noch de goddelooze mannen hooren; dezen hebben al de goden te zamen verworpen en hebben daarentegen verkoren de duivelen, daar men hen van verboden had, en zijn gezind geweest dezelve niet alleen met geen haat te halen, maar hen ook te dienen en te eeren. En aan hen overlatende om God te eeren, hebben zij alleen zoodanige dingen nagelaten en niet gedaan, door welke God gediend en aangebeden wordt. Want God, alzoo Hij de Vader is van allen, heeft niets van noode of gebrek, maar voor ons gaat het wel, wanneer wij Hem door geregtigheid en kuischheid, alsmede door andere deugden aanbidden, als zijnde het leven zelfs; doende ons gebed lot Hem, door navolging en onderzoeking van Hem; want de onderzoeking, (#) zegt hij, zuivert, en de navolging vergoodt «Ie genegenheid tol Hem door werking/1 Hij (♦) De onderzoeking behoort lot de reiniging des ge-inoeds, waardoor het gezuiverd wordt van zijne duisternis-scn, en wanneer do inensch God gevonden en bekend heelt, poogt hij Hem na te volgen en aan Hem gelijk te worden, dat is te zeggen: geheel God te worden, volgens de mee-ning van Porphyrius of Hecate. Db Stad Gods. |
heeft hier wel verkondigd God, den Vader, en hij heeft ook gezegd hoe men Hem behoort te eeren, van welke bevelen en geboden de pro-phetische boeken der Hebreën vol zijn, wanneer het leven der heiligen óf misprezen, óf geprezen wordt. Maar aangaande de Christenen dwaalt of lastert hij zooveel als de duivelen willen, welke hij meent goden te zijn, min of meer, als of het voor den mensch gansch duister en zwaar ware te overleggen hoedanige schandelijkheden en onbehoorlijkheden tegen den dienst der goden in de schouwhoven en tempelen onder hen verhandeld zijn, en aan de andere zijde daarentegen ook aan te merken, hoedanige dingen daar gelezen, gesproken en gehoord werden in de gemeenten, of ook, welke offerande aldaar aan den waren God opgeofferd werd, en alzoo even alsof men hieruit niet genoeg zou kunnen verstaan, waar de stichting en waar het verval der goede manieren is. Maar wie heeft hem zulk een groven en openbaren leugen gezegd of ingeblazen? Wie anders dan de duivelsche geest? Hij zegt n.l. dat de Christenen zelfs veel liever de duivelen eeren dan haten, die van de Hebreën verboden zijn te eeren. Maar die God, Dien de wijzen der Hebreen eeren, verbiedt uitdrukkelijk offerande te doen, zelfs aan de Hemelsche heilige engelen, en aan de krag-ten Gods, welke wij, in dit onsterfelijk vreemdelingschap, even als de allergelukzaligste burgers eeren en beminnen; want in zijne Wel, welke Hij het Hebreeuwsche volk gegeven heeft, is Hij met eene luide stem uitdonderende en met groote dreigingen zeggende: „die den goden offerande doet, die zal uitgeroeid worden.-' (Exodus 22 vs. 20). En opdat niemand meene, dat daar geboden en bevolen is, dat men geene offerande zal doen aan de allerbooste duivelen en aan de aardsche geesten, welke hij noemt de allerminste of de minder goden; want zij zijn ook zelfs in de H. Schrift goden genaamd, niet der Hebreën, maar der Heidenen, gelijk de 72 overzelters zulks zeer klaar in zekeren Psalm gesield hebben, zeggende : „want al de goden der Heidenen zijn duivelen.quot; Opdat dan niemand meene, dat aldaar verboden is offerande te doen aan die duivelen ; maar aangaande de Hemelsche geesten, dat hel wel geoorloofd zou zijn, óf aan hen alle gelijk, óf aan eenigen van hen offerande te doen, zoo voegt hij er daarna bij; „Want 38 van de stad gods. |
1 ■
AÜGUSTIAUS MBtiENDK UU£K
^98
aan Biemand zal men offerande doen, dan alleen aan den Heere, nise Domino soli, dat is: nisi Domino lanUm, dal is: aan den lletre uUeent opdat niemand, in het gene dat hij zegt, nisi Domino solt, {1) bij zich zeiven achle, dat hij meent Dominum snlem, dat is: den Heere de zonne, alsof men aan de zon offerande behoorde te doen; want dat zulks alzoo niet behoort verslaan te worden, zal men zeer li^t kunnen zien in de Grieksche schrifturen. Zoodan, die God der Hebreen, aan wieu die zeer vermaarde philosonph zulk een groot getuigenis geeft, die zelfde heeft Zijn Hebreeuwsch volk gegeven eene Wet, geschrovon in de Hobrccuw-sche taal, welke niet duister of onbekend is, maar zeer wijd verspreid en vermaard, overal onder alle tegenwoordige volkeren. En in deze zelfde Wel is geschreven: „«lie den goden offerande doet, die zal uilgeioeid worden, want aan niemand zal men offerande doen, dan alleen aan den Heere.quot; Maar wal is er noodig, aangaande deze zaak ; vele dingen in deze Zijne Wet en Zijne propheten te gaan opzoeken; want het zijn geene verholen of zelden gehoorde dingen; maar vat is er van nnndf» d^ze zoo openhaar kennelijke en zoo dikwijls gehoorde dingen te verzamelen in deze mijne onderhandeling te stellen, dewijl het ieder duidelijk blijkt, dal de ware God gewild heeft, dat men alleen aan Hem offerande zal doen. Ziet toch loe, en laat dit eenige zoo korf, ja zoo treffend met zoo zware bedreiging, en daarenboven ook zoo waarachtig gesproken zijnde van dien God, Dien hunne al-lergeleerdsten zoo uiltiemend prijzen; laat dit eenige, zeg ik, gehoord, gevreesd en vervuld worden, opdat den ongehoorzamen de uitroeijing niet volge en overkome. „Die den goden offer-ande doel, zegt hij, zal uilgeroeid worden; wanl aan niemand zal men offerande doen, dan alleen aan den Heere;quot; niet, dat Hij aan eenig goed gebrek heeft, maar ten aanzien van ons, nuttig is, dat wij zijn goed zijn. (f) Daarom wordt ook te dezen aanzien in de H. Schriften der Hebreen gezongen: „ik heb gezegd tot den Heere; Gij zijl mijn God, want mijne goederen hebt Gij niet van noode;quot; nu, de allerheerlijkste en allerbeste offerande van dien God zijn wij zelf. Dit is Zijne Siad, wier vei borgeiiheid wij verklaren door onze offeranden, welke den geloo-vigen bekend zijn, gelijk wij in de voorgaande boeken aangetoond hebben. Want de Goddelijke antwoorden der Hebreen, van welke wij reeds eenige, zooveel ons goed gedacht heelt, verhaald hebben, die hebben ons door de propheter) zeer duidelijk te kennen gegeven, dat die offeranden zoudeti ophouden, welke do Joden onder de schaduw van hel toekomstige offerden, en dat daarentegen de Heidenen van den opgang lol den ondergang der zon zouden offeren, even gelijk wij nu zien dat geschiedt. Zoodan, waar die geregligheid niet is, dat de ware God over Zijne gehoorzame Slad mei gebiedt naar Zijne genade, zóó, dal men aan niemand offerande doet, dan alleen aan Hem, en diens-volgens, dat in alle menschen, die lol die Slad behooren en God gehoorzaam zijn, de ziel over het ligchaam, en de rede over de verdorvenheden (door eene wettelijke orde, voortkomende uit het geloof) heersche, opdat alzoo gelijk een regt vaardige leeft uit het geloof, ook de gansche vergadering en het volk der regtvaardigen te zamen uit hel geloof leven, dat door de liefde werkt, door welke de mensch God lief heeft, even gelijk men God behoort lief te hebben en zijne naasten als zich zelven; waar die geregligheid niet is, daar is geene vergadering der menschen, te zamen vereenigd door eendragtige bewilligi ig des regis en door gelijke gemeenschap des profijts. Ind.en dit niet zoo is, zoo is het ook geen volk, indien n.l. de vorige beschrijving van den naam des volks waar is, en alzoo is ook daar geene republiek of gemeene-best, dewijl er geen gemeenebest des volks is : waar geen volk is. |
'll til
p
; % ll
I»
1
fl i ll |!
I
i
ll!
Uil |||
i 1 li' f
( ■■!
' I
I lii
II
1
|i lil |
•i.
If :|
;ï
Soli, zijn oorsprong van Solus hebbende, beduidt: Meen, maar Soli, zijn oorsprong hebbende van Sol, beduidt: de tonne. Niet ongepast voegt Auguftinus dit Herbij, want vele volken hebben de zon voor hunnen God geëerd.
(f) Wanneer wij wél leven, geven wij niets aan God, en Hij wordt door ons niet rneer of gelukzaliger, maar zoo wij wél leven, gaat het ons wél. Al/.oo ook, wanneer wij vroom zijn, komt ons daarvoor.geen dank toe, maar dien dank zijn wij God schuldig, daar wij door Zijne weldaad vroom zijn.
VAN UK STAB (!ODS.
299
HOOFDSTUK XXIV. /« welk opzigt, en volgens welke beschrij-ving hel bestaan mag, dat niet alleen de Romeinen, maar ook andere koningrijken, zie// mei reut toecigenen den naam can Volk en republiek. Uoch indien niet op die, maar op eene andere wij/.e heJ volk beheerschen wordt, t. w. indien men zept r „een volk is eene vergadering eener redekavelende meniirle, zijnde te /.amen vereeniiïd in eendrajrtijre peineenschap van al zulke din-gen, welke hel bemint,quot; alsdan voorwaar, op-dal het, mag blijken hoedanig ieder volk is, moet men naarstig al die dingen inzien, welke het bemint. Want hoedsnige dingen hel bemint, indien hel is eene vergadering van redelijke schepselen, en wanneer die vergadering ook veree-nigd is door eendraglige gemeenschap der dingen die hel bemint, alsdan wordt het niel ongepast een voik genaamd. Zulk een volk is fles Ie beter naarmate hel in goede dingen eendrag-lig is, en des te slechter naar mate hei in kwade dingen eendraglig is. En volgens deze beschrijving is hel. Romeinsche volk : een volk, en zijn heslo is huilen allen twijfel eene republiek of gemeenebest. iNii, wat het is, dat dit volk in den eerslei) lijd, en wat hel is, dat hel in la-leren lijd bemind heefi, en door welke manieren hel gekomen is tol de allerbloedigste beroerten en muiterijen, en voorts hoe het daarna gekomen is tot burgeroorlogen, en alzoo hoe het zelfs de eendragt, welke eenigermate het behoud des volks is, gekrenkt en vermengd heeft, daarvan getuigt voldoende de historie, waaruit wij in de voorgaande boeken veie dingen gesteld hebben. Evenwel zou ik daarom niel gaarne zeggen, dat de Romeinen geen volk geweest zijn, en dat hun beste geene republiek of ge-ineenebest geweest is, wél verstaande n.l., zoolang het blijft eene vergadering van eene redekavelende menigte, tezamen vereenigd zijnde in eendraglige gemeenschap van die dingen, welke het bemint. Nu, wat ik van dit volk en deze republiek gozpgd heb, dat moet verslaan worden, dal ik ook gezegd heb van do republiek der Alheners of van eene andere Grieksche republiek, ja dat heb ik ook gesproken van de republiek der Egyptenaren, ook van dat Babylon rfor Assyriërs, wanneer zij in hunne republiek de heerschappij hadden, hetzij klein of groot ; eindelijk moei ook verslaan worden, dat ik het gesproken heb van alle andere republiekert. Want de stad der goddeloozen (over welke de Hoore niet heerschl als over eene stad die Hem gehoorzaaml, dewijl zij hare offeranden niet of-fert tiaar behooren, l w. aan niemand anders dan aan Hein alleen, zoodat diensvolgens in do-zelve do ziel niel regt en naar het geloof heersclit over hel ligchaam, noch ook de rede over de ondeugden en verdorvenheden) is ontbloot van de waarheid der geregligheid. |
HOOFDSTUK XXV. Hoe daar geene trore deugden kunnen zijn, waar de ware religie niel is. Want hoe loffelijk ook dal de ziel over het ligchaam en de rede over de ondeugden schijnt te heerschen, indien evenwel de ziel en ook de rede God niel dient op zoodanige wijze als God bevolen heelt, dat men Hem zal dienen, zoo heerschen zij op geenerlei wijze leregl over het ligchaam en over de ondeugden of verdorvenheden. Want hoedanige heerscheres of gebiedster kan de ziel zijn over bel ligchaam en over de verdorvenheden, welke geene kennis van den waren God heeft, en die Zijn bevel niet onderdanig is, maar daarentegen ten dienste bereid staat van de allerverdorvenste duivelen, die haar hoe langer hoe meer verderven? De deugden derhalve, welke de ziel zich laat voorslaan te hebben, door welke zij heerscht over hel ligchaam en de ondeugden, om, wat baar behaagt, te verkrijgen of te behouden; indien zij het niet strekt tot God, zijn zelfs die deugden veelrucer ondeugden dan deugden. Want al is 't, dat zg door sommigen als ware, en eerlijke deugden geacht worden, wanneer zij tot zich zelve (*) gestrekt worden, noglans, wanneer zij niet om een ander begeerd worden, zoo zijn de deugden opgeblazen en hoovaardig en dus zijn zulke C) De Stoïsche wijsgcercn meenden, dat men de deugden behoorde to beminnen om haar eigen wil; derhalve waren dit hunne leeringen, n.l. dat de deugd met zich zelve vergenoegd is, en dat zij zich zelve eene genoegzame belooning is. Deze Heidensche meeningen wederleg! Augas-tinuR, en bewijst, dat de deugden niuf genoeg zijp om door dezelve gelukzalig tc loven. . .M .nS 'ff: i ïi ;; •' -1 ■Mquot;1 ''■[i ''M ^ .b : : / r 'vlf1' lil !i |
ALGUST1NUS NEGKNOE BOEX
300
deugden niet te houden voor deugden, maar zijn le houden voor ondeugden. Want gelijk het niet jjöw, maar boven hel vleesch is, wat het vieesch doet leven, alzoo is het ook niet van, maar boven den mensch, wat hem gelukzalig doet leven, en niet alleen den mensch, maar ook alle Hemelsche magt en kragt. HOOFDSTUK XXVI. Van den vrede des volks, vervreemd zijnde van God, dien het volk Gods, zoolang het uitlandig is in deze wereld, gebruikt tot de godsvrucht. Derhalve, gelijk het leven des vleesches de ziel is, alzoo is het gelukzalig leven des menschen God, van Wien de H. schriften der Hebreen zeggen „gelukzalig is het volk, dat den Heere tot God heeft.quot; Ongelukkig en ellendig is het volk, dat van God vervreemd is. Evenwel bemint dit ook een zekeren vrede, die niet te misprijzen is, dien dat volk niet zal hebben in het einde, omdat het dien niet wél gebruikt voor het einde. Evenwel gaat het ons ook aan, dat hel dien vrede heeft in dit leven, want zoolang beide steden onder elkaar vermengd zijn, gebruiken wij ook den vrede Babylons, waarvan het volk Gods alzoo door het geloof verlost wordt, dat het bij denzelven zich in uillandigheid houdt. Daarom heeft ook de apostel de gemeente vermaand, dat zij zou bidden voor hare koningen en voor hen, die in hoogheid gesteld zijn, er bijvoegende, opdat wij een gerust en stil leven leiden mogen met alle godzaligheid en liefde. En ook de profeet Jeiimias, als hij het oude volk Gods tevoren verkondigde de toekomstige gevangenis, en door Goddelijk ingeven gebood, dat zij gehoorzaam naar Babyion zouden gaan, alzoo zij door die lijdzaamheid ook hunnen God zouden dienen, zoo heeft hij zelf ook vermaand, dat men voor hen zou bidden, zeggende: „want in hunnen vrede zal uwe vrede zijn,quot; wél verstaande den tijdelijken vrede, die zoowel aan de kwaden als aan de goeden gemeen is. |
HOOFDSTUK XXVH. Van den vrede dergenen, die God dienen, wier volmaakte gerustheid in dit leven niet kan aangegrepen of gekregen worden. Ondertusschen, onze eigen vrede is hier met God door het geloof, en zal in der eeuwigheid met Hem zijn door de gedaante, d. i. door aanschouwing en quansuis als gezigt. Maar de vrede hier, hetzij die algemeene, of onze eigen vrede, is zulk een vrede, dat die meer een troost der ellende is dan eene blijdschap der gelukzaligheid. En zelfs ook onze geregtigheid hoewel zij eene ware geregtigheid is vanwege het einde des waren goeds, tol hetwelk zij ge strekt wordt, is evenwel zoodanig in dit leven, (^) dat zij meer beslaat in vergifl'enis der zon- (') ünze geregtigheid is zoodanig in dit leven, dat zij meer bestaat in vergiffenis der zonden, dan in volmaaktheid der deugden. De Pausgezinden steunen veel op hunne verdienstelijke werken of goede handelingen; maarzij dwalen zeer, want wanneer men verdienen zoude, moest men de geheele Wet volkomen vervullen, want die in eenen overtreedt, is schuldig aan allen, zegt deapostelJakobus. Nu, die schuldig is aan allen, wat kan die verdienen? En wie van de menschen kan de geheele Wet vervullen? Indien gij wilt letten op de ongeregtigheden, wie kan daar bestaan, zegt David in Psalm 130. Daarom zegt Paulus, dat in den wedergeboren mensch het vleesch begeert tegen den gecsl, zoodat in onze goede werken altijd van de behoorlijke goedheid iets ontbreekt. Daarom zegt Jesaja wel teregt, datal onze geregtigheden zijn als het kleed eencr onreine vrouw. Alzoo verwerpende de valsche leer van de verdiensten der werken, houden wij ons alleen aan de gezonde leer van Paulus, die zegt: ))uit genade zijt gij zalig door hot geloof, en dat niet uit «t; het is Gods gave, niet uit uwe werken, opdat zich niemand beroeme, met welke leer de verdiensten geenzins overeenkomen. Daarom heeft ook de Schriftuur nooit den naam verdiensten gebruikt. Het is wel waar dat de ouden het woord meritum dat is; verdiensten, somtijds gebruikt hebben, waardoor ook die van de Roomsche kerk oorzaak genomen hebben om do menschen de valsche meening van verdiensten te doen beminnen; maar deze menschen hebben óf uit onwetendheid óf uit moedwil niet aangemerkt in welken zin dat woord meritum door de ouden gebruikt is; want meritum is bij de oude regtzin-nige leerraars niet anders dan «een goed werk, dat Gode aangenaam is,'' en alzoo hebben zij ook het woord mereri, waarbij de Pausgezinden verdienen verslaan, niet genomen voor verdienen, maar voor weldoen en Gode aangenaam zijn,quot; gelijk de Latijnsche overzetter dat ook alzoo gebruik t heeft (Hebr. 13 vs. 16) «vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet; want aan zoodanige ofleranden heeft God een welbehagen. Want dit is de zin van het oorspronkelijke Grieksche woord, hetwelk ook de Syrische overzetting met hot woord behagen overgezet heeft. De Latijnsche overzetting verklaart dit aldus: vergeet de weldadigheid en de mededeelzaamheid niet, want met zoodanige offeranden prómeretur Deus, dat is, naar hun verstand, |
VAN OK 8TAD GODS.
301
den dan in volmaaktheid der deugden. Hiervan is getuige het gebed van die gansche Stad Gods welke in vreemdelingschap is op aarde, want zij roept uit door al hare leden tot God: „ver. geef ons onze schulden, gelijk wijjtvergeven onzen schuldenaren,quot; welk gebed voor km niet dienstig noch kragtig is, wier geloof zonder de werken dood is; maar voor hen is het kragtig, wier geloof door de liefde werkt. En hoewel de rede Gode onderworpen is, aangezien dezelve in dezen sterfelijken stand en in dil verderfelijk ligchaam de ziel bezwaart, zoo is 't, dat de rede niet volkomen over de ondeugden heerscht, en daarom is zoodanig gebed noodig voor de regtvaardigen, Want hoewel er geheerscht wordt over de ondeugden, wordt echter geenzins zonder strijd over dezelve geheerscht. Ja, voorwaar! in deze zoodanige gelegenheid zelfs bij hem die wél strijdt, of over zoodanige overwonnen vijanden wel wordt God verdiend. Doch dit is eene grove dwaling. En voorwaar, de ouden hebben hunne meening genoegzaam te verstaan gegeven, n.1. dat onze goede werken gaven Gods zijn, dcor Hem om niet gegeven, en welke Hij ook om niet zal vergelden. Daarom zegt Augustinus meermalen »God kroont Zijne gaven in ons, en niet onze verdiensten. Insgelijks: onze verdiensten zijn gaven Gods, want Hij werkt, dat wij het goede willen. Is het genade, zoo wordt het voorwaar niet door eenige verdienste u vergolden, maar door genadige goedheid wordt het u geschonken. Op welke verdiensten zal de verloste toch roemen, die, indien hem naar verdienste vergolden werd, verdoemd zou zijn? Ook in Psalm 137 lezen wij: ziet Uw werk in mij, en niet mijn werk; want indien Gij mijn werk ziet, zoo verdoemt Gij, en indien Gij het Uwe ziet, zoo kroont Gij; want al mijne goede werken, die bij mij zijn, die zijn mij van U, en daarom zijn ze meer Uwe dan mijne. Ook in Ps. 142 wordt dit bevestigd. Daar lezen wij: niet ons, Heere! niet ons, maar Uwen naam geeft de eere; om Uws naams wil, Heere! zult Gij mij levend maken in Uwe geregtigheid, niet in de mijne; niet, omdat ik verdiend heb, maar omdat Gij ontfermend zijt. Want indien ik mijne verdiensten toonde, ik zou niets van U verdienen dan straf, dit zegt deze godvruchtige leeraar, genoegzaaam verklarende, wat hij verstaat met het woord meritum, bij do Pausgezinden overgezet verdienste, hetwelk hij met de andere ouden gebruikt heeft, niet vermoedende, dat de valsche leeraren dat woord tot invoering en bevestiging van hunne schadelijke leer zouden misbruiken; en daarom is het, dat de regtzinnige kerk niet dit woord meritum, veel minder het woord verdienste, wil gebruiken in zaken, die de goede werken aangaan, alzoo zij ziet, welk een kwaad uit het gewone gebruik daarvan onder de menschen tot vernietiging van de genadige i egtvaardigmaking ingeslapen is. En hierin volgen de leeraren der regtzinnige kerk het voorbeeld van Augustinus, die zich gaarne onthield van zulke woorden, die tot een kwaad en zorgelijk misbruik verdraaid worden, gelijk te zien is Matth. G, Jak 2, Gal. 5 en op andere plaatsen. |
heerscht, sluipt ook eenige zwakheid in, waardoor men zondigt, is het niet door eene losse en ligte werking, dan door eene losse en ligte uitspreking of vliegende gedachte, en derhalve is hier, zoolang men over de ondeugden heerscht, geen volkomen vrede; want die dingen, dio ons tegenstaan, worden door een gevaarlijken en zorgelijken strijd overwonnen, en over die dingen, die overwonnen zijn, wordt hier niet met eene verzekerde gerustheid getriumpheerd, maar zij worden gestadig hier met eene bekommerde heerschappij te onder gehouden. In deze aanvechtingen dan, van welke alle tezamen in de Goddelijke schriften kortelijk gesproken is: „is niet 's menschen leven op aarde eene aanvech. ting of strijd?quot; Wie zal onder de menschen zoo vermetel en goeddunkend durven leven, dat hij niet noodig heeft te zeggen: „vergeef ons onze schulden Zeker niemand, dan zoodanig mensch die hoovaardig en door eigenwaan verblind is; want niet alleen is zulk een mensch trotsch, maar hij is ook opgeblazen en vol van ijdelen hoogmoed; daarom wederstaat Hij door geregtigheid de zoodanigen, die den nederigen genade geeft; want er is geschreven: „God wederstaat den hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade.quot; (Jak. 4 en l Petr. 5). Alzoo hierin ieder van dezen is geregtigheid n.1. vooreerst, dat God heescht over den gehoorzamen mensch, en daarna, dat de ziel heerscht over het ligchaam en de rede over de tegenstrijdende verdorvenheden en ondeugden, dezelve óf te onder brengende öf wederstaande: daarbenevens, dat men ook van God zelf bidde de genade der werken en de vergiffenis der misdaden, en eindelijk, dat men, vanwege de ontvangen weldaden, Hem ook belale dankzegging en dankbaarheid. Nu, in dien vrede van het laatste einde naar hetwelk men die geregtigheid moet strekken, en om weiken te verkrijgen, men die geregtigheid moet hebben, aangezien onze natuur dan genezen zal zijn, en alsdan begaafd zijnde met onsterfelijkheid en onverderfelijkheid, geene ondeugden meer zal hebben, en daarbenevens ook, aangezien niets met allen öf van een ander, óf van ons zeiven tegen iemand van de onzen dan zal tegenstrijden, zoo zal het ook dan niet noodig zijn, dal de rede over de ondeugden heersche, aangezien er dan geene zullen zijn ; maar God zal over den mensch heerschen, en |
ArOVSTIMDS NEGENDE HOEK
302
de ziel over hel ligchaam. En de zoetigheid en en de ligtheid van te gehoorzamen, zal daar zoo groot zijn als daar zal zijn de gelukzaligheid van te heerschen. En dat zal daar in alle menschen eeuwig zijn, en hel eeuwig zijn, zal zeker en gewis zijn, en derhalve zal de vrede van deze gelukzalig, of de gelukzaligheid van dezen vrede het hoogste goed zijn. HOOFDSTUK XXVIII. |
Maar zij, die niet behooren tol de Stad Gods zullen eene eeuwige ellende hebben, welke ook genaamd wordt „de tweede doodwant aldaar mag men niet zeggen, dat die ziel leeft, welke vervreemd zal zijn van hel leven Gods, noch ook, dal hel ligchaam leeft, dal onder de eeuwige pijnen zal liggen. En alzoo zal daarom ook de tweede dood veel harder zijn, omdat die door den dood niet zal kunnen geëindigd worden. Maar aangezien, gelijk de ellende strijdig schijnt te zijn tegen de gelukzaligheid, en de dood te gen het leven, alzoo ook de oorlog schijnt strijdig te zijn legen de vrede, zoo wordt er met regt gevraagd, gelijk de vrede in de einden des goeds geroemd en geprezen is, welk een oorlog in de einden der kwaden hierenlegen xon kunnen verstaan worden. Maar hij, die zuiks vraagt iaat die overleggen, wal daar in den oorlog schadelijk en verderfelijk is, en dan zal hij bemerken, dat daar niet anders is dan vijandschap en strijd der dingen onder elkander. Zoodan, welk een oorlog kan er zwaarder en bitterder bedacht worden, dan waar de wil zoo vijandig is legen de genegenheid, en deze legen den wil, dal zelfs door geene overwinning van een van beiden zoodanige vijandschap ooit geëindigd wordt; ja, waar de kragt der pijn zoo strijdt met de natuur des ligchaams, dat geen van beiden voor de andere wijkt? Wanl alhier, wanneer zoodanige strijd gebeurt, alsdan overwint öf de pijn (en dan neemt de dood het gevoel weg) óf geen van beiden overwint, wanneer zij niet b»slaan kunnen, en dan neemt de gezondheid de pijn weg. Maar aldaar blijft de pijn, opdat zij den mensch kwelle, en geen van beiden kan beslaan, opdat hij gevoele; want beide is het, dal het daarom niet vermindert of ophoudt, op-dal de straf niet vermindere of ophoude. Maar aangezien tot deze einden van het goede en kwade, waarvan het eerste te begeeren, en hot andere te vlieden is, alle menschen door het oordeel heen zullen gaan, n.1. lot het einde van hel goede de goeden, en de kwaden lol het einde van het kwade, zoo zal ik van dit oordeel zooveel God mij geven zal, in hel volgende hoek melding maken. |
Hoewel God ten allen tijde oordeelt, heeft tueu echter in dit boek eigenlijk eau zijn laatste oordeel te spreken. |
Daar wii, zooveel God geven zal, wille'i spreken van den dag des laalsten oordeels Gods, en dien zoeken staande te honden te^en de goddeloozen en ongeloovigen, zoo moeten wij allereerst, als tot eene grondvest des gebouws, de Goddelijke getuigenissen stellen, welke allen, die zulks niet gelooven willen, pogen tpgen te spreken met eenige valsche en bedricgelijke schijnredenen des menschelijken vernnfts, zoodat zij pogen te bewijzen, dat zoodanig getuigenis, dat te dien einde uit de H. Schriften bijsrebragt wordt, óf wat anders beleekent, óf ook wel uitdrukkelyk durven zeggen, dat zulks gansch niet door ingeven Gods gesproken is; want ik meen niet, dal er een sterfelijk tnen«ch is, welke, wanneer hij deze getuigenissen, alzoo ze gesproken zijn, teregt verstaat, en daarbij ook gelooft, dal zij van den oppersten en waren God door do heilige zielen gesproten zijn, niel voor dezelve zouden wijken, en ze toestaan, hetzij hoe hetzij, of dal hij zulks met den mond belijdt, of dat hij zulks door eenige vrees belijdt of zich door eenige zwakheid daarover schaamt, of anders ook, dal hij door eenige hardnekkig, beid, die de uitzinnigheid allernaast is, met geweld en met de uiterste heftigheid poogt voor te staan en slaande te houden, hetgeen hij kennelijk weet of gelooft, valsch te zijn, legen zulks als hij daarentegen weet of gelooft, waar te zijn. Zoodan, wal al de kerken des waren Gods in hare bekentenis en belijdenis des ge-loofs voor travr houden, n.l, dat Christus van den Hemel zal komen om te oordeelen do levenden en de dooden, dien dag van het Goddelijk oordeel zegden wij te zijn de jongste dag, dal is: de imtste tijil\ want hoeveel dagen dit oordeel zal duren of uitgestrekt worden, is onzeker; maar dat volgens de gewoonte der H. Schrift het woord dag meermalen plagt gesteld te worden voor hel woord tijd, is niemand onbekend, die do H. Schriften, hoe onachtzaam dan ook, gelezen heeft; doch wanneer wij den dag van het oordeel Gods noemen, voegen wij er het woord taaiste of jongste bij, dewijl God nu ook oordeelt, en ook geoordeeld heeft van af het begin van hel menschelijk geslacht, als Hij de eerste menschen, die bedrijvers en werkers waren geworden van die groote zonde, uit den lusthof deed vertrekken, en hen afzonderde van den boom des levens; ja toen, builen allen twijfel, heeft Hij ook geoordeeld, wanneer |
I
augustinus tiende boek
304
Hij de engelen, die gezondigd hadden, niet gespaard heeft, wier overste, van zich zeiven te gronde omgekeerd zijnde, door nijdigheid ook de men-schen omgekeerd heeft. Ook is het niet zonder Zijn hoog en regtvaardig oordeel, dat in den Hemel deze lucht en op de aarde het leven der duivelen en der menschen allerellendigst is, en daarbenevens ook overvloeit van alle dwalingen. Maar al was 't ook dat er niemand gezondigd had, nogtans niet zonder een goed en opregt oordeel zou God in de eeuwige gelukzaligheid alle redelijke creaturen, blijvende in de allerhoogste volharding aan Hem als hunnen Heer vereenigd, gehouden hebben. Insgelijks oordeelt Hij ook niet alleen in 't gemeen over het geslacht der duivelen en der menschen zoodanig, dat ze allen ellendig zijn vanwege de verdienste der eerste zonden, maar Hij oordeelt ook over ieders eigen werken, welke zij bedrijven door de vrijheid van hunnen wil. Want ook de duivelen bidden, dat zij niet gepijnigd mogen worden. En voorwaar, het is niet onregtvaardig, dat zij naar hunne boosheid gepijnigd worden. En, wat de menschen aangaat, zij ontvangen van God naar hunne werken ook hunne straffen, dikwijls in 't openbaar en altijd in 't verborgen, hetzij in of na dit leven, hoewel niemand van de menschen goed doet dan met Gods hulp, en ook niemand van de duivelen kwaad doet, tenzij hem door een allerrogtvaardigst oordeel Gods zulks toegelaten worde. Want, gelijk de apostel zegt: „er is geene ongeregtigheid bij God.quot; En gelijk hij ook elders zegt: „de oordeelen Gods zijn on-doorzoekelijk, en Zijne wegen onnaspeurlijk.quot; (Rom. 11 : 33). Derhalve zal ik in dit boek niet handelen over die eerste, noch over die middelste oordeelen Gods, maar ik zal over Zijne laatste oordeelen spreken, n.l. wanneer Christus van den Hemel komen zal om te oordeelen de 'evenden en de dooden; want die dag wordt eigenlijk de dag des oordeels genaamd, overmits aldaar geene onverstandige klagte der menschen meer zal plaats hebben, (^) n.l. waarom die ongeregtige gelukkig-, en die geregtige ongelukkig is. Want dan zal daar van niemand anders een waar en allervolkomenst geluk openbaar blijken dan van alle goeden, en daarentegen zal daar van niemand een waar en allerhoogst ongeluk blijken, dan van alle kwaden. i 'i : i I i' lt; Éi 1 «wlf 11 i 11 |
HOOFDSTUK II. Van de groote verscheidenheid der menschc-lijke zaken, waarin niet kan gezegd worden, dat Gods oordeel ontbreekt, al is dat het niet kan doorgrond worden, Maar nu leeren wij met een effen gemoed ook kwade dingen verdragen, alzoo de vromen die ook lijden, en daarentegen leeren wij ook, om goede dingen niet groot te achten, alzoo de onvromen die ook verkrijgen, en diesvolgens is zelfs in die dingen, in welke de Goddelijke geregtigheid niet blijkt, nogtans de Goddelijke leer heilzaam. Want wij weten niet, door wat oordeel Gods die goeden arm zijn en die kwa den rijk, en dezen blijde, over wie wij oordee 'en dat zij vanwege hunne verdorvene manieren met droefheid behooren gepijnigd te worden, en de anderen wederom droevig zijn, van wie wij meenen, dat zij vanwege hun prijselijk leven blijde behooren te zijn. Insgelijks ook, waarom de onnoozele uit het gerigte gaat, niet alleen zonder verstand, maar ook veroordeeld wordt, of door de ongeregtigheid des regters verdrukt, of door valsche getuigenissen overvallen wordt. En daarentegen, waarom zijn ongeregtige en schelmachtige tegenstander niet alleen ongestraft blijft, maar ook met eene blijde wrake hem bespol; waarom ook de goddelooze aller-kloekst van gezondheid is en de godvruchtijio daarentegen door ziekte uitteert en vergaat. Verder, waarom de jongelieden moorderijen en vrijbuiterijen in eene allerhoogste gezondheid bedrijven en aanrigten, en daarentegen, dat zij, die zelfs met het minste woord niemand hebben kunnen misdoen, met verscheidene ziekten gekweld worden; waarom de jonge, onmondige kinderen, spreken omdat zij dit niet verstaan. Maar in het oordeel van Christus zal aan niemand waar goed komen dan aan de goeden, en niemand zal kwaad ontvangen dan de kwr. den, en dat in het openbaar, zoodat zij het allen zullen kunnen zien. |
■tü k'
V-V.'
van de die dienstig en voordeeiig zouden kunnen zijn voor 's menschen zaken, door een onlijdigen dood weggerukt worden, en daarentegen, waarom zij, die zoodanig schijnen te zijn, dat zij niet behoorden geboren te worden, allerlangst leven; waarom hij, die vol is van alle schelmerij en misdaden, verheven wordt tot alle eer en slaat, en daarentegen, waarom de duisterheden van onedelheid een man zonder opspraak in 't verborgen te onder houden, en meer andere dergelijke dingen. Indien dusdanige dingen zelfs quansuis in hunne ongerijmdheid eenige gestadigheid hadden, gelijk er wel is in dit leven, waarin de mensch, gelijk de heilige Psalm spreekt aan de ijdelheid gelijk geworden is, en zijne dagen gaan voorbij als eene schaduw, alsdan zou niemand anders dan alleen de kwade deze vergankelijke en aardsche goederen verkrijgen, en niemand anders dan alleen de goeden, zouden zoodanig kwaad lijden: indien zulks zeg ik, alzoo geschiedde, zou het mogen gestrekt worden tot een regtvaardig, of ook tot een weldadig oordeel Gods, n.l. opdat zij, die de eeuwige goederen, welke de menschen gelukzalig maken, niet zullen verkrijgen, door deze tijdelijke, goederen o( bedrogen zouden worden naar hunne boosheid, of vertroost zouden worden naar Gods barmhartigheid; en daarentegen zij, die de eeuwige pijnen niet zullen lijden, opdat zij door tijdelijke kwaden zouden gekweld worden, naar den eisch van hunne zonden, hoedanig of hoe klein die ook mogen zijn, of ook daarom, opdat zij door het tijdelijk kwaad zouden geoefend worden om daarin hunne deugden te voltrekken en te vervullen. Maar nu, aangezien niet alleen de goeden onder het ongeluk van het kwade zijn, en daarentegen de kwaden onder het geluk van het goede zijn, (hetwelk onregtvaardig schijnt, maar daarbenevens ook in het algemeen den kwaden het kwade overkomt en den goeden het goede te beurt valt, zoo zijn de oordeelen Gods zooveel te meer onbegrijpelijk en Zijne wegen des te meer onnaspeurlijk, Ondertusschen, hoewel wij niet weten, noch verstaan door wat oordeel God die dingen doet of toelaat, bij Wien de allerhoogste kracht is, en de allerhoogste wijsheid, en de allerhoogste ge-regtigheid, en in Wien geene zwakheid, geene onbesuisdheid en geene ongerechtigheid is, zoo leeren wij nogtans om niet hoog te achten, De Stad Gods. |
• gods. 305 datgene, wat zoowel aan kwaden als aan goeden te beurt valt, en daarbenevens leeren wij die goederen te zoeken, die aan de goeden eigen zijn, en die onheilen voornamelijk te vlieden, welke aan de kwaden eigen zijn. Maar als wij tot dat oordeel Gods zullen gekomen zijn, welks tijd eigenlijk de dag des oordeels is, en soms den dag des Heeren genaamd wordt, alsdan zullen klaarblijkelijk voor ieder allergeregligst blijken niet alleen die dingen, die dan zullen geoordeeld worden, maar ook die dingen, welke van den beginne geoordeeld zijn en welke voortaan nog tot dien tijd ook zullen geoordeeld worden. Aldaar zal ook geopenbaard worden, door hoedanig regtvaardig oordeel Gods het geschiedt, dat nu zoovele en bijna alle regtvaardige oordeelen Gods voor de zinnen en gemoederen der sterfelijke menschen verborgen zijn, hoewel nog tans in deze zaak voor het geloof der godvruch-tigen niet verborgen is, dat alles, wat verborgen is, regtvaardig is. HOOFDSTUK III. Wat Salomo in het boek „de Prediker'''' van die dingen gesproken heeft, welke in dit leven den goeden en kwaden gemeen zijn. Doch Salomo, de allerwijste Koning van Israël die geheerscht heeft binnen Jerusalem, heeft zijn boek dat genaamd wordt Ecclestiastes (*) dat is: de prediker, en dat door de Joden ook gehouden wordt onder den Canon der H. Schrifturen aldus begonnen : „ijdelheid der ijdelheden, zegt de prediker; ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid. Wat voordeel heeft de mensch van al zijnen arbeid, dien hij arbeidt onder de zon ?quot; (Prediker 1 vs. 2 en 3). En als hij uit dit zeggen voorts al zijne andere redenen vervolgt, verhalende n.l. al de ellende en de dwalingen van dit leven, en voorts ondertusschen de vergankelijke en ijdelverdwijnende tijdsver-loopen, in welke geene vastheid en geene ge- (') Velen van de Hebreën meenen, dat Salomo «de Predikerquot; geschreven heeft in zijne bekeering, waartoe hij gekomen is na zijn gruwelijk en goddeloos leven. Anderen zeggen, alzoo hij door een prophetischen geest de deeling van zijn rijk onder zijn zoon en opvolger Rehabeam voor. zag, dat hij daarover gekomen is tot verachting van deze ongestadige ijdelheid. |
39
AUGU8TINV8 TIENDE BOEK
306
stadigheid gehouden wordt, zoo is 't, dat hg in die ijdelheid der dingen onder de zon ook dit eenigzins beklaagt, dat, naardien de overvloed der wijsheid boven de onwijsheid zoodanig is, als de overvloedigheid van het licht boven de duisternis, (alzoo de oogen des wijzen in zijn hoofd zijn, en de dwaas in de duisternis wandelt.) dat nogtans een gelijke aanloop allen ontmoet in dit leven dat onder de zon geleid wordt, verstaande daarbij n.l. al die onheilen, welke wij zien, dat goeden en kwaden genoemd zijn. Hij zegt ook dit daarbij, dat de goeden ook het kwade lijden, evenalsof zij kwaden waren, en dat de kwaden ook het goede verkrijgen, evenalsof zij goeden waren, want aldus spreekt hij: „Er is nog eene ijdelheid, die op aarde geschiedt dat er zijn reglvaardigen, dien het weder vaart naar het werk der goddeloozen, en er zijn god-deloozen, die het wedervaart naar het werk der regtvaardigen.quot; Ik zeg, dat dit ook ijdelheid is (Pred. 8 vs. 14). In deze ijdelheid, die hij, zooveel hem goeddacht, heeft willen verklaren, en tot welke die allerwijste man dat gansche boek toegeëigend heeft, en dat tot geen ander einde, dan opdat wij naar dat leven zouden verlangen hetwelk geen ijdelheid heeft onder de zon, maar dat de waarheid heeft onder Hem, die deze zon gemaakt heeft; in deze ijdelheid dan, zal het anders geschieden dan door een regtvaardig en opregt oordeel Gods, dat de mensch, die de ijdelheid gelijk geworden is, daarin zou kunnen verijdelen en verdwijnen ? In de dagen zijner ijdelheid nogtans is er veel aangelegen, of hij de waarheid tegenstandt biedt, dan of hij die onderdanig is, en of hij buiten de ware godzaligheid is, dan of hij die deelachtig is, niet te dien aanzien om daardoor het goede dezes levens te verkrijgen, of het kwade er van ie ontvlieden welke beide door verijdeling voorbijgaan, maar om des toekomstigen oordeels wil, waardoor de goeden het goed zullen hebben, en de kwaden het kwaad, welke beide in der eeuwigheid zonder einde zullen bij blijven. Eindelijk, deze wijze man heeft dit boek aldus besloten, zeggende: vrees God, en houd Zijne geboden, want dit betaamt allen menschen. Want God zal ieder werk in het gerigt brengen, met al wat verborgen is, hetzij goed, of hetzij kwaad. (Pred. 13 vs. 13 en 14). Wat kon daar korter, waarachtiger en heilzamer gezegd worden ? |
Hij zegt: vrees God, en houd Zijne geboden, want dit betaamt allen menschen. Wie zulks doet, die «is een bewaarder van Gods geboden, en die zulks niet doet, is gansch niets; want hij wordt niet verbeterd of vernieuwd tot het evenbeeld der waarheid, alzoo hij blijft in de gelijkenis der ijdelheid. Want al dit werk, d. i. alles wat door den mensch gedaan wordt in dit leven, hetzij goed, of kwaad, dat zal God Toor het oordeel brengen, hetwelk zal komen over allen die hier versmadelijk schijnen te zijn. Maar God evenwel ziet hen en versmaadt hen niet; ook gaat Hij hen niet voorbij, wanneer Hij oordeelt. HOOFDSTUK IV. Om gepast te handelen over het laatste oordeel Gods, zal ik eerst bijbrengen de getuigenissen van het Nieuwe, en daarna die van het Oude Testament. Zoodan, de getuigenissen, aangaande het laatste oordeel Gods, welke ik uit de H. Schrift zal bijbrengen, moeten eerst bijgebragt en uitgekozen worden uit de boeken van het N. Testament, en daarna uit de boeken van hot O. Testament; want hoewel de oude eerst zijn ten opzigte van den tijd, moeten de nieuwe evenwel eerst gesteld worden ten opzigte van hare waar digheid, want de oude zijn uilroepingen dei-nieuwe. Zoodan, de nieuwe moeten eerst gesteld worden, en om die des te sterker te bewijzen, zullen daarbij ook de oude genomen worden. In de oude zijn begrepen de Wet en de prophetiën, en in de nieuwe het evangelie en de geschriften der apostelen. Maar de apostel zegt: door de Wet is de kennis der zonde. Doch nu is de geregtigheid Gods geopenbaard zonder de Wet, en is betuigd door de Wet en de propheten, en de geregtigheid Gods is door het geloof in Jezus Christus over allen, die in Hem gelooven. Nu, deze geregtigheid Gods behoort tot het N. Testament, en heeft haar getuigenis van de oude boeken, d. i. van de Wet en de propheten. Eerst moet men dus de zaak zelve stellen en daarna moeten de getuigen bijgebragt worden, welke orde de Heere Jezus Christus ook aantoont dat men behoort te houden, want een iegelijk schriftgeleerde, in hel |
TAN »S STAD 6008.
301
koningrijk der Hemelen onderwezen, is gelijk aan een heer des huizes die uit zijnen schat nieuwe en oude dingen voortbrengt. (Matth. 13 vs. 32). Hij heeft niet gezegd: oude en nieuwe hetwelk Hij ongetwijfeld zou gezegd hebben, indien Hij niet liever had willen onderhouden de orde der waardigheden dan die der tijden. HOOFDSTUK V. Üoor welke spreuken bewezen wordt, dat het Goddelijk oordeel van onzen Heere en Zaligmaker zal geschieden in het einde der wereld. |
De Zaligmaker zelf, als Hij bestraft die steden in welke Hij groote kragten gedaan had en die evenwel niet geloofden en daarenboven als Hij de uitheenasche boven haar stelde, zegt aldus: doch ik zeg u: het zal Tyrus en Sidon verdra-gelijker zijn in den dag des oordeels, dan ulie-den. (Matth. 11 vs, 22). En een weinig daarna zegt Hij tot eene andere stad: doch ik zeg u, dat het den lande van Sodom verdragelijker zal zijn in den dag des oordeels, dan u. (Matth. 11 vs. 24). Hier predikt Hij zeer duidelijk, dat er een dag des oordeels zal komen. En op eene andere plaats zegt Hij: de mannen van Ninivé zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht, en zullen hetzelve veroordeelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jonas; en ziet, meer dan Jonas is hier! De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met dit geslacht, en hetzelve veroordeelen; want zij is gekomen van de einden der aarde, om te hoo-ren de wijsheid van Salomo; en ziet, meer dan Salomo is hier! (Matth. 12 vs. 41 en 42). Op deze spreuk zeggen wij twee dingen, n.l. dat het oordeel komen zal, en dat het met de opstanding der dooden komen zal; want toen Hij deze dingen sprak van de Ninivieten en van de koningin van het Zuiden, zonder twijfel sprak Hij toen van zulken, die gestorven waren, van wie Hij nogtans voorzegd heeft, dat zij in den dag des oordeels weder opstaan zullen. En niet daarom heeft Hij gezegd, dat zij hen zullen veroordeelen, overmits zij zelf mede zullen oordee-len, maar omdat zij met regt veroordeeld zullen worden in vergelijking met hen. Wederom op eene andere plaats, als Hij sprak van de vermenging der goede en kwade menschen, die nu is, en van hunne afzondering hier namaals, welke n.l. in den dag des oordeels geschieden zal, zoo heeft Hij bijgebragt eene gelijkenis van gezaaide tarw e en van het onkruid boven dezelve gezaaid zijnde. Als Hij deze gelijkenis Zijnen discipelen verklaart, zegt Hij aldus : die het goede zaad zaait, is de Zoon des menschen; en de akker is de wereld, en het goede zaad zijn de kinderen des koningrijks, en het onkruid zijn de kinderen des boozen; en de vijand, die hetzelve gezaaid heeft, is de duivel; en de oogst is de voleinding der wereld; en de maaijers zijn de engelen. Gelijkerwijs dan het onkruid vergaderd en met vuur verbrand word, alzoo zal het ook zijn in de voleinding dezer wereld. De Zoon des menschen zal Zijne engelen uitzenden, en zij zullen uit Zijn Koningrijk vergaderen al de ergernissen, en degenen, die de onregtigheid doen en zullen dezelve in den vurigen oven werpen ; daar zal weening zijn en knerzing der tanden-Dan zullen de regtvaardigen blinken, gelijk de zon, in het Koningrijk huns Vaders. Die ooren heeft om te hooren, die hoore. (Matt. 13 : 37 — 43). Hier heeft Hij wel het Oordeel of den dag des Oordeels niet genoemd, maar door de zaken zelve heeft hij evenwel dien dag veel klaarder uitgedrukt, want Hij heeft kennelijk voorzegd, dat in het einde der wereld het Oordeel zijn zal. Insgelijks zegt Hij ook tot Zijne discipelen: Voorwaar, ik zeg u, dat gij, die Mij gevolgd zijt, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des menschen zal gezeten zijn op den troon Zijner heerlijkheid, dat gij ook zult zitten op 12 troonen, oordeelende de 12 geslachten Israels. (Matth. 19 : 28). Hieruit leeren wij, dat Jezus Oor-deelen zal met Zijne discipelen. Daarom heeft Hij ook elders tot de Joden gezegd: Indien Ik door Beëlzebul de duivelen uitwerp, door wien werpen ze dan uwe zonen uit? Daarom zullen die uwe regters zijn. (Matth. 12: 27). Ondertusschen alzoo Hij zegt, dat zij op 12 troonen zullen zitten, moeten wij niet meenen, dat slechts 12 menschen met Hem zullen oordeelen; want met het getal 12 is eenigzins beduid de gansche al-gemeene menigte dergenen, die oordeelen zullen vanwege de 2 deelen des getals van 7 waardoor doorgaans eene algemeenheid beduid wordt, welke 2 deelen, n.l. 3 en 4, met elkander vermenigvuldigd zijnde, 12 uitmaken; en evenzoo voorts, indien er eenige andere reden meer van |
AUfiUSTDTCS TIENDE «OH
308
het getal 12, welke biertoe dient, kan gevonden worden; want anderzins, aangezien wij lezen, dat in de plaats van den verrader Judas de apostel Matthias verordineerd is, zoo zou de «postel Paulus, die meer dan zij allen gearbeid beeft, geene plaats bebben, waar hij zou mogen zitten om te oordeelen, daar bij nogtans bewijst dat hij te zamen met alle andere hieligen tot het getal der regters behoort, als bij zegt: weet gij niet, dat wij de engelen oordeelen zullen? (1 Cor. 6 : 3). Insgelijks is het ook eene en gelijke zaak in het getal 12, aangaande hen, die geoordeeld zullen worden ; want daar volgt niet uit, omdat er gezegd is „oordeelende de 12 geslagten Israels,quot; dat het geslagt van Levi, hetwelk bet 13de is, door ben met zal geoordeeld worden, of ook, dat zij alleen dat volk zullen oordeelen, en geene andere volken. Nu, aangaande dat hij zegt „in de wedergeboorte,quot; ongetwijfeld heeft Hij met den naam wedergeboorte willen te kennen geven de opstanding der dooden; want ons vleesch zal alzoo wedergeboren worden door onverderfelijkheid, gelijk onze ziel wedergeboren is door het geloof. Ik ga vele dingen voorbij, welke n.1. van bet laatste oordeel alzoo scb'j-nen gesproken te worden, dat ze, wanneer ze naarstig en aandachtig aangemerkt worden, bevonden worden twijfelachtig te zijn, of meer tot iets anders behoorende, hetzij tot die toe-k omst des zaligmakers, met welke Hij door dezen ganschen lijd in Zijne kerk begrepen zijnde, gekomen is; dit is: in Zijne leden, t. w. aan stuks-kens en allengs, want de geheele kerk is in Zijn ligchaam: of hetzij tot de verwoesting van het aardsche Jeruzalem, want wanneer Hij van die verwoesting spreekt dan spreekt Hij in 't gemeen, alzoo even als van het einde der wereld, en even, alsof Hij sprak van dien laatsten en grooten dag des Oordeels, zoodat ganschelijk dat zelve niet onderscheiden, noch bekend kan worden, tenzij dat al die dingen, welke bij de 3 evangelisten Mattheus, Marcus en Lucas van deze zaak gelijkvormig gesproken, naarstig onderelkander vergeleken en overlegd worden; want sommige dingen spreekt de een wat duisterder dan de ander, en de eene verklaart de zelve duidelijker dan de andere, opdat alzoo aangaande die dingen, welke, als tot eene zaak behoorende gesproken worden, maar blijken, waaruit en bij welke gelegenheid zij gesproken werden. Hier laat ik volgen, wat in het evangelie hij Mattheus van de aischeiding der goeden en kwaden gelezen wordt, door het laatste Oordeel van Christus, Daar lezen wij; en wanneer de Zoon des menschen komen zal in Zijne heerlijkheid, en al de heilige engelen met Hem, dan zal Hij zitten op den troon Zijner heerlijkheid. En voor Hem zullen al de volken vergaderd worden, en Hij zal ze van elkander scheiden, gelijk de herder de schapen van de bokken scheidt. En hij zal de schapen tot Zijne regterhand zetten, maar de bokken tot Zijne linkerhand. Alsdan zal de Koning zeggen tot degenen, die tot Zijne regterhand zijn: Komt, gij gezegenden Mijns Vaders! Beërft dat koningrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld. Want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij te eten gegeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik was een vreemdeling, en gij hebt Mij geherberg; Ik was naakt, en gij hebt Mij gekleed; Ik ben krank geweest, en gij hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis,, en gij zijt tot Mij gekomen. Dan zullen de regtvaar-digen Hem antwoorden, zeggende: Heere! wanneer hebben wij U hongerig gezien, en gespijzigd, of dorstig, en te drinken gegeven? En wanneer hebben wij U een vreemdeling gezien, en geherbergd? of naakt, ongekleed? En wanneer bebben wij U krank gezien, of in de gevangenis, en zijn tot U gekomen? En de Koning zal antwoorden en tot hen zeggen: Voorwaar zeg ik U: voor zooveel gij dit één van deze Mijne minste broeders gedaan hebt, zoo hebt gij dat Mij gedaan. Dan zal Hij zeggen ook lot degenen, die ter linkerhand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, hetwelk de duivel en zijnen engelen bereid is. (Mattb. 25 vs. 31—41). Daarna verbaalt Hij ook aan hen die voorgaande dingen, alzoo zij zoodanige dingen niet gedaan hebben, welke Hij verleid beeft dat zij gedaan hebben, die aan Zijne regterhand zijn. En dewijl zij vragen, wanneer zij Hem gezien hebben in zulk een nood, zoo antwoordt Hij, dat wat aan de minste van ben niet gedaan is, ook Hem niet gedaan is, daarover Zijne rede besluitende, zegt Hij: en dezen zullen gaan in de eeuwige pijn, en de rechtvaardigen in het eeuwige leven. Ook de evangelist Johannes verhaalt zeer klaar en openlijk, dat Hij in de verrijzenis der dooden voor- |
VAN DE STAD GODS.
309
zegd heeft het toekomstig Oordeel. Want als Hij gezegd had: want ook de Vader Oordeelt niemand, maar heeft al het Oordeel den Zoon gegeven; opdat zij allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren. Die den Zoon niet eert, eert den Vader niet, die Hem gezonden heeft; (Joh. 5 vs. 22 en 23), zoo heeft Hij daar bij gevoegd; voorwaar, voorwaar zeg ik u; die Mijn woord hoort, en Hem gelooft, die Mij gezonden heeft, die heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis, maar is uit den dood overgegaan in het leven. (Joh. 5 vs. 24). Ziet, hier heeft Hij gezegd, dat Zijne geloovigen niet in het Oordeel komen; hoe zullen zij dan door het Oordeel afgescheiden worden van de kwaden, en hoe zullen zij aan Zijne regterhand staan, tenware, dat Hij op deze plaats het woord verdoemenis voor Oordeel gesteld bad? Want in zoodanig Oordeel zullen zij niet komen, die Zijn woord hooren, en Dien gelooven, die Hem gezonden heeft. HOOFDSTUK VI. |
Daarna voegt Hij er bij: Voorwaar, voorwaar zeg ik u: de ure komt, en is nu, wanneer de dooden zullen hooren de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven. Want gelijk de Vader het leven heeft in zich zeiven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven, het leven te hebben in zich zeiven. (Joh. 5 vs. 25 en 26). Nog spreekt Hij niet van de tweede opstanding, n.l. die der ligchamen, welke in het einde wezen zal; maar van de eerste opstanding, welke nu is, want opdat Hij deze zou mogen onderscheiden, zoo zegt Hij: de ure komt, en is nu. Doch is nu niet der ligchamen, maar der zielen want de zielen hebben ook haren dood in de goddeloosheid en in de zonden, na welken dood zij dooden zijn, van wie de Heere spreekt; laat de dooden hunne dooden begraven, n.l. opdat alzoo zij, die in de ziel dood zijn, hen mogen begraven, die in het ligchaam dood zijn. Om dier dooden wil dan, welke door hunne goddeloosheid en ongeregtigheid in de ziel dood zijn, zegt Hij: De ure komt, en is nu, wanneer de dooden zullen hooren de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven. Die ze zullen gehoord hebben, zegt Hij: die ze gehoorzaam zullen geweest zijn, die zullen geloofd hebben, en die tot het einde toe, zullen volhard hebben. En hier heeft Hij geen onderscheid gemaakt van goeden en kwaden; want het is voor allen goed Zijne stem te hooren, en te leeren, doorgaande uit den dood der ongeregtigheid tot een leven der godsvrucht, van welke dood de apostel aldus spreekt: zoo zijn zij dan alle dooden, en er is een voor allen dood, opdat zij die leven, nu niet zich zeiven leven, maar Hem, die voor hen gestorven en weder opgestaan is. Alle zijn zij dan dood in hunne zonden, niemand uitgezonderd, hetzij in de erfzonde, hetzij ook in zoodanige zonde, daar de wil bijgevoegd is, n.l. óf niet wetende, óf wetende, óf doende wat ongeregtig is. En voor al deze dooden is er één levende dood, n.l. Hij, die gansch geene zonde had, omdat zij, die door vergiffenis der zonde leven, nu niet zich zeiven leven, maar Hem, die voor allen gestorven is om onze zonden, en die weder opgestaan is, om onze regtvaardig. making opdat wij, geloovende in Hem, die de goddeloozen regtvaardigdt, uit onze goddeloosheid geregtvaardigt zijnde, en even als uit den dood levend gemaakt zijnde, tot de eerste opstanding, die nu is, zouden mogen behooren. Want tot deze eerste behooren geene anderen dan zij die eeuwig gelukzalig zullen zijn ; maar tot de tweede, van welke Hij daarna zal spreken, zal Hij ons leeren, dat daartoe behooren de gelukzaligen en de ellendigen beide. De eerste is eene opstanding der barmhartigheid, en de tweede des oor* deels. Daarom is ook in Psalm 101 geschreven : „Heere! ik zal U zingen barmhartigheid en oordeel,quot; van welk oordeel Hij vervolgens gezegd heeft; en heeft Hem magt gegeven, ook gerigt te houden, omdat Hij des menschen Zoon is. (Joh. 5 : 27} Hier geeft Hij te kennen, dat Hij in dat vleesch zal komen om te oordeelen, waarin Hij gekomen was om geoordeeld te worden ; want daartoe dient het, dat Hij zegt: „omdat Hij des menschen Zoon is.quot; En daarna voegt Hij er bij : „verwondert u daar niet over •, want de ure komt, in welke allen, die in de graven zijn, zijne stem zullen hooren; en zullen uitgaan, die het goede gedaan hebben, tot de opstanding des levens, en die het kwade gedaan hebben, tot de opstanding der verdoemenis;quot; zoo |
AUGUSTIKU8 TIENDE BOEK
310
aat Hij dan opstaan in de eerste opstanding, die niet wil verdoemd worden in de tweede. „Want de ure komt, en is nu, wanneer de dooden zullen hooren de stem des Zoons Gods, en die ze gehoord hebben, zullen leven,quot; dat is: zullen in de verdoemenis niet komen, welke de tweede dood genaamd wordt, in welken dood, na de tweede opstanding, die der ligchamen zijn zali gestooten zullen worden allen, die in de eerste opstanding, die der zielen is, niet opstaan. „Want de ure komt,quot; alwaar Hij niet zegt: „en is nu,quot; alzoo die zijn zal in het einde der wereld, dat is: in het laatste en allergrootste Oordeel Gods, „wanneer allen, die in de graven zijn, Zijne stem zullen hooren, en zullen uitgaan.quot; Hij heeft hier niet gezegd, gelijk in de eerste opstanding: „en die ze zullen gehoord hebben, zullen leven want zij zullen niet allen leven, n.l. met dat leven, hetwelk, dewijl het gelukzalig is, alleen een leven behoort genoemd te worden ; want voorwaar^ indien zij zonder alle leven waren, zouden zij niet kunnen hooren en met de opstanding van het vleesch uit de graven kunnen komen. Nu, waarom zij niet allen zullen leven, zulks leert Hij in hetgeen er volgt: „die goed gedaan hebben (zegt Hij) ter opstanding des levens; deze zijn diegene, welke zullen leven, en die kwaad gedaan hebben, ter opstanding des oordeels; deze zijn diegene, welke niet zullen leven, want zij zullen met den tweeden dood sterven; want zij hebben kwaad gedaan, dewijl zij kwalijk geleefd hebben, en kwalijk hebben zij geleefd, overmits zij in de eerste opstanding der zielen, welke nu is, niet op nieuw geleefd hebben, of overmits zij daarin, dat zij op nieuw geleefd hebben, tot het einde toe niet gebleven zijn. Gelijk er dan twee wedergeboorten zijnj van welke ik hier boven gesproken heb, van welke de eerste is naar het geloof, welke geschieden zal in de onverderfelijkheid en de onsterfelijkheid door het groote en laatste oordeel: alzoo zijn er ook twee opstandingen, vanwelke de eene is de eerste, n.l. die der zielen, welke nu is, en die zoodanig is, dat zij niet toelaat te komen in den tweeden dood, en de andere is de tweede, welke nu niet is, maar die in het einde der wereld zijn zal, en deze is niet die der zielen, maar die der ligchamen, en zal door het laatste Oordeel sommigen zenden tot den tweeden dood; en anderen tot dat leven, hetwelk geen dood heeft. |
Wat in de Openbaring van Johannes gesckre. een is van de twee opstandingen, en wat daarvan naar menschetijk verstand gevoeld wordt. Van deze twee opstandingen heeft dezelfde evangelist Johannes op dezelfde wijze mede gesproken in dat boek, hetwelk genaamd wordt de openbaring, zoodat de eerste van deze twee opstandingen, door sommigen van de onzen niet wel verstaan zijnde, daar over gekeerd en veranderd is in zekere bespottelijke fabelen, want in het genoemde boek zegt de apostel Johannes : „en ik zag eenen engel afkomen uit den Hemel, hebbende de sleutel des afgronds, en eene groote ke, ten in zijne hand ; en hij greep den draak, de oude slang, welke is de duivel en Satanas, en bond hem 1000 jaren; en wierp hem in de afgrond, en sloot hem daarin, en verzegelde dien boven hem opdat hij de volken niet meer verleiden zou totdat de duizendjaren zouden geëindigd zijn. En daarna moet hij eenen kleinen tijd ontbonden worden. En ik zag troonen, en zij zaten op dezelve, en het oordeel werd hun gegeven; en ik zag de zielen dergenen, die onthoofd waren om de getuigenis van Jezus, en om het Woord Gods, en die het beest en deszelfs beeld niet aangebeden hadden, en die het merkteeken niet ontvangen hadden aan hun voorhoofd en aan hunne hand; en zij leefden en heerschten als Koningen met Christus, de duizend jaren. Maar de overige der dooden werden niet weder levend, totdat de duizend jaren geëindigd waren. Deze is de eerste opstanding. Zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste opstanding; over deze heeft de tweede dood geene magt, maar zij zullen priesters van God en Christus zijn, en zij zullen met Hem als Koningen heerschen duizend jaren (Openb. 20 vs. 1—6). Zij, die vanwege deze woorden van dit boek gemeend hebben, dat de eerste opstanding ligchamelijk zou zijn, zijn daartoe voornamelijk bewogen door het getal van duizend jaren, (#) evenalsof daar in de heiligen | ; ■■ i H II H li is HU I' (♦) Dewijl Johannes in de openbaring spreekt van duizend jaren, en Christus in hel evangelie zegt, dat Hij voortaan niet meer zal drinken van die vrucht des wijnstoks tot Hij die nieuwe zal drinken in het koninkrijk Zijns Vaders, (Matth. 26 vs. '29) en ook de propheten veel gesproken hebben van het koningrijk van Christus in Jeruzalem, zoo hebben daarom eenigcn gemeend, dat Christus met |
4
VAN DE STAD GODS.
311
op die wijze, quansuis een Sabbath van zulk een langen tijd behoorde te zijn, n.l. met een heilige ruste, quansuis na 6000 jaren arbeids, te rekenen van dien tijd af, dat de mensch geschapen werd, en door de verdienste van die groote zonde in de ellende dezer sterfelijkheid uit het geluk van het paradijs verstooten werd, opdat alzoo (dewijl er geschreven is: één dag is bij den Heere als 1000 jaren, en duizend jaren zijn bij Hem als één dag) na vervulling van 6000 jaren, even als na 6 dagen; vervolgens volge even als de 7de dag des Sabbaths, bevat de laatste 1000 jaren, tot houding quansuis van welken Sabbath de heiligen weder zouden verrijzen en opstaan. Deze meening zou tamelijk verdragelijk zijn, indien er geloofd werd, dat die vermakelijkheden en die vreugde, welke op dien Sabbath, door de tegenwoordigheid des Heeren, de heiligen zullen hebben, geestelijk waren; want zulks hebben wij ook te eeniger lijd gemeend. Maar aangezien zij zeggen, dat zij, die dan zullen opgestaan zijn, zich oefenen zullen in alleroverdadigsle vleeschelijke maaltijden, in welke zooveel spijs en drank zal zijn, dat zij niet alleen geene maal, noch geschiktheid zullen houden, maar zelfs ook de maten van on-geloovigheid zullen te boven gaan, zoo kunnen zoodanige dingen alleen door vleeschelijke men-schen geloofd worden. Maar aangaande hen, die geestelijk zijn en dit van deze 1000 jaren gelooven, die noemt men met een Grieksch woord Chiliastus. Indien wij dit van woord tot woord willen uitdrukken, zoo mogen wij hen noemen; 1000 jaarsgezinde. Dit van stuk tot stuk te willen wederleggen, zou zeer lang zijn, maar wij moeten nu veel meer aantoonen, hoe en op welke wijze deze Schriftuur moet genomen worden. Onze Heere Jezus Christus zegt zelf „niemand kan ingaan in het huis eens sterken en zijne vaten berooven, tenzij hij eerst dien sterken gebonden heeft,quot; willende door dien sterken verstaan hebben den duivel, dewijl hij het opwekking van de ligchamen der heiligen weder in de wereld zou komen, en dat Hij hier duizend jaren zou blijven in den hoogsten vrede, met overvloeijing van allerlei gelukzaligheid, zoodat het een gouden eeuw zou zijn, veel grooter en wonderlijker dan ooit door de poeeten beschreven is, of ook door Jesaja en de heidensche Sibylla voorzegd is. De eerste drijver van deze meening is geweest l'apias, leeraar van Hieropolis, die geleefd heeft ten tijde der apostelen. |
rnenschelijk geslacht heeft gevangen kunnen houden, en bij zijne vaten, welke hij hem zou berooven, zijne toekomstige geloovigen, welke bij in verscheiden zonden en goddeloosheden bezat. Opdat dan deze sterke zou mogen gebonden worden, daarom heeft de apostel in de Openbaring een engel zien nederkomen van den Hemel, welke den sleutel des afgronds had, en eene keten in zijne hand. En hij heeft (zegt hij) den draak gegrepen, die oude slang, welke toegenaamd is duivel en Satanas, en heeft hem gebonden duizend jaren, dat is: hij heeft zijne magt om hen te verleiden en te bezitten, die verlost zouden worden, bedwongen en gebreideld. En de duizend jaren kunnen mijnsinziens op tweederlei wijze verstaan worden, n.l. óf daarom, overmits in de laatste duizend jaren deze zaak verhandeld wordt, dat is: in het zesde duizendste jaar, evenals ten zesden dage, welker laatste uren nu verloopen, waar na volgen zal die Sabbath, welke geen avond heeft, n.l. de ruste der heiligen, welke geen einde heeft, zoodat hij van dezen quansuis duizendjarigen dag het laatste deel, dat overig wezen zal tot het einde der wereld toe, duizend jaren genaamd heeft, met die manier van spreken, waardoor een deel be-teekent wordt door het geheel; of anders heeft hij duizend jaren vooral de jaren dezer wereld gesteld, opdat door een volkomen getal betee-kend zou worden de volheid des tijds. Voorts, indien zelfs honderd op eenige wijze somtijds voor algemeenheid gesteld wordt, gelijk daar is, wat de Heere beloofd heeft dengenen, die al het zijne verlaat en Hem navolg!, zeggende : hij zal het honderdvoudig in deze wereld ontvangen, hetwelk de apostel aldus eenig-zins verklaart: als niet hebbende, en alles bezittende ; want voorheen was reeds gezegd : de geloovige mensch is eene geheele wereld der rijkdommen. Hoeveel te meer dan wordt duizend voor de algemeenheid gesteld! Daarom kan ook op geene andere wijze daar beter verstaan worden, wat in zekeren Psalm gelezen wordt, n.l.: Hij is in der eeuwigheid gedachtig geweest aan zijn verbond, aan het woord n.l., dal Hij geboden heeft aan duizend geslachten, dat is aan allen. En Hij heeft hem in den afgrond geworpen, zegt Hij, n.l. den duivel heeft Hij geworpen in den afgrond, door welken naam beduid wordt de tallooze menigte der goddeloo- |
ti
AUGÜSTINÜS TIENDE BOEK
312
zen, wier harten afgrondig en diep zijn in boosheid tegen de Kerke Gods. En hij wordt gezegd daar geworpen te zijn, niet daarom, vermits de duivel daar te voren niet was, maar daarom wordt hij gezegd daar geworpen te zijn, vermits hij, uitgesloten zijnde van de geloovigen, zooveel te meer begon te bezitten de goddeloo-zen; want diegene wordt meest bezeten van den duivel, die niet alleen vervreemd is van God, maar welke ook om niet en zonder oorzaak hen haat, die God dienen. En heeft hem gesloten, zegt Hij, en heeft verzegeld over hem, omdat hij de volken niet meer verleiden zoude, totdat de duizend jaren voleindigd waren. Hij heeft hem gesloten, wil zeggen: hij heeft hem een verbod gedaan, opdat hij niet zou mogen uitgaan, dat is: overtreden wat hem verboden was. En aangaande, dat Hij daar bij gevoegd heeft „en heeft verzegeld over hem,quot; daarmede dunkt mij, dat Hij bedoeld heeft, dat Hij wilde, dat verborgen zou zijn, wie behooren tot het deel des duivels, en wie daartoe niet behooren; want zulks is in deze wereld gansch verborgen, want die schijnt te staan, is onzeker of hij niet zal vallen, en die schijnt te liggen, is onzeker of hij weder op zal staan. Nu, door de band van dit verbond wordt de duivel verhinderd en weder-houden om die volken te verleiden, wélke tot Christus behooren, die hij nogtans te voren verleidde en vasthield. Want God heeft deze volken verkoren vóór de grondlegging der wereld om die te verlossen van de magt der duisternissen, en over te voeren in het Rijk des Zoons Zijner klaarheid, gelijk de apostel spreekt; want wie van de geloovigen weet niet, dat hij nu wel volken verleidt en met zich trekt in de eeuwige straf, maar nimmermeer diegene, die gepredestineerd zijn ten eeuwigen leven, tegen hetwelk ons geenzins moet bewegen, dat dikwijls ook de duivel hen verleidt welke (#) nu wedergeboren zijnde |
(') Augustinus, sprekende van de geloovigen cl' wedergeborenen, die afvallen en verloren gaan, zegt zulks niet van hen, die waarlijk kinderen der belofte zijn; maar van hen, die zoodanig door ons genoemd worden, en welke zulks zijn ten aanzien van den uiterlijken naam en de belyde-nis der kinderen. Daaom zegt hij van de bestraffing en genade, dat, al is't, dat zij kinderen Gods, uitverkorenen en discipelen door de menschen geacht worden te zijn, dat zij nogtans Godo niet toebehooren. Voorwaar, zegt hij, zij worden uitverkorenen genaamd door ons, die niet weten wat zij zullen zijn, maar niet door Hem, die weet, dat zij ed volharding niet. hebben. Ook zegt hij in het zelfde in Christus, de wegen Gods ingaan; want de Heere kent hen, die de Zijnen zijn. (2 Tim 2 us. 19). Van dezen verleidt hij niemand tot de eeuwige verdoemenis; want God de Heere, voor Wien niets verborgen is, kent hen alzoo, niet als een mensch, welke den mensch in tegenwoor. digheid ziet, en nogtans, indien hij hem ziet, zijn hart niet ziet, en ten opzigte wat hij na-maais zal worden, ziet hij ook zich zei ven niet. Zoodan, te dezen einde is de duivel gebonden, en gesloten in den afgrond, om nu niet to verleiden die volken, uit welke de kerk bestaat, welke tevoren door hem verleid waren, en welke hij vasthield eer zij de kerk waren; want er is niet gezegd, opdat hij niemand zou verleiden, maar (zegt hij) opdat hij nu niet zou verleiden de volken, in welke hij ongetwijfeld gewild heeft, dat de kerk zou verstaan worden totdat de duizend jaren voleindigd waren, d. i. of datgene, wat overig blijft van den zesden dag, welke beslaat uit duizend jaren, of d. i. al de jaren, in welke voorlaan deze wereld zal vol-bragt worden. Ën hier moet men alzoo hetgene niet nemen dat hij zegt „opdat hij nu niet zoude verleiden de volken totdat de duizend jaren voleindigd waren,quot; even alsof hij namaals alleen de volken zou verleiden, uit welke de gepredestineerde gemeente bestaat, van welke te ver- boek : »er zijn eenigen, welke kinderen Gods door ons genaamd worden vanwege, dat zij voor een tijd de genade aangenomen hebben, maar nogtans zijn zij geene kinderen Gods.quot; Voorts zegt hij in het zelfde hoofdstuk: «aangezien zij niet gehad hebben de volharding, zoo is 't, gelijk zij niet waarlijk geweest zijn discipelen van Christus, dat zij ook alzoo niet waarlijk geweest zijn kinderen Gods, zelfs ook toen zij zulks schenen te zijn en alzoo door ons genoemd werden. Ten tweeden, dat Augustinus zegt, dat de wedergeborenen, die het geloof, de hope en de liefde hebben vervallen, zulks is mede te verstaan van zoodanig hebben dat naar onze meening is, en dat ook waarlijk is, zooveel de uiterlijke oefening aangaat. Want in het zelfde boek van de bestraffing en genade, hoofdstuk 13; verklaart Augustinus aldus zijne meening: men moet gelooven, dat sommigen van de kinderen des verderfs in het geloof, dat door de liefde werkt, beginnen te leven, en dal zij eenigen tijd in het geloof en de regtvaardigheid leven, en daarna vervallen. Ziet, hij spreekt van de geregtigheid des lerens, en niet van de inwendige geregtigheid, n.1. die des harten; want anders, gelijk hier ii) dit hoofdstuk van »de Stad Godsquot; verklaard wordt, verleidt de duivel niemand van hen, die gepredestineerd zijn ten eeuwigen leven. En in het 6de boek tweede deel van «de Stad Gods,quot; hoofdstuk 24, verklarende het zitten Abrahams op de gedeelde offerande, zegt hij uitdrukkelijk, dat do ware geloovigen tot het einde der wereld toe zullen volharden. |
TAfi DE STAD GODS.
313
leiden hij tegenwoordig door dien band en die opsluiting verhinderd wordt; maar zulks is of met eene zekere manier van spreken gezegd, welke dikwijls in de Schrifturen gevonden wordt, gelijk in zekeren psalm: „gelijk onze oogen tot den Heere onzen God zijn, totdat Hij ons genadig zijwant geenzins is het zoo, dat, wanneer Hij zich over hen ontfermd zal hebben, dat dan de oogen Zijner dienstknechten niet zullen zijn tot den Heere hunnen God; of anders is dit de orde der woorden: „en Hij heeft hem gesloten, en Hij heeft verzegeld over hem, totdat de duizend jaren voleindigd waren.quot; En aangaande, dat hij daar tusschen gesteld heeft „opdat hij de volken nu niet verleiden zou,quot; dit is alzoo gesteld, dat het van de zamenbinding dezer orde vrij is, zoodat het op zich zelf is te verslaan, even alsof het daarna bijgevoegd was, zoodat deze geheele spreuk aldus gelegen is: „En Hij heeft hem gesloten, en Hij heeft over hem verzegeld, totdat de duizend jaren voleindigd waren, opdat hij de volken nu niet verleiden zou. HOOFDSTUK VIII. Fan de binding en van de loslating der duivels. Daarna zegt hij, moet hij een kleinen tijd ontbonden worden. (Openb. 20 vs. 3). Indien gebonden en gesloten te worden voor den duivel dit is, n.l. de kerk niet te kunnen verleiden, zoo zal dan zijne ontbinding zijn, dat hij die zal kunnen verleiden. Maar dat zij verre; want nooit zal die gepredestineerde, en voor 's werelds grondlegging verkorene gemeente door hem verleid worden, vanwelke gesproken is: de Heere kent, wie de Zijne zijn. En nogtans alhier zal de kerk ook te dien tijde zijn, als de duivel zal ontbonden worden, gelijk zij van dien tijd aan, dat zij ingesteld is, alhier geweest is, en zijn zal ten allen tijde in de haren, n.l. welke door geboren te worden hen volgen, die sterven. Want een weinig daarna zegt hij, dat de ontbonden duivel de verleide volken door de gan-sche wereld met zich verzamelen zal tot den oorlog tegen de kerk van welke vijanden het getal zal zijn als het zand der zee. En zij zijn opgekomen op de breedte der aarde, en omring-De Stad Gods. |
den de legerplaats der heiligen, en de geliefde stad; en er kwam vuur neder van God uit den Hemel, en heeft hen verslonden. En de duivel die hen verleidde, werd geworpen in den poel des vuurs en sulfers, alwaar het beest en de valsche propheet zijn; en zij zullen gepijnigd worden dag en nacht in alle eeuwigheid. (Openb- '20 vs. 8, 9 en 10). Maar dit behoort nu tot hel laatste Oordeel, hetwelk ik goed gevonden heb daarom nu te verhalen, opdat niemand meene, dat indien kleinen tijd, op welken de duivel ontbonden zal worden, geene kerk op aarde zal zijn, hetzij hij die hier niet vindt als hij ontbonden is, of dal hij die verteert wanneer hij haar door alle middelen vervolgd zal hebben; zoodan door dezen ganschen tijd bevat hij niet allen tijd van de eerste komst van Christus tot het einde der wereld toe, op hetwelk zijne tweede komst zal zijn; maar de duivel wordt alzoo gebonden, dat dit n.l zijne binding is, t.w. dien ganschen tijd door, hetwelk hij noemt het getal van duizend jaren, de kerk niet te verleiden, dewijl hij, ook zelfs ontbonden zijnde, dezelve niet zal verleiden. Doch voorwaar, indien gebonden te worden bij hem zooveel is als niet te kunnen verleiden, of niet toe-gelalen te worden, wat zal dan ontbonden anders zijn dan te kunnen verleiden, of toegelaten te worden? Verre is het er evenwel van af, dat zulks zou geschieden. Maar de binding des duivels is: niet toegelaten te worden om te oefenen de geheele aanvechting, welke hij óf met geweld, óf met list vermag om de menschen te verleiden, dwingende hen met geweld aan zijne zijde, of hen listig bedriegende. Indien hem zulks toegelaten werd in dezen zoo langen tijd, en ook in zoo groote zwakheid van velen, zou hij vele zoodanigen, die God niet wil, dat zulks onderworpen zullen zijn, te gronde brengen, want de geloovigen zal hij ter neder storten en anderen, om niet te gelooven, zou hij verhinderen, en opdat hij zulks niet zou doen, daarom is hij gebonden; doch dan zal hij ontbonden worden, wanneer het een korte lijd zal zijn, want er wordt gelezen, dat hij 3 jaren en 6 maanden met al zijne en zijns heirmagten woeden zal; doch zij, met wie hij strijden zal, zullen zoodanig zijn, dat zij door zijn groot geweld en door zijne listige lagen niet zullen kun. nen overwonnen worden. Onderlusschen, indien hij nooit ontbonden werd, alsdan zou veel min 40 |
AUGUSTINU8 TIENDE BOEK
314
blijken zijne booze magt, en dan zou veel min de lijdzaamheid der heilige stad, vol zijnde van geloof, beproefd worden, en dan eindelijk zou ook minder gezien worden, hoe de almachtige God zijn groot kwaad zoo wel gebruikt heeft, welke hem niet geheel weggenomen heeft van het verzoeken der heiligen (hoewel hij van hun-lieder inwendige menschen, naar welke men in God gelooft, buiten gestooten is) opdat zij door zijne bestorming die van buiten is, zouden toenemen. En Hij heeft hem ook gebonden in hen die van zijne zijde zijn, opdat hij met al zijne boosheid, zooveel hij kon, uit te storten en te oefenen, niet zou te gronde brengen tallooze menigten van zwakken, uil welke noodig was, dat de kerk zou vermenigvuldigd en vervuld worden, n.l. opdat hij aan do eene zijde hen, die gelooven zullen, niet zou afschrikken van het geloof der godsvrucht, en aan de andere zijde, opdat hij hen, die nu gelooven, niet zou krenken in hunne standvastigheid. „En hij zal in de voleinding ontbonden worden,quot; opdat alzoo de Stad Gods dan met de groote heerlijkheid baars Verlossers, helpers en bevrijders aanschouwe, welk een sterken vijand zij overwonnen heeft. Wat zijn wij toch in vergelijking van die Heiligen en geloovigen, die dan zullen zijn? Om hen te beproeven, zal zulk een zware vijand ontbonden worden, met wien wij, zelfs terwijl hij gebonden is, met zoo groote gevaren strijden, hoewel ook in dezen loop des tijds er niet aan te twijfelen is, dat er eenige krijgsknechten van Christus zoo wijs en sterk geweest zijn, en nog zijn, welke, ook al was het, dat zij dan in die sterfelijkheid leefden, wanneer hij ontbonden zal worden, al zijne lagen en bespringingen aller-wijsselijkst zouden vermijden en allerlijdzaamst zouden verdragen. Deze binding des duivels is niet alleen geschied van dien tijd aan, dal de kerk buiten het Joodsche land hier en daar onder andere volken begon uitgebreid te worden, maar geschiedt ook nu, en zaJ blijven geschieden tot het einde der wereld, op hetwelk hij ontbonden zal worden; want de menschen worden ook nu van hunne ongeloovigheid, in welke hij hen bezat, bekeerd tol het einde toe. En voorwaar bij ieder der geloovigen wordt die sterke dan gebonden, wanneer wij van hem, als zijnde zijn vat, afgeroofd worden. En die afgrond, waarin hij gesloten wordt, is in die goddelooze menschen niet teniet gekomen toen zij gestorven zijn,, n.l. zij, dio toen waren, toen hij begon opgesloten te worden; want anderen, door geboren te worden, zijn vervolgens hen gevolgd, en volgen nog elkander totdat deze wereld eindigt, n.l. zulken, die de Christenen haten, in wier blinde en diepe harten hij dagelijks even als in een afgrond gesloten wordt. Ondertusschen doet zich hier eene vraag op, n.l. of ook in die laatste 3 jaren en 6 maanden, wanneer hij, ontbonden zijnde, mei alle maglen zal woeden, iemand tol het geloof zal komen, waarin hij tevoren niet was? Want hoe zal die spreuk bestaan, met welke gezegd is: „of hoe kan iemand in het huis eens sterken inkomen, en zijne vaten ontrooven, tenzij dat hij eerst den sterke gebonden hebbe,quot; indien de vaten van den sterke, zelfs wanneer hij ontbonden is, kunnen weggeroofd worden ? (Matth. 12 vs. 29). Alzoo schijnt ons die spreuk er toe te dwingen, om te gelooven, dat in dien kleinen tijd niemand zal bijkomen tol het Christenvolk, maar dat de duivel strijden zal met hen, die dan bevonden zullen worden Christenen te zijn. Indien eenigen van dezen overwonnen worden en hem volgen, van hen zeggen wij, dat zij niet behooren tot hel gepredestineerd getal der kinderen Gods; want hel is niet te vergeefsch, dat dezelfde apostel Johannes, die deze Openbaring geschreven heeft, ook in zijn brief van sommigen gezegd heeft: „zij zijn uit ons uitgegaan, maar zij waren uil ons niet; want indien zij uit ons geweest waren, zoo zouden zij met ons gebleven zijn.quot; (1 Job. 2 vs. 19). Maar hoe zal het dan gaan met de jonge kinderen? Want hel is gansch niet geloofelijk, en het is geenzins te denken, dat er dan geene jonge onmondige kinderen der Christenen, pasgeboren en nog ongedoopt zijnde, door dien tijd zullen overvallen en verrast worden; ook is het niet geloofelijk dal dan in die dagen geene kinderen meer zullen geboren worden, en indien er jonge kinderen zullen zijn, is het mede niet geloofelijk, dat zij door alle mogelijke middelen van hunne ouders tol het bad der wedergeboorte niet zullen gebragt worden. Indien dit geschieden zal, op welke wijze zal het dan toegaan, dat, naardien de duivel nu ontbonden is, hem die vaten zullen afgeroofd worden, dewijl niemand in zijn huis treedt om zijne vaten weg te rooven, tenzij hij hem eerst gebonden heeft. Maar dit is het, wal |
*
men veelmeer heeft te gelooven, n.I. dat ten-zelfden tijde noch aan de eene zijde die zullen ontbreken, welke zullen afvallen van de kerk, noch aan de andere zijde, welke tot de kerk zullen toekomen. Doch ondertusschen zullen de ouders zoo sterk zijn voor hunne kinderen ora die te laten doopen, en insgelijks zullen zij ook sterk zijn, die allereerst dan zullen gelooven, dat zij dien sterken zullen overwinnen, zelfs niet gebonden zijnde, d.i. : dat zij hem, die met alle list en bediiegelijke kunsten, zooals bij nooit tevoren gebruikt heeft, hun lagen legt, of ook niet alle kragt en geweld hen perst en bespringt, beide wakkerlijk zullen kennen en lijdzaam zullen verdragen, zoodat zij op zoodanige wijze, ook van hem, daar hij niet gebonden is, zullen weggeroofd worden. Evenwel, daarom zal die evangelische spreuk geenzins valsch zijn, n.l. „of hoe kan iemand in het huis eens sterken komen, en zijne vaten ontrooven, tenzij dal hij eerst den sterke gebonden hebbe?quot; Want volgens de waarheid van die spreuk is daar zoodanige orde gehouden, dat n.l. allereerst die sterke gebonden is, zoodat met wegrooving van zijne vaten, de kerk wijd en breed uit alle volken, beide, sterken en zwakken, alzoo vermenigvuldigd wordt, dat zij door het allersterkst geloof van die dingen, welke door God voorzegd en vervuld zijn, zelfs ook den ontbondenen zijne vaten kan ontnemen. Want gelijk men moet bekennen, dat de liefde van velen zal verkoelen, wanneer de ongeregtigheid de overhand heeft, en dat er ook velen van hen, die niet in het boek des levens geschreven zijn, door de inwikkeling van de allergrootste vervolgingen en be-driegelijkheden des duivels, nu losgelaten zijnde, zullen afwijken, — alzoo moet men ook bedenken, dat niet alleen de goede geloovigen welke die tijd vinden zal, maar dat ook sommigen, die dan nog buiten zullen zijn, met de hulp van de genade Gods door de bemerking en overlegging der Schrifluren (in welke vele andere dingen, en ook het einde voorzegd is, hetwelk zij nu gewaar worden dat komt) om te gelooven hetgeen zij niet geloofd hadden, veel sterker zullen zijn, en, om zelfs den duivel, die nu niet gebonden is, te overwinnen, veel kloeker zullen zijn. Naardien dit zoo zijn zal, moet men zeggen, dat zijne binding voorgegaan is, opdat daarop zou volgen de berooving van den gebon- |
denen en ontbondenen, alzoo van deze zaak gezegd is; „of hoe kan iemand in hel huis eens sterken inkomen, en zijne vaten ontrooven, tenzij dat bij eerst den sterke gebonden hebbe ?quot; (Matth. 12 vs. 29). HOOFDSTUK IX. Welk dat koningrijk der Heiligen is, waarin zij met Christus duizend jaren regeren, en waarin het onderscheiden wordt can het eeuwige koningrijk. Terwijl de duivel duizend jaren gebonden is, regeren de heiligen met Christus die duizend jaren, hetwelk zonder twijfel ook op dezelfde manier te verstaan is, n.l. van dien tijd, die er is van Zijne eerste komst. Want bijaldien behalve dat koningrijk (waarvan Hij op het einde zeggen zal: „komt, gij gezegende Mijns Vaders! beërft dat koningrijk, hetwelk u bevreid isquot;) op eenige andere wijze, verre datzelve ongelijk zijnde, nu niet met Hem regeerden Zijne Heiligen, tot welke Hij zegt: „ziet, Ik ben met ulie-den al de dagen lot de voleinding der wereld,quot; voorwaar de kerk zou dan ook nu niet genaamd worden : Zijn Koningrijk, en het Koningrijk der Hemelen, want zelfs is ook op dezen tijd die Schriftgeleerde, welke onderwezen is in het Koningrijk der Hemelen, die uil zijnen schal nieuwe en oude dingen voortbrengt, vanwien wij hierboven gesproken hebben. En voorls, die maai-jers zullen van de kerk vergaderen het onkruid dat Hij toegelaten heeft met de tarwe op te wassen tot den oogst toe. Dit verklarende, zegt Hij: „de oogst is de voleindiging der wereld, en de maaijers zijn de engelen.quot; Ge-lijkerwijs dan hel onkruid vergaderd, en met vuur verbrand wordt, alzoo zal het ook zijn in de voleinding dezer wereld. De Zoon des men-schen zal Zijne engelen uitzenden, en zij zullen uit Zijn Koningrijk vergaderen al de ergernissen. (Matth. 13 vs. 39—41). Kan Hij dit zeggen van dal koningrijk, waar geene ergernissen zijn? Zoodan, uit dat zijn koningrijk, hetwelk hier is, n.l. uit zijne kerk zullen de ergernissen vergaderd worden. Insgelijks zegt Hij „zoo wie dan één van deze minste geboden zal ontbonden, en de menschen alzoo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koningrijk VAN DB STAD GODS. |
AUGUST1NTJ8 TIENDE BOEK
316
der Hemelen, maar zoo wie dezelve zal gedaan en geleerd hebben, die zal groot genaamd worden in het Koningrijk der Hemelenquot; (Matth. 5 ra. 19) beide deze twee zegt Hij te zijn in het Koningrijk der Hemelen, n.1. degene, die de geboden niet doet welke Hij leert, en ook diegene, die ze doet, en alzoo leert; maar den eersten noemt Hij de minste, en den anderen noemt Hij groot. En daarna voegt Hij er bij: „want Ik zeg u: tenzij uwe geregligheid overvloediger zij, dan der Schriftgeleerden en der Farizeën,quot; dat is, boven de geregligheid van hen, welke ontbinden heigeen zij leeren. Want van de Schriftgeleerden en Farizeën zegt Hij op eene andera plaats: „want zij zeggen het, en doen het niet.quot; (Matth. 23 vs. 3). Tenzij dan, dat uwe gereg-tigheid overvloediger zij dan die van hen, dat is: dat gij niet ontbindt, maar veel liever doet, heigeen gij leert, zoo zult gij niet ingaan, zegt hij, in het Koningrijk der Hemelen. Derhalve op eene andere wijze moet het Koningrijk der Hemelen te verstaan zijn daar zij beide zijn, n.1. diegene, welke ontbindt hetgeen hij leert, en diegene, welke het doet, doch wel verstaande de eerste de minste, en de andere groot. En op eene andere wijze wordt het Koningrijk der Hemelen genaamd, waarin niemand anders ingaat dan diegene, die ze doet. En derhalve, daar beide deze soorten van menschen zijn, daar is de kerk, even zoo als ze nu is; maar waar alleen die eene soort zal zijn, daar is de kerk even als ze dan zal zijn, wanneer daar geen kwaad in haar zal zijn. Zoo is dan ook nu de kerk het Koningrijk van Christus en het Koningrijk der Hemelen. Alzoo regeren ook nu met Hem Zijne heiligen, doch op eene andere wijze als zij dan zullen regeren. Evenwel regeren met hem niet de onkruiden, hoewel zij in de kerk met de tarwe opwassen. Want met Christus regeren zij, welke doen hetgeen de apostel zegt: „Indien gij dan met Christus opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen, die^boven zijn, waar Christus is, zittende aan de regterhand Gods.quot; Bedenkt de dingen, die boven zijn; niet die op de aarde zijn. Col. 3 vs. 1 en 2). Van dezen zegt hij ook, dat hun^.wandel in den Hemel is. Eindelijk, zulken regeren met Hem, welke op zoodanige wijze in zijn Koningrijk zijn, dat zij ook zelfs Zijn Koningrijk zijn.g. Hoe zijn die dan het Koningrijk van Christus, welke, (opdat ik andere dingen verzwijge) hoewol zij aldaar zijn totdat uit zijn Koningrijk in het einde der wereld alle ergernissen vergaderd worden, nogtans hier het hunne zoeken, en niet hetgeen Jezus Christus is ? Zoodan, dit boek spreekt hier van dit koningrijk des strijds, in hetwelk nog met den vijand gestreden wordt, alwaar men somtijds tegen strijdt met de tegenstrijdende verdorvenheden, en somtijds over dezelve heerscht, wanneer zij wijken, welke strijd tot dien tijd duurt dat men eenmaal komt tot dat allervreed-zaamst en allergerust koningrijk, waar men zonder vijand regeren en heerschen zal. Ook spreekt alhier dit boek van de eerste opstanding, welke nu is. Want wanneer hij gezegd heeft, dat de duivel gebonden werd 1000 jaren, en dat hij daarna een korten tijd ontbonden werd, verhaalt hij als opnieuw, wat n.1. in die 1000 jaren de kerk doet of wat in haar gedaan wordt, zeggende: „en Ik zag troonen, en zij zaten op dezelve, en het oordeel werd hun gegeven.quot; (Openb. 20 vs. 4). Men moet niet mee-nen, dat zulks gezegd wordt van het laatste Oordeel, maar bij de troonen der oversten moeten de oversten zelf verstaan worden, door wie de kerk nu geregeerd wordt. Nu, bij het oordeel dat hen gegeven is, dunkt mij, dat men op geen ander oordeel beter kan nemen dan op hetgeen van 't welk gezegd is: „al wat gij op de aarde binden zult, zal in den Hemel gebonden wezen; en al wat gij op de aarde ontbinden zult, zal in den Hemel ontbonden wezen. (Matth. 18 vs. 18). Daarover zegt ook de apostel: „want wat heb ik ook die buiten zijn te oor-deelen? Oordeelt gij lieden niet, die binnen zijn ? (1 Cor. 5 vs. 12). En de zielen, zegt hij, dergenen die gedood waren om het getuigenis van Jezus, en om het Woord Gods, waarop verstaan wordt, hetgeen hij namaals zal zeggen, n.1. „en regeer, den met Christus 1000 jaren,quot; t.w. de zielen der martelaren, welke nog niet hersteld zijn in hunne ligchamen; want de zielen der god-vruchtigen, die gestorven zijn, worden niet afgescheiden van die kerk, welke ook m het Koningrijk van Christus is. Want anders zou ook bij het altaar Gods (#) hunne gedachtenis niet |
TAN BE gehouden worden in de gemeenschap van het ligchaatn van Christus, en het zou ook geen voordeel zijn in gevaren tol Zijnen doop le loo-pen, opdat zonder Hem dit leven niet geëindigd worde, ja 1 zelfs zou het niet balen tot de verzoening, indien misschien iemand door berouw en kwade overtuiging des gewetens van dat lig-chaam afgezonderd is. Want waarom geschieden die dingen? Anders nergens om, dan overquot; mits de geloovigen, zelfs zij die overleden zijn j zijne leden zijn. Hoewel zij dan niet hunne lig* chamen zijn, evenwei regeren nu hunne zielen met Hem zoolang die 1000 jaren duren. Daarom wordt ook in dit zelfde boek elders anders gelezen „gelukzalig zijn de dooden die in den Heere sterven; de Geest zegt ook van nu aan, dat zij rusten van hunnen arbeid, want hunne werken volgen hen.quot; Zoodan, de kerk regeert nu de eerste maal met Christus in de levenden en dooden. Want daarom, gelijk de apostel zegt, is Christus gestorven, opdat Hij heersche, beide over de levenden en over de dooden. Maar ondertusschen heeft hij alleen vermaand gedaan van de zielen der martelaren overmits die dooden voornamelijk regeren, welke tot hunnen dood toe voor de waarheid gestreden hebben. Maar evenwel bij een deel verslaan wij het geheel, n.l. ook al de dooden, welke behooren lol de kerk, die daar het Koningrijk van Christus is. En aangaande, dat er volgt: „en die het beest, noch zijn beeld aangebeden hadden, hadden hel merkleeken niet ontvangen aan hun voorhoofd, noch aan hunne hand;quot; zulks moeten wij tege_ lijk van de levenden en dooden verstaan. Nu wal men door dat beest le verslaan heeft, hoewel men zulks wat naarstiger behoort le onderzoeken ; noglans is het niet vreemd van hel regie geloof, dal daardoor verslaan wordt de godde- daarmede te kennen te geven de onderlinge gemeenschap, die de levenden en de dooden, als zijnde één ligchaam en ééne kerk, met elkander hadden. En alzoo hoeft ook Monica, de moeder van Augustinus, begeerd, dat men harer in het avondmaal zou gedenken, overmits zij niet twijfelde ot' zij zou één zijn van dat Hemelsche en Goddelijke gezelschap der heiligen. Doch verre is het er van daan geweest, dat zij zoa begeerd hebben, dat er eenige offeranden der Mis voor haar zouden geschieden, teneinde daar door hare zonden zouden uitgewischt worden. Ook is het zeker, dat Augustinus op die wijze voor zijne moeder nooit geofferd heeft. Ondertuschen dit vermanen van de dooden • onder het houden van het avondmaal, is builen en tegen Gods woord, en is later oorzaak geweest van eene groote afgodische superstitie of bijgeloovigheid. |
I) GODS. 317 looze stad en dat volk der ongeloovigen, hetwelk vijandig staat tegenover het geloovige volk en de Stad Gods. En het beeld dunkt mij te zijn de veinzing n.l. in die menschen die in schijn het geloof belijden en in ongeloovigheid leven j want zij veinzen te zijn, wat zij niet zijn, en worden niet door eene ware gedaante, maar door een bedriegelijk beeld. Christenen genaamd; want tot dit beest behooren niet alleen de openbare vijanden van den naam Christus en Zijner allerheerlijkste stad, maar ook de onkruiden, die uit Zijn Koningrijk, hetwelk de kerk is, in het einde der wereld zullen vergaderd worden. En wie zijn zij, die het beest niet aanbidden, noch zijn beeld? Anders geene, dan die doen, hetgeen de apostel zegt, n.l. „trekt niet een ander Juk aan met de ongeloovigen.quot; (2 Cor. 6 vs. 14). Want zij bidden het niet aan, dat is: zij slaan het niet toe, noch worden het onderdanig, en ontvangen ook hel merkleeken niet, t.w. het brandmerk hunner misdaad aan het voorhoofd, vanwege hunne belijdenis, noch aan hunne hand vanwege hunne werkingen. Zoodan, zij, die vreemd zijn van deze kwaden, hetzij dal zij nog in dit sterfelijk vleesch leven, of hetzij dal zij overleden zijn, die regeren met Christus nu reeds op eene zekere manier, gevoegelijk zijnde voor dien tijd, welke den ganschen tijd door duurt, welke door het gelal van 1000 jaren beteekend wordt. „Maar de anderen van hen (zegt hij) hebben niet geleefd.quot; „Want het is nu de ure dal de dooden zullen hooren de slem des Zoons Gods, en die ze gehoord zullen hebben, zullen leven,quot; maar de anderen van hen zullen niet leven. En belangende, dat hij daarbij gevoegd heeft „totdal de 1000 jaren voleind worden,quot; dal is le verslaan, dal zij op dien lijd niet geleefd hebben, toen zij behoorden geleefd te hebben, t.w. doorgaande van den dood lol hel leven. En derhalve, wanneer die dap; zal gekomen zijn, waarop ook de opstanding der ligcha-men geschieden zal, zullen zij uit de graven niet uitgaan tol het leven, maar lot het oordeel, t.w. lot de verdoemenis, welke de tweede dood genoemd wordt; want diegene, die niet geleefd heeft totdat de 1000 jaren voleindigd zijn, dat is: die dien ganschen tijd, waarin verhandeld wordt de eerste opstanding, niet gehoord heeft de stem des Zoons Gods, en van den dood niet doorgegaan is tot het leven, voorwaar! die zal |
ArOUSTINUS TIENDE BOEK
318
in de tweede opstanding, welke die des vlee-sches is, te zamen met zijn vleesch doorgaan lot den tweeden dood, want daar volgt: „dit is de eerste opstanding; zalig en heilig is hij, die deel heeft in de eerste opstanding,quot; dat is: die dezelve deelachtig is. Nu, diegene is dezelve deelachtig, die niet alleen weder levend wordt van den dood, die in de zonde is, maar die ook blijft in datgene, waarin hij weder levend wordt, „In dezen heeft de tweede dood geene magt,quot; zegt hij, maar hij heeft wel magt in de anderen, van wie hij hier boven gezegd heeft „en de anderen van hen hebben niet geleefd totdat de 1000 jaren voleindigd waren.quot; Want dien ganschen tijd door, dien hij 1000 jaren noemt, hoezeer iemand van hen toen geleefd heeft in hel ligchaam, evenwel is hij niet weder levend geworden van dien dood, waarin de goddeloosheid hem vasthield, opdat hij alzoo, door weder levend te worden, deelachtig zou mogen worden aan de eerste opstanding, en diensvolgens de tweede dood in hem geene magt zou hebben. HOOFDSTUK X- Wat men hen heeft te antwoorden, die mee-nen, dat de opstanding alleen behoort tot de ligchamen en niet tevens tot bezielen. |
Er zijn eenigen, die meenen, dat de opstanding niet anders kan genoemd worden dan van de ligchamen, en daarom beweren zij, dat die eerste opstanding ook in de ligchamen zal geschieden; want (zeggen zij) wier eigenschap is te vallen, aan die komt ook toe, weder op te staan. Nu, de ligchamen vaHen door het sterven ; alzoo, zeggen zij, kan er geene opstanding zijn der zielen, maar der ligchamen. Maar zij spreken tegen den apostel, die dezelve opstanding noemt. Want voorwaar naar den inwen-digen, en niet naar den w«/wendigen mensch waren zij opgestaan, tot wie hij zegt: „Indien gij dan met Christus zijt opgewekt, zoo zoekt de dingen die boven zijn.quot; (Col. 3 vs. 1). Dezen zin heeft hij ook elders met andere woorden gesteld, zeggende: „opdat, gelijkerwijs Christus uit de dooden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzoo ook wij in nieuwigheid des levens wandelen zondenquot; (Rom. 6 vs. 4). Hiervan komt ook dit gezegde: „Ontwaakt, gij die slaapt! eu staat op uit de dooden; en Christus zal voor u lichtenquot; (Efezen 5 vs. 14). Nu, aangaande dat zij zeggen, dat er geene kunnen opstaan dan die vallen, en derhalve meenen, dat de opstanding tot de ligchamen, en niet tot de zielen, behoort, overmits het de eigenschap der ligchamen is, te vallen ; waarom (zeg ik) hooren zij de volgende spreuken niet: „En wilt van Hem niet afwijken, opdat gij niet valt.': En: „Hij staal, of hij valt zijnen eigen' Heer.quot; En: „Die meent te slaan, hij zie toe, dat hij niet valle.quot; Want ik meen, dat die val te verhoeden is ia de ziel, en 7iiet in het ligchaam-, derhalve, indien de opstanding is dergenen die vallen, (nu, de zielen vallen mede) voorwaar, zoo moet men ook belijden, dat de zielen weder op slaan. En aangaande zijn zeg-geii: „In dezen zal de tweede dood geene magt hebben,quot; dat hij daar bijgevoegd heeft: „Maar zij zullen zijn priesters Gods en Christus, en zij zullen met Hem regeren duizend jaren,quot; zulks is voorwaar niet alleen van de bisschoppen of opzieners en ouderlingen gezegd, welke eigenlijk nu in de kerk priesters genoemd worden; maar gelijk wij ze allen Christenen noemen, naar de zalving onzes Heeren, vanwege onze geestelijke zalving; alzoo noemen wij ze ook allen priesters, omdat zij allen te zamen leden eens priesters zijn. De apostel Petrus zegt er van: „Een heilig volk, een koninklijk priesterdom.quot; (1 Petr. 2 vs. 9), Voorwaar in het kort en als in hel voorbijgaan heeft hij te kennen gegeven hoe Christus God is, wanneer hij noemt de priesters Gods en Christus, dal is: des Vaders en des Zoons, hoewel Christus, overmits de gedaante van een dienstknecht, gelijk hij een Zoon des menschen geworden is, alzoo is hij ook een priester geworden en der eeuwigheid naar de ordening van Melchizédek, van welke zaak wij in dit werk meermalen gesproken hebben. Van Gog en Magog, welke de duicel, omtrent het einde der wereld ontbonden zijnde, zal opwekken om de kerk Gods te tervolgen. „En wanneer de duizend jaren zullen geëin- |
VAN DE STAD GODS.
319
digd zijn, zal de Satanas uit zijne gevangenis ontbonden worden. En hij zal uitgaan om de volken te verleiden, die in de 4 hoeken der aarde zijn, den Gog en den Magog, om hen te vergaderen tot den krijg; welker getal is als het zand aan de zee.quot; (Openb. 20 vs. 7 en 8). Hiertoe zal hij dan hen verleiden, opdat hij hen verzamele tot den krijg; want ook te voren verleidde hij de menschen. Maar nu zal hij uilgaan, gelijk daar gezegd is, tot eene openbare vervolging, en zal uitbarsten uit de schuilhoeken zijner vijandschap, want dit zal de laatste vervolging zijn, n.1. in dien tijd, dat het laatste Oordeel op handen zal zijn, welke de heilige kerk Gods door de gansche wereld zal lijden, n.1. die algemeene stad Christus van de algemeene stad des duivels, voor zoo veel zij beide op de aarde zullen zijn. Want die volken, welke hij noemt Gog en Magog, moet men niet alzoo nemen even alsof zij zouden zijn zekere barba-rische menschen, gesteld zijnde in eenigen hoek der aarde, of dat het ook zouden zijn de Geten en Massagelen, gelijk sommigen meenen, ter oorzake van de eerste letters dezer namen, of dat het zouden zijn eenige andere volken, zijnde uilheemsch, en afgezonderd van het Komeinsche regl. Want daar wordt te kennen gegeven hoe deze volken overal zijn door de gansche wijde wereld, wanneer daar gezegd is „de volken die in de 4 hoeken der aarde zijn,quot; en dezelve verklaart hij daarna te zijn Gog en Magog. Wanneer wij de verklaring dezer namen onderzoeken, bevinden wij dat Gog (ö) te zeggen is tecluni) dat is: dak, en Magog zooveel als de ledo, dat is: van het dak, even alsof men zeide „het huis, en diegene, die voortkomt van het huis.quot; Zoo zijn het dan die volken, in welke wij hier boven verslaan hebben, dat de duivel even als in een afgrond besloten is, en daarna hij zelf, welke eenigzins van die volken zich verheft en van dezelve voort komt, zoodat die volken zijn het dak, en hij van het dak. Doch indien wij beide deze namen willen strekken tol volken, en niet den eenen naam tot volken en den anderen tot den duivel, zoo zullen die volken in eenig opzigt ook hei dak zijn, dewijl in dezelve na de duivel gesloten wordt, en over-mils eenigzins de oude vijand onder dezelve bedekt wordt; en ook in eenig opzigt zullen die volken van het dak zijn, wanneer zij n.1. van een verborgen, bedekten haat zullen uilbarsten tot openbare vijandschap. En aangaande, dat hij zegt: „en zij zijn opgekomen op de breedte der aarde, en omringden de legerplaats der heiligen, en de geliefde stad.quot; daarmede wordt voorwaar niet te kennen gegeven, hoe dat zij gekomen zijn, of komen zullen tot eene plaats, even alsof op eene zekere plaats zou zijn het heirleger der heiligen en de beminde stad, dewijl deze anders niet is dan de kerk van Christus, die door de geheele wereld verspreid is, en derhalve overal, waar zij dan zal zijn, welke onder alle volken zal zijn,, (hetwelk beleekend is door den naam van de breedle der aarde) daar zal het heirleger der heiligen zijn, daar zal de beminde God zijn, n.1. Zijne Stad, daar zal zij van al hare vijanden (want dezelve zullen met haar ook onder alle volken zijn) met de gruwel van die vervolging omringd worden, dat is: zal met benaauwdheden der verdrukkingen benaauwd worden, verdrongen worden, besloten worden en evenwel zal zij haren krijg niet verlaten, welke genoemd is met den naam heirleger. |
HOOFDSTUK XH. i Of tot de laatste straf der goddeloozen behoort, dat er gezegd wordt „dat het vuur neder kwam van den Hemel, en hen verteerde.'''' Aangaande hetgeen hij zegt „en er kwam vuur neder van den Hemel, en verteerde hen,quot; dat moet men niet meenen hunne uiterste straf te zijn, welke zijn zal, als er gezegd zal worden „gaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur.quot; Want dan zullen zij in het vuur ge-stooten worden, doch het vuur zal van den Hemel niet over hen komen. Maar alhier wordt het vuur van den Hemel zeer wel verstaan van de sterkte der heiligen, door welke zij den woedenden vijand geenzins zullen wijken om hunnen wil te doen; want hunne vastheid is de Hemel, door welks vastheid zij gekweld en gepijnigd zullen worden met een zeer brandenden allervurigsten ijver, uit oorzaak dat zij den heiligen Christus niet heb- |
AltiUSIINUS TIKNDE SOES
320
•TAD Q0D8.
321
TIN
koningrijk van Christus niet, hel welk nogtans Christus alleruitneniciKJhl be^al. Zulks is gansch ongerijmd en vreemd, en men behoort dat geheel tegen te slaan, want voorwaar, de overwinnende zielen der glorievolle martelaren, wan neer zij overwonnen en geëindigd hebben al hunne [lijnen en moeiten, na dal zij hunne sterfelijke leden hebben afgelegd, hi bben geregeerd en regeren mei Christus totdat de duuend jaren geëindigd zullen zijn, om daarna zelfs (tok niet hel ontvangen van onsterfelijke liguliamen in der eeuwigheid te regeren. Derhalve zullen de 3 jaren en 6 maanden de zielen van hen, die ge dood zijn vanwege zijn getuig tuis, en die te voren uil hunne ligchamen waren gegaan, en die ook zelfs in de alleilaalsle vervolging uil hunne ligchamen zullen gaan, met Hem regeren tot deze sterfelijke eeuw geëindigd wordt en dal men lol dal koningrijk doorgaat, alwaar de dood niet zijn zal. Derhalve zullen de jaren der heiligen, met Christus regerende, meer aijn dan de jaren van de banden en gevangenis des duivels; want zij zullen ook met hunnen koning, den Zoon Gods, wanneer de duivel ontbonden zal zijn, 3 jaren en G maanden regeren. Zoo blijft dan over, wanneer wij hooren „dat de priesters Gods en Christus met Hem regeren zullen duizend jaren, en wanneer de duizend jaren zullen geëindigd zijn, dal de satan ontbonden zal worden van zijne gevangenis,quot; dat wij dan moeten verslaan, dat, óf de duizend jaren ten aanzien van dit koningrijk der heiligen niet zullen geëindigd worden, maar ten aanzien van de binding en de gevangenis des duivels; óf dat de duizend jaren zullen geëindigd worden, zoodal zij langer zullen zijn «en aanzien van hel koningrijk der heiligen, en daarentegen korter ten aanzien van de binding des duivels. Of anders, aangezien de lijd van 3 jaren en G maanden zeer kort is, dat het ook wel geloofelijk is, dat Hij dien tijd niet in rekening heeft willen brengen, hetzij dal satans binding zooveel te minder jaren heefi, of ook, hetzij dal het koningrijk der heiligen zooveel te meer jaren schijnt gemaakt te hebben, even gelijk ik van de 400 jaren in het 6de boek van dit deel gesproken heb, welke, hoewel zij iels meer waren, evenwel 400 jaren zijn genoemd. En zoodanige dingen meer worden vaak in de H. Schrift gevonden, indien iemand daar met voordacht op let. Dk Stad Gods. |
HOOFDSTUK XIV. Van de verdoemenis des duivels met de zijnen, en een kur! we'Ier eer haal can hel neen hier vóór cf.iprohen is can de opslandiiijf aller gestoroen tifrchamen, en can het oordeel der laatste eerntldivn. ^ O Na dit verhaal van de allrrlaatsle vervoljiing beval hij io 'i kort alles, wat in het laaNle Oordeel de dni vel en de vijandige siad met haren overste zal lijden. Want, zt-^l hij: „en do duivel, die hen verleidde, werd geworpen in de poel des vunrs en sulfers, alwaar hel heest en de valsehe propheet zijn; en /.ij zullen gejiijnigd worden dajj; en nacht in alle eeuwigheid.quot; (Openb. 20 vs. 10). Dal door hel beesl zeer wel verslaan wordt de goddelooze stad, daarvan hebben wij reeds gesproken. Nu, zijn valsehe propheet, is óf de Anti chrisl, óf dal beeld, dal is; dat geveinsde schijmel, waarvan wij ook reeds gesproken hebben. Daarna vertelt hij ons, niet een kort verhaal van hel voorgaande, het laatste Oordeel, dal zijn zul in de laatste opslanding der dooden, welke die der ligchamen zijn zal, en geeft hij ons le verstaan, dat dezelve aan hem geopenbaard is. „En ik zag (/.egt hij) eenen groolen witten troon, en dengene, die daar op zal, van wiens aangezigl de aaide en de Hemel wegvloden, en geene plaats is voor die gevonden.quot; (Openb, 20 vs. 11). Hij zegt niet: ik zag een groolen witten lioon, en die daar opgezeten was, van wiens aangezigl de aarde en de Hemel wegvloden, overmits zulks nog niet gedaan was, n.l. eer men geoordeeld had over de levenden en de dooden; maar bij zegt, dat hij dien heeft zien zitten op den troon, van wiens aangezigl de aarde en de Hemel wegvloden, doch zulks geschiedde daarna. Want als het Oordeel volhragt is, dan zal deze Hemel en deze aarde ophouden, n.l. wanneer er een nieuwen Hemel en eene nieuwe aarde zijn zal; (Openb. 21 vs. 1) want deze wereld zal voorbijgaan door verandering der dingen, en niet door eene geheele verderving derzelve, waarover ook de apostel zegt: „de gedaante dezer wereld gaat voorbij, daarom wil dat gij zonder bekommering zult zijn.quot; (1 Cor. 8 vs. 31 en 32). Zoodan, de gedaante gaat voorbij, maar niel de nutuur. Alsdan Johannes gezegd heeft „dal hij eenen heeft zien zitlen op den troon, van wiens aan- |
TIENDE BOEK
S'22
ADGUSTINÜ8
YAN BI SUP GODS.
325
xwaard zijnde, zuchten, dewijl zij 'niet wiüen ontkleed, maar overUeed worden, opdal hel sterfelijke van het Ie/en version Igt;mi w trdei?quot; (2 Cor. 5 vs. 4). Zijn zij diegene niet, die, de eerstelingen des geesles hebbende, in zich zeiven zuchten, verwachtende de aanneming tot kindere»», n.i. de verlossing van hun lig-chaam?quot; (Rnm. 8 vs. 2»'J). Was ook de apostel Paulus niet van hel .leru/.alem van hierho-ven, en bijzonder was hij dat niet veel meer, wanneer hij voor de Israëlieten, zijne vlee-schelijke broeders, eene groote droefheid had, en eene gestadige pijn des harten? Nu, wanneer zal er geen dood meer zijn in die stad, dan als er gezegd zal worden „o dood! waar is uw strijd? o dood! waar is uw prikkel?quot; De prikkel des doods is de zonde, welke dan voorwaar niet meer zal zijn, wanneer er gezegd zal worden: waar is zij? Maar nu is niet alleen een iegelijk een zwak burger dezer stad, maar zelfs deze Johannes zegt in zijnen zond-brief aldus: „indien wij zeggen, dal wij geene zonde hebben, zoo bedriegen wij ons zeiven, en de waarheid is in ons fiiet.quot;(I Joh. I vs. 8). En ook in dit boek, welks naam is Openbaring, worden vele dingen duister gezegd, opdat zij het verstand van den lezer mogen oefenen, en in hetzelve zijn slechts weinige dingen, uit wier verklaring de andere dingen met moeite en arbeid kunnen onderzocht worden, des te meer overmits hij dezelfde dingen op velerlei wijzen verhaalt, opdat het schijne, dat hij telkens wat anders spreekt, daar noglans in het onderzoeken bevonden wordt, dat hii het zelfde zegt, hoewel lelkens op eene andere manier. Maar aangaande deze woorden „God zal alle tranen van hunne oogen afwisschen; en de dood zal niet meer zijn; noch rouw, noch gekrijt, noch moeite zal meer zijn,quot; zij zijn met zulk een klaar licht uilgesproken van de toekomstige eeuw, en van de onsterfelijkheid en de eeuwigheid der heiligen (want dan alleen, en daar alleen zullen deze dingen niet zijn) dat wij in de H. Schriften geene klare plaatsen zullen kunnen zoeken of lezen, indien wij meenen, dat deze duister zijn. |
Wat, de apont el I'elrnn geleerd heeft can het laatste Oordeel Gods. Laat ons nu ook zien, wat de apostel Petrus van dit oordeel geschreven heeft. „In hel laatste der da^en, zegt hij. zuilen er spotters komen, die naar hunne eijjene begeerlijkheden zullen wandelen en zeggen: waar is de belofte zijner toekomst? Want van dien dag, dal de vaders ontslapen zijn, blijven alle dingen alzoo gelijk van hel begin der schepping. Want willens is dit hun onbekend, dal door hel woord Gods de Hemelen van overlang geweest zijn, en de aarde uil hel water en in hel water bestaande, door welke de wereld, die toen was, met het water van den zondvloed bedekt zijnde, vergaan is. Maar de Hemelen, die nu zijn, en de aarde, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard tegen den dag des Oordeels, en der verderving der godde-looze menschen. Doch deze ééne zaak zij u niet onbekend, geliefden! dat één dag bij den Heere is als duizend jaren, en duizend jaren, als één dag. De Heere vertraagt de belofte niet, (gelijk ecnigen dal traagdheid achten) maar is langmoedig over ons, niet willende, dal eeni-gen verloren jjaan, maar dal zij allen lot bekeering komen. Maar de dag des Heeren zal komen als een dief in den nacht, in welken de Hemelen met een gedruisch zullen voorbijgaan, en de elementen branden zullen en vergaan, en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden. Dewijl dan deze dingen alle vergaan, hoedanigen behoort gij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid! Verwachtende en haastende lot de toekomst van den dag f!ods, in welke de Hemelen, door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan, en de elementen brandende zullen versmelten. Maar wij verwachten, naar Zijne belofte, nieuwe Hemelen en eene nieuwe aarde, in dewelke geregtigheid woont.quot;' (2 Pelr. 3 vs. 3—13). Hier heeft hij niet gezegd van de opstanding der dooden; maar van het verderf dezer wereld voorwaar gansch genoeg, alwaar hij ook, verhalende wal vóór den zondvloed geschied is, eenigzins schijnt vermaand te hebben, hoe verre wij te gelooven hebben, dal de wereld in het einde dezes tijds zal vergaan. Want ook te dien tijde zegt hij, dat de wereld |
1ÜGU8T1NU8 TIENVB BOEK
326
Yergaan is, die toen was, en niet alleen de wereld der aarde, maar ook de Hemelen, bij welke wij verslaan deze lucht hemelen, wier plaatsen en ruimten de wateren toen door hun hoog wassen bezet en ingenomen hailden. Zooilan, die gansche windwaaijende lucht, of schier die gansche lucht, die hij deti Hemel noemt, of veel lie ver de Hemelen, maar wèl verslaande deze laalste Hemelen, en niet die hoogste, in welke de zon, maan en sterren gesteld zijn, is verkeerd geworden in eene waterige hoedanigheid, en was diensvolgens op deze wij«e te zamen met de aarde vergaan, welke gedaante der aarde allereerst door den zondvloed verdelgd was. „Maar de Hemelen, zegt hij, die nu zijn en de aarde, zijn door het zelfde woord als een schat weggelegd, en worden ten vure bewaard legen den dag des Oordeels, en der verderving der goddelooze menschen.quot; Derhalve die zelfile Hemelen, en die zeilde aarde, dal is: diezelfde wereld, die, in plaats van die wereld, die door den zondvloed vergaan is, uit dal zelfde water gezet is, die wordt behouden tot hel allerlaatste vuur, in den dag des Oordeels, en verderving der goddelooze menschen. Want vanwege dio zeer groote verandering twijfelt hij ook niet te zeggen, dat er zelfs eene verderving der menschen geschieden zal, daar noglans hunne natuur altijd zal blijven, hoewel gesteld zijnde in de eeuwige straffen. Iemand zal misschien hier vragen: indien, nadat bel Oordeel geschied is, deze wereld zal branden, eer dat in plaats van dezelve een nieuwe Hemel en nieuwe aarde gesteld worden, waar zullen dan ten zelfden tijde van de verbranding derzelve de heiligen blijven, dewijl zij, aangezien zij ligcharnen hebben, in eene zekere ligchamelijke plaats noodzakelijk moeien wezen? Wij mogen antwoorden, dat zij zullen zijn in de bovenste deelen, alwaar zoo hoog de vlam van dien brand niet zal opklimmen, gelijk ook aldaar de wateren des zondvloeds niel opgeklommen zijn. Want zij zullen alsdan zooda-/lige ligchamen hebben, dal zij daar zullen zijn, waar zij willen zijn. Daarenboven zullen zij, die nu onsterfelijk en onverderfolijk geworden zijn, zelfs hel vuur van die vei branding niel vreezen, even gelijk de verderfelijke en sterfelijke ligchamen van die drie mannen in den brandenden oven ongekwetst hebben kunnen leven. (Deze 3 mannen waren Sadrach, Mesach en Abed-nego, die hel gouden kalf van Nebukadnézar veracht hadden. Men kan deze geschiedenis leze» in hel derde hoofdstuk van Daniel ) |
Wat t/e apostel Puulus aan de Thessalovicen-sen geschreden //«'//, tn tan de ojienha-ring van den Anti-christ, na wiens tijd de dag des Heer en zal volgen. Opilal dit boek niel al te uitvoerig worde, zal ik vele evangelische en apostolische spreuken van dit laatste Goddelijke Oorbeel moeten voorbijgaan; evenwel op geenerlei wijze moeten wij voorbijgaan den apostel Paulus, die, schrijvende aan de Thessalonicensen, aldus zegt: „En wij bidden u, broeders 1 door de toekomst van onzen Heere Jezus Christus, en onze toevergadering lot Hem ; dat gij niel haastelijk bewogen wordl van verstand, of verschrikt, noch door geest, noch door woord, noch door zendbriei, als van ons geschreven, alsof de dag van Christus aanstaande ware. Dal u niemand verleide op eenigerlei wijze; wanl die komt niel, tenzij dal eerst de afval gekomen zij, en dal geopenbaard zij de mensch der zonde, de zoon des verderfs; die zich tegenslell en verheft boven al, wal God genaamd, of als God geëerd wordl, alzoo dal hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zich zeiven verloonendu, dal hij God is. Gedenkt gij niel, dal ik, nog bij u zijnde, u deze dingen gezegd heb? En nu, wal hem wederhoudt, weel gij, opdat hij geopenbaard worde le zijnen eigen' tijd. Want de verborgenheid der ongeregtigheid wordl aireede gewrocht; alleenlijk, die hem nu wederhoudt, die zal hem wederhouden, totdat hij uit het midden zal weggedaan worden. En alsdan zal de on-geregtige geopenbaard worden, denwelke de Heere verdoen zal door den Geest zijns monds, en teniet maken door de verschijning Zijner toekomst ; Hem, zeg ik, wiens toekomt is naar de werking des satans, in alle kragt, en leekenen, en wonderen der leugen; en in alle verleiding der onregtvaardigheid in degenen, die verloren gaan; daarvoor dal zij de liefde der waarheid niel aangenomen hebben, om zalig le worden. En daarom zal hun God zenden eene kragl der r H ii lli lquot;l 1 i. H| I H I ; I II |
TAR Dl BÏ'AD GODS.
327
dwaling, «Jat zij den leugen zouden geloovenj opdal zij allen veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen, hebben gehad in de ongeregligheid.quot; (II Thes-saloniceiisen 2 vs. 1—12.) Er is niemand, die hieraan twijfelt of hij heefl dit gesproken van den Atili christ en van den dag des oordeels. ant deze dag des Heeren, zegt hij zal niet komen, tenzij dal diegene eerst koine, dien hij den afval noemt,quot; n.l. den afval van God den Heere. Indien dit van alle goddeluozen met regt gezegd kan worden, hoeveel temeer dan van hem. Maar in welken tempel Gods hij als een God zal zitten, is onzeker, n.l. of hij zal zitten in dien vervallen steenhoop van dien tempel, die door koning Salomo opgebouwd is, dan of hij zal zitten in de kerk. Want de apostel heeft ongetwijfeld den tempel van eenigen afgod, of van eenigen duivel niet genoemd den tempel Gods, waarom ook sommigen op deze plaats willen verslaan hebben bij den naam Anti christ niet den overste zelfs, maar de gansche menigte menschen tol hem behoorende, te zamen met hunnen overste, en meenen ook, dal het heter in het Latijn zou gesproken worden, even-gelijk het in het Grieksch staat, n.l. dat hij zit, niet in Templo Dei, dat is: in den tempel Gods, maar in Templum Dei, dal is: tot een tempel Gods, even alsof hij zelf was de tempel Gods, welke is de kerk, even gelijk wij zeggen sedel in amiemi, idesl, velut amicus, dal is te zeggen: hij zit tot een vriend, dat is: evengelijk een vriend, en zoo voorts alles, wat men meer de zoodanige manier van spreken plagt Ie zeggen. En aangaande dat hij zegt: „en nu, wat hem wedeihoudt, weel gij,quot; dal is: wal hem in den weg is, en wal de oorzaak zijner vertoeving is, weel gij, opdal hij geopenbaard worde te zijnen eigen tijd. Dit heelt hij hen niet openlijk willen zeggen, aangezien hij gezegd had, dat zij het wisten. En alzoo wij, die niet weten wat zij diesaangaande wisten, begeeren met groo-ten arbeid gekomen lot datgene, wat de apos-lel van zulks gemeend heeft, maar kunnen niet des te meer omdat, wat hij daarbij gevoegd heeft, dezen zin nog duisterder maakt. Want vrat is dit te zeggen, n.l. „want de verborgenheid der ongeregligheid wordt aireede gewrocht; alleenlijk lt; ie hem nu wedei houdt, die zal hem v ederhouden, totdat hij uil het midden zal weggedaan worden. En als dan zal de ongeregtige geopenbaard worden.quot; Ik belijd hier gaarne, dal ik gansch niel weel, wal hij wil zeggen: noglans zal ik niet verzwijgen de ^issin^en of |
bedenkingen der menschen, die ik aangaande deze zaak heb kunnen hooren of lezen. Eenigen meenen, dat dit gesproken is van hel Ro-meinsche Rijk, en dat de apostel Panlus daarom dit niet openlijk heeft willen schrijven, opdat hij geene lastering eti haal zou onderworpen zijn als iemand, dio hel Romeinsche Rijk kwalijk ge-wenscht had, des Ie meer dewijl daar gemeend en gehoopt werd, dat het eeuwig zou zijn, (#) zoodal hij derhalve bij hetgeen hij gezegb heeft „want de verborgenheid der ongeregligheid wordt aireede gewroch,quot; wil verstaan hebben keizer Nero. wiens daden evenals van den Anti-christ aireede schenen te zijn. Van daar, ook sommigen meenen, dat hij eenmaal weder op zal staan en den Anti-chrisl zal worden; doch er zijn ook eenigen, die meenen, dal hij zelfs ook niel omgebracht is (-J-) maar meenen veel liever, dal hij heimelijk weggenomen is, opdat daardoor zou gemeend worden, dal hij gedoopt was, waarbij zij ook voegen, dat hij levend verborgen werd, blijvende in de zelfde kragt zijner jaren, in welke hij was, toen men meende dat hij gedood werd, en dal hij alzoo daar zal blij ven lol hij Ie zijner tijd geopenbaard wordl en weder hersteld in zijn Rijk. Maar ik verwonder mij zeer over de stoute vermetelheid van hen, die dit meenen: noglans heigeen de apostel zegt „alleenlijk, die hem nu wederhoudl, die zal hem wederhouden tol dat hij uil het mid den zal weggedaan wordenquot; zulks wordl niet ongevoegelijk geloofd van hel Romeinscbe Rijk gezegd te zijn, nemerde hel n.l. even alsof er aldus gezegd was: alleenlijk die nu heerschl, laat hem heerschen tot dat hij uit het midden worde, dal is: uit het midden weggenomen worde.quot; En alsdan zal de ongeregtige geopenbaard worden, aangaande wien niemand twijfelt of daarbij wordt te kennen gegeven de Anti- (') De oude Romeinen hebben veol geschreven en yc-drooiud van de eeuvviglieid van hun rijk, zoodat nj het een eeuwig rijk genoemd hebben. (-[-) Toen de heirkragt van Galba nabij Rome was, is Nero des nachts gevluyt in gezelschap van 4 mannen. Kort daarna heeft hij zich zelvcn gedood door zijn ponjaard in zijn keel te steken. |
Al'CDSTINDS TIENDE BOEK
328
christ. Doch anderen meenen dat dit, alsmede gt;dal hij zegt „en nu, wat hem wederhoudl, weet gij;quot; insgelijks „het werken van dc veihorgen-heid der ongeregtigheid, van niemand anders gesproken is dan van de boozen en van de geveinsden, welke in de kerk zijn zoolang tot zij k omen tot zulk oen groot gelat, hetwelk voor den Anli-christ een gioot volk mag uitmaken, en dit zeggen zij, dal de verlrnrgenheid der ongeiegligheld is, dewijl het verborgen en onbekend schijnt Ie zijn. Voorts zeggen /.ij, dat de apostel de geloovigen vermaanl, dat zij fiel geloof, dat zij houden, toch standvaMig huuiten, en er in volharden, zeggende „Tanlum qui mo-do teuef, te/ieat dunec de medio Jiatquot; hetwelk men uiileg^en mag; alleenlijk, die nu houdt, laat hij houden, tot dal hij uit hel midden worde, dal is: tot dat de verborgenheid der ongeregiigheid. Welke nu verborgen is, uil het midden van de kerk uitgaat. Want tot deze zelf le verborgenheden meenen zg ook te behooren, wat de evangelist Johannes in zijnen zendbrief zegt, n.l.: „Kimlerkens! hel is de laatste ure : en gelijk gij gehoord hebt, dal de Anli-christ komt, zoo zijn ook nu vele Antichristen geworden; waaruit wij kennen, dal het de laalsle ure is. Zij zijn uil ons uiU gegaan, maar zij waren uit ons niet, want indien zij uil ons geweest waren, zoo zouden zij met ons gebleven zijn.quot; (1 Joh. 2 vs. 18 en 19). Gelijkerwijs dan voor hel einde, zeggen zij, in deze ure, welke Joh. de laalsle noemt, vele ketters uitgegaan zijn uil het inidiien van de kerk, welke hij noemt vele Anti chrisien, alzoo zullen zij dan allen daarvan uitgaan, welke niet tol Christus, maar tol dien la-itsten Antichrist zullen behooren, en alsdan zal hij geopenbaard worden. Onderlusschen verslaat de eene de duistere woorden van den apostel aldus; de andere weer anders. Noglans is het builen alle twijfel, dal hij hiermede gezegd heeft, dat Christus niet zal komen om te oordeelen de levenden en de dooden, tenzij, dal zijn tegenstander de Anti chris, eerst komt om te verleiden allen, die in de ziel dood zijn, hoewel zulks tol hel verborgen oordeel Gods behoort, dat zij door hem verleid zullen worden; want zijne toekomst zal zijn, gelijk daar gezegd is, na de werking des satans, in alle magt, en teekenen, en wonderheden der leugen, en in alle verleiding der ongeregtigheid in diegene, die verloren gaan; |
want dan zal de salan ontbonden worden, en door dien Anli-chiist zal hij in al zijne kragt wonderlijk, doch leugenachtig werken. Doch hiervan plagt getwijfeld Ie worden of deze tee-kenen en wonderheden der leugen daarom alzoo genaamd zijn, overmits zij door spookenjen en too-ei ijen de zinnen der sterfelijke menschen zal bedricgfii, zooifat hij schijnt Ie doen, wat hij niet doel, dan of hel daarom is, overmits deze wondei heden, hoewel hel waro wonderlio-den zullen zijn, diegene, welke gelooven zouden, tol de leugens zullen trekken, meenende, lt;lat dia anders niet kunnen geschieden dan door Goddelijke kragt, aUoo zij geene wetenschap hebben van de kra^t des duivels, voornamelijk, alzoo hij dan zulke groole magt zal krijgen, meer dan hij ooit gehad heeft. Want, wanneer hel vuur van den Hemel gevallen is, en dal mei eene gelijke overvalling verteerd heeft zulk een groot huisgezin met zulke groole kudden der beesten van den vroomen Job, en toen ook die groole wind plotseling kwam en het huis nederwierp, en zijne zonen doode, dat zijn loen geene ijdele schijnsels of spokerijen geweest. En evenwel zijn dat werken des satans geweest, aan wien God deze magt gegeven had. Doch aangaande deze wonderheden en teekenen der leugen, waarom of om welke reden van heiden, dat zij alzoo genoemd zijn, dat zal dan klaarst blijken. Doch om welk van beiden er gezegd is, dal zij verleid zullen worden door deze lee-kenen en wonderheden, die waardig zullen zijn verleid Ie worden, daarvan zegt hij: „Daarom, dal zij de liefde der waarheid niet aangenomen hebben om zalig te worden.quot; (2 Thessalonicen-sen 2 vs. 10). De apostel heeft hier bijgevoegd „En daarom zal hun God zenden de werking der dwaling, opdat zij den leugen gelooven.quot; Yv^anl God zal hun zenden, overmits God door Zijn regivaardig oordeel toelaten zal, dal de duivel zulks doet, hoewel hij zulks doet met een OB^eregligen en boozen raad. „Opdat zij alle geoordeeld worden, zegt hij, die de waarheid niet gelooid hebben, maar een welbehagen heb-ben gehad in de ongeregiigheid quot; (2 Thessal. 2 vs 12). Derhalve, de geoordeelden zullen verleid worden, en de verleiden zullen geoordeeld worden. Maar de geoordeelden zullen verleid worden door die oordeelen Gods, die verborgen regtvaardig zijn en regtvaardiglijk ver» |
320
TAN M
Al'GÜSTINDS TIINB1 BOIE
330
Til» mo (J«DS.
331
zal vallen,quot; dal wordt wol verstaai» als gezegd te lijn van de ligchamen der goddeloozen, welke ten val der verdoemenis zullen komen. OnJer-tusschen, indien wij, wal gesproken is van de opstanding der goeden, naarsliger en naauwkeu-riger willen doorzien, moeien wij die spreuken „de dooden zullen weder opslaan,quot; lol de eerste opslanding strekken, en helgecn er volgt „en die in de graven zijn, zullen weder opstaan,quot; moet men verstaan van de tweede opstanding. Voorts, indien \üj ook willen onderzoeken aangaande die heiligen, welke de Heere hier levend vinden zal, zoo is 'l, dat zeer gevoegelijk hun toege-eigend zal worden, wal hij daar bijgevoegd heeft, n.l. „en allen, die op aarde zijn, zullen zich verblijden; want de dauw, die van u is, is hunne gezondheid.quot; Door de gezondheid verslaan wij op deze plaats zeer gevoegelijk de onsterfelijkheid, want die is eene allervol-komendste gezondheid, welke niet vervcrscht wordt door de spijzen, evenals door dagelijksohe medecijnen. Die zelfde propheet, die elders den goeden, goede hoop geeft vanwege den dag des Oordeels, en daarna de kwaden verschrikt, apreekl aldus: „want alzoo zegl de Heere: Ziel, ik zal den vrede over haar uitstrekken als eene rivier, en de heerlijkheid der heidenen als eene nverloopende beek; dan zuil gij lieden zingen, gij zult op de zijden gedragen worden, en op de knieën zetr vriendelijk getroeteld worden. Als een, dien zijne moeder troost, alzoo zal ik u troosten; ja! gij zult te Jeruzalem getroost worden. En gij zult het zien, en uw hart zal vrolijk zijn, en uwe beenderen zullen groenen als het leedere gras; dan zat de hand des Heeren bekend worden aan zijne knechten. En Hij zal zijnen vijanden gram worden. Want ziet, de Heere zal met vuur komen, en zijne wagenen als een wervelwind; om met grimmigheid zijnen toorn hiertoe le wenden, en zijne schelding met vuurvlammen. Want met ruur, en mei zijn zwaard zal de Heere in het regl treden, met alle vleesch; en de verslagenen des Heeren zullen vermenigvuldigd zijn.quot; (Jes. 06 vs. 12—16). Hij zegt „ik zal den vrede over haar uitstrekken als eene rivier,quot; waarbij wij moeten verstaan den overvloed van zijn vrede, behalve welke geene groeier kan zijn. Met dezen vrede zullen wij in het einde besproeid worden, met dezen, zeg ik, waarvan wij ozervloedig in het voorgaande boek gesproken hebben. Deze rivier zegl hij neder te wenden over hen, aan wie hij zno groote gelukzaligheid belooft, opdat wij alzoo milsdien mogen verslaan, dal in dal land van die gelukzaligheid (hetwelk in den Hemel is) alles door die rivier verzadigd wordt. M^ar aangezien deze vrede ook in de aardsche ligchamen eene kragl van onverderfelijkhcid en onsterfelijkheid zal doen vloeijen, zoo is hel, dal hij daarom zegl, dal hij deze rivier nederwendt, opdal hij niel eenig-zins de dingen, die beneden zijn, mei de dingen, die omhoog zijn, overgiele en overslorie, en alzoo milsdien de menschen gelijk de engelen make. En bij Jeruzalem moeten wij mei verslaan dat Jeiuziilem, dat dienstbaar is tezamen met deszelfs kinderen, maar onze vrije moeder, welke naar hel getuigenis van den aposlul „eeuwig in de Hemelen is,quot; alwaar wij na de moeite onzer ellende en zorgen der sleifelijke menschen zullen vertroost worden, evenals zijne kleine kinderen, die op zijne schouders en knieën zullen gedragen worden; want die gansch ongewone gelukzaligheid zal ons, die nog nieuw en ongeoefend zijn, mei hare allervriendelijksle behulpzaamheid en gedienstigheden tot zich ontvangen. „Aldaar zullen wij zien, en aldaar zal ons harte zich verblijden.quot; Doch hij zegl niet, wat wij zullen zien. Maar wat zouden wij anders zien, dan God? Opdal in ons vervuld worde de evangelische belofte „zalig zijn de reinen van harle, want zij zullen God zien.quot; En voorts zullen wij alle dingen zien, die wij nu niet zien, doch die wij gelooven naar de male van ons menschelijk verstand, en alzoo veel minder bedenken dan zij zijn. „En gij zult zien, zegt hij, en uw harte zal zich verblijden.quot; Hier gelooft gij, maar ddar zuil gij zien. Maar aangezien hij gezegd beeft „en uw harte zich verblijden,quot; opdal wij niet zouden meenen, dat die goeden van Jeruzalem alleen lot onzen geest behooren: „en uwe beenderen, zegt hij, zullen groeijen als hel leedere gras,quot; alwaar hij be-dektelijk le kennen geeft de opstanding der ligchamen, als quan.Huis verklarende heigeen hij niel gezegd had; want wanneer wij zien, zoo zullen zij niet worden; maar dewijl zij geweest zijn, zoo zullen wij, die geweest zijn, zien; want ook van den nieuwen Hemel en van de nieuwe aarde heeft de propheet hierboven gezegd, alzoo |
AUGUSTimjS TIENDE BOEK
332
hij die dingen, die den heiligen in het einde beloofd worden, dikwijls gezegd had. Want ciet zegt hij, Ik schep nieuwe Hemelen en cene nieuwe aarde; en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden, en zullen in hel hart niet opkomen. Maar weest gij lieden vrolijk, en verheugt u tot in der eeuwigheid in heigeen Ik schep; want ziet, Ik schep Jeruzalem eene verheuging, en haar volk eene vrolijkheid. En Ik zal Mij verheugen over Jeruzalem, en vrolijk zijn over Mijn volk; en in haar zal niet meer gehoord worden de slem der weening quot; (Jes. G5 vs. 17—19). Dit alles pogen sommige vlee-schelijke menschen te strekken en loe te eigenen tol die 1000 jaren. Maar naar de prophetie sche wijze worden figuurlijke manieren van spreken onder de eigene gemengd, opdat onze nuchtere aandacht met een heilzamen arbeid moge komen lol hel geestelijk versland. Want de vlee-schelijke luiheid, ol* ook de traagheid van het ongeleerde en ongeoefende verstand is tevreden met de uiterlijke hoekslaf des letters, en meent niet, dat zij inwendig iets heeft te onderzoeken. Maar dit zal genoeg gezegd zijn van die pro-pheiische woorden, welke voor deze plaats geschreven zijn. Doch aangaande deze plaats, van welke wij lol hel voorgaande afgeweken zijn, als hij in dezelve gezegd had: „en uwe beenderen zullen groenen als hel leedere gras,quot; zoo is 'l, dat hij daar bijgevoegd heeft, om te bewijzen, dat hij nu spreekt van de opslanding van het vleesch, maar wél verslaande der goeden, zeggende: „En de hand des Heeren zal bekend worden van hen, die Hem eerenwant is dit anders, dan de hand van Hem, die Zijne dienaars van Zijne verachlers onderscheidt? Van dezen voegt hij hel volgende er bij: „En hij zal den ongehoorzamen dreigen,quot; of, gelijk een ander overgel heeft: „En hij zal den ongeloo-vigen dreigenmaar wat vu door dreiging gezegd wordt, zal dan door werking vervuld worden. „Want ziel, de Heere (zegt hij) zal met vuur komen, en zijne wagenen als een wervelwind; om met grimmigheid Zijnen toorn hiertoe te wenden, en zijne schelding met vuurvlammen. Want met vuur, en met Zijn zwaard zal de Heere in het regt treden, met alle vleesch; en de verslagenen des Heeren zullen vermenigvuN digd xijn.quot; (Jesaja 66 vs. 15 en 16). Alhier (hetzij door vuur, betzij door onweder hetzij door hel zwaard) geeft hij te verstaan de straf van het Oordeel. Want hij zegt, dat de Heere voor dengenen, wien zijne komst tot eene slraf zal zijn, komen zal tot een vuur. Nu, bij Zijne wagens verstaan wij niet ongepast de diensten der engelen. En aangaande zijn zeggen „dat al hel land en al het vleesch geoordeeld wordt in zijn vuur, en in hel zwaard, daarbij moeten wij niet verslaan de geestelijken en heiligen, maar de aardschen en vleeschelijken, van wie gesproken is: „Die het aardsche smaken,quot; of: „dewelke aardsche dingen bedenken.quot; (Filippen-sen 3 vs. 10). Insgelijks: „Wijs te zijn naar hel vleesch, is de dood.quot; En welke ganscb vleesch door den Heere genaamd worden, als Hij zegt: „Mijn Geest zal niet langer blijven in die menschen, want zij zijn vleesch.quot; En belangende, dat hier bijgesteld is: „en velen zullen daar gewond zijn van den Heere,quot; daarbij wordt te verslaan gegeven, dat door die wonde de tweede dood zal geschieden. Het is wel waar, het vuur, het zwaard en de wonde kunnen ook genomen worden ten goede, want de Heere heelt ook gezegd, dat Hij het vuur wil zenden in de wereld; ook werden door hen gezien gedeelde longen als vuur, toen de H. Geest gekomen was. En dezelfde Heere, zegt hij, is niet gekomen om vrede te brengen op aarde, maar hel zwaard. En het woord Gods noemt de schrifiuur een tweesnijdend zwaard, vanwege de tweederlei snijding der twee Testamenten. En in hel lied der liederen zegt de H. kerk, dat zij met liefde gewond is, zoodat zij is als gescholen door hel geweld van de pijlen der lielde. Maar hier, als wij lezen of hoorei», dat de Heere als een wreker zal komen, zoo blijkt ook daar-uil, hoe en op welke wijze men dit te verslaan heeft. Daarna in 't kort verhalende allen, die door dit oordeel zullen verleerd worden, en be-leekenende de zondaren en goddeloozen onder het voorbeeld der spijzen, in de oude wel verboden zijnde, vanwelke zij zich niet onthouden hebben, verklaart bij, met een kort verhaal van het voorgaande, van den beginne aan de genade van het N. Tesiamenl, eindigende zijne rede van de eerste komst des Zaligmakers tot het laatste Oordeel toe, waarover wij nu handelen. Want hij vertelt, dat de Heere zegt, dat Hij komt om te vergaderen alle volken, en zegt verder, dat zy zullen komen en Zijne heerlijkheid zullen zien. |
TAN gt;B mD GODS.
333
A06USTIND8 TIENDE BOEK
334
beweging van hun ligchaam die gelukzalige woningen verlaten, en vandaar naar lt;le plaatsen der stralïrtn reizen, opdat zij alzoo met hunne ligchamelijke tegenwoordigheid moien aanschouwen He pijnen der kwaden? Dat zij verre! Maar zij zullen uitgaan door weienschap; want door dit woord wordt beduid, dal zij, die gepijnigd zullen worden, buiten zullen zijn. Daarom noemt ook de Heere die plaatsen de uiterste duisternissen, waar legen weder gesteld is dat ingaan, waarvan lot de goeden dienstknecht gezegd wordt „gaat in de vreugde uws Heeren,quot; opdat men niet meene, dat aldaar mede de kwaden ingaan, teneinde men van hen zoude weten maar veel liever, dat de goeden quansuis tol hen uilgaan door die weienschap, door welke zij hen zullen kennen, want zij zullen ook bekennen hetgeen builen is. Doch zij, die in de slraflen zullen üggen, zullen niet welen wat daar hinnen verhandeld wordt in de blijdschap des Heeren; maar zij, die in die blijdschap zullen zijn, die zullen welen, wat zij builen doen in de uiterste dui-duisternissen. En daarom is er gezegd „zij zullen len uitgaan,quot; want zij, die buiten weg van hen zullen zijo, zullen voor hen niet verborgen zijn. Want indien depropheten dit alles, dat nog niet gebeurt was, hebben kunnen weten, door middel van dien, God naar zulke mate als het was, in de gemoederen dier sterfelijke menschen was, hoe zullen dan de onsterfelijke heiligen de dingen, die nu reeds geschied zijn, dan niet welen, naardien „God zal zijn alles in allen Zoo-dan, in die gelukzaligheid zal bestaan het zaad en de naam der heiligen, het zaad namelijk, waarvan Johannes zegt: En zijn zaad blijft in hem.quot; (1 Joh. 3 vs. 9). De naam mede, te weten van welken door Jesaja gezegd is: „Ik zal hen een eeuwigen naam geven.quot; En zij zullen hebben maand na maand, en sabbath na sabbath, even als zij zullen kebben maan na maan, en rust na rust, hetwelk beide zij zullen zijn als zij uit deze oude en lijdelijke schaduwen in die nieuwe eeuwigdurende lichten zullen doorgaan. Maar in de straffen der kwaden is dal onuitbluschbaar vuur en die allerkrachtigst lerende worm van eenigen op verschillende plaatsen ongelijk voorgesteld en verklaard; want sommigen strekken beide die dingen tol hel ligchaam, anderen weder strekken beide tot de ziel: nog anderen strekken het vuur eigenlijk tot het ligchaam, en den worm door eene figuurlijke, manier 'van spreken lol de zici bi' quot;elk best geloofelijk schijnt te zijn. Maar het is lier de plaats niet, om over dit onderscheid te handelen ; want wij hebben voorgenomen in dit boek gewag Ie maken van het laatste Oordeel waardoor de afscheiding van goeden ei) kwaden geschieden zal. Aangaande de belooningen en straffen, daarover zullen wij op eene andere plaats een naauwkeurig onderzoek doen. |
HOOFDSTUK XX11I. Wat IJuviël g eprophet een! heeft van de ver-volginff van den Ai 't c/mst, en van het oordeel Gods en het honingrijk der heiligen, Daniël propheteert van dit laalste Oordeel zóó, dat hij meteen ook verkondigt, dat de Antichrist eerst zal komen, en vandaar brengt hij zijn vei haal lot het eeuwige Koningrijk des Heiligen. W anl als hij in een prophetisch gezigt gezien had vier beesten, beleekenende vier koningrijken, en verder gezien had, dat hel vierde koningrijk door zekeren koning overwonnen werd, welke bekend wordt de Anli chnst le zijn, en hij daarna gezien had het eeuwige Koningrijk van den Zoon des menschen, door wien Christus verstaan wordt, zoo zegt hij: Mij Daniël werd mijn geest door stoken in het midden van het ligchaam, en de geziglen mijns hoofds verschrikten mij. Ik naderde tol eenen dergenen, die daar stonden, en verzocht van hein de zekerheid over dit alles: en hij zeide ze mij, en gaf mij de uil legging dezer zaken te kennen.quot; (Daniël 7 vs. 15 en 16). Daarna verhaalt hij, wat hij van hem gehoord heeft, dien hij vroeg naar deze dingen, en even alsof hij hem zulks uitlegde en verklaarde, spreekt hij aldus: „Deze groole dieren, die vier zijn, zijn 4 koningen, die uit de aarde opslaan zullen. Maar de heiligen der hooge plaatsen zullen dat koningrijk ontvangen, en zij zullen het rijk bezitten tot in der eeuwigheid, ja tol in eeuwigheid der eeuwigheden. Toen wenschte ik naar de waarheid van hel vierde dier, hetwelk verscheiden was van al de andere, zeer gruwelijk, wiens tanden van ijzer waren, en zijne klaauwen van koper; het al, hel verbrijzelde, en vertrad hel overige met |
VAN DB STAD 60D8.
335
zijne voelen. En aangaande tien hoornen, die op zijn hoofd waren, en den anderen, die op kwam, on voor denwelken drie afgevallen waren, namelijk dien hoorn, die oogen had, en eenen mond, die groole dingen sprak, en wiens aanzien grooler was, dan van zijne medezellen. Ik had gezien, dat diezelfde hoorn krijg voerde tegen de heiligen, en dal hij die overmogt. Totdat de Oude van dagen kwam, en het gerigt gegeven werd aan de heiligen der hooge plaatsen, en (Jat de bestemde lijd kwam, dal de heiligen hel rijk bezaten.quot; (Daniël 7 vs. 17 —22). Dit zt-gl Daniël, dat hij gevraagd heeft. Daarna voegt hij er hij, wat hij gehoord heeft. „En hij sprilt;k,quot; zegt hij, dat is: diegene, wien hij gevraajid had, heeft geantwoord en gezegd: „Het vierde dier zal het vierde rijk op aarde zijn, dal verscheiden zal zijn van al die rijken; en het zal de gan.sche aarde opeten, en het zal dezelve vertreden, en het zal ze verbrijzelen. Belangende nu do tien hoornen: uit dal koning- j rijk zullen tien koningen opstaan, en een ander zal na hen opstaan ; en dut zal verscheiden zijn van de vorigen, en hel zal drie koningrijken vernederen. En hel zal woorden spreken tegen den Allerhoogste, er. hel zal de heiligen der hooge plaaKen verstoren, en hel zal muenen de tijden en de wet te veranderen, en zij zullen in deszelfs hand overgegeven worden tot eenen tijd en lijden, en een gedeelte eens tijds. Daarna zal het geiigt zillen, en men zal zijne heerschappij wegnemen, hem verdelgende en verdoende lol het einde toe. Maar het rijk, en de heerschappij, en de grootheid der koningrijken onder den ganschen Hemel, zal gegeven worden den volke der heiligen der honge plaatsen; welks rijk een eeuwig rijk zijn zal, en alle heerschappijen zullen hem eeren en gehrorzntnen. lol hiertoe is hel einde dezer rede. Wat mij Daniël aangaat, quot;mijne gedachten verschrikken mij zeer, en mijn glans veranderde aan mij; doch ik bewaarde dat woord in mijn hart.quot; (Daniël 7 vs. 23—28j. Deze 4 Rijken hebben sommigen veiklaard te zijn: het Rijk der Assyriërs, dat der Perzen, dat der Ma-cedoniërs en dat der Romeinen. Nu, zij, die willen weten, hoe gepast zij zulks gedaan hebben, zullen lezen het boek van den Ouderling Hieronymus, dat bij hem op Daniël zeer naar-«tig en geleerd beschreven is. Ondertusschen, die alleen slapende of sluimerende dit leest, kan |
niet toegelaten worden te twijfelen aangaande dit allerwreedste Rijk van den Anti cbrist legen de kerk, hetwelk voor een korten tijd zal verdragen worden, n.l. totdat de heiligen in het laaisie Oordeel Gods het eeuwige rijk zullen ontvangen. Want belangende, dat hij zegt: „eenen lijd, en lijden, en een gedeelte eens lijds^'dat blijkt zelfs met stelling der dagen achteraan, dat het even zooveel is als een jaar, en '2 jaren, en een half jaar, en volgens dien drie jaar en 6 maanden, hetwelk ook somtijds in de Schrifturen door het getal der maanden verklaard wordt. Hel is wel waar, dat hel woord Tcmporx, dat is: tijden, hier onbepaald schijnt gesproken te zijn in do Lalijnschc taal, maar evenwel is het gesproken door eene manier van verandering des woords, welke het gelal twee medebrengt, welk zoodanig gelal de Lalijnschen in de verandering hunner woorden niet hebben. Maar gelijk de Grieken zulks hebben, alzoo wordt ook gezegd, dal dit bij de Hebreën zoo is. Dus is het woord Tempora (dat is: tijtteu) even zóó gezegd, alsof men zeide: duo Tempora, dat is: 2 tijden. On-derlusschen beken ik, dat ik vrees, dal wij veel-ligt wel zouden kunnen bedrogen worden in de tien koningen welke de Anti-christ schijnt Ie zullen vinden (#j even als 10 menschen, en alzoo, dal de Anti cbrist ons onverwacht zou mogen overkomen, indien er zoovele koningen in het Romcinscbe rijk niet waren. Of zijn misschien door het getal tien in 'l algemeen alle koningen beleekend, na welke hij komen zal, gelijk door het getal duizend, honderd, zeven en sommige andere getallen dikwijls beleekend wordt zoodanige algemcene geheelheid ? Op eene andere plaats zegt deze zelfde Daniël: „en te dier tijd zal het zulk een tijd der benaauwdheid zijn, als er niet geweest is sinls dat er een volk geweest is, lol op dien zeilden lijd toe; en te dien tijd zal uw volk verlost worden, al wie gevonden (quot;) In het vijfde hooldsluk van zijn eersten briel'verstaat Petrus onder den naam van eene wederpartij (de Anti-cbrist) de ontullijke meniijte eiiiieien van den satan. In herUde hoofdstuk van dit boek zegt Au^ustinu' niet alleen, dat door het beest de (;oddelo»ze slad kan verstaan worden, waar ook, dat door de valsche propheten verstaan kan worden de Anti-christ, waaruit blijkt, dat wat van den Antichrist gezegd is, niet behoort bepaald te worden tot één persoon, hetwelk Johannes in het vierde hoofdstuk van zijn eersten zendbrief duidelijk verklaard heeft, niettegenstaande de Schriftuur van den Anti-christ schijnt te spreken als van één persoon. |
AUGU8T1NU8 TIENDE BOKK
33(i
oor het- gehftfli beteekond is, en in wat opzusht dat deul gntegd wordt verbaan te «ijn, en vinirtn ww»«Ue Hemnlen we^g«)«el «ijo, om bmv.iar I te worileo tot het vuur in den dag dan O irJeel* en verderving der g.i ideloote m^iMchoo quot; E« 0(»k in hetgeen bij daarna zt'gi, n.l. „do d«^ des lleert*n zal ko nwi aU een dief in de nacht; dan znllen do Hemelen 'net een groot. ged!,iii-(ch vooibiju^an, en do elementen ztillen brim ienda versnellen, en de aarde en ai de werken, die in deceive zijn, Z'illtm verbrarid wordon.'' Ei daarna voegt hij er bij „dewijl dan dat alles vergaat, hoedanig behoort gijlielen to «ijn?quot; Bij die Hemelen, welke vergaan /.ulloii, ui «gen' vergt;laan worden „die Hemelen, welke hij «igt weyjjtetet te zijn om bewaard le wor lm lot het vuur,quot; en bij de elementen die branilen znllon, mogen verstaan worden die e'e nentan, welke in dit benedenste gewest der werel I bestaan, en welke ook vol wiml en vol beroerten van onweiler zijn, in welk gewast hij ook «egt, dat de Heiii**len weggezet zijn, zoo lat de bovenste Hemelen, waarin de sterren gesteld zijn, behouden zullen blijven. Want aangaande, dat er geschreven is, dat de sterren van den Memel zullen vallen, behalve dat dit veel waarschijolij-ker anders verstaan moet worden, zulks geeft des te iiiMwr le kennen, dat die Hemelen «nllon blijven. En dat de sterren d.iaroit znllen vallen, zulks is óf uene fi^unrlijke manier van sprekea, hetwelk hel meest te g do tven is, 6fh 5t «d g «suSio-den 10 dezen be.iedensten Hemel, t.w. veel w »n Ier-lijkor dan het mi geschieji ! Hier van I tan ko nun ook die reilijnen va't Vlrj;iliiis, n.l. „11 ir is eeno ster sreweost, zegt hij, welke «en bran lende fakkel vertoonde, en is mot een gru it lic'U vo »rt-gelquot;gt;(»peii!quot; En da ima xegt h j „en h i-jft /jch vei borgen in bel liieisehe bosch.quot; Doch die spreuk welke ik uit den Psalm verhaald heb, sctiijni geen Hemel over te laten, welke niet «al versfjuiii; want als er ge«eg l wor It „ Ie Hemelen zijn Ugt;ver handen werken, zij «uilen verbaan gelijk mil die spreuk geen van «Men uitgoion-derd worlt van hot werk Go Is, alzoo wordt ook geen van allen uitgezou lerd van do ver-deiTenis en van het vergaan. Want zij zullen zich niet willen verwaardigen om Uit de gt;preuk van den apostel Petius, welke /,ij a;eheel haten, de godgt;diei^ti^hei«l der Hebreën (e verantwoorden, zijotle door de antwuurden liunner goden üi Stad Gom. |
vnor goed gekend^ (en einde dónr verlich; van de spreuk, opdat men niet tiieene, dat goheele wereld zal vergaan, bij bet geheel verstaan worde een deel, n.l. in die spreuk, door welke gezegd is „zij zullen vergaan.quot; Want alleen de benedenste deelen zu'leii vergaan, even gelijk in dien apostnlischen zendbrief door het geheel mede eon deel v -rstaan wordt, wanneer daar gezegd wordt, dat de wereld door den zondvloed vergaan is, want alleen hel benedenste deel is vergaan Maar aangezien zij zoo veel vermogen aan de laatste verb anding fiiet toe-ëigenen als wij aan den zondvloed toeschrijven' dewijl «ij uitdrukkelijk beweren, dat het geheelo menschelijk geslacht niet door eenijje wateren, noch door vlammen geheel kan vergaan, zoo ia derhalve dit alleen ovor, dal zij mo^en zeggen, dat hunne «'»'on daarom de Hehreeuwsclte wijsheid geprezen hebben, om lat zij dien Psalm niet geloten had len. Insgelijks in Psalm 50 wordt verstaan dat dit mede van hel laatste Oordeel OorU gesproken is als hij zegt: „nnze üod zal komen, en zal niet zwijgen: een vuur voor Zijn aangozigt zal verleren, en rondom Hem zal het zeer stormen. Hij zal roq.en lol den Hemel van boven, en lot de aardj, om Zijn volk te rigten. Verzamelt Mij Mijne guns^enoolen, die Mijn verbond maken met offerande!quot; Uit verslaan wij van onzen lleere Je«iis Christus, dien wij hopen, dal van den Hemel komen zal om te oordeelen de levenden en de doo l.m. Want diegene zal opunh iarlijk koman om re^lvdardig le oordeelen lusschen de regt vaardigen en on-regtvaardigen, die eerst kennelijk ^ekonlen is om onre^tvaardig geoo-deeld Ie worden dooi de onregt vaard gen ; H.egene, zeg ik, zal openlwar-lijk koniL-it, en H.j z.d niet zwijgen, dat is: in do stem eens regiers zal Diegene openbaarlijk verschijnen, die eersl, toen hij heiinnli|k ^iko- mcquot; vv,,,,i' ....... ''«'gier ^04 wenen heefi, ilt;)eD hij n.l. „:(|j een schaap (er slagiin^ geleid is en toen hij als een la.n zonder slem is «eweest vo ,r «ij 'en sch.erdor,quot; gohjk wij leze.., .i.u ,aa Hem door Jesaja geprop'ioleord is, en «elijk wij zien, dal in hot evangelie vervuld is Wal het vuur en li«t onvveder belrefi, dewijl wij ieis der. gelijks ui de prupheliu va-. Je.s«j,i verhandeld hebben, daarvan hebben wij reeds gezegd, hoe die diM^en te verslaan zijn. En aanizaande dat er gezegd is: „Hij zal den Hemel uiu.iuug tot VA* M STA» 60DF. |
938
s'-: gt;,pen,quot; nangezien rfe heiligen en rogtvnardipen li v.te/elijk KHiiaaiml worden dun lltMiid, eoo wil hij hilwlftle zeggen, wal do apostel lt;egl, n.l. „wij zullen Ie zaïnen met hen npitcnomen worden in du wolken, den Heere te gemoet, in de lucht. (I ThesM. 4 v». 17). Want naar de liock-staaf den lelteri, hoe wordt tol den Hemel om-koog |{ero!gt;|gt;en, even aUof de Humel elders kon zijn d.ui omhoogf Elt;i amgaii't h, dat er bijgevoegd is; „en de aarde, otn te onde»scheiden Zijn volkindien hier alleen op verslaan wordt het woord „lot zich roepen,quot; namelijk, en hij zal ook de aarde lot zie1! roepeo, zonder daarbij te verdam „ im'i »o^,quot; zoo schijnt het dezen zin vol^enH tot regie geloul te hebben, Ie weien: dat da Memel verslaan wordt bij hen, welke mot he n zullen oordeelen, en de aarde bij hun, be g »lt;» »r I jel.l euHan w «r I vi. „fithj zal de Memel o nho ig tot zich roepen,quot; daarbij moeton wij hier niet vorslaun, dit hij ze in lt;le lucht zal opnemen, maar dat hij ze omhoog zal zelen io de oordeelstoelen; insgelijks deze spreuk „Hij zal den Hemel omhoog lot zich roepen,quot; kan onk aldus verstaan worden; Hij zal tot zich roepen do engelen m de hooge en verhevene plaaisini, met wie hij zal nederdalen om oordeel te doen. „'I j «al ook lol zich roepen de aarde,quot; dat is: //a op aarde, n.l. die geoordeeld |
zu'len worden. Doch in lien mmi beide die woorden daarb'j heeft Ie verstaan, wanneer men zegt „en de a4rde,quot; n.l. „hij zal ook omhoog tot zieh roepen,quot; zoodat de zin is; Hij zal den Hemel omhoog tot zich roepen, en Hij zal de aarde omhoog tot zich roepen; zoo meen ik, dat daarbij niet boter kan verstaan worden dan de meoschen, welke Christus le gemoel opgenomen zuilen worden in de lucht, doch zij wor den den Hemel genoemd vanwege hunne zielen, en de aarde vanwege hunne li^cha nen. Nu, Zijn volk le onderscheiden, wat is dat anders, dan door het oordeel de goeden vando kwaden te scheiden, ev 'n gelijk de schapen van de bukken. Daarna geschiedt er eene wending of keerin^ der rede tot de engelen: „veruadert Hem Zijne regt;»lvaardigeri.quot; Voorwaar, zoodanige gewigtige zaak moei door den dienst der engelen teweeg gebragt worden. Doch, indien wij vragen, hoedanijte regtvaardigen Zijne engelen tot Hem vergaderen zullen, luidt hel antwoord hierop: die daar stellen Zijn Verbond boven tie offeranden,quot; dit is het gansche leven der regt-vaardigen, n.l. het Verbond Gods le ttlellen boven do offgt; randen; want of de werken der barmhar'igbeid zijn boven de offeranden, dat is : hooger le achten dan de off -rande, volgens die spreuk Gods, zegitende. „Ik »il liever barmhartigheid, dan nffcrande.quot; Op deze werken der barmhartigheid stellen de reglvaardigen het Verbond Gods, overmits zij zulks alles doen om der beloften wil, welke in zijn nieuw Testament of Verbond bevat zijn. Zoodan, als de reglvaardigen bij Hem zullen vergaderd zijn, en aan Zijne regterhand zullen gesteld zijn, als dan zal Christus in Zijn laalste Oordeel, tol hen zeggen; „Komt, gij gezegenden Mijns Vaders! be-ei ft dat Koningrijk, hetwelk u bereid is van de grondlegging der wereld. Want Ik ben hongerig geweest, en gij hebt Mij le eten Regeven; Ik ben dorstig geweest, en gij hebt Mij te drinken gegeven; Ik ben een vreemdeling geweest en gij hebt M j geherbergd; Ik was naakt, en gij hebt Mij gekleed; Ik ben krank geweest, en gij hebt Mij bezocht; Ik was in de gevangenis, en gij zijt lol Mij gekomen.quot; (Matlh. 25 vs. 34 —37). Hoor hel laatste Oordeel zullen aan de reglvaardigen hunne eeuwige belooningen toegewezen worden door hunnen Heere, in Wien zij hier geloofd hebben. HOOFDSTUK XXV. Van die prophetie can Muleachi, door welke het laalste Oordeel (Hods cerklaard wordt, en courts ocer trie de reiniging geachte-den zul door de zuioerende sira ff en. De propheet Maleachi, die ook genaamd is den engel, en die ook door soinmigen de piiesler Ksdius (wiens andeie geschriften in den Canon of lijst der heilige St-linfliiien mede zijn out\ an-gen) geacht wordt le zijn; (want zulks zegt Hterot.ymus, aangaande hein de algemeene inee-ning der Hebreën le zijn) deze heeft ook le voren gepropheteerd het laatsie Oordeel, zeggende: „ziel, Hij koml, zegt de Heere der heirsicharcn. Maar wie zal den dag Zijner loekomst verdragen? Eu wie zal beslaan, als Hij verschijnt? Want Hij zal zijn, als het vuur van eenen goudsmid, en als zeep der vollers. En Hij zal zit- |
I
TAN gt;B rrAD GODS.
339
ten, IniilprpnHe, en het lilver reinigende, en llij zal «Ie kiiiiicreii van L»*vi reinigen', en llij zal lt;e doorlouteren als goud, cn als zilver: «lan zullen tij den lleere «pijHulTer Inehrengen in gerejtlig-heid. Dan zal hel gt;|iijslt;iff,;r van Juda en Jeni-talem den Heeie zoel weren, ai» in de mi'le da^en, en aU in de vorige jaren. En Ik zal Int u lieden len oordeel naderen; en Ik zal een 8ne| geinige zijn le^en de loovenaars, en tegen de overgt;peleri», en legen degenen, die vaUclielijk zweren, en le^en degenen, «lie «len loon de» daglooners tnel geweld inhouden, die de weduwe, en den weei, cn den vreemdeling hel regt verkeeren, en Mij niel vreezen, zegt de lleere der heirscharen. Want Ik, do Heere, word niet verandei«l.quot; (Maleachi 3 v». 1 — 0). Uil heigeen hier gezegd is, schijnt kennelijk Ie blijken, dat er in «lal oorde.J «iver eenige inenNchen zekere uilzuiverei.de slraiTen zullen zijn. Want. alwaar gezegd wordt: „wie zal den «lag Zijner loo-koinM kunnen verdragen? Hn wie zal beslaan, als hij vcr^chijni ? Want hij zal tijn, als het «uur van eenen goudsmid, en al» zeep «Ier vollers. En hij zal zitien, louterende, en hel zilver reiMftenile, en hij zal de kinderen van Levi reïnigen, cn hij zal ze door louteren als goud, en als zilver;quot; wal i» daar ander» mede te verMaan? Iels dergelijk» zegt ook Je»«ja, n.l. „de Heere zal alwasschen de vuiligheden der zonen en dochteren Sions, cn hij zal hun bloed reinigen uil hel midden van hen, door den geent des oordeelsj en door «len geest der vei branding.quot; Of het moest zijn, dal men wilde zegden, dat zij op deze wijze al»dan gereinigd wtirden van hunne vuilighe«len, cn eenigzins /.al geMiiolien, wanneer de kwaden door hel oordeel der hlraf van hen algezonderd worden, zoodat hunne afz«tndering en verdoeming eene rciniping is van dezen, dewijl zij voorlaan zonder vermenging van zoodaniicen zullen Imen. Haar als hij zegl: „cn hij zal de kinderen vun Levi reinigep, en hij zal ze door loukren als goud, en als zilver, dan zullen zij den lleere sptisnlTer toebrengen in gerechtiKheid. Dan zal het »pijtt«ifler van Juda en Jeruzalem den !!igt;cre zoet wezen,quot; zoo geeft hij daarmede te kennen dat zij, die gereinigd zullen winden, voortaan in de offeranden der geregligheid den lleere tullen behagen, en alzon, dal zij zelf van hunne oogeregtigfaeid tuileo gereinigd worden, ia welke tij den lleere mishaagden. Doch in de volko-mene en volmaakte geregligheid, wanneer zij gereinigd zullen zijn, zullen zij zelf «le oflVran-den zijn; want wal kunnen zooddnigen Gode a^ngenamur olTeren «lan zich zclven? Doch het behoort tol een anderen lijd en ecne anilere gelegenheid opgeschort le worden, om naarsli-ger le handelen over de vraag, aangaande de zuiverende stralTen. Ondeilusschen, bij de kinderen van Levi cn Juda in Jertualem moeten wij de kerk (tod» verslaan, welke niel alleen uil de Hebreen, maar ook uit andere volken vergaard is; doch welke (luu niel zóó i», als zij na is; want »», indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo bedriegen wij ons zeiven, en de waarheid is in ons niel. Maar dan zal zij even zoo zijn, gelijk een gezuiverde dorschvloer; want gelijk een «lorschvloer «loor de wanning, alzoo zal de keik door hel laatsle Oordeel gezuiveitl worden, zoodal zij «tok «loor hel vuur gerei igd zullen wonlen, voor wie zoodanige reiniging noodig zal zijn, zoodanig dut er niel één is, die eeioge (.ITerande oiïert voor zijne zonde; want allen, die alzoo olTeren zijn voorwaar in zon«le, om wier wil, opdat zij h«'n vergeven zouden worden, zij offeren, opdat het alzoo geschiede, wanneer zij geofferd hebben, en zulks Gude behaitelijk is, dat tij hen dan mogen vergeven worden. |
HOOFDSTUK XXVI. Van de nffcravden, die de heiliem Gnde viUrn oIJrreii, en trelke Hem alzon zullen hehnfrrv, errv als :e can oude dagen af Hem heh'iufrd heUten. Nu, God willende loonei), dal Zijne stad alsdan in «be gewoonte niel zijr zal. zo;i heeft quot;ü. gezegd, «lat de kinderen van Levi «iffVran-den zullen ofleren in geregliglieiil; «lus niel in de zonde, cn diensvol^ens ook niet voor de zonde. Uil heigeen hij vervolgens daar bijvoegt, zeggende „dan zal hel spijsKnVr van Juda en Jeruzalem den Heere zoel wezen, als in de oude dagen, en als iu de vorige jaren,quot; kan derhalve genoegzaam verstaan worden, dat de Joden te vergeefs zich zeiven ttiezeggcn de verleden lijden hunner oflerandèn, volgen» de wet van het oude Testament, want toon offerde |
AUOIISTIIIIIS TIINDB lOIK
f40
gt; zij htmne oflVranden niet in geregti^hpid, maar in dewijl zij dezelve eersl en vuornanie lijk opofTcrHeit v(»or do zond»1», zonHanig;, dat lelf» rfe pt,iegt;lep, van wien wij b«'holt;tren Ie ge-looven, Hal hij rquot;gl vaardiger geweest in dan do anderen, volgens Cmds bevel, eersl vigt;or zijne tondcti plagl Ie olT. ren, en daarna voor de «on-den van hel roHt. Derhalve tnoelen «ij verklaren hoe le verslaan zijn de volgende woorden : a's in de oude dagen, en a's in tie vorige jareti. Veelligt verhaal) hij dien lijd, in welke de eerste niensclien in hel paradij'* geweest zijn wnil loen waren zij zuiver, en rein van alle Tiiilipheid en besinetling der zonde, en toen ofleiden zij zich zeiven Goile lol aller/.uiverslo o(Teraiif|p. Maar als *ij om de begane overlro-dinjr «laarnil versloolen zijn, en loen de nien-schtlijlie na'unr in hen verdoemd is geworden, daarna (uitgezonderd de eenijje Middelaar, en na bel bad der wedergeboorte (0j eenige nog kleine kinderen) is er niemand rein van vuiligheid. gelijk daar geschreven ja zelfs ook niet een klein kind, wier leven op aarde slechts van één dag is. Doch men mag hierop ant woorden dal zij onk niet rechl kunnen gezegd worden hiitino offcTanden in geregligheid le offeren, die dezelve in bet geloof offeren: want de regt-vaardige leeft uil hel geloof; doch zij zou hij bedriegen, indien hij zeide, dal hij geene zonde had; maar daar hij uit het g'doof leeft, daarom zegt hij zulks ook niet. Maar wanneer men dit alzoo neemt, zal men dan wel durven zeggen, dat die lijd des grloofs gelijk gemaakt en verèfff nil mag worden met dól eiiide, als n.l. tij, die hunne afferanden in gerëgtigheid offeren |
door hot vuur van het laatnle Oordeel zullen ger inii^l wor lrtn? Geentins! En daar het geloof, lijk is, dal de re^tvaardigen na die reiniging geene zonde zullen hebban, zoo heelt men dien lij I, zooveel belangt het niet hebbon van de zonde met geen anderen tijd te vergelijken dan toen de eerste men-schen in het paradijs voor de overtreding in het alleronnoozfUii* geluk geleefd hebben; dei halve, zeer wel verstaal men, dat de eerste 'ijd hiermede beteekend is, wanneer er gezegd is „«Is in de oude dag«'n, en als in de vorige j iren.quot; Male-achi 3 vs. 4). Want ook Jesaj i, nadat de nieuwe Hemel en de nieuwe aarde beloofd is, zegt onder andere dingen, welke bij aldaar van de gelukzaligheid der heiligen door gelijkenissen en duistere redenen spreekt aldtigt; : 'gelijk de dagen vari den boom des levens, al/.oo zullen «Ie dagen Mijns volks zijn. (Jt'saj.i 00). Nu, wie is er, die de heilige fclirift gele«en heefi, die niet weet waar God geplant beefl den boom des levens, van wiens wijze de menschen afgezonderd zijn geworden loen hunne ongerechlheid hen uit hel Paradijs verdreven heeft; want toen is rondom dien boom een schrikkelijke en vurige wacht gesteld. Doch iemand zal misschiun zeggen en willen beweren, dal die dajren van den boom des levens, welke de propheet .legt;aja verhaalt, de dagen zijn van de kerk van Uiris-lus, en dal Christus prophelischer wijze de boom des levens genaamd is, want Hij is die wijsheid Gods, vanwelke Salomo zegt: zij is een boom des levens alleen, die dezelve omhelzen. Ook zou diezelfde kunnen beweren, dat de eerste menschen in het Paradijs niet geleefd hebben eenige jaren, alzoo zij uil hetzelve zon spoedig verdreven zijn, dal zij geen zoon gewonnen hebben, en alzoo, dat deze lijd niet kan veislaan worden door hetgeen er gezegd is, n.l.: als in de oude dagen, en als in de vorige jaren. Maar zoodanige vraag ik thans voorbij, opdat ik niet .genoodzaakt worde, hetwelk heel lang; zou zijn -alles te doorzoeken, en omdat de waarheid, wanneer z.ij geopenbaard wordt, ook iets van dit talles 'mag bevestigen. Onderiussehen zie'ik ook eene andere verklaring, opdat wij aangaande de oude dagen en de Aorigo jnren niel geloo. ven de oude dagen en de vorige jaren der vlre-«jbelijke offeranden even alsof die ons tot eene rgruole weidaad door den propheet beloofd waren, j Want de offeranden/der oude Wet, die bevolffto |
Oe duop wordt de ufwassching der zonde genoemd, om'lat hij ons Verzegelt en verzekert, dut al onze zonden *li(('wii-»cltcri zijn door het bloed van Christus, zoodat ons toe^ereki-nd wordt, niel onze zonde en aangeboren vetdor-'ifeihtieiil tèr'vérdóenienis, inaar de gci tfiilinheiil van CHHt-tus ter zalit-'beid; want er is yeene vei doemeiiis voor lgt;en, die in Christus Jezus zijn. (Kom 8 vs. i). En dat de dood niet eiKfnlijk de afwassching der zenden is, maar liet bloed Ctiir-lus, 'dat óns leini^t vairal onze zonden.'ztltks blijkt daaiuil, uveftrïits niet allen, die ttedoopt worden, oeze arwasscliing d.-elachtijgt; zijn, maar allren zij, die pelooven cn leden van Jezus Christus zijn, gelijk Augustinus zulks tgt;uk zeer 'Uél zegl'Van liet Sacrament des AVón/imaals, h.l. Vdat •«ij Cbi'isius' ligchaüiu niet eten,-die niet gerekend'worden onder de leden van Christus,quot; (Stad Gods, deel 2, boek H, hoofdstuk '25). Insgelijks «die kan niet nezegd 'wortleii^bet HgcUaam van Chriitus te eten, die niet 'is'io fel l^fchitótó Cbrftrtuf.quot;
TAM n «Tl» S*D8.
werden (e offeren van beesten, die onbesmet w»r«»n en 'el zoixlur eeni^ gebrek, die «iffrfr-•ndi'ii beiei-kendHii heilige inenschcn, zoodanige D.l. als alleen Christus bevondfn is, Ie welen: geheel zonder eenige lo'idr. DaHiom, aai-ge-tien na hel oor«leel in al de heiligen (als n I. ook dotir hel vuur zullen gereinigd zijn allen, die zoodanige reiniging waardig zijn) ^ansch gcene zoiide zal gevonden worden, en dieiigt;vol-gens, aaigezien zij zich zeiven zullen opofferen in geregiigheid, zoodul hunne olfi randen ilu» ónbevltkl en geheel zonder eenig gebrek zullen zijn, zoo zullen zij zijn „als in de oude «lagen, en als in de vorige jaren,quot; in welke onder de schaduw van de/.e loekomsligc zaak lt;!e allerzuiverste nffi'randen geoffi rd werden. Want deze zuiveiheid zal dan zijn in hel onslei lelijk vleesch en gemoed der heiligen, welke afgebeeld werd in do ligehamen van die offeranden. Daarna, om den wil van hen, welke geene rciniuing, maar verdoemenis waardig zijn, ze»! hij: „En Ik zal lol ulieden ten oordeel nadeien; hu Ik zal een snel getuige zijn legen de loovenaars, en tegen de over'-pelers enz.quot; bij welke verdoemelijke misdaden hij voegt: „want Ik, de Heere, Word niel veranderd,quot; even alsof hij zeide hoewel ulieden veranderd heeft aan de ééue zijde uwe schold ten kwade, en aan de andere zijde Mijne genade ten goede, evenwel verander Ik niel. Voorts zegl Hij, dal Hij een geluige zal zijn; want in Zijn oordeel heefl Hij geene getuigen noodig. Ook zegt Hij, dal Hij een snel getuige zal zijn, eensdeels omdat Hij snel zal komen, zoodal zijn oordeel door zijne onverwachte komst allerhaas-tigsl zal zijn, hoewel gemeend werd, dal het aller-traagst zou zijn; anderdeels, nvermilamp; Hij.zonder eenige langheid van redenen de oonseienliënvOKer-tuigen zal. Wanl in gedachten, gelijk er geschreven is, zal de vraag des god leloozen zijo. , En Pmilus zegt, dat de gedachten elkander beschuldigen, nf ook wronlticbuldigen in diendajr, waarop God de verborgen werken der menscben sal oordeelen naar mijn evangelie door Jezus Christus. (Rom. 2 vs. 15 en )!lt;)). Zoo.moet^men dan ook op die wijze verslaan, dat de Heere een snel 'getuige zal -zijn, dewijl Jlij zonder eenige verloeving zulks in. gedachten «zal brengen, waarmede Hij de conscieotie zal overtuigen en'Straffen. |
HOOFDSTUK XXVH. Van de afznmlering der poeden en kiraden, door welke hel onderscheid des lualsle» Oordeels cerkluard ttordl. Ook dat zelMe, wat ik, wal anders vei handelende, in hel 8e hoek van «lil deel uil denzelfden propheet gesteld heb, behoort mede lot het laatste Oordeel, n.l. als hij zegl: „en zij zullen, zegt Heere heirscharen, te dien dfgt;ge, dien Ik maken zal, Mij een eigendom zijn; en Ik zal hen ver-cliooncn, gelijk als een man zijnen zoon ver-schoonl, die hein dient. Dan zuil gij lieden wederom zien hel onderscheid lussc.ben den regt-vaardige en den goddelooze, tu«gt;eben dien, «lie God difiit, en dien, die Hem niet dient. Want ziet, die dag komt, brandende als een oven : dan zuilen alle hoogmofdigen, en al w-ie goddeloosheid doel, een stoppel zijn, en de loekomslige dag zal ze in vlam zeiten, zegl d .) Heere der heirscharen, ilie hun noch wortel, noch tak laten zal. Ulieden daarentegen, «lie Mijnen naam vreest, zal de zon der geregiigheid opgaan, en er zal genezing zijn onder zijne vleugelen; en gij zult uitgaan, en toenemen, als rnestkalveren. En gij zult de goddeloozen vertreden; want. zij zullen aquot;«ch worden «gt;nder de zolen uwer voeten, le dien dage, dien Ik maken zal, zegl de Heere der heirscharen.quot; (Maleachi 3 vs. 17 en 18 en Maleachi 4 vs. 1, 2 en 3j. Dit «mderscheid der belooningen en straffen, scheidende de ge-regtigen van de ongeregtigen, welke onder deze zon in de ijdelheid «lezes levens niet (bezien wordt, zal eenmaal onder de zon der geregtigheid in de openbaring van dat ander leven kennelijk bly ven. En voorwaar, dan zal er zoodanig oordeel zijn, als er nooit geweest is. HOOFDSTUK XXVIH. Hoe men de Wel van Mozes geestelijk te ter-slaan heefl, opilal hel cleesrhelijk versland niel calle lot cerdoemelijke legemnompe-lingen. En aangaande, dat diezelfde propheet daar, voegt „gedenk der Wet van Mozes, Mijnen kn^ht, die Ik hem bevulon b«;b op Moreb aan gansch Israel,quot; voorwaar, zeer gepast ver^n.qant.^j^o de geboden en regten, nadat hij.mWaard heeft, |
lUGUSTINUt TtEN»E BOEK
142
dat er mik een grnot onderscheid sal zijn tim-schen do onderhouders en de verachiera der WH. En niRlenn dient ook zulks daartoe, op. dat zij de Wet geeMtelijk leeren verstaan, en alzoo, opdat zij ook in de/.elve ChriNlus vinden, door welken regier de onderschnidinK geschieden zal tiisschon de ^oede en kwaden. Want niet zonder reden z«'gt de zeifde lieere tol de Joden: „Want indien gij Mo^es geloofde!, zoo zoudt gij Mij ^eloovcn; want hij heefl van Mij geschrnven.quot; (Joh. 5 vs. 40). Want dewijl zij de Wel vleesclielijk r amen, en niet hekenden, dat zijne aardgt;chn helofien vo»)rhcelden waren rnn Hemelsche zaken, zoo is 't, dal zij in dusdanige miirmnreeringen vervdllen zijn, dal zg hebben durven zeggen „het is Ie vergeefs, God te dienen: want wat nijdigheid is hel, dal wij Zijne wacht «aaniemen? En dal wij in het zwart gaan, voor het aange/.ichl des lleeren der heiifcharen? En ru, wij adilcn de hoog. moedigen ^elukzuli^; ook die goddeloosheid doen, worden gehouwd.quot; (Maleachi 2 vs. 14 en 15). Door deze hunne woorden is de proplieel eenig-zins gedrongen ge wees', het laalsie Oordeel Ie verklaren, alwaar de hoozen zelf» ook in schijn niet gelukzalig zullen zijn, maar niet de aller-hoogste Uaaiheid zullen hiijken de allerellendig-slen le zijn, en alwaar de goeden duarenti gen zelfs ook met geene tijdelijke ellende zullen bezwaard zijn, maar eene openbare tn eeuwige gelukzaligheid zullen genieten, want zoodanige woorden had ook een verhaald van hen, die hierboven geyproken hebben : „al wie kwaad doet, is goed in de oogen dt'S Heeren, en Hij heeft lust aan zoodanigen.quot; (Valeachi 2 vs 17). Tol deze niurinuieerii.gen legen God /ijn zij opgekomen, verMaande de Wet van iMozes vleesche-lijk. Daarvan komt het ook, dal die propheet in Psalm 73 zegt: „mijne voelen waren biji a uitgeweken; mijne lieden waren bijna uilgcscholen. Want ik was nijdig op de dwazen, ziende der goddeloozen vrede, zoodal hij ook onder anderen zeide; „hoe zou iiet God welen, en zou er wetenschap zijn bij den allerhoogste (P.-alm 73 vs. II). Ja, dat hij ook zeide; „Immers heb ik le vergeefsch mijn hart gezuiverd, en mijne handen in onschuld gewasschen.quot; (Psalm 13 vs. 13). En om de allerzwaarste vraag le bevntwoorden, welke hieruit voorspruit, dal de goéden ellendig, en de kwaden gelukkig schijnen le zijn; dat, zegt hij, was moeite in mijne oogon; totdat ik in Gods heiligdominen inging, en op hun einde merkte.11 (Psalm 73 vs. 10 en 17). Want in het laalsle Oordeel zal het alzoo niet zijn, maar met ontdekking van de ellende der ongeregiigen, en mei ontdi kking van het ge* luk der gereclitigcn zal de zaak zich dan gehéél anders vertuonen dan zij nu is. |
HOOFDSTUK XXI X Van de toekomst ran El in mor het nnr'eet^ door iritvs jtreihkivft (welke de re hor-pen heden der schril turen zul /»tdekken) de Joilen bekeerd zullen worden. Als hij vermaand had, dat zij zouden gedenken aan de Wet van Mozes, en met een voorzag, dal zij nog een langen tijd dezelve niet geeslel k, gelijk het behoorde, zouden verslaan, zoo heeft hij daar bijgevoegd: „ziel. Ik zende ulieden den propheet Elia, eer dal die groole en die vreeselijke dag des lleere komen zal. En hij zal hei haii der vaderen tol de kinderen weder brengen, en hel hart der kinderen tol hunne vaderen; opdat Ik niet koine, en do narde met den ban sta. (Malearhi 4 vs. 5 en 0). Aangaande dezen Elia, dezen grooten en wonderlijken propheet, is doorgaans en in 1I algemelt;'n een zeer vermaard bt'denken overal in de redenen en in de harten der geloovigen, hoe do r den zelfden de Joden in den laalsten lijd, na verklaring der wel door hem gedaan, nog voor hel oordeel in den waren Christus, dat is: in onzen Christus zullen gelooven; want niet zonder reden wordt diegene gehoopt voor de toekomst des hoogsten regieis onzes Zaligmakers te zullen komen, die evenzoo ook niet zonder reden geloofd wordt, nu tegenwoordig le leven. Want met oen vu-rigen wagen is hij van a'le mennchelijke dingen weggenomen, gel^k de II. Schrift zeer klaar betuigt. Als hij dan zal gekomen zijn, vei klarende de Wel geestelijk, w elke nu dfi Joden vleesche-lijk verslaan, zal hij het hart der vaderen tot de kinderen wederhrengen. De zin daarvan is deze: opdat de kinderen, d.i. de Joden ook alzoo de Wet vei slaan gelijk de vaders die verslaan hebben, d.i. de propheten, onder wie ook Mozes was. Want op zoodanige wijze zal het hart der vaderen bekeerd worden 101 de kinde. ren, n.l. als het rerHtand der vadereu gebragt |
343
sal worflen tot het versland dpr kinderen, en hi'l hart der kinderen lot hunne vaderen, als D.l. hetgeen ïlj aUoo verslnan holthen, dezen ook aUoo zuMen verslaan. In de wottiden der 72 overcelters kan ook een veel heerlijker zin gevoii'len worden, n.l dal daarliij verH'Han wordt £lia, die hel harl Gods des Vaders hekeeren zal tot ilen Zoon, met le leeren, dat »le Vador den Zoon lief hewfi, opdat al«oo de Joden Hein, Dien zij tevoren gtihaat hehhen, nu lief hehhen, n.l. Hem, die oiue Chri^ltis is; want (iod ^rhijnt nu bij do .Inden een afgekeerd harl le hehhen van onzen OirMus, dewijl /ij meenen, dat Hij niet God is, noch Gods Zoon. B;j hen dan zal fijn harl gekeerd worden lot den Zoon, als zij door hfkuering hunner harlen verslaan zullen hehhen de liefde des Vaders tot den Zoon, Doch aangaande, dal er vol^t „en hel hart des meimchen lol zijne naasten,quot; n.l.; dal Eha het hart des menschen lot zijne naaMen zal bukee-re», wal kan daarbij beter verslaan worden dan het hart des menschen lot den mensch Chrislus? Want naardien in de gndaanle Gods onze God is, zoo is 't dat Hij, aannemende de gedaante van een dienslknechl, zich ook verwaardigd heeft onzen naaste le zijn. Dil zal dan Klia doen. „Opdal Ik met koine, en de aarde met den ban ala.quot; Want die het aardsche smaken, die zijn •arde, gelijk ook de Joden vleeMdielijk zijn lot nu toe, door welk gebrek die murmureeringen voorlpekomen zijn, n.l. „het is te vergeefs, God te dienen.quot; HOOFDSTUK XXX. Hoe in de boeken mn hel 0 Testament, tran-nter daar gelezen wordt, dat Uod zal oor-dtelrv, niet klaar genoeg C/tmlns aan-genezen wordt, mair dat het ecernrei uit sommige geluigenmen, in welke God de Heere spreekt, huilen allen twijfel blijkt, dat het C/irislus is. |
Er zijn vele andere geluigenissen der Goddelijke alle Schrift aangaande hel laalslo Oordeel, doch die hijeen le verzamelen, zou ons le lang bezig houden. Laat het derhalve genoeg zijn, dal wij bewezen hebben, dal zulks zoowel in de Ni. uwe als in de Oude H, Schrifl voorzegd i». Ofschoon hel in do lt; ude Schrifl niet zoo klaar uitgedrukt, is dat het oordeel geschieden zal, n.l. dat de regter Christus van den Hemel komen zal; want als lt; aar gezegd wordt, dat God de Heere zal komen, of als hij zegt, dal de Heere God zal komen, dan wordt niet bijgevolg straks verslaan Christus, want de Heere God is ook de Vader7 en de Zoon, en de Heilige Geest, hetwelk wij onderlus«chen ook niet onbetuigd behooren te laten EerM dan moei men bewijzen, hoe de Heere Jezus ChriNlus quansuis als de Heere God «•peekl in de propheiische boeken, zoodat het kennelijk blijkt, dat hij Jezus Christus is, opdat alzoo, wanneer het niet blijkt, en nogtans gezegd wordl, dat de Heere God zal komen tot hel laaisle Oordeel, daaruit verstaan mag worden Jezus Christus. Er is eene plaats bij de propheet Jesaja, die klaar aantoont wat ik zeg. Want God zegt door d-n propheet aldus; Hoor naar Mij, o Jnkob! en gij Uraël mijn geroepene ! Ik ben dezelfde; Ik ben de eerste, ook ben Ik de laatste. Ook heeft Mijne hand de aarde gegrond, en mijne reglerhand beeft de Hemelen met de palm afgemeten: Wanneer Ik ze roep, slaan zij daar te zamen. Vergadert u gij allen, en hoort: wie onder hen heeft deze dingrn verkondigd? De Heere heeft hem lief. Hij z»! zijn welbehagen legen Dabei doen, en zijn arm zal legen de Chaldeën zijn. Ik heb het g sproken, ook heb Ik hen geroepen; Ik zal hem doen komen, en hij zal voorspoedig zijn op zijne weg. Nadert gijlieden tot mij, hoort dit; Ik heb van den beginne niet in hel verborgene gesproken, maar van dien lijd af, dat het geschied is, ben Ik daar: en nu, de Heere Heere, en Zijn Geest heefi mij gezonden.quot; (Jespja 48 vs. 12—16). Hij was n.l. diegene, die daar sprak als Heere God, en noglans kon men daaruit niet verslaan dal hel Jezus Christus was, tenware hij daar |jijs?evoegd had „de Heere Heere, en Zijn geest heeft mij gezowlen.quot; Want dit zelfde heeft hij gelegd naar de gedaante van een dienstknecht, van de toekomstijre zaak, gebruikende daarin een wonrd van zulk een tijd, die voorbij is, ge-hjkerwijs ook bij den zelf ten propheet gelezen wordt „als een lam werd H'j ter slagiing geleid.quot; (JesHja 51] vs. 7). Hij zegt niet, dat hij Ier slafilMig geleid zal worden, maar in plaats van zoodanig wonrd, dal van toekomstige zaken zou spreken, heeft bij ycsteld een wonrd van zulk een tijd, die voorbij was. En doorgaans spreekt de propheet aLuo. Er is ook cene plaats |
AIGUSTIKW TIENDE BOEK
$14
bij Zacharia, die het zelfde duidelijk te kennen geeft, n.l. dat do alma^tige gebonden heeft den Alinathligen. Wie loch anders hecfl den Zoon gexunduit, dan God de Vader? Want aUno is er ge.sclireven: „want zno zej^l du lleere der heir.sc,haren; naar de heerlijkheid over u, heelt Hij mij gezonden lol die Heidenen, die ulieden berooid hebhen: want die ulieden aanraakl, die raakt zijnen uoga|ipei aan. Want ziel, Ik zal ibijne hand over henlieden bejegen, en zij zullen hunuen knechten een roof wezen. Alzoo zult gijlieden weten, dat de fljere der heiramp;cha-ren mij gezonden heeft.quot; (Zacharia 2 vs. 8 en 9). Ziet, de alinachtige lleere zegt, dat Hij door den almagtigen Het re gezoi.den is. Wie zou hier iemand amlers durven verslaan dan CriristUH, «prekende n.l. tol de schapen van hel huis Israels, die verloren waren. Want Hij zegt in bel evangelie: „Ik ben niet gezonden, anders dan tol de schap'n «an hel huis Israels die feiloien zijn,'' welke Hij hier vergeleken heeft bij den appel der oogen Gods, vanwege do aileruilnemendsle toegenegenhein Zijner liefde, van welk ge*lochl der schapen ook zelfs do apostelen geweest zijn. Maar na de heerlijkheid zijner opstanding, voor welke dc evangelist Johannes /.egt: „de geest was nog niet gegeven, overiiiils Jezus nog niet verlieerlijkl was,quot; is Hij ook over de Heidenen gezonden in Zijne apostelen. En alzoo is er diens'o'gen* vertuid, wat in zekere psalm gelezen wordt „Gij zult mij bevrijden van de Iwistingen des volks, en Gij zult mij stellen lot een hoof») der Heidenen,quot; opdat zij, die de l.traëlieten beroofd hebben, en onder welke de Isiaëlielen gediend hebben toen zij de Heidenen onderdanig waren, niet op dezelfde wijze beroofd worden, maar opdat zij een roof der I raëlii ten worden. Wam zulks had hij aan do apostelen beloofd, zeggende: „Ik zal u lieden visschers der inenscht n maken.quot; En aan een van hen bud Hij gezegd „van nu voortaan zuil gij menscheu vangen.quot; Zoo zullen zij diii een roof worden, maar lent;oede; egt;'eii-als vaten, die beroofd worden van dien sterken, die toch sterker gebonden is. Dezelfde Heeie zegt ook, sprekende door dien zelfde propheel; „En bel zal Ie dien dage geschieden, dat ik zal zoeken te verdelgen alle heidenen, die te»en Jeruzalem aankomen. Poch over het buis Davids, eu over de iuwuners van Jeruzalem, zal Ik uitstorten de geest der genade en der gebeden; en zij zullen mij aanschou«ven, dieh zij doorsloken hebben, en zij zullen over hem rotiMklagen, als met de rouwklage over een eenigen zoon; en zij zullen over hem bitleilijk kermen, gelijk men kermt over eenen eerstgeborene.quot; (Zacbaiia 12 vs. 9 en 10). Komt hol ook iemand anders toe dan Gode „«eg te ne^ men al «Ie heidenen,quot; die vijanden zijn van de heilige sia'l Jenualem, ilie n.l. tegen Jeru/.ateni aankomen? Of komt hel ook iemand anders toe dan God „over hel huis Davids, en over dé inwoners van Jenualem, uit Ie storten de geest der genade en der gtbeden?quot; Uil dan wordt in den persoon (lods gesproken door den propheel ; en deze God nogtans, die zoo grooie en zoo gansch Godilelijke dingen doel, beloont zich Christus Ie zijn, daar bijvoegende: „en zij zullen mij aanschiiuwen, die zij doorstoken hebben^ en zij zullen over hem 1011«klagen, als mei de' rouwklage over een eenigen Zoon; en zij zuU over Hem bitterlijk kermen, evengelijk men bit-' terlijk kermi ever een eerstgeborene.quot; Want hel zal dien dag den Joden leed /ijn, ook hoty' die ontvangen zullen den geest der genade en der barinliarli}gt;lieid, dat zij Christus in Zijn lij-1 den bespot hebben, als zij namelijk Hem zullen aanschouwen, komende in Zijne Majesteit, en als Zij Hem zullen bekennen, dien zij te voren, toe Hij nederig was, in hunne ouileien begt;pot hebben. Ondeiiuxschen evenwel, hunne ouders zelfs, die werkmeesiers geweest zijn van déze godde-i loosheid, wanneer zij opstaan, zullen mede hem zien, maar in zulken schijn, als die nu gestraft zullen worden, en niet in schijn, aU die nog verbeterd zullen worden. Alzoo heelt men hen niet te verslaan op deze tegenwoordige phials, waar gezegd is: „over het huis Daviiis, en over de inwoner vao Jtiruzalein, zal Ik uitstorten do geesl der genade en der gebeden; en zij /.uilen mij aanschouwen, dien zij doorslokt n hebben, en zij zullen over hem rouwklauen,quot; maar alleen mgt;gt;ct meo ver.ttuan diegene, ilie van jiuiine statu afkomstig zijn, die door F.lia te dier iij'1 geloo-vig zu.leo worden. Maar yelijk wij lol de Jo-' den ztgnen „aijlieden h«bt Christus gedood,quot; hoewel hunne ouderen zulks yodaan hebben; alzoo zullen zij ook bedroefd zijn, dat zij eenig-zins dat gedaan hebben, dewijl ;// hot gedaan hebben, uil wier stam zij alkomstig zijn. Zoo* |
tan dl stad gods.
dan, hoewel na het ontvangen van den geest der genade en der barmhartigheid, de geloovi-gen nu niet verdoemd zullen worden mei hunne goddelooze ouderen, zoo zullen zij evenwel bedroefd zijn even alsof zij zeli gedaan hadden, wat door hunne ouderen gedaan is; derhalve zullen zij bedroefd zijn, niet vanwege de aanklaging der misdaad, maar vanwege de genegenheid der kinderlijke liefde. En voorwaar, (er plaatse, waar de 72 overzetters gesteld hebben „en zij tullen naar mij omzien, in plaats dal ze mij bespol hebben,quot; aldaar is aldus uit het He-breewsch overgezet: „en zij zullen naar mij omzien, dien zij doorsloken hebben,quot; door welk woord veel klaarder te kennen gegeven wordt Christus den gekruislen. Maar die bespoüing welke de 72 overzelters liever hebben willen stellen, is in zijn gansche lijden nergens ontbroken. Want toen Hij vastgehouden werd, toen Hij gebonden werd, toen Hij veroordeeld werd, toen Hij met doornen gekroond werd, toen Hij met een rielslok op Zijn hoofd geslagen weid toen Hij schamperlijk met gebogen knieën aangebeden werd, toen Hij Zijn kruis droeg, en toen Hij aan het kruis hing, overal hebben zij Hem bespot. Derhalve volgen wij niet ééne overzelling, maar hebben liever beide willen zamenvoegen; want als wij lezen „bespolquot; en ook „doorstoken,quot; zoo bekennen wij volkomen de waarheid van het lijden onzes Heeren. Zoo-dan, naardien in de prophelische schriller» gelezen wordt, dat God komen zal om het laalsle Oordeel le houden, zoo is 'l, dal, hoewel de onderscheiding niet gesteld wordt, dat alleen om des oordeels wil Christus daarbij moet verstaan worden; want al is't, dal de Vader zelf mede oor-deelen zal, nogtans zal Hij door de toekomst van de Zoon des mensch'en oordeelen. Wanl hij zal niemand oordeelen door de openbaring van Zijne tegenwoordigheid, maar alle oordeel heeft Hij den Zoon gegeven, die geopenbaard zal worden een inenscb le zijn, als Hij oordeelen zal, gelijk Hij geopenbaard is een mensch le zijn, loen Hij geoordeeld is; want wie is anders diegene, van wie God mede spreekt door Jesaja, onder den naam Jakob en Israël, van wier zaad Hij zijn ligchaam ontvangen heefl ? Want aldus is er geschreven : „Jokoli Mijn knecht en 11c zal hem opnemen: Israël Mijie uitverkorene, dien Mijne ziel aangenomen heeft. Ik heb Di Stad Gods. |
Mijnen Geest gegeven op Hem, en hij zal het oordeel der Heidenen voortbrengen. Hij zal niet roepen, noch ophouden, en Zijne stem zal buiten niet gehoord worden. Het gekrookle riel zal Hij niet breken, en het rookende vlas zal Hij niet uilblusschen, maar in waarheid zal Hij het oordeel voorlbrengen Hij zal blihken, en niet gebroken worden, loldat Hij op de aarde het óórdeel stelt, en in Zijnen naam zullen de Heidenen hopen.quot; In het Hebreewsch wordl niet geleken Jakob en Israël; maar dewijl daar gelezen wordt Mijn knecht, zoo hebben de overzelters willen le kennen geven, hoe en op welke wijze men dat heeft le nemen. Want aangezien hetzelve overmits de gedaante eens knechts gczogrl is, waarin de allerhoogste Hem allervernedertst getoond heeft, zoo hebben zij gesteld den naam van den mensch zelf, om (e beteekenen dengenen, van wiens geslacht de gdaanle van éen knecht aangenomen is. „Hem is gegeven de H. Geest,quot; hetwelk ook door de gedaante van eene duif volgens het getuigenis van hel evangelie be. wezen is. De Heidenen beeft Hij hel oordeel voortgebragl,quot; overmits Hij le voren aan hen verkondigd heeft, dal het oordeel, dal verborgen was, zou geschieden. „Hij heefl niet geroepenquot; vanwege Zijne zachtmoedigheid, en evenwel heefl Hij niet opgehouden in de waarheid te prediken. Insgelijks is ook Zijne stem niet builen gehoord, en wordt ook niet getoond; want van hen die builen van Zijn ligchaam afgesneden zijn, geschiedt Hem geene gehoorzaamheid. Ook heefl Hij Zijne vervolgei s, de Joden, die door het verlies van hunne geheelheid bijeen gekrookt riet, en door het verlies van hun licht bij het rookende vlas vergeleken zijn, niet gebroken, noch uilgebluscht, want Hij heefl hen gespaard, alzoo Hij loen niet gekomen was om hen le oordeelen, maar om van hen geoordeeld le worden. En voorwaar, in waarheid heeft Hij ook hel oordeel voorlgebragt, hen den tijd voorzeggende, wanneer zij gestraft zouden worden, indien zij in hunne boosheid bleven volharden. Op den berg heeft geblonken Zijn aangezigt; in de wereld Zijne faam, en Hij is niet gebroken, noch vermorzeld geweesl, want Hij is niet bezweken onder do vervolgingen, zoodat Hij op. hield te zijn óf in zich zeiven, óf in Zijne kerk. En derhalve is ook niet geschied, en zal ook niet geschieden, wal Zijne vijanden hebben quot;o- |
AUCUITINUI TIIN»E BOKK
84f
*egd, of nog zeggen „wanneer zal Hij sterven, eo wanneer zal Zijn naam vergaanquot; totdat Hij op de aarde het oordeel stellen zal. Ziel het is openbaar geworden, wat wij als verborgen zochten. „Want dit is het laatste Oordeel, hetwelk Hij op de aarde zal stellen,quot; wanneer Hij gekomen zal zijn van den Hemel. Hier van zien wij nu, dat vervuld is, wat hier allerlaatst bijgezet is, n.l. en in Zijnen naam zullen de heidenen hopendoor dit zelfde, hetwelk niet ont. kend kan worden, laat toch geloofd worden, hetgeen nogtans onbeschaamd ontkend wordt. Want wie zal toch hopen van hen, die nu met ons zien, en evenwel nog niet willen gelooven in Christus, en aangezien zij het niet kunnen ontkennen, zoo is 't, dat zij op hunne tanden knersen, en ver-teerende verdwijnen; wie, zeg ik, zou kunnen hopen, dat de heidenen in den naam Christus gehoopt zouden hebben, toen Hij gehouden, gebonden, geslagen, bespot en gekruisigd werd, naardien zelfs ook Zijne dicipelen hunne hoop verloren hadden, die zij in Hem gesteld hadden ? Wal toen naauwelijks genoeg een moordenaar gehoopt heeft aan bet kruis, dat hopen nu de heidenen, die overal verspreid zijn. En opdat zij in der eeuwigheid niet sterven, zoo worden zij ook geteekend met het kruis, waarin Hij gestorven is. Er is dan niemand, die öf ontkent, èf twijfelt, dat er zoodanig laatste Oordeel door Jezus Christus zal geschieden, als in de H. Schriften voorzegd is, óf het moest iemand zijn die door stoute ongeloovigheid of blindheid die schriften niet gelooft, welke nogtans de gansche wereld door hunne waarheid bewezen hebben. Zoo-dan, in dat oordeel, of aangaande dat oordeel hebben wij verstaan, dat die zaken zullen geschieden, n.l. Elia de Thesbiter, het geloof der Joden; voorts, dat de Anti-christ zal vervolgen, dat Christus zal komen om te oordeelen: ook de opstanding der dooden, de afscheiding der goeden en kwaden, de branding der wereld, en de vernieuwing derzelve, welke alle menschen be-hooren te gelooven, dal komen zullen; maar op welke wijze, en in welke orde zij komen zullen, zulks zal dan de bevinding der dingen beter leeren, dan 's menschen verstand nu kan begrijpen tot vordering. Nogtans meen ik, dat al deze dingen in zoodanige orde zullen komen, gelijk zij door mij verhaald zijn. Twee boeken zijn ons nog overig, beboorende tol dit werk ^ opdat wij door des Hoeren hulpe onze beloften mogen volbrengen; bot eene daarvan zal zijn van de straf der kwaden, en het andere van de gelukzaligheid dor regtvaardigen. In die twee boeken zullen allermeest wederlegd worden, zooveel God geven zal, de menschelijke redenen en bewijzingen, welke de ellendigen zich zeiven laten danken wijselijk voort te brengen tegen de goddelijke voorzeggingen en beloften, zoodal zij dieshalve bewogen worden hen, die daar zijn voedende spijzen dos heilza-men geloofs, als valsch en bespottelijk te achten. Maar die naar God wijs zijn, diezelfden, aangaande die dingen, die ongeloofelijk schijnen, en nogtans in de H. Schrifturen, wier waarheid nu op velerlei manieren bewezen is, beval zijn, houden het voor eene allergrootste en allersterkste reden de waarachtige almagt, Gods, die zij voor zeker houden, eensdeels, dat Hij geenzins in die dingen heeft kunnen liegen, en anderdeels, dat Hij ook kan doen, wat onmogelijk is bij de ongeloovigen. |
Van de orde zijner verhandeling, in welke men eer te spreken heeft van de eeuwige straf der genen, die verdoemd zijn met den duivel, dan men te handdem heeft van de eeuwige gelukzaligheid der heiligen. Naardien door Jezus Christus onzen Heere, de regter der levenden en dooden lol hare behoorlijke einden beide die steden gekomen zijn, van welke de eene de Stad Gods, en de andere die des duivels is, zoo hebben wij nu, zoo veel wij door de Goddelijke hulp zullen vermogen, heel naarstig, in dit boek te verhandelen, hoedanig de straf zal zijn van den duivel, en van allen die tot hem behooren. Ondertusschen heb ik liever deze orde willen houden, opdat ik daarna mag handelen van de gelukzaligheid der heiligen, want beide zal het tezamen met da ligchamen zijn; doch ongeloofelijker schijnt het te zijn, dat de ligchamen zullen blijven in de eeuwige pijnen, dan dat zij zonder eenige pijn in de eeuwige gelukzaligheid zullen blijven. En alzoo, als ik bewezen zal hebben, dal die straf niet ongo-loofelijk behoort te zijn, zoo zal zulks mij zeer veel helpen, dewijl het dienen zal om do toekomstige onsterfelijkheid der ligchamen, in de heiligen, die zonder eenige pijn zijn zal, veel ligter te doen gelooven. En voorwaar, zoodanige orde is niet vreemd aan de Goddelijke Schriften, want soms wordt wel de gelukzaligheid der goeden eerst gestelt, gelijk daar is „die goed gedaan hebben tot de opstanding des levens, en die kwaad gedaan hebben, tol d« opstanding des oordeels;quot; maar soms wordt dezelve ook achteraan gesteld, gelijk daar is: „de Zoon des menschen zal Zijne engelen uitzenden, en zij zullen uit Zijn koningrijk vergaderen al do ergernissen, en degenen, die de ongerpgligheid doen; en zullen dezelve in den vurigen oven werpen: daar zal weening zijn en knersing der tanden. Dan zullen de reglvaar-digen blinken, gelijk de zon, in hel koningrijk huns vaders.'quot; (Malth. 13 vs. 41—43). En ook deze. spreuk „de ongeregligen zullen ingaan tot do eeuwige straf, maar de geregligen tot het eeuwige leven.quot; En ook in de prophelen wordt nu deze, dan weder eene andere orde gevon. den. Onderlusschen heb ik reeds gezegd, waarom, ik die orde gekozen heb. n I' |
ADGUSTINU8 ELFDE PO BK
348
HOOFDSTUK II. Of de ligchamen eeuwigdurend in den brand des mars zullen zijn. Wat zal ik dan voor bewijsredenen bijbrengen, waardoor de ongeloovigen overtuigd kunnen worden, dal de zieltogende en levende men-schelijke ligchamen niet alleen nunmermeer door den dood zullen verbroken worden, maar zelfs ook in do pijnigingen des enuwigen vuurs zullen durven ? Want zij willen ni^jt toestaan, dat wij zulks zullen strekken tot de mogendheid des almagligen, maar vereischen, dat zulks hun bewezen en te verslaan gegeven zal worden door eenig voorbeeld. Indien wij hen antwoorden, dat er dieren zijn, verderfelijk omdat zij sterfelijk zijn, die noglans in het vuur leven; insgelijks, dat er ook een geslacht van wormen in de vlieten en springbronnen.(#) der warme wateren gevonden wordt, wier hitte niemand zonder smart kan aanraken, en daarenboven, dat zij niet alleen zonder hinder of kwetsing daar zijn, maar dat zij ook zoodanig zijn, dat zij daar niet buiten kunnen zijn, — alsdan willen zij zulks niet gelooven, zoo wij het niet bewijzen kunnen, of indien wij hel kunnen doen blijken, n.l. óf de zaken zelve voor de oogen vertoonende, óf die door geloofwaardige getuigen bewijzende, alsdan beweren zij met gelijke ongeljovigheid, dal zulks niet genoeg is lot voorbeeld en bewijs van die zaak, uil oorzaak, zeggen zij, dal die dieren niel altijd leven, en overmits zij ook in die hitte zonder pijn leven, want, zeggen zij, zij worden onderhouden door zulke elementen, die met hunne natuur overeenkomen, en worden niet door dezelve gepijnigd, even alsof door zulke dingen onderhouden te worden niet ongeloofelijker en wonderlijker was dan niel gepijnigd te worden. Want voorwaar, het is eene wonderlijke zaak, pijn te lijden in hel vuur, en evenwel te leven; maar nog veel wonderlijker is 'l, le leven in hel vuur zonder pijn te gevoelen. Nu, wanneer men dit laatste gelooft, waarom gelooft men dan ook hel andere niel? (') In sommige landen, vooral in Duitschland en Italië zijn vele warme bronnen, wier water een genezende kragt heeft, zoodat vele lijders, ook In onzen tijd, die nog jaarlijks bezoeken en hersteld vandaar terugkeeren. Zeer beroemd zijn vooial die van Aken en Spa. |
HOOFDSTUK III. Of het ook zoo is, dat na de ligchamelijke pijn het verderf van het vleesch noodzakelijk volgt. Maar zeggen zij, er is geen ligchaam, dal pijn kan lijken (1) zonder le sterven. En waaruit weten wij zulks tochV Want aangaande de ligchamen der duivelen, is 't niet zeker dal zij in dezelve pijn lijden, alzoo zij zelf belijden, dat zij gekweld en bezwaard worden met groote pijnen? (•{-) Indien hierop geantwoord wordt, dal er geen grof, en vast, en ziglbaar aardsch ligchaam is, of liever (opdat ik het met een woord uitdrukke) dat er geen vleesch is, hetwelk geene pijn kan lijden en ook niet kan sterven; wat wordt daarmede anders gezegd dan zulks als de menschen door de zinnen van het ligchaam en door de bevinding geleerd hebben? Want zij weten van geen ander vleesch, dan hetwelk sterfelijk is, en alzoo is dit hunne gansche grond-reden, n.l. dat zij meenen, dal alles, wat zij niel door ervaring welen, en dus zelf niet ondervonden hebben, ook niet kan bestaan of zijn. Want wat versland is dat, en wal is dat voor eene reden, dat men de pijn stelt tot een bewijs des doods, daar zij veelmeer een klaar teeken en duidelijk bewijs van leven is. Want al is't, dal wij hier vragen of zoodanig ligchaam altijd mag leven, nogtans is hel zeker, dat alles, wat pijn heeft, leeft, en dat alleen in levende dingen pijn kan zijn; derhalve volgt noodzakelijk, dat diegene, die pijn heeft, leeft, maar het volgt niet noodzakelijk, dal de pijn doodt, want ook niet |
Alle oude philosophen, zooals: Plafo, Aristoteles, Epicurus, Zeno, Cicero en Seneca leeren, dat al wat pijn lijdt, eindelijk vergaat.
(f) Onder de Platonisten wordt getwijfeld, of de ligchamen der duivelen ook gevoelen en pijn lijden; er zijn eeni-gen, die in de zenuwen de gansche kragt van het gevoel stellen, en alzoo de duivelen zonder dezelve zijn, meenen zij, dat die geen gevoel hebben. Doch anderen stellen de pijn niel in de zenuwen, maar in de geesten, die de zenuwen omvangen, en wanneer die geesten de zenuwen verlaten, worden deze slap, en sterven. Men meent, dat deze gesproken hebben, meer met de natuur overeenkomende. Aristoteles ontkent, dal de ziel kan vreezen; ook dat zij toornig en blijde kan zijn, en zegt, dat zij zulks evenmin kan doen als zij kan weven of timmeren, want gelijk zij dit doet door het ligchaam, alzoo die dingi-n ook. Indien wij dit, aangaande den toorn en blijdschap toestaan, zal ook de pijn van de ziel uilgesloten worden, gelijk ook Alexander en Tbemistius dezelve van de ziel zonder ligchaam uitsluiten.
VAN DB STAD GODS.
349
«He pijn doodt deze ligchamen die sterfelijk zijn, en ook te zijner tijd zullen sterven ; doch de reden, waarom er pijn is, die kan dooden, is deze: overmits de ziel aan dit ligchaam zoo verknocht is, dal zij do hoogste pijnen ontwijkt, en alzoo het ligchaam verlaat; want zelfs de zamen-binciing der leden, en ook der levendhoudende deelen is zoo zwak, dat zij zoodanig geweld, hetwelk do grootste of hoogste pijn aanbrengt) niet kan verdragon. Maar hier namaals zal de ziel met hel ligchaam op zoodanige wijze ver, knocht en verbonden worden, dat die band, gelijk die door geene lengte van tijd ombonden zal worden ook alzoo door geene pijn gebroken zal worden; derhalve, al is 't, dat er nu geen zoodanig vleesch is, dal het gevoel der pijn kan lijden, en den dood niet zou kunnen lijden, nog-tans zal er dan zoodanig vleesch zijn als er nu niet is, even als er dan zoodanige dood zal zijn als er 7tu niet is, want dan zal het een eeuwige dood zijn. Want de zie! zal niet kunnen leven, dewijl zij God niet heeft, en zal ook niet kunnen zijn zonder pijnon des ligchaams, dewijl dit niet sterft; alzoo, de eerste dood drijft de ziel tegen haren wil van het ligchaam; de tweede dood houdt de ziel tegen haren teil het ligchaam, en derhalve van beide deze dooden houdt men dat gemeen, dal de ziel van haar ligchaam moet lijden, wat zij niet wil. Onder-lusschen, deze tegensprekers bemerken wel, da1 er nu geen vleesch is, hetwelk pijn kan lijden en den dood niet zou kunnen lijden, maar zij bemerken niet, dat er nogtans iets is, dat meer is dan het ligchaam ; want zelfs de ziel, door wier tegenwoordigheid het ligchaam leeft en bestuurd wordt, kan pijn lijden, en evenwel kan ïij niet sterven. Ziel, er is iels, dat, hoewe' hel gevoel van pijn heeft, nogtans onsterfelijk is; derhalve zulks zal dan zijn in de ligchamen der verdoemden, hetgeen wij nu welen te zijn in de zielen van allen. En wanneer wij de raak nader inzien, behoort de pijn, die genaamd wordt des ligchaams, meest tot de ziel, want pijn te lijden komt de ziel toe, en niet het ligchaam, zelfs ook dan, wanneer de oorzaak der pijn van het ligchaam komt, dewijl zij op die plaats pijn lijdt, waar hel ligchaam gekwetst werd. Want gelijk wij de ligchamen gevoelende en levende noemen, daar nogtans het gevoel en het leven des ligchaams beide van de ziel zijn, alzoo zeggen wij ook pijnlijdende ligchamen, daar evenwel de pijn van het ligchaam nergens anders vandaan kan zijn, dan van de ziel. Zoo lijdt dan de ziel pijn met hel ligchaam, n.l. in die plaats van het ligchaam, waar dit iels over gekomen is, waardoor hel pijn lijdt. En de ziel lijdt ook alleen pijn, hoewel zij in het ligchaam is, wanneer zij om eenige oorzaak ook onzigtbaar droevig is, staande ondertusschen het ligchaam in goede doen, ^en in zijne geheelheid. Daarbene-vens, de ziel lijdt ook pijn zelfs builen hel ligchaam ; want voorwaar, die rijke in de hel leed ook pijn, toen hij zeide „ik word gepijnigd in deze vlammen.quot; Maar een ligchaam, dal zonder ziel is, lijdt geen pijn, en een ligchaam, dat eene ziel heeft, lijdt zonder die ziel ook geene pijn. Zoodan, indien hel bewijs teregt genomen wordt van de pijn, om daaruit te beweren den dood, zoodal daarom de dood zou kunnen overkomen, omdat er pijn heeft kunnen ontstaan, zoo zou de dood of het sterven allermeest tot de ziel behooren, daar het pijnlij len meest tot dezelve behoort. Maar aangezien de ziel, die meest pijn kan lijden, niet kan sterven, wat reden brengt toch dat mede, dat wij aangaande de ligchamen zullen gelooven, aangezien zij in de pijnen zullen zijn, dat zij daarom ook zullen sterven? Er zijn eenige Platonisten gev.ct;stj die gezegd hebben, dal de ziel uit de aardsche ligchamen en stervende leden die eigenschap heeft van te vreezen, te begeeren, droevig te zijn, en blijde (e zijn. Daarom zegt ook Virgi-lius: hier van daan komt het, n 1. uit de stervende leden van het aardsche ligchaam, dat zij vreezen, begeeren, droevig zijn, en blijde zijn. Maar wij hebben hen wederlegd in het 4de Boek van dit deel, en hebben hun bewezen, dat de zielen, zijnde van alle besmetting, zelfs des ligchaams, volgens hun zeggen, gezuiverd, eene jammerlijke begeerte hebben, door welke zij willen wederkeeren in hare ligchamen. Nu, waar begeerte kan zijn, daar kan ook pijn of droefheid zijn; want de begeerte, bedrogen zijnde, hetzij met daartoe niet te komen, waartoe men wilde zijn, of met te verliezen, waartoe men gekomen was, wordt geleerd in pijn of droefheid. Derhalve, indien de ziel, die óf alleen, óf allermeest pijn lijdt, evenwel op hare wijze hare onsterfelijkheid heeft, zoo zullen ook daarom die ligchamen niet kunnen sterven, om- |
Al'GOSTIMM ELFDI JOB
TIM gt;1 dal die kolen, die onder de vochtige aarde bedolven worden, alwaar hel hout verrot, zoolang londer verderf kunnen duren? Hiervan is hel vuur de oorzaak, maar laat ons ook hel wonder van de kalk bemerken, n.l. dat zij door hel Tuur wil wordt, waardoor alle andere dingen zwart worden. iJoor eene verborgene kragl ontvangt zij inwendig vuur van 't vuur, hetwelk de kalk, die nu koud is, zoo in zich verborgen houdt, dat het voor geen van onze zinnen openbaar wordt, maar door ervaring wordt zulks bevonden, zoodat men bekent, dat hel vuur, al blijkt dit niet uiterlijk, binnen in de kalk verborgen als in slaap ligt. Daarom noemen wij ook die kalk levende kalk, (#) even alsof dal vei borgen vuur de onziglbare ziel was van hel ligtbare ligchaam. En voorts, hoe wonder is het, dat, als zij uitgebluscht wordt, dat zij dan aangestoken wordt. Want, opdat zij dit verborgen vuur niet zou hebben, wordt zij met water begoten, en dan wordt de kalk, die vroeger koud was, daardoor heet, terwijl alle andere heele dinB;en door water koud worden; want dan, evenalsof die kalk den geest gaf en stierf, openbaart zich hel vuur, dat verborgen lag, en daarna is die kalk, evenalsof zij gestorven was, zoo koud, dat zij niel meer door in-gieting van water zal branden, zoodat wij die kalk, die wij vroeger levende kalk noemden, nu gebluschle kalk noemen. Wanneer men in die kalk geen water, maar olie giet, die het vuur hevig doet branden, wordt do kalk niet heet. Indien wij dit wonder van een Indischen steen lazen, ol boorden vertellen, zoodat wij het niet bij ervaring hadden, zouden wij zulks voor een leugen houden, of er ons zeker grootelijks over verwonderen. Doch van zoodanige dingen komen door dagelijksche ervaring genoeg voor onze oogen, die van geene minder wonderlijke soort zijn, maar door de gewoonte komen zij in ge-ringachting, zoodat wij voortaan ophouden ons le verwonderen over eenige wonderlijke dingen, die tot ons overgevoerd zijn zelfs uil Indië, een deel der wereld, dat zeer ver van ons verwijderd is. Er zijn velen bij ons, die den didmantsleen hebben, met name de goudsmeden en de ge-• MD8. 351 |
steentesnijders: van dezen steen (*) wordt gezegd, dat hij niet overwonnen kan worden door ijzer, dood vuur noch door eenig ander geweld uitgezonderd alleen door bokkenbloed. Maar ver wonderen zij, die dien steen kennen en hebben, zich daarover wel zoo zeer als zij, aan wie zijne kragtige sterkte nu eerst getoond wordt? Doch zij, aan wie die sterkte niet getoond wordt, geloo-ven welligt zulks niet, of, zoo zij het gelooven, verwonderen zij zich over datgene, waarvan zij geene ondervinding hebben, en indien het hun gebeurt, daarvan ondervinding te krijgen, zoo verwonderen zij zich nog over heigeen zoo gansch ongewoon is; maar de dagelijksche ervaring beneemt hen allengs de opwekking der verwondering. Wij weten, dat de magneet of zedsteen het ijzer aantrekt. Toen ik dit voor het eerst zag, verschrikte ik zeer, want ik zag, dat door dezen steen een ijzeren ring opgenomen en omhoog gehangen werd; daarna, even alsof hij aan 't ijzer, dal hij opgenomen had, zijne kragl had gegeven, is die zelfde ring gedaan bij een anderen ring, dien hij ook omhoog opgehangen heeft en, gelijk de eerste ring aan den steen gehecht was, alzoo was ook de andere ring gehecht aan den eersten. Op dezelfde wijze werd er bijgedaan de derde ring, en daarna ook de vierde. En alzoo deze ringen toen aldus aan elkander gehecht waren, niet binnen door elkander gaande, maar van buiten aan elkander klevende, hing daar een gansche keten van ringen. Wie zou zich niet verwonderen over die kragl (f) van den zeilsteen, die niel alleen binnen in O ïn het vierde hoofdstuk van zijn laatste boek schrijft Plinius vati den diamant, da; hij onder allo gesteenten niet alleen de kostelijkste is, maar dat hij ook op het aanbeeld de slagen alzoo tegenstaat, dat hij het ijzer bregt; kt, want hij heeft eens onuitsprekelijke hardheid, en zijne natuur overwint het vuur, zoodat hij nimn.er gloeij.-nd wordt. Van deze onoverwinnelijke kragt heeft hij in 't Grieksch den naam adamas gekregen, hetwelk hetzelfd is als ongre-temd, want de letter a is in 'I Griesuh zooveel als on, e« damao is temmen, zoodat adamas beteekent: ongetemd; want de diamant kan nergens door getemd worden dan alleen door bokkenbloed. Insgelijks zegt Plinius: die onoverwinnelijke kragt van dit gesteente veracht twee allerge. weldigste dingen in de natuur, n.l. vuur en ijzer, maar door bokkenbloed wordt het pebroken; doch alleen door versch en warm bloed, waarin het geweekt moet zijn, en alsdan wordt het ook niet gebroken, dan door vele harde slagen, dewijl het dsn ook alles breekt, behalve zware aanbeelden en ijzeren hamers. (f) Empedocles zegt, dat de magneetsteen eene levende ziel heelt. In dezen steen zien wij twee verborgene krug- |
auglstinds elfde boek
152
hel daarin zinkt, en, wa' nog wonderlijker is, dal dil hout, wanneer het eeni^en lijd oj) den grond geweekt is, weder boven komt en op het water begint te drijven, daar het nogtans, doorweekt en nat geworden zijnde, door de ingetrokken vochten z -oveel le zwaarder moest zijn. Bigt;ven dil ailes, dat er ook appelen in 'l land van Sodom (®) groeijen, die wel schijnbaar tot rijpheid komen, maar die wanneer men er in bijt, de schil verliezen en verdwijnen tol rook en agt;ch. Verder, dal de Peiv.ische steen pyrites, wanneer hij zeer vast in de hand toegeknepen en be-dwonjfen wordt, de hand van hein, die zulks doet, verbrandt, en dat die sleen vanwege denbrand des vuiirs zijn naam (•]-) ontvangen heeft. Evenzoo, dat in datzelfde land, n.l. in Perzië, ook groeit de steen seletntes, (§) wiens inwendige witheid, evenals de maan, wast en afneemt. Ook verhaalt men dal op het eiland Tijlos, gelegen in (*) Wij lezen, dat. in het land van Sodora 5 steden door vuur van den Hemel omgekeerd zijn, n I. Sodom, Gomorra, Adama, Seltoi is en Segor. De vennaardste hiervan waren Sudom en (lumorra, liij welke zuIk een appel groeit die, hoewel hij rijp schijnl, evenwel niet gebeten kan worden, want onder eene Iraaije schil bevat hij mwenitig zwarte vuiligl eid van gebrande ahcti, welke appel, een weinig gedrukt zijn e, een rook uitwerp', en voorts lot een onzeker ijdel stol verdwijnt. TVr plaatse, waar vroeger Sodom en Gomorra gestaan hebben, is een water ontstaai, dat de Doode zee heet. Niet verre van dit water zijn landen en velden, van welke men zegt, dat zij eeitquot;ds zeer vruchtbaar geweest zijn, en van welke men ook betuigt, dat er zeer groote en heerlijke steden Keweest zijn, die geheel vernield en verbrand zijn door vuur van den Hemel. Deken-teekenen hiervan zijn nog voorhanden, n.l. dat de aarde in uiterlijke gedaanie als verbrand schijnt, en daarenboven, dat zij ook al hare vruchtbaarheid verloren heelt, want alle groenten en kruiden, welke daar, of van zelf voorlko-of niet de hand gezaaid en g.plant worden, hetzij, dat zij in haar loof of groente staan, of ook in hare bioem, of dat zij tot hare gewone volkomenheid en gclaante opgewassen zijn, zijn gansch zwart en ijdel, en verdwijnen als tot stof en asch. (-}•) In zijn laatste boek zegt Plinius: de steen pyrites is wel zwart, maar met wrijven en aanroeren verbrandt hij de vingeren. Deze steen heeft zijn naam van pyr dat is: vuur. (§) Phnius zegt in zijn laatste boek: Se/emlt;esdoorlicht uit eene witte gedaante, en Levat in een honigglans het beeld van de maan, en vertoont dezelve wassende en afnemende, in gelijken getale, en yroeit, naar men meent, in Arabië, Deze steen Selenitcs heeft zijn oorsprong van tieleue, dat is: maan. (quot;) In zijn 12de Boek stelt Plinius het eiland Tylonof Tylos in de Roode zee, gelijk ook Theophrastus doet. Dit eiland draagt palmboomen, olijfboomen en wijngaarden alsmede appel — en vijgeboomen. Geen van al deze boo- |
Indië, al de boomen, die er groeijen, nimmer zonder bladeren zijn. Van deze en vele andere wonderlijke dingen (**) spreekt de historie, niet de historie der daden en der gebeurde dingen, maar de historie van de vast blijvende en zekere plaatsen, maar het zou mij, die wal anders verhandelt, le lang bezig houden, die te verhalen. Ondertusschen, laat. deze on^elooviy-e mt nschen ' ~ O van dil alles reden geven, indien zij kunnen; deze ongeloovige menschen, zeg ik, welke de Goddelijke schriften niet willen gelooven, en die meenen, dat zij niet Goddelijk zijn, omdat zij in zich bevatten ongeloolelijke zaken, zooals die, waarvan wij nu melding maken; want, zeggen zij, geene reden laat toe, dal eenig vleesch zal branden en niet verteerd zal worden, dat het pijn zal lijden en niet zal sterven. Olvoor-treflelijke redengevers, die van alle dingen, welke als wonderlijk bekend zijn, zoo kloek reden weet le geven. Maar laten zij dan ook reden geven van zulke dingen, waarvan wij nu eenige voorbeelden opgegeven hebben. Voorwaar, dezelve, bijaldien ze hen niet bekend waren, en zoo wij zeiden, dat ze in het toekomende zullen geschieden, zouden zij dan ongetwijfeld veel minder gelooven, dan zij dal doen, waarvan wij nu spreken, helwelk zij niet willen gelooven, dat eenmaal zal geschieden. Want wie van hen zou ons gelooven, indien hel gebeurde, dat, gelijk wij zeggen, der menschen ligchamen levend zullen worden, en altijd zullen branden en in pijn zijn, en evenwel nooit zullen sterven; dat wij ook alzoo zeiden, dat er in de toekomstige eeuw zoul zal zijn, dat het vuur zal doen smelten op gelijke wijze als bij ons in water geschiedt, en dat het water hel zout zal doen knetteren en springen, evenals bij ons in het vuur geschiedt; of dat wij ook zeiden, dat er in de toekomstige eeuw eene fontein zal zijn, wier water in de verkoeling des nachts alzoo zal branden, dat men het niet zal kunnen aanraken, en welke in de verwarmende hitte van den dag zoo koud zal zijn, dal men haar water niet zal kunnen drinken ; of dat wij ook zeiden, dat er in de toe- men ontvalt aldaar zijne bladeren. Ook zegt Plinius in zijn lüde Boek: indien daar eenige schepen gemaakt wer. den van het hout dezes eilands, dat er bevonden is, dat die '200 jaren duurden. (*) Er zijn rog veel wonderlijker dingen hij Plinius, Aristoteles en Tehopkrastus, waarvan het getal zeer groot is |
ACGUSTTOOS Itm Bon
komstige eeuw wonderlijke steonen zullen zijn, n.l. óf zulk een, die door zijne hitte de hand desgenen, die hem toeknijpt en vasthoudt, zal branden óf zulk een steen, die, van alle kanten ODtsloken zijnde, in 't geheel niet zal kunnen uitgebluscht worden, en voorts al^oo met al de andere wonderheden, welke wij goedvonden te verhalen, verzwijgende ondertusschen tallooze andere voorbeelden. Derhalve, indien wij zeiden, dat vele dingen in die eeuw, welke toekomstig is zullen geschieden, en indien de on-geloovigen ons daarop antwoorden: indien gij lieden wilt, dat wij die zullen gelooven, geeft van ieder bijzonder reden, wij zouden hen ronduit belijden, dal wij niet konden, dewijl het zwak en klein versland der menschen door dergelijke wonderlijk werken Gods overwonnen wordt;doch dat bij ons evenwel vast slaat, dat de Almag-tige niets doet zonder reden, zoodat Hij er ook reden voor heeft, waarom het zwak menschen verstand geene redenen kan geven. Insgelijks, dat ons in vele zaken onzeker is, wat Hij wil, maar dat dit nogtans zeker is, dat Hem niets onmogelijk is van alles, wat Hij wil, en alzoo, dat wij Hem, behooren te gelooven, daar het Hem nimmer aan magt ontbreekt en Hij du leugen haat. Maar zij, die zulks niet gelooven, en die daarvan de redenen van ons vorderen^ wat zullen zij op die dingen antwoorden, van wege welke geen reden door eenig mensch kan gegeven worden ? Nogtans zijn er vele zoodanige dingen, die alzoo geschieden, en evenwel schijnen zij strijdig te zijn legen de reden der natuur. Ondertusschen, indien wij aangaande dezelve zeiden, dat zij toekomstig zullen zijn, zouden de ongeloovigen ingelijks reden van ons eischen, gelijk zij nu van deze dingen doen, die wij zeggen, dat Ie zijner tijd zullen zijn. En diensvolgens, aangezien in zoodanige werken Gods de reden en het verstand van het men-schelijk hart, en van de menschelijke spraak Yerre te kort schieten, en deze dingen toch bestaan, zoo zullen ook de andere toekomstige daarom niet nalaten te zijn, dewijl van geen van beiden eenige reden door den mensch gegeven kan worden. |
HOOFDSTUK VI. Hoe niet alle wonderen natuurlijk zijn, maar dat vele er van door menschen vernuft gewrocht — of door de kunst der duivelen tem eg gebragt ztj'n. Maar hierop zullen zij veelligl aldus antwoorden : die dingen, welke gij verhaalt zijn gan-schelijk alzoo niet, en wij gelooven ze niet; alles is valsch, wat daarvan gezegd wordt, valsch ook, wat daar van geschreven is. En welligt zullen zij met reden strijd hier bijvoegen en zeggen: indien men zulks heeft te gelooven, geloof dan ook anderen dingen, die in de zelfde schriften geschreven zijn, als met name, dat er geweest is, of is een zekere tempel van Venus en dal aldaar is een kandelaar, en op denzei-ven eene kaars, welke onder den blaauwen Hemel altijd brandt, zoodat geen wind, oi on weder, noch slagregen die uithluscht; derhalve, gelijk die sleen genaamd is Asbestos, alzoo wordt ook de kaars Lychnos Asbestos, dal is: eene onuitblusschelijke kaars genoemd, hetwelk zij kunnen zeggen, opdat zij ons alzoo het antwoorden moiijelijk zouden maken: want indien wg zeggen, dat men dit niet heeft te gelooven zullen wij de schriften van de vorige wonderheden verzwakken ; en indien wij toestaan, dal men het heeft te gelooven, zoo zullen wij de goden der* heidenen versterken en bevestigen. Maar gelijk ik in het 8e boek van dit deel gezegd heb, wij behoeven niet alles te gelooven, wat de historie der heitienen bevat, dewijl zelfs ook de historieschrijvers onder elkander, gelijk Varro zegt, als met een voornemen en als uit voordacht in zeer vele dingen verschillen; maar ondertusschen, wij gelooven die dingen, welke niet strijdig zijn tegen die boeken, welke wij welen, dat wij ze behooren te gelooven. Maar belangende deze plaatsen der wonderen, met welke wij de ongeloovigen willen onderrigten aangaande het geloof van die dingen, welke toekomstig zullen zijn, daarvan zullen ons die genoeg zijn, welke wij zelfs ook door ervaring alzoo kunnen bevinden, en van welke hel niet zwaar is geloofwaardige vaste getuigen bij te brengen. Aangaande dien tempel van Venus, en die onuitblusschelijke kaars, vanwege dezelve worden wij niet alleen ganschelijk niets in eenige engte gebragt, maar daarenboven wordt ons. |
VAN BE STAB «OBS.
dieshalve, een wijd veld, om te spreken, geopend. Ja I wij voegen ook bij deze onuiibltmchelijke kaars nog veie wonderen eensdeels van men-schelijke kunsten, anderdeels van. too verkunsten, n.1. die gedaan worden, óf door meitschen, zijnde van duivelsche kunsten, óf door de duivelen zelf, die zij n.1. door onderlinge hulp doen. Indien wij dit willen ontkennen, zullen wij ons stellen tegen die waarheid van de H. Schriften, welke wij gelooven; derhalve, in die kaars is óf eenig vernuftig werk, dat de menschelijke kunst teweeg gebrast heeft door middel van den steen Asbestos, (#) óf zulks is geschied door looverkunst, opdat de menschen, komende in dien tempel, vanwege zulks zich zouden verwonderen; óf anders eenige duivel heeft onder der naam van Venus zich met zulke kragt vertoond, teneinde aldaar dat wonder voor de menschen zou blijken, en ook gedurig aldaar zou blijven; want de duivelen worden aangelokt naar hunne verscheidenheid door verscheiden vermakelijkheden, om te wonen in de schepselen, welke niet zij, maar God geschapen heeft. Zij worden, zeg ik, aangelokt door dezelve, niet gelijk de dieren door spijs, maar als geesten door teekenen, zoodanige n.1. als met ieders vermaak overeen komen, t.w. door verscheiden soorten van steenen, kruiden, houten, dieren, woorden, gedichtspreuken en ceremoniën of gebaarden. Nu, ten einde het daartoe kome, dat zij door de menschen mogen aangelokt worden, zoo verleiden zij dezelve allereerst met hunne looze listigheid, hetzij, óf met in hunne harten in te blazen een verborgen vergif van boosheid, óf hetzij, met aan hen te verschijnen door hediiegelijke vriendschap, zoodat zij eenigen van hen lot hunne discipelen maken, die zij wederom stellen lot leeraars van velen. Want men heeft niet kunnen leeren noch weten, tenzij het allereerst geweest is door hun eigen ondei wijs, wat ieder van hen met lust begeert, wat hij wederom met afkeer verfoeid, met yvat naam ook een iegelijk genood wordt, zoodat hij naar dezelve luistert, en wederom, door wat naam ieder gedwongen wordt, zoodanig, dat hiervan gesproten is opgekomen zijn de tooverkunsten en de kunstige meesters derzelve. En voornamelijk hezilten deze zelfde duivelen de harten der sterfelijke menschen, in welker bezit zij zich allermeest verheugen „wanneer zij zich veranderen in engelen des lichts.'' Alzoo, naarmate wij de vele daden, die er van hen zijn, meer als wonderlijk erkennen, naar die mate moeien wij dezelve met meer voor-zigtigheid vermijden. Maar ondertusschen, zij doen ons ook voordeel in datgene, waarover wij nu handelen. Want indien de onreine duivelen deze dingen kunnen teweeg brengen, zoo is het, dat de heilige engelen zooveel rnagliger zijn dan zij, als God magtiger is dan zij allen, dewijl Hij zelfs de engelen gemaakt heeft tot werkers en uil voeders van zóó groote wonderheden. Derhalve, indien er zoovele, zoo groote en zoo wonderlijke dingen door menschelijke kunsten geschieden, zoodat zij, die dezelve niet welen noch kennen, meenen, dat hel goddelijke werken zijn, zoo is het ook gebeurd, dal er in zekeren tempel ettelijke magneetsteenen beneden op den vloer en boven op het overwelf^el naar dezelfde gelijkmatigheid van grootte gelegd zijn, waarop gevolgd is dat tusschen deze magneetsteenen en door hunne kragt een ijzeren beeld midden in de lucht, tusschen den vloer en het overwelfsel, zonder ergens vast te zijn, is blijven hangen, zoodat dit beeld bij hen, die niet wisten, wal daar boven of beneden was, als door eene wondere magt Gods aldaar scheen te hangen. Iels dergelijks hebben wij ook nu gezegd in de kaars van Venus, n.l. dat zulks door middel van den steen asbestos heeft kunnen geschieden. Doch aangaande de wei ken der loovernaars, welke onze schriftuur vergifmengers en bezweerders noemt; indien de duivelen dezelve zóó hoog hebben kunnen op trekken, dat de vermaarde poëet Virgilius ge neend heeft, dat hij niets ongevoegelijks legen het verstand der menschen sprak, wanneer hij van zekere vrouw, die in zoodanige kunst ervaren was, aldus zegt; „deze vrouw verzekert, dat zij door hare bezweerwoorden de gemoederen van de menschen, die zij wil, kan verlichten, ea |
AUGUSTINUS ELFDE BOEK
356
VAN Dl STAD GODS.
351
waarom willen zij, dat wij sterker reden zullen ge-ireit, dan wij geven, n.1. wanneer zij iets als onmogelijk niet willen gelooven, en diensvolgens van zulks reden cischen, dat wij dan antwoorden, dat zulks de wil is van den alinagiigen God, die voorwaar dan geene andere oor/.aak almaglig genoemd wordt, dan omdat Hij alles vermag wat Hij wil; die ook heefi kunnen schep|ten zoovele dingen, welke, zoo zij ons niet getoond werden, ol' zoo zij ons niet door geloofwaardige getuigen dadelijks gezegd werden, voorwaar voor onmogelijk zouden gerekend worden, ik meen niet alleen die dingen welke bij ons geheel onbekend zijn, maar die dingen, welke ik zelfs als hel meest bekend gesteld heb! Want anders aangaande die dingen, welke geen getuige altoos hebben, anders dan diegene, wier boeken wij daarvan lezen, en welke ook van hen beschieven zijn, die van God niet geleerd zijn, en aUoo, die veelligt menschelijker wijze hebben kunnen bedrogen worden; zulke dingen zeg ik, niet te gelooven, is ieder geoorloofd, zonder verwachling van eenige regtvaardige berisping. Want ik wil ook zelfs niet, dat men loffelijk en ligtvaardig alles zal gelooven, wat ik gesteld heb; want ook zel(s door mij worden ze alzoo niet geloofd even alsóf daarvan geen twijfel in mijne gedachten was, uitgezonderd evenwel die dingen, welke ik óf zelf bevonden heb, óf welke men nog ligt door ervaring kan bevinden, gelijk van de kalk, welke heet is in het water en in de olie koud van den magneet steen, die, ik weet niet door welke en hoedanige verborgene en onmerkbare aanzuiging, het stroo niet roert en het ijzer tot zich trekt; van het niet verrottend vleescb Pa-eonis, dat is: van een /jaöww, daar noglans verrot is zelfs het vleesch Plulonis, dat is: van Plalo\ van het klaarblinkend vuur, dat volgens zijnen glans de steenen, door zijne hitte bakkende, wil maakt, en dat tegen deszelfs glans, vele dingen verbrandende, zwart maakt. Iets dergelijks is ook, dat zwarte leelijke vlekken voort komen, van zeer klaarklinkende olie, en dat zwarte linieën van het zeer witte zilver ingedrukt en getogen worden; van de doovc kolen mede, die door het vuur alzoo regt anders omgekeerd worden, dat zij van zeer schoon bout vuil en leelijk worden; van hetgeen, dat hard is, broos, en van hetgeen dat verrottelijk is, onverrottelijk. Dete zoodanige dingen zijn er eanige, welke velen met mq weten, en er zijn ook eenige, welke allen met mij weten. Onderlusschen, aangaande die dingen, welke ik gesteld heb, niet als door ervaring bevonden zijnde, maar gelezen zijnde, daarvan heb ik zelfs geei.e genoegzame getuigen tot nog toe kunnen vinden, van welke ik mogt hooren, dat is, alles waar was, uitgezonderd wat ik van die fontein gezegd heb, in welke de brandende toortsen uitgebluscht worden, en, uiigebluscht zijnde, weder aangestoken worden; ook uitgezonderd wat ik gezegd heb van de appelen van het lam van Sodom, (*) die zich van buiten als rijp en schoon vertoonen, en van binnen vol zwarte vuiligheid zijn; doch wel verstaande, ik heb geene getuigen gevonden, welke mij zeiden, dat zij die fontein in het landschap van Epirus gezien hadden, maar die eene dergelijke fontein in het Fransche land gekend hadden, niet verre van de stad, die thans Grenoble heet. En aangaande de vruchten van de Sodomitische hoornen, zulks geven niet alleen de geloofwaardige schrilten te kennen, maar er zijn ook zeer vele menschen, die er van spreken, dat zij het door ervaring bevonden hebben, zoodat ik dieshalve daaraan niet kan twijfelen. Maar al de andere dingen acht ik alzoo, dat ik niet voorgenomen heb dezelve noch aan de eene zijde voor waar te verklaren, noch aan de andere zijde, als onwaar, te ontkennen. En evenwel heb ik dezelve gesteld, omdat ik ze bij do hislorischrijvers dergenen, legen welke wij handelen, gelezen heb, opdat ik alzoo zou mogen bewijzen, hoe vele dingen geschreven zijnde in de schriften hunner geleerden, vele van beo zonder eenige reden te geven, gelooven, welke ons nogtans belangende, hetgeen hunne ervaring en hun verstand te boven gaat, niet verwaardigen te gelooven, zelfs wanneer wg ook die reden geven, dat de almagtige God zulks doen zal. Want er kan geen beter en kragtiger reden van zulke dingen gegeven worden, dan wanneer er gezegd wordt, dat de Almagtige die dingen kan doen, en als daarbij verklaard wordt, dat Hij al zulke dingen zal doen, welke men aldaar leest, dat Hij voorzegd heeft, |
(quot;) livenals dc appcic» uit liet land van Sodom zijn er ou een korenakker ook nu nog aren, die zich uitwendig schoon vertoonen, doch rfie geen koren, maar slechts een /.wai te stof bevatten. |
ELFDtt BOEK
358
ADautTimis
alwaar Hij meer andere dingen voorzegd heeft, die men bewijst, dat Hij gedaan heeft. Want Hij zat die dingen doen, welke Hij beloofd heeft te zullen doen. En Hij die beloofd heefi die dingen, welke onmogelijk geacht worden, heeft dezelve ook gedaan, opdat de ongeloovige Heidenen zelfs ongeloofelijke zaken zouden geiooven. HOOFDSTUK VIII. Hoe het niet tegen de natuur is, wanneer in eenige zaak, wier natuur bekend is, iels begint te verschillen van hetgeen leooren bekend teas. |
Doch indien zij hierop antwoorden, dat zij daarom niet kunnen geiooven, wat wij zeggen van de menschelijke ligchamen, die altijd branden en nimmer sterven zullen, dewijl wij weten, dat de natuur der menschelijke ligchamen geheel anders gesteld is, zoodanig, dat hiervan zulke reden niet kan gegeven worden, gelijk aangaande die wonderlijke uaturen gegeven is, zóó, dat men zou mogen zeggen: dat is de natuurlijke kragt van zulks, dat is de natuur van deze zaak ; dewijl wij weten dat zulks niet is de na-tuur van het menschelijk vleesch; indien zij dat zeggen, antwoorden wij hierop, dat dit menschelijk vleesch anders gesteld is geweest vóór de zonde, n.l. dat het nimmermeer den dood kon ondergaan. En anders 71a de zonde, n.l. zoodanig als zij in de ellende dezer sterfelijkheid bekend geworden is, n.l. dat hetzelve niet kan behouden een eeuwigdurend leven. Alzoo ook zal het menschelijk vleesch mede anders gesteld zijn in de opstanding der dooden, dan het nu bekend is. Maar daar xij de Schriften niet geiooven, in welke gelezen wordt hoe de mensch geleefd heeft in hel Paradijs, alsmede hoe gansch vreemd hij toen geweest is van den dood; (indien zij dit geloofden, zouden wij niet wijdloo-pig met hen behoeven te handelen van de straf der verdoemden, welke daar geschieden zal,) derhalve is het noodig, dat wij iels voortbrengen uit de schrifien van hen, die de aliergeleerd-sten bij hen geweest zijn, opdat alzoo mag blijken dat iedere zaak anders kan zijn dan zij eerst in de menschelijke zaken bekend is geworden door de bepaling harer natuur. Er staat in de boeken van Marcus Varro, die tot opschrift hebben : „van de afkomst des Romeinschen volks,quot; het volgende: in den Hemel is geschied eene wonderlijke vertooning, want in die allorver-maardste ster van Venus (welke Plautus noemt Vesperuqo, en die Homerus Hesperus noemt, d.i. de aroudsler (•) van welke hij ook zegt, dat zij de allerschoonste is) schrijft Caslor, dat er zulk eene vreemde vertooning is geweest, dat zij veranderd heeft haar kleur, grootte, gedaante en loop, hetwelk noch vroeger noch later alzoo is geschied. Adrastus Cyricenus en Dion Nea-polites, beide zeer vermaarde vvi^undige ster-rek ijkers, zeggen dat dit gebeurd is onder koning Ogyges. Dit zou Varro, zulk een groot schrijver, geenzins genoemd hebben Porleulum, of eene wonderlijke vertooning, tenware hij ge-dach had dat het tegen de natuur was want wij zeggen, dat alle wonderlijke vertooningen legen de natuur zijn, doch zij zijn het niel; want hoe is tegen de natuur, wat geschiedt door Gods wil, dewijl de wil van den groolen Schepper de natuur is van iedere geschapen zaak ? Zuodan, de wonderlijke verlooning geschiedt niet legen de natuur, maar tegen de natuur die ons bt kend is. En wie zou al de groote menigte der won. derlijke verlooningen kunnen vertellen, die in de historie der heidenen bevat zijn? Maar laat ons ondertusschen op dit eenige acht geven, hetwelk tot die zaak behoort, waarover wij nu handelen. Wat is zóó vsèl in orde geschikt door den Werkmeesters van Hemel en aarde als de aller-ordelijksle loop der sterren ? En wal is in zóó zekere en vaste wetten gesteld ? En nogtans, wanneer Hij het gewild heeft, die met Zijn hoogste magt regeert wat Hij geschapen heeft, heeft eene ster, die boven anderen in grootte en g'ans het meest bekend is, baar kleur, grootte, gedaante, en betgeen wonderlijker is, de orde en de wet van baren loop veranderd. Voorwaar, zulks heeft toen beroerd en te niet gedaan de regels der sterrekijkers, indien er toen eenige geweest zijn, die zij als met eene onfeilbare rekening aangaande de verleden en de toekomstige bewegingen der sterren in geschrifte mog-ten gehad hebben. Alzoo dezelfde regels volgende, hebben zij durven zeggen, dat, wal aan- |
\
gaande de ster, genaamd Lucifer, geschied is noch vroeger noch lalor alzoo geschied is, maar wij leien ook in de goddelijke boeken, dal zelfs de zon stil geslaan heeft, toen n.l. de heilige man Juzua zulks van God begeerd had, tot dien lijd toe, dat zijn begonnen strijd met de overwinning geëindigd was. (Jozua 10 vs, 12 en 13). Ook lezen wij, dat zij teruggekeerd is, opdat alzoo door dit wonderleeken, gevoegd zijnde bij de belofte Gods, aan koning Ezechia zou te kennen gegeven worden, dat hem nog 15 jaren tot zijn leven toegevoegd waren. Maar deze mirakelen en wonderheden, welke wij weten ▼ergund geweest te zijn de vroomheden der heiligen, zoo wanneer het gebeurt, dat zij ge-looven, dat dezelve geschied zijn, alsdan eigenen ty dezelve de tooversche kunsten toe, waaruit dan ook gesproten is, wat ik teloren verhaald heb dat Virgilius zegt, n.l.: „dal ze den loop des waters in de rivieren stuit, en daarenboven dat zij de sterren lerug zet.quot; Want in onze heilige schriften lozen wij, dat de rivier opwaarts geslaan heelt en beneden geloopen heeft n.l. toen het volk Gods onder den leidsman Jozua reisde; insgelijks ook, toen Je propheet Elias midden door dezelve ging, en eindelijk ook, toen zulks daarna zijn discipel Eliseus mede deed Ook hebben wij tevoren verhaald, dat het allergrootste gesternte onder koning Ezechia teruggekeerd is. Maar aangaande hetgeen Varro van de ster Lucifer geschreven heeft, aldaar wordt niet gezegd, dat zulks vergund is gewees^ aan eenig niensch, die het begeerde. Zoodan, laat de ongeloovigen zich zeiven uit de wetenschap der naturen geene duisterheid aanbrengen min of meer alsof er van God in eenige zaken niet anders zou kunnen geschieden, dan zij ze.'fs in de natuur derzelve door hunne menschelijke ervaring bekend hebben; hoewel noglans deze dingen zelfs, die in de geschapen natuur een iegelijk bekend zijn, niet minder wonderlijk voor hen, die dezelve wat naauwkeuriger bedachten, als eenige andere dingen zouden zijn, bijaldien de menschen niet gewoon waren zich te verwonderen alleen over die dingen, welke zeldzaam zijn. Want wie.is er, die niet ziel hoe in die tallonze menigte menschen, en in zulke groote gelijkheid der natuur, wanneer men reden onder onderzoekt, gansch wonderlijk is te bemerken, dat evenwel ieder zijn bijzonder aan- |
gezigt heeft. Want zoo zij onder elkander niet gelijk waren, zou hun geslacht van andere dieren niet onderscheiden worden, en zoo zij onder elkander niet ongelijk waren, zou do een van den ander niet onderscheiden kunnen worden. Evenwel, die menschen, welke wij belijden gelijk te zijn, die bevinden wij evenwel ongelijk te zijn. Maar allerwonderlijkst is de bemerking der ongelijkheid, dewijl de gemeene natuur door eene reglvaardige reden de gelijkheid allermeest schijnt te vereischen. En aangezien zoodanige dingen, die zeldzaam zijn, daarom ook wonder zijn, zoo verwonderen wij ons het meest, wanneer wij twee menschen zoo gelijk bevinden, dat wij dikwijls falen, wanneer wij ze van elkander onderscheiden willen. (1) Maar wat ik verhaald heb beschreven te zijn door Varro hoewel hij hun historieschrijver is, en tevens ook zeer geleerd is, zullen zij welligl niet ge-looven, waarlijk geschied te zijn; of anders, aangezien de verhaalde andere loop van die ster niet lang gebleven is, dewijl zij wedergekeerd is lot haren gewonen loop, zoo zullen zij door dat voorbeeld waarschijnlijk niet zeer bewogen worden. Laai ze dan iets anders hebben, dat hun nu nog kon vertoond worden, hetwelk hun, naar ik meen, genoeg behoort te zijn om, wanneer zij iels bemerkt hebben inde instelling der natuur, dal zij daarom God niet eenige wellen behooren voor te schrijven, even-alsol Hij die niet zou kunnen omkeeren en veranderen in heel wat anders dan hun bekend is. Het land van Soduin is eertijds gewis hiel geweest zooals het nu is, maar hel heeft gelegen in eene gedaante evenals andere landen, en het heeft ook gehad de zelfde, of nog veel grooler vruchtbaarheid 5 want het is in de Goddelijke Schriften vergeleken bij het Paradijs Gods. Dit land, nadat het geraakt is van den Hemel, is zoodanig, gelijk ook hunne historie betuigt^ en zooals ook door hen gezien wordt, die lot die plaatsen komen, dal hen door zijne gruwelijk vuile zwartheid lot een schrik is, ja dat zelfs de appelen daar inwendig de verbrande asch onder eene bedriegelijke schoone gedaante van rijpheid uiterlijk besluiten. Ziel! hel lam was vroeger zoo niet, maar zoo is het nu. Ziet! |
VAN Dl STAD OOM.
Er lijn voorbeelden van tweelingen, die 100 spre kend op elkander geleken, dat zij, nog jong zijnde, wife door hunne ouders niet te onderscheiden ware.
AL'GUSTINUS KLFDE iOKÏ
door den Schepper der naturen is zijne natuur in de^e allervuilsle verscheiilenheid door eette wonderlijke verandering omgekeerd, en wal hel na zulk een langen tijd overgekomen is, dal blijlt het ook zoo langen tijd bij. Gelijk het dan God niel oinnogeltjk geweest is zulke naturen inlexlellen als Hij gewild heeft, al/.oo is 't Hem ook niet onmogelijk de naturen die Hij ingeMtld heelt, te veranderen naar Zijnen wil1 Derhalve komt ook geheel in klienachling al hunne groolo menigte wonderen, welke Mimslra, dat is: wanschapen gedroglen; —Oslenta^ dal is: vreemde vertooningen ; —dat is5 wonderlijke teekenen en l'roiligia, dal is; schrikkelijke waarschuwingen genaamd worden. Indien ik deze wilde verhalen, wal zou het einde van dit werk zijn? Onderlusschen, deze dingen, welke Mmistra, Osfenla, Porlenta en Prodigia genaamd worden, moeten ons aanwijzen, toonen, waarschuwen en voorzeggen hoe God aangaande de ligchainen der menschen al die dingen zal doen, zonder eenig beletsel van zwarigheid en zonder eenige voorschrijving van de wet der natuur, welke Hij tevoren gezegd heeft te zullen doen. Nu, op welke wijze Hij zulks voorzegd heeft, dit meen ik voldoende gezegd te hebben in hel voorgaande boek. HOOFDSTUK IX. |
Hetgeen dan God van de eeuwige straf der verdoemden door Zijn propheet gezegd heeft, dat zal geheel geschieden.quot; Hun worm zal niet sterren, zegt hij, en hun vuur zal niet uitge-bluscht worden.quot; (Jes. 00). Om dit kragtiger voor te stellen zeide de Heere Jezus, toen Hij hen, die den mensch ergeren, voor al zulke menschen nam, welke iemand als zijne regter-leden bemint, en toen Hij daarenboven gelastte dezelve of te snijden: „het is u beter met ééne hand tol hel leven in te gaan, dan twee handen hebbende, te gaan in de hel, in dat onuitblussche-lijk vuur, daar hun worm niet sterft, en het vuur niel uilgebluscht wordt.quot; En van den voet zegt Hij: „het is u heler, tot het leven in te gaan, kreupel quot;of vermikt zijnde, dan twee handen of twee voelen hebbende, in het eeuwige vuur geworpen te worden.quot; En van het oog zegt Hij: „hel is u beter, maar één oog hebbende, tot het leven in te gaan, dan twee oogen hebbende, in hel helsche vuur geworpen te worden.quot; Zij, die willen zeggen, dal bet vuur en de worm belmoren tol de slr«n'eii der ziel, en niel tot die des ligchaains, zeggen ook, dat zij, die afgezonderd zullen zijn van hel Hijk tiods, gebrand zullen worden met de pijn der ziel, (2) die te laat en vruchteloos haar berouw zal toonen, en alzoo beweren zij, dat het vuur hier voor die brandende pijn niet ongevoegelijk kan genomen worden. Ook meenen zij, dat door den worm mede die pijn te verslaan is; want er is geschreven, zeggen zij: „gelijk de mol het kleed, en de worm hel hout verteert, alzoo verteert de droefheid het hart des menschen.quot; Maar zij, die hel builen allen twijfel stellen, dat dat er in die straf pijnigingen der ziel en des ligchaams zullen zijn, diezelfden zeggen, dat door hel vuur hel ligchaam gebrand wordt, maar dat door den worm der droefheid als aan de ziel geknaagd wordt. En hoewel dit geloofelijker is, (want het is gansch ongerijmd, dat duar de pijn des ligchaams of der ziel zal ontbreken) evenwel meen ik, dat men veel liever mag zeggen, dat het beide tot het ligchaam behoort, dan geen van beiden, en alzoo, dat in die woorden der Goddelijke schrift de pijn der zielen verzwegen is, dewijl genoegzaam verstaan wordt, dat zij daarop volgt, al is 't dat zij niet uitgedrukt wordt; want men verstaat ligt, dat de ziel ook met berouw gepijnigd wordt, wanneer het ligchaam alzoo pijn lijdt; want er wordt ook in het O. Testament gelezen: „de wraak van het vleesch der goddeloozen is een worm des vuurs.quot; Hier kon men korter gezegd hebben „de wraak des goddeloozen.quot; Waiarom is er dan gezegd „van hel vleesch des goddeloozen ?quot; Omdat beide, n.l. het vuur en de worm eene straf des vleesches zullen zijn. Of welligt heeft hij daarom van de wraak des vleesches gesproken, omdat dit in den mensch zal gewroken worden, n.l. dat hij naar het vleesch geleefd heeft, Want hierom zal hij komen in den tweeden dood, dien de apostel te kannen gecfl, zeg- |
Hieronymus neemt den worm en het vuur, waarvan in dit hoofdstuk gesproken wordt, voor de kiiüginjj der conscientie, welke de verdoemden gestadig kwelt ea wroegt
omdat zij door eigen schuld in die straf zyn gekomen.
TAK Dl STAD GODS.
361
gende: „want indien gij naar het vleesch leeft, zoo zult gij sterven. (Rom. 8). Zoodan, ieder kieze en nemo hier naar zijn believen: óf dat hij het vuur toeschrijft aan het ligchaam, en den worm aan de ziel, n.l. het eerste eigenlijk, en het andere bij gelijkenis; óf dat hij beiden aan het ligchaam eigenlijk toeschrijft; want ik heb vroeger genoegzaam bewezen, dat de levende dieren ook zelfs in het vuur kunnen leven, en dat zij kunnen zijn in branding zonder verlering, en in pijn zonder dood, door een wonderwerk van den Almagtigen Schepper; want zoo er iemand is, die de mogelijkheid hiervan ontkent, die weet niet van wien datgene is, hetwelk hij dagelijks in alle naturen met verwondering bemerkt. Want het is die God, die gemaakt heeft alle wonderen in deze wereld, beide groot en klein, die wij verhaald hebben, en vele andere, die wij niet verhaald hebben, en heeft dezelve besloten in deze wereld die van alles het grootste wonder is. Zoodan, ieder kieze en versta een van deze twee, wat hem het beste dunkt, hetzij dat hij meent, dat de worm behoort tot het ligchaam op eene eigene wijze van spreken, óf dat die behoort tot de ziel, nemende n.l. het woord bij gelijkenis, en hetzelve ran ligchamelijke dingen tot onligchamelijke overzettende. Doch welke opvatting de ware is, valt moeijelijk te zeggen, want wij weten slechts ten deele, gelijk de apostel Paulus zegt, doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal, hetgeen ten deele, is te niet gedaan worden. (1 Cor. 13 vs. 9 en 10). Evenwel hebben wij niet te gelooven, dat die ligchamen zóó zullen zijn, dat zij van het vuur met geene pijnen aangedaan zullen worden. Of het vuur der hel, indien kei ligchamelijk is, ook de booze geesten, d.i. de onlig-chamelijke duivelen, door aanraking kan branden. Hier kan men vragen, indien daar geen onlig-chamelijk kwetsend vuur zal zijn, gelijk daar is de pijn der ziel; — maar indien daar zal zijn een ligchamelijk vuur, kewtsende door aanraking, zoodat door hetzelve de ligchamen kunnen gepijnigd worden; op welke wijze zal dan in dit vuur ook zijn de straf der booze geesten ? Want Dï Sta» Gods. |
het zal hetzelfde vuur zijn, dat n.l. toegeëigend zal zijn tot de straf der menschen en tol de straf der duivelen, volgens hetgeen Christus zegt „gaat weg van Mij gij vervloekten ! in het eeuwige vuur, dal den duivel en zijnen engelen bereid is. (Matlh. 25 vs. 41). Doch welligl is het, omdat de duivelen quansuis ook hunne eigen ligchamen op hunne wijze hebben, gelijk zulks den geleerden mannen goed gedacht heeft, bestaande n.l. uit die lucht, welke, als de wind blaast, merkbaar gevoeld wordt. Maar indien iemand zegt, dal de duivelen geene ligchamen hebben, behoeft men zich daarover niet te bekommeren en er geen strijd over te voeren; want waarom zouden wij niol kunnen zeggen, dal evenwel de onligchamelijke geesten op eene wonderlijke, hoewel waarachtige wijze, met de straf van het ligchamelijk vuur kunnen gekweld worden, indien het alzoo is, r'at, de geesten der menschen, welke ook onligchamelijk zijn, nu kunnen besloten worden in hare ligchamelijke leden, en ook dan onafscheidelijk zullen kunnen gebonden worden met de banden barer ligchamen? Zoodan, vast in het vuur zullen de geesten der duivelen, indien zij geene ligchamen hebben, gewikkeld zijn, die daar, hoewel zij onligchamelijk zijn, nogtans met het ligchamelijk vuur zullen gepijnigd worden. Ik zou wel zeggen, dat do geesten op zoodanige wijze zonder eenig ligchaam zullen branden, gelijk die rijke in de hel brande, toen hij zeide „ik word gepijnigd in deze vlam doch ik bemerk, dat hierop gepast kan geantwoord worden, dat die vlam zóó is geweest, als die oogen waren, welke hij opgeheven heeft, en met welke hij Lazarus gezien heeft, zooals die toen is geweest, welke hij met een weinig vocht nat gemaakt wenschle; zooals die vinger van Lazarus is geweest, van wien hij vereischt heeft, dat ditzelfde aldaar aan hem zou mogen gedaan geworden, waar nogtans, de zielen geweest zijn zonder ligchamen. Want op zoodanige wijze is dit onligchamelijk geweest, t.w. deze vlam, en die droppel water, dien hij vereischt heeft, evenals de gezigten zijn van hen die slapen, of vain hen die in eene vertrekking des gemoeds zijn, welke onligchamelijke zaken aanschouwen, hebbende nogtans eene gelijkenis der ligchamen. Want ook de mensch, daar hij in zulke gezigten met den geest, en niet mrt hel ligchaam is, ziet evenwel dan zich zilven zóó |
AU6ÜSTINC8 ELFDE BOEK
362
gelijk aan zijn ligchaam, dat hij zulks van zijn ligchaam niet kan onderscheiden. Maar deze hel, die ook poel des vuurs en des solphers genaamd is, zal een ligchamelijk vuur zijn, en zal pijnigen de ligchamen der verdoemden, óf der menschen en der duivelen, t.w. der menschen vaste ligchamen, en der duivelen luchtligchamen . óf alleen der menschen ligchamen met hunne geesten, en voorts ook de duivelen en geesten, zonder ligchamen in het vuur gewikkeld en gesloten zijnde; want beide zullen zij één en hetzelfde vuur hebben, gelijk de waarheid gezegd heeft. HOOFDSTUK XI. Of de geregtigheid medebrengt, dat de tijden der straffen niet langer hehonren te zijn dan de tijden der zonden geduurd hebben. |
Doch eenigen van hen, tegen wie wij de Stad Gods voorstaan, meenen dat het onbehoorlijk en onregtvaardig is, dat een mensch om zijne zonden, hoe groot ze ook zijn, (alzoo ze maar een korten tijd gedaan zijn) veroordeeld zal vrorden tot de eeuwige straf, even also.f de regt-vaardigheid van eenige wet ooit vereischt heeft, dat de straf zoolang zal duren als de tijd van de misdaad geduurd heeft, om welke hij gestraft wordt. Tullius sc irijft, dat er in de wetten 8 soorten van straffen zijn, n.1. schade, banden, slagen, vergelding, schande, ballingschap, dood en dienstbaarheid. Welke van deze straffen^ uitgezonderd alleen de vergelding, duurt juist zoo lang als de misdaad of zonde geduurd heeft? Want de vergelding brengt teweeg, dat ieder lijdt, wat hij gedaan heeft. En de inhoud der wet is „oog om oog, en tand om tand.quot; (Ex. 21). Want het kan gebeuren, dat iemand in zulk een korten tijd zijn oog verliest door wraak als hij een ander door zonde van eefi oog beroofd heeft. Maar indien het regt is, een kusje aan eene andere vrouw gedaan, met slagen te wreken, is het met zulk een niet alzoo, dat hij, die zulks gedaan heeft in een oogenblik, daarover een veel langer tijd geslagen wordt, zoodat het genot met eene langdurige pijn gestraft wordt? En wat zullen wij ook aanmerken in de banden of gevangenissen? Is het niet behoorlijk dat de misdadiger veroordeeld wordt zoolang gevangen te blijven als de tijd van zijne misdaad geduurd heeft? En evenwel is het regtvaardig, dat een slaaf jaren achtereen in banden of boeijen zijne straf lijdt, als hij n.I. zijn heer getergd of geslagen heeft. Nu, aangaande schade, schande, ballingschap, en dienstbaarheid, aangezien zij den menschen in 't algemeen zóó aangedaan worden, dat zij door geene genade daarvan ontlast worden, is het niet alzoo, dat zij naar de mate dezes levens gelijk schijnen te zijn met de eeuwige straffen ? Want zij kunnen niet eeuwig zijn, omdat dit leven, dat er mede gestraft wordt, zich niet uitstrekt tot de eeuwigheid. Nogtans worden de misdaden, die met langdurige straffen gestraft worden, in een korten tijd bedreven. En nooit is er iemand geweest, die geoordeeld heeft, dat de pijnigingen der misdadigers in zulk een korten tijd behoorden te eindigen als hunne misdaad (hetzij doodslag, overspel, kerkroof, of eenig ander schelmstuk) geduurd had; want de zonden moet men afmeten, niet naar lengte van tijd, maar naar de grootte der onregtvaar-digheid en der goddeloosheid. Nu, aangaande hem, die met den dood gestraft wordt, is 't alzoo, dat de wetten zijne straf schatten naar den tijd, binnen welken hij gedood wordt, welke tijd zeer kort is. Of is het niet veelmeer, omdat zij hem in der eeuwigheid wegnemen uit het gezelschap der levenden ? Nu, wat het wegnemen der menschen is door de straf van den eersten dood uit deze sterfelijke stad, dat is het wegnemen der menschen door de straf van den tweeden dood uit die onsterfelijke stad; want gelijk de wetten dezer stad niet teweeg brengen, dat hij, die gedood is, weder tot de zelve gebragt en hersteld wordt; alzoo brengen ook de wetten van die stad niet teweeg, dat hij, die met den tweeden dood veroordeeld is, terug gebragt wordt tot het eeuwige leven. Hoe is dan waar, zeggen zij, hetgeen uw Christus zegt, n.I. „met welke maat gij gemeten zult hebben, zal u weder gemeten worden,quot; indien n.1. eene tijdelijke zonde gestraft wordt met de eeuwige straf? Maar zij bemerken en verslaan niet, dat dit gezegd is, niet ten aanzien van eenige gelijkheid van tijd, maar ten aanzien van de gelijke vergelding des kwaads, dat is: dat hij, die kwaad gedaan heeft, ook kwaad lijde, want daarom is deze gelijke maat gezegd, hoe- |
VIN BE STAD GODS.
36}
wel eigenlijk hetzelve kan verstaan worden in die zaak, van welke de Heere sprak (oen hij dit zeide, n.l. van het oordeelen en veroordee-len- Derhalve, die onregtvaardig oordeelt en veroordeelt, indien hij regtvaardig geoordeeld en veroordeeld wordt, ontvangt in dezelfde maat) hoewel hij niet ontvangt, wat hij gegeven heeft; want door oordeel heeft hij gewrocht, en door oordeel lijdt hij, niettegenstaande hij door veroordeeling gewrocht heeft, heigeen ongeregtig was, en dat hij door veroordeeling lijdt, hetgeen geregtig is. HOOFDSTUK XII. Fan de grootte der eerste overtreding, om welke de eeuwige straf toekomt aan allen, die buiten de genade des Zaligmakers zullen zijn. Maar de eeuwige straf schijnt hard en onregtvaardig te zijn voor het menschelijk verstand, dewijl in deze zwakheid der sterfelijke gevoelingen het verstand van de allerhoogste en allerzuiverste wijsheid ontbreekt, door welke men kan verstaan, welk een gruwel in die eerste over. treding bedreven is; want hoe meer gemeenschap de mensch had met God, des te goddeloozer was het, dat hij God verliet, en alzoo is diegene waardig geworden hel eeuwige kwaad, welke dit goed, dat eeuwig kon zijn in zich zeiven, te niet gedaan heeft, en hiervan komt het, dat het gansche menschelijk geslacht verdoemd is, de. wijl hij, die het eerst die zonde bedreven heeft, tezamen met zijn ganschen stam, die in hem geworteld was, gestraft is, zoodat niemand van deze regtvaardige straf anders dan door barmhartigheid en met schuldige genade, verlost wordt zoodanig, dat ook hierdoor het menschelijk geslacht alzoo gedeeld en onderscheiden wordt, dat in sommigen beloond wordt, wal de barmhartige genade vermag, en in anderen, wat de regtvaardige wraak werkt. Want in allen zou het beide niet betoond worden, want indien zij allen bleven in de straflen der regtvaardige verdoemenis, zou in niemand kennelijk zijn de barmhartige genade des Verlossers. En indien zij allen uit do duisternis overgebragt werden tot het licht, zou in niemand kennelijk zijn de strengheid Zijner regtvaardige wraak. Onder deze wraak zijn veel meer menschen dan onder de barmhartigheid, opdat alzoo zou betoond worden, wat het is, dat men aan allen zou schuldig zijn. Indien dit aan allen betaald werd, zou er niemand zijn, die met regt de geregtigheid des wrekers zou kunnen berispen. Maar aangezien nu daar zoo velen uit verlost worden, hebben wij ook reden om hoogst dankbaar te zijn vanwege die genadige gave des verlossers. |
HOOFDSTUK XIII. Tegen hen, die meenen, dat aan den misda-digen na dm dood eenige straffen tot uitdaging gedaan worden. Er zijn Platonisten, die, hoewel zij niet willen dat eenige zonden ongestraft zullen zijn, evenwel meenen, dal alle straffen aangedaan worden tot verbetering, hetzij ze aangedaan worden door menschelijke of door goddelijke wetten, hetzij in dit leven of na den dood, n.l. wanneer iemand óf hier verschoond, óf alzoo gestraft wordt, dat hij niet verbeterd wordt. En hier vandaan komt die spreuk van Maro, in welke als hij gezegd had aangaande de aardsche lig-chamen en stervende leden „dat de zielen vanwege dezelve vreezen en begeeren ; ook bedroefd en blijde zijn, en dat zij ook de lucht niet aanschouwen, besloten zijnde in duisternis en blinde gevangenis,quot; zoo is het, dat hij daarbij gevoegd heelt „ja het leven heeft hen tezamen met het uiterste licht verlaten,quot; dat is: tezamen met den laatsten dag heeft hen dit leven verlaten. „En nogtans hebben daarom, zegt hij, de ellendige zielen niet alle het kwaad, en evenwel wijken ook niet geheel van hen alle ligchamelijke zwarigheden ; want het is ganschelijk noodig, dat vele dingen, lang vergaderd zijnde, op eene wonderlijke wijze weder te niet gedaan worden. Zoodan, zoo worden zij met straffen geoefend, en zij betalen de straffen van hunne oude boosheden; anderen worden uilgestrekt, en droog opgehangen in den wind; anderen wordt hunne booze misdaad afgewasschen door den diepen afgrond, of dezelve wordt hun afgebrand door het vuur.quot; Zij, die dit meenen, willen dat er geene andere straffen na den dood zullen zijn, dan die uitvagende zijn, opdat alzoo, aangezien water, lucht en vuur zulke elementen zijn, die boven de aarde zijn wat door de aardsche be- |
1UGUSTINU8 KLFDE BOBK
364
VAN DK 8TA0 GODS.
365
kinderen, die door het bad der wedergeboorte nu ontbonden zijn van den band der oorspronkelijke zonde, met welke zij alleen gebonden waren, veel kwaad lijden, ja sommigen lijden ook soms de bestormingen der booze geesten. Hoe alle werk der genade Gods, die hen verlost van de diepte des ouden kwaads, behoort lot de nieuwigheid der toekomstige wereld. Maar ondertusschen hen in dit zware jnk5 dat gelegd is op de kinderen Adams van den dag hunner geboorte af tot den dag hunner begraving, wordt ook deze geenzins beklagelijke zwarigheid gevonden, dat wij nuchlercn moeten zijn, en verslaan, dal dil leven vanwege de allergruwelijkste zonde, die in het paradijs begaan is, nu ons lot slraf is geworden, en dat al hei-gene, helwelk met ons gehandeld wordt door het nieuwe Testament nergens elders toebehoort, anders dan lot de nieuwe erfenis der nieuwe wereld, opdat wij alzoo hier het onderpand ontvangende, te zijner lijd mogen verkrijgen datgene, waarvan hel een onderpand is. „Daarom nu laat ons wandelen in hope, en van dag lot dag toenemende, laat ons door den geest de werken des vleesches dooden. Want de Heere weet, wie de Zijnen zijn, en die door den geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods,quot; welverslaande, door de genade, en niet door de natuur; want er is slechls een eenige Zoon Gods door natuur, die om onzenlwil uit barmhartigheid een zoon des menschen is geworden, opdat wij, die door de natuur zonen des menschen zijn, om Zijnentwil, door de genade zonen Gods zouden worden. Want Hij, onveranderlijk blijvende, heeft onze natuur, in welke Hij ons wilde aannemen, van ons aangenomen, en. Zijne Godheid behoudende, is Hij onze zwakheid deelachtig geworden, opdat wij, lot beter veranderd zijnde, eenmaal door de gemeenschap Zijner onsterfelijkheid en geregligheid dit zouden mogen verliezen, dat wij zondaars en sterfelijk zijn, en daarentegen, dal wij dal goed, helwelk Hij in onze natuur gewrocht heeft, vervuld zijnde met het hoogste goed, in de goedheid Zijner natuur zouden mogen behouden. Want gelijk wij door een mensch die zondigde, tot dit zoo zwaar kwaad gekomen zijn, alzoo zullen wij ook door een mensch, die mede God is en ons regtvaardigl, tot dit zoo hoog goed komen. Doch niemand moet meenen, dat hij van den eersten Adam tot den tweeden overgegaan is, dan als hij daar zal zijn, waar geene aanvechting noch strijd zal zijn, of dan als hij vrede zal hebben, welken vrede hij in dezen oorlog, in welken het vleesch begeert tegen den geest, en de geest tegen hel vleesch, door veel strijd zoekt en najaagt. Nu, deze oorlog zou er nooit geweest zijn, indien de menschelijke natuur door baar vrijen wil in die opregtheid, in welke zij geschapen was, gebleven ware; maar nu is het dal die natuur, die geen vrede gelukkig heeft willen hebben met God, ongelukkig met haar zelve strijdt. En hoewel dit een beklagelijk kwaad is, nogtans is hel heter dan hetgeen in het leven voorhenen gaal; want het is beter, dat men strijdt tegen de ondeugden, dan dat de ondeugden zonder eenigen slnjd heerschen; ja! beter zeg ik, is oorlog met de hoop van een eeuwigen vrede, dan gevangenis zonder eenig bedenken van verlossing. Wij begeeren mede wel dezen oorlog le derven, en wij worden ook met hel vuur der Goddelijke liefde aangestoken, van te omhelzen den ailergeschikste vrede, in welken het kranke met eene allersterkste vastigheid het beste onderworpen zal zijn; doch al was het, dal er gansch geene hoop bestond (helwelk verre is) van dat zoo groot goed, zoo behooren wij evenwel liever te willen blijven in deze mneijelijkheid van den strijd, (1) dan dat wij de ondeugden, met die niet te wederstaan, zouden toelaten de heer-schappy over ons te voeren. |
Onder welke wellen der genade al de ouder-dommen der wedergeborenen gehouden worden te zyn. Maar zoo groot is de barmhartigheid Gods |
Het is vermakelijker wél dan kwalijk te leven, want de deuyd is zelve eene gruote belooninif, en de goeden zijn in dit leven gelukkiger dan de kwaden, hoe gelukkig deze laatsten ook schijnen mogen. En daarom zegt Christus ook aan Zijne navolgers eene zeer groote belooning toe, niet alleen in het volgend, maar ook in dit leven.
AUGUSÏ1NUS ELFDE BOEK
366
over de raten der barmhartigheid, die Hij te yoren bereid heeft tot Zijne heerlijkheid, dat zelfs de eerste ouderdom des menschen, dat is: zijne onmondigheid, die zonder eenigen tegenstand onder het vleesch ligt, en daarbenevens, dat ook de tweede ouderdom, welke kii.dschheid genaamd wordt, in welke de rede nog niet aangenomen heeft dezen strijd, en welke daarenboven onder alle ondeugende vermakelijkheden ligt; want al is 't, dat hij nu met den mond kan spreken, en dus zijne sprakelooze onmondigheid voorbijge-treden is, nogtans is indien ouderdom de zwakheid van zijn verstand niet bekwaam om eenige bevelen aan te nemen: Zoo zeg ik, dal de barmhartigheid Gods over deze 2 ouderdom-men zóó is, dal, bij aldien zij de Sacramenten der Middelaars ontvangen, ai is 't, dat zij dit leven in die jaren eindigen, dat zij dan van de magt der duisternis overgevoerd worden in het Rijk van Christus, zoodal zij niet alleen in 't minst niet van te voren bereid worden tol de eeuwige straffen, maar dat zij ook zelfs na den dood gansch geene uitvagende pijnen lijden. Want de eenige geestelijke wedergeboorte is genoeg om te we-derhouden, dat na den dood hen niet schade hetgeen de vleeschelijke geboorte met den dood medegebragt heeft. Maar als men zal gekomen zijn tot zoodanigen ouderdom, die nu bekwaam is om bevelen te vatten, en welke onderworpen kan worden aan het gebied der wet, dan moet men oorlog voeren tegen de ondeugden, en dien strijd of oorlog moet men ook kloek en wakker uitvoeren, opdat deze ouderdom ons niet brenge tot verdoemelijke zonden, welke zonden, zoolang zij door geene gewoonte van zondigen sterk geworden zijn, ligt overwonnen worden en ook ligt wijken; maar wanneer zij gewoon zijn te overwinnen en te heeschen; dan worden zij met vele moeite overwonnen. Dit alles geschiedt, ondertusschen niet waarachtig noch opregt, tenzij dat het geschiede uit vermaak van de ware geregtigheid, welke is in het geloof van Christus. Want indien de bevelende wel daar bij, en de helpende geest daar af is, zoo geschiedt het zelfs door verbod, dat het verlangen en de begeerte van de zonde wast en overwint, zoodat daarop ook volgt de schuld aan de overtreding. Ja somtijds zelfs de alieropenbaarste en merkelijkste ondeugden door andere heimelijke ondeugden overwonnen, welke geacht worden deugden te zijn, in welke evenwel heerscht eene ijdele hoovaardigheid, en eene hoogte van zich zeiven te behagen, gansch gereed om van Loven neder te storten en te vallen. Maar dan heeft men de ondeugden te houden als overwonnen, wanneer zij door de liefde Gods overwonnen worden, welke liefde niemand geeft dan God zelf, en Hij geeft die op geene andere wijze dan door den Middelaar Gods en der menschen n.l. door den mensch Jezus Chislus, die deelachtig is geworden onze sterfelijkheid, opdat hij ons deelachtig zou maken Zijne Goddelijkheid. Ondertusschen zijn er weinigen van zoodanig geluk, dat zij van den aanvang hunner jongelingschap geene verdoemelijke zonden begaan, hetzij in misdaden, of in schelmstukken, of in dwalingen van eenige booze en afgrijzelijke goddeloosheid en daarentegen, dat zij met eene groote overvloedigheid des geestes alles onder drukken en onderhouden, wat in hen door vlees-chelijk vermaak zou kunnen heerschen. Doch de meesten zijn allereerst overwonnen nadat zij onlgt; vangen hebben hel bevel der wet, en alzoo, door dien de ondeugden hen overwonnen hebben overtreders der wet zijn geworden. Daarna nemen zij hun toevlugt tot de helpende genade, opdat zij door dezelve eensdeels een bitter leedwezen betoo-nen, en anderdeels ook met een gemoed, dal Gode eerst onderworpen is, en alzoo heerschende over het vleesch, zeer heftig strijden, en eindelijk alzoo overwinnaars worden. Derhalve, laat ieder die de eeuwige straffen wil ontgaan, niet alleen gedoopt worden, maar ook geregtvaardigd worden in Christus, en laat hij alzoo waarlijk overgaan van den duivel tol Christus. En aangaande de uitvagende straffen, (#) laat iemand niet denken, dat er eenige in het toekomende zullen zijn, tenware voor bel laatste en zeer schrikkelijke Oordeel. Evenwel heeft men niet te ontkennen dal ook zelfs het eeuwige vuur naar verscheidenheid der werken, hoewel zij alle te zamen kwaad zijn, in sommigen ligter in anderen zwaarder zal zijn, hetzij, dal hot geweid en de brand van hel vuur naar ieders straf verschillend is, of hetzij, dal het gelijk brandt, maar evenwel met geen gelijke pijn gevoeld wordt. |
368 AiüüsriNus de eeuwige gelukzaligheid onwaardig zijn, volgens Zijn oordeel gestraft zullen worden met met de eeuwige straf. Maar indien hij toelaat, dat daar lange of ten minste eenige straf volgt, xoo zal hij voorwaar, ten einde die straf mag geschieden, in zijne gramschap zijne barmhartigheden inhouden, hetwelk hij volgens dien Psaltn niet doen zal; want hij zegt niet „zal God ean lang in Zijne gramschap Zijne bannhartigheden, inhouden,quot; maar hij betoont, dat Hij die gansch niet zal inhouden. 'Alzoo dan willen dezen, dat de bedreiging van hel oordeel G .ds evenwel niet leugenachtig zal zijn, hoewel Hij niemand zal veroordeelen, op gelijke wijie, als wij Zijne bedreiging, door welke Hij gezegd heeft, dal Hij de slad Ninevé zou omkeeren, niet leugenachtig kunnen noemen. En noglans, zeggen zij, is niet gebeurd, wal hij zonder eenige voorwaarde Toorzegd had; want Hij zegt niet: Ninevé zal omgekeerd worden, indien de inwoners dezer stad geene boete doen, en zich niet verbeteren; maar zonder dat er bij te voegen, heeft Hij voorzegd, dal de omkeering van die slad zou geschieden. Deze bedreiging meenen zij waarachtig te zijn, overmits God zulks voorzegd heeft, wat zij waarlijk waardig waren te lijden, hoewel hij zulks evenwel niet zoude doen. Want gelijk hij hen, boete doende, gespaard heeft, zeggen zij, alzoo is hem gewis ook niet onbekend geweest, dal zij boete zouden doen, en nogtans zonder vermaan van eenige voorwaarde heeft hij voorzegd, dat de omkeering van Ninevé zou geschieden. Zulks derhalve is er geweest ten aanzien van de waarheid de strengheid, welke zij waardig waren; maar zulks is er niet geweest ten aanzien van de reden der barmhartigheid, welke Hij niet ingehouden heeft in Zijne gramschap, zoodat hij den oolmoedigen van die straf verschoond heeft, welke Hij den hoogmoedigen bedreigd had. Indien Hij hen dan toen gespaard heeft, zeggen zij, toen Hij Zijn heiligen propheet, met hen te sparen, zou bedroeven ; hoeveel te meer dan zal hij met barmhartigheid de ellendige en veel meer jammerende bidders dan sparen, wanneer al Zijne heiligen te zamen zullen bidden dal Hij hen spare! Maar wal zij genoegzaam in hunne harion vermoeden, meenen zij, dal de Goddelijke Sclirifl gezwegen heefl, opdat velen zich zouden verbeteren, ten aanzien n.l. van de vrees óf dor |
elfde boek. langdurige, óf der eeuwige straf, en opdat er ook zulken zouden zijn, die voor hen zouden kunnen bidden, welke zich niet verbeterd hebben, en evenwel meenen zij, dat de Goddelijke Schrift dit geheel verzwegen heeft. Want, zeggen zij, waartoe strekt, wal er geschreven is, n.l.: „hoe groot is de menigte Uwer zoetigheid o Heere, welke Gij verborgen hebt voor hen, die U vreezen?quot; Alleen daartoe, opdat wij zouden mogen verstaan, dat om der vreeze wil Zijne zoo groote en heimelijke zoetigheid Zijner Goddelijke barmhartigheid verborgen is. Zij voegen ook daarbij, dat de apostel daarom gezegd heefl: „God heeft allen besloten in ongeloovigheid, opdat Hij zich over allen ontferme,quot; om daarmede te kennen te geven, dat er niemand door Hem verdoemd zal worden. En zij nogtans, die dit aldus gevoelen, strekken dit, hun gevoelen, niet uil tot de verlossing of niet verdoeming der duivels en zijner engelen. Want met eene men-schelijke barmhartigheid worden zij alleen bewogen jegens de menschen, en voornamelijk zoeken zij mitsdien hun eigen zaak ten beste te brengen, door eene algemeene quansuis ontferming Gods over het menschelijk geslacht, verzekerende alzoo zich zelve vanwege hunne booze en verdorvene manieren eene valsche vrijheid van straf. Alzoo dan, zij, die deze vrijheid van straf ook verzekeren voor den prins der duivelen en zijne trawanten, die gaan zich in het verheffen van de barmhartigheid Gods te boven. HOOFDSTUK XIX. Van hen, die vanwege alle zonden vrijheid van straf beloven, zelfs aan de ketters, overmits het mededeelen van Christus lig-chaam. Ook zijn er eenigen, die de verlossing van de eeuwige straf beloven, niet aan alle menschen, maar alleen aan hen, die door den doop in Christus afgewasschen zijn, welke deelachtig worden aan Zijn ligchaam, hoe zij ook beleefd hebben, of ook in welke ketterij of ongoddelijkheid zij geweest zijn, hetwelk zij zeggen vanwege hetgeen Jezus zegt, n.l. „dit is het brood, dat uit den Hemel nederdaalt, opdat de mensch daarvan ele, en niet slerve. Ik ben dat levende brood, dat uit den Hemel nedergedaald is; zoo |
van de stad gods.
369
iemand van dit brood eet, die zal in der eeuwigheid leven.quot; (Joh. 6 vs, 50 on 51). Zoodan, zeggen zij, van den eeuwigen door moeten zij verlost en eenmaal tot het eeuwige leven ge-bragt worden. HOOFDSTUK XX. Van hen, die vrijheid van straf beloven, niet aan alle menschen, maar alleen aan hen, die in de Christenkerk herboren zijn, al is V, dal zij namaals in vele misdaden en dwalingen komen te vervallen. Ook zijn er eenigen, die dit niet toezeggen aan allen, die het sacrament des doops van Christus en van Zijn ligchaam hebben, maar alleen aan de Christenen van de ware en alge-meene kerk, hoewel zij kwalijk leven, dewij[ zij het ligchaam van Christus niet alleen in het sacrament, maar ook inderdaad gegeten hebben, en dewijl zij ook in Zijn ligchaam zelfs gesteld zijn, van welk ligchaam de apostel zegt: „Want één brood is het, zoo zijn wij velen één ligchaam.quot; Zoodat, al is 't dat zij namaals in eenige ketterij, of ook in de afgoderij der Heidenen vervallen zijn, dat zij nogtans daarom alleen, overmits zij in het ligchaam van Christus, d. i. in de algemeenn kerk, den doop van Christus ontvangen en het ligchaam van Christus gegeten hebben, in der eeuwigheid niet zullen sterven, maar dat zij Ie eenigerlijd het eeuwige leven zullen verkrijgen : ondertusschen, dat al hunne goddeloosheid, hoe groot die ook geweest zij, in hen niet gelde lot de eeuwigheid, maar tot de langdurigheid en grootte der straffen. Van diegenen, die hen, welke in het ware algemetne geloof blijven, al is 7 ook, dat zij allerboost geleefd hebben, zoodat zij verdiend hebben te branden, evenwel verklaren, dat zij zalig zulten worden vanwege het fondament des geloofs. Ook zijn er eenigen, die, omdat er geschreven staat „Die volhardt tot het einde toe, die zal zalig worden,quot; zulks alleen toezeggen aan hen, die volharden in de ware algemeene kerk. De Sta» Gods. |
hoewel zij in dezelve kwalijk leven, zeggende n.|., dal zij door het vuur zalig zullen worden, uit kragt van het fondament, waarvan de apostel spreekt: „Waut niemand kan een ander fondament leggen, dan heigeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus. En indien iemand op dit fondament bouwt, goud, zilver, kostelijke stee ■ nen, hout, hooi, stoppelen; eens iegelijks werk zal openbaar worden : want de dag zal het verklaren, dewijl het door vuur ontdekt wordt; en hoedanig eens iegelijks werk is, zal het vuur beproeven. Zoo iemands werk blijft, dat hij daarop gebouwd heeft, die zal loon ontvangen. Zoo iemands werk zal verbrand worden, die zal schade l'yden; maar zelf zal hij behouden worden, doch alzoo als door vuur.quot; (1 Cor. 3 vs. 11 —15). Zoo zeggen zij dan, dat een Chrislenmensch van de ware algemeene kerk van hoedanig loven hij ook zij, Christus heeft in het fondament, welk fondament bij geene ketterij is, alzoo dezelve afgesneden is van de eenigheid Zijns ligchaams, en derhalve meenen zij, dat een Christen van de ware algemeene kerk, vanwege dit fondament, al is 't dat zijn leven boos is, als welke daar op timmert houf, hooi en stoppelen, zal behouden worden door het vuur, d. i. dat hij na de straffen des vuurs zal verlost worden, door welk vuur de kwaden zullen gestraft worden in het laatste Oordeel. HOOFDSTUK XXH. Van hen, die meenen, dat de misdaden, welke onder de werken der aalmoezen bedreven worden, niet tot het oordeel der verdoemenis getrokken worden. Ik heb ook bevonden, dat sommigen meenen, dat zij alleen zullen branden in die eeuwigdurende straf, welke voor hunne zonden verzuimen te doen behoorlijke aalmoezen, of werken der barmhartigheid, volgens die spreuk van den apostel Jacobus: „Een oordeel zonder barmhartigheid zal over diegene komen, welke geene barm-harligheid gedaan hebben.quot; (Jac. 2). Derhalve zeggen zij, die barmhartigheid zal gedaan hebben, hoewel hij zijne manieren niet verbeterd heeft, ja zelfs hoewel hij onder zijne aalmoezen gruwelijk en boos geleefd heeft, dat die een oordeel met barmhartigheid zal verkrijgen, zoo- |
BLFM BOKt
370
AD6DIT1NDS
TAN Dl STAD 60D8.
S71
heid tot eeuwigheid. Indien dit zoo is, hoe zullen van de eeuwigheid dezer straf, óf alle, óf eenige menschen na zeker verloop van tijd uitgehaald worden, zoodat niet straks daardoor verzwakt zou worden het geloof, waardoor geloofd wordt, dat de straf des duivelen eeuwig zal zijn ? Want indien diegenen, lot wie gezegd wordt „wijkt van Mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, dat den duivel en zijnen engelen bereid is,quot; óf alle, óf eenige derzelve niet altijd daar zullen zijn: waarom gelooft men dan, dat de duivel en zijne engelen daar altijd zullen zijn? Of zal weiligt het vonnis Gods, dat uitgesproken zal worden tegen booze engelen en menschen, jegens de engelen waar, en jegens de menschen valsch zijn? En voorwaar, volkomen zal het alzoo zijn, indien niet, wat God gezegd heeft, maar hetgeen de mens'chen bedenken, het meest zal gelden, hetwelk, dewijl het niet kan geschieden, zoo moeten ook allen, die begeeren te derven de eeuwige straf, niet rede twisten tegen God, maar zij moeten veel liever, terwijl het tijd is, zijn Goddelijk bevel gehoorzamen. Voorts, wat reden is ook dit, dat men de eeuwige straf neemt voor een vuur van langdurigen tijd, en dat men ge^ loofd, dat het eeuwige leven zonder einde is, daar noglans Christus in een en dezelfde plaats, en in een en dezelfde spreuk, beide bevattende, gezegd heeft „alzoo zullen zij gaan in de eeuwige straf, en de regtvaardige in het eeuwige leven. Indien het beide eeuwig is, voorwaar of beide moet langdurig met een einde, of beide moet eeuwig zonder einde verstaan worden. Want op gelijke wijze staan ze tegen elkander, aan de eene zijde de eeuwige straf, en aan de andere zijde het eeuwige leven. Nu, te willen zeggen in deze een en dezelfde spreuk, het eeuwige leven zal zonder einde zijn, en de eeuwige straf zal een einde hebben, zulks zou gansch ongerijmd zijn. Derhalve, aangezien het eeuwige leven der heiligen zonder einde zal zijn, alzoo zal ook de eeuwige straf voor hen, die er aan onderworpen zullen zijn, ongetwijfeld geen einde hebben. |
HOOFDSTUK XXIV. Tegen de meening van hen, die meenen, dat alle schuldige zondaren in het oordeel Gods, om de voorbidding des heiligen ml verschoond zullen worden. Dit zelfde geldt ook tegen hen, die, hunna eigen zaken zoekende te behouden, pogen quan-suis met meer barmhartigheid, lijnregt te^en de woorden Gods aan te gaan, zoodat zij zeggen) dat dezelve in zoodanig aanzien waar zijn, omdat de menschen die dingen, welke Hij gezegd heeft dat zij zullen lijden, waard zijn te lijden, en niet in aanzien, dat zij dezelve zullen lijden. Want, zeggen zij, God zal hem verschoonen om de voorbiddingen Zijner heiligen, welke dan zooveel te meer voor hunne vijanden zullen bidden naarmate zij heiliger zuilen zijn. En hun gebed zal des te kragiiger zijn, en des te waardiger de verhooring Gods, dewijl het gebed zal zijn van hen die nu gansch geene zonde hebben. Maar waarom zullen zij dan ook niet met de zelfde allervolmaaktste heiligheid, en met hunne allerreinste en allerbarmhartigste gebeden, mag-tig zijnde om alles te verkrijgen, bidden voor die engelen, wien bereid is het eeuwige vuur opdat God zijn vonnis verzachte,4 en ben stelle verre van dal vuur? Of is er misschien iemand die meent dat zulks ook geschieden zal, zoodat hij zegt, dal ook de heilige engelen tezamen met de heilige menschen, welke dan den engelen Gods zullen gelijk zijn, beide voor de engelen en do menschen die daar slaan om verdoemd te worden, zullen bidden, opdat zij door barmhartigheid niet lijden hetgeen zij in waarheid verdiend hebben ? Niemand van gezond geloof heeft dit ooit gezegd, of /.al dit ooit zeggen. Want anders is er geene reden, waarom de kerk ook nu niet voor den duivel en zijnen engelen zal bidden, voornamelijk alzoo God, onze Meester, belast heeft voor Zijne vijanden te bidden Deze oorzaak dan, door welke het gebeurt, dat de kerk nu niet bidt voor de booze engelen, die zij als hare vijanden kent, zal dan ook de zelfde oorzaak zijn, waardoor het ge. schieden zal, dat zij dan in dat oordeel, hoewe' zij zal zijn van volkomene heiligheid, niet zal bidden voor de menschen die met het eeuwige vuur zullen gepijnigd worden. Want nu bidt zij voor hen, die zij tegenwoordig onder het |
AUGUST1NUS ELFDE BOEK
menschelijk geslacht tot hare vijandea heeft, omclal hel nu een tijd is van vruchtbare boetvaardigheid. Want wat «is het anders, dat zij bijzonder voor hen bidt, dan dat God hun wil geven gelijk de apostel zegt, boetvaardigheid, en dat zij zich mogen bekeeren van de strikken des duivels, waardoor zij gevangen gehouden worden naar zijnen wil? Ondertusschen, indien van sommigen de kerk alzoo verzekerd ware, dat zij ook wist, wie zij waren, en hoe zij^ hoewel zij in dit leven staan, evenwel geordineerd zijn te gaan in het eeuwige vuur tezamen met den duivel, ik zeg; de kerk zou zoo weinig voor zoodanigen bidden als voor hem. Maar daar de kerk van niemand eenige zekerheid heelt, zoo bidt zij voor alle menschen, zelfs voor hare vijanden die tegenwoordig alleen in dit ligchaam staan, en evenwel wordt zij vanwege allen niet verhoord, die, hoewel zij vijanquot; delijk strijden tegen de kerk, noglans zoo gepredestineerd zijn, dat die kerk vanwege hen verhoord wordt, en dat zij daarenboven kinderen der kerk worden. Maar indien er eenigen zijn, die tot den dood toe een onbekeerlijk hart hebben, en die van vijanden niet tot kinderen veranderd worden, aangaande dezen is de vraag, of de kerk ook nu voor hen, dat is: voor zoodaniger menschen geesten, wanneer zij overleden zijn? Geenzins 1 En waarom anders, dan omdat diegenen gerekend worden aan de zijde des duivels, welke, zoolang zij in het ligchaam geweest zijn, niet overgevoerd zijn tot Christus. Want dezelfde reden is het, waarom men dan niet bidt voor die menschen, welke met het eeuwige vuur zullen gestraft worden. En een en dezelfde reden is het waarom men nu en ook da7i niet bidt, voor de kwade engelen. En evenzoo is het een en dezelfde reden, hoewel men bidt voor de menschen die nu leven, zelfs ook voor de kwaden, waarom men evenwel nu niet bidt voor de overledene ongeloovigen en goddelooze. Want anderzins het gebed (#) van de Kerk, óf van eenige godvruchtigen wordt van wege eenige overledenen verhoord, n.l. van wege hen, die in Christus wedergeboren zijn eu wier leven in het lig-chaam niet zóó gansch boos toegebragt is, geweest, dat zij geacht zouden mogen worden deze barmhartigheid niet waardig te zijn, en evenwel niet zóó gansch wél toegebragt zijn geweest dat zij bevonden zouden mogen worden zoodanige barmhartigheid niet noodig te hebben, gelijk ook, nadat de opstanding der dooden geschied zal zijn, zoodanigen niet ontbreken zulle^ aan wie na de straffen, die de geesten der doo. den lijden zullen, de barmhartigheid vergunnen zal, dat ze in het eeuwige vuur niet geworpen worden. Want anders zou aangaande sommigen niet met waarheid gezegd kunnen worden, dat de zonde hun niet vergeven wordt, noch in noch in de toekomstige eeuw, tenware, dat eenigen de zonde, zoo niet in deze, dan in de toekomstige wereld vergeven wordt. Maar aangezien er van den Regter der levenden en dooden zal gezegd worden: „Komt, gij gezagenden Mijns Vaders! bezit het Rijk, dat u bereid is van vóór de grondlegging der wereld,quot; en aan de anderen daarentegen: „Gaat weg van Mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, dat den duivel en zijnen engelen bereid is. En dezen zullen gaan in de eeuwige straf, en de regt-vaardigen zullen gaan in het eeuwige leven.'7 zoo is het, dat het eene al te groote vermetelheid zou zijn, te zeggen, dat iemands straf niet eeuwig zou zijn, van diegene, welke God zegt, dat in de eeuwige straf zullen gaan; want diensvolgens door de laatdunkendheid van deze vermetelheid zou men ook meteen maken, dat men zelfs ook aangaande het eeuwige leven óf zou mistrouwen óf zou twijfelen. Niemand versta alzoo den psalm, waarin gezegd wordt: God zal dan vergelen zich te ontfermen, of zal Hij in Zijne gramschap inhouden Zijne barmhartigheden ?quot; dat hij daarom meene, dat, de sententie Gods, van de goede menschen gesproken waarachtig is, en van de kwaden valsch is, of dat zij van de goede menschen en kwade engelen waarachtig is, en van de kwade menschen valsch is. Want hetgeen de psalm aldaar zegt, behoort tot de vaten der barmhartigheid, en zelfs tot de kinderen der belofte, van welke ook zelfs de propheet een was, welke, als hij gezegd had „zal God dan vergeten zich te ontfermen, of zal Hij in Zijne gramschap inhouden Zijne barmhartigheden ?quot; zoo heeft hij straks daar bijgevoegd : „En ik zeide, nu heb ik begonnen, dit r |
i
VAN DE STAD (ÏODS.
373
is de verandering van de regterhand des Aller-hoogs'en.quot; Voorwaar, hij verklaart alhier, wat hij hiermede gezegd heeft: „Zal God dan in Zijne gramschap inhouden Zijne barmhartigheden?quot; Want de gramschap Gods is ook dit sterfelijk leven, waarin de mensch de ijdelheid gelijk is geworden, en waarin zijne dagen voorbij gaan als eene schaduw. In deze zeilde gramschap evenwel vergeet God niet, zioh te ontfermen, doende Zijne zon opgaan over goeden en kwaden, en regenende over regtvaardigen en onregtvaardigen, en alzoo is Hij in Zijne gramschap niet inhoudende Zijne barmhartigheden, en voornamelijk geldt zulks in hetgeen de psalm hier uitgedrukt heeft, zeggende: „Nu heb ik begonnen, dit is de verandering van de regterhand des Allerhoogsten.quot; Want in dit hun ellendig leven, hetwelk eene gramschap Gods is, verandert Hij de vaten der barmhartigheid tol een beter, hoe wel nog Zijne gramschap blijft in de ellende dezer verdorvenheid, want zelfs in deze Zijne gramschap is Hij niet inhoudende Zijne barmhartigheden. Zoodan, naardien op deze wijze vervuld wordt de waarheid van dat goddelijk lied, zoo is het ook niet noodig, dat zulks van die plaats zal verstaan worden, alwaar zij, die niet lot de Stad Gods behooren, met de eeuwige straf zullen gestraft worden. Maar zij, die een lust hebben deze spreuk ook uit te strekken tot die pijnigingen der God-deloozen, laat die ten minste dezelve dan al-zoo verstaan, dat, blijvende in hem de gramschap Gods, welke uitgesproken is in eene eeuwige straf, God evenwel in Zijne gramschap niet inhoudt Zijne barmhartigheden, dewijl Hij hen niet laat gepijnigd worden met zulk eene gruwelijke straf als zij wel waardig zijn of verdiend hebben, zoodat zij de straffen zachter en ligter zullen hebben, dan zij die verdiend hebben. Want op deze wijze zal ook de gramschap Gods blijven, en evenwel zal Hij met Zijne gramschap Zijne barmhartigheden niet inhouden. Dit bevestig ik met geene reden, overmits ik het niet tegensta. Ondertusschen, aangaande hen, die meenen, dat het meer in dreiging dan in waarheid gesproken is, n.l. hetgeen de Heere zegt: „Gaat weg van Mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur.quot; Insgelijks: „Zij zullen gaan in de eeuwige straf, en zullen gepijnigd worden van eeuw tot eeuw;quot; daarbenevens: „hun worm zal niet sterven, en het vuur zal niet uitgebluscht worden,quot; en meer andere dergelijke spreuken; zulke menschen wederspreekt en wederlegt met de allerhoogste klaarheid en volkomenheid de goddelijke schrift. Want de Niniviten hebben in dit leven boete gedaan, welke vruchtbaar geweest is, omdat zij zaaiden quansuis in dezen akker, in welke God gewild heeft, dat men met tranen zal zaaijen hetgeen namaals met blijdschap zal gemaaid worden. En nogtans, wie is er, die zeggen zal, dat, wat de Heere voorzegd heeft, in hen niet vervuld is, of het moest zijn, dat hij er weinig acht op geeft, hoe God niet alleen vergrammende, maar ook ontfermende de zondaren omkeert. Want do zondaren worden op tweederlei wijze omgekeerd, n.l. gelijk de Sodomiten, zoodat de menschen zelfs vanwege hunne zonden gestraft worden, of gelijk de Niniviten, zoodat de zonden zelfs door boetvaardigheid in de menschen teniet gedaan worden. Zoo is derhalve gebeurd, wat God voorzegd heeft: Ninivé is omgekeerd, hetwelk kwaad was, en is goed getimmerd en gesticht, hetwelk zij niet was ; want met bijblijving van de vesten en huizen is de stad omgekeerd in hare bedorvene manieren. En diensvolgens, hoewel de propheet bedroefd is geweest, dewijl niet gebeurd is hetgeen die menschen vreezen na zijne prophetie te zullen geschieden, evenwel is gebeurd hetgeen naar Gods voorwetendheid voorzegd was, want Hij wist, waf Hij voorzei, hoe het in beter zou vervuld worden. Ondertusschen, opdat deze verkeerde barmhartige lieden ook mogen weten, waartoe strekt hetgeen er geschreven is, n.l.: hoe groot is de menigte Uwer zoetigheid Heere, welke Gij verborgen hebt voor hen, die ü vreezen;quot; laten zij ook lezen, wat er volgt, n.l.: doch die Gij volbragt hebt aan beo, die in U hopen.quot; Want wat is dat „welke Gij verborgen hebt voor hen, die U vreezen, en volbragt hebt aan hen, die in ü hopen,quot; anders dan dat dengenen, die uit vrees van straf hunne geregtigheid, die in de wet is, willen oprigten, de geregtigheid Gods niet zoet is, dewijl zij die niet kennen? Want zij hebben die niet gesmaakt, want zij hopen in zich zeiven, en niet in Hem. En daarom wordt voor hen verborgen gehouden de menigte der zoetigheid Gods, want zij vreezen wel God, maar met zulk eene knechtelijke vrees, welke niet is in de liefde; want de volmaakte liefde drijft de |
374
Treeze buiten. (1 Joh. 4). Derhalve, aan hen, die in Hem hopen, volbrengt Hij Zijne zoetigheid, hen inblazende Zijne liefde, opdat zij met eene reine vrees (niet die de liefde buiten drijft, maar die eeuwig blijft) wanneer zij roemen, in den Heere mogen roemen. Want de geregtig-heid Gods is Christus, welke ons geworden is, gelijk de apostel zegt, wijsheid van God, en geregtigheid, en heiligmaking en verlossing, opdat gelijk daar geschreven is, diegene, die roemt, in den Heere zich beroeme. (1 Cor. 1 vs. 30). Deze geregtigheid Gods, welke de genade schenkt zonder verdiensten, kennen zij niet, die hun eigen geregtigheid willen opriglen, en derhalve zijn zij de geregtigheid Gods, welke Christus is, niet onderworpen, in welke geregtigheid eene groote menigte is van die zoetigheid Gods, van welke in pxalin 34 gezegd wotdl: „smaakt en ziet, hoe zoet de Heere is.'' Ondertusschen, wij, die in dit vreemdelingschap dezelve smaken, en niet ter verzadiging genieten, hongeren veelmeer en dorsten naar dezelve, opdat wij namaals er mede verzadigd mogen worden, wanneer wij Hem zullen zien gelijk Hij is. En dan zal vervuld worden wat er geschreven is, n.l.: ik zal verzadigd worden, wanneer Uwe heerlijkheid zal geopenbaard worden. (Psalm 16). En alzoo ▼olhrengl Christus de groote menigte Zijner zoetigheid aan hen, die in Hem hopen. Maar indien het alzoo is, dat God Zijne zoetigheid, gelijk zij meenen, verborgen heeft voor hen, die Hem vreezen, in aanzien dat Hij de goddeloozen niet zal verdoemen? Voor wie Hij nogtans quansuis zulks verborgen heeft, opdat zij, dit niet wetende, en ondertusschen vreezende verdoemd te worden, wèl en behoorlijk zouden leven, en ten aanzien van anderen, opdat er ook ook eenigen zouden mogen zijn, welke bidden voor hen, die niet wèl leven; indien dit, zeg ik, alzoo is, hoe volbrengt Hij dan dezelfde zoetigheid aan hen, die in Hem hopen, naardien Hij door middel van deze zoetigheid, gelijk zij droo-men, zelfs ook niet verdoemen zal die niet in Hem hopen ? Zoodan, laat deze Zijne zoetigheid gezocht worden, welke Hij volbrengt aan hen, die in Hem hopen, en niet zoodanige, welke zij meenen, dat Hij volbrengt zelfs aan hen, die Hem verachten en lasteren. Derhalve, te vergeefs zoekt de mensch na dit ligchaam, wat hij in dit ligchaam verzuimd heeft te verkrijgen. |
En aangaande deze spreuk van den apostel „God heeft allen onder de ongeloovigheid besloten, opdat Hij zich over allen ontlerme,quot; zulks is niet gezegd, omdat Hij niemand zal verdoemen; maar waarom hel gezegd is, blijkt voorhenen. Want alzoo de apostel van de Joden, die namaals zouden gelooven, tot de Heidenen sprak, aan wie hij, als nu geloovig zijnde, zijne zendbrieven schreef: „Want gelijkerwijs ook gijlieden eertijds Gode ongehoorzaam geweest zijt, maar nu barmhartigheid verkregen hebt door dezer ongehoorzaamheid; alzoo zijn ook deze nu ongehoorzaam geweest, opdat ook zij door uwe barmhartigheid zouden barmhartigheid verkrijgen/' (Rotn. 11 vs 30 en 31). Daarna voegt hij er bij datgene, waarmede zij dwalende zich zeiven vleijen, en zegt „want God heeft hen allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij hun allen zou barmhartig zijn.quot; (Rom. 11 vs. 32). Derhalve, zoo heeft God dan de Heidenen en de Joden, welke Hij van te voren gekend en gepredestineerd heeft, hel beeld Zijns Zoons gelijkvormig te worden, alle gelijk onder ds ongeloovigheid besloten, opdat zij vanwege de bitterheid hunner ongeloovigheid door boetvaardigheid zouden beschaamd worden, en daarenboven, opdat zij tot de zoetigheid der barmhartigheid Gods, door te gelooven, zouden bekeerd worden en uitroepen hetgeen er in den Psalm staat, n.l.: hoe groot is de menigte Uwer zoetigheid, Heere! die Gij verborgen hebl voor hen, die ü vreezen, en daarentegen volbragt hebt aan hen, die in ü hopen. Zoo ontfermt Hij zich dan over alle vaten der barmhartigheid. Van allen, die Hij uit de Heidenen en uit de Joden gepredestineerd, geroepen, geregtvaardigd en verheerlijkt heeft, zal Hij niemand verdoemen. |
VIN BB STAD GODS.
375
Of zij, die onder de ketters gedoopt zijn, en daarna, door kwalijk te lemen, erger geworden zyn; insgelijks of ook zij, die onder die van de ware algemeene kerk wedergeboren zijn, en daarna tot ketterij of tot scheuring ter tallen zijn; daaren-bocen, of ook zij, welke van hen, die van de algemeene kerk zijn, niet afwijken, en evenwel voortgaan met boos te leven; of dezen, zeg ik, alle te zanten door het voordeel der Sacramenten kunnen hopen de vergiffenis en kwijtschelding der eeuwige straf? |
Maar Jaal ons ook nu hen antwoorden, welke niet alleen aan den duivel en zijne engelen (eene verzekering altoos doen aangaande de verlossing van hel eeuwige vuur, maar zelfs ook meede niet aan alle menschen; want aan dezen alleen doen zij deze verzekering, welke afge-wasschen zijnde met den doop van Christus, deelachtig zijn geworden zijn ligchaam en bloed, hetzij ook hoe zij geleefd zullen hebben, of in hoedanige ketterij of goddeloosheid zij geweest zullen zijn. Maar dezen wederspreekt de apostel, zeggende: „de werken des vleesches nu zijn openbaar: welke zijn overspel, hoererij on-reinigheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving, vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedragt, ketterijen, nijd, moord, dron-kenschappen, brasserijen, en dergelijke; van welke ik u tevoren zeg, gelijk ik ook tevoren gezegd hel», dat die zulke dingen doen, het Koniiifirijk Gods niet zullen beërven. (Gall. 5 vs. 19, 20 en 21). Voorwaar, deze apostolische spreuk zal valsch zijn, indien zoodanige lieden na verloop van zekeren tijd verlost zullen worden, en het Koningrijk Gods zullen bezitten. En indien het alzoo is, dal zij nimmer meer in het bezit van het Koningrijk Gods zullen zijn, zoo volgt daar uit, dal zij in de eeuwige straf zullen gehouden worden, want er is geen middelplaats tusschen beiden, alwaar zulk een is buiten straf, welke n.l. niet gesteld is in dat Koningrijk. Derhalve, aangaande hetgeen de Heere Jezus zegt: „dit is het brood, dal van den Hemel gekomen is; indien iemand daarvan eet, die zal niet sterven. Ik ben het levende brood, dal van den Hemel nedergeko-men is. Indien iemand van dil brood eet, die zal in der eeuwigheid leven,quot; aangaande deze spreuk, zeg ik, wordt met regt gevraagd, hoe men die heeft te verstaan. Ondertusschen, het dwaalachtig verstand van hen, welke wij nu beantwoorden, nemen zelfs zij weg, welke wij daarna hebben te beantwoorden, n.l. zij, die deze verlossing verzekeren, niet aan allen, die het Sacrament van den doop en hel ligchaam van Christus hebben, maar alleen aan hen, welke onder die van de algemeene kerk zijn, niettegenstaande zij boos leven, dewijl zij, naar hun zeggen, niet alleen in het sacrament, maar ook inderdaad hel ligchaam van Christus gegeten hebben, zijnde n.l. in Zijn ligchaam ingelijfd en gesteld, van welk ligchaam de apostel zegl „één brood, één ligchaam zijn wij vele.quot; Derhalve, die daar is in eenigheid zijns ligchaams, d. i,: in de zamenbinding der christenleden, die kan waarlijk gezegd worden, het ligchaam van Christus te eten en Zijn bloed te drinken.- En diensvolgens, de ketters en scheurmakers, zijnde van de eenigheid dezes ligchaams afgezonderd, mogen hetzelfde sacrament genieten, maar het zal hen niet dienstig zijn, integendeel, het zal hen veelmeer schadelijk zijn, zoodat zij daardoor veel meer zwaarder zullen geoordeeld worden dan zij te langzamer zullen verlost worden; want zij zijn niet in dien band des vredes, welke in dal sacrament verklaard en uitgedrukt wordt; maar verder ook aangaande hen, die zser wel verstaan, dat men geenzins behoort, te zeggen, dat die het ligchaam van Christus eet, welke het ligchaam van Christus niet is. Deze zelfden evenwel doen niet wèl daar aan, dat zij hen, die uil de eenigheid dezes ligchaams óf tol eene ketterij, óf ook tot de superstitie en afgoderij der Heidenen vervallen, verzekering doen van eenmaal te zullen verlost worden uil hel vuur der eeuwige straf. Want zij moeten aanmerken hoe gansch onlijdelijk, en hoe zeer verschillend van de gezonde leer het is, dal velen en bijna allen, welke, uit de algemeene kerk gaande, ongoddelijke ketterijen opgerigl hebben, en welke daarover aartsketters geworden zijn, beter zaken zouden hebben dan zij, die nooit van de algemeene kerk geweest zijn, en nogtans in hare strikken vervallen zijn, hetwelk nogtans geschiedt, indien dil maakt, dat die ketters verlost worden van de eeuwige straf, overmits zij in de algemeene kerk gedoop |
AUGUSTINUS ELFDE BOEK
370
zijn, en overmits zij het sacrament van het ligchaam vdn Christus in hot ware ligchaam van Christus van voorheen ontvangen hebben, daar het nogtans kennelijk is, dal iemand, die een yerlater des geloofs geworden is, en daarenboven een bestrijder van het geloof geworden is, veel erger is dan zulk een, die hel geloof, dat hij nimmer gehad heeft, ook nooit verlaten heeft. Daarna staat ook te merken, hoe de apostel hen mede tegenspreekt; want, dezelfde woorden rerhalende, en de werken des vleesches vervolgende, voorzegt hij met dezelfde waarheid, dal zij, die zulks doen, het rijk Gods niet zullen bezillen. Derhalve behooren zij, die puansuis als tot het einde toe in de gemeenschap van de algemeene kerk blijven, en evenwel in ver-dorvene en verdoemelijke wandelingen voortgaan, niet zonder vrees en zorgeloos te zijn, ziende quansuis alleen op hetgeen er gezegd is, n.l.: die volhardt tol het einde toe, die zal zalig worden. Maar zij behooren te bedenken, hoe zij door de ongeregtigheid van hun leven, zelfs de geregligheid huns levens, welke hun is Christus, verlaten, hetzij met hoereren, hetzij met andere gruwelijke onreinheden, welke de apostel niet heeft willen noemen, in het ligchaam te bedrijven, óf hetzij ook met weg te vloeijen door schandelijkheid van wulpschheid, óf hetzij ook met iels anders van at die dingen te verhandelen, van welke hij zegt: want die zodanige dingen doen, zullen hel rijk Gods niet bezitten. En alzoo, die zulke dingen doen, zullen nergens zijn dan in de eeuwige straf, dewijl zij niet kunnen zijn in het Koningrijk Gods. Want, volhardende in die boosheden lol aan hel einde dezes levens, mag men geenzins van hen zeggen, dal zij in Christus volhard hebben lol hel einde toe. Want in Christus te volharden, is in Zijn geloof te volharden, welk geloof, gelijk dezelfde apostel zegt, door de lielde werkf. Nu, de liefde, gelijk hij elders zegt, werkt geen kwaad. En alzoo mag men van hen niet zeggen, dal zij eten hel ligchaam van Christus, dewijl zij niet te houden noch te rekenen zijn onder de leden van Christus; want, opdat ik van velo andere dingen zwijge, zij kunnen niet te gelijk zijn de leden van Christus en de leden eencr hoer. Daarenboven, als Jezus zelf zegt „die Mijn vleesch eet, en Mijn bloed drinkt, blijft in Mij, en Ik in hem,quot; geeft Hij hiermede le kennen, wal het is, niet in sacrament, (1) maar in waarheid hel ligchaam van Christus te eten en Zijn bloed te drinken. Want dat is in Christus blijven, dal ook Christus in hem blijve. Want dit heeft Hij even zoo gezegd, quansuis alsof Hij zeide: die niet in Mij blijft, en in wien Ik niet blijf, laat die niet zeggen of meenen, dal hij Mijn ligchaam eet, of Mijn bloed drinkt. Alzoo blijven zij niet in Christus, die Zijne leden niet zijn. Nu, zij zijn geene leden van Christus, die zich zeiven leden maken eener hoer, ten- |
De ouden hebben in het avondmaal niet verstaan een ligchamelijk olen van het ligchaam van Clirislus, maar het lichaam van Christus bekennende in den Hemel te zijn, hebben zij verslaan een geehtelijk eten door het geloof, tot voedsel der ziel en lot onderhoud van het geestelijk leven; derhalve zeggen zij, dat Christus eten hetzellde is als in Christus te gelooven, want zoo wij gelooven, hebben wij Hem gegeten. Voorts, dat de Joden, met in Hem te gelooven, gedronken hebben dat bloed, hetwelk zij, door Hem te kruisigen, vergoten hadden, en meer andere dergelijke redenen, uit welke verslaan kan worden, dat het eten va« Christus geestelijk is, dat is: in Christus te blijven, en den blijvenden Christus in zich te hebben. Derhalve, die niet blijlt in Christus, en in wien Christus niet blijlt,ongetwijfeld die eet noch geestelijk Zijn vleesch, noch driukt geestelijk Zijn bloed, hoewel hij vleeschelijk en zigtbaar drinkt het Sacrament van het ligchaam en bloed von Christus. De woorden, die ik tot u gesproken heb, zijn geest en leven, zegt Christus, verstaat dan geestelijk, hetgeen Ik gesproken heb. Dit ligchaam, dat gij ziet, zult gij niet eten, en dit bloed, dat zij zullen vergieten, die Mij kruisigen zullen, zult gij niet drinken, ik heb u bevolen in Sacrament, dat, geestelijk verstaan zijnde, u levend zal maken. Alsdan zal het ligchaam en bloed van Christus ieder het leven zijn, wanneer datgene, wat in het Sacrament zigtbaar genomen wordt, in waarheid geestelijk gegeten en geestelijk gedronken wordt. Die van Christus verschilt, die eet Zijn ligchaam niet, noch drinkt Zijn bloed. Het is eene ellendige dienstbaarheid der zielen, de teekenen voor de zaken te nemen de Sacramenten, zijn teekenen der zaken, en niet de zaken zelve. In het avondmaal heeft Jezus do afbeelding van Zijn ligchaam en bloed aan Zijne discipelen bevolen en gegeven. Zij aten hel brood den Heere, maar Judas at het brood des Heeren tegen den Heere. Johannes zegt: Jezus is opgevaren ten Hemel na de tegenwoordigheid Zijns ligchaams, en Hij is hier niet; aldaar zit Hij ter regterhand des Vaders, en van daar zal Hij kernen tot een regter: laat ze Hem hoorenen vasthouden. Zij zeggen: wien zal ik vasthouden? Den afwezendenV Hoe zal ik mijne hand in den Hemel reiken, opJat ik Hem, die daar zit vasthoude? Zend uw geloof omhoog, en gij hebt Hem vastgehouden. Hebt het geloof, en Hij is bij u. Laai ze tot Jezus gaan, niet met het vleesch, maar met do harten, niet door tegenwoordigheid des ligchaams, maar door mogendheid des geloofs, gelijk die hoofdman over honderden. Gelijk Christus hier in ons is, alzoo zijn wij dddr in Hem. Doch wij zijn door geloof, hoop en liefde met Christus in den Hemel, en Hij is naar Zijne Godheid, goedheid en conighekl met ons op aarde.
TAN gt;1 sm «0S8.
»77
ware zij door boetvaardigheid ophouden te zijn zulk kwaad, en door verzoening wederkeeren tot dusdanig goed. Wat het is, in het fondament te hebben Christus, en aan wien de behoudenis beloofd wordt, als door branding des vuurs. Maar zeggen zij, de Christenen van de alge-meene kerk hebben in hel fondament Christus, van wiens eenigheid zij niet afgeweken zijn, hoewel zij op dit fondament opgetimmerd hebben allerlei allerboost leven, gelijk hout, hooi en stoppelen. AUoo is dal hel regte geloof, waardoor Christus hel fondament is, hoewel met schade; want de dingen, die daar opgetimmerd zijn, zullen verbrand worden, en evenwel, zeggen zij, zal Hij te eeniger tijd hen kunnen behouden van de eeuwigdurendheid des vuurs. Maar laat de apostel Jacobus deze lieden kort beanlwoor den: „indien iemand zegt, dal hij geloof heeft, en de werken niet heeft, zal het geloof hern wel zalig kunnen maken?quot; (Jac. 2 vs. 14). Maar, zeggen zij, wie is dan Hij, van wien de apostel Paulus zegt: „Hij zal behouden worden, maar noglans alzoo als door vuurquot; Wel, laat ons ook tezamen onderzoeken wie degene is. Evenwel is hel allerzekerst, dat dezen zoodanigen niet is, want anders zouden wij de spreuken van de apostelen Jacobus en Paulus tegen elkander stellen, indien n.l. de eene zegt: al heeft iemand kwade werken, hel geloof zal hem zalig maken door hel vuur, en de andere zegl: indien hi] de werken niet heeft, zal hel geloof hem wel kunnen zalig maken? Onderlus^hen zuilen wij wel kunnen vinden, wal hel is, behouden te woeden door het vuur, indien wij eerst gevonden hebben, wat het is, in hel fondament te hebben Christus. Indien iemand dan alzoo Christus in zijn hart heeft, dal. hij voor Hem niet legt de aardsche en tijdelijke dingen, zelfs ook die, welke geoorloofd en toegelaten zijn, die heeft hel fondament van Christus. Maar indien hij iels voor Hem legt, al is 't, dat hij schijnt te hebben het geloot aan Chris!us, evenwel is in hem niet het fondament van Christus, dewijl zoodanige dingen voor hem gelegd worden. Indien dit zoo is, hoeveel te De Sta» Gods. |
meer volgt het dan, indien hij, Zijne gezonde geboden verachtende, ongeoorloofde dingen doet, dat hij kan overtuigd worden, dat hij Christus niet boven alles, maar beneden alles gehouden heeft; want de geboden van Christus heeft hij niet opgevolgd, als hij, legen Diens geboden, door gruwelijke boosheden zijn eigen lust eerst heeft zoeken te vervullen. Indien dan ergens een Christen eene hoer bemint, die heeft nu in hel fondament niet Christus. Nu, indien iemand zijne huisvrouw bemint, en zulks naar Christus is, wie twijfelt er aan, dat die in het fondament Christus heeft? En indien zulks is naar deze wereld, indien hel vleeschelijk is, indien het in de ziekte der begeerlijkheden is, gelijk hel bij de Heidenen geschiedt, die God niet kennen, zulks ook laat de apostel toe naar de genade ja! door den apostel, Christus. Zoo iemand mag ook in hel fondament hebben Christus, en derhalve zal hij behouden zijn door het vuur. Want al deze vermakelijkheden en aardsche liefden, die vanwege het huwelijk niet verdoemelijk zijn, zal hel vuur der verdrukking verbranden, tot welk vuur ook behooren verliezen van vrouw en kinderen, en alle andere ellende en tegenspoeden, welke dit alles wegnemen. En alzoo zal deze timmering hem, die getimmerd heeft, schadelijk zijn, dewijl hij niet meer hebben zal, wal hij daarop getimmerd beeft; alzoo door hel verlies daarvan zal hij gepijnigd worden, over welks genot hij zich vroeger verheugde; maar door dit vuur zal hij behouden zijn uit kragl van het fondament. VVanl indien hem door den vervolger de keur gegeven werd, n.l. of hij liever dat, dan of hij liever Christus wilde hebben, ongetwijfeld zou geen-zins dit bij hem boven Christus gesteld worden. En ziet toch in de woorden des apostels een man, timmerende op dit fondament goud, zilver en kostelijke gesteenten. Die zonder vrouw is (zegt hij) bedenkt de dingen die Gods zijn, hoe hij Gode zal behagen. Maar die in het huwelijk vereenigd is, zegt hij, die bedenkt de wereldsche dingen, hoe hij zijne vrouw zal behagen. Nu ieders werk zal openbaar worden, wanl de dag des Heeren zal hel openbaren, n.l. de dag der verdrukking, want het zal, zegt hij, in het vuur geopenbaard worden; want deze zelfde verdrukking noemt hij vuur, gelijk ook elders gelezen wordt: de vaten eens pottenbakkers beproeft 48 |
378
VIN IB STAD GODS.
379
dood den vleesches, welke ran het begaan der eerste zonde ontvangen is, en te zijner lijd van ieder, naar gelegenheid van ieders getimmer, aa»Kennnien is. Insgelijks kunnen bij deze verdrukkingen ook verslaan worden de vervolgingen der kerk, met welke de marlelaren gekroond «ijn, en welke alle Christenen lijden. Want deze zeilde beproeven beide de getiinnierlen quansuis al» vuur, en sommigen verteren zij tezamen met de timmerlieden, indien zij in dezelfde Chrinlus tol het fondament niet vinden, en sommigen verteren zij zonder de timmerlieden, indien zij in dezelfde Christus tot een fondament vinden; want tij zullen behouden wezen, hoewel het met schade sal zijn, en zij zullen niet verleerd worden, omdat zij n.l. vanwege de verdienslen van Christus op het fondament gevonden zijn dat blijft in der eeuwigheid. Ook zal er in het einde der wereld eene verdrukking zijn ten tijde van den Anti-Christ zoodanig als er nooit te voren ge weest is; hoeveel getimmerten zullen daar dan lijn, hetzij van goud, of van hooi, of hel allerbeste fondament, hetwelk is Christus Jezus, zoodat hel vuur ze beiden zal beproeven, en vanwege sommigen aanbrengen zal blijdschap, en vanwege anderen schade, doch geen van beiden sal verderven in welke hel deze dingen zal vinden vanwege het vaste fondament. Maar diegene, welke, ik zeg niet zijne huisvrouw, door wier vieeschelijke vermenging hij ligtelijk brandt tot een vleeschelijken wellust, maar zelfs de namen der godsdienstigheid, welke van zoodanige vermakelijkheden vreemd zijn, naar menschelijke wijze zoo vleeschelijk lief heeft, dal hij die boven Christus stelt, die heeft Hem niet in hel fondament, en derhalve zal hij ook door hel vuur niet behouden worden; doch hij zal niet behouden sijn, omdat hij niet zal kunnen zijn, melden Zaligmaker, die, van deze zaak openlijk sprekende, aldus zegt; „Die zijn vader, of zijne moeder lief heeft boven Mij die is Mijns niet waardig; en die zijn zoon of zijne dochter lief heeft boven Mij, die is Mijns niet waardig quot; Maar ondertusschen, die deze maagschappen zoo vleeschelijk lief heeft, dat bij die evenwel voor Christus den Heere niet stelt, en dal hij dezelve liever wil derven dan Chrislus, wanneer hij tol zulk een uilersle punt van bezoeking gehragl is, die zal door het vuur behouden zijn, want door het verlies derzelve is hel noodig, dal de pijn hem zoo zeer brandt als de liefde hem aangehangen had. Maar die zijn vader, zijne moeder, zonen en dochleren na Christus lief heeft, zoodat hij hen vordert om zijn koningrijk te krijgen en Hem aan 1« hangen, of ook zoo, dat Hij in hen bemint, dat zij leden van Christus zijn; verre moet het daar vandaan zijn, dat die liefde zoodanig bevonden worde, om in hout, hooi en stoppelen verteerd te worden, maar zoodanige liefde zal gerekend worden als een getimmerte van goud, zilver en kostelijke geNteenten. Want hoe kan hij hen meer lief hebben dan Christus, dewijl hij hen lief heeft om Christus? |
Tegen de meenivg van hen, die meert en, dat hun de zonden met zullen schaden, in welke zij stonden, toen zij aalmoezen deden. Er is nog over, hen le beantwoorden, die zeggen, dat zij alleen in het eeuwige vuur zullen branden, welke verzuimen voor hunne zonden behoorlijke aalmoezen le doen, vanwege heigeen de apostel Jacobus zegt: „een oordeel zonder barmhartigheid zal zijn over diegene, welke geene barmhartigheid gedaan heeft.quot; Die derhalve barmhartigheid gedaan heeft, zeggen zij, hoewel hij zijn verdorven wandel en leven niet verbetert, maar gruwelijk en boos onder de aalmoezen zelfs leeft, dat die een oordeel zal hebben mei barmharligheid, zoodat hij of niet gansch verdoemd wordt, of na eenigen tijd van de verdoemenis verlost wordt. Derhalve meenen zij ook, dat Christus om geene andere oorzaak van hel waarnemen en verzuimen der aalmoezen de onderscheiding lusschen die van de regter, en die van de linkerzijde zal maken, van welke hij de eersten zenden zal in Zijn rijk, en de anderen in de eeuwige slraf. Daarenboven, opdat zij zich zeiven zouden mogen verzekeren, dal de dagelijksche zonden, welke zij blijven doen, hoedanig en hoe groot die ook zijn, door de aalmoezen kunnen vergeven worden, zoo pogen zij het gebed, dat de Heere zelf ons geleerd heeft, tol eene toestemmende getuige te nemen. Want, gelijk er geen dag is, zeggen zij, op welken dit gebed door de |
AVGl'STINUS ELFDE BOEK
380
Christenen niet gelezen wordt, alzoo is or ook geene dagelijksche zonde, hoedanig die zij, welke door dat gebed niet vergeven wordt als wij zeggen : „vergeef ons onze schulden,quot; indien wij, wat daar volgt, schikken te doen „gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.quot; Want de Heere zegt niet, zeggen zij, „indien gij den menschen vergeeft hunne zonden, uw Vader zal u vergeven uwe dagelijksche kleine zonden maar Hij zegt „Hij zal u vergeven uwe zonden,quot; hoedanig dan, of hoe groot zo zijn, en al is 't, dat zij dagelijks bedreven worden, en dat alzoo hun boos leven van hen niet wijkt, veranderende tot een beter, zoo is 't noglans, dal zij zich zeiven vast laten voorstaan, dat dezelve door de aalmoezen buiten alle weigering van genade hun kunnen vergeven worden. Maar dal schijnt wel te zijn, dal zij vermanen, dat men behoorlijke aalmoezen moet doen voor de zonden; want indien zij zeiden, dal allerlei aalmoezen, hoedanig die zijn, voor de dagelijksche en ook voor de groole zonden, en voorts voor de gewoonte van allerlei boosheden, hoe groot dio zijn, kunnen verkrijgen de goddelijke barmhartigheid, zoodat daarop volgde eene dagelijksche vergiffenis der zonden, zouden zij straks zien, dal zij eene vreemde en belagchelijke zaak zeiden; warit alsdan zouden zij ook gedrongen worden, otn te bekennen, dal hel geschieden zou, dal dan ieder rijk man door dagelijks 10 penningen tol aalmoezen te besteden, zou kunnen afkoopen doodslag, overspel en andere gruwelijke, leelijke daden. Indien er gevraagd wordt, welke de behoorlijke of waardige aalmoezen zijn voor de zonden, vanweike ook de voorlooper van Christus gesproken heeft, toen hij zeide : brengt dan vruchten voort der bekeering waardig, zoo zullen builen allen twijfel zij niet bevonden worden zulke aalmoezen te doen, dio hun leven tol den dood toe mei hel begaan van dagelijksche misdaden bezoedelen, dewijl zij de aalmoezen doen met het besteden van een anders goed, want het meeste deel rooven zij ondertusschen voor zich zeiven, van hetwelk zij een weinigje den armen gevende, daarover meenen, dat zij Christus tot dat einde spijzigen, opdat zij gelooven zouden, dat zij van Hem vrijheid om kwaad te doen, gekocht hebben, of veel liever nog dagelijks koopen, waarop dan volgt dat zij met alle zorgeloosheid alle verdoemelijke zonden begaan, welke noglans, al was het, dat zij voor een eenige misdaad al hun goed uitdeelden aan de behoeftige leden van Christus, indien zij ondertusschen geen afstand deden van zulke dat den, hebbende n.l. de liefde, welke niets kwaads doet, zoo zou zulks hen geenzins iets kunnen helpen of baten. Derhalve, die dan behoorlijk aalmoezen voor zijne zonden zal doen, laat die dezelve van zich zeiven eerst beginnen te doen; want hel is oigt;betamelijk, dat hij aan zich zeiven niet doet, die aan zijn naasten iels doet, bijzonder daar men den Heere hoort zeggen: Gij zult uwen naasten lief hebben als u zlt;*lven. Insgelijks, daar men ook hoort: hebt medelijden over uwe ziel, gij, die Gode behaagt. Diegene dan, die deze aalmoezen, n.l. dat hij Godi) behaagt, niet doet aan zijne ziel, hoe kan van dien gezegd worden, dat hij behoorlijke aalmoezen doet voor zijne zonden? Want hier is ook deze spreuk ge.-chteven, n.l. „die zich zeiven boos is, wien zal hij goed zijn?quot; Want de aalmoezen helpen de gebeden. En daarenboven moet men ook zien op hetgeen wij lezen, n.l. Zoon! hebt gij gezondigd, bega niet wederom zulks, en bid vanwege uwe zonden die voorbij zijn, dal ze u mogen vergeven worden. Derhalve behoort men aalmoezen te doen, opdat wij, wanneer wij bidden vanwege onze vroegere zonden, mogen verhoord worden, en niet daarom, opdat wij, in dezelve volhardende, zouden meenen, dal wij vrijheid om kwaad te doen door de aalmoezen verkrijgen. Doch daarom heeft ee Heere tevoren voorzegd, dal Hij, die aan de regterzijde zullen staan, toerekenen zal hunne gedane aalmoezen, en die aan de linkerzijde zullen slaan, daarentegen hunne niet gedane aalmoezen, opdat Hij hierdoor zou toonen, welke groote kragt de aalmoezen hebben om de vroegere zonden uit to wisschen, doch niet om de gestadig durende in vrijheid van straf te bedrijven. Alzoo kunnen zulken niet gezegd worden aalmoezen te doen, welke van de gewoonte hunner boosheden niet willen afwijken en hun leven niet willen verbeteren. Want zelfs in hetgeen bij zegt, n.l. „hetgeen gij een van deze minsten niet gedaan hebt, hebt gij Mij niet gedaan,quot; daar. mede toont Hij, dat zij geene aalmoezen doen, zelfs wanneer zij meenen, dat zij die doen. Want indien zij aan een hongerig Christenmensch, even als aan Christus brood gaven, voorwaar, zij zou- |
STAB GOBS.
381
VAN BB
den zich zeiven niet weigeren het brood der geregligheid, hetwelk Christus zelf is; want God let er niet op, aan wien men geeft, maar met welk gemoed men geeft. Derhalve, die Christus bemint in een Chrislenmensch, die geeft hem een aalmoes met zulk een gemoed als waarmede hij lot Christus komt, en niet met hoedanig hij van Christus in vrijheid van straf wil afwijken. Want zooveel meer verlaat een ieder Christus, hoeveel meer hij bemint, heigeen misprijst Christus; want wat Laat het iemand, dat hij gedoopt wordt, indien hij niet geregtvaar-digd wordt? Heeft niet Hij, die gezegd heeft „tenzij iemand wedergeboren wordt uil water en den H. Geest, zoo zal hij niet ingaan in het Rijk Gods,quot; ook gezegd „tenzij uwe geregtig-heid overvloediger zij dan die der Schriftgeleerden en Farizeën ; zoo zult gij niet ingaan in het Koningrijk der Hemelen ?quot; Waarom is het, dat vele menschen, vreezende het eersle, loopen om gedoopt te worden, en waarom is hel, dat vele anderen, niet vreezende het andere, niet loopen om geregtvaardigd te worden ? Gelijk dan hij tegen zijn broeder niet zegl „gij dwaas,quot; die, wanneer hij dit zegt, niet vergramd is op het broederschap, maar op zijne zonde, want anders zou hij schuldig zijn aan het vuur der hel; alzoo hier-entegen, die een aalmoes geeft aan een Chrislenmensch, die geeft dezelve aan een Chrislenmensch niet, indien hij in denzelven Christus niet bemint. Nu, die bemint Christus niet, welke weigert geregtvaardigd le w orden in Christus. Weinig beduidt het echter, aalmoezen (hoe groot die ook zijn) te geven voor zijne boosheid en ongereg-tigheid, zoo men in zijne boosheden blijft volharden en zonder God leeft. Het dagelijksch gebed, hetwelk de Heere zelf geleerd heeft, waarom het ook het gebed des Heeren genaamd wordt, wischt wel uit de dagelijksche zonden, alzoo er dagelijks gezegd wordt „vergeef ons onze schulden;quot; maar dan heeft hel zijne kragt wanneer, wat er volgt, niet alleen gesproken maar ook gedaan wordt, n.l. „gelijk wij ook Tergeven onze schuldenaren.quot; Maar dewijl er zonden gedaan worden, wordt dit gebed gesproken ; doch het wordt niet gesprokt n opdat ie gedaan zouden worden. Want door dit gebed heeft de Zaligmaker ons willen toonen, hoe gansch regtvaardig wij ook in de duisterheid en zwakheid dezes levens leven, dat evenwel ons geene zonden ontbreken, om wier vergeving wij behooren le bidden, en om wier wil wij hen, die legen ons zondigen, behooren le vergeven, opdat ons ook vergeven worde. Derhalve gebeurt het ook niet daarom, dal de Heere zegt „indien gij den menschen hunne zonden vergeeft, zoo zal ook uw Vader u vergeven uwe zonden,quot; dal wij, niet eens achterdenken hebben om dit gebed le doen, dagelijksche zonden in alle vrijheid en zorgeloosheid zouden doen, hetzij vanwege onze magl, door welke wij niet vreezcn de wetten der menschen, of hetzij vanwege onze listigheid, door welke wij de menschen welen te bedriegen; maar het gebeurt daarom, opdat wij daardoor zouden leeren, niet le denken, dat wij zonder zonden zijn, al is 'l, dat wij vrij zijn van misdaden, die bij de overheid strafbaar zijn, gelijk wij ook zien, dal God hel den priesteren der oude wet door offeranden le kennen gegeven heeft, dewijl Hij hun bevolen beeft, om eerst te offeren voor hunne eigene zonden, en daarna voor de zonden van hel volk. Want men behoort zelfs die woorden van onzen groolen Meester en Heere wakkerlijk le bemerken, want Hij zegl niet: indien gij den menschen de zonden vergeeft, uw Vader zal u ook vergeven de zonden, hoedanig die ook zijn; maar Hij zegt: uwe zonden; want Hij leerde het dagelijksch gebed en sprak daarbenevens lol Zijne gereglvaar-digde discipelen. Wal beteekenen „uwe zondenquot; anders dan de zonden, zonder welke gijlieden ook niet zijl die geregtvaardigd en geheiligd zijt ? Alhier dan, waar zij die door dit gebed oorzaak zoeken om dagelijks allerlei boosheden te doen, uildrukkt lijk zeggen, dat de Heere ook beteekend heeft de groote zonden, dewijl Hij niet gezegd heeft: Hij zal ulieden vergeven uwe kleine zonden, maar „uwe zonden;quot; alhier, zeg ik, hebben wij le bemerken tegen wie Hij sprak, en hoorende, dat er gezegd is „uwe zonden,quot; zoo moeten wij anders niet denken dan kleine zonden, dewijl de zulken geene groote hadden. Aangaande de groote zonden evenwel, vanwelke men ganschelijk met verandering van onzen wandel tot een beter leven afstand heeft te doen, die zonden worden hen, die bidden, niet vergeven, tenzij nagekomen wordt, wat er gezegd wordt, n.l. „gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren.quot; Want indien de allerkleinste zondem zonder welke het leven der regtvaardigen niet |
AUaUSTlMUi KLFtB BOCK
362
is, op geene andere wijze vergeven worden, hoeveel te meer volgt dan, dal zij die vele en groote boosheden bedreven hebben, hoewel zij die nu ■iel meer doen, geene vergiiTeni» verkrijgen, indien lij om anderen te verbeven, wat die tegen hen misdaan hebben, onverbiddelijk zijn, dewijl de Heere zegt „indien gij den menschen hunne zonden niet rergeefl, zoo zal ook uw Vader u niet verbeven ; want hiertoe dient ook, wat de apostel Jacobus xegl „een oordeel zonder barmhartigheid zal over hem komen, die geene barmhartigheid gedaan beeft.quot; Want ons moei in deu zin komen die dienstknecht, aan wien zijn heer, alzoo hij schul dig was tienduizend tulenlponden, die kwijtgeschoU den heeft, welke hij echter daarna gelast heeft, dat hij zou betalen, omdat hij zich niet ontlermd bad over zijnen medediensiknecht, die hem schuldig was 100 denaripenningen. Zoodan, in delen, welke zijn kinderen der belofie en vaten der barmhartigheid, geldt wal dezelfde apostel daar bijvoegt, n.l. „de barmhartigheid verhoogt hen boven hel oordeel.quot; Want ook die regt-vaardigen, die in zóó groote heiligheid geleefd hebben, dat zij ook ontvangen hebben in de eeuwige tabernakden andere menschen, wier vrienden zij geworden zijn, van den mammon der ongeregl^heid, dezelve, dat ze zoodani^en zijn, komt daarvan, dal zij door barmhartigheid verlost zijn van Hem, die de goddeloozen regl-vaardigt, hun loon toerekenende naar genade, en oiet naar schuld. Derhalve, in het geial der-zelve is de apostel, welke zegt „ik heb barmhartigheid verkregen, opdat ik ^lrouw zou zijn,quot; (1 Tim. 1). En aangaande hen, die van zooda-nigen ontvangen worden in de eeuwige tabernakelen, daarvan moet men belijden, dat zij niet met zoodanige geschiktheid van leven begaafd zijn, dat hun eigen leven, zonder hel toestemmende gebed der heiligen om hen te verlossen, genoeg zou zijn, en diensvolgens is hel, dat in hen veelmeer de barmhartigheid hen verhoogt boven het oordeel. En evenwel moet men daarom niet meenen, dat ieder allerboost mensch, welke geenzins veranderd is, óf tot een goed leven, óf tot een leven, dat eenigzins verdrageiijk is, in de eeuwige labernakeien onlvaneen wonlt overmits hij den heiligen bedienstig is geweest van den mammon der onre^li^heid, d.i. van zijn geld of rijkdommen, welke kwalijk verkregen zijn, of, indien zij wèl verkregen zijn, we ke nogtans geene ware rijkdommen zijn, maar zulke welke de ongeregtigheid voor rijkdommen aanziet, omdat zij niet weet of verstaat, welke die ware rijkdommen zijn, in welke zij overvloedig zijn, die ook anderen in de eeuwige tabernakelen ontvangen. Zoo is er dan eene zekere manier van leven, welke aan de eene zijde zoo gan.sch kwaad niet is, dat, om het rijk der Hemelen te bekomen, hen, die dat leiden, geheet niets zou balen de mildheid der aalmoezen, door welke onderhouden wordt de armoede der regtvaardigen, zoodat zij hunne vrienden worden, die hen in de eeuwige tabernakelen ontvangen; en anderdeels ook welk leven zoo gansch goed niet is, dal het, om zulk eene groote gelukzaligheid te verkrijgen hun genoegzaam is, tenzij, dat zij door de behulpzaamheid van hen, die zij tot vrienden maken, bdnnhar-tigheid veikrijgen. En aangaande deze zaak \er-wonderde ik mij somlijds, dat ook bij Virgilius gevonden wordt deze spreuk des Heeren: maakt ulieden vrienden van de mammon der ongeregiig-heid, opdat zij u ook ontvangen in de eeuwige tabernakelen, met welke spreuk ook zeer gelijk overeen koml deze : die een propheet ontvangen, en die een regtvaardigen ontvangt in den naam eens regtvaardigen, die zal hei loon eens regtvaardigen ontvangen. Want als die plt; eet beschreven had de Elysische velden, alm aar zij meenen, dal de zielen der gelukzaligen wonen, zoo heefl hij niet alleen daarges'eld hen, die door hun eigen vroomheden tot die woonplaat-hebben kunnen komen, maar hij voegt daar ook bij: en zij, die met weldadigheiien te doen, gemaakt hebben, dat anderen hun gedachlig te zijn geweest, dat is : die eerst aan anderen weldaden gedaan hebben, en mei hun eerst wèl te doen, gemaakl hebben, dal zij hun gedachtig zijn geweest, even ganschelijk alsof hij gezegd had hetzellde, wat gemeenlijk in der Chrislenen mond is, wanneer men zich zelf ooimoedig beveelt aan ieder der heiligen, zeggende „weest mijner gedacluig.1' En opdat bij dit zou mogen zijn, zoo brengt men zulks teweeg met tevoren aan hem wel te doen. Maar onderiusschen, welke deze wijze lt;gt;f male des levens is, en welke ook die zonden zijn, die alzoo verhinderen hel komen tol het rijk Gods, dat zij nog' lans door de behiilp/.aainheid der heilige vrienden genade en vergiffenis verkrijgen, zulks is gansch moeijelijk le vinden, on is gansch zor- |
TAN BI ITli tODS.
383
gelijk te verklaren. Voorwaar, zooveel mij aangaat, ik, die tot dezen tijd toe tot zulks mijn best gedaan heb, ik heb tot het versland daarvan niet kunnen komen en veulligt Is dit daarom verborgen, opdat onze vlijl van dagelijks toe te nemen en te vorderen, in het vermijden van alle zotiden niet verlrage. Want indien men wist, welke en hoe die misdaden zijn, vanwege welke, indien zij blijven en door geene v rdering van een beter leven weggenomen worden, men alsdan de voorbidding van anderen had Ie zoeken en te hopen, zoo is 't, dat hierdoor zorglooslijk zich invoegen zou der regtvaardigen mensche-lijke traagheid, en zou daarenboven dezelve uit die inwikkelingen Ie redden en te helpen, maar alleen zou hij zoeken door de hulp van anderen verlost te worden, welke hij van den mammon der ongeregligheid, door het geven der aalmoezen, tot zijne vrienden gemaakt had. Maar nu, daar men niet weet de male, noch de wijze der vergeefelijke ongeregligheid, al is 'l, dat iemand volhardt, zoo is evenwel het aanhouden in den gebede een zalig kragtig middel tot een beteren levenswandel. Onderlusschen wordt niet veracht de zorg, van de heiligen tot vrienden te maken van den mammon der ongeregligheid. Mfiar deze verlossing, welke óf door dagelijksche eigen gebeden, óf door de voorbidding der heilige vrienden geschiedt, brengt teweeg, dat men niet verslonten wordt in hel eeuwige vuur; maar brengt niet teweeg, dat, wanneer iemand daarin gesloolen is, die na zekeren lijd daaruit verlost wordl. Want ook zij, die meenen, dat op zoodanige wijze te verslaan zou zijn, wat er geschreven is, n.i.: „dal de goede aarde overvloedige vruchten voortbrengt, de eene 30, de andere 00, en de andere 100, n.l.: dat alzoo de heiligen, naar de verschiedenheid hunner vroom-heid, de eene 30, de andere 60, en de andere 100 menscben verlossen zou; dezen plaglen ook daarbij te bedenken, dat zulks geschieden zal ten dage des oordeels, en niet na het oordeel, door welke meening, alzoo een zag, dal de menscben zeer verkeerdelijk zich zeiven vrijheid van slraf verzekerden, overmits alle menscben op die wijze schijnen te kunnen behooren tot de verlossing, zoo wordt daar verhaald, dat hg daarop zeer heerlijk geantwoord heefl, n.l. dat men veel liever wèl behoort te leven, opdat ieder onder ben mag gevonden worden, die daar zullen voorbidden om anderen te verlossen, opdat zulke voorbidders zoo weinig niet zijn, dat alzoo een ieder derzelve straks, óf lot het getal 30, óf 60, ól 100 koml, dat er velen van overblijven, welke door hunne voorbidding vaa hunne straffen niet kunnen verlost worden, en dat ook zelfs zulk een, die zich zei ven met een allerijdelst vertrouwen verzekering doet van een$ anders vruchlen, onder dezelve overblijvende, niet mede gevonden wordt. Maar laat dit genoeg zijn als antwoord aan hen, welke de waardigheid der heilige Schrifturen, die wij tezamen gemeen hebben, niet verwerpen, maar evenwel dezelve kwalijk verstaan, en daardoor meenen, dat het in hel toekomende zijn zal niet gelijk Schrifturen spreken, maar gelijk zij zelf willen. Alzoo deze beantwoording volbragt hebbende, eindigen wij dit boek. |
385
den zijn, tenware de veranderlijke, hoewel goede naluur van den oppersten God, en van den onveranderlijk goeden, die alle goede geschapen dingen gemaakt hfefi, door te zondigen, deze kwaden zich zelve gemaakt had. Door wroeging van deze zonde wordt hij overtuigd, dit («lt;id eene goede natuur in hem geschapen heeft; want zoo deze natuur niet een groot goed was, hoewel niet gelijk aan haren Schepper, voorwaar ! het verlaten van God, als zijnde hel verlaten van haar licht, zou haar kwaad niet kunnen zijn. Want, gelijk de blindheid een gebrek ran het oog is, en gelijk dal ook te kennen geeft, dat het oog alleen geschapen is om het licht te zien, en alzoo gelijk door het gebrek zelfs veel klaarder aan de andere loden getoond wordt welk lid bekwaam is om het licht te vatten; want om geene andere oorzaak is het, dal het gebrek daarvan is, het licht te derven. Alzoo ook die natuur, die tevoren God genoot, dat zij allerbest geschapen is, leert zij ons door haar eigen gebrek, waardoor zij ellendig is, omdat zij God niet geniet, die den vrijwilligen val der engelen met eene allerregtvaardigste straf des eeuwigen ongeluks gebonden heeft, en die daar-enUgen aan de anderen, die in dil hoogste goed bleven, als eene belooning daarvoor gegeven beeft, dat zij van hun eeuwig blijven zonder einde zeker zouden zijn. Voorts, diu ook zelfs den mensch opregt met den zelfden vrijen wil gemaakt heeft, welke wel een aardsch dier is, maar evenwel den Hemel waardig, indien hij vereenigd blijft met zijnen Schepper en dien blijft aanhangen. Maar evenzoo zal hein ook de ellende volgen, zoodanig n.l. als met zijne natuur overeen komt, indien hij zijnen Schepper verlaat; dezen, alzoo hij van tevoren wist, dat hij door God te verlaten mei de overtreding der wet Gods zou zondigen, heeft Hij niet benomen de mairl van den vrijen wil, voorziende wal goed hij van zijn kwaad zou teweeg brengen; hij n.l., welke, van het sterfelijk geslacht zijnde, naar verdienste en reglvaardig verdoemd, zulk een groot volk door Zijne genade vergaderd, dat hij door middel van dezelve vervuld, en weder in zijn geheel helpt dat deel der engelen, dal gevallen is, en diensvolgens opdat alzoo de beminde Stad Tan hierboven niet verkort worde in het getal barer burgers, maar veelmeer, dal zij zich verblijde in een grooler getal burgers. Hel is wel Db Stad Gods. |
waar, er gebeuren vele dingen door de kwaden tegen den wil van God, maar God is zóó wijt en magtig, dal zelfs al die dingen, welke schijnen te strijden tegen Zijnen wil, strekken tot die uitgangen of einden, welke Hij van tevoren geweien heeft, dat goed en reglvaardig ziilieo zijn, en alzoo, wanneer God gezegd wordt Zijnen wil te veranderen, als b.v. dat Hij op hem, dien Hij tevoren goedertieren was, nu vergramd wordt, alsdan worden zij veelmeer veranderd dan Hij; doch op eenigerlei wijze vinden zij Hem als veranderd in die dingen, welke zij lijden, even gelijk de zon verandert bij hen, die gekwetste oogen gekregen hebben, want op eenigerlei wijze wordt de zon, die vroeger goedertieren voor hen was, slreng, en in plaats van genot te geven, veroorzaakt zij hem nu verdriet, daar zij evenwel dezelfde blijft, die zij vroeger was. Insgelijks wordt ook dat de wil Gods genoemd, w al Hij wei kt in de harten van hen, die Zijne geboden gehoorzaam zijn, waarvan de apostel zegt „het is God, die in ons werkt zelfs ook het willen.quot; Want gelijk dat niet alleen de geregiigheid Gods genaamd wordt, waardoor Hij zelf geregtig is, maar ook wal Hij in den mengt;ch, die gereglvaardigd wordt, werkt; alzoo wordt ook dal Zijne wet genaamd, wal nogtans meer is eene wet der menschen, hoewel door Hem aan de menschen gegeven} want het waren menschen, tol wie Jezus zeide „in uwe wet is geschreven,quot; daar wij echter op eene andere plaats lezen „de wet zijns Gods is in zijn harte.quot; (I's. 37). Naar dezen wil, dien God in de menschen werkt, wordt Hg ook gezegd te willen, hetgeen Hij niet wil, doch hetwelk Hij evenwel maakt, dat de Zijnen willen, gelijk Hij ook gezegd wordt, datgene bekend te hebben, wat Hij maakt dal bekend wordt bij hen, voor wie zulks onbekend was. Want, omdat de apostel zegt „nu bekennen wij God, ja, wij zijn van Gode bekend,'' daarom is het niet geoorloofd, dal wij zouden gelooven, dat God toen eerst bekend heeft diegenen, die van tevoren bij Hem bekend waren van voor de grondlegging der wereld ; maar Hij wordl gezegd toen bekend te hebben, wal Hij toen teweeg gebragl heeft dal bekend werd. Maar van deze manieren van spreken herinner ik mij, dal ook reeds in de voorgaande boeken gewaagd is. Zoodan, naar dezen wil, naar welken wij zeg- |
AUGUSTIMJg TWAiLFDK BOEK
386
|en, dat God wil heigeen Hij maakt, dat anderen villen, bij wie de loekomslige dingen niet ge-welen worden, wil Hij vele dingen, welke Hij echter niet werkt. HOOFDSTUK 11. Van den eeuwigen en oneer ander lijken wil O'ods. Want Zijne heiligen, van Hem ingeblazen zijnde met zijn heiligen wil, willen, dat vele dingen zullen geschieden die evenwel niet geschieden, gelijkerwijs zij bidden voor eenigen godvruchtig en heiüg, en heigeen zij bidden, weikt Hij niet, daar Hij nogtans in hen door Zijn heiligen Geest dezen wil van bidden gewrocht heefi. En diensvol^ens, wanneer de heiligen naar God willen en bidden, dat ieder behouden zij, zoo mogen wij, volgens dezelfde manier van spreken, zeggen: „God wil en werkt niet, dat wij ze»fifen dat Hij het wil, dewijl Hij werkt, dat zij zulks willen.quot; Maar naar Zijnen wil, die met Zijne voorwelendheid eeuwig is, heeft Hij in Hemel en op aarde gedaan, wat Hij wilde. Maar eer de lijd komt, op weiken Hij gewild hoeft, dat geschieden zou, wal Hij door alle tijden van tevoren geweien en geschikt heelt, zoo zeggen wij: het zal geschieden, wanneer God zal willen; doch indien wij niet alleen onwetend zijn van den lijd, wanneer hel geschieden zal, maar ook óf hel geschieden zal, zoo zeggen wij: hel zal geschieden, indien God het wil; niet, overmits God dan een nieuwen wil zal hebben, dien Hij niet gehad hei ft, maar dewijl dan zijn zal, wat van alle eeuwigheid in Zijn onveranderlijken wil tevoren bereid is. ■ |
door de propheet „zij zullen opslaan, die in de graven zijn,quot; en hetgeen hij zegt, n.1. „'laar zal een nieuwe Hetm-I en een nieuwe aarde zijn, en zij zullen niel meer gedenken het voorga«iide} noch zulks zal in hun hart opklimmen, maar blijdschap en verheuging zullen zij in dezelve vinden. En ziel, ik zal Jeruzalem tot een verheuging maken, en Mijn volk lot eene blijdschap, en Ik zal Mij verheugen in Jeruzalem, en Ik zal Mij verblijden in Mijn volk, en daar zal niet meer eene stem der weening gehoord worden.quot; En door een anderen propheet, hetwelk Hij voorzegd heeft, zeggende tot denzelfden propheet: „le dier tijd zal al uw volk behouden worden, hetwelk bevonden zal worden beschreven te zijn in dal boek, en velen van hen, die onder het stof der aarde zullen slapen, zullen opstaan, dezen ten eeuwigen leven, en de anderen tot eeuwigen smaad en schande.quot; En op eene andere plaats door den-zelfden propheet: „en de heiligen des allerhoog-sten zullen het Koningrijk ontvangen, en zullen het behouden tot in der eeuwigheid.quot; En een weinig daarna: „Zijn Koningrijk, zegt hij, zal een eeuwig Koningrijk zijn,quot; en meer andere dingen hiertoe behoorende, welke ik in hel tiende boek van dit boek gesteld heb, of welke ik ook niel gesteld heb, en die nogtans in dezelfde boeken beschreven zijn. Want ook deze dingen zullen komen, gelijk ook al die andere dingen gekomen zijn welke de onpeloovigen meenden, dal niet zouden komen. Want diezelfde God, voor W'ien zelfs de goden der heidenen verschrikken, naar hel getuigenis van Porphyrius, deal-lervermaardste onder de philosophen, diezelfde God, zeg ik, heeft het beide beloofd, die heeft het ook voorzegd, dat hel beide zal komen. |
HOOFDSTUK III. Van de hein (te der eeuwige gelukzaligheid der heiligen, en van de eeuwige straffen der goddeloozen. Derhalve, opdat ik zoovele andere dingen voorbij ga, gelijk wij nu in Christus vervuld zien, hellt;* geen hij aan Abraham beloofd heeft, zeggende: „in uw zaad zullen alle volkeren gezegend worden,quot; alzoo zal ook vervuld worden, hetgeen hij «an hetzelfde zaad beloofd heelt, daar hij zegt |
HOOFDSTUK IV. Tegen quot;de wijzen der wereld, welke meenen, dat de aardsche ligchamen der menschen niet fueergecuerd kunnen worden tot de llemelsche woning. Maar ondertusschen zijn er eenige geleerden en wijzen, welke tegen de kra^t van zoodanig gewigt der getuigenissen (welke allerlei geslachten van menichen^beweegt om dit te gelooven en te hopen, even gelijk Hy het van zoolang tevoren voorzegd heeft) evenwel zeer scherp- |
TAN gt;E STAD GODS.
387
iUOUSTINUI TWAALF»! BOK
388
diezelfde schriften voorzegd zijn, door welke de wereld geloofd heefl. En zelfs die wijze, op welke de wereld geloofd heefl, indien zij wèl •angemerkl wordt, zal bevonden worden nog veel ofigeloofelijker te zijn; want lieden, ongeleerd in de vrije wetenschappen, niet ervaren in de grammaiische letterkunde, maar visschers heefl Christus mei de netten des geloofs lot de zee de«er wereld uilgezond)-n, en door hen heeft Hij uit alle gesléichlen van menschen, en dezelve zooveel te wonderlijker, naartnale ze zeldzamer waron, t.w. zelfs ook de philoHtiphen gevangen. Laat ons bij die twee on^eloofelijke dingen, indien het u behaagt, ja omdat hel u behagen moet, dit derde voegen; alzoo zijn er nu drie on^eloofelijke dingen, veike no^lans geschied lijn; want het is on^eloofelijk, dal Chrislus op geslaan is in het vleesch, en dat Hij ook in den Hemel opgevaren is met het vleesch; het is oii|lt;;eloofelijk, dat de wereld zulk eene ongt;je-loofelijke zaak geloofd heefl; ook is het onge-loofelijk, dal slechts enkele ongeleerde menschen eene zoo ongeloufelijke zaak do wereld, en in dezelve ook den geleerden hebben kunnen doen gelooven. Hel eerste van deze 3 ongeloolelijke dingen willen zij, met wie wij handelen, niet gelooven; het tweede worden zij gedwongen zelfs Ie zien, en kunnen niet vinden, waardoor zulks gekomen is, indien zij niet het derde gelooven. Voorwaar, de opslanding van Christus en Zijne hemelvaart te/amen met het vleesch, waarin Hij opgestaan is, wordt nu door de gansche wereld gepredikt en gcloord. Indien zij niet geloofelijk is, waardoor komt het dan, dat zij nu door de geheele wereld geloofd wordt ? Indien vele edelen, hooggeplaatslen en geleerden gezegd hebben, dal zij zulks hebben gezien, en heigeen zij gezien hebben, besteld hebben ruchtbaar te maken, zoo is het geen wonder dal de wereld het geloofd heefl; maar dat dezen evenwel nog niet willen geloi-ven, is eene groole hardighi id. Maar indien hel alzoo is, gelijk het waarachtig is, dal de wereld geloofd heefl eenige weinige, onedele, onaanzienlijke en ongeleerde lieden, welke zeggen en schrijven, dat zij zulks gezien hebben, waarom gebeurt het nog dat eenige weinige allerhardnekkigste menschen, welke overgebleven zijn, zelfs de wereld, die nu gelooft, tot dezen tijd toe niet gelooven, welke wereld hel klein getal van deze onedele, zwakke en ongeleerde menschen geloofd heeft, omdat in zulke verachielijke getuigen de goddelijkheid zich veel wonderlijker heeft doen gelooven; want de aanradende beweegelijke redenen, welke zij spraken, zijn geweest wonderlijke daden, en geent woorden. Want zij, die niet gezien hadden, dal Chrislus in het vleesch was opgestaan, en daarmede in den Hemel was gevaren, hebben hen geloofd, die hun zulks verleiden, niet alleen sprekende, maar ook wonderlijke leekenen doende; want metiftchen, die zij gekend hadden als slechts ééne, of ten hoogste twee talen sprekende, hoorden zij zeer vlug wonderlijk spreken met de talen van alle volkeren; daai benevens zagen zij iemand, die van zijne geboorte af kreupel was, op hun woord, in den naam van Chrislus, kloek en gezond slaan, nietlegenslaande hij 40 jaren kreupel geweest was. Ook zagen zij, dal do zweetdoeken, van hunne ligchamen genomen, den kranken bevorderlijk waren. Daarenboven zagen zij, hoe vele menschen, beladen zijnde met verscheiden ziekten, straks hunne gezondheid terug kregen, en voorts zagen zij ook meer andere wonderlijke teekenen, welke in den naam van Chrislus door hen gedaan werden. Eindelijk zagen zij ook, dat de doo-den opsionden. Indien zij al deze dingen tezamen gelooven, zoo is hel, dat wij zoovele on-geloofelijke dingen bt] die 3 ongeloofelijke voegen. Derhalve, opdat geloofd worde een ongeloofetijk ding, n.l. heigeen geloofd wordt van de opslanding des \leesches en van de hemelvaart, zoo is 't, dat wij zooveel ^luigenissea van ongeloofelijke dingen bijeenvergaderd hebben en evenwel bewegen wij hen nog niet om te gelooven, die met eene schrikkelijke hardigheid ongeloovig zijn. Doch indien zij nit l gelooven, dal ook deze mirakelen geschied zijn door de apostelen van Chrislus, n.l. opdat men hen zou gelooven, die daar predikten de opstanding en de hemelvaart van Chrislus, zoo is ons evenwel dit eenige mirakel genoeg, dat de gansche wereld dit alles zonder eenige mirakelen geloofdl heeft. |
TAN M mgt; ••BI.
389
HOOFDSTUK VI. Hoe Rome zijn stichter Roi/tutm, door hem te beminnen, tot een (rod gemaakt hee/t, en hoe de kerk Christus, den Uetre, duor in Hem te geloooen, bemind heeft. |
Laai ons ook te dezer plaatse verhalen en •verleggen, helgeel» Tiillius met verwondering verhaalt, n.l. dat de godheid van norniihis in 't algemeen door de menschen zoo iijfl geloofd is geworden. Ik zal zijn eifren woorden, zoo •Is zij hij hen geschreven zijn, hier stellen het is allenneest, zegt hij, in Rumnliis le verwonderen, dal alle anderen, welke ^ezepd worden van tnerochen geworden te zijn jjoden, in zoo-lianige eeuweti der menschen geweekt zijn, welke niet zeer geleerd waren, zoodal er een geree-der reilen en gelegenheid is geweest om iels le verdichten, dewijl de ongeleerde menschen xeer ligt gedreven en op^ewek' werden, om dit •f dal le gelooven. Nu, de tijd van Romulus geleden zijnde minder dan 600 jaren, zien wij dat aireede geweest is van veroude en vast ingewortelde wetenschappen en geleerdheden, zoodat alle oude dwalingen, gesproten zijnde uil het raauwe ongeoefende leven der menschen, weggenomen zijn geweest.quot; En een weinig daarna spreekt hij van denzelfden Romulus aldus, hetwelk mede lot dezen zelfden zin behoort. „Waaruit dan kan verstaan worden, zegt hij, dat Homerus zeer vele iaren vóór Romulus is geweest, zoodat er naauwelijks geleRenheid is geweest om iets le versieren in zoodanige geleerde lijden, in welke nu aireede zoovele geleerde menschen waren ; want de oude tijden hebben de fabelen aangenomen, zelfs zoodanige, welke gansch ongeschiktelijk verdicht zijn. Maar deze nu zoo wel geoefende en gansch geleerde eeuw, welk bijzonderlijk is bespottende al hetgene, dat niet geschieden kan, verwerpt zulks alles.quot; En uit het getal van de allergeleerdste mannen, en de welsprekendste van allen, Marcus Tullius Cicero zegt, dal de godheid van Romulus mei verwondering geloofd is, dewijl hel toen geleerde lijden waren, welke de valschheid en de leugens der fabelen Biet aannamen. Nu, wie anders dan Rome, dat toen nog klein en- in het begin was, heeft geloofd, dat Romulus een god wasV daarna is het noodig geweest voor de nakomelingen te behouden, heigeen zij van hunne voorouders ontvangen hadden, opdat alioo die slad, met dio superstitie, welke zij quansuis met de moedermelk indronk, zou mogen opwassen en tol zoo groote heerschappij komen, en voorts, opdat zij van den uilersten top der-zelver heerschappij, evenals van een hoog verheven plaats, dtue zelfde meening van boven neder zou uitstorten op alle andere volkeren, over welke zij zou heerschen, zoodat zij juist niet zouden gelooven, maar noglans zouden zeggen, dal Romelus een god was, opdat zij die slad, onder welke zij dienstbaar waren, vanwege den stichter der zelve niet zouden vergrammen met dien anders le noemen dan Rome zeil deed, welke zulks geloofde, niet uit liefde van deze dwaling, maar noglans uit dwaling van zijne liefde. Maar Christus, hoewel Hij de opbouwer is van de Hemelsche en eeuwige Slad, heeft evenwel daarom niet geloofd aan de godheid van Romuhis, omdat zij van hem opgebouwd is, maar dezelve moest veelmeer daarom opgebouwd worden omdat zij in Hem geloofd heeft. Rome nu reeds volkomen gestip.hl en ingewijd zijnde, heeft zijn opbouwer of stichter even als een God in een tempel geëerd maar dit Jeruzalem heeft Tijn opbouwer, n I. zijn («od Christus, gesteld in het fondament zijns geloofs, opdat het volkomen zou mogen geslicht en ingewijd worden. Door Romulus Ie beminnen, heeft Rome geloofd, dal bij een god was geworden: maar Jeruzalem heeft Christus bemind door te gelooven aan diens Godheid. Gelijk dan zulks voorheen gegaan is, waardoor Rome zijn stichter bemind heefi, en waardoor het ook, vanwege hel beminde, gaarne een valsch goed geloofd heeft, alzoo is er ook zulks voor henen gegaan, waardoor Jeruzalem geloofd beeft met zoodanig opzigl, om met een opregt geloof met ijdel of los le minnen hetgeen valsch is, maar hetgeen waar was. Want behalve zoovele en zoo groole mirakelen, welke vast verzekerd hebben, dat Christus God is, zijn daar ook voor benen gegaan de allergeloofwaardtgsle Goddelijke propheliën, welke in hem niet vervuld zullen worden, g. lijk nog door de vaderen geloofd wordt, maar welke de gansche wereld door betoond worden, in Hem reeds vervuld te zijn. Maar aangaande Romutus, dat hij Rome gebouwd heeft en daarin als koning geheerscht heefl, zulks wordt gehoord en gelezen, doch niet, dat er iels gedaan i» van hetgeen te voren gepropheteerd is geworden; |
300
■naar dat hij opgenomrn is onder de goden, luiks is volgens de Sclinflcn geloofd, maar die Schriflen leeren niet, dal zulks gebeurd is; want door gecite teekenon van ecnigu wonderlijke dingen wordl daar bewezen, dal zulks hem waarlijk overgekomen is. Want aanguande Lupa dat is; de wolvin die de iniimevoedsler is geweest van nuniulus en Remus, het welk een groot wonder schijnt geweest te zijn wat en hoe is toch zulks, om daarmede te bewijzen, dal Romulus een god is. \\ ant genomen, dat die Lupa niet geweest is eene hoer maar een beest, n.l» eene wolvin, nogtaus wordl Remus, de broeder van Romulus, daarom voor geen god ge-houdeH, hoewel dit wonder beide broeders betrof. Voorts, wie is ooit verboden geweest te Eeggen, dat óf Romulus, of Hercules, óf andere coudanige menschen goden zijn, en wie is er die liever gehad heeft te sterven, dan zulks niet te zeggen ? la! zou er ook wel eertiK volk Rumulus onder de goden eeren, zoo hel niet daartoe gedwongen werd uit vrees voor den naam der Romeinen? Maar hiertegen, wie zou kunnen verhalen hoevelen liever gehad hebben gedood te worden met allerlei wreedheid, dan dal zij zouden loochonen, dat Christus Gigt;d ware? Derhalve, de vrees van eene zeer kleine en ligte rerstoornis, welke men meende, indien zulks niet gedaan werd, dal door de gemoederen dei Romeinen zou ontstaan, dwong eenige steden, gesteld lijnde onder hel Romeinsche regt, Romulus als een god te eeren; maar geene vrees heeft zoodanige groote menigte van martelaren overal door de gansche wereld kunnen aftrekken van Ctiristus, noch van Hem als God te eeren, noch van Hem ook zelfs le belijden. Ik zeg geene vrees, niet ran kleine en ligle verstoornis d.^r gemoederen, maar van zeer groote en verscheidene sltaffen, ja zelfs niet van den dood, die boven allen het meest gevreesd wordl. Want toenmaals heelt de stad Christus, (*) hoewel zij nog uillandig van was op de aarde, en hoewel zij had zoovele hoopen van zoo groote volkeren, tegen hare goddelooze vervolgers niel gestreden voor haar tijdelijk behoud, maar heeft veel liever, om het eéuwige leven te behouden, niel tegen geslre- (') De Christenen van vroesjeren tijd, die om liet geloof dikwijl» verYol^d werden, meenden, dal het vsei zaliger was, ongelijk te lijden, dm ie doen; gelood te worden, dan te dooden; het ligchaam te verliezen, dan de ziel. |
den. Zij zijn gebonden, opgesloten, geslagen, gepijnigd, gebrand, verscheurd, gedood en vermenigvuldigd, Ik weel dal in het derde boek van Cicero, van de Republiek, gezegd wordt „dal er geen oorlog van eenige allervroomste Stad opgenomen wordt, anders dan voor het geloof, ol voor de behoudenis.quot; Nu, wal hij daarmede wil zeggen, „voor de behoudenis,quot; of welke behoudenis hij daarbij verslaan wil hebben, zulks loont bij op eene andere plaats, zeggende: „maar deze slrafl'rn, welke ook de al-lerdwaasten gevoelen, n.l. armoede, ballin^scliap, banden, slagen, ontgaan dikwijls eenige bijzondere mengt;chen bij gelegenheid, dal hun de haastigheid des doods aangeboden wordl; maar aangaande de sleden, voor haar is zelfs de dood eene straf, welke nogtans een ieder bijzonder van de straf schijnt te vei lossen; want eene stad moet al-zoo gesteld zijn, dal zij eeuwig is. Derhalve, geen ondergang van de republiek Is natuurlijk, gelijk wel is de ondergang van den mensch, in wien niet alleen de dood noodzakelijk is, maar dikwijls ook gansch w enschelijk. Maar eene stad, wanneer dio weggenomen, leniet gedaan en ui'gebluschl wordt, is eenigzins gelijk, opdat wij kleine dingen bij grooie vergelijken, alsof deze geheele wereld ten onder ging, eti geheel verviel.quot; Dit heelt Cicero gezegd, dewijl hij met de Plalonisten van gevoelen was, dal de wereld niel zou vergaan. Zoo blijkt dan vasl, dal hij gewild heeft, dat door eene stad voor die behoudenis oorlog zal gevoerd worden, waardoor hel gebeurt, dal eene sUd alhier blijft, gelijk hij zegt, eeuwig, hoewel ieder bijzonder sterft en geboren wordl, even n.l. gelijk eeuwig is hel groen van een olijfboom, laurierboom, of van andere dergelijke boomen. \\ ant de dood, gelijk hij zegt, is niel eene straf der menschen in 'l bijzonder, maar is eene straf der gansche stad, welke dikwijls ieder in 'l bijzonder van de straf verlost. Daarom wordt er ook met regt gevraagd, of de Sagunlijners wël gedaan hebben, wanneer zij liever gehad hebben den ondergang van hunne gansche stad, dan dal zij hun geloof of eed, waarmede zij aan de Romein-sche republiek gehouden waren, zouden breken, in welke daad zij geprezen worden door alle burgers der aardsche republiek; inaar ik zie niel, hoe dezen dit zeggen, kunnen toeslaan, alwaar gezegd wordt, dal men gansch geen oorlog heefl te voeren anders, dan voor hel geloof |
TAN BE STAB GODS.
301
of voor de behoudenis. Want daar wordt niet gezegd, indien deze Iwee in één gevaar alzoo tezamen komen, dat liet etve niet kan bohouiten worden zonder het verlies van het amlere, wat men dan liefst zal verkiezen; wanl aangaande de Saffi» lijners, indien zij liever hmtiie behoudenis wilden verkiezen, dan m lekten zij verlaien hun geloof, of hun eed. En indien het alzoo is, dat zij hun geloof moesten houden, zoo moesten zij dan verliezen hunne behoudenis, gelijk ook gebeurd is. Nu, de behoudenis der Stad Gods is zoo, dat zij viel en door het geloof kan behouden, of zelfs verkregen worden; want wanneer het geloof \erloren wordt, kan men tot die behoudenis niet komen, welke bedenking, als zijnde van een alleikioekst en lijdzaamst hart, zoo vele en zoo dappere marielaren gemaakt heeft, zoodanig als zelfs niet één gehad heeft, of het ft kunnen hebben die Romulus, wanneer hij voor een god gehouden werd. HOOFDSTUK Vil. Hoe het geschied is door bewegivg van eene Goddelijke kragt, en niet door eenige menschelijke wijsmak intr, dat de loert ld in Christus geloofd heelt. Mdar het is gansch bespottelijk en verachle-lijk, wanneer wij van Christus spreken, dat men melding maakt van de valsche godheid van Romulus. Maar aangezien omtrent COO jaren Romulus geweest is vóór Scipio, en dat van die eeuw gezegd wordt, dat zij zeer georfend is geweest in geleerdheden, zoodat zij al het-gene, dat niet geschieden kan, bespollende verwierp; hoeveel te meer dan was het Ie verwachten, dat na de 600 jaren, en zelfs ten tijde ran Cicero, en voornamelijk daarna in die allergeleerdste tijden onder Augustus en Tiberius 's menschen verstand de verrijzenis van het ▼leesch van Christus en Zijne hemelvaart niet zou kunnen verdragen, ja dezelve bespollende, zulks te eenenmale zou verwerpen en versloo-ten, ten ware de Goddelijkheid der waarheid, en de waarheid der goddelijkheid, en de mede-tuigende teekenen der mirakelen bewezen hadden, dat zulks kon geschieden, en ook geschied was. Zoodat niettegenstaande het afschrikken en tegenspreken van zoovele en zoo groote vervolgingen de opstanding en de onsterfelijkheid des vleesches |
beide, n.l. de eerstvoorgaande in Christus en die daarna in de nieuwe wereld volgen zal in andere met een allerverzt kerst geloof gelooid is, en met onbevreesdheid gepredikt is, en voorls zeer vruchtbaar door de gansche wereld voortgelopen is als hel bloed der martelaren gezaaid is; want daar werden gelezen de predikingen van d« voorgaande prnphelen, en met haar liepen te zamen de verlooningen der kragten, en voorts werd daar met vaste verzekerdheid den mensch in het hart gedrukl eene nieuwe waarheid, strij-dig zijnde tegen de gewoonte, maar niet legen de reden, totdat eindelijk de gansche wereld, welke vervolgde met gramschap, nagnvolgd heeft met hel geloof. HOOFDSTUK Vilt. Tan de mirakelen, of ironderen (1) iretke, opdat de wereld in Christus gein oven zou, geschied zijn, en die, toen de wereld geloofd heeft, ook naoiaals nog geschied zijn. |
Aujjustinus zegt, dat de nnirakelei* noudig geweest zijn, Oj'dal Je wereld in Christus zou guluoven, maar dat hij, die nu miraken of wonderen zoekt, z« If een groot wonder is. O^k zejjt hij dat er in zijnen tijd eenigt mirakelen gedaan zijn, doch dat ze toen niet noodig geweest zijn, en daarbfnevens zew't hij dat de mirakelen, die in zijnen lijd gebeurd zijn, niet zoo klaar en doorluch-tig zijn geweest als die, welke eertijds geschied zijn.
Ook geelt hij reden, waarom de mirakelen nu zoo noodig niet zijn, dewijl de schrift maakt, dat de mirakelen, welke Chii^tus en de apostelen gedaan hebben, overal bekend en door veel meer mensclien verslaan werden dan of iemand toen eenig nieuw mirakel gedaan bad. Alzoo. de leer van Christus is klaar genoeg door de oude mirakelen bevestigd, zoodat er nu geene nieuwe mirakelen meer noodig zijn' waaruit dan ook blijkt, dat het dagelijks doen van nieuwe mirakelen geen kenmerk der ware kerk is. En hoe zouden zij een kenmerk der ware kerk kunnen zijn, dewijl de valsche leeraars dezelve, tot bevestiging van hunne vahche leer, mede bijbrengen? Daarom zegt ook Christus dat er valsche propheten zullen opstaan en dat zij groote leeko-nen en wonderheden zullen doen. (Matth. '24 vs. '24). Zulks voorzegt ook Paulus van den Anli-christ 2 Thesg-2 vs. 9. Daarom zegt Augustiuus in zijn boek van de ee-nigheid der kerk: «laat weggedaan worden zoodanige ver-dichtselen der leugenachtige raenschen, of wonderen der bedriegelijke geesten; want hetgeen daar gezegd wordt is óf niet waar, óf indien er eenüre wonnerheden bij de ketters, geschied zijn, voor dezelve moeten wij ons des te meer wachten, dewijl de Heere, gezegd hebbende dat er bedriegers zullen opstaan, welke, met teekenen te doen, zelfs d« uitverkorenen, indien dit mogelijk was, zouden verleiden daarover ons ernstig bevolen heeft loe Ie zien, zeggende • ziet. ik heb het ulieden voorzegd. Zoo heeft ons quot;dan de Bruidegom gewaarschuwd, opdat wij door geene mirakelen «ouden bedrogen worden.
AUGl'STINUS TWAALFDB »0S1
102
Maar waarom, zeggen sommigen, gescliieHen du die mirakelen niet, welke gij lieden predikt, dal geschied zijn ? Ik zou wel kunnen zeggen, dal zi| voorheen, eer de wereld geloofde, noo-dig zijn geweest, len einde de wereld zou ge looven, zoodal hij, die noj{ wonderen begeert om te gelooven, zelf een groot wonder is, dewijl daar de geheele wei eld gelooft, niet gelooft. Maar dit zeggen zij daarnin, opdat zelfs niel geloofd zou worden, dal die mirakelen ook loen gebeurd zijn. Van waar komt hel dan, dal men niet zulk een jjroot geloof van Christus doorgaans zingt, dal Hij met het vleesch opgenomen is in den Hemel? Van waar komt het, dal in zulke gfleerde lijilen, die alle, hetgeen niel geschieden kan, verwierpen, de wereld zoo wonderlijk, zonder eenige wonder leekenen deze ongeloofelijke dingen geloofd he«-ft ? Of zullen si] mogelijk zegden, dal het geloofelijke dingen xijn, en derhalve, dal ze daarom geloofd ziin? Waarom gelooven zij dan zeil niel? Onze reden sluiting is kort, n.l.: of aan deze ongeloofelijke zaak, die niel gezien werd, hebben andere Ongelooflijke zaken, welke noglans geschiedden en gezien werden, hel geloof aangebragi; öf de taak is geloofelijk geweest, zoodal zij geene mirakelen noodig had om daardoor de zaak te doen gelooven. Indien dit zoo is, geeft het te kennen hun al te groot ongeloof. Dit zou ik •eggen lot wederlegging van zulke allerijdelste menschen. Wal anders, dat er vele mirakelen gebeurd zijn, welke de waarheid betuigd hebben van dal eenige, ^roole en heiUaine mirakel, waardoor Christus in den Hemel, met zijn vleesch, in hetwelk Hij verrezen is, gevaren is, zulks kunnen wij niet ontkennen. Want dal alles is in de zelfde aller waarachtigste boeken beschre-Ten, n.l. welke mirakelen daar geschied zijn, en om wat Ie gelooven, die gegt;chied zijn. Derhalve zijn deze bekend geworden om geloof Ie maken, en door hel geloof, dat ze gemaakt hebben, worden zij dagelijks nog veel klaarder bekend ; want zij worden onder de volkeren gelezen om geloofd te worden, en evenwel, ten ware, dal zij van te voren gelooid waren, zouden zij onder rlie volkeren niet gelezen worden en noglans nu gebeuren er ook mirakelen in Zijnen naam, heUij door zijne Sacramenten, of door de gebeden, of gedachlenissen zijner heiligen ; maar deze worden mei de klaarheid niel biijkelijk gemaakt, zoodat zij met even zoo groole heerlijkheid als de andere niel vermaard worden; want de kanon der heilige Schrifturen, welke overal vermaard moest zijn, maakt dat dezelve overal gelezen worden, en dat zij in de gedachtenissen zijn van alle volkeren; maar deze, daar ze geschieden, aldaar worden ze naauwelijks bekend van eene geheele stad, of van die plaats, waar de lieden met elkander wonen; want in 'l algemeen aldaar zijn de lieden gansch weinig, die dezelve weten, zoodal de anderen ondertusschen daarvan niet weten, voornamelijk wanneer het eene groole stad is. Daarenboven, wanneer zij onder elkander verteld worden, zoo is 't, dal zuks met zulke grootë aanzienlijkheid dezelve niet aao prijst, dat zij zonder eenige bezwaarde naden-kelijkheid of twijfeling zouden geloofd worden, niel'egenstaande zij aan de ChrMenen, geloovig zijnde, door de gelonvijjen verleid worden. Het mirakel dat binnen Milaan geschied is toen wij daar wareu, als daar e«n blinde met zijn gezigt verlicht werd, heelt lol kennis van velen kunnan komen, want het is eene groole stad, en toen was aldaar de Keizer, en voorts gebeurde de zaak met kennis van een zeer groot volk, hetwelk daar toeliep tol de ligchamen van de martelaren Prolasius en Gervasius, welke, alzoo zij toon geheel verborgen waren, en men niel wist waar zij waren, aan den bisschop Ambrosius in den slaap geopenbaard zijn geworden, zoodat zij gevonden zijn Ier zelfder plaal*e, waar die blinde, met aflegging van zijne oude duisternissen, den dag gezien heeft. Wat zal ik doenf De belofte, van dit werk Ie eindigen, belel mij hier alles te verhalen, wal ik weel. Hen, dia hierover ontevreden zijn, bid ik, dal zij mij zulks ten goede willen houden en bedenken, dal dit werk anders veel te uitvoerig zou worden; want indien ik de mirakelen der gezondheden, opdat ik van anderen zwijge, alleen nu zou willen schrijven, welke door den martelaar Siephanus geschied zijn in de Calamenische voortgeplante gemeente, en in de onze, zoo zou ik vele boeken moeten maken, en evenwel zouden ze niet alle bijéénvergaderd kunnen worden, maar alleen die, van welke de boeken uitgegeven zijn, welke gelezen worden onder de volken. Maar dit ;■ het, wal wij gewild hebben, naardien wij zagen dat ook in onzen tijd leekenen der Goddelijke kraglen geschieden, zijnden den ouden gelijk, |
dat dezelre niet behooren te verdwijnen uit de kennis van velen. Hel is nog geen 2 jaar geleden, dal deze gedachtenis bij het koninklijke Hippo begon te zijn, en hoewel er van al de dingen, die daar wonderlijk geschieden, vele onuitgegeven boeken zijn, hetwelk wij zeker weten, zoo is echter het getal uitgegeven boeken bijna 70, n.l. toen ik dit schreef; doch binnen Calama, alwaar deze gedachtenis eerder begonnen is, en waar die boeken vaker uitgegeven werden, aldaar zijn een lallooze menigte der-zelve. Wij weten ook, dat binnen Usalis, dat eene voortgeplante gemeente is, zeer nabij Ut-tica, vele heerlijke dingen door denzelfden martelaar geschied zijn, waarvan de gedachtenis aldaar veel eerder dan bij ons van den bisschop Exodius gesteld is geweest. Maar de gewoonte van boeken uit te geven is bij hen niet gebruikelijk, of liever is bij hen toen nooit geweest; doch mogelijk is toen die gewoonte aldaar ook begonnen; want toen wij onlangs daar waren, en aldaar eene zeer vermaarde vrouw, Petronia genaamd, wonderbaarlijk van eene erge en langdurige ziekte, in welke de hulp van de medicijnmeesters vruchteloos bleek te zijn, genezen was, hebben wij haar vermaand, dat zij met wille van den Bisschop der voorzegde piaals een boekje daarvan zou uitgeven om gelezen 'e worden door het volk, waarin zij ons ook zeer onderdanig gehoorzaamd heeft. Daarin heeft zij ook gesteld, wat ik hier niet kan verzwijgen, hoewel ik gedrongen word mij te haasten tot die dingen, welke dit werk eigenlijk vereiscbt. Zij zeide, dat haar door zekeren jood geraden was, dat zij in een haren gordel een ring zou naaijen en dat zij met dien gordel zich omgorden zou onder hare kleederen; deze ring had onder de parel een steen, gevonden zijnde in de nieren van een os. Met dezen gordel, als een hulpmiddel omgord zijnde, kwam zij tol den dorpel des heiligen martelaars. Maar gereisd zijnde vati Carthago, en blijvende omtrent de rivier Bagrada op hare hoeve, zoo gebeurde hel, toen zij opstond om voort te reizen, dal zij voor hare voelen dien ring zag liggen, en ook den haren gordel, waanneê zij omgord was geweest. Zij, hierover verwonderd zijnde, heefl dien gordel onderzocht, doch als ?,ij bevond, dat die gelijk was als vroeger met alle strikken en steiko knoopen vast gebonden, zoo vermoedde zij, dal De Stad Gods. |
de ring gebarsten en in stukken gesprongen was, maar als die ook gansch geheel gevonden was, zoo heeft zij zich verzekerd, dat zij door dit mirakel eenigzins als een pand ontvangen had van hare toekomstige gezondheid, en derhalve, nemende dien gordel, heefl zij dien ring in de rivier geworpen. Dit gelooven zij niet, welke daarmede niet gelooven hoe de Heere Jezus, behoudens de geheelheid van de maagdelijkheid Zijner moeder, geboren is, en daarbenevens, dat Hij met besloten deuren tot Zijne discipelen ingegaan is. Maar laten zij hier onderzoek naar doen en indien zij het waar bevinden laten zij bet dan ook gelooven. Er is een mirakel, dat bij ons geschied is, hetwelk wel niet grooter is dan die, welke ik verhaald heb, maar het is zulk een vermaard mirakel, dat, naar mijne mening, er niemand uit Hippo is, die het óf niet gezien, óf niet van anderen gehoord heeft; ja, mij dunkt dat niemand het kan vergelen. Er waren 7 zoons en 3 dochters, gesproten van Cesarea in Cappadocië, zijnde niet onbekend onder hunne medeburgers, dezen zijn door de vervloeking hunner moeder, (toen zij pas weduwe was door het overlijden van hunnen lieven vader) alzoo zij zeer verstoord was vanwege eenig ongelijk, dat haar door hen aangedaan werd, met zoodanige slraf van God gestraft geworden, dal zij allen gelijk eene zeer schrikkelijke beving door hunne leden kregen. En daar zij in deze allergruwelijkste gedaante niet onder hunne medeburgers durfden verschijnen, zoo ging de eene hier en de andere daar, zoodat zij dwaalden schier door hel gansche Romeinsche rijk. Alzoo zijn er ook 2 van hen t/ij ons komen, n.l. een broeder en eene zusier, de eene genaamd Pau-lus en de andere Palladia, welke ook op vele andeie plaatsen vanwege hunne wijdberuchle ellende zeer wel bekend waren. Zij kwamen omtrent 15 dagen vóór Paschen, en bezochten dagelijks de kerk en in dezelve de gedachtenis van den allerheerlijkslen Slephanus, biddende God, dal Hij met hen genadig wilde verzoend woiden, en dal Hij hun de vorige gezondheid wilde wedergeven. Daar Ier plaatse, en waar zij gingen, trokken zij de oogen der gansche stad lol zich. Sommigen, die hen ook elders gezien hadden en do oorzaak hunner schudding wisten, vertelden hel aan de anderen zoo goed zij konden. Het Pascha is ook gekomen, en op des 50 VAN BE m» SODS. |
AUfiUSTlNUi IWAAIFME ION
304
Heeren dag des morgens, toen daar veel volk was, en die jongeling vasthield aan de traliën van de heilige plaats, waar het martelaarschap was, en aldaar bad, werd hij schielijk ter aarde nedergeslagen, en lag evenals iemand die slaapt, doch niet schuddende gelijk hij anders zelfs ook in den slaap deed. Als allen die daar tegenwoordig waren, zich daarover verwonderden, en ook sommigen daarover verschrikt en bedroefd waren, zoo hebben eenigen hem willen oprigten, maar anderen hebben zulks belet, en zeiden, dat hel beter was, dat men de uilkomst afwachtte. E n ziet! hij stond op en beefde niet, en was genezen. Hij stond daar kloek en fraai, anderen aanziende, en door hen aangezien wordende. Doch wie van de omstanders, die hem aanzagen^ heeft zich toen onthouden van den lof Gods? Ieder wenschte hem geluk, en met de stemmen der gelukwenschingen is de gansche kerk vervuld geworden. Daarna is men tot mij gekomen, en de ééne voor en de andere na boodschapte schijnbaar wat nieuws hetgeen een ander vóór hem reeds gezegd had. Als ik hierover verblijd was en God dankte, is de jongeling ook gekomen met meer anderen ; hij boog zich voor mij aan mijne knieën, hij riglte zich daarna weder op om mij te kussen. Wij gingen tot het volk, de kerk was vol en zij wcêrklonk van de stemmen der blijdschap, welke aan alle kanten gehoord werden, dewijl niemand naliet, God te danken en te loven. Ik groette het volk, en ziet! hetzelfde riepen zij wederom veel heftiger. Ten laatste stilzwijgen gemaakt hebbende, is uit de Goddelijke schriften opgelezen, hetgeen jaarlijksplagt opgelezen te worden. Toen men nu kwam tot de plaats van mijne predikatie, heb ik een weinig gesproken, naar tijd en gelegenheid van dat blijde gejuich; want ik heb hun toegelaten, dat zij veel meer in het goddelijke werk zelfs de uitspraak Gods niet alleen zouden hooren, maar ook overleggen. Deze jongeling heeft smiddags roet ons gegeten, en heeft ons zeer naarstig verteld de gansche historie van zijne ellende en die van zijne moeder en van zijn broeder. Den navolgenden dag, nadat de predikatie gedaan was, beloofde ik het volk, dat ik een boekje of geschrift van het gansche verhaal van deze wonderlijke zaak op morgen in het openbaar zou aflezen, hetwelk gebeurde op den derden dag na des Heeren dag van Pascha op de trappen van de hoogverhe. |
vene gestoelten, alwaar ik als van eene hoogere plaatse sprak. Ik deed ook daar tegenwoordig staan de broeder en en de Zuster, toen hun boekje gelezen werd. Al het volk zag deze twee aan, n.l.: den broeder, die stil stond zonder lee-lijke beweging of schudding, en de zuster daarentegen, bevende en schuddende aan al hare leden. Toen ik het boekje afgelezen had, heb ik hen gelast, uit het aanschouwen des volks te vertrekken, en begon daarover van deze gansche zaak wat naarst iger te handelen. Maar ziett terwijl ik dit deed, werden daar bij de gedachtenis des martelaars andere stemmen van nieuwe blijdschap gehoord, zoodat allen, die mij hoorden, zich daarnaar toekeerden en ook daar* naar toe liepen, want zoodra deze zuster nederwaarts geklommen was van de trappen, op welke zij gestaan had, was zij dadelijk bij den heiligen martelaar gegaan om te bidden. Als zij daarna de traliën aangeraakt had, is zij ter neder gevallen, evenals om te slapen, en daarna is ook zij gezond weder opgestaan. Terwijl wij vroegen, wal er gebeurd was, en waaruit zoodanig blij gerucht ontstond, zijn zij met haar gegaan in de hoofdkerk alwaar wij waren, brengende haar gezond van de plaats des martelaars. Toen is er van mannen en vrouwen zulk een aanhoudend en luid geween ontstaan, dat er geen eind aan scheen te kunnen komen. Middelerwijl is zij gebragt tol die plaats, alwaar zij tevoren schuddende gestaan had, en ieder was verheugd dal zij nu haar broeder gelijk geworden was. En zij bemerkten verder aldaar, dal niet hunne gebeden, ahoo die nog voor haar niet uitgestort waren, maar hun wil verhoord was geworden. Zij verhieven tot Gods lof hunne stemmen zonder eenige woorden met zulk een geluid, dat onze ooren het naauwelijks meer konden verdragen. En wat was daar anders in de harten van deze blijde en juichende menschen dal hel geloof aan Christus, voor Wien het bloed van Stephanus gestort is? HOOFDSTUK IX. Hoe al die mirakelen, welke door de martelaren in den naam van Christus geschied zijn, getuigenis geven van dat geloof, waarmede de martelaren in Christus geloofd hebben. En van welk geloof geven deze mirakelen |
gt;g.
getuigenis, anders dan van dal geloof, in hetwelk gepredikt wordt, dat Christus opgestaan is in het vleesch, en in den Hemel gevaren is met het vleesch? Want zelfs ook de martelaren zijn getuigen van dit geloof geweest, want van dit geloof getuigenis gevende, hebben zij de allervijandigste wereld verdragen en dezelve niet met tegenstrijden, maar met sterven overwonnen. Voor dat geloof zijn zij gestorven, die deze dingen kunnen verkrijgen van den Heere, om Wiens naam zij gedood zijn. Voor dit geloof is voorafgegaan hunne wonderlijke lijdzaamheid, opdat in deze mirakelen zou mogen volgen hunne zoo groote mogendheid. Want indien de opstanding des vleesches in der eeuwigheid óf niét voorheen gegaan is in Christus, óf niet geschieden zal, gelijk zij van tevoren verkondigd is van Christus, en gelijk zij ook van tevoren verkondigd is door de propheten, van wie ook van tevoren verkondigd is Christus, waarom vermogen dan de martelaren zulke groote dingen, welke door dat geloof, waarin deze opstanding gepredikt wordt, gedood zijn? Want hetzij dat God zelf, door zich op eene wonderlijke wijze, door welke Hij, eeuwig zijnde, de tijdelijke dingen werkt, óf hetzij, dat Hij zulks doet door Zijne dienaren, en voorls die zelfde dingen, welke Hij door Zijne dienaren doet, hetzij dat Hij eenige dingen derzelve doet door de geesten der martelaren, evenals door menschen, nog in de ligchamen gesteld zijnde, óf hetzij, dat Hij al deze dingen doet door de engelen, in wie Hij onzigtbaar en onligchamelijk heerscht en werkt, zoodat datgene, wat gezegd wordt door de martelaren te geschieden/alleen door hun bidden, en niet door hunne weikina: 1 O gebeurt, óf hetzij, dat ook sommige dingen op deze, en wederom andere dingen op andere wijzen geschieden; welke geenzins door de sterfelijke menschen kunnen begrepen worden, zoo geven al dezen getuigenis van dat geloof, waarin gepredikt wordt de opstanding des vleesches in der eeuwigheid. |
HOOFDSTUK X. Hoe het behoorlijker schijnt, de martelaren te vereeren, die vele wonderlijke dingen verkrijgen, opdat de ware God geëerd en gediend worde, dan dat men zou vereeren de duivelen, welke eenige dingen doen, opdat van hen geloofd zou worden, dat zij goden zijn. Hier zullen zij welligt zeggen, dat ook hunne goden eenige wonderlijke dingen gedaan hebben. Het gaat wel, indien zij nu beginnen hunne goden met onze gestorvene menschen te vergelijken. Of zullen zij mogelijk zeggen, dat zij ook hunne goden hebben van de gestorvene menschen, gelijk Hercules, Romulus en meer anderen, van wie zij meenen, dat zij onder het getal der goden opgenomen zijn ? Maar de martelaren zijn bij ons geene goden, want wij welen dal één en dezelfde God onze God is en die der martelaren. En evenwel zijn die mirakelen, welke gezegd worden in hunne tempelen geschied to zijn, geenzins te vergelijken bij die mirakelen, welke door de gedachtenissen der martelaren geschieden; doch indien er eenige gelijk schijnen te zijn, zoo is 't gelijkerwijs als de loovenaars van Pharao door Mozes overwonnen zijn, dat ook alzoo hunne goden door onze martelaren overwonnen zijn. Nu, de duivelen hebben dezelve gedaan met dezelfde opgeblazenheid hunner onreine hoovaardigheid, door welke zij hunne goden hebben willen zijn. Maar deze dingen doen de martelaren, of veel liever God, hetzij door hun bidden of door hunne modewerking, opdat het geloof mag toenemen, waardoor wij, aangaande hen, gelooven, dal zij niet onze Goden zijn, maar dal zij den éénigea God met ons gemeen hebben. Voorls, zij hebben voor deze zoodanige goden tempelen gesticht, altaren opgerigt, priesters ingesteld en ook offeranden gedaan. Maar wij timmeren voor de martelaren niet eenige tempelen, gelijk als voor goden, maar wij timmeren voor hen gedachtenissen, gelijk als voor afgestorven menschen, wier geesten bij God leven, en aldaar rigten wij niet. op eenige altaren, op welke wij offeren voor de martelaren, maar voor den ééni-gen God, die onze en der martelaren God is, offeren wij onze offerande, in welke offeran Je zij als menschen Gods, die in Zijne belijdenis |
AIIGU8TINUS TWAALFDE BOH
306
dc wereld gewonnen hebben, op hunne plaats en orde genoemd worden, doch worden door den priester, die daar offerande doet, evenwel niet aangeroepen, want hij doet aan God, en niot aan hen, offerande, hoewel hij op hunne gedachtenis offerande doel, want hij is Gods priester, en niet hun priester. Nu, de offerande zelf is het ligchaam van Christus, hetwelk aan hen niet geofferd wordt, want zij ook zelf zijn hetzelfde. Wie dan van deze, als zij mirakelen doen5 moeten wij gelooven? zullen wij hen ge-looven, die zich zelf willen geacht hebben voor goden van hen, voor wie zij dezelve doen, of zullen wij hen gelooven, die alles wat zij doen, daarom doen, opdat men geloove in God, welke ook Christus is? Insgelijks die, welke gewild hebben, dat hunne heiligdommen boeverijen zouden zijn, of hen, die niet willen dat hunne heiligdommen hun eigen lof zullen zijn, maar willen, dat het geheele, waarom zij waarlijk geprezen worden, zal dienen en strekken ter eere van Hem, in Wien zij geprezen worden? „Want in den Heere worden hunne zielen geprezen.quot; (Ps. 34). Laat ons dan hen gelooven, zoowel in het zeggen van dingen die waar zijn, als in het doen van dingen die wonder zijn. Want met te zeggen waarachtige dingen, hebben zij geleden, opdat zij zouden mogen doen wonderlijke dingen. Onder die waarachtige dingen is het voornaamste, dat Christus opgestaan is van de dooden, en dat Hij de onsterfelijkheid Zijner opstanding in het vleesch allereerst geloond heeft, welke Hij beloofd heeft dat ons mede zal geworden, n.1. óf in het begin der nieuwe wereld, of in het einde dezer wereld. HOOFDSTUK XI. Tegen de Platonisch gezindten, welke pogen te beweren uit de natuurlijke zwaarte der elementen, dat geen aardsch ligc/iaamin den Hemel kan zijn. |
Tegen deze groote gave Gods beweren deze redetwisters, wier gedachten de Heere weet dat ze ijdel zijn, uit de zwaarte der elementen (aangezien zij van hun meester Plato geleerd hebben, dat de 2 grootste en uiterste ligchamen dezer wereld door 2 middenligchamen, n.1. de luch en het water (e zatnen gebonden en gevoegd zijn) dat geen aardsch ligchaam en den Hemel kan zijn, dewijl de aarde van hier opwaarts hel eerste element is, het water boven de aarde het tweede, de lucht boven hel water het derde, en de Hemel boven de lucht hel vierde; want ieder element wordt in zijn eigen weegschaal, om orde te houden, gewogen. Zie met hoedanige redenen de menschelijke zwakheid, die ijdelheid bezit, de almagt Gods wederspeekt. Wal maken dan in de lucht zoovele aardsche ligchamen, daar evenwel de lucht van de aarde de derde is? Of gij moest willen zeggen, dat Hij, die door de ligiheid der pluimen en vederen aan de aardsche ligchamen der vogelen gegeven heeft, dat zij in de lucht gedragen worden, aan de ligchamen der menschen, nu onsterfelijk geworden zijnde, mede niet zou kunnen geven die kragl, om in den allerhoogsten Hemel te kunnen wonen. Ja, zelfs ook de aardsche dieren, welke niet kunnen vliegen, onder welke ook de menschen zijn, behooren onder de aarde te leven, evengelijk de visschen onder het water. En waarom is het, dat dit aardsche dier zijn leven niet scheidt van het tweede element, dat is van het water, maar juist van hel derde? Waanim is het, dat, naardien het behoort tot de aarde, evenwel, indien hel gedrongen wordt in hel tweede element te leven, hetwelk boren de aarde is, straks verstikt? En alzoo, opdat het mag leven, waarom leeft het in helderde? Of dwaalt hier de orde der elementen? Neen! voorwaar; maar veelmeer is er gebrek, niet in de natuur der dingen, maar in hunne redenering. Ik laat nu na, te verhalen wat ik reeds gezegd heb in het derde boek, van dit deel n.1, hoevele zware aardsche ligchamen er zijn, gelijk lood, welke evenwel zulke gedaanten van den kunstenaar ontvangen, dat zij op het water kunnen drijven. Nu, dat het menschelijk ligchaam zulk eene hoedanigheid ontvangt, door welke hel ten Hemel gevoerd kan worden, en door welke het in den Hemel kan zijn, zal men dat den almagligen kunstenaar tegenspreken? Maar nu zelfs ook tegen hetgeen ik hierboven gezegd heb, aanmerkende en verhandelende de orde der elementen, evengelijk als zij zich daarop verlaten, zoo vinden zij evenwel gansch niet, wal z^ zullen zeggen. Want alzoo is van hier opwaarts de aarde de eerste, het water do tweede, de lucht de derde en de Heinel de vierde, en bo- |
TAN DE STAB GOBS.
397
ven die allen is de natuur der ziel. Want ook Arisloteles (een zeer beroemd Grieksch wijsgeer) heefl deze het vijfde ligchaatn genoemd, en Plato heeft gezegd, dat zij geen ligchaam is. Indien zij het vijfde ligchaam is, zoo is zij ook zeker boven al de anderen, en wanneer gezegd wordt, dat zij geen ligchaam is, zoo is zij zooveel te meer boven allen. Wat maakt de ziel in deze zwaarte, die ligler is dan allen? Wat maakt zij in deze langzaamheid die rasscher is dan allen ? Zal het dan niet door de kragt van deze zoo uilnemende natuur kunnen geschieden, dat 's men-schen ligchaam opgeheven wordt in den Hemel ? En, daar nu de natuur der aardsche ligchamen vermag de zielen nederwaarts te drukken, zullen ook niet op eenige wijze de zielen vermogen do aardsche ligchamen opwaarts te heffen ? üaar-benevens nu, indien wij ook tot hunne mirakelen komen, welke zij, als van hunne goden gedaan zijnde, stellen tegen onze martelaren, zul. len dezelve ook niet bevonden worden voor ons te dienen, en geheel tot onze vordering te strekken ? Want onder al de groote mirakelen hunner goden is voorwaar dat zeer groot, hetwelk Varro verhaalt, n.l. dat eene Vestaalsche maagd, als zij door kwaad vermoeden van oneer in gevaar was, eene zeef genomen heeft, en die met water gevuld heeft uit den Tiber, en dat zij hetzelve, zonder dat ergens eenig water was uitgelekt, bij hare regters gebragt heeft. Wie heeft het gewigt van het water boven op de zeef gehouden ? Wie heeft daar toegelaten, naardien er zoo vele gaatjes open waren, dat er niets van dat water op de aarde viel ? Zij zullen antwoorden : een god, of een duivel. Indien het een god geweest is, zal hij dan meer zijn dan die God, die deze wereld gemaakt heifi? Indien hij een duivel geweest is, zal hij dan magtiger zijn dan een engel, die Dien God dient, door Wien de wereld gemaakt is? Indien dan een kleine God, of engel, of duivel het gewigt van een vochtig clement alzoo heeft weten omhoog te houden, dat de natuur van het water veranderd scheen te zijn, zal dan op zoodanige wijze ook niet die almagtige God die de elementen geschapen heefl, van het aardsche ligchaam het zware gewigt kunnen wegnemen, zoodat het levend gemaakte ligchaam in het zelfde element woont, waarin zijn levendmakende geest wil, dat hel zal wonen? Daarna, aangezien Hij de lucht in 't midden stelt, tusschen het vuur opwaarts en het water benedenwaarts, hoe komt het, dat wij die tusschen water en water ja tusschen water en aarde dikwijls vinden, want wat willen zij, dat de waterige wolken zullen zijn, tusschen welke en de zeo de lucht gevonden wordt? En ik bid u toch, door welke zwaarte en orde der elementen geschiedt het, dal de allergeweldigste en waterachtigste beken, eer zij onder de lucht op de aarde loopen, boven de lucht en de wolken hangen ? En waarom is ook de lucht in 't midden tusschen het opperste des hemels en tusschen hel benedenste der aarde, overal waar de wereld zich uitstrekt, indien hare plaats tusschen den Hemel en de wateren gesteld is, evengelijk de plaats der wateren tusschen de lucht en de aarde gesteld is ? Eindelijk, indien alzoo de orde der elementen geschikt is, dal volgens hel zeggen van Plato, door de twee middelste elementen, n.l. lucht en water, de twee uiterste, dal is: vuur en aarde, te zamen gevoegd worden, zoodat het vuur heeft de opperste plaats des Hemels, en de aarde de benedenste plaals, even als de grond der wereld, zoodat daarom de aarde niet in den Hernel kan zijn; waarom evenwel is het vuur op de aarde want volgens deze reden hebben deze twee elementen alzoo in hunne eigen plaatsen, laagste en hoogste, n.l. aarde en vuur moeten zijn, zoodat gelijkerwijs zij willen, dat hetgeen omlaag is, niet kan zijn in de hoogste plaals, dat ook alzoo, hetgeen omhoog is, niet kan zijn in de laagste plaals. Gelijk zij dan meenen, dat er geen deel der aarde in den Hemel is of zijn zal, zoo behoorden wij dan ook geen deeltje vuur op de aarde gezien Ie hebben. Maar nu is het vuur niet alleen op de aarde, maar het is ook alzoo onder dezelve, dat de bovenste toppen der gebergten hel uitblazen, n.l. de vuur spuwende bergen. Behalve dit zien wij ook in het algemeen gebruik der menschen, dat er vuur is op de aarde, en dal het ook groeit uit de aarde, dewijl hel voortkomt uit hout en sleenen, welke zonder twijfel aardsche ligchamen zijn. Maar, zeggen zij, dat vuur is een stil, zuiver, onnoozel en eeuwig vuur, maar dit is een be-roerlijk, rookend, verderfelijk en bedervend vuur; evenwel verderft het de gebergten niet, in welke het eeuwig rookt en brandt ; ook verderft het de kolen der aarde niet. Maar laat het ïoo zijo. |
AUtiUSmUI XWAALFftE BOSK
308
Laat dit vuur dat ongelijk zijn, zoodat het met onze aardsche woningen overeenkomt. Waarom willen zij dan niet, dat wij gelooven, dat de natuur der aardsche ligchamen, te eeniger tijd on-terderielijk geworden zijode, als dan ook overeenkomende zal zijn met de Hemel, even gelijk nu het verderfelijk vuur overeenkomt met deze aarde ? Alzoo brengen zij geen reden bij uit de gewigten en de orde der elmenten, waarmede zij den almagtigen God kunnen voorschrijven, waarom Hij onze ligchamen niet zóó zou kunnen makengt; dat zij ook in de Hemel zouden kunnen wonen? HOOFDSTUK XII. Tegen den laster der ongeloomgen, waarmede zij de Christenen, vann-ege het gelooven der opstanding des vleesches, bespotten. |
Maar ondertusschen zoo plagten zij met groote bekommering in schijn te vragen, en alzoo vragende te bespotten ons geloof waardoor wij gelooven, dat het vleesch weder op zal staan. De vraag is of ook de ontijdige geboorten weder op zullen staan. En aangezien de Heere zegt; „Ik zeg u lieden, daar zat niet een haar van uw hoofd vergaanof ook gelijke grootte en sterkte alle menschen zullen hebben, dan of de ligchamen in grootte zullen verschillen. En indien daar gelijkheid van grootte in de ligchamen zal zijn, vanwaar dan de ontijdige geboorten in de grootte baret ligchamen zullen hebben hetgeen zij tevoren in hare grootte niet gehad hebben, indien zij n.1. mede zullen opstaan. Of, bijaldien het alzoo is, dat zij niet zullen opstaan, dewijl zij niet geboren, maar als een misdragt afgegaan zijn, zoo is het, dat zij evenwel dezelfde vraag van de jonge kleine kinderen opwerpen, n.1. vanwaar hun de male des ligchaains komt, welke wij nu zien, dat hun ontbreekt, wanneer zij in hunne jonge jaren sterven. Want wij zullen geenzins zeggen, dat die niet zullen opstaan, welke niet alleen de geboorte, maar ook de wedergeboorte deelachtig zijn. Daarna vragen zij voorts welke mate van grootte deze gelijkheid zal hebben? Want indien zij allen zoo groot en lang zullen zijn, als zij geweest zijn, wslke hier de aller groot-sten en langsten zijn geweest, zoo vragen zij niet alleen van de kleinen, maar ook van vele grooten, vanwaar zij zulks zullen krijgen, hetwelk hun niet ontbroken heeft, met name, indien ieder daar zal ontvangen hetgeen hij hier gehad heeft. En indien het zóó is gelijk de apostel zegt, dat wij allen Hem zullen tegemoet gaan in de mate der grootte van de volheid van Christus, en volgens dat andere zeggen, allen, die Hij vaa tevoren verordineerd heelt het beeld Zijns Zoons gelijkvormig te worden; indien, zeg ik, dit alzoo te verslaan is, dat de grootte en de maat vaa het ligchaam van Christus de groote en de maat zijn zal van alle menschelijke ligchamen die ia Zijn Koningrijk zullen zijn, zoo is het, zeggea zij, dat men velen wat zal moeten afnemen vaa de grootte en lengte hunner ligchamen. En waar zal dat zeggen dan blijven: „er zal niet één haar van uw hoofd vergaan,quot; indien zelfs vaa de grootte des ligchaams zooveel zal vergaan? Gelijk ook van de haren zelfs zou kunnen gevraagd worden, of ook zal wederkomen, hetgeen bij hel afscheeren afgevallen is. En indien het zal wederkomen, wie zou niet gruwen voor zoo-danige leelijke wangestalte! Want ook dan schijnt het noodzakelijk te moeten volgen vaa de nagels, n.1. dat zooveel moet wederkomen als de goede waarneming des ligchaams afgesneden heeft. En waar zal dan die schoonheid en heerlijkheid zijn, welke voorwaar in die on-sterl'elijkheid grooter moet zijn, dan zij in deze verderfelijkheid heeft kunnen zijn ? Doch indien het niet wederkomen zal, zoo zal het dan vergaan, en hoe zal dan, zeggen zij, niet één haar van uw hoofd vergaan? Evenzoo vragen zij ook van de magerheid en van de vetheid. Want indien zij allen van dezelfde grootte zullen zijn, zoo zullen dan niet sommigen mager en anderen cel zijn; en dus zal bij sommigen iels toegevoegd en van anderen iets afgenomen worden, en alzoo zal men niet ontvangen al heigeen daar tevoren was, maar op de eene plaats zal bijgevoegd worden hetgeen daar Ie voren niet was, en op de andere, plaals zal teniet gedaan worden, heigeen daar tevoren was. Ook zijn niet weinigen bekommerd over het vergaan der doode ligchamen, dewijl het eene verandert in slof en hel andere verdampt en verdwijnt lot lucht, insgelijks dewijl er ook eenigen zijn, die door de beesten verslonden worden, en ook eenigen, die door het vuur verteerd worden, en nog anderen, welke door schipbreuk of op eene andere wijze in |
.1) fiODi.
310
het water alzoo vergaan, dat de verrotting van hun vleesch tot Water en vocht verleert. Hierover, zeg ik, niet weinig bekommerd zijnde, ge-looven zij niet, dat dit alles weder hersteld en weder hijeen vergaderd zal worden tot zijn eigen vleesch. Boven dit alles verhalen zij ooit allerlei leelijkheden en gebrekkelijkheden, hetzij, dat die bij ongeval overkomen, of dat men daarmede geboren werd, alwaar zij voorts dan verhalen met verschrikking en bespotting de vreemde wanstaltige geboorten, en vragen stout, hoeda-nige opstanding dan van iedere leelijkheid zal geschieden. Want indien wij zeggen, dat er niets zoodanige tot het ligchaam van den mensch zal wederkeeren, zoo meenen zij dan, dat zij onze antwoorden zullen wederleggen van de plaatsen der wonden, met welke wij prediken, dat onze Heëre Christus opgestaan is. Maar onder dit alles wordt ook voorgesteld die allerzwaarste vraag, n.l. in wiens vleesch dat vleesch zal wederkomen, waarmede door aandringing van hongersnood het ligchaam van een ander, die 's men-schen vleesch eet, gevoed wordt,, want het is veranderd in het vleesch van hem, die van zoodanig voedsel geleefd heeft, en het heeft die schade en dat verlies vervuld, welke de magerheid aangebracht had. Zoo vragen zij dan, of zulks wederkeert tof dien mensch, wiens vleesch het allereerst geweest is, dan of het wederkeert tot dien, wiens vleesch het namaals geworden is. Dit vragen zij, opdat zij het geloof der opstanding mogen bespollen, en diensvolgens, opdat zij alzoo aan de menschelijke ziel, of bij beurten, gelijk Plato leerde, mogen geloven en toeëigenen waarachtige ongelukzaligheden en valsche gelukzaligheden, of ook, opdat zij aangaande de ziel des te stouter mogen zeggen, dat zij na vele ommeloopen door verscheiden ligchamen, eenmaal echter, gelijk Porphyrius zegt, hare ellende zal eindigen, zoodanig n.l. gelijk hij belijdt, dat zij nimmer tot dezelve zal wederkeeren, evenwel niet alzoo, dat zij eenig onsterfelijk ligchaam hecft; maar dal zij ieder ligchaam ganschelijk vliedt. |
HOOFDSTUK XIII. Of de ontijdige geboorten, misdragten en misvatten ook behooren tot de opstanding, indien zij behooren tot het getal der dó'oden. Zoodan, op deze dingen, welke volgens mijne aanwijzing van de tegenstrijdige zijde mij schijnen tegengeworpen te worden, zal ik door de barmhartigheid van God, die mijn voornemen te baal komt, antwoorden. Aangaande de ontijdige geboorten of misdragten, welke zoodanig zijn dal zij geleefd hebben, doch vóór de geboorte gestorven zijn, durf ik niet zeggen dat zij zullen verrijzen, evenmin durf ik dit ontkennen, hoewel ik ook niet zie, dat lol dezelve niet zou behooren de opstanding der dooden, indien zij niet uitgezonderd worden van het getal der dooden. Wanl, óf niet alle dooden zullen verrijzen, en alzoo zullen er eenige menschelijke zielen wezen zonder ligchamen in der eeuwigheid, welke evenwel hare menschelijke ligchamen, hoewel vóór de geboorte, omgedragen hebben ; óf, indien alle menschelijke zielen weder ontvangen hare verrijzende ligchamen, die zij gehad hebben waar zij leefden, en die zij gelaten hebben, waar zij stierven, zoo vind ik geen reden, waarom ik zal zeggen, dat lol de verrijzenis der dooden niet zij behooren, welke zelfs voor hunne geboorte gestorven zijn. Maar ieder denke hierover naar zijn eigen gevoelen. Ondertusschen, hetgeen wij van de pasgeboren kinderen zuilen zeggen, dat zelfde zal men mede van dezen verstaan, indien zij n.l. zullen verrijzen. HOOFDSTUK XIV. Of de jonge kinderen in die gesfaltenis des ligchaams zulten verrijzen, tcelke zij in hun volwassen ouderdom zouden gehad hebben. Wat zullen wij dan anders van de jonge kinderen zeggen, dan dal zij in die kleine gestaltenis huns ligchaams niet zullen verrijzen, in welke zij gestorven zijn ? Maar heigeen hun langzaam met den lijd zou aangekomen zijn, dat zullen zij zeer haaslelijk in dal wonderlijke en allersnelste werk Gods ontvangen. Want in die spreuk des Heeren, daar Hij zegt ,,geen haar |
AUGU8TINU8 IWAiLKDE BOEK
400
401
(Rom. 12) en will niet gelijkvormig worden aan deze wereld, maar wordt verbeterd in nieuwigheid uws gtsmoeds. Derhalve, .wanneer wij verbeterd worden, om niet gelijkvormig te worden aan deze wereld, alsdan worden wij ook gelijkvormig gemaakt aan den Zoon van God. Men kan het ook alzoo verslaan: gelijk Hij ons gelijkvormig geworden is in sterfelijkheid, dat wij ook alzoo Hem gelijkvormig zullen gemaakt wor' den in onsterfelijkheid, hetwelk ook zelfs tol de opstanding behoort. Doch indien ons in deze woorden geleerd wordt in welken vorm onze ligchamen zullen opstaan, zoo moeten wij weten, gelijk de mate te verstaan is, niet van de mate der grootte, maar van den ouderdom, dat ook alzoo de gelijkvormigheid mede te verstaan is, niet van de grootte, maar van den ouderdom. Zoo zullen zij dan allen opslaan in zoodanige grootte des ligchaams als zij in den ouderdom hunner jongmanschap gehad hebben of zouden gehad hebben ; want tot zulks zal hen niets in den weg zijn, al was 't ook, dat zij gehad hadden de gedaante van een jong kind of van een oud man, want aldaar zal geene zwakheid blijven, noch van de ziel, noch van het ligchaam. Indien iemand wil beweren, dat ieder in dezelfde mate des ligchaams, in welke hij gestorven is, verrijzen zal, met dien behoort men mede ook niet te redetwisten. HOOFDSTUK XVII. Of ook de ligchamen der gestorven vrouwen in hunne vrouwelijke heeldtenis zullen opgewekt worden en alzoo blijven. Er zijn eenigen, welke (omdat er gezegd is „totdat wij allen zullen komen lot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot eenen volkomenen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus; insgelijks „dat wij ook gelijkvormig zullen zijn hel beeld des Zoons Godsquot;) daaruit besluiten en gelooven, dat zelfs de vrouwen niet zullen opslaan in hare vrouwelijke beeldtenisson, en die verder zeggen, dat zij alle in eene mannelijke beeltenis zullen opstaan; want, zeggen zij, God heeft den man alleen gemaakt uil het slijk, maar de vrouw uit den man. Maar mij dunkt, dat zij de zaak het best schijnen te verslaan, die builen allen twijfe stellen, dal ieder in zijn eigen beeldlenis zal op-De Stad Gods. |
staan; want aldaar zal geen onkuische lust zijn, welke oorzaak is van schaamte; want eer zij gezondigd hadden, waren zij naakt, en beide, man en vrouw, waren niet beschaamd. Zoodan, van hunne ligchamen zullen de ondeugden afgetrokken worden, maar de natuur zal behouden blijven. Nu, de vrouwelijke beeldtenis is geene ondeugd, maar het is hare natuur, welke dan geene kinderen zal baren; evenwel zullen hel vrouwelijke leden zijn, welke zullen dienen tot eene nieuwe heerlijkheid en versiering, door welke niet verlokt zullen worden de lust en begeerlijkheid der aanschouwers, maar door welke de wijsheid en goedertierenheid Gods zal geprezen worden, welke gemaakt heeft, hetgeen niet was, en die van de verdorvenheid bevrijd heeft, hetgeen Hij gemaakt had. Want gelijk in den aanvang van hel menschelijk geslacht uit de zijde des slapenden mans eene ribbe genomen is, opdat daarvan eene vrouw zou gemaakt worden, alzoo door zoodanige daad moest toen ook van te voren gepropheleerd worden Christus en Zijne gemeente; want die slaap des mans was de dood van Christus, Wiens zijde, toen Hij dood aan het kruis hing, met eene speer doorboord is, waaruit gevloeid is bloed en water, welke de sacramenten zijn, waardoor de kerk gebouwd wordt. Want dit woord heeft ook de schriftuur gebruikt, in welke niet gelezen wordt „heefl haar gemaakt of ge-beeld,quot; maar heefl haar gebouwd lol eene vrouw, waarover ook de apostel zegl: de opbouwing des ligchaams van Christus, hetwelk de gemeente is. Zoodan, de vrouw is een schepsel Gods, gelijk ook de man, maar dal zij van den man genomen is, daarmede is de eenigheid hun beiden aangeprezen En daarbenevens, dal hel op zóódanige wijze geschied is, daardoor is Christus en Zijne gemeente afgebeeld geweest. Derhalve, Hij, Die man en vrouw beide gemaakt heelt, zal ze ook hermaken. Voorts, zelfs ook de Heere Jezus gevraagd zijnde van de Saddu-ceën, welke de opstanding ontkenden, aan wien van de 7 broeders toekomen zal zoodanige vrouw, die ze ieder gehad hebben, alzoo ieder zijns overleden broeders zaad, gelijk de wet geboden bad, wilde verwekken, geantwoord heefl: „gij dwaalt, niet wetende de schrifturen, noch de kragt Gods.quot; En naardien daar eene geschikte gelegenheid was om te zeggen: do vrouw, naar wie gij mij vraagt, zal man zijn, en goene vrouw, zoo heefl Hij zulks echter niet gezegd, maar Hij 51 |
AUGUSTINUS TWAALFDE BOEK
402
zelde: in de opstanding zullen zij geen man trouwen, noch huisvrouwen nemen, maar zij zijn gelijk engelen Gods in den Hemel. Want den engelen zijn zij gelijk in onsterfelijkheid en gelukzaligheid, maar niet in het vleesch, gelijk ook niet in de opstanding, welke de engelen niet noodig gehad hebben, dewijl zij ook niet hebben kunnen sterven. De Heere heeft dus ontkend, dat er in de opstanding huwelijken zullen zijn, maar heeft niet ontkend, dat er vrouwen zullen zijn. En daar ter plaatse heeft Hij ontkend, dat er huwelijken zullen zijn, alwaar zoodanige vraag voorgesteld werd, dat Hij met ontkenning van de vrouwelijke beeldtenis, zoo Hij van tevoren geweten had, dat zij daar niet zoude zijn, veel rasscher en ligter dezelve zou beantwoord gehad hebben. Maar het is alzoo, dat Hij veelmeer bevestigd heeft, dat de vrouwelijke beeldtenis aldaar zal zijn, dewijl Hij zegt „zij zullen geen man trouwen, hetwelk tot de vrouwen behoort, en zij zullen geene huisvrouwen nemen, hetwelk tot de mannen behoort. Zoo zullen daar dus wel mannen en vrouwen zijn, doch zij zullen daar niet met elkander huwen. HOOFDSTUK XVIII. Van den volkomen man, d.i.: van Christus en van Zijn ligchaam, d. i.: van Zijne kerk, welke Zijne volheid is. |
Derhalve, aangaande hetgeen de apostel zegt, dat wij allen zullen komen tot een volkomen man, van die gansche leer moeten wij de omstandigheid wel bemerken, welke aldus is: „Die nedergedaald is, zegt Paulus, is dezelfde. Die ook opgevaren is boven alle Hemelen, opdat Hij alles zou vervullen. En Hij heeft gegeven sommigen tot apostelen, en sommigen tot pro-pheten, en sommigen tot evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars: tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, lot opbouwing des ligchaams van Christus, totdat wij allen zullen komen tot de eenigheid des ge-loofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus; opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer, door de bedriegerij der menschen, door arglistigheid, om listiglijk lot dwaling te brengen; maar de waarheid betrachtende in liefde, allezins zouden opwassen in Hem, die het Hoofd is7 namelijk Christus; uit welken het gehe«le lig-chaam, bekwamelijk zamengevoegd en zamen vastgemaakt zijnde, door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van een iegelijk deel in zijne maat, den wasdom des ligchaams bekomt, lot zijns zelfs opbouwing in de liefde.quot; (Efezen 4 vs. 10—16) Ziet wat hier is de volkomen man, het hoofd en het ligchaam, hetwelk bestaat uil al zijne leden, welke te zijner lijd zullen vervuld worden. Noglans bij dit zelfde ligchaam komen nog dagelijks verscheiden leden, zoolang als de kerk gebouwd wordt, tot welke gezegd wordt: gij zijl het ligchaam van Christus en Zijne leden. En elders: voor Zijn ligchaam, hetwelk de kerk is. Insgelijks op eene andere plaats: één brood, één ligchaam zijn wij vele; van welker ligchaams opbouwing ook hier gezegd is: lol de volmaking der heiligen, lol hel werk der bediening, tol opbouwing des ligchaams van Christus; en wordt daar bijgevoegd datgene, waarover wij nu handelen, n. I. „totdat wij allen zullen komen tol de eenigheid des geloofs en lol de kennis van den Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus,quot; enz. totdal hij eindelijk betoont in wat ligchaam dezelfde male te verstaan is, zeggende: „laat ons vermeerderd worden in Hem door alles, die het hoofd is, n.l.: Christus, van Wien het geheele ligchaam zamengevoegd en zamengebonden is.quot; Gelijk dan daar eene mate is eens iegelijken deels, alzoo is ook het geheele ligchaam, hetwelk uit al zijne deelen bestaat, eene mate der volheid, vanwelke gezegd is: „tot de mate van de grootte der volheid van Christus,quot; welke volheid hij ook op dezelfde plaats vermaand heeft, als hij van Christus zeide: ,, quot;ïn heeft Hem gegeven tot een Hoofd over Zijne gansche kerk welke is Zijn ligchaam, en de volheid desgenen, die alles in allen vervult.quot; Doch indien dit toe te eigenen ware lol de gedaante der opstanding, in welke ieder zal zijn, wat zou ons verhinderen, waarom wij, de man genoemd zijnde, ook niet de vrouw zouden kunnen verstaan, zoodat wij den naam man zouden nemen gesteld te zijn in plaats van mensch, gelijk in die spreuk, in welke gezegd is: „gelukzalig is de man, die |
VAN «B STA» CODS.
403
den Heere vreest,quot; voorwaar daaronder zijn ook begrepen de vrouwen welke den Heere vreezen. HOOFDSTUK XIX. Hoe geene gebreken des ligchaams, welke in dit menschelijk leven strijdig zijn tegen deszelfs heerlijkheid en sierlijkheid, in de opstanding zullen zijn, alwaar, met blijving van het natuurlijk wezen, de gedaante en de grootte in eene zeer liefelijke schoonheid zullen overeenkomen. |
Wat zal ik nu antwoorden aangaande het haar en de nagels? Voorwaar, eenmaal verslaan hebbende, dat er daarom niets van het ligchaam zal vergaan, opdat er niets leelijks zij in het ligchaam, zoo zal men ook tezamen verslaan, dat al die dingen, welke een leelijke ongeschiktheid zouden maken, zullen bijkomen tot de gan-sche massa, en niet tot die plaatsen in welke de schoonheid der leden leelijk gemaakt zou worden, even gelijk, alsof daar van slijk een vat gemaakt werd, en dat het daarna weder tot het zelfde slijk gebragt werd, en daarna weder, dat het voorgaande geheele vat wederom van datzelfde geheele slijk gemaakt werd. Aldaar zou niet noodig zijn, dat dat gedeelte van het slijk, dat aan hel hand-vatsel geweest was, wederom zou komen aan het handvatsel, of hetgeen tevoren den bodem maakte, dat zulks wederom den bodem zou maken, als slechts het geheel wederkeerde tot hel geheel, d.i. dat hel geheele slijk tot hel geheele val, zonder er ig deeltje te verliezen, wederkwam. Derhalve, wtan het haar dat zoo dikwijls afgeschoren is, eu de nagels welke zoo menigmaal afgekort zijn, niet dan met eene leelijke wanschikkelijkheid op hunne plaatsen zullen wederkeeren, zoo is 't, dat zij aldaar niet zullen wederkeeren; en evenwel zullen ze van niemand, die weder opstaat, vergaan, want door de veranderlijkheid der slof zullen zij veranderd worden in hetzelfde vleesch, en zullen met behoud van de geschiktheid der deelen aldaar hunne zekere plaats in het ligchaam hebben, hoewel de woorden van den Heere „niet één haar zal van uw hoofd vergaan,quot; veel gepaster mogen verstaan worden gezegd te zijn, niet van de lengte, maar van het getal der haren, waarom Hij ook elders zegt „de haren van uw hoofd zijn alle geteld.quot; Doch ik wil zulks evenwel niet zeggen, alsof ik meende dat er van het ligchaam iels zal vergaan van hetgeen, dat natuurlijk in hetzelve was; want hetgeen leelijk geboren is, is nergens anders om geschied, dan dat hierdoor mede zou betoond worden, dat de stand der sterfelijke menschen tegenwoordig alle straf onderworpen is. Alzoo meen ik, dat het zóó zal wederkeeren, dat met behoud van de geheelheid des wezens deszelfs leelijkheid en wanstaltigheid zal vergaan. Want indien een kunstig mensch een beeld, dat hij om zekere reden leelijk gemaakt heefl, weder kan vergieten en allerschoonst maken, met behoud van allo stof, zoodat alleen de leelijkheid verdwijnt, wat behooren wij dan van den Almagtigen kunstenaar te gevoelen V Kan Hij dan ook niet wegnemen en teniet doen alle leelijkheden der mensche-lijke ligchamen, niet alleen zulke die algemeen zijn, maar ook zulke die zeldzaam en monsterachtig zijn, welke wèl met dit ellendige leven overeenkomen, maar vreemd zijn van de toekomstige gelukzaligheid der heiligen ? En dus hebben mageren nog vetten te vreezen, dat zij daar zoodanig zullen zijn als zij hier niet gaarne zouden willen zijn. Want alle schoonheid des ligchaams is eene gelijke overeenkomst der doelen, met eene zekere zoetigheid en liefelijkheid van kleur. Nu, waar geene overeenstemming der deelen is, daar mishaagt iets, óf omdat er iets te weinig, óf omdat er iets te veel is. Derhalvu zal daar geen leelijkheid zijn, welke de onevenredigheid der deelen maakt, waar alles, wat kwaad en wanschikkelijk is, verbeterd zal worden, opdat er eene juiste verhouding tusschen alle deelen tot stand kome. Voorts ook, welko zoetigheid en liefelijkheid van kleur zal daar zijn, waar de regtvaardigen zullen blinken gelijk do zon in het Koningrijk huns Vaders. De^e heerlijkheid in hel ligchaam van Christus, toen Hij opgestaan was, behoort meer geloofd te worden, dat zij verborgen is geweest voor de oogcn Zijner discipelen, dan dat zij zou ontbroken hebben; want hel menschelijk en zwak aanschouwen kon die niet dragen, met name toen Hij van de Zijnen alzoo moest aangemerkt worden, dal Hij van hen mogt bekend worden, waartoe ook ge diend heeft, dal Hij hen, toen zij Hem waren tastende en voelende, ook geloond heefl de lid teekens Zijner wonden, ja zelfs beeft Hij ook spijs en drank met hun genoten, niet door ge- |
AUGUSTINU8 TWAALFDE BOEK
404
brek aan voedsel, maar door zóódanige magt, waardoor Hij ook zulks vermogt. Nu, wanneer iets niet gezien wordt van iemand, hoewel het er is, en van wien evenwel andere dingen, die ook daar zijn, gezien worden (zooals deze heerlijkheid, welke wij zeggen daar geweest te zijn, en echter van hen niet gezien van wie andere dingen gezien werden) alsdan wordt zulks in 't (gt;rieksch uorasia genaamd, hetwelk onze overzetters in het boek Genesis overgzet hebben caecilas, d.i. blindheid. Want aan zulks waren de inwoners van Sodom onderworpen, toen zij de deur des regtvaardigen mans zochten en die niet vinden konden, hetwelk geweest zou zijn caecitas, d. i.: blindheid, bijaldien zij niets hebben kunnen zien, zoodat zij niet alleen niet gezien hebben de deur, maar zelfs leidslieden hebben moeten nemen om vandaar weggeleid te worden. HOOFDSTUK XX. Hoe in de opstanding der dooden de natuur der ligchamen, die aUezins verstrooid en verspreid mogen zijn, van alle kanten weder bij elkander en lot hun geheel zulten gebragt worden. |
Ik weet niet waardoor hel komt, dat wij zulk eene liefde en genegenheid hebben tot de gelukzalige martelaren, dat wij zelfs ook in dat koningrijk willen zien de lidteekenen hunner wonden die zij voor den naam van Christus geleden hebben, en mogelijk zullen wij ze mede zien. Want het zal in hen geene leelijkheid, maar eene waardigheid en een sieraad zijn, en alzoo zal in hen eene zekere schoonheid, hoewel in bet ligchaam, evenwel niet des ligchaams, maar der deugd blinken; en alzoo zullen daarom de martelaren, indien hun eenige leden afgesneden en afgenomen zijn, in de opstanding der dooden niet wezen zonder die leden, alzoo tot hen gezegd is: „geen haar van uw hoofd zal vergaan.quot; Doch indien het hun heerlijk zal zijn in de nieuwe wereld, dat ook in hun onsterfelijk vleesch gezien worden de teekenen hunner wonden, zoo zal het geschieden, dat ter plaatse, waar de leden (toen ze afgesneden werden) óf geslagen, óf gesneden zijn, aldaar de lidteekenen zullen openbaren, doch met herstelling van dezelfde leden, en niet met tenietdoening der-zelve. £n hoewel aldaar niet zullen zijn eenige gebrekkelijkheden die het ligchaam toegevallen zijn, evenwel gaat zulks dit met aan, dewijl deze teekenen der vroomheden niet te achien noch te noemen zijn onder de gebreken. Ondertusschen, verre moet hot van ons zijn, te meenen, dat de Almagt des Scheppers, in het opwekken en weder levend maken der ligchamen, niet alles wederom zou kunnen roepen en herstellen, hetgeen óf eenig beest, öl hel vuur verleerd heeft, óf heigeen tot stof en asch vervallen is, óf heigeen tot vochtigheid en water versmolten is, óf hetgeen in de lucht uitgedampt en verdwenen is. Verre moet het van ons zijn, te geloo-ven dat eenige verborgen plaats der natuur alzoo iels ontvangt en uit de kennis onzer zinnen onttrekt, dat zulks verborgen zou kunnen zijn voor den Schepper van allen, of dat zulks Zijne mogendheid zou kunnen ontgaan. Cicero, een groot en voortreffelijk schrijver onder hen, God willende beschrijven zooveel hij kon, zegt, dat God is een zeker gemoed, hetwelk ombonden en vrij is, en dal afgescheiden is van alle sterfelijke tezamenmenging, alles gevoelende en alles bewegende, en zelfs ook hebbende eene eeuwige beweging. Ditzelfde heeft hij gevonden in de leeringen der groole philosopher). Opdat ik dan volgens hun eigen zeggen spreke, hoe kan iets verborgen zijn voor Hem, die alles gevoelt, of hoe kan iels onwederroepelijk Hem omgaan, die alles beweegt? Derhalve moet ook hier beantwoord worden die vraag, welke zwaarder schijnt te zijn dan alle anderen, r„L in welke gevraagd wordt, wanneer het vleesch van een gestorven mensch zelfs het vleesch wordt van een ander levend mensch, aan wien van beide dat in de wederopstanding wedergegeven zal worden. Want indien iemand door honger uitgeteerd wordt, en door honger gedrongen wordt om de doode ligchamen der menschen te eten, hetwelk menigmaal gebeurd is, gelijk zulks de oude historie betuigt, (#) en de ongelukkige bevindingen ook van onze tijden geleerd hebben ; zal men daarover met waarheid en met reden wel kunnen beweren en staande |
VAN »E STAD 60DS.
405
houden, dat zulks {eheel en door de benedenste gangen wederom doorgegaan is, en dat niets daarvan in het vleesch van hem, die het gegeten heeft, veranderd en gekeerd is, met ftame daar de magerheid zelfs, die daar geweest is, en daarna niet was, genoegzaam te kennen geeft hoedanige schaden en uitteeringen door die spijzen vervuld zijn? Doch een weinig tevoren heb ik hier eenige dingen aangeroerd, welke ook nu zullen moeten dienen, om deze knoop te ontbinden. Want al het vleesch dal de hon-tot zich getrokken heeft, is in de lucht uitgedampt en verdwenen, vanwaar wij gezegd hebben, dat de Almagiige God weder kan roepen heigeen aldaar ontgaan en gevlucht is. Zoo zal dan dat vleesch aan dien mensch wedergegeven en hersteld worden, in wien hel allereerst begonnen is menschelijk vleesch te zijn; want men moet het daarvoor houden, dat het Tan dea anderen als ter leen is genomen, en dat het, even als geleend geld, aan hem, van wien het genomen is, wedergegeven moet worden. Insgelijks zal ook aan hem, die de honger uitgeteerd en verdord gemaakt had, zijn eigen vleesch, van hem, die zelfs het uitgedampte weêrom kan roepen, weder gegeven worden. Maar uit oorzaak van de spreuk der waarheid, door welke gezegd is: „geen haar van uw hoofd xal vergaan,quot; zoo ware het gansch vreemd, dat wij zouden meenen, naardien niet een haar ran den mensch kan vergaan, dat zooveel vleesch, door hongersnood gegeten en verleerd zijnde, ?ou kunnen vergaan; dit alles dan naar de mate Kin ons vermogen aangemerkt en verhandeld zijnde, zoo wordt dit besluit bij ons gemaakt, n.l. dat de grootte der ligchamen in de opstanding van het vleesch in der eeuwigheid die maten zal hebben, welke den eisch des jongmanschaps ingedrukt zijnde in ieder ligchaam, hetzij dat het Tolkomen zou worden, of volkomen geweest is, alhier gehad heeft, behoudens de behoorlijke eer in de gelijkmatige overeenstemming, van alle leden. Indien het geschiedde, om deze schikkelijke eer te behouden, dat er iets afgenomen werd vaa eenige onschikkelijke grootte, gesteld zijnde aan zeker gedeelte van het ligchaam en dat het zich verspreidde door het geheele ligchaam, opdat het alzoo niet verga, en ook opdat alzoo overal gelijke overeenstemming der deelen gehouden worde, zoo is het ook niet vreemd, dat wij mede gelooven, dat daarvan iets aan de lengte van het ligchaam zou kunnen worden bijgevoegd, alzoo dit verdeeld wordt onder al de deelen van het ligchaam, opdat zij du heerlijke schikkelijkheid zouden mo^en behouden; want anders, indien dit zelve aan een deel blijft, zoo zou het niet schikkelijk, noch heerlijk kunnen zijn. Of indien daar beweerd wordt, dat ieder zal opstaan in die grootte en lengte des ligchaams in welke bij gestorven is, dit heeft men ook niet zeer heftig tegen te staan, doch verre vandaan moet daar zijn alle leelijkheid, alle zwakheid, alle traagheid, alle verderfelijkheid, dewijl zulks niet voegt voor hel Koningrijk, waarin de kinderen der opstanding en der be-lofle aan de engelen Gods gelijk zullen zijn, n.l. niet in ligchaam, niet in ouderdom, maar voorwaar in gelukzaligheid. |
Van de nieuwheid des geestelijken ligchaams^ waarin het vleesch der heiligen zal veranderd worden. Zoodan, dan zal alles hersteld worden, en alles wat van de levende ligchamen, of na den dood van de doode ligchamen vergaan is, tezamen met datgene, wat in de graven gebleven is, zal veranderd worden uit de oudheid van een bezield ligchaam in de nieuwheid van een geestelijk ligchaam, en het zal weder opslaan, bekleed zijnde met de onsterfelijkheid en de on-verderfelijkbeid. En al is 'l dat door een erg ongeluk, of door de gruwelijke wreedheid der vijandea het ligchaam geheel verbrijzeld wordt tol slof, en dat het daarenboven in de lucht of in het water verstrooid wordt, zoo kan zulks evenwel aan de Almagt van God niet onttrokken worden, ja zelfs niet een haar van het hoofd zal vergaan. Zoodan, het geestelijk vleesch zal den geest onderdanig zijn, maar evenwel zal het vleesch zijn, en niet geest, evengelijk de vlee-schelijke geest onderdanig is geweest het vleesch, maar evenwel is het geweest geest, en niet vleesch, van welke zaak wij eene proef en be. vinding hebben in de leelijkheid onzer straf. Want niet naar het vleesch, maar naar den geest waren zij vleeschelijk, tot wie de apostel zegt: ik heb tot ulieden niet kunnen spreken als tot |
AUGUSTIIHUS TWAALFDE KOEK
406
geestelijken, maar als tot vleeschelijken. (1 Cor. 3 vs. 1). En de mensch wordt in dit leven al-zoo geestelijk genoemd, dat hij evenwel naar het ligchaam nog vleeschelijk is, en dat hij eene andere wét in zijne leden voelt, strijdende legen de wet zijns gemoeds; maar naar het ligchaam zal hij dan ook geestelijk zijn, wanneer ditzelfde vleesch alzoo opgestaan zal zijn, dat geschieden zal wat er geschreven is, n.l.: „een natuurlijk ligchaam wordt er gezaaid, een geestelijk ligchaam wordt er opgewekt.quot; (1 Cor. 15 vs. 44). Nu, daar nog niet tot onze bevinding gekomen is, welke en hoe groot de genade van het geestelijk ligchaam daar is, zoo vrees ik, dal alle redenen, die men daarvan zou willen verhalen, al te stout en te vermetel zullen zijn. Maar daar de blijdschap onzer hoop, vanwege den lof Gods, niet verzwegen behoort te worden, zoo is uil het inwendigste en binnenste merg van eene brandende heilige liefde gesproken „Heere! ik heb lief de eere van (Jw huis.quot; Derhalve, uit Zijne gaven, welke Hij in dit allerellendigste leven aan goeden en kwaden geeft, mogen wij door Zijne hulp, zooveel wij kunnen, gissen en bedenken, hoe groot n I. datgene is, hetwelk, eer wij hel bevonden hebben, zóó is, dal wij het naar waarde niet kunnen uitspreken. Ik laat varen, dal God den mensch opregl gemaakt heefl; ik laai varen dat gelukkig leven van die twee zamengevoejde menschen in de vruchtbaarheid van hel paradijs, hetwelk zóó korf geweest is, dal het niet tot het gevoelen van eenige menschen, die uil hen geboren zijn, gekomen is. Zelfs in dit leven, hetwelk wij kennen, waarin wij nog zijn, ja dat, zoolang de mensch hier op aarde leeft, een strijd voor hem is en blijft, wie zal ooil kunnen uitspreken en verklaren, zeg ik, welke in dit leven de betuigingen zijn van de goedheid Gods aan hel menschelijk geslacht! HOOFDSTUK XXII. Fan de ellende en hel kwaad, vmaraan hel menschelijk geslachl door de eerste overtreding onderworpen is, en van welke niemand, dan alleen door de genade van Christus, verlost wordt. |
Want zooveel den eersten oorsprong belangt, dal het geslachl van alle sterfelijke menschen verdoemd is geweesl, zulks betuigt zelfs dit leven, indien men het leven noemen kan, hetwelk zoo vol is van zoo vele en groote ellenden. Want wal geeft anders le verslaan de schrikkelijke diepte dor onwetendheid, uit welke alle dwaling voortkomt, en welke in haren duisteren school alle kinderen Adams alzóó weggenomen heeft, dal de mensch daaruit zonder arbeid, pijn en vrees niet kan verlost worden ? En wat geeft ook anders te verslaan zelfs de liefde van zoovele ijdele en schadelijke dingen? En wal geven te verslaan, uil deze zelfde voortkomende al die knagende zorgen, ontroeringen, droefheden, angsten, razende blijdschappen, tweedrachten, twisten, oorlogen, verraderijen, gramschappen, vijandschappen, listen, vleijerijen, bedriegerijen, dieverijen, rooverijen, trouweloos, heden, hoovaardigheid, eergierigheid, nijd, doodslag, vadermoorden, wreedheid, heftigheid, boosheid, gulzigheid, dartelheid, onbeschaamdheid, onreinheid, hoererij, overspel, bloedschande, en tegen de natuur van man en vrouw beide, zoovele oneerlijke vermengingen en onreinheden, welke schandelijk zijn zelfs om te zeggen, hei-ligschendingen, ketterijen, lasteringen, meineeden, onderdrukkingen der onnoozelen, achterklappingen, bewiinpelmgen, valsche getuigenissen, on-reglvaardige vonnissen, geweld, moorderijen, enz. Doch deze dingen, welke eigen zijn aan de kwade menschen, komen evenwel voort van den wortel der dwalingen der verkeerde liefde, met welke alle kinderen Adams geboren worden. Wanl aan wien is hel onbekend met here groote onwetendheid der waarheid, welke genoegzaam in de jonge kinderen kennelijk is, en met hoe groolen overvloed van ijdele begeerlijkheid, welke zich in de kinderen reeds begint te openharen, de mensch in dit leven komt, zoodanig, dut hem toegelaten wordt le leven zooals hij wil, en alles te doen zooals hij wil, dat hij dan lol deze gruwelen en boosheden welke ik hier boven genoemd heb, en meer andere welke ik niet heb kunnen noemen, óf zeg ik, lot alle, óf lot vele derzelve zal komen. Maar dewijl de Goddelijke bestiering niet geheel verlaat de verdoemde, en dewijl God in Zijne gramschap Zijne barmhartigheden niet inhoudt, zoo is 't, dal in de zinnen des menschelijken geslachts, tegen die duisternissen met welke wij geboren worden, maken beide, verbieding en 1 i' ' f ii« I i |
TAN BI STAD GOBS.
407
onderwijzing, welke gesteld worden tegen al deze kwade bewegingen, hoewel zij ondertus-schen vol zijn van allen arbeid, moeite en pijn. Want waartoe dienen de menigvuldige afschrikkingen, welke gebruikt worden om te bedwingen, en in tehouden de ijdelheden der kinderen ? Waartoe dienen de schoolmeesters, waartoe de leermeesters, waartoe de plakken, waartoe de touwen waartoe de roeden, waartoe die straffing, van welke de H. Schriftuur zegt: dat men behoort te slaan den rug zijns beminden Zoons, opdat hij niet ongetemd opwasse, en opdat het niet geschiede daarna, wanneer hij hard ware, 'Jat hij dan óf in 't geheel niet, óf slechts met moeite zou kunnen getemd worden. Waartoe gebruikt men al deze straffen ? Nergens anders toe, dan opdat de onkunde zou vermeesterd worden en de booze begeerlijkheid zou betoomd en gebreideld worden, met welke kwaden wij in deze wereld leven. Want wat geeft dit te kennen, dat wij met arbeid gedenken, en zonder arbeid vergeten; dat wij met arbeid leeren, en zonder arbeid onkundig zijn; dat wij met arbeid kloek, en zonder arbeid dom zijn? Blijkt hieruit niet genoeg, waarnaar toe de verdorvene natuur, evenals door haar eigen gewigt, hellende en genegen is, en hoe groote hulp zij nuodig heeft, om daaruit verlost te worden? Ledigheid, traagheid, luiheid en onachtzaamheid zijn zulke gebreken, door welke de arbeid vermeden wordt, daar evenwel zelfs zoodanige arbeid die nuttig en dienstig is, straf is. Maar behalve de kennelijke straffen, zonder welke niet gezegd kan worden, dat zij meer willen, die iets nuttigs willen; wie zal met eenige reden uitspreken, of met eenige gedachten begrijpen met hoevele en hoe groote straffen het menschelijk geslacht verontrust wordt, ik meen zulke straffen niet, welke tot de kwaadheid en boosheid der ongeregtigen behooren, maar welke tot de menschelijk conditie en tot de algemeene ellende behooren hoe groote vrees heeft men, en hoe groote ellende vanwege het verlies zijner ouders, en uit den rouw Tanwege de schaden en uit de beschadigingen, vanwege de bedriegerijen der menschen en hunne leugens, vanwege valsche vermoedens, vanwege alle geweldigo boeverijën en vreemde schelmstukken, alzoo van dezelve den menschen dikwijls overkonen berooving, gevangenis en banden, kerkers, ballingschap, pijnigingen, afsnijding der leden berooving der zinnen en overweldiging des ligchaams door zulken, die het lot verzadiging van hun onkuischen lust overvallen, en meer andere schrikkelijke dingen? Wat zal ik ook zeggen van de tallooze menigte der ongevallen, die vanwege het ligchaam, van buiten gevreesd worden; hoe grootte ellende is er vanwege hitte, koude, onweder, regen, watervloeden, donder, hagel, bliksem, aarbevingen en aardscheuringen, overvalling van nederstortende werken, insgelijks vanwege verstoornis en versaagdheid, of ook vanwege de boosheid der dieren, vanwege zoovele vergiftige kruiden, of vanwege de pijnlijke en doodelijke beeten van wilde dieren, vanwege de dolheid, welke overkomt van een dollen hond, zoo-dat zelfs een dier, dat zeer lielelijk en vriendelijk is jegens zijnen heer, somtijds veel heftiger en bitterder gevreesd wordt dan zelfs de leeuwen, dewijl het zelfs den mensch, dien het heeft gebeten, zóó dol maakt dat hij door zijne ouders, vrouw en kinderen veelmeer gevreesd wordt dan eenig dier. Aan welke gevaren staan de schepelingen bloot? Welke onheilen treffen ook hen die de wegen der aarde betreden? Waar wandelt daar iemand, die niet overal onderworpen is aan onverwachte ongevallen ? Daar komt iemand van de de markt thuis, hij valt met zijne gezonde voeten, breekt één er van, en verliest op deze wijze zijn leven. Wie schijnt meer verzekerd te zijn dan hij, die zit? Eli, de priester, is evenwel gevallen van zijn stoel, waarop hij zal, en is gestorven. Voorts de landlieden, ja allo menschen die vruchten op hel veld hebben, hoevele en hoe groote onheilen vreezen zij van Hemel en aarde, of ook van schadelijke dieren ? Evenwel, wanneer zij hun koren bijeenvergaderden en geborgen hebben, zijn zij gerust. Eene onverwachte overstrooming van eene rivier heeft sommigen echter van veel koren somtijds plotseling beroofd en de menschen genoodzaakt, om te vlugten. Wie kan zich verzekerd houden vanwege zijne onnoozelheid tegen de menigvuldige aanvechtingen der duivelen, dewijl zij zelfs, opdat men zich niet verzekerd zoude houden, de gedoopte kleine kinderen, die in de hoogste mate onnoozel zijn, soms zóó kwellen, dat door toelating van God daarin voornamelijk aangewezen wordt de beschreijenswaardige ellende dezes levens, en de wenschelijke gelukzaligheid van het andere leven? Voorts, uit het ligchaam zelfs |
AUGUST1NUI TWAALF»! BOEK
408
ontslaan zóóvele ziekten, dat die in de boeken der medicijnmeesters niet alle begrepen zijn. In de meeste dezer ziekten, of in bijna alle, zijn zelfs de hulp en medicijnen niet dan pijnen, zoodat de menschen van het verderf der straffen door hulp der straffen verlost worden. En heeft ook de honger de menschen er niet toe gebragl, dat zij zich niet hebben kunnen onthouden, om zells van menschen het vleesch te eten, en, wanneer bij hen geene gestorvene menschen gevonden werden, dat zij dan door hen gedood zijn, niet alleen vreemden, maar zelfs ook hunne eigene kinderen? Ja, dat zelfs moeders hare eigene kinderen met eene ongeloofelijke wreedheid, die het gevolg van een vreeselijk honger-lijden was, opgegeten hebben? En eindelijk zelfs de slaap, wie zou met woorden kunnen verklaren, hoe onrustig die dikwijls is door de gezigten der drooment en met hoe groote verschrikkingen van verscheidene dingen (welke de droomen, hoewel valsch zijnde, alzoo vertoonen en eenigzins alzoo uitdrukken, dat wij die van ware dingen niet kunnen onderscheiden) do ellendige ziel daarover ontroerd en verontrust is. Met deze valschheid van gezigten worden ook somtijds wakende lieden ontroerd in eenige zicloten en jammerlijke vergiften, gelijk ook de booze duivelen door hunne menigvuldige verscheidenheid van bedriegerijen somtijds gezonde menschen door zoodanige gezigten bedriegen, en hoewel zij hun hierdoor niet kumen overvoeren tot genieting van hunne dingen, nogtans bedriegen zij hunne zinnen alleen met eene eenigzins aanradende begeerlijkheid der valschheid. Van de ellende dezes levens verlost ons niets, dan de genade des Zaligmakers Christus, onzes Gods en onzes Heeren; want zulks beduidt do naam Jezus, welke beteekent Zaligmaker. Deze verlossing strekt voornamelijk, opdat na dit leven ons geen ellendiger leven tot het eeuwige ontvange, hetwelk geen even is, maar dood. Want hoewel er in dit leven door de heiligdommen en heiligen groote vertroostingen der bezorgdheden zijn, evenwe[ worden niet altijd daarom de weldaden aan hen gegeven, die ze begeeren, opdat om zulks niet gezocht worde de religie, die meest moet gezocht worden om het andere leven, waarin gansch geene ellenden zullen zijn. En hiertoe helpt de genade in dit ellendige loven de vromen, zoodat de wederwaardigheden en rampen van dit leven door hen gedragen worden met oen zeer kloek harte, dat des te sterker is, naarmate het vaster is in het geloof. Tot deze zaak is volgens zeggen van de geleerden dezer wereld ook dienstig de philosophic of de leer der wijsheid, welke de Goden, gelijk Tullius zegt, aan sommige weinigen waar en opregt zuiver gegeven hebben; en van hen is aan de menschen, zegt hij. geen grooter gave gegeven, en heeft ook geen grooter gave kunnen gegeven worden. Zoo zeer worden zelfs zij, tegen wie wij handelen, in alle opzigten gedrongen, d« Goddelijke genade te belijden in het hebben var; : ware philosophic. Doch indien de eenige hu'p der ware philosophic tegen de ellende van dit leven aan weinigen door God gegeven is, zoo blijkt ook daaruit genoegzaam dat het mensche-lijk geslacht gedoemd is om te lijden de straf der ellende. Nu, gelijk behalve dit geene goddelijke gave (gelijk zij belijden) grooter ia, alzoo moet men ook gelooven, dat zulks van geen anderen God gegeven wordt, dan van Hem, built; ten Wien, ook naar het zeggen van hen, die vele goden eeren, geen grooter bestaat. |
HOOFDSTUK XXIII. {/«ra dat kwaad, hetwelk, behalve het kwaad, dat aan goeden en boozen gemeen is, in 7 bijzonder behoort tot den arbeid der regtvaardigen. Behalve het kwade dezes levens, welke aan goeden en kwaden gemeen is, hebben de regtvaardigen in hetzelve ook hun eigen arbeid, waarmeê zij tegen de ondeugden strijden, zoodat zij dagelijks in de aanvechtingen en gevaren van zulk een strijd verkeeren, doch nu eens heftiger, dan slapper, evenwel zóó, dat het vleesch niet ophoudt te begeeren den geest, en de geest tegen het vleesch; zoodat wij niet doen die dingen, die wij willen met verteering van al onze kwade begeerte, maar deze zelfde begeerte maken wij door de hulpe Gods, zooveel wij kunnen aan ons zelven onderdanig met in dezelve niet te bewilligen; zoodal wij gestadig waakzaam zijn, opdat geene waarschijnlijke meening ons bedriege; opdat geene doortrapte listige reden ons vervoere; op- |
van de sta» gods.
409
dat geene duisternis van eenige dwaling ons verblinde, opdat heigeen goed is, niet geloofd worde kwaad te zijn, en wal kwaad is, niet geloofd worde goed te zijn; opdat niet eenige vrees ons aftrekke van helgeen wij behoorente doen; opdat niet eenige begeerte daarentegen tot hetgeen wij niet behooren te doen, ons drijve; opdat de zon over onzen toorn niet onderga; opdat de vijandschap ons niet terge om kwaad met kwaad te vergel* den; opdat ons niet wegrukke en verslindeeene oneerlijke en ongematigde droefheid; opdat ons geen ondankbaar gemoed aanbrenge eene slap-held in het mededeelen der weldaden; opdat door geene lasterende geruchten de goede con-cientie vermoeid worde; opdat geen ligtvaar-dig en onbedacht vermoeden tegen een ander ons bedriege; opdat geen valsch vermoeden tegen ons bij een ander ons kleinmoedig make; opdat de zonde niet heersche in onze sterfelijke ligchamen om te gehoorzamen zijne lusten ; opdat onze leden niet aangeboden worden om wapenen der ongereg'igheid te zijn tot de zonde; opdat het oog niet volge de begeerte; opdat de begeerte van te wreken, niet over-winne; opdat ons gezigt of onze gedachte ons niet houde op datgene, waarin een kwaad vermaak is, opdat geen ongeschikt of oneerlijk woord gaarne gehoord worde; opdat niet gedaan worde helgeen ongeoorloofd is, al is 't, dat wij daartoe lust hebben; opdat ook in dezen strijd, vol zijnde van allen arbeid van gevaren, niet gehoopt worde, dat men de victorie zal verkrijgen door onze kragten, of, vei kregen hebbende, dat men die zal toeschrijven aan onze kragten; maar men moet die toeëigenen aan de genade van Hem, van wien de apostel zegt: „ik danke mijnen God, die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jezus Christusquot; (1 Cor. 15). In zijn brief aan de Romeinen zegt de zelfde apostel „in al dezen zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, die ons liefgehad heeft.quot; En evenwel moeten wij ook weten, met hoe groote kragt wij legen de ondeugden strijden, of ook dal wij de ondeugden overwinnen en te onderbrengen, dat ons echter, zoolang wij in dit ligchaam zijn, geen reden ooit kan ontbreken, waarom wij lol God hebben te zeggen: vergeef ons onze schulden. Maar in dat koningrijk, waar wij altijd met onze onsterfelijke ligchamen zullen zijn, aldaar zullen wij geen strijd hebben, De Stad Gods noch schulden, welke ook nergens en nooit geweest zouden zijn, indien onze natuur, gelijk zij opregt geschapen is geweest, ook opregt gebleven ware. En alzoo behoort deze onze strijd (waarin wij dus aan vele gevaren onderworpen zijn, van welke wij door de laatste victorie be-geeren verlost le worden) mede tol de kwaden dezes levens, hetwelk wij door het getuigenis van zoovele en zoo groote kwaden, bewezen hebben, verdoemd te zijn. |
HOOFDSTUK XXIV. Van het goede, waarmede de Schepper die leven, aan de oerdue/nis onderworpen zijnde, verculd heeft. Nu heeft men voorts ook le bemerken, aangaande de ellende van het menschelijk geslacht, in welke de geregligheid van Hem, die straft, geprezen wordt, met hoedanig en hoeveel goeds de goedheid van Hem, die alles, wal Hij geschapen heeft, ook bestuurt, deze ellende vervuld heeft, vooreerst die zegening, welke Hij uiige sproken had voor de zonde, zeggende: wast en vermenigvuldigt, en vervult de aarde, dezelve heeft Hij niet willen inhouden ook na de zonde; alzoo in het verdoemde geslacht is gebleven de gegeven vruchtbaarheid. En die wonderlijke kragt der zaden, ja die nog veel wonderlijker kragt, door welke de zaden gemaakt worden, inwendig ingedrukt zijnde in de menschelijke ligchamen, ja eenigzins in dezelve gewrocht zijnde, heeft het gebrek der zonde niet kunnen wegnemen, waardoor nogtans ons ingedreven is de noodzakelijkheid des doods. Maar in hel menschelijk geslacht loopt tezamen hel kwaad, dal van de tee-lenden getrokken wordt, en het goed, dat van den Scheppenden gegeven wordt. Nu, in het oorspronkelijk kwaad zijn 2 dingen, n.l. de zonde en de straf. In het oorspronkelijk goed zijn 2 andere dingen, n.l. de voortteeling en medefalsoenering. Maar van deze kwaden, waarvan hel ééne gekomen is van onze stoutheid, n.l. de zonde, en het andere van het oordeel Gods, n.l. de straf, hebben wij reeds genoeg gesproken. Nu heb ik voorgenomen te spreken van de goederen Gods, welke Hij ook zelfs aan de verdorvene en verdoemde naiuur gegeven heeft, of tol nu toe nog geeft. Want met hel verdoemen heeft Hij hen niet óf geheel weggenomen, hetgeen Hij gegeven had, |
AUGUSTINU8 TWAALFDE BOEK
410
want dan xouden zij gaosch niet zijn, óf hen geheel builen Zijne magt verstoolen, als Hij hen tot straf onder den duivel gesteld heeft, want zelfs ook den duivel heeft Hij niet vervreemd van Zijne heerschappij ; want dat des duivels natuur blijft beslaan, dal doet Hij Die de alleropperste is. Zoodan, van die 2 goeden, welke wij genoemd hebben, heeft God vergund, dat als van een zekere fontein Ziiner goedheid op die natuur, die door de zonde verdorven en door de straf verdoemd is, zou vloeijen de voorUeeling, welke Hij door Zijne zegening in de eerste werken der wereld gegeven heeft, van welke werken Hij ten zevenden da^e gerust heeft. Nu, de medefatsoenering in dat Zijn werk is zóó verre en zóóveel als Hij nu werkt; want indiert Hij Zijne kraglige mogendheid aan de dingen onttrekt, kunnen zij niet voortgaan, en kunnen ook niet in hunne afgemeten bewegingen hunne tijden volbrengen, en zullen ook ganschelijk niet blijven in datgene, waarin zij eenigzins geschapen zijn. Alzoo dan heeft God den mensch geschapen, dat Hij hem ook toegevoegd heeft eene zekere vruchibaarheid, waardoor hij andere menschen zouile voortteelen. Deze voortteelingskragt heeft God aan sommige menschen benomen, zoo dat zij onvruchtbaar geweest zijn; evenwel heeft Hij het menschelijk geslacht niet benomen de zegening der voortteeling, die Hij eenmaal aan de 2 eerst zamen gevoegde menschen gegeven heeft. Deze voortteeling dan, al is zij door de zonde niet weggenomen, is evenwel niet zóó als zij geweest zou zijn, indien niemand gezondigd had. Want de mensch, nadal hij gezondigd heeft, in eere gesteld zijnde, wordt vergeleken bij het vee, en evenals dit teelt hij voort, maar evenwel is in hem niet geheel uit-gebluscht zijne rede, daar hij gemaakt is naar hel evenbeeld van God. Nu, indien tot deze voortteeling niet bijgevoegd werd zijne medefatsoenering, zou dezelve niet kunnen voortloo-pen in gelijke gedaante en manieren zijns ge-slachts. Want al hadden de eerste menschen geene kinderen verwekt, toch had God dn aarde met menschen kunnen vervullen, indien Hu zulks gewild had; want op dezelfde wijze als Hij één mensch geschapen heeft, had Hij alle menschen kunnen voortbrengen. De mensch zaait en plant, maar God geeft den wasdom, en door dien wasdom verloonen planten en zaden zich in die |
heerlijkheid, waarin wij ze aanschouwen. Het is God, die eene onligchamelijke en eene lig-chamelijke natuur, van welke de eerste gebiedt, en de andere onderdanig is, op eene wonderlijke wijze tezamen voegt en tezamen bindt, en daardoor een levend schepsel maakt, welk werk zoo groot en wonderlijk is, dat het niet alleen in den mensch, die een vernuftig dier is, en veel uilnemender en heerlijker dan alle aardsche dieren, maar zelfs ook in de allerkleinste vlieg voor hem, die de zaak wel en aandachtip; overlegt eene verwondering de gemoeds aanbrengt, en den mensch alzoo stemt tot lof des Scheppers. Het is God, die de menschelijke ziel ver-| stand gegeven heeft, doch alzoo, dal dit vernuft en verstand in een jong kind eenigzins als opgesloten en verborgen is, evenals of er niets in hetzelve was; maar hel verstand en vernuft, dal in het jonge kind nog sluimert, heeft men daarna op te wekken en te oefenen in die jaren, waarin het bekwaam is om wetenschap en leering te begrijpen, en ook bekwaam tot de aanneming der waarheid en lot de liefde van het goede, in welke bekwaamheid hij heeft aan te nemen de wijsheid, en daarbenevens moet hij ook voorzien zijn van alle deugden, opdat bij daardoor wijs, kloek, matig en regtvaardig strijde tegen alle dwalingen en andere aangeborene ondeugden en gebreken, en dezelve overwinne alleen door begeerte van het hoogste en onveranderlijke goed. Maar wie zal behoorlijk kunnen uitspreken of bedenken welk een groot goed en welk een wondei lijk werk des Almagtigen | dit is? Want behalve de kunst van wél le leven, en van te komen lol de onsterfelijke gelukzaligheid, welke deugden genaamd worden en welke alleen door de genade Gods, die in Christus is, aan de kinderen der belofte en des | koningrijks gegeven worden, zijn er door het menschelijk vernuft niet zoo vele en zoo groole kunsten, eensdeels noodig, anderdeels willekeu-I rig, gevonden en geoefend, dat die zoo uitne-I mende kragt van versland en rede, die zij betoont zelfs in het begeeren van die dingen, welke overtollig, ja zelfs gevaarlijk en verderfelijk zijn, genoegzaam betuigt welk een groot goed hij heeft in de natuur, in welke hij al die dingen heeft kunnen vinden, of leeren, of oefenen. Want wie zal kunnen uitspreken tot welke wonderlijke en onbegrijpelijk werken van kleeding en getim- |
STAD GODS.
VAN DE
411
merten 's menschen vernuft gekomen is? Wie kan zeggen, welke vorderingen de mensch gemaakt heeft in landbouw en scheepvaart, in het vervaardigen van vaten, beelden en schilderijen ? Wie kan bepalen hoe ver de mensch hel gebragt heeft in het vangen, dooden en temmen van on-veriitifiige dieren? En wie kan alle vergiften, alle wapen, alle soorten van oorlogswerken opnoemen, die door 's menschen vernuft bedacht en gemaakt zijn ? Wie kan zeggen hoevele me. dicijnen en hulpmiddelen door 's menschen vernuft aangewend zijn om zijne gezondheid Ie behouden of te verkrijgen? En hue groot zijn niet do vorderingen, die de mensch gemaakt heeft in (aal en dichtkunst! Hoevele speel-insiru-menlen en hoevele zangwijzen heelt niet de mensch uitgevonden om het oor te streelen ? En welke groote vorderingen hebben de mensc.hen gemaakt in reken- en meetkunde, en met hoe groote kloekheid van verstand hebben zij den loop der sterren berekend! Zoodat), naardien God de schepper is van deze groole en heerlijke natuur, en Hij alles bestuurt wal Hij ge maakt heefi, en dewijl Hij ook de hoogste magt en de hoogste gercgtigheid heeft, zoo is't, dat deze natuur nooit in deze ellende zou vervallen zijn, en dat dezelve nooit uil deze ellende in de eeuwige straffen (waarvan alleen/.ij uilge/.onderd woiden, die verlost zuilen wordenj zou gegaan zijn, tenware, dal er eene al Ie groote zonde in lien eersten mensch, van wien alle anderen voortgesproten zijn, voorafgegaan was. En voorts in het ligchaam, hoewel het de stcrMijkheid met de dieren gemeen heeft, ja hoewel menig dier den mensch in sterkte overtreft; hoe gioote goedheid Gods en welk eene wijze voorzienigheid blijkt daarin niet! Zijn niet de leden der zinnen en alle andere leden zoo gepast op hunne plaats gesteld en geschikt, en is ook niet tevens de gedaante, hel maaksel, de lengte en de gan-sche gestaltenis van hel geheele ligchaam zoodanig, dat zulks genoeg le kennen geeft, dat het gemaakt is ten dienste der redelijke ziel ? Want de mensch is niet geschapen gelijk de dieren, die zonder vernuft zijn en hun blik naar de aarde gerigt hebben, maar de gestalte van zijn ligchaam is regt opgeheven naar den Hemel, en vermaant hem, om wijs le zijn in de dingen, die daar boven zijn. Voorts, welk eene wonderlijke beweeglijkheid is er aan de long en aan |
de handen gegeven, geschikt en gepast zijnde om te spreken en te schrijven, en ook om uit le voeren het werk, dal aan zeer vele kiinslen en ambten verbonden is. Toont dit niet genoegzaam aan hoedanige ziel te dienen, zoodanig werk bijgevoegd is? En al neemt men ook alle noodzakelijkheden der werkingen weg, 200 is nog-tans in dit ligchaam de ovcreenslemming van alle deelen zoo overvloedig en schoon, dal gij niet regt zoudt kunnen weten of de Schepper meer acht genomen heefl op het nul dan op de schoonheid van hetzelve; want wij zien, dal in dit ligchaam niets geschapen is om alleen nut le doen, maar dal het ook levens schoonheid heefl; doch zulks zou ons nog veel duiilelijker blijken, indien wij de werken van den Schepper juitler konden beoordeelen en wisten, in welk een naauw verband de deelen onderling lol elkander staan. Doch de inwendige deelen van het menschelijk ligchaam, zooals zenuwen, hersenen en ingewanden zijn voor ons oog verborgen. Want al hebben ook sommige medicijnmeesters, die zij Aiiuloihicos, d.i. opsnijders en onlleders der menschelijke leden noemen, van-eengescheurd de ligchmiien der dooden, of van hen, die onder de handen van zulk een medicijnmeester stierven, om daardoor gewaar te worden hoe en waar men ieder gebrek behoort ie helpen, loch is de kennis van hel menschelijk ligchaam nog zeer gebrekkig. Doch er zijn ook eenige dingen zóó gesteld in het ligchaam, dat die alleen schoonheid hebben, en geen gebruik, zooals de borst van den man, zijn aangezigt, hetweik een baard heefl, die daar niet is tot bescherming, van zijn aangezicht, maar welke dient lol eene mannelijke versiering, gelijk zulks genoegzaam de zuiver naakte aangeziglen der vrouwen le kennen geven, welke, alzoo zij zwakker zijn dan ds mannen, ongetwijfeld dan allermeest zou passen, alzoo beschermd te worden. Indien dan niemand betwijfelt, dal er een lid is onder al deze zigtbare leden, of hel is alzoo tot eenig werk toegeëigend, dat hel ook Iegelijk wélschikkelijk en schoon is, en daarbenevens, indien er ook eenige leden zijn, die alleen wel-schikkelijkheid en schoonheid hebben, en niet eenige nuttigheid of gedienstigheid, zoo meen ik daaruit, dal ligtelijk kan verslaan worden, dat in de schepping des ligchaams de waardigheid en welschikkelijkheid gesteld zijn boven de nood- |
AUGDSTIMIS TWAALFDE BOKK
412
zakelijkheid. Want de noodzakelijkheid zal voorbijgaan, en de lijd zal komen, dat wij onder elkander alleen de schoonheid zonder onkuischen lust zullen genieten, hetwelk bijzonder moet gestrekt worden tot lof en prijs van den Schepper, tot Wien in zekeren psalm gezegd wordt: Gij hebt belijdenis en schoonheid aangetogen. Voorts alle andere schoonheid en nuttigheid van alle andere schepselen, welke aan den mensch, hoewel hij uitgeworpen is en verdoemd lot dezen arbeid en deze ellende, door de goddelijke goedheid en mildheid vergund is, om te aanschouwen en te gebruiken; met welke reden zou die ooit uitgesproken en geëindigd kunnen worden, gelijk die bestaat in de menigvuldige schoonheid van Hemel, aarde en zee, alsmede in dien zoo groolen overvloed des lichts en in de wonderlijke schoonheid van dat licht. Verder in zon, maan en sier ren, in groenschaduwende bosschen, in de kleuren en geuren der bloemen, in de menigte der liefelijk zingende en schoon geschilderde vogeltjes, in do velerlei gedaanten en verschillende maaksels van zoo vele en ook zoo groote dierenj van welke die hel meest bewonderd worden, die het kleinst van ligchaam zijn; want over de werken der mieren en bijen verwonderen wij ons meer, dan over de groote ligchamen der walvisschen. Vooits in dal groote schouwspel van de zee, dewijl zij verscheidene kleuren, evenals kleederen aantrekt; want somtijds is zij groen, en dal op verscheidene wij zen; somtijds is zij purperrood, en dan eens is zij blaauvv. Nu, gelijk zij somtijds met vermaak aanschouwd wordt, alzoo is hel dal zij somtijds ook ontroerd wordt, en daarvan komt des te meer zoetigheid, dewijl zij den aanschouwer alzoo vermaakt, dal zij niet onderwerpt noch verbreekt hen, die le scheep varen. Wat zal ik ook zeggen van den groolen overvloed van spijs legen den honger? Wal van de verscheidenheid in smaak legen de walging der natuur, die van God ingevloeid is en niet door kunst of arbeid der koks verkregen is? Welke groote diensten bewijzen ons niet vele dingen om onze gezondheid le behouden, ol lerug le verkrijgen? Hoe aangenaam is hel, dal dag en nacht elkander geregeld afwisselen en opvolgen ! En hoe liefelijk en aangenaam is de verkoelende lucht! Hoeveel stof, om er kleederen van te vervaardigen, verschaffen ons boomen en dieren! |
Ja, wie zou alles kunnen verhalen, wat den mensch lot nut dient en zijn leven op aarde veraangenaamt ? Al deze dingen zijn vertroostingen der elleudigen en verdoemden, maar geene belooningen der gelukzaligen. Welke heerlijke dingen moeten dan de belooningen der gelukzaligen zijn, indien deze dingen zóóveel, zóódanig en zóó groot zijn! Wat zal Hij hem geven, dien Hij van tevoren geschikt beeft ten leven, Hij zeg ik. Die zoodanige dingen zelfs aan hem gegeven heeft, die Hij van tevoren geschikt heeft tot den dood ? Wat goeds zal Hij in dat gelukzalig leven hen doen ontvangen, voor wie Hij gewild heeft, dal Zijn eeniggeboren Zoon zulk een groot kwaad tol den dood toe zou lij-de;:? Daarom zegt ook de apostel Paulus, als hij spreekt van hen, die tot dat Rijk gepredestineerd zijn, aldus: Die Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar Hem voor ons allen heeft overgegeven, zal Die ons ook mei Hem niet alle dingen schenken? Als deze belofte vervuld zal worden, wat en hoe zullen wij dan zijn? Welk goeds zullen wij in dal Koningrijk ontvangen, dewijl wij door hel sterven van Christus reeds zoodanig onderpand voor ons verkregen hebben? Hoedanig zal de geest des menschen zijn, hebbende gansch geene verdorvenheid, onder welke zij ligl, of onder welke zij zich buigt, noch tegen welke zij gansch prijselijk strijdt, alzoo zij in eene allervreedzaainste deugd volkomen zaj zijn? Hoe groole, hoe schoone, hoe zekere wetenschap van alle dingen, zonder eenige dwaling en zonder eenigen arbeid, zal daar zijn, waar de wijsheid Gods uil Zijn eigen fontein zal gedronken worden met de hoogste gelukzaligheid, zonder eenige zwarigheid. Hoedanig zal het ligchaam zijn, dat, geheel den geest onderworpen- en daarvan genoegzaam levend gemaakt zijnde, aan geen onderhoud van spijzen gebrek zal hebben ? Wanl het lipchaam zal niet natuurlijk, maar hel zal geestelijk zijn, hebbende wel een wezen des vleesches, maar alzoo, dat het is zonder eenige vleescbelijke verderfelijkheid. |
VAN DE STAK GODS.
413
HOOFDSTUK XXV. Over. de hardnekkige boosheid van hen die bestrijden de opstanding van het vleesch, wetke echter, gelijk gezegd is, de geheete wereld gelooft. Maar aangaande het goede der ziel, dat de allergelukzaligste na dit leven genieten zal, daarin verschillen ons niet die vermaarde philosophen, welke twisten over de opsland'mg van het vleesch, want zooveel zij kunnen loochenen zij die, maar velen, die ze gelooven, hebben weinigen, die ze loochenen, achtergelaten, want geleerden en on-geleerden, wijzen dezer wereld en onwijzen zijn met gelooviilt;e harten bekeerd lot Christus, die, wat hun vreemd schijnt te zijn in Zijne opstanding aangewezen heeft. Want de wereld heeft geloofd, wat God voorzegd heeft, die ook voorzegd heeft, dat de wereld ook zelfs deze zaak zou gelooven; want het is geenzins alzoo, dat hij door de booze tooverkunsten van Petrus zou gedrongen geweest zijn deze dingen zoo lang tevoren te voorzeggen, om te dienen tot lof van hen, die het zouden gelooven. Want het is die zelfde Hod voor Wien, gelijk ik meermalen gezegd heb, de goden zelfs verschrikt zijn, gelijk Porphyrins zulks belijdt en het ook begeert te bewijzen door de antwoorden zijner goden, ja! dien hij alzoo geprezen heeft, dat hij Hem noemt God, de Vader en de Koning. Daarom, verre moet het zijn, dat, wat hij voorzegd heeft, al/.oo zal verstaan worden gelijk zij willen, welke dat met de wereld niet geloofd hebben, wat hij voorzegd heeft, dat de wereld zoude gelooven. Waarom gelooven zij dan niet veel liever alzoo, gelijk zoolang tevoren voorzegd is, dat de wereld zou gelooven, en niet gelijk eenige weinigen snateren, welke met deze wereld, omdat daarvan voorzegd is, dat zij zulks zal gelooven, niet willen gelooven ? En indien zij ook willen zoggen, dat het op eene andere wijze te verslaan is, en dat daarom en om dezer oorzaak wille, opdat zij, door te zeggen dat er valschheden beschreven zijn, geene lastering aan dien God doen, Dien zij zulk een groot getuigenis geven, zoo is 't evenwel, dal zij zoo groote of veel grooter lastering aan Hem doen, indien zij zeggen, dat dezelve anders te verslaan is, en niet, gelijk de wereld dezelve geloofd heeft, alzoo hij dezelfde wereld, die zulks gelooven zou, geprezen, beloofd en zelfs vervuld heeft. Waarom kan Hij niet maken, dal het vleesch weder opstaat en in der eeuwigheid leeft. Of zal men daarom niet gelooven, dat Hij zulks doen zal, dewijl hel kwaad is en Gode onbetamelijk? Maar van Zijne almagt, waardoor Hij zoovele en zoo groote ongeloofelijke dingen doet, hebben wij reeds vele dingen gezegd. Doch indien zij hierop iets willen vinden, dat de Almagtige niet kan, ziet! daar hebben zij ook iels; ik zal het zeggen: Hij kan niet liegen. Maar laat ons derhalve gelooven, wat Hij kan, en daarentegen niet gelooven, wal hij niet kan ; alzoo, niet geloovende, dal Hij liegen kan, laat ze gelooven, dat Hij doen zal, wal Hij beloofd heeft te zullen doen; en laten zij alzoo gelooven, gelijk de wereld geloofd heeft, door welke geloofd is, wat Hij tevoren voorzegd, geprezen, beloofd, en nu reeds betoond heeft. Doch waaruit bewijzen zij, dat dit kwaad zoude zijn? Aldaar zal geene verderfelijkheid zijn, welke een kwaad is des lig-chaams. Van de orde der elementen hebben wij reeds gehandeld; van alle andere gissingen en bedeiikingen der menschen hebben wij ook genoeg gezegd, en hoe groot in dat onverderfelijke ligchaam de ligtheid hunner beweging zal zijn, hebben wij uil de goede welgemagtigdo gestalte dezer tegenwoordige gezondheid, welke op geenerlei wijze mei die onsterfelijkheid te vergelijken is, in het derde boek van dit deel, zooals ik meen, genoegzaam aangetoond; derhalve laat gelezen worden de boven verhandelde dingen van dit werk door hen, die ze óf niet gelezen hebben, of willen herhalen, wat zij gelezen hebben. |
Hoe de beschrijving van Porphyrins (waardoor bij hem geacht wordt, dal de gelukzalige zielen te eenenmale alle ligcluimen. behoor en te vlieden) door de leer van Plato teniet gedaan wordt, welke zegt, dal de opperste God aan de goden beloofd heeft, dat zij nimmermeer zullen ontbloot en ui'getogen worden van hunne ligehamen. Maar zoggen zij, Porphyrins zegt: „dal de |
AUGUSTINUS TWAALFDE BOEK
414
tiel alle li^chamen moet vlieden, opdat zij ge-lukza/ig zij,quot;' Alzou baal hel niel, dal wij ge-icgd hebbengt; dat hel ligchaam onverderfelijk zal zijn, indien de ziel niel gelukzalig zal zijn, len-w are, dal zij alle ligchamen vliede. Maar hiervan heb ik ook in hel voorverhaald boek, zooveel noodig was, verhandeld, doch daar vandaan zal ik hier nu alleen eene zaak verhalen. Laat hun aller meester Pialo zijne boeken verbeteren, en laai hij /.eggen, dal hunne goden hunne ligchamen, opdal zij gehikzalia; mogen zijn, zullen vlieden, dal is: dal zij zullen sterven, welke hij gezegd heefl, dal in de hemelsche ligchamen bestolen zijn, aan wie evenwel God, door Wien zij gemaakt zijn, teneinde zij wel gerust zouden zijn, beloofd heefl de onsterfelijkheid, dat is: een eeuwig blijven in dezelfde lifjchainen, niet vanwege hunne naluur, die zulks heefi, maar vanwege Zijnen raad, die zulks vermas, mei welke spreuk hij ook teniet doet heigeen zij zeggen, n.l. dat men niel heeft te gelooven de op*landing van hel vleesch, omdat hel onmogelijk is. Want openlijk en heimelijk, volgens dienzelfden philosooph, heefl die God, die niel gemaakt is, wanneer bij aan de goden, die door Hem gemaakl zijn, de onsterfelijkheid belooft, gezegd, dal Hij doen zal, heigeen onmogelijk is. Want alzoo verhaalt Plalo, dal die zeilde God gesproken heefl „aangezien gij lieden uwen oorsprong hebt, zoo moogl gij niel onsterfelijk en niel onvergankelijk zijn; noglans zult gij niel van anderen gesloopt worden, en geetie nood-dringingen des doods zuilen u ombrengen, want die zullen niel sterker zijn dan mijn raad, welke veel slerker band is, om u lieden in eeuwigdu rendheid Ie behouden, dan die dingen zijn, waarmede gijlieden tezamen gebonden zijl,quot; Indien men niet dom, ja! niel doof wil zijn, zoo zullen allen, die dit hooren geenzins daaraan twijfelen, of volgens Plalo is aan de gemaakte goden door dien God, die hen gemaakl heefl, zulks beloofd, wal onmogelijk was; want Hij, die zegt: gijlieden kunt niel or sterfelijk zijn, maar door Mijn wil evenwel zult gij onsterfelijk zijn ; wat zegt hij hiermede anders, dan dat zij zullen worden, wal zij niel kunnen zijn! diegene dan, zal een onverderfelijk, onsterfelijk en geestelijk vleesch opwekken, welke volgens Plalo beloofd heeft, zulks te zullen doen, wat onmogelijk is. Derhalve, wal roepen zij nog, dat onmogelijk is, hetgeen God beloofd heefl; terwijl wij daarentegen zeggen, dal God, die ook zelfs naar het zeggen van Plalo, onmogelijke dingen doet, dil doen zal. Derhalve, opdal de ziel gelukzalig zij, zoo moet men niel alle ligchamen vlieden, maar een onverderfelijk hgchaara aannemen. En in welk onverderfelijk ligchaam zullen zij beter en gevoeglijker zich verblijden, dan in dal ligchaam, waarin zij gezucht hebben toen hel verderfelijk was? Want in hen zal op zoodanige wijze niel zijn die jammerlijke begeerte, welke Virgilius uil Plato gesteld heefl, n.l. „dal zij wederom beginnen te willen wederkeeren in hunne ligchamen;quot; op zoodanige wijze, zeg ik, zullen zij geene begeerte hebben om in hunne ligchamen weder te keeren, dewijl zij de ligchamen, waarin zij begeeren weder te keeren, met zich zullen hebben, en die alzoo zullen hebben, dat hel nimmermeer zijn zal, dal zij die niel zullen hebben, en dal hel ook nimmei meer zijn zal, dal zij die door eenigen dood geheel, of voor eenigen tijd zullen afleggen. |
Van de tegenslrijdigc beschrijf in gen van Plalo en Porphyrins^ in welke geen van bei'len van de waarheid zou afdwalen, zoo de een den ander ival week. Plato en Porphyrins ondertusschen hubben ieder eenige bijzondere dingen gezegd, en indien zij met elkander hadden kunnen overleggen, zou den zij welligt Christenen geworden zijn. Plato heeft gezegd, dat de zielen in der eeuwigheid niet kunnen zijn zonder ligchamen, en daarom heefl hij ook gezegd, dat de zielen der wijzen, hoewel na een langen lijd, weder tot hunne ligchamen zullen keeren; Porphyrins heelt gezegd, dat de allerzuiverste ziel, wanneer zij wedergekeerd zal zijn tol den Vader, nimmer lol de ellende dezer wereld zal wederkeeren. Nu, hierover, indien Plalo, wal hij naar waarheid gezien heeft, overgegeven had aan Porphyrins, n.l. „dat de allerzuiverste zielen der regtvaardigen en wijzen lot hunne menschelijke ligchamen zullen wederkeeren,quot; en indien Phorphyrius, wat hij naar waarheid gezegd heelt, overgegeven had aan Plalo, n.l. „dal de heillige zielen nimmermeer zullen wederkeeren tot de ellende van dit verderfelijk ligchaam,quot; zoodanig, dat, indien hiervan |
VAN DE niet ieder in 't bijzonder het zijne gezegd had, maar dal zij óf tezamen, óf ieder bijzonder dit gezegd hadden, zoo meen ik, dal zij «Jan ook dil gevolg zouden gezien hebben, n I. dal de zielen zullen wederkeeren tot de ligchamen, en dal zij zulke ligchamen zullen ontvangen, waarin zij gelukzalig en onslerfelijk mogen leven; want volgens Plato zullen de heilige zielen tot de men-scht'lijke ligchamen wederkeeren, en volgens Porphyrins zullen de heilige zielen niet wederkeeren tol de ellende dezer wereld. Laai Plato met Porphyrins zeggen „de zielen zullen niet wederkeeren tot de ellende,quot; zoo zullen zij daarin dan straks met elkander zamenslemmen, dat zij tot zulke ligchamen zullen wederkeeren, waarin zij geene ellenden zullen lijden, hetwelk dan hetwelk dan hetzelfde zal zijn, wat God beloofd heeft, n.l. „dal de gelukzalige zielen in der eeuwigheid met haar eeuwig vleesch zullen le-Tén.quot; En dit zelfde, zooals ik meen, zouden zij beiden ons liefelijk toestaan, n.l. alzoo zij belijden, dat de zielen der heiligen weder zullen keeren tot onsterfelijke ligchamen, dat zij ook zouden toelaten, dat zij zullen wederkeeren tot hare eigene ligchamen, waarin zij de ellenden dezer wereld geleden hebben, en waarin zij God, om bevrijd te zijn van zoodanige ellenden, godvruchtig en getrouw geëerd hebben. Wat Plato, Labens en ook Varro lot het ware geloof der opstanding hadden kannen bijbrengen, indien hunne meeningen in een gevoelen ooi reen gedragen vmren. |
Sommigen van de onzen, die Plalo beminnen om zijne allerheerlijkste manier van spreken en om andere dingen, waarin hij waarachtig gevoeld heeft, dat wil zeggen waarin zijn gevoelen met de waarheid overeenkwam, zeggen, dat hij ook iels gelijk met ons van de opstanding der dooden (1) gevoeld heeft, hetwelk Tullius in zijn boek van de republiek alzoo aanroert, dat hij zegt, dat hij veelmeer daarmede als gespeeld heeft, dan dal hij zou hebben willen zeggen, dal hij zulks met waarhetd zeide; wam in zijne reden voert hij in een mensch, (*) die weder levend geworden was, en zegt. dal hij eenige dingen verhaald heeft, die met de Platonische leeriogen overeenkwamen. Labeus zegt, dat er ook twee op eenen dag gestorven zijn, en dal zij elkander Ie gemoe' gekomen zijn op zekere-n weg, en dal hun daarna gelast is, om weder te keeren lol hunne ligchamen, en dal zij met elkander overeengekomen zijn, om als vrienden te leven, en dat zulks ook gebeurd is lol dal zij eindelijk stierven. Maar deze schrijvers hebben verteld, dat er zoodanige opstanding des ligchaams geschied is, als geweest zijn de opstandingen van ben, die wij weten opgestaan le zijn en in dil leven hersteld te zijn, doch niet op zoodanige wijze dal zij niet meer zouden sterven. Maar iels wondei lijkers stelt Marcus Varro in zijn boek dat hij geschreven heelt van de afkomst de» Romeinschen volks, wiens eigen woorden ik, goed gevonden heb hier te stellen. Eei.ige waarnemers van de geboorten der menschen, zegt hij, hebben geschreven, (f) dal er in het vernieuwen der menschen eene wederbaring is, welke de griefcen palingenesian noemen. Deze geschiedt volgens hun schrijven na verloop van eenige jaren, zijnde 440, zoodat dan hetzelfde iigchaam en dezelfde ziel, die le eeniger tijd in den nu nsch tezamen gevoegd waren, wederkeeren lol hunne vorige zamenvoeging. Deze niet verga, de bestiering derzelve zal aannemen, en haar zal toevoegen eene eeuwigdurende jeugd en onsterfelijkheid. (') Pl.ito schrijft in zijn boek van de Republiek, dat Herus Pamphylius, die in den strijd gebleven was, op don lOden dag na zijn dood weder levend geworden is; dit bespot Cicero als een fabel Plinius verhaalt eenige voorbeelden van hen, die voor dood uitgedragen zijnde, weder levend zijn geworden, en Plutarchus verhaalt dat zekere Enarchus, die gestorven was, weder lot leven gekomen is, en dat hij verhaald heeft, dat zijne ziel wel uit het Iigchaam was gegaan, n.aar dat die door bevel van Dis weder in het Iigchaam was hersteld, en dat de duivelen zeer zwaar bestraft zijn van hunnen Prins, alzoo zij last harlden tol den leertouwer Nicandas te gaan en dien aan te brengen, dat zij duor een groot misverstand gegaan waren tol Enarchus. En k'jrl daarna is Nicandas gestorven. (t) Lactantius verhaalt eenige woorden van de stoiscli-gezinden Chrisippus, waardoor hij eene wederkomst stelt na den dood. De overledenen, zegt hij, zullen na verloop van zekeren tijd weder hersteld worden in die gedaante, welke wij nu hebben. |
Eusebiu* meent, dat Plato uit de leer van Mozes geleerd heeft de verandering der wereld en de opstanding en het oord «el in de hel. Plato verhaalt ook, dat in de Toleindijfing des tijds het aardsche geslacht zal ophouden, en dat de wereld door buitengewone bewegingen zal beroerd en geschud worden met den ondergang en het verderf van alle levende dieren, en dat na eenigen tijd zulks zal ophouden door de hulp van God, die, opdat de wereld
AUGUSTIMUS TWAALFDE BOEK
416
mo CODS.
vin db
417
fan deze kleinen veracht; want ik zeg u lieden, dat hunne engelen, in de Hemelen, altijd zien het aangezigt Mijns Vaders, die in de Hemelen is.quot; (Matlh. 18 vs. 10). Gelijkerwijs zij dan nu zien, alzoo zullen ook wij zier», maar nog zien wij alzoo niet; daarom zegt ook de apostel „Wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan van aangezigt lot aangezigt.quot; Tot belooning van het geloof wordt voor ons gehouden dat gezigl, waarvan ook de apostel Johan nes aldus zegt: „Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.quot; (1 Joh. 3 vs. 2). Nu, bij het aangezigt Gods moet Zijne openbaring verstaan worden, en met eenig zoodanig lid als wij hebben in ons ligchaam, en als wij met dien naam noemen. Wanneer men mij derhalve vraagt, wat de heiligen zullen doen in dat geestelijk ligchaam, zoo zeg ik niet, wat ik nu zie, maar ik zeg, hetgeen ik geloof, volgens heigeen ik in zekeren psalm lees, n.I. ik heb geloofd, en daarom heb ik gesproken. Zoo zeg ik dan, dat zij God zullen zien zelfs in het ligchaam; maar of zij Hem door middel van het ligchaam zullen zien, gelijk wij daardoor zien de zon, de maan, de sterren, de zee, de aarde en alles wat daar in en op is, zulks is geene kleine vraag. Hel is hard, te zeggen, dat de heihgen dan zoodanige ligchamen zullen hebben, dat zij hunne oogen niet zullen kunnen sluiten en open doen, wanneer zij willen; nog harder is hel, te zeggen, dat diegene, die zijne oogen sluit. God niet zal zien; want indien de propheet Eliza zijnen knecht Geehazi, bij wien hij naar het ligchaam niet was, de geschenken heeft zien ontvangen, welke Naarnan van Syrië hem gegeven heeft, dien de genoemde propheet van de melaatschheid gereinigd had, hetwelk die booze knecht, zijn heer zulks niet ziende, meende in het verborgen gedaan le hebben, hoeveel te meer dan zullen de heiligen in dat geestelijk ligchaam alles zien, niet alleen wanneer zij hunne oogen sluiten, maar zelfs ook die dingen, bij welke zij ook naar het ligchaam niet tegenwoordig zijn ! Want dan zal dat volmaakte zijn, waarvan do apostel zegt: „wij kennen ten deele en wij propheteren ten deele; doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal, hetgeen lendeele is, tenietgedaan worden.quot; (1 Cor 13 vs, 9 en 10). Daarna, opdat hij eenigzins door Dl Stad Gods |
eene gelijkenis, zooveel hij konde, zou mogen veiklaren, hoeverre dit leven, niet van de men-schen in 't algemeen, maar zelfs van hen, die hier met de voornaamste heiligheid begaafd zijn, van dal leven, dat toekomstig is, verschilt, zoo zegt hij: „Toen ik een kind was, sprak ik aU een kind, was ik gezind als een kind, overleide ik als een kind; maar wanneer ik een man ge- . worden ben, zoo heb ik teniet gedaan, hetgeen eens kinds was. Want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan zullen wij zien van aangezigt lot aangezigt, nu ken ik len deele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben.quot; (1 Cor. 13 vs. 11 en 12). Indien dan in dit leven (waarin de prophetie der wonderlijke menschen alzoo bij dal leven ie vergelijken is even als dat van dal van een kind bij dat van een volwassen jongman) Eliza evenwel geziön heeft zijn knecht toen hij do geschenken ontving, hoewel bij daar ter plaatse niet bij hem was, alzoo ook, wanneer gekomen zal zijn hetgeen volmaakt is, en wanneer hel verdei felijk ligchaam niet meer bezwaren zal de ziel, en daarentegen hel onverdei felijke hun niets zal beletten, alsdan zullen de heiligen, om hetgeen zij hebben te zien, de ligcharnelijke oogen, welke de afwezige Eliza, om zijne t knecht te zien,. niel gebrek gehad heeft, ook niet gebrek hebben. Want volgens de 70 overzellers zijn dit do woorden van de propheet tol Geehazi, n !.: wandelde mijn hart niet met u, en weet ik niet, dal de man omgekeerd is van zijnen wagen u te gemoel ? En dat gij het geld ontvangen hebt? Doch gelijk zulks uil het Hebreenwsch overgezet heeft de ouderling Hieronymus, zegt hij: was mijn hart niel in tegenwoordigheid met u, zoo wanneer de man wedergekeerd is van zijnen wagen u tegemoet? Zoodan he* fl do propheet gezegd, dal hij dit gezien heeft met zijn hart, wonderlijk dat zulks door God geholpen zijnde, gelijk daaraan niemand Iwijfelt. Maar hoeveel te meer zullen zij allen dan met die gave overvloeijen, wanneer God alles in allen zal zijn! Evenwel die ligchamelijke oogen zullen ook hunne diension doen, en zij zullen ook in hunne plaats wezen, en de geest zal zo ook gebruiken door het geestelijk ligchaam. Want ook zelfs die propheet heeft, omdat hij dezelve niet gebrek gehad heeft om den afwe-zenden le zien, niet nagelalen, dezelve te pe- 53 |
AUOUSTINUS TWAALFDE BOEK
418
;bruiken om de tegenwoordige dingen te tien, welke bij nogtans in den geest kon zion, al was 't, dat hij zijne oogen gestolen had, even-gelijk hij de afwezige dingen gezien heeft, bij welke hij niet tegenwoordig was. Verre moet het dan van ons zijn, dat wij zouden zeggen, dat de heiligen in dat leven met gesloten oogen God niet zullen zien, dewijl zij hem met den geest aliijd zullen zien. Maar het is de vraag, of zij Hein ook zullen zien door de oogen des lig-chaams, wanneer zij die open zullen hebben. Want indien in bet geestelijk ligchaam de oogen, die naar dezelfde wijze ook geestelijk zijn, zooveel vermogen als de oogen, die wij nu hebben, ongetwijfeld zoo zal God door dezelve niet gezien kunnen worden; alzoo moeien zij van eene geheel andere kragt zijn, indien door dezelve gezien zal worden die onligchamelijko natuur, welke in geene plaats bevat is, maar die overal geheel is. Want het is alzoo mei, overmits wij zeggen, dat God in den Hemel en op de aarde is, alzoo Hij zelfs door de propheet zegt ,,lk vervul Hemel en aarde,quot; dat wij daarom willen zeggen, dat Hij het eene deel heeft in den H(!iiiel en het andere op de aarde; maar hij is geheel in den Hemel en geheel op de aarde, niet bij beurten, maar beide tegelijk, hetwelk geene li^chainelijke natuur vermag. Zoo moet daar dan eene uitnemender kragt der oogen zijn, niet om scherper te zien, dan slangen of arenden, (want hoe .scherp het gezicht van deze dieren ook is, toch kunnen zij niet amlers zien dan li^chamen) maar om zelfs ook onligchamelijke dingen te zien. En die groote kragt van Ie zien is ook veelligt voor een tijd gegeven geweest, zelfs in dit sterfelijk ligchaam, aan de oogen van den heiligen Jub, wanneer hij tol God zegt: „In het gehoor mijner ooren hoorde ik U eerst, maar nu ziet mijn oog U; daarom heb ik mij zelf veracht, en ik ben versmacht geworden, eu heb gedacht dat ik was aarde en asch,quot; hoewel men ook niet kan tegenspreken, dat hier het oog des harten verslaan wordt, van welke oogen do apostel zegt, dat ze verlichte oogen des harten hebben. En dat niet dezelfde God gezien zal worden, wanneer men Hem zal, zien daaraan twijfelt geen Christe-mensch, alzoo hij met een geloovig hart aanneemt, heigeen Jezus zelf zegt, n.l. zalig de reinen van harte, want zij zullen God zien. Maar of Hij ook daar gezien wordt met ligchamelijk oogen, xulks overleggen wij in deze vraag. Want aangaande hetgeen er geschreven is, n.l. „alle vleesch zal het heil Gods zien,quot; dit kan zonder zwarigheid alzoo verklaard worden, als of er gezegd was: alle menscheD zullen Christus Gods zien, welke voorwaar in het ligchaam gezien is, en in het ligchaam gezien zal worden, wanneer hij de levenden en de dooden zal oordeelen; want dat Hij het heil Gods is, zulks bewijzen vele andere getuigenissen der II. Schrilt; maar allerkennelijksl verklaren zulks de woorden van dien eerwaardigen ouden Snneon, welke, als hij het kindeken Christus in zijne handen ontvangen had, aldus zeide: Nu laat Gij, Heere! Uwen dienstknecht gaan in vrede, naar Uw woord; want mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien. (Luc. 2 vs. 29 en 30). En ook aangaande heigeen de bovengenoemde Job zegt „en in mijn vleesch zal ik (ïod zien,quot; waar hij zonder twijfel gepropheteerd heeft van de opstanding, evenwel heeft hij daar niet gezegd „door het vleesch,quot; en al was 't ook dat hij dit gezegd had, zoo zou daarbij kunnen verslaan worden Christus, Die door hel vleesch in het vleesch zal gezien worden; maar nu kan het ook aldus genomen worden, n.l. „in mijn vleesch zal ik God zien,quot; even alsof hij gezegd had: „ik zal in mijn vleesch zijn, wanneer ik God zal zien. En aangaande hetgeen de apostel zegt: „van aannezigt tot aanpezigl,quot; dit dringt en dwingt ons niet, om te gelooven, dat wij God door dit ligchamelijk aangezigl, waarin de ligchamelijke oogen zijn, zullen zien, dewijl wij Hem door den geest zonder ophouden zullen zien. Want tenzij, dal er ook een aangezigl was van den inwendigen mensch, zoo zou dezelfde apostel niet zeggen : „wij zullen de heerlijkheid des Hee-ren aanschouwen met ongedekten aangezigle, en zullen vernieuwd worden naar hetzelfde beeld, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. (2 Cor. 3 vers 18). En op geene andere wijze verslaan wij, wal in zekeren psalm gezongen wordt, n.l: nadert tol Hem en wordt verlicht, en uwe aangeziglen zullen niet beschaamd worden. Want mei hel gelool nadert men tot God, hetwelk blijkt eene nadering des harten te zijn, en niet van het ligchaam. Maar daar wij niet welen hoedanige naderingen en bijkomingen het geestelijk ligchaam zal hebben, (want wij spreken van iels, waarvan wij geene onder- |
VAN Dl STAD GODS.
419
vinding hebben) zoo is 't, wanneer daar voorkomen zoodanige dingen, die anders niet verslaan kunnen worden, dat ons te hulp moet komen de hooge waardigheid der goddelijke Schrift; want in ons moet noodzakelijk geschieden, het* geen gelezen wordt in hel boek der wijsheid, n.l. de gedachten der sterfelijke menscheti zijn bevreesd, en onze voorzienigheden zijn onzeker. Want de bewering dnr philosophen, dat die dingen, welke door het aanschouwen des geinoeds veistandelijk of begrijpelijk zijn, en dat de dingen, die door het gevoelen der zinnen gevoegelijk, d.i. ligchamelijk zijn, op zoodanige wij'.e gezien worden, dat ondertusschen het gemoed geene verstandelijke dingen kan zien door het ligchaam, en ook geene ligchamelijko dingen door zich zelf; indien deze bewering vast en zeker voor ons was, zou het ook zeker zijn, dal God op geenerlei wijze kan gezien worden; ook zelfs niet door de oogen van hel geestelijk ligchaam. Maar deze bewering wordt bespot door de ware rede, en van de prophetische waarheid en waardigheid. Want wie is zóó gansch afgekeerd van de waarheid, dat hij zou durven zeggen, dat God deze ligchamelijke dingen niet weet ? En heefl hij daarom dan een ligchaam, door welks oogen hij zulks kan ge waar worden? En heigeen wij van den propheet Eliza in dit hoofdstuk gezegd hebben, geeft dat niet genoeg te kennen, dal ook met den geest zonder door het ligchaam de ligchamelijke dingen kunnen gezien worden? Want wanneer die knecht de geschenken ontving, is zulks ligcha-melijker wijze geschied, hetwelk dien propheet niet door het ligchaam, maar door den geest gezien heeft. Gelijk hel dan blijkt, dat de lig-chamen gezien worden met den geest, of er dan ook zoodanige kragt in het geestelijk ligchaam is, dat zelfs met hel ligchaam ook gezien zal kunnen worden de geest? (Want God is een Geest) Voorts ziet ook een iegelijk zijn eigen leven, waarin hij nu leeft in het ligchaam, en hetwelk deze aardsche lieden doel groeijen en leven, hetwelk hij bekent met zijne inwendige zinnen, en niet door de ligchamelijke oogen. En aangaande hel leven van anderen, naardien het onzigibaar is, zoo ziet hij het door het ligchaam ; want waaruit onderscheiden wij de levende ligchamen van de nietlevende? Daaruit, dal wij de ligchamen en het leven zien, hetwelk wij op geene andere wijze kunnen zien, dan door het ligchaam; doch het leven zonder ligchamen zien wij niet door ligchamelijke oogen. DerhJve is het mogelijk, en het is zel's zeer geloofelijk, dnt wij alzoo dan zullen zien de we-reldsche ligchamen van den nieuwen H^itiel on van de nieuwe aarde, dal wij tegelijk door dd ligchamen, die wij dragen- en die wij aanschouwen zullen, met de grootste klaarheid God, Die overal tegenwoordig is, en Die ook alle ligchamelijke dingen bestiert, zien en aanschouwen zullen, niet gelijk nu de onzienlijke dingen Gods, door die dingen die gemaakt zijn, verslaan zijnde, gezien worden door een spiegel in eene duistere rede, en leti deele; daarom geldt ook bij on! hier meer hel geloof, waardoor wij gelooven dan de gedaante der ligchamelijke dingen, welkt wij zien door de ligchamelijke oogen. Maar ge lijk wij de menschen, onder wie wij da^clijki leven, zoodra wij hen aanschouwen, niet geloo ven te leven, maar zien dat zij leven; (wan1 hoewel wij hun leven zonder de ligchamen niet kunnen zien, zoo is 't evenwel builen allen twijfel, dal wij het door de ligchamen in hen zien) alzoo, waar wij overal de geestelijke oogen onzer ligchamen omdragen, daar zullen wi) ook door de ligchamen den onligchamelijken God aanschouwen, Die alles regeert. Zoodan, 6f door die oogen zal God alzoo gezien worden, dal zij in die heerlijke uitnemendheid alsdan iels hebben, het versland gelijk zijnde, waardoor ook de onliychame-lijke natuur kan gezien worden; (maar zulks is öf gansch zwaar, óf onmogelijk door eenige voorbeelden zonder getuigenis der goddelijke Schrift te betoonen) óf, wal ligler le verstaan is. God zal ons alzoo bekend en zichibaar zijn, dal Hij door de geest gezien zal worden van ieder onzer in 't bijzonder, in ieder van ons bijzonder; dal Hij gezien zal worden van de een in den anderen; dat Hij gezien zal worden in zich zeiven; dal Hij gezien zal worden in den nieuwen Hemel en in de nieuwe aarde, en in alles, .u dan een schepsel zal zijn; dat Hij gezien ! worden ook door de ligchamen in alle en ieder ligchaam, waarheen de oogen van ons geestelijk ligchaam met hun toereikend gezigt uitgestrekt en uitgebreid zullen zijn; ja! onze gedachten zullen ons ook onder elkander openbaar zijn; want dan zal vervuld worden, wat de apostel zegt, n.l.: en wilt niet vooi\den tijd iels oor- |
^20 ADGUSTINUB T deden loldat de Heere komt' en verlichte de verljorgenheden der duisternissen, en openbare de gedachten des harten, en dan zal een iegelijk van Gude lof hebben. HOOFDSTUK XXX. Van de eeuwige gelukzaligheid der Stad Gods, en van den eeuwigen Sabbath. Hoe groot zal dan die gelukzaligheid daar wezen, (^) waar geen kwaad zal zijn, waar geen goed verborgen zal zijn, waar men gestadig zal eijn in het oefenen van den lof van God, Die alles in allen zal zijn! Want wat daar anders gedaan zal worden, waar men door geene luiheid ledig zal zijn, weel ik niet. Want zulks leert mij ook dal heilig gezang, waar ik lees of hoor; zalig zijn zij, die in Uw huis wonen, Heere ! van eeuwigheid lol eeuwigheid zullen zij U prijzen. Al do leden en ingewanden van het onverderfelijk ligchaam, welke wij nu ten dienste van elkander verdeeld zien, dewijl zij dan niet meer zoodanige noodzakelijkheid zullen hebben, maar eene volle, zekere, geruste en eeuwige gelukzaligheid, zullen vorderen in den lof Gods. Want alle verborgenheden van het ligchaam zullen dan niet meer verborgen zijn, maar in- en uitwendig door al de leden van hel ligchaam verspreid zijnde, zullen zij zich openbaren, tezamen mei al die andere dingen, welke aldaar zeer groot en wonderlijk zuilen gezien worden, en daarbenevens zullen de redelijke gemoederen door vermaking van hunne redelijke schoonheid tot lof van zulk een grooten kunstenaar aangestoken worden. Welke en hoedanig do bewegingen van zulke ligchamen zullen zijn, durf ik niet beschrijven, dewijl ik zulks niet vermag te denken; zeker echter is hel, dat daar niets zal zijn of geschieden, wat ongevoegelijk en ongeschikt zal zijn. Daarbenevens, waar de geest (quot;) Ue gelukzaligheid der ware geloovigen zal in de f.'jul (Jods zóó groot zijn, dal wij die eerst regt zullen verstaan wauneer wij tot de inwoners van die Slad zullen behooren. In do Heilige Schrift lezen wij er dan ook van, dat geen oog die gezien-, geen oor die gehoord heelt, en dat de ■vreugde, die Christus daar voor Zijne volgelingen bereid heeft, zóó groot en heerlijk zal zijn, als nog nooit in een menschenhai t is opgekomen. Da4r zal ieder met den slaat zijner gelukzaligheid volkomen tevreden zijn; daar zal men niet alleen God, maar ook den Zaligmaker aanschouwen in al Zijne heerlijkheid en grootheid! |
lfde boek zal willen zijn, daar zal straks hel ligchaam rijn, en de geest zal niet iets willen, wat niel den geest, noch hel ligchaam zou betamen. Aldaar zal eene ware heerlijkheid zijn, waar hij, die geprezen zal worden, niet geprezen zal worden door dwaling of door vleijerij van den prijzenden. Aldaar zal ware eer zijn, welke geen waardigen zal onthouden, noch een on waardigen zal gegeven worden ; ja, zelfs naar die eere zal niemand staan, die onwaardig is, waar niemand loege-laten wordt, dan die waardig is. Daar is ware vrede, waar niemand iels tegenstrijdigs lijdt noch van zich zeiven, noch van een ander. Daar zal de belooning der deugd diegene wezen, die de deugd gegeven heeft, en die zich zeiven, behalve wien niets beter noch grooler kan zijn, beloofd heeft. Want wat is dat anders, heigeen hij door den propheet gezegd heeft, n.1. „Ik zal hunlieder God zijn, en zij zullen Mijn volk zijn,quot; . dan : „Ik zal diegene zijn, van Wien zij verzadigd zullen worden ; Ik zal al hetgene wezen, dat van allen begeerd wordt, n.1. het leven, de gezondheid, de nooddruft, de overvloed, de heerlijkheid, de eer, de vrede en alles goeds?quot; Wantalzoo ook wordt dal regt verstaan, hetgeen de apostel zegt, n.1. „opdat God alles zij in allen;quot; want Hij zal het einde zijn van al onze begeerten Die daar zonder einde zal gezien worden, zonder walging zal bemind- en zonder vermoeijing zal geprezen worden. Zoodanig ambt, zoodanige genegenheid, zoodanige werking zullen zij allen hebben, even gelijk aldaar het eeuwige leven aan allen gemeen zal zijn. Ondertusschen, welke de trappen der eer en heerlijkheden naar de waaidigheden der belooningen aldaar zullen zijn, wio is bekwaam, om zulks te bedenken, of dit door woorden uit te drukken? Dat er evenwel zoodanige trappen zullen zijn, daaraan heeft men niel te twijfelen. Maar deze gelukzalige Stad zal dit zoo groot goed ook binnen zich zelve zien, dal de mindere den meerdere niet zal benijden, gelijk dit nu ook niet geschiedt onder de engelen; ieder zal dus tevreden zijn met hetgeen hij ontvangen heeft; want met een' allervreedzaamsten band der ééndragt is hij, die iels ontvangen heeft, verbonden aan Hem, van Wien hij het ontvangen heeft, even als in hel ligchaam de vinger geen oog wil zijn, dewijl een vreedzame zamenbinding van hel gansche vleesch beide dié leden herat. Want de een zul |
VAN BE STiD 00D8.
421
eene mindere gave dan den ander zóó hebben, dal hij ook meteen deze gave heafl, dat hij niet meer zal willen hebben, En evenwel volgt daaruit niet, dat zij geen vrijen wil zullen hebben, dewijl hen de zonden niet kuonen vermaken, want dat zal veel meer vrij zijn, hetwelk bevrijd zal wezen van het vermaak der zonden, zelfs lol eene onvermijdelijke vermakelijkheid toe van niel te zondigen. Want de eerste vrije wil, die den mensch gegeven is toen hij eerst opregt geschapen werd, was y/eXmQl genooizaakt oïgedwongen, om te zondigen, maar kon toch zondigen; maar deze laatste vrije wil zal daarom te mag-tiger zijn, omdat hij niet zal kunnen zondigen, maar hij zal zoodanig zijn door eene gaoe Gods, en niet door de mogendheid zijner natuur, want het is iels anders God te zijn dan Hem deelachtig te zijn. God kan van nature niet zondigen, maar die God deelachtig i^, ontvangt van Hem, dal hij niet zondigen kan. Onderlusschen moesten eenige trappen van de goddelijke gave gehouden worden, zoodal de eerste vrije wil alzoo gegeven is, opdat de mensch wel zou kunnen, doch niet zou hehoecen te zondigen; terwijl de laatste alzoo gegeven is, opdat de mensch niet zou kunnen zondigen, en daarbenevens, opdat h«t eerste zou dienen tol hel verkrijgen van deugd en vroomheid, en hel laatste zou dienen lol hel ontvangen van de belooning. Maar, aangezien de natuur gezondigd heeft toen zij dit niet behoefde, zoo wordt zij door eene overvloedige genade bevrijd, opdat zij tot zóódanige vrijheid gebragt worde, in welke zij niet kan zondigen. Want gelijk de eerste onsterfelijke natuur, die Adam door de zonde verloren heefl, niel zou hebben hehoecen te sterven, en de laatste onsierlijke natuur zal zijn niet te kuimen sterven, alzoo is de eerste vrije wil zóó geweest, dat zij wel konde, doch niel behoefde te zondigen; terwijl de laatste zóó zijn zal, dal zij niet zal kunnen zondigen. Want de wil der godsvrucht en der geregiigheid zal alzoo onverlieslijk zijn gelijk daar onverlieslijk is de wil der gelukzaligheid. Want door het zondigen hebben wij noch godsvrucht noch gelukzaligheid behouden; maar den wil der gelukzaligheid hebben wij zelfs door het verliezen der gelukzaligheid niet verloren. En omdat God zelf niet zondigen kan, mag men daarom loochenen, dal Hij een* vrijen wil heefl? Zoodan, van die Stad zal daar zijn een vrije wil, die één is in allen, en onafscheidelijk in ieder bijzonder'; zulk een vrije wil, die bevrijd is van alle kwaad, en die vervuld is met alle goed', die onophoudelijk geniet het vermaak der eeuwige vreugde, die niel gedachtig is de schuld en de straf, maar echter wel gedachtig is de verlossing, waaraan met dankbaarheid gedacht wordt. Gelijk er dan tweederlei weienschap is van het kwaad of de ellende, n.1. eene, waardoor het kwaad niet verborgen is voor de kragt des gemoeds, en de andere, waardoor de ellende ingedrukt is in de zinnen van hem, die ze ondervindt; (want op eene andere wijze worden do ondeugden bekend door de leering der wijsheid dan door hel allerbooste leven van den dwaas) alzoo is er ook tweederlei wijze, waarop het kwaad vergelen wordt; de wijze en geleerde toch, vergeel hel, indien hij zijne studie verwaarloost, terwijl hij, die het kwaad ondervonden en geleden heefl, dit vergeel, wanneer hij er van bevrijd is en dus de ellende derft. En wal dit vergeten belrefl, de heiligen zullen niet gedachtig zijn het verledene kwaad; want zij zullen derven alle kwaad of ellende, zoodal de vroegere ellende gansch te niet zal gedaan worden uil hunne zinnen; maar evenwel door die kragt der wetenschap, welke zeer groot in hen zal zijn, zal hun niet alleen hunne eigene vroegere ellende, maar zelfs ook de eeuwige ellende der verdoemden niet verbergen wezen; want, indien zij niel zullen welen, dal zij ellendig geweest zijn, hoe zullen zij dan gelijk de psalm zegt, de barmhartigheden des Heeren in der eeuwigheid zingen? (Psalm 89). Boven dit gezang, lot heerlijkheid van de genade van Christus, door Wiens bloed wij verlost zijn, is voorwaar niets genoeglijker noch vermakelijker voor die Stad, n.1. de Stad Gods. Aldaar zal volbragl worden hel woord der schrift: „llust en ziet, want Ik ben God;quot; want aldaar zal waarlijk de allergrootste Sabbath zijn, die geen' avond heeft, hetwelk de Heere aangeprezen en voorgedragen heeft in do eerste werken der wereld, alwaar gelezen wordt; „En God rustte ten zevenden dage van al Zijne werken, die Hij gemaakt had: en God zegende den zevenden dag, en heiligde denzelven.quot; (Genesis 2 vs. 2 en 3). Want dien zevenden dag zullen ook wij zelf zijn, wanneer wij door Zijne zegening on heiliging zullen vervuld en verkwikt zijn. Aldaar |
rustende, zuilen wij «en, hoe Hij God is, het vell^ wij zelf hebben willen zijn toen wij van Hem argevallen zijn, hoorende van den verleider: „Gij zult als Goden zijn,quot; en mitsdien wijkende van den waren God, door Wien wij Goden konden zijn, teweten door Hem doelach-tig te zijn, en nïe/ door Hem te verlaten. Want wat anders hebben wij zonder Hem gewrocht, dan dat wij in Zijne gramschap van Hem zijn afgeweken? Alzoo, van Hem vermaakt zijnde, en door eene grootere genade volmaakt zijnde, zullen wij rusten in der eeuwigheid, ziende hoe Hij God is, met Wien wij vervuld zullen wezen wanneer Hij alles in allen zal zijn. Want zelfs ook onze goede werken, dewijl zij veel liever verslaan worden Zijne te wezen dan onze, zullen dan, om dezen Sabbath te verkrijgen, ons toegerekend worden; want, indien wij dezelve ons toeëigenen, zoo zullen het slaafsche werken zijn, daar evenwel van den Sabbath gezegd wordt; „Geen slaafsch werk zult gij op den-zelven doen.quot; (Deuteronomium 5). Daarom wordt er ook door den propheet Ezechiël gezegd: „Daartoe ook gaf Ik hun Mijne Sabbathten, om een teeken te zijn tusschen Mij en tusschen hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de Heere ben. Die hen heilige.quot; (Ezechiël 20 vs. 12). Ditzelfde zullen wij dan volkomen weten, wanneer wij volkomen zullen rusten, en volkomen zullen zien, dat Hij God is. Ja zelfs ook het getal der ouderdommen, even als die dagen, indien ze naar die leden des tijds gerekend worden, welke in de heilige Schrifiuur schijnen uitgedrukt te zijn, zoo zal deze Sabbath zooveel te klaarder blijken, dewijl die bevonden wordt de zevende te zijn, zoodat de eerste ouderdom even als de eerste dag is van Adam tot den zondvloed; de tweede is van daar tot Abraham, niet ten aanzien van de gelijkheid der tijden, maar ten aanzien van het getal der geslachten; want zij worden bevonden tien geslachten te hebben; vandaar weder, gelijk de evangelist Mattheiu beschrijft, volgen drie ouderdommen tot do toekomst van Christus, welke ieder verklaard worden in veertien geslachten, namelijk: do eerste, van Abraham tot David; de tweede van daar tot de overvoering in Babylonië; de derde van daar tot de vleeschelijke geboorte van Christus. Al-zoo allo tezamen maken zij vijf ouderdommen, en de zesde loopt nu tegenwoordig, welke met geen getal van geslachten afgemeten moet worden, vanwege hetgeen er gezegd is, n.l. „Het komt ulieden niet toe, de tijden te weten, welke de Vader in Zijne magt gesteld heeft.quot; N« dezen ouderdom, even als op den zevenden dag, zal God rusten, wanneer Hij in zich zeiven dien zevenden dag, dien wij zullen zijn, zal doe« rusten. Maar van deze ouderdommen in 't bijzonder op het naauwkeurigst met alle naarstig, beid te handelen, zou te lang zijn. Evenwel deze zevende'ouderdom zal onze Sabbath zijn, welks einde niet zal zijn de avond, maar de dag des Heeren, even als een eeuwige achtste dag, welke geheiligd is door de opstanding vai Christus, die vóórbeduidt de eeuwige rust, niet alleen van den geost, maar ook van het lig-chaam. Daar zullen wij rusten, en daar zullen wij zien; daar zullen wij zien en beminnen; daar zullen wij beminnen en prijzen. Ziedaar, wat er wezen zal in het einde zonder einde; want wat hebben wij voor een ander einde, dan le komen tot dat Koningrijk, waaraan geen einde zijn zal! En nu dunkt mij, dat ik dit groot werk door de hulp des Heeren afgedaan heb. Die het te weinig, of die het te veel is, mogen hel mij ten goede houden, terwijl ik hen verzoek, voor wie ik genoeg geschreven lieb, om daarvoor niet mij, maar met mij den Uccrc l© danken. Amen! AUOOSTINUS rWAAUftB (OU |