lp. ipé
IN HET NEDERLANDSCH-INDISCH
PRIVAATRECHT
Mr. D. FRANCO
BIBLIOTHEEK DEK
MIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
1 ■ 1-
a
:
-ocr page 4- -ocr page 5-IN HET NEDERLANDSCH-INDISCH
PRIVAATRECHT
IN HET NEDERLANDSCH-INDISCH
PRIVAATRECHT
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE] UTRECHT OP GEZAG fVAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
DR. C. W. VOLLGRAFF. HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS HET
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER RECHTSGELEERDHEID TE VERDEDI-
GEN OP WOENSDAG 17 JUNI 1936, DES
NAMIDDAGS TE VIER UUR DOOR
GEBOREN TE DELFT.
N.V. UITGEVERS-MIJ. W. E. J. TJEENK WILLINK, ZWOLLE
BIBLIOTHEEK DE«
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT;
AAN DE NAGEDACHTENIS MIJNS VADERS
AAN MIJNE MOEDER
AAN MIJNE AANSTAANDE VROUW.
-ocr page 10- -ocr page 11-Le mot „congéquot; est le seul qui rélève une acception spécifique-
ment propre aux contrats coloniaux.
René Pommier, Les contrats coloniaux de louage
de services. Paris 1932.
t:lt;
-TM
-ocr page 13-Bij het voltooien van dit proefschrift maak ik gaarne van de
mij geboden gelegenheid gebruik een woord van dank te richten
tot aUen, die tot mijn wetenschappelijke vorming hebben bijge-
dragen. U, Hooggeleerde Rengers Hora Siccama, Star Busmann
en De Savornin lyohman, die nog de faculteit siert; U Hoog-
geleerde Naber, Verrijn Stuart en SuijUng, die reeds Uw ambt
hebt nedergelegd. Met weemoed herdenk ik ook den heenge-
ganen Simons.
Hooggeleerde Van Brakel, hooggeachte promotor, U ben ik
bij zonderen dank verschuldigd. Toen tot U het verzoek gericht
werd mijne dissertatie onder Uwe hoede te nemen, hebt Gij U
daartoe, hoewel ik geen oud-leerHng van U was, terstond bereid
verklaard. Ik stel Uwe bereidwilligheid des te meer op prijs,
daar ik niet eerder tot U kon komen dan, nadat deze studie
reeds grootendeels geschreven was, zoodat Gij instede van dit
proefschrift onder Uwe leiding te kunnen doen opbouwen, U voor
de taak gesteld zaagt, U op eenmaal in mijne gedachtengang
te verplaatsen; daarenboven had ik een onderwerp gekozen,
waarmede slechts de Indische jurist in geregeld contact pleegt
te komen. Dat Gij U nochtans geheel in deze dissertatie hebt
wiUen inwerken en mij menigmaal door Uw heldere critiek tot
nadere studie hebt gebracht, daarvoor ben ik U oprecht er-
kentelijk.
Ook buiten de Utrechtsche Universiteit ben ik dank ver-
schuldigd; niet allen, die mij in binnen- en buitenland van
dienst geweest zijn, kan ik met name noemen; voor enkelen
moge ik een uitzondering maken.
Te dezer plaatse wil ik verklaren hoezeer ik het op prijs stel,
-ocr page 14-dat door wijziging van het academisch statuut mogelijk gemaakt
is eerst na verscheidene jaren praktijk de studie af te sluiten
en bij het schrijven eener dissertatie van de ervaring, in de
praktijk opgedaan, profijt te trekken.
Professor Mr. H. R. Hoetink, hoogleeraar te Amsterdam,
voorheen hoogleeraar aan de Rechtshoogeschool te Batavia,
ben ik erkentelijk voor zijne bereidheid, ten tijde van ons beider
verblijf in Nederlandsch Indië, mijn promotor te zijn; Mr. Marius
G. lyevenbach, lector in het arbeidsrecht te Amsterdam, voor
zijn belangstelling in deze studie getoond.
Mr. G. H. C. Hart, Directeur van Economische Zaken in
Nederlandsch-Indië, heeft als voorzitter van den IndischenOnder-
nemersbond mij zeer aan zich verplicht door mij met het orga-
niseeren der Verzameling van Rechterlijke Beslissingen inzake
Arbeidsrecht te belasten, waardoor ik met deze materie voor
het eerst in diepgaand contact kwam, hetwelk voor de keuze
van het onderwerp van dit proefschrift beslissend is geweest.
Tenslotte ben ik den heer Ch. J. I. M. Weiter, voorzitter van
dan Ondernemersraad voor Nederlandsch-Indië, erkentelijk voor
zijn bereidwilligheid, de archieven van dien raad ten dienste
van mijn studie te ontsluiten.
INHOUD
Bladz.
I. Inleiding................... ^
I. Gelijkheid van wetgeving in Indië en Holland
I
I
3
4
5
8
9
10
10
10
11
11
15
15
17
19
20
onder titel 7 afd. 5, boek 3 B.W.
2.nbsp;Nieuwe wetgeving..........
3.nbsp;Concordantie; Hollandsche kenbronnen .
4.nbsp;Indische kenbronnen.........
5.nbsp;Verschillen Indische en Hollandsche wetgeving
onder titel 7A boek 3 B.W.
6.nbsp;Verlofsartikelen.....
7.nbsp;Terminologie.......
II. Aard en wezen van het verlof.......
8.nbsp;Definities................
9.nbsp;Verlof staande dienstbetrekking; ondeelbaar.
10.nbsp;Historie.................
11.nbsp;Verlofsdoel, recreatie; verledens- en toekomst
verlof..................
12.nbsp;Publiekrechtelijke verloven; toekomstverloven
13.nbsp;Privaatrechtelijke verloven........
14.nbsp;Verlof als koloniaal verschijnsel; uitzendmgs
criterium................
15.nbsp;Andere criteria..............
16.nbsp;Affiniteitscriterium
22
22
23
24
26
26
26
27
28
17.nbsp;Nevenoogmerken verlof, rijkseenheidsargument 2I
18.nbsp;Praktijk.................
19.nbsp;Is verlof loon?..............
20.nbsp;Verlofsloon en andere emolumenten.....
21.nbsp;Verlofsloon als sequeel; inverdieningstheorie
III. Verlof en de wetgever.........
22.nbsp;Deli en het verlofsinstituut.......
23.nbsp;Ratio der AssistentenregeHng.......
24.nbsp;Verlofsbepalingen in het regeeringsontwerp
25.nbsp;Regelend recht.............
-ocr page 16-Amendement Suys c.s............30
Amendement 's-Jacob c.s...........30
Regeeringsantwoord amendement 's-Jacob . .nbsp;32
Amendement Suys, vlg............32
Regeeringsantwoord amendement Suys.....33
Definities assistent; verlof voor aUe landaarden.nbsp;34
Evenredige verlofsvergoeding, art. 4, lid 5 A. R.nbsp;35
Ontwerp litel 7 A boek 3 B.W. zonder verlofs-
bepalingen; terugzending voor overleg; nieuw
regeeringsvoorstel..............36
Art. 1601^ 8e in verband met art. 1601^ B. W.nbsp;37
Art. 1603? B.W.; past het in het systeem der
wet? Strafconstructie............38
Geen evenredige verlofsvergoeding bij inachtne-
ming opzeggingstermijn...........39
A. R. naast B. W..............40
L,atere volksraaddebatten; verwerping evenredi-
ge verlofsvergoeding van regeeringszijde ...nbsp;41
Gersen-Tjisompet; wijzigingsvoorstel.....43
Toelichting wijzigingsvoorstel.........45
Debatten volksraad over wijzigingsvoorstel . .nbsp;45
Amendementen Van lyonkhuyzen en De Dreu.nbsp;47
Redactie; handhaving art 1601^ 8® B. W. . . .nbsp;48
Ontwerp Aanvullende Plantersregeling ....nbsp;49
Vervolg; dwingend verlof voor uitgezondenen,
Art. 9 A. P.................50
Vervolg; fictie van continuïteit, art. 10 A. P.nbsp;50
Vervolg; art. 6 (2) A. P. en overgangsbepalingen.nbsp;51
Geconverteerd verlof............52
Binnenlandsch verlof............53
Resumé Nederlandsch-Indische wetgeving. . .nbsp;54
26
27
28
29
30
31
32
33
34
35
36
37
38
39
40
41
42
43
44
45
46
47
48
49
50
51
52
IV. VerIvOFSbedingen...............55
53.nbsp;Verlof onder een voorwaarde........55
54.nbsp;Verlof onder een tijdsbepaling; stilzwijgende on-
eigenlijke voorwaarde............56
55.nbsp;Combinatie tijdsbepaling en voorwaarde ....nbsp;57
56.nbsp;Jurisprudentie op Art. 1260 B.W. bij niet uitdie-
nen van den vereischten tijd.........58
57.nbsp;Verdere contractueele vereischten voor verlof;
rechtskarakter dier vereischten........60
59.nbsp;Idem, Jurisprudentie............62
-ocr page 17-60.nbsp;Bedoeling van partijen bij deze nadere vereisch-
ten....................63
61.nbsp;Toekomstverlof clausules...........64
62.nbsp;Verlofsverleening si voluero.........65
63.nbsp;Beroep op gewoonte............67
64.nbsp;Art. 1339 naast art. 1347 B.W.; auteurs ...nbsp;68
65.nbsp;Gewoonte tegenover overeenkomst, billijkheid en
wet; auteurs................7°
66.nbsp;Geen gewoonterecht op verlof bij enge opvatting.nbsp;72
67.nbsp;Moeilijkheden bij ruime opvatting......73
68.nbsp;Geen algemeene Indische verlofsgewoonte ...nbsp;74
69.nbsp;Geen plaatselijke of bedrijfsgewoonten ....nbsp;75
70.nbsp;Aan te wijzen criteria; variabelen.......76
71.nbsp;Gedragslijn van een bepaalden werkgever; ge-
woonte ?..................77
72.nbsp;Billijkheid.................79
81
81
81
82
84
85
86
87
88
89
90
91
92
93
94
94
95
97
98
100
V. De verlofstijd...............
73.nbsp;Soorten verlofsovereenkomsten.......
74.nbsp;Bepaling aanvang verlof..........
75.nbsp;Beslissing door den arbeider?.......
76.nbsp;Beslissing door den werkgever?; gezagsverhoudin
77.nbsp;Beperking van het recht van den werkgever
78.nbsp;Datere verlofsaanvrage; uitstel......
79.nbsp;Eenzijdige verlofsverleening door den werkgeve
80.nbsp;Idem in geval van ontslag.......
81.nbsp;„Opdringenquot; van verlof.........
82.nbsp;Conclusie...............
83.nbsp;Kischen bij eenzijdige verleening.....
84.nbsp;Gevolgen verlof; recreatieplicht.....
85.nbsp;Idem in geval van ontslag.........
86.nbsp;Wijziging arbeidsovereenkomst door verlofsver
leening.................
87.nbsp;Duur arbeidsovereenkomst in verband met verlo
88.nbsp;Qualificaties..............
89.nbsp;Opzeggingsmogelijkheden....... .
90.nbsp;Gevolgen eener opzegging tegen het einde van
een verlof...............
100
101
lOI
VI. Verlofsvergoeding............
91.nbsp;Verlofsemolumenten, sequeel van verlof .
92.nbsp;Verlofsvergoeding, in verband met ontslag
93.nbsp;Schrijft art. 1603s bis B.W. deze voor? . .
94.nbsp;Is art. 1603s bis B.W. een uitwerking van een
algemeen beginsel van verbintenissenrecht? . 103
95.nbsp;Is verlofsvergoeding te vorderen als inverdiend
loon?..................104
96.nbsp;Mogelijkheid van verlofsverleening.....106
97.nbsp;Art. 4 (4) A. R...............107
98.nbsp;Verlof sverleening of verlof svergoeding. . . .nbsp;108
99.nbsp;Constructie van verlof svergoeding......109
100.nbsp;Geen vergoeding voor toekomstverlof ....nbsp;109
101.nbsp;Onderscheiding in geval van verledensverlof .nbsp;iio
102.nbsp;Consequenties...............112
103.nbsp;Verlof in verband met artt. 1603^ en q B.W.nbsp;113
104.nbsp;Vergoeding bij einde der overeenkomst staande
verlof..................113
105.nbsp;Wanneer in geval van ontslag verlof te vragen?nbsp;114
106.nbsp;Actie tot verlofsvergoeding; formeel.....116
107.nbsp;Idem; materieel; maandloon........117
108.nbsp;Idem idem. vlg. tantième en transport, retour-
passage .................118
109.nbsp;Betaling; art. 1602? B.W..........119
110.nbsp;Actie uit art. 1603s bis lid i B.W.......120
VII. Evenredige verlofsvergoeding........121
111.nbsp;Actie uit art. 1603s bis lid i B.W......121
112.nbsp;Geen evenredige verlof svergoeding zonder uit-
drukkelijke wetsbepaling..........122
113.nbsp;Art. 16035^ (oud) B.W............124
114.nbsp;Berekening evenredige verlofsvergoeding vol-
gens art. 16039 (oud) B.W..........126
115.nbsp;Ratio en tekst art. 1603s bis B.W......127
116.nbsp;Art. 1603s bis B.W. dwingend of regelend recht?nbsp;129
117.nbsp;Werkinggebied art. 1603s bis B. W......131
118.nbsp;„Bij of in verband met de overeenkomst be-
dongenquot;.................132
119.nbsp;„Doen eindigenquot;.............134
120.nbsp;Belang einde der overeenkomst.......136
121.nbsp;Artt. 1603^ en s B.W............136
122.nbsp;Samenvatting; ontbinding door den rechter;
minnelijke ontbinding...........138
123.nbsp;Actie tot evenredige verlofsvergoeding; formeelnbsp;138
124.nbsp;Idem; materieel..............139
125.nbsp;Idem idem vlg.; berekening diensttij d; afrondingnbsp;139
126.nbsp;Idem idem vlg.; bezoldiging.........141
127.nbsp;Idem idem vlg.; overtocht.........143
128.nbsp;Betaling; art. 16025' B. W..........145
-ocr page 19-Bijlagen...................i47
I Verlofsbepalingen uit het N. I. privaatrecht .... 147
A.nbsp;Assistentenregeling.............147
B.nbsp;Burgerlijk Wetboek.............148
C.nbsp;(Ontwerp) Aanvullende Plantersregeling .... 150
II. Chronologisch Jurisprudentieregister........153
III.nbsp;Alphabetisch Jurisprudentieregister........i57
IV.nbsp;lyiteratuuropgave ...............161
-ocr page 20-t-
i».
-ocr page 21-1. De Indische wetgeving op het arbeidscontract is wat de
EuropeE^nen betreft meerendeels gelijk aan de Hollandsche.
Tot 1907 bestond de gelijkheid daarin, dat de arbeidsover-
eenkomst werd geregeld in afdeeling 5, titel 7, boek 3 B.W.,
in Holland de artt. 1637/9, in Indië de artt. 1601/3.
De artt. 1637/9, regelend de huur van dienstboden en werk-
lieden, werden in dat jaar in Holland vervangen door de artt.
1637, 1637^/2,1638,1638«/««, 1639, ze^gajx B.W.H.i waarmede
een uitvoerige regeling, beheerschend de overeenkomsten tot
het verrichten van arbeid in dienstverband, tot stand kwam.
In Indië bleven inmiddels de artt. 1601/3 van kracht; volgens
vaste jurisprudentie golden zij slechts voor een zeer beperkte
groep loondienenden: dienstboden en werklieden in engen zin. ^
Ten aanzien van den arbeid der overige werknemers bestond
mitsdien geen speciale wettelijke regeling; hunne rechten en
verplichtingen werden uitsluitend door de algemeene regelen van
het verbintenissenrecht bepaald.
2. In 1917 kwam tot stand de Assistentenregeling, welke
hier als lex specialis voorloopig buiten beschouwing wordt ge-
laten.
^ Wanneer de wetgeving in beide gebiedsdeelen wordt vergeleken, wordt
met B. W. H. aangeduid het Hollandsche Burgerhjk Wetboek met
B. W. I. het Burgerhjk Wetboek voor Nederlandsch-Indië. Overigens
duidt B. W. het Indische B. W. aan.
^ Prof. Mr. R. D. KoUewijn: Het op de arbeidsovereenkomsten toe te
passen recht T. 139 pag. 19 vlg.
Idem: Een voorstel tot verbetering van den arbeidsovereenkomst der
niet Europeanen T. 139 pag. 789 vlg.
Ook een algemeene wetgeving, waarin opgenomen bepalingen
omtrent de arbeidsovereenkomst, werd inmiddels voor Indië
voorbereid. In 1923 werd een „ontwerp voor een op alle bevol-
kingsgroepen toepasselijk burgerlijk wetboek voor Nederlandsch
Indiëquot; gepubliceerd, waarvan van de titel van het 3e boek de
eerste vijf afdeelingen, de artt. 1733/1808, de arbeidsovereen-
komst regelden. Dit ontwerp, samengesteld door Mr. F. J. H.
Cowan en dragende de onderteekening van Mr. H. J. Scheuer,
ondervond van vele zijden critiek; ^ men oordeelde algemeen
dat de rechtsopvattingen van de bevolking van Indië te zeer
uiteenliepen om deze aan één uniforme wetgeving te onderwer-
pen. Dit ontwerp is dan ook nimmer tot wet verheven.
Den len October 1924 oordeelde de regeering: „ook hier te
lande kan thans in het algemeen moeilijk meer getwijfeld worden
aan de noodzakelijkheid van invoering van meer moderne bepa-
lingen op het arbeidscontractquot;. ^ Zij diende toen een nieuw ont-
werp Koninklijk besluit tot aanvulling en wijziging van het
Indische Burgerlijk Wetboek bij den volksraad in.
Uitvoerig werd bij de behandeling van gedachten gewisseld
in hoeverre deze regeling aan de Hollandsche moest gelijk zijn en
voor welke bevolkingsgroepen zij zou gelden.
Deze laatste vraag werd in dier voege opgelost, dat de nieuwe
titel 7 A boek 3 B.W. alleen geldt voor Europeanen in den zin
van art. 163 ISR. ® en voor arbeiders uit andere bevolkingsgroe-
pen, indien zij arbeid verrichten, gelijk of nagenoeg gelijk aan
dien, welke als regel door Europeanen verricht wordt. * Daar-
naast bleef de oude vijfde afdeeling van titel 7 boek 3 B.W. van
kracht.
1 Cf. Mr. G. H. C. Hart. Over de wenschelijkheid van unificatie bij de
wettelijke regeling der arbeidsverhouding in Nederlandsch-Indië. Ko-
loniale Studiën jaargang pag. 157 vlg.
^ Gedrukte stukken volksraad 2« gewone zitting 1924 onderwerp 8;
stuk 3.
ä De artt. der Indische Staatsregeling worden genoemd bij de num-
mers, die zij sinds het K.B. van 13 Juli 1925 Stbl. 1925, n». 447, dragen.
* B. W. I. 1603X.
-ocr page 23-3. Hoewel vele afwijkingen van de Hollandsclie regeling wer-
den aanbevolen oordeelde men bij de behandeling van titel 7 A,
dat het concordantiebeginsel van art. 131 (2) a ISR. eischte,
dat de Indische wet zooveel mogelijk aan de Hollandsche zou
gelijk zijn Behoudens na te melden uitzonderingen is sedert
I Januari 1927, ten aanzien der Europeanen hiermede de toe-
stand van vóór 1907 weder ingetreden, dat in Holland en Indië
dezelfde B.W.-bepalingen gelden. ^
Dit heeft tot gevolg, dat voor het grootste deel van deze
materie de Hollandsche doctrine en jurisprudentie ook hem, dien
een vraag van Indisch recht bezig houdt, ten dienste staat.
De geschiedenis van de totstandkoming der Hollandsche wet
vond beschrijving bij Mr. Bles. ®
Commentaren op B.W.H. boek 3 titel 7A zagen het licht van
de hand van Prof. Meijers, 1 Mr. Canes ® en Mr. Hes vanrecen-
ten datum Engelhard-Verheyden' en Mr. lyevenbach, ® daar-
nevens publiceerden van genoemde commentatoren de eerste
twee beknoptere geschriften over dezelfde materie. ®
Ook in algemeene handboeken over het burgerlijk recht vindt
de regeling van het arbeidscontract behandehng. ^ Naast de
algemeene jurisprudentie ver zamelingen ontstond in 1909 de
uitgave: „Rechterlijke Beslissingen inzake de wet op de Arbeids-
overeenkomstquot;, in 1933 uitgebreid tot een „Tijdschrift voor
Arbeidsrecht.quot;
4. De Indische wetgeving kan niet op een even rijk studie-
materiaal als de Hollandsche wijzen.
De historische groei der arbeidswetgeving in Nederlandsch-
Indië beschrijft Dr. Boeijinga. ^
De geschiedenis der totstandkoming van titel 7 A werd neer-
gelegd in genoemd werk van Mr. Vreede; commentaren versche-
nen meestal in den vorm van leidraden voor belanghebbenden-
niet-j uristen ® en zijn van beperkteren omvang dan de doctrine
in Holland; een speciaal periodiek naast het Indisch Tijdschrift
van het Recht bestaat niet.
In deze leemte is van particuliere zijde voorzien, doordat de
Indische Ondernemersbond te Batavia en de Java Suiker Werk-
geversbond te Soerabaja in onderling overleg belangrijke tiit-
spraken op het gebied van arbeidsrecht hebben samengebracht
in een „Verzameling van rechterlijke beslissingen inzake arbeids-
rechtquot;; deze verzameling (centrale Batavia — B en N«.; cen-
trale Soerabaja — S met jaartal en N°.) is op ruimen schaal
ter beschikking van belangstellenden gesteld.
5. Ten aanzien der meeste bepalingen van de Indische titel 7 A
kan van de Hollandsche publicaties gebruik gemaakt worden;
het meerendeel der artikelen van de Indische wet is letterlijk
uit de Hollandsche overgenomen; verschillend van den Holland-
schen tekst of niet in Holland voorkomend zijn de artikelen
i6oie, g, h, j, k, n, f, s en u, 1602e, /, g, h, l, q, r, v, w en z, 1603amp;,
/, i, l, m, 0, q, s bis, t, x en z B.W.I. ^
De artikelen i6oi/ en s; i6o2renÄ; en 1603W bevatten slechts
formeele afwijkingen; in de artikelen i6oie en 1602/ B.W.I.
werd een redactioneele verbetering aangebracht.
Aan de Indische wetgeving zijn de artt. lóoiw, 16021e', 1603amp;,
q laatste lid en z B.W.I. aangepast.
Art. 1603^ B.W.I. laatste lid berekent de rente over het bedrag
der termijnvergoeding, zooals de schadeloosstelling, verschul-
digd wegens het niet in acht nemen van den opzeggingstermijn
nader genoemd zal worden, overeenkomstig Stbl. 1848, n». 22
tegen 6 %; art. 16032; B.W.I. opent de mogelijkheid, dat voor
arbeidsovereenkomsten in speciale bedrijven bijzondere regelen
worden gesteld; in Holland ontbreekt deze bepaling.
De overige afwijkingen der Indische wet vinden haren grond
in speciaal Indische toestanden.
De wijzigingen in de artikelen i6oig en h B.W.I. werden ge-
motiveerd met een beroep op de uitgestrektheid van het impe-
rium.
Met de hoogere Indische levensstandaard houden artikelen
1601M en 1602g en q B.W.I. rekening.
Aan het bestaan van contracten voor langdurigen, bepaalden
tijd werd bij artikelen j.6oik, 1603/ en q B.W.I. gedacht.
Artikel 1603/ B.W.I. bevat de bepaling, dat de dienstbetrek-
king na het verstrijken van den overeengekomen tijd zonder
tegenspraak voortgezet, geacht wordt voor denzelfden tijd we-
derom te zijn aangegaan, doch ten hoogste voor een jaar. De
laatste beperking mist art. 1639/ B.W.H. Door de toevoeging
werd voorkomen, dat een zeer lange termijn zich automatisch
zou reproduceeren.
Bij Stbl. 1932, n». 98, werd dit artikel tijdelijk gewijzigd in
dier voege, dat de gecontinueerde dienstbetrekking voor onbe-
paalden tijd is; tevens werd bepaald, dat deze gecontinueerde
dienstbetrekking ononderbroken geacht wordt. Deze crisis-
bepaling, oorspronkelijk één jaar geldend, is sedert steeds met
gelijken termijn verlengd.
Artikel 1603g' B.W.I. geeft partijen de bevoegdheid een hoo-
gere dan de wettelijke schadeloosstelling te bedingen en den
rechter de macht deze bij bovenmatigheid op een kleinere som
vast te stellen. Art. 1639^ B.W.H. kent een zelfde bepahng,
echter met de toevoeging, dat de matiging niet verder dan tot
het wettelijke bedrag mag gaan. Deze restrictie moest in Indië
achterwege blijven, daar het beperken van de mitigatiebevoegd-
heid bij langdurige contracten tot ernstige onbillijkheden aan-
leiding zou kunnen geven.
In verband met verdoovende middelen houden artt. 1601^,
i6o£r en 16030 B.W.I. bepalingen.
Onder de geooiloofde loonsbestanddeelen noemt artikel 1601^
B.W.I. ten 7®. emolumenten als gebruik van een woning, genees-
kundige behandeling, vrije beschikking over bedienden, vervoer-
middelen en soortgelijke tegemoetkomingen in de kosten der
huishouding, welke bepaling in art. 1637^ B.W.H., als in Hol-
land niet gebruikelijk, ontbreekt. (Stookmiddelen vervingen de
Hollandsche verwarmingsmiddelen, waaraan in Indië geen be-
hoefte gevoeld werd).
Billijkheidshalve werd in art. 16039 B.W.I. bepaald, dat deze
emolumenten een factor zullen zijn bij berekening der termijn-
vergoeding. In art. 1639^ B.W.H. ontbreekt deze subsequente
bepaling uiteraard.
Aan Indische gebruiken zijn de artt. 1602e en l en 16031 B.W.I.
aangepast.
Art. 1602e B.W.I. is bij Stbl. 1931, n». 367, in afwijking van
art. 1638e B.W.H. uitgebreid ten einde den arbeiders controle
op tantièmeberekeningen mogelijk te maken.
Art. 1603?' B.W.I., bepaalt, dat indien het loon bij de maand
of langer tijdsruimte is vastgesteld, de termijn van opzegging
gelijk is aan den tijd tusschen den dag van opzegging en den
laatsten dag der daaropvolgende maand. Art. 1639? B.W.H. be-
vat, naast de ook in art. 1603^ B.W.I. voorkomende beginbepaling,
dat de termijn van opzegging gelijk is aan den tijd, welke gewoon-
lijk tusschen twee opeenvolgende uitbetalingen van het in geld
vastgestelde loon verstrijkt, slechts de toevoeging: doch niet
langer dan zes weken. Bij Stbl. 1932, n». 98 werd art. 16031
B.W.I. in verband met de crisisomstandigheden tijdelijk vervan-
gen door een regeling, waarbij voor den werkgever de termijn van
opzegging voor elk vol jaar, dat de dienstbetrekking onafgebro-
ken heeft geduurd, werd verlengd met een maand, met een
maximum van drie maanden. Deze bepahng den i6den Maart
1932nbsp;met terugwerkende kracht tot 19 Februari 1932 in werking
getreden, bleef tot 16 Maart 1933 van kracht; zij is sedert telken-
male met een jaar verlengd. In Holland komt een overeenkom-
stige regeling niet voor.
De aanwezigheid van uitheemsch personeel was een factor bij
de vaststelling der artt. i6oig en 1603/ en t, zoomede van de
crisisbepahng opgenomen in Stbl. 1932, n». 97.
Ieder vorderingsrecht vervalt ex artikel 1603^ B.W.I. na
verloop van één jaar; de termijn van zes maanden van art. 1639«
B.W.H. werd verlengd, daar de benadeelde zich in Europa
kan bevinden. De redactie werd bij Stbl. 1931, n». 367 gewijzigd
in verband met de invoering van art. 1603S his.
Van 16 Maart 1932 is ook de crisisbepaling van Stbl. 1932,
no. 97, welke naast het B.W.I. werd gegeven en welke een ont-
slagen uitgezonden arbeider, in het algemeen binnen drie maan-
den na het einde der dienstbetrekking, recht op terugzending
naar Europa geeft. Deze ordonnantie gold eveneens tot 16 Maart
1933nbsp;en is sedert telkenmale voor een jaar verlengd. Aan een
overeenkomstige bepahng is in Holland uiteraard geen behoefte.
De artt. i6o2t; en z B.W.I. zijn afwijkend, zonder dat een
beroep op bijzondere omstandigheden werd gedaan.
Art. 1603a; B.W.I. bevat biUijkheidshalve een bepaling in ver-
band met de omstandigheid, dat in Indië leden van bevolkings-
groepen, niet aan titel 7 A boek 3 B.W.I. onderworpen, arbeid
verrichten, welke als regel door Europeanen verricht wordt. In
het B.W.H. is bij eenheid van wetgeving voor zoodanige bepa-
ling geen plaats.
Staan over deze gewijzigde en nieuw ingevoegde artikelen de
Hollandsche gegevens niet ten dienste, veel behoefte is hieraan
ook blijkbaar niet geweest. Tot veel verschil van meening tus-
schen partijen hebben zij, blijkens het aantal procedures, niet
geleid. Slechts op art. 1603% B.W.I. is veel jurisprudentie, daar
de grenslijn, welke de Europeanenarbeid afperkt, zich in de
levende maatschappij van dag tot dag verlegt. ^
6. Vele juridische strijdpunten zijn ontstaan over de begrippen
die bij de artt. 1601^ 16035' ^ii ^ ^^^ B.W.I. in de wet zijn inge-
voerd en in het B.W.H. niet voorkomen. (Zie Bijlage I).
Art. 1601^ B.W.I. 8®. noemt bezoldiging gedurende een ver-
lofstijd en recht op vrijen overvoer als geoorloofde loonsbestand-
deelen.
Art. i6o3q B.W.I. bepaalde tot Stbl. 1931, n». 367, dat deze
loonsbestanddeelen, bij beëindiging der dienstbetrekking door
den werkgever, factoren kunnen zijn, die meetellen bij bereke-
ning eener schadeloosstelling.
Alt. 1603S bis B.W.I., bij laatstgenoemd staatsblad ingevoerd,
regelt thans de gevolgen van ontslag in verband met verlof.
Deze bepaling is, ter vervanging van het oude art. 4 (5) dier
regeling, ook op de Assistentenregeling toepasselijk verklaard.
Tevens schrijft die regeling in art. 4 (i) 5e voor, dat de overeen-
komst verlofsbepalingen moet bevatten en stelt zij in art. 4 (2)
minima vast; insgelijks behelst het thans bij den volksraad aan-
hangige ont\\erp Aanvullende Plantersregeling verlofsbepalingen.
» Zie KoUewijn, T. 139 pag. 19 vlg., 789 vlg. gecit. artt.
-ocr page 29-7. De redactie van art. 4 A.R. voornoemd, zooals dat door
den volksraad werd aangenomen, kende zoowel binnenlandsch-
als buitenlandsch verlof; binnenlandsch verlof voor den tijd van
een maand werd verkregen telkens na één jaar, buitenlandsch voor
den tijd van acht maanden telkens na zes jaren dienst. Buiten-
landsch verlof was het langdurig vrijaf na een meerjarige dienst-
periode; binnenlandsch verlof de kortere jaarlijksche rustpoos.
Dezelfde term binnenlandsch verlof werd echter gebniikt om het
langdurig vrij-af, in het binnenland doorgebracht, aan te duiden. ^
Het bezigen van dezelfde uitdrukking voor twee verschillende
begrippen werkt verwarrend, terwijl het zeer wel mogelijk is de
verschillende instituten verschillende benamingen te geven. Wij
zullen daarom de jaarlijksche rustpoos, ook in Holland voorko-
mend, met den in Holland gebruikelijken term vacantie aan-
duiden. De opschorting van werkzaamheden na een bepaald
aantal jaren dienst, een typisch koloniaal verschijnsel, met het
in Indië gangbare woord verlof; dit verlof valt dan uiteen in
binnenlandsch en buitenlandsch naar gelang de plaats, waar
het wordt doorgebracht. Als algemeene term, vacantie en verlof
omvattend, zullen wij het woord recreatieperiode bezigen.
Deze terminologie is mede in de citaten doorgevoerd; tevens
werden deze, zoover afwijkend, in overeenstemming met de
wettelijke terminologie gebracht.
Volksraad 2® gewone zitting 1919 onderwerp 2 stukken 2 en 4.
-ocr page 30-il aard en wezen van het verlof
8.nbsp;De wet, van verlof en verlof(s) tijd sprekende, bevat geen
definities, wat daaronder is te verstaan.
De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst, waarbij de eene
partij, de arbeider, zicb verbindt in dienst van de andere partij,
den werkgever, tegen loon arbeid te verrichten.
Verlof is een periode, gedurende welke de arbeider van zijn
arbeidsplicht is vrijgesteld;^ de verlofsovereenkomst de over-
eenkomst, waarbij de arbeider zich bij het vervtdd zijn van zekere
bedingen op deze vrijstelling gedurende bepaalden tijd aanspraak
verwerft, de werkgever zich verbindt deze vrijstelling te ver-
leenen.
Het verlof als contractueele beperking van de arbeidsplicht
is geen vrijstelling van gedurende de verlofsperiode bedongen
arbeid. Waar de term vrijstelling van arbeid gebruikt wordt,
moet deze arbeid derhalve niet gezien worden als arbeid in con-
creto gedurende die periode, doch als arbeid waartoe de arbeider
zich in het algemeen verbonden heeft.
9.nbsp;De verplichting tot het verrichten van arbeid is uitsluitend
bestaanbaar gedurende het voortduren der arbeidsovereenkomst.
Gelijk met de mogelijkheid arbeid te eischen vervalt de gelegen-
heid daarvan vrijstelling te verleenen. Is de dienstbetrekking
1 Cf. Mr. J. Biemond, Commentaar op de A. R., op. eit. pag. 93.
Mr. C. Star Nauta Carsten, Verlofsrecht en arbeidscontract, T. 141,
pag. 299.
geëindigd, dan is daarmede de mogelijkheid van verlof vervallen.^
Van verlof na afloop der dienstbetrekking kan geen sprake zijn. ^
Wordt een arbeidsovereenkomst aangegaan met het beding, dat
de arbeider gedurende een bepaalden tijd na afloop der dienst-
betrekking een periodieke betaling, al dan niet gelijk aan het
loon, zal gemeten, zoo is dit een beding sui generis, op verlof
gelijkend, doch daaraan niet gelijk.
De verbintenis van den werkgever den arbeider bij het ver-
vuld zijn der gestipuleerde bedingen een zekeren tijd van rust
te geven is ondeelbaar. ^ Zulks is in overeenstemming met
de bedoeling van partijen, die een langdurige rustpoos in zijn
geheel, indien de tijd daar is, contracteeren, * niet splitsbaar in
kortere vacanties.
De verlofsbelofte van den werkgever schept een onzuivere
verbintenis in den zin, dat niet te voren vast staat in hoeverre zij
een verplichting zal opleggen; welke het karakter dezer verbin-
tenis is zal in hoofdstuk IV worden nagegaan.
10. Het instituut van verlof wordt aangetroffen in over-
zeesche gebiedsdeelen van Westersche rijken. Welk is het doel
van dit instituut?
1 Cattenburgh / Koloniale Bank, S. zie § 4 i- f- i933 n». 27.
Residentiegerecht Soerabaja 25 November 1933.
Endert/De Maas, S. 1934 nquot;- i4-
Raad van Justitie Soerabaja 19 September 1934.
Reynaert/Koloniale Bank, ongepubliceerd.
Residentiegerecht Soerabaja 25 Januari 1935.
Gorter/Lampong Sumatra, B. zie § 4 i- f- 95-
Hooggerechtshof i Maart i934.
quot; Cf. Van der Pahn / Bandjarwangi, B. n». 71.
Residentiegerecht Batavia 25 Maart 1930;
Raad van Justitie Batavia 13 Juni 1930.
Cohen / Tjilentab, B. n». 35.
Raad van Justitie Batavia 28 Augustus 1931.
° Mr. H. Cohen de Boer, Het buitenlandsch verlof voor Europeesche
employé's in Indië. Economisch-statistische berichten i6e Jaargang
no. 810.
* Memorie van toelichting op art. 1603s bis B. W.; Vreede II pg. 584-
-ocr page 32-Tegenwoordig wordt het hebben van verlof voor den
Europeeschen arbeider in de tropen als iets vanzelfsprekends
beschouwd, waaromtrent zelfs in uitvoerige stukken over dit
onderwerp slechts een spaarzame motiveering is te vinden, toch
is dit instituut nog van vrij recenten datum en heerschten oud-
tijds op dit stuk andere meeningen.
In de Compagniestijd was van verlof geen sprake. Men ver-
bond zich voor een bepaalden diensttijd, welk verband na omme-
komst veelal werd verlengd. Zoo bleven b.v. Maetsuycker 25
jaar en Speelman zelfs 39 jaar in Indië, zonder dat van verloven
sprake was. Eerst in den tijd van het Engelsche tusschenbestuur
schijnt — op gezag van Dr. F. W. Stapel wordt dit aangenomen
— dit instituut ingang te hebben gevonden. Eén der oudst be-
kende verlofsaanvragen beroept zich dan ook op een Engelsche
regulatie. ^
Zonder een uitvoerig archiefonderzoek is niet na te gaan of,
en zoo ja welke, vaste lijn in verloven van particuliere arbeiders
in de negentiende en twintigste eeuw te onderscheiden valt.
Bij den grootsten Indischen werkgever, het gouvernement van
Nederlandsch-Indië, is bekend, hoe het verlofsinstituut zich
door de jaren heeft ontwikkeld. Weliswaar zijn juridische ver-
schillen aanwijsbaar tusschen het publiekrechtelijk ambtenaar-
schap en de burgeilijkrechtelijke arbeidsovereenkomst en be-
perkt deze studie zich tot het verlof bij de laatstgenoemde, toch
is geen reden aanwezig om aan te nemen, dat de principes, die
het verlof van beide categorieën tropenarbeiders beheerschen,
anders zouden zijn en daarom geen aanleiding, om wat van
ambtelijke zijde over het verlofsviaagstuk gepubliceerd is, voorbij
te gaan.
Een in opdracht der regeering vervaardigde nota betreffende
de regeling der buitenlandsche verloven voor burgerlijke ambte-
naren (historische nota Burer) bevat dienaangaande interes-
sante gegevens.
11. Als verlofsdoel wordt aan den eenen kant gesteld, dat
een verlof is een belooning van den arbeider voor langdurigen
dienst, aan den anderen kant wordt het verlof gezien als een tijd,
^ Historische nota Burer, § i.
-ocr page 33-den arbeider gegeven om uit te rusten van zijn werk in de tropen.
Een omschrijving als belooning voor langdurigen dienst geeft
op zichzelf geen bestaansreden voor verlof; het geeft geen reden
aan, waarom alleen in overzeesche gebiedsdeelen dit instituut
voorkomt.
Vacanties worden zoo in Indië als in Europa gegeven en dienen
als periodieke rustpoos ter onderbreking van den arbeid. Verloven
beperken zich tot de tropen.
In de oudste gouvernementsregelingen werden verloven als
iets uitzonderlijks gezien; behalve in „allerbijzonderste gewichtige
omstandighedenquot; mocht slechts wegens gezondheidsredenen
verlof worden verleend. Voorop wordt gesteld „herstel van
gezondheidquot;, de eisch gesteld, dat deze „klaarblijkelijk onder-
mijndquot; zij. ^
Eerst in de tweede helft der vorige eeuw is naast het ziekte-
verlof het verlof wegens langdurigen dienst ingesteld ^ en is
men klaarblijkelijk tot het inzicht gekomen, dat voorkomen
beter is dan genezen.
Uit incidenteele recreatiebehoefte heeft het instituut van
regelmatige verloven zich ontwikkeld; in den eisch van periodieke
recreatie is ook thans nog voor alles de bestaansreden van het
verlof te zien. ®
De recreatie-tijd kan met een verschillend doel bedongen
worden. De arbeider kan hem bedingen om, als belooning voor
bewezen diensten „na een bepaald aantal jaren van inspannende,
en in vele gevallen afmattende arbeid in de tropen ver van het
^ Historische nota Burer § i.
^ Historische nota Burer § 3.
® Aldus: Prins/Kali Padang T. 138, pag. 587.
Residentiegerecht Soerabaja 4 Maart 1933:
De bedoeling van het gaan met verlof is herstel van krachten op licha-
melijk en geestelijk gebied te verkrijgen.
Sneeuw] agt / Aniem ongepubliceerd.
Residentiegerecht Soerabaja 24 Jtmi 1933:
Een verlof wordt toegekend om den arbeider de gelegenheid te geven
zich geestelijk en lichamelijk te versterken door een verblijf in het
land, waar hij vandaan komt. Het komt daarom vrijwel (? F.) alleen
voor in koloniale staten, ver van het Moederland gelegen, waar een
geheel ander klimaat is.
Moederland gedurende eenige maanden in een milder klimaat
lichaam en geest te kunnen verfrisschen in den kring van fa-
milie en vriendenquot; de werkgever om van de zoodoende op
zijn kosten herwonnen werkkracht van den arbeider profijt te
trekken.
In de eerste opvatting is het verlof een sluitsteen van de afge-
loopen arbeidsperiode; de arbeider krijgt de gelegenheid weder
geheel van zijn inspanning in de tropen te herstellen, geheel te
eigen bate. In de andere opvatting brengt het verlof als aanloop
tot een toekomstigen nieuwen diensttijd den arbeider de ver-
plichting den werkgever, die hem dit verlof verleende, verder te
dienen. Ook in de jurisprudentie komen deze beide aspecten
van het verlof tot uitdrukking. ^
Deze verschillende verloven zullen, waar de tegenstelling aan
de orde is, met de termen verledensverlof en toekomstverlof ®
worden aangeduid.
De wetgever laat partijen in het B. W. vrij een verledens-
dan wel een toekomstverlof te bedingen. Waar partijen deze
vrijheid hebben is niet in het algemeen, zonder van de bedingen
te hebben kennisgenomen, te zeggen, of een verlof tot de eene
of tot de andere groep behoort.
1 Omschrijving van Mr. H. Cohen de Boer: Het buitenlandsch verlof
gecit. art.
quot; Smit/Lindeteves, B. n» 2.
Residentiegerecht Batavia 18 December 1928.
Raad van Justitie Batavia 28 Juni 1929.
Bruining / Ruhaak, T. 131 pag. 489.
Residentiegerecht Soerabaja 24 Augustus 1929.
Raad van Justitie Soerabaja 11 December 1929.
Huiïenreuter/Tjandi, S. 1929 nquot;. 9.
Residentiegerecht Soerabaja 2 November 1929.
Raad van Justitie Soerabaja 5 Januari 1930.
Thoenes/N.K.P.M. B. nquot;. 73.
Residentiegerecht Batavia 20 October 1931.
Niedermayer / Dralle S. 1934 n«. 4.
Residentiegerecht Soerabaja 20 Januari 1934.
3 In Van den Berg / Rathkamp B. n». 85 leest de
Raad van Justitie Batavia 13 Juli 1934
in de clausule „telkens na zes jaren actieven dienst in Nederlandsch-
Indië wordt een haJfjaarlijksch verlof naar Europa toegestaan...quot;
het bedingen van een toekomstverlof.
In alle gevallen zullen partijen, gezien de meeningsversdiillen
die over fundamenteele punten van het instituut verlof voor-
komen, wèl doen, hun bedingen duidelijk en niet voor tweeërlei
uitleg vatbaar te doen zijn. Reeds hetgeen partijen, meestentijds
onuitgesproken, met verlof beoogd hebben, bepaalt de oplossing
van veel geschilpunten, die haar later verdeeld zullen kunnen
blijken te houden.
12.nbsp;Aangaande ambtelijke verloven en de principes, die
deze beheerschen zijn gegevens te vinden in het advies aan den
Gouverneur-Generaal, den 25en Maart 1931 uitgebracht door
de commissie Hoekman, commissie ingesteld bij het besluit van
25 Januari 1930, n«. 22, welke tot taak had de regeering van
raad te dienen nopens een herziening van het reglement op het
verleenen van verloven naar Europa van Europeesche ambte-
naren in Nederlandsch-Jndië. Bij dit advies behooren o.m. min-
derheidsrapporten van de leden dier commissie, Verhoeff, Mans-
velt en Fruin; Beets en Eldermans. Tevens deed deze commissie
in druk verschijnen de historische nota Burer, al welke stukken
mij welwillend door het Ministerie van Koloniën ter inzage
werden verstrekt.
Uit de oudste verlofsregelingen ^ blijkt, dat het verlof van de
reglementatie af werd gezien als een onderbreking, niet als een
afsluiting van tropischen arbeid. Ook latere praktijk 2 schijntge-
weest te zijn een ambtenaar, die niet voor herplaatsing in aan-
merking kwam, geen verlof te verleenen, doch te pensionneeren.
De commissie Hoekman oordeelt op pag. 27 van haar advies dit
principe neergelegd in bijblad 5588, en vereenigt zich ermede,
dat geen verlof toekomt aan hem, die na dit verlof niet weder
te werk zal worden gesteld.
13.nbsp;Hoewel, zooals boven gezegd, verloven zoowel als afslui-
ting van een afgeloopen arbeidsperiode, als als aanvang van een
nieuwe te zien zijn, en in elk afzonderlijk geval de bedingen zullen
uitwijzen, welk verlof partijen bedoeld hebben, komt het noch-
tans voor, dat het instituut van verlof als recreatieperiode zich
^ Wstorische nota Burer, §§ i en 2.
^ historische nota Burer, § 15.
-ocr page 36-het meest bij een toekomstverlof aansluit. In het algemeen toch
zal een recreatie noodig zijn, juist met het oog op een verdere
-werkzaamheid in de tropen, terwijl hij, die na tropenarbeid
voor goed repatrieert, door zijn doorloopend verblijf in gema-
tigder streken het na dezen arbeid noodige herstel vanzelf krijgt.
Het doet daarom zonderling aan, dat in de civiele wetgeving,
waarin verlofsbepalingen voorkomen, — welke wetgeving toch
is ontworpen door ambtenaren, wier verlof een toekomstverlof
is —, deze zijde van het verlofsdoel geheel wordt verwaarloosd.
De functie van het verlof als aanloop voor komenden arbeid
wordt van regeeringszijde geheel over het hoofd gezien, alleen
het arbeidersbelang bij het verlof belicht.
Bij de totstandkoming der Assistentenregeling werd de bepa-
ling voorgesteld, dat de assistenten, na terugkeer van verlof,
nog eenigen tijd zouden moeten nadienen. i Een dergelijke bepa-
ling scheen de regeering niet gewenscht, „de assistent heeft een
recht op verlof; om daarvan gebruik te maken, behoort voor
hem geen nieuwe verplichtingen mede te brengen.quot;
Bij de behandeling der verlofsbepalingen in titel 7 A, boek 3
B. W. zijn noch, in de gedrukte stukken, noch bij de besprekingen,
theoretische beschouwingen aan dit onderwerp gewijd. Bij be-
studeering der stukken en debatten krijgt men evenwel den
indruk, dat ook hierbij een verledensverlof voor oogen van den
wetgever stond. De artikelen ï6oïp en 16035 bis B.W. reppen
van een verlof na een bepaald aantal jaren dienst; een verledens-
verlof is in wezen een verlof na, een toekomstverlof vóór een be-
paald aantal jaren dienst. Ook passen, naar wij nader hopen
aan te toonen, verschillende wettelijke bepalingen wel in een
verledens-, niet in een toekomstverlof.
Wie wil aannemen, dat een toekomstverlof niet door den wet-
gever geregeld is, komt voor de vraag, of een zoodanig verlof
nochtans veroorloofd is. Art. 1601^ B.W., dat de geoorloofde
loonsbestanddeelen opsomt en van loon gedurende een toekomst-
verlof niet rept, zou daartegen een beletsel kunnen zijn. Dit is
echter niet het geval. Bezoldiging gedurende een toekomstverlof
is geld, het in art. 1601^ i® B.W. vooropgestelde loonsbestand-
1 Volksraad, 2« gewone zitting 1919, onderwerp 2, stukken 4 en 5.
-ocr page 37-deel. Voor afzonderlijke vermelding in art. ïboip B.W. van
bezoldiging gedurende een verledensverlof is systematisch geen
plaats; de bepaling is een archaïsme, stammende uit den tijd
van art. 1603? (oud) B.W., zie verder §§ 34 en 44.
14 De vraag, wie voor verlof in aanmerking komen, is geen
juridische vraag; in deze juridische studie zal daarom niet ge-
tracht worden, deze vraag tot een oplossing te brengen Toch
kan dit vraagstuk, dat in de Assistentenregling en Aanvullende
Plantersregeling met het positieve recht in contact komt, met
geheel voorbijgegaan kunnen worden, en zullen enkele ten dezen
aangehangen opvattingen worden vermeld.
Hoewel wij zagen, dat zulks voorheen niet het geval was,
wordt thans algemeen aangenomen, dat het gaan met verlof
een behoefte is voor naar Indië uitgezonden personeel, daar men
een verblijf in gematigder luchtstreken na een periode van m-
spannenden arbeid in de tropen voor lichaam en geest bepaal-
delijk noodig acht. 1 Ook in het ontwerp Aanvullende Planters-
regehng, dat thans bij de Volksraad aanhangig is, komt de mt-
zending voor als criterium voor het recht op verlof. ^
Cf Mr^ H. C. Hart, Het buitenlandsch verlof van Europeesche ge-
ëmployeerden, Soerabajasch Handelsblad 21/22/24 December 1928.
Mr C C van Helsdingen, Het buitenlandsch verlof, anti-revolutio-
naire staatkunde, orgaan van de Dr. Abraham Kuyper Stichting ter
bevordering van de studie der anti-revolutionaüre begmselen.
Advies commissie Hoekman, pag. 6, minderheidsnota VerhoefE c.s.
pag. 10.
^ Aan de memorie van toelichting, volksraad, zittingsjaar 1935-1936
onderwerp 120, stuk 3. is toegevoegd een resumé bergcultuur-onder-
zoek, door den chef van de arbeidsinspectie voor Java en Madoera
gehouden In hoofdstuk III worden de planters verdeeld m bmnen-
en buiten Nederlandsch-Indië aangenomenen, en voor beide grepen
de arbeidsvoorwaarden nagegaan, waarbij bleek, dat van de buiten
Nederlandsch-Indië in dienst getreden arbeiders de groote meerder-
heid, van de binnen Nederlandsch-Indië geëngageerden, slechts de
minderheid recht op verlof hadden.
Op zichzelf mag de uitslag van dit onderzoek nimmer doen besluiten
de uitzending als eenig verlofscriterium te aanvaarden; mteraard
werden deze cijfers bij een rangschikking naar plaats van aanneming
verkregen, doch weUicht was bij een onderscheiding naar geboorte-
plaats of afstamming een hooger percentage verkregen.
Nochtans valt de juistheid van de uitzending, als beslissend
voor verlofsaanspraken, te betwisten. Dit standpunt gaat terecht
uit van de gedachte, dat de Hollander „niet straffeloos onder
de palmen wandeltquot; en dat noodig is, dat hij na eenige jaren van
inspannenden tropenarbeid van deze inspanning herstelt. De
volgende schakel in deze gedachtenketen is, dat het billijk is,
dat de arbeider, hetzij dan in verband met het verleden, hetzij
met het oog op de toekomst, dit herstel verkrijgt op kosten van
zijn werkgever.
Om deze verlofsaanspraak te verkrijgen, is het echter onver-
schillig of de arbeidsperiode een aanvang heeft genomen door
uitzending, dan wel door indiensttreding in Indië. De Hol-
landsche werker in de tropen heeft deze aanspraak van na-
ture 1, niet meer in het geval, dat de werkgever hem heeft
uitgezonden, dan in het geval, dat hij op eigen risico naar Indië
uitkwam om daar arbeid te zoeken, of daar van werkkring ver-
anderde, en, oorspronkelijk uitgezonden, in zijn nieuwe functie in
Indië in dienst trad.^ In beide gevallen wordt de aanspraak op ver-
lof geboren uit de werkzaamheid in Indië van een daar vreemde. ®
1nbsp;Roulet/Aniem, S. 1932 n». 24.
Residentiegerecht Soerabaja 19 November 1932:
Het gaan met Europeesch verlof moet beschouwd worden als een
behoefte voor iemand, om, na van uit Europa in Indië te zijn gekomen
om daar zijn arbeid te vinden na een bepaald aantal jaren in Indië
gewerkt te hebben, zijn gezondheidstoestand Uchamelijk en geestelijk
te herstellen.
2nbsp;Cf. prae-advies van het hoofdbestuur van den N.-I. Plantersbond,
orgaan van den N.I.P.B. dd. 3 Augustus 1935, 179.
3nbsp;De uitzending wordt in Stbl. 1932 nquot;. 97 als criterium voor de ver-
plichting tot terugzending van ontslagen arbeiders genomen. Deze
ordonnantie gaat uit van het ongewenschte, dat Hollanders in Indië
stranden. Uitzending is daar als besUssend genomen. Het is de eenige
onderscheiding, die in de praktijk gemakkeUjk doorvoerbaar is. Ook
theoretisch is het uitzendingscriterium bij de terugzendingsphcht te
verdedigen, daar slechts de werkgever, die deed uitkomen, aansprake-
lijk gesteld kan worden voor het aanwezig zijn van een ontslagen ar-
beider in Indië. Daarentegen is zoowel de arbeid verricht voor den
werkgever, die uitzond, als het werk gedaan voor hem, die op de locale
markt aannam, oorzaak, dat de arbeider vermoeid en verlofsrijp is.
15. Nu de uitzending als criterium onhoudbaar blijkt, is het
ondoenlijk een scherp omlijnde formule te vinden, die op een-
voudige wijze beslist, wie al dan niet voor veriof in aanmerking
komen. Over de ingewikkeldheid van dit probleem is men het
wel eens. ^
Het geboorteland is als criterium mede onbruikbaar. ^ Men
denke aan kinderen van Hollandsche ouders, in Indië geboren,
die hun jeugd in Europa doorbrachten, daar werden opgevoed
en later in Indië een werkkring vonden. (Aan den anderen kant
zijn gevallen denkbaar van personen, die hoewel in Europa
geboren, geen aanspraak op verlof kunnen doen gelden.
Al de tot nu toe genoemde categorieën, uitgezondenen, zelf-
tutgekomenen en creolen, hebben evenwel deze factor gemeen,
dat zij naar afstamming zijn Noorderlingen, die tusschen de keer-
kringen werken in voor hen vreemde omstandigheden en dat zij
als zoodanig periodiek herstel van noode hebben.
Kunnen dus groepen aangegeven worden van arbeiders, die
voor verlof in aanmerking komen, aan den anderen kant is het
ook mogelijk in de veelsoortige bevolking van Indië categorieën
aan te wijzen, die aan verlof geen behoefte hebben. Ook hij,
die in het algemeen gelijk loon voor gelijken arbeid voor leden
van alle bevolkingsgroepen voorstaat, zal moeten erkennen, dat
ten aanzien van veriof de veelsoortige bevolking niet over één
kam geschoren kan worden. 1 Van een behoefte aan recreatie in
koelere streken is uiteraard voor de Inlandsche bevolking van
Nederlandsch-Indië geen sprake.
' Reeds bij de wijziging der assistentenregeling uitte het volksraadslid
ZuyderhofE (volksraad 1930/31, handehngen pag. 2543) de verzuch-
ting: het verleenen van verlof is een buitengewone moeilijke zaak,
men zou aUeen daarover reeds een brochure kunnen schrijven.
Cf. Hart. Het buitenlandsch verlof, gecit. art.
Het vonnis:
Sneeuwjagt/Aniem (ongepubliceerd).
Residentiegerecht Soerabaja 24 Juni 1933,
beslist, dat het niet onbillijk is, iemand, die „in Indië is geboren en
Indië nooit is uitgeweestquot; geen verlof toe te kennen.
® Roulet/Aniem, S. 1932 nquot;. 24.
Residentiegerecht Soerabaja 19 November 1932.
* Minderheidsnota's Verhoeff c.s. pag. 26; Beets c.s. pag. g.
-ocr page 40-Ook staatkundig is geen lijn te trekken, waarnaar verlofsaan-
spraken zouden kunnen worden beslist. Zij, die krachtens
ISR. art. 163 jo N. Stbl. 1892 n». 268 Europeaan zijn, ^ vor-
men geenszins een eenheid, ^ van hen, wier aanspraak op
verlof niemand zal willen ontkennen, gradueel verloopende
tot hen, wier aanspraken weinig meer gefundeerd schijnen
dan die van den Joodschen arbeider, die op historische gron-
den recht op verlof naar Palestina zou willen construeeren. ®
16. Een zekere affiniteit met Europa zal voor een verlofs-
aanspraak kunnen worden geëischt. ^
Wij zagen, dat het regeeringsontwerp Aanvullende Planters-
-ocr page 41-regeling als affiniteitscriterium de uitzending voorstelt. In het
ontwerp plantersregeling der betreffende Java-planters-organi-
saties wordt het uitzendingscriterium als te eng verworpen en
daar tegenover gesteld het voldoen aan één der vier volgende
beslissende factoren: a. in Europa (buiten Nederlandsch Indië)
geboren zijn; b. in Europa (buiten Nederlandsch-Indië) het
voornaamste deel der opleiding (vakopleiding) genoten hebben;
c. een zeker geldloon verdienen op het oogenblik, waarop de
arbeider verlofsaanspraak krijgt; familie in den eersten graad
in Europa (buiten Nederlandsch Indië) woonachtig hebben.
In de toehcbting tot deze voorstellen wordt gezwegen over het
verband, dat een zeker salaris met Europa zou leggen. Deze factor
is dan ook kwalijk als een affiniteitsciiterium te verdedigen. Van
de andere kan dit wel gezegd worden.
Welke criteria men ook als beslissend zal aannemen, altijd zal
de begrenzing onvolmaakt zijn en zullen óf volgens de ontwor-
pen formules arbeiders verlof krijgen, die daarop redelijkerwijze
geen aanspraak kunnen maken, dan wel personen uitgesloten
worden, die wel voor dit instituut in aanmerking komen. De
levende maatschappij met haar geleidelijk in elkaar overloo-
pende groepen laat zich niet in hokjes indeelen; zelfs individueel
beschouwd, zullen twijfelachtige gevallen overblijven.
17. Bij het stellen van een eisch van affiniteit wordt mede reke-
ning gehouden met de oogmerken, die de arbeider naast recreatie
door verlof hoopt te bereiken. Hij werkt niet alleen in een hem
vreemd klimaat, tevens is hij ver van zijn land van herkomst,
waar hij als regel zijn familie achterliet. Deze periodiek terug te
zien, is mede hetgeen hij door zijn verlof hoopt te bereiken. Ook
andere persoonlijke belangen, speciale studies, genoegens, die In-
dië niet, en Europa wel biedt, spelen een belangrijke rol.
Tevens wordt een verlof verdedigd voor groepen, die niet aan
bovenstaande criteria voldoen, omdat zoodanig verlof de rijks-
eenheid zou bevorderen. Wie op grond daarvan een ruime ver-
lofsregeling voorstaat, stelle zich scherp voor oogen, dat daarbij
bet oorspronkelijk karakter van het instituut geheel verdwijnt.
Naar oorsprong, hebben slechts recht op verlof — homeleave —
zij, die het volksraadsUd Vreede ^ bij de totstandkoming van de
Assistentenregeling terecht kwalificeerde als ,,het uitheemsche
personeel.quot;
18.nbsp;Het spreekt vanzelf, dat partijen zich bij de bepaling van
verlofsbedingen niet door beschouwingen als bovenstaande laten
leiden; op de arbeidsmarkt heerschen de wetten van vraag en
aanbod, geen academische bespiegelingen.
Stel, dat om een of andere reden de Hollander onvoldoende
animo toont om naar Indië te vertrekken, hetgeen zich voor-
heen heeft voorgedaan, dan zullen zij, die in Indië thuis hooren,
door het wegvallen van concurrentie van importkrachten, hoogere
eischen kunnen stellen en de werkgever, zij hij overheid of par-
ticulier, zal aan die eischen moeten toegeven en onder meer
verlof toekennen.
Van de zijde van den werkgever is dan de hoofdoverweging tot
het toekennen van buitenlandsch verlof deze, dat anders geen
geschikt personeel kan worden verkregen.
Evenzeer is denkbaar, dat ook in Europa een arbeider door
zijn onmisbaarheid eischen kan stellen, die in het algemeen
niet aanvaard zullen worden, doch in een speciaal geval wel, zoo
b.v. de geleerde, die den eisch kan stellen van een zeker aantal
maanden vacantie om congressen te bezoeken of om onderzoe-
kingen te doen.
Daartegenover staat, dat in deze tijden van overwegend aan-
bod van werkkrachten, de werkgever in de gelegenheid is arbei-
ders in de koloniën, die naar bovenstaande criteria aanspraak op
verlof naar Europa kunnen doen gelden, in dienst te nemen, zonder
hun recht op verlof toe te kennen,
19.nbsp;Verlof is die periode van den diensttijd, gedurende welke
de arbeider van zijn arbeidsplicht is vrijgesteld. Een recht op ver-
lof is een recht op deze vrijstelling. Is dit recht als loon aan te
duiden? In de Nederlandsch-Indische burgerlijke wetgeving heeft
loon twee verschillende beteekenissen. ^ De Assistentenregeling
1nbsp;Handelingen volksraad 2quot; gewone zitting 1919, pag. 69.
2nbsp;Bij de wijziging der Assistentenregeling in 1931, toen titel 7A, boek 3,
B.W. was ingevoerd, achtte een deel der leden het ongewenscht, dat
onderscheidt „loon per maandquot; en „andere voordeelenquot;. Recht
op verlof is volgens de A. R. zeker geen loon. Hoe woTdt deze
vraag door het B.W. beslist? In het B.W.' heeft loon de ruimere
beteekenis van contraprestatie voor te verrichten arbeid. De wet,
van loon gedurende een verlofstijd sprekende, beschouwt verlof
en loon als twee verschillende zaken. ^ Rechten op vacantie en
vrije dagen, die overeenstemming met verlof vertoonen worden
door de doctrine ^ evenmin als loon aangemerkt.
20. Loon gedurende verlof verschilt van ander loon slechts in
zooverre, dat daartegenover geen arbeid staat. Overigens staat dit
loon geheel met loon in actieven dienst gelijk. Dat het niet zelden
op een ander bedrag ® dan het activiteitssalaris is vastgesteld ver-
andert zijn aard niet.
De werkgever betaalt den arbeider gedurende zijn veriof loon
en geeft hem niet zelden, hetzij passage, al dan niet met zijn ge-
zin, van en naar zijn standplaats, hetzij een tegemoetkoming in
de kosten dezer passage. Deze bedragen, tezamen gemeenlijk ver-
lofsemolumenten genaamd, stellen den arbeider in staat ten volle
van zijn verlof te genieten.
Een verlofsregeling behoeft niet aangaande al deze punten
bepalingen te bevatten. ^ Omtrent het veriofsloon behoeven
het woord „loonquot; in de Assistentenregeling een andere beteekenis
heeft dan in het Burgerlijk Wetboek (ond. 8i st. 4). Aangezien
voor wegneming van evenbedoeld verschil alleen een beroep op de
elegantia iuris, doch niet op practische moeilijkheden kan gedaan
worden, meende de regeermg daartoe niet te moeten overgaan, (ond.
81. st. 5).
1 Evenzoo in het ontwerp Aanvullende Plantersregelmg; tevens spreekt
die regeUng van geldloon.
^ Meijers, op cit. pag. 271, Canes, op. cit. pag. 118; Land V. pag. 216.
' Bij het Nederlandsch-Indische gouvernement bedraagt het verlofs-
salaris minder dan het activiteitsloon; somtijds, bv. in de Chineesche
RepubUek, is dit anders, bedraagt het zehs als regel meer. In het
particuhere komt elke regeling voor, al zijn onder de Assistentenrege-
hng partijen in bepaalde opzichten gebonden.
* Cf. Ott de Vries/U. S. Rubber, B. nP. i.
Residentiegerecht Batavia, 3 April 1928.
partijen slechts een overeenkomst te sluiten, zoo zij dit van het
normale activiteitssalaris willen doen afwijken. Omtrent pas-
sagekosten is geen beding noodig; wordt niets bepaald zoo zijn
zij ten laste van den arbeider en is niets ongeregeld. Slechts om-
trent aanvang en duur moeten bedingen gemaakt worden.
21. De verlofsemolumenten zijn een sequeel van verlof; zij
zijn zonder verlof zoo min denkbaar als verlof zonder dienstbe-
trekking. Zij vallen den arbeider toe zoodra zijn recht op verlof
zuiver is geworden en zijn verlof ingaat.
Vele onvruchtbare discussies zijn gevoerd door het verwarren
van het primaire en het subsequente, de vrijstelling van arbeid
en het nochtans verdiende loon. De aandacht werd dan hoofd-
zakelijk gericht op het geldsbedrag, dat de verlofsperiode den
werkgever kost, en de stelling verdedigd, dat deze kosten zij neen
loonsbestanddeel, dat door den arbeider gedurende de arbeids-
periode, die volgens de overeenkomst, aan zijn verlof moet voor-
afgaan, geleidelijk wordt inverdiend i. Bij een arbeidsovereen-
komst met een verlofsbeding zou de werkgever als het ware een
spaarfonds voor den arbeider vormen. Dit fonds is dan in het
normale geval vol en komt tot uitkeering wanneer den arbeider
verlof wordt verleend. ^ Eindigt de dienstbetrekking eerder door
ontslag door den werkgever zonder dringende reden, zoo zou het
reeds gespaarde moeten worden uitgekeerd.
Zoodanige betaling is echter in strijd met het oogmerk van
partijen, die loon en andere emolumenten ter gelegenheid van
een verlof hebben bedongen, niet als gespaard en inverdiend geld
in alle gevallen betaalbaar, doch als accessoir van een onzuiver
1 Hoever deze terminologie heeft doorgewerkt blijkt wel uit de memorie
van toelichting op onderwerp 82 volksraadzitting 1930/31. De re-
geering bestrijdt daar krachtdadig de inverdieningstheorie. Nochtans
schrijft zij „de verlofsbelofte is dus een voorwaardelijke verbintenis
en wel één betreffende een voorwaardelijk toegezegd loonsbestand-
deel,quot; daarbij uit het oog verliezende, dat niet het verlof een loons-
bestanddeel is, doch de bezoldiging gedurende het verlof.
^ Zie Reynaert / Koloniale Bank ongepubliceerd.
Residentiegerecht Soerabaja 19 Januari 1935.
Weise/Baudfabrieken ongepubliceerd.
Residentiegerecht Soerabaja 23 Februari 1935.
recht op vriisteUing van arbeid, te genieten gedurende de ar-
beidslooze periode.
Behoudens een enkele uitzondering wordt dit ook wel ingezien
door de voorstanders der inverdieningstheorie, die partieele uit-
betaling alleen voorstaan in geval van ontslag door den werkgever
zonder dringende redenen, terwijl de consequentie dezer theorie
zoude zijn de inverdiende geldsbedragen evenzeer uit te betalen
aan den arbeider, die ontslag neemt, die wegens een dringende
reden wordt ontslagen aan de den erfgenamen van hem, wiens
dienstbetrekking door den dood eindigde
1
Be (ambtelijke) PMLippijnsche Leave Law (act 80 dd. aóth-i-igoi
Section 698 of the PhiUppine administrative code), aanvaardt deze
consequentie en keert de „niet opgenomenquot; verlofsvoordeelen bij ver-
laten van den dienst en overlijden uit.
Cf. Mr J. G. Buddingh de Voogt in zijn naschrift op Prins Kali Padang
T 138 pag. 587 en zijn gecit. artikel: Titel VIlA, T. 142, pag. 582.
22.nbsp;Wie Deli kent en verneemt, dat de planter aldaar reclit op
verlof heeft, verwondert zich niet. De Deliplanter komt naar den
aard van dit instituut typisch voor verlof in aanmerking.
Wanneer hij dan hoort, dat bij de tot standkoming der Assis-
tentenregeling in den volksraad de assistenten door den regeerings-
gemachtigde worden gequalificeerd als „nagenoeg allen Holland-
sche jongensquot; dat de grootste voorstander van dit instituut in
het college buitenlandsch verlof noodzakelijk acht „waar men te
doen heeft met geïmporteerde krachtenquot; vindt hij zijn meening
bevestigd en is voor den oppervlakkigen beschouwer de zaak ge-
heel duidelijk: blijkbaar heeft dus ook de wetgever het buiten-
landsch verlof noodig geoordeeld omdat hier arbeiders werken
in een voor hen vreemd land, waarvan zij van tijd tot tijd, gelijk
de term in de Compagnietijd Itddde, „verlostquot; moeten worden.
23.nbsp;Bestudeering der notulen der 3® en 4® vergadering van den
volksraad, tweede gewone zitting 1919, geeft echter een geheel
ander beeld van de totstandkoming dezer bepaling.
Voorop zij gesteld, dat de wenschelijkheid van een wettelijke
verlofsregeling geenszins het motief was, waarom de regeering
de Assistentenregeling voorstelde.
Blijkens de memorie van toelichting ^ achtte de regeering de
Assistentenregeling een middel ter voorkoming van het euvel der
koelieaanslagen, tusschen welke en het onvoldoend verzekerd zijn
1nbsp;Volksraad 2« gewone zitting 1919, handelingen pag. 45.
2nbsp;Volksraad 2« gewone zitting 1919, handehngen pag. 58.
' Volksraad 2« gewone zittmg 1919, onderwerp 2 stuk 3.
-ocr page 47-van de positie van den planter, zij verband zag. Directe aanlei-
ding tot het ontwerp was dan ook een moord op een assistent
enkele jaren te voren gepleegd i. Bij de behandeling in den
volksraad werd dit causale verband welgeargumenteerd bestre-
den de regeeringsgemachtigde Scheuer antwoordde toen, dat
vermindering van het aantal assistentenmoorden niet de ratio
legis was, doch het opheffen van de rechteloosheid, het scheppen
van een billijken band tusschen werkgever en arbeider
Het zwaartepunt der discussies lag daarin of partijen al dan
niet gerechtigd zouden zijn de dienstbetrekking zonder wettelijk
als geldig erkende redenen te beëindigen
Aan de bepaling, die de loonen met ruim 17.5 % ® verhoogde,
zoo men wil, ruim een zesde der loonen dwingend zonder con-
traprestatie deed genieten, werd geenszins de aandacht ge-
schonken, die een dergelijk belangrijk ingrijpen verdiende.
24. Het regeeringsontwerp ® der Assistentenregeling ter Oost-
kust van Sumatra, bij geleidebrief dd. 20 Augustus 1919 aan den
^ Volksraad 2« gewone zitting 1919, onderwerp 2 stuk 5.
^ Volksraad 2quot; gewone zitting igig, handelingen pag. 38.
® „De thans aanhangig gemaakte voorziening (heeft) tot strekking op te
komen voor de belangen van de economisch zwakkeren, de zwakkere
partij, in casu die van de assistenten ...quot; volksraad 2® gewone zitting
1919, handelingen pag. 45.
„De hoofdstrekking is een einde te maken aan den noodtoestand der
assistenten,quot; ibd. pag. 46.
„Ik herhaal nogmaals, de kwestie, waarin deze regeling moet voorzien,
is het opheffen van de rechteloosheid, het scheppen van een bilHjken
band tusschen werkgever en werknemer. Mocht verder een gevolg van
deze regeling zijn het verminderen van het aantal assistentenmoorden
„tant mieuxquot;,quot; ibd. pag. 48.
*nbsp;Volksraad 2« gewone zitting 1919, onderwerp 2, stukken 4, 5 en 6.
handelingen pag. 41, 52, 53, 69, 70, 75, 76 en 77.
® Op een diensttijd van zes jaren en 8 maanden of 80 maanden kreeg de
assistent recht op zes vacanties van een maand en een verlof van acht
maanden, zijnde 14/80 of 171/2 %■ In Holland werd de maand vacantie
tot 14 dagen teruggebracht.
*nbsp;Volksraad 2« gewone zitting 1919, onderwerp 2, stuk 2.
-ocr page 48-volksraad aangeboden, bevatte ten aanzien der recreatieperioden,
voor zoover hier van belang de volgende bepalingen: ^
Art. I.: Het is verboden.... in het Gouvernement Oostkust van
Sumatra assistenten .... in dienst te hebben anders dan krachtens
op den voet van - en met de gevolgen omschreven in deze or-
donnantie gesloten overeenkomst......
Art. 3: Voor de toepassing van deze ordonnantie wordt ver-
staan onder:
b. assistenten: het onder den beheerder der onderneming werk-
zame Europeesch personeel, uitgezonderd de aannemers met hun
personeel, de geneesheeren en de aan een ziekeninrichting ver-
bonden personen, uitsluitend bestemd voor werkzaamheden ver-
band houdende met de geneeskundige behandeling.
Art. 4: (i). In de overeenkomst moet worden bepaald:
jo—40.....
5°. de aan den assistent toe te kennen vacantie en/of verlof,
zoomede de voordeden, die hij gedurende die recreatieperioden
zal genieten;
(2).nbsp;Tenzij de overeenkomst anders bepaalt, heeft de assistent
met behoud van het volle loon recht op een vacantie voor den
tijd van één maand telkens na één jaar of op een verlof voor den
tijd van acht maanden telkens, nadat hij zes jaar bij denzelfden
werkgever heeft gediend. ..
(3).nbsp;De keuze tusschen vacantie en verlof behoort aan den
assistent.
25. De assistent heeft... te zijner keuze (4(3)) recht op een
vacantie voor den tijd van één maand ... of op een verlof voor
den tijd van acht maanden ... (4(2)).
Is deze bepaling in het ontwerp van dwingend recht? Het kan
kwalijk beweerd worden. „In de overeenkomst moet worden be-
paald ... de aan den assistent toe te kennen vacantie en/of ver-
lof... (art. 4^1) sub 50).quot; Niet anders valt hierin te lezen dan dat
partijen niet vrij zijn de recreatieperioden ongeregeld te laten;
welke regeling zij zullen treffen wordt geheel aan hare prudentie
overgelaten. Een minimum duur van recreatie bevatte lid i niet;
1 Andermaal worde vermeld, dat in de citaten de in § 7 aangenomen
terminologie is doorgevoerd.
verdedigbaar is, dat het toeliet te bepalen, dat de assistent be-
halve de wettelijk voorgeschreven vrije dagen per maand geen
recreatietijden zal hebben, mits de materie slechts contractueel
geregeld zij.
Wordt zulks nagelaten dan bevat de ordonnantie twee sanc-
ties: ten eerste is de werkgever strafbaar, in het ontwerp via
art. 11, in de wetstekst rechtstreeks; ten tweede bepaalt dan de
wetgever welke de rechten van den assistent zijn; zij zijn om-
schreven in lid (2) van art. 4. De woorden „tenzij de overeenkomst
anders bepaaltquot; accentueeren het aanvullend karakter der rege-
ling.
Als zoodanig is het ontwerp ook in den volksraad opgevat; de
beide sprekers, die het ontwerp ten gronde behandelen komen
tot dezelfde conclusie.
Het hd Suys zegt: „Ik neem bijvoorbeeld artikel 4, dat de kern
der quaestie raakt en merk op, dat na de toelichting der regee-
ring in haar memorie van antwoord de beteekenis van dit artikel
gering is geworden. Alleen het tweede lid, dat al zeer weinig geeft
als gebiedend voorgeschreven, zou dwingende bepalingen be-
vatten aangaande den inhoud der arbeidsovereenkomst, terwijl
het eerste lid volgens de regeering tot het regelend recht blijkt
te behooren, waarvan dus straffeloos kan worden afgeweken.quot; ^
Ook het lid 's-Jacob constateert: „Het oorspronkelijk stand-
punt was om dat (de recreatiebepalingen) aan de overeenkomst
over te laten en alleen te bepalen, dat in die overeenkomst iets
omtrent die bepalingen moest worden opgenomen.quot; ®
Blijft de vraag, of bewust een regeling van aanvullend recht is
voorgesteld. Positiever bevestigend antwoord op deze vraag dan
in de memorie van toehchting gegeven wordt, is moeilijk denk-
baar. Ad art. 4 zegt dit regeeringsstuk „In de ontwerp ordon-
nantie worden ten aanzien van de voormelde bedingen geen mini-
mum-eischen gesteld. Het bepaalde in het tweede Ud van dit
^ Cf. de regeeringsgemachtigde; volksraad 2« gewone zitting 1919.
handelingen pag. 67.
^ Volksraad 2quot; gewone zitting 1919, handelingen pag. 36.
' Volksraad 2® gewone zitting 1919, handelingen pag. 62.
* Volksraad 2« gewone zitting 1919, onderwerp 2, stuk 3.
artikel is feitelijk een sanctie tot waarborg voor de nakoming
van het in het eerste lid daarvan opgenomen voorschrift en wel
ten voordeele van den arbeider met het oog op zijr economische
afhankelijkheid.quot; De memorie van antwoord^ bevestigt zulks:
„De overeenkomst moet de in artikel 4 (i) bedoelde bedingen in-
houden. Komen een of rneer van deze bedingen in de overeen-
komst niet voor.. . dan geldt het bepaalde in het 2® lid.quot;
26.nbsp;Minimum-eischen vonden in den heer Suys hun verdediger:
„In het Nederlandsche B.W. (is) in de afdeeling die de over-
eenkomst in het algemeen betreft de bedreiging met nietigheid
schering en inslag.
„De voorschriften van stellig recht, die men nu alleen heeft
willen geven met betrekking tot de opzegging der overeenkomst
zullen zich ook moeten uitstrekken tot den inhoud. ^
„Een amendement tot wijziging van artikel 4 der verordening
heb ik reeds ingediend.
„De bedoeling is in den door mij ontwikkelden gedachtengang
gebiedende voorschriften te geven, ook wat betreft den inhoud
der arbeidsovereenkomst, . . recht op vacantie en verlof te
waarborgen . . .quot; ®
Dit amendement, geteekend door de leden Suys, Stokvis en
Kamil, stelde voor de woorden in art. 4 (2) van het ontwerp „ten-
zij de overeenkomst anders bepaaltquot; te vervangen door „tenzij
de overeenkomst een gunstiger regeling inhoudtquot; \ waardoor de
strafbepaling van het ontwerp tot een minimum gemaakt werd.
27.nbsp;Ook de leden 's-Jacob, Van der Jagt en Schmutzer hadden
een amendement ® op dit stuk ingediend; ter adstructie voerde
de eerste onderteekenaar aan:
^ Volksraad 2« gewone zitting 1919, onderwerp 2, stuk 5.
2 Volksraad 2® gewone zitting 1919, handelingen pag. 36,
' Volksraad 2® gewone zitting 1919, handelingen pag. 38.
* Volksraad 2® gewone zitting 1919, onderwerp 2, stuk 7; handelingen
pag. 56.
^ Volksraad 2® gewone zitting 1919, onderwerp 2, stuk 6; handelingen
pag. 55-
„Het 2® lid zegt, „Tenzij de overeenkomst anders bepaalt,
beeft de assistent met behoud van het volle loon recht op een
vacantie voor den tijd van een maand of op een verlof telkens
nadat hij zes jaar bij denzelfden werkgever heeft gediend, . . .quot;
„Ik heb dit 2® lid onbegrijpelijk geacht.
,,Er wordt toch in het eerste lid gezegd, dat de overeenkomst
moet inhouden bepalingen omtrent vacantie en verlof.
,,Maar nu komt het 2® lid, en zegt „tenzij de overeenkomst anders
bepaalt enz.quot; Daarmede zegt het, dat, als partijen niet anders
overeenkomen, zij gehouden zijn tot het daar bepaalde. Wanneer
in het I® lid reeds is voorgeschreven, dat partijen omtrent va-
cantie en verlof . . . bepalingen moeten maken, zie ik niet, dat
er nog plaats is voor het voorschrift, dat, zoo zij daaraan (niet? F.)
voldaan hebben, een regel zal gelden.
„Inhet eerste lid wordt gezegd: „er moet een regeling zijnquot; en
hier wordt verondersteld dat de overeenkomst geen regeling in-
lioudt. . .
,,Wat het tweede lid betreft wordt aan mijn bezwaren tegemoet
gekomen wanneer de aanhef luidt: „voor het geval de overeen-
komst onvoldoende bepalingen omtrent een of meer dezer onder-
werpen inhoudt, zoo zal wat punt 5 betreft gelden dat de assistent
niet behoud van (het) volle loon en andere voordeelen recht heeft
op een vacantie voor den tijd van één maand telkens nadat hij één
jaar of op een verlof voor acht maanden, telkens nadat hij zes
]aren onder dezelfde overeenkomst heeft gediend, te zijner keuze
doch op tijdstippen door den werkgever te bepalen, enz.quot;
„De bepalingen komen overeen met de ontwerp overeenkomst
(ordonnantie? F.). Alleen wordt de zaak duidelijker, doordat men
begint met te zeggen: „voor het geval de overeenkomst onvol-
lt;ioende bepahngen enz.quot; quot; ^
Of deze redactie duidelijker is, zoomede of een verduidelijking
^er geboden was, is voor bestrijding vatbaar; in elk geval doen
^e voorstellers van dit amendement, hetgeen zij bij monde van
den heer 's-Jacob verklaren: zij geven een tekst, die evenzeer
kegelend recht bevat als het ontwerp; in den inhoud der bepaling
Wordt geen verandering gebracht.
Volksraad 2« gewone zitting 1919, handelingen pag. 57.
-ocr page 52-28.nbsp;Op de verdediging van het amendement 's Jacob ant-
woordde de regeeringsgemachtigde: „In het tweede en derde hd
van artikel 4 wordt de verlofskwestie behandeld. Het amende-
ment ('s Jacob) op dit lid betrekkelijk wil in de eerste plaats doen
uitkomen, dat van deze bepaling mag worden afgeweken ten
gunste van den assistent. Hiertegen heb ik geen bezwaren, maar
ik geef den volksraad in overweging de door hem zelf in het voor-
loopige verslag aangewezen redactie over te nemen in dien zin,
dat het wordt aangevuld met de woorden: „tenzij de overeen-
komst voor den assistent een gunstiger regeling inhoudtquot;.
,,Hiermede is beslist dat deze eischen, zooals in de geheele or-
donnantie overal slechts minimum eischen zijn.^quot;
Duidelijk is deze zinsnede niet — speelt hier het vergevorderd
uur, waarvan hij melding maakt, den spreker parten? — en zoo-
ver duidelijk zeker onjuist. Geenszins was de bedoeling van de
voorstellers, zooals hun in de schoenen geschoven wordt, in de
eerste plaats te beoogen duidelijk te maken, dat van de termijnen
in lid (2) genoemd ten gunste van den assistent mag worden afge-
weken; nog minder, dat dit alleen te zijnen gunste, niet te zijnen
nadeele zoude mogen, waardoor de termijnen minimumtermijnen
zouden worden. De voorstellers wilden dit niet en deden het
evenmin.
Inderdaad doet de uit het afdeelingsverslag aangehaalde tekst
dit wel, welke redactie rechtstreeks tegen het regeeringsontwerp
ingaat. Onbegrijpelijk is daarom waarom de regeeringsgemach-
tigde deze tekst aanbeveelt; wij komen in § 30 op deze Chronos-
daad terug.
29.nbsp;Inmiddels had het lid Suys het door hem c.s. ingediende
amendement, strekkende tot opname van minima in de ordon-
nantie toegehcht: „Dan is artikel 4 Ud 2 gewijzigd, waardoor
(inderdaad F.) de werknemer recht krijgt op . . . vacantie en ver-
lof. Mij werd verzekerd, . . . dat dit verlof inderdaad urgent is.quot; ^
Na het lid Suys en na het regeeringsantwoord op zijn eigen
amendement kwam het lid 's Jacob op deze materie terug.
1 Volksraad 2® gewone zitting 1919, handelingen pag. 59.
^ Volksraad 2® gewone zitting 1919, handelingen pag. 58; dit citaat is
belangrijk verkort om de quaestie vacantie en/of verlof, te ecarteeren.
„. . . In den loop van het debat is (ten aanzien van het tweede
lid van artikel 4) deze wending gekomen, dat van den kant der
regeering vacantie en verlof wordt beschouwd als een minimum
eisch. De kwestie wordt dus niet enkel teruggebracht tot een ge-
dachtenwisseling over redactieverbetering maar strekt zichookuit
tot de vraag of het wenschelijk is om die eischen te stellen als mini-
mum eischen of dat het wenschelijk is de keus van vacantie of
verlof aan partijen over te laten. Het oorspronkelijk standpunt
was om dat aan de overeenkomst over te laten en alleen te be-
palen. dat in die overeenkomst iets omtrent die bepaling moest
worden opgenomen^.quot;
30. Vervolgens ging de regeeringsgemachtigde voort met —
zoo hij het noemde — de verdediging van het standpunt der re-
geering:
„Dan kom ik op het tweede lid (van art. 4). Het tweede Hd is
door den heer Suys c.s. als volgt geformuleerd:
„Tenzij de overeenkomst een gunstiger regeling inhoudt, heeft
de assistent met behoud van het volle loon recht op een vacantie
voor den tijd van minstens een maand telkens na een jaar en
telkens nadat hij zes jaar bij denzelfden werkgever heeft gediend
op een verlof voor den tijd van acht maanden ...quot;
„Mijnheer de Voorzitter, ik ga met dit tweede lid, dat ten slotte
niets anders is dan een redactiewijziging, volkomen accoord. Het
tweede lid heeft dus tengevolge, dat aan den assistent wordt ver-
leend een verlof, wanneer hij minstens zes jaar heeft doorgediend
en een vacantie van een maand ieder jaar. Het woordje „ofquot; kan
dus worden geschrapt 2 dan kan de redactie van het amendement
geheel worden overgenomen®quot;.
De bepaling, door de voorstellers ontworpen als materieel af-
wijkend van het ontwerp, wordt hier door den Directeur van
Justitie als een redactiewijziging gequalificeerd. Het amende-
ment, dat minima wil bepalen en bepaalt, wordt in wezen gelijk
^ Volksraad 2® gewone zitting 1919, handelingen pag. 62.
quot; Ten aanzien der vraag vacantie óf verlof dan wel vacantie én verlof
verandert de regeering hier tevens van standpunt.
® Volksraad 2® gewone zitting 1919, handelingen pag. 65.
-ocr page 54-verklaard met het regeeringsontwerp, dat „geen minimum-
eischen steltquot; i en dit blijkens de memorie van toelichting ook
niet wil doen 2. Een enkel woord ter adstructie dezer sensatio-
neele uitspraak ware niet overbodig geweest.
Het ontwerp gaf geen dwingende bepalingen en op grond van de
meer geciteerde uitspraak „in de ontwerp-ordonnantie worden
ten aanzien van de voormelde bedingen geen minimum-eischen
gesteldquot;, moet de meening gehandhaafd blijven, dat zulks be-
wust geschiedde. De uitspraak in den volksraad, dat het amen-
dement Suys c.s. niet anders dan een redactiewijziging van het
ontwerp was, blijft daarom duister. Niet ten onrechte concludeert
Mejuffrouw Mr. de Meyere, dat deze bepalingen bij vergissing in
de AssistentenregeHng zijn gekomen. ^
De debatten op dit stuk werden hierboven in extenso geciteerd,
daar de totstandkoming der Assistentenregeling, niet gelijk dié
van titel 7A Boek 3 B. W. zijn historieschrijver vond en daarom
minder toegankelijk is.
31. De Assistentenregeling beheerschte de arbeidscontracten
der Deli-planters, bij de afgekondigde wet gedefinieerd als „het
rechtstreeks onder den beheerder der onderneming werkzakm,
in den regel met de dagelijksche leiding van en het toezicht op
den arbeid belaste personeel uitgezonderd mandoers, tandils en
aannemers met hun personeel en de aan ziekeninrichtingen ver-
bonden personen, uitsluitend bestemd voor werkzaamheden, ver-
band houdende met de geneeskundige behandeling.quot; Na wijziging
in 1931 luidde de definitie: „Assistenten, het onder den beheerder
der onderneming werkzaam, in den regel met deskundige leiding
1 Volksraad 2« gewone zitting 1919, onderwerp 2, stuk 3.
== De term „recht op verlofquot; komt in de regeeringsstukken eenmaal
voor; de memorie van antwoord bevat de zinsnede „De assistent heeft
recht op buitenlandsch verlof na 6 jaar dienstquot;, doch blijkens de samen-
hang is deze zmsnede slechts inleiding tot het onderscheid binnen-
landsch en buitenlandsch. In § 84 is deze passage aan de orde.
3 Mej. Mr. J. C. de Meijere. De Assistentenregeling, een zonderlinge ar-
beidswetgevmg voor landbouwondernemmgen op Sumatra; Leiden-
Amsterdam 1933, jubileumbundel Juri Sacrum.
van of deskundig toeziclit op den arbeid in veld, fabriek of werk-
plaats belaste personeel.
De assistent kreeg na 6 jaren dienst 8 maanden veriof Dit
verlof kregen de assistenten van eiken landaard. Reeds bij de
behandeling van de Assistentenregeling in den volksraad werd
gewezen op het irrationeele, dat het inheemsche personeel ver-
lof zou genieten. De Regeeringsgemachtigde verklaarde zich door
deze consequentie verrast; de Assistentenregeling was ontworpen
in de meening, dat uitsluitend Hollanders — en andere Westerlin-
gen — assistent waren, doch toen hem bleek, dat ook, zij het
Weinige, andere assistenten in Deli voorkwamen, zegde hij toe
te zullen nagaan in hoeverre de bepaling gewijzigd moest wor-
den. Hoewel de regeeringsgemachtigde moest toegeven, dat
de praemisse, waarvan bij het ontwerp der assistentenregeling
werd uitgegaan, onjuist was, bleek nochtans de afgekondigde
wetstekst in dezen geen beperking in te houden.
32. Een volkomen novum bleek bij de afkondiging in Stbl.
1921 nr. 334 te zijn ingevoerd in art. 4 lid (5). De werkgever werd
verplicht, in gevallen van ontslag in het zesde jaar van de dienst-
Periode aan den assistent een geldsom te betalen in evenredigheid
tot het veriofsloon.
Deze bepaling luidde: „wanneer aan de overeenkomst in den
loop van het laatste jaar van een zesjarig tijdvak, na afloop waar-
van de assistent recht op een verlof van 8 maanden of langer zou
verkrijgen, een einde gemaakt wordt... is de werkgever ver-
plicht aan den assistent... te betalen een geldsom, welke tot het
bedrag van het loon van den assistent over den tijd van bedoeld
verlof, vermeerderd met het geldwaardig bedrag der voordeelen,
welke hij verder gedurende dat verlof zou genieten, in dezelfde
verhouding staat als zijn diensttijd gedurende gemeld tijdvak op
bet oogenblik van het eindigen der overeenkomst tot den tijd van
zes jaren.quot;
Igt;eze verplichting werd opgelegd in geval van beëindiging der
^ Hij geniet gedurende zijn verlof vol loon; loon in den zin van de
Assistentenregeling heeft, gehjk gezegd, de beteekenis van vaste pe-
riodieke bezoldiging. De andere bezoldigingsfactoren noemt die rege-
ling andere voordeelen.
oveieenkomst, hetzij door den werkgever óf met in acht neming
van den voorgeschreven opzeggingstermijn, óf met betahng der
dien termijn vervangende schadeloossteUing, hetzij door den
assistent, of te zijnen verzoeke door den rechter, op grond van een
dringende, door den werkgever gegeven reden.
De geldsom was dan nevens genoemde schadeloossteUing ver-
schuldigd; bij de berekening werd de maand, waarin de overeen-
komst eindigde, als een geheele maand aangemerkt.
Eenigerlei motiveering van deze verstrekkende bepahng wordt
niet gegeven. De Assistentenregeling trad i Maart 1922 in werking.
33. In het ontwerp Koninklijk Besluit strekkende tot wettelijke
regehng van het arbeidscontract, zoo als dat i October 1924 door
den Gouverneur-Generaal bij onderwerp 8 aan den Volksraad
werd aangeboden, komt het woord „verlofquot; niet voor; ook het
afdeehngsverslag rept niet van de wenschelijkheid wettelijke be-
pahngen omtrent verlof te maken; zulks, hoewel deze in de
oudere Assistentenregehng wel voorkomen.
Bij de behandehng van het onderwerp in den volksraad werd
op II December 1924 een motie van het lid 's Jacob aangenomen,
waarbij de regeering werd uitgenoodigd over het ontwerp de in
Nederlandsch-Indië bestaande organisaties van werkgevers en
arbeiders te raadplegen, de naar aanleiding daarvan ontvangen
adviezen aan den volksraad mede te deelen en in afwachting van
de uitkomst van deze enquête de behandeling van het ontwerp
te laten rusten De regeering gaf aan de uitnoodiging in die
motie vervat gevolg.
Bij de ingekomen adviezen was er een van de Vereeniging van
Geëmployeerden bij de Petroleum-Industrie in Nederlandsch-
Indië. 2 waarin het volgende desideratum werd geuit. Zij was van
1 Vreede I, pag. 55.
Waar de totstandkoming van titel 7A, boek 3 B.W., in het werk
van Vreede volledig gedocumenteerd werd neergelegd, in tegen-
stelling met de totstandkoming der Assistentenregeling, die slechts uit
de volksraadstukken toegankelijk is, wordt ten aanzien van de B.W.-
regeUng niet in extenso geciteerd. Belangstellenden worden verwezen
naar het werk van Mr. Vreede.
quot; Vreede I, pag. 358.
-ocr page 57-oordeel, dat bij de bewerking van de stof te weinig rekening was
gehouden met de specifiek voor Nederlandsch-Oost-Indië gel-
dende arbeidsverhoudingen. Een belangrijke categorie van ar-
beiders vindt naast de betaling in geld mede in periodieke ver-
loven de vergoeding voor de in Indië aan den werkgever bewezen
diensten. Zij achtte het daarom een groote leemte dat bij de be-
paUng der schadeloosstelling in artikel 16030 (thans artikel 1603«)
en volgende, geen rekening werd gehouden met deze factor, welke
als periodieke vergoeding een belangrijk onderdeel uitmaakt van
het verdiende loon.
In het nadere afdelingsverslag ^ sloten vele leden zich bij dit
advies aan. H. i. ware bij ontslag zonder wettige redenen (on-
rechtmatig ontslag of ontslag zonder dringende redenen? F.) aan
den ontslagene ook uit te keeren een evenredig deel van het be-
drag aan passagekosten en verlofssalaris, dat hij bij verlof naar
Europa zou hebben ontvangen.
Bij de nadere memorie van antwoord ^ was de regeering be-
reid bij vaststelling van het bedrag der termijnvergoeding reke-
ning te houden met een na een bepaald aantal jaren toegekend
recht op Europeesch verlof of op terugzending naar het land van
herkomst. Te dien einde werd het eerste lidvan artikel i6o3?uitge-
breid en aan de opsomming in artikel ï6oif B.W. een nieuw 8® ge-
oorloofdloonsbestanddeeltoegevoegd. „Bezoldiginggedurende een
verlofstijd na een bepaald aantal jaren dienst, of recht op vrijen
overvoer naar de plaats van herkomst of naar en van de plaats
van verlof.quot;
34. Waar artikel 1601^ B.W. als eerste geoorloofd loonsbestand-
deel „geldquot; noemt, kwam het lid Fruin bij de beraadsla^ngen
in den volksraad » tegen bovenstaande toevoeging op. Hij was
van oordeel dat bezoldiging, gedurende verlofstijd, bepaling van
het loon in geld is, zoodat 8® niet gehandhaafd kan worden in
verband met i®.
De regeeringsgemachtigde Rutgers, achtte deze afzonderlijke
vermelding noodzakelijk, omdat artikel 1601^ naar omstandig-
^ Vreede I, pag. 235.
^ Vreede I, pag. 237.
' Vreede I, pag. 123, vlg.
-ocr page 58-heden veiplichtingen kan opleggen aan werkgevers of ar-beiders,
die het contract onrechtmatig verbreken. Aan het bepaalde sub
I kunnen beide partijen rechten ontkenen, aan 8® alleen de ar-
beider, nooit de werkgever.
De heer Fruin erkende in tweeden termijn de noodzakelijkheid
het geldloon, bedoeld in 8®, afzonderlijk te vermelden doch achtte
het onjuist dit in de voorgestelde tekst uit te drukken. De re-
geeringsgemachtigde motiveerde daarop de voorgestelde bepaling
sub 8quot; nader als een lex specialis naast de lex generalis van sub i®.
35. In het ontwerp zooals dat aan den volksraad werd aange-
boden, luidde artikel 1603? B.W. (toen art. i6o3gt;-): „de schade-
loosstelling, bedoeld bij de artikelen 1601^ en 16030 (thans
1603«) is bij een dienstbetrekking voor onbepaalden tijd aange-
gaan, gelijk aan het bedrag van het in geld vastgestelde loon voor
den duur van den opzeggingstermijn; bij een dienstbetrekking
voor bepaalden tijd aangegaan is zij gelijk aan het bedrag van
het in geld vastgestelde loon voor den tijd, dat de dienstbetrek-
king volgens de artikelen 1603e en 1603/ had behooren voort te
duren.quot; In het gewijzigde ontwerp vervielen de woorden „in
geld vastgesteldequot; en werd aan het eerste lid een nieuwe zin toe-
gevoegd „onder loon wordt hier verstaan de onder i®, 7e, en bij
beëindiging door den werkgever naar evenredigheid van den
volbrachten dienst ook de onder 8® van artikel 1601^ vermelde
loonsbestanddeelen.''
Ten aanzien van artikel 16035' B.W., speciaal de voorgestelde
uitbreiding van lid i, werden uitvoerige discussies gehouden. ^
De onbekendheid met de nieuwe materie bleek den wetgever
parten te spelen. Het bovenaangehaalde advies van de Ver-
eeniging van Geëmployeerden bij de Petroleum-Industrie in
Ned.-Indië sprak van „eenzijdige verbreking van een contractquot;
en „misbruik bij voortijdige beëindiging van een contractquot;.
Heel duidelijk zijn deze termen niet, mag gezien de usance uit
dien tijd aangenomen worden, dat den schrijvers overeen-
komsten, voor bepaalden tijd aangegaan, voor oogen stonden?
Dit was blijkens het antwoord van den Directeur van Justitie
1 Vreede I, pag. 238, vlg.
-ocr page 59-aan het lid Fruin ook het geval bij den ontwerper der gewijzigde
bepaling.
De heer Van Lonkhuyzen daarentegen had in het gewijzigd
ontwerp een bepaling tot betaling van evenredige verlofsver-
goeding ook bij rechtmatig ontslag, zooals thans in art. 1603.« bis
B.W. voorkomt, gelezen.
De heer Fruin wees er op, dat het voorgestelde artikel kwalijk
in het systeem der wet paste. Terecht merkte hij op, dat bij over-
eenkomsten, voor onbepaalden tijd gesloten, de schade, welke
de arbeider door een opzegging zonder inachtneming van den
opzeggingstermijn lijdt, nimmer grooter kan zijn dan het loon
gedurende dien tijd genoten. Wordt de opzeggingstermijn in
acht genomen, dan is geen evenredig deel van de verlofsbezoldi-
diging verschuldigd, zoodat het zonderling is, dat de arbeider,
die zonder inachtneming van den termijn ontslagen wordt, een
schadeloosstelling krijgt, bestaande niet alleen in vergoeding
van het loon over dien termijn, maar bovendien in een evenredig
deel van het verlof. De regeeringsgemachtigde gaf toe, dat „deze
eenigszins onelegante zaak niet met voordacht door de regee-
ring in het ontwerp was gebracht, maar voelde er overigens niet
veel voor de wet daarvoor te wijzigenquot;. Hij was van oordeel,
dat de ontworpen bepaling „misschien te aanvaarden was als
een gerechte straf voor onrechtmatige verbrekingquot;.
36. Na de debatten tusschen den heer Fruin en den regee-
ringsgemachtigde kwam de heer Van lyonkhuyzen op deze ma-
terie terug. Hij had uit het antwoord van den regeeringsge-
machtigde ervaren, dat de voorgestelde bepaling geen evenredige
verlofsvergoeding bij rechtmatige beëindiging eener arbeids-
overeenkomst gaf en verzocht de regeering te willen nagaan, of
er geen bepalingen konden worden gevonden, waarbij het kwaad
wordt ondervangen, dat arbeiders door ontslag kort voor den
tijd, waarop zij met verlof zouden gaan, dit verlof derven. De
regeeringsgemachtigde kon deze toezegging bezwaarlijk geven,
daar, indien een contract is aangegaan voor onbepaalden tijd
een positief recht op verlof niet van den aanvang af is be-
dongen, aangezien van het begin af niet vaststaat of de voor het
verkrijgen daarvan noodigen tijd zal worden gediend.
Met genoemde verlofsbepalingen werd titel 7 A bij Stbl. 1926, n®.
335 afgekondigd en trad deze den isten Januari 1927 ^ in werking.
Arbeiders ontslagen met inachtneming van den opzeggings-
termijn zagen hunne vorderingen tot betahng van evenredige
verlofsvergoeding niet-ontvankelijk verklaard. De rechter oor-
deelde algemeen, dat de bedoeling van den wetgever in zooverre
in de wet tot uitdrukking was gekomen en deze geen recht gaf
op evenredige verlofsvergoeding in het geval van ontslag met
inachtneming van den opzeggingstermijn gegeven. Minder een-
stemmigheid heerschte in de jurisprudentie aangaande de vraag,
hoe de schadeloosstelling, die den arbeider, zonder in achtneming
van dien termijn ontslagen, uit artikel 16039 B.W. toekwam,
berekend moest worden.
37. Dat de titel 7 A boek 3 B.W. in afwijking van de Assis-
tentenregeling geen dwingende verlofsbepalingen bevat, is ge-
makkelijk verklaarbaar. De arbeidswetgeving in het Burgerlijk
Wetboek is niet alleen van kracht op arbeidscontracten van hen,
die voor verlof in aanmerking komen, zij geldt voor alle ,,Euro-
peanenquot; in den zin van art. 163 I.S.R. en voor Oosterlingen,
die Europeanenarbeid verrichten; daarenboven zou het Bur-
gerlijk Wetboek niet de plaats zijn, waar verphcht-verlofsbepa-
hngen systematisch legislatief thuishooren.
Wel trekt de aandacht, dat eenerzijds de bepahng, die ver-
lofsvergoeding koppelde aan het niet in acht nemen van den
opzeggingstermijn in art. 16039 B.W. werd ingevoerd; aan de
anderen kant de regeering afwijzend bleef staan tegenover het
denkbeeld ook bij ontslagen mèt in acht neming van dien termijn
gegeven, evenredige verlofsvergoeding toe te kennen, gelijk art.
4 (5) A. R. deed. In dezen hadden, zonder bezwaar, de Assis-
tentenregeling en het Burgerlijk Wetboek eenvormig kunnen
zijn; nochtans werd naar deze eenvormigheid niet gestreefd,
noch voorgesteld, de bepahng uit de Assistentenregehng in het
Burgerlijk Wetboek op te nemen, noch de Assistentenregehng
aan de nieuwe B.W.-bepaling te conformeeren.
^ Voor spoor- en tramwegondernemingen werd de inwerkingtreding op
I Juli 1927 bepaald.
Wel werd eenerzijds betoogd, dat, na bet tot stand komen van
titel 7A voor de Assistentenregeling geen plaats meer was, ^
doch andererzij ds de uitbreiding van de werkingsspheer van die
regeling over meerdere gewesten bepleit.
38. Hoewel het ontwerp Koninklijk Besluit tot wettelijke re-
geling van het arbeidscontract, zonder hoofdelijke stemming
dooi den volksraad was aangenomen, brachten de leden van dit
college bij de begrootingsbehandelingen bij herhaling deze ma-
terie ter sprake.
Eenerzijds toonden de leden Zuyderhofï en Van Lonkhuyzen ^
zich onvoldaan met de aangenomen bepaling. Het lid Zuyder-
hoff herhaalde de geldelijke waardeering van een toekomstig
verlof als een uitgesteld loon te zien, als een recht, dat gradueel
moet worden verkregen naarmate de tijd vordert, een recht dus,
dat gedurende den diensttijd gradueel ontstaat en bekroond
wordt met de uitbetaling, wanneer de noodige tijd is verloopen.
De regeeringsgemachtigde ® herhaalde, dat er bij overeenkom-
sten voor onbepaalden tijd „niet sprake is van een definitief-,
maar van een voorwaardelijk recht op verlof, en wel onder de
voorwaarde, dat de arbeider den werkgever den bepaalden tijd
zal hebben gediend. * Zegt de werkgever voor dien tijd de dienst-
betrekking op, dan doet hij, als hij de opzeggingstermijn in acht
neemt, een naar wet en contract geoorloofde daad ® en het gaat
onmogelijk om dan in de wet te zetten, dat hij een schadeloos-
stelling zou moeten betalen voor een verlof dat volgens contract
wegens het niet-vervuld-zijn der voorwaarden den arbeider
niet toekomt.quot;
In tweeden termijn drong de heer ZuyderhofE uit billijkheids-
Buiten den Volksraad: Mr. H. J. Bool, De assistentenregeling voor de
Oostkust van Sumatra, Economisch-Statistische Berichten, g® jaar-
gang nquot;. 428.
Vreede I, pag. 243, vlg.
' Vreede I, pag. 245, vlg.
Zie Hfst. IV § 53 vlg.
Dit is tevens het geval indien hij gelijktijdig termijnvergoeding be-
taalt.
overweging nogmaals op een bepaling, die evenredige verlofs-
vergoeding ook bij rechtmatig ontslag geeft, aan, doch wederom
vond hij den regeeringsgemachtigde tegenover zich. ^
Ook in Juni 1926 sprak de regeeringsgemachtigde Rutgers^
zich zeer bepaald uit tegen een wettelijke bepaling, die even-
redige verlofsvergoeding bij rechtmatige beëindiging eener ar-
beidsovereenkomst zou brengen en welke hij tegen het systeem
der wet in achtte. „Het staat partijen vrij dit te bedingen, doch
het valt buiten de grenzen van het in het B.W. legislatief ge-
oorloofde.quot;
Valt nog te vermelden de rede, die het lid. Prof. Oppenheim ^
bij de begrootingsbehandeling 1928 hield en waarbij deze het
onzuivere van het verlofsrecht vóór het vervuld zijn der gemaak-
te bedingen op heldere wijze behchtte. Zooals reeds bij de be-
handeling van het onderwerp door den heer Fruin gereleveerd,
merkte ook deze spreker op, dat de bepaling van artikel 1603g'
B.W.I., die den onrechtmatig ontslagen arbeider in een gunstiger
positie brengt dan zijn rechtmatig ontslagen collega, onlogisch is.
De verdediging van de regeeringstafel, dat dit een soort stiaf
op het onrechtmatig ontslag zou zijn, gaat uit van een onjuiste
redeneering; een straf op onrechtmatig ontslag behoort in het
civiele recht niet thuis. Verder wees hij op het voorwaardelijk
karakter van het verlofsrecht en de niet-toepasselijkheid van
artikel 1260 B.W. om een eisch tot betaling van evenredige
verlofsvoordeelen te schragen, mede aangezien beide partijen
elkaar over en weer het recht geven de vervulling der voorwaarde
tegen te houden. Ten slotte onderwierp hij den laatsten zin van
lid I van artikel 1603g', welke hij een kakographie noemde, aan
een scherpe critiek „om de beteekenis van die zin te vatten zou
men alle taalgeleerden ter wereld er bij kunnen halen en ook die
zouden nog voor een puzzle staan. Tracht men den zin taalkundig
te ontleden, dan komt men tot de conclusie, dat voor den duur
van den opzeggingstermijn moet worden betaald een verlofssala-
ris naar evenredigheid van den volbrachten dienst of iets der-
gelijks. Er wordt hier een Nederlandsch ten beste gegeven, waar-
^ Vreede I, pag. 250, vlg.
quot; Vreede II, pag. 571, vlg.
tiit de knapste taalgeleerde nooit kan halen wat er, volgens de
toelichting, mee bedoeld isquot;.
De hoogleeraar heeft getoond een profetischen blik te hebben;
de eerste rechterlijke uitspraak over deze materie, het vonnis
van den residentierechter te Bandoeng, inzake Gersen/Tjisom-
pet^ kwam tot dezelfde conclusie.
39. Merkwaardig was de reactie van den wetgever op de rech-
terlijke critiek op zijn arbeid. In den volksraad werd gesproken
„van het euvel, dat sommige rechters de bedoeling (sic!) van den
wetgever op zonderHnge wijze interpreteerenquot;, de uitspraak van
een lid, doch ook de regeeringsgemachtigde Rutgers spaarde
zijn critiek niet en sprak van een onprettig aandoend vonnis, ^
terwijl zijn opvolger Spit enkele maanden later toezegde, dat,
mocht dit vonnis in appèl bekrachtigd worden, terzake een
wijzigingsvoorstel zou worden ingediend. Deze uitspraken van
regeeringszijde over een proces, dat nog sub judice is, vallen
niet te bewonderen, speciaal niet in een land, waar de leden der
rechterlijke macht zoo zeer van de regeering afhankelijk zijn.
Hoewel de raad van justitie te Batavia het vonnis van den
residentierechter te Bandoeng vernietigde, werd den 4den De-
cember 1930 bij onderwerp 82 het ontwerp eener ordonnantie
tot aanvulling van de wetgeving op het arbeidscontract aan den
volksraad aangeboden.
„De slotzin van het eerste lid van artikel 16035- wordt gele-
zen : „Onder loon wordt hier verstaan de onder i® en f van artikel
1601^ vermelde loonsbestanddeelen.quot;
Na artikel 1603s wordt ingevoegd een nieuw artikel 1603s
his, luidende :
„Indien de werkgever de dienstbetrekking doet eindigen met
het oogmerk zich te onttrekken aan zijne verpUchting tot het
verleenen van een bij of in verband met de overeenkomst be-
dongen verlof na een bepaald aantal jaren dienst, heeft de arbei-
der het recht boven en behalve hetgeen hem in verband met het
1 T. 127, pag. 451.
21 April 1928.
® Vreede II, pag. 469.
-ocr page 64-ontslag uit anderen hoofde mocht toekomen, eene schadevergoe-
ding te vorderen ten bedrage van de bezoldiging, welke hij vol-
gens de overeenkom?t gedurende den verloftijd zou hebben ge-
noten, benevens, indien recht op vrijen overtocht bij de over-
eenkomst was bedongen, het bedrag, dat voor den vrijen over-
tocht volgens de overeenkomst naar de plaats van herkomst of
naar de plaats van verlof benoodigd is op het tijdstip der beëin-
diging van de dienstbetrekking.
Indien buiten het geval bij het vorige Ud bedoeld, nadat twee-
derden ^ van den in de overeenkomst voor de verlofsverleening
bepaalden diensttijd zijn^ verstreken, de werkgever eenzijdig
zonder dringende reden de overeenkomst doet eindigen is hij
gehouden boven hetgeen hij uit anderen hoofde aan den arbeider
verschuldigd is, aan dezen te betalen een geldsom, welke tot het
bedrag der in het eerste lid bepaalde schadevergoeding in dezelfde
verhouding staat als de op het oogenblik van het eindigen der
overeenkomst voor verlofsverkrijging meetellende verstreken
diensttijd staat tot den voor verlofsverkrijging benoodigden
diensttijd. Bij de berekening van den diensttijd wordt de maand,
waarin de overeenkomst eindigt, als een geheele maand aange-
merkt.
Hetzelfde geldt, indien de arbeider, nadat het in het vorige
hd genoemde gedeelte van den diensttijd is verstreken, de dienst-
betrekking doet eindigen wegens een door den werkgever gege-
ven dringende reden, dan wel indien de rechter de overeenkomst
wegens gewichtige niet dringende redenen als bedoeld in artikel
1603 w 2 of wegens een door den werkgever gegeven dringende
reden, of ingevolge artikel 1267, omdat de werkgever aan zijn
verplichtingen niet voldoet, ontbonden verklaart. Indien de
rechter de overeenkomst om andere dan dringende redenen ont-
bonden verklaart, is hij bevoegd de bij het tweede Ud bepaalden
geldsom te verminderen tot zoodanig bedrag als hem met het
oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen.quot;
1nbsp;Zie § 42.
2nbsp;De woorden „als bedoeld in artikel 16031;quot; zijn bij nota van wijziging
ingevoegd.
40.nbsp;De memorie van toelichting ^ begint met te constateeren,
dat „tegen de bestaande regeling van het B.W. betreffende een
vergoeding van verlofsvoordeelen bij ontijdige verbreking van
het contract ernstige bezwaren zijn gerezen.quot; De regeering reali-
seerde zich thans ook dat de redactie van artikel 16039 B.W. aan-
merkelijke gebreken vertoonde. Daarnaast zag zij in, dat het on-
billijk was de verschuldigdheid van evenredige verlofsvergoeding
uitsluitend afhankelijk te doen zijn van het al dan niet in acht
nemen van den opzeggingstermijn. Eenerzijds gaat de regeling
daarom niet ver genoeg, anderzijds te ver. Te ver waar zij bij
ontslag zonder inachtneming van den opzeggingstermijn recht
op vergoeding geeft, zonder eenige beperking, ook wanneer bij
den werkgever niet de bedoeling heeft voorgezeten om zich aan
de verplichtingen eener verlofsbepaling te onttrekken. Niet ver
genoeg, waar zij het een werkgever te lichter trouw ^ mogelijk
maakt straffeloos aan een verplichting tot verlofsverleening te
ontkomen, door niets anders te doen dan zich aan den opzeg-
gingstermijn te houden. Als compromis stelde zij daarom de
novelle voor.
Ook de toenmalige regeeringsgemachtigde Schrieke stond op
het standpunt van zijn voorgangers Rutgers en Spit, dat een
verlofsbepaling oplevert een voorwaardelijke verbintenis van den
werkgever tot het verleenen van het (geheele) verlof. Dit is het ju-
ridisch karakter en het stemt overeen met de bedoeling van partij-
en. Bij de beraadslagingen gingen de meeste leden in dit opzicht
met de regeering mede. Slechts het lid Zuyderhofï ^ sprak van
een dagelijks inverdiend loon. Ook een tegenstander der voorge-
stelde regeling, het lid Van Lonkhuyzen erkende ten volle het
onzuiver karakter en de mogelijkheid, dat de werkgever door
ontslag vóór dat de tijd van verlof is gekomen, de vervulling der
gemaakte bedingen verhindert.
41.nbsp;Tegen het eerste lid van het voorgestelde artikel 1603S bis
B.W. werden geen bedenkingen geopperd. Algemeen was men van
oordeel, dat indien de werkgever de arbeidsovereenkomst doet
eindigen met het oogmerk zich aan zijne verplichting tot verlofs-
verleening te onttrekken, den arbeider volledige verlofsvergoe-
ding behoort te worden betaald.
Voor het geval de werkgever zonder dit booze voornemen de
arbeidsovereenkomst beëindigt, waren de meeningen, hoe deze
materie te regelen, verdeeld.
Blijkens het afdeelingsverslag werd door sommige leden een
regeling in overweging gegeven i, waarbij, behoudens tegen-
bewijs, het oogmerk zich te onttrekken aan een verlofsbepaling,
aanwezig geacht werd bij den werkgever, die de dienstbetrekking
na zekeren tijd doet eindigen.
Dezen leden, van wier oordeel het lid Sandkuyl zich bij de be-
raadslagingen tolk maakte, kwam het onjuist voor, den werk-
gever door de bepaling van het voorgestelde lid 2 de kans op
tegenbewijs te ontnemen. Reeds in de memorie van toelichting ^
had de regeering deze mogelijkheid overwogen, doch verworpen.
Zij meende, dat de werkgever door het provoceeren van feiten,
of het aanvoeren van een gefingeerde reden tot ontslag dit tegen-
bewijs te gemakkelijk zou kunnen leveren.
Zij zag de oplossing van het vraagstuk in de erkenning, dat
de verlofsbelofte in de laatste jaren vóór het verstrijken van
den verlofstermijn niet dezelfde strekking heeft als in de eerste
jaren der dienstbetrekking. De verlofsbelofte beïnvloedt in die
laatste jaren de bevoegdheid van den werkgever tot het geven
van ontslag, doordat de voorwaarde, voor de verlofsverleening
gesteld, door de prestatie van den arbeider reeds voor een zoo
groot deel vervuld is, dat het onbehoorlijk is te achten, indien
de werkgever ook bij de uitoefening van bevoegdheden, die hem
in het algemeen toekomen, daarmede geen rekening houdt. De
verwachting van den arbeider, ofschoon nog niet tot een recht
gegroeid, is in die laatste jaren dat recht reeds zoo dicht gena-
derd, dat zij het gebruik, dat de werkgever van een hem rechtens
toekomende bevoegdheid maakt, tot misbruik van recht kan
1nbsp;Vreede II, pag. 591.
2nbsp;Vreede II, pag. 602.
' Vreede II, pag. 585.
bestempelen. Het kwam haar als compromis billijk voor even-
redige verlofsvergoeding te verleenen, wanneer tenminste twee-
derden van den voor verlof noodigen diensttijd is verstreken.
42. Het Ud Van Lonkhuyzen ging de regehng van het regee-
ringsvoorstel niet ver genoeg. Hij zeide het voorwaardelijke van
het verlofsbeding te erkennen en in te zien dat ook de werkgever
buiten zijn schuld tot ontslag kan worden gedwongen, en vroeg
in dat geval geen vergoeding voor den geheelen verlofstijd, maar
een vergoeding voor dat gedeelte van de verlofsvoorwaarde, dat
vervuld is, terwijl de arbeider buiten zijn schuld de rest van die
voorwaarde niet vérvullen kan. Een motie ^ van die strekking
door hem en de leden Van Helsdingen en Apituley ingediend,
mede door het lid De Hoog onderteekend, en door de regeering
ontraden, werd evenwel met 15 tegen 20 stemmen verworpen.
De regeering, die haar voorstel steeds met nadruk als com-
promis-voorstel had bestempeld, had van den aanvang af toe-
gegeven, dat het onzeker was op welk oogenblik de verplichting
tot betaling van evenredige verlofsvergoeding moest ingaan.
Het tijdstip te plaatsen op 5/6 van den voor verlofsverkrijging
noodigen tijd, gelijk de Assistentenregehng deed leek haar te
laat; billijker achtte zij 2/3. Bij de beraadslagingen werden ook
andere tijdstippen genoemd het lid Sandkuyl ® 4/5, het lid De
Dreu 1 ij3. Dit laatste ging de regeering voor een middenweg
te ver. De heer De Dreu diende toen met de leden Van Lonk-
huyzen en Alimoesa een motie ® in, mede door het Hd De Hoog
onderteekend. Daarin werd voorgesteld de verplichting tot beta-
len van evenredige verlof svergoeding bij verstrijking van de
helft van den voor verlof sverleening bepaalden diensttijd te doen
ingaan.
Hoewel de regeeringsgemachtigde dit amendement niet alleen
niet kon aanvaarden, maar het zelfs met het oog op de praktijk
ernstig moest ontraden, werd de motie De Dreu c.s. met 31 tegen
II stemmen aangenomen, waarna de ontwerpordonnantie, zooals
deze bij nota van wijziging en gedurende de beraadslagingen was
gemodificeerd, zonder hoofdelijke stemming werd aangenomen.
43.nbsp;De novelle, bij Stbl. 1931. n». 367. afgekondigd, trad
I November 1931 in werking.
Tegelijk met de invoering van art. 1603S his B.W. werd bi]
Stbl 1931 n-. 366 art. 4 Hd 5 der Assistentenregehng ingetrokken
en vervangen door een artikel, dat de regehng van art. 16035 Us
op contracten onder de Assistentenregeling van toepassing ver-
klaarde.
Tevens bracht dat staatsblad uitbreiding van het werkings-
gebied der Assistentenregeling over geheel Sumatra met uit-
zondering van Djambii, toepasselijkverklaring op met-Euro-
peanen, een nieuwe definitie van assistenten en de na te behan-
delen mogelijkheid van verkort binnenlandsch verlof.
44.nbsp;Tegen de vermelding in artikel 16039 van de in artikel
1601^ uitsluitend onder i^ en 7e en niet tevens onder 8® vermelde
loonsbestanddeelen rees blijkens het afdeelingsverslag ^ eenig
verzet. Ten rechte antwoordde de regeering dat waar in artikel
1603S his een geheel nieuwe regeling werd gegeven omtrent de
schadeloossteUing betreffende een niet-toegekend verlof (beter
ware niet verwezenlijkte verlofsverwachting), de vermelding sub
8e van artikel i6oi/gt; uit artikel 16039 B.W. behoorde te vervallen.
Tevens werd in het afdeelingsverslag opgemerkt, dat de ver-
melding van punt 8« van artikel i6oi/gt; behoorde te worden ge-
schrapt. De regeering antwoordde hierop, dat er geen reden was
om sub 8e uit artikel i6oi/gt; B.W. te schrappen. Ter adstructie
hiervan voerde zij aan, dat reeds bij de behandehng van de ar-
beidsovereenkomst uit den volksraad op het wegvallen van
sub 8e werd aangedrongen, doch dat toen van regeeringszijde
werd aangetoond, dat en waarom dit sub 8«, hier noodzakelijk
was Ten aanzien der bezoldiging ten onrechte. Zooals boven ver-
meld werd de opname van 8® destijds terecht gemotiveerd met
een beroep op het feit, dat deze bepaling voor de redactie van
artikel 1603? noodzakelijk was. Na schrapping van de verwijzing
in dat artikel is voor het afzonderlijk vermelden van een bezol-
diging gedurende een verlofstijd naast geldloon in i® in art. 1601^
geen aanleiding.
45 Bij geleidebrief dd. 7 Februari 1936 is aan den volksraad
aangeboden een ontwerp ordonnantie, houdende een Aanvullende
Plantersregeling 1. Deze ordonnantie zal van toepassing zijn op
arbeidsovereenkomsten, gesloten tusschen werkgevers en arbei-
ders waarbij onder werkgevers zijn te verstaan eigenaren van
een onderneming van landbouw, die voldoet aan de bij of krach-
tens regeeringsverordening gegeven omschrijving, dan wel de per-
soon die geheel zelfstandig een, aan een ander toebehoorende.
onderneming drijft en onder arbeiders den beheerder eener onder-
neming, zoomede degene, die onder den beheerder belast zi]n met
deskundige leiding of deskundig toezicht op den arbeid m veld,
fabriek, werkplaats of kantoor. Aan het deskundigheidscriterium
zullen geacht worden te beantwoorden, zij, wier geldloon ten
minste honderd gulden per maand bedraagt.
Het is hier niet de plaats het voor en tegen van een afzonder-
lijke wetgeving voor speciale groepen arbeiders te behandelen ^
mede niet of een argument voor zoodanige wetgeving is, dat, ge-
lijk de memorie van toelichting aanvangt te constateeren, groe-
pen van belanghebbenden daarop herhaaldelijk hebben aange-
drongen.
De Aanvullende Plantersregeling wordt zoo genoemd, om tot
uitdrukking te brengen, dat deze regeling aanvullende voor-
schriften geeft op de algemeene regeling in het Burgerlijk Wet-
boek. Dit is dan ook, voor zoover daarbij niet bij of krachtens de
Aanvullende Plantersregeling is afgeweken, op bovengenoemde
arbeidsovereenkomsten van toepassing.
Werd tot dusverre van regeeringszijde afwijzend gestaan tegen-
over het argument, dat invoering van titel 7« boek 3 Burgerlijk
Wetboek afschaffing van de Assistentenregeling met zich moest
brengen, thans wordt gesteld; dat het zeer moeilijk zou zijn rechts-
gronden te vinden om voor Sumatra gunstiger bepalingen te
handhaven dan voor de rest van Nederlandsch-Indië, en voor-
gesteld de Assistentenregeling in te trekken.
46.nbsp;Art. glidi van het ontwerp A. P. bepaalt: „de arbeider,
die door den werkgever buiten Nederlandsch-Indië is aangenomen
of aangeworven heeft telkens nadat hij zeven jaren, de eventueele
proeftijd inbegrepen, bij denzelfden werkgever onafgebroken in
Nederlandsch-Indië heeft gediend, recht op een verlof van zes
maanden naar het land van indienstneming of aanwerving, met
behoud van het volle geldloon, tenzij een andere, finantiëel niet
ongunstiger, regeling is getroffen.quot;
Dit verlof is dwingend voorgeschreven; lid 3 bepaalt, dat elk
strijdig beding nietig is. In § 16 was reeds gelegenheid op te mer-
ken, dat de betrokken arbeidersorganisaties verder wülen gaan
dan slechts aan hem, die buiten Nederlandsch-Indië is aange-
nomen of aangeworven, verlof te garandeeren. Terwijl wij dit
schrijven zijn nog geen verdere stukken dan de memorie van
toelichting verschenen, zoodat van het uiteindelijk lot der or-
donnantie nog geen melding gemaakt kan worden. ^
47.nbsp;Art. 10 van het ontwerp A. P. brengt een heel nieuwe be-
-ocr page 71-paling in de verlofswetgeving, de bedoeling hebbende, dat door
overplaatsing van den arbeider geen verlofsrechten teloor kunnen
gaan.
Art. 9 lid i eischt voor verlof een onafgebroken dienst in Neder-
landsch-Indië bij denzelfden werkgever; art. lo bevat in de daar
genoemde gevallen de fictie van zoodanige continuïteit.
Deze bepaling — art. lo lid i — luidt als volgt: „In geval van
overplaatsing van een arbeider door een vertegenwoordiger van
verschillende werkgevers van eene onderneming naar een aan
een anderen werkgever toebehoorende onderneming, kan de ar-
beider, wanneer hij zich ingevolge zijn overeenkomst niet tegen
deze overplaatsing kan verzetten, bij deberekening van zijn voor
verlof vereischten diensttijd, den gezamenlijken tijd, dien hij op
die ondernemingen gewerkt heeft, in aanmerking brengen.quot;
Hoewel, zooals boven gezegd, het uiteindelijk lot der ordon-
nantie nog niet vaststaat en mitsdien ook in den text der bepa-
lingen nog allerhande wijzigingen kunnen komen, schijnt het toch
niet praematuur over bovenstaande redactie thans reeds een
enkele opmerking te maken.
Het wü voorkomen, dat de redacteur in zijn tekst verstrikt
is geraakt door van overplaatsing van een arbeider van een
onderneming naar een onderneming te spreken. Bevat immers
een arbeidsovereenkomst het beding, dat de arbeider in dienst
van ondernemer A. zich niet kan verzetten tegen te werk stelhng
op een onderneming van ondernemer B., en wordt hij op een
onderneming van werkgever B. te werk gesteld, zoo houdt hij
nochtans ondernemer A. als werkgever, al zal hij aan de bevelen
van B. onderworpen zijn. Slechts in het geval, dat A. bij het
sluiten der arbeidsovereenkomst bedingt, B. te gelegener tijd in
zijn plaats te mogen stellen, heeft, wanneer dit geschiedt, een be-
paling zin, die de verplichting der beide opeenvolgende werk-
gevers regelt. Niet de verandering van onderneming, doch de ver-
andering van werkgever is het, die voor zoodanige bepaling grond
zou kunnen opleveren.
48. In art. 6 lid 2 van het ontwerp A. P. wordt dwingend be-
paald, dat een wijziging in ongunstigen zin van een verlofsbeding
eerst kan in werking treden, nadat aan deze arbeidsvoorwaarde
nog eenmaal is voldaan. Art. i8 bevat overgangsbepalingen op
verlof betrekking hebbende. lyid 2, dat de diensttijd voor den ar-
beider voor de in werking treding van deze ordonnantie doorge-
bracht bij denzelfden vertegenwoordiger van verschillende werk-
gevers, als bedoeld in lid i van art. lo, bij de berekening van den
voor verlof vereischten diensttijd medegerekend wordt.
Lid 3 geeft nog eenmaal verlof aan den arbeider, die onder de
Assistentenregeling wel, doch krachtens de Aanvullende Plan-
tersregeling geen recht op verlof heeft.
49. In de Assistentenregeling, zooals deze in 1921 werd inge-
voerd, kwam het algemeen voorschrift van verlof na 6 jaren
dienst voor. In de praktijk leverde deze bepaling geen ernstige
moeilijkheden op; er moge ter Oostkust van Sumatra eens een
assistent-niet-import-kracht zijn voorgekomen, hij bleef de uit-
zondering, die den regel bevestigde. Anders werd dit, toen de
regeling geleidelijk over geheel Sumatra, met uitzondering van
Djambi, werd ingevoerd en van kracht werd in streken, waar
Indische i.p.v. Delische toestanden heerschten. Onder de regeling
kwamen toen ook te vallen verschillende assistenten, wier tehuis
niet in het buitenland, doch in het binnenland gelegen was.
De invoering in Atjeh en Onderhoorigheden en Tapanoeli was
bij Koninklijk Besluit geschied. ^ Over de wijziging, die de wer-
kingsspheer verder uitbreidde, is de volksraad gehoord en bij
deze gelegenheid werd de wenschelijkheid van verplichte verlofs-
verleening aan alle assistenten onder oogen gezien. Men meende
toen de oplossing daarin te vinden, de keuze van de plaats waar
de assistent zijn verlof zou doorbrengen, aan hem te laten, en uit-
sluitend te bepalen, dat contractueel zou mogen worden overeen-
gekomen, dat het verlof tot 4 maanden zou worden beperkt, in-
dien het in Indië werd doorgebracht; een verlof van een afwijkend
karakter. Men meende, dat op deze wijze een natuurlijke selectie
zou plaats vinden, en zij, die onvoldoende affiniteit met Europa
hadden om een verlof daarheen te wenschen, zelf wel in Indië
zouden blijven. ®
1 Stbl. 1926 n». 187; Stbl. 1931 nquot;. 366.
' K. B. van 15 Maart 1926, nquot;. 31.
' Volksraad 1930/1, onderwerp 81, stuk 5; handelingen pag. 2589 vlg.
-ocr page 73-In de het ontwerp Aanvullende Plantersregeling, zooals dit
aan den volksraad is aangeboden, komt dit geconverteerd verlof
niet meer voor.
50. Het hoofdbestuur van den N.I.P.B. had in zijn ontwerp
plantersregeling 1933 geen verlofseisch gesteld, doch meent in
zijn geciteerd prae-advies^ naar aanleiding van het regeerings-
ontwerp, dat aan iederen planter, na ommekomst van een zeker
aantal jaren, een verlof wegens langdurigen dienst moet worden
toegekend. Het argumenteert dezen wensch door de stelling, dat
de aard van het planterswerk, dat veelal in de eenzaamheid van
buiten het maatschappelijk verkeer gelegen ondernemingen ge-
schiedt, een dergelijk verlof noodzakelijk maakt. ^ Waar het er-
kent, dat niet alle planters behoefte hebben aan een verlof in den
gebruikelijken zin van het woord, meent het, dat voor hen een
binnenlandsch verlof voldoende is te achten.
Nochtans komt het voor, dat de eisch van een binnenlandsch
verlof niet wel gefundeerd is. Een verlof, als gebruikelijk, een
homeleave voor koloniale arbeiders, vond zijn oorsprong in het
inzicht, dat zij, die werken in voor hen vreemde omstandigheden,
van tijd tot tijd recreatie in hun vaderland behoeven. Een lang-
durig verlof, op de gronden als door de N.I.P.B. voorgestaan, zou
niet alleen voor werkers in Indië, doch ook voor arbeiders elders,
op gelijke gronden verdedigbaar zijn; inheemsche arbeiders, na
eenige jaren arbeid, zoo langen tijd vrijaf te geven is echter ook
elders idet gebruikelijk. Het feit, dat deN.I.P.B. dit binnenlandsch
verlof ook in zijn ontwerp 1933 niet noodzakelijk achtte, doch
veeleer deze argumenten bezigt ter verdediging van een door hem ge-
geven uitbreiding aan een in het oorspronkelijke regeeringsontwerp
voorkomend geconverteerd verlof, doet vermoeden, dat hij zelf
geen uiterste noodzaak van zoodanig binnenlandsch verlof inziet.
^ Orgaan van den N.I.P.B. dd. 3 Augustus 1935, nquot;. 179.
quot; Bij de behandeling van de Assistentenregeling in den volksraad
(20 gewone zitting 1919, onderwerp 2, stuk 4) wordt als argiunent
gebezigd „om in dit uitgestrekte eilandenrijk aan hen, die ver van hun
geboortestreek geplaatst zijn gelegenheid te geven hun familie te be-
zoeken.quot;
51.nbsp;Resumeerende heeft de Nederlandsch-Indische wetgever
eerst bij de Assistentenregeling een verplicht verlof voorge-
schreven voor alle onder die regeling vallende assistenten, vervol-
gens in het Burgerlijk Wetboek met het voorkomen van verlofs-
bedingen in arbeidscontracten rekening gehouden, terwijl thans
staat wet te worden de Aanvullende Plantersregeling, die verlof
gebiedend zal voorschrijven voor planters, die aan een criterium
van affiniteit met Europa voldoen.
52.nbsp;Wij hebben getracht, deze studie te verrijken door verge-
lijkingen met andere wetgevingen van overzeesche gebieden en
waren in de gelegenheid in verschillende centra naar wetgevingen
op dit gebied te informeeren; noch in Tokio, noch in Washington
was iets hieromtrent te vinden, zelfs in Londen, het centrum van
een koloniaal imperium bij uitnemendheid, werd de navraag naar
wetgeving op het gebied van verloven beantwoord met een ont-
kenning van het bestaan van zoodanige inmenging van den wet-
gever. Navraag bij het Bureau International du Travail te
Genève leverde mede slechts negatief resultaat op; van wettelijke
voorschriften in dezen was daar niets bekend.
Stemt dit resultaat hem, die gewend is met de Nederlandsch-
Indische wetgeving op het arbeidscontract te opereeren tot ver-
wondering, ook binnen het Koninkrijk der Nederlanden vindt hij
dezelfde resultaten.
Zoowel in Suriname als in Cura^ao geldt nog de oude 5e afdee-
ling van den 7en titel van boek 3 B.W.; van verlofsbepalingen is
daar geen sprake.
Deze studie beperkt zich tot positief recht, tracht geen wegen
uit te stippelen, waarlangs de wetgever zal hebben voort te gaan,
laat daarom ook na een oordeel uit te spreken of de Nederlandsch-
Indische wetgever in zijn uitzonderlijke activiteit juist heeft ge-
handeld, dan wel dat hij, gezien de houding, die overal elders ter
wereld is aangenomen, zijn doel heeft voorbij gestreefd. Het
kwam nochtans niet ondienstig voor, dit solitairisme vast te
leggen.
53. In § 9 was gelegenheid op te merken, dat de verlofsclausule
een onzuivere verbintenis voor den werkgever schept, den ar-
beider bij het vervuld zijn van de gemaakte bedingen vrijstelhng
van zijn arbeidsplicht te verleenen. Gaan wij thans na, waarin de
onzuiverheid der verbintenis bestaat.
Bij de bespreking der totstandkoming der verlofsbepalingen in
het B.W. in §§ 38, 40 en 42, kwam herhaaldelijk tot uitdrukking,
dat het regeeringsstandpunt was, dat de onzuiverheid die aan
de verlofsverbintenis kleefde, een voorwaarde was, welk stand-
punt door de meeste volksraadleden werd gedeeld. De voor-
waarde zou dan bestaan in het vervuld zijn van zekeren diensttijd.
De wet acht een verbintenis voorwaardelijk, indien zij af-
hangt van een toekomstige en onzekere gebeurteids. ^ Van zoo-
1 Conform: Prof. Mr. C. W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek ver-
klaard, deel V, pag. ng.
Prof. Mr. N. K. F. Land, Verklaring van het Biurgerhjk Wetboek, 2« druk
herzien door Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lobman, deel IV, pag. 48.
Prof. Mr. C. Asser, Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsche
Burgerhjk Recht, 3« deel herzien door Mr. H. van Goudoever, pag. 56.
Prof. Dr. L. C. Hofmann, Het Nederlandsche Verbintenissenrecht,
pag. 84.
Anders: Prof. Mr. G. Diephuis, Het Nederlandsch Burgerhjk Regt,
deel II, pag. 113.
Veegens-Oppenheim, 4« druk III pag. 33. *
Prof. Mr. Dr. S. van Brakel, Leerboek van het Nederlandsche Ver-
bintenissenrecht, § 212.
Mr. F. D. E. van Ossenbruggen, Eenige opmerkingen over het begrip
der voorwaarde, Prft. Leiden 1893, pag. 63, die de eisch van het toe-
komstige onjuist achten.
* De vermelding „op cit.quot; wordt bij de handboeken niet herhaald.
-ocr page 76-danige voorwaarde kan een verlofsbeding afhangen, zulks komt
b.v. voor, wanneer wordt overeengekomen, dat een arbeider ver-
lof zal worden verleend, indien zijn gezondheidstoestand langer
verblijf in de tropen ongewenscht maakt. In dit geval voldoet
het beding, waarvan de verlofsverleening afhankelijk wordt ge-
steld, geheel aan de definitie van voorwaarde.
54. Een verlofsbeding, als in § 53 vermeld, is niet het normale.
Als regel wordt het verlof gekoppeld aan zekeren diensttijd. In
zijn eenvoudigsten vorm luidt het beding: na p jaren dienst zal de
arbeider recht op verlof hebben. De verbintenis tot het verleenen
van verlof is dan beperkt door een tijdsbepaling.
Echter heeft deze verbintenis iets bijzonders, die haar van
andere verbintenissen onder tijdsbepaling onderscheidt. Het ken-
merkende van de verbintenis onder tijdsbepaling, in tegenstelhng
met die onder een voorwaarde, is dat zij, althans naar het oor-
deel van partijen, stellig opeischbaar zal worden, zij het on-
zeker wanneer. Het bijzondere van de verlofsverbintenis is, dat
zij, hoewel onder tijdsbepaling aangegaan, niet zeker opeischbaar
zal worden.
Bij de overeenkomst voor onbepaalden tijd springt het in het
oog, dat het onzeker is of deze de noodige jaren zal voortduren;
elk der partijen heeft het recht haar met inachtneming van de
voor opzegging geldende bepalingen, tegen elk tijdstip te doen ein-
digen. Ook bij een overeenkomst voor bepaalden tijd, b.v. p jaar
actieven dienst gevolgd door q maanden verlof, of r jaren dienst
onderbroken door q maanden verlof, is dit onzeker ^; is een eerder
einde mogelijk. Onder meer kan de arbeider overlijden, een der
partijen de ander een dringende reden geven, om de dienstbe-
trekking te doen eindigen en deze daarvan gebruik maken, of de
overeenkomst door den rechter ontbonden worden.
Ware de onuitgesproken clausule „indien de arbeidsovereen-
komst niet voordien geëindigd isquot; een voorwaarde, dan nog zou
het beding „de arbeider zal na p jaar dienst recht op verlof heb-
benquot; als een overeenkomst onder tijdsbepahng gequalificeerd
1 Anders: het volksraadslid Fruin en de regeeringsgemachtigde Rut-
gers bij de behandehng van art. 1603? (oud) B.W. Vreede I, pag. 242.
moeten worden. Voorwaarde en tijdsbepaling zouden dan samen-
gaan, doch de tijdsbepaling zou het wezenlijke zijn, de oorsprong
van het verlof is immers het tegenwoordig inzicht, dat een ar-
beider na zekeren tijd van werkzaamheid in de tropen een ver-
blijf in gematigder luchtstreken noodig heeft. Bij het samengaan
van voorwaarde en tijdsbepaling moet de bedoeling van partijen
worden nagegaan en waar deze in casu gericht is op recreatie
na zekeren tijd, moet de tijdsbepaling de belangrijkste geacht
worden en het verlofsbeding als een overeenkomst onder tijds-
bepaling gequalificeerd.
Juister komt het evenwel voor de onzekerheid omtrent het uit-
dienen van den overeengekomen tijd niet als een voorwaarde te
qualificeeren. ^ Doet men dit wel, zoo komt men met het juridisch
spraakgebruik in strijd. Deze „voorwaardelijkheidquot; is immers het
kenmerk van elk beding in een arbeidsovereenkomst. Van elke
bepaling daarvan is het onzeker of zij effect zal hebben, daar elke
arbeidsovereenkomst het onzekere van zijn voortbestaan in zich
draagt.
„Jaarlijks zal een loonsverhooging van a gulden worden toege-
kendquot;pleegt men geen voorwaardelijke overeenkomst te noemen. ®
55. Den wetgever stond steeds een verlof onder tijdsbepaling
voor oogen en realiseerde zich gering, dat partijen naast deze tijds-
bepaling ook voorwaarden aan het verlof kunnen stellen.
Er valt een groep verlofsbedingen te onderkennen, waarbij,
hoewel beding onder tijdsbepaling, nochtans de voorwaarde een
rol speelt. Wordt overeengekomen, dat een arbeider na p jaren
1nbsp;Cf. Rohatin/v. d. Muijsenberg.
Hooge Raad 21 Juni 1918, N. J. 1918, pag. 790; W. 10301; W.P.N.R.
2555 met naschrift van E. M. M.
Land IV, pag. 54, 82; Hofmann pag. 84; Van Brakel pag. 203; Prof.
Mr. J. Ph.SuijUng, Inleiding tot het Burgerlijk Recht, 2® druk, I, n°. 239
(11, no. 163).
Anders: Opzoomer V, pag. 185.
2nbsp;Conform: Mr. J. C. de Koning, Over de verbindtenis onder eene
opschortende voorwaarde, Prft. Leyden 1856, § 11.
® Anders: Lesueur/Insulinde B. nquot;. 61.
Residentiegerecht Batavia 28 Augustus 1928.
Raad van Justitie Batavia 21 December 1928.
-ocr page 78-dienst een verlof zal genieten, indien het product der onderne-
ming, waar hij werkt, een bepaalde prijs pei eenheid opbrengt,
zoo wordt de verbintenis eerst zuiver, indien er aan tijdsbepaUng
en voorwaarde is voldaan. Is het oogenblik, door de tijdsbepaling
aangegeven, daar, zoo zal zijn te onderzoeken of aan de voor-
waarde voldaan is; is zulks het geval, zoo is het recht zuiver en
opeischbaar, zoo neen, dan wordt geen actie geboren.
Hierin ligt niets verwonderlijks. De erven van den man, die
een verzekering heeft gesloten, betaalbaar bij overlijden vóór
1936, zullen er niet aan denken, deze bij overlijden van hun erf-
later, zij het slechts weinige dagen na dien datum, te vorderen.
Evenzeer is duidelijk, dat hij, die een geheel jaar met uiterste
voorzichtigheid heeft gereden om een non-claim premiereductie
deelachtig te worden, geen aanspraak op deze reductie kan ma-
ken, indien hem in de laatste week door een aanrijding schade
wordt toegebracht. In deze gevallen moge het voor het slacht-
offer te betreuren zijn, dat het voorwaardelijk bedongen voordeel
hem ontgaat; het is inbaerent aan het voorwaardelijk karakter
van het beding; de voorwaarde kan al dan niet vervuld worden.
56. De jurisprudentie ziet het verlofsbeding in navolging van de
wetgevende organen als een voorwaardelijk beding en gaf bij her-
haling beslissingen in gevallen, waarin door ontslag door den
werkgever gegeven, de dienstbetrekking niet den voor verlof
overeengekomen tijd had geduurd en de arbeider in rechte op-
wierp, dat aan de voorwaarde van bet zekeren tijd dienen, niet
was voldaan, aangezien de werkgever door het geven van ont-
slag het vervullen dezer voorwaarde had verhinderd en deze z. i.
ex artikel 1260 B.W. (1296 B.W.H.) voor vervuld behoorde te
worden gehouden.
Er werd geoordeeld, dat de wetgever door de minitieuze rege-
ling van de op den werkgever rustende verplichtingen bij de rege-
ling van de arbeidsovereenkomst was afgeweken van het in ar-
tikel 1260 B.W. neergelegde algemeene beginsel. ^
1 Aldus: Lesueur/Insulinde B. n°. 61.
Residentiegerecht Batavia 28 Augustus 1928.
Raad van Justitie Batavia 21 December 1928.
Bruining/Ruhaak, T. 131, pag. 489. (Vervolg zie pag. 58).
Andere beslissingen achtten artikel 1260 B.W. wel op het ar-
beidscontract toepasselijk. Dit artikel werd dan gemeenlijk zoo
gelezen, dat het de bedoeling heeft te voorkomen, dat de voor-
waardelijk verbonden debiteur voordeel zal trekken uit een arg-
listig pogen om de verbintenis te doen vervallen door het vervul-
len der voorwaarden te verhinderen. De door hem verrichte han-
delingen moeten volgens die leer zijn verricht met dat oogmerk,
zoodat een niet opzettelijke verhindering der voorwaarden niet
ingevolge artikel 1260 B. W. als een vervulling der voorwaarden
werkt. ^
Tenslotte werd beslist, dat de algemeene regeling van artikel
1260 niet geldig was bij arbeidsovereenkomsten, waar de arbei-
der zich wat betreft het voortbestaan van de dienstbetrekking
steeds onderwerpt aan den wil van den werkgever. ^
Residentiegerecht Soerabaja 24 Augustus 1929.
Raad van Justitie Soerabaja, 11 December 1929.
Endrée / Goenoeng Smdoer, T. 136, pag. 564.
Residentiegerecht Batavia, 20 October 1931.
Raad van Justitie Batavia, 15 Juh 1932.
Becker/De Lange B. n». 92.
Residentiegerecht Batavia, 18 October 1926.
Endrée / Goenoeng Sindoer, T. 136, pag. 564.
Raad van Justitie Batavia, 15 Juh 1932.
Jahnichen/Oost-Indië, S. 1932, n«. 29.
R.esidentiegerecht Soerabaja, 29 October 1932.
Raad van Justitie Soerabaja, 8 Maart 1933,
eischt voor toepassing van art. 1260 B.W. een onrechtmatige daad van
den voorwaardelijk verbonden debitetur.
Anders: Roulet/Aniem, S. 1932, nquot;. 24.
Residentiegerecht Soerabaja, 19 November 1932.
Raad van Justitie Soerabaja, 11 October 1933,
zich beroepend op het niet voorkomen van het woord opzetteHjk.
' Aldus: Becker/de Lange, B. nquot;. 92.
Residentiegerecht Batavia, 18 October 1926.
Endrée / Goenoeng Sindoer, T. 136, pag. 564.
Residentiegerecht Batavia, 20 October 1931.
Smit / Pangandaran, ongepubUceerd.
R.esidentiegerecht Bandoeng, 2 October 1928.
Van Baak / Limburglanden, S. 1932, n». 35.
Haad van Justitie Soerabaja, 28 Decemberi 932. (Vervolg zie pag. 59).
-ocr page 80-Bij een verlof, slechts gebonden aan een termijn en mitsdien
volgens de hier aangehangen opvatting, onder een tijdsbepaling
overeengekomen, mist afdeeling 5 titel i, boek 3 B.W. toepassing
en is voor debatten over de werking van artikel 1260 B.W.I. (1296
B.W.H.) geen plaats. Wel is deze titel toepasselijk, indien het recht
op verlof inderdaad aan een voorwaarde verbonden is. Met opzet
kozen wij hierboven als voorbeeld eener voorwaarde eene con-
ditio casualis, voorwaarde waarvan de mogelijkheid van het ver-
vullen buiten den wil van partijen ligt. Is zoodanige voorwaarde
gesteld, zoo zal wel niemand ontkennen, dat bij het niet-vervul-
len derzelve het verlofsrecht niet geboren wordt. Van het be-
staan van zoodanige voorwaarden is mij echter zelden gebleken.
57. Veelvuldig komt een beding voor, dat zonder medewer-
king van beide partijen niet vervuld kan worden, n.1. dat verlof
slechts dan na p jaar dienst zal worden genoten, indien partijen
tot overeenstemming geraken over een na die p jaar vallende
arbeidsovereenkomst. Bij de behandeling der Assistentenrege-
ling werd het in de wet stellen van de eisch van nadienen over-
wogen en voor die regeling verworpen. ^
Het komt twijfelachtig voor of zoodanig beding als een voor-
waarde in den zin van genoemde afdeeling 5 kan beschouwd
worden. Aan den eenen kant vertoont de overeenkomst „de
arbeider zal na p jaren dienst verlof genieten indien partijen tot
overeenstemming geraken over een dienstverband na die p jaren
vallendequot; veel overeenstemming met de vorenbehandelde stil-
zwijgende clausule: de arbeider zal na p jaren verlof genieten
„indien hij op dat oogenblik nog in dienst van den werkgever
isquot;, aan welke clausule wij het karakter van een voorwaarde
Clacise / Java Rubber, S. 1932, nquot;. 36.
Raad van Justitie Soerabaya, 28 December 1932.
Cf. Prof. Oppenheim in den Volksraad, § 38.
T. Kruythoff / Ruhaak, S. 1932, aP. 8.
Residentiegerecht Soerabaya, 24 Mei 1932.
Raad van Justitie Soerabaya, 21 September 1932,
acht art. 1260 niet van toepassing ook indien de werkgever de dienst-
betrekking doet eindigen met het oogmerk aan zijn, in het verschiet
liggende, verplichting tot verlofsverleening te ontkomen.
Zie § 13.
-ocr page 81-onthielden. Aan den anderen kant kan die overeenkomst ge-
zien worden als een zich bij voorbaat uitspreken van partijen,
dat, mocht na p jaar de arbeider in dienst van den werkgever
blijven en ter zake een nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten
worden, van die overeenkomst een beding zal zijn, dat de ar-
beider alsdan om te beginnen in het genot van verlof zal gesteld
worden.
58. Gaan wij thans na welke de gevolgen zullen zijn indien
dit beding wel als een voorwaarde in den zin van afdeeling 5 zou
moeten worden beschouwd. De vervulling der voorwaarde is
dan afhankelijk van een daad van den voorwaardelijken credi-
teur (den arbeider) en den voorwaardelijken debiteur (den werk-
gever) ; voor den werkgever een potestatieve voorwaarde zooals
in artikel 1256 B.W. (1292 B.W.H.) geregeld. ^ Weigert de ar-
beider een nieuwe overeenkomst aan te gaan, zoo doet zich geen
moeilijkheid voor. Een eenvoudig geval van niet vervuld zijn
der voorwaarde is dan aanwezig, zoodat buiten twijfel is, dat
geen verlof gevorderd kan worden.
Welke zijn de gevolgen, indien de arbeider bereid is, doch de
werkgever weigert, een contract voor een volgende arbeidsperiode
te sluiten, dat als voorwaarde voor een verlof is overeengekomen.
Volgens artikel 1260 B.W. (1296 B.W.H.) wordt de voorwaarde
voor vervuld gehouden, indien de schuldenaar, die zich onder
dezelve verbonden heeft, de vervulling der voorwaarde heeft
verhinderd. De doctrine aangaande dit artikel is verdeeld.
Eenerzijds wordt de eisch van het opzettelijk verhinderen ge-
steld 2, andere auteurs doen het niet. ^
Het is duidelijk, dat men niet elk uitblijven van een daad van
1 Cf. Diephuis II, pag. iio; Opzoomer V, pag. 136; Land IV, pag. 153;
Veegens III, pag. 37; Hofmann pag. 88; Van Brakel § 218; Asser-
Goudoever pag. 52; Van Ossenbruggen, Het begrip der voorwaarde,
op. cit., pag. 70; Mr. H. H. Everts, De ontbindende voorwaarde, Prft.
Utrecht 1883, pag. 34.
^ Opzoomer V, pag. 145; Land IV, pag. 56; Veegens III, pag. 40;
Suijling I, I, nquot;. 244.
® Diephuis II, pag. 139; Asser/Goudoever III, pag. 56; Hofmann^
pag. 89.
den debiteur onder potestatieve voorwaarde als een verhindering
van die voorwaarde met als gevolg het voor vervuld gehouden
worden der conditie, mag aanmerken. Men zou zoodoende met
de bepaling van artikel 1256 B.W. {1292 B.W.H.) in strijd komen.
Hofmann en Veegensi oordeelen dan ook, dat artikel 1260 B.W.
niet kan worden toegepast bij de voorwaarde, die alleen bestaat in
een daad van den schuldenaar, daar deze anders practisch als
onvoorwaardelijk gebonden zou zijn te beschouwen, zoowel wan-
neer hij die daad niet verrichtte als wanneer hij haar wel vol-
bracht. 2nbsp;..
Diephuis, Suijling en Van Brakel® staan op een vrijwel gelijk
standpunt waar laatstgenoemde leert: de eventueele schulde-
naar mag niet ingrijpen in den door partijen veronderstelden
natuurlijken loop der dingen, indien dit ingrijpen den eventueelen
crediteur tot nadeel zou zijn. De voorwaarde wordt voor ver-
vuld gehouden indien de verhindering niet te goeder trouw zou
zijn. De vraag of dit het geval is zal hieronder aan de orde
komen.
Dat de bereidheid van den arbeider, den voorwaar deli] ken
crediteur, de voorwaarde te vervullen als vervulling zou gelden,
wordt verworpen terecht, waar de bedoeling van partijen niet
gericht is op een verlof bij bereidheid des arbeiders tot nadienen,
doch indien de verdere diensttijd zich inderdaad realiseert.
59. Er was reeds gelegenheid op te merken dat de rechter
vrijwel unaniem in geval van het niet vervuld zijn van een tijds-
bepaling, door hem als een voorwaarde gequalificeerd, een beroep
op artikel 1260 B.W. verwierp. Merkwaardigerwijze kwam de
rechtspraak tot een tegenovergestelde conclusie in de gevallen,
dat aan het hier besproken verlofsbeding niet werd voldaan, n.1.
1nbsp;Hofmann pag. 89, Veegens III, pag. 39.
2nbsp;Conform: Endrée / Goenoeng Sindoer, T. 136, pag. 564.
Residentiegerecht Batavia, 20 October 1931.
» Diephuis II pag. 139, Suijling I, i, no. 244, Van Brakel § 221.
4 Conform De Koning, Opschortende Voorwaarde, op. cit. § 32; Everts,
Ontbmdende Voorwaarde, op. cit., pag. 32.
geen overeenstemming werd bereikt over q jaar nadienen dan
lezen wij „de werkgever heeft zelf de vervulling der voorwaarde
van nadieidng verhinderd en wegens het bepaalde bij art. 1260
B.W. moet de voorwaarde voor vervtdd gehouden worden.quot;
Men krijgt uit de jurisprudentie den indruk, dat de eisch van p
jaren voordienst als hoofdeisch, die van q jaren nadienst, als
bijkomstigheid, beschouwd wordt, die het resultaat van het
vervuld zijn van het hoofdbeding niet mag teniet doen.
Star Nauta Carsten spreekt dit uit waar hij op pagina 318
van zijn meer geciteerd uitvoerig artikel het voordienen als
hoofdeisch het nadienen als extra voorwaarde noemt.
60. Het schijnt nochtans een misvatting van het karakter
van dat beding het vereischte van nadienen tot een tweederangs
clausule te bestempelen, dien als quantité négliable kan behandeld
worden. In § 10 werden reeds besproken de beide functies, die
men in een verlof kan zien, werd onderscheiden in een verledens-
en een toekomstverlof. Wordt voor het verlof het beding van
q jaren nadienen overeengekomen, zoo geven partijen te kennen
het verlof als toekomstverlof, als aanloop voor een komenden
diensttijd, te zien. Uiteraard wordt dit verlof na p jaren dienst
genoten, geen dienstbetrekking vangt met een verlof aan, doch
deze p jaren zijn slechts een tijdsbepaling, het zwaartepunt valt
bij die bedingen op de voorwaarde van het q jaren nadienen.
Partijen hebben blijkens het maken van het beding van ver-
lof-slechts-bij-nadienen een toekomstverlof willen overeenkomen.
Ott de Vries/U.S. Rubber B. no. i.
Residentiegerecht Batavia, 3 April 1928.
Hoolhorst / Ruhaak, T. 136 pag. 336.
Residentiegerecht Soerabaja, 28 Mei 1932.
Raad van Justitie Soerabaja, 17 Augustus 1932.
Van Klaveren / Ruys Hvg., S. 1932 n». 7.
Residentiegerecht Soerabaja, 13 September 1932.
Raad van Justitie Soerabaja, 14 Juni 1933.
Berkholst / Societa, S. 1933 nquot;. 14.
Residentiegerecht Soerabaja, 4 Juh 1933.
Raad van Justitie Soerabaja, i November 1933.
Reynaert/Koloniale Bank, ongepubhceerd.
Residentiegerecht Soerabaja, 19 Januari 1935.
Blijkt uit de weigering van een van beide van haar zich verder
te verbinden, dat van een diensttijd na verlof geen sprake kan
zijn, dan is voor dit verlof geen plaats. De appreciatie van zoo-
danig beding is niet aan den rechter; zoolang de wetgever partijen
vrijlaat zuUen haar overeenkomsten tot wet strekken.
61. Partijen worden door het B.W. viijgelaten in haar verlofs-
bedingeni; gaan wij enkele wijzen, waarop een toekomstverlof
is overeengekomen, na.
De eenvoudigste vorm van een toekomstverlofbepaling is deze,
dat partijen een overeenkomst met een maximum duur aangaan.
Is deze tijd verstreken, zoo treden zij in overleg omtrent conti-
nuatie. Wordt hieromtrent overeenstemming bereikt, zoo wordt
de overeenkomst verlengd en wordt den arbeider, alvorens op-
nieuw aan het werk te gaan, verlof verleend; komt geen nieuwe
overeenkomst tot stand, zoo eindigt de band tusschen partijen.
Op deze wijze wordt o.a. bij een der grootste buitenlandsche
koloniale concerns gehandeld, óf wel de nieuwe overeenkomst
wordt gesloten en den arbeider verlof verleend, óf de werkgever
stelt hem in staat te repatrieeren. Het valt niet in te zien, welk
bezwaar hiertegen gemaakt zou kunnen worden; een verwijt aan
den werkgever indien deze geen nieuwe oveieenkomst wil aan-
gaan, zou geheel misplaatst zijn.
Onder de jurisprudentie van den Hoogen Raad zou deze ge-
dragslijn ook in Nedeilandsch-Indië te volgen zijn; dit college
erkent immers een opzegbare overeenkomst met een maximum
duur. 2 Sinds het Hooggerechtshof bij arrest inz. Spuyman/
Sekanak,» zoodanige overeenkomst als van bepaalden duur heeft
1 Van der Leuv / Sumatra Landsyndicaat, ongepubliceerd.
Raad van Justitie Batavia, 21 Februari 1930.
Elias/Sumatra Landsjmdicaat, B. nquot;. 61.
Residentiegerecht Batavia, 27 Augustus 1929.
Meerdere jurisprudentie geciteerd in § 10.
^ Eveneens: Land V, pag. 325.
Meijers, De arbeidsovereenkomst op cit. pag. 176.
Zie mede N. J. B. 1926, pag. 277 en 377.
3 dd. 7 Mei 1931, T. 134, pag. 173.
Mede opgenomen in R.B.A. XXI pag. 13, waar ook latere conforme
uitspraken zijn vermeld.
Cf. Mr. W. F. J. Borgman Brouwer, Opzegbare arbeidsovereenkom-
sten voor bepaalden tijd T. 135, pag. 137.
gequalificeerd, is men in Indië huiverig contracten van die strek-
king te sluiten.
Partijen willen zich niet voor een maximum duur binden en
toch een regeling als bovenomschreven treffen en hebben daar-
om andere wegen gezocht. Bij de overeenkomst voor onbepaal-
den tijd contracteeren zij, dat na p jaar recht op verlof zal wor-
den verkregen, indien een nadienen van q jaar plaats vindt. Als
zoodanig wordt aangetroffen het uitsluiten van verlof, indien
de werkgever op behoud van den arbeider in zijn dienst geen
prijs stelt, het stellen van den eisch van continuatie van de
dienstbetrekking, het terugbetalen door den arbeider van het
terzake van het verlof genotene, indien hij voor afloop van q
jaren den dienst des werkgevers verlaat, dan wel het gedurende
verlof genieten van voorschotten inplaats van loon en de vrij-
stelling van terugbetaling dezer voorschotten na q jaren dienst.
Al deze contracten beoogen hetzelfde: het verlof te binden
aan een toekomstige arbeidsperiode. Een oordeel, dat de werk-
gever in strijd met de goede trouw handelt door geen contract
te verlengen berust op een niet onderscheiden van een ver-
ledens- en een toekomstverlof.
62. Bij bovenstaande beschouwingen over verschillende ver-
lofsbedingen werd nog niet in oogenschouw genomen de clausule
die somwijlen in arbeidscontracten voorkomt, dat den arbeider
een verlof „kanquot; worden verleend.
De jurisprudentie toont de neiging hieiin een recht op verlof
te lezen. Geargumenteerd wordt dan, dat een bepaling, waarvan
de beslissing alleen aan den werkgever is, niet in een arbeids-
overeenkomst behoeft te worden opgenomen dat indien uit
die clausule geen recht op verlof zou worden gelezen, de geheele
1 Aldus: Star Nauta Carsten; Verlofsrecht en arbeidscontract, gecit. art.
T. 141, pag. 319.
quot; Van Klaveren / Ruys Hvg., S. 1932, no.7.
Residentiegerecht Soerabaja, 13 September 1932.
Raad van Justitie Soerabaja, 17 Maart 1933.
Door de Utigieuse clausule, die rept van verlof in verband met verdere
werkzaamheid, niet in zijn geheel te nemen en het laatste beding te
negeeren, komt het vonnis tot een onaanvaardbare conclusie.
bepaling zonder zin zouden zijn, aangezien de werkgever ook
zonder deze bepaling altijd verlof zou kunnen verleenen op
eigen initiatief. ^ Deze bevoegdheid kan geredelijk worden toege-
geven, doch daaruit een recht op verlof te construeeren schijnt
in verband met art. 1256 B.W. (,1292 B.W.H.) ongefundeerd.
Integendeel bepaalt dit artikel, dat alle verbintenissen nietig zijn,
indien derzelver vervulling alleenlijk afhangt van den wil van
dengenen die verbonden is en algemeen wordt dan ook aangeno-
men dat de wil van den schuldenaar — si voluero — niet zelf
als voorwaarde kan gelden; er bescaat dan juist geen verbinte-
nis; geen verplichting.
Toch schijnt het onjuist een contractsbepaling die slechts van
een verlofsmogelijkheid, niet van een verlofsrecht rept, zinloos
te verklaren. ® Veelal zal de werkgever met een groot personeel
^ Moormann / Koloniale Bank, S. 1932, nquot;. 19.
Residentiegerecht Soerabaja, 10 December 1932.
Raad van Justitie Soerabaja, 17 Mei 1933.
N.B. In dit vonnis, zoover gepubliceerd, wordt de verlofsbepaling
niet geciteerd; evenmin in
Reijnaert / Koloniale Bank, S. 1933 nquot;. 12.
Residentiegerecht Soerabaja, 25 November 1933.
Raad van Justitie Soerabaja, 21 Maart 1934.
Uit het vonnis tusschen dezelfde partijen (ongeplubliceerd)
Residentiegerecht Soerabaya, 19 Januari 1935
schijnt te lezen, dat de werkgever zich algeheele vrijheid van decisie
had voorbehouden; daarentegen is in
Van Cattenburgh / Koloniale Bank, 8. 1933, n». 27
Residentiegerecht Soerabaya, 25 November 1933
Raad van Justitie Soerabaya, 28 Februari 1934
de verlofstoekenning gekoppeld aan de belangen van de onderneming,
zoodat de rechter kon beslissen, dat door ontslag deze belangen geen
beletsel voor verlofsverleening konden zijn.
2nbsp;Diephuis II pag. iio, Opzoomer V pag. 136, Land IV, pag. 52. Asser-
Goudoever III, pag. 52, Veegens III, pag. 36, Hofmann, pag. 89,
Suijling I n». 242, Van Brakel § 218.
3nbsp;Hiilshof / Oost-Indië, T. 133, pag. 504.
Residentiegerecht Cheribon, 2 October 1928
beslist, dat een lezing die geen recht op verlof aanneemt, onhoudbaar
is, daar zulks er op neer zou komen, dat nooit van een recht op verlof
sprake zou kunnen zijn; dit argument snijdt evenwel geen hout, daar
het partijen onder vigueur van het B.W., geheel vrijstaat al dan niet
een verlof te bedingen.
dit indeelen in een groep mèt en een groep zónder verlofsmogelijk-
heid. Het vermelden van de mogelijkheid heeft dan onderschei-
denden zin. Daarnaast is een groep met verlofsrechten denk-
baar; een formuleering die van een verlofsmogelijkheid in plaats
van een verlofsrecht gewaagt, wordt juist gekozen om het laatste
uit te sluiten.
In gevallen waarin bepaald is, dat de arbeider verlof zal kun-
nen aanvragen en de werkgever daarop zal beslissen naar het-
geen hij redelijk zal oordeelen, is evenmin recht op verlof bedon-
gen. Anders natuurlijk indien hij zich verbond zich te zullen
gedragen naar hetgeen redelijk is i; dan is deze beslissing aan het
toetsingsrecht van den rechter onderworpen. Evenzoo het be-
ding, dat de tijdsomstandigheden het verlof zullen moeten toe-
laten. 2
63. Niet zelden komt het voor, dat het arbeidscontract over
verlof zwijgt en dat de arbeider nochtans daarop meent aan-
spraak te kunnen maken. Men ziet hem dan zijn eisch op ge-
woonte, billijkheid en goede trouw gronden.
Welk standpunt neemt de wet dienaangaande in? Art. 15 der
Algemeene Bepalingen van Wetgeving voor Nederlandsch-Indië
luidt: „behoudens de uitzonderingen omtrent de Inlanders en
1nbsp;Uit de clausule in het contract tusschen
Endert/De Maas, S. 1934 n». 14
luidende, dat de arbeider geen recht op verlof heeft, doch een verzoek
daartoe 'door den werkgever in overweging zal worden genomen,
waarbij deze o. m. rekening zou houden met de billijkheid tegenover
den aanvrager, las het
Residentiegerecht Soerabaja, 2 Juni 1934,
dat de arbeider na volbrachten diensttijd ten volle recht op verlof
had verkregen.
Raad van Justitie Soerabaja, 19 September 1934.
beshste, dat een recht op verlof uitdrukkelijk bhjkt te zijn uitgesloten
en niet met terzijdesteUing van dit beding een beroep gedaan kan
worden op billijkheid. Dit juist achtende, komt het nochtans voor,
dat de rechter in een dergelijk geval zal kunnen onderzoeken, of bij een
weigering van gevraagd verlof — wat in casu niet had plaats gevon-
den — de biUijkheid is in acht genomen.
2nbsp;Van Gefïen / Regnault, S. 1933. r7-
Raad van Justitie Soerabaja, 11 Nov. 1933.
„daarmee gelijkgestelde personen vastgesteld, geeft gewoonte
„geen regt, dan alleen wanneer de wet daarop verwijst.quot; ^
Ten aanzien der overeenkomsten geschiedt dit in de artikelen
1339 B.W.I. {1375 B.W.H.) en 1347 B.W.I. (1383 B.W.H.)
„Overeenkomsten verbinden niet alleen tot datgene, hetwelk
uitdrukkelijk bij dezelve bepaald is, maar ook tot al hetgeen
dat, naar den aard van dezelve overeenkomsten, door de billijk-
heid, het gebruik, of de wet, wordt gevorderd.quot; „Bestendig
gebruikelijke bedingen, worden geacht stilzwijgend in de over-
eenkomst te zijn begrepen, schoon dezelve daarbij niet zijn uit-
gedruktquot;.
64. De eerste vraag, die zich ten aanzien van gebruiken voor-
doet, is welke de verhouding tusschen de artikelen 1339 en 1347
is. De handboeken leeren hieromtrent het volgende: Sommige
schrijvers meenen een verschil te kunnen aantoonen. Scholten ^
leert: de tegenstelling tusschen de gewoonte van art. 1339 (1375)
en het bestendig gebruikelijk beding van art. 1347 (1383) (is)
niet anders dan de tegenstelling tusschen ongeschreven en gefor-
muleerd gewoonterecht. Opzoomer's lezing® is niet duidelijk;
1nbsp;Behoudens de lützondering, gelijk aan art. 3 A. B. H.
2nbsp;Prof. Mr. Paul Scholten, Algemeen deel van Mr. C. Asser's handleiding
tot de beoefening van het Nederlandsche Biu-gerlijk Recht, 2® druk,
pag. 148.
ä Opzoomer, deel VI: op pagina 150 bij de behandeling van art. 1375
B.W.H. (1339 B.W.I.) wordt gevonden: „wat art. 1383 B.W.H.
(1347 B.W.I.) betreft, het spreekt niet van hetgeen ter voldoening
aan een overeenkomst gewoonlijk gedaan wordt, maar van hetgeen
bij een overeenkomst gewoonhjk bedongen wordt, en bepaalt, dat zulk
een gebruikelijk beding als gemaakt zal worden beschouwd ook dan,
als het niet uitdrukkelijk gemaakt is. Art. 1375 (1339 B.W.I.) daaren-
tegen heeft op de wijze, waarop aan de overeenkomst moet worden
voldaan, betrekking, en wil, dat de partijen zich bij die voldoening
niet aan hare woorden zullen binden, om zich daardoor wellicht ge-
rechtigd te achten tot hetgeen tegen de natuur harer overeenkomst
indruist.
Op pag. 173 ad art. 1347 (1383 B.W.H.) wordt echter geleerd, .... het
zegt inderdaad niet anders dan hetgeen .... reeds gezegd was in art.
1339 (1375), hetwelk de verbindende kracht eener overeenkomst ook
tot alles uitstrekt wat door het gebruik wordt gevorderd ....
de plaatsen waar hij de beide artikelen behandelt schijnen rnet
elkander in tegenspraak.
Veegens-Oppenheim ^ acht beide artikelen niet met elkaar in
harmonie, daar hij de wet stelt boven het gebruik, doch achter
bij het bestendig gebruikelijke beding.
Diephuis ^ ziet in art. 1347 een herhaling van art. 1339 en acht
de bepaling overbodig; ook Land ® acht de bepaling van art. 1347
reeds in art. 1339 opgesloten.
Ook in monografieën komt de kwestie ter sprake. Van Kuyk *
ziet op gelijke gronden als Veegens-Oppenheim verschil tusschen
gewoonte en bestendig gebruikelijke bedingen ® zonder noch-
tans dit verschil aan te geven.
Een zeer uitvoerige studie heeft Houwing aan dit onderwerp
gewijd waarbij hij tot de conclusie komt, dat er geen aanleiding
bestaat tusschen de artikelen 1339 en 1347 te onderscheiden.
Door Hofmann' wordt deze conclusie overgenomen. Evenmin
wordt door Jansma ® een onderscheiding gemaakt, zulks mede
met een beroep op een oudere publicatie van Houwing ®; van
dezelfde meening is Losecaat Vermeer.
1nbsp;Veegens-Oppenheim 3e druk pag. 122; de 4« druk, bewerkt door Mr.
C. H. F. Polak volstaat met de verschillende standpunten te ver-
melden, pag. 118 vlg.
2nbsp;Diephuis, deel X, pag. 442.
' Land, 2« druk, deel IV, pag. 269.
^ Mr. J. van Kuyk, Prae-advies: Staat ongeschreven recht in kracht
met dat in de Wet beschreven op eene lijn? Handelingen Nederland-
sche Juristenvereeniging 1916, pag. 188 vlg.
° Mr. K. A. De Weerd, Gewoonterecht inzake verlof. De Suikerbond,
29e Jaargang n». 2 schijnt mede een onderscheid te maken.
® Prof. Mr. J. F. Houwing, Billijkheid, Wet en Gewoonte, W.P.N.R. no's.
2501—2577, opgenomen in de Rechtskundige Opstellen, uitgegeven
onder toezicht van Prof. Mr. Paul Scholten.
' Hofmann, 4« druk, pag. 240.
® Mr. K. Jansma, Uitlegging van overeenkomsten, prft. Amsterdam
1913. pag. 7-
' Prof. Mr. J. F. Houwing, Uitlegging of bewijs door vermoedens
W.P.N.R. Nos. 2131—2217.
quot; Prof. Mr. P. A. J. Losecaat Vermeer, WU en Verklaring bij overeen-
komsten. Prft. Leiden 1913.
Samenvattend maken slechts enkele auteurs onderscheid tus-
schen het gebruik van artikel 1339 en bestendig gebruikelijke
bedingen van artikel 1347; wie dit doen toonen niet overtuigend
een onderscheid aan. De meeste schrijvers komen tot de conclu-
sie, art. 1347 (1383 B.W.H.) als een doublure van art. 1339
(1375 B.W.H.) te moeten beschouwen. ^ Hier zal deze conclusie
gevolgd worden.
65. De hoofdstrijdvraag, die zich ten aanzien van de gewoonte
voordoet, is deze, welke de plaats van het gebruik tegenover
de woorden van de overeenkomst, de billijkheid en de wet is.
De meeste betoogen concentreeren zich op de vraag, wat rechtens
is, indien de wet een regeling bevat, doch de praktijk daarvan
afwijkt. Het klassieke voorbeeld is de wettelijke verpHchting
van den huurder (art. 1393^ B.W.) de huurpenningen ter woon-
plaats van den verhuurder te voldoen en het gebruik, dat deze
laatste bij weekhuren in feite de huur ophaalt.
Diephuis 2 betoogt, dat van wet, billijkheid of gebruik het
een niet aan het ander ondergeschikt is, maar met het andere
den inhoud der verbintenis bepaalt. Hij gaat dan deze drie
factoren na, zonder nochtans een oplossing ingeval van strijd
te brengen. Opzoomer ® oordeelt, dat zoo dikwijls er een over-
eenkomst gesloten is, partijen tot alles verplicht zijn, wat de
wet zelve aan haar verbonden heeft; dat de wet boven al het
andere gaat, dus ook boven hetgeen waarvoor de billijkheid
of het gebruik pleiten. Land-Lohman lt; leert, dat het niet geoor-
loofd is, zich ter bereiking van billijkheid los te maken van de
overeenkomst en het recht, dat overigens zijn uitdrukking vindt
niet alleen in de wet, maat ook in bet gebruik.
1nbsp;Algemeen is de doctrine van oordeel, dat art. 1347 niet in de 4® af-
deeling „van de uitlegging der overeenkomstenquot; doch in de 3® „van
het gevolg der overeenkomstenquot; thuishoort. Diephuis X pag. 442;
Opzoomer VI pag. 173; Land IV pag. 269, Losecaat Vermeer op. cit.
pag. 48. Jansma op. cit. pag. 7 wil de onderscheiding tusschen beide
afdeelingen laten vervallen.
2nbsp;Diephuis, Deel X, pag. 441.
3nbsp;Opzoomer, Deel VI, pag. 148.
* Land, Deel IV, pag. 252.
-ocr page 91-Ook bij Suyling ^ staat voorop, dat de gewoonte en de billijk-
heid tegenover de wet geen derogeerende kracht bezitten. De
meening van Veegens-Oppenheim van Van Kuijk werd reeds
weergegeven: Gewoonte staat achter bij de wet, doch een be-
stendig gebruikelijk beding derogeert daaraan; de biUijkheid
komt na de wet en de gewoonte ter bepaling van het gevolg der
overeenkomst.
Een nieuwe serie publicaties over dit onderwerp is aangevan-
gen met Kosters. ^ Deze, fel bestreden door Eijssell wil de
wet doen wijken voor de gewoonte, mits partijen of één van haar
met den inhoud daarvan bekend waren. Is dit het geval, dan
acht hij het vermoeden, dat zij zich liever aan haar dan aan de
wet wüden houden sterk genoeg om de rechten en verplichtingen,
die de wet toekent en oplegt, te doen plaats maken voor andere,
tut de gewoonte voortspruitende.
Jansma ^ stelt mede gewoonte boven de wet, doch verbindt
daaraan de beperking van Kosters niet; z. i. vormt de gewoonte
een deel van het objectieve recht en geldt deze onafhankelijk
van concrete bedoelingen. Voor haar, zoo goed als voor de wet,
geldt de fictie, dat ieder geacht wordt de wet te kennen. Eerst
na overeenkomst, gewoonte en wet komt de bülijkheid een plaats
toe. Ook Losecaat Vermeer ® is van oordeel, dat de wet wijkt voor
een met haar strijdende gewoonte en dat de billijkheid ter beslis-
sing van geschillen eerst in de laatste plaats komt.
Weder een ander standpunt neemt Houwing ® en in zijn voet.
1 Suijling, I® stuk, i® gedeelte, 2® druk nquot;. 253.
Deze auteur schakelt via art. 1346 het gebruik in, want vervolgt boven-
staande uitspraak: de uitlegging van duidehjke wilsverklaringen is
uitgesloten. Het bestaan van een afwijkende usance zal echter door-
gaans de overeenkomst tot een onduideUjk contract maken, dan
grijpt de regel in, dat partijen geacht moeten worden zich tot het ge-
bruikehjke te hebben verbonden.
' Prof. Mr. J. Kosters, De plaats van gewoonte en volksovertuiging in
het privaatrecht, Arnhem 1912, pag. 102.
' Mr. A. P. Th. EijsseU, Een boekbeoordeeling, tevens pleidooi voor
rechtszekerheid, Themis, deel LXXV pag. i.
* Jansma, Uitlegging enz., op. cit. pagg. 83, 85, 91.
® Losecaat Vermeer, Wil en verklaring enz., op. cit., pagg. 59 vlg., 70.
° Houwing, Uitlegging enz., op. cit., pagg. 292, 301.
-ocr page 92-spoor Hofmann, ^ in. Hij is van oordeel, dat de autonomie van
partijen, welke door de wet en gewoonte intact wordt gelaten,
wel verre van zich ook tot de billijkheid uit te strekken, juist in
die biUijkheid haar grenzen vindt. Hij leert, dat de rechter bij
conflicten tusschen gewoonte en wet naar den maatstaf van
biUijkheid en goede trouw moet beslissen, of dat wat de wet aan
de hand doet, dan wel wat de gewoonte medebrengt, als over-
eengekomen moet gelden.
Scholten ^ sluit zich in zooverre bij Houwing aan, dat biUijk-
heid en goede trouw moeten uitmaken wat voorgaat, gebruik
of aanvullend recht. Dit aanvullend recht onderscheidt hij en
resumeert dan: aanvullend recht, dat ordening is, wijkt voor
gebruik; aanvullend recht dat de richting aanwijst, waarin
de betrokkenen naar 's wetgevers oordeel, behooren te gaan,
slechts dan indien het gebruik sterk is.
Kamphuisen ten slotte, stelt gewoonte en wet gelijk, doch
wijst er op, dat de wet den rechter kan voorschrijven slechts de
wet als rechtsbron toe te passen.
Hier zal de leer gevolgd worden, dat art. 1347 (1383 B.W.H.)
als een doublure van art. 1339 (1375 B.W.H.) is te beschouwen
en wel in dien zin, dat beide artikelen onderworpen zijn aan de
hierarchische verhouding volgende uit art. 11 Wet A. B. (3
A. B. H.), dat dus beide gebruiken in rang op de wet volgen.
66. Alvorens de vraag te behandelen in hoeverre een recht
op verlof op gewoonte en biUijkheid te gronden viel, kwam het
nuttig voor, in het kort weer te geven, welke plaats de schrijvers
daaraan bij het bepalen van het gevolg der overeenkomsten
toekennen. Trachten wij thans deze vraag tot een oplossing te
brengen.
Voor hen, die eerst nä het uitdrukkelijk overeengekomene en
de wet aan gewoonte en billijkheid een plaats geven, rijzen geen
moeilijkheden. Primair zijn de bewoordingen van partijen; zij
' Hofmann, pag. 240.
2nbsp;Scholten, pag. 142.
3nbsp;Prof. Mr. P. W. Kamphuisen, Gewoonterecht, 's-Gravenhage 1935,
pagg. loi vlg; 122.
hebben echter over verlof gezwegen. Doet zich dit geval onder
de Assistentenregeling ^ voor, zoo bevat de wet het in § 24 vlg.
behandelde voorschrift. Is echter niet die regeling, doch slechts
het B.W. op de dienstbetrekking van den arbeider tot zijn werk-
gever van toepassing — hetgeen verder zal worden aangeno-
men — zoo is geen wettelijke bepaling aan te wijzen, waarop
recht op verlof zou zijn te gronden. Slechts één conclusie is
dan mogelijk, recht op verlof bestaat niet. ^
67. Wie aan gewoonte en billijkheid boven de wet kracht
wiUen geven, komen terstond voor de moeilijkheid te staan die
begrippen te definieeren. Bij het citeeren van de meening van
Scholten bleek reeds, dat deze onderscheidt, in sterk en minder
sterk gebruik. Wanneer echter van het één, wanneer van het
ander gesproken kan worden, geeft hij niet aan. Ook de vraag,
wanneer van het bestaan van een gewoonte gesproken mag wor-
den, wordt bij de schrijvers niet opgelost. Terecht voert Eijssell ^
aan, dat fel omstreden is de vraag, hoevele blijken van zekere
praktijk wel noodig zijn om haar als een gewoonte aan te nemen.
Onbetwistbaar is, dat met het naar voren schuiven der gewoonte
de rechtszekerheid, die men door de codificatie en latere wetten
heeft trachten deelachtig te worden, weder geheel verloren dreigt
te gaan. ^ Te minder pleit er in het arbeidsrecht veel voor een
plaats aan gewoonte in te ruimen, waar deze aan een recente en in
details gaande wet zou moeten derogeeren. Allerminst in deze
materie, waar het hier een hoogst belangrijk beding betreft, waar-
van het uitgesloten is te achten, dat dit partijen bij het aangaan
der arbeidsovereenkomst is ontgaan.
Om hun het volle pond te geven, die billijkheid en/of gewoonte
de macht geven aan het aanvullend recht te derogeeren, willen
wij nagaan tot welke oplossing van bovengestelde vraag hun
theorieën leiden. Doorloopend zullen wij daarbij op onzeker-
heden stuiten, waar niemand van de voorstanders van een
krachtig gewoonte-billijkheidsrecht nog in staat was deze be-
grippen scherp te definieeren.
68. Na de frequentie van het feit, doet zich de vraag voor van
het gebied, waarover het gebruik verspreid moet zijn om van een
gewoonte in den zin der wet te kunnen spreken. Opzoomer ^ gaat
met de jurisprudentie van zijn tijd mede, dat de wet aan een al-
gemeen gebruik denkt. ® Ook Veegens ® constateert: de opvatting,
dat een algemeen en overal geldend gebruik bedoeld wordt,
heeft de overhand; plaatselijke gebruiken geven slechts recht,
zoover de wet er in bijzondere gevallen naar verwijst. Kosters 1
komt tot gelijke conclusie: waar het hier de algemeen geldende
burgerlijke rechtsorde betreft, moet z.i. de aanvullende gewoonte,
teneinde verbindend te zijn, eene algemeene wezen, in dien zin,
dat aan gewoonten, die tot bepaalde kleinere territoriën beperkt
zijn, geen bindende kracht wordt toegekend.
Van een algemeen, over geheel Indië geldende gewoonte Euro-
1nbsp;1nbsp;Opzoomer VI pag. 148.
2nbsp;Conform: Hendrix/Singer S. 1934 n°. 15.
Raad van Justitie Soerabaja 24 October 1934.
3nbsp;Veegens—Oppenheim III pag. 119.
-ocr page 95-peesche arbeiders verlof toe te kennen, is geen sprake \ Het is er
verre van, dat alle arbeiders met verlof zouden gaan. Zonder uit-
voerig statistisch onderzoek is niet aan te geven, hoe groot het
percentage van hen, die wel recht op verlof hebben, is, doch de
taxatie, dat meer dan de helft van het aantal Europeesche ar-
beiders niet met verlof gaat, stelt dit aantal zeker niet te hoog.
69. Andere schrijvers meenen evenwel de eisch van het algemeen
zijn van het gebruik niet te mogen stellen. Jansma ^ kan geen
enkele grond vinden om het plaatselijk gebruik uit te sluiten;
Vermeer ® is van gelijk gevoelen; ook van Kuijk ^ erkent gewoon-
ten van een beperkter gebied dan dat van den geheelen Staat.
Scholten ® acht niet de minste reden voor onderscheid aanwezig.
Zagen wij, dat door inschakeling van algemeene gewoonten de
rechtszekerheid wordt opgegeven, door plaatselijke gewoonten
gelijke kracht toe te kennen vervalt mede, gelijk Jansma ook er-
kent, de rechtseenheid. Voor hen, die dit niet afschrikt deze ge-
woonten toch aan de wet te doen derogeeren, komt dan de vraag
aan de orde, of plaatselijke verlofsgebruiken bestaan. Het ant-
woord moet dan weder negatief luiden; zoo min als een algemeen
Indisch, bestaat b.v. een Medansch, Soerabajaasch of Bata-
viaasch verlofsgebruik.
Een andere onderscheiding is nog mogelijk: de gewoonte be-
trefiende speciale klassen en bedrijven der maatschappij. « Valt
een bepaalde gewoonte b.v. in de cultures, in de bankwereld, in
den handel aan te wijzen? Het antwoord moet weder ontkennend
luiden. ^
70. Men zal zich na de voorafgaande ontkenning van algemeen
Nederlandsch-Indisch, plaatselijk en beroepsverlofsgebruik af-
vragen, of in de honderden jaarlijks wederkeer ende gevallen van
arbeiders, wien verlof verleend wordt, geen algemeene lijn te
onderkennen valt, die als gewoonte kan worden gekenschetst. Bij
nagaan der individueele gevallen zal in het algemeen blijken, dat
met verlof gaan die arbeiders van wie de werkgever van oordeel
is, dat zij door banden met Europa hiervoor in aanmerking ko-
men, dan wel hun positie tot een verlofsverleening doet besluiten. ^
Ten aanzien van deze banden met Europa zal men aantreffen
een letten op plaats van aanwerving of indiensttreding, op ge-
boorte, opvoeding en opleiding, tenslotte op afstamming des
arbeiders. Bij eiken werkgever zullen verschillende factoren de
beslissing brengen. Ten aanzien van positie kan men in het alge-
meen zeggen, dat stafemployés met verlof gaan, doch wie staf-
employés zijn, is weder bij eiken werkgever verschillend; som-
wijlen wordt een salarisgrens als scheidslijn aangetroffen, ander-
zijds een zekere opleiding en ten slotte wordt het systeem ge-
huldigd, dat, wie recht op verlof heeft, stafemployé is, en wie dit
niet heeft, niet, waarmede men in een cirkel geraakt is.
Naast deze veelheid van normen, die bij verschillende werk-
gevers de verlofverleening beslissen, nog een andere variabele.
Werd tot nu toe van verlof gesproken, dit is geenszins een con-
stante grootheid. Bij den eenen werkgever een kort, doch veel-
vuldig gegeven verlof, bij den anderen een langere recreatietijd na
meerdere jaren dienst. Ook verschillende bepalingen bij denzelf-
den werkgever komen voor. Daarnevens is het verlof soms wel
en soms niet van een eisch van komenden diensttijd afhankelijk
gesteld.
Tenslotte varieeren nog de emolumenten: wordt vol en gedeel-
telijk (maand)loon gegeven, draagt de werkgever soms geheel of
gedeeltelijk de kosten voor de overtocht, zoo voor den arbeider
aUeen, dan wel mede voor zijn gezin, geniet deze al dan niet ge-
durende zijn verlof tantième.
Het behoeft, na het voorafgaande, wel geen nader betoog, dat
het uitgesloten is, zelfs uit een hypothetische bekendheid met
alle verlofsclausules een gewoonte te destiUeeren, dat de arbeider
A. na X dienstjaren recht heeft op ij maanden verlof met de emo-
lumenten z. ^
71. Men ziet in de praktijk eischen van verlof niet gebaseerd
op gewoonten in den zin van het in de maatschappij of een groep
daarvan als regel in acht genomene, doch op den gedragslijn, die
een bepaald werkgever in het algemeen, dan wel tegenover spe-
ciale groepen arbeiders,pleegt te volgen. Twee der meer geciteerde
schrijvers behandelen de vraag, of dit plegen als een gewoonte
aan te merken is. Jansma ^ oordeelt, dat een bloote regelmatig-
heid, een herhaling van feiten alleen niet voldoende is om te
kunnen leiden tot een rechtens opvorderbare verplichting. Ook
Scholten ^ ontkent, dat altijd alleen de opvolgende reeks gelijke
handelingen gewoonte en daarmede recht maakt. ®
Hij vervolgt: het voortdurend gelijk handelen kan tot doorgaan
verplichten, maar het behoeft dat niet te doen, indien de betrok-
kenen zich van het onverplichte hunner handelingen bewust
bleven ^ en dus de verwachting, het vertrouwen, dat de gewoonte
regel werd, niet geboren kan worden. Als voorbeeld geeft hij het
geval, dat jaar in jaar uit een kantoorbediende met nieuwjaar
een gratificatie ontvangt, dat alle kantoorbedienden in dezelfde
positie ook soortgelijke belooningen krijgen en dat toch de per-
soon in kwestie evengoed als zijn patroon, zich bewust blijft, dat
het welwillendheid is van den laatste, als hij een couvertje over-
handigt.
Nu is duidelijk, dat het leggen van de beslissing in het afwezig
zijn van een opinio necessitatis wederom de rechtszekerheid niet
bevordert. De arbeider-crediteur zal eerder meenen, dat op voort-
zetting mag worden gerekend, dan dat de werkgever-debiteur
tot dit oordeel komt. Moet dan, uitgaande van de billijkheid,
worden geconcludeerd, welke verwachting door de handelingen
is opgewekt? Dan komen de leeren van Houwing en Scholten
samen, de vragen, of de billijkheid medebrengt het gebruik, in-
dien zulks althans een gebruik in den zin der wet is, boven de wet
te stellen, en of billijkheidshalve op voortzetting der liberaliteit
gerekend mag worden. Tevens sluiten deze vragen aan bij de
vraag of een verlof als gunst verleend, in rechten geëischt kan
worden.
72. Nu is deze bülijklieid wederom op haar beurt onzeker; wat
de één bilhjk acht, zal de ander met dezelfde overtuiging als on-
billijk verwerpen. Weliswaar stelt Jansma^, dat de billijkheid niet
is de subjectieve rechtsovertuiging van den rechter of de rech-
ters, waaraan toevallig de zaak wordt voorgelegd maar hoe
deze uit te schakelen?
Wellicht is een oplossing te vinden door de kwestie van den
aanvang af te beschouwen. De werkgever, door contract noch wet
daartoe verplicht, neemt een aanvang zijnen arbeiders, of som-
migen daarvan, verlof toe te kennen. Uitdrukkelijk is dit handelen
een gunst. Het kenmerk van een gunst is de onverplichtheid van
hem, die haar verleent en de willekeur waarnaar zij kan worden
verleend of onthouden. ® Voor een toetsing van een gunst aan
billijkheid is geen plaats. 1
Uiteraard zal de arbeider deze gunst op prijs stellen en hopen,
dat zij hem t. z. t. ten deel zal vallen. Van hopen tot verwachten
is slechts een stap. Toch begaat men, naar het wil voorkomen,
tegenover hem geen onbillijkheid, hem er ingeval van geschil op
te wijzen, dat deze gunst niettegenstaande zijn gespannen ver-
wachting, gunst is gebleven, dat hij, wilde hij op verlofsverleening
recht hebben, zich een recht daarop had moeten bedingen. ®
1nbsp;1 Jansma Uitlegging, op. cit. pag. 116.
^ Een curiosum van interpretatie is gegeven in
De WolfE / Aniem, T. 136, pag. 462
Residentiegerecht Soerabaja 28 November 1931
waar, op grond van biUijkheid, een bepaalde uitleg aan een contracts-
bepaling werd gegeven, aangezien de werkgever als machtig en rijk
bekend stond.
' Conform: Star Nauta Carsten, Verlofsrecht en arbeidscontract, op.
cit. pag. 301.
-ocr page 100-Ten eenenmale onbillijk komt het evenwel voor den werkgever,
die onverplicht tot zekere vrijgevigheid overging, thans deze vrij-
gevigheid als een verphchting op te leggen.
Zimmer / Sentanen Lor, S. 1933 nquot;. 13.
Residentiegerecht Modjokerto 17 Maart 1933
aangaande den duur eener gewoonte:
Prins, Kali Padang, T. 138, pag. 587.
Residentiegerecht Soerabaja 4 Maart 1933.
Niggebrugge / Koloniale Bank, S. 1932 n». 27.
Residentiegerecht Soerabaja 30 Juli 1932.
Moorman / Maintz Productenhandel, S. 1934 n». 10.
Raad van Justitie Soerabaja 25 Juli 1934.
Star Nauta Carsten, Verlofsi ocht gecit. art. pag. 301 vlg.
-ocr page 101-73. Een overeenkomst betreffende verlof kan gesloten worden
wanneer het oogenblik met verlof te vertrekken daai is. De ar-
beider krijgt dan recht op verlof bij die overeenkomst, die mede
de rechten en verplichtingen van partijen, uit het verlof voort-
spruitende, regelt. Deze wijze van handelen komt voor bij ar-
beidsovereenkomsten in Indië gesloten.
Bij uitgezonden arbeiders daarentegen is zij ongebruikelijk.
Daar wordt als regel reeds bij het oorspronkelijk arbeidscontract
bepaald, dat na zekeren tijd, gerekend, hetzij na het sluiten der
overeenkomst, hetzij na aanvang van den bedongen arbeid, een
verlof zal worden gegeven. Nemen wij om de gedachten te bepalen
weder zes jaar aan. i Na zes jaar is dan het tijdstip gekomen,
waarop het verlof zal ingaan, waarop vrijstelling van arbeids-
plicht zal worden gegeven.
74. Veelal zal de werkgever zich, gelijk hem vrijstaat,^ contrac-
tueel het recht bedongen hebben het juiste tijdstip, waarop het
verlof zal ingaan, te bepalen. In de practijk zullen partijen, onge-
acht of zoodanige bepaling bestaat, overleg plegen en tot een op-
lossing komen, waarbij met beider belangen zooveel mogelijk
rekening wordt gehouden. Toch is de vraag wie van beide par-
tijen, indien zij niet tot overeenstemming kunnen komen, de be-
shssing heeft, wegens de daaruit voortspruitende consequenties,
niet uitsluitend van academisch belang.
Bij de totstandkoming der AssistentenregeHng werd eenamen-
1nbsp;De termijnen acht maanden verlof na zes jaar zullen worden aange-
houden wanneer ter iUustratie van cijfers gebruik gemaakt wordt.
2nbsp;Ruben/Lestari, T. 138 pag. 35.
Raad van Justitie Soerabaja 31 Mei 1933.
O
-ocr page 102-dement 's Jacob, voorschrijvende, dat het tijdstip, waarop het
verlof zou worden genoten, door den werkgever zou worden be-
paald, verworpen. ^ De Assistentenregeling spreekt zich thans
niet over het bepalen van dit tijdstip uit en bepaalt uitsluitend,
dat de assistent na zes jaar dienst recht op verlof heeft. In zoo-
verre staat die wet gelijk met eene aan het B.W. onderworpen
overeenkomst, die uitsluitend het beding van verlof na zekeren
tijd bevat, zonder te regelen wie dien aanvang vaststelt.
75. Heeft de arbeider (assistent) het recht op het tijdstip boven
aangegeven den arbeid neder te leggen en naar Europa te ver-
trekken? Wie dit aanneemt zal daaraan de beperking moeten
verbinden, dat een onaangekondigd heengaan in strijd zoude
komen met de goede trouw, die bij de ten uitvoer brenging van
overeenkomsten is geboden. De werkgever heeft voor de belangen
van zijn bedrijf te waken. Hij zal van de beslissing van zijn ar-
beider met verlof te zullen gaan tijdig in kennis gesteld moeten
worden om de noodige voorzieningen te kunnen treffen. Hij weet
weliswaar, wanneer de overeengekomen arbeidsperiode zal zijn
verstreken, doch niet of de arbeider inderdaad met verlof
wenscht te vertrekken.
Met deze restrictie luidt de bovengestelde vraag: heeft de ar-
beider, mits tijdig van zijn voornemen kennis gevende, het recht,
wanneer de tijd daar is met verlof te vertrekken? Het geval kan
zich dan als volgt voordoen: de arbeider geeft kennis van zijn
voornemen „op tijdquot; met verlof te gaan, de werkgever maakt
daartegen bezwaren, doch de arbeider deelt mede bij zijn voor-
nemen te blijven. Handelt hij rechtmatig door dit voornemen
ten uitvoer te leggen?
Weder zal deze tenuitvoerlegging in strijd met de goede trouw
kunnen zijn. De tabaksassistent weet, dat hij in den planttijd
niet gemist kan worden; evenzoo de suikeremployé in den maal-
tijd; de boekhouder bij de afsluiting. Daarentegen kan de arbeider
speciale belangen hebben, die hem er prijs op doen stellen op het
oorspronkelijk bepaalde tijdstip, niet eerder, noch later, met ver-
lof te gaan.
1 Volksraad 2« gewone zitting 1919; onderwerp 2, stuk 6; handelingen
pagg. 56, 60, 80.
Komt hem nu de beslissing toe? De Raad van Justitie te Soera-
baja leert dit: „het recht, het tijdstip te bepalen, waarop de ar-
beider zijn verlof zal aanvaarden, komt in het algemeen uitslui-
tend hem toequot; ^; „mits te goeder trouw is de arbeider in het alge-
meen zelf gerechtigd het tijdstip te bepalen wanneer hij van zijn
verlofsrechten zal gebrtdk makenquot;. ^
Deze vonnissen zijn niet gewezen in gevallen, dat de arbeider
zelf zijn verlofsdatum wenschte te bepalen; ook gaan de beslis-
singen verder dan de vraag, die hier aan de orde is, of de arbeider
zelf kan beslissen op het door overeenkomst (of wet) aangegeven
tijdstip met verlof te gaan.
Dit overeengekomen tijdstip bepaalt in principe den aanvang
van het verlof; toch moet men zich wachten daaraan te groote
waarde toe te kennen. Partijen kunnen niet in de toekomst zien
en het zou onjuist zijn aan te nemen, dat zij bij het noemen van
een termijn van zes jaren een datum, tot op den dag bepaald, heb-
ben willen fixeeren. Veelal zal het voorkomen, dat op den chrono-
logisch bepaalden datum de gewenschte scheepsgelegenheid niet
beschikbaar is; een geringe afwijking wordt dan ook in het spraak-
gebruik als „op tijd met verlof gaanquot; betiteld.
Niet zelden zullen grootere verschillen voorkomen. Het samen-
stellen van het verlofsschema eener groote maatschappij is, spe-
ciaal in tijden eener krappe personeelsbezetting, geenszins een
sinecure; veel passen en meten, schikken en herschikken is noodig
om te komen tot een oplossing, die een zoo goed mogelijken gang
van het bedrijf waarborgt.
De arbeider kan speciale redenen hebben, die hem er prijs op
doen stellen zijn verlof op een bepaalden tijd te genieten: een
familiereünie; onderwijsbelangen zijner kinderen; ziekte zijner
echtgenoote; de wensch deel te nemen aan een congres; zich te
onderwerpen aan een examen; de genoegens te genieten van de
wintersport, waarvan hij jaren verstoken bleef. Daartegenover
kunnen van werkgeverszijde staan: drukte of slapte in het be-
drijf; het samenvallen van het oogenblik van verlofsrijpheid van
1nbsp;Ruben / Lestaii, T. 138, pag. 35.
Raad van Justitie Soerabaja 31 Mei 1933.
2nbsp;Prins/KaU Padang, T. 138, pag. 587.
Raad van Justitie Soerabaja 12 Juli i933-
-ocr page 104-meerdere arbeiders; vervangingsmoeilijkheden; bijzondere werk-
zaamheden, waarvan de voltooiing niet kan wachten; opdrachten
in Europa uit te voeren. Een reeks van uiteenloopende belangen
van beide zijden, waarvan enkele onbetwistbaar groot, andere
afhankelijk van subjectieve waardeering zijn.
76. Wie heeft nu de beslissing den verlofsaanvang vast te stel-
len, de werkgever of de arbeider? Tegen de beslissing door den
arbeider, die de geciteerde vonnissen voorstaan, valt al dadelijk
aan te voeren, dat de bedrijfsbelangen van den werkgever, zijn
personeelsvoorziening en wat daarmede samenhangt, dusdanig
gecompliceerd plegen te zijn, dat zij buiten de beoordeeling van
den arbeider vallen. Door andere rechters ^ werd dan ook beslist,
dat „de bepaling van den datum, wanneer de arbeider met verlof
zal kunnen gaan, steeds aan den werkgever zal zijn, hetgeen deze
moet regelen naar de behoefte van zijn bedrijf.quot;
Inderdaad leidt de consequentie van de leer, dat de arbeider
zelf gerechtigd is het tijdstip te bepalen, waarop hij van zijn ver-
lofsrechten zal gebruik maken, tot een chaos: ieder arbeider zal
te goeder trouw zijn verlof vaststellen op een hem aangenaam
tijdstip en het samenvallen dier tijdstippen het bedrijf van den
werkgever volkomen kunnen ontwrichten. Ten aanzien van va-
cantie besliste het hooggerechtshof dan ook terecht, dat de ar-
beider niet het recht heeft den tijd, waarop hij deze zal genieten,
eenzijdig te bepalen. ^
Leidt de leer in bovenstaande Soerabaja vonnissen neergelegd
tot onaanvaardbare consequenties, ook theoretisch is zij niet te
verdedigen. Kenmerkend voor de arbeidsovereenkomst is de ge-
zagsverhouding, waarin de arbeider tot den werkgever staat.
Wordt arbeid tegen loon verricht, doch is de gezagsverhouding
^ Hulshof / Oost-Indië, T. 133, pag. 504, B. nquot;. 94.
Residentiegerecht Cheribon 2 October 1928.
Raad van Justitie Batavia 22 Februari 1929.
ImpUcite: Deuning / Somobito, S. 1926 n®. 5.
Residentiegerecht Soerabaja 29 Mei 1926.
Raad van Justitie Soerabaja 16 Februari 1927.
2 Zabel/H.V.A., T. 140, pag. 548.
Hooggerechtshof 4 Januari 1934.
Anders: Ruben/Lestari, T. 13S, pag. 35.
Raad van Justitie Soerabaja 31 Mei 1933.
-ocr page 105-afwezig, zoo wordt geen arbeidsovereenkomst aangenomen. Een
bepaling van den verlofsaanvang door den arbeider, waarbij deze
beslist, wanneer bij uit het bedrijf van den werkgever gemist kan
worden is met deze gezagsverhouding volkomen in strijd. ^
Bij noodzakelijkheid van een daad des werkgevers voor de ver-
lofsingang sluit zich aan de tekst van art. 1603S Us B.W., dat
spreekt van het „verleenenquot; van verlof door den werkgever, niet
het „nemenquot; daarvan door den arbeider.
Ook art. 9 lid 2 van het ontwerp Aanvullende Plantersregeling
staat op het standpunt, dat de werkgever het verlof bepaalt en
kan uitstellen. De redactie had evenwel scherper kunnen zijn;
deze bedoelt, dat uitstel op verzoek van den arbeider geen ver-
lofsverlenging zal medebrengen, terwijl dit bij zelfstandige be-
paling door den werkgever wel het geval is.
77. Zal de arbeider, die van zijn recht met verlof te gaan wil
gebruik maken, derhalve den werkgever hiervan moeten in kennis
stellen en deze den datum van ingang vaststellen, uiteraard geeft
Conform Mr. J. G. Buddingh de V{oogt), T. 138, pag. 35.
Evenzoo, uitvoerig gemotiveerd.
Reevers/Ons Belang, S. 1933 n°. 48.
Residentiegerecht Soerabaja 8 Juli 1933:
Indien tusschen den werkgever en den arbeider een overeenkomst
voor verlof gemaakt is, waarbij is vastgesteld, dat na een bepaald
aantal jaren door den arbeider recht op verlof kan worden genoten,
heeft de werkgever het recht, na afloop van den termijn, noodig voor
het bereiken van het recht op verlof, den arbeider aan te zeggen ge-
bruik te maken van dit verlof, waar in het algemeen de werkgever,
vooral een werkgever, die meerdere arbeiders in dienst heeft, zijn
zaken gebaseerd kan hebben op een bepaalden regelmatigen gang van
zaken en het voor zijn bedrijf of zaak noodig is, dat verlof, dat aan
den arbeider geschonken is, ook inderdaad op den tijd, dat de werk-
gever dit noodig oordeelt, zal worden aanvaard. . . . Het gaat niet aan
een werkgever, die meerdere arbeiders onder zich heeft te dwingen
om al die arbeiders of een groot gedeelte, indien voor deze reeds recht
op verlof is ingegaan, tegelijk met verlof te laten gaan, terwijl een
ander jaar de werkgever zou moeten werken met grooter personeel
dan noodig was en waarop, zijn bedrijf niet is ingesteld. De meening,
die den arbeider het recht geeft geheel naar eigen goedvinden met
verlof te gaan kan de organisatie van een bedrijf met meerdere ar-
beiders geheel in de war sturen en zou geheel in strijd zijn met een
goeden gang van zaken, voor een handelsbedrijf noodig.
dit den laatste geen vrijbrief. Zooverre met zijn bedrijfseischen
overeen te brengen zal hij met de wenschen van den arbeider
moeten rekening houden. Zijn beslissing zal hij te goeder trouw
moeten geven; art. i6o2y B.W. bevestigt dit andermaal. Kan de
arbeider zich niet met de beslissing des werkgevers vereenigen,
zoo staat hem beroep op den rechter open. ^ Mogelijk is, dat de
vastgestelde aanvang hem niet bevredigt; ook kunnen partijen
omtrent de verlofsvoorwaarden verdeeld zijn; tenslotte kan de
arbeider pretendeeren op verlof aanspraak te mogen maken, ter-
wijl de werkgever dit recht ontkent. Uitspraken over geschillen
van dezen aard zijn niet bekend; blijkbaar zijn alle moeilijkheden
in der minne opgelost en kwamen slechts verlofsaanspraken, bij
ontslag opgeworpen, in foio.
78. Verschillende redenen kunnen den arbeider er toe brengen
zijn verlof te willen uitsteUen; krappe finantiën door het uitblij-
ven van tantièmes zal in deze tijden veel voorkomen; ook parti-
culiere omstandigheden, als bovengenoemd, kunnen het verlof
op een ander tijdstip wenschelijker maken. Begeert de arbeider
niet op het oogenblik, dat de overeenkomst daartoe aanwijst, met
verlof te vertrekken, zoo ligt het in de rede, dat hij den werkgever
daarvan tijdig in kennis stelt. Het komt evenwel voor, dat
dit wordt nagelaten; door dit verzuim verhest de arbeider zijn
recht niet afstand van verlofsrecht moet uitdrukkelijk geschie-
den Zelfs in het berecht geval dat de arbeider, die na zes jaar
1nbsp;Zie Mr. C. Star Nauta Carsten, Verlofsrecht en arbeidscontract, gecit.
art., T. 141, pag. 330.
2nbsp;Conform: Moormann/Koloniale Bank, S. 1932 nquot;. 19.
Raad van Justitie Soerabaja 17 Mei 1933.
Van Cattenburgh / Koloniale Bank, S. 1933 n» 27.
Residentiegerecht Soerabaja 25 November 1933.
Raad van Justitie Soerabaja 28 Februari 1934.
De 2wart / Rowley, S. 1933 n®. 45.
Residentiegerecht Semarang 9 November 1933.
Endert/de Maas, S. 1934 i4-
Residentiegerecht Soerabaja 2 Juni 1934.
ä Conform: Reynaert/Koloniale Bank, ongepubliceerd.
Residentiegerecht Soerabaja 19 Januari 1935.
* Van Delft / Beran, S. 1933 nquot;. 28.
Residentiegerecht Djokjakarta 13 September 1933.
Raad van Justitie Semarang 24 April 1934.
-ocr page 107-verlof kon genieten, gedurende elf jaar daarover zweeg en pas ter
gelegenheid van zijn ontslag zich dit herinnerde, moet dit worden
aangenomen; een ernstig vermoeden rijst in zoo'n geval, dat
de arbeider niet voor verlof in aanmerking kwam en hem het
recht daarop zonder genoegzamen grond werd toegekend; dit
eenmaal geschied zijnde behoudt ook hij zijn recht.
De arbeider, die wanneer de tijd daartoe daar is, geen verlofs-
aanvrage indient, geeft mitsdien stilzwijgend den wensch te ken-
nen zijn verlof zoo mogelijk later te genieten. Van dit uitstel
draagt hij het risico. Hij, die op tijd om verlof vraagt, heeft bij
onvereenigbaarheid der beide verlangens voorrang boven hem,
die na een willekeurig tijdsverloop verlof op hetzelfde oogenblik
begeert; wie zijn beurt heeft laten voorbijgaan zal moeten wach-
ten tot die weer gekomen is. ^ Overlijdt hij vóór hij gedacht had
naar Europa te vertrekken, zoo kan van verlof geen sprake zijn.
Dit uitstel heeft niet ten gevolge, dat de overeengekomen ver-
lofsduur in evenredigheid met de gepresteerde arbeidsperiode
wordt verlengd Uit het verlof als recreatieperiode volgt niet,
dat wanneer na zes jaar behoefte aan acht maanden verlof bestaat,
deze behoefte na achttien jaar tot vierentwintig maanden zou
zijn gegroeid. ® Het spraakgebruik is hiermede in overeenstem-
ming: het rept van iemand, die nimmer van zijn verlof heeft ge-
bruik gemaakt, niet van iemand, die drie verloven te goed heeft.
79. Tot nu toe was sprake van een hetzij tijdig, hetzij ver-
1nbsp;Conform Mr. K. A. de Weerd, Arbeidsovereenkomsten en arbeids-
geschillen. De Suikerbond 28quot; jaargang n®. 2.
2nbsp;Conform HufEenreuter / Tjandi S. 1929 no. 9.
Residentiegerecht Soerabaja 2 November 1929.
Raad van Justitie Soerabaja 2 Januari 1930.
3nbsp;Het ontwerp Aanvullende Plantersregeling bepaalt dwingend in art.
9 lid 2 jo. 3, dat het verlof, indien dit door den werkgever later dan
contractueel wordt toegekend, voor ieder uitstel van een half jaar met
2 weken wordt verlengd. Blijkens de memorie v. toelichting heeft men
bedoeld met de redactie, dat van uitstel van dit verlof, zijnde het ver-
lof van art. 9 lid i, slechts sprake is, indien door uitstel de wettelijke
voor verlof vereischte diensttijd wordt overschreden; niet het geval,
dat de contractueel vastgelegde diensttijd tot den wettelijken wordt
uitgebreid.
traagd, initiatief van den arbeider, dat tot verlof leidt. Kan dit
initiatief ook van den werkgever uitgaan ? ^
De jurisprudentie geeft een eenzijdige kijk op deze vraag, daar,
voor zoover bekend, slechts verlofskwesties bij ontslagen gerezen,
aan het oordeel van den rechter werden onderworpen. In deze
gevallen zijn het slechts de belangen, die de arbeider bij verlof
heeft, welke naar voren komen.
Beschouwen wij echter eerst het normale geval, dat verlof ver-
leend wordt zonder dat van ontslag sprake is. Wij kwamen tot
de conclusie, dat het verlofsinstituut zijn oorzaak vindt in het
tegenwoordig inzicht, dat het ongewenscht is, dat Westersche
arbeiders onafgebroken in de tropen werkzaam zijn; dat het
noodig is, dat hun arbeidstijd door recreatieperioden in een ge-
matigd klimaat wordt onderbroken.
Nu behoeft het geen betoog, dat de werkgever van den arbeider,
dien hij meent, dat, gelijk de spreekwijze het kernachtig uitdrukt,
„aan verlof toe isquot;, kan eischen, dat hij ook met verlof gaat. Zoo-
ver behoeft de werkgever het echter niet te laten komen om een
met verlof gaan te kunnen eischen. De algemeene ervaring heeft
geleerd, dat het gewenscht is, dat arbeiders periodiek verlof ge-
nieten. Met het oog daarop, zijn verloven overeengekomen. Op
gelijke gronden als ten aanzien van verzochte verloven betoogt,
staat ook hier aan den werkgever de decisie wanneer zijn arbei-
ders deze verloven zullen genieten.
80. De situatie, die herhaaldelijk tot procedures aanleiding
heeft gegeven, is deze: de werkgever komt tot het besluit een ver-
lofsrijpen arbeider te moeten ontslaan en deelt dezen mede, dat
hij met verlof kan vertrekken, doch aan zijn diensten na afloop
van het verlof geen behoefte meer zal zijn.
Kan de werkgever in dit geval eenzijdig den datum van ingang
van het verlof vaststellen ? Voorop sta, dat deze vraag slechts bij
verledensverloven aan de orde behoort te komen; toekomstver-
1 Acht de rechter dit geoorloofd waar hij in
Moormann / Koloniale Bank, S. 1932 n». 19,
Residentiegerecht Soerabaja 10 December 1932,
spreekt van „uit eigen beweging verlof geven.quot;
loven hebben bij het einde van de arbeidsovereenkomst geen
reden van bestaan.
De vraag, of de werkgever ter gelegenheid van ontslag een-
zijdig de verlofsaanvang mag vaststellen, wordt door de juris-
prudentie verschillend beantwoord.
Eenerzijds wordt ingezien, dat het aan den werkgever is te be-
slissen of hij den bedongen arbeid al dan niet zal eischen, m. a. w.
de arbeider van dezen arbeid vrijstelling of verlof zal verleenen;
anderzijds wordt geleerd, dat de werkgever niet het recht heeft
den arbeider een hem niet convenieerend verlof op te dringen. ^
81. Met den term opdringen van verlof moet men voorzichtig
zijn. Hoofdkenmerk van het verlof is het recht van den arbeider
geen arbeid te verrichten, terwijl hij door het voortbestaan der
dienstbetrekking de daaruit voor hem voortspruitende voordeelen
blijft ontvangen. In het algemeen zal bet vrijgesteld zijn van
arbeid den arbeider steeds convenieeren. Daartegenover staat
de verpHchting het verlof te bezigen overeenkomstig zijn be-
stemming; te zijner recieatie naar koelere streken te vertrekken.
Uiteraard kan de arbeider dit op bet eene oogenblik op hooger
prijs stellen dan op het andere. Zeer speciale omstandigheden
moeten zich echter voordoen alvorens gesproken kan worden
van een niet convenieeren. Het genieten van verlof, het vrijge-
steld zijn van arbeid, komt in principe steeds gelegen.
De geciteerde arresten en vonnissen, die leerden, dat den ar-
beider geen verlof „opgedrongenquot; kan worden, werden niet ge-
wezen, in gevallen, waarin de werkgever zich op het standpunt
1 Ruben/Lestari, T. 138, pag. 35.
Raad van Justitie Soerabaja 31 Mei 1933.
Prins/KaU Padang, T. 138, pag. 587.
Raad van Justitie Soerabaja 12 Juli 1933.
Zabel/H.V.A., T. 140, pag. 548.
Hooggerechtshof 4 Januari 1934.
Willinck/ DeUbamy, T. 140, pag. 92.
Hooggerechtshof 24 Mei 1934.
Het valt op, dat het Hof tot nu toe slechts negatieve uitspraken deed:
de werkgever mag den arbeider geen verlof opdringen; de arbeider
mag niet zelfstandig den aanvang van zijn vacantie bepalen. Wat wel
mag werd nog niet geleerd.
gesteld had dit wel te kunnen en den aanvang van het verlof
zelfstandig had bepaald. i Ook in het mede geciteerde vonnis
dat de tegenovergestelde meening aanhangt, liggen de feiten
anders.
82. Zoover bekend is slechts één geval berecht, waarin de
werkgever zich van zijn verphchting tot verlofsverleening be-
vrijdde door den arbeider den hem contractueel toekomenden
tijd vrijstelling van arbeid te verleenen, enkele andere waarin
dit ten deele geschiedde. De betrekkelijke vonnissen beshssen
dienaangaande: „het kan aan geen twijfel onderhevig zijn, dat
de werkgever het volste recht heeft den arbeider van het ver-
richten van arbeid te ontheffen; het verleenen van verlof is
niet anders dan ontheffing van de verplichting tot arbeidquot; ®
„vrijstehing van arbeidsprestatie verleenen komt neer op een
daadwerkelijk verlofquot; ^ „sinds het vergund neerleggen van den
arbeid kan de arbeider geacht worden verlof te hebben genoten.quot;®
Deze beshssingen komen juist voor. Het is te aUen tijde aan
1 In Ruben / Lestaxi werd de facto geen verlof genoten, daar de arbeider
tot het einde zijner dienstbetrekking bleef doorwerken.
In Prins / Kali Padang werd na ontslag verlofsvergoeding gevorderd
en was van eenzijdige verlofsverleening geen sprake.
In Willinck / Delibamy werd verlofsvergoeding uitbetaald en was de
strijdvraag of daarnaast termijnvergoeding (schadeloossteUing wegens
niet in acht neming van den opzeggingstermijn) verschuldigd was.
In Zabel / H.V.A. ten slotte werd verlof aangeboden en geweigerd,
waarna ontslag met uitbetaling van evenredige verlofsvergoeding en
termijnvergoeding volgde.
^ In Hulshof / Oost-Indië had geen verlofsverleening plaats, doch wordt
de bevoegdheidsoverweging als argument a contrario gebezigd.
® Tomasauw / Crone, ongepubUceerd.
Residentiegerecht Semarang 15 December 1932.
Raad van Justitie Semarang 28 April 1933.
Van Gelderen / Kartasoera, S. 1932, n». 12.
Residentiegerecht Semarang 25 Augustus 1932.
® Van Gelderen/Kartasoera, S. 1932, n». 12.
Raad van Justitie Semarang 13 October 1933.
Hofmeister / Satrian, T. 141, pag. 727.
Residentiegerecht Semarang 25 October 1934.
de prudentie van den werkgever overgelaten den bedongen ar-
beid al dan niet te vorderen^, mits slechts zijn verplichtingen
daartegenover staande nakomende. Door een overeenkomstig
besluit te nemen treedt een toestand in, die wat hem betreft
geenerlei verschil met verlof vertoont.
Men vindt geleerd, dat bij de combinatie verlof-ontslag, de
werkgever geen belang meer heeft bij het tijdstip, waarop het
verlof zal worden genoten. Dit komt betwistbaar voor. Het
verlof is slechts staande dienstbetrekking mogelijk. Moet dan
van den werkgever gevorderd worden den arbeider, tegenover
wien hij zijn verlofsverplichting wil nakomen, doch dien hij in
zijn bedrijf niet meer noodig heeft, in dienst te houden tot deze
— na hoe langen tijd — tot het oordeel komt, dat het verlof
hem thans aangenaam is. Doch laten wij het belangen-argument
ter zijde en bepalen ons tot het juridische.
Het recht van den werkgever, al dan niet arbeid te vorderen,
wordt niet bestreden. Om tot afwijzen van het recht van een-
zijdige verlofsverleening te kunnen concludeeren, zou dus aan-
gegeven moeten worden, waarom deze vrijstelling van arbeid
geen verlofsverleening zou zijn.
Helaas ontbreekt bij de meeste vonnissen elke motiveering.
In Ruben/Iyestari wordt een beroep gedaan op „door den werk-
gever niet te overziene belangen van den arbeiderquot;, welk beroep
reeds werd besproken. Naast deze geargumenteerde beslissing,
staan de ongemotiveerde, waaronder die van het hoogste rechts-
college. Waarom het Hof tot zijn beslissing kwam, blijft in het
duister.
83. Niet door elke vrijstelling van arbeid kwijt de werkgever
zich van zijn verplichting verlof te verleenen. De arbeider heeft
recht op acht maanden verlof na zes jaren dienst. De werkgever
wordt niet bevrijd door gedurende den loop van den dienst-
tijd meerdere verloven tot een totaal van den overeengekomen
duur te geven. Mede zal hij bij zijn verlofsverleening te goeder
1 Van Klaveren / Ruys Hvg., S. 1932 no. 7.
Residentiegerecht Soerabaja 13 September 1932.
R.aad van Justitie Soerabaja 14 Juni 1933-
trouw moeten zijn. i Hij zal b.v. moeten zorgen den aanvang
zoo te bepalen, dat de arbeider het verlof overeenkomstig zijn
bestemming kan genieten; een aanvang, bepaald op een oogenblik,
dat gebrek aan scheepsgelegenheid den arbeider geruimen tijd
verhindert te vertrekken, voldoet daaraan niet. Evenzeer zal
de beslissing den arbeider dermate tijdig medegedeeld moeten
worden dat deze de noodige voorzieningen kan treffen. ^
84. Gedurende het verlof houdt de verplichting arbeid te
verrichten op. De arbeider wordt meester over zijn geheelen tijd
en behoeft geen deel daarvan voor zijn werkgever beschikbaar
te stellen. « Hij mag dezen naar eigen goedvinden gebruiken,
mits in overeenstemming met het doel, waartoe deze hem is
gegeven: te zijner recreatie. Zich dienovereenkomstig gedragen-
de is hij vrij in zijn doen en laten.
Wat brengt deze recreatieplicht mede ? Houden wij het nor-
male geval buitenlandsch (Europeesch, in het algemeen ex-
tropisch) verlof in het oog. De arbeider zal binnen redelijk
korten tijd na aanvang van zijn verlof koelere streken moeten
opzoeken om eerst redelijk korten tijd voor wederaanvang van
zijn arbeid in de tropen terug te keeren. Een verblijf in Indië
zal slechts van zoo korten duur mogen zijn, dat dit het wezen
van het instituut niet aantast.
In haar memorie van antwoord op de Assistentenregeling ^
meende de regeering: „het recht op buitenlandsch^ verlof
moet den assistent zijn toegekend, omdat indien slechts sprake
is van binnenlandsch ® verlof of aUeen van verlof ^ de as-
1 Een voortijdige verlofsverleening werd te kwader trouw geoordeeld:
Reevers/Ons Belang, S. 1933 n°. 48
Raad van Justitie Soerabaja 4 April 1934,
quot; Conform: Hofmeister/Satrian, T. 141, pag. 727.
Raad van Justitie Semarang i Februari 1935.
3 Overeengekomen kan worden, geUjk niet zelden geschiedt, dat de ar-
beider gedurende zijn verlof werkzaamheden zal verrichten als het
uitvoeren van studieopdrachten, het deelnemen aan besprekingen,
enz. Mits binnen redelijke grenzen tast dit het wezen van verlof als
recreatieperiode niet aan.
* Volksraad 2® gewone zitting 1919, onderwerp 2, stuk 5.
® Spatieering v. d. M. v. A.
sistent zich niet naar het buitenland kan begeven.quot; Het eerste
kan gereedelijk worden toegegeven; het tweede komt onjuist
voor: indien de ordonnantie verlof geeft, belet niets den assistent
zich naar het buitenland te begeven; integendeel de aard van
het instituut brengt mede, dat hij de tropen verlaat. ^
Ook na het verlaten der tropen zal de arbeider zich over-
eenkomstig het verlofsdoel hebben te gedragen. Ongeoorloofd
zou b.v. zijn het treden in dienst van een anderen werkgever,
als strijdig met het doel waartoe het verlof verleend werd.
Weigerend zich naar het doel van zijn verlof te gedragen, stelt
de arbeider zich aan ontslag wegens een dringende reden bloot. ^
85. Dat bovenbesproken verplichtingen in het algemeen staan-
de verlof op den arbeider rusten, zal weinig tegenspraak ont-
moeten. Anders is dit evenwel indien zeker is, dat de dienstbe-
trekking met ommekomst van het verlof een einde neemt. Wij
hebben hier met een verledensverlof te doen; een toekomstver-
lof vervalt met het vervallen van de toekomstige arbeidsperiode.
Het verledensverlof is den arbeider te zijnen behoeve gegeven.
Voor een komenden diensttijd behoeft hij zich na het ontslag
niet te recreëeren. Het staat dan vast, dat deze niet zal intreden.
Is daarmede de arbeider bevrijd van zijn verplichting den
veriofstijd overeenkomstig zijn bestemming te besteden ? ® Be-
hoeft dan ook geen koeler klimaat te worden opgezocht, * zal
dan voor derden gewerkt mogen worden ?
1nbsp;Het verlof der Assistentenxegeling, dat den assistent de keuze zijner
verblijfplaats zonder restrictie laat, is een gedenatureerd verlof; een
langdiuig verlof in Indië door te brengen, zou uitdrukkelijk gestipu-
leerd moeten worden.
2nbsp;Conform: Erlekens/Sadarehe, Ongepubliceerd.
Residentiegerecht Batavia 8 September 1928.
Raad van Justitie Batavia 22 Februari 1929.
Het ontslag op staanden voet werd in casu gegeven vóór invoering
van titel 7A; het vonnis spreekt daarom van zwaarwichtige redenen.
' Aldus Mr. K. A. de Weerd, Arbeidsovereenkomsten en arbeidsge-
schillen, gecit. art.
* Aldus Moormann / Koloniale Bank, S. 1932 nquot;. 19.
Raad van Justitie Soerabaja 17 Mei i933-
Een algeheele vrijheid van den arbeider wordt betoogd, op
grond, dat de werkgever geen belang meer heeft bij het besteden
van het verlof.
Ook in de praktijk komt het niet zelden voor, dat de werk-
gever er geen bezwaar tegen maakt, indien de ontslagen arbeider
zich niet naar de verlofsbestemming gedraagt, b.v. in Indië
blijft; ook staat het den arbeider vrij dit te bedingen.
Het komt betwistbaar voor of de arbeider zonder zoodanig
beding het recht heeft deze vrijheid te eischen. In geen geval
zouden wij zoover willen gaan den werkgever gehouden te achten
den arbeider, die in Indië verkiest te blijven, nochtans passage-
kosten naar Europa te betalen.
86.nbsp;„De arbeidsovereenkomst blijft tijdens het verlof van
kracht en het verleend verlof heeft slechts een tijdelijk ophef-
fende werking ten aanzien van die uit de aangegane overeen-
komst voortgevloeide (voortvloeiende) rechten en verplichtingen,
waarvan de uitoefening en vervulling bepaald moeten worden
geacht in strijd te zijn met aard en karakter van het verleend
verlof.quot; ^
Zoo kan geen werk gevorderd worden, de arbeidsplicht ver-
valt; insgehjks b.v. een verphchting des arbeiders zijn verblijf
overeenkomstig de instructies des werkgevers te houden, gelijk
niet zelden op landbouwondernemingen voorkomt.
De hoofdverplichting des werkgevers, het betalen van het
overeengekomen loon, blijft onveranderd in stand. Dat het loon
gedurende het verlof niet zelden op een ander bedrag dan het
activiteitsloon gesteld is, is niet wezenlijk; het brengt geen
wijziging in de loonsrechten en -verplichtingen. Ook aan de
sancties op de loonsverplichting staande, wordt geen afbreuk
gedaan; zoo zal het verlofsloon bij te late betaling verhoogd
kunnen worden met de percentages bij artikel 16029 B-W. be-
paald.
87.nbsp;Ondergaat de duur der dienstbetrekking door verlof
verandering? Nemen wij de arbeidsovereenkomst voor onbe-
Bergen/Hessa Rubber, T. i j gt;, pag. 799.
Raad van Justitie Medan i October 1926.
paalden tijd. De zes jaren voor verlofsverleening gesteld, zijn
verstreken en het verlof is verleend. Wordt daardoor het partijen
toekomende opzeggingsrecht beïnvloed?
Het opzeggingsrecht des arbeiders ondergaat geen verande-
ring. Hij kan gedurende het verlof de overeenkomst op dezelfde
wijze beëindigen als gedurende een activiteitsperiode. ^ Doet hij
zulks, en valt het einde van den opzeggingstermijn binnen het
verlof, zoo neemt dit op dat oogenblik met de dienstbetrekking
een einde.
Ten aanzien van den werkgever moet men onderscheid maken.
In het geval van een toekomstverlof ondergaat de opzeggings-
bevoegdheid geen wijziging. De werkgever kan de overeenkomst
rechtmatig tegen elk, ook anders geoorloofd, oogenblik een einde
doen nemen. Met dit einde vervalt het verdere verlof; het is
geen verlof dat een zekeren tijd moet duren, doch een verlof met
een bepaald doel. Zijn bestaan blijft slechts door het doel ge-
rechtvaardigd. Het is vergelijkbaar met de dienstauto, die de
inspecteur niet meer noodig heeft, wanneer hij met kantoorar-
beid belast wordt.
Met een verledensverlof staat het anders. Eindigt de arbeids-
overeenkomst vóór het verlof is aangevangen, zoo wordt het ge-
heele verlof onmogelijk; eindigt zij gedurende het verlof, zoo is
daarmede de mogelijkheid van verder verlof vervallen. De ar-
beider heeft echter door de verlofsverleening recht gekregen om
gedurende acht maanden verlof te genieten.
88. De jurisprudentie beslist, dat de werkgever door de ver-
lofsverleening 2 het recht verliest, door ontslag het intreden van
1 Anders: Ott de Vries/U. S. Rubber B. n». i
Raad van Justitie Batavia 28 December 1928,
en, als ik mij niet vergis, C. S(tar) N(auta) C(arsten) in zijn naschrift
op Zabel H.V.A., T. 140, pag. 458.
^ Wie er niet mede instemt, dat verlof door den werkgever moet worden
verleend, moet het koppelen van gevolgen aan die verlofsverleening
onjuist achten, daar in zijn systeem geen wezenlijk verschil bestaat
tusschen de vaststelling van den aanvang van het verlof, welke,
wanneer dit nabijkomt, geschiedt en de oorspronkelijke stiptdeering
in de arbeidsovereenkomst, welke laatste, naar unaniem wordt aan-
genomen, de opzeggingsmogelijkheid niet beïnvloedt.
den verlofstijd te verhinderen of deze, reeds ingetreden te
beperken; er wordt gesproken van een afstand van opzeggings-
recht; van een gedeeltelijk voor bepaalden tijd worden der over-
eenkomst.
Tegen de qnalificatie: bepaalde tijd zijn bezwaren aan te voe-
ren. De arbeidsovereenkomst voor bepaalden tijd eindigt na
ommekomst van den tijd, waarvoor zij is aangegaan. Dat de
overeenkomst na ommekomst van het verlof zal eindigen is niet
de bedoeling van partijen bij de verlofsverleening. Aangenomen
zou dan moeten worden, dat zij na den bepaalden tijd niet ein-
digt, doch van rechtswege overgaat in één voor onbepaalden tijd;
de wet kent dit systeem in Stbl. 1932 nquot;. 98.
Een arbeidsovereenkomst, die voor een der partijen voor be-
paalden tijd is, voor de andere voor onbepaalden, is echter kwa-
Hjk denkbaar. Voor het aannemen van een bepaalden tijd voor
beide partijen bestaan echter geen termen; het zou medebrengen,
dat ook de arbeider in zijn opzeggingsrecht zou zijn beperkt, het-
geen wij verwierpen.
Neemt men aan, dat de werkgever door verlofsverleening tijde-
lijk afstand van zijn opzeggingsrecht doet, zoo kan hij dit recht,
waarvan hij afstand gedaan heeft, niet meer uitoefenen en zou
hij gedwongen zijn ten minste tot het einde van het verlof den
Conform: Becker/De Lange B. nquot;. 92.
Raad van Justitie Batavia 22 April 1927.
Ott de Vries/U.S. Rubber, B. nquot;. i.
Residentiegerecht Batavia 3 April 1928.
Raad van Justitie Batavia 28 December 1928.
Anders: Becker/De Lange B. nquot;. 92.
Residentiegerecht Batavia 18 October 1926.
Keids / Lawoe, T. 136, pag. 340.
Residentiegerecht Semarang 14 December 1931
Raad van Justitie Semarang 10 Jiuü 1931
hangt de constructie aan, dat het veriofsloon door de verlofsverlee-
ning onaantastbaar is geworden en verwisselt daarmede het primaire
en het sequeel; zie § 21.
Conform: Grelinger/Oost-Indië, T. 138 pag. 33.
Residentiegerecht Batavia 25 Juni 1929.
Raad van Justitie Batavia 28 Februari 1930.
Meyer/Karang Soewoeng c.s., T. 140, pag. 714.
Kantongerecht Amsterdam 20 September 1934.
band met den arbeider te bestendigen, betgeen zou strijden met
den algemeenen regel van arbeidsrecht, dat niemand gedwongen
wordt tegen zijn wil partij bij een arbeidsovereenkomst te blijven.
Het komt daarom juister voor analogie te zien met een verlen-
ging van den opzeggingstermijn voor den werkgever.
Door het verleenen van een verledensverlof wordt als het ware
de opzeggingstermijn van den werkgever tot de verlofsverstrij-
king verlengd, terwijl voor den arbeider geen wijziging intreedt
en zijn termijn een maand blijft. Overeenkomstige figuren zijn
ook elders in de wet te vinden. Art. 1603g B. W. erkende de mo-
gehjkheid, dat de opzeggingstermijn voor den werkgever langer
was dan voor den arbeider; Stbl. 1932 n«. 98 bepaalt dit impera-
tief voor arbeidsovereenkomsten, die langer dan een jaar hebben
bestaan. ^
89. Ook gedurende een verledensverlof blijft een beëindiging
der arbeidsovereenkomst door den werkgever, mogelijk.
Over de gevolgen van een einde der overeenkomst staande
verlof, door den werkgever buiten dringende redenen te weeg
gebracht, zal in § 104 gehandeld worden.
Geeft de arbeider gedurende zijn verlof een dringende reden,
zoo kan ontslag op staanden voet volgen, zonder dat de werk-
gever tot eenige schadeloosstelling ter zake van het gemist verder
verlof, verplicht is. ^
Tegen het einde van een verledensverlof kan de werkgever de
1nbsp;Blijkens de tot stand koming van Stbl. 1932 n». 98 was de bedoeling
van den wetgever, den opzeggingstermijn door den werkgever in acht
te nemen ten behoeve van den arbeider, te verlengen en geen andere.
De aangenomen redactie bracht echter de ongewilde consequentie,
dat ook de contractueele opzeggingstermijn van den arbeider, vroeger
tot zes maanden veroorloofd, tot een maand werd beperkt.
2nbsp;Conform: Becker/De Lange, B. n». 92.
Raad van Justitie Batavia 22 April 1927.
Ott de Vries/U.S. Rubber, B. nquot;. i.
Residentiegerecht Batavia 3 April 1928.
Raad van Justitie Batavia 28 December 1928.
Anders: Smit/Lindeteves, B. nquot;. 2.
Residentiegerecht Batavia 18 December 1928.
Raad van Justitie Batavia 28 Jiud 1929.
arbeidsovereenkomst zonder speciale vergoeding opzeggen. ^ Het
tegendeel wordt geponeerd op grond van de bewering, dat opzeg-
gingstermijn en verlof niet zouden mogen samenvallen. Wie zoo
redeneeren miskennen het karakter van dien termijn, welke niet
anders is dan een periode van respijt om den arbeider gelegenheid
te geven naar een andere betrekking om te zien en hem voor
lediggang te behoeden. Deze mogelijkheid bestaat gedurende
een verlof evenzeer. Ook met het karakter van recreatieperiode
is dit niet in strijd geoordeeld. ^ Een bepaling, waaruit zou
voortvloeien, dat een opzeggingstermijn eerst na ommekomst van
een verlof zou mogen ingaan vindt men dan ook niet in de wet. ®
90. Vindt opzegging door den werkgever tegen het einde van
het verlof plaats zoo brengt dit, evenmin als opzegging gedu-
rende een activiteit, voor de afloopende dienstperiode verande-
ring in de arbeidsovereenkomst. Met name is geen reden aan-
wezig, waarom het verlofssalaris, indien dit minder dan het acti-
viteitsloon bedraagt tot de hoogte van dit laatste zou worden
opgevoerd. De opzegging is niet anders dan de aankondiging
van het naderend einde der overeenkomst en heeft met het loon
niet van doen.
Eindigt de arbeidsovereenkomst, terwijl de arbeider met verlof
1 Conform: Demüng/Somobito, S. 1926 nquot;. 5.
Raad van Justitie Soerabaja 16 Februari 1927.
Grelinger / Oost-Indië, T. 138 pag. 33.
Residentiegerecht Batavia 25 Juni 1929.
Raad van Justitie Batavia 28 Februari 1930.
Tomasauw/Crone, ongepubliceerd.
Residentiegerecht Semarang 15 December 1932.
Raad van Justitie Semarang 28 April 1933.
Meyer/Karang Soewoeng c.s. T. 140, pag. 714.
Kantongerecht Amsterdam 29 September 1934.
Gestman / B.P.M., B. nquot;. 97.
Kantongerecht 's-Gravenhage 28 Januari 1935.
^ Petel / Goemoekmas, S. 1933 nquot;. 34.
Residentiegerecht Soerabaja 4 November 1933.
Raad van Justitie Soerabaja 21 Maart 1934.
' Conform: Van Heutz/Lima Poeloe, B. n». loi.
Raad van Justitie Medan 11 Mei 1934.
in Europa vertoeft, zoo bestaat voor den werkgever geen aan-
leiding, hem weder naar Indië terug te voeren. Retourpassage
naar Indië is, evenals de uitzending, typisch verbonden aan den
komenden diensttijd. ^ Wie een verlof bedingt, geeft daardoor
te kennen, in Holland thuis te hooren; hij heeft uit dien hoofde
geen aanspraak op terugvoer naar Indië, tenzij ter hervatting
van zijn werkzaamheden^.
Slechts een beding, dat de arbeider in elk geval recht heeft
op terugzending naar Indië, zou hem daarop aanspraak kunnen
doen maken.
1nbsp;Conform: Gorter /Lampong Sumatra, B. no. 95.
Hooggerechtshof i Maart 1934.
Van der Maaten / Volkscredietbank, T. 140 pag. 360.
Hooggerechtshof 12 Juli 1934.
Insgelijks zijn de eerste en laatste verlofsmaand gemeenlijk als reis-
maanden bedoeld; het zou daarom logisch zijn overeen te komen, dat
ingeval van ontslag, wanneer geen terugreis noodig is, het verlof met
een maand wordt verkort.
2nbsp;Conform: Eielst / Braat, S. 1933 nquot;. 32.
Residentiegerecht Soerabaja 23 Mei 1933.
Raad van Justitie Soerabaja 20 September 1933.
91. Tegenover een veriofsloon staat geen praestatie des arbei-
ders; zijn verplichting tot het verrichten van arbeid is gedurende
het verlof opgeheven; het veriofsloon is voor hem zuivere winst.
Economisch zou niets er zich tegen verzetten, indien hij na vol-
tooiing van den noodigen diensttijd zijn bezoldiging, gedurende
verlof te genieten, integraal zou ontvangen en zou voortgaan
met het verrichten van den bedongen arbeid tegen het over-
eengekomen loon.
Juridisch is voor deze figuur geen plaats; zelfs het finantieel
argument moet daar verre blijven. ^ Indien het recht op verlof
zuiver is geworden heeft de arbeider recht op dit verlof en de
voordeelen, die hij bedongen heeft gedurende dit verlof te ge-
nieten. De nadruk valt op gedurende. Het veriofsloon is een
sequeel van het verlof; het is gedurende het verlof verschuldigd,
doch ook aUeen dan. De arbeider heeft niet de keuze tusschen
een verlof met de daaraan verbonden voordeelen en een gelds-
bedrag, ter grootte van hetgeen het verlof aan zijn werkgever
zou kosten. Een recht op zoodanig geldsbedrag, gelijk de ver-
kooper na levering heeft op den koopprijs, heeft hij bij vervuld
zijn der overeengekomen verlofsbedingen niet. ^ Het verstrekken
van passagebiljetten aan een in Indië blijvend arbeider zou ook
volkomen doelloos zijn.
1nbsp;Inz. Hischmann / Indo Beige, B. n». 105.
Residentiegerecht Batavia 13 November 1928.
Raad van J^ustitie Batavia 11 October 1929,
wordt in beide instanties het finantieel argument gebezigd.
2nbsp;Conform: Ruben/ Lestari, T. 138, pag. 35.
Residentiegerecht Soerabaja 22 November 1932.
Tot zoover heerscht wel eenstemmiglieid. Uit de jurispruden-
tie blijkt ook niet van eenig arbeider, die toen hij recht op verlof
had verkregen, van dit verlof heeft willen afzien en daarvoor
vergoeding heeft willen erlangen. ^ Een dergelijke actie zou ook
gedoemd zijn te falen. ^ De wet geeft aan zoodanige vordering
geenerlei steun; zij spreekt uitsluitend over verlof met behoud
van loon en bezoldiging gedurende een verlofstijd. Ook met de
bedoeling van partijen zou zoodanige omzetting geheel in strijd
zijn; deze is, den arbeider gelegenheid tot recreatie te geven;
het verlofsloon stelt hem in staat dien tijd onbekommerd door te
brengen. Partijen hebben geenszins gewild, dat in plaats daar-
van een geldsom zou worden uitbetaald. ®
92.nbsp;Vergoeding voor gemist verlof pleegt te worden gevorderd
in gevallen, dat bij het einde van een arbeidsovereenkomst een
verlofsrecht ongeliquideerd is gebleven.
Bevat titel 7 A, boek 3, B.W. een bepaling, die een vergoeding
voor niet genoten verlof voorschrijft? Slechts artikel 1603S his
zou dit kunnen zijn; artikel 1601/) 8®. noemt slechts de verlofs-
emolumenten als geoorloofde loonsbestanddeelen; in artikel
16035' komt het woord verlof niet meer voor.
93.nbsp;Zooals in § 39 vlg. gereleveerd, werd art. 16035 bis B.W.
geenszins met het oog op den verlofsrijpen arbeider in de wet
gevoegd. De bestaande toestand bracht mede, dat het den werk-
gever vrij stond door het verleenen van ontslag met inachtne-
ming van den opzeggingstermijn, het zuiver worden van reeds
zeer nabije verlofsrechten te verhinderen. Zulks achtte de wet-
^ In Sneeuwjagt / Aniem ongepubliceerd
Residentiegerecht Soerabaja 24 Juni 1933
werd staande dienstbetrekking verlofsvergoeding iti plaats van ver-
lof gevorderd, doch de arbeidsovereenkomst, waarop eischer zijn ver-
lofspretentie grondde, was geëindigd en opgevolgd door een nieuwe,
die geen recht op verlof gaf.
2 Zie Van der I,euv / Sumatra Land Syndicaat, ongepubliceerd.
Residentiegerecht Batavia 7 Mei 1929.
® Conform: Prins/ Kali Padang T. 138 pag. 587.
Residentiegerecht Soerabaja 4 Maart i933-
gever onbevredigend en mede met het oog daarop werd de bepa-
ling geschapen, dat bij in dat artikel opgesomde wijzen van ein-
digen der dienstbetrekking een geldsbedrag, staande in even-
redigheid tot speciale emolumenten, gedurende verlof te genieten,
moet worden uitbetaald in geval meer dan de helft van de voor
verlofsverkrijging noodige diensttijd, is verstreken.
De meeste litteratuur ^ en jurisprudentie ^ is van oordeel, dat
art. 1603s bis B.W. niet op ontslagen van verlofsrijpe arbeiders
van toepassing is. Op historische gronden is dit gemakkelijk
aan te nemen; de tekst der bepaling geeft echter weinig uitsluit-
sel.
De woorden in lid 2 „nadat de helft van den in de overeenkomst
1nbsp;Conform: Mr. C. Star Nauta Carsten, Verlofsrecht en arbeidscontract,
gecit. art. T. 141 pag. 315.
2nbsp;Conform: Van Gelderen /Kartasoera, S. 1932 n». 12.
Residentiegerecht Semarang 25 Augustus 1932.
Raad van Justitie Semarang 13 October 1933-
Van Delft / Beran S. 1933 nquot;. 28.
Raad van Justitie Semarang 24 April 1934.
Van Heutz/Lima Poeloe, B. n» loi.
Raad van Justitie Medan 11 Mei i934-
Willinck / Delibamij, T. 140 pag. 92.
Hooggerechtshof 24 Mei 1934.
Moorman / Maintz Productenhandel, S. 1934 nquot; 10.
Residentiegerecht Soerabaja 14 April 1934.
Endert / De Maas, S. 1934 n®. 14.
Residentiegerecht Soerabaja 2 Jmii 1934-
Raad van Justitie Soerabaja 19 September 1934.
Reynaert / Koloniale Bank, ongepubliceerd.
Residentiegerecht Soerabaja 19 Januari 1935.
Anders: Blokzeyl/Pasir Bogor, B. nquot;. 102.
Residentiegerecht Bandoeng 31 Mei 1933.
Raad van Justitie Batavia 10 November 1933.
Willinck / Delibamy, T. 138, pag. 598.
Raad van Justitie Medan 9 Jimi 1933.
Prins/Kali Padang, T. 138 pag. 587.
Raad van Justitie Soerabaja 12 Juli 1933.
Van Delft/Beran, S. 1933 nquot; 28.
Residentiegerecht Djokjakarta 13 September 1933.
Arnold/P. amp; T. landen, B. nquot;. 107.
Raad van Justitie Batavia 27 April 1934.
voor verlofsverleening bepaalden diensttijd is verstrekenquot; bren-
gen ons niet verder; de helft blijft verstreken, nadat drie kwart
van den tijd is gepasseerd en tevens nadat dit met den heelen
tijd het geval is. Lid 3 bevat in andere woorden dezelfde bepa-
ling; het spreekt van het in het vorig hd genoemd gedeelte; dien-
aangaande geldt hetzehde; het woord gedeelte kan niet als
tegenstelling tegenover het geheel gelezen worden.
Lid 2 bepaalt verder de in het voorschreven geval verschul-
digde geldsom. Deze staat tot de schadevergoeding van lid i in
dezelfde verhouding als de op het oogenblik van het eindigen
der overeenkomst voor verlofsverkrijging medeteUende verstre-
ken diensttijd staat tot den voor verlofsverkrijging noodigen
diensttijd. Hieraan is een argument te ontleenen; wanneer de
voor verlofsverkrijging medetellende diensttijd geheel is ver-
streken, is de absolute grens bereikt, waartoe de verhouding kan
stijgen. Na het verstrijken van dit tijdstip stijgt de verlofsver-
goeding niet meer; zij overschrijdt — behoudens bijzondere be-
dingen of wetsbepalingen (cf. A. P.) — de 100 % niet; bij het
bereiken der limiet is derhalve van een verhouding geen sprake
meer. ^
94. Is art. 1603s bis B.W., hoewel niet op den verlofsrijpen
arbeider toepassehjk, een uitwerking van een algemeen principe
en geeft het systeem der wet onuitgesproken een verlofsvergoe-
ding 2? Lost een recht op verlof zich bij het einde der dienst-
trekking op in een recht op een vergoeding, gehjkstaande aan het
bedrag, dat genoten zou zijn, indien verlofsverleening had plaats
gevonden, en bhjkt dit, hoewel niet met zoovele woorden in de
wet te vinden, uit de geheele opzet der wet, o.a. laatstelijk uit
1 Mr. J. G. Buddingh de Voogt, in zijn naschrift op Ruben/Lestari
T. 138 pag. 35 komt tot dezelfde conclusie op grond, dat volgens het
spraakgebruik 100 % geen evenredig deel zou zijn; Mr. C. Star Nauta
Carsten, Verlofsrecht en arbeidscontract, gecit. art. T 141 pag. 330,
ontkent zulks.
quot; Van Heutz/Lima Poeloe, B. n«. loi
Raad van Justitie Medan 11 Mei 1934
acht het systeem van ciunulatie van termijnvergoeding en evenredige
verlofsvergoeding, in art. 1603s bis B.W. neergelegd, a fortiori van
kracht voor den verlofsrijpen arbeider.
de regeling van art. 1603s Usl 1 Moet art. 1603s bis B.W. ge-
acht worden in het systeem der wet te passen en dus niet als
regehng sui generis worden opgevat en dient op grond daarvan
en van de algemeene bepalingen van het Nederlandsch-Indisch
verbintenissenrecht ^ te worden aangenomen, dat de arbeider,
die ontslagen wordt, zonder daartoe dringende reden te hebben
gegeven, recht heeft op een schadevergoeding? ®
De regeling van art. 1603s his B.W. geeft gewild een uitzon-
deringsbepaling, een met het systeem der wet strijdende com-
promisregeUng; een vergoeding voor verlof, voordat het recht
daarop zuiver is geworden. Het is gevaarlijk uit deze uitzonde-
ringsbepaling nochtans een gelijk i. p. v. tegenovergesteld sys-
teem te willen afleiden. Daarenboven is dit geenszins noodzake-
lijk. Wel vertoonen de beide ontslagen arbeiders, de verlofs-
rijpe en de verlofsonrijpe, overeenstemming, doch ook de tus-
schen hen bestaande verschillen zijn groot. Het verlof valt weHs-
waar bij voortijdig ontslag evenredig te genieten, niets belet een
verlof van zes maanden na 4% jaar i. p. v. acht maanden na
6 jaar, doch met de emolumenten staat het anders. Verlofssala-
ris gedurende zes maanden is zeer wel mogelijk, doch van een
passagebiljet valt niet te verstrekken. Daarom is bij evenredige
verlofsvergoeding vergoeding in geld aangewezen, doch behoeft
daaruit niet tot volledige vergoeding bij voltooiden termijn ge-
concludeerd te worden. Omzetting van verlofsrecht in een gelds-
bedrag is een van de wil van partijen afwijkende handeling,
waartoe eerst in de laatste plaats moet worden overgegaan. Bij
den verlofsrijpen arbeider is dit niet noodig; hij kan verlof
genieten.
95. Heeft de ontslagen arbeider dan recht verlofsvergoeding
te vorderen, omdat volgens art. 1601/) 8®. B.W. onder loon mede
1nbsp;Bevestigend: Van Cattenburgh/Koloniale Bank, S. 1933 n». 27.
Residentiegerecht Soerabaja 25 November 1933.
2nbsp;Aldus: Reynaert/Koloniale Bank, ongepubliceerd.
Residentiegerecht Soerabaja 19 Januari 1935.
® Bevestigend: Weise/Baudfabrieken, ongepubhceerd.
Residentiegerecht Soerabaja 23 Februari 1935.
begrepen worden de verlofsemolumenten, welke eerst verschul-
digd zijn, indien het voor het verleenen van een verlof bepaalde
aantal jaren is verloopen en krijgt de arbeider, indien het totaal
aantal werkjaren is verstreken, ten volle het recht op het totaal
bedrag diei emolumenten, welke de werkgever hem bij het einde
der dienstbetrekking moet uitbetalen, evenals het maandloon
en b.v. tantièmes? ^
Wie zoo redeneert miskent het karakter van verlofsloon als
loon gedurende verlof te genieten. Zijn bezoldiging en passage
(kosten) gedurende een verlofstijd bedongen, dan zijn zij gedu-
rende het verlof te genieten en niet anders. Treedt geen verlof
in dan zijn zij niet verschuldigd. ^ Wie ze bij ontslag zonder
verlof wil doen betalen zou ook niet moeten terugschrikken voor
een betaling zonder verlof bij voortbestaan der dienstbetrekking;
het ontslag heeft op het vervuld zijn der verlofsbedingen geen
invloed.
Valt een recht op verlofsvergoeding voor den ontslagen ar-
beider dan daarop te baseeren, dat bij het eindigen der dienst-
betrekking alle rechten en verplichtingen wederzijds dienen te
worden geregeld en afgewikkeld en moet op grond daarvan aan
den arbeider worden uitbetaald een bedrag gelijkstaande aan
1nbsp;Bevestigend: Huffenreuter/Tjandi, S. 1929 n». 9.
Residentiegerecht Soerabaja 2 November 1929.
Raad van Justitie Soerabaja 5 Januari 1930.
Moormann / Koloniale Bank, S. 1932 n» 19.
Residentiegerecht Soerabaja 10 December 1932.
Cattenburgh/Koloniale Bank, S. 1933 nquot;- 27-
Raad van Justitie Soerabaja 28 Februari 1934.
Arnold/F. amp; T. landen, B. n». 107.
Residentiegerecht Batavia 29 Augustus 1932.
Gorter / Lampong Sumatra, B. nquot;. 95.
Hooggerechtshof i Maart i934-
Van DeUt/Beran, S. 1933 n». 28.
Residentiegerecht Djokjakarta 13 September 1933.
N.B. Het laatste vonnis grondt zich op art. 1603s bis B.W. en wijst
nochtans verlofsvergoeding als loonsbestanddeel toe.
2nbsp;Conform: Van den Bergh/Rathkamp, B. n». 85.
Residentiegerecht Batavia 9 Januari 1934.
Raad van Justitie Batavia 13 Juli 1934.
-ocr page 126-het bedrag der verlofsemolumenten, die hij tot dat tijdstip
heeft gedorven ? ^
Zoo argumenteerende vervalt men weder in de fout de verlofs-
emolumenten los van het verlof te denken. De arbeider, die de
bedingen, voor verlofsverkrijging gesteld, heeft vervuld, heeft
recht op verlof en als sequeel daarvan, gedurende dat verlof, op
de emolumenten daaraan verbonden. Dit recht op verlof is
het, dat bij het ontslag ongeliquideerd was, doch recht op een
bedrag, gelijk aan de verlofsemolumenten heeft nimmer bestaan
en ontstaat door het ontslag evenmin.
96. Ontstaat uit een ontslag en de onmogelijkheid verlof te
genieten een recht op schadevergoeding gelijk aan het bedrag
der verlofsemolumenten ^ dan wel is de werkgever bij beëindiging
der arbeidsovereenkomst geenerlei vergoeding ter zake van een
gederfd ontslag schuldig ? ®
De waarheid schijnt in het midden te liggen. De arbeider
heeft bij vervuld zijn der daartoe gestelde bedingen een recht op
verlofsverleening, een recht, te eischen, dat hem gedurende acht
maanden vrijstelling van arbeid wordt verleend en dat hem daar-
bij de te dier zake bedongen emolumenten worden betaald. Dit
recht is reeds eenigen tijd geleden zuiver geworden; hij heeft er
evenwel geen gebruik van gemaakt, doch het recht is daardoor
niet vervallen, (cf. § 78.) Door dit sluimerend verlofsrecht is de
opzeggingsbevoegdheid van partijen niet beïnvloed; nu maakt
de werkgever van deze bevoegdheid gebruik en zegt de overeen-
komst op. Na afloop der dienstbetrekking kan van verlof geen
sprake zijn. (cf. § 9.)
Door het verleenen van ontslag verrichtte de werkgever een
^ Bevestigend: Endert/De Maas, S. 1934 n». 14.
Residentiegerecht Soerabaja 2 Juni 1934.
2 Bevestigend: Van Delft/Beran, 8. 1933 n». 28.
Raad van Justitie Semarang 24 April 1934.
Gorter/ Lampong Sumatra, B. n». 95.
Hooggerechtshof i Maart 1934.
' Bevestigend: Kuipers/Ruhaak, S. 1931 n». 5.
Residentiegerecht Soerabaja 15 Augustus 1931.
Voor rechtmatig ontslag; onder 1603 ^oud B.W. gewezen.
naar contract en wet geoorloofde daad; dat deze rechtmatige
daad hem nochtans tot schadevergoeding zou verplichten, zou
met het systeem der wet, dat schadevergoeding aan onrechtma-
tige daden pleegt te verbinden, strijden.
Nochtans had ook de arbeider zijn verlofsrecht, waarvan hi]
weliswaar niet op tijd gebruik gemaakt heeft, doch dat niet ver-
vallen is. 1 Niets belet hem, dat hij zulks alsnog doet. ^
97 De Assistentenregeling bevat ten aanzien dezer materie
een bepaling, die in het B.W. niet voorkomt. Artikel 4 (4) l^idt:
het recht van verlof gaat niet verloren door het verleenen van ont-
slag Wordt door deze bepaling in de Assistentenregehng een
verlofssysteem gehuldigd, afwijkend van dat in het B.W., dan
wel past dit lid in het systeem bovenstaand aan de hand der
B W-bepalingen ontwikkeld? De regeering ontried^ de in-
voeging van dit lid aangezien het h. i. een pleonasme is; met de
woorden van de memorie van antwoord ^ spreekt het van zelf,
dat het recht op verlof niet verloren gaat door ontslag; een bepa-
ling van die strekking is niet noodig. Nergens blijkt, dat de
wetgever in het B.W. een verlof van anderen aard dan in de A.R.
heeft willen regelen, al bevat de eene wet minima, die in de
andere ontbreken, in het wezen van het recht zelf wenschte men
geen wijziging. Volgens de regeeringsopvatting past derhalve
art 4 (4) A. R. ongeschreven mede in het B.W.
Is de arbeider verlofsrijp en wordt hij ontslagen dan gaat zijn
1 Werd tevoren verlof aangeboden, doch deelde de arbeider mede daarop
op dat oogenblik geen prijs te steUen, zoo kan tot gehjke conclusie ge-
komen worden; door den arbeider te laten doorwerken heeft de werk.
gever met een niet-genieten van verlof op het voorgestelde oogenblik
ingestemd, anders had hij het verlof toch verleend.
Wie een verleeningsbevoegdheid ontkent zal moeten onderscheiden
m een weigering te goeder en te kwader trouw en aan de laatste rechts-
verwerkmg verbinden; aldus Mr. K. A. de Weerd, Arbeidsovereen-
komsten en arbeidsgeschillen, gecit. art.
a Prins/KaU Padang, T. 138 pag. 587.
Residentiegerecht Soerabaja 4 Maart 1933-
» Volksraad 2« gewone zittmg 1919, handelingen pag. 81.
4 Volksraad 2® gewone zitting 1919, onderwerp 2, stuk 5.
recht op verlof niet verloren. Dat dit recht zich in een geldsvor-
dering zou omzetten ^ staat nergens. Het recht op verlof gaat
niet verloren. Het verlof zelf kan alsnog aangevraagd worden.
Zulks is in overeenstemming met den tekst der bepahng. Voor
het B.W. werd hetzelfde betoogd.
98. Vraagt de arbeider, die ontslagen wordt, om verlof en
wordt hem dit verleend, zoo wordt de duur der dienstbetrekking,
zoover door het ontslag ontoereikend, tot het einde van het
verlof verlengd. Het verlof onderscheidt zich in niets van het
in het vorige hoofdstuk besprokene. Een beschouwing, dat een
verbod voor den ontslagen arbeider opnieuw en direct werk te
zoeken nietig zou zijn als strijdig met de goede zeden en open-
bare orde, 2 is misplaatst; niets belet den ontslagen arbeider
terstond opnieuw aan den slag te gaan, doch met het genieten
van verlof is dit onvereenigbaar; hij zal hebben te kiezen tus-
schen het verlof en de oogenblikkelijke nieuwe werkzaamheid.
Nochtans staat het ook hier partijen vrij het tegendeel overeen
te komen.
Ook is het mogelijk, dat de werkgever weigert, het aange-
vraagde verlof te verleenen. Staande de dienstbetrekking heeft
de arbeider dan een verlofsactie. ® Vraagt hij evenwel verlof
en weigert de werkgever dit verzoek in te wiUigen en is de moge-
lijkheid tot het genieten van verlof door het eindigen der dienst-
betrekking vervallen, dan zouden wij wiUen concludeeren, dat
2
1 In Willinck / Delibamy, T. 140 pag. 92
Hooggerechtshof 24 Mei 1934
wordt ten onrechte overwogen de noodzakelijkheid bij ontslag reke-
ning te houden met den arbeider toekomende verlofsvoordeelen; te
lezen ware verlof.
Hulshof / Oost-Indië, T. 133 pag. 504.
Residentiegerecht Cheribon 2 October 1928.
N.B. De eisch van verlofssalaris en passagekosten van een ontslagen
verlofsrijpen arbeider werd in
Hulshof/Oost-Indië B. nquot;. 94
Raad van Justitie Batavia 22 Februari 1929
als een verlofs-actie gequalificeerd.
de verplichting tot verlofsverleening zich oplost in eene tot ver-
lof svergoeding. ^
99. Wi] zagen, dat geen wetsbepaling verlofsvergoeding uit-
drukkelijk geeft en dat velerlei en verschillende constructies
(§§ g3—g5) voor deze verlofsvergoeding werden gegeven en
tegen alle bedenkingen waren aan te voeren. Trachten wij zelf
een systeem op te bouwen.
Wij zagen, dat een zuiver verlofsrecht den arbeider het recht
geeft te eischen, dat de werkgever hem gedurende den overeen-
gekomen tijd vrijaf geeft. Ook concludeerden wij, dat het ver-
leende vrijaf medebrengt, dat de opzeggingstermijn van den
werkgever als het ware tot het einde van het verlof wordt ver-
lengd. Weigert de werkgever bij ontslag verlof te verleenen, zoo
weigert hij de dienstbetrekking met den verlofsduur te verlengen.
Dit is zijn recht, want geen dienstbetrekking kan tegen den wil
van één der beide partijen blijven voortduren. Aan den anderen
kant geeft het zuivere verlofsrecht den arbeider op dit voort-
duren aanspraak.
Door verlof te weigeren, weigert de werkgever de dienst-
betrekking te verlengen met den tijd, dien zij voor vervulling
der verlofsverbintenis behoort voort te bestaan. Deze figuur
vertoont sterke analogie met de gevallen, waarin de wet termijn-
vergoeding voorschrijft. Naar analogie van art. 16035 B.W.
zouden wij daarom een verlofsvergoeding willen gefundeerd
achten.
100. Wij spraken van een verlofsvergoeding bij vervuld zijn
van de voor verlof gestelde bedingen. Bij een toekomstverlof
wordt de verlofsmogelijkheid van het voortbestaan der arbeids-
overeenkomst gedurende q jaren na het verlof, afhankelijk ge-
steld. Deze mogelijkheid is door het einde der overeenkomst ver-
vallen.
Ruben / Lestari, T. 138 pag. 35.
Residentiegerecht Soerabaja 22 November 1932.
Prins/Kali Padang, T. 138 pag. 587.
Residentiegerecht Soerabaja 4 Maart 1933.
Sneeuwjagt/Aniem, ongepubUceerd.
Residentiegerecht Soerabaja 24 Juni 1933.
Is een toekomstverlof overeengekomen, dan is voor een verlofs-
vergoeding geen plaats. Dit ligt in de rede, daar de verlofsver-
goeding, zooals hier ontwikkeld, gevorderd kan worden, m geval
van verlofsweigering, waardoor de arbeider een bedongen voor-
deel ontgaat.
Bij het toekomstverlof is daarvan geen sprake. Dit verlot
staat en valt met de toekomstige dienstbetrekking. Met het
vervallen van de mogelijkheid van een verlof, vervalt uiteraard
ook de mogelijkheid van het verschuldigd zijn van een verlofs-
vergoeding.
101. Bij het bedingen van een verledensverlof kan daaren-
tegen wel van een verlofsvergoeding sprake zijn.
Werd tot nu toe in het algemeen gesproken over ontslag door
den werkgever gegeven, gaan wij thans de verschillende wijzen
van het eindigen eener arbeidsovereenkomst na.
Zonder wilsverklaring van een van beide partijen emdigt de
overeenkomst door den dood des arbeiders. Dan kan geen verlo
in natura genoten worden door een omstandigheid van den wil
des werkgevers onafhankelijk. De erven des arbeiders zullen
daarom geen vergoeding van het door hunnen erflater met ge-
noten verlof kunnen vorderen. ^
Neemt de arbeider, zonder dat de werkgever hem daartoe door
het geven van een dringende reden dwingt, ontslag tegen zoo-
danig tijdstip, dat hij geen verlof kan genieten, dan kan van ver-
goeding geen sprake zijn. ^ Het is geenszins aan den werkgever
te wijten, dat geen verlof wordt genoten; ook schuilt in het
missen van vergoeding geenerlei onbillijkheid; tenzij hij redenen
heeft eerder den band met zijn werkgever te verbreken, b.v. een
aanbieding elders, zal de arbeider ontslag nemen niet voor ingang
doch tegen het einde van zijn verloftijd.
1nbsp;Conform: De Wit / Albrecht, ongepubliceerd.
Residentiegerecht Batavia 6 Februari 1934.
2nbsp;Conform: Reynaert/Koloniale Bank, S. 1933 n». 12.
Residentiegerecht Soerabaja 25 November 1933-
Raad van Justitie Soerabaja 21 Maart 1934-
Van den Bergh / Rathkamp, B. 85.
Residentiegerecht Batavia 9 Januari 1934-
Raad van Justitie Batavia 13 Juli ;934-
Heeft de werkgever daarentegen een dringende reden gegeven
en de arbeider daarvan gebruik gemaakt, zoo zal wel vergoeding
moeten plaats vinden. ^ Verlofsaanvrage is alsdan niet noodig.
De dringende reden immers is zoodanig feit, dat van den arbeider
redelijkerwijze niet gevorderd kan worden de dienstbetrekking
te doen voortduren. De weg veriof te vragen en te genieten is
hem afgesneden; dit zou voortduren der dienstbetrekking betee-
kenen; het ontvangen van vergoeding is het eenige wat hem
overblijft.
Geeft de verlofsrijpe arbeider den werkgever een dringende
reden en maakt deze daarvan gebruik, dan is weer geen vergoe-
ding verschuldigd. ^ Het is dan niet des werkgevers schuld, dat
geen veriof in natura wordt genoten; hij heeft een wettige grond
te weigeren de dienstbetrekking met den verlofstijd te verlen-
gen; dit sluit de alternatieve betaling van verlofsvergoeding
uit. s
Als vijfde belangrijke groep van beëindiging der dienstbetrek-
king het geval, dat de werkgever de arbeidsovereenkomst op-
zegt, zonder dat de arbeider hem daari;oe door het geven van een
dringende reden noodzaakte. ^ Dit kan geschieden tegen het
1nbsp;Conform: Reynaert/Koloniale Bank. S. 1933 n».
Residentiegerecht Soerabaja 25 November 1933-
Raad van Justitie Soerabaja 21 Maart 1934-
2nbsp;Conform: Reynaert/Koloniale Bank. S. 1933 12.
Residentiegerecht Soerabaja 25 November 1933.
Raad van Justitie Soerabaja 21 Maart i934-
De Wit / Albrecht ongepubUceerd.
Residentiegerecht Batavia 6 Februari 1934-
Amold/P. en T.-landen. B. nquot; 107.
Raad van Justitie Batavia 27 April 1934-
ä Hebben partijen bij overeenkomst een verlofsvergoeding, betaalbaar
m termijnen, vastgesteld, zoo bhjft deze verschuldigd welke de ge-
dragingen des arbeiders ook zijn.
Conform: Wachtels/Suiker Cultuur, S. 1933 40-
Residentiegerecht Soerabaja 2 Mei 1933.
* Ontbinding door den rechter is door het algemeen worden der over-
eenkomst voor onbepaalden tijd wel zeer ongebruikehjk geworden;
de laatste jaren bhjkt uit de gepubhceerde jurisprudentie met, dat
deze werd verzocht.
tijdstip, waarop de voor verlofsverkrijging noodige diensttijd
zal zijn verstreken, dan wel de werkgever doet de overeenkomst
vóór dit tijdstip eindigen op een oogenblik daarna gelegen, dan
wel opzegging en einde vinden beide na het moment van verlofs-
rijpheid plaats. Al deze gevallen hebben gemeen, dat de verlofs-
rechten op het oogenbhk, dat de overeenkomst eindigt, zuiver
zijn geworden. Verschillend kunnen zij in zooverre zijn, dat het
ontslag kan zijn rechtmatig, hetzij door inachtneming van den
opzeggingstermijn, hetzij door het betalen der termijnvergoe-
ding, dan wel onrechtmatig door het niet in acht nemen van
een van bovengenoemde handelwijzen.
Ontslaat de werkgever wegens een dringende reden en ont-
kent de arbeider terecht, dat deze aanwezig is, zoo zal verlofs-
vergoeding verschuldigd zijn. Geen verlofsaanvraag is dan noo-
dig, aangezien de werkgever zich reeds heeft uitgesproken, dat
z. i. voortbestaan der dienstbetrekking gedurende verlof onmo-
gelijk is.
In alle andere gevallen zal verlof kunnen worden gevraagd
en verleend.
102. Het hier ontwikkelde systeem brengt mede, dat bij ver-
lofsverleening de dienstbetrekking buiten de oorspronkelijke
bedoeling van een der partijen, den werkgever, verlengd wordt.
Is het systeem daarmede veroordeeld, omdat het komt in strijd
met het principe van ons arbeidsrecht, dat geen der beide partijen
de ander kan dwingen, de dienstbetrekking voort te zetten ? Het
wil voorkomen van niet.
Op de voorgrond werd hier gesteld het verlof zooals partijen
zich dit bij de overeenkomst gedacht hebben, en betoogd, dat
de mogelijkheid dit, overeenkomstig de bedoelingen van partij-
en te genieten, bestond. De consequentie hiervan was een ver-
lenging van den diensttijd met de verlofsperiode. Deze verlen-
ging is echter niet gedwongen.
Vraagt de arbeider bij zijn ontslag om verlof, doch wenscht
de werkgever de dienstbetrekking niet tot het eind der overeen-
gekomen recreatieperiode te doen voortduren, zoo kan hij het
verlof weigeren. De arbeidsovereenkomst eindigt dan op het
door hem gewenschte oogenblik, doch een verplichting tot ver-
lofsvergoeding treedt in. ^
103. Was het ontslag onrechtmatig doordat de werkgever een
te korten termijn in acht nam, hetgeen b.v. kan geschieden
doordat zijn ontslagbrief den arbeider te laat bereikt, zoo was
ex art. 1603M een schadeloosstelling op den voet van art. 16035
B.W. verschuldigd. Deze werd reeds voldaan ingeval de werk-
gever het betalen der termijnvergoeding boven het inachtnemen
van den opzeggingstermijn verkoos. Door de verlofsverleening en
verlenging van de dienstbetrekking vervalt de verplichting tot
betaling dezer termijnvergoeding resp. is deze onverschuldigd
betaald. 2
Men zal tegenwerpen, dat art. 1603M B.W. deze schadeloos-
stelling toch aan het ontslag verbindt. Door de verlofsaanvraag
en -verleening komt evenwel een nieuwe overeenkomst tusschen
partijen tot stand, waarbij het ontslag wordt tenietgedaan. Bij
deze nieuwe overeenkomst krijgt de arbeider de opzeggingster-
mijn, die hem toekomt geheel. Termijnvergoeding geeft de wet,
daar deze den arbeider een bepaald aantal maanden te voren
van het a.s. einde zijner overeenkomst wil doen kennis dragen.
Aan dezen eisch wordt door den alsnog intredenden verlofstijd
geheel voldaan.
104. In § 89 werd melding gemaakt van de mogelijkheid, dat de
arbeidsovereenkomst na de verlofsverleening een einde nam door
een ontslag door den werkgever, zonder dringende redenen ge-
1nbsp;Deze weigering reeds in het ontslag opgesloten te achten, gaat te ver.
Indien de arbeider te voren geen wensch heeft te kennen gegeven
met verlof te willen gaan, weet de werkgever slechts dat de mogehjk-
heid bestaat dat de arbeider van zijn verlofsrecht wil gebruik maken.
Zekerheid daaromtrent heeft hij echter niet. Er zijn daarom geen ter-
men aanwezig aan te nemen, dat de werkgever afwijzend tegenover
het verzoek, zoo hem dit gedaan wordt, zal staan.
2nbsp;Cf. Hulshof / Oost-Indië, B. n». 94.
Raad van Justitie Batavia 22 Februari 1929.
Cumulatie bij: Willinck / Delibamy, T. 138 pag. 598; T. 140 pag. 92.
Raad van Justitie Medan 9 Juni 1933.
Hooggerechtshof 24 Mei 1934.
geven. Daar wij als een gevolg van het verlof zagen een periode
van quasi-verlenging van den opzeggingstermijn voor den werk-
gever, zal over den ontbrekenden verlofstijd termijnvergoeding
naar analogie van art. 16035' B. W. betaald moeten worden.
Insgelijks is ter mij nvergoeding verschuldigd, indien de opzeg-
gingstermijn niet in acht wordt genomen. Wordt aan de dienst-
betrekking gedurende verlof door de werkgever zonder dringende
redenen op staande voet een einde gemaakt, zoo zijn twee gronden
aanwijsbaar voor termij nvergoeding: de duur der dienstbetrek-
king, welke werd aangewezen door opzeggingstermijn en verlofs-
verleening, wordt niet bereikt.
Tot het verste tijdstip, dat een van deze beide aanwijst, had de
dienstbetrekking behooren voort te duren. Voor den ontbrekenden
tijd is termijnvergoeding verschuldigd. Heeft de dienstbetrek-
king b.v. meer dan 3 jaren geduurd en zijn nog 3 maanden van
het verlof onverstreken, zoo bedraagt de opzeggingstermijn van
den werkgever ex art. lóoiz B.W. j°. Stbl. 1931, no. 98,4 maanden,
krachtens de verlofsverleening 3. In het hier ontwikkelde
systeem is derhalve bij ontslag op staanden voet een termijnver-
goeding met als basis 4 maanden loon verschuldigd. Had de
arbeider nog 5 maanden verlof te goed, zoo was de basis 5 maan-
den. 2
De opvatting, die in het laatst besproken geval vergoeding
op basis van 9 maanden loon toekent ® en de 5 maanden verlofs-
salaris abstraheert, verliest het karakter van de schadeloosstel-
ling uit het oog en denkt daarenboven het verlofssalaris los van
het verlof.
105. De omstandigheid, dat de arbeidsovereenkomst terstond
dan wel eerst na afloop van een opzeggingstermijn kan eindigen
brengt verschil in de mogelijkheid alsnog verlof te vragen. In
1 Ott de Vries/U.S. Rubber, B. n°. i.
Raad van Justitie Batavia 28 December 1928.
geeft evenredige verlofsvergoeding in geval van voortijdig verleend
verlof; hiervoor komen geen termen aanwezig voor.
^ Zie mede Land V, pag. 322.
® Aldus: Van Heutz/Lima Poeloe, B. nquot;. loi.
Raad van Justitie Medan 11 Mei 1934.
het eerste geval kan de arbeider dit staande de overeenkomst
doen. In het tweede is dit uitgesloten; er is evenwel geen bezwaar
tegen, dat hij dit bij het ontslag doet. Eindigt de overeenkomst
eerst na afloop van een opzeggingstermijn, zoo rijst de vraag of
de arbeider tot tegen het einde van dien termijn met zijn verzoek
mag wachten, dan wel of hij dit terstond moet doen. De juris-
prudentie geeft weinig uitsluitsel. ^
Over het algemeen zal de eisch gesteld kunnen worden, dat
de arbeider zijn verzoek zoo spoedig mogelijk doet. Het systeem
der wet is, dat de afwikkeling eener opgezegde arbeidsovereen-
komst met bekwamen spoed geschiedt. De arbeider weet, dat
de laatste gelegenheid verlof te genieten gekomen is en het zal
als regel weinig overweging eischen te beslissen of hij van deze
gelegenheid wü gebruik maken. Gemeenlijk bestaat aan de
diensten van den opgezegden arbeider geen dringende behoefte
en menig werkgever zal, indien hem bij ontslag blijkt, dat de
arbeider alsnog verlof wenscht te genieten, dit liever eerder dan
later doen ingaan; een zonder reden tot het laatste moment
uitgesteld verzoek, waardoor de werkgever op de hoogst mogelijke
kosten gejaagd wordt, is niet als een te goeder trouw uitvoeren
der overeenkomst te beschouwen. ^ Is sedert het ontslag reeds
een deel van den opzeggingstermijn verstreken en heeft de werk-
gever den arbeider te voren vrijstelling van zijn arbeidsplicht
verleend, zoo verzet de billijkheid er zich niet tegen, dat hij bij
1 Inz. Prins/KaU Padang, T. 138, pag. 587
Residentiegerecht Soerabaja 4 Maart 1933
wordt geconstateerd, dat de arbeider bij ontslag om verlof had kun-
nen verzoeken^
inz. Van der Kolk / Tangoenan, S. i934 13
Raad van Justitie Soerabaja 26 September 1934
wordt geleerd, dat de aanvraag moet geschieden voor het ingaan van
het gegeven ontslag,
inz. Moormann / Koloniale Bank, S. 1932 n». 19
Residentiegerecht Soerabaja 10 December 1932
wordt de meening geuit, dat het verlof moet gevraagd worden op het
oogenblik, dat het ontslag wordt aangezegd, of daarna op een tijdstip
tusschen de aanzegging van het ontslag tot aan den tijd, dat de dienst-
betrekking heeft opgehouden.
quot; Cf. Van Gelderen / Kartasoera, S. 1932, n». 12.
Residentiegerecht Semarang 25 Augustus 1932.
een late aanvraag den verlofsaanvang bepaalt op het tijdstip,
waarop hij deze vrijstelling verleende. ^
106. Om een actie tot verlofsvergoeding ontvankelijk te doen
zijn zullen gesteld moeten worden de aanvraag en weigering ^
van verlof en de wijze waarop de dienstbetrekking eindigde.
Dit laatste is noodig, aangezien slechts speciale ontslagwijzen
verlofsvergoeding medebrengen®; hieruit volgt mede, dat de
actie niet kan worden ingesteld vóór de dienstbetrekking is
geëindigd. ^
Aan den vervaltermijn van art. 1603^ B.W. is de vordering van
verlofsvergoeding niet onderworpen ® ; het is geen vordering
gebaseerd op art. 16035, noch op art. 16035 bis B. W.
' Moormann / Koloniale Bank, S. 1932 n». 19
ResidentiegerecM Soerabaja 10 December 1932
Raad van Justitie Soerabaja 17 Mei 1933
beslist, dat een vrijstelling van arbeid niet in aanmerking kan komen
bij de bepaling van verlofsvergoeding.
2 Inz. Moormann / Koloniale Bank, S. 1932 n». 19
Raad van Justitie Soerabaja 17 Mei 1933
werd beslist, dat den werkgever, die ontkent, dat de ontslagen ar-
beider recht op verlof had, het verweer, dat geen tijdige aanvraag is
gedaan, niet toekomt, evenmin als bij gebleken weigering tot betaling
nog een in gebreke stelling noodig is. De juistheid hiervan valt even-
wel te betwisten. De arbeider, die recht op verlof meent te hebben zal
dit recht op de juiste wijze moeten uitoefenen. Niets verzet zich tegen
het verweer: eischer heeft nimmer recht op verlof gehad, doch ware
dit anders — des neen — dan is uit dit recht door het niet aanvragen
van verlof geen recht op verlofsvergoeding ontstaan.
ä Conform: Reynaert/Koloniale Bank, S. 1933 n». 12.
Residentiegerecht Soerabaja 25 November i933-
Raad van Justitie Soerabaja 21 Maart 1934-
4
Conform: De Wit / Albrecht, ongepubliceerd.
Residentiegerecht Batavia 6 Februari 1934.
6 Conform: Endert/De Maas, S. 1934 nquot;. 14.
Residentiegerecht Soerabaja 2 Juni 1934.
Raad van Justitie Soerabaja 19 September 1934.
Reynaert / Koloniale Bank, ongepubUceerd.
Residentiegerecht Soerabaja 19 Januari . ;)35.
107. Wat het materieele deel der vordering aangaat, welke
vergoeding kan geëischt worden? Vergoeding van het voordeel,
dat door de verlofsweigering en het ontslag is ontgaan. Onzeker
is steeds of het verlof geheel zou zijn genoten; de arbeider had
gedurende het verlof kunnen ontslag nemen of overlijden, dan
wel wegens een dringende reden ontslagen kunnen worden; in
analogie met de termijnvergoeding zal men zich echter bij de
berekening op het standpunt moeten steUen alsof het verlof
zijn volle duur zoude hebben gehad.
Welke emolumenten de arbeider gedurende zijn verlof zou
hebben genoten zal de overeenkomst uitwijzen; als regel beperkt
het loon gedurende verlof zich tot geldsloon en passage (kosten).
Het is ongebruikelijk, dat een loonsbedrag in zoovele guldens
wordt overeengekomen; usance is het activiteitsloon of een per-
centage daarvan. Overvoer wordt gegeven, hetzij voor het ge-
heele gezin, hetzij voor een beperkt aantal personen, of een bij-
drage in de overvoerkosten uitgedrukt in een verhouding tot
het geldsloon.
Voor de berekening tot basis te nemen het loon, dat gold
op het oogenblik, dat de tijdsduur voor verlofsverleening gesteld,
werd voltooid, ^ heeft geen zin. Door een, al dan niet uitdrukke-
lijk, uitstel van verlof beoogen partijen niet later 8 maanden
vrijaf op het thans geldende loon overeen te komen, doch uit-
sluitend het vrijaf later dan oorspronkelijk in de bedoeling lag,
te doen vallen. Behalve ten aanzien van het bedrag, indien b.v.
is overeengekomen, dat het loon gedurende verlof een gedeelte
van het activiteitsloon zal bedragen, ondergaat het loon door ver-
lof geen wijziging. Is het verlof uitgesteld en geniet de arbeider
dit later en is zijn loon inmiddels verhoogd, zoo zal hij terecht
gedurende zijn verlof bezoldiging op basis van het laatste loon
eischen. Het salaris bij ingaan van het ontslag, geheel of gedeel-
teHjk, zou gedurende den verlofstijd zijn genoten (tenzij te voren
een in de komende 8 maanden in te treden loonswijziging — b.v.
periodieke verhooging of reeds goedgekeurde veriaging — zou
plaats vinden). Voor het gemis van dat loon als emolument bij
1 Aldus Van Delft / Beran, S. 1933 n«. 28.
Residentiegerecht Djokjakarta 13 September 1933.
verlof vindt vergoeding plaats; dit loon moet dus tot basis
strekken. ^
108. Ten aanzien van gedurende verlof te genieten tantièmes
is nimmer van te voren te zeggen hoeveel deze zullen bedragen.
Zoolang deze niet vaststaan zal het recht daarop gereserveerd
kunnen worden. Hieraan kleeft evenwel het door de wet onge-
wenschte gevolg van een langdurige afwikkeling der overeen-
komst. Om deze te ondervangen is in sommige contracten over-
eengekomen, dat bij een vergoeding ex art. 1603s bis B.W. de
laatstgenoten tantièmes als basis zullen strekken, in andere,
dat deze berekend zullen worden over een tijd direct aansluitend
aan den datum van het einde der dienstbetrekking. ^ Het zoo-
doende verkregen resultaat kan in gunstigen of ongunstigen zin
van de werkelijkheid afwijken, naar gelang de conjunctuur neer-
dan wel opgaand is. Het komt voor, dat deze clausule, die een
spoedige afwikkeling mogelijk maakt, ook voor het geval van
verlofsvergoeding geldig kan gemaakt worden. Een contractu-
eele regeling van verlofsvergoeding is echter ongebruikelijk;
ontbreekt zij dan zal niet anders overblijven dan wachten tot
het bedrag vaststaat. Betaling zal dan kunnen plaats vinden
op het tijdstip in art. i6o2w B.W. bepaald.
Ook ten aanzien van de factor overtocht zal de toestand bij
het einde der overeenkomst beslissend zijn; de op dat oogenblik
geldende tarieven en het aantal personen, dat op dat oogenblik
recht op passage kan doen gelden. Tater intredende wijzigingen
in de passagetarieven hebben geen invloed,® evenmin later
plaats vindende veranderingen in de samenstelling van het gezin
van den arbeider * ; de vordering is gefixeerd door het eindigen
der arbeidsovereenkomst.
1nbsp;Conform: De ^wart/Rowley, S. 1933 nquot;. 45.
Residentiegerecht Semarang 8 Januari 1934-
Weise / Baudfabrieken, ongepubliceerd.
Residentiegerecht Soerabaja, 23 Februari 1935.
2nbsp;Mr. J. Biemond Commentaar A. R., op. cit. pag. 84.
' Conform: Moormann/Koloniale Bank, S. 1932 n». 19.
Raad van Justitie Soerabaja 17 Mei 1933.
« Conform: De Zwart/Rowley, 8. 1933 nquot;. 45.
Residentiegerecht Semarang, 8 Januari 1934.
Waar normaliter op den werkgever geen verplichtmg rust den
arbeider, die niet weer na verlof bij hem in dienst blijft, over-
tocht (skosten) naar Indië te verschaffen, zal in het algemeen de
retourpassage naar Indië geen factor bij de berekening der ver-
lofsvergoeding zijn; slechts een afwijkend uitdrukkelijk retour-
passagebeding, zou tot een andere conclusie kunnen doen ko-
men. ^
109 Van het op deze wijze samengestelde bedrag zal de ar-
beider betahng in eens kunnen vorderen. ^ Dat hetzelfde bedrag
hem in geval van verlof in termijnen zou uitbetaald zijn is van
geen belang; deze vordering is geene tot nakoming doch tot
schadeloossteUing.
De bepaling van art. 16029 B.W. mist, daar het hier geen loons-
vordering betreft, toepassing. De daarbij bepaalde verhoogmg
zal niet geëischt kunnen worden.®
1 Conform: Moormann/Koloniale Bank, S. 1932 n°. 19.
Residentiegerecht Soerabaja, 10 December 1932.
Raad van Justitie Soerabaja, 17 Mei 1933-
Een speciale interpretatie is gegeven
inz. Grelinger/Oost-Indië, T. 138 pag. 33.
Residentiegerecht Batavia, 25 Juni 1929.
Raad van Justitie Batavia, 28 Februari 1930.
waar de woorden der overeenkomst duideUjk zeggen, dat de arbeider
recht heeft op vergoeding van eerste klasse passage heen en terug,
die hij alleen zal hebben te restitueeren, indien hij binnen 2% jaar na
den datum van ingang van zijn verlof bij werkgever zijn ontslag zou
nemen terwijl geen restrictie is gemaakt voor het geval, dat de dienst-
betrekidng op hetzelfde tijdstip als het verlof eindigde, heeft de ar-
beider recht op vergoeding voor retourpassage. Waar de arbeider
volgens overeenkomst, indien hij niet ontslagen zou zijn vóór het
einde van zijn verlof, weder te Batavia zou hebben moeten terugge-
keerd zijn is de werkgever thans aUeen verplicht tot vergoeding van
de retourpassage, mdien de arbeider vóór het tijdstip, waarop het ver-
lof zou geëindigd zijn te Batavia is teruggekeerd.
gt; Conform: Moormann/Koloniale Bank S. 1932 n». 19.
Residentiegerecht Soerabaja 10 December 1932
Raad van Justitie Soerabaja 17 Mei 1933.
ä Conform: De Wolfï/Aniem, T. 136 pag. 446.
Raad van Justitie Soerabaja, 6 April 1932-
110. Nog geeft lid i van art. 1603s his B.W. een verlofsver-
goeding n.1. bij het zich door den werkgever opzettelijk onttrek-
ken aan zijn verplichting verlof te verleenen.
Doet hij de overeenkomst met het oog daarop eindigen, nadat
de verlofsbedingen vervuld zijn, zoo is aan een speciale bepa-
ling geen behoefte. De verlofsrijpe arbeider kan dan op grond
zijner overeenkomst zijn rechten handhaven.
Slechts in het geval vóór het vervullen dier bedingen beëin-
diging plaats vindt, kan het geval, dat dat artikel op het oog
heeft, zich voordoen. Door den samenhang met de actie van
art. 1603s bis lid 2 B.W. kan dit onderwerp beter te zamen met
de evenredige verlofsvergoeding worden behandeld.
Moormann / Koloniale Bank, S. 1932, nquot;. 19.
Residentiegerecht Soerabaja, 10 December 1932.
Raad van Justitie Soerabaja, 17 Mei 1933.
Roulet/Aniem, S. 1932 nquot;. 27.
Residentiegerecht Soerabaja, 19 November 1932.
Raad van Justitie Soerabaja, 11 October 1933-
Van Gelderen / Kartasoera, S. 1932 n«. 12.
Raad van Justitie Semarang, 13 October 1933.
Prins/KaU Padang, T. 138 pag. 587.
Residentiegerecht Soerabaja, 4 Maart 1933-
Raad van Justitie Soerabaja, 12 Juli i933-
Sneeuwjagt/Aniem, ongepubUceerd.
Residentiegerecht Soerabaja, 24 Jimi 1933.
Endert / De Maas, S. 1934 14.
Residentiegerecht Soerabaja, 2 Juni 1934.
Anders: De WolfE/Aniem, T. 136 pag. 462.
Residentiegerecht Soerabaja, 28 November 192T.
VII. EVENREDIGE VERLOFSVERGOEDING
111 Recht op verlof wordt verkregen, wanneer de bedingen,
daartoe gesteld, vervuld zijn. Voordat dit het geval is, kan van
een recht op verlof geen sprake zijn.
In Hoofdstuk IV werden besproken de verschillende factoren,
die het in vervulling treden van de bedingen, waaronder verlof
is overeengekomen, konden verhinderen. O.m. werd daar mel-
ding gemaakt van de leer, die de verlofsovereenkomst een voor-
waardelijk beding in den zin van afd. 5 titel i boek 3 B.W. acht,
art. 1260 B.W. (1296 B.W.H.) op het arbeidscontract toepasse-
lijk oordeelt en den eisch van opzettelijk verhinderen der voor-
waarden voor het vervuld houden daarvan stelt. Deze opvattmg
was de opvatting der regeering en hierbij sluit zich aan lid i
van art. 1603s his B.W.. den i November r93i ingevoerd. De
arbeider krijgt volgens die bepaling een vordering op den werk-
gever die de dienstbetrekking doet eindigen met het oogmerk
zich te onttrekken aan zijn verplichting tot het verleenen van
een bedongen verlof.
Deze vordering bestaat uit twee deelen: ten eerste eene schade-
vergoeding gt; ten bedrage van de bezoldiging, welke hij volgens
de overeenkomst gedurende den verloftijd zou hebben genoten,
ten tweede, indien recht op vrijen overtocht bij de overeenkomst
was bedongen, het bedrag, dat voor den vrijen overtocht volgens
de overeenkomst naar de plaats van herkomst of naar de plaats
1 Mr J G Buddingh de Voegt, titel 7A, gecit. art., T. 142 pag. 573.
is van oordeel, dat het gebruik van het woord schadevergoeding met
de opvatting der regeering in strijd is, aangezien bij het quasi vervuld
zijn der voorwaarde nakommg zou moeten worden geeischt.
van verlof noodig is op het tijdstip der beëindiging der overeen-
komst. Het overtochtsbedrag wordt door de gekozen redactie niet
onder de schadevergoeding gebracht, doch den arbeider daar-
nevens gegeven.
In navolging der wet werd hier het geval van opzegging door
den werkgever met het oogmerk zich aan een verlofverleenings-
verplichting te onttrekken het eerst besproken — het was weinig
gratieus, doch wel legislatief gemakkelijk dit geval van kwade
trouw voorop te stellen — in de practijk is het van geen belang.
Slechts in zeer weinige processen deed de arbeider het verwijt
met dit oogmerk te zijn ontslagen; slechts in één werd het in
eerste instantie aangenomen doch in hooger beroep verworpen. ^
De verder bespreking van het artikel zal daarom naar aan-
leiding van het tweede lid geschieden.
112. Talrijk zijn de gevallen, waarin een ontslag, gegeven
op geheel daarbuiten liggende gronden, nochtans tot gevolg
heeft, dat de arbeider verhinderd wordt de bedingen voor ver-
lofsverkrijging gesteld, te vervullen. Dit is het geval bij elk ont-
slag gegeven aan een arbeider, die nog niet verlofsrijp is. Kan
de arbeider alsdan eenige vergoeding vorderen wegens het teniet-
gaan zijner verlofsverwachting?
Het recht op verlof wordt niet met het voortschrijden van den
tijd geleidelijk verdiend 2, veelmin de verlofsemolumenten die
geen zelfstandig bestaan hebben doch het recht, waarop een sequ-
eel van verlof is. De verlofsovereenkomst schept een onzuivere
verbintenis « en eerst indien de bedingen vervuld zijn kan de
arbeider recht op het verlof doen gelden; voordien is ook voor
vergoeding wegens gemis aan verlof geen plaats. ^ Op een nog
niet verkregen recht kan nimmer inbreuk gemaakt worden en
dus kan van een hierop gegronde berokkende schade onmogeHjk
sprake zijn. ^
Ook op art. 1339 B.W. is een eisch tot vergoeding van te
missen verlof in evenredigheid tot den volbrachten diensttijd
niet te gronden. ® De arbeider weet, dat zijn recht onzuiver is
en dat het niet zuiver zal worden vóór de gemaakte bedingen
vervuld zijn; aan de contractsbepaling, dat, met meer aangeno-
men cijfers, na zes jaren verlof zal worden verkregen, kan niet
met een beroep op billijkheid uitbreiding worden gegeven, ^
integendeel deze uitbreiding zou tot een onbillijkheid tegenover
den werkgever leiden. ®
Zonder een uitdrukkelijke contracts- of wetsbepaling zal de
voortijdig ontslagen arbeider geen rechten aan zijn verlofsbeding
kunnen ontleenen. ^ Een zoodanige bepahng gaf van i Januari
1927 tot I November 1931 art. 16039 B-W.
113. Over de oude redactie van art. 16039 valt weinig goeds
te zeggen. Het systeem der wet bij arbeidsovereenkomsten voor
onbepaalden tijd is, dat de arbeider — evenzoo de werkgever,
doch ten aanzien van hem doen zich wat verlof betreft geen
vraagstukken voor, — door opzegging zekeren tijd te voren van
het naderend einde der dienstbetrekking in kennis moet gesteld
worden. Als alternatief moet een schadeloosstelling betaald
worden van die grootte, dat hij, te wiens aanzien de termijn niet
in acht is genomen, finantieel in gelijke positie komt, als hij
bij wien dit wel het geval is. Partijen zelf staat de keuze tusschen
deze handelwijzen vrij; ontslagen, zoowel met inachtneming
van den termijn, als met gelijktijdige betahng der termijnver-
goeding, qualificeert de wet als rechtmatig.
Aan rechtmatige beëindiging van arbeidsovereenkomsten heeft
de wetgever geen evenredige verlofsvergoeding wihen verbin-
den. 2 Aan ontslagen met inachtneming van den opzeggings-
termijn heeft hij dit ook niet gedaan. ^ Ten aanzien der ont-
slagen, rechtmatig door termijnvergoeding, heeft hij evenwel
zijn doel voorbijgeschoten i, zulks door de evenredige verlofs-
vergoeding te regelen als factor ter berekening dierzelfde ter-
mijnvergoeding.
De bedoeling des wetgevers was bij onrechtmatige ontslagen
door den werkgever ^ als vergoeding te geven een bedrag, staande
tot de onder 8® van art. 1601/) B.W. genoemde loonsbestand-
deelen, als de volbrachte diensttijd stond tot den voor verlofs-
verkrijging noodigen diensttijd; mitsdien in een formvile:
EV = — X e. ® Een evenredige verlofsvergoeding op deze wijze
V
berekend, werd ook onder vigueur van art. 16035 door verschil-
lende rechters toegewezen, door sommige op grond van de be-
3
doeling des wetgevers door andere zonder motiveering. ^
114. Uit den tekst van art. 16039 B-W. viel deze berekenings-
wijze niet te putten. De evenredige verlofsvergoeding was vast-
gekoppeld aan de termijnvergoeding. Deze was (en is) bij over-
eenkomsten voor onbepaalden tijd aangegaan gelijk aan be-
paalde bestanddeelen van het loon voor den duur van den op-
zeggingstermijn. ® De factor verlofsemolumenten moest bij be-
ëindiging door den werkgever, zonder in acht neming van den
opzeggingstermijn betaald worden naar evenredigheid van den
volbrachten dienst (sc. tot den voor verlofsverkrijging noodigen
diensttijd).
In één procedure hebben beide instanties getracht deze bepa-
ling toe te passen. De residentierechter ^ bepaalde hoeveel de
evenredige verlofsvergoeding, berekend naar den volbrachten
diensttijd, ten tijde van het ontslag zou bedragen; hij stelde
vast in hoeveel tijd recht op verlof zou zijn verkregen en bere-
kende het toewijsbaar bedrag door de als vorenomschreven be-
paalde vergoeding te vermenigvuldigen met een breuk, waarvan
de teller was de opzeggingstermijn en de noemer de tijd, die nog
tot het tijdstip van verlofsrijpheid moest verloopen; mitsdien
O ^
EV =-, X — X e.
V — d V
De raad van justitie^ berekende door deeling van den voor
verlofsverkrijging noodigen diensttijd op den opzeggingstermijn
welk deel der verlofsemolumenten in laatstgenoemden tijd zou
zijn verdiend en wees die uitkomst toe naar evenredigheid
van den volbrachten dienst tot den voor verlofsverkrijging noo-
d O
digen diensttijd; mitsdien EV = — x — x e.
V V
De laatste berekeningswijze sluit het meest aan de woorden
der wet aan; de uitkomst, nog niet 2 % van hetgeen de wetgever
den arbeider had toegedacht, is een duidelijke demonstratie
van de redactioneele fout in art. 16035 (oud) B.W. begaan. Thans
is de uitlegging dezer redactie een quaestie van uitsluitend
historisch belang geworden; van een in details gaande bespre-
king wordt daarom afgezien.
Slechts worde nog vermeld, dat ten rechte werd beslist dat
de arbeider, tegenover wien de werkgever zich verplicht had
passage naar Europa te boeken, het bedrag dier passage kon
vorderen en de werkgever niet bevrijd was door aanbieding van
een passagebüjet.
115. Artikel 1603s his B.W. werd als compromis® ingevoerd
-ocr page 148-om de fouten, die aan art. 16039 bleken te kleven te ondervangen.
De evenredige verlofsvergoeding werd losgemaakt van de ter-
mij nvergoeding. Ontslagen met inachtneming van den opzeg-
gingstermijn werden in de regeling betrokken. Als rechtsgrond
zagen wij verdedigd, dat de arbeider, ontslagen vóór zijn ver-
lofsbedingen vervuld zijn, weliswaar geen recht op verlof heeft,
doch zijn verwachting in de laatste jaren der voor het verlof
noodige periode dit recht reeds zoo dicht is genaderd, dat daar-
mede bij ontslagen door den werkgever rekening moet worden
gehouden.
De volksraad amendeerde het regeeringsvoorstel tot dit als
volgt luidde:
„Indien de werkgever de dienstbetrekking doet eindigen met
het oogmerk zich te onttrekken aan zijne verphchting tot het
verleenen van een bij of in verband met de overeenkomst be-
dongen verlof na een bepaald aantal jaren dienst, heeft de ar-
beider het recht boven en behalve hetgeen hem in verband met
het ontslag uit anderen hoofde mocht toekomen, eene schade-
vergoeding te vorderen ten bedrage van de bezoldiging, welke
hij volgens de overeenkomst gedurende den verloftijd zou hebben
genoten, benevens, indien recht op vrijen overtocht bij de over-
eenkomst was bedongen, het bedrag, dat voor den vrijen over-
tocht volgens de overeenkomst naar de plaats van herkomst of
naar de plaats van verlof benoodigd is op het tijdstip der be-
ëindiging van de dienstbetrekking.
Indien buiten het geval bij het vorige lid bedoeld, nadat de
helft van den in de overeenkomst voor de verlofsverleening
bepaalden diensttijd is verstreken, de werkgever eenzijdig zon-
der dringende reden de overeenkomst doet eindigen is hij ge-
houden boven hetgeen hij uit anderen hoofde aan den arbeider
verschuldigd is, aan dezen te betalen een geldsom, welke tot bet
bedrag der in bet eerste lid bepaalde schadevergoeding in de-
zehde verhouding staat als de op het oogenblik van bet eindigen
der overeenkomst voor verlofsverkrijging meetellende verstreken
diensttijd staat tot den voor verlofsverkrijging benoodigden
diensttijd. Bij de berekening van den diensttijd wordt de maand,
waarin de overeenkomst eindigt, als een geheele maand aange-
merkt.
HetzeUde geldt, indien de arbeider, nadat het in het vorige
lid genoemd gedeelte van den diensttijd is verstreken, de dienst-
betrekking doet eindigen wegens een door den werkgever ge-
geven dringende reden, dan wel indien de rechter de overeen-
komst wegens gewichtige niet dringende redenen als bedoeld in
artikel ito^v, of wegens een door den werkgever gegeven drin-
gende reden, of ingevolge artikel 1267, omdat de werkgever aan
zijn verplichtingen niet voldoet, ontbonden verklaart. Indien
de rechter de overeenkomst om andere dan dringende redenen
ontbonden verklaart, is hij bevoegd de bij het tweede Hd be-
paalden geldsom te verminderen tot zoodanig bedrag als hem
met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal
voorkomen.quot;
Aldus werd het bij Stbl. 1931, n». 367, den i November 1931
ingevoerd. ^
116. De eerste vraag, die zich ten aanzien van art. 1603s bis
B.W. voordoet, is of de bepaling van dwingend of regelend recht
is. Eén uitspraak is bekend, ^ waarbij de rechter het ari;ikel,
zonder motiveering evenwel, van openbare orde noemt. De com-
mentator van dit vonnis (Mr. J. G. Buddingh de) V(oogt),komt
tegen deze besHssing op en argumenteert,» dat partijen, zoolang
de wetgever den werkgever niet verpHcht Europeesche verloven
te verleenen, nog steeds geheel vrij zijn ten aanzien van den
inhoud van het verlofsrecht. Dat wanneer het partijen vnjstaat
ieder recht op verlof uit te sluiten, zij dit zeker kunnen beper-
ken, tenzij het ontslag reeds verleend is. Dat slechts indien
I De vraag wat rechtens was ten aanzien van arbeidsovereenkomsten,
die op den dag van invoering van art. 1603s bis reeds waren opge-
zegd doch nog niet waren geëindigd, hangt ten nauwste samen met
de beteekenis, die aan de woorden „doen eindigenquot; in dat artikel zijn
toe te kennen. Zie § 119.
» Prins/KaU Padang, T. 138 pag. 587.
Raad van Justitie Soerabaja 12 Juli 1933-
« Zie mede: DezeUde auteur in zijn meer geciteerd artikel „titel 7Aquot;,
T. 142 pag. 579, 585 vlg.
^ Bij ontslagen vóór i November 1931 werd de beperkingsmogeUjkheid
in nastaande procedures m eerste instantie aangenomen, doch als m
9
-ocr page 150-een verlofsrecht zonder beperking is toegekend een beroep op
art. 1603s his B.W. kan baten. Deze argumentatie komt betwist-
baar voor. De bedoeling van den wetgever is geweest partijen
vrij te laten al dan niet verlof te bedingen; in de gevallen, waarin
dit bedongen was, wilde hij echter voorkomen, dat de werkgever
den arbeider dit recht te elfder ure deed ontgaan. Waren de
woorden „elk beding strijdig met eenige bepaling van dit artikel
is nietigquot; aan art. 1603s bis toegevoegd, zoo zou dit doel zijn
bereikt. Partijen waren vrij gebleven al dan niet een verlofs-
bepaling in hare overeenkomsten op te nemen, doch dit geschied
zijnde, was in de daarvoor aangewezen gevallen evenredige ver-
lofsvergoeding verschuldigd geweest.
Een bedreiging met nietigheid van afwijkende bedingen ont-
breekt evenwel. Naar den vorm is art. 1603s his B.W. zeker
geen bepaling van dwingend recht. Gaat men de totstand-
koming van dit artikel na, dan lijkt het niet waarschijnlijk, dat
de wetgever de bedoeling gehad heeft een bepaling van regelend
recht te geven, al is het karakter der bepaling bij de behandehng
idmmer met zoovele woorden tot uitdrukking gekomen.
Onthoudt men aan het artikel het karakter van dwingend
recht, dan moge men tot de conclusie komen, dat de wetgever
het beoogde doel gebrekkig heeft nagestreefd; dit mag evenwel
geen argument zijn om aangaande het karakter der bepalingen
een andere meening aan te hangen ; reeds meermalen moest bij
deze beperkte materie geconstateerd worden, dat de wetgever in
zijn taak te kort schoot. ^ Beslissend is de inhoud der bepaling;
de bedreiging met nietigheid van afwijkende bedingen ontbreekt
in casu. Bepalingen van dwingend recht worden in titel 7A
Boek 3 B.W., als regel gesanctionneerd met de bedreiging met
strijd met het dwingende 3® lid van art. 1603? B.W. in hooger beroep
verworpen:
Barkey / Soekoredjo, S. 1928 n». 10.
Residentiegerecht Soerabaja 4 Augustus 1928.
Raad van Justitie Soerabaja 28 November 1928.
Smits / Oei Tiong Ham, 8. 1932 n». 37.
Residentiegerecht Semarang 11 Febr. 1932.
Raad van Justitie Semarang 30 December 1932.
1 Art. 4 (2) A.R. § 30; Stbl. 1932 no. 98, § 88 (noot); Art. 16030 (oud)
B.W., § 113.
-ocr page 151-nietigheid, zoo b.v. de artt. i6oii, j, k, l, n, r, s, u, v, 1602/,
g, q, r, s, V, w, X, z, 1603/, 0, p, u en v.
Is deze meening juist en zijn partijen van oordeel, dat den
voortijdig ontslagen arbeider een compensatie voor de onmoge-
hjkheid het geconvenieerde verlof te genieten toekomt, zoo is
daarmede de mogelijkheid geopend 1 een evenredig verlof te
bedingen, dat meer dan een evenredige verlofsvergoeding aan
het verlofsdoel beantwoordt. Een passageregehng kan gemak-
kelijk aansluitend aan de crisisbepaling van Stbl. 1932, n«. 97 ^
gemaakt worden. Is de arbeider niet uitgezonden, dan wel de
werkingsduur van Stbl. 1932, n». 97 eerlang niet verlengd,
(waarnaar het evenwel voorloopig niet uitziet,) ook dan staan
partijen contractueel mogelijkheden van een regeling open, die
den wetgever zonder in een uitgebreide casuïstiek te vervallen
niet ten dienste stonden.
117. Welk is het werkingsgebied van art. 16035 bis B.W.?
Beslist werd dat het artikel niet geldt voor arbeidsovereen-
komsten niet aan het Indische B.W. onderworpen. ^
Een belangrijker punt is of het artikel geldt voor aUe verloven
onder vigueur van het Nederlandsch-Indische recht, dan wel
of te dien aanzien onderscheiden moet worden.
Men moge bezwaren hebben, dat de wetgever de oplossing in
het geschü van belangen tusschen werkgever en arbeider in een
compromis heeft gezocht ; dit eenmaal geschied zijnde, is art.
1603S bis bij een verledensverlof te plaatsen; het verledensverlof
heeft de arbeider te zijnen behoeve bedongen en daarbij kan
gevoegd worden de bepaling, die hem in zekere gevallen schade-
loos stelt wegens het te niet gaan van de mogelijkheid dit voor-
deel te genieten.
Anders is het met het toekomstverlof. Dit is bedongen met
1 Ten aanzien van conflicten voor geval dit niet is geschied zie
Reevers/Ons Belang, S. 1933 48.
Residentiegerecht Soerabaja 8 Juli 1933.
Raad van Justitie Soerabaja 4 April 1934.
^ Zie § 5.
' Souman / Haekethal, B. n». 87.
Residentiegerecht Batavia 17 Juli 1934.
het oog op een na het verlof vallende arbeidsperiode en heeft
de bedoeling den arbeider daarvoor te recreëeren. Is van deze
periode door ontslag geen sprake, zoo is geen plaats voor verlof,
veel-min voor verlofsvergoeding, integrale of evenredige. i Bij
een toekomstverlof is art. 1603s his niet van toepassing. 2
De wetstekst is hiermede, zij het wellicht onbedoeld, in
overeenstemming. Sprak lid i van de „verplichting tot het na
een bepaald aantal jaren dienst verleenen van een in verband
met de overeenkomst bedongen verlofquot; zoo zou twijfel mogelijk
zijn, thans rept lid i van de „verplichting tot het verleenen van
een bij of in verband met de overeenkomst bedongen verlof na
een bepaald aantal jaren dienst.quot;
Het verledensverlof is een verlof na-, het toekomstverlof een
verlof vóór een bepaald aantal jaren dienst bedongen.
118. Artikel 1603s bis B.W., hoewel een verbetering ten op-
zichte van de oude bepaling van art. 16035, bevat nochtans
redactioneele duisterheden.
Lid I vangt aan met een bepahng ten aanzien van verlof „bij
of in verband met de overeenkomst bedongen.quot; „Dequot; over-
eenkomst moet hier beteekenen de arbeidsovereenkomst. De
geheele aanhef van lid i luidt: „Indien de werkgever de dienst-
betrekking doet eindigen met het oogmerk zich te onttrekken
aan zijne verplichting tot het verleenen van een bij of in verband
met de overeenkomst bedongen verlof na een bepaald aantal
jaren dienst.quot; De dienstbetrekking is de eenige overeenkomst,
die genoemd is, alleen daarop kan „dequot; slaan. Dezelfde betee-
kenis kan overeenkomst hebben in lid 2 in de gevallen : „de over-
eenkomst doet eindigenquot;, „het oogenblik van het eindigen der
overeenkomstquot; en „de maand, waarin de overeenkomst eindigtquot;.
1nbsp;Cf. Bruining / Ruhaak, T. 131 pag. 489.
Residentiegerecht Soerabaja 24 Augustus 1929.
Raad van Justitie Soerabaja 11 December 1929.
2nbsp;Conform: Niedermayer/Dralle, S. 1934 4-
Residentiegerecht Soerabaja 20 Januari 1934.
Zie ook (Buddingh de) V(oogt) in zijn naschrift op
Prins/Kali Padang, T. 138 pag. 587.
Raad van Justitie Soerabaja 12 Juh 1933.
-ocr page 153-I/id 3 begint eveneens met den term „de dienstbetrekking doet
eindigenquot; en vervolgt twee maal met „de rechter de overeenkomst
ontbonden verklaartquot;. Dienstbetrekking en (arbeids)overeen-
komst worden hier kennelijk als synoniemen gebruikt. Mits-
dien verlof bedongen bij of in verband met de arbeidsovereen-
komst, het eerste in geval van een bepaling in die overeenkomst,
het tweede als een afzonderlijk contract.
Dezelfde term „bij de overeenkomst bedongenquot; wordt gebe-
zigd ten aanzien van vrije overvoer. ^ Echter komt daar het
alternatief „of in verband met de overeenkomstquot; niet voor;
lid I spreekt slechts van recht op vrijen overtocht „bij de over-
eenkomst bedongenquot;. Het is volkomen onlogisch bij de even-
redige verlofsvergoeding de factor bezoldiging te doen mede-
tellen, zoowel in geval van „bijquot;, als in geval van „in verband
metquot; de overeenkomst bedongen verlof, en de factor vrije over-
tocht alleen, indien deze „bijquot; de overeenkomst is bedongen,
doch de tekst dwingt hier toe; de speciale bepaling van dit uit-
zonderingsartikel moet eng geïnterpreteerd worden en mag niet
buiten zijn bewoordingen worden uitgebreid.
Buiten genoemde gevallen treft men het woord overeenkomst
nog drie maal in art. 1603S bis aan: „bezoldiging welke de ar-
beider volgens de overeenkomst gedurende den verloftijd zou
hebben genotenquot;, „het bedrag, dat voor den vrijen overtocht
volgens de overeenkomst noodig isquot; en „de helft van den in de
overeenkomst voor de verlofsverleening bepaalden diensttijd.quot;
Leest men hier overeenkomst weder als arbeidsovereenkomst dan
zijn de bezoldiging gedurende den verlofstijd te genieten en de
diensttijd voor verlofsverleening noodig tüet bepaald ingeval het
verlof in verband met de arbeidsovereenkomst is bedongen. Dit
is niet het geval, indien men de overeenkomst als verlofsovereen-
komst leest. Dit kan geschieden zonder den tekst geweld aan
te doen. Het bezwaar bestaat dan evenwel van het hechten van
twee beteekenissen aan hetzelfde woord in een en denzelfden zin.
Het verlof moet bij of in verband met de arbeidsovereenkomst
zijn bedongen. Blijkens de jurisprudentie is gestreden over de
^ Waarom de wet in art. 1601^ van „overvoerquot; en in art. 16035 bis
B.W. van „overtochtquot; spreekt, bUjkt niet.
vraag of aan dit vereischte is voldaan, indien een recht op verlof,
gebaseerd op gewoonte of billijkheid, gepretendeerd wordt. De
rechtspraak is verdeeld, eenerzijds wordt dit beroep voldoende
geacht anderzijds wordt een uitdrukkelijk beding geëischt. ^
Waar wij in§ 66 vlg. tot de slotsom kwamen, dat op een beroep op
gewoonte of billijkheid geen verlofsaanspraak te baseeren viel,
kunnen wij deze vraag voorbijgaan.
119. De werkgever is gehouden den arbeider evenredige ver-
lofsvergoeding te betalen, indien hij, „nadat de helft van den in
de overeenkomst voor de verlofsverleening bepaalden diensttijd
is verstreken, eenzijdig zonder dringende reden de overeenkomst
doet eindigen.quot; Dit „doen eindigenquot; wordt op tweeërlei wijze
gelezen: de werkgever verricht een daad (doet) ten gevolge waar-
van de overeenkomst een einde neemt (eindigt), nadat de helft
van den voor verlof bepaalden tijd is verstreken; dan wel de
werkgever verricht, nadat die helft verstreken is, een daad (doet),
ten gevolge waarvan de arbeidsovereenkomst een einde neemt
(eindigt); beslissend voor de toepasselijkheid het oogenblik van
de daad, dan wel dat van het einde.
Aan de berekening der verlofsvergoeding valt geen argument
te ontleenen; de berekeningsvoorschriften ten aanzien van de
beide elementen bezoldiging en overvoer heffen elkaar in dit
opzicht op: de overtocht moet berekend worden naar het oogen-
blik van beëindiging; de diensttijd, factor voor de bezoldiging,
tot en met de maand, waarin de overeenkomst eindigt.
De jurisprudentie komt meerendeels tot de conclusie, dat niet
de dag van opzegging, doch de dag van einde van de overeen-
komst ten aanzien van de al dan niet toepasselijkheid van art.
16035 his B.W. beslissend is. ® De gebezigde argumenten zijn
1 Niggebrugge / Koloniale Bank, S. 1932 n». 27.
Raad van Justitie Soerabaja 28 December 1932.
® Niggebrugge / Koloniale Bank, S. 1932 n®. 27.
Residentiegerecht Soerabaja 30 Juli 1932.
Moorman / Maintz Producten Handel, S. 1934 n°. 10.
Raad van Justitie Soerabaja 25 Juli 1934.
' Lakeman / Ruhaak, S. 1932 nquot;. 9.
Residentiegerecht Soerabaja 5 Juli 1932.
-ocr page 155-evenwel niet overtuigend. Het argument, dat een andere opvat-
ting de gelegenheid zou geven zich door het in acht nemen van
een onnoodig langen opzeggingstermijn aan de verplichtingen
uit genoemd artikel voortvloeiende te onttrekken i, legt geen
gewicht in de schaal. De gedachten ^ en bedoehng® des wet-
gevers zijn onverschillig. De tekst is beslissend.
Het komt voor, dat aan den zinsbouw een argument te ont-
leenen is. Thans luidt de bepaling: indien, nadat de helft van
den bepaalden diensttijd is verstreken, de werkgever de over-
eenkomst doet eindigen; de tijdsbepaling verbonden met het
doen. Luidde de zin: indien de werkgever de overeenkomst doet
eindigen, nadat de helft van den bepaalden diensttijd is verstre-
ken, zoo zou zulks meer voor de andere opvatting pleiten. Ook
de aanhef van lid i doet meer aan de daad als beshssend denken.
Tevens wijst in die richting de samenhang van de bepaling in
hd 2: de werkgever eenzijdig, zonder dringende reden de over-
eenkomst doet eindigen; de woorden eenzijdig, zonder dringende
reden passen bij de daad, niet bij het einde.
Er schijnt daarom voldoende voor te pleiten het oogenblik
van opzegging beshssend te oordeelen of op dat tijdstip de
helft van den in de overeenkomst voor de verlofsverleening be-
paalden diensttijd al dan niet is verstreken. ^
120.nbsp;Ook het einde der arbeidsovereenkomst is voor de toe-
passelijkheid van art. 16035 his B.W. niet zonder belang. De
wet eischt doen eindigen ; is het doen op het eindigen gericht,
doch blijft het beoogde gevolg uit, vindt het eindigen niet of
niet door dit doen plaats, zoo mist de bepaling toepassing. ^
Heeft de werkgever het einde der overeenkomst ingeleid op zoo-
danige tijd en wijze, dat bij het einde evenredige verlofsvergoe-
ding zal moeten betaald worden, zoo bestaat deze verplichting
niet, indien de arbeider inmiddels overlijdt, ongedwongen ontslag
neemt, dan wel wegens een dringende reden moet worden ont-
slagen. Geeft na de opzegging de werkgever een dringende reden
en maakt de arbeider daarvan gebruik zoo zal het laatste, niet
de eerste, de grondslag voor de evenredige verlofsvergoeding
vormen.
121.nbsp;Mogelijk is, dat de arbeider, voordat de helft van den in
de overeenkomst voor de verlofsverleening bepaalden diensttijd
1
in acht nam en het einde van den wettelijken termijn vóór dit oogen-
blik viel. Dit argument komt niet ter zake voor; hadde de opzeggings-
termijn tot na het beslissend tijdstip geloopen dan ware door beëin-
diging met termijnvergoeding de overeenkomst evenzeer voor dit
oogenbhk rechtmatig geëindigd.
Voor wie het oogenbhk van opzegging beshssend oordeelt, is het geen
vraag of arbeiders voor i November 1931 opgezegd tegen een tijd-
stip na dien datum vallende een beroep op art. 1603s bis konden doen.
Voor wie de andere meening aanhangt, komt de quaestie in§ 115 noot i,
pag. 129 vermeld, aan de orde, met name of art. 2 A.B. een beroep op
de nieuwe bepaling uitsloot. Door den vervaltermijn van art. i6o3lt;
B.W. is dit vraagstuk thans nog slechts van historisch belang.
2 In gelijke richting gaan de overwegingen in
Van Gelderen / Kartasoera, S. 1923 n». 12
Residentiegerecht Semarang 25 Augustus 1932 en
Niggebrugge / Koloniale Bank, S. 1932 n®. 27
Raad van Justitie Soerabaja 28 December 1932,
welke vonnissen dan evenwel den datum van het einde der arbeids-
overeenkomst beshssend oordeelen.
is verstreken, wordt ontslagen met termijnvergoeding, doch dat
inachtneming van den opzeggingstermijn de overeenkomst na dit
critieke tijdstip zou doen eindigen. Van toepasselijkheid van art.
1603s Us lid 2 kan dan, ongeacht de opvatting van de woorden
doen eindigen, de rede niet zijn;i de overeenkomst is vóór het
beslissend oogenblik geëindigd. Van toepasseUjkheid van lid i
kan mede geen sprake zijn; indien de werkgever den weg van ter-
mijnvergoeding in plaats van in acht neming van den termijn
verkoos met het oog op art. 1603s his lid 2 was zijn opzet, in
de verworpen opvatting van doen eindigen, gericht op het ver-
mijden van evenredige verlofsvergoeding, niet op het zich ont-
trekken aan de verplichting tot verlofsverleening. Ook een be-
roep op art. i603r B.W. ^ zal niet kunnen baten; art. 1603s Us
geeft een speciale regeling, welke aan de algemeene wetsbepalin-
gen derogeert ; het regelt de evenredige verlofsvergoeding uit-
puttend.
Indien in het vorenstaande geval onvoldoende termijnver-
goeding is betaald en de overeenkomst onrechtmatig geëindigd,
zal uit gelijke overweging een actie noch op art. 1603s his lid
I, noch op art. 1603s B.W. ^ gegrond kunnen worden. Ware
aan laatstgenoemde algemeene bepaling niet gederogeerd, dan
nog zou deze een vordering niet kunnen schragen, aangezien het
recht op verlof eerst door het vervullen der gemaakte bedingen
1 Conform: t.a.v. art. 4 (5) (oud) A. R.
Gostomski/Amsterdam Bedagei, T. 138 pag. 803; 131 pag. 278.
Raad van Justitie Medan 4 Februari 1927.
Hooggerechtshof 10 Mei 1928.
» Indien eene der partijen de dienstbetrekking zonder opzegging of
zonder in acht nemmg van de voor opzegging geldende bepalmgen
heeft doen eindigen en tegehjkertijd aan de wederpartij een schade-
loossteUing heeft betaald op den voet als bij het eerste Ud van art.
1603? B. W. bepaald, heeft de wederpartij, zoo zulks met zoodanige
bijzondere omstandigheden is gepaard gegaan, dat de berokkende
schade niet kan geacht worden door de ontvangen schadeloosstellmg
te zijn vergoed, het recht verdere vergoeding in rechte te vorderen.
® Ingeval eene der beide partijen de dienstbetrekking onrechtmatig
heeft doen eindigen heeft de wederpartij het recht, hetzij het bij art.
1603? bedoeld bedrag, hetzij eene volledige schadevergoeding te
vorderen.
wordt verkregen en op een nog niet verkregen reclit nimmer
inbreuk kan worden gemaakt en dus van een hierop gegronde
berokkende schade nimmer sprake kan zijn. ^
122. Samenvattende, zal de werkgever gehouden zijn even-
redige verlofsvergoeding te betalen, ingeval verlofsverwachtingen
te niet gaan ^ door een einde der dienstbetrekking teweegge-
bracht, nadat de helft van den in de overeenkomst voor de ver-
lofsverleening bepaalden diensttijd is verstreken, hetzij door een
door hem eenzijdig zonder dringende reden gegeven ontslag,
hetzij door een door den arbeider genomen ontslag wegens een
door hem gegeven dringende reden.
Hetzelfde is bepaald voor het geval, dat de rechter de over-
eenkomst ontbonden verklaart wegens gewichtige, niet dringende,
redenen als bedoeld in art. 1603^, wegens een door den werk-
gever gegeven dringende reden, of ingevolge art. 1267 omdat de
werkgever niet aan zijne verplichtingen voldoet.
Bij minnelijke ontbinding schrijft de wet geen evenredige
verlofsvergoeding voor. Dit geldt zelfs ingeval deze ontbinding
plaats vindt wegens redenen, die anders grond tot zoodanige
actie zouden kunnen opleveren De wet eischt dan nadrukkelijk,
hetzij het doen eindigen der overeenkomst door den arbeider,
hetzij de tusschenkomst van den rechter.
123. De evenredige verlofsvergoeding is opeischbaar bij het
1nbsp;Gostomskl / Amsterdam Bedagei, T. 131 pag. 278.
Hooggerechtshof 10 Mei 1928.
2nbsp;Een verlofsverwachting gaat niet te niet ingeval de werkgever een
overeenkomst doet eindigen, die tevoren door den arbeider tegen een
tijdstip vóór de verlofsingang werd opgezegd. De te voren voor onbe-
paalden tijd aangegane overeenkomst met een verlofsbedmg had door
deze opzegging een maximmnduur zonder verlofsmogelijkheid ge-
kregen.
Conform: Snijders/Rathkamp, B. n». 50.
Residentiegerecht Batavia i Maart 1932.
Raad van Justitie Batavia 18 Noveinber 1932.
' Conform: op grond van art. 4 (5) oud A. R.
Massow / Marihat, T. 138 pag. 856.
Raad van Justitie Medan 14 Juli 1933.
einde der arbeidsovereenkomst ^; dan staat de al dan met ver-
schuldigdheid vast; dan is ook de berekening van de factor afge-
leid van de verlofsbezoldiging mogelijk. De actie is onderworpen
aan den vervaltermijn van artikel 1603^ B.W. Dit artikel ver-
zuimt te bepalen, wanneer die termijn van één jaar begint te
loopen Het komt logisch voor, dat waar de evenredige verlofs-
vergoeding van het einde der dienstbetrekking verschuldigd is,
de termijn ook van dat oogenblik te laten loopen ^ niet van dat
der opzegging.
124nbsp;Ivid I van art. 1603s bis B.W. noemt als rekengrootheden
de diensttijd in de overeenkomst voor de verlofsverleening be-
paald het gedeelte daarvan, dat op het oogenblik van het ein-
digen'der overeenkomst is verstreken en de duur van den verlofs-
tijd • verder het bedrag der bezoldiging, die gedurende den verlofs-
tijd'zou zijn genoten en het bedrag op het tijdstip der beëmdigmg
van de dienstbetrekking noodig voor de overeengekomen vnje
overtocht. Ud 2 bepaalt, dat het bedrag der vergoeding staat
tot de schadevergoeding van Ud i in dezeUde verhouding als
de verstreken diensttijd staat tot den noodigen diensttijd.
125nbsp;Over het algemeen zal de bepaling van den voor verlofs-
verkrijging noodigen — de wet spreekt van benoodigden —
diensttijd geen moeUijkheden opleveren; partijen plegen met
na te laten dezen uitdrukkeUjk te stipuleeren. Eenmaal bli]kt
verschü van meening te zijn gerezen * in het geval, dat de ter-
mijn, waarna de arbeider met verlof zou gaan, bij nadere over-
1nbsp;Conform: De Wit / Albrecht ongepubUceerd.
Residentiegerecht Batavia 6 Februari 1934-
Anders: Reevers / Ons Belang, S. 1933 nquot;- 48-
Residentiegerecht Soerabaja 8 JuU 1933 (mterlocutoir).
Bij het emdvonnis is deze besUssmg niet gehandhaafd.
2nbsp;Conform: Van der Kolk/Tangoenan, S. 1934 13-
Raad van Justitie Soerabaja 26 September 1934-
» Sedert mvoering van art. 1603s bis is bij overeenkomsten voor be-
paalden tijd, de tijd, dien de dienstbetrekkmg nog had behooren v^rt
te duren, geen factor meer bij de berekening der evenredige verlofs-
vergoeding. Onder art. 1603? was dit wel het geval.
* Zmke/Wai Sumatra, T. 138 pag. 565.
Raad van Justitie Batavia 25 November 1932.
Hooggerechtshof 10 Augustus 1933.
eenkomst werd verlengd. In casu was dit van zes tot zeven jaar.
In eerste instantie werd geoordeeld, dat zoodanig uitstel den
voor verlofsverkrijging noodigen diensttijd met een jaar verlengt;
hoogere instantie besliste, dat in die overeenkomst niet anders
te zien is dan een toezegging des arbeiders van zijn na zes jaar
te verwerven recht op verlof gedurende een jaar geen gebruik
te maken. De woorden der overeenkomst zullen beshssend zijn.
Aan het arrest kan moeilijk een algemeene strekking worden toege-
kend; betwijfeld moet worden of die leer in het algemeen juist is;
wordt overeengekomen, dat de arbeider een jaar eerder dan oor-
spronkelijk bepaald met verlof zal gaan zoo wordt immers ook
de noodige diensttijd met een jaar verkort en oefent de arbeider-
niet, wanneer hij met verlof gaat, een recht uit, dat hij eerst na
een jaar zal verwerven.
De voor verlofsverkrijging medeteUende verstreken diensttijd
kan afwijken van den werkelijken diensttijd doordat het recht
op verlof eerst later werd toegekend dan wel doordat werd over-
eengekomen, dat een vorige diensttijd ten aanzien van de ver-
lofsverkrijging zal medeteUen. De Assistentenregehng bepaalt,
dat dit met een eventueelen proeftijd het geval is.
Het schijnt de bedoeling van den wetgever de becijfering der
evenredige verlofsvergoeding te vereenvoudigen door slechts
met geheele maanden te rekenen. Althans wordt bepaald, dat
de maand, waarin de overeenkomst eindigt, als een geheele
maand wordt aangemerkt. De diensttijd wordt ten aanzien van
de evenredige verlofsvergoeding geacht tot het einde van de
maand, waarin de overeenkomst ophoudt, voort te duren. i
Ten aanzien van den aanvang van den medetellenden diensttijd
is geen speciale bepahng gegeven. Is de eerste maand geen gebeele
maand zoo schijnt voor afronding noch naar boven 2, noch naar
1nbsp;Anders: Reevers/Ons Belang, S. 1933 nquot;- 48.
Residentiegerecht Soerabaja 8 Juli 1933 interlocutoir, welk vonnis
tot den dag van einde der werkzaamheden rekent; bij het eindvonnis
IS dit standptmt verlaten.
2nbsp;Aldus: Berkholst/Societa, S. 1933 n». 14.
Residentiegerecht Soerabaja 4 Juli 1933.
Raad van Justitie Soerabaja i November 1933.
Reevers/Ons Belang, S. 1933 nquot;. 48.
Residentiegerecht Soerabaja 10 November 1933.
Raad van Just tie Soerabaja 4 April 1934.
-ocr page 161-beneden, voldoende grond te bestaan; berekening per dag^ is
bet eenige wat dan overblijft, hoewel een nauwkeurige vaststel-
ling van den aanvangsdag slecht met een afgeronden slotdag
te rijmen is. Een betere oplossing schijnt te geven niet met
kalendermaanden, doch met dienstmaanden te rekenen. Er is
dan slechts eenmaal afronding noodig. ^
Evenals bij de verlofsvergoeding zal bij de evenredige verlofs-
vergoeding moeten worden aangenomen, dat het verlof den geheelen
gecontractueerden tijd zou hebben geduurd; met mogelijkheden
van eindigen der overeenkomst staande verlof kan geen rekening
worden gehouden. De wet eischt betaling der evenredige ver-
lof svergoeding bij het einde der dienstbetrekking; dit is alleen
mogelijk door een volledig te genieten verlof aan te nemen;
zelfs in het geval later zou blijken, dat het verlof niet zou kunnen
zijn genoten, wanneer de tijd daartoe daar was, b.v. door een
spoedig na het ontslag overlijden van den arbeider, komt voor
een actie uit onverschuldigde betaling geen plaats voor.
De duur van den verlofstijd is onbepaald ingeval de arbeider
de keuze heeft tusschen een langer buitenlandsch en een korter
binnenlandsch verlof. Onder vigueur van de Assistentenregeling
heeft hij deze keuze van rechtswege; ook bij contracten onder
het Burgerlijk Wetboek kan zulks bedongen zijn. Heeft de arbei-
der zich reeds verklaard, dan is daarmede de moeilijkheid ver-
vallen. Is zulks nog niet geschied, dan zal er rekening mede moe-
ten worden gehouden, dat de arbeider uiteraard aan het grootere
geldsbedrag, berekend naar buitenlandsch verlof, de voorkeur
zal geven boven het kleinere, berekend naar binnenlandsch ver-
lof. Zuiver is deze overweging echter niet, daar niet is overeen-
gekomen een alternatief recht op een grooter of kleiner gelds-
bedrag, doch ten aanzien van de plaats waar het verlof zal wor-
den doorgebracht, de keuze is gelaten; de veranderlijke duur van
het verlof is daarvan slechts een uitvloeisel.
126. De wet spreekt van de bezoldiging, welke de arbeider
1 Conform; Eikenboom / Tegalsche Kliniek, S. 1933 nquot;- 43-
Residentiegerecht Tegal 9 Jxmi 1933-
Raad van Justitie Semarang 22 September 1933-
® Aldus: Mr. J. Biemond, Commentaar A. R., op. cit. pag. 82.
-ocr page 162-volgens de overeenkomst gedurende den verloftijd zou hebben
genoten. Eerste vereischte voor het verkrijgen van evenredige
verlofsvergoeding, zoover het geldsloon daarbij een berekenings-
factor is, is dat er een bezoldiging zij, die de arbeider volgens de
overeenkomst gedurende den verlofstijd zou hebben genoten. Was
geen loon bedongen dan is ook geen evenredige verlofsvergoeding,
van dit loon afgeleid, mogelijk. Geniet de arbeider dus gedurende
het verlof geen loon, doch is hij b.v. gerechtigd tot het leenen van
geldsommen zoo ontbreekt de basis voor een actie uit art.
1603s his. ^
Bepalende, dat de werkgever gehouden is den arbeider een
evenredige verlofsvergoeding te betalen, waarbij een factor is
de bezoldiging, welke deze volgens de overeenkomst gedurende
den verloftijd zou hebben genoten, stelt de wetgever een eisch,
waaraan de werkgever over het algemeen onmogelijk kan vol-
doen. Slechts in zeer enkele gevallen zullen partijen een loon-
schema voor een reeks van jaren hebben vastgelegd en dan nog
als regel onder voorbehoud, als bijv. goede prestatie van den
arbeider, tijdsomstandigheden enz. Is het loon niet voor de toe-
komst bepaald, dan is het onmogelijk te zeggen, hoeveel dit over
wellicht drie jaren zal bedragen. De practijk redt zich door het
laatstgenoten salaris als basis voor de berekening te nemen;
meerendeels zonder argumenteering. ^ Deze is ook kwalijk te
1nbsp;Conform: Janssen/Lindeteves, B. n®. 72.
Residentiegerecht Batavia 27 Februari 1934.
Raad van Justitie Batavia 7 September 1934.
Anders: Berkholst / Societa, S. 1933 nquot;. 14.
Residentiegerecht Soerabaja 4 Juli 1933.
Raad van Justitie Soerabaja i November 1933-
Conform (ten aanzien van passage):
Zimmer / Sentanen Lor, S. 1933 nquot;. 13.
Residentiegerecht Modjorkerto 17 Maart i933-
Raad van Justitie Soerabaja 31 Mei 1933-
2nbsp;In Mesquita / Goenoeng Sindoer, B. n». 31
Residentiegerecht Batavia 13 September 1932
was berekening op basis van het gemiddeld genoten salaris gevorderd,
aangezien dit aan vermindering onderhevig geweest was. Overwogen
wordt, dat deze verminderingen geen reden waren het gemiddeld
salaris tot basis te nemen, aangezien dit ook niet het geval zou zijn
geven; het laatstgenoten salaris heeft de waarschijnlijkheid het
minst van de hypothetische verlofbezoldiging af te wijken, al is,
wanneer het verlof nog ver in het verschiet Hgt, vrijwel zeker,
dat deze niet gehjk zouden geweest zijn; dat een salaris jaren
constant blijft is een uitzondering.
Ten aanzien van tantième, een loonsbestanddeel afhankelijk
van de winst in des werkgevers onderneming gemaakt, geldt
het bovenstaande in nog sterker mate. Hier is het onmogelijk
zelfs te benaderen welke bedrag de arbeider volgens de over-
eenkomst gedurende den verlofstij d zou hebben genoten. Juris-
prudentie hierover is niet bekend.
Om uit deze impasses te geraken is in sommige contracten de
clausule opgenomen, dat voor het geval evenredige verlofsver-
goeding verschuldigd zal worden, deze zal berekend worden naar
laatstgenoten salaris en tantième. Ook wie aanneemt, dat art.
1603s his B.W. van dwingend recht is, zal deze clausule als geldig
kunnen erkennen; zij is geen afwijking van het wettelijk voor-
schrift, doch een uitwerking, die de toepassing mogelijk maakt.
127. In § III zagen wij, dat art. 1603s his Hd i den arbeider
bij opzettelijke verlofsverhindering geeft schadevergoeding ten
bedrage der bezoldiging, benevens het bedrag, dat voor de con-
tractueele overtocht noodig is; dat dit overtochtsbedrag niet
onder de schadevergoeding gebracht werd, doch den arbeider
het recht werd gegeven, dit daarnevens te vorderen.
Ivid 2 van genoemd artikel geeft den arbeider het recht op
een bedrag staande in evenredigheid tot „het bedrag der in het
eerste Hd bepaalde schadevergoedingquot;. Stricto iure is dus bij
het bepalen der evenredige verlofsvergoeding de eventueel be-
dongen vrije overtocht geen factor.
Toch wijst de rechtspraak regelmatig evenredige verlofsver-
goeding toe, met de bepahng van het bedrag waarvan met over-
tochtskosten werd rekening gehouden; met het oog op deze juris-
prudentie het volgende: Hd i bepaalt, dat tot basis strekt het
bedrag, dat voor vrijen overtocht volgens de overeenkomst naar
indien het loon zich steeds in stijgende lijn had bewogen. Een argu-
ment, waarom het laatstgenoten loon wel een juiste basis zou zijn is
deze redeneering echter niet.
de plaats van herkomst of naar de plaats van verlof noodig is
op het tijdstip der beëindiging van de dienstbetrekking. Latere
verandering in passagetarieven of gezinsmutaties hebben dan
geen invloed.^nbsp;.
De wet spreekt alleen van vrijen overtocht, de verphchtmg
des werkgevers voor den overvoer zorg te dragen, passagebiljet-
ten te verstrekken. ^ Zijn verplichting kan eveneens bestaan in
het betalen van een geldsbedrag om daaruit de overvoer te bekos-
tigen of tot bijdrage daarin strekkend; deze valt onder de hooger-
genoemde bezoldiging. Het komt voor een geoorloofde analo-
gische toepassing te zijn, zoover voor deze bezoldiging tarieven
en gezinssamenstelling factoren zijn, mede het tijdstip van be-
ëindiging als basis te nemen. Anders zijn deze factoren even zoo
vele onbekenden.
De terugreis naar Indië is, opzettelijk, als factor voor bereke-
ning der evenredige verlofsvergoeding uitgesloten. ®
De wet noemt als factor het bedrag, dat voor den vrijen over-
tocht volgens de overeenkomst naar de plaats van herkomst of
naar de plaats van verlof benoodigd is op het tijdstip der beëin-
diging van de dienstbetrekking. Hierbij schijnt gedacht aan
verschillende verlofsclausules, waarbij de eene passage naar het
land van aanwerving geeft, de andere naar de plaats, waar het
verlof wordt doorgebracht, beide in verband met het verlof.
1 Conform: Eikenboom/Tegalsche Kliniek, S. 1933 43-
Residentiegerecht Tegal 9 Juni 1933-
Raad van Justitie Semarang 22 September 1933-
« Anders: Blokzeyl/ Pasir Bogor, B. nquot;. 102.
Residentiegerecht Bandoeng 31 Mei 1933-
Raad van Justitie Batavia 10 November 1933.
^ Conform: Mesquita/Goenoeng Smdoer, B. n». 31.
Residentiegerecht Batavia 13 September 1932.
Zinke/Wai Sumatra, T. 138 pag. 565.
Raad van Justitie Batavia 25 November 1932.
Hooggerechtshof 10 Augustus 1933-
Eikenboom/Tegalsche Khniek, S^ 1933 nquot;- 43-
R.esidentiegerecht Tegal 9 Juni 1933-
Raad van Justitie Semarang 22 September 1933-
De Zwart/Rowley, S. 1933 nquot;. 45-
Residentiegerecht Semarang 8 Januari 1934.
Een lezing, die voor in Indië aangenomen arbeiders hieraan
wil ontleenen een passage heen naar de plaats van verlof (Europa)
en terug naar de plaats van herkomst (Indië) verliest densamen-
hang met het verlof uit het oog. Wie dit doet zou tevens de
consequentie moeten trekken, dat de kosten noodig voor over-
tocht naar de plaats van herkomst voor iemand, die daar reeds
verblijft, nihü zijn. Een recht op retourpassage voor uit Indië
afkomstige arbeiders is daarom in art. 1603s bis niet te lezen. ^
128. Het als bovenstaand berekende bedrag kan in genoemde
gevallen als evenredige verlofsvergoeding gevorderd worden.
Slechts in het geval de rechter de overeenkomst ontbonden ver-
klaart wegens andere dan dringende redenen heeft hij een mati-
gingsrecht en kan hij de berekende som verminderen tot zoodanig
bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het ge-
val billijk zal voorkomen.
De evenredige verlofsvergoeding is bij vertraagde betalmg
niet onderworpen aan de procentueele verhooging van art.
16025 B.W. 2 Evenredige verlofsvergoeding is geen loon. Rente
naar den voet van 6 % 's jaars kan gevorderd worden van den
dag van indiening der vordering af.
Batavia, Januari 1934.
Amsterdam, Mei 1936.
Conform, op historische gronden:
Oosthout/Centrale Kas B. nquot;. 87.
Residentiegerecht Batavia 15 Januari 1934-
Conform: Van Klaveren/Ruys' Hvg., S. 1932 n». 7.
Residentiegerecht Soerabaja 13 September 1932.
Raad van Justitie Soerabaja 14 Juni 1933-
Van Baak / Lünburglanden, S. 1932 n». 35.
Residentiegerecht Soerabaja 25 Juni 1932-
Raad van Justitie Soerabaja 28 December 1932.
Hendrix/Singer, S. 1934
Residentiegerecht Soerabaja 20 Juli i934-
säI
'.îa»s
-ocr page 167-VERLOFSBEPALINGEN IN HET NEDERLANDSCH-
INDISCH PRIVAATRECHT.
A. ASSISTENTENREGELING.
(Stbl. 1921 flo. 334.)
Artikel 4.
(1)nbsp;In de overeenkomst moet worden bepaald:
10—4°.......
50 de aan den assistent toe te kennen, in het binnen- of buiten-
land te zijner keuze door te brengen verloven, zoomede de voor-
deelen, die hij gedurende die verloven zal genieten;
6°.......
(2)nbsp;Tenzij de overeenkomst een gunstiger regeling inhoudt,
heeft de assistent recht op vier vrije dagen per maand, waarvan
twee Zondagen en, met behoud van het volle loon, op een verlof
van veertien dagen telkens nadat hij een jaar, en van acht maan-
den, telkens nadat hij zes jaren bij denzelfden werkgever heeft
gediend.
Ten aanzien van het laatstbedoelde verlof kan overeengekomen
worden, dat de tijdsduur met ten hoogste vier maanden zal wor-''^
den verminderd, indien het verlof binnen Nederlandsch-Indië
wordt doorgebracht.
(4)nbsp;Het recht van verlof gaat niet verloren door het verleenen
van ontslag.
(5)nbsp;Wanneer aan de overeenkomst in den loop van het laatste ly^etro^
jaar van een zesjarig tijdvak, na afloop waarvan de assistent recht ^^^
op een verlof van acht maanden of langer zou verkrijgen, een
einde wordt gemaakt:
a.nbsp;door den werkgever overeenkomstig artikel 2;
b.nbsp;door den werkgever overeenkomstig artikel 10, zonder dat
daartoe een dringende reden als bedoeld in artikel 11 aan-
wezig is;
c.nbsp;door den assistent overeenkomstig artikel 10, op grond van
een dringende reden als bedoeld in artikel 12;
d.nbsp;door de beslissing des rechters, genomen op verzoek van
den assistent, overeenkomstig artikel 17, op grond van een
dringende reden als bedoeld in artikel 12; is de werkgever
verplicht aan den assistent, behalve de schadeloosstelling
ingevolge artikel 10, te betalen een geldsom, welke tot het
bedrag van het loon van den assistent over den tijd van be-
doeld verlof, vermeerderd met het geldswaardig bedrag der
voordeelen, welke hij verder gedurende dat verlof zou ge-
nieten, in dezelfde verhouding staat als zijn diensttijd ge-
durende gemeld tijdvak op het oogenblik van het eindigen
der overeenkomst tot den tijd van zes jaren. Bij de bereke-
ning van dien diensttijd wordt de maand, waarin de over-
eenkomst eindigt, als een geheele maand aangemerkt.
Ingevoerd (5) Ten aanzien van het verlof na een bepaald aantal jaren
dienst is het bepaalde in artikel 1603s bis van het Burgerhjk Wet-
boek toepasselijk met dien verstande, dat in het derde lid van
dat artikel voor „artikel 1603 vquot; gelezen wordt „artikel 17 dezer
regelingquot;.
B. BURGERLIJK WETBOEK.
(Stbl. 1926 n». 335).
Artikel 1601/). Het loon van arbeiders, welke niet bij den werk-
gever inwonen, mag niet anders worden vastgesteld dan in:
16—76......
8®. bezoldiging gedurende een verlofstijd na een bepaald aan-
tal jaren dienst of recht op vrijen overvoer naar de plaats van
herkomst of naar en van de plaats van verlof.
Artikel 1603g'. De schadeloosstelling, bedoeld bij de artikelen
1601 k en 1603 n is bij eene dienstbetrekking, voor onbepaalden
tijd aangegaan, gelijk aan het bedrag van het loon voor den duur
van den opzeggingstermijn; bij eene dienstbetrekkmg, voor be-
paalden tijd aangegaan, is zij gelijk aan het bedrag van het loon
voor den tijd, dat de dienstbetrekking volgens de artikelen 1603 e
en 1603 f had behooren voort te duren. Onder loon worden hier
verstaan de onder x®, 7«, (en, bij beëindiging door ^rkyver ^^
naar evenredigheid van den volbrachten dienst ook de onder 8
van artikel 1601 f) vermelde loonsbestanddeelen.nbsp;men sedert
Stbl. 1931,
Elk beding, waarbij ten behoeve van den arbeider eene
schadeloosstelling tot een lager bedrag is bedongen, is nietig.
Artikel 1603 sWs. Indien de werkgever de dienstbetrekking I^ye^oerd^^
doet eindigen met het oogmerk zich te onttrekken aan zijne ver-
plichting tot het verleenen van een bij of in verband met de over-
Lnkomst bedongen verlof na een bepaald aantal jaren dienst,
heeft de arbeider het recht, boven en behalve hetgeen hem m
verband met het ontslag uit anderen hoofde mocht toekonien,
eene schadevergoeding te vorderen ten bedrage van de bezo di-
ging welke hij volgens de overeenkomst gedurende den verlof-
tijd zou hebben genoten, benevens, indien recht op vrijen over-
tocht bij de overeenkomst was bedongen, het bedrag, dat voor
den vrijen overtocht volgens de overeenkomst naar de plaats van
herkomst of naar de plaats van verlof benoodigd is op het tijd-
stip der beëindiging van de dienstbetrekking.
Indien buiten het geval bij het vorige lid bedoeld, nadat de
helft van den in de overeenkomst voor de verlofsverleening be-
paalden diensttijd is verstreken, de werkgever eenzijdig zonder
dringende reden de overeenkomst doet eindigen, is hij gehouden
boven hetgeen hij uit anderen hoofde aan den arbeider verschul-
digd is, aan dezen te betalen een geldsom, welke tot het bedrag
der in het eerste lid bepaalde schadevergoeding in dezelfde ver-
houding staat als de op het oogenblik van het eindigen der over-
eenkomst voor verlofsverkrijging meetellende verstreken dienst-
tijd staat tot den voor verlofsverkrijging benoodigden diensttijd.
Bij de berekening van den diensttijd wordt de maand, waarin de
overeenkomst eindigt, als een geheele maand aangemerkt.
Hetzelfde geldt indien de arbeider, nadat het in het vorige lid
-ocr page 170-genoemd gedeelte van den diensttijd is verstreken, de dienstbe-
trekking doet eindigen wegens een door den werkgever gegeven
dringende reden, dan wel indien de rechter de overeenkomst
wegens gewichtige niet dringende redenen als bedoeld in artikel
1603 V of wegens een door den werkgever gegeven dringende
reden, of ingevolge artikel 1267, omdat de werkgever aan zijn
verplichtingen niet voldoet, ontbonden verklaart. Indien de rech-
ter de overeenkomst om andere dan dringende redenen ontbon-
den verklaart, is hij bevoegd de bij het tweede hd bepaalde geld-
som te verminderen tot zoodanig bedrag als hem met het oog op
de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen.
C. ONTWERP AANVULLENDE PLANTERSREGELING.
Volksraad; zittingsjaar 1935—1936, onderwerp 120.
Artikel 5.
(i) In de overeenkomst moet worden bepaald:
d. de aan den arbeider toe te kennen binnen en eventueel
buiten Nederlandsch-Indië door te brengen verloven, zoo-
mede het loon, dat hij gedurende die verloven zal genieten;
Artikel 6.
(1)nbsp;• • • ■ • •
(2)nbsp;Een wijziging in ongunstigen zin van de arbeidsvoorwaar-
de, bedoeld in artikel 5 Hd (i) onder d, kan eerst in werking treden
nadat aan deze arbeidsvoorwaarde nog éénmaal is voldaan.
(3)nbsp;Ieder beding, strijdig met dit artikel, is nietig.
Artikel 9.
(1)nbsp;De arbeider, die door den werkgever buiten Nederlandsch-
Indië is aangenomen of aangeworven, heeft telkens nadat hij
zeven jaren, de eventueele proeftijd inbegrepen, bij dienzelfden
werkgever onafgebroken in Nederlandsch-Indië heeft gediend,
recht op een verlof van zes maanden naar het land van indienst-
neming pf aanwerving, met behoud van het volle geldloon, tenzij
een andere financieel niet ongunstiger regehng is getroffen.
(2)nbsp;Dit verlof kan wegens bijzondere omstandigheden voor ten
-ocr page 171-hoogste twee jaren worden uitgesteld, met dien verstande, dat
indien dit uitstel op verzoek van den werkgever geschiedt, voor
ieder uitstel van een half jaar het verlof met twee weken wordt
verlengd.
(3) Ieder beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel,
is nietig.
Artikel 10.
(1)nbsp;In geval van overplaatsing van een arbeider door een ver-
tegenwoordiger van verschillende werkgevers van eene onder-
nertdng naar een aan een anderen werkgever toebehoorende onder-
neming, kan de arbeider, wanneer hij zich ingevolge zijn over-
eenkomst niet tegen deze overplaatsing kan verzetten, bij de be-
rekening van zijn voor verlof vereischten diensttijd, den gezamen-
lijken tijd, dien hij op die ondernemingen gewerkt heeft, in aan-
merking brengen.
(2)nbsp;De uitkeering, bedoeld bij artikel 1603s bis van het Burger-
lijk Wetboek, kan in haar geheel geëischt worden van den werk-
gever, bij wien de arbeider bij het eindigen van de laatste over-
eenkomst werkzaam was.
(3)nbsp;Ingeval van eigendomsovergang van de onderneming kan
de arbeider, die door den nieuwen eigenaar in diens dienst wordt
overgenomen, bij de berekening van zijn voor verlof vereischten
diensttijd in aanmerking brengen den reeds door hem bij den
vorigen eigenaar doorgebrachten diensttijd, tenzij hij door den
vorigen eigenaar ter gelegenheid van den eigendomsovergang
reeds is schadeloosgesteld op de wijze als bepaald in artikel
1603 s Ms van het Burgerlijk W^etboek in verband met artikel 9
lid (5) 1 van deze ordonnantie.
Artikel 18.
(2) De diensttijd, die door den arbeider vóór de inwerking-
treding van deze ordonnantie werd doorgebracht bij denzelfden
werkgever of bij denzelfden vertegenwoordiger van verschillende
werkgevers als bedoeld in lid (i) van artikel 10, wordt bij de be-
1nbsp; N.B. Art. 9. Hd 5, komt in dit ontwerp Aanvullende PlantersregeUng
niet voor.
-ocr page 172-rekening van den voor verlof vereischten diensttijd mede ge-
rekend.
(3)nbsp;De arbeider, die krachtens de Assistentenregeling wèl,
doch krachtens de Aanvullende Plantersregeling geen recht op
verlof na zeven jaren dienst heeft, behoudt dit recht nog voor
één maal onder behoud van het volle geldloon dan wel een andere
financieel niet ongunstiger regeling met dien verstande, dat de
bepalingen van lid (2) en {3) van artikel 9 van deze ordonnantie
op dit verlof toepasselijk zijn.
CHRONOLOGISCH JURISPRUDENTIEREGISTER
naar rechters gerangschikt; voor vermelding in den tekst zie de eerste
partijnaam in het alphabetisch jurisprudentieregister.
arrondissementsrechtbank
middelburg.
i6 Juli '30. Seulijn / Karang Anjar.
hooge raad
21 Juni '18. Rohatin/VandenMuij-
senberg.
hooggerechtshof.
10 Mei '28. Gostomski / Amsterdam
Bedagei.
'33. Zinke / Wai Siunatra.
'34. Zabel/H.V.A.
'34. Gorter / Lampong Su-
matra.
'34. Willinck / Delibamy.
■34. Van der Maaten / Volks-
credietbank.
10 Aug.
4 Jan.
I Mrt.
24 Mei
12 Juli
7 Sept. '34
kantongerecht amsterdam.
29 Sept. '34. Meijer / Karang Soe-
woeng c.s.
kantonger. 's-gravenhage.
28 Jan. '35. Gestman / B.P.M.
kantonger. middelburg.
16 Sept. '29. Seulijn / Karang Anjar.
raad van justitie batavia.
22 April '27. Becker / de Lange.
16 Nov. '28. Gersen / Tjisompet.
21 Dec. '28. Lesueur / Insulinde.
28 Dec. '28. Ott de Vries / U.S. Rub-
ber.
15 Febr. '29. Roggenkamp / N.K.P.M
22 Febr. '29.
22 Febr. '29.
28 Juni '29.
II Oct. '29.
21 Febr. '30.
28 Febr.
13 Juni
28 Aug.
15 Juli
12nbsp;Aug.
18 Nov.
25 Nov.
6 Jan.
10 Nov.
27 April
13nbsp;JuH
30-
'30-
'31-
'32.
'32.
'32.
'32.
'33
'33
'34
'34
Erlekens / Sadarehe.
Hulshof / Oost-Indië.
Smit / Lindeteves.
Hischmann / Indo Beige.
Van der Leuv / Suma-
tra Landsyndicaat.
Grelinger / Oost-Indië.
Van der Palm / Bandjar-
wangi.
Cohen / Tjilentab.
Endrée / Goenoeng Sin-
doer.
Theenes / N.K.P.M.
Snijders / Rathkamp.
Zinke / Wai Sumatra.
Krapels / Borneo Coy.
Blokzeyl/Fasir Bogor.
Arnold / P. en T. landen.
Van den Bergh / Rath-
kamp.
Janssen / Lindeteves.
raad van justitie medan.
I Oct. '26. Bergen / Hessa Rubber.
4 Febr. '27. Gostomski / Amsterdam
Bedagei.
14 Oct. '32. Zabel / H.V.A.
18 Nov. '32. Van Baaren / H.A.P.M.
9 Juni '33. Willinck / Delibamy.
14 Juli '33. Massow / Marihat.
II Mei '34. Van Heutz/Lima Poe-
loe.
raad van justitie semarang.
23 Oct. '31. Grosch/N.H.M.
10 Juni '32. Keuls/Lawoe.
30 |
Dec. |
'32. |
28 |
April |
'33- |
22 |
Sept. |
'33- |
13 |
Oct. |
'33- |
24 |
April |
'34- |
I |
Pebr. |
'35- |
II Dec. '29.
5nbsp;Jan. '30.
6nbsp;April '32.
22 Jimi '32.
17 Aug. '32.
21 Sept. '32.
28 Dec. '32.
32.
'32-
'33-
'33-
'33-
'33-
'33-
'33-
'33-
'33-
'33-
'33-
'33-
'34-
'34-
'34-
28 Dec.
28 Dec.
8 Mrt.
17 Mei
31 Mei
31 Mei
14 Juni
12 Juli
20nbsp;Sept.
II Oct.
II Oct.
I Nov.
II Nov.
28 Febr.
21nbsp;Mrt.
21 Mrt.
4 April '34.
25nbsp;Juli '34-
19 Sept. '34gt;.
26nbsp;Sept. '34.
24 Oct. '34.
27.
'28.
Smits I Oei Tiong Ham.
Tomasauw / Crone.
Eikenboom / Tegalsche
KUniek.
Van Gelderen / Karta-
soera.
Van Delft / Beran.
Hofmeister / Satrian.
raad v. justitie soerabaja.
i6 Pebr.
28 Nov.
9 Oct. '29
Deuning / Somobito.
Barkey / Soekoredjo.
Terken / Onderlmg Be-
lang.
Bruining / Ruhaak.
Huffenreuter / Tjandi.
De Wolff / Aniem.
Van Alphen / Vrins.
Hoolhorst I Ruhaak.
KruythofE / Ruhaak.
Van Baak / Limbiurg-
landen.
Claase / Java Rubber.
Niggebrugge / Koloniale
Bank.
Jährlichen / Oost-Indië.
Moormann / Koloniale
Bank.
Ruben / Lestari.
Zimmer / Sentanen Lor.
Van Klaveren / Ruys
Hvg.
Prins I Kali Padang.
Eielst / Braat.
Roulet I Aniem.
Wessendorp / Aniem.
Berkholst / Societd.
Van Geffen / Regnault.
Van Cattenburgh / Ko-
loniale Bank.
Petel I Goemoekmas.
Reynaert / Koloniale
Bank.
Reevers / Ons Belang.
Moorman / Maintz Pro-
ducten Handel.
Endert / de Maas.
Van der Kolk / Tangoe-
nan.
Hendrix / Smger.
residentieger. bandoeng.
21 April '28. Gersen / Tjisompet.
2 Oct. '28. Smit I Pangandaran.
31 Mei '33. Blokzeyl / Pasir Bogor.
residentieger. batavia.
18 |
Oct. |
'26. |
Becker / De Lange. |
3 |
April |
'28. |
Ott de Vries / U.S. Rub- |
ber. | |||
28 |
Aug. |
'28. |
Lesueur / Insulinde. |
8 |
Sept. |
'28. |
Erlekens / Sadarehe. |
18 |
Sept. |
'28. |
Roggenkamp / N.K.P.M |
13 |
Nov. |
'28. |
Hischmann / Indo Beige. |
18 |
Dec. |
'28. |
Smit / Lindeteves. |
7 |
Mei |
'29. |
Van der Leuv / Sumatra |
Landsjmdicaat. | |||
25 |
Juni |
'29. |
Grelinger / Oost-Indië. |
27 |
Aug. |
'29. |
EUas / Sumatra Land- |
syndicaat. | |||
25 |
Mrt. |
'30. |
Van der Palm / Band- |
jarwangi. | |||
20 |
Oct. |
'31- |
Endree / Goenoeng Sin- |
doer. | |||
20 |
Oct. |
'31- |
Thoenes / N.K.P.M. |
I |
Mrt. |
'32. |
Snijders / Rathkamp. |
26 |
JuU |
'32. |
Krapels / Borneo Coy. |
29 |
Aug. |
'32. |
Arnold / P. en T. landen. |
13 |
Sept. |
'32. |
Mesquita / Goenoeng |
Sindoer. | |||
9 |
Jan. |
'34- |
Van den Bergh / Rath- |
kamp. | |||
15 |
Jan. |
'34- |
Oosthout / Centrale Kas. |
6 |
Febr. |
'34- |
De Wit / Albrecht. |
27 |
Pebr. |
'34- |
Janssen / Lindeteves. |
17 |
Juli |
'34- |
Souman / Hackethal. |
residentieger. cheribon.
2 Oct. '28. Hulshof / Oost-Indië.
residentieger. djokjakarta
13nbsp;Sept. '33. Van Delft / Beran.
residentieger.modjokerto.
17 Mrt. '33. Zimmer / Sentanen Lor.
residentieger. semarang.
2 Juli '31. Grosch / N.H.M.
14nbsp;Dec. '31. Keuls/Lawoe.
II Pebr. '32. Smits / Oei Tiong Ham.
25 Aug. '32. Van Gelderen / Karta-
soera.
15 Dec.
9 Nov.
8 Jan. '34'
25 Oct. '34
RESIDENTIEGER. SOERABAJA.
Aug. '28. Barkey / Soekoredjo.
4
23 Juli
24 Aug.
2 Nov.
15 Aug.
28 Nov.
19 Dec.
28 Mei
28nbsp;Mei
25 Juni
5 Juh
30 Juli
13 Sept.
29nbsp;Oct.
19 Nov.
22 Nov.
'29. Terken / Onderling Be-
lang.
'29. Bruining / Ruhaak.
'29. Huffenreuter / Tjandi.
'31. Kuipers / Ruhaak.
'31. De Wolfï / Aniem.
^^^ '31. Webber / Butterworth.
2 Febr '32. Van Alphen / Vrins.
24 Mei '32. KruythofE / Ruhaak.
'32. Claase/Java Rubber.
■32. Hoolhorst / Ruhaak.
'32. Van Baak /Limburg-
landen.
'32. Lakeman / Ruhaak.
'32. Niggebrugge / Koloniale
Bank.
'32 Van Klaveren / Ruys
Hvg.
'32. Jahnichen / Oost-Indie.
'32, Roulet/Aniem.
'32. Ruben / Lestari.
'32. Tomasauw / Crone.
■33. De Zwart / Rowley (in-
terlock.
De Zwart / Rowley
(eindvonnis).
Hofmeister / Satrian.
10 Dec. '32. Moormann / Koloniale
Bank.
4 Mrt. '33. Prins / Kah Padang.
2 Mei '33. Wachtels / Suiker Cul-
tuur.
23nbsp;Mei '33. Fielst / Braat.
24nbsp;Juni '33. Sneeuwjagt/Aniem.
4 Juli '33. Berkholst/Societa.
4 Juli '33. Van Gefïen / Regnault.
8 Juli '33. Reevers / Ons Belang
(interloc).
19nbsp;Aug. '33. Wessendorp / Aniem.
4 Nov. '33. Petel / Goemoekmas.
10 Nov. '33. Reevers / Ons Belang
(eindvonnis).
25nbsp;Nov. '33. Van Cattenburgh / Ko-
loniale Bank.
25 Nov. '33. Reynaert/Koloniale
Bank.
20nbsp;Jan. '34. Niedermayer / Dralle.
14 April '34. Moorman / Maintz Pro-
ducten Handel.
2 Jtmi '34. Endert / de Maas.
20 Juli '34. Hendrix / Singer.
19 Jan. '35. Reynaert / Koloniale
Bank.
23 Febr. '35. Weise / Baudfabrieken.
RESIDENTIEGERECHT TEGAL.
9 Juni '33. Eikenboom / Tegalsche
Khniek.
-ocr page 176-.-.Äsäquot;^
-ocr page 177-alphabetisch jurisprudentieregister.
De nummers verwijzen naar de paragrafen waar de beslissing vermeld Is.
Albrecht amp; C°. (Electrische Drukkerij
v/h—).
Zie: de Wit / Albrecht.
Algemeene Nederlandsch-Indische
Electriciteitsmaatschappij.
Zie: Roulet/Aniem - Sneeuw-
jagt / Aniem - Wessendorp / Aniem
_ de WolfE / Aniem.
Alphen (van) / Vrins 112, 113.
Amsterdam Bedagei Tabak Compag-
nie.
Zie: de Gostomski / Amsterdam
Bedagei.
Arnold / P. amp; T. landen 93, 95. loi-
Baak (van) / Limburglanden 56, 112,
113, 128.
Baaren (van) / H.A.P.M. 113-
Bandjarwangi (Cultuurmij. —).
Zie: Van der Pahn / Bandjarwangi.
Barkey / Soekoredjo 113, 116.
Bataafsche Petroleum Maatschappij
(De -).
Zie: Gestman/B. P. M.
Baud (Maatschappij tot exploitatie
van de ondernemingen nagelaten
door Mr. W. A. Baron —).
Zie: Weise / Baudfabrieken.
Becker / de Lange 56, 88, 89.
Beran (Suikeronderneming —).
Zie: Van Delft / Beran.
Bergen / Hessa Rubber. 86, 88.
Bergh (Van den) / Rathkamp. 11. 95.
Berkholst / Societa. 59, 125. 126.
Blokzeyl / Pasir Bogor. 93, 127.
Borneo Company (The —).
Zie: Krapels / Borneo.
Braat (Machinefabriek —).
Zie: Eielst / Braat.
Bruining / Ruhaak. 11, 56, 112, 113,
117.
Bueno de Mesquita.
Zie: Mesquita / Goenoeng Sindoer.
Butterworth amp; C».
Zie: Webber / Butterworth.
Cattenburgh (van) / Koloniale Bank.
9. 62, 78, 94, 95-
Centrale Kas (De —).
Zie: Oosthout / Centrale Kas.
Claase / Java Rubber. 56, 112, 113.
Cohen / Tjilentab. 9.
Crone (firma H. G. Th. —).
Zie: Tomasauw / Crone.
Delft (van) / Beran. 78, 93, 95- 107.
Deli Batavia Maatschappij.
Zie: Wilhnck / DeUbamy.
Deuning / Somobito. 76, 89.
Dralle (Parfumerie en Toiletzeepfa-
briek George —).
Zie: Niedermayer / Dralle.
Eielst / Braat. 15, 70, 9«.
Eikenboom / Tegalsche Kliniek. 125,
127.
Elias / Sumatra Landsyndicaat. 61.
Endert / De Maas. 9, 62, 66, 78, 93, 95.
106, 109.
Endrée / Goenoeng Sindoer. 56, 58.
Erlekens / Sadarehe. 84.
Gefïen (van) / Regnault. 62, 111.
Gelderen (van) / Kartasoera. 82,
105, 109, 120.
Gersen / Tjisompet. 38, 39, 112, 113,
114.
Gestman / B. P. M. 89.
Goemoekmas (Cnltuiir Maatschappij-).
Zie: Petel / Goemoekmas.
Goenoeng Sindoer (Landbouw en Cul-
tuur Maatschappij -).
Zie: Endrée / Goenoeng Sindoer.—
Mesquita / Goenoeng Sindoer.
Gorter / Lampong Sumatra. 9, 90, 95,
96, 114.
Gostomski (de) / Amsterdam Bedagei.
112, 121.
Grelinger / Oost-Indië. 88, 89, 108.
Grosch/N. H. M. 112, 113.
Hackethal Kabel en Telefoon Maat-
schappij.
Zie: Sotunan / Hackethal.
Handelsvereeniging Amsterdam.
Zie Zabel / H. V. A.
Hendrix / Singer. 68, 71, 128.
Hessa Rubber Maatschappij.
Zie: Bergen / Hessa Rubber.
Heutz (van) / Lima Poeloe. 89, 93, 94,
104.
Hischmann / Indo Beige. 91.
Hofmeister / Satrian. 82, 83.
Hollandsch Amerikaansche Plantage
Maatschappij.
Zie: Van Baaren / H.A.P.M.
Hoolhorst / Ruhaak. 59, 119.
Hospitaalvereenlging „Lima Poeloequot;.
Zie: van Heutz / Lima Poeloe.
HufEetureuter / Tjandi. 11, 78, 95.
Hulshof / Oost-Indië. 62, 76, 81, 98,
103.
Indo Beige (Koloniale Handel Maat-
schappij —).
Zie: Hischmann / Indo Beige.
Insulinde (Maatschappij tot exploitatie
van OUefabrieken).
Zie: Lesueur / Insulinde.
Jahnichen / Oo6t-Indie. 56, 112, 113.
Janssen / Lindeteves. 126.
Java Rubber Maatschappij.
Zie: Claase / Java Rubber.
KaU Padang (Cultuiumaatschappij
Soembir Mas —).
Zie: Prins/KaU Padang.
Karang Anjar (Cultuur Maatschappij
Zie: Seidijn / Karang Anjar.
Karang Soewoeng Adiwerna en Djati-
barang (N.V. tot Exploitatie der
Suikerondernemingen —).
Zie: Meijer/Karang Soewoeng c.s.
Kartasoera Cultuur Maatschappij.
Zie: Van Gelderen / Kartasoera.
Keuls / Lawoe. 88.
Klaveren (van) / Ruys Hvg.59, 62, 82,
119, 128.
KUniek van Tegalsche Suikerfabrieken
Zie: Eikenboom / Tegalsche Kliniek.
Kolk (van der) / Tangoenan. 105, 123.
Koloniale Bank.
Zie: Cattenburgh (van) / Koloniale
Bank. - Ruhaak amp; Co.
- Moormaim / Koloniale Bank. -
Niggebrugge / Koloniale Bank. -
Reynaert / Koloniale Bank.
Krapels / Borneo Coy. 112, 113.
KruythofE (Tielenius)/Riihaak. 56,113.
Kuipers / Ruhaak. 96.
Lakeman / Ruhaak. 70, 119.
Lampong Sumatra Rubber Maat-
schappij.
Zie Gorter / Lampong Sumatra.
Lange amp; C». (Handehnij. v/h. De —).
Zie: Becker / de Lange.
Lawoe-Ondernemingen (Cidtuurmaat-
schappij Vereenigde —).
Zie: Keuls / Lawoe.
Lestari (Suikerfabrieken Tjeweng —■).
Zie: Ruben / Lestari.
Lesueur / Insulinde. 54, 56, 112, 113.
Leuv (van der) / Smnatra Landsyndi-
caat. 61, 91.
Lima Poeloe (Hospitaalvereeniging —)
Zie: Van Heutz / Lima Poeloe.
Limburglanden (N.V. —).
Zie: Van Baak / Limbiu-glanden.
Lindeteves (N.1. mpij. tot voortzet-
ting der zaken van der Linde amp;
Teves en R. S. Stokvis Ltd.).
Zie: Janssen / Lindeteves. - Smit /
Lindeteves.
Maas (Cultuur Maatschappij De —).
Zie: Endert / De Maas.
Maaten (van der) / Volkscredietbank.
90.
Maintz Producten Handel.
Zie: Moorman / Maintz Produc-
ten Handel.
Marihat Sumatra Plantagen Co.
Zie: Massow / Marihat.
Massow / Marihat. 122.
Mesquita (Bueno de) / Goenoeng Sin-
doer. 126, 127.
Meijer / Karang Soewoeng c.s. 88, 89.
Moorman / Maintz Producten Handel.
66, 70, 72, 93.
Moormann / Koloniale Bank. 62, 70,
78, 79, 85, 95. 105. 106, 108, 109.
Muijsenberg (van den).
Zie; Rohatin/Van den Muijsen-
berg.
Nederlandsche Handel Maatschappij.
Zie: Grosch / N.H.M.
Nederlandsche Koloniale Petroleum
Maatschappij.
Zie: Roggenkamp / N.K.P.M. -
Thoenes / N.K.P.M.
Niedermayer / Dralle. 11, 117.
Niggebrugge / Koloniale Bank. 72,118,
119, 120.
Oei Tiong Ham Suikerfabrieken (N.V.
tot exploitatie der —).
Zie: Smits / Oei Tiong Ham.
OUefabrieken (Maatschappij tot ex-
ploitatie van —).
Zie: Lesueur / Insulinde.
Onderling Belang (Handelsvereeni-
ging —).
Zie: Terken / OnderUng Belang.
Ons Belang (Vereeniging —).
Zie: Reevers / Ons Belang.
Oosthout / Centrale Kas. 127.
Oost-Indië (Handelsvereeniging —).
Zie: Grelinger / Oost-Indië. - Huls-
hof / Oost-Indië. - Jahnichen / Oost-
Indië.
Ott de Vries / U. S. Rubber. 20, 59,
87, 88, 89, 104.
Pahn (van der) / Bandjarwangi. 9.
Pamanoekan en Tjiasemlanden (Maat-
schappij ter exploitatie der —).
Zie: Arnold/P. en T. landen.
Pangandaran (Klapperonderneming
Zie: Smit / Pangandaran.
Pangka (N.V. tot exploitatie der sui-
kerfabriek —).
Zie: Meijer / Karang Soewoeng c.s.
Pasir Bogor Cultuur Maatschappij
Louisiana.
Zie: Blokzeijl / Pasir Bogor.
Petel (van Polanen) / Goemoekmas. 89
Preanger Regentschappen (Landbouw-
Maatschappij —).
Zie: Gersen / Tjisompet.
Prins / KaU Padang. 11, 66, 72, 75, 80,
81, 91, 93, 96, 98, 105, 109, 116, 117.
Rathkamp amp; Cquot;. (ChemicaUënliandel
Zie: Van den Bergh / Rathkamp.
- Snijders / Rathkamp.
Reevers / Ons Belang. 76, 83, 116, 123,
125.
Regnault's Verf-, inkt- en blikEabrie-
ken, (P. A. —).
Zie: Van Gefïen / Regnault.
Reynaert / Koloniale Bank. 9, 21, 59,
62, 78, 93, 94, loi, 106.
Roggenkamp / N.K.P.M. 114.
Rohatin / Van den Muijsenberg. 54.
Roulet / Aniem. 14, 15, 56, 70, 72, 109.
Rowley's Stevedoring Company.
Zie: de Zwart / Rowley.
Ruben / Lestari. 74, 75, 76, 80, 81, 91,
93. 98.
Ruhaak amp; Cquot;. (Maatschappij tot voort-
zetting der zaken der firma —).
Zie: Bruining / Ruhaak. - Hool-
horst / Ruhaak. - KruythofE / Ru-
haak. - Kuipers / Ruhaak. - Lake-
man / Ruhaak.
Ruys' Handelsvereeniging voor Indië.
Zie: Van Klaveren / Ruys Hvg.
Sadarehe (Landbouw Maatschappij -).
Zie: Erlekens / Sadarehe.
Satrian (Cultuur Maatschappij —).
Zie: Hofmeister / Satrian.
Sekanak (Machinefabriek —).
Zie : Spuyman / Sekanak.
Sentanen Lor (Suikeronderneming —).
Zie: Zimmer / Sentanen Lor.
Seulijn / Karang Anjar. 114.
Sindanglaoet (N.V. tot exploitatie der
suikerfabriek —).
Zie: Meijer / Karang Soewoeng c.s.
Singer Sewing Machine Company.
Zie: Hendrix / Singer.
Smit / Lindeteves. 11, 89, 112, 113.
Smit / Pangandaran. 56, 113.
Smits / Oei Tiong Ham. 113, 116.
Sneeuwjagt / Aniem. 11, 15, 70, 91, 98,
109.
Snijders / Rathkamp. 122.
Societä Commissionaria di Esporta-
zione et di Importazione.
Zie: Berkholst / Societa.
Soekoredjo (Suikerfabriek —).
Zie: Barkey / Soekoredjo.
Soembir Mas Kali Padang (Cultuur
Maatschappij —).
Zie: Prins / Kah Padang.
Somobito (Maatschappij tot exploita-
tie der S. O. —).
Zie: Deuning / Somobito.
Soiunan / Hackethal. 117.
Spuyman / Sekanak. 61.
Suiker Cultuurmaatschappij.
Zie: Wachtels / Suiker Cultuur.
Sumatra Landsyndicaat.
Zie: Ehas / Sumatra Landsyndi-
caat. - Van der Leuv / Sumatra
Landsyndicaat.
Tangoenan (Cultuur Maatschappij —).
Zie: Van der Kolk / Tangoenan.
Tegalsche Suikerfabrieken (Kliniek
van —).
Zie: Eikenboom / Tegalsche Kli-
niek.
Terken / Onderling Belang. 113.
Thoenes / N.K.P.M. 11.
Tielenius Kruythofï.
Zie: KruythofE / Ruhaak.
Tjandi (N.V. tot Exploitatie der Sui-
kerfabriek —).
Zie: HufEenreuter / Tjandi.
Tjilentab (Landbouw Maatschappij -).
Zie: Cohen / Tjilentab.
Tjisompet (Landbouw Maatschappij
Preanger Regentschappen.)
Zie: Gersen/Tjisompet.
Tomasauw / Crone. 82, 89.
United States Rubber Export Com-
pany.
Zie: Ott de Vrie / U.S. Rubber.
Volkscredietbank Lho Seumawe.
Zie: Van der Maaten / Volkscre-
dietbank.
Vrins (Ingenieursbureau J. en C. —).
Zie: Van Alphen / Vrins.
Wachtels / Suiker Ciütuur. loi.
Wai Sumatra Rubber Maatschappij.
Zie: Zmke / Wai Sumatra.
Webber / Butterworth. 68.
Weise / Baudfabrieken. 21, 94, 107.
Wessendorp / Aniem. 119.
Wilhnck / Dehbamy. 80, 81, 93, 97,
103.
Wit (de) / Albrecht. loi, 106, 123.
Wohï (de) / Aniem. 72, 109.
Zabel/H.V.A. 76, 80, 81.
Zimmer / Sentanen Lor. 72, 126.
Zinke / Wai Siunatra. 125, 127.
Zwart (de) / Rowley. 78, 107, 108, 127.
Prof. Mr. C. Asser's Handleiding tot de beoefening van het Neder-
landsch Burgerlijk Recht, Algemeen deel door Prof. Mr. Paul
Scholten.
Prof. Mr. C. Asser's Handleiding tot de beoefening van het Neder-
landsch Burgerlijk Recht, Ilie deel, bewerkt door Mr. H. van
Goudoever.
Mr. J. Biemond, Commentaar op de AssistentenregeHng en de op
de assistentencontracten toepasselijke artikelen van de alge-
meene regehng van het arbeidscontract, (uitgave A.V.R.O.S.)
Mr. A. E. Bles, De wet op de Arbeidsovereenkomst. Geschiede-
nis der wet van den I3en JuH 1907 (Stbl. vP. 193).
Mr. H. Cohen de Boer. Het buitenlandsch verlof voor Europee-
sche employé's in Indië. Economisch-Statistische Berichten
16® jaargang n°. 810.
Dr. K. J. Boeyinga, Arbeidswetgeving in Nederlandsch-Indië,
Prft. Leiden 1926.
Mr. H. J. Bool, De AssistentenregeHng voor de Oostkust van
Sumatra. Economisch-Statistische Berichten, 9® jaargang
n°. 428.
Mr. W. F. J. Borgman Brouwer, Opzegbare arbeidsovereenkom-
sten voor bepaalden tijd. T. 135 pag. I37-
Prof. Mr. Dr. S. van Brakel, Leerboek van het Nederlandsche
Verbintenissenrecht.
Prof. Dr. J. F. A. M. BuSart, Het arbeidscontract in de Neder-
landsch-Indische wetgeving. Inaugurale rede. Utrecht 1935.
Mr. S. G. Canes, Critische systematische commentaar op de Wet
op het Arbeidscontract.
Idem. Het arbeidscontract in de praktijk.
Mr. C. Star Nauta Carsten, Verlofsrecht en arbeidscontract.
T. 141, pag. 297.*
Idem. Naschrift op Zabel/H.V.A. T. 140, pag. 548.
-ocr page 182-Prof. Mr. G. Diephuis, Het Nederlandsch Burgerlijk Regt,
Diu. n en X.
J.Iy.F. Engelhard en Mr. A. W. Verheyden, De overeenkomst tot
het verrichten van arbeid.
Mr. H. H. Everts, De ontbindende voorwaarde. Prft. Utrecht 1883.
Mr. A. P. Th. Eyssell, Een boekbeoordeeUng, tevens pleidooi
voor rechtszekerheid. Themis, deel LXXV.
Dr. R. Frtiin, Commentaar op de Assistentenregehng ter Oostkust
van Sumatra.
Mr. G. H. C. Hart, Het Koninklijk Besluit tot wettelijke regehng
van het arbeidscontract in Nederlandsch-Indië.
Idem, Het buitenlandsch verlof van Europeesche geëmployeerden.
Soerabaiasch Handelsblad 21/22/24 December 1928.
Idem, Over de wenschelijkheid van unificatie bij de wettelijke
regehng der arbeidsverhouding in Nederlandsch-Indië. Kolo-
niale Studiën, 8e jaargang.
Mr. C. C. van Helsdingen, Het Buitenlandsch verlof. Anti-revo-
lutionaire staatkunde, orgaan van de Dr. Abraham Kuyper
Stichting ter bevordering van de studie der anti-revolutionaire
beginselen.
Mr. B. Hes, Het Arbeidscontract.
Mr. J. H. Heshnga, De nieuwe bepalingen betreffende het Ar-
beidscontract in Nederlandsch-Indië.
Prof. Dr. L. C. Hofmann, Het Nederlandsch Verbintenissen-
recht.
Prof. Mr. J. F. Houwing, Uitlegging of bewijs door vermoedens,
W.P.N.R. nos. 2131—2217.
Idem, Billijkheid, Wet en Gewoonte, W.P.N.R. nos. 2501—2577,
opgenomen in de Rechtskundige Opstellen, uitgegeven onder
toezicht van Prof. Mr. Paul Scholten.
Mr. K. Jansma, Uitlegging van overeenkomsten, Prft. Amster-
dam 1913.
Prof. Mr. P. W. Kamphuisen, Gewoonterecht.
Prof. Mr. R. D. KoUewijn, Het op de arbeidsovereenkomsten toe
te passen recht, T. 139, pag. 19.
Idem, Een- voorstel tot verbetering van de arbeidsovereenkomst
der niet-Europeanen, T. 139, pag. 789 vlg.
Mr. J. C. de Koning, Over de verbindtenis onder eene opschor-
tende voorwaarde, Prft. leyden 1856.
Prof. Mr. J. Kosters, De Plaats van Gewoonte en Volksover-
tuiging in het Privaatrecht.
Mr. J. van Kuyk, Prae-advies: Staat ongeschreven recht in
kracht met dat in de wet beschreven op eene lijn?
Handelingen Nederlandsche Juristenvereeniging 1916.
Prof. Mr. N. K. F. Land, Verklaring van het Burgerlijk Wetboek,
deel IV herzien door Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman,
deel V herzien door Profs. Mrs. C. W. Star Busmann en P. A. J.
Losecaat Vermeer.
Mr. Marius G. Devenbach, Arbeidsovereenkomst. Rechtskundige
Encyclopaedie voor Iedereen.
Dr. W. M. F. Mansvelt, De positie der Indo-Europeanen. Kolo-
niale studiën, 16« jaargang.
Mr. H. Marcella, Algemeene Bepalingen van wetgeving voor
Nederlandsch-Indië, Prft. Deiden 1913.
Mej. Mr. J. C. de Meyere, De Assistentenregeling, een zonderlinge
arbeidswetgeving voor landbouwondernemingen op Sumatra;
jubileumbundel Juri Sacrum.
Prof. Mr. E. M. Meijers, De arbeidsovereenkomst met aanteeke-
ningen.
Idem, Een gids voor werkgevers en arbeiders.
J. Mol, Nederlandsch-Indische arbeidsverhoudingen. De In-
dische Gids, 54e jaargang.
Prof. Mr. C. W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek verklaard,
Dln. V en VI.
Mr. F. D. E. van Ossenbruggen, Eenige opmerkingen over het
begrip der voorwaarde, Prft. Deiden 1893.
Mr. W. F. Prins, De bevolkingsgroepen in het Nederlandsch-
Indisch recht. Koloniale Studiën, vf jaargang n». 6.
Prof. Mr. J. Ph. Suijling, Inleiding tot het Burgerlijk Recht, I en II.
Mr. J. D. Veegens-Prof. Mr. A. S. Oppenheim, Schets van het
Nederlandsch Burgerlijk Recht, bewerkt door Mr. C. H. F.
Polak, deel IJl.
(Prof.) Mr. P. A. J. Losecaat Vermeer, Wil en Verklaring bij
Overeenkomsten, Prft. Leiden 1913.
Mr. J. G. Buddingh de Voogt, Gedifierentieerd recht betreffende de
arbeidsovereenkomst in Nederlandsch-Indië, T. 141, pag. 555.
Idem, Over den zevenden titel A van boek III van het Neder-
landsch-Indische Burgerlijk Wetboek. T. 142 pag. 553. 1 mede
verschenen in de Rechtskundige Opstellen aangeboden aan
Prof. Mr. E. M. Meijers.
Mr. J. G. Buddingh de Voogt, Naschrift op Ruben/Lestari, T.
138, pag. 35.
Idem, Naschrift op Prins/KaH Padang, T. 138, pag. 587.
Mr. A. G. Vreede, De Indische regeling van de arbeidsovereen-
komst.
Mr. J. H. Wagener, De verhouding tusschen het Nederlandsche
en het Indische Privaatrecht, Prft. Leiden 1932.
Mr. K. A. de Weerd, Arbeidsovereenkomsten en arbeidsgeschil-
len. De Suikerbond 28® jaarg., n®. 2.
Idem, Gewoonterecht inzake verlof. De Suikerbond 29e jaargang,
n». 2.
De jurisprudentie houdt bij het besUssen van geschillen, naar
aanleiding van verlofsbedingen gerezen, veelal niet voldoende
met de bedoeling van partijen bij hare overeenkomst rekening.
I.
Bij het ten tweede male sluiten van een huwelijk tusschen
dezelfde personen, die den vollen ouderdom van dertig jaren
nog niet bereikt hebben, moet andermaal toestemming verzocht
worden.
II.
Het klaarblijkelijk voordeel, bedoeld in art. 451 B.W.H., kan
een ideëel voordeel zijn.
III.
Binnen het Cultuurgebied der Oostkust van Sumatra bestaat,
buiten de noodgevallen vermeld in art. 948 B.W. I., geen be-
hoefte aan de uitoefening van het notariaat door bestuursamb-
tenaren.
IV.
De artikelen 158 en 381 van het Inlandsch Reglement zijn met
elkaar in strijd.
£
ftffiamp;yass!
riâ
-str
De gedaagde mag bij den betrekkelijk onbevoegden rechter,
de exceptie van diens onbevoegdheid opwerpend, onvoorwaar-
delijk eisch in reconventie doen.
VI.
Indien, hangende de vordering tot scheiding van tafel en bed,
de man failleert, kan via den weg van artt. 21 2^ en 100 Fw. in
het levensonderhoud van beide partijen voorzien worden.
VII.
Een ruimer toepassing van de procedure, omschreven in de
artt. 381 Inlandsch Reglement, en 185 Rechtsreglement Buiten-
gewesten, zal het plegen van meineed doen afnemen.
VIII.
In Nederlandsch-Indië bestaat behoefte aan een centrale ap-
pèlinstantie in arbeidszaken.
IX.
Het verdient geen aanbevehng de Inlanders in het genot van
eigen rechtspleging te laten.
X.
Het instituut der verloven beïnvloedt de concurrentiemoge-
lijkheid der Indische bedrijven in niet onbelangrijke mate ten
ongunste.
^aïîtewa^quot; jBînbsp;T, quot;
, — .aä^S»- -
; ;ir-
'mmmm
i V • ' •quot;!
■■y'^.Xf'
^v c.nbsp;-If
mamp;m
m.
Jky
-ocr page 191-vrn^
.-- - A.
• gt; - ■ :
'-■ff, '
-ocr page 192-g-'