-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-

I' 'nbsp;' -s,-»

kf'^

•cA

m

'-■à

-ocr page 4-

lt; j

lt;

.......

* -i ' V

j-

' /

•if'-f

A '

^ , ' '

-ocr page 5-

OVER DE WAARDE VAN
PREVENTIEVE VACCINATIE
BIJ DIER^SALMONELLOSEN

TEVENS BIJDRAGE TOT DE KENNIS
VAN ENKELE DEZER ZIEKTEN

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. C. W. VOLLGRAFF, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN
DE FACULTEIT DER VEEARTSENIJKUNDE
TE VERDEDIGEN OP DONDERDAG 30 JANUARI 1936
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR

CORNELIS Al^THONIE VAN DORSSEN

GEBOREN TE WINSCHOTEN.

H. J. SMITS - UTRECHT

Senatus U.S.R. typographus et Ubrorum editor

1936

bibliotheek der
rijksuniversiteit
utrecht.

-ocr page 6-

v.îliît 'ï-.'-.^ ■

f'

• Il • • • . .

«

a:

Vkm -'-î^ AY-nbsp;gî^açY , 'M

TKl ^ÄTU

-ocr page 7-

Dit proefschrift is bewerkt aan
de Afdeeling Infectieziekten van
het Instituut voor Parasitaire en
Infectieziekten van de Rijks
Universiteit te Utrecht, directeur
Prof Dr. L. de Blieck.
Aan allen, die mij bij mijn onder-
zoekingen steun en voorlichting
hebben gegeven, betuig ik mijn
oprechten dank.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

HOOFDSTUK I.
TER INLEIDING.

One cannot possibly write „all aboutquot; even backgammon
in one or even twenty volumes.........

P. SANTINI, Riding Reflections (1932).

Het uitgangspunt van deze studie is geweest een onderzoek naar
de waarde van preventieve vaccinatie bij de bestrijding van
Salmo-
nella
infectie. In het bijzonder zijn bestudeerd de subcutane en de
perorale methode, aangezien de toepassing van deze in de dierge-
neeskundige praktijk het meest voor de hand hgt.

Gedurende het onderzoek bleek het gewenscht zoo mogelijk ge-
gevens te verzamelen betreffende het spontaan voorkomen van de
infectie bij de te gebruiken diersoorten. Toevallig optredende
Sal-
monella
infectie onder katten vestigde zelfs de aandacht op deze
diersoort als proefdier. Tal van aan het Instituut ingezonden duiven
boden de gelegenheid het inzicht in de duivensalmonellosen te ver-
ruimen.

Waar op het gebied van Salmonella door verscheidene vakgeleer-
den van dén eersten rang jarenlange moeizame arbeid is verricht,
was het niet wel doenlijk voor den beginner alles wat voor zijn per-
soonlijke studie van belang was zelf te controleeren of te herhalen.
Zoo zullen vele zaken, die het dieper wezen der vaccinatie betref-
fen, alleen aan de hand van de literatuur worden besproken.

Tevens kon dankbaar worden gebruik gemaakt van tal van waar-
nemingen en experimenten, die door andere onderzoekers zijn be-
schreven. Van groote waarde immers is na te gaan in hoeverre op
dit gebied, zoo vol schijnbare tegenstrijdigheden, een eenheid is te
construeeren en deze te toetsen aan de eigen verkregen resultaten.

De verschillende wijzen, waarop vroegere onderzoekers experi-
menteerden, dan wel hun praktijkwaarnemingen subjectief interpre-
teerden, maakten het noodzakelijk hier niet zoo zeer gebruik te ma-
ken van de in de literatuur te vinden meeningen en conclusies, maar
zelf het uitgebreide materiaal nieuw te rangschikken, volgens mathe-

-ocr page 10-

matische methoden te controleeren en naar beste weten opnieuw te
interpreteeren.

Noodwendig diende hiervoor een keuze te worden gedaan. Daar-
om zijn in de eerste plaats op deze wijze bewerkt tal van medische
waarnemingen bij den mensch, waarvan de resultaten den dieren-
arts tot toepassing bij dieren prikkelen. Daarnevens zijn gerangschikt
alle beschikbare gegevens betreffende vaccinatieproeven bij de huis-
muis uit de laatste vijftien jaar, waarbij het noodig bleek ook met het
oog op eigen experimenten en tevens in verband met de vergelij-
kende waarde van deze epidemiologische observaties, iets mede te
deelen over wat in de literatuur betreffende
Salmonella infecties bij
de huismuis is beschreven.

Evenzoo zijn de eigen proeven met andere dieren voorafgegaan
door een literatuuroverzicht betreffende de natuurlijke infectie bij
deze diersoorten.

Ter beperking van den omvang van deze studie is van dit principe
afgeweken bij de bespreking van de
Salmonella vaccinatie bij den
mensch. Over deze infecties is van kundiger hand in de medische
handboeken het noodige te vinden.

Evenzoo zijn de weliswaar minder talrijke beschreven laborato-
riumproeven met andere dieren (cavia, konijn, rat, enz.), voor zoo-
ver niet voor het logische verband strikt noodzakelijk, hier niet weer-
gegeven.

De eigen proeven werden meerendeels verricht bij de huismuis,
sommige echter ook bij andere dieren, om op deze wijze te trachten
negatieve uitkomsten, bij de huismuis verkregen, te controleeren, en
daardoor te omzeilen, dat deze resultaten alleen het gevolg zouden
kunnen zijn van een mogelijk afwijkend verloop bij het eerstge-
noemde proefdier.

Afgezien werd van het betrekken van zoogenaamde „grootequot;
huisdieren in deze proeven, omdat het gebruik van groepen van vol-
doende grootte van deze op moeilijkheden van financieelen en tech-
nischen aard zou stuiten.

Het was noodig verschillende gebruikte en bij het onderzoek van
spontane infecties geïsoleerde stammen aan een zoo volledig mo-
gelijke determinatie te onderwerpen. In een der laatste hoofdstuk-
ken, dat het karakter van een aanhangsel draagt, zullen de resulta-
ten van de determinatie worden samengevat, waarbij tevens iets
over de systematiek dient te worden medegedeeld.

Tot slot nog de opmerking, dat, in tegenstelling met wat in deze

-ocr page 11-

gebruikelijk is, afgezien is van het rangschikken van de literatuur
in één groote lijst. In verband met den omvang, leek het, tevens
met het oog op het raadplegen, handiger, deze, onderwerp voor on-
derwerp, te rangschikken en onmiddellijk aan de betreffende hoofd-
stukken te doen volgen; enkele van het eigenlijke onderwerp los-
staande opgaven zijn in noten aan de voet van de bladzijden ver-
meld.

-ocr page 12-

HOOFDSTUK II.

GENUS SALMONELLA: EIGENSCHAPPEN; ANTIGEEN-
STRUCTUUR IN VERBAND MET DE IMMUNISATIE,

Literatuuroverzicht.

There would seem to be a reasonable hope that we may be
able to replace some of our crude immunizing extracts and
suspensions by known chemical entities, and so doing gain
an added precision in our experimental work, and perhaps
in practical prophylaxis.

H. RAISTICK en W. W. C. TOPLEY (1934).

a. Inleiding.

Voor een uitgebreid en volledig overzicht betreffende het genus
Salmonella dient verwezen te worden naar de handboeken, meer in
in het bijzonder naar P. BRUCE WHITE A System of Bac-
teriology Vol 4 (1929) en naar G. ELKELES en R. STANDFUSZ
in KOLLE en WASSERMANN's handboek bd. 3 11 (1931);
verder ook naar het rapport van het
Salmonella subcomité van het
nomenclatuurcomité van de International Society of Microbiology.
Hier zal aan de hand van de literatuur alleen getracht worden een
overzicht te geven van de feiten, die meer in verband met ons onder-
werp van belang zijn. Bij hoofdstuk X zal, in verband met de deter-
minatie van eigen stammen op de systematiek worden teruggekomen.

b. Definitie.

Genus Salmonella LIGNIèRES (1900).

Een uitgebreid genus van serologisch verwante gram-negatieve
niet sporuleerende bacillen met afmetingen van 0.4 /u tot 0.6 fj, bij i fj.
tot Sjj., die soms korte ketens vormen, die behoudens enkele uitzon-
deringen normaal voorkomen in een bewegelijke peritriche phase en
die in wezen wat betreft kleuringseigenschappen en morphologie met
de typhus bacil overeenkomen. Zij vergisten lactose en saccharose
niet, stollen de melk niet, vervloeien geen gelatine en vormen geen
indol, zij ontleden glucose, gewoonlijk met, soms echter zonder gas-

-ocr page 13-

vorming. Alle bekende species zijn pathogeen voor den mensch of
voor dieren, dan wel voor mensch en dieren. (BRUCE WHITE
(1929).
Salmonella subcommittee International Society of Micro-
biology (1934)).

Deze definitie biedt voordeelen boven die van KAUFFMANN (1934).

Salmonella'haüWea zijn gram-negatieve sporen- en kapsellooze meest bewe-
gelijke bacillen, die op de gewone voedingsbodems groeien, die steeds dextrose
met of zonder gasvorming splitsen, die daarentegen adonit(ol), lactose en saccha-
rose bij 30 dagen bebroeden bij 37° C. niet aantasten, die gelatine niet vervloeien,
geen indol vormen, en antigenen van de
Salmonellayoep bevattenquot;.

Immers niet alleen het feit, dat MALTANER (1934) kapselvorming bij Sal-
monella
heeft meenen te kunnen vaststellen, is een bezwaar tegen deze definitie,
doch er ligt een gevaar in opgesloten, dat nieuwe verwante vormen, die geen
enkele antigeencomponent met reeds bekende soorten gemeen hebben daardoor
automatisch dienen te worden uitgesloten, aangezien het niet objectief is vast te
stellen, wat onder „antigenen van de
Salmonellagroepquot; dient te worden verstaan.

In verband met de tegenwoordig geldende definitie dient nog te worden opge-
merkt, dat GORINI (1932), heeft aangetoond, dat 5quot;.
typhd in staat zou zijn
melk te stollen, mits de bacillen in een groot aantal aan de melk worden toe-
gevoegd i).

Het ware daarom duidelijker geweest, indien bij de definitie was opgegeven,
met welke techniek deze eigenschappen zijn vast te stellen; een euvel waaraan
veel bacteriologische literatuur mank gaat, men denke b.v. aan BERGEY's Ma-
nual of Determinative Bacteriology.

c. Pathogeniteit,

Alvorens over te stappen op het zuiver bacteriologisch-serologi-
sche gedeelte, zij een oogenblik stil gestaan bij de pathogene eigen-
schappen. Tot dusverre zijn in het genus
Salmonella alleen met ze-
kerheid ziekteverwekkers van
Mammalia en Aves vastgesteld. De
„paratyphus Alveiquot; van BAHR, vastgesteld bij de honingbij is ge-
bleken een saccharosevergister te zijn, KAUFFMANN en SIL-
BERSTEIN (1934), KOCJAN (1934).

Wat betreft de ziekteverschijnselen van den mensch onderscheidt
BRUCE WHITE (1929):

a.nbsp;Koortsachtige ziekten met subacuut verloop als typhus, die
echter septische localisatie kunnen geven.

b.nbsp;Gastroenteritis (voedselvergiftiging).

Het is mij met de typhusstammen uit de verzameling van het Instituut niet
gelukt deze mededeeling te bevestigen. Lakmoesmelk, waarin een geheele typhus-
agarcultuur werd afgeschud en welke daarop enkele dagen werd bebroed ver-
toonde geen stolling.

-ocr page 14-

c. Gelocaliseerde pyogene infecties.

Ook voor de dieren is deze indeeling over te nemen, al dient te
worden vooropgesteld, dat 'hierbij de groep b een veel geringere rol
zal spelen dan bij den mensch. Bij de gelocaliseerde pyogene infecties
dienen dan in de eerste plaats te worden genoemd arthitiden en
verder meningitiden. Als groep d diende te worden toegevoegd de
localisatie in het geslachtsapparaat zoowel het mannelijke als het
vrouwelijke, die aanleiding kan geven tot abortus bij zoogdieren
(paard, schaap, konijn) en tot de merkwaardige cyclus via het ei bij
vogels (kip, duif, eend, kanarievogel), bij beide met daaraan gepaard
gaande ziekte van het jonge dier.

d. Antigeen structuur,

In verband met het hier behandelde onderwerp dient te worden
nagegaan, wat de literatuur ons kan mededeelen betreffende de
antigeen structuur van
Salmonella. Het meerendeel hiervan is be-
schreven in verband met agglutinatie. Echter merkt TOPLEY
(1933) op, dat een zelfde anti-hchaam kan werken als agglutinine,
lysine, praecipitine en opsinine en het correspondeerend antigeen
evenzoo als agglutinogeen, praecipitinogeen of opsoninogeen, en dat
het daarom voorkeur verdient den algemeenen naam antigeen te ge-
bruiken.

Bij de zoogenaamde uitvoerige agglutinatie (buisjesmethode) val-
len verschillende vormen van agglutinatie waar te nemen. Sinds
WEIL en FELIX (1917) deze vormen het eerst bij
Proteus X 19
bestudeerden, worden twee typen onderscheiden, de grofvlokkige of
flocculaire en de fijnkorrelige of granulaire agglutinatie. De eerste
blijkt samen te hangen met de bacteriegeesels, de tweede met het
bacterielichaam. Antigeen en antilichaam van de eerste duidt men in
navolging van WEIL en FELIX aan met H, van de tweede met O.

Dat het aangrijpingspunt van deze agglutinaties werkelijk zoo-
danig is, toonde ARKWRIGHT (1927) aan door agglutinaties met
levende bacillen onder het microscoop. Bij deze methode, die in de
literatuur naar MANDELBAUM (1931) ook wel onder den naam
van reactie van MANDELBAUM bekend staat, beschouwt men bij
sterke vergrooting een hangende druppel bouilloncultuur, waaraan
serum is toegevoegd, dat verdund is met physiologische keukenzout-
oplossing. Bevat het serum alleen H-agglutininen, dan wordt de
bewegelijkheid onmiddellijk geremd en leggen de bacillen zich gelei-

-ocr page 15-

delijk aaneen; bevat het alleen O-agglutininen, dan vormen zich zeer
spoedig kleine klompjes bacillen, die met de uiteinden tegen elkan-
der hggen. MANDELBAUM verbond hieraan de termen immobili-
satie en poolagglutinatie.

GRAIGIE (1931) geeft mooie microfoto's, waarbij het sponzige?
karakter der geeselagglutinatie zich duidelijk onderscheidt van de
compacte aaneensluiting der lichaamsagglutinatie.

Treden deze agglutinatievormen gelijktijdig op, dan is het beeld
van de agglutinatie gem.engd.

De H-agglutinatie is tegen te gaan door verhitting bij 100° C., be-
handehng met alcohol of verwijderen langs mechanischen weg van
de geesels in een schudapparaat. GRAIGIE beeldt in zijn publica-
tie af, hoe in de eerste twee gevallen de geesels worden gedestrueerd.
Het H-antigeen zelf gaat daarbij echter niet verloren, maar is door
praecipitatiereacties aan te toonen. KAUFFMANN (1934) toonde
dit ook aan door H-agglutininevorming na injectie van bij 100° G.
verhitte cultuur.

De O-agglutinatie wordt door dit ingrijpen niet verhinderd, echter
wordt 'het O-antigeen wel qualitatief veranderd door de verhitting
(TIMMERMAN 1930), DAVID (1928)). TIMMERMAN
toonde aan, dat een immuum serum verzadigd met bij 100° C. verhit
antigeen nog O-agglutininen voor levende bacillen en met alcohol
behandelde bacillen bevat. Volgens KAUFFMANN (1935) zou-
den mogeijk dergelijke verschijnselen te verklaren zijn met het Vi-
antigeen (zie verder). BRUGE WHITE nam waar, dat bij hoogere
verhitting of langdurig bewaren de bacteriesuspensies minder ge-
voelig worden voor de O-agglutinatie, terwijl na wasschen deze ba-
cillen nog wel gevoelig blijken te zijn. Dit zou komen, doordat een
deel van het O-antigeen dan vrij in oplossing zich in de vloeistof zou
bevinden en de antilichamen zou binden.

Sterker is de O-agglutinatie ongunstig te beïnvloeden door behan-
deling van de bacillen met carbol, formol of chloroform. FELIX en
OLITZKI (1929) namen waar, dat dan alleen bij geeseldragende
bacillen de O-agglutinatie hierdoor wordt geremd, bij geesellooze
vormen (O-vormen) niet; ook met alcohol behandelde bacillen on-
dervinden geen nadeel van b.v. carbol (duurzaam antigeen volgens
BIEN-GARDNER). Zij stellen zich voor, dat door deze behande-
hng niet zoozeer het antigeen wordt aangetast, dan wel de reactie
geremd. Zij voegden aan een suspensie van bacteriën in een oplos-
sing van carbolzuur in physiologische keukenzoutoplossing serum

-ocr page 16-

toe, en waschten daarna het carbolzuur weg; de aanvankelijk ge-
remde O-agglutinatie trad dan wel op. GRAIGIE daarentegen
verklaart het verschijnsel mechanisch. Door fixatie van de geesels
met formaline enz. zouden deze de bacterielichamen beletten zich
aaneen te leggen. Na schudden, waardoor de geesels werden ver-
wijderd, trad in zijn experimenten wel agglutinatie op.

Het is gebleken, dat de antigeenstructuur van het bacterielichaam
veranderingen kan ondergaan, waardoor van den normalen toestand
afwijkende vormen kunnen optreden, die men gewoonlijk als degene-
ratievormen pleegt op te vatten.

Sinds ARKWRIGHT (1921) onderscheidt men bij Salmonella
(en ook bij andere bacteriën), 2 kolonievormen, de „smoothquot;-vorm
(S) en de „roughquot;-vorm (R). MALTANER (1935) beschrijft deze
vormen als volgt. De smooth-kolonies zijn klein, convex met gave
randen en volkomen glad oppervlak. De rough-kolonies zijn grooter
en vlakker met een ruw oppervlak en onregelmatige randen. Niet al-
tijd echter is de tweede kolonievorm even duidelijk waar te nemen.
Volgens BRUCE WHITE (1922) zouden op carbolagar de uiter-
lijke teekenen van roughgroei worden onderdrukt.

ARKWRIGHT en PITT (1929) stellen de volgende eigenschap-
pen vast. Voor de smooth-bacillen de typische kolonievorm op agar,
de gelijkmatige groei in bouillon en het niet spontaan agglutinabel
zijn in 0.85% keukenzoutoplossing. Voor de rough-bacillen de typi-
sche kolonievorm op agar, de korrelige groei in bouillon met bezinksel
en vliesvorming en de spontane agglutinabihteit in 85 % keukenzout-
oplossing.

ARKWRIGHT (1921) reeds constateerde, dat bij lagere zout-
concentratie b.v. 0.2% deze spontane agglutinabihteit niet tot uiting
komt.

BRUCE WHITE (1927) onderzocht de factoren, waarmede de spontane ag-
glutinabihteit in zouthoudend medium van de R-stammen samenhangt. Het bleek
hem, dat extractie met geconcentreerde alcohol, met aether of met chloroform,
bij 50 en 56° C. deze toestand opheft. Het extract toegevoegd aan de geëxtra-
heerde bacillen maakte deze weer gevoelig voor de zoutagglutinatie. Ook toe-
voeging van smooth-bacillen deed dit. Door deze extractie wordt de agglutina-
bihteit met serum verminderd. Verhit men geëxtraheerde R-bacillen bij 100° C.,
dan worden zij opnieuw spontaan agglutinabel; deze toestand is niet meer op te
heffen.

De R-vorm is een verliesvorm van de S-vorm, die blijkt gepaard te

-ocr page 17-

gaan met verloren gaan van het aan het „reactieve oppervlakquot; der
smooth-bacillen gelegen O-antigeen, dat een Polysaccharide karak-
ter draagt (zie verder). De aanvankelijke meening, dat R-bacillen
geen
Polysaccharide antigeen zouden bezitten (zie o.a. TOPLEY
(1929)) is vervangen door de overtuiging, dat
Polysacchariden gele-
gen beneden het reactieve oppervlak van de smooth-bacil de taak
van O-antigeen bij de R.-bacillen overnemen.

Ook voor de R-bacillen is een O-serum te bereiden, waarmede zij
in daartoe geschikt milieu een korrehge agglutinatie geven.

BRUCE WHITE (1932—1933) vestigde de aandacht erop, dat er behalve
de gewone R-vorm nog een p-vorm bestaat, die niet door de R-O—sera is te
agglutineeren. Deze mist de koolhydraten van de S- en R-vorm maar bezit wel
een eigen koolhydraat. R-bacillen worden niet door p-sera geagglutineerd; p-sera
zijn met intacte R-bacillen niet te verzadigen. De p-vorm is weer een verlies-
variante van de R-vorm; terwijl de R-vorm wel, zij het beneden zijn reactief
oppervlak het p-antigeen bezit, bezit de laatste het R-antigeen niet. De p-stammen
zijn tot dusverre alleen gewonnen uit zeer lang op kunstmatige media gekweekte
culturen.

De Rough-vormen treden op bij langdurigen groei in vloeibaar
medium; dit kan worden bevorderd door kweeken in bouillon met
0.1% carbol (MALTANER (1934)) of in bouillon, waaraan
Smooth-O-serum is toegevoegd (ARKWRIGHT en PITT (1929)).

Men is het er niet over eens of R-stammen op hun beurt weer
S-bacillen kunnen afsplitsen. ARKWRIGHT en PITT (1929) na-
men in R-culturen wel eens schijnbare S-kolonies waar, die ook de
spontane agglutinabiliteit verloren hadden; het antigeen van deze
bacillen bleek echter R- en geen S-antigeen te zijn. HABS en
SEITZ (1935) deelden kortelings mede, door kweeken in bouillon,
waaraan door verhitting gedoode S-cultuur was toegevoegd, uit R-
stammen S-stammen te hebben gekweekt, die door S-O-serum tot de
titer werden geagglutineerd. Volgens WELCKER (1935) zouden
muizen na subcutane of intraperitoneale injectie van de weinig vi-
rulente rough-culturen aan een infectie kunnen te gronde gaan,
waarbij S-bacillen worden geïsoleerd. De virulentie van de R-bacil-
len n.1. is zeer gering; dit is reeds door ARKWRIGHT medegedeeld.

Van veel belang zijn deze verschijnselen, daar, mede in analogie
met andere bacteriesoorten, de tegenwoordig geldende meening is,
dat het O-polysaccharide de actieve rol bij de immunisatie vervult.
Dat het Smooth-O-antigeen hierbij een gewichtige rol speelt, terwijl
Rough-O-antigeen en H-antigeen weinig of geen werking hebben.

-ocr page 18-

bleek ARKWRIGHT (1927) bij proeven met caviae. Verschillende
proeven met muizen, die tot dezelfde conclusie leiden, zullen in een
volgend hoofdstuk worden besproken.

De aanvankelijk door IBRAHIM en SCHüTZE gedeelde, mee-
ning van SPRINGUT (zie hoofdstuk VI), dat het H-antigeen ook
noodzakelijk was voor de immunisatie, is door effectieve vaccinatie
met van nature geesellooze stammen voldoende weerlegd. Deze
meening baseerde zich op negatieve resultaten met kunstmatig ver-
kregen O-vormen volgens het systeem van BRAUN (zie BRAUN
en SALOMON (1919)), namelijk het kweeken op carbolagar. Waar
volgens MALTANER toevoeging van carbol rough-vorming in de
hand werkt en BRUCE WHITE (1929) de onderdrukking van het
ruwe uiterlijk van de Rough-kolonies op carbolagar mededeelt, be-
staat er een vermoeden, dat in dit vaccin het O-antigeen in ieder
geval had geleden evenals bij het te langdurig (2 uur lang) gekook-
te vaccin van IBRAHIM en SCHüTZE. BRAUN en SALO-
MON zelve, die deze voedingsbodem met carbol bij
Proteus toepas-
ten, vermelden een verminderde stabiliteit van suspensies van derge-
lijke culturen in physiologische keukenzoutoplossing.

In tegenstelling met andere auteurs neemt MALTANER (1934)
een betere werking van Rough-vaccins dan van Smooth-vaccins aan.
Bij proeven met 5.
typhi bij konijnen zag hij, dat bij de met Smooth
vaccins behandelde dieren alleen de sterfte verminderde, terwijl na
enting met de Rough-vaccins ook minder dieren drager werden.

Het is niet wel uit te maken in hoeverre echter de stammen van al de schrij-
vers, die vaccins met „Rquot;-stammen gebruikten, evenver gedegenereerd waren;
het is zelfs mogelijk dat de meeste negatief verloopende proeven met p-stammen
en niet met de echte R-stammen zijn uitgevoerd. Daarnaast dient, bij een waar-
neming als die van MALTANER, rekening te worden gehouden met het voor-
komen van Vi-antigeen bij Rough-stammen. KAUFFMANN (1935).

Wat betreft het karakter van het polysaccharide lichaamsantigeen
is het gewenscht hier nog enkele deels historische feiten te vermel-
den. Veel hiervan is ontleend aan een samenvattend overzicht van
BAZILEWSKY en REMGILD (1935). Volgens
de oudere op-
vatting zou het polysaccharide van de S-vorm het
karakter van een
hapteen hebben. Praecipiteerende
Polysacchariden zijn het eerst be-
schreven door AVERY en DOCHEZ
bij pneumococcen, deze Poly-
sacchariden waren alleen antigenen in vitro. Een volledig antigeen
. maakten GOBEL en AVERY hieruit door
binding met eiwit. JA-

-ocr page 19-

COBS, ZOSAGA en CLARK toonden de immuniseerende eigen-
schappen van deze stoffen aan. Verschillende auteurs hebben daarna
de
Polysacchariden nader bestudeerd; zij bereidden deze door neer-
slaan met alcohol uit suspensies van gedestrueerde bacteriecellen.
FüRTH en LANDSTEINER (1929) stelden vast, dat de
Polysac-
chariden specifieke praecipitatie-reacties in immuunserum gaven. De-
ze reacties liepen paralel met de O-agglutinatie; d.w.z.
Polysacchari-
den uit organismen met gelijk O-antigeen gaven ook met de bijbehoo-
rende sera gelijke en wederkeerige praecipitatiereacties. BRUCE
WHITE (1929), die deze stoffen uitvoerig bestudeerde, bevestigde
deze gegevens tevens door absorptie. Aan FüRTH en LANDSTEI-
NER bleek, dat S-serum alleen met S.-polysacchariden reageerde, R-
serum daarentegen zoowel met S-polysacchariden verkregen uit R-
bacillen als uit S-bacillen. Aan MEISEL en MIKULASZEK (1931)
bleek bij toepassing van de reactie van BORDET GENGOU even-
eens, dat R-polysacchariden tegenover S-sera indifferent zijn. BA-
ZILEWSKI en REMGILD stelden door gebruik te maken van prae-
cipitatiereacties vast, dat bij
S. typhi de geëxtraheerde Polysacchari-
den van den S-vorm R-polysacchariden bevatten.

Dit is dus volkomen in overeenstemming met de schematische voorstellings-
wijze, n.1. dat de R-antigenen wel aanwezig zijn, maar in de S-vorm niet tot
uiting kunnen komen, doordat zij door de O-antigenen worden omsloten. De
meening van MALTANER (1934), dat in de R-bacil het S-antigeen evenzoo
zou worden gemaskeerd als in de S-bacil het R-antigeen door het S-antigeen,
wordt hierdoor weinig waarschijnlijk gemaakt.

Ook BRUCE WHITE (1928) bereidde door injectie van met
NaOH behandelde R-culturen alleen R-agglutininen en een met op
dezelfde wijze behandelde S-cultuur zoowel S- als R-agglutininen.

Behalve het S en R-lichaamsantigeen zijn er in de literatuur nog
enkele andere lichaamsantigenen beschreven.

BRUCE WHITE (1932) toonde in smooth-bacillen het in alcohol oplos-
bare Q-antigeen aan, dat van een proteïne karakter was. Dit was in staat prae-
clpitinevorming op te wekken; de p-bacillen geven agglutinatie met anti Q-sera
de R-bacillen geven deze gering, de S-bacillen geven geen agglutinatie. Na ex-
tractie van de Q zijn de bacilen slecht agglutinabel. Toevoeging van Q aan de
suspensies heft deze toestand op. Verder toonde BRUCE WHITE (1933) nog
een proteïne T aan. Het gelukte zoomin met Q als met T konijnen te vaccinee-
ren tegen experimenteele infectie.

-ocr page 20-

^ TOPLEY en AYRTON (1924—1925) toonden aan, dat als men
5.
typhi-murium langer dan 24 uur laat groeien in een vloeibaar
medium, deze agglutinabel wordt ten opzichte van antilichamen,
waarmede zij eerst niet reageerde. Door subcultuur stelden zij vast,
dat dit niet samenhing met een degenereeren of afsterven van de
bacillen. Het antigeen waarop deze reactie berust noemden zij het
X-antigeen. Deze agglutinatie is van een korrelig type. Volgens
RAISTICK en TOPLEY (1934) wordt dit phenoneem ook een
enkele maal door op vaste media gegroeide stammen vertoond.

Ook HAPPOLD (1928) toonde in serum, bereid door injectie
van gefiltreerde gestoomde bouilloncultuur van
S. newport, een anti-
lichaam aan, dat agglutinatie gaf met verhitte culturen van
S. typhi-
murium
en S. newport. Verder gaf het praecipitatie met fikraat van
bouilloncultuur van beide organismen. Ook
S. typhi-murium bouil-
lonfiltraat bevatte het antigeen. In een volgende publicatie (1929)
stelde hij zijn vondst identiek met het X-antigeen van TOPLEY
en AYRTON. Het bleek hem, dat alleen groeien in vloeibaar me-
diumquot; tot het ontstaan van het antigeen aanleiding gaf. Culturen op
droge agar bezaten het niet, ook was het er niet in aan te toonen
door extractie in physiologische keukenzoutoplossing gepaard gaan-
de met verhitting 1 uur bij 56° C., of toevoeging van 0.05%; for-
maline. Zeer rijkelijk werd het antigeen gevormd in culturen op
agar in Roux'sche flesschen, die geënt waren met bouilloncultuur
(2 a 3 ccm per flesch) en 3 dagen gegroeid. Het antigeen wordt
het beste gevormd in een zwak alcalisch milieu. In tegenwoordig-
heid van koolhydraten, waaruit door de bacil zuur wordt
gevormd,
ontstaat het alleen, als dit zuur, bijvoorbeeld door marmergruis,
wordt weggenomen. In tegenwoordigheid van niet aangetaste kool-
hydraten (b.v. saccharose) wordt het wel gevormd. HAPPOLD
vermoedde, dat er meer dan één X-antigeen bestaat, en dat ook
R-stammen X-antigeen zouden kunnen vormen.

Reeds in 1920 vestigden WEIL en FELIX er de aandacht
op, dat bepaalde typhusstammen, die zeer virulent waren, in leven-
den toestand alleen door H-agglutininen doch niet door O-agglu-
tininen werden beïnvloed. FELIX (1924) toonde aan, dat de
zoo vaak uit typhuslijders geïsoleerde inagglutinabele stammen,
die later eerst agglutinabel worden, dergelijke stammen zijn en dat
dit berust op het eerst later vormen van geesels; immers vroeger
werd vooral op de H-agglutinatie de nadruk gelegd. FELIX en

-ocr page 21-

OLITZKI (1926) stelden vast, dat voor O-agglutininen gevoelige
stammen tevens weinig resistentie bezitten bij bactericidie en dat de
slecht-agglutinabele stammen minder gemakkelijk worden aange-
tast, Ook zijn de laatste virulenter voor proefdieren. Verhitting bij
100° C. of groei op carbol-agar maakt deze stammen wel geschikt
voor de O-agglutinatie (WEIL en FELIX (1929)). FELIX en
PITT (1934) toonden aan, dat deze eigenschap echter niet verbon-
den was aan het H-antigeen, dat immers eveneens door de genoem-
de bewerkingen wordt beïnvloed; immers toluol, chloroform en
aether doen de in-agglutinabiliteit eveneens verloren gaan en niet
de werking van het H-antigeen. Ook deelen deze schrijvers mede,
dat de met gewoon O-serum slecht-agglutinabele stammen in het
bezit zijn van een „Viquot;-antigeen (Virulence antigen), welke anti-
geen in staat is Vi-agglutininen op te wekken, die met de bedoel-
de bacteriën een korrelige agglutinatie geven. Bepaalde stammen,
die wel agglutinabel zijn, bezitten ook het Vi-antigeen, doch in
mindere mate. Goed agglutinabele stammen bezitten het niet. Vaccin
bereid van bacillen die in het bezit waren van Vi-antigeen, bleken
geschikt om muizen actief te immuniseeren tegen intraperitoneale
injectie met levende baccillen. Het vaccin hiervoor werd uur bij
58° C. verhit; het werd met intervallen van 3 dagen 3 maal süb-
cutaan geïnjiceerd; 20 dagen later volgde de intraperitoneale in-
fectie.

Resultaat:

Vaccin Ty 2 (inagglutinabel) 20 :nbsp;15 (overleven)

„ Giglioli „nbsp;19 :nbsp;17

„ Ty 8 agglutinabelnbsp;22 :nbsp;1

„ Rawlings „nbsp;20 :nbsp;1

Controle, volle infectiedosisnbsp;20 :nbsp;O

halve „nbsp;16 :nbsp;O

Zooals men ziet waren de goed agglutinabele stammen, waaronder de bekende
Engelsche vaccinstam Rawlings, voor deze vaccinatie niet geschikt i).

FELIX, BHATNAGAR en PITT (1934) toonden aan, dat onvoorbehandelde
konijnen soms reeds Vi-agglutininen tot een geringe titer bezaten. Vooral ook bij
het paard vonden zij deze. Zij vermoeden, dat hier een samenhang is met de zoo-
genaamde normaalagglutininen. Volgens hen doet groei bij 20° C, het Vi-antigeen
tijdelijk verloren gaan, terwijl het na groei bij 37° C, terugkeert. Ook groei bij hoo-
gere temperatuur, 441/2° C., had onderdrukking van de Vi-antigeenvorming ten-

1) Overeenkomstige resultaten, goede vaccinatie met versch gewonnen typhus-
stammen en onvoldoend resultaat met Rawlingsvaccin heeft bij muizen ook reeds
GRINNELL (1925) waargenomen.

-ocr page 22-

gevolge. De groei bi] 20° C. zou den misleidenden indruk van rough-kolonies kun-
nen geven; deze groei is in wezen echter smooth, bouillonculturen zijn gelijkmatig
tioebel. Verder bleek, dat Vi-bacillen verhit K uur bij 60° C. of 10 minuten bij
100° C. weliswaar niet meer met Vi-serum zijn te agglutineeren, maar dat door
absorptie het Vi-antigeen nog was aan te toonen. Zelfs bacillen, die een uur
bij 100° C. waren verhit, absorbeerden Vi-antilichamen doch in geringe mate.
Vi-serum was bij konijnen te maken, door bacterie-extracten in physiologische
keukenzoutoplossing met 0.20/0 formaline te injiceeren. De schrijvers vermoeden,
dat geformoliseerde volvaccins hiertoe ook in staat zouden zijn. FELIX (1935)
beschrijft enkele gunstige therapeutische resultaten bij typhus-patiënten in Pa-
lestina, die werden behandeld met een paardenserum (bereiding niet beschreven),
dat zoowel O- als Vi-anti-lichamen bevatte. Hij acht deze beide noodzakelijk,
immers zou volgens hem het Vi-antilichaam bescherming geven tegen de infectie
en de vermenigvuldiging in het lichaam onderdrukken, terwijl het O-antilichaam
het endotoxine van
S. typhi zou neutraliseeren.nbsp;I

KAUFFMANN (1935) kon de voorgaande onderzoekingen ge-
heel bevestigen; met de reactie van MANDELBAUM toonde hij
aan, dat de Vi-agglutinatie werkelijk een poolagglutinatie is. Hij
noemt het overgaan van den eenen vorm in den anderen de „V-W-
Wechselquot;. De V-vorm is de vorm met Vi-antigeen, de W-vorm die
met ,,Weniger als die V-Formquot; (in Analogie met H en O van WEIL
en FELIX, n.1. Hauch en Ohne Hauch). Hij stelde verder een tus-
schenvorm V-W-vorm vast, die Vi-antigeen bezit, maar ook O-
agglutinatie geeft.

Hiertoe behoorden alle versch geïsoleerde stammen. Door passage door het
konijn gelukte het hem uit den ouden stam Rawlings een Vi-vorm te verkrijgen.
Tevens bleek, dat een niet spontaan agglutinabele R-stam Vi-antigeen bezat. Een
S. paratyphi-C-stam bezat hetzelfde Vi-antigeen als S. typhi Hij noemt dit met
het oog op eventueel te vinden andere Vi-antigenen, A. Verder toonde hij spe-
ciale Vi-bactericidinen aan.

Als laatste punt zal hier worden nagegaan, wat bekend is betref-
fende immuniseerende fracties, die in de laatste jaren uit verschillen-
de
Salmonella soorten zijn bereid. Er zij de aandacht op gevestigd, dat
deze proeven in tegenstelling met de oudere opvattingen, die eerder
in dit Hoofdstuk zijn besproken, aantoonen, dat de aanwezigheid van
intact proteine voor een volledige antigene werking niet noodig is.

BOIVIN in samenwerking met I en L. MESROBEANU en met
NESTORESCU (1933—'34) verkreeg door extractie met Trichloor-
azijnzuur uit verschillende bacillen uit de
Salmonellagroep en tevens
uit andere groepen, stoffen met antigene eigenschappen. Slechts bij

-ocr page 23-

een S. enteritidis stam was het bereiden hiervan zeer moeilijk, en werd
alleen na herhaald bevriezen in vloeibare lucht deze stof verkregen.
Het extract was een opalescente vloeistof, waarin colloïdale bestand-
deelen van polysaccharide karakter, die praecipitatiereacties met im-
muunsera gaven. Uit 5.
typhi-murium scheidden zij door dialyse een
specifiek polysaccharide af, dat actief immuniseerende eigenschappen
bleek te bezitten, en bij inspuiting praecipitinen voor deze stof en O-
agglutininen voor S
typhi-murium opwekte. Verhitting 4 uur bij 100°
C. of ^^ uur bij 120° C. had tengevolge, dat nog wel praecipitatie in
vitro tot stand kwam, maar dat het vermogen om in vivo antihcha-
men op te wekken verloren was gegaan.

RAISTICK en TOPLEY (1934) bereidden door neerslaan met
alcohol verschillende fracties uit een acetonextract van door trypsine
gedigereerde S.
typhi-murium bacillen. Het gelukte specifieke poly-
sacchariden af te scheiden in actieve antigene vorm, zonder dat daar-
bij proteine aanwezig was. Met deze fracties, die toxisch waren, kon
zoowel een antibacterieele als een antitoxische actieve immuniteit bij
muizen worden opgewekt (intraperitoneale vaccinatie 2 maal). Te-
vens werden na injectie bij konijnen specifieke praecipiteerende en
agglutineerende antilichamen gevormd (O-antilichamen). De im-
muniseerende kracht van deze fracties wisselde parallel met de
toxiciteit. (DELAFIELD, MARTIN (1934)). De fractie F 68/68,
een der fracties, die zelfs een betere immuniteit gaf dan volvaccin,
bleek antiserum te leveren (O-titer voor eigen stam 1 : 640), dat
bacillen van andere lichaamsstructuur, b.v. 5.
paratyphi-C en S.
gallinarum,
die gevoelig waren voor X-agglutininen, tevens agglu-
tineerde, zij het tot een lagere titer. Tevens bleek F 68/68 nog een
andere antigene component te bezitten, die ook inwerkte op culturen,
die niet gevoehg waren voor X-agglutininen, onder anderen een
S. typhi stam. Deze gaf duidelijke korrelige agglutinatie. Het zelfde
deed een 5.
enteritidis stam. Voor 5. gallinarum en 5. enteriditis var.
dublin was dit serum negatief. Over het karakter van deze compo-
nent laten de schrijvers zich verder niet uit.

Blijkens latere mededeelingen van BOIVIN en zijn medewerkers
(1935) beschouwen zij de door hun afgescheiden stof identiek aan
de fracties van RAISTICK en TOPLEY. Echter meenen zij, dat
zij door hun methode de immuniseerende bestanddeelen in sterker
concentratie verkrijgen. Zij toonden met intraperitoneale vaccinatie
van muizen aan, dat hun product in veel kleinere dosis zijn werking
ontplooide. Zij deelen verder mede, dat deze stof bestaat uit suiker

-ocr page 24-

vetzuren, ze duiden het aan als „antigène completquot;. Het S-O-
antigeen, zooals dit o.a. door BRUCE WHITE (1929) door ver-
hitting met azijnzuur werd afgescheiden, noemen zij een kunstpro-
duct; dit bevat alleen suiker; zij duiden het aan als „antigène rési-
duelquot;. R-bacillen bevatten het eene noch het andere. „Forme S =
forme R „antigène completquot;.

Conclusies:

In het kort kan men dus vaststellen, dat voor bereiding van een
vaccin men het beste kan uitgaan van smooth-stammen, liefst van
dezelfde species als het infecteerend organisme of anders van een
organisme, dat hetzelfde O-antigeen bevat. Teneinde het O-anti-
geen te sparen dient niet te hoog en te langdurig te worden verhit.
Het aanwezig zijn van Vi-antigeen kan voordeel bieden; of wel men
zou hiervoor erkende Vi-stammen kunnen gébruiken (die nog
slechts voor weinige species zijn geïsoleerd), of men zou zijn vaccins
kunnen bereiden van versch geïsoleerde stammen (V-W-vorm?),
waarvan het nut reeds jaren lang zonder theoretische grondslag werd
erkend (zie o.a. bij DE ZEEUW (1932)). In verband met even-
tueel Vi-antigeen zal het aanbeveling verdienen niet te dooden met
aether of chloroform, maar door verhitting bij niet te hooge tem-
peratuur of door inwerking van formaline. Mogelijk zal ook de
aanwezigheid van X-antigeen gunstig kunnen werken. De vorming
van dit antigeen zou men kunnen bevorderen door het gedurende
enkele dagen kweeken in vloeibaar medium.

LITERATUUR BEHOORENDE BIJ HOOFDSTUK 11.

ARKWRIGHT, J. A., J. Path. Bact. 30, 345, 566, (1927). 31, 665, (1928). —
ARKWRIGHT, J. A. en R. M. PITT, J. Path, and Bact. 321, 229, (1929). —
BAZILEWSKY, B. G. en W. J. REMGILD, Zschr. Imm. forschung. 85, 10,
(1935).
— BIEN, Z., Cbl. Bakt. I Orig. 93, 196, (1924). BOIVIN, A. en L. MES-
ROBEANU, C.R. Soc. Biol. 108,
612, 614, 727, (1933), 112, 76, (1933), 115, 304,
309, (1934).
— BOIVIN, A., I. MESROBEANU, en L. MESROBEANU, C. R.
Soc. Biol. 113,
490, (1933), 114, 307, (1933), G. R. Acad. Sciences 198, 2126,
(1934).
— BOIVIN, A., I. MESROBEANU, L. MESROBEANU, en B. NES-
TORESCU, G. R. Soc. Biol. 115,
306, (1934). — BRAUN, H. en R. SALO-
MON, Cbl. Bakt. I Orig. 82,
243, (1929). — DAVID, H. Cbl. Bakt. I Orig.
109,
416, (1928). — DELAFIELD, M. E., J. Path Bact. 34L 177, (1931). Brit.
J. Exp. Path. 15, 130, (1934). — ELKELES, G. en R. STANDFUSZ, Handb.

-ocr page 25-

pathog. Mikro-org. ROLLE en WASSERMANN, 3 ii, (1931). — FELIX, A., j.
Hyg. 28, 418, (1929). Lancet 1935 i, 799. — FELIX, A. en L. OLITZKI, J. Hyg.
28, 55, (1929), — FELIX, A, en R. M. PITT, J. Path. Bact. 38, 408, (1934).
Lancet
1934ii, 186. — FELIX, A., S. S. BHATNAGAR and R. M. PITT, Brit.
J. Expt. Med.
15, 346, (1934). — FüRTH, J. en K. LANDSTEINER, J. Expt. Med.
49, 727, (1929). — GARDNER, A. D., J. Hyg. 28, 376, (1929). — genus sa-
monella, lignicres,
J. of Hyg. 34, 333, (1934). — GORINI, C, J. Path.
Bact.
35 II, 637, (1932). — GOYLE, A. N., J. Path. Bact. 29, 364, (1926); 30,
331, (1929). — GRAIGIE, J., J. Immunol. 21, 417, (1931). — GRINNELL, F. B.,
J. Expt. Med.
56, 907, (1932). — HABS, H. en L. SEITZ, Zschr. f. Hyg. 116,
111, (1935). — HAPPOLD, F. C., J. Path. Bact. 31 1, 237, (1928). Brit. J. Exp.
Path.
10, 263, (1929). — IBRAHIM, |H. M. en H. SCHüTZE, Brit. J. Exp. Path.
9, 353, (1928). — KAUFFMANN, F., Zschr. f. Hyg. 106, 241, (1926). Cbl.
Bakt. I Orig.
132, 337, (1934). Zschr. f. Hyg. 116, 617, (1935). — KAUFE-
MANN, F. en W. SILBERSTEIN, Cbl. Bakt. I Orig.
132, 431, (1934). — KOC-
JAN, Z., Jahresber. Vet. Med.
55, 373, (1934). — LANGE, B. en F. KAUFF-
MANN, Zschr. f. Hyg.
114, 721, (1933). — MALTANER, F., J. Immunol, 26,
160, (1934). — MARTIN, A. R., Brit. J. Exp. Path. 15, 137, (1934). — MEI-
SEL, H. en E. MIKULASZECK, Zschr. Imm. forschung,
73, 448, (1931). —
RAISTICK, H. en W. W. C. TOPLEY, Brit. J. Exp. Path.
15, 113, (1934). —
SCHÜTZE, H., Brit. J. Exp. Path.
11, 34, (1930), — TIMMERMAN, W. A.
Brit. J. Exp. Path.
11, 447, (1930). — TOPLEY, W. W. C., Lancet, 19291,
5522. An Outline of Immunity, London 1933. — TOPLEY, W. W. C. en J.
AYRTON, J. Hyg.
23, 178, (1924—1925). — WEIL, E. en A. FELIX, Wien.
Klin. Wschr. 30, 1509, (1917). — WELCKER, A. Zschr. f. Hyg.
116, 273, (1935).
— WHITE, P. BRUCE, J. Path. Bact.
30, 113, (1927). 31, 423, (1928). 321, 85
(1929). A System of Bacteriology (M.R.C.)
4, 86, (1929), J. Path. Bact. 341,
325, (1931). 351. 77, (1932), 36, 65, (1933).

-ocr page 26-

HOOFDSTUK III.

BEOORDEELINGSWIJZE VAN WAARGENOMEN

CIJFERS,

It is not a question of trial or no trial, but of a well-planned
trial that will give us a definite answer as quickly as pos-
sible, as against a planless, haphazard series of trials that
will take a long while to tell us very little, perhaps at a
considerable expense in lives.

W. W. C. TOPLEY. An Outline of Immunity (1933).

„Iedere groep in een onderzoekquot;, aldus PATOW (1932), „is
slechts een monster, genomen uit een hypothetische ideale oneindig
groote populatie, die zich onder dezelfde omstandigheden zou be-
vinden. ( ). Alle biometrische berekeningen zijn een toepassing
der waarschijnlijkheidsrekening ( ). ,,Onmogelijkheidquot;, respec-
tievelijk ,.zekerheidquot; in den zin der waarschijnlijkheidsrekening zullen
wij in onze proeven nooit bereiken, want daarvoor zouden onze
groepen oneindig groot moeten zijn. Of wij mogen aannemen, met
de uit onze berekeningen blijkende waarschijnlijkheidsgraad een van
beide genoemde begrippen genoegzaam te zijn benaderd, zal altijd
van een grens afhangen, welke wij zelf willekeurig stellen, dikwijls
dus van een zuiver conventioneele grensquot;.

Daarom dan ook waarschuwen zoowel WOODS en RUSSELL
(1931) als TOPLEY (1933) ervoor, dat men niet de slaaf van zijn
cijfers zal worden en op grond van getallen, die op zichzelf toeval-
lig signifiek (gezekerd) zijn, een onwaarschijnlijk of onverwacht
feit tegen alle eerdere kennis in als juist zal aanvaarden.

,,Wij mogen nietquot;, aldus TOPLEY, ,,al onze vroegere ervaring
en die van andere onderzoekers over boord werpen. Gebeurtenissen
hebben plaats gehad met één kans op 807, en ofschoon wij niet kun-

Onder invloed van de Engelsche auteurs is in dit proefschrift herhaalde
malen het woord „signifiekquot; gebruikt. Hoewel dit in de Nederlandsche mathe-
matische terminologie geen gebruikelijk woord is, werd het gekozen, daar het
minstens even goed Nederlandsch is als de gebruikelijke term „gezekerdquot; (ge-
sichert).nbsp;I

-ocr page 27-

nen berekenen met welke waarschijnlijkheidskans alle eerdere erva-
ring
niet tot een verkeerde oplossing heeft geleid, is deze kans toch
vermoedelijk veel grooter ( ). In zulk een geval is veel waar-
schijnlijker, dat wij een grove technische fout hebben begaan, dan
wel dat een of andere onbekende en onvoorziene factor is ingeslo-
pen ( ). Als een resultaat niet in statistischen zin signifiek is,
volgt daaruit niet, dat de hypothese, waarop zich het experiment ba-
seerde onjuist wasquot;. Er volgt slechts uit, dat de schaal te klein
was om bewijzend te zijn, vandaar dat TOPLEY verder opmerkt:
,,Als een proef op een bepaalde schaal opgezet zeer waarschijnlijk
geen signifiek resultaat zal opleveren, is het beter de schaal van de
proef tot de noodzakelijke breedte te vergrooten, dan wel deze niet
verder voort te zettenquot;.

Indien wij een bepaalde proef twee of meermalen herhalen, weten
wij, dat wij zeer waarschijnlijk niet hetzelfde resultaat zullen berei-
ken. Als wij deze eenige malen herhalen, kunnen wij een gemid-
deld resultaat bepalen, en als de uitkomsten der proeven elk voor
zich daar niet te sterk van afwijken, zullen wij aan deze serie meer
waarde hechten dan aan het enkele experiment. Echter vérgt een
dergelijke controle te veel materiaal.

De leer der statistiek doet ons een eenvoudiger methode aan de
hand om de waarde van een bepaalde proef te beoordeelen. Hiertoe
dienen wij de „standaarddeviatiequot; te bepalen, waarmede de kans
samenhangt, dat alleen tengevolge van toeval de getalsconstellatie
zich zou kunnen wijzigen.

De navolgende berekeningsmethode zij hier aan de hand van
TOPLEY (1933) weergegeven.

Van n individuen vertoonen x een bepaald phenomeen, laat ons
zeggen zij sterven, dan blijven n—x in leven. De kans van te ster-

ven voor elk individu afzonderlijk is dus ~ = p. De kans om te

n

blijven leven is dus ^^—- = 1—p — q.

npq

/

De standaarddeviatie van — is

n

De standaarddeviatie van x is )/

pq

n

De standaarddeviatie van het percentage dat sterft, dus van
lOOx

pq

n

, is 100

-ocr page 28-

De standaarddeviatie van het verschil tusschen twee waargenomen
waarden is de vierkantswortel van de som der quadraten van de
standaarddeviaties der twee Waarden.

Gesteld men heeft 2 verschillende groepen waargenomen groot
n en n' en gevonden de uitkomsten (dus bijvoorbeeld weer het aan-

, , , N .nbsp;, , , 100x„, lOOx' ,

tal dooden ) x en x ; m percenten uitgedrukt dus ^ quot;/oen

Nemen wij aan, dat in deze groepen geen signifiek verschil zou
bestaan, dan kunnen wij deze tesamen nemen als n n', en ster-
ven van deze tesamen genomen groep x
-f-; x'.

De sterftekans — ^

n-(-n

De kans om in het leven te blijven q° = 1—p°

Het waargenomen verschil in sterfte in percenten uitgedrukt is:
lOOx _ lOOx'
nnbsp;n'

De standaarddeviatie van dit percentage is:

100

Immers de standaarddeviatie van x zou zijn

/nbsp;/1 , 1 N

/poqo (nbsp;).

n n

'npoqo

en vannbsp;100

n

lOOx ,,„, ^poqo

n

lOOx'

dus van —r- evenzoo lOU
n

,onO

/ p°q

j j , . . lOOx lOOx' .
De standaarddeviatie van---;— is

'(standaarddeviatie x^ (standaarddeviatie x') 2—

(100 l/p!a!)2 (100 i'^y =

nnbsp;n

1/100^ 100^P^ =

rnbsp;nnbsp;n

\ n n /

100

poq.

Eenvoudiger wordt natuurlijk ons geval, als wij zooals LOCKHART (1926)
twee even groote groepen moeten vergelijken. LOCKHART behalve TOPLEY

-ocr page 29-

c.s. een der weinigen, die deze berekeningen bij Salmonella infectie heeft toe-
gepast, gebruikte ze bij het bepalen van virulentieverschillen van 6quot;.
typhi-
muritim; zi]n
muizengroepen waren telkens 20 exemplaren groot. De evengroote
groepen (dus beide n) maken mogelijk, dat wij niet het verschil in percentage
maar het werkelijk verschil kunnen vergelijken. Het laat zich makkelijk aflei-
den, dat de standaarddeviatie van dit verschil x—x' is |/ poqo 4. n) =
|/ 2npoqo.

De Standaarddeviatie is dus te berekenen. Wij vermelden haar
achter het berekende verschil als volgt:

berekend verschil ± standaarddeviatie.

Van beteekenis voor de waarde van de uitkomst van onze bere-
keningen is echter de volgende breuk:

berekende verschil

standaarddeviatie.

Dit blijkt uit de volgende tabel ontleend aan TOPLEY (1933).

berekend verschil
standaarddeviatie

kansen, dat dit verschil alleen
gevolg is van het toeval.

0.5

1 op 0.6 kansen

1.0

1 „ 2.15 „

1.5

1 „ 6.5

2.0

1 „ 20.98 „

2.5

1 „ 79.53 „

3.0

1 „ 369.4

3.5

1 „ 2149

4.0

1 „ 15773

4.5

1 „ 147188

Hoe verder dus het waargenomen verschil en de standaarddevia-
tie uiteenloopen, hoe meer aanwijzing er is, dat de afwijkingen in
de groepen niet alleen aan toeval, maar bijvoorbeeld aan een in-
greep, laat ons zeggen vaccinatie, te wijten zijn. WOODS en RUS-
SELL (1931) eischen voor het trekken van een conclusie een quotient
van gt; 2, LOCKHART (1926) van gt; 3; TOPLEY (1933) wil uit
een quotient gt; 2 maar lt; 3 alleen een voorloopige conclusie trekken,
en zegt daarentegen, dat bij een quotient gt; 3 er weinig twijfel meer
over is. De kans, dat de uitkomst te wijten is aan het toeval, is in het
eerste geval 1 op 20,98, met andere woorden er is 95.46% waarschijn-

-ocr page 30-

lijkheid; in het tweede geval is de kans 1 op 369.4 of wel er is
99.74% waarschijnlijkheid.

In de volgende hoofdstukken zal bij het trekken van conclusies met
de opvatting van den laatsten auteur worden rekening gehouden. Men
zij ervoor gewaarschuwd, dat een hoog quotiënt b.v, 4 of 5 niet wil
zeggen een gunstiger resultaat b.v. van een ingestelde vaccinatie,
maar alleen een meerdere zekerheid van de proef. Immers, zooals
TOPLEY in een voorbeeld aangeeft, een gering resultaat b.v. van
30%—20 % verschil tusschen niet behandelden en behandelden kan
in groepen van 500 signifiek worden gesteld met een quotiënt van
3.65; met andere woorden, dit quotiënt beslist alleen over de juist-
heid van de waarneming, niet over de waarde van de toegepaste in-
greep.

WOODS en RUSSELL wijzen er op, dat proeven met groepen
kleiner dan 10 aan dusdanige groote schommelingen onderhevig zijn,
dat het niet gewenscht is deze wijze van berekening daarop toe te
passen, en willen deze alleen onder voorbehoud zien toegepast op
groepen gt; 10 en lt; 20.

Waar eerst in den loop van de experimenten de kennis van dit
nuttig criterium zich aan mij voordeed, zijn binnen het bestek van
deze verhandeling verschillende proeven beschreven, die niet aan de-
zen eisch voldoen. Men bedenke echter, dat ook de feiten uit deze
proeven, al bezitten zij geen objectieve bewijskracht, kunnen blijven
dienen als oriëntatie, noodig om de eventueele variatiebreedte van een
signifieke proef vast te stellen.

literatuur behoorende bij hoofdstuk iii.

LOCKHART, L. P., J. Hyg. 25, 50, (1926). — PATOW, C. VON. Z.schr. f.
Züchtung. Reihe B. 21, 95, (1932). — TOPLEY, W. W. C. An Outline of Im-
munity, London 1933. — WOODS, H. M. en W. T. RUSSELL. An Introduc-
tion to Medical Statistics. London 1931.

-ocr page 31-

HOOFDSTUK IV.

VACCINATIE SUBCUTAAN EN PER OS EN
DE DAARMEDE VERKREGEN RESULTATEN

Literatuuroverzicht.

Nach ewigen ehernen groszen Gesetzen müszen anschei-
nend die Epidemien also ihres Daseins Kurve volenden,
kaum beeinfluszt durch die Impfung.

E. FRIEDßERGER (1919).

Wanneer men telkens en telkens na de invoering van een
algemeene vaccinatie een daling van de sterfte aan typhus
ziet, ligt het toch wel zeer voor de hand een oorzakelijk
verband tusschen deze verschijnselen aan te nemen.

E. W. WALCH (1932).

a. Inleiding,

De preventieve enting tegen spontane Salmonella infecties is het
eerst en tot dusverre ook op de grootste schaal geschied bij den
mensch. Vandaar, dat een groot deel van de in dit hoofdstuk beschre-
ven toepassingen van de beide vaccinatie systemen, die het onder-
werp van deze studie hebben uitgemaakt, zich bewegen op het gebied
van de preventieve vaccinatie tegen typhus en paratyphus infectie
bij den mensch.

Het principe der algemeene immuniteit, waarop de subcutane
methode berust, en dat van de locale immuniteit, die aan de perorale
enting, ten grondslag heeft gelegen, vindt men o.a. uitvoerig be-
schreven bij DE ZEEUW (1932). Slechts het principe van de pero-
rale vaccinatie zal hier nog in het kort en dan meerendeels aanvul-
lend worden besproken.

Het is BESREDKA, die in de laatste jaren de aandacht heeft ge-
vestigd op de perorale vaccinatie in verband met de door hem ont-
wikkelde theorie der locale immuniteit. Hij stelt zich voor, dat patho-
gene micro-organismen hun werking ontplooien door een contact
met zekere receptieve cellen, welk contact niet tot stand zou kunnen
komen indien deze cellen immuun zijn geworden. In dat laatste ge-
val bestaat er een zoogenaamde locale immuniteit in tegenstelling met

-ocr page 32-

de algemeene immuniteit. Meer in het bijzonder zouden bepaalde
bacterieproducten, ,.antivirusquot; genaamd, hierbij een rol spelen, deze
zouden vooral in oude vloeibare culturen voorkomen.

Waar volgens BESREDKA's leer het receptieve orgaan bij de
hier bedoelde groep van infecties de darmwand is, wordt door hem
de vaccinatie per os, ook wel de rectale vaccinatie, geadviseerd. BES-
REDKA stelt zich voor, dat de toediening van gal de darmwand
zou sensibiliseeren voor het opnemen van het antivirus. Evenzoo zou
gal de darmwand gevoeliger maken voor een infectie. De perorale
vaccinatie, die zoowel preventief als curatief is bedoeld, zou onmid-
dellijke immuniteit te weeg brengen, namelijk door de binding van
receptieve cellen. De zoo verkregen immuniteit zou dus zuiver locaal
zijn, algemeene lichaamsreacties zouden niet noodzakelijk zijn.

Ter experimenteele toetsing van vaccinatie beveelt BESREDKA
infectie langs den natuurlijken weg en wel per os aan. Resistentie
tegen parenterale infectie zou volgens hem niet vergelijkbaar zijn met
resistentie tegen de natuurlijke infectie.

Het is wel opmerkelijk na te gaan welke waarnemingen aanleiding gaven tot
de toepassing van BESREDKA's locale-immuniteitstheorie op de
Salmonella in-
fectie. In 1918 en 1919 beschrijft hij, deels in samenwerking met BASSèCHES
enkele proeven met muizen en konijnen. De muizen hadden per os levende 6'.
para-
tyhpi-B
cultuur ontvangen. (In de hoofdstukken V en VI zal worden uiteengezet,
dat verschillende auteurs in aansluiting aan deze niet doodelijke infectie drager-
schap en daarmede gepaard gaande vermeerderde resistentie tegen parenterale
infectie hebben vastgesteld). Uit een daarop volgende door BESREDKA toege-
diende parenterale infectie (let wel later door BESREDKA als toetsing van im-
muniteit verworpen) bleek ook hier vermeerderde resistentie te bestaan. Daarna
diende BESREDKA de immuniseerende cultuur toe na gt;2 uur verhitting bij 60° C.
(wat geen waarborg voor steriliteit is) met hetzelfde effect; ook trad dit op na
perorale toediening van gensensibiliseerde cultuur. Hier zij opgemerkt, dat NI-
CHOLS en STIMMEL (1923) met gesensibihseerde levende cultuur (dus het
principe van BESREDKA's gesensibiliseerd typhus-vaccin, zie BAERTHLEIN
in KOLLE en WASSERMANN's handboek) van
S. typhi-murium bij de voor
deze infectie zeer gevoehge cavia
(Bacillus pesüs caviae)door subcutane injectie
Salmonella infectie konden opwekken. Het zal dus in geen van beide gevallen uit
te sluiten zijn, dat ook tengevolge van de beide door BESREDKA toegepaste
vaccins dragerschap is opgetreden.

Bij het konijn, dat veel minder gevoelig is voor kunstmatge Salmonella infectie,
gelukte een immunisatie per os met levende cultuur alleen als tegelijkertijd gal
werd toegediend. Ook gelukte hem op deze wijze de immunisatie per os met 1
uur bij 60° C. verhitte cultuur; deze dieren ontvingen daartoe 3 dagen achtereen
de respectabele hoeveelheid van 1/3 afgeschudde Rouxsche flesch agarcultuur.
Zoowel na het toedienen van de levende als van de doode cultuur werden agglu-
tininen aangetoond, na de laatste tot een lagere titer (misschien alleen O-agglu-

-ocr page 33-

tininen?). De immuniteit duurde echter voort, als de agglutininen verdwenen waren
(een feit, dat ook bij subcutane vaccinatie bekend is).

Volgens BESREDKA (1919) zou na vaccinatie per os de immuniteit zoodanig
snel optreden, dat het weinig waarschijnlijk is, dat antilichamen hierbij een rol
zouden spelen.

Uit deze proeven heeft zich ontwikkeld het systeem der vaccinatie
per os zooals dat bij den mensch wordt toegepast: 3 dagen achtereen
toedienen van een zekere hoeveelheid vaccin, al dan niet voorafge-
gaan of begeleid door gal (veelal alles in pilvorm) op de nüchteren
maag (zie o.a. JACOBITZ (1929)).

Op het zonderlinge in de voorstellingswijze van een locale darm-
immuniteit bij deze ziekten is onder meer door KOLLE (1927) de
aandacht gevestigd.

„Die Typhus und Paratyphusbacillen dringen in die verschiedenste Organe ein
und vermehren sich dort, auch in Fällen, wo sie sich im Darmkanal nur spärlich
ansiedeln, und dort auch nur in den Peyerschen Plaques keinesfall in der ganzen
Darmschleimhautquot;. Dat neemt niet weg, dat KOLLE zelf verklaart de mogelijkheid
voor orale toevoer van entstof bij proefdieren tot het opwekken van immuniteit
bewezen te achten.

Ook TEISSIER, REILLY, RIVALIER. CAMBASSéDèS, en
DELALANDE (1931) geven naar aanleiding van verzamelde ge-
gevens uit de literatuur en eigen experimenten een weerlegging van
de theoretische basis van BESREDKA. Zij wijzen erop, dat reeds
LUMIèRE en CHEVROTIER (1914) en na hen nog 17 andere
geciteerde auteurs bactericide, bacteriolytische en antitoxische anti-
lichamen in het bloed van langs intestinalen weg gevaccineerde indi-
viduen konden aantoonen^).

Er blijkt uit de literatuur, dat de galwerking een toxische is en ook parenteraal
toegediend zijn werking ontplooit (RENAUX). Genoemd dienen in dit verband
dc waarneming van WEBSTER (1923), die bij muizen na galtoediening onwel
zijn en diarrhee waarnam, en tevens de proeven van GRATIA en DOYLE (1926)
die door subcutane injectie van gal caviae gevoelig maakten voor een coli-infectie.

TEISSIER c.s. noemen verder, dat de door BESREDKA als test
voor zijn vaccinaties aangegeven infectie per os, indien het van natu-

1) Hier zij herinnerd aan de onderzoekingen van ACHARD en BLOCH
(1924), die met de bedoeling te trachten een test te zoeken op de werking van de
perorale enting bij den mensch, na de enting complementbinding aantoonden, ech-
ter geen agglutininen. TUFT, YAGLE en ROGERS (1932) namen bi] per os
geënten geen complementbinding waar.

-ocr page 34-

re weinig gevoelige proefdieren (bijvoorbeeld konijnen ten opzichte
van 5.
typhi infectie) betreft, waarbij groote doses cultuur moeten
worden gegeven, gepaard gaat met een intoxicatie, door de afbraak
van talrijke bacillen. Daarom is deze infectie evenmin als de paren-
terale te vergelijken met de natuurlijke infectie, waarbij in het incu-
batietijdperk de bacillen zich in de lymphklieren vermenigvuldigen en
zich van daaruit verspreiden. Een kleine dosis cultuur parenteraal
toegediend komt er volgens de schrijvers nog het meest mede overeen.
De schijnbare electiviteit voor den darm zou meerendeels berusten op
een ook na de parenterale infectie optredende uitscheiding.

Tevens zou BESREDKA geen rekening hebben gehouden met de
inwerking van de digestiefermenten op het vaccin. TEISSIER en zijn
medewerkers behandelden typhus en paratyphus-bacillen met pep-
sine, trypsine, enterokinase en erepsine; zij apphceerden de zoo ver-
kregen producten daarna parenteraal bij proefdieren en controleer-
den de zoo verkregen immuniteit. Hun bleek, dat het ,,endotoxinequot;
een grooten weerstand bood aan de inwerking van pepsine en tryp-
sine. De pepsine beïnvloedde de immuniseerende werking bij de muis
slechts zwak, de trypsine verminderde deze tot de helft of 1/3 van
het oorspronkelijke. In dit verband herinner ik hier aan de vergelij-
king, die BOIVIN c.s. maakten van hun eigen „antigène completquot;
met de met trypsine behandelde fracties van RAISTICK en TOP-
LEY. TEISSIER nam waar, dat de inwerking van erepsine en en-
terokinase de werking van het vaccin sterk vermindert. Na deze laat-
ste behandeling is het volgens hem mogelijk konijnen door intra-
veneuze injectie actief te immuniseeren, zonder agglutininen en bac-
teriolysinen op te wekken. Zoo zou dus de opname van deze af-
braakproducten via den darm een algemeene immuniteit teweeg kun-
nen brengen. TEISSIER c.s. wijzen er tevens op, dat REITER wel
met het serum van per os gevaccineerde dieren caviae passief tegen
infecties kon beschutten maar niet met een darmwandextract. Mijns
inziens is echter dit argument in zooverre onjuist, dat de locale im-
muniteit een eigenschap van de levende cel zou zijn, die dus bij ex-
tractie zou kunnen verloren zijn gegaan.

Ook deelen TEISSIER c.s. mede, dat rectale vaccinatie, die de
inwerking van de digestiesappen omzeilt, wel agglutininen, bacte-
riolysinen en antitoxinen geeft, en dat de per os behandelde konijnen
positief reageeren op een intradermale reactie (volgens GLOUC-
KOFF en GLOUCKOVA) wat ook in strijd met de locale werking
zou zijn.

-ocr page 35-

Tenslotte oefenen zij kritiek uit op de galdosis, die bij den mensch
wordt toegediend, daar de menschelijke darm per dag van nature is
blootgesteld aan een afgescheiden hoeveelheid van soms wel 800
ccm. gal.

Een zeer aardige aanvulling op deze mededeelingen vormen de onderzoekingen
van GLYCKOW, KOTSCHEWA en ALEXANDER (1933), met honden, die
volgens E. LONDON geangiostomeerd waren. Deze operatie schiep de mogelijk-
heid telkens bloed te betrekken uit de Vena hepatica, ;de Vena porta, de Vena fe-
moralis enz. Deze honden werden behandeld met „enterovaccinequot; (typhus-vaccin
in tabletvorm) per os. Gedurende het proces der vaccinatie werden monsters
bloed uit deze vaten biochemisch en serologisch onderzocht en bij konijnen in-
gespoten. Bij de konijnen ontwikkelde zich na inspuiting van bloed uit de lever-
vene een agglutinatietiter van 1 : 800, wat wijst op een toevoer van antilicha-
men aan het organisme.

Wat heeft aanleiding gegeven de vaccinatie per os naast de reeds
jaren bestaande subcutane vaccinatie te propageeren? De subcutane
vaccinatie geeft aanleiding tot onaangename reacties, die bij de im-
munisatie per os uitblijven.

De reactie bij den mensch beperkt zich volgens BAERTHLEIN niet tot een lo-
cale met regionaire klierzwelling, daarnaast treedt beginnende 1 ä 2 uur na de
enting een algemeene reactie op, die weliswaar bij het meerendeel der personen
van milden aard is. Zij kan echter bestaan uit de volgende symptomen: onwel
zijn, rillerigheid, braken, diarrhee, lusteloosheid, transpireeren, hoofdpijn, bloed-
aandrang naar het hoofd en koorts. Den dag na de enting zijn deze symptomen het
sterkst, zij kunnen tot 2 ä 3 dagen voortduren. Uit het overzicht van BAERTH-
LEIN blijkt verder, dat allerlei ziekten door deze enting zouden kunnen opflik-
keren en onder meer citeert hij 15 gevallen van MATKO, die verliepen onder een
typisch typhusachtig beeld.

Bij de vaccinatie per os treden dergelijke verschijnselen niet op,
terwijl een ander voordeel van deze zou zijn, dat ze onmiddellijk na
de binding van het vaccin met de receptieve cellen haar werking zou
moeten ontplooien, terwijl de subcutane vaccinatie eerst na enkele da-
gen en na herhaalde injecties haar volle kracht ontplooit. Daarnaast
zou een negatieve phase bij de subcutane immunisatie optreden, die
bij de perorale zou uitblijven. Onmiddellijk dient bij dit laatste punt
opgemerkt, dat OTTOLENGHI en BROTZU (1929) bij konijnen
kort na toediening van vaccin per os wel een vermeerderde gevoelig-
heid, dus een negatieve phase vaststelden.

Daarbij komt nog de gemakkelijke wijze van applicatie bij pero-
rale vaccinatie, die natuurlijk van practisch groot voordeel zou zijn.

-ocr page 36-

b. Subcutane enting, resultaten.

De samenloop van omstandigheden, dat het propageeren der pero-
rale enting viel in eenzelfde tijdvak, dat naar aanleiding van massale
subcutane entingen in den wereldoorlog een storm van kritiek over
deze entingen losbarstte zal ongetwijfeld mede hebben geholpen om
de eerste ingang te doen vinden. Het is daarom niet onbelangrijk de
practische resultaten aan een beschouwing te onderwerpen.

De langere tijd, waarin de subcutane enting is toegepast, geeft
haar dezen voorsprong boven de perorale, dat er gelegenheid is ge-
weest tot het bijeenbrengen van talrijke ervaringen. Men bedenke,
dat de subcutane enting tegen de typhusinfectie reeds in de Zuid-
Afrikaansche oorlog is toegepast (zie HARVEY), terwijl de prac-
tische toepassing van de enting per os eerst uit de laatste 15 jaar
stamt.

Een der uitgebreidste toepassingen van de subcutane enting heeft
plaats gehad in den Wereldoorlog (1914—1918), een groot deel der
strijdkrachten was in dezen oorlog subcutaan gevaccineerd.

De enting onder de Duitsche troepen is uitvoerig beschreven door PFEIFFER
(1922) in HOFFMANN's Handbuch der ärztliche Erfahrungen im Weltkriege
Bnd. 7. Waardevolle mededeelingen zijn o.a. ook te vinden bij HüNERMANN
(1916), GALAMBOS (1917), KAYSER (1924) en KOLLE en HETSCH
(1934). Uit deze mededeelingen blijkt, dat toen in September 1914 aan het Wes-
telijk front de typhus-gevallen snel toenamen, vanaf October de verplichte enting
werd ingevoerd, eerst aan het Westelijk front, later ook aan de andere fronten.
Als stam voor vaccinbereiding werd aanvankelijk gebruikt de stam „RUS-
SELLquot;!), waarmede in het Amerikaansche leger reeds jaren lang was geënt.
Later, vanaf Juli 1915, werd gebruik gemaakt van 6 stammen van verschillende
krijgstooneelen. Aanvankelijk werd het vaccin bereid volgens het systeem van
PFEIFFER en KOLLE (verhitting bij 60° C.), later volgens het systeem van
LEISHMAN (verhitting 2 uur bij 53 ä 55° C.), hetzelfde systeem, dat ook bij
de Engelsche troepen werd gebruikt. Na de verhitting werd aan het vaccin, dat
bestond uit afgeschudde agarcultuur in physiologische keukenzoutoplossing, 0.5»/o
phenol toegevoegd. De houdbaarheid van dit vaccin werd op 6 maanden gesteld.
De subcutane enting werd driemaal met intervallen van een week verricht
(0.5 ccm., 1 ccm. en 1 ccm.). Bij de eerste herenting na 8 maanden werden 2 in-
jecties (0.5 ccm. en 1 ccm.) met interval van 7 dagen verstrekt, bij volgende her-
entingen telkens eenmaal 0.5 ccm. GALAMBOS vermeldt dikwijls temperatuur-
verhooging na de enting te hebben waargenomen, soms gepaard gaande met
andere symptomen. Volgens PFEIFFER was speciaal de 2e enting begeleid door
toxische verschijnselen, de 3e werd dan weer beter verdragen. Het systeem van

1) Vermoedelijk is deze identiek met den stam „Rawlingsquot; zie BAERTHLEIN
blz. 1323.

-ocr page 37-

LEISHMAN had den naam minder toxisch te werken dan het aanvankelijk toege-
paste. PFEIFFER verklaart, dat na de enting geen echte negatieve phase optrad,
wel werden tal van ziektegevallen, die in het incubatiestadium verkeerden mani-
fest. HüNERMANN, die in 1916 zeer gedetailleerde mededeelingen heeft gedaan,
beschouwde dat n.b. als een voordeel bij de hygiënische bestrijding van de ziekte.

Na Januari 1915 blijkt de typhus sterk afgenomen en blijft de morbiliteit zelfs
onder zeer onhygiënische omstandigheden in een sterk besmet operatieterrein
(Sommeslag, waar tevens groote aanvoer van versterkingen het ontstaan van een
epidemie zou hebben moeten bevorderen) zeer gering. Ook zouden de geënten
veelal een lichter verloop hebben getoond.

Bij het Gostenrijksch-Hongaarsche leger waar volgens hetzelfde systeem om-
streeks Januari 1915 werd geënt, werd volgens ICAUPP (geciteerd door GALAM-
BOS) kort na de enting een zelfde gunstige invloed op de morbiliteit waarge-
nomen.

Verschillende bijzonderheden betreffende deze entingen zullen bij de bespreking
van de kritiek op de oorlogsenting nader worden behandeld.

Gegevens betreffende de Engelsche troepen vinden wij bij LEISHMAN
(1921) en bij MACPHERSON, LEISHMAN en CUMMINS (1923). Van de En-
gelsche troepen waren bij het begin van den oorlog reeds 35''/o geënt. Aanvan-
kelijk werd gebruikt typhus-vaccin (T.V.), sinds Februari 1916 werden6quot;.
para-
typhi-A
en S. paratyphi-B aan het vaccin toegevoegd (T.A.B.). Bereiding ge-
schiedde volgens systeem van LEISHMAN, er werd echter geconserveerd met
0.3''/o Lysol. Als typhusvaccinstam werd gebruikt de typhusstam „Rawlingsquot;. De
enting geschiedde tweemaal mét interval van 1 week. Volgens de Engelsche au-
teurs bleek deze enting beter te werken dan de methoden van VINCENT en van
CHANTEMESSE, waarmee de Fransche troepen waren geënt; de morbiditeit on-
der deze was volgens hen grooter dan onder de Engelsche. Ook bij het Engelsche
leger viel de gunstige werking van enting waar te nemen. Speciaal nam de morbi-
diteit af. Aan de talrijke tabellen van LEISHMAN zij alleen ontleend:

Typhus: geënt: gevallen 1728 : 79 (dooden) 4.57»/o
ongeënt: „ 703 : 129nbsp;18.35»/o

13.78»/o ± 1. 18»/o.

HARPER (1920) wijst speciaal op het opvallend milde verloop na de enting.

Zooals reeds gemeld waren de Fransche troepen geënt met het geaetheriseerde
vaccin van VINCENT of met het verhitte vaccin van CHANTEMESSE (l00°
C. 20 a 15 minuten?, zie BAERTHLEIN blz. 1323). MELNOTTE (1932) deelt
mede, dat de verplichte enting in het Fransche leger berust op een wet van 28
Maart 1914. Tot 1916 werd toegepast een viermahge enting met intervallen van
een week; daarna werden slechts 2 injecties gegeven. Aanvankelijk werd T.V.
toegepast, later T.A.B.

Van Fransche zijde is men over deze enting minder ontevreden, dan de zoo
juist genoemde Engelsche auteurs. Zoo geven HéBERT en BLOCH (1922) zeer
demonstratieve gegevens uit het hospitaal voor besmettelijke ziekten te Bois le
Duc, dat zijn patiënten ontving uit de Argonnen; 5987 maal werd door haemo-
cultuur de diagnose typhus of paratyphus gesteld. 275 sterfgevallen kwamen voor.

-ocr page 38-

77 hiervan (28.2''/o) waren niet gevaccineerd, 133 waren onvoldoende gevacci-
neerd, totaal 77»/o. Van 1000 patiënten met andere ziekten, die einde 1915 en be-
gin 1916 werden verpleegd, onderzochten zij welk percentage geënt was om zoo-
doende een indruk van de enting in het leger te verkrijgen; slechts 142 waren
niet geënt.

Typhuspatienten 275 : 77 (ongeënt) 28.2»/o
Ter vergelijking 1000 ; 142nbsp;14.2»/o

14. o/o ± 2.560/0

Uit deze vergelijking blijkt evenals de schrijvers concludeeren, dat de typhus
onder niet of onvoldoende geënten meer slachtoffers maakte dan onder de lege
artis geënten.

Het was te voorzien, dat deze uitgebreide entingen ook na de de-
mobilisatie hun invloed nog een tijd zouden doen gelden. Dit bleek,
doordat de geënte soldaten minder door typhus werden aangetast
dan de niet geënte burgerbevolking tehuis. Van Duitsche zijde treft
men hierover het volgende aan.

Het Duitsche leger was voor de laatste maal geënt tusschen Juli en October
van 1918. ICKERT (1922) bestudeerde in het werkingsgebied van het Unter-
suchungsamt te Stettin, dat een gebied van 1306269 inwoners omvat, gedurende
het jaar 1919 de typhusmorbiditeit. Het bleek, dat bij 128 vrouwen en 35 mannen
van den leeftijd van 19 tot 48 jaar (leeftijd der gedemobiliseerden), de diagnose
typhus was gesteld. Het merkwaardige verschijnsel deed zich hierbij voor, dat het
getal voor de vrouwen zoowel als dat voor de mannen vrijwel overeenkwam met
de getallen tijdens de oorlogsjaren, toen de geënten zich te velde bevonden. Naar
schatting bestond het bevolkingsdeel van 19 tot 48 jaar uit 225000 mannen en
269000 vrouwen. Berekenen wij dus:

Mannen 225000 : 35 0.155»/o

Vrouwen 269000 : 128 0.476«/o

0.32 l«/o ± 0.05 IVo

Van deze 35 gevallen waren 19 geënt, 12 niet geënt, van 4 was onbekend of
zij geënt waren.

Schrijver rekent, dat W/o van de mannen van dezen leeftijd niet gemobili-
seerd en dus niet geënt is geweest; berekening:

Geënt 202500 : 23 0.113«/o
Ongeënt 22500 : 12 0.534o/o

0.42 l»/o ± 0.027»/o

ICKERT wijst erop, dat zoowel uit eigen getallen als uit die van anderen (o,a.
FORNET voor het Saargebied) blijkt, dat normaliter de vrouwen minder worden
aangetast dan de mannen.

-ocr page 39-

In de eerste naoorlogsche jaren hebben verder enkele massale epi-
demiën, vermoedelijk veroorzaakt door verontreinigd leidingwater,
gelegenheid geboden waarnemingen te doen. Het betreft hier de
epidemiën te Pfortzheim (1919) te Dittersbach (1922) te Anklam

(1925)nbsp;en te Hannover (1925).

Van de beide eersten en van de laatste zijn de cijfers door KNORR (1927—
1929) bewerkt volgens de regels der kansberekening. Het blijkt hem, dat bij al
deze epidemiën de oud-strijders signifiek minder waren aangetast dan de vrou-
wen van denzelfden leeftijd. Het verschil was in den loop der jaren wel minder
groot geworden maar nog bij de groote epidemie te Hannover, waarbij 2224
menschen werden aangetast (zie de beschrijvingen van HAHN, JüRGENS en
STEINITZ (1927)) merkbaar. Van de epidemie te Anklam vermeldt SCHENTCA
hetzelfde.

Daarnaast zijn tal van waarnemingen in Duitschland gedaan, die
meer op rangschikking van sporadische gevallen in bepaalde gebie-
den berusten, en die hetzelfde feit beschrijven.

ABEL (1924) constateerde het voor Pruisen in de jaren tot en met 1922.
HAGE (1924) stelde het vast voor het gebied van de versterkte typhus-bestrij-
ding in Midden-Duitschland in de jaren 1921 en 1922. LENTZ (1925) nam het
waar bij verschillende kleine typhus-epidemiën in de zomer van 1925 in Pruisen.
WEIGMANN (1925) constateerde deze verschillen in Sleeswijk-Holstein; hij nam
ze echter ook bij paratyphus-B waar en weet ze niet aan Üe enting. SCHEVEN

(1926)nbsp;zag in Mecklenburg Schwerin in de jaren 1919 tot en met 1924 bij een
zeer uitgebreid materiaal hetzelfde verschijnsel. Van de inwoners geboren tus-
schen 1895 en 1899 stelde hij vast:

Mannen 27234 : 96 SS.P/ooo

Vrouwen 32991 : 243 73.8''/ooo

38.7 »/ooo i 6.33«/ooo

en van de inwoners geboren tusschen 1900 en 1904 (dus niet meer geënt):
Mannen 37354 : 273
Vrouwen 34654 ; 287

In de jaren 1900 tot 1913 waren in dat gebied 1108 mannelijke en 1025 vrou-
welijke typhus patiënten van 21 tot 40 jaar en in 1919 tot 1924 respectievelijk
399 en 810.

SIEVEKING (1929) deed dergelijke waarnemingen voor de stad Hamburg
van 1919 tot 1927 en vergeleek deze jaren met de jaren 1901 tot 1913. Als cor-
rectie diende hij de talrijke gevallen onder zeevarenden af te trekken.

Van Fransche zijde treffen wij dergelijke mededeelingen aan, al
omvatten deze slechts kleine getallen.

Van de 25 typhusgevallen die ACH ARD (1921) gedurende 15 maanden in het
hospitaal te Beaujon observeerde betroffen 17 vrouwen en 8 mannen; 3 van

-ocr page 40-

deze mannen waren in den oorlog gevaccineerd, 1 ervan echter met T.V., deze
was lijdende aan een paratyphus-B infectie.

CHAUFFARD (1921) zag in de kliniek te St. Antoine in de jaren van 1918
tot 1920 33 typhus gevallen, 10 betroffen mannen, 23 vrouwen; geen enkele
van de mannen was geënt.

Bij een typhusepidemie onder de arme bevolking van Le Ha vre in 1922 ten-
gevolge van het eten van aan het strand geraapte schelpdieren constateerden
LOIR en LEGAGNEUX (1922) 34 gevallen bij vrouwen en 26 gevallen bij
mannen. Van 'deze 26 mannen stond bij slechts 1 met zekerheid vast, dat deze
tijdens den oorlog was gevaccineerd. Van 1900 tot 1909 werden te Le Havre
387 gevallen onder mannen en 334 gevallen onder vrouwen waargenomen.

COURTOIS—SUFFIT, BOURGEOIS en REYMOND—GARCIN (1924)
namen in hun hospitaal te Parijs van 1 Juli 1919 tot 13 Februari 1924 104 typhus-
gevallen waar onder mannen en 222 onder vrouwen. Van de mannen die in den
oorlog waren geweest was een belangrijk deel blijkens hun militair zakboekje
tijdens den oorlog niet geënt geweest.

Hoe demonstratief ook in het oog der meesten de resultaten van
deze enting zouden mogen zijn geweest, toch hebben ook zij aanlei-
ding gegeven tot de noodige kritiek.

In de eerste plaats dienen daarbij genoemd de herhaalde aanval-
len van FRIEDBERGER, dezelfde die in 1926 een filtreerbaar
typhus-virus meende te kunnen aantoonen^) en wiens kritische
houding verband houdt met zijn persoonlijk inzicht in deze vraag-
stukken. Daarnaast schaart zich SPäT, die reeds in het begin van
den oorlog op theoretische gronden skeptisch tegenover de enting
stond.

De motieven van FRIEDBERGER (1919, 1920, 1927), waarvan hij de meeste
reeds het eerst naar voren bracht in een tijdens den oorlog gehouden lezing, waar-
van de publicatie in druk door de censuur werd verboden, laten zich samen
vatten als volgt. Voorop gesteld zij, dat FRIEDBERGER, zooals hij dit op de
vergadering van de Deutsche Vereinigung für Mikrobiologie in Weenen 1927
nogmaals heeft uiteengezet, geen geloof hecht aan enting met gedoode cultuur in
het algemeen. Hij kan de geringe typhus- en cholera-sterfte tijdens den laatsten
oorlog niet in de eerste plaats zien in verband staande met de enting. Dezq
houdt hij eerder voor schadelijk, daar HüNERMANN en anderen vermeerdering
van de typhusgevallen kort na de enting hebben waargenomen. Het is een feit,
dat de typhus reeds tientallen voor den oorlog door hygiënische maatregelen
zonder enting sterk is afgenomen; in Pruisen is de typhusfrequentie in 40 jaar
tot een tiende teruggebracht, in het Pruisische leger heeschte in 1908 en 1909
twintig maal minder de typhus dan in de jaren 1873 tot 1878. Hieraan zou het
dan te wijten zijn, dat in dezen oorlog de frequentie geringer was dan in dien

1) Klin. Wschr. 1926 782; Over filtreerbare typhusbacillen zie ook G. SA-
NARELLI en A. A. ALESSANDRINI An. de l'Inst. Pasteur 51, 170, (1933).

-ocr page 41-

van 1870—1871. Het verloop in het najaar van 1914 is volgens FRIEDBERüEK
te vergelijken met dat in 1870:

1870 Augustus 2.0quot;October 20.1o/oo.

1914 Augustusnbsp;December 1.5»/oo.

Daarom mag men volgens hem beide gevallen vergelijken; ook het feit, dat in
den winter van 1870—1871 zoowel als in dien van 1914—1915 de morbiditeits-
curve sterk is gaan dalen. Dit zelfde geleidelijk verminderen van de typhus-
frequentie is ook bekend uit vroegere oorlogen: veldtocht in Algiers 1855—1856,
Amerikaansche burgeroorlog 1860—1866, Hereroveldtocht in Zuid-West-Afrika
1905—1907. FRIEDBERGER brengt dit in verband met het geleidelijk gewen-
nen aan de omstandigheden te velde. Ook wijst hij erop dat in dezen laatsten oor-
log de medische dienst zich eerst in zijn taak moest inwerken waardoor allicht
vele ziektegevallen in het begin van den oorlog abusievelijk als typhus zijn ge-
diagnostiseerd, b.v. paratyphus (bevestigd door BUMKE (1926) en volgens
FRIEDBERGER ook loopgravenkoorts. Voorts voert FRIEDBERGER aan, dat
de overgang van den bewegingsoorlog naar den stellingoorlog in deze gunstig
zou zijn geweest. De groote frequentie onder de burgerbevolking in het bezette
gebied wil hij in geen geval in vergelijk brengen met de geringere frequentie bij
de troepen, immers deze bevolking bestond meerendeels uit de niet uitgeweken
minder-gesitueerden, waaronder vele vrouwen, kinderen en ouden van dagen,
terwijl door het geheim houden van lichte gevallen veel meer besmettingskans
bestond. Ook zou volgens hem het verloop niet alleen van den typhus zijn ge-
weest volgens de gewone regels eener epidemie; ook de dysenterie die niet door
enten is bestreden, zou tijdens den oorlog in heftigheid zijn verminderd. Tenslotte
heeft hij er in 1927 op gewezen dat hij de verhoogde weerstand der oudstrijders
reeds in 1916 heeft voorspeld, en wel in verband met een doorzieken in den
tioep. Hij gelooft niet in een langen duur van de immuniteit tengevolge van de
enting, ook niet omdat men tijdens den oorlog de werking op maximaal '/2 jaar
stelde en men poogde daarmede allerlei onvolkomenheden te verklaren. De
waarneming van WEIGMANN, die onder oudstrijders ook minder paratyphus-B
infectie waarnam, beschouwt hij in deze als een motief.

SPäT (1926—1928) herhaalt deze motieven meerendeels en voegt er nog de
volgende nieuwe aan toe. Men heeft beweerd, dat na de enting de typhus een
milder verloop had; SPaT vermoedt, dat deze gevallen in het begin over het
hoofd werden gezien. Wat betreft het plotseling afnemen van een epidemie na
een enting noemt hij een frappant voorbeeld aan. het Oostelijk front, waar de cho-
lera bij de Oostenrijkers (geënt) en de Russen (ongeënt) gelijktijdig kort na de
enting bij de Oostenrijkers tot staan kwam. Hij toont met cijfers, ontleend aan
HüNERMANN (1916) en uit eigen waarneming, aan, dat er meer personen
kort na de enting (eerste 3 maanden) dan later ziek worden. Dit feit is ook
door MüLLER vastgesteld. SPaT verwacht van de enting toename der bacteri-
cide eigenschappen, die hij n.b. als ongunstig beschouwt in verband met het vrij-
komen van veel endotoxinen. De toename van typhus kort na de enting is door
BASTEN (1920) bij enting door de Engelsche overheid in het bezette gebied te
Euskirchen (enting volgens het Engelsche legersysteem) ook waargenomen. In
1928 doet SPäT mededeeling van een epidemie in een Slavonisch garnizoen,
waarvan hij de cijfers ontleent aan een in een voor hem ontoegankelijke taal
gestelde publicatie van SCHLESINGER. Op de feiten van deze publicatie is een

-ocr page 42-

correctie verschenen van HIRSCH (1928). SPäT ziet in deze door hem onjuist
geïnterpreteerde cijfers een bevestiging van zijn theorie: vermeerderde gevoelig-
heid in de eerste 3 maanden na de enting.

MüLLER (1917), die ook onder geënten typhusgevallen waar-
nam, LEHMANN (1919) die hetzelfde mededeeh en de vermin-
derde morbiditeit toeschrijft aan „abklingenquot; van de epidemie naast
betere hygiënische omstandigheden, GALAMBOS (1920), die kort
na de enting in een bataillon 33 typhusgevallen waarnam, en
DRENKHAHN (1927), die gelijktijdig in de voorste linies waar
niet was geënt den typhus zag verminderen en achter het front bij
een regiment cavalerie aansluitend op de enting den typhus massaal
zag uitbreken, — zij allen hebben gemeend hun stem te moeten ver-
heffen tegen de subcutane enting, zooals deze in den oorlog is toe-
gepast en hebben deels de bouwsteenen geleverd voor de betoogen
van FRIEDBERGER en SPäT.

Het is wenschelijk al deze motieven onder het oog te zien en ze
te pogen te weerleggen.

De vermeende schadelijkheid van de enting berust op getallen,
die op zichzelf niet zijn omver te werpen. Het zou aan laster gren-
zen, deze alle op rekening te schuiven van een feit, dat door BüR-i
GERS (1927) werd medegedeeld, als waarneming in hetzelfde ge-
deelte van de Argonnen, waar DRENKHAHN na de enting mas-
saal de ziekte zag uitbreken bij een cavalerie-regiment. Uit enkele
monsters ,.vaccinquot; kweekte hij n.1. levende bacillen. Het is daarom
tevens wel opmerkelijk, dat in Frankrijk en België waar volgens
VINCENT in tal van door typhus aangetaste gezinnen subcutaan
is geënt, terwijl er besmettingskans bestond, hiervan niets is ge-
bleken.

Wat betreft den vermeenden invloed van de wetmatigheid van toe-
name en afname van de typhus zijn de volgende motieven naar vo-
ren gebracht. Aan het Vogezenfront heerschte de ziekte zeer heftig
en werd reeds in September 1914 met de enting begonnen, zooals
WOLFF—EISSNER (1920) vermeldt. Daarop nam de epidemie
sterk af onder de geënte troependeelen en was reeds in December,
toen bij andere deelen van het leger het maximum viel, de frequen-
tie hier al lang sterk gedaald. Temeer is dit een steekhoudend mo-
tief, daar één der legerkorpsen door tegenstand van de militaire lei-
ding niet geënt was en hier de ziekte zich bleef uitbreiden. Een ander
motief tegen de verminderde heftigheid van de epidemie vinden wij

-ocr page 43-

bij KAYSER (1924). In de zomer van 1916 stierven aan het Somme-
front verscheidene officieren, die op hun verzoek niet geënt waren,
terwijl de geënte manschappen vrij bleven. Een afdeeling reserve
werd kort na aankomst sterk door typhus aangetast. Volgens de
zakboekjes waren deze manschappen 3 maal gevaccineerd. Bij
nauwkeurige ondervraging bleek in werkelijkheid om tijd te winnen
de geheele entdosis in eenmaal te zijn geïnjiceerd. Terecht heeft
WOLFF—EISSNER erop gewezen, dat deze sterke toevoer van
nieuwe strijdkrachten, die veel grooter was dan in vroegere oorlo-
gen, de factoren „Durchseuchung Gewöhnungquot; van minder gewicht
deed zijn dan in eerdere oorlogen. Het laat zich zelfs begrijpen, dat
de toevoer van talrijke nieuwe regimenten, zooals in de eerste Cham-
pagne-slag (Januari 1915, zie HILGERMANN) aanleiding tot
opflikkeren van de epidemie zou hebben kunnen zijn. WOLFF—
EISSNER heeft tevens gemeend de theoretische opmerking te
moeten maken, dat vanouds de stellingoorlog gunstiger is voor ver-
spreiding van epidemiën dan de bewegingsoorlog. Dit motief houdt
geen stand als men bedenkt, dat de opmarsch plaats vond door een
besmet gebied, kort tevoren door besmette troepen verlaten, terwijl
in latere jaren in den stellingoorlog de hygiënische organisatie bij-
voorbeeld wat betreft eliminatie der excreta gunstig afstak bij die in
oudere oorlogen (zie PRAUSNITZ in HOFFMANN's handboek,
en FROMME (1934)).

Echter wordt zoowel van Duitsche zijde (PRAUSNITZ) als van Engelsche
zijde (Official History of the War, Medical Services, Pathology) erop gewezen,
dat tijdens de offensieven waarbij de watervoorziening stagneerde, gedronken is
uit granaattrechters, die eveneens als latrine waren gebruikt.

Al moge de burgerbevolking niet geheel vergelijkbaar zijn, toch
bleef zij een bewijs, dat de infectiekans nog steeds onverminderd be-
stond. STINTZING b.v. vermeldt gevallen, waarbij toevallig on-
geënte soldaten zich infecteerden in een besmette herberg, die door
vele geënten zonder schade werd bezocht.

Dat ook de dysenterie in den oorlog zou zijn afgenomen wordt o.a. door
STINTZING ten stelligste ontkend, die het onverminderd woeden van para-
typhus en dysenterie juist noemt als motief vóór de typhusenting.

Wil men de langdurige immuniteit na den oorlog toeschrijven aan
een voorafgaand doorzieken, dan nog pleit dit voor de werking van
de vaccinatie tijdens den oorlog; immers dit doorzieken zou dan
meerendeels symptoomloos hebben moeten plaats vinden. ICKERT
wijst er verder op, dat in met typhus besmette streken als b.v. Pom-

-ocr page 44-

meren evengoed de niet-soldaten kans zouden gehad hebben op een
dergelijke zelfimmunisatie door een lichte infectie. Daarbij is vol-
gens hem in den oorlog juist een deel van de krachtigste mannen
uitgeselecteerd, terwijl bij de niet-combattanten thuis, door het ge-
brek, de zieken en de zwakken gedecimeerd zijn.

Fïet is daarbij opmerkelijk, dat in Frankrijk, waar men het leger
in vredestijd ook ent, de mannen na de beëindiging van hun dienst-
tijd dezelfde vermeerderde resistentie bezitten als de oudstrijders
uit den oorlog. TANON en CAMBASSéDèS (1934) stelden
dit vast bij waterleiding-epidemiën in 1933 te Parijs en te Lyon.
Verder dient te worden opgemerkt, dat het paradoxaal karakter
(FRIEDBERGER spreekt van een Januskop) ook hierin kan hg-
gen, dat de vermeerderde resistentie nog wel voldoende was om te
beschutten tegen de lichtere en onder gunstige algemeene omstan-
digheden plaats vindende infectie in vredestijd en niet tegen de
infectie in oorlogstijd.

De waarneming van WEIGMANN is door KOLLE hiermtede verklaard,
dat werkelijk een belangrijk deel van het Duitsche leger tot het laatst toe in de
gelegenheid is geweest door te zieken met paratyphus-B. Hij wijst op de cijfers,
die BUMKE hierover in het reconvalescentenstation te Spa verzamelde.

Dat het vanouds bekend zou zijn, dat volwassen mannen minder
vaak typhus krijgen, wordt door KOLLE ten sterkste ontkend. Ver-
scheidene cijfers uit den vooroorlogschen tijd bewijzen het tegen-
deel.

Het hoofdmotief van SPäT, dat de typhusfrequentie het hoogste
zou zijn in de eerste 3 maanden na de enting, is misschien te wijten
aan een geleidelijk optredende groepsresistentie (herd-resistance)
namelijk, dat tengevolge van de enting de infectiekansen afnamen.
Bij de cijfers van SPäT bedenke men, dat dit meestal zeer geringe
percentages ten opzichte van het geheel zijn geweest. Ook laat zich
veronderstellen, dat op de basis der vaccinatie door subminimale
infectie een toenemende immuniteit ontstond.

In de literatuur der laatste jaren zijn nog verscheidene verspreide
mededeelingen over de subcutane enting bij den mensch te vinden,
meerendeels spreken zij ten gunste soms ten ongunste van de vac-
cinatie.

In de eerste plaats zijn hier genoemd nog enkele waarnemingen aansluitende
aan den wereldoorlog. Zoo bijvoorbeeld de bestrijding van den typhus onder de
burgerbevolking in Ostende tijdens den oorlog, waarbij volgens FüRTH, PFLUG-

-ocr page 45-

BEIL en OERTEL met succes van de typhusenting werd gebruik gemaakt.
Eveneens de gunstige resultaten, die VINCENT (1921) meldt van entingen
onder de burgers achter het Fransche front. Ten laatste de beschrijving van de
enting onder de burgerbevolking in het door Engelsche troepen bezette Euskir-
chen door BASTEN (1920), waarbij niet zoozeer het aantal der aangetasten
als wel het gunstige verloop bij de geënten opviel.

Verder dienen genoemd de gunstige resultaten in Frankrijk, Spanje en België,
bij het enten in besmet milieu onder burgers vermeld door VINCENT. Er zij
ir. het bijzonder op gewezen, dat deze ten stelligste een schadelijken invloed in
den vorm van meerdere gevoeligheid kort na de enting ontkent; hij vermeldt
enkele gevallen, waarbij in een gezin de besmetting onder ongeënte gezinsleden
zich bleef uitbreiden, terwijl de na het uitbreken van de infectie geënte gezins-
leden vrij bleven. Het blijkt, dat in Frankrijk jeugdige en zwakke personen ge-
woonlijk eveneens worden geënt zonder ernstige entreactie. RENAURD en
DUCHEIN (1922) deelen zelfs mede, zonder dat besmettingsgevaar bestond,
50 zuigelingen te hebben geënt en bevelen preventieve enting van zuigelingen
warm aan. In haar zitting van 12 April 1921 heeft de Académie de Médecine te
Parijs, na bespreking van een rapport namens een hiertoe benoemde commissie
door CHAUFFARD uitgebracht, geconcludeerd tot de wenschelijkheid van het
bevorderen van de subcutane vaccinatie met T.A.B. vaccin onder de burger-
bevolking, speciaal daar waar een epidemie uitbreekt, en deze dan uit te strek-
ken over de geheele bevolking, ook over kinderen en ouden van dagen.

Daar tegenover staat, dat subcutane enting toegepast tijdens de waterleiding-
epidemie te Hannover volgens JüRGENS (1927) en STROEBE (1928) geen
gunstig resultaat heeft opgeleverd. JüRGENS echter vermeldt, dat 10 »/o van de
bevolking (dat is 42.000 personen) geënt zijn en dat hieronder 8 ziektegevallen
zijn voorgekomen. Als men daarbij in aanmerking neemt, dat in totaal 2224
typhus-gevallen in de stad Hannover in het najaar van 1925 zijn geconstateerd,
dan hoeft deze waarneming niet zoo ongunstig te zijn als ze schijnt. STROEBE
deelt mede stormachtig verloopende gevallen in aansluiting op de enting te
hebben waargenomen, speciaal na de tweede injectie.

Het is zeer vermoedelijk, dat deze gevallen meer te wijten zijn aan de toxiciteit
van de hier gebruikte entstof. HILGERMANN (1927) heeft daarom voorge-
steld, de in den handel gebruikelijke concentraties enkele honderdenmalen te
verdunnen.

Het is van belang hier te wijzen op de uitvoerige mededeeling van MEL-
NOTTE (1932) over de typhusenting in Marokko. Hij waarschuwt tegen het
slechts eenmaal en tweemaal enten en stelt vast, dat de oorspronkelijke Fransche
methode met vier injecties de beste immuniteit geeft; van de 159 gevallen van
typhus onder geënten in Marokko sinds daar de enting werd ingevoerd, waren
er 140 die geënt waren met slechts 1 injectie, een systeem dat daar van 1921—
1925 is toegepast, maar sindsdien verlaten is voor de tweemalige enting.

In het kort zij gemeld gunstige resultaten waargenomen door WALCH (1922)
te Batavia en van ISMAEL (1934) in Turkije.

Tenslotte zij nog genoemd een mededeeling van MIYOSHITA over enting
onder mijnwerkers en soldaten in Japan, over het resultaat waarvan hij niet
tevreden is.

-ocr page 46-

Ook bij verschillende huisdieren zijn, zij het niet dikwijls en met
wisselend resultaat, entingen op kleine schaal tegen spontane
Salmo-
r?e/Za-infecties verricht.

Zonder volledig te willen zijn, noem ik hier de mededeelingen van KARSTEN
(1926) over enting bij schapen en lammeren, waarbij ziekte in aansluiting aan
de enting optrad, van GURWITCH, die merries tegen
S. abortus-equi infectie
entte zonder resultaat, en van EDWARDS (1934), die met resultaat veulens
entte tegen een
S. typhi-murium infectie.

Ook in de hoofdstukken VIII en IX zullen hiervan nog voorbeelden genoemd
worden. Tot het vormen van een oordeel over de waarde eener vaccinatie zijn der-
gelijke verspreide en deels tegenstrijdige mededeelingen van weinig waarde.

Uitgebreide experimenten bij proefdieren, waarvan die bij muizen
verricht in een volgend hoofdstuk nader zullen worden besproken,
bevestigen de mogelijkheid van het opwekken van vermeerderde
resistentie door subcutane vaccinatie.

c, Perorale enting, resultaten.

Wat betreft de vaccinatie per os zijn de gegevens spaarzamer en
minder overtuigend. Eigen falen bij kleine proefdieren heeft geleid
tot de verplichting de in de literatuur beschikbare gegevens betref-
fende de enting bij den mensch, waarbij volgens de voorstanders van
dit systeem op deze wijze verhoogde resistentie is te verkrijgen, zoo
uitvoerig mogelijk te bespreken en te beoordeelen.

Nadat BESREDKA de preventieve enting per os had geproga-
geerd, vinden wij daarvan een eerste beschrijving van een toepas-
sing op groote schaal door VAILLANT (1922). Deze paste de
enting toe in 6 kleine dorpen in het Fransche departement Pas de
Calais. Het meerendeel van de bewoners leefde daar sinds den oor-
log in houten barakken. De infectie werd aan slecht drinkwater ge-
weten. Zijn resultaten zijn:

Niet gevaccineerd 600 è 650 personen, ziek 50 7.7%.

Gevaccineerd subc. 2 x met T.A.B. 173 personen, ziek 4 2.5%.

Gevacc. per os 1236 personen, ziek 2 0.17% (en 2 in het incu-
batiestadium geënt).

Bij nadere beschouwing blijkt, dat 29 gevallen waren voorgeko-
men in de maand, die aan de enting voorafging. Het is dus beter
te vergelijken:

Niet gevaccineerd 650 : 21 3.23%

Subc. gevaccineerd 173 : 4 2.31%

Per os gevaccineerd 1236 : 2 0.17%

-ocr page 47-

Echter zijn er nog enkele omstandigheden, die in rekening dienen
te worden gebracht. De 650 controle-personen zijn individuen, die
aan de enting zijn ontsnapt; dit kunnen personen zijn, die door hun
roekeloosheid ook meer kans liepen te worden geïnfecteerd. Verder
zijn de gevallen niet gelijkmatig over de gehuchten verdeeld: de
zwaarste infectie heerschte in het dorp, waar subcutaan geënt is; in
de maand, die aan de enting voorafging, werden hier 27 van 118 men-
schen ziek. Hoewel met het oog op het epidemiologisch verloop dit
niet geheel is te verantwoorden, kunnen wij als vergelijk beter stellen
de maand voor de vaccinatie (half Augustus tot half September)
met de maand na de vaccinatie (half September tot half October).
Vóór de subrenting 181 : 27 14.91%
Na de subc.enting 158 : 3 1.90%

13.01% ± 3.08% quotient 4.05.
Vóór de perorale enting 181 : 27 14.91%
Na de perorale enting 23 : O 0.00%

14.91% ± 7.41% quot. 2.00.

In de 5 andere gehuchten verhep de ziekte veel minder heftig
zoowel na als vóór de enting. Laten wij in het midden of de 650 con-
troles als zoodanig zijn te gebruiken, dan blijkt in ieder geval, dat in
tegenstelling met de conclusie van den schrijver, de subcutane en-
ting zeker geen slechter resultaat heeft gehad dan de perorale enting.

In 1923 was BESREDKA zelf in staat gedurende een typhus-
uitbraak onder leerhngen van de cadettenschool te La Flèche zijn
vaccinatiemethode te probeeren. Van 8 April tot 18 April waren
daar 43 typhusgevallen waargenomen. Geënt werden op 19 en 20
April 253 personen subcutaan en op 22, 23 en 24 April 268 perso-
nen per os. In het tijdperk tot 10 Mei (20 dagen na enting) werden
onder de subcutaan geënten nog 10 ziektegevallen opgemerkt; tot
5 Mei onder de per os geënten 5 gevallen. Daarna kwamen geen
nieuwe gevallen meer voor. De per os geënten waren zwakkere
individuen die volgens het oordeel van de Médecin Inspecteur Gé-
néral niet geschikt(!) waren om subcutaan te worden geënt. Echter
zij opgemerkt, dat een epidemie, die in een maand tijd een morbidi-
teit oplevert van 523 : 58 dus 11.0% in een gesloten milieu kans zal
loopen ook uit zichzelf weer op te houden, zoodat niet is uit te ma-
ken hoe zonder enting het verder verloop zou zijn geweest.

Zooals ook SEYFFARTH in 1925 mededeelt, heeft GAUTHIER

-ocr page 48-

in 1924 (tijdens zijn verblijf in de Balkan in opdracht van den Vol-
kenbond, ter bestrijding van besmettelijke ziekten onder de Grieksche
vluchtelingen uit Klein-Azië) de vaccinatie per os toegepast bij een
waterinfectie met typhus in 3 Grieksche dorpen. GAUTHIER
(1924) gebruikte deels enterovaccin volgens LUMIèRE en bilivac-
cin van de „Biotherapiequot; te Parijs, maar grootendeels in Athene
bereid vloeibaar bouillonvaccin. Van dit laatste werd aan een vol-
wassen persoon per dag 1 cc. verstrekt, 0.5 cc. aan kinderen boven
2 jaar, 0.25 cc. aan kinderen beneden 2 jaar. De enting geschiedde
gedurende 3 achtereenvolgende dagen. In deze kleine dorpen ver-
toefden vele zomergasten uit Athene. De ziekte brak in Juh uit en
werd toegeschreven aan besmette bronnen. Te Kakossalessis (1400
inwoners) waren tot 11 September ongeveer 80 ziektegevallen voor-
gekomen met 4 dooden; op de op dien datum volgende dagen wer-
den geënt totaal 1043 personen. Nadien traden nog 10 nieuwe ge-
vallen bij niet gevaccineerden en 1 geval bij een gevaccineerde op
(7 dagen na de enting), vanaf den 25en dag na de enting werden
geen nieuwe gevallen meer waargenomen. Te Vassilikos (1800 in-
woners) waren voor de enting in November 1923 42 zieken voor-
gekomen met 3 dooden. Alle inwoners werden geënt; tot Maart
werden daarna nog 4 gevallen geconstateerd. Te Filla (700 inwo-
ners) waren voor de enting in November 1923 34 zieken voorgeko-
men met 1 doode. Ook hier werden alle bewoners geënt; tot Maart
daaropvolgend kwamen geen nieuwe gevallen meer voor. Men be-
denke hierbij, dat speciaal de nazomer en de herfst de maanden zijn,
dat typhus het meeste voorkomt, en dat allicht de toevloed van
zomergasten een factor bij het ontstaan is geweest: toevoer van nieu-
we individuen in een gesloten populatie.

GAUTHIER vermeldt tevens, dat hij per os in Athene 250 personen entte,
waaronder 112 schoolkinderen en te Saloniki 960 notabelen; in een half jaar tijds
na de enting is geen enkele van deze personen door typhus aangetast, zij liepen
echter geen bijzonder gevaar te worden besmet.

Volgens KABELIK (1925) zou te Kwasitz in Moravië (een plaats van
2000 inwoners) waar sinds jaren typhus heerschte en 137 inwoners typhus ge-
had hadden, de ziekte na vaccinatie per os zijn tot staan gekomen. Het Tsjechisch
origineel is voor mij niet toegankelijk.

TRON (1928) heeft volgens een referaat in het Centralblatt für Bakteriologie
in 1927 en 1928 te Milaan 153.000 personen 'per os geënt en daarnaast
52.000, die in dezelfde omstandigheden leefden, als controle geobserveerd. Bij de
eersten was de morbiditeit 10 maal geringer dan bij de laatsten. Cijfers, die de
waarde van de mededeeling bevestigen, zijn in het referaat jammer genoeg niet
opgenomen.

-ocr page 49-

HIRSCH (1928) entte in een kleine stad in de Balkan 800 personen per os;
300 bleven ongeënt als controle.

Verloop:

Gevaccineerd 800 : O (zieken)

Controle 300 : 9 3 »/o ± 1.92 »/o.

Deze verschillen kunnen dus door toeval zijn ontstaan. Verder vermeldt hij,
dat hij in een dorp 2995 personen per os entte. Geen enkele van deze personen
kreeg typhus, wel echter ongeënten. De verhouding laat zich jammer genoeg
niet berekenen.

In Zuid-Afrika is enting per os op ruime schaal toegepast. Hier-
over zijn mededeelingen van BOYD (1928), CLUVER (1929) en
PIJPER en DAU (1930), de laatsten bestudeerden de enting meer
van de serologische zijde. De toepassing van de perorale enting wordt
daar begunstigd door het feit, dat de inheemschen gaarne medicijnen
innemen, doch niet gemakkelijk toestemmen in injecties. BOYD deelt
mede, dat hij in de stad Pretoria aan 1464 personen typhusvaccin
per os verstrekte. Dit waren meerendeels leden van gezinnen, waar-
in typhus was geconstateerd. Geen enkele van deze personen kreeg
na de enting typhus. CLUVER entte gekleurde mijnwerkers; zij
ontvingen 3 dagen achtereen een theelepel vloeibaar T.A.B. vaccin
(sterker concentratie dan voor subcutane behande'ling) en een gal-
pil; later werd ook het vaccin in pilvorm toegediend (bereid door
indampen van met formaline gedoode bouilloncultuur). In mijn A
werd geënt, in de ernaast gelegen mijn B niet. Resultaten:
1927 mijn A 3291 arbeiders dooden 4 1.22%
„ B 10978 „ „ 30 2.73%

1.51% ± 0.96%
1928 mijn A 3373 arbeiders dooden 4 1.19%
„ B 11826 „ „ 46 3.89%

2.70% ± 2.80%
Verder paste hij toe enting per os in de steden Heilbron, Ermelo
en Bloemfontein in de maand Juni 1928. Resultaat:

12 maanden voor de enting 6 maanden na de enting

Heilbronnbsp;92nbsp;O

Ermelonbsp;120nbsp;3

Bloemfonteinnbsp;48nbsp;13

Bedenken wij hierbij echter, dat deze laatste termijn overeenkomt
met het eerste halfjaar op het Noordelijk halfrond, waarin de minste

-ocr page 50-

typhus pleegt voor te komen, dan valt het te begrijpen, dat deze ge-
tallen niet vergelijkbaar zijn.

KUMAGAl (1931) entte artsen en verpleegsters van een zie-
kenhuis te Osaka, waar steeds typhus heerschte tengevolge van con-
tact infectie door verplegen van typhuspatiënten. In
6Vz jaar tijds
waren 36 gevallen voorgekomen. In Juli 1928 werd begonnen met
enten per os met vaccin gal. Van toen af tot Mei 1931 (3 jaar)
werden 4 gevallen waargenomen, waarvan 2 optraden 1 a 2 dagen
na de enting. Berekening :

1921 — Juh 1928 X 270 = 1755 : 36 2.05%
Juli 1928—Mei 1931 3 X 270 = 810 : 4 0.49%

1.56% ± 0.52%
quotient 3.0.

Schrijver geeft echter niet aan, of in dezen termijn mogelijk ook
nog andere maatregelen zijn genomen.

Verder werden geënt 352 ziekenverplegenden, die (vermoedelijk
buiten dit ziekenhuis) typhuspatiënten verpleegden; 1489 andere
verplegenden dienden als ongeënte controles. Resultaat:
Ongevaccineerd 1489 : 41 (zieken) 28.07
»/oo dooden 11.
Gevaccineerd 352 : 2nbsp;5.62»/„o „ 0.

22.49»/oo ± 9.05''/oo
quotiënt 2.4.

Verder zijn 1632 personen, die geregeld in contact kwamen met typhuspa-
tiënten geënt, (artsen, familieleden van patiënten, arbeiders in besmette
fa-
brieken). Hieronder kwamen 3 zieken en geen dooden voor.

INOUYE (1932) vaccineerde per os, voorafgegaan door een gal-
pil; daarnaast entte hij ter vergelijking subcutaan.
Resultaten in de stad Supporo:
Geënt per osnbsp;6070 : 1 (zieken) 2.01 »/„„

Geënt subcutaannbsp;5085 : 4nbsp;7.88o/„„

Ongeëntnbsp;6070 : 7nbsp;WA^U,

Berekening:

11.44 — 2.01 = 9.43 ± 0.46
11.44 — 7.88 = 3.56 ± 0.59

Onder het personeel van een ohebron werden geënt per os 3000
personen, 4000 bleven ongeënt; alleen onder de laatsten kwam 1
typhusgeval voor. Men bedenke, dat al deze cijfers sporadische ge-
vallen betreffen; eigenlijk gezegd gevallen, waar ondanks alle bere-

-ocr page 51-

keningen toevalligheid toch een groote rol blijft spelen, aangezien
de omstandigheden waaronder al deze menschen leefden, onmoge-
lijk precies dezelfde kunnen zijn geweest en vooral bij zoo spora-
disch voorkomen van een ziekte de besmettingskansen sterk uiteen^
loopen.

Verder vermeldt deze schrijver nog, dat hij 450 personen op hun verzoek per
os entte en dat onder deze geen gevallen zijn voorgekomen.

ABé (1934) entte op groote schaal in verschillende steden van
Japan. Het is volgens hem niet noodzakelijk gal toe te voegen. Al-
leen de steden waar typhusgevallen zijn opgetreden zijn hier uit zijn
tabellen opgenomen.

Resultaat :

Geënt

Urawa

4571 :

0

Kawagoye

5458 :

0

Kumagaye

5242 :

0

Kuwguchi

5033 :

1

Oniya

4800 :

0

Okekawa

782 :

4

Shinony

482 :

1

Chichiba

2763 :

0

Contrôle

7830nbsp;:

7906nbsp;:

8337nbsp;:

5420nbsp;:

7233nbsp;:

502nbsp;:

4006nbsp;:

4503nbsp;:

13

3

4
6
2
4
1

,32031 : 6 0.18% 39737 : 39 0.98%
verschil 0.80% ± 0.19% quotient 4.2.

Het blijft opmerkelijk, dat het gunstige effect hier voortdurend te-
rugkomt.

ADII, YAVER en MAKT AR (1934) deelen mede, dat 20 mannen van het
personeel van een Turksch militair hospitaal per os werden geënt met typhoral
en 10 subcutaan werden geënt. Al deze menschen bleven te Stamboel, waar
veel typhus voorkomt, gezond. Echter namen de schrijvers 3 gevallen, waar, dat
per os geënten ziek werden, 1 van deze stierf.

Na deze auteurs, die zelf met de methode BESREDKA tevreden
zijn, dient te worden genoemd KACPRZAK (1934), die naar aan-
leiding van uitgebreide ervaringen in Polen een waarschuwend
woord hooren laat. Hij concludeert naar aanleiding van zijn waar-
nemingen, dat het wenschelijk ware als men voorloopig de enting

-ocr page 52-

per os niet meer zou toepassen als preventieve maatregel, alhoewel
hij experimenten ermede wil zien voortgezet. Van burgers over ge-
heel Polen geeft hij de volgende cijfers, waarbij hij de enting per os
vergeleek met een tweemahge subcutane enting met één week inter-
val; beide met door carbol gedood vaccin van typhus, paratyphus-
A, B en C.

Geënt subcutaan in 1931 17799 : 24 (ziek) 2 (dood)
/932 23883 : 11 „ 1

41682 : 35 O.SlVoo
Geënt per os in 1931 149126 : 243 (ziek) 28 (dood)
1932 179693 : 434 „ 51 „

328819 : 677 2.05°/oo
Berekening: 2.05 — 0.82 =: 1.237oo ±0.247oo.
Voor de stad Valeonica waren deze cijfers:
Geënt subcutaan
2172 : 1 (ziek) 0.480/00 (dood) O
Geënt per os
2818 : 9 „ 3.19°/oonbsp;2

2.730/00 ±l-27°/o„ quotient 2.1
In het leger constateerde hij de volgende cijfers. Hierbij werden
de per os geënten
4 maal in plaats 3 maal geënt.
Garnizoen Varsovie. Geënt subcutaan
155055 : 66 0.08°/„o

Geënt per os 48453 : 65 0.210/00

0.130/00 ±0.120/0
Garnizoen Lodz. Geënt subcutaan 62961 : 65 1.02o/oo
Geënt per os 30215 : 119 3.94o/o„

2.920/00 ±0.310/00

De hiervoor beschreven mededeelingen zijn dus meerendeels van
een dergelijken aard, dat zij, voorzoover zij gunstige resultaten be-
schrijven, den toets der kritiek meerendeels niet kunnen weerstaan.
Des te merkwaardiger is dan ook, dat in den jaarg. 1934 van het Bul-
letin Mensuel de l'Office Internationale d'Hygiène pubhque de zoo
gunstig klinkende mededeelingen voorkomen van ABé (Japan) en
de ongunstige van KACPRZAK (Polen). Beide auteurs werkten
volgens het zelfde procédé (zonder gal); terwijl ABé een zekeren
graad van beschutting tegen sporadische typhusinfectie demon-

-ocr page 53-

streert, vergelijkt KACPRZAK, terwijl hij het al of niet bestaan van
eerstgenoemde in het midden laat, de enting per os met subcutane
enting, waarbij deze laatste signifiek betere resultaten blijkt op te
leveren.

Verder bevat dit zelfde bulletin nog de mededeeling van CUMMING (1934),
dat de preventieve enting per os door de Amerikaansche autoriteiten niet of-
ficieel wordt erkend.

Als men dus bedenkt, dat volgens KACPRZAK de perorale en-
ting minder gunstig werkt dan de subcutane enting en daarbij in re-
kening neemt, dat sommige auteurs b.v. GAUTHIER rekening hou-
den met een termijn noodzakelijk tot het ontwikkelen van de immu-
niteit en eventueel met een negatieve phase (men denke hier'bij ook
aan de proeven van OTTOLENGHI en BROTZU), blijft alleen
als voordeel van de perorale entingswijze over een gemakkelijker
applicatievorm die met minder onaangename nevenverschijnselen
gepaard zou gaan dan de subcutane enting.

Na deze gegevens dienen hier eerlijkheidshalve nog te worden vermeldt enkele
positieve resultaten op groote schaal, die LISSOT (1934) bij hoenders zou
hebben verkregen. Hij gebruikte een vaccin in tabletvorm (op te lossen in wa-
ter) , waarin 5'.
pullorum, S. gallinarum en Pastewella aviseptica waren ver-
werkt (bereiding niet beschreven). Hij verrichtte vaccinatie per os bij kuikens in
spontane uitbraken van
Morbus-pullorum (aantal malen en intervallen niet be-
schreven).

Eerste geval: Geënt 500 : 42 8 »/o (gestorven)
Niet geënt 80 : 57 70 Vo

62 »/o ± 4.53 Vo
Tweede geval: Geënt 2500 : 120 6 »/o
Niet geënt 140 : 68 47 «/o

41 »/o ± 2,28 «/o

Deze signifieke resultaten geven zeer zeker den indruk, dat hij met de enting
per os resultaat heeft gehad. Verder deed hij met kuikens
(Morbus pullorum) en
met hoenders (Klein'sche ziekte) tal van praktijkproeven zonder controle, volgens
hem met gunstig resultaat. Hoenders vaccineert hij 6 maal met intervallen van
3 dagen.

Hiernaast dienen echter gemeld de resultaten, die DE ZEEUW (1932) aan
dit Instituut met vaccinatie per os tegen
Morbus-pullorum bij kuikens, zij het
op kleiner schaal en bij experimenteele contactinfectie, kon boeken. Men ver-
gelijke het gunstige resultaat dat hij in zijn proef B bij subcutane applicatie ver-
kreeg met hetzelfde vaccin (2X6 dagen gegroeide gefiltreerde bouilloncul-
tuur na de filtratie % uur bij 70° C. verhit), dat bij perorale enting geen effect
had. Hij gebruikte eendaagsche kuikens, de peroraal geënte ontvingen 2 dagen

-ocr page 54-

achtereen 1 cc. „antivirusquot; -(- gal, de subcutaan geënte 1 X 1/2 cc. van dit
vaccin (groote dosis misschien daardoor ondanks eenmalige behandeling effect).
Infectie door contact.

Tabel II DE ZEEUW: Antivirus per os 20 : 19 (geïnfecteerd)
Antivirus subc. 20 : 4 „
Controlenbsp;20 : 17

N.B. Het resultaat van de subcutane vaccinatie is signifiek: 65quot;/o ± 16.15»/o
quotient 4.0.

In de proef D ontvingen de per os geënte kuikens 2 dagen telkens 1 cc. 14
dagen oude verhitte bouilloncultuur. Bij de 14 kuikens die afkomstig waren van
besmette ouders was geen verschil merkbaar met dito contrólekuikens. Bij die
van gezonde ouders werden de volgende cijfers verkregen:
Gevaccineerd per os 13 : 3 23.07»/o (geïnfecteerd)

Controlenbsp;12 : 8 66.66«/o

Verschil 43.59«/o ± 19.87o/o quotient 2.1

In verband met de gunstige resultaten bij subcutane injectie met gefiltreerde
bouilloncultuur door DE ZEEUW verkregen is het gewenscht hier even de aan-
dacht erop te vestigen, dat deze en dergelijke mededeelingen niets ten gunste
van de werking van een „antivirusquot; bewijzen. Het is opmerkelijk, dat slechts wei-
nig is nagegaan, speciaal door hen, die van het antivirus studie maakten, wat
deze boulloncultuurfiltraten voor immuniseerende bestanddeelen behalve het zoo-
genaamde „antivirusquot; bevatten. Het is mij niet mogelijk geweest alle literatuur
betreffende het antivirus persoonlijk na te gaan. Echter in de twee uitvoerige
Nederlandsche proefschriften over dit onderwerp n.l. DE ZEEUW (1932) en
KLEIN (1934) zijn maar weinig gegevens hierover te vinden, hoewel beide pro
en contra van het immunologische gedeelte van het antivirus-vraagstuk bespreken.

Het blijkt, dat LEHNDORF en BRUMLIK (1927) waarnamen, dat aggluti-
nabiliteit van typhus bacillen door specifiek antivirus gewijzigd wordt. Typhus
bacillen werden bij aanwezigheid van cultuurfiltraat door typhusserum tot een veel
lagere titer geagglutineerd. Mijns inziens kan dit wijzen op in deze gefiltreerde
bouillon vrijgekomen antigeen, dat een deel van de antilichamen van het serum
inactiveert. Verder deelt BRUMLIK (1927) mede, dat KRAUS het eerst precipi-
tinogeen en agglutinogeen in
bouillon-cultuurfiltraten heeft aangetoond. CHICHA-
NOFF (1928) heeft met antivirus van Staphylococcen en Streptococcen de re-
actie van BORDET-GENGOU uitgeverd. Hij concludeert, dat antivirus stoffen
bevat, die in staat zijn het „alexinequot; te binden met dezelfde intensiteit als de
stoffen, die in het bacterielchaam zelf zich bevinden. BRANHAM (1927) heeft
de antigene werking van filtraten van oude bouillonculturen van 5'.
aitcritidis aan-
getoond.

Het lag niet op den weg van dit onderzoek tot dit vraagstuk experimenteel
bij te dragen. Toch lijkt het mij gewenscht, te concludeeren, wat, gezien al het
in hoofdstuk II behandelde, in dergelijke filtraten op theoretische gronden
zou kunnen voorkomen. In de eerste plaats O- en H-antigeen door opgelost zijn
van afgestorven bacillen. Verder het X-antigeen van HAPPOLD, dat speciaal
in oude vloeibare culturen gevormd zou worden. Mogelijk ook het Vi-antigeen,
dat reeds na enkele uren extractie bij 37° C. van gedoode bacillen vrij komt. Een
opmerking van DE ZEEUW, dat filtraat bereid van zeer versch geïsoleerde

-ocr page 55-

culturen beter werkte, kan zelfs hiervoor een aanwijzing zijn. Bedenkt men dit,
dan is het te begrijpen, dat men deze filtraten, in het midden gelaten of zich
hierin dan tevens nog het mysterieuze „antivirusquot; bevindt, dan wel of dit met
één van deze stoffen of met verschillende van deze tesamen synoniem is, ter
vaccinatie met succes heeft kunnen toepassen.

d. Discussie,

Bij de beoordeeling van het meerendeel van de in dit hoofdstuk
beschreven gegevens uit de praktijk blijven moeilijkheden. In de
eerste plaats kon het geval zich voordoen, dat er reeds een epidemie
woedde, waarna geënt werd en de ziekte afnam. Op grond van onze
kennis van spontane epidemiën en kunstmatige epizootien (zie hoofd-
stuk V) was echter een afname ook zonder enting te verwachten.
In de tweede plaats kon het voorkomen, dat vooraf geënte indivi-
duen waren blootgesteld aan een meer of minder hevige binnen een
bepaald gebied dreigende infectie. Echter zal moeten worden toege-
gegeven, dat zelfs al worden op zichzelf in de verzamelde cijfers
signifieke verschillen met controlegroepen aangetoond, zooveel fac-
toren onder een dergelijke groep individuen, vooral als het in vrij-
heid levende menschen betreft, van invloed hebben kunnen zijn naast
de enting, dat het soms moeilijk wordt te erkennen, dat het verschil
alleen aan de laatste te wijten is. Temeer is dit bij menschen het ge-
val, waar
Salmonella infecties zelfs bij massaal optreden niet die fa-
tale uitbreiding plegen te hebben, die men soms bij ziekten van dieren
waarneemt.

Bij de nadere experimenteele toetsing is daarom afgezien van het
op goed geluk probeeren van entmethoden „in de praktijkquot; met alle
foutenkansen hieraan verbonden. Voor de vaccinatieproeven wer-
den gebruikt gemakkelijk te houden kleine dieren, die per os ge-
ïnfecteerd werden met (zoo mogelijk) geringe doses cultuur en on-
der zoo gelijkmatig mogelijke omstandigheden geobserveerd. De de-
finitieve beoordeeling der systemen dient te worden opgeschort tot
na de bespreking van wat op deze wijze door onderzoekingen van
anderen en door eigen onderzoek is vastgesteld.

Samenvatting:

Bij kennisname van de desbetreffende literatuur rijst de overtui-
ging, dat zoowel het mechanisme van de subcutane als van de pero-
rale vaccinatie te verklaren is volgens de leer der algemeene immu-
niteit.

-ocr page 56-

Zoowel van het eene als van het andere systeem zijn gunstige en
ongunstige resultaten beschreven.

Bij de bespreking van deze resultaten doet zich de moeilijkheid
voor, dat de gegevens over de enting per os minder talrijk zijn dan
die over de subcutane enting.

Mede mogelijk daardoor maken de mededeelingen betreffende de
subcutane enting een betrouwbaarder indruk, dan die betreffende de
perorale enting.

Door den invloed van allerlei toevalligheid is het echter moeilijk
naar aanleiding van waarnemingen uit de praktijk een oordeel over
deze systemen te vellen.

LITERATUUR BEHOORENDE BIJ HOOFDSTUK IV.

ABé, T., Buil. Off. Int. Hyg. Publ., 26, 1741, (1934). — ABEL, R., Zschr. f.
Hyg.,
103, 223, (1929). — ACHARD, M. C., Buil. Acad. Méd. Paris 85, 89,
(1921). — ACHARD, M. C. en S. BLOCH, Bull. Acad. Méd. Paris,
91, 531
(1924). — ADII, YAVER en MAHTAR, Arch. Schiffs u. Tropenhyg.,
38, 356,
(1934). _ BAERTHLEIN, K., Handb. Pathog. Mikroorg. KOLLE en WASSER-
MANN
311, 1175, 1279, (1931). — PASTEN, J., Dtsch. med. Wschr., 46, 316,
(1920). — BESREDKA, A., Ann. Inst. Pasteur,
33, 882, (1919). C. R. Soc. Biol.
89, 366, (1923). Antivirustherapie, Paris, 1930. — BESREDKA, A. en S. BAS-
SéCHèS, Ann. Inst. Pasteur 32, 193, (1928). — BOYD, J. J. Brit. Med. Jrl.
19281, 159. — BRANHAM, S. Proc. Soc. exp. Biol. and Med. 25, 25, (1927).
BRUMLIK, M. Wien. klin. Wschr.
40, 1353, (1927). — BUMKE, E., Zsch.
f. Hyg.
105, 342, (1926). — BÜRGERS, Munch, med. Wschr. 74, 1876, (1927).

—nbsp;CHAUFFARD, A., Bull. Acad. Med. Paris 85, 84, 445 (1921). — CHICHA-
NOFF, H., C. R. Soc. Biol.
98, 281, (1929). — CLUVER, E., Lancet 1929 I,
1302. — COURTEOIS-SUFFIT, F. BOURGEOIS en A. REYMOND-GAR-
CIN, Bull Acad. Méd. Paris
91, 320 (1924). — CUMMING, H. S., Bull. Off.
Int. Hyg. Publ.
26, 1739, (1934). — DRENKHAHN, Münch, med. Wschr. 74,
771, (1927). — EDWARDS, J. Inf. Dis. 1934, 85. — FEEMSTRA, R. F., J. Inf.
Dis.
50, 121 (1932). — FRIEDBERGER, E., Zschr. Imm. forschung. I Orig.
28, 119, (1919). Klin. Wschr. 1920, 1791. Med. Klinik, 28, 1091, (1927). —
FROMME, Dtsch. med. Wschr.
60, 1358, (1934). — FüRTH, PFLUGBEIL en
OERTEL, Zschr. f. Hyg.
83, 407, (1917). — GALAMBOS, A., Kriegsepide-
miol. Erfahrungen. Wien u. Leipzig 1917. Wien. Klin. Wschr.
33, 424. (1920).

—nbsp;GAUTHIER, A., Bull. Acad. Méd. Paris, 91, 186, (1924). — GLYCKOW,
K., N. KOTSCHEWA en A. ALEXANDER, C. bl. Bakt. I Ref.
115, 10, (1933).

—nbsp;GRATIA, A. en D. DOYLE, C. R. Soc. ßiol. 94, 803, (1928). — GUR-
WITSCH, B. M., Zschr. Inf. krh. H. tiere
38, 23 (1930) — HAGE, Cbl. Bakt.
I Orig.
92, 9 (1924). — HAHN, M., Med. Klinik 28, 1009, (1927). — HAR-
PER, J. R., Lancet
1920 H, 1190. — HARVEY, D.i, A System of Bacteriology
(M.R.C.)
4, (1929). — HEBERT, P. en M. BLOCH, Ann. Inst. Pasteur, 36, 157

-ocr page 57-

(1922).nbsp;— HILGERMANN, Münch, med. Wschr. 74, 2175, (1927). — HIRSCH,
S., Dtsch med. Wschr. 1928, 1676. — HOFFMANN, W. Handb. ärtzl. Erfah-
rungen im Weltkrieg, 7, (1922). — HOGG, C. A. en O. LATHAM, Lancet
1926 II, 377. — HüNERMANN, Verhandl. Dtsch. Kongr. f. innere Medizin,

1916,nbsp;207. — ICKERT, F., Veröffentl. Mediz. Verw. 15, 373, (1922). —
INOUYE, Z., C. R. Soc. Biol.
110, 438, (1932). — ISMAEL, A., Bull. Acad. Int.
Hyg. Publ.
26, 1743, (1934).^ JACOBITZ, Zschr. ärztl. Fortbildung 26, 766,
(1929). _
Jürgens, Mediz. KUmk 28, 1012, 1053, (1927). — KACPRZAK, M.
Bull. Off. Int. Hyg. Publ,
26, III, (1934). — KARSTEN, Dtsch.tierärztl. Wschr.
1926, 47. — KAYSER, H., Zschr. f. Hyg., 103, 241, (1924). — KLEIN, A.,
Proefschr. Groningen 1934. — KNORR, M., Münch, med. Wschr. 74, 1761
(1927). Arch. Hyg. u. Bakt.,
101, 369, (1929). — KOLLE, W., Cbl. Bakt. I
Orig.
104, Beiheft, 90, (1927). KOLLE, W. en H. HETSCH, Münch, med.
Wschr.
81, 1196, (1934). — KOTSCHAU, K., Klin. Wschr. 10, 932, (1931).
—KREHL, L., Verhandl. Dtsch. Kongr. Innere Medizin
1916, 193. — KUMA-
GAl, K., C. R. Soc. Biol.
108, 373, (1931). — LEHMANN, G., Med. Klinik 15,
708, (1919). — LEHNDORFF, H. en M. BRUMLIK, Wien. klin. Wschr. 40,
483, (1927). — LENTZ, Klin. Wschr. 4, 1924, (1925). — LEISHMAN, W. B.
J. Roy. Army. Med. Corps.
37, 1 (1921). — LISSOT, G. La vaccination par
voie buccale etc. Paris, 1934. — LOIR en LEGANGNEUX, Bull. Acad. Med.
Paris,
88, 241, (1922). MELNOTTE, P. Bull. Soc. Path. Exot. 25, 447, (1932).
MACPHERSON, W. G., W. B. LEISHMAN en S. L. CUMMINS, History of
the Great War, Medical Services, Pathology. 1923. — MYOSHITA, Zschr. Imm.
forschung,
64, 138, (1929). — MüLLER, W., Zschr. Imm. forschung, I Orig.,

1917,nbsp;65. — NICHOLS, H. J. en C. O. STIMMEL, J. Expt. Med. 38, 2S3, (1923).
OTTOLENGHI, D. en G. BROTZU, Zschr. Imm. forschung, 65, 195, (1929). —
PIJPER, A. en H. DAU, Brit. J. Exp. Path. 11, 112, (1919). — RENAURD,
M. en DUCHEIN, Bull. Acad. Med. Paris, 88, 87, (1922). — SCHEVEN, K.,
Zschr. f. Hyg., 105, 261, (1926). — SPäT, W., Zschr. f. Imm. forschung, 46,
216, (1926). Mediz. Klinik. 23, 496, (1928). — STINTZING, R., Münch, med.
Wschr., 75, 25, (1928). — SCHENHA, F. W., Münch, med. Wschr. 73, 1397,
(1926). — SEYFARTH, C., Zschr. f. Hyg., 104, 682, (1925). — SIEVEKING,
G. H., Zschr. f. Hyg., 109, 510, (1929). — STROEBE, F., Zschr. f. klin. Me-
diz., 108, 752, (1928). — TANON, L. en H. CAMBASSéDèS, Ann. d'Hyg. publ.
1934, 548. — TEISSIER, P., J. REILLY, E. RIVALIER, H. CAMBASSéDèS en
J. DELALANDE, Ann. de Medecine, 27, 333, (1930). — TUFT, L., J. Immonol.
21, 85, (1931). — TUFT, L., E. M. YAGLE en S. ROGERS, J. Inf. Dis., 50,
98, (1932). — VAILLANT, L., Ann. Inst. Pasteur, 36, 149, (1922). — VIN-
CENT, M. H., Bull. Acad. Méd. Paris, 85, 90, 123. (1921): WALCH, E. W.,
Ned. Tschr. Geneesk. 1932 IV, 4814. — WEBSTER, L., J. Exp. Med., 37, 33,

(1923).nbsp;— WEIGMANN, F., Zschr. f. Hyg., 106, 650, (1926). — WOLFF-
EISSNER, A., Zschr. Imm. forschung, I Orig.
30, 4, (1920). — ZEEUW, F. A.
DE, Proefschrift Utrecht 1932.

-ocr page 58-

HOOFDSTUK V.
SALMONELLA INFECTIE BIJ MUS MUSCULUS.

Literatuuroverzicht.

Die Epidemie musz als eine auszerordentlich mörderische
bezeichnet werden.

Der Bacillus gehort ohne Zweifel in die Gruppe der den

Typhusbacillen ähnlichen Bacillen {......).

Ich möchte ihn, da er in vielen Beziehungen an die Typhus-
bacillen des Menschen erinnert Typhusbacillus der Mäuse
■— Bacillus typhi-murium — nennen.

E. LOEFFLER 1892.

Aangezien de huismuis voor een groot aantal in de literatuur be-
schreven experimenten als proefdier heeft gediend, en het meeren-
deel der eigen vaccinatieproeven bij dit dier zijn verricht, is het van
veel belang zich een beeld te vormen van de
Salmonella infectie bij
deze diersoort.

Spontaan voorkomen eri aetiologie.

Spontane Salmonella infectie bij de huismuis is het eerst beschreven door
LOEFFLER (1892), hij noemde den verwekker iJaaVfai
typhi-murium. Het be-
trof een enzootie onder tamme witte muizen.

BAINBRIDGE (1909) onderwierp verschillende uit muizen verkregen para-
typhus culturen aan een uitvoerig serologisch onderzoek met toepassing van de
verzadigingsreactie van CASTELLANI. Waar onregelmatigheden optraden on-
derzocht hij verschillende afzonderlijke kolonies. Zoo bleek het, dat de oorspron-
kelijke stam van LOEFFLER een mengsel van Aertrijcke en Gaertner was, één
stam uit de verzameling van Krèl (Praag) bleek een mengsel van Aertrijcke en
Schottmüller te zijn, een tweede stam van Krèl een Gaertner, verder een stam
van het Instituut Pasteur te Parijs Gaertner.

Volgens TOPLEY (1919) was deze laatste stam éeS. enteritidis sta-xa van
DANYSZ. Deze stam, door DANYSZ (1900) voor rattenverdelging aanbevo-
len, was door hem echter niet uit de huismuis
(Mus musculus) maar uit de veld-
muis
(Microtus arvalis) verkregen.

Ook MIESSNER (1925) onderzocht de oorspronkelijke LOEFFLER stam, vol-
gens hem was het een Breslaucultuur.

PFEILER en ROEPKE (1916) beschrijven een spontane infectie van proef-

-ocr page 59-

muizen met twee stammen, een Gaertnerstam en een stam, die zeer waarschijn-
lijk (gezien de hooge titer) grofvlokkige agglutinatie gaf met Suipestifer Kun
zendorf- en Suipestifer Gläserserum, dus onspecifieke H-antigenen bezat en mits-
dien evengoed
typhi-murium kan zijn geweest. Hun „Para Bquot; serum schijnt
weinig onspecifieke elementen te hebben bevat:
S. typhi-murium serum hebben zij
niet gebruikt. Zij hebben zoowel mengstammen als reine stammen geïsoleerd, maar
interpreteeren zelf hun waarneming in anderen zin.

KRUMWIEDE, VALENTINE en KOHN (1919) namen twee typen van
muizenstammen waar. Sommige stammen behoorden tot de Gaertnergroep, an-
deren kwamen overeen met
typhi-murium.

WEBSTER en PRITCHETT (1927) onderzochten 13 partijen tamme muizen
van verschillende herkomst op aanwezigheid van muizentyphus bacillen. In
9
van deze groepen kwamen S. enteritidis dragers voor, in 4 groepen paratyphus
B dragers (waarschijnlijk dus 6quot;.
i-ypht-murium) en in 1 groep beide soorten.

FRIESLEBEN (1927) onderzocht 50 in de stad Freiburg gevangen muizen,
waarvan hij verzekert, dat zij niet uit de onmiddellijke nabijheid van zijn Insti-
tuut afkomstig waren, op
Salmonella dragerschap. Hij vond 14 maal een en-
teritidis,
waarvan het type niet nader is bepaald; 10 maal vond hij het type
„Freiburgquot;, dat sindsdien is gebleken identiek te zijn met de specifieke phase
van
typhi-murium i^). Verder vond hij het type Breslau (dus vermoedelijk on-
specifiek) en 2 stammen, die met zijn sera geen agglutinatie gaven.

KAUFFMANN (1931) deelt mede, dat aan het Institut Robert Koch te Berlijn
deze ervaring niet is bevestigd kunnen worden, dus waarschijnlijk op een plaat-
selijke omstandigheid berust.

ELTON (1931) vestigt er dè aandacht op, dat onder wilde muizen spontane
Salmonella epizoötien, in tegenstelling met het bij muizen in gevangenschap
waargenomene, zelden zijn geconstateerd. Hij betwijfelt zelfs, af deze voorkomen.

SEIFRIED (1931) geeft in Jaffè's handboek als voornaamste Salmonella typen
bij de muis Breslau en Gaertner op. Vele gevallen uit de uitgebreide door hem
geraadpleegde literatuur zijn opgetreden in proeven, waarin door experimenteele
infectie met andere organismen, vasten, of voederen met onnatuurlijk voedsel
(gezouten vleesch) een verzwakkende factor was geschapen. Vermoedelijk be-
vonden zich onder de gebruikte dieren dan dragers. Als infectiebron neemt hij
aan, behalve direct contact, voedering met ongekookte melk of met graan van
graanzolders, waar de ziekte onder de knaagdieren heerscht. Pathologisch ana-
tomisch is volgens SIEFRIED de ziekte gekenmerkt door injectieroodheid van
de darmserosa met dunne slijmige geelachtige darminhoud, een sterk gezwollen
milt, en in de lever en milt (soms ook in longen en nieren, lymphklieren en been-
merg) talrijke geelwitte haardjes met een necrotisch centrum.

De verschillende in de literatuur voorkomende pathologisch-anatomische be-
schrijvingen, o.a. de zeer uitgebreide van SEIFFERT, JAHNEKE en ARNOLD
(1928) en van ORNSTEIN (1929) komen hiermee in groote trekken overeen.
Slechts zij gewezen op de opmerking van TOPLEY (1919), dat dit beeld maar
in een gering deel der gevallen duidelijk uitgesproken te zien is, en meestentijds

1) Zie KAUFFMANN Z. f. Hyg. 111, 232, (1930), en ELKELES en STAND-
FUSZ in Kolle en v. Wassermann's Handbuch 3 iï, 1593, (1931).

-ocr page 60-

alleen een gezwollen milt en een met lichtgele vloeibare inhoud overvulde en
atonische dunne darm te constateeren zijn.

In de literatuur zijn dus vastgesteld 5. typhi-murium en Gaertner-
bacillen, meestal is van deze laatste het type niet bepaald. BAHR
(1930) vermeldt onder de 185 door hem verzamelde Gaertnerstam-
men uit mensch en dieren slechts 2 uit muizen verkregen. In 1 geval
betrof het een 5.
enteritidisstam verkregen uit een met verdacht
vleesch gevoerde proefmuis. In het andere geval werd bij een spon-
taan gestorven muis 5.
entieritidis danysz vastgesteld. Ook een door
LINDEN (1930) uit een enzootic onder laboratoriummuizen ge-
isoleerde Gaertner, die door deze schrijver voor 5.
enteritidis moscow
werd gehouden, bleek aan KAUFFMANN (1930) een S. enteritidis
danysz
te zijn. De mededeeling van MIESSNER (1925), dat twee
door hem onderzochte muizen-Gaertnerstammen Sternnegatief waren,
wijst ook op S.
enteritidis danysz.

Experimenteele epizootiologie.

De factoren, waarvan de infectie bij deze ziekte afhankelijk is,
hebben de belangstelling van verschillende groepen van onderzoe-
kers getrokken, ook met het oog op wat hieruit in het algemeen voor
infectieziekten van mensch en dieren is af te leiden.

FLEXNER en zijn medewerkers (1922) bestudeerden aan het
Department of Animal Pathology van het Rockefeller Institute for
Medical Research (Princeton N. J.) den muizentyphus van experi-
menteel epidemiologisch standpunt, waarvan een samenvatting hier
volgt.

LYNCH beschrijft een spontane epidemie, die gedurende 2J/2 jaar in de fok-
kerij van dat Instituut heerschte. Verscheidene uitbraken werden afgewisseld
door rustige peroiden.

AMOSS bootste het natuurlijk verloop na; in zijn muizendorp merkte hij het
volgende op. Contact tusschen besmette en gezonde muizen geeft in eerste in-
stantie slechts sporadische sterfte. Herhaalde toevoeging van nieuwe gezonde
muizen kan aanleiding geven tot een epidemie, die onder de nieuwe muizen be-
gint maar dan op de oude overgrijpt, tot een evenwicht is bereikt. Bij iedere
nieuwe toevoe^iing herhaalt zich dit proces. Bij het bereiken van het evenwicht
blijven de bacillen in enkele dragers achter. Ook aanfok binnen de bestaande
populatie kan aanleiding zijn tot een nieuwe uitbraak van de epidemie. Hij ver
moedt, dat 2 factoren hier in spel kunnen zijn: a. een schommelende virulentie van
de bacillen, b. een schommeling in de doseering van de micro-organismen; door-
dat de nieuwe muizen gevoelig zijn zelfs voor zeer kleine doseeringen, zullen deze
zich infecteeren, ziek worden en dan de besmetting op groote schaal weer ver-
breiden.

-ocr page 61-

Het bleek, dat bij die spontane epizoötie twee micro-organismen een rol speel-
den, die door de schrijvers in een verdere publicatie worden aangeduid als Mouse
Typhoid I en Mouse Typhoid II; ze zijn gedetermineerd door AMOSS en HA-
SELBAUER, Mouse Typhoid I behoort in de Gaertnergroep, Mouse Typhoid II
is
S. typhi-murium („Bacillus pestis caviaequot;).

Verdere onderzoekingen betreffende de factoren, die op deze epizoötie invloed
uitoefenden, zijn gedaan door WEBSTER en PRITCHETT. Het Week WEB-
STER (1923), dat de virulentie van de 5quot;.
typhi-muriumstam niet aan schom-
meling onderhevig was, ook niet bij muispassage, zoowel bij infectie met cultuur,
als bij infectie met bloed en orgaanemu/lsie (passage intraperitoneaal en passage
per os). Ook bij 6
Salmonella stammen, die verschillend virulent voor de muis
waren, bleef dit verschil bij herhaalde passage per os zoowel als intraperitoneaal
bestaan. Dat andere auteurs niet dezelfde uitkomsten hebben, schrijft hij toe aan
minder nauwkeurige doseering en aan een te klein aantal proefdieren.

Waar dus de virulentie volgens WEBSTER niet schommelt, moet de fluctuatie
in het verloop van een epizoötie gelegen zijn in de verschillend groote infectie-
mogelijkheid. Het bleek hem dan ook, dat als hij 20 muizen elk in afzonderlijke
kooien samen hield met 5 kunstmatige geinfecteerden de mortaliteitscurve, van
deze 20 vrijwel overeenkwam met die van 20 afzonderlijk gehouden kunst-
matig geïnfecteerde muizen, en dat 20 muizen, die elk met 1 geïnfecteerde muis
hadden samengeleefd, vrijwel niet door de ziekte werden aangetast. Ook bleek,
dat kunstmatig geïnfecteerde dieren, die in koppels van 20 werden gehouden,
veel grooter sterfte vertoonden, dan die welke in koppels van 5 of alleen ge-
houden werden. Hoe grooter namelijk het contact met geïnfecteerde dieren, hoe
meer gelegenheid tot het opnemen van bacillen.

Het bleek WEBSTER (1924) verder, dat dieren, die een eerste infectie over-
leefden, verhoogde resistentie bezaten ten opzichte van een volgende. Dit hing
samen met de heftigheid der eerste infectie en minder met de overeenkomst in
antigeenstructuur van de infecteerende organismen. Waar hem reeds was geble-
ken, dat sublimaat intoxicatie bij muizen een overeenkomstige mortaliteitscurve gaf,
testte WEBSTER de uit een muizentyphusinfectie overlevende dieren met su-
blimaat. Ook hiertegen bleken de dieren minder gevoelig te zijn. De resistentie
was dus niet specifiek, het betrof hier een in leven blijven van de sterkste dieren.
Chronisch zieke dieren bleken echter voor herinfectie gevoeliger te zijn.

Door selectie van de muizen gelukte het zoowel gevoelige als minder gevoelige
stammen te vormen. In elke generatie werd door herhaling van de infectie de
keuze der fofcdieren bepaald. Deze verminderde of vermeerderde gevoeligheid
beperkte zich echter niet tot
de SaJmoneüa infectie, maar bestond ook ten op-
zichte van sublimaatintoxicatie.

Aan PRITCHETT bleek, dat muizen van verschillende origine in gevoeligheid
verschillen en dat ook tevens het jaargetijde van invloed is. Er was een top in
de mortaliteitscurve in het voorjaar, een sterke daling in den zomer en een stij-
ging in herfst en winter. Daarom werden de muizenstammen elke maand van het
jaar getest. Het dieet bleek van invloed op de resistentie te zijn. Hierbij vonden
WEBSTER en PRITCHETT, dat de resistentieverhooging niet alleen plaats
vond ten opzichte van
Salmonella infectie maar ook ten opzichte van vergifti-
ging met sublimaat of met botulinustoxine. Bij een speciaal samengesteld dieet
waren de seizoenschommelingen minder opvallend.

-ocr page 62-

Een ander uitgebreid onderzoek over het verloop van experimen-
teele muizentyphus epizootien danken wij aan TOPLEY c.s. (Lon-
den).

Het onderzoek van TOPLEY (1919) ging uit van een experimenteele infectie
mets. enteritidis danys^en wel den stam, door DANYSZ in 1900 uit een veld-
muis geïsoleerd. Ondanks het feit dat de muizen, die uit den handel werden be-
trokken, steeds minstens 7 dagen in quarantaine hadden verkeerd (wel wat
kort!), trad in deze proeven verschillende malen een
spontaneSahnoneUa infectie
van een ander type op. TOPLEY (1920—1921) noemt de verwekker hiervan
B. Suipesiifer Matton Wat betreft dezen naam zij opgerr,erkt, dat hij in de syno-
niemenlijst van het Nomenclature Osmmittee (1934) niet voorkomt. Echter kent
de catalogus van de National Collection of Typecultures (Lister Institute) van
1922 een rubriek'quot;i?.
suipestifer (Salmonella type Mutton)quot;, terwijl die van 1925
dezelfde nummers vermeldt
aWB. suipestifer,(Salmonella type Aertrijcke)^)quot;. De
stam van TOPLEY is dus ook wel 6quot;.
typhi-murium geweest.

TOPLEY wekte epizootien op, door, uitgaande van een zeker aantal per os
geïnfecteerde muizen, steeds met tusschenpoozen een bepaald aantal gezonde
muizen toe te voegen. Het bleek, dat de sterfte niet constant was, maar onder-
hevig aan vaste schommelingen met een periode van ongeveer 40 dagen. Als
men den toevoer van nieuwe individuen stop zette, ontstond er tenslotte een
evenwicht, waarbij de ziekte tot staan was gekomen; toevoer van nieuwe dieren
had tengevolge, dat eerst deze en later ook verschillende van de reeds aan-
wezige dieren stierven.

Verdere proeven verrichtte hij in samenwei-king met AYRTON (1924—1925),
deze werden uitgevoerd met een „B.
enteritidis Aertrijckequot;, Jus fyphi-muriuin.
Het bleek hun, dat hoe grooter de infectiedosis per os is, hoe grooter ook het
aantal uitscbeiders met de faeces is, evenzoo het aantal dat sterft en het aantal, dat
in hun weefsels den bacil blijft dragen. In al zijn onderzoekingen entte TOPLEY
tot vaststellen van dragerschap bij afmaken alleen uit de milt. Het bleek, dat
de uitscheiding met de faeces niet continu plaats had en zelfs bij dieren, die aan
de infectie sterven, niet altijd is aan te toonen. Ook met deze6quot;.
typhi-murium.
infectie zetten zij experimenteele -epizootien op, waarbij echter vóór de infectie en
tijdens het experiment dagelijks, behalve des Zondags, faecesonderzoek plaats
vond. Hierbij viel te constateeren, dat de excretie omstreeks den 9en dag begon
te stijgen. De eerste sterfte had plaats op den lOen dag, waarna geleidelijke
sterfte volgt; omstreeks den 19en dag stijgt de excretie met de faeces sterk en om-
streeks den 28en dag zet de epizötie in, omstreeks den 38en dag volgt een nieu-
we top in de excretiecurve, omstreeks den 51 en dag bereikt de epizoötie haar
hoogtepunt, waarna op den 54en dag de excretie weer een top vertoont, enz.
Verhoogde excretie wordt dus steeds door een verhoogde sterfte gevolgd.

Ook gingen TOPLEY, WILSON en LEWIS (1925) het karakter van de ver-
meerderde resistentie van overlevende dieren na. Van 185 muizen, die per os
verscheidene malen waren geïnfecteerd, hielden zij 32 (dus 1/6) over, die geen
uitscbeiders waren en waarvan slechts één agglutininen bezat. Volgens schrij-

1) Med. Res. Council. Spec. Rep. Series 64.

-ocr page 63-

vers waren deze dieren 6 maal zoo resistent ten opzichte van een intraperitoneale
infectie als de controles (specifieke sterfte respectievelijk 12.5 Vo en 76.7 %).
De nog overlevende muizen, (25) weerstonden meerendeels een zwaardere in-
traperitonale infectie, tengevolge waarvan alle controles stierven. Hieruit bleek
volgens hen, dat de eerste infectie zuiver selectief had gewerkt maar de tweede
een zekeren graad van immuniteit zou hebben gegeven. Om nu na te gaan in
hoeverre deze resistentie een specifieke was, hebben zij de overlevende dieren,
tesamen met evenveel controles, geïnfecteerd met
Pasteurella muris, een organis-
me waarmede GREENWOOD en TOPLEY (1925) eveneens epizoötiologische
onderzoekingen hebben verricht, die in vele opzichten met hun
Salmonella onder-
zoekingen overeen komen. De genoemde dieren waren hiertegen niet resistenter
dan de controles, waaruit de schrijvers in tegenstelling met de ervaringen van
WEBSTER, een specifieke resistentie concludeeren. Hoewel bacteriophagen
tijdens hun onderzoekingen optraden, meenen zij deze geen rol in het verloop
van de epizoötie te moeten toekennen. Het toedienen van lytisch filtraat beïn-
vloedde het verloop niet (zoo min per os als intraperitoneaal).

In tegenstelling met WEBSTER heeft TOPLEY (19r9) voor enteritidis
danyss
en tesamen met GREENWOOD, WILSON en NEWBOLD (1928)
voor
S. typhi-murium vastgesteld, dat tijdens de epizootien de virulentie der
stammen wisselt. Zij schrijven hieraan het verloop der infectie toe, en meenen te-
vens (in tegenstelling met WEBSTER) een aanwijzing te hebben, dat een latente
infectie met een minder virulenten stam een zekeren graad van immuniteit ver-
leent. De ervaring van TOPLEY en zijn medewerkers is echter wel, dat een
stam, die op een vasten voedingsbodem zwaar (massive) en met groote inter-
vallen wordt overgeënt, zijn virulentie gedurende maanden en jaren behoudt.

TOPLEY, GREENWOOD en WILSON (1931) namen een 6-. typhi-
murium
stam waar, geïsoleerd uit een experimenteele muizenepizoötie, die bij
contactinfectie weliswaar een groot aantal dragers maar slechts weinig sterfge-
vallen gaf. Deze dragers zouden in tegenstelling met de waarneming van WEB-
STER een verhoogde resistente ten opzichte van een volgende infectie bezitten.

TOPLEY, GREENWOOD en WILSON (1931) konden ook de ervaringen
van WEBSTER en PRITCHETT niet bevestigen, dat muizen gehouden bij
een kunstmatig samengesteld dieet meer weerstand bieden, dan muizen gehouden
bij het gewone laboratorium dieet. Dit laatste was aan de London School of
Hygiene and Tropical Medicine: heele tarwe en gepasteuriseerde melk met water
half om half; aan het Rockefeller Institute te Princeton bestond dit uit: witte-
brood geweekt in gepasteuriseerde melk dagelijks, tweemaal in de week haver-
mout en boekweitegrutten, eenmaal per week hondebrood. Misschien dat het
eerste van deze beide dieeten (geheel graan!) op zichzelf al gunstiger was.

Ook OKAMOTO (1926) constateerde, dat in een populatie van
muizen, waarin zich bacillendragers bevinden, een enzoötie kan wor-
den opgewekt door toevoeging van jonge muizen; waarbij deze laat-
ste eerst sterven, en vervolgens ook vele van de oorspronkelijk aan-
wezige. Hij schrijft het toe aan een grootere gelegenheid tot opne-
ming van bacillen voor de minder gevoelige dieren.

-ocr page 64-

Dat herhaald opnemen van kleine hoeveelheden bacillen voor de
muis een zeer gevaarlijke wijze van infectie is, heeft LANGE (1924)
reeds aangetoond met kunstmatige infectie per os, door herhaald toe-
dienen van 0.000000001 mg. 5.
typhi-mmiumz\i\t\iuT.

Kunstmatige infectie.

Het verzamelen van alle proeven, die genomen zijn om muizen met
spontaan bij muizen voorkomende
Salmonella 'te infecteeren, zou te
ver voeren. In het volgend hoofdstuk zullen bij de bespreking van de
literatuur der vaccinatie een aanmerkelijk aantal kunstmatige infecties
worden genoemd, waarnaar ik hier verwijs. Het blijkt, dat de muis
gemakkelijk met geringe doses cultuur van S.
typhi-murium of van
enteritidisbacillen is te infecteeren, zoowel per os als subcutaan, in-
traveneus, intraperitoneaal en intrapleuraal. Bij infectie per os treedt
een incubatietijd op van 6 ä 23 dagen (LANGE (1924)); paren-
teraal kan deze aanmerkelijk korter zijn, vooral na intrapleurale in-
fectie (zie b.v. de proeven van SCHüTZE). Bij gebruik van zeer
kleine dosis wist LANGE echter ook langs deze wegen te infectee-
ren met doodelijken afloop eerst na langer termijn.

Br zij hier aan herinnerd, dat volgens de leer der „Kieler Schoolquot; de muis niet
met S.
pacatyphi-B per os doodelijk is te infecteeren, wel parenteraal (o.a.
0RSKOV en MOLTKE). Per os ontstaan alleen dragers (mesenteriale klieren).
ELKELES heeft echter als uitzonderingstoestand beschreven, dat ook S.
paca-
typhi-B
per os toegediend de muis doodde; dit proces verliep chronisch, ver-
moedelijk door intoxicatie, uitgaande van locale infectiehaarden (mesenteriale
klieren), bacterieaemie was bij den dood niet aanwezig.

Behalve deze meer algemeen gëbruikelijke infectiemethoden bestudeerde LAN-
GE, deels in samenwerking met KESCHISCHIAN en NOWOSSELSKY (1924—
1925), bij S.
typhi-murium de infectie van de muis percutaan, conjunctivaal en
door inhalatie. Al deze infecties verliepen ongeveer gelijk aan de infectie per os.
Bij de conjunctivale infectie merkt LANGE op, dat het niet is uit te maken of
conjunctiva, neusslijmvHes, of digestietractus hier als porte-d'entrée hebben ge-
fungeerd. Ook wat betreft de intracutane infectie ware het van belang geweest,
als hij een restrictie had gemaakt. Het aanraken der besmette huidplekken werd
op geen enkele manier aan de dieren onmogelijk gemaakt. Men bedenke hierbij,
dat de muis zich pleegt te wasschen en te poetsen en hiertoe met mond en ex-
tremiteiten het geheele lidhaam weet te bereiken. Bij deze bewerking belikt de
muis gedurig de voor het poetsen gebruikte extremiteiten. Ook hier is dus in
werkelijkheid infectie per os niet uit te sluiten. De inhalatie geschiedde in een
inhalatorum, terwijl de verbreiding van de bacillen in de long en daarvan uit-
gaande in het organisme werd nagegaan, waarbij bleek, dat in aansluiting aan
de inhalatie septicaemie optrad. LANGE merkt op, dat bij intratracheale in-
jectie het ziektebeeld overeenkomt met het snelle verloop der parenterale in-
fectie.

-ocr page 65-

De invasie, aansluitende op de infectie langs den natuurlijken weg,
namelijk door ingestie, heeft de belangstelling van verschillende on-
derzoekers getrokken, nadat het eerst MAX MüLLER (1912) deze
systematisch had bestudeerd. Al deze onderzoekers maakten hiertoe
de muizen op verschillende tijdstippen na in infectie per os af en on-
derzochten het bloed, verscheidene organen en de lymphklieren op de
aanwezigheid van bacillen. Deze onderzoekingen werden verricht
door: ELKELES (1926), LANGE en YOSHIOKA (1924), 0RS-
KOV, JENSEN en KOBAYASHI (1928), 0RSKOV en MOLT-
KE (1928), 0RSKOV en SCHMIDT (1928). In groote trekken
komen de resultaten van deze onderzoekingen overeen. Als voor-
naamsten, zoo niet practisch eenigen weg dient de infectie via de
mesenteriale klieren, van het darmkanaal uitgaande, beschouwd te
worden. Een directe haematogene infectie van den darm uitgaande
komt niet voor. De bacillen verspreiden zich van de mesenteriale Wie-
ren uit dan verder langs haematogenen weg naar andere organen (le-
ver, milt en lichaamslymphklieren enz.). Van minder belang is het
lymphoïde apparaat van de keelholte, als porte-d'entrée, al kennen
speciaal 0RSKOV c.s. ook hieraan beteekenis toe.

Conclusies:

1.nbsp;Bij de huismuis komen spontaan Salmonella infecties voor ver-
oorzaakt door S.
typhi-murium en 5. enteritidis var. danysz (moge-
lijk ook door andere
S. enteritidis variëteiten), die vooral onder in ge-
vangenschap gehouden muizen (beperkte ruimte) aanleiding kunnen
geven tot uitgebreide enzoötien,

2.nbsp;Hoewel het meerendeel van de muizen spontaan gevoelig is,
bezit een deel der dieren een spontane resistentie, die bij bepaalde
populaties een zeker constant percentage schijnt te omvatten.

3.nbsp;De gevoeligheid, die door teeltkeuze is te wijzigen, zou wor-
den beïnvloed door jaargetijde en dieet. Volgens de school van
WEBSTER is ze'niet specifiek, maar zijn deze resistente dieren ook
tegen andere infecties en intoxicaties verhoogd resistent, volgens
TOPLEY is dit niet het geval.

4.nbsp;De ziekte is bij muizen gemakkelijk kunstmatig op te wekken,
zoowel parenteraal als per os; in het laatste geval vormt het darm-
kanaal de voornaamste porte-d'entrée.nbsp;'

5.nbsp;Het is van belang bij het nemen van proeven met deze ziekte
rekening te houden met wat bekend is van de verbreiding in de ex-
perimenteele enzoötie. Wel in het bijzonder geldt dit voor het con-

-ocr page 66-

tact tusschen de proefdieren onderhng; men dient zijn proefdieren in
ongeveer evengroote groepen dan wel elk afzonderlijk te houden. In-
dien er contact tusschen de proefdieren bestaat houde men er reke-
ning mede, dat ongeveer een maand na de eerste infectie een en-
zoötie door contactinfectie kan optreden.

Literatuur zie bladz. 109.

-ocr page 67-

HOOFDSTUK VI.
SALMONELLA VACCINATIE BIJ MUS MUSCULUS.

Literatuuroverzicht met eigen berekeningen.

......we should not jettison all our previous experience and

that of other workers.

W. W. C. TOPLEY. An Outline of Immunity 1933.

Vaccinatieproeven bij muizen zijn er vele verricht; de beoordeeling
door de auteurs zelf is veelal gunstiger dan het resultaat na critische
beschouwing blijkt te zijn.

Niet zonder reden schrijven ELKELES en STANDFUSZ (1931)
in het handboek van KOLLE en WASSERMANN na bespreking
van de desbetreffende literatuur: „Aliles in allem ist wohl mehr als
ein
vorübergehender relativer Schutz kaum zu erzielen und auch sehr
oft nichtquot;.

TOPLEY (1925) merkt ongeveer het volgende op: „Indien ac-
tieve immunisatie van de muis tegen
B. Aertrijcke een eenvoudige
procedure was, vergezeld gaande van slechts een geringe mortaliteit
in aansluiting op enting en tengevolge hebbende een groote mate van
resistentie, zou deze een belangrijk aandeel kunnen hebben in het
ontwikkelen van een verkregen immuniteit, waardoor een epidemie
zou kunnen worden gestuitquot;. Hij wijst erop, dat oudere onderzoe-
kers: LOEFFLER (1906), WOLF ,(1908) en YOSHIDA (1909)
dusdanige voorbehandeling toepasten, dat vaak meer dan de helft
van de dieren tengevolge van de vaccinatie stierf en dat daaraan zeer
zeker te wijten is, dat deze bij hun immunisatieproeven een zekeren
graad van schijnbaar succes hebben gehad. Dit is begrijpelijk in ver-
band met de eerder in dit hoofdstuk besproken publicaties, immers
hierdoor bestaat de mogölijkheid, dat alleen dieren met een groote
natuurlijke resistentie de vaccinatie hebben overleefd.

In het hierna volgend overzicht zal ik mij bepalen tot de auteurs
der laatste 15 jaar. Ik zal hier trachten door het toepassen van de
in hoofdstuk III aangegeven berekeningswijze zoo veel mogelijk de
proeven der schrijvers voor zich zelf te doen spreken. De eigen con-

-ocr page 68-

clusies der auteurs zullen slechts terloops worden aangestipt. Waar,
zooals in enkele der laatste proeven van TOPLEY c.s. de schrijvers
zelf van deze berekening hebben gebruik gemaakt, zal ik volstaan met
de door hen verkregen resultaten te noemen.

Behoudens enkele uitzonderingen, waar het een S. paratyphi-Biniectie betreft,
worden alleen iminunisatieproeven beschreven met infectie door S.
typhi-murium
en variëteiten van S. enteritidis, wat de eerste en een der laatsten (S. enteritidis
var. danysz) betreft, natuurlijke ziekteverwekkers van de muis. Voor de be-
langrijke proeven van FELIX en PITT (1934) met
S. typhi verwijs ik naar
hoofdstuk II.

WEBSTER (1921) immuniseerde tegen een kunstmatige in-
fectie met 5.
typhi-murium. Vaccin 24 uur oudé bouilloncultuur ver-
hit 2 uur lang bij 55° C.

1, Vaccinatie intraperitoneaal dan wel intrapleuraal, 2x, interval 7
dagen. Infectie 7 dagen na de laatste vaccinatie. Gebruikt werden
kleine groepen; voornamelijk valt op, dat de gev'accineerden ver-
scheidene dagen langer leefden dan de controles. Groepen van 6
dieren elk:

gevacc.intrapl. geïnf.intrapl. leven gemiddeld 18d.

controle ,,

,, ,, ,,

3d.

gevacc.intrapl.

,, intrap.

18d.

controle

,, ,, ,,

2d.

gevacc.intrap.

,, intrapl.

17d.

controle

-, ,, ,,

3d.

gevacc.intrap

„ intrap.

32d.

controle ,,

,, ,, ,,

3d.

Bij onderzoek van punctievloeistof van de geïnfecteerde lichaams-
holten bleek bij de contróledieren een ongestoorde sterke vermenig-
vuldiging plaats te vinden, terwijl deze bij de gevaccineerde dieren
eerst na 3 a 4 dagen begon en langzaam verhep. Ook bij subcutaan
gevaccineerde dieren werd dit langzame verloop van de intraperito-
neale en de intrapleurale infectie waargenomen.

2. Bij infectie per os met de maagsonde echter is er alleen een verschil in het
aantal overlevenden; bij berekening blijkt dit niet signifiek door te gering aantal
controles. Gevaccineerd 2x subcutaan, interval 14 dagen, infectie per os 18 dagen
na de laatste injectie.

gevacc. 20 : 9 45 Vo (overleven)
controle 3:0 0»/o

450/0 ± 30 »/o quotient 1.5.

-ocr page 69-

Gevaccineerd 3x subcutaan, intervallen 14 dagen, infectie per os 60 dagen na
de laatste injectie:

gevacc. 20 : 12 60 »/o
controle 3 : 1 33 »/o

27 »/o ± 30 »/o quotiënt 0,9.

3. Vaccinatie per os met cultuur verhit 2 uur bij 55° C., die hierdoor echter
niet geheel gedood bleek. Dagelijks 30 dagen lang werd deze cultuur op brood
verstrekt. Sterfte tijdens de vaccinatie 50 quot;/o tengevolge van infectie met S.
typhi-
murium.
Infectie per os met de maagsonde 30 dagen na de laatste cultuurvoe-
dering.

gevacc. (levende cultuur) 12 : 11 91.6 »/o (overleven)
controlenbsp;12 : 5 41.6 «/o

50 »/o ± 19.5 Vo
quotiënt 2.56.

De uit deze proef overlevenden 37 dagen later intraperitoneaal geïnfecteerd:

11 : 11 100 Vo (overleven)
controle 5:0 O »/o

100 »/o ± 25 «/o.

quotient 4.

Is dit selectie geweest van resistente dieren? Oorspronkelijk is uitgegaan van
24 muizen.

24 : 11 45.8 »/o
12 : 5 41.6»/«

4.2 »/o ± 17.6 »/o

Dit lijkt dus inderdaad het geval te zijn; de dieren, welke de tweede infectie heb-
ben overleefd, schijnen wel een bepaalde graad van immuniteit te hebben verkregen.

4.nbsp;Geringe doses levende cultuur per os, verscheidene malen gedurende 34
dagen; van 18 dieren blijven 7 over. Geïnfecteerd per os op den 34en dag:

Voorbehandeld 6 : 6 (overleven)
controlenbsp;6 : O

Na 28 dagen werd intraperitoneaal geïnfecteerd:

Voorbehandeld 6 : 6 (overleven)
controlenbsp;5 :0

Hoewel de groepen klein zijn, is het resultaat opvallend.

5.nbsp;Vaccinatie per os met gedoode bacillen, bouilloncultuur verhit 2 uur bij
55° C, gedurende 4 weken dagelijks op het brood, geen sterfte tengevolge hier-
van. Infectie intraperitoneaal een week na afloop van de vaccinatie:

-ocr page 70-

gevacc. 16 : 4 25 quot;/o (overleven)
controle 4:0 O Vo

25 Vo ± 22.3 Vo

Dieren op dezelfde wijze voorbehandeld en geïnfecteerd per os

gevacc. 17 : 7 41 Vo (overleven)
controle 4 : 1 25 Vo

16 Vo ± 26.8 Vo.

6. Herhaaldelijk (5x a 13x) kleine doses levende cultuur per os; van 25 die-
ren overleven 18. Geïnfecteerd intraperitoneaal 23 dagen na de laatste perorale
infectie:

Voorbehandeld 18 : 14 77.7 Vo (overleven)
Controlenbsp;7: O 0.0 Vo

77.7 Vo ± 22.1 Vo quotient 3.5.

Het geringe aantal controles in alle proeven van WEBSTER
maakt objectieve beoordeeling niet gemakkelijk. Waar in deze be-
rekeningen groepen kleiner dan 10 zijn betrokken, bedenke men, dat
deze in wezen nog iets ongunstiger dienden beoordeeld te zijn dan de
uitkomsten van deze berekeningen.

7, ORNSTEIN (1922) immuniseerde tegen een kunstmatige in-
fectie met
S. typhi-murium. Vaccin door chloroform gedoode bouil-
loncultuur. Vaccinatie 4x, intervallen 7 dagen, deels per os, deels sub-
cutaan. Gevaccineerd per os 30, gestorven tengevolge van de vac-
cinatie 12, gevaccineerd subcutaan 10, gestorven tengevolge van de
vaccinatie 4. Infectie door voedering van cultuur op brood.

Vacc. subc. geïnf. na 1 week 6 : O

Vacc. per os, geïnf. na 1 week 12 : 2
Vacc. per os, geïnf. na 5 weken 6 : 1

18 : 3 16.66%
Controlenbsp;40 : O 0.00%

16.66% ± 3.96%
quotient 4.0.

Het blijkt dus, dat alleen de vaccinatie per os een zeer geringe ver-
hoogde resistentie heeft verleend, en dat nog ten koste van verschei-
dene slachtoffers ten gevolge van de vaccinatie.

-ocr page 71-

PRITCHETT (1923) vergeleek de immuniseerende werking van
de 5.
typhi-murium en de 5. enteritidis stam uit de muizentyphus
uitbraak aan het Rockefellerinstitute te Princeton.

Vaccin afgeschudde agarcultuur in physiologische keukenzout-
oplossing, verhit 1 uur bij 60° C.

8. Vaccinatie 3x subcutaan met 1 week interval; infectie per os 10 dagen na
de laatste enting.

Gevaccineerd met S. enteritidis, geïnfecteerd met S. enteritidis.

gevaccineerd 25 : 9 36 quot;/o (overleven)

controle 25 : 4 16 »/o

20 Vo ± 12.2»/o quotient 1.65.

9, Gevaccineerd met 5. typhi-murium, geïnfecteerd met 5. typhi-
murium.

gevaccineerd 25 : 19 76% (overleven)
controle 25 : 9 36%

40% 14.0% quotient 2.85.

10, Met het enteritidisvaccin werden de proeven herhaald, dosis
vaccin en tijd tusschen infectie en vaccinatie werden gewiseld. Zelfs
als 2/3 der dieren tengevolge van de vaccinatie was gestorven, had-
den de anderen nog geen vermeerderden weerstand. Eerder schenen
de dieren gesensibiliseerd. Binnen 24 uur na de infectie stierven van :
met groote dosis gevacc. 99 : 10 10.01% (gestorven)
„ kleine „ „ 116 : 3 2.51%

7.6% ± 3.34%

quotient 2.2.

11. LANGE en YOSHIOKA (1924) immuniseerden tegen een kunstmatige
infectie met S.
typhi-murium. Vaccin agarcultuur afgeschud met physiologische
keukenzout-oplossing, gedood door chloroform 10 »/o 24 uur.

Vaccinatie subcutaan verscheidene malen, 6x, 8x, llx; soms ook verscheidene
malen per os. Ook wel voorbehandeling met kleine doses levende cultuur per
os. Zeer kleine groepen, meestal 2 ä 4 dieren. Een belangrijk percentage stierf
tengevolge van de voorbehandeling, b.v. llx gevaccineerd subcutaan: 11 dieren,
9 dieren gestorven tengevolge van de vaccinatie.

Geïnfecteerd

gevaccineerd 2 : 1
controle 5 : 1

-ocr page 72-

Deze proeven leenen zich uit den aard der zaak niet voor objectieve beoordee-
hng. De schrijvers zelf besluiten tot een relatieve immuniteit van zeer geringen
graad.

NEUFELD (1924) immuniseerde tegen een kunstmatige infectie metS. typhi-
murium.
Vaccin agarcultuur afgeschud met physiologische keukenzout-oplossing,
verhit bij 50 ä 58° C (hoe lang niet vermeld) en geconserveerd met 0.5 quot;/o carbol.

12.nbsp;Gevaccineerd subcutaan lx, infectie subcutaan 3 weken na de vaccinatie.

Gevaccineerd 11:0 (overleven)

Controle 7 : O

13.nbsp;Vaccinatie 2x subcutaan interval 10 dagen infectie subcutaan 3 weken
na de vaccinatie.

Gevaccineerd 5 : 1

Controle 3 :0

14.nbsp;Gevaccineerd 2x, interval 5 dagen, infectie subcutaan 17 dagen na de
vaccinatie.

Gevaccineerd 5 :0

Controle 8 :0

Het ziekteverloop der gevaccineerden was langzamer dan bij de controles.

15.nbsp;Infectie per os met kleine hoeveelheden levende cultuur; overlevenden
geïnfecteerd subcutaan:

Voorbehandeld 18:3 16.66 quot;/o (waarvan 1 nog na 35d sterft)

Controlenbsp;6 : O 0.00 »/o

16.66 »/o ± 15.59 «/o.

16.nbsp;Bij enkele proeven, waarbij de infecüe per os geschiedde (niet nader
hier weer te geven), was in het geheel geen verschil op te merken. Het verloop
was hier bij de gevaccineerden ook niet langzamer dan bij de controles.

17.nbsp;EGUCHI (1926) immuniseerde tegen een kunstmatige S. typhi-murium
infectie. Vaccin met physiologische keukenzoutoplossing afgeschudde agar-
cultuur, verhit 2 uur lang bij 60° C. Vaccinatie per os 2x respectievelijk 5x, in-
tervallen 3 dagen; infectie 7 dagen na de vaccinatie. Gunstige resultaten werden
niet waargenomen. Voor proefdieren gebruikte hij kleine groepen jonge muizen
respectievelijk van 13 en 9 dagen oud.

KUROKAWA (1926) immuniseerde tegen een kunstmatige in-
fectie met
S. typhi-murium.

Hij paste hiervoor toe verschillende vaccins: door verhitting op verschillende
temperaturen gedoode bacillen, cultuurfiltraat, door bacteriophaag gelyseerde
culturen en kleine hoeveelheden levende cultuur. Hij appliceerde deze zoowel per-
cutaan (inwrijven in de door plukken onthaarde huid) als peroraal. Al dan niet
voegde hij Natriimi Benzoeaat als sensibilisator toe. De infectie was zoodanig
zwaar, dat alle controledieren steeds stierven. De overigens zeer uitvoerige
beschrijving van deze proeven, die in totaal 620 muizen omvatten, is voor ob-
jectieve beoordeeling moeilijk toegankelijk. De aantallen gebruikte dieren wor-
den zoodanig aangegeven, dat ze alleen na eenig zoeken zijn te reconstrueeren.

-ocr page 73-

De cijfers, waaruit de gemiddelde sterftetijden zijn berekend, ontbreken. Verder
maakt een splitsing van de op zichzelf niet te kleine groepen in ondergroepen
(soms 3 of 4 dieren) geïnfecteerd met dalende doses, de beoordeeling niet ge-
makkelijker en de resultaten sterk afhankelijk van het toeval. Volgens den schrij-
ver was percutane vaccinatie beter dan perorale en gaf de behandeling met Na-
trium Benzoeaat voordeel.

In de 12 beschreven experimenten is wel een dusdanige overeenkomst, dat
deze de conclusies van den schrijver min of meer waarschijnlijk maken, bewijzen
doen ze voor het meerendeel echter niet. Slechts enkele berekeningen van proe-
ven van voldoende breedte zijn hier gemaakt.

18. Vaccinatie per os met 2 dagen gegroeide bouilloncultuur ver-
hit 48 uur bij 58° C.; al dan niet verstrekt met Natrium Benzoeaat.
Vaccinatie 5x, intervallen 7 dagen; in totaal 15 ccm. cultuur verstrekt.
Gevaccineerd 20 muizen, verlies 1 muis (gevaccineerd zonder Na-
trium Benzoeaat). Infectie per os met 1/50 ccm. 24 uur oude bouillon-
cultuur met de maagsonde.

Gevacc. Na Benz. 10 : 4 (overleven)
„ zonder „ „ 9:4

18 : 8 42.1
controlenbsp;10 . O 0.0;

42.1% 18.09% quotient 2.3.

19. Percutane vaccinatie met levende bacillen lx, verlies 9 muizen (wordt niet
vermeld of deze
Salmonella infectie hadden). Infectie per os 14 dagen na de
vaccinatie.

Dosis 0.02 ccm. cult., gevacc. 7 : 1 (ovedeven) contr. 10 : O

„ 0.01 ccm...... 7:6nbsp;„ 10:0

„ O.OOSccm. „ , „ 7:7nbsp;„ 10:0

21 : 14 66.66 »/onbsp;30 : O

verschil 66.66 »/o. ± 11.85»/o, quotiënt 5,8.

FRAENKEL EN SCHULTZ (1927) bestudeerden de immunisatie per os,
zoowel bij perorale infectie met
S. typhi-murium als bij subcutane infectie met
S.
pacatyphi-B. Hun eigen conclusie uit deze proeven is, dat tegen deze beide
infecties door vaccinatie per os een duidelijke resistentieverhooging werd ver-
kregen, dat bij heterologe infectie geen vermeerderde weerstand van de gevac-
cineerden bleek, dat de beschutting beter was, wanneer 2x Natrium Benzoeaat
vooraf werd verstrekt, dan wanneer dit lx werd gegeven, en eveneens, wanneer
het vaccin meermalen werd verstrekt. Hun conclusies baseeren zich in hoofdzaak
op vermeenden längeren weerstand van de gevaccineerden dan van de
controles. Er werd gewerkt met zeer kleine groepen: 3, 4, 7, 8, 12, éénmaal 16
in één groep, terwijl uit de beschrijving soms is te vermoeden, dat de controle-

-ocr page 74-

dieren niet tegelijk met de gevaccineerdien en ook niet met dezelfde cultuur zijn
geïnfecteerd. De infectiedosis was zoodanig gekozen, dat maar enkele dieren de
infectie overleefden.

20. Soms geven de tabellen den indruk van eenig resultaat, vooral door de
zeer suggestief daaruit getrokken conclusies. Zoo b.v. beschrijven zij in hun
tabel V 3 groepen met verschillende doses geïmmuniseerde muizen en een con-
trolegroep, die alle per os werden geïnfecteerd met S.
typhi-murium Zij wijzen
erop, dat na 6 dagen

van 14 muizen in groep 1 6 dood zijn.
„ 12 „nbsp;„24 „ „

„ 13 „nbsp;„32 „ „

8 controlemuizennbsp;6 „ „

Verder overleven 4 van 39 geïmmuniseerde muizen de infectie op den 8en dag,
terwijl van 8 controles geen enkele den 8en dag overleefden.

Het blijkt echter, dat de 6e dag geen gelukkig tijdstip voor beoordeeling is,
daar de groote sterfte op den 6en, 7en en 8en dag blijkt te hebben plaats gehad.
Van de controledieren stierven 6 op den 6en dag 1 op den 7en dag en 1 op den
8en dag. Na 8 dagen, een punt waar een evenwicht is bereikt, wat op het wille-
keurig gekozen tijdstip 6 dagen niet het geval is, is de toestand aldus:
gevacc. 39:35 89.9 »/o (gestorven)
controle 8:8 100 »/o

10.1 »/o ± 10.83 »/o

Deze proef zij als voorbeeld besproken, de overige proeven wekken evenmin
den indruk eenig bewijsbaar positief resultaat op te leveren.

SFRINGUT (1927) immuniseerde tegen een kunstmatige infec-
tie met
S. typhi-murium. Meer in het bijzonder onderzocht hij de im-
muniseerende kracht van vaccin, bereid van geesellooze S.
typhi-mu-
rium
bacillen. Hiertoe göbruikte hij niet een spontaan geesellooze
stam, maar deed hij een normaal begeeselde stam tot onderdrukking
van de geeselvorming meer dan 100 passages op 0.15% carbolagar
ondergaan, waardoor het niet is uitgesloten, dat het Smooth karaktes
van het O-antigeen heeft geleden (zie Hfdst. II).

21, Tijdens de vaccinatie stierf een belangrijk deel der muizen,
zoowel in de met volvaccin als in de met „naakte bacteriënquot;-vac-
cin behandelde dieren. In elke groep werd uitgegaan van 25
dieren. De muizen kregen 10 à 11 subcutane injecties. De infectie
geschiedde met de maagsonde.

gevacc. volvaccin verh. 56° C. uur 10 : 9 (overleven)

geaetheriseerd volvaccinnbsp;6 : 1 (en 2 langzaam)

naakte bac. 1 uur 100° C.nbsp;8:0

laatste 2 entstoffen gemengd 6 : 1
controlenbsp;10 : O

-ocr page 75-

Vergelijken wij de met verhit vol-vaccin {VA uur 56° C.) behan-
delde dieren met alle overigen:
10 : 9 90%
30 : 2 6.66%

83.34% ± 16.30% quotient 5.11.
Wij kunnen hieruit dus besluiten, dat deze onderzoeker met zijn
bij 56° verhit vaccin positief resultaat heeft gehad. Dit is niet toe te
schrijven alleen aan selectie van resistenten, immers in 3 der andere
groepen was tengevolge van vaccinatie ook een aanmerkelijk verlies
opgetreden, terwijl de overgebleven dieren niet vermeerderd resis-
tent waren. Nog zij opgemerkt, dat de slechte werking van het car-
bolagarvaccin evengoed kan berusten op de onevenredig lange en
hooge verhitting, die een vergelijk met de volvaccins niet meer mo-
gelijk maakt.

IBRAHIM en SCHüTZE (1928) onderzochten door subcutane
vaccinatie, 3x met een week tusschenruimte, gevolgd door een intra-
peritoneal injectie met 5.
typhi-murium, 14 dagen na de laatste vac-
cinatie, de werking van verschillende vaccins.
22.

Vaccin (quot;5. typhi-murium)nbsp;Overleven 14d. Overleven 80d.

1.nbsp;Smooth 60° C. VA uur 14 : 13 92.8% 14 : 1 50%

2.nbsp;„ 100° C. 2 uurnbsp;15 : 5 33.3% 15 : 3 20%
2a. Verhit vaccin van carbolagar-

cultuur geheel als

SPRINGUTnbsp;15 : 6 40 % 15 : 5 33.3%

3.nbsp;Rough 60° C. IA uur 15 : 1 6.5% 15 : 1 6.5%

4.nbsp;„ 100° C. 2 uurnbsp;15 : 1 6.5% 15 : O
Controle 15 : O

Berekeningen :

Smooth vaccin 60° C. IV2 uur, verschil met controle na 14 dagen
92.8% ± 18.02% quotient 5.2.

Idem 100° C. 2 uur, 33.3% ± 13.70% quotient 2.4.
Carbolagar vaccin, verhit 100° C. 1 uur, verschil met controle
40% ± 13.59% quotient 2.9.

Verschil tusschen vaccin 1 en 2a 92.8% — 40% = 52.8% ±
19.10% quotient 2.7.

Verschil van vaccin 1 en 2 is grooter dan van 1 en 2a, dus ook
signifiek.

De vaccins 1, 2 en 2a verleenen dus een signifieken weerstand, zij

-ocr page 76-

zijn alle bereid met Smoothcultuur. In tegenstelling daarmee verlee-
nen de Roughvaccins geen weerstand. Er is een signifiek betere
werking waar te nemen van het Smoothvaccin 60° C. VA uur dan
van de beide andere.

Smoothvaccin 60° C. 1/4 uur, verschil met controle na 80 dagen,
50% 15.89% quotient 3.1.

Idem 100° C. 2 uur 20% ± 10.96% quotient 1.9.

Carbolagarvaccin 33.3% ± 13.70% quotient 2.4.

Het heeft echter weinig zin na intraperitoneale infectie de dieren zoo langen
tijd te observeeren; ook SCHüTZE heeft dit in zijn volgende proeven niet
gedaan.

SCHüTZE ( 1930) zette deze experimenten met dezelfde vaccina-
tietechniek voort, alleen bedroeg het tweede interval tijdens de vac-
cinatie hier 14 dagen. Observatie 32 dagen. Infectie met S.
typhi-
murium.

23,

Overleven 32d.

(gemiddelde

Vaccin S. typhir-murium

sterftetijd.)

spontaan geeselloos

I Ys uur

60° C.

20

: 14 70%

13.0 dagen

Idem

'/4 uur

100° c.

18

:13 72%

15.0

Idem

2 uur

100° c.

20

: 5 25%

6.7 „

5. typhi-murium

begeeseld

IK uur

60° C.

19

:13 68%

15.8 „

Idem

24 uur choroform

19

:12 63%

13.1 „

5. paratyphi-B

begeeseld

IK uur

60° C.

17

:12 59%

9.3

Idem^)

70 min.

56° C.

18

: 10 56%

11.4

S. reading

1 uur

60° C.

20

: 1 5%

4.2 „

S. newport

1gt;2 uur

60° C.

20

: 1 5%

2.0

S. typhi

IK uur

60° C.

19

: 1 5%

4.6 „

Sidpestifer

IK uur

60° C.

20

: 2 10%

3.2

Contrôle

20

: 1 5%

2.3 „

Enkele berekeningen:

gevacc. 2 uur 100° C. 20 : 5 25%

controlenbsp;20 : 1 5%

20% ± 11.2;

Stockvaccin Lister Instituut bewaard na toevoeging van carbol in de
koelkamer.

-ocr page 77-

Het resultaat van deze vaccinatie is dus niet signifiek.
gevacc. 5.
pty.-B 70 min. 56° C. 18 : 10 56%
controlenbsp;20 : 1 5%

51% ± 14.4%

quotient 3,5.

Het resultaat van deze vaccinatie is dus wel signifiek, dus ook
van de andere vaccinaties waarbij een grooter percentage overleeft,
gevac. S.
ty-mur. uur 100° C. 18 : 13 72%
„ 5.
pty.-B 70 min. 56° C. 18 : 10 56%

16% ± 14.9%

Tusschen de gunstige resultaten onderling is dus geen signifiek
verschil aan te toonen.

Door de enting werd latente infectie niet voorkomen; haast alle
afgemaakte dieren waren dragers: 71 van 84 overlevenden (milt
onderzocht).

Schrijver meent een geringe aanwijzing te zien in zijn getallen, dat dieren met
een hooger O-agglutininen titer gunstig verloop hebben vertoond; voor bereke-
ning zijn deze getallen te klein.

24. Verder immuniseerde hij ook tegen een infectie met een
Gaertnerstam op dezelfde wijze. Vaccins: met physiologische keu-
kenzout afgeschudde agarcultuur verhit uur 60° C.

Vaccin

Aantal

Overleven na 5 dagen

na

15 dagen

gem.

sterftetijd

Gaertner H-O

18

8

44%

3

17%

7.9

Gaertner H-O

15

8

53%

1

7%

6.5

Gaertner O

14

7

50%

1

7%

7.5

Typhus H-O

13

9

69%

2

15%

7.9

Pty. À

14

0

0%

0

0%

1.9

Suipestifer

11

0

0%

0

0%

1.5

Staphylococcus aureut 13

0

0%

0

0%

1.7

Controle

20

0

0%

0

0%

1.7

Enkele berekeningen :

Na 5 dagen

Gevacc. Gaertner

H-O 18 :

8

44%

Controle

20 :

0

0%

44% ± 13.2%
quotient 3,3.

-ocr page 78-

Na 15 dagen Gevacc. Gaertner H-O 15 : 1 7%
Controlenbsp;20 : O
0%

7% ± 5.6%
Na 15 dagen Gevacc. Gaertner H-O 18 : 3 17%
Controlenbsp;20 : O 0%

17% ± 8.7%
quotient 1,9

Uit de eerste berekening blijkt dat de cijfers van den 5en dag
groot genoeg zijn tot het trekken van conclusies, immers de hier be-
rekende groep is de minst gunstige van de groepen, die positief re-
sultaat opleverden. De cijfers van den 15en dag echter blijken tot
het trekken van conclusies te klein. Verschil tusschen typhus en
Gaertnervaccin is niet aan te toonen:
Na 5 dagen Gevacc. Gaertner 47 : 23 48.9%
Gevacc. typhusnbsp;13 : 9 69 %

20.1% ± 11.4%
quotiënt 1.6

Evenals uit de vorige proef blijkt hier dus, dat alleen vaccins met
hetzelfde O-antigeen beschutting verleenen.

SCHüTZE concludeert dan ook, dat de beschutting samenhangt
met het O-antigeen, en dat dit geen schade ondervindt van verhit-
ting, indien deze niet te hoog is of indien deze bij 100° C. niet lan-
ger dan 1 kwartier duurt.

KROGH-LUND( 1928) vaccineerde muizen per os met levende paratyphus-B
bacillen. Zooals bekend geeft
S. pacatyphi-B bij infectie per os alleen aanlei-
ding tot een latente infectie van het regionaire lymphklierapparaat. Het bleek,
dat 5 weken na de vaccinatie een zware subcutane infectie, waaraan alle con-
troles stierven, door verschillende voorbehandelde dieren werd overleefd, terwijl
de infectie bij deze ook langzamer verhep.

25. Infectiedosis 500 millioen bacillen.

Gevacc. 5:2 (sterven) Sterfdagen 3d, 7d.

Controle 5:5nbsp;„ ld, ld, ld, 4d, 5d

Infectiedosis 1000 millioen bacillen

Gevacc. 5:2 (sterven) Sterfdagen 3d, lid.

Controle 5:5nbsp;„ ld, ld, ld, ld, ld.

Infectiedosis 5000 millioen bacillen

Gevacc. 5 : 5 (sterven) Sterfdagen ld, ld, 3d, 6d, 7d. '

Controle 2:2nbsp;„ ld, ld.

-ocr page 79-

Totaal

Gevacc. 15:9 60 »/o (sterven)
Controle 12:12 100 »/o

40 »/o ± 15.73 »/o quotient 2.5.

Door afmaken is vastgesteld bij op dezelfde wijze voorbehandelde dieren, dat
agglutininen waren opgetreden; bij de dieren, die de 2e infectie overleefden,
waren deze nog aanmerkelijk toegenomen.

0RSKOV, JENSEN en KOBAYASHI (1928) vaccineerden
tegen een kunstmatige infectie met 5.
typhi-murium. Vaccin bereid
door afschudden van agarculturen met 1 % formalineoplossing in
physiologische keukenzoutoplossing of een % oplossing van car-
bol en 24 uur plaatsen bij 37° C.

26.nbsp;In hun eerste proef vaccineerden zij de dieren eenmaal met
groote dosis vaccin. Infectie per os 4 weken na de vaccinatie.
Formolvacc. subc. 10 Vaccina tieverlies O | 19 : 7 37.8%

„ intrav. 10nbsp;„nbsp;Ijnbsp;(overleven) i)

Carbolvacc. subc. 10 Vaccinatieverlies 1 ( jg . g 50^

„ intrav. 10nbsp;„nbsp;3 | '

Controlenbsp;100:6 6%

Formolvaccin verschil 31.8% ± 7. 8% quotient 4.0.

Carbolvaccin verschil 44 % ± 9.05 % quotient 4.8.

27.nbsp;In een volgende proef werd deze eenmahge vaccinatie sub-
cutaan herhaald, infectie per os, 20 dagen na de vaccinatie:

Gevacc. carbolvaccin 48 : 9 18.8%
formolvaccin 48 : 12 25 %

Controlesnbsp;20 : O 0%

Door het geringer aantal controles is deze proef minder sterk be-
wijzend dan de vorige.

Carbolvaccin verschil 18.8% ± 9.02% quotient 2.0.

Formolvaccin verschil 25 % ± 12.45% quotient 2.0.

Schrijvers zelf concludeeren: „der Erfolg ist kein groszerquot;. Men
bedenke echter dat de infectie-modus hier zeer zwaar geweest is.

28.nbsp;Vaccinatie 3x zoowel subcutaan als intraveneus; beide vaccins, interval
5 dagen, infectie 4 weken na de laatste vaccinatie.

Gevacc. intrav. 40 : 9 22.5 »/o (overleven)
subc. 40:5 12.50/0

Controlenbsp;10:0 O »/o

Gevacc. intrav. verschil 22.5 »/o ± 13.58 quot;/o quotient 1.65
subc. „ 12.5 »/o ± 10.60 o/o „ 1.15

1) Door de schrijvers worden geen gespecificeerde cijfers van subcutaan en
intraveneus gevaccineerde dieren afzonderlijk gegeven.

-ocr page 80-

Deze proef Iierhaalden zij met infectie subcutaan; doordat de infectie hier iets
hchter verhep, zijn de cijfers hier zoo ongunstig uitgevallen, dat het niet noodig
is. deze hier te berekenen.

Zij namen waar, dat 27 dieren, die uit deze groepen de infectie hadden over-
leefd, 24 ook een tweede infectie overleefden. Deze 24 werden intraveneus met
een groote dosis besmet. Door afmaken van verschillende van deze dieren en van
tegelijk geïnfecteerde controledieren bleek, dat het bloed van de eerste zich veel
sneller had gereinigd; 5 van de dieren werden niet afgemaakt, deze overleefden ook
een volgende voor de controles doodelijke infectie. Het serum van deze 5 muizen
gemengd bezat een agglutinatietiter van 1 : 100 (type niet vermeld).

In samenwerking met MOLTKE stelde 0RSKOV (1928) verder vast, dat
dieren, die door geringe subcutane infectie met levende 5.
paratyphi-B cultuur
drager in een der periphere lymphkieren waren geworden, na infectie per os
minder lang drager in de mesenteriale klieren bleven, dan controledieren.

29« JENSEN (1929) bestudeerde in verband met bet vorige de immuniteit,
die het doorstaan van een weinig nosogene S.
typhi-murium infectie per os
nalaat. Hij volgde het verloop van de infectie, door zijn muizen geleidelijk tijdens
de proeven af te maken. Voor zijn immuniseerende infectie gebruikte hij een
stam, die Rhamnose niet vergist; voor de tweede infectie een stam, die deze wel
omzet. Hierdoor was het mogelijk om de immuniseerende cultuur van de infec-
teerende cultuur te onderscheiden (Conradi-Drigalski-plaat met Rhamnose). De
immuniseerende cultuur bleef soms tot 60 dagen in het organisme. Deze gevacci-
neerde muizen (dragers) waren gevoeliger voor koude en vochtigheid en vertoon-
den onder die omstandigheden spoedig verschijnselen van parese. Bij de herinfectie
hadden zij een zekeren graad van immuniteit. Het tweede virus verdringt het
eerste. Er trad een zoogenaamd paradoxaal immuniteitsphenomeen op, d.w.z. de
tweede invasie verliep sneller dan bij de niet voorbehandelden. Hoe nosogener de
eerste infectiestam was, hoe beter de verkregen resistentie. Door de eigenaardige
opzet der proeven zijn geen cijfers te geven, die met de andere in dit overzicht
vermelde experimenten te vergelijken zijn.

KUMAGAI en MOTOMURA (1929) vaccineerden tegen een kunstmatige in-
fectie met
S. typhi-murium. Vaccin een op niet nader beschreven wijze gedoode
S. typhi-murium cultuur.

30.nbsp;Het bleek hun, dat een kleine groep muizen van 8 a 15 gram (dus niet
volwassen) onvoorbehandeld geheel sterft na een infectie met 1/200 oese cultuur.
Meerdere malen per os gevaccineerde muizen verdragen meerendeels een dosis
van 1/10 a 1/20 oese cultuur; bij infectie met 1/200 oese overleven alle. Echter zij
opgemerkt, dat zij in totaal 40 muizen hebben gevaccineerd en dat deze vaccinatie
zich uitstrekte tusschen 30 en 80 dagen, zoodat de gevaccineerde dieren veel ouder
zijn geweest dan ongevaccineerden van 8 a 15 gram. Op dezelfde wijze onder-
zochten zij ook de resultaten van vaccinatie subcutaan. Het is zelfs uit hun be-
schrijving niet op te maken, of de infectie van de controles gelijktijdig en met
dezelfde cultuur plaats vond.

31.nbsp;ELBERT (1930) toonde aan, dat bij met S. paratyphi-B geïnfecteerde
muizen de bacillen zich gewoonlijk beperken tot het regionaire lymphklierstelsel
(zoowel per os als subcutaan). Soms komt van hier uit generahsatie tot stand.
De lymphklieren kunnen maandenlang besmet blijven. Door tweemalige siiicu-
tane injectie van vaccin (op niet nader beschreven wijze gedoode S.
paratqphi-B

-ocr page 81-

cultuux) met 5 dagen interval werd geen absolute immuniteit opgewekt. Echter
reinigden de gevaccineerden zich na infectie per os sneller dan de controles.
52 dagen na de infectie waren 3 van 24 gevaccineerden en 4 van 6 controles
drager.

Gevacc. 24 : 3 12.5 quot;/o drager.
Controle 6:5 66.6 «/o

41.1 »/o ± 19.35 »/o quotient 2.2

32.nbsp;STRONG en HICKS (1930) waren in het bezit van een S. typhumurium-
stam, die subcutaan en intraperitoneaal in een dosis van 65 kiemen de muis nog
doodde. Individuen onder de 4 maanden bezweken regelmatig aan infectie per os,
ouderen alleen als gal vooraf werd gegeven.

Hun vaccin bestond uit een met physiologische keukenzoutoplossing afge-
schudde agarcultuur, gedood op niet nader beschreven wijze. Het vaccin werd
verstrekt op de nuchtere maag Yz quot;ur nadat 0.1 cc 10 »/o galoplossing was toe-
gediend. Zonder gal had de vaccinatie geen gunstig resultaat. 10 dagen na een-
malige vaccinatie beschutte de behandeling 85 '/o van de muizen tegen een lOOx
doodelijke dosis.

Gedetailleerde cijfers ontbreken echter, controles worden niet genoemd.

GREENWOOD, TOPLEY en WILSON i(1931) immuniseer-
den tegen een kunstmatige infectie met 5.
typhi-murium. Zij kennen
aan het O-antigeen de hoofdrol toe bij de immunisatie.

Vaccin afgeschudde agarcultuur dn physiologische keukenzout-
oplossing, waaraan toegevoegd 0.25% formol en verhit 1 uur bij
55° C.

33,nbsp;Vaccinatie intraperitoneaal 2x, interval 7 dagen, infectie met
S.
typhi-murium 7 dagen na de laatste vaccinatie, intraperitoneaal.
Al de gebruikte dieren gehuisvest in afzonderlijke hokjes, hierdoor
herinfectie door contact met zieke dieren uitgesloten.

Gevacc. 5. typhi-murium 50 : 27 (sterven) dragers 7

50 : 30nbsp;12

100 : 57 57;
50 : 50
50 : 49

Gevacc. B.ps.t.b. rod.
Controle

100 : 99 99%

42% ± 5.86% quotient 7.32
Gevacc. 5.
typhi-murium 50 : 29 58% dragers 12.
Controlenbsp;50 : 50 100%

42% ± 8.13% quotient 5.1

-ocr page 82-

Gamp;vacc. S. typhi-murium 44 : 25 56,8% dragers 15
Controlenbsp;50 : 50 100 %

43,2% ± 7.34%

Dragerschap aangetoond door enten alleen uit de milt. Het positief
resultaat is steeds ongeveer even groot.

162 tegelijk gevaccineerde muizen werden door verbloeding ge-
dood. Maar 10 van deze bezaten O-agglutininen tot een titer van
1 : 5 of hooger.

34.nbsp;Hun verdere experimenten deden zij door blootstellen der gevaccineerde
muizen aan contactinfectie in een experimenteele epizoötie. Hierbij werden ver-
geleken vaccin van
Staphylococcus aureus, van S. typhi Rough, van S. typhi-
murium
Smooth specifiek onspecifiek, S. typhi-murium Rough specifiek
onspecifiek,
S, paratyphi-B Smooth onspecifiek, S. paratyphi-B Smooth specifiek
en
Bacillus pseudotuberculosis rodentium. Hierbij bleek, dat alleen het O-antigeen
in staat was beschutting te verleenen. Hoewel het meerendeel der dieren bij
dergelijke proeven op den langen duur sterft is er een verschil in levensduur
tusschen gevaccineerden en ongevaccineerden. Op deze uitgebreide, waarde-
volle en zooals SCHüTZE opmerkt zeer kostbare, proeven, waarin honderden
muizen werden gebruikt, zal hier niet nader worden ingegaan.

35.nbsp;TOPLEY ( 1933) ging verder den invloed van herhaalde in-
traperitoneale enting na; hij gebruikte vaccin van een Smooth cul-
tuur van 5.
typhi-murium, bereid op dezelfde wijze als in de voor-
gaande publicaties.

De injecties werden gegeven met intervallen van 7 dagen. Er
werden telkens groepen van 30 dieren met evenveel controles ge-
ïnfecteerd en de resultaten statistisch berekend; vandaar dat ik de
cijfers niet zal herhalen. Het blijkt dat 4 à 6 injecties de beste resul-
taten opleveren, 8 injecties geven minder goede resultaten terwijl na
13 injecties de resistentie zoodanig is gedaald, dat deze niet hooger is
dan na 1 injectie. Dat de algemeene resistentie van deze dieren niet
was verlaagd, bleek TOPLEY uit een controleproef, welke hij nam
met
Pasteurella infectie.

RAISTICK en TOPLEY (1934) verrichtten hun onderzoekingen met immu-
niseerende fracties van S.
typhi-murium (zie hoofdstuk II.) ook door intraperi-
toneale injectie.

LANGE en KAUFFMANN (1933) immuniseerden tegen een
kunstmatige infectie met 5.
typhi-murium. Zij kenden aan het O-
antigeen een groote rol toe bij het opwekken van immuniteit. Hoewel
bij hun proeven met muizen de methoden, die een hooge O-titer ga-
ven, de beste immuniteit opleverden, bleek toch, dat soms muizen

-ocr page 83-

met een hooge O-titer aan de infectie ten slachtoffer vielen en met
een lage O-titer deze overleefden. Echter merkten zij op, dat alleen
dieren met een hooge O-titer een zware infectie lOverleefden, waar-
aan alle contrôledieren stierven.

Door intraperitoneale enting werd een aanmerkelijke O-titer ver-
kregen. Na subcutane enting werden geen of zeer weinige O-agglu-
tininen gevormd. Werden de dieren subcutaan gevaccineerd met 10
minuten bij 100° C. verhit vaccin (waarin het H-antig,een zou zijn
vernietigd), dan traden wel O-agglutininen op. Gelijktijdig inspuiten
van paardeserum, waardoor de agglutininenvorming geremd werd,
verhinderde ook het ontstaan van immuniteit.

De schrijvers hechten aan het zeer vertraagd sterven van geïmmuniseerde
muizen waarde, als zijnde een bewijs van immuniteit. Zij beschouwen dit als het
gevolg van een spontane herinfectie. Het bleek hun namelijk bij experimenteele
herinfectie, bij verscheidene van hun proeven, dat dieren, die de eerste infectie
hadden overleefd, na de tweede infectie süerven. Om te veel cijfers te voorkomen,
zijn de resultaten van de herinfecties hier niet weergegeven. Tevens zijn in mijn
berekeningen de vertraagd gestorven dieren niet als positief medegerekend.

36.nbsp;Proef I.

Vaccin agarcultuur, afgeschud met physiologische keukenzoutoplossing, verhit
bij 55 à 58° C. 21/2 uur. Vaccinatie respectievelijk subcutaan en intraperito-
neaal 3x, intervallen 6 en 12 dagen, infectie per os 17 dagen na de laatste
vaccinatie.

gevacc. intrap. 9:4 44 »/o (overleven)
subc. 11:2 18 »/o

Controlenbsp;47 :3 6 »/o

Gevaccineerd intraperitoneaal, verschil met controle 38''/o ± 21.6''/o, quotient
1.75.

Gevaccineerd subcutaan, verschil met controle 12»/o ± 9.4»/o, quotient 1.27.

37.nbsp;Proef III.

Vaccin agarcultuur afgeschud met physiologische keukenzoutop-
lossing, verhit 10 minuten bij 100°
C. Vaccinatie subcutaan 6x, inter-
vallen 5 dagen, infectie per os 10 dagen na de laatste vaccinatie.
Gevacc. zonder paardeserum 8:0 0.0% (sterven)

metnbsp;„nbsp;9:5 55.5%

Controlenbsp;18 : 9 50.0%

Berekening onder voorbehoud (kleine groepen) : verschil gevacci-
neerd zonder paardeserum met controle 50 % ± 6.3 % quotient 7.6.

De overlevende dieren werden een maand later aan een herinfectie
intraperitoneaal onderworpen, toen stierven alle, hoewel dieren uit de
eerste groep verlengden levensduur vertoonden (25, 26, 33 dagen).
Echter was de O-titer al sterk dalende.

-ocr page 84-

38.nbsp;Proef IV.

Vaccin agarcultuur, afgeschud met physiologische keukenzoutop-
lossing, verhit 1 uur lang bij 60° dan wel bij 100° C. Vaccinatie sub-
cutaan of intraperitoneaal 3x, intervallen 9 en 12 dagen. Infectie per
os, 3 weken na de laatste vaccinatie. Van 40 met entstof verhit bij
100° C. gevaccineerden stierven 2, van 80 gevaccineerd met entstof
verhit bij 60° C. stierven 30; toch vertoonden de laatsten niet de beste
resultaten, dus het resultaat berustte niet alleen op s,electie.
Gevacc. subc. vaccin 60° C. 19 : 1 5% (overleven)
„ 100° C. 20 : 3 15%
„ intrap.nbsp;„ 60° C. 12 : 1 8%

„ 100° C. 18 : 8 44%
„ subc, of intrap. „ 60° C.

paardeserumnbsp;19 : 2 10%

Controlenbsp;47 : 6 13%

Een positieve uitslag constateeren schrijvers terecht alleen bij vac-.
cinatie intraperitoneaal met bij 100° C. verhit vaccin; het verschil met
de contrôles is hier 31 % ± 12.7% quotient 2.41.

Schrijvers tellen daarop van alle niet met paardeserum behandel-
den de subcutaan gevaccineerden en de intraperitoneaal gevaccineer-
den bijeen.

Gevacc. subc. 39 : 4 10%
„ intrap 30 : 9 30%

Controlenbsp;47 : 6 13%

Verschil gevaccineerden intraperitoneaal met de controle 17% ±
7.17% quotient 2.37.

Vergelijkt men deze uitkomst met die van proef I, dan ziet men wederom de
waarde van groote groepen. Hoewel het verschil in percentage grooter kan zijn,
wordt bij kleine groepen het eindresultaat geringer door den grooteren invloed van
het toeval.

39.nbsp;Daarna rangschikken de auteurs deze zelfde dieren naar het
bezit van agglutininen.

Geen agglutininennbsp;14 : 3 21% (overleven)

O-agglutininennbsp;24 : 8 33%

Specifieke H-agglutininen 9:0 0%
Controlenbsp;47 : 6 13%

Verder enkele kleine groepen met onspecifieke H-aggktininen en
agglutininen van beiderlei type, te klein om te beoordeelen.

Het bloed voor de agglutinaties werd bij het leven verkregen door punctie
van een der staartvenen en opvangen van het bloed in een glascapillair met
citraatoplossing.

-ocr page 85-

Schrijvers merken op : „Am günstigsten scheiden hier die Mäuse mit
dem O-Widal ab, dann folgen sogleich hinter ihnen die Mäuse mit
negativem Widal. Wir haben daher aus diesem Versuch keine An-
haltspunkte für die Annahme gewinnen können, dasz der Gehalt an
Agglutininen im Serum in Beziehung zur Immunität stehtquot;.

Door gebruik te maken van onze berekeningen echter is ook dit
raadsel op te lossen: O-Widal, verschil met de contrôles 30% ±.
9.98 % quotient 2.0. Negatieve-Widal verschil met de contrôles 8%
± 10,78%. Het schijnbaar positief resultaat bij de negatieve Widal
blijkt dus geheel binnen de grenzen der waarschijnlijkheid te liggen.

40.nbsp;Proef V.

Vaccin, agarcultuur afgeschud met physiologische keukenzoutop-
lossing, verhit 1 uur bij 58 à 60° C. Vaccinatie intraperitoneaal of in-
traveneus 5 à 6x, intervallen 5 à 7 dagen. Vaccinatie per os 23 dagen
achtereen dagelijks door druppelen in den mond en voederen op
brood. Infectie per os 23 dagen na de laatste vaccinatie. Verhes ten-
gevolge van de vaccinatie, intraperitoneaal 5 van 28, intraveneus 14
van 42, per os 0.

Gevacc. intrap. 23 : 7 30% (overleven) vertraagd verloop 3.
Gevacc. intrav. 28 : 7 25%nbsp;„nbsp;„nbsp;„ 2.

Gevacc. per os 14 : O 0%
Controlenbsp;46 : 1 2,1%

Gevaccineerd intraperitoneaal, verschil met de controles 27.9% ±
8.17% quotient 3.4.

Gevaccineerd intraveneus, verschil met de controles 25% ±4.13%
quotient 6.0.

41.nbsp;Proef VI.

Vaccin als in de vorige proef. Vaccinatie subcutaan of intraperito-
neaal 6x of 3x, intervallen 5 à 7 d. Infectie intraperitoneaal 12 dagen
na de laatste vaccinatie. Van de controles ontbreken de cijfers, aange-
geven wordt, dat deze alle binnen 7 dagen stierven. De dieren, die lan-
ger dan 10 dagen aan de infectie weerstand boden, beschouwen de
schrijvers in het bezit van een verhoogde resistentie.
Gevacc. intrap. 6x 24 verl. 6 25% geinf. 18:6 (overleven) vertr. 7
3x12 „ 7 60% „5:0 „ „4
„ subc. 6x 8 „ Onbsp;„8:0

3x 8 „ 2. 25% „6:0nbsp;„3

Er was een samenhang tusschen immuniteit en O-titer; bij de eerste
groep bedroeg deze laatste 1 : 160 à 1 : 1280 met een bemiddelde
van 1 : 320 à 1 : 640, bij de tweede groep liep deze van 1 : 80 tot

-ocr page 86-

1 : 320; bij de laatste twee van 1 : 20 tot 1 : 8.0 Door het ontbreken
der controles is het niet mogelijk voor de groepen afzonderlijk de
standaarddeviatie te bepalen. Daarom vergelijken wij hier de eerste
groep met hooge O-titer met de 3 anderen met lage O-titer.

18nbsp;: 6 33%

19nbsp;: O 0%

33% ± 9.85% quotiënt 3.31.
Er is dus wel degelijk evenals schrijvers meenen in deze proeven
een verband tusschen O-titer en resistentie.

43.nbsp;BAHR (1933) vaccineerde tegen een kunstmatige infectie met 5. enteri-
tidis var. danysz
(Raün). Hij onderzocht de waarde van subcutane en intraperi-
toneale vaccinatie eenmaal of driemaal met „endotoxinquot; bij ratten en muizen.
Hij verstaat hier echter onder de 20 ä 30 miquten verhitte volledige bouillon-
cultuur. Zoo min bij de ratten als bij de muizen, die hij gebruikte, zag hij eenig
gunstig effect van de vaccinatie. Hij infecteerde met groote doses cultuur op
brood; de muizen kregen in een der proeven zelfs 1 ccm. onverdunde bouillon-
cultuur. Zoowel de gevaccineerden als de controles stierven allen. Het is niet uit
te maken of de langdurige verhitting dan wel de zware infectie hier schuld is
van het mislukken van de proeven.

HEDSTRöM (1934) immuniseerde tegen infectie met een stam, die uit biggen
was geïsoleerd. Wat dit voor stam was, is niet na te gaan. Agglutinaties worden
niet vermeld. De stam vergistte Arabinose, Rhamnose, Dulcitol en Mannitol;
Xylose, Glycerol en Inocytol werden niet omgezet. De bij varkens waargenomen
SalmonellaioOTten (S. cholera-e-suis variëteiten, typhi-suis variëteiten, S. ente-
ritndis
(o.a. var. danysz) S. typhi-murium en S. derby voldoen geen van alle
aan deze beschrijving, terwijl 5quot;.
Heidelberg die door HABS (1933) uit worst
van varkensvleesch geïsoleerd werd, niet voederpathogeen
is voor de muis.

44.nbsp;HEDSTRöM vaccineerde eenmaal subcutaan met vaccin, dat bereid was
door afschudden van agarcultuur met een Vi °/o oplossing van carbol in physiolo-
gische keukenzoutoplossing en koken. Hij ging uit van muizen van 15 gram,
dus halfwassen dieren. Hij beschouwde als controle een groep, die hij, voor hij
zijn immunisatie begon, infecteerde, en infecteerde daarna elke week een groep
van de gevaccineerde muizen. Beginnende 14 dagen na de vaccinatie bleek een
deel der dieren vermeerderd resistent te zijn; deze resistentie houdt aan tot het
einde der proef, 16 weken na de vaccinatie. Het is mogelijk, dat de verhoogde
resistentie tegen deze subcutane infectie is toe te schrijven aan het ouder worden
der dieren. Daardoor zijn deze proeven niet te beoordeelen.

BORCILA (1935) vaccineerde muizen met anatoxin en anacultuur van
S. typhi-murium en van een Gaertnerbacil uit een rund verkregen. Onder ana-

1)nbsp;Zie onder meer: BECK Z. Imm. forschung, 46, 294 (1926); KARSTEN
Dtsch. Tierärzd. Wschr.
1927, 781; BAHR Dtsch. Tierärztl. Wschr. 38, 144,
(1930); LOVELL Vet. Ree.
1932, 1052.

2)nbsp;Cbl. Bakt. I. Orig. 130, 367 (1933).

-ocr page 87-

toxin verstaat hij een filtraat door Seitz E.K. filter van een 14 dagen oude
bouilloncultuur; onder anacultuur een door toevoeging van formol gedoode 48
uur oude bouilloncultuur. Hij vaccineerde subcutaan eenmaal en tweemaal. Ver-
schillende dieren stierven tengevolge van de vaccinatie. Hij infecteerde subcu-
taan met doses, die alle controles doodden, het aantal gebruikte controles ver-
meldt hij niet.

45. Vaccinatie eenmaal of tweemaal, cijfers bijeengesteld uit verschillende
groepen;

Vacc. anatox. ty.-mur.21 verlies 6 geïnf. 15:3 20 »/o (overleven)

„ anacult..... 15 „ 6 „ 9:0

„ anatox. Gaertner 15 „ 4 „ 11:9 81.8 »/o
„ anacult. „nbsp;32 „ 10 „ 22:11 50 »/o

De vaccinatie met S. typhi-mnrmm vaccin gaf vrijwel geen beschutting, de
vaccinatie met Gaertner vaccin gaf betere resultaten. Er zij echter opgemerkt,
dat de Gaertnercultuur veel minder virulent was dan de 5.
typhir^uriumcuUunT;
bij de eerste was het noodig de mixizen met 0.1 cc cultuur subcutaan te infecteeren,
bij de laatste was 0.005 cc voldoende. Daar het aantal controledieren niet is ver-
meld en niet aangegeven, of deze tegelijkertijd met de gevaccineerden zijn ge-
ïnfecteerd, is het niet mogelijk deze proeven door berekening te toetsen. Waar
bij infectie met de helft van de voor de Gaertnerinfectie gebruikte dosis, namelijk
0.005 cc, van een vermoedelijk gering aantal dieren bij de virulentiebepaling
20''/o overleefden, is het te begrijpen, dat individueele resistentie bij dieren in
de Gaertnergroepen gemakkelijker tot uiting kon komen, dan bij de infectie met
de veel virulentere 6quot;.
typhi-murium stam.

Conclusies;

1.nbsp;Verschillende auteurs hebben na een voorafgaande vaccinatie
bij muizen een vermeerderde resistentie tegen infectie met
Salmonella
waargenomen. Een absolute immuniteit tegen deze infectie is niet be-
reikt, wel een verhoogde groepsresistentie (Herdresistance). In een
hevige kunstmatige epizoötie sterven op den langen duur zelfs vol-
gens de beste methoden gevaccineerde muizen tengevolge van dfe
contactinfectie (TOPLEY c.s.), al weerstaan ze deze langer dan on-
geënte controles. Mogelijk is dit ook in verlband te brengen met
den vrij korten duur der immuniteit.

2.nbsp;De kunstmatige infectie werd zoowel verricht per os als pa-
renteraal. In het eerste geval, waar de incubatie niet korter was dan
na spontane infectie, verschilde bij de doodelijke gevallen het verloop
van de ziekte niet merkbaar bij de gevaccineerde en de ongevac-
cineerde dieren. Na de parenterale infectie (subcutaan, intrave-
neixs, intraperitoneaal en intrapleuraal ) is er een verschil in den
tijdsduur bij gevaccineerde en ongevaccineerde dieren. Dit dient te
worden toegeschreven aan een remmenden invloed van het ge-

-ocr page 88-

immuniseerde organisme tegen de parenteraal ingebrachte bacillen
(WEBSTER).

3.nbsp;Het blijkt, dat het aantal dragers, dat na de infectie over-
blijft, door de vaccinatie niet is beïnvloed (SCHüTZE). Men be-
denke hierbij, dat dit „dragerschapquot; is vastgesteld enkele weken na
de doorstane infectie en eerder kan worden opgevat als een aan-
wijzing betreffende de morbiditeit. Daaruit zou men kunnen aflei-
den, dat speciaal de mortaliteit en niet zoo zeer de morbiditeit is beïn-
vloed. In tegenstelling hiermede bhjkt, dat bij een kunstmatige in-
fectie per os met 5.
paratyphi-B, tengevolge waarvan alleen dra-
gerschap in de mesenteriale klieren pleegt te ontstaan, 2x subcu-
taan gevaccineerde muizen zich sneller reinigen dan de controles
(ELBERT). Het is echter mogelijk, dat tusschen het eerste geval,
waar de bacillen in de milt plegen te worden gevonden, en het twee-
de, waar geen verdere invasie heeft plaats gehad, een principieel
verschil is.

4.nbsp;Verhoogde resistentie is verkregen door vaccinatie met de
volgende methoden:

a.nbsp;Intrapleuraal
2x WEBSTER

b.nbsp;Intraperitoneaal
2x WEBSTER

GREENWOOD, TOPLEY en WILSON.
3x LANGE en KAUFFMANN
4 à 6x TOPLEY

c.nbsp;Intraveneus

lx 0RSKOV, JENSEN en KOBAYASHL

d.nbsp;Subcutaan

3x PRITCHETT

IBRAHIM en SCHüTZE.

SCHüTZE.
6x LANGE en KAUFFMANN
10 à llx SPRINGUT.

(N.B. FELIX 3x 5. typhi inf.).

e.nbsp;Per os

4x ORNSTEIN
5x KUROKAWA

(N.B. STRONG en HICKS lx en 3x, onvoldoende gegevens).

Door de verschillende modus en graad van infectie is het eind-
resultaat van al deze proeven moeilijk met elkaar te vergelijken.

-ocr page 89-

Voldoende resultaten werden zoowel verkregen bij intraperitonale
vaccinatie (TOPLEY c.s.), als bij subcutane vaccinatie (o.a.
SCHüTZE). Het blijkt, dat 4 ä 6 malige vaccinatie (intraperito-
neaal) betere resultaten oplevert, dan lOx of meer (TOPLEY '33).

5.nbsp;Als vaccin is met succes toegepast:

a.nbsp;Bouilloncultuur verhit 2 uur bij 55° C. (WEBSTER).

b.nbsp;Afgeschudde agarcultuur verhit VA uur 56° C. (SPRIN-
GUT).

c.nbsp;Bouilloncultuur verhit 48 uur bij 58° C. (KUROKAWA)

d.nbsp;Afgeschudde agarcultuur verhit 1 uur bij 60° C. (PRIT-
CHETT).

e.nbsp;Afgeschudde agarcultuur verhit IK uur bij 60° C. (IBRA-
HIM en SCHüTZE).

f.nbsp;Afgeschudde agarcultuur verhit 10 minuten bij 100° C.
(LANGE en KAUFFMANN).

g.nbsp;Afgeschudde agarcultuur verhit 15 minuten bij 100° C.
(SCHüTZE).

h.nbsp;Bouilloncultuur gedood door chloroform 24 uur. 37° C.
(ORNSTEIN, SCHüTZE).

i.nbsp;Afgeschudde agarcultuur 0.25% formol 24 uur 37° C.
(GREENWOOD, TOPLEY, en WILSON, TOPLEY).

j. Afgeschudde agarcultuur 1 % formol 24 uur 37° C.

(0RSKOV, JENSEN en KOBAYASHI).
k. Afgeschudde agarcultuur 0.5% carbol 24 uur 37° C.
(0RSKOV, JENSEN en KOBAYASHI).

6.nbsp;Geen resultaten werden bereikt met:

a.nbsp;Afgeschudde agarcultuur 2 uur 60° C.; applicatie 2x res-
pectievelijk 5x per os bij zuigende muizen. (EGUCHI).

b.nbsp;Bouilloncultuur verhit 20 ä 30 min. bij 100° C. (BAHR).

c.nbsp;Afgeschudde agarcultuur verhit 2 uur bij 100° C.
(IBRAHIM en SCHüTZE).

d.nbsp;Afgeschudde agarcultuur van „naakte bacillenquot; gegroeid
op carbolagar, verhit 1 uur bij 100° C. (SPRINGUT,
IBRAHIM en SCHüTZE).

e.nbsp;Vaccins bereid van Rough culturen (IBRAHIM en
SCHüTZE, GREENWOOD, TOPLEY en WILSON).

f.nbsp;Vaccins bereid van bacteriesoorten die in O-antigeen ver-
schillen (SCHüTZE, GREENWOOD, TOPLEY en
WILSON).

-ocr page 90-

7.nbsp;Er is een samenhang tusschen het O-antigeen en de door
het vaccin opgewekte immuniteit:

a.nbsp;De geesels zijn niet noodzakehjk; geesellooze bacillen en ver-
wante bacillen met zelfde O-antigeen maar ander H-antigeen zijn
voor vaccin te gebruiken.

b.nbsp;Er is een samenhang tusschen de vorming van O-agglutininen
en het optreden der immuniteit (LANGE en KAUFFMANN,
SCHüTZE).

c.nbsp;Gebruikt men vaccins, die O-agglutininen vormen en remt
men door injectie van paardeserum intraperitoneaal deze vorming,
dan verhindert men tevens het optreden van immuniteit (LANGE
en KAUFFMANN).

d.nbsp;Te langdurige verhitting bij 100° C. en kweeken op carbolagar,
beide inwerkingen, die het O-antigeen schaden, maken de bacillen
voor vaccinatie minder geschikt.

8.nbsp;Door infectie met subminimale doses levende bacillen is ook
verhoogde resistentie op te wekken, al zal hier dikwijls selectie door
sterfte tengevolge van deze ,,vaccinatiequot; van invloed zijn; per os:
WEBSTER. KROGH-LUND, JENSEN, percutaan: KUROKA-
WA.

9.nbsp;Immunisatie proeven zijn verricht tegen infectie met de nor-
male ziekteverwekkers van de muis:

a.nbsp;5. typhi-murium: WEBSTER (1921), ORNSTEIN (1922),
PRITCHETT (1923), LANGE en YOSHIOKA (1924), NEU-
FELD (1924), EGUCHI (1926), KUROKAWA (1926),
FRAENKEL en SCHULTZ (1927), SPRINGUT (1927), IBRA-
HIM en SCHüTZE (1928), 0RSKOV, JENSEN en KOBAYAS-
HI (1928), JENSEN (1929), KUMAGAI en MOTOMURA

(1929),nbsp;SCHüTZE (1930), STRONG en HICKS lt;(1930),
GREENWOOD, TOPLEY en WILSON (1931), LANGE en
KAUFFMANN (1933). TOPLEY (1933), RAISTICK en TOP-
LEY (1934), BORCILA (1935).

b.nbsp;5. enteritidis (var. danysz?): PRITCHETT (1923). SCHüT-
ZE (1930), BAHR (1934), (var.
dublin?) ■. BORCILA (1934).
Verder zijn proeven genomen met 5.
paratyphi-B. infectie (FRAEN-
KEL en SCHULTZ i(1927), KROGH-LUND (1927), ELBERT

(1930)nbsp;en met 5. typhi-iniectie (o.a. FELIX en PITT zie hoofd-
stuk II).

Tegen al deze infecties blijkt immuniteit op te wekken. Voor wat

-ocr page 91-

betreft infectie met S. enteritidis (var. danyszl) wordt dit door
PRITCHETT ten stelligste ontkend.

11. Verscheidene in de literatuur vermelde proeven zijn door
de wijze van experimenteeren dan wel door de wijze van beschrij-
ving niet voor objectieve beoordeeling toegankelijk; deze zijn voor
zoover hier beschreven in het voorgaande overzicht vermeld onder
de nummers: 2, 4. 5, 8. 11, 15, 20, 28, 30, 32, 36, 44, 45.

Literatuur zie bladz. 109.

-ocr page 92-

HOOFDSTUK VII.

SALMONELLA INFECTIE EN SALMONELLA VACCINATIE

BIJ MUS MUSCULUS.

Eigen onderzoek.

If active immunisation of the mouse (......) were an easy

procedure, attended with but slight mortahty arising directly
from the administration of the bacterial antigen, and re-
sulting in a high degree of resistance, it would be reasonable
to attribute to the development of an acquired immunity,
during the actual spread of infection, an important share in
bringing the epidemic to a close.

The parenteral administration of killed cultures appears to
be far more effective in increasing resistance than their
administration per os.

W. W. C. TOPLEY, J. WILSON en E. R. LEWIS,

(1925).

Casuïstiek.

In aansluiting aan hetgeen in de literatuur is medegedeeld, zij hier vermeld,
dat door mij 3 stammen uit muizen zijn onderzocht van verschillende herkomst.

1. Eén stam afkomstig uit een enzoötie, die in den zomer van 1933 de fok-
kerij van het Instituut teisterde (stam 56'). Deze enzoötie is niet tot staan
gebracht kunnen worden door een eenmalige vaccinatie per os, zooals deze door
STRONG en HICKS is beschreven. De resteerende dieren zijn opgeruimd en de
fokkerij met geheel nieuw en betrouwbaar materiaal voortgezet.

2e. Eén stam in November 1934, kort na de in hoofdstuk VIII beschreven
konijnensterfte in dezelfde localiteit uit een voorraadmuis geïsoleerd.

3e. Eén stam gemerkt „muis Hannoverquot; afkomstig van Prof. MIESSNER
(Hannover).

Al deze stammen bleken S. typhi-murium te zijn; zie hoofdstuk X.

Inleiding tot de proeven.

Voor de vaccinatieproeven werd echter S. enteritidis var. dublin
gekozen en wel de stam „kalfquot; door WINKEL (1922) uit een kalf
geïsoleerd. De meeste in de literatuur beschreven proeven zijn met
S.
typhi-murium verricht, vandaar dat het niet onbelangrijk zou zijn
deze proeven te verrichten met een organisme uit de D groep; tot
deze groep immers behooren zoowel de verwekker van den typhus van
den mensch, als van verschillende belangrijke diersalmonellosen. Te-

-ocr page 93-

meer is dit van belang, waar PRITCHETT de mogelijkheid heeft
ontkend tegen een infectie met een enteritidisstam te vaccineeren en
ook aan BAHR dergelijke proeven niet gelukt zijn.

De in deze experimenten gebruikte muizen waren gehuisvest in Keulsche pot-
ten met turfstrooisel en vette watten, afgesloten door gazen deksels. Ze werden
gehouden bij een kamertemperatuur van circa 20° C; door ventilatie, dan wel
door toevoeren van kachelwarmte, werd zooveel mogelijk de stal waar deze
dieren verbleven, op dezelfde temperatuur gehouden. Dit gelukte vrij gemakkelijk,
daar deze ruimten maar een inhoud hadden van 1.40 bij 5,00 bij 2.75 m. Muizen
van één proef verbleven steeds bijeen in hetzelfde vertrek. De dieren werden
met het oog op besmettingsgevaar geheel door mij persoonlijk verzorgd. Een-
maal per dag, op werkdagen des morgens, op Zon- en feestdagen des middags,
werden zij gevoederd met bruin brood, geweekt in gekookte melk en met graan
(haver, tarwe en gebroken mais). Tevens werden dan alle aanwezige muizen
nageteld en daarna eventueele vermisten opgezocht; veelal n.l. plegen muizen
hun dooden te begraven. Indien zieke dieren werden opgemerkt, werden deze
des middags nogmaals geïnspecteerd. Gedurende en na de verzorging der mui-
zen werden de handen ontsmet met sublimaatoplossing. De doode muizen,
voor zoover zij niet direct konden worden geseceerd, werden bewaard in de
koelkast bij
-f 4° C.

Bij sectie van 436 gestorven muizen met positieve bacteriologische
bevinding werd 382 maal een gezwollen milt waargenomen, 237
maal vergezeld van haardjes in de lever, 3 maal werden ook haard-
jes in de milt waargenomen. Soms werd ook enteritis geconstateerd.

Lang niet altijd is het sectiebeeld even duidelijk; 54 maal waren
bij oppervlakkige beschouwing zelfs in het geheel geen afwijkin-
gen waar te nemen.

Uit gestorven muizen werd geënt uit hart en milt in bouillon, en van den bouil-
lon, indien beweging werd opgemerkt, op de Gassnerplaat. Dit kon, daar de ge-
bruikte stam steeds goed bewegelijk bleef, zoodat onbewegelijke culturen niet in
het onderzoek werden betrokken. Gele groei op de plaat werd op indolvorming
en gelatinevervloeiing onderzocht, steekproefsgewijs werd ook de geheele bonte
rij ingesteld en agglutinatie verricht.

Sterfgevallen tengevolge van toevaUige oorzaken, bijvoorbeeld bijtwonden,
werden van het totaal van de proeven afgevoerd. Trad echter, wat een paar
maal voorkwam, grootere sterfte onder de muizen op (b.v. streptococceninfectie,
zie vaccinatieproef II), dan werd de geheele groep, waarin ziekte was voorge-
komen, verder buiten beschouwing gelaten.

Als infectiemodus werd gekozen de infectie per os. Bij een vol-
doende virulent micro-organisme kan men deze toepassen, zonder in
de fout te vervallen, waarop TEISSIER c.s. hebben gewezen (zie
hoofdstuk IV). Ze heeft dan boven de parenterale het voordeel de
natuurlijke infectie zoo getrouw mogelijk te imiteeren.

-ocr page 94-

Ik achtte mij gerechtigd de infecties te verrichten met de maagsonde; immers
het hoofdopnamegebied voor de bacillen hgt eerst in den darm. Tegen de in-
gewikkelde techniek weegt het voordeel op, dat kleine doses zijn te verstrekken
met een groote zekerheid, dat deze binnen een zelfden tijd worden opgenomen,
wat bij infectie op brood haast onmogelijk is. Ook indruppelen in den mond zal
cultuurverlies met zich mede brengen en was daarom niet te verkiezen.

Als maagsonde voor de muis werd gebruikt een stukje van een hard-gummi
mannencatheter met een lengte van circa 8 cm waarin aan de eene zijde een in-
jectiecanule was geschoven, die het mogelijk maakte deze sonde aan een 1 ccm. re-
cordspuit te verbinden. Vóór het ingeven wordt de muis in een met een glazen
deksel afgesloten wijdmondsche flesch onder aethernarcose gebracht. Zoodra het
stadium van tolerantie is ingetreden, wordt de muis onverwijld uit de flesch ge-
nomen, in rugligging gebracht en met de eene hand (voor den rechtshändige de
linker en omgekeerd) gefixeerd. Met de andere hand wordt nu de bereids aan
de gevulde spuit verbonden sonde ingebracht, waarbij vooral dient te worden
opgelet, dat het dier goed gestrekt ligt met den kop achterover. Ter controle
kan men zoo noodig de sonde in de maag door den buikwand heen voelen. Een
volume van 0.2 ä 0.4 ccm kan zonder schade worden ingebracht (de inhoud
van de gevulde maag bedraagt bij de volwassen muis circa 2 ccm). Het is niet
noodzakelijk de sonde in te vetten.

Moet men groote series ingeven, dan zal het door het snelle werken een en-
kelen keer voorkomen, dat men zonder het van te voren gemerkt te hebben in
de trachea is geraakt; dit demonstreert zich, doordat de vloeistof minder ge-
makkelijk de spuit verlaat en ook weldra uit den mond te voorschijn treedt.
Dergelijke dieren dienen uit de proef te worden verwijderd.

De aethernarcose wordt niet steeds evengoed verdragen; enkele dieren, die na
afloop van de narcose flauw zijn en koud aanvoelen, kunnen door een korte ver-
warming (bijvoorbeeld in een thermostaat van 37° C gedurende 10 minuten)
worden gered.

Ongetwijfeld bestaat hier een toestand van Poikilothermie, begunstigd door het
voorafgaande vasten, zooals deze door KNORR (1926) bij de muis beschreven
werd en waarbij hij temperaturen van minder dan 30° C. rectaal mat. Soms ver-
toonden de dieren de door KNORR beschreven tonische strekkrampen. Ook bij
enkele der zieke geïnfecteerde muizen werden deze waargenomen.

De methode van ingeven met de maagsonde Is door mij, zoowel bij immuni-
satie per os als bij infectie, voor honderden muizen gebruikt, zonder dat een
groot verlies tengevolge hiervan is waar te nemen geweest. Bij 1204 maal in-
geven (2 X op denzelfden dag voor 1 X gerekend) zijn in totaal 62 muizen
gestorven; van de laatste 454 maal (meest routine) bedroeg dit aantal slechts 10.
In tegenstelling met OOMS (1934) ben ik over het gebruik van de maagsonde
bij de muis niet ontevreden; bij zorgvuldig en rustig werken behoeven geen
sterfgevallen voor te komen.

Toch kieze men zijn tempo, vooral met het oog op de narcose, niet te lang-
zaam. Genoteerd werd, dat in vaccinatieproef VI 188 muizen in den tijd van
2'/2 uur werden ingegeven zonder assistentie.

Bij infectie werd steeds ingegeven 24 uur gegroeide cultuur in
Liebig bouillon, geënt, door er een stukje milt van een aan
Salmo-

-ocr page 95-

neZ/a-infectie gestorven muis aan toe te voegen. Van deze cultuur
werden in serumbouillon zoodanige verdunningen bereid, dat het
volume vloeistof, dat werd ingegeven, 0.2 ccm. bedroeg.

Infectieproeven,

Aan de immunisatieproeven diende vooraf te gaan een oriëntatie
betreffende de aan te wenden infectiedosis per os.

Voorop gesteld dient, dat geen pogingen in het werk werden gesteld, de „mi-
nimale letale dosisquot; te bepalen; TOPLEY (1933) heeft zeer terecht er op ge-
wezen dat er geen „standaarddierquot; bestaat en dat deze dosis dus individueel
sterk uiteen zal loopen. Ook de gemiddelde letale dosis (L.D. 50, TREVAN
(1927)) werd niet bepaald. Voor een bepaling hiervan bij een 5'.
typhi-murium
stam had TOPLEY 287 muizen noodig.

Dit hangt samen met de geringe helling van de karakteristieke curve van der-
gelijke bacterieele infecties, wat ook blijkt uit de waarneming van TOPLEY en
AYRTON (1923), die bij een dosis van 0.1 ccm. en van 0.00001 ccm. cultuur de-
zelfde sterfte waarnamen.

De oriëntatie omvatte enkele kleine groepen en had slechts ten
doel een indruk te krijgen van de infectiedosis, die in de vaccinatie-
proeven zouden dienen te worden toegepast; deze werd eerst ver-
richt na voorafgaand vasten, later werd ze herhaald zonder vooraf-
gaand vasten.

Infectieproe[ I.

Voedering op brood van agarcultuur (24 uur oud) na 24 uur
vasten:
32:28 (5. 5. 6, 6, 6, 6. 7, 7, 8. 8, 8, 9, 9, 9, 10, 10, 10,
10, 11, 11, 11, 12, 13, 13, 14, 17, 17.)
') Sterfte 87,5°/o 5,8''/o.

In[ectieproef IL

Intrastomachiale infectie met de maagsonde, geringe doses 24
uur oude bouilloncultuur na een nacht vasten.

0.01

ccm. 5 ;

: 4

(8, IL 11, 15)

0.004

„ 4

: 2

(7, 8).

0.002

„ 4

: 4

(6, 8, 9, 12).

0.001

„ 3

: 2

(4, 7).

0.0005

.. 4

: 3

(7, 8, 8).

0.0005

„ 3

: 1

(16).

0.000125

3

: 3

(6, 14, 15).

0.0000625

„ 3

: 2

(7, 15).

29:21 73,4%

1) Voorbeeld: 5 : 4 (8, 11, 11, 15) wil hier zeggen:

Van 5 geïnfecteerde dieren sterven er 4, 1 op den 8en dag, 2 op den Hen
dag, 1 op den 15en dag.

-ocr page 96-

Infectiepcoef III.

Intrastomachiale infectie met de maagsonde, geringe doses 24 uur
oude bouilloncultuur zonder voorafgaand vasten:
Dosis 0.1nbsp;ccm. 4 : 1 (9).

5:4nbsp;(8, 11, 24, 33).

4:3nbsp;(8, 9, 18).
5:4 (7, 8, 11, 13).

5:5nbsp;(9, 11, 13, 20, 22).

4nbsp;: 1nbsp;(24).

0.05
0.01
0.005
0.001
0.0001
0.00001

O

27:18 66.6%

In de infectieproeven II en III valt op, de onregelmatige verdee-
ling van de sterfte over de kleine groepen, zoodat b.v. in de laat-
ste proef de hoogste en de laagste dosis dezelfde geringe sterfte
tengevolge hebben gehad, zij het ook dat het tijdsverloop hier toe-
vallig sterk verschilt. Dit is alleen te wijten aan de kleine groepen,
waardoor de verdeeling van de sterfte te zeer van het toeval afhan-
kelijk is.

Als wij de groepen sommeeren komen wij tot een ander resultaat,
vooral indien wij er enkele controlegroepen uit volgende vaccinatie-
proeven mede vergelijken.

Infectieproef II, wisselende doses na vasten 29 : 21 73.4'%
III, „ „ zonder „ 27 : 18 66.6%
Vaccinatieproef I, (contr.) 0.01 ccm. na vasten 25 : 15 60.0%
11..............13 : 8 62.5%

III,nbsp;„ „ „nbsp;14 : 9 63.5%

IV,nbsp;„ 0.05 ccm. zondei „ 13 : 9 69.2%

VI, „ 0.01 ccm. zonder,, 53 : 32 60.3%

174:112 64.3%
± 3.6%

Bij ingeven van kleine doses blijken dus de percentages te variee-
ren tusschen 60.0% en 73.4%, verschil 13.4% ± 12.37%, quo-
tient 1.04.

Deze groepen zijn dus geheel vergelijkbaar. Na sommatie blijkt diit
percentage berekend voor alle groepen tesamen te zijn 64.3'% ±
3.6%.

1) Na 21 dagen.

-ocr page 97-

Met vasten:nbsp;Zonder vasten:

29

21

25

15

27

: 18

13

8

13

: 9

14

9

53

: 32

81 : 53 65.4%nbsp;93 : 59 63.4%

De infectie na vasten met kleine doses blijkt dus in wezen van de
infectie zonder vasten niet te verschillen.

Uit het voorgaande volgt, dat 35.7% ± 3.6% der muizen een
zekere natuurlijke resistentie bezit ten opzichte van infectie met kleine
doses cultuur per os, welke resistentie niet merkbaar vermindert door
voorafgaand vasten. Dit percentage is grooter, dan dat gevonden
bij de infectie op brood — n.l. 12,5% ± 5.8%. Het versch|il be-
draagt 23,2% ± 8.04% (quotiënt 2.88).

In hoeverre het verloop en de incubatietijd door het vasten wordt
beïnvloed, kunnen wij beter door vergelijking van de totale groepen
met kleine doses geïnfecteerd na vasten en zonder vasten uitmaken.
Voor zoover deze cijfers hierboven niet zijn aangegeven, zijn zij in de
tabellen der vaccinatieproeven terug te vinden. Het blijkt, dat de
grootste sterfte ligt tusschen den 7en en 13en dag na de infectie.

Aantal geïnf. dieren
Gestorven:
3en tot 7en dag
7en tot
Ï3en dag
Vóór den 13en dag

na vasten zonder vasten

totaal

81

93

174

4

4.93%

5

5.37%

9 5.17%

31

38.27%

35

37.63%

66 37.93%

I 35

43.20%

40

43.01 %

75 43.10%

± 3.76%

g 13

16.49%

10

7.5 %

23 13.22%

48

59.69%

50

53.76%

98

56.74% ± 3.76%

Het al dan niet vasten heeft ook op het ziekteverloop geen invloed
gehad.

Zooals reeds is medegedeeld, w«rd eerst later de infectie zonder vasten in
de immunisatieproeven ingevoerd en was, zooals begrijpelijk is, de vergelij-
king der eerder genoemde cijfers eerst mogelijk, nadat deze proeven waren uit-
gevoerd. Voor deze eerste vaccinatieproeven koos ik als infectiemodus de in-
trastomachiale infectie met vasten vooraf. Dit vasten was echter niet zooals in de
„muizenvoederproefquot; volle 24 uur, maar slechts gedurende den nacht vooraf-
gaande aan de infectie. Daar de intrastomachiale infectie onder narcose dient
te geschieden, was het niet gewenscht de muizen te sterk te verzwakken.

tot den 19en dag

-ocr page 98-

Vaccinatieproeven.

Vaccinatieproef L

Hierbij werd uitgegaan van eenmalige vaccinatie, die of per os of
wel subcutaan werd toegepast. Er werden gebruikt 2 vaccins, beide
bereid van een 14 dagen gegroeide vleeschbouillon cultuur; het eene
werd gedood door verhitting K uur bij 70° C.. het andere door toe-
voeging van formaline 1 : 500 en vefblijf van 24 uur in het thermo-
staat bij 37° C. Zoowel per os als subcutaan werd verstrekt een
dosis van 0.2 ccm. vaccin.

De infectie vond plaats 23 dagen na de vaccinatie, er werd ver-
strekt 0.01 ccm. bouilloncultuur; het verdere verloop is weergegeven
in de tabel I. Door het ingeven met de sonde waren geringe verlie-
zen geleden; ter observatie kwamen :

per os gevaccineerd met verhit vaccin 22
„ „nbsp;„nbsp;„ formol „nbsp;19

subcutaan „nbsp;„ verhit „nbsp;24

„ formol „nbsp;24

Controlesnbsp;25

De dieren werden gedurende een termijn van 60 dagen geobserveerd. De groe-
pen werden elk in 2 Keulsche potten gehouden, terwijl de controles over deze
potten gelijkmatig werden verdeeld; in tegenstelling hiermede werden in de vol-
gende proeven de controles apart gehouden.

De vaccinatieproef I is daarom opmerkelijk, dat hier een beeld
wordt gegeven van het langzaam spontaan voortwoekeren van een
infectie. Bij beschouwing van de tabel valt op, dat omstreeks den
21 en dag een evenwicht bereikt is; daarna treden, in de eene groep
eerder, in de andere later, nieuwe sterfgevallen op, tot ook talrijke
der tegen de eerste infectie resistente dieren ten offer zijn gevallen.
Deze waarneming is in overeenstemming met hetgeen over de epizoö-
tiologie van deze ziekte uit de literatuur is medegedeeld.

Dat de muis zoo gemakkelijk door „contactquot; een ernstige infectie opdoet, hangt
zeker wel voor een groot deel samen met de onhygiënische omstandigheid, dat
muizen van nature coprophaag zijn; soms ziet men zelfs muizen de eigen onmid-
dellijk tevoren gedeponeerde faeces met de voorpooten naar den mond brengen
en met smaak verorberen.

Hieruit volgt, dat het voor beoordeelen van immunisatieproeven op deze
schaal niet gewenscht is, deze te observeeren langer dan den termijn der eerste
kunstmatige infectie. Immers dë tweede spontane infectie is van zoovele toe-
valligheden afhankelijk, dat men om deze te omzeilen zou moeten overgaan tot
proeven met honderden muizen, zooals b.v. TOPLEY c.s. deze met contact-
infecties verrichtten; ook het beoordeelingssysteem zou hiervoor dienen te wor'

-ocr page 99-

den gewijzigd. In de volgende experimenten is hiermede dan ook rekening ge-
houden.

Bij beschouwing van de tabel tot den 21 en dag blijkt, dat de sub-
cutaan gevaccineerde dieren zich gelijk gedragen aan de controles.
Men ontkomt echter niet aan den indruk, dat de per os gevaccineerde
dieren in het nadeel zijn geweest.

Op den 21 en dag zijn nog in leven van :

per os gevaccineerden verh. vacc.

„ „nbsp;„nbsp;form. vacc.

gevaccineerd per osnbsp;tesamen

subc. gevaccineerden verh. vacc.

form. vacc.

Controles

tesamen

Vergelijkt men de per os gevaccineerden, groep voor groep, met
de controles :

per os gevaccineerden verh. vacc. 22nbsp;: 6 27.3%

Controles 25nbsp;: 10 40 %

verschilnbsp;12.7% ± 13.8%

per os gevaccineerden form. vacc. 19 : 5 26.3%
Controlesnbsp;25 : 10 40 %

verschilnbsp;13.7% ± 14.43%

Het blijkt dat het verschil hier binnen de grenzen der waarschijn-
lijkheid hgt; als wij de per os gevaccineerden met alle overige ver-
gelijken blijft dit evenzoo :

per os gevaccineerdennbsp;41 : 11 26.7%

overigennbsp;73 : 31 42.4%

verschilnbsp;15.7% ± 9.41^%

22

: 6

27.3%

19

i 5

26.3%

41

: 11

26.7%

24

: 11

46 %

24

: 10

42 %

25

: 10

40 %

73

: 31

42.4%

quotient 1.67.

Bij het beëindigen van de proef zijn nog in leven:

verh. vacc.

per os

22

: 4

18%

dragers 2

form. vacc.

per os

19

: 3

16%

2

form. vacc.

subc.

24

: 6

25%

3

verh. vacc.

subc.

24

; 1

4.16%

0

Controles

25

: 4

16%

2

Het dragerschap werd na afmaken onderzocht door enten in bouil-

-ocr page 100-

Ion van de geheele milt, een nier, een stukje lever, de galblaas, en-
kele oesen bloed en een weinig darminhoud.

Het verloop na den 21 en dag is afhankelijk van zooveel toeval, dat het niet
past hier nog iets uit te concludeeren, behalve het feit, dat op 21 dagen over-
leven 36.8 quot;/o ± 4.5 »/o, wat overeenstemt met de cijfers uit de infectieproeven
afgeleid; ook deze blijken aan de contactinfectie geleidelijk te sterven, terwijl
van de overlevenden na 60 dagen 50''/o ± 25»/o drager is.

Conclusie:

le. Vaccinatie eenmaal subcutaan geeft geen vermeerderden
weerstand tegen een infectie per os.

2e. Vaccinatie eenmaal per os geeft evenmin een vermeerderden
weerstand, eerder is er een aanwijzing, dat de weerstand wordt ver-
minderd.

Vaccinatieproef IL

Hierin werd een groep dieren 3 maal per os en een groep 3 maal
subcutaan gevaccineerd; als vaccin werd gebruikt het verhitte vac-
cin uit de vorige proef. Doses en intervallen per os: op 3 achter-
eenvolgende dagen telkens 0.1 ccm. 10% Fel tauri; daarna 0.4 ccm.
vaccin. Doses en intervallen subcutaan: 3 dagen tusschen de eerste
en tweede vaccinatie, 2 dagen tusschen de tweede en de derde,
dosis telkens 0.2 ccm. Infectie na ruim 3 weken (per os na 25 dagen,
subcutaan na 23 dagen) met controles; per os na vasten 0.01 ccm.
cultuur.

Terwijl bij de eenmalige subcutane injectie van vaccin geen na-
deelige reactie was opgemerkt, bleek een groot deel van de muizen
na de tweede injectie in een soort shocktoestand te geraken. Door
verwarming werden de meeste dieren gered; in proef II stierven op
deze wijze 2 van 20 dieren.

In een der potten met per os gevaccineerde dieren was spontaan sterfte tenge-
volge van een streptococceninfectie opgetreden, waarbij enkele gevallen van
hydrops ascitis werden waargenomen i). Daar hierdoor een selectie had
kim-
nen plaats hebben, werden de dieren uit dezen pot (waarin de meeste per os
gevaccineerde muizen zich bevonden) verder afgemaakt. De per os gevacci-
neerde groep is hierdoor klein.

1) zie SEIFRIED in R. JAFFé Anatomie und Pathologie der kleinen Labora-
toriumstière, 1931.

-ocr page 101-

Verloop zie tabel 1. Afgemaakt na 25 dagen; resultaat:
per os gevaccineerdnbsp;8 : 4 5Ö% (overleven)

controlenbsp;13 : 5 38%

12% ± 22.49%

subcutaan gevaccineerd 18 : 10 55.5%
contrôlenbsp;13 : 5 38 %

17.5% ± 18.9%

Dragers: gevaccineerd per os 1, gevaccineerd subcutaan 3, con-
trole 2; dragerschap nagegaan door cultures uit: de geheele milt,
een nier, een stukje lever, een stukje femur, enkele oesen bloed.
Verdere berekeningen zie blz. 94.

Vaccinatieproef III.

Hierin werd één groep dieren 3 maal per os gevaccineerd als in
proef II en één groep eenmaal rectaal; als vaccin werd gebruikt het
verhitte vaccin uit vaccinatieproeven I en II. De rectaal gevaccineer-
de dieren ontvingen 0.4 ccm. 10%. Fel tauri en enkele uren daarna
0.8 ccm. vaccin.

Dit rectaal inbrengen geschiedde onder diepe narcose door middel van de met
vaseline ingevette maagsonde. Tengevolge van het inbrengen van de gal ver-
toonden alle dieren een heftige shock, ondanks onmiddellijk overbrengen in een
thermostaat van 26° C. stierven er toch nog 6 van 30, het vaccin werd zonder
schade verdragen.

Infectie na vasten met 0.01 cc. bouilloncultuur 27 dagen na de
vaccinatie per os, 28 dagen na de vaccinatie rectaal, met controles.

Verloop zie tabel 1; na den 20en dag treedt in alle groepen een
nieuwe sterfte in, bij het afmaken heeft een deel der dieren bacil-
len in het bloed. Afgemaakt na 23 dagen; resultaat :
gevacc. per os 12 : 7 (overleven) dragers 5 waarvan 4 hartbl.
„ rectaal 24:8nbsp;„ 8 „ 3 „

controlenbsp;14 :5nbsp;„ 4 „ 2 „ -h

Dragerschap nagegaan door cultures uit dezelfde organen als

bij vaccinatieproef II.

Berekeningen zie blz. 94.

-ocr page 102-

Vaccinatieproef IV.

Vaccinatie subcutaan tweemaal met een dag tusschenruimte, eer-
ste maal 0.1 ccm., tweede maal 0.2 ccm. vaccin; deels met geformoli-
seerd vaccin deels met verhit vaccin (bereiding als in proef I).
Infectie zonder vasten na 40 dagen met 0.05 ccm. bouilloncultuur. De
groepen 1, 2 en 3 zijn gevaccineerd met formolvaccin, de groep 4
met verhit vaccin. Verloop zie tabel 1.

De groep 1 gedraagt zich zeer ongunstig. Dit is daaraan te wij-
ten, dat een muis, die door een kunstfout (abusievelijk intratrache-
ale infectie) den dag na de infectie stierf en waaruit
Salmonella
werd geïsoleerd, grootendeels door zijn makkers is opgegeten en
dat deze groep zich telkens weer heeft schuldig gemaakt aan kanni-
balisme, waarbij vooral de buiksorganen werden verscheurd, zoo-
dat de infectie hier veel zwaarder is geweest. Resultaat: 18: 3
16.66% overleefd; al deze dieren zijn drager, deze dieren laat ik
verder buiten beschouwing, daar zij niet vergelijkbaar zijn met de
controle. Verder resultaat :

Groep 2 14 : 8 57% (overleven) drager 1

3nbsp;14 : 10 70%nbsp;„ 5

4nbsp;15 : 11 73%nbsp;„ 6
controle 13 : 4 31^% „ 4

Dragerschap gecontroleerd door enten van hartebloed, de ge-
heele milt, een stukje lever, een nier en mesenteriale klieren. Het
gelukte niet in tegenstelling met de vaccinatieproeven VI en VII
door de enting uit mesenteriale klieren dragers aan te toonen, die
anders aan de aandacht waren ontsnapt.

Berekeningen van proeven II, III en IV.

Wij nemen hier de gelegenheid waar, van deze proeven waar-
van de controles waren:

Proef II 13 : 5 37.5%
., III 14 : 5 36.5%
„ IV 13 : 4 30.8%
die dus een vrijwel identiek verloop hadden, enkele cijfers te som-
meeren.

Vaccinatie per os 3 x :

Proef II gevacc. 8 : 4 controle 13 : 5
III „ 12 : 7 „ 14 : 5
tesamen 20 : 11 55.0%; 27 : 10 37.0%

verschil 18.0% ± 14.60%, quotient 1.2.

-ocr page 103-

Vergelijken wij tenslotte de peroraal 3 maal gevaccineerden met
alle gelijkwaardige zonder vaccinatie geïnfecteerde dieren n.1.:
174 : 62 35.7% dan krijgen wij:
20 : 11 55.0%
174 : 62 35.7%

19.3% ± 11.17% quotient 1.7.
De 3x per os gevaccineerden hébben zich dus niet slechter ge-
houden dan de controles; om aan te toonen, dat hier een winst valt
te boeken, zijn de cijfers te klein.
Vaccinatie rectaal lx (Proef III)

24 : 8 33.3%
contr. 14 : 7 50 %

verschil 16.6% ± 13.36%
Deze getallen zijn te gering om uit te maken of de vaccinatie hier
een ongunstigen invloed heeft gehad.
Vaccinatie subcutaan 2x (Proef IV).
Groep 2 14 : 8

3nbsp;14 : 10

4nbsp;15 : 11

43 : 29 67.43%
Contr. 13 : 4 30.76%

36.67% ± 15.76% quotient 2.32.
Liever echter nemen wij deze groepen samen met proef II, vac-
cinatie 3x, daar hierdoor de controle wordt vergroot:
Vaccinatie subcutaan meermalen (Proeven II en IV)
Proef II 18 : 10 55.5%nbsp;contr 13 : 5 38

1V2 14 : 8 57 Jonbsp;„nbsp;13 : 4 31 %

I IV3 14 : 10 70
„ IV4 15 : 11 73.5%

61 : 39 63.9% ± 6.16%nbsp;26 : 9 34.6%

verschil 29.3% ± 11.69% quotient 2.50.

Vergelijken wij de subcutaan meer dan eenmaal gevaccineerden
met alle gelijkwaardige zonder vaccinatie per os geïnfecteerde die-
ren:

174 : 62 35.7%

-ocr page 104-

dus overeenkomend met de bovengenoemde contrôles:

26 : 9 34.6%
dan krijgen wij:

61 : 39 63.9%
174 : 62 35.7%

28.2% ± 7.35% quotiënt 3.8.

Onderwerpen wij nu deze proeven aan den strengsten eisch, n.1.
dat wij mede tellen alle dieren, die van de subcutaan geïmmuni-
seerden tijdens de vaccinatie zijn gestorven; dit zijn in proef II
2 ex., in proef IV groep 2 3 ex., in proef IV groep 3 1 ex. en in
proef IV groep 4 3 ex., dus tesamen 9 ex.

70 : 39 55.7%
174 : 62 35.7%

20.0% ± 4.98% quotient 4,0.
Het blijkt dus, dat vaccinatie subcutaan meermalen in staat is
de resistentie der dieren te verhoogen.

Vaccinatieproef V.

Hierbij werd toegepast vaccinatie per os 3 maal en vaccinatie
subcutaan 2 maal. De vaccinatie per os geschiedde als in proef II,
de vaccinatie subcutaan als in proef IV. De vaccinatie per os werd
deels kort voor de infectie verricht (de 3 dagen onmiddellijk aan de
infectie voorafgaande), deels op 3 dagen circa 3 weken voor de
infectie. De vaccinatie subcutaan geschiedde 2x met een interval
van 2 dagen circa 3 weken voor de infectie. Het vaccin voor de
vaccinatie per os was verhit vaccin als in de vorige proeven, het
vaccin voor de subcutane immunisatie het geformoliseerde vaccin.
De infectie vond plaats met dalende doses zonder vasten; het groote
aantal dieren maakte het gewenscht deze infectie over 3 dagen te
verdeelen.

Deze infectie vertoont een geheel ander verloop dan die in de eerder beschre-
ven proeven, vandaar dat het wenschelijk is de voorgeschiedenis van de gebruikte
cultuur na te gaan. Deze had 10 passages door de muis gemaakt met den volgenden
tijdsduur:
9 d., 8 d., 14 d., 7 d., 7 d., 6 d., 6 d., 17 d., 5 d., 22 d. Daarbij was steeds
24 uur oude bouilloncultuur uit de milt aan een volgende muis onmiddellijk in-
gegeven. De laatste muis, die weliswaar eerst 22 dagen na de infectie is gestor-
ven, had een duidelijk positief sectiebeeld: talrijke haardjes in de lever en een
sterk gezwollen milt. De milt van deze muis is op ll-VI-'34 over'enkele buisjes

-ocr page 105-

bouillon verdeeld en zonder vooraf bebroeden bewaard in de koelkast. Hiervan
is telkens 24 uur voor de infectie een buisje in de broedstoof geplaatst. Deze
infectie vond eerst plaats op 19-VII, 20-VII en 21-VII. Het verloop van de in-
fectie toont ons, dat wij hier in het bezit zijn geweest van een stam, zooals
TOPLEY (1931) die van
S. typhi-nvurnimbeschTeei, die wel veel dragers maar
slechts een gering aantal dooden gaf.

Voor het verloop van de infectie verwijs ik naar de tabel 11.
Bezien wij eerst de groepen 1 en wel de sterfte :

gevacc. subcutaan 30 : 2 6.6% (gestorven)

„ per os 20 : 10 50:%
controlenbsp;18 : 6 33.3%

verschil gevacc. subc. met controle 26.7% ± 12.9% quotient 2.07.
verschil gevacc. per os met controle 16.7% ± 16.15 (in ongun-
stigen zin).

Hoewel hiermede niet bewezen is, dat de vaccinatie per os niet
ongunstig heeft gewerkt, wagen wij er ons toch aan hier aan te
nemen, dat deze groepen vrijwel aan elkaar gelijk zijn en verge-
lijken wij ze tesamen met de subcutaan gevaccineerden:

gevacc. subc. 30 : 2 6.6%
overigennbsp;38 : 16 42.1%

35.5% ± 10.17% quotient 3.48

Bezien wij nu de groepen 2 :

gevacc. per os 24 : 6 25%
controlenbsp;13 : 2 15%

10% ± 14.17%

Hoewel ook hier de groep gevaccineerden per os iets in het na-
deel schijnt, is dit evenmin te bewijzen.

In de groepen 3 valt het op, dat de sterfte onder de subcutaan gevaccineerde
dieren pas optreedt op den 28en dag en hier nog ziekte voorkomt op den 39en
dag, bij afmaken. Hier is dus tengevolge van de eerste infectie geen sterfte ge-
weest, maar deze eerst ingezet tengevolge van een spontane infectie door in-
direct contact met de andere groepen. Overigens vertoonen de groepen 3, 4 en 5
dusdanige geringe sterfte, dat deze hier buiten bespreking blijve.

De groote waarde van deze proef schuilt echter hierin, dat wij
een groot aantal dragers hebben kunnen waarnemen (vastgesteld
bij afmaken door enten van enkele oesen hartebloed, van de geheele

-ocr page 106-

milt, een stukje lever en een nier ). Het blijkt, dat deze latente in-
fectie zelfs door de subcutane vaccinatie niet is beïnvloed kunnen
worden; immers:

Groep 1 gevacc. per os 20 : 14 70%
controlenbsp;18 : 8 44%

20% ± 18.93%

quotient 1.4.

gevacc. subc. 30 : 18 60%
controlenbsp;18 : 8 44%

26% ± 14.18%

Evenmin blijkt ook hier een aantoonbaar ongunstigen invloed van
de vaccinatie per os; temeer is dit niet aan te nemen, daar in groep 2
juist de per os gevaccineerde groep iets gunstiger is, zij het niet sig-
nifiek :

24 : 8 33.3%
13 : 6 46.6%

13.3% ± 15,2%

In groep 3 zijn door de spontane herinfectie de groepen niet vol-
komen vergelijkbaar; wij laten deze buiten beschouwing.

Bij groep 5 controle valt op, dat de latente infectie hier ongeveer
even groot is, als bij de tegelijk geïnfecteerde groepen 2.
Gr. 5 contr. 11:5 45.4%
Gr. 2 24 : 8 33.3%
13 : 6 46.6%

37 : 14nbsp;37.8%

7.6% ± 16.7%

Een andere vraag is, of de infectiekans bij de infectie met cultuur op 19-VII
en op 21-VII een even groote is geweest, dan wel een verschillende. Dit is van
belang met het oog op de later te beschrijven kunstmatige herinfectieproef.
19-VII groep 1 20 : 14
30 : 18
18:8

68 : 40nbsp;58.8 Vo ± 5:8 Vo

Deze proef werd eerder verricht dan proef IV.

-ocr page 107-

21-Vn groep 2 24 : 8
13:6
„ 5d 11:5

48 : 19nbsp;39.5 «/o ± 7.05 »/o

verschilnbsp;19.3 «/o ± 9.41 »/o quotiënt 2.05.

Er moet dus worden aangenomen, dat er eenige waarschijnlijkheid bestaat,
dat deze infectiemogelijkheden verschilden. Gemeend wordt, gezien het feit, dat
groep 5 geheel gelijke percentages geïnfecteerden oplevert als de groepen 2 (ge-
storven dragers), voor de niet afgemaakte groepen te moeten concludeeren, dat
deze de volgende gemiddelde percentages dragers bevatten:

Voor de groepen geïnfecteerd op 19-VII 58.8 »/o ± 5.88 «/o

21-VII 39.5 o/o ± 7.05 »/o

Kunstmatige herinfectie van enkele groepen uit proef V.

De groepen 4 en 5b (gevaccineerd per os) werden zonder vasten aan een her-
infectie per os met 0.1 ccm. bouilloncultuur tesamen met nieuwe controles bloot-
gesteld, respectievelijk 33 en 31 dagen na de eerste infectie. Dit geschiedde om
uit te maken, hoe deze groepen zich zouden gedragen ten opzichte van een
zwaardere herinfectie, zooals zich deze enkele malen spontaan in de proeven
had voorgedaan.

Ter observatie kwamen, door eenig verlies tengevolge van het ingeven enz.:

Groep 4

a gevacc. per os 14:5 35.7 »/o (overleven) drager 5

c „ subc. 21:3 14.7 »/onbsp;„ 2

d Controle (oud) 26:3 11.5«/onbsp;.. 2

Groep 5

b gevacc. per os 13 : O

Nieuwe controle 15: 1 7 °/onbsp;O

Terwijl de groep 5b van de controlegroep niet verschilt, overleven in groep
4 in alle groepen enkele dieren. Het valt hierbij op, dat de subcutaan gevaccineer-
de groep 4c hier niet meer in het voordeel is. Is het verschil van de groep per
os en de oude controle signifiek?

15:5 35.7 »/o
26:3 11.5»/o

24.2 »/o ± 13.26 »/o quotient 1.7.
Dit is dus niet aan te toonen.

Evenmin is er een signifiek verschil tusschen de groepen 4, waarin een relatief
zware eerste infectie heeft plaats gehad en de beide andere.

14:5
21 :3
26:3

61:11nbsp;18.03 »/o ± 4.92 »/o

-ocr page 108-

13:0

15: 1

28 : 1nbsp;3.57 »/o

18.03»/o—3.57»/o = 14.46 Vo ± 7.79 Vo quotiënt 1.99.

Hoewel dus binnen deze, voor het doel te kleine grenzen dit niet is te bewijzen,
wettigen de verkregen cijfers toch de gissing, dat er mogelijk verband zou bestaan
tusschen de hevigheid van de eerste infectie en den weerstand der dieren bij de
tweede. Bij de groepen, die aan een mogelijkheid van latente infectie zijn bloot-
gesteld geweest van 58.8 quot;/o ± 5.83 quot;/o, overleven na deze tweede zware infectie
11 dieren 18.03 »/o ± 4.92 »/o, terwijl van de dieren, die slechts aan een infectie-
mogelijkheid van 39.5 quot;/o ± 7.05 »/o zijn blootgesteld geweest, geen enkele deze
tweede infectie overleefd heeft.

Dit kan niet berusten op een door de eerste infectie veroorzaakte selectie van
de sterkste dieren, immers tengevolge van deze infectie is in beide groepen elk
slechts 1 dier gestorven. Het schijnt dus, dat het doorgemaakt hebben eener in-
fectie, eventueel een nog aanwezige latente infectie, hier beschutting heeft ver-
leend. Het meerendeel der dieren is bevonden drager te zijn; bij de 2, waar dit
niet is aangetoond, bestaat de mogelijkheid nog, dat ze enkele bacillen bij zich
droegen in een niet onderzocht weefsel, dan wel dat zij drager waren geweest
en zich sinds dien hadden gereinigd.

Ook in vaccinatieproef I is bij het meerendeel der, 60 dagen de infectie over-
levende, dieren dragerschap vastgesteld.

Vaccinatieproef VI.

De opzet van deze proef was, in afwijking van de eerder genomen
experimenten, te onderzoeken in hoeverre de resultaten bij subcutane
vaccinatie beter of slechter zouden zijn, als in plaats van oude bouil-
loncultuur voor de vaccinbereiding versche agarcultuur werd gebruikt.

Vergeleken werden:

a.nbsp;vaccin bereid door afschudden van agarcultuur van S. enteri-
tidis dublin,
onmiddellijk van te voren gepasseerd door muis 353 (ge-
storven 6-V-35), met physiologische keukenzoutoplossing waaraan
toegevoegd formaline 1 : 500 en 24 uur plaatsen in de broedstoof.

b.nbsp;vaccin bereid met dte: 5. typhi Vi-stam Ty 2 van FELIX en
PITT op dezelfde wijze bereid als het eerste vaccin echter zonder
muizenpassage.

Serum van een konijn, dat enkele intraveneuze injecties met dit vaccin had
ontvangen, gaf korrelige agglutinatie met de 5quot;.
typhi Vi-stam Watson (levend
antigeen), welke geen korrelige agglutinatie gaf mets.
gallittarum enS. enteritidis
serum, waardoor de aanwezigheid van Vi-antigeen in het vaccin was aangetoond.
Dr. FELIX was zoo vriendelijk beide stammen aan mij te verstrekken.

-ocr page 109-

c. vaccin, bereid van dezelfde cultuur als het eerste vaccin, afge-
schud met physiologische keukenzoutoplossing en verhit 10 minuten
bij 100° C.

De vaccins werden verdund tot een dikte zoodanig, dat een blauwe potlood-
streep op wit papier door een ermede gevulde reageerbuis juist nog was waar te
nemen. Alle drie vaccins waren bereid op 8-V-'35, zij werden vóór de toepassing
ruim een maand (tot 14-VI) bewaard in de koelkast.

Subcutane vaccinatie driemaal, intervallen van drie dagen, infectie
per os 20 dagen na de laatste vaccinatie.

Deze termijnen kwamen overeen met de typhus Vi-proeven van FELIX en
PITT, deze infecteerden echter intraperitoneaal. Doses vaccin eerste maal 0.05
ccm., tweede maal 0.1 ccm., derde maal 0.2 ccm.

Deze enting werd zonder shockverschijnselen verdragen. Dit heeft mogelijk
eerder aan de doseering dan aan het vaccin gelegen. Immers korten tijd later
werd het restant van het typhus-vaccin gebruikt om 20 halfvolwassen caviae tij-
dens een spontane uitbraak van
enteritidis var. dublin infectie driemaal sub-
cutaan te vaccineeren. Deze ontvingen de eerste maal 0.1 ccm., 5 dagen daarna
0.2 ccm. en wederom 3 dagen later 0.4 ccm. vaccin. Bij deze laatste injectie heeft
meer dan de helft van de caviae voorbijgaande shock verschijnselen vertoond.

Het was de bedoeling elk van de groepen van deze muizenproef uit ruim 50
exemplaren te doen bestaan, ieder verdeeld over 3 potten; 2 potten moesten ech-
ter wegens groote onspecifieke sterfte tengevolge van onderling vechten buiten
beschouwing worden gelaten.

Infectie per os 20 dagen na de laatste vaccinatie met 0.01 ccm. 24
uur oude bouilloncultuur, observatieduur 20 à 24 dagen ( doordat alle
proefdieren niet op 1 dag konden worden afgemaakt). Verloop zie
tabel I.

Ter observatie kwamen :
S. ent. dublin loim. vacc. 50 : 12 24.00% (sterven).
5.
typhi „ „ 31 : 11 35.48%
S. ent. dublin verhit 100° C.

vacc.nbsp;29 : 12 41.37%

Controlenbsp;53 : 32 60.37%

De infectie is dus vergelijkbaar met die in de proeven I, II, III
en IV.

Dragers : 5. ent. dublin form. vacc. 23, S. typhi form. vacc. 13,
S.
ent. dublin verhit 100° C. vacc. 7, controle 7. Dragerschap gecon-
troleerd door enten van het hart, de geheele milt, een stukje lever,
beide nieren en bij de beide testikels in bouillon. Het enten van het
geheele hart geschiedde, daar het hartebloed zelf noodig was voor
agglutinatie. Mogelijk hierdoor, dat in alle groepen enkele dieren ba-

-ocr page 110-

cillen in het hart (spier?) bleken te herbergen. (S. ent. dublin form,
vacc. 2, 5.
typhi form. vacc. 3, S. ent. dublin verhit 100° C. vacc. 2,
controle 1 ).
Berekeningen :

S. ent. var. dublin form. vacc. :
Geëntnbsp;50 : 12 24.00% (sterven)

Controle 53 : 32 60.37%

36.37% ± 9.75% quotient 3.7.

S. typhi form. vacc. :
Geëntnbsp;31 : 11 35.48%

Controle 53 : 32 60.37%

24.89% ± 11.30% quotient 2.2.

Vergeleken met het totaal der controlegroepen uit proeven I. II,
III, IV en VI :

174 : 112 64.3%
Verschil 28.82% ± 8.00% quotient 3.6.

5. ent. dublin verhit 100° C. vacc.:
Geëntnbsp;29 : 12 41.37%

Controle 53 : 32 60.37%

19.00% ± 11.50% quotient 1.6.

Vergeleken met het totaal der controlegroepen :
Geëntnbsp;29 : 12 41.37%

Controle 174:112 64.30%

22.39% ± 12.00% quotient 1.9.

Heeft dus de vaccinatie met de beide formolvaccins geleid tot een
signifiek resultaat, de vaccinatie met het bij 100° C. verhitte vaccin,
dat door LANGE en KAUFFMANN zoowel als door SCHüTZE
met succes toegepast, is veel geringer van uitwerking en zelfs ver-
geleken met 174 controles niet signifiek te stellen.

Aangezien dit de laatste proef met subcutane vaccinatie is, zijn
hier de resultaten van de proeven I, II, IV en VI met vergelijkbare
controles gegroepeerd.

-ocr page 111-

Subcutane enting:

a. Bouillonvaccin 5. enteritidis var. dublin.
1. verhit vaccin A uur 70° C.

3 injecties (proef II) 18 : 10 55.5%
2 injecties (proef IV) 15 : 11 73.5%

33 : 21nbsp;63.63%

2. Formolvaccin 1 : 500

2 injecties (proef IV2) 14 : 8 57%

2nbsp;injecties (proef IV3) 14 : 10 70%

28 : 18 64.28%

Totaalnbsp;61 : 39nbsp;63. 9%

b. Agarvaccin :

1.nbsp;Formolvaccin 5. ent. dublin

3nbsp;injecties (proef VI) 50 : 38nbsp;76. 0%

2.nbsp;Formolvaccin S. typhi

3 injecties (proef VI) 31 : 20nbsp;64. 5%

3.nbsp;Verhit 100° C. vaccin 5. ent. dublin

3 injecties (proef VI) 29 : 12nbsp;58. 6%

Algemeene controlenbsp;174 : 62nbsp;35. 7%

Wij zien dus, dat de vaccins bereid door verhitting bij 70° C. dan
wel door behandeling met formaline 1 : 500 resultaten opleveren van
ongeveer 64%, alleen het formaline agarvaccin van den eigen stam
heeft een resultaat van 76%. Het Vi-antigeen van S.
typhi blijkt hier
geen bijzonderen invloed gehad te hebben.

Vergelijken wij nu de 76% van het agarformolvaccin met de an-
dere groepen :

bouillonvaccins 61 : 38
Typhusformolvacc. 31 : 20

92 : 58 63.00%

formalineagarvaccin

S. ent. dublin 50 : 38 76.00%

13.00% ± 8.12% quotiënt 1.6

Om uit te maken in hoeverre dit vaccin signifiek beter is geweest,
zijn de cijfers dus nog veel te klein.

Vergelijken wij nu de groepen van proef VI wat betreft het aan-
tal overlevende dieren, waarbij geen dragerschap werd aangetoond:

-ocr page 112-

104

S. ent. dublin form. vacc.

50

: 14

28.00%

5. typhi form. vacc.

31

: 7

22.9

%

S. ent. dublin verh. 100° C.

29

: 8

27.5

%

Controle

53

: 14

26.4

:%

Gemiddeld

163

: 43

26.3

:%

Hierin is dus een regelmaat, die zich niet door de vaccinatie heeft
laten beïnvloeden. Bijeengeteld blijkt bij de proeven II, III en IV, die
wat afmaken betreft vergelijkbaar zijn, al is bij II en III niet uit de me-
senteriale klieren geënt, een gemiddelde van 145 : 34 23.4%, waar-
bij de bacil niet is aangetoond. Alles te samen wordt dit : 308 : 77
25.00% ± 2.46%.

Hieruit valt dus te concludeeren, dat meer in het bijzonder het ver-
loop van de ziekte en niet zoozeer het al dan niet tot stand komen
van de infectie wordt beïnvloed, evenals dit bij proef V is gebleken.

Vaccinatieproef VII.

De opzet van deze proef was, te probeeren of met het geformoli-
seerde agarvaccin uit vaccinatieproef VI, per os toegediend, misschien
beter resultaat zou zijn te boeken, dan met het bouillonvaccin, zooals
dat in de vaccinatieproeven I tot en met V en VIII tot en met XIV,
die alle eerder zijn genomen dan deze proef, is gebruikt. Immers dat
vaccin gaf (toevalhg?) de hoogste mate van beschutting bij subcu-
tane applicatie.

De vaccinatie per os geschiedde op drie achtereenvolgende dagen.
Er werd telkens op de nüchteren maag verstrekt 0.25 ccm. vaccin
0.05 ccm. 20%-oplossing van Fel tauri. In afwijking van de vorige
proeven werd dit tegelijkertijd gemengd ingegeven. Hierdoor werd
voorkomen, dat de dieren kort op elkaar tweemaal moesten worden
genarcotiseerd.

Infectie zonder vasten vooraf vond plaats 20 dagen na de laatste
vaccinatie met 0.01 ccm. bouilloncultuur.

Deze Infectie vertoonde evenals die in vaccinatieproef V een afwijkend ver-
loop, dat zelfs, zooals nader zal worden uiteengezet, groote overeenkomst ver-
toont met de groep 1 van vaccinatieproef V. De eenige overeenkomst in de
infecteerende cultuur bestond hierin, dat, evenals in proef V, door ondanks
tijdig infecteeren van enkele proefmuizen), op den dag voor de infectie ontbre-
ken van de milt van een pas gestorven muis, moest worden gebruikt een milt,
die reeds 5 dagen in bouillon in de koelkast was bewaard. Controle op Gassner-
platen toonde aan, dat de gebruikte bouilloncultuur werkelijk de bacillen in rein-
cultuur bevatte. In tegenstelling met vaccinatieproef V was de milt afkomstig
van een muis, die 8 dagen na de infectie per os was gestorven. De cultuur had
ir totaal 5 passages door muizen gemaakt met den volgenden tijdsduur: 10 dagen.

-ocr page 113-

13 dg., 10 dg., 8 dg., 8 dg. Het vermoeden bestaat dat het bewaren bij de ver-
anderde virulentie van invloed kan zijn geweest.

Voor het verloop van de infectie verwijs ik naar de tabel I. De
overblijvende dieren werden na 21 of 22 dagen afgemaakt.
Resultaat :

Gevaccineerd per os 52 : 15 28.8'% (gestorven)
Controlenbsp;46 : 20 43.4%

14.6% ± 9.7% quotient 1.5
Van de overlevenden waren bij de gevaccineerden 12 dragers, bij
de controles 9.

Gestorven dragers: Gevaccineerden 52 : 27 51.9%
Controlenbsp;46 : 29 63.0%

11.1%
± 10.0%

Gemiddeldnbsp;98 : 56 57.i:%

Het dragerschap is op dezelfde wijze vastgesteld als in de vaccina-
tieproef VI.

Vergelijken wij hier met vaccinatieproef V, groep 1, dan bedraagt
daar het aantal gestorvenen dragers :
20 : 14
30 : 18
18 : 8

68 : 40 58.8%
Beschouwen wij van deze proef de per os geënten, de controles,
dan blijkt, dat de sterfte daarbij bedroeg :
38 : 16 42.i:%.
Veronderstellen we een oogenblik, dat de vaccinatie in proef VII,
in tegenstelhng met die in proef V, groep 1 ( slechter dan de contro-
les) wel resultaat heeft gehad en tellen wij de zoo juist genoemde
groepen uit proef V bij onze controle :

Controle Proef VIInbsp;46 : 20 43.4%

Groepen uit proef V, groep 1 38 : 16 42.1'%

84 : 36 4^%
Nemen wij nu deze groep als controle, dan nog blijkt het resultaat
der vaccinatie per os niet signifiek te stellen :

Gevaccineerd' per os 52 : 15 28.8%
Controlenbsp;84 : 36 42.8%

14.0% ± 8.44%
Quotient 1,6

-ocr page 114-

Al blijft het te betreuren, dat deze proef niet zoodanig is verloopen,
dat de cijfers met de controle van proeven I tot en met IV en proef
VI zijn te vergelijken, toch blijkt evenzeer uit deze proef het geringe
zoo niet nihile resultaat van de vaccinatie per os. Immers in vaccina-
tieproef V beschutte subcutane vaccinatie tegen een zelfde infectie
met een verschil van 35.5% ± 10.17%, waarbij in totaal van de ge-
vaccineerden slechts 6,6% (30 : 2) stierf.

Geven wij hier de totale resultaten van de vaccinatie per os, dan
blijkt in :

Vacc. proef I een verlies van 15,7% ± 9.41%
„ II III een winst van 18,0% ± 14,60%
of 19,3% ± 11,17%
„ V^ een verlies van 16,7% 16,15%
„ V^ een verlies van 10,0% ± 14,17%
„ VII een winst van 14,0% ± 8,44%

Het schijnbare resultaat is dus gering en zeer wisselend, geen en-
kele van de cijfers is echter grooter dan tweemaal de standaard-
deviatie.

De feiten eenerzijds, dat bij deze infecties door subcutane vaccina-
tie met dezelfde vaccins steeds signifieke resultaten zijn verkregen, en
anderzijds, dat ook bij andere diersoorten (zie hfdst. VIII en IX)
geen resultaat met vaccinatie per os is verkregen, versterken in de
overtuiging, dat bij de vaccinatie per os geen enkelen invloed ten goe-
de is waar te nemen. Een invloed ten kwade, hoe voor de hand lig-
gend ook, in enkele van deze proeven, is door de getallen evenmin
bewezen kunnen worden.

Bezien wij nog enkele gegevens betreffende het dragerschap, zooals dit bij het
uitvoerigste onderzoek (vaccinatieproeven IV, VI en VII) werd onderzocht,
waarbij tevens de mesenteriale klieren en in de beide laatste proeven bij de man-
nelijke dieren de testes werden betrokken. In de eerdere proeven was dit niet ver-
richt, omdat gemeend werd, dat het niet noodzakelijk was. Immers TOPLEY
onderzocht steeds op dragerschap alleen de milt. BAHR (1927) toonde bij een
onderzoek van 297 afgemaakte ratten aan, dat de bacteriën bij deze dieren zich
het langst in de milt handhaven.

In de vaccinatieproef IV was bij onderzoek van 33 afgemaakte dieren, waar-
van 15 als dragers werden gediagnostiseerd, 8 maal uit de mesenteriale klieren
gekweekt, waarbij geen enkele maal niet tevens uit een der andere organen
Salmo-
nella
geïsoleerd werd. In vaccinatieproef VI daarentegen werd bij onderzoek
van 96 afgemaakte dieren waaronder 42 als drager gediagnostiseerden (waar-
van het hart niet positief was), 3 maal alleen uit de mesenteriale klieren
Salnw.
nella
geïsoleerd. In vaccinatieproef VII werd bij onderzoek van 63 afgemaakte
dieren, waaronder 21 als drager werden gediagnostiseerd (waarvan het hart niet

-ocr page 115-

positief was), geen enkele maal alleen in de mesenteriale klieren Salmonella
vastgesteld. In totaal werd 38 maal bij dragers (waarvan het hart niet positief
was) de infectie der mesenteriale klieren vastgesteld, 20 maal gepaard gaande
met infectie van de milt, 21 maal van de lever, 17 maal van de nier, 8 maal van
lever, milt of nier (proef IV, al deze organen geënt in 1 buisje), 12 maal van
de testes (onderzocht 86 exemplaren).

In de beide laatste proeven werden onderzocht 86 mannelijke dieren (50 uit proef
VI, 36 uit proef VII); de testes met adnexa werden in bouillon bebroed. 39 van
deze dieren bleken drager te zijn (waarvan het hart niet positief was); bij 17 van
deze, 43,7 °/o, bleken de testes geïnfecteerd. Geen enkele maal werd infectie van
de testes waargenomen zonder infectie van andere organen; 14 maal was te-
vens de milt geïnfecteerd, 14 maal de lever, 13 maal de nieren, 9 maal de mesen-
teriale klieren.

Dit laatste onderzoek geschiedde, daar het in het algemeen bekend is, dat
Salmonella zich gaarne in het geslachtsapparaat vestigt. BAHR toonde bij
ratten dragerschap in de testes aan. Voor zoover mij bekend is het voor muizen
niet eerder onderzocht. Wel is mij bekend, dat KEELER aanraadt mannelijke
muizen hersteld
vatSalmonella- infectie van de fokkerij uit te sluiten. Hieronder
namelijk zouden zich dieren bevinden, die tengevolge van doorstane diarrhee,
lidteekenweefsel in het scrotum zouden bezitten en daardoor geen descendens
testiculorum meer hebben. Deze hypothese klinkt onwaarschijnlijk, daar noch uit
persoonlijke ervaring, noch uit de literatuur (o.a. de uitvoerige klinische be-
schrijving van SEIFFERT, JAHNEKE en ARNOLD) blijkt, dat diarrhee fre-
quent bij deze ziekte van muizen zou voorkomen. Wel is mij als muizenfokker
bekend, dat impotentia generandi bij muizen (b.v. bij adiposis) veelal gepaard
gaat met een niet meer voorhanden zijn van de testes in het scrotum. Daarom
vermoedde ik hier een aanwijzing voor mogelijke laesies der testes tengevolge van
de doorgestane infectie; reden om ook bij muizen het voorkomen van
Salmonella
in de testes te onderzoeken.

Bij het afmaken in de vaccinatieproeven VI en VII werd het hartebloed ge-
bruikt voor een bloeddruppelagglutinatie met „blauwquot; pullorumantigeen (berei-
ding zie hfdst. IX), waarmede alleen O-agglutininen zijn aan te toonen. Hierbij
werd agglutinatie waargenomen bij een totaal van 21 dieren, verdeeld als volgt:

Vaccinatieproef VI.

Form, vaccin S. enteritidis afgemaakt 38 : 6 (-1- agglut):

1 lever-milt-nier-mesent. klier, 1 lever-milt-nier-testes, 1 lever-milt-testes-mesent.
klier, 1 lever-milt, 1 lever-mesent. klier, 1 mesent. klier.

Form. vacc. S. typhi afgemaakt 20 : 3 (4- agglut.):

1 lever-milt-testes, 1 nier-testes-mesent. klier, 1 lever-nier-mesent. klier.

Verhit vaccin 100° C. afgemaakt 17 : 5 (4- agglut.):

1 milt, 1 milt-nier-testes-mesenteriale klier, 1 milt-mesent. klier, 1 milt-lever-
nier-mesent. klier.

Vaccinatieproef VII.

Gevacc. per os afgemaakt 37 : 5 ( agglut.):

1 lever-milt-nier-mesent. klier, 1 lever-milt-nier-testes, 1 milt-nier, 1 milt, 1
cultuur negatief.

-ocr page 116-

Contrôles afgemaakt 26 : 2 { agglut.):

1 lever-milt, 1 cultuur negatief.

Hieruit blijkt, dat slechts weinige der dragers een zoodanige titer van 0-
agglutininen bereiken, dat deze met de bloeddruppelmethode is aan te toonen.
Voor een nauwkeuriger onderzoek, zooals b.v. van LANGE en KAUFFMANN,
ontbrak bij het snelle verwerken van een zoo uitgebreid materiaal de tijd.

Conclusies:

1.nbsp;Muizen zijn gevoelig voor infectie per os met geringe doses
Salmonella enteritidis var. dublin cultuur.

2.nbsp;De hevigheid van de infectie wijzigt zich naar de virulentie
van de toegediende cultuur; er is een zekere natuurlijke groepsresis-
tentie, die groot is bij een eenmahge infectie met geringe cultuurdosis
maar bij een spontaan voortwoekerende infectie onder een groep mui-
zen zeer gering is.

3.nbsp;Bij een lichten graad van infectie treedt een aanmerkelijk aan-
tal dragers op. Dragerschap werd behalve in de milt, ook vastgesteld
in lever, nier, mesenteriale klieren, en testes. Enkele van de dragers
bezitten O-agglutininen, tot zoodanige titer, dat deze door bloed-
druppelagglutinatie zijn aan te toonen.

4.nbsp;In de mortahteit bij een bepaalden graad van infectie met ge-
ringe doses per os, valt een zoodanige regelmaat te bespeuren, dat
deze infectie zich leent tot het toetsen van eventueel vermeerderde
resistentie na een vaccinatie.

5.nbsp;Vaccinatie per os dan wel rectaal of subcutaan éénmaal heeft
geen nuttig effect opgeleverd.

6.nbsp;Vaccinatie per os driemaal met korte intervallen geeft evenmin
verhoogde resistentie.

7.nbsp;Meermahge subcutane vaccinatie (tweemaal en driemaal) geeft
geregeld een verhoogde groepsresistentie, mits hiervoor gebruikt
wordt een niet te hoog verhitte (K uur bij 70° C.) of met formaline
( 1 : 500 ) gedoode cultuur. Bij 100° C. gedoode cultuur blijkt minder
goede resultaten op te leveren, die met de verkregen cijfers niet sig-
nifiek gesteld konden worden.

8.nbsp;Zoowel oude bouilloncultuur als afgeschudde agarcultuur leve-
ren geschikt uitgangsmateriaal voor de vaccinbereiding.

9.nbsp;Zoowel 5. enteritidis var. dublin als 5. typhi (Vi-stam) leen-
den zich voor de bereiding van vaccin. Het met een versch gewonnen
virulente 5.
enteritidis var. dublin-stam gemaakte agar-formol-vaccin
gaf een (hoewel niet signifiek) gunstiger resultaat dan 5.
enteritidis

-ocr page 117-

var. dublin bouillon-vaccin en 5. typhi agar-vaccin, die onderling ge-
lijke resultaten opleverden.

10.nbsp;De meer of minder toxische werking van het vaccin bij sub-
cutane injectie, was niet van invloed op de verkregen resistentie. De
gunstigste resultaten werden zelfs verkregen bij de minst toxische
enting (n.1. met agarvacin).

11.nbsp;De verhoogde resistentie na subcutane vaccinatie, demon-
streert zich in een gunstiger verloop van de ziekte, het totaalpercen-
tage geïnfecteerden (dooden dragers) is er niet door beinvloed;
op langer termijn is van de subcutane vaccinatie geen resultaat
meer aan te toonen, zooals na herinfectie van gevaccineerde groepen
blijkt.

12.nbsp;Er is een aanwijzing, dat latente infectie wel eenigen vermeer-
derden weerstand tegen een tweede infectie verleent, deels zelfs tegen
een groote infectiedosis. Mogelijk zal in een enzoötie de combinatie
van vaccinatie en subminimale infectie een voldoende immuniteit
geven.

literatuur behoorende bij de hoofdstukken v, vi en vii.

AMOSS, H. L. J. exp. Med. 36, 25, (1932). — AMOSS, H. L. en P. P.
HASELBAUER. J. of exp. Med.
36, 107, (1922). — BAHR, L. Z. Inf. kr. h.
Haustiere
27, 237, (1925), 30, 273, (1927). Dtsch tierärztl. Wschr. 38, 144, 165,
(1930). Acta path. et. microbiol. scand. suppL
23, 281, (1934). — BAINBRIDGE,
F. A. J. of Path, and Bact.
13, 442, (1909) — BORCILA, J. Dtsch. tierärztl.
Wschr.
43, 37, (1935). — DANYSZ, J. Ann. Inst. Pasteur, 14, 193, (1900). —
EGUCHI, Ch. Z. f. Hyg.
105, 91, (1926). — ELBERT, B I. Zschr. Imm. f. 65,
452, (1930). — ELKELES, G en R. STANDFUSZ. Handb. path. Hïicro-org.
W. Kolle u. A.
V. Wasserman, 311, 1931).. — ELTON, C. S. J. of Hyg. 31,
435, (1931). — FLEXNER, S. J. exp. Med. 36, 9, (1922). — FRäNKEL, E, en
E. SCHULTZ. Z. f. Imm. forschung
53, 478, (1927). — FRIESLEBEN, M.
Dtsch. med. Wschr.
53, 1589, (1927). — GREENWOOD, M. en W. W. C.
TOPLEY. J. of Hyg.
24, 45, (1925); 31, 257, 484, (1931). — HEDSTRöM,
A. Skand. vet. Tidskr. 24, 227, (1934). — IBRAHIM, H. M. en H.
SCHÜTZE. British. J. Exp. Path. 9, 353, (1928). — JENSEN, K. A. Z. f. Imm.
forschung
63, 298, (1928). — KAUFFMANN, F. Z. L Hyg. III, 233, (1930);
Cbl. f. ges. Hyg.
25, 273, (1931), — KAUFFMANN, F. en C. MITSUI. Z. f.
Hyg. III, 749, (1930). — KEELER, C. E. The Laboratory Mouse, Cambridge
(Mass), 1931. — KLIGLER, L J. en L. OLITSKL Z. f. Hyg. III, 711, (1930).
— KNORR, M. Cbl. Bakt. I. Orig.
99, 376, (1926). — KROGH LUND, G. Z. f.
Imm. forschung,
59, 406, (1928). — KRUMWIEDE, C., E. VALENTINE en
L. A. KOHR J. of med. Res.
34, 449, (1919). — KUMAGAI, K. en A. MOTO-
MURA, C. R. Soc. Biol.
100, 493, (1929). — KUROKAWA, A. Z. f. Imm. for-

-ocr page 118-

schung, 46, 464, (1926). — LANGE, B. Z. f. Hyg. 102, 226, (1924). — LANGE,
B. en K. H. KESCHISCHIAN, Z. f. Hyg. 103, 568, (1924). — LANGE, B.
en W. NOWOSELSKY. Z. f. Hyg. 104, 648, (1925). — LANGE, B. en M.
YOSHIOKA. Z. f. Hyg. 101, 451, (1924). — LANGE, B. en F. KAUFFMANN.
Z. f. Hyg. 114, 721, 115, 110, (1933). — LYNCH, C. J. J. Exp. Med, 36, 15,
(1922). — LINDEN, H. Cbl. Bakt. I. Orig. 117, 184, (1930). — LOEFFLER,
F. Cbl. Bakt. 11, 129, 12, 1, (1892). — MIESSNER. Cbl. Bakt. I. Orig.
Beiheft. 97, 42, (1925). — NEUFELD, F. Z. f. Hyg. 101, 467, (1924). — OKA-
MOTO. Kl. Wschr. 5 0, 795, (1926). — ORNSTEIN, O. Z. f. Hyg. 96, 48,
(1922). — 0RSKOV, J., K. A. JENSEN en K. KOBAYASKI. Z. f. Imm. for-
schung, 55, 34, (1928). — 0RSKOV, J. en O. MOLTKE. Z. f. Imm. forschung,
59, 136, (1928). — 0RSKOV, J. en A. SCHMIDT, Z. f. Imm. forschung, 55, 69,
(1928). — PFEILLER, W. en E. ROEPKE. Berl. tierärztl. Wschr. 1916, 493. —
PRITCHETT, I. W. J. of exp. Med. 39, 265, (1924), 41, 195, (1925), 43, 161,
(1926), 46, 537, (1927). — RAISTICK, H. en W. W. C. TOPLEY. Brit. J.
exp. Path. 15, 113, (1934). — REITER, H. en A. KUROKTAWA. KI. Wschr.
511, 745, (1926). — SCHüTZE. British J. exper. Path. 11, 34, (1930). —
SEIFFERT, G., A. JAHNEKE en A. ARNOLD. Cbl. Bakt. I. Orig. 109, 193,
(1928). — SEIFRIED, O. Anat. u. Path. Lab. tiere R. Jaffé, 1932, 588. —
SPRINGUT, E. Z. f. Imm. forschung 52, 25, (1927). — STRONG, L. C. en
A. R. A. HICKS. C. R. Soc. Biol. 103, 123, (1931). — TOPLEY, W. W. C.
The Lancet, 19190, 1, J. of Hyg. 19, (1920), 20, 103, (1921), The Lancet
19261, 477, 531, 645, 19291, 5522, British. J. Exp. Path. 14, 408, (1933). —
TOPLEY, W. W. C. en J. AYRTON. J. of Hyg. 23, 198, (1924). — TOPLEY,
W. W. C, J. AYRTON en E. R. LEWIS, J. of Hyg. 23, 223, (1924). — TOP-
LEY, W. W. C., M. GREENWOOD en J. WILSON. J. Path, and Bact. 34,
163, 523, (1931). — TOPLEY, W. W. C., M. GREENWOOD, J. WILSON
en E. M. NEWBOLD J. of Hyg. 27, 396, (1928). — TOPLEY, W. W. C.
en J. WILSON. J. of Hyg. 24, 295, (1925). — TOPLEY, W. W. C, J. WIL-
SON en E. R. LEWIS. J. of Hyg. 23, 421, (1925). 24, 17, (1925). — WEBSTER,
L. T. J. exp. Med. 36, 71, 97, (1922), 37, 21, 33, 231, 269, 781, (1923),
38, 33,
45, (1923), 39, 129, 879, (1924), 40, 1, (1925). — WEBSTER, L. T. en C.
BURN, J. Exp. Med. 46, 885, 872, 887, (1927). — WEBSTER, L. T. en I. W.
PRITCHETT. J. exp. Med. 40, 397, (1924), 46, 847, (1927).

-ocr page 119-

HOOFDSTUK VIII.

SALMONELLA INFECTIE EN SALMONELLA VACCI-
NATIE BIJ
CANIS FAMILIARIS EN BIJ FELIS
OCREATA DOMESTICA.

Literatuur en eigen waarneming.

„Die natürliche Vertilger der Mäuse, die Katzen, sind
unempfänglich für die Bacillen. Ich habe 5 Katzen mit
zahlreichen der Krankheit erlegenen Haus'und Feldmäuse
gefüttert, kein einziger ist erkrankt.

E. LOEFFLER (1892).

a. Inleiding.

In de literatuur treft men gegevens aan betreffende Salmonella-
infectie bij verschillende door den mensch gehouden Carnivora; niet
alleen van hond en huiskat, waaraan het meerendeel van dit hoofd-
stuk gewijd zal zijn, maar vooral van de als pelsproducenten gehou-
den vos,
Vulpes vulpes, (infectie met 5. entiritidis var. dublin, S. en-
teritidis
var. danysz, S. typhi-murium, S. cholerae-suis var. kunzen-
dorf)
en de nerz Lutreola (S. typhi-murium infectie) Ook bij de
eveneens vleeschetende, doch tot de
Marsupialia behoorende opos-
sum
Didelphis is Salmonella infectie (S. typhi-murium) in gevangen-
schap beschreven ^).

De directe aanleiding te pogen vleescheters in het onderzoek te be-
trekken, was het feit, dat in de laatste jaren aan het Instituut voor Pa-
rasitaire- en Infectieziekten verscheidene cadavers van jonge vossen
worden ingezonden welke gestorven zijn tengevolge van een spontane
infectie met 5.
enteritidis var. dublin (zie DE BLIECK en JANSEN
(1935)). Daar vossen niet ter beschikking waren, was de bedoeling
na te gaan of jonge individuen van hond en huiskat voldoende gevoe-
lig waren voor kunstmatige infectie om voor vaccinatieproeven te kun-
nen dienst doen. Gunstige resultaten in de praktijk met subcutane
vaccinatie bij vossen waren bekend van GREEN (1925), RIEDMüL-

1))nbsp;MEYN Dtsch. tierärztl. Wschr. 1930, 565; GOLASZEWSKI (ref.) Ree.
de Méd. Vétér. 1934, 81.

2)nbsp;SPREHN en ALBRECHT. Dtsch. tierärztl. Wschr. 1931, 499.

-ocr page 120-

LER en SAXER (1930), VERGE (1931) en DE BLIECK en
JANSEN (1935). Verder verrichtten RIEDMüLLER en SAXER
een kleine proef met 4 eenmaal subcutaan gevaccineerde vossen en 1
contrölevos, waarbij na perorale infectie met cultuur de gevaccineerde
vossen in het leven bleven, terwijl de contrölevos na 10 dagen stierf;
ook een vos, die gevoederd was met vleesch van een besmet konijn,
stierf na 11 dagen.

Meer in het bijzonder werd dan ook de aandacht gewijd aan de
vraag, of de perorale vaccinatie bij deze dieren even weinig hoop-
volle resultaten zou opleveren als bij de muis werden geconstateerd.

Over spontane infecties bij den hond blijkt uit de hteratuur het
volgende:

KLIMENKO (1906) isoleerde uit lever en mesenterium (vermoedelijk wordt
bedoeld mesenteriale klieren) van een gezonden hond van 4 maanden een ,.Para-
typhus Bquot; bacil, „auf dem Grund von Paralelzüchtung
mitB. enteritidis Gärtner
und
B. paratyphus-B auf verschiedenen Nährboden, so wie von Tierversuchen
und Agglutinationsprobenquot;.

RUEDIGER (1911) isoleerde uit hart en organen van een aan rabiesinfectie
gestorven hond een gramnegatief bewegelijk staafje, dat melk niet stolde, gela-
tine niet vervloeide, geen indol vormde, zuur en gas vormde uit glucose, mal-
tose, levulose, mannitol, inositol en galactose, niet uit lactose, saccharose en
dextrine. Serologisch vertoonde deze bacil geen verwantschap met 5.
typhi
en slechts geringe verwantschap met één van verschillende paratyphus culturen,
waarvan de identiteit niet meer is vast te stellen. Het was bij subcutane infectie
virulent voor cavia, konijn en aap. Twee bonden werden hiermede per os ge-
ïnfecteerd. Eén ervan, die tevens lijdende bleek aan Uncinariasis, stierf een week
na de infectie, uit hart, long en milt werd de bacil geïsoleerd. De andere hond
vertoonde na een week lusteloosheid, gebrek aan eetlust en braakneiging; het
dier is genezen, 3 weken na de infectie bevatte het serum van den hond agglu-
tininen voor den bacil tot een titer van 1 : 200.

WUNSCHHEIM (1913) deelt mede, dat de cultuur „staafje 212quot;, die hij in
1905 te Innsbruck uit 9 van zijn 10 aan „hondeziektequot; gestorven eigen honden
heeft geïsoleerd en toen voor
Pasteurella heeft gehouden, bewegelijk is en vol-
komen met „Paratyphus Bquot; overeenkomt. In Berlijn heeft hij bij zeer jonge
hondjes een acuut septicaemlsch ziektebeeld waargenomen, dat binnen 24 uur tot
den dood voerde, waarbij hij eenzelfden bacil isoleerde. In 1905 doodde hij met
„staafje 212quot; door intraperitoneale injectie een volwassen pinscher in 18 da-
gen, met positieve cultuur uit hart, milt en lever. Dat het dier 5 dagen na de
infectie neusuitvloeiing had, na 11 dagen een stijve achterhand en den dag voor
den dood krampverschijnselen vertoonde, doet vermoeden, dat hier tevens honde-
ziekte in het spel was. Een 3'/2 maand oude hond werd binnen 24 uur door in-
traperitoneale injectie gedood; een subcutaan geïnfecteerde hond stierf na 3 maan-
den onder verschijnselen van toenemende cachexie. Op Inhalatie volgde na een
maand de dood met pneumonie, uit long, hart, milt en nier werd de bacil terug-

-ocr page 121-

gewonnen, niet uit de lever. Voederinfectie gelukte niet. Het organisme was ook
virulent voor muis, rat, cavia, konijn, kip, duif en kat (zie verder).

PFEILER en ENGELHARDT (1914) beschrijven, hoe bij de door (waar-
schijnlijk) een 6'.
enteritidis variëteit veroorzaakte vleeschvergiftiging te Bobrau
ook een hond is gestorven. Honden gevoerd met het oorspronkelijke rund-
vleesch, met het hondevleesch en met cultuur bleven gezond.

BRüGGEMANN (1918) gelukte het uit faeces van een gezonden hond en
van een hond met hondeziekte een organisme te kweeken, dat volgens hem cul-
tureel met paratyphus overeenkwam; indolvorming is niet onderzocht, tengevolge
van den oorlogstoestand is serologisch onderzoek achterwege gebleven.

IFFERT (1920) isoleerde uit hart, milt, bronchiale klieren en beenmerg van den
humerus van een jongen herdershond een bewegelijk staafje, „dasz sich sowohl
in kultureller, serologischer, wie auch in pathogener Beziehung wie Paratyphus B
verhieltquot;. Het was pathogeen voor de muis (vermoedelijk subcutane infectie),
voor de vacia (subcutaan en intraperitoneaal), het konijn (intraperitoneaal en
intraveneus), de duif (intraperitoneaal), terv.'ijl het bij subcutane infectie bij den
hond koorts, diarrhee en abscesvorming gaf. Honden waren er niet mee te
dooden (subcutaan, intraperitoneaal en per os).

AMOSS en HASELBAUER (1922) noemen onder verschillende dierstam-
men, die zij met hun muizenculturen vergeleken, een van SMITH verkregen
hondestam, die tot de
S. enteritidis variëteiten blijkt te behooren.

SAVAGE en BRUCE WHITE (1925) isoleerden uit de faeces van een hond,
die bloed en slijm bevatten,
Salmonella newport.

MANIFOLD (1928) isoleerde uit faeces van een hond, die hij van Stuttgarter
hondeziekte verdacht, 5'.
typhi-murium („B. aertrycke „Muttonquot;).

PüHRINGER (1929) isoleerde uit een duivenei groote mesenteriale klier van
een aan gastro-enteritidis gestorven boxerreu een
S, typhi-mnriutn-stam (cultu-
reel, serologisch en door muizenvoedering gedetermineerd).

KOLBE (1930) nam waar, bij een vleeschvergiftiging tengevolge van S'. typhi
murium
bacillen bevattend ganzevleesch, dat behalve drie volwassen personen
ook één hond ziek werd.

PYLE (1933) vond enteritidis (var.?) in 20 milten van jonge honden van
3—5 maanden en in 2 milten van honden van 2—5 jaar, gestorven aan honde-
ziekte (hondeziekte onderzoek Lederle Laboratories). Van 12 subcutaan met deze
stammen geïnfecteerde jonge honden stierven er 9 tusschen de 17 en 24 dagen
na de injectie; symptomen: entabscessen, koorts, lusteloosheid, gebrek aan eetlust;
sectie: gedegenereerde lever, interstitieele nephritis, geringe catarrhale enteritis,
gezwollen gering vergroote milt.

VERGE (1933) kweekte uit 2 onafhankelijke gevallen van broncho-pneumonie
bij jonge honden
S. typhi-mntriumdie hij serologisch determineerde.

WATANEBE (1934) isoleerde uit een jongen hond, die stierf na een maand
lang aan diarrhee te hebben geleden,
S. typhi-murium die hij serologisch cul-
tureel en door muizenvoedering determineerde; de milt van den hond was dui-
delijk vergroot.

Volgens BRüGGEMANN (1918) hebben VALLET en RIMBAUDE (1910)
paratyphus bacillen uit hondefaeces geïsoleerd, terwijl volgens LOVELL (1932)
DALLING
cholerae suis („Typus Amerikaquot;) uit bloed en lever van een fox-
hound heeft geïsoleerd.

-ocr page 122-

Verder zij nog vermeld, dat HöLLER (1926) uit hartspier, nier en musculatuur
van een gestorven herdershond een gramnegatief bewegelijk staafje isoleerde, dat
de Barsiekow druivensuikeroplossing omzette en de Barsiekow melksuikeroplos-
sing niet (dus geen
Alcaligenes bronchisepticus), het ging echter verloren voor
hij het verder kon determineeren.

Hieraan zij toegevoegd een mondelinge mededeeling van den heer TEN
THIJE, betreffende spontane
Salmonella infectie van een jongen hond, die 2 dagen
ziek geweest was (Pathologisch Instituut, B 4314, 26-IV-1926). De milt was ge-
zwollen met blauwachtige bloedrijke pulpa; de lever gering gezwollen met pa-
thologische vetinfiltratie; onder het endocard van beide hartekamers werden vrij
uitgebreide puntbloedingen waargenomen, evenals onder de maagserosa. Uit lever
en milt werd een reincultuur geïsoleerd van paratyphus bacillen. De hond was in
dc gelegenheid geweest een door de buren uitgestrooid rattenbestrijdingsmiddel
op te nemen.

Een infectiepoging met Salmonella • die niet uit een hond verkregen was, deden
KUTSCHER en MEINICKE (1906). Zij gaven aan 2 jonge en 2 oude honden
per os elk een Erlenmeyer kolfje „paratyphus Bquot; cultuur. De dieren kregen
koorts, verminderde eetlust en algemeen zwakte; na afmaken waren de bacillen
niet aan te toonen.

FRAENKEL en MUCH (1911) besmetten met „paratyphus Bquot;, uit een peri-
typhlitisch absces van een mensch geïsoleerd, 2 volwassen honden resp. intra-
veneus en intraperitoneaal, die wel stierven, maar volgens hen niet tengevolge
van de infectie. Een jonge hond verdroeg 10 oesen cultuur intraperitoneaal; ter-
wijl 2 jonge honden vanaf de geboorte dagelijks 6 ccm. bouilloncultuur zonder na-
deel per os tot zich namen.

Ook bij de huiskat zijn Salmonella infecties beschreven.

Wij memoreeren in de eerste plaats, dat ZSCHOKKE (1900) uit den darm van
6 katten met croupeuze enteritis een staafje isoleerde, dat de gelatine niet ver-
vloeide, bewegelijk was, gramnegatief, en in cultuur niet de specifieke coligeur
gaf. Hij noemt het een colibacil, echter houde men er rekening mede, hoe in dat
zelfde jaar DANYSZ de Danyszbacil C.Squot;.
enteritidis var. danysz) beschreef als
,:Un coccobacille présentant l'ensemble des caractéres du B. coli et ressemblant
en cela au bacille de LOEFFLERquot;. Hij voederde met cultuur een jonge kat,
die reeds den volgenden dag loom en rillerig was, den tweeden dag diarrhee had.
De faeces, die om de 2 uur werden geloosd, waren geel, schuimig en stinkend.
Dit dier is hersteld. Een tweede kat had eerst colicultuur uit een gezonde kat
zonder schade per os verdragen, 6 dagen na de voedering met de virulente cul-
tuur bezweek ze onder dezelfde verschijnselen, sectie is niet verricht.

Meer zekerheid geeft de waarneming van MORI (1905), die uit bloed, milt
en lever van een afgemaakte 3 maanden oude kat afkomstig uit Sienna, waar
kattensterfte heerschte (zomer 1903), een gramnegatief bewegelijk staafje iso-
leerde. Deze kat vertoonde hersenverschijnselen en tenslotte paralyse en was
lusteloos en sterk vermagerd. Dit gramnegatieve staafje was tusschen 0.8 en
2 micron lang, zeer sterk bewegelijk, vormde geen sporen, was te dooden door ver-
hitting bij 50 ä 60° C., had 6 ä 8 geesels, was facultatief anaëroob, maakte de
bouillon troebel, vervloeide de gelatine niet, reduceerde nitraten, vergistte glucose

-ocr page 123-

en maltose (zuur en gas), zette saccharose en lactose niet om, de neutraal-
roodagar werd omgezet. Dit organisme was pathogeen voor cavia, konijn, duif,
egel, muis (alle subcutaan) en kat (subcutaan en per os). Vier en twintig uur
na subcutane injectie van 1/3 ccm. bouilloncultuur, kregen 2 proefkatten verhoo-
ging, die 7 dagen duurde, waarna de temperatuur daalde; de dieren stierven na
10 en 15 dagen. Een andere kat werd per os geïnfecteerd met 1 ccm. bouillon-
cultuur, vanaf den tweeden tot den zesden dag na de voedering had zij verhooging,
ook was zij lijdende aan diarrhee, daarna trad constipatie op. Ze stierf na 17
dagen, de bacillen werden niet aangetoond. Bij sectie hadden de subcutaan ge-
infecteerde proefkatten een sterk hyperaemische milt, gezwollen lever en in den
darm een chocolade kleurige chymus. De per os geïnfecteerde kat had bij sectie
alleen deze abnormale darminhoud.

REICHEL en MUMMA (1913) isoleerden bij een sterfte onder jonge katten
uit 2 cadavers een organisme, dat zij terecht groepeeren in de „paracolon, para-
typhoid or hog-cholera groupquot;. De magere cadavertjes bezaten een gezwollen
bonte lever met week parenchym, gezwollen milt met donkere pulpa, gezwollen
oedemateuze mesenteriale klieren en bleek darmslijmvlies met gezwollen Peyer-
sche plaques. Bij beide katjes werd uit hart en milt een gram negatief bewegelijk
staafje geïsoleerd, bij een der katjes ook uit mesenteriale klieren en ileum. Dit
staafje vervloeide de gelatine niet, vormde geen indol, maakte de melk eerst zuur
en later alcalisch, vormde gas uit dextrose, dulcitol, maltose, mannitol en sorbi-
tol, geen omzetting van lactose, saccharose, adonitol, inuline en dextrine. Het
was pathogeen bij intraperitoneale injectie voor konijn, cavia en muis.

BOWIE, PARLANE-KINLOCH en SMITH (1926) namen bij een kat
diarrhee en ernstig onwelzijn waar (1 dag lang), 48 uur na het eten van varkens-
vleesch, na het gebruik waarvan ook menschen ziek waren geworden, en dat
S. typhi-murium bevatte.

KARSTEN (1927) nam bij een voedselvergiftiging, die veroorzaakt was door
met
S. typhi-murium bacillen besmet kalfsvleesch en waarvan 32 bruiloftsgasten
ziek werden en een kind van 3'/2 jaar stierf, een kat waar, die ook van dit
vleesch gegeten had; deze kat was lijdende aan diarrhee. Ook een kip vertoonde
na het eten van dit vleesch lusteloosheid en diarrhee.

FRIEDLANDER (1929) isoleerde uit 3 van 4 gestorven katjes, met sectiebeeld
hyperaemie van den dunnen darm en zwelling van de mesenteriale kheren, bewe-
gelijke gramnegatieve staafjes, die geen lactose, saccharose en adonitol omzetten,
die glucose, maltose, mannitol en galactose vergistten en de eosine-methyleen-
blauwagar (met lactose?) kleurloos lieten. Ze werden geïsoleerd: eenmaal uit het
hart, tweemaal uit de milt, tweemaal uit de lever, eenmaal uit de long, driemaal
uit de mesenteriale klieren en tweemaal uit den darm. Van 2 katten kwamen ze
serologisch onderling overeen, de stammen van de derde kat verschilden. Agglu-
tinatie met Schottmüller, Aertrijcke, Gaertner en Suipestiferserum gaven ze niet.

LüTJE (1930) beschrijft in Stang en Wirth's Encyclopedie een „paratyphusquot;
uitbraak onder verscheidene katten van een dorp.

HINDLE en FINDLAY (1932, 1933) onderzochten 300 cadavers van spontaan
gestorven katten en van proefkatten in verband met een onderzoek betreffende
„fehne distemperquot;, waaronder zij zoowel verschijnselen van de respiratie tractus
als darmverschijnselen verstaan. In 151 gevallen kweekten zij bewegelijke gram-
negatieve staafjes, die glucose, maltose, mannitol en dulcitol vergistten, saccharose

-ocr page 124-

en lactose niet aantastten; enkele stammen vormden zwak indol, de meeste niet.
Eén stam werd voor hen door H. C. BROWN serologisch onderzocht. Agglu-
tinatie werd waargenomen met
S. enteritidis serum tot 1 : 80 en met . typhi-
murium serum tot 1 ; 1280; titers van deze sera worden niet vermeld. Deze stam
doodde de muis intraperitoneaal in 2 ä 5 dagen. Intraperitoneale injectie van
'/2 ccm. bouilloncultuur doodde de kat niet. Het is niet na te gaan, in hoeverre
sommige van hun jonge katten (verkregen uit den handel) alleen tengevolge
van
Salmonella- infectie zijn gestorven; b.v. één katje, dat 6 dagen na een con-
tactinfectie verhooging had en na 22 dagen in agonie werd afgemaakt.

Ik neem hier de gelegenheid waar op te merken, dat dergelijke indolvormers
ook door mij 4 maal uit den darm van katten lijdende aan pseudomembraneuze
enteritis zijn geïsoleerd. Deze gramnegatieve bewegelijke staafjes groeiden geel op
de Gassnerplaat en kleurloos op de Endo-plaat, ze vormden gas en zuur uit drui-
vensuiker en niet uit melksuiker, stolden de lakmoesmelk niet en kleurden deze
eerst rood later blauw, ze zetten de neutraalroodagar om, vervloeiden de ge-
latine niet, ze vormden echter indol en onderscheidden zich daardoor van
Salmonella.

Nog zij vermeld, dat KRUMWIEDE, VALENTINE en KOHN (1919) een
Salmonella stam beschrijven afkomstig uit een kat en behoorende in de B-groep,
die serologisch volkomen identiek was (verzadiging) met muizen en cavia stam-
men en een kohijnenstam, waarschijnlijk dus
S. typhi-murium.

Experimenteele infecties bij katten met niet van katten afkomstige
stammen zijn verricht door de volgende auteurs.

WUNSCHHEIM (1905, 1913) infecteerde een kat intraperitoneaal met Vl
agarcultuur van een stam, afkomstig van een hond (staafje 212), de dood volgde
na 6 dagen. Een andere kat infecteerde zich spontaan door contact met de intra-
peritoneaal geïnfecteerde.

SAVAGE en BRUCE WHITE (1925) infecteerde 6 katjes per os en wel 2
met .Squot;
enteritidis, 2 met S. typhi-murimu en 2 met 5. paratyphi-B Beide met
S. e«i«ntóübesmette katjes vertoonden diarrhee, 1 stierf na 5 dagen met septic-
aemie, 1 na 18 dagen, waarbij de bacillen alleen uit den dunnen darm maar niet
uit hart, bloed, lever, milt en nier werden geïsoleerd. De met 5
typhi-murium
geïnfecteerde katjes stierven respectievelijk na 5 en 11 dagen, zij hadden eerst
kort voor den dood ziekteverschijnselen, ook hier was bij het acute geval septi-
caemie en kon bij het chronische geval de bacil alleen in den darm worden terug-
gevonden. Een der beide met
paratyphi-B besmette: katjes stierf na 4 dagen, de
bacil was alleen uit den darm te isoleeren; het andere werd na 25 dagen afge-
maakt, de cultures waren negatief. Jammer is het, dat deze onderzoekers de me-
senteriale lymphklieren niet hebben onderzocht.

Volledigheidshalve worden hier nog vermeld beschrijvingen van
bij katten geïsoleerde organismen, die door Fransche auteurs van de
laatste jaren in deze groep worden ondergebracht.

Zoo isoleerden VERGE en CRISTOFORONI (1928) uit het hart van een
kat met enteritis een gramnegatief weinig bewegelijk staafje, dat de neutraal-
roodagar niet omzet, geen gas vormt uit glucose, zuur vormt uit saccharose en

-ocr page 125-

geen agglutinatie geeft met typhus, paratyphus A en paratyphus B serum, doch
desalniettemin door deze schrijvers als
Salmonella wordt beschouwd.

Ook URBAIN (1933) bericht tweemaal uit hartebloed van katten met enteritis
een ,.paratyphus Bquot; te hebben gekweekt. Deze organismen waren niet virulent
voor katten. Hun eigenschappen worden niet beschreven. Men rekene er echter
mede hoe zijn medewerker VOIGNIER (1933) een dergelijke „paratyphus ba-
cilquot; uit een kat beschrijft. Dit was een weinig bewegelijk gram negatief staafje,
dat o.a. indol vormde en lactose omzette. Op grond van een agglutinatie met
een paratyphus B serum tot 1 : 200(!) meent hij genoemde bacil bij de paratyphus-
B bacillen te moeten rubriceeren.

Dit referaat zou zeer zeker niet volledig zijn, als hier niet werd
gewezen op het uitvoerige onderzoek van VENSKE (1933) die het
niet gelukte in faeces van een groot aantal willekeurige honden en
katten
Salmonella aan te toonen.

Uitdrukkelijk zij hier vermeld, dat zoo min het voorgaande over-
zicht als de hierna volgende casuïstiek een lans willen breken voor
het terecht verlaten standpunt, dat
Salmonella in eenig causaal ver-
band zou staan met de het eerst door ZSCHOKKE (1900) beschre-
ven pseudomembraneuze enteritis van de kat, over de aetiologie
waarvan in de laatste jaren door de onderzoekingen van URBAIN,
J ARM AI en D ALLING meer is bekend geworden^).

Eigen onderzoek.

De hier volgende eigen waarnemingen betreffen enkele vaccinatie-
proeven met jonge honden en katten, benevens een bijdrage inzake
het spontaan voorkomen van Sa/mone/Za-infectie bij de huiskat.

1. Proeven met honden.

Vaccinatieproef VIII.

Uit een nest van 9 jonge bastaardhonden werden op den 21 en en 28en levens-
dag (4 en 11-IV '34) 6 gevaccineerd met gedoode cultuur van
S. enteritidis
dublin
geïsoleerd uit een zilvervos. Op 24-IV werden de toen circa 6 weken
oude dieren alle 9 na 24 uur vasten geïnfecteerd, elk met 5 ccm. 17 uur gegroeide
bouillon cultuur van denzelfden stam per os. Ziekteverschijnselen deden zich
na deze infectie niet voor, zoodat ze dan ook als mislukt kan worden beschouwd.

Vaccinatieproef IX.

Inmiddels was een tweede nest jonge honden in voorbereiding. Ondanks het
negatieve verloop van proef VIII is deze proef toch uitgevoerd en het is tenminste
gelukt de diertjes met
Salmonell a te infecteeren.

1) URBAIN, A. Ann. Inst. Pasteur, 51, 203, (1933). — DALLING. Vet.
Ree.
1934, 1137. — JARMAI. Dtsch. tierärztl. Wschr. 1934, 401.

-ocr page 126-

Voor de vaccinatie zoowel als voor de infectie werd gebruikt de door WIN-
KEL uit een kalf geïsoleerde S.
enteriiddis dublin dezelfde welke voor de proeven
met muizen is gebruikt en verscheidene malen door de muis had gepasseerd.

De moeder van deze hondjes was een bastaard, ter grootte van een foxterrier.
De diertjes werden geboren op 12-IV-'34.

Hond 298 ontving tweemaal (3-V en 14-V) per os eerst 4 ccm. lO'/o oplossing
Fel tauri en een kwartier daarna 15 ccm. van een 14 dagen gegroeide door ver-
hitting (Yz uur 70° C.) gedoode bouilloncultuur. Zoowel in deze als in de
vorige proef viel op, dat de gal zeer ongaarne werd ingenomen.

Hond 299 ontving op dezelfde dagen telkens 5 ccm. van dit vaccin subcutaan.

Hond 300 bleef als controle.

Op 26-V-'34 werden de faeces van deze dieren, die op dien dag gespeend
werden, op aanwezigheid van
Salmonella onderzocht. Deze werd niet aange-
toond, wel vele op de Gassnerplaat geelgroeidende gelatinevervloeiers en indol-
vormers, welke het verdere faecesonderzoek zeer bemoeiijkten, waardoor steeds
van elke plaat een groot aantal kolonies moest worden onderzocht. Ook werd
op 28-V langzame agglutinatie van het bloedserum verricht met antigeen van
S.
Enteritidis dublinenS. ParatypU-B, bij alle 3 dieren was de reactie negatief.

De infectie vond plaats als volgt. De dieren vastten vanaf 28-V des morgens.
Zij ontvingen op dien morgen 4 ccm. lO'/o Fel tauri subcutaan en 10 ccm. Oleum
ricini per os. Op 29-V te 10 uur ontvingen zij nogmaals 4 cc. 10 quot;/o Fel tauri
subcutaan en tevens 4 cc. per os. Te 11 uur werden zij besmet door het opnemen
van een weinig melk, waaraan toegevoegd twee 24 uur oude bouillonculturen
direct uit muizen aangelegd en 3 stukjes vleesch, elk circa 10 ccm. groot, onder
aseptische cautele verkregen uit de dijmusculatuur van een versch geslacht var-
ken en 24 uur bij kamertemperatuur bewaard in bouilloncultuur van 5quot;.
enteritidis
dublin.
Om 12 uur werd het gewone voedsel weer verstrekt (wittebrood, melk en
vleesch).

Op 30-V waren de diertjes nog alle normaal; in den nacht van 30 op 31-V
werden faeces afzonderlijk verzameld, na uitstrijken op Gassnerplaten werd
Salmonella aangetoond.

Op 31-V waren alle 3 lusteloos, hadden geen eetlust, temperatuur 39.3, 39 en
39° C, (normaal), de faeces waren slap. Deze toestand duurde bij 298 tot 2-VI;
299 was op 1-VI weer normaal en at zelfs gulzig vleesch; 300 was op 3-VI weer
genezen. De afzonderlijk verzamelde faeces gedeponeerd in de nachten van 1 op
2-VI en van 3 op 4-VI bevatten nog
Salmonella daarna is deze in de faeces
niet meer aangetoond (onderzoek 5 op 6-VI, 7 op 8-VI en 15 op 16-VI).

Agglutininenvorming na de infectie was reeds op 6-VI aan te toonen en bleef
tot aan het afmaken bestaan (grofvlokkige agglutinatie). De titers waren ten
opzichte van S.
enterii idis dublin op :

28-V 6-VI 15-VI 21-VI

298nbsp;— 1 :400 1 :400 1 : 200.

299nbsp;— 1 :400 1 :400 1 : 800.

300nbsp;— 1 :400 1 :400 1 : 200.

Met5'. paratyphi-B (serum-verdunning vanaf 1 : 20), werd geen agglutinatie
waargenomen.

Op 21-VI werd 299, op 22-VI werden 298 en 300 afgemaakt. Op steriele wijze

-ocr page 127-

werden stukjes van lever, milt en nieren, de mesenteriale klieren, merg uit beide
femurs, de galblaasinhoud en circa 1 ccm. bloed in bouillon geënt. Tevens werden
Gassnerplaten aangelegd van chymus uit duodenum, ilium en rectum. Alleen uU'
de mesenteriale klieren van alle 3 de honden werd S.
enteritidis duhlin geïsoleerd.

Samenvatting:

1.nbsp;Jonge honden waren alleen na een kunstmatige resistentie-ver-
mindering met
S. enteritidis dublin per os te infecteeren, er was een
incubatietijd van l'/2 dag. Drie en een halve week na de infectie wa-
ren de dieren nog dragers.

2.nbsp;Tengevolge van de vaccinatie per os zoowel als subcutaan
werden geen agglutininen gevormd, wel tengevolge van de infectie;
bij de subcutaan gevaccineerde hond bereikten zij de hoogste titer.

3.nbsp;Eenig gunstig resultaat van de vaccinatie is niet waargenomen.

2. Spontane infectie bij katten.

Bij katten zijn in de jaren 1933 en 1934 de volgende spontane ge-
vallen van
Salmonella infectie door mij waargenomen; voorop gesteld
zij, dat den geheelen zomer van 1933 in de muizenfokkerij van het In-
stituut een infectie met 5.
typhi-murium heerschte, een bron voor de
tweede uitbraak in 1934 laat zich niet aanwijzen.

Geval I.

Proefkat 50, ruim 2 maand oud, gestorven 23-VII-33. Anamnese:
In het begin van de maand Juh aangekocht; op 7-VII en 12-VII per
os besmet met materiaal van katten met pseudomembraneuze enteri-
tis, waaruit geen 5.
typhi-murium was geïsoleerd; de kat was vanaf
7-VII verzorgd door den oppasser uit de muizenfokkerij. Sectie: Ma-
ger katje, lever en nieren iets gedegenereerd, milt gzwollen en
bloedrijk, mesenteriale klieren gezwollen. Darm met geringen inhoud
(enkele
Taeniae cucumerinae en spoelwormen). Uit hart, milt, lever
en nier werd 5.
typhi-murium geïsoleerd.

Geval II.

Proefkat 54, ruim 3 maand oud, geestorven 29-VII-33. Anamnese:
In de tweede helft van de maand Juni met de moeder aangekocht; op
24-VII subcutaan geïnfecteerd met emulsie van bloed en milt van
een kat met pseudomembraneuze enteritis, waaruit geen
S. typhi-
murium
was geïsoleerd; vanaf dien dag verzorgd door den oppasser
uit de muizenfokkerij; vanaf 25-VIII werd diarhee opgemerkt. Sec-
tie : Mager katje, lever gezwollen, darmcatarrh, verder geen afwijkin-
gen. Uit milt en lever werd S.
typhi-murium geïsoleerd.

-ocr page 128-

Geval III.

Vijf jongen van de moeder van kat 50, circa 14 dagen oud, gestor-
ven 31-VIII en 1-lX. Anamnese: Ongeveer een week eerder met de
moeder aangekocht; de moeder heeft los over het terrein geloopen.
Sectie: Twee van de diertjes hadden een goed gevulde maag (dus
niet door de moeder verwaarloosd); lever en nieren waren bleek, de
dunne darm met geringe slijminhoud (vele
Taeniae cucumerinae); de
3 dieren gestorven op 31VIII hadden compacte inhoud in het rec-
tum, bij de 2 laatste was deze inhoud dun. Geënt werd alleen uit de
beide laatste katjes; uit hart en organen werd 5.
typhi-murium ge-
ïsoleerd.

Geval IV.

Proefkat 67, 5 maand oud, gestorven 13-X-33. Anamnese: Gebo-
ren op het terrein van het Instituut in Mei 1933. Op 3-X subcutane
injectie met emulsie van milt, bloed en mesenteriale klieren van een
kat met pseudomembraneuse enteritis, waarin geen 5.
typhi-murium
was aangetoond; 12-X stil en lusteloos, flauwe oogstand, looze bra-
kingen, morgentemperatuur 39.1, middagtemperatuur 39.3. Sectie:
Voedingstoestand gewoon, darmwand gering atonisch, darmmucosa
iets verdikt met pleksgewijze roodheid en plaatselijk vlokkig taai
slijmig exsudaat, catarrhale enteritis, lever mogelijk iets gedege-
nereerd, verder geen afwijkingen. Uit hart en organen werden sterk
verontreinigde culturen verkregen; in alle werden sterk bewegelijke
staafjes opgemerkt, uit de lever werd 5.
typhi-murium geïsoleerd.

Geval V tevens vaccinatieproef X.

In den zomer van 1934 werden op een zolder, waar een volwassen
kat vrij in- en uitging, 9 jonge katten van 2 ä 3 maand gehouden,
waarvan 3 op dezen zolder bij bedoelde kat geboren en de overige
van 3 verschillende adressen (geen handelaars) verkregen waren.
Van deze diertjes stierven er op 30-VII en 4-VIII twee (A, B,),
waarbij respectievelijk uit hart, organen en mesenteriale klieren en uit
lever en mesenteriale kheren 5.
typhi-murium werd geïsoleerd. Op
6-VIII was weder een van de diertjes ziek, nu werd overgegaan tot
vaccinatie per os: Op 6-VIlI, 7-VIII en 8-VIII ontvingen de gezonde
dieren F, G en I, en de zieke H, per os (met een theelepeltje) 7'/2 ccm.
van een 1 maand gegroeide door verhitting gedoode 5.
typhi-murium
bouilloncultuur, gemengd met 254 ccm. 10% oplossing van Fel tauri.
Op 10-VIII was de zieke H weer voorloopig hersteld, at zelfs gulzig,
toch is deze op 24-VIII gesuccombeerd. Ook de andere stierven en
wel in de aangegeven volgorde:

-ocr page 129-

/ Cnbsp;12-VIII gestorven.

Niet gevaccineerd ' Dnbsp;13-VIII

f Enbsp;16-VIII

Fnbsp;17-VIII

Gnbsp;19-VIII
H (!) 24-VIII

Inbsp;25-VIII

(

Gevaccineerd

Door het warme weder waren de culturen veelal sterk verontrei-
nigd en gelukte het niet steeds 5.
typhi-murium aan te toonen, deze
werd alleen geïsoleerd bij de katten : C, E, F, G en I. Het valt op,
dat de gevaccineerden, waaronder er een was, die reeds ziektever-
schijnselen vertoonde, langer leefden dan de controles.

De ziekteverschijnselen bestonden uit vermagering, geringe luste-
loosheid, soms braken en diarrhee. Bij de sectie vielen op bleeke ge-
zwollen lever en nieren, gezwollen milt en mesenteriale klieren, en
darmcatarrh.

Al deze katten waren sterk besmet met vlooien. Zoodra Salmonella- infectie
was geconstateerd werden de katten naar een isolatiestal overgebracht. De
vlooien echter verbreidden zich in den stal onder den zolder en werden door
het pesoneel in groote hoeveelheid op de daar aanwezige caviae en konijnen
aangetroffen. Na een krachtdadige bestrijding zijn ze spoedig verdwenen. In
October 1933 trad een aanvankelijk onverklaarbare sterfte aan
typhi-murium
infectie onder jonge konijnen van de fokkerij op. Het bleek, dat deze infectie
was terug te voeren tot de jongen van het konijn no. 14, dat uit genoemden stal
afkomstig bleek. Het serum van dit konijn bezat een agglutinatie titer van 1 ; 3200
(grofvlokkig) voor 5'.
typhi-murium agglutinatie met 5. enteritidis dublin nega-
tief. Het bloed van 3 andere moederkonijnen bleek geen agglutininen ten op-
zichte van genoemde bacillen te bevatten i). Temeer daar DE BLIECK en
JANSEN (1935) uit vlooien van een zilvervos 5'.
enteritidis dublin isoleerden,
is het niet onwaarschijnlijk, dat de vlooien bij de verbreiding van deze ziekte
mogelijk ook bij de katjes onderling, een rol hebben gespeeld.

Nog zij opgemerkt, dat door mij circa 30 cadavers van katten, die
lijdende waren geweest aan enteritiden zijn onderzocht, waarbij geen
Salmonella is aangetoond.

1) Salmonella infectie bij konijnen is spaarzaam beschreven, SEIFRIED noemt
in JAFFés handboek (1931) publicaties van HAYTHORN, KARSTEN en EHR-
LICH, benevens een persoonlijke mededeeling van TEN BROECK; hieraan kun-
nen nog worden toegevoegd: KRUMWIEDE c.s. (1919) 1. c., LITCH en
MEYER, J. Inf. Dis. 28, 27, (1921), LESBOUYRIES (1931) Ree. de Méd. Véter.
1931, 257, WITTE. Arch. Tierhk. 65, 344, (1932) en AHIYA, Ind. J. Med. Res.
22, 475, (1935).

-ocr page 130-

3. Proeven bij katten.

Bij volwassen katten zijn enkele infectieproeven genomen, met 6quot;. typhi-murium.

De volwassen kat 49 werd subcutaan geïnfecteerd met een groote dosis bloed-
bouilloncultuur (2 buisjes); ze stierf binnen 24 uur.

De volwassen kater 53 werd subcutaan geïnfecteerd met 1 ccm. 24 uur gegroeide
bouilloncultuur, was dien zelfden dag en de daarop volgende dagen lusteloos en
had een geringe verhooging (tot 39.9). Na 21 dagen werd het dier afgemaakt,
enkele oesen bloed, stukjes organen en de mesenteriale klieren werden verzameld
in bouillon; uit lever en mesenteriale klieren werd 5quot;.
typhi-murium geïsoleerd.
Het bloedserum agglutineerde 21 dagen na de infectie5.
typhi-murinmtot 1 : 320.

De volwassen kater 73 werd na 24 uur vasten gevoederd met een geheele
24 uur gegroeide bouillon-cultuur gemengd met melk en brood; khnische afwij-
kingen werden bij het dier niet waargenomen. Na 28 dagen werd het afgemaakt,
het cadaver werd verwerkt als dat van kater 53, uit de mesenteriale klieren werd
S.
typhi-murium geïsoleerd. Het bloedserum agglutineerde op den dag van af-
makendquot;.
typhi-murium tot 1 : 50 (korrelig), 6quot;. enteritidis dublin niet.

De volwassen kat 48 ontving 2 afgeschudde agarculturen van typhi-nmrium
met melk en brood per os na vasten zonder nadeelige gevolgen; deze is niet
afgemaakt.

Als controle zij gemeld, dat de kat 47 en de kater 77, die maandenlang met
de katten 53 en 73 in afzonderlijke kooien in een zelfden stal verbleven, in den-
zelfden tijd zijn afgemaakt, uit deze is met dezelfde techniek geen
typhi-murium
geïsoleerd, agglutinatie vanaf 1 : 10 was negatief.

Vaccinatieproef XI.

Aangezien uit het voorgaande bleek, dat de mogelijkheid bestond
jonge katten voor
Salmonella-pioeven te kunnen gebruiken, werden
in 1935 22 jonge katten, deels zelf gefokt en voor het overige betrok-
ken van betrouwbare particulieren, bestemd voor een vaccinatieproef
per os. Het betrof hier een infectie van jonge dieren evenals b.v. de
infectie bij de jonge vossen; daarom werd de eisch gesteld, dat de
perorale vaccinatie zijn werking reeds na korten tijd zou dienen te
ontplooien. Het zou een voordeel ten gunste van de vaccinatie per
os kunnen zijn, indien deze eerder beschutte dan de subcutane vac-
cinatie. Ook met het oog op de met den toenemenden leeftijd mo-
gelijk optredende geringere gevoeligheid bij proefdieren leek het
gewenscht den termijn tusschen vaccinatie en infectie korter te
kiezen dan bij de proeven met muizen. De waarneming bij geval
V had den indruk gegeven, dat, indien hierbij werkelijk de vacci-
natie per os gunstig had gewerkt, deze werking zich slechts over
een korten termijn uitstrekte.

De dieren werden volgens signalement verdeeld in 2 groepen: II zwarte en
gestreepte dieren zonder afteekeningen (nummers 84 tot en met 94) werden

-ocr page 131-

bestemd voor vaccinatie, 11 bonte en blauwe dieren (nummers 95 tot en met
105) werden als .contrôle niet voorbehandeld. Op 20-VI-'35 waren de katjes 6—8
weken oud; ze waren alle gezond, voor zoover bekend was in het nest onder
deze diertjes geen ziekte geweest.

Op 20, 21 en 22-VI werden de katjes 84 tot en met 94 per os op
de nüchteren maag gevaccineerd. Zij ontvingen telkens 3 ccm.
% uur 'bij 70° C. verhitte 14 dagen gegroeide bouilloncultuur van
5.
typhi-murium 1 ccm. 10% oplossing van Fel tauri, waaraan
als smaakcorrigens een weinig rietsuiker was toegevoegd. Dit vac-
cin werd met graagte ingenomen, vooral daar de dieren gewoon
waren door mij te worden gevoederd. Het vaccin werd met een
recordspuit in den bek gedruppeld.

Voor de infectie werden de diertjes tesamen gebracht in een
vliegenvrij afgesloten stal, waarin zij vrij konden rondloopen. Op
29-VI, dus 7 dagen na de laatste vaccinatie, werden zij des mor-
gens op de nüchteren maag geïnfecteerd met 2 ccm. 24 uur oude
bouilloncultuur van 5.
typhi-murium. Ook de cultuur werd gretig
opgenomen. Deze was geënt met den stam gewonnen uit katje A
na passage van een muis kort van tevoren (voedering op brood,
gestorven 4 dagen na de infectie). Twee uur na de infectie werd
eenig vleesch verstrekt, des middags werd droog kattenbrood
(vischmengsel) gegeven, eerst op den middag van den daarop vol-
genden dag werd weer melk verstrekt.

Een der katten (de gevaccineerde kat 84) stierf binnen 24 uur
na de infectie. Overigens vertoonde het verloop geen verschil.

Van de geënte katten stierven op: 9-VII, 85; 13-VII, 86; 16-VII,
87; 17-VII, 88; 18-VII, 89; 18-VII, 90, 22-VII, 91. Dus 11 : 8.

Van de contróledieren stierven op: 7-VII, 95; 13-VII, 96; 15-
VII, 97; 16-VIl, 98; 16-VII, 99; 17-VlI, 100, 18-VIl, 101, 19-Vll,
102. Dus 11 : 8.

Het ziekteverloop en de bij de sectie waargenomen afwijkingen
verschilden in wezen niet van het bij de spontane infectie waarge-
nomene. Ook hier viel op vermagering, lusteloosheid, gebrek aan
eetlust, lichtgele diarrhee soms met bloed gemengd. De sectie ver-
schilde niet van het beschrevene in geval V; de meeste katjes had-
den enkele ascariden. Bij de het eerst gestorven dieren werd zoo-
wel uit het hart als uit alle organen 5.
typhi-murium geïsoleerd
(katten 84 tot en met 87, 95 tot en met 98). Bij de later gestorven
dieren werd deze alleen geïsoleerd uit de organen (88 lever en milt,
89 lever, milt, nier en mesenteriale kheren, 90 lever, 91 lever, 99

-ocr page 132-

mesenteriale klieren, 100 lever en mesenteriale klieren, 101 mesen-
teriale klieren, 102 lever).

Op 23-VII werden de overlevende 6 katten afgemaakt; deze
waren alle gezond en in goeden voedingstoestand. Bij de sectie
werden geen afwijkingen gevonden, ook deze diertjes bleken alle
besmet met ascariden. Geënt werd in bouillon: enkele oesen harte-
bloed, stukjes lever (van 2 plaatsen), stukje milt, stukje uit beide
nieren, de galblaas, en verscheidene mesenteriale klieren. Alleen
bij kat 105 werd in lever en mesenteriale klieren 5.
typhi-murium
aangetoond.

Van deze 6 katten en van de kat 91, waarbij in de agonie bloed
was afgenomen, werd agglutinatie verricht met levend 5.
typhi-
murium
antigeen (stam 56').

Resultaat :
Gevaccineerden

91nbsp;(gestorven)nbsp;1

92nbsp;1

93nbsp;1

94nbsp;vanaf 1
Controles

103nbsp;1

104nbsp;1

105nbsp;1

640 korrelig
40
40

10 negatief

320 korrelig
160

800 „ (dragerschap aangetoond)

Met levend 5. enteritidis var. danysz-antiqeen werd alleen bij 105
in een verdunning van 1 : 10 geringe korrelige agglutinatie waargeno-
men (antigeen XII?).

In den nazomer en herfst van 1935 werden 16 zes weken oude ge-
zonde katjes afgemaakt; geënt werd op dezelfde wijze als boven be-
schreven: 5.
typhi-murium werd niet aangetoond. Het serum van
al deze diertjes gaf in een verdunning vanaf 1 : 10 met levend 5.
typhi-murium antigeen geen agglutinatie. Zeer vermoedelijk bezit-
ten katten dus geen normaalagglutininen (zie ook volwassen katten
47 en 77).

De vrij lage titers van de gevaccineerde afgemaakte dieren dienen
dus als positief te worden beschouwd. Wie deze lage titers en de
negatieve reactie van kat 94 als gevolg van de vaccinatie zou willen
beschouwen, bedenke, dat dit resultaat dan wel zeer pover zou zijn
bij een infectie, waarbij blijkens de waarneming 27.2% in leven blijft.
Beter is het vast te stellen, dat ook hier de vaccinatie per os geen

-ocr page 133-

enkelen gunstigen invloed heeft gehad. Piet zij in het midden gelaten,
in hoeverre het peracute sterfgeval van katje 84 in verband met de
vaccinatie zou kunnen staan.

Samenvatting:

1.nbsp;Spontane 5. typhi-murium infectie met doodelijk verloop is bij
jonge katten enkele malen waargenomen.

2.nbsp;Experimenteele infectie per os bij jonge katten heeft een aan-
zienlijke sterfte (22 : 16) tengevolge gehad.

3.nbsp;Volwassen katten zijn veel minder gevoelig voor de infectie;
één kat stierf na subcutane infectie met groote hoeveelheid cultuur
een andere kat reageerde slechts gering op herhaalde subcutane in-
jectie van cultuur, 2 volwassen katten werden zonder nadeel met
levende cultuur gevoederd.

4.nbsp;Kunstmatig geïnfecteerde volwassen katten kunnen weken
lang drager blijven.

5.nbsp;Op het verloop van een spontane infectie onder jonge katten
heeft vaccinatie per os geen of slechts geringen invloed ten goede
gehad.

6.nbsp;Van vaccinatie per os bij jonge katten, een week later ge-
volgd door kunstmatige infectie per os, werd geen beschuttenden in-
vloed waargenomen.

Conclusies-

1.nbsp;Jonge honden leenen zich niet of zeer slecht voor proeven met
5.
enteritidis var. dublin.

2.nbsp;Jonge katten zijn gevoehg voor spontane infectie met 5. typhi-
murium,
zij zijn ook gemakkelijk experimenteel te infecteeren; bij
volwassen katten gelukt de infectie veel moeilijker.

3.nbsp;Vaccinatie per os driemaal geeft bij S. typhi-murium infectie
van jonge katten (zoowel spontaan als kunstmatig) geen of slechts
zeer gering gunstig resultaat.

literatuur behoorende bij hoofdstuk vtil

AMOSS, H. L. en P. P. HASELBAUER. J. of Exper. Med. 36, 107, (1922).
— BLIECK, L. DE en JAC. JANSEN, Tschr. v. Diergeneesk.
62, 457, (1935). —
BOWIE, F. J. T., J. PARLANE-KINLOCH en J. SMITH, J. Hyg. 25, 444,
(1926). — BRüGGEMANN, C. Dtsch. tierarztl Wschr.
26, 197, 206, 219
(1918). _ FRAENKEL, H. en H. MUCH, Z. f. Hyg.,
69, 343, (1911). —
FRIEDLANDER, R. O.. J.A.V.M.A. 74, 932, (1929). — GREEN, R. G., Proc.

-ocr page 134-

Soc. Exper. Biol. and Med., 22, 546, 677 (1925). — HINDLE, E. en G. M.
FINDLAY, J, Comp. Path, and Ther.
45, 11, (1932), Proc. Roy. Soc. Med. 26,
197, (1933). — HöLLER, E, Dtsch. Osterr. tierärztl. Wschr. 8, 91, (1926). —
IFFERT, H. Inaug. Diss. Hannover, 1920. — KARSTEN, Dtsch. tierärtzl.
Wschr. 1927, 781. — KLIMENKO, W. N. Cbl. Bakt. Ref. 39, 263, (1907). —
KOLBE, F. Berl. tierärztl. Wschr. 1930, 43. KUTSCHER, en E. MEINICKE,
Z. f. Hyg.
52, 30, (1906). — KRUMWIEDE, C., E. VALENTINE en L. A.
KOHN, J. of Med. Res. 34, 449, (1919). — LOVELL, B. Vet. Ree. 12, 1052,
(1932). — LüTJE, Stang und Wirth, Tierheilk. und Tierzucht, 7. 676, (1930).
— MANIFOLD, J. A., J. Roy. Army Med. Corps.
51, 402, (1928). — MORI,
N. Cbl. Bakt. I. Orig. 38, 42, 186, (1905). — PFEILER, W. en F. ENGEL-
HARDT, Mitt. Kaiserl. Wilh. Inst. f. Landwirte Bromberg, 6, 244, (1913). —
PüHRINGER, H, Wien, tierärztl. Monatschr.
16, 837, (1929). — PYLE, N. J.,
J.A.V.M.A. 83, 618, (1933). — REICHEL, J. en E. W. MUMMA, J, A.V.M.A.
43, 514, (1913) — RIEDMüLLER, L. en E. SAXER, Dtsch. tierärtzl.Wschr. 1930,
825. — RUEDIGER, E. H., J. Inf. Dis. 8, 486, (1911). — SAVAGE, W. G. en
P. BRUCE WHITE, Med. Res. Council. Spec. Rep. Series, 91, 112, (1925). —
URBAIN, A. Ann. Inst. Pasteur,
51, 203, (1933). — VENSKE, W., Cbl. Bakt.
I. Orig.
130, 259, (1933). — VERGE, J., Rev Génér. de Méd. Vétér. 11, 335,
(1931). Bull. Acad. Vétér de France, 7, 71, 1934). — VERGE, J. en A. N.
CHRISTOFORONI, Ree. Méd. Vétér.
104, 385, (1928). — VOIGNIER, E.,
Thèse Fac. de Méd. Paris, 1933. — WATANEBE, S., J. Jap. Soc. Vet. Sc.
13,
90, (1934). — WUNSCHHEIM, A. von., Archiv, f. Hyg. 53, 1, (1905). Dtsch.
Med. Wschr. 39, 2294, (1913). — ZSCH02KE, E., Schweitz. Arch. Thk. 42, 20,
(1900).

-ocr page 135-

HOOFDSTUK IX.

SALMONELLA INFECTIE EN SALMONELLA
VACCINATIE BIJ COLUMBA I/WA VAR. DOMESTICA.

Literatuur en eigen onderzoek.

Eine der wichtigsten Taubenkrankheiten ist wohl die

Paratyphose.

T. V. HEELSBERGEN (1929).

Het veelvuldig inroepen van de hulp van het Instituut voor Para-
sitaire- en Infectieziekten door duiven-eigenaren, wier duiven waren
aangetast door
Salmonella infectie, was aanleiding, deze infectie aan
een nader onderzoek te onderwerpen en huisduiven als proefdieren
voor de vaccinatieproeven te gebruiken.

In Nederland wordt de laatste jaren in besmette hokken veelal subcutaan
geënt met de
Salmonella typhi^urium entstof „Arthritholquot; (tweemalige enting).
Deze entstof is bereid door het dooden van uit duiven verkregen stammen met
formaline 1 : 500. Dit systeem is bij de muizenproeven uitvoerig bestudeerd. Bij
de vaccinatieproeven met duiven werd dan ook de aandacht geconcentreerd op
de vaccinatie per os; nagegaan werd of allicht bij deze dieren daarmede positieve
resultaten waren te bereiken.

Literatuuroverzicht,

a. Inleiding.

Salmonella-iniectie bij duiven is met zekerheid het eerst vastge-
steld door de Path. Division Bureau of Animal Industry in 1904.
Deze stam, geïsoleerd door MÖHLER, is door BEAUDETTE
(1916) opnieuw onderzocht en gedetermineerd als S.
typhi-murium.
Er is nog een oudere publicatie van MOORE (1895), zijn stam
vormde echter indol (volgens methode van KITASATO). Nadien
zijn spontane
Salmonella infecties bij duiven beschreven door ZING-
LE (1914),EBERT
en SCHULGIN A (1924), REITSMA (1924),
MEDER en LUND (1925), RICHTERS (1925), BEAUDETTE
(1926), BECK en MEYER (1926), KARSTEN (1927), LA--
HAYE en WILLEMS (1927), BECK (1928), LEGEZYNSKI
(1928), PFAU (1928), EMMEL (1929), MAYER en WüTIG

-ocr page 136-

(1929),nbsp;BERGE (1929), BRÜNETT (1930), CASH en DOAN
(1930—31), JANISCH (1930), RASCH (1930), WOLLäK

(1930),nbsp;SCHüTT (1931), WüTIG (1931), CLARENBURG en
DORNICKX (1932), LESBOUYRIES en VERGE (1932), CER-
NAIANU en POPOVICI (1933), BERDICEK (1934), CER-
NEA (1934), JUNGHERR en WILCOX (1934), GAEDE
(1935), KHALIFA (1935), MORCOS (1935).

Een infectie met Salmonella typhi-m-uriiim is met zekerheid of met groote waar-
schijnlijkheid beschreven door: MÖHLER, EBERT en SCHULGINA, BEAU-
DETTE, BECK en MEYER, LAHAYE en WILLEMS, BERGE, MAYER
en WüTIG. BRÜNETT, CASH en DOAN, JANISCH, RASCH, WOLLäK,
SCHüTT, LEGEZYNSKI, LESBOUYRIES en A/ERGE, VIANELLO, CLA-
RENBURG en DORNICKX, CERNAIANU en POPOVICI, CERNEA, GAE-
DE, KHALIFA; ook de „Paratyphus Bquot; genoemde vondsten van REITSMA en
van MEDER en LUND, stammen die voederpathogeen waren voor de muis,
zijn waarschijnlijk hierbij te rekenen. KARSTEN isoleerde 'in een sterfte van
postduiven Schottmüller-bacillen. ZINGLE, EMMEL en BERDICEK noemen
hun stammen „paratyphus Bquot; zonder dat dit is te controleeren of te weerleggen.
RICHTERS isoleerde bacillen, die hij na serologische determinatie tot de typus
Schottmüller rekende; zij waren echter voederpathogeen voor de muis. Voor de
bevindingen van REICHENSHAMMER verwijs ik naar blz. 134.

b. Klinische verschijnselen. Agglutinatie.

Door de meeste auteurs worden mededeelingen gedaan over kli-
nische verschijnselen; uitvoerig zijn deze o.a. beschreven door Wü-
TIG (1931). Zij laten zich samenvatten als volgt.

De ziekte komt voor zoowel bij jonge als bij volwassen dieren. Bij de jonge
dieren ziet men veelal sterfte na vermagering met enteritis gepaard gaande.
(MÖHLER, BEAUDETTE, BECK en MEYER, LAHAYE en WILLEMS,
BERGE, WüTIG, CLARENBURG en DORNICKX, LEGEZYNSKI). Ook
wel treden hersenverschijnselen op (manegebeweging, convulsies, waggelende
gang, schudden met den kop); de jonge duiven zijn onrustig en vallen uit de nesten.
Dreh- of Taumelkrankheit, megrims, (RICHTERS, BEAUDETTE, vermoedelijk
ook MOORE).

Ook bij volwassen dieren kan de ziekte acuut verloopen (WüTIG); de die-
ren vermageren en hebben diarrhee, veelal sterven zij dan (ZINGLE, REITSMA,
REICHENSHAMMER, CERNAIANU en POPOVICI). Volgens VIANELLO
wordt dit proces begunstigd door coccidiose. Vaker is het verloop echter chro-
nisch, hierbij kunnen de dieren langzaam vermageren. Ook wel manifesteert de
ziekte zich door Arthritis van een of meerdere der gewrichten van de extremi-
teiten, dikwijls van de vleugels (REITSMA, BECK en MEYER, BERGE, EM-
MEL, LAHAYE en WILLEMS, MAYER en WüTIG, JANISCH, CLAREN-
BURG en DORNICKX. LEGEZYNSKI, BRÜNETT, LESBOUYRIES en
VERGE). PFAU beschreef torticollis tengevolge van
Salmonella infectie bij

-ocr page 137-

een 5 mnd. oude duif. WüTIG nam ook bij volwassen duiven stoornissen van het
evenwichtsapparaat met afwijkende kophouding en verhoogde prikkelbaarheid
en schrikachtigheid waar.

Onder de volwassen dieren zijn er, die hoewel uiterlijk gezond,
de bacillen met zich meedragen in den darm (SCHüTT) of het
ovarium (BRÜNETT), respectievelijk in de testes (WüTIG). Ver-
schillende auteurs toonden bij dragers agglutininen aan; volgens
SCHüTT, BRÜNETT, CLARENBURG en DORNICKX bezit-
ten normale duiven geen of nagenoeg geen agglutininen.

SCHüTT onderzocht serum van 120 duiven volgens de langzame methode;
het gebruikte antigeen wordt niet beschreven. Hij begon zijn verdunningen bij
I : 50. Acht van de duiven waren positief (1 titer 1 : 50; 5 titer 1 : 100, 2 titer
1 :200); uit allen kon de bacil na afmaken worden geïsoleerd, deels ook uit de
bij het leven opgevangen excrementen. Hij beschouwt titer 1 : 50 en daarboven
als positief.

BRÜNETT vond titers van 1 : 40 tot 1 : 2560. Deze paste eveneens lang-
zame agglutinatie toe, de antigeenbereiding beschrijft hij niet. Hij beschouwt titer
1 : 40 en daarboven als positief.

WüTIG agglutineerde volgens hetzelfde systeem (antigeen vermoedelijk le-
vend). Hij onderzocht zoowel spontaan als experimenteel geïnfecteerde duiven.
Daar het hem bij 48 duiven met titers 1 : 80 tot 1 : 6400 gelukte de bacillen te
isoleeren en niet bij een geval van 1 : 40, rekent hij 1 : 80 als positief, 1 : 40 als
verdacht. Hij begon zijn verdunningen bij 1 : 20.

CLARENBURG en DORNICKX verrichtten agglutinaties volgens de lang-
zame methode bij 12 dieren uit besmet milieu. Zij gebruikten levend antigeen
(mondelinge mededeeling van Dr. Clarenburg). Zij namen titers van 1 : 200 tot
1 : 6400 met 5'.
typhi-murium en van 1 : 50 tot 1 : 800 met 5quot;. paratyphi-B waar.
Uit het feit, dat door verzadiging met 5'. paratyphi-B van 2 der hoogstwaardige
sera, de titer bijkans niet werd beïnvloed, doet vermoeden, dat hier ook grof-
vlokkige agglutininen aanwezig waren; zij zelf vermelden evenmin als de andere
auteurs het type der agglutinatie. Acht van de 12 dieren waren positief. De titers
1 : 6400, 1 : 3200 en 1 : 1600 betroffen dieren met degenjeratiehaardjes in dp
lever; een van deze dieren stierf spontaan.

CERNAIANU en POPOVICI onderzochten volgens de langzame methode
serum van 2 experimenteel per os geïnfecteerde duiven (titers 1 : 600 en 1 ; 1000)
en van een spontaan geïnfecteerde uitscheider (titer 1 : 900).

JUNGHERR en WILLCOX deden serumsnelagglutinatie op de verwarmde
glasplaat met een antigeen van
typhi-murimn, bereid volgens het principe
van pullorumantigeen i). Van 550 duiven uit besmet milieu gaven hiermede 65
een positieve reactie. Ook deelen zij mede, dat 9 maal een positieve en 12 maal
een dubieuze reactie bij dergelijke duiven met
S. -pullorum antigeen werd ver-
kregen.

Voor de door REICHENSHAMMER verrichte agglutinaties verwijs ik naar

1) Jl. Am. Vet. Med. Assn. 82, 1933, p. 487.

-ocr page 138-

bladz. 134. Ook JANISCH en WOLLäK verrichtten agglutinaties, eveneens
CERNEA.

c.nbsp;Pathologische anatomie.

Pathologisch anatomisch is het volgende waargenomen.

Bij de jonge duiven is de bevinding meestal een enteritis, waarbij LAHAYE en
WILLEMS meer in het bijzonder darmulcera beschrijven. Verder is er een nei-
ging tot vorming van necrotische haardjes; volgens BECK en MEYER bevatten
deze in hoofdzaak lymphocyten, REICHENSHAMMER toonde er echter reu-
zencellen en epithelioide cellen in aan. BEAUDETTE zag haardjes in het
pancreas en de dunnedarm-wand, REICHENSHAMMER in de gezwollen lever
en milt en in de long. Reeds bij dieren onder de 14 dagen zagen LAHAYE en
WILLEMS arthritiden van verschillende localisatie. BEAUDETTE en RICH-
TERS noemen verder meningitis cerebralis, welke ook in 1895 door MOORE is
beschreven.

Bij de volwassen dieren valt de neiging op tot localisatie in de gewrichten en de
vorming van necrotische haardjes. Deze haardjes kunnen voorkomen in de spieren
(BECK en MEYER, ZINGLE, RASCH, JANISCH, CLARENBURG en DOR-
NICKX, REICHENSHAMMER), doch ook wel elders in het lichaam: hart-
spier, (WOLLäK, JANISCH), long (ZINGLE, BECK en MEYER, JA-
NISCH), lever (ZINGLE, MEDER en LUND, BECK en MEYER, SCHüTT),
milt (MEDER en LUND, WOLLäK), testikels (BECK en MEYER). Ook
enteritiden zijn beschreven. Hierbij noemt REICHENSHAMMER nog in het bij-
zonder darmzweren, die volgens hem „font toujours conclure ä la paratyphosequot; i).
MEDER en LUND, BECK en MEYER, BERGE en JANISCH noemen verder
nog necrosehaardjes in de darmwand, WOLLäK zag een diphtheroide beslag op
de darmmucosa. ZINGLE noemt ulcera in den krop. Verder beschrijven BECK
en MEYER, en BRÜNETT ovaria met abnormale ei-follikels zooals deze be-
kend zijn bij hoenders, die chronisch drager zijn van
Salmonella pullonim.

BECK en MEYER namen enkele malen Salpingitis waar.

d.nbsp;Experimenteele infectie.

Experimenteele infecties zijn gelukt aan MÖHLER door subcu-
tane injectie, voedering en contact, vermoedelijk bij volwassen dui-
ven. REITSMA infecteerde met succes volwassen duiven door in-
tramusculaire en intraperitoneale injectie. Een halfwassen duif dood-
de hij door infectie per os, 2 volwassen duiven overleefden deze.
MEDER en LUND infecteerden een volwassen duif per os (3 da-
gen achtereen), die na 20 dagen stierf. LAHAYE en WILLEMS
infecteerden jonge dieren van 1 è 10 dagen subcutaan en per os.

Volgens mondelinge mededeeling en demonstratie van den Heer Van
Haselen is vijf maal in 1934 door hem aan het Instituut onder duiven enzoötisch
optredende enteritis met darmzweren als hoofdsymptoom waargenomen, waarbij
Salmonella-iniectie uit te sluiten is; de oorzaak van dit lijden is niet vastgesteld.

-ocr page 139-

Met deze dieren verwekten zij tevens door contact de ziekte bij ge-
zonde leeftijdgenooten. Halfwassen en volwassen exemplaren wa-
ren door hen per os niet te dooden. BECK infecteerde jonge duiven
per os, intralaryngeaal, conjunctivaal en rectaal. MAYER en Wü-
TIG konden bij jonge en volwassen duiven door infectie per os geen
ziekte opwekken. Wel had een injectie in een gewricht een locale
arthritis tengevolge.

WüTIG (1931) echter zag 2 jonge duiven 10 en 20 dagen na
voederinfectie sterven.' Bij 3 jonge duiven ontwikkelden zich geen
klinische verschijnselen, bij één ontstond arthritis in aansluiting aan
infectie per os. Vier oude duiven werden na infectie per os niet ziek,
wel werden agglutininen gevormd (titers 1 : 100 tot 1 : 1600).
Intrapulmonale en intranasale infectie gelukte hem niet. Door voe-
derinfectie wist hij de cyclus via het ei op te wekken. Een paar
duiven werd vier weken vóór de bronst geïnfecteerd. De jongen van
deze dieren stierven aan S.
typhi-murium-mlzztie op den leeftijd van
3 dagen. Bij afmaken isoleerde hij de bacillen uit ovarium en testes.
Een ander paar zoodanig besmette duiven legde eieren, waaruit
5.
typhi-murium werd gekweekt.

Aan CASH en DGAN gelukte voederinfectie bij volwassen dui-
ven. CERNAIANU en POPOVICI infecteerden 2 jonge duiven
per os doodelijk en wekten door voedering van culturen bij 2 vol-
wassen dieren een agglutinatietiter op van 1 : 600 resp. van 1 : 1000.
Kunstmatige infecties met duivenstammen gelukten niet aan RICH-
TERS en aan BECK en MEYER.

Verder zijn kunstmatige infecties verricht met niet van duiven afkomstige
stammen. ADAM en MEDER (1912) infecteerden een duif intraveneus met
een voor de muis voederpathogene paratyphus-B uit een kanarievogel, vermoe-
delijk dus
S. typhi-murium. Er ontwikkelden zich haarden in de borstm.uscula-
tuur, enteritis en zwelling van lever en milt. REINHOLDT (1912) infecteerde
duiven met vleeschvergiftigers. Met een paratyphus „Bquot; (5'.
typhi-murium')
waren 3 maanden oude duiven zoowel door intraveneuse als door intraperitoneale
injectie te dooden; een 1 jaar oude duif werd door subcutane infectie gedood,
een 3 jaar oude duif door intramusculaire infectie (binnen 24 uur). Een 3 jaar
oude postduif, die van te voren 5 dagen had gevast en ook nog gedurende de
infectie vastte, ontving 2 dagen achtereen cultuur per os en stierf 5 dagen later.
Ook met eenS'.
enteritidis'Caltn-av gelukte infectie intraveneus en intraperitoneaal.
Een subcutaan geïnfecteerde duif werd ziek maar herstelde. Een jong dier stierf
24 uur na infectie per os, terwijl een volwassen dier deze infectie overleefde.

KOSMODEMJANSKY (1929) verrichtte met van den mensch afkomstige

paratyphi-B stammen infectie per os op de nuchteren maag bij volwassen
duiven. Groote doses doodden de duiven tusschen 11 en 16 uur, kleine dosee-

-ocr page 140-

ringen gaven vermagering en diarrhee, soms kreupelheid (van 50 dieren stier-
ven er 23). Gelukte het bij de acuut gestorven dieren steeds de bacillen in het
bloed aan te toonen, bij de na een chronisch lijden gestorven duiven gelukte dit
zelden; wel vond men dan de bacillen in de darmen. Hier zij opgemerkt, dat bij
5quot;.
paratyphi-B infectie van muizen dit verschijnsel ook bekend is i). In het
serum van chronische lijders vond hij agglutininen tot een titer van 1 : 400, na
4 weken bereikte de titer zijn maximum; ook bevatte het bloed bacteriolysinen.
Een duif, die hij met een
S. typhi-murium cultuur per os infecteerde, stierf na
4S uur.

WüTIG gelukte het door intraarticulaire infectie met paratyphi-B en
enteritidis cultuur in tegenstelling met infectie met typhi-murium cultuur,
niet arthritis op te wekken. REICHENSHAMMER voederde aan 4 jonge duiven
enteriMis-oAtnur, 1 van deze diertjes kreeg een arthritis tarsi en stierf na
14 dagen. Volwassen duiven kon hij met deze cultuur op geen enkele wijze infec-
teeren.

Het is dus aan verschillende auteurs mogen gelukken zoowel vol-
wassen als jonge duiven kunstmatig met
Salmortella te infecteeren.

d. Natuurlijke infectie.

Wat de natuurlijke infectie betreft, hierbij moeten wij gezien de
gegevens uit de literatuur, rekening houden met de volgende feiten.

Voor zoover de ziekte van de volwassen duif niet zal zijn voortgekomen uit
een infectie in de jeugd, zal zij in hoofdzaak geschieden door opname van ex-
crementen van een bacllenuitscheider. Een waarneming van REICHENSHAM-
MER, al interpreteert hij haar zelf anders, wijst in die richting.

WüTIG noemt de mogelijkheid, dat deze infectiewijze tot stand zou komen
bij het versturen van reisduiven van verschillende eigenaren in één mand, of het
versturen van op elkaar gestapelde duivenmanden met doorlaatbare bodems. Zijn
ervaring is, dat deze ziekte zich in het begin van het „reisquot;-seizoen sterk pleegt
uit te breiden. Op grond van gelukte kunstmatige infecties via de cloaca ver-
moeden BECK en MEYER, dat ook de coïtus bij de infectie een rol kan spelen.
Daar duiven paarsgewijze leven, zal deze infectievorm toch altijd minder be-
langrijk zijn, dan die met door faeces besmet voedsel en drinkwater of wel mis-
schien door Inhalatie van stof in overbevolkte vuile hokken ^). Bij dezen laatsten
vorm stelt BECK zich lymphogene verspreiding van de neuskeelholte uit voor;
mogelijk dat ook hierbij conjunctivale Infectie in het geding komt.
Infectie van de jonge duiven zal zijn oorsprong kunnen nemen:
1. Uit een besmet ei; BEAUDETTE kweekt den bacil o.m. uit de dooierrest
van gestorven nestduiven, CLARENBURG en D0RNICK:lt; vonden den bacil in

1)nbsp;zie: Elkeles, Ergebnisse der Hygiëne 11, 1930, p. 68.

2)nbsp;Voor de resistentie van Salmonella in stof gedurende 2 jaar zie BRUCE
WHITE in A System of Bacteriology Vol. 4, 1929, p. 92; ook wat betreft re-
sistentie in water. Vermeld zij hier nog, dat het LANGE (Zschr. f. Hyg.
102, 226
(1924) gelukte met 1 millloenste oese 3 weken in leidingwater bewaarde
5
typhi-murium. cultuur muizen intraperitoneaal doodelijk te infecteeren.

-ocr page 141-

6 van 200 eieren uit een besmet milieu, zij kweekten evenals BRUNETT de
bacil ook uit het ovarium.

2.nbsp;Door contact met de eventueel besmet geboren nestmakker: LAHAYE en
WILLEMS wekten bij zeer jonge duiven experimenteele contactinfectie op.

3.nbsp;Van besmette ouderdieren bij voeren uit den krop (kropzweer, ZINGLE),
vermoedelijk zelden.

4.nbsp;Door bezoedeling van de gevoerde kropinhoud der ouden met besmet
voedsel of drinkwater.

5.nbsp;In overbevolkte en vuile hokken mogelijk ook door inademing van stof
of bezoedeling der slijmvliezen daarmee.

f. Vaccinatie-proeven.

Door enkele auteurs zijn vaccinatieproeven bij duiven verricht.

BECK en MEYER 1926) bereidden een verhit 5'. typhi-murium vaccin (2 uur
bij 60°) en spoten daarmee 12 zieke duiven 3 maal intramusculair in. Na de
2e enting moesten 2 duiven, waarvan de toestand verergerde, worden afge-
maakt. De andere genazen, maar konden niet meer vliegen. Ook entten zij in een
besmet milieu 16 uiterlijk gezonde duiven intramusculair. Tusschen de 3 en
15
dagen na de enting zijn 3 gevaccineerde dieren ziek geworden. De enting werd
toen nog eenmaal herhaald. 5 dagen daarna stierf nog 1 gevaccineerde duif; 13
niet geënte controles bleven gezond. In een derde populatie van 40 deels zieke
dieren entten zij ook zonder eenig resultaat. Zij zelf zijn er dan ook van over-
tuigd, geen succes te hebben gehad. Tevens wijzen zij er op, dat men bij de
beoordeeling van dergelijke proeven rekening er mede moet houden, dat spontane
infectie van volwassen duiven maar bij 20 à 25 quot;/o aanslaat.

KOSMODEMJANSKY (1929) immuniseerde per os, met 1 uur bij 58° C.
verhitte afgeschudde agar cultuur van
S. paratyphi-B, toegediend op de nuchte
ren maag. Zoo gaf hij aan 10 vastende duiven op 1 dag in 4 voederingen 1750
millioen bacillen. Deze dieren vermagerden hierdoor allen sterk, 4 duiven stier-
ven in de eerste 3 dagen na de vaccinatie. De overige, benevens 2 controles,
werden na 21 dagen per os geïnfecteerd met levende cultuur. Van de gevacci-
neerden stierf er 1 na een maand, de anderen overleefden de infectie. De 2 con-
troles waren na 24 uur al gestorven. Een 2e groep bestond uit 9 duiven, waarvan
er 3 gedurende 3 dagen achtereen, 3 gedurende 2 dagen, en 3 gedurende 1 dag,
per os op dezelfde wijze werden gevaccineerd. Deze dieren werden in 3 groepen
resp. 6, 9 en 12 dagen na de vaccinatie geïnfecteerd en stierven alle binnen
3 weken. Verder vaccineerde hij 20 duiven met een
paratyphi-B vaccin voor
menschelijk gebruik; hiervan stierven er 4 tengevolge van intoxicatie. De overi-
gen werden na 33 dagen geïnfecteerd tegelijk met 10 controles. De sterfte der ge-
vaccineerden bedroeg 6 (1, 1, 1, 1, 1, 5 dagen), van de controles 2 (1, 1 dag).
Na herinfectie tesamen met nieuwe controles 41 dagen na de vaccinatie stierven
van de 4 resteerende gevaccineerden 2, van de 4 controledieren 4. De per os ge-
vaccineerde dieren in deze groepen bleken vóór de infectie in hun serum geen
agglutininen te bezitten, ook beschutte hun serum de muis niet tegen infectie. De
proef van PFEIFFER was negatief. Wel treden na de infectie bij de gevacci-
neerde dieren de agglutininen sneller op en bereiken hooger titer dan bij de
controles (gevaccineerden 1 : 1000, controles 1 : 200), ook krijgt het serum na
de infectie voor de muis beschuttende kracht.

-ocr page 142-

WüTIG diende bij dieren met acute ontstekingsverschijnselen aan het elle-
boogsgewricht therapeutisch intramusculaire injecties toe van vaccin, dat bereid
was door een normaal-oese agarcultuur in 10 ccm. physiologische keukenzout-
oplossing te verdeelen en daarna 30 m.inuten bij 56° C. te verhitten. Elke 14
dagen werd dit in een dosis van 2 ccm. geïnjiceerd, 6 à 7 weken na de eerste in-
jectie werd bij 33 duiven waargenomen, dat de agglutinatietiter van 1 : 6400 à
1 : 400 tot beneden 1 : 20 was gedaald, de gewrichten herstelden zich en de dieren
waren soms zelfs weer in staat aan wedvluchten deel te nemen. Chronische aan-
doeningen behandelde hij niet op deze wijze.

VIANELLO entte in een besmet milieu, waar tevens Coccidiose heerschte, de
gezonde duiven met een aggressine-vaccin, dat hij bereidde door bij caviae in-
traperitoneaal bouilloncultuur in te spuiten en het vocht uit de buikholte kort
voor den dood in bouilloncultuur af te tappen. Aan deze vloeistof werd 0.75''/o
Carbolzuur toegevoegd en het vaccin daarna 24 uur in de broedstoof geplaatst.
Met een tusschenruimte van 7 dagen werd bij de duiven 0.5 ccm. subcutaan in-
gespoten (2 maal). De zieke exemplaren waren eerst verwijderd, de hokken
werden tevens ontsmet en 0.2 quot;/o ijzersulfaat aan het drinkwater toegevoegd.
Daarna hield de sterfte op. In hoeverre de hygiënische maatregelen hierbij een
hoofdrol gespeeld hebben, is niet meer na te gaan.

LESBOUYRIES en VERGE (1932) raden een preventieve vaccinatie aan met
afgeschudde 45 minuten bij 58° C. verhitte agar-cultuur intramusculair, zoo
noodig de enting na 8 dagen herhalen. Zij hebben hiermee in een zeker aantal
fokkerijen, waar de ziekte zich nog maar weinig had uitgebreid, goede resultaten
meenen te bereiken. Vermoedelijk zullen zij tegelijkertijd ook positief aggluti-
neerende dieren hebben verwijderd, wat zij tevens aanraden. Hierdoor is het
effect van de vaccinatie moeilijk te beoordeelen. Als er onder de volwassen
dieren diarrhee heerscht, kan volgens hen de vaccinatie geen resultaat meer
geven.

CERNAIANU en POPOVOCI (1933) vaccineerden 5 dieren per os met gal
vooraf; 3 ervan overleefden een voor de controles doodelijke infectie. Van 5
intramusculair geënte dieren overleefden 4 deze infectie; terwijl de controles bin-
nen de 5 dagen stierven, succombeerde de gevaccineerde duif 18 dagen later. Op
een til waar de ziekte heerschte, werden 16 duiven 1 maal intramusculair geënt.
De sterfte hield op. Een duif, die vóór de vaccinatie was verkocht en terug
kwam vliegen, werd na 2 weken verblijf op de oude til ziek en stierf 10 dagen
later aan paratyphus. De infectiebron was dus door de enting niet opgeheven.

BERDICEK (1934) entte subcutaan met een bij 58° C. verhitte cultuur en
10 dagen later met 0.2 ccm. levende cultuur. Ook entte hij met een gesensibili-
seerd vaccin, dat beter verdragen werd (0.1 à 0.2 ccm.) en 10 dagen later 0.2 ccm.
levende cultuur. BELLNER, die het Hongaarsche artikel refereert, vermeldt geen
verdere bijzonderheden.

Ik moet hie nog een enkel woord wijden aan het proefschrift van REICHENS-
HAMMER (Alfort-Parijs 1932), dat behandelt „La paratyphose du pigeon et
son traitementquot;. In de eerste plaats zij er op gewezen, dat hij de verdunning van
zijn agglutinatiesera bepaald heeft met druppels sertun, die hij voor 1/20 ccm.
rekende zoowel onverdund als verdund, hierbij de viscositeit verwaarloozend, en
dat hij met deze onnauwkeurige methode verdunningen maakte tot 1 : 10000.

-ocr page 143-

Erger is, dat hij uitgaat van de volgende hypothese: Gärtnerantigeen geeft met
een hoogwaardig Gärtnerserum een agglutinatie van 1 : 6000 à 1 : 20000 en met
een hoogwaardig Aertrycke serum (titer 1 : 40000) maar tot 1 : 150 à 1 : 600,
met een Schottmüller serum (titer 1 : 20000) tot 1 : 150 à 1 : 800. Vindt hij
nu een duif, waarvan het serum met een Gärtnerantigeen agglutineert tot 1 : 500,
dan zegt hij: „Le bacille mis en cause est sans doute le bacille Aertrycke ou
celui de SCHOTTMÜLLER, le bacille de GAERTNER étant agglutiné a un
taux plus élevéquot;. Hij heeft steeds de duivensera alleen geagglutineerd met een
Gärtnerantigeen, terwijl de uit duiven gewonnen stammen nooit volledig ge-
determineerd zijn. Het is daarom niet mogelijk uit te maken met welke infectie
hij te maken had, maar, aangenomen dat bij zijn systeem van agglutinatie geen
ernstige fouten zijn begaan, doet het voorkomen van titers als 1 : 3300 en 1 : 5000
bij zieke dieren vermoeden, dat in Parijs ook
S. enteritidi. -infectie onder de dui-
ven voorkomt. CLARENBURG en DORNINCKX immers vonden bij chronisch
zieke duiven met 5quot;.
typhi-murium infectie titers van 1 : 6400 en 1 : 2300 ten
opzichte van
S. typhi-murium antigeen; deze sera gaven met 5'. enteritidis anti-
geen geen agglutinatie i).

REICHENSHAMMER vaccineerde in de praktijk met een vaccin, bereid uit
een 24 uur gegroeide cultuur (vermoedelijk in een vloeibaar medium), die 45 min.
bij 98° C. werd verhit. Hij spoot eenmaal intramusculair in en meende ver-
betering van patiënten en niet doorzetten van sterfte aan zijn vaccinatie te
moeten danken. Slechts één geval zij hier genoemd, omdat dit een aardig
voorbeeld van de overbrenging der ziekte geeft en tevens een der vele merk-
waardige denkfouten van dezen auteur demonstreert. In dit geval deed een
stockvaccin (Gärtner) een sterfte onder duiven niet tot staan komen. De ziekte
was hier ontstaan door aankoop van een duif met gewrichtslijden. Nu werd
deze duif gedood en de overige dieren opnieuw behandeld, maar met een auto-
vaccin. De sterfte kwam tot staan. REICHENSHAMMER concludeert hieruit een
betere werking van de 2e vaccinatie dan van de le. Wij moeten echter voorop
stellen bij de beoordeeling van zijn proeven, dat verbetering van gewrichtslijden
zoowel als van den algemeenen toestand van magere en zieke dieren ook spontaan
kan voorkomen en dat het begrijpelijk is, dat een enzoötie tot staan wordt gebracht
als de bacillenuitscheider is geëlimineerd. In het algemeen is de beoordeeling van
zijn proeven niet wel mogelijk door alle gebrek aan controles, daarom wil ik van
verdere gedetailleerde besprekingen afzien.

Samenvatting :

De in de literatuur beschreven subcutane en intramusculaire vac-
cinaties zijn deels verricht met therapeutische bedoeling (BECK en
MEYER, WüTIG), deels verricht in de praktijk dikwijls zonder
controles, waardoor het resultaat moeilijk is te beoordeelen en soms
een gunstigen (VIANELLO) soms een ongunstigen indruk (BECK
en MEYER) geeft. De perorale vaccinatie, zooals deze door KOS-

1) Het is zelfs ernstig de vraag of de door REICHENSHAMMER gebruikte
„Gartnerquot;-bacil wel
8. enteritidis en geen S. derby was.

-ocr page 144-

MODEMJANSKY werd toegepast, gaf een zeer wisselend resul-
taat en was toxisch voor de duiven (sterfgevallen, ook daar waar
de resteerende duiven niet verhoogd resistent waren), de ervarin-
gen van CERNAIANU en POPOVICI daarentegen zijn gun-
stiger.

Eigen onderzoek,
a. Castuistiek,

Over verbreiding van Salmonellose onder de duiven in Nederland
vindt men in de literatuur het volgende. Het is van belang, dit hier
te vermelden in verband met de eigen waarnemingen.

REITSMA (1924) heeft een uitbraak bij 1 duivenfokker beschreven. CLA-
RENBURG en DORNICKX (1932) vermelden een verbreiding onder mili-
taire postduiven, die zij waarnamen in het Rijks-Postduiven Station te 's-Gra-
venhage en mogelijk in dat te Delft, dus in 2 populaties. De stam van REITSMA,
die voor de muis voederpathogeen was, is door FRENKEL en CLARENBURG
op niet nader door REITSMA aangegeven wijze gedetermineerd als „Para-
typhus-Bquot;. De stammen, die CLARENBURG en DORNICKX isoleerden, wa-
ren alle
S. typhi-muriumnbsp;'

Blijkens de Verslagen van de Werkzaamheden der Rijksseruminrichting is
daar de ziekte in de laatste jaren talrijke malen post mortem gediagnostiseerd.
2xx) vermeldt het Verslag over 1932, dat 26 van 65 duiven aan paratyphus
bleken te hebben geleden. In 1933 werd bij 9 van 56 duiven de diagnose para-
typhus gesteld. Uit deze verslagen blijkt niet of het type hierbij is vastgesteld
en van hoeveel eigenaren deze dieren afkomstig zijn.

Het uitgebreidste materiaal op het gebied van duivenziekten wordt
in Nederland verzameld door het Instituut voor Parasitaire- en In-
fectieziekten der Rijks-Universiteit te Utrecht, daar aan dit Instituut
niet alleen cadavers en dieren, die bedoeld zijn om ten behoeve van
het onderzoek te worden gedood, worden onderzocht, maar ook zieke
duiven ter behandeling worden opgenomen.

Van 1 Januari 1933 tot 1 September 1935 werden aan het Instituut
ontvangen 373 inzendingen van 300 duiveneigenaren en 21 duiven
van de Kliniek voor Kleine Huisdieren. Van deze 300 eigenaren wa-
ren 295 woonachtig in Nederland, 1 in Ned. Oost Indië, 3 in Duitsch-
land en 1 in België.

353 van deze inzendingen omvatten 458 duiven en wel 237 cada-
vers en 221 levende dieren, van welke laatsten er verschillende ten be-
hoeve van het onderzoek zijn afgemaakt dan wel tijdens de verpleging
zijn gestorven. 20 inzendingen bestonden uit materiaal afkomstig van

-ocr page 145-

duiven (bijv. afgetapte synovia, duivenveeren, braaksel van een duif,
duiveneieren, faeces, parasieten enz.).

55 inzendingen van 48 eigenaren (waarvan 1 woonachtig in
Duitschland) betroffen
Salmonella infectie.
Deze inzendingen omvatten:
23 doode duiven
46 levende duiven, waarvan:

9 gestorven tijdens de verpleging
17 afgemaakt ten behoeve van het onderzoek of op verzoek
van de eigenaren na het stellen van de diagnose gedood.
2 monsters synovia uit ontstoken gewrichten.
Uit 49 duiven, waarvan 47 afkomstig van 35 duiveneigenaren en
2 als proefduif door het Instituut uit den handel betrokken, werd
48 X
Salmonella typhi-murium en 1 X Salmonella enteritidis var.
dublin geïsoleerd en wel:

27 X uit hart en organen van gestorven dieren (2 X tevens uit

een gewricht, 1 X tevens uit een testikel).
15 X uit gewrichtsinhoud van 5 afgemaakte en 10 levende die-
ren (w.o. 2 ingestuurde monsters synovia); (2 X tevens
uit de nieren, 1 X tevens uit de lever).
1 X uit lever en nier van een afgemaakte duif met chronische

arthritis (niet uit het gewricht).
1 X uit lever dito.

1 X uit de lever van een duif, gestorven aan salpingitis.
1 X uit testikel en darminhoud (haemorrhagisch) van een ge-

gestorven duif (niet uit de andere organen).
1 X uit de nieren van een afgemaakte duif met chronische
vermagering.

1 X uit milt en lever van een door miltruptuur gestorven dier
1 X uit faeces
(S. ent. var. dublin).
Bij 13 van de dieren, waaruit Salmonella typhi-murium is geïso-
leerd werd het bloedserum op agglutininen ten opzichte van deze
bacil onderzocht^). Bij 7 dieren, die lijdende waren aan arthritis,

1) De agglutinatieproef werd verricht volgens de langzame methode in buis-
jes. Als antigeen werd gebruikt een 24 uur gegroeide agarcultuur, afgeschud met
physiologische keukenzoutoplossing (al dan niet met 0.5quot;/o carbolzuur) en zoover
verdund, dat een zware streep, met blauw potlood op wit papier getrokken, achter
de reageerbuis gehouden, door het erin aanwezige antigeen heen even zichtbaar
was. Gelijke deelen van dit antigeen werden aan het met physiologische keuken-
zoutoplossing verdunde serum toegevoegd met een pipet van een totale inhoud van

-ocr page 146-

werd gevonden een titer van 3 X 1 : 80, 1 X 1 100, 2 X 1 : 320,
1 X1: 640 (geënt geweest met Arthritol). Bij 4 duiven met arthritis,
waarbij 5.
typhi-murium werd geïsoleerd, konden bij verdunning
1 : 10 geen agglutininen worden aangetoond. Bij 1 dier met enteri-
tis was de titer op den dag voor het sterven 1 : 200. 1 dier met gerin-
ge ataxie en vermagering had een agglutinatietiter van 1 : 160, een
maand later was deze negatief, na 1 Vi maand stierf het dier, sectie
levercirrhose, de bacil werd in de lever aangetoond.

Van 8 andere dieren door deze eigenaren ingezonden waar-
bij
Salmonella niet is aangetoond, waren 5 lijdende aan Arthritis,
3 van deze gaven een positieve agglutinatie, titers 1 : 320, 1 : 400,
1 : 800, (de beide laatsten waren geënt geweest met Arthritol). 3 wa-
ren lijdende aan vermagering al dan niet met diarrhee, het serum van
1 van deze gaf agglutinatie tot een titer van 1 : 100.

In totaal werd bij de dieren van deze eigenaren waargenomen:

26 X Arthritis bij 25 individuen:
19 X van de Articulatio cubiti.

2nbsp;X van de Articulatio carpi.

3nbsp;X van de Articulatio humeri.

1 X van de Articulatio tarsi.

1 X van de Articulatio metacarpo-phalangea.

18 X Enteritis (2 X bij duiven van 14 dagen

1nbsp;X bij 1 duif van 6 weken.

2nbsp;X bij halfwassen (z.g. jonge) duiven).

Verder werd nog bij sectie waargenomen:

11 X degeneratie en zwelling van de parenchymateuse organen
(1 X bronslever).

3 X hypertrophische levercirrhosis.

3nbsp;X fibrineuse peritonitis.

2 X fibrineuse peri- en epicarditis.

4nbsp;X necrotische haardjes in de lever (2 X bij 14 dagen oude

duiven).

1 X necrotische haardjes in lever en milt (bij een dier met arthri-
tis cubiti, dat na langdurige observatie spontaan is gestor-
ven).

1 X necrotische haardjes in milt en nieren.

0.2 ccm. met een onderverdeeling in eenheden van 0.002. Verdunningen werden
ingesteld vanaf 1 : 10 (als geen voldoende serum hiertoe aanwezig was vanaf
1 : 20) tot minstens 1 : 640. De reactie werd afgelezen nadat de buisjes 1 nacht bij
een temperatuur van 37° C. hadden verbleven.

-ocr page 147-

2 X necrotische haardjes in de long (14 d. oude dieren).

2 X genecrotiseerde testikel (cultuur positief).

1 X salpingitis-peritonitis met eiconcrement in de salpynx.

1 X verbloeding na miltruptuur.

1 X gastritis traumatica annex peritonitis.

1 X pneumonie en luchtzakontsteking.

1 X sterk gezwollen kop met ontsteking van de conjunctivae.

De laatste 4 bevindingen zijn van toevalligen aard; miltruptuur met
verbloeding is niet zeldzaam bij duiven, in het beschreven tijdvak
werden nog 4 dergelijke gevallen waargenomen, waarbij geen
Sal--
mone//a-infectie werd aangetoond.

Twee der individuen waren duiven van circa 14 dagen oud uit een
beslag, waar massale sterfte onder de nestjongen heerschte; het ja^x
daarvoor was
S. typhi-murium infectie bij een volwassen doode duif
vastgesteld; door den eigenaar waren naar aanleiding daarvan geen
maatregelen genomen.

Hier zij opgemerkt, dat uit gestorven duiven steeds uit hart en crga
nen, op agar en in bouillon, cultures op de gewone wijze werden aan-
gelegd. Bij afgemaakte duiven echter werden stukjes lever en nier ter
grootte van 1 ä 2 ccm., de geheele milt en enkele oesen hartebloed
en het geheele ovarium dan wel beide testes in bouillon geënt.

Daar spontane 5. enteritidis var. dublin infectie bij duiven nog niet
eerder beschreven is, dient hierbij even te worden stilgestaan. De
stam werd geïsoleerd uit groene brijige faeces van een halfwassen
(z.g. jonge) duif van een eigenaar, op wiens hok totaal 3 dieren ziek
waren, waarvan reeds één dier was gestorven (niet voor onderzoek
ontvangen). De ziekte trad plotseling op, de aangetaste duiven had-
den allen groene diarrhee. De beide dieren zijn spontaan hersteld
(de onderzochte duif heeft denzelfden zomer met succes aan 4 prijs-
vluchten tot en met Orleans deelgenomen); arthritiden of sterfte
onder jongen zijn nadien niet opgetreden (schriftelijke mededeeling
van den eigenaar ongeveer een jaar na de waarneming).

Verder werden nog van andere eigenaren 17 duiven geobserveerd, die lijdende
waren aan Arthritis van een der vleugelgewrichten, waarbij het niet gelukte door
cultuur uit de synovia de
Salmonella^iniectie vast te stellen, of, gezien het ka-
rakter van het proces, punctie niet mogeijk was. Van 13 van deze duiven werd
tevens de agglutinatie ten opzichte van
Salmonella typhi-murium verricht. Bij 8
was deze reactie positief; titers:
1 x 1 : 40; 1 x 1 : 60, 3 x 1 : 80, 1 x 1 : 160,
1 x
1: 200, 1 x 1: 320. Bij het dier, dat een titer 1 : 40 had. was de agglutinatie
18 dagen tevoren negatief (acute muco-purulente arthritis). Bij 5 was de aggluti-
natie negatief. Bij 4 werd sectie verricht met negatief resultaat. 9 werden door de
eigenaars terug verlangd.

-ocr page 148-

Hierbij zij opgemerkt, dat in de gevallen, waarbij de bacil in het
ontstoken gewricht wel is vastgesteld, deze daarin meestal spaarzaam voorkomt
en soms eerst na herhaald onderzoek werd vastgesteld, waarbij bleek dat het
aanbeveling verdient, de synovia niet direct op Gassnerplaten uit te strijken,
maar eerst bouilloncultuur aan te leggen. Ook deze duiven blijven ernstig ver-
dacht.

Bij 8 duiven werd wegens de klacht traag of scheef vliegen of niet mede-
komen met wedvluchten agglutinatie verricht. Resultaat traag vliegen: 2
x 1 : 20,
1
x 1: 320, 1 X negatief. Scheef vliegen: 1 x negatief. Niet medekomen: 3 x nega-
tief. Al deze duiven zijn afgemaakt, de cultures waren negatief. Bij een duif met
een dikken hak (huid en subcutis) en 1 met een cyste nabij het carpaalgewricht,
afkomstig van een zelfden eigenaar, werd op verzoek agglutinatie verricht met
negatief resultaat; cultures na afmaken negatief. Ook werden 14 duiven wegens
vermagering, al dan niet gepaard gaande met diarrhee, onderzocht; 3 van deze
gaven positieve agglutinatie titers: 2
x 1 : 40, 1 x 1 : 80 (1 afgemaakt, cultuur —);
van 11 was de agglutinatie vanaf 1 : 10 negatief. Cultures uit de faeces werden
niet aangelegd. Bij 2 duiven, die tengevolge van een ander lijden (trichomoniasis)
stierven, was bij het leven 2 x titer 1 : 80 vastgesteld; cultuur negatief (techniek
als bij gestorven dieren).

Van 10 positieve sera van de voorbesproken duiven (titers van 1 :80 tot
1 ; 640) en van 17 negatieve sera werd tevens agglutinatie verricht met S.
enle.
ritidis
var. dublin, steeds met negatief resultaat.

Conclusies:

1.nbsp;Herhaalde malen is spontane Salmonella infectie aan het In-
stituut voor Parasitaire en Infectieziekten, bij duiven geconstateerd.

2.nbsp;De waargenomen klinische en pathologisch anatomische ver-
schijnselen komen overeen met hetgeen in de literatuur bekend is.

3.nbsp;De meest voorkomende verwekker is Salmonella typhi-murium.

4.nbsp;Eenmaal is echter ook Salmonella enteriditis var. dublin als oor-
zaak van spontane ziekte vastgesteld. Deze is nog niet eerder in de
hteratuur als spontane infectie bij duiven beschreven.

b. Methode en beoordeeling van dc agglutinaties.

I. Methode.
1. Langzame methode.

Aanvankelijk werd gebruik gemaakt van antigeen, dat gedood werd
door toevoeging van 0.5% carbol en 2 uur plaatsen bij 37° C. Het

De antigenen werden op dikte gebracht door vergelijken met een blauwe
potloodstreep, deze concentratie komt overeen met lOx buisje no. 1 van Mac
Farland's nephelometer.

-ocr page 149-

bleek reeds dadelijk, dat de agglutinatie bij de duiven van overwegend
korrelig type was, slechts zelden werd en wel alleen bij de sera met
de hoogste titers tevens geringe flocculaire agglutinatie alleen in de
laagste verdunningen waargenomen. Aangezien bij 3 sera van dieren,
waarbij de bacil was aangetoond, de agglutinatie vanaf 1 : 10 nega-
tief was, werd gevreesd dat de verkeerde wijze van dooden het resul-
taat bij aflezing had gedrukt. Daarom werd overgegaan tot agglu-
tinatie met levend antigeen. Echter bleek ook hiermede, dat dragers
soms bij 1:10 een negatieve reactie kunnen geven. Overwogen werd,
dat indien men gedood antigeen zou willen gebruiken hiervoor het
beste zou kunnen worden toegepast een systeem, dat de agglutinatie
niet beïnvloed, b.v. alcohol antigeen zooals DAVID dit heeft aange-
geven of het duurzame alcohol antigeen vlg. BIEN-GARDNER. In
het eerste geval worden uitgecentrifugeerde bacillen in alcohol 96%
opgeschud en 24 uur bij kamertemperatuur bewaard, waarna de alco-
hol wordt weggewasschen en de bacillen in physiologische keuken-
zoutoplossing gesuspendeerd. De bereiding van het BIEN-GARD-
NER antigeen berust op het principe, dat carbol geen invloed heeft
bij bacillen suspensies, waar de geesels in zijn verwoest. De agar-cul-
tuur wordt hiervoor met physiologische keukenzoutoplossing, waar-
aan 0.5% carbolzuur is toegevoegd, afgeschud; per agarbuisje neemt
men 1 a 2 ccm. vloeistof. Aan deze dichte suspensie wordt een
1/3 van het volumen aan alcohol (96%) toegevoegd. Daarna wordt
het antigeen 24 uur in de broedstoof geplaatst en vervolgens gefil-
treerd. Het fikraat is vóór het gebruik 5 a 6 maal te verdunnen; het
heeft den naam wekenlang bij kamertemperatuur houdbaar te zijn.

In enkele series werden deze antigenen, en tevens verhit antigeen
(60° C.) en carbolantigeen, met levend antigeen vergeleken; al deze
antigenen werden bereid met denzelfden 5.
typhi-murium stam (56').

1nbsp;Carbol antigeennbsp;Levend antigeen.

(Versch)

Na 2 uur Na 24 uur Na 2 uur Na 24 uur

10nbsp;±4- )-nbsp; -I-nbsp;-1-

20nbsp;±nbsp; nbsp;

40nbsp;-nbsp; nbsp; nbsp;-I-

80nbsp;-nbsp;-nbsp; nbsp;

160nbsp;_nbsp;_nbsp;

320nbsp;-nbsp;-

640nbsp;-nbsp;-

Serum duif 520 1
1
1
1
1
1
1

-ocr page 150-

Carbol antigeen
(Versch)

Na 2 uur Na 24 uur


-

Serum duif 521

10
20
40
80
160
320
640

Levendnbsp;antigeen

Na 2 uurnbsp;Na 24 uur

nbsp;

nbsp;

nbsp;

±nbsp;

-nbsp;

Controle : serum negatieve duif 566 met beide antigenen negatief.
( -{-zwaar korrelig neerslag met opheldering,duidelijk
korrelig neerslag met opheldering, dito met gedeeltelijke ophelde-
ring, ± gering neerslag geen opheldering).

Conclusie :

Versch carbol antigeen geeft een even snelle maar minder hef-
tige en hooge reactie dan levend antigeen.

2.

Carbol antigeen Verhit antigeen Levend aatigeen
(5 dagen oud;
(IV2 uur 60° C
koelkast)nbsp;5 dagen oud;

koelkast)

na 2 uur na 24 uur na 2 uur na 24 uur na 2 uur na 24 uur

Serum duif 521

1 : 10

-

-H-h

-I-

1 :20

-

4-

lt40

-

-h

4-

1 :80

-

-

1 :160

-

±

1 :320

1:640

-

-

-

-

-

-

1 t 10

-

-

1 ï20

-

-l-l-

--

-n-

-H-

1:40

-

-1-

4-

-I-

1 :80

-

-

-

-

4-

1 :160

-

-t-

1 :320

-

1 :640

_

_

Controle: serum negatieve duif 556 met alle 3 antigeen negatief.
Conclusie :

Carbol antigeen en bij 60° C. verhit antigeen 5 dagen bewaard
in de koelkast geven een langzamere en minder hooge reactie dan

-ocr page 151-

levend antigeen; de werking van het carbol antigeen is langzamer
geworden dan het versehe, de titers bleven gelijk.

3.

Alcohol antigeen BIEN-GARDNER Levend antigcen
(DAVID) versch. antigeen (versch).

na 2 uur na 24 uur na 2 uur na 24 uur na 2 uur na 24 uur

Serum duif 520

Serum duif 521

Serum duif 845

1

10

-I-

?

-I-

-1-4-

1

20

-H

?

4-4-

1

40

-

-

-

-

4-4-

1

80

-

-

-

1

160

1

320

-

-

-

-

-

-

1

10

±

?

-1-

4-4-

1

20

-

-I-4-

?

-I-4-

4-1-

4-4-

1

40

-

±

-

±

±

1

80

-

-

-

-

±

1

160

-

1

320

-

-

1

640

-

-

-

-

-

-

1

10

4-1-

-t-4-

±

4-

1

20

-t--t-|-

-

-t-f-t-

4--t-

1

40

±

-

-I-

1

80

-

-l-l-^

-

-

1

160

-

±

-

-

4-

1

320

-

-

-

-

1

640

-

Controle : serum negatieve duif 556 met alle 3 antigenen negatief.
(? = dubieus).
Conclusie :

Versch bereid alcohol antigeen vlg. DAVID zoowel als vlg.
BIEN-GARDNER geven langzamere en iets minder hooge re-
actie dan versch antigeen; het (niet lang houdbare) alcohol-anti-
geen vlg. DAVID is beter dan het vlg. BIEN-GARDNER.

4. 14 dagen later, BIEN-GARDNER's antigeen bij kamer-
temperatuur bewaard is nog goed, dat vJg. DAVID bewaard in de
koelkast is spontaan uitgevlokt.

-ocr page 152-

BIEN-GARDNER antigeen
(14 dagen oud (kamertemperatuur)

Levend antigeen

Serum duif 845
(nieuw monster)

Serum duif 561

na 2 uur

na 24 uur

na 2 uur

na 24 uur

1

10

-

1

20

-

-f-

-I-

1

40

-

-

4-

1

80

-

-r

-I-

1

160

-

±

1

320

-

-

-I-

1

640

-

-

-

1

10

-

-I-

-I-

1

20

-

-I-

-I--I-

1

40

-

-I--I-

-I-

1

80

-

quot; -1-

-h

1

160

-

-h-t-

-H

1

320

-

-1-

-I-

1

640

-

-

Conclusie:

BIEN-GARDNER's antigeen is minstens 14 dagen bij kamertem-
peratuur houdbaar, de werking ervan is niet afgenomen, wel is de re-
actie trager dan versch bereid.

Het levende antigeen heeft dus de voorkeur; voor Ijen, die niet de
beschikking hebben over koelgelegenheid om de serummonsters te be-
waren tot de cultures voor versch antigeen gegroeid zijn, is het bij
kamertemperatuur in voorraad te houden antigeen volgens BIEN-
GARDNER aan te bevelen. Het onderzoek verloopt echter in beide
gevallen even snel, immers zoo noodig is de reactie met levend anti-
geen reeds denzelfden dag af te lezen, terwijl men met BIEN,-
GARDNER's antigeen tot den volgenden dag moet wachten.

2. Snelserummethode.

Het antigeen gebruikt voor de snelserummethode op de verwarmde
glasplaat was bereid als blauw pullorum-antigeen. 3 dagen gegroeide
agarcultuur in Roux'sche flesschen wordt afgeschud met steriele phy-
siologische keukenzoutoplossing waarin 1% formol is opgelost. De
suspensie wordt na filtreeren op zoodanige dikte gebracht, dat deze
75x zoo dik is als buisje no. 1 van Mac. Farland's Nephelometer.
Daarna wordt per 100 ccm. vloeistof 3 ccm. van een 1 % cristalviolet
oplossing toegevoegd. Na 24 uur verblijf in de koelkast is het anti-
geen voor het gebruik gereed.

-ocr page 153-

a. Oriëntatie; 0.08 ccm. serum met 1 druppel antigeen.
Duif resultaat langzame methode resultaat snelmethode
negatiefnbsp;—

556
845

520

521
882
746

320
160
160
640
40





Als antigeenstam werd gebruik de stam 56'.
b. titerbepaling; serie van:

0.08 , 0.04, 0.02, 0.01, 0.004,ccm., overeenkomende met:
1:25 1:50 1:100 1; 200 1 : 500 (zie JANSEN 1935
van het serum met 1 druppel antigeen.

langzame methode

snelmethode

Duif titer.

hoogste verdunning

titer

547

466

543

645 1

10

558 1

10

0.08

25

489 1

40

0.08

25

458 1

40

0.04

50

536 1

40

0.04

50

540 1

40

0.04

50

609 1

80

0.04

50

544 1

160

0.01

200

Is antigeenstam werd gebruikt

de geesellooze stam 746

(uit duif)

dan men bij agglutinatie van kippen en eenden pleegt waar te

nemen.

3. Bloeddruppelmethode.

De bloeddruppelmethode stuitte op een moeilijkheid, waarvan de
oorzaak nog niet is opgehelderd. Steeds werd n.1. als bloed met vol-
gens het gewone systeem bereid antigeen werd tesamen gebracht, een
vlokking van roode bloedcellen waargenomen. Dit verschijnsel zal

1) JAC. JANSEN, T. v. D. 62, 517, (1935).

-ocr page 154-

door JANSEN i) uitvoerig worden beschreven. Door gebruik te ma-
ken van een spontaan geesellooze 5.
tgphi-munumstam (746) werd
getracht in analogie van de ervaring door JANSEN opgedaan met
5.
pullorum antigeen deze moeilijkheid te omzeilen. Echter werd ook
met dit antigeen de bewuste vlokking waargenomen. Deze werd
evenmin opgeheven door toevoegen van gelijke deelen 0.4% natrium
oxalaat oplossing aan het antigeen (systeem DIERNHOFER voor
abortusagglutinatie). Indien de cultuursuspensie 10 minuten bij 100°
C. was verhit geweest vóór het toevoegen van het cristalviolet werd
geen roode vlokking meer waargenomen. De vermoedelijk tenge-
volge van deze verhitting geringere en onregelmatige reacties ver-
kregen bij de serumsnelmethode (hier niet te vermelden) waren aan-
leiding met de bloeddruppelmethode niet verder te gaan, ook om la-
ter te noemen redenen.

II. Beoordeeling.

Hiervoor is het noodig op te sommen duiven, waarbij kort vóór af-
maken met levend antigeen de titer was bepaald, en waarbij na af-
maken iS.
typhi-murium werd geïsoleerd, (zoowel spontane als ex-
perimenteele gevallen): 244 negatief (lt; 1 : 10) (gewricht). 245!
negatief ( lt; I ; 10) (lever), 485 negatief ( lt;1 : 10) (lever), 543
negatief ( lt;1 : 10) i(milt, ovarium), 558 1 : 10 (nier, testes), 608
1 : 20 (lever, nier), 547 1 : 20 (lever, milt, nieren, testes), 540
1 : 40 Klever, 557 1 : 40 (lever, nier), 916! 1 i: 40 (lever),
„Keesquot;! 1 : 80 (gewricht), 521! 1 : 80 (gewricht), 609 1 : 80 (le-
ver, milt), 520! 1 : 240 (gewricht), 642! 1 : 320 (gewricht).

(! = spontaan geval).

Ter vergelijking diene, dat bij 44 onbesmette duiven, afkomstig uit
de gezonde fokkerij van het Instituut bij agglutinatie met levend an-
tigeen vanaf 1 : 10 nooit agglutininen ten opzichte van 5?.
typhi-
murium
werden aangetoond, terwijl, zooals reeds werd opgemerkt,
ook ten opzichte van 5.
enteritidis var. dublin zoomin in positieve
als negatieve sera agglutininen werden waargenomen.

Bij het ingezonden materiaal waren enkele duiven, die reeds sub-
cutaan met een vaccin waren behandeld en waarvan het serum een
agglutinatietiter van 1 : 800 en van 1 : 640 bezat, In verband hier-

1)nbsp;Jac. Jansen Tschr. Drgk. 62, 1253, (1935).

2)nbsp;K. DIERNHOFER, Wien-tierärztl. Monatschr. 20, 753, (1933).

-ocr page 155-

mede werd nagegaan in hoeverre dit vaccin agglutininen opwekt.
De duiven 884 en 885 (circa
'/zjaar), waarvan het serum in verdun-
ning 1 : 10 zoomin met 5.
typhi-murium als met 5. enteritidis var.
dublin antigeen agglutinatie gaf, werden op 26-VII, 3-VIlI en 10-
VlII-34 telkens subcutaan ingespoten met 0.25 ccm. Arthritol. 5 da-
gen na de eerste injectie (1-VIII) waren nog geen agglutininen aan-
wezig, na 2 injecties (8-VIII) gaf het serum van 884 met
S. typhi-mu-
rium
antigeen een agglutinatie tot een titer van 1 : 40, dat van 885
tot een titer van 1 : 20. Op 17-VIII, 1 week na de derde injectie, be-
droeg deze titer bij beide duiven 1 : 40, dit was nog zoo op 24-VIII,
Vanaf 1-IX was de reactie weer negatief. De subcutane enting zelf
geeft dus geen hooge en blijvende agglutinatietiter.

De duif 885 werd tegelijkertijd met de duiven van de vaccinatie-
proef XIII per os geïnfecteerd (13 en 14-IX-34). Het serum van de
duif 885, die de infectie overleefde, gaf op 20-IX nog geen agglutina-
tie bij 1:10, op 27-IX echter bedroeg de titer 1 .\640, 3-X 1 : 320,
30-X 1 : 320, 8-XI 1 : 160. Op 8-XI werd de duif afgemaakt, bij
de sectie werden geen afwijkingen gevonden, bouillonculturen van
enkele oesen bloed, de geheele milt, beide testes, en fragmenten van
lever en nieren bleven steriel.

Het bloed ten behoeve van de agglutinaties is verkregen door punctie van
een der aan de binnenzijde van den vleugel onderhuids gelegen aderen, distaal
van het cubitaal gewricht. Na voorzichtige verwijdering van de veeren en
eventueel na reiniging met alcohol wordt de punctie verricht met een vaccinostyle.
Het stuwen van de vene vindt plaats proximaal van het cubitaal gewricht door
druk met den vinger. Na eenige ervaring gelukt het de duif met de eene hand te
omvatten en tevens de digitaal-compressie uit te oefenen, terwijl het stylet met
do andere hand wordt gevoerd. De incisie geschiedt in de lengte-richting van de
\ ene en wel zoodanig, dat het bloed slechts druppelsgewijze uitvloeit. Het bloed
wordt opgevangen in een agglutinatiebuisje, waarbij wordt zorg gedragen, dat
het zich in het buisje over een zoo groot mogelijk deel van de wand afzet ter
bevordering van de serumafscheiding. Is circa 2 ccm. bloed verkregen, dan wordt
de stuwing opgeheven en een dun laagje watten tegen de wonde gelegd, waarna
het dier in de gelegenheid wordt gesteld zijn vleugels weer te sluiten. Als regel
houdt de bloeding dan na korten tijd op. Het verdient aanbeveling de duif in
de eerste 48 uur geen gelegenheid tot vliegen te bieden om nabloeding te voor-
komen. Slechts zelden treedt tengevolge van de punctie een subcutane bloed-
uitstorting op. Een enkelen keer wijst het rhytmisch spuiten van het bloed er op,
dat een dieper gelegen arterie tevens is getroffen; ook dan komt de bloeding
zonder bijzondere voorzorgen gemakkelijk tot staan. De buisjes met bloed wor-
den 24 uur op een koele plaats bewaard. De hoeveelheid van het afgescheiden
serum gedurende dezen tijd verschilt. Heeft zich geen voldoende serum afgeschei-
den, dan kan het buisje eenigen tijd worden gecentrifugeerd.

-ocr page 156-

Conclusie:

Duiven zijn niet in het bezit van normaal-agglutininen, het serum
van normale duiven is vanaf verdunning 1 : 10 negatief. Bij
Sai-
mo/ie//a-infectie is het agglutinatietype overwegend korrelig. Een
titer van 1 : 10 of 1 : 20 is reeds als verdacht aan te merken, in der-
gelijke gevallen was de cultuur na afmaken positief. Een negatieve
reactie bij 1 : 10 in besmet miheu sluit niet uit, dat de duif bacillen
met zich draagt^). Daar reeds titers van 1 : 10 en 1 : 20 bij de be-
oordeeling waarde hebben, verdient de langzame methode, die bij
lager titer kan beginnen, voorkeur boven de snelle glasplaatmethode.
Het antigeen zij zoo gevoelig mogelijk; in het goed geoutilleerde la-
boratorium verkieze men levend antigeen.

c. Infecticproevcn,

1. bij volwassen dieren.

Met enkele S. typhi-murium stammen uit duiven werden infectie-
proeven bij duiven verricht. De eerste van deze proeven worden uit-
gevoerd met de op 13-1-33 uit Synovia gekweekte stam „B. 1.quot;.

De 3 ruim een half jaar oude z.g.n. „jongequot; duiven 401, 402 en 403 ontvingen
op 29-IV-'33 respectievelijk 1, 2 en 3 ccm. 24 uur oude bouilloncultuur per os
met de slokdarmsonde. Verder ontving duif 401 op 3-V-'33 0.5 ccm. bouillon-
cultuur intramusculair; de duif stierf 22-V-'33. De duif 402 ontving 5-V-'33 nog-
maals per os 9 ccm. bouilloncultuur; deze stierf 3-VII'33. De duif 403 ontving
5-V-'33 nogmaals per os 6 ccm. bouilloncultuur; deze stierf 22-V-'33. Uit hart
en organen van deze duiven werd
S. typhi-murium. geïsoleerd. ■

De volwassen duif 410 vastte gedurende 3 dagen (1-V en 2-V en 3-V-'33) en
ontving gedurende dien üjd dagelijks per os 3 galpillen. Deze pillen waren bereid
uit tot pillenmassa ingedampte Fel tauri en waren elk van een gewicht van
100 ä 120 milligram. Op 3-V-'33 werd hij met 5 ccm. bouilloncultuur per os ge-
ïnfecteerd; hij stierf op 10-V-'33; uit hart en organen werd
S. typhi-murium
geïsoleerd.

Met de stammen 385, 386 en 387, verkregen uit muizen gevoederd
met de duivenstammen 919, N. t., G. m., en 357, werden besmet de
enkele maanden oude z.g. „jongequot; duiven 584 en 585.

Beide ontvingen op 2 achtereenvolgende dagen (28 en 29-V-'35) na vasten
vanaf den vorigen dag en voortdurend tot op den namiddag van 29-V, telkens
6 ccm. gemengde bouilloncultuur per os met de slokdarmsonde. Duif 584 stierf op
7-VI, duif 585 op 4-VI; uit hart en organen werd 5.
typhi-murium geïsoleerd.

Op dezelfde wijze werden op 4 en 5-VI geïnfecteerd de „jongequot; duiven 607
en 608. Deze werden geïnfecteerd met bouillonculturen uit hart en lever van

1) Weliswaar is dit o.a. van muizen bekend (TOPLEY (1929) ) maar voor
zoover is na te gaan bij duiven nog niet beschreven.

-ocr page 157-

duif 884 (zie verder) die op 3-VI was gestorven. Duif 607 stierf 15-VI, cultuur
uit hart en organen positef. Duif 608 overleefde de infectie; agglutinatie (levend
antigeen op 14-VI 1 : 20, 24
-Vr 1 : 20, ll-VII 1 : 40, 20-VIII 1 ; 20. Bij afmaken
op 20-VIII werd
S. typM-muriumvXt de lever en een nier geïsoleerd.

Intramusculaire infectie werd verricht bij de (blijkens postduiven-
ring) in 1934 geboren duif 884, dus bij de infectie 1 jaar oud.

Bij deze „oudequot; duif werd op 26-V-'35, na 1 dag vasten, 1 ccm. cultuur gekweekt
direct uit het hart van de daags tevoren gestorven muis 385 (zie boven), in de
borstspier ingespoten. De duif stierf op 3-VI, de culturen uit hart, organen en
borstmusculatuur waren positief.

Bij de gestorven duiven werd bij de sectie waargenomen gering gezwollen milt,
iets bleeke en gezwollen nieren, bij 884 tevens bonte lever en degeneratie van de
borstmusculatuur aan de zijde van de injectie. Enkele dagen voor het sterven
werd diarrhee waargenomen; de darm was bij de sectie veelal iets geïnjiceerd.

Conclusie:

Uit deze proeven blijkt, dat volwassen of nagenoeg volwassen dui-
ven door infectie per os met 5.
typhi-Tr\urium gedood kunnen wor-
den. Infectie intramusculair verloopt niet sneller dan infectie per os.

2. Bij nestjongfen en piepjonge duiven.

Met de cultuur „B.1.quot; werd op 3-V-'33 tevens een 8 dagen oud nestkuiken,
415, per os met de slokdarmsonde geïnfecteerd ccm.). Dit kuiken, zoowel als
de in de volgende proef gebruikte kuikens, werd ondergebracht in een vertrek,
dat door middel van een thermoregulateur op 26 ä 28° C. werd gehouden. Deze
kuikens werden met de hand gevoerd met geweekt graan. Hoewel deze voeding
niet overeen komt met de door de ouden verstrekte, door ontbreken van de door
deze afgescheiden duivenmelk i), zijn de dieren hiermede toch geruimen tijd
in het leven te houden. Het kuiken 415 stierf 20-V-'33; bij sectie werd enteritis
geconstateerd; uit hart en organen werd 5quot;.
typhi-murium geïsoleerd.

Met een op 23-V-'33 uit het hart van een gestorven duif verkregen 6'. typki-
murium
stam „D.g.quot; werden deze infectieproeven in het voorjaar van 1934 hervat.

Op 8-II-'34 werden twee 16 dagen oude z.g. „piepjongequot; duiven 695 en 696
per os met de slokdarmsonde geïnfecteerd met de helft van een met physiologi-
sche keukenzoutoplossing afgeschudde 24 uur oude agarcultuur (schuingestolde
agar in cultuurbuisjes). Op 13-II-'34 werd aan deze dieren nogmaals dezelfde
dosis verstrekt en op 14-II-'34 3 ccm. 24 uur oude bouilloncultuur eveneens per os.
Te beginnen 2 dagen na de infectie werden van beide dieren faeces herhaalde
malen op Gassnerplaten uitgestreken, steeds met negatief resultaat. Terwijl 695
goed opgroeide, bleef 696 in groei achter en werd mager; op 23-II-'34 stierf deze,
bij de sectie werd enteritis geconstateerd; uit hart, lever, milt en nier werd
5'.
typhi-murium geïsoleerd, alleen uit de lever werd direct groei verkregen op

1) Zie BINET en SUREAU: J. de Méd. Vétér. 85, 407, (1933).

-ocr page 158-

agar, uit de overige organen was alleen groei in de bouillon. De duif 695 over-
vaccinatie-proef XIII) eveneens zonder resultaat.

Agglutinaties, verricht op 5-VIII en op enkele niet genoteerde tusschenhggende
tijdstippen, waren negatief. Op 10 en 11-IX werd de infectie herhaald (zie bij
vaccinatie-proef XI) eveneens zonder resultaat.

Op 15-II-'34 werden de twee 9 dagen oude duiven 701 en 702, na van den
vorigen middag af niet gevoerd te zijn, op de nuchtere maag met de slokdarmsonde
geïnfecteerd met 2 ccm, 48 uur oude serumbouilloncultuur van stam „D.g.quot;. Duif
702 stierf op 20-II-'34; uit hart, lever, milt en nier werd
typhi-murium geïsoleerd
(in bouillon). De darminhoud op Gassnerplaten uitgestreken gaf alleen blauwe
kolonies. Duif 701 werd op 21-III-'34 afgemaakt, het dier was slecht opgegroeid
en mager, het maakte een rachitischen indruk. Het werd gedood omdat het zich
niet meer op de been kon houden. Een teengewricht bleek gezwollen te zijn; het
bevatte een brokkelige inhoud, waaruit 5quot;.
typhi-murium in reincultuur werd ge-
isoleerd. Op agar werd uit hart, lever, milt en nier geen groei verkregen; isolatie
van 6quot;.
typhi-murium gelukte echter door enten van steriel uitgenomen stukjes
orgaan en van enkele oesen hartebloed in bouillon uit al de genoemde organen.

Met een 36 uur oude bouilloncultuur van den uit duif 701 verkregen stam werd
een even oude serumagarcultuur van denzelfden stam afgeschud en met 1 ccm.
van dit mengsel de 6 dagen oude duif 716 op dezelfde wijze als de voorgaanden
geïnfecteerd; deze stierf op 5-III-'34. Bij sectie bleek de lever verscheidene spel-
deknop groote witte haardjes te bevatten, er bestond enteritis; uit hart, lever, milt
en nier werd 6quot;.
typhi-murium geïsoleerd.

Een derde generatie werd op 14-III-'34 geïnfecteerd; de 6 dagen oude duifjes
743 en 744 ontvingen elk met de slokdarmsonde, na vanaf de vorige middag te
hebben gevast, 2 ccm. van een uit het hart van 716 verkregen bouilloncultuur (in
de koelkast bewaard) waarin een versche serumagarcultuur van denzelfden stam
was afgeschud; 743 ontving bovendien enkele uren van te voren 1 ccm, lO^/o op-
lossing van Fel tauri. Ook deze duiven hadden van te voren gevast. Zij stierven
beide op 20-III-'34; in beide levers werden haardjes gevonden, hoewel minder
fraaie dan in het vorige geval; ook hier bestond enteritis, de milt was opvallend
gezwollen. Uit hart, lever, milt en nier werd .S.
typhi-murium geïsoleerd. De gal
heeft hier dus het verloop niet verhaast.

Met een in de koelkast bewaarde bouilloncultuur van duif 744 werd een even-
zoo bewaarde agarcultuur uit dit cadaver op 22-ni-'34 afgeschud en op de be-
schreven wijze 2 ccm. daarvan verstrekt aan de 7 dagen oude duif 760. Dit diertje
stierf eerst op 20-IV-'34. Het bleef achterlijk en kaal en was slecht ter been.
Bij sectie bleek de milt sterk gezwollen, een persisteerende dooierrest van erwt-
grootte werd gevonden. Daar het dier op Zondag was gestorven en eerst des
middags uit het thermostaat verwijderd was, bestond er een sterke post mortale
bacteriegroei, die de cultures verontreinigde. Toch gelukte het uit milt en dooier-
rest
S. typhi-murium te isoleeren.

In het algemeen zij er op gewezen, dat het voornaamste symptoom dat den
dood van deze diertjes aankondigt, is, dat de kropinhoud 24 uur na de voedering
nog niet geheel is opgenomen.

Deze jonge duiven zijn alle afkomstig uit de fokkerij van het Instituut, waarin
geen
Salmonella infectie onder de duiven voorkomt.

-ocr page 159-

Conclusie :

Duivenkuikens zijn zonder uitzondering per os met 5. typhi-mu-
rium
te infecteeren, arthritis kan aansluitende aan deze voeder-infec-
tie optreden, meerdere passages verhoogen de virulentie niet, gal be-
invloedt het verloop niet opmerkelijk; het cultiveeren van 5.
typhi-
murium
uit een persisteerende dooierrest behoeft geen bewijs voor
infectie via het ei te zijn, zooals BEAUDETTE aanneemt.

Onder ,,piepjongequot; duiven Icomen evenals onder volwassen die-
ren resistentere exemplaren voor.

d. Vacomatieprocven,

In den aanvang van dit onderzoek werden met duiven enkele proe-
ven op zeer kleine schaal genomen; zij worden echter hier weerge-
geven, tevens daar zij gegevens betreffende de kunstmatige infectie
bevatten.

Vaccinatieproef XII.

Vaccinatie per os 1 X met gal vooraf.

Op 16-VI-'33 ontvingen de volwassen duiven 451 en 452 4 galpillen en korten
tijd daarna 20 ccm. door verhitting gedoode enkele dagen gegroeide bouilloncul-
tuur van stam „B.1quot; per os. De duiven 453 en 454 ontvingen alleen deze dosis
gedoode bouilloncultuur. Deze vaccinatie beïnvloedde de gezondheidstoestand
der dieren niet. Op 24-VI-'33 werden deze duiven evenals de contrôledulven 460,
461, 469 en 469 per os geïnfecteerd met een 24 uur oude agarcultuur (schuin-
gestolde agar in cultuurbuis) van de stam „B.1quot;.

Tengevolge van deze infectie stierven duif 453 (vaccinatie zonder gal vooraf)
op 3-VII-'34 en duif 460 (controle) op ll-VIII-'34. Uit beide duiven werd uit
hart en organen 6quot;.
typhi-murium geïsoleerd. De duif 460 had degeneratie van
het in rust verkeerend ovarium.

Het serum van de overblijvende duiven in deze proef werd op de aanwezig-
heid van agglutininen onderzocht. Het serum van de navolgende duiven werd op
dc te noemen data onderzocht met de volgende resultaten, waarbij als geringste
verdunning 1 : 10 werd genomen: 452 1—8 —, 8—9 1 : 10 , 14—9 1 : 10 ,
454 1—9 1 :10 , 8—9 1 : 10 , 461 8—9 1 : 100 , 14—9 1 ; 50 , 468
24—8 1 :200 , 1—9 1 : 100 , 8—9 1 : 100 , 14—9 1 ; 100 , 451 en 469
1—9, 14—9 beide keeren negatief.

Door een abuis werden gedurende de vervulling van mijn militaire plichten in
de tweede helft van de maand October deze dieren door een hulpkracht afge-
maakt en aan een vluchtig cultureel onderzoek onderworpen. Uit geen der dieren
werd
S. typhi-murium geïsoleerd. Vermoedelijk werd alleen geënt op agar; in
geen geval werden stukjes orgaan steriel uitgenomen en in bouillon geënt. De
d'uif 461 had bijkens het sectieverslag haarden in de lever.

Het resultaat van deze vaccinatieproef I is dus als volgt: Van 4 lx per os
gevaccineerde dieren stierf na infectie per os 1 en wel 8 dagen na de infectie, 2
vormden agglutininen (titer 1:10, 1 : 10), 1 was negatief. Van 4 contróledieren

-ocr page 160-

stierf 1 en wel 39 dagen na de infectie, 2 vormden agglutininen (titer 1 : 100,
1 : 200), 1 was negatief. Van de gevaccineerden hadden 2 gal vooraf ontvangen,
toevallig (?) overleefden beide de infectie.

Conclusie:

Van een gunstige invloed van vaccinatie per os is hier niets gebleken: dat de
titers van de contrôledieren hooger zijn dan van de gevaccineerden en dat spe-
ciaal de 2 met gal vooraf gevaccineerden de infectie overleven, wekt een schijn
van resultaat, waarvan de waarschijnlijkheidskansen bij deze kleine proef niet
zijn te berekenen.

Vaccinatieproef XIII.

Vaccinatie per os 3 X dagelijks met gal vooraf. Deze proef, bestaande uit
circa een half jaar oude dieren, omvatte:

1 duif (886), die circa een maand van te voren 3 dagen achtereen (9-Vm,
10-VIII, 11-VIII) telkens per os met sonde 10 ccm. door verhitting gedoode cul-
tuur 1'/^ uur bij 70° C.) 14 dagen gegroeide vleeschbouilloncultuur van den stam
„D.g.quot; had ontvangen, telkens voorafgegaan door 20 ccm. van een 10quot;/o oplos-
sing van Fel tauri.

1nbsp;duif (917), die dezelfde behandeling als 886 had ondergaan, doch op 3 dagen
onmiddellijk aan de infectie voorafgaande (10-X, 11-X, 12-IX). Deze beide duiven
vertoonden kort na de behandeling diarrhee, die zich bij 886 in een paar dagen
hersteld had, de groote hoeveelheid verstrekte vloeistof kan hierbij van invloed
zijn geweest.

2nbsp;controle duiven (918, 919).

1nbsp;duif, die in de jeugd een infectie had overleefd, namelijk de duif 695, zie
bladz. 149.

Van al deze duiven was minstens op 14 dagen voordat zij waren gevacci-
neerd of wel in het experiment waren opgenomen, het serum op agglutininen on-
derzocht en werd dit onderzoek wekelijks voortgezet zoolang de proef duurde,
agglutininen ten opzichte van
typhi-murium waren bij geen enkele van deze
duiven vóór de infectie aangetoond. Al deze duiven ontvingen met de slokdarm-
sonde op 10-IX, 11-IX en 12-IX des morgens 20 ccm. lOVo oplossing van Fel tauri.
Op 10-IX en 11-IX werd daarna het gewone voedsel verstrekt; op 12-IX werd
gevast, dit werd voortgezet tot den morgen van 15-lX. Op 13-IX en op 14-IX
(voor zoover nog in leven) werd aan deze duiven met de slokdarmsonde ver-
strekt 7 ccm. cultuur van de volgende samenstelling:

3nbsp;24 uur oude serumagar-culturen stam „B.gquot; afgeschud met 48 uur oude
serum-bouilloncultuur van verschillende duiven
S. typhi-murium stammen, te
weten:

2nbsp;buisjes stam „D.g.quot;

2 buisjes stam „N.t.quot; (3-VIII-'34 uit de lever van een afgemaakte duif).

1 buisje stam ,U.m.quot; (20-VIII-'34 uit het hart van een gestorven duif).

1 buisje stam ,,B.n.quot; (23-VI-'34 uit een gestorven 6 weken oude duif).

1 buisje stam „D.812quot; (l-V-'34 uit het gewricht van een levende duif).

1 buisje stam „O.t.quot; (24-VII-'34 uit het gewricht van een levende duif).

Het serum van de duif 886, die de infectie overleefde, bevatte op 20-IX nog
geen agglutinen; 27-IX bedroeg de agglutinatie-titer 1 : 320, 3-X 1 :80, 30-X
was de agglutinatie weer negatief. Bij afmaken op 8-XI werden geen afwijkingen

-ocr page 161-

gevonden, bouillonculturen van enkele ösen bloed, de geheele milt, het geheele
ovarium en fragmenten van lever en nieren bleven steriel.

De duif 917, die onmiddellijk vóór de infectie per os was gevaccineerd, stierf
reeds op 14-IX, binnen 24 uur na de eerste infectie. Uit het hart en alle organen
werd
S. typhi-murium geïsoleerd.

De controleduiven 918 en 919 stierven respectievelijk op 18-IX en 23-IX, dus
5 en 10 dagen na de infectie; de laatste duif vertoonde enkele dagen diarrhee. Uit
hart en alle organn werd
typhir-muriumqeïsohiTd. (Het serum van duif 919 be-
vatte op 20-IX dus 3 dagen voor den dood nog geen agglutininen).

De resistente duif 695 overleefde de infectie, agglutininen werden bij deze
27-IX, 3-X, 30-X, 12-XI en 19
-Xr niet aangetoond. Op 28-XI is deze duif ten
behoeve van een ander onderzoek met duivenpokstof op de dij geïnfecteerd; het
dier stierf op 24-XII. Uit het sterk vermagerde cadaver werden bouillonculturen
aangelegd van enkele oesen bloed, de geheele milt, beide testes en fragmenten van
lever en nieren;
typhi-murium werd niet aangetoond.

In deze vaccinatieproef was dus de infectie sterker dan in proef XII: Hier
stierven beide contróleduiven, en wel na 5 en 9 dagen. Een duif, die gedurende
3 dagen onmiddellijk aan de infectie voorafgaande per os was gevaccineerd,
stierf echter reeds na 24 uur.

Een düif, die één maand voor de infecüe 3 maal per os was gevaccineerd,
overleefde de infectie; in het bloed werden agglutininen aangetoond.

Een duif die reeds een eerdere infectie had doorstaan, verdroeg deze tweede
infectie zonder agglutininenvorming. De laatste 2 duiven vertoonden een gunsti-
ger verloop dan de controledieren.

Door de geringe grootte van deze groepen is echter niet uit te maken in hoe-
verre het toeval in dit alles een rol gespeeld heeft.

Wel valt hier op hoe ongunstig het verloop is bij de duif, die op 3 dagen vóór
de infectie per os gevaccineerd was. Deze immers stierf binnen 24 uur na een
éénmalige infectie; de invloed van de gal is uitgeschakeld, doordat deze ook aan
de andere dieren op dezelfde dagen is toegediend. Dat dit een zeer bijzonder
geval is, blijkt wel daaruit, dat dit de eenige van 53 per os geïnfecteerde vol-
wassen duiven is, die in zoo korten tijd stierf, de kortste termijn bij de andere
dieren is 5 dagen. Ook zelfs bij zeer gevoelige nestjongen is nog een incubatie-
tijd van enkele dagen waargenomen.

Conclusie;

Vaccin per os toegediend kort vóór de infectie schijnt eer ten kwade dan ten
goede te werken.

Vaccinatieproei XIV.

Vaccinatie per os 4x om den anderen dag.

De opzet van deze proef was, de waarnemingen bij muizen en kat-
ten opgedaan te toetsen aan een ander proefdier. Gedachtig aan het
feit, dat DE ZEEUW bij zeer jonge kipkuikens met vaccinatie per
os eenig resultaat verkreeg, werd vermoed, dat allicht zeer jonge vo-
gels gemakkelijker te vaccineeren zouden zijn. DE ZEEUW ver-
strekte 2 dagen achtereen 1 ccm. bouilloncultuur van
S. pullorum, die

-ocr page 162-

/'2 uur bij 70° was verhit, met een weinig gal. In het eigen experiment
werd het vaccin met iets grooter intervallen en meer keeren ver-
strekt, dit in analogie met LISSOT, wat, indien het hier betreft het
opwekken van een algemeene immuniteit, niet anders dan van voor-
deel kon zijn.

Vijftien jonge duiven, die gedurende het voorjaar van 1935 in de
duivenfokkerij van het Instituut waren geboren, werden in het nest
4x gevaccineerd, zij ontvingen telkens 1 ccm. 14 dagen gegroeide
bouilloncultuur, gedood door een half uur verhitten bij 70° C. (stam
919), waaraan was toegevoegd 0.25 ccm. van een 10% oplossing van
Fel tauri; de vaccinatie werd zonder schade verdragen. Om de an-
dere werden de uitgekomen diertjes niet gevaccineerd om als con-
trole te dienen. Om vergissing bij het ingeven te voorkomen werden
de gevaccineerden aan den linkerpoot, de controles aan den rechter-
poot gering. Door het niet voeren en het niet laten uitvhegen der
ouderdieren vóór het toedienen van het vaccin, werd bereikt, dat dit
op de nüchteren maag werd opgenomen.

De duiven dienen te worden verdeeld in 2 hoofdgroepen:

I.nbsp;geboren tusschen 19/III en 9/1V.

II.nbsp;geboren tusschen 26/IV en 23/V.

Al deze dieren werden gelijktijdig per os geïnfecteerd op 2 achter-
eenvolgende dagen en wel op 13 en 14-VI, met vasten van 12-VI des
morgens tot 14-VI des middags. Beide malen ontvingen zij per os
met de slokdarmsonde versch gegroeide 24 uur oude bouilloncultuur
van de stammen geïsoleerd uit het hart van duif 884, de milt van duif
584 en de lever van duif 585 (zie experimenteele infectie), gelijke
deelen intotaal 9 ccm. Een week vóór de infectie was van alle dieren
de agglutinatie volgens de langzame methode onderzocht en negatief
bevonden (levend antigeen, serumverdunning vanaf 1 : 10). Na de
infectie werd de agglutinatie met tusschenpoozen van ongeveer een
week herhaald. Voor het verloop van de infectie en van de agglu-
tinatie zie tabel III. De uitkomst van deze proef is als volgt:

groep I.gevacc. 8 :4 (gestorven) Controle 6 :3 (gestorven)
„ II. „ 7:4nbsp;10 :4 (5)

15:8 (53.3%)nbsp;16 : 7 (43.7%)(8(50%)).

Van de gestorven duiven waren culturen uit hart en organen steeds
positief.

De dieren werden gedurende ongeveer 40 dagen geobserveerd en
op 24 en 25-VII afgemaakt, behalve 2 van de contróleduiven, die

-ocr page 163-

nog eenigen tijd als serum-leveranten werden aangehouden. Een van
deze, duif 544, stierf 14-VIII, de culturen uit hart en organen waren
positief; deze is in de bovenstaande berekening tusschen haakjes bij-
gevoegd.

Uit de gegevens van de tabel blijkt verder, dat dragerschap en
agglutininenvorming in beide groepen niet aanmerkelijk verschilden;
ook de sterftijden verschilden niet:

le 10 dagen 2e8 dagen 3e9 dagen 4e7 dagen 5e7 dagen
gevacc. 1nbsp;3nbsp;4nbsp;0nbsp;0

contr. 1nbsp;4nbsp;0nbsp;2nbsp;0

Wat het ziektebeeld betreft, werd lusteloosheid, vermagering en
diarrhee waargenomen. Bij de sectie werden afwijkingen geconsta-
teerd als bij de infectieproeven beschreven. Bij de chronische geval-
len zijn geen arthritiden geconstateerd (te weinig beweging?).

Conclusie:

Vaccinatie per os meermalen (4x) van nestjongen beschut deze als
jonge duif van enkele maanden niet tegen een infectie per os, waarbij
de sterfte circa 50% bedraagt.

Samenvattende conclusies:

1.nbsp;In Nederland komt Salmonella infectie onder de duiven voor,
de verwekker is meestal
Salmonella typhi-murium.

2.nbsp;Eenmaal is ook S. enteritidis var. dublin als oorzaak van spon-
tane ziekte onder duiven waargenomen.

3.nbsp;De verschijnselen komen overeen met de uit de literatuur be-
kende gegevens.

4.nbsp;Bij Arthritis is de bacil dikwijls spaarzaam in het ontstoken ge-
wricht aanwezig en moeilijk te isoleeren.

5.nbsp;Verschillende patiënten zijn in het bezit van agglutininen; op
grond van cultureel onderzoek bleek, dat ook in chronische gevallen
dieren den bacil bij zich kunnen dragen zonder in het bezit van agglu-
tininen te zijn, dit bemoeilijkt de bestrijding; reeds lage titers b.v.
1:10 zijn als verdacht te beschouwen, aangezien duiven geen nor-
maal-agglutininen bezitten. Vaccinatie subcutaan heeft geen hooge
en blijvende titer ten gevolge.

6.nbsp;Als methode van agglutinatie verdient de langzame agglutina-
tie met levend antigeen de voorkeur.

7.nbsp;Duiven zijn per os gemakkelijk te infecteeren, ook intramuscu-
lair; intramusculaire infectie hoeft geen sneller verloop te geven dan
infectie per os.

-ocr page 164-

8. Vaccinatie per os (met gal vooraf) eenigen tijd voor de infec-
tie heeft geenerlei invloed op het verloop van de infectie; er is een
aanwijzing dat vaccinatie per os (met gal vooraf) kort vóór de experi-
menteele infectie, een ongunstiger verloop geeft, dan bij controle-
dieren.

literatuur behoorende bij hoofdstuk ix.

ADAM, J. en E. MEDER, Cbl. Bakt. I. Orig. 62, 569, (1912). — BEAU-
DETTE, F. R., J. Am. Vet. Med. Assn. 68, 645, (1926). — BECK, A., Z.schr.
Inf. krankh. Haustiere,
35, 125, (1928). — BECK, A. en E. MEYER, Z. Inf.
Krankh. Haustiere,
30, 15, (1926). — BERDICEK, V., Cbl. Bakt. L Ref. 115,
12, (1934). — BERGE, R., Dtsch. tierärztl. W.schr., 1929, 247. — BRÜNETT,

E.,nbsp;Cornell. Vet. 20, 168, ,(1930). — CASH, J. R. en C. A. DOAN. Am. J.
Path.,
7, 373, (1930). — CERNAIANU, C. en I. POPOVICI, C. R. Soc. Biol.
112, 829, (1933). — CERNEA, J., Vet. Bull. 5, 791, (1934). — CLAREN-
BURG, A. en CH. G. J. DORNICKX., Tijdschr. Diergeneesk,,
59, 546, 621,
670, (1932). — EBERT, B. en O. SCHULGINA, Zbl. Bakt. I. Orig.
91, 496,
(1924). ^ EMMEL, pM. W. J., J. Am. Vet. Med. Assn.
75, 369, (1929). —
GAEDE, H. Zschr. Fleisch und Milchhyg.
45, 182, (1935). — JANISCH, R.,
Jahresber. Vet. Med.
1930 H, 1432. — JUNGHERR, E. en K. S. WILCOX, J.
Inf. Dis. 55, 391, (1934). — KARSTEN, Dtsche tierärztl. Wschr. 1927, 781. —
KHALIFA, A. B., J. Am. Vet. Med. Assn.
86, 24, (1935). — KOSMODEM-
JANSKY, W. M., Zschr. f. Immun, forschung,
60, 383, 64,. 17, (1929). —
LAHAYE, J. en R. WILLEMS, Ann. de Méd. Vétér.
72, 241, (1927). — LE-
GEZYNSKI, Jahresber. Vet. Med. 4811, 1318, (1928). — LESBOUYRIES, M.
M. en J. VERGE, Bull. Acad. Vétér.
5, 294, (1932). — MAYER en WüTIG,
Dtsch. tierärztl. Wschr.
1929, 245. — MEDER, E. en L. LUND, Dtsch. tierärtztl.
Wschr.
33, 377, (1925). — MÖHLER, J. R., Report Bur. of Anim. Industry, 25,
28, (1904). — MOORE, V. A., Bull. Bur. of Anim. Industry, 8, 71, (1895). —
MORCOS, A., Vet. Jrl.
91, 11, (1935). — PFAU, M. Jahresber. Vet. Med. 48 0,
1318, (1928). — RASCH, K., Zschr. Inf. Krankh. Haustiere, 38, 37, (1930). —
REICHENSHAMMER, C. A., Thèse Alfort-Paris, 1932. — REINHOLDT W.,
Zbl. Bakt. L Orig.
62, 312, (1932). — REITSMA, K., Tijdschr. vergel. Geneesk.
10, 6, (1924). — RICHTERS, E., Zschr. Vet. kunde, 1925, 449. Rijksserum-
inrichting, Verslag van de Werkzaamheden, 1932, 1933. — SCHüTT, G.,
Dtsch. tierärztl. Wschr.
39, 401, (1931). — VIANELLO, G., La clinica veter.
1932, 717. — WOLLàK, K., Jahresber. Vet. Med. 1930 U, 1432. — WüTIG,

F.nbsp;A., Inaug. -Diss. Glessen, 1931. — ZINGLE, M., Zschr. Inf. krankh. Haus-
tiere,
15, 268, (1914).

-ocr page 165-

HOOFDSTUK X.

DETERMINATIE DER GEBRUIKTE EN
GEISOLEERDE
SALMONELLA STAMMEN,

Un cocco-bacille présentant l'ensembk des caractères du
B. coli............J. DANYSZ (1900).

Bij de determinatie is gebruik gemaakt van het KAUFMANN-
WHITE-systeem, vastgesteld door het 5a/mone//asubcomité van het
Nomenclatuur-comité van de International Society for Microbiology.

Sinds het uitkomen in October 1934 van het Rapport van deze com-
missie zijn de navolgende aanvullende mededeelingen in de hteratuur
verschenen.

SMITH (1934) beschreef een nieuwen stam 5. aberdeen met
structuur:
XI : i : 1, 2, 3.

BRILL (1934) beschreef bij 5. abortus-equi een tweede O-anti-
geen, behalve het O-antigeen
IV. Hij noemde dit XII.

KAUFFMANN (1935) beschreef afwijkende vormen van 5. pa-
ratyphi-B en S. typhi-murium, die verschilden door het ontbreken
van het O-antigeen
V. Hij gaf deze stammen de namen S. para-
typhi-B var. odense en S. typhi-murium var. Copenhagen. Van 626
stammen van S.
paratyphi-B en S. typhi-murium waren er 64 IV-
stammen. Ook ZAHN (1935) vond onder 45 5. paratyphi-B stam-
men en 74 5.
typhi-murium stammen 4 5. paratyphi var. odense en
1 S.
typhi-murium var. Copenhagen.

Verder beschreef KAUFFMANN (1935) een gemeenschappelijk
O-antigeen van 5.
paratyphi-B, S. typhi-murium en 5. Stanley
eenerzijds en S. typhi en 5. enteritidis anderzijds, hetwelk hij XII
noemde. Deze XII is niet dezelfde als de XII van BRILL; het blijkt
niet of KAUFFMANN met de Poolsche puWicatie van BRILL be-
kend is. Volgens JANSEN (1935) zou het aanbeveling verdienen
deze
XII van KAUFFMANN met XIII aan te duiden. Met de XII
van KAUFFMANN is aan de reeds lang bekende „medeagglu-
tinatiequot; in lagere verdunningen van de B- en de D-groep een naam
gegeven.

Ook heeft KAUFFMANN (1935) voorgesteld aan de Salmo-

-ocr page 166-

rte//atabel een kolom toe te voegen voor het Vi-antigeen. Volgens
hem hebben 5.
typhi en 5. paratyphi-C hetzelfde Vi-antigeen „Äquot;.

Op grond van cultureele waarnemingen zijn verder nog twee nieu-
we 5.
ententidis-yaiiëteiten beschreven; de 5. enteritidis var. chaco
door SAVINO en MENENDEZ (1935) en de 5. enteritidis var.
essen door HOHN (1935). Beide bezitten evenals 5. enteritidis de
factoren IX (XII?) :
g, o, m; ze zetten echter beide dulcitol ver
traagd om.

Bij de eigen ondarzoekingen werden nieuw geïsoleerde culturen, al dan niet
na proefagglutinatie op het voorwerpglas onderzocht op de navolgende voe-
dingsbodems: agar,

bouillon,

lactose-Barsiekow-oplossing 2 quot;/o.

lactose peptonkeukenzout-oplossing 20/0, (in gistbuisje),
lakmoesmelk,
gelatine,

oplossing volgens Gersbach (indolvorming),
glucose Barsiekow- oplossing 2 quot;/o,
glucose pepton-keukenzout-oplossing 2»/o (in gistbuisje),
neutraalroodager,
en deels op saccharose Barsiekow oplossing 2''/o.

De verdere determinatie werd in de eerste plaats op serologische basis ver-
richt, echter ondersteund en aangevuld door cultureel-biochemische gegevens.

Ten behoeve van de serologische onderzoekingen is herhaalde malen verzadi-
ging moeten worden toegepast. Deze is geschied volgens de beschrijving van
VAN RIEMSDIJK (1925). Alleen is uit het oogpunt van veiligheid, indien het
een onderzoek gold, waarbij alleen de H-agglutinatie van belang was, aan de
physiologische keukenzoutoplossing 0.5Vo carbolzuur toegevoegd. Betrof het
voor den mensch zeer gevaarlijke bacillen, dan werd, indien het onderzoek de
O-agglutinatie betrof, de verzadiging verricht met door alcohol gedoode cultuur,
zooals dit door DAVID (1928) is beschreven. In dit laatste geval werden ba-
cillen 24 uur aan de inwerking van alcohol 96 quot;/o bij kamertemperatuur bloot-
gesteld en deze bacillen na uitwasschen met physiologische keukenzoutoplossing
in overmaat aan het verdunde serum toegevoegd.

De agglutinaties werden verricht:

a)nbsp;volgens de methode der proefagglutinatie (op het voorwerpglas),

b)nbsp;volgens de z.g.n. uitvoerige methode (in buisjes).

'Bij deze laatste methode werd steeds ook op het type der agglutinatie acht
gegeven.

Een volledige determinatie vond alleen plaats van het meerendeel der uit
spontane gevallen geïsoleerde stammen, van de voor proeven gebruikte labora-
toriumculturen en van de uit de proefdieren gewonnen culturen, indien dit bij-
zondere gevallen betrof. Waar het routineonderzoek van een uitgebreid materi-
aal dit niet volledig mogelijk maakte, is in de hoofdstukken de oriënteerende
determinatie aangegeven.

-ocr page 167-

In het eigen onderzoek zijn alleen gebruikt en geïsoleerd 5. typhi-
murium-stammen
en 5. enteritidis-vanëteiten. De groepen B en D
zullen daarom iets nader worden besproken.

B,-grocp,

5. typhi-murium-stamimn.

Serologisch onderzoek.

Bij de 5. typhi-murium-stammen is aanvankelijk, vóór het bekend
worden van het bestaan van 5.
aberdeen, veelal volstaan met het aan-
toonen van de
i, tot voor kort alleen bij 5. typhi-murium bekend.
Hiertoe werd 5.
typhi-murium serum (IV V : i : 1, 2, 3) verzadigd
met 5.
paratyphi B (IV V : b : 1, 2) en 5. cholerae suis var. kun-
zendorf (VI VU : 1, 3, 4),
waardoor dus een serum werd verkre-
gen dat alleen
i bevatte. Dit serum werd na de bereiding gecontro-
leerd met 5.
paratyphi-B, S. cholerae suis var. kurizendorf en S. en-
teritidis
var. dublin-, alleen met S. typhi-murium werd grofvlokkige
agglutinatie waargenomen. Sinds de ontdekking van
S. aberdeen en
de mededeehng van KAUFFMANN betreffende
S. typhi-murium
var. Copenhagen is ook aan de O-agglutinatie meer aandacht besteed.
Van de nog aanwezige stammen en de nadien geïsoleerde stammen
is antigeen volgens BIEN-GARDNER bereid. Agglutinaties hierme-
de zijn verricht met S.
typhi-murium-seium en met 5. stanley-seium
(IV V : d : 1, 2),
dat verzadigd was met 5. derby (IV : f, g).

Bij de O-agglutinatie was reeds bij het begin der onderzoekingen de
toenmaals nog als medeagglutinatie beschouwde korrelige aggluti-
natie in de lagere titers van de 5.
enteritidis-haciWen met 5. typhi-
murium-seium
waargenomen, en evenzoo van 5. typhi-murium-ha-
cillen in 5. enteritidis-seium. Daarom werden steeds verdunningen
gebruikt, waarin dit verschijnsel niet meer optrad. Een systematisch
onderzoek naar het voorkomen van de XII is niet meer verricht, aan-
gezien het bestaan van deze factor, eerst bij het beëindigen der proe-
ven aan mij bekend werd.

De geïsoleerde stammen vormden alle gas. Behalve twee stammen
uit duiven, waarbij één geval waarin deze afwijkende bacil zoowel
bij het leven uit het gewricht als eenige maanden later post portem
uit de inwendige organen werd gekweekt, waren geesels blijvend af-
wezig en moest het O-agglutinatie worden volstaan, terwijl op grond
van de khnische bevinding bij de duif en de voederpathogeniteit voor
de muis werd aangenomen, dat het geïsoleerde organisme uit de eerste
helft der Ë-groep
(IV, V) S. typhi-murium was.

-ocr page 168-

Van de uit spontane infecties geïsoleerde stammen, zijn 7 duiven-
stammen alleen onderzocht door proefagglutinaties met 5.
typhi-mu-
r/umserum, verzadigd met 5. paratyphi B en 5. cholerae suis var. kun-
zendorf,
en negatief resultaat met 5. paratyphi ß-serum, verzadigd
met 5.
typhi-murium; hierbij is dus alleen de factor i aangetoond. Met
9 stammen uit duiven en 8 stammen uit katten is een zelfde onder-
zoek geschied volgens de uitvoerige agglutinatie waarbij tevens een
negatief resultaat werd waargenomen met 5.
enteritidis-seium in een
verdunning, waar de XII niet meer van invloed was.

Van 3 stammen uit muizen (zie hoofdstuk VII), van 3 stammen uit
katten, van een stam uit een konijn en van 30 stammen uit duiven is
uitvoerige agglutinatie verricht met 5.
typhi-murium-seium verzadigd
met 5.
paratyphi B en 5. cholerae suis var. kunzendorf (carbolanti-
geen), met S.
typhi-murium-sexum (alcohol-antigeen volgens BIEN-
GARDNER) en met 5.
Stanley-serum verzadigd met 5. derby (alco-
hol-antigeen volgens BIEN-GARDNER). Tevens werden de beide
geesellooze stammen uit duiven met de beide laatste sera onderzocht.
Het verzadigd i-serum gaf in verdunning 1 : 50 geen agglutinatie met
S.
paratyphi-B en 5. cholerae suis var. kunzendorf; de H-titer ten op-
zichte van de onderzochte stammen varieerde van 1 op 6400 tot 1 :
800. Het S.
typhi-muriumseium gaf met S. enteritidis var. dublin in
verdunning 1 : 100 een geringe korrelige agglutinatie, met 5.
enteriti-
dis
var. danysz en 5. aberdeen (verhit 100° C.) was de reactie in ver-
dunning 1 : 50 negatief; de O-titer t.o.v. de onderzochte stammen
varieerde van 1 : 400 tot 1 : 3200. Het onverzadigde 5.
stanley-seium
gaf een zwakke korrehge agglutinatie tot 1 : 100 met S. enteritidis
var. dublin, na verzadiging met S. derby was bij 1 : 50 deze reactie
negatief. Dit dient vermeld om uit te sluiten, dat in plaats van V de
XII is aangetoond. Er dient hier dus een vermoeden te worden uitge-
sproken, dat de
XII ook bij S. derby voorkomt. De V-titer van de ge-
isoleerde stammen met dit serum, dat in verdunning 1 : 50
S. derby
en S. abortus equi niet meer agglutineerde, liepen uiteen van 1 : 100
tot 1 : 200 of hooger (niet onderzocht).

Hieruit kan dus worden besloten dat alle daarop onderzochte stam-
men de i bezaten en eveneens de V; 5.
typhi-murium var. binns en
S.
typhi-murium var. copenhagen, werden dus niet aangetoond.

Cultureel onderzoek.

Hoewel ook bij S. typhi-murium verschillende vergistingstypen zijn
vastgesteld (zie o.a. KRISTENSEN en BOLJEN (1929) en
KAUFFMANN (1935) is daarnaar hier geen nader onderzoek in-

-ocr page 169-

gesteld, aangezien op grond van deze typen geen verdere onderver-
deeling bestaat.

Alleen zij hier vermeld, dat van 3 stammen van muizen, 5 stammen
van katten en 19 stammen van duiven de Sternreactie is uitgevoerd
met als controle 5.
enteritidis (omzetting binnen 24 uur) en S. abor-
tus-equi en S. cholerae suis. var. kunzendorf (blijft negatief). Al
deze
S. typhi-muriumstammen gaven na twee dagen groei in de gly-
cerine-fuchsinebouillon een paarsviolette verkleuring en waren dus
Stern-positief (zie blz. 163).

D-groep,

Van de 5a/mone//astammen uit de D-groep, welke tijdens den
duur van deze onderzoekingen zijn gedetermineerd, zijn voor deze
studie alleen van belang de stam „Gärtner Kalfquot; geïsoleerd door
WINKEL (1922) uit een kalf, welke gebruikt is voor de proeven
met huismuizen en de stam „D. t.quot; uit een duif geïsoleerd.

Serologisch onderzoek.

1.nbsp;„Gärtner Kalfquot;.

Agglutinatie levend antigeen met S. enteritidis var. dublin-semm
tot 1 : 12800 grofvlokkig (titer 1 : 12800). Agglutinatie levend an-
tigeen met 5.
gallinarum-semm 1 : 160 korrelig (titer 1 : 160). Ag-
glutinatie levend antigeen met 5.
oranienburgserum 1 : 100 negatief
(m-titer 1 : 1600, O-titer t.o.v. S.
cholerae suis var. kunzendorf
1 : 6400). Agglutinatie levend antigeen met S. typhi-murium-seTum
1 : 100 korrelig gering (O-titer 1 : 6400). 5. enteritidis var. dublin
serum, titer 1 : 12800, is in verdunning 1 : 100 met den stam geheel
te verzadigen.

2.nbsp;„D. t.quot;

Agglutinatie levend antigeen met 5. enteritidis var. dublin-semm
1 : 6400 grofvlokkig (titer 1 : 12800). Agglutinatie levend antigeen
met 5.
typhi-seium 1 : 6400 korrehg (O-titer 1 : 6400). Agglutinatie
levend antigeen met 5.
oranienburg-seinm 1 : 100 negatief (m-titer
1 : 1600, O-titer 1 : 6400). 5.
enteritidis-serum. H-titer 1 : 100000,
verzadigd met stam „D. t.quot; is in verdunning 1 : 100 negatief ten op-
zichte van „D. t.quot; en een bekende 5.
enteritidis dublin, geeft echter
met 5.
enteritidis grofvlokkige agglutinatie tot in verdunning 1 :
25600. Serum bereid door herhaalde intraveneuze injecties van met
formaline gedoode cultuur van stam „D. t.quot; bij konijn, H-titer t.o.v.
„D. t.quot; 1 : 409600, is in verdunning 1 : 50 geheel te verzadigen, t.o.v.

-ocr page 170-

den stam „D. t.quot; met S. enteritidis dublin; de O-titer van dit serum
t.o.v. 5.
enteritidis dublin (verhit 100° C.) is 1 : 6400.
Cultureel onderzoek.

Behalve aan een serologisch onderzoek werden de 5. enteritidis
variëteiten ook aan een cultureel onderzoek onderworpen.

BAHR (1930 geeft aan, dat de aan hem bekende 4 Gartner-typen overeen-
komende met
enteritidis,S. enteritidis var. danysz, var. S. enteritidis var. dublin
en S. enteritidis var. rostock wat betreft de vergisting van arabinose en rham-
nose (als onderscheidingsmiddel voor de

Arabinosenbsp;Rhamnose

S. enteritidisnbsp; nbsp;

5. enteritidis var. danysznbsp; nbsp;

S. enteritidis var. dublinnbsp;—nbsp;

S. enteritidis var. rostocknbsp; nbsp;—

= gas binnen 24 uur;
— = geen gas na 6 dagen.

BAHR gebruikte als medium een V2 »/o-oplossing in bouillon. enteritidis var.
danyss onderscheidde hij door de verschillende snelheid van de reactie in de
rhamnose-wei van BITTER.

HOHN en HERRMANN (1934) gebruiken behalve de arabinose en de rham-
nose als onderscheidingsmiddel voor de 6quot;.
enteritidis var. moscow dulcitol. Zij
geven aan:

'Arabinose Rhamnose Dulcitol

S. enteritidisnbsp; nbsp; nbsp;

S. ent. var. danyssnbsp; nbsp;quot;I hnbsp;H H

S. ent. var. dublinnbsp;— nbsp;H

5quot;. ent. var. rostocknbsp; nbsp;4 lquot;

S. ent. var. moscownbsp; nbsp; 4quot;nbsp;^^

= zuur en gas;

—— = geen zuur en geen gas na 2 dagen.

Zij gebruikten als medium een 1 »/o-oplossing in Hottingerbouillon.
Op het eerste gezicht afwijkende resultaten wat betreft de omzetting van de
rhamnose geeft de tabel van KAUFFMANN (1930). Hierbij diene men in het
oog te houden, dat deze onderzoeker
Barsiekow-bodems observeerde van man-
nitol, maltose, arabinose, dulcitol en inositol en rhamnosewei volgens BITTER.
Deze laatste wordt afgelezen na 20 uur. De Barsiekow-bodems werden dagen
lang geobserveerd; KAUFFMANN (1934) observeert 30 dagen. Hij geeft aan:

Arabinose Rhamnose Dulcitol
(BITTER)

5. enteritidisnbsp; nbsp; nbsp;

S. ent. var. danyssnbsp; nbsp;— nbsp;

5. ent. var. dublinnbsp;- of — nbsp;■—■nbsp;

ent. var. rostocknbsp; nbsp;—nbsp;

enit var. moscownbsp; nbsp; nbsp;--1quot;

-I- = omzetting binnen 24 uur.
— = geen omzetting.
—-1- = vertraagde omzetting.

-ocr page 171-

Ter verdere differentiatie is ook aangegeven de groei in de glycerine-fuchsine-
bouillon volgens STERN.

KAUFFMANN (1930) geeft deze reactie aan als volgt; 5. enteritidis ,
S. enteritidis
var. danysz —, enteritidis var. dublin — (2 à 5 dagen),
S. entertidis var, rostock —, .Squot;. entritidis var.moseow— , (7 dagen). De op-
gave van HOHN en HERRMANN, dat
entgt;eritidis var. moscow in Stern-
bouillon binnen 24 uur positief is, berust waarschijnlijk daarop, dat deze in-
plaats daarvan
S enteritidis var.essen hebben geobserveerd.

Volgens ELKELES (1930) is de bouillon volgens STERN eerst positief bij
het optreden van een duidelijk purperviolette verkleuring.

S. enteritidis var. essen en 5'. enteritidis var moscow gedragen zich op de gist-
buisjes als 5.
enteritidis var. moscow (zie HOHN en HERRMANN (1935) en
SAVINO en MENENDEZ (1935) ). Volgens HOHN en HERMANN (1935)
is de Stern-reactie vanS.
enteritidis var. choco vertraagd en van .ï. enteritidis
var.essen
snel positief.

Bij het eigen onderzoek werd gebruik gemaakt van 2 %-oplossingen
in Barsiekow-bodems en in peptonkeukenzoutoplossing (gistbuisje)
van arabinose, rhamnose, dulcitol en mannitol.

De laatste werd tevens gebruikt omdat, hoewel KAUFFMANN in zijn oor-
spronkelijk overzicht heeft aangegeven, dat alle 6'.
enieritidis-variëteiten deze
omzetten, hij later (1935) mededeelt, dat BADGER uit een cavia
eenS. enteritidis
met formule IX : g,o,m heeft geïsoleerd, die mannitol niet ontleedt.

De oplossingen werden bereid volgens de in het laboratorium gebruikelijke
systeem voor druivensuiker en melksuiker-oplossingen. Het gebruik van pepton-
keukenzoutoplossing voor de gasvorming in plaats van bouillon kan niet anders
dan gunstig zijn; HILGERS en SCHIMAZU (1932) toonden aan, dat de eerste
bodem het beste voor bestudeering van de gasvorming geschikt is. De glycerine-
fuchsinebouillon volgens STERN werd bereid volgens een recept van
DRESCHER en HOPFENGäRTNER en afgesteld op ph. 7,8. Bij ph. 8, zooals
KAUFFMANN (1930) aangeeft, gelukte het niet positieve reacties te verkrijgen.

Geënt werd steeds met één oese 24 uur oude boulloncultuur.

Behalve de stammen „Gärtner-Kalfquot; en „D.t.quot; werden ter verge-
lijking ook onderzocht: .S.
enteritidis (Jenastam, Instituut Robert
Koch), 5.
enteritidis var. dublin (uit een kalf), 5. enteritidis var. du-
blin
(uit een zilvervos DE BLIECK en JANSEN, 1934), 5. enteriti-
dis
var. danysz (uit Ratin geïsoleerd), 5. enteritidis var. danysz
(spontaan agglutinabele stam Rijks-Seruminrichting; 2 stammen uit
cultuur voor rattenbestrijding, 1 uit cultuur voor muizenbestrijding),
S.
enteritidis var. moscow (National Collection of Type Cultures),
S.
enteritidis var. essen (stam eend I, JANSEN), S. enteritidis var.
chaco, stammen 300, 301, 397 en 470 (SAVINO en MENENDEZ,
afkomstig van HOHN), 1 stam gemerkt „Rat Hannoverquot;, die bij se-
rologisch onderzoek
S. enteritidis var. dublin blijkt te zijn en verder
nog als negatieve controles voor de Stern-reactie 5.
cholerae suis var.
kunzendorf, S. abortus-equi en S. puUorum,

-ocr page 172-

Arabinose: zuur en gas na:

beoordeeling:

„Gärtner kalfquot;

3 ä 5 dg.

„D. t.quot;

4 „ 7 „

S. enteritidis var. dublin, kalf

4 ., 8 „

5. ent. var. dublin., vos

3 „ 4 „

iS. ent. var. dublin, rat Hannover

2 ., 5 „

iS. enteritidis

1 dag
1 „

S. ent. var. danysz, (Ratin)

5. ent. var. danysz. (R.S.I.) muis

1 „

rat 1

1 „

rat 2

1 „

5. ent. var. moscow

1 „

S. ent. var. essen

1 „

S. ent. var. chaco 300,

1 „

301,

1 „

397,

1 „

470,

1 „

Rhamnose zuur en gas na:

beoordeeling:

„Gärtner kalfquot;

2 dagen

„D. t.quot;

2 „

S. enteritidis var. dublin kalf

2a 3 dg.

S. ent. var. dublin, vos

2 ,. 6 „

5. ent. var. dublin, rat Hannover

2 dagen

S. enteritidis

1 dag

S. ent. var. danysz (Ratin)

1 „

5. ent. var. danysz (R.S.I.) muis

1 „

rat 1

1 „

rat 2

1 „

S. ent. var. moscow

1 „

S. ent. var. essen.

1 „

S. ent. var. chaco 300,

1 „

301,

1 „

397,

1 „

470,

1 „

'

Dulcitolnbsp;zuur en gas na: beoordeeling i

„Gärtner kalfquot;nbsp;1 dagnbsp;-f-

„D. t.quot;nbsp;1 „nbsp;

S. enteritidis var. dublin kalfnbsp;1 ,.nbsp;-f-

5. ent. var. dublin, vosnbsp;1 „nbsp;

5. ent. var. dublin, rat Hannover 1 „nbsp;

5. enteritidisnbsp;1 „nbsp;

5. ent. var. danysz (Ratin)nbsp;1 „nbsp;

5. ent. var. danysz (R.S.I.) muis 1 „nbsp;

rat 11.,nbsp;-i-

rat 2 1 „nbsp;4-

-ocr page 173-

Dulcitol (vervolg)
5.
ent. var. moscow
S. ent.
var. essen,
S. ent.
var. chaco 300,
301,
397,
470,

beoordeeling;
-

-

-

zuur en gas na:

dagen

Mannitol werd door alle der onderzochte stammen binnen 24 uur
omgezet.

Glycerine-fuchsinebouillon volgens STERN:

omzetting na:

„Gärtner kalfquot;
„D. t.quot;

S. enteritidis var. dublin kalf
S. ent. var. dublin, vos
S.
ent. var. dublin, rat Hannover
5.
enteritidis

S. ent. var. danysz (Ratin)
S. ent. var. danysz (R.S.I.) muis

5 dagen, paars
3 ..
3 „

3nbsp;„

4nbsp;„
1 dag

rat 1

rat 2 —

S. ent. var. moscow
S. ent.
var. essen.
S. ent.
var. chaco 300,
301,
397,
470,

S. cholerae suis. var. kunzendorf,
S. abortus-equi,
S. pullorum.

1 dag-
=
1

(na 5 dagen,
worden wel rose)

De cultureele eigenschappen van de stammen „Gärtner, Kalfquot; en
„D. t.quot; bevestigen de serologische diagnose, die voor „D. t.quot; voldoen-
de voor Gärtner kalf echter niet voldoende was (aangezien geen
eigen serum was bereid) namelijk 5.
enteritidis var. dublin.

Conclusies:

1. Van 3 stammen uit muizen, van 3 stammen uit katten, van 1
stam uit een konijn en van 30 stammen uit duiven zijn aangetoond de
factoren
IV, V en i. Van 8 stammen uit katten en 16 stammen uit

-ocr page 174-

duiven is alleen de factor i aangetoond. Van 2 geesellooze stammen
uit duiven konden alleen de factoren
IV en V worden aangetoond.

De eerste stammen zijn dus met zekerheid S. typhi-murium, de an-
dere met groote waarschijnlijkheid.

2. De S. enteritidis-stammen, ,,Gärtner-Kalfquot; en „D. t.quot; (uit een
duif) zijn beide 5.
enteritidis var. dublin.

literatuur behoorende bij hoofdstuk x.

BAHR, L., Dtsch. tierärztl. Wochenschr., 38, 144, 165, (1930). — BRILL, J.,
Jahresber. Vet. Med.
56, 253, (1935). — DRESCHER en HOPFENGäRTNER,
Münch, tierärztl. Wochenschr.
84, 195, (1933). — ELKELES. Ergebnisse
Hygiene,
11, 68, (1930). — HERRMANN, W., Cbl. Bakt. I. Orig. 114, 108,
(1929). — HILGERS, P. en F. SCHIMAZU, Cbl. Bakt. I. Orig.
124, 316,
(1932). HOHN, J. en W. HERRMANN, Cbl. Bakt. I. Orig.
133, 183, (1934).
134, 277, (1935). — JANSEN, JAC., Tschr. Drgeneesk. 62, 1253, (1935). —
KAUFFMANN, F., Zschr. f. Hyg.
iii, 210, (1930). 116, 368, 617, (1935), Cbl.
Bakt. I. Orig.
132, 337, (1934). — KRISTENSEN en BOLJEN Cbl. Bakt. i.
Orig. 114, 86, (1929). — RIEMSDIJK, M. VAN, Bacteriologische Serologische
Methoden enz., Amsterdam, 1925. — SAVINO, E. en P. E. MENENDEZ,
G. R. Soc. Biol.
118, 491, (1935). — SMITH, J. Journ. of Hyg. 34, 356, (1934).
— WINKEL, A. J., Tdschr. v. Diergeneesk. 49, 559, (1922). — ZAHN, E.,
Zeitschr. f. Immun, forschung,
86, 162, (1935. — DAVID, H., Cbl. Bakt. i
Orig. 109, 416, (1928).

-ocr page 175-

HOOFDSTUK XI.
NABETRACHTING EN CONCLUSIES,

Most members of the general public and some scientific
writers use language which implies that it is reasonable
to hope that bacterial vaccines, or similar immunizing
agents, may be found which will place the vaccinated,

vis ä vis with some particular risk (............) precisely

in the (mythical) position of King Mithradates i) who
could consume the most deadly poisons as table beverages.

M. GREENWOOD, W. W. C. TOPLEY en
J. WILSON (1931).

Bij de bestudeering van de literatuur was gebleken, dat van de sub-
cutane preventieve enting tegen
Salmonella infectie verscheidene re-
sultaten zijn beschreven, waarover het oordeel der waarnemers wis-
selt. Hetzelfde is het geval bij de perorale enting. Voor zoover uit de
praktijkwaarnemingen objectief conclusies waren te trekken, maakten
de mededeehngen betreffende de subcutane vaccinatie een gunstiger
indruk, dan die betreffende de vaccinatie per os. Weliswaar werd
hier de invloed ondervonden van het feit, dat van de subcutane enting
uitgebreider gegevens bestaan dan van de perorale.

Bij bestudeering van literatuur over vaccinatie bij muizen werden
enkele gevallen gevonden waarbij door vaccinatie per os vermeerder-
de weerstand zou zijn opgewekt. Veel van wat bij dit soort proeven
is beschreven als perorale vaccinatie blijkt een niet nosogene infectie
met een levende cultuur te zijn geweest, wat het mechanisme natuur-
lijk geheel verandert.

Met subcutane vaccinatie zijn evenals met andere parenterale
methoden bij deze diersoort gunstige resultaten bereikt, al is een ab-
solute immuniteit niet verkregen.

Bij beschouwing van de eigen resultaten dient te worden voorop-
gesteld, dat van de verrichte experimenten zich tot het formuleeren

1) Zie KOLLE, Cbl. Bakt. I. Orig. 104, Beiheft, 90, (1927).

-ocr page 176-

van conclusies alleen leenen de vaccinatieproeven 1,11, 111, IV, V, VI,
VII, XI en XIV.

De proeven IX, X, XII en XIII zijn op te kleine schaal genomen; bij de proef
Vin is de infectie mislukt. Behalve in de proef X, die een geval van spontane
infectie betrof, is als eenige verontschuldiging aan te voeren een aanvankelijk
onvoldoende inzicht, naast te ver doorgevoerde economie onder den drang der
tijden.

Deze fout is tevens gemaakt onder invloed van tal van publicaties, waarin
echter de resultaten van dergelijke proeven wel tot het trekken van conclusies
zijn gebruikt.

Zij zijn hier vermeld, in de eerste plaats omdat zij gegevens omtrent de in-
fectiemodus leveren, en in de tweede plaats in vergelijking met de andere proe-
ven, om te demonstreeren tot welke foutieve conclusies men zou kunnen ge-
raken, indien men op grond van dit soort proeven een oordeel ging vellen.

De opzet der proeven was:

a.nbsp;na te gaan in hoeverre verhoogde resistentie door subcutane
vaccinatie bij muizen was op te wekken.

b.nbsp;te onderzoeken of ook na vaccinatie per os bij muizen ver-
hoogde resistentie was waar te nemen, waarbij vaccins werden ge-
bruikt, die bij subcutane vaccinatie een immuniseerende waarde had-
den gedemonstreerd.

c.nbsp;in aansluiting op gedane waarnemingen na te gaan of bij an-
dere diersoorten met vaccinatie per os resultaten waren te bereiken.

De meeste van de proeven zijn genomen met vaccins bereid van
langdurig (14 dagen) gegroeide bouilloncultuur. Dit vond zijn oor-
sprong in een aanvankelijke toeneiging tot de antivirusleer van BES-
REDKA. De resultaten met dit bouillonvaccin bij subcutane appli-
catie waren niet beter, dan die met op doelmatige wijze bereide agar-
vaccins; het had daarom geen zin, zooals in het omgekeerde geval in
de bedoeling had gelegen, te trachten na te gaan welke componen-
ten bij een eventueel beter resultaat van het bouillonvaccin een rol
zouden hebben gespeeld.

Zooals in hoofdstuk Vil is medegedeeld, is met meermahge sub-
cutane vaccinatie verhoogde resistentie tegen infectie verkregen kun-
nen worden. In de hoofdstukken VII, VIII en IX is bij groepen van
\oldoende grootte van muizen, duiven en katten nooit eenige signi-
fieke aanwijzing voor resultaat van perorale vaccinatie waargeno-
men.

-ocr page 177-

De subcutane vaccinatie werd alleen verricht bij de huismuis. Hier-
bij werd opgemerkt, dat de beschuttingsduur der vaccinatie waar-
schijnlijk niet langer is dan enkele weken (kunstmatige en spontane
herinfecties).

Er dient op te worden gewezen, dat vermoedelijk de schuld van dit ver-
schijnsel niet bij de vaccinatie, doch bij het proefdier ligt. Ook TSUNEKAWA

(1924)nbsp;nam dit waar bij vaccinatieproeven met .Squot;. typhi bij muizen. Deze
schrijver stelt vast, dat zoowel bij vaccinatie met S.
typhi als met pneumococcen
en
Streptococcen de verhoogde resistentie veel sneller afneemt dan bijvoorbeeld bij
caviae. Hij brengt dit verschijnsel in samenhang mét het geringer lichaamsgewicht
en de snellere stofwisseling van de muis. Het dient in verband hiermede te wor-
den opgemerkt, dat GREENWOOD (1929) 2) naar aanleiding van door HILL

(1925)nbsp;verzamelde cijfers den leeftijd van de huismuis heeft bestudeerd. Het
bleek hem, dat de gemiddelde leeftijd in deze diersoort 636.5 dagen bedraagt.
Hieruit leidde hij af, dat een muizendag overeenkomt met 0.081 menschenlevens-
jaar.

Omgerekend blijkt dus een muizendag overeen te komen met een
menschenmaand. Zonder deze berekening ten volle op de verkre-
gen cijfers te willen toepassen, maakt dit feit het werkelijk begrij-
pelijk, dat de resultaten ten opzichte van een muizenleven bevredi-
gend zijn en voor groote dieren de beschutting vermoedelijk veel
langer tijd zal aanhouden. Omdat over den duur hiervan bij muizen
toch geen direct over te brengen gegevens zijn te verzamelen, is er
vanaf gezien den alleen theoretisch belangrijken juisten duur van de
beschutting na subcutane vaccinatie bij muizen vast te stellen.

Het niet gelukken van de vaccinatie per os in de eigen proeven
dwingt niet om een absoluut ontkennend oordeel over deze uit te
spreken. Wel geeft dit verschijnsel de aanwijzing, dat, in het
midden gelaten of de perorale enting eenig resultaat oplevert, de-
ze moeiHjk op de juiste wijze is te appliceeren bij de verschillende
diersoorten. Dit zou met zich medebrengen, dat een systeem van
perorale vaccinatie zou moeten worden uitgewerkt op de diersoort,
waarop men deze in de praktijk zou willen toepassen.

Zou dit bijvoorbeeld bij duiven, dieren waarvoor aanvankelijk
de bedoeling bestond een bruikbare perorale vaccinatie te constru-
eeren, nog mogelijk zijn, het beproeven van verschillende doses,
intervallen, sensibilisatoren, enz. laat ons zeggen op vossen of kal-
veren, zou al zeer kostbaar worden.

1)nbsp;S. TSUNEKAWA, Zschr. f. Hyg. 103, 649, (1924).

2)nbsp;M. GREENWOOD, J. of Hyg. 28, 269, (1929).

-ocr page 178-

Daarbij is, als men de op theoretischen grondslag aan perorale
vaccinatie toegekende onmiddellijke werking op zijde stelt, aan de
vaccinatie waarlijk niet zoo een groot voordeel verbonden in ver-
gelijk met de subcutane. Meer in het bijzonder lijkt het een voor-
deel, dat de subcutane vaccinatie zal dienen te geschieden door
een deskundige, die op deze wijze de applicatie zoowel als de re-
sultaten onder zijn onmiddellijke controle heeft, terwijl, zelfs al zou
de perorale applicatie niet door den eigenaar zelf geschieden, men
dan nog wat betreft nevenomstandigheden b.v. vasten vooraf, zou
moeten blijven vertrouwen op de voldoende betrouwbaarheid van
den verzorger. Daarnaast zal vasten vooraf voor jonge zoogdieren,
die bij de moeder verblijven (b.v. vossen) zijn moeilijkheden kun-
nen opleveren. Nog meer dan bij subcutane enting zal bij per-
orale enting een deel van de vaccinverstrekking voor dieren allicht
in handen van leeken en kwakzalvers geraken, wat de betrouwbaar-
heid van de vaccins (die vooral bij een dergelijk subtiel systeem,
stelle dat het ware toe te passen, van veel belang zal zijn) niet ten
goede zou komen en daardoor strijdig zijn met het algemeen be-
lang.

Bij de subcutane vaccinatieproeven is de overwegende beteekenis
van het O-antigeen bij de vaccinatie wederom bevestigd. Met het
S.
typhi vaccin werd tegen 5. enteritidis var. dublin infectie een
gunstig resultaat verkregen. Echter bleek het in dit vaccin aanwe-
zige Vi-antigeen A niet in staat deze vaccinatie beter te doen zijn,
dan de vaccinatie met de 5.
enteritidis var. dublin vaccins. Dit on-
derzoek werd verricht voordat kennis was genomen van de mede-
deeling van KAUFFMANN (1935) over de vermoedelijke soort-
specifieke verdeeling van het Vi-antigeen. De komende jaren zul-
len betreffende het Vi-antigeen vermoedelijk meer licht versprei-
den. Voorloopig zal met het oog op dit antigeen dienen te wor-
den in acht genomen wat in hoofdstuk II in het algemeen betref-
fende vaccinbereiding is opgemerkt^).

Voor de diergeneeskundige praktijk blijkt dus de subcutane vacci-
natie van beide systemen de meest aangewezene. Een 2 à 3-mahge
injectie met intervallen van enkele dagen zal hiervoor kunnen wor-
den toegepast. Het vrij hooge dragerschap onder de muizen, waar-

Nieuwe gegevens betreffende Vi-antigeen zie FELIX c.s. J. Hyg. 35, 421,
428, (1935), hierin wordt o.a. vaccinatie met een Vi.-R-stam beschreven.

-ocr page 179-

bij echter de onhygiënische levenswijze van muizen eenerzijds en
de herhaalde besmettingskans door contact anderzijds als factoren
niet zijn uit te sluiten, doet hierbij echter nogmaals wijzen op de
oude waarheid, dat naast vaccinatie bij de praktische bestrijding
de hygiënische maatregelen niet dienen te worden verwaarloosd.
Immers zooals aan het begin van dit hoofdstuk is geciteerd wijzen
ook GREENWOOD c.s. op het relatieve van elke „immuniteitquot;.
(In dit proefschrift is daarom zooveel mogelijk dit woord vervan-
gen door „verhoogde resistentiequot;).

Het laat zich echter denken, dat het spontane ziekteverloop meer
zal gelijken op dat in de proeven V en VII, dan op dat in de an-
dere muizenproeven. Het resultaat daarbij met subcutane enting
verkregen was zeer bevredigend; tenminste als men hierbij in re-
kening wil brengen, dat van de talrijke dragers zich onder meer
normale omstandigheden nog verscheidene zouden hebben gerei-
nigd.

In ieder geval zal bij een goed uitgevoerde bestrijding van deze
ziekten kunstmatig vermindering van de infectiekans naast de toe-
passing van vaccinatie een groote rol dienen te spelen.

De resultaten bij dit onderzoek bereikt brengen geen nieuwe
gezichtspunten, zij dragen echter het hunne bij ter bevestiging van
wat reeds was vastgesteld, al was daaraan door de waarnemers
niet altijd de interpretatie gegeven, die er in deze studie aan wordt
verleend.

Tenslotte is ook de experimentator slechts een toeschouwer bij
experimenten, die de natuur voor zijn oogen doet geschieden. Het
zou daarom veel ongeloofwaardiger zijn, als nieuwe geheel strij-
dige uitkomsten waren verkregen, dan wanneer, vooral na onder-
linge vergelijking, de resultaten meerendeels blijken overeen te
stemmen.

CONCLUSIES:

1.nbsp;Experimenteele Salmonella-iniectie per os met geringe dosis
is bij muizen een geschikte methode ter toetsing van vermeerderde
groepsresistentie.

2.nbsp;Jonge katten zijn gevoelig voor spontane infectie met S. typhi-
murium
zoowel als voor experimenteele infectie, per os.

3.nbsp;Onder duiven komt veelvuldig spontane S. typhi-murium in-
fectie voor. Zij zijn gevoelig voor experimenteele infectie per os.

-ocr page 180-

4.nbsp;Bij proeven met muizen blijkt, dat eenmalige subcutane, rec-
tale en perorale vaccinatie geen resultaat oplevert.

5.nbsp;Meermale vaccinatie per os op heeft zoo min bij muizen als bij
katten en duiven eenig resultaat opgeleverd.

6.nbsp;Tweemalige en driemalige subcutane vaccinatie leverde bij
muizen gunstige resultaten; de indruk werd gewekt, dat vooral het
verloop van de ziekte milder was en niet zoozeer de primaire invasie
werd beïnvloed, daar het totaal aantal geïnfecteerden (dooden
dragers) niet werd gewijzigd.

7.nbsp;Uit de literatuur blijkt, dat deze ervaringen vele oudere waar-
nemingen bevestigen. De gunstige resultaten der perorale vaccinatie
in de literatuur beschreven bieden veelal geen weerstand aan een
kritische beschouwing.

8.nbsp;Subcutane vaccinatie tweemaal of driemaal is een methode,
die naast hygiënische maatregelen tot bestrijding en voorkoming van
Salmonella infectie ook onder huisdieren dient te worden aanbevo-
len.

9.nbsp;Aangezien de subcutane vaccinatie voornamelijk het verloop
van de ziekte gunstig beïnvloedt en niet zoozeer de primaire invasie
verhindert, zal deze vooral daar op haar plaats zijn, waar in de eer-
ste plaats het leven van het individu behouden dient te worden; bij
het uitroeien van een deels latente infectie onder een populatie die-
nen de hygiënische maatregelen op den voorgrond te staan.

10.nbsp;Als vaccin kan aanbevolen worden: met physiologische keu-
kenzoutoplossing afgeschudde agarcultuur, gedood door toevoeging
van formaline 1 op 500 en 24 uur plaatsen in de broedstoof; zijnde
dit een eenvoudig en snel uit te voeren procédé dat geheel in over-
eenstemming is met het huidig wetenschappelijk inzicht in de anti-
geenwerking van de vaccins.

11.nbsp;Vaccinatie per os is een proces, dat mogelijk zijn theoreti-
sche waarde heeft, doch veel minder gemakkelijk is te modificeeren
voor verschillende diersoorten, zoodat het geen aanbeveling verdient
deze, zonder een uitgebreide voorafgaande experimenteele ervaring,
op een bepaalde diersoort practisch toe te passen.

-ocr page 181-

TABELLEN I, II en IIL

-ocr page 182-

Vaccinatieproef

I

II

Iquot; O.

IV

VI

VII

Groep

2

3

4

voorbeh.

subc 1 X

subc Iz

per os 1 X

per os 1X

con-
trole

subc 3x

per os 3 x

con-
trole

rectaal
1 X

per os 3 »

con-
trole

subc 2 X

Bubc 2 X

subc 2 X

con-
trole

subc 3 X

subc 3x

subc 3x

con-
trole

per os 3x

con-
trole

vaccinatie

verhit

formaline

verhit

fol maline

verhit

verhit

verhit

verhit

formaline

formaline

verhit

S. ent. dubl.

S. typhi

S. ent. dubl.

S. ent. dubl.

70 0 c

l:óOO

70 0 C.

1:500

70 0 C.

70 0 c.

70 0 c.

70 0 C.

1:500

1:500

70 0 C.

form. 1:500

form. 1:500

verh. 100 0 c

form. 1;.'gt;80

bouillon

bouillon

bouillon

bouillon

bouillon

bouillon

bouillon

bouillon

bouillon

bouillon 1

bouillon

agar

agar

agar

agar

Aantal
proefdieren

24

24

22

19

25

18

8

13

24

12

1

14

14

14

15

13

50

31

29

53

52

46

Dag

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3

0

0

0

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

0

0

4

0

0

0

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

2

0

5

0

0

0

1

0

0

0

1

1

0

1

0

0

0

0

1

1

1

2

0

1

6

0

4

0

1

0

0

0

0

1

0

0

0

0

0

0

0

0

4

0

0

2

7

1

1

3

0

3

0

1

1

0

0

0

0

0

0

0

0

2

1

2

3

4

8

2

1

3

2

3

0

0

1

4

0

1

1

0

0

1

0

1

2

6

1

1

9

2

1

1

1

1

0

0

0

0

1

0

0

0

1

1

1

1

2

4

2

3

10

1

3

2

2

2

1

0

0

2

0

2

1

1

0

3

0

2

0

2

1

0

11

1

0

1

0

2

0

0

1

1

0

1

0

0

0

3

5

2

1

4

2

2

12

1

0

1

1

0

3

0

1

0

0

1

1

1

0

1

0

2

1

1

1

1

0

13

2

0

3

1

0

0

0

0

3

1

0

0

0

0

0

1

0

0

2

1

3

14

0

1

0

0

1

1

0

1

1

1

0

0

0

0

0

0

0

0

2

1

1

15

0

0

0

0

1

2

0

1

1

0

1

1

1

0

0

0

1

0

1

1

0

16

0

0

0

1

0

0

2

1

0

2

0

0

0

0

0

1

0

0

0

0

1

17

2

2

1

2

2

1

1

0

2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

0

1

18

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

19

0

0

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

1

1

20

0

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

1

0

0

0

0

0

0

0

0

21

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

0

1

0

0

1

0

0

0

0

22

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

23

0

0

0

0

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

24

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

25

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

26

1

1

0

0

0

0

0

0

0

27

1

0

0

0

0

1

0

1

0

28

0

0

0

0

1

0

0

1

1

29

0

1

0

0

1

0

0

0

0

30

0

1

0

0

0

0

0

0

0

31

0

1

0

1

0

0

0

0

0

32

0

0

0

0

0

0

0

0

0

33

0

0

0

0

0

0

0

0

0

34

0

1

0

0

0

0

0

0

0

35

0

0

0

0

0

0

36

0

0

0

0

0

37

0

0

0

0

0

38

39

0
0
0

0
0
1

0
0
0

0
0
0

0
0
0

TABEL L Verloop van dc sterfte in dc vaccinatieproeven

40

I. II, IIL IV,

VI en VIL

41

42

1

0

!

0
0

0
0

0
0

2
0

Toelichting: De dagen zijn

gerekend vanaf de infectie, d.w.z. 1

43

0

1

0

0

dag, 2 dagen enz. na de infectie.

44

45

0
0

1

0

0
0

0
0

0
0

De cijfers geven weer

hoeveel dieren op een

bepaalden dag zijn

46

0

0

0

0

0

gestorven.

47

48

0
0

0
0

0
0

0
0

0
0

De dag van afmaken der overlevenden is vet gedrukt.

49

0

1

0

1

0

50

0

0

0

0

0

51

0

0

0

0

0

52

0

0

1

0

0

53

1

0

0

0

0

54

0

0

0

0

0

55

0

0

0

0

0

\

56

0

0

0

0

0

57

0

1

0

0

0

58

0

0

0

0

0

59

0

0

0

0

1

60

0

0

0

0

0

-ocr page 183-

TABEL II

Vaccinatie proef V

Groep

Voor-
behandeling

Infectie-
datum

Dosis
cultuur

Observatie-
tijd

Aantal
dieren

Ge-
storven

Percentage
gestorven

Sterfdagen

Dragers

Gestor-
venen
dragers

Percentage
gestorvenen -1-
dragers

la

vacc.
per os. 3w.

19-VII

0.1 cc

29d.

20

: 10

500/0

9, 10. 10, 10, 11, 11,
12, 13, 16, 21d.

4

14

700/ü

Ic

vacc.
subc.

19-VlI

0.1 cc

36d.

30

: 2

6.60/0

11. 13d.

16

18

60 0/0

ld

contr.

19-VII

0.1 cc

36d.

18

: 6

33.30/0

12, 12, 14, 15,
16, 17d.

2

8

440/0

2b

vacc.
per os. 3d.

21-Vil

0.1 cc

34d.

24

: 6

250/0

7, 11, 13. 13,
14, 15d.

2

8

33.30/0

2d

contr.

21-VII

O.lcc

35d.

13

: 2

150/0

11, 16d.

4

6

46.60/0

3a

vacc.
per os. 3w.

20-VII

0.01 cc

38d.

10

: 1

10 0/0

15d.

4

5

50 0/0

3c
3d.

vacc.
subc.
contr.

20-VII
20-VII

0.01 cc
0.01 cc

39d.
40d.

28
26

: 5
: 4

18 0/0
150/0

28, 28, 30, 36,

38d.
17, 31. 36, 37d.

97

13'7

14
17

50 0/0
650/0

4a

vacc.
per os. 3w.

19-VII

0.001 cc

33d.

17

: 0

0.00 0/0

4c
4d

vacc.
subc.

contr.

19-VII
19-VII

0.001 cc
0 001 cc

33d.
33d.

27
32

: 0
: 1

0.00 0/0

30/0

0.
0

lt;U E3

lgt;
■SS

X

5b

vacc,
per os. 3d.

21-vn

O.OOlcc

31d.

17

: 1

6 0/0

23d.

5d

contr.

21-VII

0.001 cc

31d.

11

: 0

0.00 0/0

5

5

45.40/0

7 Bij 2 cultuur uit hartebloed positief.
quot;I Bij 2 cultuur uit hartebloed positief.

Toelichting zie bladz. 96.

-ocr page 184-

Infectie 13 en 14 VI 1935

Vaccinatieproef XIV

CA)

Duif

geboren

gevaccineerd

gestorven

24 VI

gestorven

2 VII

gestorven

11VII

O

CU

I

468

19 III

9 IV-16 IV

1:20

466

19 III

tf

1:80

1:40


M

464

25 111

t*

7 VII

CU

458

31 III

1:640

1:40

O

461

31 III

1:320

10 VII

Û;

463

31 III

1:320

1:40

8 VII

ÜJ

471

5 IV

1:20

1:160

ÜJ

486

9 IV

131V-20 IV

1:40

29 VI

z

II

543

26 IV

11V—18 V

CJ

541

1 V

29 VI

u

547

1 V

i

lt;

539

3 V

,,

28 VI

ÜJ

O

537

7 V

,,

24 VI

558

12 V

16V-23V

1:20

1:320

1:20

560

12 V

16V-23V

1:640

1:80

3 VII

I

609
456
459
489

16 111
19 111
30 m
13 III

1:40

1:40
1:20

29 VI

1:640

1:40
1:320

1:80

1:80
1:40

ÜJ

470

5 IV

27 VI

485

10 IV

O

oc

II

535

20 IV

1:20

1:320

1:160

f-

536

20 IV

-

1.40

z

544

25 IV

1:160

1:160

1:160

O

542

1 V

1:40

1:40

1:160

O

540
538
557

642

643
645

3 V
7 V
12 V
? V2)
? V^)
? V2)

24 VI

1:40

1:40
1:80

29 VI
27 VI

1:80
1:40

1:160

1:80
1:40

1:10

Qestorven

Opmerkingen

6 VIII 1:320, 20 VIII 1:320
23 VIII afgemaakt -

6 VIII 1:80
gestorven 14 VIII

cultuur afgemaakt

24 of 25 VII

18 Vil

gestorven

1:10

1:10
1:20

1:10

1:40

1:20

Milt Ovarium

beide nieren, lever
milt, testes

1:20

lever, nier, testes

1:10

1:10

1:80
1:40

1:640
1:40
1:160

1:40

1.40

1:10

lever, milt

1:80

13 VII

1:40

lever

53:

1:160
1:40
1:160

1:20

1:40

544

14 VII

lever
lever, nier

1:10

Toelichting:

Deze tabel is te lezen als volgt: Duif 468 is geboren op 19-111,
gevaccineerd (4 X om den anderen dag) tusschen 9-IV en 16-IV,
op 24-VI en 2-VII serum onderzocht met negatief resultaat, op 11-
VII bedroeg de titer 1 : 20, enz., het dier overleefde de proef, cultuur
bij afmaken was negatief. Duif 486, geboren op 9-IV, werd gevacci-
neerd alsvoren, op 24-VI werd een titer vastgesteld van 1 : 40, de
duif stierf op 29-VI, enz.

1)nbsp;Van het zieke individu slechts zooveel bloed verkregen dat de verdunnin-
gen op 1 : 40 moesten worden begonnen.

2)nbsp;Datum niet aangeteekend.

-ocr page 185-

INHOUD

HOOFDSTUK I.
HOOFDSTUK II.

HOOFDSTUK III.

HOOFDSTUK IV.

HOOFDSTUK V.
HOOFDSTUK VI.

HOOFDSTUK VII.

HOOFDSTUK VIII.

HOOFDSTUK IX.

HOOFDSTUK X.

HOOFDSTUK XI.
TABELLEN I, II en
Literatuur zie bladz. .

Blz.

Ter Inleiding ............... 1

Genus Salmonella ............

Eigenschappen, antigeenstructuur ... 4

Beoordeelingswijze van waargenomen
cijfers..................... 18

Vaccinatie subcutaan en per os en de
daarmede verkregen resultaten...... 23

Salmonella-iniectie bij Mus musculus 50

SaZmone/Za-vaccinatie bij Mus mus-
culus
..................... 59

5aZmoneZ/a-infectie en Salmonella-vac-
cinatie
bij Mus musculus (eigen onder-
zoek) ..................... 84

Salmonella-iniectie en Salmonella-vac-
cinatie bij Carnivora ............Ill

Salmonella-inlectie en Salmonella-vac-
cinatie
bij Columba livia var. domestica 127

Determinatie der gebruikte en geïso-
leerde 5aZmone/Za-stammen .........157

167

III

Nabetrachting en conclusies

16, 22, 48, 109, 125, 156, 166

^5375-.

-ocr page 186-

STELLINGEN

I.

Levende culturen van Salmonella enteritidis var. danysz zijn niet
ongevaarlijk voor den mensch en voor huisdieren; ter bestrijding van
ratten en muizen dienen zij alleen onder direct deskundig toezicht
te worden toegepast.

II.

De symptomen bij de kat, die leiden tot het stellen van de diag-
nose infectieuse pseudomembraneuse enteritis zijn niet zoodanig ty-
pisch. dat andere ziekteoorzaken (o.a. vergiftiging) zonder sectie
kunnen worden uitgesloten,

III.

Zoolang de Wet de operaties op gezonde dieren aan anderen dan
veeartsen toestaat, is het de plicht van den practiseerenden dieren-
arts ter voorkoming van onnoodig dierenleed ook ,,mode-operatiesquot;
te verrichten, voor zoover deze niet als poging tot bedrog zijn aan
te merken.

IV.

De huismuis is voor het bestudeeren van de aetiologie der vleesch-
vergiftigingen geen geschikt object.

V.

Het verdient aanbeveling te onderzoeken in hoeverre voor de be-
reiding van kleine hoeveelheden agglutineerend serum van
Salmo-
nella
de rat het konijn kan vervangen.

-ocr page 187-

' - V

'nbsp;Jnbsp;VA« -nbsp;tJ

-ocr page 188-

De bevoegdheid in artikel 8 van de Vleeschkeuringswet aan de
plaatselijke Vleeschkeuringsdienst verleend ten opzichte van het on-
derzoek van vleesch, dat uit eene andere gemeente wordt ingevoerd,
dient zoodanig te worden uitgebreid, dat ook op andere afwijkingen
kan worden onderzocht, dan die in het eerste lid van dat artikel wor-
den vermeld.

VII.

De oorzaak van het gemakkelijker rechts galoppeeren der meeste
paarden dient te worden gezocht in een bij het paard aanwezigen
aanleg, en niet, zooals LUDWIG (1932) aanneemt, in het rechts-
beenig zijn van het meerendeel der ruiters („die gröszere Agihtät und
Kraft des rechten Beinesquot;), ook de volgens dezen schrijver bij het
paard bestaande rechtswendigheid laat zich op dezen grond ver-
klaren.

(W. LUDWIG Das Rechts-Links-Problem
Monogr. Ges. geb. der Physiol. Bnd. 27).

VIII.

Ten onrechte meenen BAERMAN en ZUELZER (1928) de iden-
titeit van de pathogene spirochaeten van de typus
Spirochaeta icte-
rogenes
syn. icterohaemorrhagiae en de daarmede verwante water-
spirochaeten van dezelfde typus bewezen te hebben.

(C. bl. Bakt 1 Orig. 105, 347, (1928)).

IX.

De door NIEBERLE (1928) als „Paratyphus-knötchenquot; beschre-
ven haardvorming in de lever komt ook bij andere ziekten dan bij
Salmonellainiectie vooi.

(Arch. Tierheilk. 57. 521, (1928)).

-ocr page 189-

n»ß âs'/'egnhàairiogssîV sis p^fr'H-hMS'iÀ ni bislitfpaèyW sQV •
^ -ncyJïH nsv sïrfaisqo na)-bnashsynbsp;'s.-^iHfc'öïeidq ■ :,.s;;

\nbsp;3J'fissfiB90i sîsbnc ams liu )amp;b -.d^BÄjiv. néiv

'nbsp;sîitiRfi qp-jloo Wb'-.bi^îcfoçîifi; asfajo-w s3 gmüboox insi.b

IsÄUiß Jftb njsv fcir^îiîïés Jsji ni 5tb 0«b ,3if{3QSlsbßo dsöiow ûbi
• ' ' ■ 'nbsp;.nbsp;.febßnav.hib

til.

sle^in ïsij. naissqqplßß zit^ «aiiibijißmsg . nevnbsp;sO • ■

npQ'txswa^B bîfistî .îâif '^d.- nss ni. jrisosaçnbsp;53 însïb r.siîcwj •

Tsjkaai jîV .îmsîwxîenv^SîÇî)^ OlWdüJ af^ctox; oin /^a'.gsbeis
bna lÄflüßA .sissaöie siÈgt;„ l-etsJiüi t^b bahniœim js- -m.. n^s ifiösad
-jsd fd lév'îhdsç risjisb.EiWgbv »b ^rsaniaS itsirfs;)! s^quot; ïleï^f'
■ ■■îiv'bnçïû nsi:^ qo d-jis tahi bittrigibfTSweJriw -/buisiagri fajwi;-.}-

m'

■ *
V'

: .nbsp;quot;Mtnbsp;.igopoM .nbsp;quot; 'V'».

•IliV

•nbsp;3} «ss^jwsd ajiqvi sEîtssa^ ßßv nsIserivoTiqê ■'

. j^ç m i ii^g .ffi,5) . ■ , . ■ • ;

•Xi-

■•• -.sïri^sdnbsp;tçfe (EcU aiHaSaiH.'oóB 3(3. '

neiî.nsj^sa- SiabnK'iid jfwj imojJ'îS'w^î jigt;. grùmTOVbiRamp;ri näv. v. f quot;
fe - 'quot;*quot; . .nbsp;• ' \ ;iócv'ito^ïnieysnoitiifc?. *

■»îr

-lt;

-ocr page 190-

lit

-ocr page 191-

iffÊÊÊrimmMp

............

wm^m'm.

■ : ■
¥

■ J

y

-/.-■.I-^-nbsp;i'nbsp;......

-vnbsp;■■

:.•• -V -

:-H-.-,-

-ocr page 192-

m^^immswm

••li 'Sr'j. :

:

-ocr page 193-