OVER OPNAME, VERBRUIK EN
UITSCHEIDING VAN VITAMINE C
DOOR DE MENS
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
M. VAN EEKELEN
-ocr page 2-ramp;l^i'
-ocr page 3--u-s
-ocr page 4- -ocr page 5-OVER OPNAME, VERBRUIK EN UITSCHEIDING
VAN VITAMINE C DOOR DE MENS
ii
-ocr page 6- -ocr page 7-A /jz
OVER OPNAME, VERBRUIK EN UITSCHEIDING
VAN VITAMINE C DOOR DE MENS
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD
VAN DOCTOR IN DE WIS- EN NATUURKUNDE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT
OP GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. C. W. VOLLGRAFF, HOOGLERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE,
VOLGENS BESLUIT VAN DE SENAAT DER UNI-
VERSITEIT IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN
OP MAANDAG 27 JANUARI 1936,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
geboren te zaltbommel
1936
DRUKKERIJ Fa. SCHOTANUS 6 JENS - UTRECHT
BIBLIOTHEEK DER
RlJKSUNIVERSITEiT
UTRECHT.
Aan de nagedachtenis van mijn Vader
Aan mijn Moeder
Aan mijn Vrouw en Kinderen
-ocr page 10- -ocr page 11-Het verschijnen van dit proefschrift geeft mij de welkome gelegenheid.
U. Hoogleraren en Lectoren in de Faculteit der Wis- en Natuurkunde,
hartelijk dank te zeggen voor hetgeen Gij tot mijn wetenschappelijke
vorming hebt bijgedragen.
Hooggeleerde JORDAN, ik beschouw het als een groot voorrecht tot
Uw leerlingen te behoren. Nu ik in mijn tegenwoordige werkkring met
problemen der physiologie van de mens in aanraking kom, blijkt mij
hoezeer de kennis van de vergelijkende physiologie het inzicht in deze
problemen kan verdiepen.
Met eerbied wil ik hier mijn leermeester in de plantenphysiologie wijlen
Prof. Dr. F. A. F. C. WENT gedenken.
Hooggeleerde NIERSTRASZ. PULLE, HONING en RUTTEN. aan
de tijd. die ik op Uw laboratoria heb mogen werken en aan de excursies,
die ik onder Uw leiding heb meegemaakt, zal ik steeds een aangename
herinnering behouden.
Hooggeleerde WOLFF, Hooggeachte Promotor, ik acht mij bevoorrecht
tot Uw medewerkers te behoren. De bezieling en aanmoediging, die wij
steeds van U ondervinden, maakt de arbeid, in de zo aangename sfeer van
Uw laboratorium, tot een dagelijks weerkerende vreugde. Ik dank U voor
hei vele, dat ik van U heb mogen leren en ben U zeer erkentelijk, dat Gij
mij in de gelegenheid hebt gesteld op een onderwerp uit de vitaminologie
bij U te promoveren.
Waarde EMMERIE, in de zes jaren, die wij reeds samenwerken, heb ik
vaak van Uw grote kennis der chemie kunnen profiteren. Ik dank U
voor de steun, die Gij mij ook bij de bewerking van dit proefschrift
hebt gegeven.
Ook U, Zeergeleerde JULIUS, dank ik voor Uw vriendschap en voor
de bereidwilligheid, waarmee Gij mij steeds met raad en daad terzijde
hebt gestaan.
Tenslotte een woord van dank aan allen, die verbonden zijn aan het
Hygiënisch Laboratorium, voor de hulp mij op velerlei wijze verleend.
quot; .....'-Sr^iï^^?^
m
-ocr page 13-Tot voor kort definiëerde men vitamines als: „organische
stoffen van onbekende samenstelling, die, meestal in zeer
kleine hoeveelheden, nodig zijn voor de instandhouding van
het leven, en die niet door de mens kunnen worden op-
gebouwd.quot;
De kennis van deze stoffen is echter in de laatste jaren
dermate toegenomen, dat thans van een aantal vitamines de
empirische samenstelling, van sommige ook de structuur-
formule, bekend is. Wat het vitamine C betreft, is men er
zelfs in geslaagd het synthetisch te bereiden.
Tevens zijn er chemische en physische methodes uitgewerkt,
waarmee men vitamines kan bepalen, zodat men sommige van
deze stoffen niet alleen in voedingsmiddelen, maar ook in
hchaamsvloeistoffen als bloed en urine, op betrekkelijk een-
voudige wijze quantitatief kan aantonen. Hierdoor wordt de
mogelijkheid geopend enig inzicht in de stofwisseling der
vitamines te krijgen en een antwoord te geven op de vol-
gende vragen, die ik mij voor het vitamine C gesteld heb:
Hoeveel vitamine C wordt in ons land door de mens
dagelijks met zijn voedsel opgenomen? Hoeveel heeft
hij per dag nodig? Is de opgenomen hoeveelheid steeds
voldoende om het verbruik te dekken? Hoe kan men
een tekort aan vitamine C bij de mens aantonen, ook
in die gevallen waarbij nog geen uiterlijke tekenen van
scheurbuik, de ziekte die door gebrek aan vitamine C
wordt veroorzaakt, worden aangetroffen?
Door het volgend onderzoek zal getracht worden deze
vragen te beantwoorden. Eerst zal echter een beknopt over-
zicht gegeven worden van het optreden van scheurbuik in
ons land en van de ontdekking van het vitamine C.
HOOFDSTUK I
OVER HET VOORKOMEN VAN
SCHEURBUIK IN NEDERLAND
Scheurbuik is een ziekte, die reeds eeuwen lang in ons
land bekend is. Vooral in de 16e, 17e en 18e eeuw kwam
zij veel voor, zowel op het land als op de koopvaardijschepen
tijdens de langdurige zeereizen naar Indië en de Poolstreken.
Uit deze tijden dateren dan ook de eerste, vaak uitstekende
beschrijvingen van de verschijnselen der ziekte: zwaktegevoel,
tandvleesbloedingen, subcutane bloedingen, gezwollen en
pijnlijke gewrichten, enz.
Niet alleen kende men toen reeds het ziektebeeld, maar
men wist ook waardoor de ziekte ontstond en men had
middelen om haar te genezen. Speciaal het optreden van
scheurbuik bij schepelingen, die gedurende lange tijd op een
eenzijdig diëet van gezouten vlees, erwten, bonen, gort en
scheepsbeschuit leefden, was aanleiding in dit diëet de oorzaak
voor het ziekworden te zoeken, hoewel daarnaast aan het
drinken van bedorven water en aan het klimaat ook een
ongunstige invloed werd toegeschreven. De zeelui en scheeps-
artsen uit die tijd wisten echter zeer goed, dat door het ge-
bruik van verse groenten en vruchten de scheurbuik kon
worden genezen. Bovendien was de geneeskrachtige werking van
een aantal antiscorbutica als lepelblad, nasturtium, enz. bekend.
In hoe sterke mate de ziekte vaak woedde, kan men niet
alleen lezen in vrijwel elk scheepsjournaal of reisbeschrijving
uit die tijd, maar dit wordt ook geïllustreerd door uitlatingen
van andere schrijvers. Zo rijmt bijvoorbeeld de volksdichter
Hennebo 1720) in zijn „Lof der Jeneverquot;:
De negen Zusteren, geplaatst op Helicon,
Met Scheurbuik fel geplaagd, verwerpen kunstcieraaden
Voor glazen, vol geschept met vocht uit Lepelbladen,
en verder:
De Scheurbuik, die ons Neerland plaagt,
Wordt mede 't allerbest verjaagd.
Wanneer men Lepelblaèn in Vlessen
Zet op den Geest van Mout en Bessen.
Ja, het kwam zelfs voor, dat scheurbuik gesimuleerd werd
door vrouwen, die het „gemeenlijk niet mangelt aan listen
en sluikerijenquot;, om „zig, onder dat voorwendsel, den genever
op Lepelblad____ten nutte te makenquot;, (le Francq van Berk-
hey. Natuurlijke Historie van Holland VI. 1773, blz. 1510).
Dat er ondanks deze kennis van de geneesmiddelen nog
zoveel scheurbuik voorkwam, is wel hierin gelegen, dat het
niet mogelijk was verse groenten en vruchten op de schepen
mee te nemen en dat op het land deze voedingsmiddelen
gedurende winter en voorjaar niet te verkrijgen waren.
Toch heeft het niet aan pogingen ontbroken de schepe-
lingen van antiscorbutica te voorzien. Ik wil slechts memoreren
het denkbeeld van den koopman-arts Padtbrugge, vriend van
Swammerdam, om op de Oost-Indië-vaarders verschillende
kruiden in bakken, zijn z.g. „scheepstuintiesquot;, te kweken. Dit
denkbeeld bracht hij ook in praktijk (tweede helft 17e eeuw),
waarbij hij vooral met de „mieredickwortelquot; (Cochlearia
Armoracia L.) succes oogstte. De Engelsman James Lind(l)
beval speciaal het gebruik van sinaasappels aan. Hij deed
dit op grond van zijn beroemd experiment (1747), waarbij
hij een aantal scheurbuikpatiënten groepsgewijs, onder inacht-
neming van gelijke uitwendige omstandigheden, met ver-
schillende, toen ter tijde gangbare antiscorbutica als zeewater,
elixer vitriool, azijn, appelwijn en ook sinaasappels en citroenen,
behandelde. Slechts met de laatste twee verkreeg hij een
snelle genezing. Ten slotte zij nog vermeld dat C o o k op zijn
wereldreis (1772—1775) zijn manschappen kon behoeden voor
scheurbuik door zo vaak als mogelijk was te landen en zich
van verse groenten en vruchten te voorzien. Daarnaast wijst
hij op de antiscorbutische werking van zuurkool. (Zie Van
And el: De Scheurbuik als Nederlandsche Volksziekte, Ned.
Tijdschrift voor Geneeskunde 1927, II).
In de 19e eeuw ziet men dat de scheurbuik als volksziekte
verdwijnt. Dit moet worden toegeschreven aan het toenemend
gebruik van het, ook 's winters te verkrijgen, volksvoedsel,
tevens antiscorbuticum bij uitnemendheid: de aardappel.
Wanneer er dan ook in de 19e en 20ste eeuw nog enkele
malen scheurbuik epidemisch voorkomt, dan is dit steeds in
tijden van aardappelschaarste (aardappelziekte, oorlogen) of
door zeer bijzondere omstandigheden zoals tijdens expedities
of bij slecht geregelde voeding in gevangenissen of gestichten.
Raadpleegt men de statistiek voor de doodsoorzaken in
Nederland voor scheurbuik dan ziet men ook hieruit dat
deze ziekte steeds minder slachtoffers maakt. (Tabel I)
TABEL I
Periode |
Aantal sterfgevallen |
1875-1879 |
310 |
1880-1884 |
300 |
1885-1889 |
181 |
1890-1894 |
149 |
1895-1899 |
57 |
1925-1929 |
47 |
1930-1933 |
19 |
Van 1900—1925 kan men de sterfte aan scheurbuik niet uit de statistiek
aflezen, aangezien in de nomenclatuur gedurende deze periode scheurbuik
samen met morbus maculosus Werlhofli onder één nummer zijn opgenomen.
In de nomenclatuur, ingevoerd in 1931, worden scheurbuik en morbus Bar-
Rangschikt men de sterfgevallen uit de periode 1875—1900
volgens de maanden waarin zij voorkomen, dan krijgt men
de volgende verdelingskromme (fig. 1).
FIC,. 1
AANTAL 5TE.BFamp;tVALL£N
I I OT
lOO-
«o
ao-
70
60
30
AC
30
20
lO-
jah. ribi?. nra apr mei jun. jul. aug. 5Ept. oct nov. oec.
De top in de maanden Maart—April, hoewel niet sterk
uitgesproken, zou men kunnen verklaren door het geringer
gebruik van verse groenten en vruchten gedurende deze tijd.
De gevallen van scheurbuik, die thans nog voorkomen,
betreffen bijna steeds alleen wonende mannen, die geen lust
hebben groenten of aardappels te bereiden en zich vrijwel
uitsluitend voeden met brood. Dit blijkt zeer duidelijk uit
een veertigtal ziektegeschiedenissen van gevallen van scheur-
buik, die in ons land gedurende de jaren 1922—1932 voor-
gekomen zijn en door Augustijn (2) verzameld werden.
Op de 44 patiënten komen slechts 2 vrouwen voor, van de
lowii afzonderlijk opgegeven. Hierbij werden in 1931 twee gevallen onder
de rubriek 10—14 resp. 35—39 jarigen, in 1933 een geval onder de rubriek
65—79 jarigen als morbus Barlowii opgegeven. Bij informatie bleken dit
gevallen van morbus Basedowii te zijn.
42 mannen waren er 3 gehuwd, 34 ongehuwd, gescheiden
of weduwnaar en 5 van onbekende burgeriijke staat. Ook
hier ziet men, dat voor verreweg het grootste deel der ge-
vallen de ziekteverschijnselen optraden in het voorjaar n.l.
33 gedurende de maanden Januari tot Juli en 6 van Juli tot
Januari (5 onbekend).
Zoals reeds in de noot op blz. 5 opgemerkt werd, moet
men bovengenoemde sterftestatistiek met enige reserve be-
schouwen en wel niet alleen om de daar genoemde reden.
Ook andere foutenbronnen kunnen in het spel zijn. Zo zal
het aan de ene kant de vraag zijn of de diagnose scheur-
buik steeds juist is geweest, anderzijds bestaat de mogelijkheid
dat een weinig voorkomende ziekte, zoals scheurbuik de
laatste tijd is, door de behandelende geneesheer niet steeds
als zodanig herkend zal zijn. Dit laatste blijkt overtuigend
uit de geschiedenis van de scheurbuik bij kinderen (morbus
Barlowii) in ons land.
In 1883 had Barlow (3) erop gewezen dat de z.g. acute
rachitis bij jonge kinderen, die optreedt na een eenzijdige
voeding met kindermeel en gekookte koemelk en dus vooral
gevonden werd in de beter gesitueerde kringen, waar borst-
voeding niet in de mode was, niets te maken heeft met
rachitis, maar een typische scheurbuik is, die kan worden
genezen door rauw-vleessap, verse melk en sinaasappelsap.
Het was in het begin van 1893 dat De Bruin (4) in een
voordracht voor de Geneeskundige Kring te Amsterdam voor
het eerst in Nederland over deze infantiele scorbut sprak.
Hij ving zijn rede als volgt aan:
„Naar aanleiding van een in mijn practijk voorgekomen
geval van morbus Barlowii verzoek ik een oogenblik Uwe
aandacht voor deze wehswaar zeldzame, doch uit een clinisch
en therapeutisch oogpunt beschouwd, zeer zeker belangrijke
ziekte. Ik vraag die vooral daarom, omdat deze ziekte, èn
door haar zeldzaamheid èn door haar stiefmoederlijke be-
handeling in de gebruikelijke leerboeken over kinderziekten.
den meesten practici wel onbekend zal zijn, terwijl toch haar
rationeele behandehng, die natuurlijk zonder juiste diagnose
niet mogelijk is, zulke dankbare resultaten oplevertquot;. Verder
op zegt hij: „Ofschoon, zoover ik weet, in ons land nog geen
gevallen dezer ziekte zijn beschreven, zoo bleek mij toch uit
mondelinge mededeelingen van Prof. Pel en Dr. de Ranitz,
dat ook hier te lande gevallen waren voorgekomen en dit
bijna geheel onder de gegoede klasse.quot;
In een ingezonden stuk in hetzelfde tijdschrift naar aan-
leiding van deze voordracht, meldt Kooperberg (5) uit
Leeuwarden dat de Friese doktoren de rachitis acuta „tot
de alledaagsche, althans tot de zeer dikwijls voorkomende
ziekten in hunne praktijk rekendenquot; en dat „het scorbutische
karakter der ziekte allen steeds bijzonder opgevallen wasquot;.
„Alle patiënten waren beneden den leeftijd van 2 jaren, be-
hoorden tot den z.g. gegoeden burgerstand en waren met
koemelk, althans niet met moedermelk gevoed.quot; Genezing
werd vooral verkregen door voeding met moedermelk. Verder
merkt hij op dat zijn Friese collega's „voorals nog niet konden
besluiten de spijsverteringswerktuigen hunner patiëntjes op
zulk een zware proef te stellen als in het door ons aange-
haalde artikel van De Bruin met gerustheid en aanmoediging
wordt aan de hand gedaan,quot; te weten de volgende therapie
(De Bruin, blz. 283):
„Geef het kind geschikt dierlijk en plantaardig voedsel in
verschen toestand, ziedaar de geheele therapie. Verban alle
kindermeelen en melkpraeparaten, geef het kind versche, zoo
weinig mogelijk verdunde melk, en deze liefst niet driekwart
uur gekookt, doch slechts goed gepasteuriseerd. Vermeng die
melk met een fijn gemaakten, goed gaar gekookten aardappel;
geef tevens (met wat Malaga- of Tokayer-wijn vermengd)
versch uitgeperst vleeschsap, te beginnen met 1 ä 2 thee-
lepeltjes daags; verder vruchtensappen, liefst sinaasappelen-
sap, ongeveer 2 ä 3 theelepeltjes daags; ook appelmoes en
citroen-sap in den vorm van eigengemaakte, gefiltreerde
limonade, zijn zeer geschikt; ook kunt ge, in navolging van
Baginsky, met 5—6 theelepeltjes versche biergist daags
hetzelfde succes als hij trachten te verkrijgen. Verder 's mid-
dags soep van kalfs- of kippenbouillon en, zoo het kind
ouder is dan een jaar, daarna nog eenige theelepels tot pap
gemaakte en door een zeef geperste groenten (moes van aard-
appelen of wortelen, spinazie) met wat melk of room.quot;
Dat de ziekte van Barlow inderdaad in Nederland niet zo
zeldzaam was als De Bruin eerst meende, blijkt wel uit
het feit, dat hij einde 1893 in staat is 54 gevallen ervan te
noemen (6). En van nu af aan worden er een reeks van
patiëntjes met infantiele scorbut beschreven of op klinische
avonden getoond
Voorde periode 1901 — 1922 vermeldt De Bruin 21 ge-
vallen, die in het Binnengasthuis te Amsterdam verpleegd zijn.
Ook in de allerjongste tijd komen er, ondanks de betere
inzichten in de kindervoeding, zij het ook sporadisch, nog
steeds gevallen van deze ziekte voor. De sterftestatistiek
vermeldt voor de jaren 1931, 1932 en 1933 totaal 6 gevallen
met dodelijke afloop (gecorrigeerd volgens noot blz. 5), een
op onze bevolking wel gering aantal, maar toch altijd nog
6 te veel.
Zie b.v. de mededelingen in het Ned. Tijdschr. voor Geneesk. van:
Boasson 1897 II, 359; Denekamp 1898 II. 368; Denekamp en Hijmans van
den Bergh 1899, II, 917; Nolen 1899 I, 617; Ten Siethoff 1899, II, 1049;
Van Trooyen 1900, II. 418; De Bruin 1902. I, 712; 1903, II, 911; 1922,
II, 1227; De Lange 1902, II, 252; Nicolai 1902, II, 697; Teixeira de
Mattos 1904, II, 55; Van Westrienen 1912, I, 2097; Schippers 1921, I, 592.
HOOFDSTUK II
DE ONTDEKKING VAN HET VITAMINE C
EN ZIJN CHEMISCHE BEPALING
Hoewel het reeds lang bekend was dat verse groenten en
vruchten scheurbuik konden voorkomen of genezen, is de
vraag naar wat het werkzame bestanddeel in deze voedings-
middelen eigenlijk is, pas in het begin van deze eeuw op-
gekomen, experimenteel bestudeerd en beantwoord.
In navolging van Eykman en Grijns, die door proeven
met kippen aangetoond hadden dat beri-beri een deficiëntie-
ziekte is, veroorzaakt door een diëet van geslepen rijst,
trachtte Axel Holst deze ziekte bij zoogdieren te verwekken.
Door caviae met een diëet van uitsluitend cerealea te voeden,
zagen Holst en zijn medewerker Frölich bij deze dieren
echter ziekteverschijnselen optreden, die geen gelijkenis ver-
toonden met die van beri-beri, maar zeer veel overeenkomst
hadden met de symptomen van scheurbuik van de mens,
te weten: losse tanden, hyperaemie van het tandvlees, bloe-
dingen, vooral in de kniegewrichten en beenveranderingen.
Door verse groenten of waterige extracten ervan aan het
diëet toe te voegen, konden zij de ziekte voorkómen en genezen
(Holst en Frölich (7) (8)). Op grond van deze proeven
stelden zij de hypothese op, dat scheurbuik een gevolg is van
het ontbreken van een chemisch onbekende stof of stoffen
(het latere vitamine C) in de voeding. Deze stoffen zijn aan-
wezig in verse groenten en vruchten, niet in zaden. Zij ont-
staan pas in de plant tijdens de kieming van het zaad, zoals
Fürst (9), in het laboratorium van Holst, kon aantonen.
Pogingen om het vitamine C zuiver af te scheiden hebben
lange tijd geen resultaat gehad. Wel werden actieve con-
centraten verkregen (Zilva, Bezssonoff) en belangrijke
eigenschappen ervan ontdekt. De stof bleek zeer gevoelig
te zijn voor oxydatie. Holst en Frölich vonden reeds dat
plantensappen door staan aan de lucht en door koken hun
antiscorbutische werking geheel of gedeeltelijk verliezen.
Vooral in alkalisch milieu wordt het vitamine snel geoxydeerd,
terwijl zware metalen, speciaal koper, door hun katalytische
werking, de oxydatie kunnen versnellen. (Zilva (10), Kellie
en Zilva (11)). Zilva (12) vond, dat vitamine-C-concentraten
een ammoniakale zilvernitraatoplossing reduceerden. Ook phe-
nolindophenol wordt er door tot zijn leukobase gereduceerd.
Zilva vond echter geen correlatie tussen reductievermogen
en antiscorbutische werking, zodat volgens hem het reductie-
vermogen niet aan het vitamine zelf moet worden toegeschreven.
Het reductievermogen verdween evenals de antiscorbutische
werking bij verblijf in alkalisch milieu aan de lucht. Wanneer
echter een extract geoxydeerd werd door er phenolindophenol
aan toe te voegen, dan bleek de biologische werking on-
veranderd, wanneer er direct na de oxydatie caviae mee
werden gevoerd. Werd evenwel enige uren gewacht, dan
was het preparaat niet meer werkzaam. (Zilva (13) (14) (15) (16))
Tillmans en medewerkers (1930) vonden in planten-
extracten wel een paralleliteit tussen het vitaminegehalte en
het reductievermogen ten opzichte van de oxydatie-reductie-
indicator 2,6 dichloorphenol-indophenol. Zij waren in staat
met behulp van deze indicator het vitamine C-gehalte van
een plantenextract te titreren. Ook zij vonden dat een met
de indicator geoxydeerd extract zijn antiscorbutische werking
behoudt; het geoxydeerde product kon weer met HgS ge-
reduceerd worden.
Zij waren de mening toegedaan, dat het vitamine C rever-
-ocr page 24-sibel te oxyderen is, dat het zowel in gereduceerde als in
reversibel geoxydeerde vorm antiscorbutisch werkzaam is, dat
echter een irreversibele oxydatie, welke optreedt wanneer men
het reversibel geoxydeerde vitamine aan de lucht Iaat staan,
het biologisch onwerkzaam maakt. (Tillmans c.s. (17—23)).
Intussen had Szent-Györgyi (1928) (24) uit de bij-
nieren van het rund, uit koolbladeren en sinaasappelen een
stof kristallijn afgezonderd, die de elementaire samenstelling
CgHgOg bezat en door hem hexuronzuur genoemd werd. Het was
een stof met sterk reducerende eigenschappen en zuur karakter.
De onderzoekingen van Tillmans brachten hem ertoe,
te onderzoeken, of het hexuronzuur antiscorbutische werking
heeft (Svirbely en Szent-Györgyi (25) (26)). Bij proeven
met caviae (1932) bleek, dat een dosis van rond 1 mgr. per
dag deze dieren voor scheurbuik kon behoeden. Tillmans c.s.
(27) en King en Waugh (28) (29) kwamen vrijwel gelijk-
tijdig tot hetzelfde resultaat. Hiermee was dus de identiteit
van hexuronzuur, sindsdien ascorbinezuur genoemd (Szent-
Györgyi en Haworth (30)), en vitamine G waarschijnlijk
gemaakt. Zonder dat men het wist was dus het vitamine
reeds enige jaren kristallijn bekend.
Door het werk van Micheel en Kraft, Karrer c.s.,
Von Euler en Martius en vooral door Haworth c.s.
werd de structuur van het ascorbinezuur opgehelderd. De
volgende formule is de meest waarschijnlijke (Herbert c.s., (31)):
HO-C n
II
HO—C
I
HC-J
I
HO—CH
o=c
o=c
HC-
O
2 H
HO-CH
CHgOH
dehydroascorbinezuur
CH3OH
l-ascorbinezuur
Zowel het zure karakter als het reducerend vermogen van
het ascorbinezuur zijn toe te schrijven aan de twee enolische
OH-groepen.
Tenslotte is wel het mooiste bewijs, zowel voor de structuur
als voor de opvatting dat ascorbinezuur identiek is met
vitamine C, de synthetische bereiding van het 1-ascorbinezuur.
Dit is het eerst gelukt aan Reich stein c.s. (32), (33), (34)
en ongeveer gelijktijdig aan Haworth c.s. (35).
Bij de dierproef en ook als geneesmiddel voor lijders aan
scheurbuik bleek het synthetische vitamine quantitatief dezelfde
werkzaamheid te bezitten als het uit planten gewonnen
ascorbinezuur.
Wat de specifieke werking ervan in het lichaam betreft,
moet men wel in de eerste plaats denken aan het feit, dat
het als oxydatie-reductiesysteem kan optreden. Echter is ook
de verdere bouw van het molecule typerend; immers blijkt
het d-ascorbinezuur bij de dierproef onwerkzaam te zijn,
terwijl ook andere zeer verwante verbindingen geen of een
geringere biologische werking bezitten.
De chemische bepaling van het ascorbinezuur.
Zoals boven reeds gezegd is, hebben Tillmans c.s. een
chemische bepalingsmethode voor het vitamine C beschreven,
die bestaat in titratie met 2,6 dichloorphenolindophenol. Deze
in neutraal milieu blauwe, in zuur milieu rode kleurstof
wordt door het vitamine gereduceerd tot zijn leuko-vorm.
Eindpunt van de titratie is dus het zichtbaar blijven van een
blauwe, resp. rode kleur.
Het behoeft nauwelijks gezegd te worden dat een dergelijke
chemische bepalingsmethode veel eenvoudiger en exacter is
dan een langdurige biologische, welke bestaat in het vast-
stellen van de minimumdosis, die per dag nodig is om scheur-
buik bij caviae te voorkomen of te genezen. Bij deze
biologische methode is de variatie van de gevoeligheid der
proefdieren voor de te ijken stof steeds een factor, die tot
het maken van grote fouten aanleiding kan geven.
Maar toch zijn er aan deze chemische bepalingsmethode
ook enige moelijkheden verbonden, waardoor men een extract
van een vitamine-C-houdend weefsel maar niet zonder meer
met de indicator kan titreren.
In de eerste plaats kan zich de mogelijkheid voordoen dat
in zo'n extract het ascorbinezuur geheel of gedeeltelijk in
zijn reversibel-geoxydeerde vorm voorkomt en dus eerst moet
worden gereduceerd alvorens men het kan titreren. Till-
mans c.s. (18), (21), hebben hierop reeds gewezen en aan-
getoond, dat het reversibel geoxydeerde vitamine door H^S
gereduceerd kan worden, en dat zulks noodzakelijk is voor
de bepaling van het vitamine in verschillende voedingsmiddelen.
Ten tweede is het vermogen om 2,6 dichloorphenolindophenol
te reduceren een eigenschap, die niet specifiek is voor
ascorbinezuur, maar die alle redoxsystemen bezitten, die
eenzelfde of lagere oxydatie-reductiepotentiaal bezitten als het
ascorbinezuur, zoals ferro-zouten, glutathion, cysteine en
ergothioneine, stoffen, die in extracten van plantaardige of
dierlijke weefsels naast ascorbinezuur kunnen voorkomen.
Het is echter mogelijk de invloed van enkele dezer stoffen
(ferro-zouten, glutathion) bij de titratie uit te schakelen door
deze uit te voeren in zuur milieu (pH lt; 2,5) zoals dit aan-
gegeven werd door Svirbely en Szent-Györgyi (36),
Birch c.s. (37), (38), Harris en Ray (39), Wolf f c.s. (40),
Martius en Von Euler (41). Dit berust op het feit, dat de
reactie in zuur milieu met ascorbinezuur zeer snel, met ferro-
zouten en glutathion zeer langzaam verloopt. Een in vele op-
zichten grote verbetering van de methodiek der quantitatieve
bepaling werd gegeven door Emmerie (42), die vond dat uit
een mengsel van ascorbinezuur en andere, de indicator reduce-
rende stoffen (glutathion, cysteine en ergothioneine), deze laatste
verwijderd kunnen worden door precipitatie in zuur milieu met
mercuriacetaat. Bij deze bewerking blijft het ascorbinezuur in
oplossing, wordt echter door het mercuriacetaat reversibel ge-
oxydeerd, zodat reductie met H^S nodig is om het te kunnen
titreren. Bij deze reductie wordt ook het eventueel reeds in
het te onderzoeken extract aanwezige reversibel geoxydeerde
vitamine gereduceerd en voor de titratie toegankelijk. Verder
heeft deze bewerking het voordeel dat troebele of gekleurde
extracten er helder en kleurloos door worden, zodat dus ook
de bepaling van het vitamine-C-gehalte van vruchten als
aardbeien, kersen en groenten als rode kool, rode biet, door
titratie mogelijk is. (Emmerie en Van Eekelen (43))
Deze methode is door mij in het volgend onderzoek steeds
gebruikt. Een uitvoerige beschrijving er van zal later ge-
geven worden.
De vraag zal zich nu voordoen of men met deze methode
geheel zeker is slechts vitamine C te bepalen en dat alle
interfererende stoffen uitgesloten zijn. Hierop moet het ant-
woord ontkennend luiden. Er kunnen immers steeds in plant-
aardige of dierlijke weefsels onbekende stoffen voorkomen,
die de indicator reduceren en die niet door mercuriacetaat
worden geprecipiteerd. Hierop is door Ruyssen en mij (44),
reeds gewezen bij een onderzoek van het vitamine-C-gehalte
van koffiebonen. Het bleek dat in koolhydraten bevattende
voedingsmiddelen, die bij de bereiding droog verhit worden,
reducerende stoffen ontstaan (reductonen). welke de indicator
in zuur milieu reduceren en niet met kwikacetaat te ver-
wijderen zijn. Hierop moet men dus bij de vitaminebepaling
in deze voedingsmiddelen verdacht zijn.
Een mogelijkheid om ook deze soort stoffen te omzeilen,
is misschien gelegen in een methode die onlangs door
Tauber en Kleiner (45) gepubliceerd is. Deze onderzoekers
vonden in de vruchten van Cucurbita maxima een oxydase.
die specifiek zou zijn voor ascorbinezuur. Door nu een mengsel
van ascorbinezuur en andere reducerende stoffen eerst te
titreren, vervolgens door toevoeging van de oxydase het
ascorbinezuur er in te oxyderen en daarna het mengsel weer
te titreren. waren zij in staat uit het verschil van beide
titraties de hoeveelheid ascorbinezuur te berekenen.
Wanneer er echter twijfel bestaat of men in een bepaald
geval al of niet met ascorbinezuur te doen heeft, dan zal
hier alleen de dierproef een beslissing kunnen geven.
Een methode, door Dewjatnin en Doroschenko (46) be-
schreven. die, inplaats van met kwikacetaat, andere reducerende
stoffen verwijderen door precipitatie met neutraal loodacetaat
bij pH 5, mag geen aanwinst heten voor de techniek der
ascorbinezuurbepaling. Loodacetaat slaat in neutraal en zuur
milieu zuiver ascorbinezuur niet neer. Emmerie (54) toonde
echter aan, dat wanneer men ascorbinezuur aan urine toevoegt
en dit mengsel in zwak zuur milieu met loodacetaat behandelt,
het grootste deel van het ascorbinezuur wèl neergeslagen wordt.
Bovendien wordt uit een mengsel van ascorbinezuur en
cysteine. dit laatste niet door loodacetaat geprecipiteerd.
Verder reduceren zij hun extracten niet. waardoor het even-
tueel aanwezige reversibel geoxydeerde vitamine niet bepaald
wordt.
Tenslotte moet vermeld worden, dat er behalve de titratie-
methode volgens Tillmans nog een aantal andere chemische
reacties, vooral kleurreacties, op ascorbinezuur beschreven
zijn. Deze hebben echter alle in meer of mindere mate het
bezwaar dat zij minder specifiek zijn dan de methode volgens
Tillmans. zoals deze verbeterd is door Emmerie. of dat
hun specificiteit niet voldoende bewezen is. Dit geldt b.v.
voor de reactie van Bezssonoff met phosphormolybdeen-
wolfraamzuur (47). van Karrer c.s. met FeClg (48). van
Szent-Györgyi met FeSO^ (49). van Franken met
uranylnitraat (50). van Fujita c.s. met wolfraamzuur en
NaOH (51), van Szent-Györgyi met AgNOg (24).
van Martini en Bonsignore met methyleenblauw (52).
Een aantal van deze reacties worden in hun beloop door de
aanwezigheid van andere stoffen beïnvloed. Dit is b.v. het
geval met de reductie van AgNOg door het ascorbinezuur.
Met deze reactie meende Szent-Györgyi aangetoond te
hebben dat het hexuronzuur (= ascorbinezuur) alleen in de
schors van de bijnieren aanwezig is en niet in het merg.
Huszak (53) vond echter dat er ook ascorbinezuur voor-
komt in het merg, maar dat dit, of een extract ervan, zelfs
na toevoeging van een extra hoeveelheid ascorbinezuur, niet
in staat is AgNOg te reduceren. Emmer ie (54) en Svir-
bely (55) toonden aan dat de reductie van AgNOg door
ascorbinezuur geremd wordt door glutathion en cysteïne,
terwijl De Caro en Giani (56) reeds de beschuttende
werking van deze stoffen en van weefselextracten op de
auto-oxydatie van het vitamine beschreven hadden. Door
deze feiten moet aan de histochemische onderzoekingen met
AgNOj, die vooral door Franse onderzoekers (Giroud en
Leblond) gedaan zijn, een twijfelachtige waarde worden
toegekend.
Van de reactie volgens Fujita c.s. met wolfraamzuur en
NaOH, kon ik aantonen, dat deze, behalve door cysteïne
en urinezuur ook gegeven wordt door ferro-zouten en dat
de blauwe kleur, die ascorbinezuur met dit reagens geeft,
niet stabiel is bij aanwezigheid van adrenahne, zodat een
bepaling van ascorbinezuur in bijnieren volgens deze methode
onmogelijk is. (57)
Een methode die op een geheel ander principe berust is
de spectografische. Ascorbinezuur vertoont in neutraal milieu
een absorptieband bij 265 mfA. (Bowden en Snow (58)). In
principe is men dus in staat door quantitatieve spectraalanalyse
het ascorbinezuurgehalte van een oplossing te bepalen. Hierbij
doet zich echter het bezwaar voor dat steeds de mogelijkheid
bestaat dat andere stoffen, die in hetzelfde gebied absorberen,
kunnen storen. Zo hebben wij (Van Eekelen, Emmerie,
Josephy en Wolff (59)) met deze methode het ascorbinezuur
in cerebrospinaalvocht, oogkamervocht en in het glasachtig
lichaam van het oog quantitatief kunnen bepalen, waarbij een
goede overeenstemming gevonden werd met de door titratie be-
paalde hoeveelheden ascorbinezuur. In bloed en urine lukte een
spectografische bepaling niet. Zelfs in ver gezuiverde extracten
hiervan waren steeds nog andere stoffen aanwezig, die door
hun absorptie in het ultraviolet, een quantitatieve meting
bij 265 mfi onmogelijk maakten. Ook Plaut c.s. (60)
waren in staat in extracten van hersenen, cerebro-spinaal-
vocht en konijnenserum het ascorbinezuur spectrofotometrisch
te bepalen, in serum van de mens evenwel niet.
HOOFDSTUK III
VITAMINE C IN VOEDINGSMIDDELEN.
HOEVEEL VITAMINE C WORDT DAGE-
LIJKS DOOR DE MENS GEGETEN?
Om een antwoord te kunnen geven op de vraag, hoeveel
vitamine C door de mens dageUjks met zijn voedsel wordt
genuttigd, is het ten eerste nodig te weten, hoeveel ascor-
binezuur in de voedingsmiddelen aanwezig is en ten tweede,
hoeveel van deze voedingsmiddelen dagelijks gebruikt worden.
I. Bepaling van het ascorbinezuurgehalte der voedings-
middelen.
Het is reeds lang bekend dat het gemakkelijk te oxyderen
vitamine C tijdens de bereiding der spijzen (fijnhakken, koken,
enz.) voor een belangrijk deel er uit kan verdwijnen. De be-
paling van het vitamine C-gehalte der voedingsmiddelen moet
daarom geschieden, wanneer deze zich bevinden in de toe-
stand waarin ze gegeten worden. Voor het volgend onder-
zoek werden zij daarom gekookt volgens het Kookboek van
de Amsterdamsche huishoudschool (130). Groenten uit blik
werden in het erbij aanwezige water opgekookt, waarna
dit water, zoals gebruikelijk is, afgegoten werd. De warme
spijzen werden in een ijskast snel gekoeld en vervolgens
geëxtraheerd. De ascorbinezuurbepaling in vruchten ge-
schiedde alleen in het eetbare gedeelte, dus bijvoorbeeld
zonder schil of pit.
Techniek der bepaling.
Het bereiden en stellen van de 2,6 dichloorphenoUndo-
phenoloplossing.
Aangezien de handelspreparaten van het 2,6 dichloorphenol-
indophenol steeds in meer of mindere mate onzuiver zijn, kan
men een oplossing van bepaalde sterkte niet verkrijgen door
de stof af te wegen. De indicatoroploasing moet gesteld
worden op een oplossing van ascorbinezuur, waarvan het
gehalte bepaald is door titratie met jodium.
25 mgr. 1-ascorbinezuur (van de firma HofFmann-La Roche,
Bazel) worden opgelost tot een volume van 25 cc. in 5 %
azijnzuur, terwijl CO3 ingeleid wordt om oxydatie te voor-
komen. Bij 5 cc. van deze oplossing worden 1 cc. 20 % KJ-
oplossing en, uit een microburet, 5 cc. 0,02 N jodiumoplossing
gevoegd. De overmaat jodium wordt met een 0,02 N thio-
sulfaatoplossing uit een microburet teruggetitreerd, waarbij
zetmeel als indicator gebruikt wordt.
Bij deze titratie in zuur milieu reageert alleen de geredu-
ceerde vorm van het ascorbinezuur met jodium en wel 1 gram-
molecule ascorbinezuur met 2 gramatomen jodium. Daar
de ascorbinezuuroplossing niet houdbaar is, wordt direct na
de titratie ervan, de indicatoroplossing ermee gesteld.
130 mgr. van het natriumzout van 2,6 dichloorphenolindo-
phenol (van de firma Fraenkel Ö Landau, Berlijn-Oberschöne-
weide) worden opgelost in 500 cc. heet, gedestilleerd water.
Na afgekoeld te zijn wordt de oplossing gefiltreerd, een mes-
puntje NaHCOg eraan toegevoegd en gedurende enige dagen
in het donker bewaard. Vervolgens nogmaals gefiltreerd, in
een microburet gedaan en gesteld op de bovenbeschreven,
gestelde ascorbinezuuroplossing. Deze wordt hiertoe tien maal
verdund met gedestilleerd water. Van deze verdunde oplossing
wordt 1 cc. in een wit porceleinen schaaltje gebracht, dan
3 cc. 3 % trichloorazijnzuur eraan toegevoegd en vervolgens
getitreerd met de indicatoroplossing.
Bij. de genoemde gewichtsverhoudingen gebruikt 1 mgr.
ascorbinezuur ongeveer 10 cc. van de indicatoroplossing.
De indicatoroplossing wordt in het donker bewaard en '
minstens één maal per week gesteld. Zij mag niet ouder
worden dan ongeveer een maand, omdat oudere oplossingen
niet geheel door ascorbinezuur ontkleurd worden, zodat dan
het eindpunt van de titratie ofiduidelijk wordt door het op-
treden van een vuil-bruin-rode kleuc.
Extractie der voedingsmiddelen en titratie van het ascorbinezuur.
De extractie had plaats met trichloorazijnzuur volgens
Birch c.s. (38). 10 gr. van het te onderzoeken voedings-
middel worden in een mortier, met kwartszand fijngewreven,
terwijl 3 % trichloorazijnzuurquot; toegevoegd wordt totdat het
totale volume 100 cc. bedraagt. Na goed gemengd te zijn,
wordt het extract gefiltreerd, of, indien het slechtquot; filtreert,
gecentrifugeerd. Afhankelijk van de hoeveelheid ascorbine-
zuur die er in aanwezig is, kan nu 1 — 10 cc. van het extract
in een wit porceleinen schaaltje getitreerd worden. De
mogelijkheid bestaat echter, dat reversibel geoxydeerd vitamine
of andere reducerende stoffen aanwezig zijn of ook kan soms
het extract door de aanwezigheid van kleurstoffen niet ge-
titreerd worden. Daarom wordt het extract thans met mercuri-
acetaat behandeld (Emmerie en Van Eekelen (42)). Aan-
gezien het ascorbinezuur op den duur in trichloorazijnzuur
niet bestendig is, wordt de overmaat trichloorazijnzuur met
CaCOg geneutraliseerd Totdat het extract zwak zuur is (kleur-
loos t.o.v. congopapier, rood t.o.v. blauw lakmoes). Daarna
wordt aan 20 cc. van het extract, in een centrifugebuis,
zoveel van een 20^0 mercuriacetaatoplossing toegevoegd,
tot de aanwezige te precipiteren stoffen geheel neergeslagen
zijn. Meestal is deze hoeveelheid mercuriacetaat 1 a 2 cc.-,-
bij sterk gekleurde extracten soms meer. Hierna wordt het
neerslag zo vlug mogelijk afgecentrifügeerd, de bovenstaande
vloeistof afgeschonken en met H^S doorstroomd. Wanneer
al het overtoUige kwik als sulfide geprecipiteerd is, wordt
dit afgeflltreerd. De thans heldere kleurloze vloeistof wordt
in een wijde reageerbuis met H^S verzadigd, de buis met
een kurk goed afgesloten en, in het donker, tot de volgende
dag bewaard. Dan wordt de HgS door een stikstof- of
koolzuurstroom verwijderd, wat gecontroleerd wordt door
een, met een loodacetaatoplossing vochtig gemaakt filtreer-
papiertje, in de opening der buis te hangen. 1 — 10 cc. van
het extract worden in een wit porceleinen schaaltje met een
1070 trichloorazijnzuuroplossing aangezuurd tot een gehalte
van 2 % trichloorazijnzuur en getitreerd.
Aan de hand van het volgende voorbeeld wil ik de
deugdelijkheid van deze methode aantonen en speciaal de
noodzakelijkheid laten zien van de reductie met HgS, vooral
ook wanneer het geldt het ascorbinezuurgehalte van verse
planten te onderzoeken.
10 gr. van een en dezelfde (niet gekookte) aardappel werden
telkens onder verschillende voorwaarden geëxtraheerd, met
en zonder toevoeging van een bekende hoeveelheid kristallijn
1-ascorbinezuur. Vervolgens werd het extract direct getitreerd
en na behandeling met kwikacetaat en HgS (tabel II).
Uit deze bepalingen blijkt, dat wanneer men de aardappel
fijnwrijft zonder trichloorazijnzuur, hetzij zonder (3) of met
toevoeging van een bekende hoeveelheid ascorbinezuur (7),
bij directe titratie niets of slechts een geringe fractie van de
aanwezige hoeveelheid ascorbinezuur kan worden aangetoond.
Daarentegen vindt men, indien men fijnwrijft onder trichloor-
azijnzuur en ook na reductie met H^S, de oorspronkelijke aan-
wezige hoeveelheid ascorbinezuur terug. Hieruit blijkt dat het
ascorbinezuur in het zwak zure milieu van het aardappelsap
reversibel wordt geoxydeerd, wat niet geschiedt in 3 7o trichloor-
azijnzuur. De reden hiervan moet gezocht worden in de aan-
wezigheid van oxydasen, die in zwak zuur milieu hun werking
uitoefenen, daarentegen niet in sterk zuur milieu. De rever-
sibele oxydatie in aardappelsap moet volgens Szent-Györgyi
en Vietorisz (61) toegeschreven worden aan de aanwezig-
heid van een Polyphenoloxydase, die phenol tot chinon redu-
ceert. Het chinon reduceert op zijn beurt weer het ascorbine-
zuur. In andere planten zijn echter ook oxydasen gevonden,
die direct het ascorbinezuur reversibel oxyderen, bijvoorbeeld
een hexoxydase in koolbladeren (Szent —Györgyi (62))
en een ascorbinezuuroxydase in de vruchten van Cucurbita
maxima L. (Tauber en Kleiner (63)(64)).
TABEL II.
mgr. ascorbinezuur per 10 gr. van eenzelfde aardappel onder
verschillende extractievoorwaarden.
3,05
3,11
O
3,11
5,36
5,35
0,36
5,35
1.nbsp;Fijngewreven in een mortier onder trichloorazijn
zuur 3 7o ................
2.nbsp;Extract (1) na behandeling met mercuriacetaat en
HjS..................
3.nbsp;Fijngewreven zonder trichloorazijnzuur en ver
volgens verdund met trichloorazijnzuur . . .
4.nbsp;Extract (3) na behandeling met mercuriacetaat en
H^S..................
5.nbsp;Fijngewreven onder trichloorazijnzuur na toe
voeging van 2.25 mgr. ascorbinezuur . . .
6.nbsp;Extract (5) na behandeling met mercuriacetaa
en HjS.................
7.nbsp;Fijngewreven zonder trichloorazijnzuur na toe
voeging van 2,25 mgr. ascorbinezuur en daarn
verdund met trichloorazijnzuur.......
8.nbsp;Extract (7) na behandeling met mercuriacetaa
en HjS.................
Dat men in het geval van de aardappel met een thermo-
labiele oxydase te doen heeft, blijkt uit de volgende
bepalingen, die verricht werden bij gekookte aardappels
(tabel III).
mgr. ascorbinezuur per 10 gr. van eenzelfde aardappel vóór
en na koken.
1.nbsp;Fijngewreven onder 3 % trichloorazijnzuur vóór
koken ...................
2.nbsp;Extract (1) na behandeling met mercuriacetaat
en HjS...................
3.nbsp;45 min. gekookt, vervolgens aangewreven met
trichloorazijnzuur..............
4.nbsp;Extract (3) na behandeling met mercuriacetaat
en HjS...................
5.nbsp;45 min. gekookt en vervolgens aangewreven zonder
trichloorazijnzuur en verdund met trichloorazijnzuur
6.nbsp;Extract (5) na behandeling met mercuriacetaat
en HjS...................
7.nbsp;Fijngewreven, 45 min. gekookt, daarna verdund
met trichloorazijnzuur.............
8.nbsp;Extract (7) na behandeling met mercuriacetaat
en HjS..................
Hieruit ziet men, dat na koken er slechts geringe verschillen
gevonden werden tussen extractie in zwak of sterk zuur millieu
en na reductie. Door het koken is hier de oxydase vernietigd
en blijft het ascorbinezuur in zijn gereduceerde toestand bestaan.
Aangezien men bij het onderzoek van plantaardig materiaal
steeds de kans loopt, bijvoorbeeld in gekneusde delen, reversibel
geoxydeerd ascorbinezuur aan te treffen, of door het gebruik
van een onvoldoende hoeveelheid trichloorazijnzuur, tijdens
het fijnwrijven de mogelijkheid bestaat van reversibele oxydatie,
is het noodzakelijk het betreffende extract eerst te reduceren.
Dit blijkt ook uit tabel V waar van een aantal groenten het
ascorbinezuurgehalte getriteerd werd vóór en na reductie.
Na reductie werd in het algemeen een hogere waarde gevonden.
Uit de proeven met de aardappel en wel speciaal uit die,
waarbij een bekende hoeveelheid ascorbinezuur voor de
extractie werd toegevoegd, blijkt tevens de nauwkeurigheid van
de methode. Deze toegevoegde hoeveelheid werd binnen de
3,18
3,21
2,67
2,59
2,59
2,48
O
0,13
foutengrens van de titratie teruggevonden (tabel II, toegevoegd
2,25 mgr.. teruggevonden 5,35—3.11 =2.24 mgr.). Ook ziet
men (tabel III) dat door het koken het ascorbinezuurgehalte
afneemt (van 3.21 tot 2.59 mgr) en dat deze afname zeer
sterk is. indien het ascorbinezuur reeds vóór het koken reversibel
geoxydeerd is (van 3.21 tot 0.13 mgr.). Een toename van reductie
na koken, zoals dit door McHenri en Graham (65) be-
schreven is. heb ik nooit kunnen constateren. Deze auteurs
vonden dat de behandeling van plantenextracten met mercuri-
acetaat leidde tot een groot verlies ( 30 %) aan ascorbinezuur.
De reden hiervan moet waarschijnlijk gelegen zijn in het niet
snel genoeg opwerken van het extract na dc toevoeging van
het mercuriacetaat. Wordt dit mengsel n.1. gefiltreerd, dan
loopt het in het algemeen zeer langzaam door het filter.
Het reversibel geoxydeerde vitamine, dat zeer gevoelig is
voor verdere irreversibele oxydatie, heeft dan gelegenheid
verder te ontleden. Wij filtreren daarom deze mengsels niet. maar
centrifugeren ze in een snel draaiende centrifuge (5000 toeren
per min.), zodat een extract reeds ± 5 min. na toevoeging van
het kwikacetaat onder H^S staat. Bovendien verkeert het
ascorbinezuur gedurende deze tijd in gunstige uitwendige
omstandigheden, n.1. in zwak zuur miUieu en in een omgeving
van CO3. dat ontstaat bij de neutrahsatie van het trichloor-
azijnzuur door CaCOg.
Op deze wijze wordt een verlies aan ascorbinezuur. dat
groter is dan hoogstens enkele procenten, voorkomen, wat
blijkt uit tabel II en III.
De invloed van de tijd, die verloopt tussen de toevoeging
van het kwikacetaat en de doorstroming met HgS, op het
verlies aan ascorbinezuur blijkt uit de volgende bepalingen,
die gedaan werden met oplossingen van kristallijn ascorbine-
zuur (tabel IV).
Tijd in |
mgr. |
7o terug- | |
10 cc. ascorbinezuuroplossing zonder mer- | |||
curiacetaat, na behandeling met HjS . |
— |
0,43 |
100 |
Idem -1- 1 cc. mercuriacetaatoplossing 20 Vo |
1 |
0,42 |
98 |
.. 1 20 V„ |
5 |
0,42 |
98 |
.. 1 20 »/„ |
10 |
0,41 |
95 |
1 „ ., 20 7o |
20 |
0,40 |
93 |
.. 1 20 % |
30 |
0,37 |
86 |
1.. .. 20 7o |
60 |
0,35 |
81 |
Wanneer het mengsel van zuiver ascorbinezuur en kwik-
acetaat met HjS behandeld wordt, dan blijft het kwiksulflde
colloïdaal in oplossing. Met een weinig zout kan men het
echter uitzouten, waarna het afgeflltreerd kan worden.
Thans volgen de ascorbinezuurbepalingen van de voor-
naamste voedingsmiddelen (tabel V). Dit zijn natuurlijk in de
eerste plaats aardappels, groenten en vruchten. Zoals reeds
op blz. 15 opgemerkt is, kan men een ascorbinezuurbepahng
in brood en andere verhitte spijzen door titratie niet uit-
voeren, omdat hierin reductonen voorkomen. Wat brood
betreft kan men gevoeglijk zeggen, dat hierin geen vitamine C
voorkomt. Het zelfde geldt voor vetten (boter) en kaas.
Ascorbinezuurgehalte van Voedingsmiddelen
mgr. per 100 gr.
Na behande-
ling met
Hg(CH3COO)2
en HjS
Vóór behande-
ling met
Hg(CH3COO)2
en HjS
Gekookte groenten t
Aardappelen (oud, Juni) . . •
Aardappelen (nieuw, Juni) . .
Aardappelen (October) ....
Andijvie..........
Appelmoes (van goudreinetten)
Bloemkool.........
Boerenkool (gesneden) ....
Boerenkool (gemalen) ....
Bruine bonen........
Brussels lof.........
Capucijners.........
Chinese kool........
Groene erwten.......
Komkommer (rauw).....
Koolraap..........
Postelein..........
Prei............
Princessebonen.......
Rhabarber.........
Rode biet.........
Rode kool.........
Savoye kool ........
Sla (rauw).........
Snijbonen .........
Spinazie..........
Spruitjes..........
Tuinbonen.........
Uien............
Witte bonen........
Worteltjes.........
Gekookte groenten uit blikt
Andijvie (extra).......
Asperges (dik)........
Stoofasperges (dun).....
Soepasperges........
Doperwten (middel 2) . . . .
Doperwten (fijn).......
Rijsdoperwten (fijn).....
8.4
24.5
20,2
0,9
5.3
22
14.2
10.3
1
2
1,2
6,8
1,2
6.5
14.6
7.4
16.4
11,2
11,6
8
16,8
7.5
12,2
8
•1,3
25.5
16.6
4,9
1
5,8
22,4
19,8
0,4
0,8
5,9
12,6
4,5
15,4
5,7
9,7
5,4
8
5,9
1
24,4
16
2.7
11,6
9,1
7,6
7.8
7,6
8,3
1.4
8,7
8,3
6
5.5
Ascorbinezuiirgelialte van Voedingsmiddelen
mgr. per 100 gr.
Vóór behande-
ling met
HgiCHaCOO)^
en HjS
Na behande-
ling met
HgfCHsCOO),
en HjS
Peulen.............
Snijbonen ...........
Hollandse snijbonen.......
Pronksnijbonen.........
Sperciebonen (hele).......
Sperciebonen (gebroken).....
Dubbele sperciebonen......
Spinazie............
Tuinbonen (groot)........
Tuinboontjes (klein).......
Tuinboontjes (extra fijn).....
Worteltjes (fijn).........
Worteltjes (extra fijn)......
Wortelen (gesneden).......
Gekookte groenten uit het zoutt
Andijvie............
Snijbonen ...........
Sperciebonen..........
Zuurkool (nieuw, October) . . . .
Zuurkool (oud. Mei).......
Vruchten!
Aalbessen ...........
Aardbeien...........
Ananas (uit blik)........
Appel (Yellow transparant) ....
Appel (Goudreinet).......
Bosbessen...........
Banaan ............
Bramen ............
Citroen (100 cc. sap) ......
Druif.............
Framboos...........
Kers..............
Meloen ............
Peer (Clapp's favoriet)......
Perzik.............
Pruim (Reine Claude)......
Radijs.............
3.3
3,9
3.4
2
11
8,8
5,4
3,8
7,2
13
5.1
3.2
2,2
2,4
1,3
1,6
0,9
2,8
5,7
9,4
4,1
1,3
1,5
7,8
5,8
4,1
2,8
2,3
68
8,1
7
6,3
9,8
11,7
14,9
42.3
3,2
28.4
14,3
30,3
4.2
12
8.3
23
6,7
2,7
8,2
43,4
O
23,4
1,9
9,3
3,6
Ascorbinezuurgehalte van Voedingsmiddelen
mgr. per 100 gr.
Sinaasappels:
Union of South Africa
Laranjas do Brasil . .
Sunkist ......
Suriname......
Mandarijn.....
Tomaat.......
Zwarte bessen ....
Melk, Vlees, Viss
Melk (rauw).....
Melk (gepasteuriseerd) .
Melk (Stassano) ....
Melk (gekookt) ....
Rundvlees (rauw) . . .
Varkensvlees (rauw) . .
Vis (zeepaling, gekookt)
Eieren........
1) Gemiddelde waarden, bepaald door Van Wijngaarden (66). Voor mijn
bepalingen werd de precipitatie-methode toegepast: 25 cc. melk worden met
15 cc. 20 7o mercuriacetaat geprecipiteerd, vlug gecentrifugeerd en dan nog
even gefiltreerd. Het Altraat wordt met HzS doorstroomd en verder be-
handeld als op blz. 22 voor extracten beschreven is.
II. Berekening van de hoeveelheid vitamine C, die
dagelijks door de mens in ons land gegeten wordt.
Met de in tabel V genoemde gegevens over het gehalte
aan ascorbinezuur in de voedingsmiddelen zijn wij thans in
staat de hoeveelheid vitamine C, die met het voedsel dagelijks
wordt opgenomen, althans bij benadering te berekenen. Hiervoor
moeten wij echter de hoeveelheden der genoten voedings-
middelen kennen. Er zijn de laatste jaren een aantal publi-
caties verschenen, die ons hierover kunnen inlichten.
In de eerste plaats de dissertatie van Banning; „De voeding
te Zaandam in 1929/1930quot; (67). Hierin wordt nauwkeurig de
voeding beschreven van 33 gezinnen, uit verschillende wel-
standsklassen, gedurende vier achtereenvolgende weken in
de winter (20 Januari—17 Februari), vijf weken in de lente
(28 April—2 Juni) en zes weken in het najaar (30 September—
10 November). De 33 gezinnen kunnen verdeeld worden in
de volgende groepen;
I.nbsp;Arbeiders en daarmee gelijkgestelden (14 gezinnen).
II.nbsp;Lagere ambtenaren, kantoorbedienden, opzichters, enz.
(13 gezinnen).
III.nbsp;Hogere ambtenaren en daarmee gelijkgestelden (6 ge-
zinnen).
Hoewel in de dissertatie geen nadere specificatie gegeven
wordt van de gebruikte groenten, is deze te vinden in de
uitvoerige verzamellijsten, die Banning in de Universiteits-
bibliotheek te Utrecht gedeponeerd heeft. Aan de hand van
deze lijsten heb ik de vitamine C-consumptie per „mansdagquot; i)
Banning berekende het voedselgebruik van een gezin per man en
per dag volgens de door hem iets gewijzigde methode van Lusk:
man (boven 13 jaar) = 1 manswaarde
vrouw (boven 13 jaar) =0,83
kind (10-13 jaar) =0,83 „
kind (6—10 jaar)nbsp;=0,60 „
kind (2—6 jaar)nbsp;=0,50 „
kind (tot 2 jaar)nbsp;=0,30
borstkind met bijvoeding = 0,20
-ocr page 43-berekend (tabel VI). Uit den aard der zaak zijn de uitkomsten
van deze berekeningen slechts bij benadering juist. Immers
zal het vitamine C-gehalte van de door de proefgezinnen ge-
bruikte voedingsmiddelen nooit precies gelijk zijn aan dat van
de door mij bepaalde. De soort ervan en ook de duur der
bereiding is hierbij van invloed. Men kan echter veronderstel-
len, dat de gemiddelde waarde van het vitamine C-gehalte
van alle voedingsmiddelen samen, niet sterk zal afwijken van
de gemiddelde waarde van mijn bepalingen. Bij de berekening
van het vitaminegehalte van sommige voedingsmiddelen deed
zich de moeilijkheid voor, dat uit de tabellen van Banning
niet bleek in welke toestand zij gegeten werden. Dit is bijvoor-
beeld het geval met de melk. Hiervan is niet opgegeven hoe-
veel ervan rauw, gekookt of gepasteuriseerd gedronken werd
en hoeveel voor de bereiding van pudding e.d. gebruikt werd.
Als gemiddelde heb ik 1 mgr. per 100 cc. aangenomen. Het-
zelfde geldt voor vlees en vis. Hiervoor werd 1 mgr. per
100 gr. berekend. Voor de geconserveerde groenten werd het
gemiddelde genomen van de waarden van de groenten uit
blik en uit het zout. Voor aardappels werd in de periode April-
Juni 8,4 mgr., September-November 20,2 mgr. en Januari-
Februari 15 mgr. per 100 gr. berekend. In de tabellen van
Banning zijn de gewichten der verse voedingsmiddelen
vermeld. Voor mijn bepalingen heb ik de gekookte voedings-
middelen steeds in gekookte toestand afgewogen. Het bleek
echter dat de gewichten voor en na koken praktisch gelijk zijn,
uitgezonderd die van bonen en erwten, welke ongeveer twee-
maal in gewicht toenemen, wanneer zij gekookt worden. Dit
werd bij de berekening in acht genomen.
Voor de proefpersonen werd ook berekend (tabel VI), hoe
de dagelijks opgenomen hoeveelheid ascorbinezuur, verdeeld
is over de volgende groepen van voedingsmiddelen:
A = aardappelen. C == fruit.
B = groenten.nbsp;D == melk, vlees en vis.
T = totaal aantal milligrammen.
-ocr page 44-
u B a |
Beroep |
Voorjaar |
Najaar |
Winter | ||||||||||||
A |
B |
C |
D |
T |
A |
B |
C |
D |
T |
A |
B |
C |
D |
T | ||
Groep I | ||||||||||||||||
4 |
smid....... |
25 |
11 |
5 |
12 |
53 |
23 |
11 |
8 |
9 |
51 |
44 |
11 |
15 |
10 |
80 |
5 |
agent van politie . |
24 |
17 |
35 |
5 |
81 |
57 |
13 |
11 |
5 |
86 |
36 |
17 |
28 |
6 |
87 |
7 |
emballeur..... |
29 |
14 |
18 |
6 |
67 |
43 |
17 |
4 |
6 |
70 |
42 |
17 |
7 |
6 |
72 |
8 |
werkman G.R. . . |
20 |
10 |
7 |
4 |
41 |
42 |
13 |
1 |
3 |
59 |
34 |
18 |
9 |
4 |
65 |
9 |
metaalbewerker . . |
34 |
16 |
6 |
7 |
63 |
59 |
27 |
2 |
7 |
95 |
49 |
29 |
18 |
7 |
103 |
11 |
machinist..... |
___ |
___ |
___ |
___ |
^ |
41 |
7 |
10 |
5 |
63 |
29 |
5 |
25 |
4 |
63 |
13 |
fabrieksarbeider , . |
37 |
15 |
7 |
5 |
64 |
80 |
22 |
4 |
4 |
110 |
38 |
19 |
1 |
4 |
62 |
14 |
ovenist...... |
33 |
13 |
28 |
9 |
83 |
61 |
14 |
8 |
7 |
90 |
42 |
11 |
18 |
8 |
79 |
15 |
rijksveldwachter . . |
19 |
15 |
14 |
4 |
52 |
62 |
5 |
24 |
4 |
95 |
48 |
13 |
27 |
5 |
93 |
18 |
timmerman .... |
22 |
20 |
48 |
11 |
101 |
63 |
8 |
7 |
9 |
87 |
49 |
24 |
25 |
11 |
109 |
20 |
winkelbediende . . |
33 |
11 |
35 |
6 |
85 |
86 |
16 |
10 |
6 |
118 |
53 |
19 |
29 |
6 |
107 |
22 |
typograaf .... |
44 |
23 |
21 |
10 |
98 |
85 |
25 |
5 |
10 |
125 |
86 |
25 |
20 |
8 |
139 |
31 |
munitiearbeider . . |
27 |
14 |
53 |
6 |
100 |
60 |
10 |
13 |
4 |
87 |
50 |
27 |
35 |
4 |
116 |
32 |
bankwerker .... |
27 |
13 |
40 |
12 |
92 |
57 |
12 |
11 |
9 |
89 |
40 |
15 |
32 |
97 | |
Gemiddeld .... |
29 |
15 |
24 |
7 |
75 |
58 |
14 |
8 |
6 |
87 |
46 |
18 |
21 |
6 |
91 | |
Groep II | ||||||||||||||||
1 |
zweminstructeur . . |
43 |
16 |
23 |
5 |
87 |
99 |
11 |
12 |
4 |
126 |
83 |
15 |
9 |
5 |
112 |
6 |
ambtenaar R. v. A. . |
27 |
13 |
16 |
7 |
63 |
67 |
18 |
7 |
8 |
100 |
70 |
15 |
26 |
9 |
120 |
10 |
opzichter Gem. . . |
26 |
17 |
49 |
8 |
100 |
52 |
15 |
11 |
10 |
88 |
40 |
10 |
41 |
18 |
109 |
12 |
kantoorbediende . . |
24 |
24 |
33 |
11 |
92 |
75 |
7 |
14 |
10 |
106 |
49 |
13 |
10 |
14 |
86 |
16 |
winkelbediende . . |
23 |
16 |
34 |
6 |
79 |
72 |
13 |
9 |
5 |
99 |
40 |
13 |
22 |
6 |
81 |
17 |
politieambtenaar . . |
27 |
12 |
0 |
12 |
51 |
49 |
6 |
7 |
12 |
74 |
42 |
11 |
7 |
12 |
72 |
19 |
ambtenaar R. v.A. . |
37 |
17 |
18 |
8 |
80 |
104 |
15 |
8 |
9 |
136 |
83 |
24 |
39 |
9 |
155 |
21 |
middenstander . . . |
14 |
20 |
41 |
7 |
82 |
33 |
15 |
11 |
8 |
67 |
25 |
13 |
23 |
7 |
68 |
23 |
onderwijzer .... |
23 |
20 |
51 |
3 |
97 |
51 |
17 |
15 |
3 |
86 |
37 |
19 |
27 |
3 |
86 |
26 |
kantoorbediende . . |
14 |
28 |
64 |
12 |
118 |
46 |
19 |
21 |
12 |
98 |
33 |
27 |
43 |
12 |
115 |
28 |
concierge..... |
37 |
28 |
41 |
6 |
112 |
68 |
19 |
16 |
5 |
108 |
62 |
36 |
42 |
6 |
146 |
30 |
handelaar..... |
31 |
26 |
79 |
5 |
141 |
57 |
11 |
16 |
5 |
89 |
24 |
25 |
53 |
5 |
107 |
33 |
amanuensis .... |
38 |
12 |
37 |
7 |
94 |
77 |
13 |
10 |
6 |
106 |
50 |
13 |
21 |
7 |
91 |
Gemiddeld .... |
28 |
19 |
37 |
8 |
92 |
65 |
14 |
12 |
8 |
99 |
49 |
18 |
28 |
9 |
104 | |
Groep III | ||||||||||||||||
2 |
hoofdambtenaar G. . |
10 |
25 |
14 |
4 |
53 |
37 |
12 |
17 |
4 |
70 |
30 |
11 |
70 |
5 |
116 |
3 |
leraar...... |
18 |
11 |
33 |
7 |
69 |
47 |
10 |
11 |
7 |
75 |
34 |
20 |
20 |
7 |
81 |
24 |
fabrieksdirecteur . . |
23 |
12 |
27 |
11 |
73 |
49 |
11 |
12 |
10 |
82 |
38 |
11 |
18 |
11 |
78 |
25 |
industrieel .... |
27 |
24 |
56 |
8 |
115 |
60 |
18 |
21 |
9 |
108 |
39 |
26 |
48 |
9 |
122 |
27 |
leraar...... |
22 |
22 |
29 |
9 |
82 |
33 |
19 |
4 |
15 |
71 |
41 |
30 |
13 |
8 |
92 |
29 |
leraar...... |
24 |
15 |
74 |
10 |
123 |
55 |
14 |
19 |
10 |
98 |
42 |
19 |
10 |
145 | |
Gemiddeld .... |
21 |
18 |
39 |
8 |
86 |
47 |
14 |
14 |
9 |
84 |
37 |
19 |
41 |
8 |
105 |
Na het uitvoerig onderzoek van Banning over de voe-
ding te Zaandam, zijn er enige gegevens gepubhceerd over
de voeding op het platteland: Banning, Bijdrage tot de
kennis van de volksvoeding op het platteland van Noord-
Holland (te Westzaan) (68); H o r n s t r a, Eenige gegevens
over voeding uit Zuid-West Drenthe (te Nijeveen) (69);
Den Hartog, De voeding van den Groningschen land-
arbeider (te Wehe, den Hoorn en Warfhuizen) (70). In deze
publicaties zijn de groenten en het fruit niet gespecificeerd
opgegeven, waardoor een berekening van het vitamine C-
gehalte niet goed mogelijk is. D e n H a r t o g noemt de kool-
soorten en snijbonen en princessebonen uit het zout, als de
voornaamste groenten, die 's winters door de Groningse land-
arbeiders gegeten worden. Volgens H o r n s t r a eet de
Drentse boer slechts weinig groenten. Hij zegt: „In den slatijd
eet men dagelijks sla en als die op is voelt men het ook niet
als een grote ontbering om dan eens geen „bijspizequot; te eten.quot;
Om aan de hand van deze gegevens toch nog een bereke-
ning van het vitamine C-gebruik te maken, heb ik veronder-
steld, dat in het voorjaar slechts groenten uit het zout gegeten
worden (gemiddeld 3,5 mgr. ascorbinezuur per 100 gr.). Voor
aardappels wordt dan 8,4 mgr. gerekend; vlees en vis worden
verwaarloosd. Voor de zomer en het najaar heb ik voor de
groenten 10 mgr., voor aardappels 20 mgr., voor vruchten
TABEL VII
Westzaanse boer |
Drentse boer |
C |
Jroningse | ||||||
gr- |
mgr. Vitamine C |
gr- |
mgr. Vitamine C |
gr- |
mgr. Vitamine C | ||||
voorjaar |
najaar |
voorjaar |
najaar |
voorjaar |
najaar | ||||
Melk . . . |
970 |
9.7 4.8 |
9,7 63.8 13.9 |
667 |
6,7 |
6,7 |
563 |
5,6 |
5,6 |
mgr. Vit. C . |
41,3 |
88,5 |
53,6 |
118,3 |
58,7 |
136,9 |
5 mgr. per 100 gr. berekend. Dit is dus wel de minimum hoe-
veelheid vitamine, die in deze perioden zal worden gegeten
(tabel VII),
Het is nu de vraag in hoeverre deze hoeveelheden vitamine
C gedurende de verschillende jaargetijden, voor de mens vol-
doende zijn. Om dit te beoordelen moeten we echter weten
hoeveel ascorbinezuur de mens per dag nodig heeft. Dit zal
in hoofdstuk V berekend worden. Daarna eerst zullen de hier
verkregen uitkomsten nader worden besproken.
HOOFDSTUK IV
DE BEPALING VAN VITAMINE C IN
BLOED EN URINE
Toen in 1933 door Birch c.s. de titratiemethode met 2,6
dichloorphenolindophenol in zuur milieu met succes was toe-
gepast voor de bepaling van het ascorbinezuurgehalte van
dierlijke weefsels, was de mogelijkheid gegeven met deze
methode de aanwezigheid van ascorbinezuur in bloed en urine
van de mens te onderzoeken. Indien immers het vitamine in
deze lichaamsvloeistoffen voorkomt en men een methode heeft
het quantitatief erin te bepalen, dan kon men misschien zo-
doende een inzicht krijgen in de verzadigingstoestand van
verschillende mensen met dit vitamine en eventuele tekorten
op het spoor komen.
Hoewel V a n d e r W a 11 e (1922) (71) met dierproeven
geen vitamine C in de urine van de mens kon aantonen,
vonden wij, evenals Von Euler en Klussmann (72),
dat er stoffen in voorkomen, die 2,6 dichloorphenolindophenol
in zuur milieu reduceren. Berekend als ascorbinezuur bepaal-
den wij een vrij constante dagelijkse uitscheiding van 20—30
mgr. bij volwassen mensen. De mate van uitscheiding bleek
onafhankelijk van de geloosde hoeveelheid urine en was over-
dag groter dan 's nachts. (Van Eekelen, Emmerie,
Josephy en Wolff) (73) (74) (59).
Wanneer echter, in de vorm van sinaasappelsap, 150 mgr.
ascorbinezuur ingenomen werden, dan nam de uitscheiding
plotseling sterk toe, bereikte een maximum ongeveer 3 uur na
de toediening, en daalde vervolgens in de loop van een dag
weer tot zijn oorspronkelijke niveau. Deze proef verliep bij een
aantal personen gedurende de maanden Juni en Juli steeds
met het zelfde resultaat. Toen wij dit echter bij de zelfde
proefpersonen herhaalden in November, bleek dat zij thans
op een dosis van 150 mgr. ascorbinezuur niet met verhoogde
uitscheiding reageerden, maar dat deze pas optrad nadat die
dosis gedurende 3—10 dagen dagelijks was toegediend. Wij
trokken hieruit de conclusie, dat alleen wanneer het hchaam
vrijwel verzadigd is met vitamine C, een dosis van 150 mgr.
ascorbinezuur een verhoogde uitscheiding veroorzaakt, maar
dat bij gedeeltelijke verzadiging eerst zoveel ascorbinezuur
moet worden toegediend totdat het verzadigingspeil bereikt is
en dat eerst dan de verhoogde uitscheiding optreedt.
Met deze „verzadigingsproefquot; zou men dus kunnen bepalen
hoever iemand van het verzadigingspunt af is, dus een meer
of minder gebrek aan ascorbinezuur kunnen aantonen. Gelijk-
tijdig en onafhankelijk van ons kwamen Harris, Ray en
Ward (75) tot precies de zelfde resultaten. Daarna werden
door een groot aantal onderzoekers vitamine C-bepalingen in
urine gedaan (bijv. Hess en Benjamin (76), Johnson
enZilva(77),VonEulerenMalmberg (78) (79),
Bezssonoff c.s. (47) (80), Schroeder (81). Von
Drigalski (82) (83), H a r d e c.s. (84), Finkle (85)).
Evenals wij deden bij het begin van onze onderzoekingen
(1933), bepaalden deze onderzoekers het ascorbinezuurgehalte
van de urine door titratie met 2,6 dichloorphenolindophenol
in zuur milieu (uitgezonderd Bezssonoff c.s., die het
bepaalden met phosphorwolfraam-molybdeenzuur en Dri-
galski en Schroeder door titratie met jodium). De
vraag is echter of men dit zonder meer mag doen, of er dus
geen andere, de indicator reducerende stoffen, in urine voor-
komen. Zoals reeds op blz. 16 gezegd is, is de enige afdoende
methode om de aanwezigheid van ascorbinezuur aan te tonen.
de dierproef. En inderdaad lukte het ons, door voederproeven
op caviae, te bewijzen, dat de grote hoeveelheid reducerende
stof, die na verzadiging in de urine wordt uitgescheiden, iden-
tiek is met vitamine C. Ook Johnson en Zilva (77) toon-
den, een jaar later (zonder onze onderzoekingen te kennen),
de antiscorbutische werking van urine aan. Dat Van der
Walle niet instaat was het vitamine in urine aan te tonen,
moet toegeschreven worden aan de te geringe hoeveelheid van
de nachturine (die minder vitamine bevat dan de dagurine),
die hij dagelijks aan zijn proefdieren voerde. Bovendien bleek
ons dat na toepassing van de reinigingsmethode met mercuri-
acetaat, uit de urine van normale personen, die 20—30 mgr.
vitamine per dag uitscheiden, ongeveer de helft der reduce-
rende stoffen door het kwikacetaat geprecipiteerd wordt, dus
niet identiek is met ascorbinezuur. De normale uitscheiding
bedraagt dus slechts 10—15 mgr. per dag. Berekent men hier-
uit de hoeveelheid ascorbinezuur, die Van der W alle
maximaal dagelijks aan zijn caviae gaf (20 cc. urine), dan is
dit hoogstens 0,2—0,3 mgr., wat voor een cavia van 300—400
gr. te weinig is om scheurbuik te voorkomen (de prophylac-
tische dosis voor de cavia is ± 0,5 mgr. per 100 gr. gewicht
per dag).
Zoals gezegd komen er in urine andere stoffen voor, die
evenals ascorbinezuur de indicator in zuur miheu reduceren.
Sullivan en Hess (86) vonden in normale urines ergo-
thioneine, terwijl ik in sommige pathologische urines grote
hoeveelheden thiosulfaten kon aantonen. Deze beide stoffen
reduceren de indicator in zuur milieu, kunnen echter door
precipitatie met mercuriacetaat verwijderd worden.
Ascorbinezuurbepaling in urine.
De urine wordt direct na lozing onderzocht. De reactie ervan
moet zuur zijn t.o.v. lakmoes. Neutrale of alkalische urine
wordt eerst met azijnzuur aangezuurd. In een centrifugebuis
worden aan 10 cc. urine 20 cc. van een 20 % mercuriacetaat-
oplossing toegevoegd, vlug met een roerstaaf gemengd en snel
gecentrifugeerd. De bovenstaande vloeistof wordt van het
sediment afgeschonken in een wijde reageerbuis en vervol-
gens met HgS doorstroomd. De bewerking van het ogenblik
af, dat er kwikacetaat bij de urine is gevoegd, tot aan de
doorstroming met HgS, moet zo kort mogelijk duren. Zij kan
volbracht worden in ± 5 min. Nadat door de HgS het over-
tollige kwikacetaat geprecipiteerd is, wordt dit afgefiltreerd.
De gefiltreerde, heldere, kleurloze vloeistof wordt in een wijde
reageerbuis met HgS verzadigd, de buis met een kurk goed
afgesloten en tot de volgende dag bewaard. Dan wordt de
H2S door middel van een stikstof- of koolzuurstroom verdre-
ven. 5 cc. worden na toevoeging van 1 cc. 10 % trichloorazijn-
zuur getitreerd.
Voegt men ascorbinezuur aan urine toe, dan vindt men na
bovenbeschreven behandeling hiervan 95—98 % terug (zie
tabel VIII),
tabel viii
mgr. ascorbinezuur |
Teruggevon- | |
10 cc. urine......... Idem 1,66 mgr. ascorbinezuur . 10 cc. urine.......... Idem -f 2 mgr. ascorbinezuur . . |
0,13 |
95% |
In de urine van normale personen, die geen verhoogde
vitamine-uitscheiding hebben, dus niet over hun verzadigings-
punt heen zijn, vindt men gewoonlijk bij directe titratie een
vrij constante dagelijkse uitscheiding van 20—30 mgr. (be-
rekend als ascorbinezuur). Na precipitatie met kwikacetaat
blijkt echter, dat slechts ongeveer de helft hiervan (10—15
mgr.) ascorbinezuur is (tabel IX, blz. 41). In de urine van
sommige diabetici (niet bij allen!) vond ik (87) echter een
geheel andere verhouding tussen de reductiecapaciteit vóór
en na behandehng met kwikacetaat (tabel IX). Wanneer het
ascorbinezuur in de urine van deze patiënten bepaald werd
door directe titratie in zuur miheu, dan werd een uitscheiding
gevonden tot 100 mgr. per dag toe (berekend als ascorbine-
zuur). Na behandeling met kwikacetaat werd evenwel de nor-
male hoeveelheid bepaald (10—15 mgr. per dag). Door deze
patiënten werd dus in relatief hoge mate een stof uitgeschei-
den, die evenals ascorbinezuur de indicator in zuur milieu
reduceert, die echter door kwikacetaat wordt neergeslagen,
dus niet identiek is met ascorbinezuur.
Een voorlopig onderzoek naar de natuur van deze stof
leverde het volgende op. Suikers of van suikers afstammende
reductonen, waaraan men bij diabetespatiënten zou kunnen
denken, moeten als oorzaak der reductie uitgesloten
worden. Immers suikers reduceren de indicator niet, terwijl
zowel suikers als reductonen niet door kwikacetaat geprecipi-
teerd worden. Dit laatste geldt ook voor het reductinezuur,
dat door hydrolyse uit glucuronzuur ontstaan kan (Reich-
stein en Oppenauer) (88). i) De stof reduceerde
Hg2Cl2, wat glutathion en phenolen niet doen, zodat deze dus
uitgeschakeld kunnen worden. De nitroprusside-test op
glutathion en cysteine was, evenals de reactie met het
diazoreagens op ergothioneine volgens Hunter (89),
negatief. De bepaling van ergothioneine volgens W i 11 i a m-
son en Meidrum (90) (precipitatie met koperoxyde
in een milieu van 0,5 H2SO4) had als resultaat, dat van
een urineconcentraat, dat 80 cc. indicatoroplossing redu-
ceerde, slechts een hoeveelheid ergothioneine bepaald werd,
die 1,5 cc. indicatoroplossing reduceerde.
Het bleek dat de reducerende stof geprecipiteerd werd door
1) Ik heb het gedrag van reductinezuur t.o.v. kwikacetaat kunnen
bestuderen aan een hoeveelheid van deze stof, die Dr. Reichstein mij
welwillend ter beschikking stelde.
bariumzouten. Werd na precipitatie met bariumacetaat het
precipitaat met 10 % H2SO4 aangezuurd, dan ging de stof
weer in oplossing. Zij bleek echter in H2SO4 onbestendig te
zijn. Een oplossing in 10 % H2SO4, die per cc. 1,6 cc. indi-
catoroplossing reduceerde, had na een verblijf van een nacht
in de ijskast, nog maar een reductie van 0,3 cc. indicator-
oplossing per cc. Gedurende die tijd was de oplossing wit-
troebel geworden. Na afgecentrifugeerd te zijn gaf het witte
sediment, na koken met NaOH, een positieve nitroprusside
reactie, was dus klaarblijkelijk zwavel. Hierdoor rees het ver-
moeden dat de reducerende stof een thiosulfaat was. Ook de
reactie met AgNOg wees hierop. Hiermee gaf de urine een
wit precipitaat, dat na verloop van enige tijd geel en tenslotte
bruin-zwart werd. Thiosulfaat bleek in zuur milieu 2,6
dichloorphenolindophenol zeer snel te reduceren (1 cc. 0,001 N.
Na2S203 gebruikt 1,2 cc. indicatoroplossing, waarvan 9 cc.
gebruikt worden door 1 mgr. ascorbinezuur). Werd thio-
sulfaat aan normale urine toegevoegd, dan kon dit door pre-
cipitatie met kwikacetaat quantitatief worden verwijderd
(tabel IX).
Door Salkowsky (91) werd de aanwezigheid van
thiosulfaten in de urine van katten beschreven. Ik heb daarom
het gedrag van kattenurine ten opzichte van de indicator na-
gegaan. Het bleek, dat deze urine de indicator in zuur milieu
sterk reduceerde. Door kwikacetaat en ook door bariumacetaat
werd de reducerende stof echter geprecipiteerd (tabel IX
en X).
In de urine van gezonde mensen wordt ongeveer de helft
van de reducerende stoffen, zowel door kwikacetaat als door
bariumacetaat geprecipiteerd. Het is dus waarschijnlijk, dat
ook hierin kleine hoeveelheden reducerende zwavel verbindin-
gen voorkomen. Wanneer gezonde mensen met ascorbinezuur
verzadigd zijn en deze stof dus in verhoogde mate met de
urine uitscheiden, dan is de verhouding tussen het ascorbine-
zuur en de, met kwikacetaat te precipiteren reducerende stof-
fen, natuurlijk sterk ten gunste van het ascorbinezuur veran-
derd (tabel IX).
TABEL IX
Reductievermogen per cc. urine, uitgedrukt in cc. verbruikte indicator
(9 cc. indicator = 1 mgr. ascorbinezuur)
Na precipitatie m.
mercuriacetaat
Vóór precipitatie
met mercuriacetaat
Normale urine . .
Normale urine . .
Idem thiosulfaat
Urine van diabetes patiënt
0,16
0,14
0,14
0,08
0,06
0,13
0,19
0,07
0,11
2,97
Urine van kat ....
Urine van proefpersoon met ver-
hoogde ascorbinezuur uitscheiding
TABEL X
Reductievermogen per cc. urine, uitgedrukt in cc. verbruikte indicator
(9 cc. indicator = 1 mgr. ascorbinezuur)
Vóór precipitatie |
Na behandeling | |
Normale urine......... |
0,46 |
0,24 |
Normale urine ascorbinezuur . |
2,80 |
2,60 |
Urine van diabetes patiënt .... |
0,78 |
0,14 |
Urine van kat (3X verdund) . . . |
0,50 |
0 |
Uit het bovenstaande blijkt dus, dat het voor de ascorbine-
zuurbepaling in urine nodig is deze met kwikacetaat te behan-
delen om andere reducerende stoffen te verwijderen. De
,,ascorbinezuurbepalingenquot;, die door de op blz. 36 genoemde
onderzoekers uitgevoerd werden door eenvoudige titratie in
zuur miheu, zijn dus niet juist. De uitkomsten ervan geven te
hoge waarden. Dit geldt vooral voor de bepalingen van V o n
Drigalski en Schroeder, welke door titratie met
jodium verkregen werden, een reagens dat geheel en al on-
specifiek is voor ascorbinezuur. De gevolgtrekkingen, die uit
al deze onderzoekingen gemaakt werden, moeten dus met de
nodige reserve bekeken worden.
Ascorbinezuurbepahng in bloed.
Aangezien er ook in bloed andere stoffen dan ascorbine-
zuur voorkomen, die eveneens de indicator reduceren (glu-
tathion, ergothioneine), is het ook hierbij noodzakelijk deze
stoffen door precipitatie met kwikacetaat te verwijderen. Hier-
toe wordt het bloed op de volgende manier behandeld (Em-
merie en Van Eekelen (42)):
Aan 20 cc. vers bloed, dat met 20 mgr. kaliumoxalaat on-
stolbaar gemaakt is, worden, in een centrifugebuis 20 cc. 10 %
trichloorazijnzuur toegevoegd, waardoor de eiwitten neerge-
slagen worden. Het mengsel wordt met een glazen staaf goed
geroerd. Vervolgens worden 10 cc. 20 % mercuriacetaat-
oplossing toegevoegd en gemengd. Na 1 min. wordt met
CaCOs de overmaat trichloorazijnzuur geneutraliseerd totdat
het mengsel zwak zuur is (kleurloos t.o.v. congopapier, rood
t.o.v. blauw lakmoes). Daarna wordt snel gecentrifugeerd, de
bovenstaande vloeistof wordt snel gefiltreerd en vervolgens
met HgS doorstroomd. De verdere behandeling heeft op de
zelfde wijze plaats als voor urine beschreven is.
Wanneer men een bloedextract titreert na de precipitatie
met trichloorazijnzuur (dus vóór de behandeling met kwik-
acetaat en reductie met HgS), dan vindt men géén of slechts
een geringe hoeveelheid reducerende stoffen, zelfs dan wan-
neer men een extra hoeveelheid ascorbinezuur aan het bloed
toegevoegd heeft. Hieruit zou men dus de conclusie kunnen
trekken, wat wij oorspronkelijk ook gedaan hebben, dat het
ascorbinezuur in de reversibel geoxydeerde vorm in het bloed
aanwezig is en dat een toegevoegde hoeveelheid ascorbinezuur
door het bloed reversibel geoxydeerd wordt (Van Eeke-
len, Emmerie, Josephy en Wolff (92) (73)). De
volgende bepalingen tonen echter aan dat zulks niet het
geval is (tabel XI).
tabel xi
mgr. ascorbinezuur per 10 cc. runderblocd, -plasma en -bloedlichaampjes
Na precipi- |
Na reductie |
Na precipitatie m. | |
Bloed .......... |
0 |
0,28 |
0,042 |
Plasma......... |
0,035 |
— |
0,034 |
Bloedlichaampjes..... |
0 |
— |
0,050 |
Bloed 0,9 mgr. ascorb.zuur |
0,15 |
— |
0,93 |
Idem, gecentrifugeerd; in 5 cc. |
0.75 |
0,75 | |
plasma........ |
— | ||
Bloed -1-4,92 mgr. ascorb.zuur |
3,31 |
— |
4.91 |
Plasma 4,92 mgr. „ |
4,89 |
4,91 |
Uit deze tabel blijkt: 1. Dat het ascorbinezuur zowel in het
plasma als in de bloedlichaampjes voorkomt. 2. Dat precipitatie
met kwikacetaat noodzakelijk is, want na reductie met HgS,
zonder voorafgaande precipitatie met kwikacetaat, wordt een
veel grotere titratiewaarde gevonden dan na precipitatie met
kwikacetaat, waaruit de aanwezigheid van andere reducerende
stoffen blijkt. 3. Dat het ascorbinezuur in het plasma in ge-
reduceerde toestand wordt aangetroffen (geen verschil in
reductiewaarde vóór en na behandeling met kwikacetaat).
4. Dat, wanneer er bij de precipitatie met trichloorazijnzuur
bloedlichaampjes aanwezig zijn, er een reversibele oxydatie
plaats vindt. Ook een toegevoegde hoeveelheid ascorbinezuur
wordt dan, althans gedeeltelijk, reversibel geoxydeerd. Om
deze reden is het moeilijk uit te maken in welke toestand het
ascorbinezuur in de bloedlichaampjes zelf aanwezig is.
De reversibele oxydatie van het ascorbinezuur, tijdens de
precipitatie met trichloorazijnzuur, heeft vooral plaats, wan-
neer het bloed met zuurstof verzadigd is. Wordt het bloed
voor de precipitatie met COg of CO doorstroomd, dan wordt
er slechts weinig ascorbinezuur tijdens de behandeling met
trichloorazijnzuur geoxydeerd (tabel XII).
TABEL XII
Na precipitatie m.
CClsCOOH en
HgiCHaOO)^ en
reductie met HjS
Na precipi-
tatie met
CCI3COOH
10 cc. bloed met lucht geschud 4,92 mgr
ascorbinezuur..........
10 cc. bloed met COj verzadigd 4,92 mgr
ascorbinezuur..........
10 cc. bloed met CO verzadigd 4,92 mgr
ascorbinezuur.........
4,91
4,89
4,89
Evenals bij de bepaling van ascorbinezuur in urine is het
dus ook voor de bepahng in bloed strikt noodzakelijk de ex-
tracten met kwikacetaat te behandelen en met H2S te redu-
ceren. Hoewel de omstandigheden voor een ascorbinezuur-
bepaling zonder behandeling met kwikacetaat of reductie met
H2S in het bloedserum gunstiger schijnen (Gabbe (93),
Farmer en Abt (94)), acht ik het toch ook hierbij gewenst
deze behandeling toe te passen. Immers ook in het serum
kunnen andere reducerende stoffen voorkomen of kan een
gedeelte van het ascorbinezuur reversibel geoxydeerd zijn
(bijv. na meer of mindere haemolyse). De methode van
titreren in zwak zuur milieu, die door Gabbe wordt
toegepast, draagt er niet toe bij, de specificiteit der bepaling
te verhogen.
De verandering, die Mirsky c.s. (95) aan onze methode
hebben aangebracht, kan ik geen verbetering noemen. Deze
onderzoekers behandelen n.1. het bloedextract reeds met HgS
vóór dit gedecanteerd is van het gecentrifugeerde precipitaat.
Hierdoor bestaat de mogelijkheid, dat een gedeelte van de
geprecipiteerde reducerende stoffen vrijgemaakt wordt en
weer in oplossing gaat.
HOOFDSTUK V
DE DAGELIJKS NODIGE HOEVEELHEID
VITAMINE C
HET AANTONEN VAN VITAMINE C-GEBREK
Het is nu de vraag of een bepaling van fiet ascorbinezuur
in urine of bloed ons iets kan zeggen over de mate van
verzadiging met vitamine C van een bepaald persoon. Dit zal
alleen dan het geval zijn, wanneer het gehalte aan ascorbine-
zuur van bloed of urine afhankelijk is van de in het lichaam
aanwezige hoeveelheid ascorbinezuur, dus in laatste instantie
van de hoeveelheid, die met het voedsel opgenomen wordt.
Om dit te onderzoeken heb ik de volgende proef met mijzelf
genomen: Gegeten werd een vitamine C-vrij diëet, bestaande
uit brood, boter, kaas, eieren en water. Het ascorbinezuur-
gehalte van het bloed werd bepaald, evenals de hoeveelheid
ascorbinezuur die per etmaal met de urine werd uitgescheiden.
Bij het begin van de proef werd telkens 250 mgr. ascorbine-
zuur per dag ingenomen en wel zolang totdat een sterk
verhoogde uitscheiding in de urine optrad, dus het ver-
zadigingspunt bereikt was. Van dit oogenblik af werd slechts
het vitamine C-vrije diëet gegeten en van tijd tot tijd het
ascorbinezuurgehalte van het bloed en de uitscheiding van
ascorbinezuur in de urine bepaald. Het moet dan blijken of
deze op den duur verminderen. Is dit het geval, dan moet,
wanneer er vervolgens ascorbinezuur wordt toegediend, weer
een stijging optreden.
Bovendien kan er met deze proef nog iets anders bepaald
-ocr page 58-worden en wel de hoeveelheid ascorbinezuur, die dagelijks
door de proefpersoon verbruikt wordt. Hierbij moet men
uitgaan van de volgende redenering: Bij het begin van de
proef werd zóveel ascorbinezuur toegediend, dat het ver-
zadigingspunt bereikt is. In de vitamine-vrije periode, die
dan volgt, zal de voorraad vitamine in het lichaam vermin-
deren. Vervolgens wordt weer net zóveel ascorbinezuur
toegediend, dat het verzadigingspunt weer bereikt is. Deze
hoeveelheid zal gelijk zijn aan de hoeveelheid, die gedurende
de vitamine-vrije periode verbruikt is. Deelt men dus dit
bedrag door het aantal dagen dat dieet gehouden werd, dan
krijgt men het gemiddelde verbruik per dag.
Deze proef verhep als volgt (zie tabel XIII, blz. 49 en
fig. 2, blz. 50): Van 29 Juh 1935 af werd het vitamine C-vrije
diëet gegeten en gedurende 3 dagen de uitscheiding van
ascorbinezuur in de urine bepaald. Hiertoe werd de hoeveel-
heid geloosde urine gemeten, de tijd waarin zij geproduceerd
was genoteerd, terwijl direct na lozing het ascorbinezuur-
gehalte ervan bepaald werd. Gevonden werd een uitscheiding
van ± 13 mgr. per etmaal. Nu werd zolang dagelijks 250 mgr.
kristallijn ascorbinezuur (opgelost in water) ingenomen, tot-
dat er een sterk verhoogde uitscheiding in de urine optrad.
Dit had plaats nadat 3 X 250 mgr. opgenomen waren (uit-
scheiding 45,6 mgr.). Ook werd bepaald hoeveel ascorbine-
zuur met de faeces uitgescheiden werd om te zien of soms,
na het toedienen van de grote hoeveelheden ascorbinezuur,
een gedeelte ervan niet geresorbeerd wordt en het darmkanaal
weer verlaat i). Uit de gegevens hierover in tabel XIII blijkt,
dat dit niet het geval is. Of misschien een gedeelte van het
vitamine in de darm vernietigd wordt, is moeilijk te zeggen.
Voor deze bepaling werd de faeces met een drievoudige hoeveelheid
3 trichloorazijnzuur geëxtraheerd, vervolgens gecentrifugeerd. 20 cc.
van het extract werden met CaCOs geneutraliseerd (kleurloos t.o.v. congo-
papier, rood t.o.v. blauw lakmoes) en daarna met 5 cc. 20 % mercuriacetaat
geprecipiteerd. Het neerslag werd afgecentrifugeerd, de bovenstaande
Verder werd het ascorbinezuurgehalte van het door
venepunctie verkregen bloed bepaald. Dit was in het begin
van de proef (1 Aug.) 11,2 mgr./L. Op 2 Aug. werd het
bepaald 3 uur na het toedienen van de 250 mgr. ascorbinezuur
(11,7 mgr./L.), evenals op 3 Aug. (16,8 mgr./L.). Op deze
laatste' dag steeg het gehalte dus aanmerkelijk, terwijl nu
ook de uitscheiding in de urine, hoewel nog niet sterk, ver-
meerderd is (23 mgr.). Op 4 Aug. werd geen ascorbinezuur
ingenomen. Het gehalte in het bloed daalde tot 15 mgr./L.
De volgende dag (5 Aug.) werden weer 250 mgr. ingenomen
en nu treedt er een grote uitscheiding van ascorbinezuur
in de urine op (45,6 mgr.). Het gehalte in het bloed is (3,5
uur na het innemen van het ascorbinezuur) slechts gestegen
tot 17 mgr./L. Hierna daalt het weer spoedig tot 15 mgr./L.
(6 Aug.). Het blijkt dus, dat, wanneer het ascorbinezuur-
gehalte van het bloed boven 14 a 15 mgr. stijgt, er een ver-
hoogde uitscheiding in de urine optreedt. Het gehalte kan
tijdelijk (enige uren na het toedienen van het ascorbinezuur)
wat hoger zijn (±17 mgr./L.), maar zal, als gevolg van de
ascorbinezuur-uitscheiding in de urine, weer spoedig dalen
tot 14 a 15 mgr./L. Men zal dus normaliter nooit een gehalte
in het bloed kunnen vinden, dat veel hoger is dan ongeveer
17 mgr./L. Vindt men dus bij een persoon een gehalte in
het bloed van ongeveer 14 mgr./L. of daar boven, dan kan
men hieruit de gevolgtrekking maken, dat deze met vitamine
C verzadigd is (zie later).
Van 6 Aug. af wordt geen vitamine C meer opgenomen
en van tijd tot tijd het ascorbinezuur in bloed en urine be-
vloeistof gedecanteerd en met H2S doorstroomd. Verdere bewerking als
bij urine beschreven.
Het is de vraag of de gevonden reducerende stof in een zo heterogeen
product als faeces, identiek is met ascorbinezuur. Het ging er hier echter
alleen om te constateren of er een noemenswaardige toename van redu-
cerende stoffen in de faeces optrad na opname van grote hoeveelheden
ascorbinezuur.
paald. Men ziet dan, dat de dagelijks uitgescheiden hoeveel-
heid langzaam vermindert en wel in 83 dagen van ± 13 mgr.
tot ± 7 mgr., echter met vrij grote schommelingen. Het
gehalte in het bloed daarentegen daalt in het begin vrij sterk
(in 25 dagen van 15 tot ± 4 mgr./L.), later zeer langzaam
(in 59 dagen van z!= 4 mgr. tot d= 2 mgr./L.).
Zien wij thans wat er gebeurt wanneer er na 84 dagen
vitamine C-vrij diëet weer ascorbinezuur wordt toegediend
(29 Oct.). Om wat sneller het verzadigingspunt te bereiken
werden de eerste 4 dagen 2 X 250 mgr. per dag ingenomen
en daarna, om het verzadigingspunt niet plotsehng te over-
schrijden, 250 mgr. per dag, evenals bij het begin van de
proef. Het blijkt dan, dat na een hoeveelheid van totaal 3250
mgr. ascorbinezuur het verzadigingspunt weer bereikt is
(7 Nov. uitscheiding 35,5 mgr.). Tijdens de verzadiging stijgt
zowel het ascorbinezuurgehalte van de urine als dat van het
bloed. Het ascorbinezuurgehalte van het bloed werd steeds
bepaald vóór de opname van de dagelijkse dosis vitamine.
Ook nu ziet men weer, dat in verzadigde toestand het gehalte
in het bloed 14 a 15 mgr./L. bedraagt (één dag na de ver-
zadiging, 8 Nov., 14,4 mgr./L.).
Wanneer wij nu uit de opgenomen hoeveelheid ascorbine-
zuur berekenen hoe groot het verbruik per dag was gedu-
rende de periode 6 Aug.—7 Nov., dan vinden we: opgenomen
werden 3250 mgr. verminderd met de hoeveelheid, die boven
de normale uitscheiding met de urine uitgescheiden werd
(t= ± 30 mgr.), dus 3220 mgr. ascorbinezuur. De duur van
de proef was 94 dagen, het verbruik per dag dus rond 34 mgr.
Deze uitkomst verschilde nogal aanzienlijk van die van een
soortgelijke proef, die ik reeds in 1934 genomen had. Hierbij
werd de bepaling van het ascorbinezuur in de urine echter
nog niet uitgevoerd na behandeling met kwikacetaat. Toch
zal dit weinig invloed gehad hebben op dat, waar het bij
deze proeven op aan komt, n.1. het constateren van het ver-
zadigingspunt, dat zich openbaart door een sterk verhoogde
Datum |
H fl i E w 0 CO O |
Ü ojg. |
2 S s ■S3 OS a |
hi -o P S Ö CB . a 0- |
w J c CB |
M 8 a c a |
quot;-si- |
1935 | |||||||
29-VlI |
— |
— |
— |
— |
—' |
—' | |
30 |
742 |
13,1 |
— |
—' |
.— |
.—' | |
31 |
■ |
875 |
12,4 |
— |
— |
—' |
— |
1-VIII |
833 |
13,4 |
11,2 |
175 |
4,6 |
— | |
2 |
250 |
929 |
16,6 |
11,7 |
.— |
— |
— |
3 |
250 |
780 |
23 |
16,8 |
120 |
3,6 |
— |
4 |
793 |
17,2 |
15 |
140 |
3,8 |
— | |
5 |
250 |
769 |
45,6 |
17 |
143 |
4,3 |
— |
6 |
675 |
15,8 |
15 |
140 |
4,1 |
.— | |
7 8 |
754 |
13,7 |
_ |
76 |
3,2 |
,— | |
— |
— |
128 |
3,3 |
— | |||
13 |
- |
___ |
— |
9,6 |
,— |
— |
.— |
17 |
1046 |
10,5 |
— |
— |
— |
— | |
18 |
___ |
903 |
12 |
— |
— |
— |
— |
19 |
770 |
10,2 |
— |
— |
— |
— | |
21 |
— |
— |
6 |
'—' |
.—' | ||
22 |
___ |
847 |
11,9 |
— |
— |
— |
— |
23 |
___ |
819 |
11,2 |
— |
.—' |
.—' | |
28 |
___ |
902 |
10,2 |
— |
— |
.—' |
•—' |
29 |
830 |
10,1 |
— |
—■ |
—' |
.—' | |
30 |
— |
:: |
4,3 |
__ |
—■ |
LI) | |
7 |
___ |
910 |
9,2 |
—■ |
.— |
— |
'—■ |
8 |
__. |
845 |
8,4 |
— |
143 |
4,2 |
— |
9 |
___ |
— |
— |
3,7 |
— |
— |
—' |
13 |
- |
855 |
9,1 |
— |
.— |
.— | |
14 |
■ |
777 |
8 |
— |
— |
— |
L 0 |
15 |
. |
790 |
7,6 |
— |
— |
.— | |
16 |
___ |
^ |
,— |
3,1 |
.— |
— | |
23 |
___ |
713 |
9 |
2,5 |
— |
— |
— |
24 |
807 |
8,1 |
— |
— |
.— |
.— | |
28 |
. |
889 |
8 |
,— |
,— |
.— |
L2, R 1 |
— |
— |
— |
142 |
4,7 |
— | ||
l-X |
__ |
.— |
— |
3 |
— |
'—' | |
4 |
. |
727 |
6,7 |
— |
.— |
.— | |
9 |
___ |
769 |
7,8 |
-- |
— |
— |
— |
11 |
— |
— |
2,3 |
__ |
L3ji; | ||
21 |
660 |
7,2 |
2,2 |
— |
— |
R^l | |
26 |
. |
^ | |||||
___ |
789 |
7 |
1,9 |
145 |
7,4 |
— | |
29 |
2X250 |
678 |
8,8 |
— |
.— |
TABEL XIII (Vervolg)
Datum |
is a O m u |
s |
illl |
N T3 i 0 3 1 u ! osquot; a O- |
i 01 |
N J3 w u a CP — a |
Jl3 |
30 |
2X250 |
764 |
9,1 | ||||
31 |
2X250 |
699 |
10,9 |
5 |
'— | ||
1-XI |
2X250 |
688 |
15,1 |
186 |
87 | ||
2 |
250 |
682 |
15,9 |
8,9 | |||
3 |
250 |
688 |
12,9 |
'— | |||
4 |
— |
678 |
12,2 |
9,4 | |||
5 |
250 |
656 |
14,5 |
■ | |||
6 |
250 |
727 |
19 | ||||
7 |
250 |
646 |
35,5 |
13.3 | |||
8 |
— |
594 |
15 |
14,4 | |||
9 |
,— |
761 |
14,4 | ||||
11 26 |
556 6T4 |
12,9 |
10,6 |
— |
— |
— | |
675 |
lai |
6,6 |
— |
— |
— | ||
27 |
— |
607 |
9,2 |
5,1 | |||
28 |
250 |
661 |
9,5 |
— |
— | ||
29 |
250 |
728 |
10,3 |
'—■ | |||
30 |
250 |
651 |
10,7 |
■ | |||
1-XII |
250 |
683 |
13,3 |
•— | |||
2 |
250 |
737 |
15,8 | ||||
3 |
250 |
604 |
21,6 |
— |
— | ||
4 |
250 |
556 |
39,5 |
13,2 |
— |
— |
— |
uitscheiding van ascorbinezuur in de urine. Het verloop van
deze proef is af te lezen uit tabel XIV. De duur ervan was
40 dagen, de opgenomen hoeveelheid ascorbinezuur 1850
mgr., het verbruik per dag dus 46 mgr., d.w.z. 12 mgr. meer
dan nu gevonden werd.
Het lag voor de hand dit verschil te verklaren uit het
verschil in duur der beide proeven. Het zou toch mogelijk
kunnen zijn, en zelfs waarschijnlijk, dat de verminderde uit-
scheiding in de urine, die optreedt na een langdurig vitamine-
vrij dieet, zou wijzen op een verminderd verbruik van het
m.G. A5CORBINE2UUR PER ETMAAL MET DE URINL UITGE5CHEIDEN
m.G. ASCORBINEZUUR PER LITEP BLOED
FIG. 2
M.G. A5CORBINE ZUUR
r
35
50
25
20
15
lO
-©
I I I ' I ' I 1' I I I 1' '1 I ' I 1' I 1' I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I I
%
Yf^
ö
a
ö
DATUM
-ocr page 64-vitamine, dat dus het verbruik, althans binnen grenzen,
afhankelijk is van de in het lichaam aanwezige hoeveelheid
vitamine. Om dit te toetsen werd nog een proef genomen,
die korter duurde. Nadat het verzadigingspunt op 7 Nov.
bereikt was (tabel XIII en fig. 2), werd het vitamine-vrije
diëet nog een tijd voortgezet. Het ascorbinezuurgehalte van
TABEL XIV
Datum |
mgr. ascorbz. |
reductie v.d. urine |
20-VI.1934 |
? (aardbeien!) |
102 |
22 |
— |
34,7 |
23 |
— |
31,5 |
24 |
200 |
65 |
18.V1I |
22 | |
19 |
.—■ |
21,6 |
21 |
.—. |
21,8 |
22 |
20 | |
23 |
200 |
20,8 |
24 |
100 |
22,8 |
25 |
100 |
22,6 |
26 |
100 |
21,1 |
27 |
100 |
21,4 |
28 |
2X100 |
22,1 |
29 |
3X100 |
22,4 |
30 |
2X100 50 |
30,8 |
31 |
— |
27 |
l-VIII |
300 |
43,6 |
2 |
100 |
37 |
3 |
200 |
73,3 |
het bloed werd van tijd tot tijd bepaald. Er werd een aanvang
gemaakt met de verzadiging toen het gehalte in het bloed
nog niet extreem laag was, dus vóór de periode van de
langzame dahng (28 Nov., het gehalte in het bloed op 27
Nov. was 5,1 mgr./L.). Het verzadigingspunt werd bereikt
na toediening van totaal 1750 mgr. ascorbinezuur (4 Dec.).
Het verbruik per dag was dus: de opgenomen hoeveelheid
(1750—38= 1712 mgr.), gedeeld door het aantal dagen van
de proef (= 27), is rond 63 mgr.
Het blijkt dus, dat inderdaad bij een verminderde vitamine-
voorraad in het lichaam, het dagelijks verbruik ervan af-
neemt. In een periode van vrij goede verzadiging, zoals dat
in de laatste proef het geval was, is mijn verbruik dus
minstens 63 mgr. per dag (d.w.z. voor een 30-jarige man
van 90 KG.). Wanneer het verbruik evenredig is met het
gewicht van de mens (deze evenredigheid is voor de cavia
aangetoond door Dann en Gowgill (96)), dan kan
men voor het dagelijks verbruik van een volwassen persoon
van 70 K.G. ongeveer 50 mgr. rekenen. Uit den aard der zaak
zal deze waarde door een onderzoek bij meer personen moeten
worden gecontroleerd. Eerst dan zal men een gemiddelde
waarde kunnen opgeven.
Wanneer men de hoeveelheid ascorbinezuur, die dagelijks
met de urine uitgescheiden wordt, vergelijkt met die welke
verbruikt wordt, dan ziet men dat dit ongeveer 1/5 van die
hoeveelheid is. Hoe komt het, dat slechts zo weinig ascorbine-
zuur uitgescheiden wordt? Men zou echter beter kunnen
vragen: hoe komt het dat er ascorbinezuur uitgescheiden
wordt? Wij hebben gezien, dat alleen wanneer het ascorbine-
zuurgehalte van het bloed hoger wordt dan ± H mgr./L. er
plotseling meer ascorbinezuur uitgescheiden wordt. Verder
bleek er geen evenredigheid te bestaan tussen het gehalte
in het bloed en dat in de urine (tijdens het vitamine-vrije
diëet daalde het gehalte in het bloed sneller en sterker dan
in de urine; ook is er geen verband tussen de hoeveelheid
uitgescheiden ascorbinezuur en de hoeveelheid uitgescheiden
urine). Een eenvoudig filtratieproces in de nier is dus de
uitscheiding niet. Zou misschien de uitscheiding van het
vitamine in verband staan met het verbruik ervan in de nier
zelf? Een antwoord op deze vragen is nog niet te geven.
Het is nu de vraag, hoe een gebrek aan vitamine C bij de
mens kan worden vastgesteld, ook in die gevallen waarbij
zich nog geen objectieve verschijnselen van scheurbuik voor-
doen. Zulke objectieve verschijnselen traden bijvoorbeeld niet
op tijdens de boven beschreven proef, waarbij gedurende 3
maanden geen vitamine C gebruikt werd. Toch verkeerde
ik aan het eind van deze periode zeker in een toestand van
,,précarencequot;. De enige verschijnselen, die optraden en die
men misschien in verband kan brengen met het vitamine-
gebrek, waren een gevoel van moeheid en pijnlijke ledematen
(benen), benevens het zich geleidelijk ontwikkelen van een
zeer slecht humeur en prikkelbare stemming. Hierop kan men
echter geen diagnose „vitamine C-gebrekquot; stellen!
Toch is het van groot belang een methode te hebben om
dergelijke toestanden van précarence op het spoor te komen.
Het blijkt immers hoe langer hoe meer, en dit geldt ook voor
andere vitamines, dat dan het lichaam in een toestand ver-
keert, waarin het makkelijk voor andere schadelijke agentia
(bijv. bacteriën) toegankelijk wordt.
Zoals wij gezien hebben, vermindert bij vitamine C-gebrek
het ascorbinezuurgehalte van het bloed en ook de uitscheiding
van ascorbinezuur in de urine. Men zou dus zowel door
bepaling van de hoeveelheid uitgescheiden ascorbinezuur, als
door de bepaling van het gehalte in het bloed, inzicht kunnen
krijgen in de verzadigingstoestand van een bepaald persoon.
Echter lijkt mij hiervoor een bepaling in het bloed beter dan
een bepaling in de urine. In de eerste plaats is dit eenvou-
diger; men hoeft slechts één bepaling te doen, terwijl bij de
bepaling van de uitscheiding in de urine gedurende een
etmaal telkens wanneer er geurineerd wordt een bepaling
gedaan moet worden en men dus zeer afhankelijk is van de
proefpersoon. Ten tweede is de uitscheiding in de urine,
zoals uit tabel XllI te zien is, aan vrij sterke schommelingen
onderhevig (verschillen op achtereenvolgende dagen tot 20 %
van de totale waarde). Hoe deze schommelingen te verklaren
zijn is niet met zekerheid te zeggen. Men zou kunnen ver-
onderstellen, dat de uitgescheiden hoeveelheid ascorbinezuur
afhankelijk is van de hoeveelheid, die dagelijks in de stof-
wisseling wordt verbruikt, dat dus bij een verminderde of
verhoogde stofwissehng resp. minder of meer ascorbinezuur
wordt uitgescheiden. Hierop wijst het feit. dat er gedurende
de nacht minder ascorbinezuur wordt uitgescheiden dan
overdag (zie tabel XV).
TABEL XV
Datum |
cc. urine per |
mgr. as- |
Uren |
Gem. uitscheiding p. uur | |
cc. urine |
mgr. ascor- | ||||
13-IX |
855 |
9,1 |
10,00-14,30 |
34 |
0,33 |
26.XI |
625 |
10,1 |
10,00-18,00 |
32 |
0,41 |
27-XI |
607 |
9,2 |
10,00—17,30 |
24 |
0,37 |
De relatie tussen stofwisselingsintensiteit en ascorbinezuur-
verbruik konden wij aantonen door proeven met ratten
(Van Eekelen en Kooy (97)). Hierbij werd ge-
vonden, dat het gehalte aan ascorbinezuur van lever en
bijnieren verminderde, wanneer de dieren in een tredmolen
sterk vermoeid werden. Ook bij koortsende ziekten (malaria)
neemt het ascorbinezuurverbruik toe, evenals bij de verhoogde
stofwisseling na toediening van thyrioïdine (Plaut en
Bülow (98)). Deze toename manifesteerde zich in een
daling van het ascorbinezuurgehalte van de weefsels en van
het cerebro-spinaalvocht. Of deze toename van het verbruik
ook gepaard gaat met een verhoogde uitscheiding, is niet
bekend. Wel worden er in de literatuur gevallen beschreven
waarbij de uitscheiding zeer hoog is, maar aangezien de
bepahngen niet gedaan werden na behandehng van de urine
met mercuriacetaat. is het niet te zeggen of men met ascor-
binezuur te doen heeft of wel met andere reducerende stoffen
(bijv. thiosulfaten).
Wanneer echter zou blijken dat de uitscheiding afhankelijk
is van de stofwissehng, dan kan men verwachten, dat er,
vooral bij patiënten, grote individuele afwijkingen kunnen
voorkomen. Hierover heb ik echter te weinig ervaring om
er meer dan een veronderstelling over te geven. Hoe het zij,
een bepaling van de hoeveelheid ascorbinezuur, die per etmaal
uitgescheiden wordt, is mijns inziens geen betrouwbare
methode om een oordeel te krijgen over de verzadigings-
toestand met vitamine C. De bepalingen, die Von Euler
en Malmberg (79) in urines van een aantal personen
uit verschillende streken van Zweden gedaan hebben, zeggen
mij daarom weinig. En dit niet alleen om bovengenoemde
redenen, maar ook omdat de titraties niet uitgevoerd werden
na behandeling met kwikacetaat. Bovendien verliep er een
vrij lange tijd tussen het lozen van de urine en het opwerken
ervan, zodat er, afhankelijk van de pH, meer of minder
ascorbinezuur kon oxyderen. Verder bepalen zij het vitamine
per liter urine, wat geen goede maat is voor de uitscheiding.
De urine kan immers meer of minder geconcentreerd zijn,
terwijl het ook van belang is te weten in welke periode van
de dag of nacht zij geproduceerd is.
Wat nu de bepaling van het ascorbinezuur in het bloed
betreft, hierdoor zal men een beter inzicht kunnen krijgen
in de verzadigingstoestand. Reeds een betrekkelijk geringe
afwijking van de verzadigingstoestand doet zich in het
ascorbinezuurgehalte van het bloed gelden. Toch is ook deze
methode niet helemaal ideaal. Immers er bestaat wel een
relatie tussen het ascorbinezuurgehalte van het bloed en de
in het lichaam aanwezige voorraad vitamine, maar deze ver-
houding is niet rechtlijnig. Men kan dus alleen zeggen: wan-
neer het gehalte in het bloed ± 14 mgr. is of daarboven
dan is de betrokken persoon met vitamine verzadigd, dus in
uitmuntende conditie; is het lager dan ± 4 mgr., dan is de
verzadigingstoestand slecht; tussen 14 en 4 mgr. meer of
minder goed. Hierbij is stilzwijgend verondersteld, dat de
toestand van verzadiging voor de mens de beste is. Een
geringe onderverzadiging zal echter ook nog wel goed te
noemen zijn. Het blijkt evenwel, dat gedurende de zomer en
herfst de meeste mensen verzadigd zijn (zie later).
Zoals reeds op blz. 36 en 36 beschreven is hébben wij een
goede methode om de verzadigingstoestand te bepalen in de
..verzadigingsproefquot;. Deze proef werd door een aantal onder-
zoekers toegepast om de verzadiging van de zieke of gezonde
mens te bepalen (Har ris en Ray (99), Abbasy c.s.
(100), Ippen (101). Pinotti (102), Schroeder
(81), Johnson en Zilva (77), Neuweiler (103)
e.a.). Over de toepassing ervan wil ik hier nog het volgende
opmerken. Har ris c.s. doen de test door ineens 600_
700 mgr. ascorbinezuur te geven en onderzoeken dan of de
proefpersoon al of niet met verhoogde uitscheiding in de
urine reageert. Ik heb bij de verzadigingsproef op mijzelf
een geringere hoeveelheid dagelijks ingenomen en wel
meestal 250 mgr.; alleen in de eerste dagen na de diëetperiode
van 84 dagen werd per dag 500 mgr. (in twee porties van
250 mgr.) genomen. De reden, dat ik aan deze kleinere doses
de voorkeur geef is de volgende. Wanneer een grote dosis
ascorbinezuur opgenomen wordt, dan zal deze zeer snel door
de darm geresorbeerd worden, wat blijkt uit het feit, dat
wanneer het lichaam verzadigd is, reeds na 3 uur de grootste
hoeveelheid met de urine uitgescheiden wordt. Verder is uit
mijn proeven gebleken, dat eerst dan ascorbinezuur door de
nier uitgescheiden wordt, wanneer het gehalte in het bloed
ongeveer 14 mgr./L. bedraagt. Wanneer nu plotseling een
zeer grote dosis (700 mgr.) gegeven wordt, dan zal de kans
bestaan, dat zelfs wanneer het lichaam nog lang niet verza-
digd is, door de snelle resorptie het gehalte in het bloed snel
zal stijgen, terwijl de weefsels het vitamine niet zó vlug uit
het bloed kunnen opnemen, dat het gehalte in het bloed lager
blijft dan 14 mgr./L. Het gevolg zal dan zijn: een uitscheiding
door de nier. Dat deze beschouwing met de werkelijkheid
overeenkomt blijkt uit het verloop van de uitscheidings-
kromme (fig. 2) op 1 en 2 Nov. Na de dosis van twee maal
250 mgr. op 1 Nov. stijgt de uitscheiding van 10,9 mgr. tot
15,1 mgr. Op 2 Nov. na de dosis van 250 mgr. tot 15,9, de
daarop volgende dag is de uitscheiding op een dosis van
250 mgr. echter weer minder n.1. 12,9 mgr. Zou ik op 2 Nov.
dus inplaats van 250 mgr. weer twee maal deze hoeveelheid
ingenomen hebben, dan zou de uitscheiding waarschijnlijk
veel hoger geweest zijn, hoewel het verzadigingspunt nog
niet bereikt is. Ik heb trouwens bij deze verzadigingsproef,
ook bij de dosering van 500 mgr. per dag, er rekening mee
gehouden, dat zou kunnen blijken dat dit te veel is; daarom
werd deze hoeveelheid in twee porties gegeven, elk van
250 mgr.
Wat het verzadigingspunt zelf betreft, dit is relatief. Het
wil niet zeggen, dat dan de weefsels geen vitamine meer
kunnen opnemen. Bij de bovenbeschreven proef (tabel XIII
en fig. 2) zou men bijvoorbeeld kunnen zeggen, dat op 3
Aug., 6 Nov. en 3 Dec., met een uitscheiding van resp. 23,
19 en 21,6 mgr. ascorbinezuur, het verzadigingspunt al be-
reikt is. Toch blijkt, dat van een daarna gegeven dosis van
250 mgr. ascorbinezuur slechts resp. 45,6, 35,5 en 39,5 mgr.
uitgescheiden worden, dus nog resp. 203,4, 214,5 en 210,5
mgr. door het lichaam opgenomen of verbruikt worden. Deze
toestand heb ik in mijn proeven het verzadigingspunt ge-
noemd. Zou daarna nogmaals ascorbinezuur gegeven zijn, dan
zou de uitscheiding weer groter geworden zijn, de opname
in het lichaam geringer. Ten slotte zou, zo voortgaande, het
lichaam dermate verzadigd zijn, dat vrijwel de gehele dosis
opgenomen ascorbinezuur uitgescheiden wordt. Eerst dan zou
men kunnen spreken van een absolute verzadiging. Ook hier
doet zich weer het boven beschreven verschijnsel voor, dat de
snelheid, waarmee het ascorbinezuur door de weefsels opge-
ijomen wordt, geen gelijke tred kan houden met de snelle
resorptie uit de darm.
Willen wij dus een definitie geven van het „verzadigings-
puntquot;, dan zou die moeten luiden: de toestand van de weefsels,
waarin, na toediening van een bepaalde hoeveelheid ascorbine-
zuur, een bepaalde hoeveelheid ervan, boven de normale dage-
lijkse uitscheiding, door de nier wordt uitgescheiden. Hieraan
moet echter worden toegevoegd, dat een dag na de verhoogde
uitscheiding, het ascorbinezuurgehalte van het bloed de grens
moet hebben bereikt, waarboven uitscheiding door de nier
optreedt.
Plaut en Bülow vonden, dat het ascorbinezuurgehalte
van het cerebro-spinaalvocht afhankelijk is van de voedings-
toestand met vitamine C. Zij zien in de bepaling van dit
gehalte, een goede methode om gevallen van précarence op
het spoor te komen. Deze kan echter alleen van nut zijn
voor patiënten met neurologische afwijkingen, waarbij ook
om andere redenen lumbaalpunctie gedaan wordt. Zij vinden
geen correlatie tussen voedingstoestand en het ascorbinezuur-
gehalte van het bloed. Dit moet echter toegeschreven worden
aan de verkeerde bepalingsmethode, die zij voor bloed toe-
passen (n.1. zonder behandeling met mercuriacetaat). (Plaut
en Bülow (104) (105) (106) (107)).
Vervolgens moet nog een methode besproken worden, die
de laatste tijd nogal eens toegepast is om beginnende scheur-
buik te diagnostiseren. Deze bestaat hierin, dat de resistentie
der huidcapillairen van de arm bepaald wordt. Deze
resistentie vermindert bij vitamine C-gebrek, wat tenslotte
voert tot de voor scheurbuik typische bloedingen. De methode
van onderzoek is gebaseerd op het verschijnsel, dat het eerst
door Rümpel (108) en Leede (109) bij de scarlatina
beschreven is: wanneer de resistentie der capillairen gering
is, dan kan men — door met een armmanchet, zoals die voor
bloeddrukmeting gebruikt wordt, een druk uit te oefenen,
die lager is dan de diastolische bloeddruk — op de arm
puntvormige huidbloedinkjes, z.g. petechiae verwekken. Door
Hess en Fish (110) is dit verschijnsel het eerst gebruikt
om gevallen van subklinische scheurbuik te diagnostiseren.
Zij wezen er echter op, dat ook bij andere ziekten een ver-
minderde weerstand der capillairen kan optreden, zodat deze
test niet specifiek is voor vitamine C-gebrek. Na Hess en
Fish is de methode nog toegepast door Öhnell (111),
terwijl daarna Göthlin (112) (113), hoewel hij wist
dat de test niet specifiek is, getracht heeft er een quantitatieve
methode van te maken:
Wanneer er een druk van 50 mM. kwik gedurende 15 min.
wordt uitgeoefend en er dan, op een oppervlakte van 28 cM.2
in de elleboogsholte, minder dan 5 petechiae optreden, noemt
hij dit normaal, van 5 tot 8 intermediair, boven 8 abnormaal.
Op deze wijze heeft hij een groot aantal personen onderzocht
en in een belangrijk percentage der gevallen subkhnische
scheurbuik vastgesteld (Falk, Gedda en Göthlin
(114)). Daarna hebben verschillende onderzoekers de
methode gebruikt, hetzij op de manier als Göthlin aan-
gegeven heeft, hetzij op de wijze als door Dalldorf (115)
(116)nbsp;beschreven is, waarbij door middel van een zuigklokje,
een negatieve druk op de huid wordt uitgeoefend. (Gedda
(117),nbsp;Stocking (118), Greene (119), Norde-
mark (120), Schultzer (121), Billing (122), Ge-
schwind en Rundquist (123), Perry (124^).
Ik heb met de methode van Göthlin onderzocht of de
resistentie van mijn capillairen verminderde gedurende mijn
diëetproef. Het bleek (zie tabel XIII, blz. 49), dat het aantal
petechiae tijdens deze proef niet of nauwelijks toenam, in
elk geval normaal bleef volgens de door Göthlin ge-
bruikte schaal, hoewel toch mijn verzadigingstoestand met
vitamine C slecht te noemen was. Ook in een onderzoek bij
een vijftigtal personen, waarvan Dr. Folpmers de
resistentie der capillairen en ik het ascorbinezuurgehalte van
het bloed bepaalde, werd in de meeste gevallen tussen deze
beide geen correlatie gevonden. Vaak kon dan door het
toedienen van ascorbinezuur geen vermindering van het aan-
tal petechiae verkregen worden. De verminderde weerstand
der capillairen had hier dus een andere oorzaak dan vitamine
C-gebrek. Wij sluiten ons dan ook aan bij het oordeel van
Hess (125), Greene (119) en Perry (124), dat de
bepaling van de resistentie der capillairen geen deugdelijke
methode is om gevallen van subklinische scheurbuik te
diagnostiseren. Binnenkort zal hierover uit ons laboratorium
nog nader bericht worden door Drs. D e g g e 1 e r, die met
een analoog onderzoek bezig is.
Ten slotte zij vermeld, dat Göthlin (126) (127) de
minimum hoeveelheid ascorbinezuur bepaald heeft, die iemand
dagelijks moet gebruiken om zich te behoeden voor de eerste
verschijnselen van scheurbuik, d.w.z. voor vermindering van
de resistentie der capillairen. Dit zou voor een persoon van
60 KG. 19 tot 27 mgr. zijn. Deze waarde is in goede overeen-
stemming met die, welke ik gevonden heb als gemiddeld
verbruik voor een lange vitamine C-vrije periode, waarin het
aantal petechiae nog normaal bleef. Dit was voor mij 34
mgr., dus voor iemand van 60 KG. ongeveer 23 mgr. Zoals
boven beschreven is, wordt, wanneer meer vitamine ter be-
schikking staat, veel meer verbruikt.
Nu berekend is, dat de volwassen mens van 70 KG. onge-
veer 50 mgr. vitamine C per dag nodig heeft, kunnen wij
uitmaken of de hoeveelheid ascorbinezuur, die door vertegen-
woordigers van verschillende bevolkingsgroepen in ons land
dagelijks opgenomen wordt, voldoende is om dit verbruik te
dekken i). Ik wil er hier echter nogmaals op wijzen, dat de
berekening van dit verbruik berust op slechts één proef, die
ik bij mijzelf genomen heb. De waarde van 50 mgr. is dus
nog wat onzeker.
Beschouwen wij eerst de Zaandamse gezinnen (tabel VI,
blz. 32). Hierbij ziet men, dat de gemiddelde waarden voor
het gebruik van de drie groepen slechts weinig verschillen:
groep I heeft het laagste, groep II het hoogste gebruik. Verder
blijkt dat de aardappel bijna steeds het grootste deel van het
ascorbinezuur levert. Daarnaast zijn het de vruchten (sinaas-
appel!), die vooral in winter en voorjaar de bron zijn van het
vitamine. Het gebruik van sinaasappels in deze gezinnen is
zelfs zó groot, dat daardoor in de meeste gevallen juist in de
winter het meeste vitamine wordt opgenomen. Bij de gezinnen
is er slechts één (Nr. 8), dat minder gebruikt dan 50 mgr.
per mansdag, en dit alleen maar in het voorjaar.
' Wat de plattelandsbevolking betreft (tabel VII, blz. 33),
de Groningse en Drentse boeren krijgen, dank zij het grote
aardappelverbruik, vrijwel steeds voldoende vitamine C.
Alleen wanneer er, zoals Den Hartog opmerkt, in de
tijd, dat de aardappels slecht van kwaliteit worden, in plaats
hiervan bonen en erwten gegeten worden, zal er een korte
periode zijn dat er te weinig vitamine opgenomen wordt.
Bij de Westzaanse boeren is de toestand iets ongunstiger.
Wanneer deze, zoals ik misschien ten onrechte verondersteld
heb, in het voorjaar geen vruchten eten, dan zullen zij ge-
durende deze tijd ongeveer 10 mgr. per dag te weinig
gebruiken.
1) Eén deel van onze bevolking zal ik hier helemaal buiten beschouwing
laten en wel de zuigelingen en jonge kinderen. Het zal zeker de moeite
lonen, hierbij de opname en het verbruik van vitamine C te bestuderen,
te meer omdat hun voeding door samenstelling of bereiding gauw een
deficit aan vitamine C kan hebben (pap, gepasteuriseerde melk), terwijl
daarnaast gegevens uit de literatuur erop wijzen, dat het kind relatief
veel meer vitamine nodig heeft dan de volwassene.
Men zou dus uit deze gegevens de gevolgtrekking kunnen
maken, dat onze bevolking vrijwel gedurende het gehele jaar
voldoende vitamine C eet en dat zij zelfs meestal in een toe-
stand van verzadiging zal verkeren, gezien het feit, dat het
dagelijks gebruik meestal veel groter is dan 50 mgr. (tot ±
150 mgr. toe). Wanneer er dus in het voorjaar een korte
periode mocht zijn, waarin minder dan 50 mgr. per dag
opgenomen worden, dan zal gedurende deze tijd geteerd kun-
nen worden op een groot dépôt, dat in zomer en najaar aan-
gelegd wordt. Het gaat er dus voornamelijk om of deze tijd
niet te lang en de verzadigingstoestand van het lichaam dus
niet te ongunstig wordt.
In dit verband zij opgemerkt, dat door de voeding, zoals
die in 1929/1930 door de Zaandammers gebruikt werd en die
in alle opzichten uitstekend te noemen is, nooit een periode
van deficit zal ontstaan. Het zeer grote gebruik van vruchten
in winter eni voorjaar zal dit voorkomen. Ik betwijfel het
echter ten sterkste of in andere steden, vooral tegenwoordig,
evenveel vruchten gegeten worden. Hierbij heb ik in de
eerste plaats het oog op het tegenwoordig zo grote aantal
steuntrekkende werklozen. Hun financiën laten het niet toe
vruchten te kopen i). Maar ook onder de beter gesitueerden
zijn er steeds nog vrij veel, waarvoor het kopen van vruchten
een luxe betekent, die zij zich niet veroorloven.
Deze beide categorieën zullen dus ongeveer een hoeveelheid
vitamine C gebruiken, die overeenkomt met die van de Zaan-
dammers, verminderd met de waarden, die berekend werden
voor vruchten. Maakt men deze berekening voor de Zaan-
damse gezinnen, dan blijkt dat er dan een groter aantal
In verschillende steden wordt de laatste tijd een onderzoek ingesteld
naar de voedingstoestand van de werklozen. Het zal daarbij van belang zijn
ook de geconsumeerde hoeveelheid vitamine C te berekenen. Dit wordt
voor de Utrechtse werklozen reeds gedaan. Aangezien dit onderzoek nog
niet afgesloten is, acht ik mij niet gerechtigd hierover thans reeds cijfers
mee te delen.
zouden zijn, die, vooral in het voorjaar, minder dan 50 mgr.
per mansdag gebruiken (in het voorjaar 14, in de zomer 1,
in de winter 3 gezinnen). Maar ook dan zal een tijdelijk
tekort weer spoedig aangevuld worden, zodra er weer nieuwe
aardappels met een hoog vitaminegehalte kunnen worden
gegeten.
Wanneer mijn veronderstelling juist is, dat de dagelijks
nodige hoeveelheid vitamine C voor de volwassen mens on-
geveer 50 mgr. bedraagt, dan zou uit het bovenstaande
moeten volgen, dat er in het voorjaar een aantal personen
zullen worden gevonden, die niet met ascorbinezuur ver-
zadigd zijn, terwijl in zomer en najaar de meesten wel ver-
zadigd zullen zijn. Ik heb dit onderzocht door in verschillende
tijden van het jaar bij een aantal gezonde personen het
ascorbinezuurgehalte van het bloed te bepalen. Wanneer een
laag gehalte gevonden werd, dan werd door het toedienen
van een extra hoeveelheid ascorbinezuur (100 mgr. per dag)
boven het normale diëet, nagegaan of het gehalte dan steeg;
dit om te zien of het lage gehalte van het bloed steeds een
gevolg was van een tekort aan ascorbinezuur. De resultaten
van dit onderzoek zijn samengevat in de volgende tabel
(tabel XVI).
Uit deze tabel blijkt, dat inderdaad en wel de meeste van
de onderzochte personen, zowel uit de minder als uit de beter
gesitueerde kringen, in de periode April tot half Juli, niet
verzadigd zijn met vitamine C. Van Juli af zijn er hoe langer
hoe meer in verzadigde toestand of daaromtrent. Hierdoor
wint mijn veronderstelling, dat door de volwassen mens on-
geveer 50 mgr. vitamine C per dag worden verbruikt, aan
waarschijnlijkheid.
Verder blijkt, dat het ascorbinezuurgehalte van het bloed
steeds steeg, wanneer een extra hoeveelheid ascorbinezuur
werd toegediend. Ook hier zien wij weer, dat het gehalte in
het bloed niet stijgt boven ± 18 mgr./L. Hierbij moet worden
opgemerkt, dat de venepuncties meestal gedaan werden in de
Nr. |
Datum |
Geslacht |
Leeftijd |
mgr. as- |
mgr. ascorbinezuur |
Minder | |||||
gesitueerden | |||||
1 |
15-lV |
vr. |
11 |
4,5 | |
2 |
15-IV |
vr. |
43 |
3 | |
3 |
22-V |
m. |
13 |
4,8 | |
idem |
19-VI |
19,1 |
1500 | ||
4 |
28-V |
vr. |
6 |
3,3 | |
5 |
28-V |
vr. |
31 |
4,7 | |
idem |
19-VI |
12,2 |
1500 | ||
6 |
29-V |
m. |
5 |
6 | |
idem |
19-VI |
17,1 |
1300 | ||
7 |
29-V |
vr. |
6 |
5 | |
idem |
19-VI |
17,9 |
1300 | ||
8 |
5-VI |
vr. |
33 |
4,8 | |
9 |
12-VI |
vr. |
42 |
2,8 | |
idem |
1-VlI |
18,3 | |||
idem |
24-VII |
17,8 | |||
10 |
12-VI |
vr. |
12 |
4,3 | |
11 |
12-VI |
vr. |
9 |
4,3 | |
12 |
20-VI |
m. |
62 |
lt;0,6 |
gedurende 14 dagen 3 4 4 |
idem |
27-VI |
3,5 |
citroenen en sinaasappels | ||
idem |
5-VII |
6,7 |
en 150 mgr. ascorbz. p. dag | ||
13 |
26-VI |
vr. |
11 |
2,8 | |
idem |
24-vn |
14,7 |
1900 | ||
idem |
8-XI |
3,6 | |||
idem |
9-XII |
13,3 |
1100 | ||
14 |
3-VII |
m. |
65 |
3,1 | |
15 |
10-VII |
vr. |
44 |
17,3 | |
16 |
lO-VII |
m. |
15 |
18,2 | |
17 |
10-VII |
vr. |
42 |
2,3 | |
idem |
7.VIII |
17,5 |
1300 | ||
18 |
10-VII |
m. |
53 |
3,4 | |
19 |
30-VIII |
m. |
46 |
4,4 | |
idem |
19-IX |
15 | |||
20 |
11-IX |
m. |
13 |
13,7 | |
21 |
18-IX |
m. |
32 |
16,5 | |
22 |
28-IX |
m. |
38 |
6,9 | |
23 |
2-X |
vr. |
40 |
15,3 | |
24 |
9-X |
vr. |
40 |
7 | |
25 |
16-X |
vr. |
23 |
12,6 | |
26 |
23-X |
m. |
40 |
5 | |
27 |
30-X |
m. |
50 |
6,1 | |
28 |
30-X |
m. |
20 |
7,8 | |
29 |
6-XI |
m. |
12 |
8,3 | |
30 |
6-XI |
vr. |
32 |
12,3 |
TABEL XVI (Vervolg)
Nr. |
Datum |
Geslacht |
Leeftijd |
mgr. as- |
mgr. ascorbinezuur |
31 |
6-XI |
m. |
34 |
10,3 | |
32 |
13-XI |
m. |
39 |
9,2 | |
33 |
20-XI |
m. |
9 |
12,4 | |
34 |
4-XII |
m. |
9 |
9,1 | |
35 |
10-XIl |
vr. |
9 |
8,3 | |
36 |
10-XII |
m. |
13 |
11,1 | |
37 |
10-XII |
vr. |
11 |
3,9 | |
38 |
18-xn |
m. |
13 |
14,4 | |
Beter gesitueerden | |||||
39 |
17-IV |
m. |
29 |
14 | |
40 |
21-V |
m. |
24 |
6,2 | |
idem |
20-IX |
14 | |||
41 |
5-VI |
m. |
25 |
4,7 | |
idem |
3-VII |
12,2 |
2200 | ||
42 |
5-VI |
vr. |
25 |
4,7 | |
idem |
19-VI |
8,1 |
900 | ||
43 |
5-VI |
m. |
25 |
5,1 | |
idem |
19-VI |
6,9 |
900 | ||
idem |
20-IX |
7,5 | |||
44 |
5-VI |
m. |
48 |
4,9 |
1100 |
idem |
19-VI |
7,7 | |||
idem |
20-IX |
12 | |||
45 |
26-VI |
vr. |
30 |
24,4 | |
idem |
4-VII |
18,3 | |||
idem |
5-X |
12,8 | |||
46 |
1-VII |
m. |
22 |
6,5 | |
47 |
9-X |
vr. |
25 |
6,3 | |
48 |
4-XII |
m. |
45 |
13 |
namiddag. Vooral de minder gegoeden gebruikten hun warme
maaltijd 's middags. Zijn hierbij dan personen, die met as-
corbinezuur verzadigd zijn, dan zullen die in de loop van de
middag een boven de verzadigingsgrens gelegen gehalte in het
bloed hebben en ascorbinezuur in verhoogde mate met de urine
uitscheiden. Slechts in één geval werd een extreem hoge
waarde gevonden (Nr 45, 24,4 mgr./L.). Dit betrof iemand,
die een diëet gebruikte, dat vrijwel uitsluitend uit' vruchten
bestond. Nadat enige dagen een normaal voedsel gegeten was.
daalde het gehalte tot 18,3.
De bepalingen onder Nr 12 hebben betrekking op een zwaar
geval van scheurbuik. Toen het gehalte in het bloed 6,7
mgr./L. bedroeg, was de patiënt dermate genezen, dat hij het
ziekenhuis kon verlaten. Het zou beter geweest zijn als de
verzadiging met ascorbinezuur nog een poos voortgezet was,
totdat het gehalte in het bloed zijn maximale grens bereikt
zou hebben.
Vooral bij kinderen kan de mogelijkheid zich voordoen, dat
door gebrek aan eetlust te weinig vitamine C wordt opgeno-
men. Met zo'n geval hebben wij te doen onder Nr 13.
Ik wil hier nog de bepalingen noemen van M e n o n (128),
die in Voor-Indië volgens onze methode het ascorbinezuur-
gehalte van het bloed onderzocht van een tiental personen en
daarbij waarden vond, die hggen tussen 7,1 en 12,7 mgr./L.,
wat dus wijst op een vrij goede voedingstoestand met vita-
mine C.
Ten slotte zij vermeld, dat I p p e n (101), met behulp van
de verzadigingstest, de verzadiging van een aantal personen
in Zwitserland onderzocht. Ook hij vond gedurende de zomer
een betere verzadigingstoestand dan in de winter.
Hieruit moet dus de gevolgtrekking worden gemaakt, dat
het wenselijk zou zijn, als een belangrijk deel van onze be-
volking, vooral in het voorjaar, wat meer vruchten (sinaas-
appels) at. Wij kunnen nu ook ten volle begrijpen, wat Van
B e v e r w ij c k (129) in 1642 schreef, toen de aardappel als
volksvoedsel onbekend was en er in winter en voorjaar geen
vruchten te krijgen waren:
„de Blauw-Schuyt, een sieckte by ons soo gemeen,
datter naeuhcx een mensche gevonden wert, ofte hy
en is daer luttel, ofte veel mede besmet.quot;
Door titratie met 2,6 dichloorphenolindophenol, volgens de
door Emmerie verbeterde methode van Tillmans, werd
het gehalte aan vitamine C van een aantal vruchten en toebe-
reide voedingsmiddelen bepaald.
Met deze gegevens werd aan de hand van de voedings-
tabellen van Banning, Hornstra en Den Hartog,
berekend hoeveel vitamine C door personen uit verschillende
welstandsklassen in Nederland, in verschillende tijden van het
jaar, dagelijks wordt gegeten. Deze hoeveelheid variëert tus-
sen 40 en 155 mgr. In het voorjaar wordt minder vitamine C
opgenomen dan in de zomer en winter. Het blijkt, dat de
aardappel de belangrijkste bron is van het vitamine, daarnaast
de groenten en vooral in winter en voorjaar de vruchten
(sinaasappels).
Bij een proefpersoon (man, 30 jaar, 90 KG.) werd de
hoeveelheid vitamine C bepaald, die dagelijks in de stofwis-
sehng wordt verbruikt. Deze bleek afhankelijk te zijn van de
in het lichaam beschikbare hoeveelheid vitamine C, en
varieerde tussen 34 en 63 mgr. Hieruit zou volgen, dat een
volwassen persoon van 70 K.G., in optimale omstandigheden,
ongeveer 50 mgr. per dag verbruikt.
De bepaling van vitamine C in bloed en urine wordt be-
sproken. Het blijkt noodzakelijk deze lichaamsvloeistoffen,
vóór de titratie met 2,6 dichloorphenolindophenol, te behan-
delen met mercuriacetaat om andere reducerende stoffen
(glutathion, ergothioneine, cysteine) te verwijderen. In de
urine van sommige diabetespatiënten werd in relatief grote
concentratie een stof gevonden, die 2,6 dichloorphenolindo-
phenol in zuur miheu reduceert en niet identiek is met vita-
mine C. Waarschijnlijk is het een thiosulfaat. Door precipita-
tie met mercuriacetaat of bariumacetaat kan het van vitamine
C gescheiden worden.
Bij bovengenoemde proefpersoon werd het vitamine C-
gehalte van het bloed en de uitscheiding van vitamine C in de
urine bepaald na toediening van grote hoeveelheden van het
vitamine en tijdens een vitamine C-vrij diëet, dat maximaal
84 dagen duurde. Er werd gevonden, dat, wanneer het gehalte
in het bloed hoger wordt dan ± 14 mgr./L., een verhoogde uit-
scheiding door de nier optreedt. Tijdens deze uitscheiding kan
het gehalte in het bloed hoger zijn dan 14 mgr./L. De hoogste
waarde, die gevonden werd was 24,4 mgr./L., meestal is er
geen grotere stijging dan tot 17 a 18 mgr./L. Tijdens het
vitamine-vrije diëet daalde het gehalte in het bloed in 25 dagen
van 15 mgr./L. tot ± 4 mgr./L., in de volgende 59 dagen van
± 4 mgr./L. tot ± 2 mgr./L. De uitscheiding per etmaal in de
urine verminderde in 84 dagen van ± 13 mgr. tot ± 7 mgr.,
echter met vrij grote schommelingen.
De methodes voor het diagnostiseren van subklinische
scheurbuik worden besproken. Als goede methodes komen in
aanmerking:
1.nbsp;De „verzadigingstestquot;, zoals die het eerst door H a r r i s
c.s. en ons beschreven is. Te grote doses in eens moeten
hierbij worden vermeden.
2.nbsp;De bepahng van het vitamine C-gehalte van het bloed.
Minder goed is de bepahng van de uitscheiding van vitamine
C in de urine. De bepaling van de resistentie der capillairen
(Göthlin, Dalldorf) blijkt geen betrouwbare methode
te zijn.
Door het feit, dat de hoeveelheid vitamine C, die de vol-
wassen mens dagelijks nodig heeft, vrij groot is, kan men
verwachten, dat er vooral in het voorjaar een aantal personen
zijn, die in een toestand van onderverzadiging verkeren. In
de zomer en herfst zal dit in mindere mate het geval zijn.
Uit bepalingen van het vitamine C-gehalte van het bloed
van 47 personen uit verschillende welstandsklassen, blijkt dat
dit inderdaad het geval is.
The vitamin C content of a number of fruits and cooked
foodstuffs was estimated by titration with 2,6 dichlorophenol-
indophenol after T i 11 m a n s's method as modified by
Emmerie.
We have calculated from these results and from the food-
tables of Banning, Hornstra and Den Hartog,
the daily intake of vitamin C by men of different welfare.
This quantity varies between 40 and 155 mgr. In spring less
vitamin C is consumed than in summer and winter. Besides
vegetables the potato proved to be the most important source
of the vitamin; in winter and spring fruits (oranges) will be
important sources.
The daily requirement of vitamin C was estimated on an
adult (30 years old, bodyweight 90 KG.). This quantity
proved to be dependent on the amount of vitamin C stored in
the body and varied between 34 and 63 mgr. From this it may
be concluded that an adult of 70 KG. uses about 50 mgr.
daily under optimal conditions.
The determination of vitamin C in blood and urine has been
discussed. It is necessary to treat these bodyfluids with mer-
curic acetate to remove interfering reducing substances (glu-
tathione, cysteine and ergothioneine). In the urine of some
diabetics a substance was found in relatively large concen-
tration, which reduced 2,6 dichlorophenolindophenol in acid
medium and which was not identical with vitamin C. In all
probability it is thiosulfate, which can be separated from
vitamin C by precipitation with mercuric acetate or barium
acetate.
The ascorbic acid content of the blood and the excretion
of ascorbic acid in the urine were determined after large gifts
of ascorbic acid and at a scorbutic diet during 84 days on
the person above mentioned. An increased excretion through
the kidney results when the concentration in the blood rises
above ± 14 mgr./L. During this excretion the concentration
in the blood can rise above 14 mgr./L. The highest value ever
found was 24,4 mgr./L. but generally it did not exceed 17—18
mgr./L. During the scorbutic diet the concentration in the
blood decreased in 25 days from 15 mgr./L. to ± 4 mgr./L. in
the next 59 days from ± 4 mgr./L. to ± 2 mgr./L. The daily
urinary excretion decreased in these 84 days from ± 13 mgr.
to ± 7 mgr., with relatively large fluctuations however.
The methods for diagnosis of subclinical scurvy have been
discussed. Reliable methods are:
1.nbsp;The quot;saturation testquot;, which has been described by
Harris et al. and by ourselves. Too large doses at once
must be avoided.
2.nbsp;The estimation of the ascorbic acid content of the blood.
The determination of the urinary excretion of ascorbic acid
is less trustworthy. The capillary resistance test (Göthlin,
D a 11 d o r f) has proved to be unreliable.
By the fact that the quantity of ascorbic acid necessary
for the human adult is relatively high, one can expect that
in our country specially in spring there will be a number of
individuals who are unsaturated with the vitamin. In summer
and autumn this will occur to a less extend. Determinations
of ascorbic acid in the blood of 47 individuals of different
welfare have shown that this supposition holds true.
1.nbsp;Lind. A treatise on the Scurvy, London, 2e dr. (1757).
2.nbsp;Augustijn. Dissertatie, Amsterdam (1932).
3nbsp;Barlow. Med. Chirurg. Transact., London, 66, 159 (1883); her-
drukt in Arch. Dis. in Childh. 10, 223 (1935).
4nbsp;De Bruin. Ned. T. v. Geneesk. (1893) I, 269.
5nbsp;Koop erb erg. Ned. T. v. Geneesk. (1893) I, 648.
6nbsp;De Bruin. Ned. T. v. Geneesk. (1893) II, 345.
7.nbsp;Hoist en Frölich. J. Hyg. 7, 634. (1907).
8.nbsp;Hoist en Frölich. Z. Hyg. InfekHonskr. 72, 1 (1912).
9 Fürst. Z. Hyg. Infektionskr. 72, 121 (1912).
10nbsp;Zilva. Biochem. ]. 17, 410 (1923).
11.nbsp;Kellie en Zilva. Biochem. J. 29, 1028 (1935).
12nbsp;Zilva. Biochem. J. 18, 632 (1924).
13nbsp;Zilva. Biochem. J. 21, 689 (1927).
14nbsp;Zilva. Biochem. J. 22, 779 (1928).
15nbsp;Zilva. Biochem. I. 23, 1199 (1929).
16.nbsp;Zilva. Biochem. J. 24, 1687 (1930).
17 Tillmans. Z. Unters. Lebensnütt. 60, 34 (1930).
18.nbsp;Tillmans, Hirsch en Dick. Z. Unters. Lebensmitt. 63, 267
19.nbsp;Tillmans, Hirsch en H i r s c h. Z. Unters. Lebensmitt. 63, 1
20.nbsp;Imans, Hirsch en Jackisch. Z. Unters. Lebensmitt. 63,
241 (1932).
21.nbsp;Tillmans, Hirsch en J a c k i s c h. Z. Unters. Lebensmut. 63,
276 (1932).
22.nbsp;Tillmans, Hirsch en S i 1 b e r t. Z. Unters. Lebensmitt. 63, 21
23.nbsp;Ti lfm ans, Hirsch en Vaubel. Z. Unters., Lebensmitt. 65,
' 145 (1933).
24 Szent-Györgyi. Biochem. J. 22, 1387 (1928).
25. Svirbely en Szent-Györgyi. Nature (1932), 576, 690.
26^ Svirbely en Szent-Györgyi. Biochem. J. 26, 865 (1932).
27. Tillmans en Hirsch. Biochem. Z. 250, 312 (1932).
28 King en Waugb. Science, 75, 357 (1932).
29'. Waugh en King. J. Biol. Chem. 97. 325 (1932).
-ocr page 85-30.nbsp;Szent-Györgyi en Haworth. Nature, 131, 24 (1933).
31.nbsp;Herbert, Hirst, Percival, Reynolds en Smith. J.
Chem. Soc. 1270 (1933).
32.nbsp;Reichstein, Grüssner en Oppenauer. Nature, 132, 280
(1933).
33.nbsp;Reichstein, Grüssner en Oppenauer. Helv. Chim. Acta
16, 1019 (1933).
34.nbsp;Reichstein en Grüssner. Helv. Chim. Acta. 17, 311 (1934).
35.nbsp;Ault, Baird, Carrington, Haworth, Herbert, Hirst,
Percival, Smith en Stacey. J. Chem. Soc. 1419 (1933).
36.nbsp;Svirbely en S z e n t—G y ö r g y i. Biochem. J. 27, 279 (1933).
37.nbsp;Birch, Harris en Ray. Nature, 131, 273 (1933).
38.nbsp;Birch, Harris en Ray. Biochem. J. 27, 590 (1933).
39.nbsp;Harris en Ray. Biochem. J. 27, 303 (1933).
40.nbsp;Wolff, Van Eekelen en Emmerie. Acta Brev. Neerl. 3,
44 (1933).
41.nbsp;Emmerie. Biochem. J. 28, 268 (1934).
42.nbsp;Emmerie en Van Eekelen. Biochem. J. 28, 1153 (1934).
43.nbsp;Martius en Von Euler. Biochem. Z. 271, 9 (1934).
44.nbsp;Van Eekelen en Ruyssen. Pharm. Tijdschr. (1934), 149.
45.nbsp;Tauber en Kleiner. J. Biol. Chem. 110, 559 (1935).
46.nbsp;Dewjatnin en D o r o s c h e n k o. Biochem. Z. 280, 118 (1935).
47.nbsp;Bezsso n O f f. Un réactif des Vitamines, etc., Nancy (1934).
48.nbsp;Karrer, Salomon, Morf en Schopp. Biochem. Z 258, 4
(1933).
50.nbsp;Franken. Dissertatie, Delft (1934).
51.nbsp;Fujita. Iwatake en Miyata. Biochem. Z. 277, 296 (1935).
52.nbsp;Martini en Bonsignore. Biochem. Z. 273, 170 (1934).
53.nbsp;Huszak. Z. physiol. Chem. 222, 229 (1933).
54.nbsp;Emmerie. Acta Brev. Neerl. 4, 141 (1934).
55.nbsp;Svirbely. Biochem. J. 29, 1547 (1935).
56.nbsp;De Car O en Giani. Z. physiol. Chem. 228, 13 (1934).
57.nbsp;Van Eekelen. Acta Brev. Neerl. 5, 41 (1935)
58.nbsp;Bowden en Snow. Nature 129, 720 (1932).
59.nbsp;Van Eekelen. Emmerie, Josephy en Wolff. Klin.
Wschr. (1934), 564.
60.nbsp;Plaut, Bülow en Pruckner. Z. physiol. Chem. 234, 131
(1935).
61.nbsp;S z e n t—G yörgyienVietorisz. Biochem. Z. 233, 236 (1931).
62.nbsp;Szent-Györgyi. J. Biol. Chem. 90, 385 (1931).
63.nbsp;Tauber en Kleiner. Proc. Soc. exp. Biol. and Med. 32, 577
(1935).
64.nbsp;Tauber, Kleiner en Mi sh kind. J. Biol. Chem. 110, 211
(1935).
65.nbsp;Mc. Henri en Graham. Biochem. J. 29, 2013 (1935).
66.nbsp;Van Wijngaarden. Dissertatie, Utrecht (1935).
67.nbsp;Banning. Dissertatie, Utrecht (1931).
68.nbsp;Banning. Ned. T. v. Geneesk. (1931), 5620.
69.nbsp;Hornstra. Ned. T. v. Geneesk. (1932), 4148.
70.nbsp;Den Hartog. Ned. T. v. Geneesk. (1935), 2794.
71.nbsp;Van der Walle. Dissertatie, Utrecht (1922).
72.nbsp;Von Euler en Klussmann. Ark. Kemi 11, Nr. 7 (1933).
73.nbsp;Van Eekelen, Emmerie, Josephy en Wolff. Nature
132, 315 (1933).
74 Van Eekelen, Emmerie, Josephy en Wolff. Acta
' Brev. Neerl. 8, 168 (1933); Ned. T. v. Geneesk. (1934), 736.
75.nbsp;Harris, Ray en Ward. Biochem. J. 27, 2011 (1933).
76.nbsp;Hess en Benjamin. Proc. Soc. exp. Biol. and Med. 31, 855
(1934).
77.nbsp;Johnson en Zilva. Biochem. J. 28, 1393 (1934).
78.nbsp;Von Euler en Malmberg. Sv. Kem. Tidskr. 47, 55 (1935).
79.nbsp;Von Euler en Malmberg. Biochem. Z. 279, 338 (1935).
80.nbsp;Rohmer, Bezssonoff, Stoerr en Périer. Compt. rend.
Soc. Biol. 118, 1090 (1935).
81.nbsp;Schroeder. Klin. Wschr. (1935), 484.
82.nbsp;Von Drigalski. Klin. Wschr. (1935), 338, 542.
83.nbsp;Von Drigalski. Z. Vitaminforsch. 4, 128 (1935).
84.nbsp;Harde, R o t h s t e i n en R a t i s h. Proc. Soc. exp. Biol. and
Med. 32, 1088 (1935).
85.nbsp;Pinkie. Proc. Soc. exp. Biol. and Med. 32, 1163 (1935).
86.nbsp;Sullivan en Hess. J. Biol. Chem. 102, 67 (1933).
87.nbsp;Van Eekelen. Acta Brev. Neerl. 4, 137 (1934); Nature 135,
37 (1935).
88.nbsp;Reichstein en Oppenauer. Helv. Chim. Acta. 16, 988
(1933).
89.nbsp;Hunter. Biochem. J. 22, 4 (1928).
90.nbsp;Williamson en Meldrum. Biochem. J. 26, 815 (1932).
91.nbsp;Salkowsky. Gecit. naar Hammarsten. Lehrb. Physiol.
Chem. (1922), 598.
92.nbsp;Van Eekelen, Emmerie en Wolff. Acta Brev. Neerl. 3,
104 (1933); Ned. T. v. Geneesk. (1933), 3735.
93.nbsp;Gab be. Klin. Wschr. (1934), 1389.
94.nbsp;Farmer en Abt. Proc. Soc. exp. Biol. and Med. 32, 1625 (1935).
-ocr page 87-95.nbsp;Mirsky, Swadesh en Soskin. Proc. Soc. exp. Biol. and
Med. 32, 1130 (1935).
96.nbsp;Dann en Gowgill. J. Nutr. 9, 507 (1935).
97.nbsp;Van Eekelen en Kooy. Acta Brev. Neerl. 3, 169 (1933);
Ned. T. V. Geneesk. (1934), 738.
98.nbsp;Plaut en Bülow. Klin. Wschr. (1935), 1318.
99.nbsp;Harris en Ray. Lancet (1935), 71.
100.nbsp;Abbasy, Harris, Ray en Marrack. Lancet (1935), 1399.
101.nbsp;lp pen. Schweiz, med. Wschr. (1935), 431.
102.nbsp;Pinotti. Klin. Wschr. (1935), 1289.
103.nbsp;Ne uw ei Ier. Klin. Wschr. (1935), 1793.
104.nbsp;Plaut en Bülow. Klin. Wschr. (1935), 276.
105.nbsp;Plaut en Bülow. Z. Neur. 152, 324 (1935).
106.nbsp;Plaut en Bülow. Naturwissch. (1935), 771.
107.nbsp;Plaut en Bülow. Z. physiol. Chem. 236, 241 (1935).
108.nbsp;Rumpel. Münch, med. Wschr. (1909), 1404.
109.nbsp;Lee de. Münch, med. Wschr. (1911), 293.
110.nbsp;Hess en Fish. Amer. J. Dis. Child. 8, 385 (1914).
111.nbsp;Öhnell. Acta med. Scand. 68, 176 (1928).
112.nbsp;Göthlin. Skand. Arch. Physiol. 61, 225 (1931).
113.nbsp;Göthlin. Klin. Wschr. (1932), 1469.
114.nbsp;Falk, Gedda en Göthlin. Skand. Arch. Physiol. 65, 24 (1933).
115.nbsp;Dalldorf. Amer. J. Dis. Child. 46, 794 (1933).
116.nbsp;Dalldorf en Russell. J. Amer. Med. Assoc. 104, 1701 (1935).
117.nbsp;Gedda. Skand. Arch. Physiol. 63, 306 (1932).
118.nbsp;Stocking. Arch, of Pediat. 50, 823 (1933).
119.nbsp;Greene. J. Amer. med. Assoc. 103, 4 (1934).
120.nbsp;Nordemark. Skand. Arch. Physiol. 70, 186 (1934).
121.nbsp;Schultz er. Acta med. Scand. 81, 113 (1934).
122.nbsp;Billing. Upsala Läk. för. Förh. 40, 389 (1935).
123.nbsp;Geschwind en Rundquist. Upsala Läk. för. Förh. 40, 403
(1935).
124.nbsp;Perry. Lancet (1935), 426.
125.nbsp;Hess. J. Amer. med. Assoc. 98, 1429 (1932).
126.nbsp;Göthlin. Skand. Arch. Physiol. 61, 252 (1931).
127.nbsp;Göthlin. Nature (1934) 569.
128.nbsp;Menon. Ind. J. Med. Res. 23, 447 (1935).
129.nbsp;Van Beverwijck. Van de Blauwschuyt. Dordrecht (1642).
130.nbsp;Wanne e. Kookboek van de Amsterdamsche huishoudschool, Am-
sterdam, 6e dr. z. j.
Lm-
-ocr page 88-Blz.
Inleiding..................... I
Hoofdstuk I. Over het voorkomen van scheurbuik in
Hoofdstuk II. De ontdekking van het vitamine C en zijn
chemische bepahng..............10
Hoofdstuk III. Vitamine C in voedingsmiddelen. Hoeveel
vitamine C wordt dagelijks door de mens gegeten? 19
Hoofdstuk IV. De bepaling van Vitamine C in bloed
en urine...................
Hoofdstuk V. De dagelijks nodige hoeveelheid vitamine C.
Het aantonen van vitamine C-gebrek......45
Samenvatting...................67
Summary.................... . 69
Literatuur....................71
-ocr page 89-rW
»
I.
De minimum hoeveelheid eiwit, die de volwassen mens per
dag nodig heeft, kan men niet bepalen door alleen de stikstof-
balans te bestuderen.
II.
Er bestaan geen obligaat anoxybiontische dierlijke parasieten.
III.
Von Euler c.s. hebben niet overtuigend bewezen, dat er
een antipneumonisch vitamine (vitamine }) bestaat.
(Z. Hyg. 116, 672 (1935))
IV.
Kunstmatige hoogtezonnen behoren een spectrum te hebben,
waarin licht van een lagere golflengte dan 270 mju niet
voorkomt.
V.
De mening van Leigh-Sharp e, dat er een verband be-
staat tussen de mate van degeneratie bij parasitische Cope-
poden en de phylogenetische ouderdom der gastheren, is
(Parasitology. 20, 421 (1928))
VI.
De anthropogenese kan niet worden verklaard met de
retardatie-theorie van Bolk.
VIL
De identificatie van de kleurstoffen van Neurospora (Monilia)
sitophila Shear et Dodge door Van Deventer is niet juist.
VUL
De soort is een taxonomisch begrip. Een soort is gebaseerd
op het type; de begrenzing ervan moet aan de taxonoom
worden overgelaten.
0m
Ö®?
-ocr page 92- -ocr page 93- -ocr page 94- -ocr page 95-