-ocr page 1-

»

-ocr page 2-
-ocr page 3-

\ ^ - 'b - i ®

-ocr page 4-

1198 1721

c-w

-ocr page 5-

, v ,,, x c-ri$c^a

\ i lt; l] ' ^ ,,,. ^ f.

MEMORIE VAN TOELICHTING

Provincie GKLIiKELAND.

{Herziening van 1876—1878.)

BIJ HET

ONTWERP

VAN HET

REGLEMENT

OP HET

BEHEER DER RIVIERPOLDERS

-ocr page 6-
-ocr page 7-

INLEIDING.

Bij het ontwerpen eener herziening van het bestaande ïü-vierpolder-reglement heeft de Commissie waaraan die taak is opgedragen, na een overzigt genomen te hebben Tan de menigvuldige opmerkingen, vervat in de haar in handen gestelde voorstellen van de Besturen der verschillende polder-districten en der Geldersche Maatschappij van Landbouw tot wijziging van dat reglement, op den voorgrond gesteld, dat elke dier opmerkingen en voorstellen behoorde te worden overwogen en dat daaraan, voor zooveel zij bestaanbaar zijn te achten met eene behoorlijke regeling van het belangrijke onderwerp waarvan hier sprake is, moet worden gehoor gegeven

De Commissie heeft evenwel gemeend zich niet te mogen beperken tot bovenbedoelde opmerkingen en voorstellen , aangezien haar bij de besluiten der Staten van 8 en 9 November 1876, waarbij zij werd ingesteld, de vrije hand gelaten werd; zij heeft gemeend tevens naar eigen inzigten de wijzigingen, die zij noodig achtte, in het Ontwerp te kunnen opnemen. Van daar dat in dat Ontwerp verscheidene bepalingen voorkomen, waarvan sommige nieuwe beginselen behelzen, die of in het geheel niet of slechts ter loops zijn aangestipt door bovenbedoelde Besturen.

Ter gelegener plaatse zal daarop in deze Memorie telkens de aandacht gevestigd worden.

Bovendien moet hier nog worden vermeld dat de Commissie de navolgende stukken werden in handen gesteld , strekkende om bij de herziening van het Eeglement, te letten op bijgevoegde adressen, gerigt aan de Provinciale Staten, aan Gedeputeerde Staten of aan den Minister van Staat, Staatsraad Commissaris des Konings, alle betreffende de herziening van het Reglement, welke stukken met goedkeuring van Gedeputeerde Staten zullen worden overgelegd aan de Provinciale Staten, nameljjk:

1°. een extract uit het register der besluiten van Gedeputeerde Staten van Gelderland, d. d 28 November 187C, nquot;. 106 , strekkende o. a. om der Commissie in overweging te geven, onder de voor te stellen wijzigingen in het llivierpolder-reglement, in de Overgangsbepalingen, op te nemen dat, in verband met de gecombineerde waterlossing der districten Rijk van Nijmegen en Maas en Waal, een reglement van toezigt en beheer over de Oude en Nieuwe Wetering binnen twee jaren na de invoering dier wijzigingen zal worden vastgesteld;

-ocr page 8-

4

2°. gelijk extract d. d. 12 December 1876, n0. 108, waarbij ter kennisneming wordt ingezonden afschrift eener missive van den Minister van Binnenlandsehe Zaken d. d. 5 September 1876, n0. 24, afd. III, daarbij inzendende een nader rapport van den Hoofdingenieur in het 5('e district betreffende het herstel der geteisterde dijken;

3U, gelijk extract d. d. 27 December 1876, nquot;. 84, ter overlegging van:

a. de circulaire van den heer Staatsraad Commissaris des Konings in dit gewest, d. d. 21 October 1876, nu. 5014/23, 4dl! afdeeling, verzoekende statistieke opgaven betreffende den aankoop en het onderhoud van krib- en andere waterwerken en den afkoop en het onderhoud van dijken;

b. de daarop ingekomen opgaven der dijkstoelen;

c. de daarvan ter Griffie opgemaakte staten, zoo ten aanzien der krib- en andere waterwerken als ten aanzien der dijken;

d. de missive van den Minister van Binnenlandsehe Zaken, d. d. 21 July 1854, nquot;. 108, waarbij, krachtens magtiging des Konings, wordt aangedrongen op herziening van het Polder-reglement, in voege dat de staten van waardering der waterwerken om de 20 of 25 jaren moeten worden herzien;

e. de overgelegde reglementen van de hoogheemraadschappen van Delflaiid en Schieland, en

4°. een tiental extracten uit het register der besluiten van meergemeld Collegie van February , Maart, April, Mei, Junij en Julij 1877 en van 1 October 1878, dienende om in handen der Commissie te stellen:

a. een adres van W. L. H. A. van der Monde e. a. geërfden in het polder-district Ouer-5ettlt;we strekkende, om meerdere bezwaren tegen het bestaande Rivierpolder-reglement kenbaar te maken;

b. een adres van het polderbestuur van den dorpspolder Andélst, houdende verzoek om wijziging van § g van art. 283 van meergemeld reglement;

c. eene missive van den Minister van Binnenlandsehe Zaken, d. d 15 Maart 1877, nquot;. 21, afd. Hl en bijlage, betreffende de bezoding van de buitenglooijingen der rivierdijken;

d. eene missive van den dijkgraaf van Overbetuwe alsmede een daarbij ingezonden besluit van dat polder-district, aangaande wijziging van § g van art. 283 van het Rivierpol-der-rêglement;

e. eene missive van hot dorpspolderbestuur van Leeuwen, betreffende de altijd-durende jaarlijksche contributie wegens afkoop van pakwerken, door den dorpspolder aan het polder-district te voldoen;

ƒ. een adres van geërfden en schaardijk-geslaagden van den polder Tiel, verzoekende wijziging van het reglement in dier voege, dat het onderhoud in natura van verdedigingswerken tegen het water worde vervangen door uit-keeringen in geld en dat de uitkeeringen voor zinkpakwerken voor schaardijken, ten laste van particuliere dijkgeslaagden,

-ocr page 9-

5

mogen vervallen en het onderhoud dier verdedigingswerken geheel ten laste der districts-besturen kome;

g. de adressen van geërfden en dijk-geslaagden van den dorpspolder Var ik en van den dorpspolder Heesselt, betreffende den afkoop van het onderhoud van pakwerken en dijkvakken;

h. een adres van J. W. Dingemans e. a, geërfden en dijk-geslaagden in den dorpspolder Rossum, betreffende de voorschriften omtrent den afkoop van het onderhoud van pakwerken en dijkvakken;

i. een adres van het dorpspolderbestuur van Zalt-bommel, betreffende de kosten omtrent den afkoop van pakwerken enz. in onderhoud;

k. een adres van C. H. P. van Diggelen te 's Hage, betreffende het sluiten der hekken staande of te plaatsen op waterkeeringen waarover geene openbare wegen, voetpaden of jaagpaden loopen.

De volgende algemeene beschouwingen van de Commissie mogen hier eene plaats vinden:

In toepassing heeft het bestaande Rivierpolder-reglement, van ziju' invoering in 1857 af, bewezen dat er groote behoefte bestaat:

1°. aan meerdere duidelijkheid omtrent de uitoefening van stem- en kiesregt;

2o. aan voorziening in de leemte van het reglement ten opzigte van de steden;

3°. om het onderhoud der dijken, zooveel noodig en mogelijk, over te brengen van de dijkpligtigen op de besturen;

4°. aan bepaalde voorschriften omtrent cieringen ter verzekering der uitvoering van noodige werken;

5°. aan verbetering der bepalingen aangaande het bouwen langs de dijken;

6°. aan nadere regeling van den afkoop der pakwerken;

7°. aan betere voorziening betreffende de afwatering.

Vorm van het Reglement.

Wat den vorm betreft heeft zich lang de behoefte doen gevoelen, om de menigvuldige verwijzingen met voorschriften tot gewijzigde lezing, die in de bepalingen van het Reglement voorkomen, te doen vervallen , ten einde duide-lijkheid te bevorderen en de toepassing van het Reglement voor een ieder gemakkelijk te maken.

Een gewigtig vraagstuk deed zich al aanstonds ter beantwoording voor nopens de wijze van herziening, namelijk: of er wat den vorm betreft een geheel nieuw Reglement zou ontworpen worden of wel de bestaande vorm zou worden behouden, en alzoo het bestaande Reglement worden gezuiverd en aangevuld.

Eene geheele hervorming van het Reglement, strekkende om de bepalingen omtrent de regeling en het bestuur van de huishouding der polders en de bevoegdheden en ver-pligtingen der verschillende besturen en onderdeden daarvan, die in het bestaande Reglement verspreid liggen, tot

-ocr page 10-

6

enkele hoofdstukken te vereenigen en op alle polders toepasselijk te maken had veel aantrekkelijks ter vereenvoudiging, maar ondervond, bij eene proeve tot verandering der indeeling in dien zin, groote bezwaren, uithoofde dat daarmede eene geheele omwerking en uiteen rukking van het bestaande gepaard moest gaan en het samenvatten van voorschriften, geldig voor de polder-districten, de dorpspolders en de buitenpolders, met inachtneming hunner bijzondere onderscheidingen, niet bereikbaar bleek. Men meende te minder daartoe te moeten overgaan op grond dat de besturen der polders, met de inrigting van het Reglement, dat reeds gedurende 20 jaren werkt, bekend, zich daarin slecht te huis zouden gevoelen wanneer het geheel vervormd werd.

De splitsing van het Reglement in dier voege dat de bepalingen voor de dorpspolders een' afzonderlijke verzameling zouden uitmaken, door onderscheidene dijkbesturen voorgestaan, werd niet bereikbaar bevonden, dewijl het beheer dier polders zoozeer is verwant met- en ondergeschikt aan dat der districten, waarvan zij de onderdeden zijn, dat een' afscheiding der regeling van beide onmogelijk is.

Om deze redenen heeft men in hoofdzaak de bestaande inrigting van het Reglement behouden, met verschikking in de opvolging van enkele hoofdstukken, tot bevordering der regelmatigheid, en met toevoeging van hoofdstukken die daaraan ter voorziening in alle behoeften ontbraken. Wijders heeft men gemeend , ter vermijding van de menigvuldige verwijzingen, vele bepalingen bij de polder-distric-ten voorkomende, die ook op de dorpspolders van toepassing gemaakt behooren te worden, te moetej herhalen, waardoor het Reglement wel is waar een weinig lijviger is geworden doch tevens in bruikbaarheid zal winnen.

De splitsing van het Reglement op zoodanige wijze, dat de polders die geen' onderdeelen van polder-districten uitmaken en als »buitenpoldersquot; voorkomen op staat B zooveel mogelijk afzonderlijk behandeld worden, heeft men gemeend te moeten behouden. Hoewel door genoegzaam dezelfde bepalingen geregeerd als de dorpspolders — onderdeelen van polder-districten — kunnen de buitenpolders namelijk niet in dezelfde reeks van bepalingen worden opgenomen. De za-menstelling hunner besturen is wel is waar gelijk aan die der dorpspolders, maar zij staan niet in betrekking tot een hooger polderbestuur en zijn, met eenige uitzonderingen, in gelijke verhouding tot Gedeputeerde Staten als de besturen der dorpspolders tot de gecombineerde collegiën. Het onderwerp der verkiezingen van de gecombineerde collegiën b. v. is bij die polders in het geheel niet toepasselijk.

Wanneer, met het doel om het Reglement in één deel zamen te vatten, de voorschriften die bij de polders van staat B gelden in de bepalingen bij de polder-districten van staat A van kracht werden ingeweven, zou men, door gestadige herhaling der aanwijzing hoedanig vele der be-

-ocr page 11-

7

palingen op de buitenpolders of op de dorpspolders toegepast moeten worden, gevaar loopen het Reglement duister en voor het gebruik ongeschikt te maken.

In verband met het bovenstaande is aan het Reglement de bij het Ontwerp gevoegde indeeling gegeven, waarbij gelijk reeds gezegd is hoofdzakelijk de bestaande is gevolgd, doch in meer dan een opzigt vereenvoudigd.

Zoo vormen de Algnmeme hapalingen nu de Eerste Afdeding; terwijl de Tweede Afdeeling de voorschriften voorde polder-districten en hunne onderdeelen, met de strafbepalingen op die afdeeling betrekkelijk, en de Derde de voorschriften voor de buitenpolders, met de daarvoor geldende strafbepalingen, bevatten.

Bij Titel I der Tweede Afdeeling is, met eenige afwijkingen en verschikking van bepalingen (bij de betrekkelijke artikelen te omschrijven), Titel I van Afdeeling I dei-Eerste Hoofd-afdeeling van het bestaande Reglement geleidelijk gevolgd.

In Titel II is al wat het kiesregt betreft opgenomen.

Hoewel de geërfden regtstreeks deelnemen aan het bestuur der dorpspolders, evenals hoofd-geërfden aan dat der districten, heeft de Commissie gemeend aan hen een' afzonderlijke paragraaf te moeten wijden ter omschrijving hunner veieischten.

Het geldelijk beheer in de districten en in de dorpspolders is, in afwijking van het bestaande Reglement, in twee titels afgescheiden ter vermijding van verwijzingen.

De begrootimj en de rekeninjj worden in elk dier beide

O O O f

titels in één hoofdstuk behandeld, hetgeen gevoegelijk kan dewijl vele bepalingen voor beide onderwerpen gelden.

De voorschriften omtrent de polderlasten in de districten en in de dorpspolders zijn in een volgenden titel in twee hoofdstukken verdeeld, ter behoorlijke onderscheiding.

Omtrent den waterstaat is eene geheel andere indeeling aangenomen dan bij het bestaande Reglement, 't geen noodzakelijk is, ten einde de onderwerpen die naar hun aard behooren bij de besturen der polder-districten of der dorpspolders te schiften en te brengen onder de rubriek waartoe zij behooren.

Wijders is thans, door aanvulling met denoodige bepalingen, voorzien in het beheer der waterkeeringen enz. in de dorpspolders, waaromtrent de voorschriften onvolledig waren, en eindelijk is gelijke aanvulling noodig geacht ten opzigte van het hoofdstuk over de uitwatering, betrekkelijk het onderhoud en het beheer der watergangen.

In hoofdzaak is boven omschreven indeeling ook bij de Derde Afdeeling in toepassing gebragt, althans voor zooveel zij daarbij te pas komen.

Algemeene strekking van het Reglement.

Aangaande de algemeene strekking van het Reglement, waaronder behoort de circumscriptie der polder-districten, kwamen naar aanleiding der meerbedoelde voorstellen van de gehoorde Besturen of der beschouwingen van de Leden der Commissie voornamelijk de volgende punten ter sprake:

-ocr page 12-

8

Vereeniging van Culemhorg, Buren, Mariënwaard, Beesd , Rhenoy, Acquoy en de Geer en.

Het voorstel van den dijkstoel van het polder-district Culemborg, strekkende om Culemborg, Buren, Mariënwaard , Beesd. Rhenoy, Jcquoy en de Geeren tot één district te vereenigen, voor het geval dat het plan der verhooging van den Lekdijk-bovendams verwezenlijkt wordt gaf aanleiding tot verschillende beschouwingen.

Aanvankelijk erkende de Oommissie het gewigt der bedenking, dat het polder-district Culemborg in verhouding tot zijne grootte en in vergelijking met andere districten met eene aanzienlijke dijklengte bezwaard is en dat, bij een'aanmerkelijke dijksverhooging aan de overzijde der rivier (Lekdijk-bovendams) , dat district niet dan met moeite daarmede gelijken tred zou kunnen houden, hetgeen intusschen in ieder geval tot zijne verpligting zou behooren, aangezien het andere binnen denzelfden ring van bedijking liggende districten en polders voor overstrooming moet vrijwaren, als ook tot zelfbehoud, dewijl het bij dijkbreuken bezwaarlijk in staat zou zijn die schade te herstellen.

Deze beide vooronderstelde gevallen: aanzienlijke verhooging van den dijk en herstelling van dijkbreuken zouden, bij de voorgestelde vereeniging, door de vereenigde districten en polders zonder overmatigen druk kunnen bestreden worden, terwijl Culemborg op zich zelf blijvende hierdoor te zwaar scheen te zijn belast.

Bij eene meer naauwkeurige overweging der zaak en bij • beschouwing van de onderlinge verhouding der uitgebreidheden van de bij de vereeniging betrokken polders tot de bedijkingen waarmede zij belast zijn, bleek echter de noodzakelijkheid om tot eene zoo ingrijpende wijziging over te gaan niet voldoende.

De bedoelde verhouding is als volgt:

Grootte. Lekdijk. H.A. Ms Buren 5828 3729 Culemborg 2373 7270

Lingedijk. Kornedijk. M8 Ms

4716 7755


Beesd 1135

Mariënwaard 789

Rhenoij 525

Acquoij 628

Geeren 7 0

Hoewel de last van het onderhoud der Linr/e- en Aome-dij ken in zeer gunstige verhouding staat tot dien van den Lekdijk, zoo moet die toch in aanmerking worden genomen en komt daarbij het polder-district Culemborg, dat alleen Lekdijk te onderhouden heeft, in gunstiger stelling dan oppervlakkig schijnt.

Het geval dat de dijkstoel van Culemborg voorziet: de aanmerkelijke verhooging van den dijk aan de overzijde van de rivier en de daaruit voortvloeijende noodzakelijkheid om evenzeer' te verhoogen, zou wel is waar bezwarend voor Culemhorg zijn, doch niet in zoo groote mate als het schijnt) naardien er geen sprake van is, om den dijk bovenwaarts

4170 4340 3687 3328

-ocr page 13-

9

de spoorwegbrug te verhoogen, aangezien die van rijkswege aan de Utrechtsclie en Geldersche zijden bij den aanleg van den spoorweg met 1 meter verhoogd is, 'tgeen voorzeker voor geruimen tijd voldoende zal zijn. Dientengevolge zou de verhooging zich slechts uitstrekken over circa 3000 M8., 't geen hoewel bezwarend niet boven de krachten van het polder-district is te achten.

Daarbij verdient het overweging dat genoemd polderdistrict van oudsher met zijn uitgestrekten dijk is belast geweest en dat het niet billijk zou zijn het ten koste van andere polders daarvan gedeeltelijk te ontheffen. Men heeft dan ook gemeend daartoe niet te mogen overgaan, tenzij overwegende redenen van algemeen belang dit noodzakelijk maakten, en zoodanige redenen bestaan er niet zoolang het polder-district in staat is te achten, om zijn deel in den ring van bedaking in goeden staat te houden.

De uitslag der overwegingen is geweest dat de Commissie niet tot het voorstellen der voorgedragen wijziging is overgegaan.

Van de. steden binnen de polder-districten.

Bij art. 1 van het Reglement werd door eenige Besturen het voorstel gedaan tot opneming der voormalige steden Tiel, Zalt-Bommel enz. in de circumscriptie van de daarbij gelegene polder-districten. De behandeling dezer zaak wordt echter alhier, bij die der algemeene strekking van het Reglement, meer eigenaardig geacht.

Deze in enkele opzigten gewigtige aangelegenheid is eene der zaken die bij de eerste instelling van het Reglement op het beheer der rivierpolders en bij de latere wijzigingen daarvan niet tot oplossing in den geest van het Reglement gebragt zijn. De toestand van de bebouwde kommen der gemeenten, voor zoover het voormalige steden zijn, ten opzigte van de polder-districten waarin zij gelegen zijn of met welke zij één ring van bedijking vormen en waartoe zij eigenlijk behooren, werd nooit geregeld.

In 1870—1872 maakte deze zaak een onderwerp van onderzoek uit bij het Collegie van Gedeputeerde Staten, terwijl-de stukken daartoe betrekkelijk bij de tegenwoordige behandeling daarvan geraadpleegd werden.

De redenen waarom meergemelde steden niet in de circumscriptie der districten zijn opgenomen en waarom enkele daarvan in de toepassing niettemin in sommige opzigten als daarin opgenomen beschouwd zijn, heeft men niet kunnen opsporen.

Alleen heeft men gevonden dat dit onderwerp ter sprake is geweest bij de Staten-commissie die, bij besluit der Staten van 7 Julij 18-42, nquot;. 4, benoemd werd tot herziening van het reglement van 1838, waarvan evenwel de uitslag geweest is dat die Commissie besloot geene bepaling omtrent de steden in het ontwerp op te nemen. De gronden die daartoe hebben geleid vindt men niet vermeld.

Bij het hierboven bedoeld onderzoek van Gedeputeerde Staten is gebleken, dat op sommige der voormalige steden

-ocr page 14-

10

het dijkregt in meerdere of mindere mate is toegepast geworden, naar het schijnt, naarmate men haar daaraan al dan niet onderworpen beschouwde en naarmate zij goedvonden zich daartegen niet te verzetten. Bij sommige gelegenheden gaf dit aanleiding tot geschillen tusschen dijken gemeentebesturen over oproeping van manschappen tot de dijkwacht en over de vordering van materialen volgens het dijkregt, doch deze geschillen konden niet voldoende opgelost worden wegens gebrek aan wettelijke regeling.

Door den Minister van Binnenlandsche Zaken werd o. d. van 17 Januarij 1866 nquot;. 267, 3de afdeeling, door tusschenkomst van den Staatsraad Commissaris des Ko-nings, de aandacht van het Collegie van Gedeputeerde Staten gevestigd op de omstandigheid, dat het Reglement ten opzigte van bovenbedoelde steden gebrekkig is en daarbij in overweging gegeven, om eene herziening van het Reglement te dien aanzien te bevorderen.

Tegenover het bezwaar van sommige gemeentebesturen, dat de Staten niet bevoegd zouden zijn om meerbedoelde steden in waterschappen op te nemen, tijdens het bovenvermeld onderzoek ingebragt, stelt de Commissie voor de tegenwoordige herziening het gevoelen, dat de Staten alleszins bevoegd zijn om dit punt te regelen, en beschouwt zij de opneming in de nabij gelegen polder-districten van overwegend belang bij de dijksverdediging, daar zich o. m. bij den tegenwoordigen toestand het geval kan voordoen, dat een geheel district wordt overstroomd tengevolge van doorbraak van een slecht onderhouden gedeelte der waterkeering, dat als behoorende tot de omringing eener voormalige stad niet aan de schouw van het dijkbestuur is onderworpen, of ook door het bezwijken van een gedeelte districtsdijk in de nabijheid van zoodanige stad, 'twelk niet is kunnen beschermd worden, aangezien het dijkbestuur de bevoegdheid miste, om in de stad manschappen en materialen te requireren tot behoud van dit dijkvak.

Hieruit volgt echter, dat de opneming zou geschieden in het belang der districten en niet in dat der veeltijds hooger gelegene steden, zoodat het billijk schijnt, bij het opnemen, de steden vrij te stellen van het bijdragen in de polderlasten. Bovendien zou het invorderen dier lasten groote bezwaren opleveren en, bij bundersgewijze omslag, wegens de geringe oppervlakte slechts een zeer beperkt bedrag aanbrengen.

De verpligting om eigen waterkeeringen en waterlossingen te onderhouden blijft daarentegen natuurlijk voor de steden bestaan, doch, bij opneming in een nabij gelegen district, behoort het bestuur daarvan geregtigd te worden , om de schouw over de stads-waterkeeringen enz. te voeren en deze werken, bij nalatigheid, ten koste der gemeente waartoe de stad behoort te doen herstellen.

Eenig gewigtig bezwaar schijnt er niet te bestaan om dergelijken toestand in het leven te roepen, te minder daar zulks reeds zonder moeilijkheden te veroorzaken met de voormalige stad Mlhurg bij den polder van Oosterwolde is geschied.

-ocr page 15-

11

De voorgaande gronden hebben er alzoo toe geleid, om de voormalige stad Tiel op te nemen in de circumscriptie van het district Tielerwaard; Huissen in die van Over, Betuwe-, Culenborg in die van Culemborg; Buren in die van Buren; Zalt-Bommel in die van Bommelerwaard boven den Heidijk; Zevenaar in die van de Lijmers; Uattem in die van Hattem, en Wageningen in die van Wageningen en Bennekom.

De steden Arnhem en Nijmegen zijn niet in aanmerking ge-bragt, om in de circumscriptie der belendende polder-districten opgenomen te worden, uithoofde zij niet kunnen beschouwd worden respectivelijk in den ring van bedijking der districten Arnhemsche en Felpsche broek en Rijk van Nijmegen te liggen. De steden Zutphen en Doesburg konden eveneens niet in aanmerking komen dewijl geen van beide met eene geregelde bedijking in verband staat.

De regeling der opneming van genoemde steden in de districten eischt intusschen afzonderlijke bepalingen, die opgenomen zijn in Titel VIII der Tweede afdeeling van het Ontwerp-Reglement.

Verhouding van 's Rijks Waterstaat tot de dijkbesturen.

Omtrent de verhouding van 's Rijks Waterstaat tot de dijkbesturen, welke enkele dier besturen bij de herziening van het Reglement in overweging wenschen genomen te hebben, acht de Oommissie zich niet bevoegd eenig algemeen voorschrift te ontwerpen, aangezien het niet op den weg ligt der Staten, om 's Rijks Waterstaat eenigszins te beperken of daaraan voorschriften te geven, al erkent zij ook gaarne de groote wenschelijkheid eener juiste omschrijving dier verhouding.

De Oommissie merkt intusschen aan dat de opvatting omtrent bedoelde verhouding in zoo ver gevestigd is, dat 's Rijks Waterstaat tegenover de dijkbesturen nooit anders dan adviserend optreedt, terwijl de dijkgraaf, als de verantwoordelijke persoon in tijden van gevaar, zich niet vereenigende met het advies van bedoelde ambtenaren, volkomen geregtigd is daarvan af te wijken en aan de heemraden, bij art. 20 van het Reglement op de riviercorrespondentie, voldoende magt is gegeven.

Voorschriften omtrent het onderhoud van door den Staat verlegde dijken.

Naar aanleiding van het verlangen van den dijkstoel van Tielerwaard, om voorschriften te geven omtrent het onderhoud van door den Staat, buiten medewerking van het district, verlegde dijken, ontstond de vraag wie de meerdere onderhoudskosten van een dijkvak, ontstaan tengevolge van dijksverlegging ten behoeve van eenig openbaar werk, behoort te dragen.

Met het oog op de billijkheid en op de beslissingen ter zake gevallen heeft de Oommissie het noodig geacht in de te dien opzigte in het Reglement bestaande leemte, die reeds aanleiding gegeven heeft tot regtsgedingen, voor zooveel noo-

-ocr page 16-

12

dig te voorzien eu de beide daartoe strekkende bepalingen (ter vervanging van art. 296 van het bestaande Reglement) in de artt. 284 en 285 van het Ontwerp op te nemen.

Vermeerdering van het getal heemraden.

Het uitgedrukte verlangen naar vermeerdering van het getal heemraden wordt in het algemeen, op grond van het bestaan van plaatsvervangende heemraden, niet wensche-lijk geacht. In één district, de Veluwe, zou die vermeerdering welligt noodig zijn, omdat aldaar alle waterleidingen onder het beheer van den dijkstool staan, doch daaraan zou gevolg kunnen gegeven worden wanneer het gewijzigde Reglement op het in twee provinciën liggende polder-dis-trict Veluwe toepasselijk verklaard wordt.

Het brengen der dijken onder één vervallijn.

Ten aanzien van den wensch naar eene bedijking onder één verhang, eigenlijk één vervallijn, zoo mogelijk voor het geheele Rijk, acht de Commissie het niet noodig in beschouwingen te treden, aangezien het maken van bepalingen dienaangaande zeer ondoelmatig zou zijn zoolang de rectificatie der rivieren door het Rijk nog niet zal zijn volbragt.

Bevoegdheid tot het maken van keuren met strafbedreiging.

Van meer dan een zijde is, o. a. bij art. 188 van het bestaande Reglement, aangedrongen op het verleenen dei-bevoegdheid tot het maken van keuren met strafbedreiging aan de gecombineerde collegiën.

Hoewel die bevoegdheid in de latere reglementen voor enkele zeepolders uitsluitend behouden werd op grond dei-vroegere reglementen voor die polders, die het regt tot het maken van keuren met strafbedreiging verleenden, is de Commissie nogtans van gevoelen, dat de wet van 12 Julg 1855 (Staatsblad n®. 102) den weg openstelt, om aan de waterschaps-besturen de bevoegdheid te geven tot het maken der bedoelde keuren en dat het overweging verdient, om die zoowel aan de gecombineerde collegiën als aan de dorpspolder-besturen te verleenen. De inrigting van het Ontwerp-Reglement brengt echter mede dat bedoelde bevoegdheid overbodig zou zijn, uithoofde alle noodige politiebepalingen daarin zijn opgenomen.

Voor bijzondere gevallen, b. v. wanneer besturen het noodig achten hetzij waterkeeringen, hetzij watergangen, aan bepaalde afmetingen te onderwerpen en deze door on-derhoudpligtigen te doen in acht nemen, wordt daarin voorzien door cieringen en publicatiën met toepassing van strafbedreiging volgens het Reglement terwijl, opdat deze door den regter kunnen worden gehandhaafd, in het Ontwerp, omtrent het vaststellen der cieringen meer bepaalde voorschriften zijn gegeven dan reeds bestonden.

-ocr page 17-

13

Het overbrengen van hel onderhoud der dijken van de dijkpligtigen op de besturen.

De weuscli door vele dijkbesturen in het midden ge-bragt, bij de artt. 275, 276, 280, 203, 294 en 295 van het bestaande Reglement, om het gewoon onderhoud dei-dijken , dat grootendeels nog ten laste der dijkpligtigen is, over te brengen op de districten en om de bijdragen der dijkpligtigen van het V, der kosten tot sommige buitengewone werken af te schaffen, heeft tot vele beschouwingen aanleiding gegeven.

Het principe om het afkoopen van het onderhoud dei-dijken door de dijkpligtigen aan de districten verpligtend te stellen is o. m. aanbevolen op grond, dat daardoor het onderhoud geheel zal komen in handen van den meest onpartijdige en kundige, die in staat is de middelen aan te schaffen, om daarin op betrekkelijk onbekrompen wijze te voorzien en .die voor een gelijkmatig onderhoud kan zorg dragen en dikwerf door intijds voorzieningen te nemen de onderhoudskosten zeer kan verligten, terwijl daarmede tevens de dijkbesturen ontheven worden van de meestal zeer lastige verpligting, om bij een tal van dijkvakken en dijkvakjes, ieder in het bijzonder, te moeten nagaan of zij wel behoorlijk onderhouden worden, 't geen aan eigenaardige bezwaren onderhevig is, daar ieder dijkplig-tige op zijne wijze werkt en uit slecht begrepen spaarzaamheid dikwijls knoeiwerk levert, dat dan tevens aanleiding geeft tot verbaliseren tegen de nalatigen of tegen de personen die gebrekkig werk leveren, zonder dat daarmede het werk nog behoorlijk te herstellen is.

Een deel der Commissie beschouwde het niet meer dan billijk, dat de dijkpligtigen ontheven worden van den last van het onderhoud en dat deze overga op het geheele district.

Dit gevoelen steunt voornamelijk op de overweging, dat thans nagenoeg alle landen in kuituur zijn gebragt en derhalve alle groot belang bij de dij ksverdediging hebben. Vroeger was de toestand geheel anders; toen hadden uitgestrekte broeklanden eene zeer geringe waarde, zoodat men wel gedwongen was de lasten uitsluitend te brengen op die landen die in staat waren iets op te brengen. De last voor die weinige dijkpligtige landen was echter zóó hoog dat zij dien niet konden opbrengen en men, om daarin te voorzien, het zoogenaamde boezemregt heeft moeten scheppen, waarbij de lasten van de landen op de eigenaren, zelfs die waarvan de landen afkomstig waren, verhaalbaar werden, zoodat die allen ook met hun goederen buiten de polder aansprakelijk waren.

Onder beschutting dier harde wet zijn vele polders gevormd, maar ook daardoor verkregen de eigenaren van bijna waardelooze landen die niet met dijk belast waren de gelegenheid, om hunne gronden te ontginnen en tot vruchtbaarheid te brengen.

De tijden zijn veranderd en ook daarmede de gesteld-

-ocr page 18-

14

heid en de onderlinge verhouding der landen. Die, welke voorheen bijna geen opbrengst leverden, staan thans in sommige polders daarin bijna gelijk met de destijds éénige landen die vruchtbaar geacht werden.

Sedert lang is het hoezemreqt opgeheven als onhoudbaar, want ieder die eenig fortuin bezat schuwde het bezit van landen daaraan onderworpen en zelfs de verbintenissen, waardoor zoodanige goederen iu het bezit van zijne familie konden komen.

Later is men op den weg der billijkheid een stap verder gegaan. De dijkpligtigen werden ontheven vim het herstellen van dijkbreuken en verdere werken, omschreven in art. 292 van het bestaande Reglement, doch tweederlei verpligting: de voorziening in het gewoon onderhoud en de betaling van der kosten van dijksverbeteringen, zijn nog op hen rusteude gebleven. Ook deze verlangt men uit een oogpunt van billijkheid te doen verdwijnen; de eerste tegen afkoop en de laatste kosteloos, uithoofde de laatste niet te waarderen zijn en omdat het eene verouderde onregtvaardigheid is, dat de dijkpligtige iets meer dan ieder ander geërfde betaalt in de kosten van dijksverbeteringen die in het belang vim het geheele district worden ondernomen.

De onregtvaardigheid van het behoud van bedoelde verpligting springt te meer in het oog, als men in aanmerking neemt dat, bij het toenemen van de waarde der landerijen, hoe langs zoo meer aan de verbetering dei-dijken wordt ten koste gelegd, zooals o. a. kan blijken uit de mededeeling dat gedurende het laatst verloopen 1 •ital jaren — de dijkbreuken daaronder niet begrepen — in de districten behoorende tot de groote ringen van bedijking een gezamenlijk bedrag van ƒ 1,037.000 aan dijksverbeteringen is besteed, 't geen omgeslagen over de geheele dijkslengte van ongeveer 337000 meters jaarlijks nagenoeg ƒ 0.25 per meter bedraagt, welk bedrag intusschen uit den aard der zaak zeer ongelijk verdeeld is.

Andere Leden der Commissie zagen er echter eene onbillijkheid in, dat landen die eeuwen lang met dijkpligt belast waren en waarvan de waarde derhalve in verhouding tot dien last staat, plotseling van deze verpligting zullen bevrijd worden ten koste van tot heden niet-pligtige gronden. Zij vreesden bovendien dat het onderhoud steeds kostbaarder zal worden en dat het afkoopkapitaal, ook op grond van de steeds verminderende waarde van het geld , weldra een onbeduidend gedeelte van de onderhoudskosten zal bedragen, zoodat deze, in strijd met de oude principes van het polderregt, bijna geheel ten laste van alle geërfden zullen komen.

In den regel heeft het land dat dijkpligtig is , als naast bij de waterkeering gelegen, het grootste belang bij het onderhoud daarvan, het is derhalve billijk dat zulke gronden ook de onkosten dragen.

Tegen dit laatste is intusschen in hot midden gebragt, dat lang niet altijd het digtst aan den dijk gelegen land

-ocr page 19-

15

met dijkpligt belast is, doch dat deze zeer dikwijls rust op gronden die, ver van de waterkeering gelegen, daarbij slechts een beperkt belang hebben.

Wat betreft het steeds kostbaarder worden van het onderhoud is aangemerkt, dat het even goed mogelijk is dat de kosten zullen verminderen, 't zij door dat de besturen hunne dijken tijdig in goeden staat brengen, 't zij door dat de rectificatie der rivieren in de toekomst minder gevaar voor de dijken doe ontstaan. Indien men echter eene herziening na zeker aantal jaren voorschrijft van de jaarlijksche uitkeeringen, waardoor men het onderhoud in natura wenscht vervangen te zien, kunnen deze uitkeeringen steeds geëvenredigd blijven aan de vermeerderde of verminderde onkosten.

De meerderheid der Commissie was ten slotte van oordeel, dat de gewijzigde toestanden de vervanging noodzakelijk maken van den dijkpligt door eene voortdurende jaarlijksche uitkeering in geld en dat de verpligting tot betaling van % der onkosten voor buitengewone werken behoort te vervallen.

Ten aanzien der al- of niet-uitkoopbaarstelling dier voortdurende verpligting tot uitkeering, meent de Commissie dat deze uitkoop veroorloofd moet zijn en wel tegen den penning XX.

Bovenstaande beschouwingen hebben aanleiding gegeven dat art. 280 van het bestaande Reglement is gewijzigd, gelijk is geschied bij art. 287 van het Ontwerp en dat wijders de artt. 293, 294 en 295 van het Reglement zijn weggelaten.

Wijziging der altijd-durende verpligting tot uitkeering van vastgestelde sommen voor het onderhoud van pak-werken enz.

Ten opzigte van den toestand, die betrekkelijk de pak-werken door het Reglement van 1837 in het leven is geroepen en bevestigd bij dat van 1846, waarbij de vroegere verpligting tot onderhoud der pakwerken vervangen is door een' altijd-durende uitkeering in geld aan het district, wordt in de eerste plaats in herinnering gebragt, dat in art 59 van het Reglement van 1846 de betrekkelijke bepaling woordelijk uit het vorige reglement is overgenomen, vermoedelijk op grond dat men de zekerheid miste of de verpligting overal was afgekocht.

Het beginsel van altijd-durende uitkeeringen wordt door enkele Leden der Commissie op zich zelf niet verkeerd geacht, want al moge de verpligting voor eenige vakken volkomen hebben opgehouden, van het geheel zal dit wel nimmer kunnen gezegd worden en men dient niet te vergeten dat er, na de vervanging der verpligting in natura door een' altijd-durende uitkeering in geld, geen sprake meer is van verpligtingeu ten aanzien van een bepaald gedeelte pakwerk, doch dat alle pligtigen, ieder voor zijn aandeel, hébben bij te dragen in de algemeene uitgaven voor het geheel der pakwerken. Dit gevoelen, door

-ocr page 20-

16

het Provinciaal Geregtsliof van Gelderland in zake een belangrijk geschil te Tuil uitgesproken , werd dan ook in het betrekkelijk arrest van den Hoogen Raad door dat Collegie geheel en al gedeeld en moot, volgens die Leden, ook thans gehandhaafd worden.

De maatstaf waarnaar dit beginsel is toegepast, namelijk door verpligting tot uitkeering volgens een' onveranderlijke éénmaal vastgestelde waardering, wordt door bedoelde Leden daarentegen onbillijk geacht en daarin dient derhalve wijziging gebragt te worden, daargelaten de vraag of de Staten, bij het invoeren van de onveranderlijke uitkeering volgens eenmaal aangenomen waardering, al dan niet konden voorzien, dat eenige pakwerken zoo spoedig onnoodig zouden worden en er derhalve voor uitkeeringen ten behoeve van het onderhoud dier werken weinig grond zoude overblijven.

Betreffende de noodzakelijke handhaving van het beginsel , dat bij de vervanging der pakwerken de last van een specialen is overgegaan in een aandeel in den algemeenen last — hierboven verdedigd in overeenstemming met arresten van het Hof van Gelderland en van den Hoogen Raad — wordt intusschen van andere zijde aangevoerd dat, hoe juist die hooge regtscollegiën ook mogen geoordeeld hebben omtrent de toepassing der geldende bepalingen, de Staten niettemin alleszins bevoegd zijn op die bepalingen, ter wille van de billijkheid als anderszins, terug te komen alsmede dat, wanneer men op den voorgrond stelt, dat de oorspronkelijke verpligting van dijkgeslaagden of aangelanden tot het aanleggen en onderhouden van pakwerken uitsluitend een speciale last en niet een aandeel in den algemeenen last in bovenbedoelden zin heeft uitgemaakt, de Staten goed zullen handelen door deze zaak meer in overeenstemming met den primitieven toestand te regelen.

Als middel om de voorschriften betreffende de vervanging der pakwerken op billijke wijze te regelen wordt wijders aanbevolen om, zonder met het aangenomen beginsel geheel te breken, liggers der verpligtingen te doen opmaken en bijhouden en daarin te laten opnemen dat de verpligting als 't ware slaapt, indien er geen onderhoud is noodig geweest en dat zij geheel vervalt, wanneer zij bij voorbeeld dertig achtereenvolgende jaren geslapen heeft.

De bezwaren, tegen deze oplossing der vraagingebragt, betreffen hoofdzakelijk het minder afdoende der voorziening , want het geval kan zich voordoen dat een pakwerk, na jaren achtereen geen onderhoud vereischt te hebben, kort vóór het verstrijken van den boven op 30 jaren gestelden termijn in zeer geringe mate herleeft, zoodat de verpligting wederom en wel in alle uitgebreidheid zoude ontwaken, en omgekeerd kan het geschieden dat het pakwerk gedurende 30 achtereenvolgende jaren geen onderhoud behoeft, doch even na het verstrijken van dien termijn en dus na het vervallen der verpligting weder dezelfde onkosten veroorzaakt als vóór den aanvang van bedoelde 30 jaren , zoodat de kosten alsdan zeer ten on-

-ocr page 21-

17

regte niet meer door de vroeger daartoe verpligten zouden worden vergoed.

Eene derde wijze van voorziening wordt gevonden dooiden onderhoudslast van eiken onderhoudpligtige op nieuw te waarderen en dezen gewaardeerden last te capitaliseren en afkoopbaar te stellen, b. v. binnen een tijdsverloop van 10 jaren, zonder berekening van rente.

Ook tegen deze wijze van regeling blijft intusschen het bezwaar gelden, dat pakwerken, die gedurende het tijdsverloop dat tot grondslag der waardering werd aangenomen kostbaar in het onderhoud zijn geweest, plotseling of van lieverlede geheel of grootendeels kunnen ophouden uitgaven te veroorzaken, zoodat het bedrag voor afkoopsom betaald te hoog blijkt geweest te zijn. Omgekeerd kan het geval zich ook zeer ligt voordoen dat het bedrag van den afkoop op den duur blijkt te laag gewaardeerd te zijn.

Nog wordt als een' andere oplossing in overweging genomen, om de altijd voortdurende uitkeeringen te behouden , doch onder bepaling dat het bedrag daarvan telkens na verloop van een te stellen tijdsverloop, b. v. om de 10 jaren , zal worden herzien en dan voor het volgende tiental jaren geldig zal zijn.

Tot ondersteuning hiervan is in het midden gebragt, dat daarmede meer in overeenstemming zou worden gehandeld met het hierboven aangevoerde regtsbeginsel, dat, bij de vervanging van de verpligting tot onderhoud in natura door een' altijd-durende uitkeering, de last van een specialen voor een zeker pakwerk is overgegegaan in den algemeenen last tot onderhoud en dat bij den hier voorgestelden regel, zoolang het district van ouds bestaande pakwerken heeft te onderhouden, geen der onderhondpligtigen — al waren ook de werken die van ouds ten zijnen laste kwamen geheel vervallen — van zijn' evenredige bijdrage tot het geheel zou ontheven worden.

Ten nadeele dezer oplossing wordt inmiddels aangevoerd, dat bij deze wijze van voorziening het bezwaar blijft bestaan dat het stelsel der altijd-durende uitkeeringen aankleeft, namelijk dat, terwijl sedert de instelling van het Rivierpolder-reglement alle niemve pakwerken ten koste van het district worden aangelegd en onderhouden en daarmede alzoo afgebroken is het oude stelsel, waarbij die last aan dijkpligtigen of andere belanghebbenden werd opgelegd, men daarentegen door de altijd-durende uitkeeringen te behouden, ook ten laste van onderhondpligtigen van pakwerken die niet meer bestaan of noodig zijn , ten hnnnen opzigte onbillijk handelt.

In de vijfde plaats eindelek, wordt de volgende oplossing aanbevolen:

Men houde de blijvende verpligting tot uitkeering ten behoeve der pakwerken in stand, doch stelle geen vast bedrag voor die uitkeering, maar bepale dat de personen of corporation, die vroeger met het onderhoud dier werken in natura belast waren en door wie thans in de plaats daarvan eene geldelijke uitkeering aan het district geschiedt,

-ocr page 22-

18

in het gezamenlyk bedrag der jaarlijks aan het onderhoud van alle pakwerken door het district besteede uitgaven voortaan een naar het bedrag hunner uitkeering berekend evenredig aandeel zullen dragen, onder bepaling echter dat dit aandeel nimmer het maximum mag te boven gaan waarop de verpligtiug éénmaal is gewaardeerd en dat de meerdere onkosten uit de districts-kas worden bestreden.

Tegenover de opmerking dat het niet billijk is, dat alle kosten die het eens gewaardeerde maximum der j a ar lij k-sche uitkeering te boven gaan bij dit stelsel ten laste van het district worden gebragt, wordt gesteld dat dit maximum niet dikwijls zal bereikt of overtroffen worden, daar de kosten der pakwerken door de rectificatie der rivieren gestadig verminderen, alsmede dat, ook al wordt het maximum in enkele gevallen overschreden, de daaruit ontstaande lasten voor de districten verre worden overtroffen door de belangrijke sommen die zij sedert jaren hebben overgehouden van de verpligte uitkeeringen voor de pakwerken, waarvan het bedrag in sommige districten hoogst aanzienlijk is en de dijkbesturen in staat heeft gesteld om de waterkeeringen, zonder het aangaan van leeningen, zeer te verbeteren en te verzwaren. Ten bewijze wordt het district Tielerwuard aangevoerd, alwaar, volgens schatting, bedoelde uitkeeringen over het laatste dertigtal jaren de uitgaven voor pakwerken welligt met ,/.l millioen guldens hebben overtroffen.

Ten aanzien van dit laatste wordt intusschen weder opgemerkt dat niet dient te worden voorbij gezien, dat de uitgaven voor de pakwerken niet geheel buiten toedoen der districts-besturen zoo aanzienlijk zijn verminderd, doch dat een der voorname gronden waardoor dit voordeel is verkregen te zoeken is in de omstandigheid, dat genoemde besturen bij tijds doelmatige maatregelen genomen en daardoor veel hoogere uitgaven voor het vervolg voorkomen hebben, hetgeen dikwijls niet het geval was toen het werk nog ten laste der onderhoudpligtigen was, alsmede daarin , dat de districten in staat waren de pakwerken goedkooper te onderhouden dan de onderhoudpligtigen van dikwerf zeer kleine gedeelten.

Na herhaalde overweging van het hierboven ontwikkelde en van het aangevoerde vóór en tegen de verschillende voorstellen tot wijziging, is de Commissie van gevoelen dat het bestaande stelsel der altijd-durende vaste uitkeeringen, wegens verandering van toestanden, niet billijk en evenmin in overeenstemming is met het sedert lang ingevoerde beginsel, om in de districten de lasten die vroeger op de onderhoudpligtigen drukten, geleidelijk over te brengen op de districten ten wier behoeve zij strekken.

De Oommissie vereenigt zich op dien grond ten slotte met het laatst ontwikkelde beginsel van vervanging der onveranderlijke uitkeering voor pakwerken door een' uitkeering ten bedrage van een evenredig aandeel in de werkelijke uitgaven voor bedoelde werken, hoogstens tot het éénmaal gewaardeerde maximum, en zulks als het meest met de billijkheid

-ocr page 23-

19

omtrent de onderhoudpligtigen overeenkomende zonder dat daarmede de districten te veel worden bezwaard.

In dien zin wordt bij art. 321 van het Ontwerp-reglement voorgesteld de bepaling van art 312 van het bestaande Reglement aan te vullen.

Behalve de in het begin dezer Inleiding vermelde adressen heeft de Commissie o. a. nog, bij besluit van Gedeputeerde Staten van 7 November 1877, nquot;. 51, ter kennisneming ontvangen een besluit van het gecombineerd col-legie van het polderdistrict Buren, waarbij wordt verzocht de zoogenaamde Kormwaard bij de herziening van het rivierpolder-reglement onder de circumscriptie daarvan op te nemen.

De vraag of aan het verzoek diende voldaan te worden, door toepasselijk verklaring van het Reglement op genoemde onder Beusichem en Zoelmond gelegene waard, is dan ook ter sprake gebragt doch ontkennend beantwoord, daar de verlangde opneming aan bezwaren onderhevig is.

De Kormwaard toch is, gelijk enkele buitenwaarden van het district Nederbetuwe en even als o. a. de Redi-

I

chemsche waard onder Cuhmborg, niet gesteld onder het bestuur van poldermeesters, doch van een dijkstoel die om de 4 of 5 jaren de kosten van herstel en onderhoud der kaden over de ingelanden omslaat.

Om gemelde en soortgelijke buitenwaarden ter voldos-ning aan het verlangen, door opneming bij de polders van staat B, onder het Reglement te brengen, zoude het beheer daarover dienen te worden opgedragen aan den dijkstoel van het belendende district, daar zij dan moesten beschouwd worden als gedeelten van een district zonder eigen bestuur.

Zoodanige opneming is intusschen onbestaanbaar en ook niet noodzakelijk tot behoud der waterkeeringen van waarden als de hier bedoelde, daar vernieling of bescha-'diging dier waterkeeringen op voldoende wijze kan worden tegengegaan, o. m. krachtens artikel 437 van het Wetboek van Strafregt.

Bovendien zoude de opneming van den Korenwaard en andere soortgelijke gronden slechts kunnen geschieden op verzoek van belanghebbenden, zoodat de Staten daartoe nimmer het initiatief kunnen nemen.

De Commissie is alzoo van gevoelen dat aan het verlangen van het gecombineerd collegie van het polderdistrict Buren niet kan worden voldaan.

De overige verlangde wijzigingen van meer algemeene strekking betreffen allen onderwerpen, die later bij de behandeling der betrekkelijke onder-afdeelingen of artikelen zullen ter sprake komen, en konden ulzoo in deze Inleiding worden voorbijgegaan.

-ocr page 24-

EERSTE AFDEELING.

Algeraeene bepalingen

Art. 1.

Daar de Commissie het minder duidelijk acht het woord »polderquot;, zoowel voor de onderdeelen van districten (veelal dorpspolders genoemd), als voor de polders die buiten de beringing der districten liggen te gebruiken, wordt voor laatsbedoelde polders wederom de eertijds wel gebezigde benaming vhuitenpoldersquot; gekozen en artikel 1 in verband hiermede aangevuld.

Overigens is het begin van het artikel overgenomen uit het bestaande Reglement, zoodat even als daarbij de opmerking geldt dat het Reglement, om op het polder-district Veluwe toepasselijk te zijn, afzonderlijk door de Staten van Gelderland , in overleg met de Staten van Overijssel, voor dat district van kracht behoort te worden verklaard. Hetzelfde is het geval ten aanzien van den polder de Nijenbeker en Wilpsche klei.

Beide waterschappen namelijk, komen niet voor op de staten A en B, op grond dat zij niet slechts in Gelderland maar gedeeltelijk ook in Overijssel zijn gelegen.

Naar aanleiding van het bestaande artikel is het verlangen geuit, om de polders waarvoor nu afzonderlijke reglementen bestaan, met intrekking dier reglementen, op te nemen in staat B en om de Tweede Hoofd-afdeeling van het bestaande lieglement in verband daarmede geheel om te werken.

Te regt is daarbij echter gewezen op de groote bezwaren en werkzaamheden aan zoodanige omwerking verbonden.

De uitvoering van dit verlangen schijnt dan ook buiten den werkkring der Commissie te liggen, aangezien het Reglement te dien einde mede op zee-polders toepasselijk zou moeten gemaakt worden, en is bovendien nagenoeg onmogelijk en in geen geval wenschelijk geacht.

Daarentegen is de Commissie van oordeel dat in dit artikel, waarin als algemeenen regel de toepasselijkheid van het Reglement op alle waterschappen die voorkomen op de staten A en B wordt gesteld, tevens de uitzonderingen op dien regel behooren te worden opgenomen.

Op dien grond zijn in het artikel de bepalingen opgenomen , die minder juist voorkomen in de artikelen 2 en 3 der Overgangsbepalingen bij het tegenwoordige Reglement.

De districten Rijk van Nijmegen en Maas en Waal, voor zoover die behooren tot de zoogenaamde Gecombineerde waterlossing, en de dorpspolders JJreumel, Wam el en Alphen, alsmede die districten en onderdeelen daarvan waarvoor by bijzondere reglementen in de uitwatering is voorzien , (b. v. het district Bommderwaard boven den Meidijk) zijn, ten aanzien van de uitwatering voor zooveel de hoofd-water-leidingen betreft, niet onder de bepalingen van het regie-

-ocr page 25-

21

ment gebragt, op grond dat zij te dien opzigte afzonderlijk geregeld zijn of moeten worden.

De uitzondering ten aanzien der steden in de districten is reeds in de Inleiding opgehelderd.

Art. 2.

De uitdrukking »het beheer uitoefenenquot;, zooals die in art. 2 Regl. voorkomt, is op grond van het hieronder bij art. 5 aangevoerde onvoldoende geacht en alzoo vervangen door: het bestuur hebben.

Wijders wordt in dit en in alle volgende artt., voorzoo-veel noodig en op den bij art. 1 aangevoerden grond, »polderquot; veranderd in »buitenpolder.quot;

Art. 3.

Art. 3 Regl. is, behoudens eene verduidelijking in leesteekens en de aan het slot van het vorig art. bedoelde aanvulling, onveranderd overgenomen.

Art. 4.

Het uitgedrukte verlangen, om te zien voorgeschreven dat de dorpspolder-besturen door tusschenkomst van den dijkstool dienen briefwisseling te voeren met Gedeputeerde Staten schijnt in geen enkel opzigt redelijk. Beperking der thans op dit pnnt bestaande vrijheid wordt niet gewettigd door minder goede werking van de tegenwoordige voorschriften en zou in spoed-eischende gevallen bepaald nadeelig zijn.

Het bestaand artikel 4 is derhalve behouden, doch duidelijkheidshalve «polderbesturenquot; vervangen door het meer algemeene «besturenquot;, ten einde volgens de strekking geen enkel bestuur van het voorschrift uit te sluiten.

Art. 5.

In verband met de aangegeven wijzigingen is de kracht der uitdrukkingen bestuur en beheer besproken en gewezen op de wijdere strekking van het woord bestuur.

Als voorbeeld diene dat men b. v. wel onder »geschillen van bestuurquot; moet rekenen een verschil tusschen een geërfde en een bestuur over het aan eerstgenoemden toe te kennen aantal stemmen, terwijl dit niet onder «geschillen van beheerquot; zou kunnen worden gebragt.

Dien overeenkomstig is aan het slot van letter c in plaats vati de woorden «het beheer betreffendequot; gelezen: »het bestuur betreffende.quot; '

Met uitzondering van deze wijziging en van eene verkorte redactie van letter a, door weglating der woorden »tus-schen de dijkstoelen en de gecombineerde collegiënquot; (aangezien de daarmede bedoelde geschillen reeds zijn begrepen onder de in het begin der alinea omschrevene) stemt dit art. overeen met het bestaand' art. 5.

Art. 6.

De onderscheidene bepalingen dei' artt. 6, 7 en 8 Regl. blijken gevoegelijk in één artikel vereenigd te kunnen

-ocr page 26-

22

worden. Zij ondergaan echter eenige wijziging door voldoening aan het verzoek om de woorden »door de Provinciale Statenquot; uit het bestaand' art. 6 te doen vervallen, 't geen zeer gegrond blijkt.

Vernietiging door de Provinciale Staten van besluiten die door Gedeputeerde Staten zijn geschorst levert in de eerste plaats dit bezwaar op, dat de zaak, bjj de weinige bijeenkomsten der Staten, slechts na langen tijd haar beslag kan krijgen, terwijl zij ten slotte toch ter kennis van de Staten komt. Bovendien behoort de wetgever zich niet tevens tot regter te verklaren.

Het slot van art. 6 is als overbodig weggelaten, terwijl ook art. 8 in verband met het bovenstaande dient te vervallen. Daarentegen zijn nieuwe bepalingen noodig geoordeeld omtrent de schorsing.

Art, 7 en 8.

Deze beide artikelen bevatten de ongewijzigde voorschriften der artt. 9 en 10 van het bestaande Reglement.

Art. 9.

In de artt. 303 en 350 van het Ontwerp is te gemoet gekomen aan de opmerkingen naar aanleiding van art. 11 van het bestaande Reglement gemaakt, zoodat daaraan hier ter plaatse niet behoeft voldaan te worden. Overigens is in gemeld hier openomen art. 11, op denzelfden grond als reeds bij art. 4 is opgegeven, »polderbesturenquot; vervangen door het meer algemeene »besturenquot; en aan het slot van de 2e alinea bijgevoegd : »binnen zekeren termijnquot;, en eindelijk in de naleving van het voorschrift door een' aanvulling voorzien.

Art. 10.

Dit artikel vervangt art. 12 Regl., waaruit op den bij art. 6 opgegeven grond zijn vervallen de woorden: »of der Provinciale Staten.quot;

Aanvulling met het tweede lid blijkt echter noodig, evenals beperking van den tijd voor beroep.

TWEEDE AP DEELING.

Van de polder-districten.

De inhoud dezer afdeeling komt in hoofdzaak overeen met dien der Eerste Hoofd-afdeeling van het bestaande Reglement, doch met belangrijke wijzigingen en bijvoegingen en met eene vereenvoudigde indeeling.

TITEL I.

Van de zamenstelling en inrigting der besturen in de districten.

De aanvulling van dit opschrift staat in verband met de vereenvoudigde indeeling dezer afdeeling en met de gewijzigde rangschikking der bepalingen betrefiende de polder-districten.

-ocr page 27-

23

HOOFDSTUK I.

Van de besturen.

De indeeling van dit hoofdstuk in paragrafen is als overbodig achterwege gelaten.

Art. 11.

Hoewel het geopperde denkbeeld, om in de groote districten het getal hoofd-geërfden met 2 te vermeerderen geen ondersteuning vindt als middel om het gecombineerd collegie een tegenwigt tegen den dijksteel te bezorgen, daar de leden van gemeld collegie op den duur genoeg-zamen invloed tegenover den dijksteel bezitten, als hebbende de leden daarvan voor te dragen, zoo is toch besloten tot vermeerdering van het getal hoofd-geërfden in enkele gevallen, met het doel namelijk, om het staken der stemmen te voorkomen.

In die groote districten waar het getal hoofd-geërfden 8 bedraagt wordt dit derhalve met één vermeerderd, doch in verband daarmede de beslissende stem van den voorzitter weggelaten.

Voor het geval dat in een' onvoltallige vergadering de stemmen mogten staken blijkt de beslissing zeer goed tot eene volgende bijeenkomst aangehouden te kunnen worden , aangezien de door het gecombineerd collegie te behandelen zaken zelden zooveel spoed vereischen dat in eenig uitstel bezwaar zou gelegen, zijn.

Bedoelde wijziging l)etreft intusschen den in art. 13 Regl. vermelden, bij het Ontwerp-reglement gevoegden staat A. Het art. zelf ondergaat geene wijziging.

Art. 12 en 13.

De bepalingen der artt. 14 en 15 van het tegenwoordige Reglement zijn onveranderd in deze artikelen opgenomen.

Art. 14.

De voorschriften der artt. 16 en 19 , l8lc en 2lt;gt;e lid van het Reglement zijn hier vereenigd, terwijl, in overeenstemming met het kenbaar gemaakte verlangen, de tijd van zitting voor dijkgraven, heemraden en hoofd-geërfden tot 6 jaren is teruggebragt. Voor de dijkgraven wordt tevens een' aanbeveling van drie personen door Gedeputeerde Staten ingevoerd, als in de praktijk reeds bestaande en in het belang der districten.

Art 15.

In dit artikel zijn de bepalingen van de artt. 17 en 19, 3e lid van het bestaande Reglement vereenigd. Zij zijn slechts in zoover gewijzigd, dat de termijn van aftreding bepaald is op 1 Julij en hierdoor in verband gebragt met het ingaan van het financiële dienstjaar, alsmede dat, wegens den korteren tijd van zitting, de helft en niet een derde gedeelte om de drie jaren aftreedt.

Het bepaalde bij het bestaand art. 18 kan, wegens

-ocr page 28-

24

inkorting van den tijd van zitting des dijkgraafs tot 6 jaren, niet behouden blijven.

Art. 16.

Is gelijk aan het bestaande art. 20.

Art. 17.

Art. 21 van het tegenwoordige Reglement is ongewijzigd overgenomen behoudens een' aanvulling van het lstc lid.

Verandering van «tijdens de benoeming of verkiezingquot; in: »bij het onderzoek der geloofsbrievenquot;, 'tgeen door twee Besturen is verlangd , verdient geen' aanbeveling, daar bij zoodanig voorschrift o. a. iemand als dijkgraaf of heemraad zou moeten toegelaten worden, die tijdens de verkiezing niet verkiesbaar was, doch vóór het onderzoek dei-geloofsbrieven de noodige gegoedheid heeft verkregen. Bovendien zouden herhaaldelijk nieuwe verkiezingen moeten plaats vinden, daar onvoldoend-gegoeden verkozen wordende , dikwijls niet in staat of nalatig zullen zijn om vóór het onderzoek der geloofsbrieven het hun ontbrekende land bij te koopen. Ook zou de bepaling ligt aanleiding kunnen geven tot gefingeerden koop.

De uitdrukking »in vollen eigendomquot; is vervangen door : »in eigendomquot;, aangezien elke eigendom bedoeld wordt die niet bezwaard is met erfpacht of vruchtgebruik, derhalve ook de zoodanige waarop b. v. het regt van opstal rust.

Het verzoek om het vereischte getal hektaren, wat betreft het district het Arnhemsche en Velpsche broek, van 8 op 5 terug te brengen wordt, wegens den bijzonderen toestand waarin dit district verkeert, niet ongegrond geacht, zoodat tot de verlangde wijziging in staat A is besloten.

Art. 18.

Met gedeeltelijke voldoening aan het bij art. 22 van het Reglement geuite verlangen is de mogelijkheid van ontheffing der gegoedheid beperkt tot de dijkgraven en de heemraden, aangezien dergelijke ontheffing voor hoofdgeërfden ten eenenmale in strijd is met het begrip dat aan het zijn van hoofd-geërfde ten grondslag ligt.

Tengevolge der aanvulling van het l8te lid van art. 14 (art. 10 , l9te lid Regl.) is verder in dit art. bepaald dat de voordragt tot ontheffing, voorzooveel de dijkgraven betreft, door Gedeputeerde Staten geschiedt.

Art. 19 en 20.

Gelijk aan de artt. 23 en 24 van het Reglement.

Art. 21.

Dit artikel bevat in hoofdzaak dezelfde bepalingen als art. 25 van het bestaande Reglement.

Uit a zijn echter weggelaten de woorden: »in eenen dorpspolderquot; en »of buiten hetquot;, als te beperkt, en uit b het volkomen overbodige «geestelijkequot;.

-ocr page 29-

25

Ook e ondergaat eenige wijziging, ten einde, overeenkomstig het kenbaar gemaakte verlangen, duidelijk te doen uitkomen dat ook do dorpspolder-secretarissen en -ontvangers zijn uitgesloten.

Art. 26 van het Reglement vervalt, op grond dat personen , die zich hebben schuldig gemaakt aan een werkelijk groot misdrijf, gewis niet tot leden van een gecombineerd collegia zullen gekozen worden en dat het buitendien hoogst bezwaarlijk is uit te maken wat al dan niet valt onder »opligtingquot; en «misbruik van vertrouwenquot;.

Het verzoek, om met behoud van het artikel de uitdrukking »tot een niet onteerende strafquot; 'te veranderen in: »tot eene al of niet onteerende strafquot;, kan niet worden ingewilligd, daar uitsluiting wegens een onteerend vonnis geheel overbodig is, als zijnde de bij zoodanig vonnis veroordeelde personen reeds uitgesloten bij art. 17, terwijl de bepaling ook niet toepasselijk zou kunnen zijn op veroordeelden ter zake van opligting of misbruik van vertrouwen.

Art. 22.

Het onbepaalde der uitdrukking »zoo nabij mogelijkquot;, in het bestaand' art. 27, geeft aanleiding tot verandering dier woorden in; »in de onmiddellijke nabijheidquot;. Intusschen is het niet dienstig geoordeeld het wonen binnen het district of de betrokken gemeente voor te schrijven, zonder de mogelijkheid van afwijking daarvan toe te laten.

Art. 23.

Gelijk aan het bestaand' art. 28. De inwilliging van het verzoek om de vaststelling der bezoldigingen enz. naar Gedeputeerde Staten over te brengen is niet wenschelijk geacht, daar dit ligt aanleiding zou kunnen geven tot eene minder aangename verhouding tusschen dit Collegie en de besturen.

Het verlangde tarief voor reis- en vacatie-gelden vindt mede geen gunstig onthaal, aangezien daarmede juist weder allerhande kleine postjes op de begrooting zouden verschijnen, die bij de thans geldende bepalingen vervallen zijn.

Vacatie-kosten behooren niet in rekening gebragt te worden en wat de reiskosten betreft, zoo geeft het hoofd van de rekening model A, gevoegd bij Provinciaal blad n0. 34 van 1857, voldoende gelegenheid om deze, voor zooveel noodig, in rekening te brengen.

Art, 24 en 25.

De artt. 29 en 30 Regl. zijn in de hier vermelde artikelen ongewijzigd behouden.

Art. 26.

Dit artikel vervangt art. 31 Regl., met weglating van «ongesteldheidquot; als reeds opgesloten in «verhindering.quot;

Verder geeft de opmerking van twee dijkstoelen, dat de heemraad die de meeste dienstjaren telt geacht moet worden het best met de zaken bekend te zijn, aanleiding tot wijziging van het voorschrift in dien zin.

-ocr page 30-

26

Art. 27.

Het voorschrift van art. 32 Regl. is met geringe redactie wijziging in dit artikel behouden, daar het aan de meerderheid der Oommissie niet wenschelijk voorkomt te bepalen, dat ook Gedeputeerde Staten het initiatief kunnen nemen bij benoeming van plaatsvervangende heemraden.

Art. 28.

Art. 33 Kegl. is behouden, doch aangevuld met eene regeling der schadeloosstelling voor de plaatsvervangende heemraden, aangezien de behoefte daaraan te regt is aangetoond.

Art. 29 en 30.

Deze artt. bevatten hetzelfde als de bestaande artt. 34 en 35, behoudens natuurlijk dat in het l8te lid van art. 29 de aangehaalde bepalingen zijn gewijzigd, als een gevolg van de veranderingen welke deze bepalingen hebben ondergaan.

Art. 31.

Op grond dat van onderscheidene zijden is aangedrongen op uitdrukkelijke vermelding in dit art. (36 van het Regl.), dat het voorschrift niet van toepassing is op hen die overeenkomstig het volgend art. zijn ontslagen, is de ibepaling, ter voorkoming van allen twijfel, in dien geest aangevuld.

Art. 32 en 33.

Behoudens eenige wijziging in redactie zgn deze beide artt. gelijk aan de art. 37 en 38 Regl. Door het vervallen van Art. 26 Regl. vervalt echter in art. 33 de verwijziging naar dat art.

Art. 34.

Art. 39 Regl. is hier behouden, doch aangevuld met een 3de lid, terwijl eene wijziging in de redactie is noodig geacht, waardoor het 2(le lid ook reeds slaat op de hoofdgeërfden die in strijd met art. 3 handelen.

Bovendien zijn de bepalingen van art. 40 Regl. met eenige verduidelijking in dit art. opgenomen.

Art. 35.

Het hier overigens ongewijzigd overgenomen art. 41 Regl. is, ter wille der billijkheid, aangevuld door hen uit te zonderen die wegens tijdelijke ongeschiktheid door geestes-of ligchaamszwakheid of gebreken zijn ontslagen.

HOOFDSTUK H.

Van de vergaderingen.

De verdeeling van dit hoofdstuk in paragraphen is als overbodig achterwege gelaten.

-ocr page 31-

27

Art. 36.

Art. 42 Regl. is hier overgenomen en slechts in zoover gewijzigd dat de mededeeling der reglementen van orde aan Gedeputeerde Staten verplicht is.

Art. 37.

Dit voorschrift vervangt art. 43 van het Regl., met bepaling dat reeds één derde (en niet de meerderheid) dei-leden van den dakstoel of van het gecombineerd collegie bevoegd is eene vergadering te verzoeken.

De bepaling dat de vergaderingen voor geërfden toegankelijk zijn — van meer dan een zijde verlangd — is , hoe billijk ook, niet opgenomen, daar zulks groote bezwaren heeft en o. a. diende gepaard te gaan aan toekenning van politiemagt aan den dijkgraaf, zonder dat de personen zijn aan te wijzen die hem in het handhaven der orde behulpzaam zouden moeten zijn. Bovendien zijn vele vergader-lokalen geheel ongeschikt om de geërfden toe te laten en zou de gewenschte bepaling beperkt moeten worden door eene regeling der bevoegdheid , om de vergadering van een' openbare in eene geheime te doen overgaan, waarbij o. m. uitvoering diende te worden voorgeschreven in welke gevallen dit al ol niet zou mogen geschieden.

Art. 38.

In dit art. is art. 44 Regl. opgenomen, edoch met verandering van het woord »zakenquot; aan het slot in het meer algemeene: »onderwerpen.quot;

De toevoeging der woorden »gerekend na het tijdstip van afzending van den oproepingsbriefquot; — aan het eind der lste alinea verlangd — is als aanleiding tot verwarring kunnende geven niet overgenomen.

Art. 39, 40, 41 en 42.

Daar de artt. 51—56 Regl. eigenaardig behooren tot het dagelijksch bestuur zijn zij opgenomen vóór de artt. 45—50 Regl.

De artt. 39, 40,41 en 42 komen derhalve resp. overeen met de bepalingen der artt. 51, 52, 53 en 54 van het bestaande Reglement. In eerstgemeld artikel is eene geringe redactie-wijziging gebragt; de volgende ondergingen geene verandering , daar het o. a. niet noodig voorkomt ten opzigte van art. 53 Regl. aan het verlangen te voldoen, om van de onder-teekening uit te zonderen extracten uit de notulen of uit het register der besluiten van de in het artikel genoemde vergaderingen, en wel daar dergelijke extracten niet als gt;stukkenquot; zijn te beschouwen.

Art. 43.

Behoudens de omgewerkte lezing is dit artikel gelijk aan art. 55 Regl.

Art. 44.

Dit art. is gelijk aan art. 56 Regl., doch met eenige verandering in redactie, in overeenstemming met de daarop betrekking hebbende opmerkingen.

-ocr page 32-

28

Het verlangen om de bepaling op te nemen, dat de kosten door het district worden gedragen enz., is als overbodig verworpen, daar alles wat de dijkgraaf in tijden van nood, op eigen gezag binnen zijn bevoegdheid doet, reeds op grond van dit art. moet worden goedgekeurd.

Art. 45.

Ook in verband met de kenbaar gemaakte bedenkingen op het bestaand' art. 45 Regl. is het woord »zakenquot; vervangen door: »onderwerpenquot;, ten einde b. v. ook uit te sluiten het stemmen over voordragten waarop het lid zelf of een zijner naastbestuanden voorkomt.

Art. 46 en 47.

Even als in het voorgaand' art. (45) is ook in art. 47 »zakenquot; veranderd in «onderwerpenquot;, overigens zijn beide artt , met uitzondering van enkele wijzigingen in de lezing, gelijk aan de artt. 46 en 47 Regl.

Art. 48 en 49.

Met gedeeltelijke te gemoetkoming aan de bij art. 48 Regl. voorgestelde veranderingen en in verband met het besluit om het getal hoofd-geërf'den in de grootere districten tot een oneven getal aan te vullen, zijn de woorden «of in eene voltalligequot; uit het 3de lid van gemeld artikel weggelaten.

De redactie van het lste lid van art. 48 is wijders eenigszins veranderd, doch voor het overige zijn alle bepalingen , evenals die van art. 49 Regl., onveranderd gelaten.

In de rangschikking daarentegen is eenige wijziging ge-bragt en wel door de alinea's 2 en 3 van art. 48 in dezelfde volgorde over te brengen naar art. 49, waarvan het l8te lid aan beide bedoelde bepalingen dient vooraf te gaan.

Art. 50.

De inhoud van art. 50 Regl. is in 't algemeen minder volledig geacht en derhalve aangevuld met nieuwe bepalingen, die zijn ontleend aan het lste lid van art. 174 Regl. en aan de artt. 77, 79, 80, 81, 82 en 83 dei-Provinciale wet. Hierdoor zijn de in het Reglement voorkomende bepalingen aangaande het stemmen over personen vereenigd en aanmerkelijk aangevuld.

Ten aanzien van de van onwaarde verklaring van het stembriefje waarop een onverkinshaar persoon voorkomt, in het 2(le lid van dit art., dient te worden opgemerkt dat onder die uitdrukking wordt verstaan een absoluut on verkiesbaar persoon en niet iemand die van het gemis aan voldoend grondbezit ontheffing kan bekomen.

Art. 51.

Dit art. is gelijk aan het bestaand art. 57 Regl.

De verlangde bijvoeging, dat wanneer binnen den gestelden termijn geen geloofsbrief is ingezonden de be-

-ocr page 33-

29

noeming geacht wordt niet te zijn aangenomen, is niet noodig geoordeeld, daar hierin reeds wordt voorzien bij art. 124, (art. 187 R«gl.)

Art. 52 en 53.

Enkele wijzigingen in lezing daargelaten zijn beide artt. gelijk aan de voorschriften van de artt, 58 en 59 Eegl.

Art. 54,

In dit art. zijn de bepalingen vereenigd der artt. 60 , 61, 62 en 63 van het bestaande Itegl.

Ari. 55.

De vereeniging van vier artt. in het vorig art. brengt eenige wijziging van redactie in het hier — behalve de weglating der overbodige woorden: »of is de zaak by Gedeputeerde Staten of den Koning aanhangigquot; — overigens zonder wijziging overgenomen ari. 64 van het Regl.

HOOFDSTUK Hl.

Van den secretaris en den ontvanger.

Wegens de overeenkomst tusschen de onderscheidene bepalingen betreffende den secretaris en den ontvanger zyn de voorschriften der Hoofdstukken HI en IV van Titel I der Eerste Hoofdafdeéling van het Regl., altijd met de daarin noodig geachte wijzigingen, in één Hoofdstuk vereenigd.

Art. 56.

In dit art. zijn de bepalingen der artt. 65, 66 en 74 Regl. vereenigd en slechts in zoover gewijzigd, dat uit eerstgemeld art. de overbodige omschrijving: »die het bestuur bijstaatquot; wegvalt.

Bovendien echter is in het artikel uitdrukkelijk vermeld dat beide betrekkingen vereenigbaar zijn, uithoofde dergelijke vereeniging in sommige gevallen, wegens gebrek aan geschikt personeel, nuttig en zelfs noodig kan zijn.

Ari. 57.

De artt. 67 en 68 Regl, en ari, 75 Regl., voor zooveel betreft de toepasselijk-verklaring van art, 67 Regl, op den ontvanger, zijn in dit art. vereenigd.

Art. 67 Regl. is, behalve dat het op den ontvanger toegepast is, aangevuld met de woorden »en burgerschapsquot;, terwijl aan het bestaand' ari. 68 is toegevoegd »en van die in ari. 21, letter e bedoeldquot;, ten einde, met gedeeltelijke te ge-moet koming aan het door meer dan een bestuur uitgedrukte verlangen, de gelegenheid te openen voor den secretaris en den ontvanger van het district om deze betrekkingen te vereenigen en voor den dorpspolder-secretaris om tevens ontvanger en secretaris van het district te zijn.

De ontheffing blijft hiervoor echter noodig, even als het wonen op de plaats waar de zetel van het district is.

Het verleenen van ontheffing aan den ontvanger van de

-ocr page 34-

30

uitsluiting wegens den verboden graad van bloedverwantschap is daarentegen gevaarlek geacht en niet aangenomen.

Art. 58.

Uit de hier vereenigde artt. 69 en 75 Regl. zijn de verwijzingen naar de bestaande artt. 27 en 28 Regl. verdwenen door opneming der bedoelde voorschriften, zoo als die voorkomen in art. 22 en 23 van het Ontwerp.

Art. 26 Regl. is vervallen en kon derhalve niet worden aangehaald.

Art. 59.

In dit art. zijn uit de bestaande artt. 69 en 75 Regl. opgenomen de verwijzingen naar art. 35, late üd Kegl. (voor zooveel den ontvanger aangaat gewijzigd) en^ naar art. 38 Regl., zooals zij zijn opgenomen in de artt. 30 en 33 van het Ontwerp.

Ln alinea 2 is de ontvanger niet vermeld daar het gecombineerd Colleyie dient toe te zien of hij ook valt in de termen om ontslagen te worden.

Ook de bepaling van art. 36 Regl. is niet in het art. opgenomen, daar het niet geraden schijnt, buiten eene in dat geval niet bestaande noodzakelijkheid, den Secretaris en den Ontvanger te verpligten hunne betrekking tegen hun verlangen te blijven waarnemen.

Een aanvulling van het 3de lid van het art. is evenwel noodzakelijk geacht.

Art. 60.

De in de artt. 69 en 75 Regl. voorkomende verwijzingen naar de artt. 37 en 41 Regl. zijn in dit art. te zamen gevat, met de wijzigingen daarin gebragt blijkens de artt. 32 en 35 van het Ontwerp, en aangevuld o. a. met onmisbare bepalingen voor schorsing en door in een 'Me lid aan Gedeputeerde Staten de magt tot het ontslaan van den ontvanger toe te kermen, in geval het gecombineerd collegie weigert hiertoe over te gaan.

Art. 61.

Het art. 70 Regl., in verband met de verwijzing naar dat art. in art. 75 Regl., is hier, behoudens een paar aanvullingen, ongewijzigd opgenomen.

Art. 62.

Dit art. komt wat betreft lid 1 en 2 overeen met het bestaand' art. 71 Regl., doch is met de yde en 4dealinea aangevuld, waarvan de eerste in verband staat met de aanvulling van art, 57 en de laatste onmisbaar is geoordeeld.

Art. 63.

De bepalingen van dit art. zijn nagenoeg gelijk aan die der artt. 72 en 84 Regl.

Art, 64

De artt. 73 en 86 Regl. zijn zonder aanzienlijke wijzigingen in dit art. te samen gevoegd.

-ocr page 35-

31

Het verzoek om daarin tevens op te nemen »gevraagd ontslagquot; mist allen grond, daar hij die ontslag gevraagd heeft, blijkens art. 59, nog in functie blijft totdat dit is verleend.

Art. 65.

Het voorschrift van art. 85 Regl. behoort thans te volgen en wordt derhalve in het tegenwoordig art., met eenige verduidelijking in lezing doch overigens onveranderd, overgenomen.

Art. 66.

Aangezien de Commissie van oordeel is, dat te regt is .aangedrongen op meerdere waarborgen dat de beschikbare kas des ontvangers de door hem gestelde zekerheid nimmer te boven ga, wordt art. 77 Regl. — opgenomen in het tegenwoordig art. — met de noodige voorschriften aangevuld. Door deze voorschriften is tevens ten deele te gemoet gekomen aan het verzoek, om de gelden die de gestelde zekerheid te boven gaan te bergen in eene brandkast, ten koste van het district aangeschaft en verzekerd door verschillend werkende sloten, waarvan de dijkgraaf en ontvanger ieder een sleutel bewaren.

Art. 67.

Behoudens verandering van »borgtogtquot; in «zekerheid,quot; evenals in het vorig art. is geschied, is hier art. 78 Regl. zonder wijzigingen opgenomen.

Art. 68.

Met eenige wijziging in redactie gelijk aan art. 79 Regl,

Art. 69.

Het hier opgenomen voorschrift van art. 80 Regl. behoefde, naar het gevoelen der Commissie, de daarin ge-bragte verbetering van redactie.

Aan het verzoek om te doen vervallen de woorden »en vaste bezoldigingenquot;, aanbevolen op grond dat deze toch steeds op bevelschriften van betaling kunnen en ook feitelijk worden betaald, is echter niet voldaan, aangezien de grond van het verzoek onjuist is en zulks een overtollige beperking zou in het leven roepen.

Art. 70 en 71.

Deze artt. komen overeen met de artt. 81 en 82 Regl. en ondergaan slechts eenige wijziging en aanvulling van redactie.

Art. 72.

. Ter voldoening aan het verlangen van onderscheidene besturen, om te bepalen waar en door wien de boeken en de kas, in het geval voorzien bij art. 83 Regl,, zullen bewaard worden, is het hier opgenomen art. 83 Regl. aangevuld met een alinea, waarin de dijkgraaf aangewezen is voor bedoelde bewaring.

Overigens is het art. mede van toepassing gemaakt in geval van schorsing des ontvangers.

-ocr page 36-

32

HOOFDSTUK IV.

Van de noodheemraden of posthouders en de overige beambten en bedienden.

De inhoud der Hoofdstukken V en VI van Titel I der Eerste Iloofdafdeeling van het tegenwoordige Reglement is in dit Hoofdstuk vereenigd en het opschrift daarmede in overeenstemming gebragt, ten einde te duidelijker te doen uitkomen dat ook noodheemraden en posthouders tot de beambten behooren.

Art. 73.

De bestaande artt. 87 en 88 Regl. zijn in dit art. vereenigd , het eerste — ter Toldoening aan het daartoe strekkend verzoek — onder bijvoeging van voorschriften betreffende de eeds-aflegging en met bepaling, dat ook aan de benoemden kennis hunner benoeming moet worden gegeven.

Aangezien in art. 87 Regl. voor het eerst sprake is van het Reglement op de rivier-correspondentie is bij dat art. verzocht de verhouding tusschen de waterschaps-besturen en de ambtenaren van 's Rijks Waterstaat afdoende te regelen en o. a. het uitsluitend adviserend karakter, dat de Waterstaat behoort te hebben, te doen uitkomen. Dit onderwerp is intusschen reeds ter sprake gebragt in de Inleiding en kan hier alzoo worden voorbij gegaan.

Ten opzigte van het behouden der aanhaling van art. 20 van genoemd reglement kan worden opgemerkt, dat zulks noodig is geoordeeld, daar in gemeld art. sprake is van dijk-collegiön in het algemeen.

Overigens is de in art. 88 Regl. verlangde wijziging, dat aan noodheemraden of posthouders voor iedere 24 uren die zij in functie zijn eene zekere belooning worde toegelegd, niet wenschelijk geoordeeld.

Art. 74.

Gelijk aan art. 89 Regl. met eene geringe redactie-wijziging. Art. 75.

Behoudens verandering van redactie is art. 90 Regl. onveranderd gelaten, en aan het verzoek van onderscheidene besturen, om ook de bepaling van het aantal der in het vorig art. bedoelde beambten enz. aan den dijkstoel over te laten, aangezien deze moet beoordeelen welke assistentie noodig is zoodra het dijkleger betrokken is, niet voldaan, op grond dat in dit art. slechts sprake is van gewone beambten enz. en het volgend art. voorziet in het geval dat het dijkleger betrokken is.

Art. 76.

Is wat den inhoud betreft gelijk aan art. 91 Regl.

-ocr page 37-

33

TITEL II.

Van het Kiesregt in de districten.

Op de gronden, reeds in de Inleiding aangevoerd, wordt thans het kiesregt in de districten behandeld.

Dit onderwerp komt in het bestaande Reglement voor in de Tweede Atdeeling der Eerste Hoofd-afdeeling, in de artt. 140—187.

HOOFDSTUK I.

Van da kiezers.

Art. 77.

Dit art. vervangt art. 140 Regl.

De reeks welke daarin voorkomt onderging aanzienlijke veranderingen, daar zoowel de bezitters van zeer geringe als die van groote hoeveelheden grond thans te veel van het kiesregt uitgesloten of daarin te zeer beperkt zijn. Het kiesregt is derhalve reeds verbonden aan een grondbezit van 2 hektaren en voor aanzienlijke landeigenaars tot 15 stemmen vermeerderd.

Bovendien bleken de wijzigingen, in het 3lle lid van het bestaand artikel verlangd, niet ongegrond, weshalve dit lid door eene veranderde lezing is verduidelijkt, terwijl eindelijk in den aanhef van het art., op den reeds bij art. 17 vermelden grond, de uitdrukking »in vollen eigendomquot; vervangen is door: »in eigendom.quot;

Art. 78.

De ten aanzien van art. 141 Regl. te berde gebragte aanmerkingen tegen het behoud van het 2lt;1quot; lid van dat art. gaven aanleiding dat, betreffende de in dit Hoofdstuk bedoelde kennisgevingen en volmagten, doorloopendheid als regel aangenomen en het 2111' gedeelte ,van het art. in dien zin gewijzigd is.

Daar de in het lid van gemeld art. voorkomende termijn van 1 Februarij als te vroeg beschouwd wordt is die verschoven tot 15 Maart, in verband met de later gestelde termijnen in onderscheidene volgende artt. van het Ontwerp.

Het beweerde ongerief is wel is waar door de Oommissie erkend, dat voor den grondbezitter bestaat die, hoewel getreden in alle regten van zijn voorganger, niet tijdig genoeg mededeeling van den overgang van gronden heeft kunnen doen, om nog op de kiezerslijsten te worden ge-bragt en hierdoor langen tijd van bet kiesregt kan verstoken blijven, doch in aanvulling der kiezerslijsten tus-schentijds bezwaar gezien, daar in de te dien einde op te maken suppletoire kohieren ligtelijk door den dijkgraaf verkeerde wijzigingen kunnen aangebragt worden en alzoo aanleiding zou kunnen ontstaan dat genomen besluiten later dienden vernietigd te worden.

Elke wijziging in de kohieren behoort dan ook noodzakelijk naar behooren ter visie te worden gelegd , al zijn er ook gevallen waarin het regt van een nieuwen verkrijger niet twijfelachtig kan zijn.

-ocr page 38-

34

Art, 79.

Gelijk aan art. 142 Regl.

Art. 80.

Art. 143 Regl. is in dit art. opgenomen, doch in zooverre gewijzigd dat zoowel uit het l'tquot; als uit het 211 lid wordt weggelaten: «meerderjarige zoons voor hunne moeders, weduwen zijndequot; en dat het woord »pupillenquot; veranderd is in: »pleegbevolenenquot;, omdat b. v. onder curatele gestelden geene pupillen zijn.

De reden van eerstbedoelde weglating is dat het volgend' art. reeds aan weduwen de bevoegdheid geeft, om zich, onder verpligting van kennisgeving, door een meerderjarigen zoon te laten vertegenwoordigen.

In het 2lt;l1- lid is even als in art 78 de termijn verschoven tot 15 Maart, terwijl aan het slot van het art. het doorloopende der kennisgeving wederom als regel is gesteld.

Art. 81,

Art. 144 Regl is hier, wat de I84quot; zinsnede aangaat behouden, doch vervallen voor zooveel de 2(lquot; betreft, daar dergelijke bepaling voorkomt in het meer algemeene lquot;1quot; lid van het volgend art.

De verdere nieuwe voorschriften van het art. staan in verband met de wijzigingen in het vorige aangebragt.

Art. 82.

Art. 145 Regl. behoort wegens het weglaten van art. 26 Regl. mede te vervallen, zoodat alsnu art. 146 Regl. is opgenomen.

Aangezien het voorschrift van dit art., blijkens de medegedeelde bezwaren, aanleiding tot onjuiste toepassing heeft gegeven, is de 2llc zinsnede aan het slot in dien zin aangevuld , dat het duidelijk blijken kan dat de beperking slechts geld bij het optreden als gnmagtigde.

Als 2'1quot; alinea is in het art. het bepaalde bij art. 148 Regl. overgenomen, met dien verstande dat het doorloopende karakter der volmagt als regel wordt gesteld.

Art. 83,

Met het oog op het volgend art. (84) is hier art, 147 Regl. overgenomen zonder andere wijziging dan dat de termijn van 1 Februari] wederom veranderd is in 15 Maart,

Art. 84.

Deze nieuwe bepaling is gedeeltelijk een gevolg van het aangenomen beginsel, om de in dit hoofdstuk bedoelde kennisgevingen en volmagten in den regel als doorloopend te beschouwen, en gedeeltelijk van de te regt geopperde bedenking dat door de voorgaande bepalingen de toepassing van het stelsel, om de deelneming aan de verkiezingen gemakkelijk te maken , niet voldoende wordt verzekerd.

-ocr page 39-

35

HOOFDSTUK ü.

Van de lijsten der kiezers.

Art. 85.

Het bepaalde bij art. 149 Regl. is in dit artikel slechts met eene geringe wijziging in redactie opgenomen.

Art. 86.

Dit artikel bevat de bepalingen van art. 150 Regl., behoudens verandering van den termijn van 15 Januarij in »1 Maartquot; en bijvoeging der woorden; »in alphabe-tische ordequot;.

De wijzigingen die in do kiezerslijsten moeten gebragt worden zijn n. 1. op 15 Januarij nog niet voldoende bekend bij het kadaster, zoodat eene verschuiving van den termijn wenschelijk voorkomt, terwijl daarin geen bezwaar is nu ook de tijd van in functie treding verschoven is tot 1 Julij (zie art. 95).

Art. 87.

Het verzoek om uit art. 151 Regl., dat in dit artikel is opgenomen, te doen vervallen de woorden »voor iederen dorpspolder of iedere afdeeling waar het inleveren der stembriefjes geschiedtquot; is gegrond beschouwd en daaraan voldaan , daar één volledige kiezerslijst voor het geheele district voldoende is.

Verder is ook het slot »met vermelding der volmagten die overgelegd zijnquot; op grond van vorige wijzigingen weggelaten.

Het verlangen van één bestuur, om de in dit art. bedoelde werkzaamheden aan den geheelen dijkstoel op te dragen scheen echter verkeerd, aangezien een zoo talrijk collegia minder geschikt is voor dit werk.

Art. 88.

Het bestaand art. 152 Regl. is in dit artikel in dier voege opgenomen dat de onderteekening der algemeene lijst, waarvan hier sprake is, ook aan de leden der commissie van den dijkstoel wordt voorgeschreven. Tegen dergelijke bepaling toch, welke regelmatiger schijnt, bestaat geen enkel bezwaar.

Wijders zijn de termijnen in verband gebragt met de vorige wijzigingen te dien opzigte en is, op grond dei-wijziging welke art. 151 Regl. heeft ondergaan, van eene algemeene lijst en van afdrukken of afschriften daarvan gesproken.

Art. 89.

Dit art. stemt in hoofdzaak overeen met het bestaand' art. 153 Regl., behoudens de uit vroegere wijzigingen voortspruitende verandering van den termen, die intusschen op den S^n Mei (en niet op den lsten Mei) is gesteld ten einde belanghebbenden voldoenden tgd te laten.

-ocr page 40-

86

Van onderscheidene zijden is aangedrongen op aanvulling van letter a met de woorden: »mits door hem voldaan zij aan de bepalingen van art. 230quot; (Regl.). Zoodanige bijvoeging is echter geheel onnoodig, daar slechts zij die volgens art. 86 (150 Regl.) op de kohieren geboekt staan als grondeigenaars enz. zijn aan te merken.

Art. 90.

Het bepaalde bij art. 154 Itegl. is in dit art. opgenomen, doch wederom met verschuiving der termijnen en met bijvoeging der woorden »met opgaaf der motievenquot;, alsmede met verandering der uitdrukking »door het bevoegd gezagquot; in: »krachtens de artt. 84 en 91.quot;

Verder is in de l8te alinea opgenomen dat de dijksteel de lijst vast stelt en in het 2dc lid aan dat collegie de gelegenheid gegeven, om ook ambtshalve wijzigingen aan te brengen.

Aan het verzoek om den termijn van 3 dagen in 8 dagen te veranderen is echter niet voldaan omdat 3 dagen voldoende schijnen.

Art. 91.

De aanvulling van lid 2 van 't vorig art. brengt mede dat de aanhef van het in dit art. voorkomend art. 155 Regl. tevens wordt aangevuld door ook tegen de ambthalve door den dijkstoel aangebragte wijzigingen in de lijst beroep toe te kennen.

Aan het slot is bovendien de by voeging noodig geacht der woorden »door den dijkgraaf.quot;

Art, 92.

Behoudens eenige redactie-wijzigingen en vervanging van »uittrekselquot; door: »den afdruk of het afschriftquot; komt dit artikel overeen met art. 156 Regl.

Art. 93.

Gelijk aan art. 157 Regl.

Art. 94.

Deze nieuwe bepaling is in het belang der kiezers noodig geacht.

HOOFDSTUK IH.

Van de verkiezingen.

Art. 95.

Behalve dat de termijnen in dit artikel, in verband met voorgaande wijzigingen, weder 2 maanden worden verschoven is het gelijk aan art. 158 Regl.

Art. 96.

Het l9te lid van dit art. is gelijk aan alinea 1 van art. 159 Regl., doch de 2ic alinea is aanmerkelijk verduidelijkt en aangevuld o. in. op grond dat in die districten, die

-ocr page 41-

37

niet uit dorpspolders bestaan of niet in af'deelingen verdeeld zijn, de dijkstoelen veelal slechts uit een beperkt getal leden bestaan.

Art. 97.

In het in dit artikel opgenomen art. 100 Regl. is, behalve eenige verandering in de redactie van alinea 2, slechts in zoover wijziging gebragt dat de publicatie met eene tus-schenruimte van 14 dagen geschieden zal.

Art. 98.

Dit voorschrift is ontleend aan art. 161 Kegl , doch geheel omgewerkt.

Uit de lste alinea is het slot »ten getale als in de alge-meene lijst der kiezers is vervatquot; weggelaten , als overbodig zoo niet verkeerd.

De verdere inhoud van het artikel ondergaat mede aanmerkelijke veranderingen, in verband met- en door gedeeltelijke overneming van de daarin van verschillende zijden verlangde wijzigingen. Een en ander geschiedt omdat de bestaande regeling te onbepaald is en het stellen van meerdere categoriën ten gerieve der kiezers en tot vermijding van meerderen omslag kan strekken.

Art. 99.

Ari. 162 Regl. is met de noodige wijzigingen in dit artikel opgenomen.

De in het voorschrift door verschillende besturen ge-wenschte veranderingen schenen namelijk meerendeels zeer gegrond, daar, bij overneming hiervan, eene vereenvoudiging zal ontstaan waartegen geen bezwaar bestaat nu het aantal poldermeesters vermeerderd is.

Art. 100.

De bepaling van art. 163 Regl. is, hoewel daartegen geeno bedenkingen zijn ingebragt, onvoldoende geacht en dan ook in dien zin gewijzigd dat de stembrietjes reeds tijdig aan de kiezers of hunne vertegenwoordigers worden rondgezonden, ten einde hen in de gelegenheid te stellen ze vóór de verkiezing in te vullen.

Art. 101.

In verband met de als regel aangenomen doorloopend-heid der volmagten is het hier opgenomen art. 104 Regl. eenigszins herzien. De Commissie vertrouwt dat in de zaak op voldoende wijze is voorzien door in het 2lt;le lid te bepalen, dat de bedoelde volmagten aan de gemagtigden worden terug gegeven. Zij acht het öchter niet wenschelijk aan het verzoek te voldoen, om dit art. geheel of wat de 'M* alinea betreft te doen vervallen.

Behalve het voorgaande is het art. intusschen aan het begin aangevuld met de vermelding der vereischton om als gemagtigde te worden toegelaten.

Het vereischte vaii meerderjarigheid steunt daarop, dat de gemagtigden in enkele gevallen, b. v. bij herstemming, in staat moeten zijn zelfstandig op te treden.

-ocr page 42-

38

Overigens zij hier opgemerkt dat de Commissie, door in het Ontwerp geene bepalingen op te nemon betreffende het regt voor gemagtigden, om zich door substitutie, te doen vervangen, voldoende getoond heeft zulks als niet geoorloofd te beschouwen.

Art. 102.

Art. 165 Kegl. is zonder wijzigingen behouden, aangezien de bezwaren daartegen ingebragt zijn opgeheven door het voorschrift dat het bureau van stemopneming door poldermeesters wordt uitgemaakt.

De poldermeesters, die geroepen zijn over de deugdelijkheid en kracht der volmagten te oordeelen, behooren niet in de gelegenheid gebragt te worden om eene verkeerde uitlegging aan hun' eigen volmagten te geven.

Art. 103.

Het in dit art. voorkomende voorschrift van art. 166Regl. beilhoudens verduidelijking en vereenvoudiging van redactie , mede niet gewijzigd.

Art. 104.

Hoewel deze bepaling ontleend is aan art. 167 Regl., zoo is de redactie aanmerkelijk gewijzigd en daarmede o. a. verhinderd dat gemagtigden de stemmen van onderscheidene personen bij elkander voegen.

Art. 105.

In dit art. is art. 168 Regl. nagenoeg onveranderd overgenomen.

De uitdrukking »het inleveren der stembriefjesquot; is echter veranderd in: »de verkiezingquot;, ten einde te beletten dat het exemplaar van het Reglement ontijdig worde weggenomen.

Art. 106 en 107.

De artt. 169 en 170 Regl. zijn in deze beide artt. zoo goed als ongewijzigd behouden. In eerstgemeld art. is echter de uitdrukking »in die districten, waarin het kiezen in de dorpspolders of afdeelingen geschiedtquot;, in verband met vroegere wijzigingen, verduidelijkt, terwijl in art. 170 Regl. omzetting van leesteekens heeft plaats gehad.

Art. 108.

Deze bepalingen komen in hoofdzaak overeen met die van art. 171 Regl., doch o. m. is dezelfde verduidelijking welke art. 106 heeft ondergaan ook hier overgenomen en verder het voorschrift in dier voege gewijzigd, dat de opening der stembriefjes in ieder geval plaats heeft en niet, gelijk thans, kan worden uitgesteld op grond dat de bussen niet behoorlijk gesloten en verzegeld zijn.

Bovendien is het art, omgewerkt, daar het als regel is te beschouwen dat het openen der stembus op den volgenden dag geschiedt en aU uitzondering, dat in sommige districten uitsluitend gestemd wordt ter plaatse waar de gewone vergaderingen van het bestuur worden gehouden

-ocr page 43-

39

en de bus aldaar dus terstond na afloop der stemming kan geopend worden.

Art. 109.

Dit voorschrift is gelijk aan dat van art. 172 Regl. ehoudens dat het lste lid eenigszins verkort is.

Art. 110.

In dit art. is art. 173 Regl. overgenomen, zonder dat in de door één dijkbestuur verlangde »meerdere omschrijvingenquot; wordt getreden, daar men hierdoor gevaar zou loopen in casuïstiek te vervallen.

Art. 111.

Deze bepaling (gelijk aan die van art. 174 Regl.) is zonder wijzigingen behouden en derhalve niet voldaan aan het van drie zijden gedaan verzoek om 't art. te doen vervallen als onuitvoerbaar, op grond dat het in verreweg de meeste gevallen wèl zal kunnen worden toegepast.

Het voorschrift behoort echter in dier voege te worden opgevat, dat de naam van een niet verkiesbaar persoon, zonder andere namen op een stembriefje voorkomende, dit briefje tot een blanco-billet maakt dat niet behoort in rekening gebragt te worden.

Artt 112 en 113.

Beide artt. worden ongewijzigd uit het bestaande Reglement overgenomen, en wel uit de artt.'175 en 176 Regl., die nagenoeg woordelijk gelijk zijn aan de artt. 63, 64 en 65 der Kieswet,

Art. 114.

Art. 177 Regl. heeft tot grondslag gediend voor dit art. Behalve eenige redactie wijzigingen is echter ook de inhoud veranderd.

In het late lid is b. v. de bepaling opgenomen dat het daarbij bedoelde proces-verbaal moet zijn ingerigt volgens nader bij het Reglement te voegen model, terwijl in alinea 2 door bijvoeging der woorden: «omtrent de verkiezingquot; de gelegenheid is gegeven, om in bedoeld proces-verbaal alle bezwaren te doen opnemen, dus ook die welke betrekking hebben op de verkiezing in de dorpspolders.

Art. 115.

Gelijk aan art. 178 Regl.

Art. 116.

Art. 179 Regl., dat in dit art. is opgenomen, is wat het eerste gedeelte betreft bekort en aangevuld met de bepaling, dat het gecombineerd collegie bij het onderzoek der geloofsbrieven van den gekozene beslist omtrent de onregelmatigheden die bij de verkiezing hebben plaatsgegrepen. De bevoegdheid om van deze beslissing in beroep te komen bij Gedeputeerde Staten is niet verleend, daar hiermede de gelegenheid zou worden geopend om schier

-ocr page 44-

40

bij elke verkiezing de tusschenkomst van gemeld Collegie in te roepen en zoodoende den gang der zaken te belemmeren.

Het behoud van het beginsel, dat men — zij het ook bij gemagtigde — moet hebben deelgenomen aan de verkiezing om bezwaren te kunnen inbrengen, steunt op de overweging , dat zij, die zóó weinig belangstelling toonden in de verkiezing dat zij daaraan geen deel namen, ook geen' aanspraak kunnen maken op het regt om de hier bedoelde beslissing te vragen.

Art. 117.

Deze bepalingen zijn ontleend aan die van art. 180 Regl. In het 2lt;le lid is »de meerderheidquot; vervangen door »deze meerderheidquot; , daar hier de volstrekte meerderheid wordt bedoeld.

Buitendien is het art. aangevuld met de noodige voorschriften voor het geval, dat er met een gelijk aantal stemmen meer dan het vereischte getal personen worden verkozen.

De opmerking van één der dijkbesturen, dat vooral het 2de lid »onverstaanbaarquot; is indien men let op alinea 2 van art. 112 (175 Regl.), schijnt niet juist, aangezien gemelde bepaling op een geheel ander geval ziet dan het onderhavige.

Art. 118, 119 en 120.

Deze drie artt. komen overeen met de artt. 181, 182 , 183 en 184, 2,lt lid, Regl.; art. 183 Regl. is intusschen eenigszins vereenvoudigd en bekort.

Art. 121.

Wat den inhoud betreft is dit art. nagenoeg gelijk aan art. 184, l8'quot; lid, Regl., doch de redactie is ter verduidelijking eenigszins aangevuld.

Art. 122.

Art. 185 Regl. is in dit art. overgenomen, edoch met eenige verandering van redactie wat betreft het slot.

Artt. 123 en 124.

Beide artt. komen, behoudens eene geringe wijziging in de bewoordingen van art. 123, 1ste lid, overeen resp. met de artt. 186 en 187 Regl.

TITEL lil.

Van de zamenstelling en inrigting der besturen in de dorpspolders.

Titel II van de Eerste Afdeeling der Eerste Hoofd-af-deeling van het bestaande Reglement behoort thans te volgen, zooals reeds in de Inleiding is aangemerkt.

HOOFDSTUK I.

Van de besturen.

In dit Hoofdstuk is het behoud der indeeling in para-graphen noodig geacht.

-ocr page 45-

41

§ 1. Algemeene bepalingen.

Art. 125.

Deze bepalingen zijn gelijk aan die van art. 92 Regl, Art. 126.

Dit art. bevat de bepaling van art. 115 Regl., doch aangevuld met het oog op den toestand die in enkele districten bestaat en het daaruit voortvloeijend optreden van Gedeputeerde Staten.

Overigens is het voorschrift vóór aan dit hoofdstuk geplaatst, daar dit het geheele daarin behandelde onderwerp beheerscht.

§ 2. Van de Poldermeesters.

Art. 127.

De vereenigde bepalingen van art. 93, l8te lid, Regl. en van art. 94 Regl. zijn in dit artikel opgenomen.

Daarbij is intusschen voldaan aan het verzoek om het getal poldermeesters op drie te brengen, ten einde het staken der stemmen en de daaruit voortvloeijende stremming van zaken te voorkomen. In verband hiermede kan uit den staat A de rubriek, aanwijzende het aantal poldermeesters in de verschillende dorpspolders, geheel vervallen.

Bepalingen omtrent rang of beurt waarin de poldermeesters het voorzitterschap bekleeden (art. 93 Regl., 2lJe gedeelte) zijn niet noodig geacht, daar de poldermeesters zulks bij onderling overleg moeten regelen en geschillen daaromtrent, waaruit stremming in de keuze mogt ontstaan, door ontzetting uit hun ambt gestraft en tot een einde gebragt kan tien worden.

In het 2lle lid van dit art. is de tijd van zitting dei-poldermeesters verdubbeld, daar zij , voor langer wordende benoemd, beter met hun ambt kunnen bekend raken en er tegen deze verlenging geene gegronde bezwaren zijn aan te voeren.

De reden waarom de zittingstijd in het bestaande Reglement zoo kort is gesteld schijnt hierin gelegen, dat poldermeesters in de plaats zijn getreden der vroegere buurt-meesters, die slechts voor één jaar werden benoemd.

Art. 128.

Art. 95 Regl., aangevuld met een gedeelte van 97 Regl., is in dit art. opgenomen. ïer voldoening aan het verzoek van drie besturen is evenwel het woord »dijkgraaf' veranderd in »dijkstoelquot;, daar hierin meer waarborgen voor eene goede voordragt wordt gezien.

Art. 129.

Alinea 2 van art. 93 Regl. is hier ter plaatse eenigs-zins aangevuld opgenomen.

Het laatste lid van gemeld art. kan na de vermeerdering van het aantal poldermeesters vervallen.

-ocr page 46-

42

Art. 130.

De bepalingen van dit art. zijn ontleend aan art. 96 Regl. De 211'' en 3^ alinea komen geheel overeen met lid 2 en 3 van gemeld art. Lid 1 is echter gewijzigd, ten gevolge van de verdubbeling van den zittingstijd van poldermeesters en in verband met vroegere wijzigingen. Met het oog op het einde van het financiele dienstjaar, is bovendien de termijn van aftreding tot 1 Julij verschoven.

Art. 131.

Art. 97 , 2de gedeelte, Regl. en 98 Regl. zijn in dit art. opgenomen. Eerstgemeld art. echter aangevuld en gewijzigd, op grond van voorgaande veranderingen, alsmede met verdubbeling van den termijn van ééne maand, daar die te kort is geoordeeld.

In de plaats van de verwijzing in art. 98 Regl. is de aangehaalde bepaling van art. 20 Regl,, voor zooveel noodig, opgenomen.

Art. 132.

Overeenkomende met art. 99 Regl., behoudens twee aanvullingen, en met wijziging in zoover dat het vereischte getal bunders is terug gebragt van 3 op 2 hektaren, en zulks vooreerst, daar de waarde van 2 hektaren lands thans minstens gelijk staat met die van 3 bunders bij de invoering van het Reglement in 1857 en ten tweede, daar de aangenomen vermeerdering van het getal poldermeesters welligt bezwaar zou doen ontstaan om het vereischte getal voldoend gegoede personen te vinden.

Overigens is in het art. bijgevoegd: »en burgerschapsquot;, verder daarin »in vollen eigendomquot; veranderd in: »in eigendomquot;, en eindelijk alle verwijzing vermeden door opneming der aangehaalde bepalingen van art. 21 Regl.

Art. 133.

Dit art. is in hoofdzaak gelijk aan het bestaand art. 100 Regl. en slechts eenigszins aangevuld door o. a. aan het einde der l*1'1 alinea het stemregt op den geërfden-dag wel te laten aan hem die ontheffing van gegoedheid heeft verkregen, doch tot één stem te beperken.

De aangebragte wijziging schijnt voldoende te gemoet te komen aan de van meer dan één zijde gemaakte opmerkingen omtrent het minder duidelijke of het verkeerde der bestaande bepaling.

Art. 134,

Gelijk aan art, 101 Regl,, doch met vermijding der Verwijzingen door opneming der betrekkelijke bepalingen.

Art, 135,

Art. 102 Regl. is in dit art. opgenomen, met dezelfde verandering die art, 21 (25 Regl.) heeft ondergaan wat betreft alinea b en de beperking voorkomende onder letter e. Ten opzigte van alinea a komt het echter wenschelijk voor hier de uitsluiting van poldermeesters uit een buitenpolder te behouden.

-ocr page 47-

43

Art. 136.

Dit art. is ontleend aan art. 103, I8*6 lid, Regl. Het 2de en het HJl! lid van dat art. dienen te vervallen als overbodig, daar het gezamenlijk bedrag der bezoldiging van de poldermeesters wordt vastgesteld en niet het bedrag voor ieder hunner afzonderlijk. Iedere poldermeester ontvangt natuurlijk een gelijk deel van dat bedrag.

In de l8te alinea is het bepalen der jaarwedden geheel bij Gedeputeerde Staten overgebragt, daar zij niet moeten gebonden zijn aan eene voordragt van den geërfden-dag, die welligt te gering zou blijken.

Het verzoek om ook den dijkstool in de zaak te kennen is gegrond geacht en daaraan derhalve voldaan.

Art. 137.

Behoudens eene bekorting van het 2de lid gelijk aan art. 104 Regl., doch met de bijvoeging dat de af te leggen eeden enz. dienen gewijzigd te worden, met het oog op de bediening die wordt aanvaard.

Art. 138.

Art. 105 Regl. is hier overgenomen, met weglating van het overbodige woord »ongesteldheidquot; en met aanwijzing van den dijkstod in de plaats van den dijkgraaf.

Art. 106 Regl. kan vervallen, daar de redactie van het tegenwoordig art. ook voldoende voorziet in het geval dat alle poldermeesters ontbreken.

Het verzoek om aanwijzing van een geërfde, die bij verschil tusschen de beide poldermeesters tot het nemen van een besluit zou moeten medewerken, kan buiten beoordeeling blijven doordien het getal poldermeesters tot drie is gebragt (art. 127).

Art. 139.

Is gelijk aan art. 107 Regl. Het is namelijk niet noodig geacht om — gelijk door één Dijkbestuur is verzocht — voor te schrijven, dat de aanvaarding in het 2de lid bedoeld binnen één maand na de beëediging moet geschieden. Ook het verzoek om de waarneming reeds te doen ophouden met de kennisgeving van ontslag is, als bepaald verkeerd, niet ingewilligd.

Art 140.

Dit art. is gelijk aan art. 108 Regl. behoudens enkele redactie-wijzigingen en weglating der verwijzing naar het vervallen art. 26 Regl.

Art. 141.

Art. 109 Regl. is in deze bepaling overgenomen, doch daarin billijkheidshalve dezelfde uitzondering opgenomen als voorkomt in art. 60, 3de lid.

Art. 142.

In dit art. zijn de verwijzingen van het daarin voorkomend' art. 110 Regl. vervangen door opneming der betrekkelijke voorschrifen, zoo als die voorkomen in de artt. 39 tot en met 43.

-ocr page 48-

44

Art. 143.

Het Toorschrift van art. 44 (56 Regl.) is ook hier noodig geacht en derhalve op den voorzittende poldermeester toe-passelijk gemaakt.

§ 3. Van de geërfden.

Art. 144.

In hoofdzaak zijn de bepalingen van art. Ill Regl. goedgekeurd en hier behouden, doch de onbillijkheid om aan groote grondbezitters hoogstens 10 stemmen toe te kennen en het wenschelijke dat de opklimming der ver-eischte hoeveelheden met minder groote sprongen plaats vinde, leiden tot herziening van de reeks die in dit art. voorkomt. Hiermede is aan beide bovenbedoelde bezwaren en ook ten deele aan de gemaakte bedenkingen te gemoet gekomen.

De uitdrukking »in vollen eigendomquot; is wederom vervangen door: »in eigendomquot;, en de laatste alinea verduidelijkt door eenigszins gewijzigde lezing en bijvoeging van: svoor zich en namens anderen te zamen,quot;

Art. 145.

Dit art. is gelijk aan het lst(' lid van art. 112 Regl. behoudens de reeds meer vermelde weglating van het woord »vollenquot; vóór »eigendom.quot;

Het 211, gedeelte van gemeld art. is geheel weggelaten, daar het ten onregte aan de eigenaars van minder dan één hektare land een voorregt geeft.

Art. 146.

Dezelfde gronden, die der Commissie bij de vaststelling van art. 78 bewogen hebben om het daarin opgenomen art. 141 Regl. om te werken, gelden ook hier, waar hetzelfde art. 141 Regl., naar aanleiding van art. 113 Regl., op de dorpspolders is toegepast.

Art. 147, 148, 149 en 150.

Deze vier artt. treden in de plaats van art. 114 Regl. waardoor, overeenkomstig het daartoe strekkend verzoek van één bestuur en het aangenomen beginsel, in stede van verwijzingen de betrekkelijke bepalingen, voor zooveel noodig gewijzigd, zijn herhaald.

Intusschen dient hierbij te worden opgemerkt dat de opneming der bepalingen van art. 145 Regl. niet meer te pas komt nu dit art., wegens het wegvallen van art. 26 Regl., is weggelaten, als ook dat art. 147 Regl. niet behoort te worden overgenomen, daar dit voorschrift wel bij het kiesregt te pas komt, doch niet bij geërfden-dagen alwaar ieder geërfde wordt toelaten zonder voorafgaande kennisgeving.

De redenen waarom de in de artt. 148, 149 en 150 opgenomen artt. 143, 144, 146 en 148 Regl. gewijzigd zijn werden reeds bij de toelichting op de artt. 80, 81 en 82 vermeld.

-ocr page 49-

45

Zooals deze bepalingen thans in het Ontwerp voorkomen schijnt alle onduidelijkheid Termeden te zijn en geen' aanleiding meer te bestaan tot geschillen.

De zich voordoende vraag of erfgenamen van een overledene in diens plaats het stemregt mogen uitoefenen is ontkennend beantwoord, daar slechts zij die op de kohieren voorkomen het stemregt bezitten en erfgenamen niet tusschentijds op de kohieren kunnen gebragt worden, aangezien deze blijkens art. 241 (art 229 liegl.) slechts éénmaal in het jaar verandering ondergaan.

HOOFDSTUK 11.

Van de geërfden-dagen.

Art. 151.

Dit art. is ongeveer gelijk aan art. 116 Kegl., doch met de bijvoeging dat de reglementen van orde aan het gecombineerd collegie en aan Gedeputeerde Staten behooren te worden medegedeeld.

Art. 152.

Behoudens dat de geheel overtollige woorden »zaken of' zijn weggelaten is dit art. gelijk aan art. 117 Itegl.

Art. 153.

Overeenkomstig het door één dijkbestuur uitgedrukte verlangen is de termijn van het hier overgenomen art. 118 Eegl. van 14 dagen ingekort tot op 8 dagen.

Overigens is de uitdrukking »niet éénquot; in den aanhef vervangen door »geenquot;. Nadere verklaring dat de poldermeesters buiten de geërfden staan is echter overbodig geacht , daar zulks voldoende uit het 2'Je lid van het art. blijkt.

Art. 154 en 155.

De artt. 119 en 120, l8te lid, Eegl. komen meteenige wijziging in redactie resp. in deze artt, voor.

Art. 156.

In hoofdzaak is alinea 1 van dit art. geljjk aan het late lid van art. 121 Regl. De beide volgende alinea's zijn ontleend aan de verdere bepalingen van art. 121 Regl. en van 120, 2de lid, Eegl., doch gewijzigd in verband met vroegere veranderingen, o. a. met die van art. 138.

Het voorschrift van alinea 2 van art. 120 Regl. is in dit art. opgenomen, daar voorziening in buitengewone gevallen op den gewonen regel behoort te volgen.

Art. 157, 158, 159 en 160.

Dit viertal artikelen treedt in de plaats van art. 122 Eegl., waarin de verwijzing naar de artt. 45, 48, 49 en 50 Eegl., met de daarin noodzakelijke omzettingen, wederom behoort vervangen te worden door gemelde bepalingen zelve,

-ocr page 50-

46

zoo als die, met de daarin noodzakelijke veranderingen, zijn opgenomen in de artt. 45 , 48, 49 en 50 van het Ontwerp.

De gronden, waarop de veranderingen steunen welke deze artt. hebben ondergaan, zijn reeds aangegeven bij de toelichting op de genoemde artt.

Ten aanzien van art. 157 en van het 2'le lid van art. 160 zij opgemerkt dat daarin onder ^geërfdenquot; natuurlijk ook begrepen zijn hunne behoorlijk gemagtigden, daar deze geheel in de plaats treden van de geërfden.

HOOFDSTUK III.

Van den secretaris en den ontvanger.

Op denzelfden grond als bij Hoofdstuk III van Titel I dezer Afdeeling zijn ook in dezen titel de bepalingen betreffende den secretaris en den ontvanger in één hoofdstuk vereenigd.

Art. 161.

De artt. 123 en 131 Regl. zijn beide in dit artikel gebragt met eenige wijziging der redactie.

Ten aanzien der overgenomen bepaling van art. 123 Regl. zij opgemerkt, dat de daarin voorkomende verwijzing naar art. 95 Regl. is vervangen door die bepaling zelve, waarin evenwel verandering van dijkgraaf in dijkstoel noodig is geacht.

Wat art. 131 Regl. betreft is het niet wenschelijk geacht aan het verzoek te voldoen, om de voordragt in eene aanbeveling te veranderen, terwijl de aanvulling, verlangd in het geval dat de beide poldermeesters het omtrent de voordragt oneens waren, vervalt door de vermeerdering van het getal poldermeesters tot drie.

Art. 162, 168 en 164.

Deze artt treden in de plaats van art. 124 Regl. en van de verwijzing naar dit artikel in art. 132 Regl.

De daarin voorkomende verwijzingen zijn wederom vervangen door opneming der bepalingen uit de artt. 23 en 25 Regl., zoo als die zijn gewijzigd in de artt. 19 en 21, en met in acht neming der aangegeven uitzonderingen.

In art. 163 is ten opzigte van den secretaris, evenals in art. 57 ten aanzien van den districts-secretaris, de gelegenheid geopend tot het verleenen van ontheffing van de uitsluiting wegens den verboden graad van bloedverwantschap.

In letter a van art. 164 is de redactie zeer bekort.

Art. 165 en 166.

Beide bepalingen zijn hoofdzakelijk behouden zoo als zij in de artt. 125 en 126 Regl. voorkomen en daarbij acht geslagen op de verwijzing naar dit laatste artikel in art. 132 Regl.

Art. 165 is evenwel aangevuld met eene bepaling waaruit duidelijk blijkt, dat de in dit Hoofdstuk bedoelde betrekkingen in één persoon kunnen vereenigd worden.

Wat artikel 166 betreft is, op dezelfde gronden als in art. 136, het bepalen der jaarwedde bij Gedeputeerde

-ocr page 51-

47

Staten OTergebragt. Het stellen van een maximum van / 450 voor de bezoldiging van den ontvanger, gelijk door één bestuur is verlangd, is echter geheel onnoodig beschouwd.

Art. 1G7.

Te regt is, naar aanleiding van art. 127 liegl. (hier opgenomen met de verwijzing naar dit artikel in art. 132 Regl.), door één dijkbestuur opgemerkt dat niet de eed van art. 29 Regl. doch die van art. 70 Regl. behoort te worden aangehaald.

Hieraan is dan ook voldaan, ofschoon in dier voege dat de vermelding eener instructie uit den eed is vervallen . aangezien deze niet noodig wordt geacht voor den secretaris en den ontvanger in een dorpspolder, alsmede met de aanvulling aan het slot: »en gewijzigd met het oog op hunne betrekking.quot;

Art. 168.

Dit artikel is ontleend aan art. 128 Regl., doch aangevuld met de verwijzing daarnaar in art. 137 Regl. en met eene gelijke bepaling omtrent du regeling der bezoldiging gedurende de tijdelijke waarneming als voor den districtssecretaris voorkomt in art. C4.

Art. 169.

De artt. 130 Regl. en 132 Regl., wat betreft de verwijzing naar art 107 Regl., zijn in dit artikel met eene geringe wijziging in lezing opgenomen.

Dit laatste is alhier behouden, in tegenstelling met de weglating daarvan bij de districten (art. 59), op grond dat men niet ligt een geschikten plaatsvervanger voor den dorpspolder-secretaris en -ontvanger zal kunnen vinden.

Art. 170.

De in de artt. 130 Regl. en 132 Regl. voorkomende verwijzingen naar de artt. 108, 2'lc lid Regl. en 109 Regl,, met de daarin aangegeven omzettingen wat betreft den ontvanger, zijn in dit artikel vereenigd.

De voorschriften ondergaan echter dezelfde veranderingen, die voorkomen in de artt. 140 en 141 en in de toelichting op die bepalingen zijn gemotiveerd. Bovendien is, wat den ontvanger betreft, even als bij de districten, door bijvoeging der 2'lc alinea aan Gedeputeerde Staten de magt verleend, om hem bij weigering van den geërfden-dag te ontslaan.

Art. 171.

Dit artikel komt in hoofdzaak overeen met art. 129 Regl. Door eenige wijziging van de 2de en 3(le alinea is intusschen te gemoet gekomen aan het verzoek, om opheldering welke stukken kosteloos moeten worden afgegeven, terwijl het verlangen, om aan den dijkstoel of aan eene commissie uit diens midden de bevoegdheid te geven inzage van het archief te nemen, in het l9tl' lid is bevredigd.

-ocr page 52-

48

Art. 172.

Art. 133 Regl. is in dit artikel opgenomen, zonder andere veranderingen dan dat »borgtogtquot; wordt vervangen door: «behoorlijke zekerheidquot;, en dat de verwijzing naar het 2^ en 8('e lid van art, 77 liegl. wordt vermeden door aanhaling dier bepalingen, zoo als zij gewijzigd zijn in art. 66, 2^« en 3lt;ie lid.

Art. 173, 174, 175, 176, 177 en 178.

Al deze artikelen treden in de plaats der verwijzingen van art. 134 Regl., door opneming der bepalingen voorko. mende in de artt. 78 tot en met 83 Regl,, zooals die veranderd en aangevuld voorkomen in de artt. 67 tot en met 72 van het Ontwerp, en met de daarin bij art. 134 Jxegl. aangegeven wijzigingen.

Art. 176 bevat intusschen behalve het voorschrift van art. 70 (81 JRegl.) tevens het bepaalde bij art. 135 Regl.

Wat art. 177 betreft zij opgemerkt dat, ter voldoening aan een zeer gegrond verzoek van deze strekking, het overgenomen voorschrift van art. 71 (82 Regl) aangevuld is met een 3lt;le lid, waarbij ook aan den dijkstoel de bevoegdheid wordt gegeven om inzage te nemen of te laten nemen van de boeken en de kas.

Art. 179.

Dit voorschrift komt behoudens eenige verandering in redactie overeen met art. 136 Regl.

HOOFDSTUK IV.

Fan de beambten en bedienden.

Art. 180.

De artt, 138 Regl. en 139 Regl. komen vereenigd en zonder andere dan redactie-wijzigingen te hebben ondergaan in dit artikel voor.

TITEL IV.

Van het geldelijk beheer in de districten.

Gelijk in de Inleiding reeds is aangegeven is in het Ontwerp de indeeling van het bestaande Reglement, wat betreft het geldelijk beheer, aanzienlijk gewijzigd en bedoeld onderwerp in drie Titels behandeld, waardoor de verwijzingen zijn vermeden en meer regelmaat in de zaak is gebragt. De onder-verdeeling dezer afdeelingen is bovendien vereenvoudigd.

-ocr page 53-

49

HOOFDSTUK I.

Algemeene bepalingen.

Art. 181.

In dit art. komen de bepalingen voor van art. 188 Regl., doch aangevuld met een nieuw voorschrift als laatste lid, omdat de ondervinding geleerd heeft dat er somtijds belangrijke overeenkomsten zijn te treffen, die niet vallen onder eene der vorige rubrieken en waarvan de goedkeuring door Gedeputeerde Staten niettemin wenschelijk is.

Door drie besturen is naar aanleiding van dit art. aangedrongen op het verleenen aan de gecombineerde collegiën van de bevoegdheid tot het maken van keuren met strafbedreiging. Dit punt kan als reeds in de Inleiding besproken hier worden voorbijgegaan.

Art. 182.

Ook van het hierin opgenomen art. 189 Regl. komt aanvulling noodzakelijk voor, en wel door bijvoeging van alinea 3, ten einde de in dit art. bedoelde opgaven volledig te doen zijn.

Art. 183.

Dit art. vervangt de minder regelmatige en eenigszins met elkander strijdende bepalingen van de artt. 191 en 190 Regl. Bedoelde bepalingen zijn dan ook geheel omgewerkt en aangevuld met eene verwijzing naar het plaatselijk gebimik.

Art. 184.

Komt behoudens eenige bekorting overeen met art. 192 Regl.

Art. 185 en 186.

Gelijk aan de artt. 193 en 194 Regl., doch met wijzigingen in de redactie.

Het verzoek om art. 193 Regl. geheel en van art. 194 Regl. de woorden »van mindere aangelegenheidquot; te doen vervallen blijkt geenszins gegrond, zoodat de Commissie meent dat daaraan niet moet worden voldaan.

HOOFDSTUK H.

Van de begrooting, rekening en verantwoording.

Art. 187.

Dit art. bevat hetzelfde als art. 198 Regl.

Art. 188.

In dit art. zijn de voorschriften der artt. 199 en 220 Regl. ongewijzigd opgenomen. Laatstgemeld art. behoort namelijk hier voor te komen en is in het bestaande Reglement minder juist in de afdeeling der polderlasten geplaatst.

-ocr page 54-

50

Art. 189.

Bevat het voorschrift van art. 200 Regl. met geringe wjjziging van redactie.

Art. 190.

Het bepaalde bij art. 201 Regl. komt in dit art. aanmerkelijk gewijzigd voor. Het voorschrift is nl algemeener gesteld, op grond dat even goed in de toekomst als in het verleden de mogelijkheid bestaat, dat voor gedeelten van districten afzonderlijke belangen ontstaan die afzonderlijke begrootingen en rekeningen vereischen.

Art. 191, 192 en 193.

Deze drie artt. bevatten in hoofdzaak hetzelfde als de artt. 203, 204 en 205 Regl. Het verlangen, om den termijn van vaststelling der begrooting door het gecombineerd collegie tot 15 Mei te verlengen, is niet gegrond en één maand voldoende geacht.

Art. 194.

Dit art. komt grootendeels overeen met art. 206 Regl. De redactie ondergaat echter eenige verandering, terwijl in het slot het vervangen van »voor of op den l8ten Junij door: »zoo mogelijk vóór den lBtel1 Junijquot; raadzaam geacht is.

Art. 195.

Is woordelijk gelijkluidend met art. 207 Regl.

Art. 196.

Het voorschrift van art. 208 Regl. is, behoudens enkele wijzigingen in redactie en eene belangrijke aanvulling van het 2lt;le lid, in dit art. overgenomen.

Art. 197.

Deze nieuwe bepaling is gegrond op het van meer dan één zijde kenbaar gemaakte verlangen naar bepalingenter voorziening in geval van weigering door het gecombineerd collegie, om de hier bedoelde uitgaven aan de begrooting toe te voegen.

Art. 198, 199 en 200.

Deze artt. komen overeen met de artt. 209, 210 en 211 Regl. Uit art. 210 Regl. zijn echter eenige volkomen overtollige woorden weggelaten, terwijl art. 200 eene geringe wijziging in lezing heeft ondergaan.

Art. 201.

In dit art. zijn de beide artt. 202 en 212 Regl. vereenigd onder verandering der redactie in den aanhef.

Art. 202.

Is gelijk aan art. 213 Regl.

-ocr page 55-

51

Art. 203.

Art. 214 Regl. is in dit art. overgenomen, doch met invoeging in den aanhef der woorden: »en ingekomen bezwarenquot; en met weglating van het woord »voorloopigquot;.

Bovendien is liet begin der bepaling aldus geredigeerd dat indiening en behandeling der rekening in dezelfde vergadering niet kan plaats vinden.

Art. 204.

Deze bepaling is gelijk aan die van art. 215 Regl., behoudens dat het minder juiste woord »vastgesteldquot; is veranderd in: »goedgekeurd.quot;

Art. 205.

Art. 216 Regl. is in dit art. opgenomen, doch in dier voege gewijzigd dat slechts bij niet-goedkeuring door Gedeputeerde Staten, beroep vrijstaat.

TITEL V.

Van het geldelijk beheer in de dorpspolders.

HOOFDSTUK I.

Algemeene bepalingen.

Art, 206, 207, 208, 209, 210 en 211.

Deze artt. treden in de plaats van art. 195 Regl. waarin de artt. 188 tot en met 194 Regl., behoudens eenige noodzakelijke omzettingen, op de dorpspolders van toepassing zijn verklaard.

De opneming der betrekkelijke bepalingen geschiedt ter voorkoming van verwijzingen en met overneming der veranderingen , door de Commissie noodig geacht in bedoelde artt., zooals die in het Ontwerp voorkomen als de artt. 181 tot en met 186 en in deze Memorie van Toelichting onder de betrekkelijke nummers zijn toegelicht.

Art. 212 en 213.

Beide artt. komen overeen met de bepalingen waaraan zij zijn ontleend, zijnde de artt. 196 en 197 Regl.

HOOFDSTUK II.

Van de begrooting, rekening en verantwoording.

Art. 214, 215, 216, 217, 218, 219, 220, 221, 222,

223, 224, 225, 226, 227, 228, 229, 230,

231 en 232.

Al deze artt, vervangen in het Ontwerp art. 217 Regl., waarin de voorschriften betreffende de begrooting, rekening en verantwoording voor de districten, voorkomende in de artt. 198 tot en met 216 Regl., met de noodige wijzigingen, op de dorpspolders toepasselijk zijn verklaard.

-ocr page 56-

52

Bedoelde artt. worden natuurlijk weder overgenomen met de wijzigingen en aanvullingen welke de Commissie daarin, wat de districten betreft blijkens de artt. 187 tot en met 205, noodig geoordeeld en reeds gemotiveerd heeft in deze Memorie van Toelichting.

Kortheidshalve kan hier alzoo worden verwezen naar de toelichting op de artt. 187 tot en met 205.

In art. 230 (houdende aanhaling van art. 214 Regl.)i8 intusschen slechts ten deele de aanvulling opgenomen, welke daarin volgens art. 217 Regl. moest worden ge-bragt, aangezien het verbod voor den ontvanger, om mede te stemmen over een besluit als hier bedoeld, onvoorwaardelijk dient te worden gesteld en niet beperkt tot het geval dat hij geërfde is.

Art. 233.

Komt overeen met art. 219 Regl.

Art. 218 Regl. moet vervallen, daar art. 217 van het Ontwerp reeds voorziet in het hier bedoelde geval.

TITEL VI.

Van de Polderlasten.

In het bestaande Reglement komt het onderwerp der polderlasten voor als derde en laatste hoofdstuk in de af-deeling : Van het glt; ld- lijk beheer.

Thans is hierin verandering gebragt, daar de Commissie eenparig van oordeel is dat de behandeling in een afzonderlijken titel behoort te geschieden.

De Commissie ging intusschen niet over tot vaststelling der onderscheidene daarop betrekking hebbende bepalingen, dan na uitvoerig de zoo hoogst belangrijke en in het geheele polderwezen zoo ingrijpende vraag ter sprake te hebben gebragt of men al dan niet de huurwaarde der gebouwen, bij het aanslaan in de polderlasten, dient in rekening te brengen.

Ter aanbeveling van het stelsel om ook de huizen in de lasten te doen dragen is aangevoerd, dat de gewyzigde toestanden en meer bepaaldelijk de groote huurwaarde welke de huizen bezitten billijkerwijs medebrengen dat deze evenzeer als het land in de lasten bijdragen, daar zij even veel, zoo niet meer, van de dijksverdediging genieten en gebaat worden door de wegen, waterleidingen en andere werken die thans uitsluitend door de landerijen worden bekostigd.

Het beginsel dat bij de invoering der dijkregten gold, namelijk dat de lasten bunder-bundersgewijs werden berekend , was destijds goed te verdedigen, daar er zeer weinig huizen waren en deze meerendeels van planken opgetrokken nagenoeg geene waarde bezaten. Nu hierin door verloop van tijd echter eene geheele verandering is gekomen, dient men het oude stelsel te laten varen en zoowel de lasten als de lusten, in evenredigheid met de waarde, over landerijen en huizen te verdeelen.

-ocr page 57-

53

Wat vroeger een onbeduidend bedrag zou hebben uitgemaakt, zal thans bij billijke verdeeling een aanzienlijk gedeelte vertegenwoordigen. In Overbetuwe bijv. zou zoodanige aanslag der huizen de lasten die op de landerijen drukken met ongeveer '/^ verminderen.

Als middel om tot de gewenschte wijziging te geraken werd aanbevolen, om aan het slot van het reglement eene bepaling op te nemen houdende, dat eene bepaalde huurwaarde van huizen gelijk wordt gesteld met een zeker getal hektaren land of wel, om overal in het reglement de te stellen hoeveelheid hektaren tot huurwaarde te herleiden. De enkele onregtvaardigheden die uit dit stelsel mogten voortvloeijen wegen niet op tegen de voordeelen en de billijkheid daarvan.

De bezwaren tegen voorschreven beginsel geopperd zijn in-tusschen menigvuldig. Zij betreffen zoowel de onbillijkheid die gelegen is in eene plotselinge, zoo ingrijpende en niet voldoend gewettigde] wijziging der sedert eeuwen bestaande toestanden, als de onoverkomelijke bezwaren en het gevaar aan de invoering verbonden.

In de eerste plaats wordt het betwijfeld of de bevoegdheid der Commissie — beperkt tot eene herziening van het bestaande Reglement — wel zóóver gaat, dat zij eene geheele wijziging van het polderwezen zoude gedoogen.

Het stelsel dat tot heden heeft gegolden en ook in het bestaande Polder-reglement gehuldigd is berust op het principe, dat het polderwezen zijn ontstaan te danken heeft aan eene vereeniging van gronden die één en 't zelfde belang hebben.

De invoering van voorschriften, waarbij ook de huizen met lasten bezwaard worden, zou den wettig bestaanden toestand geheel uit elkander rukken en zoowel bij de talrijke bevolking der steeds onbelaste aan-één-gebouwde dorpen, als welligt bij de Staten-vergadering zelve zóóveel tegenstand ontmoeten, dat de thans ontworpen herziening van het Reglement nimmer zou worden goedgekeurd.

Buitendien werd er op gewezen dat het belasten der huizen slechts dan regtvaardig en mogelijk zou zijn, wanneer er uitsluitend huisperceelen eu onbebouwde landerijen waren die ieder afzonderlijk zekere huurwaarde bezaten. Ware dit het geval, dan zou men bijv. in eene streek waar de hectare grond ƒ 60 huurwaarde heeft eene woning van /300 in huur gelijk kunnen stellen met 5 hektaren land.

De toestand is echter grootendeels anders; in den regel is er een naauw verband tusschen huizen en landerijen en dikwerf worden de eerste, als behoorende bij de laatste, ook te gelijk met deze door de lasten getroffen.

In de nabijheid der dorpen is het verband tusschen grootere erven en de daarop staande woningen zoodanig, dat eene aanzienlijke boerderij, juist door het daarop staande huis, minder huurwaarde heeft dan wanneer het land zonder woning er op gesplitst werd tot vlugland, daar het als zoodanig meer zou opbrengen. In dit menigvuldig

-ocr page 58-

54

voorkomende geval zou voor dergelijk huis dan ook onmo-gelijk eene huurwaarde zijn te vinden, daar die op minus te stellen is.

Wijders is in het midden gebragt, dat het verdoelen der lasten ook over de huizen in ieder geval slechts te wettigen zoude zijn, wanneer die maatregel tot behoud der landen onvermijdelijk bleek , namelijk wanneer het land niet langer bij magte was om de lasten alléén te dragen. Dit is echter in geenen deele het geval. De lasten mogen verzwaard zijn en door de in het Ontwerp voorgestelde wijzigingen nog aanzienlijk toenemen, de waarde en de opbrengst der gronden is in nog hoogere mate gestegen.

Eindelijk verzet zich de billijkheid tegen elke belasting der huizen, omdat daarmede eene niet gewettigde vermindering der lasten voor het land zou samengaan. Menig dorp toch, heeft zijn welvaart en uitgebreidheid slechts te danken oan de omstandigheid, dat men vrij huizen kon bouwen zonder die met lasten bezwaard te zien, en bovendien heeft iedere nieuwe verkrijger van land, by de verkrijging, de lasten gekend die er op drukten en ze in rekening gebragt bij beoordeeling der waarde.

Al ware dan ook de vrijstelling van lasten voor de huizen aanvankelijk onbillijk geweest, thans is de eeuwenoude toestand volkomen regtvaardig en iedere onnoodige wijziging daarvan niet te verdedigen, want zoowel van de huizen als van de gronden is de tegenwoordige waarde geheel en al gegrond op het al- of niet besmet zgn daarvan met lasten.

Plotselinge bezwaring der huizen ten bate der landerijen zoude thans evenzeer onregt zijn, als b.v. het geheel opheffen der verpligting voor buitendijks gelegen gronden tot aardlevering. Het drukkende daarvan moge door het gestadig verhoogen der dijken zeer zijn toegenomen en eenige verligting geraden zijn, ook de waarde van het land is in gunstige verhouding gestegen en de draagkracht veel grooter geworden. De verkrijgers van zoodanig bezwaard land kenden immers de verpligting, die op hun land kleefde, en beoordeelden daarnaar de waarde van den grond.

Om bovenstaande redenen verklaart de groote meerderheid der Commissie zich tegen het beginsel om de huizen in de lasten te doen bijdragen.

HOOFDSTUK I.

Van de polderlasten in de districten.

Art. 234,

Door de overbrenging van art. 220 Regl naar den vo-rigen Titel (naar art. 188) dient bedoeld voorschrift hier te vervallen. Het schijnt intusschen noodig aan het hoofd van dit Hoofdstuk te vermelden dat de polderlasten worden onderscheiden in eigenlijke en oneigenlijke; van daar deze nieuwe bepaling.

-ocr page 59-

55

Art. 235.

Dit art. komt, enkele wijzigingen in redactie daar gelaten, geheel overeen met art. 221 Regl.

Art. 236.

Art. 222 Regl. is, behoudens ondergeschikte veranderingen in redactie, dienende om de strekking van het voorschrift in overeenstemming met den bestaanden toestand duidelijk te doen uitkomen, ongewijzigd in dit art. overgenomen. Het daarin voorkomende woord zetting geeft aanleiding dat de Commissie haar gevoelen uitspreekt, dat het in het algemeen niet geraden is verandering te brengen in de oude poldertermen, en dat bedoelde uitdrukking hier meer bepaaldelijk dient behouden te worden, daar zij ziet op oude toestanden en een algemeen bekende term is.

Art. 237.

De artt. 223 en 224 Regl. zijn in onderling verband beschouwd en in dit art. gewijzigd bij elkander gevoegd. In overeenstemming met een daartoe strekkend verzoek is echter in de l8te alinea de regel uitgedrukt, dat de polder-lasten hektare-hektares-gelijk over alle landen binnen het district worden omgeslagen, terwijl in de beide volgende alinea's de mogelijkheid tot afwijking van dien regel is toegelaten,

Het laatste lid dient om ook voor het vervolg, b. v. bij het oprigten van stoomwerktuigen , de gelegenheid te geven tot het invoeren eener evenredige verdeeling der lasten.

Art. 238.

Dit art. vervangt art. 225 Regl., waarin aanzienlijke wijzigingen zijn noodig geacht.

Vooreerst toch, behooren de daarin opgenoemde vrijstellingen slechts te worden toegepast op de eigenlijke polder-lasten, daar van de oneigenlijke geene vrijstelling kan worden verleend. Zoodanige beperking is alzoo in den aanhef opgenomen.

De onderscheidene vrijstellingen ondergaan bovendien de volgende veranderingen:

letter a is aanzienlijk bekort, daar zoowel de onvruchtbare als de onbehouwde gronden wegvallen, aangezien die of reeds vallen onder woeste gronden of wel begrepen zijn onder de gronden bedoeld in letter c of e.

Nog is in het begin van alinea a weggelaten het woord «geheelquot; daar die uitdrukking ligt aanleiding zou kunnen geven tot chicanes.

Tegenover deze bekortingen staat echter de aanvulling met het woord »plassenquot;, daar die in het Regl. ten onregte niet zijn vrijgesteld van de eigenlijke polderlasten.

Bovenbedoelde wijzigingen hebben eenige verandering van het verder in letter a van art. 225 Regl. voorkomende noodig gemaakt, terwijl aan de dus gewijzigde bepaling een 2(le lid is toegevoegd, dat in verband staat met de nieuwe bepaling van art. 261 en op de daarbij aangevoerde gronden steunt.

-ocr page 60-

56

Het voorschrift heeft dan ook geene betrekking op woeste gronden en plassen die ontstaan zijn door werken en nit-gravingen van wage het district gedaan, aangezien de eigenaars van dientengevolge buiten cultuur geraakte gronden, blijkens art. 293, schadeloos zijn gesteld voor de verminderde waarde van hun land en derhalve dezelfde lasten als vroeger moeten blijven betalen;

letter h is door weglating van overbodige omschrijvingen aanzienlijk bekort;

letter c is wat betreft de redactie eenigszins veranderd; in letter d is het woord »wegenquot; vervangen door: »openbare wegenquot;, aangezien spoorwegen die niet als openbare wegen zijn aan te merken van de vrijstelling be-hooren uitgesloten te zijn;

letter ƒ eindelijk, is wat de redactie betreft in meer dan een opzigt gewijzigd, terwijl in den aanhef achter het woord «waaromtrentquot; de beperkende uitdrukking »en voorzooverquot; is ingevoegd, zonder dat de Commissie evenwel grond heeft gevonden, om aan het verzoek te voldoen om de geheele alinea te doen vervallen. De uitdrukking »van den Souvereinquot; is vervangen door »van het wettig gezagquot;, ten einde onder de vrijstelling te begrijpen alle op dit oogenblik nóg regtsgeldige vrijdommen, die verleend zijn door een daartoe bij het verleenen geregtigd gezag.

Ook in overeenstemming met den van meer dan een zijde kenbaar gemaakten wensch is het overigens niet geraden geacht uitbreiding te geven aan de verleende vrijdommen.

Het laatste lid van 225 Regl. art. behoort te vervallen, op grond dat de daarin bedoelde geschillen grootendeels ontstaan uit burgerregtelijke overeenkomsten, waarvan de regterlijke magt en niet het Collegie van Gedeputeerde Staten of de Koning moeten kennis nemen, in welk geval de wet van 9 October 1841 (Staatsblad nquot;. 42) van toepassing is.

Art, 239.

In dit art. zijn de bepalingen der artt. 226 en 227 Regl. nagenoeg ongewijzigd overgenomen.

Het is namelijk gevaarlijk geoordeeld aan het verzoek te voldoen, om de kadastrale liggers en plans tot grondslag te nemen voor het jaarlijks bewerken der kohieren, aangezien poldermeesters bevoegd zijn de kadastrale liggers te raadplegen, doch bovendien behooren te letten op de aangiften van geërfden.

Eveneens blijkt het niet geraden aan het verlangen gehoor te geven, om aan het gecombineerd collegie de vrijheid te laten het herzien der kohieren langer dan 10 jaren te verschuiven.

De Commissie heeft intusschen onder de Overgangsbepalingen opgenomen, dat de bestaande kohieren van kracht blijven totdat de nieuwe zullen zijn vastgesteld en dat deze vaststelling plaats moet vinden binnen één jaar na de invoering van het gewijzigde Reglement.

-ocr page 61-

57

Art. 240.

Art. 228. Regl. is hier behouden, doch aangevuld met de opdragt aan poldermeesters ora de kohieren tevens op te maken.

Het 2de lid ondergaat eenige verandering van redactie.

Art. 241.

Ten aanzien van art. 229 Regl. is van onderscheidene zijden aangedrongen op onverwijlde aatiteekening op de kohieren van aangegeven eigendomsveranderingen, opdat de nieuwe verkrijgers, althans zoo kort mogelijk, van het kiesregt zouden verstoken blijven.

De bestaande toestand wordt door de Commissie wel is waar afgekeurd, doch daarbij gewezen op de noodzakelijkheid dat iedere verandering in de kiezerslijsten ter visie ligge, zoodat het niet mogelijk is het kiesregt te verleenen terstond na aangifte van overgang of aankoop van land.

Intusschen is het zeer wel doenlijk de termijnen voor het aangeven en aanteekenen van veranderingen in de kiezerslijsten — altijd met behoud van den zoogenaamden staat C — in dier voege te regelen, dat de nieuwe verkrijger van land hoogstens enkele maanden van het kiesregt verstoken blijve en niet, gelijk bij de tegenwoordige regeling niet zelden het geval is , gedurende bijna twee jaren.

Met het oog op het bovenstaande en op vroegere bepalingen en termijnen in het Ontwerp voorkomende, ondergaat alzoo het hier opgenomen art. 229 Kegl. aanmerkelijke wijziging, en buitendien aanvulling met het Sde lid.

Art. 242.

Deze bepalingen komen overeen met die van art. 230 Regl., met uitzondering der daarin gestelde termijnen , die beide tot één maand zijn ingekort, aangezien de tijd van drie maanden te lang wordt geacht en evenmin in het belang van den vervreemder als van den verkrijger schijnt.

Ten aanzien der beteekenis van »verkrijgersquot; oordeelt de Commissie dat de erfgenamen daaronder niet zijn te rangschikken, zoodat deze niet aan het hier gegeven voorschrift behoeven te voldoen, terwijl de boedel steeds aansprakelijk blijft voor de lasten.

Art. 243.

Art. 231 Regl. is in dit art. opgenomen, met deze wijziging, dat de kosten der hier bedoelde opmeting billijkheidshalve gebragt worden ten laste van hem op wiens last de verlegging heeft plaats gehad.

Art. 244.

Dit art. vervangt de artt. 232 en 233 Regl., waarvan het eerste in redactie is gewijzigd, in verband met het verzoek om ter bespoediging een termijn te stellen. Het gebezigde woord »dadelijkquot; schijnt intusschen voldoenden waarborg voor spoed op te leveren en het stellen van een bepaalden termijn niet wenschelijk.

Art. 233 Regl. ondergaat geen' andere wijziging dan dat

-ocr page 62-

58

de dijksteel in de plaats van het gecombineerd collegie is aungewezen, om de termijnen van betaling enz. te regelen , en zulks daar het hier eene zaak van bestuur geldt.

Art. 245.

De artt. 234 en 235 Regl, zijn in dit art. vereenigd en, behoudens de wijziging in redactie die uit de ver-eeniging voortvloeit, onveranderd gelaten.

Art. 246.

In dit art. komen de voorschriften der artt. 236 en 237 Regl. voor; het laatste met weglating van enkele woorden als een gevolg der samenvoeging.

Art. 247.

Art, 238 Regl. is in dit art. in zijn geheel overgenomen en niet gewijzigd dan ten aanzien der redactie en meer bepaaldelijk wat het laatste lid betreft, door weglating van onderscheidene geheel overtollige uitdrukkingen.

HOOFDSTUK n.

Van de polderlasten in de dorpspolders.

Plet beginsel om elke verwijzing, door opneming der bepaling waarnaar wordt verwezen, in het Ontwerp te vermijden is ook hier weder, behoudens de hieronder toegelichte uitzondering ten aanzien van art. 255, toegepast en blijkt o. a. ten opzigte van art. 239 Regl. te meer noodzakelijk wegens de dubbele daarin voorkomende verwijzing.

Het gevolg hiervan is intusschen dat de artt, 221 tot en met 233 Regl., zoo als zij gewijzigd en aangevuld voorkomen in de artt. 234 tot en met 244 van het Ontwerp en met de in art. 217 Regl. aangegeven omzettingen, in het onderwerpelijke Hoofdstuk (art. 248 tot en met art. 254) zijn opgenomen, zoodat dit geheele Hoofdstuk in de plaats treedt van art. 239 Regl.

De Commissie oordeelt het evenwel onnoodig de bepalingen van de artt. 234 tot en met 238 Regl., zoo als die voorkomen in de artt. 245, 246 en 247 van het Ontwerp, woordelijk te herhalen. De toepasselijk verklaring dier bepalingen in het algemeen schijnt voldoende en is dan ook geschied in art. 255, waarin slechts eene geringe wijziging is gebragt in het slot van het daarin o. m. aangehaalde art. 245 (234 en 235 Regl).

De gronden waarop de aanvulling en wijziging der evengemelde artt. steunt zijn reeds voldoende opgegeven bij de behandeling der artt. 234 tot en met 244, weshalve herhaling daarvan ten aanzien der polderlasten in de dorpspolders overbodig schijnt.

Het volgende zij hieromtrent nog opgemerkt:

Art. 252.

Van de vrijstelling, onder letter b voorkomende in het gewijzigd toegepaste art. 225 Regl., zijn ook dc wajun uitgezonderd , daar de eigenaars van alle gronden, hoe hoog

-ocr page 63-

59

die ook mogen gelegen zijn, ultijd belang hebben bij het onderhoud daarvan.

Art. 254.

In dit art. zijn de voorschriften der artt. 232 en 233 Regl. met gelijke wijziging als ten opzigte der districten overgenomen, doch aan laatstgemeld art. is toegevoegd: »zoo deze verschuldigd zynquot;, daar deze bijvoeging noodig is geacht.

TITEL VII.

Van den Waterstaat.

Dit onderwerp is in het bestaande Reglement behandeld in de Vierde en Vijfde Afdeelmg der Eerste l/oofd-afdeeling, zonder dat daarbij echter een behoorlijk onderscheid is gemaakt tusschen de verschillende soorten van waterkeering of eenige voorschriften omtrent de wegen zijn gegeven. Bovendien schijnen daarin de bepalingen omtrent het beheer en het onderhoud onvoldoende.

Eene geheele omwerking van de voorschriften omtrent den Waterstaat is derhalve noodig geoordeeld en in dezen titel geschied, zoodat de bestaande bepalingen daarin aanmerkelijk gewijzigd en aangevuld voorkomen.

HOOFDSTUK I.

Algemeene bepalingen betreffende waterkeeringen.

De voorschriften van dit hoofdstuk hebben betrekking op alle waterkeeringen in de districten , voor zoover niet bepaaldelijk is vermeld dat zij slechts op enkele soorten daarvan toepasselijk zijn.

Art. 256.

Aan het hoofd der algemeene voorschriften die voor alle waterkeeringen in de districten gelden dient noodwendig een' omschrijving der onderscheidene soorten daarvan te worden gegeven, welke in het bestaande reglement geheel en al ontbreekt. Dit artikel komt aan deze leemte te gemoet en geeft een' uiteenzetting der vier soorten van waterkeering, die ten deele onder de districts- en ten deele ouder de dorpspolder-besturen staan. Daarentegen is art. 240 Regl., als niet aan het hoofd van deze afdeeling be-hoorende voor te komen, verplaatst en wel naar art. 272.

De Oommissie heeft gemeend dat de voorschriften voor dijken niet behoorden te worden toegepast op de Lingedijken boven de uitmonding der Korne, daar deze slechts als kaden moeten worden beschouwd en dus onder de daarvoor geldende bepalingen vallen.

De Meidijk echter is in alle opzigten als een djjk te beschouwen en is derhalve onderworpen aan alle daarop betrekking hebbende voorschriften.

-ocr page 64-

60

Art. 257.

In dit art. is het Toorschrift van 241 Regl. overgenomen, doch met verandering van redactie en van het woord »dijkenquot; in het algemeene »waterkeermgenquot;, waarop te regt is aangedrongen door twee Besturen Wijders is het verhod, naar aanleiding van het 2 e lid van art. 304 Regl., in de 2(Ie aliuea uitgestrekt tot l meter buiten den teen der wa-terkeeringen daar het voorschrilt anders weinig nut zoude hebhen en eindelijk is in het begin van het art. het verbod opgenomen, om afgespoelde aarde van de waterkee-ringen weg te halen, welk verbod ontleend is aan art. 290 liegl., overigens vervallen wegens het overbrengen van het onderhond der dijken op de districtsbesturen.

Art. 258.

Art. 242 Kegl. volgt alsnu doch in redactie gewijzigd en aanmerkelijk aangevuld. Vooreerst is er de 3de alinea bijgevoegd, ten einde te voorkomen dat terstond buiten de in het l8te lid gemelde grenzen verticale ingravingen geschieden. De aanvulling voorziet in een gedaan verzoek van deze strekking.

Daarentegen is het 3de lid van art. 242 Regl. overbodig geworden door eene geringe wijziging van het l8te lid, terwijl het 4tlu lid te gemoet komt aan het bezwaar dat zich veelvuldig voordoet, om de juiste plaats aan te wijzen waar de teen des dijks moet gezocht worden.

Eindelijk zijn 'de voorschriften van het art., als niet in gelijke mate noodig voor kaden , binnenkaden en kwelkaden, in het 5!,! lid .voor deze waterkeeringen beperkt; wat de laatste soort betreft in overeenstemming met het voorge-schrevene bij lid 2 van art. 304 Regl.

Door het voorgaande, in verband met de nieuwe bepaling van art. 261, is voldoende te gemoet gekomen aan de geopperde bedenkingen, zonder dat daardoor eenig nieuw of meerder regt wordt geschapen.

Art. 259.

In het bestaande art. 243 Regl., dat in dit art. voorkomt, is de wijze omschreven waarop ongeoorloofde uitdiepingen gedigt moeten worden.

Dergelijke bepaling behoort niet in het reglement te huis en is derhalve vervangen door de uitdrukking »ten genoegen.quot; Wijders is »dijkstoelenquot; vervangen door het algemeene «betrokken bestuur,quot; waaronder dat bestuur is te verstaan, dat het toezigt over de onderwerpelijke water-keering heeft.

De 2de en 3'lc alinea zijn vereenigd en verduidelijkt, met weglating der overbodige omschrijving van de wijze waarop de schadevergoeding wordt geregeld.

Art. 260.

Art. 244 Regl, komt in dit art. voor, doch omgewerkt en aangevuld met eenige afdoende voorschriften welke noodig zijn , daar digt langs de dijken menigvuldige kol-

-ocr page 65-

61

ken en waaijen liggen, die voor het bestaan dier water-keeringen zeer gevaarlijk zijn te achten, en de dijkbesturen veelal opzien tegen de kosten die vereischt worden, om dezen gevaarlijken toestand te doen eindigen.

Hoewel in den regel niet behoort te worden afgeweken van deze voorschriften, zoo wordt de mogelijkheid van vrijstelling daarvan toch noodig geacht, daar er enkele districten zijn, waar de naleving van het gebod niet noodig is of wel onmogelijk, als de krachten van het district te boven gaande.

Art. 261.

Deze nieuwe bepaling dient om te voorkomen dat verveeningen of uitgravingen ten behoeve van steenovens plaats vinden, en schijnt te meer noodig nu er voorbeelden. zijn dat men ook binnendijks steenovens verlangt aan te leggen. Te regt is van meer dan een zijde op deze aanvulling aangedrongen.

Art. 262.

De bepalingen welke voorkomen in art. 245 Regl. zijn in dit art. overgenomen, doch eenigszins gewijzigd in redactie en aangevuld.

De vraag of de hier voorkomeude voorschriften wel in het Reglement te huis behooren en of zij niet dienen te worden opgenomen in het advies, dat de Minister bij elke aanvraag van Gedeputeerde Staten inwint, leidt tot het besluit, om de bedoelde voorwaarden in hoofdzaak ongewijzigd over te nemen, daar de betrokken Minister daarmede gemeenlijk genoegen neemt en de voorwaarden in dei-tijd op advies van 's Rijks Waterstaat in het Reglement zijn gebragt.

Het lste lid van het art. wordt aangevuld met de woorden: »of op bestaande funderingen herbouwdquot;, ten einde daarmede door verloop van tijd de dijken te bevrijden van woningen die zich te digt aan of zelfs in den dijk bevinden. Verder is daarin in het algemeen gesproken van het »betrokken Departement.quot;

De voorwaarden zelve ondergaan mede eenige wijziging. Zoo zijn de l-'quot;, 4dquot;, 5lt;1« en 7lle eenigszins verduidelijkt. terwijl de 2lle, met het oog op het vervallen van den dijkpligt, veranderd is en de en 6lle worden aangevuld, met het oogmerk om ingravingen bij het bouwen in en op de dijken zooveel mogelijk tegen te gaan.

De uitbreiding die de voorwaarde ondergaat strekt bovendien om te bewerken, dat elke woning ook van de glooijingen en den voet des dijks minstens 2 meters verwijderd blijve. Zij voldoet tevens genoegzaam aan het verzoek door een der gehoorde Besturen ten aanzien van dit art. gedaan, om het bouwen aan dijken absoluut te verbieden.

De tweede ingebragte aanmerking komt te vervallen, door dat de Commissie strengere voorschriften heeft noodig geacht, terwijl de derde overbodig is, daar zij strekt om de bepaling te doen opnemen, dat de Minister de vergunning kan wreigeren, 'tgeen ook zonder vermelding voor de hand ligt.

-ocr page 66-

62

In de vierde plaats is door één Bestuur het verzoek gedaan , om de dijkstoelen de bevoegdheid te verleenen het bouwen aan de dijken toe te staan, onder goedkeuring van den Minister van Binnenlandsche Zaken en volgens regelen by de wet te stellen. Dit verzoek is voor geen inwilliging vatbaar geacht, daar de verlangde regeling verkeerd zou werken en de toestand ongeregeld zijn, zoolang de bedoelde wet niet tot stand ware gekomen.

Art. 263.

Dit art. bevat voor de drie soorten van kaden onmisbaar geachte, doch minder strenge bepalingen dan in het vorig art. voorkomen omtrent dijken, aangezien de daar voorkomende beperkingen niet voor de overige waterkeeringen behooren te gelden.

Billijkheidshalve is editor in het 211,1 lid aan belanghebbenden het regt van beroep verleend, 't geen de Oommissie gemeend heeft tot geen termijn te moeten beperken , daar hiervoor geene noodzakelijkheid bestaat en het in het belang der betrokkenen is zoodra mogelijk beroep in te stellen.

Art. 264.

In dit art, zijn de voorschriften van art. 246 en 306, 2',c lid Regl. eenigszins gewijzigd en aangevuld opgenomen en op alle waterkeeringen toegepast, met het oog op het absolute verbod van art. 257.

De Comtnissie oordeelt dat de bepalingen van eerstgemeld art. in hoofdzaak dienen behouden te worden, daar vlak afloopende dijken in den regel minder te lijden hebben van afspoeling dan die, waarin palen en boomen staan.

De bijvoeging aan het slot der L3t(' alinea wordt echter wenschelijk geacht omdat voor enkele streken, waar de dijken grootendeels uit zand bestaan, beplanting daarvan algemeen verkiesselijk wordt beschouwd.

Bovenbedoelde aanvulling; strekt mede ter voldoeninjf aan

O O

eenige der naar aanleiding van art. 246 Regl. gemaakte opmerkingen, terwijl aan de overige tegen dit art. inge-bragte bezwaren is te gemoet gekomen in het nieuwe voorschrift van art. 266.

Art. 265.

Art. 247 Regl. is in dit art. overgenomen, doch toepasselijk verklaard op alle waterkeeringen.

Art. 266.

De noodzakelijkheid dezer nieuwe bepaling is in de praktijk gebleken en werd dan ook, althans ten deele, naar aanleiding van art. 246 Regl., van meer dan één zijde verzocht.

Art. 267.

Dit voorschrift stemt overeen met die der artt. 248 en 307 Regl., en vereenigt beide artt. welke dientengevolge eenigszins gewijzigd zijn in lezing. Voor kaden en binnen-

-ocr page 67-

63

kaden zijn bepalingen als hier voorkomen echter onnoo-dig geacht.

Art. 268.

Door twee Besturen is er te regt op aangedrongen, dat voorschriften worden in het leven geroepen om de bestaande kaden op de dijken, door ophooging van den dijk tot kadeshoogte, te doen verdwijnen en om het aanleggen van zoodanige kaden voor het vervolg absoluut te verbieden.

Het eerste gedeelte van art. 250 Regl. is derhalve in dien zin gewijzigd en geheel omgewerkt.

Een voorschrift omtrent den termijn binnen welken aan het bepaalde in lid 1 voldaan moet zijn is onder de overgangsbepalingen opgenomen.

Art. 269.

Dit art bevat de vereenigde voorschriften der artt 251, 249 en 250 Regl. gedeeltelijk, welke bij elkander behooren. De bepalingen ondergaan intusschen aanmerkelijke wijzigingen in verband met vroegere veranderingen.

Art. 270.

In dit art. is een gedeelte opgenomen van art. 311 Regl. als hier behoorende voor te komen, doch tevens tot alle kaden uitgestrekt.

Art. 271.

De hier voorkomende bepaling is ontleend aan art, 306 Istc lid Regl,, doch uitgebreid tot alle waterkeeringen die niet tot weg zijn ingerigt.

De uitdrukking »als weg gebruikt wordenquot; is gebezigd ten einde het gebruik der waterkeeringen als overweg niet te belemmeren.

Art. 272.

Art. 240 Regl., dat in het bestaande Reglement ten onregte voorkomt aan het hoofd van de afdeeling Waterstaat, is hier opgenomen en uitgebreid tot alle waterkeeringen, zoodat dan ook »dijkstoelenquot; is vervangen door ^betrokken besturenquot;.

Art. 273.

De voorschriften der artt. 252 alinea 1, 253 en 255 Regl. zijn in dit art. te zamen gevoegd.

Overeenkomstig het door een der gehoorde Besturen uitgedrukte verlangen zijn de alinea's 2 en 3 van art. 252 Regl. weggelaten, daar het beweiden van dijken niet altijd voor nadeelig wordt gehouden en derhalve het al of niet toelaten daarvan geheel aan de dijkstoelen dient te worden overgelaten.

De artt. 253 en 255 Regl., voorzooveel de varkens betreft, zijn echter behouden en in het 23e lid vereenigd, niettegenstaande dat ook is aangedrongen op het doen vervallen van eerstgemelde bepaling.

Art. 274.

Het van meer dan een zijde gedaan verzoek om in art. 254 Regl. »het gecombineerd collegiequot; te veranderen in;

-ocr page 68-

64

»den dijkstoelquot; is zeer gegrond geacht, en deze wijziging derhalve, benevens eenige verandering in redactie, in het hier opgenomen art. aangebragt.

Art. 275.

Dit art. komt overeen met het voorschrift van art. 310 Regl., behoudens dat de geheel overtollige woorden »die voor dezen maatregel verantwoordelijk isquot; zijn weggevallen en dat het voorschrift niet op dijken van toepassing is.

Art. 276 en 277.

Deze beide artt. zijn geheel gelijk aan de artt. 308 en 309 Regl., waarvan de opneming hier ter plaatse wen-schelijk schijnt.

Art. 278,

Art. 256 Regl. is in het tegenwoordig art. opgenomen, doch in dier voege, dat in het lste lid tevens is verboden het wegnemen van genoemde voorwerpen, waarop door onderscheidene besturen is aangedrongen, en dat het 2lle lid ook tot den dijk zelf is uitgestrekt.

Art. 279 en volgg.

Alvorens de thans op te nemen bepalingen uit het hoofdstuk van het bestaande Regl., handelende Van de dijken, (art. 275 en volgg. Regl.) in het bijzonder na te gaan heeft de Commissie in 't algemeen de vraag ter sprake gebragt of de dijkpligt wel steeds uit de dijkcedullen blijkt, en zulks naar aanleiding der uitzonderingen die blijken te bestaan op den regel »geen dijk zonder land.quot;

Als voorbeeld van zoodanige uitzondering kan dienen de toestand, die is ontstaan door het aanleggen van het zoogenaamde Pannerd/msche kanaal. Dit werk is namelijk door de provinciën Gelderland, Overijssel en Zuidhoüand in het jaar 1706 ondernomen en zijn daarbij aan beide zyden van het kanaal behoorlijke dijken opgeworpen, waarvan het onderhoud, blijkens de Landdags-recessen, op de drie genoemde provinciën bleef rusten en bij de Staatsregeling van 1798 op het Rijk is overgegaan.

Daar het kanaal intusschen een gedeelte van Overbetuwe afsrqjdt, maakte de bedijking aan de eene zijde een deel der beringing van dat district uit en doet zich aan de andere zijde hetzelfde voor met betrekking tot het district Herwen, Aerdt en Pannerden, waardoor beide deelen van bedoelde bedijking op verschillende wijzen zijn beheerd.

Het Rijk nu, dat de verpligting tot onderhoud van de twee gedeelten der beringing van de drie genoemde provinciën had overgenomen, heeft zich ook tot het beheer geregtigd geacht en dit aan ambtenaren van 's Rijks Waterstaat opgedragen, met het gevolg dat het dijkbestuur van Herwen, Aerdl en Pannerden zich onbevoegd heeft geacht, om de schouw te voeren over het gedeelte Rijks, dijk dat tot zijne waterkeering behoort, en o. a. de opruiming niet heeft willen bevelen van zekere hooge hegquot;

-ocr page 69-

65

gen die onder Pannerden tegen den dijk staan en waarvan de wegruiming door 's Rijks Waterstaat is verlangd.

Overbatuwc daarentegen heeft, met uitzondering van een korten tusschentijd, steeds den tot zijne beringing behoorenden Rijksdijk geschouwd en zulks te regt, daar uit de Quartiers-recesseu blijkt dat het dijkbestuur, na den aanleg van het nieuwe kanaal, de schouw en de ciering voerde over het dijkvak dat door Gelderland, Overijssel en Zuidholland was aangelegd en daarbij slechts in overleg trad met een Commissaris door deze provinciën aangesteld.

Tot dusver heeft het Rijk zich dan ook niet verzet tegen het schouwen van het betrokken gedeelte dijk door het dijkbestuur van Overhetuwe, doch met dat al kan de toestand tot moeijelijkheden aanleiding geven, daar de dijk-pligtigheid van het Rijk niet uit de dijkcedullen blijkt.

Inmiddels heeft men in soortgelijke gevallen als het bovenvermelde, bij Zult horn mei en Tuil, het Rijk, zonder verzet, op de dijkcedullen gebragt als onderhoudpligtige van een door hetzelve aangelegd dijkvak.

Eerst na dat dit was geschied is bedoelde verpligting bij overeenkomst op de betrokken polders overgegaan.

De bezwaren die uit dezen toestand kunnen voort-vloeijen dienen echter te worden uit den weg geruimd, hetgeen de Commissie meent, dat geschied is door de aanmerkelijke aanvulling, welke art. 279 (in de plaats getreden van art. 275 Regl.) heeft ondergaan. Deze aanvulling is intusschen mede gegrond op de beschouwingen welke reeds zijn opgenomen op de bladz. 13—16 der Inleiding van deze Memorie.

De wijzigingen welke onderscheidene Besturen, naar aanleiding van art. 275 Regl., hebben aangegeven zijn tevens voor een goed deel overgenomen in- en overigens onnoodig geworden door de aanvullingen der artt. 279, 280 en 281 van het Ontwerp.

Art. 280.

Art. 276 Regl. is in dit art. opgenomen, doch in verband met het bovenstaande en, wat de laatste alinea betreft, met vroegere aanvullingen in het Ontwerp omgewerkt en aangevuld.

Het van meer dan een zijde kenbaar gemaakte verlangen, dat het herzien der dijkcedullen aan den dijkstoel worde opgedragen en dat de lijst van veranderingen worde ter visie gelegd, schijnt wat het eerste betreft niet gegrond , daar poldermeesters als volgens art. 240 belast met het opmaken der kohieren voor de lasten, het best geschikt zijn te achten, om de daarmede in verband staande overgangen van dijkpligt te constateren, en wat betreft de ter visie legging, daar de zamenstelling der Commissie genoegzame waarborgen tegen vergissingen oplevert en er bovendien slechts veranderingen en geene nieuwe inschrijvingen van dijkpligt kunnen plaats hebben.

-ocr page 70-

66

Art. 281.

Dit art. komt in hoofdzaak overeen met art. 277 Kegl., dat slechts eenige wijziging in redactie en omwerking van het lid onderging, waarbij de aanteekening op de dijk-cedullen in de plaats treedt van het aangeven van den overgang.

Art. 282.

Het geheele 2de lid van art. 278 Regl. kan als overbodig vervallen, zoodat slechts het lste lid van dat art. is behouden. Welluidendheidshalve is daarin het woord »dijkquot; veranderd in »dykpligt.quot;

Art. 283.

De bepaling van art. 279 Regl. is zonder wijziging in dit art. overgenomen.

Art. 284.

Behoudens eenige veranderingen in de redactie komt dit art. overeen met art. 29ö llegl.

Art. 285.

Deze nieuwe bepaling voorziet in de wijzigingen welke door meer dan een bestuur zijn verlangd in art. 296 Regl.^ opgenomen in het vorig artikel.

Art. 286.

Aangezien de Commissie van oordeel is, dat ook het laatste '/, der kosten tot dijksverbetering dat nog ten laste van dijkpligtigen is op het district dient te worden overge-bragt, zooals dit nader is ontwikkeld op bladz. 13 tot 16 dei-Inleiding tot deze Memorie, behooren de 2lt;j6 en 3'le alinea van art. 293 Regl. benevens 294 en 295 Regl. te vervallen. Slechts het l8te lid van art. 293 Regl. is alzoo behouden en in het tegenwoordig art. opgenomen en daarbij eenigszins gewijzigd.

Door deze belangrijke wijziging is in hoofdzaak voldaan aan het verzoek van onderscheidene Besturen, terwijl 'door het wegvallen van evengemelde artt. de daartegen inge-bragte bezwaren buiten beoordeeling kunnen blijven.

Art. 287.

In dit art. is art. 280 Regl gedeeltelijk opgenomen. De bepaling is intusschen aanzienlijk gewijzigd, en zulks in verband met het in de Inleiding uiteengezet besluit der Commissie, om het gewoon onderhoud der dijken door dijkpligtigen te vervangen door uitkeeringen in geld, welke ten allen tijde afkoopbaar zijn aan de districtskas.

Door deze wijziging is mede voldaan aan de voornaamste der van meer dan een zijde ingebragte bezwaren tegen art. 280 Regl.

Het verzoek om bij den afkoop de hellingen der dijken, zoo mogelijk, aan de districten te doen komen wordt echter

-ocr page 71-

67

niet voor inwilliging vatbaar geacht, wegens de bezwaren die hierdoor zouden ontstaan in het maken van onmisbare afsluitingen.

In verband met het voorgaande dienen de artt. 281 en 282 Regl. te vervallen.

Ten overvloede zij hier nog opgemerkt, dat de dorpspolders , voorzoover zij met het onderhoud van dijken belast zijn, ook wel degelijk tot de »dijkpligtigenquot; behooren.

Art, 288,

Nevens de uit art. 280 Regl. overgenomen omschrijving van hetgeen onder gewoon onderhoud wordt verstaan, komen in dit art. de voorschriften van art. 283 Regl. voor. Deze zijn zooveel mogelijk ongewijzigd behouden, daar de afkoop van het onderhoud in natura, waar dit rnogt plaats hebben, geheel naar dezelfde regelen moet gewaardeerd worden als gedurende de laatste 15 jaren golden.

Door wijziging en aanvulling van vorige bepalingen is intusschen eene aanmerkelijke aanvulling van het slot van letter g noodig geworden.

Art, 289.

In hoofdzaak bevat dit art. het bepaalde bij art. 284 Regl. Het lste lid is evenwel aan het slot aangevuld en alinea 2 aanzienlijk bekort.

Art 285 Regl. is niet behouden, daar het stellen van palen tot afscheiding van dijkvakken onder het gewoon onderhoud is begrepen en desverlangd door den dijksteel kan geschieden. Ook het door een der besturen verlangde voorschrift, dat aan het begin van eiken dorpspolder een paal moet geplaatst worden houdende den naam van dien polder, is overbodig beschouwd en alzoo niet overgenomen.

Art, 290 en volgg.

Omtrent het belangrijke onderwerp der aardhaling heeft der Commissie, na grondige overweging, de overtuiging gekregen, dat het niet billijk is den grond tot herstel van afslag aan waterkeeringen door enkelen kosteloos te laten leveren , te minder daar die afslag dikwijls zeer aanzienlijk is en het ergst boven aan de kruin, daar waar de waterkeeringen in lateren tijd verhoogd zijn.

Bij gedeeltelijke vergoeding der te leveren aarde moet intusschen het beginsel van verpligting tot aardlevering behouden blijven, doch het betrokken waterschap overigens met alle herstel belast worden.

Wat betreft de voornaamste soort van waterkeering is, door afkoop der dijkpligt, al het onderhoud der dijken op de districten overgegaan; deze zullen derhalve gemakkelijk kunnen doen opnemen hoeveel de afslag, b. v. per strekkende meter , bedraagt. De betrekkelijk geringe moeite hieraan verbonden, wordt ruimschoots vergoed door de meerdere billijkheid welke zoodoende bij de vergoeding wordt in acht genomen, daar zoowel de kleine als de groote grondeigenaren voor elke strekkende meter dijklengte

-ocr page 72-

68

vergoeding zullen ontvangen voor al de te leveren aarde, welke eene zekere hoeveelheid (b. v. 1/lft cubieke meter per strekkende meter) te boven gaat.

In overeenstemming met het voorgaande is dan ook door vele Besturen aangedrongen op wijziging der voorschriften betreffende de aardhaling. Onderscheiden aan-bevolene beginselen zijn door de Commissie geheel of ten deele overgenomen en toegepast, andere daarentegen zijn, hoe eenvoudig en schijnbaar afdoende ook , niet gevolgd, als in uitvoering ligt aanleiding gevende tot groote onbillijkheden.

Art. 289 Regl. is in het Ontwerp niet behouden, aangezien de daarbij voorgeschreven staten nergens schijnen te zijn opgemaakt — vermoedelijk wegens de daaraan verbonden bezwaren — en bovendien op grond van het twijfelachtige van het regt om voorloopig getuigenverhoor toe te passen.

Van de overige ten aanzien van dit onderwerp bestaande bepalingen van het Regl. zijn die der volgende artikelen van dit Hoofdstuk behouden, doch overeenkomstig het bovenstaande gewijzigd.

Art. 290.

In dit art. komen art. 286 Regl. nagenoeg ongewijzigd en het l5t0 lid van art. 287 Regl. gedeeltelijk voor.

Ten aanzien van eerstgemeld art. is van meer dan een zijde aangedrongen op verduidelijking der woorden: »de landen tegenoverquot;. Dergelijke opheldering kan echter niet worden gegeven in het Reglement, uithoofde de opvatting der uitdrukking van plaatselijk gebruik afhangt.

Art. 291.

Het l9t(' lid van art. 304 Regl. behoort wat de 2'lt, zinsnede betreft alhier te worden opgenomen. Door het onderwerpelijk artikel is hieraan voldaan, doch de bepaling is eenigszins gewijzigd en aangevuld.

Art. 292.

Dit nieuwe voorschrift is noodig geacht daar in het bestaande Regl. geene bepalingen worden gevonden omtrent het verkrijgen der aarde, benoodigd tot het onderhoud van kaden en binnenkaden, niettegenstaande dat overal op nabijgelegen gronden de verpligting rust tot levering van grond ten behoeve van bedoeld onderhoud.

Art. 293.

Ten aanzien van art. 288 Regl., dat door de bepalingen van dit art. is vervangen , werd door vele Besturen aangedrongen op het doen vervallen der kostelooze aardie vering voor het gewoon onderhoud, 't zij in ieder geval, 't zij zoodra de te leveren aarde eene zekere hoeveelheid overtrof.

De Commissie heeft zich daarmede in hoofdzaak ver-eenigd, doch gemeend dat er, behoudens het geval dat men gewoon is alle te leveren aarde te betalen, slechts

-ocr page 73-

69

dan vergoeding voor de te leveren aarde behoort te worden gegeven, wanneer deze eene noemenswaardige hoeveelheid per strekkende meter waterkeering bedraagt, en dat voor kleine herstellingen die zeer weinig grond vorderen geene vergoeding behoort te worden ingevoerd , daar hieruit onnoodig omslagtige berekeningen zouden volgen.

De He alinea van het tegenwoordig art. voorziet hierin en bevat eene regeling, die zoowel voor de groote als voor de kleine grondbezitters billijk is.

De geregelde herziening van de vergoeding voor eenigs-zins belangrijke leveringen van aarde is noodig geacht wegens de afwisselende waarde der gronden.

Door de voorschriften van art. 293 wordt tevens voorzien in het geval waarop het 2lt;le lid van art. 297 van het Regl. doelt.

Art. 294.

Dit art. vervangt art. 292 Regl. en is in dier voege aangevuld, dat ook voor buitengewone werken de bepalingen der vorige artt. omtrent de aardlevering gelden. Hierdoor vervalt tevens de behoefte aan de van meer dan één zijde verlangde ophelderingen omtrent dit art.

Art. 295.

Het bepaalde bij art. 287 Regl. is in hoofdzaak in dit art. behouden, doch de onderscheidene bepalingen zijn verduidelijkt en alle onzekerheid is opgeheven in geval van niet opkomen der eigenaren en gemagtigden.

Door de wijziging van dit art. is tevens voor een groot deel té gemoet gekomen aan de daaromtrent kenbaar gemaakte bezwaren, althans voorzoover deze nog te pas komen, na de veranderingen die het hier behandeld onderwerp ondergaan.

Art. 296.

Het l9te lid van art. 297 Regl. is in dit art. overgenomen, doch aanmerkelijk bekort en verduidelijkt.

Art. 297.

Komt nagenoeg overeen met het bij het 3de lid van art. 303 Regl. voorgeschrevene.

Art. 298.

Aangezien deze bepaling in het bestaande Regl. telkens voorkomt in de betrekkelijke artt., is het vérkieselijker geacht ze als afzonderlijk art. op te nemen.

Art. 299.

Dit art. komt in hoofdzaak overeen met art. 298 Regl., doch is eenigszins verkort; o. a. door weglating der uitdrukking »onpartijdigequot; vóór deskundigen, daar dit slechts aanleiding tot chicanes kan geven en onnoodig is , daar beide partijen natuurlijk het regt hebben om deskundigen die partijdig zijn te wraken.

De naar aanleiding van art. 298 Regl. verlangde toe-

-ocr page 74-

70

voeging aan het slot: »aan welke waardering de eigenaar zich zonder hooger beroep zal moeten onderwerpenquot;, is als zeer gevaarlijk in de gevolgen niet overgenomen.

Art. 300.

De bepalingen van art. 299 Regl. zijn zonder wijzigingen in dit art. opgenomen.

Art, 301.

Dit art. bevat de nagenoeg ongewijzigde doch vereenigde en bekorte voorschriften van 300 en 302 Regl.

Overeenkomstig het van twee zijden bekend gemaakte verlangen is aan het slot bijgevoegd »door den dijkstoel of door poldermeesters vast te stellenquot;, ten einde op te helderen welk tarief wordt bedoeld.

Art. 302.

Behoudens eenige redactie-wijzigingen komt dit voorschrift overeen met art. 301 Regl.

HOOFDSTUK 11.

Naar aanleiding van Hoofdstuk IV der Vierde Af deeling van de Eerste Hoofd-Afdeeling van het Regl. [Van de kweldammen en binnenkaden, Art. 303—311) is door één Bestuur verlangd, dat ten aanzien van den onderhouds-pligt der kweldammen, evenals omtrent dien der dijken, worde bepaald dat deze bij afkoop op het district zal overgaan onder toepassing derzelfde beginselen.

De Commissie is evenwel van oordeel dat hieraan niet behoort te worden voldaan, aangezien kwelkaden water-keeringen zijn van minder omvang en gemakkelijk door de daartoe verpligten (de eigenaren der gronden waarop zij gelegen zijn) kunnen in stand gehouden worden.

De bepalingen der artt. 315 en 318 van het Ontwerp, volgens welke de kosten van aanleg en verhooging van kwelkaden ten laste van het district zijn, voorzien buitendien voldoende in het bezwaar.

Wat de indeeling van dit Hoofdstuk in paragraphen betreft, kan worden opgemerkt, dat de voorschriften der Vijfde Afdeeling van de Eerste Hoofd-Afdeeling van het Regl. (Van het dykleyer) eigenaardig behooren bij de bepalingen over het beheer der waterkeeringen en waterwerken in de districten, zoodat het juister schijnt dit onderwerp slechts in een' afzonderlijke paragraaph op te nemen, en daarvoor geen bijzonder Hoofdstuk te bestemmen.

Art. 303.

Deze nieuwe bepaling is noodig geacht ten einde de verpligtingen der dijkstoelen ten opzigte van het beheer der onder hen ressorterende waterkeeringen en waterwerken op den voorgrond te stellen.

De vaststelling der cieringen is aan bepaalde regels onderworpen ten einde de uitvoering der daarin omschreven werken beter te verzekeren.

-ocr page 75-

71

Bij de belmiideling run dit art. besprak de Commissie nader de al ot' niet noodzakelijkheid, om voor te schrijven dat de buitenglooijingen der dijken met zoden dienen bezet te worden, op welke zaak de op bladz. 4 dezer Memorie van Toelichting aangehaalde missive van dea Minister van Binnenlandsche Zaken betrekking heeft

De Commissie acht dergelijk voorschrift noch noodzakelijk noch wenschelijk, aangezien verpligtiug tot bezoding dei-dijken in do praktijk groote bezwaren kan opleveren en verbazend kostbaar zou zijn, en men bovendien de dijk-stoelcn niet behoort te binden ten opzigte van hetgeen in de cieringen moet worden voorgeschreven, doch dit geheel aan hunne beoordeeling dient over te laten.

Art. 304.

Behoudens eenige verandering in lezing, o. a. door bijvoeging van het woord »voortsquot;, ten einde het telkens nagaan der dijken enz. door den dijkgraaf te verzekeren , stemt dit art. overeen met het bepaalde bij art. 257 Kegi.

Art. 305.

Met uitzondering van de uitdrukking »een post ofquot;, die ter voorkoming van verwarring is weggelaten, is dit art. gelijk aan art. 258 Eegl.

De Commissie is van gevoelen dat te ragt de dijkstoel (en niet de dijkgraaf) belast is met de aanwijzing van een bepaald gedeelte dijks.

Bepalingen strekkende om aan de heemraden het regt te geven om proces-verbaal op te maken blijken overbodig, daar art. 21 der Wet van 9 October 1841 (Staatsblad nquot;. 42) daarin reeds voorziet.

Art. 306.

Het eerste lid van dit art. is overgenomen uit art. 259 Eegl., doch in verband met het op bladz. (34 en 65 vermelde aangevuld, ten einde te voorkomen dat de dijkstoel gedeelten dijks die aan het Rijk behooren niet schouwt.

De tweede alinea is noodig geacht ten einde te doen uitkomen dat de dijkstoel, ook al wordt het onderhoud dei-dijken door hem verrigt, bij de schouwen behoorlijk heeft acht te geven of aan alle voorschriften van het Reglement is voldaan en of er geen' inbreuken op het dijkregt zijn geschied.

Art. 307.

De in dit art. voorkomende bepalingen zijn overgenomen uit de artt. 2ü0 en 269 Ivegl. waarvan het eerste echter is bekort.

De Commissie is nl van oordeel dat niet dient te worden getreden in het verlangen van twee Besturen, om te bepalen dat de beide bekendmakingen met één week tus-schenruimte en de eerste minstens tien dagen vóór de schouw moeten plaats hebben.

Art. 308.

Het bepaalde bij art. 261 Regl. is wel is waar in dit art. overgenomen, doch met eenige wijzigingen en onder

-ocr page 76-

72

bijvoeging van een derde lid, 't geen noodzakelijk bleek te zijn.

Art. 309 en 310.

Deze beide nieuwe artt. zijn noodig geacht ten einde de uitvoering te verzekeren der cieringen, zoowel die voor gewoon onderhoud als die voor buitengewone werken.

Art. 311.

Dit art. komt overeen met alinea 2 van art. 262 Regl. Het lstc lid van dat art. is weggevallen daar het werk van dijkpligtigen voortaan door den dijkstoel wordt ten uitvoer gelegd. De afkondiging der goedgekeurde cieringen is intusschen behouden, ten eiude belanghebbenden bij de dijken te verwittigen van de uit te voeren werken.

Art. 312 en 313.

Deze beide artt. treden in de plaats der artt. 263 en 264 Regl., die niet kunnen vervallen, ook al is de dijkstoel wegens het afkoopen van den dijkpligt voortaan belast met alle onderhoud der dijken, aangezien de drie verschillende schouwen moeten behouden blijven, al ware het slechts opdat de ynheele dijkstoel zich kunne overtuigen of' het gecierde werk overal behoorlijk is ten uitvoer gelegd.

De eerste schouw dient bovendien niet slechts om te constateren welke herstellingen van wege het district moeten plaats hebben, doch tevens om na te gaan of door derden in strijd met het Reglement ook iets is verzuimd of misdreven, alsmede om ten aanzien van een en ander voorzieningen in de ciering op te nemen.

Bij de tweede schouw heeft de dijkstoel acht te geven of van wege het district aan de gecierde herstellingen behoorlijk is gevolg gegeven; of hetgeen derden volgens de ciering hadden te doen of te doen ophouden of wegruimen behoorlijk is geschied, en of er ook nieuwe voorzieningen, wegruimingen enz. noodig zijn geworden.

Eindelijk moet bij de derde schouw — in het najaar — worden onderzocht of aan de voorschriften, naar aanleiding der tweede schouw gegeven, is voldaan en of de dijken zich tegen den aanstaanden winter in goeden staat bevinden.

Het verzoek om uit art. 263 Regl. (312) te doen vervallen »en grindquot; komt niet meer te pas nu de begrinding der dijken geheel aan den dijkstoel is overgelaten.

Art. 314.

Behoudens eenige wijziging in redactie is het onder-werpelijk art. gelijk aan art. 265 Regl.

Art. 315.

Dit art. bevat de nagenoeg ongewijzigde Istquot; alinea van art. 303 Regl., verder de l9te zinsnede van art. 304 Regl. en art. 305 Regl., en eindelijk de noodig geoordeelde voorschriften ten aanzien van verlegging van bestaande kwel-kaden.

-ocr page 77-

73

Het verlangen om in den aanhef van art. 304 Regl. ook op te nemen »ringkaden om kolkenquot;, daar die somtijds nog gevaarlijker voor de dijken zijn dan kweldammen, behoeft niet te worden ingewilligd aangezien bedoelde ringkaden reeds onder kwelkaden begrepen zijn.

Art. 316.

Art. 268 Regl. is grootendeels in dit art. opgenomen en voornamelijk slechts wat de redactie betreft gewijzigd.

Art. 317,

De voorschriften van dit art, komen in allen deele overeen met die van art. 266 Regl., behoudens dat in den aanhef is bijgevoegd het woord; «tweedequot; en dat het art. uitsluitend voor kwelkaden van toepassing is verklaard, aangezien het even als art. 267 Regl. niet meer voor dijken behoeft te gelden, daar de onderhoudslast daarvan op het district is overgegaan.

Art. 318.

Deze nieuwe bepalingen zijn volstrekt noodig ten einde de kwelkaden aan hare bestemming te doen beantwoorden.

Het 2lt;le lid voorziet in het geval dat verzwaring of verhooging eener kwelkade noodzakelijk blijkt en brengt deze ten laste van het district, 't geen bij het bestaande reglement onzeker was.

Even als vroeger blijft de oorspronkelijke onderhoud-pligtige intusschen met het onderhoud der verzwaring of verhooging belast.

Art. 319 en 320.

Deze beide artt., handelende over sluizen, zijn ontleend aan de artt. 325 en 327 Regl. en hier opgenomen omdat sluizen, hoewel oorspronkelijk waterlozingswerken, evenzeer van groot gewigt voor de waterkeering zijn en uit dien hoofde onder het toezigt van den dykstoel be-hooren te staan.

Art. 319, bevattende het bepaalde bij art. 325 Regl., is eenigszins aangevuld, o. a. op grond dat het »toezigtquot; in het 2de lid vermeld tot heden slechts schijnt te zijn opgevat als »het nagaan of het onderhoud voldoende isquot;, en is wijders , overeenkomstig het verzoek van één Bestuur, zóó gewijzigd dat alle sluizen in het district, ook die niet in de dijken liggen, onder toezigt van den dijkstool staan.

Art. 320 stemt, behoudens eene geringe wijziging in redactie, overeen met art. 327 Regl. Door de uitdrukking: »Bij sluizenquot; is voldoende uitgedrukt dat de verzwaring en verhooging zoowel boven als onder de sluis moet aanwezig zijn.

Art. 321.

Het lste lid van dit art. is ontleend aan 312 Regl. en in hoofdzaak niet gewijzigd.

De 2Ae alinea bevat een geheel nieuw beginsel, dat uitvoerig is uiteengezet in de Inleiding tot deze Memorie.

-ocr page 78-

74

De gewijzigde berekening, bedoeld in dit 2de lid, zal gelijktijdig met het reglement in werking dienen te treden.

Art. 322.

Uitgezonderd eenige wijzigingen in redactie stemt dit art. geheel overeen met art 313 Regl. Het voorschrift kan echter niet slaan op de aanvulling van het vorig art,, doch heeft natuurlijk uitsluitend betrekking op het l8tl! lid daarvan.

§ 2. Van het dijkleger.

Dit onderwerp, als betrekking hebbende op het onderhoud en beheer der dijken enz. in de districten, behoort thans te volgen en geen afzonderlijk Hoofdstuk in te nemen.

Art. 323.

Het bepaalde bij art. 329 Regl. is met eenige wijzigingen in redactie overgenomen, doch aangevuld met de woorden «waarvoor zij verantwoordelijk zijndaar deze bijvoeging noodig wordt geacht.

De uitdrukking »een gedeelte dijks of postquot; is behouden, daar onder post niet altijd een deel van den dijk wordt verstaan doch b. v. ook het toezigt op eene gevaarlijke sluis enz.

Art. 324.

Art. 335 Regl. dient thans te volgen, doch aanmerkelijk aangevuld, daar het noodzakelijk schijnt dat de dijkgraaf gehouden zij de dijkposten te doen bezetten zoodra de riviercorrespondentie in werking treedt, overigens volkomen bevoegd blijvende om de dijkwachten te laten betrekken zoodra hij het noodig acht.

Door dit laatste is tevens voorzien in de aanvulling van art. 336 Regl., door den dijkstoel van Maas en Waal verlangd, alsmede in het verzoek van dien van Nederbetuwe om den heemraad de bevoegdheid te geven loonwachten in dienst te stellen.

Art. 325.

Dit art. is geheel gelijkluidend met art. 330 Regl., behoudens dat onder letter h mede zijn vrijgesteld de gemeente-secretarissen en dat de redactie van letter f is vereenvoudigd.

Art. 326.

Van meer dan een zijde is verzocht de regeling der vrijstellingen, bedoeld in het hier opgenomen art. 331 Regl., bij verordening van het gecombineerd collegie te doen plaats hebben. De Commissie meent echter dat aan dit verzoek niet behoort voldaan te worden, daar overeenkomstig de bestaande gebruiken dient beslist te worden.

Daarentegen is een omwerking van het art. noodig geacht in dier voege, dat de daarbij bedoelde verpligting wordt voor op gesteld, doch afhankelijk gemaakt van de daaromtrent bestaande gebruiken.

-ocr page 79-

75

Deze wijziging vindt voornamelijk haar grond in de noodzakelijkheid om overtreding van het voorschrift strafbaar te stellen.

Art. 327.

Het voorschrift van het lste lid van art. 332 Eegl. behoeft noodzakelijk wijziging, voorzoover het daar waar geen poldermeesters zijn , aan de hoofden der gemeentebesturen opdraagt, eene lijst op te maken van de manschappen tot het houden der dijkwachten verpligt.

Het polderreglement toch, zou nimmer genoemde gemeentelijke autoriteiten tot nakoming der opdragt kunnen verpligten, terwijl de dijkstool even als overal elders in het Reglement de aangewezen magt is om op te treden waar poldermeesters niet bestaan.

Dien overeenkomstig is de bepaling dan ook in het ondenverpelijk art. gewijzigd in dien zin, dat de dijksteel de noodige inlichtingen van het gemeentebestuur kan verzoeken.

De uitzondering van ligchamelijk ongeschikten is noodzakelijk geacht en derhalve als eene nieuwe 2do alinea opgenomen.

Overigens stemmen de bepalingen van het art. overeen met die van art. 332 Itegl , behoudens dat in het laatste lid ook plaatsvervangende rotmeesters zijn opgenomen.

Voldoening aan het medegedeelde verlangen, om den heemraad van den post het regt te geven de in dit art. bedoelde werkzaamheden aan poldermeesters op te dragen is niet noodig geacht, daar de heemraden, die niet voldoende bekend zijn met de plaatselijke toestanden, natuurlijk de poldermeesters steeds zullen raadplegen.

Art. 328.

Dit art. vervangt art. 333 ttegl. De aanwijzing dei' huizen waar de wachten gevestigd zullen zijn is aan den geheelen dijkstoel opgedragen, ten einde te voorkomen dat een heemraad de wachten op enkele punten vereenige of te digt bij elkander voege, in plaats van die gelijkelijk over den post te verdeelen.

Art. 329.

Dit art. is nagenoeg in alles gelijk aan het UJ van art. 334 Regl.

De 2dquot; alinea van dat art. dient echter te vervallen, daar het niet aan poldermeesters maar aan den heemraad van den post staat, om te waken over de noodmaterialen en gereedschappen.

Art. 330.

Met uitzondering der redactie van het 2lt;le lid komt dit art. overeen met art. 336 Regl.

Art. 331.

Behoudens eenige redactie-wijzigingen is dit art. gelijk aan art. 337 Regl. Aan het verzoek om hen, die van de

-ocr page 80-

76

bevoegdheid in dit art. bedoeld gebruik maken, één gulden in de districtskas te doen storten kan niet worden voldaan, daar hierdoor ten onregte eene poenaliteit zou gesteld worden en daarmede trouwens het gehalte der plaatsvervangers weinig zou verbeteren.

Art. 332.

De bepalingen van lid 3 en 4 van dit art. zyn, met eenige veranderingen in de lezing, geheel overeenkomstig de voorschriften der alinea's 2 en 3 van art. 338 Regl.

Het 1quot;« lid is daarentegen gewijzigd en wel in dier-voege, dat de aanwijzing der rotgezellen door poldermeesters is behouden, terwijl in alinea 2 de oproeping aan de rotmeesters is opgedragen, daar die zulks gemakkelijker kunnen doen dan de poldermeesters.

Art. 333.

Dit art. behelst de voorschriften van de artt. 339 en 340 Regl., die echter ten gevolge der vereeniging eenige wijziging in redactie ondergaan.

In de 1 alinea is bovendien de bepaling opgenomen, dat de rotgezellen aan de bevelen der rotmeesters in alles hebben te gehoorzamen en wijders is het slot van het 3'i' lid aangevuld met de woorden »indien aan deze eenig toezigtis opgedragenquot; , op grond dat de poldermeesters somtijds wel met eenig toezigt worden belast, doch nooit aan het hoofd van een post staan en hoogstens een gedeelte verrigten van de werkzaamheden van den heemraad.

Art. 334.

Art. 341 Regl. is in dit art. overgenomen doch aangevuld met een 2lt;1,' lid, waardoor de goede gang van zaken bevorderd en ten deele voldaan is aan het verzoek van een der Dijkbesturen.

Art. 335.

De lstl' alinea van dit art. komt overeen met art. 242, 1ste Hd, Regl. De verdere bepalingen van dat art, zijn echter in de volgende alinea's omgewerkt en aangevuld, overeenkomstig het van onderscheidene zijden kenbaar gemaakte verlangen naar regeling der verhouding tusschen den dijkgraaf en den heemraad.

De laatste alinea strekt dan ook , om te doen uitkomen, dat de dijkgraaf tegenwoordig zijnde het oppertoezigt heeft en voor alles verantwoordelijk is.

Art. 336.

Dit art. is gelijk aan art. 343 Regl.

Art. 337.

Te regt is ten aanzien van het in dit art, opgenomen art, 344 Regl. verzocht dat het maken van patrouilles worde beperkt tot »de noodigequot;, op dat die niet »ten minste alle urenquot; behoeven te geschieden.

Hot l8te lid van art. 344 Regl. is dan ook in dien zin Veranderd. Overigens onderging gemeld art. slechts eenige wijzigingen in redactie.

-ocr page 81-

77

Art. 338.

Het voorschrift van dit art. is gelijk aan alinea 1 van art. 345 llegl. De beide volgende alinea's zijn echter weggelaten, daar de heemraden enz. hebben te beoordeelen welke weg de kortste en de meest geschikte is, terwijl bepalingen omtrent de mededeelitig aan den Commissaris des Konings onnoodig blijken, aangezien daarin reeds is voorzien bij het reeds vermelde reglement op de correspondentie bij ijsgang enz.

Art. 839.

Art. 346 Regl. is in dit art. overgenomen met geringe wijziging in redactie en met weglating der woorden »welke »de heemraden, plaatsvervangende of noodheemraden bezettenquot;. Deze omschrijving toch blijkt overbodig, daar het bezetten van po4en steeds door een der genoemde autoriteiten geschiedt en hiervan slechts voor wachthuizen wordt afgeweken.

Art. 340 en 341.

Behoudens eenige veranderingen van redactie stemmen deze artt. overeen resp: met de artt. 347 en 348 Regl.

Art. 342.

Deze bepaling is gelijk aan die van art 349 Regl., doch aangevuld door ook den plaatsvervangende of nood-heemraad van den post daarin op te nemen, aangezien uit vorige artikelen blijkt, dat die by afwezigheid van den heemraad met gelijk gezag als deze zijn bekleed.

Hoewel de naleving van het voorschrift aan bezwaren kan onderhevig zijn, meent de Commissie dat het voorschrift niettemin dient behouden te worden, daar nalatigheid van gemeentebesturen in het verleenen van bijstand zeer zelden zal voorkomen en door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten kan worden tegen gegaan.

HOOFDSTUK III.

Van het onderhoud en beheer der waterkeeringen, waterwerken en tuegen in de dorpspolders.

Dit Hoofdstuk bevat meerendeels nieuwe bepalingen, aangezien de betrekkelijke voorschriften in het bestaande reglement , gelijk boven reeds is opgemerkt, zeer onvoldoende zijn en voor de minder belangrijke waterkeeringen en de polderwegen nagenoeg geheel ontbreken, met het gevolg dat de dorpspolderbesturen zich in meer dan in één opzigt tot heden behielpen met het toepassen van bepalingen die eigenlijk alleen voor dijken bestemd zijn.

De Commissie is namelijk van gevoelen, dat er ten aanzien der waterkeeringen en waterwerken in de dorpspolders onderscheidene nieuwe voorschriften onmisbaar zijn, alsmede dat er meer bepaaldelijk ten aanzien der wegen in die polders bepalingen in het reglement moeten worden opgenomen, want dat bij het Provinciaal reglement op de

-ocr page 82-

78

wegen enz. niet anders kan worden voorgeschreven, dan dat de polderwegen door de betrokken polders behoorlijk moeten worden onderhouden, doch dat het bepalen der wijze waarop dit onderhoud moet geschieden, hoe de cie-ring daartoe wordt ontworpen en goedgekeurd, en hoe de fondsen tot dekking der kosten moeten gevonden worden, tot het wezen der polders behoort en alzoo in het polder-reglement dient omschreven te zijn.

De uitmuntende staat, waarin schier alle polderwegen verkeeren en de opmerking, dat men de polderbesturen bezwaarlijk door bepalingen kan binden ten aanzien van wegen die door hen geheel voor eigen rekening zijn gemaakt, doen niets af aan de behoefte aan bepalingen als boven omschreven, want het al of niet aanleggen van wegen is, ook na de opneming van de betrekkelijke aanvullingen in het Ontwerp, geheel aan de polderbesturen verbleven, doch het valt niet te betwisten dat men het niet aan de willekeur van enkele geërfden kan overlaten, om éénmaal hard gemaakte en in goeden staat verkee-rende wegen weder te laten vervallen.

Het is dan ook dringend noodig om daar, waar wegen zijn hard gemaakt, het onderhoud daarvan te verzekeren , en zulks kan slechts geschieden door bij het reglement aan poldermeesters de bevoegdheid te geven, om het ver-eischte onderhoud op de cieringen te brengen, daar men eerst dan de nalatigen kan dwingen en het vervallen van goede wegen kan voorkomen.

Zonder voorschriften toch, zijn de polderbesturen in deze verpligt rekening te houden met hetgeen de gemeentebesturen , krachtens de hun bij art, 23 van het Reglement op de wegen enz. verleende bevoegdheid, noodig oordeelen.

Art. 343 en 345.

Deze beide nieuwe artt. bevatten gelijksoortige bepalingen als in art. 303 voor de dijken en kwelkaden zijn opgenomen. Zij dienen natuurlijk echter beperkt te blijven tot die kaden, binnenkaden en wegen in de dorpspolders, die niet regtstreeks onder beheer van den dijkstoel staan.

Een algemeen toezigt van den dijkstoel blijft intusschen steeds noodig, ten einde te voorkomen dat, bij geschillen tusschen naburige polderbesturen over het onderhoud van kaden of binnenkaden, de daarbij betrokken waterkeering in verval gerake.

In de laatste alinea van art. 345 is de goedkeuring van geërfden op de daarbij bedoelde cieringen voorgeschreven, aangezien die hebben te beslissen over de bekostiging van zoodanige nieuwe werken.

Art. 344,

Dit art. is wel is waar ontleend aan de artt. 270 en 271 Regl., doch, behalve de verandering door eeuige omzettingen en wijzigingen in redactie, tevens aangevuld door er ook de wegen in op te nemen en het opmaken van cieringen voor te schrijven, ter vervanging van den

-ocr page 83-

79

thans bestaanden staat. Hierdoor is aan de voorschriften betreffende deze eieriugen, zooals die voorkomen in de volgende artikelen, een officieel karakter gegeven, waarvan niet kan worden afgeweken.

Art. 346.

Ook deze nieuwe bepalingen zijn, in verband met de drie voorgaande artikelen, door de Commissie noodig geacht.

Art. 347.

De bepalingen van art. 266 Regl., die in hoofdzaak ongewijzigd, voor zooveel de kwelkaden betreft, in art. 317 zijn overgenomen, zijn in dit art. toegepast op de waterkeeringen, waterwerken en wegen die onmiddellijk onder beheer van poldermeesters staan.

Art. 348.

Dit voorschrift is ontleend aan art. 265 Regl. en noodig geacht, om in buitengewone en spoedeischende gevallen de gelegenheid te geven dat poldermeesters zonder tijdverlies kunnen handelen.

Art. 349.

Dezelfde gronden die de Commissie deden besluiten het bepaalde bij art. 310 ten aanzien der districten te ontwerpen, hebben haar geleid om in dit art gelijk voorschrift wat betreft de dorpspolders op te nemen.

Art. 350.

Dit art. is ontleend aan art. 273 Regl., hoewel aangevuld en omgewerkt in verband met de vorige bepalingen van dit Hoofdstuk, ten einde te voorkomen dat de dorpspolderbesturen trachten zich te onttrekken aan het uitvoeren van gecierde werken.

HOOFDSTUK IV.

Van de uitwatering.

Even als in het bestaande reglement is aan het onderwerp der uitwatering een afzonderlijk Hoofdstuk gewijd, dat intusschen meer dan één aanvulling van het bestaande bevat.

Evenmin als in het tegenwoordige is in het Ontwerp-reglement, wat de uitwatering aangaat, splitsing gemaakt tusschen de bepalingen betreffende de districten en die welke de dorpspolders uitsluitend aangaan, omdat bij het onderhoud en beheer der watergangen de dorpspolderbesturen altijd in de eerste plaats optreden en de dijkatoel niet anders dan als een collegie van toezigt heeft te handelen.

Intusschen heeft de Commissie dit toezigt nader omschreven en aan de dijkstoelen te dien opzigte het noodige opgedragen.

Art. 351.

Art. 314 Regl. ligt ten grondslag aan dit art., doch het bevat in alinea 1 eene nadere omschrijving van 't geen men onder watergangen heeft te verstaan.

-ocr page 84-

80

Het 2dr lid komt, behoudens in redactie, orereen met alinea 2 van art. 314 Regl., terwijl het onvoorwaardelijk aan de schouw onderworpen zijn van alle watergangen in de laatste alinea is opgenomen.

Art. 352.

Slechts het Squot;1quot; lid van art. 315 Regl. behoort onder de bepalingen betreffende watergangen voor te komen en is dan ook in het tegenwoordig art. opgenomen en aangevuld met toekenning van het regt van beroep op den dijkstoel.

De alinea's 1 en 2 van art. 315 Regl. zijn overbodig, daar het onderhouden en aanleggen van de noodige water-keeringen op voldoende wijze in de vorige Hoofdstukken is verzekerd.

Art. 353.

Het verleenen van ontheffing van hetgeen als absoluut verbod voorkomt in art. 316 Regl. is in dit art. aan de beoordeeling van de betrokken poldermeesters overgelaten. Overigens is de bepaling op andere wijze gesteld.

Art. 354.

Deze bepaling is behoudens de redactie gelijk aan art. 317 Regl.

Art. 355.

Het ls(;e en 4,|(' lid van dit art. zijn ontleend aan het bestaande art. 318 Regl., waarmede zij in hoofdzaak overeenstemmen.

Alinea 2 en 3 daarentegen zijn nieuw en bevatten onmisbare voorschriften voor het geval dat naburige polderbesturen nalaten, om te voorzien in de gemeenschappelijke waterlossing.

Daar dergelijke zaak echter regtstreeks betrekking heeft op de huishouding der betrokken polders , is de inmenging van den dijkstoel slechts dan aangenomen wanneer bedoelde besturen nalatig blijken in het tot stand brengen van eene noodzakelijke betere waterlossing.

Art. 356 en 357.

Behoudens in redactie komen deze bepalingen geheel overeen resp. met die van de artt. 319 en 320 Regl.

Art. 358.

In hoofdzaak stemmen de bepalingen van dit art. overeen met die van art. 321 Regl. , doch de 3lle alinea van dat art., betreffende de opruiming, is weggelaten op grond der aanvulling van het begin van art. 376.

Art. 359.

Dit art. is grootendeels overgenomen uit het bestaande reglement en wel uit art. 322. In alinea 1 is het verbod echter, wat de bruggen betreft, tot weteringen beperkt en in alinea 2 eveneens slechts gesproken van weteringen , voorzoover die bevaarbaar zijn, onverschillig of het bevaren daarvan al dan niet gebruikelijk is.

-ocr page 85-

81

Het slot van alinea 3 en alinea 4 eindelijk, voorzien in eene leemte van liet bestaande reglement ten aanzien van de opruiming of verbetering van in strijd met de verordeningen bestaande bruggen.

Art. 360.

Art. 823 Regl. is in het Ontwerp niet behouden, aangezien het na de verbetering en het aanleggen van polderwegen naauwelijks meer denkbaar is dat watergangen als wegen worden gebruikt. Bovendien zou de naleving van het voorschrift bezwaarlijk kunnen plaats hebben indien, zooals vroeger op onderscheidene plaatsen op de Veluwe het geval was, de watergang over eene aanmerkelijke lengte tot weg werd gebruikt en derhalve overbrugging niet mogelijk was.

Het onderwerpelijk art. bevat alzoo de bepaling van het volgende art. van het Eegl. (324), doch niet, gelijk daarin, als een verbod gesteld, maar als eene vtirgunning, bij wijze van uitzondering op den algemeenen regel voorkomende in art. 358 l3'e lid.

Art, 361.

Deze bepaling komt overeen met die van art. 328 Regl. waarvan zij eene gewijzigde redactie bevat.

Art. 362.

Dit nieuwe voorschrift steunt op de overweging, dat men bij de watergangen niet dezelfde beginselen ten opzigte van het afkoopen van den onderhoudspligt behoort aan te nemen als bij de overbrenging van den dijklast op de districten, vooreerst daar het onderhoud van weteringen en slooten gemeenlijk voor rekening van en door de dorpspolderbesturen geschiedt, zonder dat dit op de geërfden wordt verhaald, en verder daar de verpligting oneindig geringer is dan bij het onderhouden van dijken.

Eene bepaalde verklaring hieromtrent in het Reglement is, juist op grond van dit verschil, wenschelijk.

Art. 363.

Dit art. is gedeeltelijk nieuw en gedeeltelijk ontleend aan art. 274 Regl. dat hier dient voor te komen.

De l8te alinea bevat voor de watergangen soortgelijke bepaling als ten aanzien der waterkeeringeu voorkomt in de artt. 303, l8te lid, en 343, alinea 1,

Het 2de lid is met omwerking van redactie geheel gelijk art. 274 Regl.

Art. 364.

Even als ten aanzien der verschillende waterkeeringen is de opneming van dit nieuwe voorschrift ook bij de watergangen wenschelijk geacht.

Art. 365.

De artt. 272 en 326 Regl. liggen ten grondslag aan de hier voorkomende bepalingen, doch deze zijn slechts

-ocr page 86-

82

op de eerste of voorjaarsschouw toegepast, aangezien de volgende artikelen de noodige voorschriften inhouden voor de tweede en derde schouw, alsmede voor buitengewone schouwen.

Art. 366.

Dit nieuwe artikel bevat, ten aanzien der cieringen voor het onderhoud van watergangen, gelijke voorschriften als in vorige Hoofdstukken ten opzigte van het onderhoud der waterkeeringen noodig zijn geacht.

Art. 367.

In dit nieuwe voorschrift heeft de Commissie gemeend te mogen afwijken van het overigens streng volgehouden beginsel, om verwijzingen te vermijden.

De herhaling van alle voorschriften omtrent het voeren der schouwen en het uitvoeren der cieringen, zooals die ten aanzien der waterkeeringen die regtstreeks onder het beheer van poldermeesters staan in de artt. 346, 347, 348, 349 en 350 voorkomen, scheen echter geheel on-noodig, te eerder daar die artt., met uitzondering van één enkele uitdrukking in het slot van art. 350, woordelijk van toepassing zijn op de watergangen.

Uit den aard der zaak volgt uit die toepasselijkheid dat de straffen, in Art. 376 gesteld op de overtreding van die bepalingen, ook wat betreft de uitwatering van toepassing zyn.

Art. 368.

Deze gewigtige nieuwe bepalingen ontbreken in het bestaande reglement, doch worden door de Commissie aanbevolen als van groot belang ter regeling van de onderlinge verhouding van belanghebbende gronden en polders bij het oprigten van stoomwerktuigen.

Alinea 3 bevat eene uitzondering op den gewonen regel ter wille van de billykheid,

TITEL VIII.

Van de steden binnen de districten.

De redenen voor de opneming van de vroegere steden in de aangrenzende districten en de beperkingen waaronder die opneming dient te geschieden zijn te vinden op blz. 9 tot 11 der Inleiding bij deze Memorie en behoeven hier derhalve niet te worden herhaald.

Ten overvloede zij slechts vermeld , dat hier onder steden worden verstaan die aan één gebouwde gedeelten van gemeenten , die eertijds stadsregten bezaten, voorzoover zij thans in of nabij districten liggen en met de bedijking daarvan in eenig verband staan.

Art. 369, 370, 371, 372 en 373.

De nieuwe voorschriften van al deze artikelen dienen om de verhouding te bepalen, waarin de steden , die voortaan onder districten zullen behooren, ten opzigte van het polderregt staan.

-ocr page 87-

83

Uit die bepalingen blijkt voldoende dat het polderregt slechts in zoover op de betrokken steden van toepassing is verklaard als in het helang der dijksner(lediging noodzakelijk is.

Vooral de bepaling van art. 371, 2de lid, is te dien opzigte van groot belang. De Commissie is daaromtrent van oordeel dat het hier bedoelde besluit tijdig in het voorjaar dient genomen te worden, en niet slechts voor één jaar maar ook eens voor goed kan worden vastgesteld,

TITEL IX.

Van de overtredingen en straffen.

Bij het bestaande Reglement is een afzonderlijke Hoofd-afdeeling gewijd aan de hoeten en straffen , waarin slechts enkele artikelen voorkomen, die echter zoowel de districten als de buitenpolders beheerschen.

Daar deze bijeenvoeging aanleiding tot verwarring kan geven en bovendien zoude medebrengen, dat er voor de strafbepalingen eene afzonderlijke Afdeelimj noodig was, om zoowel op de afdeeling betreffende de distrieten, als op die handelende over de buitenpolders van toepassing te kunnen zijn, acht de Commissie het wenschelijk aan het slot van beide zooeven genoemde afdeelingen een Titel, handelende over de overtredingen en straffen op te nemen.

Bovendien is niet slechts het behandelen van dit onderwerp in een afzonderlijke Hoofd-afdeeling, maar ook het opschrift van die Hoofd-afdeeling bij het bestaande Reglement , minder juist geacht. De omschrijving van de boften en straffen is namelijk onvolledig, zoodat voor het woord »boetenquot; gesteld is ^overtredingenquot;.

De bedreigde straffen zelve, zooals die in art. 551 Regl. voorkomen, zijn daarentegen in hoofdzaak overgenomen en op de betrekkelijke voorschriften van het Ontwerp toegepast. Slechts tegen enkele overtredingen zijn zwaardere straffen bedreigd dan bij het bestaande Regl., uithoofde van het gevaar of nadeel, dat de overtreding der betrokken bepaling voor de waterkeering of wel voor den waterafloop kan doen ontstaan.

Zoo is b. v. bij de strafbepaling op overtreding van art. 273, 2de lid, voor ieder varken eene boete van ƒ 1 gesteld, daar deze dieren door hun wroeten veel nadeel aan de dijken kunnen toebrengen.

Zoo is het geraden geacht de overtreding van het 5110 lid van art. 258 even zwaar te straffen als die van het l'i' lid van dat art., omdat de in alinea 5 bedoelde overtredingen veelvuldiger voorkomen en gemakkelijker worden bedreven dan die van alinea 1.

Zoo is het noodig geacht zoowel de overtreding van één der voorwaarden van art, 262, als van het ls'r lid van dat art. strafbaar te stellen, en eindelijk ook tegen overtreding van art. 326 straf te bedreigen.

Daarentegen is het verzoek van één der Besturen, om overtreding van het 3'le lid van art, 307 (269, 2di: lid

-ocr page 88-

84

Eegl.) strafbaar te stellen niet ingewilligd, daar hierbij geenszins sprake is van eene politie-overtreding.

Van meer dan een zijde is aangedrongen op verduidelijking der regeling van de boeten, in dien zin dat werd uitgemaakt of b. v , bij overtreding van art. 273, de eigenaar dan wel de hoeder van bet vee moet worden vervolgd. Deze vraag dient ecbter geheel te worden overgelaten aan het oordeel van den betrokken ambtenaar van het Openbaar Ministerie, die de omstandigheden daarbij in aanmerking moet nemen.

Behalve de eigenlijke strafbedreigingen zijn intusschen in dezen Titel nog- eenige bepalingen opgenomen, die in het bestaande Regl. niet of althans niet bij de strafbepalingen voorkomen, doch waarvan de opneming niettemin wenschelijk of noodzakelijk schijnt.

Vooreerst is het namelijk noodig geacht in het algemeen te bepalen, dat hetgeen in strijd met de voorschriften van het reglement is verrigt of nagelaten, op vordering van het betrokken bestuur, door den overtreder moet worden opgeruimd, hersteld of uitgevoerd. Slechts met zoodanige bepaling toch, is in vele gevallen het behoorlek naleven van het reglement gewaarborgd.

Het nieuwe voorschrift van art. 375 voorziet hierin, voorzooveel de districten betreft

In de tweede plaats is het wenschelijk geoordeeld de bevoegdheid in nadere herinnering te brengen, die de polderbesturen aan art. 2, n». 1, der wet van 9 October 1841 (Staatsblad nquot;. 42) ontleenen, om de door hen noodig gekeurde werken en opruimingen, zoowel bij weigering of bij nalatigheid der daartoe verpligten, als bij dringend of dreigend gevaar ten koste van dezelven te doen uitvoeren.

Aanvankelijk was de Commissie van oordeel dat deze herinnering achter elk betrekkelijk art. de meest geschikte plaats zou innemen. De omstandigheid echter dat de bevoegdheid slechts bestaat ten opzigte van de wettig tot opruiming enz. verpligten en dat deze verpligting uitdrukkelijk dient opgelegd te worden — zooals in het zooeven vermelde nieuwe art. 375 is geschied — wil het betrokken polderbestuur geregtigd zijn tot het gebruikmaken van de bevoegheid bij art. 2 n0. 1 der boven aangehaalde wet verleend, had ten gevolge dat de Commissie meergemelde herinnering in dezen titel vóór de eigenlijke strafbepalingen, als alinea 1 van art. 376, opnam.

Behalve dat de plaatsing van het voorschrift alhier, het telkens herhalen daarvan bij de betrekkelijke artikelen on-noodig maakt en derhalve kortheidshalve aanbeveling verdient, wordt daardoor de verkeerde gevolgtrekking voorkomen , dat de polderbesturen slechts in die gevallen, waarin het uitrukkelijk in het reglement uitgedrukt was , bovenbedoelde bevoegdheid zouden hebben.

Eindelijk is aan het slot van dezen Titel de bepaling opgenomen dat de verbeurde boeten ten voordeele komen van de betrokken districts- of dorpspolderkas.

-ocr page 89-

85

Het verzoek van een der groote Districts-besturen om dergelijk voorschrift in het leven te roepen is namelijk gegrond beschouwd, daar de kennisneming van den in Provinciaal blad n0. 93 van 1858 opgenomen brief van den Minister van Justitie aan dien van Financiën aan de Commissie de overtuiging schenkt, dat even goed in het algemeene polderreglement als in bijzondere reglementen voor waterschappen kan worden opgenomen , dat de verbeurde boeten ten bate van het betrokken waterschap zullen komen, doch tevens, dat zulks slechts kan geschieden indien het uitdrukkelijk in de verordening is voorgeschreven. Op dien grond is deze bepaling in het reglement gebragt.

DERDE AFDEELING.

Van de Buitenpolders.

Zooals reeds op bladz. 6 der Inleiding bij deze Memorie van Toelichting is aangemerkt is het de Commissie wensche-lijk voorgekomen, om de bepalingen die de zoogenaamde «Buitenpoldersquot; beheerschen — hoe groote overeenkomst ze ook mogen hebben met de voorschriften betreffende de dorpspolders — geheel afzonderlijk te behandelen en daarvoor eene Afdeeling te bestemmen, waarin geen enkele verwijzing voorkomt naar de Afdeeling betreffende de districten, zoodat zij slechts in zoover met deze in verband staat, dat beide beheerscht worden door de Eerste Afdeeling, houdende Algemeene bepalingen en door de Overgangsbepalingen.

Op deze wijze is eene verwarring der voorschriften die voor de buitenpolders gelden, met die welke betrekking hebben op de dorpspolders , schier onmogelijk en wordt slechts een beginsel in toepassing gebragt, dat reeds is aangenomen bij de zamenstelling van het tegenwoordige reglement, doch waarvan destijds is afgeweken wat betreft de strafbepalingen, daar deze voor beide Afdeelingen te zamen in een afzonderlijke Hoofd-afdeeling zijn bijeengebragt.

Ook te dien opzigte heefb de Commissie voor de tegenwoordige herziening de splitsing volgehouden en daarmede, naar zij vertrouwt, de bruikbaarheid van het reglement bevorderd, ook voor hen die daarin minder goed te huis zijn.

Over het geheel genomen liggen de voorschriften dit) voor de dorpspolders gelden ook ten grondslag aan de Afdeeling der buitenpolders , doch behalve dat voor laatst-gemelden afzonderlijke bepalingen betreffende de dijkwach-ten en de overtredingen en straffen voorkomen, die uit den aard der zaak niet bij de dorpspolders te pas komen, daar dezen geen afzonderlijk bestaan hebben, doch als onderdeelen der districten door de voorschriften beheerscht worden welke omtrent beide bedoelde onderwerpen voor de districten gelden, brengt het onderscheid tusschen buitenpolders en dorpspolders menig punt van verschil mede in de regeling dier beide onderwerpen.

-ocr page 90-

86

De voornaamste hiervan zijn de drie volgende;

Vooreerst staan de buitenpolders niet in betrekking tot eenig hooger polderbestuur , hetgeen wèl het geval is met de dorpspolders als ouderdeelen van districten. Het gevolg hiervan is, dat al wat bij de dorpspolders door tusschen-komst van het districtsbestuur geschiedt, bij de buitenpolders regtstreeks met Gedeputeerde Staten plaats vindt, alsmede dat de buitenpolders, behoudens enkele uitzonderingen, in gelijke verhouding staan tot Gedeputeerde Staten als de dorpspolders tot de gecombineerde collegiën.

In verband hiermede is een groot aantal artikelen gewijzigd overgenomen en behooren de volgende bepalingen betreffende de dorpspolders niet voor te komen in de Afdeeling der buitenpolders als: die van de artt. 126, 140, l»i° lid, 177, 3lt;ie lid, 212,213, 233, en 253, wat betreft de aanhaling van 240 , 2lt;1' lid en 241 grootendeels. Evenmin zyn van de overigens overgenomen algemeene bepalingen betreffende waterkeeringen in de districten , zooals die voorkomen in Hoofdstuk I van Titel VII dei-Tweede Afdeeling, behouden de artt. 268 , 269, 4lle lid , en 280 , laatste alinea's

Het tweede groote punt van verschil tusschen de buitenpolders en de dorpspolders is gelegen in de omstandigheid dat eenige buitenpolders, wat betreft hunne bescherming tegen het water, bepaalde winter-waterkeeringen bezitten, tot behoud waarvan de bepalingen, die ten opzigte van het onderhoud en beheer der waterkeeringen enz. in de dorpspolders gelden, niet voldoende zijn.

Deze polders, namelijk de waterschappen Mariënwaard, fieesd, lihenoy, Acquoy en de Geeren, allen aan de Linge beneden de uitmonding der Korne gelegen, alsmede welligt de iJsst'/polder de Wilpsche klei, verschillen door deze omstandigheid van de eigenlijke buitenpolders en nadere» daardoor tot de districten, daar zij zoowel dijken als kwelkaden bezitten. De voorschriften omtrent het onderhoud en beheer der waterkeeringen, waterwerken en wegen in de dorpspolders (Hoofdstuk III van den boven vermelden Titel VII) dienden derhalve aangevuld te worden met eenige bepalingen, die ontleend zijn aan de overeenkomende voorschriften betreffende het onderhoud en beheer der waterkeeringen en waterwerken in de districten (§ 1 van Hoofdstuk H van Titel VH, van den Waterstaat, der Tweede Afdeeling.)

In de derde plaats brengt het zelfstandig bestaan der buitenpolders mede, dat daarvoor bepalingen noodig zijn ten aanzien van de verdediging der waterkeering bij hoog water, die in de dorpspolders niet te pas komen.

Omtrent dit onderwerp bestaan dan ook zelfstandige bepalingen, die vereenigd zijn in een afzonderlijke paragraaf, waarvan het opschrift ter wille van de zooeven genoemde Lingepolders luidt: van de dijkwachten, hoewel in de eigenlijke buitenpolders slechts sprake kan zijn van bewaking van kaden.

Daar de verdediging der waterkeering hier echter van minder gewigt en van geringeren omvang is dan bij de districten, komen vele der daarbij geldende voorschriften

-ocr page 91-

87

in deze Afdeeling niet voor. Behalve deze niet overgenomen artikelen, namelijk de artt. 323, 324, 32ü, 329 en 335 tot en met 339 , komt de paragraaf van de dijkwachten in de Aldeeling der buitenpolders echter in hoofdzaak overeen met § 2 van Hoofdstuk II van Titel VII der Afdeeling van de polderdistricten: van hut djkh'.ijer.

Behoudens de uitzonderingen, voortvloeijende uit het voorgaande, zijn nagenoeg alle voorschriften voor de buitenpolders ontleend aan de overeenkomende artikelen in de vorige Afdeeling, en is daarbij zooveel mogelijk dezelfde redactie gevolgd. Beide Afdeelingen toch, worden beheerscht door dezelfde algemeene beginselen omtrent het polderwezen en de aanzienlijke wijzigingen, die de Commissie voornamelijk in het onderwerp van den Water-staat noodig acht, gelden even goed voor de Buitenpolders als voor de Districten.

Met het oog op de toelichting, die de Oommissie reeds gegeven heeft op elke afzonderlijke bepaling van de Tweede Afdeeling, acht zij het ten eenenmale overbodig andermaal de gronden te ontwikkelen, die haar geleid hebben tot vaststelling der onderscheidene voorschriften zooals die voorkomen in de Derde Afdeeling van het Ontwerp, aangezien dezelfde overwegingen die golden bij de beoordeeling van het polderwezen in de Districten ook bij de behandeling der Buitenpolders in aanmerking kwamen.

De enkele wijzigingen van meer belang, die sommige artikelen, b v. 4(3(3,471, 478, lid slot, 502, letter c, en 521 4cU lid hebben ondergaan, vinden voldoende opheldering in het voorgaande, terwijl ook de weglating of vervanging van andere bepalingen uit de Tweede Hoofd-afdeeling van het bestaande Reglement mag geacht worden voldoende te zijn toegelicht door de gronden die voor gelijke weglating of wijziging van de overeenstemmende voorschriften wat betreft de districten zijn aangevoerd

Ten overvloede volgt hieronder een overzigt in grove trekken van de in hoofdzaak met elkander overeenstemmende Titels van de Afdeeling betreffende de buitenpolders en van die welke handelt over de polder-districten: DERDE AFDEELING. TWEEDE AFDEEL1NÜ.

Van de Buitenpolders. Van de Polder-districten.

TITEL I is in hoofdzaak gelijk aan TITEL Hl.

TITEL II » » » » » TITEL V.

.TITEL VI

TITEL III»» , » gt; ) HOOFDSTUK II

j en een gedeelte van (HOOFDSTUK I. van TITEL IV komen de onderstaande hoofdstukken enz. overeen met die van TITEL VII. HOOFDSTUK I is grootendeels gelijk HOOFDSTUK I.

/ HOOFDSTUK III.

HOOFDSTUK Ui ^ ^ |aangevuld met be-

§ 1. ! j palingen van

(HOOFDSTUK 11 § f.

HOOFDSTUK IIi bevat gelijksoortige .HOOFDSTUK II

§ 2. i bepalingen als ( § 2.

HOOFDSTUK HI is in hoofdzaak gelijk aan HOOFDSTUK IV. en TITEL V » » » » TITEL IX.

-ocr page 92-

88

Overgangsbepalingen.

De 13 artikelen uitmakende de Overgangsbepalingen van het thans geldende polderreglement kunnen slechts voor een gering gedeelte worden overgenomen als Overgangsbepalingen voor het Outwerp-reglement, daar onderscheidene bepalingen niet meer te pas komen, als zijnde daaraan reeds voldaan, en het grootste gedeelte daarvan geenszins onder overgangs-voorschriften te huis behoort. Daarentegen is deze Afdeeling met enkele nieuwe, uit voorgedragene wijzigingen van het reglement voortvloeiende, bepalingen aangevuld.

Art. 1.

Dit artikel komt in zoover overeen met het bestaande art. 1 dat daarbjj een termijn van in werking treden van het nieuwe reglement is gesteld en bepaald is, dat op dat tijdstip het thans geldende reglement met de latere aanvullingen daarvan wordt ingetrokken.

Deze termijn is intusschen gewijzigd en van 1 Mei ge-bragt op 1 Julij, daar dit zich geheel aansluit aan de overeenstemming tusschen den aanvang van het financiële en^ het administratieve dienstjaar in het Ontwerp aangenomen.

Daar het reglement van 1856 geene nadere wijzigingen heeft ondergaan kan er ook geen sprake zijn van intrekking van veranderingen daarvan, zooals wel het geval was bij de invoering van dat reglement ten opzigte van het vorige.

Daarentegen zijn onderscheidene besluiten der Staten, waarbij sedert de invoering een tiental waterschappen onder het beheer van het reglement zijn gebragt en die alzoo aanvullingen daarvan inhouden, ingetrokken voor zooveel die besluiten geene bepalingen bevatten die, als uitsluitend voor den betrokken buitenpolder geschreven, dienen bestendigd te worden, en zulks op grond dat bedoelde buitenpolders bij het Ontwerp zijn opgenomen in staat B en alzoo reeds onder het reglement gebragt.

Voor een viertal dier polders gelden intusschen enkele voorschriften, die bij uitsluiting den betrokken buitenpolder raken en, als van blijvenden aard , dienen van kracht te blijven.

Deze polders zijn:

1°. De Foorsterbeek-polder, waarvoor de beide volgende artt. uit de verordening (opgenomen in Prov. Blad n . 105 van 1871) dienen te blijven bestaan:

Art. 3.

»De polder moet het water van nabij gelegen polders en landstreken blijven Jontvangen, zooals tot dusver heeft plaats gehad.quot;

Art. 4.

»De benoodigde kosten voor de verbetering en instandhouding van de Löenensche en Jieekbergsche beken van de grensscheiding der gemeente Vuorst tot hare vereeniging bij de Kiekenkampsche brug, en

-ocr page 93-

89

verder van die vereeniging onder den naam van Foor-sterbrek tot aan de Sluemn brug in den straatweg ten noorden van het dorp Voorst, komen voor rekening van den polder.quot;

2quot;. De Ëendtinpodsclie Buitenpolder, waarvoor het volgende voorschrift uit de verordening (Zie Prov. blad n». 1 van 1872) moet blijven gelden:

Art. 3.

»De kosten van gewoon onderhoud en van buitengewone werken tot instandhouding van de hootdwa-terleidingen van den polder en vau het uitwateringssluisje, zullen uit de kas van den polder worden betaald.

De aardlevering voor het gewoon onderhoud van den zomerdam geschiedt op de van ouds gebruikelijke wijze.quot;

3°. De Crobtichewaard-polder, ten aanzien waarvan de onderstaande artt. uit de verordening (zie Prov. blad nquot;. 16 van 1874) bestendigd moeten worden:

Art. 3.

»De benoodigde kosten voor het gewoon onderhoud en van buitengewone werken tot instandhouding van den dam, gelijk alle andere polderlasten, met uitzondering van die bedoeld in het volgende artikel, worden hektaren-gelijk omgeslagen.quot;;

Art. 4.

(met gewijzigde aanhaling.)

»Omtrent de benoodigde kosten voor de instandhouding en werking van het stoomgemaal, waarvan het beheer door poldermeesters wordt uitgeoefend, blijft naar aanleiding van artikel 400 van het llivier-polder-reglement, de evenredige verdeeling der polderlasten gegrond op de ligging der lauden bestaan ) op den voet en de wijze zoo als die door de geërfden bij onderlinge overeenkomst van 20 November 1869, geregistreerd te Tiel den 21 November 1869, indeel 132, f'' 26 recto, vak 7, is vastgesteld.quot;

Art. 5.

»Van al de uitgaven en inkomsten het stoomgemaal betreffende, worden jaarlijks, op de wijze en op de tijdstippen bij het Polderreglement bepaald, afzonderlijke begrooting en rekening door poldermeesters aan den geërfden-dag aangeboden en daarmede verder gehandeld overeenkomstig dat reglement.quot;

Art. 6.

»De aardlevering voor het gewoon onderhoud van den dam geschiedt op de van ouds gebruikelijke wijze.quot;

4°. De Geitenwaardsche polder, ten opzigte waarvan het volgende voorschrift uit de verordening (opgenomen n Prov. blad nquot;, 10 van 1876) in werking moet blijven:

-ocr page 94-

90

Art. 3.

»De kosten voor gewoon onderhoud en van buitengewone werken der instandhouding van de kade , alsmede die ter instandhouding van hoofd waterleidingen en van het uitwateringssluisje , zullen uit de kas van den polder worden betaald.

De aardlevering voor het gewoon onderhoud |der kade geschiedt op de van ouds gebruikelijke wijze.quot;

De artikelen 2 en 3 der Overgangsbepalingen bij het llegl. zijn hier vervallen, als van blijvende en geenszins tijdelijke strekking. Zij bevatten namelijk eene beperking van de toepasselijkheid van enkele gedeelten van het reglement (in geen geval van het gehoele Regl., zooals ten on-regte uit art. 2 schijnt at' te leiden) op dorpspolders en buitenpolders die nagenoeg geheel aun één eigenaar toebe-hooren.

Door eene vereeniging en wijziging van beide voorschriften en door overbrenging daarvan naar artikel 1 van het Ontwerp meent de Commissie bedoelde beperking te hebben gebragt daar waar zij behoort voor te komen.

Art. 2.

Art, 4 van de Overgangsbepalingen bij het Regl. dient te vervallen, daar overal dijkcedullen zijn opgemaakt. Daarentegen scheen een voorschrift noodig ter verzekering van de vervanging van het gewoon onderhoud der dijken zoowel wat betreft de districten als de buitenpolders.

Art. 5 der bestaande Overgangsbepalingen kan vervallen , daar de daarbij bedoelde Lingebrievm en Reglementen zijn opgemaakt en hierin alzoo niet meer behoeft te worden voorzien.

Art, 3.

De voorschriften omtrent de bevestiging der bij de invoering van het reglement in bediening zijnde dignitarissen en ambtenaren, zooals dit in de artt. 6, 7, 8 en 9 van de Overgangsbepalingen bij het llegl. is uitgewerkt en omschreven, schijnt gevoegelijk in één artikel te zamen gevat te kunnen worden en voor de aftreding van bedoelde personen eenvoudig verwezen te mogen worden naaide voor ieder hunner in het Ontwerp voorkomende voorschriften.

Art. 4.

De waarborg dat de roosters van aftreding en aanwij-ziging door het lot die uit het Ontwerp voortspruiten, tijdig zouden geschieden is uit art. 10 van de bestaande Overgangsbepalingen overgenomen.

Het bestaande art. 11 schijnt evenwel niet behouden te moeten worden, daar de wijze van opmaking van bovenbedoelde roosters en de aanwijzing door het lot behoort te geschieden op de wijze als bij het Ontwerp is voorgeschreven.

-ocr page 95-

91

Art. 12 en art. 13 der thans geldende Overgangsbepalingen zijn niet overgenomen daar zij geenszins in het polder-reglement en althans niet onder de Overgangsbepalingen behooren voor te komen.

Art. 5.

Deze nieuwe bepaling dient ter verzekering dat de voorschriften der aangehaalde artt. uit het Ontwerp binnen een niet al te langen termijn worden nageleefd.

Art. 6.

Ook dit nieuwe voorschrift is ter bevordering van den geregelden gang van zaken noodig geacht.

STAAT

Omtrent dezen staat valt vooreerst op te merken dat in het hoofd van de 2']t! rubriek voor »andere landenquot; gesteld is »andere onderdeelenquot;, daar deze uitdrukking juister wordt geacht, alsmede dat de rubriek vermeldende het aantal poldermeesters in iederen dorpspolder overbodig is geworden, nu bij alinea 1 van art. 127 hun getal onveranderlijk op drie is gebragt.

Verder is het getal hoofd-geërfden, op de gronden vermeld in deze Memorie van Toelichting bij bespreking van art. 11, van 8 op 9 gebragt, wat betreft de districten: Overbetuwe, Nederbetuwe, Tielerwaard, Bommderwaard hoven den Meidijk, Maas en Waal, Rijk van Nijmegen en Lijmers.

Eindelijk is de gegoedheid der leden van het gecombineerde collegie, wat betreft het Arnhemnche en Velpsche broek, zooals reeds in de toelichting op art, 17 is vermeld, van 8 op 5 hektaren teruggebragt.

In de rangschikking der onderscheidene districten is geene wijziging noodig geacht en ook in de omschrijving geene verandering gebragt, behoudens in enkele ondergeschikte punten, zooals ten aanzien van den polder Ave-zaath in het district Nederbetuwe, van Culenborg, van de Lijmers en van Wageningen en Bennekorn.

Intusschen heeft de opneming van eenige steden in de aangrenzende districten aanvulling der omschrijving dier districten ten aanzien van bedoelde steden noodig gemaakt.

STAAT B.

Deze staat is niet alleen aanzienlijk uitgebreid, doordien daarin thans zijn opgenomen al die buitenpolders, die na de invoering van het bestaande reglement onder beheer van dat reglement zijn gesteld en waarvan de betrekkelijke verordeningen bij art. 1 der Overgangsbepalingen geheel of ten deele zijn ingetrokken, doch heeft daarbij, even als staat A, de blijkens het 1ste lid van art. 378 overtollig geworden rubriek vermeldende het aantal poldermeesters verloren.

Bovendien is in de rangschikking der buitenpolders aanzienlijke wijziging gebragt.

-ocr page 96-

92

In de eerste plaats ia daarin namelijk vermeld het vijftal buitenpolders aan de Linge, waarvan de waterkeerin-gen bepaaldelijk winter-waterkeeringen zijn en die derhalve ten opzigte hunner verdediging tegen het water meer overeenkomst met districten hebben dan met de eigenlijke buitenpolders.

Eene afscheiding van bedoelde polders, zijnde Mariën-waard, Beesd, Ithenoij, Aequo ij en de Geer en, van de buitenpolders is intusschen volgens het gevoelen der Commissie niet goed mogelijk, daar dit op geene andere wijze zou kunnen geschieden dan door inlijving dier polders bij bestaande of wel verheffingj daarvan tot nieuwe districten. Zoowel het een als het ander is aan groote bezwaren onderhevig.

Vereeniging tot één nieuw district verdient geen aanbeveling, daar genoemde waterschappen geene gemeenschappelijke , in enkele opzigten zelfs tegenstrijdige belangen hebben.

Zamensmelting met een of meer bestaande districten is op denzelfden grond niet geraden en heeft in de betrokken landstreek steeds tegenstand ontmoet. Wel is zoodanige toestand in het leven geroepen bij het ontwerp-polderreglement van 1837, waarbij genoemde polders met de districten Buren en Culenborg tot één district vereenigd werden, doch dit heeft nimmer tot invoering kunnen geraken op grond van heftige tegenkanting, zoodat de Staten, bij de herziening van het polderreglement in 1856, besloten den ouden toestand weder in te voeren.

Voorshands schijnen er dan ook geene voldoende gronden te bestaan om op dit besluit terug te komen.

Na de vijf boven genoemde polders zijn in staat 13 de eigenlijke buitenpolders opgenomen , en wel in de geleidelijke volgorde, waarin zij gelegen zijn langs de rivieren Waal, Maas, Rijn en Ussel, aan den linkeroever stroomafwaarts en vervolgens stroomopwaarts aan den regteroever.

In de omschrijving der buitenpolders is' geen andere wijziging gebragt dan dat enkele misstellingen zijn verbeterd.

STAAT C en lgt;.

Beide staten zijn, uitgenomen eene enkele wijziging in de benaming der lengtematen en verandering van de nummers der aangehaalde artikelen en van de termijnen, behouden zooals zij voorkomen bij het bestaande Reglement.

MODEL PROCES-VERBAAL BEDOELD HIJ ART. 114,

Dit proces-verbaal is ter wille der eenvormigheid aan het reglement toegevoegd en grootendeels ontleend aan het model-proces-verbaal dat, ter voldoening aan art 67 der Kieswet,quot; achter aan die wet gevonden wordt.

-ocr page 97-
-ocr page 98-
-ocr page 99-

mm

r

-ocr page 100-

i'!quot;' .'•