Diss. Utrecht 1936.
Draak, A.M.E.
O gt;^DERZOEKINGEN
OVER DE ROMAN
VAN WALE WE IN
Aan mijn Vader en Moeder
-ocr page 6- -ocr page 7-TER VERKRIJGING VAN DE GRAAD VAN DOCTOR
IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR MAGNIFICUS Dr. W. E. RINGER, HOOGLERAAR
IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENS BE-
SLUIT VAN DE SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE
BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE. TE VERDEDIGEN OP VRIJDAG
11 DECEMBER 1936, TE 4 UUR DOOR
AMALIA MAARTJE ELISABETH DRAAK
GEBOREN TE VENLO
HAARLEM - H. D. TJEENK WILLINK amp; ZOON N.V. - 1936
BIBLIOTHEEK der
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT;
0418 5892
-ocr page 9-Inleiding................. 1— 18
Inhoudsoverzicht van de roman van Walewein . 12— 18
Ie Afdeling: Het Sprookje
Hfdst. I: Overzicht der Sprookjesversies ....
Excerpten van enkele sprookjesversies
Hfdst. II: Groepering en Waardering van het
Sprookjesmateriaal.........
Hfdst. III: Het Sprookje: Inleiding, Held, Dierhelper
De inleiding van het sprookje . . . ,
Wie onderneemt de tocht?.....
De dier-helper...........
Hfdst. IV: Het Sprookje: De Queste......
Waarom mislukt de eerste onderneming?
Welke schatten moeten achtereenvolgens
gehaald worden?........
Waarom gelukt de derde queste?
Hfdst. V: Het Sprookje: Het Besluit . . .
19— 41
31— 41
42— 55 ~
56— 79
56— 65
65— 67
67— 79
80—103
80— 85
85— 89
89—103
104—129
104—113
113-120
121—127
127—129
130—134 -
VIT
Het behouden der toverschatten
Het verraad van de broers . . .
De onttovering van den dier-helper
Het huwelijk van held en prinses
Hfdst. VI: Conclusie
-ocr page 10-2e Afdeling: De Arthur-Roman
Hfdst. VII: Ridder Walewein: Avonturen tot en met
Ravenstene.........
Het gevecht met de serpenten
Het gebied van Wonder . . .
Het uitlenen van Gringolet . .
Het Zwaard-met-de-twee-ringen
Hfdst. VIII: Ridder Walewein: Religieus getinte voor-
vallen ...............
De dankbare dode.........
De symbolische Communie in de Wale-
wein en in de Riddere metter Mouwen
De smalle brug over het „gherechte
vaghevierquot; ............
Hfdst. IX: Ridder Walewein: Bij Assentijn en terug-
keer ...............
De mechanische gouden boom met vogels
Het geschonden gastrecht......
Hfdst. X: Conclusie.............
Is de roman van Walewein een oor-
spronkelijk Nederlands werk? ....
Lijst van de in de roman van Walewein voor-
komende eigennamen.......
Lijst van geciteerde literatuur.......
135—160
135—140
141—146
146—149
149—160
161—176
161—170
170—173
174_176
177—199
177—182
183—199
200—212
201—212
213—215
216—220
221—222
Register van motieven ..............
VIIl
-ocr page 11-Bij het verschijnen van mijn proefschrift is het mij een behoefte,
mijn dank uit te spreken aan de Hoogleraren die mijn studie
geleid hebben en aan degenen die mij, in verband met dit ge-
schrift, aan zich hebben verplicht.
Hooggeleerde van Hamel, hooggeachte Promotor, ik ben U
zeer dankbaar voor Uw nimmer-falende belangstelling in dit
proefschrift. Een opmerking in het Voorwoord van Uw „In-
leiding tot de Keltische Taal-en Letterkundequot; i) heeft mij tot U
gebracht en is de aanleiding geweest tot een 'leertijd' van meer
dan zes jaar, gedurende welke Gij mij in de geheimen van het
Middel-Kymrisch en Iers hebt ingewijd. Ik kan U daar niet
erkentehjk genoeg voor zijn.
Verder betuig ik mijn oprechte dank aan de Hoogleraren Sal-
verda de Grave en Brugmans en aan de lector Mevr. Dr. P. M.
Boer-den Hoed voor het vele dat ik op hun colleges heb geleerd.
Ik herdenk hierbij ook mijn overleden leermeesters, de Hoog-
leraren Boer, Prinsen en Stoett.
Vervolgens gaat mijn dank uit naar degenen die mij met be-
trekking tot onderdelen van het in mijn proefschrift behandelde
onderwerp gegevens hebben verstrekt, boeken geleend, sprook-
jes-versies verschaft, en meer. Prof. Dr. Walter Anderson te
Tartu, Prof. Dr. B. Becker te Amsterdam, Dr. Th. M. Chotzen
te 's Gravenhage, Prof. Dr. Reidar Th. Christansen te Oslo,
Prof. Dr. Alfons Hilka te Göttingen, Dr. Bonaventura Kruit-
wagen te Rotterdam, Dr. C. W. von Sydow te Lund, Prof. Dr.
Jan de Vries te Leiden.
Tenslotte maak ik gewag van de bereidwillige hulp, steeds
ondervonden aan de UniversiteitsbibUotheek te Amsterdam,
terwijl een woord van bijzondere dank past aan Dr. Th. M.
Chotzen en mijn Vader, die het tijdrovende werk van het corri-
geren der proeven met mij hebben willen delen.
„Hoe velen hebben niet over den 'Britschen Roman' geschreven,
zonder eenige kennis van de keltologie te bezitten! Aan dien toestand
moet liefst zoo spoedig mogelijk een einde komen.quot;
INLEIDING
De middelnederlandse 'Roman van Walewein' door Pennine
en Pieter Vostaert is een tot Arthur-roman omgewerkt sprookje
en verdient in deze dubbele hoedanigheid grote belangstelling.
Als sprookje is het werk de tot dusver oudst bekende variant
van 'Aame-Thompson 550' een sprookjestype waartoe o.a.
Grimm's 'Der goldene Vogel' behoort en het in Rusland zo
beroemde verhaal 'Van Iwan Tsarewitsj, de vuurvogel en de
grijze wolf'.
Bezien als Arthur-roman plaatst het ons voor de merkwaar-
digheid dat, hoewel er heel wat sprookjeswofo'evew en zelfs
spxookiesepisoden zijn gesignaleerd in de Middeleeuwse Arthur-
1)nbsp;D.w.z. Nr. 550 van Antti Aames typen-register in de her-uitgave van
Stith Thompson: „The Types of the Folk-Tale, a Classification and
Bibliographyquot;. Helsinki, 1928 (FF Comm. 74).
2)nbsp;Ik denk bijv. aan de onzichtbaar-makende ring, die Yvain van Lunete
ontvangt in Chrétien de Troyes' „Chevalier au lionquot;; de dankbare leeuw
en de on weer-veroorzakende bron in deze zelfde roman; de op-staken-
geplaatste hoofden, die een waarschuwend voorbeeld zijn voor degenen
die het avontuur van 'la Joie de la Cort' zouden willen beproeven in
Chrétien's „Erecquot;; etc., etc.
») Hiertoe behoren langere sprookjesachtige gedeelten, bijv.: Helcl
redt jonkvrouwen uit een onderaards hol, maar wordt zelf door een;
schurkachtigen metgezel hulpeloos achtergelaten. Later ziet held kans?
op de bewoonde wereld terug te komen en wordt door de jonkvrouw als'
redder geïdentificeerd (dit komt voorin Maerlant's ,,Roman van Torecquot;^'
men zie het art. van A. G. van Hamel in Tdschr. v. Ned. Taal- en Lettk.,'
jg. 35); in slang betoverde jonkvrouw kan alleen verlost worden doof
iemand die het aandurft de slang te kussen of zich door haar te laten
kussen (in deze laatste vorm is het een avontuur van 'Le bel inconnu'
n Renaut de Beaujeu's roman van die naam); etc., etc.
literatuur, hier een tegenwoordig nog zeer verbreid sprookje
het schema vormt van het gehele gedicht. Ook in dit opzicht
neemt de roman van Walewein een bijzondere plaats in.
Begrijpelijk is dat het sprookje door zijn verplaatsing naar een
hoofs miheu met een eigen traditie, grote veranderingen heeft
moeten ondergaan: toen de avonturen van den ongenoemden
sprookjesheld overgebracht werden op Walewein, een der be-
kendste Arthur-ridders, diende tegelijkertijd met diens
karakter, reputatie, eigenaardigheden etc., te worden ge-
rekend.
Aan de andere kant is het duidelijk dat men het zo ontstane
verhaal ook niet zonder meer als Arthur-roman beoordelen mag,
want de volgorde der gebeurtenissen wordt door het sprookje
bepaald. Toch wordt door de Nederlandse literatuur-historici
nergens over het sprookjes-schema van de roman van Walewein
ook maar met èèn woord gerept, al was dit reeds door W. P.
Ker in 1894 gedefinieerd.
In een artikel dat verschenen is in het vijfde deel van het
Engelse tijdschrift „Folk-Lorequot; gaf hij een beknopt overzicht
van onze roman en wees op Grimm's „Der goldene Vogelquot; en
Campbell's „Mac Iain Direachquot; als versies van hetzelfde verhaal:
,„,The story of „Waleweinquot;, told in 11,200 lines, is the story of
Grimm's „Golden Birdquot; and Campbell's „Mac Iain Direachquot;,
a quest for one marvellous thing leading to the quest for another^
till the series is wound up; with the fox as travelling companion
of the hero.quot;quot;
Een zeer positieve uitspraak dus, en het Ujkt mij daarom
gerechtvaardigd de verhalen, die op een zo ondubbelzinnige
wijze met elkaar in verband gebracht werden, even in hoofd-
punten samen te vatten.
Folk-Lore, vol. V (1894), p. 121 vlg.: „The Roman van Waleweinquot;.
-ocr page 15-Der goldene Vogel. In het sprookje van Grimmi) j-ooft een gou-
den vogel appels uit de tuin van een koning. De drie koningszonen
bewaken achtereenvolgens de appelboom, maar het gelukt slechts
den jongste de vogel te zien en een van zijn veren te bemachtigen.
De koning wenst nu „den ganzen Vogelquot; in zijn bezit te krijgen
en de drie prinsen trekken de een na den ander uit, om het won-
derdier te zoeken. De jongste ontmoet een sprekende vos die
hem raad geeft en naar het kasteel brengt waar de gezochte
vogel zich bevindt. De prins slaat echter een waarschuwing van
de vos in de wind, wordt gevangen genomen en pas vrijgelaten
wanneer hij belooft „das goldene Pferd welches noch schneller
liefe als der Windquot; te gaan halen; hij zal dan bovendien de voge
krijgen als beloning.
De vos brengt daarop den prins in de nabijheid van het paard,
maar weer lukt de onderneming niet en de prins moet „die
schone Königstochter vom goldenen Schlossequot; proberen te
schaken. Als de prins ook hier betrapt wordt en binnen acht
dagen een hoge berg moet afgraven (anders zal hij het leven
verliezen), blijft de vos lankmoedig en verricht het werk in zijn
plaats. De prins kan nu mèt de prinses de terugreis aanvaarden
en de vos doet hem zelfs een listig middel aan de hand om de
vogel te winnen en tóch prinses en paard te behouden. Als
beloning eist de vos dan dat de prins hem doden zal. De prins
weigert. De vos neemt nu afscheid met de zonderlinge waar-
schuwing: „kauf kein Galgenfleisch und setze dich an keinen
Bruimenrandquot;. Weldra begrijpt de prins deze woorden maar al
te goed: zijn twee oudere broers, die hij van de galg gered heeft,
werpen hem in een put en gaan er met de schatten van door.
Weer helpt de trouwe vos, de prins keert naar huis terug, trouwt
met de prinses en als de vos hem dan opnieuw smeekt „er möchte
1) Nr. 57 van de „Kinder- und Hausmärchen gesammelt durch die
Brüder Grimmquot;.
ihn todtschiessen und ihm Kopf und Pfoten abhauenquot;, geeft hij
eindehjk toe. Het gevolg is dat de vos in een mens verandert en
de broer van de prinses blijkt te zijn.
Mac Iain Direach. In het verhaal dat Campbell gepubliceerd
heeft daarentegen, schiet Mac Iain Direach op jacht op een blau-
we valk en krijgt zo èèn veer. Zijn stiefmoeder legt hem nu een ma-
gische verplichting op, haar de hele valk te brengen; daarop
dwingt hij haar op dezelfde wijze in een heel moeilijke houding te
blijven staan tot hij terug komt. Onderweg ontmoet de held „An
Gille Mairteanquot; de vos. Deze raadt hem dienst te nemen bij den
reus die de valk bezit en een goed ogenblik af te wachten om met
de vogel te vluchten. Het plan lukt echter niet en Iain moet 'het
bhnkende lichtzwaard' gaan halen. Dan achtereenvolgens nog
'het goudkleurige paard van den koning van Ierland' en de
'dochter van den koning van Frankrijk' De Franse prinses
wordt geschaakt door haar op een schip te lokken, waarin de
vos zich veranderd heeft. De vos ook stelt den held in staat de
verschillende schatten te behouden door zich achtereenvolgens
1) J. F. Campbell: Popular Tales of the West Highlands. Eerste druk:
Edinburgh, 1860—62. Vol. II, p. 328 vlg.
«) De juiste formule luidt: „Tha mise a' cuir mar chrosaibh 's mar
gheasaibh 's mar eusaibh na bliadhna ortsa, nach bi thu gun loba a'
d'bhróig, a's gum bi thu gu fliuch, fuar, salach, gus gu'm faigh thu
dhomhsa, an t-eun as an d' thainig an iteag sinquot; (lett.: ik plaats het als
kruisen en als verplichtingen en als vervloekingen (?) van het jaar op
u, dat ge niet zult zijn zonder bederf in uw schoen, en dat ge zult
zijn nat, koud, vuil, tot ge mij verschaft de vogel waarvan deze veer
kwam).
3)nbsp;Campbell vertaalt dit met „The Lad of Marchquot;, maar beter is onge-
twijfeld: 'dienaar van (Sint) Maarten' (men zie het art. van Th. M. Chotzen
„Een lersche Reinaert-parallelquot;, Neophilologus, XXI, p. 142 boven-
aan).
4)nbsp;„an claidheamh geal soluisquot;.
s) Ik kan hier korter zijn; uit het overzicht van 'Der goldene Vogel'
zal men begrijpen dat pas deze laatste onderneming met succes bekroond
werd.
in een prinses, een paard en een zwaard te veranderen, zich zo
te laten 'inruilen' en telkens na verloop van een korte tijd
weer in zijn vossegedaante bij Iain terug te keren. Ten slotte
waarschuwt de vos voor de dodende blikken van de stief-
moeder: Iain moet haar naderen terwijl hij het lichtzwaard
vóór zich houdt, met de scherpe kant naar haar toe. Als de
held met al zijn bezittingen veilig thuis is, neemt de vos
afscheid.
Als dus in de roman van Pennine en Vostaert Walewein aan
koning Arthur een schaakbord dat door de lucht kwam aan-
zweven en zich na enige ogenblikken weer verwijderde, belooft
terug te brengen en dit pas in handen krijgt nadat hij eerst 'het
zwaard met de twee ringen' heeft gezocht, terwijl hem dit alleen
wordt afgestaan onder voorwaarde dat hij een wondermooie
prinses uit Indië gaat halen, bij welk avontuur hij geholpen wordt
door een sprekende vos die een betoverde koningszoon blijkt te
zijn, valt de overeenkomst met de twee sprookjes duidelijk in
het oog. Ker's conclusie luidde: ,,Perhaps the most interesting
thing in Walewein is the proof it affords that it was possible to
transpose a story of this sort into the form of a long romance,
without essential alteration in the general scheme. Even in the
shorter French tales, such as those of Marie de France, it would
be hard to find as close an observance of the properties of a
common 'fairy-story' as is to be found in the construction of the
romance of Walewein.quot;
Bij de Engelse folkloristen trok Ker's artikel i) blijkbaar
sterk de aandacht, want reeds in een sprookjesbundel die nog
in hetzelfde jaar (1894 dus) verscheen, nl. : „More Celtic Fairy
Talesquot;, werd door den samensteller J. Jacobs de volgende op-
merking gemaakt bij „The Greek Princess and the Young Gar-
1) Het voornaamste er uit werd opnieuw opgenomen in Ker's „Epic
and Romance, Essays on Medieval Literature.quot; 1ste druk: 1896.
denerquot; (een sprookje dat tot hetzelfde t5T)e behoort als Grimm
nr. 57 en „Mac Iain Direachquot;): „But the most curious and
instructive parallel is that afforded by the Arthurian Romance
of Walewein (i.e., Gawain), now only extant in Dutch, which,
as Professor W. P. Ker has pointed out in Folk-Lore V. 121'
exactly corresponds to the popular tale, and thus carries it
back in Celtdom to the early twelfth century at the
latestquot; 1).
Uit het bespreken van de roman van Walewein in Bolte en
Polivka's magistrale „Anmerkungen zu den Kinder- u. Haus-
märchen der Brüder Grimmquot; bij de aantekeningen op „Der
goldene Vogelquot; kan men afleiden dat Ker's 'ontdekking'
algemeen, ik zou haast zeggen 'officieel', is erkend.
Het komt mij daarom haast onbegrijpelijk voor dat de publi-
catie van Ker, die toch zo belangrijk is voor de studie van onze
middeleeuwse roman, in Nederland, althans bij de literatuur-
historici, volkomen onbekend schijnt te zijn 3). M.i. toch is het
onmogelijk een juist inzicht te krijgen in de bouw van dit Wale-
wein-verhaal, voordat de sprookjesgedeelten gescheiden zijn van
de Arthur-avonturen en eventuele andere elementen. Pas nadat
op deze wijze het door traditie gebonden materiaal geëlimineerd
is, kan men de hoop koesteren iets te weten te komen van het
individuële inzicht van den dichter; om deze reden acht ik het
Walewein-onderzoek dan ook nog niet afgesloten.
Jonckbloet die de tekst uitgaf in 1846, zag in het gedicht
natuurlijk alleen de Arthurroman. Het omvangrijke tweede deel
met uitvoerige aantekeningen, kritische opmerkingen en ver-
1) Ik citeer deze uitspraak van Jacobs als voorbeeld van vroegtijdige
bekendheid met het resultaat van Ker. Op de redactie is wel wat af te
dingen.
Deel 1 (1913) p- 503—515. Men zie in het bijzonder p. 511.
®) Het ontbreken ervan in Petit's Bibliographie zegt in dit opzicht
alles! Ook na 1910 wordt zij nergens vermeld.
klaringen dat drie jaar later volgde, legt getuigenis af van zijn
enorme belezenheid en bevat nog steeds een schat van gegevens.
Het is echter al bijna honderd jaar oud en vooral in de gedeelten
waar Jonckbloet andere Arthur-romans in verband met de
Walewein bespreekt, door de tijd achterhaald. Dit kan immers
niet anders: er zijn sindsdien zó veel nieuwe teksten toegankelijk
geworden dat de studie van de Arthur-Uteratuur een heel ander
aanzien heeft gekregen. Wat Jonckbloet voornamelijk bij de
critiek der verschillende gedichten belemmerde, was zijn (om-
streeks 1850 haast onvermijdelijk) verkeerd inzicht in de chrono-
logie van de Franse Arthur-roman in het algemeen. Hij was er
van overtuigd dat de grote Franse proza-romans ouder zouden
zijn dan de romans in verzen, een mening waaraan hij ook later
steeds is blijven vasthouden
Er kan niet genoeg de nadruk op gelegd worden welk een
fundamenteel verschil deze opvatting in iemands begrip om-
trent het wezen van de Britse roman maken moet. Personen en
avonturen die een jonge ontwikkeling vertegenwoordigen, wor-
den als veel vroeger bekend verondersteld en er wordt gespeurd
naar redenen waarom de auteur van een roman-in-dichtvorm
ze zou hebben 'weggelaten'. De later zo op de voorgrond tre-
dende ascetische symboliek wordt geacht oorspronkelijk in-
haerent te zijn aan het genre. De voornaamste figuren van
'Arthur's rijk' maken in de Franse literatuur tussen 1170 en 1220
een haast verbijsterende verandering van karakter door: de
vroeger als ideaal gestelde persoonlijkheden worden dan ver-
guisd en nieuwe helden treden in hun plaats. Hoe vreemd moet
alles er niet uitzien voor iemand die aan de 'verkeerde kant' be-
gint en het eind van de weg ziet als het punt waarvan aUes is
uitgegaan!
1) Vgl. zijn Gesch. der Ned. Letterk. 1884 (derde druk) deel I, p. 188,
285, 289.
Dat het zelfs leiden kan tot een onbewuste verdraaiing van
feiten, bewijst de mededeling van Jonckbloet in zijn Geschiedenis
der Nederlandsche Letterkunde, 3de druk (1884), dl. 1, p. 325,
dat Koning Wonder Walewein het schaakbord alleen wil geven
„„zoo hij hem daarvoor het „zwaard met de vreemde ringenquot;
brengtquot;quot;, terwijl het zwaard in de roman toch nergens zo ge-
noemd wordt 1). Ik vestig hier speciaal de aandacht op, omdat
deze onjuistheid zijn weg gevonden heeft in buitenlandse wer-
ken over de 'Matière de Bretagne' via de bladzijden die Gaston
Paris in zijn grote studie „Romans en vers du cycle de Ia Table
Rondequot; (1888) wijdde aan onze roman en waarvoor hij de
gegevens aan Jonckbloet's overzicht ontleende.
Een objectief oordeel te vellen over de „Walewein-studiesquot;
van S. Eringa ®), de eerste pubhcatie waarin, na Jonckbloet,
weer in bijzonderheden wordt ingegaan op stijl en inhoud van
de Walewein-roman valt zeer moeihjk. Zijn opvatting omtrent
het s5mibolische karakter van het werk is m.i. onaanvaardbaar.
Eringa toch, het sprookjes-schema niet kennende, zoekt óók
symboliek in traditioneel uit elkaar voortvloeiende gebeurtenis-
sen, daarmee feitelijk een symbolische uitleg gevende aan 'Aame-
Thompson 550' en niet aan de roman van Walewein. Een enkel
voorbeeld zal dit duidelijk maken. Indien Eringa schrijft: „Het
schaakbord heeft symboliese waarde. Het verzinnelikt voor de
Middeleeuwse verbeelding de roep der liefde, en dient om de
') Men zie hierover p. 149 vlg.
») Histoire Littéraire de Ia France, tome XXX.
„Gauvain et 1'échiquierquot; p. 82—84. Gaston Paris was evenals Jonck-
bloet van mening dat de Walewein een vertaling moest zijn naar een
Frans origineel. Daarom besprak hij het werk (evenals trouwens de
Moriaen, de Torec, etc.) als een voortbrengsel van de Franse literatuur.
') Tdschr. v. Ned. Taal- en Lett.kunde, deel 44 (1925), p. 51—118.
*) Het overzicht van J. Koopmans in de reeks „Middelnederlandse
romansquot;. Taal en Letteren X, 1900 (over de roman van Walewein, p. 465
—479), bracht niets nieuws.
'challenge' te vervangen die de aanleiding is tot zo menige
avontuurlijke tocht van de ridders van de Ronde Tafel, 't Is
een geheimzinnige bode, uit een andere wereld gekomen, en de
volmaaktste onder de ridders, Walewein, nodend om aan de
drang van zijn hart te gehoorzamen en de onbekende geliefde te
zoeken van wie dit teken tot hem kwam.quot; en „Niet het schaak-
bord dat gezocht wordt is de 'alpha en omega van het verhaal',
maar de schone Ysabele is van meet af het doel van Waleweins
tochtquot; 2); dan behoeft men in deze passages 'schaakbord'
slechts te vervangen door 'vogel', 'Walewein' door 'prins' en
'Ysabele' door 'prinses', en Grimm's „Der goldene Vogelquot; is een
'S3mibolisch' sprookje.
Met deze critiek op de conclusie van het artikel zou men
kunnen volstaan, ware het niet dat Eringa in zijn bewijsvoering
maar al te duidelijk blijk geeft zich op voor hem onbekend terrein
te hebben gewaagd. Zijn talrijke verwijzingen naar overeen-
komstige gegevens in voortbrengselen van Keltische literaturen
missen elke basis en zijn een treffende illustratie van het gevaar
dat verbonden is aan het zoeken van parallellen in een letter-
kunde die men niet bestudeerd heeft Ook bij de Arthur-
Op. cit. p. 112 onderaan.
») Op. cit. p. 113 onderaan.
») Dat in een dergelijk geval het raadplegen van erkende autoriteiten
iemand niet vrijwaart voor onjuiste interpretatie, blijkt uit het onder-
staande.
Op pag. 85 komt in Eringa's artikel deze waarlijk ontstellende zin voor:
„H. Zimmerdeelt ons mede hoe in het oudste handschrift van het
zogenaamde Oud-walliese gedicht de Llyvyr Du Caervyrddin vier triaden
van beroemde paarden voorkomenquot; (de noot verwijst naar Zimmer's
Beiträge zur Namenforschung in den Altfranz. Arthurepen, Zs. f. franz.
Spr. u. Litt., XIII, p. 18 sqq.).
Daar het Llyvyr Du Caervyrddin (hat Zwarte Boek van Carmarthen)
een zeer belangrijk Kymrisch handschrift is, kan men moeilijk geloven
dat een dergelijke 'mededeling' van een keltoloog als Zimmer afkomstig
zou kunnen zijn. Zimmer heeft dan ook geschreven; „In der ältesten
literatuur wordt al te veel en al te luchthartig 'uit de tweede
hand' geciteerd i), hetgeen de waarde van het betoog niet
ten goede komt. In het algemeen moet er (eindelijk eens) op ge-
wezen worden dat het artikel de toets van wetenschappelijk
werk niet kan doorstaan.
Op p. 6 van deze inleiding is gezegd dat het m.i. onmogelijk
is een juist inzicht te krijgen in de bouw van dit Walewein-
verhaal, voordat de sprookjesgedeelten gescheiden zijn van de
Arthur-avonturen en eventuele andere elementen. In het hier
volgende onderzoek is daartoe een poging gedaan en de aange-
wezen weg leek mij de roman van Walewein te vergelijken met
Handschrift der sogenannten altwelschen Gedichte, dem aus Ende des
XII. Jahrhunderts stammenden Llyvyr Du Caervyrddin, finden sich
fol. 14 a.b. vier Triaden berühmter Pferde.quot;
Op pag. 54 zegt Eringa, sprekende over Madoc: „Hij wordt evenzeer in
de Mabinogion genoemd. Een der triaden van het Bretonse werk verhaalt
van drie verdwijningen van het eiland Prydein, die van Gavran, van
Merddyn, en ten slotte die van Madawg, de zoon van Owein van Gwynedd,
die met driehonderd man op tien schepen zee koos en men weet niet waar
ze heengegaan zijnquot;. Eringa's autoriteit is hier Loth's Mabinogion-
vertaling. Met dat al zijn de Mabinogion geen Bretons werk en er komen
geen triaden in voor, al heeft Loth triaden vertaald in een 'Appendice' !
De door Eringa aangehaalde triade behoort bovendien tot een zo recente
serie, dat Loth opmerkt: „Ces triades n'ont guère d'intérêt que comme
représentatives d'un état d'esprit spécial aux milieux littéraires et bardi-
ques des XVIe—XVIIe siècles.quot; (Loth, Les Mabinogion, 1913, II, p. 294).
Deze twee voorbeelden spreken voor zich zelf. Ze zouden gemakkelijk
te vermeerderen zijn.
1) Ook waar Eringa dit niét opgeeft: men vergelijke in verband met
Eringa p. 64 het boek van G. L. Kittredge, „A Study of Gawain and the
Green Knightquot;, p. 260; Eringa p. 82 (tweede helft) en Kittredge p. 90—91;
Eringa p. 83 en Kittredge p. 99—100; Eringa p. 88 (laatste alinea) — p. 89
en Kittredge p. 275—76; Eringa p. 89—90 en Kittredge p. 119—120.
Eringa p. 101 (2de alinea tot onderaan) tegenover „La Damoisele a la
Mulequot;, ed. B. Orlowski, p. 91.'
Zelfs de bibliographische gegevens, bijv. Eringa, p. 61, noot 1 en Kittred-
ge. p. 299; Eringa, p. 64, noot 1 en Kittredge, p. 301.
een aantal andere varianten van 'Aarne-Thompson 550', om
te zien welke motieven wèl en welke motieven niét tot het
sprookjes-voorbeeld kunnen worden herleid. Honderd-zeven-en-
vijftig sprookjesteksten worden ontleed in de onderdelen die
er de bouw van bepalen, de incidentele en de traditionele mo-
tieven worden vastgesteld en de overeenkomstige gedeelten in
de roman van Walewein daaraan getoetst Van elk onderdeel
wordt beredeneerd wè,t de sprookjesgegevens van den middel-
eeuwsen dichter geweest moeten zijn ®) en, zo nodig, in welk
opzicht hij in zijn werk daarvan is afgeweken.
Daarna wordt het gedicht vanuit een ander standpunt be-
zien, nl. als Arthur-roman en in het bijzonder van de episoden
die niet tot het sprookjes-schema teruggebracht kunnen wor-
den, wordt nagegaan in hoeverre zij karakteristiek zijn voor
het Britse 'genre'. Ten slotte is er ook in andere takken
van de verhalende literatuur der Middeleeuwen naar parallellen
gespeurd.
Aldus te werk gaande heb ik getracht, zonder aanspraak op
voUedigheid te durven maken, mij rekenschap te geven uit
welke bestanddelen en op welke wijze de roman van Wale-
1)nbsp;Dit aantal is toevallig. Een bibliographische verantwoording volgt
hierachter. De varianten zijn in het betoog aangeduid overeenkomstig het
systeem van Krohn (Men vergelijke het hfdst. ,,Ordnen des Materialsquot; in
Kaarle Krohn, Die Folkloristische Arbeitsmethode, en p. 66—67 van Antti
Aame, Leitfaden der vergleichenden Märchenforschung).
2)nbsp;De roman van Walewein wordt geciteerd naar het handschrift te
Leiden, waarbij de versnummering der uitgaven (de volledige van Jonck-
bloet en de gedeeltelijke van Overdiep) werd gevolgd, evenals de daar
gebruikte oplossing der afkortingen. Aan de tot dusver verschenen tekst-
kritische opmerkingen is aandacht geschonken. De interpunctie is modern.
') Dat wil dus zeggen: de reconstructie van het schema van een 12de-a-
13de-eeuwse sprookjesversie. Dadelijk op deze plaats wil ik er de nadruk
op leggen dat geen onderzoek gedaan is naar de 'oer-vorm' van het
sprookje of de plaats van ontstaan.
wein is geworden tot „almost a compendium of mediaeval
romantic fictionquot; i).
Ten einde den lezer in staat te stellen zich gemakkelijker te
oriënteren omtrent de plaats der verschülende avonturen ten
opzichte van elkaar, volgt hier een
Inhoudsoverzicht van de roman van Walewein.
Inleiding van Penninc 1—32. Carlioen. Artur zit met enige van zijn
ridders na tafel bijeen. Een zeer kostbaar schaakbord komt plotseling
de zaal binnenzweven en verdwijnt na korte tijd op even geheimzinnige
wijze. Artur belooft land en kroon na zijn dood aan dengene die hem
het wondere voorwerp zal terugbrengen, maar niemand antwoordt. Ten-
slotte dreigt Artur er zèlf op uit te gaan. Dit is Walewein te erg: hij
biedt aan het avontuur te ondernemen en rijdt uit op Gringolet, honend
achterna geroepen door Keye. Artur berispt Keye, het hofgezelschap
ziet Walewein na, tot men hem uit het oog verliest 33—241. W. volgt het
voor hem uit zwevende schaakbord, zelfs als dit door een bergspleet ver-
dwijnt. Achter W. sluit zich echter de opening, en daar staat hij, vrij-
wel hopeloos, in het donker. Bij het zoeken naar een uitweg stuit hij
de volgende dag op een nest met vier jonge 'serpenten'. Gevecht, Grin-
golet helpt dapper mee, 242—377. W. rijdt verder en bereikt een opening
in de berg, waar langs de moederdraak gewoon is in en uit te gaan.
Juist keert zij van een rooftocht terug; nieuw en zeer gevaarlijk gevecht,
dat echter aanvankelijk het goede gevolg heeft dat de bergspleet aanzien-
lijk vergroot wordt. Gringolet laat W. in de steek en tot overmaat van
ramp komt deze tot de ontdekking dat hij zijn zwaard verloren heeft.
Na een verwoede strijd krijgt W. de overhand en doodt het serpent met
zijn dolk; hij vindt zijn zwaard terug en bij de bergspleet wacht hem
Gringolet! 378—641. W. verzorgt zijn wonden; de opening in de berg
blijkt hoog en op een steile helling: de enige oplossing is een gewaagde
sprong, gezeten op Gringolet, in de rivier beneden, 642—720. Man en
paard komen uitgeput bij het kasteel van koning Wonder. Hier bevindt
zich ook het gezochte schaakspel, Wonder en zijn zoon spelen net een
partij. W. vindt genezing op een wonderbed (uitvoerig beschreven
870—910). Bij het nu volgende rijke onthaal, verwondert hij zich nergens
1) Uitspraak van den mediaevist Kittredge over de roman van Walewein
in de studie „Arthur and Gorlagonquot; (Studies and Notes in Philology and
Literature, vol. VIII. Boston, 1903, p. 255 noot 3).
de koningin met haar vrouwen te zien: deze blijken in een afzond i'lrkt
zaal verblijf te houden. Wonder vraagt W. naar de reden van zij» » nnist
721—1153. W.'s antwoord 1165—1220 is een bijna letterlijke he\gt;.
van vs. 45—54, 63—88, 108—120, 127—134. Wonder verklaart d«- W.
het schaakspel alleen in een tweegevecht op hem winnen kan; al» V/.
verontwaardigd weigert tegenover zijn gastheer zulk een oneervt^-lt-
houding aan te nemen, zegt Wonder hem het schaakspel te zullen
wanneer hij 'Tswaert metten tween ringhen' gaat halen, dat in het Uï '
zit is van koning Amoraen en dat zeer bijzondere eigenschappen moet
hebben. W. wil het avontuur beproeven en trekt de volgende ochtend
verder, 1226—1350.
Ontmoeting met een treurigen jongeman op een erbarmelijk paard: op
weg naar Artur om zich tot ridder te laten slaan is hij door een rover
uitgeschud. Hij vreest nu zijn tocht te moeten opgeven en daarom niet
in staat te zijn, zijn erfenis te verdedigen in een gerechtelijke twee-
kamp. W. leent hem Gringolet 1351—1552. W. zwoegt te voet verder en
lijkt een gemakkelijke prooi voor den roofridder die zijn tol eist. Ge-
vecht; tegenstander gedood en W. weer in het bezit van een paard.
Hij dringt het roofkasteel binnen, slaat alle bewoners dood, sluit de poort
en gooit de sleutels te water 1553—1706. De 'cnape' aan wien W. zijn
paard leende, komt te Cardoel. Als de ridders Gringolet herkennen
met een vreemde er op, menen zij dat W. dood is en zien in den naderende
zijn moordenaar. Sarcastische woorden van Keye. Wraakgeroep tegen den
'cnape', maar Lanceloot maant tot voorzichtigheid: W.'s 'miltheit' ken-
nende, vermoedt hij de ware toedracht. De jonge man wordt dus goed
ontvangen; hij brengt verslag uit van de ontmoeting met zijn hem on-
bekenden helper, wordt door Artur tot ridder geslagen en snelt terug om
zijn- termijn niet te verzuimen 1707—1866.
W. ziet een groot aantal ridders optrekken en hoort van een 'garsoen'
dat allen zich naar het hof van koning Amadijs begeven, waar een 'camp'
zal zijn, en wel, zoals blijkt, van W.'s beschermeling. W. rijdt naar de
kampplaats en wacht op de komende dingen. Pas na vespertijd komt de
'cnape' op de beschuimde Gringolet aanrennen, in het nu volgende ge-
vecht doodt hij zijn tegenstander, maar wordt daarna door diens volge-
lingen aangevallen; ofschoon Amadijs 'fair play' had gegarandeerd,
blijft hij in gebreke, 1867—2116. W., die tot dusver werkeloos heeft toe-
gezien, snelt den cnape te hulp en richt een ware slachting aan, nu weer
rijdend op zijn trouwe Gringolet. Amadijs komt tot zichzelf, rijdt met
500 ridders naar de plaats van het gevecht en wordt door W. begroet
met een fel: Waarom zo'n haast? Na een algemeen gevecht, waarin W.
grote daden verricht, ruimt de tegenpartij het veld 2117—2504. W. en
zijn beschermeling overnachten op het kasteel van Amadijs en vooral
Walewein wordt er bijzonder geëerd. Vroeg in de ochtend echter wil
hij verder trekken en geen smeekbeden van Amadijs en diens vrouw
hem weerhouden, 2505—2841. Heel ver rijdt W.; op een dag
k' int hij aan de zeekant en ziet een kasteel op een rots, door golven
0ms;X)eld. Toch merkt hij aan sporen in het zand dat men er heen kan
lijden als het eb is; hij bereikt de rots en vindt een weg naar boven door
een tunnel. Tot W.'s grote vreugde hoort hij dat de heer van dit slot
A-noraen is; hij is zeer verbaasd als deze hem bij zijn eigen naam begroet
2842—3124. Amoraen vertelt dat hij W. tien jaar geleden vluchtig gezien
heeft aan Artur's hof en roept zijn hulp in voor een moeilijke opdracht:
als W. die wil aanvaarden, zal hij hem het zwaard met de twee ringen
geven. In de schede gestoken moet dit van eigenaar verwisselen want als
men het trèkt, slaat het iedereen neer, iedereen behalve den volmaakt-
sten ridder. Als W. desniettegenstaande het zwaard begeert te zien,
blijkt hij zelf deze uitverkorene te zijn, 3125—3352. W. belooft, zo moge-
lijk, Amoraen's wens te vervullen en het zwaard wordt hem toever-
trouwd. Hij moet een jonkvrouw gaan halen: Ysabele (beschrijving van
haar schoonheid 3420—3450) uit een kasteel in Indië (beschrijving van het
kasteel 3460—77, de slottuin 3483—3592). De volgende ochtend trekt
W. op deze nieuwe queste uit. Aan de overkant van een rivier ziet hij
een ridder die een jonkvrouw mishandelt; W. zwemt op Gringolet de
stroom over, in de verte naderen nog drie ridders: vriend of vijand?
De jonkvrouw smeekt hem haar te helpen 3649—3848. Gevecht. W.
•probeert' het zwaard met de twee ringen en de slag klooft het hoofd
van zijn tegenstander tot de tanden toe. W. als biechtvader van een
berouwvol zondaar; hij overreedt de jonkvrouw den stervende ver-
giffenis te schenken, ofschoon deze ook haar broeder gedood heeft; zelf
belooft hij hem een zielmis en een christelijke begrafenis, 3849—4103.
De drie ridders, makkers van den pasgestorvene, zijn genaderd. Gevecht.
Eèn van hen herkent het gevreesde zwaard dat W. voert, en na het
sneuvelen der twee anderen roept deze W.'s genade in, die hij, na het af-
leggen van een eed, ook ontvangt 4104—4352. W. brengt de jonkvrouw
naar de burcht van haar oom, waar alles in rouw is. Blijdschap over de
redding van het meisje. W. wordt feestelijk onthaald; hij wil echter niet
op het kasteel overnachten, maar keert naar de doden terug. Als dank
neemt hij slechts een schild en een speer omdat de zijne in het gevecht
vernield zijn 4353—4755.
Voor middernacht bereikt hij den dode wien hij een begrafenis heeft
beloofd. Hij ziet daar brandende lichten en hoort „Kyrieleysonquot; zingen,
maar als hij nadert verdwijnt dit alles. Met zijn zwaard trekt hij een
kring om zich heen en houdt de dodenwake. De lijken van de twee rid-
ders die in hun zonden gestorven zijn, worden door duivelen gekweld.
Bij het aanbreken van de dag brengt W. het lichaam van den berouwvol
ontslapene naar een priester; een mis wordt gelezen en de dode begraven
4756—4915. Na een lange tocht door eenzame streken aanschouwt W. een
heldere rivier waarover een brug ligt zo smal en scherp als een ploeg-
schaar. Hij meent dat het de voorkeur verdient met zijn paard de stroom
over te zwemmen; wanneer hij echter de diepte peilen wil met zijn speer,
ziet hij deze tot zijn grote schrik in een oogwenk in brand vliegen en
zwart blakeren. Op een andere plek hetzelfde resultaat. En nóg eens
meent W. dat hij gedroomd heeft; gelukkig deinst Gringolet achter-
uit 4916—5087.
W. rijdt naar een linde die hij in de nabijheid ontdekt heeft en die in
een 'vrijthof' blijkt te staan. Gringolet wordt vastgebonden en W. werpt
zich onder de linde in het gras: hij móet slapen. Weldra nadert de vos
Roges, die W. als een indringer in zijn domein schijnt te beschouwen: hij
ontsteelt hem zijn wapens en verbergt Gringolet. W. schrikt wakker en
velt Roges met een vuistslag neer, 5088—5210. Roges smeekt om genade
en ontvangt die op voorwaarde dat hij W.'s vragen zal beantwoorden,
ten eerste waarom hij daar woont en hoe het komt dat hij spreken kan.
De geschiedenis van Roges 5316 vlg.: zijn vader is de koning van Ysike;
hijzelf is het slachtoffer van zijn boze stiefmoeder, die hem betichtte op
de wijze van Potiphar's vrouw. Roges zou gedood worden, maar zodra
de stiefmoeder vreesde dat hij ontsnappen zou door interventie van
familieleden, verwenste zij hem in een vos en wel totdat hij bij elkaar
zou zien Wonder, zijn zoon Alydrisonder, Walewein en Assentijn's
dochter. Dit bracht echter haar eigen ongeluk mee, want een zuster van
Roges' moeder verwenste haar dat zij gedurende diens vosse-bestaan
een pad zou zijn. Roges ondertussen wacht in zijn tuin op Walewein's
komst: ongetwijfeld, meent hij, zal deze de jonkvrouw komen zoeken die
zich in het kasteel aan de andere zijde van de rivier bevindt. Deze rivier
zelf is het vagevuur, zwarte vogels (zondige zielen) baden er in en vliegen
daarna wit en rein naar de hemelse heerlijkheid, 5316—5855. Wanneer
W. zich bekend maakt is Roges overgelukkig; hij brengt Gringolet terug
en zorgt voor W.'s wapenen. Dan wordt er geconfereerd: nergens kan men
de rivier omrijden of oversteken en het kasteel lijkt onneembaar. Men moet
achtereenvolgens twaalf metalen poorten door en elke poort wordt be-
waakt door tachtig gewapenden. Dit laatste vindt W. niet zo'n groot
bezwaar, als hij maar het geluk heeft binnen de eerste poort te komen!
Als dat zo is, weet Roges raad: er is een onderaardse gang onder de
stroom door. Roges brengt W. tot voor het kasteel en keert dan naar zijn
tuin terug, 5856—6157.
W. dringt de poort binnen door een 'wiket' dat men heeft laten open-
staan en raakt handgemeen met de eerste tachtig. Weldra vluchten deze
bewakers voor hem uit naar de tweede poort, om daar bescherming te
zoeken. Maar W. is hen vlak op de hielen en ook de tweede groep wachters
voelt de slagen van het zwaard-met-de-twee-ringen. De bewaking trekt
zich terug op de derde, op de vierde poort; W. meedogenloos achter hen
aan. De tegenstanders raken in paniekstemming: 'wij vechten tegen den
duivel', 6158—6537. Als zij geweten hadden dat W. op dat ogenblik zo
moe was dat hij dacht niet meer te kunnen strijden! Eindelijk weigert
men de zesde poort voor de vluchtenden te openen en W. verschanst
zich in een vertrek van de vijfde waar hij zich te goed kan doen aan voedsel
en waar hij slaapt tot de dag aanbreekt, 6538—6772. De bewakers van
de binnenste poorten houden krijgsraad: zonder twijfel wordt het kasteel
belegerd door een grote krijgsmacht. Men durft den koning zulk een tij-
ding niet te brengen, driehonderd man zullen eerst op onderzoek uitgaan.
Haastig rijden zij de (zesde) poort uit, vinden menigen dode, maar van
de aanvallers geen spoor. Niet wetend wèt er van te denken, keren zij
terug en zien een eenzame figuur voor zich uittrekken: Walewein, die de
zesde poort sluit, vlak voor hun neus, 6773—7004.
W. heeft tot binnen de tiende poort weten te komen; dan eindelijk
gaat men Assentijn waarschuwen. — Ysabele heeft een waarschuwende
droom gehad die ze haar vader komt vertellen en die hij haar uitlegt:
gevaar nadert in de gestalte van een in alle opzichten uitmuntend ridder
met een bijzonder zwaard. Assentijn staat zijn dochter een 'bede' toe,
wanneer zij daarom vragen zal. — Weldra komt een bode met de ontstel-
lende tijding van den binnengedrongen ridder; Assentijn trekt uit met
zijn ridders, 7005—7251. Een stoot van Assentijn's speer treft W. aan
de elleboog, zodat hem het zwaard-met-de-twee-ringen uit de hand
schiet. Weliswaar verschaft hij zich een ander zwaard, maar zijn wonder-
wapen is hij kwijt. Het is dan ook geen wonder dat W., na een heftige
tegenstand, wordt neergeveld en gevankelijk naar het kasteel gevoerd.
Niemand kan W.'s toverzwaard van de grond oprapen: van-zèlf deelt
het gevaarlijke slagen uit, 7252—7358.
Wanneer Ysabele W. ziet, herinnert zij Assentijn aan de haar toege-
stane 'bede' en vraagt den gevangen ridder tot de volgende dag in ver-
zekerde bewaring te mogen houden. Om haar plotseling opgevatte liefde
te verbergen, doet zij het listig voorkomen of de ridder een zwaar 'tor-
ment' tegemoet gaat. Assentijn laat zorg dragen voor de vele doden en
gewonden; hij slaagt er evenmin in zich meester te maken van W.'s
zwaard. De driehonderd strijders die nog steeds buiten de zesde poort
gesloten waren, vertellen hun wedervarèn. „Twintich waghene al vol
gheladen met dodenquot; brengt men naar het kerkhof, 7359—7673. Vervuld
van Ysabele's schoonheid houdt W. in zijn kerker een liefdes-monoloog,
die door haar wordt afgeluisterd. Zij laat haar gevangene gebonden bij
zich brengen en zendt Assentijn's ridders onder een voorwendsel weg.
Dan verandert de situatie volkomen: W. wordt van zijn boeien bevrijd en
de twee gelieven zijn gelukkig samen, 7674—7964. Helaas, een verrader
heeft hen bespied en Assentijn gewaarschuwd. Wanneer deze zich van de
•waarheid der beschuldiging overtuigd heeft, alarmeert hij zijn krijgers
en doet de deur naar Ysabele's vertrekken openbreken. Gevechten. W.
verweert zich zó, dat zijn tegenstanders menen met een duivel te doen te
hebben, maar de overmacht is tè groot. Zwaar geketend worden Ysabele
en W. gevangen gezet, 7965—8332. In deze hoge nood brengt een boven-
natuurlijke helper redding: de rode ridder, wien W. een christelijke be-
grafenis bezorgd heeft, komt hen verlossen; bij zijn nadering breken de
'vingerline' en gaan de sloten open. Hij leidt hen buiten de poorten,
onder de rivier door en terug naar Roges. Onderweg vindt W. het zwaard-
met-de-twee-ringen terug, dat nog steeds op de plaats ligt waar hij het
liet vallen. Afscheid van den dode, 8333—8465.
W. en Ysabele op Gringolet, en Roges de vos voor hen uit: zo onder-
nemen zij de terugtocht. Ontmoeting met een jongen ridder die de bru-
taliteit heeft W. om het bezit van Ysabele uit te dagen. Beschrijving
van het gevecht dat de roekeloze met de dood moet bekopen. W. laat het
lijk liggen, maar neemt het paard als rijdier voor Ysabele, 8466—8724.
Bij het vallen van de nacht naderen zij een 'pauwelioen' en worden er
gastvrij ontvangen door een hertog met zijn ridders. Weldra dreigt hen
echter een onvermoed gevaar: onder geweeklaag wordt een dode binnen-
gebracht, wiens wonden plotseling weer beginnen te bloeden. De op die
dag door W. verslagen ridder blijkt de zoon van zijn tegenwoordigen
gastheer! Deze is ontzet dat zijn kind onder de moordende hand van een
'dorper' gevallen is, en W. kan hem niet van de eerlijkheid van het
gevecht overtuigen. Aanval op W., die voor de maaltijd zijn wapens,
waaronder het zwaard-met-de-twee-ringen heeft afgelegd. Ofschoon Roges
krachtdadig te hulp schiet „bede met poten ende met tandenquot;, is de
afloop niet twijfelachtig: spoedig zuchten W. en Ysabele in een nieuwe
gevangenschap, 8725—9061. Zij hebben hier veel te lijden en niet het minst
van een hardvochtigen 'karcwardre', die zich niet ontziet W. met een stok'
te mishandelen. Wanneer dan zelfs een slag Ysabele treft, vindt W. de
kracht zijn boeien te verbreken en den cipier te doden. Met de op dezen
gevonden sleutels herwinnen de gevangenen hun vrijheid; in een stal vin-
den zij den vos en Gringolet, 9062—9398.
Nu pas hoort Ysabele iets van W.'s afspraak met Amorijs i): W. laat het
zich ontvallen, wanneer hij betreurt het zwaard-met-de-twee-ringen te
hebben verloren. Tot zijn grote blijdschap vindt W. het wapen weer op
de plaats waar de hertog hem deed gevangennemen. Hij belooft Ysabele
haar niet te zullen afstaan, maar het zwaard aan zijn eigenaar terug te
geven. Naar Ravenstene wordt de kortste weg (over zee) gekozen. Hier is
Amorijs in de tussentijd gestorven zodat W. met jonkvrouw èn zwaard ver-
Over de naamsverandering zie men p. 211.
-ocr page 30-der kan trekken, 9399—9590. Op weg naar koning Wonder. Bij een 'fon-
teine' raakt W. zo vast in slaap, dat een langskomende zwarte ridder
Ysabele kan roven, zonder dat W. het merkt. Door Roges gewekt, onder-
neemt W. de achtervolging. Hevig gevecht, waarbij W. echter geen ge-
bruik maakt van het wonderzwaard, een omstandigheid waar hij later
zeer dankbaar voor kan zijn, want de rover blijkt niemand anders dan
Estor, Lanceloot's broeder, 9591—10005. W. maakt zich niet bekend, maar
stelt alles in het werk Estor te doen genezen. Een daar in de omtrek wonend
edelman belooft op de verdere verpleging van den gewonde te zullen
toezien. Dan pas keert W. met Ysabele naar de bron terug en draagt
zorg voor zijn eigen verwondingen, 10006—10171. In het kasteel waar de
drie tochtgenoten overnachten worden zij feestelijk onthaald; hun gast-
heer is de 'cnape' wien Walewein eens Gringolet geleend heeft (vs. 1351
vgl.). De volgende ochtend is de hele omgeving met krijgstenten bedekt:
W.'s oude vijand de hertog, belegert het slot en eist W.'s uitlevering,
10172—10414. De belegerden zenden boden uit om hulptroepen. Uit-
voerige beschrijving van de gevechten. W. verricht wonderen van dapper-
heid en krijgskunde; hij is het ook die tenslotte den hertog gevangen
neemt. De aanvallers op de vlucht. De hertog vraagt W. om genade en
wordt vrijgelaten, 10415—10866.
Wanneer W. eindelijk met zijn 'amie' en Roges verder trekken kan,
wordt binnen enkele dagen de plaats bereikt waar Wonder en zijn zoon
zich bevinden. Hier krijgt de vos zijn menselijke gedaante terug en op
hetzelfde ogenblik is in Ysike zijn stiefmoeder verlost van haar betovering.
W. geeft Wonder het zwaard-met-de-twee-ringen en krijgt het schaakspel
in ruil. Feestelijke gastvrijheid. De volgende dag gaan de drie verder,
verlangend naar het einde van de tocht; na een maand bereiken zij Car-
doel, 10867—11056. Grote vreugde aan Artur's hof. Assentqn en de
koning van Ysike zijn daar ook, beiden tevreden met de loop der gebeur-
tenissen. W. brengt verslag uit van zijn avonturen. Sommigen zeggen
dat W. met Ysabele trouwde en de kroon van Artur's rijk droeg na diens
dood, maar de dichter is er niet zeker van. Roges de vader keert met Roges
den zoon naar Ysike terug; ten slotte verzekert de dichter ons nogmaals
dat hij niets weet over W.'s huwelijk, 11057—11172.
Epiloog van Pieter Vostaert, hij heeft het werk voltooid „so hi best
mochte, na die wort die hi van Penninge vant bescrevenquot; (11178—79);
zijn aandeel aan het gedicht bestaat uit drie-en-dertig-honderd vers-
regels.
Ie AFDELING: HET SPROOKJE
I. OVERZICHT DER SPROOKJESVERSIES
Bij het verzamelen van variantenmateriaal is in de eerste
plaats gebruik gemaakt van de bibliographie, bijeengebracht
door Bolte-Poh'vka, „Anmerkungenquot;, dl. I, p. 504—510 en van
de als delen der F. F. Communications gepubliceerde lijsten (voor
zover althans verschenen), waarin telkens de sprookjes van één
bepaald volk volgens hun t5^en gecatalogiseerd zijn.
Uitdrukkelijk moet vooropgesteld worden dat ik niet naar
volledigheid heb gestreefd: het middelpunt van dit onderzoek is
immers niet het .sprookje in al zijn bijzonderheden, maar de roman
van Walewein. Toch meen ik dat het variantenaantal zo ruim
gekozen is, dat er redelijke zekerheid is verkregen omtrent de
hoofdlijnen van het sprookje bij verschillende volken, de karak-
teristieke eco-typen en bepaalde hardnekkige details.
Verantwoording van het gebruikte materiaal
EUROPA
I. Kelten (C)
Ieren: Cl.
1: „The Greek Princess and the Young Gardenerquot;, Jacobs,
-ocr page 32-More Celtic Fairy Tales, p. 110 — 2: „Caislean Rioghachta
Moronainquot;, gepubl. in 'An Stoc' II — 3: „The Burned Phoenixquot;,
opgetekend in Kerry in 1932 — 4: „lolar Clùmhaigh an Óirquot;,
Douglas Hyde, An Sgéuluidhe Gaedhealach, herdruk van 1933,
p. 57 — 5: „The Bird of the Golden Landquot;, gepubl. door J.
Curtin in 'The Sun' (een New-Yorkse krant) van 20 Nov. 1892 i).
Schotten: CS.
1: „Mac Iain Direachquot;, Campbell, II, p. 328 2).
Bretons: CB.
1: „La princesse Marcassa et l'oiseau Drédainequot;, Luzel,
Contes pop. de Basse-Bretagne, II, p. 176 — 2: „Le petit roi
Jeannotquot;, Sébillot, C. de la Haute-Bretagne, I, p. 1 — 3: „Le
merle d'orquot;, Sébillot, Litt. orale de la Haute-Bretagne, p. 56 —
4: „Le merle blancquot;. Revue des trad, pop., IX, p. 174 — 5:
„L'oiseau qui rajeunitquot;, ibid., p. 176 — 6: „Le merle blancquot;,
ibid., p. 177 3).
II. Romanen (R)
Fransen: RF.
1: (Lit. var.) „La petite grenouille vertequot;. Cabinet des fées,
tome 31, p. 1. (Het verhaal is waarschijnlijk voor het eerst ge-
drukt in 1718 1))—2: „Le merle blancquot;. Tradition, II, p. 237 —
3: „Le merle blancquot;, Romania, VIII, p. 259 — 4: „Le petit
bossuquot;, Cosquin, I, p. 208 — 5: „Les trois orangesquot;. Revue des
1nbsp;1) CI 2, 3 en 5 zijn mij in excerpt meegedeeld door Prof. Dr. Reidar
Th. Christiansen te Oslo.
*) De tweede door Bolte-Poli'vka opgegeven Schotse variant (Mac
Innes p. 461 nr. 1) is een vergissing.
») CB 4, 5 en 6 zijn door Sébillot gepubl. uittreksels onder de titel
„Contes résumés de la Haute-Bretagne.quot;
1. rom., XXXI, p. 5711) — 6: „Les trois fils du roiquot;, Camoy,
C. français, p. 89 — 7: „Le merle blancquot;. Pineau, C. du Poitou,
p. 21.
Spanjaarden: RE.
1: „Las tres maravillas del mundoquot;, Espinosa, Cuentos
populäres espaSoles, vol. II, nr. 143 — 2: „The Bird of the Sweet
Songquot; (een Spaans sprookje uit Mexico), Journal of American
Folklore, vol. 25, p. 194 — 3: „La Flor del Olivarquot; (uit Porto-
Rico), Joum. of Am. Folkl., vol. 38, p. 551 — 4: „Los Tres
Hermanosquot; (uit Porto-Rico), ibid., vol. 39, p. 248
Portugezen: RP.
1: „A raposinhaquot; (uit Sergipe), Roméro, nr. 10.
Italianen: RL
1: „Cuntatu di la merrula biancaquot;, Archivio, III, 233 — 2: „I
tre maghi ovverosia II merlo biancoquot;, Archivio, III, 373 en 551.
— 3: „L'uccellino miracolosoquot;, Visentini, nr. 12.
Roemenen: RR.
1: „Das goldene Meermädchenquot;, Schott, p. 253 — 2: „Der
närrische Prinzquot;, Staufe, Zs. f. dt. Mythol., II, p. 389. — 3 „Der
Wundervogelquot;, Kremnitz, p. 213 — 4: „Der Vogel des Para-
diesesquot;, SchuUerus, Archiv, XXXIII, p. 452 — 5: „Mundra
Lumiquot;, ibid., p. 634 — 6: „Die weisse Taubequot;, Staufe, Zs. 1.
Volkskunde, IX, p. 88 — 7: „Le fils cadet de l'empereurquot;,
N. lorga. Contes Roumains, transposés en français (1924) p. 65-
Walen: RW.
1: „Le merle blancquot;, volg. een uittreksel van G. Laport, in
Les contes populaires wallons, F. F. C. 101 (1932) — 2: „La
faucille, le coq et le merle blancquot; (alleen het laatste deel van het
verhaal komt in aanmerking), Meyrac, p. 515.
III. Germanen (G)
Duitsers: GG.
1: (Lit. var.) „Der treue Fuchsquot;, Günthers Kindermärchen,
1787, p. 94 1) — 2: „Vagel Fenusquot; (uit Holstein), W. Wisser,
Plattdeutsche Volksmärchen, I, Jena, 1919, p. 156 — 3: „De
goU'n Vagelquot;, ibid., p. 163 — 4: „De schön Magdalena un de
Vagel Fenusquot;, ibid., deel II, Jena, 1927, p. 128 — 5: „Hans
un de Königsdochterquot; (uit Dithmarschen), G. F. Meyer, Platt-
deutsche Volks-Märchen und Schwänke, Neumünster, 1925, p.
120 — 6: „Der goldene Vogel und die Prinzessin auf dem Mes-
serbergquot; (uit Westfalen), G. Henssen, Volksmärchen aus Rhein-
land und Westfalen, 1932, p. 107 7: „Der goldene Vogelquot;
(uit Hessen), Grimm, zesde druk, Göttingen, 1850, I, p. 335 —
8: „Der Vogel Phönixquot; (Odenwald), Wolf, Hausmärchen, p.
230 — 9: „Das Wasser des Lebensquot; (Niederösterreich), Ger-
mania, dl. 27, p. 103 — 10: „Der blinde Königquot; (Tirol), Zingerle,
1)nbsp;Het Duitse werkje heb ik niet in handen kunnen krijgen, maar
wèl de Nederlandse vertaling: „De nieuwe Moeder de Gans, of aangenaame
Vertellingen voor Kinderen opgesteld uit mondelijke verhaalenquot;. Derde
druk. Amsteldam, 1801. Het Ned. boekje is anoniem verschenen, maar de
inhoudsopgave komt overeen met de door Bolte-Polivka, IV, p. 285
noot 1 gepubl. naar Günther. Het bedoelde verhaal heet in het Ned.:
„De Getrouwen Vosquot;.
2)nbsp;Bolte-PoHvka kenden GG 2 en 3 volg. een uitgave voor kinderen.
De eerste verschijning van Wissers 'Ausgabe für Erwachsene'iw èoeAwom
dateert van 1914..
Sagen 1859, p. 446 — 11: „Die weisse Amselquot; (Kärnten), P.
Zaunert, Deutsche Märchen aus dem Donaulande, Jena, 1926,
p. 118 — 12: „Die Vögel Phönus und Floribundaquot; (Steiermark),
ibid., p. 57 — 13: „Das Hurenkindquot; (Heanzisch), Bünker, Zs.
f. Volkskunde. VIII, p. 291 — 14: „Der goldene Vogelquot; (Sieben-
bürgen) Haltrich, 5de druk, 1924, p. 21 — 15: „Der Vogel
Wehmusquot; (Siebenbürgen), Zaunert, M. a. d. Donaulande, p. 315.
Viamingen: GV.
1: „Van den zingenden vogelquot;, de Mont en de Cock, Wonder-
sprookjes, p. 269 — 2: „Van den gouden vogel, het gouden peerd
en de prinsesquot;, Ons Volksleven, VIII, p. 88 — 3: „Van Vogel
Venus, Peerdeken Muishaar en Glooremondequot;, Lamerant, Vla.
WonderverteUingen uit Fra. Vlaanderen, 1909, p. 77 — 4: „Van
de wonderschoone prinses, het zilveren paardeken en de gouden
vogelquot;, V. de Meyere, De Vla. vertelselschat, III, p. 103. —
5: ,,Het Manneken van Hippelipipquot;, Ons Volksleven, I, p. 82 —
6: ,,Stijn Lukket-al of Meer geluk als verstandquot;, Biekorf, V, p.
161 — 7: „De Zage van Vogel Vinusquot;, 't Daghet in den Oosten,
VI, p. 41.
Hollanders: GH.nbsp;lt;/e ^ Q /? ^ nJ .
1: (Lit. var.) ..Aertige Fabel van een Koning van Engelant.
en de vogel Fenixquot; in St. Niklaesgift. bestaende in Bevallijke
Kodderijen etc. Amsteldam, 1647 (herdrukt door G. J. Boeken-
oogen in 'Volkskunde', vol. 20, p. 136).
Denen: GD.
1: (Lit. var.) „En Herlig Ny Historie om Könning Edvardo aff
Engeland etc.. etc. Deens volksboek van 1696, herdrukt in
'Danske Folkeb0ger fra 16. og 17. Aarhundrede', Vol. V, (1921)
— 2: „Livets Fuglquot;, Skrifter af Carit Etlar, 19 Bind (Sagn og
1) Maurits de Meyer: „Les Contes Populaires de la Flandrequot;, F. F.
Comm. 37 (1921) neemt dit verhaal op onder 550, maar het is eigenlijk een
fragment van Aa.-Th. 301 A (speciaal II, d, e, f.).
Eventyr), Kj0bh., 1865, p. 172 — 3: „Guldfuglenquot;, Grundtvig,
Folkeaeventsn-, III, p. 102 — 4: „Guldfugl, Prinsesse og Hestquot;,
Kristensen, ^v. fra Jylland, III, p. 172 — 5: „Den gyldne Fuglquot;,
Hans EUekilde, Vore Danske Folkeseventyr (Danmarks Folke-
minder Nr. 35), p. 85 — 6: „Gulddue, guldfisk og prinsessequot;,
Kristensen, Danske Folkeaeventyr nr. 40 — 7: „Konges0nnen
og fuglenquot;. Ibid., nr. 41 — 8: „Bryde Konges0nquot;, Bemtsen,
I, p. 9 — 9: „Guldfuglenquot;, Madsen, p. 3.
IJslanders: Gl.
1: (Lit. var.) „Sagann af Artüs syne Kóngsins i Einglande og
Carle og Wilhialame Brsedrum hansquot;. Cod. isl. chart, fol. nr. 47
te Stockholm. Het hs. dateert van 1691.
Noren: GN.
1: „Guldfuglenquot;, Asbjörnsen, Norske Folke-Eventyr, Ny
Sämling, Christiania, 1871, p. 108 — 2: „Fuggel F0nikquot;, Folke-
Eventyr frä Flatdal, etter uppskrifter av Moltke Moe, Oslo,
1929, p. 21 — 3: „Dei tri br0anequot;, Knut Loupedalen, Eventyr
og Segnir fraa Telemarki, Kristiania, 1923, p. 206 — 4: „Gull-
fuggelen aa Gull-Lindaquot;, S. Bugge og R. Berge, Norske Eventyr
og Sagn, Anden Sämling, Kristiania, 1913, p. 26 — 5: ,,Gull-
epletquot;, T. Hannaas, Sogur frä Saetesdal, sagde av Olav Eivinds-
son Austad, Oslo, 1927, p. 62. — 6: „Fugl F0niksquot;, Haukenaes,
p. 180.
Zweden: GS.
1: (Lit. var.) „Een Historia ynkelig och pa sidstone mycket
lustig att läsa (om konungen av England ock hans söner)quot;, uit
1701, gepubl. door Ahlström, Sv. Landsmälen, XI, 1, p. 107 —
2: „Fogel Gripquot;, Wigström, Folkdiktning, I, p. 261.
Zweden in Finland: GSF.
1: Prinsn som va o sy0kt fogaln o hästn o prinsässonquot;, Äberg,
Nr. 179 — 2: „Den förtrollade prinsen och den underbara fagehi,
idem ,Nr. 210 — 3: „Hur träguälsmästams pojki fikk prinsässonquot;,
AUardt, Nr. 126—4: „Fägeln, hasten och prinsessanquot;, Hackman,
Finlands Svenska Folkdiktning, I a: Sagor, Referatsamling.
p. 307 (Skrifter utgivna av Svenska Litteratursällskapet i Fin-
land. CXXXII. Helsingfors, 1917).
IV. Fins-Oegrische volken (F)
Finnen: FF.
1: „Guldfogelnquot;, Hertzberg. p. 1 — 2: ..Der Goldvogelquot;,
Löwis of Menar. Finnische n. estnische Volksmärchen. Jena,
1922. p. 12 — 3: ..Der goldene Vogelquot;. V. Porkka, Ueber den
ingrischen Dialekt. Helsingfors. 1885. p. 130
Esten: FE.
1: ..Die klugen Brüder und der einfältige Bruderquot;. Kallas, nr. 18.
Lappen: FL.
1: ..Der Bauerssohn, der Königssohn und die Schwester der
Sonnequot;. Poestion, nr. 53.
Magyaren: FM.nbsp;1
1: ..Der auf die Probe gestellte Königssohnquot;, Rona-Sklarek,
II, p. 203 — 2: „Der Fink mit der goldenen Stimmequot;, idem,
p. 209 — 3: „L'oiseau de feuquot;. KHmo, p. 259 — 4: een tweede
variant, idem, p. 265 — 5: „The Pehcanquot;, Jones-Kropf, p. 250 —
6: „De blinde Koningquot;. A. Solymossy. Hongaarsche Sagen,
Sprookjes en Legenden, Zutphen, 1929, nr. 70 2).
V. Slaven (S)
Grootrussen: SR.nbsp;quot;
1: (Lit. var.) „Het sprookje van Iwan Tsarewitsj. de vuur-
-ocr page 38-vogel en de grijze wolfquot;, Rovinskij I, 134 nr. 40 = Curtin 1890
p. 20 = „Prince John, the Fiery Bird and the Grey Wolfquot; i),
Siberian and Other Folk-Tales, Primitive Literature of the Em-
pire of the Tsars, coll. by C. Fillingham Coxwell, London, 1925,
p. 754 vlg. — 2: „Die Jungfrau Zarquot; Löwis of Menar, Rus-
sische Volksmärchen, Jena, 1921, nr. 41, p. 236 — 3: „Zjar-
ptitsaquot; (de Vuurvogel), Chudjakov, I, p. 1.
Witrussen: SRW.
1: „Vowkquot; (de wolf), Weryho, 1889, p. 38 nr. 9 — 2: „De jong-
ste zoon en de Meerminquot;, Karlowicz, nr. 81 — 3: „Dra-ptachquot;
(de vogel Dra), Romanov, III, p. 250 nr. 42.
Oekrainers (Kleinrussen): SU.
1: „Tri brati: dwa rozoemnich, a tretij doemijquot; (drie broers,
twee verstandig, de derde een dwaas), Rudcenko, I, p. 153 nr. 54
— 2: „De drie broers en de genezende en de verjongende zalfquot;,
Etnogr. Zbirnyk, vol. 29, p. 34 nr. 4 »).
Polen: SP.
1: „Der Vogel Caesariusquot;, Toeppen, p. 154 — 2: „Die goldenen
Birnenquot;, J. Piprek, Polnische Volksmärchen, Wien, 1918, p.
92«).
Wenden: SW.
1: „Der dumme Hansquot; (11), Veckenstedt, p. 75 — 2: „Der
dumme Hansquot; (12), idem, p. 79.
(Rechen: SC.
1: „Ohnivakquot;, Chodsko, Fairy Tales of the Slav Peasants and
-ocr page 39-Herdsmen, London, 1896, p. 267 — 2: Malj?, 1838, 4 — 3:
Vaclavek, 1898, 6 — 4: Tfebizsky, 7 — 5: Kulda, III, 11—6:
Nëmcova 101).
Serbokroaten: SS.
1: „The Lame Foxquot;, Folk-Lore Journal, VI, p. 252 — 2:
„Bendes-Villa Mandalenaquot;, Krauss, I, p. 397 — 3: „Der rote
Spatzquot;, Krauss, Tausend Sagen und Märchen der Südslaven,
Leipzig. 1914, I, nr. 96.
Afzonderlijke volken (in Europa)
Albanezen: Alb.
1: „Die Nachtigall Gisarquot;, A. Leskien, Balkanmärchen, Jena,
1915, p. 228 2).
Basken: Bas.
1: Cerquaud, nr. 101 — 2: „The White Blackbirdquot;. Webster,
p. 182.
Grieken: Gre.
1: „Der Zauberspiegelquot;. Hahn. nr. 51 — 2: ..Von der neuen
Kirche und der Nachtigallquot;, idem. nr. 72.
Litauers: Lit.
1: „Vom Dummbart und dem Wolf, der sein Freund warquot;',
Leskien-Brugman, p. 363 — 2: zelfde titel, idem, p. 371 — 3:
„Von den drei Königssöhnenquot;, idem, p. 375.
Zigeuners: Zig.
1: „The Golden Bird and the Good Harequot; (uit Polen), Groome,
nr. 49 — 2: ..The Foxquot; (uit Schotland), idem, nr. 75 — 3: „The
Golden Birdquot; (fragment, uit Wales). Journal of the Gypsy
Lore Society. Third Series, vol. V (1926). p. 57.
Maltezers: Malt.
-ocr page 40-1: „Der Vogel, der durch seinen Gesang das Alter um ein Jahr
verjüngtquot;, Stumme, nr. 12 (het verhaal is een mengsel van
Aa.-Th. 550 en 506).
AZIË
Kaukasusvolken
Armeniërs: Arm.
1: „Die Wundernachtigallquot;, Wlislocki, nr. 14 — 2: „Die
Wundemachtigallquot;, Chalatianz, nr. 2.
Awaren: Awa.
I: „Das Meerrossquot;, Schiefner, nr. 1
Imereten: Ime.
1: „Tsarewitsj i wolkquot; (de Tsarewitsj en de wolf), Sbomik
Kavkaz., vol. 33, afd. 3, p. 35.
Turkotataren (T)
Tataren: TT.
1: „Der den Vogel suchende Fürstensohnquot;, Radioff, IV, p. 146.
Kirgiezen: TK.
1: „Hämraquot;, Radloff, III, p. 518—597.
Gagauzen: TG.
1: „Wariant skazki ob Iwan-tsarewitsj i srom wolkquot; (variant
van het sprookje van Iwan-tsarewitsj en de grijze wolf), uit
Bessarabië, Radloff, X, p. 71.
Sarten: TS«).
1: „Prinz Hassan Paschaquot;, Jungbauer, Märchen aus Turkestan
-ocr page 41-und Tibet, Jena, 1923, p. 41 (dit is de variant die Bolte-Polivka
aanduiden met „Ostroumovquot;).
Brits-Indië: Br. Ind.
1: (Lit. var.) „La rose de Bakawaliquot; (Taj-Ulmuluk et Baka-
wali), roman door Nihal Chand, in Garcin de Tassy's Allégories,
récits poétiques et chants populaires, 1876, p. 307 — 2: „The
Finding of the Dreamquot;, Indian Antiquary, IV, p. 54.
Nederlands-Indië: Ned. Ind.
1: „Die Geschichte vom blinden König, der in den Westlanden
wohntequot; (uit Rotti), Hambruch, Malaiische Märchen, Jena,
1922, p. 144 — 2: „Van twee Prinsenquot; (uit Rotti), J. de Vries,
Volksverhalen uit Oost-Indië, Zutphen, 1925,1. nr. 85 — 3: „Ver-
haal van eene prinses, die verliefd was op een prinsquot;. Jonker,
Rottineesche teksten met vertaling. Leiden, 1911, nr. 23 — 4:
Geurtjens, Keieesche Legenden, Verh. Bat. Gen. v. K. en Weten-
sch., dl. 65, p. 175—181 (onderdeel van een langer verhaal) —
5: „De Vader met zeven Zonenquot; (uit Halmahera), v. Baarda,
Het Lóda'sch etc., Bijdr. T.- Land- en Volkenk. Ned. Ind., 7de
volgreeks, dl. 2, p. 465 — 6: „Verhaal van het Wonderwaterquot;.,
Adriani-Kruyt, De Bare'e-sprekende Toradja's van Midden-
Celebes, dl. 3, nr. 61 — 7: „Si Adjipanurat und Si Adjipamasaquot;
(Bataks), Warneck, Mitt. des Berüner Seminars f. orient. Spr.
II, p. 125 — 8: „Banta Beuranthahquot;, Snouck Hurgronje, De
Atjèhers, II, p. 138 — 9: „Banta Beransahquot;, Damsté, Sima-
loereesche texten, Bijdr. T.- L.- en Volkenk., dl. 71, p. 6331).
Philippijnen: Phil.
1: „The Adernabirdquot;, Tagalog Folk-Tales, Nr. 7, Am. Journal
of folk-lore, vol. 20, p. 107.
Arabieren (Zowel in Azië als in Afrika) Arab:
1: (Lit. var.) ,,Geschichte eines Sultans von Indiën und seines
Sohnes Mohammedquot;, 1001 Nacht, vert. v. Max Henning, dl.
24, p. 5 — 2: (Lit. var.) „Die Geschichte des Königs von El-Jemen
und seiner drei Söhnequot;, 1001 Nacht, Henning, dl. 23, p. 196^ ) —
3: (Lit. var.) „Die Geschichte des Sultans und seiner Söhne mit
dem verzaubernden Vogelquot;, 1001 Nacht, Henning, dl. 23, p.
187 — 4: (Lit. var.) Volksboek, gedrukt in Cairo, gepubüceerd
door E. Galtier (met vertaling) in ,.Actes du 14. Congrès des
Orientalistes, Alger 1905quot;, Paris ,1907, dl. 3, p. 263 «) — 5: „His-
toire du rossignol chanteurquot;. Spitta-Bey, p. 123 — 6: ..Les trois
princes et l'oiseau d'orquot;, Oestrup. nr. 6 — 7: „Vom Kaufmanne,
seinen drei Söhnen und drei Töchternquot;, Lidzbarski, p. 45 — 8:
„Geschichte dreier Brüderquot; (Mehri), Müller, Die Mehri- und
Sogotra-Sprache, dl. 1, p. 135 »).
AFRIKA
Kabylen: Kab.
1: „Les trois frèresquot;. Rivière, p. 235.
Tunis: Tun.
-ocr page 43-1: „Prinz Aliquot;, Stumme, dl. 2, p. 57.
Suaheli: Sua.
1: „Fräulein Matlai Schemsquot;, Büttner, p. 113. — 2: „Msiwan-
daquot;, Velten, p. 119.
Madagascar: Mad.
1: „Isilakolonaquot;, Folk-Lore Journal, II, p. 129.
Om een indruk te geven van den aard der verhalen, laat ik
hier volgen:
Excerpten van enkele sprookjes-versies.
CB 2: Koning en koningin; drie zoons; Hubert, Poncet en Jeannot.
Vader stuurt hen uit om de verjongende witte merel te halen en de
Schone-met-de-gouden-haren; degeen wien het lukt, krijgt het koninkrijk.
Zoons gaan samen op weg; naar het Oosten; driesprong; Hubert neemt
'mooiste' weg, voor Jeannot blijft de slechtste over. Na enige dagen
treffen de twee oudste broers elkaar weer en gaan gezamenlijk verder.
Jeannot ziet bij de ingang van een kerkhof een onbegraven dode;
geeft geld om hem te doen begraven. Op zijn verdere tocht ontmoet hij
een vosje, dat hem vraagt waar hij heen gaat. Relaas van Jeannot. Het
vosje zegt de ziel te zijn van den dode, en van God toestemming te hebben
gekregen J. te gaan helpen om hem te belonen voor zijn barmhartigheid.
De vogel is in een lelijke kooi bij een kasteel: Jeannot mag hem niet in zijn
mooie kooi zetten. Vos verdwijnt. J. zet vogel tóch in gouden kooi,
merel begint te zingen; J. gepakt en in gevangenis. Vos komt en verlost
hem. Dan gaat J. weer naar de merel en neemt de vogel nu mee.
Vos geeft J. de raad naar een kerkhof te gaan en een doodshoofd mee
te nemen om het te plaatsen tussen de klauwen van de leeuw die de
Schone-met-de-gouden-haren bewaakt. De witte merel zal hem de weg
wijzen naar de plaats waar zij is. J. op weg. Ten slotte bereikt hij groot
kasteel; alle poorten open; aan het eind van een lange rij vertrekken:
ziedaar de leeuw, die het hoofd van het meisje tussen zijn poten neemt,
wanneer hij gaat slapen. De leeuw geeuwt al, het gezang van de merel
doet hem helemaal in slaap vallen. J. neemt zachtjes het hoofd van de
schone tussen de leeuwe-klauwen weg en legt het doodshoofd er voor
in de plaats. Zij verlaten het kasteel. Ontmoeting met de broers. Zij
gooien J. in een afgrond en dwingen de Schone hen te volgen. J.'s val
gebroken door doornstruiken; vos komt, verlengt zijn staart, J. grijpt
die en wordt naar boven getrokken. Vos raadt hem naar het slot van zijn
vader te gaan en zich voor een dokter uit te geven. Wat hemzelf (nl.
de vos) betreft: zijn taak is volbracht en J. zal hem niet meer zien; ver-
dwijnt.
In het vaderlijke kasteel willen vogel en prinses eten noch drinken, en
doen niets dan huilen. Wanneer de 'dokter' komt, roept vogel: 'Daar is de-
gene die mij in de mooie kooi gezet heeft'; de Schone zegt: 'Daar is mijn
redder'. Grote vreugde.
Twee oudste zoons door vader weggejaagd en vervloekt. J. krijgt
koninkrijk en trouwt met de Schone.
Verteld in 1878 door een meisje van dertien
jaar. Voorbeeld van een slechte versie.
RF 6: Koning; drie zoons: Robert, Louis, Philippe. Appelboom, nog
geplant door de overleden koningin; ieder jaar verdwijnen de vruchten.
Robert moet geweer nemen en waken; valt in slaap, toch zijn er appels
weg. Louis idem. Derde nacht waakt Philippe; grote vogel komt waarvan
de veren schitteren als de zon; P. schiet: resultaat één veer. Koning is
verrukt, hij zou graag zijn halve koninkrijk willen geven om die zeldzame
vogel te bezitten; hij kijkt zo veel naar de veer dat hij ziek wordt. Ge-
neesheren zeggen dat koning binnen het jaar de vogel moet hebben.
Robert trekt uit, rijk gekleed en met 100.000 frs. bij zich; is onderweg
onhebbelijk tegen een oude bedelvrouw. Raakt in een roversher berg; uitge-
schud en gevangen. Idem Louis.
P. gaat in armoedige kleren op een oud paard; geeft de bedelvrouw
brood, zij waarschuwt hem voor de herberg. In een woud bevrijdt P. een
geheel witte wolf, die in de macht was van een slang. Wolf raadt P.: 'aan
het einde van het bos zul je een wonder-paard vinden, helemaal van goud;
werp je er met één sprong op'. Wolf zal komen als P. hem roept.
Het paard brengt P. naar een grot waar een reus woont; deze heeft de
vuurvogel. Op raad van het rijdier-zelf biedt P. aan het te ruilen voor de
vogel; reus is daarmee zeer ingenomen en geeft nog een zak goud en een
zak diamanten op de koop toe. P. noemt zich 'Ik-zelf'. Zo gauw hij vogel
heeft, ervan door mèt de schatten. De reuzen willen hun bedrogen kame-
raad niet helpen, hij verdrinkt in zee.
Met zijn rijkdommen koopt P. in de herberg zijn broers vrij. Het paard
wordt zo lang, dat ze er alle drie op kunnen zitten (!!). Broers gooien held
in afgrond. P. roept wolf; deze trekt hem op aan een „paille de bléquot;; twee
keer breekt bet zaakje, de derde keer lukt.
Als P. thuiskomt is de vader al beter en hebben de broers de helft van
het rijk. In zijn nu tot lompen afgedragen kleren komt held bij zijn vader
en vertelt hem alles. „Vite, commanda le roi, qu'on fasse chauffer au
rouge le grand four du palais et qu'on y jette mes deux fils.quot;
Verteld in 1883 door een dienstbode uit de
Elzas. Slechte versie.
RI 3: Hèèl oude koning; drie zoons. De zoons horen dat de koning van
een zeker rijk een vogel heeft, die verjongt. Oudste trekt uit; overnacht
in een herberg; de waard waarschuwt hem, dat allen die het paleis zijn
binnengegaan, dood zijn. Prins komt in zaal met allerlei prachtige kooien
en vogels; neemt er een ,,tutta oroquot; (dat moet volgens hem het wonder-
dier zijn); onverwacht klinkt er een schel; prins in de gevangenis. Na
een jaar is hij nog niet terug. Tweede trekt uit; hetzelfde lot. Derde wil
gaan; vader heeft bezwaren: 'Wie moet dan mijn ogen sluiten?' Held
gaat tóch. Hij wordt eveneens betrapt, maar als wachten komen, vecht
hij en slaat er een paar dood. Op het lawaai komt de koning aanlopen;
held vertelt van zijn vader en vraagt of hij de vogel kópen kan. De ver-
ontwaardigde eigenaar: 'Denk je dat ik een vogelkoopman ben?' Prins
zal vogel krijgen als hij „la Dea del mondoquot; brengt.
In stad gekomen waar deze zich bevindt, krijgt held een raadgeving van
een oude bedelares: de prinses wordt bewaakt in haar kamer, hij moet naar
binnen sluipen als men haar eten brengt. Meisje schrikt eerst, maar ze
luistert naar hem en is bereid mee te gaan. Ze wil echter nog iets mee
nemen; bij het openen van een kast klinkt een bel; wachten komen en
koning. Held in gevangenis.
Maar omdat prinses met hem trouwen wil, eist haar vader: je moet van
een anderen koning brengen ,,un cavallo, che vola per ariaquot;. Held bedenkt
zelf een list om bij het paard te komen; hij verkleedt zich als een bedelaar,
smeekt de stalknechten hem binnen te laten, daar bij sterft van de
kou. De gewaande bedelaar geeft de bewakers van het paard wijn te
drinken en gaat er, als zij slapen, met het dier vandoor.
Bij tweeden koning vraagt held: 'wilt u het paard eens proberen?'-
Koning en prinses stijgen mee op, maar als zij hoog in de lucht zijn, geeft
held koning een stoot. Bij bezitter van vogel, eist prins óók zijn twee
broers; vliegt met alles weg.
Broers gooien held in het water. Als zij thuiskomen, wil vogel niet
zingen, paard en prinses treurig. Broers krijgen gewetenswroeging.
Held heeft zich weten te redden; als bedelaar naar huis. In zijn tegen-
woordigheid zingt vogel; koning van zijn ouderdomszwakte genezen. La
Dea del mondo erkent held als haar geliefde. Vader wil de twee verraders
ophangen, maar held vraagt om genade. Held trouwt met prinses.
RR 2: Koning; drie zoons. Gouden boom met gouden appels; vruchten
gestolen. Oudste zoon zal waken, slaapt in tegen middernacht. Tweede
idem. Derde nacht waakt jongste; maakt zich een nest van doornen en
distels, waardoor hij in staat is wakker te blijven. Gouden vogel komt;
prins vangt hem. In slaapkamer van vader laat held de vogel te vroeg los:
drie gouden veren is alles wat hij tonen kan.
Drie broers gaan vogel zoeken; in een bos gaan zij verschillende wegen,
nadat ze eerst in een dikke boom geschoten hebben: als een van hen sterft,
zal het gat dat zijn schot gemaakt heeft, met mos dichtgroeien.
Jongste ontmoet een 'kromme wolf'; deze weet waar vogel is; voor stuk
vlees brengt hij held er heen, op zijn rug. Koninklijk paleis; held moet
appels en vogel nemen, niét kooi. Wanneer hij hand naar kooi uitstrekt,
geeft vogel geluid. Held gepakt; moet het gouden paard terugbrengen dat
een andere koning gestolen heeft.
Paard nemen zonder het gouden tuig; gepakt; prinses brengen. Wolf
wordt langzamerhand boos, omdat held zijn raadgevingen zo slecht op-
volgt.
Prins vermomt zich als bedelaar, brengt prinses mooie bloemen en lokt
haar mee onder voorwendsel de tuin te wijzen waar ze groeien; deze list
heeft de wolf hem aangeraden. Wolf draagt hen samen op zijn rug.
Bij de stad waar de prinses 'afgeleverd' moet worden, verandert de
wolf zich in haar evenbeeld, en laat zich 'inruilen' voor het paard. De
koning houdt bruiloft, maar zijn 'gemalin' wordt ziek, gaat in een koets
uit rijden, en, eenmaal buiten de stad, ontsnapt---de wolf.
Wolf sluit zich weer bij held en prinses aan; als paard afgeleverd moet
worden, verandert wolf zich in paard, etc. etc. Held trekt naar huis met
prinses, paard en vogel; wolf neemt afscheid, waarschuwt prins onderweg
niet om te keren, ook niet als men hem roept.
Bij de boom-met-de-schoten blijkt geen enkel gat met mos bedekt.
Broers roepen held, zien zijn schatten en worden jaloers. Zij slaan held
dood en gaan met prinses etc. naar het paleis van hun vader.
De stank van het lijk van den held „lockte den krummen wolf herbeiquot;;
deze bijt een langskomend paard dood en verbergt er zich in. Kraaien
komen en wolf ziet kans drie jongen te vangen; de ouden worden uitge-
stuurd om twee soorten water te gaan halen, dat wonden doet genezen
en dat doden levend maakt. Het door de oude kraaien meegebrachte water
wordt op een der kraaie-jongen geprobeerd. Daarna roept wolf held in het
leven terug. Wolf neemt afscheid voor goed.
Prins komt thuis op dag dat prinses met zijn oudsten broer trouwen zal;
bij zijn nadering begint vogel te zingen, paard te eten en wordt prinses
weer vrolijk. Broers worden verdreven. Held krijgt het koninkrijk en
trouwt met de prinses.
GG 1: Koning Romwald heeft drie zoons: Aldegil, Torkild en Nanell,
welke laatste niet zo intelligent is. Koning gaat lijden aan podagra, ge-
neesheren weten geen raad; de patient-zelf droomt dat Mj de vogel Phenix
moet horen zingen. Wanneer hij nog een tweede maal hetzelfde gedroomd
heeft, trekt de oudste zoon uit om de vogel te zoeken; ontmoet een vos
die hem toespreekt, maar de prins schiet op het dier; Aldegil verdwaalt,
komt bij rovers terecht, rooft mee en wordt zelfs hoofdman.
De koning, zijn vader, wacht een jaar tevergeefs op de terugkeer van
den prins; heeft dezelfde droom; tweede zoon trekt uit. Deze beleeft
dezelfde avonturen als zijn oudere broer en wordt rover.
Na een jaar trekt de derde uit; heeft een vriendschappelijk gesprek en
maaltijd met de vos; held op vos verder. De vos raadt den held om in
dienst te gaan bij den koning die de vogel heeft; vogel zit in ijzeren kooi,
vos waarschuwt voor het aanraken van de gouden kooi. Na enige weken
gaat de koning op jacht; held neemt zijn kans waar, maar zet vogel in
gouden kooi; bij deur schreeuwt vogel; held wordt in de gevangenis ge-
worpen. De vos kijkt door een kleine opening naar binnen en geeft held
de raad de volgende ochtend alles eerlijk aan koning te vertellen. De
koning wordt bewogen door medelijden: held moet hem het bonte paardje
brengen dat bij iedere stap èèn mijl aflegt.
Op de rug van de vos komt de held bij de stad waar het paard is; hij
wordt rijknecht bij den eigenaar daarvan; bij zijn poging om het dier te
stelen, neemt held tóch het mooie toom inplaats van het lelijke; paard
hinnikt en steigert; held gevangen; de vos weigert verdere hulp en doet
heel sarcastisch, maar het eind van het lied is toch dat de prins bege-
nadigd zal worden als hij de schone Trako brengt, die door een reus gevan-
gen wordt gehouden.
Reus Raschader woont in een rots, en heeft een wacht van leeuwen,
tijgers, beren, wolven en giftige dieren. Van twaalf tot èèn 's nachts ligt
alles in diepe slaap. Vos geeft held drie haren mee: die zullen hem de weg
wijzen (!). Wanneer held in het hol is doorgedrongen, zegt Trako hem dat
hij den reus moet doden met diens eigen zwaard; held kan het zelfs niet van
de muur tillen. Het meisje wijst hem een zalf waarmee hij zijn armen moet
bestrijken; held doodt reus en op het allerlaatste ogenblik gelukt de
vlucht: de dieren zijn op het punt wakker te worden. Vos komt aanrennen
en neemt de twee op zijn rug; de achtervolgende dieren worden tegen-
gehouden door bomen die vos ontwortelt en een bos dat hij in brand
steekt. Trako weigert haar geschiedenis te vertellen vóór ze haar „ge-
liefden broederquot; zal hebben weergezien; held wil haar niet afstaan; bij
den eigenaar van het paard wordt een list aangewend: wanneer held
op het snelle ros zit, vraagt hij prinses nog een afscheidskus te mogen
geven; trekt haar op het paard, en er van door. Bij vogel iets dergelijks.
Bij een stad neemt vos afscheid: het is daar voor hem te gevaarlijk;
hij waarschuwt held echter geen vlees van de galg te kopen. De broers, die
immers rovers geworden zijn, zullen opgehangen worden; held koopt ze
vrij. Zij gooien held in een afgrond, wat zijn dood ten gevolge heeft;
zij eisen van Trako een eed hen niet te verraden; thuis gekomen wil
vogel niet zingen, paard niet eten en de prinses doet niets dan huilen.
Vos vindt doden held; zoekt in diens zakken en vindt er een doos met
de wonderzalf van den reus; daarmee bestreken, herleeft held. Vos eist als
beloning dat held hem kop en staart zal afhakken en dan alles in het vuur
gooien. Vos blijkt een prins, broer van Trako. Raschader had hem be-
toverd en daarop had een fee de hele verlossingscampagne in scene gezet(!).
De twee prinsen terug naar vader van held; vogel begint te zingen, paard
te eten. Oudste broer van held wilde juist met Trako trouwen. Vader wil
twee oudste zoons doden, maar op smeekbede van held wordt de straf
veranderd in verbanning. Trako en vos-prins zijn kinderen van den koning
die de Phenix in zijn bezit had; als vergoeding geeft held hem nu het
paard {! !).
GN 1: Koning heeft tuin met een appelboom waaraan ieder jaar èèn
gouden appel groeit; de vrucht verdwijnt telkens. Drie prinsen: de oudste
zal 's nachts boom bewaken; ziet gouden vogel komen, wordt bang en
loopt weg. Volgende ochtend is appel weer verdwenen; prins trekt uit om
vogel te zoeken; ontmoet onderweg een vos; de vos vraagt hem om eten,
maar krijgt niets en gaat weg. Prins komt in een vrolijke herberg terecht
en blijft daar. Volgend jaar waakt de tweede prins; ziet vogel glanzend
als zon; wordt bang etc. etc.
Het derde jaar waakt de derde prins; hij neemt een kameraad mee, een
vaatje bier en een spel kaarten, om wakker te blijven. Held ziet glans van
vogel, lang voor hij genaderd is. Prins klimt in de boom en wil de vogel
vangen; hij krijgt een staartveer te pakken, die de slaapkamer van den
koning zo licht maakt, of het helder dag was. Koning wil zijn derden zoon
haast niet weg laten gaan, om hem ook niet te verliezen. Held ontmoet
vos, geeft stuk vlees. Waar ga je heen, zegt de vos. Samen trekken ze
verder. Bij een stad gekomen zal de vos liever een omweg maken omdat
hij bang is voor de honden; hij waarschuwt held de vrolijke herberg niét te
bezoeken. Held gaat tóch en vergeet de hele tocht; vos komt hem halen.
Vogel zit op een 'goud-vergulde' (!) Linde; held mag linde niet aan-
raken, anders komt de Trold. Prins wil toch een takje plukken; de Trold
komt aanlopen en held moet voor hem het paard halen dat zijn naaste
buurman hem afgenomen heeft.
Bij paard moet held het lelijke leidsel nemen, maar neemt het mooie;
een tweede Trold komt en eist het brengen van een jonkvrouw. Bij deze
derde onderneming vertrouwt de vos de zaak niet meer aan den prins toe
en gaat er zelf op af. Op de terugweg behoudt de held zowel jonkvrouw
als paard, maar er wordt niet aangegeven hóe. Op een gegeven ogenblik
blijft de vos achter en vermomt zich met rogge-halmen; zo wacht hij op
de drie trollen, die den held achtervolgen. Zij vragen de vos of hij niet
iemand heeft langs zien gaan met een jonkvrouw, een paard, een vogel
en een linde? Ja, antwoordt de vermomde vos, dat heeft hij eens gehoord
van zijn grootmoeder's grootmoeder, maar dat was in de tijd dat die koeken
bakte voor een penning en de penning teruggaf. Nou, zeggen de trollen,
als we dan zó lang geslapen hebben, kunnen we wel weer naar huis gaan!
Vos haalt held in, maar gaat niet mee de stad binnen, waar de broers
nog steeds zijn. De broers stoppen held in een ton en gooien die in het
water. Dan gaan ze met de schatten naar huis, maar jonkvrouw praat
niet, paard eet niet, vogel zingt niet en linde verwelkt.
Vos vindt de ton drijvende; zwemt er heen; redt held; samen terug naar
koning. Jonkvrouw begint te spreken, etc. etc. Broers voor straf in een
spijkerton. Bruiloft van held en jonkvrouw. Vos wil onthoofd worden op
een blok; blijkt een betoverde prins, de broer van de jonkvrouw.
FF 3: Koning heeft drie zoons en een tuin waarin gouden appelen
groeien, die steeds gestolen worden. Oudste zoon wordt op wacht ge-
stuurd, maar hij valt in slaap en ziet niets. Met den tweeden gaat het niet
beter. De derde zoon zal waken; een vogel komt aanvliegen van zuiver
goud. Held schiet; vogel laat èèn gouden veer vallen; prins pakt veer en
gaat slapen. Koning komt kijken, beziet veer en gaat weer heen. Volgende
morgen gaat held naar vader en brengt verslag uit.
Koning zendt zoons uit om appeldief te zoeken; bij een driesprong
scheiden hun wegen. Held ontmoet een wolf, wil schieten, maar het dier
spreekt hem toe en vraagt wat hij gaat doen. Explicatie van held; wolf
zegt hem van het paard te komen en op zijn rug te gaan zitten. Zo komeq
zij in het rijk van een koning waar de vogel-appeldief is. Wolf waar-
schuwt held tegen kooi; held neemt toch vogel èn kooi; gevankelijk
voor koning gevoerd; nadat held hem alles uitgelegd heeft, belooft koning
vogel te zullen geven in ruil voor het paard met de gouden manen
Held op wolf daarheen. Hij mag de teugels van het paard niet mee-
nemen; gehoorzaamt weer niet; gevangen etc. Moet een prinses halen
Wolf-zèlf steelt prinses en brengt haar bij held; beiden op wolf terugquot;
Bij eigenaar van paard aangekomen, verandert wolf zich in prinses en
wordt 'afgeleverd'. Held krijgt paard en wolf ontvlucht weldra Bij eige-
naar van vogel verandert wolf zich in paard en held kan met vogel af-
trekken. Wolf ontvlucht nadat hij zijn nieuwen 'eigenaar' die vol be-
wondering zijn zogenaamd paard heeft bestegen, op de grond heeft doen
tuimelen.
Held op rug wolf, en prinses op het paard met de gouden manen naar
hun land terug. Held vraagt naar zijn broers, maar wolf zegt dat het
beter is maar niet naar hen te vragen, zij zullen hem kwaad doen. Eigen-
wijs, gaat held toch naar broers die bij het kaartspelen hun paarden ver-
gokt hebben. Hij koopt nieuwe paarden voor hen en neemt ze mee. Wor-
den jaloers en beramen een moordplan. Wanneer held slaapt, doden ze
hem; gaan naar huis en zeggen dat zij vogel en paard hebben gewonnen.
De oudste broer wil prinses tot vrouw nemen, maar een grote tovenaar
komt, die allen in slaap brengt en prinses meevoert.
Wolf vindt doden held, vangt een kraaiejong en dwingt de ouden water
des levens en des doods te halen, waarmee hij prins doet herleven. Wolf
vertelt held van roof der prinses; held gaat haar zoeken. (Volgt gedeelte
dat, mèt optreden van tovenaar, een vreemd element in dit sprookjes-type
is: oude vrouw vertelt held over de „external soulquot; van den tovenaar:
een ei in ee i eend, in een haas, in een kist onder een grote eik; onderweg
bedriegt held drie daemonen en verkrijgt zo tovervoorwerpen; ziet kans
tovenaar te doden en keert met prinses naar huis terug).
Held beschuldigt zijn broers; de koning, hun vader, doet ze grijpen en
door paarden in stukken scheuren. Op bruiloft van held en prinses wordt
de wolf genodigd, die tot zijn deel drie paarden krijgt.
FM 1: Aan de tafel van een koning zit al zeven jaar een vogel, die nog
nooit èèn kruimel gekregen heeft. Op een goeie dag zegt hij tot den koning:
'nu ga ik weg en jij moet hier blijven zitten, tot je van mijn bloed gedron-
ken hebt.' De vogel vliegt heen en het blijkt dat de koning niet van zijn
zetel kan opstaan.
De oudste prins trekt uit om vogel te zoeken; hij ontmoet een vos, die
hem om brood vraagt. Prins houdt zich oostindisch doof, maar zodra hij
ingeslapen is, komt vos en bijt hem beide oren af. Zo verminkt kan prins
niet verder trekken (!) en keert naar huis terug. Den tweeden zoon vergaat
het niet beter. Jongste zoon gaat op weg; geeft brood aan vos en deze
zegt hem: 'vraag wat je wilt, als ik het doen kan, zal ik het doen'. Held
vertelt doel van tocht; vos zegt dat vogel aan die-en-die koning toebe-
hoort, en dat held hem kan stelen, maar daarbij niet aan het gouden kleed
mag raken waarop de vogel zit. Held kan er niet afblijven; geluiden weer-
klinken; held wordt betrapt en gevangen genomen. Hij vertelt de ge-
schiedenis van zijn vader en de koning die hem nu in zijn macht heeft,
zegt: 'mijn buurman heeft een mooi gouden paard, als je me dat brengt,
krijg je de vogel'.
De vos brengt held op de hoogte waar het paard is; held mag gouden
kleed niet aanraken dat op het paard ligt. Ongehoorzaam; gevangen;
gouden koets halen van een anderen koning. Ook hier is een gouden kleed
de oorzaak dat de onderneming mislukt; held moet een feeën-meisje
brengen, dat door een oude vrouw bewaakt wordt. Wanneer held en vos
in het huis van de oude komen, slaapt zij juist en het meisje veegt de
vloer. Held neemt meisje mee naar buiten, vos verandert zich in meisje
en gaat met het vegen door.
Held en meisje zijn al een heel eind verder; plotseling is vos terug en
vertelt dat de oude het bedrog gemerkt heeft, maar hen niet meer kon
inhalen. Prins wil meisje niet meer afstaan; om koets te krijgen, verandert
vos zich in meisje; dan achtereenvolgens nog in koets en paard. Nu bezit
held alles. Maar in ruil voor zijn transformaties heeft vos als eis gesteld
dat held en hij ten slotte alles zullen delen; als het op betaling aankomt,
wil held alles delen, behalve het meisje. 'Nu goed, zegt de vos, dan maar
niet delen, maar dan moet je beloven alles te kussen wat we op de terug-
weg zullen vinden'. Eerst vinden ze een stinkende dode hond; als de held
zijn belofte nakomen wil, houdt de vos hem terug. Vervolgens is het een
padde, maar weer is zijn opoffering niet nodig: de vos heeft den held
slechts op de proef willen stellen. Iaat hem de schatten houden en neemt
afscheid.
Held komt thuis; men snijdt de vogel een poot af en met het bloed wordt
de vader genezen. Held trouwt het feeën-meisje.
SRW 3: Een rijk man heeft drie zoons: de oudste verstandig, de tweede
zo-zo, de derde (Ivan) een dwaas. De vader heeft een appelboom met
gouden en zilveren vruchten; iedere nacht verdwijnen appels. De zoons
waken. In de eerste nacht slaapt de oudste in; de volgende nacht de
tweede. In de derde nacht grijpt Ivan de staart van de licht-gevende
vogel Dra en krijgt zoèèn veer. De volgende ochtend geeft hij de veer aan zijn
vader: ze verlicht het hele huis.
De vader zendt de zoons uit om de vogel Dra te zoeken; de oudste'
krijgt heel wat voedsel mee, de tweede minder, Ivan krijgt haast niets.
Een wolf vraagt iets te eten aan den oudsten broer, wordt weggestuurd'
idem bij tweeden; Ivan geeft het dier brood. De wolf laat Ivan op zijn
rug rijden en brengt hem in een ander rijk. De vogel is in de kelder van
een Tsaar achter 12 deuren, 12 sloten en 12 wachten. De wolf roept
andere wolven bij elkaar en overvalt met hen de paarden van den Tsaar
die naar de drinkplaats geleid worden. De wachten lopen er heen; onder-
tussen ^cL^n de deuren en sloten voor Ivan v3,n zelf open Iv3,n neemt
echter in weerwil van de waarschuwing van de wolf niet alleen de vogel,
maar ook zijn prachtige kooi; daarop gaan de deuren en sloten dicht en
Ivan is gevangen. Hij wordt afgeranseld en naar den Tsaar gebracht, die
hem echter na drie dagen weer vrijlaat. Ivan en de wolf herhalen nu het
gehele krijgsplan en tvan krijgt de vogel, zonder kooi (!!!). De wolf brengt
Ivan naar een derde rijk. Bij een bron in het bos komt een dochter van
den Tsaar, terwijl de emmers achter haar aan rollen. Op raad van de wolf
moet Ivan de prinses met zijn mouw vasthouden en tegelijkertijd in een
andere richting kijken, opdat zij hem niet 'met haar ogen opvreten'
zal. Hij gehoorzaamt echter niet, en zij draagt hem als een klein kind
naar den Tsaar, die hem laat afranselen, maar dan vrijlaat. Ivan her-
haalt de poging en heeft nu gunstig resultaat (!!). De wolf brengt beiden
(Ivan en prinses) naar een vierde rijk, waar een paard met gouden en
zilveren haren in de stal van den Tsaar staat, en een baleinen wagen.
De wolf overvalt met zijn bijeengeroepen makkers de ossen van den
Tsaar, die naar de drinkplaats worden geleid. Alle dienaren rennen er heen
en Ivan steelt paard en wagen, waarbij hij zich ditmaal aan de raad-
geving van de wolf houdt.
Ivan rijdt met de prinses naar huis, de wolf loopt naast de wagen.
Ivan en de prinses wisselen hun ringen; zij komen aan de plek waar
Ivan de wolf brood gegeven heeft. De wolf waarschuwt Ivan, zich niet
door de prinses te laten luizen en neemt dan afscheid. Ivan laat zich
tóch luizen en slaapt in. De oudere broers komen, bedreigen de prinses
en de oudste slaat Ivan het hoofd af. Raven slepen Ivan's beenderen
in alle richtingen; de wolf komt, zoekt de beenderen bij elkaar; hij kan
èèn pink niet vinden en vervangt die door een stokje; wolf blaast op de
beenderen en Ivan wordt wakker. 'Och, wat heb ik heerlijk geslapen.'
Wolf maakt voor Ivan een viool en stuurt hem naar huis, waar de oud-
ste broer juist zijn huwelijk met de prinses viert. Ivan speelt in de tuin,
maar komt, op raad van de wolf, pas binnen wanneer zijn vader hem
uitnodigt. Een dronk brandewijn neemt hij slechts aan uit handen
van de prinses; hij werpt zijn ring in de beker. De prinses vertelt alles.
Vader laat oudste zoons aan de staart van paarden binden. Ivan trouwt
met de prinses.
TG 1: Een Tsaar heeft drie zoons, de derde is een smeerpoets die zich
in de as wentelt (ZoluSka = Assepoes). Een boom in de tuin draagt drie
appels per jaar. Boom moet bewaakt worden; oudste zoon slaapt in
en ziet vogel niet; hij wordt door zijn vader gevangen gezet. Het vol-
gende jaar waakt Nr. 2; maar het vergaat hem niet beter. Z(olugka)
neemt, als de beurt aan hem komt, noten en een hamer mee; hij slaagt
er in wakker te blijven, krijgt een veer van de vogel te pakken en brengt
die als bewijs. Vader laat nu de twee oudste zoons vrij en stuurt alle drie
uit om de vogel te zoeken. Onderweg vindt Z. een dood paard; hij snijdt
er een stuk af en neemt dat mee, gestoken op een stok; zijn broers honen
hem. Zij ontmoeten een arend die van honger niet kan vliegen; de broers
willen schieten, maar Z. houdt ze tegen en voert de vogel met het paarde-
vlees. Hetzelfde gebeurt met een uitgehongerde kraai en wolf. De broers
komen aan een driesprong; elk neemt een andere weg.
Z. ontmoet een wolf; het blijkt de wolf te zijn, aan wie hij eten gegeven
heeft. Wolf brengt Z. op zijn rug naar de plaats waar de vogel is: Z.
mag het nest niet aanraken (er zitten kettingen met belletjes aan). De
wachters worden wakker, Z. gepakt, naar volgenden Tsaar gestuurd
om een snelle jachthond te halen: hij mag riem niet aanraken. Uitgestuurd
om paard: hij mag leidsel niet aanraken. Ten slotte moet hij een prinses
gaan halen die bij (in?) de Zwarte Zee woont. Z. en wolf gaan in een
bootje: Z. gaat zitten vissen en de wolf speelt in het riet viool (!!). De
prinses wordt daardoor gelokt en meegenomen.
Bij den Tsaar die het paard heeft, buitelt wolf zich tot een meisje en laat
zich inruilen, 's Avonds gaat Tsaar met 'haar' in de tuin wandelen en
zegt: 'je bent mooi, maar je hebt wolve-ogen'. Plotseling staat daar, in-
plaats van het meisje, de wolf en gaat aan de haal. Om de hond te krijgen,
buitelt wolf zich tot paard: nu zegt de Tsarina: het is een mooi paard,
maar het heeft wolve-ogen. Idem bij ruil van hond voor vogel.
Wanneer Z. in het bezit is van alle schatten, waarschuwt wolf: blijf
nergens staan; neemt afscheid. Voorbij de driesprong wordt Z. moe en
slaapt in. Broers komen, doden Z. en trekken met de schatten naar hun
vader. Meisje, paard, hond en vogel zijn treurig. 'Waarom zijn ze zo
treurig', vraagt de Tsaar aan zijn zoons, maar deze antwoorden: 'Weten
wij dat ?'
Wolf, arend en kraai vinden het lijk van Z. De kraai moet water gaan
halen uit God's bron. Ze voegen de botjes bij elkaar en door het water her-
leeft Z. De Tsaar geeft zijn heerschappij aan Zolu§ka.
IL GROEPERING EN WAARDERING VAN HET
SPROOKJESMATERIAAL
Ofschoon alle in hfdst. I genoemde verhalen 'officieel' tot Aa.-
Th. 550 worden gerekend, zijn ze toch van ongelijk belang voor
het hier-bedoelde onderzoek; het materiaal blijkt uiteen te vallen
in drie groepen die nader verklaard dienen te worden.
Het is niet meer nodig er op te wijzen welk een bewonderens-
waardige orde Antti Aame met zijn „Verzeichnis der Märchen-
typenquot; in 1910 geschapen heeft in de vroegere sprookjes-chaos,
maar toch moet wie dit register gebruikt, enige dingen goed in
het oog houden:
a: dat er altijd verhalen zullen overblijven die eenvoudig niet
in een systeem te dwingen zijn, óf omdat zij een contaminatie
van verschillende tj^en vertonen, óf omdat het schema, in-
dien al aanwezig, zo moeilijk vast te stellen is, dat men ten
slotte èèn enkel motief de doorslag laat geven om classifi-
catie alsnog mogelijk te maken,
b: dat Aame's werk in alle opzichten een voorlopig karakter
droeg 1), ook in de formulering der korte „Erklämngenquot; bij
elk nummer, ofschoon Aame hoopte dat ze „immerhin so
ausführlichquot; zouden zijn „dass der das System benutzende
Forscher völlige Klarheit darüber erlangt, um welches Mär-
chen es sich in jedem Falle handeltquot;. Toch zijn deze „Er-
klärungenquot; in de praktijk onvoldoende gebleken 2) en daarom
Men zie Aame's voorwoord.
2) In het voorwoord van Thompson p. 4 onderaan: „One of the chief
difficulties encountered in using the original classification has lain in the
fact that the explanations of the types were often not sufficient to
identify them to anyone except a folklorist of great experience.quot;
heeft Stith Thompson in de herdruk van Aame's werk in
1928 bij de „more complicated typesquot; een „detailed analysis
of the t5T5e into its component motifsquot; ingevoegd. Het voor-
lopige karakter blijft een dergelijke analyse echter behouden,
want bij de bestudering van een bepaald tjrpe moet men welis-
waar werken met de varianten die verzameld zijn op grond
van het door Aame of Aame-Thompson opgegeven schema,
maar het juiste schema kan pas vastgesteld worden na de
bestudering van het type!
In het onderhavige geval leidde het onderzoek der Aa.-Th. 550-
varianten tot het inzicht dat de formulering van het type-
verschil tussen Aa.-Th. 550 en Aa.-Th. 551 onbevredigend is.
De gebroeders Grimm wezen er al op dat hun Nr. 97 (d.i. Aa.-Th.
551) verwantschap toonde met Nr. 57 (d.i. Aa.-Th. 550) i) en dit is
ook de reden dat de twee verhalen op elkaar volgende nummers
hebben gekregen in Aame's catalogus. De oorspronkelijke aan-
tekeningen van Aame luiden als volgt:
550.nbsp;Der Vogel, das Pferd und die Königstochter: drei Königssöhne
ziehen nach einander aus um den wunderbaren Vogel herbeizu-
schaffen; es gelingt dem jüngsten mit Hilfe eines Tieres (Wolf.
Fuchs); auf der Rückkehr rettet er seine Brüder, die ihn dann um-
bringen und sich des Vogels bemächtigen; die Königstochter sucht
den Vater ihres Kindes; schliesslich nimmt alles ein gutes Ende.
(Grimm No. 57. Gg. No. 13) s).
551.nbsp;Die Söhne ziehen aus, um für ihren Vater ein wunderbares Heil-
mittel zu holen; dem jüngsten gelingt es mit Hilfe eines Adlers
(Zwerges) und verschiedener Zaubergegenstände; die Brüder be-
mächtigen sich des Heilmittels; [die Königstochter sucht den Vater
ihres Kindes; schliesslich nimmt alles ein gutes Ende.] »).
(Grimm No. 97).
1) K.u.H. Märchen, Band 3, Göttingen, 1856 (derde druk), p. 178.
») „Gg. No. 13quot; verwijst naar Grundtvig's classificatie van Deense
sprookjes, FFC. 2.
3) Er staat eigenlijk: „---die Brüder bemächtigen sich des Heil-
mittels U.S.W.quot;; dit kan echter niet anders opgelost worden dan hierboven
gedaan is.
Alleen afgaande op deze korte schema's en ze bovendien nog
imperatief opvattend, concludeert men al gauw — en vele der
als Aa.-Th. 550-opgegeven varianten zijn daar een bewijs van —
dat de inleiding, nl. of er een vogel of een geneesmiddel gehaald
moet worden, bij indeling de doorslag kan geven. Deze conclusie
is echter onhoudbaar want er blijkt een vrij groot aantal verhalen
te zijn, waarin het gezang van de vogel den zieke geneest, en bij welke
groep zou men deze sprookjes dan moeten onderbrengen?
De gedetailleerde analysen van Thompson i) zijn beter ge-
schikt om ook 'in abstracto' aan te geven, dat er naast gelijke
motieven genoeg verschilpunten zijn om een verdeling in twee
typen noodzakelijk te maken, maar zij brengen deze scheiding
niet tot een logisch einde.
Thompson dan geeft, vermoedelijk om ruimte te besparen,
van 550 en 551 in zoverre een gemeenschappelijke analyse
dat de motieven waaruit de verhalen in hoofdzaak zijn op-
gebouwd, achtereenvolgens worden opgesomd en een soort
formule aangeeft, welke gedeelten tot het ene verhaal en welke
tot het andere behoren (op deze wijze behoeven de gezamenlijke
motieven slechts eenmaal gedrukt te worden).
De formule van 550 is volgens Thompson: Ia; II; III a, b, (c);
IV; Va, (b). Die van 551: 1 b, (c); II; III c, d; IV; V (a), b. De
'adders in het gras' zijn daarbij de tussen haakjes geplaatste
letters. Wanneer men deze gegevens nl. uitwerkt en de letters-
tussen-haakjes buiten beschouwing laat, krijgt men het volgende:
550nbsp;551
I. Object of the Quest, a: A bird I. b: A sick (blind) king orders
which steals golden apples from a quest for a magic remedy,
the king's orchard at night drops
a golden feather: the king orders
a quest for the bird.
1) FFC. 74, p. 89 en 90.
-ocr page 57-II. The Three Sons. Three sons
of a king go on the quest. The two
elder are unkind to animals (old
woman, dwarfs) that they meet,
and they fail; but the third is kind
and receives the help of the
animals.
III. Success of the Quest, a: The III. c: With the help of friend-
hero reaches the tree of the ly animals and people the hero
golden bird, but is to receive reaches a magic garden, where
the bird only after he under- he sees a sleeping princess, lies
takes further quests, b: On these by her, and on his departure
he receives a magic horse and a writes his name and leaves it with
princess, and he takes them, along her. d: He secures the water of
with the magic bird, home.nbsp;life (youth) and returns home.
IV. The Treacherous Brothers.
a: The hero's elder brothers rob
him and throw him into a well or
b: wolf's den. c: He is helped out
and his goods restored by his
helpful fox or by the wolf, to
which he feeds meat.
V. Conclusion, a: The fox is V. b: The princess seeks the
decapitated and becomes a prince. father of her child and, in spite of
the treachery of the elder brothers,
finds and marries the hero.
Tot zo ver is alles goed: men ziet een nauw verband in opzet
bij de twee verhalen, de episoden II en IV zijn volkomen gelijk,
en verder ontstaat er door III a en b tegenover III c en V b zo'n
groot verschil, dat men dadelijk inziet hier twee typen te moeten
onderscheiden.
Er volgt echter ook uit dat III c en V b (die als motieven in
zulk een nauw verband staan dat het ene niet zonder het andere
kan voorkomen of er moet een 'fout' zijn in het verhaal) de
karakteristieke of essentiële elementen van 551 zijn. Toch wor-
den ze ook, tussen haakjes, opgenomen bij 550! Weer wordt dan
een onjuiste nadruk gelegd op het beginmotief: I a tegenover
I b, en inplaats dat men de zo duidelijk aangegeven scheiding
doorzet, gaat men een stap terug.
Mij lijkt het daarom logischer, verhalen die III c en V b bevat-
ten radicaal tot type 551 te rekenen, ongeacht welke inleiding
ook. De motieven III a en b bepalen dan het 550-tj^e en Aame's
„Die Königstochter sucht den Vater ihres Kindesquot; moet uit zijn
550-analyse geschrapt worden. De opname ervan heeft m.i. alle
moeilijkheden veroorzaakt!
Na deze noodzakelijke uitweiding, kan ik terugkomen op de
drie groepen waarin het varianten-materiaal uiteenvalt.
I.nbsp;De versies die voor het onderzoek van de roman van
Walewein van geringe waarde zijn, om op pag. 42 onder a ge-
schetste redenen 1): Cl 4 (het verhaal vertoont het traditionele
begin, maar wijkt al gauw af); Cl 5 (een mengsel van 550 en 301);
RW 2; GN 3; FL 1; FM 5; SS 2; Zig. 3 (te kort fragment);
Gre. 1 (de tocht wordt ondemomen om een toverspiegel terug
te halen); Malt. 1 (een vermenging van 550 en 506); Awa. 1
(de vader verlangt een paard waarvan hij gedroomd heeft, later
gaat het verhaal over in Aa.-Th. 531); Br. Ind. 2 (vader eist een
gedroomde vrouw); Ned. Ind. 2 tot en met 9; Phil. 1; Arab. 3
(Ut. var.), 5, 7; Mad. 1. Onjuiste opgaven bleken RE 3, 4; GV 5
en Arab. 8.
II.nbsp;De versies die m.i. tot het 551-type behoren: Cl 2; CB 1
RF 5; RR 5; GG 2, 5, 6 (het slot gaat over in Aa.-Th. 530)
GH 1 (lit. var.); GD 1 (lit. var.), 2, 7, 8; GI 1 (lit. var.); GN 6
GS 1 (lit. var.); FM 2; SR 2; SP 1; SW 1 (contaminatie met
Aa.-Th. 461), 2; SC 6; Alb. 1; Gre. 2; Lit. 3; Arm. 1, 2; TK 1;
Br. Ind. 1 (Ht. var.); Arab. 2 (lit. var.); Tun. 1 (bevat bovendien
veel andere elementen).
Voor het onderzoek van een sprookje in al zijn details kunnen der-
gelijke contaminatie-versies juist van het allergrootste belang zijn.
III. De 'echte' 550-varianten waartoe ik mij voornamehjk
zal bepalen: Cl 1, 3; CS 1; CB 2, 3, 4, 5, 6; RF 1 (lit. var.), 2,3,
4, 6, 7; RE 1, 2; RP 1; RI 1, 2, 3; RR 1, 2, 3, 4, 6, 7; RW 1;
GG 1 (lit. var.), 3, 4, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 15; GV 1, 2,
3, 4, 6, 7; GD 3, 4, 5, 6, 9; GN 1, 2, 4, 5; GS 2; GSF 1,
2, 3, 4; FF 1, 2, 3; FE 1; FM 1, 3, 4, 6; SR 1 (lit. var ),
3; SRW 1, 2, 3; SU 1, 2; SP 2; SC 1, 2, 3, 4, 5; SS 1, 3;
Bas. 1, 2; Lit. 1, 2; Zig. 1, 2; Ime. 1; TT 1; TG 1; TS 1;
Arab. 1 (lit. var.), 4 (lit. var.), 6; Kab. 1; Sua. 1, 2. Tussen
550 en 551: GG 14; Ned. Ind. 1.
Door deze groepering is er al enige tekening gekomen in de
varianten-massa, zowel in historische als in geographische richting.
I. Historisch: De literaire varianten.
Afgezien van de Walewein meenden Bolte-Polivka dat het
Deense volksboek (GD 1) de oudst bekende Europése versie van
het sprookje vertegenwoordigde: „Unter den oben aufgezählten
europäischen Fassungen ist wohl das dänische Gedicht von den
drei englischen Königssöhnen Karl, Wilhelm und Artus die
älteste; ob es etwa von P. J. Hegelund (1542—1614) herrührt,
müsste noch untersucht werden; die isländische Prosa von 1691
und die schwedische von 1701 sind wohl daraus abgeleitet. Das
holländische Vorbild, auf das die Titelworte 'af hoUandsk paa
danske Rim udsat' hinweisen, ist vorläufig unbekannt; merk-
würdig aber stimmt in vielem dazu der niederländische, um 1250
von Penninc und Pieter Vostaert aus einem verlorenen fran-
zösischen Gedicht übersetzte 'Roman van Walewein' (ed. Jonck-
bloet 1846--i8; vgl. Histoire litt, de la France 30, 82 und Ker,
Folklore, 5, 121)quot; (volgen enige opmerkingen over de inhoud van
de roman) i).
Deze hele passage is onjuist gebleken en eigenlijk stond dit
voor het voornaamste ervan al vast toen zij neergeschreven werd.
») „Anmerkungenquot;, I, p. 511.
-ocr page 60-want de oudere Nederlandse versie (waarvan het bestaan veelal
is betwijfeld, o.a. door de Grimms) was in 1909 reeds door Boeken-
oogen gevonden en herdrukt (GH 1). Verder ben ik, door verge-
lijking der teksten, tot de conclusie gekomen dat de IJslandse
proza-vertelling van 1691 (GI 1) en de Zweedse van 1701 (GS 1)
niet uit het Deense volksboek kunnen worden afgeleid. En ten
slotte kan men ook niet zeggen dat onze Walewein „in vielem
dazu stimmtquot; want GH 1, GI 1, GD 1 en GS 1 behoren alle vier
tot het boven-beredeneerde 551-type i) en zijn dus zelfs waar-
deloos voor het Walewein-onderzoek 2). Hiermee zijn de (tot
dusver bekende) zeventiende-eeuwse versies uitgeschakeld. Alleen
èèn punt is belangrijk: voorlopig hebben we in GH 1 het oudste
voorbeeld van de inleiding die 'vogel' en 'geneesmiddel' verenigt,
de prinsen trekken nl. uit om „de vogel Fenixquot; te zoeken, wiens
gezang hun vader genezen zal.
In de achttiende eeuw daarentegen vinden we voorbeelden
van het 550-type, ongeveer tegelijkertijd in Frankrijk en in
Rusland, maar van geheel verschillende waarde. RF 1 (La petite
grenouille verte) is een zeer verminkte versie en wat stijl betreft
een voor de tijd van ontstaan karakteristiek mengsel van suike-
righeid en cynisme, maar de 550-elementen zijn onmiskenbaar
en leveren het bewijs dat in Frankrijk omstreeks 1700 verhalen
van dit type 'in omloop' moeten geweest zijn SR 1 is als ver-
1)nbsp;Over de Hegelund-kwestie zie men de herdruk van het Deense ge-
dicht, „Danske Folkebegerquot;, dl. 5, p. XXXVII vlg. De uitgever, Jorgen
Olrik, kende de publicatie van Boekenoogen evenmin en vergelijkt in
zijn 'Tekstkritik og Kommentar' wèl het Zweedse verhaal, maar niet het
IJslandse.
2)nbsp;Om die reden zal ik ook hier op deze versies niet verder ingaan;
ik hoop echter de resultaten van het aangeduide tekst-onderzoek te
gelegener tijd te publiceren.
®) Storer, La mode des contes de fées, p. 171, acht het mogeUjk dat
'Ie chevalier de Mailly' de auteur van het verhaal zou zijn, maar over
eventuele bronnen is niets bekend.
haal voortreffeüjk en men vraagt zich af of men van een literaire
of beter van een 'volkstümliche' variant kan spreken, want het
gaat hier om een volksprent. D. Rowinskij zegt in zijn „Roesskija
narodnyja kartinkiquot;, 1881, deel I, p. 134, dat „Het sprookje
van Iwan Tsarewitsj, de vuur-vogel en de grijze wolfquot; voorkomt
op vierbladige volksprenten met 16 plaatjes èn tekst. De oudste
uitgave die hij kent is van het begin van de achttiende eeuw en
ofschoon hij niet de tekst van deze uitgave publiceert, maar van
een druk uit circa 1820 (die echter weer teruggaat op een boek
uit 1790), valt uit zijn beschrijving der prentjes op te maken dat
de versies geen grote verschilpunten kunnen hebben i). De ver-
schillende drukken van deze volksprent schijnen zeer geliefd
geweest te zijn en men moet ongetwijfeld aannemen dat zij mee-
gewerkt hebben om het sprookje in de volksmond de oude en
zuivere vorm te doen behouden. Rowinskij geeft echter geen enkele
Vertaald naar Rowinskij stellen de 16 plaatjes het volgende voor:
1.nbsp;Iwan Tsarewitsj houdt de wacht bij de appelboom tegen de vuurvogel.
2.nbsp;Hij brengt den Tsaar een veer van de vuurvogel.
3.nbsp;Iwan Tsarewitsj vraagt zijn vader verlof te mogen uitrijden op zoek
naar de vuurvogel.
4.nbsp;Iwan Ts. berijdt de grijze wolf.
5.nbsp;Iwan Ts. knielt voor Tsaar Dalmat.
6.nbsp;Iwan Ts. rooft het paard met de gouden manen.
7.nbsp;Hij knielt voor Tsaar Afron.
8.nbsp;Hij berijdt de grijze wolf naar het rijk van Elena de heerlijke.
9.nbsp;Iwan Ts. rooft prinses Elena.
10.nbsp;De grijze wolf verandert zich in prinses Elena.
11.nbsp;Iwan Ts. op de grijze wolf en Elena de heerlijke op het paard met
de gouden manen redden zich door de vlucht.
12.nbsp;Iwan Ts. geeft aan Tsaar Dalmat de grijze wolf, veranderd in het
paard met de gouden manen.
13.nbsp;De broers van Iwan Ts. vermoorden hem.
14.nbsp;Zij stelen het paard met de gouden manen en Elena de heerlijke.
15.nbsp;Raaf Ravezoon brengt aan de grijze wolf een flesje met levend en
dood water.
16.nbsp;Herleefd keert Iwan Ts. terug naar zijn vader en komt op het huwe-
lijksfeest van zijn broer Wassilij Tsarewitsj en Elena de heerlijke.
aanwijzing omtrent het lot van het sprookje vóór de eerste volks-
druk.
Het onaangename feit doet zich dus voor dat er geen echt
550-type kan aangewezen worden tussen de 13de eeuw (het ver-
haal dat tot schema heeft gediend voor de roman van Wale-
wein) en de 18de (de twee juist besproken varianten in Frankrijk
en Rusland), een kloof van vijf eeuwen, welke de Oosterse ver-
sies ons evenmin helpen overbruggen. Men oordele slechts: De
roman van Nihal-Chand (Br. Ind. 1) dateert volgens Garcin
de Tassy uit 1801—1802 i) en werd bewerkt naar een „ancien
roman hindiquot;, waarvan reeds in 1712 een Perzische vertaling
bestond Ofschoon deze „roman hindiquot; dus zeker ouder moet
zijn dan 1700, brengt ons toch een doordringen in deze richting
niet verder: de versie behoort nl. tot de varianten van Aa.-Th.
551. Van de drie verhalen uit 1001 Nacht: Arab. 1, 2 en 3, is.
naar het mij voorkomt, Arab. 1 {niet opgegeven door Bolte-
Polivka) het enige dat voor dit onderzoek in aanmerking komt.
De held van de vertelling, die op de Kamfer-eilanden de door hem
begeerde vogels probeert machtig te worden, wordt als dief
betrapt en krijgt de opdracht: „hol mir aus der Hauptstadt der
Insehi des Sudans Weintrauben aus Diamanten und Smarag-
denquot;®); daar herhaalt de geschiedenis zich, de held wordt ge-
vangen genomen, maar nu volgt niet de traditionele derde
'queste': de oplossing wordt op andere wijze gevonden. Toch is
het bovenstaande al voldoende om het sprookje tot een 550-
variant te stempelen. Arab. 2 en 3 zijn dat zeker niét maar
1) Histoire de la littérature Hindoui et Hindoustani, Paris, 1839, dl. I,
p. 392.
•) Op. cit., „II a reproduit, en hindoustani-urdû, l'ancien roman hindî
traduit en persan, en 1124 de 1'hégire (1712) par le schaïkh Izzat ullah
du Bengale, sous le titre de „Gul-i Bakâwaliquot; etc.quot;
») Ik citeer naar Henning.
*) Arab. 2 hoort bij Aarne-Th. 551 en Arab. 3 is moeilijk te definiëren,
maar vertoont duidelijke affiniteit met een gedeelte van Aa.-Th. 707.
ik acht het belangrijk te constateren dat geen der drie verhalen
tot een oude kern van de 1001 Nacht schijnt te behoren: deze
vertellingen worden slechts gevonden in èèn enkel handschrift,
het Montague Ms., dat niet ouder is dan ± 1764 i).
Nogmaals: ook bij de buiten-europése versies vinden wij geen
550-variant van hoge ouderdomquot;).
II. Geographisch.
Hier moet opgemerkt worden dat de verbreiding der echte
550-varianten (met de driedelige queste, of sporen daarvan), voor
zover ik kan nagaan, beperkt blijft tot Europa, West-Azië en
Afrika. De Oostelijkste versies zijn TT 1 (volgens Radloff uit de
buurt van de stad Tara), en TS 1 (verteld door een Sart uit
Namangah).
Amerika heeft geen 'eigen' sprookjes van dit tj^pe, zowel RE 2
als RP 1 worden ingedeeld bij hun Europése land van herkomst
(resp. Spanje en Portugal).
In hoeverre sommige West-Aziatische en Afrikaanse varianten
misschien ook geïmporteerd zijn (bijv. de Siberische en Kau-
kasische via Rusland) durf ik niet uit te maken en lijkt mij voor
het Walewein-onderzoek ook niet van belang. Mogelijk acht ik
') Volg. Chauvin, „Bibliographie des ouvrages arabes etc.quot;, dl. IV,
p. 206: „Ce manuscrit, actuellement à Oxford, est de l'an 1177_1178 de
l'hégirequot;. Eveneens volgens Chauvin zegt Steingass (Burton XI, 205)
van dit hs. dat het is: „a blundering copy of a valuable though perhaps
indistinctly written originalquot;. Dit veronderstelde origineel moet dus
ouder zijn dan 1764, maar men mag zonder meer het bestaan er van voor
1700 niet bewezen achten of zelfs maar aannemen.
2) Arab. 4, het te Caïro gedrukte volksboek is veel te jong. Galtier
noemt het „une de ces petites brochures d'un prix très modique, que l'on
vend couramment dans les rues du Cairequot;. Hij geeft geen enkele datering
op, we mogen dus niet verder teruggaan dan de tweede helft van de 19de
eeuw.
Tussen de Ned.-Ind. versies zijn er ongetwijfeld verschillende die men
eveneens tot de literaire varianten zou moeten rekenen, maar ze zijn z6
afwijkend, dat ze voor dit onderzoek niet in aanmerking komen.
een dergelijke import echter wèl. Een tot Azië, Afrika en Europa
beperkte geographische verbreiding zou men 'volkomen normaal'
kunnen noemen^), interessanter is in dit geval de beperking
tot West-Kz\ë (bepaaldelijk het ontbreken van enige echte
Br.-Ind. variant) en de betrekkelijk zeer recente datum van de
Oosterse literaire versies.
Rest mij nog iets te zeggen over de waarde-als-verhaal en de
betrouwbaarheid van de verschillende varianten «).
Al dadelijk bij de Ierse komen we in aanraking met het
gevaar dat schuilt in de grote populariteit van de verzame-
hng der Grimm-sprookjes. Men kan wel zeggen: hoe meer
een versie op die van Grimm lijkt, hoe meer men op zijn
hoede moet zijn, hetzij voor 'literaire' invloed op den
verteller (zonder dat deze het zich soms bewust is»)), of
1) Men vergelijke hetgeen door A. Haggerty Krappe in het algemeen
opgemerkt wordt in zijn „The Science of Folk-Lorequot;, London, 1930, p. 3.
Van deze waardebepaling moet ik natuurlijk verhalen die mij slechts
in uittreksel bekend zijn, uitsluiten.
ä) Men leze bijv. de ondervinding die A. Dirr opdeed bij het verzamelen
van zijn Kaukasische sprookjes (Kaukasische Märchen, Jena, 1920,
Einleitung, p. IX) :„Im Jahre 1904 war ich in einem Sommerlager wandern-
der Schafhirten hoch oben in Thuschetien, um Materialien für das Bat-
sische, eine tschetschenische Sprache, zu sammeln. Da die Leute alle
Georgisch sprechen und viele Angehörige des aufgeweckten, energischen
und bildungsbedürftigen Völkchens es auch lesen und schreiben können,
war es mir fast unmöglich, echtes Material zu bekommen. Endlich er-
klärte ein steinalter Mann, er könne mir Märchen erzählen. Ich schrieb
und schrieb; aber es kam mir alles so bekannt vor. Als er mir aber schliess-
lich Wort für Wort die Tell-sage erzählte, wurde mir's zu bunt und ich
sagte ihm auf den Kopf zu, dass ich alles das schon wüsste und dass es
nichts Echtes wäre. Der Mann aber blieb dabei, es wäre eine Erzählung,
die er von den Alten gehört hätte in seiner Jugend. Erst später erinnerte
er sich daran — ich zweifle nicht, dass er aufrichtig war —, dass er die
Geschichte zu der Zeit, wo er in Thelaw in die Schule ging, in einem geor-
gischen Büchlein gelesen habe!quot;
Hier ziet men dus invloed van gelezen verhalen in een omgeving waar
men zoiets, oppervlakkig gezien, niet zou verwachten.
voor 'herziening' van de tekst door den verzamelaar
Cl 1 vermeldt enkele bijzonderheden die wel moeten wijzen op
enige invloed van de Grimm-versie, en wel in dit geval ten
stelligste van de 'Urgestalt' naar de uitgave van 1812
De twee verhalen uit Schotland (CS 1 en Zig. 2) zijn goed. Zig.
2 is de variant die Campbell opgeeft bij Mac lain Direach, maar
zij werd door Groome in zijn „Gj^jsy Folk Talesquot; als Zigeuner-
versie opgeeist, omdat hem gebleken was dat de afstammelingen
van den verteller 'Romani' konden spreken (Introduction, p.
LVIII—LXI).
Over het geheel maken de Waalse, Bretonse, Franse, Baskische 1
en Spaanse varianten een treurige indruk, de verhalen zijn in |
het algemeen slecht verteld, er zijn hiaten in of motieven over-
genomen uit andere typen; meestal krijgt men het idee dat de
verteller alleen 'de klok heeft horen luiden'. Het gaat hier dus
om een aaneengesloten geographisch gebied en men zou haast
denken dat dit type van verhaal in deze streken geen levens-
vatbaarheid (meer) heeft *).
Ook onder de Vlaamse varianten zijn twee slecht vertelde
Op deze mogelijkheid is bijv. ge-wezen door V. Tille in zijn Verzeich-
nis der Böhmischen Märchen, F. F. C. 34, p. 180, waar blijkt dat J. Mali^
in de uitgave van 1845 de inleiding van zijn 550-variant (onze SC 2, naar
de uitgave van 1838) verwisseld heeft voor die van de Grimm-versie:
„Mal^ hat diesen Anfang dem Märchen N:o 57 der Brüder Grimm
stellenweise wörtlich entnommenquot;.
ä) Men zie over deze kwestie p. 93—94. Hetzelfde moet gezegd worden
van GD 9 en GSF 3.
») De Bretonse en Baskische varianten vertonen geen eigen karakter
tegenover de Franse.
4) Of men zou moeten aannemen dat de verzamelaars niet de echte
vertellers hebben weten te vinden, maar slechts degenen die C. W. von
Sydow in zijn belangrijk artikel „Geography and Folk-tale Ecotypesquot;
(Béaloideas, The Journal of the Folklore of Ireland Society, 1934, p.
344—55) de „passive carriersquot; noemt. Zelfs in dat geval echter zou de
onvindbaarheid van goede vertellers er op wijzen dat er met de over-
levering van dit type iets niet in de haak is.
versies (GV 3 en 4), terwijl GV 1 volgens de uitgevers een samen-
stelling is van twee onvolledige lezingen. GV 6 echter is waarde-
vol voor het onderhavige onderzoek, niét omdat dit verhaal een
interessante 'volkstümHche' versie vertegenwoordigt, maar omdat
het een gedeelte blijkt te bevatten dat rechtstreeks naar gegevens
van de roman van Walewein is 'bewerkt'. Immers volgens J.
Leroy woont de prinses in een „slot, hemel hooge op eene steile
rotse, omringd van vijf ringen van dikke muren; tusschen iederen
muur lagen er honderd fel gewapende mannen, en rondom den
buitensten ring was er een breede wal, waarover er eene brugge
lag. Maar wat voor eene brugge! Ze en was niet breeder als de
snijdende snee van een scheers, en, als Stijn [dat is de held van
het verhaal] zijnen voet er op zette, sneed ze seffens door de dikke
zole van zijne schoe, zoo dat hij zijnen voet moest intrekken,
wilde hij hem niet erg kwetsen. Stijn peinsde: „Misschien is 't
water ondiepe en kan ik er door gaan en alzoo aan de poorte
geraken, de soldaten zullen slapen gelijk de wachten van den
goudvogel, en de wakers bij 't wonder peerd.quot; Hij zocht eene
lange perse en tastte te wege, hoe diepe de wal mocht zijn, maar
ziet, van zoo dat de perse het water genaakte, schoot ze in bran-
de, als of 't water vloeiende vier geweest ware.quot;
Men behoeft dit slechts te vergelijken met vs. 4938—4991 van
de roman van Walewein om in te zien welk een dankbaar ge-
bruik Leroy gemaakt heeft van de daar vertelde bijzonder-
heden. Daarentegen vindt hij, ongetwijfeld mede onder invloed
van de Grimm-redactie, een gewijzigde oplossing voor de manier
waarop held en prinses het slot kunnen verlaten, een oplossing
die in verband met het overeenkomstige gedeelte van de Wale-
weinroman een nadere bespreking verdient
1)nbsp;Maurits de Meyer waarschuwt in „Les Contes Populaires de la
Flandrequot; (FFC. 37) aangaande diens sprookjes-uitgaven: „Le curé Leroy
s'est permis de transformer la tradition orale à sa guise.quot; (p. 8).
2)nbsp;Men zie p. 98.
-ocr page 67-Nr. 3 van de Roemeense varianten (RR 3) is eveneens een ver-
haal waaraan gedokterd is.
De Noorse versies vormen een zeer homogene groep met enkele
speciale kenmerken^); of daarachter soms 'literaire' invloed
zou kunnen schuilen van de Asbjörnsen-variant (GN 1) is een
wantrouwen dat wel eens bij mij opkomt.
Bij de verdere Europése overlevering ontmoet men niet meer
zulke merkwaardig 'dode' plekken, zoals op Frans gebied ge-
constateerd moest worden; misschien is het echter juister te
zeggen dat die mij althans niet zijn opgevallen. Wèl zijn er hier
en daar versies met duidelijke geheugen-fouten, bijv. GG 15,
GD 6 en SP 2, om de markantste te noemen, maar dit betekent
niet een lusteloze verteltrant.
1) Bij de vogel wordt een gouden linde genoemd; de bezitters der
schatten zijn steeds trollen; de dier-helper bedient zich van een ingenieuze
list om achtervolging tegen te gaan.
III. HET SPROOKJE: INLEIDING, HELD,
DIER-HELPER
De inleiding van het sprookje
j
In hoofdzaak zijn er twee inleidende situaties:
a: Een koning heeft een appelboom die gouden vruchten
draagt; 's nachts verdwijnen er appels; de koning laat zijn drie
zoons achtereenvolgens de boom bewaken; de twee oudste vallen
in slaap en merken niets op, de jongste ziet dat de appeldief een
grote vogel is en bemachtigt een veer, die hij aan zijn vader
brengt; de koning verlangt nu ook de vogel-zelf in zijn bezit
te hebben. Zo bij CIl, 3; RF 6; RR 1, 2, 7; GG 3, 4, 7; GV 1, 2,6
GD 3, 4, 5, 9; GN 1, 2, 5; GSF 1, 3, 4; FF 1, 2, 3
FE 1; FM 4; SR 1, 3; SRW 1, 2, 3; SU 1; SC 1, 5
SP 2; Lit. 1, 2; Zig. 1, 3; Ime. 1; TG 1; TS 1; Kab. 1. Kleine
afwijkingen: FM 3 (de vogel steelt bloemen uit een tuin); TT 1
(de vogel steelt van voorraad-zolders).
b\ Een koning wordt ziek®) en nadat alle geneesmiddelen
1) Meestal is het een appelboom. Daarentegen: SP 2, een pereboom;
TS 1, „einen riesengrossen Baum ohne Zweige und ohne Blätterquot;.
Nadruk wordt steeds gelegd op bijzonderheid of kostbaarheid der
vruchten, soms aangeduid door het zeer kleine aantal: GN 1 en 5 (de boom
heeft ieder jaar èèn vrucht); GG 3, 4, GD 9, TG 1 (ieder jaar drie appels);
Lit. 2 (de appels zijn van 'diamant'); en derg. Belangwekkend lijkt mij
dat hier en daar verteld wordt dat de vruchten groeien en rijpen in èèn
dag, zo: RR 7, SC 1, TS 1 en Kab. 1.
®) Als de aard van de ziekte aangegeven wordt, is het gewoonlijk
blindheid, bijv. RE 2; RP 1; RI 1, 2; RR 6; GG 10; GS 2; FM 6; SC 2;
Bas. 2. Doofheid: GG II. De vader is doof èn blind in SC 3.
gefaald hebben, hoort hij dat het gezang van een bepaalde vogel
hem de gezondheid kan teruggeven; de zoons trekken uit om
deze vogel te zoeken. Aldus in CB 3; RF 1; RE 2; RP 1; RI 1, 2;
RR 6; GG 1, 8, 10, 11, 12, 13, 15; GV 7; GD 6; GS 2;
FM 6; SC 2, 3, 4; Bas. 1, 2.
h^: De koning is heel oud en de vogel kan hem de jeugd terug-
geven: CB 2, 4, 5, 6; RF 2, 3, 7; RI 3; RR 4; RW 1; SU 21).
Verder zijn er, afgezien van een aantal varianten waar de
overlevering op dit punt onvolledig of zelfs verward is nog
enige kleine groepen, die misschien traditioneel zijn:
c.nbsp;De vogelveer wordt verkregen tijdens een jacht: CS 1;
GN 4; GSF 2; of de vogel is tijdens de jacht gezien: Arab. 1.
d.nbsp;De vogel ontbreekt in een nieuwgebouwde kerk®): RR 3
en SS 3.
De inleidingen van FM 5, SU 2 en SS 1 vormen een kleine groep
apart: hierin wordt verteld dat de vader met het ene oog steeds lacht en
met het andere huilt. Oudste zoon gaat vragen waarom. Vader grijpt mes
(gooit er mee); zoon wordt bang en neemt de vlucht. Idem tweede. De
jongste laat zich niet intimideren, waarop de verblijde vader hem zijn
'ware zoon' noemt en de reden van zijn eigenaardige gelaatsuitdrukking
meedeelt. Een dergelijke 'schrikproef' ook in FM 6; zij is daar echter
minder goed te pas gebracht, omdat de vader blind is. In zijn aantekenin-
gen op FM 6 spreekt Solymossy van een 'Diego-motief' en verwijst naar
de Spaanse Cid-romancen.
Onvolledig noem ik die verhalen waarin geen enkele reden vermeld
wordt waarom de vader de vogel wenst te bezitten, bijv. Zig. 2, Arab. 6;
de opgave wordt gesteld als een moeilijke opdracht, zonder meer. Ver-
ward: RE 1, de zoons worden uitgestuurd om „las tres maravillas dèl
mundoquot; te zoeken, later blijken dit een vogel, een vrouw en een paard te
zijn; GG 9, de zoons worden uitgezonden om,, Wasser des Lebens'', maar het
verdere verhaal voegt de vogel in; GV 4, de zoons trekken de wereld in om
avonturen te beleven, vogel, paard en prinses worden 'toevallig' ontdekt;
en derg.
») Om een indruk te geven van deze inleiding citeer ik Gre. 2, een van
de 551-versies: „Es war einmal ein König, der hatte drei Söhne, welche
eine grosse Kirche zu bauen beschlossen und ihr Vorhaben auch aus-
führten. Als nun die Kirche fertig war, liess der König durch seine Herolde
sein ganzes Volk einladen, hinzugehen und sich die Kirche zu betrachten.
Dit wat betreft de echte 550-varianten. Ongeveer dezelfde
groepen kan men ook waarnemen bij de 551-varianten, immers
in het voorafgaande hoofdstuk is betoogd dat de inleiding geen
criterium kan vormen voor scheiding tussen deze twee typen.
Toch is er enige schakering:
a\ Slechts bij èèn variant: GG 6.
b\ CB 1, GG 2; GH 1; GD 1, 2, 7, 8; GI 1; GN 6;
GS 1; FM 2; SP 1; SC 6; Lit. 3 en TK 1.
komt niet voor.
c: Tijdens jacht wordt ketting i) gevonden waaraan vogel
vastgezeten heeft: Arab. 2.
d: RR 5; Gre. 2; Alb. 1; Arm. 1 en 2.
Van de twee varianten die tussen 550 en 551 in staan heeft
GG 14 de «i-inleiding; Ned. Ind. 1 vertoont h.
Na deze opsomming kan men zich twee dingen afvragen:
Is er een aanwijzing welke inleiding eigenlijk behoort bij het
550-type?
Hoe staat de roman van Walewein tegenover dit alles?
In West-Europa vinden wij geen a-inleiding vóór de Grimm-
versie en ook de Grimms kenden mondelinge varianten met b,
welke inleiding zij „wo nicht besser doch älterquot; achtten. Voor
und dann zu sagen, was daran noch fehle. Da strömten von allen Seiten
eine grosse Menge Menschen herbei, und alle staunten über die Grösse
und Schönheit der Kirche und Niemand wusste zu sagen, was ihr noch
fehle. Endlich kam auch ein junger Mann und sprach: 'die Kirche ist
freilich schön, aber es fehlt ihr noch die Nachtigall, welche an der Kanzel
hängen und schlagen sollte, wenn der Priester das Evangelium verliest.'
Als das die drei Brüder hörten, beschlossen sie nach dieser Nachtigall
auszuziehen.quot;
1)nbsp;Hier zijn Henning en Chauvin het niet eens. Henning spreekt van
„eine Feder von Perlen und Smaragdenquot; (dl. XXIII, p. 197), maar
Chauvin vermeldt „une chaîne de perles et d'émeraudes, qui avait servi
à attacher un oiseauquot; (Bibl. des ouvr. arabes, VI, p. 5).
2)nbsp;Grimm, Kinder- und Hausmärchen, dritter Band, 1856, p. 98.
-ocr page 71-zover is na te gaan grondden zij deze mening op het feit dat de
oudere hteraire versies die hun bekend waren: GG 1, RF 1, GI 1
(hiervan wisten zij iets uit een zeer korte inhoudsopgave) en
GD 1, ook alle de è-inleiding vertoonden. De achttiende-eeuwse
Russische varianten kenden zij echter niet, terwijl GI 1 evenals
GD 1 behoren tot Aa.-Th. 551. Hiermee is de vraag dus niet
opgelost; wij zullen andere criteria moeten zoeken, en dan doet
zich het geval voor dat er argumenten, zowel voor als tegen
a en è beide aan te voeren zijn.
Vóór a pleit dat dit motief niet als zo goed passend gevoeld
schijnt te worden aan het begin van een 551-schema, althans van
de door mij onderzochte 551-varianten heeft alleen GG 6 deze
inleiding Er tegen echter weer dat het motief van de bewaakte
appelboom ook wel voorkomt als introductie van varianten van
het type Aa.-Th. 301.
Tegen h kan men aanvoeren dat het een jongere contaminatie
lijkt van vogel-queste en het zoeken van levenswater als genees-
middel, maar als dat zo is, dan toont zich het geneesmiddel-
thema sterk expansief. Duidelijke sporen er van kan men nl. in
verschillende a-inleidingen aanwijzen:
Cl 1: De gestolen appels zijn medicijn voor den koning.
RF 6: De koning kijkt zo veel naar de veer dat hij ziek
wordt.
GG 4: De koning wordt blind door het steeds naar de boom
staren.
GD 3: De koning is ziek en de boom wordt geplant omdat daar
ten slotte redding van komen zal.
GN 2: Koning wordt ziek van veriangen naar de vogel.
Idem SC 1.
») En is hier waarschijnhjk aan verwarring toe te schrijven daar het
bedoelde verhaal eindigt met het motief van 'Die Prinzessin auf dem
Glasberg' (type Aa.-Th. 530), dus nog meer contaminatie laat zien.
Lit. 1: Koning is blind, maar wanneer de lichtgevende veer
in zijn nabijheid wordt gebracht, kan hij iets zien,
(Daarentegen wordt de koning in Zig. 1 blind van de
vreselijke glans der veren!)
Helpt de roman van Walewein ons misschien uit deze impasse?
In de roman van Walewein komt, wanneer Arthur met een
deel van zijn ridders na de maaltijd aan tafel zit, een kostbaar
schaakspel door een venster naar binnen zweven en verdwijnt
weer na korte tijd. De koning wil het in zijn bezit hebben.
Op het eerste gezicht lijkt deze inleiding zó afwijkend dat men
zou menen dat er niets van het sprookje in terug te vinden is.
Toch is het tegenovergestelde wel degelijk het geval en de roman
van Walewein geeft zelfs steun aan de h5^othese van een op
a-gelijkende inleiding, ook reeds in de dertiende eeuw. Wat
toch is het intrinsieke verschil tussen de a- en de ft-inleiding?
In a is de vogel in de koninklijke tuin gezien, zijn 'signalement'
is bekend en de veer wekt door schoonheid of kostbaarheid bij
den koning de begeerte op om de hele vogel te bezitten
Bij b heeft niemand de vogel gezien en naar zijn bezit wordt niet
verlangd uit grillige hebzucht, maar uit hoop op genezing.
Niettegenstaande het hebzucht-motief in de roman verzacht
is (Arthur maakt er een ere-zaak van door te zeggen: „--Hi
sal mi dat scaecspel halen. Of wine ghecrighen nemmermere Van
desen daghe voortwert ere. Laten wijt ons aldus ontfarenquot;. ®)),
blijkt de belangstelling van den koning in het schaakspel om zijn
kostbaarheid nog zeer duidelijk en het is interessant vs. 60—62
te vergelijken met de overeenkomstige formule bij Grimm:
1)nbsp;De veer is van goud: bijv. RR 2, 7; GG 3, 7; GV 2; GD 3, 4, 5;
GSF 2; lichtgevend: RF 6; GSF 1; FF 1, 2, 3; FM 3, 4; SR 1, 3; SRW
2, 3; SU 1; SC 1; Lit. 1, 2; Zig. 1.
2)nbsp;Hier schaart c zich naast a, tegen b.
Vs. 82—85. In vs. 84 heeft het hs. 'voortwert mere', maar het moet
ongetwijfeld 'ere' zijn. Men zie vs. 1194—1197, waar deze woorden van
Arthur herhaald worden. (Men vgl. bovendien de uitg. van Overdiep).
Vs 60: Die stene die ten scake „Der König versammelte seinen
behordennbsp;Rath, und jedermann erklärte eine
Waren wel ghewaerlikenbsp;Feder wie diese sei mehr werth
Beter dan al Aerturs rike.nbsp;als das gesammte Königreich.quot; i)
Bovendien heeft men het begeerde voorwerp gezien, Arthur
is niet ziek, kortom van de 6-inleiding is geen sprake.
Een inleiding zoals d komt evenmin in aanmerking Men
moet inderdaad toegeven dat de situatie in de roman van Wale-
wein getuigt van een in die tijd bestaande sprookj es variant
waarin de queste werd aangegaan omdat de hebzucht van den
koning was opgewekt door het zien van iets zeer kostbaars,
vermoedehjk een op-a-gelijkende inleiding®). In de moderne
sprookj es-versies is het gezochte een bijzondere vogel *), in de
dertiende-eeuwse variant zeer waarschijnlijk óók, maar de
roman van Walewein bewijst hier niets.
De roman van Walewein heeft onder zijn hoofse vorm nog een
andere sprookjesformule bewaard: het beloven van land en kroon
aan dengene die de tocht naar het begeerde wil ondernemen:
1) In de editie van 1850 op p. 336.
Bovendien schijnt het motief, wat Europa betreft, in het Oosten
en dan nog in hoofdzaak het Zuid-Oosten, gelocaliseerd te zijn.
») Tegen de c-inleiding zou men een soort 'bewijs uit het ongerijmde'
kunnen aanvoeren: Men moet steeds dää,r veranderingen verwachten,
waar de gegevens van het sprookje in conflict kwamen met de Arthur-
traditie. Een jachtinleiding echter, verre van in conflict te komen met de
Arthur-traditie, zou volkomen 'in stijl' geweest zijn. (Men vergelijke bijV.
de jacht op het witte hert als begin van 'Erec' en 'Fergus'). Hieruit zou
men kunnen afleiden dat de auteur van de Walewein het sprookje niet
in deze vorm gekend heeft.
«) Een gouden vogel of een vuurvogel; bij CS 1, SU 1, Lit. 2 en Ime. 1
is het een valk. De Phoenix (Cl 3, GG 4, GN 2) schijnt ingedrongen te zijn
van de b-inleiding. (Soms is de naam verbasterd tot Vinus, Wehmus
en Venus!). De verjongende vogel is in de meeste gevallen een 'witte
merel'. Nu is de uitdrukking 'un merie blanc' wel gelijkwaardig aan ons
'een witte raaf' (en waarschijnlijk is er ook verband tussen de uit-
drukking en het verhaal), maar toch is het vreemd dat we hier de Phoenix,
de verjongende vogel bij uitnemendheid, niet ontmoeten.
Roman v. Walewein vs. 74 vlg:
Ic wille hem gheven al mijn lant,
Ende mine crone na minen live
Willic dat zijn eghin blive.
Men vergelijke hiermee bijv. Cl 1 : de koning belooft zijn doch-
ter en het halve rijk aan dengene die de vogel brengt; RF 6:
„je donnerais volontiers la moitié de mon royaume pour posséder
cet oiseau rarequot;; GG 3: „de mi den Vagel bringt, de schall
de Sted' hebb'n un schall Bur ward'nquot;; GN 5: „helvti av hans
land og rikequot;, etc.
En nóg eens breekt de onhoofse sprookjessfeer door het deftige
nieuwe kleed heen: Walewein trekt pas op avontuur uit als
Arthur zijn aanbod nadrukkelijk heeft bevestigd (vs. 113—135)!
Het moet toch wel met volkomen voorbijzien van deze regels
geweest zijn dat Jonckbloet schreef: „Maar nog edeler aandrang
joeg den ridder (nl. Walewein) in den zadel; gehoorzaamheid
aan het bevel, ja, aan den wensch van zijn Koning en Leen-
heerquot; (Gesch. d. Ned. Lettk., 1884, I, p. 327) Inderdaad is
ook hier de situatie verzacht: Walewein schaamt zich wanneer
Arthur dreigt er zélf op uit te trekken omdat niemand de tocht
durft te aanvaarden (vs. 89—111), maar daarom is zo'n over-
blijfsel van een oudere laag des te treffender.
In andere opzichten is het sprookje terdege weggeretoucheerd:
met het schaakspel inplaats van de wondere toyervogel bijvoor-
beeld zijn wij geheel op het terrein van de ridder-roman gekomen
en Jonckbloet noemt reeds in dl. 2 van zijn Walewein-uitgave
verschillende voorbeelden van rijke of bijzondere schaakbor-
den in Arthur-literatuur, o.a. de uit-zichzelf-partij-gevende
1)nbsp;GG 8: het koninkrijk; GG 12: het halve koninkrijk; idem FM 4;
SR 1: het halve rijk tijdens het leven van den Tsaar en de andere helft
na zijn dood; idem SC 1; Arab. 4: het koninkrijk; Arab.6: koning worden.
Ook derg. beloften bij de 551-varianten.
2)nbsp;Men zie ook Walewein-uitg., II, p. 150.
-ocr page 75-schaakspelen in het K5mirische verhaal van Peredur, in de
Wauchier-voortzetting van Chrétien's Perceval (Conté del
Graal) en in de Proza-Lancelot Wanneer hij dan echter voort-
gaat: „men ziet dus, de begeerte naar zoodanig tooverschaak
laat zich wettigen,---quot; zou men licht tot de conclusie
komen dat men zich het schaakspel uit de Walewein ook met
dergelijke zelf-tegenspelende eigenschappen moet voorstellen.
Niets in deze roman wettigt zulk een veronderstelling®). ^
Terwijl nu het schaken de volle belangstelling had van de rid-
derlijke maatschappij is toch het gegeven 'Iemand uitsturen om
een bijzonder schaakspel te bemachtigen' in de continentale
middeleeuwse literatuur zeer ongebruikelijk. De, voor zover ik
weet, enige letterkunde die een dergelijk gegeven als literair motief
nogal eens bezigt, is de IJslandse. In de Kjalnesinga Saga bijv.
kan de held Bui, die zich het ongenoegen op de hals gehaald heeft
van koning Harald harfagri, zijn leven slechts kopen met het
volbrengen van een sendiferd welke bestaat in het gaan halen
') Met verbetering van Jonckbloet's formulering. Hij schrijft nog:
„Uit den Peredur ging het over in Chrestiens de Troies omwerking (!);
en ook in den roman van Lancelot komt zoodanig tooverbord voor, 2.
B. VS. 18391.quot; (Walewein-uitg., II, p. 147 onderaan).
») Walewein-uitg., II, p. 150 en ook Gesch. d. Ned. Lettk. I (1884),
p. 327.
gt;) J. D. Bruce geeft in deel IX van de Romanic Review (als onderdeel
van een studie over de Franse Proza-Lancelot) een opsomming van de
zelfspelende schaakstukken in de Arthur-romans. Hij noemt, behalve de
door Jonckbloet geciteerde, nog de „Didot-Percevalquot; (uitgegeven door
Jessie Weston in dl. II van haar werk „The Legend of Sir Percevalquot;)
en de „Perlesvausquot; (opnieuw uitgegeven door Nitze en Jenkins in 1932).
(R. R., IX, p. 375).
A. Lagerholm, die op p. XXXVIII van zijn uitgave „Drei Lygisögurquot;
schrijft dat het schaakspel in de Walewein zelf tegenspeelt en daarbij een
gedeelte van p. 149 van het tweede deel van de Walewein-uitgave aan-
haalt, heeft niet bemerkt dat Jonckbloet op die plaats een episode uit de
Ned. vertaling van de Proza-Lancelot publiceerde.
*) Het beste te vertalen met 'queste'.
-ocr page 76-van een speelbord bij den reus Dofri, Haralds pleegvader.
Biii weet niet waar hij dien vinden kan, maar de koning wil het
hem niet zeggen: „Bedenk dat zelf maarquot; is zijn kort antwoord
Op aanwijzing van een zekeren Rauör, vindt Bui de grot waar
Dofri woont. Hij knoopt een liefdesbetrekking aan met Dofri's
dochter Friör en deze stelt hem in staat mèt het schaakbord
naar Harald terug te keren®). Er is geen enkel direct verband
tussen de roman van Walewein en de Kjalnesinga Saga (de ver-
halen lijken bovendien niets op elkaar*)), maar tóch waar-
schuwt het traditioneel voorkomen van questen-om-een-speel-
bord in een andere literatuur ons èèns te meer dat het gevaarlijk
is een middeleeuwsen auteur van 'oorspronkelijkheid' te be-
tichten.
Eringa zocht overeenkomst van het begin van de Walewein
met het schaakmotief in de 'Echtra Airt meic Cuind': „Het
schaakspel komt voor in de Echtra Airt Meie Cuind, en is daar,
zowel als in de Walewein, de aanleiding tot een avontuurlike tocht
die de held onderneemt om een schone maagd te gewinnen.quot; ®)
De pointe is echter zo volkomen verschillend dat het noemen van
1) Een bord waarop men speelt met 'stukken'. Het zou dus ook trictrac
of dammen kunnen zijn.
Kjalnesinga Saga, uitg. J. A. H. Posthumus (1911), p. 42: (de koning
spreekt) „--En nü skaltu leysa höfuö tgt;itt meö einni sendiferö.
l)ü skalt soekja tafl til Dofra, fóstra mins, ok foera mér.quot; Büi maelti:
„hvert skal ek tä fara?quot; Konungr maelti: „hygg tgt;ü sjilfr fyrir {)vi.quot;
') In de Egils saga ok Asmundar (ed. Lagerholm) moet de reuzin
Arinefja drie schatten halen: 1, een mantel die in het vuur niet brandt;
2, een hoorn die men niet kan leegdrinken; 3, een speelbord dat aan èèn
kant vanzelf speelt.
Ook de moderne IJslandse sprookjes weten nog van speelbord-questen
te vertellen, men vergelijke Adeline Rittershaus „Die Neuisländischen
Volksmärchenquot; (1902), p. XXVIII, p. 14 onderaan, p. 33, 93 en 282.
«) Wat de datering betreft van de Kjaln.s.: Dr. Posthumus plaatst die
,,een eind in de 14de eeuwquot; (Op. cit. p. XVII).
') Eringa, Walewein-studies, Tijdschr. Ned. Taal- en Lettk., 44, p. 111.
-ocr page 77-de Echtra Airt hier slechts misleidend kan werken. Vele Ierse
verhalen beginnen met het motief: Een mens speelt met een
bovennatuurlijk wezen. Eerst wint de mens en de toverkundige
tegenspeler moet hem verscheidene wensen vervullen. Hierdoor
overmoedig geworden wil de mens wèèr spelen, maar nu verliest
hij natuurlijk en zijn sluwe tegenstander (dié daarop van het
begin af geloerd heeft), stuurt hem op een hachelijke queste uit.
Het gaat dus om dengene die verloren heeft, en het spel bfehoeft
niet juist schaak te zijn: ieder geluks- of behendigheidsspel komt
in aanmerking.
Wie onderneemt de tocht?
In de sprookjes varianten zijn het steeds de drie zoons van
den koning die zich bereid verklaren de vogel te gaan zoeken.
Twee mogelijkheden:
a. De oudste gaat het eerst; als men lange tijd niets meer van
hem gehoord heeft, gaat de tweede; eindelijk de derde: Cl 1;
CB 3, 4; RF 2, 3, 4, 6 en wschl. 7; RE 1; RI 2, 3; RR
1, 3, 4, 7; GG 1, 4, 7, 10, 11, 12, 13, 14, 15; GV 1, 2,
3, 4, 6, 7; GD 3, 4, 6, 9; GN 2, 4, 5, wschl. ook GN 1;
GS 2; GSF 2, 3; FF 1, 2; FM 1, 6; SU 2; SP 2; SC 2',
SS 3; Bas 1, 2; Zig. 1.
1)nbsp;Slechts in zeer weinig varianten is het aantal broers geen drie:
twee, RW 1 en Ned. Ind. I; vier, FF 2; vijf, GG 9; zeven, Sua.
1 en 2.
2)nbsp;In Cl 1, GD 9, GSF 3 en 4 zijn het de zoons van den tuinman. Dit
motief komt voor in de eerste druk der Kinder- und Hausmarchen van
Grimm en vandaar in twee Zweedse volksboeken die naar Grimm
werden vertaald. Het optreden er van in de vier bovengenoemde ver-
sies is een van de bewijzen dat deze verhalen door Grimm of een volks-
boek beïnvloed zijn. Voor het andere bewijs zie men p. 93. — Hier en daar
is de vader alleen een rijk man of een 'man' tout court; de koningen
zijn evenwel verre in de meerderheid.
b. De broers trekken gezamenlijk uit en scheiden bij een drie-
sprong i): Cl 3; CB 2; RI 1; RR 2; GG 8; GD 5; FF 3;
SR 3; SRW 1, 2; SC 1; SS 1; Gre. 1; Lit. 1, 2; TT 1;
TG 1; TS 1; Ned. Ind. 1; Arab. 4, 6.
Meestal wordt de derde gedifferentiëerd van de overige twee
volgens het beproefde sprookjes-recept: 'hij van wien men de
minste resultaten verwacht, bereikt zijn doel.' De eigenlijke
'held' is dus soms veel kleiner en jonger dan zijn broers: RR 4,
Arab. 4; of hij heeft een lichamelijk gebrek: klein en nietig,
CB 6; gebocheld, RF 4; mank. Bas. 1; hij is een Assepoes: GN 2,
GSF 4, TG 1; hij wordt niet voor vol aangezien wat zijn intellect
betreft (dit kan variëren van 'een beetje dom' tot 'een halve
gek'): RF 3; RR 2; GG 1; GV 1, 6, 7; FE 1; SRW 1, 3; SU 1,
2; SP 2; SS 1; Lit. 1, 2; Zig. 1. Held is de zoon van een
andere vrouw: GG 13; Kab. 1; Sua. 1.
In 5 varianten zijn er geen broers, maar wordt er slechts ge-
sproken over èèn zoon: CS 1; RF 1; RE 2; Zig. 2 en Arab. 1.
In de roman van Walewein is er evenmin een spoor van
broers: Walewein is de enige die zich aanbiedt voor de tocht en
ook de enige die uittrekt. Toch kan men de roman niet op èèn
lijn plaatsen met de vijf voornoemde èèn-held-varianten. Het uit-
trekken van drie personen namelijk, waarvan er twee geen suc-
ces hebben, staat in zeer nauw verband, men kan haast wel
zeggen in correlatie, met een episode tegen het eind van het
verhaal: het verraad van de jaloerse en teleurgestelde broers
een motief dat bij uitstek geschikt is om door onverwachte,
catastrophale werking, juist wanneer alle gevaren overwonnen
schijnen, de spanning opnieuw op te zwepen. Zijn er echter geen
») Al of niet met wegwijzende opschriften als: links keert gelukkig
terug, recht-uit keert misschien terug, rechts keert niet terug, en derg.
In GSF 1, FM 4 en SR 1 komt held, terwijl hij alleen is, bij zulk een
kruispunt en moet zijn keus doen.
») Men zie p. 113 vlg.
drie broers, dan is er geen verraad en zo is het ook in de vijf
bovengenoemde varianten.
Het geval doet zich nu voor dat men in de Walewein wèl
een spoor van het verraad-motief kan aanwijzen (hetwelk te
zijner tijd uitvoerig zal worden besproken). Voorlopig kan ik
dus hier reeds zeggen dat er termen bestaan om aan te nemen dat
de sprookjes-bron van den Walewein-auteur het op-avontuur-
uitgaan van drie broers vertelde.nbsp;r
De dier-helper
De held die op goed geluk de wereld inrijdt (immers hij weet
niet waar de gezochte vogel zich bevindt) ontmoet weldra een
dier, dat hem in het vervolg met raad en daad bijstaat:
a.nbsp;Een vos: Cl 1, 3; CS 1; CB 2, 4, 5, ^; RF 3, 4, 7;
RE 1, 2; RP 1; RI 1. 2; RR 3; RW 1; GG 1, 3, 4, 7,
11, 12, 13, 14, 15; GV 1, 2, (3)i), 6, 7; GD 3, 4, 9; GN
1, 2, 4, 5; GS 2; GSF 2, 3, 4; FM 1, 6; SU 2; SP 2; SC
1, 2, 3, 4; SS 1; Bas. 1, 2; Zig. 2.
b.nbsp;Een wolf: RF 6; RR 1, 2, 7; GG 10; GD 5; GSF 1;
FF 1, 3; FE 1; FM 4; SR 1; SRW 1, 2, 3; Lit. 1, 2;
Ime. 1; TT 1; TG 1; TS 1
Echter, ook in de sprookjeswereld geldt 'Voor wat, hoort wat',
en er moet dus eerst nagegaan worden waaróm het dier helpt.
1) In GV 3 zijn eigenlijk alleen maar sporen van een vos over; een vrouw
geeft den held een klein vosje: „Als gij in nood zijt, moet gij het maar uit
uwe beurze halen en bij den steert houden, het zal u helpen.quot;
*) Vos en wolf zijn de voornaamste groepen, verder komen voor: haas,
CB 3, SC 5 en Zig. 1; kikker, RF 1 en SS 3; paard, RR 6; beer, GG 8,
9 en FM 3; hinde, GD 6; leeuw, FF 2; een zwarte vogel, Ned. Ind. 1;
soms een mens: oude vrouw, RF 2, Kab. 1; bedelaar, GV 4; God, RR 4;
karakteristiek zijn de demon-helpers in Arab. 1 en 4 en Sua. 1; eigenlijk
is er gèèn helper in RI 3 en Sua. 2. In SU 1 neemt in èèn gedeelte een kat
de taak over, die anders de wolf vervult; gedurende de questen heeft de
held in dit verhaal geen dier-helper.
De verschillende motiveringen liggen hier nogal ingewikkeld door
elkaar, maar drie grotere groepen kan men toch onderscheiden:
1.nbsp;Er is in het verhaal een episode vooraf gegaan waarin de
held de schulden en de teraardebestelling betaald heeft van een
onbegraven dode; het helpende dier geeft aan het einde der avon-
turen te kennen dat het de ziel is van den gestorvene: CB 2,
misschien ook 4; RF 4 (volgens de aantekeningen van Cosquin),
7; RE 1, 2; RP 1; RI 1, 2; GG 10, 11, 12; GS 2; mis-
schien SP 2; SC 2, 4; Bas. 1 en 2. Twee bijzonderheden
springen dadelijk in het oog: A. In al deze varianten, behalve
GG 10, heeft de ziel van den dode de gedaante van een vos
aangenomen i). B. Meer dan de helft van deze varianten behoren
tot het gebied Frankrijk—Spanje—Portugal—Italië.
2.nbsp;De tweede groep wordt gevormd door die varianten, waarbij
wij uit het verloop van het verhaal kunnen afleiden dat het dier
helpt, omdat het hoopt op onttovering uit zijn dier-vorm
Cl 1; RF 1; RR 3, 7; GG 1, 3, 7, 8, 9, 15; GV 1, 2, 6, 7
GD 3, 4, 5, 6, 9; GN 1, 2, 4, 5; GSF 2, 4; SC 3; SS 1
Zig. 2. De onttovering van het dier is aan het slot klaar-
blijkelijk door den verteller 'vergeten' in GG 13 (in het
begin van het sprookje wordt nl. gesproken over een
„va'wuntschana Fuksquot;) en GSF 3.
3.nbsp;Bij de derde groep is de motivering niet zo doorzichtig,
eigenlijk zelfs vrij negatief: men zou eerst geneigd zijn 'dankbaar-
heid-voor-genoten-voedsel' aan te nemen, ware het niet dat het
dier over tovermachten blijkt te beschikken, die een dergelijk
vèr-strekkend dankbaarheidsbetoon om zulk een reden ietwat
ongeproportioneerd doen lijken. De hulp in deze verhalen heeft
veel weg van een door plotselinge sympathie ingegeven gril
van een goedigen tovenaar, waarbij het voedsehnotief een
'test' is of men zijn meegevoel niet aan een onwaardige
Men zie de opsomming van de varianten met vos-helper op p. 67.
-ocr page 81-verspilt 1): CS 1; RR 1 (in dit verhaal wordt uitdrukkelijk
gezegd dat de wolf een tovenaar is), 2; GSF 1; FF 1, 2, 3; FE 1;
FM 1, 4; SR 1; SRW 1; SU 2; SC 1, 5; SS 3; Lit. 1, 2; Ime. 1;
TT 1; TG 1; TS 1 (hier bezit de wolf een kasteel!). Bij deze groep
valt op de naar O-Europa gerichte geographische verbreiding
(behalve CS 1) en de omstandigheid dat in meer dan de helft
der gevallen de helper een wolf is.
Een overgangsvorm naar de eerste groep is FM 6: de met
toverkrachten begiftigde vos helpt onder voorwaarde dat held
en hij na afloop alles zullen delen, een afspraak die meestal in
verband met een dode-als-helper optreedt; dit deelmotief ook
in FM 1 (groep 3) en SC 3 van groep 2, terwijl in GD 4 van
dezelfde groep eveneens contaminatie met het dankbare-dode-
motief optreedt. Overgangsvormen tussen groep twee en drie
zijn de dier-helpers in GD 5 en GN 2, RR 7, SS 1, Zig. 2. (meer
hierover op p. 111) 2).
Wat voor helper vinden wij nu in de roman van Walewein?
Hier wordt de held bijgestaan door een betoverde vos die belang
heeft bij het goed volbrengen der queste èn door een dode die
dankbaar is voor een christelijke begrafenis. Groepen 1 en 2
behoren dus nauwkeurig te worden bezien: de vraag waar het
om gaat, luidt 'Behoort de dankbare dode tot het sprookjes-
schema van de Walewein of niet?' G. H. Geroulddiein 1908een
omvangrijke studie aan de sprookjes met dit gegeven wijdde 3),
1) Ook bij de tweede groep dient het eten vaak als aanknopingspunt
bij de kennismaking.
«) Andere hulpmotiveringen in RF 3 en RW 1: de vos is door den held
uit een val gered (vgl. ook GV 1); RF 6: de wolf is van een slang gered;
FM 3: de beer helpt als dank voor lijfsbehoud; in Cl 3 en CB 5 is de
reden niet vast te stellen, daar de vrij korte uittreksels geen uitsluitsel
geven; in CB 3, GG 4. 14. SP 2 en Zig. 1 lijkt de overlevering in de war;
in Arab. 6 is de helper een gier die dankbaar is voor het redden van zijn
jongen, een motief overgenomen uit een ander type.
») Gerould, G. H., The Grateful Dead, The History of a Folk Story.
London, 1908.
betrok daarin ook de roman van Walewein en verklaarde: „The
ghost does its part properly, and the fox is merely an additional
agency in the service of the hero, acting out of pure kindness of
heart as far as one can seequot; (p. 141 onderaan). Deze opvatting van
de quaestie is zeker niet aanvaardbaar: Gerould, die de inhoud
van de roman alleen kende uit de korte overzichten van Gaston
Paris en Ker i), heeft geen aandacht geschonken aan het feit dat
Roges, de vos, pas weer mens worden kan, als Walewein zijn
queste met goede afloop heeft volbracht, m.a.w. dat hij be-
langhebbende is.
Tegen de algemene conclusies van Gerould's werk moet verder
bezwaar worden gemaakt op grond van het volgende verkeerde
uitgangspunt: het gegeven van den dankbaren dode (de held
betaalt de schulden en de begrafeniskosten van een hem onbeken-
den dode; hij verkrijgt in het verloop van het sprookje diens
hulp tegen de belofte alles wat gewonnen wordt, eerlijk te zullen
delen), wordt door hem gezien als een verha^ en niet als een
motief. Hij vat dit gegeven op als het eenvoudige verhaal („the
simple storyquot;) dat in samenstellingen („compoundsquot;) van di-
verse pluimage kan voorkomen «), inplaats van deze zogenaamde
samenstellingen te herkennen als verschillende sprookjestypen,
waarvan het bedoelde gegeven een onderdeel uitmaakt. De con-
sequentie van deze zienswijze is dat hóe afwijkend de verschil-
lende door Gerould onderzochte verhalen in-hun-geheel ook
kunnen zijn, de gedeelten waarin de dode optreedt steeds worden
gezien als de oorspronkelijke kern. Vindt Gerould dus onder zijn
versies varianten van het 550-type met een doden helper (van
onze groep 1 kende hij RF 4, RP 1, Bas. 2, CB 2 en GG 10,
achtereenvolgens zijn Lotharingian, Brazilian, Basque I, Breton
IV en Simrock IX), dan interpreteert hij die niet als zodanig
1) Men zie mijn inleiding p. 2 en 8.
*) Gerould, Op. cit., p. X.
maar als combinaties van The Grateful Dead The Water of
Life 1). Voor hem zijn dit „tales where a thankful beast plays
the part of the grateful deadquot; Men begrijpt nu ook zijn posi-
tieve uitlating omtrent den helper in de roman van Walewein:
voor hem is de dode steeds primair.
Tot andere conclusies is Sven Liljeblad gekomen in de studie
die hij aan de sprookjes waarin een dode als helper optreedt,
gewijd heeft Hij beredeneert zes sprookjestypen waarin dit
motief 'thuishoort' echter daaronder niet Aa.-Th. 550. Wel
merkt hij op dat in de 550-varianten „der tote Helfer sporadisch
auftrittquot;, maar diens voorkomen in deze verhalen wordt geken-
schetst als een oorspronkelijk vreemd motief, een „Lehnmotivquot;
1) Onder „The Water of Lifequot; vat Gerould zowel „The Golden Birdquot;
als „The Water of Lifequot; samen, dus Aa.-Th. 550 èn 551.
Gerould, Op. cit., p. 135.
») Sven Liljeblad, Die Tobiasgeschichte und andere Märchen mit
toten Helfern. Lund, 1927. Critiek op Gerould vindt men in het inleidende
hoofdstuk: p. 25 „G. H. Gerould hat mehr als irgendein anderer dem
Motiv eine eingehende Kritik gewidmet, ohne jedoch das Problem von
dem gegenseitigen Verhältnis der verschiedenen Typen zu lösen.quot; P. 26
bovenaan: „Gerould basiert seine Untersuchung auf der Theorie von der
Priorität des einfachen Thema's: einfache ein- oder zweiepisodische Ge-
schichten vom toten Helfer, 'Tales with the Simple Theme', setzt er als
Urform, an die sich nach und nach die anderen Motive in gewisser Ordnung
geknüpft haben.--------Als 'Tales with the Simple
Theme' führt Gerould eine Reihe Geschichten von dankbaren Toten
an, die zum Teil selbständige Sagen und zum Teil Fragmente irgend-
eines der vollständigen Märchen vom toten Helfer sind.quot;
Het zou te ver voeren ze hier na te gaan. Ter oriëntatie diene dat men
ze tegenwoordig classificeert als Aa.-Th. 506 A en B, 507 A, B en C en 508.
5) Liljeblad, Op. cit., p. 28: „Das bei Bolte-Polivka aufgenommene
Material erweist sich jedoch als äusserst heterogen und lässt sich ohne
Schwierigkeit in sechs verschiedene Märchen aufteilen, von denen jedes
sein besonderes Ausbreitungsgebiet hat. Hierzu kommen ferner einige
Märchen, in denen der tote Helfer sporadisch auftritt: „Die Prinzessin
im Sargequot; (Aarne 307): „Der goldene Vogelquot; {Grimm 57, Aame 550);
„Der gestiefelte Katerquot; (Grimm 33 a, Aarne 545); „Das Rätselquot; (Grimm
22, Aarne 851). Stücke mit totem Helfer dieser Typen hat Bolte nicht
Liljeblad heeft ongetwijfeld gelijk: in de varianten van groep 1
is de dankbare dode een insluiper die het oorspronkelijke hel-
pende dier probeert te verdringen (dit blijkt genoegzaam uit het
feit dat de dode hier nog optreedt in de gedaante van een dier,
terwijl in de sprookjes-typen waarin het dankbare-dode-motief
een organisch onderdeel vormt, de helper er bijna steeds uitziet
als een 'gewone' man; verder zijn de bedoelde 550-versies ofschoon
niet „sporadischquot; voorkomend toch verre in de minderheid en
er zitten opvallend veel slecht-vertelde verhalen tussen). Onze
vraag omtrent den dankbaren dode in de Walewein moet dus
anders gesteld worden: Indien weliswaar dit motief in het 550-
type secundair is, bewijst dan de Walewein dat deze con-
taminatie al heeft plaats gehad vóór (of in) de dertiende
eeuw?
Tegen de mogelijkheid om deze vraag bevestigend te beant-
woorden, lijken mij de volgende punten te pleiten:
I. Het niet-weg-te-cijferen argument dat de vos en de dode
in de roman twee verschillende personen zijn en volkomen
onafhankelijk van elkaar hun zeer ongelijksoortige hulp
verlenen. Wanneer men zulk een ver-doorgevoerde
'spUtsing' op rekening van de Hteraire overwerking zou
willen schuiven, zou men m.i. te ver gaan.
von den Haupttypen des toten Helfers getrennt, sondern mit diesen
zusammengestellt, obgleich sie mit ihnen nichts anderes gemeinsam
haben als das für sie ursprünglich fremde Motiv des toten Helfers.quot; Cur-
sivering van mij.
Verder op p. 36 „Die hierunten ferner erwähnten Märchen, von denen
man Varianten mit toten Helfern antrifft [dit zijn weer dezelfde vier
soorten die ook op p. 28 genoemd zijn], sind hier ausgeschlossen worden,
weil das Motiv in diesen nur innerhalb gewisser geographisch begrenzten
Gebiete und dann immer als Lehnmotiv aus einem der genannten sechs
Typen, die innerhalb desselben Gebietes erzählt werden, auftritt.quot;
Liljeblad is wschl. alleen afgegaan op de aanwijzingen op dit punt in
Bolte-Polivka's bibliographie van Grimm 57. Deze zijn echter onvolledig.
II. In de episoden die ons van Walewein's barmhartigheid
tegenover zijn voormaligen tegenstander verhalen, de
handelwijze dus waardoor hij de latere bovennatuur-
lijke hulp verdient (vs. 3906-4103 en 4758-^915),
wijkt het verhaal in twee belangrijke punten van de
traditionele sprookjesgegevens af:
a.nbsp;In de sprookjes komt de held op zijn tocht in de nabij-
heid van het onbegraven lijk van een hem volkomen
onbekenden dode. Walewein daarentegen kent den
dode vóór zijn sterven, treedt op als diens biechtvader
en belooft hem persoonlijk de begrafenis.
b.nbsp;Het lijk mag in de sprookjes niet begraven worden, om-
dat geldschulden niet betaald zijn, en het steeds terug-
kerende beslissende 'moment' is dat de held practisch
gesproken al zijn geld weggeeft om den dode rust te
verschaffen. Hiervan is in de Walewein geen sprake,
echter wordt daar nadruk gelegd op een dodenwake
met gebeden (vs. 4796—4802 in het bijzonder).
Ook deze verschilpunten kunnen niet verklaard worden
als voortvloeiend uit een verplaatsing van het toneel
naar een ridderlijke omgeving, want juist van het echte
dankbare-dode-motief hebben wij verscheiden voorbeel-
den in middeleeuwse ridderromans
») O.a. Richars li biaus, Sir Amadace, etc. Men zie Bolte-Polfvka III
p. 507—509; Liljeblad, Op. cit., p. 44—45 en 60. Over Richars li biaus
moet hier even gesproken worden omdat Te Winkel ernaar verwijst in
verband met den dode in de Walewein: „Een dergelijk dankbaarheids-
betoon van een eerhjk begraven tegenstander, die als helper uit het graf
verrijst, vinden wij ook in de roman van Richars li Biaus vs. 4385—
4515.quot; (Ontwikkelingsgang, 1922, I. p. 295 noot 2). De formulering van
deze opmerking zou misleidend kunnen werken. Richars toch komt, op
weg naar een tomooi, in „La grant chite d'Osterrichequot; en ziet er een lijk op
de dakstoelen van een huis. Het ligt daar al vijf jaar. De waard ver-
telt dat de dode hem „.iii. M. liuresquot; schuldig was, „Dont fu iures mes
III.nbsp;De taak die de dode heeft in de roman van Walewein (het
verlossen van held en heldin uit een kerker en hun veihg
geleide buiten een kasteel) is niet traditioneel, nöch in
Aa.-Th. 550, n6ch in de sprookjes-typen met het dank-
bare-dode-motief. Hierover meer op p. 97.
IV.nbsp;Het belangrijkste echter lijkt mij dat de roman van Wale-
wein aangeeft dat het helpende dier na het volbrengen van
de queste door den held, onttoverd werd. Dit punt wijst
uitdrukkelijk op groep 2 en groep 2 sluit groep 1 feitelijk
uit. Het dier-dat-de-'ziel'-van-den-dode- is behoeft name-
lijk niet onttoverd te worden: nadat 'het' uit dankbaar-
heid den held in al zijn moeilijkheden heeft bijgestaan,
maakt 'het' zich bekend i) en verdwijnt spoorloos'. CB 2,
„'Quant à moi, mon rôle est fini, et tu ne me reverras
plus, car tu as surmonté les dangers les plus grands.'
Aussitôt le petit renard disparut avant que le petit roi
Jeannot eût le temps de le remercier.quot;; GG 12, „'Und
nun wisse auch, ich bin die Seele dessen, den du an dem
Rauchfang des Bauernhauses gefunden und dann begra-
sairemens, Que Ii cors n'istroit de chaiiens, Tant con sour terre uiueroie,
Devant que ie paiiez seroiequot; (vs. 4379—4382, ed. W. Foerster). Richars.
verontwaardigd over deze handelwijze, betaalt schulden en begrafenis. Hij
moet daartoe al zijn bezit opofferen; de waard wil hem niet eens zijn
strijdros laten behouden, maar scheept hem af met een oude knol van
vijftien sous. Gehoond en door zijn dienaren in de steek gelaten, ontmoet
Richars onderweg een witten ridder op een wit paard. Deze stelt hem in
staat op waardige wijze aan het tornooi deel te nemen, Richars wordt tot
overwinnaar verklaarden wint zo de hand van de koningsdochter. De
witte ridder maakt zich nu bekend als de dode en verdwijnt (vs. 5340—41:
„S'esuanuist le Chevalier, De lor yelz puis ne fu ueusquot;). De dode is dus
geen voormalige „tegenstanderquot; en het dankbaarheidsbetoon (verschaf-
fen van geld en uitrusting voor een tornooi) is van een heel andere soort
dan in de roman van Walewein (redden uit een kerker).
1) Aldus uitdrukkelijk in RF 7; RE 1; RI 1, 2; GG 11, 12; Bas. 1. In
CB 2 zegt de vos al dadelijk bij de eerste ontmoeting aan den held dat
hij de ziel is van den begravene.
ben hast.' Damit war der Fuchs verschwunden.quot;; etc.
Slechts èèn versie vertoont een wonderlijke contaminatie:
GS 2. Hierin eist de vos (de dode) dat de held hem het
hoofd afslaat; wanneer dit gebeurd is verandert hij in een
jongen man en blijkt nu pas bevrijd te zijn van een beto-
vering „hvilken icke ens doden kunde lösaquot; (!!).
Deze vier punten te zamen lijken mij vrijwel afdpende en
schenken mij de overtuiging dat men voor de conceptie van den
helpenden dode in de roman van Walewein niet in de sprookjes-
bron, maar op ander terrein i), zoeken moet. De vos behoort
het sprookjesschema van de Walewein. Wel is zijn rol be-
perkter dan in de sprookjes, hij treedt in de roman niet dadelijk
bij het eerste avontuur (de poging om de vogel, resp. het schaak-
spel in handen te krijgen) op, maar pas bij het derde; toch is zijn
taak daar dezelfde: hij brengt den held naar het kasteel waar de
prinses zich bevindt. Ook op de terugweg neemt de vos een
minder belangrijke plaats in. Deze wijzigingen moeten ongetwijfeld
toegeschreven worden aan de andere persoonlijkheid van den
held, hier Walewein, het ridder-ideaal bij uitnemendheid. De
550-varianten maken een scherpe tegenstelling tussen den ietwat
kinderlijken held (om van dom niet eens te spreken) en zijn
slimmen helper die hem telkens opnieuw uit de moeilijkheden
redden moet en van wien elk initiatief uitgaat. Het is begrijpelijk
dat een persoonlijkheid als Walewein niet in zulk een afhanke-
lijke positie uitgebeeld mag worden en het pleit voor de taaie
overlevering dat de vos niet helemaal weggeretoucheerd is. De
vos toch verraadt de sprookjes-achtergrond en het is zeker geen
toeval dat de twee moderne bewerkers van Walewein's avonturen,
Mr. G. H. Betz in zijn „Waleweinquot; 2) en Louis Couperus in „Het
Zwevende Schaakbordquot; ®) hem beiden hebben achterwege
») Men zie p. 161 vlg.
») Uitgegeven bij Brill in Leiden, z.j. (1890).
») Uit 1922.
-ocr page 88-gelaten: zij wisten geen raad met hem in een ridderlijke roman.
Jonckbloet, die niet dàcht aan een sprookjes-schema, begreep
evenmin dat de vos organisch thuis behoorde in het Walewein-
verhaal. Hij noemt hem dus niet eens in de inhoudsopgave van
de roman, Gesch. der Ned. Letterk., I, p. 325—^27. Een bladzij
verder, bij een opsomming van „allerlei wonderenquot;, „die wij
in ons overzicht met stilzwijgen zijn voorbijgegaanquot;, ontmoeten
wij deze vreemde zin: „De herschepping van den Prins Roges
in een vos vindt in Britsche sagen menigen tegenhanger, en het
gfcloof in weerwolven bleef lang bestaanquot; i). Hij verbaasde er
zich over dat Roges de vos praten kan maar dit is juist het
punt waar alles om draait, het punt waardoor de vos zijn ver-
schillende 'afkomst' verraadt.
Gaston Paris ontleende zijn kennis omtrent de Walewein aan
Jonckbloet's overzicht en dit had twee dingen ten gevolge: Ie. dat
Paris het sprookje niet vermoedde, iets dat hij, naar mijn vaste
overtuiging wèl ontdekt zou hebben aan de hand van een
betere analyse en 2e. dat er nu in Paris' uittreksel een fout sloop.
Paris schrijft: „Nous n'avons pas parié dans cette rapide ana-
lyse, de nombreux épisodes qui se mêlent à l'action principale.
Citons au moins celui du prince Rogès, changé en loup (sic\) par
sa belle-mère (comme Guillaume de Païenne dans le roman qui
1) Uit de wonderlijke formulering zou men gemakkelijk afleiden dat
Jonckbloet „Britsche sagenquot; in overvloed kende waarin Prinsen in vos-
sen werden veranderd. Uit Jonckbloet's vroegere aantekening op vs.
5237 van de roman (deel II, p. 281) blijkt dat hij het enerzijds veel ruimer
bedoelde: „Verandering van menschen en {sic; wschl. moet er staan
'in') dieren was der keltische mythologie niet vreemd, en ook in de oude
fransche letterkunde zijn er voorbeelden van te overquot;, anderzijds wel
degelijk aan weerwolfverhalen dacht: hij verwijst naar hetgeen gebeurde
met Meiion.
gt;) Walewein dl. II, P- 281: „Bij dergelijke gedaanteverwissehngen be-
hield men niet altijd het gebruik der stem: Roges ging het beter dan den
betooverden Meiion.quot;
porte ce nom), etc.quot; De fout is nog niet eens zo zeer 'wolf'
inplaats van 'vos', als de daardoor ontstane onjuiste mening
dat we hier een soortgelijke betovering hebben als in de roman van »
Guillaume de Palerne.
In de Franse Middeleeuwse literatuur zijn enige verhalen
waarin een man door zijn verraderlijke echtgenote (de lais
„Bisclavretquot; en ,,Mêlionsquot; «)), of door zijn stiefmoeder (Guil-
laume de Paleme) gedwongen wordt in wolve-gedaante rond te
zwerven. Het slachtoffer heeft dan meteen de menselijke
spraak verloren. De betovering heeft plaats gehad door het ver-
bergen van kleren ®) (Bisclavret), door aanraking met een ring
(Mehons), door bestrijken met een zalf (Guillaume de Palerne) en
kan slechts opgeheven worden door een handeling waarvan de-
zelfde vijandig-gezinde vrouw het geheim bezit: zij moet de
kleren teruggeven, hem opnieuw aanraken met een andere steen
in de ring, of toverformules uitspreken. Bijv. de betovering en
onttovering in Guillaume de Palerne :
VS. 301 D'un oingnement li oint le cors
Qui tant estoit poissans et fors,
Tant par estoit de grant vertu.
Si tost com l'enfes oins en fu.
gt;) In „Histoire Littéraire de la Francequot;, tome XXX. Het kan zjjn
dat Jonckbloet en Gaston Paris over de Ned. Arthur-romans gecorres-
pondeerd hebben. Paris' analyse van de Walewein is, afgezien van enige
opmerkingen van Paris zelf, een bijna woordelijke vertaling van Jonck-
bloet's overzicht in de Gesch. der Ned. Lettk., maar de bijzonderheid dat
Roges door zijn stiefmoeder betoverd is, ontbreekt daar. Vandaar dat ik
een persoonlijke correspondentie mogelijk acht.
In nauw verband met deze twee wordt meestal genoemd de Latijnse
vertelling 'Narratio de Arthuro Rege Britanniae et Rege Gorlagon
lycanthropo' in een hs. uit het eind van de 14de eeuw. Het verhaal is
gepubliceerd door G. L. Kittredge in zijn studie „Arthur and Gorlagonquot;.
Of nauwkeuriger gezegd in dit geval: de o«lt;tovering wordt daardoor
tegewgegaan.
*) „Guillaume de Paleme, publié d'après le manuscrit de la Bibliothè-
que de l'Arsenal à Parisquot; par H. Michelant. Paris, 1876.
305 Son estre et sa samblance mue
Que leus devint et beste mue.
De wolf wil de vrouw aanvliegen, maar wordt door toeschietende
mensen verjaagd. Wanneer na velerlei avonturen de wolf in
zijn ouderlijk huis is teruggekeerd en de stiefmoeder haar daad
heeft moeten bekennen, neemt zij hem mee naar een kamer, hangt
hem een ring die betoveringen tegengaat (vs. 7734—35: Cil qui
1'anel sor lui avoit, jamais ne fust ensorcerés) om de hals en:
7748 Dont a la dame un livre trait;
Tant a porlit et conjuré,
7750 Le i) vassal a deffaituré
Et tot remis en sa samblance.
Aan deze soort verhalen is de sprakeloosheid van het dier
inhaerent: de betoverde is niet in staat iemand het verraad van
de vrouw te vertellen, hij kan nergens zijn nood klagen, boven-
dien wordt hij in zijn woeste wolve-vorm door iedereen geschuwd,
hij wordt verdreven zodra hij zich ergens vertoont. De vrouw
voelt zich veilig, zij verwacht niet ooit gedwongen te worden het
dier te ónttoveren. Hoe dan toch op een goeie dag het arme slacht-
offer iemand ontmoet die niet bang is en die getroffen wordt
door 'menselijke' gedragingen van het monster, vormt de
speciale intrigue van de verschillende versies.
De wijze waarop Roges betoverd wordt is een heel andere. De
stiefmoeder verwenst hem dat hij zolang een vos zal zijn totdat
een bepaalde, door haar gestelde voorwaarde, die zij als volkomen
onmogelijk beschouwt, zal worden vervuld. Daarom wil ook de
traditie dat er meestal volgt „---en dat zal nooit ge-
beurenquot;. Roman van Walewein vs. 5696 vlg.:
„Ic sal selve, bi mire trouwe.
Over hem mi selven wreken.
Tenen vos moet hi verbreken
Daer bede zine oom toe zien
, 1) Er staat: „Laquot;.
-ocr page 91-5700 Ende also bliven tot hem mach gescien
Ene dinc, die hic hem setten sal:
Of hem God gheve zulc gheval,
(Dat hem cume sal ghescien)
Dat hi te gader mochte zien
5705 Den riken coninc van den Wondre
Ende zine« zone Alydrisondre
Bi zinen hove tenigher stede,nbsp;^
Enten here Waleweine mede,
Ende eens conincs dochter die Assentijn
5710 Heet; dan sal hi quite zijn
Van desen sticken, ende niet eer
Ende dit ne ghevalt hem nemmermeer
Ic wane, hine sal eer wesen doot.quot;
De onttovering is, na het uitspreken van de verwensing, geheel
onafhankelijk geworden van den persoon die ze heeft geformuleerd.
Deze zou zijn woorden niet eens meer ongedaan kunnen maken,
zelfs al wilde hij. Het maakt voor de stiefmoeder, om hier bij
het geval van Roges te blijven, niet het minste verschil of haar
slachtoffer spreken kan of niet: het dier kan rustig het spraak-
vermogen behouden, zijn vrienden kimnen hem tóch niet helpen.
Andere machten zijn in het spel gekomen, en als de onmogelijk
veronderstelde situatie tenslotte waarlijk intreedt (zonder dat
zou er geen verhaal zijn !) wordt Roges weer een mens buiten
enig toedoen van zijn vijandin De vermeende overeenkomst
met de roman van GuiUaume de Palerne bestaat dus niet.
Men zie daarover p. 122 vlg.
-ocr page 92-IV. HET SPROOKJE: DE QUESTE
Waarom mislukt de eerste onderneming?
De dier-helper blijkt uitstekend op de hoogte omtrent het doel
van den held, niet alleen weet hij waar de vogel zich bevindt,
maar ook de beste manier om hem in handen te krijgen. Weldra
gaat het tweetal op weg en over het algemeen schijnt de traditie
te zijn dat de held de tocht aflegt, gezeten op het helpende dier;
aldus bijv.: Cl 1; CB 3; RR 1, 2, 7; GG 1, 3, 4, 7, 8, 9, lo!
12; GV 2; GD 3, 4, 5, 6, 9; GSF 4; FF 1, 2, 3; FM 3, 4; SR 1;
SRW 1, 2, 3; SU 2; Lit. 1, 2; Zig. 1, 2; Ime. 1; TG 1; TS 1. Ook
de demon-helpers in Arab. 1 en 4 dragen den held.
In de versies waar de helper een wolf i) is, wordt dit meestal
logisch ingeleid door het gegeven dat de wolf eerst het paard van
den held heeft opgegeten, dan medelijden krijgt en zelf als rijdier
fungeert. Maar ook in de vos-versies schijnt het vaak van zelf
te spreken dat de held zijn weg slechts op deze wijze kan afleggen.
Gekomen aan hun plaats van bestemming, geeft de helper
den held zeer positieve instructies wat hij wèl en niet moet doen
bij zijn vogelroof. Wij ontmoeten hier een veelheid van voor-
schriften, die echter meer in kleine bijzonderheden afwijken
dan in opzet. Daarom was het mogelijk de volgende groe-
pering te maken:
1)nbsp;Hierbij ook de versie waar in plaats van de (zeker oorspronkelijke)
wolf een leeuw optreedt (FF 2).
2)nbsp;Zelfs de hazen in CB 3, SC 5 en Zig. 1 laten den held op hun rug
rijden!
a.nbsp;De held zal bij de vogel een mooie en een lelijke kooi vin-
den; hij moet de vogel meenemen in de lelijke kooi, anders zal
het hem slecht vergaan: Cl 1; CB 2, 3, 4; RE 2; RP 1; RI 1;
RR 7; RW 1; GG 1, 3, 7, 8, 9, 10; GV 1, 2, 3, 6, 7;
GD 3, 4; GN 2; GSF 3, 4; SP 2; SC 1, 3; Bas. 1; Zig. 1.
Wat de kleinere afwijkingen betreft: de toestand is voor
den held soms moeilijker omdat hij uit verschillende vogels
zijn keus moet doen, bijv. in de bovengenoemde RP 1-versie
moet hij niet de mooie vogels in hun mooie kooien nemen,
maar een treurige in een hoek, in een houten kooi; idem
RE 2 (ofschoon deze versie verder onbruikbaar is, want de
vertelling is hopeloos in de war); de gezochte vogel is lelijk
ook in GG 10 en Zig. 1. In GD 3 wordt het den held wel heel
moeilijk gemaakt zich aan zijn opdracht te houden: zodra
hij de vogel uit de gouden kooi neemt en in de houten zet,
gaat alle glans van diens veren af „og den var graa som en
Graaspurvquot;; idem GD 4.
b.nbsp;De held moet de vogel meenemen zonder zijn (kostbare)
kooi: RR 2; GG 13; GD 5; GSF 1; FF 1, 2, 3; FE 1; FM 3;
SR 1, 3; SRW 1, 2, 3; SC 2, 4, 5; Lit. 2; Arab. 4; Kab. 1;
zonder nest: RR 4, TG 1; zonder het gouden kleed waar hij op
zit FM 1; zonder gouden troon TT 1; zonder het gouden onder-
stel TS 1; als de vogel vrij op een gouden boom zit, mag geen
tak aangeraakt worden GN 1, 4, 5; FM 4; held mag boom
evenmin aanraken in FM 6.
Andere aanwijzingen van den helper: de oude vogel nemen en
niet de jonge, GG 11 en wschl. RF 7; vogel niet aanraken voor
een bepaald tijdstip, RI 2; er is maar zeer korte tijd voor het
halen van de vogel beschikbaar, GG 12; de vogel mag niets in
het huis aanraken, CS 1; idem de kooi, RR 1. Held moet de eerste
van drie vogels nemen, hij vindt de derde mooier, Lit. 1; enz. In
enige gevallen raadt de helper een 'omweg' aan, de held moet eerst
bij den eigenaar van de vogel in dienst treden, om zo een goede
gelegenheid af te wachten: CS 1; GG 1, 8, 9, 11; SU 2; Zig. 2i).
Zoals reeds gezegd is, de held faalt steeds, soms door onhandig-
heid (bijv. ook in Arab. 1, Sua. 1 en 2 wordt hij 'gewoon' betrapt,
zonder dat hij een waarschuwing in de wind geslagen heeft),
maar meestal door hebzucht, al of niet door den verteller ver-
zacht in wat men aesthetische appreciatie zou kunnen noemen
(held acht dan vogel te mooi om in een lelijke kooi te zitten),
of gemakzucht (held vindt het lastig de vogel 'los' mee te nemen
of vogel haalt held over). Verder zal men er zich bij moeten
neerleggen: het sprookje vertelt van diefstal pur et simple, maar
sprookj esHefhebbers zullen daarover niet zo verontwaardigd
worden als Dr. C. G. Büttner, die blijkbaar sprookjes niet kent,
en die onverdiende blaam werpt op den held van Sua. 1: „Was
aber an der Geschichte charakteristisch ist, ist das Licht, welches
sie auf die Auffassung der SuaheU von der Moral zu werfen im
Stande ist. Der Held der Erzählung wird offenbar als ein from-
mer, Gott wohlgefälliger junger Mensch aufgefasst, und die
mancherlei Züge von seiner Pietät gegen den Vater, seine Gott-
ergebenheit und dergl. könnten wohl für ihn einnehmen. Aber
daneben ist er auch ein rücksichtsloser Betrüger und Entführer,
welcher 'so Gott will' zu Allem bereit ist, wenn es ihm Vortheil
bringtquot; 2). Arme, hierin zo miskende Suaheh!
1) Verminkt is de overlevering in RF 2, 3, 4, 6; RE 1; RR 3; GG 4;
GV 4; GSF 2; niet duidelijk zijn soms de uittreksels, zo RR 6, Cl 3. Anders
is de situatie in SU 1: de held komt bij een oude vrouw, die in een hut
in het bos woont. Zij is de moeder van de lichtgevende valk en belooft
haar 'kind' aan den held wanneer deze haar een viool brengt die vanzelf
speelt, terwijl de strijkstok danst. Bij zijn poging om dit wonder-instru-
ment te bemachtigen, raakt de held de snaren aan en wordt betrapt.
«) Deze grappig aandoende tirade van Büttner vindt men in een noot
op p. 113 van zijn „Lieder und Geschichten der Suaheliquot;. De held van
Sua. 1 is volstrekt niet immoreler dan zijn Europése soortgenoten, die
koningen hun schatten ontroven. (Het valt nl. op dat de bezitters der
schatten in dit sprookjes-type lang niet altijd reuzen zijn; deze zijn,
zoals men weet, steeds vogelvrij).
Vervolgens wordt de held bij zijn roof betrapt (de vogel begint
te schreeuwen zodat de bewakers wakker worden bijv. CS 1;
RR 2; GG 1; GG 7, 8, 9, etc.; zodra held vogel aanraakt, begint
de hele toren waarin hij zich bevindt te trillen: Cl 2; de andere
vogels roepen 'Dief!' in GG 10; de deurpost waar de vogel met
een punt van een veer aan raakt, schreeuwt: CS 1; etc., etc.
Een grotere groep vormen weer de versies waar draden met
beUetjes aan de kooi vastzitten: GSF 1; SR 1, 3; SRW 1; SC 2,
TG 1, TS 1; iets derg. ook in RI 3; GD 5; FM 3, 6 en
Ime. 1), en de held verkeert nu in een zeer onaangename
positie. Zijn vrijheid of zelfs zijn leven kan hij alleen kopen
door te beloven een soortgelijke opdracht te vervullen voor den
vertoornden vogelbezitter, die zich tot deze oplossing laat ver-
murwen door de hoge geboorte van den dief, óf omdat hij geïmpo-
neerd is door diens stoutmoedigheid in het stelen.
En nu de roman van Walewein?
Walewein, gewond en uitgeput van een gevecht met monsters,
ziet in de verte een bijzonder mooie burcht; hij rijdt er heen, be-
merkt dat hij, zonder het te weten, het doel van zijn tocht heeft
gevonden (een van de eerste dingen die hij daar ziet is het ge-
zochte schaakspel), en wordt hoffelijk ontvangen. Tijdens de
maaltijd vermeldt Walewein de reden van zijn komst en Wonder
de voorwaarden waaronder hij het schaakbord wil afstaan, alles
in de meest ridderlijke bewoordingen.
Heeft het nu enig nut gëhad, kan men zich afvragen, zo in
bijzonderheden in te gaan op de lezingen der sprookjes op dit
punt? Tot dusver heb ik drie sprookjesvarianten nog niet be-
sproken waarbij de situatie aan de Walewein-gegevens doet
denken: GG 15; GD 9 en Bas. 2. In deze versies gaat de held
openhartig naar den bezitter van de vogel toe .en'vraagt er om
(in GD 9 vraagt hij zelfs de prijs). Inderdaad zijn het slechts drie
verhalen en twee er van (GG en Bas. 2) zijn nog slecht ook;
men ziet echter dat een dergelijke 'kalme' gang van zaken
desnoods in een sprookje kan voorkomen. Wanneer ik nu toch
meen dat er een steel-poging geweest moet zijn in het sprookje
dat als schema heeft gediend voor de roman van Walewein,
leid ik dit af uit enige regels van het gedicht: Walewein is aan het
eind gekomen van zijn bericht omtrent de komst van het schaak-
bord aan Arthur's hof en over zijn aanbod om het te volgen, en
besluit:
1221 Siet here, dus hebbict vernomen
Ende bem na tscaec int Wonder comen,
Ende wanet hier hebben ghevaen;
Ne ware mi dinke hets mi ontgaen
1225nbsp;Ende es mi worden onghereet.quot;
Hierop antwoordt koning Wonder
1226nbsp;Die coninc hi seide: „Godweet,
Here Walewein, addijt ghevaen,
So waerdi groter pinen ontgaen
Di jou nu te doghene steet.--quot;
Wanneer Walewein nü het schaakspel in handen wil krijgen,
geeft Wonder hem de keus uit twee mogelijkheden, óf het winnen
in een duel (een methode die Walewein met verontwaardiging
terugwijst, omdat hij dan een eerloze daad zou begaan, nl.
geweld bezigen tegenover zijn gastheer), óf in zijn (Wonder's)
belang een queste ondernemen. In dit laatste stemt Walewein toe.
De regels waar het m.i. op aan komt zijn vs. 1224—25 en vooral
1227—29. Deze opmerking van Wonder heeft toch alleen zin, wan-
neer er voor Walewein inderdaad een mogelijkheid geweest is
voor die tijd het begeerde voorwerp op andere wijze in zijn bezit
te nemen. Het is hem niet gelukt, daarom blijft er nü slechts
een moeizame en gevaarvolle weg voor hem open. Uit de roman
kunnen wij niet meer te weten komen welke gelegenheid Wale-
wein zich heeft laten ontgaan, of hever welke poging den held
van het dertiende-eeuwse sprookje mislukt is. Uit de unanimiteit
van de sprookjes-varianten op dat punt (nu door de aangehaalde
regels het zwaartepunt verlegd is, vallen daartegen de drie
alleenstaande versies af) kan men echter afleiden dat in het ge-
dicht naar alle waarschijnlijkheid een roof-poging van het voor-
beeld is 'weggewerkt'.
Welke schatten moeten achtereenvolgens
gehaald worden?
Wanneer de held zónder vogel en mèt een nieuwe opdracht
bij zijn dier-helper terugkeert, is deze verre van tevreden en
toont zijn boosheid naar gelang van zijn temperament. Er
bestaat hier een gelegenheid om den hoorder in spanning te
houden of het dier weer zal willen helpen, waar verschillende
sprookjesversies een buitengewoon dankbaar gebruik van
maken. Dit kan des te aardiger zijn omdat climax mogelijk is
GG 3, bij de eerste maal: „As he bi den Voss kümmt, na, Bróder
Hans, secht de Voss, heck (heff ik) di dat ne secht, du schuss mi niks
anrögen? Nu kann 'k di ne helpen. — O, Bróder Voss, secht he, d i t Mal
muss mi noch wedder ut de Knip helpen. — Na, denn sett di man wedder
op, secht de Voss.quot; Bij de tweede maal: „As he bi den Voss kümmt, na,
Bróder Hans secht de Voss, heck (heff ik) di dat ne secht, du schuss mi
niks anrögen? Nu kann 'k di ne mêhr helpen. Nu is 't ut. — Hê bidd't
awer so vel, hê schall em dit Mal man noch wedder helpen. Hê will de
Prinzessin je so gêrn hebb'n. — Na ja, denn sett di man wedder op mi,
secht de Voss.quot; In GV 2 doet de vos eerst alleen een beetje verwijtend,
bij de tweede maal is het een boze vos „die seffens begon te kijvenquot;.
De wolf in GD 5 dreigt: ik zal je maar opeten voor mijn ontbijt. In TS 1:
„Der Wolf war sehr böse, weil seine Anweisungen so schlecht befolgt
worden waren, und verliess den Prinzen. Dieser sass den ganzen Tag
unter einem Baume und weinte bitterlich, da er nicht wusste, wie er
seinen Fehler gutmachen könnte. Der Wolf war aber in der Nähe geblie-
ben und dachte am folgenden Tag, als der Zorn verraucht war, bei sich:
'Wozu soll der Prinz hier in dem fremden Lande zugrunde gehen?quot;;
later, als Hassan de tweede mislukking biecht: „Da geriet der Wolf in
Wut, schlug den Prinzen und wollte ihn verlassen. Aber Hassan Pascha
begann ihn weinend anzuflehen, ihm doch noch ein letztesmal zu helfen.
Wenn er auch jetzt nicht folge, solle ihn der Wolf im Stiche lassen. Der
Wolf Hess sich besänftigen und sprach: 'Viel Aerger hast du mir schon
bereitet, Hassan. Nun, es sollte einmal so sein etc.quot;; om het bij deze
voorbeelden te laten.
de tweede onderneming mislukt gelijk de eerste en de held ziet
zich nog eens voor een nieuwe onderneming geplaatst Welke zijn
nu de 'schatten' die achtereenvolgens gehaald moeten worden?
Verreweg de meeste versies noemen na de vogel, een paard en
een prinses: RF 1; RE 1; RI 3; RR 1, 2, 6, 7; GG 1. 3,
4, 10, 11, 12, 13; GV2,3, 4, 7; GD 3, 4, 5; GN 1, 2, 4, 5;
GS 2; GSF 1, 4; FF 1, 2, 3; FM 3, 4, 6; SR 1; SRW 1,
2. 3; SU 2; SC 1, 2, 3, 4, 5; SS 3; Bas. 2; Lit. 1, 2; Zig.
1; Ime. 1; TS 1; Arab. 4. In CB 3; RE 2; RR 3 en Bas. 1
is de overlevering wehswaar in de war, maar hetzelfde drietal
is nog te herkennen.
Andere opdrachten zijn: vogel, ezel of muildier, en prinses CB
4, (6); RF 2, 7; aUeen een vogel RF 3, SR 3, SP 2; vogel en paard
RF 6, GSF 2; vogel en muildier RW 1; vogel en prinses CB 2, 5;
RI 1, GG 15 en GV la vogel, ezel, water dat verjongt, prinses
RF 4 2); vogel, paard, prinses, edelsteen GG 8; idem plus 'Wasser
des Lebens' GG 9; vogel, lichtsteen; ezeltje GV Ib; vogel, dia-
deem, prinses (paard) RI 2; vogel, hond, paard, prinses TG 1;
vogel, harp die vanzelf speelt 3), hond, paard, prinses FE 1;
vogel, viool, paard, ster (de ster is een meisje) SU 1; vogel, paar-
den, cither, prinses TT 1; vogel, paard, koets, prinses FM 1;
wijnstok, gouden appelboom, paard, prinses SS 1; duif, goudvis,
prinses GD 6; vogel, paard, prinses, koopprijs voor prinses Kab.
1; vogel, juwelen druiven Arab. 1. In een groepje apart moeten
de versies geplaatst worden die als vierde opdracht het afgraven
van een berg noemen: Cl 1, GG 7, GSF 3, GD 9; of het graven
van een gang: GV 6 Men ziet dat in de meeste van deze versies
zich volstrekt geen schokkende afwijkingen voordoen, men zou
1) Volgens de uitgevers is GV 1 een versmelting van twee onvolledige
lezingen, die ik hier weer onderscheiden heb in GV la en GV Ib.
») De'versie is verder onbruikbaar: de held verkrijgt de schatten in
èè n, keer
3) De zelf-spelende harp berust wschl. op invloed van Aa.-Th. 465 B.
*) Voor deze versies zie men p. 93.
-ocr page 99-meer van variaties op het oorspronkehjke thema kunnen spreken.
Water dat verjongt of 'Wasser des Lebens' treedt op onder in-
vloed van het 551-type; zowel 'hond' (jachthond) als 'koets'
vallen den verteller in door associatie met 'paard'; de varianten
met ezel of „mulequot; in plaats van het paard zou men misschien
dadelijk bij de grootste groep kunnen rekenen, terwijl de ver-
sies met slechts één of twee schatten ook nog in andere opzichten
verminkt zijn.
Acht varianten zijn er bij de door mij onderzochte, die meer in
het bijzonder in verband met de roman van Walewein moeten
besproken worden. Walewein toch gaat uit om een schaakspel,
moet dan het zwaard-met-de-twee-ringen halen en eindelijk de
koningsdochter Ysabele. Het schaakspel is geen 'Wunsch-
gegenstand' van een volkssprookje een prinses echter begeren
alle sprookjeshelden; de vraag is of het zwaard tot het sprook-
jes-schema van de roman van Walewein behoort of als product
der bewerking op rekening moet worden geschoven van de
Arthur-sfeer.
Een zwaard nu behoort tot de gehaalde schatten in de volgende
sprookj es versies: Cl 3 (vogel, zwaard, toverstaf, prinses); CS 1
(vogel, zwaard, paard, prinses); RP 1 (idem); RR 4 (vogel, paard,
zwaard, prinses); Zig. 2 (vogel, zwaard, prinses); misschien Aräb.
6 2) (vogel, zwaard, prinses); Sua. 1 (idem); Sua. 2 (vogel, zwaard,
trommel, prinses).
Het is een klein percentage van het aantal varianten, maar het
lijkt mij toch heel goed mogelijk dat de auteur van de roman van
Walewein een sprookjesversie gekend zou hebben met een zwaard
als een van de voorwerpen die gezocht moesten worden. M.i. zou
het zwaard zelfs wel het punt van attractie geweest kunnen zijn
of met andere woorden het doorslaggevende motief dat hem deed
besluiten zulk een sprookje als schema te gebruiken voor een
Men zie p. 64, waar ook de uitzondering op deze regel genoemd is.
De versie bergt nl. veel vreemde elementen.
-ocr page 100-ridderroman met Walewein als hoofdpersoon. Walewein toch
lijkt op het eerste gezicht wel de allerlaatste persoon om de held
te zijn van een verhaal als het Aa.-Th. 550-type en men vraagt
zich af wat den auteur bewogen kan hebben dit model te kiezen,
dat hem dwong tot het aanbrengen van heel wat veranderingen.
Als er echter een zwaard-queste in het sprookje voorkwam
wordt de keuze heel wat begrijpelijker, omdat dan een brug
geslagen was naar de Arthur-traditie en ook in het bijzonder
naar Walewein i).
•Het zwaard met de twee ringen' in de roman van Walewein
is in het bezit van koning Amoraen en zodra Walewein hem
plechtig beloofd heeft een opdracht voor hem te zullen volbren-
gen. wordt het zwaard den ridder reeds toevertrouwd, vs. 3377
vlg. (Amoraen spreekt):
Ghelovet mi dan bi uwer trouwen,
Bi rudderscepe, bi onser vrouwen,
Dat ghijs niet ne sult onbaren,
3380 Daer ic jou sende, ghine zulter varen
Duer noot no duer ghene dinghen,
So ghevic jou tswaert metten .ij. ringhen.
En Walewein herhaalt de formule:
3386 „Ic wille jou seker doen hier ofquot;,
Sprac Walewein „bi mire trouwe,
Bi rudderscepe, bi onser vrouwe,
Here coninc, van desen dinghen.quot;
Op zijn tocht naar Ysabele is hij dus al in het bezit van het
wonderzwaard en zeker zou het hem zonder dit wapen niet
gelukt zijn, zo ver in Assentijn's burcht binnen te dringen. Zulk
een gang van zaken is ongebruikelijk en komt in de sprookjes
niet voor, uitgezonderd in èèn versie, SS 1. Deze variant is na-
tuurlijk niet in staat ons de handelwijze van Amoraen ook
maar met enige waarschijnlijkheid aan sprookjes-traditie toe te
1) Zwaard-questen in verband met Walewein zullen later besproken
worden, bij de Arthur-elementen van de roman. Men zie p. 150 vlg.
doen schrijven (ik meen integendeel dat de auteur van de Wale-
wein op dit punt welbewust afwijkt), maar toch is het interes-
sant de oplossing van SS 1 te citeren, omdat men tè snel geneigd
zou zijn bij voorbaat te menen dat een dergelijk bewijs van ver-
trouwen in een gegeven woord, alleen maar in een ridderroman
mogelijk zou zijn. Volgens SS 1 dan, zegt de bezitter van het
paard tot den held; „---, I will give you my golden horse
if you procure me the golden damsel in her cradle, who has
never yet seen either the sun or the moon, so that her face is
not tanned.quot; And the simpleton said: „I will procure you the
golden damsel, but you must give me your golden horse, on
which to seek the golden damsel and bring her to you. And a
golden horse properly appertains to a golden damsel.quot; The
lord: „And how will you guarantee that you will return to me
again?quot; The simpleton: „Behold! I swear to you by my father's
eyesight that I will return to you again, and either bring the
horse, if I do not find the damsel; or give you the damsel, if I
find her, for the horse.quot; To this the lord agreed, and gave him
the golden horse.quot; Het verhaal staat met dit motief alleen en
t.o.v. de Walewein zullen wij moeten aannemen dat wèl het
zwaard tot de schatten van het sprookjes-schema behoorde,
maar dat de held het in afwijking daarvan meekrijgt op het
derde gedeelte van zijn 'queste'.
Waarom gelukt de derde queste?
Twee maal is een onderneming mislukt omdat de held zich
niet gehouden heeft aan de raadgevingen van zijn dier-helper.
Maar zo kunnen de zaken toch niet steeds doorgaan: driemaal
is scheeps- èn sprookjes-recht en wij komen tot de vraag waarom
het de derde keer wèl lukt^)? De vertellers wijken onderiing
Op p. 86 kan men nagaan welke sprookjes afwijken in dit aantal der
opdrachten. De indeling in drieën heeft echter een zeer grote meer
derheid.
nogal wat af in de redenen die zij hiervoor opgeven en dit be-
hoeft geen verwondering te wekken. De derde taak toch bestaat
bij het overgrote deel der gevallen in het zoeken van een prinses i),
en daar dit een in allerlei soort sprookjes geliefd motief is, kunnen
we in dit gedeelte wel de meeste contaminatie met andere typen
verwachten. De voornaamste groepen zijn:
1. De held is eindelijk verstandiger geworden en houdt zich
stipt aan de aanwijzingen van zijn helper: RF 1 (verminkt door
literaire overwerking 2), maar nog herkenbaar), RE 1, RP 1;
RR 2; GG 3, 8, 10, 13; GV 1, 2, 7; GD 3, 5 en ten dele 6; GS 2;
wschl. FM 3 (het verhaal is iets te kort verteld) en FM 6 (in deze
versie gaat er veel van het initiatief van de prinses-zelf uit);
SRW 3; SP 2 (verminkt 3), maar herkenbaar); SC 1 (met uit-
breiding onder invloed van Aa.-Th. 313 «)), 2, 3; SS 1; Ime.
1; TS 1; Arab. 4.
In GG 8 en GS 2 is het den held bijzonder moeilijk gevaUen
te gehoorzamen en tussenkomst van den helper bleek nodig.
») Uitzonderingen: paard het laatst, RF 7; RE 1; RI 3; GG 4, 12;
GD 4; GS 2; SC 4; Bas. 1 en 2; TS 1. (Hiervan zijn GG 4 en Bas. I ver-
ward in hun relaas). Laatste queste een kostbare steen: GG 8 en 9 (GG 9
is misschien 'literair' afhankelijk van GG 8).
2) Paard en prinses mislukken, vogel als derde poging gelukt. Paard en
prinses verdwijnen uit het verhaal.
») Alle drie pogingen gelden een (dè?) vogel. „Als sie die 300 Meilen
zurückgelegt hatten, hiess der Fuchs den Dummen an den gleichen Ort
gehen, wobei er sagte: „Jetzt gehorche mir oder nicht.quot; Und er ging, nahm
den Vogel, die Birnen und einen hässlichen Käfig; gleichwohl wollte es
ihm nicht gefallen, dass er einen so schönen Vogel in einem so hässlichen
Käfig tragen musste, aber er dachte bei sich: „Jetzt will ich dir gehor-
chenquot;, nahm alles und ging fort, ohne von den Wachen bemerkt zu
werden. Draussen zeigte er dem Fuchs, dass er es nun bringe, da verwan-
delte sich alles in Gold. Und der Fuchs sprach: „Wenn du mir das erste-
mal gehorcht hättest, so könntest du jetzt schon zu Hause sein,---quot;
Held moet prinses kiezen uit haar zusters, daarna met een zeef een
visvijver leegscheppen. Vlucht te paard. Vos maakt achtervolging on-
mogelijk.
GG 8 (de laatste opdracht is het halen van een kostbare
steen uit een berg die een uur lang open zal zijn): „Jetzt wollte
er eilends wieder zurück, aber da lagen überall auf seinem Wege
so viele Edelsteine, dass er der Versuchung nicht widerstehn
konnte----. Als er sich aber hinzu bückte, bekam er
von unsichtbarer Hand eine so gewaltige Ohrfeige dass er bis
fünfzig Schritt vor die Höhle flog und ohnmächtig hegen blieb.
Als er erwachte, sass der Bär neben ihm und sprach: Nun bedanke
dich bei mir für die Ohrfeige, denn wenn ich dir die nicht gegeben
hätte, dann sässest du in der Höhle, die sich noch in derselben
Minute geschlossen hat--quot;. Evenzo in GS 2 (paard halen is
de derde taak), als held alweer zijn hand uitstrekt naar het prach-
tige gouden zadel „fick han af nagon osynlig varelse ett sä
hardt slag öfver armen, att den domnadequot;. Vos blijkt hem de
slag gegeven te hebben.
2.nbsp;De helper vertrouwt den held de uitvoering van de taak
niet meer toe en gaat er zelf op uit: GN 1, 2, 4, 5; GSF 1; FF 2, 3;
FM 4; SR 1.
3.nbsp;De prinses wordt op een schip gelokt: CS 1; RR 1 i), 4, 6;
SRW 1; SS 3; Lit. 2; TG 1; Sua. 1 en 2. Als voorbeeld, RR 4:
„Sie gingen weit, weit, bis sie an ein grosses W^asser kamen, obne
Brücke, aber der Alte blies einmal und gleich stand ein Schiff da mit
schönen Waren, wie man noch nie gesehen, sie funkelten, wie die Sonne.
Sie stiegen ein und fuhren an das andere Ufer. Nur einmal sah der Kaiser
(sie, lees „Königquot;) aus dem Fenster, welch ein schönes Ding da auf dem
Wasser lag, und schickte die Magd, zu sehen, was da sei. Als sie hinkam,
konnte sie sich nicht verständigen, denn diese redeten eine andere
Sprache. Darauf sagte der König, seine Tochter müsse gehen, weil sie
auch andere Sprachen verstehe. Sie ging und stieg ins Schiff, nur einmal
bis sie eins und das andere angesehen, ging das Schiff zurück.quot;
Met deze groep moeten wij voorzichtig zijn. De hier gebezigde
methode kan namelijk in het 550-t5^e gedrongen zijn uit Aa.-Th.
1) Dit verhaal wijkt in zoverre af dat het mooie meisje, dat hier een
'goldenes meermadchen' is, het schip achterna zwemt (!).
516: „Der getreue Johannesquot;, waar deze wijze van ontvoeren
zeer vaak voorkomt. E. Rösch, die een studie aan het 516-type
gewijd heeft citeert niet minder dan 36 versies met dit motief,
dat is 30 % van het gehele aantal der door hem onderzochte
verhalen Weliswaar meent Rösch dat de scheepsontvoering
niet tot de 'oer-vorm' van „Der getreue Johannesquot; behoort
maar dit vormt geen enkele hinderpaal voor jongere invloed
op het 550-type, waarin het motief, getuige het kleine aan-
tal versies daarmee, zich veel minder schijnt thuis te
voelen
Zes der bovengenoemde versies van groep 3 (CS 1, RR 1, 6,
SRW 1, SS 3 en Lit. 2), vertellen een bijzonderheid, die niet bij
het 516-type voorkomt s), nl. dat de dier-helper zich verandert
in de boot, waarop de prinses gelokt moet worden; bijv. Lit. 2:
„Jetzt sprach der Wolf: Schlachte mich! Dann wird sich mein
Leib in einen Kahn, meine Zunge in ein Ruder und meine Einge-
weide werden sich in drei Kleider, drei Paar Schuhe und drei
Ringe verwandeln. Fahr dann hinüber ans Königsschloss.quot; Of
E. Rösch, Der getreue Johannes, eine vergleichende Märchenstudie
Helsinki, 1928. (F. F. C. Nr. 77).
Op. cit. p. 102. Rösch geeft de bibliographie van 137 versies, daarvan
waren er hem echter 15 niet toegankelijk. Hij noemt de varianten met
deze episode ,,Seefassungenquot; en geeft de volgende analyse: „Fast in
allen Fassungen dieser Gruppe bedienen Helfer und Held sich der glei-
chen List, um die Braut zu entführen. Sie verkleiden sich als Kaufleute,
locken die Braut auf ihr Schiff und fahren mit ihr fort, während sie ihre
Waren besichtigtquot; (p. 6).
') Op- P- 187: „Auch eine Seefassung war die Urform nichtquot;.
4) Overigens komt Rösch, wat het thema „Gewinnung der Brautquot;
betreft slechts tot negatieve resultaten. Op cit. p. 188: „Die Urform ist
also in keiner der Ueberlieferungsgruppen zu suchen, und deshalb ist
nicht zu bestimmen, wie die Gewinnung der Braut ausgestaltet warquot;.
Men vgl. ook p. 157 en 201.
®) Althans Rösch, Op. cit., p. 104 noemt het niet bij de daar, in verband
met dit motief, door hem meegedeelde voorbeelden van „Zauber des
Helfersquot;.
RR 1: „---^worauf der wolf sich in einen kahn verwandelte,
in dem statt hässlicher gedärme herrliche seidene bänder, und
Stoffe von den glühendsten färben lagen. Der erstaunte prinz
setzte sich zu denselben in den kahn, und steuerte, den schwänz
des wolfs haltend, keck in's meer hinaus,--quot;. Een variatie
hierop geven GG 15 en FF 1, waar de dier-helpers zich resp. in
een „schönes Geschäft mit lauter goldenem und silbernem
Geschmeidequot; en in „en handelsbod, som var füll med de skönaste
varorquot; veranderen.
4. Zeker niet de oorspronkelijke lezing vinden wij in een
kleine groep waarin de held, bij zijn poging om de prinses te
schaken evenzeer betrapt wordt als bij de eerste twee opdrachten
en zijn leven moet vrijkopen door in een korte tijdsduur een berg
af te graven, GG 7 en GSF 3; „a great heap of clayquot; op te rui-
men (voor iedere schopvol die men er afhaalt, komen er twee bij).
Cl 1; of GD 9: de koning eist „jaevn mig alle de Paald, du ser
her rundt i mit Land.quot; De held is in het geheel niet in staat aan
deze opdracht te voldoen, de vos doet het werk voor hem.
Cl 1, GD 9 en GSF 3 bewijzen hier hun literaire afhankelijkheid
van GG 7, de Grimm-versie, of nauwkeuriger gezegd: van de
'Urgestalt' der Grimm-versie.
') Onder 'literaire afhankelijkheid' versta ik dat de afhankelijke ver-
sies, die alle in betrouwbare sprookjesverzamelingen voorkomen en dus
ongetwijfeld werden opgetekend uit de mond van vertellers, door bepaalde
bijzonderheden aantonen dat zij teruggaan op een ouder, gedrukt verhaal.
Het kan dan toch bijv. zeer goed mogelijk zijn dat de verteller-in-questie
het verhaal alleen uit mondelinge overlevering kende, m. a. w. dat
nóch verteller, nóch verzamelaar vermoedde met gedrukte volksliteratuur
te doen te hebben. Ook is het volstrekt niet nodig dat de mondelinge
versie in alle opzichten lijkt op het 'literaire' voorbeeld: het verhaal
kan op zijn weg reeds door vele oren en monden gegaan zijn, andere
(desnoods oudere) overleveringen hebben gekruist, etc. Dit staat echter
vast', onder de voorouders van de afhankelijke versie was ergens een in-druk-
overgeleverde vertelling.
Het motief van de 'onmogelijke taak' (hier het afgraven van
een berg) moet in de Grimm-variant geraakt zijn uit een conta-
minatie met Aa.-Th. 313 (waar de 'ogre'. 'Unhold', boeman of
hoe men hem noemen wil, dergelijke opdrachten geeft aan den
held die in zijn macht is geraakt i)), daar een zodanige episode
in een 550-variant door geen enkele onafhankelijke versie wordt
gesteund. Precisering tot invloed van de oorspronkelijke vorm
van het verhaal bij de Grimms is mogelijk omdat de boven-ge-
noemde versies (Cl 1, GD 9 en GSF 3, waarbij zich nu ook nog
GSF 4 komt voegen) als held van het sprookje niet de zoon van
den koning, maar van den tuinman noemen, een bijzonderheid
welke men vinden kan in de eerste druk van de Kinder- und Haus-
märchen 2), en die in de volgende drukken door het bekendere mo-
tief werd vervangen »). Naar deze zelfde vorm zijn de twee Zweed-
se volksboeken: „Guldfogeln, eller Riddaren pa Räfvenquot; (Stock-
holm, 1824) en „Gull-fogeln, Gull-hästen och Prinsessan samt den
förtrollade Räfvenquot; (Jönköping, 1826 en latere drukken) vertaald:
ook zij hebben als held een tuinmanszoon
Aame-Thompson, „The Types of the Folk-Talequot;, p. 51: „The ogre
assigns the hero impossible tasks (planting a vineyard, cleaning a stable,
washing black yarn white, cutting down a forest, catching a magic horse,
sorting grains, etc., which are performed with the magic help of the ogre's
daughterquot;. De vos heeft dus in „Der goldene Vogelquot; de taak van het
meisje overgenomen.
2)nbsp;Deel I verscheen in 1812 en is nu buitengewoon zeldzaam. Gelukkig
bestaat er sinds 1913 een heruitgave van Friedrich Panzer: „Die Kinder-
und Hausmärchen der Brüder Grimm in ihrer Urgestaltquot; (2 dln.).
3)nbsp;Tussen de le en 2e druk der Grimm-sprookjes bestaan grote verschil-
len: verscheidene verhalen werden verwijderd, versies versmolten, mo-
tieven veranderd. Vanaf de tweede druk hebben de Grimms alleen nog
stylistische verbeteringen aangebracht. Men zie daarover de interessante
studie van Emest Tonnelat, „Les contes des frères Grimmquot;, Paris, 1912.
Echter noch daarin, noch in Bolte-Polivka's „Anmerkungenquot; (wat
erger is), vindt men deze tuinman-overlevering van de eerste druk
vermeld.
*) Men zie Bäckström, „Svenska folkböckerquot;, derde gedeelte, p. 42—43.
-ocr page 107-Hiermee zijn de groepen besproken. Op-zich-zelfstaande op-
lossingen zijn nog: Prinses wordt gered uit bewaking van een
leeuw, die wanneer hij slapen wil „prenait entre ses énormes
pattes la tête de la jeune fille, de peur qu'on ne la lui enlevât
pendant son sommeilquot;: CB 2; van de badende prinses worden de
kleren weggenomen in CB 3; de prinses bevindt zich ^in het hol
van een reus, die alleen gedood kan worden met zijn eigen zwaard
(wschl. invloed van Aa.-Th. 301), GG 1; de jonkvrouw moet
teruggehaald worden uit de hel, GG 11; het „Feenmadchenquot;
wordt door een oude vrouw bewaakt, wolf verandert zich in het
meisje en misleidt zo de bewaakster i), FM 1; wolf geeft geld
om een paard, rijtuig en een fles koppige wijn te kopen en daar-
mee gaat held naar de zeekant; de meermin komt uit het water,
gaat in het rijtuig en drinkt van de wijn; als zij ingeslapen is,
komt de held voor den dag en rijdt met haar weg, SRW 2; held
moet een ster van de hemel halen; hij verandert zich in een mus,
vhegt omhoog, windt de vlechten van de ster om zijn arm (!) en
brengt haar zo naar beneden, SU 1; de prinses is een mannen-
haatster, held probeert in vrouwenkleren tot haar door te drin-
gen, wordt gesnapt maar wint haar door tovergeschenken «),
Lit. 1; dier-helper zegt: „You will go to where this princess
dwells; you will eat with her; you will drink with her; finally
you will sleep with her. Then I shall come during the night and
carry you both awayquot;, Zig. 1; held raakt in precies hetzelfde
gewaad als de prinses draagt, langs haar bewakers, Zig. 2; held
wint prinses bij een schietwedstrijd, TT 1; koopprijs voor
1) Dit is een duidelijk vooruitlopen op een later deel van het sprookje.
Men zie p. 106. Iets dergelijks ook in SU 2.
') Een volkssprookje met een dergelijk 'omkoop-systeem' moet
Andersen wel geïnspireerd hebben tot zijn verhaal van 'De Zwijnen-
hoeder', waar de prins ook gunsten van de prinses verkrijgt in ruil voor
door haar begeerde tovervoorwerpen.
de bruid is 100 kamelen en 100 kameel-wijfjes, Kab. 1;
etc. 1).
In de versies waar de volgorde paard — prinses omgekeerd is,
wordt deze veranderde opeenvolging meestal niet gemotiveerd.
Alleen GG 12 maakt een uitzondering: de pogingen om vogel
en prinses in handen te krijgen zijn mislukt omdat de beschik-
bare tijd daartoe voor den held te kort was het paard echter
loopt zo hard, dat de derde onderneming slaagt.
In de roman van Walewein woont de prinses in een onneembaar
geacht kasteel aan de overzijde van een gloeiende stroom. Door
een onderaardse gang nadert de held het slot, vechtend verschaft
hij zich toegang, maar moet voor de overmacht zwichten en
raakt gevangen. De prinses heeft liefde voor hem opgevat,
wat haar eveneens in een kerker brengt. Held èn prinses worden
bevrijd door den dankbaren dode, die hen veihg buiten het
kasteel voert. Welke motieven kunnen hier aan het sprookjes-
schema worden toegeschreven? Dat een dode optreedt als be-
vrijder in dit gedeelte van het verhaal vinden wij in geen der
sprookjesversies. Er zijn weliswaar drie varianten waar de held
door zijn helper uit een gevangenis wordt verlost (CB 2, vos
= dode; RE 1, vos = dode; GG 4, vos), maar deze komen
niet voor vergelijking in aanmerking omdat het daar gaat over
') Tè verminkt zijn op dit punt CB 5, 6; RF 2, 3, 4, 6; RE 2quot; RR 3
RW 1; GV 3; GSF 2; Bas. 1; Arab. 1.
Onzeker is de methode in Cl 3; GSF 4 en SC 4 (uittreksels !); RF 7 (de
verteller wist het niet meer). Ook RR 7 laat er zich niet over uit. In
RI 1 invloed 'magische vlucht' (held en meisje werpen een weverskam
en een flesje achter zich). Men vergelijke Antti Aarne, „Die Magische
Flucht, eine Märchenstudiequot;, Helsinki, 1930 (posthuum werk), FFC.
Nr. 92. Ook een magische vlucht in GG 11. Over SC 1 is reeds gesproken.
2) Held moet de tijd gebruiken waarin de torenklok twaalf slaat:
„Dort warte, bis die Turmuhr zwölf schlägt. Beim ersten Schlag lauf
hinein und hinauf in den zweiten Stock; im Vorhaus hängt ein Käfig,
darin sind die Vögel. Aber beeile dich, dass du beim letzten Schlag aus
dem Schlosse bist.quot;
gevangenneming van den held na het mislukken van zijn eerste
queste en omdat uit verdere fouten in de verhalen wel afge-
leid zal moeten worden dat de vertellers getracht hebben zo
logisch mogelijk hun geheugen te hulp te schieten. Even onbruik-
baar voor dit onderdeel is GV 7, waarin de burgers van een stad
den held en „de schoone Lenaquot; in de gevangenis werpen, uit
woede dat de held zijn broers van de galg heeft losgekocht
De oplossing die in de roman van Walewein voor het derde
avontuur gevonden wordt, is dus niet de oplossing van het
Aa.-Th. 550-type. Laten wij dit type even buiten beschouwing
eh wenden wij ons, daar Walewein's bevrijder toch klaarblijkelijk
als optredend in een menselijke of mens-achtige gedaante ge-
dacht moet worden 3), nog eens tot de sprookjestypen met doden
helper *), dan moet opgemerkt worden dat het ook daar niet tot
de traditie behoort dat de dode den held (en de prinses) uit
gevangenschap verlost ®).
') Men vergelijke als voorbeeld het excerpt van CB 2 op p. 31.
«) „Maar al het volk uit de stad begost te roepen en te tieren, en ze
vongen Diederik en worpen hem met de schoone Lena in een groote diepe
kuil; dat was in die stad het gevang. Wat dee mij toen de vos? Hij dabdë
's nachts een pijp door den grond, en trok ze allebei aan zijnen steert uit
de kuilquot; (cursivering van mij). Het motief is duidelijk een slecht ont-
houden herinnering aan het verraderlijke optreden van de ondankbare
broers, zie p. 114 vlg.
') De roman van Walewein is hier (vs. 8366—8465), jammer genoeg,
niet erg expliciet. Wij hadden er graag wat meer van geweten! In vs.
8366 wordt gezegd „Des doden gheest quam metter spoet Tote Wale-
weine in den karkerquot;, maar vgl. vs. 8386: „Die dode nam Waleweine bi
der hantquot; (een immateriële spookgestalte is het dus zeker niet). Verdere
aanduidingen zijn steeds weer „die dodequot;, „die dode ridderquot;; de verschij-
ning is in staat te spreken; het enige duidelijk bovennatuurlijke is dat
ketenen breken en sloten open gaan bij zijn nadering (vs. 8384, 8392,
8401—8403), hetgeen ons m.i. op het spoor brengt van de inspiratie-
bron. Men zie daarover p. 161 vlg.
*) Men zie p. 69 vlg.
') Liljeblad, Die Tobiasgeschichte, noemt op p. 105 als „Die Aufgabe
des Toten Helfers: A-Typ: dem Helden Pferd und Waffen zum Turnier
Voor zover ik heb kunnen nagaan vormt Calderon's toneel-
stuk „El mejor amigo el muertoquot; (hetgeen men tot de literaire
varianten van dit soort sprookjes rekent) de enige uitzondering:
hierin wordt inderdaad de held, die onschuldig gevangen zit,
bevrijd door den door hem begraven dode Men moet echter
wèl in het oog houden dat het stuk in dit opzicht afwijkt van zijn
bron: de ridderroman „Olivier de Castüle et Artus d'Algarbequot;,
waarvan een Spaanse vertaling in 1499 het licht zag«), en zo
mist het 17de-eeuwse literatuurproduct in het onderhavige geval
elke bewijskracht.
Rest ons nog te constateren welke oplossing J. Leroy bedacht
heeft voor zijn GV 6-versie Stijn, de held van het verhaal, die
wanhopig was over de gloeiende rivier, wordt getroost door de vos:
„Schept moed, mijn lieve vriendquot;, zei 't vosken, „ik zal u helpen,
om 't oudeken van den bosch. Ziet wel toe, dat gij alles stipt uitvoert,
zu verschaffen. B-Typ: den Helden aus Seenot zu retten und (oder) ihn
zur Prinzessin zu bringen. C-Typ: den Helden und die Heldin aus den
Händen der verfolgenden Räuber zu retten und (oder) den Helden zur
Prinzessin zu bringen. D-Typ: für den Helden den Auftrag der Prin-
zessin auszuführen und sie von dem Zauber zu reinigen. T- und E-Typen:
das Leben des Helden in der Hochzeitsnacht zu retten und die Braut
von dem Zauber zu reinigen.quot;
Calderon heeft het stuk geschreven in samenwerking met twee
andere auteurs: Luis de Belmonte en Francisco de Rojas. Het is uit-
gegeven in het veertiende deel van de ,,Biblioteca de Autores Espanolesquot;
p. 471—488. De held Don Juan de Castro betaalt „tres mil ducadosquot;
om Lidoro te kunnen begraven. Wanneer Juan later in de gevangenis
zit, tezamen met Lidoro's zoon en een kluchtigen dienaar, worden zij
alle drie door den dode bevrijd. Zij weten echter niet wie hun redder is:
de dode beantwoordt Juan's vragen in voor dezen raadselachtige bewoor-
dingen (de toeschouwers vóór het voetlicht zijn ongetwijfeld dadelijk
'im Bilde').
Volgens Adolf Schaeffer, Geschichte des Spanischen Nationaldra-
mas, Leipzig, 1890, p. 141. Dezelfde roman was ook de bron van Lope
de Vega's „Juan de Castroquot;; daarin vindt men deze redding-uit-de-
kerker evenmin,
ä) Men vgl. p. 54.
wat ik u zeggen zal. Ik zal een hol scharten, diepe diepe in den grond,
al onder den wal en de vijf dikke ringmuren waardoor gij zult in den
blomhof geraken waar de konings dochter alle middernacht een
zoeltje schept.---quot; En 't voske begon te scharten en te wroe-
telen, en tegen dat 't deemsterde, was het hol gemaakt. ^„Nu, daar
deure,quot; zei 't vosken.
Stijn kroop over handen en voeten onder den grond, zoo dat hij
ten langen laatste uitkwam in 's konings hof.quot;
De prinses wil wel met hem meegaan, echter niet voordat zij af-
scheid genomen heeft van haar vader. Alarm en ontdekking, Stijn
in de kerker en de volgende dag ter dood veroordeeld. De prinses
spreekt te -zijnen gunste, waarop de koning het vonnis wijzigt:
,,Aangezien gij in 't booren en 't graven onder de eerde zoo er-
varen zijt, dat gij al door den grond hebt weten in mijn slot te ge-
raken, zult gij een hol graven van in uwen kerker, diepe diepe door
de harde rotse. Dat hol zult gij van trappen voorzien, en, als gij zult
diepe genoeg zijn, dan moet gij eenen onderaardschen gang maken,
daar twee mannen, snêe en snêe, door kunnen, en die gang moet zoo
lang zijn dat hij uitkomt een halve mijle van hier in 't bloote veld.
Om dit werk te verrichten, geef ik u acht dagen tijd;----quot;
Onnodig te zeggen dat Stijn na zeven dagen haast nog even ver
is als toen hij begon; gelukkig voor hem heeft de vos het werk al
volbracht. Ten slotte stemt de koning er in toe dat de prinses met
Stijn meegaat.
Men ziet hoe Leroy zijn verhaal in elkaar heeft gepast: de
gang die de vos onder de rivier doorgraaft is de „duwierequot; waar-
van Roges in de roman van Walewein het bestaan kent (vs.
6044 vlg.); dan verlaat Leroy de gebeurtenissen van de roman
en sluit zich aan bij de Grimm-versie, alleen met dit verschil
dat de held nu niet een berg moet afgraven, maar een tweede
onderaardse gang boren. Deze verandering moet Leroy weer
onder invloed van de Walewein hebben bedacht, omdat daar
inderdaad sprake is van een tweede onderaardse gang, en wel
in de vertrekken van Ysabele, vs. 7907 vlg.:
Oec stont daer ghemaect ene duwiere
Subtijllijc in al suiker maniere.
Dat niemen ne ware so vroet van zinne
7910 [Dat hi soude worde« mogen an inne] i)
Welker neffens dat soe stoede.
Te groten rampe ende sere [tongoede]
Quaemt den meestere diese maecte,
Want allene up hem becraecte
7915 Tongeval; hort in welker maniere:
Also oude als hi die duwiere
Hadde vulbrocht ende twerc volhent,
Stappans was hem sijn payment
Ghegeven: ic mach ju segghen hoe:
7920 Die joncfrouwe dedene doe,
Ysabele, die goedertiere,
Stappans werpen in die riviere,
Daer hi verdranc, ende sijns daer nare
Nemmermeer ne wart niemare.
7925 Dus ne wiste niemen van der dinc
Dan die joncfrouwe.----
Goed gelezen heeft Leroy de Walewein-roman dus wel!
Het is eigenaardig dat deze tweede duwiere in de roman zo
nadrukkelijk naar voren wordt gebracht, terwijl er later eigen-
lijk in het geheel geen ontwikkeling uit voortvloeit. Niemand
betreedt de verborgen ruimte, want wanneer Assentijn, die door
een verrader van zijn dochter's doen en laten op de hoogte is
gebracht, in woede ontstoken met zijn ridders nadert, en Ysabele
Walewein aanraadt in de duwiere te vluchten, antwoordt deze,
vs. 8112 vlg.
,,So waric dan een groot vilein,
Soudic mi selven daer toe gheven
Te vliene daer ghi verlort ju leven.
8115 Het ware mijn lachter al te groot:
Eer sal ic bi ju bliven doot.quot;
1) Vs. 7910 ontbreekt in het Leidse hs., dus ook in de Jonckbloet-
uitgave, maar is hier ingevuld naar de Gentse fragmenten waarvan Ver-
dam de collatie gegeven heeft in Versl. en Mededeel, der Kon. Akad. v.
Wetensch., Afd. Lett. 3 R. VIII (1892).
ä) Het Leidse hs. heeft 'te goede'; Jonckbloet's opmerking dat in de
regel een fout schuilde en dat 'goede' misschien in 'ongoede' veranderd
moest worden (Walewein-uitg. dl. II, p. 304) is door de Gentse fragmen-
ten bevestigd.
En nadat Walewein overweldigd is, versmaadt ook Ysabele
de gang als middel om te ontsnappen (vs. 8273—79).
Wanneer het motief 'vluchten door een onderaardse gang'
door de sprookjes-versies gesteund werd, zou men de conclusie
willen trekken hier op een oudere laag te stoten, en de wending
te hebben gevonden zoals het verhaal was, voordat het hulp-
betoon van den berouwvol gestorven ridder er in werd gebracht.
Dit wordt echter door de sprookjes niet bevestigd. Weliswaar zijn^
Schaking-door-een-onderaardse-gang en Vlucht-door-een-onder-
aardse-gang 'geregistreerde' sprookjesmotieven i), rpaar de
omgeving en de sfeer waarin zij optreden is tè verschillend. Het
eerste motief behoort bij de zogenaamde „Inclusaquot;-verhalen
waarin de echtgenoot door middel van een geheime gang zo
listig in de war wordt gebracht door zijn vrouw en haar minnaar,
dat hij persoonlijk deze aan den rivaal uithuwelijkt, in de
mening een dubbelgangster voor zich te hebben. Het tweede
motief schijnt alleen voor te komen in een sprookje uit BasUe's
„Pentameronequot;: „La palommaquot; ®). In dit verhaal ontsnappen
held en heldin door een onderaardse gang uit de tuin van een
1) Respectievelijk „R 25quot; en „R 211.3quot; in Stith Thompson, Motif-
Index of Folk-Literature, Helsinki, 1932—35. 5 vis. (FFC. 106—109, 116).
») Aldus aangeduid naar de titel van de vertelling in de „Historia
Septem sapientumquot;. De „Motif-Indexquot; verwijst niet rechtstreeks naar
„Inclusaquot;, maar via de al eerder geciteerde studie van E. Rösch, „Der
getreue Johannes, eine vergleichende Märchenstudiequot; naar een Griekse
versie van Aa.-Th. 516, die de „Inclusaquot;-situatie op de een of andere ■
wijze heeft overgenomen, hetgeen, voor zover ik weet, door Rösch niet
werd opgemerkt. Met Thompson's verwijzing naar het boek van Rösch
is men dus nog een heel stuk van huis en dit geval wil ik als voorbeeld
laten gelden bij het uitspreken van een critiek op de „Motif-Indexquot;:
niettegenstaande het enorme werk dat het bijeenbrengen dezer duizen-
den motieven gevergd moet hebben en waarvoor men gaarne onverdeelde
bewondering zou willen koesteren, is het zo buitengewoon jammer dat
de geciteerde literatuur vaak niet 'ter zake' is.
Het zevende verhaal van de tweede dag. Het is een mengsel van
Aa.-Th. 310 („Rapunzelquot;) en Aa.-Th. 313.
heks. Noch het ene, noch het andere kan ons in verband met de
Waleweinepisode verder helpen; wij zullen er ons bij neer moeten
leggen dat de Walewein in dit gedeelte van de sprookjes-traditie
afwijkt.
Dat Ysabele zo snel bereid is haar vroegere leven vaarwel te
zeggen en den held, dien zij nog maar nauwelijks kent, te volgen,
is daarentegen weer wèl een wijze van reageren, die zij gemeen
heeft met velen van haar sprookjes-zusters. Ook deze verlaten,
snel overgehaald, hun ouderlijk huis: Cl 1; CS 1; RF 1; RP 1;
RI 3; RR 4, 7; GG 7, 8, 9, 12, 15; GV 2, 6; GD 5, 9;
GS 2; GSF 1, 3, 4; FF 1, 2, 3; FM 3, 6; SR 1; SRW 3;
SU 2; Bas. 1, 2; Lit. 2; Zig. 2; Ime. 1; TT 1; TS 1;
Sua. 1 en 2^). Hierbij moet men feitelijk de versies rekenen,
waar de prinses wordt weggehaald uit haar gewone omgeving
(zonder dat ouders genoemd worden): RF 2; RR 1; GG 3, 14;
GV 1, 7; GD 3; SRW, 1, 2; SU 1; SC 2, 4; SS 1; Lit. 1;
Zig. 1; TG 1; Arab. 4, 6. Deze situatie blijkt voor dit type de
'echte' te zijn, in tegenstelling tot de minder-juist-overgeleverde
bij de varianten waar de prinses uit de handen van een vijandig
wezen gered moet worden: CB 2 en 4: prinses bewaakt door leeuw;
CB 5: door slang; RF 4: in de macht van een ogre; RE 1, GG 1,
GV 3, 4: reus; GG 11: duivel; GD 6, GN 1, 2,4,5:Trold;RE2:
Moren; RI 2: een tovenaar; GG 13: een Joodse koning; FM 1 een
oude vrouw; FM 4 een draak 2). Ik leg hier de nadruk op,
omdat Eringa ten onrechte koning Assentijn de kant van de
laatste categorie (te weten: de der prinses vijandig gezinde
wezens) zou willen toewenden, zoals blijkt uit opmerkingen als:
„--de koning der Rakshasa's, beantwoordend aan koning
Assentijn; een meisje, door de Rakshasa gevangen gehouden,
1)nbsp;Wschl. ook RR 6; GG 4, 10; GD 4; SC 3; SS 3. Hier en daar geeft
een uittreksel het niet aan: Cl 3, FE 1.
2)nbsp;Niet meetellen kunnen natuurlijk de versies zónder prinses (opge-
noemd op p. 86).
maar de held gunstig gezind, zoals Ysabele, de dochter van
Assentijn, Walewein gunstig gezind isquot; i) en „afgezien van het
feit, dat Ysabele uit haar vaders burcht geschaakt wordt —
maar denkt men zich Assentijn werkehk als vader der jonk-
vrouw? — was het de bedoeling van de dichter zijn werk een
zedelike strekking te gevenquot;
1)nbsp;Eringa. Walewein-studies, Tdschr. Ned. T. en Lettk., 44, p. 110.
2)nbsp;Ibid., p. 116.
-ocr page 116-V. HET SPROOKJE: HET BESLUIT
Het behouden der tover-schatten
Wanneer het gelukt is de prinses te schaken, wil de held haar
liever niet weer afstaan; FF 1: „Konungasonen och prinsessan
ilade emellertid framät pa vargens rygg, men da slutligen den
konungens slott begynte synas, hvilken hade önskat prinsessan
ät sig, började konungasonens sinne blifva tungt och hans
hjerta fyldes af sorg, ty han skulle ej mera velat skiljas frän
henne.quot;; SR 1: „Prince (Iwan)i), sitting with the beautiful Helen
on the grey wolf, fell in love with her, and she began to love
him and when the grey wolf reached Tsar Aphron's dominions
the prince lamented and wept. 'Why do you weep?' asked the
grey wolf, and Prince (Iwan) answered, 'Friend, grey wolf, how
should a young fellow such as I not weep and grieve? I have
fallen in love with beautiful Helen, the king's daughter, and
now I must render her up to Tsar Aphron in exchange for the
golden-maned horse, and if I do not render her up then the tsar
will have my name dishonoured everywherequot;. Minder 'verheven'
en ook minder sentimenteel in GG 3: „As se dar kamt, sieh so,
secht de Voss, nu lewers du din Prinzessin af, un denn ward se
di de Hingssen «) wul öwergeben. — Ja, secht Hans, ik wull
doch so gêm de Prinzessin behol'n. — Dat heck (heff ik) mi
dusen nog' dacht! secht de Voss. Du büss ne mit w a t tofreden.
i) Fillingham Coxwell heeft in het verhaal steeds de naam Iwan weer-
gegeven door 'John'; verder heeft hij echter de Russ. namen behouden.
De eis was 'vier gele (goudbruine) hengsten.'
-ocr page 117-— O. Bróder Voss, secht he, help mi man! Dê wuck (wull ik)
doch so lasti gêrn hebb'n.quot; Ten slotte nog als voorbeeld,FM 1:
„Der Königssohn hatte das Feenmädchen schon sehr heb ge-
wonnen; er hatte nicht das Herz, von ihr zu scheiden; so sagte
er dem Fuchs, dass er das Mädchen nicht hergeben würde,
wenn auch sein Vater nimmer von seinem Sessel aufstündequot; i).
Deze versie, waarin de liefde den held de belangen van zijn vader
zo volkomen uit het oog doet verliezen, zou Jonckbloet ontzèt
hebben, die het Walewein al vrij kwalijk nam dat deze, na Ysa-
bele gezien te hebben, de belofte aan Amoraen en „zijne verplich-
ting jegens Arturquot; vergeten schijnt
Jonckbloet moet aanvankelijk teleurgesteld zijn geweest dat
de auteur van de roman zich een mooie gelegenheid heeft laten
ontgaan om Walewein's strijd tussen „neiging en plichtquot; ®) weer
te geven en partij te trekken „van al het dramatische van
dien toestandquot;. Ten slotte schijnt hij zich getroost te hebben
met het denkbeeld dat de dichter het conflict wèl heeft gevoeld,
maar het den lezer meer laat raden dan dat hij het beschrijft 1).
M.i. echter is dit door Jonckbloet gevoelde gebrek aan diepte toe
te schrijven aan de aard van het verhaal dat tot bron heeft ge-
diend: in de sprookjes komt het voor den held nooit tot een strijd
tussen plicht en hef de, omdat de dier-helper dadelijk een andere
oplossing weet te vinden ®).
1nbsp; Roman v. Walewein, II, p. 161.
') Ibid., p. 160.
«) Ibid., p. 161.
5) Soms vindt de dier-helper het uit zich zelf onnodig om de prinses af
te staan; TS 1 bijv. „Hassan Pascha! Warum sollst du dieses so wun-
derschöne Mädchen dem König abliefern? Es ist viel besser wenn es
bei uns bleibt und deine Frau wird, nachdem du zum Vater heimgekehrt
bist.quot; In GG II en Ime. I vinden we de motivering: „Du darffst jetzt
die schöne Florigunde nicht für den Schimmel hergeben; denn das war
kein Vergleich, einen Menschen für ein Roszquot; (GG II. Ook in Ime. 1
zegt het dier: eigenlijk moet men een prinses niet ruilen voor een paard).
a.nbsp;Het dier raadt de volgende list aan: de held moet de prinses
in schijn aan den eigenaar van het paard 'afleveren'; men zal
hem het paard geven, wanneer held dit dan bestegen heeft
moet hij de prinses onder een of ander voorwendsel bij zich in het
zadel trekken en er van door gaan: Cl 1; CB 4; RF 7; RI 2, 3;
GG 1, 3, 4, 7, 8, 9, 10, 11, 12, 13; GV 1, 2, 6, 7;
GD 3, 4, 9; GSF 3; SC 2; Bas. 2.
b.nbsp;Het dier verandert zich zelf in de prinses (of in 'een' jonk-
vrouw) en wordt door den held voor het paard 'ingeruild'. Na
enige dagen ziet het dier kans te ontsnappen en voegt zich weer
bij den held en zijn geliefde : CS 1; RR 2, (7); GD 5; GN 2;
GSF 1; FF 1, 2, 3; FE 1; FM 1, 3, 4, 6; SR 1; SRW 1; SU 2;
SC 1, 5; SS 1, 3; Lit. 1, 2; Zig. 2; Ime. 1; TG 1; TS 11).
Anders: op de terugweg krijgt de held het paard (en later ook
de vogel) cadeau: RR 1, SC 3, Kab. 1 en Sua. 2; de roof-poging,
die op de heenweg mislukt is, wordt opnieuw ondernomen met
een beter resultaat «): RR 4, GS 2 en Zig. 1 (in dit laatste verhaal
wordt de uitvoering aan het helpende dier overgelaten); TT 1:
de wolf blaast op de prinses, zij wordt nu zo lelijk dat de koning
voor wien de held haar halen moest, haar niet wil hebben!
De held krijgt toch zijn beloning (in dit geval de gezochte cither)
omdat hij de tocht ondernomen heeft (onnodig te zeggen dat de
wolf de prinses later weer mooi 'blaast'); Arab. 4: de 'ogre' ver-
oorzaakt een dichte rook, waardoor held en jonkvrouw gelegen-
heid krijgen te vluchten; Sua. 1: de prinses is geschaakt in ge-
1) Tot deze groep behoort oók SRW 2, waar men wel een misverstand
bij den verteller zal moeten aannemen. De meermin laat zich zelf 'af-
leveren' en ontsnapt 's avonds aan den koning in de gedaante van
een wolf (!).
In SU 1 ruilt de held zijn schatten op volkomen eerlijke wijze in,
maar later komen ze hem achterna: hoe het mogelijk was te ontsnappen,
wordt niet verteld.
Sporen hiervan ook in CB 2, 3 en RF 2, welke versie s verder verminkt
zijn. De tweede poging wordt dadelijk herhaald: EIW 3.
zeischap van haar dienstmeid, de meid wordt afgeleverd in plaats
van de prinses. Slechts in èèn versie, GD 6, staat de held de prinses
inderdaad af^).
In de roman van Walewein blijkt Amoraen (of Amorijs, zoals
hij verder heet te zijn gestorven vóór Ysabele de burcht
Ravenstene bereikt, zoals Gaston Paris het ironisch uitdrukt
in zijn overzicht van het werk: (Amoris) „vient d'avoir le bon
esprit de se laisser mourir.quot; Inderdaad, de literatuur-historici
zijn het er over eens dat de dichter zich hier „op de eenvoudigste
wijsquot; 3) uit een moeilijkheid gered heeft. Men heeft er zich echter
geen rekenschap van gegeven wélke de moeilijkheid was, waaraan
de auteur heeft trachten te ontkomen: niet aan het „konflikt
van neiging en phchtquot; (Jonckbloet), niet aan de „twijfel, wat
hij doen zal, Ysabele of het zwaard en daarmee het schaakbord
opofferenquot; (Te Winkel), maar aan de onmogelijkheid een zo
hoogstaande figuur als Walewein èn prinses én zwaard te doen
behouden op een van de bedriegelijke manieren waardoor de
sprookjeshelden in staat zijn dit te doen. Voor de sprookjes-
helden is het geen probleem welk der schatten zij moeten 'op-
offeren'; zij 'behouden' alles alleen de manier waarop de
') Niet in aanmerking komen verminkte versies, bijv. waarin helemaal
geen prinses voorkomt (RF 3, 6, RW 1, GSF 2 en SP 2), waar de prinses
niet behoeft te worden gezocht voor iemand anders (RI 1, GG 15, Bas. 1)
of andere afwijkingen voorkomen: CB 5, 6; RF 1, 4; RE 1, 2; RR 3;
GV 3, 4. Verder heerst er nog in een aantal versies onzekerheid omtrent de
gevolgde methode; dit kan zijn omdat de uittreksels niets vertellen op
dit punt (Cl 3, RR 6, GSF 4 en SC 4) of omdat de verteller er zich niet
over heeft uitgelaten (GN 1, 4, 5 en RP 1). Bijv. in GN 5: ,,So vende dei
tilbake. Da dei kom da ät det fjellet der hesten var, so tok dei bäde
hesten og det beste gullbeislet. Og da dei kom at det fjellet der lindi
var, so tok dei bäde lindi og fuglen. So reiste dei til med alt saman.quot;
Men zie hierover p.211.
ä) Te Winkel, Ontwikkelingsgang (1922) I, p. 296.
lt;) Zoals FF 2 het uitdrukt: „Doch zuletzt bekam der Knabe alles! Das
Mädchen bekam er, das flachsmähnige Ross mit dem Zaum und den Gold-
vogel in dem Käfig.quot;
verschillende eigenaars bedrogen worden, verschilt; Amoraen
echter moest sterven omdat de dichter Walewein geen oneervolle
daad mocht doen bedrijven: Amoraen viel ten offer aan Wale-
wein's integriteit
Welke bedrog-methode aangewend werd in het dertiende-
eeuwse sprookje is niet uit te maken. Tegen de manier van de
groepen a en 6 (waarvan men zou denken dat zij het meest in
aanmerking zouden komen) rijzen verschillende bezwaren:
Bij de methode a, die ik de list-methode zou willen noemen,
wordt een zeer belangrijke rol gespeeld door het paard men
kan wel zeggen: de list is gebaseerd op de snelheid van dit dier.
Het is den held mogelijk met de prinses en later met de vogel te
ontsnappen omdat niemand hem, eenmaal gezeten op het wonder-
paard, kan inhalen. Verschillende versies vestigen speciaal de
aandacht op het snel-lopen: CB 4, „l'âne à sept lieues le pasquot;;
RF 7 een dergelijk zeven-mijls muildier; GG 1, het 'bonte Paard-
je' dat bij iedere stap èèn mijl aflegt; GG 7, het gouden paard
dat nog sneller loopt dan de wind; GG 8, het snelste paard;
GG 9, 12 idem; GG 10, het „windschnelle Rossquot;; GV 1, het
„Ezeltje-stap-aanquot;, „dat bij eiken stap drie mijlen aflegtquot;;
GD 9, als het witte hert het goede zadel op heeft, loopt het sneller
dan je gedachte („saa l0ber den omkap med din Tankequot;). Soms
kan het paard vhegen: RI 3, „un cavallo, che vola per ariaquot;;
GG 4, „Luftpferdquot;; GD 3; GD 4, „den skj0nne Hest Bonsifri-
paertquot; ®).
1) Men kan zelfs verder, of zo men wil terug-redeneren: Amoraen's
dood en het latere werkelijk afleveren van het zwaard bewijst dat de
dichter van de Walewein zéker geen versie van het sprookje kende, zoals
RR 1, SC 3, Kab. 1 en Sua. 2, waar de held op de terugweg de schatten
cadeau krijgt.
') Eventueel ook ezel of muildier.
Een extra functie heeft het paard dat in het bezit van den derden
tovenaar is in RI 2: het behoort niet tot de geëiste schatten (vogel, dia-
deem en prinses), maar wordt binnengesmokkeld in het verhaal als middel
En geen zulk wonderdier behoort tot de door Walewein ge-
haalde schatten!
Bij de 6-methode, de 'inruil-methode', waar het paard niet van
integrerend gewicht is, bestaat een andere moeilijkheid. Het
succes is hier afhankelijk van onvermoede talenten van het hel-
pende dier. Is de list-methode eigenlijk een gewoon, sluw over-
leg dat goed past bij het karakter van de vos die het meestal voor-
stelt (in de boven-geciteerde versies met a zijn er maar vier
waar de helper geen vos is: RI 3, eigenlijk geen helper; GG 10,
wolf; GG 8 en 9, beer), de inruil veronderstelt tover-eigenschap-
pen: het dier transformeert zich tot een prinses, een paard, een
schip, een zwaard, al naar de noodzakelijkheid zich voordoet.
Soms wordt een korte aanwijzing gegeven hoe de transformatie
plaats vindt: RR 7, „Ie loup qui d'un bond devint un chevalquot;;
GSF 1, „so sló vargin saj i jórdn o blai ti ién dülik prinsassoquot;;
FF 1, „i det samma kastade den sig tre ganger till marken och
valtrade sig der hvarje gangquot;; SR 1, „he struck the ground
and became beautiful Helenquot;; SC 1, „tums a somersaultquot;;
SS 1, „she bounded hither and thither, and transformed herself
into a golden darnselquot;; TG 1, wolf buitelt zich tot prinses; TS 1,
de wolf spreekt een toverformule uit, gedurende welke tijd de
waardoor held en prinses in staat zijn het domein van den tovenaar te
ontvluchten, diens vervloekingen nl. hebben geen vat op het dier. Bij het
bemachtigen van diadeem en vogel speelt het paard zijn gewone rol.
Sporen van rijdieren met grote snelheid zijn er ook in verscheidene ver-
minkte versies: CB 3, 'un petit cheval qui marchait comme le vent';
CB 6, 'la mule à sept lieues le pasquot;; RF 4, 'la plus laide mule, qui faisait
sept lieues d'un pas'; RF 6, 'un cheval tout en or' dat het snelste is ter
wereld; RW 1, een muildier dat zo hard loopt als de wind; GV 4, een paard-
je met dezelfde eigenschap.
Waarschijnlijk zal men het moeten toeschrijven aan zijn belangrijkheid
op de terugweg, dat sommige vertellers het paard als laatste opdracht,
nà het mislukte halen van een prinses, doen plaats vinden in RI 3, GG 12,
GD 4, GS 2 en Bas. 2. Een derg. verandering van volgorde verandert
echter weinig of niets aan het verhaal.
prins zijn ogen moet dicht doen Het wil mij voorkomen dat wij
dergelijke toverkunsten niet mogen veronderstellen bij Roges,
den in een vos-veranderden prins, die zo lang moet wachten
1) Grappig is Lit. 1 waar de verteller blijkbaar niet meer goed wist hoe
de vork in de steel zat. De wolf zegt: Maak een vrouwenkleed voor mij,
„der Herr hat ja das Fräulein doch noch nie gesehn, da wird era nicht
merken.quot; En bij het slot waar de vogel is: „Da musst du mich als Schim-
mel verkleidenquot; (sie!).
In SS 3 moet de held, als de kikker zich in een prinses verandert, een
sluier achterhouden; bij de paarde-verandering een teugel. Deze voor-
zorgsmaatregelen herinneren aan de transformaties in het Aa.-Th. 325-
type: „The Magician and his Pupilquot;. Het betekent dat de kikker anders
niet in staat zou zijn te ontsnappen en zich weer bij den held te voegen.
Hetzelfde in GN 2: prinses zonder 'hanskaenne' (handschoenen); en van
paard het 'grime' (halster) achterhouden.
Zo zijn wij gekomen tot de voorwaarden waaronder de dier-helper aan
zijn bedrogen 'eigenaars' ontvluchten kan: RR 2, de gewaande prinses
houdt zich ziek, wordt in de vrije lucht gebracht en ziet kans er van
door te gaan, idem paard, iets derg. FF 1; GD 5, de 'prinses' verandert
zich 's nachts in een muis en ontsnapt door een muizegat; zij maakt ge-
bruik van een ogenblik dat zij alleen gelaten wordt, FM 3, 4; iets derg.
Lit. 2: de prinses wordt in een kamer gebracht, ,,Am nächsten Morgen
wollte die Zofe dem Fräulein des Prinzen den Tee bringen, siehe, da
knurrte in dem Zimmer ein Wolf. Schreiend lief sie davon und rief: 'Ach,
ein Wolf hat das Fräulein gefressen!' Der Wolf aber lief hinter ihr her
aus dem Zimmer---quot;; interessant zijn in dit gedeelte de versies
SC 1, SS 1 en TG 1; als voorbeeld SS 1, „Now that same lord of the
golden horse, full of joy at acquiring the golden damsel, assembled all his
lordship, prepared a grand banquet for their entertainment, and showed
them what he had acquired in exchange for his golden horse. While the
guests were gazing at the damsel, one of them scrutinised her attentively
and said: „All is damsel-like, and she is very beautiful, but her eyes are
shaped like foxes' eyes.quot; No sooner had he said this, when up sprang
the fox and ran away. The lord and the guests were enraged that he had
said, „foxes' eyesquot;, and put him to death.quot; Wat hier gebeurt, is het vol-
gende: de transformatie kan geen stand houden, wanneer het woord
'vos' uitgesproken wordt, kortom wanneer de 'naam' van het dier wordt
geopenbaard. Eenzelfde idee moet schuilen in de verhalen waar het dier
tot den held terugkeert, op het ogenblik dat deze het roept: FF 2,
de leeuw zegt: „Wenn drei Tage vergangen sind, so rufe michquot;; GSF 1,
SR 1 en SRW 1, held roept uit: Waar is mijn grijze wolf?
voordat hij zijn menselijke gedaante weer terugkrijgt. Wanneer
hij zich uit vrije beweging kon transformeren, wat behoefde hij
dan op onttovering te wachten? Hier blijkt er dus correlatie te
bestaan tussen de methode waarop de held zijn schatten behoudt
en de aard van zijn dier-helper. Logisch zou men redeneren: de
inruil-methode eist een dier-helper die niét onttoverd moet wor-
den aan het eind van het verhaal, en in de meeste gevallen komt
dit bij deze soort varianten ook uit (CS 1; RR 2; GSF 1; FF 1,
2. 3; FE 1; FM 1, 3, 4, 6; SR 1; SRW 1; SU 2; SC 1, 5; SS 3;
Lit. 1, 2; Ime. 1; TG 1; TS 1). Helemaal zeker is de zaak niet,
wan£ er zijn 5 versies waar zowel het inruil-motief als de dier-
helper-onttovering voorkomen: RR 7; GD 5; GN 2; SS 1 en Zig. 2.
Alle contaminatievormen? Het alternatief is dat men zou
moeten aannemen dat een definitieve onttovering toch nood-
zakelijk kan zijn, omdat de voorafgaande transformaties verre
van 'stabiel' blijken (de tijd gedurende welke zij succes hebben
is soms ten zeerste afhankelijk van uitwendige factoren, vgl.
de noot op de vorige pagina). Zoiets lijkt mij als argument inder-
daad zwakker, maar bovendien is het waardeloos in het geval
van Roges, daar een dergehjke redenering hoogstens de recht-
vaardiging is van een versie met de twee, doch volstrekt geen
imperatieve kracht bezit ten opzichte van verhalen met een
der motieven.
M.i. blijven dus de boven-beredeneerde bezwaren tegen de
groepen a en b (men zie p. 106) bestaan en moeten wij, daar de
gegevens in de roman van Walewein te weinig positief zijn, er
van afzien over de bedrog-methode van de (dertiende-eeuwse)
sprookjesbron een besUssende uitspraak te doen.
Tegen elke goede sprookjes-traditie in, wordt het zwaard-
met-de-twee-ringen door Walewein werkelijk afgestaan om het ge-
wenste schaakbord te krijgen. Uit enige regels van de roman kan
men echter de indruk krijgen dat het gemis van het wonderwapen
Walewein niet al te hard zal zijn gevallen, ik meen vs. 9889—^93:
Nu hadde Walewein bi siere manwaerhede
Ende bi ridderscape mede
Ghesworen, dat hi bi ghenen dinghen
Soude trecken tswaert met twee ringhen
Up kerstinen man, dur ghene noot.
Door deze eed zijn de toekomstige mogelijkheden waarbij het
zwaard een werkzame rol kan spelen zeer belangrijk in aantal
verminderd en daarmee is de waarde van het wapen voor onzen
held gedaald. Maar: zijn deze regels wel 'echt' en zo ja, welke
draagwijdte mag men er aan toekennen? Deze vragen dringen
zich op, omdat niets in de vroegere gebeurtenissen ons op een
dergelijke beperkende gelofte heeft voorbereid. Is het slechts een
onhandige, volgens-de-ingeving-van-het-ogenblik-bedachte 'ver-
klaring' viraarom Walewein het wapen niet gebruikte in het ge-
vecht met Estor? i) Het zou misschien verieidelijk lijken aan de
hand van deze passage de theorie op te stellen dat er ergens in de
roman een episode is weggevallen en dat het in de bedoeling van
den auteur lag, verschillende van Walewein's tegenstanders als
niet-Christenen te kenmerken, bijv. de mannen van Assentijn.
Dit gaat echter niet op, omdat nadien de zoon van den hertog
(vs. 8533—8712 en men vgl. 8801—8893) door het zwaard-met-
de-twee-ringen gedood wordt (vs. 8691—92 en 8708—10), en
dat we daar met een „kerstinen manquot; te doen hebben blijkt wel
uit het feit dat Walewein het dodelijke wapen niet voert in de
grote veldslag tegen den hertog-zelf, die met een belangrijke
legermacht de achtervolging heeft ondernomen (vs. 10315—
10797). De wonderiijke restrictie ten opzichte van het zwaard-
met-de-twee-ringen geldt dus alleen voor de gebeurtenissen vanaf
het gevecht met Estor, zodat wij inderdaad tot een slordig
») In deze hoedanigheid toch komen de bedoelde regels plotseling uit de
lucht vallen. Er moest daar een reden opgegeven worden, die het tover-
zwaard uitschakelde, want Estor mocht niet door Walewein worden
gedood. Over de plaats van het duel met Estor te midden van Walewein's
andere avonturen raadplege men de inhouds-opgave van de roman op p. 18.
nood-bedenksel moeten besluiten. 'Echt' lijken de geciteerde
regels wèl, daar hun inhoud consequent wordt volgehouden: na
dit punt bedient Walewein zich niet meer van het wapen-in-
quaestie.
Het verraad van de broers
Nu schijnt alle leed geleden. De held en zijn geliefde kunnen
mèt de verworven schatten huiswaarts keren en moeilijkheden
en avonturen lijken voorgoed voorbij. Maar: de twee teleurgestel-
de en verbitterde broers van den held zijn er ook nog. Zij hebben
hun geld en verdere bezittingen verkwist, zijn in gevangenschap
geraakt om hun schulden, bij rovers te recht gekomen, of zwerven
nog steeds rond op zoek naar de vogel waarvoor zij het vaderlijk
paleis verlieten.
In vele gevallen .schijnt de dier-helper te weten dat den held
van die zijde nog gevaren kunnen dreigen en hij waarschuwt:
a.nbsp;de held moet zich onderweg niet ophouden: CB 4, 5; GG 3, 8;
GSF 4; TG 1; zich niet omwenden, ook als men hem roept RR 2;
niet slapen GD 5; FF 1; SC 1; zich niet door de prinses laten
luizen SRW 3.
b.nbsp;onderweg geen hulp verlenen RF 3, 4; twee die gehangen
zullen worden, niet helpen GG 13; geen mens met geld vrij-
kopen GS 2; geen aalmoes geven aan bedelaars bij de kruis-
weg Lit. 2.
b\ geen galgevlees kopen: GG 1, 10, 12; GV 1, 7; GD 3, 4;
ravevlees GG 11; 'aas' SU 2; levend vlees SC 2. De Grimm-
versie (GG 7) heeft de dubbele waarschuwing: 'geen galgevlees
kopen en niet aan de rand van een put gaan zitten'; ditzelfde in
RR 7, GV 2, 6 en GSF 3
D.w.z.: door den auteur-zèlf en niet door een afschrijver bedacht.
') Ik acht het waarschijnlijk dat de versies die de waarschuwing 'niet
aan de rand van een put gaan zitten' hebben, op dit punt literaire in-
vloed van de Grimm-versie vertonen.
c. De dier-helper waarschuwt bepaaldelijk tegen verraad van
de broers: RF 7, RR 3. GG 9. GN 5, FF 3. SRW 1, TS 1 i).
De waarschuwing helpt natuurlijk niet, in de gevallen a en è
omdat de held, zelfs als hij aan de raad van zijn helper denkt,
voor de broers steeds een uitzondering zal maken in zijn gedach-
tengang, en bij c omdat hij in zijn onschuld niet gelooft aan zulk een
mogelijkheid. Hij wordt dus toch inderdaad overvallen door de
twee mannen die hij dikwijls eerst nog uit ellendige omstandig-
heden gered heeft. Hun opzet is zelf de schatten in handen te
krijgen en den held te beletten ooit weer thuis te komen. Een
groepering der sprookjesversies wijst zich vanzelf aan door het
verschil in grondigheid waarmee de broers zich van dit laatste
verzekeren, nl. of zij er in slagen den held te doden of niet.
1. De broers werpen hun slachtoffer onverhoeds in een put:
RF4, 7; RU, 2; RR 7; GG 7, 12, 13; GV2,3; GSF 3; SC 4;
SS 1; Bas. 2; Lit. 1; Arab. 6; Kab. 1; Sua. 2; in het water
CB 3; RI 3; GG 11; GV 1, 6; GD 3;SC3;Sua. 1; in een ton
in het water: GN 1, 2, 4, 5 «); in een moeras GG 15, GD 4; in
een kuil, ravijn of iets derg.: CB 2, 4, 5, 6; RF 3, 6; RP 1; RW 1;
GG 3; GD 9; Bas 1; in een leeuwenkuil GG 8, GS 2; en maken zich
ijlings uit de voeten zonder zich te vergewissen omtrent de resul-
taten van hun daad. Met de schatten trekken zij naar hun
vader, de prinses wordt geïntimideerd
De 'prinses' waarschuwt den held in RI 2 en Arab. 6.
«) Er zijn ook heel wat verhalen waar de helper niet waarschuwt, maar
het is mij onmogelijk uit te maken of de vertellers in zo'n geval niét ver-
geetachtig geweest zijn.
') Geen verraad is er in de op p. 66 genoemde versies waar slechts
èèn man uittrekt en geen broers optreden (CS 1, RF 1, RE 2, Zig. 2 en
Arab. 1); en verder in de verhalen Cl 1, RF 2, GD 6, GSF 2 (deze vertel-
ling is tegen het einde verminkt), FM 1, 3; Zig. 1; TT 1 en Arab. 4 waar
wèl drie broers zijn.
*) Dit schijnt een speciaal Noorse bijzonderheid.
») Als voorbeeld: GG 11 „Und die schone Florigunde hat einen Eid
schwören müssen, dass sie nichts aussagt, sonst wollten sie sie auch ins
Wasser werf en.quot;
In al deze gevallen brengt de held het er nogal goed af^):
struiken breken soms zijn val in het ravijn, de put is meestal
vrijwel leeg en de toegeschoten dier-helper toont zich eens te
meer een redder in de nood. RF 4 bijv.: „Cependant le pauvre
prince, au fond du puits, poussait de grands cris; le renard
accourut et descendit dans le puits. 'Je t'avais bien dit de ne
tirer personne de la peine! Je vais pourtant t'aidèr à sortir
d'ici; tiens bien ma queue.' Le jeune homme fit ce qu il lui disait,
et le renard grimpa; il allait atteindre le haut, quand la queue se
rompit et le jeune homme retomba au fond du puits. Le renard
rattacha sa queue en la frottant avec de la graisse ( ! !) et prit le
prince sur son dos. Une fois dehors--etc.quot;; of GV 1: ,,Wat
was er intusschen met den jongen prins gebeurd? Ongetwijfeld
had hij in de rivier den dood gevonden, indien het vosken hem
niet tijdig ter hulp was gesneld. Op raad van het dier greep de
drenkeling hem bij den staart, en zoo geraakte hij veilig uit het
water.quot; De staart van den dier-helper, of juister nog van den
vôs-helper 2) is het traditionele redmiddel: CB 2, 4, 5, 6; RF 4, 7;
RI 1, 2; GG 3, 7, 11, 12, 13, 15; GV 1, 6, (7); GD 4, 9; GSF 3^
Bas. 2 melden alle uitdrukkelijk deze bijzonderheid
1) Slechts in SS 1 en Sua. 1 en 2 bestaat er verdrinkingsgevaar; in Bas.
1 heeft de held door zijn val in de ,,carrièrequot; pijnlijke verwondingen
opgelopen.
«) Bij de overgrote meerderheid van deze versies is de helper een vos en
in de weinige gevallen waar dit niet zo is, doet nooit de staart van het dier
dienst om den held te helpen: RF 6, wolf trekt held op aan „une paille de
bléquot;; Lit. 1, wolf neemt held op zijn rug, enz.; CB 3, broers gooien held in
vijver, maar hij houdt zich vast aan „un buisson de joncsquot;, de haas zegt
„prends ma jambe et sors de 1'étangquot; (!) In Arab. 6, Kab. 1, Sua. 1 en 2
wordt de held door mensen gered.
3) Soms lukt het pas na verschillende pogingen, bijv. ook CB 4, 5 en
GG 12. In RI 1 maakt de vos een touw van zijn staartharen {!); in CB
2, 6 en GG 3 kan hij zijn staart verlengen; in GG 13 heeft de arme held een
jaar lang in de put moeten doorbrengen en zoals de verteller het uit-
drukt „Wie 's Jahr vergangen ist, ist dem Hurenkind das Moos schon ge-
wachsen gewesen auf dem Schädel und auf dem Buckel im Brunnen eine
Is het helpende dier in de bovengenoemde versies in staat den
held vlot en zonder veel inspanning uit zijn benarde positie te
ontzetten, heel wat moeilijker wordt zijn taak in geval
2. De broers doden den jongste: RR 1, 2, 4; GG 1, 4; GD 5;
GSF 1; FF 1, 2, 3; FE 1; FM 6; SR 1; SRW 1, 2, 3;
SU 1, 2; SP 2; SC 1, 2; Ime. 1, TG 1. Zijn lijk blijft
liggen tot het in verregaande staat van ontbinding verkeert
(RR 2), het geraamte alleen nog over is (RR 1), eksters of kraaien
er aan pikken (GG 4, FE 1, SR 1 bijv.) en derg., en dan pas komt
de dier-helper en weet in het eerst niet wat te beginnen. Gelukkig
valt hem weldra een mogelijk redmiddel in: Hij vangt enige
vogels die zich aan het hchaam te goed willen doen (of verbergt
zich in het lijf van een door hem gedood paard, en loert zo op
vogels), en dwingt hen levenswater te gaan halen, RR 2,
GG 4, GSF 1, FF 1, 2, 3, FE 1, SR 1, SRW 1, 2, SU 1, SC 1, 2 en
TGl «). Bij Ime. 1 weet dewolf zelf waar hij het water vinden kan 3).
GG 4: „Nu kümmt awer de Musche Voss wedder op de Sted',
WO hê hcht, WO sin Bröder em dot makt hebbt. Un dar sitt al 'n
Spanne hoch.quot; (Ik heb dit citaat in hoogduitse vorm overgebracht, om-
dat het bovendien nog phonetisch genoteerde dialect buiten het verband
vrij moeilijk te lezen is.)
1) Aldus in GG 4, FF 1, SRW 1. SC 2, TG 1 en Ime. 1. In de versies
RR 2, GSF 1, FF 2, 3, FE 1, SR 1, SRW 2, (SU 1?) en SC 1
moeten de vogels twee soorten water halen: bij het levenswater blijkt
ook een 'water des doods' noodzakelijk, dat in staat is afgesneden delen
weer samen te doen groeien en wonden te sluiten. Pas daarna brengt het
levenswater den held in het bewustzijn terug.
In deze versie is de kraai een 'dankbaar dier' en behoeft niet ge-
dwongen te worden.
s) SP 2 geeft de herlevings-methode niet aan; de verteller van GD 5
gaf toe dat hij niet wist welke manier de dier-helper volgde: „Nok om
det, hvad Graaben gjorde ved ham, og hvad han gjorde ikke, det ved
jeg ikke, men den fik ham da tilsidst bragt til Live igenquot;.
SRW 3: de wolf zoekt alle botjes bij elkaar van den held en blaast
hem levend. SU 2: de vos gaat het bos in om 'levende' en 'jonge' zalf
te zoeken; een slang heeft ze en de vos pakt ze weg.
paar Heisters [eksters], de sünd dar al bi em to hacken. — De
Voss springt op ehr tó un kricht ehr fat. — Töf, secht he, ji
Spitzbóbentüg! Ju wiU 'k dat aflêhrn! Wenn ji nu ne glik in 'n
Ogenblick hen flêgt un halt n Buddel mit Water des Lebens,
denn mak ik ju hier dot op 'e Sted'. — Dat dur't ne lang', do
kamt de beiden Heisters mit dat Water an. Un do gift de Voss
em dar 'n beten vun in: do lewt hê wedder op.quot; i)
M.i. is er van dit sprookjesverraad ook een duidelijk spoor
in de roman van Walewein en wel in de episode waar Wale-
wein, Ysabele en de vos op de terugweg rust houden bij een
„fonteinequot; en Ysabele geroofd wordt door een langsrij denden
zwarten ridder, vs. 9622 vgl.:
Daert sere scone was ende groene
Quamen si tere joliser stede,
__Daer ene fonteine spranc mede
1) Een graad geraffineerder is de zaak nog in RR 2, FF 1, SR 1, en SC 1:
hier houdt de dier-helper een vogeljong als gijzelaar en gebruikt het
als proefkonijn om te onderzoeken of de ouden wel het juiste water
gebracht hebben, bijv. RR 2: „der wolf nahm die fläschchen und sagte
'lasst mich euere wässer probiren'. er riss dabei eine junge krähe ausein-
ander und spritzte dann das eine und das andere wasser auf die zerrissene
krähe, in einem nu war sie wieder lebendig geworden, nun gab der woIf
die drei jungen thiere den alten krähen zurück und weckte mit beiden
wässern den närrischen prinzen wieder zum leben.quot; De wolf-tovenaar in
RR 1 'blaast' den held weer levend; in RR 4 is God de helper; FM 6,
de vos heeft een toverkruid. Soms redden de vertellers er zich uit'door té
zeggen dat de held toch niet helemaal dood bleek te zijn: GG 10 GV 4
en Lit. 2.
Tussen de beide groepen in staat GG 1: de broers gooien den held in
een afgrond, wat hier echter zijn dood tengevolge heeft. De vos vindt
in de zakken van het slachtoffer een doos met wonderzalf, meegenomen
uit het hol van den reus die de prinses gevangen hield, en brengt den prins
tot het leven terug.
Andere methoden van de broers om zich van den jongste te ontdoen (en
ook andere reddingen) vermelden RR 3: men snijdt de voeten van den
held af; FM 4, SS 3 en TS 1: zijn ogen worden uitgestoken; SC 5: hij wordt
half dood geslagen; RE 1: achtergelaten en thuis belasterd. Cl 3, RR 6 en
GG 9 geven geen uitsluitsel.
9625 Versch ende claer, cout als een ijs.
Hem dochte si waren int paradijs.
Als si daer ghereden quamen
Boven der fonteine si vernamen
Enen olivier jolijs ende groene,
9630 Jueghedelijc na den saisoene.
Men stijgt af, de paarden mogen grazen en na enige tijd krijgt
Walewein een onbedwingbare slaap:
9664nbsp;Hi sprac:,, Joncfrouwe, bi onsen here,
9665nbsp;In mach niet letten ic en moet
Slapen stappans metter spoet.quot;
Soe seide: ,,Here, doet dat ghi wilt.quot;
9671 Hem vakede so sere, dat hi thant
Slapende wart, die stoute wigant,
Utermaten vaste.
Plotseling ziet Ysabele een groten, zwarten ridder naderen op
een raven-zwart paard, zo bang wordt ze dat ze niet in staat is
een woord te spreken of een beweging te maken (vs 9696—9704)
en hiervan maakt de zwarte gebruik om haar op zijn paard te
trekken en er spoorslags van door te gaan. Nu komt de vos in
actie, vs 9713 vlg.:
Alse dit die vos hevet versien
Hi jancte ende duulde sere mettien.
9715 Der Waleweins hoeft ghinc hi stoten
Dapperlike met sinen poten.
Walewein wordt wakker; de vos brengt hem op de hoogte
van hetgeen er gebeurd is en de achtervolging neemt een aanvang.
Na een verwoed tweegevecht ontpopt de rover zich als Estor,
„Lanceloets broederquot; (vs. 10004), een ridder dus uit Walewein's
naaste omgeving.
Ofschoon deze episode uitloopt op het in de Arthur-literatuur
zo geüefde duel van twee vrienden die elkaar niet herkend heb-
ben, lijkt het mij niet moeilijk in de aanleiding ertoe een sprook-
jes-reminiscentie te zien aan het broeder-verraad op de terug-
tocht. Men vergelijke bijv. de vnjze waarop een verhaal als FF 2
de gebeurtenis schetst: „Dann zog er mit seiner jungen Braut
weiter, und sie ritten auf dem flachsmähnigen Rosse der Heimat
zu. Am Wege aber stand ein Eichbaum, so schön, vde noch
niemand einen gesehen hatte. Und der Knabe und das Mädchen
waren so müde, dass sie sich nicht auf dem Pferde halten konnten.
Sie stiegen ab, banden das Pferd an den Baum und legten sich
unter die Eiche, um zu schlafen. Den Goldvogel hängten sie mit
dem Käfig in den Baum an einen Ast. Da kam der älteste Bru-
der des Weges daher. Er sah, wie der jüngste mit seiner Braut
schlief, sah an dem Baumstamm das flachsmähnige Ross ange-
bunden und den Goldvogel in dem goldenen Käfig an dem Aste
schaukeln. Da ärgerte er sich, dass sein jüngster Bruder alles
bekommen hatte. Er fiel über ihn her und tötete ihn. Dann nahm
er den Vogel, das Mädchen und das flachsmähnige Ross und ging
nach Hause.quot; De varianten waarin de overval plaats vindt tijdens
de slaap van den held zijn vrij talrijk (zeker aldus in GG 8, 9, 14;
GD 5; FF 1, 2; FE 1; FM 4; SR 1; SRW 1, 2, 3; SC 1; TG 1, TS 1
en Sua. 1); verder schijnt de roman van Walewein hier terug te
gaan op een sprookjesversie waar de benijders op hun zwerf-
tochten bij toeval den held ontmoeten en niet eerst door hem van
de galg of uit een voor hen vernederende positie (armoede, dienst-
baarheid en derg.) zijn gered, daarmee zich aansluitend bij CB
2,4; RE 1; RP 1; RR 1, 2; GG 3, 4,8, 9, 15; GV 3; GD 5; GSF 4;
FF 1, 2; FE 1; FM 4; SR 1; SRW 1, 2, 3; SU 1; SC 1;
Bas. 1, 2; Ime. 1; TG 1; Ned. Ind. 1; Kab. 1.
In aanmerking genomen dat de aanvallers in de sprookjes den
held steeds«) met drastische middelen de terugkeer beletten.
Ik wil er geen waarde aan hechten dat in deze versie maar sprake is
van èèn aanvaller, om daarin een nadere overeenkomst met de Walewein
te zoeken. In de overgrote meerderheid der sprookjes varianten werken
de broers 'in combinatie'.
') Een uitzondering vormt RE 1.
-ocr page 132-moet men wel veronderstellen dat het ongestoord en onverlet
doorslapen van Walewein tijdens de roof van Ysabele niet
'oorspronkelijk' is. Men vraagt zich dan af welk lot den held
van het dertiende-eeuwse sprookje getroffen zal hebben. Het
komt mij waarschijnlijk voor dat hij, aangezien de ,,fonteinequot;
door de roman wordt vermeld, niet gedood, maar in de bron ge-
worpen werd, waaruit de vos-helper hem bevrijdde (vgl. groep 1
op p. 114). Zulk een belachelijke en hulpeloze situatie werd in
verband met Walewein's persoon veranderd in een 'blijven-
doorslapen' tot de vos hem wakker maakt.
Men kan tegen het interpreteren van deze episode in de Wale-
wein-roman als sprookjes-reminiscentie, aanvoeren dat de plaats
in het verhaal niet helemaal uitkomt, dat er een verschuiving
moet worden aangenomen. Het verraad der broers heeft in de
sprookjes plaats nadat de held ook de vogel waarvoor hij is
uitgetrokken, in bezit heeft gekregen, en de overeenkomstige
scène in de roman van Walewein zou men dus verwachten nè. het
tweede bezoek aan Wonder en niet er vóör. Er is echter een reden
aan te voeren voor de verplaatsing. De verraad-episode vindt
men steeds terwijl de helper (nog) in zijn dier-vorm is; de held
wordt gered door een dier, met de middelen die een (sprookjes)-
dier ter beschikking staan. Pas na deze gebeurtenis wordt de
dier-helper onttoverd^), waarover in de volgende bladzijden
meer. In de roman van Walewein nu krijgt Roges zijn menselijke
gedaante terug aan het hof van Wonder: het winnen van het
schaakbord en de onttovering van den dier-helper geschieden op
dezelfde plaats. Na dit romangedeelte past de verraad-episode
dus niet meer, dit zou de reden kunnen zijn dat zij verschoven
werd.
Dit betreft begrijpelijkerwijze alleen de versies waarin de dier-
helper een betoverd mens is.
De onttovering van den dier-helper
Het ogenblik nadert dat het helpende dier, zo het door beto-
vering een dier-vorm heeft aangenomen, zijn oorspronkelijke
gedaante terugkrijgt i). GV 1: „Zie,quot; sprak de vos toen, „ik
heb u thans nogmaals uit een groot gevaar verlost en u vroeger
herhaaldelijk het leven gered; wilt ge mij nu ook nog een grooten
dienst bewijzen?quot; — „Ja zeker,quot; antwoordde de prins, „ik ben
tot alles bereid, want voor u zou ik door een vuur springen.quot; —
„Welnu,quot; zei het vosken, „neem dan uw sabel en houw mij het
hoofd af.quot; Aan dat verzoek had de prins zich nu heel zeker niet
verwacht. Ook weigerde hij 'vlakaf' er in toe te stemmen. Zijn
redder dooden, neen, neen, dat kon en zou hij niet! Maar toen
hij zag, dat de vos om zijn weigering droef werd, en hoorde hoe
hij steeds bleef aandringen, sloeg hij hem eindelijk den kop af.
En op hetzelfde oogenblik veranderde het dier in een flinken
jongeling--quot;. Onttovering-door-onthoofding, deze in sprook-
jes zo algemeen verbreide methode, wordt ook hier in de meeste
gevaUen aangewend: Cl 1, GG 1, 3, 7, 9; GV 6; GD 3, 4, 5, 6, 9;
GN 1,2,4,5; GSF 2, 4; Zig. 2quot;). Wschl. onvolledig-herinnerde
gegevens die naar deze groep wijzen, zijn nog GV 2 (vos zegt,
neem je sabel,„en kap mij de pooten afquot;) en GV 7 (vos eist
„nu moet gij mij doodslaanquot;). De held vindt de opdracht zeer
onaangenaam, hij aarzelt lang voor hij toestemt; in enige
1) De varianten met dit motief zijn op p. 68 opgesomd.
«) Uitbreiding van de ceremonie: kop en staart afhakken. Cl 1; idem en
verder nog alles in het vuur gooien, GG 1; kop en voorpoten, GV 6;
kop leggen op plaats van staart en staart op plaats kop, GD 5; kop af
„og saet mig det for Halen paa migquot;, GD 9; de onthoofding moet ge-
schieden met het wonderzwaard dat de prins gehaald heeft, de kop van
het dier valt in een bron, „and in the wink of an eye what should rise
up out of the well but the son of the king that was father to the Sun
Goddess,quot; Zig. 2; de Grimm-versie (GG 7) vermeldt: eerst doodschieten,
dan kop en poten afhouwen.
versies moet het dier hem onder dreigementen dwingen (GG 3,
GV 7; GD 3. 5) i).
Andere wijzen waarop de onttovering plaats vindt, worden
aangegeven in RR 3: in het begin van het verhaal reeds, de vos
„überschlug sich dreimal und wurde plötzlich zu einem Heldenquot;;
hij is nu al verlost omdat iemand medelijden met hem gehad
heeft; RR 7: om mens te worden moet de wolf „sauver quelqu'un
d'une mort imminentequot;, dit gebeurt op het ogenblik dat hij den
held uit de bron redt; iets dergelijks in SS 1: „She (want de vos
is hier een betoverd meisje) was cursed, and was transformed
into a cunning fox, and limped on three feet, until she should
rescue her benefactor from a watery deathquot;; beer wordt een
mens wanneer held zijn zwaard opheft om zijn eerstgeboren
zoontje te doorsnijden, GG 8 In GG 15 hebben de held en de
vos twee prinsessen ontvoerd, een daarvan jammert „Du elender
Betrüger, du Fuchs, du Zaubererquot;; deze woorden blijken toevallig
de formule te zijn die den vos weer tot mens maakt
In de roman van Walewein wordt Roges onttoverd zodra hij
Walewein, Ysabele, Wonder en diens zoon Alidrisonder tezamen
ziet, vs. 10925 vlg.:
Ende als hise in die oeghen sach
Alle viere, daermen toe sach,
Sijn vel, dat root was ende claer,
Scudde hi van sinen halse daer,
Ende verkeerde van siere vorme.
10930 Diet sagen, hare herten stont te storme
Van groten wondre. Ende na die dinc
1) Zeker niet oorspronkelijk is dat de held blijft weigeren en dat de
oudste broer de onthoofding verricht (Cl 1), of dat de vos den vader van
den held om de verlossende handeling vraagt (GV 6).
') Invloed wschl. van het 'dankbare-dode' of van het 'treue-Johannes'
type.
Niet duidelijk zijn RF 1 (verminkt door literaire overwerking) en
SC 3 (uittreksel).
Wart hi die scoenste jongelinc
Die si noit saghen ere.
Deze voorwaarde voor de verlangde transformatie vinden wij
in geen der sprookjesvarianten, maar zij is (evenals de eisen in
RR 3, 7; GG 15; SS 1 en zo men wil GG 8) in zoverre interessan-
ter dan de onthoofdingen, omdat hier althans logisch verant-
woord wordt waarom de onttovering juist op dit bepaalde tijd-
stip plaats vond en niet op een willekeurig ander ogenbhk.
Wanneer nameUjk het dier den held vraagt het de kop af te
slaan, wordt ons nooit duidelijk gemaakt om welke reden het
dat al niet veel eerder verzocht heeft. Het optreden van het ver-
zoek steeds tegen het eind van het verhaal, blijkt toch een sprook-
jesbouw te imphceren waarbij het dier pas hopen kan op ont-
tovering nadat de held zijn taak volbracht heeft. Men zou dan
haast moeten aar nemen dat de onthoofdings-versies een schakel
overslaan (bijv. dat een 'goed verstaander' begrijpen moet dat
de redding van den betoverde op geraffineerde wijze afhankelijk
gesteld is van een schijnbaar-vernietigende handeling door den
held wanneer deze, van dankbaarheid en medegevoel vervuld,
daartoe wel in de allerlaatste plaats bereid is), óf dat de onthoof-
ding als gebruikelijk onttoverings-middel andere manieren heeft
opgeslorpt. Ten slotte komt iedere onvervulbaar lijkende voor-
waarde in aanmerking bij een betovering die het gevolg is van
een verwensing^).
1) Een willekeurig voorbeeld uit een ander sprookjestype (Grimm Nr.
169 d.i. Aa.-Th. 431): „ich bin ein Königssohn, und war von einer bösen
Hexe verwünscht worden als ein alter eisgrauer Mann in dem Wald zu
leben: niemand durfte um mich sein als meine drei Diener in der Gestalt
eines Hühnchens eines Hähnchens und einer bunten Kuh. Und nicht
eher sollte die Verwünschung aufhören, als bis ein Mädchen zu uns käme,
so gut von Herzen, dass es nicht gegen die Menschen allein, sondern auch
gegen die Thiere sich liebreich bezeigte, und das bist du gewesen, und
heute um Mittemacht sind wir durch dich erlöst---quot;.
Meestal geven de sprookjes niet het moment waarop de
betovering plaats vindt doordat de formule wordt uitgesproken;
achteraf, na de verlossing wordt de situatie verduidelijkt. De
roman van Walewein is vollediger, leert ons als het ware de 'tech-
niek' van een dergelijk betoveringsgeval. Een bijzonder aspect
daarvan dient nog behandeld te worden, nl. de vraag: kan een
slachtoffer van zijn kant niets tegenover zulk een toverbedreiging
stellen? De stiefmoeder van Roges moet zwaar boeten voor haar
boze streken; zodra de noodlottige woorden gesproken zijn,
„antwordequot; haar „die hertoghinne Alenequot;:
5736 Onsen neve, dien ghi hier ziet.
Tote hi quite wert van desen.
Tote dier wile moeti wesen
Ene padde, ende sitten al stille
5740 Bin uwer porte onder die zille.
Ende alle die bi u zullen gaen
Die moeten jou steken ende slaen,
Ende spuwen up u vel.
Lange tijd zit de pad onder de drempel, tot haar bevrijding
komt op hetzelfde ogenbhk dat Roges aan het hof van koning
Wonder zijn menselijke gedaante terug krijgt, vs. 10949 vlg.:
--verkeerde sciere
10950 Hare ghedane ende hare maniere,
Ende wart van hude ende van hare
Een scone wijf ende hopenbare,
Ende es boven der zale ghegaen.
Haar terugkeer wordt met blijdschap begroet, want nu is ieder-
een daar „seker das, dat die vos was worden manquot; (10956—7).
Over dit motief zegt Alfred Nutt in een aantekening op het
artikel van Ker^): „The Stepmother transformation is an in-
teresting instance of the counter-spell so characteristic of the
Celtic folk-tale. As a rule, the 'villain' is transformed at the end
1) Folk-Lore, vol. V, p. 127.
-ocr page 137-as a punishment.quot; Het gegeven waar Nutt hier op doelt bestaat
in het volgende: dat het slachtoffer, op het ogenblik dat de ver-
wensing tegen hem uitgesproken wordt of is, de macht heeft
zijnerzijds zijn kwelgeest te vervloeken. Een voorbeeld hiervan is
al even in het kort aangeduid bij het overzicht van „Mac lain
Direachquot; op p. 4 : wanneer lain's stiefmoeder hem met een
plechtige bezweringsformule opgelegd heeft de blauwe valk te
gaan halen, antwoordt hij haar in dezelfde bewoordingen, dat zij
'met één voet op het grote huis en met de andere op het kasteel
moet staan, met haar gezicht in de storm, totdat hij terugkomt.'
Met deze wijze van represaille door het slachtoffer zijn wij
op een gevaarlijk terrein gekomen. Vervloeking of verwen-
sing is een algemeen-verbreide sprookjesbetovering, het ge-
bruik van 'tegenvloek' als traditioneel motief is daarentegen
alleen gesignaleerd in Gaelisch-Keltische verhalen (d.w.z. Ierse
en Schotse; wij hebben dan te doen met een bijzonder aspect
van geis en in de IJslandse sprookjes- of sprookjesachtige
1) Omdat voor deze soort betovering ook de uitdrukking 'iemand onder
geasa (het meervoud van geis) plaatsen' gebruikt wordt. Een nadere
precisering zal echter noodzakelijk zijn, daar onder de benaming ,,geisquot;
zeer verschillende werkingen van Keltische magie worden samengevat.
Dit blijkt al dadelijk wanneer men het woord wil vertalen. Het kan weer-
gegeven worden met „customquot;, „obligationquot;, „injunctionquot;, „interdic-
tionquot;, „prohibitionquot;, „tabuquot;, „spellquot;, „vowquot;, „bondquot;, etc. (J. R. Rein-
hard, The Survival of Geis in Mediaeval Romance. Halle, 1933, p. 2_5),
een serie vertalingen waarvan men toch moeilijk beweren kan dat ze
zelfs maar kunnen teruggaan op een 'einheitlich' begrip.
„The Irish geis is a magical injunction or a prohibition resting on a
person or an object, the violation of which will conjure up the vengeance
of a superhuman powerquot; (definitie van A. G. van Hamel in de bespreking
van Reinhard's boek, English Studies, vol. XVI, 1934); wanneer dus in
moderne Ierse verhalen een mens in een dier kan worden veranderd
door hem 'onder geasa te plaatsen', dan ontmoeten we diar m.i. een jong
spraakgebruik van het woord, waarin van het oorspronkelijke begrip
bitter weinig is overgebleven en waarbij de enige schakel schijnt te be-
staan in het uitspreken van een bezwerende formule, dus niet in de
zaak-zelf, maar in de 'techniek' van het teweegbrengen daarvan.
literatuur (het komt dan voor bij het opleggen van ,,Sögquot;
Voorbeelden van contra-geis vindt men in de meeste Ierse
sprookjes-bundels in Campbell's „Popular Tales of the West-
Highlandsquot; ; voorbeelden van tegen-älög worden geciteerd
door Margaret Schlauch *), Lagerholm Sveinsson ®), etc.
„The spells exercised by witches were of many sorts and used for
many purposes. None of them was more interesting than a curious and
potent charm known as dlög. It was a combination of a wish and a behest;
it sometimes involved a tabu, and if uttered by the right person it was
irresistible. By dlög a witch could compel a man to embark on a dangerous
quest; she could change his shape, force him to commit crimes against his
will, or make the performance of a seemingly harmless act fatal to himquot;
(Margaret Schlauch, Romance in Iceland, London, 1934, p. 125 onderaan).
,,Älög bedeutet sowohl der mit einem Zauber behaftete Befehl oder
Fluch als auch die daraus folgende Verzauberung. Von dieser gibt es
wieder zwei Arten, einmal die magische Verwandlung der äusseren
Gestalt, andererseits häufig eine hypnotische Beeinflussung des mensch-
lichen Willens, ohne dass die äussere Gestalt in irgend einer Weise ver-
ändert zu werden brauchtquot; (E. Ó. Sveinsson, Verzeichnis Isländischer
Märchenvarianten, FFC. Nr. 83, 1929; Einleitung p. XXX onderaan).
') Ik geef er hier enige uit „Béaloideas, The Journal of the Folklore of
Ireland Societyquot; (sinds 1927), omdat varianten uit dit nog jonge tijd-
schrift wschl. minder bekend zijn:
In „Scéal triür cloinne Ri Éireannquot; (d.i. Het verhaal van de drie kin-
deren van den koning van Ierland), vol. I, p. 378 vlg.
In de vertelling „Donn beag, mac Rf 'n-Éirinn, agus na h-eala cheól
bhinnquot; (Kleine Donn, zoon van den koning van Ierland, en de zwaan van
zoete muziek), vol. II, p. 296—317. De stiefmoeder zegt dat Donn de
wereld moet afzoeken naar een paard dat hem kan dragen. ,,Donn replies
that, during his absence, she must go up on top of the court on the windy
side, a sheaf of stray on one side of her, a tub of dirty water on the other,
in her left hand a sixpenny loaf, and in her right a large needle. The only
food she can take is what (the wind blows?) through the eye of the needlequot;.
(Ik citeer hier het Engelse overzicht).
In ,,Cailleach an teampuillquot; (De oude vrouw van de kerk), vol. III, p.
447—455.
3) O.a. Mac Iain Direach.
lt;) „Romance in Icelandquot;, p. 132—133.
•) In zijn inleiding op de Ala Flekks Saga („Drei Lygisögurquot;, hrsg.
von A. Lagerholm, Halle, 1927), p. LXVIII vlg.
•) „Verzeichnis etc.quot;, p. XXXI.
-ocr page 139-Het terrein is daarom zo gevaarlijk, omdat nog niet uitgemaakt
is of er, (en zo ja, welk) direct verband is tussen de Keltische en
IJslandse 'praktijken'. De drie bovengenoemde Scandinavisten
zijn geneigd Keltische invloed op de IJslandse motieven aan te
nemen en zekerheid op dit punt zou ongetwijfeld ook heel belang-
rijk zijn voor de roman van Walewein, het enige continentale
verhaal met dit gegeven, of althans bijna met dit gegeven.
Want (en hier doet zich een verdere moeilijkheid voor), ten slotte
is het in onze roman niet Roges-zèlf die de tweede vervloeking
uitspreekt. M.i. is dit geen onoverkomelijk bezwaar: de hele om-
lijsting van het geval (de betovering als wraakneming van een
amoureuse stiefmoeder, wier 'avances' de held afgewezen heeft i),
de volledige bezwering met het karakteristieke „Ende dit ne
ghevalt hem nemmermeer, Ic wane, hine sal eer wesen dootquot;
(vs. 5712—13), de prompte tegenbetovering gedurende dezelfde
tijdsduur als het slachtoffer-zelf) is zo gelijkvormig aan de overeen-
komstige omstandigheden van de (immers eveneens laat-middel-
eeuwse) lygisögur, dat men wel eerder zal moeten aannemen dat
de auteur van de Walewein een wijziging aangebracht heeft in
een hem niet volkomen 'geläufig' ceremonieel.
Het huwelijk van held en prinses
Het hiiwelijk van held en heldin is natuurlijk het normale
slot-effect van de sprookjes van het 550-type 2), afgezien van de
waarschijnlijk verminkte sprookjes waarin in het geheel geen
heldin voorkomt (men zie p. 86) ®). Soms wordt er nog uitdruk-
kelijk bij vermeld dat de held dadelijk het koningschap aanvaardt
») Schlauch, Op. cit. p. 132: „Of all persons capable of wielding this
mysterious power, the wicked stepmother, is by far the most frequent.quot;
En 'überhaupt' van heel wat sprookjes-typen!
Ook van onjuiste versies waar de schatten verloren gaan (RE 2)
of werkelijk ingeleverd worden (GD 6). In RF 2 trouwt de door de merel
verjongde koning (d.i. de vader van den held) met de prinses!!
(de beloning die hem bij het ondernemen van zijn tocht beloofd
werd, vgl. p. 62): RF 3; RF 7; RE 1; RR 2; RR 3;
GG 7; (GG 11); GD 3; GD 5; FF 1; FM 5; SR 3; Lit. 1;
TG 1; TS 1; Ned. Ind. 1; Arab. 6; in andere gevallen
schijnt men het logisch te moeten afleiden uit het feit dat de oudere
broers om hun verraad gedood of verbannen worden, waardoor
de held nog de enige is, die als troonopvolger in aanmerking komt i).
Deze beide punten: het huwelijk en de opvolging in het rijk,
zijn de twee laatste in de roman van Walewein waar sprookje
en Arthur-traditie in botsing komen en de schrijver van vs.
11103—11110 heeft dat conflict klaarblijkelijk erg lastig gevonden:
Sulke willen segghen hier
Dat Walewein die ridder fier
11105 Trouwede Ysabele die scone,,
Ende hi selve conincscrone
Spien na des conincs Arturs doot
Maer in gheloefs clene no groot.
In wilre nodan niet jegen lesen
IIIIO Want het mochte wel waer wesen.
Psychologisch zijn de regels heel interessant: de schrijver was
huiverig en wantrouwig tegenover het hem mee-gedeelde, maar
toch voelde hij zich niet zeker genoeg van zijn zaak om er tegen
in te gaan. En evenwel had hij gelijk: Walewein is volgens de
oudere Arthur-overlevering nooit getrouwd «), en hij stierf nog
1)nbsp;Men heeft wel opgemerkt dat de versies waar 'het halve koninkrijk'
beloofd werd en waar de held bij terugkeer werkelijk koning wordt, elkaar
niet steeds dekken: soms werd het beloofd en aan het eind vergeten
(althans niet meer de aandacht erop gevestigd), soms krijgt de held het
rijk zonder dat het hem beloofd was.
In GG 9 en GG 15 deelt held de regering met den vos-prins. In GG 15 is
dat bepaaldelijk het rijk van den vos (de held is hier de zoon van een
„Pfarrerquot;).
2)nbsp;Wèl wordt Walewein's naam in verschillende romans aan die van
verschillende schoonheden 'gekoppeld': Lunete in Chrétien's „Chevalier
au Lionquot;; de zuster van Brandelis in de Perceval-vervolgen; de fee Blance-
mal in Renaut de Beaujeu's „Bel Inconnuquot;; etc. Men zie ook de opmer-
king van Jonckbloet in Walewein, II, p. 30, onderaan.
vóór Arthur Eigenlijk kunnen wij dus dankbaar zijn, dat de
weifeling van een (den?) auteur ons het sprookjes-slot heeft
bewaard.
1) Aldus reeds in Geoffrey van Monmouth's „Historia Regum Britan-
niaequot;, boek XI, caput. 1; later uitgewerkt in de verscheidene „Mort-
Artuquot;-versies.
VI. CONCLUSIE
Na het onderzoek van de verschillende episoden, kan men zich
aan de reconstructie wagen van de soort Aa.-Th. 550-variant
die de auteur van de roman van Walewein gekend moet hebben.
1.nbsp;Het verhaal begon met een begerigheids-motief: „Ietsquot; zeer
moois is in (de nabijheid van) een koninklijke verblijfplaats ge-
zien en heeft bij den vorst de wens opgewekt dit schone te be-
zitten. Aan dengene die hem het verlangde verschaft, wordt de
erfopvolging in het rijk verzekerd.
Het begeerde was hoogstwaarschijnlijk een bijzondere vogel.
Dit werd gewijzigd in een schaakbord onder invloed van het Arthur-
milieu.
2.nbsp;Drie zoons trekken uit, waarvan twee al dadelijk te kort
schieten, zodat het verhaal zich voorlopig alleen bezighoudt met
de avonturen van den derde.
De roman van Walewein is in dit gedeelte negatief, maar een
episode tegen het eind van de vertelling (8) moet ons er van weer-
houden, de Walewein te rekenen tot de sprookjes-versies met slechts
èèn persoon die de 'queste' onderneemt.
3.nbsp;De held van het verhaal wordt bijgestaan door een vos,
die een betoverd mens blijkt te zijn en die hulp verleent, omdat
hij persoonlijk belang heeft bij het slagen van de onderneming.
De vos is feitelijk de stuwkracht in de avonturen, de held voert
de opdrachten van het dier uit.
De rol van den vos is in de Walewein ingekort, omdat een held
als Walewein niet in zulk een afhankelijke positie kan gedacht
worden.
4.nbsp;De poging om (de vogel) in handen te krijgen, mislukt omdat
-ocr page 143-de held zich niet aan de aanwijzingen van den vos gehouden
heeft. Hij krijgt een nieuwe taak: het halen van een wonder-
zwaard.
Wijze van mislukken van de eerste onderneming in de Walewein
'getilgt'.
5.nbsp;De poging om het zwaard in handen te krijgen, mislukt
eveneens. Held moet een prinses gaan halen.
Wijze van mislukking 'getilgt'; een verdere afwijking is, dat
Walewein het zwaard 'op voorschot' meekrijgt.
6.nbsp;De poging om de prinses te schaken gelukt, (naar alle waar-
schijnlijkheid) omdat de held nu stipt de bevelen van den vos
opvolgt.
Hier plaatst de Walewein ons voor een eigen ontwikkeling.
7.nbsp;Op de terugweg worden de eigenaars van zwaard en (vogel)
bedrogen, zodat held èn prinses èn schatten behoudt.
Veranderd in verband met de ridderlijke sfeer. Dit bracht met
zich mee dat dé eigenaar van het zwaard op de een of andere
wijze 'uit de weg geruimd' moest worden om een noodzakelijk
phase-verschil te krijgen, en dat het zwaard inderdaad wordt
afgeleverd.
8.nbsp;Bij een put wordt held in zijn slaap overvallen door de
teleurgestelde broers, die hem in het water gooien en er met de
schatten van door gaan. Held wordt door vos gered.
In roman van Walewein is dit gedeelte iets naar voren gescho-
ven. De afloop werd gewijzigd zodat Walewein, in het bezit der
schatten, een triomfale terugkomst aan Artur's hof te gemoet
kan zien.
9.nbsp;De vos krijgt zijn menselijke gedaante terug.
10.nbsp;Held trouwt met de prinses en erft het rijk.
Alle aanwijzingen spreken er voor dat het sprookje dat ïn de
Walewein schuilt, een normale versie was van de (Noord-) Weste-
lijke overlevering. Er moet nl. een verschil geconstateerd worden
tussen een (Noord-)Westelijke en een Oostelijke traditie, die in
hoofdzaak bestaat in de persoonhjkheid en de daardoor ge-
schapen mogelijkheden van den dier-helper:
theoretische ideaal-toestand
Westnbsp;Oost
dier-helper is «osnbsp;dier-helper is wolf
'list-methode' om de schattennbsp;'inruil-methode' om de schatten
te behoudennbsp;te behouden
held door broers in levensgevaarnbsp;held door broers gedood en door
gebracht en door vos gered wolf in het leven teruggeroepen
onttovering van vos tot mensnbsp;wolf is en blijft wolf
Zoals gezegd: dit is de theoretische ideaal-toestand, er zijn
varianten met overgangs-episoden over en weer, maar de ten-
dentie is in-het-oog-vaUend. De geographische scheidingslijn
is, ruwweg, de grens tussen Germanen plus Romanen aan de ene
zijde, en Fins-Oegrische volken plus Slaven aan de andere, met
dien verstande dat de Roemenen zich aansluiten bij hun omgeving
(de Slaven) en niet bij hun taai-groep (de Romanen) i).
Het Zuiden van de Westelijke groep toont een aaneengesloten
gebied met enige eigen kenmerken: de gezochte vogel is een
'witte merel' en de helpende vos is de ziel van een dankbaren
dode in dier-vorm. Ook hier zijn uitzonderingen, maar het ge-
bied tekent zich af en omvat Frankrijk-in-de-ruimste-zin, Spanje,
Portugal, Italië en het Oostenrijkse Alpen-gedeelte (Tirol,
Karinthië en Stiermarken).
De bouw van het sprookjes-schema is verantwoordelijk voor de
algemene gang van zaken, maar niét voor alle bijzonderheden,
van de volgende gedeelten in de roman:
1) Dit is trouwens de normale toestand: op p. 53 heb ik er al op ge-
wezen dat de Bretonse en Baskische 550-varianten niet in toon verschil-
len van de Franse; bij de Finse Zweden ontmoet men een volledige
'Oostelijke' versie, de verhalen uit Aziatisch Rusland sluiten zich aan
bij de Slavische traditie, etc.nbsp;.
CB 2, (3), 4. 6; RF 2, 3, 7; RI 1, 2, RW 1; GG 11 (Karmthie),
Bas. 2.
-ocr page 145-De inleiding vs.nbsp;1— 241
Komst en verblijf bij Wondernbsp;721— 1350
Komst en verblijf bij Amoraennbsp;2842— 3648
De ontmoeting met Rogesnbsp;5088— 5315
De vos-helper als gidsnbsp;5942— 6157
Komst bij Assentijn en ontmoeting met
Ysabelenbsp;7359— 7964
Terugkeer van Walewein (met Ysabele)
bij Rogesnbsp;8466— 8530
Het tweede verblijf op het kasteel van
Amoraennbsp;9399— 9590
De aanval van den zwarten ridder bij
de bronnbsp;9591— 9749
Het tweede verblijf bij Wonder en de
onttovering van Rogesnbsp;10867—11045
Thuiskomst en slotnbsp;11046—11172
Het uitvoerige relaas van Roges aangaande de voorvallen die
tot zijn betovering geleid hebben, vs. 5316—5755, houdt wehs-
waar ten nauwste verband met het sprookje maar is een uit-
breiding die in de korte, gesproken vertelling geen plaats vindt.
Als niet tot het sprookje behorend, heb ik in het voorafgaande
betoog reeds afgezonderd de in de roman optredende figuur
van den berouwvol-stervenden roden ridder en alle gebeurte-
nissen die, ook na zijn dood, tot hem in betrekking staan: vs.
3920—4103; 4754—4915 en 8333—8465.
Geheel buiten het sprookje vallen de typisch-ridderlijke
avonturen: de gevechten, hun aanleiding en gevolgen:
Het gevecht met de serpenten............vs. 317_ 654
De aaneengesloten groep gebeurtenissen die
samenhangen met den „cnapequot; aan wien
Walewein Gringolet leent .............vs. 1351—2841 en
(10172—10866) quot;)
De bescherming van een mishandelde jonk-
vrouw en haar veilig geleide ........... 3676—3919 en
4104—4753
1) Men zie p. 15 en 127.
quot;) Men vgl. p. 72—75.
Men zie ook de volg. pagina.
-ocr page 146-Het gewapende binnendringen in Assentijn's
burcht en de gevechten daar........... 6158—7358 en
7965—8332.
De aaneengesloten groep gebeurtenissen die
samenhangen met den onbeschaamden
jongen ridder die Walewein uitdaagt om het
bezit van Ysabele..................... 8531—9398 en
10172—10866 1)
Het gevecht met Estor.................. 9750—10171
Aan de zijde van deze roman-gedeelten behoort ook het motief
van de smalle brug over het „gherechte vaghevierquot;, vs. 4938—
5087 en 5818—5855; eveneens verschillende opsierende bijzonder-
heden der sprookjes-episoden.
Hiermee is de in de Inleiding besproken scheiding van sprookje
en roman uitgevoerd en het eerste deel van het onderzoek
afgelopen.
1)nbsp;Vs. 10172—10866 zijn ook al op de vorige pagina bij den „cnapequot;
genoemd, omdat de avonturen van dit gedeelte zich in de omgeving
van het kasteel van dezen „cnapequot; afspelen.
2)nbsp;Estor is dezelfde als dc geheimzinnige ridder bij de bron (zie de
sprookjes-gedeelten), maar het tweede gedeelte van die episode gaat in
een Arthur-avontuur over.
VII. RIDDER WALEWEIN: AVONTUREN TOT EN MET
RAVENSTENE
Het is niet mijn bedoeling in het nu volgende deel voor alle
motieven van de roman van Walewein parallellen te geven of de
oorsprong ervan na te speuren. Ik heb mij beperkt tot die punten,
welke mij karakteristiek leken voor onze roman en/of belangrijk
in verband met vraagstukken, die reeds vroeger de belang-
stelling van onderzoekers hebben gaande gemaakt.
Het gevecht met de serpenten
In een rotsgang vindt Walewein een nest met vier jonge ser-
penten, twee er van doodt hij met zijn zwaard, terwijl de dieren
nog slapen; een derde zet zich ferm ter weer en ziet zelfs kans
Walewein met een slag van de staart tegen de grond te slaan,
waarop deze het felle monstertje met de handen uit elkaar
scheurt (!). Het laatste jong wordt door Walewein en Gringolet
gezamenlijk afgemaakt (vs. 317—77). Verdergaande komt Wale-
wein bij een spleet in de rots, waardoor het moederdier gewend is
in en uit te vliegen om voor zich-zelf en de jongen voedsel te
halen. Het juist terugkerende ondier wordt door onzen held
bestookt met de speer; het wapen gaat door en door, maar bij
het uittrekken breekt het, en een deel blijft steken:
VS. 412 Dat trensoen dede den serpente wee
Dat hem tvier ter kele uut scoot
Doe waende Walewein wel wesen doot
415 Vander hitte vanden viere.
In het nu volgende gevecht krijgt Walewein heel wat slagen
van de staart van de draak te verduren (vs. 452-55), daarna
klemt het dier hem daarin vast, om hem zo naar de jongen te
slepen Walewein waant zijn laatste uur geslagen, maar de af-
gebroken speer, die het serpent nog in de zijde steekt, belet
dit bij een nauwe opening de doortocht, klemt het zelfs zo vast,
dat het noch vóór noch achteruit kan. Op deze wijze althans be-
veiUgd tegen de vuurspuwende muil, krijgt Walewein de gelegen-
heid het monster met zijn dolk te doden (zijn zwaard had hi]
laten vallen en verloren):
VS. 542 Die misericorde nam die wigant
Daer hi tserpent mede stac
So dat hem zijn herte brac
545 Ter navelen no min no mee.
Het uitstromende bloed, dat over Walewein heenvloeit is
„heter dan een vierquot;; met moeite houwt de ridder zich mt de
gekronkelde staart vrij.
In hoofdzaak komen de bijzonderheden omtrent de draken
overeen met de 'officiële' gegevens van de Middeleeuwse Natuur-
liike Historie: het huizen in rotsen; het vermogen te vhegen; de
gevaarlijke staart: men vergelijke slechts Maerlant's „Naturen
Bloemequot; onder „Dracoquot;!):
VS. 341 Wat dat hi metten staerte bmt,
Ets doet, en twivels niet een twint;
Ja dolifant en cans ontgaen,
Can hine binden staerte bevaen.
345 In steenroetsen ende in duwieren^)
Es sijn wesen na sire manieren.
Want sine nature es doerheet;
Maerlant's Naturen Bloeme, uitgeg. door E. Verwijs,
T„ Konrad von Megenberg's ..Buch det Naturquot; lu,dt de
f» ^o- p.^» ™d—d» s,.i„-
stalquot; (ed. van F. Pfeiffer, Stnltgart, IS81. p. 268).
-ocr page 149-vs. 363 Augustinus seit sonder lieghen,
Dat si somwile in die lucht vlieghen,
365 Ende hare vlogele sijn een vel.
Als wi an die vledermuus sien wel;
-----1)
Wanneer wij naar parallellen zoeken in de romantische Utera-
tuur, dan kan bijv. gewezen worden op de twee serpenten, die
Perchevaus bevechten moet, voordat hij tot den smid Trebuchés
kan doordringen in de Perceval-voortzetting van Gerbert de
Montreuil
VS. 794 Et li autre serpens grant oirre
795 Fieri de sa qiieue Percheval
Si qu'il Ie rue contreval
En sus de lui plus d'une toise.
Ook de draak in „Li Romans de Claris et Larisquot; gebruikt
zijn staart als wapen:
vs. 10909 Li dragon li vint fierement,
10910 De sa coe si durement
Le fiert, pres ne 1'a abatu; *)
terwijl eveneens op dit gevaar gewezen wordt in „Les MerveUes
de Rigomerquot; Het serpent, dat door Lancelot gedood wordt.
1)nbsp;Het is vreemd, dat niet over 'vuurspuwen' wordt gerept, zonder het-
welk een rechtgeaarde draak toch niet gedacht kan worden.
2)nbsp;Uitgegeven door Mary Williams, deel I (Paris, 1922).
») Uitgegeven door J. Alton in 1884; het werk vormt deel 169 van de
„Bibliothek des Literarischen Vereins in Stuttgartquot;.
quot; De drakendoder is in dit geval „Li Laiz Hardisquot;, een vrij bekend
Arthur-ridder. Het hele avontuur is vs. 10813—10940.
6) Uitgegeven door W. Foerster en H. Breuer als dl. 19 en 39 der
publicaties van de „Gesellschaft f. Romanische Literaturquot;, Dresden
1908 en 1915. De draak is de bewaker van een brug en wordt beschreven
VS. 10009—36;
VS. 10020 Mout fust vaillans li Chevalier
Qu'i n'afola.st ne ocëist.
Se de la queue le ferist
lestre les ongles et les dens---
terwijl hij te Corbenic vertoeft (in de Proza-Lancelot). heeft
vleugels: wanneer Lancelot het met zijn speer doorboord heeft,
staat er: „Et li serpens commence a batre la terre de ses elles
comme cils qui ert naures a mortquot; i).
In de duitse Arthur-roman van Wirnt von Gravenberc „Wiga-
lois, der Ritter mit dem Radequot; «). komt een draak voor, Pfetän,
die prachtige pauwen-vleugels heeft (vs. 5069—70: „zwei schceniu
vetiche hêt er gelich eins pf awèn geviderquot; , en die niet minder dan
vier ridders in zijn staart gewonden meesleept:
VS. 5041 der wurm hêt nach wurmes sit
einen zagel langen;
da mit hêt er bevangen
vier rtter lussam
5045 die er vor dem walde nam,
5048 vil küme héten si ir leben;
der zagel was umb si gegeben
5050 wol mit drin valten;
sus hêt er si behalten
als er si ezzen wolde*).
Met deze enkele conventionele trekken der verschillende
draken-avonturen echter houdt ook alle gelijkenis op: verband
met of invloed op de roman van Walewein is zeker niet aan te
1) In de uitgave van Sommer (The Vulgate Version of the Arthurian
Romances) op p. 106 van deel V (d.i. dl. 3 van de Proza-Lancelot). In de
mnl. vertaling is het vs. 14894—14935 van het tweede boek van de Lan-
celot-compilatie (d.i. p. 100 van het eerste deel van Jonckbloet's uitgave):
vs. 14924 Ende het sloech op derde tier stede
/nbsp;Metten vlogelen slage groet
Alse dat was gewont ter doet.
s) Uitgegeven door J. M. N. Kapteyn. Deel I (Text) Bonn, 1926 (Bd.
9 van de „Rheinische Beiträge und Hülfsbücher zur germanischen Philolo-
gie und Volkskundequot;).
ä) De gehele beschrijving van dit monster is interessant, vs. WZb—Jb.
*) Pfetan wordt door Wigalois gedood.
-ocr page 151-wijzen 1). Een (misschien) minder conventionele overeenkomst
vindt men in de duitse Ortnit-Wolfdietrich-overlevering 2).
Wolfdietrich namelijk wordt door de „wurmquot; die vroeger Ortnit
gedood heeft, met de staart vastgegrepen en zo meegenomen naar het
nest met jongen in een berg 3). Ik wil generlei nadruk leggen op dit
motief, ik vermeld het alleen omdat ik mij niet herinner het nog
ergens anders te zijn tegengekomen.
Na het gevecht met het 'serpent' bereikt Walewein een spleet
waardoor hij de berg zou kunnen verlaten, maar bemerkt tot zijn
ontsteltenis dat de rotsopening hoog boven de begane grond is
en de heUing zó steil dat men nergens naar beneden glijden kan
zonder in het water terecht te komen, want
1) In het geheel geen overeenstemming is er met de draken-gevechten
in de romans van Tristan (Bédier's reconstructie van de Thomas-versie
in zijn uitgave „Le Roman de Tristan par Thomasquot;, vol. 2, p. 219);
van „La Damoisele a la Mulequot; (d.i. La Mule sanz Frain), ed. Orlowski,
VS. 850—895; van „Ferguutquot;, vs. 3414—3470 (welke strijd hier anders
verteld wordt dan in de franse „Fergusquot;, ed. Martin p. 114, vs. 12 tot
p 117, vs 28); van „Walewein en Keyequot; (Lancelot-compilatie, boek drie, vs.
19370^19688); van „Moriaenquot;, (ed. Te Winkel, vs. 3971—4071); van
Perlesvausquot; (ed. Nitze en Jenkins, p. 395). Evenmin een ander gevecht
dat Lancelot voert tegen vier draken in de Proza-Lancelot (Sommer,
Vulgate Version, vol. IV, p. 120) of een gevecht tegen acht draken in
„Claris et Laris.quot;
«) Het is natuurlijk onnodig er op te wijzen, dat we hier niet meer op
het terrein van de Arthur-roman zijn. „Ortnit und die Wolfdietrichequot;,
uitgegeven door Arthur Amelung en Oskar Janicke, Berlin 1871—73
(Deel 3 en 4 van de publicatie „Deutsches Heldenbuchquot;).
') De jongen zijn in dit geval niet dood. Ook verder wijken de passages
af: de held raakt slaags met het monster buiten de berg, en helpt en wordt
geholpen door een leeuw, die er echter het leven bij inschiet en later door
de drake-jongen wordt opgegeten (evenals het paard van Wolfdietrich
dat de draak gaat halen, wanneer blijkt dat de jongen niet in staat zijn
den held-zelf te verslinden). In de berg vindt Wolfdietrich het zwaard van
Ortnit, waarmee hij de dieren doodt (B-versie, dl. I, p. 265 vlg.; D-versie,
dl. II,' p. 150 vlg.).
Ook Ortnit is vroeger door de draak meegevoerd naar de jongen, maar
'in verslonden toestand' („Unz an die sporn beide / den ritter er ver-
slantquot;, dl. I, p. 74)!
669 Om dien berch liep ene riviere:
Soe was groot, wijt ende liep sciere.
Hij concludeert dat er alleen een mogelijkheid tot redding
voor hem bestaat wanneer hij naar beneden springt. Hij waagt
de sprong, gezeten op Gringolet, en het paard brengt hem zwem-
mend aan de overzijde in veiligheid. Man en dier zijn uitgeput:
744 Dat sceen an Gringoletten wel.
Die lach als of hi ware doot.
Gelukkig kan Walewein zijn trouwe makker door „torken ende
wriven' weer op de been helpen.
Als parallel van dit gedeelte geef ik een exemplum van Jacques
de Vitry: „De quodam autem Templario audivi quod in prin-
cipio ordinis, cum adhuc pauperes essent et valde in religionem
ferventes, ipse veniens de civitate Tyrenum, ut pecuniam ex
elemosina susceptam portaret in Acconensem civitatem, venit
ad locum quemdam qui Saltus Templarii ex illo tempore nun-
cupatur, nam cum illi nobili militi Sarraceni insidias posuissent
in loco uhi ab una parte cacumen prerupte rupis habebat, ex alia
parte mare profundissimum subjacebat, Sarracenis ante et retro
in arta semita eum obsidentibus, ut ad nullam partem declinare
valeret, ipse magnam spem habens in Domino, ut elemosinam ab
impiis eriperet, calcaribus urgens equum a rupe sublimi prosiluit
cum equo in abissum maris. Equus vero sicut Domino placuit
usque ad ripam illesum portavit, qui statim tamen, quando ad
terram venit, crepuit medius, eo quod undis marinis in saliendo
fuisset vehementer allisus, et ita Christi miles cum pecunia pedes
reversus est ad Tyrenum civitatem. Hic igitur in solo Deo spem
posuit unde et ipsum Dominus liberavitquot; i). Was het misschien
een bekende Kruisvaarders-anecdote?
gt;) Nr. XC van „The Exempla or Illustrative Stories from the Ser-
mones Vulgares of Jacques de Vitryquot;, ed. T. F. Crane (London, 1890);
p. 41. Cursivering van mij.
Het gebied van Wonder
Onder de 'wonderen' die Walewein aan het hof van Wonder i)
aanschouwt, moet als eerste genoemd worden het prachtige bed
met de vier zingende gouden engelen, dat aan gewonden die er
op rusten, de gezondheid teruggeeft (vs. 870—910). In het 2de
deel van de uitgave van Jonckbloet vindt men reeds de beschrij-
ving van een kostbare legerstede met genezende kracht in de
„Roman de Troiequot; van Benoit de Sainte-More, als bewijs dat het
idee meer voorkomt; ik weet slechts twee nieuwe (andere) voor-
beelden van een dergelijk iets: het bed waarop Perchevaus uit-
rust in de Perceval-voortzetting van Gerbert de Montreuil
(vs. 612—620) 2) en het huwelijksbed van Anseïs de Cartage »).
Een tegenhanger van de zetel die dengene die hem gebruikt
tegen onweer beschermt (vs. 1015—^21), heb ik niet vermogen te
Nadrukkelijk is in de roman het 'sprekende' van de naam in woord-
spelingen uitgebuit. Wonder heet de Proteus-figuur (vgl. 783—89) van
den koning-zèlf, Wonder ook heet zijn gebied.
Gerbert de Montreuil, La continuation de Perceval, éd. par Mary
Williams, I, Paris, 1922, vs. 612 vlg. (cursivering van mij):
De deus dras de Costantinoble
Estoit la colche; a chascun cor
Pendoit une eschalete d'or.
Qui sonoit si tres dolcement
Et s'acordoit si simplement
Que ce samble une melodie.
Il n'est hom, tant ait maladie.
S'il est sor le colche colchiez
Que ja puis li doeille li chiés.
3) Anseîs von Karthago, uitgegeven door Joh. Alton, Tübingen, 1892,
p. 253, vs. 6934 vlg. : een bed met knoppen van ivoor en goud, op ieder
daarvan een vogel van gegoten metaal,
6940 Par jugement si faitement molé
Ke tous jors cante et iver et esté
Tant douchement bas et haut et soué
Ke il n'est nus, tant ait grant enferté
Se il l'escoute, n'ait son mal oblié.
vinden; daar de kracht van het meubelstuk echter in magische
eigenschappen van daartoe aangebrachte edelstenen bhjkt te
schuilen wil ik even opmerken dat in de middeleeuwse Lapi-
darii de volgende stenen als „goet jeghen blexemequot; genoemd
worden: Corallus Iris en Pirofilus Waarschijnlijk had dus
de auteur een stoel versierd met enige van deze stenen, in de
gedachten, waarmee het voorwerp teruggebracht is tot een
^volgens middeleeuwse begrippen) wetenschappelijk verklaar-
bare kostbaarheid, en niet in èèn adem genoemd kan worden met
bijv. de supra-normale 'gevaarlijke zetel' (li Sieges PeriUeus)
van de Graal-romans ®).
De rangschikking der aanwezigen tijdens de maaltijd stelt
ons voor een probleem: vs. 1011—13 verhaalt ons dat er tafels
waren van ivoor, van „elpsbenequot; ®) en van steen, „Sconincs
tafle was van goudequot;; vs. 1025—29 geeft een nadere uitleg van
de vaste orde:
1025 Ten elpsbene saten die graven
Ende hertoghen van groter haven
1)nbsp;Een zetel „Daer chierheit ende diere stene an stonden daer cracht
an lach. Hen mochte blexeme no donreslachquot; dengene die er op zat,
,,ghenaken.quot;
2)nbsp;Maerlant, Naturen Bloeme, uitg. E. Verwijs, boek XII, vs. 287
—308.
») Maerlant, Op. cit., XII, vs. 739—750.
«) Maerlant, Op. cit., XII, vs. 957—996.
Joan Evans in „Magical Jewels of the Middle Ages and the Renaissance
particularly in Englandquot;, Oxford, 1922, noemt ook een voorbeeld van
agaat. Op. cit., p. 53. Over koraal en iris zie men in het bijzonder p.
31, 36, 198, 227 en 231.
6) Dit in verband met een opmerking van R. Heinzel in de studie
„Ueber die französischen Gralromanequot; (Denkschriften der Wiener
Akademie, XL, 1892): „lm Gegensatz zu diesen 'gefährlichen' und 'ge-
fürchteten' Sitzen kennt der Walewein 1015 einen Sitz bei König Wonder,
auf dem man vor dem Blitz sicher ist; Gawan setzt sich auf ihnquot; (aan-
tekening bij p. 155 vlg.).
6) De schrijver weet blijkbaar niet dat „Yvorequot; en „Elpsbenequot; het-
nzelfde materiaal aaduiden.
Ende ten yvore hoghe liede
Rudders, maer hare maisniede
Säten beneden ten marberine.
De vraag is of zoiets werkelijkheid is, gezien door een dichter-
lijke bril of dat we hier een literair motief op het spoor komen;
ik vond namelijk (toevallig) een soortgelijke 'hiërarchische'
tafel-indeling in Arabische legenden omtrent Salomo 2). Tijdens
de beroemde tempelbouw (waaraan immers ook door Salomo
onderworpen geesten meewerkten), aten de werklieden aldus:
„Die Djinn und die Satane sassen an eisernen Tischen, die
Armen aus dem Volke an hölzernen, die Häupter des Volks und des
Heeres an silbernen, die Gelehrten und durch Frömmigkeit
Ausgezeichneten aber an goldenen, und diese wurden von Salomon
selbst bedientquot;').
Het is slechts met grote aarzeling dat ik dit geval ter sprake
breng, daar ik, indien hier (misschien) verband aangenomen moet
worden, in het geheel niet in staat ben een verbindende schakel
aan te wijzen Wanneer er echter een Oosterse achtergrond
vastgesteld zou kunnen worden voor het 'milieu' van Wonder,
dan zou ons dit ook de verklaring vergemakkelijken van de
harem-achtige afzondering der vrouwen, waarover Walewein zich
zo verbaast en waarvan hem een vrijwel lachwekkende uitleg
gegeven wordt (vs. 1090—1127)2).
Walewein bereikt Wonder's gebied, nadat hij een weg heeft
afgelegd dóór een berg heen. Is hier bewust een der traditionele
toegangen tot de 'Andere wereld' geschetst? Walewein volgt
het schaakspel terwijl dit in de opening van een hoge berg ver-
dwijnt; wanneer hij binnen is
259nbsp;Dat gat, te voren was open,
260nbsp;Wert nu sciere toe gheloken'),
Walewein in een vijandige duisternis achterlatend. Hij over-
denkt echter, zelfs indien de berg weer open zou zijn, niet terug
te willen gaan, daar hij de spot van Keye niet zou kunnen dragen.
Na een treurige nacht gaat hij de volgende morgen verder
313 Ende doolde in gonen berch allene
Hi ende Gringolet zijn wrene,
315 So langhe dat hi sach van verren
Den dach ghelijc ere sterren.
Volgt het gevecht met de serpenten (men zie p. 135), het be-
reiken van een opening van de berg aan de andere zijde:
634nbsp;Doe ghinc hi vor die score staen
635nbsp;Ende vernam daer een scone lant,
het land dus van Wonder. Na de op p. 140 besproken sprong inde
rivier beneden en een rit over een mooie grasvlakte, ziet hij
(Wonder's kasteel):
1)nbsp;Vs. 1059—61: „Hi mochte daer menighen rudder scouwen Maer hine
sacher vrouwe no joncfrouwen Dat dochte hem ene vremde sake.quot;
2)nbsp;Hierin verband te zien met een gedeelte van de „Wrake van Ragiselquot;,
zoals Jonckbloet doet (Walewein-uitg., II, p. 223—24), lijkt mij ongemoti-
veerd.
3)nbsp;Dat is toch wel toverij.
-ocr page 157-775 Ene borch of soe ware van goude.
Men vergelijke dit itinerarium nu met dat van de vrouw die
het bloedspoor van haar minnaar volgt tot in zijn feeënrijk, in
„Yonecquot; (één der 'lais' van Marie de France):
346 A la trace du sanc s'est mise 357 El n'i trova nule clarté
Qui du chevalier decoroitnbsp;Tant a le droit chemin erré
Sor le chemin ou ele aloit.nbsp;Que fors de la hoge est issue
Icel sentier erra et tintnbsp;360 Et en un molt biau pre venue.
350 Desiqu'a une hoge vintnbsp;Du sanc trouva l'erbe moillie
En cele hoge ot une entreenbsp;Donc s'est ele molt esmaïe
De cel sanc fu tote arosee;nbsp;La trace ensieut par mi le pre.
Ne pot noient avant vëoir.nbsp;Assez pres ot une cité.
Donc cuidoit ele bien savoir 365 De mur fu close tot en tor.
355 Que ses amis entrez i soitnbsp;N'i ot meson, sale ne tor
Dedenz se met a grant esploit.nbsp;Qui ne parust tote d'argent
De overeenkomsten zijn niet te onderschatten! Een dergelijke
weg volgt ook Sir Orfeo in het Engelse 'lai' van die naam,
wanneer hij zijn hem ontroofde vrouw gaat zoeken: in een woud
ziet hij een gezelschap dames te paard en onder hen bevindt zich
zijn verloren echtgenote:
345 In at a roche fie leuedis ridej).
And he after and noujt abidep.
When he was in J)e roche ygo,
Wele J)re mile ojjer mo,
He com into a fair cuntray,
350 As brijt so sonne on somers day,
SmoJje and plain and al grene,
Hille no dale was |)er non ysene').
1)nbsp;,,Hogequot; betekent 'heuvel'.
2)nbsp;Ik citeer naar de tekstuitgave van E. Hoepffner: Marie de France,
Les Lais, Strasbourg (1921). „Yonecquot;, p. 109—131.
') Sir Orfeo, ein Englisches Feenmarchen aus dem Mittelalter, heraus-
geg. von Oscar Zielke, Breslau, 1880.
Verdere voorbeelden zijn o.a. in de vertelling „De Herla regequot; van
WalterMap's „De Nugis Curialiumquot; (Distinctio I, cap. XI): „Cauernam
igitur altissime rupis ingrediuntur, et post aliquantas tenebras in lumine,
quod non uidebatur solis aut lune sed lampadarum multarum, ad domos
pigmei transeuntquot; (ed. van Montague Rhodes James, Oxford, 1914,
p. 14); en in Cap. 8 van het eerste boek van Giraldus Cambrensis' „Itine-
rarium Kambriaequot;.
Eèn overweging is er, die niet ten gunste uitvalt van de onder-
stelling dat de Walewein-auteur een soortgelijk 'motief' ver-
werkte: indien de weg door de berg een karakteristieke methode
moet weergeven om een soort feeënland te naderen, dan is het
gegeven in onze roman onvergeeflijk slordig behandeld. Wale-
wein kan nl. op de terugweg een andere route nemen en wanneer
men zou willen aanvoeren dat de gedachte na zoveel duizend
regels in het vergeetboek was geraakt, dan moet er opgemerkt
worden dat de „cnapequot; dien Walewein dadelijk na zijn vertrek
uit Wonder's kasteel ontmoet (vs. 1351 vlg., men zie p. 13), zich
eveneens op normale wijze naar de 'gewone wereld' (d.w.z.
Artur's hof) begeeft i).
Het uitlenen van Gringolet
In vs. 1351—1552 wordt verteld hoe Walewein in een bos
jammerklachten hoort;
afgaande op het geluid, ontmoet hij een knappen jongeman (uiterlijk
beschreven vs. 1403—18 »)) op het armzaligste aller paarden (be-
schrijving VS. 1367—89). De „cnapequot; verkeert in grote moeilijk-
heden: jaren geleden is zijn broeder gedood door een man, die nu
hèm tot het voorwerp van zijn spot maakt. Daarom heeft hij „enen
camp jeghen hem beroupen vorden conincquot; (1460—61); maar vóór
het gevecht plaats kan hebben, moet hij zich tot ridder laten slaan,
daar volgens de gewoonte van het land geen „seriantquot; een ridder
mag uitdagen. Op weg naar Artur voor zijn ridderslag ») is hij dezen
morgen aangevallen door een rover die tol eiste, en heeft wapens
en paard (waarvoor hem bovenbeschreven erbarmelijk exemplaar
in ruil gegeven is) verloren; hij kan nu niet naar Artur gaan en niet
1) Marie de France maakt deze fout niet: in „Yonecquot; moet de vrouw
de weg door de heuvel ook teruggaan (vs. 456—58); men vgl. trouwens
„Sir Orfeoquot;, vs. 474.
») Het hier beschreven schoonheids-ideaal is volkomen conventioneel,
tot het kuiltje in de kin toe.
») De „cnapequot; is niet van bijgelovigheid vrij te pleiten: hij geeft er de
voorkeur aan zich door Artur de ridderslag te doen geven, omdat er gezegd
wordt dat degene die door hèm tot ridder gemaakt wordt „zeghezalichquot;
is (1478—79). Een menselijk trekje!
op de vastgestelde dag het gevecht leveren, wat weer ten gevolge
zal hebben dat hij zijn goede naam kwijt is, en dat zijn vrouw en kin-
deren worden onterfd.
Walewein vraagt of hij geholpen zou zijn indien iemand hem een
paard gaf, en na het bevestigende antwoord, biedt W. het zijne aan,
onder voorwaarde dat de jonge man zo snel mogelijk van Artur
terug zal keren tot het door hem aangegane duel. De ,,cnapequot; kan
eerst zijn goede geluk niet geloven, maar rijdt weldra, met her-
wonnen levensmoed, op Gringolet verder; Walewein 'probeert'
het achtergebleven paarde-scharminkel: het blijkt echter niet in
staat hem te dragen en hij moet te voet verder.
Op p. 240-vlg. van het tweede deel zijner uitgave wees Jonck-
bloet al op een parallel van dit avontuur in de (Proza-)Lancelot;
het betreft hier een edelmoedige handelwijze van den jongen
Lancelot :
Tijdens een jachtrit zijn Lancelot en zijn leermeester de andere
deelnemers ver vooruit; de leraar valt van zijn paard, maar Lan-
celot ziet niet om en achtervolgt het wild. Na dit bereikt en gedood
te hebben, keert hij naar zijn begeleiders terug en ontmoet een
knappen jongeman te voet, die een moe en uitgeput paard aan de
teugel leidt. Wanneer deze Lancelot in het oog krijgt, begint hij
te huilen, en op L.'s belangstellende vragen komt de rampspoed
aan het licht: hij is iemand van goede familie en moet de volgende
dag aan het hof van koning Claudas een verrader bevechten „qui
ochist piecha vn mien parentquot; Onderweg is hij bij een woud-
doorgang aangevallen, zijn paard werd onder hem dodelijk ge-
wond, maar het bracht hem nog in veiligheid; daarop heeft hij
van een 'gentleman' dit paard gekregen, „mais tant lai trauellie
pour la mort escuer quil na mais gaires de mestier ne a moi ne a
autrui.quot; Hij is nu treurig, zowel over vrienden die hij bij deze
aanval verloren heeft, als over zijn geschandvlekte naam, wanneer
hij niet op tijd bij Claudas komt. Als hij een ander paard had,
zou hij het nog juist kunnen 'halen'. Lancelot geeft hem nu zijn
eigen snelle paard en probeert daarna het uitgeputte dier van den
Jonckbloet gaf de episode naar een hs. van de Bibl. Nat. te Parijs,
daar de roman nog niet was uitgegeven; tegenwoordig hebben wij de editie
van Sommer, vols. III, IV en V van „The Vulgate Version of the Arthurian
Romancesquot;. Men vindt het bedoelde avontuur op p. 36 van vol. III.
') Ik citeer naar Sommer.
ander te berijden; hij moet echter afstijgen, het beest is niet meer
tot lopen in staat
Men bemerkt wel dat de loop der gebeurtenissen in beide ver-
halen veel overeenkomst vertoont. Er is ongetwijfeld verband,
misschien zelfs direct verband 2). Wanneer ik aarzel mij steUiger
uit te drukken, komt dat door de volgende overwegingen: het
afstaan van een goed, maar toch 'willekeurig' paard, kan niet
helemaal op èèn lijn gesteld worden met het aanbieden van Grin-
golet. Walewein's beroemde viervoeter. Ten tweede duikt het
Lancelot-avontuur volkomen wèg in de Franse roman (voor zover
ik kon nagaan hoort men later nooit meer iets over den man
die het paard kreeg 3)), terwijl de magnanimiteit van Walewein
het uitgangspunt vormt tot de gebeurtenissen in bijna 2000
verzen van de roman dat is 1/6 deel van het gehele werk.
1)nbsp;Op dit punt houdt de gelijkenis op; Jonckbloet publiceert ook nog
het hierop aansluitende voorval: Lancelot's ontmoeting met een ouden
ridder wien hij het door hem gedode wild geeft. Misschien is het nog wel
interessant te vermelden dat Lancelot later door zijn leermeester om het
wegschenken van wild en paard berispt wordt.
Het verhaal speelt zich af tijdens Lancelot's verblijf bij zijn pleeg-
moeder, de fee, en lang voordat zij hem naar Arthur's hof stuurt.
2)nbsp;Jonckbloet oordeelde: „het is niet onwaarschijnUjk dat die plaats
(nl. de Franse) onzen schrijver in het hoofd lag, hoewel hij ze in de détails
meer uitwerktequot; (Walewein-uitgave, II, p. 240).
3)nbsp;Dus niet hoe het duel afliep, niet of Lancelot zijn paard nog ooit
terugzag, etc.nbsp;. , ,nbsp;
4)nbsp;De volgende feiten zijn er het gevolg van: Walewein s afrekenen met
den rover bij de tol en de overmeestering van het roofkasteel, vs. 1553—
1706; de komst en het verblijf van den „cnapequot; aan Artur's hof, vs.
1707—1867; Walewein's tocht naar de kamp-plaats en zijn wachten op
de dingen die komen zullen, de terugkeer van den „cnapequot;, het gevecht
en het ingrijpen van Walewein, 1868—2504; het verblijf van Walewein
en den „cnapequot; aan het hof van koning Amadi, 2505—2841.
Aan hét eind van de roman ontmoet Walewein den „cnapequot; opnieuw
en houdt verblijf op zijn kasteel en het is dit kasteel, dat terwille van
Walewein een belegering moet doorstaan: vs. 10172-10872. Dit alles bij
elkaar neemt 1990 verzen in beslag.
Dit verschil is belangrijk, omdat, psychologisch beschouwd,
een in een werk verwortelde episode beter in het geheugen blijft
hangen, dan een los bijverhaal en ik mij niet goed verklaren kan
waarom het korte, losse Lancelot-avontuur den Walewein-
auteur „in het hoofdquot; zou zijn blijven „liggenquot; i).
Een gemeenschappehjke bron aannemen waarin de episode,
net als in de Walewein, een belangrijkere rol vervulde?
Het zwaard-met-de-twee-ringen
In 1849 schreef Jonckbloet over „tswaert metten tween
ringhenquot; (in de aantekening op vs. 1265 waar het in de roman
voor de eerste maal genoemd wordt): „Het zwaard dat hier
bedoeld wordt is waarschijnlijk hetzelfde dat in den Perceval
en den Graalroman voorkomt, waar het heet l'esfee aux estranges
renges, en zoo heet het ook Lanc. 2, 37004: Tswerd metten vrem-
den ringenquot; Daarna moet deze opvatting voor Jonckbloet
zó vanzelfsprekend zijn geworden, dat hij in het overzicht van
de roman van Walewein (Gesch. der Ned. Letterk., I, 1884,
p. 325) zonder meer spreekt van het „zwaard met de vreemde
ringenquot;, zoals ik reeds in mijn inleiding vermeld heb Daar
heb ik deze naamverandering in verband gebracht met Jonck-
bloet's verkeerde inzicht in de chronologie van de Arthur-romans,
een mening die ik hier zal trachten duidelijk te maken.
Jonckbloet vond de voor hem belangrijkste gegevens over het
zwaard met de vreemde ringen in het derde boek van de Lancelot-
compilatie, vs. 7956 vlg. Wij zijn dan midden in de mnl. vertaling
van de Franse „Queste del Saint Graalquot;, een van de grote proza-
romans. Voor Jonckbloet dus, in zijn overtuiging van de ouder-
dom der proza-verhalen, waren de uitvoerige bijzonderheden
over „l'espee as estranges rengesquot; in de „Questequot; een bewijs
1)nbsp;Men zie noot 2 van de vorige pag.
2)nbsp;Walewein-uitgave, II, p. 225 vlg.
') Men zie p. 8.
-ocr page 162-van een oude traditie omtrent dit zwaard, terwijl de zaak er in
werkelijkheid heel anders uitziet: de berichten in de „Questequot;
betekenen een eindpunt, niet een punt van uitgang, en men
schijnt uit de tegenstrijdige gegevens in verschillende romans
alleen te kunnen opmaken dat er geen echte traditie omtrent het
zwaard bestond.
De eerste auteur die van het wapen gewag maakt is Chrétien
de Troyes in de roman van Perceval (Li Contes del Graal) en
veertien regels van dit gedicht hebben blijkbaar de verdere
geschiedenis van het zwaard gemaakt tot het verwarde pro-
bleem, als hetwelk het zich tegenwoordig aan ons voordoet.
Volgens Chrétien dan, verschijnt op zekere dag aan Arthur's hof
een zeer lelijke jonkvrouw die Perceval verwijt bij den Visser-
Koning niet de vereiste Graal-vragen gesteld te hebben, en die ver-
der enige avonturen opnoemt waar ridders roem kunnen oogsten:
4701 Mes qui voldroit le pris avoir
De tot le mont, je cuit savoir
Le leu et la piece de terre
Ou l'an le porroit miauz conquerre,
4705 Se il estoit qui l'osast feire:
Au pui qui est soz Montescleire
A une dameisele assise.
Mout grant enor avroit conquise
Qui le siege an porroit oster
4710 Et la pucele délivrer.
Si avroit totes les loangesnbsp;''
Et l'Espee as Estranges Ranges
Porroit çaindre tot a seür
Cui Deus donroit si buen eür.
Gauvains neemt op zich een poging hiertoe te zullen onder-
, nemen «).
1)nbsp;De toonaangevende editie is sinds 1932 „Der Percevalroman (Li
Contes del Graal) von Christian von Troyesquot;, herausgegeben von A.
Hilka. Halle, 1932.
2)nbsp;Een (gewijzigde) mnl. weergave van dit gedeelte in de Lancelot-
compilatie, boek 2, vs. 36964—37010. De verwijten aan Perceval zijn
daar weggelaten.
Dit nu is alles wat Chrétien over het zwaard heeft meegedeeld:
hij stierf zonder zijn Graal-roman te hebben voltooid en in de
plusminus 4500 versregels die hij na deze episode nog gedicht
heeft, wordt over het aangestipte gegeven niet meer gerept.
In de roman „Meraugis de Portlesguezquot; van Raoul de Hou-
denc 1), een schrijver die sterk onder invloed van Chrétien staat,
wordt ons in vs. 1298—1306 meegedeeld dat Gauvains het hof
van Arthur heeft verlaten om „1'espee as estranges rengesquot; te
gaan zoeken, en tegen het eind van het gedicht (vs. 5058—5066)
krijgen wij te horen dat de queste gelukt is, maar verder wordt
onze nieuwsgierigheid niet bevredigd: niets over de omstandig-
heden, niets over de aard van het wapen 2).
De oplossing van het Montescleire-avontuur bleef over voor
dengene die Chrétien's Graalroman voortzette; deze episode
wordt echter lang niet in alle manuscripten aangetroffen. Boven-
dien zullen we af moeten gaan op hetgeen H. Waitz er over
bericht in „Die Fortsetzungen von Chrestiens' Perceval le Gallois
nach den Pariser Handschriftenquot; (Strassburg, 1890), daar een
MS. met dit motief tot dusver niet is uitgegeven®). Waitz geeft op
p. 71 vlg. een overzicht van hetgeen hij noemt 'de tweede grote
interpolatie in H' (d.i. het hs. Nr. 12577 van de Bibl. Nat. te
Parijs).
Hier bevrijdt Walewein de jonkvrouw van de ,,puy sous Mont Esclairequot;,
door de drie ridders te verslaan die haar kasteel belegeren. Op W.'s vraag
1)nbsp;„Meraugis von Portlesguez, altfranz. Abenteuerroman von Raoul
von Houdencquot;, herausgegeben von M. Friedwagner. Halle, 1897.
2)nbsp;Het zwaard wordt nog eens genoemd in vs. 3501.
s) Het hs. uit Möns, dat Potvin tot basis van zijn tekstuitgave genomen
heeft, bevat het bedoelde avontuur niet. De editie die A. Hilka van de
Percéval-vervolgen heeft voorbereid, is nog niet verschenen. Waitz
verkeerde in de mening dat de ervaringen van Walewein bij Montes-
cleire alleen verteld werden in èèn hs.: Parijs, Biblioth. Nat. Nr. 12577.
Dit is verbeterd door Jessie Weston in „The Legend of Sir Percevalquot;,
2 vols., London, 1906—1909. Zij noemt nog een hs. uit Edinburgh en
verder de gedrukte uitgave van 1530.
naar het zwaard, brengt de jonkvrouw hem naar de plaats waar het zich
sinds honderd jaar bevindt, in een grot hangt het aan een gouden pilaar.
Wanneer W. nadert, gaat de deur van de grot vanzelf open. Hij gaat naar
binnen en neemt het wapen. De jonkvrouw vertelt de geschiedenis van
het zwaard: het heeft toebehoord aan Judas Maccabeus en is door Joseph
van Baramacia i) in het land gebracht. Bij de dood van Joseph is het naar
Montesclaire gezonden met de aanwijzing dat het alleen den besten rid-
der vergund zou zijn, het wapen om te hangen. Het is verder zo gesteld
met het zwaard dat iemand die het voert in een rechtvaardige strijd, niet over-
wonnen kan worden-, heeft hij daarentegen ongelijk, dan brengt het hem nadeel,
zodat hij het onderspit delft, zonder zich te kunnen verdedigen
Weldra trekt W. op nieuwe avonturen uit, en het verwerven
van het zwaard schijnt verderop nergens meer als dramatisch
gegeven door te werken: voor zover ik kan nagaan heeft Walewein
geen bijzondere ondervindingen met het wapen, de eigenschap-
pen er van spelen geen rol; de hele episode zoals die hier verteld
wordt, is als het zetten van een eindstreep achter een gedeelte dat
door een vorigen auteur is opengelaten, niet een knooppimt
dat leidt tot nieuwe verwikkelingen.
Hetzelfde is het geval met de oplossing van het Montes-
claire-avontuur in de fragmentarische bewerking van de Perce-
val-roman die in de mnl. Lancelotcompilatie is opgenomen
1) D.w.z.: van Arimathea. Vormen met de er voor geplaatste b worden
verklaard uit 'ab Arimathea'.
Ik geef hier de lezing van het Edinburghse hs., welke iets duideUjker
is dan die van B. Nat. fr. 12577:
Si saichiez bien tant de l'espee.
Se nus am bataille l'avoit
Et son droit pooir i savoit,
Que il vaincuz ne porroit estre;
Mais s'il avoit [tort], tiex puet estre
Et bien est voirs, qu'i[l] li nuiroit,
Tant que recreanz i seroit
San[z] soi desfandre plus ne mains.
Deze versregels (evenals de corresponderende passages in het Parijse
Ms. en de proza-uitgave van 1530) werden mij meegedeeld door Prof
Dr. Alfons Hilka.
(boek II, vs. 36951—42546). Ofschoon gedeelten hiervan ont-
leend zijn aan Chrétien de Troyes' „Contes del Graalquot; en de
eerste voortzetting, zijn verscheidene avonturen niet thuis te
brengen in het Franse origineel en zo klopt ook het winnen van
het „swerd metten vremden ringenquot; hier in het geheel niet
met het bovengeschetste avontuur in de Franse versie. In het
mnl. verhaal (Lanc. II, vs. 38713—39111) wordt verteld dat de
jonkvrouw te Montesclare belegerd wordt door „enen den vreselijcsten
tyranquot; (38755) en dat Griflet en Walewein's broeder Mordret (die de
jonkvrouw wilden gaan bevrijden) in zijn handen zijn gevallen en opge-
hangen zullen worden. Walewein komt de twee ridders te hulp en levert
een tweegevecht met den 'tyran', die ten slotte door hem verslagen
wordt. Daarna aangevallen door wel 400 man, houden Walewein, Mor-
dret en Griflet dapper stand en ontvangen versterking van vijf toege-
snelde vrienden (Perchevael, Gariet, Keye, Ywain en Acgravain). Twee-
honderd der aanvallers worden doodgeslagen en de andere helft ont-
vlucht; Mordret doodt den 'tyran', die na zijn duel met Walewein nog
steeds in zwijm ligt. De bevrijders worden door de jonkvrouw op haar
kasteel onthaald en Walewein vraagt om het zwaard 'metten vremden
ringen'. De jonkvrouw haalt het te voorschijn (er wordt niet gezegd waar
vandaan) en
39072 Si dede hem sine nature verstaen,
Ende seide wie dats werdech ware
Hi mocht nemen openbare
75 Ende uttrecken, sonder waen,
Ende daer met vechten ende slaen;
Ende dies oec werdech nine es.
Het brake ontwee, si^t seker des.
Walewein neemt nu het wapen en slaat er mee op een helm, die er ligt.
Daarna steekt hij het weer in de schede en geeft het aan Perchevael om
het te proberen. Maar Perchevael, en de anderen ook, weigeren: zij vinden
dat W. het zwaard al „gnoech hadde geproeftquot; (39087) en dat het hem ook
toekomt.
Ook hier verdwijnt na deze episode het zwaard volkomen uit
het verhaal.
Nog weer anders is de geschiedenis van het wapen in de proza-
-ocr page 166-roman „La Queste del Saint Graalquot; de versie waaraan Jonck-
bloet in verband met onze roman van Walewein zo'n grote waar-
de hechtte. In deze Graalqueste wordt
het zwaard van koning David door Salomo in een schip geplaatst om
in verre tijden tot wapen te dienen voor den laatsten afstammeling van
zijn geslacht, één die ,,doit passer de chevalerie toz çax qui devant lui
avront esté et qui après lui vendrontquot; [Pauphilet, p. 222 onderaan).
Salomo heeft aan de oude kling een zeer kostbaar gevest doen vervaar-
digen en ook voor een prachtige schede gezorgd; het zwaard heeft echter
slechte 'ringen', Salomo's vrouw heeft er „renges d'estoupesquot; (mnl. ver-
taling: ,,Dat van stoppen waren, sonder waen. Die ringe die sire an hadde
gedaenquot;, Lanc. III, vs. 8683—84) aan gemaakt, omdat zij niets bezit
dat waardig is het wapen te dragen; eens, zegt zij, zal een jonkvrouw de
ringen door andere vervangen, maar zij weet niet wanneer dat gebeuren
zal.
Perceval's zuster (de voorzegde jonkvrouw) plaatst, in tegenwoordigheid
van Galaäd (den voorzegden afstammeling), van haar broeder en van
Bohort (den derden Graal-held in de Queste), de nieuwe ringen, die zij
maakte van haar eigen gouden haren, aan het zwaard en zij ook is het
die de naam er van noemt: l'Espee as estranges renges (Pauphilet p. 227;
Tswaert metten wonderliken ringen, Lanc. III, vs. 8853).
Opdat het zwaard dat voor den op de Christus-figuur geïn-
spireerden Graal-ridder Galaäd, bestemd is, niet door anderen
zal worden ontwijd, leest men op het lemmer: „Ja nus ne soit
tant hardiz qui dou fuerre me traie, se il ne doit mielz fere que
autre et plus hardiement. Et qui autrement me trera, bien sache
il qu'il n'en faudra ja a estre morz ou mehaigniez. Et ceste chose
a ja esté esprovee aucune foizquot; «). En inderdaad worden ons drie
1)nbsp;Van deze roman hebben wij tegenwoordig twee vrij recente uit-
gaven:
a: H. O. Sommer, The Vulgate Version of the Arthurian Romances, vol.
VI, pp. 1—199; Washington, Carnegie Institution, 1913 (naar hss.
in het British Museum te London). Deze editie is in het vervolg
geciteerd als Sommer.
b: A. Pauphilet, La Queste del Saint Graal, roman du XlIIe siècle.
Paris, 1923 (naar hss. te Lyon en Parijs). Geciteerd als Pauphilet.
Er was een oudere editie van Furnivall in 1864.
2)nbsp;Pauphilet p. 203 onderaan. Mnl. vertaling, Lanc. III, vs. 8025—32
-ocr page 167-gevallen meegedeeld waarbij het uit-de-schede-trekken van het
zwaard den overmoedige die het waagde dit te doen, noodlottig
is geweest:
a.nbsp;Gedurende een oorlog tussen de koningen Lambars en Varlans,
moest de laatste naar de kust vluchten en vond daar Salomo's
schip. Hij sprong er in, vond het zwaard, trok het uit de schede en
snelde naar Lambars, dien hij doodde. Toen hij bemerkte welk een
uitstekend wapen hij gevonden had, ging Varlans terug naar het
schip om ook de schede te halen, maar zodra hij het zwaard weer
daarin had gestoken, viel hij dood neer
b.nbsp;Nasciens heeft eens een tijd op het schip doorgebracht en het zwaard
getrokken om zich tegen een reus te verdedigen die hem bedreigde,
maar bij de eerste zwaai brak het wapen doormidden. Later werd het
hersteld door koning Mordrains. Op het ogenblik dat Mordrains en
Nasciens het schip verlieten, werd Nasciens in de schouder getroffen
door een (ander) zwaard, terwijl een stem weerklonk die hem zei
dat dit zijn straf was voor het trekken van het zwaard (met de
vreemde ringen), hetgeen hij niet waardig was te doen
c Li rois Parlan, que len apele le Roi Mehaignié'', betrad het schip en
begon het zwaard uit de schede te trekken, maar werd plotselmg
door een speer geraakt door zijn dijen s).
Deze noodlottigheid van het uit-de-schede-trekken was het,
welke vooral Jonckbloet's belangstelling opwekte in vèrband
met het zwaard-met-de-twee-ringen in de Walewein, hetgeen,
ontbloot, ook onontkoombare ondergang veroorzaakt. Nu aUe
gegevens omtrent „1'espee as estranges rengesquot; hier echter
verzameld zijn, is het toch, bij vergelijking daarvan, zeer duide-
lijk dat men de twee zwaarden niet mag identificeren zoals
1) Pauphilet, p. 204 onderaan; Sommer, p. 147: de namen zijn hier
Urlains en Lambars; mnl. vert., Lanc. III, vs. 8037 vlg. (Lembray en
Orbaen).
') Pauphilet, p. 208; Sommer, p. 149; mnl. vert., Lanc. III, vs. 8148 vlg.
Het breken van het zwaard is voorspeld door de woorden: „Cil qui plus me
prisera plus i trovera a blasmer au grant besoign.quot;
') Pauphilet, p. 209; Sommer, p. 150, de naam is hier „li rois pellinor ';
mnl. vert., Lakc. III, vs. 8241 vlg. (Pelles, die gemangirde coninc).
4) D.w.z. natuurlijk: voor zover we niet aannemen dat er andere re-
dacties in de loop der tijden zijn verloren gegaan.
Jonckbloet gedaan heeft i). De romans die ons inderdaad iets
meedelen omtrent het zwaard-met-de-vreemde-ringen (de Fra.
Perceval-voortzetting, de mnl. Perceval-bewerking in de Lance-
lot-compilatie en de Fra. „Questequot; zijn in hun berichtgeving
zo uiteenlopend, dat eigenlijk de naam van het wapen het enige
is dat de gegevens verbindt, ja men moet wel aannemen dat alle
latere uitwerkingen uit de karige regels van Chrétien gegroeid
zijn. Zo krijgt men het noemen van Walewein's zwaard-queste
in de roman van Meraugis, zo krijgt men ook de twee verschil-
lende Montesclaire-oplossingen in het fra. en het mnl. Perceval-
gedichtquot;). In de „Questequot; is de ontwikkeling van het motief
als met een spróng voortgegaan; niet langer is het zwaard de
beloning voor een romantisch en werelds avontuur: het wordt een
onderdeel van een zorgvuldig uitgewerkte godsdienstige allegorie;
Walewein, het ideaal van hoofse ridderlijkheid, is niet meer
degene die het wapen wint: het is bestemd voor een vrijwel als
abstractie gedachten Graal-held, den ascetischen Galaad *). Ten
overvloede komt de „Questequot; dan nog met een (jonge) verklaring
van de naam van het zwaard.
Nadat we op deze wijze gezien hebben dat de kern van de over-
') Het werd noodzakelijk zo grondig op deze quaestie in te gaan, omdat
ook Eringa bij de bespreking van het zwaard in de Walewein dezelfde
richting is ingeslagen (ofschoon met minder nadruk); Tdschr. Ned. T. en
Lettk. 44ste deel, p. 95—99.
2)nbsp;De „Estoire del Saint Graalquot; (uitg. Sommer, The Vulgate Version
etc.. Vol. I) ontleent de gegevens omtrent Salomo's schip en de espee-as-
estranges-renges aan de ,,Questequot; (vrijwel woordelijk). Het zwaard wordt
eenmaal genoemd in de proza-Mort Artu.
3)nbsp;Onafhankelijk bedacht naar de aanwijzingen van Chrétien: een be-
legerde jonkvrouw, Walewein als degene die het avontuur voleindt, een
zwaard dat 'iets bijzonders' moet zijn. Deze opvatting wordt gesteund
door een indruk, waaraan men bij lezing der bedoelde episoden niet ont-
komen kan: dat de auteurs niet goed wisten wat Walewein met het wapen
zou aanvangen, nadat hij het verworven had.
Het is treffend te zien hoe verdorven juist Walewein in de „ Questequot;
wordt voorgesteld.
levering omtrent „l'espee as estranges rengesquot; een naam is,
en niet meer, vervalt al iedere mogelijkheid tot identificatie
met het zwaard in de roman van Walewein, juist omdat de naam
niet klopt. Wij zouden echter nog van literaire invloed kunnen
spreken, wanneer de beschrijving, of de eigenschappen van het
'zwaard-met-de-twee-ringen' overeenkwamen met opmerkingen
over het 'zwaard met de vreemde ringen', maar zelfs dat is niet
het geval, want ook het veronderstelde paralleUisme van het
gevaarlijke-uit-de-schede-trekken houdt bij nauwkeuriger toe-
zien geen stand.
Van het zwaard in de Walewein wordt gezegd dat het, wanneer
zijn eigenaar het trekt, de ondergang betekent van iederen tegen-
stander (of in het algemeen ieder ander dan de eigenaar), uit-
gezonderd slechts van dengene die is:
J283 ____van duechden uut vercoren
Van alle den gonen die zijn gheboren,
1285 Ende van rudderscepe mede.
Wanneer later de proef wordt genomen blijkt Walewein-zelf
deze uitverkorene te zijn: verre van hem te doden, spaart het
wapen hem en
3349nbsp;Spranct vor Walewein uptie aerde
3350nbsp;Oft ware een mensche die beghaerde
Omoede te soekene, ende hi mesdaen
Hadde ende wils in boeten staen.
Het zwaard zal steeds deze 'uitzondering maken' voor Wale-
wein, onverschillig wie de eigenaar is, want het kan wel degelijk
van eigenaar verwisselen: Amoraen heeft het van een peetvader
gekregen (vs. 3242); hij biedt het Walewein aan nog vóór hij weet
dat deze in een bijzondere relatie tot het wapen staat; ten slotte
komt het in handen van Koning Wonder. Bij schenking behoeft
men het slechts te overhandigen in de schede] dan erkent het
zwaard zijn nieuwen meester en de gevaren waaraan de tegen-
stander bloot staat, kunnen den vroegeren eigenaar treffen,
zelfs al heeft hij het wapen zijn gehele leven in bezit gehad:
(Amoraen spreekt)
3275 Indien dat iet jou gave bedect,
Up wat manne daer ghijt up trect,
Diene mochte vor jou niet ghestaen.
Al wildi mi selven slaen,
Ende van minen live deren
3280 Wilt: inne mochte mi niet verweren
Trocti tswaert, dat wetic wel.
Sine maniere die es so fel
Indien dat iet jou hadde ghegheven
Nochtan dat iet al mijn leven
3285 Hebbe ghehadt in mijn bedwanc i).
1) Hetzelfde wordt nog eens gezegd in het opschrift dat 'degene die het
maakte' op het zwaard plaatste (vs. 3289—3303). Ik wijs nog in het bij-
zonder op VS. 3302—3 „Het (nl. het zwaard) es fel ende goedertiere: Diet
draghet dien eist goedertierequot;. Het is dan ook niet juist wat Jonckbloet
opmerkt op p. 238 onderaan van het tweede deel van de Walewein-uit-
gave: „dat het bezit daarvan (d.w.z. van het zwaard) Walewein stempelt
tot den volmaaktsten aller riddersquot;. Niet het (tijdelijke) bezit betekent
een onderscheiding voor Walewein, doch de omstandigheid dat het wapen
hem spaart, iets dat meer op èèn lijn te stellen is met de 'handelwijze' van
het zwaard in het korte gedicht „Do chevalier k l'espéequot; (o.a. door Jonck-
bloet uitgegeven in Walewein-uitg., II, p. 35—74. Er is een nieuwe editie
van E. C. Armstrong, Baltimore, 1900).
De opvatting dat het bezit van het wapen iemand tot een bijzondere
persoonlijkheid zou stempelen, wordt natuurlijk afgeleid uit de verzen
1281—83 van de roman:
Daer ne dar niemen omme vraghen
Dat daer yemen sal draghen
Hine si van duechden uut vercoren
---etc.,
wat we, zoals het er nu staat, niet anders kunnen vertalen dan met: niemand
mag verwachten dat iemand het (zwaard) zal- dragen tenzij--etc.
Alle verdere gegevens omtrent het zwaard (de hele rol die het speelt
is door den auteur zorgvuldig ontworpen en zonder tegenstrijdigheden
uitgewerkt) dwingen ons echter te concluderen dat vs. 1282 door een af-
schrijver verminkt is en dat we deze regel moeten verbeteren in de lezing
van vs. 3250:
Dat het yemene sal verdraghen,
-ocr page 171-Het zwaard-met-de-twee-ringen is bij het treffen van zijn
slachtoffer zelf-kiezend en zelf-handelend: Amoraen durft Wale-
wein „den egghequot; niet te laten zien, zó overtuigd is hij dat het
zwaard slaan zal, ook zonder zijn toedoen (vs. 3332 vlg.); over het
sparen van Walewein (vs. 3346 vlg.) is reeds gesproken; de
eerste maal dat Walewein het wapen hanteert (in het gevecht
met den roden ridder), wordt er gezegd, vs. 3878 vlg:
Deer Walewein adde zijn zwaert
Ghetrect, het moeste nature pleghen
3880 Ende hevet den roden gheslegben
Dat hi den helm altemale
doofde ende den hoet van stale
Neder toten tanden duerei).
Wanneer bij de schermutselingen in Assentijn's burcht het zwaard
door een welgemikte lansstoot tegen Walewein's elleboog, uit
diens hand is gevlogen „xiiij voeten verrequot; (vs. 7261), kan geen
onbevoegde zich van het wapen meester maken, vs. 7344 vlg.:
Doe sach daer een ser Waïeweins swaert
7345 Hi wanet nemen daer het lach;
Tswart gaf hem sulc enen slach
Dat hi droeve danen seiet
Ent goede swaert daer liggen liet.
waarbij ,.verdraghenquot; vertaald moet worden met ,,verschoonen, sparen,
ontzien,'in het leven latenquot; (Mnl. Wdb. VIII, p. 1646, B 4 en 5; het w.w.
met de acc. van de persoon) zodat de betekenis van het vers is: 'Dat het
(zwaard) iemand zal ontzien'. (Dit in tegenstelling tot de verklaring Mnl.
Wdb. VIII p. 1641, waar Wal. 3250 ondergebracht wordt bij „verdragenquot;
met de acc. van de zaak, A 2, met de betekenis ,,opheffen, optillen,
oplichten, verheffenquot;).
Het behoeft geen verwondering te wekken dat een dergelijke vermin-
king heeft plaats gevonden en dat de herhaling van de versregel (want
VS. 3249—53 is een herhaling van vs. 1281—85) de juiste lezing geeft:
tenslotte hebben wij ook iets dergelijks ontmoet bij vs. 84 tegenover vs.
1196, de herhaalde versregel is juist en de eerste niet.
Cursivering van mij.
-ocr page 172-Een latere poging van Assentijn-zelf heeft evenmin succes,
VS. 7509—391).
L'espee-as-estranges-renges in de „Questequot; wacht op èèn
enkelen, voorbestemden eigenaar: Galaad. Ieder ander die het
uit de schede trekt, wordt gestraft, maar men lette wel: niet
door het zwaard-zèlf. Varlans valt dood neer, zodra hij het
wapen teruggebracht heeft naar de plaats waar hij het had ge-
vonden; Nasciens wordt in de schouder gewond door 'een'
zwaard {niet 'hèt' zwaard-met-de-vreemde-ringen); „le Roi
Mehaigniéquot; is jfetroffen door een speer. Met opzet heb ik op p. 154
waar deze gevallen uitvoeriger zijn weergegeven, gesproken van
,,opdat het zwaard---niet door anderen zal worden ont-
wijdquot;, want inderdaad herinneren ons de noodlottige gevolgen
aan niets zo zeer als aan miraculeuze bestraffingen voor het ont-
heiligen van een rehquie.
Deze punten vind ik belangrijk genoeg om invloed van het
zwaard-met-de-vreemde-ringen uit de „Questequot; op de conceptie
van het sprookjesachtige toverzwaard in de roman van Wale-
wein te durven uitschakelen.
Daarentegen kan Roges, de vos, het zwaard aan Walewein ontstelen.
VS. 5164 vlg.: het wapen steekt dan nl. in de schede!
VIII. RIDDER WALEWEIN: RELIGIEUS
GETINTE VOORVALLEN
De dankbare dode
In het eerste deel van dit onderzoek heb ik op p. 72 vlg.
uiteengezet, waarom ik den berouwvol-gestor'^n roden ridder
niet tot de sprookjes-personen van de Walewein reken. Wanneer
men zich nu afvraagt waaruit de auteur dan misschien het denk-
beeld geput heeft een dankbaren dode een rol te doen spelen
in zijn roman als redder van den held, dan lijkt mij veel van het
verhaal te wijzen naar de exempla-Uteratuur.
I. Dat de doden op daadwerkelijke wijze hun dankbaarheid
tonen voor gebeden en zielmissen, wordt ons in verschillende
exempla duidelijk gemaakt. In het „Bonum universale de api-
busquot; vertelt Thomas van Cantimpré hoe een priester die alleen
zielmissen leest, wordt aangeklaagd en voor den bisschop
zweren moet, zich te zullen beteren. Wanneer men dan ook borgen
van hem eist, is de priester „seer beghaen waer hi ghecrighen
solde een borghe die voer hem louede. — 'Ende sonder merren
worden dyes bisschops oghen opgheloeken ende hij sach meer dan
dusentich handew wt gherecket inder lucht recht of si voer den
priester louen wolde^i. Doe dat die bisschop sach wordt hi veruaert
ende seyde totten priester. Du hebbest borghen ghenoech die voer
di louenquot;, waarop hij hem opdraagt voort te gaan met zielmissen
lezen, zoals hij tot dusver gedaan heeft i).
1) Ik citeer naar de nederl. vertaling die in 1488 te Zwolle gedrukt is,
daar het mij niet is mogen gelukken een latijnse tekst in handen te krijgen.
In de Zwolse uitgave is het fol. cliiij recto, als onderdeel van het 52ste
caput. Naar de studie van A. Kaufmann, „Thomas von Chantimpréquot;,
Köln, 1899, is het bedoelde exempel in het Bonum universale: II, 53, § 14.
11
-ocr page 174-Het „Exordium magnum ordinis cisterciensisquot; bericht van
een „homo quidam saecularisquot; „in partibus minoris Britanniaequot;,
die tijdens zijn leven vele gebeden voor de doden gezegd heeft,
en nu zelf stervende is. Wanneer de „Diaconusquot;, die hem de
laatste sacramenten heeft gegeven, terugkeert „ubi ostio ecclesiae
appropinquavit, invenit illud apertum, quod clausum firmis-
simeque obseratum dimiseratquot;. Hij bemerkt zich niet van zijn
plaats te kunnen bewegen en is getuige van het volgende: „Et
ecce repente in coemeterio illo audita est vox clamantis atque
dicentis; „Surgite, fideles universi, surgite quantocius, et exite
de tumulis vestris, quotquot in isto coemeterio requiescitis, ut
convenientes in ecclesiam commendemus animam defuncti
hujus charissimi nostri, et rependamus ei vicem beneficii sui.
Quoties enim per hoe coemeterium transire solebat, toties pro nobis
orationem specialem facere consueverat.quot; Daarop komen allen
uit hun graven, gaan naar de kerk en beginnen „commendationis
officium solemniter decantarequot; «).
Ook in volkomen wereldse moeilijkheden verlenen de doden
hulp: het hierop volgende exempel in het ,;Exordiumquot; (Distinctio
sexta, cap. 6) meldt dat een „miles quidam in actu et habitu
saeculariquot; de gewoonte had, ,,atrium ecclesiae transiensquot; nooit
na te laten, dat hij „stans facie ad orientem versa Dominicam
Orationem pro fidelium animabus intente diceret, Dominumque
defunctis misereri suppliciter oraretquot;. Eens, op de vlucht voor
hem achtervolgende vijanden, zijn weg nemend over een kerk-
hof, blijft hij ook nu staan om zijn gebeden te zeggen. Zijn vijan-
den, die menen gemakkelijk spel te hebben, „ecce repente viient
armatorum multitudinem magnam totum coemeterium replesse:
1)nbsp;Uitgegeven in Migne's „Patrologia Latinaquot;, dl. 185 (pars posterior).
Parijs, 1879.
2)nbsp;Het vijfde exempel van de „Distinctio sextaquot;, welke bevat: „Variaquot;
„de sacramento altaris et confessionis, de animabus defunctorum, et
alia quaedamquot;.
quam defunctorum animas fuisse, pro quibus ille orabat, non im-
probabiliter credimus: quae etiam intercessorem suum stipata
corona ambientes, ut orationem quam pro eis inchoarat, absque
impedimento perficere posset, sancta sollicitudine observabant,
in adversarios vero gladios et hastas terribiliter vibrabrant.quot;
Bij deze schrikwekkende aanbUk kiezen de aanvallers het
hazenpad
Ten slotte wijs ik nog op een exempel uit het „Bonum uni-
versalequot;, waarin verteld wordt hoe een hertog, die zijn bezit-
tingen weggeeft aan aalmoezen en zielmissen, bij een belegering
van zijn kasteel wordt bijgestaan door een reusachtige schare
in-het-wit-geklede krijgers: de door hem uit het vagevuur ver-
loste doden 2).
I) J. Klapper, „Exempla aus Handschriften des Mittelaltersquot;, Heidel-
berg, 1911, geeft een variante versie uit een hs. van het einde der twaalfde
eeuw: (p. 35, Nr. 43): „Legitur, quod quidam, quem inimici capitales usque
ad mortem sequebantur, per quoddam cimiterium fugit, in quo more
solito dominicam orationem pro defunctis dixit. Surrexerunt autem omnes
in eodem cimiterio sepulti, milites cum gladijs, macellatores cum securibus
et alij secundum suam conditionem armati, pro eo contra inimicos se
posuerunt et sic uirum liberauerunt, qui per eum frequenter in pur-
gatorio subleuati suntquot;.
«) Volgens Kaufmann, Op. cit., is dit in het Bonum universale, II,
53, § 30. Ook hiervan geeft Klapper een (kortere) versie (uit een hand-
schrift van de vijftiende eeuw), nl. Nr. 39 op p. 33. Ik citeer het laatste
gedeelte (de volgelingen van den hertog hebben geweigerd hem te helpen
en honen: zoek nu ook maar hulp bij je geestelijken): „Turbatus dux
transtulit se ad castrum quoddam postulans cum clericis et religiosis
diuinum auxilium. Resplendente die, quo rex prepararet se ad bellum,
cum suis vidit ex altera parte nimiam multitudinem armatorum in equis
crucem preferentes et stupens dixit suis: Videtisne, que ego video?
Videmus, inquiunt. Tune eis occurrens flexis genibus suscepit. Et vnus ex
eis prorumpens ait: Ne timeas, princeps nobilissime, regis adventum.
Ecce enim, assumus diuino iussu iuuare te, quos missis et oracionibus
tuis a purgatorio liberasti. Exercitu enim ducis, qui paucus erat, in-
numerabilis multitude connumeratur. Quibus uisis rex in fugam conuer-
sus postulat ducis graciam, quam invenit. Pax firmatur, celestis multi-
tudo disparuit et deus ab omnibus collaudatur.quot;
II. Het gehele complex der bijzonderheden in verband met
den feUen roden ridder, vanaf het ogenblik dat Walewein hem
de dodelijke slag toebrengt, totdat hij begraven is (vs. 3920—4103
en 4754—4915), blijft op religieus terrein:
a. de grote nadruk die gelegd wordt op zondenvergeving,
indien men slechts waarlijk biecht, zonder iets achter te
houden. Heel interessant is in dit opzicht vs. 3929—3957.
De rode ridder zou wel graag biechten, maar hij is bang dat
het toch niet helpen zal:
3944 „— ic hebbe so vele mesdaen
Cume wert mire zielen raetquot;.
Tegen deze verderfelijke wanhoop komt Walewein op:
3946 „Neen, alder warelt mesdaetquot;,
Sprac Walewein, „es harde clene
Jeghen die Gods ghenaden allene.
Dies bedinct jou wel te voren.
3950 God die wert dor ons gheboren,
Hi ontfinc dor ons bittre wonden,
Hi mach u wel van uwen zonden
Quiten, secse al uut ende uut
Jou biechte, nu al over luut.
3955 Vrient, ne laet jou niet bed wellen
Den groten duvel uter hellen.
Doedi dat, so sidi vroet.quot;
Met welke drastische voorbeelden de predikers van de
dertiende eeuw gewend waren dit punt te illustreren, valt
dadelijk op bij het lezen van enige exempla-verzamelingen 2).
Cursivering van mij.
2) Bijv. in de exempla van Jacobus van Vitry het verhaal van de Ro-
meinse weduwe die bloedschande had gepleegd met haar zoon en die, na
gebiecht te hebben, door Maria voor openbaarmaking van haar schuld
werd behoed (The Exempla or Illustrative Stories from the Sermones
Vulgares of Jacques de Vitry, ed. by T. F. Crane, London, 1890, Nr.
CCLXIII, p. 110. Men zie de aantekeningen oip p. 246 vlg. voor andere
versies); het geval van den krijgsman die door zijn meester verdacht werd
van echtbreuk met diens echtgenote en om deze reden zou gebracht
worden bij een bezetene „qui peccata venientium ad se publice dicebatquot;.
De biecht-episode in de Walewein verdient bovendien be-
langstelling omdat het hier gaat om het biechten bij een leek,
een gebruik waarvan het oudste bekende voorbeeld van het
begin der elfde eeuw dateert i) en dat in de dertiende eeuw het
onderwerp uitmaakt van een kerkelijke controverseNa 1300
De bevreesde soldaat ging eerst ter biecht, wat ten gevolge had dat de
bezetene niet in staat was hem aan te klagen (Crane, Nr. CCLXI, p. 109
en de aantekeningen op p. 245).
Gestorvenen worden soms voor korte tijd in het leven teruggebracht
om hun biecht te spreken of te voltooien; de duivel tracht steeds de men-
sen van zonden-belijdenis terug te houden, men vergelijke weer de Vitry:
het exempel van den man, die een zo vreselijke zonde had begaan, dat hij
die nooit had durven biechten. Bij het naderen van de dood echter
„habuit voluntatem confitendi. Diabolus autem timens ne illud confitere-
tur sacerdoti, transfiguravit se in speciem sacerdotis, et dixit homini illi:
„Ecce, tu graviter infirmaris, fac confessionem tuam ut salutem conse-
quaris.quot; Facta autem confessione, dixit dyabolus: „Istud peccatum
valde turpe est et abhominabile, et muitos scandalizare posset. Injungo
tibi ne de cetero alicui sacerdoti confitearis.quot; Mortuo autem illo homine,
allegabat dyabolus quod animam habere deberet, eo quod homo ille
nunquam peccatum sacerdoti confessus fuisset. Bonus autem angelus e
contrario dicebat quod bona et simplex intentio hominem illum salvare
debebat, maxime cum dolus dyaboli non debuit eidem patrocinari.
Dominus autem judicavit pro illo homine, et jussit animam ad corpus
redire ut confessionem faceret, et de peccato penitentiam ageretquot;
(Crane, Nr. CCCIII, p. 127).
1) Volgens de „Dictionnaire de Théologie Catholiquequot;, troisième
tirage, Paris, 1930 vlg. onder „Confessionquot; (t. III, p. 877): „Déjà, Thiet-
mar, évêque de Mersebourg, avait raconté dans sa Chronique, composée
en 1015, qu'un duc de Souabe mourant, qui n'avait pas de prêtre à sa
disposition, s'était confessé à un de ses soldats et qu'il avait obtenu
ainsi le pardon de ses péchés: „Apprenez de là, ajoute le narrateur,
qu'il faut montrer votre maladie au médecin céleste; et, quel que soit
le confesseur que nous ayons à notre mort, que le pécheur ne mette pas de
délai à faire son gémissant aveu, afin que par le moyen de ce (confes-
seur) il trouve dans le ciel un juge miséricordieux: quicumque sit in fine
nostro confessor, non moretur in gementi professione peccator, etc.quot;
Chronic. 1. VII, c. X, P(atr.) L(at.), t. CXXXIX, col. 1369.
') Diet, de Théol. Cath., onder „Absolution des péchésquot;, t. I, p. 184
vlg., „Le traité De vera et falsa poenitentia attribué autrefois à saint Au-
wordt een dergelijke biecht door de Kerk niet meer aan-
gemoedigd.
Ten slotte wordt hier de zonden-belijdenis nog besloten
met een interessant voorbeeld van 'symbolische communie',
dat een nadere bespreking verdient i).
b. De biecht en het berouw van den roden ridder zijn door de
hogere machten aangenomen, dit blijkt wel uit de zeer
plastisch uitgewerkte tegenstelling die de auteur schept in
de gebeurtenissen tijdens Walewein's dodenwake. Wanneer
Walewein naar de plaats terugkeert waar de drie lijken lig-
gustin et qu'on imprime encore dans ses œuvres, recommande la con-
fession aux laïques en cas de nécessité, à la fin du 'chapitre X (P. L., t. XL
col. 1122).quot; Dit tiende hoofdstuk „est de la première moitié du Xlle
siècle; car avant cette époque personne n'aurait parlé du sujet qui nous
occupe, de la manière dont il le fait;--.----, le pseudo-Augustin
s'exprime ainsi au chapitre X: 'La puissance de la confession est si
grande, qu'à défaut de prêtre, le pécheur fera bien de se confesser à son
prochain, proximo---. Sans doute celui à qui il se confessera ainsi
n'a point le pouvoir de délier; cependant en confessant la honte de son
crime à son compagnon, il se rend digne de pardon, par son désir d'avoir
un prêtre. Et si ille cui confitebitur potestatem solvendi non habet, fit tamen
dignus venia, ex desiderio sacerdotis qui socio confitetur turpitudinem
criminis---. L'on voit que Dieu considère le cœur, quand on est
empêché par la nécessité de recourir aux prêtres. Unde patet Deum ad cor
respicere, dum ex necessitate prohibentur ad sacerdotes pervenirequot;. (Dit in
tegenstelling tot de opvatting van Lanfranc, die in het geschrift De
celanda confessione een zekere „vertu sanctificatricequot; toekende aan den-
gene die de biecht hoorde, ook indien hij een leek was).
Wat betreft de dertiende eeuw: „L'autorité de saint Augustin et des
théologiens antérieurs fit respecter pendant tout ce siècle la doctrine de
la confession aux laïques, en cas de nécessité. Mais comme la question
des éléments constitutifs du sacrement de pénitence se posait alors, on
se demanda si cette confession aux laïques, en cas de nécessité, est ou
non sacramentelle.quot; Volgen de meningen van de belangrijkste autoritei-
ten tussen 1200 en 1300.
Nà 1300: „A cette époque on était d'accord que la confession aux laïques
n'a rien de sacramentel.--L'opinion favorable à sa nécessité perdit
de plus en plus terrainquot;,
i) Men zie p. 170.
gen 1), bemerkt hij hchten en gezang rondom den rouwmoedig
gestorvene: een hemels wonder, dat hij echter niet nader kan
„besienquot;:
4772 Hen mach gheen mensche comen daer
Die lijf hevet, des zijt vroet,
Daer God selve miracle doet
4775 Te scouwen sine verholichede.
Met de lijken der twee anderen, die in hun zonden gestor-
ven zijn, drijven duivelen later een wreed spel:
4850 Doe sach hi comen duvele vele
Bede met crauwelen ende met haken
Ende vaste anden gone traken
Ende an zinen gheselle die daer lach
Dien Walewein uptien dach
4855 Hare beder lijf adde ghenomen.
4860 Si ghincse steken ende slaen
Ende daden hem pine herde vele.
Elc toghede daer van zinen spele
Ende gingher mede tsollen alle
Also men doet met enen balie--
Huiveringwekkend moeten voor den Middeleeuwer ook
de verwensingen geweest zijn die een der onzaligen uit tegen
zijn ouders, die hem een slechte opvoeding hebben gegeven
en dus de schuld dragen van de hellestraffen die hem nu te
wachten staan (vs. 4809—4837):
4828 Haddi mine lede ende mine zide
So teblouwen ende ghesleghen
4830 Dat ic stille adde gheleghen
Ic hadde der quaetheit onboren
Die ic sider ende tevoren
Jeghen Gode hebbe ghewracht.
Hier in hebdi mi, vader, bracht,
4835 In deser noot, in deser pine
Daer mi langhe in staet te sine
Ewelike, sonder keren.
1) Men herinnert zich dat Walewein nog twee vroegere kameraden van
den roden ridder doodde.
Men herkent hierin dezelfde grondgedachte als in het bekende
exempel van den misdadiger, die, op weg naar de galg, zijn
vader verwijten deed en hem in het aangezicht beet, in de zeer
korte versie bij J. de Vitry aldus:
„Audivi quod quidam fur cum duceretur ad suspendium, ligatis
post tergum manibus, videret patrem suum qui dolens et flens seque-
batur eum et vocans patrem, ait: ,,Pater da mihi osculumquot;. Et cum
oscularetur eum momordit labia ejus usque ad sanguinem. ,,Hec
omnia mala mihi fecisti, cum essem puer et, te sciente, inciperem furari
et multa mala facere, nunquam me verberasti aut castigasti.quot;
III. De verlossing uit de kerker.
Eringa heeft gewezen op Petrus' verlossing door een engel
in Handelingen XII maar ofschoon deze plaats ongetwijfeld
belangwekkend is in dit verband, meen ik toch dat de Middel-
eeuwers een meer voor-de-hand-liggende bron hadden voor
dergelijke verhalen: de Heiligenlevens. Volgens de „Legenda
Aureaquot; van Jacobus a Voragine is het in het bijzonder Sint
Leonardus die gevangenen bevrijdt: „Ibi tantis miraculis corus-
cavit, quod, quicunque ejus nomen in carcere invocasset,
mox ruptis vincuhs nullo contradicente liber abiret et suas eidem
catenas vel compedes praesentaret.quot; „---quanta mira-
cula praecipue circa incarceratos dominus per eum faciat,
immensa ferri varietas ante ejus tumulum dependentis testis
exsistit.quot; Volgen enige sprekende voorbeelden, waarvan ik
er een zal aanhalen:
,,Miles quidam in Britannia incarceratus sanctum Leonardum
invocabat, qui statim cunctis videntibus et cognoscentibus et
») Cursivering van mij. Het hier geciteerde exempel is Nr.
CCLXXXVII van Crane's uitgave. Volgens de aantekeningen op p. 259
vindt men de oudste versie in Boethius' „De Disciplina Scholariumquot;.
2)nbsp;Tijdschr. Ned. T. en Lettk., 44, p. 92: „De bevrijding van Walewein
door de Rode ridder wij stop een verbinding van mythologiese en Christe-
lijke voorstellingen, doordat ze herinnert aan Petrus' verlossing uit de
kerker van Herodes.quot;
3)nbsp;Jacobi a Voragine Legenda Aurea, ree. Th. Graesse. Ed. secunda,
Lipsiae, MDCCCL, p. 689.
stupentibus in media domo apparuit et carcerem intrans et vincula
frangens homini catenas in manibus posuit et per medium illorum
deducens omnes stupore perterruitquot; i).
Van de Ierse heiligen is het o.a. Fintan van wien we een soort-
gelijk bevrijdings-wonder tegenkomen:
Een wreed koning, die een jongeling gevangen houdt, „audiens
ipse sanctum Fyntanum ad se venientem, iussit militibus suis
bene custodire captum, et castrum diligenter contra virum Dei
firmari. Sanctus autem veniens illuc, diuina potestas omnes ianuas
ei apperuit. Et perueniens ad domum in qua erat iuuenis cathena-
tus in vinculis, similiter aperta est et ianua illius. Et cum vidisset
vir Dei iuuenem in vinculis, omnia vincula illius fracta in terram
cecideruntquot;
In deze gevallen werkt de gods-kracht door de heiligen zoals
door den roden ridder in de roman van Walewein, ten aanzien
waarvan wij de conclusie kunnen trekken dat de figuur en de rol
van den roden ridder door den auteur geconcipieerd is op het
ogenblik dat hij ook het plan maakte Assentijn's kasteel uit te
werken tot een vrijwel onneembare burcht met twaalf achtereen-
volgende poorten, die de held aUeen kon binnendringen dank zij
zijn wonderzwaard. Binnendringen, ja, maar toch niet als enke-
ling overmèèsteren!
1) Ed cit., p. 691. Cursivering van mij.
«) Vitae Sanctorum Hibemiae, ree. C. Plummer. 2 vols. Oxford,
1910; II, p. 103. Cursivering van mij. Voor verdere voorbeelden in de
Ierse hagiographie zie men de inleiding van het eerste deel, p. cxxxix.
Er bestaat nog een ander soort bevrijdingen, die alleen van de hier be-
sproken voorbeelden verschillen door het niet-optreden van een zicht-
baren agens. Ook hiervan vindt men er in de Legenda Aurea verscheidene ;
(Bij toevallig bladeren gevonden:) De broeder van St. Bernardus is ge-
vangen; „Eadem nocte compedes de ejus pedibus ceciderunt et ostio per se
aperto laetus aufugit--quot; (Graesse, p. 530).
Over Sint Lupus: „Qui dum per Parisios remearet, ei multa incarcera-
torum turba apertis ostiis solutisque vinculis obviavitquot; (Graesse, p. 579).
In het Nieuwe Testament vinden wij ook dè,è,r een voorbeeld van.
Handelingen, XVI, 25—26. (P. Saintyves, Les Saints successeurs des
Dieux, Paris, 1907, p. 243 heeft een „heidensequot;' parallel aangewezen m
'de Bacchanten' van Euripides).
Na Walewein's gevangenneming is een normale terugweg,
langs de twaalf poorten, afgesneden en daarom 'ontwierp' de
dichter een bovennatuurlijken helper voor wien geen sloten
standhouden.
De symbolische communie in de Walewein en in de
Riddere metter Mouwen
Bij de gebruiken die dienen om de ziele-rust te verzekeren aan
stervenden op het slagveld behoort de symboHsche communie:
het, bij gemis van een priester die de eucharistie kan reiken, nut-
tigen van gewijd brood (eulogie), of, wanneer ook dat ontbreekt,
het in de mond nemen van gras (in het algemeen planten-blade-
ren) of aarde. In de middelnederlandse literatuur vinden wij
van de symbolische communie twee voorbeelden, in de Walewein
het bekende geval van den roden ridder, die na een gevecht met
den held berouwvol sterft«); in de roman van den Riddere metter
Mouwen dat van den ouden ridder dien Miraudijs 3) gewond en
verhongerd in het woud vindt :
Walewein, vs. 4097—4103.nbsp;Riddere metter Mouwen '),
(een biecht is voorafgegaan)nbsp;vs. 2550—60
Hi (d.i. Walewein) nam aerde daer------Nu biddic u,
hi stoet Dat gi mi biecht ende moneget nu.
Onder zinen rechtren voet,nbsp;Ende alsic doet ben, graeft mi dan
Ende seide: „Nu gaept, in Gods Met uwen swerde, edel man,
name Want ic sal onlange leven:
Ic moneghe jou, dat moetenbsp;Mijn herte begint mi begeven.quot;
bequame Doe hoerdi sine biechte daer.
1)nbsp;Op de heenweg werden de deuren door de vluchtende bewakers open-
gelaten.
2)nbsp;Men vergelijke p. 73 en 164—66.
3)nbsp;De naam van den Mouwridder wordt èèn maal vermeld in vs. 2208.
De oude ridder heeft dertig jaar gevangen gezeten in kasteel Maure-
gaert; toen hij bejaard werd, maakte men hem tot een bewaker. Men ver-
weet hem het ontsnappen van drie gevangenen, sloeg hem en jaagde hem
weg.
®) Ik citeer naar de uitgave door B. M. van der Stempel, Leiden (1913).
-ocr page 183-Gode zijn ende zire moeder mede.quot; Ende beval heme daj naer
Dus staerf hi daer ter zeiver stede - Ware dat hx mochte leven -
Ende hevet zinen ende ghenomen. Dat hi der quaetheit ««^^e^^^
Doen nam hi eerde ende monech-
den nu.
Bij het uitgeven van de Walewein-tekst kende Jonckbloet al
verschiUende voorbeelden uit de Franse literatuur i); een groter
aantal wordt besproken door C. Josef Merk in zijn zeer uit-
gebreide studie „Anschauungen über die Lehre und das Leben
der Kirche im altfranzösischen Heldeneposquot; die het door
hem in de teksten gevonden gebruik aldus samenvattend be-
schrijft: „Ein oder mehrere, meistens aber drei Grashalme
(Pflanzenblättchen) werden gebrochen und unter Anrufung und
Beschwörung Gottes und seiner Heiligen dem Sterbenden ge-
reicht Er rauft sie auch selbst zusammen, wenn er allem ist,
nimmt sie zwischen die Füsse. weiht uns isst sie.quot;
Onder deze Franse voorbeelden is er geen een waar aarde ge-
bezigd wordt toch vindt men ook daar hteraire bewijsplaatsen
van- J Daniels heeft in een artikel „Leekenbiecht en symbo-
üsche Communie in de Middeleeuwenquot; de aandacht gevestigd
op een passage in de levensbeschrijving van Benvenuto Cel-
Walewein-uitgave, II, p. 270—71.
2 Beihefte zur Zs. f. Romanische Philologie, XLI, Halle, 1914. Het is
een werk van 329 pagina's, waarvoor 58 roman-teksten en 18 fragmenten
ziin onderzocht {alle behorend tot de „matière de Francequot;).
Merk Op. cit., p. 128. Men vindt de tekstplaatsen m de noten
/nnHerdeel van hoofdstuk 10: Anschauungen über das Altarsakrament,
Se Kommunion). Merk's cap. 9 behandelt o.a. de lekenbiecht; men
Weliswaar heeft Merk alleen de epische teksten onderzocht, ma^ hij
vond daarin toch minstens tien voorbeelden, naar zijn noten te «o™
iTr ieeds weer gras genoemd wordt. Jonckbloet citeert een plaats uxt
een hs van de Proza-Lancelot („trois pols d'erbe )-
5) Studiën, tijdschrift voor godsdienst, wetenschap en letteren, ]g.
46 (1914), p. 459—65.
-ocr page 184-lini terwijl hij later in een „Mededeelingquot; over „Eulogie en
symbohsche Communiequot; het materiaal uitbreidde met twee
aanhahngen uit de Duitse dertiende-eeuwse letterkunde
De vraag moet gesteld worden of de twee Nederlandse voor-
beelden van het „monigenquot; met aarde in de genoemde romans
optreden onafhankelijk van elkaar ; m.i. zijn er aanwijzingen
dat dit niet het geval is. Terwijl toch de Riddere metter Mouwen
(Miraudijs), na zorg gedragen te hebben voor het geestelijk wel-
zijn van den uitgeputten ouden ridder door het biechten en
'avondmaal' toedienen, diens lichamelijke krachten doet her-
stellen door voedsel, het verbinden van zijn wonden en de koeste-
ring van een vuur (vs. 2579—2595), naderen er drie struikrovers
die door Miraudijs worden gedood (vs. 2596—2633). De oude
ridder geneest en trekt de volgende morgen verder, Miraudijs
rijdt naar kasteel Mauregaert; de drie lijken van de „scekersquot;
blijven liggen. Weken later ®) komt de held met zijn hervonden
vader langs deze plek terug en ziet daar (wschl.) de spook-
gestalten der dieven, die door duivelen gekweld worden (vs.
3020-^).
1)nbsp;Daniels citeert de passage naar Goethe's vertaling, in de uitgave
van de Italiaanse tekst door Bianchi luidt zij: ,,Volendo cominciare a
parlare, non potevo, perchè certi sciocchi soldatelli mi avevano pieno la
bocca di terra, parendo loro con quella di avermi dato la comunione,
con la quale loro piü presto mi avevano scomunicato, perchè non mi
potevo riavere, dandomi questa terra piü noia assai che la percossaquot;
(La Vita di Benvenuto Cellini scritta da lui medesimo, ed. Bianchi,
Firenze, 1852, p. 78).
In „Zs. f. Volkskundequot;, 26 (1916), p. 372, wordt door Margarete
Rothbarth op deze zelfde tekst gewezen.
2)nbsp;Studiën, jg. 47 (1915), p. 232—38.
3)nbsp;a. In „Helmbrehtquot; van Wernher der Gärtner,
b. In de preken van Berthold von Regensburg.
4)nbsp;Belangwekkend ook in verband met de betrekkelijk zeer grote schaars-
te van de aarde-communie in de letterkundige teksten, al bestaat natuur-
lijk de mogelijkheid dat deze schaarste toevallig is door tot dusver ont-
brekende signalering.
') Miraudijs overschrijdt althans een uitstel van veertig dagen.
-ocr page 185-3034nbsp;Die riddere manese met diren woerden
3035nbsp;Wie si waren, ende waertoe si horden.
— „Wi sijn die scakers,quot; seiden si,
„Die gi versloecht rechte hier bi,
Ende dit sijn dnvle die ons dragen;
Ende waren onse lichamen begraven,
3040 Het soude ons lichten onse pine.quot;
Miraudijs vraagt hun, wat hen van de duivelen zou kunnen ver-
lossen; het antwoord is: „Haddewi .VII. jaer, alombeganc,
Onser'gelijc messen sanc, Wi souden comen te hemelrikequot;
(3048—50). De missen worden beloofd en de lichamen begraven.
In de verbinding van deze gebeurtenissen zie ik een duidelijke
reminiscentie aan vs. 4078--1300 en 4803-4915 van de roman
van Walewein!). De beslissende punten (die afzonderlijk mets
bewijzen, maar in combinatie m.i. overtuigen) zijn: de biecht-
en communie-scène, het opdagen daarna van drie rovers, die
door den held worden overwonnen en ten slotte het duivels gesol
met de hchamen, dat de held waarneemt wanneer hij naar de
plaats van het gevecht terugkeert. Niettegenstaande de verdere
verschilpunten acht ik het volkomen overbodig een 'gemeen-
schappelijke (onbekende) bron' aan te nemen; m.i. was deroman
van Walewein de directe inspiratie voor de hier-besproken
episodes van de „Riddere metter Mouwenquot;
quot;quot;Tjü^^rgelijke het overzicht van de Walewein op p. 14, verder de
bespreking op p. 167. Ter wille van zuivere objectiviteit moet hier
nadrukkelijk gewezen worden op de verschillen tussen de avonturen in
Walewein (W) en Riddere metter Mouwen (R. m. M.): In W sterft de ge-
monigde ridder, in R. m. M. geneest hij door de goede zorgen van den held.
In W zijn de drie rovers (men vergelijke de uitlating van den berouw-
vollen roden ridder „Wi hebben gheweset twintich jaer Scakers ende
mordenarenquot; in vs. 3990—91) makkers van den gemonigde, m R. m. M.
niet- in W worden slechts twee der rovers gedood, de derde vraagt om
genade. Ten slotte is de barmhartigheid van den held in R. M. lioge^
gericht: het zijn daar de zondig-gestorvenen die door zijn toedoen hun
verlossing zullen deelachtig worden.nbsp;.
TSquot;n zie ook p. 196, waar invloed van de roman van Walewem op de
„Moriaenquot; wordt aangetoond.
-ocr page 186-De smalle brug over het „gherechte vaghevierquot;
De zeer smalle brug over een stroom als gevaarüjke toegangs-
weg tot een ander gebied, wordt als romantisch motief gevonden
in verschillende Arthur-romans, o.a. in Chrétien's „Charretequot;,
in „La Damoisele a la mulequot; (Mule sanz frain), de Gautier-voort-
zetting van de Perceval, „Perlesvausquot;, etc. De Walewein-auteur,
, die het gegeven verwerkt in vs. 4938—5087 en 5818—5855, be-
grijpt en beziet het volkomen in religieuze zin: dat bewijst de
naam „tgherechte vaghevierquot; voor het er zo onschuldig-uit-
ziende, maar zengendhete water en verder de wonderlijke ver-
klaring omtrent de zielen in vogelvorm die de brug moeten over-
steken i). Invloed van visionnaire en eschatologische literatuur
kan hier niet ontkend worden. De herkomst van de brug-motie-
ven in de andere romans maakt daarentegen nog steeds een punt
van discussie uit en bijv. Laura Hibbard heeft een scherpzinnig
onderscheid trachten vast te stellen tussen de „Fairy-bridgequot;
en de „Soul-bridgequot; «). Gelukkig behoef ik op deze netelige
quaestie niet in te gaan, omdat de Christelijke invloed op de
Walewein-episode vaststaat.
Iets anders is of de Walewein niet óók invloed van een Arthur-
roman verraadt en wel bepaaldelijk van Chrétien's „Charretequot;.
Chrétien toch is de enige die twee mogelijkheden aangeeft om
aan de andere zijde van de rivier te geraken: ten eerste de zwaard-
brug en ten tweede de „ponz evagesquot;, die zo heet „Por ce que
1) Gaston Paris wees al in 1883 op de „confusion évidentequot; die hier
heerst. „Ces oiseaux et ce bain appartiennent visiblement à une autre
tradition que celle du pontquot; (Etudes sur les Romans de la Table Ronde:
Lancelot du Lac II, Romania XII, p. 510, noot 1). Hij vermoedde mis-
schien nog niet eens hóe zonderling de begripsverwarring wel is in dit
gedeelte van de roman.
„The Sword Bridge of Chrétien de Troyes and its Celtic Originalquot;,
Romanic Review IV, 1913, p. 166 vlg. Men vindt in dit artikel zeer uit-
gebreide literatuur-opgaven.
soz eve est li ponzquot; i). De 'waterbrug' wordt steeds wanneer de
brug-parallellen besproken worden, nogal stiefmoederlijk be-
deeld: óf in het geheel niet behandeld óf tot een „Dublettequot;
en zelfs nog wel een „ziemhch überflüssigequot; 3) gedegradeerd,
door Chrétien alleen bedacht, toen hij „pour étoffer un peu sa
matièrequot; Gauvain mét Lancelot mee op weg deed gaan om de
koningin te zoeken. Men kent natuurlijk het verhaal: Lancelot
koos de zwaardbrug, Walewein daarentegen de waterbrug
als middel om Ginevra te bereiken.
In de roman van Walewein doet de held geen poging om de
gevaarlijke brug over te gaan, tóch komt hij aan de andere zijde
van de stroom: de vos Roges brengt hem onder de grond langs
een nauwe doorgang, waarvan begin- en eindpunt op raadsel-
achtige wijze verborgen zijn (vs. 6042-6095). Nu wil het mij
voorkomen dat men deze duwiere-onder-de-rivier-door niet
moet zien als een gegeven dat volkomen los staat van de andere
brug, maar dat ze samen in zekere zin een stelsel vormen, ge-
lijkend op dat van Chrétien «). Ik wil daarmee niet zeggen dat
1) .Charretequot;, uitg. door W. Foerster (onder de titel „Der Karren-
ritter''), Halle, 1899, vs. 660—61.
«) Op. cit., Einleitung, p. LXIX onderaan.
») Uitspraak van Baist, door Foerster geciteerd. Op. cit., Einleitung,
p. LXXII.
«) Gaston Paris, Etudes etc., Romania XII, p. 515. Foerster zegt
in de Einleitung vrijwel hetzelfde over het 'ontstaan' van de tweede
brug.
') Voor zover ik weet is deze duwiere in de Walewein nog nooit als
tegenhanger van de zwaardbrug naar voren gebracht. De buitenlandse
onderzoekers schijnen er zich niet voldoende rekenschap van te geven
dat Walewein in onze roman niet over de zwaardbrug trekt. Dit moet
wschl. toegeschreven worden aan deze zin van G. Paris in de al meer
genoemde „Etudesquot;: „Gauvain (Walewein), poursuivant une aventure,
arrive près'd'une rivière dont l'eau, en apparence claire et fraîche, brûle
comme du feu- le seul moyen de la passer est un pont plus aigu et plus
tranchant qu'une lame d'acierquot; (Romania XII, p. 510, cursivering van
mij).
men zich de „ponz evagesquot; moet voorstellen als een „duwierequot;
of omgekeerd i), maar wèl acht ik het mogelijk dat de Walewein-
auteur zich t. o. v. Chrétien's „Charretequot; herinnerde dat de
gezochte vrouw zich aan de overzijde van de rivier bevond,
dat er twee toegangswegen waren: een zwaard óver het water
en een passage ,,soz evequot;, en dat Walewein aan deze laatste de
voorkeur gaf
1) De „ponz evagesquot; is zéker geen tunnel onder de rivierbedding door;
vgl. de beschrijving van Chrétien:
VS. 661nbsp;soz eve est li ponz;
Si a de l'eve jusqu'au fonz
Autant de soz coma de sus,
Ne de 9a mains ne de la plus,
665 Ainz est li ponz tot droit an mi;
Et si n'a que pié et demi
De le et autretant d'espés.
Men kan er dan ook afvallen in het water, zoals Gauvain later
merkt.
Misschien is het wel gepast er hier op te wijzen, dat ik in Assentijn's
burcht beslist gèèn 'Dodenrijk' herken of wens te zien.
IX. RIDDER WALEWEIN: BIJ ASSENTIJN EN
TERUGKEER
De mechanische gouden boom met vogels
In Ysabele's tuin staat een gouden boom met een groot aantal
holle'takken; op iedere tak bevindt zich een gouden vogeltje, aan
de bladeren hangen gouden beUetjes. Zeer kunstig is er een
„duwierequot; gemaakt, daarin staan zestien mannen met acht
blaasbalgen: hiermee drijven zij lucht door de takken zodat
de vogels beginnen te zingen en de beUetjes te „dinkenquot;. Het
geluid is zó zoet: wanneer een dodelijk-gewonde het zingen der
vogels zou horen „Hi worde quite van alre pinequot; (vs. 3502—49).
Jonckbloet's aantekening op vs. 3503 luidt: „De boom die
hier beschreven wordt is geheel Byzantijnschquot; i), en daar hij
het bij deze korte zin laat, vermoed ik dat hij zeer in het alge-
meen bedoelde door zulk een rijk mechanisch wonder herinnerd
te worden aan de grillige kostbaarheden van de Oosterse ridder-
romans, van de Byzantijnse literatuur 2). Naar aUe waarschijn-
lijkheid wist hij in het geheel niet, hoezeer hij met zijn opmerking
gelijk had, in de meest letterlijke zin. Er was in Byzantium een
dergelijke boom, althans Liudprand van Cremona, die in de
tiende eeuw Constantinopel drie maal als gezant bezocht, meldt
uitdrukkelijk hem te hebben gezien. Hij vertelt in zijn „Anta-
podosisquot;, Lib. VI, cap. 5, het volgende: „Est Constantinopohm
1)nbsp;Walewein-uitg., II, P- 260.nbsp;^ , , ,■„„
2)nbsp;Men vergelijke de karakteristiek die Te Winkel geeft, „Ontwikkelings-
gangquot;, 1922, I, p. 314.
domus palatio contigua mirae magnitudinis seu pulchritudinis,
quae a Grecis per V loco digammae positam Magnaura, quasi
magna aura dicitur. Hanc itaque Constantinus cum ob Hispanorum
nuntios, qui tunc eo noviter venerant, tum ob me et Liutefredum
hoc modo praeparari iussit. Aerea, sei deaurata quaedam arbor
ante imperatoris sedile stabat, cuius ramos itidem aereae diversi
generis deaurataeque aves replebant, quae secundum species suas
diversarum avium voces emittebant. Imperatoris vero solium
huiusmodi erat arte compositum, ut in momento humile,
exelsius modo, quam mox videretur sublime, quod inmensae
magnitudinis, incertum utrum aerei an lignei, verum auro tecti
leones quasi custodiebant, qui cauda terram percutientes aperto
ore hnguisque mobilibus rugitum emittebant. In hac igitur
duorum eunuchorum humeris incumbens ante imperatoris
praesentiam sum deductus. Cumque in adventu meo rugitum
leones emitterent, aves secundum speties suas perstreperent,
nullo sum terrore, nulla admiratione commotus, quoniam quidem
ex his omnibus eos qui bene noverant fueram percontatusquot; i).
Het gros der Middeleeuwers zal zich ongetwijfeld minder
geblaseerd getoond hebben dan Liudprand en de mechanische
wonder-boom naar behoren gewaardeerd. Verhalen van ver-
baasde ooggetuigen moeten in omloop geweest zijn, die boven-
dien (dus onafhankelijk van Liudprand) vertelden hoe het me-
chaniek 'in elkaar zat', 'hoe het werkte' (nl. met luchtdruk);
een weten dat de algemene bewondering eer zal hebben vergroot
dan verminderd. In de romantische middeleeuwse literatuur
toch vinden wij de beschrijving van de Byzantijnse boom,
behalve in de roman van Walewein, zeker nog twee maal.
1) Volg. de uitg. van Jos. Becker: Die Werke Liudprands von Cremona.
3de druk., Hann. u. Leipz., 1915. (Scriptores rerum germanicarum in
usum scholarum ex monumentis Germaniae historicis separatum editi).
De cursivering is van mij.
A. In de Duitse Wolfdietrich-versies wordt verhaald van een
avontuur dat de held heeft in „Falkenisquot;!), de burcht van den
heidensen Belian«); in dit kasteel vindt hij:
str. 48: Ein linde was gegozzen / üf dem palas rïch:
obenan saz in den schozzen /manec vogel minneclïch,
die wam ergraben waehe/ mit manegem edeln gestein.
daz werc was alsó sp»he /mit edelen berltn klein.
49nbsp;Durch den stam veste / manec rór von silber gienc
üf biz an die este,nbsp;/daz ie ein vogel gevienc.
daz was alsö gerihtet: / zwên blasbelg wären dar
mit meisterschaft gerihtet /mit wizem silber klär.
50nbsp;Als man die beige ruorte / bl der linden rtch,
den wint sie balde fuorten /in die roeren wünneclïch:
der begunde danne dringen/ durch die roeren hol
und die vogele twingen /daz sie alle sungen wol»).
Deze naam in de B-versie.
ä) Volgens de D-versie.
3) „Ortnit und die Wolfdietrichequot;, nach Müllenhoffs Vorarbeiten
herausgegeben von Arthur Amelung und Oskar Jänicke. Berlin. 1871—73.
2 dln (dl 3 en 4 van „Deutsches Heldenbuchquot;). Het hier geciteerde
vindt men op p. 79 van deel 11 (of dl. IV van de reeks). Het is str. 48—50
van afdeling VI der D-versie. In de B-versie omvat de beschrijving van
de boom twee strophen (555 en 556, op p. 250 van dl. I), in de K-versie
(die voorkomt in het „Dresdener Heldenbuchquot;) is het maar èèn strophe:
263: ,,Mit vir vnd tzweintzig esten / ein lind getzaubert was — Miten
in die festen / dar auf manck vogel sas — Die warn all guideine / vnd waren
alle holl: — Wen der wint ging dar eine, / so sungens alle wol.quot; (Van
Wolfdietrich K is in 1935 een nieuwe editie versehenen: „Studies in the
Dresdener Heldenbuch: an Edition of Wolfdietrich Kquot;, by E. A. H.
Fuchs, Chicago, 1935).
Het vreemde is dat de B-versie nog een doublet van de boom heeft in
een heel ander verband: Wolfdietrich's vrouw is geroofd door een dwerg
(„getwercquot;) die in een berg woont. In deze berg-woning is de tover-linde,
er bij staat een metalen man („ein èrtner manquot;) met twee blaasbalgen.
Als der wirt wolt hän kurzwlle, / dó huop er sich dar. — Als daz bild die
Mge ruorte / mit der stnen hant, — Dó sungen üf der linden / diu vogelln
alle sant.quot; De beschrijving in str. 807—809, p. 285 van dl. I. De aan-
tekeningen van Amelung en Jänicke vermelden niets over de herkomst
van de linde in de Wolfdietrich-verhalen.
B In de geïnterpoleerde versies van de „Historia de preliisquot;:
in ieder geval in versie J^ in versie J^ en de daarnaar vertaalde
Franse proza-roman van Alexander i). De mechanische boom
behoort tot de schatten die Alexander vindt in het paleis van
den Indischen vorst Porus:
Fra Proza-Alexandernbsp;Historia de preliis, J»
Et a 1'entree del palais avoit yma- Et in aula ipsius palatu erant po-
ges d'or qui soustenoient .1. arbre site statue auree et inter ipsas
qui avoit plusiors brances, et desor stabant platani aurei m quorum
Lcune des brances si avoit plusi- ramis erant multa genera avmm, et
ors maniérés d'oiseaus qui estoient unaqueque avis erat tincta secun-
tout de fin or. dont cascuns estoit dum suum colorem habebantque
tains selonc sa nature, et avoient ungulas et rostra inaurata et in
les ongles et les piés de cristal et es- auribus earum pendebant margante
toient aorné par lius de perles. Et et uniones et quando volebat Porus
quant li rois Porrus voloit, si fai- rex. per musicam omnes melodifica-
soit par l'art de musike chanter bant secundum suam naturam ).
tous les oiseaus ensamble et cascun
selonc sa nature.
Ongetwijfeld was ook hier de traditie van de windmakerij
bekend- Hilka bespreekt in de inleiding van zijn uitgave een hs.
uit Breslau (Stadtbibl. R. 58. geschreven in 1473), dat op deze
passage de uitbreiding heeft: „et quando Porus volebat. faciebat
inflationem maximam cum ingeniis ad illud officium pertmen-
1) De Historia de preliis zoals de „Archipresbyter Leoquot; die in de tiende
eeuw vertaalde, kent het motief niet (men vgl. de nieuwe editie van
Friedrich Pfister: „Der Alexanderroman des Archipresbyters Leo .
quot;S^Sé werd uitgegeven door O. Zingerle: „Die Quellen zum
Alexander des Rudolf von Ems. lm Anhange: Die Historia de preliis ,
^ vÏrstó p!n Franse proza-roman door Alfons Hilka: „Der altfranzösische
Prosa-Alexanderroman nach der Berliner B^erhandschrift ne^^^^
Lateinischen Original der Historia de Preliis (Rezension J^) , Halle, 1920.
Men vindt deze beschrijving van de boom bij Hilka Op. cit p. 153.
Dezelfde passage in de ed. van Zingerle op p. 205, op èèn enkele naam-
valsuitgang na, volkomen gelijkluidend met de beschrijving m J».
tibus venire per predictas arbores aureas et concavas usque
ad aves.quot; i)
De vraag doet zich voor aan welke bron de roman van Wale-
wein de beschrijving van de mechanische boom ontleende. Het
is duidelijk dat de gegevens van Liudprand in geen geval in
direct verband staan met de verwerking van het motief in de
drie romantische verhalen: ten eerste om het «ielt;-vermelden
1) Hilka, Op. cit., p. XXXII bovenaan.
Bijzonderheden omtrent kostbaarheden in het paleis van Poms gaan
terug op het verwerken van een geschriftje, dat, ook afzonderlijk, in de
Middeleeuwen zeer geliefd is geweest: de „Epistola Alexandri ad Aristo-
telem, magistrum suum, de itinere suo et de situ Indiaequot;. Hiervan
bestaan twee Latijnse versies, „eine ältere, überliefert in sehr vielen Hss.,
die ihrerseits wieder mannigfach voneinander abweichen, und eme jüngere,
die der Bamberger Kodex enthältquot; (ik citeer naar Pfister's „Einleitungquot;
van zijn uitgave „Kleine Texte zum Alexanderromanquot;, Heidelberg,
1910).
De oude versie, waarvan o.a. een hs. in Leiden uit de negende eeuw
dateert, is uitgegeven door B. Kuebler als een toevoegsel bij de editie
van „luli Valeri Alexandri Polemi Res gestae Alexandri Macedonisquot;,
Lipsiae, 1888; de nieuwere door Pfister in de juistgenoemde Kleine Texte.
Het geval doet zich nu voor dat deze beide brief-versies de boom en de
vogels niet versmelten tot het mechanische geheel, dat hier besproken
wordt: de verschillende 'bestanddelen'zijn er, maar de combinatie vindt
niet plaats. Kuebler, Op. cit., p. 192—93 geeft: „Foris in domus parieti-
bus avium innumerabilia genera variis coloribus oberraverunt inter aureas
platanos unguibus rostrisque inauratis, pro inauribus torquibusque
margaritas et uniones gerentiaquot;, hetgeen men toch zal moeten opvatten
als de beschrijving van een buitengewoon kostbaar ingerichte volière, met
rijkversierde, levende vogels, die tussen gouden bomen zich heen en
weer bewegen.
De gegevens van de jongere versie verschillen niet veel (Pfister, Kleine
Texte, p. 23): „Et foras ipsam domum erant statuae de auro positae, et
erant ibi platani aurei, et inter lilas erant multa genera de aucellis cum
variis coloribus, et habebant ungulas et rostra inaurata et in auriculis
pendebant eis margaritae et unionesquot;.
Dit brengt mij er toe te veronderstellen, dat de veranderde opvatting,
zoals die verwerkt is in de „Historia de preliisquot;: J^ en J^, ontstaan is
onder invloed van de mechanische boom in het keizerlijk paleis te By-
zantium.
van de 'technische' inrichting, ten tweede om het wèl-vermel-
den van de twee eveneens mechanische leeuwen. Daarentegen
bestaat de mogelijkheid dat de roman van Walewein het denk-
beeld van de boom dankt aan een versie van de „Historia de
preliisquot; i), nl. om de localisering van het wonderding in Indië «).
1)nbsp;Versie J^ is reeds ontstaan in de elfde eeuw (daar Albéric de Besançon
haar gebruikt heeft); er zijn hss. van uit de twaalfde eeuw. Ook van J'
zijn er hss. uit de twaalfde eeuw. (Deze gegevens ontleen ik aan Pfis-
ter's „Einleitungquot; (p. 16) van „Der Alexanderroman des Archipresbyters
Leoquot;). Volgens Hilka werd de Franse proza-Alexanderroman geredigeerd
in de tweede helft van de dertiende eeuw (men vgl. p. VII van de uitgave);
dit Franse werk is dus wat te jong om als bron voor de roman van Wale-
wein in aanmerking te komen.
2)nbsp;Men herinnert zich dat de boom, vlg. de Walewein, in de tuin staat
van een kasteel „in gont Endiquot; (vs. 3457), de verblijfplaats van Ysabele.
(Door een zonderlinge misvatting spreekt Eringa in zijn „Walewein-
studiesquot; van „Het kasteel Endiquot; (Tdschr. Ned. T. en Lettk., 44, p. 75),
net alsof „Endiquot; de naam van Assentijn's burcht zou zijn).
Ik moet er bezwaar tegen maken dat Eringa op p. 71 van zijn juist-
genoemde studies de opmerking maakt t.o. van het verblijf van Ysabele:
,,De gouden boom uit de Baile an Scâil is evenzeer aanwezigquot;, met deze
eenzijdige verwijzing de indruk wekkend, dat men hier met een Ierse
eigenaardigheid te doen heeft. De „Baile an Scâilquot; spreekt van een gouden
boom zónder vogels en zónder „mechaniekquot; (de tekst is uitgegeven door
Kuno Meyer in deel III (1901) van het Zeitschrift f. Celtische Philologie,
naar het hs. Harleian 5280 en de bedoelde passage luidt: Duscötar ïarum
condusrulai isin mag n-âlaind co n-acatar an righrâith isin [maig] 7 bili
örda ina dorus 7 co n-acatar tech n-âlaind n-ann fo octae findruine
(p. 459), lett. vertaald: Zij gingen daarop tot zij kwamen in een mooie
vlakte en zij zagen de koninklijke burcht in de [vlakte] en een gouden
boom aan de deur en zij zagen een mooi huis daar onder een dakbalk
van wit brons).
'Gouden bomen' als opluistering van vorstelijke hoven vindt men wel
meer: volgens de „Roman de Troiequot; van Benoit de Sainte-Maure bijv.
stond een gouden pijnboom voor de burcht van Priamos: „Devant la
sale aveit un pin Dont les branches furent d'or fin Tresgetees par arti-
maire. Par nigromance e par gramaire. Li pins fu faiz de tel semblance:
Poi esteit plus gros d'une lance. Mais desus fu espés ramuz E par mi la
place estenduz.quot; (Roman de Troie, ed. Constans, I, Paris, 1904, vs. 6265
vlg.). In de vertaling van Maerlant luidt dit: „Daervoren (nl. voor de
burcht) saghen sy ene pyn. Die telgen daeraf waeren guldyn, — Also als
Het geschonden gastrecht
Walewein's bekende avontuur: dat hij, zonder het te weten,
om nachtverblijf aanklopt bij den vader van een door hem juist
gedoden ridder, waarbij de dode-zelf den dader aanwijst door het
bloed dat weer uit de wonden begint te stromen, hetgeen den ver-
ontwaardigden vader ertoe brengt, het gastrecht te schenden en
den held gevangen te zetten (roman van Walewein, vs. 8736—
9039), heeft steeds belangstelling gewekt omdat een episode van
overeenkomstige inhoud, ook gevonden wordt in de Mnl. Moriaen
(roman van Moriaen, uitg. Te Winkel, 1878, vs. 1634—2047).
Mogelijke ontlening is en blijft een probleem, daar sommige
verzen over en weer „bijna eensluidendquot; i) zijn. Jonckbloet nam
aan dat de auteur van de Moriaen beïnvloed werd door de roman
van Walewein Te Winkel 'schort zijn oordeel op', maar ge-
my die boecken lyen — Ghemaect was hy mitnigromancien: Benedenen
was hy meerre niet Dan een speer of een spiet, Daer hy die telghen al op
droech, Daer hy die plaetsche meed bescloech.quot; („Dit is die istory van
Troyen van Jacob van Maerlantquot;, uitgeg. door de Pauw en Gailliard,
dl. I. VS. 7779 vlg.).
1) Moriaen-uitgave p. 36.
Dit schijnt althans zijn uiteindelijke mening weer te geven: Gesch.
der Ned. Lettk. (1884), I, p. 322 (bij de bespreking van de Moriaen).
In 1852, in de „Geschiedenis der Middennederlandsche Dichtkunstquot;,
dl. II, p. 108 (het onderwerp is de Walewein) staat: „Als de episode van
de verloste jonkvrouw en van den gesneuvelden hertogszoon nagenoeg
eensluidend in den roman van Moriaan terugkomen, dan mag men ver-
moeden dat zij in beide gedichten uit een ouder werk zijn overgenomen,
hoewel men om de woordelijke overeenkomst van vele plaatsen recht zou
hebben te gissen, dat de laatste roman die aan ons gedicht heeft ontleend,
waarvoor, gelijk wij weldra zien zullen, nog andere gronden pleiten.quot;
Op p. 142 onderaan (de Moriaen wordt behandeld) is er meer 'vastheid'
in de uitspraak: „Dit avontuur is blijkbaar eene navolging en ineensmel-
ting van twee voorvallen uit den roman van Walewein, die de dichter nu
eens letterlijk heeft afgeschreven, dan weer vrijer bewerkt en tot zijn doel
veranderdquot;.
Zeer ongelukkig lijkt mij de formulering in deel II van de Walewein-
uitgave in de aantekening op vs. 3676 (p. 261): objectief kan ik daar
slechts uit opmaken dat de Walewein ontleende aan de Moriaen!!
looft eerder aan een gemeenschappelijke Franse bron^). Gaston
Paris sluit zich bij het gevoelen van Te Winkel aan 2). En Paris
vervolgt: „La situation si dramatique que nous retrouvons ici
ne se présente, à notre connaissance, dans aucun autre roman
breton] mais elle est connue dans l'épopée française--quot;,
waarna hij verwijst naar „Huon de Bordeauxquot; en „Floovantquot; 3).
Nadien is een Arthur-roman met het bedoelde motief door druk
toegankelijk geworden: de Perceval-voortzetting van Gerbert
de Montreuil men kan echter niet zeggen dat aUes nu opge-
lost is!
De episode waar het hier om gaat, omvat vs. 13058—13381
van Gerbert's Perceval, maar om zuiver te kunnen vergelijken
1) Moriaen-uitg., p. 44.
«) In „Histoire Litt, de la Francequot;, tome XXX, p. 249.
») Cursivering van mij. In „Huonquot; en „Floovantquot; is de overeenstem-
ming, dat de gastheer van den held de vader is van den gedode, maar in
beide romans ontbreekt het 'teken' van het lijk-dat-opnieuw-begint-te-
bloeden.
Afzonderlijk, (zonder den vader-gastheer), vinden wij dat in sommige
Arthur-romans: Paris wees al op Chrétien's „Chevalier au lionquot; (dit is
wel hèt klassieke voorbeeld in de Britse romans, ed. Foerster vs. 1173—
1202: Yvains bevindt zich, onzichtbaar gemaakt door een tover-ring, in
het vertrek, wanneer de baar met den door hem gedoden slotheer langs
wordt gevoerd en het bloed begint te vloeien. De omstanders geloven aan
duivelswerk, omdat zij niemand zien); Jonckbloet vermeldt een voorbeeld
uit de (proza)-Lancelot in het tweede deel van de Walewein-uitg. (p. 317,
Hestor was hier de dader); ik vond nog een geval in het Parijse Perce-
val-hs. Bibl. Nat. 12577, waarvan Waitz de grote interpolaties meedeelt
(Die Fortsetzungen von Chrestiens Perceval le Gallois nach den Pariser
Handschriften, 1890, p. 68 vlg.). Volgens Waitz: „Hierauf kam er (d. i.
Gauvain) an das Zelt, in dem der von ihm getötete Macarot lag. Er trat
ein und die Wunden des Erschlagenen fingen an zu bluten. Als er das Zelt
eiligst verlassen hatte und davon ritt, wurde er von 4 Rittern verfolgt, die
Macarot rächen wolltenquot;. Er zullen denkelijk nog wel meer voorbeelden
zijn.
*) Gerbert de Montreuil, La Continuation de Perceval, éd. par Mary
Williams. Deel I (vs. 1—7020), Paris, 1922; deel II (vs. 7021—14078),
Paris, 1925. Het derde deel is nog steeds niet verschenen.
zullen wij ook de inleiding en de afloop van het avontuur in
aanmerking moeten nemen.
De inleiding: vs. 12381—13057.
Nadat de auteur lange tijd lotgevallen van Perceval heeft verteld,
breekt hij af en begint over Walewein:
Si vous raconte une aventure
12380 De Gavain qui molt li fu dure.
Walewein (op Gringalet i)) komt op een avond bij een „paveillonquot; en
wordt er ontvangen door twee knapen, die hem welkom heten namens hun
jonkvrouw. De jonkvrouw biedt W. haar liefde aan, maar W. bevindt
zich, zonder het te weten, in groot gevaar. Zijn gastvrouw toch heeft ver-
raderlijke plannen: zij wil zich op W. wreken, omdat deze eens een van
haar broers gedood heeft (12557—58, de naam van den broer op 12680:
Brun de l'Essart), en heeft daartoe een mes in haar bed verborgen
W vindt het wapen op het ogenblik dat hij zich bekruist »); „la dame,
qui le cuer ot vainquot; (12640) schikt zich met philosophische kalmte m haar
lot zij is geheel van gevoelens veranderd en waarschuwt zelfs haar voor-
maligen vijand tegen de knapen (haar neven), die weldra een aanval
komen doen. W. doodt er èèn van met het door hem gevonden mes;
wanneer de getroffene zijn zwaard laat vallen, grijpt W. dit en slaat den
tweede de rechterhand af, waarop deze de vlucht neemt. W. en de jonk-
vrouw zetten nu hun liefdesspel voort, of er niets gebeurd ware! *)
De volgende ochtend naderen verontwaardigde broers van de jonk-
vrouw W die een voorspellende droom gehad heeft'), doodt een van hen
in het'volgende gevecht (12871) en slaat den tweede de rechterarm af
1) Hier, (evenals bij Chrétien) wordt er nog gesproken van „le Grin-
galetquot; (nominatief „li Gringalésquot;).
») Op deze doortrapte manier heeft zij al wel twintig ridders het leven
doen verliezen (12572—79); óf er is hier iets niet in de haak (omdat men
de indruk krijgt dat het toch speciaal om wraak op Walewein te doen was),
óf wij ontmoeten hier de 'omslachtige' werkwijze, die wij wel meer in
Arthur-romans aantreffen: dat men geen risico neemt en alle komenden
over èèn kam scheert, in de hoop dat toch èèns de gezochte er bij zal zijn.
') Vs. 12602 vlg.: „Et lors maintenant li sovient — De lui saignier. A
tant se saigne, — De la crois fist sor lui ensaigne — El non de Dieu
le roi celestre; — Mais quant sa main a mis a destre, — Si senti del
coutel la pointe---quot; Een kenmerkend trekje!
«) Inderdaad, het is een stichtelijk verhaal.
») W. droomt dat twee leeuwen hem aanvallen, waarvan hij er èèn
doodt: VS. 12784—92.
(12883). Er komt versterking en W. doet nog verschillende ridders ter
aarde storten, maar gaat er dan vandoor, daar hij inziet tegen zulk een
overmacht niets te kunnen uitrichten (12997). Zijn vijanden geven de
achtervolging op en trekken naar huis terug (naar het huis van „Urpin
de la Montaigne Irousequot;, 13055) met de doden en de hevig-schreiende
jonkvrouw:
13016 Li chevalier en icele eure
Guident que por ses freres soit.
Mais de Gavain plus li pesoit
Por che que de li s'est partis. (!!!)
De episqde-zèlf: vs. 13058—13381.
W. vindt gastvrijheid in een kasteel waar de „costumequot; heerst dat
iedereen die er de nacht doorbrengt, het verhaal moet doen van hetgeen
hem die dag overkomen is, wat het ook zij. i) W. voelt er niet veel voor
de bloedige resultaten van de laatste vierentwintig uur op te sommen,
maar hij heeft geen keus en
13182 Fiancé a de sa main destre
Qu'il en dira la vérité.
Men voelt wat er gaat komen (en de dichter heeft ons met bedekte toe-
spelingen-op-naderend-onheil al lang voorbereid): W.'s gastheer is de
vader van de jonkvrouw in het „paveillonquot;, de vader dus ook van een der
juist door W. gedode ridders. Van verdriet en woede haast waanzinnig,
dreigt hij de volgende dag een vreselijke wraak te zullen nemen, vs.
13252—54:
Mais hui toute jor et anuit
N'avez garde, ne mais demain
Vous ocirrai je de ma main.
Op dit ogenblik worden de draagbaren met de doden het kasteel binnen-
gebracht:
13295 Tantost con la porte passerent
Et dedens le palais entrerent.
Les plaies escrievent des mors.
Si que li sanz lor ist defors
Que la terre en devint vermeille.
13300 Chascuns qui le voit s' en merveille.
Mais bien certainement savoient
Por le sanc que degouter voient
Que chil qui ochis les avoit
Estoit laiens. Quant Gavains voit
1) Vs. 13111 vlg.
-ocr page 199-13305 Le sanc, bien sot certainement
Que che sont cil tot vraiement
A cui il s'estoit combatus.
W kan niéts anders doen dan de loop der gebeurtenissen afwachten:
hij is ongewapend De vader, die verschillende malen is flauwgevallen,
snelt met ontbloot zwaard op W. toe, maar de jonkvrouw houdt hem
tegen. Men geve haar W. als gevangene: zij zal hem morgen weer over-
leveren. De omstanders worden misleid,
13375 Chascuns a dit, quant il 1'esgarde:
„Cist est cheüs en male garde.quot;
De afloop: vs. 13382—13956.
W en de jonkvrouw brengen een aangename nacht door en weer is zij het,
die een geraffineerde krijgslist bedenkt om hem tej-edden: de volgende
ochtend geeft ze hem een zwaard en zegt hem, haar by de haren te gnjpen
en net te doen of hij haar met het wapen wil doorsnijden; de twee kame-
niers moeten alarm maken en het doen voorkomen of de gevangene losge-
broken is en de jonkvrouw ernstig bedreigt (13499). Wanneer Urpm zijn
dochter -in gevaar' ziet en wanneer de moeder jammert dat zij haar drie
tZ verloren heeft en haar dochter toch niet öök kan zien st^en
(13560), wordt er overeengekomen dat W. en Urpm op ^P^ f ^^^
buiten het kasteel, een tweegevecht zullen leveren (13623-43). Het
rLsuttaat van dit duel is, dat Urpin het onderspit moet delven, maar hij
wri evergioodworden, danomgenadevragen(^
L te paard komt aansnellen (Vs. 13893 voor het eerst haar naam: Bloie-
sine), smeekt W. om het leven van haar vader.
Met de overzichten uit de Walewein en de Moriaen kan ik
nauwelijks korter zijn, de indeling in drieën dient ook hier toe-
gepast te worden:
Walewein.
De inleiding: vs. 8531—S735.
Walewein, die er, zoals valt op te maken uit het gebrek aan achting
waarmee verschillende personen hem bejegenen, onverzorgd, om met te
Dit neemt hij zich echter voor: nooit zal ik meer „en liu estraignequot;
iets vertellen „de coi on me destraigne Ne dont je doie anui avou: ,
^De Li^wien W. een arm heeft afgehouwen is dus blijkbaar aan zijn
verwondingen bezweken.
zeggen armoedig schijnt uit te zien rijdt met Ysabele vóór zich, op
Gringolet . Een ridder, dien zij ontmoeten, wordt getroffen door Ysabele's
schoonheid en heeft de onbeschaamdheid W. om haar bezit uit te dagen.
In het gevecht dat volgt, toont de aanvaller een duidelijk gebrek aan
werkelijkheidszin: hij dreigt en spreekt van genade verlènen (aan W.!) als
hij van zijn paard getuimeld is en vóór W's voeten „int santquot; ligt (8655).
W. staat hem hoffelijk toe zijn ros opnieuw te bestijgen, doch het einde
van de strijd is niet twijfelachtig: W. slaat hem het hoofd af (8710).
Ysabele rijdt verder op het paard van den verslagene.
De episode-zèlf: vs. 8736—9039.
Tegen de avond zien W. en Ys. in de verte licht en komen bij een „pau-
welioenquot; waar een hertog en zijn ridders ter tafel zijn gezeten. Na enige
vragen ') wordt hun gastvrijheid verleend; men eet en de hertog maakt de
1) Vs. 8553: W. wordt betiteld als een ,,comuutquot;; vs. 8935—38: men
houdt hem voor een „dorperquot;.
') Roges, de vos, is er natuurlijk óók bij. Echter uit alles blijkt dat hij
geen organisch deel uitmaakt van het avontuur.
De dichter begaat niet de fout hem helemaal te vergeten: vs. 8722 wordt
hij genoemd; als W. aangevallen wordt door de ridders van den hertog vs.
8960 vlg., vecht Roges aan W.'s zijde „bede met poten ende met tandenquot;
(8984) en wanneer W. en Ys. gevankelijk worden weggevoerd laat de vos
zich ook „vanghenquot; (9045—54), maar zijn rol is die van een aanhankelijk
huisdier; de dichter ziet hem niet als een betoverden prins en begrijpt
m.i. niet dat een dergelijke figuur in een doorwerkte episode compositie-
eisen meebrengt.
Dit gebrek aan reliëf in-het optreden van Roges toont bovendien duide-
lijk dat de vos, als sprookjes-persoon, in de romantische avonturen geen
organische plaats inneemt.
') De vragen geven mij de mdruk van een kleine compositie-fout. De
hertog wil weten: Wie zijt gij en hoe komt het dat gij op zulk een laat uur
door dit eenzame gebied rijdt? (8773—75). Walewein antwoordt hierop met
het nietszeggende: „Here, ic moeste wesen aldus, het stont so nauwequot;
(men lette wel, hij beantwoordt alleen de tweede vraag, indien men het
althans een antwoord noemen kan). Indien hij zijn naam genoemd had,
dan zou de hertog niet in het misverstand verkeerd hebben, dat een
,,dorperquot; de 'moordenaar' van zijn zoon was. Om die reden moest de
gast dus een onbekende blijven en daarom mocht W. de vraag ook niet be-
antwoorden. Maar dan zou het de voorkeur verdiend hebben de vraag niet
te stellen: ten eerste omdat volgens de traditie W. zijn naam nooit verloo-
chent (in de roman van Penninc en Vostaert vinden wij daar o.a. ook een
opmerking het vreemd te vinden dat zijn zoon nog steeds niet terugge-
komen is. Op dat ogenblik hoort men geweeklaag: op een lastpaard wordt
„Een doot lichame sonder hovetquot; (8815) gebracht „Ende si brochten,
dies ghelovet, Dat hoeft selve bij den hare Met wene ende met mesbare.quot;
8826 Die lichame die was in dien stonden
Al vercout na mijn verstaen
Ende hadde sijn bloeden laten staen;
Neware also houde als hi doe
8830 Int pauwelioen quam, als ene coe
Die men dodet ende ondoet
Begonste hi bloeden metter spoet. i)
Die wonden ondaden alle wide,
Tbloet liep ute an elke side.
8835 Dit hevet der Walewein versien
Ende hi bepeinsde hem met dien
Hi seide: „Helpt, God van hemelrike.
Dit es die ridder sekerlike
Dien ic verslouch up dat woeste.quot;
Wanneer de hertog het lijk van zijn zoon ziet, kust hij het hoofd en valt
sevenwarf achter een in ommachtquot;. De omstanders maken hem opmerk-
z^m op het bloed en zeggen dat de dader „in deser tentequot; moet zijn.
De vader zou de ware toedracht willen weten om wraak te kunnen nemen
en Der Walewein die noit en plach Fayt te loechene dat hi dede Daer
hi of wiste die waerhedequot; vertelt wat er gebeurd is. De hertog reageert
heel vreemd- Als een edel man zijn zoon gedood zou hebben, zou het met
zo erg zijn, maar het is vreselijk dat een „dorperquot; hem verslagen heeft »);
dkèirom zal hij zich nu ook wreken. Op zijn bevel wordt W. door al de
ridders aangevallen en deze heeft vóór het eten zijn wapens afgelegd!
Na een wanhopig gevecht') wordt W. overmeesterd, gebonden en met
Ys. in verzekerde bewaring gehouden.
De afloop: vs. 9040—9406.
De volgende morgen trekt de hele schare naar het kasteel en daar wor-
voorbeeld van, vs. 2778—90) en ten tweede omdat het, volgens hetgeen
men uit de romans kan opmaken, niet tot de etiquette behoorde zo botweg
om informaties te vragen, vóór men gastvrijheid verleende.
1)nbsp;Deze vergelijking zou men niet licht in een hoofse roman verwachten!
2)nbsp;Vs 8935_38. Dit is een van de punten waaruit men zien kan dat er
geen rekening gehouden is met het bijzijn van Roges, den sprekenden vos.
Hij zou de situatie toch hebben kunnen ophelderen!
») Men vgl. p. 188 noot 1.
-ocr page 202-den W. en Ys. in een afschuwelijke kerker opgesloten, in afwachting van
hun verder lot. De cipier mishandelt zijn gevangenen, die met ketenen
geboeid zijn. Klachten der gelieven. Wanneer eens een stokslag Ys.
treft, trekt W. ,,met al siere cracht die bandenquot; in tweeën en doodt den
gevangenbewaarder; met een steen slaat hij Ysabele's boeien kaf)ot,
neemt de sleutels van den cipier, en een nachtelijke sluiptocht door het
kasteel vangt aan, de vrijheid tegemoet.
Moriaen.
De inleiding: vs. 1213—1633 i).
W. komt bij een diepe en snel-stromende rivier en bemerkt dat aan de
overzijde daarvan een jonkvrouw mishandeld wordt door een 'feilen'
ridder. W. zwemt op Gringalet de stroom over en weldra is een gevecht
aan de gang. Ondertussen probeert W. nog den onverlaat tot rede te
brengen en de jonkvrouw bericht hoe zij die dag uit de 'veste' van haar
vader geschaakt werd (1425—71). Een schare medestanders van den
felle naderen, maar voordat zij het terrein van de strijd bereikt hebben,
heeft het zwaard van W. een einde aan diens leven gemaakt (1531). W.
krijgt het tegen hen hard te verantwoorden; hij doodt en wondt echter
velen van hen. Ook aanhangers van de jonkvrouw komen aanrijden, zij
durven zich niet in het gevecht te mengen uit angst voor hun „overherequot; »)
en trekken met het meisje af, W. aan zijn lot overlatend. W. weert zich zó,
dat de tegenpartij dood of gewond op het slagveld achterblijft en zet
daarna zijn tocht voort.
De episode-zèlf: vs. 1634—2047.
Tegen de avond bereikt W. een kasteel, waar hem met vele mooie
woorden over bescherming van gasten (1669—82) nachtverblijf wordt
beloofd. Wanneer men aan tafel zit, klinkt er geweeklaag en wordt de
zoon van den burchtheer dood thuisgebracht. Op een vraag naar den
dader, wordt er gezegd dat het een onbekende ridder was. Het bloed van
den dode begint weer te vloeien, waaruit men opmaakt „Dattie gene ware
daer Die de mort hadde gewrachtquot; (1806—7). Boze blikken worden in
W.'s richting geworpen, maar de vader zegt:
1)nbsp;Deze Moriaen-episode is, zoals men weet, een parallel van Wale-
wein's gevecht met den roden ridder: roman van Walewein, vs. 3676—
3919, (3964—4017, 4104—4352).
2)nbsp;De naam voor het eerst v. 1493: „dat Gringaletquot;; verderop steeds
Gringalet zonder lidwoord.
') Vs. 1386 zegt de felle: ,,Mijn vader es here van desen landequot;.
-ocr page 203-1821---„Hets min gast,
Ende hevet geleide goet ende vast
Alse lange als hi hier binnen es;
Wèl zal er wraak genomen worden, doch men moet stellig weten den
waren schuldige te straffen èn het moet zo geschieden dat geen blaam den
gastheer treffen kan. Om zekerheid over het eerste te verkrijgen, wordt
W. buiten de zaal geleid, en nu houdt het bloeden op: W. is dus inderdaad
'schuldig'. Die nacht is W. veilig: de „werdquot; wijst hem een bed „in enen
toren vastquot; en sluit hem daar op, zodat niemand hem kan overvallen;
maar W. is niet erg gerust op de dingen die komen gaan, want hij heeft
geen enkel wapen (tot en met 1973). Ondertussen bedenkt de heer van
het kasteel een wraakplan, waarbij het gastrecht theoretisch niet ge-
schonden wordt en eindelijk heeft hij een oplossing: men zal den gast
ongehinderd laten vertrekken zoals hij kwam, de burchtheer zal hem zelfs
geleiden, en „buten sire warandequot; zal hij afscheid nemen; daar moet
dan een troep in hinderlaag liggen en met den (ex-)gast afrekenen naar het
hun goeddunkt:
2031 „Dus so stel iet al van mi.
Datmens mi verre noch bi
Ne spreke negenen lachter,
No weder vore noch achter.quot;
Hij vindt volledige instemming en een schare trekt uit om zich Verdekt
te gaan opstellen.
De afloop: vs. 2048—2340 en 2464 — ongeveer 2617.
Een „drossatequot; krijgt bevel W. zijn wapens terug te geven, maar deze
verrader wil niets aan het toeval overlaten: hij verwisselt W.'s zwaard voor
èèn, dat nog geen „twe penningequot; waard is en knoeit aan het paardetuig.
Het gevolg is dat W. zich later tegen de troep verborgen strijders niet ver-
dedigen kan, gevangen wordt genomen en op de kruisweg op de grens
van Arthur's gebied zal worden geradbraakt „den coninc Arture te
1) Cursivering van mij.
«) Het is mij onbegrijpelijk dat Te Winkel in de inleiding van de
Moriaen-uitg. schrijft, p. 43 onderaan: „Terwijl in den Moriaen (vs.
jg2i_2340) de grijze kastelein het gastrecht niet wil schenden, maar
niet beletten kan, zelfs oogluikend toelaat, dat zijne ridders Walewein op
verraderlijke wijze gevangen nemen etc.quot; (Ik cursiveer). Het gehele plan
immers gaat van den kastelein uit. Hij schendt het gastrecht niet, naar
de letter, omdat hij er op bedacht is zijn goede naam te behouden in het
oog van de wereld, maar zijn uiterst vernuftig wraakplan riekt naar de
bedenkelijkste hypocrisie.
scandenquot; (2314). Vóór het echter zover komt, wordt W. door Moriaen
bevrijd.
Om nog eens in het kort samen te vatten: men heeft hier dus
drie gehjksoortige avonturen die overeenstemmen in drie be-
langrijke punten (a. Walewein is de hoofdpersoon, b. de zoon
van den gastheer is gedood, c. het üjk begint opnieuw te bloeden)
en twee minder belangrijke (1. het hjk wordt thuisgebracht,
terwijl gast en gastheer aan de avondmaaltijd zijn, 2. er wordt
de aandacht op gevestigd dat de gast zich niet verdedigen kan,
omdat hij zijn wapenen heeft afgelegd maar verder tal van
verschilpunten vertonen en bovendien gevat zijn in gebeurte-
nissen als inleiding en afsluiting, die volkomen van elkaar af-
wijken. En het probleem van oorsprong en invloed is er niet
makkelijker op geworden.
Van de negen afhankehjkheidsschema's die men zich op grond
uitsluitend van de drie overgeleverde bronnen, in theorie kan
voorstellen, vervallen er in de praktijk al dadehjk zes, daar G
(zoals in het vervolg de bedoelde episode bij den vader van den
gedoden ridder volgens de Gerbert-redactie zal worden aange-
duid) en M (deze episode volgens de Moriaen) nooit in directe
verbinding kunnen staan en wel om de twee volgende (m.i.
integrerende) punten: tégen G's „bekentenis-voordat-het-lijk-
thuisgebracht-isquot; maken W (de episode in de roman van Wale-
wein) en M gezamenhjk front; tégen M's „uitstel-van-wraak-
neming-terwille-van-uiterlijke-schijnquot; verenigen zich W en G. *)
Blijven dus over:
1)nbsp;Ik acht deze punten van ondergeschikte betekenis omdat ze niet
zozeer karakteristiek zijn voor dit bijzondere avontuur, als wel voor de
gebruiken in het algemeen: meestal zoekt een rondtrekkende ridder pas
tegen de nacht de gastvrijheid of de beschutting van een kasteel en ge-
woonlijk legt hij dan zijn wapens af.
2)nbsp;Het punt dat de held in W vergezeld is van een „amiequot; en in de twee
andere niet, kan, dunkt mij, niet opgevat worden als een samengaan van
G en M tégen W, daar de Moriaen een roman is zonder het minste 'love-
interest'.
I. G is het voorbeeld van W (en W weer het voorbeeld van M).
Chronologisch is het mogelijk: men dateert Gerbert's Perceval-
voortzetting omstreeks 1225 i) en de mnl. roman van Walewein
plusminus 1250. Een nadere aanwijzing voor (direct) verband
lijkt mij dan nog gelegen in de methode waarop de dochter van
den vertoornden gastheer het gedaan krijgt dat Walewein een
nacht bij haar doorbrengt, als haar 'gevangene'«), een handel-
wijze die mij onweerstaanbaar herinnert aan die van Ysabele
in het kasteel van Assentijn:
G, VS. 13354 vlg.nbsp;roman v. Walewein vs. 7398 vlg.
Livrez le moi'seürementnbsp;Nu biddic u, vader, dor ghenade
En ma prison le garderainbsp;Dat ghine mi gheeft tote morgen
Et demain le vous liverrai,nbsp;Ghine dorter met omme sorgen
S'arez salve vostre fianchenbsp;Ic ghevene u weder also goet
Et de che soiez affianchenbsp;Ende laet mi coelen mmen moet
Qu'assez le metrai a destroit.nbsp;Over hem te nacht, ende morgen
ghi.
Evenals Bloiesine doet Ysabele het voorkomen of zij den
'gevangene' aan foltering zal blootstellen:
G vs. 13362 vlg.nbsp;roman v. Walewein, vs. 7432 vlg.
11 est che'üs en male trapenbsp;„Ic sal bi miere rechter trouwen
Puis qu'il ert entre mes mains mis; Tote hem nemen sulken ware
Onques n'ait il piors amisnbsp;Dat seggic ju al hopenbare
Que moi, assez avra tormentnbsp;Hem ware beter, ware hi doot,
^jjyj^ quot;nbsp;Sijn torment wert so groot,quot;
Sprac die joncfrouwe, „ende sine
pine.quot;
Tégen de oorspronkelijkheid van G voel ik echter grote be-
zwaren: het motief van het lotgevallen-opbiechten, waardoor
de vader al van de rampen op de hoogte is vóór het dramatische
binnenbrengen der lijken, kan geen primaire trek zijn. De opsta-
peling der grieven (een neef gedood en èèn gewond, een zoon
1)nbsp;Men vgl. J. D. Bruce, The Evolution of Arthurian Romance, I, p.
451, noot.
2)nbsp;Men zie het overzicht op p. 187.
-ocr page 206-gedood en èèn gewond, een derde zoon al eerder gedood, een
dochter onteerd i)), vind ik hoogst verdacht, zulk een opeen-
hoping is zo weinig eenvoudig. Sterker, het overladen relaas van
G, dat juist daardoor zijn uitwerking inboet, kan moeilijk als
de bron van W worden gedacht.
De Bloiesine-Ysabele-parallel kan echter ook geïnterpre-
teerd worden in omgekeerde richting: m.a.w. het schema
II.nbsp;W is het voorbeeld, G en M zijn navolgingen, onafhankelijk
van elkaar, is mogelijk onder voorwaarde dat de roman van
Walewein niet oorspronkelijk is, maar een vertaling van een
Frans origineel welk Frans origineel dan gedateerd zou moeten
worden vóór 1225 (de waarschijnlijke datum van de Gerbert-
voortzetting, zie boven) en nè. 1200 (de gebruikelijke datering van
de Proza-Lancelot ®)). Een vertaald-zijn van de roman van Wale-
wein staat evenwel volstrekt niet vast En zolang daarover
geen beslissing gevallen is, komen wij met dit schema niet
verder.
III.nbsp;De verondersteUing dat een (oorspr. Franse) M de bron
zou zijn van de (Franse) W en deze weer van G is te onwaarschijn-
lijk om te bespreken (zie ook II).
Hiermee zijn de mogelijkheden van de combinaties der drie
bekende grootheden uitgeput; nieuwe doen zich voor wanneer
een onbekende bron in het geding wordt gebracht, een onaan-
gename, doch onvermijdeHjke hypothese. In dit geval vervalt
1)nbsp;Zo althans ziet de vader het in.
2)nbsp;Invloed van een Frans werk op een Nederlands, ook zonder een ver-
taling als tussentrap, is uitstekend denkbaar; een Nederlandse Arthur-
roman een Franse dito beïnvloedend, is onaannemelijk.
3)nbsp;Men zie het hfdst. „Date of the Vulgate Cyclequot; in Bruce, Evolution
of Arthurian Romance, I, p. 450 vlg. Het bestaan van de Froza-Lancelot
moet nl. als eis gesteld worden, daar de roman van Walewein Estor,
Lancelot's broeder, een rol laat spelen; dit is een figuur die voor het eerst
in deze proza-roman optreedt.
*) Men zie over dit probleem p. 201 vlg.
-ocr page 207-eveneens het grootste deel der theoretisch bedenkbare schema's
en slechts twee er van moeten uitvoeriger besproken worden:
IV.nbsp;G, W en M gaan onafhankelijk van elkaar terug op een
onbekende bron X. Daarmee komt een nieuw element dat ver-
klaard moet worden aan de orde en wel: hoe het met dit schema
mogelijk zou zijn dat de inleidings-episode van M gedeeltelijk
overeenkomt met het gevecht tegen den roden ridder in de roman
van Walewein, in karakteristiek-lijkende details ea een paar
maal zelfs in woordkeus. Dit avontuur zou dus ook in de hypo-
thetische bron X moeten voorkomen en dit brengt het aantal
vereiste taferelen al op drie:
1.nbsp;de gedode zoon-van-den-gastheer, wieils lijk gaat bloeden
2.nbsp;de Bloiesine-Ysabele-list
3.nbsp;de mishandelde jonkvrouw aan de overzijde van de rivier
en dit alles te midden van andere avonturen, want nu gaat het
gewicht in de schaal leggen dat de drie romans zeer verschillende
gebeurtenissen beschrijven als inleiding en oplossing van episode
1. Dit toch wijst op zulk een vrije bewerking van X, dat het wel
èl te toevallig zou zijn wanneer de roman van Walewein daaruit
1, 2 en 3 koos; de Gerbert-voortzetting 1 en 2, en de roman van
Moriaen 1 en 3, onafhankelijk van elkaar! Hiermee vervalt
schema IV en rest nog als mogelijk schema:
V.nbsp;G en W gaan onafhankelijk van elkaar terug op een bron
Y, en M gaat terug op W. Deze oplossing is feitelijk de meest
logische: Y bevatte dan aan 'vereiste' taferelen: 1 en 2, hetgeen
de samenstelling aanmerkelijk eenvoudiger maakt; de al-of-niet-
oorspronkelijkheid van de roman van Walewein kan buiten be-
schouwing blijven; de overladenheid van G levert geen moeie-
lijkheid; etc.
Van de vijf schema's heb ik III en IV met zekerheid durven
Nl. vijf van de zeven: vier daarvan omdat ze M en G weer in een te
nauw verband zouden brengen; het vijfde, omdat het dezelfde moeilijk-
heid meebrengt als II.
verwerpen; V acht ik het waarschijnhjkste, maar ook indien
men I of II niet wil loslaten lijkt èèn punt althans een feit, ge-
wonnen uit deze analyse: de invloed van de roman van Wale-
wein op de Moriaen i). Dit resultaat lijkt mij d^^rom van belang
omdat iedere, zelfs de kleinste, aanwijzing omtrent de onder-
linge verhouding van romans waarvan tot dusver geen Frans
origineel bekend is, waarde heeft in het onderzoek naar de graad
van afhankehjkheid der mnl. Arthur-literatuur ten opzichte
van de Franse, een vraagstuk dat in de toekomst toch eens
onder de ogen zal moeten worden gezien.
Een nog belangrijker feit is, dat met het te voorschijn komen
') Jonckbloet heeft in deel II van de ^^alewein-uitg. op p. 262_65
de verzen van de Moriaen, die eensluidend waren met de overeenkomstige
in de roman van Walewein, cursief gedrukt en Te Winkel heeft in de in-
leiding op de Moriaen-uitg. (p. 36—40) de Walewein-verzen gecursiveerd.
Zoals reeds eerder vermeld is (men zie p. 184), schreef Te Winkel de over-
eenstemming toe aan „twee, van elkaar onafhankelijke, vertalingen van
èènfransch origineelquot;. Wij weten dat men in de M.E. een heel ander begrip
van vertalen had dan tegenwoordig; toch kan men bij verschillende van
onze Arthur-romans werkelijk bijna van vertaling in moderne zin spreken:
het is daar duidelijk dat de overzetter een Frans hs. naast zich had liggen,
dat vrijwel op de voet werd gevolgd. Die indruk krijgt men van de paral-
lelle gedeelten van Moriaen tegenover Walewein zeker niet, zélfs niet wat
de gelijkluidende verzen betreft, omdat de volgorde niet klopt. Bijv.:
Moriaen vs. 1215 is (ongeveer) gelijkluidend met Walewein 3676—77.
Moriaen vs. 1221—24 is (ongeveer) gelijkluidend met Walewein 3678—81.
Moriaen vs. 1234 is (ongeveer) gelijkluidend met Walewein 3785 (men
lette wèl op: zeven-en-dertig honderd 85, dus 100 regels verder.
Moriaen 1238—47 brengt ons terug op 3690—99 (zes-en-dertig etc.)
1256—59 is ongeveer Walewein 3726—29.
Verderop: Moriaen 1298 is ongeveer Walewein 3839 (acht-en-dertig
etc.),
maar Moriaen 1299—1300 is Walewein 3713—14 (zeven-en-dertig),
hier is zelfs gelijk rijm en 1300 en 3714 zijn volkomen gelijk.
Moriaen, vs. 1348 („Dit sal sijn uwe domesdachquot;) wordt gezegd door
den tegenstander; Walewein vs. 3844 („Daer an leecht zijn domesdachquot;)
daarentegen door Walewein-zelf.
Dit alles wijst toch niet op een vertahng naar eenzelfde origineel.
-ocr page 209-van de Gerbert-parallel en de daaruit voortvloeiende conse-
quenties, het „raadplegenquot; van Franse „verhalen aangaande
Waleweinquot; door „onze Dietsche dichtersquot; (d.w.z. Penninc en
Vostaert), niet langer „waarschijnlijkquot; is, of „te vermoedenquot;
valt, doch volkomen is bewezen
Nóg kunnen wij niet van deze Walewein-episode afstappen,
zonder dat een probleem in verband met de mnl. roman van
Flandrijs ter sprake is gebracht. Johannes Franck heeft in de
„Einleitungquot; van zijn uitgave der Flandrijs-fragmenten in-
vloed geconstateerd van de roman van Walewein op dit werk,
in het bijzonder van het gedeelte dat in de voorafgaande pagina's
het onderwerp van onze belangstelling heeft uitgemaakt.
In de Flandrijs nl. heeft de held een jonkvrouw Ysabele gered uit de
handen van twee 'wilden' en brengt haar terug naar het hof van haar
vader, den heidensen vorst Justiniaen, waardoor de stemming van onge-
rustheid en rouw die in het kasteel heerst, in blijdschap verkeerd wordt ').
Justiniaen's zoon Fallax is jaloers op den Christen-ridder en beraamt
met tien van zijn mannen een hinderlaag om Flandrijs te overvallen,
wanneer hij de volgende ochtend verder zal trekken. Flandrijs doodt
eerst Fallax en daarna de tien volgelingen, echter zonder te weten wie
zijn aanvallers zijn.
Justiniaen ondertussen heeft van èèn zijner poortwachters vernomen
dat Fallax voor dag en dauw met tien man is uitgereden, en, vrezende
voor de veiligheid van zijn gast 1), trekt hij met twintig ridders diens spoor
na. Hij vindt Flandrijs bij de doden staande, identificeert ze. maar
koestert geen wrok tegen den dader, wetende dat deze uit zelfverdediging
gehandeld heeft: fragm. I, vs. 562 vlg.:
,,Vaert gesont, getrouwe kerstijn.
Dat ghi versloecht den sone mijn,
Vergeuic v met goeden gedochte.
565 Datti sine dompheit becochte.
Es recht, ende hen sal nieman dagen
In wancons v te genen dagen.quot;
Volgens Franck (Einleitung, p. 17): „Der Vater unterdrückt
seinen Schn erz und gibt ihm [d.vi^.z. Flandrijs] Recht, denn der
Erschlagene hat sich schwer vergangen und nur seine Schuld
gebüsst. Klingt das nicht ganz, als habe unser Dichter in bewusster,
leidenschaftlicher Opfosition gegen den älteren Walewein geschrie-
ben, wo der Vater die Pflichten des Gastrechtes missachtet
etc.quot; 1) Nu acht ik het inderdaad zeer waarschijnlijk dat de
dichter van de Flandrijs de roman van Walewein gekend heeft «),
maar de 'hartstochtelijke oppositie' tegen de wijze van optreden
door Walewein's gastheer in de bedoelde episode, lijkt mij verre
van zeker, daar de veranderde omstandigheden het karakter
van de situatie volkomen wijzigen. Het is waar dat Justiniaen
Flandrijs het doden van zijn zoon vergeeft, maar Fallax heeft
zich dan ook aan een verregaande trouweloosheid schuldig
gemaakt®): het met overmacht uit een hinderlaag aanvallen
van een ridder, dien hij kent als de gast van zijn vader en wien
hij dankbaarheid verschuldigd is voor de redding van zijn zuster.
Kan de door niets gewettigde aanval na de betoonde gastvrijheid
(de situtatie in de Flandrijs) eigenlijk 'überhaupt' vergeleken
worden met het 'normale' duel-met-dodelijke-afloop tussen
Walewein en den hertogszoon die e7kaar nog nooit eerder ontmoet
hebben, en vóórdat er van gastrecht sprake is? En Justiniaen,
de 'rechtvaardige.', voelt wel degelijk een grote verpHchting tegen-
over zijn gast, den beschermer van zijn dochter. Eisen niet reeds
deze ingrijpende verschilpunten de andere houding van Justi-
niaen? Oppositie tegen de Walewein-episode zou m.i. alleen
aangenomen kunnen worden wanneer de Flandrijs-auteur in
aansluiting op een meer overeenkomst vertonende 'voorgeschie-
denis' den vader van den gedode zulk een grootmoedige rol
had toebedeeld.
X. CONCLUSIE
Als resultaten van het onderzoek naar romantische motieven
m de Walewein, kunnen wij het volgende opmerken:
Tot de bekende (want: ook elders gesignaleerde) Arthur-
motieven behoren: het uitlenen van het paard, welk avontuur
m secundair verband staat tot een episode uit het begin van de
Proza-Lancelot; het denkbeeld van een zwaard-queste met
betrekking tot Walewein (omtrent het geheimzinnige zwaard-
met-de-vreemde-ringen leert het zwaard-met-de-twee-ringen ons
echter niets: het is meer een sprookjes- dan een Arthur-zwaard) •
het twee-gevecht van vrienden die elkaar niet herkennen i), en
het avontuur bij den gastheer die zich niet ontziet zijn gast 'aan
te vallen (deze episode van de Walewein moet in secundair ver-
band staan tot een gedeelte van Gerbert de Montreuil's Per-
ceval-voortzetting en directe invloed hebben uitgeoefend op de
roman van Moriaen). Het gevecht met de serpenten is een grens-
geval: het kan, maar behoeft niet uit de Arthur-hteratuur te
zijn binnengeslopen. Een grensgeval ook is de brug over het
vagevuur: invloed van Chrétien's „Charretequot; is zeer waarschijn-
lijk, maar het motief wordt door den Walewein-auteur in Christe-
lijke zin geïnterpreteerd.
Belangstelling voor en bekendheid met religieuze literatuur
kan geconstateerd worden door de gebeurtenissen die samenhan-
gen met den berouwvol-gestorven roden ridder; naar aanleiding
van de symbolische Communie is directe invloed van de Walewein
1) De strijd tussen Walewein en Estor. Dit motief is niet behandeld
omdat het in de Arthur-literatuur volkomen tot cliché geworden is.
op de roman van den Riddere metter Mouwen aangetoond.
De gouden boom met de mechanisch-zingende vogels verraadt
hoogstwaarschijnlijk een reminiscentie aan een episode uit de
Ji- of de J2-versie van de Historia de preliis terwijl in de be-
schrijving van Wonder's hofleven Oosters(-Byzantijnse?) ge-
gevens schijnen te schuilen.
Een interessant vraagstuk blijft nu nog over: moet men de
roman van Walewein als vertaald beschouwen of niet?
Is de roman van walewein een oorspronkelijk
Nederlands werk?
Jonckbloet was, als uitgever van het gedicht, niet de eerste
die zijn mening uitsprak in deze quaestie: Mr. L. Ph. C. van den
Bergh had al in 1837 in zijn studie „De Nederlandsche Volks-
romansquot; de opmerking gemaakt dat de Walewein „tot de twaalf-
de of de eerste helft der 13de eeuw behoorende, door Penninc en
Piet er Vostaert gedicht, en zoo het mij voorkomt nie^ vertaald
isquot; 2). Hij grondde zijn inzicht op Penninc's beginverzen (1—6):
Vanden coninc Arture
Es bleven menighe avonture
Die nemmermee ne wert bescreven;
Nu hebbic ene scone up heven,
Consticse wel in twalsche vinden
Ic soudse jou in dietsche ontbinden.
en meende dat de regel tegen het einde van het gedicht: „Ons
orcont die walsce talequot; (11141) niets bewijst voor een Frans
origineel®).
1) De Alexander-sage kan ook verantwoordelijk gesteld worden voor
de jeugdfontein in Ysabele's tuin (vs. 3550 vlg. beschreven).
s) Op p. 175. Van den Bergh was zeer vertrouwd met het hs. van de
Walewein, daar het zich in èèn band bevindt met het hs. van de roman
van Heinric en Margriete van Limborch, waarvan v. d. B. in 1846—47
de tekst heeft gepubliceerd.
») P. 175 noot 6, welke op de volgende pag. wordt voortgezet. Ik zwijg
hier van een zeer zonderlinge veronderstelling die v. d. B. distilleerde uit de
epiloog: als zou Penninc de hele roman eerst in proza hebben opgesteld.
h fH .nbsp;Jonckbloet een
hoofdstuk aan het probleem: „Ouderdom en oorsprong van ons
gedichtquot; (p. 125-141). waarin hij van den Bergh beLeedT
zijn argumenten zijn de verzen 10885, 10829. 11052 en 1114l'
van de Walewein, waarin naar een bron verwezen wordt èn het
tfnbsp;Glossaire de la langue romane II.
777 ) een roman de Gauvain' vermeldt, een paar plaatsen
er mt aanhalend, van welke Jonckbloet nog in 1852 beweerde
dat ZIJ . volmaakt passen in het mnl. gedichtquot; 3). Daartegenover
moest Jonckbloet een gewrongen uitleg geven aan Pennine's
Nederlandse literatuur-historici.
vooral Kalff, verre van overtuigde.
Te Winkel gaf in 1887 in „Geschiedenis der Nederlandsche
Letterkunde ', I, p. 179 als zijn oordeel: „Een Fransch origineel
IS van het werk niet bekend, en Penninc geeft het dan ook voor
oorspronkelijk uit, zoodat men het daarvoor vooralsnog we] zal
moeten houden, _ 4) Gaston Paris aan de andere kant
was het m 1888 volkomen met Jonckbloet eens dat de roman
van Walewem een vertaling was naar het Frans maar tot juist
be^ip van deze uitspraak moet er bijgevoegd worden dat Paris
het voorkomen van een middeleeuwse. Nederiandse Arthur-
roman prmcipiëel tot de onmogeHjkheden rekende «). Kalff
Mldinfn'^ofT''''' u™ «P--kingen van Sir Frederick
no; Ïnbsp;^^^nbsp;geen .in zou hebben hier
2 Jonckbloet, Walewein-uitg., II, p. 33-34
4nbsp;Middenned. Dichtkunst. II, p 107
we k kortere verh'.nbsp;dichtL' Lr hun
')HistoireLittérairede aFranie xi™^
que dans une version néerlandaÏÏ rfaïnbsp;f
traduit du françaisquot;.nbsp;' ® quot; P^'
Dit wordt uitdrukkelijk bevestigd in Paris' bespreking van de
Monaen, Op. cit. p. 254: „Le faitnbsp;p^s retrouvé Lginll frllçîû
kwam in 1906 tot de conclusie: „Zelfstandige verwerking van
motieven die men uit andere romans had leeren kennen, schijnt
ook de roman van Walewein, etc.quot; terwijl hij de bewijs-
gronden van Jonckbloet voor het vertaald-zijn van de roman als
„zwakquot; kenschetste«); van Mierlo tenslotte verlegt het accent
nog iets verder: „Het is een oorspronkelijk Dietsch gedicht; al-
thans zoo verklaart het Penninc uitdrukkelijk; ook bestaat er
in 't Fransch geen mogelijk origineel van; Vostaert echter schijnt
een jeeste te kennen en te zinspelen op een gedicht in walsce tale:
fictie? of voor motieven of episoden?quot;
Misschien is bij lezing der verschillende argumenten al wel
èèn ding in het oog gevallen: dat het oordeel steeds steunt op het
interpreteren van drie punten:
I. Het ontbreken van een Franse versie
II. De proloog (van Penninc) en de epiloog (van Vostaert)
III. Verwijzingen in het gedicht naar een bron *)
ne prouve naturellement rien) nous avons vu bien des exemples de pertes
semblables. La composition originale en néerlandais au moyen age d'un roman
breton quelconque serait au contraire un fait uniquequot;. (Ik cursiveer).
1) Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, I, p. 119.
») Noot 53 op p. 128.
») J. van Mierlo, Beknopte Geschiedenis van de Oud- en Middel-Neder-
landsche Letterkunde. Antwerpen, 1930, p. 32.
«) Dit betreft gebruikelijke uitlatingen als: ,,Eist als men ghescreven
zietquot; (2386), „seget tgedichtequot; (10829), „seit die jeestequot; (10885), „so iet
ghedicht latequot; (11052).
Het probleem heeft ook een grappige zijde: zulke tirades worden meestal
als stoplappen of pogingen-om-een-gedicht-autoriteit-te-verschaffen ge-
taxeerd; men vgl. Bruce, Evolution of Arthurian Romance, II, p. 127
onderaan, „it is a commonplace for the writers of Arthurian romance —
indeed, a sort of formula — to appeal to li livres, li contes, li escris, as
authorities for what are really their own inventions.quot; Steeds weer zijn
verwijzingen als bijv. van Chrétien de Troyes naar 'het boek' dat graaf
Philip van Vlaanderen hem gegeven zou hebben (de bron voor de graal-
vertelling), door de deskundigen weggeredeneerd.
Nu heeft men in de roman van Walewein een proloog die (o wonder !)
eigen bedenksel toegeeft en daarop schrijft Jonckbloet: ,,Zoo ons hier
welke punten m.i. toch slechts tot de uilwendige factoren voor
een conclusie kunnen worden gerekend. Moet men niet naar
inwendige, in het verhaal-zelf, speuren? Stel, dat een dichter
het onvoltooide werk van een voorganger afmaakt en dat dit
werk niet een vertaling is, maar een zelfstandig door dien voor-
ganger bedachte opzet heeft, zal dan het tweede deel zonder
breuk, zonder naad, aansluiten bij het eerste i)? Zal de tweede
auteur alle bedoelingen van den eersten hebben kunnen realiseren;
zullen er geen plaatsen zijn waar het gewrocht rammelt? Sporen
van dergelijke te-verwachten-oneffenheden (of het ontbreken
er van) zou ik inwendige factoren willen noemen en in een onder-
zoek betrekken. Ook al kan misschien een waarlijk, onomstotelijk
bewijs niet geleverd worden, dan mag dit er ons toch niet toe
overhalen, de poging in het geheel niet te ondernemen.
Allereerst moet daarvoor geconstateerd worden waar het werk
van den eersten schrijver ophoudt en dat van den tweeden
begint, of concreter gesteld in dit geval: waar Penninc ophoudt
en Vostaert begint. Gewaarschuwd door de epiloog, in welke
gemeld wordt, vs. 11186—87:
Omtrent drie ende dertich hondert verse
Heefter Pieter of ghedicht
viel het Jonckbloet niet moeilijk zijn keus te bepalen op plus-
eene konjektuur mag helpen dan zou ik gissen dat hier het omgekeerde
plaats had van 't geen gewoonlijk gebeurde, dat men namelijk een fransch
of latijnsch origineel voorwendde, 'ten einde zijn werk daardoor crediet
te geven en als het ware op oudere overlevering te doen steunen'. Hoe-
wel de dichter een fransch werk voor zich had en navolgde wilde hij zijn
gedicht als eigen vinding doen voorkomenquot; (Walewein-uitg., II, p. 129).
Wamp;t een middeleeuws auteur dus moge zeggen, men schijnt hem nooit
te willen geloven ! !
1) Men lette wel op: het gaat hier om afwijkingen in verhaal, niet om
veranderd taalgebruik. Taai-verschillen zouden ook te constateren zijn
wanneer twee schrijvers aan éên vertaling gewerkt hadden.
minus VS. 7835 daar vanaf dit punt het gebruik van 'bastaard-
woorden' opvallend toeneemt. Dezelfde conclusie is ook aanvaard
door G. S. Overdiep in de nieuwe uitgave van ongeveer de helft
van de roman
Ik voor mij zou nog iéts meer willen preciseren. Ik vermoed
dat bij Jonckbloet (en eveneens bij Overdiep?) vs. 7848 de door-
slag heeft gegeven, de regel waarin het woord „porprijsquot; voor-
komt, dat in het vervolg nog minstens drie maal opduikt®),
maar hetwelk men in de voorafgaande verzen (van Penninc)
tevergeefs zoekt. De term hjkt dus wel echt Vostaert-iaans en
vs. 7844 is de terminus-ad-quem. Daarentegen zou ik de verzen
7837—38 bepaald nog tot Penninc's werk willen rekenen omdat
deze bij buien een bijzondere voorkeur vertoont voor het rijm
„butenquot;: „slutenquot;; men vindt het voor het eerst vs. 533—34,
dan pas weer vs. 1453—54, maar daarna een hele reeks: 1653—54,
1661—62, 1671—72, 1683—84, 1693—94. Twee grote tussen-
pozen: 4503—4 en 6261—62 en opnieuw twee series: 6800—1,
6821—22, 6844—45, 6980—81, 7039—40 en ten slotte: 7505-^,
7545__46, 7561—62, 7599—7600, 7617—18, 7759—60. Bij de
associatie-inertie van deze laatste reeks behoort, naar het
mij voorkomt, vs. 7837—38. Hier was Penninc nog aan het
woord. Bij Vostaert toch vinden wij het bedoelde rijm slechts
1)nbsp;Walewein-uitg., II, p. 303: de aantekening op vs. 7835 luidt: „Van
hier af kan men ongeveer rekenen dat Vostaerts werk begintquot;. Men vgl.
ook p. 182: „--ons de juiste plaats aanwijst waar de voortzetting van
Vostaert aanvangt: dit kan niet anders dan vs. 7835 (bl. 259) zijn.quot;
2)nbsp;Fragmenten van den Roman van Walewein naar het Handschrift
uitgegeven en verklaard door G. S. Overdiep, Zwolle, 1924, Inleiding, p.
3 onderaan: ,,Twee dichters---, Penninc en Vostaert (de grens ligt
± VS. 7835).quot;
') Nl. vss. 8431, 8456 en 10391; evenals bij vs. 7848 steeds door het
rijm gewaarborgd.
*) Het is alsof het onderbewustzijn van den auteur er niet van kan los-
komen.
éénmaal (vs. 10807—8)1). Vs. 7839 is de terminus-a-quo.
Voor mij ligt de grens Penninc-Vostaert tussen de regels
7839 en 7840 óf tussen 7843 en 7844, bij voorkeur het laatste.
De vraag wordt dus nu: kon Vostaert de roman van Walewein
voltooien, alleen voortbouwende op de gegevens van de eerste
7843 verzen?
Ware de roman van Walewein een werk van minder strakke
bouw, waardoor een willekeurig aantal avonturen van verschil-
lende aard 'aangehaakt' kon worden, dan zou men de vraag
volmondig met ja kunnen beantwoorden«). Er is echtereen van-
het-begin-af-vaststaand schema: het sprookje. Het geraamte daar-
van is een queste over twee rustpunten naar een derde (het doel),
waarbij de terugweg noodzakelijkerwijze langs dezelfde plaatsen
moet gaan als de heenreis. Penninc eindigt met de queste-op-
zijn-verste-punt. Toch kan men niet zeggen dat Vostaert bij
Penninc alle gegevens vond om de tocht in omgekeerde richting
te maken, want het sprookje eist op de terugreis bepaalde situaties
waarvan de knoop op de heenweg nog niet gelegd is (: het niet-
inleveren van de gewonnen schatten, de verraderlijke aanval
der broers®)), en bovendien moet men het sprookje kennen om
'überhaupt' te kunnen inzien dat met Assentijn's burcht het
verste punt van de queste bereikt is. Wanneer Vostaert 'eigen
Tegenover de een-en-twintig maal bij Penninc. Men kan niet tegen-
werpen dat de episoden in het verhaal welke Vostaert bewerkte, geen
gelegenheid boden het rijm-in-quaestie te gebruiken, aangezien held en
heldin juist in V.'s gedeelte tweemaal gevangen werden gezet en beide
keren uit hun kerker ontsnapten, situaties die gerede aanleiding gaven
tot het denken aan 'sluiten' en 'buiten'.
') Men vergelijke bijv. het lot van Chrétien's Graal-roman. Minstens
vier voortzetters hebben het werk uitgebouwd tot een reusachtig gedicht,
meer dan zes maal zo lang als het gedeelte van Chrétien.
Men ziep. 130—31. De onttovering van den dier-helper valt hier
buiten, daar de verlossing van Roges reeds in omtrekken door Penninc
geschetst is.
werk' leverde, impliceert dat in ieder geval zijn bekendheid met
het sprookje.
Maar ook als hij dit kende (dus meer wist dan Penninc's verzen
alleen), kon hij in zijn gedeelte eigen wegen zijn gegaan in de
wijze van aanpassing van het sprookje aan de hoofse sfeer, de
veranderingen die daaruit voortvloeien èn in de gedeelten van
het werk die niet tot het sprookjes-schema behoren i). Wij zouden
dus rekening hebben moeten houden met een vrij uitgebreide
gelegenheid tot eigen initiatief van Vostaert, indien hij ten slotte
niet had verraden iets als voorbeeld te hebben: een bron die
voor hem zulk een autoriteit had, dat hij er toch niét van af
durfde wijken op een punt waar hij zeer sceptisch tegenoverstond,
tnl. het huwelijk van Ysabele en Walewein (vs. 11103—11110).
De regels waar het hier om gaat zijn reeds geciteerd op p. 128 2);
men kan er slechts uit afleiden dat de dichter van deze verzen
niet in staat was geheel zijn eigen inzicht te volgen, dat hij maar
niet vrij bedenken kon datgene wat hij wilde. Immers indien
zulks het geval was geweest, zou het huwelijk in het geheel niet
genoemd zijn: daarvoor is zijn ongeloof duidelijk genoeg.
De roman van Walewein is in zijn geheel het bedenksel van ^èn
man, het verhaal loopt in èèn stuk door en Vostaert werkte naar
'iets' als richtlijn. Maar wat was dit? Een volledige Franse
tekst? Of met andere woorden: Vostaert was in ieder geval een
afhankelijk werker, doch geldt dit ook voor Penninc? Was Pen-
ninc de 'schepper' van deze roman van Walewein, of vertaalde
hij?
Er is slechts èèn gewichtige aanwijzing voor het bestaan van
een Franse geschreven bron en wel de naam van den vos-
Voor de scheiding tussen de gedeelten die wèl en die niet het tot
sprookje behoren, zie men p. 133—34.
') Bij de bespreking van de sprookjes-ontknopingen.
Wel te verstaan: van het hele werk, niet van een enkele episode.
-ocr page 220-prins: Roges. Ongetwijfeld is dit een 'sprekende' naam, afgeleid
van „rougequot;, en ook plus-minus met „Rooiequot; vertaalbaar.
Roges (ook wel rogez), met accent op de tweede letter-
greep, is de nominatief-vorm van een diminutief-afleiding
van rouge (roge) en wanneer men de betekenissen van dit
woord nagaat in de woordenboeken komt men tot de
volgende resultaten: Godefroy's „Dictionnaire de l'ancienne
langue françaisequot; verwijst bij de vorm 'roget' naar 'rouget'
en geeft daarvan o.a. de betekenis op „bœuf rougequot;, als
bewijsplaats citerend een zin uit de chante-fable ,,Aucassin
et Nicolettequot; 1). De „Dictionnaire étymologique de la
langue françaisequot; van O. Bloch zegt aangaande 'rouget':
,,XIII-e siècle, comme nom de poisson; au Xll-e siècle,
adjectif diminutif de rouge.quot; Het „Altfranzösische(s)
Wörterbuchquot; van Tobler-Lommatzsch is nog lang niet
aan de letter R toe, maar men kan vorm en betekenis van
'roget' het best nagaan naar analogie van hetgeen daar
gezegd wordt over 'blanchet': als adj. betekent dit „weissquot;;
als subst. o.a. „Schimmel (Pferd): „Si te sivra en destre cis
blancés afilésquot; (Fier. 47)quot; 3). De woordenboeken van het
moderne Frans geven als betekenis van 'rouget': Poon;
Zeehaan; Roode os (GaUas) — bovendien „hooioogstmijt;
(pop.) rooiequot; (Prick van Wely); terwijl Pfohl het woord
ten overvloede kent als de naam van een appel-soort
Uit dit alles kan men afleiden dat 'rouget' herhaalde-
lijk gesignaleerd is als naam van om-hun-rode-kleur-op-
wallende dieren; het is dus wel een bij uitstek geschikte
naam voor een vos i).
Dat de roman van Walewein de naam in de nominatief-
vorm geeft, wijst er toch wel op dat de auteur die ontleende
aan een geschreven tekst en dat hij blijkbaar onbekend was
met de practisch en in het algemeen gesproken vèèl levens-
krachtigere cas. obl.-vorm In verband daarmee geeft het
te denken dat van de 16 maal dat de naam Roges voorkomt
in de roman, er maar 2 è. 3 gevallen zijn, waarbij men in de
(hypothetische) Franse tekst een t-vorm zou mogen
verwachten®).
Het Frans-zijn van de naam Roges legt vooral gewicht in de
schaal, omdat de figuur van de betoverde vos de sprookjes-per-
soon-bij-uitnemendheid is in de roman; toch wordt de waarde
van het geval vrijwel te niet gedaan door hetgeen men bij een
ander stel namen kan opmerken: Wonder tegenover Alydri-
sonder 1). Ook ,,Wonderquot; is een sprekende naam en met gelijk
woordspel zou er in een Franse tekst bijv. „Merveilquot; hebben
moeten staan, althans zeker niet een woord op -ondre. Beschouwt
men nu het aantal malen dat Penninc de naam Alydrisonder
gebruikt, dan blijkt het stèèds als rijmwoord op 'wonder' te
1) Volgens Godefroy komt „rogeletquot; uitdrukkelijk in de betekenis
'vosje' voor. Men vergelijke verder ook in de „Reynaertquot; de naam
„Rosselquot; voor een vosje en ,,Rosseelquot; als de naam van de eekhoorn.
Woorden en namen worden immers haast altijd in de cas. obl. over-
genomen, net zoals deze vorm in het Frans-zèlf de overhand neemt.
Ongewone namen echter, die in een Franse bron sporadisch geciteerd
worden, behouden hun daar optredende vorm: men vergelijke maar eens
alle -s-vormen in de namen van Maerlant's Torec-vertaling!
3) Dertien maal als naam van den vos-prins, twee maal als naam van
zijn vader (vs. 11087 niet zeker wie van de twee bedoeld is). Steeds is
het syntactisch de nominatief-vorm of de daaraan gelijke vocatief;
behalve in vs. 5745 en 11121.
Eveneens personen van het sprookjes-schema en daarom dus dichter
bij het hè,rt van. het werk.
zijn gebezigd: vs. 812, 996, 1141, 1332, 3256 en 57061); Aly-
drisonder lijkt slechts bedacht, in aansluiting op „Wonderquot;.
Dit kan Penninc dus nooit in een Franse tekst gevonden hebben.
En nu er bij deze naam initiatief op Nederlands gebied gecon-
stateerd is, wordt de naam Roges toch als argument te zwak
om op grond daarvan aan Penninc vertaling 'ten laste te
leggen'.«)
Maar hoe betreft dit Vostaert? Als Vostaert bijv. gèèn Franse
tekst had en toch 'afhankelijk' werkte, hoe was dit dan moge-
lijk? De mogelijkheid die dan overblijft is de volgende: Vostaert
had vrij uitvoerige gegevens van Penninc, welke de gang van
zaken bepaalden, maar in de uitwerking daarvan enige vrij-
heid lieten 3). Wanneer deze hypothese juist is, mag men kleine
'oneffenheden' en afwijkingen tussen de beide delen van het werk
verwachten, zij het van veel minder belang en van geringere
omvang dan de op p. 204 gestelde.
Inderdaad vindt men die ook:
I. Kort na de regel waar Vostaert aan zijn gedeelte begonnen
is, zijn er twee opvallende 'horten', net alsof het moeilijk was^
op gang te komen; ik meen vs. 7935—36 en 7964—65. Het ver-
') Vijf maal Wonder: Alydrisonder (ik reken hiertoe ook de verbogen
naamvallen) en èèn maal Alydrisonder: wonder (vs 1141—42)
») De andere namen van de roman zijn in de hier besproken kwestie
g^een criteria.
3) Het veronderstellen van een dergelijke wijze van werken bij een
midde eeuwse roman is niet zonder precedent: een voorbeeld s de
Lancelot-roman (kortweg „Charretequot; genoemd) van Chrétien de Troyes
welke door Godefroi de Leigni werd voltooid. Van de ruim 7000 verLn
van dit werk dichtte Godefroi er 1000 en Wendelin Foerster merkt op-
„Kristian hat also den fast vollendeten Roman liegen lassen und dann
^ine Beendigung durch Gottfried selbst veranlasst. Er wird ihm wohl
das ganze notige Material dazu gegeben haben, so dass die Lösung
sicher seinen Absichten entsprechen dürfte.quot; (Inleiding op het „Wörter
'nbsp;P-nbsp;Foerslr's tekstuitgave
Halle, 1899. p. XIII vlg.)nbsp;quot;gave.
-ocr page 223-haal van de gebeurtenissen in Ysabele's vertrekken is overgegaan
in een beschrijving daarvan, Ysabele heeft Walewein de haar
alleen bekende geheime gang getoond i), „Die mijn here Wale-
wein sere prijst. Want soe behagedem harde walequot; (7934—35).
De gedachtengang breekt af en men krijgt een plotselinge nieuwe
aanhef: „Ysabele, die scone smale, Ende Walewein, die riddre
vri. Waren gherne elc andren biquot; (7936—38). Ditzelfde gebeurt
30 regels verder opnieuw: de dichter is afgedwaald naar Assentijn
en met een ruk verspringt hij: „Der Walewein, also iet eerst seide
Ende Ysenbele hadden beide Amors, jolijt ende grote jonstequot;
(vs. 7965—67).
II.nbsp;Het 'vergeten' van een belangrijk punt en het zo goed en
zo kwaad als het kan herstellen van deze fout: vs. 8429 vlg.,
„Nu hort, ic hebbe vergheten hier, Walewein die ridder fierquot; etc.
III.nbsp;In VS. 8502 vertelt Vostaert dat Roges een „palasquot; ®) had
in zijn „vrijthofquot;; wanneer men vs. 5094—5154 (de beschrijving
van de ommuurde tuin) en vs. 5279—5307 (steeds het gedeelte
van Penninc dus) naleest, blijkt daar niets van, integendeel.
IV.nbsp;Bij Vostaert is het zwaard-met-de-twee-ringen nog wèl
een dodelijk wapen, maar niet zo toverachtig snel als bij Penninc:
in het gevecht met den zoon-van-den-gastheer «) (vs. 8596—8712)
moet Walewein vrij lang strijden, ook nadat hij het zwaard ter
hand genomen heeft; de eerste slag is volstrekt niet noodlottig.
V.nbsp;Penninc gebruikt steeds de vorm „Amoraenquot; en in het
gedeelte van Vostaert vindt men steeds ,,Amorijsquot;, hetgeen een
vermenging lijkt van Amoraen en Amadijs Deze 'fout' kan
1)nbsp;Men zie p. 99—100.
2)nbsp;Op deze passage is al gewezen door G. S. Overdiep, p. 4 (Inleiding)
van zijn uitgave van „Fragmenten van den Roman van Waleweinquot;,
Zwolle, 1924.
') Het woord staat in het rijm.
Dit lijkt de beste manier om deze episode aan te duiden; het avon-
tuur is besproken op p. 187 vlg.
') Men vergelijke de naamlijst op p. 213.
V
men niet aan een copiïst toeschrijven, omdat de twee vormen
herhaaldelijk door het rijm worden gewaarborgd: vs. 1269—^70
Amoraen: ghestaen] 3021—22 staen: Amoraen] 3029—30 Amoraen:
zaen] 3137—38 gaen: Amoraen] 5247—48 Amoraen: staen en
daarop vs. 9455—56 Amorise: frise] 9547—48 wise: Amorise]
9557—58 Amorijs: paradijs] 9565—66 Amorijs: amïjs.
Dit zijn pmiten die er niet op wijzen dat Vostaert vertaalde,
met een tekst naast zich. Zijn ze overtuigend? De zo plotseling,
na VS. 2592, van het origineel afwijkende mnl. Ferguut-vertaUng
maakt mij huiverig zonder voorbehoud een bevestigend antwoord
te geven. Als alleenstaande argumenten-groep zouden ze m.i.
niet sterk genoeg zijn, echter komt het mij voor dat zij, op-
tredend als verstèrking van Penninc's proloog, voldoende over-
wicht geven om de schaal naar 'oorspronkelijk werk' te doen
dóórslaan. En dit brengt weer de consequentie mee dat volgens
mij aan PENNINC de eer toekomt een bijzonder interessante
roman te hebben gecomponeerd.
LIJST VAN DE IN DE ROMAN VAN WALEWEIN
VOORKOMENDE EIGENNAMEN
Abraham, aartsvader 838L
Alangremant, ridder, tegenstander van Walewein 2343, 2371,
2376, 2387, 2407.
Alene, tante van prins Roges 5720.
Alexander, koning van Macedonië 7902.
klydivisonder, zoon van koning Wonder 812,9m, 1141, 1332, 3256,
5706, 8481, 9595, 10899, 10937, 10962.
Amadi(js), koning 1892, 2023, 2998.
Amoraen, koning, eigenaar van het zwaard met de twee ringen
1269, 3022, 3029, 3138, 5247. Laier wordt dezelfde per-
soonlijkheid met de naam Amorijs aangeduid 9410, 9455,
9548, 9551, 9557, 9565.
Artur, de bekende held van de Britse romans 1 en passim.
Assentijn, koning, vader van Ysabele 3455, 5709, 7955, 8072,
8166, 8187, 8248, 8317, 8475, 11079, 11158.
Bancram (of Bancran), ridder, tegenstander van Walewein 2347,
2404.
Barbeline, schoonheid 3440.
Barlabaen, duivel 9741.
Besebuc, duivel 8243.
Duvengael, Arturridder 40.
Elene, de schone Helena 3437.
Endi, Indië, plaats waar Assentijn en Ysabele wonen 3457, 4930,
Estor, broeder van Lanceloot 10005, 10015, 10021, 10032, 10043,
10047, 10096, 10181, 10188, 10201, 11152.
Gravein, heilige 1810.
-ocr page 226-Gringolet, het paard van Walewein 137 en passim.
Hisike, men zie Ysike.
Ydier, Arturridder 3198.
Irlant (of Yerlant), Ierland 3149, 3441.
Ysabele, dochter van Assentijn, geliefde van Walewein 3423,
3443, 7838 en van daar af passim.
Ysaude, schoonheid 3437.
Ysaude van Yerlant, de geliefde van Tristan 3441.
Ysaude metter witter hant, Tristans echtgenote 3442.
Ysemgrijn, de wolf uit de fabels 8588.
Ysike (of Hisike), rijk van koning Roges 5320, 5722, 11015, 11086
11111.
Ywein, Arturridder 39, 3203.
Jhesus Kerst (in hs. afgekort), 3631.
Cardoel, een residentie van Artur {meestal, geïdentificeerd met
Carlisle) 1586, 1709, 11055.
Carhcen (verschrijving in het hs. voor Carlioen), een residentie van
Artur, het tegenwoordige Caerleon-on-Usk 34, 101, 714.
Keye, Artur's „drussatequot; 43, 172, 173, 181, 186, 189, 193, 281,
1718, 1737, 1740, 1747, 5056.
Lanc(h)eloot, Arturridder 40, 1759, 3199, 10004, 10008.
Leverzee, fabelachtige, gestolde zee 5955.
Lyaert, naam van een paard {het woord bet. 'grijze') 1641, 2176.
Maria, de Heilige Maagd 248, 4194, 4268, 4964, 5011, 7334,
9939.
Michiel, heilige 4798, 4908, 6685.
Nazarene, Nazareth 3631.
Olympias, schoonheid {wschl. is de moeder van Alexander den Grote
bedoeld) 3427.
Parijs, de stad Parijs 712, 973.
Penninc, schrijver van het eerste deel van de roman 23, 11173,
11179.
Perchevael, Arturridder 39.
-ocr page 227-Pieter, Pieter Vostaert, de schrijver van het tweede deel van de
roman 11187. Men zie ook „Vostaertquot;.
Ravenstene, het kasteel van Amoraen 2874, 3014, 3632, 9477,
9507, 9543, 9585, 9897.
Roges, prins in vossegedaante, helper van Walewein 5158, 5316
5434, 5745, 5818, 5885, 5959, 6009, 6025, 6151, 11049,
(11087?), 11121, 11125.
Roges, koning van Ysike, vader van den vorige 5320, (11087?),
11111.
Rome, de stad Rome 3428, 3431.
Torabene, schoonheid 3438.
Troyen, de stad Troja 7901.
Venus, de godin 3425, 3446.
Verghine, schoonheid 3439.
Vostaert, Pieter, schrijver van het tweede deel van de roman 11177.
Men zie ook „Pieterquot;.
Walewein, neej van Artur, held van de roman 41 en passim.
Wonder, koning, eigenaar van het schaakspel 783, 811, 834, 907,
936, 995, 1079, 1081, 1331, 3255, 8480, 8498, 9594,
10896, 10936, 10961, 11025.
Wonder, het gebied van koning Wonder 782, 1144, 1221, 5705,
11058.
LIJST VAN GECITEERDE LITERATUUR
met aanduiding der pagina's, waarop vermeld; tijdschrift-
artikelen zijn als regel niet opgenomen
Handschrift van de roman van
Walewein, in het bezit van de
Maatsch. der Ned. Letterkunde
te Leiden.
Penninc en Pieter Vostaert, Ro-
man van Walewein. Uitgeg. door
W. J. A. Jonckbloet. 2 din.
Leiden. 1846—(1849).
Fragmenten van den Roman van
Walewein naar het Handschrift
uitgegeven en verklaard door
G. S. Overdiep. Zwolle, 1924.
Fragmenten van een hs. te Gent.
Collatie door J. Verdam in „Ver-
slagen en Mededeelingen der
Kon. Akad. van Wetensch.quot;,
Afd. Letterk., derde reeks, dl.
VIII (1892), p. 29—32.
Aarne, A., Leitfaden der ver-
gleichenden Märchenforschung.
Hamina, 1913 (FF Comm. 13)-
11.
-, Die magische Flucht, eine
Märchenstudie. Helsinki, 1930
(FF Comm. 92): 96.
Aarne (A.) en Stith Thompson,
The Types of the Folk-Tale, a
Classification and Bibliography.
Helsinki, 1928 (FF Comm. 74):
1, 42—46. 94.
Anseïs von Karthago, hrsg. von
J. Alton. Tübingen, 1892: 141.
BäCKSTRöM, P. O., Svenska Folk-
böcker. Stockholm, 1845—48'
94.
Benoit de Sainte-Maure, Le
Roman de Troie, publié par L.
Constans. 6 din. Paris, 1904—12'
(141), 182.
Bergh, L. Ph. C. van den. De
^ Nederlandsche Volksromans. Am-^
sterdam, 1837: 201. i*),«
Betz, g. H., Walewein. Leiden,
^ z. j. (1890): 75.
Boggs, Ralph S., Index of Spanish
Folktales. Helsinki, 1930 (FF
Comm. 90): 21.
^lte (J.) en G. PoLi'vKA, Anmer-
kungen zu den Kinder- u. Haus-
märchen der Brüder Grimm. 5
din. Leipzig. 1913—1932: pas-
sim.
Bruce. J. Douglas. The Evolu-
tion of Arthurian Romance, from
the Beginnings Down to the
Year 1300. 2 din. 2de druk.
Göttingen. 1928: 193, 194, 203.
Calderon. El mejor amigo el
muerto. Uitgeg. in dl. 14 van de
..Biblioteca de Autores Espa-
fiolesquot;: 98.
Chauvin, V., Bibliographie des
ouvrages arabes ou relatifs aux
arabes publiés dans l'Europe
chrétienne de 1810 à 1885. dl.
4—7 (Les Mille et une nuits),
1900—1903: 30, 51, 58.
CHRéTiEN de Troyes, Der Karren-
ritter [Charrete], hrsg. von W.
Foerster. Halle, 1899: 174_176,
210.
-, Der Percevalroman (Li
Contes del Graal) von Christian
von Troyes, hrsg. von A. Hilka.
Halle, 1932: 150.
-, Kristian von Troyes Yvain
(Der Löwenritter). Hrsg. von W.
Foerster. Dritte Aufl. Halle,
1906: 184.
Couperus, L., Het zwevende
schaakbord. 1922: 75.
Dictionnaire de tnéologie Ca-
tholique. Troisième tirage, Pa-
ris, 1930 — : 165—166.
Dirr, a.. Kaukasische Märchen.
Jena, 1920 : 52.
Eringa, S., Walewein-studies.
Tdschr. v. Ned. Taal- en Lettk.,
dl. 44, p. 51—118: passim.
Evans, Joan, Magical Jewels of
the Middle Ages and the Re-
naissance, particularly in Eng-
land, Oxford, 1922: 142.
Exempla aus Handschriften des
Mittelalters, hrsg. von J. Klap-
per. Heidelberg, 1911: 163.
Exordium magnum ordinis Cister-
ciensis. Migne, Patrologia Latina
CLXXXV, 2. Paris, 1879: 162.
Flandrijs, Fragmente eines mit-
telniederländischen Rittergedich-
tes, hrsg. Joh. Franck. Strass-
burg-London, 1876: 197—199.
Foerster, W.,Kristian von Troyes,
Wörterbuch. Halle, 1914: 210
Garcin de Tassy, Histoire de
la littérature Hindoui et Hindou-
stani. 2 dln. Paris, 1839—47:
50.
Gerbert de Montreuil, La con-
tinuation de Perceval, éd. par
Mary Williams. Paris, 1922—
1925. 2 dln. (alles wat versehenen
is): 137, 141, 184 vlg.
^Gerould, G. H., The Grateful
Dead, the History of a Folk
Story. London, 1908: 69—71.
Grimm (J. en W.), Die Kinder- und
Hausmärchen in ihrer Urge-
stalt herausgeg. von F. Panzer.
2 dln. München, 1913: 94.
-, Kinder- und Hausmär-
chen. Dritter Band. Dritte Auf-
lage. Göttingen, 1856: 43, 58.
Guillaume de Palerne, publié
d'après le manuscrit de la Bi-
bliothèque de l'arsenal à Paris
par H. Michelant. Paris, 1876:
77.
Heinzel, r., Ueber die franzö-
sischen Gral-romane (Denk-
schriften der Wiener Akademie,
phil.-hist. Klasse XL), Wien,
1892: 142.
Histoire LiTTéRAiRE de la Fran-
ce, dl. XXX. 1888:8, 77,184, 202.
Honxi, h., Verzeichnis der publi-
zierten ungarischen Volksmär-
chen. Helsinki, 1928 (FF Comm.
81): 25.
Jacobus a Voragine, Legenda
aurea vulgo Historia Lombardica
dicta, rec. Th. Graesse. Ed.
Secunda. Lipsiae, 1850: 168—
69.
Jacques de Vitry, The Exempla
or Illustrative Stories from the
Sermones Vulgares. Ed. by T. F.
Crane. London, 1890: 140, 164,
168.
Jehan, Les Mervelles de Rigomer,
herausgeg. von W. Foerster und
H. Breuer. 2 din. Dresden, 1908
—15: 137.
Jonckbloet, W. J. A., Geschiede-
nis der Middennederlandsche
Dichtkunst. Dl. II, Amsterdam,
1852: 183.
-, Geschiedenis der Neder-
landsche Letter kunde. Dl. I.
Derde uitg. Groningen, 1884:
passim.
Kalff, G., Geschiedenis der Ne-
derlandsche Letterkunde. Dl. I.
Groningen, 1906: 203.
Kaufmann, A., Thomas von Chan-
timpré, Köln, 1899: 161, 163.
Ker, W. p.. Epic and Romance,
Essays on Medieval Literature,
London, 1926 (Iste druk in
1896): 5.
Kittredge, G. L., Arthur and
Gorlagon. (Harvard) Studies and
Notes in Philology and Litera-
ture, vol. VIII. Boston, 1903: 12,
77.
-, A Study of Gawain and
the Green Knight. Cambridge,
1916: 10.
Kjalnesinga saga. [Uitgeg.] door
J. A. H. Posthumus. Groningen,
1911: 63—64.
Konrad von Megenberg, Das
Buch der Natur, herausgeg. von
F. Pfeiffer. Stuttgart, 1861: 136.
Krappe, A. Haggerty, The Scien-
ce of Folk-Lore. London (1930):
52.
Krohn, Kaarle, Die Folkloristi-
sche Arbeitsmethode. Oslo, 1926
(Instituttet for sammenlignende
Kulturforskning, Serie B, V):
11, 28—29.
Leo — Der Alexanderroman des
Archipresbyters — hrsg. von F.
Pfister. Heidelberg, 1913: 180—
182.
Liljeblad, Sven, Die Tobiasge-
schichte und andere Märchen mit
toten Helfern. Lund, 1927: 71—
72, 97.
Liudprand van Cremona, Die
Werke Liudprands von Cremo-
na, uitg. door J. Becker. 3de
druk. Hann. u. Leipzig. 1915:
177—178.
Lygisögur — Drei —: Egils saga
einhenda ok Asmundar berserk-
jabana, Äla Flekks saga, Flóres
saga konungs ok sona hans.
Hrsg. von Ake Lagerholm. Halle,
1927: 63, 126.
Maerlant. — Jacob van Maer-
lant's Naturen Bloeme. uitgeg.
door E. Verwijs. 2 din. Gronin-
gen, 1878: 136, 142.
-, Jacob van Maerlants
Roman van Torec — uitg. door
J. te Winkel. Leiden, 1875: 1,
209.
Map. Walter. De Nugis Curialium,
ed. by M. R. James. Oxford,
1914: 145.
Marie de France, Les Lais, (éd.
par E. Hoepffner). Strasbourg,
(1921): 145.
Merk, C. Josef, Anschauungen
über die Lehre und das Leben
der Kirche im altfranzösischen
Heldenepos. Halle, 1914: 171.
Meyer, Maurits de. Les Contes
Populaires de la Flandre. Hel-
sinki, 1921 (FF Comm. 37): 23,
54.
Mierlo, j. van. Beknopte Ge-
schiedenis van de Oud- en Mid-
del-Nederlandsche Letterkunde.
Antwerpen, 1930: 203.
Ortnit und die Wolfdietriche,
herausgeg. von A. Amelung und
O. Jänicke. 2 dln. Berlin, 1871—
73: 139, 179.
Païen de maisières, La Damoisele
a la mule (La Mule sanz Frain),
éd. par B. Orlowski. Paris, 1911:
10, 139.
Perlesvaus, ed. by W. A. Nitze
and T. Atkinson Jenkins. Dl. 1.
Chicago (1932): 63, 139.
Proza-roman van Alexander, Der
altfranzösische Prosa-Alexander-
roman nach der Berliner Bil-
derhs. nebst dem Lat. Original
der Historia de Preliis (Rezen-
sion J2) hrsg. von A. Hilka.
Halle, 1920: 180—181.
Queste del Saint Graal, La, éd.
par A. Pauphilet. Paris, 1923:
154 vlg.
Raoul de Houdenc, Meraugis
von Portlesguez, altfranz. Aben-
teuerroman, hrsg. von M. Fried-
wagner. Halle, 1897: 151.
Reinhard, J. R., The Survival of
Geis in Mediaeval Romance.
Halle, 1933: 125.
Renaut de Beaujeu, Le Bei In-
connu, éd. par G. Perrie Williams.
Paris, 1929: 7, 128.
Richars li Biaus, uitg. door
Wendelin Foerster. Wien, 1874:
73—74.
Rittershaus, A., Die neuislän-
dischen Volksmärchen. Halle,
1902: 64.
Rösch, E., Der getreue Johannes,
eine vergleichende Märchenstu-
die. Helsinki, 1928 (FF Comm.
77): 92, 101.
Roman van Lancelot, naar het
(eenig-bekende) Handschrift der
Kon. Bibl. uitgeg. door W. J. A.
Jonckbloet. 2 dln. 's-Gravenhage,
1846—49: 139, 152—155.
Roman van Moriaen. Uitgeg. door
J. te Winkel. Groningen, 1878:
139, 183 vlg.
✓ Roman van den Riddere metter
Mouwen, uitg. door B. M. van
der Stempel. Leiden, (1913):
170—173.
Romans — Li — de Claris et
Laris, hrsg. von J. Alton. Tü-
bingen, 1884: 137, 139.
Saintyves, p.. Les Saints succes-
seurs des Dieux. Paris, 1907:
169.
ScHAEFFER, A., Geschichte des Spa-
nischen Nationaldramas. Leip-
zig, 1890: 98.
Schlauch, Margaret, Romance in
Iceland. London (1934): 126—
127.
Schullerus, a., Verzeichnis der
Rumänischen Märchen und Mär-
chenvarianten. Helsinki, 1928
(FF Comm. 78): 21.
Sir Orfeo, ein Englisches Feen-
märchen aus dem Mittelalter,
hrsg. von O. Zielke, Breslau,
1880: 145—146.
Storer, M. E., Un épisode littéraire
de la fin du XVIIe siècle. La
mode des contes de fées (1685—
1700). Paris, 1928: 20, 48.
SvEiNssoN, E. Ó., Verzeichnis
Isländischer Märchen varianten.
Helsinki, 1929 (FF Comm. 83):
126.
Texte — Kleine — zum Alexan-
derroman, hrsg. von F. Pfister.
Heidelberg, 1910: 181.
Thomas Cantimpratensis, Dit is
der Bien Boeck. Swolle, 1488:
161.
Thompson, Stith, Motif-Index of
Folk-Literature. 5 din. Helsinki,
1932—35 (FF Comm. 106—109
en 116): 101.
Tille, V., Verzeichnis der Böhmi-
schen Märchen. 1921 (FF Comm.
34): 27, 53.
Version — The Vulgate — of the
Arthurian Romances, ed. by H.
Oskar Sommer. 7 dl. plus Index.
Washington, 1909—16: 138, 147,
154 vlg.
vitae Sanctorum Hiberniae, rec.
C. Plummer. 2 din. Oxford, 1910:
169.
Waitz, h.. Die Fortsetzungen von
Chréstiens' Perceval le Gallois
nach den Pariser Handschriften.
Strassburg, 1890: 151, 184.
Weston, Jessie L., The Legend of
Sir Perceval, Studies upon its
Origin, Development, and Posi-
tion in the Arthurian Cycle. 2
din. London, 1906—9: 63, 151.
Weil, G., Biblische Legenden der
Muselmänner, aus arabischen
Quellen zusammengetragen und
mit jüdischen Sagen verglichen.
Frankfort a.M., 1845: 143.
Winkel, J. te. Geschiedenis der
Nederlandsche Letter kunde.
Deel I. Haarlem, 1887 (niet ver-
der versehenen): 197, 202.
--, De Ontwikkelingsgang der
Nederlandsche Letter kunde, dl.
I en II (Gesch. der Ned. Lettk.
van Middeleeuwen en Rede-
rijkerstijd). Tweede druk. Haar-
lem, 1922: 73, 177, 197.
Wirnt von Gravenberc, Wiga-
lois, der Ritter mit dem Rade,
herausgeg. von J. M. N. Kap-
teyn. Dl. I: Text, Bonn, 1926:
138.
Aame-Thompson 301, 23 noot 1,
46, 59, 95.
Aame-Thompson 310, 101.
Aame-Thompson 313, 90, 94, 101.
Aame-Thompson 325, 110 noot 1.
Aame-Thompson 431, 123.
Aame-Thompson 461, 46.
Aame-Thompson 465 B, 86.
Aame-Thompson 506, 28, 46.
Aame-Thompson 516, 92.
Aame-Thompson 530, 46, 59.
Aame-Thompson 531, 28 noot 1. 46.
Aame-Thompson 707, 50.
Aame-Thompson 780, 21 noot 2.
'Alög', 126.
Appelboom bewaken, 56, 59.
Betovering in diervorm, 76—78.
Betovering door verwensing, 78—
79.
Betrapping bij diefstal, 83.
Biecht, 164—166, 170.
Bloed van gedode begint opnieuw
te stromen 183—184, 186, 189,
190, 192.
Buiteling bij transformatie, 109,
122.
Dankbare dode, 68—75, 97—98,
161—170.
Derde Zoon, 65—66.
Dier-helper als rijdier, 80.
Draken, — gevecht tegen —, 135—
139.
Duivelen, 167, 172—73.
Edelstenen als bescherming tegen
onweer, 142.
Erfopvolging als beloning, 61—62,
127—128.
'External Soul', 38.
Formule voor betovering, 4.
Galgevlees kopen, 113.
'Geis', 125—126.
Geneesmiddel-queste, 48, 56 vlg.
Intimidatie, 114.
Levenswater, 57, 86—87, 116.
'Literaire' invloed op volksverha-
len, 52—55, 90 noot 1, 93—94.
Magische vlucht, 96 noot 1.
'Merle blanc', 61, 132.
Middel om schatten zelf te houden:
'list-methode, 106, 108; 'inruil-
methode, 106, 109.
Moord op held, 116—117.
Onderaardse gang, 99—101, 175.
Onmogelijke taak, 93—94.
Onttovering door onthoofding, 121
—122.
Overval tijdens slaap, 119.
Paard met tover-snelheid, 108—
109.
Paard-queste, 86.
Phoenix, 48, 61.
Prinses geschaakt 90—103.
Prinses op schip gelokt, 91—93.
Prinses in macht van vijandig we-
zen, 102.
In-put-werpen, 114—115, 120.
Salomo, 143, 154.
Speelbord-queste, 63—64.
Staart van vos-helper als redmid-
del, 97, 115.
Stiefmoeder, 4, 76—79, 124—127.
'Tegen-vloek', 125—127.
Toegang tot tover-rijk, 144—146.
Tover-schaakborden, 63.
Transformatie — vrijwillige — van
dier-helper, 109—111.
Verlossing uit kerker, 96—98, 168
—170.
Verlossing na verwensing, 122—
123.
Vos-helper, 67 vlg., 109, 115, 132.
Vogel ontbreekt in kerk, 57—58.
Vogel-queste, 48, 56 vlg.
Volksboeken, 47—48, 94.
Vuurvogel, 61.
Waarschuwingen in de wind ge-
slagen, 80—82.
Weerwolf. 76—77.
Wolf-helper, 67 vlg., 132.
Wonderboom. 177—182.
Zielebrug. 174.
Zwaardbrug. 174—176.
Zwaard-queste. 87—88, 150—153,
156.
I a \ ii
-ocr page 235-STELLINGEN
In vs. 135—307 van „La Continuation de Perceval par Gerbert
de Montreuüquot; (uitgeg. door Mary Williams, Paris, 1922) is in-
vloed aan te wijzen van een deel der Alexander-sage.
II
In VS. 2605 van de „Roman van Waleweinquot;
(Uitg. van Jonckbloet)
„Here Walewein, wildi slapen gaenquot;
moet de naam Walewein geschrapt worden.
III
Ten onrechte ziet Dr. B. M. van der Stempel in de „Roman
van den Riddere metter Mouwenquot; een bewerking naar een
redactie van „Richars h Biausquot;.
(Inleiding van haar uitgave, p. XI—XXVIII).
IV
Het door Jonker in Rotti opgetekende sprookje dat in de bun-
del „Malaiische Märchenquot; van P. Hambruch (Jena, 1922) „Die
Geschichte vom blinden König, der in den Westlanden wohntequot;
heet, is uit Europa geimporteerd; het is echter onjuist „dass es
als Einleitung das Märchen vom 'Goldvogel' (Aarne 550) in
seiner dänischen Form aufweist.quot;
(S. Liljeblad, Die Tobiasgeschichte und andere
Märchen mit toten Helfern. Lund, 1927, p. 127).
De pogingen van Hans Siuts om de 'Onderwereld'-elementen
in het Duitse volkssprookje aan te wijzen („Jenseitsmotive im
Deutschen Volksmärchenquot;, Leipzig, 1911), moeten als mislukt
beschouwd worden.
•Gr'i,:
m
Bij de verhalen uit Potter's „Der Minnen Loepquot; „waarvan
het (hem) niet gelukt is, ergens de bron te vinden of een er mee
verwant verhaal op te sporenquot;, noemt Te Winkel, Ontwikkelings-
gang der Nederlandsche Letterkunde, dl. II, 1922, p. 133 ook
„van den Spaanschen schildknaap (II 3642—3751)quot;; deze ver-
telling komt echter overeen met een gedeelte van het zevende
verhaal van de zevende dag in Boccaccio's Decamerone.
VII
Voor de datering van „Geuse Vesperquot; is, in tegenstelling tot
hetgeen men zou opmaken uit „De Werken van Vondel, uitgeg.
door J. F. M. Sterck e.a.quot; dl. III, p. 340 en 897, de bijdrage van
P. Leendertz (Tijdschr. v. N. T. en L., dl. 35, p. 11 vlg.) van meer
belang dan die van M. de Jong (Tijdschr. v. N. T. en L., dl. 48,
p. 276 vlg.).
VIII
De oorsprong van het Keltische ^-praeteritum moet niet ge-
zocht worden in een persoonsvorm van de aoristus (Pedersen,
Vgl. Gr. d. kelt. Spr., II, 377), maar in een praesens-formatie
met ^-suffix, waaraan een bepaalde aspect-betekenis moet wor-
den toegekend.
IX
Op taalkundige gronden kan worden aangetoond, dat de ge-
gevens over St. Patrick in het Boek van Armagh afkomstig zijn
uit een geschreven tekst van omstreeks het jaar 700.
X
De vertaling van codi a oruc (Brut Tys., fo. 91 ree.) door
'he fled secretly' (R. E. Jones, in Griscom's uitgave der Historia
Regum Britanniae, London enz., 1929, p. 365) is onjuist, berust
op verkeerd inzicht in de tekst, en leidt noodzakelijkerwijze tot
een noodlottig misverstand.
■.'frr^
-ocr page 240-m^mi
iMi^ | |