f' M J^ä^,-/^
Inbsp;•'nbsp;J
(PHASEOLUS VULGARIS L.),
y...
: f-'
i a' ' i
A
VEROORZAAKT DOOR PSEUDOMONAS
MEDICAGINIS F. SP. PHASEOLICOLA BURK,
BlÄLiOTHEEK OER
RUKSUNIVERSlTEtT
UTRECHT,
L J. LE COSQUINO DE BUSSY
-ocr page 2- -ocr page 3-■ ^l.
-ocr page 4--s
' '-''l/I
\
■-M
- V-
(PHASKOLUS VULGARIS L.),
VEROORZAAKT DOOR PSEUDOMONAS
MEDICAGINIS F. SP. PHASEOLICOLA BURK.
rj.nbsp;^ /j^J'^
(PHASEOLUS VULGARIS L.),
VEROORZAAKT DOOR PSEUDOMONAS
MEDIGAGINIS F. SP. PHASEOLIGOLA BURK.
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT,
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. W. E. RINGER, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSI-
TEIT TE VERDEDIGEN TEGEN DE BEDEN-
KINGEN VAN DE FACULTEIT DER WIS-
EN NATUURKUNDE OP MAANDAG 28 SEPTEM-
BER 1936, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR
Ivonne Jeanne Ie Cosquino Je Bussy
GEBOREN TE MEDAN (NED. OOST-INDIË).
N. V. Drukkerij en Uitgeverij J. H. de BUSSY
AMSTERDAM
1936
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
É
'UK i
M
av * , '''Hiiè', V -lt;
«M..; 11 ■ iH winir
'ff.
«.«rit
•aSiVquot;
PATRI AC iMATRI.
SORORIBUS FRATRIBUSQUE.
van IvoNNE Jeanne le Cosquino de Bussy, dochter
van L. P. le cosquino de Bussy, Hoogleeraar te
Utrecht en directeur van de afd. Handelsmuseum van
het Koloniaal Instituut, en van F. Kehrer, zonder
beroep.
Xa lagere en middelbare school (Lyceum, afdeeling
Gymnasium B) doorloopen te hebben, werd te Utrecht
aangevangen met de studie in de biologie.
Afgelegd werden in de Faculteit der Wis- en Natuur-
kunde candidaatsexamen i, (hoofdvakken plant- en
dierkunde, bijvakken chemie en natuurkunde) en doc-
toraalexamen (hoofdyak plantkunde, bijvakken Phyto-
pathologie en dierkunde).
Na het doctoraalexamen werd gedurende eenige
maanden op het Microbiologisch Laboratorium te
Delft gewerkt, waar een cursus gevolgd werd en een
klein onderwerp bestudeerd. Hierna werd met een
ph^^opathologisch-bacteriologisch onderwerp voor een
dissertatie aangevangen, waarvan deze publicatie het
resultaat is.
Tijdens dat onderzoek werd gedurende twee achter-
eenvolgende jaren een seizoenassistentschap vervuld
vanwege het Comité inzake bestudeering en bestrijding
van de lepenziekte.
Bi) het voltooien van mijn proefschrift wil ik gaarne
jegens allen, die mijn academische opleiding beïnvloed
hebben, mijn dank uitspreken.
Hooggeleerde Professor Westerdyk, Hooggeachte
Promotor. Het is mij niet mogelijk een juiste weergave
te vinden voor mijn dank jegens U. Dat ik op Uw
Laboratorium onder Uw leiding de laatste phase van
mijn academische opleiding heb mogen afsluiten, zal
ik steeds buitengewoon op prijs blijven stellen. Ook
zal in mijn verder leven mij steeds voor oogen blijven
staan de wijze, waarop U de groote lijn in het leven
zoo zuiver ziet en tevens ook anderen kunt doen
aanvoelen. Zeer dankbaar ben ik ook U, dat ik een
seizoenassistentschap vanwege het Comité inzake
bestrijding van de lepenziekte heb mogen vervullen
onder de zoo buitengemeen sympathieke leiding van
Stien Buisman.
Hooggeachte Professoren in de Faculteit der Wis-
en Natuurkunde te Utrecht. Dat het mij gegund was,
door Uw colleges en practica eenig begrip te krijgen
van het vele schoone en de samenhang, die het fun-
dament zijn van de levende natuur, was mij een groot
voorrecht.
Hooggeachte Professor Kluyver. Zeer erkentelijk
ben ik U, dat ik, als niet direct belanghebbende, op
Uw Laboratorium heb mogen werken en dat onder
Uw leiding mijn oogen geopend zijn voor ,,het geene
in dien groote schat der verborgentheden voor onze
bloote oogen als door vergroot-glasen verborgen is,
aangaande de uitnemende kleyne Dierkensquot;.
Zeergeachte Heer Van Luyk. U dank ik voor alle
hulp en raad, waarmede U mij met Uw bekende
bereidwilligheid steeds terzijde stond.
Verder wil ik al diegenen, die op eenigerlei wijze
aan het tot stand komen van dit proefschrift bijgedra-
gen hebben, hiervoor hartelijk dank zeggen. Vooral
U, waarde De Bouter, voor de verzorging van de
teekeningen.
Tenslotte rest mij nog, een woord van dank aan het
Bestuur van de Stichting ,, Willie Commelin Scholtenquot;
voor de gastvrijheid mij op het Laboratorium betoond.
INLEIDING............................. 1
HOOFDSTUK I.
In Nederland voorkomende boonenziekten 3
HOOFDSTUK II.
De vetvlekkenziekte of stippelstreepziekte
van de BOONEN ....................... •
§ 1. Literatuur over de vetvlekkenziekte . . 11
§ 2. Ziektebeeld van de vetvlekkenziekte.. i5
HOOFDSTUK III.
Isolatie en beschrijving van de bacterie . 26
§ 1. Isolatie van de bacterie............ 26
§ 2. Methode toegepast bij determinatie en
beschrijving van de bacterie........ 28
HOOFDSTUK IV.
Inoculaties met de bacterie............. 42
§ 1. Inoculaties van kiemplanten in potten 42
§ 2. Inoculatie van zaad in de volle grond 5o
§ 3. Inoculatie van zaad in cultuurbuizen
in reincultuur.....................
§ 4. Inoculatie van grond in potten...... 61
HOOFDSTUK V.
Onderzoek naar het binnendringen en het
voorkomen van de bacterie in het zaad .. 72
HOOFDSTUK VI.
Bestrijdingsmethoden................... 79
SUMMARY..............................
LITERATUURLIJST...................... «9
-ocr page 16- -ocr page 17-INLEIDING.
Toen de laatste jaren in Noord-Holland de boonen
{PhaéeoLud vuLgarié l.) zeer veel te lijden hadden van
een onbekende ziekte, heb ik geprobeerd de oorzaak
te vinden.
Eenige tijd, nadat ik het onderzoek aangevangen
had, bemerkte ik, dat deze ziekte ook onder de naam
,,stippelstreepquot; in de praktijk bekend staat. Ver-
ondersteld werd, dat de stippelstreep door een virus
veroorzaakt wordt.
Bij mijn onderzoek bleek deze ziekte een bacterie-
ziekte te zijn, n.1. de vetvlekkenziekte, die in 1929
door wieringa in ons land geconstateerd was en die in
1924 door Burkholder in Amerika het eerst was
beschreven.
Daar voor de in Nederland gekweekte soorten het
ziektebeeld en de ziektesymptomen niet duidelijk
waren vastgelegd, werden deze op het veld en in de
kas uitvoerig nagegaan en beschreven.
De eigenschappen van de pathogene bacterie
{Póeudomonad medlcaginiA f. öp. phaMoLicoLa Burk.) wer-
den in reincultuur bestudeerd en vergeleken met be-
schrijvingen van buitenlandsche onderzoekers.
Verschillende inoculatieproeven werden uitgevoerd,
waarbij verscheidene inoculatiemethodes gevolgd wer-
den, hoofdzakelijk op twee boonenvariëteiten n.1
,,Gele Citroenquot; (stamdopboon) en ,,Verbeterde
Vroege Veenschequot; (stoksnijboon), die in de prak-
tijk getoond hadden zeer gevoelig te zijn.
Tenslotte was het, daar de verspreiding van de
bacterie hoofdzakelijk door het zaad plaats heeft van
belang na te gaan of het zaad vanuit de aanhechtings-
plaats in de peul geïnfecteerd wordt en in welk gedeelte
van het zaad de bacterie dan zou kunnen voorkomen.
Hieromtrent was door vroegere onderzoekers niets
met zekerheid vastgesteld.
hoofdstuk i.
IN NEDERLAND VOORKOMENDE
BOONENZIEKTEN.
Bij bestudeering van de literatuur, waarin het op-
treden van in Nederland voorkomende boonenziekten
beschreven wordt (Verslagen van het Phytopatholo-
gisch Laboratorium Willie Commelin Scholten 1902 —
1904, van het Instituut voor Phytopathologie te
Wageningen 1909—^1911, van de Plantenziekten-
kundige Dienst te Wageningen 1919—^1936) blijkt,
dat vóór 1923 alleen schimmels als veroorzakers daar-
van vermeld worden, t.w. GLoeoöporium Lindemuthianum
Sacc. et P. Magn., Sclerotinia sclerotiorum (Lib.) Sacc.
et Trott., Uromyces phaöeoLi (Pers.) Wint., Fusarium
roseum Link., Fusarium vasinfectum var. pisi, Fusarium,
spec.
In 1923 werd voor het eerst een ziekte geconstateerd,
waarvan men vermoedde, dat zij door bacteriën werd
veroorzaakt; ook in 1927 en 1928 werd dit vermoeden
uitgesproken, terwijl in 1929 de vetvlekkenziekte
voor het eerst genoemd wordt, welke door Pseudomonas
(Phytomonas) medicaginis var. phaseoLicola Burk, ver-
oorzaakt wordt.
In de genoemde verslagen over 1923 — 1935 worden
de volgende ziekten, door verschillende organismen
verwekt, vermeld.
Bruine boonen, die bij doorsnijding een bruinachtige
vlek vertoonden, welk verschijnsel in uiterlijk geheel
overeenkwam met de zoogenaamde kwade of zwarte
harten of pitten bij erwten.
Fuaaria, terwijl in een bepaald jaar uit de zelfde
planten Thlelavia baéicola Zopf. geïsoleerd werd.
Gloeoéporium Lindemuthianum, viruómozaiek, XJromyceó
phaöeoLi. In Mededeeling No. 11, ig55 van de verslagen
van de Plantenziektenkundige Dienst wordt ver-
klaard, dat de ziekten, waarmee men rekening moet
houden bij de keuring te velde van landbouwgewassen,
Gloeoéporium, yJIacro^iporium, vetvlekkenziekte en
virusmozaiek zijn.
De ziektebeelden door de hierbovengenoemde
organismen teweeggebracht, zal ik in de volgende pa-
gina's in het kort beschrijven, en wanneer het mij in
verband met een gelijkenis met de vetvlekkenziekte
wenschelijk lijkt, zal ik er nader op in gaan.
Gloeoéporium Lindemuthianum Sacc. et P. Magn.
Geraadpleegde literatuur: van Poeteren, Burk-
holder en Crosby, Ritzema Bos, Mortier Barrus.
Op de kiemplanten ziet men op de cotylen en op
de stengeltjes bruine tot zwarte ingezonken plekken,
w-aarop in het midden lichtrose slijmachtige sporen-
hoopjes ontstaan. Bij sterke aantasting wordt het
geheele weefsel van de kiemplant vernietigd en gaat
deze spoedig te gronde. Bij jonge planten komen op
de nerven van de bladeren en speciaal aan den achter-
kant donkere zwarte vlekken voor, die bij oude bla-
deren niet zoo opvallend zijn. Op de peulen zijn de
symptomen het karakteristiekst en treedt de infectie
het heftigst op. Evenals op de stengels zijn de vlekken
donkerbruin tot zwart; zij zijn ingezonken, over het
algemeen rond en bij een groot aantal versmelten zij.
In het midden ontstaan de lichtgrijze tot lichtrose
slijmachtige sporenhoopjes.
Deze vlekken, die droog zijn, kan men gemakkelijk
onderscheiden van de „water doordrenktequot; vetvlekken,
veroorzaakt door de bacterie. Een vergissing tusschen
beide ziekten is dus ook uitgesloten.
Door de peulen tast de schimmel het zaad aan,
waarop men groote bruine verkleuringen kan waar-
nemen. Wanneer dergelijk zaad wordt gezaaid, gaat óf
de groeiende kiem spoedig te gronde óf wordt de plant
bij doorgroeiing een besmetting voor zijn omgeving.
In zieke plantendeelen kan de zwam overwinteren
en ter bestrijding moet men ze spoedig opruimen.
Sclerotinia écLeroliortim (Lib.) Sacc. et Trott.
Burkholder en Crosby, Ritzema Bos.
De schimmel veroorzaakt een zacht, bruin rot van
stengels en peulen, waar hij als een dik witvlokkig
mycelium uit kan groeien. In deze witte schimmel-
massa en in de rotte deelen worden de kleine, harde
sclerotia gevormd.
Bij sterke infectie worden de bladeren geel, vallen
zij af en kunnen de planten geheel afsterven.
Doordat deze ziekte alleen bij sterke vochtigheid
optreedt, kan men haar door goede drainage en flinke
doorluchting gemakkelijk tegen gaan.
Uromyceé phaéeoLi (Pers) Wint.
Schenk, Burkholder en Crosby, van Poeteren.
XJromyceó komt in 3 vormen op boonen voor.
1°. Aan de onderzijde van de bladeren als lichtgele,
witachtige vlekken (de aecidiën) waaruit een wit
poeder vrij komt. Men noemt dat het „kalkquot;.
2°. Als kaneelkleurige, bruine stofhoopjes op de bla-
deren en de peulen.
Op het blad is een kleine rand om het stofhoopje
licht geel verkleurd.
Het zijn de uredo- of zomer-sporen. Het „roestquot;.
3 . Als bruine, later zwartbruine hoopjes op bladeren
en peulen. De teleuto- of wintersporen. Het
t,, *
De schade bestaat in hoofdzaak hieruit, dat de
peulenopbrengst verminderd is; het volkomen weg-
vallen van de planten komt niet voor.
Van deze drie schimmels staat de pathogeniteit
volkomen vast.
Fusarium épec.
De verschillende Fuóaria, die in Nederland uit zieke
boonenplanten geïsoleerd zijn, waren Fusarium roéeum
Link., Fusarium vadrifectum Ath. en Fusarium spec.
Inoculatieproeven zijn óf niet vermeld, óf slaagden niet.
Fusarium roseum. Link. en Fusarium spec. werden ge-
ïsoleerd uit planten, waarbij een bruine tot zwarte
verkleuring aan de wortelhals, welke week en rottig
werd, opgetreden was. Verdere symptomen werden
niet beschreven.
Van Fusarium vasinfectum Ath. wordt alleen ver-
meld, dat hij in slaboontjes voorkwam.
Daar de inoculatieproeven met deze Fuéaria niet
werden uitgevoerd of geen positief resultaat gaven, is
niet het bewijs gegeven dat ze parasitair waren en
bestaat de mogelijkheid, dat ze zich secundair in de
plant ontwikkeld hadden.
Thielavia basicoia Zopf.
In 1928 werd door de Plantz. Dienst uit planten
met bruine wortelhalzen, waaruit een Fusarium ge-
ïsoleerd was, ook de als wortelparasiet bij vele andere
planten bekende Thielavia basicoia Zopf gekweekt.
Met verschillende isolaties van Thielavia basicoia
heeft Tiddens in 1932 na inoculatie op bruine boon
aantasting verkregen. De planten waren spichtig met
een enkele zwarte vlek op de stengel en roodbruine
verkleuringen op de wortels. De wortelknolletjes
waren geheel zwart en zaten vol mycelium en sporen.
Volgens Roodenburg (1927) moet echter de Thie-
lavia aantasting als een secundair verschijnsel be-
schouwd worden en is Thielavia basicoia geen sterke
parasiet voor de boon. De infectie komt slechts tot
stand, als de wortels verzwakt zijn en de schimmel
onder bijzonder gunstige omstandigheden leeft.
PLeoapora herbarum (Pers) Rhb.
Bij Pieoépora (Macroéporium) aantasting is aan de
volwassen boonenplanten uitwendig geen enkel symp-
toom te zien; alleen de zaden in de peulen hebben een
rose vlekje bij de micropyle.
Zooals uit het bovenstaande blijkt, onderscheiden
de ziektesymptomen van de genoemde ziekten zich
zeer duidelijk van de vetvlekkenziekte, beschre-
ven in een volgende paragraaf.
Bacteriën.
De symptomen van het eerst ontdekte, vermoede-
lijke geval van aantasting door bacteriën, waren de
volgende. Plantenziektenkundige Dienst. 1923.
Aangetast waren Vroege Veensche en prin-
cesseboonen. Aan de onderzijde van de bladeren
waren op de nerven violetbruine strepen en vlekken,
die ook op de stengels voorkwamen.
In de naar beneden gebogen bladeren waren doode
plekken en gaten en scheuren. De bloemen vielen
spoedig af.
In 1927 ontving de Plantenziektenkundige Dienst
boonenplanten met roodbruine verkleuringen op blad-
stelen en stengels. De hoofdstengels vertoonden ver-
dikte geledingen. Aan de voet van de bladstelen waren
ook ingezonken, bruinroode vlekjes en op die plekken
braken de stelen dikwijls af.
Het lijkt mij, dat deze symptomen op een bacterie-
aantasting wijzen, want de bruinroode stengel- en
bladsteelvlekken zijn tj^peerend voor bacterieziekten;
het doorbreken op de geïnfecteerde plek vermeldt
Burkholder voor Pbytomonaé phaóeoU Erw. Smith.
In 1929 constateerde Wieringa voor het eerst de
vetvlek-kenziekte; de beschrijving door hem ge-
geven staat in een volgende paragraaf.
In dat zelfde jaar trad in een kas een beschadiging
op, waarvan de Plantenziektenkundige Dienst in
igSi het vermoeden uit, dat zij door bacteriën ver-
oorzaakt zou zijn.
De ranken en bladeren waren plotseling gaan ver-
welken, terwijl op de grens van het slap neerhangende
gedeelte de stengel doorgestoken of doorgeknepen leek.
Het Proefstation voor Zaadcontrole te Wageningen
vermeldt het voorkomen van saproph3^ische bacteriën
op boonenzaden, die bij ongunstige omstandigheden
zijn geoogst. Doyer, Franck.
Bij kiemkracht- en gezondheidsonderzoek van zaden,
was het opgevallen, dat boonenzaden, na voorweeking
in water, in de kiembedden verslijming vertoonden
en in bederf overgingen.
Het verslijmen, dat door saprophytische bacteriën
geschiedt, wijst op een geringe levenskracht, zooals dat
het geval is bij boonen, onder ongunstige voorwaarden
gerijpt of geoogst.
Het zaad verliest dan zijn immuniteit tegen micro-
organismen en vormt in voorgeweekte toestand een
goede voedingsbodem voor de saprophytische bacte-
riën, die de zaadhuid en de daaronder liggende weefsels
aantasten en verslijmen.
De zaaisels van dergelijk zaad met geringe kiem-
kracht en besmet met saprophytische bacteriën, zullen
slecht opkomen; de planten die er doorheen groeien
zullen echter normaal zijn.
Tenslotte wil ik de ziekten noemen, die volgens de
Plantenziektenkundige Dienst waarschijnlijk door een
viruó veroorzaakt worden.
De ziektebeelden zijn:
a.nbsp;Geleidelijk in elkaar overgaande kleine, licht en
donkergroene vlekjes (het gewone mozaiek).
b.nbsp;dofgoene, groote plekken, afgewisseld met donker-
glanzend groene eenigszins hol staande bladgedeel-
ten.
c.nbsp;Sterk gebobbeld blad, bladpunt omlaag gericht.
-ocr page 25-soms ook beide helften van het blad langs hoofdnerf
eenigszins omlaag gebogen; bruine dorre plekken in
de harde, broze bladeren.
d.nbsp;donkerbruine vlekjes op de bladeren en bruine
strepen langs nerven en stengels, planten sterven
spoedig af (stippelstreep). (Zie pag. lo).
e.nbsp;Bladeren geel geaderd (marmermozaïek).
Een verschijnsel, dat vaak met de virusziekten der
boonen gepaard gaat , is het afvallen van de bloesems.
Of deze typen van verschijnselen door één bepaald
virus worden veroorzaakt was niet bekend, noch of
één virus enkele groepen van verschijnselen kan ver-
oorzaken en dat die verschijnselen verschillen als gevolg
van uitwendige omstandigheden of in verband met
verschillende boonenrassen.
In de buitenlandsche literatuur vinden wij de vol-
gende beschrijvingen van boonenmozaïek. Merkel.
Men kan het mozaïek in drie beelden verdeden.
1.nbsp;,,Sprenkelmosaïkquot;. Blad is onregelmatig geel-
groen gevlekt; de ligging van de vlekken hangt niet
van de nervatuur af.
2.nbsp;,,Marmormosaïkquot;. Meest voorkomende vorm.
Langs de nerven loopen de donkergroene banden,
terwijl het veld daartusschen zeer licht groen of
geel is.
3.nbsp;,,Pockenmosaïkquot;. Op licht blad donkergroene
bobbels, die sterk afsteken tegen de lichte achter-
grond en die onregelmatig verspreid liggen. De
bladeren zijn dikwijls misvormd.
Aan de stengels en wortels van mozaïekzieke planten
zijn geen verkleuringen te zien, alleen kunnen de sten-
gels kort en weinig uitgegroeid blijven. De bloemen
vallen vroegtijdig af, zoodat er een slechte oogst optreedt.
Fajardo. De bladeren van mozaiekzieke planten
zijn gevlekt, chlorotisch, gebobbeld en stijf, de nerven
steken duidelijk tegen het blad af.
Mozaïekzieke planten sterven zelden volkomen af
maar ze blijven dikwijls klein en misvormd. Peul-
vo™g heeft later in hetr seizoen en in mindere mate
pierce. De oppervlakte van de bladeren is onregel-
matig met lichtgele vlekken, die zich uitspreiden. De
bladeren worden volkomen chlorotisch, ze hebben een
neiging tot hard worden en buigen om. Sommige
virus veroorzaken necrotische vlekken op de bladeren
Wanneer we met de beschrijvingen uit het buiten-
land die door de Plantenziektenkundige Dienst ver-
gelijken, dan valt ons o.a. op, dat beeld . (gewoon
mozaiek) overeenkomt met Sprenkelmosa ïk van
Merkel en beeld . (marmermozaïek) met Marmor-
mosaïk van Merkel.
Beeld . (gebobbeld blad) zal Pockenmosaik
terwijl ik beeld ^ (dofgroene en glanzendgroene,
holstaande vlekken) daar ook toe reken.
Deze vier beelden komen ook overeen met de be-
schrijvingen van Fajardo, Pierce, Smith.
Het beeld ^ van de Plantenziektenkundige Dienst
de stippelstreep met bruine vlekken en strepen langs
bladnerven en stengels, vond ik elders in de literatuur
nergens beschreven, daar voornoemde onderzoekers
behalve de bladsymptomen, totaal geen vlekken of
verkleuringen op de andere plantendeelen van boonen
noemen Bij mijn onderzoek is gebleken, dat de stippel-
streep door een bacterie veroorzaakt wordt. Daar
bacterieziekten ook mozaiekverkleuringen van het
blad kunnen veroorzaken, is deze begrijpelijkerwijs met
een virusmozaïek verward.
lo
-ocr page 27-hoofdstuk ii.
DE VETVLEKKENZIEKTE OF STIPPEL-
STREEPZIEKTE VAN DE BOONEN.
§ 1. Literatuur over de vetvlekkenziekte.
(Póeudomonaji (Phytomonaé) med'icag 'in'u var. phaéeoLicoLa
Burk).
Sinds Burkholder in 1924 in Noord-Amerika een
nieuwe bacterie-ziekte van PhaAcoluó vuLgarié, die hij de
„halo-blightquot; noemde, geconstateerd had, heeft men
langzamerhand in zeer veel landen in bijna alle wereld-
deelen deze ziekte gesignaleerd.
In 1924 trad er in Amerika een heftige epidemie in
het boonengewas op en daar deze aantasting zoo
bijzonder sterk was, vermoedde men dat zij een andere
dan de bekende bacterieziekten zou zijn.
De ziektesymptomen vertoonden veel overeenkomst
met die door Phytomonad pbaéeoLi en jlaccutnfacienó ver-
oorzaakt, met dien verstande, dat de roodbruine vlek-
ken op de stengels en de waterachtige vlekken op de
peulen gelijk waren, maar dat bij deze nieuwe ziekte
op de bladeren bruine vlekjes met groote lichte gele
rand voorkwamen, wat bij aantasting door andere
bacteriën niet het geval was.
Burkholder isoleerde de pathogene bacterie en
noemde haar, daar zij voor dat tijdstip nog niet be-
schreven was, Phytomonaó medicagin'u var. phaéeoLicoLa,
daar zij in cultuur en morphologische eigenschappen
veel overeenkwam met Phyt. medicaginié Sackett, maar
niet pathogeen was voor JHedicago.
De bacterie is hoofdzakelijk een vaatorganisme, maar
komt bij zeer zieke planten ook in het parenchym
weefsel voor. Overwintering van de bacterie heeft
hoofdzakelijk in of op het zaad plaats; na kieming
ontwikkelen bij voldoend hooge en vochtige tempera-
tuur de bacteriën zich op de jonge, reeds geïnfecteerde,
kiemplanten en kunnen zij dan een bron van infectie
voor de nabijzijnde planten worden.
Volgens Burkholder treedt Phyt. med. var. phaóeo-
LicoLa Burk. in een koele zomer heftiger op dan in een
warme.
Dé bacterie is pathogeen voor PhadeoLué vaLgarié,
PhaMoLuó Lunatuö en PhaéeoLué coccineué.
In 1927 onderzocht Hedges een ziekte van Kudzu-
vine (Pueraria), waarbij zij een bacterie ontdekte, die
zij Bacterium puerariae betitelde; eenige jaren later
kwam ze tot de slotsom, dat deze bacterie identiek was
met Pbytomonaé me?, var. phaéeoLicoLa Burk.
Op de geïnfecteerde Kudzuvine waren op de bla-
deren de speciale halo-vlekken te zien, die eveneens
kenmerkend zijn voor de halo-blight op de boon en
bij kruisinoculaties bleek de gelijkheid van deze bac-
teriën.
De ziekte overwintert in de oude wortelstokken van
Kudzuvine en na uitplanten van deze geïnfecteerde
stokken in het voorjaar kan de ziekte zich verder ver-
breiden. Higgins bevestigde de conclusie van Hedges
dat Bacterium puerariae en Phyt. med. var. phaé. gelijk
zijn. De bacterie overwintert in het boonenzaad en in
de zieke kankers van de Kudzuvines. Bij het aan-
leggen van een boonenveld moet men er dus nauw-
keurig op letten dat zich geen ranken van Kudzuvine
van het vorig jaar bij het veld kunnen ontwikkelen.
De ,,haloblightquot; is zooals Burkholder, Hedges
en Zaumeyer vermelden in de volgende staten in
Amerika geconstateerd: Utah, Colorado, Wyoming,
Montana, Idaho, Georgia; in Californië waarschijnlijk
niet.
In Europa werd in Duitschland de vetvlekken-
ziekte voor het eerst in 1927 door Stapp en Kotte
vermeld. In latere jaren kwamen verscheidene publi-
caties van hen over dit onderwerp uit.
Stapp en Kotte isoleerden een bacterie, die gelijk
bleek aan de Phyt. tned. var. phalt;s. door Burkholder
beschreven.
Daar men volgens beiden de ziekte slechts kan tegen-
gaan door resistente boonensoorten te kweeken, werd
op uitgebreide schaal de gevoeligheid van de in
Duitschland voorkomende variëteiten nagegaan. ii5
boonensoorten, stam- en stokboonen, werden op hun
vatbaarheid onderzocht en daarbij bleek, dat bijna alle
in meer of mindere mate gevoelig waren; slechts 3
stam- en 6 stokboonen waren volgens de door Stapp
gebruikte inoculatie-methode, die in hoofdstuk IV door
mij beschreven wordt, niet gevoelig.
Bij het keuren van boonensoorten op gevoeligheid is
het volgens Stapp aan te raden, naast de te onder-
zoeken soorten, een zeer gevoelig ras te inoculeeren,
waarvan de graad van gevoeligheid bekend is en waar-
aan duidelijk de ziektesymptomen te herkennen zijn,
zoodat men de andere soorten hiermee vergelijken kan.
Böning beschreef in 1934 in een vlugschrift de ken-
merken en karakteristieken van de vetvlekkenziekte
en in 1935 publiceerde hij zijn onderzoekingen over de
mogelijke invloed van bodem en bemesting op de ziekte
en over de bestrijding door beitsing van het zaad.
Volgens hem geeft diverse bemesting zoogenaamd
geen verschil in aantasting.
Als de beste middelen om ziek zaad te behandelen
noemde Böning warmwaterbehandeling van 10 min.
bij 5o° C., van 3o min. bij 4^° C. en Ceresan nat-
beitsing ^/g % gedurende 3o min.
De meening van Burkholder, dat speciaal in koele
zomers de ziekte sterk huishoudt, deelt Böning niet,
daar volgens hem warme, vochtige zomers de aan-
tasting sterk bevorderen.
Tot de conclusie, dat warmwaterbehandeling ge-
durende i5—3o minuten bij 46—5o° C. goede resul-
taten kan geven, waren Bremer en Hähne ook gekomen.
In Nederland werd door Wieringa in 1929 het eerst
de vetvlekkenziekte geconstateerd en een bacterie,
waarmee goed geslaagde inoculatieproeven werden
uitgevoerd, geïsoleerd. Zijn meening, dat violetbloeien-
de variëteiten van de bruine boon zeer vatbaar zijn voor
deze ziekte en wit bloeiende veel minder of niet, konden
noch Stapp noch Kotte noch Burkholder en Zaleski
bevestigen.
In Mededeelingen No. 11, 1935 van de Planten-
ziektenkundige Dienst te Wageningen werd vermeld,
dat de weersomstandigheden bij de vatbaarheid waar-
schijnlijk ook een groote rol spelen, daar een boonenras,
dat in het eene jaar zoo goed als niet werd aangetast,
in een ander jaar toch een vrij sterke aantasting ver-
toonde.
In Engeland vermeldden Ogilvie en Mulligan in
1930 het eerst een bacterieziekte van boonen, die door
Phytom. med. var. yfi-a^f. veroorzaakt werd. Zij beschre-
ven de ziektesymptomen en kwamen als de anderen tot
de conclusie, dat hoofdzakelijk geïnfecteerd zaad de
ziekte verspreidt.
PhaéeoLué vuLgaru wordt in sterke mate door de bac-
terie aangetast; PhaéeoLué multifiorué eenigszins, maar
de groei wordt niet erg tegengehouden.
Voldoend resistente PhaóeoLuó vulgaru-sooviery ble-
ken Black Wonder, Ne Plus Ultra en Super-
lative.
Labrousse beschreef in 1931 in Frankrijk de vet-
vlekkenziekte. Bij zijn onderzoek over gevoeligheid
M
-ocr page 31-van boonenvariëteiten was onder 3o soorten „Nain
abondantquot; de eenige die niet werd aangetast. Het
bepalen van de gevoeligheid werd in Frankrijk een paar
jaar later op veel grootere schaal uitgevoerd; 234
boonensoorten waren geïnoculeerd en slechts bij een
paar was de aantasting miniem.
In Polen werd de vetvlekkenziekte in 1931 op-
gemerkt; in Bulgarije in 1932 en in Denemarken in 1933.
Zaleski onderzocht in Polen 139 vuLgarió soorten en
5 muLtiflorué soorieri op resistentie en vond ook slechts
een zeer klein, niet gevoelig percentage; 3 soorten
waren immuun en 18 zeer resistent en de andere matig
tot zeer gevoelig.
Buiten Amerika en Europa werd de vetvlekken-
ziekte nog in de volgende landen geconstateerd.
In Tasmania in igSo door Dowson.
In Queensland in 1932 door Mandelson.
In West-Australië in 1932 door Pittman.
Vermoedelijk in Zuid-Australië in 1930 door Sa-
muel.
In Kenya in Afrika werd het in igSS waarschijnlijk
geacht, dat deze bacterieziekte voorkwam.
Zooals uit deze gegevens blijkt, is het gebied, waar
de Péeudomonaó medicaginió var. phaseoLicola Burk.
voorkomt, zeer uitgestrekt, en daar alle auteurs de
groote schade, die aan de boonenoogst toegebracht
wordt, vermelden, moet men deze bacterieziekte tot
een van de belangrijkste boonenziekten rekenen.
§ 2. Ziektebeeld van de vetvlekkenziekte.
Literatuur.
Hieronder zal ik een overzicht geven van de ziekte-
symptomen volgens verschillende phytopathologen en
ze met elkaar vergelijken.
Zooals in § 1 van dit hoofdstuk meegedeeld werd,
-ocr page 32-was Burkholder in Amerika de eerste, die de ziekte
nader onderzocht en beschreef. Zijn beschrijving van
het ziektebeeld is als volgt.
Jonge geïnfecteerde planten vertoonen een stuntelige
groei en bij sterke infectie een verlepping.
Op de bladeren zijn twee soorten van symptomen
te ontdekken, ten eerste een droog, bruin, dor plekje,
omgeven door een groote lichtgele rand; deze vlek is
zeer karakteristiek voor Phytomonaó medicaginU var.
phaéeoUcola en wegens deze vlekken noemt men de ziekte
in Amerika ,,halo-spotquot; of „halo-blightquot;.
Bij het tweede symptoom zijn de gele vlekjes kleiner
en meer over het blad verdeeld, zoodat het blad zeer
chlorotisch gevlekt is.
De bacterie maakt een toxine, dat zich ook vóór
de bacterie uit in het weefsel verspreidt; de bacterie
kan tenminste niet geïsoleerd worden uit chlorotisch
weefsel, waarin zij niet microscopisch te ontdekken is.
Bij sterk geïnfecteerde planten is het blad zoo chloro-
tisch, dat het ziektebeeld op, door een virus veroorzaakt,
mozaïek gelijkt, maar door het optreden van necro-
tische vlekken in het blad is er onderscheid met virus-
mozaïek.
De „halo-spotquot; en de volkomen als mozaïek-
achtig verkleurde bladeren zijn zoo karakteristiek voor
deze bacterie, dat men op grond hiervan in bijna alle
gevallen deze ziekte kan diagnosticeeren.
Op de stengels en bladstelen komen overlangsche
strepen en vlekken voor, die bij een jeugdstadium eerst
waterdoordrenkt, later droog en roodbruin gekleurd
zijn. Tj'peerend voor deze bacterie is het feit, dat bij
sterke aantasting de bacterie in druppels uit de stengels
naar buiten kan treden, wat bij andere bacterieele
boonenziekten nooit gezien is. Dit naar buiten drup-
pelen heeft Burkholder zoowel op het veld als in de
kas opgemerkt.
Op de peulen zijn de vlekken eerst waterdoordrenkt
en groen; later zijn zij ingezonken en rood en gelijken
zij op die, veroorzaakt door Bacterium phaéeoLi en Bac-
teriam flaccumfaciené, waarvan zij niet te onderscheiden
zijn.
Het waterdoordrenkt uiterlijk blijft soms op een
gerijpte peul, waardoor dan een donkere groene vlek
tegen het droge, gele peulweefsel afsteekt; over de
vlekken ligt dikwijls een fijne, droge, grijze bacterie-
laag uitgespreid.
Bij wit zaad duiden maïsgele tot crème vlekken aan,
dat het met de bacterie besmet is. Sterk geïnfecteerd
zaad is klein en gerimpeld en volkomen geel verkleurd.
Bij gekleurde zaden komen ook vlekken voor, maar
hierop komen zij niet zoo duidelijk naar voren als bij
de witte.
Lichte infecties zijn bij het keuren van het zaad op
ziekte moeilijk of niet te ontdekken.
De bacterie is hoofdzakelijk een vaatparasiet, maar
zij kan in bijna alle weefsels doordringen en voorkomen.
Volgens Burkholder is het geheele ziektebeeld niet
altijd loo % gelijk, daar de uitwendige omstandig-
heden er invloed op uitoefenen en de symptomen daar-
door uiteen kunnen loopen.
Van belang hierbij zijn vooral oecologische factoren
en speciaal temperatuur en vochtigheid.
In koele zomers treedt de ziekte in Amerika heftiger
op dan in warme.
Stapp en Kotte in Duitschland geven de volgende
beschrijving van de ,,Fettfleckenkrankheitquot;.
Op de bladeren komen gele vlekken voor, waardoor
het blad op mozaïek gaat gelijken.
In de gele vlekken worden de binnenste deelen bruin
en dor en doorschijnend; daarna wordt het blad geheel
bruin, totdat het tenslotte afvalt. Bij vochtig weer
treden uit de bladvlekken bacteriemassa's naar buiten.
Bij weinig gevoelige boonensoorten treden na inocu-
latie in de jeugd zwak chlorotische vlekken op, die bij
ouder worden van de plant langzamerhand verdwijnen,
zoodat oude proefplanten er even gezond uitzien als de
controleplanten.
Op de stengels zijn de vlekken langwerpig met een
waterdoordrenkt uiterlijk en een smalle roodachtige
kring.
Bij geïnoculeerde gevoelige boonensoorten kunnen
de vlekken soms bijna geheel uitblijven, terwijl zij bij
geïnoculeerde ongevoelige soorten wel optreden.
Bij doorsnijden van de stengel zagen Stapp en Kotte,
dat de bacteriemassa een gedeelte van de vaten (waar-
door de verspreiding gaat) vult en later uit de vaten
in het cambiale gedeelte overgaat.
Op de peulen komen waterdoordrenkte vlekken voor,
die langzamerhand grooter worden en in elkaar over-
gaan, z.g. „Fettfleck enquot;. Bij het geel worden van
de peulen blijven de vetvlekken zacht groen, wat zeer
afsteekt. Over deze vlekken kan dikwijls een zilver-
glanzend huidje van bacteriën liggen.
Van de peulen uit gaat de ziekte dikwijls op de zaden
over, waarop doorschijnende hoornachtige, soms min
of meer ingezonken bruine vlekken te zien zijn. De
bacterie wordt met het zaad overgebracht.
De beschrijving van Böning van de ziektesymptomen
komt ongeveer overeen met de hierboven vermelde.
Op de bladeren komen de typische bruine vlekken met
een lichtgele rand voor. De bladeren, die door de
vaatbundels aangestoken zijn, worden hard en bros;
zij krijgen een gele en later een bruine tint en vallen
tenslotte af.
Op de stengels zijn lange, water doordrenkte plekken
te zien, die door een roode rand omgeven zijn. Op de
peulen de roode, waterdoordrenkte, vetachtige vlekken,
die in elkaar overgaan en die volgens Böning het ka-
rakteristiekst voor de ziekte zijn. Op het zaad bruine,
hoornachtige vlekken.
Het bros en stijf worden van de bladeren wordt
alleen door Böning als symptoom van deze ziekte
vermeld; andere auteurs noemen het niet, terwijl het
daarentegen kenmerkend is voor boonenmozaïek door
virus veroorzaakt, zooals Fajardo, Pierce en Kenneth
Smith vermelden.
Als laatste wil ik de beschrijving van Wieringa
behandelen.
Op de bladeren zag hij de t3rpische halo-vlekken met
een klein doorzichtig middelpunt en een lichte gele
zoom. Later verdorren de vlekjes en er om heen groeien
de bladeren minder snel of niet uit, en zij nemen dan
grillige vormen aan.
Wieringa nam aan de onderzijde van de bladeren
roestbruin verkleurde nerven waar, wat andere onder-
zoekers van deze ziekte voor PhaseoLuj viiLgarió niet
vermelden; Burkholder echter wel voor PhaéeoLuö
lunatué.
Op de stengels en bladstelen zijn longitudinale,
roestbruingekleurde vlekken.
Van peulen en zaad geeft Wieringa geen beschrij-
ving en blijkbaar heeft hij geen symptomen daarop
onder oogen gehad.
Zooals uit het hierboven 'gegeven résumé blijkt,
komen de verschillende beschrijvingen hoofdzakelijk
met elkaar overeen en is het kenmerkendste van de
ziekte halovlekken óp en chlorose van de bladeren,
bruinroode strepen en vlekken op de stengels en blad-
stelen, vetvlekken op de peulen.
Bovendien noemt BönING nog het bros worden van
de bladeren en Wieringa een bruine verkleuring van
de nerven aan de achterkant van de bladeren.
Men moet natuurlijk wel in aanmerking nemen, dat
-ocr page 36-de verschillende onderzoekers niet allen met dezelfde
boonen-variëteiten gewerkt hebben.
Volgens Burkholder, die hoofdzakelijk Red Kid-
ney variëteiten naging, verschillen de symptomen niet,
alleen slechts in intensiteit. In de kas zag hij de symp-
tomen even duidelijk als in het veld.
In Duitschland werkten Stapp, Kotte en Böning met
andere variëteiten.
Ook volgens Stapp en Kotte treedt het verschil
alleen door de intensiteit van de symptomen naar vo-
ren; zoo heeft de zeer gevoelige Flageolet rote
Pariser veel stengelvlekken en de niet gevoelige
Kaiser Wilhelmen Wachs Bahnbrecher geen
stengelvlekken. BöNiNG geeft geen nadere aanduiding
van de door hem gebezigde variëteiten.
Burkholder en de Duitschers gingen hoofdzakelijk
de sla- en snijboonen na, terwijl Wieringa daaren-
tegen een landbouwboon (bruine boon) onderzocht
en daarvan de symptoombeschrijving gaf.
Eigen onderzoek.
In verschillende streken van Noord-Holland en
Utrecht, o.a. bij Castricum, Hoorn, het Eemland
hadden de laatste jaren de boonenplanten op de kwee-
kerijen en in de tuinen zeer veel te lijden van een ziekte,
welke als typisch beeld had bruine streepvlekken op de
stengels en bladstelen' en chlorotische en verdorde
vlekken op de bladeren.
Toen ik de oorzaak van deze ziekte trachtte te vin-
den, bemerkte ik dat deze ziekte ook wel de stippel-
streepziekte werd genoemd, waarvan verondersteld
werd, dat hij naar alle waarschijnlijkheid door een
virus werd veroorzaakt en die o.a. in Noord-Holland de
meest voorkomende boonenziekte is. (Zie pag. 8 en 9).
Bij isoleeringsproeven kreeg ik een bacterie in han-
den, die na inoculatieproeven pathogeen bleek te zijn
en die volgens verdere onderzoekingen Péeudomonaa
medicaginió f. óp. phaéeoLicoLa Burk., de verwekker van de
vetvlekkenziekte was. De stippelstreep is dan
ook geen virusziekte, maar een bacterieziekte en
identiek met de vetvlekkenziekte.
De ziektesymptomen, die ik hieronder beschrijven
zal, vermeldden andere onderzoekers reeds eerder, maar
daar soms de eene onderzoeker het eene symptoom,
een ander een ander symptoom niet noemt, leek het
mij wenschelijk het ziektebeeld, dat in Holland nog
slechts in het kort beschreven was, in zijn vollen om-
vang na te gaan en weer te geven. De symptomen
heb ik op verschillende boonenvariëteiten gezien,
zoowel in de kas, als op het veld. In de kas waren
de planten geïnoculeerd; op het veld waren zij zoowel
geïnoculeerd, als zoogenaamd,,spontaanquot; geïnfecteerd.
De geïnoculeerde boonenvariëteiten waren: stam-
dopboon ,,Gele Citroenquot;; stamboon „Fijne Tros-
princesse Zonder Draadquot;; stoksnijboon ,,Ver-
beterde Vroege Veenschequot;.
De „spontaanquot; geïnfecteerde boonenvariëteiten
Avaren: stamdopboon „Gele Citroenquot;; stamdop-
boon ,,Flageolet; stokdopboon ,,Boonerwt of Kie-
vitsboonquot;; stamboon „Dubbele Slaboon Zonder
Draadquot;; stamboon ,,Vroege Gele Wagenaars
Van Nunhemquot;; stokboon ,,Trosprincesse Rente-
gevers Zonder Draadquot;; stokboon „Trosprinces-
sequot;; stoksnijboon ,,Verbeterde Vroege Veen-
schequot;; stoksnijboon „Verbeterde Vroege
Veensche, Ras Verschoorquot;; enkele Duitsche
variëteiten.
«
Algemeen ziektebeeLd.
In de maand Juli, wanneer het ziektebeeld het dui-
delijkst is, is het opvallendst de slechte groei van de
planten en bij sterke aantasting het verfomfaaide
uiterlijk van het gewas.
De klein gebleven planten (bij stokboonen is de
lengte aanzienlijk geringer dan bij gezonde planten;
bij stamboonen is de vorm gedrongen en klein) vallen
in het oog door geel-groen gevlekte, chlorotische bla-
deren, die een bobbelig of gekroesd oppervlak kunnen
hebben. De teekening van het geel-groen is soms niet
zeer scherp; zij steekt echter wel af tegen het effen
groen van de gezonde, gladde bladeren.
Op de bladstelen en stengels komen longitudinale
bruine streepvlekken voor, terwijl ook de bladeren aan
de achterkant geheel of gedeeltelijk bruin verkleurde
nerven vertoonen. De bladstelen zijn zeer bros en
breekbaar, waardoor de bladeren, die spoedig bruine
vlekken vertoonen, voortijdig afvallen, zoodat dit het
verfomfaaide uiterlijk aan het aangetaste gewas geeft.
Vroeger in het jaar vallen bij de kiemplanten de
geïnfecteerde planten in het oog door hun onuitgegroei-
de vorm. De pluim is dikwijls bruin en verdord. De
eerste bladeren zijn niet of half uitgegroeid en ver-
toonen dan grillige vormen, terwijl zij lichtbruine
vlekken kunnen hebben. De aangetaste kiemplanten
hebben op de witte wortelhals roode of roodbruine
scherp afstekende vlekjes, die eenigszins ingezonken
kunnen zijn. Zie foto Aa.
Bij matige infectie blijft de plant in leven, maar
geeft minder peulopbrengst dan een gezonde plant;
bij sterke infectie kunnen de planten, waarbij zeer
weinig bladvorming en soms geen bloemvorming heeft
plaats gehad, op jongere of oudere leeftijd in de
groei blijven steken en te gronde gaan.
Op de bladeren.
De symptomen welke op de bladeren kunnen voor-
komen zijn van verschillende aard. Door welke
invloed de symptomen zoo verschillen kan ik niet met
zekerheid zeggen. Bij een ziek gewas op een proefveld
viel het mij op, dat de daar gekweekte Duitsclie varië-
teiten de typische halo-vlekken vertoonden en de
Hollandsche variëteiten de geel-groene chlorose.
Symptoom i. Chlorose van de bladeren kan in ster-
kere en in zwakkere mate voorkomen. De bladeren
kunnen geel-groen gevlekt zijn, terwijl zij dan een
hobbelig of gekroesd oppervlak kunnen hebben.
Ook kan een gedeelte van een blad of een blad in
zijn geheel zoodanig chlorotisch getint zijn, dat het
weefsel tusschen de nerven geel gekleurd is, terwijl de
groene nerven daartegen scherp afsteken. Zie foto B2.
Deze bladeren doen veel aan virusmozaïek denken,
maar het verschil kan men spoedig zien door andere
vetvlekkenziektesymptomen, n.1. bruingekleurde nerven
aan de achterzijde van de bladeren en longitudinale
bruine streepvlekken op de stengels.
2.nbsp;Kleine, donkerbruine vlekken met een min of meer
groote, lichtgele of lichtgeelgroene rand. Zie fotoCi.
Het binnenste van het vlekje wordt dikwijls door-
zichtig en dor, en tenslotte valt er een gat in, terwijl de
necrotische rand om het gat en de gele chlorotische
kring daaromheen zich uit kunnen breiden. Dit zijn de
t;y'pische halo-vlekken, om welke de Amerikanen deze
ziekte ,,halo-blightquot; noemen.
3.nbsp;Lichtbruine, onregelmatig verspreide vlekken
zonder gele rand, waardoor het blad een sterk gevlekt
lichtbruin uiterlijk krijgt. De vlekken kunnen zich
uitbreiden, zoodat het geheele blad necrotisch kan
worden.
4.nbsp;Donkergroene, vetachtige vlekken, die zoowel
mèt als zonder lichte gele rand voorkomen; zij worden
langzamerhand donkerbruin en necrotisch. Zie foto Bi.
In de grootere vlekken kunnen gaten vallen.
5.nbsp;Zeer kenmerkend zijn aan de achterkant van de
bladeren de gedeeltelijk of geheel bruin verkleurde
nerven.
Bij deze bruinverkleuring zijn óf de nerven plaat-
selijk of over de geheele lengte necrotisch en bruin óf
bruine, langwerpige vlekken komen voor, of op de
nerven of langs de nerven tusschen de overgang van
de nerven en het bladmoes. Zie foto Di.
De bruine of roodbruine verkleuringen komen ook
voor op de bladstelen, welke brosser zijn dan bij ge-
zonde planten, terwijl deze verkleuring zeer opvallend
is op de overgang van blad in bladsteel.
Aangetaste bladeren zijn dikwijls niet uitgegroeid,
zoodat zij grillige vormen vertoonen.
Bij oudere bladeren zijn deze verschillende vlek-
typen dikwijls minder scherp van elkaar te onder-
scheiden; de bladeren zijn dan geel en groen gevlekt
met een hobbelig oppervlak, necrotische plekken en
gaten en scheuren. Zie ook foto D2.
Vlekken, die duidelijk te zien waren bij jonge plan-
ten, kunnen bij het ouder worden van de planten min-
der duidelijk worden of verdwijnen. Een minder ge-
voelig zijn van de betreffende boonenvariëteit kan
daarvan de oorzaak zijn, maar ook verandering van
uitwendige omstandigheden, bijv. temperatuur- of
klimaatsomstandigheden.
Op de étengeb.
Op de stengels en bladstelen vallen kortere of lan-
gere, longitudinale streepvlekken, die roodbruin, licht-
of donkerbruin gekleurd zijn, zeer in het oog,
De vlekken zijn het eerst te onderscheiden aan de
stengelbasis, terwijl zij later over de geheele stengel
voorkomen.
Bij kiemplanten steken de vlekken, die helderrood
tot roodbruin tot bruin gekleurd en soms eenigszins
ingezonken zijn, duidelijk af tegen de witte wortelhals.
Zie foto Al en A2.
Bij volwassen planten zijn de vlekken grooter en
-ocr page 41-kunnen zij langgerekt over groote stukken van de
stengel loopen. Zie foto Ei.
Waterdoordrenkte stengelvlekken, welke wel door
andere auteurs genoemd worden, zag ik niet, noch in
de kas, noch op het veld.
Bij sterke aantasting komen de bacteriën in druppels,
welke waterachtig tot witmelkig getint zijn, uit de
stengels naar buiten gebroken.
0/gt; de peulen.
Op de groote volwassen peulen kunnen ronde water-
doordrenkte vlekken, de vetvlekken, voorkomen, die
zich langzamerhand uitbreiden en met elkaar gaan
anastomiseeren. De vlekken zijn eerst groen getint,
krijgen vervolgens een roode rand of verkleuren geheel
rood. Zie foto Ea.
Wanneer de peulen bij ouderdom geel worden, blij-
ven de vlekken groenachtig of rood getint en steken dan
zeer af.
Deze typische vetvlekken op de peulen heb ik slechts
bij geïnoculeerde Gele Citroenboonplanten ge-
zien. Bij snij- en slaboonplanten zag ik deze duidelijke
ronde vlekken niet, terwijl ook de kweekers ze niet
opmerkten. De verklaring hiervan ligt misschien in het
feit, dat de peulen waarschijnlijk vóór de aantasting,
welke pas bij volwassen peulen geschiedt, geoogst
worden.
Op het zaad.
Het zaad, geoogst van zieke planten, is hoofd-
zakelijk gelijk aan gezond zaad, zonder verkleuringen
of misvormingen; slechts een zeer klein aantal zaden
vertoont bruine of doffe plekken.
De aantasting is aan lichtbesmet zaad uitwendig
met op te merken, zoodat de verbreiding van de ziekte
door het aanwenden van dit zaad zeer in de hand wordt
gewerkt.
hoofdstuk iii.
ISOLATIE EN BESCHRIJVING VAN
DE BACTERIE.
§ 1. Isolatie van de bacterie.
Natuurlijk was het in de eerste plaats noodzakelijk
zoo spoedig mogelijk de pathogene bacterie uit planten
te isoleeren en rein in handen te krijgen. In Januari
1934 ontving ik uit Castricum, waarin de zomer van
1933 de ziekte sterk was opgetreden en groote schade
had aangericht, een partijtje zaad van stamboon „Gele
Citroenquot;, dat er zeer slecht uit zag, o.a. donkeren
ücht bruin gevlekt, met ingezonken en doffe plekken
Voor het isoleeren van de bacterie uit dit zaad paste
ik de gewoonlijk gebruikte methode toe; eerst uit-
wendig desinfecteeren van het materiaal en daarna
uitleggen op een vaste agarbodem. Het zaad werd
gedesinfecteerd in sublimaat (1 : 1000) gedurende
respectievelijk 3o sec., 1 minuut, 5 minuten en 10 mi-
nuten en daarna afgespoeld gedurende 5 minuten in
gesterihseerd water, dat een paar keer ververscht
werd. Daarna werden de zaden uitgelegd op aardappel-
agar en peptonagar. De schalen werden in de thermo-
staat bij 25° C. gezet en na één of twee dagen waren
om de zaden op de agar bacteriekringen gegroeid. Door
uitstrijkplaten bleek, dat zich verschillende soorten
bacteriën hadden ontwikkeld; hoofdzakelijk kleine
beweeglijke, witte koloniën vormende staafjes, die op
grond van de literatuur vermoedelijk de parasiet zouden
zip, maar bovendien ook sporenvormers, cocci en
groote Bacteria. Wanneer na eenige op één volgende
malen uitstrijken slechts één zelfde bacterie in een
schaal bleek voor te komen, werd van een mooi een-
zaam liggende kolonie een reincultuur aangelegd, die op
snijboonenagar, pepton- en aardappelagar werd aan-
gehouden.
Op deze wijze werden van een aantal zaden zes
gelijk uitziende stammen kleine, beweeglijke, witte
koloniën vormende bacteriën geïsoleerd, die, zooals
later beschreven wordt, na inoculatieproeven patho-
geen bleken.
Voordat men tot de parasitaire natuur van een
plantenziekte mag besluiten, moet men uit een geïno-
culeerde plant, die de speciale ziektesymptomen ver-
toont, de parasiet herisoleeren.
Voor de herisolatie uit de geïnoculeerde groene
planten werd de stengel in stukken van ± 5 cm lengte
gesneden en de peulen in hun geheel gelaten; daarna
werden deze gedesinfecteerd gedurende een paar mi-
nuten in alcohol-sublimaat (gelijke deelen alcohol 96 %
en sublimaat 1 : 1000) of 5—^10 minuten in formol 4 %
en vervolgens 10 minuten in eenige malen ververscht,
gesteriliseerd water afgespoeld. Tusschen gesterili-
seerd filtreer papier werden de natte stukken even
afgedroogd. Dunne bladstelen of stengeldeelen werden
met een gesteriliseerd mes in tweeën gespleten en op
de agar uitgelegd. Bij dikke stukken werd de buiten-
kant weggesneden, zoodat dus alleen het inwendige op
de agar werd gelegd. Van de peulen werd slechts het
zaad uitgelegd of de binnenkant van een peul onder een
vlek. De schalen werden in de thermostaat bij 26° C.
gezet en nadat zich bacteriën ontwikkeld hadden, wer-
den hiervan uitstrijkplaten gemaakt en vervolgens
reincultures. Bij het herisoleeren uit geïnoculeerd
materiaal werd steeds het kleine, beweeglijke, witte
koloniën vormende staafje, Pöeudomonaé medicaginié ƒ.
ép. phaéeoLicoLa Burk, op de platen gevonden, daarnaast
ook andere bacteriën bijv. sporenvormers en o.a. ook
bijna geregeld de beweeglijke, gele koloniën vormende
Bacterium herbicoLa.
Deze komt veel op gezonde en in zieke planten voor,
zooals o.a. dijggeli, Beyerinck en von Wolzogen
Kühr vermelden.
§ 2. Methode toegepast bij determinatie en beschrij-
ving van de bacterie.
Methodiek en voedingsbodems.
Van 5 stammen n.1. van één oorspronkelijke isolatie
en van twee herisolaties, werden de eigenschappen op
verschillende voedingsmedia nagegaan. Hoofdzakelijk
werden de methodes gevolgd die in het ,,Manual of
Bacteriaquot; edited by the Society of American Bacte-
riologists, vermeld worden.
Bij het maken van steekcultures of cultures op agar
in reincultuurbuizen werd overgeënt van een snij-
boonenagarcultuurbuis van een paar dagen oud. Bij
het enten in vloeistofmedia, waarvan in buizen lo cc
werd afgemeten, werd een oogje overgebracht uit een
bacteriecultuur in peptonwater van 24—^28 uur. Uit
een zelfde genre cultuur werden de strijkcultuurplaten
gestreken. Altijd werden de cultures, die voor het
steriliseeren met natronloog op pH j,5 waren gebracht,
in duplo en met een blancoproef geïncubeerd bij een
temperatuur van 26° C., behalve bij gelatinecultures,
die bij 20°—22° C. werden gezet. De pH werd bepaald
met chloorphenolrood, broomth^^molblauw en cresol-
rood volgens de kleurenkaart van Clark.
De kleuringen met carbolfuchsine, gentiaanviolet,
volgens Gram, werden op bacteriën van een pepton-
agarbuis van ^ 48 uur uitgevoerd. Gramkleuring
volgens ,,Manualquot;.
De lengte van de staafvormige bacterie (24 uur oud
-ocr page 45-op peptonagar) werd gemeten in een druppel water.
Bij ciliënkleuring werd een gecombineerde methode
toegepast; de beits werd gebruikt die Safford en
Fleischer vermelden en de zilveroplossing van Zett-
now. Als volgt, werd bij de ciliënkleuring te werk
gegaan. Er werd voor zeer zuivere kleurstoffen en
glaswerk gezorgd en speciaal voor zeer schoone dek-
glaasjes. Op deze werd een bacteriesuspensie uit-
gestreken. Iliervoor was van een peptonagarbuis van
12 — 24 uur, in een druppel gedestilleerd water slechts
zoo weinig bacteriemassa gebracht, dat de druppel even
troebel was. Wanneer in deze druppel zeer sterke
eigenbeweging gezien werd, werd een ander schoon
dekglas genomen, één kant even in de druppel gedom-
peld en hiermede zeer snel over het eerste dekglas
gestreken, zoodat slechts een zeer dunne bacterielaag
uitgespreid was, die aan de lucht gedroogd werd.
Vervolgens werd met versche beitsvloeistof bedekt,
tot stoomen verhit, bijv. boven het spaarvlammetje van
de bunsenbrander en twee minuten gestoomd. De beits-
vloeistof, die niet langer goed blijft dan 48 uur, wordt
als volgt bereid:
100 cc van verzadigde oplossing van prikinezuur.
(verzadigde oplossing van prikinezuur is 1,22 gr. pikrinezuur op
100 cc HjO bij 20° C.)
5 gr. tanninezuur.
7,5 gr. ferrosulfaat.
Met gedestilleerd water werd het dekglaasje af-
gewasschen en dan even gedroogd. Met Zettnow-
zilveroplossing werd het glaasje bedekt, tot stoomen
verhit en 1—2 minuten gestoomd. Zilveroplossing kan
langen tijd bewaard blijven en wordt als volgt
bereid.
Aan 20 cc verzadigde zilversulfaatoplossing (= 0,146 gr. AgS04
in 20 cc aqua dest.) plus 40 cc aqua dest. voegt men zooveel druppels
aethylamine toe, dat het eerst gevormde neerslag weer oplost.
Na hef behandelen met Zettnow-zilveroplossing
werd met gedestilleerd water afgewasschen, aan de
lucht gedroogd en dan op een zeer schoon voorwerp-
glas in balsem ingesloten.
Voor peptonagar, peptongelatine, snijboonenagar,
aardappelagar, moutagar werden de volgende recepten
gebruikt.
Peptonagar:
looo cc leidingwater,
lo gr. pepton.
5 gr. NaCl.
i5 gr. agar.
Opkoken, neutraliseeren pH 7,3, steriliseeren i5 min. bij 120° C.
Peptongelatine:
1000 cc leidingwater.
10 gr. pepton.
5 gr. NaCl.
120 gr. gelatine.
Oplossen, afkoelen, neutraliseeren pH 7,3, steriliseeren i5 min.
bij 100° C.
Snijboonenagar:
1000 cc snijboonenextract.
i5 gr. agar.
Opkoken, neutraliseeren pH 7,3, steriliseeren i5 min. bij 120° C.
Snijboonenextract:
200 gr. snijboonen op 1000 cc leidingwater; snijboonen fijn
snipperen en eenige uren op een zacht vuur laten trekken. Daarna
filtreeren en tot 1000 cc bijvullen.
Aardappelagar:
1000 cc aardappelextract.
i5 gr. agar.
Opkoken, neutraliseeren pH 7,3, steriliseeren i5 min. 120° C.
Aardappelextract:
1000 cc leidingwater.
100 gr. aardappelen.
% uur koken, filtreeren, tot op 1000 cc water bijvoegen.
Moutagar:
looo cc moutextract van 10° Balling.
20 gr. agar.
Oplossen, opkoken en filtreeren, steriliseeren i5 min. bij 110° C.
Moutextract:
1,5 kg. moutmeel en 4000 cc leidingwater wordt goed gemengd
in een geëmailleerde pan. De pan in een waterbad en verwarmen
tot 45° C. Op deze temperatuur blijft de pan een uur of drie staan.
Vervolgens verder verwarmen tot 60° C. Hier blijft alles nog één
uur op staan. Dan filtreeren door een paardenharen zeef. In kolven
steriliseeren i5 min. bij 120° C. Daarna filtreeren en verdunnen
tot 10° Balling. Vervolgens steriliseeren i5 min. op 110° C.
Voor peptonwater werd het recept van het „Ma-
nualquot; gevolgd.
Lakmoesmelk:
Tapte-melk in buizen i5 min. bij 110° C. steriliseeren; 1 %
lakmoesoplossing (Kahlbaum) apart steriliseeren; daarna in
iedere buis melk ± 3 cc lakmoesoplossing.
Om na te gaan of de bacterie groenfluorescentie ver-
toont, werd o.a. een medium gebruikt, dat de Heer
van Braam Houckgeest mij aanraadde, omdat daar
zeer spoedige optreding van groenfluorescentie bij te
verwachten is. In deze oplossing komen magnesium-
sulfaat, kaliumsulfaat en een organische stof voor;
deze zijn volgens Georgia en PoE noodzakelijk voor
mooie groenfluorescentie.
Volgens van Braam Houckgeest is het bij zijn
ammoniumsuccinaatoplossing zeer wenschelijk, dat de
bacteriën veel zuurstof ter beschikking hebben, zoodat
men de vloeistof in dunne lagen met groot oppervlak
moet gieten. In een Erlenmeyer van 5o cc deed ik
daarom 10 cc vloeistof, dus met een hoogte van ± 1 cc.
Ammoniumsuccinaatoplossing met pH 7,2:
1000 cc aqua dest.
4 gr. ammoniumsuccinaat.
0,400 gr. kaliumfosfaat (K2HPO4).
0,200 gr. magnesiumsulfaat.
-ocr page 48-Volgens Clara is voor groenfluorescentie het beste
medium dat van Sullivan, dat zij in twee modificaties
opgeeft.
Sullivan i p H, 8,2:
1000 cc aqua dest.
5 gr. asparagine.
o,5oo gr. bikaliumfosfaat (KjHPO^).
o,5oo gr. magnesiumsulfaat.
Sullivan 2 pH 8,2:
1000 cc. aqua dest.
10 gr. asparagine.
1 gr. bikaliumfosfaat (K2HPO4).
1 gr. magnesiumsulfaaf.
Fermi-oplossing:
1000 cc aqua dest.
45 gr. glycerine.
10 gr. ammoniumfosfaat.
1 gr. kaliumfosfaat (KHjPO^).
0,200 gr. magnesiumsulfaat.
Neutraliseeren pH 7,3 en steriliseeren.
Cohn-oplossing:
1000 cc. aqua dest.
o,5oo gr. kaliumchloride.
10 gr. neutraalammoniumtartraat.
5 gr. kaliumfosfaat (KH2PO4).
Neutraliseeren pH 7,3 en steriliseeren.
Voor bepaling van fermentatie van koollivdraten
werden gistingsapparaatjes van Smith van lo'cc met
peptonwater van pH 7,3 plus 1 % van de betreffende
koolhydraat gevuld en met broomcresolpurpur als
indicator gekleurd op de wijze van het „Manualquot;.
De kleurenomslag van broomcresolpurpur loopt van
paars naar geel.
7.0 |
i'. 6,0 5,5 |
5,0 4,5 | |
Br. eres. |
paars |
gevoeligezone |
geel. |
purpur. | |||
4 |
k |
32 |
De gevulde, paarse gistingsapparaatjes werden
lo min. bij 110° C. gesteriliseerd.
Voor het nagaan van zetmeelhydrolyse werden de
bacteriën eenige malen uitgestreken op zetmeelagar-
platen.
Zetmeelagar:
Peptonagar plus 0,2 % oplosbaar zetmeel, op pH 7,3 brengen
en steriliseeren.
Na 8 dagen werd de geheele schaal met J K J-op-
lossing overgoten om na te gaan of totale blauw-
kleuring van de agar plaats vond, of blauwkleuring
met lichte, witte zones om de koloniën, wat op
géén of wel hydrolyse wijst.
Aardappel:
De aardappels werden goed afgeboend, in schijven gesneden;
deze werden in schalen gedaan en 10 min. bij 110° C. gesteriliseerd.
Cellulose-bodem:
100 cc. aqua dest.
0,2 gr. pepton.
0,1 gr. kaliumfosfaat (K2HPO4).
Op pH 7,3 brengen, in buizen doen, in iedere buis een stukje
filtreerpapier, zoodat het half in en half uit de vloeistof steekt;
daarna steriliseeren 10 min. bij 110° C.
Daar de bacterie een plantenparasiet is, wilde ik
ook onderzoeken of hij pectine aantast.
Voor het nagaan van de enzymatische ontleding van
pectinestoffen noemt Sloep o.a. twee methoden, n.m.1.
die der gelatineering en het direct aantoonen van
pectinezuur.
Bij deze laatste methode giet men in glasdoozen met
ingeslepen rand een gesteriliseerde, geneutraliseerde
oplossing van 10 % gelatine en % pectine, die
met een geconcentreerde lakmoesoplossing sterk ge-
kleurd is, in een laag van ± 3 mm dikte.
Op de vast geworden plaat brengt men de stof die
op pectine onderzocht wordt. Een roode vlek om de
stof geeft de vorming van zuur, dus van pectinezuur
aan. Daar de door mij onderzochte bacteriën gelatine
do^ vervloeien, gaf deze methode geen resultaat.
Hei aantoonen van pectase door gelatineering ver-
loopt als volgt. Wanneer pectase inwerkt op een
pectine-oplossing, treedt er gelvorming op, zoodat het
mogelijk IS de reageerbuizen met inhoud om te keeren
zonder dat deze er uit loopt. De i pectine-oplossing
heb ik in buizen gedaan, maar ook in een dunne laag
in i.rlenmeyers, opdat er meer zuurstof aanwezig
zou zijn.
Pectine-oplossing:
lOOo cc leidingwater,
lo gr. pepton.
lo gr. pectine (citruspectine).
Het oplossen van de pectine geeft wel eens moeilijk-
heden, daarom wordt de werkwijze vermeld.
In kokend peptonwater doet men voorzichtig onder geregeld
omschudden met een droog spateltje, dat in de vlam wordt af
gebrand, zoodat het verdampte peptonwater er niet tegen conden
Seert, zeer langzaam het pectinepoeder. De oplossing wordt ge-
neutrahseerd en bij xoo° C. lo min. gesteriliseerd.
Voor het aantoonen van indolvorming werd een i «/
Disco bactotrypton oplossing aangewend, terwijl vol-
gens de Ehrlich-Böhmtest („Manualquot;) na eenige dagen
op indol werd beproefd.
Ter bepaling van nitraatreductie werd het volgend
medium gebruikt.
Nitraatmedium:
looo cc leidingwater,
lo gr. pepton.
5 gr. NaCl.
Filtreeren, op pH 7,3 brengen en steriliseeren ,0 min. bi; aio° C.
-ocr page 51-Voor het aantoonen van nitriet werd het reagens
van Griess-Romyn gebezigd, dat Kingma Boltjes ver-
meldt.
Reagens Griess-Romyn:
1 deel a-naphthylamine, lo deelen sulfanilzuur en 90 deelen
wijnsteenzuur worden in een mortier goed gemengd. Dit reagens
blijft zeer lang goed.
Ter aanduiding van ammoniakvorming werd Ness-
ler's reagens aangewend.
De mogelijkheid tot HgS-vorming werd gecontro-
leerd met steekcultures in loodacetaatagar. Bij HgS-
vorming heeft om de steek, of in den geheele buis bruine
verkleuring plaats.
Loodacetaatagar:
1000 cc aqua dest.
l5 gr. agar.
20 gr. pepton.
1 gr. glucose.
0,200 gr. loodacetaat.
Beschrijving van de bacterie.
Morphologie.
nnbsp;Staafje of diplostaafje met
^ /T^nbsp;ronde uiteinden. Goede kleuring
^nbsp;door carbolfuchsine, gentiaan-
^nbsp;jjnbsp;violet en methyleenblauw. Gram-
Qnbsp;kleuring was negatief. De lengte
„ Snbsp;van een staafje, na groei op
0nbsp;peptonagar (pH 7,0) gedurende
%nbsp;24 uur, gemeten in gedestilleerd
Teekening 1.nbsp;water was 0,7 (0,5—0,9) bij 2,7
/tT^:^::^!!::::. (^'8-5,6).. De bacterie is zeer
Ciliënkleuring naar beweeglijk en heeft, zooals bleek
Safford en Fleischer. na de ciliënkleuring, die toege-
past werd, polaire ciliën (i—3).
Physiologisch onderzoek.
Peptonagarbuizen: Na twee dagen was de groei tame-
lijk goed. De vorm van de streep was eenigszins fili-
form, met gladde randen. Kleur wit.
Peptonagarplaten: Na twee dagen was er een matige
groei, de koloniën waren slechts ^—mm in diameter,
rond, glanzend en crème wit.
PeptongelatinepLaten: De groei was vrij slecht en de
vervloeiing had zeer langzaam plaats. Na twee dagen
was er geen vervloeiing opgetreden; de koloniën waren
zeer klein, % mm in diameter, rond en wit. Na een
week waren de koloniën niet veel grooter geworden;
wel zeer zwakke vervloeiing, bij sommige koloniën
slechts verweeking. Na 9 dagen was de vervloeiing
veel verder gegaan.
PeptongeLatinelt;iteek: De groei in de steek was goed
met vervloeiing na 7 dagen, zakvormig. Na 27 dagen
was de gelatine tot over de helft vervloeid.
Peptonwater: Na twee dagen was de cultuur troebel
met een dun netvormig of glad vliesje, dat gemakkelijk
uit elkaar viel. Na een week was het vliesje verdwenen
en was er een sediment in de zeer troebele vloeistof,
die zwak groen fluoresceerde, terwijl deze kleur lang-
zamer sterker werd.
Snijboonenagar: Na drie dagen was de groei zeer goed.
De vorm van de streep was filiform, glad met iets
gerimpelde randen. Kleur wit tot crème wit, glanzend,
vochtig.
Moutagar: Zeer, zeer slechte, om niet te zeggen geen
groei.
LakmoeémeLk: Na 5 dagen was de melk niet ver-
anderd, alleen ontstond een dun vliesje, dat niet ver-
dween en steeds op de vloeistof bleef. Na 9 dagen was
de vloeistof zeer alcalisch geworden; zi} bleef ook
alcalisch. Peptonisatie had niet plaats.
AmmoniiiméuccinaatopLoóüng: In buizen. Na 4 dagen
was de vloeistof flink troebel, zonder groenfluores-
centie, die evenwel na 7 dagen zeer sterk was. De
oorspronkelijke pH van de vloeistof van 7,2 was na
21 dagen opgeloopen tot 8,6.
In Erlenmeyers. Hierbij trad veel sneller groen-
fluorescentie in, na drie dagen namelijk was er al een
prachtige groene kleur. De begin pH van 7,2 was
opgeloopen tot 8,2.
Fermi-ooLoMing: Na 5 dagen had er zwakke, witte
groei plaats gehad. Na 7 dagen was de troebeling sterk
en begon groenfluorescentie, die na 23 dagen zeer
mooi was geworden. Na diezelfde tijd was er óf geen
vliesje, óf een randje óf een dun vliesje en een sedi-
ment. Na 5o dagen was de begin pH van 7,3 terug-
geloopen tot 6,3 en na bijvoeging van alkali kwam de
groene kleur duidelijker uit.
SuUioan Na 5 dagen goede groei, terwijl aan de
oppervlakte een begin van fluorescentie te zien was,
die na 7 dagen niet veel sterker was geworden. Na
2 3 dagen was de kleur zwak door de geheele vloeistof
verspreid en de pH was na 5o dagen van 8,2 tot 8,6
opgeloopen.
SuUivan 2: Hierbij was de fluorescentie zwakker
dan bij Sullivan 1, want na 7 dagen was nog geen
groene kleur te bekennen, terwijl wel groei was op-
getreden. Na 23 en 5o dagen was de fluorescentie zeer,
zeer zwak en de pH was van 8,2 tot 8,6 opgeloopen.
Cohn-opLoé/ing: Hierin had totaal geen groei plaats.
GLucoóe-opLoóóing: Na 2 dagen was er groei en zuur-
-ocr page 54-vorming in het open been opgetreden. In het open been
was de kleur tusschen geel en paars in, terwijl in het
gesloten been de vloeistof nog uitgesproken paars was.
Na 5 dagen was de zuurvorming verder gegaan en na
7 dagen werd de paarse kleur in het gesloten been
lichter. Wel zuur en geen gasvorming.
Saccharoée-opLoéóing: De groei was na 2 dagen in
het open been goed met een matige zuurvorming, tus-
schen paars en geel in. In het gesloten been nog totaal
geen zuurvorming. Na 5 en 7 dagen was de zuur-
vorming iets verder gegaan, maar toch zeer weinig.
Matige zuurvorming en geen gas.
Lactoée-opLoMing: Na 2 dagen was de groei bijna
niets, terwijl geen zuurvorming was opgetreden. Na
5 en 7 dagen was de groei zeer goed geworden, terwijl
de vloeistof haar heldere paarse kleur had behouden.
Geen zuur en geen gas.
Maltode-opLoééing: Na 2 dagen had zich in het open
been een vliesje gevormd en was de vloeistof troebel
geworden, terwijl de kleur onveranderd was. Na 5
dagen had er zich geen zuur gevormd. Geen zuur
en geen gas.
Mannoée-opLosöing: Na 2 dagen was de vloeistof in
het open been prachtig geel geworden en had er goede
groei plaats gehad. In dicht been was de kleur nog
paars. Na 5 dagen was de zuurvorming verder gegaan
en na 14 dagen was zij tot ver in het gesloten been
gegaan. Wel zuur en geen gas.
Zetmeelagarplaten: Na 8 dagen hadden de bacteriën
zich wel ontwikkeld, maar slechts matig. Volgens
KJa-onderzoek had geen hydrolyse plaats gehad.
Aardappel: Op gesteriliseerde aardappel was na 3
dagen op de strijkplaatsen de groei vrij goed. De kleur
van de bacteriën was crème wit, terwijl de aardappel
grijs werd.
CelLuLoée-aantaéting : De groei was zeer miniem,
zoowel na 26 dagen als na 5o dagen, terwijl de cellu-
lose totaal niet aangetast was.
Pectine-opLoéMng: Zoowel in buizen als in Erlen-
meyers was er na 5 dagen of 1. maand geen verandering
of troebeling te zien. De pectinevloeistof was geen
samenhangende massa geworden. Geen pectine aan-
tasting.
IndoLvorming: Na 5 en 7 dagen werd op indol getest,
waarbij bleek, dat het niet gevormd was, terwijl de
bacteriën zich goed ontwikkeld hadden.
NitraatreducUe: Na 2, 4 en 12 dagen kon geen nitriet
aangetoond worden, wel echter steeds ammoniak,
terwijl beide nooit in de controle aantoonbaar waren.
De groei was goed in de oplossing, die na 12 dagen
mooi groen fluoresceerend was geworden.
ZwaveLwateràtofvorming: Geen zwavel waterstofvor-
ming, daar bij steekcultuur in loodacetaatagar totaal
geen zwarte verkleuring optrad. De groei op de agar
was na 9 dagen goed, crème groenigwit, terwijl later
een metaalglans over de kolonie kwam. In de agar
was de groei matig, slechts 2 cm diep, filiform tot
harig.
Zuurétofbehoef te: De bacterie is facultatief anaëroob.
Zooals uit de proeven met de gistingsapparaatjes en
met loodacetaatagar blijkt, groeit de bacterie bij voor-
keur aan het zuurstof oppervlak, maar hij kan ook
groeien, waar minder zuurstof ter beschikking staat.
Invloed van. de temperatuur: Uitstrijkplaten op snij-
boonenagar werden in de thermostaten gezet, respec-
tievelijkbij i5°C., 20° C., 25° C., 3o° C., 35° C. Na
5 dagen werd gecontroleerd. Bij i5° C. was de groei
slechts zeer weinig geweest en waren de koloniën ± ^
mm in diameter. Bij 20° C. was de groei vrij goed en
verschilde niet van den groei bij 20° C. De kolonievorm
was 2 mm in diameter. Bij 3o° C. was het weer minder
en was de kolonievorm 1—2 mm; bij 35° C. was er
totaal niets opgekomen.
De hier boven behandelde bacterie komt in bijna
alle opzichten overeen met Pöeudomonaé medicaginió
var. phaéeoLicola, beschreven door Burkholder en door
Stapp en Kotte, maar op een enkel punt is er verschil,
terwijl ook de determinatieresultaten van den Ameri-
kaan en de Duitschers onderling eenigszins uiteen
loopen.
Over het aantal ciliën verschillen de meeningen
sterk. Volgens Burkholder is er 1 polair flagellum,
volgens Stapp en Kotte zijn er 1—12, die mono- of
bipolair zijn, terwijl ik door mijn kleuring 1 —^3 mono-
polaire ciliën kon aantoonen. Over de gelatinevervloei-
ing zijn de opvattingen ook niet hetzelfde. Volgens
Stapp en Kotte heeft er geen vervloeiing plaats. Burk-
holder kwam bij zijn origineele beschrijving ook tot
deze conclusie, maar bij latere proeven met andere
gelatine merkte hij op, dat toch langzame vervloeiing
plaats had, zoodat bijv. na zes weken de gelatine in
een zware olie veranderd was. Bij mijn onderzoekingen
trad de vervloeiing vrij spoedig in, terwijl na 4 weken
de gelatine in een cultuurbuis tot over de helft dun
vloeibaar was geworden.
Verder zijn de resultaten hoofdzakelijk alle gelijk,
met alleen een klein verschil bij enkele koolhydraat-
fermentaties. Bij glucose- en saccharose-vergisting
zagen zoowel Burkholder als Stapp en Kotte een
voorbijgaande zuurvorming, terwijl bij mij de zuur-
vorming verder ging en er geen reactie naar de alca-
lische kant intrad. Bij maltose vonden Burkholder
en ik geen zuur, terwijl Stapp en Kotte voorbijgaand
zuur vermelden. Niettegenstaande deze kleine ver-
schillen, die ik niet onvermeld mocht laten, moet toch
ongetwijfeld de door mij onderzochte bacterie identiek
geacht worden met Pseudomonas medicaginié ƒ. sp. pha-
öeoLicola Burk, daar, hij in alle verdere opzichten over-
eenkomt met de door de voornoemde auteurs gegeven
beschrijving.
Evenals Stapp wil ik de geslachtsnaam Phytomonaa
(pathogeen voor planten, staafjes, geel of wit, beweeg-
lijk of niet beweeglijk; beweeglijke bezitten mono- of
lophotriche flagella.) vermijden, daar deze alleen
gebaseerd is op het kenmerk van pathogeniteit voor
planten, welk kenmerk niet voldoende is en de ge-
slachtsnaam Pseudomonas (water- en grondbacteriën,
die een in water oplosbaar pigment vormen, dat door
het medium diffundeert als groen, blauw en geelgroen;
beweeglijk of niet beweeglijk, gramnegatief, polaire
en peritriche flagella.) gebruiken.
Evenzeer wil ik de term ,,igt;ariëtasquot; niet gebruiken,
alhoewel deze bij andere phytopathologen en bacterio-
logen gebruikelijk is, daar volgens mij deze niet de
juiste term is om verschil in pathogeniteit te karakte-
riseeren. (Pseudomonas medicaginis ƒ. sp. phaseoLicola
Burk, onderscheidt zich van Pseudomonas medicaginis
Sackett alleen, doordat hij niet pathogeen is voor
Aledicago.)
Niettegenstaande de bacteriën niet onder de alge-
meene botanische nomenclatuurregels vallen, lijkt het
mij meer aangewezen de term ,,forma specialisquot; (onder-
scheidingsterm volgens de nomenclatuurregels bij para-
sietische schimmels) te gebruiken.
hoofdstuk iv.
Met de geïsoleerde bacteriën werden verschillende
inoculatieproeven uitgevoerd voornamelijk op twee
boonenvariëteiten, „Verbeterde Vroege Veen-
schequot; en „Gele Citroenquot;, en wel op vier verschil-
lende hieronder beschreven wijzen, n.1. op kiemplanten
lt;in potten), op zaad (daarna in de volle grond uit-
gezaaid), op zaad (in buizen uitgelegd) en op grond
(in potten).
§ 1. Inoculatie van kiemplanten in potten.
Om de pathogeniteit van de 6 geïsoleerde bacterie-
stammen na te gaan werd de mettode van de inoculatie
van kiemplanten, die Stapp aangeeft, toegepast en
daarmede verkreeg ik zeer duidelijke resultaten.
De inoculaties werden uitgevoerd in een kas met
een temperatuur van 5—20° C.
De zaden werden na desinfectie in i/s % Ceresan-
oplossing gedurende een half uur en na droging aan de
lucht, te kiemen gelegd in vochtig gesteriliseerd zand.
Als kiemingsbodem gebruikte Stapp vochtig zaagsel;
ik kreeg met het mij ter beschikking staande slechte
resultaten, daar hef zaad er slecht in kiemde en slecht
groeide na de kieming. Deze kiemingsbodem is ook
volgens 's Jacob nief aan te raden, daar de boonen
door de te groote vochtigheid erin spoedig aan rotting
onderhevig zijn.
Nadat de kiemplanten zoo groot waren geworden,
dat de cotylen uit de zaadhuid sprongen, werden zij
omgekeerd met cotyl en pluimpje gedurende 2 uur in
een bacteriesuspensie gelegd. De bacteriesuspensie,
die bereid werd door 6 wortelagarbuizen met een
2—dagen oude bacteriecultuur af te spoelen met
100 cc gesteriliseerd water, was in een glazen bakje
van diameter 11 cm en hoogte 3,5 cm uitgegoten en
hierin werden de kiemplanten slechts met hun cotylen
en pluimpje gelegd, terwijl de wortels er boven uit
staken, zoodat zooveel mogelijk alleen het boven-
grondsche gedeelte geïnoculeerd werd.
Over het geheel werd een glazen bak van diameter
14 cm en hoogte 7,5 cm gezet, zoodat alles van de
lucht afgesloten was en zoo weinig mogelijk zou uit-
drogen.
Xa het liggen in de bacterie-suspensie werden de
kiemplanten even op filtreerpapier te drogen gelegd
en vervolgens in een gewone bloempot met, door stoom
gesteriliseerde bladaarde, geplant (3 in een pot).
In April en Mei 1934 werden de inoculatieproeven
op ,,Verbeterde Vroege Veenschequot; om de pa-
thogeniteit van de 6 stammen na te gaan, uitge-
voerd.
Bijna steeds werden voor iedere bacteriestam reek-
sen van 8 potten, dat is dus 24 planten ingezet, en voor
de contróle-reeks van niet geïnoculeerde planten het-
zelfde aantal.
Daar de kieming van het zaad zeer onregelmatig
verloopt, kon ik niet de reeksen tegelijkertijd inzetten,
en was het tijdsverschil tusschen het eerste aanzetten
van de proef en het laatste ^ 3 weken.
Voor het bepalen van de pathogeniteit nam ik
hoofdzakelijk alleen de ziekteverschijnselen op bla-
deren of stengels in aanmerking; de lengte van de
planten werd ook wel eens bepaald, maar daar de
temperatuur van de kas niet constant was, niet nader
beschouwd.
Inoculatie met étam I.
Bij de 21 geïnoculeerde planten vertoonden 16
planten na 16 dagen chlorotische vlekken met kleine
verdorde stipjes op de bladeren. Enkele planten hadden
op de stengels roodbruine vlekstrepen, die na 24 dagen
bij 17 planten voorkwamen.
Na 32 dagen waren de planten hoog en groot en goed
ontwikkeld; alle bladeren echter waren zeer licht
groen. Twee planten vertoonden aan de voet van de
stengel een groote lichtbruine schimmelvlek en moesten
dus als proefobject uitgeschakeld worden.
i5 planten hadden chlorotische vlekken op de bla-
deren en 17 roodbruine streepvlekken op de stengels
Van 10 planten waren de bladeren opgerold. Van de
21 planten waren na ± 5o dagen 2 door schimmel
aangetast en 19 met vlekken op de stengels.
Inoculatie met étam II.
Met deze stam werden eerst 18 kiemplanten geïno-
culeerd en een week later nog eens 6.
Van de 18 planten hadden na 1 week alle planten
enkele vetvlekken op de cotylen, terwijl bij 14 pknten
halo-vlekjes op de bladeren te ontdekken waren.
Na 17 dagen hadden de planten zich vrij goed ont-
wikkeld en zagen zij er niet zeer aangetast uit. De
bladeren hadden nog wel enkele vlekken, waarvan het
binnenste dor en bruin was, maar de vlekken waren
met grooter geworden. Een enkele plant had een blad,
dat groengeel mozaïekachtig verkleurd was.
Onder op de stengels waren al eenige roodbruine
vlekjes te zien.
Na 25 dagen waren de planten hoog en forsch
ontwikkeld met groote bladeren. Het leek of zij over
de ziekte heen waren gegroeid. 11 planten hadden
chlorotische vlekken op de bladeren en 12 roodbruine
streepvlekken op de stengels. 1 plant was door schim-
mel aangetast aan de voet.
Van de 6 planten, die i week later behandeld waren
dan de eerste 18, waren van alle na 11 dagen de
bladeren zeer chlorotisch gevlekt; zij zagen er alle
zeer slecht en sterk aangetast uit.
Na 19 dagen waren de bladeren nog sterk chloro-
tisch getint en vertoonden 4 planten roode vlekken
op de stengels. Deze planten waren sterk aangetast.
Van de 24 planten waren er 19 met vlekken op de
stengels.
InocuLatie met stam III.
Met deze stam werden eerst 12 kiemplanten geïno-
culeerd, daarna 6 en toen nog eens 6.
Eerste 12. Na 5 dagen hebben alle planten vet-
vlekken op de cotylen en chlorotische halo-vlekjes op
de bladeren, waarvan bij enkele planten zeer vele
op een blad voorkomen en bij andere slechts een enkele.
Na 25 dagen waren de planten hoog opgegroeid,
maar de bladeren waren weinig uitgegroeid en bij alle
planten verscheiden chlorotisch gevlekt. Bij alle 12
planten traden roodbruine vlekken op de stengels op.
Bij de eerste 6 geïnoculeerde planten zagen alle er
na 11 dagen zeer slecht uit, met vetvlekken op de
cotylen en sterk chlorotisch gekleurde bladeren.
Na 19 dagen waren de planten klein gebleven en
slecht uitgegroeid, met kleine, leelijk gevormde, chloro-
tische bladeren. 4 planten vertoonden roodbruin
gevlekte stengels.
Na 35 dagen hadden alle planten roodbruin gevlekte
stengels.
Van de laatste 6 geïnoculeerde planten waren na
5 dagen bij alle de cotylen met vetvlekken bespikkeld,
die eenigszins bruinachtig verkleurden. 1 plant ver-
toonde vele halo-vlekken op de bladeren, terwijl de
andere slechts een enkele hadden.
Na i3 dagen waren deze 6 planten zeer slecht ont-
wikkeld en uitgegroeid met zeer chlorotische bladeren.
Na 29 dagen was 1 plant door een schimmel aan-
getast en verdord, de andere 5 waren met duidelijke
roodbruine vlekken op de stengels.
Van de 24 planten was dus 1 door een schimmel
aangetast en 23 met roodbruine vlekken op de stengels.
InocuLatie met ótam IV.
Eerst werden 9 planten behandeld en 14 dagen
later i5 planten.
Van de 9 planten was na 5 dagen 1 plantje niet
ontwikkeld en verrotte in de aarde. De 8 andere ver-
toonden vetvlekken op de cotylen en meer of minder
halo-vlekken op de bladeren.
Na 2 5 dagen waren de 8 planten wel hoog ont-
wikkeld, maar de bladeren zagen er niet mooi uit en
waren chlorotisch gevlekt. Bij alle waren de stengels
met roodbruine vlekstrepen.
Van de i5 planten waren na 12 dagen alle klein
gebleven en slecht ontwikkeld met vetvlekken op de
cotylen, chlorotische vlekken op de bladeren en rood-
bruine vlekken op de stengels.
Van de 24 planten was 1 te gronde gegaan en hadden
23 roodbruin gevlekte stengels.
InocuLatie met ötam V.
Bij deze stam werden ook eerst 9 kiemplanten
behandeld en later i5.
Van de 9 planten vertoonden na 5 dagen alle vet-
vlekjes op de cotylen en halo-vlekken op de bladeren.
Na 17 dagen waren de planten hoog opgegroeid met
bladeren met lichte vlekken.
Na 2 5 dagen waren de planten flink en groot en
eenigszins over de ziekte heengegroeid.
Van de 9 hadden alle chlorotische vlekken op de
bladeren en 7 roodbruine vlekken op de stengels.
Van de i5 later behandelde planten hadden na
5 dagen alle vetvlekken op de cot3den, bij slechts 9
waren halo-vlekken op de bladeren.
%
Na i3 dagen waren de planten weinig hoog uit-
gegroeid en weinig ontwikkeld, alle i5 hadden chloro-
tische vlekken op de bladeren en 9 hadden bruine
vlekken op de stengels.
Van de 24 planten hadden na 3o dagen alle kleine
of zeer kleine roodbruine vlekken op de stengel.
InocuLatie met ötam VI.
Eerst werden i5 planten behandeld en eenige dagen
later 9 planten.
De eerste i5 waren na 12 dagen zeer sterk aan-
getast. Bij alle planten vetvdekken op de cotylen, die
bruinachtig verkleurd waren; geen enkel blad was
normaal uitgegroeid, alle met bruine necrotische
en chlorotische vlekken, op de stengels roodbruine
plekken.
Van de 9 later behandelde planten waren na
8 dagen alle met vetvlekken op de cotylen en met
chlorotische vlekken op de bladeren. Bij 5 waren
roodbruine vlekken op de stengels.
Na 24 dagen vertoonden alle planten roodbruine
vlekken op de stengels.
ContróLe-pLanten.
Als controle werd een reeks van 24 kiemplanten
aangezet, die op dezelfde wijze als de geïnoculeerde
planten behandeld waren, behalve dat in plaats van
een bacteriesuspensie voor de onderdompeling 100
cc gesteriliseerd water gebruikt werd.
Na 11 dagen waren alle planten goed ontwikkeld
en bij geen van alle waren vlekken te bekennen, noch
op de cotylen, bladeren of stengels.
Na 20 dagen waren alle planten hoog en mooi ont-
wikkeld, met groote forsche bladeren, geen vlekken
op de bladeren of stengels.
Uit de hierboven beschreven proeven bleek, dat de
controle-planten er steeds volkomen gezond uitzagen,
terwijl bij de geïnoculeerde planten de inoculaties
positief waren, waaruit te concludeeren viel, dat de
bacteriestammen patbogeen waren.
Op „Gele Citroenquot; werden in April 1936 op
dezelfde wijze inoculatie-proeven uitgevoerd met 2
bacteriestammen. De proefreeksen bestonden uit 3o
planten in 10 potten.
Inoculatie met étam V.
Na i5 dagen hadden alle planten vetvlekken op de
cotylen en vele donkergroene, waterdoordrenkte, kleine
vlekken, op de bladeren. Bij 28 planten waren aan de
achterzijde van de bladeren op de nerven roodbruine
streepjes en vlekken.
Vele planten vertoonden verleppingsverschijnselen.
Na 3/ dagen waren alle, klein gebleven planten
verlept met bruine verdorde plekken op de bladeren.
Bij alle planten zijn uit de stengel op verscheidene
plaatsen witte bacteriemassa's naar buiten gekomen.
Roode verkleuringen op de stengels kwamen slechts
weinig voor.
De aantasting is bij alle planten zeer heftig geweest.
Inoculatie met étam FI.
Na i5 dagen vertoonden alle planten vetvlekken
op de cotylen. Bij alle planten waren ook water-
doordrenkte vlekjes op de bladeren, maar in veel
mindere mate dan bij de vorige stam V, want de
meeste planten hadden slechts een enkel vlekje.
Geen enkele plant vertoonde een begin van ver-
lepping, alle waren veel beter ontwikkeld dan degene,
die met stam V besmet waren. Slechts bij een enkele
piant een bruine verkleuring aan de achterzijde van
de bladeren.
Geen chlorotische bladvlekken.
Na 34 dagen zijn de waterdoordrenkte vlekken op
de bladeren donkerbruin en verdord.
Bij een enkele plant is een chlorotisch blad. Vele
verkleurde nerven aan de achterzijde van de bladeren.
1 plant was aan de voet van de stengel door een
schimmel aangetast, welke schimmel ik niet nader
onderzocht heb.
Bij 26 planten waren onder op de stengel kleine,
lichtroode verkleuringen.
Alle planten waren aangetast, maar in veel mindere
mate dan bij bacteriestam V.
Contrôle.
Na i5 dagen zagen de planten er goed uit; geen
vetvlekken op de cotylen.
Bij 1 plant was een waterdoordrenkt vlekje op
het blad. Geïnoculeerde en controle-planten stonden
wegens ruimtegebrek vrij dicht naast elkaar, zoodat
de mogelijkheid van besmetting van de controle-planten
niet uitgesloten was.
Na 37 dagen waren de planten goed ontwikkeld,
grooter en forscher dan de geïnoculeerde. 3 waren
echter door een schimmel aan de stengelvoet aangetast
en 2 vertoonden bacterievlekken op de bladeren.
Evenals op ,,Verbeterde Vroege Veenschequot;
verliepen de inoculaties op „Gele Citroenquot; positief.
De ziektesymptomen van beide boonenvariëteiten
kwamen bij deze proeven in de kas niet volkomen
overeen; er moet bij in aanmerking genomen worden,
dat de uitwendige omstandigheden wegens verschil-
lende jaren (de maanden waren dezelfde), waarin de
proeven uitgevoerd werden, ook niet volkomen gelijk
waren.
Bacteriestam V en stam VI tastten deze twee
boonen-variëteiten niet in dezelfde mate aan.
De „Verbeterde Vroege Veenschequot; werd
door stam VI sterker aangetast dan door stam V,
terwijl het omgekeerde het geval was bij „Gele
Citroenquot;.
De oorzaak hiervan kan ik niet met zekerheid ver-
klaren. Behalve een verschil in gevoeligheid van de
boonen-variëfelten tegenover de bacterie, kan er mo-
gelijk een verschil in uitwendige omstandigheden bij
de proeven aanwezig zijn geweest of kan er achter-
uitgang in virulentie van bepaalde stammen in rein-
cultuur hebben plaats gehad.
§ 2. Inoculatie van zaad in de volle grond.
Bij deze proef was het de opzet na te gaan, of het
mogelijk was door het zaad uitwendig te besmetten
zieke boonenplanten te krijgen.
Hierbij werd het zaad gedurende twee uur in een
bacterie-suspensie gelegd (afspoeling van 8 snijboonen
agarbuizen van 5 dagen met 200 cc gesteriliseerd
water), voordat het in de volle grond, (lichte zand-
grond) eind Mei uitgezaaid werd. De contrôleboonen
hadden twee uur in gesteriliseerd water gelegen.
Uitgezaaid werden voor iedere reeks ± 5o zaden
stamdopboonen „Gele Citroenquot; en stamslaboonen
„Fijne Trosprincessequot; en stoksnijboonen „Ver-
beterde Vroege Veenschequot;.
Op de besmette citroenboonen hadden de bac-
teriën terstond zeer sterk ingewerkt, daar bleek, dat
slechts 4 na kieming zich verder ontwikkeld hadden,
terwijl de andere tijdens of dadelijk na de kieming té
gronde waren gegaan. Bij de controle waren 46 ge-
kiemd en doorgegroeid.
„Trosprincessequot; is een minder gevoelige soort;
38 van de besmette groeiden na kieming door en 5o
van de controle.
Na twee maanden hadden bij de citroenboonen
de controleplanten zich goed ontwikkeld met forsche
bladeren zonder vlekken. De 4 geïnoculeerde planten
vertoonden chlorotische vlekken op de bladeren en na
peulvorming vetvlekken op de peulen; ze zagen er
sterk aangetast uit.
Van de trosprin cessen waren de contrôlen na
-ocr page 67-een paar maanden flink uitgegroeid. Een groot verschil
vormden deze planten met de besmette, die slecht
ontwikkeld waren en chlorotische bladeren en vlekken
hadden.
Van ,,Verbeterde Vroege Veenschequot; waren
na een maand in de besmette reeks 32 zaden gekiemd.
3 planten waren zeer klein en onuitgegroeid gebleven.
Van de andere planten, die even groot uitgegroeid
waren als de controleplanten, hadden 3 planten groote
chlorotische vlekken op de bladeren en 5 planten zeer
kleine, gele halo-vlekken.
Van de niet besmette controle waren Aj zaden ge-
kiemd. De planten waren goed uitgegroeid, echter
niet beter dan de meeste geïnoculeerde.
De aantasting was na een maand vrij gering geweest.
Na 2 maanden was de groei van de geïnoculeerde
planten veel slechter geweest dan van de controle-
planten. De lengte was veel minder, 76 cm—^i5o cm
tegen i5o cm—^260 cm. De geïnoculeerde planten
hadden nog geen bloemen en zeer weinig blad, dat
klein was met bruine en verdorde plekken. Op de
stengels kwamen bruine streepvlekken voor.
De controleplanten hadden zoowel bloemen als vele
groote bladeren; deze laatste waren echter bij ver-
scheidene planten chlorotisch gevlekt, wat er op wijst,
dat de controleplanten niet volkomen ziektekiemvrij
waren. Daar de geïnoculeerde planten er echter veel
slechter bij stonden dan de controleplanten, mag ik
toch wel bij deze boonenvariëteit zeggen, dat de in-
oculatie positief verloopen is.
Zooals uit de proeven, en speciaal met ,,Gele
Citroenboonquot;, bleek, kan uitwendige besmetting van
het zaad sterk vernietigend werken, zoodat zoowel
tijdens de kieming de planten te gronde gaan, als
gedurende het jonge stadium na het opkomen, terwijl
de volgroeide in heftige mate aangetast worden.
§ 3. Inoculatie van zaad in cultuurbuizen in
reincultuur.
In reincultuur werd door mij de inoculatie van
boonenzaad nagegaan volgens de methode, die Brink-
man vermeldt, n.m.1. het laten kiemen van boonenzaden
in geïnfecteerde agarbuizen.
In bui^zen, per reeks, werd 6 ec aardappelagar
van pH6,8 gegoten; tijdens het hard worden van de
agar werden deze buizen een weinig scheef gezet, daar
op horizontale agar in een buis te weinig ruimte voor
een kiemende boon was.
De pH van de agar was lager gesteld dan gewoonlijk
voor bacteriegroei, omdat volgens 's Jacob pHJj.o te
alcalisch IS voor boonen planten en bij pH6,o_6 6het
groei-optimum ligt. Het milieu was dus gunstig voor
de boon.
Op de agar werden de verschillende bacteriestam-
men geënt, wat bij de contrólebuizen niet geschiedde-
na 8 dagen in den thermostaat bij 25°C. gestaan té
hebben werden de buizen van een boonzaad voorzien
en bij kamertemperatuur gezet.
Dit zaad, „Verbeterde Vroege Veenschequot;
was gedurende 5 min. gedesinfecteerd in 4 % forma-
ime en daarna gedurende 10 min. afgespoeld met
gesteriliseerd water, dat eenige malen ververscht werd.
Dit afspoe en is absoluut noodzakelijk; wanneer men
met afspoelt, groeien de wortels niet uit. Dit bleek
toen ik van tevoren naging, hoe lang ik zou moeten
desinfec eeren en of naspoelen met water aan te raden
was. Als desinfectans gebruikte ik 4 0/^ formaline,
daar de mogelijk achtergebleven resten hiervan op het
zaad verdampen en geen schadelijke werking zullen
uitoefenen op de bacteriën, wat bij andere desinfeetie-
middelen wel het geval zou kunnen zijn.
Boonenzaden werden respectievelijk 5, 10 en i5
-ocr page 69-minuten in 4 % formol gedesinfecteerd en de eene
helft werd voor het uitleggen op agar niét en de andere
helft wèl gedurende 5 minuten afgespoeld met geste-
riliseerd water dat 2 X ververscht werd.
Van elke serie werden 10 zaden uitgelegd.
De zaden kiemden goed; bij 5 en 10 minuten des-
infectie alle, bij i5 minuten desinfectie 9 zaden van
de 10.
Bij de nagespoelde zaden groeiden de wortels goed
uit, wat niet het geval was bij de niet afgespoelde,
waarbij ze zeer kort en klein bleven en donker bruin
gekleurd.
Van de inocuLatieproeven in buizen met aardappeLagar in
reincultuur was het verloop als volgt. Na 12 dagen
was de groei na kieming zooals in de tabel is aan-
gegeven. In de geïnoculeerde buizen waren vele zaden
wel gekiemd, maar niet verder ontwikkeld. Bij alle
waren de wortels dik, opgezwollen, onuitgegroeid en
bruin verkleurd. In de contrólebuizen waren de wortels
ook zeer zwak bruinachtig getint, wat altijd het geval
is bij wortels op agar, maar verder mooi lang en goed
uitgegroeid.
TABEL I.
12 dagen oude planten.
Bact. stam
controle
Aantal planten met lengte :
-O
e
lü
5l -M
0! c
■ti igt;
C T3
a as
lt; N
s
u
(O
-H
O
O
2
2
O
3
3
a\
-H
O
O
O
O
O
0
1
O
24
25
25
25
25
25
24
«
jH
6
7
o
6
3
5
4
-H
O
O
O
0
1
o
3
25
25
25
25
25
25
25
17
18
23
17
21
17
7
O
O
O
O
O
O
6
Zooals m Tabel I te zien is, vertragen na sterke
besmetting de bacteriën de groei van de kiemplanten
sterk, daar de lengte van de niet geïnfecteerde contrôlen
veel langer was.
Door de besmetting wordt de groei niet volkomen
tegengehouden, want na langere tijd waren de kiem-
planten in de besmette buizen uitgegroeid, echter wel
wat minder dan in de onbesmette.
Na 20 dagen waren alle kiemplanten, zoowel de
geïnoculeerde als de controle goed ontwikkeld en
door de geheele buis gegroeid; bij de controle zelfs uit
de buis.
Bij de geïnoculeerde waren op de cotylen vetvlekken
te onderscheiden, die bij sommige rood gekleurd waren
Op de wortels waren lichtroodbruine vlekken, met
meestal helderroode tot roodbruine vlekken op de
stengelbasis, terwijl meer naar boven op de stengel de
vlekken bruiner waren en kleiner met een neiging tot
streepvorm. Zie Tabel II.
Bij de controle was niets van vlekken of strepen op
wortels, stengels en cotylen te zien.
TABEL II.
20 dagen oude planten.
S ^ | ||
c gt;M (Ü |
Cö 1gt; |
0. |
CÎ TS |
M sU | |
C8 flj |
03 0» ï e JS C |
« |
lt; ^ |
OJ |
M
Ö
O
Bij deze proef had de bacterie een voorsprong op de
boon gehad, daar zij eenige dagen op de agar, die boven-
dien een zeer goede voedingsbodem was, was geënt,
voordat het boonenzaad in de buis gelegd werd en zich
dus goed had kunnen vermeerderen.
Bij twee volgende proeven werden de omstandig-
heden eenigszins gewijzigd en voor de bacterie iets
minder gunstig gemaakt.
Bij de tweede proef gebruikte ik uitgewasschen agar,
waarin voor de bacterie zoowel als voor de boon
weinig voedingsstoffen aanwezig zijn; ik bracht wat
bacterie massa op de agar en op de boon, nadat de
boon in de buis gedeponeerd was, zoodat het zaad niet,
zooals bij de vorige proef dadelijk in een groote bac-
teriehoeveelheid kwam te liggen.
Bij de derde proef verbeterde ik de omstandig-
heden voor de boonenkiemplanten nog eenigszins door
in plaats van uitgewasschen agar Knopagar (pH6,o)
te nemen.
Bij de 2e en 3e proef werd zooals bij de iste 6 cc
agar in de buizen gedaan (26 voor iedere reeks) en
werden de zaden „Verb. Vroege Veenschequot; voor
het gebruik 5 minuten in 4 % formol gedesinfecteerd
en 10 minuten afgespoeld met gesteriliseerd water, dat
eenige malen ververscht werd. De kieming geschiedde
bij kamertemperatuur. Slechts met stam VI werden
de 2e en 3e proef uitgevoerd en als controle 26 niet
geïnfecteerde buizen.
ie proef met ultgewaéöchen agar.
De groei van de bacteriën op de agar was matig.
Na 14 dagen waren bij de geïnfecteerde boonen alle
zaden gekiemd, terwijl de meeste zeer klein waren
gebleven. Bij 4 kiemplanten waren vetvlekken op de
cotylen. Bij de pas gekiemde waren de wortels dik en
kort en propperig, terwijl ze bij de grootere lang uit-
gegroeid waren en er vrij goed uitzagen.
Noch op de stengels, noch op de wortels waren
roode vlekken te onderscheiden.
De lengte verliep van 12 tot o,5 cm, zooals in
Tabel III is aangegeven.
TABEL III.
14 dagen oude planten.
-d
e
Aantal planten met lengte :
Bact. stam
gt; :3
5
5 0!
lt; «
e
CJ
ü
26
24
25
24
3
2
4
3
7
3
2
M
contrôle.
Bij de controleplanten waren alle zaden goed ge-
kiemd en over het algemeen ook goed uitgegroeid. De
wortels waren goed, lang en smal ontwikkeld.
Geen vlekken op cotylen, stengels of wortels. De
lengte was van 12,5 tot o,5 cm; ziet tabel.
Na 18 en 21 dagen waren bij de geïnoculeerde zaden
nog geen vlekken op stengels en wortels te zien. Door-
dat de kiemplanten toen uit de buizen groeiden,
moesten ze opgeruimd worden.
Bij de 5e proef op Knopagar was na 14 dagen in de
geïnfecteerde buizen één zaad niet gekiemd; de rest
wel, die verder goed ontwikkeld was.
Het wortelstelsel was niet zooals bij de vorige
proeven kort en gedrongen, maar normaal lang uit-
gegroeid, wel eenigszins bruinachtig.
Bij 9 kiemplanten waren vetvlekken op de cotylen,
echter geen vlekken op stengels en wortels, die er noch
na 18 noch na 21 dagen te zien waren.
De lengte van de kiemplanten varieerde tusschen
i3 en 0,5 cm. Ziet tabel IV.
TABEL IV.
14 dagen oude planten.
Bact. stam. |
« H s Ji j ca |
-a e 4) 0 |
'S ^ |
Aan( u -w |
tal pli e 0 (O -H |
inten |
met le é o\ -H |
ngte : é u |
I ............ controle....... |
25 ^ 24 |
2 |
3 0 |
0 |
3 |
2 |
i5 |
Bi) de controleplanten was de kieming iets slechter
geweest, namelijk 2 niet gekiemd en bij 1 slechts een
worteltje.
Bovendien waren er 5 niet uitgegroeid. De rest zag
er goed uit met een mooi, lang uitgegroeid wortel-
stelsel en totaal geen vlekken op cotylen, stengels en
wortels, die ook na lange tijd niet optraden.
De lengte varieerde tusschen i3 en o,5 cm; zie
tabel IV.
Zooals blijkt waren bij de 2e en 3e proef de kiem-
plantjes wel door de bacterie aangetast, maar in
mindere mate dan bij de iste.
Deze 3 proeven-series werden op dezelfde wijze met
variëteit „Gele Citroenquot; herhaald.
Alleen was er dit verschil, dat de reeksen grooter
waren (55 buizen per reeks) en de zaden gedurende
1 uur in 4 % formol gedesinfecteerd werden met
naspoeling gedurende 20 minuten met eenige malen
ververscht gesteriliseerd water. Deze twee verande-
ringen waren noodzakelijk, daar het zaad eenigszins
besmet was met saprophytische bacteriën en schimmels.
le proef. In cultuurbuizen met aardappelagar werden
de bacteriën (stam VI) geënt; na 8 dagen in de ther-
mostaat bij 25° C. gestaan te hebben, werden de
buizen met een gedesinfecteerd zaad voorzien en bij
kamertemperatuur gezet.
Na 20 dagen was bij de geïnoculeerde zaden de
groei na de kieming zooals in de tabel no. V is aan-
gegeven :
tabel v.
20 dagen oude planten.
cö
OJ
55
55
54
4
7
tö
ffl
VI.....
controle..
T3 | |
H a CJ |
Ë |
e T3 | |
ca ca | |
0) |
C
i. — '3
o S '5 '53
O Ë ^ ij
^ aj
■0 gt;
Aantal planten met lengte :
é |
s |
s |
E |
s |
ü |
u |
u |
CJ |
O |
H |
(O |
a\ |
M | |
-H |
-H |
-H |
-H |
-H |
6 |
6 |
5 |
0 |
0 |
5 |
9 |
11 |
2 |
3 |
De meeste zaden waren na de kieming niet uit-
gegroeid.
De wortels waren bij de juist ontkiemde zaden kort
en gezwollen, bij de andere normaal en lang, maar
zeer bruin verkleurd. Het geheel zag er vrij slecht uit.
Zie voor de groei na 3o dagen de tabel no. VI.
tabel vi.
3o dagen oude planten.
Aantal planten met lengte :
c
n.
t, ~ ï
O ï E-
O Ë ü
Gil'
a
ïï
lt;ü
O
cil C
sU (ü
Ct3
tS td
lt; N
-a OJ
gt; rS
as
a
-H
-H -H
VI.....
controle..
55
55
55
5i
4
7
6
4
4
6
19
5
4
4
12
17
Bij de geïnoculeerde waren de wortels over het
algemeen klein, bruin en verslijmend. Bij 16 kiem-
planten waren vetvlekken op de cotylen en bij 17 een
groote, bruinachtige, verrotte, natte vlek op de stengel.
Bij de klein gebleven planten, kleiner dan 3 cm,
waren de cotylen binnen de zaadhuid gebleven, zoodat
niet te onderscheiden was, of er wel of geen vlekken
op de cotylen waren.
Het aantal planten, dat dus in aanmerking kwam
voor vetvlekken op de cotylen was 29. Vele van de
kleinere planten zagen er verrot en verslijmd uit en het
geheel maakte een zeer aangetaste indruk.
De niet geïnoculeerde zaden vertoonden een groei
na 20 en 3o dagen, zooals in de tabellen V en VI is
te zien.
De wortels waren over het algemeen ook bruin-
achtig en vrij slecht ontwikkeld, maar toch beter dan
bij de geïnoculeerde.
Op geen van de kiemplanten waren vetvlekken op
de cotylen of vlekken op de stengels te onderscheiden.
De groei was bij de niet geïnoculeerde sneller dan bij
de geïnoculeerde.
2e proef. Cultuurbuizen met uitgewasschen agar,
waarin het gedesinfecteerde zaad gelegd werd, dat
met wat bacteriemassa besmet werd.
De groei verliep bij geïnoculeerde en niet geïnocu-
leerde zaden na 18 en 26 dagen zooals in de tabellen
VII en VIII is aangegeven.
controle., i 55
Aantal planten met lengte :
E |
^ E |
6 |
Ë |
S |
u |
u |
u |
u | |
- |
to |
M | ||
-H |
1 -H |
-H |
• I |
-H |
18 |
20 |
0 |
0 |
0 |
i3 |
16 |
i5 |
0 |
0 |
tabel vii.
18 dagen oude planten.
tabee viii.
26 dagen oude planten.
B M ca |
■3 e quot;ti OJ 5 CS |
-a lt;ü |
0 2 60 13 is 0 5 3 Q. P |
è quot;O 'S Z 0 |
Aan( e u IH -H |
:al plc e C-» tc i |
inten S vo |
met le S 1 -H |
ngte : B u -H |
VI controle.. |
55 56 |
5i |
10 2 |
7 8 ! |
8 |
10 |
16 2 i 22 i 9 1 |
Na 18 dagen was er, behalve in de lengte (de niet
geïnoculeerde waren veel langer dan de geïnoculeerde)
niet veel verschil te zien tusschen besmette en niet
besmette zaden.
De wortels waren goed ontwikkeld, room wit.
Na 26 dagen hadden, van de geïnoculeerde planten,
alle die langer waren dan 1 cm en zichtbare cotylen
hadden, vetvlekken op de cotylen; i5 planten hadden
een bruine, verrotte plek op de stengel.
5e proef. Cultuurbuizen met Knop-agar, waarin het
gedesinfecteerde zaad gelegd werd, dat met wat
bacteriemassa besmet werd.
Na 18 en 26 dagen verliep de groei zooals in de
tabellen IX en X is aangegeven; ook hierbij snellere
groei bij de niet geïnoculeerde dan bij de geïnoculeerde.
tabel ix.
18 dagen oude planten.
^ ft gt;tgt; 0 m |
oJ e 5 5 cü |
T3 a lt;ü |
^ -T3 0 S agt; t^ |
532 1» ^ |
j Aam S -H |
tal pl£ 0 -H |
inten met lengte u u i Ü 0 ' quot; 1 ^^ ( ^^ | ||
VI controle.. |
55 |
54 55 i |
4 2 |
5 |
14 7 |
14 15 i |
11 |
7 11 |
0 |
tabel x.
26 dagen oude planten.
6 co u Cö |
quot;rt c SW 0) c -a rt oj |
-0 e (U |
^ -a , — :!U '3 U QJ .FH 'F^ § e ë S |
Ïl |
Aanf u |
;al pla e u -H |
,nten i e 0 -H |
net le é o\ -H |
ngte : H -H |
VI .... controle.. |
55 |
54 55 |
4 2 |
3 0 |
2 |
0 1 |
2 3 |
i3 |
3i |
De wortels zagen er in alle buizen goed uit.
Na 26 dagen vertoonden bij de geïnoculeerde zaden
46 planten van de 49 die langer waren dan 1 cm, vet-
vlekken op de cotylen en 11 een bruine, verrotte plek
op de stengels.
Wanneer wij de resultaten van de le, 2 e en 3e
proefserie met ,,Gele Citroenquot; met elkaar vergelijken,
zien wij dat, evenals met ,,Verbeterde Vroege
Veenschequot; de kiemplantjes steeds door de bacterie
aangetast werden, en wel in dier voege, dat de aan-
tasting bij de eerste serie (buizen met aardappelagar
waarop de bacterie 8 dagen, voordat het zaad gelegd
werd, geënt werd), het heftigst was, bij de tweede
(buizen met uitgewasschen agar, waarop bacterie en
zaad tegelijkertijd gebracht werden) iets minder en bij
de derde (buizen met Knopagar waarop bacterie en
zaad tegelijkertijd gebracht werden) nog minder.
§ 4. Inoculatie van grond in potten.
Met de vierde inoculatieproef werd nagegaan of
boonenplanten ziek worden na in besmette grond ge-
zaaid te zijn.
Hierbij heb ik steeds bladaarde geïnfecteerd in
gewone, roode, poreuze bloempotten; de infecties ver-
richtte ik op verschillende wijzen.
Ten eerste gebruikte ik zoowel gesteriliseerde als
niet gesteriliseerde aarde, daar dit op de infecties
invloed kan hebben, zooals o.a. Went vermeldt, die
bij haar onderzoek over Fuöarium7.\e\iie van erwten
geen infectie verkreeg van planten, die in gesterili-
seerde besmette klei waren geplant.
Ten tweede varieerde ik het tijdstip van het zaaien
van de boonen in de potten na de infectie van de aarde.
Zoowel dadelijk nadat de aarde besmet was, werd
het zaad uitgelegd, als eenige dagen later.
Bij het laatste kunnen de bacteriën zich in de aarde
vermeerderd en verspreid hebben en daardoor de
planten sterker aantasten, terwijl anderzijds ook
mogelijk is, dat ze in niet gesteriliseerde aarde door
de antagonistische werking van grondorganismen
minder invloed hebben op de planten.
Ten derde infecteerde ik de aarde op twee verschil-
lende manieren, n.1. met een (Reeks H-F) bacterie-
suspensie, verkregen door afspoelen met water van
een 2—^ dagen oude boonenagarcultuurbuis en (Reeks
S-L), met een bacteriecultuur in snijboonenextract van
3 dagen oud.
Per pot werd de aarde geïnfecteerd met een afspoe-
ling van 3 boonenagarbuizen of 8 snijboonenextract-
cultures met inhoud van 7 cc per buis en na de infectie
werd de aarde omgewerkt, zoodat de bacteriën goed
door de aarde gemengd waren.
Met de contrólen inbegrepen, waarbij de aarde niet
geïnfecteerd was, waren er dus 12 reeksen A-L, die
ieder bestonden uit 24 planten in 8 potten.
Het zaad (Gele Citroen) werd voor het uitleggen,
dat bij reeks A-F op ii-6-'34 ^^ bij reeks G-L op
2 2-6-'34 geschiedde, gedurende % uur in % Cere-
sanoplossing gedesinfecteerd en daarna aan de lucht
gedroogd.
Deze proeven werden in de open lucht in een met
-ocr page 79-glas overdekte kraam uitgevoerd in de maanden Juni—
Juli.
De reeksen werden ± i maand na het zaaien ge-
controleerd met het volgend resultaat.
Eerst zal ik de reeksen A-F, bij welke, behoudens
de contrôlen, de infectie door middel van een suspensie
geschiedde, behandelen.
Reeké A. Niet gesteriliseerde aarde begoten met een
bacteriesuspensie in water, na 4 dagen het zaad uit-
gelegd.
21 planten waren opgekomen, waarvan 4 zeer klem
waren gebleven, de andere goed ontwikkeld. 6 planten
vertoonden chlorotische vlekken op de bladeren en
10 bruine vlekken op de stengels.
Reekó B. Niet gesteriliseerde aarde begoten met een
bacteriesuspensie en dadelijk daarna het zaad uit-
gelegd.
Gekiemd waren 17 planten, waarvan 4 na een paar
dagen waren afgestorven en 8 zeer klein bleven. De
i3 in leven gebleven planten hadden chlorotische
bladeren en waren sterk aangetast door de ziekte.
Reeké C. In niet gesteriliseerde, niet geïnfecteerde
aarde het zaad uitgelegd. Slechts 10 zaden waren
gekiemd, wat voor een controle, niet geïnfecteerde
reeks een zeer slechte opkomst was. 1 plant bleef
klein, maar de andere ontwikkelden zich goed.
Reeké D. Gesteriliseerde aarde begoten met een
bacteriesuspensie en na 4 dagen het zaad uitgelegd.
i5 zaden waren gekiemd; 4 planten bleven klein en 11
groeiden goed uit. 5 planten hadden chlorotische vlek-
ken op de bladeren en eveneens 5 vlekken op de stengels.
Reeké E. Gesteriliseerde aarde begoten met een
bacteriesuspensie, dadelijk daarna het zaad uitgelegd.
Van de 24 zaden was de helft gekiemd, waarvan slechts
3 zich verder ontwikkelden.
5 waren dadelijk te gronde gegaan en 4 waren klein
-ocr page 80-gebleven. De 7 overgebleven planten vertoonden chlo-
rotische bladvlekken en bruine vlekken op de stengels.
Reekó F. In gesteriliseerde, niet geïnfecteerde aarde
het zaad uitgelegd. De helft was gekiemd en deze
waren alle goed uitgegroeid.
tabel xi.
Reeks |
3 s a -a ffl al |
-0 •u IS |
^ c s —i OJ a tö |
C •S ï (U tu 3 3 60 |
Opmerkingen |
A niet gester.; |
24 |
21 |
6 |
4 | |
geïnf. met susp.; | |||||
na 4 dagen gezaaid. | |||||
B niet gester.; |
24 |
17 |
i3 |
8 |
4 snel te |
geïnf. met susp.; |
gronde. | ||||
dadelijk gezaaid. | |||||
C niet gester.; |
24 |
10 |
0 |
1 | |
niet geïnf.; | |||||
dadelijk gezaaid. | |||||
D gester.; |
24 |
i5 |
5 |
4 | |
geïnf. met susp.; | |||||
na 4 dagen gezaaid. | |||||
E gester.; |
24 |
12 |
7 |
4 |
5 snel te |
geïnf. met susp.; |
gronde. | ||||
dadelijk gezaaid. | |||||
F gester.; |
24 |
12 |
0 |
0 | |
niet geïnf.; | |||||
dadelijk gezaaid. |
i |
! |
Zooals uit de tabel No. XI en uit de beschrijving
hierboven blijkt, verliep de kieming van het zaad zeer
slecht en daardoor werd het aantal planten, dat met
elkaar vergeleken werd, zeer klein.
Volgens de verkregen resultaten maakte het, globaal
-ocr page 81-gesproken, bij besmetting geen verschil uit o£ men
gesteriliseerde of niet gesteriliseerde aarde gebruikte,
daar in beide gevallen de infectie J:: even sterk was.
Wel was de aantasting van de planten door de
bacterie heviger, wanneer men terstond na besmet-
ting de zaden uitlegde, daar in dat geval de uitslag van
de infectie loo % was, terwijl die veel minder was,
wanneer het zaad eenige dagen na de besmetting uit-
gelegd was.
In de nu volgende reeksen (G-L) had de infectie
plaats door een bacteriecultuur.
Reeké G. Niet gesteriliseerde aarde begoten met een
bacteriecultuur in snijboonenextract, na 3 dagen het
zaad uitgelegd.
11 zaden waren gekiemd, lo planten, waarvan 6
klein waren gebleven, vertoonden chlorotische blad-
vlekken.
Reekd H. Niet gesteriliseerde aarde begoten met
een bacteriecultuur in snijboonenextract, dadelijk
daarop het zaad uitgelegd.
Slechts 6 zaden waren gekiemd, wat een zeer laag
percentage is. i plant was zeer snel te gronde gegaan
en 4 hadden chlorotische bladvlekken.
Reekó I. In niet gesteriliseerde, niet geïnfecteerde
aarde zaad uitgelegd.
14 planten waren gekiemd, die alle goed ontwikkeld
waren.
Reeké J. Gesteriliseerde aarde begoten met een
bacteriecultuur in snijboonenextract en na 3 dagen
het zaad uitgelegd. Gekiemd waren 12 planten, waar-
van 2 spoedig verlepten en te gronde gingen. 6 planten
vertoonden chlorotische vlekken op de bladeren.
Reeké K. Gesteriliseerde aarde begoten met een
bacteriecultuur in snijboonenextract en dadelijk daar-
op het zaad uitgelegd.
12 planten waren gekiemd en 6 hiervan waren
-ocr page 82-spoedig verlept en afgestorven. 5 planten hadden
chlorotische vlekken op de bladeren.
Reeks L. In gesteriliseerde, niet geïnfecteerde aarde
het zaad uitgelegd.
16 planten waren gekiemd en goed uitgegroeid.
tabel xii.
Reeks |
rt ö 3 2 nj |
-0 lt;L» |
6 a ^ (U -ïï c ei J3 |
a .S quot; |
Opmerkingen |
G niet gester.; |
24 |
11 |
10 |
1 6 |
1 |
geïnf. met cult.; | |||||
na 3 dagen gezaaid. | |||||
H niet gester.; |
24 |
6 |
4 |
0 |
1 snel te |
geïnf. met cult.; |
gronde. | ||||
dadelijk gezaaid. | |||||
I niet gester.; |
24 |
14 |
0 |
0 | |
niet geïnf.; | |||||
dadelijk gezaaid. | |||||
J gester.; |
24 |
12 |
6 |
2 |
deze 2 slecht |
geïnf. met cult.; |
en verlept. | ||||
na 3 dagen gezaaid. | |||||
K gester.; |
24 |
12 |
5 |
6 |
deze 6 slecht |
geïnf. met cult.; |
en verlept. | ||||
dadelijk gezaaid. | |||||
L gester.; |
24 |
18 |
0 |
0 | |
niet geïnf.; | |||||
dadelijk gezaaid. |
Uit de hierboven gegeven beschrijving en uit
Tabel XII blijkt, dat bij deze reeksen eveneens de
kieming zeer slecht was verloopen en daardoor het
aantal planten klein gebleven.
Bij besmette grond bleek weer, dat het geen verschil
-ocr page 83-maakte of men gesteriliseerde of niet gesteriliseerde
aarde gebruikte; daartegen was evenals bij de vorige
proefreeksen de infectie sterker, wanneer men terstond
in de besmette aarde het zaad uitlegde.
Wanneer men beide proefreeksen met elkaar ver-
gelijkt, kan men geen onderscheid zien tusschen het
infecteeren met een bacteriesuspensie in water of een
bacteriecultuur in snijboonenextract.
De invloed van besmette grond op zaad en planten
ging ik op dezelfde wijze na op stamslaboonen. Fijne
Trosprincess en, een boonensoort, die minder ge-
voelig is voor de hier behandelde ziekte dan de
citroenboon.
12 potten met gesteriliseerde bladaarde werden per
pot begoten met een suspensie van 5 boonen agarbuizen
van 4 dagen oud en terstond na het infecteeren van
de grond werd het zaad gelegd.
Met 4 bacteriestammen werd geïnfecteerd, n.1.
stam I, III, V,VI en per stam 3 potten, d.i. g planten.
Ter vergelijking 12 potten met niet geïnfecteerde
gesteriliseerde aarde.
Bij controle na 4 weken bleek, dat bij de geïnfec-
teerde aarde 3^ planten gekiemd waren, waarvan 4
klein en slecht waren gebleven en de andere zich goed
ontwikkeld hadden; 28 planten hadden groote chlo-
rotische bladvlekken.
Bij de 36 controleplanten waren alle gekiemd en
goed ontwikkeld en vertoonden geen vlekken op de
bladeren.
Zooals uit de hierboven beschreven proeven blijkt,
is infectie door de grond mogelijk.
In een volgend jaar werden deze proeven op eenigs-
zins dezelfde wijze uitgevoerd met ele Citroenquot;
en „Verbeterde Vroege Veenschequot;, echter met
dit verschil, dat ik de bloempotten niet in een met glas
overdekte kraam liet staan, maar ingegraven in de
grond in de open lucht, opdat de aarde in de potten
minder aan ongelijkmatige uitdroging bloot zou staan.
Bij de geïnoculeerde reeksen werd gesteriliseerde
en niet gesteriliseerde bladaarde begoten met een af-
spoeling van 3 boonenagarcultuurbuizen met een 2—
dagen oude bacteriecultuur.
Per reeks 24 zaden, die dadelijk na infectie van de
aarde in 8 potten uitgelegd werden.
Bij de reeksen M, N, O, P werd de variëteit
,,Gele Citroenquot; en bij de reeksen Q,, R, S, T, werd
de variëteit „Verbeterde Vroege Veenschequot;
geïnoculeerd.
Reekó AI. Niet gesteriliseerde aarde begoten met
een bacteriesuspensie in water.
Na 24 dagen waren i5 zaden gekiemd. 9 planten
waren zeer klein gebleven en zeer slecht uitgegroeid
met chlorotische bladeren, terwijl enkele bladeren ver-
dord en verlept waren. De 6 andere planten vertoonden
chlorotische en waterdoordrenkte vlekken op de
bladeren.
Na 60 dagen waren slechts 2 planten overgebleven,
die weinig uitgegroeid waren. De andere planten waren
te gronde gegaan. De overgebleven planten hadden
chlorotische vlekken op de bladeren en roode streep-
vlekken op de stengels. De aantasting was zeer heftig
geweest.
Reeké N. Gesteriliseerde aarde begoten met een
bacteriesuspensie.
Na 24 dagen waren 14 zaden gekiemd. De planten
waren zeer klein met chlorotische en waterdoor-
drenkte vlekken op de bladeren.
Na 60 dagen waren 12 planten verdord en verlept
en niet verder gegroeid. De 2 overgebleven planten
waren weinig uitgegroeid; ze hadden chlorotische
vlekken op de bladeren en roode streepvlekken op
stengels en bladstelen.
Bij deze reeks was de aantasting eveneens zeer
beftig geweest.
Reeké O. Niet gesteriliseerde aarde, niet geïnfecteerd.
Na 24 dagen waren 16 zaden gekiemd. De planten
waren goed opgegroeid met mooie, normale bladeren
zonder vlekken.
Na 60 dagen waren alle planten mooi sterk uit-
gegroeid met forsche bladeren. Geen vlekken.
Reeké P. Na 24 dagen waren 21 zaden gekiemd. De
planten stonden er goed bij, met goed gevormde bla-
deren zonder vlekken.
Na 60 dagen kwamen evenmin vlekken voor op de
goed uitgegroeide planten, noch op de bladeren, noch
op de stengels.
Bij deze reeksen met ,,Gele Citroenquot; was de
aantasting in zeer heftige mate verloopen; tusschen
geïnoculeerde en niet geïnoculeerde planten was het
verschil buitengewoon groot. Het gebruik van geste-
riliseerde en niet gesteriliseerde aarde gaf geen ver-
schil; bij beide was de aantasting gelijk. Bij niet-
inoculatie was het aantal gekiemde zaden in niet ge-
steriliseerde aarde kleiner dan in gesteriliseerde aarde.
Reeké Q. Niet gesteriliseerde aarde begoten met
een bacteriesuspensie.
Na 24 dagen waren 22 zaden gekiemd. 11 planten
hadden chlorotische of halo-vlekken op de bladeren;
5 planten hadden slechts zeer kleine, gele vlekjes op
de bladeren; op 8 planten waren geen vlekken te
bekennen.
Na 60 dagen waren alle planten hoog en mooi op-
gegroeid met mooie, groote bladeren. Slechts bij 3
planten kwamen roode streepvlekken op de stengels
en chlorotische vlekken op de bladeren voor. De
aantasting was zeer gering geweest.
Reekó R. Gesteriliseerde aarde begoten met een
bacteriesuspensie.
Na 24 dagen waren 23 zaden gekiemd. 2 planten
waren slecht uitgegroeid en klein gebleven met chloro-
tisch gevlekte bladeren. 10 planten hadden geheel of
gedeeltelijk chlorotisch getinte bladeren en 11 planten
hadden slechts zeer kleine halo-vlekjes op de bladeren.
Alle planten waren op dat tijdstip aangetast, alhoewel
de meeste slechts in een zeer lichte graad.
Na 60 dagen waren de planten hoog opgegroeid met
forsche, mooie bladeren. 8 planten hadden roode streep-
vlekken op de stengels, terwijl bij enkele planten
chlorotische bladeren voorkwamen. De aantasting was
matig geweest.
Reeks S. Niet gesteriliseerde aarde, niet geïnfec-
teerd.
Na 24 dagen waren 20 zaden gekiemd. Geen van
de planten vertoonden vlekken op de bladeren. Alle
planten waren goed opgegroeid, echter niet hooger of
grooter dan de geïnoculeerde reeks.
Na 60 dagen waren de planten mooi hoog opge-
groeid, echter niet beter dan de geïnoculeerde, zonder
blad- en stengelvlekken.
Reeks T. Gesteriliseerde aarde, niet geïnfecteerd.
Na 24 dagen waren 24 zaden gekiemd. 1 plantje
zag er zeer slecht uit met een verdroogd pluimpje.
De andere planten waren goed, zonder vlekken, met
mooie bladeren.
Na 60 dagen waren de planten mooi en hoog op-
gegroeid, echter niet beter dan de geïnoculeerde reeks.
Geen vlekken op de stengels en geen chlorotische
bladeren.
Wanneer we deze reeksen, waarbij ,,Verbeterde
Vroege Veenschequot; gebruikt werd, nagaan, dan valt
op, dat deze boonenvariëteit veel minder aangetast
werd dan ,,Gele Citroenquot;. Bij gebruik van geïn-
fecteerde, gesteriliseerde aarde had geringe aantasting
plaats, die bij gebruik van geïnfecteerde, niet gesteri-
liseerde aarde nog geringer was.
In gesteriliseerde, niet geïnfecteerde aarde verliep,
evenals bij „Gele Citroenquot;, de kieming iets beter
dan in niet gesteriliseerde, niet geïnfecteerde aarde.
Recepten \an uitgewasschen agar en Knopagar.
Uitgewasschen agar:
looo cc aqua dest.
i5 gr. agar (in kleine stukjes geknipt).
De agar wordt in het water een week bij kamertemperatuur
gezet. Daarna flink uitwasschen en de agar wegen en vullen
tot 1 kg. Dan oplossen, opkoken en filtreeren. Steriliseeren
i5 min. op 120° C.
Knop-agar:
1000 cc Knop-oplossing.
i5 gr. agar.
Oplossen, opkoken. Steriliseeren i5 min. bij 120° C.
Knop-oplossing:
1000 cc aqua dest.
10 gr. calciumnitraat.
0,12 gr. kaliumchloride.
0,25 gr. kaliumfosfaat (KH2PO4).
0,25 gr. magnesiumsulfaat,
spoor ijzerchloride (FeClg).
hoofdstuk v.
ONDERZOEK NAAR HET BINNEN-
DRINGEN EN HET VOORKOMEN
VAN DE BACTERIE IN HET ZAAD.
Zooals ik in een voorgaand hoofdstuk beschreven
heb, heeft de verspreiding van de bacterieziekte voor-
namelijk door het zaad plaats.
Het leek mij wenschelijk na te gaan, hoe de bacterie
in het zaad kan binnendringen, n.1. of dit door de
aanhechtingsplaats van het zaad aan de peul geschiedt
en in welk weefsel van het zaad de bacterie dan zou
kunnen voorkomen.
Hiertoe werden van kunstmatig geïnfecteerd, ge-
fixeerd materiaal hand- en microtoomcoupes gemaakt,
op welke een bacteriekleuring werd toegepast.
Volkomen gezonde snijboonpeulen, die even gedes-
infecteerd waren in 4 % formaline en daarna 10 mi-
nuten afgespoeld met eenige malen ververscht, geste-
riliseerd water, infecteerde ik met de bacterie. Na
eenige dagen, toen er duidelijke, waterdoordrenkte
vlekken op de peulen ontstaan waren met roode ver-
kleuringen langs de naad, werden de peulen in stukken
gesneden. Deze stukken werden gedurende 48 uur in
Zenker's vloeistof gefixeerd.
Zenker's vloeistof:
sublimaat 5 g.
kaliumbichromaat 2,5 g.
natriumsulfaat 1,0 g.
ijsazijn 1 cc
water 100 cc
Vervolgens werden de stukken in stroomend leiding-
water gedurende 24 uur uitgewasschen en daarna door
alcoholreeksen in alcohol 96 % overgebracht. De
alcoholtrappen waren 3o %, 60 %, 80 %, waarin ik
de stukken respectievelijk 2 uur liet liggen.
De handcoupes werden van het 96 % alcohol-
materiaal gesneden en gekleurd volgens de methode van
Stoughton met wijzigingen van Rawlins.
Om microtoomcoupes te verkrijgen werd 96 % al-
coholmateriaal door 100 % alcohol-benzol in paraffine
overgevoerd en daarin ingesmolten.
Hiervan werden met een koolzuurbevriezingsmicro-
toom van Sartorius te Göttingen (zonder bevriezen!)
coupes van 10 gesneden, die na behandeling met
xylol en alcohol gekleurd werden volgens Stoughton.
Het overbrengen van het materiaal in paraffine voor
de microtoomcoupes en het kleuren van de handcoupes
en de microtoomcoupes geschiedde op de volgende
wijze:
Overbrengen van 96 % alcohol materiaal in
paraffine over alcohol 100 %-benzol.
Gedurende 2 uur in alcohol 100 %, eenige malen ververscht.
Gedurendenbsp;uur in een mengsel van 3 deelen alcohol loo %
en 1 deel benzol.
Gedurendenbsp;uur in een mengsel van 2 deelen alcohol loo %
en 2 deelen benzol.
Gedurendenbsp;mengsel van i deel alcohol loo % en
3 deelen benzol.
Gedurende i8 uur in benzol, eenige malen ververscht.
Vervoleens werd voorzichtig op het benzol gesmolten paraffine
(smeltpunt 48° — 62° C.) geschonken en het geheel op een thermostaat
met een temperatuur van 64° C. gezet.
Na 24 uur werden de stukken materiaal in gesmolten parafBne
(zelfde smeltpunt) overgebracht en in de thermostaat gezet; de
paraffine werd om de 24 uur ververscht, wat 5 maal geschiedde,
waarna de stukken in de paraffine werden ingesmolten.
Kleuring van de handcoupes.
Coupes gedurende % — i uur in water.
Gedurende i uur in thionine (0,1 % thionine in 5 % phenol-
oplossing in gedestilleerd water).
lO'—lö minuten in water.
5 minuten in alcohol 100 %.
Dififerentieer in oranje G-oplossing (verzadigde oplossing van
oranje G in alcohol 100 %).
Wasch uit in alcohol 100 %.
5 minuten in x_ylol.
Sluit in balsem in.
Kleuring van de microtoomcoupes.
10 minuten in xylol, 1 verandering.
10 minuten in alcohol 100 %, 1 verandering.
5 minuten in alcohol 96
5 minuten in alcohol 60 %.
i5 minuten in gedestilleerd water, 3 veranderingen.
1 uur in thionine oplossing (0,1 g thionine,
5 cc phenol, 100 cc gedestilleerd water).
5 minuten in gedestilleerd water.
5 minuten in alcohol 60 %.
5 minuten in alcohol 96 %.
5 minuten in alcohol 100
Differentieer in een oragnje G-oplossing (verzadigde oplossing
van oranje G in alcohol 100 %).
Wasch even uit in alcohol 100 %.
5 minuten in xylol-alcohol 100 % mengsel.
5 minuten in xylol.
Sluit in balsem in.
Na deze kleuring is de bacterie paarsblauw getint,
de cellulosewanden geel en de kernen blauw.
Bij het bekijken van de coupes zag ik, dat de bac-
teriën in de aanhechtingsplaats van peul en zaad voor-
komen. Zie teekening 2 en 3.
De verspreiding is, zooals volgens verscheidene
coupes bleek, onregelmatig door de geheele aan-
hechtingsplaats (funiculus).
Teekening 2.
Doorsnede door de funiculus van een,
met Pseudomonas medicaginis f. sp.
phaseolicola Burk, geïnfecteerde peul.
Teekening 5.
Vergrooting van een gedeelte van teekening 2.
In het zaad komen de bacteriën slechts in de zaad-
huid voor en niet in het inwendige van het zaad, bijv.
de cotylen.
De cellagen van de zaadhuid, waarin hoofdzakelijk
de bacteriën voorkomen, zijn de epidermis en de
daaronder liggende cellen. De epidermislaag wordt
gevormd door langgerekte, regelmatig liggende cellen.
De cellen van het integument, die onder de epidermis
liggen zijn over het algemeen onregelmatig van vorm
en onregelmatig van verspreiding. De cellen van deze
laag, die tegen de epidermis aan liggen, hebben echter
ook een eenigszins regelmatige ligging.
Bij het hilum, van waar af de verspreiding van de
bacterie door de zaadhuid gaat, komen de meeste
bacteriën voor. In teekening 4 heb ik het geval getee-
kend, waarbij de bacteriën in de onregelmatige cellaag
alleen bij het hilum voorkomen. De bacteriën zijn
echter in het zaadintegument in de geheele onregel-
matige cellaag verspreid. Verder van het hilum ver-
wijderd alleen in een zeer klein aantal. In de epidermis,
waarin de bacteriën o.a. bij het hilum in grooten getale
voorkomen, dringen de bacteriën verder door dan in
de onregelmatige cellen. Zooals in teekening 6 aan-
gegeven is, ziet men dan de bacteriën nog wel in de
epidermis, maar niet in de aangrenzende cellagen.
Door dit onderzoek is dus met zekerheid het
voorkomen van de bacterie in het zaad aangetoond.
hoofdstuk vi.
BESTRIJDINGSMETHODEN.
Aangezien de vetvlekkenziekte in vele landen
algemeen is, zijn daar reeds talrijke onderzoekingen
verricht op het punt van de bestrijding ervan en heeft
men de hieronder volgende methoden mogelijk bevon-
den, die ik volledigheidshalve vermelden wil.
Zooals ik in een vorig hoofdstuk vermelde, wordt de
verspreiding van de bacterie van plant tot plant op het
veld grootendeels door regen en wind veroorzaakt en
verder hoofdzakelijk door het zaad.
De verspreiding op het veld kan tegengegaan worden :
1°. door de zieke planten te verwijderen en te ver-
branden.
Hieraan moet geregeld de hand gehouden wor-
den; speciaal moet bij de kiemplanten nagekeken
worden of er voorkomen, die een ziekte-symptoom,
bijv. de t:yTisclie chlorotische en bruine blad-
vlekken, vertoonen, welke planten terstond uit-
getrokken moeten worden, opdat de schadelijke
infectiebron zoo spoedig mogelijk uit de weg ge-
ruimd is.
2°. Door de planten te besproeien met koperhoudende
middelen.
Böning vermeldt de goede resultaten, die het
bespuiten met koperhoudende middelen geeft. Be-
spoten werd de zeer gevoelige variëteit Harzer
Flageolet met vier verschillende koperhoudende
middelen. Het zaad, dat uitgelegd werd op per-
ceelen van lo qm, was geoogst van aangetaste
velden en de uit dat zaad gekiemde planten ver-
toonden duidelijke bladvlekken. De bespuiting
geschiedde eenige malen van het kiemingstijdstip
af tot de bloei.
Bepaald werd het gewicht van de rijpe peulen,
die 2 of 3 maal geoogst werden en op aantasting
nagekeken. Hieronder volgen de resultaten door
BöNING in 1934 en 1935 verkregen.
Resultaten der bespuiting met koperhoudende
middelen, door BöNING.
Behandeling
% ziekte
aantasting der
vruchten
Middel |
é u tri ë 2 0 ^ |
i 's c CS rt |
0 0 |
M Cfl M 0 |
bo CA ÖO 0 |
Totaal |
Onderzoek ig34 | ||||||
Onbehandeld..... |
2,3 |
17.8 |
geer. iM'gst |
8,4 ± 1,2 | ||
Bordeauxsche pap. |
1 % |
3 X |
1,2 |
0,9 |
3,6 |
1,4 ± 0,2 |
Koperkalk Wacker |
2% |
3 X |
1.4 |
1,3 |
2,0 |
1.4 ± 0,1 |
Cusisa.......... |
st. |
3 X |
1,5 |
0,7 |
3,1 |
1,4 ± 0,5 |
Koperstof Wacker |
st. |
2 X |
1,9 |
3,1 |
3,1 |
2,6 i 1,1 |
Onderzoek ig35 | ||||||
Onbehandeld..... |
43 |
23 |
34 ± 9,5 | |||
Bordeauxsche pap. |
1 % |
2 X |
3 |
6 |
4 ± 3 | |
Koperkalk Wacker |
2 % |
2 X |
5 |
6 |
5 3 | |
Cusisa.......... |
st. |
2 X |
2 i |
3 |
2,5 0,8 | |
Koperstof Wacker |
st. |
2 X |
9 ! |
10 |
9,5 i; 1 |
De goede invloed van de bespuiting is uit de
tabellen duidelijk te zien.
In de onbehandelde perceelen werden de planten
zwaar ziek en gingen ze voortijdig te gronde, ter-
wijl in de behandelde perceelen de ziekte spoedig
tot staan werd gebracht en zich verder een normaal
gewas ontwikkelde.
De oogst van de behandelde perceelen was in
1934nbsp;V3 grooter dan die van de onbespoten en in
1935nbsp;Vs grooter, terwijl de opbrengst aan gezonde
peulen van het bespoten perceel in beide jaren
4/5 grooter was dan van het onbehandelde.
^De werkzaamheid van de verschillende koper-
houdende middelen was, zooals blijkt, zoowat
gelijk; tusschen stuif- en sproei-preparaten was
geen verschil te zien.
Volgens Böning is 2 X bespuiten van de planten
voldoende.
In de practijk geeft 1 bespuiting ook goede
resultaten als men van tevoren de zeer zieke
planten verwijderd en vernietigd heeft.
Daar het mogelijk is, dat de ziekteverwekker
in den grond overwintert, is het
zeer aan te raden wisselbouw toe te passen.
Ter verkrijging van een beter gewas en daardoor
van een betere oogst is het altijd gewenscht vrucht-
wisseling te bedrijven, daar de in de grond achter-
gebleven parasietén geen nieuw voedingsobject zullen
vinden en spoediger te gronde zullen gaan.
De methoden om te trachten de verspreiding door
het zaad tegen te gaan zijn als volgt.
1°. Het winnen van zaad van volkomen gezonde
planten zonder vlekken op bladeren, stengels of
peulen.
2°. Desinfecteeren van het zaad.
Böning heeft o.a. de volgende methoden toegepast.
Ceresan nat Vs %' gedurende 1/2 quot;ur.
De zaden 1/2 uur onderdompelen in i/g % Ceresan-
oplossing in water. De vloeistof moet ongeveer een
handbreed boven het zaad blijven staan.
Na 1/2 uur onderdompelen het zaad uit de vloeistof
-ocr page 98-nemen en daarna zoo dun mogelijk uitspreiden op een
vooraf met de oplossing ontsmette plaats. Voor een
goede vlugge droging het zaad eenige malen omscheppen.
Ceresan droog, o,5 gr op i kg zaad.
In een droog ontsmettingsapparat wordt het te
ontsmetten zaaizaad te zamen met de benoodigde
hoeveelheid Ceresan (in dit geval o,5 gr op i kg zaad)
langzaam vermengd.
Hierdoor wordt iedere zaadkorrel bedekt met een
stofvormig droog ontsmettingspoeder Ceresan. Het
ontsmettingspreparaat mag voor niet meer dan
gedeelte worden gevuld.
Alle ontsmettingspreparaten moeten bij het gebruik
droog zijn.
Warm water van C. gedurende 3o min.
Warm water van 5o° C. gedurende lo min.
Bij de warmwaterbehandeling, welke in een ge-
wone thermosflesch kan uitgevoerd worden, ligt het
zaad gedurende de aangegeven tijd in het water van de
aangegeven temperatuur ondergedompeld.
Resultaten van Böning.
Methode.nbsp;Aantal zieken.
Onbehandeld..................._ , 79 %
Ceresan nat....................... 4i %
Ceresan droog..................... 53 o/
Water 45° C. 3o min.............. ^^ %
Water 5o° C. 10 min............................%
Een volledig succes kan dus met geen dezer me-
thoden geboekt worden en men moet aan de beitsing
op zich zelf geen al te groote waarde toekennen; wel
echter in samenhang met het verwijderen van zieke
kiemplanten en het bespuiten van de planten met
koperhoudende middelen.
Veelbelovende resultaten bij voorloopige onder-
zoekingen met warmwater beitsing (52° C. gedurende
i5—3o min^) verkregen Bremer en hahne.
Tenslotte noem ik de methode, waarmee men het
beste het optreden van de vetvlekkenziekte zou
kunnen voorkomen, n.1. door het kweeken van onge-
voelige boonenvariëteiten.
De moeilijkheid hierbij is, dat over het algemeen
de sla- en snijboonen vrij gevoelig zijn (onderzoek
van Stapp, Zaleski, in Frankrijk).
Heeft men een niet- of zeer weinig gevoelige soort
gevonden, dan is natuurlijk noodig, dat zij ook aan de
eigenschappen, die door het publiek aan een consump-
tieboon gesteld worden, voldoet.
Stapp heeft in 1934 aangetoond, dat stamboon-
variëteiten gevoeliger waren dan stokboonen en dat
van /S stamboon-variëteiten slechts 4 volkomen
ongevoelig waren. In 1935 ging hij de gevoeligheid na
van 260 stamboon- en 11 stokboonvariëteiten en kwam
hij tot de conclusie, dat 36 stamboonen volkomen re-
sistent, 32 bijna resistent, 96 sterk tot zeer sterk ge-
voelig en 86 matig tot meer gevoelig waren en dat
7 stokbo onvariëteiten bijna of volkomen resistent waren.
Volgens Zaleski waren van 140 boonenvariëteiten
3 immuun en 18 zeer resistent en de rest matig tot
zeer gevoelig.
In Frankrijk waren van 234 boonenvariëteiten
slechts een paar ongevoelig.
Wieringa zag verschil in gevoeligheid tusschen
witbloeiende en violetbloeiende variëteiten van de
bruine boon, welke laatste volgens hem vatbaarder
zijn; deze meening wordt echter niet gedeeld door
Stapp, Zaleski, Burkholder.
In het algemeen zal het wenschelijk blijken, ver-
schillende bestrijdingsmiddelen met elkaar te com-
bineeren.
Resumeerend wat men moet doen om de ziekte
zooveel mogelijk tegen te gaan hebben wij dus:
1.nbsp;zaad van gezonde planten gebruiken.
2.nbsp;zaad desinfecteeren (warm water van 5o° C. ge-
durende lo min.).
3.nbsp;zoo mogelijk ongevoelige of zeer weinig gevoelige
soorten aanplanten.
4.nbsp;zieke planten verwijderen en verbranden en na de
oogst het loof verbranden.
5.nbsp;planten besproeien met koperhoudende middelen
(Bordeauxsche pap).
6.nbsp;vruchtwisseling toepassen.
-ocr page 101-During the last few years in the bean-fields
{Phaéeoluó mlgarié l.) of the province of Noord
Holland the crop was badly affected by a disease
which a.o. was called the quot;stippelstreepquot;, which
might be translated by quot;streak-diseasequot;, of which
the characteristic symptoms were brown lesions on
the stems and yellowish-green discoloured leaves
with a mosaic pattern.
The cause of the disease was unknown here; it
proved to be the bacterium Péuedomonaé meBicaginué
ƒ. ap. phaéeoLicoLa Burk, the originator of the quot;vet-
vlekken-ziektequot; (halo-blight).
So the quot;stippelstreepquot; (streak-disease) and
the quot;vetvlekken-ziektequot; (halo-blight) proved
to be identical; this disease is at present the most
prominent bean-disease in the province of Noord
Holland.
Though the disease is well-known in U. S. A. and
some European countries, it was nevertheless of im-
portance to make a detailed determination of the
vastlv varying symptoms occurring in this disease for
the bean-varieties grown in the Netherlands.
The characters of the bacteria, that have now been
isolated in the Netherlands, were compared with
descriptions of those in other countries.
In order to determine the course of life of the
bacteria on the plant, our knowledge of which is as
yet imperfect, different methods of inoculation were
tried and also a study was made of the occurrence of
the bacteria in the seed.
The symptoms of the disease, which I studied in
Netherlands varieties were already noticeable in
seedlings, as infected plants are conspicuous by their
stunted form. The plumula is often brown and wilted,
the first leaves show fantastic forms. On the stems
contrasting little red spots show on the white neck
of the root.
In older plants, especially in the month of July,
the symptoms of disease are most noticeable. The
bad growth of the plant and the ragged appearance
of the crop are very striking. The plants that have
remained small have strongly mottled leaves with a
discoloured yellowish-green mosaic pattern, brown
spots with yellow margin, watersoaked spots, the
halo-spots or necrotic spots, that may have a puckered
or crinkled surface. On the back of the leaves brown
discoloured nerves occur ; on the stems and petioles,
the latter of which are sometimes brittle and very
fragile, the brown, more or less longitudinal lesions,
strike the eye. On the pods I found round, red-
discoloured, water-soaked spots only with inoculated
plants. Seed had no characteristic discolourations.
The bacteria, isolated by me, which inoculation-
experiments had shown to be pathogenic and which
caused the symptoms of disease described above, after
determination-experiments proved to be indentical
with PhyLomonaö (PéeudomonM) medicaginiô far. pha-
éeoLicoLa Burk.
Only in some slight respects I noticed a difference:
for instance in the number of cilia, where Burkholder
mentions one, while I could point out i—with
glucose- and saccharose- fermentation Burkholder
mentions a passing production of acid while with me
the fluid in the fermentation-apparatus became more
alkaline.
These différences are so small however that in
-ocr page 103-my opinion they are due to a difference in technique.
However I do not consider the name of Phytomonad
medicoginiA var. phaaeoLLcoLa quite the right one and it
seems desirable to me to alter it a little and call the
bacterium, according to the present use in Phytopa-
thology, Póeudomonaé medicaginiö f. ép. phaéeoLicoLa Burk.
With the isolated bacteria inoculation-experiments
were made in four different ways, chiefly on two
varieties of beans, namely on ,,Verbeterde Vroe-
ge Veenschequot; and on ,,Gele Citroenquot;. On seed-
lings (in pots), on seed (afterwards sown in open
ground), on seed (sown in tubes), on soil in pots. In
the case of the inoculations of seedlings, which were
made in a greenhouse, I applied the method which
Stapp indicates. The inoculations with both bean-
varieties had positive results. The symptoms of disease
of the two varieties did not fully agree in these ex-
periments; it must however be taken into consider-
ation, that owdng to different years, the outward
circumstances were not quite the same. The infection
by two different strains of bacteria was not the same
either. „Verbeterde Vroege Veenschequot; was
more strongly affected by the strain of bacteria VI
than bv strain V while just the reverse was the case
with „Gele Citroenquot;.
For the inoculation of the seed, that was sown in
open ground, „Verbeterde Vroege Veenschequot;
„Gele Citroenquot; and „Fijne Trosprincessequot;
were used.
With all three varieties the inoculations had positive
results; in „Gele Citroenquot;, the infection was
strong, in „Verbeterde Vroege Veenschequot; and
Fijne Trosprincessequot; a little weaker however.
For the inoculation of seed in culture tubes ,,Ver-
beterde Vroege Veensche as well as ,, Gele
Citroenquot; were equally strong affected by the bacteria.
In the first series (tubes with potato-agar which
were inoculated with the bacteria 8 days be fore the
seed was put in) the infection was strongest, in the
second (tubes with washed-out agar on which bacteria
and seed were put simultaneously) the infection was
less strong and in the third series (tubes with Knop-agar
on which bacteria and seed were put simultaneously)
even less.
In the case of inoculation of soil in pots, it did not
make any difference with ,,Gele Citroenquot; whether
sterilised or non-sterilised humus was used.
There was neither any difference to be noticed with
,,Gele Citroenquot; after infection with a bacterial
suspension in water or a bacterial culture in extract
of French beans.
However the infection of the plants was more
virulent when the seeds were laid out directly after
the infection and not a few days hence.
„Verbeterde Vroege Veenschequot; was much less
affected than ,,Gele Citroenquot;. When infected,
sterilised soil was used, the plants were slightly affect-
ed, while in infected, non-sterilised soil, the effect was
even less.
The seed which is largely the distributor of the
bacteria, is infected by the bacteria via the suture
with the pod.
In the seed the bacteria only occur in the seed-coat;
it generally penetrates however several layers of this
integument and is not restricted to the intercellular
spaces.
Atanasoff, D., Dodoff, D. N., Kovacevski, I., Martinoff, S.,
■ Trifonova, v., Christoff, A., Parasitic fungi new to Bul-
garia.
1932. Yearbook University of Sofia. Fac. of Agric. 10.
ref: Review Appl. Mycol. XI 1932.
Barrus, Mortier, F., Bean Anthracnose.
1921. Memoir 42. Cornell University.
Behrens, W., Tabellen zum Gebrauch bei Mikroskopischen Ar-
beiten.
1908. Vierte Auflage. Berlin.
Bergey, D. H., Manual of Determinative Bacteriology.
1934. Baltimore.
Berridge, E. M., The influence of hydrogen-ion concentration on
the growth of certain bacterial plant parasites and sapro-
phytes.
1924. Ann. of Appl. Biology 11.
Böning, K., Die Fettfleckenkrankheit der Bohnen.
1934. Flugblätter für Pflanzenbau und Pflanzenschutz. 64.
Böning, K., Versuche zur Bekämpfung der Fettfleckenkrankheit
der Bohnen.
ig35_1936. Praktische Blätter für Pflanzenbau und Pflan-
zenschutz. i3. Hft 9/10.
Bremer, H., Die Fettfleckenkrankheit der Bohnen.
1930.nbsp;Obst- und Gemüsebau. 76. p. 10. ref: Rev. Appl.
Myc. X 1931.
Bremer, H. und HäHNE, H., Heisswasserbeize zur Bekämpfung
der Fettfleckenkrankheit der Bohnen.
1932. Nachrichtenblatt Deutsch. Pflanzenschutzd. 12. p. 5.
réf.: Rev. Appl. Myc. XI. 1932.
Bhinkman, A., De roodneuzenziekte van Phaöeoluö mlgariö l.,
veroorzaakt door Pleoöpora herharum (Pers.) rhb.
1931.nbsp;Diss. Utrecht.
-ocr page 106-Briquet, J., International Rules of Botanical Nomenclature.
1935. Adopted by the international Botanical Congresses
of Vienna, igoS and Brussels, 1910. Revised by the intern.
Bot. Congress of Cambridge 1930.
Burkholder, W. H., The dry root-rot of the bean.
1919. Memoir 26. Cornell University.
Burkholder, W. H., The bacterial blight of the bean, a systemic
disease.
1921. Phytopath. 11. Vol. 6. p. 1.
Burkholder, W. H. and Crosby, C. R., Diseases, and insect and
other pests of the field bean in New-York.
1923. Extension Bulletin .58. Cornell University.
Burkholder, W. H., A new bacterial disease of the bean.
1926. Phytopathology. 16. p. 915.
Burkholder, W. H., The genus Phytomonaa.
igSo. Phytopathology. 20. p. 1.
Burkholder, W. H., The bacterial diseases of the bean.
igSo. Memoir 127. Cornell University.
Burkholder, W. H., Carbohydrate fermentation by certain closely
related species in the genus Phytomonaa.
1932. Phytopath. 22.
Burkholder, W. H. and Zaleski, K., Varietal susceptibility of
beans to an American and an European strain of Phytomonaé
medicaginié far. phaöeoLicola, and a comparision of the strains
in culture.
1932. Phytopath. 22. p. 85.
Burri, R., Die Bakteriënvegetation auf der Oberfläche normal
entwickelter Pflanzen.
1903. Centralblatt f. B., P. und I. Abt. 2. 10.
Christow, A., Einige Versuche über die Bakteriënkrankheit bei
Bohnen.
1934. Phytop. Zeitschrift 7.
Clayton, E. E., Spraying experiments with bush lima beans.
1928. Bulletin 558. New York State Agr. Exp. Stat.
Geneva.
Clara, F. M., A comparative study of the green-fluorescent bac-
terial plant pathogens.
1934. Memoir 169. Cornell University.
Deforest Heald, F., Manual of Plant Diseases. New-York. 1926.
Dowson, W. J., Notes on some bacterial plant diseases in Tas-
mania.
1932. Journ. Pomol. and Hort. Science 10. p. 4. ref: Rev.
Appl. Mycol. XII. 1933.
Doyer, L. C., De gezondheidstoestand der zaaizaden.
1923.nbsp;Verslagen v. landbouwkundige onderzoekingen d.
Rijkslandbouwproefstations 28.
Doyer, L. C., Over het ontsmetten van boonen.
1924.nbsp;De Veldbode. 1102.
Doyer L. C., Infecties van zaaizaden in verschillende jaren.
1925.nbsp;Verslagen v. landbouwkundige onderzoekingen der
Rijkslandbouwproefstations. 3o.
Doyer, L. C., Iets over de gezondheidstoestand der zaaizaden in
verschillende jaren.
1930. Tijdschr. over Plantenziekten 36.
DüGGELI, M., Die Bakterienflora gesunder Samen und daraus
gezogener Keimpflänzchen.
1904. Centraiblatt f. B., P. und I. Abt. 2. Bd. 12. en i3.
Dwight, Buchanan., A bacterial disease of beans transmitted by
Heliolhripd femoralu Rent.
1932. Journ. Econ. Ent. 26. p. i. ref: Biol. Abstr. 8. 1934.
Elliott, Ch., Manual of Bacterial Plant Pathogens.
1930. London.
Fajardo, F. G., Studies on the mosaic disease of the bean (Pha-
Molud vulgarU l.).
1930. Phytopath. 20.
Franck, W. j.. Het kiemvermogen en de gezondheidstoestand van
erwten en boonen.
1926. De Veldbode. 1206.
Franck, W. J., Het niet opkomen van zaaiboonen.
1932. De Veldbode. i5i3.
Franck, W. J., Moderne wijze van kiemkrachtsbeoordeeling en de
invloed daarvan op de waarde van het onderzoek voor de
praktijk.
1932. Verslagen van landbouwkundige onderzoekingen.
Dep. van Landbouw. 38. D. Rijksproefst. v. Zaadcontrole.
Wageningen.
Fhuwirth, C., Handbuch des Hülsenfruchterbaues. Berlin.
1921.
Gaszner, G., Die Feststellung der Schädigung des Saatgutes durch
Beizmittel.
1926. Zeitschr. f. Pflanzenkr. und Pflanzenschutz. Bd. 36.
p. 25.
Georgia, F. R. and Poe, C. F., Study of bacterial fluorescense in
various media. I. Inorganic substances necessary for bac-
terial fluorescense.
1931. Journ. of Bacteriology. Vol. 22.
Giltner, W., Laboratory Manual in General Microbiology.
1926.
Gloyer, W. O., The effect of late planting on the bacterial blight
of beans.
1924. Phytopath. 14.
Van Hall, C. J. J., Bijdragen tot de kennis der bakterieele Planten-
ziekten. Amsterdam.
1902. Diss.
Hedges, Fl., Bacterial halo-spot of kudzu.
1927.nbsp;Phytopath. 17.
Hedges, Fl., Bacterial halo-spot of kudzu caused by Bacterium
puerariae Hedges.
1928.nbsp;Journ. of Agr. Res. 36.
Hedges, Fl., Bacterial diseases of beans in some western com-
mercial seed-growing and canning areas and southern
trucking sections in 1927 —1928.
1928. Plant Disease Reporter 12. p. 11. ref: Rev Appl
Myc. VIII. 1929.
Hedges, Fl., The relationship of Bact. med. mr. phaö. and Bact.
puerariae.
1930. Phytopath. 20.
Higgins, B. B., Halo-spot of beans and Kudzu.
1930. Bulletin 161. Georgia Exper. Stat, ref: Rev. Appl.
Myc. X, 1931.
's Jacob,J. C ., Anorganische beschadigingen bij Piöum sativum l.
en PhaMoLud vulgaris l,
1927. Diss. Utrecht.
Johnson, J., The influence of heated soils on seed germination and
plant growth.
1919. Soil Science. 7.
Kerling, L. C. p.. De anatomische bouw van bladvlekken.
1928. Diss. Utrecht.
Kingma Boltjes, T. Y., Onderzoekingen over nitrificeerende bac-
teriën,
1934. Diss. Delft.
Kotte, W., Zur Kenntnis der ,,Fettfleckenkrankheitquot; der Bohne.
1931. Zeitschr. für Pflanzenkr. und Pflanzensch. 41.
Labrousse, F., Observations sur quelques maladies des plantes
maraîchères.
1931.nbsp;Rev. Path. Vég. et Ent. Agr. 18. p. 8—9. ref: Rev.
Appl. Myc. XL 1931.
Lacey, M. S., Studies in bacteriosis. XXI. An investigation of
marsh spot of peas.
1934. Annals of Appl. Biology. 21. 4.
Lehmann und Neumann., Bakteriologische Diagnostik. Aufl. 7.
1927.
Levine, m. and Schoenlein, H. W., A compilation of Culture
Media for the cultivation of microorganisms. Baltimore.
1930.
Löhnis, f., Handbuch der landwirtschaftlichen Bakteriologie.
1910.
Mac Donald, J.,
1933. Annual Report of the Senior Mycologist for 1932.
Ann. Rep. Dept. of Agric. Kenya for the year 1932. ref:
Rev. Appl. Myc. XIII. 1934.
Mac Millan, H. G., Sunscald of beans.
1918. Journ. Agr. Res. i3.
Mandelson, L. f., Haloblight, a bacterial disease of beans.
1932.nbsp;Queensland Agr. Journ. 37. ref: Biol. Abstracts 7.
1933.
Mededeelingen van de Rijks Hoogere Land-, Tuin-, en Bosch-
bouwschool.
1912.nbsp;Deel V. Instituut voor Phytopath. te Wageningen.
Verslag over 1909 en 1910.
1913.nbsp;Deel VI. Instituut voor Phytopath. te Wageningen.
Verslag over 1911.
1914.nbsp;Deel VII. Instituut voor Phytopath. te Wageningen.
Verslag over 1912.
Merkel, L., Beiträge zur Kenntnis der Mosaikkrankheit der
Familie der Papilionaceen.
1929. Zeitschr. für Pflanzenkrank. Sg. Hft. 8/9.
Meurs, A., ^Vortelrot, veroorzaakt door schimmels uit de ge-
slachten Pythium Pringsheim en Aphanomyceó de Bary.
1928. Diss. Utrecht.
Müncie, J. H., A girdling of bean stems caused by Bact. phaéeoU.
1917. Science 46.
Muncie, j. H., Experiments on the control of bean anthracnose
and bean blight.
1919. Technical Bulletin 38. Exp. Stat. State board of agr.
Michigan.
Ogilvie, L. and Mulligan, B. O.,
igSi. Progress rep. on vegetable diseases. Ann. Rep. Agr.
and Hort. Res. Stat. Long Ashton. Bristol for 1930. Ref:
Rev. Appl. Mycol. XI. 1932.
Ogilvie, L. and Mulligan, B. O.,
1932.nbsp;Progress report on vegetable diseases. Ann. Rep.
Agr. and Hort. Stat. Long Ashton. Bristol for 1931. ref:
Rev. Appl. Myc. XI. 1932.
1933.nbsp;Progress report on vegetable diseases. Ann. Rep.
Agr. and Hort. Stat. Long Ashton. Bristol for 1932 —
1933.nbsp;ref.: Rev. Appl. Myc. XIII. 1934.
Orton, C. R., Seed-borne parasites, a general consideration of the
problem.
1924. Science 69.
Orton, C. R. and Henry, W. D., An internal necrosis of bean seeds.
1935. Ph3'topath. 25. 7.
Paine, S. G., An epitome of bacterial diseases of plants in Gr.
Britain and Ireland.
1918 —1919. Annals of Appl. Biology. 5.
Pierce, W. H., Viroses of the bean.
1934.nbsp;Phytopath. 24.
pittman, H. A., Bacterial blight of beans. Disease-free seed and
disease-free soil essential for control.
1932. Journ. Dep. Agr.. Western Australia. 2nd. Ser. 9.
ref: Rev. Appl. Myc. XI. 1932.
Plantesygdommer i Danmark 1932.
1933.nbsp;O versigt, samlet vel Statensplantepatologiske Fors0g.
Tidskr. for Planteavl. 39. 3. ref: Rev. Appl. Myc. XIII
1934.
Van Poeteren, N., Ziekten van groentengewassen.
1918.
Rahn, O., Statistische Studiën über die Systeme der Bakterien.
1916.nbsp;Centralblatt f. B. P. und I. Abt. 2. Bd. 46.
Rapports sommaires sur les travaux accomplis dans les laboratoires
en 1932.
1933.nbsp;Ann. des Epiphyties 19. ref: Rev. Appl. Myc. XIII.
1934.
Rands, R. D. and Brotherton Jr., W., Bean varietal tests for
disease resistance.
1925. Journ. of Agr. Res. 3i.
Rawlins, T. E., Phytopathological and Botanical Research
Methodes. 1933. London.
Records. New or interesting phytopath. records for the year igSo.
1931. Internat. Bull, of Plant Protect. 5. 2. England and
Wales, ref: Rev. Appl. Myc. X. 1931.
Reddick, D. and Stewart, V. B., Bean mosaic.
1917.nbsp;Phytopath. 7.
Reddick, D. and Stewart, V. B., Transmission of the virus of
bean mosaic in seed and observations on thermal death-
point of seed and virus.
1919. Phytopath. 9.
Reid, W. D., A bacterial wilt disease of beans. Occurrence in
Marlborough and measures for control.
1931. New Zealand Journ. of Agr. 43. 6. ref: Rev. Appl.
Myc. XI. 1932-
Reinders, G., Handboek voor den Nederlandschen Landbouw en
de Veeteelt. Groningen.
1901.
Report. Forty-second Ann. Rept. Georgia Agric. Exper. Stat.
for the year 1929 — 1930. ref: Rev. Appl. Myc. IX. 1930.
1930.
Ritzema Bos, J., Phytopath. Lab. W. Commelin Scholten. Ver-
slag over onderzoekingen gedaan in-, en over inlichtingen
gegeven vanwege bovengenoemd Lab. in het jaar 1901.
1902.nbsp;Tijdschr. over Plantenziekten. 8. Phytopath. Lab.
AV. C. Scholten. Verslag over 1902.
1903.nbsp;Tijdschr. over Plantenz. 9. Phytopath. Lab. W. C.
Scholten. Verslag over 1903.
1904.nbsp;Tijdschr. over Plantenz. 10.
Romeis, B., Taschenbuch der Mikroskopischen Technik.
1928.
Roodenburg, J. W. M., Zuurstofgebrek in den grond in verband
met wortelrot.
1927. Diss. Utrecht.
Sackett, W. G., a bacterial disease of alfalfa.
1910. Bulletin i58. Colorado Agr. Exp. Stat.
Safford, C. E. and Fleischer, M.S.,
1931. Stain Technology. Vol. 7. 2. p. 43.
Samuel, G., Summary of plant disease records in South Australia.
1931.nbsp;for the two years ending June 3oth. 1930. Journ.
Dept. Agric. South Australia 34. ref: Rev. Appl. Mycol.
X. 1931.
1932.nbsp;Journ. Dept. Agric. South Australia. 36. ref: Rev.
Appl. Mycol. XII. 1933.
Schenk, P. J., Roest- en vlekziekte van snij- en princesseboonen
1917. Tijdschr. over Plantenziekten. 2 3.
Sloep, A. C., Onderzoekingen over pertinestoffen en hare enzyma-
tische ontleding.
1928. Diss. Delft.
Smith, E. F., Bacteria in Relation to Plant Diseases. Washington.
igo5.
Smith, E. F., An introduction to Bacterial Diseases of. Plants
1920. Philadelphia and London.
Smith, K. M., Recent advances in the study of plant viruses.
1933.
Smith, O., Some changes in the relations of plants and soil caused
by sterilisation of soil with steam.
1925. Proc. Amer. Soc. Hort. Sci. 22. ref: Biol. Abstr. 1.
1. 1. 1926.
Society of American Bacteriologists. Manual of Methods for Pure
Culture Study of Bacteria.
Stapp, G., Schizomyceteó.
1928.nbsp;Handbuch der Pflanzenkrankheiten van Sorauer.
Bd. 2. Deel 1. 5de druk.
Stapp, C. und Kotte, W., Die Fettfleckenkrankheit der Bohne,
eine für Deutschland neue, durch Bakteriën hervorgerufene
Pflanzenkrankheit.
1929.nbsp;Nachrichtenblatt für den Deutschen Pflanzenschutz-
dienst. 5.
Stapp, C., Verfahren zur Prüfung von Bohnen {Phaoeoluö mlgarid)
auf Resistenz gegen Póeudomonaé med. far. phad. Burk., den
Erreger der Fettfleckenkrankheit.
1933.nbsp;Angewandte Botanik i5. Hft. 3.
Stapp C., Prüfungen von Busch- und Stangenbohnen auf Wider-
standsfähigkeit gegen den bakteriellen Erreger der Fett-
fleckenkrankheit.
1934.nbsp;Angewandte Botanik 16. Hft. 2.
Stapp, C., Fortgefürhrte Untersuchungen über die Resistenz-
verschiedenheiten von Bohnen {PhaóeoLiu vulgariï) gegen
Péeudomonai med. far. phad. Burk.
1935.nbsp;Angewandte Botanik 17. Hft. 1.
Stapp, C., Contemporary understanding of bacterial plant diseases
and their causal organisms.
1935.nbsp;Botanical Review. 1. p. 406.
Stapp, C., und HäHNE, H., Zur Frage der Resistenz von Busch-
bohnen Sorten gegen den Erreger der Fettfleckenkrankheit,
Pjeudomonao med. far. phad. Burk.
1936.nbsp;Angewandte Botanik 18. Hft. 3.
Stieltjes, D., Ziekten en beschadigingen der cultuurgewassen, I.
1935. Landbouwgewassen. Serie B. No. 16. Leiddraad voor
het land- en tuinbouwonderwijs.
Stoughton, R. H., Thionin and orange G for the differential staining
of bacteria and fungi in plant tissues.
1930. Ann. of Appl. Biology 17.
Tiddens B. A., Wortelrot van Primula obconica, veroorzaakt door
Thielafiopdid badicola (Berk, et Br.) Ferraris.
1933. Diss. Utrecht.
Trappmann, W., • Schädlings Bekämpfung. Chemie und Technik
der Gegenwart. Leipzig.
1927.
Verslagen en Mededeelingen van den Plantenziektenkundigen
Dienst te \Vageningen,
1920. No. 12. Verslag over 1919.
1922.nbsp;No. 27. Verslag over 1920 en 1921.
1923.nbsp;No. 3i. Verslag over 1922.
1924.nbsp;No. 34. Verslag over 1923.
1926. No. 41. Verslag over 1924.
1926. No. 44. Verslag over 1925.
1928.nbsp;No. 5i. Verslag over 1926.
1929.nbsp;No. 55. Verslag over 1927.
1929.nbsp;No. 58. Verslag over 1928.
1930.nbsp;No. 62. Verslag over 1929.
1931.nbsp;No. 64. Verslag over 1930.
1932.nbsp;No. 66. Verslag over 1931.
1935. No. 11. Plantenziekten, waarmede rekening moet
gehouden worden bij de keuring te velde van landbouw-
gewassen.
1935. No. 80. Verslag over 1934.
Verslag en Mededeelingen van de Directie van den Landbouw.
1935. No. 5. Verslag van het Rijksproefstation voor Zaad-
controle te Wageningen. (1 Juni '34 — 1 Juni '35).
Weimer, J. L. and Harter, L. L., Root not of the bean in California
caused by Fusarium martii phaóeoli Burk, and Fudarium adun-
ciéporum N. Sp.
1926. Journ. Agric. Res. 32.
Went, J. C., Fudarium aantastingen van erwten.
1934. Diss. Utrecht.
W^ieringa, K. T., De vetvlekkenziekte, een voor Nederland nieuwe
ziekte bij bruine boonenn (Phaéeolué vulgarié).
ig3o. Tijdschr. over Plantenziekten 36.
Wittmack, L., Landwirtschaftliche Samenkunde. Berlin.
1922.
Von Wolzogen Kühr, C. A. H., Onderzoekingen aangaande de
mikroflora aanwezig in normaal en serehziek suikerriet.
1923.nbsp;Diss. Delft.
Zaleski K., Relative resistance to halo-blight of bean varieites
grown in Poland.
1933.nbsp;Polish Agric. and Fortst Ann. Poznan 3o. ref: Rev.
Appl. Mycol. XII. 1933.
Zaumeyer, W. J., Seed infection by Bacterium phaóeoli.
1929.nbsp;Phytopath. 19.
Zaumeyer, W. J., Comparative histology of three bacterial blights
of beans in the seedling stage.
1951. Phytopath. 21.
Zaumeyer, W. J., Bean diseases in vsrestern United States in igSo.
1930.nbsp;Plant Disease Reporter 14. ref: Rev. Appl. Myc. X.
1931.
Zaumyer, W. j. and Wade, B. L., The relationship of certain
legume mosaics to bean.
1935. Journ. Agric. Res. 5i.
f»nbsp;.'^m-Jm
'■■i^MiS^fâ™
-ocr page 117-Foto A2: Aangetaste kiemplanten van „Dubbele Slaboonen Zonder
Draadquot;. Roode of roodbruine vlekken op de stengelbasis;
slecht ontwikkelde pluim en bruine vlekken op de bladeren.
Foto Bl
Foto B2: Planten van „Verbeterde Vroege Veenschequot;.
Links: Controle, niet geïnoculeerd; zonder vlekken.
Rechts: Geïnoculeerd volgens methode Stapp, met
chlorotische bladeren.
Foto Ca- Bladeren van „Verbeterde Vroege Veenschequot;. Links: Controle,
niet geïnoculeerd, zonder vlekken. Rechts: Geïnoculeerd. Bruine
vlekken met lichte, gele rand (halo-vlekken).
Foto C2(e) : Bladeren van „Verbeterde Vroege Veenschequot; met halo-vlekken
en chlorotische vlekken.
Foto Dl- Bladeren van „Dubbele Slaboonen Zonder Draadquot; met rood-
verkleurde nerven aan de achterzijde.
Foto D2: Bladeren van „Verbeterde Vroege Veenschequot;, aangetast ouder
stadium; gevlekt; met een hobbelig oppervlak.
Foto E2: Peulen van „Gele Citroenquot; met waterdoordrenkte, roodver-
kleurde vlekken (vetvlekken).
Foto Ei: Stengels van „Gele Citroenquot; met rood-
bruine tot donkerbruine streepvlekken.
/
m
I.
De methode van Gg. Schweitzer tot sterilisatie
van grond is niet bruikbaar.
(Planta 16, 1932.)
II.
De opvatting van GrÉgoire, dat de deelen van
de bloem niet homoloog zijn met bladeren, is onjuist.
IIL
Mycorrhiza schimmels zijn parasieten, die in hun
ontwikkeling onderdrukt worden door de reactie van
de cellen der voedsterplanten.
IV.
E. Schlottke heeft niet bewezen, dat de proteinase
van LimuLaa een trypsine-achtig enzym is.
(Ztschrft. f. Verg. Phys. 22, 1935.)
-ocr page 123-De meening van N. ViTA, dat kiemende Legumi-
nosenzaden elementaire stikstof kunnen binden, is
onjuist.
(Biochem. Ztschr. 245, 252 en 255, 1932.)
VI.
Bij physiologische onderzoekingen mef Leguminosen-
planten is het gewenscht de grond- en v^atercultures
te besmetten met RhizobLum.
StI
-ocr page 125-
«S | ||
S | ||
%
M;
quot;quot;.....
•dm-'-quot;
Jâ
#lgt;
fs»»
ÂSS-i-'iquot;
.h/., A
■ÏI3
[ïl
mmm
Ii | |||
■f. ^ir/' | |||
% | |||
V^ ; Ï.. | |||
' A'quot;quot;'' ' . |
sîi
■säi
iWip
as
iCfir.Si
ipi-
ÄiS:
-'quot;Ci:
iii
■È'i
1.
»
- -s
: ■ • 1- ■ ■
: -j'y '.. • •
\
'.'.rà;
-ocr page 129-iri'i'Uf.'^A-i
■iSCiùmi
PS»
Ä | |
lÄfi
fiSSSBi
IM