J. V\gt; VLOTEN
iCi^
LEIDEN , A. VS . SI ITUOFF
'quot;ST
Instituut Dc Vooy«i
Rijk
I.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
Bi
VERZAMELD EN MEEGEDEELD
DOOR
J, VAN VLOTEN
TE LEIDEN, BIJ A. W. SIJTHOFF
NEDERLANDSGHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
»Aus Keimenquot; zegt de Zwitsersehe dichter ')
Aus Keimen die vom Baum gefallen,
Wird Hochwald, wipfelnd weit und breit, Und aus des Kindes leisem Lallen Der Donner der Beredsamkeit.
Drum sollt ihr Kleines nicht verachten, Ob scheinbar es im Schatten steht,
Wenn Euer Dichten, Euer Trachten Oft noch so sehr in 's Grosze geht.
Met die «grootheidquot; echter behoeft men 't nog zoo nauw niet te nemen; of wie, die wat in de wereld en de maatschappij rondgekeken, en een paar onbenevelde oogen in zijn hoofd heeft, is niet van al het erbarmelijk kinderspel overtuigd geworden, dat er de schering en
') Nanny van Herisau, in Rochholz Alemannisches Kinderlied und Kinderspiel aus der Sohweiz, Leiuzi et
4 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
inslag van uitmaakt, onder hoeveel grootschen schijn en boerenbedriegende praatjens men het te dekken en bewimpelen zoekt? Mij althans walgt veelal van al dat kinderachtige zelfbedrog, al dat ijdeltuitige gewriemel der groote meerderheid onzer geleerde en ongeleerde, beroemde en onberoemde volwassenen in staat en kerk. En te liever neem ik dan, uit den wanhebbelijken drom van al die misplaatste groote kinderen, mijn toevlucht tot het levenslustig terrein, waar het kinderspel uit den aard der zaak thuis is, de kinderkamer zelf. Daar verlustig en verkwik ik mij in de volle waarheid van het kinderleven, met al zijn schijnvrije dartelheid en ongedwongen toon. Daar verdiep ik mij in de herinnering mijner eigen blijde kinderdagen, en roep mij dat lustig verleden voor den geest, om in mijn eigen hart en zin des te frisscher en wakkerder te blijven, als ik mijn tijdgenooten en jongeren van jaren — minder van dagen nog dan gemoed — ineen geestdoodend schijnbejag verouderen en verdorren zie. Een kinderlijken, geen kinderachtigen zin, in zijn boezem rond te dragen, ziedaar waarop het aankomt, en waar het den meesten aan hapert; en gelukkig daarom wie in dien geest, steeds even jeugdig van hart weet te blijven, vol lust en leven voor de dingen, en op geen ijdel-tuitig schijngenot, maar levensvolle waarheid uit. Deze kan hij overal vinden, zich in haar voortdurend verademen, waar hem de stikstof zijner omgeving hier of daar, en van den maatschappelijken dampkring waarin hij zich beweegt, de borst benauwen en met versmoring dreigen mocht. Hij heeft er zich zelf en zijn herinneringen slechts getrouw voor te blijven, en steeds onverdroten dezelfde belangstelling aan alles te wijden, wat om hem leeft en lacht, en van een gezonden aanleg blijk geeft. Dat lachende leven in en om zich te bevorderen en aan te
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 5
kweeken, er het oog en hart ook van anderen voor te openen, moet het hoofddoel van zijn eigen leven en voortdurend streven zijn. Weg met zooveel jeugdige oude-mannetjens en kindsche — helaas! niet kinderlijke — jonge menschen, reeds op hun twintigste jaar soms met hun bestaan verlegen, en geneigd zich uit verdriet en verveling van kant te helpen, omdat ze niet inzien, wat ze aan 't leven hebben !
«Van hierquot;, gelijk de Nederlandsche dichter zingt.
Van hier, van hier 't vroeg stokoud ras. Die doffe en watrige oogen.
Aan geestdrift vreemd en zielsgevoel. Tot domlen in een luyen stoel,
Geboren en getogen.
»Houdt vast:', daarentegen
Houdt vast, houdt vast met oog en hart. De poëzy van 't leven;
Ze is overal, ze is altijd daar;
't Gemoed zij rein, het oog zij klaar,
Zoo ziet, geniet, verbiedt gij haar,
U ongemerkt te ontzweven.
En onder de middelen daartoe geen doeltreffender zeker, dan wat hij ons elders aanbeveelt;
Het hart blijft jong en wordt niet oud, Wanneer 't zich frisch en open houdt,
Om al wat menschlijk is te voelen;
Te voelen wat een kind verblijdt —
6 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
en wat ons een verplaatsing in de kinderwereld ook onzer eigen prille jaren voor 't geheugen terugroepen zal. Niets dat daartoe beter geschikt is, dan de — onnoozele rijmen, ons van dien tijd overbekend, en waarin onze kindschheid, gelijk die onze ouders en onzer eigen kinderen, zich vermeide. Zij zongen ons in slaap, of hielden onzen geest en verbeelding levendig, begeleidden ons in onze spelen en omdartelden ons, waar wij zaten of stonden, lagen of liepen. Hun verzameling herroept voor onze gedachten geheel onze jeugd; zij omvat de wereld onzer kinderdroo-men, met al haar vaak onzinnig gesnap, waaraan wij ons kinderhart ophaalden en met den besten uitslag laafden. Huist er dus ook de minste kinderzin in ons, vonkt er de flauwste sprank nog van 't oude levensvuur in ons binnenste, dan moeten die, bij het doorbladeren, ver-frischt en verlevendigd worden, en ons als opnieuw verjongen.
Reeds sedert een twintig jaar werd het hier thans meêgedeelde uit verschillende oorden van het land bijeengebracht; het is echter verre van volledig, en blijft zich aan ieder belangstellend lezer en lezeres, van ouder en jonger leeftijd, ter aanvulling aanbevelen. Met niets zal men den verzamelaar meer verplichten, danhem, waar de gelegenheid zich aanbiedt, alle daartoe strekkende bijdragen te doen toekomen, om allengs een zoo volledig mogelijken bundel in 't aanzijn te roepen.
v. VL.
Kleveroord, onder Bloemendaal, 8 Juni 71.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Toen 't kindjen op de wereld kwam,
Al uit zijn donker hoekjen,
Toen dronken de vrienden wijn, kandeel. En ze wonden 't in een doekjen.
Al wie 't kindjen zijn luurtjens vouwt, Leven ze lang, dan worden ze oud, En ze zullen te bruiloft komen,
Als ons klein kindjen] trouwt.
Toen 't kindje, enz. — doekjen.
Baker, baker, rep je wat!
Dat ons kindjen geen koii en vat,
Want zijn zoete papaatjen En zijn lieve mamaatjen Wilden het zoo graag houden.
Het heeft oogjens, helder en klaar.
Op zijn bolletjen lief krulhair,
Lipjens met roode randjens.
En een paar poezele handjens.
In Den Haag, daar woont een graaf.
En zijn zoon hiet Jantjen,
Als je vraagt: waar woont je pa?
Dan wijst hij met zijn handjen,
Eerst met zijn vinger en dan met zijn duim; Hij heeft een jagersmutsjen op Met een huzaren-piuim.
Draai het wieltjen nog 'er eens om Klap er eens in je handjens,
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Zet je handjens in je zij,
Op je borstjens alle bei; —
Dat gaat kindjens neusjen voorbij.
Dit voetjen, dat voe'.jen lip, lap, lorum; Dit voetjen, dat voetjen liep in 't koren-Dit voetjen, dat voetjen liep in 't gras; 'k Wou dat 't kindjen grooter was.
Dit voetjen en dat voetjen
Die gingen de schaapjens wachten,
Het eene liep in 't koren
Verloren En 't ander liep er bachten ').
ABC
De hond loopt meê,
De kat blijft thuis;
Piep zei de muis in 't voorhuis.
Hagel en sneeuw
Koetje, katje, meeuw,
Hondje thuis,
Piep zei de muis in 't voorhuis.
Tikke-takke-toonen, 't Varkentjen in de boonen, 't Paardjen in de haver,
't Koetjen in de klaver, 't Schaapjen in het groene gras, 't Eendjen in de waterplas, 't Vischjen in het^netjen, 't Kindjen — wip! in 't bedjen.
Oud voor achter, verg. thans nog boun, buiten, enz.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. Ö
Tralderalderaatj en,
't Kind gaat met zijn vaatjen 't Kind gaat met zijn moêtjen meê Boven in de bedsteê.
Slaap, kindjen, slaap!
Daar buiten loopt een schaap; Het heeft vier witte voetjens, Het drinkt zijn tnelkjen zoetjens; Slaap, kindjen, slaap!
Daar buiten loopt een schaap; Het heeft veel witte wol, wol, wol. En drinkt zijn buikjen vol.
Suja, Suja, kindjen.
Moeder is je minn'tjen.
Vader is je winnebrood,
Over een jaar is 't kindjen groot.
Suja, suja, kindjen,
't Pappetjen staat in 't spind'jen')
Moeder is naar Damme
Om een volle mamme.
Vader is naar Slikkesloot
Om een stukje wittebrood;
Kleine kindjens worden groot.
Roe roe, kindjen,
Hoe ben je dan zoo stout? Heb je pijn in je buikjen,
Of zijn je voetjens koud?
1) Etenskast.
NEDERLA.NDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Prikt je hier of daar een speld? Is er een bandjen dat je knelt? We zullen een vuurtjen stoken, We zullen een papjen koken; 't Wiegjen, dat gaat tiktak,
Voor den kleinen dikzak.
(Groningsch.)
Suze, Nanje, mien poppien, Ik weig dy met mien slofflen, Ik weig dy met mien schou, Poppien, doe dien oogies tou.
Och, Jantje, wil niet huilen.
Daar heb je mijn beste muilen; Daar heb je mijn mooie beugeltas, Daar al mijn goeie geld in was.
Din, din doosjen,
't Kindjen piest in 't hoosjen. Van 't hoosjen in de schoen; 't Kindjen zal 't niet weêr doen.
Twee kindertjens bij mekaar Een zusjen en een broêrtjen, Ik wou niet, dat ik meer van had, Van al dat kleine goetjen.
Klaas Vaak, die komt.
Klaas Vaak, die komt.
Hij komt den schoorsteen in; Hij komt op kindjens oogjens, Is dat geen goed begin?
NEDERLAND3CHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Klaas vakeling, Klaas vakeling, Hij komt den schoorsteen in, Hij komt op kindjens oogen.
Al met een zoeten zin.
't Kindjen gaat naar bed,
't Kindjen gaat naar bed,
Zijn oogjens vallen toe.
Hij zal zoete melkjen drinken, Al van de bonte koe;
't Melkjen van de bonte koe Dat komt aan 't kindjen toe.
Voor de beide laatste regels ook:
De koe is bont
En de melk is gezond
Die loopt in kindjens mond.
Heya, poppeya.
Kookt poppetjens pap,
Hebje geen melk.
Zoo melkt de kat;
Melkjen zoeter dan vijgen.
't Kindjen moet slapen en zwijgen.
Naar bed, naar bed, zei Duimelot,
Eerst nog wat eten, zei Likkepot,
Waar zullen we 't halen, zei Lange Jaap In moeders kastjen, zei Korte Knaap; Dat zal ik zeggen, zei Pinkelinge, Dat jijlui snoept van moeders dingen.
(anders)
Naar bed, naar bed, zei Duimelot,
Eerst nog wat eten, zei Likkepot,
12 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Waar zal ik het halen, zei Langelot
Uit grootvaars kast, zei Ringeling,
Dat zal ik verklappen, zei 't Kleine Ding.
Duimelot is in 't water gevallen,
Likkepot heeft hem er uit gehaald,
Lange Jaap heeft hem thuis gebracht.
Korte Knaap heeft hem in 't bed geleid
En dat kleine, kleine Pinkjen, heeft alles gezeid.
Rijen, rijen, rossen,
Tien pond klossen.
Elf flesschen wijn.
Van avond zullen we vrolijk zijn.
Douw, douw deine kwam van Brugge, Met de pappot op zijn rugge;
Met de wiegband in zijn hand.
Zoo kwam douw, douw deine in 't land.
Schok, schok, schok;
De boer rijdt om een rok;
Een nieuwe rok van blaren.
Om naar Oostinje te varen;
Schok, schok, schok! —
Ju, ju, paafcjen,
En jij moet naar de stal.
De koetjens eten 't hooi op En jij krijgt niemendal.
Ju, ju, paardjen,
Met jou vlassen staartjen.
Met jou koperen voetjens,
quot;Waarom rij je zoo zoetjens?
NEDERLA.NDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. i3
Paardjen wouje wat harder loopen,
'k Zou je een mandjen met haver koopen; 't Paardjen, dat liep op een draf Toen ik 't een mandjen met haver gaf.
Ju, ju, paardjen, rij naar steê,
Breng er een zak met meeltjen meé ; 's Avonds zullen we koekjens bakken,
Als de hoentjens eitjens kakken;
Legen ze weinig, leggen ze veel,
Al evel bakken we koekjens van meel.
Paardjen, paardjen, rij naar steê.
Breng voor 't kindjen koekjens meê, Koekjens met vier hoekjens Aan alle kanten even smal;
Raadt eens wie die hebben zal?
't Kindjen krijgt die koekjens al; —
Als het stout is niemendal.
Ju, ju, paardjen,
Rijdt er meê naar steê.
Brengt voor ons lief kindjen Een lekker koekjen meê.
Een koekjen van twee blanken, Ons kindjen zal je bedanken.
Ju, ju, paardjen.
Met je vossen-staartjen,
Met je ruige pootjen.
Spring eens over een slootjen.
Van het slootjen in het riet;
Dat doet kindjens paardjen niet.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN,
Ju, ju, paardjen Naar Den Briel om visch.
Je weet niet wat voor weêrtjen. Dat het morgen is;
Geef het paardjen klaver.
Geef het paardjen haver,
Geef het paardjen kaf.
Dan loopt het op een draf.
Ziet, zoo rijen de Heeren,
Metter bonte kleèren;
Ziet, zoo rijen de vrouwen,
Metter wije mouwen;
Ziet zoo rijen de joffertjens Met 'er mooye pantoffeltjens,
Ziet zoo rijdt den akkerman Met zijn paardjen achteran;
Ju ju, zeggen we dan.
Als de bakker brengt de gist,
En het koetjen mellek pist,
En het kippetjen eyeren lêit.
Koeken bakken de keukenmeid.
Schuitjen varen,
Theetjen drinken,
Blommetjens plukken,
Bestjen met krukken.
Dom, dom, dom.
Dan gaan we naar den Overtoom,
Daar drinken we zoete melk met room. Zoete melk met brokken,
Tien slaat de klokke;
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
En als de klokke tien slaat Dan komt de klapperman op straat, Elf, elf uren,
De meisjes moeten schuren quot; De jongens moeten water halen; Elf, elf uren.
Schuitjen varen,
Theetjen drinken,
Varen naar den Overtoom,
Eten zoete melk met room.
Zoete melk met brokken; — Meisjen, ken je wel jokken?
Floeyen, roeyen, kooyen, 't Schippertjen vaart ter dooyen.
Naar Den Briel al om de visch, Weetje niet, waar klein .lantjen'is ? Hier boven, hier boven Wittebrood in den oven;
Al wie 't wittebrood niet en mag, Die moet vasten den ganschen dag.
Roeyen, roeyen, kooyen,
't Schippertjen vaart ter dooyen.
Naar Den Briel al om de visch.
Weetje niet waar mijn vadertjen is? Daar boven, daar boven.
Wittebrood in den oven.
Wittebrood in de pan gebakken;
Bier en brood in 't zoutvat,
Meisjen, waarom doeje dat?
Had ik een stok, ik zou je slaan.
Dat je niet over de aard kont gaan;
16 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRUMEN.
De aard, die ging te pletteren,
Mooi meisjen, leer je letteren, Terdegen, terdegen.
De klok slaat halfnegen.
De klok slaat halftien;
Meisjen, heb je geen dieven gezien?
Roeyen, roeyen, kooyen 't Schippertje vaart ter dooyen.
Naar Den Briel al om de visch.
Weetje niet waar de veerman is?
Haal over, haal over.
Wittebrood in den oven;
Al wie niet gelijk en komt. Zal betalen tien pond;
Tien pond en een halve,
't Koetjen zal morgen kalven;
En kalft het koetjen morgen niet, Dan kalftet 't heele jaartjen niet.
Poppetjen zou te kermis gaan
Met haar zusjen Trijntjen;
Wie zou Poppetjens huis bewaren?
Pruimpjen en rozijntjen;
Damme Damme, poppen,
We zullen je schoppen.
De deuren uit en de vensters in, Dat gaat naar de poppen 'er zin.
Damme, Damme, poppen,
We zullen je schoppen.
Schoppen de poppen de deur maar uit; Dan gaan we naar de poppekraam,
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 17
Daar al die mooie poppen staan,
Koopen daar het poppengoed,
Dat men aan de poppen, poppen,
Dat men aan de poppen doet.
Jantjen zou eens kermis houën.
Met zijn zusjen Trijntjen,
Wie zal Jantjens huis bewaren ?
Pruimpjen en rozijntjen;
Ik niet; wie dan?
Jantjen moet er zelf an.
Goeien avond. Tante Betjen;
Goeien avond, oome Jan;
En mijn moeder laat je vragen Of je niet eens komen kan.
Met de kleine Poppedeine En de groote Bombam?
Goeien avond, tante Betjen;
Goeien avond, oome Jan!
Klein, klein Muisjen!
Waar zit hij?
In 't huisjen.
Wat doet hij?
Hij werkt. Voor wie?
Voor de kleine Poppedeine En de groote Bombam.
Goeien avond, speelman;
Speelman, heb je geen dieven gezien ? Ja, mijnheer, wel zeventien.
Naatjen!
Pappegaaitjen I
XXXIV. o
18 NEDEBLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Hoe laat is 't?
Elf uren;
Wie zeit dat?
Klein muisjen!
Waar zit die?
In zijn huisjen.
Wat doet hij ?
Hij werkt i Voor wie?
Voor de kleine Poppedeine En de groote Bombam,
Goeien avond, speelman.
Bom, bam, beieren!
De klok die lust geen eieren;
Wat lust hij dan?
Spek in de pan,
Is dat geen lekkere bombam?
Bom, bam, beieren!
De koster lust geen eieren;
Wat lust hij dan?
Spek in de pan.
Dat de koster niet krijgen kan.
Bom, bam, beieren, Klapperman, lust je wel koek, Met jou verschoten apenrok En jou gelapte broek ?
Vader en moeder slaapt bij mekaar, Ze wouën me niet hebben; Ze douwden me in de krebbe, De krebbe, die was te maken.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 19
Ze douwden me in een laken,
Het laken was te wasschen,
Ze gooiden me in de plassen,
De plassen waren al te diep
Ze gooiden me in het lange riet;
Het lange riet was toe,
Toen gingen we naar de bonte koe.
De bonte koe wou schoppen.
Toen gingen we naar de poppen,
De poppen wouën slaan,
Toen gingen we naar de gladde baan,
De gladde baan was al te glad,
Toen vielen we op ons kermisg.. —
Ake bake, boonen kraken.
Had ik een mes, dan zou ik je raken;
Had ik zweep dan zou ik je slaan;
Meester, mag Pieljen naar huis toe gaan ?
Neen, Pietjen heeft kwaad gedaan;
Boven op den zolder, spelen ze holderdebolder;
Boven op de vliering, bakt mijn moeder spiering;
Boven op het kerkhof, slaan ze Pietjen zijn kopjen of.
Heel of, half of, Pieljen zijn kopjen of.
Meester, mag de school uitgaan?
't Is al ellef uren,
't Kan niet langer duren.
Achter op het laljen Spelen ze billegaljen,
Achter op het kerkhof.
Slaan ze Pietjen zijn kopjen of;
Heel of, half of,
't Kopje van het halsjen of.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Daar stond een juffrouw in de deur, Met een witteschorldoek veur,
Ze wou zoo graag eens dansen,
Om de rooie kransen;
Om een pannekoek is 't te doen;
Geef me der een, dan^ga ik heen, Geef me der twee, dan ga ik meê, Geef me der drie, dan ga ik strijken; En als ik het dan niet dragen kan, Dan span ik een paard en wagen an, Met vier dikke ossen.
Dan ga ik henen klossen.
Achter de kerk, daar leit een muis Is mijnheer De Wit niet thuis? Mijnheer De Wit is uit gegaan; Raadt eens wat hem tegenkwaam? Twee houten mannen.
Twee potten en pannen.
Twee flesschen zonder ziel.
Waar is de ziel gebleven?
Achter in den hemel.
De hemel is verlaten.
Twee gouwen platen,
Twee gouwen beugels;
Zijn dat geen groote leugens?
Almanak,
Leugenzak Komt van Delft,
Liegt de helft;
Komt van Aalsmeer Liegt nog veel meer;
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Komt van Dordt,
Liegt dat hij zwart wordt; Komt van Zwarte waal,
Liegt het allemaal.
Kroene kranen,
Witte zwanen;
Wie wil meê naar Engeland varen?
Engeland is gesloten.
De sleutels zijn gebroken;
In Engeland,
Daar stuift het zand;
Daar gaan de klokjens bingeldebang Bingeldebangdeboeze;
Achter onzen hoeze ')
Daar staat een groote noteboom Ik wist niet wat ik eten zou; Karnemelk met gerstenbrood Slaat den luien wever dood,
Laat hem nog wat leven.
Hij zal wel beter weven.
Onder de groene boomen,
Daar lelt een Engelsch schip. De Franschen zijn gekomen.
Zij zijn zoo rijk als ik.
21
Ze dragen hoedjens met pluimen, En een rokjen van perkement. En ze moeten voor Holland ruimen. Al waren ze nog zoo'n vent.
') Geldersch, voor huis.
22 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Prins Robbert was een sjentelman Een sjentelman was hij;
Hij had een broek van krenten an. En een rokjen van rijstenbrij;
Zijn beentjens waren hoendertjens,
Zijn billetjens waren bout,
Zijn handjens waren kapoendertjens. En zijn neusje was van zoethout,
Prins Robbert was een sjentelman, Een sjentelman van zoethout.
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, Anne met de lappen kwam mij tegen, Over het rooie bruggetjen gaan. Ik hoorde 't klokjen van vieren slaan, Een pijpjen tabak,
En een klodder in je zak,
Ik wou dat het altijd kermis was.
Een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, Daar kwam mij een vischvrouw tegen, Vrouw, hoe duur is 't zootjen?
Vijf min een oordjen.
Vijf min een oordjen is al te duur; Geef me dan een stukjen vuur. Een stukjen vuur is al te hiet;
Geef me dan een stukjen kriet ') Een stukjen kriet is al te wit;
Geef me dan een stukjen pik, Een stukjen pik is al te zwart;
Geef me dan een schup voor 't gat.
i) Kiijt.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN'. '23
Tut, tut, lieve Jan Tut!
Werk jij aan de waterput?
Zul jij al jou spek en peren Aan iie waterput verteren?
Tut, tut, lieve Jan Tut!
Werk jij aan de waterput?
Suja, suja, boeren Jan Trip,
Meuye zal morgen kommen.
Met een spekstruif in de slip,
En een mandjen blommen.
Hansjen sokken,
Trek hem aan zijn rokken Trek hem aan zijn staart,
Hansjen is geen oordjen waard.
Bom, bam, de klokken luien;
Wat zou dat beduien?
Een dooie man,
Die niet meer spreken of loopen kan; Wij zullen hem gaan begraven,
Al op de Delfsche haven Al onder de wijde kerksteen,
Daar leit Duimpjen zonder been.
Bom, bam, de klokken luien;
Wat zou dat beduien?
Wie is er dood?
Een oud vrouwtjen van Slikkesloot.
Moeder, mag ik eens kijken?
Neen, meisjen, lap je kousjens wal,
24 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Meteen kwam daar een zwarte kat Die nam het meisje der beste lap; De buren aan het zoeken
In alle, alle hoeken Met stokken en met staven;
Achter op de haven,
Daar leit een paardjen begraven, Een oud paard met zeven jongen; Mijn liedjen dat is uitgezongen.
Knip, knip, tangetjen!
Wie is er dood?
Een oud, oud mannetjen ; Gebakken is zijn brood. Gebrouwen is zijn bier;
Nu komt dat oud, oud mannetjen Zijn leven niet weer hier.
Klop, klop hamert jen!
En is er v.iemand thuis?
Er is nog een oud vadertjen.
Dat is alleen in huis;
Wat zal dat vadertjen eten?
Kaas en brood;
Wat zal dat vadertjen drinken? Water uit de sloot.
Besjen keek in 't knekelhuis
En zei: wat is de mensch.
Die langer leeft als hij dagen heeft?
Bobbelebob zei besjen.
En ze dronk eens uit haar fleschjen.
En 't fleschjen dat was lens.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 25
Bestjen, bestjen brame,
De kat leit in de krame 't Hondjen leit in 't nestjen,
Gouwen, gouwen bestjen;
Daar kwam Jaapjen met zijn schuit,
Maakte 't heele bestjen bramen uil.
Hei, Catrijn, de beer is los,
Hoort dien beer eens brullen,
Snijdt hem neus en ooren af.
Dan heeft hij wat le smullen.
De bakker op den hoek,
Die heeft van nacht geblazen De vellen van zijn broek.
Die hangen voor de glazen,
Als een boekweiten koek.
Daar waren zeven kikkertjens Al in een boerensloot.
De sloot die was bevroren,
De kikkers hallef dood;
Ze kwikten niet, ze kwakten niet. Van honger en verdriet.
Daar waren zeven kikkertjens Al in een boerensloot,
Ze zouwen samen kermis houën,
En dansten poot aan poot.
Poot aan poot. Louw is dood.
Leg hem in een kistjen,
Zet den boer een slaapmuts op.
Dan lijkt hij een Menistjen.
'26 nederlandsche baker- en kinderrijmen.
Katjen, poesjenelletjen.
Waar ben je toch geweest ?
Jij hebt verbrand jou velletjen Je waart zoo mooien beest!
Foei poes, leelijke poes!
En is het dan geen schande,
Dat jij jou mooie velletjen
Zoo leelijk gaat verbranden!
Klein, klein kleutergat.
Wat doe jij in mijn hof?
Jij plukt er al de bloempjens of, En maakt het veel te grof. Och; mijn lieve mamaatjen!
En zeg het niet tegen papaatjen; Ik zal zoet naar school toe gaan. En laten de bloemetjens staan.
Ouwe Jan en jonge Jan, Die zouën samen pompen;
Ouwe Jan, die brak zijn been. En jonge Jan zijn klompen.
Jonge Jan de jager.
Wat zijn je beestjens mager!
Zeven jaar op stal gestaan,
Het vet is van 'er ribben gegaan.
Adam en Eva,
Die zaten op een tonnetjen; Adam had een rokjen aan En Eva een japonnetjen.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 27
Adam en Eva Die zaten op een stoepjen;
Adam zei: wat stinkt er zoo?
En Eva liet een poepjen.
Adam en Eva Die aten samen gort;
Adam at zijn buikjen vol,
En Eva kwam te kort.
Julfrouw, wilje je jongentje verbieden? Hij komt s'avonds aan mijn deur:
Klep, klep, klep; schel, lel, lel!
Dat je je jongentje verbieden zei.
Heb je niet gehoord van die hollebollewagen, Waar die bolle Gijs op zat?
Hij kon schrokken Groote brokken:
Een koe en een kalf.
En een heel paard half.
Een os en een stier En zeven tonnen bier,
En een schuit met schapen, En nog kon Gijs van den honger niet slapen.
De beide laatste regels ook:
Een leeuw en een beer;
Hap! zei Gijs en hij lustte nog meer.
Ei kokkerei! de klok ') zal leggen Als ze legt, wat zulien we zeggen?
1) Klokhen.
XEDERLANUSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Geel ei, groen ei Allerhande eiertjens;
Twee paar schoentjens heb ik gemaakt, 'k Heb den heelen nacht gewaakt; Daarom roep ik: geel ei!
Om het hoekjen van de hegge Daar zal ik mijn eitjen leggen.
Om het hoekjen van de steeg Daar gooi ik mijn eitjen leêg.
A-B- Bof
De meester is een mof.
Zijn vrouw is een moffin,
Ik heb een boekjen, daar staat het in.
A-B- Brechtjen,
Dat oude kromme ding,
Rijdt s'avonds op een varken De Koepoort in.
Buiten in de biezen.
Daar lei een hondjen dood.
Zijn staartjen was bevroren,
Zijn billetjens waren bloot;
Toen kwam Lijsjen Lonken,
Die zei: dat beest is dronken;
Toen kwam Lijsjen Lollepot,
Die zei: dat beest is hallefzot;
Toen kwam Jan de slager,
Die zei: dat beest is mager;
Toen kwam Tijs de timmerman. Die lapte er weer een staartjen an.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Daar was eens een boertjen van Wensveen, En een boertjen van Hazerswoü;
Het kalf is van de pip gesneden, En daarom droeg hij rouw.
Lieve boertjen, en schreit niet.
Het kalf is dood, en 't zeit niet; Het kalfjen met zijn bonte rok Lei 's morgens dood in 't hok.
Hansjen Knipperdolletjen,
Die zat laatst aan den dijk;
Hij krabde daar zijn bolletjen,
Zijn mutsjen viel in 't slijk.
Toen kwam daar een meisjen loopen:
Hansjen, wil je je mutsjen verkoopen?
Neen zus, malle zus!
Wie verkoopt er ooit zijn muts?
Krullebolletjen ging er eens wandelen. En hij nam er zijn zusjen meê; .
Hij kocht een pond amandelen,
En deelde dat in twee.
Maar wat zal ik voor je koopen,
Al voor een nieuwejaar?
Een heel mooi poppetjen Met lang en krullend haar.
Jan, mijnen man, wou ruiter worden. Jan, mijnen man, en had geen paard; Hij nam de kat al bij de staart,
Toen had Jan, mijnen man, een paard; Jan, mijnen man, rijdt wat an,
Dat je een ruiter worden kan.
30 nederlandsche baker- en kinderrijmen.
Jan, mijnen man, wou ruiter worden. Janneman had er geen degen;
Toen nam Jan, mijnen man, een koek. Die stak Jan al door zijn broek,
Janneman had er een degen;
Jan, mijnen man, rijdt er wat an.
Dat je ruiter worden kan.
In de glupert zat een haasje dat sliep; Och, mijn beestjen, scheelt je wat?
Ben je ziek of flauw van smart?
Haasjen — piep!
Daar zat een aapjen op een stokjen, Op mijn moeders keukendeur;
Hij had een gaatjen in zijn rokjen.
Daar stak zijn olijk staartjen deur.
Jan oom Zat op een boom
Te wachten Toen brak de boom Toen viel Jan oom En al de koetjens Lachten.
Witje, watje zat op 't hek.
Witje, watje brak zijn nek;
Daar is geen eene timmerman Die Witje, watje maken kan.
Hummeltje Tummeltje klom op den wagen, Hummeltje Tummeltje viel van den wagen Daar is geen eene timmerman Die Hummeltje Tummeltje maken kan.
NEDEHLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Kalle raoeie reê te perde Op een hond, die niet en zag, Xallemoeie reê zoo verde, Kalleraoeie viel er af.
Kees, Kees!
Waar ben je geweest?
In Apeldoorn.
Wat heb je verloren?
Mijn neus en mijn ooren.
En wat nog meer?
Mijn sabel en geweer.
Alias
Zat in de kas.
Zijn moeder dacht, dat het brood was.
Daar was eens een koning. Die smeerde zijn billen met honing; Toen riep hij: kindertjens, lik, lik! Ziet, wat een zoete koning ben ik!
Louw, Louw, leelijke Louw!
Heb je geen geld, verkoop je vrouw; Zou ik dan mijn vrouw verkoopen. Dan moest «k aileenig loopen,
Louw, Louw enz.
Loop, loop, loop,
De boter is goêkoop;
En kom je over een half uur. Dan is de boter eens zoo duur; Loop, loop, enz.
32 nederlandsche baker- en kinderrijmen.
Wittebrood In moeders schoot;
Koekeloere, mijn haan is dood;
Mijn haan met zeventien jongen,
Is dat niet goed gezongen?
Al dat zingen geeft berouw.
Bij nacht zijn alle katjens grauw,
Karne, karne boter,
De hond, die wou de schotel,
Kattepoes likt de borden af;
't Zwaaltje ') giet den aschpot uit Achter in de lochting 2)
Daar de vogeltjens vochten.
Ze vochten dat de pluimpjens stoven,
Altijd was de koekoek boven;
De koekoek en 't leeuwerkjen Die bouwden saam een kerkjen In quot;t midden van de zee;
Toen kwam een doove kwakkel Die nam een rotten appel En smeet het kerkje' in twee,
En ze bouwden van zijn leven geen kerkjen mee3).
Abrikozen Maartje Moeder, wat moet ik doen?
Ga de koeien melken!
Moeder, ik heb geen schoen.
Trek je vaders laarzen aan;
Moeder, die zijn me te groot,
Snij er dan een stukjen af,
Moeder, ik ben geen jood.
i) De zwaluw.
3) Meer.
2) Hof, tuin.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN'. 33
Achter in ons keukentjen,
Daar hangt een rood gordijntjen;
't Eerste kind dat Tonia heeft,
Zal heeten Willemijntjen.
Daar zat een walvischje in de boomen,
Die zong een liedje al in 't Latijn;
Hij wist zijn stemmetje zoo zoet te mengelen, Gelijk de klokjes, die daar bengelen,
Dat is te zeggen grof en fijn. —
Wel, wat zeg je van mijn kippen ?
Wel, wat zeg je van mijn haan ?
Hebben ze dan geen mooie veêren,
Of staat jou de kleur niet aan? —
Narre, narre, narre !
Drie boeren op een karre,
Die riepen al van verre Narre, narre, narre!
Daar was een vrouw.
Die koeken bakken zou.
En het meel dat wou niet rijzen;
En de pan viel om.
En de koeken waren krom,
En de man hiet Jan van Gijzen. —
Vrouw, vrouw Hanekuik!
Hoe is het met je man?
Mijn man, die zit in 't hoenderhok Hij snijdt de kippen de koppen of;
xxxiv. ,
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Vrouw, vrouw, de klokke luidt, Wie is er dood?
Hane met de zeere poot. —
Op den berg daar staat een huis Is menheer kaptein niet thuis? Neen, menheer is water halen,
Raai eens, wat hem tegenkwam? Twee ijzeren mannen.
Twee potten en pannen,
Twee kindertjens zonder ziel.
De ziel is in den Hemel;
En als de Hemel opengaaf,
Dan gaat de Hel weêr dichte.
Achter de kerk, daar leit een muis, Is menheer de Wit niet thuis? Mijnheer de Wit is uitgegaan. Raadt eens wat hem tegenkwaam? Twee houten mannen.
Twee potten en pannen.
Twee kindertjens zonder ziel;
Waar is de ziel gebleven?
Achter in den Hemel;
Den hemel is verlaten;
Twee gouden platen,
Twee gouden beugels.
Zijn dat geen groote leugens? —
Klompertjen en zijn wijfjen, Die gingen vroeg opstaan, Met boter en met eiertjens, Om naar de markt te gaan.
34
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRMJIEN.
Ze waren halver wegen,
En ze vielen van den dijk,
Toen braken al de eiertjens En 't botertjen viel in 't slijk. —
Wie wil raeê naar Zandvoort gaan. Waar die zoete raapjens staan?
Plukt ze met de hand.
Scheurt l) ze met de tand,
Eet ze met den mond,
Zoete raapjens zijn gezond.
JJ Anders ook; Schilt.
36 NEDERLA.NDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
F E E S T - R U M E N.
NIEUWJAAR.
Gelukzalig Nieuwjaar,
Trek de kat bij het haar,
Trek de hond bij de start Dan heb je alle jaar wat.
't Is Nieuwejaar, ik sta hier buiten.
Ik heb een korfjen en 't wil niet sluiten, Ik heb een mesjen en 't wil niet snijden, Ik heb wel boter maar hij wil niet braaien, Ik zie een koekjen en kan 't niet koopen, Geef me een stuiver, en laat me loopen.
Nieuwejaartjen komt in 't land, Het varken heeft zijn g.t gebrand, Van achter aan zijn poortjen;
Moeder, geef me een oortjen;
Is 't geen oorljen, dan is 't een duit. Morgen is 't Nieuwjaartjen uit.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRUMEN. 37
Nieuwejaarljen zoete,
Het verken heeft vier voeten,
Vier voeten en éénen steert,
Is dat nu geen koek weerd ?
Het heeft niet lang in de stal gestaan.
Janneef heeft het dood gedaan.
Geef mij een koek en laat mij gaan.
Op Nieuwejaarsavond,
De bakker sloeg zijn wijf Al met een dikken knuppel Zoo danig op haar lijf;
De knuppel en wou niet breken,
De vrouw en woü niet spreken;
De knuppel die brak, de vrouw die sprak; Het wijf kroop in den oven.
De bakker haar achternaar;
Zij waren zoo bestoven —
Een zalig Nieuwejaar.
DRIEKONINGEN.
(Bij 't kaarsjen springen.)
't Keersken, 't keersken onder de been,
En al die daar niet over en kan.
Die weet er niet van.
l) Anders: 't Is rog wel een wafel weerd.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
VASTENAVOND.
Vastenavond, boenderkind,
Heb jij dan nog geen man?
Dan heb ik nog een klein hoendertjen,
Dat moet er van avond an;
Als jij dat hoentjen koken wilt,
Dan is jou potjen vuil.
Dan ga jij naar de buren.
En laat jou potjen schuren,
Dan ga jij naar de Franschen.
En laat jou potjen dansen,
De kat heeft in de melk gep.st,
Omdat het vastenavond is.
'k Heb zoolang met de rommelpot geloopen, 'k Heb geen geld, om brood te koopen; Rommelpotterij, Rommelpotterij,
Geef mij een oortjen, dan ga ik voorbij; Dan ga ik naar de Heeren,
En laat mijn potjen smeren.
Dan ga ik naar de Franschen,
En laat mijn potjen dansen;
Dan ga ik naar den smid.
Wat is mijn potjen wit!
Moeder, speld miin doek wat net, T'avond komt mijn vrijer;
Komt hij niet, ik haal hem niet. Dan slaapt hij in mijn armen niet; Dan haal ik Jacob Jansen,
Die speelt al op de rommelpot En ik zal daarbij dansen.
38
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Vastenavond, hoentjen,
Ik heb nog geenen man;
Ik heb nog een klein hoentjen,
Dat moet er van avond an.
Als ik mijn hoentjen koken wil,
Dan is mijn potjen vuil.
Als ik mijn potjen schuren wil.
Dan tintelt mijnen duim.
Dan loop ik bij de buren
En laat mijn potjen schuren;
Dan loop ik naar de Franschen
En laat mijn potjen dansen;
Dan loop ik naar de soldaten
En laat mijn potjen praten.
Hier een stoel, en daar een stoel,
Op ieder stoel een kussen;
Meisjen hou je kinnebak toe.
Of ik sla er een pannekoek tusschen;
Tusschen je neus en tusschen je kin.
Daar kan wel een pannekoek in. —
'k Heb gezongen en niets gehad,
Geef me een stuk van 't varkensg.t,
Van de ham of van de zij.
Daar kon wel een ribbetje bij;
Boven in de schouwe
Hangt een varken aan touwe;
Boven in de schoorsteen.
Hangt een varken aan 't lange been.
Snij maar diep, snij maar diep.
Snij maar in mijn vinger niet.
40 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Vrouw, 't is vastelavond, ho, man, ho!
Vrouw, verkoop je beddetjen, en slaap op stroo; 'k Heb zoo lang met de rommelpot geloopen, 'k Heb geen geld, om brood te koopen,
Rommelpotterij, rommelpotterij;
Geef me een centjen ■), dan ga ik voorbij. Rommelpotterij! — wat hangt er aan mijn zij ? Wat hangt er aan mijn schoen?
Raadt eens, wat de meisjens doen; Ze gaan des morgens vroeg opstaan. Dan gaan ze voor den spiegel staan; Ze kijken hier, ze kijken daar,
Ze kijken rommedomme;
Moeder, staat mijn mutsjen net?
Mijn vrijer staat op kommen;
En komt hij van den avond niet. Dan slaapt hij in mijn armen niet, Dan komt An Jan Jansen,
Die zal op zijn trommel slaan,
En ik zal voor hem dansen.
Hier een stoel en daar een stoel. Op ieder stoel een kussen;
Meisjen, hou je bakkes toe.
Of 'k sla er een pannekoek tusschen. Vrouw, dat 's voor je waterhalen,
Vrouw, dat 's voor je mosterd malen, Vrouw, dat 's voor je geile, geile, gel, Dat je van avond geven zei. —■
') Lezing nit den cententijd, vroeger een oortjen (d. 1. twee duiten). Zie bovra.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 41
PALM-PASCHEN.
Palm-, palm-paschen,
Hei koerei;
Over eenen zondag, dan hebben wij een ei; Een ei is geen ei,
Twee ei is een half ei,
Drie ei is een Paasch-ei.
SINT-JAN IN DEN ZOMER.
Hout, hout, timmerhout; Wij komen om Sint Jans-hout, Geeft wat, houdt wat, Op Sinte-Pieter nog wat.
SINT-KIKOLAAS.
Sint-Nikolaas van Polentin,
Breng mij eens een lekker ding, Een lekker ding van salïeraan. Ik zal 't al in mijn korfjen slaan; Mijn korfjen staat te verkoopen; Tien pond en een half,
Een koe is geen kalf,
Een paard is geen zwijn;
Morgen zal 't Sint-Nikolaas zijn.
Sinterklaas, goed heilig man! Trek jou beste tabberd an,
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Bliefje wat te geven,
't Is voor al mijn leven;
Al mijn leven heb ik je lief;
Om een appel of om een peer, Sinterklaas komt morgen weêr,
Sinterklaas, bonne, bonne, bon,
Gooi wat in mijn regenton;
Gooi wat in mijn huizen. Dan grabblen we als de muizen.
Sinterklaasjen, bisschop.
Met je mooie muts op.
Geef den kleinen kinders wat,
Geef den grooten een schop voor 't g.t,
Laat de kleintjens loopen,
De groote willen we verkoopen
Aan een ouden smous;
Lik aan mijn kous,
Lik aan mijn schoen;
Heb je geen oude lorren van doen? —
Sinterklaas, kapoentjen.
Geef wat in mijn schoentjen Geef wat in mijn laarsjen,
Dank je, Sinterklaasjen.
Sinte Niklaas bisschop, goed heilig man,' Wil je wat in mijn schoentjen geven, God loon je dan!
NEDERLA.NDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Geef me een beurs met bellen, Dan zal ik je niet meer kwellen ; Zoo lange als het God gelief,
Heb ik Sinterklaasjen lief.
SINTMAARTEN.
Vandaag is 't Sinte Marten,
Morgen is rt Sinte Kruk;
We hebben goede harten,
Ons lust nog graag een stuk. Een holtjen of een turfken In Sinte Martens kurfken;
Geeft wat, holt wat,
Alle dagen weêr wat;
Geef den armen Thomas wat.
Hier kommen wi veur een riken man, Die zoo veule geven kan.
Veule zal hi geven,
Lange zal hi leven.
Zalig zal hi sterven.
Den Hemel zal hi erven;
God zal hem beloonen Met honderdduizend kronen. Met honderdduizend rokskens an. Daar komt Sinte Marten an.
Hoog in de lucht, hoog in de wind, Dat is Sinte Martens kind.
Sinte Marten is zoo koud.
Geeft een stuksken turf of hout,
44 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Om mij te verwarmen Met mijn blanke armen;
Geeft wat, houdt wat,
't Andre jaartjen wéér wat.
De klok heeft twaalf geslagen.
Mijn vrouw dcet niet als klagen.
3.
Sinte, sinte Marten,
De kalvers dragen starten,
De koeien dragen horens,
De kerken dragen torens,
De torens dragen klokken.
Mooi meisjens dragen rokken;
De jongens dragen broeken,
Die kruipen ') in alle hoeken.
Hier komen we voor een rijkemans deur,
Daar hangt een builljen met zemelen veur.
Zoo menigen zemel, zoo menigen duit.
Hier hangt den goeien Engel uit.
Of wel, wanneer de kleine zangers niets krijgen; Een zakjen met, zemelen.
Een zakje met kruit,
Hier hangt den gierigen Duivel uit.
KERSMIS. Kersavondjen, kersavondjen.
Mijn moeder kookt karnemelksbrij. Mijn vader slacht een haring. De kop die is voor mij.
i) Anders; stinken.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 45
Kloêntjen, kloêntjen garen,
Een meis.jen van zestien jaren,
Keer omme, keer omme;
Mooi Jantjen keer je eens omme.
Mooi Jantjen heeft zich al omme gekeerd. Dat heeft hij van dat meisjen geleerd;
Keer omme, keer omme.
Mooi Mietjen, keer je eens omme, enz.
Kloêntjen, kloêntjen garen.
Morgen zeven jaren.
Zeven jaren alomme,
Boter in de tonne,
Vleesch in de ketel.
Morgen zullen we sopjens eten; —
Hatiesje, hatiesje, hatiesje (alsof men niesde).
3.
We dansen een dansjen al onder ons drieën. Wie zal daar de vierde van zijn?
Dat zal zijn Rosemarijn,
Dat zal onze Mietje (Naatje, Kaatje, Jansje, Truitje,
enz.) zijn;
Zij moet meê, zij moet meê,
Zij moet meê van de tris op de treê,
Dansen van Jan Sandersee;
46 NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
En al is ze wat scheef, en al is ze wat krom, Al evenwel is ze wellekom;
(Driemaal buigende) Wellekom, Jan Sandersee!
(Bij het dribbelen.)
Haken en oogen Tikke-takke-togen,
Goud papier,
Tirelirelier.
Hop, Marjannetjen, koffikannetjen.
Hop, Marjannetjen Jansen,
Hij wiegt het kind en hij voert de pap
En laat zijn hondjen dansen. Hop Marjannetjen, tap me een kannetjen, Tap me een hallef pintjen ;
Een goeie man en een brave vrouw.
En ook een heel lief kindjen.
Ik zeider van Jaapjen, sta stil!
En waarom zou ik stille staan ?
Ik heb van mijn leven geen kwaad gedaan !
Ik zeider van Jaapjen (bis)
Ik zeider van Jaapjen, sta stil 1
Jantjen, stoot je teentjens niet.
Dat 's een, dat 's twee, dat 's drie,
Dat 's vier, dat 's vijf, dat 's zes; Een stukjen van je linkerpoot. Een stukjen met je mes.
NEOERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN. 47 8.
Schoenlappertjen zou uit lappen gaan,
's Avonds al in de lichte maan;
Zoo stak hij er zijn naaldetjen,
Zoo trok hij er zijn dradetjen,
Zoo sloeg hij er de pen, de pen;
Denk je, dat ik niet lappen an ken?
Schoenlappertjen vetleer,
't Vet loopt bij je kinnetjen neêr;
Lap ze maar, lap ze maar, lap ze maar net, Dat ik ze aan mijn voetjens trek.
Zoo steekt hij, enz.
Rooie, rooie, ronde dans,
Wij maken eenen bonten krans;
Wij springen vrolijk in het rond En buigen ons tot op den grond.
Roze-, roze-meie Twintig in de reie.
Dertig in de rozekrans Veertig in de poppedans:
Al de jufferljens — tie ').
Ik kwam laatst door een bogaard gaan,
Daar gemoette mij een kikvorsch;
Ik meende hem te grijpen.
Ik meende hem te knijpen,
Met zoo sprong zijrj^ broekjen los.
Wip! zei de kikvorsch.
1) Bij dit woord vallen de ronddanseDdemeisjens op haar kniePa.
NEDERLANDSCHE BAKER- EN KINDERRIJMEN.
Ik heb mijn geld op hoopen gesteld,
Gestapeld op zijn kantén,
Ik heb mijn liefjen trouw beloofd, Een trouw van diamanten.
Ziedaar, schoone jonkvrouw! Heb jij der mijn hand op trouw. En daarop zoo zoen ik jou.
Hei! zei zij, en 't meisjen zei:
Een ander wil ik kiezen;
Veel liever heb ik aan mijn zij Een bundeltjen met biezen.
Dan bij zoo'n ouwen kouwen man; Je zoudt er bij bevriezen.
De brand is in de lantaren.
De vonken vliegen der uit, De meisjens hebben zoo garen Een stuiver voor een duit.
Jantjen, kom binnen (bis)
Jantjen, kom binnen bij Trijntje,
Geef ze een zoen, ze is zoo groen, Dat kan je nog wel eens meer doen.
Tusschen Keulen en Parijs,
Leït de weg naar Rome;
Al wie met ons meê wil gaan. Die moet onze manieren verstaan; — Zoo zijn onze manieren. —
Instituut De Vooys voor Nederlandse Taalden Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht