B. VAN DIJK
OVER GRONDSLAGEN EN
VOORWAARDEN VOOR
OPTIMALE
RÖNTGEN-DOORLICHTING
^ BIBLIOTHEEK DER
.RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
w'- -m,quot;
... • | ||
ï ( | ||
■ r*' - • : ♦ | ||
' VV' quot; ' | ||
V •' | ||
• .y Kquot;.,.. | ||
■* - | ||
•'■h' | ||
■ | ||
• .4-? , | ||
' --A'- | ||
i: V-quot; ' | ||
y | ||
'iv. . |
; . O'- y -■ ^ | |
MMhi
- xy-
'îHû'i-^
■i
....................
t.
1
l'f-j-
-■'M:
v.r; .^/--i';
mmrnamp;mMwmmmm
wsêBÈmmMmmmmm
.....
.......
WS^'-V-ÙS:!:
rnm.
tm
-ocr page 7-OVER GRONDSLAGEN EN VOORWAARDEN
VOOR OPTIMALE RÖNTGEN-DOORLICHTING
V Si. ^nbsp;^ j
S- gt; -tJ^'^.nbsp;» ' - quot; ^
-ocr page 9-over grondslagen en
voorwaarden voor optimale
röntgen-doorlichting
PROEFSCHRIFT
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. C. W. VOLLGRAFF, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT, TE VERDEDIGEN TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
GENEESKUNDE OP DINSDAG 12 MEI
1936, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR,
DOOR
ARTS
GEBOREN TE UBBERGEN
AMSTERDAM - 1936
N.V. NOORD-HOLLANDSCHE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
Aan mijn Ouders.
-ocr page 12- -ocr page 13-U, Hoogleeraren, Buitengewoon Hoogleeraren en Docenten der
Medische en Philosophische faculteiten, breng ik dank voor het van
U ontvangen onderwijs.
Hooggeleerde Noyons, Hooggeachte Promotor, dat U dit proef-
schrift hebt willen aanvaarden, stemt mij tot dankbaarheid. Steeds
waart U bereid mij met Uw raadgevingen en Uw heldere critiek
ter zijde te staan.
Hooggeleerde Bijlsma, de tijd, dien ik in Uw laboratorium heb
mogen werken, zal mij steeds in aangename herinnering blijven.
Hooggeachte Dr. Philips, door Uw groote belangstelling voor
de sociale beteekenis van geneeskundige problemen, is het mij moge-
lijk gemaakt, dit proefschrift in Uw bedrijf te bewerken.
Zeergeleerde G. C. E. Burger, U ben ik ten zeerste dankbaar.
Zonder Uw vele critische raadgevingen en opmerkingen zou het
bewerken van dit proefschrift moeilijk zijn geweest. De aangename
verhouding, die er op Uw afdeeling steeds heerscht, maakt het
werken onder Uw leiding tot een voorrecht.
Zeergeleerde Van Weel en Zeerervaren Küthe, U zeg ik dank
voor Uw vriendschap en de medewerking, die gij mij steeds hebt
verleend.
Zeergeleerde H. C. Burger, zeer erkentelijk ben ik U, dat U het
geheele manuscript hebt willen doorlezen. Van Uw vele critische
opmerkingen heb ik een dankbaar gebruik gemaakt.
Zeergeleerde Van Wijk en BoUi«a, mijn dank gaat naar U
beiden uit voor de moeite die U zich gegeven hebt, om mij van raad
te dienen bij de oplossing van de voor den medicus zoo moeilijke
physische problemen.
Zeergeleerde Bouwers en Van der Tuuk en Weledelgestrenge
Oosterkamp, U zeg ik dank voor de door U verleende medewer-
king en adviezen, alsmede voor Uw deskundige opmerkingen.
Zeerervaren Van der Plaats, ik ben U zeer erkentelijk, dat U
op Uw afdeeling de bepalingen betreffende de röntgenstralen-
doses hebt willen laten verrichten.
Tenslotte breng ik nog dank aan allen, die bij de bewerking van
dit proefschrift behulpzaam zijn geweest, in het bijzonder aan hen,
die zich als proefpersoon beschikbaar hebben gesteld.
u»»
u
îiiii
S*»
'M
BLADZ.
I. Inleiding............................................I
II. Literatuuroverzicht.................3
III.nbsp;Proeven over het adaptatieverloop..........'.20
V. De verbetering van het doorlichtingsbeeld........42
VI. Beïnvloeding van de zichtbaarheid van kleine contrast-
voorwerpen door licht uit de omgeving.........67
Samenvatting......................76
Zusammenfassung....................80
Résumé........................84
Summary........................88
Literatuurlijst......................91
-ocr page 16- -ocr page 17-1. INLEIDING.
Voor de röntgenologie is het verschijnsel van de adaptatie van
groote beteekenis. Zonder deze eigenschap van het oog, zou de
doorhchting van organen en objecten onmogelijk zijn, aangezien
de helderheden, waarmede bij de doorlichting gewerkt wordt, zóó
klein zijn, dat zij op het ongeadapteerde oog nauwelijks een licht-
indruk veroorzaken, laat staan, dat hierbij een eenigszins nauw-
keurig herkennen van contrasten mogelijk is.
Het is te verwachten, dat bij een physiologisch verschijnsel als de
adaptatie, individueele verschillen aan den dag zullen treden, zoowel
in den graad der adaptatie, alsmede in de snelheid, waarmede deze
plaats vindt. Bij onvoldoend adapteeren blijven bij de doorlichting
de schaduwen, die men nog zou moeten zien, onzichtbaar, terwijl
bij te langzame adaptatie het te veel tijd kost, voor men met het
röntgenonderzoek kan beginnen.
Ook de graad der adaptatie is van beteekenis en ook hierbij is bij
verschillende personen een individueel verschil te verwachten.
Iemand, die bijvoorbeeld door een zeer zwakke lichtbron desadap-
teert, is voor seriedoorlichting bij het onderzoek naar tuberculose,
waarbij veelal een transportabel apparaat met cryptoscoop gebruikt
wordt, minder geschikt, aangezien bij deze methode van werken
bij een zwakke lichtbron, die rood of groen gekleurd is, veelal
notities worden gemaakt.
Het is nuttig over middelen te beschikken, waarmede van te
voren is vast te stellen, of iemand voor doorlichten minder geschikt,
resp. ongeschikt, is uit hoofde van een afwijking in zijn adaptatie-
of desadaptatieverloop. Door dit van te voren bij personen, die
zich met doorlichten bezighouden, na te gaan, zouden de door som-
migen vermelde slechte ervaringen met deze methode voor een deel
kunnen worden voorkomen, door personen met afwijkingen in hun
adaptatie- of desadaptatieverloop uit te schakelen, daar zij voor
dit werk eigenlijk meer of minder ongeschikt zijn.
Waar de doorlichting steeds meer wordt toegepast, is het van
het grootste belang te weten, welke de grenzen zijn, waarbinnen
de doorlichting als methode van onderzoek kan worden gebruikt
en welke wegen, die verbetering in uitzicht stellen, nog open
zijn. Met name moet eerst vastgesteld worden welke contrasten
1
-ocr page 18-kunnen worden waargenomen en welke verhouding er bestaat
tusschen contrast en objectgrootte der waargenomen voorwerpen,
bij de helderheid der hedendaagsche doorlichtingsschermen en bij
de huidige doorlichtingstechniek.
Vanzelf komt dan de vraag naar voren, of men door de
helderheid van het doorlichtingsbeeld op te voeren, de contrast-
zichtbaarheid en de gezichtsscherpte verbeteren kan en op welke
wijze dit moet geschieden: hetzij door de stralenintensiteit bij
dezelfde hardheid op te voeren door de stroomsterkte te vermeer-
deren, of door hardere of weekere stralen te nemen, hetgeen te
bereiken is door spanningsverandering, hetzij door de lichtsterkte
van het scherm te wijzigen.
Een ander punt ter overweging is het gebruik van de loupe. In
hoeverre kan door het gebruik van een loupe, waardoor men de
voorwerpen vergroot, zoodat ze binnen den gezichtshoek komen te
vallen, een verbetering verkregen worden?
Hierbij moet men echter in het oog houden, dat de helderheid
ongeveer dezelfde blijft. Alleen de overgang van twee intensiteiten
in elkaar wordt verbreed, waardoor kleinere contrastverschillen
moeilijker zichtbaar worden. Het is de bedoeling van dit onderzoek
om een nader inzicht te verkrijgen in de belangrijkste factoren,
welke de zichtbaarheid van schaduwen in het doorlichtingsbeeld
bepalen. Daarbij is het van belang over een eenvoudige methode te
beschikken, die ons het beoordeelen van het oog in geadapteerden
toestand en ook van het verloop van de adaptatie mogelijk maakt.
Zij moet tevens ons in staat stellen tot het beoordeelen van de
qualiteit van het doorlichtingsbeeld op objectieve grondslagen.
Door Bronkhorst 24 e.a. zijn indertijd de grondslagen voor de
zichtbaarheid van de contrasten op de X-foto bestudeerd. Hij heeft
hierin de diverse factoren, die het beeld op de X-foto bepalen,
uitvoerig nagegaan. De opzet van dit proefschrift is hetzelfde
voor het röntgenbeeld bij de doorlichting na te gaan.
Tevens kan hierdoor misschien eenig inzicht verkregen worden
in de beteekenis van de zichtbaarheid van de pathologische scha-
duwteekening in het longveld en zou men wellicht kunnen vaststellen
aan welke grootte van de voor ons tastbare voorwerpen deze
beantwoordt.
11. LITERATUUROVERZICHT.
Voor een goed begrijpen van de gegevens, betreffende de
in de inleiding genoemde vraagpunten, is eenige kennis van de
begrippen en gebruikelijke eenheden der verlichtingskunde nood-
zakelijk.
De hoeveelheid van een bepaalde lichtsoort is evenredig met de
hoeveelheid er bij betrokken energie.
De hoeveelheid licht per secunde noemen we den lichtstroom.
De lichtstroom per eenheid van ruimteboek is de lichtsterkte.
Door den lichtstroom ontstaat in de omgeving van de lichtbron
een bepaalde verhchtingssterkte. Heeft men een vlak, dat bij een
bepaalde verlichtingssterkte wordt verlicht, dan krijgt dit, doordat
een gedeelte van het opvallende licht gereflecteerd of doorgelaten
wordt, een bepaalde helderheid. De helderheid, die het vlak voor het
waarnemend oog heeft, is afhankelijk van den hoek, waaronder
het wordt waargenomen; zij is het grootst, als de as van het waar-
nemend oog onder een hoek van 90° ten opzichte van dit vlak
loopt; loopt de oogas er evenwijdig mee, dan is de helderheid O.
Als eenheid van lichtsterkte gebruikt men de kaars. Dit is de
lichtsterkte van een bepaalde standaardlamp stralend in een be-
paalde richting.
De eenheid van lichtstroom is de lumen. Neemt men een punt-
vormige lichtbron, die in elke richting een lichtsterkte van één
kaars heeft, dan is één lumen (lm.) de lichtstroom, die een derge-
lijke puntvormige lichtbron in de eenheid van ruimteboek uit-
straalt 1). In totaal wordt dus door deze lichtbron 4 n lumen
uitgestraald.
De verlichtingssterkte wordt in Lux uitgedrukt. Men zegt, dat
de verlichtingssterkte van een vlak één Lux is, wanneer er per
vierkanten meter juist één lumen opvalt. Uit de definitie volgt, dat
een oppervlak, dat op één meter afstand van een lichtbron ter
sterkte van één kaars staat, juist één Lux krijgt.
De eenheid van ruimtehoek is een zoo wijde kegel, dat hij van een bol-
oppervlak met een straal van 1 c.m. juist een oppervlakte ter grootte van 1 c.m.^
uitsnijdt.
De Stilbe is de eenheid van helderheid. De verlichtingssterkte
geeft aan, hoeveel Lux per eenheid van oppervlak op een vlak valt;
de helderheid daarentegen, hetgeen er af komt. Eén Stilbe komt
overeen met één kaars per vierkanten centimeter. Een oppervlakte-
eenheid met een helderheid van één kaars per c.m.2 beteekent, dat
één c.m.2 yan dit vlak als secundaire hchtbron ter sterkte van één
kaars werkt i).
Het oog verkeert, wat de gevoeligheid betreft, steeds in een
veranderlijken toestand, het kan zoowel gevoelig zijn voor helder-
heden van 10~io Stilbe als van 10 Stilbe; met andere woorden,
het heeft een gevoeligheidsbreedte voor helderheden, die zich aan
de uitersten verhouden als één staat tot 10 milliard. i
Aan deze verschillende helderheidsveranderingen past het oog
zich aan, dat wil zeggen, het adapteert. Aanpassing kan plaats
hebben aan een helderheid, geringer dan degene, waaruit het oog
komt: we spreken dan van donker-adaptatie. Of aan een grootere,
de licht-adaptatie.
De adaptatie kan men meten als men volgens oogheelkundige
methoden het minimum perceptibile bepaalt voor den lichtzin. De
waarden, die men dan voor het minimum perceptibile vindt hangen
af van den vorm, grootte en plaats van het door het licht getroffen
netvliesdeel en tevens ook van de voorafgegane belichting. Door
de waarde van het minimum perceptibile nu met den tijd van
adaptatie op assen uit te zetten, ontstaat een adaptatiecurve.
De expositieduur is hierbij van beteekenis. Door Noyons en
Grijns si is indertijd gevonden, dat de expositieduur van grooten
invloed is op de waarde van het minimum perceptibile. Bij kort-
durende expositie is de waarde groot, wordt dan kleiner naarmate de
expositieduur langer wordt en neemt ten slotte weer toe met nog
langer durenden prikkel.
Er bestaan verschillende methoden om het minimum perceptibile
te bepalen. Een eenvoudige methode is die met het kastje van
ï^) Als verdere eenheden worden gebruikt:
Lamberts of apostilben, om den lichtstroom aan te geven, die per c.m.^ uit een
lichtbron komt (dit is de zoogenaamde lichtstroomdichtheid).
1 Lambert = 1 lumen per c.m.2
1 apostilbe = 1 lumen per m.® == 10-^ Lambert.
1 milli-Lambert = 10—Lambert = 10 apostilben.
FöRSTER 2. De proefpersoon kijkt door een opening in het kastje
naar een wit vierkantje op den achterwand, dat verhcht wordt
door een kaars, waarvan men de uitgezonden hchthoeveelheid met
behulp van een diafragma kan regelen. De wijdte van het diafragma
is een maatstaf voor de hchthoeveelheid, waarmede het witte vier-
kantje verlicht is en dus ook voor de absolute minimum hoeveelheid
licht, die nog kan worden waargenomen.
Een andere methode ter bepaling van de donkeradaptatie is
de bepaling met den adaptometer van Nagel 22.
De proefpersoon wordt gedurende 15 minuten tegenover een
helderen hemel, of nog beter tegenover een groot constant sterk
intensief verlicht vlak geplaatst, om zooveel mogelijk een constante
lichtadaptatie te krijgen. Daarna wordt hij voor den adaptometer
geplaatst.
Als testobject dient een matglas van 10 X 10 c.m. dat door een
sterk afgedimde lichtbron zooveel doorvallend licht ontvangt, dat
het nog juist kan worden gezien. Deze hoeveelheid licht is een
maat voor den lichtzin van den proefpersoon op dat oogenblik.
Eventueel kan men ook een zijdelings staande zwakke lichtbron
laten fixeeren en hierdoor ook het minimum perceptibile van meer
peripheer gelegen deelen van de retina nagaan.
piper 27 heeft een soortgelijk apparaat gebruikt. Als testobject
gebruikt hij een rond voorwerp, dat van de plaats van het oog van
den proefpersoon gezien wordt onder een hoek van 10'. Wil hij de
periphere deelen van de retina testen, dan laat hij met de fovea
een klein rood lampje fixeeren.
Een andere methode om den veranderlijken toestand van het
oog bij verschillende intensiteiten te onderzoeken, is het nagaan
van het contrastzien bij de verschillende lichtintensiteiten. De toe-
Stand van het aan een bepaalde helderheid geadapteerde oog wordt
op ieder oogenblik door drie verschillende waarden gekarakte-
riseerd :
1.nbsp;een absolute gevoeligheidsgrens gekenmerkt door het mini-
mum perceptibile, komt men onder deze grens, dan ziet men niets
meer.
2.nbsp;een bepaalde differentieele drempel of pECHNER-drempel,
welke bij een gegeven helderheid het kleinste nog waarneembare
verschil tusschen twee aan elkaar grenzende velden weergeeft.
De verhouding van dit verschil tot de gegeven helderheid is een
maat voor het contrastzien.
3. een bepaalde verblindingsgrens. Brengt men een oog uit
een bepaalde helderheid in een grootere, dan is het hiervoor onder-
geadapteerd; er treedt dan in meer of mindere mate (overgangs-)
verblinding op. Het oog gaat zich dan onmiddellijk aanpassen.
Deze drie factoren bepalen dus den adaptatietoestand, waarin het
oog zich op een gegeven oogenbhk bevindt.
Ook volgens AxENFELD 3 hebben we bij de adaptatie met twee
verschillende begrippen te maken: in de eerste plaats met de aanpas-
sing aan de verminderde lichthoeveelheid, welke door meting der
vermindering van den prikkeldrempel is te bepalen; in de tweede
plaats met veranderingen in de gevoeligheid van het onderscheidings-
vermogen, wat men moet bepalen door de contrastgevoeligheid
na te gaan.
Fechner 4 heeft indertijd het onderscheidingsvermogen nage-
gaan, door een kaars met behulp van een staafje een schaduw
te laten werpen op een vlak, dat door een andere kaars verlicht
wordt. Hij schuift nu de eerste kaars achteruit, totdat tenslotte
haar schaduw verdwijnt. Uit den afstand van de beide kaarsen tot
het vlak is dan gemakkelijk het contrastverschil te berekenen.
Stel b.v. dat de eerste kaars op 10 c.m. afstand van het vlak
staat en dat, indien de tweede kaars zich op 100 c.m. afstand ervan
bevindt, de schaduw verdwijnt.
Op de plaats, waar het staafje de schaduw van de tweede kaars
teweegbrengt, is de geheele helderheid afkomstig van het licht van
de eerste kaars. Is deze helderheid X, dan is op de rest van het
vlak de helderheid: x x, waarbij ^ x voorstelt de grootere
helderheid afkomstig van de tweede kaars, waardoor het contrast-
verschil dus X = 1 % bedraagt. Deze proef is echter voor
klinisch gebruik tijdroovend, daarom wordt hiervoor van de schijf
van Masson4 gebruik gemaakt.
Het is gebleken, dat men hiermede zeer gemakkelijk alle tinten
grijs kan maken door een witten en een zwarten cirkelsector tot een
cirkelschijf samen te voegen en deze samen snel om een as rond te
draaien. Door de onderlinge verhouding van den witten en den
zwarten sector te wijzigen kan men alle tinten grijs verkrijgen.
Neemt men nu twee van deze schijven met verschillenden cirkel-
diameter en bevestigt deze op een as, dan kan men een bepaald
contrast maken tusschen den binnensten cirkel en den buitensten
ring en aan den proefpersoon de vraag voorleggen, wanneer hij
dit verschil in tint waarneemt.
Normaliter blijkt dit het geval te zijn, wanneer de witte sectoren
zich verhouden als 100° : 101° bij normaal daglicht, dat wil dus
zeggen bij vrij hooge verlichtingssterkte.
Nutting s heeft een methode aangegeven, om de contrastgevoe-
hgheid bij elke willekeurige lichtsterkte te bepalen (fig. 1). Zijn
S 3
Fig. 1. Toestel van NUTTING. i)
apparaat bestaat uit een mat wit vlak van 60 X 60 c.m. met een
matglas venster T, opgesteld in het centrum van B.
Het venster T heeft een grootte van 3X3 c.m. (zgn. „test
spotquot;). B kan aan de achterzijde met elke intensiteit worden belicht
door middel van een lichtbron F, welke te regelen is door er ver-
schillende gelatine filters voor te plaatsen. Het venster T wordt
door een NERNST-lampje N belicht, waarvan de lichtbundel eerst
door een lenzenstelsel L gecentreerd, daarna door een absorbtie-
wig W en een diafragma S valt, om zoowel de intensiteit als de
grootte ervan te kunnen regelen. Het oog bevindt zich bij E op
35 c.m. afstand. Het resultaat is dus, dat men de verlichting van
Overgenomen uit Physical Review 11/11-84 (1928).
-ocr page 24-het veld B en van de „test spotquot; T naar believen kan regelen en
zoo diverse contrasten maken kan. De met deze methode verkregen
resultaten worden op blz. 11 beschreven.
Volgens AxENFELD verloopt de donkeradaptatie in twee ge-
deelten :
a)nbsp;de primaire adaptatie, welke bij den aanvang van het ver-
* blijf in donker begint en 10 tot 15 minuten hierna is geëin-
digd. In dezen tijd bereikt de gevoeligheid ongeveer 50 maal
de aanvangswaarde.
b)nbsp;de secundaire adaptatie, die daarna begint, bereikt haar maxi-
mum na een half uur tot drie kwartier. In dezen tijd bereikt
de gevoeligheid ongeveer 500 maal de waarde, waarmede
de primaire adaptatie is begonnen.
Nagel s zegt, dat we in den eersten tijd een gelijkmatige adap-
tatie van centrale en periphere netvliesdeelen krijgen; later echter
gaan de periphere deelen sneller adapteeren. De fovea centralis
bereikt volgens hem een gevoeligheid van 20 maal haar oorspron-
kelijk bedrag.
Volgens Roelofs en Zeemannbsp;ook uitvoerige adaptatie-
bepalingen hebben verricht, is het maximum van de gevoeligheids-
toename door de adaptatie 18° excentrisch van de fovea gelegen,
om verder peripheer weer af te nemen.
Aubert heeft erop gewezen, dat de donkeradaptatie door een
kortdurende inwerking van licht, waarvan de intensiteit grooter is
dan de drempelwaarde, niet geremd wordt maar integendeel wordt
begunstigd (bijvoorbeeld het aanstrijken van een lucifer in een
donkere kamer).
Het waarnemen van licht geschiedt in ons oog door middel van
de retina. In de retina komen een tweetal verschillende celvormen
voor, die de receptoren voor den lichtprikkel zijn, nl. de staafjes en
de kegeltjes. Nu is gebleken, dat met de kegeltjes de hoogere
intensiteiten worden gezien, met de staafjes de lagere. Eerst-
genoemden vormen dus het daglichtzintuig, laatstgenoemden het
schemerzintuig.
Aangezien in de fovea centralis slechts kegeltjes voorkomen,
kunnen deze lage intensiteiten niet met de fovea worden gezien en
bestaat er dus een centraal scotoom, of physiologische hemeralopie.
Op enkele graden buiten de fovea neemt de gevoeligheid snel toe.
Men kan dit b.v. waarnemen, als men sterren van kleine en
gemiddelde grootte bekijkt. Bij directe fixatie verdwijnen deze,
om bij zijdelings gewenden blik weer te voorschijn te komen en wel
des te sterker naarmate men den blik verder zijdelings afwendt.
Over de grootte van het staafjesvrije gebied in de fovea is veel
gewerkt; als resultaat hiervan kan men echter wel zeggen, dat de
doorsnede van het staafjesvrije gebied binnen zeer geringe indivi-
dueele schommelingen, 1,7° in middellijn bedraagt. De onder opti-
male omstandigheden functioneel vastgestelde waarden wijken bin-
nen het bereik van hun onvermijdelijke eenzijdige fout, die door
minimale oogbewegingen ontstaat en waardoor de afmetingen altijd
wat kleiner gevonden worden, slechts enkele tienden naar beneden
of naar boven van deze morphologische waarde af.
Het in de staafjes aantoonbare gezichtspurper 26 staat in nauwe
betrekking tot de eigenschap van adaptatie en schemerzien. Het
gezichtspurper bleekt in eenige minuten en heeft voor volledige
regeneratie ongeveer ^ — f uur noodig, waarmede de tijden van
licht- en donkeradaptatie, onder gelijke omstandigheden, zeer be-
vredigend overeenstemmen.
Heller '' geeft in een publicatie de volgende curve voor de
gevoeligheid van staafjes en kegeltjes bij licht van verschillende
golflengte, waarbij te zien is, dat de staafjes hun grootste gevoelig-
heid in het geel hebben, de kegeltjes daarentegen in het geel-groen.
Volgens Nagel is, als men bij het geadapteerde oog de gevoelig-
1) Overgenomen uit The Electrician, April 26 (1935).
-ocr page 26-heid voor verschillende kleuren bepaalt, deze het hoogst bij licht
van ongeveer 530 /xfj,. Deze gevoeligheid neemt langzaam af naar
den blauwen kant, snel naar den rooden.
Dit afhankelijk zijn van de golflengte van het licht is ten naaste
bij voor alle personen het zelfde.
Volgens TsCHERMAK 8 krijgen we bij het schemerzien een stijging
van de gevoeligheid voor wit licht, echter de gevoeligheid voor
licht van korte golflengte stijgt het sterkst.
De qualiteit van het licht, die men met het schemerzintuig ziet,
is min of meer blauw-grijs, daar de staafjes niet gevoelig zijn voor
kleuren. In de nieuwere literatuur wordt van het zoogenaamde
kleurloos interval gewag gemaakt; d.w.z. binnen zekere grenzen
kan men bij lage intensiteiten het licht wel zien, maar de qualiteit
is nog te onbepaald om een bepaalde kleur te herkennen. Hierop
berust ook de mogelijkheid, om een lichtzwak spectrum in geadap-
teerden toestand ongekleurd te zien.
Komt men nu langzamerhand uit een hooge intensiteit, waarin
men met de kegeltjes ziet, in een lagere, waarin men met de staaf-
jes ziet, of omgekeerd, dan heeft men een bepaald interval, waar
het daglichtzintuig en het schemerzintuig tezamen functioneeren.
Het is een groot voordeel, dat daglichtzintuig en schemerzintuig op
een bepaald punt over elkaar heen grijpen, anders zou men tijdens
donker- of lichtadaptatie op een bepaald punt blind zijn.
Aangezien het schemerzintuig de grootste gevoeligheid voor licht
van korte golflengten heeft, schijnen hierdoor blauw en groen in de
schemering helderder dan rood licht, dat even sterk is. Dit is het
verschijnsel van PuRKINJE.
Voor de bepaling van de absolute drempelwaarde wordt gewoon-
lijk als drempel de kleinste hoeveelheid lichtenergie genomen, die
op aantoonbare wijze de retina na lang blootstellen aan duisternis
prikkelt. Men moet deze waarde liever niet in helderheden met
vermelding van de golflengte van het licht opgeven, maar in ergs,
daar het verschijnsel van PuRKINJE de uitkomsten anders onnauw-
keurig doet zijn.
Deze hoeveelheid is volgens Helmholtz circa 3,16 X 10quot;lo
ergs.
Volgens een opgave in de Transact. 111. Eng. Soc. lo bedraagt
-ocr page 27-het gemiddelde ongeveer 4,2 X 10—'J ergs per secunde. Als voor-
beeld worden hier aangehaald de onderzoekingen van:
Boswel (1908) 6,7 X 10—« ergs (onderzoek v. d. fovea met
licht van een 2 = 553 jj,fj.).
Eves |
.(1916) |
3,8 X 10-7 |
ergs/sec./c.m.2. |
Buisson |
(1917) |
1,25 X 10-9 |
ergs/sec. |
Reeves |
(1917) |
19,5 X 10-10 |
ergs/sec. |
Rüssel |
(1917) |
7,7 X 10—10 |
ergs. |
Noüy |
(1921) |
7,1 X 10-9 |
tot 1,0 X 10—8 ergs/sec |
Toename der lichtgevoeligheid:
Wat bij de adaptatie aan het fluorescentielicht van het röntgen-
scherm van het meeste belang is, is niet het minimum perceptibile,
maar ■ de toename van de lichtgevoeligheid tijdens de donker-
adaptatie.
Nutting h geeft een tabel voor de toename van de gevoeligheid
van het oog. De proefpersoon komt vanuit een kamer, waarin een
helderheid overeenkomende met 250 Lux (dit is ongeveer de helder-
heid van een vel papier in een flinke kamer op een helderen dag)
in complete duisternis:
tijd:nbsp;toename:
1nbsp;secundenbsp;1gt;6 maal de oorspronkelijke gevoeligheid.
2nbsp;,,nbsp;2,6 maal ,,
5 „ 7,6 maal „
10 „nbsp;14,4 maal „
10 minuutnbsp;20,9 maal „
Hieruit is dus te zien, dat de toename in het begin snel, later
veel langzamer geschiedt.
Nagel 12 geeft adaptatiecurven, ontleend aan bepalingen van
piper 23. Piper heeft hier bij een achttal personen het adaptatie-
verloop, door het minimum perceptibile na te gaan, bepaald. Het
blijkt, dat de eerste paar minuten de adaptatie langzaam toeneemt,
daarna komt een snellere phase, die tenslotte na 15—20 minuten
in een langzamere overgaat. Bij het nagaan dezer curven blijkt in
de eerste plaats, dat groote individueele verschillen aanwezig zijn,
grooter dan eigenlijk bij het nagaan der contrastgevoeligheid.
Hetgeen hij vindt is niet in overeenstemming met de op blz. 11
aangehaalde tabel van Nutting, terwijl reeds vooruitloopende op
het door ons gedane onderzoek is te zeggen, dat wij evenmin dit
langzame begin hebben kunnen aantoonen.
Voor een groot deel moet dit weinig gelijkluidende resultaat ons
inziens aan de verschillen in de techniek van het onderzoek worden
toegeschreven: de één bepaalt het minimum perceptibile, de ander
de contrastgevoeligheid, terwijl de door diverse onderzoekers ge-
bruikte objecten in vorm en grootte ook uiteenloopen, zoodat verschil-
len in de gezichtsscherpte hieraan ook wel niet vreemd zullen zijn.
Bij de adaptatieproeven moet ook rekening met de kleur van het
gebruikte licht worden gehouden, want voor rood licht adapteeren
we, volgens Nagel het laatst en het langzaamst, dan volgt geel
licht, dan groen licht en daarna blauw. Voor blauw licht gaat de
adaptatie twee maal zoo ver en twee maal zoo snel als voor rood
hcht.
Over de adaptatie aan het fluorescentiehcht van het röntgen-
scherm is weinig in de literatuur vermeld. De röntgenologen hebben
steeds grootendeels belangstelling gehad voor hetgeen zich tusschen
buis en scherm afspeelde en voor de X-foto, maar hetgeen tusschen
scherm en hersenschors plaats vindt, is door hen stiefmoederlijk
bedeeld.
Indertijd heeft Stumpf van de zoogenaamde „Aufhellungquot;
van het röntgenbeeld door verhooging van de spanning gebruik
gemaakt, welke op haar beurt weer een helderheidsvermeerdering
op het scherm tengevolge had. Het nadeel was echter het verlies
aan contrast door deze verhooging.
Bronkhorst heeft in zijn beschouwingen uitsluitend het
zwart-witte schaduwbeeld van de X-foto bekeken, daar dit zich
beter voor het onderzoek leent als het fluorescentiebeeld.
In den tijd, dat reeds met de hieronder vermelde proeven begon-
nen was, verscheen een artikel van Van Vliet 15. Deze onder-
zoeker beschrijft hierin een methode, om, alvorens te doorlichten,
den adaptatiegraad bij zichzelf vast te stellen.
Hiertoe heeft hij 5 plaatjes van ijzerblik van 20 X 20 c.m. van
verschillende dikte gebruikt, n.1.: 1 X 0,706; 2 X 0.512 en 2 X 0,315
m.m. dik. Verder heeft hij een stukje keldergaas genomen met 5
mazen op 1 Engelschen duim en hangt dit nu achter het röntgen-
scherm. Dit gaas wordt met constant blijvende spanning en con-
stante stroomsterkte (Rotalixapparaat met 48 K.V. spanning en
3,5 m.A. doorlichtstroom) doorlicht.
Het gaasje is nu fraai op het scherm te zien. Naarmate de aan-
passing verder verloopt, gaat hij de blikplaatjes, of combinaties
ervan, in steeds toenemende dikte achter het scherm hangen, zoo-
dat hij de mazen van het gaas juist niet meer kan waarnemen.
Tenslotte is er een zoodanige dikte blik achter het scherm, dat
ook zelfs na ^ uur adapteeren geen mazen meer te zien zijn. Hij
gaat dan met de dikte van het blik een maat terug; als men door
deze dikte het gaas nog kan zien, is men dus voor de praktijk
goed geadapteerd.
Van Vliet vond bij zich zelf hiervoor een dikte van 1,848 m.m.
van het door hem gebruikte blik.
Tegen deze methode van werken zijn echter de volgende bezwa-
ren aan te voeren:
1)nbsp;de ijking ten opzichte van blik is onjuist, daar blik uit den
handel geen homogene stof is en er sporen nikkel of man-
gaan in kunnen zitten, die de uitkomst dan geheel bederven.
Men moet voor dergelijke proeven chemisch zuiver koper,
aluminium of zink nemen.
2)nbsp;voor routinegebruik moet men objecten van verschillenden
vorm als contrast nemen, omdat men anders waarnemings-
fouten maakt.
Onlangs is van Erik de Fine Lichtzo) een artikel verschenen,
waarin X-foto en doorhchting worden vergeleken. Hij vindt, dat de
doorlichting in bepaalde gevallen bij de foto ten achter staat. Om
na te gaan waardoor dit wordt veroorzaakt, heeft hij in samen-
werking met H. Christensen het menschelijk oog onderzocht.
Volgens onderzoekingen van Witte is de helderheid van het door-
lichtingsscherm, tijdens het doorlichten van patiënten, van
± 20 c.m. diameter bij 10 m.A. en 65 K.V. op 1 meter afstand
van het scherm i/io meterkaars. De Fine Licht en ChrisTENSEN
hebben nu de gezichtsscherpte bij deze lichtsterkte bepaald; deze
was voor Christensen na h uur adaptatie voor het zien van be-
paalde vormen, 1/25 van die voor het scherp zien. Verder hebben
zij gebruik gemaakt van Tschernings fotometrische glazen, welke
uit grauw glas hetwelk het licht verzwakt, bestaan. Deze glazen zijn
zoodanig gemaakt, dat nr. 1 i/^o van de invallende hchthoeveelheid
doorlaat, nr. 2 i/ioogt; enz,; deze zijn dus logarithmisch gerangschikt.
Men kan de glazen natuurlijk addeeren, nr. 1 nr. 2 geeft nr. 3
(laat i/iooo door). Het sterkste glas, waardoor men een lichtbron
nog na volledige adaptatie kan zien, is een maat voor het adaptatie-
maximum, Voor het menschelijk oog is dit volgens hen steeds het-
zelfde maximum bij dezelfde lichtbron.
Men kan deze glazen ook voor de bepaling van de helderheid
van een object gebruiken, door het sterkste glas te nemen, waarbij
men nog juist het licht van het object bij maximale adaptatie ziet.
Het minimum visibile is, volgens hen, 27,5 m,m.2 wit papier ge-
weest, dat op een afstand van 317 meter door een kaars verlicht
wordt. Zij noemen deze helderheid Co. De helderheid van hetzelfde
papier op 1 meter afstand belicht, heeft een helderheid van 3172
of 105 X Co. Tien kaars op 1 meter afstand geeft de helderheid
C 6, i/io kaars, onder dezelfde omstandigheden, de helderheid C 4,
Onder goed licht verstaan zij onder deze omstandigheden een hel-
derheid C 7,5—8.
Als men dus een helderheid C 5 heeft en hierbij een object
nog juist kan waarnemen, kan men dit ook nog juist waar-
nemen als men TsCHERNlNGs glas nr. 5 voor het oog plaatst,
want de helderheid C 5 wordt hierdoor tot de helderheid Co
gereduceerd. Op deze wijze is het nu mogelijk de helderheid van
de verschillende doorlichtschermen te meten. Voor een doorlicht-
scherm op de voor longdoorlichting gunstigste manier (6,5 m.A.
65 K.V. en 1 meter focus-schermafstand) belicht, vinden
De Fine Licht en Christensen bij doorlichting van een patiënt
(met een doorsnede van 28 c.m.) in het longveld een helderheid
C 2,25—2,50 voor een veld ter grootte van 10 c.m.2.
Volgens Ulrik Moller is de afstand, waarop men iets kan
waarnemen, omgekeerd evenredig met de helderheid; de gezichts-
scherpte neemt af naarmate het donkerder wordt. Bij een helder-
heid C 2,5 is deze nu volgens M0LLER minder dan i/jo- Dit
beteekent, dat men bij deze helderheid op 1 meter afstand moet
staan, om voorwerpen te zien, die men normaal op 10 meter afstand
kan waarnemen.
De Fine Licht heeft nu ook de optotypi van Snellen (van
-ocr page 31-een 3 meter tafel) op een stuk film aangebracht en deze film aan
de glaszijde van het doorlichtingsscherm opgehangen. Hij vindt
afhankelijk van de plaats der letters in het longbeeld, een gezichts-
scherpte van i/i5 tot 1/30. Ook heeft hij getracht door een loupe
verbetering te krijgen, doch volgens hem lukt dit niet, door de
verminderde helderheid en de toegenomen onscherpte.
Het contrastzien wordt op de volgende wijze bepaald: er is een
messingtrapje gefotografeerd en deze foto is voor het doorlichtings-
scherm bekeken. Het bleek, dat een lichtsterkte-verandering van ten
minste 30 % pas te zien was; vergrootte men het aantal m.A. dan
werd dit minimum 15 %.
Het resultaat is dus slecht vergeleken met de foto, waarop 3 %
verandering zichtbaar is.
Met een buis met roteerende anode kan men gedurende 15 secun-
den met 65 K.V. en 50 m.A. doorlichten. Men heeft bij de op het
doorlichtscherm ontstane helderheid een gezichtsscherpte van ^Iq.
Er ontstaan bij deze methode van werken echter twee onoverkome-
lijke bezwaren, n.1. in de eerste plaats wordt de dosis röntgenstralen
die de patiënt krijgt, veel te hoog; in de tweede plaats moet de
doorlichting binnen 15 secunden zijn afgeloopen, om geen over-
belasting van de buis te krijgen. Voor het bekijken van de X-foto
heeft men minstens 1 minuut noodig terwijl bij de doorlichting
het onmogelijk is, om in 15 secunden een juiste diagnose te stellen.
Door sommigen is voorgesteld, om voor röntgendoeleinden één
oog voor het normale zien te gebruiken, terwijl men het andere
afgedekt houdt, om hiermede te doorlichten.
Klopper zet hiertoe een donkere monocle op en adapteert
met dit oog. Later gaat hij met dit oog doorlichten; met het andere
oog ziet hij dan natuurlijk niets. Wel klaagt hij over een subjectief
gevoel van onbehaaglijkheid.
Grashey doet hetzelfde als Klopper; het voldoet hem goed.
Fijnere contrasten ziet hij echter beter met beide oogen. Volgens
hem ziet men echter met één goed geadapteerd oog beter dan met
twee slecht geadapteerde.
Ludwig Bayer 18 voert hiertegen echter aan:
1) er treedt een verblindend ,,Eigenlichtquot; (nabeeld) op. Dit
zou evenredig met de voorafgegane belichting zijn. Het kan
rhythmisch toe- en afnemen, of zich als voorbijtrekkende
nevels voordoen.
2) aangezien op hetzelfde punt in de bewustzijnsspheer twee
verschillende prikkels aankomen, namelijk één van het goed
geadapteerde oog en één van het niet-geadapteerde, zal dit
laatste trachten zijn bewustzijnsindruk te versterken en
ontstaat er heterophorie, met alle gevolgen van dien.
Verder maakt het natuurlijk een groot verschil uit, of
men met één oog adapteert en dan met twee oogen het
röntgenbeeld beschouwt, of dat men met twee oogen in de
cryptoscoop werkt, zooals Grashey dit doet. Volgens Bayer
is deze laatste methode alleen voor grootere voorwerpen
toereikend.
Over de lichtadaptatie, als men uit de duisternis of uit een zwakke
verlichting komt, loopen de meeningen minder sterk uiteen.
Volgens Nagel 6 krijgt men hierbij in het begin een zeer snel
dalen van de lichtgevoeligheid, later gaat de daling langzamer.
Na 10 minuten zou echter nog invloed van de voorafgegane
donker-adaptatie aantoonbaar zijn.
Volgens Nutting h ondergaat het oog aan duisternis geadap-
teerd en daarna plotseling aan een helderheid van 250 Lux bloot-
gesteld een vermindering van de gevoeligheid tot i/^g in 5 secunden.
Als men uit het licht in de duisternis komt, neemt het vermogen,
om helderheidsverschillen (contrasten) te zien toe; de gezichts-
scherpte neemt af. Hier komt dus de reeds in de inleiding genoemde
vraag naar voren, hoe zich contrast en gezichtsscherpte verhouden.
Kohlrausch 19 zegt, dat bij het schemerzien maar i/^q van de
gewone gezichtsscherpte bestaat.
Onder normale omstandigheden (emmetropie en goede verlich-
ting) is de gezichtsscherpte zoodanig, dat men voorwerpen ziet,
indien de onderdeden, waaruit zij zijn opgebouwd, onder een hoek
van 1 minuut worden waargenomen. De afstand, waarop men van
het voorwerp verwijderd staat, doet niet ter zake.
De bepaling geschiedt khnisch bij ons meestal met de z.g.n.
optotypi van Snellen.
Bouma 20 heeft proeven over de gezichtsscherpte bij natriumlicht
gedaan. Hij gebruikt als contrasten vlakken met verschillend
reflexievermogen (7—85 %) en van verschillende afmetingen (0,5,
1, 1,5 en 2 c.m.) op achtergronden met reflexievermogen van 7, 33
en 85 %. Als vorm voor de figuurtjes gebruikte hij vierkantjes en
cirkeltjes (de laatste ter grootte van den
ingeschreven cirkel van de vierkantjes).
De mogelijkheid van het onderscheiden
van een cirkeltje van een vierkantje is
afhankelijk van het zien van den afstand
A—B, deze is dus een maatstaf voor de
gezichtsscherpte (fig. 3).
De afstand, waarop de figuurtjes on-
herkenbaar werden, gedeeld door de af-
meting van de figuurtjes („gereduceerden
afstandquot;), is evenredig met de gezichtsscherpte. Een gezichts-
scherpte van 1 minuut i correspondeert met een gereduceerden
afstand van circa 690.
Als men in de krommen van BOUMA
de percentages van het reflexiever-
mogen in contrastpercentages om-
rekent, zoodat b.v. een reflexiever-
mogen van 66 % ten opzichte van
een van 33 % gelijk gesteld wordt
met 100 % contrast, ziet men, dat
bij helderheden, welke met 0,7 of
0,34 Lux overeenkomen, geen line-
air verband tusschen contrast en
gezichtsscherpte bestaat (fig. 4).
Heeft men een contrast onder de
30 %, dan gaat de gezichtsscherpte
onevenredig snel afnemen ten op-
zichte van het contrast; boven de
30 % contrast is de daling van de gezichtsscherpte bij dezelfde
contrastwijziging veel geringer.
Hoewel dit wel bij vrij hooge helderheden is gebeurd, komen we
hierop, in verband met eigen proefnemingen, terug.
Ook bij verschillende gekleurde lichtsoorten heeft Bouma de
Zie De Ingenieur 1934, nr. 4.
-ocr page 34-gezichtsscherpte bepaald, in het bijzonder bij lage intensiteiten.
Het object heeft hij laten fixeeren en de gezichtsscherpte van de
fovea bij deze lage intensiteiten bepaald. De genoemde onderzoeker
vindt dat voor blauw kwiklicht (435,8 /.i/i), bij een helderheid
overeenkomende met 10—3 Lux de gezichtshoek, waaronder men
voorwerpen nog juist kan waarnemen, ruim 20 min. bedraagt,
(fig. 5). Kijkt de proefpersoon langs het object heen, dus geen
fixatie, dan vindt hij ± 40 % meer. Voor het blauwe licht is men
echter ^ dioptrie hypermetroop. Correctie door een positief lensje
van 0,5 dioptrie geeft verbetering, zoolang men fixeert. Kijkt men
echter, bij lage helderheden met de periphere deelen van de retina,
dan heeft het geen nut meer. BoUMA heeft dit voor de diverse
helderheden in een curve uitgezet. Hij krijgt dan, bij een helderheid
overeenkomende met 5 X 10quot;~2 Lux voor het zien met de fovea en
voor het zien met periphere netvhesdeelen curven die elkaar kruisen.
-a
§
•m
soa
a
ol
quot;-'JOO,
«t
Fig. 5. Gezichtsscherpte voor blauw licht (golflengte 435,8 ,lt;/.) bij
diverse helderheden i).
Dit moet waarschijnlijk worden toegeschreven aan het feit, dat bij
deze helderheid het kegeltjeszien in staafjeszien overgaat. Bij helder-
heden lager dan hier zijn onderzocht, zal de curve voor het periphere
zien tenslotte wel weer sneller gaan afnemen.
1) Zie De Ingenieur 1934, nr. 26.
-ocr page 35-Een laatste factor, die men bij de beschouwingen over de
adaptatie nog in het oog moet houden, is de pupilwijdte. Met een
fototoestel kan men gemakkelijk aantoonen, dat diafragmeering
slechts tot zekere hoogte een scherper beeld geeft.
Gaat bij het oog de pupilvernauwing te ver, dan worden èn
lichtsterkte, èn beeldscherpte ongunstig beïnvloed, doordat er dan
ook buiging van het licht gaat optreden, hetgeen zich uit in het zien
van zwarte en witte ringen.
Volgens Bethe 26 kan, bij het overgaan van licht tot duisternis,
pupilverwijding alléén de gevoeligheid van het oog op ongeveer
het 16 tot 20-voudige brengen.
De pupilverwijding gaat bij het in duister komen zeer snel, wat
uit onderzoekingen van Reeves en Garten is gebleken. Zij vonden,
dat het essentieëele deel van de pupilverwijding zich in de eerste
minuut van het oponthoud in het donker afspeelt; de pupil heeft
dan al 80 % van haar maximale wijdte bereikt.
Ook kan men waarnemen, dat de verwijding van de pupil boven
zekere grenzen de gezichtsscherpte ongunstig beïnvloedt, want ook
mydriatica hebben nog een invloed op het zien op afstand.
Brajlowski 32 berekent de gunstigste pupilwijdte op 3 m.m. Stelt
men hierbij de gezichtsscherpte op 100, dan is deze bij een pupil-
wijdte van 1, 2, 4, 5, 6, 7 en 8 m.m. slechts 70, 97, 99, 90, 83,
en 75 %.
Volgens Bethe komen diverse onderzoekers tot de slotsom, dat
ook bij lage verlichtingsintensiteiten de gezichtsscherpte met een
nauwe pupil beter is dan met een wijde.
IIL PROEVEN OVER HET ADAPTATIEVERLOOP.
Om een voorwerp waar te kunnen nemen door middel van
röntgenstralen, is een verschil in absorptie van de röntgenstralen
ten opzichte van de omgeving noodzakelijk. Hierdoor komt in den
röntgenstralenbundel het zgn. energetisch objectbeeld, of het zgn.
„mitgetragene Bildquot; tot stand. Ware ons oog voor röntgenstralen
gevoelig, dan zouden wij dit „mitgetragene Bildquot; direct waarnemen.
We kunnen echter geen röntgenstralen zien en maken daarom het
„mitgetragene Bildquot; zichtbaar met behulp van het doorhchtscherm
of de X-foto. In de volgende uiteenzetting zal uitsluitend het beeld
op het doorlichtingsscherm worden beschouwd en tevens worden
nagegaan welke mogelijkheden hierbij verbetering kunnen geven.
Het „mitgetragene Bildquot; is door een tweetal grondeigenschappen
gekarakteriseerd, nl. contrast en scherpte.
Onder contrast verstaan we een tegenstelling, dus een relatief
verschil in intensiteit.
De contrasten zijn verkregen door op aluminiumplaatjes ter grootte
van 10X10 c.m. en ter dikte van 6 m.m. dunnere strookjes alumi-
nium te kleven, waarvan de lineaire afmeting 1—3 c.m. bedraagt.
Zij hebben een verschillenden vorm, n.1. onregelmatige veelhoeken,
waarvan enkele met een opening (fig. 7 B).
Deze grootte van objecten is gekozen, om de factor der gezichts-
scherpte in zoo ver uit te schakelen, dat het contraszien bij deze
proeven eigenlijk de beslissende factor is. Voordat met deze objecten
begonnen werd, zijn eenige proefjes met vierkante aluminium staafjes
van verschillende dikte (wat een bekend contrast gaf) en 1 m.m.
breedte genomen, die in den vorm van verschillende letters gebogen
en op een aluminium plaat geplakt zijn (fig. 7Ä). Hiermede
werden echter uitkomsten verkregen, die sterk uiteenhepen, waar-
schijnlijk, omdat bij de lagere contrasten deze metaalreepen te smal
waren, om gezien te worden. De dikte van deze plaatjes en reepjes
bedraagt 0,1; 0,2; 0,3; 0,4; 0,6; 0,8; 1,1; 1,5 en 3,0 m.m.
Hoe meer verschil er in absorptie is, des te meer contrast wordt
-ocr page 37-er waargenomen. Het contrast wordt in % uitgedrukt, welke uit de
formule voor de absorptie der röntgenstralen door een object zijn
te berekenen.
Jnbsp;Is (fig. 6) de intensiteit van den
opvallenden bundel /q en van den
doorgelaten bundel I^, de dikte van
de absorbeerende laag d en de ab-
sorptie coëfficiënt van het materiaal
/i, dan is Ii = Iq X e—fquot;' (e =
jg^ natuurlijke grondtal van de loga-
rithme = 2,72).
De formule geldt alleen, wanneer
er geen strooistralen zijn, met verstrooiing kan de formule een
benaderende waarde geven, ju is dan de som van absorptie- en
T
1Î
6. Intensiteitsafname
röntgenstralen.
Fig.
verstrooiïngscoëfficient samen; tevens moet de straling monochro-
matisch zijn.
In de röntgenologie wordt het contrast voornamelijk bepaald
door:
1.nbsp;de absorptie van de röntgenstralen in de deelen van het
object.
2.nbsp;door het aandeel der strooistralen.
Wat het eerste punt betreft kan men zeggen, dat de stralen met
lange golflengte (weeke stralen) sterker worden geabsorbeerd, dan
die met korte golflengte (harde stralen). Weeke stralen geven
grooter contrast. De proeven over de adaptatie, die hier volgen, zijn
gedaan bij een bepaalde spanning van 54 K.V. maximaal.
Een voorwerp, dat door de röntgenstralen getroffen wordt, gaat
zelf ook stralen uitzenden.
Deze straling bestaat uit twee deelen:
1.nbsp;strahng van dezelfde golflengte, de zgn, strooistraling. Deze
is bij onze proeven gering, aangezien we gebruik gemaakt
hebben van dunne objecten (dikte 6—9 m.m.), die bij 54 K.V.
maximaal spanning weinig strooistralen geven.
2.nbsp;de „karakteristiekequot; straling van grootere golflengte. Bij
54 K.V. is deze straling echter zoo week, dat zij in haar
geheel in het object wordt geabsorbeerd, zoodat men onder
deze omstandigheden ook hiermede geen rekening behoeft
te houden.
Uit nevenstaande tabel I zijn de contrasten af te lezen, als deze
voorwerpen op 6 m.m. aluminium zijn geplakt, verkregen aan de
hand van bovengenoemde formule.
Als dikte van het grondplaatje is 6 m.m. gekozen, omdat alleen
bij de hierbij ontstane, vrijwel monochromatische, straling de loga-
rithme van het absorptiepercentage evenredig is met de dikte van
het contrastobject; alleen in dit gebied is de te nemen dikte gemak-
kelijk te bepalen.
Het contrast wordt door deze toename van de dikte niet be-
invloed.
Proefopstelling. De plaatjes worden voor het röntgenscherm
geplaatst, de proefpersoon moet aangeven, welken vorm van object
hij ziet en wanneer hij het scherp begrensd ziet.
TABEL I.
Dikte V. h. contrast- |
Absorptie door grondplaatje van de |
Contrast in quot;/o |
0.1 |
97 |
3 |
0.2 |
95 |
5 |
0.3 |
93 |
8 |
0.4 |
91 |
10 |
0.6 |
87 |
15 |
0.8 |
83.3 |
20 |
1.1 |
77.3 |
30 |
1.5 |
71.4 |
40 |
3.0 |
50 |
100 |
De proefpersoon komt in de röntgenkamer uit het volle hcht en
wacht tot hij de voorwerpen ziet. De tijden die hij hiervoor noodig
heeft, worden genoteerd.
Al zeer spoedig bleek deze methode het bezwaar te hebben, dat
niet alle personen in denzelfden toestand van lichtadaptatie aan de
proef begonnen. Sommigen bijv. zagen reeds direct het object met
100 % of 40 % contrast als vorm liggen, anderen zagen het soms
bij het begin der proef al scherp begrensd. Tevens bleek, dat bij
denzelfden proefpersoon op verschillende tijdstippen bij het begin
der proef een markant verschil bestond. Dit was kennelijk het
gevolg van het verschil in de lichtintensiteit op verschillende
tijdstippen van den dag. Om dit bezwaar te ondervangen is toen ge-
poogd, den proefpersoon zooveel mogelijk in een constanten begin-
toestand te brengen. Dit bereikten we door 5 minuten lichtadaptatie
met het volgende apparaat. Er is een kastje gemaakt (fig. 8), dat
den vorm heeft van een halven kubus, waarop een afgeknotte pyra-
mide is geplaatst. Deze bijzondere vorm is gekozen, om den bol-
vorm tenminste eenigszins te benaderen, want alleen bij den bolvorm
is de verhchting van het kastje zoo gelijkmatig mogelijk. Het geheele
kastje is van binnen, met behulp van een mengsel van kalk en lijm,
dofwit gemaakt. Langs den rand van den kubus en voor het oog
onzichtbaar zijn een tiental ongematteerde kogellampjes, elk Van
25 Watt sterkte geplaatst. Branden zij alle, dan geven zij op de
plaats van de oogen een verlichtingssterkte van ± 4000 Lux. Een
zestal van deze lampjes geeft ± 2400 Lux, een tweetal 800 Lux
(bepaald met een Osram Luxmeter).
De achterwand van het apparaat (dit is het grondvlak van den
halven kubus) heeft een grootte van 40 X 40 c.m., de totale diepte
van het verbindingsapparaat is 40 c.m. In den achterwand is
een opening voor de oogen en den neus van den proefpersoon
gemaakt, omdat men anders met de oogen niet vlak bij het kastje
kan komen, om erin te kijken. De opening voor de oogen wordt door
een paar glasruitjes bedekt, omdat anders de in het toestel optreden-
de warmte de conjunctiva prikkelt. Een onaangename conjunctivitis
zou den volgenden dag hiervan het gevolg kunnen wezen.
De scherpe randen van de glasruitjes zijn met een paar smalle
strookjes hechtpleister beplakt, opdat men den neusrug niet zal
beschadigen.
In deze vrij hel verhchte ruimte moet de proefpersoon nu ge-
durende 5 minuten kijken, daarna wordt hij achter het röntgenscherm
geplaatst, waarvoor inmiddels de contrastobjecten zijn aangebracht.
Wij maakten bij de doorlichting gebruik van 54 K.V. maximaal-
spanning en 3,5 m.A., zoomede van het Levy-Westscherm. De
proefpersoon is zoozeer verblind, dat hij het 100% contrast niet
ziet, dit is pas na eenige minuten mogelijk.
Bij het gaan zien van den vorm der objecten, wordt dit aan-
gegeven, evenals bij het scherp zien van het object. Neemt de
adaptatie, noch voor vormen zien, noch voor scherp zien, binnen den
tijd van 7—10 minuten niet meer toe, dan kan men zeggen, dat de
proefpersoon voor de practijk der doorlichting voldoende adaptatie
heeft bereikt. Tot aan dezen tijd toe heeft men met de proef door
te gaan.
Het is wel zeker, dat in de volgende uren de adaptatie nog
eenigszins toeneemt. Voor de practijk van het doorlichten moet
hiermede echter geen rekening worden gehouden, daar men voor het
doorlichten toch, wat de aanpassing betreft, door tijdsgebrek aan
een grens van 15 tot 20 minuten is gebonden. De methode van
onderzoek zou anders veel te tijdroovend worden, om uit te voeren.
De uitkomsten van deze toename van het gezichtsvermogen voor
bepaalde kleine contrasten kunnen in een coördinaten-systeem
worden uitgezet, waarbij we op de ordinaat het contrast, op de absis
den tijd uitzetten.
De proefpersoon blijkt den vorm van het object met 100 % contrast
in tijden, die van \]/2—5 minuten uiteenloopen, te kunnen zien.
Tabel II geeft de juiste gegevens van een 19-tal proefpersonen:
TABEL n.
perso(o)n(en) begin(t)(neD) lOOO/o contrast te zien na IV2 minuut
2
2V2
3
3V2
4
5
De meest voorkomende tijd is V/2 a 3 minuten.
-ocr page 42-Van veel meer belang is echter wat de proefpersoon bij de voor
de practijk der doorlichting voldoende adaptatie zag. Hiervan volgen
gegevens van een 21-tal personen, waarbij echter opgemerkt dient
te worden, dat bij 9 personen het zien van vormen niet verder ging
dan het laatste voorwerp, dat zij scherp zagen.
Dit beteekent, dat als zij een bepaald voorwerp, b.v. dat met
15 % contrast, scherp zagen, zij van het hierop volgende voorwerp
in dit geval dus met 10 % contrast den vorm niet kunnen waar-
nemen; het vormen zien gaat dus niet verder dan de grenswaarde
van het scherp zien. Tabel III geeft de gegevens betreffende deze
TABEL III.
Aantal |
Aantal | ||
Scherp tot 20% contr. |
1 |
Vorm tot 15% contr. |
2-1-4 |
„ .. 15% ,. |
11 |
„ ., 10% „ |
7 4 |
.. .. lOO/o „ |
8 |
.. .. 8% ., |
3 1 |
. 80/o ., |
1 |
personen. Hierin is aangegeven, door hoeveel personen de grens-
waarde van een bepaald contrastpercentage bereikt wordt, af-
zonderlijk voor scherp zien en voor vormen zien.
Uit de gegevens van tabel III is af te leiden dat van deze 21
personen een 15-tal het 10 % contrast hetzij als vorm, hetzij scherp
kon waarnemen.
In tabel IV is de tijd, waarin de desbetreffende grenswaarde van
de adaptatie bereikt wordt, tusschen haakjes aangegeven. De af-
wijkingen van den gemiddelden tijd zijn aangegeven met -r en —
voor eiken persoon afzonderlijk, benevens ook de tijd waarin de
desbetreffende grenswaarde wordt bereikt. Er is b.v. door een vijftal
personen voor het zien van vormen de grenswaarde bereikt van
8 % contrast en wel in den gemiddelden tijd van 15 minuten. De
eerste bereikte de grenswaarde in 15 minuten, dus precies in den
gemiddelden tijd, de tweede in 19 minuten. Deze doet er dus 4
minuten langer over, wat met 4 is aangegeven.
Van het achter het teeken genoemde aantal personen ging het zien van
vormen niet verder dan het laatste voorwerp, dat zij scherp zagen.
TABEL IV.
Contrast |
Vorm |
Scherp | |
200/0 |
12 |
Adaptatietijd in minuten. | |
15% |
14 9 12 11 12 (12) |
19 12 7 12 16 17 11 9 16 15 16 (14) |
Adaptatietijd in minuten. Afwijking v. d. tusschen () |
10 quot;/O |
12 12 13 16 17 15 17 17 18 18 16 11 (15) -3 -3 -2 1 2 0 2 2 3 3 1 -4 |
15 19 16 15 22 16 23 14 (17) |
Adaptatietijd in minuten. Afwijking v. d. tusschen () |
8% |
15 19 131/2 20 8 (15) |
8 |
Adaptatietijd in minuten. Afwijking v. d. tusschen () |
Voor het scherp zien werd 8 % door één persoon als grenswaarde
bereikt en wel in 8 minuten.
Het aantal onderzochte personen is gering en daardoor te klein,
om hieruit vérgaande conclusies te trekken. Toch is echter wel op
te merken, dat bij 10 % contrast voor de meeste personen, bij deze
soort objecten, de grens van ons onderscheidingsvermogen is bereikt.
Sommige proefpersonen komen, tenminste bij deze proefomstandig-
heden, iets verder, n.1. tot 8 %.
Een tweede conclusie is, dat de afwijking van het gemiddelde
veel grooter is bij het scherp zien, dan bij het zien van vormen. De
oorzaak hiervan zal waarschijnlijk aan de omstandigheid liggen, dat
„scherptequot; een zeer moeilijk te definieeren begrip is.
B. Desadaptatie.
Bij eiken proefpersoon is, nadat hij voor de practijk der door-
lichting voldoende geadapteerd was, een tweetal proeven over het
verloop van de desadaptatie gedaan. De proefpersonen zijn alle
emmetroop of volledig gecorrigeerd. Daarop wordt de proefpersoon
met het reeds eerder op blz. 23 beschreven verblindingsapparaat
gedurende l^. minuut met 2 lampen van 25 Watt gedesadapteerd,
welke op de plaats van den proefpersoon een verlichtingssterkte
van 800 Lux geven. Na deze desadaptatie laten we den proefpersoon
weer adapteeren tot de adaptatie niet meer toeneemt. Het blijkt, dat
na deze desadaptatie gedurende \}/2 minuut, l]/^ tot 5 minuten
noodig zijn om den ouden adaptatietoestand weer te bereiken. Van
de 20 personen, die op deze wijze zijn onderzocht, hebben een viertal
hun oude adaptatie in 7 tot 10 minuten niet meer kunnen halen,
terwijl een tweetal een verdere adaptatie vertoonde dan voorheen.
De meest voorkomende tijd voor het terugkomen van de oude
adaptatie blijkt 2 tot 3 minuten te zijn (zie tabel V).
Tevens is de invloed van 3 minuten desadapteeren met dezelfde
verlichtingssterkte nagegaan. Hierna blijkt een tijd van 3 tot 7
minuten noodig te zijn, om den ouden adaptatietoestand weer te
bereiken. De meest voorkomende tijd was 3 tot 4 minuten. Eén
proefpersoon vertoonde een toename. Tabel VI geeft hierover de
volledige gegevens.
Betreffende de drie personen, die een toename van hun adaptatie
-ocr page 45-TABEL V.
Voor heradaptatie '
Aantal personen
benoodigde tijd in |
Onveranderde adaptatie |
Adaptatie toename |
Adaptatie afname |
IV2 |
1 |
_ |
— |
2 |
3 |
— |
2 |
2V2 |
2 |
— |
- |
3 |
3 |
2 | |
4 |
1 |
1 |
1 |
5 |
3 |
— |
— |
5'/2 |
— |
— |
1 |
TABEL VI.
Aantal personen
Adaptatie afname
Adaptatie toename
Voor heradaptatie
benoodigde tijd in
minuten
Onveranderde adaptatie
3
3V2
4
5
6
7
na de desadaptatie vertoonden, kunnen wij de volgende bijzonder-
heden mededeelen:
K. adapteerde tot 15 %, kon 10 % contrast niet waarnemen.
Desadaptatie met een helderheid, overeenkomende met 800 Lux,
gedurende l/z minuut; na 4 minuten is het object met 10 % contrast
als zwarte vlek te zien. Desadaptatie gedurende 3 minuten met een
helderheid, overeenkomende met 800 Lux; na 3 minuten is de vorm
van het object met 10 % contrast waar te nemen.
M. adapteerde tot 15 % scherp. Desadaptatie gedurende 1 Yi
minuut met een helderheid, overeenkomende met 800 Lux. Na 3
minuten wordt de vorm van het object met 10 % contrast bijna
goed aangegeven.
ƒ. adapteerde tot 15 % scherp. Desadaptatie gedurende Ij/^
-ocr page 46-minuut met een helderheid, overeenkomende met 800 Lux; na
minuut kan de vorm van het object met 10 % contrast worden
aangegeven.
Dit zou in de richting van het reeds gememoreerde, door Aubert
beschreven verschijnsel kunnen wijzen, dat kleine hchthoeveelheden
de adaptatie gunstig beïnvloeden. Aan den anderen kant blijft de
mogelijkheid open, dat deze proefpersonen vóór hun desadaptatie
getracht hebben, het object te veel te fixeeren, terwijl zij dit later
niet meer hebben gedaan en daardoor meer hebben waargenomen.
Wij hebben echter de proefpersonen er steeds op gewezen niet
te veel te fixeeren, maar te trachten, door langs het object heen te
kijken, meer te zien.
Als conclusie is uit deze onderzoekingen op te maken, dat de
meeste menschen, na de inwerking van een vrij intensieve verlichting
gedurende een tijd van \]/2—3 minuten, weliswaar desadapteeren,
doch hun oude adaptatie in een tijdsduur van 1—2 vermenigvuldigd
met den tijd van inwerking van het licht hebben teruggekregen. We
kunnen hiervan voor het maken van een passende verlichting in de
röntgenkamer gebruik maken, waarbij deze in gewone omstandig-
heden door een lichtzwak rood of wit indirect licht, ter sterkte van
eenige tienden Lux verlicht wordt. Achter den onderzoeker zijn een
tweetal reflectoren met daglichtlampen geplaatst, welke gedurende
eenige oogenblikken gebruikt worden, als men den patient bij
sterker licht wil bekijken, om b.v. een oordeel over de gelaatskleur,
pupilreflex, keel enz., te vellen. Het blijkt, dat men bij deze werk-
wijze de adaptatie niet verliest. Als vergelijking met de sterkte van
de lichtbron moge genoemd worden, dat, als men achter den onder-
zoeker een tweetal reflectoren (ieder met een daghchtlamp van 40
Watt) plaatst en hiermede den patient verlicht, er ter plaatse van
den onderzoeker een verhchtingssterkte van minder dan 12 Lux
ontstaat. Men wordt hierdoor dus maar zeer gering gedesadapteerd
en heeft na \]/2 minuut wederom de oude adaptatie bereikt. Dit is
bij zeer sterke verhchtingssterkten anders: gaat men even voor het
open venster naar de door het zonlicht verlichte omgeving staan
kijken, dan is men na 1 minuut volledig gedesadapteerd en heeft
weer 15—20 minuten voor heradaptatie noodig.
iv. onderzoek naar de factoren, die het
doorlichtingsbeeld beïnvloeden.
Het doorlichtingsbeeld wordt door een drietal factoren bepaald,
n.1. door:
A.nbsp;de scherpte van het beeld,
B.nbsp;de gezichtsscherpte,
C.nbsp;het contrast van het beeld en het vermogen van den onder-
zoeker, om contrasten waar te nemen.
A. De scherpte van het beeld:
Over de scherpte van het beeld zooals dit op de röntgenfilm
gezien wordt, is door bronkhorst Chantraine en BouWERS
een fundamenteel onderzoek verricht. Bij de doorlichting moet men
echter onder geheel andere omstandigheden werken, als bij het
bekijken van de foto voor de lichtkast. O.a. speelt de korrelgrootte
van het scherm bij de doorlichting een belangrijke rol.
De volgende beschouwingen en proefjes zijn gegeven, om eenigen
indruk in de factoren te krijgen, die de scherpte van het doorlich-
tingsbeeld bepalen.
Men mag verwachten, waar er bepaalde intensiteitsverschillen
als prikkel voor het oog noodig zijn, de onscherpte, die men aan
een object ziet kleiner is, dan zij volgens physische formuleering
bedraagt. Verder doet zich de vraag voor, hoe deze onscherpte, die
op het fluorescentiescherm wordt waargenomen, zich verhoudt tot
diegene, die op de film wordt gezien; n.1., of zij kleiner of grooter is.
Allereerst mogen eenige theoretische beschouwingen betreffende
de onscherpte volgen. Scherp noemt men een voorwerp als een punt
als punt, een lijn als lijn is afgebeeld. De scherpte is niet in maat en
getal uit te drukken; daarom gebruikt men in de practijk de on-
scherpte. Scherpte =-1—-— .
onscherpte
De indruk van de onscherpte hangt van de ware onscherpte en
van physiologische factoren af. Dit zijn:
1. de geometrische onscherpte, of focale onscherpte, welke tot
stand komt, doordat het focus van de röntgenbuis een eindige
afmeting heeft. De grootte van de geometrische onscherpte Og
(fig. 9) is evenredig met
Focus [arooiies-Tj de focusgrootte F en den
afstand van object
tot
scherm Of en omgekeerd
evenredig met den afstand
van object tot focus F O:
Og—p'^
Als men een object, ter
grootte van het focus, in
de richting van het focus
verplaatst, blijft de kern-
schaduw van het object
dezelfde, alleen de on-
scherpte wordt over een
grooter gebied verdeeld.
Nemen we een object
kleiner dan het focus, dan
neemt bij verplaatsing van
het object in de richting
van de buis de kern-
schaduw snel in grootte af, terwijl de onscherpte snel toeneemt. Op
een bepaald punt vormen de stralenbundels, die de kernschaduw
geven, een kegel, waardoor geen slagschaduw meer bestaat: het
geheel bestaat dan uit onscherpte.
Tenslotte kruisen de stralenbundels elkaar, waardoor in het
midden een donkerder gedeelte ontstaat: de pseudo-kernschaduw.
Bronkhorst 14 geeft hierover uitvoerige beschouwingen.
Zouden we een puntvormig focus hebben, dan wordt het
geheele object scherp afgebeeld en bestaat er geen focusonscherpte
meer, waar men het voorwerp ook plaatst. Bij toenemende grootte
van het focus wordt de onscherpte steeds grooter. Normaliter
gebruiken wij, bij onze longdoorlichtingen een focus dat verkort,
als een vierkant geprojecteerd, een lineaire afmeting van 1,4 m.m.
heeft. Om de focale onscherpte zooveel mogelijk uit te schakelen,
moet het focus dus zoo klein mogelijk zijn.
2.nbsp;de bewegingsonscherpte, welke ontstaat, doordat het object
tusschen buis en scherm een eigen beweging heeft. Voor de foto
is deze vorm van onscherpte van groot belang. Bij het doorlichten
heeft men met dezen vorm echter niet te maken, als men maar
schermen neemt, die uiterst kort nahchten. Bij schermen, die sterk
nalichten, gaat dit echter wel een rol spelen.
3.nbsp;de onscherpte door de korrelgrootte van het scherm, welke
ontstaat, doordat het scherm uit korrels van een bepaalde verbin-
ding is opgebouwd, welke korrels steeds in hun geheel ophchten.
Tevens induceert elke lichtgevende korrel ook de naburige korrels
tot emissie van licht, hetgeen in meer of mindere mate onscherpte
geeft.
4.nbsp;de voor het oog waarneembare onscherpte.
Zet men de intensiteits-
quot;nbsp;verdeeling, die men op
het scherm krijgt, als de
grens van een object hier-
op wordt geprojecteerd,
schematisch uit, dan ont-
staat theoretisch een
Fiq. 10. Intensiteitsverloop veroorzaakt doornbsp;, .
^ ,nbsp;. • . , .nbsp;rechtlijnige overgang van
de geometrische onscherpte.nbsp;' ^nbsp;o o
scherp in onscherp, die
later weer scherp wordt (zie fig. 10). Voor de film ontstaat, doordat
voor de zwarting van de korrel uit de fotographische emulsie een
zekere röntgenenergie noodig is, een min of meer gebogen verloop.
De verschijnselen zijn physisch begrijpelijk. Bij het bekijken van
de film zullen er echter deelen zijn, die, doordat zij onder den
prikkeldrempel liggen, uitvallen. Hier ontstaat dus een kleinere
waarneembare onscherpte( b.v. tusschen de twee kruisjes). Ook bij
het doorlichtingsbeeld is te verwachten, dat de waarneembare
onscherpte kleiner zijn zal, dan de theoretische.
Om dit te bewijzen en om de verhouding tot de onscherpte op de
foto na te gaan, is de volgende proefopstelling gekozen.
Hiertoe hebben we de rand-onscherpte van een 1 m.m. dik stukje
lood en een 1 m.m. dik stukje aluminium gebruikt. Deze zijn samen
op een stukje carton geplakt, en voor het röntgenscherm op 25 c.m.
afstand van het focus van de buis, en op 50 c.m. afstand van het
scherm geplaatst. Een eenvoudige berekening leert ons, dat de
onscherpte hier gehjk is aan 2 X de focusgrootte = 2 X 1,4 m.m.
= 2,8 m.m.
Op de volgende manier werd nu de vergelijking tusschen X-foto
en doorlichting gemaakt:
1.nbsp;van de bovengenoemde opgestelde objecten is met 54 K.V.
en 3,5 m.A. een foto gemaakt. Belichtingstijd ongeveer 1 sec. Na
ontwikkeling bleek de op de film waarneembare onscherpte te
bedragen:
bij den overgang van carton op aluminium 1,90 m.m. (in het
vervolg I genoemd);
bij den overgang van carton op lood 2,20 m.m. (in het vervolg II
genoemd).
2.nbsp;Een aantal proefpersonen teekenden onder dezelfde omstandig-
heden van 54 K.V. (max.) en 3,5 m.A. de op het fluorescentie-
scherm ontstane onscherpte afkomstig van hetzelfde object. Deze
onscherpte teekent zich vrij scherp begrensd af.
Om de nauwkeurigheid van de bepaling te verhoogen, hebben we
de proef door iederen persoon 5 maal laten uitvoeren en hiervan het
gemiddelde genomen.
De uitkomsten, welke in tabel VII zijn weergegeven, bewijzen,
dat de waarneembare onscherpte bij doorlichting nog kleiner is dan
de zichtbare onscherpte op de film.
TABEL VII
I (carton-A1) |
11 (carton-Pb) | |
V. W. . . |
1.36 |
1.76 |
V. O.. . . |
1.20 |
1.82 |
B..... |
0.96 |
1.89 |
V. D. . . . |
0.94 |
1.38 |
D. V. . , |
1.86 |
2.04 |
Bij het zien van zwakke con-
trasten blijkt de zichtbare on-
scherpte bij doorlichting en op
de film kleiner te zijn dan bij
sterke contrasten onder overi-
gens dezelfde omstandigheden,
omdat bij de zwakke contrasten
het om een grooter stuk gaat,
waar het intensiteitsverschil
nog zoo gering is, dat ons oog
dit niet kan waarnemen, of dat
er een zoodanig zwartingsverschil op de film ontstaat, dat ons oog
dit kan waarnemen.
Conclusie:
Dit verschijnsel heeft dus tot gevolg, dat we den rand van weeke
-ocr page 51-schaduwen scherper waarnemen, dan deze in werkehjkheid is,
hetgeen echter voor hardere schaduwen in veel mindere mate geldt.
Op grond hiervan is het begrip „waarneembare onscherptequot; wel
degelijk een begrip, waarmede men in de praktijk rekening moet
houden en hetgeen bij beschouwingen over het fotobeeld dient te
worden ingevoerd.
De verklaring voor dit verschijnsel, waarbij men den rand van
de weeke schaduwen smaller ziet, dan die van de harde, is de
volgende:
Is in fig. 11 bij I de gestippelde lijn het physisch verloop van het
contrast bij een harde schaduw en bij II dat van een weeke schaduw.
^00.
E
° -1 .
Fig. 11. Intensiteitsafname door de focale onscherpte bij een zwak en
een sterk contrast.
dan zal, waar een bepaald relatief intensiteits-verschil a noodig is,
om een verschil in lichtsterkte te kunnen waarnemen, het contrast-
verloop op het scherm als de dikke getrokken lijn worden gezien,
terwijl de onscherpte als vrij scherp begrensde „Begleitschattenquot;
wordt gezien.
Bij de weeke schaduw II heeft men een even groot relatief inten-
siteits-verschil a noodig, om een verschil in lichtsterkte te kunnen
waarnemen. Dit is hier echter een veel grooter deel van de schuin
verloopende physische onscherpte en men ziet de onscherpte dus als
een smal randje. Tenslotte kan dit stukje onscherpte bij nog weekere
schaduwen zoo klein worden, dat men geen grens meer kan waar-
nemen en dus den vorm van het voorwerp niet meer kan waarnemen.
B. Gezichtsscherpte bij lage intensiteiten.
Teneinde een indruk over de grootte van de gezichtsscherpte te
krijgen, zijn allereerst eenige orienteerende proeven met een contrast
van 40 % genomen. Het contrast is op dezelfde wijze berekend als
bij de proeven over het adaptatieverloop.
Hiertoe hebben drie plaatjes aluminium met een dikte van 6 m.m.
gediend, waarop een vijftal aluminiumstrookjes ter dikte van \]/2
m.m. (gevend 40 % contrast) en van verschillende breedte zijn ge-
kleefd. De onderlinge afstand der strookjes is gelijk aan hun
breedte en bedraagt op drie verschillende plaatjes: l]/^, 1 en j/^
m.m. Men laat nu het aantal strookjes tellen door den proefpersoon,
die zich met de oogen op een bepaalden afstand van het scherm
bevindt. De gezichtshoek, waaronder deze strookjes op diverse
afstanden worden gezien, zijn uit de tabel Vlll af te lezen:
TABEL VIII.
Afstand van den proefpersoon in c.m. | |||
Breedte van de strookjes |
15 |
30 |
50 |
De gezichtshoek bedraagt dan |
in minuten | ||
0.5 |
11.4 |
5.7 |
3.4 |
I.O |
22.8 |
11.4 |
6.9 |
1.5 |
34.4 |
17.2 |
10.3 |
De gezichtsscherptebepaling wordt steeds met proefpersonen
gedaan, die voor de practijk der doorlichting voldoende adaptatie
bereikt hebben en emmetroop, of volledig gecorrigeerd zijn.
Tabel IX geeft het verband tusschen het zien van den vorm van
een bepaald contrast en de gezichtsscherpte in minuten weer. Hierbij
is alleen het vormenzien als criterium aangenomen, daar dit een
veel constanter aan te geven eigenschap vertegenwoordigt, dan het
scherp zien, gelijk reeds in Hoofdstuk III is betoogd.
TABEL IX
Grenswaarde voor vormenzien |
Grenswaarde voor scherpzien | |||||||
Contrast in 0/0 |
Aantal |
Gezichtsscherpte in |
Aantal |
Gezichtsscherpte in | ||||
7 |
11 |
17 |
7 |
11 |
17 | |||
Aantal personen |
Aantal personen | |||||||
8 |
5 |
1 |
3 |
1 |
I |
1 |
— |
— |
10 |
11 |
1 |
7 |
3 |
8 |
— |
2 |
6 |
15 |
5 |
— |
4 |
1 |
11 |
1 |
7 |
3 |
20 |
- |
— |
1 |
- |
1 |
i |
1 |
— |
Het blijkt, dat bij 14 van de 21 personen, de gezichtshoek waar-
onder zij voorwerpen kunnen waarnemen, bij deze lichtintensiteit
gedaald is van 1' (normaal daghcht) tot tusschen 7' en 11'; voor
5 personen hgt deze hoek tusschen 11' en 17' en voor 2 onder de 7'.
Dit is dus reeds een enorme daling.
Het gaat hier ongeveer om dezelfde helderheid, die we bij de
longdoorlichting waarnemen en welke volgens een opgave van
Engelhardt en Sielmann 29 overeenkomt met 0,01—0,03 Lux.
Bouma 21 vond voor blauw licht van 435,8 fj,^ bij een helderheid
van 1 — 3 X 10—2 Lux een gezichtsscherpte, welke met een ge-
zichtshoek van ongeveer 10 minuten overeenkomt. Beide opgaven
kloppen dus vrij goed met elkaar.
C.nbsp;Het vermogen om contrasten waar te nemen.
Dit is reeds bij het adaptatieverloop beschreven.
D.nbsp;Het verband tusschen contrast en gezichtsscherpte.
Gezien het belang van de gezichtsscherpte bij de lagere contras-
ten en ook het belang van het verband tusschen contrast en ge-
zichtsscherpte, hebben wij, omdat de methode met de strookjes
technisch moeilijk uitvoerbaar is, bij de lage aluminiumdikten voor
de verdere proeven een andere methodiek gevolgd. Als contrast-
object zijn n.1. aluminium plaatjes (vierkantjes) van verschillende
dikte en van verschillende grootte met een cirkelvormige opening
(zie fig. 12) gebruikt.
Op een viertal aluminium plaatjes ter dikte van 6 m.m. en ter
grootte van 10 X 10 c.m., zijn een viertal horizontale rijen van
aluminium objecten gekleefd van 4 verschillende grootten. Elke
rij bestaat uit 7 objecten van gelijke grootte, maar de dikte van de
objecten en dus ook het contrast is verschillend.
Als contrasten zijn genomen: 100, 40, 30, 20, 15, 10, 8 %
contrast, terwijl de vier verschillende grootten zóó zijn gekozen, dat
de ingeschreven cirkels C (fig. 13) onder een hoek van 5, 12,5;
22,5 en 42 minuten worden gezien, (de middellijnen der ingeschreven
cirkels bedragen 0,07, 0,17, 0,38 en 0,6 c.m.), als de proefpersoon
op 50 c.m. afstand van het scherm staat. De ervaring leert, dat, als
men eenmaal de ingeschreven cirkels C van de figuurtjes ziet, men
praktisch van de geheele figuur den vorm kan aangeven.
De proef geschiedt als volgt:
Allereerst wordt de proefpersoon
door verblinding gedurende 5 minu-
ten met een verlichtingssterkte over-
eenkomende met 2400 Lux in een
constante lichtadaptatie gebracht.
Daarna moet hij het aantal van de
voor het röntgenscherm geplaatste
contrastobjecten aangeven, dat hij
op elke rij ziet, bijv. 4, 3, 3, 1. Dit
wil dus zeggen, dat hij de objecten
met 100 % contrast alle ziet, van de
40 en 30 % contrast alleen de drie
grootste, het kleinste niet en van het
20 % contrast alleen het grootste
object.
In het begin kijkt de proefpersoon om de 2 minuten naar deze
objecten. De expositietijd bedraagt ongeveernbsp;minuut. De
objecten, welke niet goed, of maar uiterst vaag worden gezien,
tellen niet mede. Het bekijken van de objecten op het Levy-West-
scherm geschiedt bij 54 K.V. (max.) en 3,5 m.A. Daar de proef-
persoon al heel snel weet, in welke volgorde hij de contrastobjecten
moet zien, (deze liggen in het begin in volgorde) worden deze
tijdens het onderzoek eenige keeren door elkaar en onderste boven
gelegd. De proefpersoon kan dus hieruit geen gevolgtrekkingen
maken, waardoor eventueele suggestie uitgesloten is.
Wij vonden, dat na een adaptatie van 2—8 minuten, de adap-
tatiegraad voor het eerst met het grootste van onze contrastobjecten
aantoonbaar is, terwijl in den eindtoestand door de meesten 10%
contrast wordt gezien.
Bij een achttal personen was de gemiddeld benoodigde gezichts-
hoek voor:
tusschen 12^' en 5'
en 5'
223^' en 12)^'
223^' en 123^'
42' en 223/^'
100% contrast
40 %
30 %
20 %
15 %
10 %
Bovendien heeft slechts één persoon bij deze proeven het 8 %
contrast onder een gezichtshoek van tusschen 42' en 223^' gezien.
In tabel X zijn de uitkomsten volledig weergegeven.
TABEL X.
Proefpersoon |
Begint het |
Bereikt na |
Een voor de praktijk vold. adap- | ||||
G. C. E. B. |
8 minuten |
24 |
4 |
4 |
3 |
3 |
2 1 1 |
C. H. J. K. |
2 |
16 |
3 |
2 |
2 |
2 |
2-- |
J. G. A. V W. |
4 |
14 |
4 |
3 |
3 |
2 |
2 1 - |
v. D. |
5 |
19 |
4 |
4 |
3 |
3 |
2 1 — |
J. D. V. |
31/2 .. |
16 |
4 |
3 |
3 |
3 |
2 1 - |
B. V. D. |
2 |
14 |
4 |
3 |
3 |
2 |
1 1 - |
V. |
4 |
18 |
4 |
3 |
3 |
2 |
2-- |
A. |
3 |
15 |
4 |
3 |
3 |
2 |
2 1 - |
In een curve (fig. 14) kan, indien men op de ordinaat de ge-
zichtsscherpte (zoodanig, dat 1 eenheid hier overeenkomt met I')
en op de absis de contrastgevoehgheid uitzet, (zoodanig, dat 1 een-
heid overeenkomt met 1 % contrast) de gezichtsscherpte, in verband
met het contrastzien, worden bestudeerd. Het blijkt dat bij de pro-
centueele vermindering van het contrast de vermindering van de
gezichtsscherpte bij de hoogere contrasten veel geringer is dan bij
de lage, n.1. onder de 30 % contrast is deze zeer sterk toenemend.
1) Bij alle proefpersonen is nog ten minste 8 minuten gewacht, of er nog
toename van den adaptatietoestand optrad.
Men kan ook zeggen, dat bij de helderheid, welke men op het
röntgenscherm waarneemt en welke overeenkomst met ± 0,03 Lux,
42
O ^
10 30 40
—r—
Fig. 14. Verband tusschen contrast en gezichtsscherpte. Eén proef-
persoon, 54 K.V. (max.), 3,5 m.A., Levy-Westscherm.
geen rechtlijning verband tusschen contrast en gezichtsscherpte
bestaat.
Men kan concludeeren, dat onder gegeven omstandigheden het
opvoeren van den gezichtshoek niets meer bijdraagt ter verbetering
van het contrastzien, bij geringe contrasten. De mate van het con-
trastzien stelt hier eigenlijk de grens. Voor de groote contrasten daar-
entegen geldt juist het omgekeerde. Zelfs de kleinste voorwerpen
kunnen wat hun contrast betreft nog wel worden waargenomen
indien de gezichtsscherpte hier niet de absolute grens van het
waarneembare bepaalde. Bijv. kan bij de doorhchting een zeer kleine
kalkhaard in het longveld, wat het contrast betreft, altijd nog wel
worden waargenomen, tenzij echter het kalkhaardje zoo klein is, dat
onze gezichtsscherpte de waarneming niet meer toelaat. Een dun
uitgebreid infiltraat echter, dat toch onder een grooten gezichtshoek
wordt waargenomen, kan wegens het geringe contrast niet worden
gezien. Tenslotte moet men echter de scherpe begrenzing evenmin
uit het oog verliezen, daar men scherp begrensde objecten gemak-
kelijker waarneemt dan schaduwen, die geleidelijk in de omgeving
overgaan.
V. DE VERBETERING VAN HET DOORLICHTINGS-
BEELD.
Dank zij den technischen vooruitgang in de fabricage van rönt-
genapparaten (de fijne foei, het hchtsterke scherm en schermen
met geringe korrelgrootte), is de doorlichting een methode van
onderzoek geworden, die haar plaats naast de X-foto ten volle
verdient. De dissertatie van Van Weel 25 geeft uitvoerige gegevens
over wat dank zij de doorlichting op het gebied der longtuber-
culose te bereiken is, ook wat de resultaten van andere onder-
zoekers betreft. Dat de doorlichting bij de foto achterblijft, hebben
Burger en Van Weel 9 in een onderzoek aangetoond. Waaraan
dit nu te wijten is, en ook waaraan slechte resultaten bij massa-
doorlichting door andere onderzoekers moeten worden geweten, is
een zeer belangrijk vraagstuk.
Hier zullen verschillende factoren, welke met de tegenwoordig ons
ten dienste staande middelen, een verbetering van het doorlichtings-
beeld vermogen te geven, worden besproken.
Deze verbetering is te verwachten door:
1.nbsp;Opvoeren van de helderheid van het doorlichtingsscherm.
2.nbsp;Opvoeren van den gezichtshoek, wat te bereiken is door:
a.nbsp;loupewaarneming;
b.nbsp;door het object grooter dan het focus van de buis in de
richting van de buis te verplaatsen.
3.nbsp;Versterking van het contrast op het scherm. Dit kan door:
a.nbsp;wijziging van de spanning, maar dit gaat tevens met
helderheidsverandering van het scherm gepaard (zie
onder 1);
b.nbsp;verandering van de gradatie van het scherm (gradatie
is de eigenschap van films waardoor de contrasten hierop
versterkt worden weergegeven), die thans ongeveer 1 is.
Dit is thans echter physisch en technisch nog niet
mogelijk en ook in de naaste toekomst is nog geen ver-
betering te verwachten.
4. Verdere factoren die hierbij een groote rol spelen, zijn:
a.nbsp;de pupilgrootte;
b.nbsp;de focusgrootte van de buis;
c.nbsp;de verandering van den afstand van den proefpersoon
tot het doorlichtingsscherm.
Ook deze drie factoren zullen aan de hand van enkele
experimenteele gegevens in het kort worden besproken.
1. Helderheidsverandering kan men verkrijgen door:
a.nbsp;wijziging van de stroomsterkte;
b.nbsp;wijziging van de spanning;
c.nbsp;wijziging van het scherm.
a. De invloed van verandering der stroomsterkte.
Voor deze proef zijn wederom emmetropen, of personen met
volledig gecorrigeerde refractie-afwijkingen genomen, die gedurende
20 minuten in de röntgenkamer waren geweest en daarna geen
duidelijke toename van hun adaptatie vertoonden. Als proefobjecten
zijn weer de reeds eerder beschreven vierkantjes met cirkelvormige
opening gebruikt. De proefpersonen staan op een afstand van
Conirail %
/^luniDiutn diktt irim
Tliilile iikl» m.in,
en
-ocr page 60-50 c.m. van het scherm. De proeven zijn met een 13^2 K.V. door-
hchtingsbuis van het Phihps' Rotahx-longstatief bij een spanning
van 54 K.V. (max.) en met een Levy-Westscherm genomen.
Voert men het m.A. op, dan ontstaat hierdoor een hoogere
helderheid op het scherm, waardoor zoowel een verbetering van het
contrastzien als van de gezichtsscherpte ontstaat.
De verhooging van het m.A. is bij de verschillende proefpersonen
niet in dezelfde volgorde geschied. Enkelen begonnen bij een lage
stroomsterkte, anderen juist bij een hooge, terwijl bij sommigen de
diverse stroomsterkten door elkaar zijn gekozen. Ook zijn de proef-
objecten niet op de juiste volgorde gelegd, om den suggestieven
invloed zooveel mogelijk uit te schakelen.
Resultaat: zie fig. 15.
Kortheidshalve zijn niet alle resultaten van de proefpersonen in
curvevorm weergegeven, doch wel in onderstaande tabel XI.
TABEL XI.
1-1,25 m.A. |
2-2.5 m.A. |
3,5-4 m.A. |
5—6 m.A. | |
J. D. V. |
2 2 1 |
4 3 3 2 1 |
4 3 3 3 1 |
4 3 3 3 2 1 |
B. . . |
3 2 2 1 |
4 3 2 2 1 |
4 4 3 2 1 1 |
4 4 3 2 2 1 1 |
V. . . |
3 2 2 1 |
4 3 3 2 2 |
4 4 3 3 2 1 | |
K. . . |
2 1 1 |
3 2 111 |
4 3 3 2 1 1 |
4 3 3 3 2 1 |
S. . . |
3 2 2 1 |
3 3 3 2 1 |
3 3 3 2 1 1 |
4 3 3 2 2 1 |
N. . . |
3 3 3 3 2 2 |
4 3 3 3 2 2 |
4 4 3 3 3 3 |
4 4 3 3 3 3 |
Uit deze figuur en tabel is reeds een indruk over de toename bij
de diverse stroomsterkten te verkrijgen. Procentsgewijze blijkt deze
het grootst te zijn bij lage stroomsterkten, nl. bij 1—3,75 m.A.; bij
3,75—6 m.A. is de toename echter veel geringer, alhoewel nog
duidelijk aanwezig.
Hoe is deze verbetering nu het beste aan te toonen. De krommen
welke het verband tusschen contrast en gezichtsscherpte bij de ver-
schillende m.A. bij de diverse proefpersonen weergeven, zijn daartoe
alle als figuur 15 bewerkt.
Onder het % aluminium contrast zijn twee rijen getallen gezet.
-ocr page 61-t.w. de aluminiumdikte, welke met dit contrast overeenkomt en de
dikte, welke men noodig zou hebben, indien men in plaats van
aluminium, phihte gebruiken zou (hiervan is een 1 O-maal zoo groote
dikte noodig). Op de ordinaat zijn, naast de gezichtsscherpte in
minuten, de aluminiumbreedten, waaraan deze beantwoorden, uit-
gezet. We kunnen nu een punt b opzoeken, dat een kubus met een
ribbe van 6 m.m. aangeeft. Het punt a geeft een kubus met een
ribbe van O m.m. aan. De lijn a—b verbindt dus alle punten, welke
philite voorwerpen voorstellen, die den kubusvorm hebben. Men
kan nagaan welken kubus philite men bij elke gegeven stroomsterkte
nog juist kan zien. In de gegeven curve ziet men bijv., dat men bij
een stroomsterkte van 3,75 m.A. een philite kubus met een dikte
van ruim 5 m.m. kan waarnemen; bij 6 m.A. bedraagt dit ongeveer
4,5 m.m.
Zet men deze nog juist zichtbare philite dikten met het daarbij
behoorende m.A. door een achttal onderzochte personen in een
curve uit, dan krijgt men, hetgeen in figuur 16 is weergegeven.
1«
t-
d
M
o-j
O
2 3 A 5 6
if-^roomsterkle (ni.A.j
Fig. 16. Resultaat van de verhooging der stroomsterkte op den nog juist
zichtbaren philitekubus bij een 8-taI proefpersonen. Afstand 50 c.m.,
54 K.V. (max.), Levy-Westscherm, V/^ K.W. buis. De met een O om-
haalde punten zijn afkomstig van een proefpersoon met een eenigszins
afwijkend adaptatieverloop.
Men kan hieruit berekenen hoeveel effect elke m.A. verhooging
van den doorlichtingstroom geeft. Verhooging van 1 op 2 m.A.
maakt, dat men in plaats van een kubus van 10,4 m.m. er een van
6,5 m.m. kan zien, dit geeft dus een verbetering van 3,9 m.m. philite.
Dit is dus ± 40 %.
Verhooging van 2 op 3 m.A. geeft, op dezelfde wijze berekend,
een verbetering van ± 14 %, van 3 op 4 m.A. van ± 9 %, van
4 op 5 en van 5 op 6 m.A. van ongeveer 6 %.
Dit wil dus zeggen, dat, als men onder de gegeven omstandig-
heden met minder dan 2 m.A. doorhcht, dit een enorme verslech-
tering van het doorlichtingsbeeld geeft.
Er moet echter naar een compromis tusschen techniek en economie
en tusschen hetgeen men met de doorlichting kan bereiken, gezocht
worden.
Uit een onderzoek van BuRGER en Van Weel 9, waarbij de
resultaten van de doorhchting en de X-foto worden vergeleken,
zijn deze onderzoekers tot de conclusie gekomen, dat men van de
actieve en dubieus actieve processen, die met de foto in de long
zijn vast te stellen er 70 tot 80 % met doorhchting vindt. Daar
de overblijvende 20 tot 30 % juist de fijnvlekkige uitzaaiingen
zijn, waaraan in de tegenwoordige beschouwingen hoe langer hoe
meer beteekenis moet worden toegekend, is het van groot belang
deze te kunnen vinden. Bovendien komen deze uitzaaiingen bij
kinderen veel meer voor dan bij volwassenen; hier is dan ook de
fout, die men, door uitsluitend te doorhchten, maakt, zeker grooter.
Verondersteld dat de 20 tot 30 % mislukkingen ontstaan, door-
dat deze haardjes juist even te klein zijn, om gezien te worden, dan
zou door een kleine verbetering van het doorlichtingsbeeld veel
worden bereikt. Bij het fotomateriaal dat op het Consultatie Bureau
der N.V. Phihps aanwezig is, heeft het ons wel getroffen, dat die
vlekjes, die aan de waarneming ontsnappen en die wel op de foto
zichtbaar zijn, juist voor een groot deel behooren tot die gevallen,
waarvan de vlekjes juist iets te klein of te contrastarm zijn, om te
worden gezien. Natuurlijk is het aantal dezer gevallen klein, doch
het geeft toch een aanwijzing, om hier op zijn minst voorzichtig te zijn.
De factoren, die aan de verhooging van het m.A. een grens
stellen, zijn:
1. De buis heeft een bepaalde grensbelasting.
-ocr page 63-2. De patiënt mag slechts een bepaalde maximum hoeveelheid
stralen hebben.
Van diagnostisch standpunt moet men eischen dat het doorlich-
tingsbeeld zoo helder mogelijk zij en den patiënt niet schaadt. Verder
heeft men met het technisch en economisch mogelijke rekening te
houden.
Wat de voor den patiënt toelaatbare röntgenstralenhoeveelheid
betreft, zijn in de literatuur betrekkelijk weinig gegevens te vinden.
MutscHELLER komt op grond van eenige waarnemingen tot de
conclusie, dat i/ioo H.E.D. per maand onschadelijk is.
Solomon beschouwt 1 H.E.D. gedurende een periode langer
dan een jaar als gevaarloos.
Rekent men deze dosis in de tegenwoordig gebruikelijke eenheid r
om 1), dan kan men zeggen, dat 1 H.E.D. = 600 r. Bovenstaande
opgaven komen overeen met 2 r tot 0,2 r per dag.
Bouwers en Van der Tuuk34 komen tot de slotsom dat de
tolerantiedosis van Mutscheller, gelijk 0,2 r per dag, voorzich-
tigheidshalve als juist is aan te nemen. Burger33 meent, dat men
bij het vaststellen van de tolerantiedosis nog teveel aan den be-
schädigenden invloed van de röntgenstralen op de huid denkt.
Echter kan, volgens hem, de hardheid een zoodanige zijn, dat de
huid practisch onbeschadigd blijft, maar dat het beenmerg intensief
wordt gelaedeerd. Veel beter zou het daarom zijn, om, naast de
stralenquantiteit, ook de hardheid der straling bij de besprekingen
over de tolereerbare stralendosis in aanmerking te nemen.
Het blootstellen van grootere lichaamsdeelen heeft vooral betee-
kenis voor de uitgebreidheid der huidverandering, echter niet voor
de intensiteit van de anatomische laesie.
De hardere stralen, welke therapeutisch nut hebben, gebruikt men
niet voor diagnostische doeleinden, waardoor men bij de long-
diagnostiek zeker niet met de schadelijkste stralen te doen heeft.
De wetgever eischt in het „Röntgenbesluitquot;, dat een apparaat
1) Een r= 1 Röntgen wordt als volgt gedefinieerd: de absolute hoeveelheid
van de röntgenstralendosis wordt door die röntgenenergie geleverd, die bij een
bestraling van 1 c.m.® lucht van 0° en 760 m.m. luchtdruk bij volledig gebruik
maken van de in de lucht gevormde electronen en bij uitschakeling van wand-
werkingen, een zoodanige geleiding veroorzaakt, dat de bij den verzadigings-
stroom gemeten electriciteitshoeveelheid één electrostatische eenheid bedraagt.
buiten de directe stralenbundel niet meer dan 0,2 r per 24 uur geeft,
d.w.z. dat men aan de dosis van MUTSCHELLER heeft vastgehouden.
Bij sommige lijders aan longtuberculose, die wegens den aard
van het bij hen aanwezige proces voor zeer frequente doorhchting
gedurende langer dan 1 jaar in aanmerking komen; moet, zoolang
men niet over verdere gegevens beschikt, voorzichtigheidshalve de
dosis, welke voor menschen, die gedurende längeren tijd met stralen
in aanraking komen, geldt, als de juiste worden aangenomen. Voor
hen moet men eveneens over 1 jaar verdeeld, niet meer dan 0,2 r .
per dag aannemen.
Voor de op het door ons gebruikte Rotalix longstatief gemon-
teerde 1K.W. doorhchtingsbuis is bij de gebruikelijke voorfilte-
ring, de stralendosis bij diverse spanningen en stroomsterkten be-
paald. Bij de gewoonlijk door ons voor longdoorlichting gebruikte
stroomsterkte van 3,5 m.A. en spanning van 54 K.V. (maximaal)
is de dosis 3.98 r per minuut, op 50 c.m. afstand van het focus van
de buis (de afstand focus-scherm is 75 c.m.).
Neemt men een patiënt met een diameter van 20 c.m., dan
bedraagt onder deze omstandigheden aan de rugzijde de dosis
4,78 r per minuut (met geheel geopend diaphragma). Dat deze
dosis grooter is, komt, doordat een gedeelte van de strooistralen die
aan de rugzijde van den patiënt ontstaan, uittreden (zgn. „Rück-
streuungquot;).
Practisch mag men den tijd voor een longdoorhchting op 1
minuut stellen. Daar alleen in het begin van de doorhchting even
het overzichtsbeeld (dus met geheel open diafragma) gekeken
wordt en verder met een kleinen bundel van ± 10 X 10 c.m. waarbij
de hoeveelheid strooistralen veel minder is, zal deze „Rückstreuungquot;
bij een longdoorlichting minder bedragen dan in bovengenoemde
proef. Een dosis van 4,5 r per minuut is aan den hoogen kant
gerekend. Stelt men de tolereerbare dosis op 0,2 r per dag, dan
beteekent dit, wil men veihg zijn, één doorhchting per drie weken.
De doorlichtingsduur mag dan de 1 minuut niet te boven gaan.
Bij 4,5 m.A. en 54 K.V. vindt men zonder patiënt reeds een
bedrag van 5,25 r; d.i. 30 % meer. Men komt dan aan één door-
lichting in de vier weken, indien men aan de dosis van 0,2 r vast-
houdt. Men vindt veel hoogere waarden, als men de spanning
opvoert; b.v, bij 3,5 m.A. en 86 K.V. (max.) vindt men 9,08 r per
minuut, zonder patiënt; dit is bijna het drievoudige van 54 K.V.
(max.), afgezien nog van het feit, dat met een patiënt bij deze
spanning de „Rückstreuungquot; ook nog een veel grootere waarde dan
bij 54 K.V. zal hebben.
Resumeerende kan men zeggen, dat men bij pa tienten, welke
frequent worden doorlicht, de stroomsterkte heeft te beperken en
hierbij niet langer dan één minuut doorlichten moet.
Aan den anderen kant kan men bij seriedoorHchting, waarbij de
frequentie individueel veel minder is, gerust veel hooger gaan.
De stijging der kosten, tengevolge van de constructie van appa-
raten, die een doorlichting met hooger m.A. toelaten, kan de medicus
niet beoordeelen. Van medisch standpunt uit bezien, mag echter de
stijging van de kosten de ontwikkeling van de methode niet in den
weg staan.
b. Wijziging van de spanning.
Aangezien aluminium objecten niet meer bruikbaar waren, is de
toevlucht tot een phantoom van philite genomen. Dit is een soort
kunstlong, om alle condities, waarmede men bij spanningsverande-
ring te maken krijgt, objectief te beoordeelen. Bovendien krijgt men
bij spanningsverhooging met de strooistralenwerking te maken.
Vroeger speelde dit een geringe rol, nu een veel grootere. Wij
hebben bij onze proeven van een 9-tal philite platen ter dikte van
8 m.m. en ter grootte van 40 X 65 c.m. gebruik gemaakt. Deze zijn
op onderling gelijke afstanden in een rekje gezet, zoodat de afstand
tusschen de voorste en achterste plaat met inbegrip van de tusschen
liggende luchtlagen 25 c.m. bedraagt. Op de middelste plaat zijn de
contrastobjecten gekleefd, welke een contrast hebben van: 100 %,
60 %, 40 %, 30 %, 20 %, 15 %, 10 %, 8 % en 5 %. (De dikte is
30, 20, 15, 10, 8, 6, 4, 3 en 2 m.m.) i).
Van elk dezer contrasten zijn een 5-tal objecten gemaakt van den
in figuur 17 aangegeven vorm, waarbij de grootte der opening, bij
een bepaalden afstand van den proefpersoon, ten opzichte van het
doorlichtingsscherm, maatgevend is voor den gezichtshoek en dus
eveneens voor de gezichtsscherpte.
Kan men voorwerpen onder dezen gezichtshoek waarnemen, dan
1) Ter vergelijking met vorige proeven kan men bij benadering zeggen, dat
bij 54 K.V. (max.) 1 m.m. aluminium hetzelfde contrast geeft als 10 m.m. philite.
4
-ocr page 66-wordt het geheele object gezien en kan men met name aangeven
naar welke zijde de opening ligt. Men volgt hier dus hetzelfde prin-
cipe als bij de optotypi van Snellen.
De objecten zijn nu in verschillende standen op de plaat gekleefd;
de proefpersonen geven aan of de opening links, rechts, boven of
onder is. Aan alle zijden zijn de objecten ten minste 4 c.m. van den
rand der plaat verwijderd, om bij alle objecten een gelijke strooi-
stralenwerking te hebben. De lineaire afmetingen van de object-
onderdeelen zijn 17,6; 13,2; 8,8; 4,4 en 2,2 m.m.
Aangezien bij de proeven over het K.V. zooveel mogelijk de
condities bij de normale long worden nagebootst, zijn de objecten
in het midden van de 9 phihte platen geplaatst. Echter ontstaat.
doordat de objecten zich op 123^2nbsp;scherm bevinden,
een vergrooting van de objecten op het scherm. De vergrooting
bedraagt Vs (zi^ fig-nbsp;Het gevolg is, dat objecten die bij
- Piaaimotobj^tUn
r\o
•O
quot;o»
n
B
^ ^Tocus
Fig. 18. Opstellingsschema van de philite-objecten.
normale plaatsing tegen het scherm aan, onder hoeken van 60', 45',
30', 15' en thans onder hoeken van 72', 54', 36', 18' en 9'
worden gezien, terwijl de grootte bedraagt 21,1; 15,9; 10,5; 5,3 en
2,6 m.m.
Met deze proefopstelling is de invloed van spanningsverhooging,
zoowel bij constant als bij wisselend m.A. nagegaan.
a) Spanningsverhooging bij constant m.A. (fig. 19).
Hiertoe is bij een voor eiken proefpersoon vast m.A. (dat bij de
verschillende proefpersonen varieerde tusschen 2,5 en 3,75 m.A.)
het verband tusschen contrast en gezichtsscherpte nagegaan. De
spanning wisselde tusschen 54 en 86 K.V. (max.). Het toestel,
scherm en buis waren dezelfde als bij de vorige proeven. Als
diafragmawijdte werd steeds een diafragma-opening van dz 7 X 7
c.m. gekozen. Men kan nu op dezelfde wijze, als bij de proeven
betreffende het m.A. is geschied, het verband tusschen contrast en
8
E
Qgt;
Ql
»-
ö
S6
SA
Fig. 19. Resultaat van spanningsverhooging op den nog juist zichtbaren
philitekubus, bij een 4-tal proefpersonen. Afstand 100 c.m., 3,5 m.A.,
Levy-Westscherm, K.W. buis, diafragma 7X7 c.m.
gezichtsscherpte voor elke spanning in een curve weergeven en hier-
door dan ook een lijn trekken welke de voorwerpen met den kubus-
vorm aangeeft. Er is dan in een tweede figuur de grootte van den
nog juist zichtbaren philitekubus bij de diverse spanningen aan-
gegeven. Terwille van de ruimte is alleen de laatste figuur, welke
tr»
O
-ocr page 69-dus in beknopten vorm het resultaat aangeeft, opgenomen. Men kan
hieruit zien, dat er bij alle personen een toename van de zichtbaar-
heid van kubusvormige objecten bestaat, doch dat de waarde van
deze toename vrij sterk bij de verschillende waarnemers wisselt; de
uiterste waarden geven bij verhooging van de spanning van 54 K.V.
tot 86 K.V. een verbetering te zien, welke uiteen loopt over ongeveer
10—30 %.
Spanningsverhooging bij diverse stroomsterkten.
Deze proeven zijn genomen, om aan te toonen, dat bij klein dia-
fragma de verbetering door spanningstoename bij alle bij de long-
doorlichting gebruikelijke stroomsterkten opgaat. Dit kan men uit-
drukken in een curve waarbij de ordinaat de nog juist zichtbare
philitekubusjes, en de absis de verschillende m.A. aanduidt. Men
kan voor elke spanning een kromme geven, die het verband tusschen
m.A. en nog juist zichtbare philitedikte bij die spanning aangeeft.
Deze proeven zijn bij een viertal proefpersonen genomen, waarvan
van een enkele de krommen zijn weergegeven (fig. 20). Voor de
overigen was het verloop op soortgelijke wijze. Bij alle, bij ons,
gebruikelijke m.A. is verbetering door toename van de spanning
aanwezig. De krommen voor de diverse spanningen loopen (binnen
de fouten van de methode) ongeveer parallel.
Als resultaat van deze proeven kan men zeggen, dat de afname
van het contrast en het toenemen der strooistralen, door de hoogere
spanning veroorzaakt, niet tegen de verbetering van de contrast-
zichtbaarheid en van de gezichtsscherpte, door de grootere helder-
heid van het doorlichtingsscherm opweegt. Er is bij deze proeven
steeds met een diafragma-opening van ±7X7 c.m. gewerkt, omdat
deze diafragmawijdte bij de longdoorlichting de bij ons meest
gebruikelijke is.
Het resultaat dat men verkrijgt, is geheel anders dan bij de foto,
waar altijd verslechtering door verhooging van de spanning optreedt.
Dit komt, doordat bij de foto niet wordt gediafragmeerd,
waardoor er altijd veel meer strooistralen zijn.
Men vindt onder de bovenvermelde proefomstandigheden, dat de
thans nog juist zichtbare philite kubusjes veel grooter zijn dan
degene, die men vindt bij de proeven betreffende het m.A.
De volgende factoren spelen hierbij een rol:
-ocr page 70-1.nbsp;de afstand van den proefpersoon tot het doorlichtingsscherm
bedraagt niet 50 c.m., maar 100 c.m.
2.nbsp;de strooistralen; deze maken de zichtbaarheid der contrasten
ongunstiger.
6i K.\/. (max.j
Jio
£
»0
n
i-
C5
M
Ö-gt;
O
jSiroorrióicrlf-te (m.A.)
Fig. 20. Resultaat van spanningsverhooging op den nog juist zichtbaren
philitekubus, bij diverse stroomsterkten. De proefpersoon op een afstand
100 c.m., Levy-Westscherm, \]/2 K.W. buis, diafragma 7X7 c.m.
—r-
6
Deze beide factoren hebben tengevolge, dat in de proeven betref-
fende het m.A. de grootte de orde van 8 m.m. bereikt; in de proeven
met philiteobjecten wordt deze 5 m.m. bij gelijke spanning en gelijke
stroomsterkte.
BronkhorsT o.a. geeft in zijn proefschrift contrastcurven, waarbij
blijkt, dat dunne films een geringer contrast hebben dan die met
grootere zwarting. Met grootere grondzwarting stijgt het contrast,
terwijl dit boven een bepaalde grondzwarting weer gaat afnemen.
Bij onze proeven, die niet met films genomen zijn, hebben we met de
zwarting niet te maken. Een dergelijk verschijnsel doet zich echter
toch gelden in verband met de helderheid van het doorlichtings-
scherm. Men neme als voorbeeld een bepaalden onderzoeker die een
contrast van 10 % nog juist kan waarnemen indien men doorlicht
met een \]/2 K.W. buis, bij 54 K.V. (max.) en een stroomsterkte
van 3,5 m.A. en bij het gebruik van een bepaald scherm, terwijl als
contrastobject gebruikt wordt een aluminiumplaatje van 0,4 m.m.
dikte, wat geplakt is op een aluminium grondplaatje van 6 mm. dik.
Dit geeft 10 % contrast. D.w.z., dat bij de helderheid, welke in
die gegeven omstandigheden bestaat, een absorptieverschil van 10 %
(= 0,4 m.m. aluminium) nog juist wordt waargenomen. Neemt men
nu in plaats van een aluminium grondplaatje van 6 m.m. dikte er
bijvoorbeeld een van 7,5 m.m., dan geeft dit een gelijk contrast.
Immers is bij deze straling de intensiteitsverzwakking van de rönt-
genstralen nog 10 % van het totaal. Bij 7,5 m.m. dikte van het
grondplaatje is echter de helderheid van het doorlichtingsscherm
minder: men neemt de contrasten minder goed waar. Het gevolg is,
dat men een intensiteitsverschil, dat door 0,4 m.m. aluminium wordt
veroorzaakt, niet meer waarneemt, maar dat een plaatje, dikker dan
0,4 m.m. bijv. van 0,6 m.m., noodig is. Bij deze straling komt dit
overeen met 15 % contrast.
Gemakkelijk is in te zien, dat men een contrastverschil van twee
plaatjes met O en 10 % contrast (d.z. aluminiumdikten van 6
en 6,4 m.m.) wel van elkaar onderscheidt, echter niet twee plaatjes
met 40 en 50% contrast (d.i. 7,5 en 7,9 m.m. aluminium).
Men kan in het algemeen zeggen, dat de contrastbreedte voor het
zien van dunne objecten het grootst is bij de grootst mogelijke
helderheid op het doorlichtingsscherm.
Dit komt overeen met hetgeen bij verandering van stroomsterkte
en spanning wordt gevonden. Bij het eerste doen we niets anders
dan de helderheid van het doorlichtingsbeeld opvoeren bij gelijk-
blijvend contrast, bij het laatste is het gecompliceerder, zooals reeds
is uiteengezet.
Voor de proeven, die wij hebben genomen, is de absorptie
ongeveer dezelfde als bij middelmatig dikke patienten. Voor magere
patienten hebben we, zooals uit het voorgaande duidelijk is, een
grootere contrastbreedte, voor dikke een kleinere. Dit laatste kan
men natuurlijk geheel of gedeeltelijk trachten te compenseeren, door
de helderheid van het scherm, door stroomsterkte- of spannings-
verhooging op te voeren.
c. Wijziging van het röntgenscherm.
Om na te gaan, of wijziging van het scherm verbetering van het
doorlichtingsbeeld geeft, hebben wij een drietal ons ter beschikking
staande schermen met elkaar vergeleken:
1.nbsp;het door ons normaliter gebruikte Levy-Westscherm.
2.nbsp;een geel oplichtend Degea „Akrophanquot; scherm.
3.nbsp;een oud scherm van onbekende herkomst.
Het verband tusschen contrast en gezichtsscherpte is (bij 54 K.V.
spanning en een doorlichtstroom van 4 m.A. met een K.W.
buis in het Rotalix longstatief) voor deze drie schermen nagegaan.
Een tweetal personen zijn op deze wijze onderzocht. Uit de in
figuur 21 weergegeven krommen, van één der twee onderzochte
personen, blijkt dat bij dezen proefpersoon voor het laatst genoemde
scherm de nog juist zichtbare philite kubus onder deze omstandig-
heden een grootte van 10 m.m,, voor het Degea ,.Akrophanquot; scherm
van 8,3 m.m. en voor het Levy-Westscherm van 7,3 m.m. heeft.
Door een tweeden proefpersoon is het onbekende scherm en het
Levy-Westscherm onder dezelfde proefomstandigheden vergeleken.
Voor hem zijn de nog juist zichtbare phihte kubusjes bij het eerste
scherm 11 m.m., bij het tweede scherm 8 m.m.
Concludeerende, kan men zeggen, dat het onbekende scherm
bij den eersten proefpersoon ± 37 % slechter dan het Levy West-
scherm is, voor het Degea „Akrophanquot; scherm bedraagt dit getal
± 32%.
Bij den tweeden persoon blijkt het onbekende scherm eveneens
37 % slechter dan het Levy-Westscherm te zijn. Deze twee geheel
van elkaar onafhankelijke proefuitkomsten komen dus zeer goed
overeen.
E
p
O
O
O
?L'lii«dlltie (^ConlrastjitiThm
Het verschil in zichtbaarheid is in de eerste plaats te verklaren
door een verschil in helderheid der diverse schermen. Waarschijnlijk
zullen echter de korrelgrootte, benevens het verband tusschen focale
onscherpte, bewegingsonscherpte en de door de korrelgrootte van
het scherm veroorzaakte onscherpte, hier een rol bij spelen.
Hoe hier de verhoudingen liggen, zal door een nader onderzoek
moeten worden vastgesteld.
2. Het opvoeren van den gezichtshoek, zooals reeds gezegd,
is te bereiken, door loupewaarneming, of door een object grooter
dan het focus van de buis in de richting van de buis te verplaatsen.
a. Loupewaarneming (brandpuntsafstand van de gebruikte
loupe is 10 c.m.).
Door de loupevergrooting ontstaat eenerzijds vergrooting, waar-
door het object eer en beter onder een zoodanigen gezichtshoek
wordt gezien, dan dit met het ongewapend oog het geval is; ander-
zijds ontstaat echter een grootere onscherpte. De intensiteitsover-
gang aan den rand wordt door de vergrooting breeder. Voor de
groote contrasten is dit niet zoo erg, bij de lage daarentegen is dit
van grooten invloed, omdat de scherpe begrenzing aan den rand
van het object geheel wegvalt en het object met de omgeving ineen
vloeit, en niet meer waar te nemen is. Tenslotte gaat de loupever-
grooting met lichtverlies door reflexie gepaard; dit bedraagt ±
10%, waardoor eveneens een verslechtering ontstaat. Alles bij
elkaar genomen kan men van de loupevergrooting alleen bij de
hooge contrasten eenige verbetering verwachten.
De verbetering voor de kleine contrasten (van 8 tot 15 %) is als
volgt nagegaan. De voor de practijk der doorlichting volledig ge-
adapteerde proefpersoon wordt voor het röntgenscherm geplaatst,
waar achter de reeds vroeger gebruikte aluminium contrastobjecten,
bestaande uit een vierkant met ingeschreven cirkel, zijn aange-
bracht.
Doorlicht wordt nu bij 54 K.V. (max.); 3,5 m.A.; Levy-West-
scherm. Thans mag de proefpersoon zoo dicht bij het scherm
komen, als hij wil, waardoor meer objecten binnen den gezichtshoek
vallen en hij thans veel meer objecten waarneemt. Door middel van
de loupe wordt getracht den proefpersoon meer objecten te laten
waarnemen. Bij geen der vier onderzochte proefpersonen was ook
zelfs maar een geringe verbetering aantoonbaar, terwijl een tweetal
van hen aangaf, dat zelfs met de loupewaarneming objecten, die zij
met het bloote oog goed waarnemen, veel mistiger en waziger
werden.
Voor het nagaan van de verbetering bij de groote contrasten zijn
de reeds vroeger gebruikte aluminium lijnenroosters met 40 % con-
trast en een breedte der strookjes van 1,5; 1,0 en 0,5 m.m. gebruikt.
Ook hierbij staat de proefpersoon op den afstand, waarop hij de
roosters het best telt. Van de 4 onderzochte personen zag geen
enkele het rooster met strookjes van 0,5 m.m. breedte met het bloote
oog, met de loupe namen zij het echter allen waar.
Hieruit blijkt dat wij inderdaad als resultaat bekwamen, hetgeen
wij mochten verwachten. Practisch toch konden wij van de loupe-
waarneming niet veel verwachten, daar het hier niet om de grootere
contrasten gaat, maar om kleine vlekjes in de long met gering
contrast. Het eenige nut zou het waarnemen van fijne verkalkingen
in klieren of van corpora aliena (metaaldeelen) in het longveld
kunnen zijn. Dit is echter voor de praktijk niet zoo belangrijk.
b. Verplaatsing van een object, grooter dan de focusgrootte, in
de richting van het focus heeft ook vergrooting van het voorwerp
op het röntgenscherm tengevolge.
De volgende proeven werden genomen: (alle bij 54 K. V. 3,5 m.A.,
Levy-Westscherm, de proefpersoon staat op den afstand, waarop
hij het beste ziet).
Zoowel voor de lage als voor de hooge contrasten werden dezelfde
contrastobjecten als bij de loupewaarneming genomen; zij werden in
de richting van de buis verschoven en wel zoodanig, dat de focus-
objectafstand 25 c.m. en de object-schermafstand 50 c.m. wordt.
Bij deze proeven konden wij eveneens vaststellen, dat er wel een
verbetering voor de hooge contrasten, echter geen verbetering voor
de lage ontstaat.
Dat de verbetering voor de lage contrasten uitblijft, ligt waar-
schijnlijk aan de omstandigheid, dat door de toenemende onscherpte
de geheele grens vervaagt, waardoor men geen contrast meer waar-
neemt.
De verdere factoren, die het doorlichtingsbeeld beïnvloeden,
namelijk pupilwijdte, focusgrootte en de afstand van den proef-
persoon tot het scherm, worden nu besproken, i)
a. Pupilwijdte. Hierbij is nagegaan, in hoeverre een verminde-
ring van de maximale wijdte van de pupil het bekijken van de kleinst
zichtbare contrasten in het röntgenbeeld beïnvloedt. Hiertoe is een
aantal kunstmatige pupillen (stenopaeische brilleglazen) uit een
stukje gezwarte film met openingen van 1,75; 2,25; 5 en 6,5 m.m.
1) Al deze proeven en die, welke nog volgen zijn met een nieuwe proef-
opstelling genomen, n.1. met het in hoofdstuk VII te bespreken testapparaat. De uit-
komsten blijven echter volkomen identiek met die van de proefopstelling, zooals
deze bij de spanningswijziging gebruikt werd.
gemaakt. Deze zijn den proefpersoon met behulp van een pasbril
opgezet.
Er is nu wederom nagegaan, welke van de phihte objecten met
elk van de kunstmatige pupillen bij doorhchting met het Rotalix
É
12
^o
3
ci
ö
6
N
cr^
^ 4
quot;quot;■I .......... y - —,nbsp;, -—^.i.——
lt; 2 3^56/
Tupil wijiU (ifn.m.j
Fig. 22. Resultaat van pupilverandering op den nog juist zichtbaren philite-
kubus, bij een 5-tal proefpersonen. Afstand: 100 c.m., 3—4 m.A.,
54 K.V. (max.), Levy-Westscherm, K.W. buis.
longstatief (1^ K.W. buis, 54 K.V. max. spanning, 3,5 m.A.
stroomsterkte en Levy-Westscherm) zichtbaar waren. Als diafrag-
magrootte is bij alle proeven 7X7 c.m. genomen. Trekt men in een
coördinatensysteem de krommen, die het verband tusschen contrast
en gezichtsscherpte voor elke pupilwijdte aangeven, dan kan men
hieruit op dezelfde manier, als in de vorige hoofdstukken is aange-
geven, de nog juist zichtbare philite kubussen uitrekenen. Deze
laatste zijn in figuur 22 voor een vijftal onderzochte proefpersonen
weergegeven.
Dat niet alle punten precies op een rechte lijn hggen, komt waar-
schijnlijk, doordat het aantal gebruikte testobjecten niet groot ge-
noeg was, om nauwkeurig alle punten van dit coördinatensysteem
weer te geven. Hierdoor werd nog al eens een iets grooter object
gevonden. Een andere oorzaak zou kunnen zijn dat de maximale
pupilwijdte, die op lYi m.m. geschat is, bij sommige proefpersonen
wat grooter is. De kunstmatige pupillen welke ± 1 c.m. vóór het
oog staan, oefenen een invloed uit met een werkelijke pupilwijdte
in het oog overeenkomend, die iets kleiner is, dan het voor
het oog aanwezige diafragma. Toch is hieruit wel vast te stellen,
dat menschen met pupilafwijkingen, dus synechiën of pupilstijfheid
voor het uitvoeren der doorlichting meer of minder ongeschikt zijn.
Ook oudere menschen, die in het algemeen nauwere pupillen heb-
ben dan jongeren, zullen bij de doorlichting de schaduwen in het
longveld moeilijker waarnemen.
b. Focusgrootte. In het bijzonder hebben Burger en Van
Weel s, den nadruk erop gelegd, om bij de doorlichting een zoo
klein mogelijk focus te nemen. Om den invloed van de focusgrootte
op het doorlichtingsbeeld in cijfers uit te drukken, zijn de volgende
proeven genomen: bij een vijftal proefpersonen zijn met de gebruike-
lijke proefopstelling (philite objecten met strooistralen invloed,
diafragma 7X7 c.m., focus-scherm afstand 75 c.m. en Levy-West-
scherm) proeven genomen over de zichtbaarheid van contrasten
en de gezichtsscherpte bij doorlichting met 4 verschillende buizen,
n.1. met een ly^'. 23^; 6 en 10 K.W. buis, welke een focus met een
lineaire afmeting van resp. 1,4; 1,7; 2,8 en 3,8 m.m. hebben. Bij elke
proef zijn een tweetal doorhchtingsstroomsterkten gebruikt: n.1. een
lage, varieerende tusschen 3 en 3,3 m.A. en een hooge, varieerende
tusschen 4,8 en 6 m.A. In figuren 23 en 24 zijn de grootten van de
nog juist zichtbare philite kubusjes weergegeven, welke op dezelfde
E
«I
V
tl
2
*r-i
O
—r-
Tocus
^ro oUc ^mm.J
Fig. 23. Resultaat van verandering van het focus der röntgenbuis,
op den nog juist zichtbaren philitekubus, bij een 5-tal proefpersonen.
Afstand 100 c.m., 3—3,3 m.A., 54 K.V. (max.), Levy-Westscherm,
diafragma 7X7 c.m.
wijze als in de vorige proeven zijn berekend. Uit deze krommen
blijkt, dat bij afnemende focusgrootte de zichtbaarheid van objecten
itO.
«O
rj
u.
a
O
•M
rr-gt;
O
A
Ua (jm.m.j
Fig. 24. Resultaat van verandering van het focus der röntgenbuis,
op den nog juist zichtbaren phiUtekubus, bij een 5-tal proefpersonen.
Afstand 100 c.m., 4,8—6 m.A., 54 K.V. (max.), Levy-Westscherm.
diafragma 7X7 c.m.
onder soortgelijke omstandigheden als bij de longdoorhchting, toe-
neemt, zoowel bij een lageren als bij een hoogeren doorlichtings-
stroom. Tot een focusgrootte van 1,7 m.m. gaat deze toename
ongeveer rechtlijnig; van 1,7 op 1,4 m.m. is de toename echter veel
grooter. Hieruit is te concludeeren dat het streven, om bij de long-
doorlichting een zoo klein mogelijk focus te kiezen, in dit gebied
zeker juist isl
c. Alstand van den proefpersoon tot het doorlichtingsscherm.
Alle door ons genomen proeven, betreffende contrast en gezichts-
scherpte zijn genomen, terwijl de proefpersoon op vrij grooten
afstand van het doorlichtingsscherm staat, n.1.: 50 of 100 c.m.
Bij de doorhchting staat men nooit op een zoo grooten afstand,
maar steeds, zooals wij bij diverse personen hebben gemeten, op
ongeveer 16 c.m. van het doorlichtingsscherm. Om na te gaan, welken
invloed het dichterbijkomen op het doorhchtingsbeeld heeft, is bij
een vijftal proefpersonen onderzocht, welke van de door ons ge-
_ bruikte testobjecten op een afstand van 100, 50 en 16 c.m. (fig. 25)
Ql
O
Qgt;
O
e
O
2Ö
5\
Jlikk (coniraiij in Tn.Tn. j)liiiiie.
Fig. 25. Resultaat van verandering van den afstand van den proef-
persoon tot het doorlichtingsscherm, op het contrastzien en de gezichts-
scherpte. Eén proefpersoon, 3,5 m.A., 54 K.V. (max.), Levy-West-
scherm, IJ/^ K.W. buis.
worden gezien en welke grootte de nog juist zichtbare phihtekubus
bij deze verschillende afstanden heeft.
Wederom is doorlicht met 54 K.V. (max.), 3,5 m.A., K.W.
buis en een Levy-Westscherm.
Uit figuur 26 is te lezen, dat, behoudens geringe schommelingen,
welke inhaerent aan de gebruikte onderzoek-methodiek zijn, de
zichtbaarheid bij het naderen tot het punctum proximum ten naaste
bij evenredig met den afstand toeneemt. Dit punctum proximum is,
daar er thans bij blauw hcht wordt gewerkt op ± 16 c.m. afstand
gelegen. Neemt men het gemiddelde uit de gegevens van fig. 26,
J /
«
O. 5
t-
a
O
M
400
Afs^CLvd praejperioov ^ot liet óciierm [c.n.j
Fig. 26. Resultaat van verandering van den afstand van den proef-
persoon tot het doorlichtingsscherm, op den nog juist zichtbaren philite-
kubus, bij een 5-tal proefpersonen. 3—4 m.A., 54 K.V. (max.),
Levy-Westscherm, K.W. buis.
dan is op 100 c.m. afstand de nog juist zichtbare philitekubus
7,9 m.m., op 50 c.m. bedraagt dit 5,4 m.m. Er is dus toename met
± 46 %.
Als conclusie kan men zeggen, dat het dichterbij komen tot het
punctum proximum niets dan voordeden geeft.
Hieruit kan men afleiden, dat een philitekubus van 3 m.m. (over-
eenkomende met 3 m.m. water in kubusvorm) bij gebruik van een
hoog K.V. en m.A. bij een Levy-Westscherm nog zichtbaar zal zijn.
Het gaat hier om voorwaarden, welke met de omstandigheden over-
eenkomen, die men bij een middelmatig dikken patiënt (wat betreft de
strooistralen) heeft en bij het gebruik van een diafragma van dz
7X7 c.m. Hierbij moet nu worden opgemerkt, dat exsudaten die
men in het longveld ziet, altijd wel min of meer den bolvorm hebben,
waardoor de nog juist zichtbare exsudaat-afmetingen grooter zijn
dan een bol met een diameter van 3 m.m. De verhouding van de nog
juist zichtbare bolgrootte tot de nog juist zichtbare kubusgrootte
zal door een nader onderzoek moeten worden vastgesteld. Men
bedenke echter, dat bij de longdoorlichting de patiënt kan worden
bewogen, hetgeen een groot voordeel voor de zichtbaarheid oplevert,
terwijl aan den anderen kant de netteekening in het longveld de
zichtbaarheid ongunstig beïnvloedt.
vi. beïnvloeding van de zichtbaarheid van
kleine contrastvoorwerpen door licht
uit de omgeving.
Wij hebben den invloed van een heldere omgeving op de con-
trastzichtbaarheid nagegaan, waaronder ook dat valt, wat de
röntgenologen „verblindingquot; noemen.
Ter staving dezer verklaring wordt wel aangevoerd dat diafrag-
meeren het doorlichtingsbeeld zoo veel duidelijker maakt. Dat dit
echter geen verblinding, maar strooistralenwerking is, zullen wij in
het volgende zien.
Bij de verblinding kan men overgangsverblinding en stationnaire
verblinding onderscheiden.
Brengt men een oog uit een helderheid Bq in een helderheid B^,
grooter dan Bq, dan bestaat er voor deze helderheid B^ onder-
adaptatie en treedt in meer of mindere mate verblinding op.
In dit geval bestaat er voor deze helderheid overgevoeligheid. Het
oog gaat zich echter onmiddellijk aan de helderheid Bi aanpassen,
waardoor het minder geadapteerd is. Dit is de zoogenaamde over-
gangsverblinding, waarmede we bij de doorlichting uitsluitend te
maken hebben.
De blijvende of stationnaire verblinding treedt pas op, wanneer
de adaptatietoestand niet in overeenstemming met de helderheid
der waargenomen voorwerpen kan worden gebracht; deze treedt
echter bij zeer groote helderheden te voorschijn. Dit speelt bij de
doorlichting echter geen rol.
De invloed van de lichtsterkte van het scherm is op verschillende
wijzen nagegaan:
1. de proefpersoon wordt, als hij de voor de practijk der
doorlichting voldoende adaptatie heeft bereikt, achter het röntgen-
scherm geplaatst en hem wordt een aluminium object getoond. Dit
aluminium object wordt, indien het op een aluminium plaatje van
0,6 X 10 X 10 c.m. is geplakt, nog juist waargenomen bij een dia-
fragmawijdte van 10 X 10 c.m. Thans wordt het hem echter ook in
een veld van 20 X 20 c.m. getoond, waardoor er een breede, licht-
sterke zóne om het object ontstaat. De lichtsterkte hiervan is veel
sterker dan die, welke ooit in het longbeeld voorkomt.
Bij een negental personen, bij wie dit is nagegaan, bleef het zien
van het object volkomen hetzelfde, en werd even vlot de vorm van
het voorwerp als het in verschillende standen geplaatst werd, aan-
gegeven.
Daarna wordt het diafragma nog verder tot 35 X 35 c.m. geopend,
doch ook nu kon geen invloed op het contrastzien van dit geheele
lichtsterke veld worden aangetoond. Wel wordt het zien een oogen-
blik minder, doch dit is na enkele seconden verdwenen. Tegen deze
methode van onderzoek is het volgende bezwaar aan te voeren:
het object is op een grondplaatje van 10X10 c.m. geplaatst, de
grootte van het object is ± 3 X 3 c.m., zoodat overal om het con-
trastobject een rand van ± 3^ c.m. overblijft. Zou hierdoor
verbhnding misschien worden voorkomen? Echter moet men in het
oog houden, dat, zoo dit al theoretisch mogelijk is, het hier om de
vergelijking met het longveld bij de doorlichting gaat. Bovendien
is er om een schaduwteekening in het longveld en om de plaats,
waar de röntgenstralen onverzwakt het scherm treffen, eveneens
een afstand van ruim 3 c.m. aanwezig.
Deze proeven zijn echter bij een minimum diafragma van 10X10
c.m. gedaan; het is best mogelijk, dat men bij een kleiner diafragma
de kleine contrasten beter waarneemt. Met het gewone diafragma
aan de buis is dit echter niet te doen, daar men dan moeite met de
randschaduw van het diafragma krijgt. Om dit na te gaan is een
diafragma van 5X5 c.m. genomen, dat aan de voorzijde van het
scherm is aangebracht. Er is dan geen randschaduw te zien; het
gelukt echter niet hierdoor een verbetering van het contrastzien tot
stand te brengen.
2.nbsp;verder is bij een patiente, die een kettinkje om den hals
droeg waarvan de schakels bij geheel geopend diafragma nauwelijks
zichtbaar waren, getracht deze schakels met behulp van een stuk
papier, beter zichtbaar te maken. Het stuk papier, voor het scherm
gehouden, diende als diafragma. Dit gelukte niet. De details bleven
even slecht zichtbaar. Wel werd het oogenblikkelijk beter, als men
het diafragma aan de buis gedeeltelijk sloot.
Blijkbaar berust het geheele beter-zien met een klein diafragma
op vermindering van strooistralenwerking en niet op het opheffen
van storend licht.
3.nbsp;hierboven is uiteengezet, dat bij de voorgaande reeks proef-
-ocr page 85-nemingen de objecten op een plaatje aluminium, dat aan alle kanten
ruim 3 c.m. over het contrastobject heen reikt, geplakt waren, waar-
door inductiewerking zou worden voorkomen. Om dezen factor uit
te schakelen, hebben we een object met een lineaire afmeting van
ruim c.m., een onregelmatigen vierhoek met één scherpen hoek
vormende, genomen en dit op een 6 m.m. dik aluminium plaatje van
3X3 c.m. geplakt. Om randwerking van het diafragma te ver-
mijden is het diafragma iets grooter dan 3X3 c.m. genomen en
wel AYi X A]/2 c.m. Hierdoor komt echter een lichtende zóne om
het object heen. Het gekozen object bleek door vorm en grootte
eerst zichtbaar, wanneer het een dikte, overeenkomende met 15 %
contrast heeft; 10 % was onder deze omstandigheden niet vol-
doende. De proefpersoon geeft aan, waar de punt van het voorwerp
hgt. Daarna wordt het object omgedraaid; bij geheel geopend
diafragma wordt nogmaals aangegeven waar de punt gelegen is.
Ondanks contrasuggestie hebben zelfs alle vier onderzochte
proefpersonen dit goed aangegeven. Bij twee van de vier is met
geheel geopend diafragma begonnen en daarna op een kleiner
overgegaan. In alle vier de gevallen bleek, dat het bij beide
diafragma-grootten goed wordt waargenomen. Hieruit volgt de
conclusie, dat door de verblindingswerking van het lichtsterke
scherm geen vermindering van het contrastzien is verkregen.
4. verder is nog nagegaan in hoeverre de verblinding van het
scherm invloed heeft op de gezichtsscherpte. Op een aluminium
plaatje van 3X3 c.m. is een 1 m.m. breed ringetje van een contrast
van 40 % aangebracht, een onderbroken cirkel vormend. Deze
opening is, door het ringetje dicht te knijpen, of open te buigen,
grooter of kleiner te maken. De proefpersoon moet nu de kleinste
opening, die zichtbaar is, aangeven. Deze opening is een maat
voor de gezichtsscherpte. Allereerst wordt met een diafragma van
3X3 c.m. nagegaan, waar de opening te zien is. Langzamerhand
wordt het ringetje dichtgeknepen, totdat de opening niet meer is te
zien. Daarna wordt het weer iets opengemaakt, totdat de opening
juist is waar te nemen. Het object wordt nu met behulp van de
Rotahx buis op 150 c.m. afstand gefotografeerd, terwijl de film vlak
tegen het ringetje hgt. De vergrooting is dus practisch nihil. Daarna
wordt hetzelfde nogmaals bij geheel geopend diafragma uitgevoerd.
Dit is gedaan om niet door manipulaties het ringetje te verbuigen,
waarvoor groot gevaar bestaat, als men dit bij zwakke verlichting
meet. Tevens heeft men het voordeel, dat men, door twee filmpjes,
die men van eiken proefpersoon krijgt, (één met een groot en één
met een klein diafragma), op elkaar te leggen en voor de lichtkast
te bekijken, onmiddellijk, zonder te meten, kan nagaan, welke
opening het grootst is. Het is bij de proefpersonen gebleken, dat het
ringetje bij geheel geopend diafragma zoowel als bij het kleine
diafragma met een practisch gelijke opening, gezien wordt.
5. bovenstaande proeven zijn, voor zoover niet met den levenden
mensch, alle met dunne aluminium objecten genomen, waarbij men
ongeveer geen strooistralen heeft. Om nu den invloed van het
diafragmeeren bij de gebruikte philiteobjecten aan te toonen (waar-
bij immers ongeveer dezelfde hoeveelheid strooistralen, als bij de
TABEL XII.
Proefpersoon: B.
Spanning 54 K.V. (max.), LEVY-WESTscherm, verschillende buizen.
m.A. |
Diafragma |
IV2 K.W. |
21/2 K.W. |
6 K.W. |
10 K.W. |
3.3 |
7X 7 c.m. |
8 8.7 |
8.5 |
9 |
1 9.5 10 |
5.5 |
7X7 c.m. |
7 7.1 |
7.5 |
8 |
8.5 9 |
Proefpersoon: D. Spanning 54 K.V. |
(max.), LEVY-WESTscherm, verschillende buizen. | ||||
m.A. |
Diafragma |
IV2 K.W. |
2V2 K.W. |
6 K.W. |
10 K.W. |
3.3 |
7X 7 c.m. |
7.2 |
8 |
8.7 i |
9 9.7 |
5 |
7X 7 c.m. 1 |
6.5 |
7.2 |
8 8.5 |
8.2 |
thoraxdoorlichting van een middelmatig dikken patiënt aanwezig),
werd de verbetering bij een tweetal proefpersonen voor een dia-
fragma van 7X7 c.m. ten opzichte van een diafragma van
20 X 20 c.m. nagegaan.
In tabel XII is de grootte van het nog juist zichtbare philite
kubusje in m.m. bij 54 K.V. bij de doorlichting met verschillende
buizen aangegeven.
Hieruit is te zien, dat het diafragmeeren onder alle omstandig-
heden van buis en stroomsterkte, een verbetering van de zicht-
baarheid geeft.
De nadruk moet er op worden gelegd, dat hier maximaal een
diafragma ter grootte van 20 X 20 c.m. gebruikt is, maar dat de
fout, die men maakt bij het doen van longdoorlichtingen met geheel
geopend diafragma (dus grooter dan 30 X 30 c.m.), nog veel
belangrijker is, dan men uit tabel XII zou kunnen afleiden. Immers
bij een diafragma van 20 X 20 c.m. is de hoeveelheid strooistralen
al vrij sterk verminderd.
VIL EEN EENVOUDIG APPARAAT VOOR HET ONDER-
ZOEK NAAR DE QUALITEIT VAN HET RÖNTGEN-
BEELD EN DE WAARNEMING DAARVAN ONDER
VERSCHILLENDE OMSTANDIGHEDEN.
Bij de longdoorlichtingen met verschillende toestellen hebben we
steeds de behoefte gevoeld, om de platen met objecten, waardoor
we leerden kennen, de verschillende factoren die de zichtbaarheid
van objecten in het doorlichtingsbeeld beïnvloeden, in een bruik-
baren, makkelijk te hanteeren, vorm te bezitten. Hiermede zou men in
de eerste plaats den adaptatietoestand van het oog moeten kunnen
bepalen. Verder moet men kunnen zien, of verwisseling van scherm
of buis verbetering geeft. Tenslotte moet men de wijziging in de
quahteit van het doorlichtingsbeeld kunnen nagaan, die er door
verandering van spanning of stroomsterkte in het doorlichtingsbeeld
optreedt.
Omdat men bij deze proeven bij verschillende spanningen werkt,
moet men een phantoom hebben, dat onder deze omstandigheden
dezelfde eigenschappen als het longweefsel heeft. Om reeds
vroeger uiteengezette redenen moeten we een stof gebruiken, die
ongeveer dezelfde atomaire samenstelling als het longweefsel heeft.
Daarom hebben wij weer van philite gebruik gemaakt.
Het principe der gevolgde methode is hetzelfde, als bij de proeven
betreffende de spanningsverandering.
Wij hebben n.1. een negental phihteplaatjes ter dikte van 8 m.m.,
in totaal dus 72 m.m. genomen. Deze zijn, om bij de proeven
ook strooistralen te hebben, zooals bij de doorlichting op onderlinge
afstanden van —2 c.m. geplaatst, zoodat de totale afstand van de
voorzijde van het voorste plaatje tot aan de achterzijde van het
achterste, met inbegrip van de tusschenhggende luchtlagen 25 c.m.
bedraagt. De plaatjes worden in de in een houten rekje aanwezige
sponningen geschoven op dezelfde wijze, als men fotografische
platen in een kistje opbergt. Omdat we een transportabel apparaat
wilden hebben, zijn de afmetingen van de plaatjes niet grooter
dan 20 X 20 c.m. gekozen. Op het middelste plaatje zijn de contrast-
objecten geplakt, welke U-vormig zijn. Er zijn wederom 9 verschil-
lende contrasten, n.1.: 5, 8, 10, 15, 20, 30, 40, 60 en 100%.
Eveneens hebben we de methode gevolgd, waarbij de waarnemer
op 1 meter afstand van het fluorescentiescherm is geplaatst. Afwij-
kingen in de refractie zijn te voren gecorrigeerd.
Elk contrast komt in 5 verschillende grootten voor, welke zoodanig
gekozen zijn, dat bij een afstand van 75 c.m. van focus tot scherm en bij
plaatsing van het phantoom direct tegen het scherm (waarbij de
plaatjes vergroot op het scherm worden geprojecteerd) de onder-
deelen, waaruit de U-vorm is samengesteld op het scherm afme-
tingen van X' IM' 41/^ en 6 m.m. hebben.
Deze 45 objecten kunnen natuurlijk niet alle op een plaatje van
20 X 20 c.m. geplakt worden, temeer daar zij ten minste 4 c.m. van
den rand moeten zitten, aangezien anders de meer naar het midden
gelegen plaatjes sterker aan den invloed van de strooistralen onder-
hevig zijn dan degenen, die meer aan de buitenzijde van het
phantoom zijn gelegen. Maximaal zijn er een zestal objecten op één
plaatje geplakt. In den rechter bovenhoek wordt elk plaatje met een
looden nummer aangegeven.
De objecten zijn, zoowel wat de afmeting als de grootte van het
contrast betreft, door elkaar, dus niet in een regelmatige volgorde
op de plaatjes bevestigd. Zij zijn echter zoodanig gekozen, dat men
bij het testen van het bij ons voor de thoraxdoorlichtingen gebruike-
lijke röntgentoestel met behulp van een vijftal plaatjes met contras-
ten den geheelen samenhang van contrast en gezichtsscherpte
onderzoekt en tevens kan nagaan, of de gebruikelijke adaptatie-
toestand is bereikt. De overige vier plaatjes worden gebruikt indien
men het resultaat van spannings-, stroomsterkte-, buis- of scherm-
wijziging nagaat, of indien men personen op afwijkingen in hun
adaptatie onderzoekt.
Wat betreft het noteeren der proefresultaten hebben wij de
objecten, die op één plaatje aanwezig zijn, altijd in rijen van links
naar rechts en van boven naar beneden gesteld, bijvoorbeeld:
IX
1 2
3 4
5
Er zijn formulieren gemaakt van bijgaand model om de resultaten
-ocr page 90-der verschillende onderzoekingen vast te leggen (zie schema 1).
Behalve de omstandigheden, waaronder de proef plaats vindt,
streept men in de kolom waarboven „Aantal geziene objectenquot; staat,
SCHEMA 1.
Naam:
Datum :
K.V.:
m.A.:
Diafragma: X c-™-
Levy West
Scherm l Heyden
Apparaat:
C voor
Proefobjecten lt; midden
' achter
Strooistralen j
( wemig
Buis:
Focusnbsp;m.m.
Testobject |
Aantal geziene objecten |
1 |
1 2 3 4 5 6 |
2 |
1 2 3 4 5 6 |
3 |
1 2 3 4 5 6 |
4 |
1 2 3 4 5 6 |
5 |
1 2 3 4 5 6 |
6 |
1 2 3 4 5 6 |
7 |
1 2 3 4 5 6 |
8 |
1 2 3 4 5 6 |
9 |
1 2 3 4 5 6 |
de nummers van de op een bepaald plaatje geziene objecten aan.
In een figuur (zie schema 2) zijn de grootten van de objectonder-
deelen in m.m. tegen de object-dikte in m.m. uitgezet, terwijl ook
SCHEMA 2.
20
i' |
p |
Qy | ||||||
lgt; |
n |
Sé |
V |
Si 8lt; | ||||
32 |
3J |
li |
73 |
16 {} | ||||
46 |
/ |
/ |
ik 0 | |||||
ik |
/ |
/ |
é2 |
éi |
n |
i2 | ||
/ |
T |
(wnlraslj in m.Tn,
hier de lijn getrokken is welke de objecten aangeeft, die den kubus-
vorm hebben, zooals dit in de beschreven proefreeksen is geschied.
Op elk punt van deze figuur, dat aan een bepaald object beant-
woordt, is dit object door middel van een tweetal cijfers aangegeven.
Het eerste (onderstreepte) cijfer geeft het plaatje aan, waarop het
desbetreffende contrastobject voorkomt, terwijl het tweede cijfer
de plaats van het object op het plaatje aangeeft. Men zoekt op het
eerstgenoemde formulier de geziene plaatjes op en brengt deze op
de graphische voorstelling over, waarna men direct een kromme
kan trekken, die het verband tusschen contrast en gezichtsscherpte
aangeeft. Men kan tegelijk aflezen, welk kubusje nog zichtbaar is en
hoeveel dit grooter of kleiner is, dan onder andere proefomstandig-
heden, op de zelfde wijze als dit reeds bij de vroeger genomen
proeven is geschied.
iO
l
0;5
SAMENVATTING.
De onderzoekers, die zich met het doorhchten der longen bezig
houden, verkrijgen hierbij zeer verschillende resultaten; wat de
waardeering der methode betreft, loopen de meeningen sterk uiteen.
De verschillende factoren, die op het resultaat van de doorlichting
invloed hebben, werden nagegaan.
I. Onderzocht werd de adaptatie, zoowel wat betreft den ver-
eischten tijdsduur, als wat aangaat den eindtoestand, die
hierbij wordt bereikt. Bij de onderzochte proefpersonen wer-
den deze eerst in een constanten toestand van lichtadaptatie
gebracht. De daarop volgende donkeradaptatie doet zich in
het begin snel gelden, vervolgens echter steeds langzamer.
Na 16 tot 24 minuten is er in 6 ä 10 minuten geen duidelijke
toename meer waar te nemen.
II. Vastgesteld kon worden, dat na desadaptatie gedurende V/j
minuut voor een helderheid, welke met 800 Lux overeenkomt,
de oude adaptatietoestand in Ij^—3 minuten weer wordt
bereikt. Door eenige tienden Lux treedt geen merkbare des-
adaptatie' op. Dit is belangrijk bij de inrichting van een onder-
zoekkamer; men kan bij vrij sterk indirect wit licht zich
gedurende eenige oogenblikken een algemeenen indruk van
den patient verschaffen en hem dan bij zwakke verlichting
verder nazien, terwijl men toch geadapteerd blijft.
III. Emmetropen of volledig gecorrigeerden werden in geadap-
teerden toestand nader onderzocht. Hierbij is nagegaan,
binnen welke grenzen het gezichtsvermogen zich beweegt
voor helderheden, die met 10~3 Lux overeenkomen. Voor
deze personen werd nagegaan:
10. de contrastgevoeligheid. Bij de thans gebruikelijke inten-
siteiten van het doorlichtingsbeeld (spanning van 54 K.V.
(max.), 3 a 3,5 m.A. en een Levy-West scherm) zien de
meeste personen 8 a 10 % contrast, waarbij 100 % con-
trast als „Halbwertschichtquot; geldt; anderen zien slechts
15 % contrast (5 van de 23 personen). Dit beteekent, dat
haardjes in het longweefsel, voor eerstgenoemde ongeveer
50 % grootere lineaire afmeting moeten hebben (omge-
rekend in kubusvorm), dan voor de andere.
20. de gezichtsscherpte. Deze vordert, voor doorlichting
onder bovengenoemde condities bij een helderheid gelijk
aan die in het longveld, een gezichtshoek van 7 ä 11
minuten, als men een contrast van 40 % gebruikt.
30. het verband tusschen contrast en gezichtsscherpte. Dit
verband is zoodanig, dat bij afnemend contrast de ge-
zichtsscherpte eerst langzaam afneemt (tot een contrast
van 20 a 30 %) om daarna snel minder te worden.
IV. De verbetering van het doorlichtingsbeeld kan plaats vinden:
10. door het opvoeren van de helderheid van het doorlich-
tingsscherm. Dit kan worden bereikt door:
a.nbsp;de verhooging van de stroomsterkte, waarbij als resul-
taat geboekt kan worden, dat de zichtbaarheid snel
toeneemt bij verhooging van 1 op 2 m.A., doch daarna
langzamer. Bij dit onderzoek werd de stroomsterkte tot
6 m.A. opgevoerd.
b.nbsp;door het opvoeren van de spanning. Bij proeven onder
omstandigheden genomen als bij het doorlichten van
patienten van middelmatige doorsnede, verkrijgt men
met het bij ons gebruikelijke diafragma van ongeveer
7X7 c.m. door verhooging van de spanning verbete-
ring van de contrastgevoeligheid en de gezichts-
scherpte, voor stroomsterkten die uiteenloopen van 2
tot 3,5 m.A.
c.nbsp;door het gebruik van een lichtsterker scherm.
20. door versterking van het contrast op het scherm (door
verhooging van de zoogenaamde gradatie van het scherm).
Dit is thans technisch nog onmogelijk.
30. door vergrooten van den gezichtshoek waaronder men de
voorwerpen waarneemt. Zulks zou men kunnen nastreven:
a.nbsp;door middel van loupewaarneming. Het resultaat is
verbetering bij de groote contrasten, bij de kleine wordt
het slechter.
b.nbsp;door verplaatsing van het object naar het focus. Ook
hier is het resultaat een verbetering bij de groote con-
trasten en een slechter worden bij de kleine.
V. De invloed van de volgende factoren werd nog bestudeerd:
10. de focusgrootte. Hoe kleiner het focus is, des te kleiner
voorwerp neemt men waar. Bij verkleining van het focus
van 1,7 op 1,4 m.m. treedt nog een zeer belangrijke ver-
betering op. Indien men met een 10 K.W. buis doorlicht,
zal men zonder meer een ongeveer 25 % slechter resultaat
hebben, dan bij doorlichting met een 1 Yz K.W. buis, onder
overigens gelijke condities.
20. de pupilgrootte. Indien men direct voor het oog dia-
fragma's van verschillende wijdten, die dus als een kunst-
matige pupil te beschouwen zijn, plaatst, blijkt het, dat
een diafragmawijdte van iets minder dan de maximale
pupilwijdte, bij de gebruikte helderheden direct al een
flinke vermindering voor de zichtbaarheid van objecten
doet optreden. Zij, die om de een of andere reden een
stoornis in hun pupilfunctie hebben, waardoor deze haar
maximale wijdte niet kan bereiken, zijn voor het uit-
voeren der doorlichting dan ook meer of minder onge-
schikt.
30. de afstand van den proefpersoon tot het scherm. De
proeven werden alle genomen, terwijl de proefpersoon op
50 of 100 c.m. afstand van het doorlichtingsscherm staat.
Bij dichterbij komen neemt de zichtbaarheid ongeveer
omgekeerd evenredig toe.
40. het diafragmeeren van 20 X 20 c.m. op 7 X 7 c.m., het-
geen een verbetering geeft.
VI. De vaak door röntgenologen aangehaalde verblinding, die er
bij geheel geopend diafragma zou bestaan, hebben wij niet
kunnen aantoonen; het bij geheel geopend diafragma optre-
dende slechter worden van het doorlichtingsbeeld, moet ons
inziens, aan de werking van de strooistralen worden toege-
schreven.
VII. Op 16 c.m. afstand is onder gunstige proefomstandigheden
bij hooge stroomsterkte en vrij hooge spanning bij doorlich-
ting met een nauw diafragma en bij beweging van den
patiënt, in het longveld nog een voorwerp te zien, dat indien
het den kubusvorm zou hebben, een afmeting heeft van enkele
m.m. Op grond van deze waarneming is het begrijpelijk, dat
een haematogene uitzaaiing in de longen bij de huidige door-
lichtingstechniek niet zichtbaar te maken is.
VIII. Een apparaat en de daarbij vereischte methodiek werden
beschreven, waarmede het ons mogelijk was bij de röntgen-
doorlichting de gesteltenis van het oog en van de bij de door-
lichting gebruikte apparatuur te leeren kennen onder tal van
experimenteele voorwaarden.
ZUSAMMENFASSUNG.
Forscher, welche sich mit der Lungendurchleuchtung beschäf-
tigen, erreichten sehr verschiedene Resultate mit dieser Methode,
deren Schätzung sehr auseinandergeht. Die verschiedenen Faktoren,
welche das Resultat der Durchleuchtung beeinflussen, werden in
dieser Arbeit besprochen.
L Die Adaptation ist — nachdem die Versuchsperson bezüglich
seiner Lichtadaptation zunächst in einen konstanten Zustand
gebracht wurde — sowohl hinsichtlich der Zeitdauer in der
sie stattfindet, als auch hinsichtlich des erreichten Endzu-
standes geprüft worden. Ergebnis: die Dunkeladaptation geht
anfangs sehr schnell vor sich, dann immer langsamer. Nach
16—24 Minuten ist in weiteren 6—10 Minuten keine deut-
liche Zunahme mehr zu beobachten.
II.nbsp;Bezüglich der Desadaptation ist zu bemerken, dass nach einer
' Desadaptation von IH Minuten mit einer, 800 Lux ent-
sprechenden Helligkeit, der alte Adaptationszustand in
_3 Minuten wieder erreicht worden ist. EinigeZehntellux
ergeben keine merkbare Desadaptation. Dieses ist wichtig für
die Einrichtung eines Untersuchungszimmers; man kann sich
während einiger Augenblicke bei ziemlich starkem, indirek-
tem, weissem Licht ein allgemeines Bild des Patienten
machen und ihn dann bei schwacher Beleuchtung weiter
untersuchen, während man gleichzeitig adaptiert bleibt.
III.nbsp;Der adaptierte Zustand ist bei Emmetropen und vollständig
Korrigierten untersucht worden, wobei nachgeprüft worden ist,
welche Grenzen, bei den hier auftretenden Helligkeiten (welche
± 10—3 Lux entsprechen), dem Sehvermögen gestellt sind.
10. Kontrastempfindlichkeit.
Bei den augenblicklich gebräuchlichen Intensitäten des
Durchleuchtungsbildes (Spannung 54 K.V. (max.), 3 ä
3,5 m.A., Levy-West Durchleuchtungsschirm), können die
meisten Personen 8—10 % Kontrast sehen (100 % Kon-
trast ist die „Halbwertschichtquot;), andere können nur 15 %
Kontrast sehen. (5 von 23 Personen). Dieses bedeutet.
dass, wenn es sich um kleine Lungenherde handelt, diese
für die Erstgenannten eine um ungefähr 50 % grössere
lineare Abmessung haben müssen (umgerechnet in
Kubusform) als für die letzteren.
20. Die Sehschärfe wurde unter verschiedenen Umständen
gemessen an dem kleinsten Gesichtswinkel, unter welchem
ein Objekt noch gerade wahrzunehmen ist. Die Sehschärfe
ist bei einer Helligkeit wie im Lungenfelde bei Durch-
leuchtung unter obengenannten Bedingungen und bei
Verwendung eines Kontrastes von 40 % 7—11 Minuten.
3°. Die Beziehung zwischen Kontrast und Sehschärfe ist so,
dass bei Verringerung des Kontrastes, die Sehschärfe
zunächst langsam abnimmt (bis zu einem Kontrast von
20—30 %) und dann schnell schlechter wird.
IV. Die Verbesserung des Durchleuchtungsbildes ist nachzu-
streben:
10. Durch Erhöhung der Helligkeit des Durchleuchtungs-
bildes.
Dieses kann geschehen durch:
a.nbsp;Steigerung der Stromstärke. Resultat: Kontrast und
Sehschärfe nehmen von 1—2 m.A. schnell zu, danach
langsamer (es ist bis 6 m.A. untersucht worden);
b.nbsp;Steigerung der Spannung. Bei Versuchen unter den
gleichen Umständen wie beim Durchleuchten mittel-
grosser Patienten, werden durch Spannungssteigerung,
bei Stromstärken von 2—3,5 m.A., bei dem bei uns
gebräuchlichen Diaphragma von ungefähr 7X7 c.m.
die Kontrastempfindlichkeit und die Sehschärfe grösser;
c.nbsp;Gebrauch eines lichtstärkeren Schirmes, welche
Methode unbedingt eine Verbesserung ergibt.
20. Durch Verschärfung des Kontrastes auf dem Schirm (mit
anderen Worten Erhöhung der Gradation des Schirmes).
Dieses ist zur Zeit noch technisch unmöghch.
30. Durch Vergrösserung des Gesichtswinkels unter dem
man die Gegenstände betrachtet:
a. Durch Betrachtung mittels einer Lupe. Resultat: Ver-
besserung bei den grossen Kontrasten, Verschlech-
terung bei den kleinen;
b.nbsp;Durch Verlegung des Objektes zum Fokus. Auch hier
ist das Resultat: Verbesserung bei den grossen Kon-
trasten, Verschlechterung bei den kleinen.
V.nbsp;Geprüft wurde der Einfluss folgender Faktoren:
10. Fokusgrösse. Je kleiner der Fokus, desto kleiner der noch
wahrnehmbare Gegenstand. Bei Verkleinerung des Fokus
von 1,7 auf 1,4 m.m. tritt noch eine sehr bedeutende Ver-
besserung auf. Durchleuchtet man mit einer 10 K.W.-
Röhre, so kann man ohne weiteres sagen, dass das
Resultat unter übrigens gleichen Bedingungen, etwa 25 %
schlechter ist als bei einer 1H K.W.-Röhre.
20. Pupillengrösse. Setzt man Diaphragmen verschiedener
Oeffnung direkt vor das Auge, sodass diese also als
künstliche Pupille anzusehen sind, so ergibt sich bei einer
etwas geringeren Oeffnung als die maximale Pupillen-
grösse bei den verwendeten Lichtstärken schon gleich eine
beträchtliche Herabminderung der Sichtbarkeit der
Objekte. Personen, bei denen die Pupillenfunktion aus
irgendwelchen Gründen gestört ist — wodurch die Pupille
ihre maximale Grösse nicht erreichen kann — sind für
das Durchleuchten mehr oder weniger ungeeignet.
30. Sämtliche Versuche sind bei einer Entfernung der Ver-
suchspersonen vom Durchleuchtungsschirm von 50—100
c.m.nbsp;gemacht worden. Beim Näherkommen nimmt die
Sichtbarkeit ungefähr linear zu.
40. Diaphragmieren von 20 X 20 c.m. auf 7 X 7 c.m. ergibt
eine Verbesserung von 10
VI.nbsp;Die von Röntgenologen oft behauptete Blendung, welche bei
voll geöffnetem Diaphragma auftreten soll, haben wir nicht
nachweisen können. Die bei voll geöffnetem Diaphragma
auftretende Verschlechterung des Durchleuchtungsbildes
muss u.E. vollkommen der Wirkung der Streustrahlen zuge-
schrieben werden.
VII. In einer Entfernung von 16 c.m. ist unter den günstigsten
Versuchsbedingungen, bei grosser Stromstärke, ziemlich
hoher Spannung, bei Durchleuchtung mit einem kleinen
Diaphragma und bei Bewegung des Patienten im Lungen-
felde noch ein Gegenstand sichtbar, der, wenn er kubisch
wäre, eine Grösse von wenigen Millimetern hätte. Auf
Grund dieser Beobachtung ist es begreiflich, dass eine
hämatogene Aussaat beim Durchleuchten nicht sichtbar zu
machen ist mit den jetztigen technischen Hilfsmitteln.
VIII. Es wurde ein Apparat und eine Methodik beschrieben, zur
Prüfung des Auges und der angewandten Apparatur
während der Röntgendurchleuchtung unter verschiedenen
experimentellen Bedingungen.
RESUME.
Ceux qui se sont occupés de la radioscopie pulmonaire, ont
obtenu avec cette méthode, des résultats bien différents, et
conséquemment l'appréciation de la méthode est peu concordante.
Les divers éléments influençant le résultat de la radioscopie ont
été traités dans cequi précède:
L L'adaptation a été contrôlée non seulement quant à la durée
de temps nécessaire pour obtenir l'adaptation, mais aussi,
quant à la situation finale où l'on arrive dans ce lapse de
temps. Le sujet en expérimentation est mis avant toute inter-
vention ultérieure dans une condition constante en cequi
concerne son adaptation à la lumière. L'adaptation à
l'obscurité qui s'amène après se développe au debut assez
vite, mais plus tard de plus en plus lentement. Après 16—24
minutes il n'y a plus de progression de son adaptation.
IL Quant à la désadaptation on peut dire, qu'après une dés-
adaptation pendant minutes, avec une clarté correspon-
dante à 800 Lux, l'état initial d'adaptation est revenu après
13^—3 minutes. Quelques dixièmes de Lux n'excercent pas
d'influence sur la désadaptation. Ceci est d'importance pour
l'installation d'une chambre radiologique. En se servant de
lumière blanche indirecte et assez claire, on pourrait pendant
quelques moments obtenir une impression générale du
malade; puis on peut continuer l'examen dans une clarté
faible, sans que l'adaptation fût entravée sensiblement.
III. Des emmetropes et ceux dont la vision est parfaitement
corrigée ont été examinés dans un état comparable d'adap-
tation. Dans ces conditions on a contrôlé quelles sont les
limites de vision pour des clartés données (correspondantes
à d= 10—3 Lux).
L'examen s'étend sur:
10. la sensibilité de contraste. Pour les intensités de l'image
radioscopique employées à présent (tension 54 k.v.
(max.), 3—3,5 m. amp. et un écran Levy-West) la
plupart des personnes peut observer 8—10 % de contraste
(100 % de contraste étant le „Halbwertschichtquot;) ; d'autres
ne peuvent distinguer que 15 % de contraste (5 personnes
sur 23 ). Ça veut dire, que pour les premiers observateurs,
des foyers tuberculeux comme on les trouve dans le tissu
pulmonaire, doivent avoir des dimensions linéaires de
50 % de plus grandes que pour les autres. Les dimensions
linéaires sont exprimées en forme cubique.
2quot;. quand on se sert d'un contraste de 40 % pour une clarté
correspondente à celle de l'image pulmonaire, l'acuité
visuelle correspond à un angle de 7—11 minutes en
travaillant dans les circonstances susdites.
30. le rapport entre le contraste et l'acuité visuelle est tel que
l'acuité visuelle sujette à un contraste diminuante,
s'affaiblit d'abord lentement pour s'accentuer plus tard
sensiblement.
IV. On est à même d'améliorer l'image radioscopique:
1». en accentuant la clarté de l'écran. Cela peut se faire:
a.nbsp;en faisant accroître l'intensité du courant d'oii résulte
une augmentation de la sensibilité pour des contrastes
et de l'acuité visuelle. L'augmentation est la plus
grande pour une augmentation du courant de 1 à
2 m. amp.
Nous avons étendu l'examen jusqu'à 6 m. amp.
b.nbsp;en intensifiant la tension. Ces expériences ont été faites
dans des conditions correspondentes à celles, lorsqu'on
fait la radioscopie des malades de taille moyenne. Nous
nous sommes servis du diaphragme de 7 X 7 c.m. Dans
ces conditions une amélioration de la sensibilité de con-
traste et de l'acuité visuelle a été obtenue par l'augmen-
tation de la tension avec des intensités du courant qui
varient de 2—-3,5 m. amp.
c.nbsp;par l'emploi d'un écran d'une plus grande intensité
lumineuse.
20. En intensifiant le contraste sur l'écran (la soi disante
augmentation de la gradation de l'écran). Pour le moment
la possibilité technique n'est pas encore donnée.
30. En faisant accroître l'angle visuel sous lequel les objets
sont observés:
a.nbsp;en se servant d'une loupe au moyen de laquelle on
obtient en effet une amélioration pour les grands
contrastes tandis que pour les petits contrastes l'image
se détériore.
b.nbsp;en plaçant l'objet plus près du focus. Dans ce cas une
amélioration se fait valoir quant au grands contrastes,
mais une détérioration s'amène pour les petits con-
trastes.
V. On a contrôlé l'influence des facteurs suivants:
10. grandeur du focus. Plus le focus est petit, plus les objets
observables peuvent être petits. Une bien grande amélio-
ration se fait valoir, lorsqu'on diminue le focus de 1,7 à
1,4 m.m. En faisant la radioscopie au moyen d'un tube de
10 K.W. on peut dire en général que le résultat sera de
25 % moins bien comparé avec celui obtenu au moyen
d'un tube de IJ/^ K.W.
20. grandeur de la pupille. En mettant tout près devant l'oeil
des diaphragmes d'ouvertures différentes servant de
pupille artificielle on observe immédiatement une diminu-
tion de la visibilité des objets en rétrécissant même
légèrement le diaphragme. Les personnes dont par une
cause quelconque la fonction pupillaire est entravée, sont
plus ou moins inaptes à la radioscopie.
30. toutes les expériences ont été faites pendant que le sujet
sousmis à l'expérience était à une distance de 50 à
100 c.m. de l'écran. Lorsque le sujet sousmit à l'expérience
s'approche, la visibilité augmente proportionellement à la
distance nouvelle.
40. la réduction du diaphragme de 20 X 20 c.m. à 7 X 7 c.m.
produit une amélioration de 10 %.
VI. Nous n'avons pu constater l'éblouissement souvent rapporté
par des radiologistes qui s'amènerait lorsque le diaphragme
serait largement ouvert. Le fait que l'image radioscopique
devient moins net lorsque le diaphragme est largement ouvert,
doit être attribué d'après notre avis à l'effet des rayonne-
ments de diffusion.
VII. Dans des circonstances favorables: une forte intensité du
courant, une tension assez haute, un diaphragme étroit et une
distance de 16 c.m. de l'écran; on parvient en déplaçant
légèrement le malade, à distinguer dans l'image pulmonaire
encore des objets, ayant des dimensions de quelques milli-
mètres, les dimensions étant exprimées en valeurs cubiques.
Il est donc évident, qu'a l'aide de la présente technique
radioscopique on n'est pas à même de rendre visible une
dissémination tuberculeuze s'évoluant par voie haematogène.
VIII On trouve ici la description d'un appareil et d'une méthode,
permettant d'examiner l'oeil d'un observateur radioscopique
et de l'appareil dans des conditions d'expérimentation les
plus diverses.
SUMMARY.
Investigators, who have occupied themselves with the screening
of the lungs, obtain very divergent results with this method and
consequently the appreciation of the method differs by them very
much. The different factors, which are of influence on the results
of the screening have been treated above.
I. The person to be tested is first brought into a constant
condition as to his light-adaptation. The dark-adaptation
has been controlled as regards the space of time required to
obtain the adaptation, as well as regards the situation finally
arrived at.
Result: the dark-adaptation is fast in the beginning, after-
wards it becomes slower. After 16—24 minutes no definite
increase can be observed in 6—10 minutes.
II. The desadaptation. After desadaptation during 13^ minute
with a luminous intensity corresponding with 800 Lux, the
old condition of adaptation is reached again in \]/2—3
minutes. Some tenths of Lux do not cause a remarkable des-
adaptation. This is important in connection with the appoint-
ment of an examination room; in rather strong indirect white
light a general impression about the patient may be obtained
and then, in a soft light, keeping adapted at the same time,
he should be further examined.
III. The state of adaptation has been thoroughly examined for
emmetropes and for completely corrected persons. Under
these conditions the limits of visual acuity under the luminous
intensity used here (corresponding with 10~3 Lux) has been
controlled.
10. Sensibility for contrasts. With the intensity of the
screening picture used at present (tension 54 K.V. (max.),
3 to 3,5 m.A., Levy-West screen) most persons can see
a contrast of 8—10 % (100 % contrast is the so-called
quot;Halbwertschichtquot;), others can only see 15 % (5 out of
23 persons). This means, that in the case of small tuber-
culous affections in the pulmonary tissue, their linear
dimensions (converted into cubic measure) must be about
50 % larger for the former than for the latter.
2quot;. Visual acuity. With a luminous intensity equal to that in
the pulmonary field when screening under the above-
mentioned conditions, and using a contrast of 40 %, the
visual acuity amounts to an angle of 7—11 minutes.
30. The connection between contrast and visual acuity is such,
that in the case of diminishing contrast, the visual acuity
diminishes at first slowly (unto a contrast of 20—30 %)
and afterwards rather rapidly.
IV. The means by which the screening picture can be improved.
10. By increasing the luminous intensity of the screen. This
can be done by:
a.nbsp;increasing the current intensity. Result: from 1—2 m.A.
the visibility increases rapidly, over 2 m.A. slowly. We
have made this experiment up to 6 m.A.
b.nbsp;increasing the tension. In experiments made under the
same conditions as those, when screening patients of
normal proportions, we obtained an improvement of
the sensibility for contrasts and of the visual acuity
with current intensities from 2—3,5 m.A., with our
usual diaphragm of about 7X7 c.m., and by increasing
the tension.
c.nbsp;the use of a fluorescent screen of higher luminous
intensity certainly gives better results.
20. By increasing the contrast on the screen (in other words
raising of the gradation of the screen). At present this is
technically impossible.
30. By enlarging the visual angle under which the objects
are observed:
a.nbsp;by using a magnifying-glass. This results in an im-
provement for the big contrasts, whereas for the small
contrasts the results are worse.
b.nbsp;by placing the object nearer to the focus. In this case
the big contrasts improve and the small ones get worse.
V. We have controlled the influence of the following factors:
10. Size of focus. The smaller the focus, the smaller the object
which is still visible. Diminution of the focus from 1,7
to 1,4 m.m. results in a still very considerable improve-
ment. When screening with a 10 K.W.-tube the result is
sure to be 25 % worse than with a \]/2 K.W.-tube under
the same conditions.
20. Size of pupil. In putting directly in front of the eye
diaphragms of different sizes, which can thus be con-
sidered as artificial pupils, it turns out, that a diaphragm
of a size a little less than the maximum size of the pupil
already produces a rather considerable diminution of
the visibility of objects. Those, whose function of the
pupils is disturbed for some reason or another, so that the
pupil cannot reach its maximum size, are therefore more
or less unfit to carry out the screening.
30. All experiments have been made with the person to be
tested standing at 50—100 c.m. from the screen. On
approaching the screen, the perceptibility increases almost
lineary.
40. Reducing the diaphragm from 20 X 20 c.m. to 7 X 7 c.m.
results in an improvement of 10 %.
VI. We could not trace the dazzle so often mentioned by radio-
logists and which should exist when screening with fully
opened diaphragm. The fact that the image becomes worse,
when the diaphragm is fully opened, must in our opinion be
put down to the influence of the diffused rays.
VII. At a distance of 16 c.m. and under favourable conditions:
a high current intensity, a rather high tension the use of a
small diaphragm and moving of the patient, an object is still
visible in the pulmonary field, which, if it had cubic measure,
would have a size of a few millimeters. On account of this
observation it is evident, that a hematogenic dissemination in
the lungs cannot be made visible by means of the present
technic of screening.
VIII. We described an apparatus and a method for the examination
of the human eye in radioscopie work as well as the screening
apparatus used under all testing circumstances.
LITERATUURLIJST.
1.nbsp;Matthews, Adaptatie en verblinding. Polytechnisch Weekblad, 4, blz. 49
(1934).
2.nbsp;StRAUB-Zeeman, Leerboek der Oogheelkunde, deel I (1921). Leiden.
3.nbsp;axenfeld, Lehrbuch der Augenheilk., 19, blz. 168 (1923). Jena.
4.nbsp;zwaardemaker, Leerboek der Physiologie, deel II (1915). Haarlem.
5.nbsp;julian BlANCHARD, The Brightness SensibiUty of the Reöna. Phys. Rev.
11, II, 84 (1918).
6.nbsp;Helmholz, Physiol. Optik, deel II, 1911. Hamburg und Leipzig.
7.nbsp;Heller, Monochromatic Lighting. The Electrican, April 26 (1935).
8.nbsp;TscHERMAK, Handbuch der normalen und pathologischen Physiologie,
Band I (1931).
9.nbsp;Burger en van Weel, Over RöntgendoorUchting en Röntgenfotografie
der Longen. Geneesk. Gids, 13e Jg.. Afl. 44 en 45 (1935).
10.nbsp;TROLAND, Transact. 111. Eng. Soc., 107 (1931).
11.nbsp;Nutting, The fundamental principles of good Lighting. Journ. Frankl. Inst.,
183, 287 (1917).
12.nbsp;nagel, Handb. der Physiol, des Menschen, deel III, blz. 169 (1923).
13.nbsp;Stumpf, Münch. Med. w.schr. 27, blz. 1114 (1926).
14.nbsp;Bronkhorst, Kontrast und Schärfe im Röntgenbild. G. Thieme, Leipzig
(1927).
15.nbsp;Van Vliet, RöntgendoorUchting van de longen. Ned. Tijdschr. v. Geneesk.,
blz. 840 (1935).
16.nbsp;Klopfer, Ueber ein einfaches Adaptationsverfahren für Röntgenzwecke.
Röntgenpraxis 2, blz. 47 (1930).
17.nbsp;Grashey, Ueber einäugige Dunkeladaptation. Röntgenpraxis 2, blz. 47
(1930).
18.nbsp;Bayer, Ueber Adaptation für Röntgenzwecke. Fortschr. a. d. Geb. der
Röntgenstr. 44, 783.
19.nbsp;Kohlrausch, Handb. der norm, und pathol. Physiol., Bd. II (1931). Berlin.
20.nbsp;Bouma, Gezichtsscherpte en waamemingssnelheid bij wit licht en bij natritmi-
licht. De Ingenieur, 49A, 31—34 (Jan. '34).
21.nbsp;Bouma, Gezichtsscherptemetingen bij diverse lichtsoorten. De Ingenieur,
49A, 243—246 (Juni '34).
22.nbsp;nagel, Zsch. f. Augenheilk. 17 (1906).
23.nbsp;Piper, Zsch. f. Psychol, und Physiol, des Menschen, 31, 174 (1903).
24.nbsp;Bronkhorst, De contrasten in het röntgenbeeld. Diss. Utrecht (1924).
25.nbsp;Van Weel, De röntgendoorlichting der borstorganen als methode van
massaonderzoek. Diss. Utrecht (1935).
26.nbsp;Bethe, Handbuch der Physiologie, XII-2, blz. 1499 (1931). Berlin.
27.nbsp;Piper, Klin. Monatsblätter Augenheilk. 45, blz. 357 (1907).
-ocr page 108-28.nbsp;Roelofs en Zeeman, Ned. Tijdschr. voor Geneesk. 64, blz. 1422 (1920).
29.nbsp;Engelhardt en Sielmann, Zeitschrift f. Tbk. 64, blz. 267 (1932).
30.nbsp;De Fine Licht, Nordisk Medisinsk Tidskrift van 19. 10. '35.
31.nbsp;Grijns en NOYONS, Arch. f. Physiologie, IV (1905).
32.nbsp;Brajlowski, Russ. Opht. Joum., 7 (1924) (geciteerd in Klin. Monatsbl.
Augenheilk., I (1925), blz. 242).
33.nbsp;Burger, Zentralblatt f. Gewerbehygiene und LInfallverhütung, 17 Jahrg.,
Neue Folge, Bd. 7 (1930), Heft 12, blz. 340.
34.nbsp;Bouwers en Van der TuUK, Fortschr. aus dem Geb. der Röntgenstrahlen,
4L Heft 5, blz. 767.
-ocr page 109-Het vergelijkend onderzoek naar de waarde van de röntgen-foto
en de röntgen-doorlichting ter opsporing van afwijkingen in de
longen is slechts dan van waarde, indien de onderzoeker nauw-
keurig vaststelt, welke grootte en intensiteit van schaduwen met
de beide gebruikte methoden nog juist zijn waar te nemen.
II.
De door jordans aangenomen oorzakelijke samenhang tusschen
de door hem beschreven gevallen van loodvergiftiging en den
beroepsarbeid van den sigarenmaker is nog onvoldoende bewezen.
III.
De Röntgen-doorlichting van schoolkinderen kan tot de op tuber-
culine positief reageerenden beperkt blijven, tenzij een recente
besmetting heeft plaats gevonden.
IV.
De groote dispositie voor de ontwikkeling van longontsteking
door het inademen van Thomasslakkenmeel wordt veroorzaakt door
de alcalische reactie van de stof, welke het optreden van een com-
mensale infectie begunstigt.
V.
Alvorens te trachten bij een vrouw met herhaalde on- of vroeg-
tijdige baringen den zwangerschapsduur door geneesmiddelen te
verlengen, is het wenschelijk in het begin van de zwangerschap een
quantitatieve hormoonbepaling uit de urine of zoo noodig uit het
bloedserum te doen verrichten.
De opvatting, dat NO (stikstofoxyde) geen of slechts een onder-
geschikte toxicologische beteekenis heeft, is onjuist.
VII.
Voor de diagnose van de bronchiaalklier-tuberculose is behalve
een nauwkeurig klinisch en röntgenologisch onderzoek, een nader
inzicht in de niet-specifieke hilusreacties onmisbaar.
VIII.
Het onderzoek omtrent het bestaan van een filtreerbaar tuber-
culose-virus kan alleen dan beslissende resultaten opleveren, indien
het gelukt met het filtraat typische tuberculose te verkrijgen.
^li.,.
^ 'Ck;' V' - ..'C .-j-^r - .....
........^■««iSiiiii
mrnmmmrmmMWwmimamm^m
. . .. .......... V.......' . lt;
m.
..t, il-: r..
- ■ •
'' li
- \
j
ra.- -;
: V-^ . .
-ocr page 115-
V | |