■ BIJDRAGE TOT DE
KENNIS VAN HET
FAMILIE- EN ERFRECHT
DER CHINEEZEN IN
NEDERLANDSCH-INDIË
WIE TIAN
-ocr page 2- -ocr page 3-mt
-ocr page 4-BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
3142 742 4
-ocr page 5-BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN
HET FAMILIE- EN ERFRECHT DER
CHINEEZEN IN NEDERLANDSCH-INDIË
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE RECHTSGELEERDHEID AAN
DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR MAGNIFICUS
Dr. C. W. VOLLGRAFF, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN DEN SE-
NAAT DER UNIVERSITEIT, TE VERDEDIGEN
TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACUL-
TEIT DER RECHTSGELEERDHEID EN VAN
DE FACULTEIT DER LETTEREN EN WIJSBE-
GEERTE OP DINSDAG 16 JUNI 1936, DES
NAMIDDAGS TE 3 UUR.
DOOR
GEBOREN TE SEPANDJANG
DRUK J. G. DEHRENBERG - AMSTERDAM - 1936
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
U T R E C H Ti
Inbsp;r -
•m
AAN MIJNE MOEDER.
AAN DE NAGEDACHTENIS
VAN MIJNEN VADER.
INLEIDING.
De Indo-Chineezen leven thans nagenoeg geheel onder het
voor Europeanen in Nederlandsch-Indië geldend privaatrecht.
De heilzame invloed, welke een geünificeerde codificatie in
het algemeen uitoefent op de rechtsbedeeling mag evenzeer
worden erkend voor deze groep van justiciabelen.
Chaotisch was de oude rechtsbedeeling: naast de recht-
spraak in eigenlijken zin van de Gouvernementsrechters,
scheen reden te bestaan voor het aannemen van een „recht-
spraakquot; door Chineesche „hoofdenquot; i) en Chineesche raden
op grond van art. 78 lid 2 van het Regeeringsreglement van
1854 en art. 3 van het Reglement op de Rechterlijke Orga-
nisatie.
Chaotischer waren de beslissingen gebaseerd op het toen-
maals geldend gewoonterecht der Chineezen.
Aan dit alles heeft de Ordonnantie van 1917 — Stbl. No.
129 —, houdende bepalingen nopens het burgerlijk en han-
delsrecht van de Chineezen, gepoogd een einde te maken. In
werking getreden 1 Mei 1919, gold genoemde ordonnantie
aanvankelijk slechts voor Java en Madoera en de gewesten:
Sumatra's Westkust, Tapanoeli, Benkoelen, Oostkust van Su-
matra, Menado, Celebes en Onderhoorigheden, Amboina,
Ternate en Onderhoorigheden en Timor en Onderhoorig-
heden. Op 1 Maart 1925 werd hare werking mede uitgebreid
tot het overige, hierboven niet genoemde gedeelte van Ne-
derlandsch-Indië, met uitzondering nochtans van de Wester-
afdeeling van Borneo, voor welk gewest de inwerkingtreding
der ordonnantie om redenen van administratieven aard nader
op 1 September 1925 werd vastgesteld.
1) Van Vollenhoven (Adatrecht van Nederlandsch-Indië, dl. II, pag.
48 e.V.) betoogt, dat de facto van jurisdictie geen sprake is geweest
en in de bemiddelende bemoeienis der Chineesche hoofden veeleer een
leidend hoofdentoezicht moet worden gezien.
Het ligt in ons voornemen in dit werk een bescheiden bij-
drage te leveren tot de kennis van het thans voor de Chinee-
zen in Nederlandsch-Indië geldend familie- en erfrecht i),
waarbij wij gelegenheid zullen vinden hier en daar de rechts-
idee te vertolken, welke leeft in den boezem der Chineesche
bevolking.
Echter moge een historische beschouwing daaraan vooraf-
gaan, daar kennisneming van den ontwikkelingsgang onont-
beerlijk zal zijn voor een juist begrip van het Chineesche
familieleven in zijn huidig stadium.
'i) Hierbij moge worden aangeteekend, dat de toepassing der Indo-
Chineesche wetgeving beperkt behoort te blijven tot de Chineezen-
Nederlandsche onderdanen in Nederlandsch-Indië (wet van 1910, Stbl.
No. 296), met uitsluiting derhalve van de Chineezen-vreemdelingen,
ten opzichte van wie de rechterlijke colleges in Nederlandsch-Indië by
hunne uitspraken — zooals daarin met klem van redenen is betoogd —
de beginselen van het internationaal privaatrecht toepasselijk achten,
beperkt door de noodzakelijke uitzonderingen op grond van de open-
bare orde.
Zie de onlangs in het Indisch Tijdschrift van het Recht, dl. 141,
pag. 343, opgeworpen kwestie met betrekking tot het op Chineezen-
vreemdelingen toe te passen recht, waarop Mr. J. J. de Flines de aan-
dacht vestigt, en het naschrift van prof. Mr. Dr. K'ollewün op genoemd
artikel, alsmede het in hetzelfde deel van genoemd tijdschrift, pag.
351 e.v., opgenomen arrest van het Hooggerechtshof van Ned.-Indië op
10 Januari 1935 gewezen.
DE GESCHIEDENIS DER CODIFICATIE.
Mocht na lengte van dagen een geschiedschrijver zich ge-
roepen gevoelen den ontwikkelingsgang van het Chineezen-
recht in Nederlandsch-Indië te boek te stellen, dan zal hij bij
zijne navorschingen stellig door twee gebeurtenissen getroffen
worden, gebeurtenissen, die in de annalen van dat recht wel
tot de markante momenten zullen blijven behooren. Ieder
ingewijde weet waarop wij doelen: het jaar 1855 bracht voor
de Chineezen het Europeesche vermogensrecht, terwijl het
jaar 1919 voor hen van nog grooter beteekenis is, daar sinds-
dien nagenoeg het gansche voor Europeanen geldend privaat-
recht op hen van toepassing is.
1. De geschiedenis van de totstandkoming der Chineesche
wetgeving grijpt echter nog veel verder terug.
Het jaar 1619 toch zag de verovering van het gebied
Jacatra door de Vereenigde Oost-Indische Compagnie, die,
bekleed met een publiekrechtelijk gezag, haar toegekend door
den Staten-Generaal en ontleend aan haar octrooi, nieuwe
regelen gaf nopens het rechtswezen in het door haar veroverd
gebied.
Als recht golden, naast eenige uitdrukkelijk genoemde
ordonnantiën, het privaatrecht der Vereenigde Provinciën —
waarvan echter door den Gouverneur-Generaal en de Raden
mocht worden afgeweken, indien bijzondere toestanden zulks
vorderden — en de afzonderlijke plakkaten der Indische
Regeering. De V. O. C. paste dit recht toe in Batavia en on-
middellijke omgeving op alle personen i), zonder onderscheid
van nationaliteit of godsdienst.
1) De Chineesche bevolking te Batavia telde toenmaals een vierhon-
derdtal zielen, welker hoofd de bevoegdheid verkreeg alle civiele zaken
af te doen, doch „sware saeckenquot; moest hy naar de Regeering ver-
wijzen (N. I. Plakkaatboek. door Mr. J. A. v. d. Chijs, dl. I, pag. 60
en 525).
Een andere toestand ontstond echter, toen — ten behoeve
der verdeeling van nalatenschappen van Chineezen — in 1640
het College van Boedelmeesteren werd ingesteld. Het ge-
woonterecht, aanvankelijk alleen toegepast in de plaats van
het voor alle inwoners geldend erfrecht, verdrong toen wel-
dra voor de Chineezen ook het vigeerend familierecht.
Reeds dadelijk deden zich echter moeilijkheden voor met
betrekking tot hetgeen te dien aanzien in China als recht
moest worden aanvaard.
Een zeer bekende poging om tot meerdere kennis van het
Chineesche recht en de Chineesche instellingen te geraken,
was die van den Secretaris van Schepenen, Pieter Haksteen,
terzake bijgestaan door den Oud-Kapitein der Chineezen, Oei
Tsi Lauw, welke het aanzijn gaf aan een compendium, het-
welk 22 Mei 1761 bij resolutie der Hooge Regeering aan de
beide collegiën van Justitie en aan Boedelmeesteren „ter
speculatiequot; werd afgegeven, i)
Doch kracht van wet heeft genoemd compendium, dat
trouwens — èn door zijne groote onvolledigheid èn door de
daarin voorkomende onjuistheden — het Chineescne ge-
woonterecht gebrekkig weergeeft, niel gehad, noch is er eenig
succes van andere pogingen in die richting bekend. Zoo bleef
een toestand van groote onzekerheid bestendigd.
2. De opheffing der Vereenigde Oost-Indische Compagnie,
noch het Engelsche tusschenbestuur bracht eenige verande-
ring in het privaatrecht.
Eerst de Pubhcatie van 10 Januari 1819 — Stbl. No. 20 —,
vastgesteld onder de Commissarissen-Generaal Elout en van
der Capellen, bracht hierin in zooverre wijziging, dat — met
uitzondering van de drie hoofdsteden Batavia, Semarang en
Soerabaia, waar de Raden van Justitie, als algemeene rechter
voor alle bevolkingsgroepen, recht spraken in civiele en cri-
mineele zaken — op Java en Madoera de Landraad als de
competente rechter werd aangewezen zoowel voor Inlanders
als Chineezen.
Kort daarop kondigde de Publicatie van 27 Januari 1824
— Stbl. No. 4 — ook voor de drie hoofdsteden de scheiding
1) Zie N. I. Plakkaatboek, door Mr. J. A. v. d. Chys, deel VII,
pag. 476.
van rechtspraak aan tusschen eenerzijds: „Europeanenquot;,
anderzijds: „Inlanders, Chinezen of Vreemden, behoorende
tot de Indische bevolkingquot;.
Aan de Raden van Justitie wijdde de regeling van 13 De-
cember 1825 — Stbl. No. 42 — nog een afzonderlijke bepaling,
waarbij werd voorgeschreven, dat „evenals de Landraden,
zoo ook de Raden van Justitie in de beoordeeling der zaken,
welke voor dezelve in appèl van Landraden gebragt worden,
zich zullen gedragen naar de inlandsche wetten, inrigtingen
of gebruiken van zoodanige Indische natie, tot welke hetzij
beide partijen, dan wel de gedaagde is behoorende, mits deze
wetten niet strijdig zijn met de erkende beginselen van billijk-
heid en regtvaardigheid,quot;
Dit voorschrift, krachtens hetwelk èn Landraden èn Raden
van Justitie — deze laatste als appèlrechters — zich alleen
dan zullen gedragen naar de Inlandsche wetten, inrichtingen
of gebruiken van zoodanige Indische natie, waartoe blijkens
den aanhef der Publicatie van 1824 — Stbl. No. 4 — ook de
Chineezen behoorden, mits deze wetten niet strijdig zijn met
de erkende beginselen van billijkheid en rechtvaardigheid,
heeft in den loop der jaren tot heel wat tegenstrijdige beslis-
singen aanleiding gegeven.
Want al dadelijk ziet men zich geplaatst voor het uiterst
moeilijke probleem uit te maken, wanneer deze Inlandsche
wetten, inrichtingen of gebruiken in strijd moeten worden
geacht met evenbedoelde beginselen, en nog ingewikkelder
werd het vraagstuk als gevolg van de omstandigheid, dat men
toentertijd volmaakt onbekend was met hetgeen in China als
recht moest worden beschouwd. Wij zagen immers reeds, dat
het compendium van Pieter Haksteen omtrent „Chinaas
rechtquot; noch eenige andere poging in die richting immer is ge-
sanctionneerd en derhalve kracht van wet heeft gehad.
De oplossing der moeilijkheid zou mogelijk in een andere
richting kunnen zijn gevonden, wanneer men zou willen aan-
nemen, dat de wetgever met die Inlandsche wetten, inrichtin-
gen en gebruiken het oog moest hebben gehad op het ge-
woonterecht, dat zich in den loop der jaren bij de Chineezen
in Nederlandsch-Indië heeft ontwikkeld, culmineerend in een
Indo-Chineesch recht. Weliswaar werd dit door Mr. P. H.
Fromberg gekwalificeerd als een gefingeerd recht, welks in-
houd niemand kende en waar zelfs geen enkele Chinees ooit
een beroep op heeft gedaan, i) doch o.i. valt niet te ontkennen,
dat zich in den loop der jaren in Nederlandsch-Indië een
gewoonterecht onder de Chineezen heeft ontwikkeld, hetwelk
in meerdere opzichten afweek van het recht, hetwelk in China
vigeerde. Echter is in die richting de oplossing voorheen nim-
mer gezocht.
Ziedaar een tweetal problemen, hetwelk ook nä de inwer-
kingtreding van Staatsblad 1855 No. 79, in het brandpunt der
belangstelling stond en terzake waarvan nimmer eenstem-
migheid is verkregen.
Was dientengevolge de rechtsonzekerheid voor Java en
Madoera reeds zeer groot, voor de Buitengewesten, waarvoor
tal van regelingen van kracht waren zonder eenig algemeen,
leidend beginsel, deed zich de behoefte aan een wetgeving,
die meerdere rechtszekerheid zou verschaffen, des te nijpen-
der gevoelen.
3. Kort na de invoering van de nieuwe wetgeving in Ne-
derland in Augustus 1839, werd een commissie samengesteld,
die zich voor de taak gesteld zag, deze wetgeving voor Neder-
landsch-Indië pasklaar te maken. Door deze commissie werd
weldra een vijftal ontwerpen ingediend, te weten: Algemeene
Bepalingen van Wetgeving voor Nederlandsch-Indië, Regle-
ment op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie
in Nederlandsch-Indië, Burgerlijk Wetboek voor Neder-
landsch-Indië, Wetboek van Koophandel voor Nederlandsch-
Indië en tenslotte Bepalingen betrekkelijk de misdrijven,
begaan ter gelegenheid van faillissement en bij kennelijk on-
vermogen, mitsgaders bij surséance van betaling.
Het Koninklijk Besluit van 16 Mei 1846 No. 1 —Staatsblad
1847 No. 23 —, waarbij genoemde ontwerpen zijn gepubli-
ceerd, kende den Gouverneur-Generaal naast diens recht tot
afkondiging en invoering dier alleen voor de Europeesche
bevolking bestemde wetgeving de bevoegdheid toe om „te ge-
legenertijd zoodanige bepalingen van het burgerlijk wetboek
en van het wetboek van koophandel, als daarvoor vatbaar
zijn, veranderd of gewijzigd, toepasselijk te verklaren op de
Inlandsche bevolking of op een gedeelte derzelve.quot;
1) „De Chineesche beweging op Javaquot;, pag. 24.
-ocr page 15-Werd aanvankelijk het tijdstip van de invoering der nieuwe
wetgeving bepaald op vóór of op den Isten Januari 1848, bij
Koninklijk Besluit van 10 Februari 1847 werd genoemd tijd-
stip verschoven „desnoodsquot; tot den Isten Mei 1848, op wel-
ken datum de invoering ten slotte dan ook plaats vond.
De toen tevens in werking getreden Bepalingen omtrent de
Invoering van en den Overgang tot de nieuwe wetgeving
(Stbl. 1848 No. 10) houden het uitdrukkelijk voorschrift in,
dat „op het tijdstip der invoering van de nieuwe wetgeving
wordt afgeschaft het wettelijk gezag van het Oud-Hollandsch
en van het Romeinsch regt,quot; terwijl daarnevens werd bepaald:
„Voorts zullen op hetzelfde tijdstip, ten aanzien van het Bur-
gerlijk en Handelsregt en van de overige onderwerpen, welke
bij de nieuwe wetgeving zijn geregeld, voor zooveel hen be-
treft op wie die wetgeving van toepassing is, vervallen alle
verordeningen, reglementen, publicatiën, ordonnanciën, in-
structiën, plakkaten, statuten, costumen en in het algemeen
alle geschreven en ongeschreven regten, waaraan thans in
Ned.-Indië kracht van wet wordt toegekend, voor zoover die
niet uitdrukkelijk voor geheel Ned.-Indië of een gedeelte
daarvan worden in stand gehouden.quot;
Van die uitdrukkelijk gehandhaafde verordeningen is voor
ons onderwerp alleen van belang de Generale Resolutie des
Kasteels Batavia van 9 Mei 1769, houdende bepalingen betref-
fende de adoptie van kinderen van Chineezen, Mahomedanen
en andere onchristenen. Langen tijd heeft deze resolutie de
adoptie ten opzichte van Chineezen beheerscht. i) Eerst de
ordonnantie van 1917 — Stbl. No. 129 —, waarin het huidige
Chineezenrecht regeling vindt, heeft haar ten aanzien van de
Chineezen hare werking ontnomen door deze materie zelf in
een elftal artikelen te regelen.
4. Voor de Chineezen was de invoering der nieuwe wet-
geving van beteekenis.
Zij zagen door de inwerkingtreding daarvan den toestand
bestendigd, die door de publicaties van 10 Januari 1819, 27
1) Vide: Fromberg, „Verspreide Geschriftenquot;, pag. 288.
In 1892 heeft de ordonnantiewetgever in Stbl. 1892 No. 238 gepoogd
dit onderwerp in negentien artikelen te codificeeren, doch genoemd
staatsblad is nimmer tot werking gekomen.
Januari 1824 en 13 December 1825 was geschapen, en zoo
bleven de Chineezen met de Inlanders justiciabel voor den
Inlandschen rechter, terwijl op hen van toepassing waren
hunne wetten, inrichtingen of gebruiken, voor zooverre deze
niet in strijd waren met de erkende beginselen van billijkheid
en rechtvaardigheid.
Dit dualisme in het recht, aanvankelijk ook gehuldigd in
de Algemeene Bepalingen van Wetgeving voor Nederlandsch-
Indië 1) en het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en
het Beleid der Justitie in Nederlandsch-Indië 2) vond weldra
tevens uitdrukking in het Regeeringsreglement van 1854 3) en
wel in de artikelen 109 lid 1, 2 en 3; 75 lid 3, 4 en 5; en 78 lid 2.
Wij meenen goed te doen genoemde artikelen aan een korte
beschouwing te onderwerpen.
Artikel 109 luidt dan: (1) „De bepalingen van dit reglement
en van alle andere algemeene verordeningen, waarin sprake
is van Europeanen en Inlanders, zijn, waar het tegendeel niet
bepaald is, toepasselijk op de met hen gelijkgestelde personen.
(2)nbsp;Met Europeanen worden gelijkgesteld, alle Christenen
en alle personen, niet vallende in de termen der volgende
zinsnede.
(3)nbsp;Met Inlanders worden gelijkgesteld Arabieren, Mooren,
Chinezen, en allen, die Mohammedanen of heidenen zijn.quot;
Uit het bovenstaande blijkt, dat de wetgever van 1854 de
bevolking van Nederlandsch-Indië indeelde in: Europeanen
en Inlanders, terwijl zij, die niet onder een dezer twee hoofd-
groepen vielen, hetzij met Europeanen, hetzij met Inlanders
waren gelijk te stellen. Als criterium gold hierbij de gods-
dienst, aangezien men in de geloofsbelijdenis den besten maat-
staf meende te zien voor de beoordeeling van de rechtsbe-
hoeften diergenen, die aan een der twee hoofdgroepen moes-
ten worden gelijkgesteld.
Artikel 75 heeft het eerst over de mogelijkheid van toepas-
1)nbsp;Artikelen 6, 8, 11 en 12.
2)nbsp;Artikelen 3 en 7.
®) De volledige titel luidt: Wet van den 2den September 1854, hou-
dende vaststelling van het Reglement op het Beleid der Regeering van
Nederlandsch-Indië, Staatsblad 1855, No. 2. Genoemd Reglement trad
1 Mei 1855 in werking.
selijkverklaring van de verordeningen voor Europeanen, des
noodig gewijzigd, op de Inlandsche bevolking of een gedeelte
daarvan en vervolgt dan:
(3)nbsp;„Behoudens de gevallen waarin zoodanige verklaring
heeft plaats gehad, of waarin zich inlanders vrijwillig hebben
onderworpen aan het voor de Europeanen vastgestelde bur-
gerlijke en handelsregt, worden door den inlandschen regter
toegepast de godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken
der inlanders, voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen
erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid.
(4)nbsp;Naar die wetten, instellingen en gebruiken wordt, onder
gelijk voorbehoud, ook door den Europeeschen regter gevon-
nisd in zake der aan zijne regtspraak onderworpen inland-
sche hoofden, en bij de kennisneming in hooger beroep van
door den inlandschen regter, in burgerlijke en handelszaken,
gedane uitspraken.
(5)nbsp;Op die wetten, instellingen en gebruiken wordt door den
Europeeschen regter, bij zijne regtspraak naar de voor Euro-
peanen vastgestelde wetgeving, zooveel mogelijk acht ge-
geven, wanneer inlanders, buiten het geval, waarin de bij het
2de lid bedoelde verklaring heeft plaats gehad, of het geval
van vrijwillige onderwerping aan gezegde wetgeving in de bij
wettelijke bepalingen aangewezen gevallen, als verweerders
in burgerlijke- of handelszaken voor hem teregt staan.quot;
Er zij in de eerste plaats op gewezen, dat krachtens ge-
noemde bepalingen met betrekking tot Inlanders en met hen
gelijkgestelden — behoudens de in de wet vermelde gevallen
— door den Inlandschen rechter worden toegepast de gods-
dienstige wetten, instellingen en gebruiken der Inlanders,
voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende be-
ginselen van billijkheid en rechtvaardigheid.
Dat de bestaande rechtsonzekerheid in het bijzonder we-
gens de gebrekkige kennis van het Chineesche recht en de
Chineesche instellingen er niet door wordt opgeheven, be-
hoeft geen betoog.
Dezelfde moeilijkheid veroorzaakt tenslotte het voorschrift,
vervat in artikel 78 lid 2 Regeeringsreglement: „Evenwel
blijven de tusschen inlanders of tusschen met dezen gelijkge-
stelde personen van denzelfden landaard gerezen burgerlijke
geschillen, welke volgens hunne godsdienstige wetten of oude
herkomsten ter beslissing staan van hunne priesters of hoof-
den, daaraan onderworpen.quot; i)
Het moge waar zijn, dat dit probleem ook bij andere met
Inlanders gelijkgestelde personen om oplossing vraagt, het is
daar echter niet zoo klemmend, aangezien hun aantal bij dat
der Chineezen verre achter staat.
5. De onzekere rechtstoestand, waarin zich de met Inlan-
ders gelijkgestelden in het algemeen, de Chineezen in het bij-
zonder, geplaatst zagen, daar te hunnen aanzien hunne gods-
dienstige wetten, instellingen en gebruiken bij voortduring
moesten worden toegepast, noopten den Gouverneur-Generaal
van de hem bij Koninklijk Besluit van 16 Mei 1846 No. 1 —
Stbl. 1847 No. 23 2) — en opnieuw bij art. 75 lid 2 van het
Regeeringsreglement verleende machtiging gebruik te maken
en bij de Ordonnantie van 8 December 1855 — Stbl. No. 79 3)
— (art. 1) op de met de Inlandsche gelijkgestelde bevolking
(vreemde Oosterlingen) van toepassing te verklaren — wat
betreft het door ons te behandelen onderwerp — het burger-
lijk wetboek voor Nederlandsch-Indië, met uitzondering van
al hetgeen betrekking heeft tot:
a.nbsp;de akten van den burgerlijken stand, boek I, titel II;
b.nbsp;het huwelijk, boek I, titel IV;
c.nbsp;de regten en verpligtingen der echtgenooten, boek I,
titel V;
d.nbsp;de wettelijke gemeenschap van goederen en derzelver
beheer, boek I, titel VI;
e.nbsp;huwelijksche voorwaarden, boek I, titel VII;
f.nbsp;gemeenschap of huwelijksche voorwaarden bij tweede of
verder huwelijk, boek I, titel VIII;
g.nbsp;de scheiding van goederen, boek I, titel IX;
h.nbsp;de ontbinding des huwelijks, boek I, titel X;
i.nbsp;de scheiding van tafel en bed, boek I, titel XI;
1)nbsp;Vgl. art. 3 van het Reglement op de Rechterlijke Organisatie en het
Beleid der Justitie in Ned.-Indië, Stbl. 1847 No. 23 jo. Stbl. 1848
No. 57.
2)nbsp;Zie pag. 6.
3)nbsp;Deze ordonnantie trad in werking 1 Maart 1856.
-ocr page 19-k. het vaderschap en de afstamming der kinderen, boek I,
titel XII;
1. bloedverwantschap en zwagerschap, boek I, titel XIII;
m. de vaderlijke magt, boek I, titel XIV;
n. de minderjarigheid en voogdij, omschreven in den
XVden titel van het 1ste boek, met dien verstande:
le. dat de vreemde oosterlingen minderjarig zijn, zoolang zij
den vollen ouderdom van 23 jaren niet hebben bereikt en
niet vroeger in den echt zijn getreden;
2e. dat op hen toepasselijk is de 13de afdeeling van den
XVden titel van het Iste boek, van de weeskamer, welker
werkzaamheden onder Batavia verrigt worden door het
kollegie van boedelmeesteren en elders door de geweste-
lijke wees- en boedelkamers;
O. de erfopvolging bij versterf, boek II, titel XII.
Het bovenstaande geeft duidelijk weer, dat het voorname-
lyk het Europeesche vermogensrecht was, hetwelk de wet-
gever van 1855 op de Vreemde Oosterlingen in het algemeen
toegepast wenschte te zien.
Het personenrecht in engeren zin — het familierecht — en
het erfrecht bij versterf achtte hij zoo nauw verbonden met de
bijzondere maatschappelijke en godsdienstige opvattingen
der Vreemde Oosterlingen, dat men beter zou doen voor deze
onderdeelen van het recht de „godsdienstige wetten, instellin-
gen en gebruikenquot; in het oude kleed te laten voortbestaan.
Hadden de bepalingen van het bewuste staatsblad aanvan-
kelijk alleen kracht voor de op Java en Madoera wonende
Vreemde Oosterlingen, kort daarop werden zij evenzeer van
toepassing verklaard voor enkele buitengewesten, te weten:
Sumatra's Westkust, Tapanoeli, Benkoelen, Sumatra's Oost-
kust, Celebes en Onderhoorigheden, Menado, Timor en On-
dërhoorigheden, Amboina en Ternate.
6. Al moge in de ordonnantie van 1855 — Stbl. No. 79 —
een loffelijk streven van den wetgever worden gezien om aan
de rechtsbehoeften der Chineezen tegemoet te komen, zij ver-
mocht echter niet de onder hen heerschende rechtsonzeker-
heid geheel en al weg te nemen. Ongetwijfeld verschafte zij
hun rechtszekerheid in hunne vermogensrechtelijke verhou-
dingen onderling en met anderen, ten aanzien hunner
familierechtelijke betrekkingen bleef die onzekerheid noch-
tans bestendigd. Immers hier gold nog onverkort het in art.
75 van het Regeeringsreglement neergelegd beginsel, krach-
tens hetwelk door den Inlandschen rechter moesten worden
toegepast: de „godsdienstige wetten, instellingen en gebrui-
ken der Inlanders, voor zoover die niet in strijd zijn met alge-
meen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid.quot;
Op dit terrein openbaarde zich dan ook de groote strijd
tusschen eenerzij ds de aanhangers van zuiver Chineesch recht
ook voor Nederlandsch-Indië i). anderzijds de voorstanders
van een verjavaanscht Chineezenrecht.
Meermalen werd in de jurisprudentie een groote toenade-
ring betracht tot laatstgenoemd standpunt en de opvatting
verdedigd, dat onder de godsdienstige wetten, instellingen en
gebruiken der Chineezen moest worden verstaan: het Indo-
Chineesch gewoonterecht, niet hun nationaal recht. Doch
daardoor deden zich moeilijkheden voor nopens hetgeen by
de Indo-Chineezen in Nederlandsch-Indië als gewoonterecht
moest worden verstaan, terwijl de vraag, wannéér dit recht
al dan niet in stryd zou zijn met algemeen erkende beginselen
van billijkheid en rechtvaardigheid, een bron was van voort-
durende discussie.
En alsof dit niet genoeg ware, heeft de ordonnantie van
1855 een anderen stryd doen ontbranden en wel bepaaldelyk
over de vraag, wat van de Europeesche wet al dan niet door
genoemde verordening op Chineezen was toepasselijk ver-
klaard. Zoo is onder meer twyfel gerezen met betrekking tot
de bepalingen van het Burgerlyk Wetboek op het stuk: legi-
tieme portie.
De ordonnantie van 8 December 1855 — Stbl. No. 79 — ver-
klaarde op vreemde Oosterlingen toepasselyk: het geheele
Tot degenen, die de toepassing van het zuiver Chineesche recht
op de Chineezen in Nederlandsch-Indië ernstig bepleiten, rekenen wtj
o.m.: G. von Faber, „Het familie- en erfrecht der Chineezen in Ned.-
Indiëquot;, pag. 26 e.v.
Het bestaan van een specifiek Indo-Chineesch gewoonterecht wordt
voorts door Fromberg met klem van redenen verworpen (Fromberg,
„Verspreide Geschriftenquot;, pag. 420, 445. Zie ook diens rede van 1916,
pag. 35, waarin hy zyne tegenstanders beticht van „adatgedweepquot;, —
Van Vollenhoven, „Adatrecht van Ned.-Indië, dl. II, pag. 63).
Ilde boek van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering van
al hetgeen betrekking heeft tot de erfopvolging bij versterf,
boek II, titel XII.
Uit de bewoordingen der wet bleek duidelijk, dat de af-
deeling van het Burgerlijk Wetboek omtrent de legitieme
portie, boek II, titel XIII, inderdaad niet van de toepasselijk-
heid werd uitgezonderd.
Niet aldus was de opvatting van enkele schrijvers i), die —
zich beroepende op de woorden „van al hetgeen betrekking
heeft tolquot; van genoemde ordonnantie — tusschen de bepa-
lingen nopens de erfopvolging bij versterf eenerzijds en die
inzake de legitieme portie anderzijds, een dusdanig nauw
verband meenden te onderkennen, dat de uitsluiting van de
eenerzijds genoemde bepalingen ook noodwendig mede-
brengt, dat de regeling omtrent de legitieme van de toepas-
selijkheid op Chineezen is uitgesloten 2).
Jarenlang verzette zich het Hooggerechtshof van Neder-
landsch-Indië tegen deze meening en verdedigde in zijne ar-
resten het standpunt, dat uit het zwijgen van Stbl. 1855 No.
79 ter zake moest worden afgeleid, dat de bepalingen nopens
de legitieme portie op de Vreemde Oosterlingen van kracht
moesten worden geacht. 3)
1)nbsp;Mr. W. de Gelder: Het recht in Ned.-Indië, 1859, deel 17, pag.
378 e.v.;
G. V. Faber: „Het familie- en erfrecht der Chineezen in Ned.-Indiëquot;,
pag. 31 e.v.
2)nbsp;In 1933 nog leerde de Raad van Justitie te Soerabaja ter zake
van een in 1889 opengevallen nalatenschap, dat de bepalingen omtrent
de legitieme portie van de toepasselijkheid moesten worden uitge-
zonderd, aangezien zy met die inzake de erfopvolging bij versterf een
onverbrekelijk verband zouden vormen. (Zie T. 139, pag. 848 e.v.).
=1) Hooggerechtshof, Het Recht in Nederlandsch-Indië, deel 33, pag.
290 en deel 34, pag. 89.
Zie in dit verband ook het ddo. 24 Juli 1930 door het Hof gewezen
arrest _ T. 132, Pag. 272 —, waarin het college als zijne meening
te kennen gaf, dat ook vóór 1 Mei 1919 de — volgens Indo-Chineesch
recht geroepen — erfgenamen in de rechte linie legitimarissen waren.
Zie tenslotte 's Hofs arrest van 12 April 1934 — T. 139, pag. 848 —
gewezen naar aanleiding van het ddo. 24 Mei 1933 door den Raad
van Justitie te Soerabaja gewezen vonnis.
„De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de legitieme
portie,quot; aldus ons hoogste rechtscollege, „waren toepasselijk op Chi-
neezen onder vigueur van Staatsblad 1855—79, zooals dit 1889 luidde.quot;
Een algeheele ommekeer in de tot dusverre door het Hof
gehuldigde opvatting bracht ons echter het arrest van 18
November 1886 — W. 1227 i) —, waarin het opperrechterlijk
college besliste, dat de bepalingen van het Burgerlijk Wet-
boek inzake de legitieme portie niet bij Stbl. 1855 No. 79 op
de Vreemde Oosterlingen van toepassing waren verklaard en
wel op grond van de overweging, dat „wegens het nauwe ver-
band tusschen beide, de legitieme portie moet worden geacht
te behooren tot de erfopvolging bij versterf; dat alles wat op
dit laatste betrekking heeft — vide Hoofdstuk I, art. 1 — van
de toepasselijkverklaring is uitgesloten en dat om die redenen
de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent de legi-
tieme portie op Vreemde Oosterlingen niet van toepassing
zijn.quot;
Hiermede had het Hof een nieuwe periode ingeluid inzake
hare jurisprudentie ten aanzien van de toepasselijkheid der
legitieme en, zooals Fromberg opmerkte, „de ordonnantie van
1855 uit haar verband gerukt.quot;
De in 1886 door het Hof verkondigde meening heeft aller-
wege protesten uitgelokt en is ook de aanleiding geweest van
de publicatie der geschiedenis van de ordonnantie van 1855
door den Directeur van Justitie in 1903, gericht aan de Wees-
kamers 2). De geschiedenis toonde aan, dat, terwijl men
eenerzijds ten volle overtuigd was, dat de bepalingen inzake
de legitieme portie vanwege hare nauwe samenhang met de
successio ab-intestato van de toepasselijkheid moesten wor-
den uitgesloten, men zich anderzijds verplicht zag de legi-
tieme desniettemin toe te passen, zulks als een gevolg van de
door het College van Boedelmeesteren constant gevolgde
practijk op grond van artikel 18 van het betrekkelijk regle-
ment in Stbl. 1828 No. 46. Ondubbelzinnig bleek uit de daar-
bij gevoerde besprekingen, dat de ontwerper der ordonnantie
van 1855 van de toepasselijkverklaring van den geheelen
13den titel de afdeeling omtrent de legitieme portie niet uit-
gezonderd wenschte te zien.
1)nbsp;Zie H. G. H. W. 1271 en W. 1391.
2)nbsp;Zie het naschrift van Kollewijn op 's Hofs arrest van 12 April
1934, T. 139, pag. 848 e.v.
Vgl. Tijdschrift: Het Recht in Nederlandsch-Indië, deel 27, pag.
65 e.V.
Nochtans bleven de meeningen terzake verdeeld, weshalve
de ordonnantiewetgever bij Stbl. 1906 No. 517, ten einde eiken
twijfel dienaangaande weg te nemen, de afdeeling van het
B.W. over legitieme portie uitdrukkelijk op Vreemde Ooster-
lingen toepasselijk verklaarde.
Doch daarmede was het laatste woord nog niet gesproken
over de moeilijkheden en twistvragen, waartoe het „half
gecodificeerdequot; Chineezenrecht destijds gereede aanleiding
heeft gegeven. Alleen het punt inzake legitieme portie was
opgelost, over andere punten bleef twijfel bestaan door de
woorden „van al hetgeen betrekking heeft totquot;.
Bovenstaande beschouwingennbsp;hoe fragmentarisch
overigens — mogen eenig denkbeeld geven van den onzeke-
ren rechtstoestand, waarin de Chineezen toenmaals leefden
en men mag wel aannemen, dat zich bij hen een steeds ster-
ker wordend verlangen openbaarde naar een wetgeving, die
vóór alles gericht was op het verschaffen van meerdere
rechtszekerheid, niet alleen ten aanzien van hunne vermo-
gensrechtelijke, maar ook met betrekking tot hunne familie-
rechtelijke verhoudingen.
7. Intusschen was de taak, waarvoor de wetgever zich
geplaatst zag, verre van eenvoudig. De moeilijkheden waren
groot en velerlei. Voornamelijk vloeiden zij voort uit de
omstandigheid, dat de Chineezen-onderdanen in Neder-
landsch-Indië, voor wie de regelen uiteraard zouden moeten
gelden i), waren te onderscheiden in twee groote groepen
met uiteenloopende ontwikkeling en rechtsopvattingen, waar-
aan het recht zich desniettemin behoorde aan te passen.
Deze groepen omvatten eenerzijds: een groot deel van hen,
die sinds jaar en dag van ouder tot ouder in Nederlandsch-
Indië gevestigd waren en die, door inwerking van Westersche
denkbeelden en onderwijs zich duidelijk bewust van den
heilzamen invloed, die een geünificeerde codificatie voor hen
zou brengen, reikhalzend het oogenblik verbeidden, waarop
het Europeesche recht — behoudens de ter zake noodzake-
lijke uitzonderingen — in zijnen ganschen omvang op hen
zou worden toepasselijk verklaard, anderzijds: diegenen die,
Zie pag. 2 noot.
-ocr page 24-in Nederlandsch-Indië geboren uit aldaar gedurende kor-
teren of längeren tijd gevestigde Singkeh-Chineezen i), inge-
volge art. 1 sub 1° der wet van 1910 op het Nederlandsch-
onderdaanschap als Nederlandsche onderdanen vielen onder
de Nederlandsch-Indische wet, terwijl de hun van kindsbeen
af bijgebrachte beginselen der Chineesche zedenwet voor
hen even heilig waren als voor hunne vaderen.
Voor deze laatste groep van justiciabelen zou de massale
toepasselijkverklaring van het Europeanenrecht tot tallooze
controversen aanleiding moeten geven en ernstig gevaar
loopen voorshands een doode letter te blijven. Met deze fac-
toren zal de wetgever dan ook steeds rekening dienen te
houden.
Toen dan ook in Staatsblad 1892 No. 238 een ordonnantie
het licht zag, waarbij het geheele Europeesche privaatrecht
op de Chineezen toepasselijk werd verklaard, terwijl daar-
nevens een aparte burgerlijke stand voor hen werd ingesteld,
oogstte deze reeds dadelijk na hare afkondiging naast be-
tuigingen van instemming ook dergelijke protesten 2), dat
hare invoering in het daarop volgend jaar bij Staatsblad 1893
No. 286 werd verdaagd. Het is bij deze verdaging gebleven,
want nimmer is het tot invoering dier verordening gekomen.
8. De wetgever echter heeft het bij deze poging niet ge-
laten.
Bij Gouvernements-missive ddo. 30 April 1894 No. 1209 3)
kwam van de Regeering de opdracht aan den Directeur van
Justitie de regeling van den privaatrechtelijken toestand der
Chineezen en van hunnen burgerlijken stand opnieuw ter
hand te nemen.
Met deze taak werd niemand minder belast dan de aan
genoemden directeur ter beschikking gestelde rechterlijk
ambtenaar Mr. P. H. Fromberg, een even bekwaam als
scherpzinnig rechtsgeleerde, die voor zijn werk ten volle be-
Het woord „Singkehquot; beduidt „nieuwgastquot;. Het zijn de immi-
granten, van wie velen uit Zuid-China, speciaal uit de provincies
Foekiën en Kwangtoeng afkomstig zijn en die met het vaderland een
innig verband onderhouden.
Fromberg, „Verspreide Geschriftenquot;, pag. 421.
3) Fromberg, „Verspreide Geschriftenquot;, pag. 129.
rekend was, daar hij — beter dan ieder ander — de nooden
der Indo-Chineezen kende en aanvoelde.
In 1897 verscheen diens ontwerp: „Nieuwe regeling van
den privaatrechtelijken toestand der Chineezenquot;, hetwelk
méér dan de ordonnantie van 1892 de Chineesche opvattingen
eerbiedigde. Vóór alles beoogde het ontwerp — gebaseerd
op de toepasselijkverklaring van het Europeesch burgerlyk
recht op Chineezen — het verschaffen van de rechtszeker-
heid, die men zoozeer van noode had en welke de ordonnantie
van 1855 niet vermocht te geven.
Het valt te betreuren, dat het ontwerp-Fromberg nimmer
wet is geworden; het eindrapport, door hem in 1903 inge-
diend ter nadere toelichting van hetgeen nopens zijn werk
is gepubliceerd 1), voerde evenmin tot eenig resultaat.
In 1906 verscheen wel een ordonnantie in het Staatsblad 2),
doch deze verordening beoogde slechts — zooals bereids is
medegedeeld — eiken twijfel aangaande de toepasselijkheid
der bepalingen van het B. W. nopens de legitieme portie weg
te nemen.
9. Intusschen deed zich de behoefte aan een bevredigende
oplossing van het Chineezen-probleem meer dan ooit ge-
voelen, waartoe niet weinig bijdroeg: het oplevend nationa-
liteitsgevoel.
Het emancipeerend China, hetwelk — mede onder den in-
vloed van politieke stroomingen — eerst na eeuwen tot het
inzicht kwam, dat in een zich eigen maken der westersche
cultuur het meeste heil moest worden gezocht, brak met den
ouden sleur, waarin het tot nu toe was gedompeld.
Talryk waren de hervormingen, die in een korte spanne
tyds elkander opvolgden, culmineerend in de codificatie der
tot dusverre van kracht zijnde wetboeken. Ook een ontwerp-
Burgerlijk Wetboek zag weldra het licht en de democratische
beginselen, welke daaraan ten grondslag lagen, legden ge-
tuigenis af van het streven van het nieuwe regiem, de Kuo
Min Tang, om te komen tot een modern rechtssysteem.
Bijzonder ingrijpend waren vooral de herzieningen, die het
familie- en erfrecht, voorheen neergelegd in China's klassiek
Fromberg, „Verspreide Geschriften,quot; pag. 325 e.v.
Stbl. 1906 No. 517, zie pag. 15.
-ocr page 26-wetboek: de Ta' Tsing Lu Li, onderging i). Wij meenen goed
te doen dit met eenige voorbeelden toe te lichten.
In het oud-Chineesche Rijk was de familie de eenheid, de
quot;elementary cellquot; der maatschappij; het gezag dier eenheid
berustte bij den pater familias, wien de wet een schier onaan-
tastbare macht toekende. In het nieuwe recht is het echter
het individu, hetwelk, als drager van rechten en verplich-
tingen, de sociale eenheid vormt.
Onder de vigueur van het oud-klassieke recht moest de
gehuwde vrouw lijdelijk toezien, dat haar echtgenoot zich een
bijvrouw nam. Het moderne recht verschaft haar de bevoegd-
heid zich er tegen te verzetten en de nietigverklaring van het
tweede huwelijk te vorderen, terwijl het den ambtenaar van
het openbaar ministerie vrijstaat tegen den schuldigen echt-
genoot een strafvervolging in te stellen.
De Chineesche dochter zag zich door tal van eeuwen heen
van de erfopvolging uitgesloten, doordat zij door haar huwe-
lijk in de familie van haren man overging. Het erfrecht der
Kuo Min Tang, die de principieele gelijkheid der seksen tot
hare beginselen heeft gemaakt, stelt haar inzake de erfop-
volging op één lijn met hare broeders; voor beide is de legi-
tieme portie dezelfde.
Het recht van den man om zijne echtgenoote te verstoeten
op grond van het bestaan van een of meer der z.g. „zeven
redenen van verstootingquot; 2) door Confucius in zijne huise-
lijke gesprekken aangegeven, gronden, die de ongelijke en
inférieure positie der vrouw in een scherp licht plaatsten, zijn
terecht uit de wet gelicht. De gronden, welke een echtschei-
ding tengevolge kunnen hebben, zijn thans voor beide echt-
genooten dezelfde en komen overeen met hetgeen het Neder-
1)nbsp;Het moderne Chineesche familie- en erfrecht trad 5 Mei 1931
in werking. Men leze het artikel van Kollewyn ter zake daarvan in
T. 134, pag. 109 e.v.
2)nbsp;Deze gronden zijn: onvruchtbaarheid der vrouw, wulpschheid,
gebrek aan gehoorzaamheid — hao — voor de schoonouders, praat-
zucht, diefachtigheid, jalousie, kwaadaardige en ongeneeslijke ziekte.
Zie Young, „Het Huwelijk en de Wetgeving hierop in Chinaquot; in:
„Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde, deel 38, hoofd-
stuk 4.
Vgl. G. V. Faber, „Het familie- en erfrecht der Chineezen in Nederl.-
Indiëquot;, pag. 125 e.v.
landsche recht dienaangaande voorschrijft; echter is daar-
naast echtscheiding mogelijk bij onderlinge toestemming door
middel van eene akte, onderteekend door minstens twee ge-
tuigen.
10. Dit alles liet niet na zijnen invloed op de Indo-Chi-
neezen in Nederlandsch-Indië te doen gelden, bij wie — voor
een deel ook onder den invloed van de te hunnen aanzien
geldende wetgeving — meer en meer een verschuiving van de
Oostersche samenleving in de richting van een zich aanpassen
aan de Westersche denkbeelden viel te constateeren; ook het
onderwijs op de Hollandsche en Hollandsch-Chineesche scho-
len is hierbij gebleken een niet onbelangrijke factor te zyn.
Na gemelde mislukte pogingen tot regeling van het privaat-
recht voor de Chineezen, droeg echter eerst in 19131) de
Regeering den toenmaligen Directeur van Justitie op, rege-
lingen vast te stellen nopens den burgerlijken stand voor de
Chineezen en hunnen privaatrechtelijken toestand, een op-
dracht, wegens het aftreden van genoemden directeur ter
hand genomen door diens ambtsopvolger Mr. J. W. C. Cor-
des, die hierin werd bijgestaan door den hem ter beschikking
gestelden hoofdambtenaar Mr. B. Heyman.
Koesterde men aanvankelijk het voornemen een regeling
volgens het ontwerp-Fromberg in het leven te roepen, dit
plan heeft men reeds spoedig laten varen, daar bij den ont-
werper inmiddels de overtuiging post vatte, dat het ontwerp-
Fromberg niet meer in overeenstemming was met de ver-
anderde tijdsomstandigheden 2).
Ook Fromberg zelf was van gevoelen, dat zijn ontwerp,
hoewel gebaseerd op den grondslag van het Europeesche
recht, verouderd was 3).
Op 28 Maart 1914 verscheen een ontwerp, hetwelk het
aanzijn gaf aan de Ordonnantie van 1917 — Staatsblad
No. 129 —.
Bestemd om in geheel Nederlandsch-Indië te werken, werd
ï) Bij missive van den wd. Isten Gouvernements Secretaris van
20 Januari 1913, No. 190.
2) Een voorbehoud moet echter worden gemaakt met betrekking
tot het instituut der adoptie.
„De Chineesche beweging op Javaquot;, lezing, gehouden in het
„Indisch Genootschapquot; te 's Gravenhage op 19 Nov. 1912.
genoemde ordonnantie krachtens Staatsblad 1919 No. 81 op
1 Mei 1919 in werking gesteld, doch ingevolge het (oorspron-
kelijk) artikel 22 slechts voor Java en Madoera, en de gewes-
ten Sumatra's Westkust, Tapanoeli, Benkoelen, Oostkust van
Sumatra, Menado, Celebes en Onderhoorigheden, Amboina,
Ternate en Onderhoorigheden en Timor en Onderhoorig-
heden. 1)
De ordonnantie van 1917 verklaarde — behoudens de nader
te bespreken uitzonderingen — nagenoeg het geheele Euro-
peesche Burgerlijk en Handelsrecht op de Chineezen van
toepassing.
In enkele opzichten week zij af van het ontwerp, hetwelk
der Regeering was aangeboden. Zoo beoogde het ontwerp
onder meer de vleeschelijke gemeenschap tusschen een ge-
huwden man en een ongehuwde vrouw niet als overspel aan
te merken, waardoor de erkenning — en derhalve de wetti-
ging — van een uit zulk een verhouding gesproten kind
rechtens mogelijk zou zijn. 2)
Blijkens de toelichting was dit in het ontwerp voorgesteld
op grond van de overweging, dat de overgang tot het Euro-
peesche rechtssysteem te groot zou zijn, dan dat het te dien
aanzien de rechtsbehoeften der Chineezen zou kunnen be-
vredigen.
Welke bepalingen van het Burgerlijk Wetboek voor Neder-
landsch-Indië — betrekking hebbend op het familie- en erf-
recht — meende nu de wetgever van 1917 noodzakelijkerwijze
van de toepasselijkheid te moeten uitzonderen?
Blijkens art. 1 van Staatsblad 1917 No. 129 komen daar-
voor in het bijzonder in aanmerking: de bepalingen omtrent
de akten van den burgerlijken stand, waarvoor in Staatsblad
1917 No. 130 een afzonderlijk stel voorschriften, speciaal voor
Chineezen, is opgenomen, voorts die betreffende de formali-
teiten, welke aan de voltrekking van het huwelijk moeten
voorafgaan en nopens het stuiten des huwelijks.
De overige in gemeld art. 1 genoemde afwijkingen zijn het
uitsluitend gevolg, hetzij van de omstandigheid, dat op het
1)nbsp;Vgl. pag. 11.
2)nbsp;Vgl. artikel 283 B.W.; artikel 17 van Stbl. 1917 No. 129 jo.
artikel 18 van Stbl. 1924 No. 557.
tijdstip van inwerkingtreding der ordonnantie, hare werking
slechts tot een bepaald gedeelte van Nederlandsch-Indië be-
perkt was, hetzij van de afwijking, welke het materieel recht
of de ter zake geldende procedure vertoont. Dit geldt onder
meer voor art. 71 B. W., hetwelk voorshands niet op Chinee-
zen toepassing kan vinden, daar overlegging der daarin ver-
eischte geboorte-akten, akten van overlijden, echtscheiding,
enz. kwalijk zou kunnen worden gevorderd, wijl genoemde
akten op 1 Mei 1919 niet bestonden, zoo de geboorte, over-
lijden, echtscheiding, enz. vóór genoemd tijdstip mochten
hebben plaats gevonden.
11. Van de verdere herzieningen, welke in den loop der
jaren het Chineezenrecht in het algemeen, de ordonnantie
van 1917 in het bijzonder, onderging, mogen de voornaamste
hier nog een korte bespreking vinden.
Zooals bereids is opgemerkt i), onderscheidde het Regee-
ringsreglement in artikel 109 de bevolking van Nederlandsch-
Indië in Europeanen en Inlanders, terwijl zij, die niet onder
een dezer twee hoofdgroepen vielen, hetzij met Europeanen,
hetzij met Inlanders waren gelijk te stellen.
Op 1 Januari 1920, den dag van inwerkingtreding der wet
van 31 December 1906 tot wijziging van genoemd Regeerings-
reglement — Stbl. 1907 No. 205 2) —, kwam deze tweeledige
onderscheiding evenwel te vervallen, ten einde plaats te ma-
ken voor de volgende drieledige indeeling s):
le. zij, die aan de bepalingen voor Europeanen zijn onder-
worpen ;
2e. zij, die aan de bepalingen voor Inlanders zijn onder-
worpen;
3e. zij, die aan de bepalingen voor Vreemde Oosterlingen
zijn onderworpen.
Zie pag. 8.
By genoemde wet, welke wederom gewijzigd werd bü de wet
van 6 Juni 1919, Stbl. No. 621, onderging ook art. 75 R.R. een alge-
heele herziening; zooals het bij die wijziging was geformuleerd, werd
het daarna overgenomen in art. 131 St.
Zie voor de motieven dier wijziging: Mr. Ph. Kleintjes, „Staats-
instellingen van Nederlandsch-Indiëquot; (1927), pag. 92.
Waar tal van wettelijke voorschriften — dagteekenend van
vóór 1920 — de termen „met Europeanen gelijkgesteldenquot;
en „met Inlanders gelijkgesteldenquot; bezigen, bepaalt evenbe-
doelde wet van 31 December 1906 voorts, dat, „wanneer in
bestaande algemeene en andere verordeningen, reglementen,
keuren van politie en administratieve voorschriften wordt
gesproken over met Inlanders gelijkgestelde personen, daar-
onder zijn te verstaan zij, die krachtens artikel 1 dier wet
aan de bepalingen voor Vreemde Oosterlingen zijn onder-
worpen,quot; terwijl „wanneer in bestaande algemeene en andere
verordeningen, reglementen, keuren van politie en admini-
stratieve voorschriften vermeld is, dat zij op de Inlanders
van toepassing zijn, zij ook toepasselijk worden geacht op hen,
die krachtens artikel 1 dezer wet aan de bepalingen voor
Vreemde Oosterlingen zijn onderworpen, ten ware het tegen-
overgestelde uitdrukkelijk bepaald of blijkbaar de bedoe-
ling is.quot;
Was dit niet van invloed op het door ons te behandelen
onderwerp, van meer belang daarvoor zijn echter de wijzi-
gingen, welke de wetgever de ordonnantie van 1917 — Stbl.
No. 129 — deed ondergaan, culmineerend in de herziening
van art. 17 daarvan (een der overgangsbepalingen), respec-
tievelijk in 1918, 1921 en 1924. In dit artikel, hetwelk aan de
verwantschapsverhoudingen voor Chineezen in het stelsel
van het Burgerlijk Wetboek eene belangrijke uitbreiding
geeft, openbaart zich in het bijzonder het streven van den
wetgever om de onder vigueur van het gewoonterecht ont-
stane betrekkingen zooveel mogelijk in het nieuwe rechts-
systeem te laten voortbestaan.
Het bepaalde in zijne oorspronkelijke redactie dat „met af-
wijking in zooverre van artikel 283 van hel Burgerlijk Wet-
boek voor Nederlandsch-Indië kinderen, vóór de inwerking-
treding dezer ordonnantie geboren uit bijzitten van hun vader
en door dezen als zijne kinderen behandeld, als met wettige
kinderen gelijkstaande worden aangemerkt,quot; terwijl het
tweede lid aldus luidde: „Met gelijke afwijking worden km-
deren binnen drie honderd dagen na de inwerkingtredmg
dezer ordonnantie geboren uit andere vrouwen dan de wet-
tige echtgenoote van hun vader en door dezen bij den burger-
lijken stand als de zijne aangegeven, als met wettige kinderen
gelijkstaande aangemerkt.quot;
Het jaar 1918, dus reeds vóór de inwerkingtreding der
ordonnantie, bracht voor art. 17 de eerste wijziging. Bij Stbl.
1918 No. 356 werd het tweede lid in dezen zin herzien, dat,
„met gelijke afwijking kinderen, binnen drie honderd dagen
na de inwerkingtreding dezer ordonnantie geboren uit bijzit-
ten van hun vader en door dezen bij den burgerlijken stand
als de zijne aangegeven, als met wettige kinderen gelijk-
staande worden aangemerkt.quot;
Van meer ingrijpenden aard was de verandering, welke
Stbl. 1921 No. 620 — twee jaren na de inwerkingtreding der
ordonnantie op 1 Mei 1919 — met zich bracht. „Als wettig
wordt aangemerktquot;, aldus luidt het nieuwe artikel na de
wijziging bij genoemd staatsblad, „het kind geboren uit ouders
die voor de inwerkingtreding dezer ordonnantie of voordat
deze op hen van toepassing was met elkander een wettig
nevenhuwelijk hebben aangegaan.quot;
Lag het aanvankelijk in het voornemen van den wetgever
Stbl. 1921 No. 620 te doen terugwerken tot 1 Mei 1921, deze
datum werd kort daarop bij verbeterblad van den 14den
December 1921 teruggevoerd tot 1 Mei 1919, wel een zeer
eigenaardige wijze van wetgeving, niet alleen omdat dit by
verbeterblad geschiedde, maar ook omdat nu achteraf de
reeds meer dan twee jaren van kracht geweest zijnde wets-
bepaling omtrent den staat van kinderen uit „bijzittenquot; buiten
werking werd gesteld, alsof die inmiddels niet de minste toe-
passing zou hebben gehad.
Bij Stbl. 1924 No. 557 onderging art. 17 ten slotte zijne derde
en laatste herziening. In dit staatsblad, hetwelk 1 Maart 1925
in werking trad, werd genoemd artikel vervangen door het
thans nog vigeerend art. 18:
(1)nbsp;„Met afwijking in zooverre van artikel 283 van het
Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië worden kinde-
ren, geboren uit bijvrouwen van hun vader en door dezen
openlijk als zijne kinderen behandeld, als wettige kinderen
aangemerkt, indien de tusschen den vader en de bijvrouw
bestaande verhouding is ontstaan vóórdat deze ordonnantie
op den vader toepasselijk was.
(2)nbsp;Bij overlijden van hunnen vader tijdens hunne minder-
-ocr page 32-jarigheid komen deze kinderen van rechtswege onder voogdij
hunner vleeschelijke moeder.quot;
Tot besluit moge hierbij nog worden aangeteekend, dat bij
genoemd Stbl. 1924 No. 557 in de ordonnantie van 1917 ook
dusdanige wijzigingen zijn aangebracht, dat zij mede in het
overige gedeelte van Nederlandsch-Indië van toepassing werd,
hetwelk tot dusverre van de algemeene toepasselijkheid was
uitgesloten, i)
Nochtans werd met betrekking tot de Westerafdeeling van
Borneo hierop in zooverre eene uitzondering gemaakt, dat
voor dit gewest — om redenen van administratieven aard —
bij Stbl. 1925 No. 92 de inwerkingtreding der ordonnantie
nader op 1 September 1925 werd vastgesteld.
1) Zie pag. 20.
-ocr page 33-HET POSITIEVE RECHT DER INDO-CHINEEZEN.
§ 1. Motieven tot de behandeling van dit recht.
Wie na een terugblik in het verleden het vele, dat over het
Indo-Chineesche gewoonterecht werd gedacht en geschreven,
aan zijnen geest laat voorbij gaan, moet den indruk krijgen,
dat de invoering van Staatsblad 1917 No. 129 de problemen,
welke onzekerheid in het rechtsleven der Chineezen in Ne-
derlandsch-Indië teweeg brachten, heeft opgelost, en wel als
gevolg van de „receptiequot; van het Europeesche privaatrecht.
Inderdaad, de wetgever heeft den Indo-Chinees een om-
wenteling in diens rechtsleven bereid; het is, alsof hij voor
hem de nieuwe waarheid aankondigt, nieuwe rechtsgedachten
predikt, welke het oude vermolmde getimmerte van zijn
maatschappelijk en godsdienstig leven en weten zullen doen
verdwijnen, om in de plaats daarvan te doen verrijzen het
hechte Westersche bouwwerk, den tempel, waarin geen plaats
meer zal wezen voor de valsche goden van het verleden. Hij
keurde nochtans goed, dat een enkele zuil als herinnering
aan den ouden tempel des rechts zou blijven voortbestaan,
het instituut der adoptie.
Vooropgesteld alzoo, dat thans voor de Chineezen nage-
noeg het geheele Europeesche familie- en erfrecht van kracht
is, kan de vraag worden gesteld, welk heil is te verwachten
van eene afzonderlijke bespreking van dat gedeelte van het
recht speciaal ten aanzien van deze bevolkingsgroep.
Hiervoor bestaan verschillende redenen. Vooreerst zijn de
bepalingen van het Burgerlijk Wetboek te onvolledig voor
de kennis van het Chineezenrecht, daar nog ettelijke jaren de
onder het „oudequot; recht ontstane rechtsverhoudingen voor de
beoordeeling van den huldigen status der rechtsgenooten be-
slissend zullen blijven, en derhalve een korte bespreking dier
verhoudingen — waar zulks noodig mocht zijn — geenszins
overbodig is. i) Te minder kan een, zij het ook summiere be-
schouwing te dier zake achterwege blijven, wijl onder vigueur
van het gewoonterecht ontstane verhoudingen als gevolg van
de nieuwe wetgeving zijn komen te vervallen en zij zich —
daartoe in staat gesteld door algemeene regels van overgangs-
recht — sindsdien hebben moeten steken in een nieuw kleed
van Europeesche makelij.
In de tweede plaats heeft het opperrechterlijk college in
Nederlandsch-Indië menigmaal — naar het ons voorkomt
terecht — niet geschroomd te verklaren, dat een vroeger
verkregen recht of een toenmaals verworven staat door de
nieuwe wetgeving niet is te loor gegaan. Ter bestemde plaatse
komen wij hierop terug.
En tenslotte zal niemand ontkennen, dat bij de studie van
het familie- en erfrecht der Chineezen in Nederlandsch-Indië
inzonderheid bespreking behoeven de verschillende afwijkin-
gen en aanvullingen van de bepalingen uit het Burgerlijk
Wetboek, waartoe de voorschriften nopens de adoptie en die
van transitoir recht gereede aanleiding geven.
Van laatstgenoemde bepalingen is uit den aard der zaak
van fundamenteel belang art. 17 van Stbl. 1917 No. 129 juncto
art. 18 van Stbl. 1924 No. 557 2), welke artikelen — zooals
bereids is opgemerkt — aan de verwantschapsverhoudingen
voor Chineezen in het stelsel van het Burgerlijk Wetboek
eene belangrijke uitbreiding geven.
Waar verwantschap een gevolg is der afstamming, zal om
de zeer gewichtige gevolgen, aan de afstamming verbonden,
ook deze — als bron van verwantschap — in het licht van
het vorenstaande bezien, een noodzakelijk onderwerp van
behandeling vormen. Immers kent de wet aan de afstamming
een verschillend karakter toe, naarmate de omstandigheden
verschillen, waaronder zij ontstond, terwijl ook de bepalingen
omtrent hare erkenning en omtrent het bewijs van haar be-
staan in dezen tot rechtszekerheid moeten leiden. Het Euro-
peesch burgerlijk recht gaat uit van de stelling, dat afstam-
1)nbsp;Vgl. Prof. Mr. Dr. Kollewijn, T. 135, pag. 13 en 14.
2)nbsp;Zie pag. 23 en 24.
-ocr page 35-ming, en zoo ook tengevolge daarvan de verwantschap, eene
wettige of eene onwettige kan zijn. Het is in het bijzonder de
wettige afstamming, de werking der verwantschap, welke
daarvan het gevolg is, alsmede de daarvoor rechtens toege-
stane bewijsmiddelen, welke achtereenvolgens aan een bree-
der bespreking moeten worden onderworpen.
§ 2. De bestendige verhouding tusschen man en vrouw.
A. Het Huwelijk.
Het huwelijksrecht in het Burgerlijk Wetboek vangt aan
met de bepaling, dat het huwelijk alleen wordt beschouwd
in deszelfs burgerlijke betrekkingen.
Dit voorschrift brengt eene belangrijke wijziging teweeg
in het wezen en in het karakter van het Chineesche huwe-
lijksrecht.
Van Vollenhoven i) betoogt, dat voor de Chineezen een
bijna „godsdienstige trouwplichtquot; bestaat en een beschrijving
van het huwelijksrecht zou moeten aanvangen met een voor-
opstelling van den regel der Chineesche moraal, „welke den
man als een zijner eerste plichten voorschrijft te zorgen voor
instandhouding van zijn geslachtstak, of voor vorming van
een nieuwen tak, waardoor instandhouding wordt gewaar-
borgd van de vereering der gestorven leden van het geslacht.
Hij moet dus jong uitgehuwd worden en moet voor zoons
zorgen — desnoods bij bijvrouwen of door adoptie —; doch-
ters baten voor dit doel niet.quot;
Ook twee van de drie hoofdkenmerken van den inhoud
van het oorspronkelijke Chineesche huwelijksrecht — vader-
recht en exogamie — zijn sedert prijs gegeven om plaats te
maken voor het inmiddels in die richting gegroeid ouder-
recht, terwijl — althans op papier — het exogamiegebod
geen dwingend recht meer is.
Het derde hoofdkenmerk — monogamie met bevoegdheid
tot het nemen van bijvrouwen — had zich echter gehand-
haafd.
Zie de boven aangehaalde arresten van het Hof.
Vgl. Fromberg, „Verspreide Geschriften,quot; pag. 270, noot 4.
De kardinale verandering, welke de Indo-Chineesche wet-
geving in dit laatste brengt, is op zichzelf reeds zwaarwichtig
genoeg om de rechtsgenooten te brengen in een rechtssfeer,
welke principieel afwijkt van hun van oudsher met eerbied
nageleefde zeden en gewoonten.
Bovendien valt nog te wijzen op enkele anomalieën met
betrekking tot en als gevolg van de Westersche bepalingen,
welke de thans huwende Chinees in acht zal hebben te nemen.
Het Burgerlijk Wetboek zullen wij bij die bespreking op den
voet volgen.
Inwendige vereischten.
a. Monogamie.
Sinds 1 Mei 1919 geldt ook voor de Chineezen het voor-
schrift der monogamie, zulks krachtens art. 27 B.W.
Tot op zekere hoogte was dit ook wel reeds het geval onder
het oud-Chineesche recht, in zoover als de man naar Chinee-
sche opvattingen slechts kon hebben één hoofdvrouw, die
tevens door wettelijke — later prijs gegeven — fictie werd
beschouwd als de legale moeder van alle kinderen van den
man, al dan niet uit haar geboren. Maar men kon toch de
zoogenaamde „bijvrouwenquot;, die de Chinees in onbeperkten
getale mocht hebben, nog geenszins als concubinen in den
Westerschen zin aanmerken. Nu echter de Chineezen in dit
opzicht aan de Europeanen gelijk staan, in zooverre, dat ook
bij hen de man tegelijkertijd slechts met ééne vrouw, de
vrouw slechts met éénen man door het huwelijk verbonden
kan zijn (art. 27 B.W.), is elke sexueele omgang met andere
vrouwen tijdens het huwelijk overspel, dat aan de echtge-
noote, gelijk der Europeesche, de bevoegdheid verschaft tot
echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed te ageeren.
In hoeverre de bijvrouwverhouding als een getolereerd
concubinaat op dezen regel eene uitzondering vormt, zal later
ter sprake worden gebracht.
b. V r ij e toestemming.
Terwijl volgens het Burgerlijk Wetboek de vrije toestem-
ming der aanstaande echtgenooten een wezenlijk vereischte
is voor het huwelijk (art. 28 B. W.), was dit in het oude China
geheel anders. De grootvader, grootmoeder, vader of moeder
stelden het huwelijk vast. Young deelt ons in dit verband
mede: „In China geeft men geen toestemming aan zijn kind
tot het sluiten van een huwelijk, maar den last.quot; De vrije toe-
stemming werd vereischt, niet van de aanstaande echtgenoo-
ten, onverschillig of zij meerder- of minderjarig waren, maar
wel van de wederzijdsche familiën of hoofden. De onder-
handelingen over het huwelijk vonden plaats tusschen de
wederzijdsche familiën door middel van een tusschenpersoon,
terwijl van weerskanten een trouwbrief werd gezonden; de
bruidegom bood aan de ouders der bruid geld en geschenken
aan, waarop de bruid tegengeschenken zond en wanneer ten
slotte door een waarzegger een geschikte dag was aangewe-
zen, vond de eigenlijke huwelijksvoltrekking plaats, hierin
bestaande, dat de bruid in blijden optocht naar het huis van
den bruidegom werd overgebracht.
Men mag aannemen, dat ook in Nederlandsch-Indië het
huwelijk tot stand werd gebracht en werd bedisseld tusschen
de wederzijdsche families en vrije toestemming der aanstaan-
de echtgenooten, zooals het Burgerlijk Wetboek dat thans
van hen vordert, in het geheel niet relevant was.
Intusschen zal echter niet uit het oog moeten worden ver-
loren, dat het voorschrift van art. 28 B.W. ook nog heden
ten dage als een doode letter is te beschouwen voor diegenen,
die stammen uit een puriteinsche familie, waarin de Wester-
sche denkbeelden de typisch Chineesche opvattingen nopens
het huwelijk nog niet hebben kunnen verdringen.
c. Gevorderde leeft ij d.
Ten aanzien van de huwbaarheid van den man en van de
vrouw bestond onder het oude recht geenerlei leeftijdsgrens.
De Chineezen zullen thans de grenzen, neergelegd in art.
29 B.W., in acht hebben te nemen, behoudens dispensatie
door den Gouverneur-Generaal om gewichtige redenen te ver-
leenen.
d. Relatieve huwelijksbeletselen.
Het Burgerlijk Wetboek geeft eenige bepalingen (artt. 30,
31, 32 en 33 B.W.) nopens de betrekkelijke onbevoegdheid
tot het aangaan van een huweUjk, in zooverre, dat het huwe-
lijk ten aanzien van bepaalde personen verboden wordt.
Wij merken hierbij terloops op, dat bij de Chineezen als
ongeschreven, aanvullende norm nog zal blijven gelden de
beperkte vrijheid in de keuze der echtgenooten, welke van
oudsher reeds bestond en bij velen nog zeker niet door de
invoering der Europeesche wetgeving op dit stuk zijn kracht
zal hebben verloren. Wij doelen hier op het feit, dat bij
Chineezen gebruikelijk is de bruid te kiezen uit bepaalde fa-
miliën (exogamie-gebod).
Uitwendige vereischten.
Bepalingen met betrekking tot huwelijksaangiften, huwe-
lijksafkondigingen en het stuiten der huwelijken waren
vreemd aan het oude Chineesche recht. Omtrent de wijze van
huwelijksvoltrekking bepaalde voorts de Ta' Tsing Lu Li dat
trouwbrieven geen essentieel vereischte vormden; de wet
stelde vast, dat het huwelijk door moest gaan, indien de fami-
lie der bruid reeds den bruidschat in ontvangst had genomen,
hoewel er geen trouwbrief was opgemaakt. Ook was het ge-
ven van groote feesten bij de voltrekking van het huwelijk
niet noodzakelijk, al reeds daarom niet, omdat slechts ge-
goede lieden daartoe in staat zouden zijn, terwijl voorts vele
huwelijken zonder festiviteiten werden gesloten tijdens den
rouwtijd voor een vader of moeder.
Voor de wettigheid van een huwelijk in China was vol-
doende het feit, dat de man zijne bruid openlijk als zijne
vrouw in zijn huis had opgenomen, dat hij haar als zijne
vrouw in zijn huis had gevoerd, zoodat daar te lande geene
akte van de voltrekking des huwelijks werd opgemaakt.
Het bewijs van een huwelijk werd aldaar door getuigen
bewezen, die echter moesten zijn: vader van een der partijen
of diens bloedverwanten; het bewijs betrof de samenwoning,
vootafgegaan door eenige godsdienstige plechtigheden, de
toestemming der ouders en het geven van een huwelijkspand.
Tot het jaar 1912 kon in Nederlandsch-Indië het bestaan
van een wettig huwelyk tusschen Chineezen slechts worden
bewezen door het geschrift, waarvan art. 64 van Stbl. 1828
No. 46 gewaagt, het zoogenaamd huwelijksconsent, door de
Boedelkamers te verleenen. Het voorschrift, dat een dergelyk
consent behoort te zijn verkregen, was niet enkel eene bepa-
ling tot heffing van belasting, maar ook eene van materieel
huwelijksrecht, welke niet als op de vormen betrekking heb-
bende kon worden aangemerkt. Meermalen gebeurde het, dat
Chineezen, om spoediger in het bezit te kunnen komen van
hun door de Boedelkamers beheerde vermogen, een huwe-
lijk aangingen, zonder vooraf het vereischte huwelijkscon-
sent te hebben aangevraagd; de aanvraag daarvan vond
eerst na de voltrekking van het huwelijk plaats.
Alhoewel volgens Chineesche zeden en gewoonten voltrok-
ken, moesten deze huwelijken als nietig worden beschouwd,
omdat ingevolge artikel 64 letter f van Stbl. 1828 No. 46 nie-
mand tot het huwelijk zou worden toegelaten, alvorens het
consent te hebben geobtineerd (sub poene dat de belasting op
hen zou worden verhaald) en zonder dit permissie-billet
geen huwelijk voor echt zou worden gehouden.
Dat voor dit geval de Kamers geen uniforme gedragslyn
volgden, blijkt uit het feit, dat bijv. de Kamer te Makasser
géén consent verleende nd de voltrekking van het huwelyk
en de Kamer te Semarang consent verleende tot wettiging
van het reeds voltrokken huwelijk.
Ter bevordering in deze van eenzelfde werkwyze werd
den Directeur van Justitie ter zake om advies gevraagd. Het
antwoord hierop verscheen in den vorm van de missive van
28 Augustus 1897 No. 7073, waarin de zienswyze der Regee-
ring — nadat deze aangelegenheid aan Haar was voorge-
bracht — in het kort als volgt is weergegeven:
le. De consenten zijn noodig voor de wettigheid van het hu-
welijk en moeten vóór het aangaan hiervan verleend zijn,
anders is een tweede huwelijk, zij het tusschen dezelfde per-
sonen, noodig.
2e. Ook voor de wettigheid van huwelijken buiten Ned.-
Indië voltrokken door Ned.-Indische ingezetenen, is een con-
sent noodig.
In de periode 1912 tot 1 Mei 1919, den dag van inwerking-
treding der Ordonnantie van 1917, had de voltrekking van
het huwelijk voor Chineezen buiten bemoeienis van autori-
teiten plaats en bleef slechts het ritueel, hetwelk hiervoor
vereischt was, het eenige constitutieve element voor de vol-
trekking van het huwelijk, waarvan het bewijs door getuigen
kon worden geleverd.
De bemoeiingen der Chineesche Officieren bepaalden zich
hoogstens tot het geven van toestemming tot, en het consta-
teeren der plaats gehad hebbende voltrekking van een hu-
welijk; met de voltrekking zelve hadden zij niets uitstaande
en persoonlijke verschijning te hunnen kantore werd niet
gevorderd.
Wanneer wij den huidigen toestand in beschouwing nemen,
dan treft ons in de eerste plaats, dat de bepalingen van het
Burgerlijk Wetboek nopens de huwelijksaangiften en huwe-
lijks-afkondigingen, zoomede die inzake het stuiten van het
huwelijk niet op Chineezen toepasselijk zijn verklaard i),
zulks om in de administratie van den Burgerlijken Stand de
vereischte vereenvoudiging te kunnen brengen.
Dat het huwelijk wordt voltrokken door den Ambtenaar
van den Burgerlijken Stand, waarbij als regel bruid en brui-
degom met de personen, die hunne toestemming tot het hu-
welijk hebben te geven, en de getuigen voor genoemden
Ambtenaar moeten verschijnen, is reeds een groote afwijking
van hetgeen dienaangaande bij de Chineezen tot dusverre
heeft gegolden.
Werken derhalve de bepalingen van ons Burgerlijk Wet-
boek betreffende de voltrekking van een huwelijk reeds in
zekeren zin belemmerend op het aangaan van huwelijken, in
nog veel meerdere mate zou dit het geval zijn, indien ook
voor de huwelijks-aangifte partijen voor den Ambtenaar
van den Burgerlijken Stand zouden hebben te verschijnen.
Van schriftelijke aangifte zal in zeer vele gevallen wel
geen sprake kunnen zijn. Is dan bovendien de afstand tus-
schen de plaats, waar de Ambtenaar van den Burgerlijken
Stand is gevestigd, en die der aanstaande echtgenooten
groot, dan zal men er licht toe komen liever dan aan de be-
zwarende voorschriften der wet te voldoen, den Burgerlijken
Stand bij het sluiten van een huwelijk heelemaal voorbij te
gaan, met andere woorden in concubinaat gaan leven, het-
1) Zie pag. 20.
-ocr page 41-geen zooveel mogelijk dient te worden voorkomen, i)
De afwijking vindt echter — zooals gezegd — hoofdzake-
lijk haren grond hierin, dat men den Burgerlijken Stand
voor Chineezen zoo eenvoudig mogelijk wilde inrichten, en
het houden der registers zoo weinig mogelijk tijdroovend
wilde maken.
Huwelijksaangiften, afkondiging en stuiting zijn derhalve
bij een huwelijk tusschen Chineezen onbekend.
Het sluiten van een met de wet strijdig huwelijk zal echter
uiteraard dienen te worden voorkomen; daarom legt de
1) De wetgever van 1917 heeft door de uitsluiting der bepalingen
betreffende de formaliteiten, welke aan de voltrekking van het hu-
welijk moeten voorafgaan en die nopens het stuiten van het huweiyk
inderdaad blijk gegeven, de gevoelens der Chineezen te hebben be-
grepen.
Reeds de bepaling van art. 76 van het Burgerlijk Wetboek, hetwelk
voorschrijft, dat het huwelijk in het gebouw, waar de acten van den
Burgerlijken Stand worden opgemaakt, zal moeten worden voltrokken
in tegenwoordigheid van twee getuigen, is voor velen een haast
onoverkomelijk bezwaar. Met name geldt dit voor hen, die op grooten
afstand van de eigenlijke centra van bewoning hunne woonplaats
hebben, in het bijzonder in de buitengewesten.
Wat ziet men in de practiik dan vaak gebeuren?
Kinderen, geboren uit een quasi-huwelijk (samenleving) — het-
welk door de Chineezen nog heden ten dage te goeder trouw als
huwelijk wordt aangemerkt — geeft men aan als wettige kinderen,
in de veronderstelling, althans niet beter wetende, dan dat de wet
hen inderdaad als zoodanig beschouwt. Zelfs die geboorte-aangifte
blijft vaak — mede door onbekendheid met de ter zake geldende
bepalingen — eenvoudig achterwege.
De gevolgen laten zich makkelijk begrijpen. Een groot aantal na-
tuurlijke, niet erkende kinderen melden zich by overlijden van hun
„vaderquot; als „wettigequot; kinderen aan. Komt de waarheid aan het licht,
dan zien zij zich vanzelfsprekend hunne erfrechten ontvallen, die zij
aan hun „wettigequot; afstamming van hun „vaderquot; meenden te kunnen
ontleenen, terwijl de „weduwequot; eveneens iedere aanspraak mist op
den vermeenden gemeenschappelijken boedel, tusschen haar en haren
„echtgenootquot; bestaan hebbende.
Niet in het minst de Weeskamers zullen in de praktijk bij de af-
wikkeling van boedels moeten ervaren, dat deze toestanden niet
slechts tot de theoretische mogelijkheden behooren en zullen diens-
volgens tot het besef komen, dat de wet hen dwingt, deze nalaten-
schappen als „onbeheerdquot; te aanvaarden, hetgeen in niet geringe
mate de verbittering der betrokken „erfgenamenquot; zal opwekken.
wetgever, indachtig het bepaalde bij art. 71 B.W., in art. 1
van Stbl. 1917 No. 129 den Ambtenaar van den Burgerlijken
Stand de verplichting op, de voltrekking van het huwelijk
evenzeer te weigeren, wanneer hem blijkt, dat daartegen
eenig wettig beletsel bestaat.
In de plaats derhalve van een stuiting op initiatief van
familieleden of Openbaar Ministerie met de daaraan ver-
bonden formaliteiten en met een daarop volgende ingewik-
kelde procedure, verkreeg men eene weigering ex officio
van den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand om het hu-
welijk te voltrekken, gevolgd — indien partijen zich daarbij
niet wenschen neer te leggen — door eene simpele proce-
dure. 1)
Waar overigens voor de voltrekking van het huwelijk
thans aan den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand ge-
lijksoortige stukken moeten worden overgelegd als van de
Europeesche huwenden gevorderd worden, was ook hier een
overgangsbepaling noodzakelijk met het oog op de huwelij-
ken in de eerste tijden der werking van het nieuwe recht,
omdat daarbij vaak overlegging noodig zou zijn van akten
betreffende geboorten, sterfgevallen of echtscheidingen,
welke vóór 1 Mei 1919 hebben plaats gehad en waaromtrent
dergelyke akten niet bestaan.
Artikel 16 van Stbl. 1917 No. 129 bepaalt dan, dat deze
stukken zullen worden vervangen door uittreksels uit de
aldaar tot dat tijdstip door de Chineesche hoofden aange-
houden registers tot inschrijving of aanteekening van ge-
boorten, sterfgevallen en echtscheidingen afgegeven door
het hoogst in rang zijnde Chineesche hoofd ter plaatse waar
die registers zijn gehouden, en bevattende de vermelding
van den tijd en de plaats van de geboorte of het overlijden
of den. tijd van de echtscheiding.
Het tweede lid van genoemd artikel 16 voegt eraan toe,
dat, indien partijen buiten de mogelijkheid mochten zijn
zoodanige uittreksels over te leggen, dit gebrek zal kunnen
worden verholpen op dezelfde wijze als in artikel 72 van het
Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië met betrek-
king tot geboorteakten is bepaald.
1) Zie art. 1 van Stbl. 1917 No. 129.
-ocr page 43-De aandacht werd reeds gevestigd op het feit, hoe voor
velen de bepaling van het Burgerlijk Wetboek, ingevolge
welke het huwelijk zal moeten worden voltrokken door den
Ambtenaar van den Burgerlijken Stand, waarbij als regel
bruid en bruidegom met de personen, die hunne toestem-
ming tot het huwelijk hebben te geven, en de getuigen een
haast onoverkomelijke moeilijkheid oplevert en — mede
door onbekendheid met de ter zake geldende wetsbepalin-
gen — aanleiding is, dat Chineezen vaak in concubinaat
leven, i)
Wij mogen daarom tot besluit dezer beschouwingen den
oprechten wensch uitspreken, dat voor Chineezen de bij de
huwelijksvoltrekking in acht te nemen formaliteiten op een-
voudiger leest zullen worden geschoeid; door de betere na-
koming der voorgeschreven regels zal het algemeen belang
er slechts mee gebaat kunnen worden.
In de aanstelling van Chineesche wykmeesters als facul-
tatieve huwelijksvoltrekkers zal, naar het ons voorkomt,
mogelijk een oplossing kunnen worden gevonden om de
hierboven uiteengezette bezwaren te ondervangen.
B. DE BIJVROUW-VERHOUDING.
De moraal der Chineezen legt den man de verplichting op
te zorgen voor de instandhouding van den door hem ver-
tegenwoordigden familietak, waardoor tevens de blijvende
vereering der voorouders door de nakomelingschap wordt
verzekerd. In verband met de mogelijkheid, dat de wettige
echtgenoote geen continuator kan verschaffen, kent de Chi-
neesche zedenwet den man de bevoegdheid toe om naast de
vrouw, met wie hij wettig is gehuwd, zoovele bijvrouwen en
slavinnen in huis op te nemen en met haar samen te leven,
als zijn vermogen hem veroorlooft.
Het onderscheid tusschen bijvrouw en slavin komt in
China tot uitdrukking in de omstandigheid, dat, terwijl voor
de bijvrouw een zekere bruidschat verschuldigd is en hare
opname in het huis van den man meestentijds met eenig
ceremonieel gepaard gaat, de slavin eenvoudig gekocht en
Zie pag. 33 noot.
-ocr page 44-geleverd wordt. Laatstgenoemde verwerft echter den rang
van bijvrouw, zoodra zij een door haren meester bij haar
verwekt kind het leven schenkt, i)
Mocht al aan den eenen kant de Chineesche vrouw ver-
plicht zijn lijdelijk toe te zien, wanneer haar echtgenoot zich
eene bijvrouw neemt, aan den anderen kant treedt de wet
beschermend op, waar het hare positie als wettige echtge-
noote, als hoofdvrouw geldt. Aan haar is de bijvrouw zoo
al geene ondergeschiktheid, dan toch eerbied verschuldigd.
In geen geval zal het den man ook vrij staan om een zijner
bijvrouwen tot hoofdvrouw te verheffen, zoolang deze nog
in leven is, evenmin als het hem vergund is gedurende hare
aanwezigheid een tweede hoofdvrouw te huwen. 2) Tot op
zekere hoogte zou men het oud-Chineesche huwelijksrecht
derhalve monogaam kunnen noemen.
Fromberg („Verspreide Geschriftenquot;, pag. 269) wijst er op,
dat de man zich de hoofdvrouw niet zelf uitkiest, maar dat
zij door den familieoudste, in wiens „p atria potestasquot; hij is,
voor hem wordt gekozen. De bijvrouw echter neemt de man
uit eigen verkiezing tot zich en in dit opzicht volgt hij dus
zijn eigen keus.
Krachtens het oud-Chineesche recht bestonden daarnaast
nog enkele andere verschillen van vormelijken aard ten
aanzien van de wyze, waarop eenerzijds het huwelijk, an-
derzijds de bijvrouw-verhouding tot stand kwam.
De vraag zou kunnen worden gesteld, of er mogelijk pa-
rallellen bestaan tusschen de Chineesche bijvrouw en de
concubine uit het Romeinsche recht. Ook Fromberg heeft in
diens toelichting op de ontwerp-ordonnantie 3) niet nage-
laten beide instituten aan een vergelijkende studie te onder-
werpen en is tot de conclusie gekomen, dat men het insti-
tuut der bijvrouwen als een instelling sui generis heeft
te zien.
1)nbsp;Parker, t.a.p. bl. 105; Fromberg, „Verspreide Geschriftenquot;, pag.
271 noot 1. Niet wordt echter gezegd, dat dit kind een „zoonquot; moet
zijn.
2)nbsp;De wet, welke daarop betrekking heeft, luidt: „Hij, die een
hoofdvrouw hebbende, weder een hoofdvrouw huwt, wordt gestraft
met 90 slagen met den tiang. De later gehuwde hoofdvrouw wordt
van haar man gescheiden en keert terug naar haar stam.quot;
3)nbsp;Fromberg, „Verspreide Geschriftenquot;, pag. 270.
-ocr page 45-Volgens het recht in China kon de ongehuwde Chinees
zich geen bijvrouw nemen en als zoodanig geeft het woord
bijvrouw haren rechtstoestand juist weer. Ook in Neder-
landsch-Indië wordt door de latere jurisprudentie menig-
maal de eisch gesteld, dat voor het aannemen van een
bijvrouw-verhouding het bestaan van een huwelijk een
wezenlijk vereischte is.
Wij meenen — na een ter zake ingesteld onderzoek —
echter te mogen betwijfelen, of bij de Indo-Chineezen deze
eisch zoo streng moet worden opgevat; veeleer bestaat reden
om aan te nemen, dat van een bijvrouw-verhouding sprake
was, wanneer op een vaste en duurzame verhouding tusschen
een Chinees — gehuwd of ongehuwd — en een vrouw, ook
al behoorde zij tot een andere bevolkingsgroep, kon worden
gewezen.
DE INDISCHE WETGEVER EN HET INSTITUUT
DER BIJVROUW.
De Ordonnantie van 1917 in haren huidigen vorm eerbie-
digt — zooals is opgemerkt i) — in art. 18 bij wege van
overgang het onder vigueur van het oude recht ontstane
instituut der bijvrouw. De in genoemd artikel voorkomende
term „bijvrouwquot; is niet altijd die van de wet geweest. Men
kent hem eerst sedert 1 Maart 1925, den dag van inwerking-
treding van Stbl. 1924 No. 557, in welk Staatsblad de ordon-
nantie van 1917 hare derde wijziging onderging.
Het oorspronkelijk artikel 17 der Chineezen-wetgeving
kent voor de vrouwen, welke de man naast zijne wettige
echtgenoote bevoegd was te nemen, in het eerste en tweede
lid respectievelijk de uitdrukkingen: „bijzittenquot; en „andere
vrouwen dan de wettige echtgenoote van den vader.quot;
Het jaar 1918 bracht voor Stbl. 1917 No. 129 de eerste her-
ziening. Bij Stbl. 1918 No. 356 werd het tweede lid van art.
17 in dezen zin gewijzigd, dat ook hier de wet in den ver-
volge sprak van „bijzittenquot;.
Doch reeds twee jaar na de inwerkingtreding der ordon-
nantie, bij Stbl. 1921 No. 620, heeft laatstgenoemde term
zijn plaats moeten inruimen voor de zoozeer bestreden for-
■■) Zie pag. 22 e.v.
-ocr page 46-mule „nevenhuwelijkquot;.
De vraag, die zich noodwendig aan ons opdringt, is dan
ook, welke beteekenis de wetgever aan de termen: bijzit,
andere vrouwen dan de wettige echtgenoote van den vader,
nevenhuwelijk en bijvrouw heeft willen toekennen.
Wij zouden deze vraag ook nader aldus kunnen formu-
leeren: Heeft de wetgever hiermede enkel willen aanduiden
de eigenlijke bijvrouwen, met wie de man krachtens ge-
woonterecht bevoegd was eene wettige samenleving aan te
gaan of heeft hij daaronder mede willen begrijpen de vrou-
wen, tot wie de Chinees slechts in eene losse of clandestiene
verhouding staat, door van Vollenhoven (Het Adatrecht van
Ned.-Indië, dl II, p. 65; vgl. Fromberg, Verspreide Geschrif-
ten, p. 273) aangeduid met den naam soendal (Maleisch),
soendel (Javaansch) of loepi?i)
Het antwoord op deze vraag wordt niet gegeven door een
authentieke interpretatie in de wet zelve, noch verschaft ons
de geschiedenis van art. 17/18 der Chineezen-wetgeving ter
zake eenig licht.
Hoe staat de jurisprudentie hiertegenover?
In een arrest van 21 October 1926 2) overwoog het Hoog-
gerechtshof van Nederlandsch-Indië, toen het de vraag ter
beslissing kreeg, of de uit vrouwe Liem Kiet Nio geboren
minderjarige kinderen al dan niet — als met wettige kinde-
ren gelijkstaande — recht zouden hebben op een legitieme
portie, dat, „welke omvang de wetgever ook aan het begrip
„bijzitquot; heeft toegekend, het voor geen redelijken twijfel vat-
baar is, dat hij de eigenlijke bijvrouwen daaronder heeft wil-
len begrijpen, immers hij in de eerste plaats beoogt de be-
hartiging van de belangen van de kinderen dezer vrouwen.quot;
„Dat deze feiten,quot; aldus ging het college voort, „geen
1) Het Chineesche gewoonterecht onderscheidt toch drieërlei be-
trekking, waarin eene vrouw tot een man kan staan: het wettige hu-
welijk met de hoofdvrouw; de wettige samenleving met één of meer
bijvrouwen; en de onwettige samenleving met een vrouw, die npch
zijn hoofd-, noch zyn bijvrouw is. Jamieson spreekt van laatstge-
noemde verhouding als van „illicit or adulterous intercoursequot;;
„liaisons criminelsquot; noemt Scherzer haar (— La puissance paternelle
en Chine, p. 10 en 11 —).
s) T. 125, p. 96; vgl. T. 132, p. 65; Zie in dit verband mede het
artikel van Kollew«n in T. 135, pag. 9 e.v.
andere conclusies toelaten, dan dat tusschen Kho Swie In,
die gehuwd was, en Liem Kiet Nio zoodanige duurzame
vaste verhouding bestond, dat laatstgenoemde als bijvrouw
van eerstgenoemde moet worden beschouwd.quot;
De overweging van het Hof leert in de eerste plaats, dat
onder den term „bijzitquot; een synoniem moet worden gezien
van den hedendaagschen term „bijvrouwquot;, daarmede uit-
sluitende de vrouwen, met wie de man slechts eene losse of
clandestiene betrekking onderhoudt. Anderzijds wordt ge-
wezen op het bestendige karakter der bijvrouw-verhouding,
hetgeen wordt aangegeven door de woorden „vaste en duur-
zame verhoudingquot;.
Mede in de later gewezen arresten, die ook om andere
redenen een bespreking overwaard zijn, namelijk die van 25
Juni 1931 en 13 Augustus 1931 i) — waarover nader —, vindt
men genoemden eisch nogmaals en uitdrukkelijk! gesteld.
De hoedanigheid van bijvrouw acht het opperrechterlijk
college reeds genoegzaam bewezen door het enkele feit, „dat
tusschen appellante en den erflater „een vaste en duurzame
verhoudingquot; heeft bestaan.quot;
En ten slotte leert ons 's Hofs jurisprudentie, dat er van
eene bijvrouw-verhouding geene sprake kan zijn, zoolang en
vóór zoover de man geene hoofdvrouw heeft.
In vaste jurisprudentie is het hooge college deze opvatting
trouw gebleven. Zoo werd onder meer in een ander betrek-
kelijk recent arrest van 27 November 1930 2) het uit de
samenleving tusschen vrouwe Tjio Kim Nio en Thio Tjwan
Tjiong geboren kind door het Hof niet als een bijvrouwen-
kind aangemerkt in den zin van art. 18 van Stbl. 1924 No.
557, omdat eerstgenoemde eerst met Thio Tjwan Tjiong is
gaan samenleven na. den dood van zijne wettige vrouw.
Ook in het hierboven aangehaald arrest van 25 Juni 1931
gaf het opperrechterlijk college ondubbelzinnig te kennen,
dat „van af het oogenblik, dat er een hoofdvrouw was, de
vrouw, die tot de erflater in „een vaste en duurzame verhou-
dingquot; stond, als bijvrouw is te beschouwen.quot; Implicite heeft
het Hof hiermede erkend, dat een bijvrouw-verhouding
1) Zie T. 135, p. 36 e.v.
T. 135, p. 44 e.v.
T. 135, pag. 32 e.v.
slechts door een gehuwden Chinees kan worden aangegaan.
De aandacht zij er op gevestigd, dat ook Fromberg i) deze
opvatting huldigt; zijns inziens kan geen Chineesche vrouw in
den toestand van bijvrouw komen, „tenzij de man reeds een
wettige vrouw (hoofdvrouw) heeft.quot;
Ook Young 2) deelt deze zienswijze. Bij de behandeling van
de wederzijdsche rechten en verplichtingen in den huwelijks-
staat rekent hij tot de eerste rechten van den (gehuwden)
man diens bevoegdheid om bijvrouwen te nemen.
Daarnaast neemt van Vollenhoven 3) ditzelfde standpunt
in en betoogt op grond daarvan de onhoudbaarheid der In-
dische opvatting, „als zou de Chinees, die (vóór 1 Januari
1912) geen trouwconsent vroeg en derhalve naar regeerings-
opvatting geen wettig huwelijk met een hoofdvrouw aan-
ging, geacht mogen worden zijn levensgezellin als wettige
bijvrouw te hebben.quot;
Al moge deze door doctrine en jurisprudentie algemeen
gehuldigde leer beantwoorden aan het in China geldend
recht, de practijk in Nederlandsch-Indië — althans de prac-
tijk, welke zich onder vigueur van het gewoonterecht aldaar
heeft gevestigd — toont aan, dat zij in geenen deele door het
rechtsbewustzijn der Indo-Chineezen wordt gedragen. Zij
zijn in het algemeen van oordeel, dat het begrip „bijvrouwquot;
in ruimen zin dient te worden opgevat en verstaan er onder:
een vrouw, met wie een Chinees, gehuwd of ongehuwd, in
een vaste en duurzame verhouding samenleeft.
Terecht trok Kollewijn «) de algemeen verkondigde opvat-
ting, als zou een bijvrouwverhouding zonder hoofdvrouw
niet mogelijk zijn, in twijfel, zulks naar aanleiding van het-
geen Pierre Hoang in diens standaardwerk „Le mariage
chinoisquot; te dien aanzien schreef, namelijk, dat het nemen van
een bijvrouw, vóórdat men een wettige vrouw trouwt, zel-
den, het nemen van een bijvrouw na het overlijden van de
1)nbsp;„Verspreide Geschriftenquot;, pag. 270.
Zie in verband hiermede van Vollenhoven, „Adatrecht van Ned.-
Indiëquot; deel II, pag. 65.
2)nbsp;Tijdschrift voor Ind. T., L.- en V., deel 38, pag. 92.
3)nbsp;Van Vollenhoven, „Adatrecht van Ned.-Indiëquot;, deel II, pag. 65;
Zie ook pag. 71.
4)nbsp;T. 135, pag. 29, noot.
-ocr page 49-wettige vrouw vaker voorkomt, terwijl er niet over wordt
gerept, dat dit niet geoorloofd zou zijn.
Wij kunnen ons met deze opmerking ten volle vereenigen.
De instandhouding van den familietak is immers een der
voornaamste plichten, die wet en zeden den Chineeschen
man opleggen. Rust op hem derhalve de alleszins verant-
woordelijke taak die instandhouding te waarborgen, daar-
tegenover staat, dat het huwelijk het meest voor de hand
liggend middel is om hem in staat te stellen voor eenen con-
tinuator zorg te dragen. Het is dan ook met het oog hierop,
dat een Chinees reeds op zeer jeugdigen leeftijd i) in den echt
verbonden wordt.
Zoo vast en onwrikbaar ligt echter — vooral in het oude
China — de plicht tot instandhouding van de vereering der
afgestorven ouders en voorouders verankerd in de Chinee-
sche moraal, dat deze den man ook het recht toekent, zich
één of meerdere bijvrouwen te nemen, ook indien de hoofd-
vrouw reeds aan eenen continuator het aanzenn heeft ge-
schonken. Uit zoodanige bijvrouw-verhouding zou toch mo-
gelijk wederom een zoon kunnen worden geboren, hetgeen
den familietak niet dan ten goede kan komen, aangezien de
voortzetting der familie daardoor nog beter wordt verzekerd.
Aan het overlijden der hoofdvrouw mag ons inziens dan
ook zeker niet die overwegende beteekenis worden toege-
kend, dat den man het nemen van eene byvrouw niet zou
zijn geoorloofd; dit klemt te meer daar ten behoeve van de
vervulling van den hem opgelegden plicht, n.1. den zorg voor
het voortbestaan van den geslachtstak, de Chineesche zeden-
wet — zooals wij hierboven zagen — zelfs niet heeft ge-
schroomd den eerbied voor en de heiligheid van het huwelijk
te miskennen. (Zie T. 123, p. 422).
Ook met de practijk is de algemeen gehuldigde opvatting,
als zou eene bijvrouw-verhouding zonder huwelyk niet mo-
gelijk zijn, geenszins in overeenstemming, getuige ook het-
geen van Vollenhoven 2) te dien aanzien schreef: „nochtans
is in de litteratuur telkens sprake van Chineezen, die Indo-
„De jongeling wordt geacht in zyn 16de, de jonge dochter in
haar 14de levensjaar te kunnen huwen,quot; aldus Young, tijdschr. Ind.
T., L.- en V., dl. 38, p. 6.
„Adatrecht van Nederlandsch-Indiëquot;, dl. II, p. 65.
-ocr page 50-nesische meisjes als eenige wettige vrouw, namelijk als „bij-
vrouwquot; zouden hebben gehad.quot;
Wanneer men zich in de eerste plaats rekenschap geeft
van het feit, dat de Chineesche bevolking in Nederlandsch-
Indië — gelijk Fromberg 2) uitdrukkelijk betoogt — steeds
zich zelf blijft, een aaneengesloten en van de overige bevol-
king afgescheiden geheel vormt, en een wettig huwelijk tus-
schen een Chinees op Java en een Inlandsche vrouw, als
ware deze een gelijke die voor hoofdvrouw in aanmerking
kon komen, nimmer is voorgekomen; wanneer men voorts
voor oogen houdt, dat bij de regeling der adoptie de wet-
gever — bij wien de verhoudingen toch als bekend mogen
worden verondersteld — dit rechtsmiddel ter verkrijging van
een stamvoortzetter toelaatbaar acht ook bij aanwezigheid
van een natuurlijk erkenden zoon, daar in zulk een zoon, die
niet zelden uit een Inlandsche vrouw is geboren, niet altijd
de gewenschte continuator wordt gezien, is het dan nog ge-
waagd te beweren, dat tusschen evengemelde Chineezen en
de Inlandsche meisjes géén huwelijk heeft bestaan, doch
veeleer een bijvrouw-verhouding? 2)
Keeren wij thans — na deze kleine uitweiding — wederom
terug tot de vraag, die ons aanvankelijk bezig hield.
Blijkens het arrest van 21 October 1926 leed het voor het
opperrechterlijk college niet de minste twijfel of de wetgever
heeft met het begrip „bijzitquot; in art. 17 van Stbl. 1917 No. 129
de eigenlijke bijvrouwen bedoeld.
Doch welke beteekenis heeft men aan den term „andere
vrouwen dan de wettige echtgenoote van den vaderquot; toe te
kennen, een formule, aanvankelijk gebezigd in art. 17 lid 2,
doch reeds bij de eerste wijziging, welke de Chineezenwet-
geving bij Stbl. 1918 No. 356 onderging, prijsgegeven en ver-
ij „Verspreide Geschriftenquot;, pag. 217 en 407.
2) Een niet onbelangrijke plaats onder deze Chineezen nemen on-
getwijfeld de „Singkehsquot; in, die binnen het Nederlandsche gebied hun
eigen leven leiden, hard werkend en zooveel mogelijk sparend. Hoewel
strak vasthoudend aan de oude Chineesche zeden en gewoonten zien
zij in het celibaat niet het minste bezwaar om samen te leven met een
Inlandsche vrouw, wier maatschappelijke positie dan — zoowel in we-
zen als in uiterlijken vorm — geenszins verschilt van die der Inland-
sche bijvrouw, welke slechts de gehuwde man bevoegd zou zijn le
nemen.
vangen door „byzittenquot;?
De jurisprudentie zal ons in zake dit punt het antwoord
schuldig moeten blijven, daar Stbl. 1918 No. 356 reeds vóór
de inwerkingtreding der ordonnantie van 1917 — op 1 Mei
1919 — bedoelde verandering bracht.
Het wil ons voorkomen, dat de wetgever van 1917 met de
uitdrukking „andere vrouwen dan de wettige echtgenoote
van den vaderquot; evenzeer de eigenlijke bijvrouwen heeft wil-
len aanduiden. Immers, had het inderdaad in zyne bedoeling
gelegen, in gemelden term de losse of clandestiene vrouwen
te betrekken, hy zoude in art, 17 lid 2 aan de uit deze vrou-
wen gesproten kinderen eenen staat (van wettig kind) hebben
toegekend, welke den vóór 1 Mei 1919 — uit dezelfde moeder
— geborenen onthouden werd (art. 17 lid 1), hoewel laatst-
genoemden dan in feite krachtens algemeene beginselen van
transitoir recht daarop meer aanspraak hadden kunnen
maken.
Of zou wellicht juist deze omstandigheid den wetgever er
toe hebben gebracht, aan deze kinderen geene bepaling van
overgang te wijden? De regeling, in art. 17 lid 1 vervat, weer-
spreekt dit. Immers dan zou dit voorschrift zeker overbodig
zijn voor de uit bijvrouwen geboren kinderen, aangezien deze
nog eerder volgens algemeene beginselen van overgangsrecht
aanspraak kunnen maken op den staat van wettig kind. i)
Anderzijds zou ons — ware de opvatting juist, dat onder
den term „andere vrouwen dan de wettige echtgenoote van
den vaderquot; mede de losse of clandestiene zouden zijn te ver-
staan — een wijziging van het in lid 1 voorkomend begrip
„bijzitquot; in „andere vrouwen dan de wettige echtgenoote van
den vaderquot; uit een oogpunt van terminologie veeleer op haar
plaats en dientengevolge meer waarschijnlijk voorgekomen
zijn dan die, vervat in Stbl. 1918 No. 356, waardoor het be-
grip juist beperkt werd.
Wellicht zou ter verklaring van de door den wetgever van
1917 gebezigde termen kunnen worden aangevoerd, dat men
van bijzitten (bijvrouwen) alleen meende te kunnen spreken
in den tyd vóór de invoering der nieuwe Chineezenwetge-
ving op 1 Mei 1919. Immers bestonden er toen krachtens het
Zie Kollewijn, T. 135, p. 15 e.v.
-ocr page 52-Chineesche gewoonterecht nog „bijvrouwenquot;. Voor den tijd
na 1 Mei 1919 echter — en daarvoor was het tweede lid van
art. 17 bestemd —, toen dit instituut was afgeschaft en men
dientengevolge niet meer de uitdrukking „bijzit = bijvrouwquot;
kon gebruiken, moest de wet dan wel noodwendig komen tot
den term „andere vrouwen dan de wettige echtgenoote van
den vaderquot;.
Tot slot zij dan de aandacht gevestigd op de wijziging,
welke art. 17 bij Stbl. 1921 No. 620 heeft ondergaan. Zooals
bereids is opgemerkt, spreekt dit Staatsblad van een „wettig
nevenhuwelijkquot;, hetwelk tusschen de ouders zou zijn aan-
gegaan.
Reeds dadelijk openbaarden zich moeilijkheden nopens de
vraag, wat de wetgever met genoemd huwelijk zou hebben
bedoeld, in het bijzonder daar elke toelichting op die ver-
andering ten eenenmale ontbrak. Heeft men daaronder te
verstaan een huwelijk, staande naast dat met de hoofdvrouw,
hetwelk de Chineesche man dan bevoegd zou zijn geweest
aan te gaan i) of heeft de wetgever onder deze formule de
eigenlijke bijvrouwen willen begrijpen, gelijk hij zulks deed
onder de begrippen „bijzitquot; — van art. 17 lid 1 van Stbl.
1917 No. 129 en Stbl. 1918 No. 356 — en „andere vrouwen
dan de wettige echtgenoote van den vaderquot; — van art. 17
lid 2 van Stbl. 1917 No. 129 —, zoodat men in genoemde ter-
men derhalve synoniemen heeft te zien.
Voor deze concrete vraag zag zich in 1926 de Raad van
Justitie te Medan geplaatst — T. 125, pag. 55 e.v. —. Hier
toch deed zich het geval voor, dat een Chinees, niet Neder-
landsch onderdaan, die in Nederlandsch-Indië met een hoofd-
vrouw een huwelijk had aangegaan, in China andermaal in
het huwelijk trad, op grond waarvan diens eerste echtge-
noote de ontbinding van haar huwelijk vorderde.
1) Heeft de wetgever evenals de schrijvers over Chineesch familie-
recht wellicht geaarzeld om te spreken van een „huwelijkquot; met een
bijvrouw? Dan is op haar plaats de opmerking van Fromberg, Nieuwe
Regeling, pag. 226: „Wellicht kan dit juist zijn, indien men hierop
de nadruk legt, dat ook de bijvrouw in het huis des mans wordt op-
genomen en wel openlijk, omdat het nemen van een bijvrouw een
geoorloofde daad is; en verder dat daarbij de bedoeling voorzit om
in blijvende verhouding tot haar te staan, een verhouding die vooral
dan stabiel zal zijn, wanneer zij kinderen ter wereld brengt.
Weliswaar werd de wettigheid van dit eerste huwelijk door
den Raad in twijfel getrokken, doch, „al zoude eischeresse,quot;
aldus ging het college voort, „erin kunnen slagen naar eisch
van rechten te bewijzen, dat hiervoren bedoelde huwelyks-
formahteiten hebben plaats gehad, toen zy met gedaagde in
1903 in het huwelyk trad en derhalve dat huwelijk zou moe-
ten worden aangemerkt als een wettige met een hoofdvrouw
aangegane huwelyksverbintenis, dan toch mojet het door ge-
daagde in 1923 met Chin A Kim voornoemd in China geslo-
ten huwelyk worden beschouwd als een nevenhuwelyk, tot
het aangaan waarvan gedaagde volgens gemeld in zijn eigen
land geldend recht bevoegd was en dat derhalve als een
rechtsgeldig nevenhuwelyk is te beschouwen, ook al is het
aangegaan in strijd met hier te lande geldende rechtsbegin-
selen.quot;
In deze overweging valt in de eerste plaats op, dat de
Raad in het nevenhuwelijk inderdaad een huwelijk ziet, het-
welk — volkomen zelfstandig — staat naast dat met de
hoofdvrouw aangegaan.
Zelfs stelt de Raad zich op het standpunt, dat de man tol
het aangaan daarvan bevoegd zou zijn krachtens „gemeld
in zijn eigen land geldend rechtquot;.
Wij kunnen ons met deze opvatting echter niet vereeni-
gen. De Ta' Tsing Lu Li huldigt in beginsel ongetwyfeld het
monogame huwelijksstelsel en straf wordt bedreigd tegen
den man, die — eene hoofdvrouw hebbende — andermaal
met eene hoofdvrouw in het huwelyk treedt. Geen uitzonde-
ring op dit beginsel laat zij zelfs toe (vgl. Young, t.a.p.
tijdschr. Ind. T.-, L.- en V., dL 38, pag. 150).
Te recht veroordeelt Fromberg i) ook deze gelijkstelling
der bijvrouw-verhouding met een huwelijk en noemt haar
een gelegaliseerde polygamie van de brutaalste soort.
Daarnaast ontkent van Vollenhoven 2) uitdrukkelyk, dat
met de bijvrouw een huwelyk zou worden gesloten.
Een en ander noopt ons dan ook om aan te nemen, dat in
het „wettig nevenhuwelykquot;, hetwelk ingevolge Stbl. 1921
1) T. 117, pag. 333 e.v.
„Verspreide Geschriften,quot; pag. 659.
„Adatrecht van Nederlandsch-Indië,quot; dl. II, pag. 6.5.
-ocr page 54-No. 620 tusschen de ouders zou zijn aangegaan, gééne zelf-
standige echtverbintenis kan zijn bedoeld.
Heeft de wetgever onder gemelden term — naast de eigen-
lijke bijvrouwen — dan wellicht de losse of clandestiene
vrouwen willen begrijpen. Dit is een vraag, die zich vervol-
gens noodwendig aan ons moet opdringen.
Zulks komt ons wel heel onwaarschijnlijk voor. De wijzi-
ging van Stbl. 1921 No. 620 toch vestigt in verband met de
woorden „wettig nevenhuwelijkquot; sterk den indruk, dat de
wetgever bij de omschrijving der betrekking tusschen den
man en de andere vrouwen dan zijne wettige echtgenoote,
welke hij aan eene wettelijke regeling wenscht te onderwer-
pen, enkel moet hebben gedacht aan de eigenlijke bijvrouwen
en geenszins aan de losse of clandestiene vrouwen, tot wie de
man juist in geenerlei wettige verhouding staat (vgl. From-
berg, „Verspreide Geschriftenquot;, pag. 272; van Vollenhoven,
„Adatrecht van Nederlandsch-Indiëquot;, pag. 65 van dl. II). i)
Op grond van bovenstaande beschouwingen meenen wy
dan ook met groote waarschijnlijkheid te mogen aannemen,
dat men in de termen „byzitquot; van art. 17 lid 1 van Stbl. 1917
No. 129 en Stbl. 1918 No. 356, „andere vrouwen dan de wet-
tige echtgenoote van den vaderquot; van art. 17 lid 2 van eerst-
gemeld staatsblad, het „wettig nevenhuwelijk, hetwelk tus-
schen de ouders zou zijn aangegaanquot; van Stbl. 1921 No. 620
en de „bijvrouwquot; van Stbl. 1924 No. 557 inderdaad synonie-
men heeft te zien.
In een — niet gepubliceerd — vonnis van 10 December 1924 werd
door den Raad van Justitie te Soerabaja het standpunt, krachtens het-
welk met de formule „wettig nevenhuweiykquot; alléén de bijvrouw zou
zijn bedoeld uitdrukkelijk aanvaard en wel op grond van de over-
weging, dat „uit het feit, dat Chineezen, zoowel vóór de inwerking-
treding der ordonnantie van 1917 naar het voor hen geldend recht
als daarna naar de wettelijke bepalingen slechts ééne wettige vrouw
konden en kunnen hebben, noodwendig voortvloeit, dat met neven-
huwelijk geen eigenlijk huwelyk in welken vorm dan ook kan zijn
bedoeld, zoodat de beteekenis dier bepalingen niet anders kan worden
uitgelegd, dan dat als wettige kinderen van een Chinees moeten
worden beschouwd ook die kinderen, die vóór 1 Mei 1919 zyn ge-
boren niet uit een willekeurige prostituée doch uit een bijvrouw,
voor wie de vader zooveel achting gevoelde, dat hü zijne bij haar
verwekte kinderen — zulks voor 1 Mei 1919 — als zijne kinderen
erkende,quot;
In deze opvatting staan wy niet alleen. Wy vestigen slechts
de aandacht op het ddo, 2 December 1926 i) door het Hoog-
gerechtshof gewezen arrest, krachtens hetwelk kinderen, die
onder art. 17 van Stbl. 1917 No. 129 vielen, een onaantastbaar
recht verwierven op den staat van wettig kind, waarop door
de wyziging van genoemd artikel by Stbl. 1921 No. 620 geen
inbreuk kan worden gemaakt en naar aanleiding waarvan
Ter Haar 2) in zyn naschrift o.m. schreef: „Men kan voorts
moeilijk volhouden dat de wetgever een by ordonnantie ver-
leend recht (art. 17 Stbl. 1917 : 129) onaantastbaar zou heb-
ben kunnen maken____voor den ordonnantie wetgever zelf,
die dan ook juist, door wijziging van de overgangsbepaling,
dat verkregen recht heeft aangetast, tenzy----
tenzij men in de „bijzitquot; van art. 17 Stbl. 1917 ; 129, de
„vrouw met wie een nevenhuwelijk werd aangegaanquot; van
Staatsblad 1921 : 620, en de „bijvrouwquot; van Stbl. 1924 : 557,
gelijkwaardige uitdrukkingen moet zien, hetgeen m.i. het
geval is----quot;
Toch had in waarheid slechts de wetgever deze hinderlyke
onzekerheid kunnen wegnemen door ondubbelzinnig te ver-
klaren, op welke vrouwen hij het begrip „nevenhuwelykquot;
wenschte toegepast te zien, daar — nu bij verbeterblad van
den 14den December 1924 aan Stbl. 1921 No. 620 terugwer-
kende kracht werd verleend tot 1 Mei 1919 alle in de periode
1 Mei 1919—1 Maart 1925 opengevallen nalatenschappen ook
thans nog worden beheerscht door de vraag, of de ouders
van het (buiten huwelijk met de hoofdvrouw geboren)
kind vóór de inwerkingtreding der ordonnantie van 1917 een
„wettig nevenhuwelykquot; hebben aangegaan.
HET BEGRIP BIJVROUW-VERHOUDING.
Het is verre van eenvoudig een juiste definitie van de
bijvrouw-verhouding te geven. Het komt ons voor, dat dit
begrip het best als volgt zou kunnen worden omschreven:
Onder bijvrouw-verhouding verstaat men elke verbintenis
met een openbaar en bestendig karakter tusschen een Chi-
neeschen man en een vrouw — niet zijn hoofdvrouw zijnde
1) T. 125, pag. 100 e.v.
=) T. 125, pag. 109.
-ocr page 56-— welke tot stand kwam, doordat hij haar coram populo in
zijn gezin heeft opgenomen, met het oogmerk hij haar kin-
deren te verwekken, welke hij als zijn wettige kinderen
wenscht te beschouwen en ook als zoodanig zal behandelen.
De hoofdzaak is, dat de verbintenis behalve een openbaar
ook een bestendig karakter drage en niet als een losse ver-
houding kan worden beschouwd. Hiervoor is echter niet be-
paald vereischt, dat de bijvrouw in dezelfde woning als de
hoofdvrouw zij ondergebracht; ook huisvesting in een andere
woning kan zeer goed met een regelmatige bijvrouw-verhou-
ding gepaard gaan.
In de meeste gevallen gaat het nemen eener bijvrouw bij
de Chineezen ook nog gepaard met eenig ritueel, dal als eene
afschaduwing van de bij hoofdhuwelijken gebruikelijke cere-
moniën dient te worden beschouwd. Het meest essentieele
moment van het ritueel is de voorstelling der bijvrouw aan
hare schoonouders en/of aan de zieletabletten der afgestor-
ven voorouders van den man alsmede aan de hoofdvrouw
zoo deze aanwezig mocht zijn.
In sommige gevallen wordt hiervan eene acte in geschrift
opgemaakt.
Voor de beoordeeling der concrete gevallen schijnt de
meest practische gedragslijn deze te zijn, dat allereerst wordt
onderzocht, of van de betreffende verbintenis eene schrifte-
lijke acte bestaat, dat bij ontbreken daarvan middels getui-
genverklaringen wordt vastgesteld of de voorstelling aan de
zieletabletten in het huistabernakel c.q. aan de ouders of aan
de hoofdvrouw van den man heeft plaats gehad, terwijl —
indien ook op die wijze het bewijs van het bestaan der bij-
vrouw-verhouding niet kan worden geleverd — genoegen
moet worden genomen met een getuigenbewijs voor het be-
staan eener regelmatige verhouding.
HET RECHTSKARAKTER DER BIJVROUW-
VERHOUDING.
Het is in werkelijkheid niet steeds gemakkelijk de
eenvoudige waarheid niet te vergeten, dat theoretische
vraagstukken en constructies den eenigen toets van hunne
juistheid, en zelfs van hun bestaan, vinden in de verschillen.
waartoe zij in de concrete toepassing leiden.
Het is dus zaak nog eens uitdrukkelijk voorop te stellen,
dat een der eerste voorwaarden om omtrent het betreffende
rechtsbegrip tot juister inzicht te komen, deze is, dat men
begint zich volledig rekenschap te geven, welke beteekenis
de aan de orde zijnde vraag naar het rechtskarakter der by-
vrouw-verhouding voor de oplossing van practische rechts-
vragen heeft.
Waarvoor is de bijvrouw-verhouding van belang?
Vooreerst heeft de onderwerpelijke verhouding in het
recht beteekenis voor de verhouding van de uit de bijvrouw
geboren kinderen tot hunne ouders, in de tweede plaats voor
de macht der ouders over deze kinderen en ten slotte zal de
buitenechtelijke verhouding tot de bijvrouw geen grond op-
leveren voor het aannemen van een — tydens huwelijk — ge-
pleegd overspel.
Door eene bepaling van transitoir recht heeft men de door
de Chineesche zedenwet geoorloofde verhouding van den
gehuwden man tot zijne bijvrouw gemaakt tot eene verhou-
ding, die sinds de invoering der Chineesche wetgeving wel-
iswaar niet meer op rechtsgeldige wijze kan ontstaan, doch
niettemin — voorzoover zij vóór die invoering is aangegaan
— als een aan het positieve recht ten eenen male vreemd
begrip is blijven voortleven.
Voor zoover deze erkende en beschermde verhouding
rechtsbetrekkingen schept, worden deze beschouwd in het
licht van het Europeanenrecht.
Toch zal men zich bij het transformeeren van genoemde
betrekkingen dienen te beperken. De Chineesche bevolking
behoort in de verhouding zelve steeds hare rechtszeden te
zien en zal derhalve niet een vreemd juristenmaaksel dienen
te ontmoeten.
Met betrekking tot de rechtsverhouding tusschen het bij-
vrouwenkind en zyne ouders schenkt een blik in de bekende
jurisprudentie ons de geruststelling, dat aan de vonnissen
het loffelijk streven ten grondslag ligt om de onder het oude
recht ontstane betrekking in het kader van het nieuwe recht
toch zooveel mogelijk tot haar recht te doen komen.
Het oude Chineesche gewoonterecht beschouwde het bij-
vrouwenkind, door den vader daadwerkelijk erkend, als
wettig kind, hetwelk — als zoon — tot de vaderlijke nalaten-
schap gelijkgerechtigd was evenals de uit het huwelijk ge-
boren zoons, „omdat op alle zoons de plicht tot vereering der
voorouders rust, de zorg voor hun graven en het verrichten
der plechtigheden ter hunner eerequot; (zie Fromberg, T. 117,
pag. 333). In de rechtsbetrekking tusschen de moeder en hare
in- of buiten echt geboren kinderen kende het Chineesche
gewoonterecht geen verschil (aldus het Hof blijkens een
arrest van 18 Maart 1926, T. 124, pag. 120).
In overeenstemming hiermede neemt de rechtspraak thans
aan, dat onder vigueur der nieuwe Chineesche wetgeving dit
bijvrouwenkind zoowel ten opzichte van den vader als van
de moeder als wettig kind moet worden aangemerkt.
Helaas wordt de vraag nopens de wettigheid van dit kind
in die beslissingen wederom afhankelijk gesteld van den
aard der verhouding, welke tusschen den man en de bijvrouw
zelve bestaat, een en ander als gevolg van het star dogma-
tisch betoog, dat in het Westersch stelsel slechts van wettige
kinderen kan worden gesproken, wanneer men het oog heeft
op in huwelijk geboren kinderen.
Juist omdat men eenerzijds dit Westersch stelsel niet wilde
loslaten en anderzijds de wettigheid der bijvrouwenkinderen
coûte que coûte wilde volhouden, zocht men in het nieuwe
recht naar het rechtsinstituut, hetwelk de oude verhouding
zooveel mogelijk nabij komt. W^aar voor de duurzame ver-
houding tusschen man en vrouw slechts het huwelijk als
rechtsinstelling bekend is, viel daarop de keus.
Kollewijn merkt hierbij op, dat die verhouding uit het oude
recht of als ons huwelijk moet worden erkend, of rechtens
moet worden genegeerd.
Doch staan wij werkelijk slechts voor dit alternatief? Kie-
zen wij de laatste oplossing, dan staan wij voor een vacuum,
terwijl voor de eerste keuze heel weinig valt te zeggen. Gelijk
is opgemerkt veroordeelt Fromberg deze gelijkstelling der
bijvrouw-verhouding met het huwelijk en noemt haar een
gelegaliseerde polygamie van de brutaalste soort. Waarom
tracht men de realiteit voor deze nu eenmaal erkende ver-
houding te verdoezelen?
Is juridisch niet wel verdedigbaar de opvatting, dat voor
de Chineezen aan de elementaire bepalingen op het stuk der
afstamming, dat slechts de onderscheiding van kinderen in-
en buiten huwelijk geboren kent, een uitbouw is gegeven in
dien zin dat voor de buiten echt geborenen eene nadere
onderscheiding moet worden gemaakt al naarmate zij uit
eene bijvrouw of uit eene losse verhouding zijn geboren?
Dit biedt, naar het ons voorkomt, het voordeel, dat daar-
mede tevens tot uiting komt, dat de bijvrouw-verhouding in
het recht slechts erkenning vindt indien en voor zoover de
wettige afstamming der uit die verhouding geboren kinderen
op het spel staat.
De verhouding zelve is verder voor het recht irrelevant.
De rechtsbetrekking van het uit eene bijvrouw geboren
kind tot den vader en die tot de moeder zyn van elkander
onafhankelijk, evenals de rechtsbetrekkingen van het na-
tuurlijk kind tot zijne ouders, die het beiden erkend hebben,
met dit verschil, dat in het laatste geval de beide ouders het
ieder in hun hand hadden die betrekkingen aan te knoopen,
terwijl ten aanzien van het bijvrouwenkind het ontstaan van
de rechtsbanden uitsluitend afhankelijk is gesteld van de
houding van den vader. Wordt immers aan den eisch van
„openlijke behandelingquot; (in den zin van art. 18 van Stbl.
1924 No. 557) niet voldaan, dan staat het kind evenmin tot
zyne moeder in een wettige verwantschapsbetrekking.
Wij zullen later nog de gelegenheid hebben beschouwin-
gen te wijden aan de macht, die de ouders uitoefenen over
het bijvrouwenkind.
Dat deze verhouding geenen grond oplevert voor het aan-
nemen van overspel behoeft naar het ons voorkomt geen
nadere toelichting.
§ 3. DE RECHTSPOSITIE VAN DE GEHUWDE VROUW
EN VAN DE BIJVROUW.
Waar het huwelijk voor de echtgenooten onder meer ge-
wichtige rechtsgevolgen met zich brengt, zoo ten opzichte
van hun persoon als ten aanzien van hunne bevoegdheid tot
het aangaan van rechtshandelingen, zijn in den vijfden titel
van het eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek bepalingen
gewijd aan de rechten en verplichtingen der echtgenooten,
welke voorschriften deels van moreelen aard zyn te noemen.
Laatstbedoelde bepalingen zijn voor de Chineezen groo-
-ocr page 60-tendeels niets nieuws, lioewel niet uit het oog moet worden
verloren, dat de moreele verhouding tusschen man en vrouw
in hooge mate werd beïnvloed door het vermogen van den
man tot het nemen en onderhouden van bijvrouwen.
Van belang is ook hier na te gaan, of de rechts- en hande-
lingsbevoegdheid der gehuwde vrouw sinds de invoering van
Stbl. 1917 No. 129 ingrijpende veranderingen heeft onder-
gaan.
Van Vollenhoven („Adatrecht van Nederlandsch-Indiëquot;,
dl. II, pag. 73) weet ons mede te deelen, dat „reeds in 1766
door Chineesche deskundigen getuigd en vóór 1855 door de
jurisprudentie aangenomen (werd), dat de vrouw zonder
's mans bijstand kon optreden, ook in rechten, haar eigen
goed beheerde en vrijelijk daarover mocht beschikken,quot; doch
dat „latere vonnissen en schrijvers zijn gaan aannemen, niet
dat Stbl. 1855 dit stuk geheel over liet aan het adatrecht,
maar dat dit adatrecht geacht moest worden de hoofdvrouw
vermogensrechtelijk onder haar man te stellen en haar te
binden aan zijn beheer.quot;
Waar de maritale macht van den man — blijkens het
vorenstaande — derhalve reeds eerder heeft gezegevierd,
heeft het Burgerlijk Wetboek voor de Chineezen ook in dit
opzicht geene verandering gebracht.
Het Burgerlijk Wetboek kent echter op den regel, dat de
gehuwde vrouw niet kan handelen zonder bijstand of mach-
tiging van den man eenige uitzonderingen, welke der Chi-
neesche vrouw mede ten voordeele strekken.
Nochtans moge de vraag worden gesteld, of de Chineesche
vrouw voor het zelfstandig verrichten van handelingen en
het aangaan van verbintenissen voor de gewone en dagelijk-
sche uitgaven der huishouding, in dezelfde mate als hare
Europeesche zuster, steun vindt in de mildere jurisprudentie
op dit punt, welke allengs onder dit soort uitgaven zoodanige
heeft willen begrijpen, welke strikt genomen noch gewone,
noch dagelijksche, noch huishouduitgaven kunnen worden
genoemd.
Wel pleit tegen deze opvatting vooralsnog de plaats, welke
de Chineesche vrouw in het algemeen heden ten dage in het
gezin heeft behouden, i)
Waar zij vaak, wellicht meer nog dan de Europeesche, open-
-ocr page 61-Over de rechts- en handelingsbevoegdheid der bijvrouw
schijnt geene jurisprudentie te bestaan. Men mag — gelyk
van Vollenhoven betoogt — wel aannemen, dat zij onzelfstan-
dig en van haren man geheel afhankelijk zal zijn geweest.
De invoering van Stbl. 1917 No. 129 bracht in zake de rechts-
en handelingsbevoegdheid der bijvrouw een ingrijpende ver-
andering teweeg; men ziet immers in haar geene gehuwde
vrouw, die als zoodanig van haren man afhankelijk is.
Bij de behandeling van het huwelijksgoederenrecht mee-
nen wij nog een enkel woord te moeten wijden aan de mid-
delen, der gehuwde vrouw gegeven, om zich te wapenen
tegen al te groote willekeur van de zijde van den man op-
vrouw, die als zoodanig van haren man afhankelijk is.
§ 4. HET HUWELIJKSGOEDERENRECHT.
Een nieuw stelsel verdringt het oude.
De Chineesche wetgeving bracht voor de justiciabelen op
dit stuk eene geheele verandering van recht.
Ook voor hen geldt thans het beginseL dat art. 119 B.W.
vooropstelt, krachtens hetwelk „van het oogenblik der vol-
trekking des huwelijks .......van regtswege, algeheele ge-
meenschap van goederen (bestaat) tusschen de echtgenooten,
voor zoo verre daaromtrent bij huwelijksche voorwaarden
geene andere bepalingen gemaakt zijn.quot;
Vroeger is ook wel in het oude Chineesche gewoonterecht
dit beginsel van kracht geweest. Zelfs valt in een bericht van
deskundigen O te lezen, dat de Chineesche vrouw geen zelf-
standig individueel bestaan heeft, maar altijd onder voogdij
staat; zij kan niets bezitten; alles wat zij ten huwelijk brengt,
komt in het bezit van haren man, tenzij haar slechts het
vruchtgebruik van huizen of landerijen is geschonken, het-
welk na haar overlijden tot den eigenaar terugkeert.
Maar hiermede werd echter gebroken door art. 2 van Stbl.
1855 No. 79, hetwelk in het eerste lid voorschreef, dat door
bare koopvrouw is, zal in het voorschrift, vervat in art. 113 van het
B.W., een dankbaar houvast kunnen worden gevonden voor de gren-
zen harer handelingsbevoegdheid.
W. 154-92-a.
de voltrekking des huwelijks van rechtswege geen gemeen-
schap van goederen tusschen de echtgenooten bestaat, waar-
aan het tweede lid toevoegde, dat de vrouw al de haar toe-
behoorende roerende en onroerende zaken behoudt.
De alinea's 3, 4 en 5 van genoemd artikel behelsden be-
palingen van bewijsrechtelijken aard, welke voorschriften
waren gegeven tot steun van de in de beide eerste leden van
dat artikel vervatte beginsel, waarmede die bewijsregelen
derhalve zeer nauw samenhingen. De bewijsmiddelen wer-
den beperkt tot schriftelijk bewijs.
Het 3e lid van art. 2 bepaalde, dat de aanbrengst van roe-
rende zaken ten huwelijk door de vrouw niet anders kan
worden bewezen dan door een authentieke akte voor of bij
de huwelijksvoltrekking verleden, waarbij deze zaken be-
paaldelijk zijn omschreven; van zaken staande het huwelijk
bij erfenis, legaat of schenking aan de vrouw aangekomen
moest blijken uit een notarieele beschrijving behelzende de
vermelding van de herkomst en een stuksgewijze waardee-
ring van die zaken, onverminderd de overschrijving van de
onroerende zaken vóór of staande het huwelijk verkregen
ten name van de vrouw, terwijl voorts het 4e lid voorschreef,
dat de winsten aan de vrouw staande het huwelijk aangeko-
men uit haar eigen zaken of eigen handel niet anders be-
wezen kunnen worden dan door deugdelijke schriftelijke
bewijzen.
Deze voorschriften kunnen niet bedoeld hebben, dat de
eens aangebrachte goederen of de staande huwelijk in voege
voorschreven verworven goederen intact zouden moeten blij-
ven, dan wel dat van iedere verwisseling of wederbelegging
door notarieele beschrijving zoude moeten blijken.
Er is jurisprudentie, welke elke vermeerdering van de
bezittingen der gehuwde Chineesche vrouw door toevoeging
van een nieuw bestanddeel, waaronder vallen gelden en goe-
deren, zoowel roerende als onroerende, vóór of bij het hu-
welijk nog niet in den boedel aanwezig, begrijpt onder de
„winstenquot; in art. 2 alinea 4 van gemeld Staatsblad, i) Ons
met deze opvatting vereenigend, zal ons inziens de verwis-
seling, wederbelegging of de verkrijging op andere wijze dan
Zie vonnis Raad van Justitie te Semarang, W. 1909-20-a.
-ocr page 63-door erfenis, legaat of schenking van goederen door de
vrouw staande huwelijk slechts met deugdelijke schriftelijke
bewijzen kunnen worden gestaafd, in dien zin dat door over-
legging van zoodanige bescheiden, welke met het beheer der
zaken of den gedreven handel verband houden, kan worden
gewezen op eene gradueele vermeerdering van goederen.
Een verklaring, zij het ook voor een notaris afgelegd, kan
voor die bescheiden niet in de plaats treden, i)
Andere bewijsmiddelen dan in art. 2 van gemeld Staats-
blad vermeld voor de aanbrengst ten huwelijk en van staan-
de huwelijk verkregen goederen, stonden voor de Chineesche
vrouw niet open. 2)
Ten slotte is nog de opmerking te maken, dat de meenin-
gen verdeeld waren en wellicht nog zijn, nopens de vraag, of
de hierbedoelde bewijsregelen zijn geschreven voor de echt-
genooten onderling, dan wel ten behoeve van derden.
In de eerste plaats zouden wij er op willen wyzen, dat wan-
neer over de aanbrengsten of omtrent de staande huwelijk
verworven goederen geen oneenigheid bestaat tusschen de
partijen, de vraag, of de omschrijving al dan niet behoorlyk
is geschied, dan wel geheel is nagelaten, van geen belang is.
In geval van geschil echter gaf art. 2 eene limitatieve op-
somming van de bewijsmiddelen, welke de gehuwde Chinee-
sche vrouw ten dienste staan; al wat niet op deze wijze be-
wezen werd aan de vrouw toe te behooren, werd krachtens
het vijfde lid van art. 2 geacht toe te behooren aan den man.
In zooverre golden die bepalingen dus ook tusschen de echt-
genooten.
Dat de hierbedoelde bewijsregelen evenzeer geschreven
waren ten behoeve van derden, belanghebbenden in den
boedel van den echtgenoot, die door onttrekking van baten
aan dien boedel schade zouden lijden, zooals de Raad van
Justitie te Soerabaja heeft geleerd, 3) behoeft naar het ons
voorkomt geen betoog.
Wij kunnen ons dan ook moeilijk vereenigen met het ddo.
24 Maart 1927 door den Raad van Justitie te Soerabaja ge-
Zie arrest Hooggerechtshof In W. 1614-198-a en T. 63, pag. 753.
Zie vonnis Raad van Justitie te Batavia, W. 2013-16-a.
Zie W. 2057-192-b.
wezen vonnis i), waarin valt te lezen, dat het bepaalde by
artikel 2 van Stbl. 1924 No. 556 (een gelijkluidende bepaling
voor Vreemde Oosterlingen andere dan Chineezen) toepas-
sing mist, indien tusschen den man en de vrouw zelve of
hare rechtverkrijgenden de eigendom van goederen in ge-
schil is, aangezien dat artikel alleen voorschrijft tot welk
bewijs de vrouw tegenover derden gehouden is.
Wel te verstaan geldt thans ten aanzien van Chineezen het
een en ander alleen voor de huwelijken, voltrokken vóór de
invoering der nieuwe Chineesche wetgeving, maar juist
daarom zal met al het bovenstaande ook nü nog rekening
moeten worden gehouden, zooals uit het volgende zal blijken.
OVERGANGSRECHT.
Een uitdrukkelijke overgangsbepaling met betrekking tot
het oude huwelijksgoederenrecht wordt namelijk door de
nieuwe Chineesche wetgeving niet gegeven.
Met Fromberg 2) stellen wij ons daarom op het standpunt,
dat ten aanzien van vóór de inwerkingtreding van Stbl. 1917
No. 129 voltrokken huwelijken het huwelijksvermogensrecht
volgens het beginsel, neergelegd in art. 2 van Stbl. 1855 No.
79, van kracht blijft, hetgeen in overeenstemming is met de
terzake bestaande jurisprudentie.
In 'sHofs arrest van 22 Augustus 1929 3) wordt terecht
overwogen, dat volgens een algemeen beginsel van over-
gangsrecht, zooals dat uitdrukking heeft gevonden in art. 62
van de bepalingen omtrent de invoering van- en den over-
gang tot de nieuwe wetgeving, het tusschen echtelieden gel-
dende huwelyksgoederenrecht moet beoordeeld worden naar
het recht, dat gold tijdens de sluiting van het huwelijk, zoo-
dat, indien partijen zijn gehuwd vóór 1 Mei 1919, de regeling
omtrent het huwelijksgoederenrecht vervat in meerbedoeld
Staatsblad 1855 No. 79 op haar toepasselijk is. In een arrest
van 13 November 1930 4) is ons hoogste rechtscollege deze
1) Zie T. 124, pag. 131.
T. 117, pag. 333, eveneens te vinden in „Verspreide Geschrif-
ten,quot; pag. 659.
3) T. 131, pag. 567.
T. 133, pag. 485.
opvatting trouw gebleven; een gelijk standpunt nam ook de
President van den Raad van Justitie te Batavia in. i)
Inmiddels wordt wel eens betoogd, dat de leden 3, 4 en 5
van art. 2 van Stbl. 1855 No. 79 door de invoering der Chi-
neesche wetgeving geene toepassing meer kunnen vinden.
Deze alinea's, aldus redeneert men, bevatten zuiver regelen
van bewijsrecht, in tegenstelling met de beide eerste regelen
van het artikel, die eene regeling van materieel recht geven.
Deze laatste behouden dus haar kracht, maar het te leveren
bewijs moet worden beoordeeld naar de eischen van de thans
geldende wet. 2)
Ook een beperkter opvatting wordt gehuldigd. De niet-
toepasselijkheid van het 3e, 4e en 5e lid van art. 2 wordt
voorgestaan ten aanzien van verkrijging van goederen na
de invoering der Chineesche wetgeving, onder aanvoering
van het argument, dat met de beperking van de werking van
art. 22 van Stbl. 1917 No. 129 (vervallen-verklaring van de
vroegere ten aanzien van de Chineezen uitgevaardigde wet-
telijke regelingen betreffende het burgerlijk- en handels-
recht) niet verder behoort te worden gegaan dan ten aanzien
van de beide eerste leden van art. 2, welke opvatting steun
zou vinden in een algemeen beginsel van overgangsrecht,
neergelegd in art. 81 der overgangsbepalingen, n.1. dat de
bewijsmiddelen in burgerlijke zaken zullen worden aangeno-
men of niet toegelaten, naar mate der bepalingen welke van
kracht waren op het tijdstip, dat de rechten en verplichtingen
zouden zijn ontstaan.
Noch voor het een, noch voor het ander bestaat, naar het
ons voorkomt, eenige aanleiding. De voor „afgeschaftquot; ge-
houden bewijsregelen toch hangen zoo nauw samen met den
door hetzelfde artikel (alinea's 1 en 2) bepaalden rechtstoe-
stand, welke voor de echtelieden na hun huwelijk ten op-
zichte van hunne goederen ontstaat, dat zij ook feiten, voor-
gevallen na het in werking treden der nieuwe bepalingen,
blijven beheerschen; immers zullen bij het in de eerste twee
leden uitgedrukt beginsel de belangen van derden alleen
1) T. 132, pag. 74.
Raad van Justitie te Makasser, vonnis van 13 September 1929,
T. 133, pag. 48.5.
voldoende verzekerd worden door die bijzondere daarbij in
het leven geroepen voorschriften van bewijsrechtelijken aard,
zoodat er geen reden is om aan te nemen, dat de wetgever
zonder dien specialen waarborg dat beginsel zou hebben
opgenomen, i)
Met betrekking tot het beheer van en de beschikking over
de goederen der Chineesche vrouw, wier huwelijk vóór 1
Mei 1919 is voltrokken, kunnen wij kort zijn. Van Vollenho-
ven teekent hierbij aan, zooals wij reeds bij de rechtspositie
der gehuwde vrouw gedeeltelijk vermeldden: „Werd reeds m
1766 door Chineesche deskundigen getuigd en vóór 1855 door
de jurisprudentie aangenomen, dat de vrouw zonder 's mans
bijstand kon optreden, ook in rechte, haar eigen goed be-
heerde en vrijelijk daarover mocht beschikken, latere von-
nissen en schrijvers zijn gaan aannemen, niet dat staatsblad
1855 dit stuk geheel overliet aan het adatrecht, maar dat dit
adatrecht geacht moest worden de hoofdvrouw vermogens-
rechtelijk onder haar man te stellen en haar te binden aan
zijn beheer. Zijn bijstand maakte hem evenwel niet voor haar
schulden aansprakelijk, en de verhouding sloot in, dat hij
voor haar mocht optreden.quot;
De Ordonnantie van 1917 verschaft de Chineesche vrouw,
die na 1 Mei 1919 in den echt verbonden wordt, de positie,
welke ook hare gehuwde Europeesche zuster toekomt.
In vergelijking met haar is de vóór dien datum getrouwde
vrouw daarom wel zeer misdeeld. Want dat in zake het be-
heer door de invoering van Stbl. 1917 No. 129 geene veran-
dering is ingetreden, is duidelijk. Immers geldt ook voor dit
onderdeel van het huwelijksgoederenrecht de in art. 62 der
overgangsbepalingen vastgelegde algemeene regel, dat de
rechten van echtelieden, vóór de invoering (toepasselijkver-
klaring) van het Burgerlijk Wetboek getrouwd, ten aanzien
van hunne goederen geregeld worden volgens de wet, welke
op het oogenblik van het huwelijk in werking was.
Met name ontbrak haar de gelegenheid, zich middels hu-
welijksche voorwaarden te waarborgen tegen wanbeheer
van den man, noch heeft zij voor zich kunnen bedingen het
eigen beheer harer goederen, benevens het vrije genot van
„Het Adatrecht van Ned.-Indiëquot;, deel II, pag. 64.
-ocr page 67-hare inkomsten, terwijl zy almede niet in staat is geweest te
bedingen, dat de op haar naam staande effecten of inschul-
den zonder hare medewerking niet mogen worden vervreemd
of bezwaard.
Slechts kan met eenigen goeden wil worden aangenomen,
dat haar als pleister op de wond een repressief middel is
gelaten; wij doelen hier op de mogelijkheid van het vorderen
van scheiding van goederen, i)
Aan de overgangsbepalingen ontbreekt een voorschrift
van gelijke strekking als dat van art. 13 der regeling nopens
de vrijwillige onderwerping aan het Europeesche privaat-
recht, opgenomen in Stbl. 1917 No. 12, waarby de gehuwde
man, die het voornemen heeft zich algeheel te onderwerpen,
met zijne echtgenoote huwelyksche voorwaarden kan maken
overeenkomstig de bepalingen van en met de gevolgen ver-
meld in den Vilden Titel van het Eerste Boek van het Bur-
gerlijk Wetboek voor Nederlandsch-Indië. Een dergelyk
voorschrift had voor de gehuwde vrouw de mogelykheid
kunnen openen om binnen bekwamen tyd voorzieningen te
treffen in zake het beheer van haar privé vermogen.
§ 5. DE ONTBINDING VAN HET HUWELIJK.
Volledigheidshalve moge een enkel woord worden gewijd
aan de ontbinding van het huwelijk (met de hoofdvrouw). 2)
Lag het aanvankelyk in navolging van het oud-Chineesche
huwelijksrecht in het vermogen van den man zich middels
eenzijdige verstooting s) van zijne hoofdvrouw te ontdoen,
daarnaast maakt van Vollenhoven (Adatrecht, dl. II, p. 75)
melding van ontbinding krachtens onderling goedvinden en
een enge gelegenheid voor huwelyksontbinding (echtschei-
1)nbsp;Schrüvers, die het Burgerlijk Wetboek commentarieeren, nemen
deze bevoegdheid eveneens aan voor de (Europeesche) vrouw, die
buiten eenige gemeenschap van goederen is gehuwd, zonder dat z«
het beheer van haar eigen vermogen of het vrye genot van hare
inkomsten voor zich bedongen heeft (aldus b.v. Veegens—Oppenhelm,
t.a.p. pag. 169 e.v,).
2)nbsp;De ontbinding van de wettige samenleving met eene bijvrouw
geschiedt door een eenzijdige handeling van den man, welke hierin
bestaat, dat de bijvrouw zonder meer wordt weggezonden.
3)nbsp;Zie pag. 18.
-ocr page 68-ding) op verzoek der vrouw, i)
Nu sedert de invoering van Stbl. 1917 No. 129 ook dit on-
derdeel van het recht door het Burgerlijk Wetboek wordt
beheerscht, is echtscheiding door onderlinge toestemming
der echtgenooten ten eenenmale uitgesloten, terwijl van een
eenzijdige verbreking van den huwelijksband door den man
nog minder de reden kan zijn.
Het Burgerlijk Wetboek wijst in art. 29 nauwkeurig de
gronden aan, welke een echtscheiding tengevolge kunnen
hebben en maakt ter zake tusschen man en vrouw géén
onderscheid.
§ 6. WETTIGE AFSTAMMING.
Algemeene opmerkingen.
Wettige afstamming is die van wettige kinderen.
De vraag, welke kinderen van Chineezen onder den term
„wettige kinderenquot; dienen te worden begrepen, een vraag,
voorheen overgelaten aan het gewoonterecht, doch sinds 1
Mei 1919 beheerscht door de Chineezen-wetgeving, dringt
zich van zelf aan ons op.
Het Chineesche gewoonterecht beschouwde de buiten hu-
welijk geboren kinderen, mits ze maar door den vader erkend
waren, als wettige kinderen; dergelijke zoons droegen den
geslachtsnaam des vaders en deelden met die der hoofd-
vrouw in zijne nalatenschap gelijk op.
Volgens het stelsel van het thans op hen toepasselijk ver-
klaarde Burgerlijk Wetboek behooren bij uitsluiting de
staande huwelijk geboren of verwekte kinderen tot deze ca-
tegorie van afstammelingen.
De artikelen 17 (18) der overgangsbepalingen der Chinee-
sche wetgeving geven echter aan het begrip eene uitbreiding
door te bepalen, dat ook de bijvrouwen-kinderen tot de cate-
1) In verband hiermede teekent Fromberg (Verspreide Geschriften,
p. 577) het volgende aan:
„Het bleek mij verder dat eenzijdige verstootingen van de vrouw
nooit voorkomen. Dat wel echtscheidingen door den Chineeschen
raad bij vonnis worden uitgesproken, op verzoek van de vrouw zoo-
wel als van den man, doch dat dit niet veelvuldig voorkomt en ook
niet zoo gemakkelijk gaatquot;.
gorie „wettige kinderenquot; moeten worden gerekend.
Wie mocht meenen hiermede eene volledige opsomming
te hebben gegeven van de groepen van wettige kinderen van
Indo-Chineezen komt bedrogen uit. Immers heeft het Hof
blijkens zijne arresten van 27 November 1930 en 25 Juni
19311) ook onder de wettige kinderen gerekend die, geboren
uit eene dubieuse of losse verhouding, welke vóór de invoe-
ring der Chineezen-wetgeving door den vader metterdaad
zijn erkend; tevens werd aangenomen, dat bedoelde kinde-
ren hun staat van wettig kind door de invoering van Stbl.
1917 No. 129 niet hebben verloren.
Tot aan deze belangwekkende arresten van het ópper-
rechterlijk' college nam de rechtspraak onmiskenbaar het
standpunt in, dat van de buitenechtelijke kinderen slechts
die der bijvrouw als wettige afstammelingen konden worden
aangemerkt.
In zijne verhandeling (in T. 135, pag. 9 e.v.) heeft Kolle-
wijn er terecht op gewezen, dat de oudere rechtspraak haar
meening hierop heeft gegrond, dat de wetgever in art. 18 van
Stbl. 1924 No. 557 uitputtend heeft willen regelen, welke der
buiten echt geboren kinderen — bij wijze van concessie —
onder de groep wettige kinderen zouden worden gerang-
schikt. Volgens 's Hofs nieuwe leer nu, wordt de toekenning
van den staat van wettig kind aan de niet genoemde buiten
echt geborenen — mits zij vóór 1 Mei 1919 het levenslicht
hebben aanschouwd — overgelaten aan 's rechters prudentie.
Men kan zeker deze nieuwe leer toejuichen uit overweging,
dat de door het hoogste rechtscollege gewezen arresten beter
aansluiten bij den vóór 1 Mei 1919 bestaanden toestand dan
de bepalingen der Chineezen-wetgeving doen, en Kollewyn
heeft de beteekenis dier arresten dan ook gelijkgesteld met
een wyziging der wet.
Maar toch kunnen wij ons anderzijds wederom moeilijk
onttrekken aan de vrees, dat door deze beslissingen aan de
rechtszekerheid op gevoelige wijze afbreuk wordt gedaan,
wanneer men het tot de praerogatieven van den rechter gaat
rekenen om te beslissen, welke van tot de „dubieusequot; groep
1) Zie T. 135, pag. 32.
T. 135, pag. 36.
behoorende buitenechtelijke kinderen, tot de wettige kunnen
worden gerekend.
Bovendien gelijkt het eer op een buiten werkingstelling van
art. 17 (18) van genoemde overgangsbepalingen ten aanzien
van de vóór 1 Mei 1919 geborenen, dan op eene aanvulling
daarvan.
Eene bespreking van de beteekenis van artikel 18 van
Staatsblad 1924 No. 557, voor zooveel mogelijk ook bezien in
het licht der historie, moge daarom den inhoud dezer para-
graaf vormen.
Aan de rechtspositie van geadopteerde kinderen zy eene
afzonderlijke paragraaf gewijd.
DE WETTIGE BIJVROUWEN-KINDEREN.
In oorsprong gold voor de Chineezen in Nederlandsch-
Indië een vaderrechtelijk georiënteerd verwantschapsstelsel,
dat allengs onder Indonesischen en wetgeversinvloed
— en wellicht ook door ontwikkeling in eigen midden —
symptomen van ouderrecht is gaan vertoonen, schreef van
Vollenhoven (Adatrecht van Ned.-Indië, dl. II, pag, 55).
De Chineezen-wetgeving heeft de ontwikkeling in die rich-
ting verhaast en voltooid door de invoering van het ouder-
rechtelijk stelsel van het Burgerlijk Wetboek.
Den Westersch geschoolden jurist zal het dan ook voors-
hands eenige moeite kosten zich te realiseeren, welke plaats
de bijvrouwen-kinderen na 1 Mei 1919 in de verwantengroep
van hunnen verwekker behooren in te nemen. De rechtsband
tusschen de Chineesche ouders en het bijvrouwen-kind
vormt immers noodwendig een supplement op het stuk der
afstamming in Europeeschrechtelijken zin, welke band, met
het oog op de verwantschapsbetrekkingen, die daardoor
worden gelegd, nader moet worden nagegaan.
Reeds eerder hebben wij er op gewezen, dat volgens de
heerschende leer van een huwelijk tusschen den Chineeschen
vader en de byvrouw geene sprake is, zoodat in den gedach-
tegang van het Burgerlijk Wetboek bij bijvrouwen-kinderen
slechts van buitenechtelijke kinderen de reden kan zijn,
waarmede de staat van „wettig kindquot; aan het wankelen is
gebracht.
Een rangschikking dezer kinderen in de verwantengroep
van hun verwekker — werd deze dogmatische redeneering
gevolgd — zou de rechtsorde verstoren, daar de realiteit
wordt verdoezeld. En hierin schuilt, naar het ons voorkomt,
gevaar!
Het buiten echt geboren kind heeft in het Indo-Chineesche
gewoonterecht nimmer dezelfde — min of meer minderwaar-
dige — positie ingenomen, welke het Westersche recht zijnen
Europeeschen soortgenoot in het algemeen toekent, i)
In het Europeesche recht is van oudsher het belang van
het kind opgeofferd ter wille van de heiligheid van het hu-
welijk. In tegenstelling hiermede stond het den Chineeschen
vader onder vigueur van het oude recht vrij, de positie van
zijn bij een bijvrouw of slavin verwekt kind aanmerkelyk te
verbeteren door het te echten.
Deze bevoegdheid kon den vader niet worden ontnomen,
noch beknot door het feit, dat hij gehuwd was. Door een
openlijke behandeling, derhalve door een aan geenerlei be-
paalden vorm gebonden daad, kon de Chineesche vader be-
reiken, dat zijn buiten echt geboren kind juridisch en maat-
schappelijk in eene positie werd geplaatst, welke het nauwe-
lijks deed verschillen van zijn uit een huwelijk geboren kin-
deren.
Wij achten het daarom principieel onjuist om de van den
Chineeschen vader uitgaande vormlooze daad, ten doel heb-
bende o.m. het bijvrouwenkind te echten, gelijk te stellen aan
de erkenning van den Europeeschen vader, welke rechts-
handeling aan de tweede-rangsche geboorte van het buiten
huwelijk geboren kind géén stempel van volwaardigheid
vermag te verschaffen. By de bespreking van het bewijs der
wettige afstamming van het bijvrouwenkind zullen wij ge-
legenheid hebben dit punt aan eene nadere beschouwing te
onderwerpen.
Voor het oogenblik volstaan wij met te wijzen op het ver-
schil in rechtsgevolg. De gevolgen, welke het recht aan de
Het Chineesche gewoonterecht onderscheidt de kinderen Yan
den man in:
1.nbsp;die, geboren uit de hoofdvrouw;
2.nbsp;die, geboren uit byvrouwen;
3.nbsp;die, geboren uit losse vrouwen.
-ocr page 72-Europeesche erkenning verbindt, zijn een ieder bekend; het
krijgt den staat niet van wettig, maar van natuurlijk erkend
kind. Het feit, dat de Chineesche vader een buiten echt ge-
boren kind als het zijne erkent op de wijze die hem goed-
dunkt, brengt daarentegen teweeg, dat dit kind als wettig
moet worden beschouwd.
De Chineesche wetgeving heeft de continuïteit in het
rechtsleven der Chineezen willen verzekeren en daarom is
van de overgangsbepalingen er geen, welke zoo zeer de aan-
dacht verdient als die, vervat in artikel 17 van Stbl. 1917 No.
129 juncto artikel 18 van Stbl, 1924 No. 557, welke artikelen
de verwantschapsverhoudingen voor Chineezen in het stel-
sel van het Burgerlijk Wetboek eene belangrijke uitbreiding
geven.
Deze artikelen toch beoogen meer in het bijzonder den
staat aan te geven der uit de bijvrouw geboren kinderen, die
door de toepasselijkverklaring van het Burgerlijk Wetboek
op het stuk der afstamming naar beneden zou worden ge-
haald.
Het op de Chineezen toepasselijk verklaarde Europeesche
familierecht erkent immers slechts de uit de hoofdvrouw ge-
boren kinderen als wettige, die als zoodanig bij voorrang tot
de nalatenschap van den erflater worden toegelaten, en het
is duidelijk, dat het gewenscht was, dat de wetgever den
rechtstoestand der kinderen, geboren uit eene verhouding,
die onder vigueur van het oude rechtssysteem was gesanc-
tionneerd, eene bepaling van overgang wijdde, wilde hij niet
de rechtspositie van deze groep kinderen door algemeene
beginselen van transitoir recht doen beheerschen.
De voor deze categorie van kinderen in het leven geroepen
overgangsbepaling leert in hare oorspronkelijke redactie —
art. 17 van Stbl. 1917 No. 129 —, dat „met afwijking in zoo-
verre van artikel 283 van het Burgerlijk Wetboek voor Ne-
derlandsch-Indië kinderen, vóór de inwerkingtreding dezer
ordonnantie geboren uit bijzitten van hun vader en door
dezen als zijne kinderen zijn behandeld, als met wettige kin-
deren gelijkstaande worden aangemerkt,quot; terwijl het 2e lid
aldus vervolgde: „Met gelyke afwijking worden kinderen,
binnen drie honderd dagen na de inwerkingtreding dezer
ordonnantie geboren uit andere vrouwen dan de wettige
echtgenoote van hun vader en door dezen bij den burgerlij-
ken stand als de zijne aangegeven, als met wettige kinderen
gelijkstaande aangemerkt.quot;
De wetgever van 1917 stelt zich derhalve op het standpunt,
dat het buiten huwelijk geboren kind, zonder dat zijdens den
vader daartoe eene bepaalde erkenning vereischt is, ook dan
als wettig kind moet worden aangemerkt, indien het aan de
volgende voorwaarden voldoet:
le. het moet zijn geboren, vóórdat de Ordonnantie van
1917 — Stbl. No. 129 — in werking is getreden, dan wel bin-
nen drie honderd dagen na dien;
2e. het moet zijn geboren uit een bijzit (le lid) of uit een
andere vrouw dan de wettige echtgenoote van den vader
(2e lid 1);
3e. het moet door den vader als zijn kind zijn behandeld,
zoo het vóór de inwerkingtreding der ordonnantie ter we-
reld kwam, dan wel bij den burgerlijken stand als het zijne
zijn aangegeven, ingeval de geboorte binnen drie honderd
dagen na dien heeft plaats gevonden.
Gelijk voorheen onder de werking van het gewoonterecht,
zal dit kind ook nä 1 Mei 1919 dan met de uit de hoofdvrouw
gesproten (wettige) kinderen tot de nalatenschap van den
erflater worden toegelaten.
De wijziging van Stbl. 1918 No. 356 liet het le lid van
art. 17 in zijnen oorspronkelijken vorm voortbestaan 2); het
2e lid onderging in zooverre eene verandering, dat de daar-
in voorkomende formule „andere vrouwen dan de wettige
echtgenootequot; vervangen werd door den term „bijzittenquot;.
Van meer ingrijpenden aard was — gelijk gezegd — de
redactie-herziening, welke de wetgever bij Stbl. 1921 No. 620
het geheele artikel 17 deed ondergaan. „Als wettig wordt
aangemerkt,quot; aldus luidde het nieuwe voorschrift, „het
kind geboren uit ouders die voor de inwerkingtreding dezer
1) Zie pag. 38 e.v.
Enkel verviel het woord „zynquot; tusschen „kinderenquot; en „be-
handeldquot;, hetwelk in 1917 ten onrechte in bedoeld artikellid was
opgenomen.
ordonnantie of voordat deze op hen van toepassing was met
elkander een wettig nevenhuwelijk hebben aangegaan.quot;
Het feit, dat aan laatstgenoemd Staatsblad, welks invoe-
ring blijkens art. 3 oorspronkelijk op 1 Mei 1921 was vast-
gesteld, bij verbeterblad van den 14den December 1921
terugwerkende kracht werd verleend tot 1 Mei 1919, elimi-
neert in de praktijk de moeilijkheden nopens de vraag,
welke kinderen de wetgever onder de uit bijzitten geborenen
wenscht te begrijpen. Immers zal ook hun staat, gelijk die
der kinderen, na 1 Mei 1921 ter wereld gekomen, afhankelijk
worden gesteld van de vraag, of de ouders vóór de inwer-
kingtreding van Stbl. 1917 No. 129 of voordat dit op hen van
toepassing was, met elkander een wettig nevenhuwelijk
hebben aangegaan, i)
De derde en laatste wyziging onderging art. 17 bij Stbl.
1924 No. 557, hetwelk ddo. 1 Maart 1925 in werking trad en
aan de onderwerpelijke bepaling — thans art. 18 — het vol-
gende aanzijn verschafte: (1) „Met afwijking in zooverre van
artikel 283 van het Burgerlijk Wetboek voor Nederlandsch-
Indië worden kinderen, geboren uit bijvrouwen van hun
vader en door dezen openlijk als zijne kinderen behandeld,
als wettige kinderen aangemerkt, indien de tusschen den
vader en de bijvrouw bestaande verhouding is ontstaan
vóórdat deze ordonnantie op den vader toepasselijk was.
(2) Bij overlijden van hunnen vader tijdens hunne minder-
jarigheid komen deze kinderen van rechtswege onder voogdy
hunner vleeschelijke moeder.quot;
Zooals uit het bovenstaande valt af te leiden, stelt de Or-
donnantie van 1924 aan de wettigheid van het buiten echt
geboren kind de navolgende voorwaarden:
le. het kind moet uit eene bijvrouw van den vader zyn
geboren;
2e. het moet door hem openlijk als zijn kind zyn be-
handeld;
3e. de tusschen den vader en de bijvrouw bestaande ver-
houding moet zyn ontstaan vóórdat de Ordonnantie van 1917
op den vader toepasselijk was.
1) Zie pag. 47.
-ocr page 75-Wanneer wij na deze historische beschouwing art. 17 van
Stbl. 1917 No. 129, zooals het vóór en nä de wijziging, res-
pectievelijk bij Stbl. 1918 No. 356, Stbl. 1921 No. 620 en Stbl.
1924 No. 557, luidt, aan eene vergelijking zouden willen on-
derwerpen, dan zien wij, dat de tekst van art. 17 van Stbl.
1917 No. 129 en dien der wijziging van Stbl. 1918 No. 356 op
één punt opvallend afwyken van den tekst van gemeld ar-
tikel nä de wijziging bij Stbl. 1921 No. 620 en dien van het
analoge — thans vigeerende — art. 18, krachtens de laatste-
lijk aangebrachte wijziging bij Stbl. 1924 No. 557. Immers, ter-
wijl in de eerstbedoelde teksten het tijdstip van geboorte der
buiten huwelijk geborenen de beslissende factor was, is dat
in de laatstbedoelde artikelen het oogenblik van het ontstaan
der bijvrouwverhouding.
Met welk oogmerk de wetgever in dit opzicht zijn in art
17 (Stbl. 1917 No. 129 en Stbl. 1918 No. 356) neergelegd be-
ginsel heeft verlaten, zal later worden besproken, i)
De beteekenis van de aanvangswoorden van artikel
Het thans vigeerend art. 18 van Stbl. 1917 No. 129 juncto
Stbl. 1924 No. 557 vangt aan met de woorden: „Met afwij-
king in zooverre van artikel 283 van het Burgerlijk Wetboek
voor Nederlandsch-Indië....quot;
Reeds dadelyk zien wij ons geplaatst voor de moeilijk-
heid, welke beteekenis de wetgever aan dezen aanhef heeft
willen toekennen.
Met Kollewijn, 2) die zich op het standpunt stelt, dat de
wetgever in de erkenning van deze kinderen als „met wet-
tige gelijkstaandequot; een a f w ij k 1 n g ziet van art, 283 B.W.,
zijn wij van oordeel, dat deze aanvangswoorden in het stel-
sel van art. 17 van Stbl. 1917 No. 129 en Stbl. 1918 No. 356,
zoo al niet onjuist, dan toch overbodig moeten worden
geacht.
Het valt niet te ontkennen, dat art. 283 B.W., hetwelk een
volgens Europeesche begrippen verwerpelijke verhouding
beoogt te voorkomen, geenen invloed vermag uit te oefenen
op verhoudingen, die onder vigueur van het voormalige ge-
Zie pag. 70.
2) T. 135, pag. 13.
woonterecht zijn ontstaan en in laatstbedoeld stelsel als
rechtsverhoudingen waren gesanctionneerd.
Met betrekking tot de vóór 1 Mei 1919 buiten huwelijk
(met de hoofdvrouw) geboren kinderen is bedoelde aanhef
dan ook bepaald overbodig, zoodat de aanvangswoorden van
art. 17 van gemelde Staatsbladen wellicht beter achterwege
hadden kunnen blijven. Trouwens de wetgever had de over-
gang dier verhoudingen in het nieuwe rechtssysteem stil-
zwijgend aan de algemeene beginselen van overgangsrecht
kunnen overlaten.
Het is dan ook de vraag, of deze woorden in het stelsel
van art. 18 van Stbl. 1924 No. 557 in anderen zin beteekenis
hebben. Kollewijn merkt hierbij terecht op, dat art. 18 in
'sHofs arresten steeds zijn practische beteekenis heeft be-
houden ten aanzien van de kinderen nä 1 Mei 1919 uit de
bijvrouwen geboren. Wellicht zou men ook kunnen bewe-
ren, dat art. 18 — juist in verband met den aanhef — enkel
het oog heeft gehad op de nä genoemd tijdstip uit de bij-
vrouw gesproten kinderen. Art. 22 van Stbl. 1917 toch, het-
welk bepaalt, dat op het tijdstip van inwerkingtreding van
deze ordonnantie voor de Chineezen alle andere te hunnen
aaiizien uitgevaardigde wettel ij k© regelingen betref-
fende het burgerlijk en handelsrecht komen te vervallen, ziet
slechts op het geschreven recht, zoodat de onder het
oude Chineesche gewoonterecht reeds ontstane rechts-
verhoudingen en betrekkingen op denzelfden voet kunnen
blijven voortleven op grond van — zooals gezegd — alge-
meene beginselen van overgangsrecht; dit laatste wordt im-
plicite erkend in 's Hofs arresten.
Hoe het ook zij, de wetgever heeft de verhouding tot de
bijvrouw — om gebruik te maken van den term, waarvan
art. 18 zich bedient — ontstaan vóór 1 Mei 1919 niet met nie-
tigheid willen slaan; integendeel zij bestaat voort als een ge-
oorloofd „concubinaatquot; ter wille van de progenituur.
De wetgever heeft echter terdege beseft, dat de bijvrouwen-
kinderen geboren nä 1 Mei 1919 zonder nadere regeling als
overspelige kinderen zouden moeten worden aangemerkt.
Aangezien dit natuurlijk nimmer in de bedoeling van den
wetgever heeft gelegen, moest noodzakelijkerwijze van een
elementair begrip uit het Burgerlijk Wetboek worden afge-
weken.
Bevat echter de erkenning der wettigheid van genoemde
kinderen inderdaad eene afwijking van art. 283 B.W., krach-
tens hetwelk kinderen in overspel of in bloedschande ge-
teeld niet kunnen worden erkend?
Naar de letter der wet moet deze vraag ontkennend worden
beantwoord. Doch wel bevat de overgangsbepaling eene
afwijking van het aan art. 283 B.W. ten grondslag liggend
beginsel, krachtens hetwelk naar het B.W. geene burger-
rechtelijke betrekkingen — zelfs niet ten gevolge van er-
kenning — ooit tusschen het overspelige kind en de ouders
kunnen worden geboren (aangenomen dat beiden hebben
gezondigd).
In het licht dezer opvatting — verstaat men derhalve de
aanvangswoorden in den zin van erkenning in ruimeren zin
—nbsp;heeft de aanhef van art. 18 van Stbl. 1924 No. 557 wel
degelijk beteekenis.
Essentialia voor de wettigheid der
b ijvro u wen-kinderen.
Zooeven hebben wij er reeds de aandacht op gevestigd,
dat het bijvrouwen-kind, zal het als wettig worden aange-
merkt, blijkens art. 18 van Stbl. 1917 No. 129 juncto Stbl.
1924 No. 557, aan een drietal voorwaarden heeft te voldoen:
le. het kind moet uit eene byvrouw van den vader zyn
geboren;
2e. het moet door hem openlijk als zijn kind zyn be-
handeld;
3e. de tusschen den vader en de bijvrouw bestaande ver-
houding moet zijn ontstaan, vóórdat de Ordonnantie van 1917
—nbsp;Stbl. No. 129 — op den vader toepasselijk was.
Wij meenen goed te doen deze drieërlei vereischten cate-
gorisch aan eene nadere beschouwing te onderwerpen.
Ad 1. Vooreerst is dan de voorwaarde gesteld, dat het
kind uit eene bijvrouw van den vader zij geboren.
Wij hebben er reeds melding van gemaakt, dat de wet-
gever ter aanduiding van de vrouw, wier kind hij als wettig
aangemerkt wenscht te zien, aanvankelijk gebruik maakte
van de termen „bijzittenquot; (art. 17 lid 1 van Stbl. 1917 No. 129
en Stbl. 1918 No. 356), „andere vrouwen dan de wettige
echtgenoote van den vaderquot; (art. 17 lid 2 van Stbl. 1917 No.
129) en „wettig nevenhuwelijkquot; (Stbl. 1921 No. 620) en eerst
bij de derde wijziging van het onderwerpelijke art. 17 — bij
Stbl. 1924 No. 557 — den term „bijvrouwquot; heeft ingevoerd.
Tevens wezen wij, mede in dit verband, op de omstandig-
heid, dat de wetgever onder de onderscheidenlijke termen
zéér waarschijnlijk slechts de (eigenlijke) bijvrouwen heeft
willen begrijpen, een opvatting, welke overigens ook alge-
meen verdedigd wordt en in 's Hofs arresten, voor zoover
daarin de wettigheid van het buiten huwelijk geboren kind
eveneens afhankelijk wordt gesteld van de tusschen de
ouders bestaande verhouding, stééds tot uitdrukking is ge-
komen.
Ad 2. De tweede voorwaarde, welke de wetgever blykens
art. 18 der overgangsbepalingen aan het buiten echt geboren
kind stelt, is hierin gelegen, dat het door zijnen vader open-
lijk als het zijne zij behandeld. De vraag, welke beteekenis
aan de woorden „door dezen (vader) openlijk als zijne kin-
deren behandeldquot; — zie gemeld artikel — dient te worden
toegekend, vorme een punt van bespreking bij het bewys
der wettige afstamming, waarover nader, i)
Ad 3. Als derde eisch is dan de voorwaarde gesteld, dat
de verhouding tusschen den vader en de bijvrouw zij ont-
staan vóórdat deze Ordonnantie (van 1917 Stbl No. 129) op
den vader toepasselijk was.
Boven maakten wij bereids melding van het feit, dat de
tekst van art. 17 van Stbl. 1917 No. 129 en dien der wijziging
van Stbl. 1918 No. 356 op één punt opvallend afwijken van
den tekst van gemeld artikel na de wijziging bij Stbl. 1921
No. 620 en dien van het analoge — thans vigeerende —
art. 18, krachtens de laatstelijk aangebrachte wijziging by
Stbl. 1924 No. 557. Eerstbedoelde teksten hebben namelijk
een tweede lid, hetwelk zijne verklaring vindt in het eerste
lid, omdat dit slechts eene regeling bevatte nopens kinde-
ren, geboren vóór de inwerkingtreding der ordonnantie, ter-
wijl daarentegen in laatstbedoelde teksten over het tijdstip
1) Zie pag. 73.
van geboorte der kinderen geheel gezwegen wordt.
Eene rationeele interpretatie leidt tot de conclusie, dat ■—
terwijl het aanvankelijk in de bedoeling van den wetgever
heeft gelegen, enkel te zorgen voor de belangen der uit „bij-
zittenquot; of „andere vrouwen dan de wettige echtgenoote van
den vaderquot; gesproten kinderen, geboren, hetzij vóór de in-
werkingtreding der ordonnantie, hetzij binnen drie honderd
dagen nä dien, in welk geval dan door den vader bij den
burgerlijken stand aangifte moet worden gedaan — hij in de
twee laatste wijzigingen met dit stelsel bewust heeft gebroken.
Immers verleenen beide laatste herzieningen gelijke be-
scherming aan alle kinderen reeds geboren op of nog ge-
boren zullende worden na het tijdstip harer respectievelijke
inwerkingtreding. Als eenige eisch — naast in de laatste wij-
ziging het openlijk behandelen als eigen kind — wordt ge-
steld, dat het „wettig nevenhuwelijkquot; (Stbl. 1921 No. 620) of
de „tusschen den vader en de bijvrouw bestaande verhou-
dingquot; (Stbl. 1924 No. 557) vóór 1 Mei 1919 reeds bestond, en
toen krachtens het gewoonterecht geacht kon worden op
wettige wijze te zijn ontstaan.
De rechtsverhouding tusschen de bijvrouw en
hare kinderen.
In het oude Chineesche gewoonterecht verschilde de tus-
schen de bijvrouw en hare kinderen bestaande rechtsver-
houding niet van die tusschen de gehuwde moeder en haar
kroost.
Door het enkele feit der geboorte ontstond tusschen moe-
der en kind een rechtsband, welke het kind ten opzichte van
zijne moeder plaatste in de positie van wettig kind, om het
even of die moeder gehuwd dan wel ongehuwd was en zon-
der dat harerzijds eenige daad werd gevorderd. De codifi-
catie, die zich vóór korten tijd in het Chineesche rijk vol-
trok, heeft dezen ongeschreven rechtsregel daar te lande in
de wet overgenomen.
De overgangsbepalingen der Indo-Chineesche wetgeving
bewaren ter zake echter het stilzwegen, zoodat aan de juris-
prudentie de juridische qualificatie dier verhouding is over-
gelaten.
In de rechtspraak van ons hoogste rechtscollege in Neder-
landsch-Indië heeft de rechtsbetrekking, welke het oude
recht tusschen het bijvrouwen-kind en zijne moeder schiep,
een ware evolutie doorgemaakt, welke belangwekkend ge-
noeg is om hier aan eene — zij het ook summiere — be-
schouwing te onderwerpen, i)
Eenvoudigheidshalve meenen wij te kunnen volstaan met
een aanhaling uit Kollewijn's artikel in T. 135, pag. 11: „Het
arrest van 1922quot; (T. 116, pag. 302), „waarin het Hof kenne-
lik aanneemt, dat de rechtsband tussen moeder en kind eerst
door de europees-rechtelike erkenning (na 1 Mei 1919 ver-
richt) is gelegd, scheen ditquot; (n.1. dat uit het zwijgen van den
wetgever moest worden afgeleid, dat de onder het oude
recht bestaande verhouding dus na de inwerkingtreding
van het nieuwe recht niet kon worden erkend) „aan te ne-
men. In de latere arresten daarentegen was het slechts de
vraag a 1 s h o e d a n i g die verhouding in het nieuwe
recht, dat vanaf 1 Mei 1919 de huweliks- en buitenhuwe-
likse verhoudingen beheerste, zou moeten voortleven. Als de
verhouding van het wettig kind tot zijn moeder, meende het
Hof ten slotte in 1927.quot; (T. 126, pag. 481).
Het komt ons weinig aannemelijk voor, dat het Hof eer-
lang op deze overigens bij het gewoonterecht aansluitende
meening zal terugkomen. Het rechtsbewustzijn der Chinee-
sche justiciabelen is daarmede trouwens geheel in over-
eenstemming.
Kollewijn wijst er naar aanleiding dier arresten voorts
terecht op, dat de oud-Chineeschrechtelijke familieverhou-
dingen, voor welke door den wetgever in de overgangsbe-
palingen geen plaats is ingeruimd, door de invoering der
Chineesche wetgeving niet plotseling met nietigheid zijn ge-
slagen.
Algemeene regels van transitoir recht zullen derhalve den
gids moeten blijven vormen bij de beoordeeling van hetgeen
Naar het schijnt hebben deze arresten ook het hunne bijgedragen
tot 's Hofs nieuwe leer nopens de wettigheid van het vóór 1 Mei 1919
buiten huwelijk geboren kind, waaraan door Kollewijn, ook vanwege
haren grooten invloed op het rechtsleven der Chineezen in Neder-
landsch-Indië, eene uitvoerige verhandeling is gewijd (T. 135, pag.
9 e.v.).
in concreto als recht wordt aanvaard.
Het bewijs van wettige afstamming van bijvrouwen-kinderen
Commentatoren van het oud-Indo-Chineesche recht heb-
ben de leer verkondigd, dat de afstamming der bijvrouwen-
kinderen bijna altijd bleek enkel uit een bezit van staat.
De practijk der boedelkamers in Indië (zie Kollewyn,
T. 135, pag. 25) maakte het den bijvrouwen-kinderen niet een-
voudig ten aanzien van het bewijs van hunne wettige af-
stamming, aangezien deze colleges daarvoor naast het be-
wijs van „erkenningquot; ook het bewys eener byvrouw-verhou-
ding vorderden.
Wellicht onder invloed dier constante boedelkamerprac-
tijk heeft de wetgever het noodig gevonden, den dubbelen
eisch van bijvrouw-verhouding en openlijke behandeling als
kind te moeten stellen voor het bewijs van wettige afstam-
ming (van den vader) dier kinderen.
Sinds de — ddo. 27 November 1930 en 25 Juni 1931 —
door het Hof gewezen arresten, heeft art. 18 der overgangs-
bepalingen zijn belang ook in dit opzicht verloren met be-
trekking tot de vóór 1 Mei 1919 geboren bijvrouwen-kinde-
ren, daar immers voor het bewijs van de wettigheid van
vóór dien datum geboren buitenechtelyke kinderen — bly-
kens 's Hofs bij die arresten voorgestane leer — reeds kan
worden volstaan met het bewys van openlijke behandeling
als kind door den vader.
Welke beteekenis heeft nu echter de in art, 18 gestelde
tweeledige eisch, wanneer wij dezen in B.W.-taal wenschen
te zien uitgedrukt, voor de nä 1 Mei 1919 geboren byvrouwen-
kinderen?
Volkomen juist komt ons de opvatting van Kollewijn voor,
krachtens welke de eisch der openlijke behandeling geens-
zins beoogt onderscheid te maken tusschen twee verschil-
lende groepen van door den vader erkende kinderen. „De
rechtsgevolgen aan de, door erkenning van het vaderschap,
bewezen afstamming verbonden, hebben steeds buiten het
bereik van zyn wil gelegen,quot; aldus zijn betoog, „Alle hier-
boven gegeven motivering ging naar deze stelling uit: dat alle
kinderen waarvan de afstamming bewezen is gelijk staanquot;
(T, 135, pag. 27 en 28).
Maar wat is de zin van het onderwerpelijke wetsvoorschrift
dan wel, zal een ieder zich afvragen.
Wy zullen pogen hiervoor een in het raam van het B.W.
passende oplossing te geven.
Het Burgerlijk Wetboek gaat uit van het beginsel, dat het
bewijs van de wettige afstamming wordt geleverd door het
bewijs van het moederschap. Door het huwelijk van de moe-
der is daarmede ook het vaderschap uitgemaakt.
De wettigheid van kinderen blijkt uit de huwelijksacte der
ouders of hetgeen daarvoor in de plaats treedt, in verband
met het tydstip der geboorte; hunne afstamming daaren-
tegen blijkt uit de geboorteacte.
Dat het voor de — in art. 18 van Stbl. 1924 No. 557 — be-
doelde kinderen niet voldoende is, dat op eene vaste en
duurzame verhouding tusschen vader en moeder (bijvrouw)
kan worden gewezen, wanneer het gaat om het bewijs van
hunne wettige afstamming, bewijst in de eerste plaats, dat
de wetgever de verhouding van den man tot de byvrouw
niet heeft willen opvatten als een huwelijk, hetgeen volkomen
in overeenstemming is met het monogaam huwelyksstelsel
van het Burgerlijk Wetboek.
Het bijvrouwenkind is dus evenals een natuurlijk kind
buiten echt geboren. Staat het natuurlijk kind door de ge-
boorte alleen rechtens tot zijne ouders niet in betrekking
(deze ontstaat immers eerst door de erkenning), anders is
dit met het bijvrouwenkind.
Op het voetspoor van het Indo-Chineesch gewoonterecht
heeft de wetgever het bijvrouwenkind als wettig aangemerkt
om de afstamming van zijnen vader.
Zoowel bij wettige kinderen uit een huwelijk geboren als
bij die uit eene bijvrouw gesproten is dus de rechtsbetrek-
king tusschen ouders en kinderen gegrond op het natuurlijke
feit der geboorte uit bepaalde ouders, alleen met dit verschil,
dat het bewijs van het moederschap eener gehuwde vrouw
vanzelf het vaderschap van haar man insluit.
Voor dit laatste bestaat voldoende grond, omdat het Bur-
gerlijk Wetboek zelve de noodige waarborgen geeft, dat de
vooropgestelde fictie in het recht geene aanfluiting wordt.
Bij de bijvrouw-verhouding ontbreken deze waarborgen
ten eenenmale en het is waarschynlyk hierom, dat de wet-
gever hier van de van oudsher bekende regel „pater est
quem nuptiae demonstrantquot; geen gebruik heeft willen maken.
In het feit der geboorte uit de bijvrouw ligt evenwel waar-
schijnlijkheid der afstamming.
Niettemin kan eerst tusschen vader en kind van een
rechtsbetrekking sprake zijn, wanneer op eene bepaalde
wijze een voldoende mate van zekerheid omtrent de afstam-
ming is verkregen.
Men geve er zich intusschen wel rekenschap van, dat de
daad van den vader, dien men zeer ten onrechte en verwar-
ringstichtend „erkenningquot; pleegt te noemen, niet moet wor-
den beschouwd als een aanvaarding van het vaderschap.
Immers door die daad ontstaat de rechtsbetrekking niet,
deze bestond reeds latent, doch door die handeling wordt het
bewijs der afstamming van den vader geleverd.
Wanneer het er voor het bijvrouwenkind dus om gaat, de
afstamming van den vader te bewijzen, dan zouden wy het
standpunt willen innemen, dat de wetgever daarbij is uit-
gegaan van het tweeledige stelsel:
a.nbsp;óf het bewijs van afstamming wordt geleverd door het
openlijk bezit van staat (vergelijk de redactie van artikel 18
met den tekst van art. 262 B.W.);
b.nbsp;óf het leveren van dat bewijs is overbodig, wanneer de
vader het kind bij de geboorte als het zyne heeft aangege-
ven — een „erkenningquot; metterdaad dus.
Krachtens art. 99a van Stbl. 1917 No. 130 juncto Stbl. 1924
No. 558 (Reglement op den Burgerlijken Stand voor Chinee-
zen) toch levert deze aangifte voldoende bewys op voor
openlijke behandeling als zijn kind (m.a.w. voor: afstamming
van den vader). Door deze aangifte sluit de vader derhalve
verder elke chicane te dezer zake uit. i)
Resumeerend komen wij tot de volgende conclusie:
De woorden „door dezen (vader) openlijk als zijne kinde-
ren behandeldquot; verleenen aan die bejegening het karakter
van bewijsmiddel van de afstamming van den vader. „Er-
Op zijn minst dubieus is, of de wetgever als bewijsmiddel heeft
willen toelaten het getuigenbewijs in de gevallen, dat volgens het
Burgerlijk Wetboek het bewijs van afstamming door getuigen kan
worden geleverd.
kenningquot; bij de aangifte der geboorte kan daarvoor in de
plaats treden, hetgeen is op te vatten als een daadzaak, welke
de betrekking van afstamming en verwantschap aantoont.
Ten overvloede merken wij hierbij op, dat laatstbedoelde
handeling in vorm en aard ganschelijk verschilt van de „pa-
pierenquot; erkenning op den voet van het bepaalde by de arti-
kelen 280 e.v. B.W.
Met betrekking tot de moeder zal het bewijs van afstam-
ming in de eerste plaats door de geboorteacte moeten worden
bewezen. Ontbreekt zoodanige acte, dan kan een beroep
worden gedaan op het ongestoord bezit van staat van wettig
kind, terwijl in het uiterste geval geoorloofd is onder be-
paalde omstandigheden getuigenbewijs daarvoor te leveren
(art. 261 juncto art. 264 B.W.).
Wil die afstamming onder het nieuwe recht daarenboven
voor eene wettige afstamming kunnen doorgaan, dan zal
daarnevens het bewijs moeten worden geleverd, dat eene bij-
vrouw-verhouding tusschen vader en moeder heeft bestaan,
dateerend van vóór 1 Mei 1919.
Algemeene opmerkingen.
In de voorgaande paragrafen werd telkenmale gewezen
op de gelijkheid van het familierecht der Chineezen in Ne-
derlandsch-Indië met dat der Europeanen aldaar.
Een niet onbelangrijk voorbehoud echter moet daarby
worden gemaakt ten aanzien van het instituut der adoptie.
In het algemeen is de grondpeiler der Westersche maat-
schappij de familie, welke zich kenmerkt in de verhouding
van man tot vrouw, van ouders tot kinderen, zooals die is
neergelegd in het Burgerlijk Wetboek. Naar de daarbij ge-
huldigde opvattingen zou de adoptie een surrogaat-verhou-
ding zijn, waarmede de natuurlijke verhouding van kind tot
ouders werd nagebootst. Een handeling, waarbij het doel
voor oogen staat de natuurlijke rechten en verplichtingen
van de leden van het gezin te ontbinden, moet dan ook, wan-
neer zij wordt toegelaten in een bijzondere maatschappy als
welke door de Indo-Chineezen wordt gevormd, op andere
principes zijn opgebouwd.
De wetgever van 1917 heeft ingezien, dat in de Chineezen-
wereld het instituut der adoptie van zulk een fundamen-
teele beteekenis is, dat afschaffing daarvan kwalijk vereenig-
baar zou zijn met hunne belangen te dezer zake, welke
onmiskenbaar van religieuzen aard zijn.
De Ordonnantie van 1917 handhaaft dan ook terecht in het
tweede hoofdstuk dit belangrijke instituut voor het geval,
dat de noodzakelijkheid van voortzetting der familie aan den
dag treedt.
De Chineesche opvattingen toch brengen mede, dat hem,
die uit zijn huwelijk, c.q. uit een samenleving met eene by-
vrouw, geen zoon ter voortzetting van het geslacht heeft
kunnen gewinnen, of wel door den dood is overvallen alvo-
rens zijn huwelijk met een zoon gezegend werd, rechtens
door adoptie alsnog het verkrijgen van eenen stamvoortzetter
gewaarborgd wordt; in het eerste geval behoort hij zelf zulk
een stamvoortzetter te kunnen adopteeren, in het tweede
behoort zijne weduwe dit alsnog „posthuumquot; voor hem te
kunnen doen.
De adoptie stelt den Chinees derhalve in staat om in geval,
dat het huwelijk met de hoofdvrouw, de door de zeden ge-
tolereerde omgang met bijvrouwen en slavinnen hem geenen
mannelyken nakomeling heeft gegeven, voor de voortzetting
der familie zorg te dragen, teneinde de taak der voorouder-
vereering verzekerd te zien.
De toestand vóór 1 Mei 1919.
Tot 1 Mei 1919 werd het instituut der adoptie, naar veelal
wordt aangenomen, beheerscht door de Generale Resolutie
des Kasteels Batavia van 9 Mei 1769.
Houdt art. 1 van de bepalingen omtrent de invoering van-
en den overgang tot de nieuwe wetgeving het uitdrukkelijk
voorschrift in, dat op het tijdstip der invoering dier wet-
geving ten aanzien van het burgerlijk en handelsrecht en van
de overige onderwerpen, welke daarbij zijn geregeld zullen
vervallen: alle verordeningen, reglementen, publicatiën enz.,
de omstandigheid, dat zulks alleen hen betreft, op wie die
wetgeving van toepassing is, deed op genoemd tijdstip ten
aanzien van de Chineezen de resolutie van 1769 in onver-
minderde kracht voortbestaan, een standpunt, dat in de
jurisprudentie ook doorgaans wordt aanvaard.
Bedoelde resolutie legde den Chineezen, Mohammedanen of
andere Onchristenen, die hunne kinderen aan een ander bij
wege van adoptie overgaven, de verplichting op, bij de over-
gave te verklaren, „of zij van het regt van erven van zoo-
danig over te geven kind of kinderen afzagen, dan wel in het
stuk van erfenis geconsidereerd wilden blijven als eigen
vader en moeder.quot;
In het eerste geval erfden de adoptanten, en bij hun over-
lijden hunne nabestaanden, van het adoptief-kind, ingeval
het zonder nakomelingschap kwam te overlijden. In beide
gevallen behield het echter het erfrecht zijner vleeschelijke
ouders en verkreeg het daarenboven dat der adoptief-ouders
tenzij in de acte het tegendeel mocht zijn bepaald.
Gehreken, welke aan de oude regeling kleefden.
a.nbsp;De resolutie van 1769 hield echter geen algemeene re-
geling in nopens de adoptie zelve; zij nam enkel het bestaan
daarvan aan zonder evenwel vast te stellen, wien en wan-
neer men kon adopteeren, noch gaf zij antwoord op de
vraag, wie in adoptie geven kon.
Door het stilzwijgen dier resolutie ter zake zouden de
godsdienstige wetten, instellingen en gebruiken der Chinee-
zen moeten worden toegepast, althans voor zoo ver die niet
in strijd waren met algemeen erkende beginselen van billijk-
heid en rechtvaardigheid (art. 11 A.B.).
De practijk verdiepte zich echter weinig of niet in hetgeen
het ongeschreven Chineesche recht te dien aanzien voor-
schreef, doch nam zonder nadere bezinning alles als geoor-
loofd aan, wat de resolutie niet uitdrukkelijk verbood.
Een onbeperkte adoptie, volkomen in strijd met hetgeen
het Chineesche gewoonterecht dienaangaande leerde, was
hiervan het onvermijdelijk gevolg.
b.nbsp;Ook met betrekking tot den vorm, waarin de adoptie
moest plaats vinden, wilde men daaraan rechtsgevolgen ver-
binden, heeft de resolutie van 1769 door hare onvolledigheid
tot heel wat tegenstrijdige beslissingen aanleiding gegeven.
In een arrest van 26 April 18941) gaf het Hooggerechtshof
-ocr page 87-als zijne meening te kennen, dat adoptie geenszins bij nota-
rieele acte behoefde te geschieden, zulks op grond van de
overweging, dat, „in de slotwoorden der resolutie van 1769
geene nietigverklaring ligt opgesloten van eene adoptie, die
niet bij authentieke acte is geschied; dat de wetgever van
1769, had het in zijn bedoeling gelegen het adopteeren van
kinderen voortaan alleen bij authentieke acte toe te laten,
dit zeker in ondubbelzinnige bewoordingen zou hebben te
kennen gegeven, daar het hem bekend was dat het, ten min-
ste volgens Chineesch recht, ongebruikelijk was van adoptie
een authentieke acte op te maken.quot;
Lijnrecht hiertegenover stond de opvatting, welke door het
Hof in een arrest van 29 September 1927 i) werd verkon-
digd. „Krachtens de resolutie van 9 Mei 1769,quot; aldus het
opperrechterlijk college, „kon vóór de inwerkingtreding van
Stbl. 1917 No. 129 een rechtsgeldige adoptie slechts geschie-
den bij authentieke actequot;. 2)
Het behoeft dan ook geen verwondering te baren, dat zich
op dit terrein het verlangen deed gevoelen naar een betere
regeling dier materie. Toch zou het nog jaren duren, alvo-
rens de pogingen, welke ter zake werden aangewend, uitein-
delijk met succes werden bekroond. Want noch de Ordon-
nantie van 1855 Stbl. No. 79, noch die van 1892 Stbl. No. 238,
vermocht de bestaande onzekerheid ook maar eenigszins
weg te nemen, de Ordonnantie van 1855 niet, daar zij in art.
10 de geldigheid der voor Chineezen bestaande verordenin-
gen — in casu de resolutie van 9 Mei 1769 — handhaafde,
terwijl Stbl. 1892 No. 238, hetwelk in een negentien-tal arti-
kelen de adoptie poogde te codificeeren, nimmer in werking
is getreden.
De toestand nä 1 Mei 1919.
Eerst de Ordonnantie van 1917 Stbl. No. 129 bracht voor
de Chineezen in een elftal artikelen een nieuwe regeling
nopens de adoptie.
„De moeilijke subjectieve keus tusschen vele mogelykheden
1)nbsp;T. 126, pag. 459.
2)nbsp;Zie ook 'sHofs beslissing van 11 November 1920 (T. 115, pag.
232).
schijnt met beleid gedaan,quot; aldus luidt van Vollenhoven's
oordeel over dit stuk wetgeving, i)
Bij de vaststelling dier bepalingen is het ontwerp-Fromberg
van 1897 tot leidraad genomen.
Vooreerst zij dan de vraag gesteld, wanneer en door wien
adoptie mag geschieden.
De Ordonnantie van 1917 stelt — op straffe van vernietig-
baarheid — in art. 5 uitdrukkelijk vast, dat adoptie alleen
mag plaats vinden ingeval een man, gehuwd of gehuwd ge-
weest zijnde, geen wettige mannelijke nakomelingen in de
mannelijke linie, hetzij vleeschelijke, hetzij adoptieve heeft.
De adoptie kan in de eerste plaats geschieden door den
man gezamenlijk met zijne echtgenoote of, als zij na de ont-
binding van het huwelijk plaats heeft, door hem alleen.
Zij vindt voorts plaats door de niet hertrouwde weduwe
van een man, die geen wettige mannelijke nakomelingen in
de mannelijke linie, hetzij vleeschelijke, hetzij adoptieve
heeft achtergelaten, tenzij hij in zijn testament heeft te ken-
nen gegeven, dat hij geen zoodanige adoptie door zyne we-
duwe verlangt.
De vraag, of het te kennen geven door een testateur geene
posthume adoptie te verlangen, bepaald en nadrukkelijk be-
hoort te zijn geschied, dan wel ook mag worden afgeleid uit
de bewoordingen van het testament, moet naar het ons voor-
komt, als volgt worden beantwoord:
In art. 5 lid 3 is geenszins voorgeschreven, dat de testateur
— ten einde zijnen wil te kennen te geven, dat door hem geen
posthume adoptie door zijne weduwe wordt verlangd — zich
zal bedienen van bepaalde formules, dan wel die wilsuiting
in eenen bepaalden vorm zal hebben te doen, wil zy geldig
zijn.
Ongetwijfeld zal een dergelijke bedoeling dus uit de be-
woordingen van het testament mogen worden afgeleid. De
artikelen 885 e.v. B.W. toch zijn in het algemeen, en daar-
mede ook voor dit punt toepasselijk.
De algemeene opmerking moge hier worden gemaakt (en
wel omdat uit dit oogpunt het geheele tweede hoofdstuk der
regeling „van adoptiequot; is te beschouwen en daarmede ook
voor de uitlegging van de andere voorschriften van genoemd
hoofdstuk een richtsnoer wordt verkregen), dat als beginsel
voorop is gesteld, dat de wetgeving voor de Chineezen gelijk
zij aan die voor de Europeanen. Waar die wetgeving dus van
de regelen van het B.W. afwijkt, behoort zij als uitzondering
te worden behandeld, zoodat eene strenge wetsuitlegging
naar den geest der bepalingen geboden is.
Voor het geval in kwestie geldt dan, dat — waar de wet
niet uitdrukkelijk formules of een bepaalden vorm voor de
wilsuiting voorschrijft —, deze ook op andere wijze mag blij-
ken, aangezien de regeling, welke adoptie toelaat, uitzonde-
ringswet is.
Terwijl het ontwerp-Fromberg in art. 451) uitdrukkelyk
voorschreef, dat adoptie o.m. mag geschieden:
le. door gehuwde lieden gezamenlyk, indien de man geen
wettigen zoon heeft;
2e. door den man na de ontbinding van zijn huwelijk, in-
dien hij geen wettigen zoon heeft;
stelde het ontwerp der Ordonnantie van 1917 niet de voor-
waarde, dat de man, die tot adoptie overgaat, gehuwd zij of
gehuwd zij geweest, zulks op grond van de overweging, dat
gevallen van adoptie door Chineezen, die geene hoofdvrouw
hebben, in Indië bekend schijnen geweest te zijn.
Ook Fromberg zelve erkende in zijn eindrapport (Januari
1903) dat hem een enkel dergelijk geval bekend was, waarin
de man, ten pleiziere zijner concubine om haar een zoon te
geven, een zoon adopteerde, doch liet er onmiddellijk op
volgen, dat hij een dusdanige adoptie niet door een wettelyke
regeling gehandhaafd wenschte te zien, daar zij z.i. slechts
zou kunnen strekken om het concubinaat op gelijke lyn te
stellen met het huwelijk, het onderscheid tusschen hoofd-
vrouw en concubine te doen verflauwen. 2)
Op het voetspoor van het ontwerp-Fromberg is ingevolge
art. 5 der Chineezenwetgeving adoptie door een ongehuwd
man — niet gehuwd geweest zijnde — thans uitgesloten.
Evenmin laat de wet adoptie toe, ingeval de man eenen
1)nbsp;Vgl. art. 5 van Stbl. 1917 No. 129.
2)nbsp;Mr. P. H. Fromberg, Eindrapport t.a.p. pag. 63; Verspreide
Geschriften, pag. 362.
wettigen kleinzoon of verderen mannelijken nakomeling in
de mannelijke lijn heeft (wettigen zoon van wettigen zoon,
enz.) 1) Immers, voor uitsterven van den familietak, hetwelk
men met het instituut der adoptie beoogt te voorkomen, be-
hoeft in een dergelijk geval niet te worden gevreesd, daar
door den kleinzoon of verderen mannelijken nakomeling de
instandhouding van het geslacht genoegzaam is gewaarborgd.
Het bestaan van natuurlijke zoons is echter voor den Chi-
nees geen beletsel om tot adoptie over te gaan, ook al zijn zij
erkend 2), terwijl de aanwezigheid van wettige afstamme-
lingen van natuurlijke zoons in dit opzicht al evenmin een
bezwaar vormt.
Dat de tegenwoordigheid van natuurlijke zoons de adoptie
geenszins verijdelt, vindt zijne verklaring hierin, dat deze
personen, die als regel uit een Inlandsche vrouw geboren
zijn, ongeschikt worden geacht om als continuator op te tre-
den en den heiligen dienst der vooroudervereering waar te
nemen. En hield de Chineesche wetgeving een dusdanige be-
paling in, dat in het gestelde geval adoptie zou zijn uitge-
sloten, zij zou het erkennen van natuurlijke zoons niet ten
onrechte tegenwerken.
Dat adoptie is uitgesloten, ingeval een overleden wettige
zoon een adoptief-zoon heeft, behoeft naar het ons voorkomt
nauwelijks vermelding.
Zooals bereids is opgemerkt, kan adoptie in de tweede
plaats geschieden door de niet hertrouwde weduwe van een
man, die geene wettige mannelijke nakomelingen in de man-
nelijke linie — hetzij vleeschelijke, hetzij adoptieve — heeft
achtergelaten en die in zijn testament niet heeft te kennen
gegeven, dat hij geene zoodanige adoptie door zijne weduwe
verlangt.
Reeds dadelijk dringt zich de vraag aan ons op, of posthu-
me adoptie rechtens wel geoorloofd zou zijn, indien de over-
ledene zijne weduwe in staat van zwangerschap heeft achter-
gelaten. Het Burgerlijk Wetboek toch stelt in artikel 2 de
fictie, dat het kind, van hetwelk een vrouw zwanger is, als
Zie de afwijkende meening van Fromberg ter zake in diens
toelichting op de Ordonnantie van 1896, pag. 126.
De erkenning van natuurlijke zoons vóór 1 Mei 1919 bracht
hen in de positie van wettige kinderen.
reeds geboren wordt aangemerkt, zoo dikwijls deszelfs be-
lang zulks vordert.
Naar het ons voorkomt staat echter geenerlei wettelijke
bepaling adoptie in genoemd geval in den weg en is zij rech-
tens dan ook zeer goed mogelijk. Men zij er zich wel van be-
wust, dat de overledene op het moment, waarop de adoptie
door diens weduwe tot stand komt, géénen zoon heeft achter-
gelaten. Mocht zijne weduwe op dat oogenblik al in gezegen-
de omstandigheden verkeeren, het kind, hetwelk zij het leven
zou schenken, zou achteraf evengoed een dochter kunnen
blijken te zyn, in welk geval het belang van het kmd met
medebrengt, dat het als reeds geboren wordt aangemerkt.
Tevens mag niet uit het oog worden verloren, dat het aan-
stellen van eenen stamvoortzetter een bevoegdheid is, welke
in het onderhavige geval der moeder rechtens toekomt.
De vraag doet zich echter voor, of de posthume adoptie
ingevolge art. 15 lid 3 juncto art. 5 dan nietig zou kunnen
worden verklaard, zoo het kind — ter wereld gekomen —
inderdaad een zoon mocht blijken te zijn.
Wij meenen hierop ontkennend te moeten antwoorden,
immers, waar art. 2 B.W. niet heeft kunnen beletten, dat de
adoptie wettig tot stand kwam, zou hare wettigheid achteraf
op grond van genoemd artikel bezwaarlijk kunnen worden
betwist.nbsp;.nbsp;t O t»
Ook Fromberg i) betoogt, dat men de fictie van art. 2 B.W.
ver buiten hare grenzen zou uitbreiden, indien men haar de
kracht toekende om datgene, wat eenmaal wettig tot stand
kwam, te niet te doen. Tegenover deze fictie stelt hy voorts
die, welke in art. 51 lid 1 van zijn ontwerp (= art 12 lid^
van Stbl 1917 No. 129) voor den posthuum geadopteerde
eveneens wordt aangenomen, n.1. dat deze wordt geacht uit
het huwelijk der weduwe met haar overleden echtgenoot
geboren te zyn. Zijns inziens neutraliseert deze fictie die van
art 2 B W., daar op het oogenblik van de geboorte van het
kind, van hetwelk de weduwe gedurende de adoptie zwanger
was, de geadopteerde als wettige zoon des erflaters reeds
bestond. Ten slotte moge nog worden opgemerkt, dat het hier
niet zoozeer gaat om het belang van het ongeboren kind. als
-ocr page 92-wel om de stamvoortzetting en de vooroudervereering.
De wet stelt voor de geldigheid der posthume adoptie de
voorwaarde, dat de weduwe niet zij hertrouwd, zulks op
grond van de overweging, dat de vrouw door haar volgend
huwelijk geenerlei belang heeft bij de voortzetting van den
familietak van haren overleden echtgenoot. Waar zij in de
nieuwe familie, waarin zij krachtens haar volgend huwelijk
is opgenomen, ook nieuwe belangen heeft te behartigen,
vreest men niet ten onrechte door de mogelijkheid open te
stellen ten behoeve van haren overleden man alsnog eenen
zoon te adopteeren, deze belangen te zullen schaden.
De voorwaarden, waaraan de te adopteeren zoon
moet voldoen.
a. De Ordonnantie van 1917 schrijft in art. 6 voor, dat
slechts ongehuwde kinderlooze Chineezen i) van het manne-
lijk geslacht, die nog niet door een ander zijn geadopteerd,
als continuator mogen worden aangesteld.
Het in China voorheen vigeerend recht onderwierp den
adoptant bij de keuze van een stamvoortzetter aan zekere
voorwaarden, aan welker naleving streng de hand werd ge-
houden. Zoo moest onder meerdere de continuator worden
gekozen uit de generatie, die onmiddellijk onder den adop-
tant staat en wel te beginnen met de naaste, n.1. de zoons
zijner broeders, waarop — bij ontstentenis van dezen — suc-
cessievelijk volgen: de zoons van volle neven (= kleinzoons
van vader's broeders), en die van achterneven (= achter-
kleinzoons van grootvader's broeders), enz. Derhalve moes-
ten adoptant en adoptief-zoon zoowel vóór als na de adoptie
op denzelfden generatie-afstand van den stamvader ver-
wijderd zijn. 2)
Geen adoptant was dan ook bevoegd om, bij gebreke van
zoons, zijne keuze op een willekeurigen bloedverwant, b.v.
zijn broeder dan wel zijn oom, te doen vallen.
Intergentiele adoptie (adoptie van tot een anderen landaard
behoorende personen) is hierdor thans niet meer mogelijk.
2) In overeenstemming hiermede is art. 7 lid 2 der Chineezen-
wetgeving, waarin deze voorwaarde in geval van adoptie van een
bloedverwant, ugt;ettigen of natmirlijken, uitdrukking vindt.
De familieverhoudingen toch zouden — in het eerste geval
doordat de broeder na genoemde handeling de kleinzoon van
zijnen vader, in het tweede geval doordat de oom na de
adoptie de kleinzoon van zijnen broeder zou worden — er
deerlijk door worden verstoord.
Terecht sprak het Hooggerechtshof bij arrest van 27 Juli
1922 (T. 118, p. 123), onder bekrachtiging van het ter zake
door den Raad van Justitie te Soerabaia op 19 Januari 1921
gewezen vonnis (T. 115, pag. 168), de nietigheid uit nopens
de door Liem Tik Koey vóór de invoering der Chineezen-
wetgeving gedane adoptie van zijn kleinzoon op grond, dat
„de adoptie van een dochterszoon is als volstrekt en van
rechtswege nietig te beschouwen, aangezien volgens het ter
zake toepasselijk gewoonterecht een adoptie met de strek-
king, dat de geadopteerde in de familie van den adopteeren-
de wordt opgenomen, als ware hij diens eigen vleeschelijke
zoon ten einde door hem zijn stam te doen voortzetten op
straffe van nietigheid behoort te voldoen aan het vereischte,
dat de te adopteeren persoon, indien deze behoort tot de
familie, hetzij tot de agnaten, hetzij tot de cognaten, één,
maar dan ook niet meer dan één generatie jonger moet zijn
dan dengene, die adopteert, opdat de door de adoptie kunst-
matig in het leven geroepen betrekking zich zoo nauw mo-
gelijk aan bestaande familieverhoudingen zal aansluiten en
deze niet op ongeoorloofde wijze verstoort.quot;
Hoe ver de verwantschap ook moge reiken, waarin adop-
tant en adoptandus tot elkander staan, één voorwaarde
scheen volgens het in China geldend recht voorts niet uit het
oog te mogen worden verloren. Steeds moest de te adopteeren
persoon worden gekozen uit personen die, al waren zij ook
vreemden, denzelfden geslachtsnaam droegen, daar zulks het
bestaan van agnatische verwantschap doet vermoeden.
In afwijking hiervan, doch in overeenstemming met het
ontwerp-Fromberg i), stelt de Ordonnantie van 1917 in arti-
kel 6 2) niet de voorwaarde, dat de geadopteerde denzelfden
geslachtsnaam voere. Moge al blijkens de toelichting deze
afwijking worden gedragen door het motief, dat naar Wes-
1) Art. 47 lid 1.
Vgl. art. 11 en art. 7 lid 2 van genoemde ordonnantie.
-ocr page 94-tersch inzicht hoegenaamd geen verschil bestaat tusschen
een volslagen vreemde en hem die, hoewel denzelfden ge-
slachtsnaam voerende, tot den adoptant in dusdanige familie-
verhouding staat, dat deze niet meer kan worden nagere-
kend, het artikel laat den Chinees overigens volkomen vrij,
om zijne keuze niettemin volgens zuiver Chineesche opvat-
tingen te doen plaats vinden. Het niet-stellen dier voorwaarde
in art. 6 sluit intusschen aan bij de practijk in Nederlandsch-
Indië, waar adopties buiten de agnatische linie veelvuldig
voorkomen.
Wèl heeft de wetgever overeenkomstig het Chineesche
recht in artikel 7 lid 2 de bepaling opgenomen, dat ingeval
van adoptie van een bloedverwant, wettigen of natuurlijken,
de geadopteerde als zoodanig tot den gemeenschappelijken
stamvader in denzelfden graad van afstamming moet komen
te staan, als waarin hij vóór de adoptie tot dezen door ge-
boorte stond, zulks om het optreden van mogelijke wanver-
houding in de familierelaties voor alles te voorkomen.
b. De Chineezen-wetgeving stelt in de tweede plaats als
vereischte, dat de te adopteeren persoon minstens achttien
jaren jonger moet zijn dan de man, en minstens vijftien jaren
jonger dan de getrouwde vrouw of de weduwe, die hem
adopteert (art. 7 lid 1), welk voorschrift eveneens is gegeven
ten einde behoorlijke verhoudingen in het leven te roepen, i)
By de vaststelling van genoemd leeftijdsverschil heeft de
wetgever zich voornamelijk laten leiden door den — mede in
het Burgerlijk Wetboek (art. 29) — voor het aangaan van een
huwelijk vereischten leeftijd van respectievelijk achttien en
vüftien jaren.
De verdere vereischten, welke bij de adoptie in acht genomen
moeten worden.
Tot de adoptie wordt voorts vereischt (art. 8):
1°. de toestemming van den persoon of de personen, die
Het ontwerp-Fromberg (art. 48) heeft, in verband met de om-
standigheid, dat de adoptie voornamelijk geschiedt in het belang van
den man en diens voorvaderen, geene bepaling gewijd' aan het
verschil in leeftijd, hetwelk tusschen den adoptandus en de adoptief-
moeder moet bestaan.
adopteeren;
2°. a. ingeval de te adopteeren persoon een wettig kind is,
de toestemming van zijne ouders, of, bij vooroverlijden van
één hunner, van den langstlevende, met uitzondering van de
moeder, die tot een volgend huwelijk is overgegaan; in dit
geval, gelijk mede indien beide ouders zijn overleden, wordt
voor de adoptie van een minderjarige vereischt de toestem-
ming van zijnen voogd en van de weeskamer;
b. ingeval de te adopteeren persoon een natuurlijk kind is:
de toestemming van zijne ouders, indien hij door beiden is
erkend, of, bij vooroverlijden van een hunner, van den langst-
levende, of, indien hij slechts door een van hen is erkend, de
toestemming van dezen; indien geene erkenning heeft plaats
gehad, of de ouders, die erkend hebben, overleden zijn, wordt
voor de adoptie van een minderjarige vereischt de toestem-
ming van zijnen voogd en van de weeskamer;
3°. de toestemming van den te adopteeren persoon, indien
deze den ouderdom van vijftien jaren heeft bereikt;
4°. ingeval van adoptie door eene weduwe, als bedoeld in
artikel 5 derde lid (posthume adoptie), de toestemming van
de meerderjarige broeders en van den vader van haar over-
leden echtgenoot, en, bij ontbreken van dezen, dan wel
wanneer genoemde personen niet in Nederlandsch-Indië
gevestigd zijn, van twee der naaste in Nederlandsch-Indië
gevestigde meerderjarige mannelijke bloedverwanten van
vaderszijde van den overleden echtgenoot tot den vierden
graad ingesloten.
De Ordonnantie van 1917 maakt — gelijk uit het boven-
staande blijkt — onderscheid i) tusschen eenerzijds het geval,
dat de adoptandus meerder- dan wel minderjarig is, ander-
zijds het geval, dat hij wettig dan wel onwettig kind is.
Aan de adoptie van een meerderjarig wettig kind verbindt
zij het vereischte, dat hiertoe hunne toestemming geven: de
adoptant(en), de adoptandus — art. 8 sub 3 — en zijne
ouders, zoo beide nog in leven zijn en bij vóóroverlyden van
Vgl. het ontwerp-Fromberg — art. 49 —, hetwelk alleen het oog
heeft op wettige kinderen.
één hunner de langstlevende.
In overeenstemming met het ter zake voorheen in China
geldend recht vordert Stbl. 1917 No. 129 niet de goedkeuring
der weduwe (moeder van den adoptandus), die tot een vol-
gend huwelijk is overgegaan, aangezien zij daardoor in eene
andere familie is overgegaan i).
Dat in het onderhavige geval de toestemming der ouders
noodig is, vindt zijnen grond hierin, dat de adoptie vérstrek-
kende gevolgen heeft. Men bedenke wel, dat tengevolge daar-
van — behoudens enkele nader te noemen uitzonderingen —
de burgerlijke betrekkingen tusschen de ouders of hunne
bloed- en aanverwanten en den geadopteerde, aan de na-
tuurlijke afstamming ontleend, volledig komen te vervallen,
inzonderheid het erfrecht, hetwelk die ouders anders op de
nalatenschap van den adoptandus zouden kunnen doen gel-
den, vervalt.
Het behoeft voorshands geen betoog, dat voor de adoptie
van een minderjarig wettig kind de toestemming zijner
ouders — naast die van de(n) adoptant(en) en den adoptan-
dus, zoo deze den ouderdom van vijftien jaren heeft bereikt
— evenzeer gevorderd wordt, ook hier echter met het voor-
behoud, dat de moeder-weduwe niet tot een volgend huwelijk
zij overgegaan.
In dit geval, alsmede voor het geval dat beide ouders over-
leden zyn, verlangt de Chineezenwetgeving de goedkeuring
van den voogd van den minderjarige en van de Weeskamer,
welke, als in iedere voogdij, ook hier met de toeziende voog-
dij is belast. Waar de voogdy over het minderjarige kind —
by overlijden van den vader — veelal bij de moeder berust,
ook voor het geval deze tot een volgend huwelijk mocht zyn
overgegaan, zal voor de adoptie ook haar inwilliging, als
voogdes, van noode zijn.
Betreft de adoptie een meerderjarig natuurlijk kind, zoo
behoeft men, behalve de toestemming van de(n) adoptant(en)
en van den adoptandus, die zijner ouders, indien hij door
beiden is erkend, of, bij vooroverlijden van een hunner, van
den langstlevende, of, indien hij slechts door een van hen is
erkend, de toestemming van dezen alleen. Aangezien de moe-
der, die erkend heeft, niet door huwelijk in de familie van
den vader is overgegaan en dus door huwelijk met een ander
niet weer uit dat familieverband kan zijn getreden, sluit de
ordonnantie de goedkeuring der moeder, die tot een huwe-
lijk is overgegaan, in dit geval niet uit.
Tot slot zij het geval behandeld, dat de adoptie ten doel
heeft, een minderjarig natuurlijk kind tot stamhouder aan te
stellen.
Evenals bij de adoptie van een meerderjarig natuurlijk
kind heeft men ook hier de toestemming der aldaar vermelde
personen i) van noode met deze toevoeging, dat de goedkeu-
ring van den voogd over den minderjarige en van de Wees-
kamer vereischt wordt, ingeval geene erkenning heeft plaats
gehad, of de ouders, die erkend hebben, overleden zijn.
Huldigt Fromberg 2) in zijn ontwerp de opvatting, dat de
toestemming van den te adopteeren persoon eerst dan ver-
eischt is, indien hij den ouderdom van achttien jaren heeft
bereikt, de wetgever van 1917, uitgaande van het standpunt,
dat den minderjarige — waar het de beslissing omtrent zijn
persoon betreft — reeds eerder recht van medespreken moet
worden toegekend, stelde in overeenstemming met het ont-
werp Chineesch Burgerlijk Wetboek (art. 1394) dezen leeftijd
op vijftien jaren.
Voor de niet hertrouwde weduwe, die tot posthume adoptie
wenscht over te gaan, vordert de Ordonnantie in art. 8 sub 4
naast de toestemming van de reeds genoemde personen nog
die van de meerderjarige broeders en van den vader van
haar overleden echtgenoot. Bij ontbreken van dezen, dan wel
wanneer genoemde personen niet in Nederlandsch-Indië ge-
vestigd zijn, is vereischt de toestemming van twee der naaste
in Nederlandsch-Indië gevestigde meerderjarige mannelijke
bloedverwanten van vaderszijde van den overleden echtge-
noot tot den 4den graad ingesloten.
Ingevolge art. 9 kan de toestemming der personen, bedoeld
in art. 8 sub 4, mits niet zijnde de vader of de voogd van den
te adopteeren persoon, indien die toestemming niet verkre-
1) Dat de adoptandus, die den leeftijd van vijftien jaren nog niet
heeft bereikt, zelf geen toestemming behoeft te geven, is duidelyk.
-) Zie art. 49 ten derde van diens ontwerp.
gen wordt, zoomede bij ontstentenis ook van de aan het slot
dier bepaling bedoelde bloedverwanten, worden vervangen
door eene machtiging van den Raad van Justitie, in wiens
rechtsgebied de weduwe, die wenscht te adopteeren, woon-
achtig is.
De bedoeling van dit voorschrift is duidelijk. De wetgever
van 1917 beoogt hiermede te voorkomen, dat de weduwe zich
in hare keuze geheel en al afhankelijk gesteld zou zien van
de toestemming der naaste bloedverwanten van den over-
ledene die, niet zelden gedreven door eigenbelang, er maar
al te licht toe zouden kunnen komen aan de door de weduwe
voorgenomen adoptie hunne goedkeuring te onthouden.
Echter meent hij hierop niettemin een uitzondering te moe-
ten maken nopens den vader of den voogd van den adoptan-
dus. Vaak toch zal de persoon, dien de weduwe waardig keurt
de zorg voor de voorvaderlijke zieletabletten op zich te
nemen, een familielid van haren overleden man zijn; door
deze keuze wordt licht de mogelijkheid geopend, dat de
bloedverwant, wiens toestemming zij voor de adoptie van
noode heeft, de vader of de voogd van den adoptandus is.
Mocht zich dit geval inderdaad voordoen, dan zal bij wei-
gering door laatstgenoemden de adoptie geen voortgang kun-
nen vinden en hunne toestemming niet kunnen worden ver-
vangen door eene machtiging van den Raad van Justitie
ter zake.
Aangaande deze machtiging stelt art. 9 voorts vast, dat op
het daartoe door haar (de weduwe) gedaan verzoek door den
Raad van Justitie buiten vorm van proces en zonder hoogere
voorziening wordt beslist, na verhoor of behoorlijke oproe-
ping van de personen, wier toestemming wordt vereischt, en
van zoodanige andere als den Raad van Justitie noodig zal
voorkomen.
Indien de te hooren personen woonachtig zijn buiten het
gewest 1), waar de zetel van den Raad van Justitie gevestigd
is, kan deze aan het hoofd van plaatselijk bestuur i) het hou-
den van hun verhoor delegeeren, welke ambtenaar het des-
wege op te maken proces-verbaal aan den Raad van Justitie
Voor de Gouvernementslanden op Java en Madoera hiervoor on-
derscheidenlijk te lezen „afdeelingquot; en „assistent-residentquot;.
zal doen toekomen.
Het bij artikel 334 van het Burgerlijk Wetboek voor Ne-
derlandsch-Indië bepaalde ten aanzien van de daarbij be-
doelde bloedverwanten of aangehuwden is met betrekking
tot de in deze te hooren personen van toepassing. Zij kunnen
zich derhalve, ieder afzonderlijk, door eenen bijzonderen ge-
volmachtigde laten vertegenwoordigen. De schriftelijke vol-
macht daarbij is vrij van zegel.
Van de verkregen rechterlijke machtiging moet in de akte
van adoptie melding gemaakt worden, i)
De vorm, waarin de adoptie dient te geschieden.
Is onder de vigueur der resolutie van 9 Mei 1769 de vraag
nopens den vorm, waarin de adoptie had te geschieden, een
bron van voortdurende discussie geweest, de ordonnantie
van 1917 maakte aan dezen strijd een einde door ondubbel-
zinnig te verklaren, dat op straffe van nietigheid adoptie
alleen bij notarieele akte kan geschieden (artikelen 10 en
15). 2)
Dit is volkomen in overeenstemming met den geest der
resolutie, die, de adoptie als een contract beschouwend, aan
de „notarissen en ook aan de beambtschrijvers op de buiten-
kantoren tot het opstellen van alle wettige instrumenten en
acten gekwalificeerdquot; opdraagt „om zoowel in het eene, als
in het andere geval, bij de acten, dan wel contracten van
adoptie, duidelijk te maken, van hetgeen de overeenkomende
partijen begeeren, nadat zij door hen behoorlijk onder-
vraagd en geïnformeerd zijn op al het bovenaangehaalde.quot;
De bedoeling, welke aan dezen opdracht ten grondslag ligt,
is duidelijk. De wetgever van 1769 beoogt daarmede rechts-
zekerheid in het leven te roepen, een rechtszekerheid, die
slechts afdoende zou worden gewaarborgd, indien genoemde
acten inderdaad notarieel zouden worden verleden.
Dit is — zooals bereids is opgemerkt — mede de opvatting
van het Hooggerechtshof, verdedigd in een arrest van 29 Sep-
tember 1927. 3)
Het leert ons, dat het woord „partijenquot; in art. 10 lid 2 van
Stbl. 1917 No. 129 ziet op alle in art. 8 genoemde personen,
die hunne toestemming tot de adoptie hebben te geven en
derhalve mede omvattend den adoptandus zelve, indien deze
den ouderdom van vijftien jaren heeft bereikt. Dientengevol-
ge zullen, ingevolge genoemd artikellid, voor den notaris —
hetzij in persoon, hetzij bij eenen bijzonderen bij notarieele
akte gevolmachtigde — hebben te verschijnen:
1°. zij, die het kind in adoptie aannemen;
2°. zij, die het kind in adoptie geven;
3°. de geadopteerde, indien hij vijftien jaren oud is;
4°. ingeval van posthume adoptie, mede de in art. 8 sub 4
vermelde personen.
Echter meenen wij daaraan te moeten toevoegen, dat de
verschijning van den minderjarigen adoptandus voor den
notaris slechts in persoon kan geschieden. In geen geval zal
diens toestemming tot de adoptie middels eenen bijzonderen
bij notarieele acte gevolmachtigde mogelijk zijn, daar art. 10
lid 2 geenszins de strekking heeft, den minderjarigen adop-
tandus bevoegd te verklaren eene overeenkomst in zake last-
geving aan te gaan en zoodoende eene uitzondering te schep-
pen op de algemeene handelingsonbekwaamheid van min-
derjarige personen.
Met betrekking tot de personen in 4° van art. 8 bedoeld,
bepaalt de Chineezen-wetgeving voorts, dat zij, behalve die-
gene van hen, die als vader of voogd den te adopteeren per-
soon in adoptie geeft, gezamenlijk of ieder afzonderlijk,
hunne toestemming ook bij eene notarieele akte kunnen
geven, van welke omstandigheid in de akte van adoptie
wordt melding gemaakt (art. 10 lid 3).
De beide laatste leden van art. 10 houden voornamelijk
verband met de invoering van een afzonderlijken Burger-
lijken Stand voor Chineezen bij Stbl. 1917 No. 130: Ieder be-
langhebbende kan vorderen, dat van de adoptie worde mel-
ding gemaakt op den kant der geboorte-akte van den
geadopteerde.
Het ontbreken echter der aanteekening van eene adoptie
-ocr page 101-op den kant der geboorteakte kan aan het geadopteerde
kind niet worden tegengeworpen, ten einde zijnen verkregen
staat te betwisten, i)
De gevolgen, welke het recht aan de adoptie verbindt.
a.nbsp;De adoptie heeft, blijkens art. 11, van rechtswege ten
gevolge dat de geadopteerde, indien hij een anderen geslachts-
naam^) heeft dan de man als wiens zoon hij wordt geadop-
teerd, den geslachtsnaam van dezen verkrijgt in de plaats
van den zijnen.
Deze bepaling is volmaakt in overeenstemming met het-
geen het Chineesche gewoonterecht dienaangaande voor-
schreef.
De mogelijkheid om nieuwe eigennamen aan te nemen
verschaft het reglement op het houden van de registers van
den Burgerlijken Stand voor de Chineezen van 29 Maart 1917
— Stbl. 1917 No. 130 — in de artikelen 93 en 94, maar — be-
houdens bij adoptie — kan van verandering van geslachts-
namen bij Chineezen geen sprake zijn, omdat de geslachts-
naam inderdaad een stamnaam is en dus wijst op een genea-
logische realiteit, waaraan niets kan worden gewijzigd.
b.nbsp;De Ordonnantie van 1917 knoopt aan het feit der adoptie
in art. 12 3) nog andere rechtsgevolgen vast.
Indien gehuwde lieden een zoon adopteeren, wordt deze
geacht uit hun huwelijk te zijn geboren.
Indien de man na de ontbinding van zijn huwelijk een
zoon adopteert, wordt deze geacht uit een door den dood ont-
bonden huwelijk van dien man te zijn geboren.
Indien de weduwe een zoon adopteert, wordt deze geacht
uit haar huwelijk met haren overleden man te zijn geboren,
met dien verstande echter, dat hij in de nalatenschap van
den overledene, voor zoover deze daarover niet bij uitersten
wil heeft beschikt, slechts dan als erfgenaam wordt toege-
Vgl. art. 281 lid 3 en 4 B.W. nopens de erkenning van natuur-
lijke kinderen.
-) Van de drie namen, welke een Chineesche man in het algemeen
pleegt te dragen, is de eerste de geslachts-, familie- of stamnaam,
terwijl de derde den eigenaam vormt.
Vgl. art. 51 van het ontwerp-Fromberg.
-ocr page 102-laten, wanneer de adoptie binnen zes maanden na het over-
lijden tot stand is gekomen, dan wel de weduwe binnen dien
termijn de rechterlijke machtiging, bedoeld in artikel 9, heeft
gevraagd en daarvan binnen eene maand na het verleenen
heeft gebruik gemaakt.
Het ontwerp-Fromberg schrijft in art. 51 voor, dat indien
gehuwde lieden een zoon adopteeren, deze gelijke rechten
en verplichtingen heeft als ware hij uit hun huwelijk geboren.
Om tweeërlei redenen heeft, blijkens de toelichting, de
wetgever van 1917 dit voorschrift niet over willen nemen.
Vooreerst, doordat hem de omschrijving, zooals de bepa-
ling in art. 12 die geeft, korter voorkwam, doch in het bij-
zonder ook, doordat de door Fromberg voorgestelde regel
eenzijdig was, daar zij met geen enkel woord repte over de
gevolgen, welke de adoptie voor de adoptanten zou mede-
brengen.
In tegenstelling hiermede worden door de bepaling, als zou
de geadopteerde moeten worden geacht uit het huwelijk der
echtelieden te zijn geboren, de wederzijdsche rechten en ver-
plichtingen zoowel van den adoptandus als die der adoptan-
ten volledig weergegeven.
Dezelfde beweegredenen noopten den wetgever om ook in
het tweede en derde lid van gemeld art. 12 het ontwerp-
Fromberg niet te aanvaarden.
Uitdrukkelijk stelt de ordonnantie van 1917 in art. 12 lid 2
vast, dat, indien de man na de ontbinding van zijn huwelijk
een zoon adopteert, deze wordt geacht uit een door den dood
ontbonden huwelijk van dien man te zyn geboren en niet
derhalve uit het door den dood ontbonden huwelijk van ge-
noemden persoon, ook al moge zijne vrouw hem inderdaad
door den dood zijn ontvallen.
Uitgaande van het standpunt, dat het doel der adoptie voor
alles zij: het verkrijgen van een stamvoortzetter, heeft de
wetgever elk misbruik ter zake willen voorkomen.
De man toch, wien door den dood zijner vrouw mogelijk
een groot vermogen ontgaat, hetwelk haar eerlang bij het
verscheiden van haren vader zou worden toebedeeld, zou in
het instituut der adoptie inderdaad een wettig middel heb-
ben kunnen vinden om het vermogen desniettemin deel-
achtig te worden ware het niet, dat genoemd artikellid hem
hiertoe elke gelegenheid ontneemt.
Evenmin spreekt de ordonnantie ter zake van een „door
echtscheiding ontbonden huwelijkquot;, daar door deze termino-
logie noodwendig een betrekking zou worden geschapen tus-
schen de gewezen echtgenoote en den geadopteerde.
Anders wordt echter de zaak, zoo de weduwe er toe over-
gaat voor haar overleden echtgenoot een zoon te adopteeren.
Ingevolge art. 12 lid 3 wordt deze dan geacht uit haar huwe-
lijk met den overledene te zijn geboren.
In verband met den in art. 836 B.W. vastgestelden regel,
krachtens welken hij, die als erfgenaam wenscht op te tre-
den, moet bestaan op het oogenblik, dat de erfenis is open-
gevallen, bepaalt art. 12 lid 3 voorts, dat de geadopteerde in
de nalatenschap van den overledene slechts dan als erfge-
naam wordt toegelaten, wanneer de posthume adoptie bin-
nen zes maanden na het overlijden tot stand is gekomen, dan
wel — bij weigering van toestemming door den in art. 8 sub
4 vermelde personen — de weduwe binnen dien termijn de
rechterlijke machtiging, bedoeld in art. 9, heeft gevraagd en
daarvan binnen eene maand na het verleenen heeft gebruik
gemaakt.
Hoewel een termijn van zes maanden met het oog op de
rechten van derden in feite te lang zou kunnen worden ge-
vonden, meende de wetgever dezen termijn niettemin te
moeten handhaven, daar — nu de posthume adoptie in het
recht eenmaal erkenning heeft gevonden — de weduwe ook
een redelijke tijd moet worden gelaten haar taak naar be-
hooren te kunnen volbrengen.
Een tweede beperking, welke de Ordonnantie in de rechten
van dezen geadopteerde aanbrengt, is hierin gelegen, dat hij
slechts als erfgenaam wordt toegelaten nopens dat gedeelte
der nalatenschap, waarover de overledene niet bij uitersten
wille heeft beschikt. Het recht op een legitieme portie wordt
den geadopteerde door dezen regel implicite onthouden.
De Chineezen-wetgeving verschaft aan de in art. 12 lid 3
vervatte regeling haar effect, door in art. 13 de weeskamer
de verplichting op te leggen om alle noodige en dringende
maatregelen in het werk te stellen, welke vereischt worden
tot het behoud en het beheer der goederen, welke aan den te
adopteeren persoon zullen toekomen, i)
Rechten van derden, waarop de adoptie van invloed kan
zijn, blijven, totdat de adoptie zal zijn tot stand gekomen,
doch uiterlijk gedurende de termijnen, bedoeld in het laatste
lid van artikel 12, opgeschort.
Blijkens het ontwerp-Fromberg (vide art. 52), zou de wees-
kamer zich eerst voor deze taak gesteld zien, nadat de we-
duwe van haar voornemen om een zoon te adopteeren aan
genoemd college had kennis gegeven.
Terecht vreesde de wetgever, dat hierdoor moeilijkheden
zouden worden geschapen, ingeval derden op de nalaten-
schap reeds rechten zouden doen gelden, terwijl de kennis-
geving der weduwe de weeskamer ter zake nog niet had
bereikt.
Mede in dit verband meenen wij ook aan de weeskamer de
bevoegdheid te moeten onthouden om met eenig rechtsge-
volg den in het bewuste artikel vastgestelden termijn van zes
maanden te verkorten, ook al moge blijkens een verhoor de
weduwe nadrukkelijk hebben te kennen gegeven, van haar
recht tot adoptie géén gebruik te zullen maken. Zoodanige
verklaring zal haar, naar het ons voorkomt, niettemin be-
voegd doen blijven om — mits binnen den wettelijken termijn
gedaan — een zoon voor haren overleden man te adojateeren.
Evenmin zal dit recht ook maar op eenigerlei wijze kunnen
worden verkort door alvast tot verdeeling der nalatenschap
over te gaan. Immers zou, ingeval de verklaring tot adoptie
inderdaad werd afgelegd, nadat reeds tot verdeeling was
overgegaan, alles wat in dat opzicht werd verricht, wederom
ongedaan moeten worden gemaakt.
Zoowel in het eene, als in het andere geval zou zulks enkel
en alleen tot ongewenschte verwikkelingen kunnen leiden.
Van de door de weeskamer getroffen voorzieningen zal dit
college uiteraard rekening en verantwoording hebben af te
leggen. 2)
Vgl. de taak der weeskamer als curatrice over de ongeboren
vrucht krachtens art. 348 B.W. juncties de artt. 44—46 van Stbl. 1872
No. 166, waaraan bovenstaande bepaling is ontleend.
-) Zie het ontwerp-Fromberg (art. 52 lid 2), waarin de verplich-
ting van de weeskamer tot het afleggen van rekening en verantwoor-
ding uitdrukkelijk is omschreven.
Zooals is opgemerkt, beoogt het tweede lid van art. 13 ge-
durende de meerbedoelde termijnen alle recliten van derden,
die door de adoptie mogelijk zouden worden aangetast of te
niet gedaan, op te schorten.
Bovenstaande beschouwingen nopen ons dan ook aan te
nemen, dat de practische beteekenis van art. 13 in het bij-
zonder hierin is gelegen, dat ingeval een man overlijdt met
achterlating eener tot adoptie bevoegde weduwe, zijn na-
latenschap, voor zoover de overledene daarover niet bij
uitersten wil heeft beschikt, onverdeeld zij en blijve geduren-
de den wettelijken voor de posthume adoptie vastgestelden
termijn, tijdens welken de weeskamer tevens al het noodige
heeft te verrichten tot behoud en beheer dier goederen, i)
c. De Ordonnantie van 1917 verbindt in art. 14 aan de
adoptie als derde en laatste rechtsgevolg: het vervallen der
burgerlijke betrekkingen, aan de natuurlijke afstamming ont-
leend, tusschen de ouders of hunne bloed- en aanverwanten
en den geadopteerde, behalve ten aanzien van:
1°. de verboden graden van bloed- en aanverwantschap bij
huwelijk;
2°. de op de natuurlijke afstamming gegronde bepalingen
van strafrecht;
3°. de compensatie van proceskosten en de gijzeling;
4°. het getuigenbewijs;
5°. het optreden als getuige bij authentieke akten.
De gevallen, waarin adoptie van rechtswege nietig is, dan
wel nietig kan worden verklaard.
Tot slot schrijft de Chineezen-wetgeving in art. 15 lid 1
voor, dat adoptie niet door onderlinge overeensteming kan
worden teniet gedaan en wijdt vervolgens in de daarop vol-
gende leden van genoemd artikel een regel aan de adoptie,
welke in strijd met de voorschriften der Ordonnantie van
1) Art. 91 lid 1 van Stbl. 1917 No. 130 verplicht den ambtenaar
van den Burgerlijken Stand om, binnen vier en twintig uren na de
aangifte, aan de weeskamer kennis te geven van het overlijden van
alle personen, met opgave tevens of zij minderjarige kinderen achter-
laten.
1917 is tot stand gekomen.
Adoptie van meisjes en adoptie op andere wijze dan bij
notarieele akte is van rechtswege nietig (art. 15 lid 2). Zoo-
danige adoptie moet dan ook als strijdig met de artikelen 6
en 10 worden geacht nimmer te hebben bestaan.
De adoptie kan voorts worden nietig verklaard wegens
strijd met een der overige bepalingen van de artikelen: 5, 6,
7, 8, 9, of het tweede en derde lid van artikel 10 (art. 15 lid 3).
Moge al de adoptie in strijd met een dier artikelen worden
bevonden, zij blijft desniettemin van kracht, zoo lang en voor
zoover zij niet — na opzettelijk rechtsgeding — bij rechter-
lijk vonnis is nietig verklaard.
Van zelf dringt zich de vraag aan ons op, door wien en
tegen wien de vordering tot nietigverklaring zal moeten wor-
den ingesteld, nu de Ordonnantie van 1917 er met geen enkel
woord over gewaagt.
In het meergemeld arrest van 29 September 1927 (T. 126,
pag. 459) gaf het Hooggerechtshof als zijne meening te ken-
nen, dat, nu art. 15 lid 3 van Stbl. 1917 No. 129 wel de gron-
den tot nietigverklaring aangeeft, doch nergens de personen
noemt, die bevoegd zijn om de adoptie nietig te doen ver-
klaren, bij het stilzwijgen der wet, die bevoegdheid moet
worden geacht toe te komen aan „een ieder, die bij de al- of
niet geldigheid der adoptie belang heeft.quot;
De vraag, tegen wien die actie moet worden ingesteld,
meenen wy volgens algemeene beginselen van recht in dezen
zin te moeten beantwoorden, dat zij dient te geschieden tegen
hen, die geacht moeten worden als partijen bij het verlijden
der notarieele akte van adoptie betrokken te zijn geweest.
Deze vordering zal, nu het Hof uitdrukkelijk heeft ver-
klaard, dat het woord „partijenquot; in art. 10 van Stbl. 1917 No.
129 ziet op alle in art. 8 genoemde personen, i) dientengevol-
ge moeten worden ingesteld tegen:
1°. hen, die het kind in adoptie aannemen;
2°. hen, die het kind in adoptie geven (de personen, ge-
noemd in art. 8 sub 2);
3°. den geadopteerde, zoo hij den ouderdom van vijftien
-ocr page 107-jaren heeft bereikt;
4°. ingeval van posthume adoptie, mede de in art. 8 sub 4
bedoelde bloedverwanten, echter alleen voorzoover zij aan
het verlijden der notarieele akte hunne medewerking hebben
verleend.
§ 8. OUDERLIJKE MACHT EN VOOGDIJ.
A. Ouderlijke macht.
Begrippen als ouderlijke macht en voogdij waren in het
oud-Chineesche recht niet te scheiden. Het zoo krachtig en
verstrekkend gezag van den vader in China verzette zich
tegen de onderscheiding, zooals die in het Westersch recht
wordt voorgestaan. Van voogdij kon enkel sprake zijn, inge-
val de vader overleden was.
De vaderlijke macht of patria postestas, welk klassiek be-
grip den omvang dier macht wellicht het best weergeeft,
heeft nochtans onder de Chineezen in Nederlandsch-Indië
nimmer in die strenge beteekenis gegolden, welke zij in het
oude China steeds heeft gehad.
Toch zou de term „vaderlijke machtquot; hier verwarring kun-
nen stichten. Men hoede zich namelijk er voor deze macht
gelyk te stellen aan die, welke vóór 1927 in het Burgerlijk
Wetboek voor Nederlandsch-Indië onder denzelfden naam
werd omschreven als een zoodanige, welke het kind tot aan
zijn meerderjarigheid plaatste onder het gezag der beide
ouders, terwijl — staande huwelijk — die macht alleen door
den vader werd uitgeoefend, tenzij hij daartoe buiten de
mogelijkheid was, in welk geval de moeder hem verving
(artt. 299 en 300 B.W.-oud).
Het Chineesche kind stond in letterlijken zin onder de
macht van den vader, in welken toestand het overlijden der
moeder geen wijziging vermocht te brengen. Ook het ver-
schil in haren omvang was duidelijk, terwijl haar werkings-
invloed aan geene temporede grenzen was gebonden.
De kinderwetgeving van 1927 Stbl. No. 31 baseerde het
ouderlijk gezag op nieuwe grondslagen, waardoor de Chi-
neezen zich nog verder van hun oorspronkelijk recht ge-
plaatst zagen en het vaderlijk gezag in belangrijke mate
werd ingekrompen, i)
Van ouderlijke macht kan mitsdien thans ook onder de
Chineezen enkel sprake zijn wanneer en zoolang tusschen
de ouders een huwelijk bestaat; dit stelt de kinderwetgeving
wel ondubbelzinnig vast.
De noodzakelijke consequentie hiervan is, dat kinderen
uit andere vrouwen dan de echtgenoote (in de eerste plaats
dus: bijvrouwen-kinderen), ook als zij als „wettige kinde-
ren'' zijn aan te merken, nimmer onder ouderlijke macht,
doch aanstonds en uitsluitend onder voogdij staan, terwijl de
weeskamers in Nederlandsch-Indië in feite rechtens belast
zijn met de toeziende voogdy over al die kinderen,
I. Voogdij in het algemeen.
In tegenstelling tot het recht in Zuid-China primeerde in
Nederlandsch-Indië de testamentaire voogdij. 2) Ontbrak
eene uiterste wilsbeschikking, houdende aanwijzing van een
voogd, dan was de beurt aan hen of hem, op wie(n) de vader-
lijke macht volgens de regels van het oud-Chineesche recht
overging. Geen eenstemmigheid bestond ten aanzien van het
antwoord op de vraag, wie naar dat recht daarvoor was aan-
gewezen.
De boedelkamers traden bij ontstentenis van een testamen-
tairen voogd tijdelijk als zoodanig op en kozen vervolgens
uit den naasten familiekring een persoon (bij voorkeur de
hoofdvrouw-weduwe), die geschikt was en in de termen viel
om tot voogd te worden erkend of aangewezen.
Deze gedragslijn steunde niet op een wettelijk voorschrift,
doch op gebruik.
De voogdserkenning had intusschen enkel deze beteekenis,
dat de gekozene voor de uitoefening der voogdij het meest
geschikt werd bevonden.
Een tweede bijzonderheid was, dat het gewoonterecht de
voogdij beperkte tot het beheer over de goederen der pu-
Dezelfde wyziging onderging ook echter het recht in China zelf.
-) Zie art. 3 van Stbl. 1828 No. 46 (Reglement voor het College
van Boedelmeesteren).
pillen. 1)
Met dit systeem is als gevolg der Chineezen-wetgeving ge-
broken; van geene „erkenningquot; van voogden door de Wees-
kamers naar rangorde van het oude recht is thans meer
sprake. Het op de Chineezen toepasselijk verklaarde Burger-
lijk Wetboek wijst gebiedend aan, op welke wijze in de voog-
dij moet worden voorzien.
Nochtans heeft de wetgever zich bezorgd gemaakt over de
positie der door de boedelkamers onder vigueur van het ge-
woonterecht erkende voogden.
Ter vermijding van ongewenschte procedures over het al
dan niet rechtmatig optreden van zoodanige voogden, behelst
art. 20 der overgangsbepalingen van de Chineezen-wetgeving
het voorschrift, dat zij, die vóórdat deze ordonnantie op die
voogdij toepasselijk was, wettiglijk de voogdij uitoefenden,
haar blijven behouden, terwijl zij, die vóór dat tijdstip door
de wees- en boedelkamers als voogden zijn erkend, op den
enkelen grond dier erkenning als wettige voogden worden
aangemerkt, tenzij bij een vóór dat tijdstip in kracht van ge-
wijsde gegane rechterlijke uitspraak is beslist, dat de als
voogd erkende persoon niet is de wettige voogd, of tenzij op
dat tijdstip over die al of niet wettigheid een geding aan-
hangig is of een rechterlijke uitspraak bestaat, welke nog niet
in kracht van gewijsde is gegaan.
Nu de boedelkamers ter sprake komen, zij terloops de aan-
dacht gevestigd op de overgangsbepaling vervat in art. 19,
krachtens welke de bemoeiingen van de wees- en boedel-
kamers met Chineezen en hunne boedels, vóórdat ter plaatse
de Chineezen-wetgeving toepasselijk was aangevangen krach-
tens de destijds bestaande wettelijke voorschriften, door deze
colleges op denzelfden voet worden voortgezet en ten einde
gebracht.
Die bemoeiingen houden echter op in de gevallen, waarin
zij volgens diezelfde wetgeving zijn gesloten.
Behelst dit voorschrift nu een norm van materieel voogdij-
recht? Het wil ons voorkomen van niet; ook de reeds vóór
1 Mei 1919 opengevallen voogdijen zullen door de bepalingen
Zie van Vollenhoven: Het Adatrecht van Nederlandsch-Indië,
dl. II, pag. 79.
van het Burgerlijk Wetboek worden beheerscht.
Dualisme in zake het materieele voogdijrecht der Chinee-
zen kan door de bewuste overgangsbepaling geenszins zijn
bedoeld.
Slechts in de administratie der boedelkamers (sinds 1921
heeten deze colleges: weeskamers) is geene verandering
gekomen, i)
II. Voogdij over bijvrouwen-kinderen en kinderen uit
„lossequot; vrouwen geboren.
Zij, die de Indische periodieken en publicaties op juridisch
gebied naslaan, in de hoop, daarin het antwoord te zullen
vinden op de vraag, welk het karakter is der voogdij over de
bijvrouwen-kinderen en de kinderen uit „lossequot; vrouwen
geboren, zullen spoedig ervaren, dat hunne moeite ter zake
vruchteloos zal blijken te zijn.
Niemand zal echter willen verhelen, dat deze voogdij uit-
zonderlijk en bovenal frequent genoeg is, en juist daarom
maakt zij — naar het ons voorkomt — eene bezinning op
haren waren aard dringend noodig.
Het Burgerlijk Wetboek onderscheidt de voogdijen in die
over wettige en over natuurlijke erkende kinderen.
Van de voogdij over de suppletoire groep „wettigequot; kin-
deren bij Chineezen gedurende het leven beider ouders wordt
door de Chineezen-wetgeving evenwel met geen enkel woord
gerept.
De invoering van het systeem van het B.W. stelt ons inmid-
dels noodwendig voor de gewichtige keuze tusschen de twee
voogdijtypen, welke dat wetboek kent; op den wetstoepasser
rust dientengevolge de moeilijke taak, bedachtzaam te zijn
bij het bepalen zijner keuze.
Toch kan in waarheid slechts de wetgever deze onzeker-
heid wegnemen door uitdrukkelijk te verklaren, welke voog-
dijbepalingen hij op de onderwerpelijke groep van kinderen
toegepast wenscht te zien.
De groote moeilijkheid baart ons dan met name de legale
Vgl. art. 71 der Overgangsbepalingen, Stbl. 1848 No. 10.
Zie de toelichting op art. 70 derzelve in T. 13, pag. 389.
oudervoogdij.
Is daarvoor wellicht het tweede lid van art. 18 der over-
gangsbepalingen van de Chineezen-wetgeving, hetwelk bij
overlijden van den vader de voogdij over minderjarige kin-
deren opdraagt aan hunne vleeschelijke moeder — de by-
vrouw — richtinggevend?
Wij meenen zulks te moeten betwijfelen. Het daaraan ten
grondslag Uggend beginsel strookt immers zoowel met art.
345 B.W. als met art. 353 lid 3 B.W.
Niettemin doet de opzettelijke plaatsing der bijvrouwen-
kinderen c.s. in de groep „wettige kinderenquot; veeleer ons oog
gericht houden op de voogdij over hunne volwaardige groeps-
genooten, n.1. de wettige kinderen der hoofdvrouw.
Het schijnt ons toe het meest logische, het meest billijke en
met 's wetgevers onuitgesproken bedoeling het meest in over-
eenstemming te zijn op de voogdij over de bijvrouwen-
kinderen de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek met be-
trekking tot de legale voogdij over wettige kinderen toepas-
selijk te achten, wil men niet het verwijt krijgen met twee
maten te meten. Wel pleit hiertegen het feit, dat in het sys-
teem van het Burgerlijk Wetboek voor wettige kinderen bij
uitsluiting de oudervoogdij bekend is na verbreking der
huwelijksbanden, welke het gezin bijeenhoudt, terwijl in ons
geval geen „voorportaalquot; der oudervoogdij bekend is en der-
halve van een doelbewuste scheiding tusschen de ouders nog
minder sprake kan zijn — integendeel.
Hoe het ook zij, het wettelijk stelsel laat geen ruimte voor
eene andere oplossing. De voogdij over bijvrouwen-kinderen
c.s. laat zich het best vergelijken met de voogdij over wettige
kinderen na scheiding der ouders, al zijn de feiten ook
anders.
De vraag dringt zich dan echter noodwendig aan ons op,
wie der ouders van rechtswege met de voogdij is belast, nu
deze niet door rechterlijke uitspraak aan een hunner wordt
opgedragen, zooals bij echtscheiding het geval zou zijn.
Voor de beantwoording van deze vraag zal o.i. een duide-
lijke aanwijzing in het tweede lid van art. 18 voornoemd kun-
nen worden gevonden. Immers gewaagt dit artikellid van de
voogdij der bijvrouw na het overlijden van den vader, waar-
uit a contrario moet worden afgeleid, dat beoogd werd
tevoren den vader tot voogd aan te wijzen.
Het tweede probleem vormt de vraag, of normaliter de bij-
vrouw na het overlijden van den vader harer kinderen
rechtens het vruchtgenot toekomt van het vermogen dezer
laatsten.
Dat het vruchtgenot aan den vader toekomt, lijdt naar het
ons voorkomt geen twijfel. Behandelde hij de uit zijne bij-
vrouw of concubine geboren kinderen als de zijnen, dan
moest hij als vanzelfsprekend zorg dragen voor het onder-
houd en de opvoeding dier kinderen. Behalve constitutief ele-
ment voor de wettigheid zijner hier bedoelde kinderen, is de
alimentatie derhalve ook rechtsplicht, in compensatie waar-
voor hij het vruchtgebruik erlangt.
Anders is het gesteld met de bijvrouw, bijaldien zij in het
bij het tweede lid van meergenoemd art. 18 voorziene geval
met de voogdij is belast.
Men pleegt het instituut van het vruchtgenot aan de hand
van de geschiedenis te motiveeren met een beroep op de
zorgen en de kosten verbonden aan de opvoeding, waar-
tegenover dan de lusten moeten staan.
Dat genot is echter niet, zooals b.v. het recht van erfop-
volging bij versterf, een sequeel van de afstamming, van de
natuurlijke betrekking tusschen ouders en kinderen, het-
geen beter nog in de kinderwetgeving tot uiting komt.
Dat het kind wettig afstamt van de bijvrouw neemt de
jurisprudentie als vaststaand aan, doch is laatstgenoemde
nu ook alimentatieplichtig? Bij gebreke van een stellige
wetsbepaling is dit twijfelachtig.
Toch pleit ook hier de billijkheid ervoor aan de bijvrouw
het vruchtgenot toe te kennen; anders zou men ertoe moeten
komen het beginsel van de alleen-heerschappij van de letter
der wet te erkennen.
Anderzijds moet dan worden toegegeven, dat een beves-
tigende beantwoording in de practijk van het leven in verre-
weg de meeste gevallen zal leiden tot de wederinvoering van
de eertijds in Parijs gegolden hebbende garde bourgeoise,
een recht van vruchtgenot, dat de langstlevende ouder had
op het vermogen, hetwelk het kind van den andere zijner
ouders had geërfd.
§ 9. HET ERFRECHT.
ƒ. Nieuwe elementen.
Met betrekking tot het erfrecht zijn de verschillen met het
oude recht uit den aard der zaak bovenal te vinden in de
erfopvolging bij versterf en de daarmede onmiddellijk sa-
menhangende regelen op het stuk der legitieme portie.
Door de toepasselijkverklaring van het Burgerlijk Wetboek
op dit punt is het erfrecht voor de Chineezen in Neder-
landsch-Indië sinds de inwerkingtreding van Stbl. 1917 No.
129 fundamenteel gewijzigd en nagenoeg geheel op andere
grondslagen gevestigd.
Tusschen mannelijke en vrouwelijke erfgenamen bestaan
thans geen verschillen meer. Afgerekend is met de netelige
vragen nopens het erfrecht van dochters of weduwen van
Chineezen. Een blik in de jurisprudentie schenkt ons de
overtuiging, dat de rechters weinig eensgezind waren in de
beantwoording der vraag, in welke gevallen dochters en
weduwen tot de nalatenschap geroepen werden, hetzij alleen,
hetzij met anderen en welke erfdeelen het oude recht hun in
die gevallen toedacht.
Dochters zijn thans met zoons gelijkgerechtigd tot de na-
latenschap huns vaders 1). De wettige dochter bekomt daar-
in zelfs een grootere erfportie dan de erkende natuurlijke
zoon, hetgeen bij de invoering der Chineezenwetgeving de
justiciabelen wel heel vreemd in de ooren zal hebben ge-
klonken.
De hoofdvrouw zal sinds 1 Januari 1936 2) aanspraak kun-
nen maken op een kindsdeel van de nalatenschap van haren
echtgenoot (art. 852a B.W.-nieuw).
Omgekeerd erlangt de Chineesche man een kindsdeel uit
de nalatenschap van zijn overleden hoofdvrouw; een en
ander behoudens de bevoegdheid van de(n) erflater(-laatster)
om hem (haar) dit erfdeel bij testament te ontnemen en aan
een ander te vermaken. Een legitieme portie toch heeft het
1)nbsp;Zie ook het Chineesch Burgerlijk Wetboek (art. 1138), waarin
de gelijkgerechtigdheid der dochters met betrekking tot de erfenis
hunner ouders erkenning vindt.
2)nbsp;Op dezen datum vond de invoering van het nieuwe erfrecht in
Ned.-Indië, vervat in Stbl. 1935 No. 486, plaats.
nieuwe erfrecht de(n) langstlevende(n) echtgenoot(e) niet
toegekend.
Wat het wettelijk erfdeel betreft, zijn thans ook de belan-
gen der dochters veilig gesteld. De wijze, waarop ingevolge
Stbl. 1855 No. 79 (art. 1 § 1, letter o, juncto Stbl. 1906 No.
517) de instelling van de legitieme portie was ingevlochten
in het Chineesche versterfrecht, resulteerde practisch in de
erkenning van zoodanig erfdeel enkel voor zoons van den
erflater, hetgeen ook meermalen in de rechtspraak tot uit-
drukking is gekomen. Immers werd aan de dochters, te wier
aanzien het Hooggerechtshof in vaste jurisprudentie i) de
opvatting huldigde, dat zij van het erfrecht werden uitge-
sloten, wanneer er mannelijke afstammelingen van den
overledene waren, elke aanspraak op een legitieme portie
implicite onthouden. De dochters waren dientengevolge aan
de genade van hunne broeders overgeleverd, hoewel noch-
tans op laatstgenoemden de plicht rustte, hunne zusters te
onderhouden en haar bij huwelijk een uitzet te verschaffen 2).
Aan dezen toestand is thans een einde gemaakt; zooals
gezegd, hebben zoons en dochters absoluut gelijke rechten
gekregen.
De Chineezen-wetgeving bracht in zake het erfrecht mits-
dien:
primo: voor de vrouw een niet te onderschatten verbete-
ring in hare positie van erfgenaam.
secimdo: grootere rechtszekerheid.
II. De groep wettige erfgenamen en hunne erfgerechtigheid.
Van de Europeesche verwantengroep verschilde de Chi-
neesche voorheen in tweeërlei opzicht.
De incongruentie sproot voort uit de omstandigheid, dat
eenerzijds de kring werd verkleind door het uithuwen van
vrouwen, anderzijds werd vergroot door de inlyving van de
bijvrouwenkinderen en de wettige (metterdaad erkende)
kinderen van concubines en „lossequot; vrouwen, terwijl ten
1)nbsp;Zie onder meer 's Hofs beslissing van 14 September 1933, T.
139, pag. 56 en Kollewijn's naschrift op genoemd arrest, — pag. 57.
2)nbsp;Zie T. 139, pag. 56.
-ocr page 115-slotte de adoptie ter zake een middel aan de hand deed tot
uitbreiding van den familiekring.
Waar voor het erfrecht bij versterf moet vaststaan, welke
personen tot de wettige bloedverwanten moeten worden ge-
rekend, is het van belang na te gaan, welken invloed de
invoering van Stbl. 1917 No. 129 heeft gehad op de ver-
wantengroep van den erflater, zooals die door het gewoonte-
recht was geconstitueerd.
Bij de bespreking der „wettige afstammingquot; is gebleken,
dat in de rechtspositie van de bijvrouwenkinderen c.s. sinds
de invoering der Chineezen-wetgeving geene verandering is
gekomen, terwijl geenerlei reden bestaat om eraan te twij-
felen, dat de onder vigueur van het oude recht geadopteerde
kinderen hun eenmaal verkregen staat hebben behouden.
Met betrekking tot de plaats, welke uitgehuwde zusters in
den verwantenkring van den Chinees innemen sinds de in-
werkingtreding van Stbl. 1917 No. 129 kan worden gewezen
op het belangrijke arrest van het Hooggerechtshof van 15
Juli 1926 — T. 124, pag. 216 —.
Door appellante werd namelijk gesteld, dat volgens het
vóór 1 Mei 1919 geheerscht hebbende gewoonterecht voor
Chineezen het agnatisch verwantschapsstelsel in al zijne ge-
strengheid gold en als gevolg daarvan de vrouw, door in het
huwelijk te treden, geheel en al van haar verwantengroep
werd losgemaakt en bij die van haren echtgenoot werd inge-
lijfd, zoodat zij niet meer als „wettigequot; bloedverwante kon
worden aangemerkt van hare oorspronkelijke bloedver-
wanten.
Hieruit werd de conclusie getrokken, dat uitgehuwde zus-
ters niet meer als zoodanig zouden kunnen erven op grond
van art. 856 B. W.
Wij meenen echter te moeten betwijfelen of voor de
Chineezen in Nederlandsch-Indië het agnatisch verwant-
schapsstelsel inderdaad in dezen strengen vorm mocht wor-
den aanvaard. Veeleer bestaat er reden om aan te nemen —
gelijk ook door het Hof wordt geleerd — dat „het hier te lan-
de geldende Chineesche gewoonterecht zich vóór 1 Mei 1919
reeds lang had ontwikkeld in de richting van het cognatisch
ouderrechtelijk versterfrecht.quot;
De vraag, in hoeverre de „wettigheidquot; der verwantschap
-ocr page 116-tusschen Chineezen, op wie het Burgerlijk Wetboek voor Ne-
derlandsch-Indië van toepassing is verklaard, moet worden
beoordeeld, wordt blijkens genoemd arrest door het opper-
rechterlijk college aldus beantwoord, dat zij „na die toepas-
selijkverklaring moet Avorden begrepen in Europeesch-rech-
telijken, niet in Chineesch-rechtelijken zin. Zusters zijn daar-
om „wettige bloedverwantenquot;, ook al waren zij gehuwd vóór
1 Mei 1919 en ook al zouden zij bij hun huwelijk volgens het
toen nog geldende gewoonte-erfrecht der Chineezen moeten
worden beschouwd als losgemaakt van haar verwantengroep.
Slechts indien elke band van de gehuwde vrouw en hare
bloedverwanten door haar huwelijk in Europeesch-rechte-
lijken zin in alle opzichten verbroken werd, zou zij als
vreemde moeten worden aangemerkt.quot;
Resumeerend blijkt ons dat thans slechts de Chineesche
groep wettige kinderen en verdere wettige afstammelingen
(van den vader) ruimer is dan die der Europeanen als ge-
volg van de omstandigheid, dat daarin ook de bijvrouwen-
kinderen c.s. zijn ondergebracht.
Door de fictie van art. 5 van Stbl. 1917 No. 129 ondergaat
de verwantengroep door de adoptie van zoons uiteraard
geene uitbreiding.
Tot slot zij nog de vraag gesteld, of bijvrouwenkinderen c.s.
van kinderen uit de hoofdvrouw (en omgekeerd) erven als
broeders en zusters van halven bedde, dan wel als volle
broeders en zusters.
Wij meenen deze vraag in eerstgenoemden zin te moeten
beantwoorden.
Vooreerst is de fictie, dat bijvrouwenkinderen geacht moe-
ten worden te zijn geboren uit de hoofdvrouw, reeds lang
verlaten, zoodat bij de omzetting van de Chineeschrechtelijke
familie-verhoudingen in Europeeschrechtelijke van deze
fictie geen gebruik kan worden gemaakt.
In de tweede plaats zou men de feiten geweld aandoen,
door beide categoriën van kinderen te beschouwen als uit
het zelfde bed te zijn gesproten, waar zij in feite toch uit
verschillende moeders zijn geboren.
De regel vervat in art. 857 B. W. zal hier derhalve toepas-
sing moeten vinden.
III. Het erfrecht der bijvrouw.
Het erfrecht der bijvrouw moet uit tweeërlei gezichtshoek
worden bezien.
In de eerste plaats kan de vraag worden gesteld, of zij bij
het overlijden van den man, met wien zij heeft samenge-
leefd, evenals de hoofdvrouw-weduwe, recht heeft op een
kindsdeel.
Het valt niet te loochenen, dat zij dit recht ten eenenmale
mist, daar zij volgens Europeeschrechtelijke begrippen niet
met den overledene gehuwd was. Aangezien zij niet tot hem
in zoodanige verhouding staat, kan zij ten opzichte van den
erflater dan ook niet anders dan als eene vreemde worden
aangemerkt.
Aan den anderen kant wordt hetgeen de erflater aan zijne
byvrouw bij testament vermaakt, niet beperkt tot het maxi-
mum voordeel, hetwelk krachtens art. 902 B.W. aan de
tweede echtgenoote kan opkomen. Gelijk ieder willekeurige
derde kan haar dientengevolge door den erflater het be-
schikbaar gedeelte zijner nalatenschap worden toebedacht.
Het tweede punt, hetwelk onze aandacht vraagt, is het
erfrecht van de bijvrouw in de nalatenschap harer kinderen.
Waar de jurisprudentie de wettige afstamming van het
bijvrouwenkind ook met betrekking tot zijne moeder heeft
erkend, valt het niet moeilijk in te zien, dat de bijvrouw ge-
rechtigd is in de nalatenschap van haar kind in hetzelfde
geval als eene gehuwde moeder daarop recht kan doen gel-
den.
De artikelen 854, 855 en 859 B.W. zullen mitsdien hare
werking tot de bijvrouw uitstrekken.
Omgekeerd zijn de bijvrouwenkinderen in de eerste plaats
geroepen tot de nalatenschap hunner moeder.
De kinderen geboren uit de hoofdvrouw en den man, met
wien de bijvrouw samengeleefd heeft, zijn uiteraard geene
erfgenamen van laatstgenoemde.
Wie zich voorheen een ook maar eenigszins volledig beeld
wenschte te vormen van het voor de Chineezen in Neder-
landsch-Indië vigeerend recht, zag zich waarlijk voor geen
gemakkelijke taak geplaatst. In dezen toestand bracht de
Ordonnantie van 1917 — Stbl. No. 129 — eene belangrijke
verbetering van niet te onderschatten gewicht: voor den
jurist, die gewend was aan wetboekenrecht, was hare invoe-
ring een verademing; voor de justiciabelen gaf zij rechts-
eenheid en rechtszekerheid.
Toch vloeide het schrijven van het door ons behandelde
voort uit het besef, dat toelichting op de zich in schijnbaren
eenvoud aandienende bepalingen, welke in de Chineezen-
wetgeving zijn vervat, hoogst noodzakelijk was. Wij vleien
ons met de hoop, in dit werk die toelichting eenigszins te
hebben kunnen geven.
Voor één punt nog zouden wij eene nadere verklaring
willen geven.
Slechts weinige jaren terug zag China zich begiftigd met
een nieuwe wetgeving; ook daar te lande meende de wet-
gever te moeten breken met oude, vastgeroeste gebruiken en
instellingen.
Het ligt in den aard der dingen, dat men over den toe-
stand, waarin een ander verkeert, een beter en objectiever
oordeel vermag uit te spreken dan over de positie, waarin
men zich zelf gesteld ziet. Het wil ons daarom voorkomen,
dat de Chineesche jurist, die zich de moeite zou willen ge-
troosten kennis te nemen van het recht, waaronder de Chi-
nees in Nederlandsch-Indië leeft, bij het treffen van eene
vergelijking met het moederlandsche recht, tot de slotsom
zou komen, dat zijn wetgever bedachtzamer te werk is ge-
gaan, doordat hij op meerdere punten concessies heeft ge-
daan aan hetgeen nog in den boezem van het Chineesche
volk — conservatief van aard als het veelal is — voort-
leefde.
Dat op die wijze het rechtsgevoel der justiciabelen wel-
licht er meer door wordt bevredigd, willen wij gaarne toe-
geven. Het valt niet te loochenen, dat de wetgever in China
er voortreffelijk in is geslaagd, den overgang tot de nieuwe
wetgeving meer geleidelijk te doen plaats vinden, getuige
slechts de regeling nopens den burgerrechtelijken staat van
het buiten huwelijk geboren kind.
Van den Indischen wetgever mogen daarom echter niet
minder de verdiensten worden erkend, die hem toekomen.
Integendeel! Op het rechtsleven harer justiciabelen heeft de
Ordonnantie van 1917 een niet te miskennen gunstigen in-
vloed uitgeoefend en de vergelijking is slechts gemaakt om
te doen uitkomen, dat de ontwikkeling van het recht der
Chineezen zich hier te lande in eene andere richting heeft
voltrokken.
Het is dan ook om deze reden, dat wij bij onze beschrijving
van het „nieuwequot; Indo-Chineezen-recht vergelijkingen met
het thans in China vigeerend recht meenden te moeten
mijden.
Voor alles was ons doel — voor zoover de bespreking ons
aanleiding gaf tot eene vergelijkende studie — de ontwik-
kelingsgang van het recht voor de Chineezen in Neder-
landsch-Indië aan eene nadere beschouwing te onderwerpen.
Dat wij ter zake niet verder zijn gegaan dan daarbij het
Chineesche gewoonterecht van Nederlandsch-Indië te be-
trekken, moge hiermede verklaard zijn.
Het begrip „bijvrouwquot; behoort in dezen zin te worden op-
gevat, dat men er onder heeft te verstaan eene vrouw, met
wie een Chineesche man — gehuwd of ongehuwd — in een
vaste en duurzame verhouding samenleeft.
Men mag met vrij groote zekerheid aannamen, dat de Or-
donnantie van 1917 — Ind. Staatsblad No. 129 — in hare
overgangsbepalingen geene regeling heeft gewijd nopens den
staat der uit eene losse verhouding geboren kinderen.
Terecht besliste het Hooggerechtshof van Nederlandsch-
Indië bij arresten van 27 November 1930 en 25 Juni 1931 (In-
disch Tijdschrift van het Recht, dl. 135 pag. 32 e.v. en 36 e,v.)
dat de vóór 1 Mei 1919 buiten huwelijk geboren kinderen van
Chineesche vaders, mits door deze openlijk als kind behan-
deld, onder de nieuwe wetgeving als wettige kinderen moeten
worden aangemerkt, waarbij het ten eenenmale onverschillig
is, of zij al dan niet uit eene bijvrouw zyn geboren.
Door de erkenning van het instituut der adoptie in Ind.
Staatsblad 1917 No. 129 heeft de wetgever bezwaren van reli-
gieuzen aard, welke tegen de nieuwe wetgeving mochten
bestaan, weggenomen.
Posthume adoptie is rechtens zeer wel mogelijk, ingeval
de overledene zijne weduwe in staat van zwangerschap heeft
achtergelaten.
De woorden „door dezen (vader) openlijk als zijne kinde-
ren behandeldquot; in art. 18 van Staatsblad 1924 No. 557 ver-
leenen aan de openlijke behandeling het karakter van bewijs-
middel (bij uitsluiting) van de afstamming.
Tengevolge van het „Gesetz zum Schutze des Deutschen
Blutes und der Deutschen Ehrequot; van 15 September 1935 is
het niet mogelijk, dat hier te lande een huwelijk voltrokken
wordt tusschen een Duitscher van Duitsch- of aanverwant
bloed en een Jood, in den zin aan dat begrip gegeven in de
uitvoeringsverordeningen van 14 November 1935 en wel on-
verschillig of deze laatste de Nederlandsche- of Duitsche
nationaliteit bezit.
In Nederlandsch-Indië daarentegen kunnen dergelijke hu-
welijken wel gesloten worden.
Het criterium van artikel 163 van de Wet op de Staats-
inrichting van Nederlandsch-Indië behoort in dezen zin te
worden gewijzigd, dat de Chineezen daar te lande, op wie
ingevolge de Ordonnantie van 1917 — Ind. Staatsblad No.
129 — nagenoeg het geheele Europeesche privaatrecht van
toepassing is verklaard, in de bevolkingsgroep der Euro-
peanen worden opgenomen.
Wanneer artikel 59 van het Koninklijk Besluit van 21 Oc-
tober 1929 — Ned. Staatsblad No. 474 —, tot vaststelling van
eenen algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in
artikel 15 van de wet van 2 Juli 1928 — Ned. Staatsblad No.
222 —, eenen inbreuk inhoudt, zooals de woorden suggeree-
ren, van het zoogenaamde dagvaardingsbeginsel, dan mist
dit artikel verbindende kracht.
Het arrest van den Hoogen Raad van 21 Juni 1935, Neder-
landsche Jurisprudentie 1935, pag. 891, als zou de verplich-
ting van den vader om door eene uitkeering in het onderhoud
en de opvoeding van zijn natuurlijk, niet door hem erkend
kind gedurende de minderjarigheid te voorzien, door diens
dood verloren gaan, is onjuist.
Het moderne familierecht in China huldigt een monogaam
huwelijksstelsel.
De Chineezen behooren aan de Inlandsche rechtspleging te
worden onttrokken.
De verhuurder, die vóór het aangaan der huurovereen-
komst de wetenschap heeft, dat de in het gehuurde perceel
ingebrachte goederen geen eigendom zijn van den huurder,
kan, ingeval de huurpenningen niet zijn voldaan, op die goe-
deren geen voorrecht doen gelden.
Het beding, hetwelk men ten behoeve van een derde aan
een overeenkomst kan toevoegen, doet voor laatstgenoemde
het vorderingsrecht eerst geboren worden op het tijdstip,
waarop de derde heeft verklaard de voor hem bedongen
praestatie te willen aanvaarden.
Bijlage A. ( Zie voor noten pagina 135. )
RECHTER |
DAGTEEKENING |
HET VONNIS |
ONDERWERP TER | |
No |
DIE HET |
VAN HET |
WERD GEPU- |
ZAKE WAARVAN |
VONNIS |
VONNIS. |
BLICEERD IN: |
VONNIS WERD | |
WEES. |
GEWEZEN. | |||
1 |
H. R. H. |
1894NOV.22 |
T. 63, p. 753 |
Chineesche instel- |
lingen. | ||||
Art. 2 van Stbl. | ||||
1855 No. 79. | ||||
2 |
R. V. J. te |
1901 Dec. 27 |
W.No. 2013 |
Bijstand van den |
Batavia |
man in rechte. | |||
Vermogen der | ||||
gehuwde Chi- | ||||
neesche vrouw. | ||||
3 |
R. V. J. te |
1902 Nov. 5 |
W. No. 2057 |
Art. 2 van Stbl. |
Soerabaja |
1855 No. 79. | |||
4 |
H. R. H. |
1920 Nov. 11 |
T. 115, p.230 |
Adoptie, |
5 |
R. V. J. te |
1921 Jan. 19 |
T.115, p.168 |
Adoptie. |
Soerabaja |
BEKNOPTE INHOUD VAN HET VONNIS.
De Chineesche instellingen verbieden een tweede huwelijk,
na ontbinding van het eerste, niet. Wel wordt het tweede
huwelijk eener Chineesche vrouw niet gaarne gezien, en
daarom vermijdt men, bij de voltrekking er van, het geven
van feesten.
Wanneer de bepalingen van art. 2 van Stbl. 1855 No. 79
niet in haar geheel zijn nagekomen, kan de Chineesche vrouw
niet bewijzen (ook niet door getuigen), dat roerende goede-
ren, in den boedel van haren in staat van faillissement ver-
klaarden echtgenoot aangetroffen, aan haar toebehooren.
Uit het feit dat de man niet in het geding is tot bijstand
zijner vrouw, volgt niet dat de vrouw in rechten is verschenen
zonder zijne machtiging.
Waar machtiging is verleend — gelijk in casu — is bij-
stand onnoodig.
De gehuwde Chineesche vrouw kan de aanbrengst van
roerende zaken ten huwelijk en de aankomst van zaken
staande huwelijk bij erfenis, legaat of schenking dan wel
van winsten uit hare eigen zaken of handel niet anders be-
wijzen dan door de middelen aangegeven in art. 2 van Stbl.
'55 No. 79.
Art. 2 van Stbl. 1855 No. 79 is geschreven ten behoeve van
derden belanghebbenden in den boedel der echtgenoote, die
door onttrekking van baten aan dien boedel schade lijden.
Voor de inwerkingtreding van Stbl. 1917 No. 129 is krach-
tens de ten deze toepasselijke generale Resolutie des Kasteels
Batavia, genomen in Rade van Indië op 1 Mei 1769 voor een
rechtsgeldige adoptie een authentieke acte, waarbij die adop-
tie geschiedt, een essentieel vereischte.
Adoptie van een kleinzoon door zijn grootvader is zóó
zeer in strijd met de rechtsbegrippen der Chineezen, dat een
gewoonterecht, hetwelk zoodanige adoptie zoude toelaten,
als onbestaanbaar moet worden beschouwd.
Zoodanige adoptie, dateerend van 1894, is van rechtswege
nietig.
RECHTER
DIE HET
VONNIS
WEES.
No
DAGTEEKENING
VAN HET
VONNIS.
HET VONNIS
WERD GEPU-
BLICEERD IN:
ONDERWERP TER
ZAKE WAARVAN
VONNIS WERD
GEWEZEN.
Stbl. 1917 No. 129.
Machtiging tot
posthume adop-
tie.
T. 118, p. 84
1922 Febr. 1
R. V. J, te
Soerabaja
Gebruiken.
Adat. Gewoonte.
Bewijs.
T. 116, p. 302
1922 Juni 1
H. R. H.
Adatrecht Chi-
neezen. Adop-
tie. 1)
T.118, p.123
1922 Juli 27
H. R. H.
BEKNOPTE INHOUD VAN HET VONNIS.
Uit de door wijlen Tan Siok Ing in zijn testament van 27
Mei 1916 opgenomen verklaring: „dat ik geen adoptiefkin-
deren heb omdat ik ze niet wil hebbenquot; volgt — in aanmer-
king genomen de omstandigheden, waarvan ten deze is ge-
bleken — niet, dat de voorgenomen posthume adoptie in
strijd met den uitdrukkelijk verklaarden wil van den over-
ledene zou geschieden.
Evenmin kan uit de benoeming door Tan Siok Ing van
zijne eenige dochter tot universeele erfgename worden af-
geleid, dat hij geen prijs zou hebben gesteld op de voortzet-
ting van zijn stam.
Hoewel Tan Siok Ing na den dood zijner dochter niet tot
adoptie van een zoon is overgegaan, moet toch worden aan-
genomen dat de voorgenomen adoptie geheel strookt met de
laatste wenschen van den overledene.
Eigen wetenschap des rechters omtrent de oude herkom-
sten en gebruiken.
Chineezen-recht (oud).
Volgens het oude op Java gegolden hebbend Chineezen-
recht was de hoofdvrouw niet de legale moeder van de kin-
deren door haar echtgenoot verwekt bij een bijvrouw en
door hem steeds als de zijne behandeld.
Chineezen-recht (nieuw). Natuurlijke zoon onder oud recht.
De vraag, wie als wettelijke erfgenamen gerechtigd zijn
tot een op of na 1 Mei 1919 opengevallen nalatenschap, moet
beantwoord woorden naar het nieuwe recht.
De nalatenschap van het natuurlijk kind, dat onder den
ouden rechtstoestand door den vader reeds als zoon was
erkend, en dus een wettig kind was, vervalt dus in dit geval,
waar de vader vooroverleden was, aan de moeder, die het
erkende.
Een in 1894 plaats gehad hebbende adoptie van een doch-
terszoon is als volstrekt en van rechtswege nietig te beschou-
wen, aangezien volgens het ter zake toepasselijk gewoonte-
recht een adoptie met de strekking, dat de geadopteerde in
de familie van den adopteerende wordt opgenomen, als ware
RECHTER
DIE HET
VONNIS
WEES.
No
DAGTEEKENING
VAN HET
VONNIS.
HET VONNIS
WERD GEPU-
BLICEERD IN:
ONDERWERP TER
ZAKE WAARVAN
VONNIS WERD
GEWEZEN.
Stbl. 1917 No. 129.
Nietigverklaring
adoptie.
R. V.J. te
Soerabaja
T. 118, p. 88
1922 Nov. 8
Adoptie Chinee-
zen; Uitlegging
van testament.
T. 124, p. 290
H. R. H.
1925 Jan. 22
10
Art. 18 van Stbl.
1924 No. 557.
T. 123, p. 422
1926 Maart 1
President
R. v. J. te
Batavia
11
BEKNOPTE INHOUD VAN HET VONNIS.
hij diens eigen vleeschelijke zoon ten einde door hem zijn
stam te doen voortzetten op straffe van nietigheid behoort
te voldoen aan het vereischte, dat de te adopteeren persoon,
indien deze tot de familie, hetzij tot de agnaten hetzij tot de
cognaten behoort, één en ook niet meer dan één generatie
jonger moet zijn dan dengene, die adopteert, opdat de door
de adoptie kunstmatig in het leven geroepen betrekking zich
zoo nauw mogelijk zal aansluiten aan bestaande familiever-
houdingen en deze niet op ongeoorloofde wijze verstoort.
Hoezeer adopties als de onderwerpelijke zich in de prak-
tijk hebben voorgedaan, deze mogen nimmer geacht worden
te steunen op de rechtsovertuiging der Chineezen en mits-
dien kan daaruit niet het bestaan van een gewoonterecht
worden afgeleid.
Met de door hen ingestelde vordering tot nietigverklaring
der posthume adoptie, waartoe bij 's Raads beschikking yan
1 Februari 1922 machtiging is verleend, zijn eischers niet-
ontvankelijk.
Art. 15, lid 3 van Staatsblad 1917 : 129 stelt geheel in het
algemeen de mogelijkheid tot nietigverklaring van een adop-
tie open in alle gevallen van strijd met eenige bepaling der in
dat lid genoemde artikelen, ook al heeft de adoptie ingevolge
art. 9 van dat staatsblad met machtiging van den Raad van
Justitie plaats gehad. 2)
Uit de eerste zinsnede van artikel 18 Stbl. 1924 No. 557
„Met afwijking in zooverre van artikel 283 van het Burgerlijk
Wetboek voor Nederlandsch-Indië worden kinderen, geboren
uit bijvrouwen van hun vader en door dezen openlijk als
zijne kinderen behandeld, als wettige kinderen aangemerkt,
indien de tusschen den vader en de bijvrouw bestaande ver-
houding is ontstaan vóórdat deze ordonnantie op den vader
toepasselijk wasquot;, mag niet worden opgemaakt, dat die be-
paling uitsluitend betrekking heeft op kinderen, die — indien
het B.W. ten volle toepasselijk was — inderdaad in overspel
RECHTER
DIE HET
VONNIS
WEES.
No
DAGTEEKENING
VAN HET
VONNIS.
HET VONNIS
WERD GEPU-
BLICEERD IN:
ONDERWERP TER
ZAKE WAARVAN
VONNIS WERD
GEWEZEN.
Verhouding van
het buiten-huwe-
lijk geboren kind
tot zijne moeder.
Art. 2 van Stbl.
1855 No. 79.
H. R. H.
T.124.P. 120
12
1926 Maart 18
T. 124, p. 131
1926 Maart 24
R. v.J. te
Soerabaja
13
Begrip „Neven-
huwelijkquot; (in art.
17 van Stbl. 1921
No. 620).
T. 125, p. 55
R. V. J. te
Medan
1926 Oct. 8
14
Begrip „bijzittenquot;
(in art. 17 van
Stbl. 1917 No.
129.4)
T. 125, p. 96
H. R. H.
1926 Oct. 21
15
Art. 17 van Stbl.
1917 No. 129.
H. R. H.
16
1926 Deo. 2
T. 125, p. 100
BEKNOPTE INHOUD VAN HET VONNIS.
zouden zijn verwekt.
Het artikel ziet, naar zijn strekking, ook op kinderen, ver-
wekt bij een bijvrouw na den dood van de hoofdvrouw, al
zou daarbij van overspel ook naar het B.W. nimmer sprake
kunnen zyn.
Kind vóór 1 Mei 1919 bij Inlandsche vrouw verwekt door
ongehuwden Chineeschen vader en door dezen openlijk als
zijn kind behandeld. Art. 18 van Stbl. 1924 No. 557 niet toe-
passelijk. Het kind komt van rechtswege onder voogdy zijner
moeder.
Het bepaalde bij artikel 2 van Stbl. 1924 No. 556 (vroeger
1855 No. 79) mist toepassing, indien tusschen den man en de
vrouw zelve of hare rechtverkrijgenden de eigendom van
goederen in geschil is; dat artikel schrijft alleen voor tot welk
bewijs de vrouw tegenover derden gehouden is.
Een Chineesche man — niet-Nederlandsch onderdaan —
die in Nederlandsch-Indië een huwelijk met een hoofdvrouw
gesloten heeft kan in China een rechtsgeldig nevenhuwelijk
met een andere vrouw sluiten. De daaropvolgende samen-
leving kan daarom niet als overspel worden aangemerkt. 3)
Onder bijzitten in dit artikel heeft de wetgever ongetwijfeld
de eigenlijke bijvrouwen begrepen, aangezien hij in de eerste
plaats de behartiging der belangen der kinderen van deze
vrouwen heeft beoogd.
De feiten in het arrest vermeld laten geen andere conclu-
sie toe dan dat tusschen den overledene en de moeder van
zyne zonen een zoodanige duurzame verhouding bestond,
dat laatstgenoemde als bijvrouw van eerstgenoemde moet
worden beschouwd.
Art. 17 van Staatsblad 1917 No. 129 zooals dat artikel oor-
spronkelijk luidde, heeft de daarbedoelde kinderen een on-
aantastbaar recht op den staat van wettig kind gegeven.
Ook na de wijziging van dat artikel 17 bij Staatsblad 1921 :
-ocr page 132-No
17
19
20
RECHTER |
DAGTEEKENING |
HET VONNIS |
ONDERWERP TER |
H. R. H. |
1927 Sept. 29 |
T. 126, p.459 |
Adoptie-Chinee- |
H. R. H. |
1927 Oct.20 |
T. 126, p. 481 |
Verhouding van |
H. R. H. |
1928 Juli 26 |
T.131, p.281 |
Schynkoop. |
H. R. H. |
1929 Aug. 22 |
T. 131, p. 567 |
Huwelijksgoede- |
18
BEKNOPTE INHOUD VAN HET VONNIS.
620 moet de aldus verworven staat in elk geval geacht wor-
den te blijven bestaan.
Krachtens de Resolutie van 9 Mei 1769 kon voor de inwer-
kingtreding van Staatsblad 1917 No. 129 eene rechtsgeldige
adoptie slechts geschieden bij authentieke acte. 5)
Artikel 15 lid 3 van Staatsblad 1917 No. 129 geeft aan
iedere belanghebbende de bevoegdheid nietigverklarmg van
eene adoptie te vorderen.nbsp;.
De rechter moet de nietigverklaring uitspreken, mdien de
grond daartoe aanwezig blijkt te zijn.
Het woord „partijenquot; van artikel 10 van genoemd Staats-
blad ziet op alle in artikel 8 genoemde personen.
Artikel 17 (thans 18) van Staatsblad 1917 No. 129 houdt
niets bepaalds in omtrent de vraag, in welke rechtsverhou-
ding een kind van eene Chineesche bijvrouw, dat als wettig
kind van den vader moet worden aangemerkt, na 1 Mei 1919
tot zijn moeder moet geacht worden te staan.
Die verhouding moet worden gelijkgesteld met de verhou-
ding van een kind tot zijn moeder, met wie zijn vader een in
Europeesch-burgerrechtelijken zin wettig huwelijk sloot.
De wet legt in art. 584 B.W. een causaal verband tusschen
de levering en den titel, die daartoe leidt, en wel in dezen
zin, dat de geldigheid der levering afhangt van de geldigheid
van den titel van eigendomsovergang, zoodat, waar moet
worden aangenomen, dat geen titels van eigendomsovergang
aanwezig zijn, ook geen geldige overdracht heeft plaats
gehad.
Volgens een algemeen beginsel van overgangsrecht moet
het tusschen echtelieden geldende huwelijksgoederenrecht
beoordeeld worden naar het recht, dat gold tijdens de slui-
ting van het huwelijk, zoodat nu partijen (Chineezen) gehuwd
zijn voor 1 Mei 1919 de regeling omtrent huwelijksgoederen-
recht vervat in Stbl. 1855—79 op haar toepasselijk is.
RECHTER
DIE HET
VONNIS
WEES.
No
DAGTEEKENING
VAN HET
VONNIS.
HET VONNIS
WERD GEPU-
BLICEERD IN:
ONDERWERP TER
ZAKE WAARVAN
VONNIS WERD
GEWEZEN.
T. 133, p. 485
Huwelijksgoede-
renrecht Chinee-
zen.
Art. 2 van Stbl.
1855 No. 79.
1929 Sept. 13
R. V. J. te
Makassar
21
Begrip „bijzitquot; of
„bijvrouwquot; in art.
17 van Stbl. 1917
No. 129 en art. 18
van Stbl. 1924
No. 557.
T. 132, p. 65
1930 Jan. 23
H. R. H.
22
BEKNOPTE INHOUD VAN HET VONNIS,
Hieraan doet niet af, dat de feiten, waaruit de Chineesche
vrouw haar eigendomsrecht op de perceelen afleidt na 1 Mei
1919 hebben plaats gevonden.
De in de alinea's 3, 4 en 5 van art. 2 van voornoemd staats-
blad vervatte bepalingen van bewijsrechtelijken aard hanpn
toch zoo nauw samen met den door hetzelfde artikel (al. 1
en 2) bepaalden rechtstoestand, welke voor de echtelieden
na hun huwelijk ten opzichte van hunne goederen ontstaat
dat zij ook feiten voorgevallen na het in werking treden der
nieuwe bepalingen blijven beheerschen.nbsp;^ . ••
Ook van goederen welke een gehuwde Ch. vrouw, netzij
uit door haar behaalde winsten, hetzij uit de opbrengst van
verkochte haar toebehoord hebbende goederen, hetzij uit
gelden verkregen, door betaling van haar toebehoorende
schuldvorderingen heeft aangekocht, geldt de regel van art.
2 lid 5, dat de aankomst dier goederen aan de vrouw uitslui-
tend door schriftelijke bewijzen moet worden bewezen.
De voorschriften vervat in de leden 3 p 4 van Stbl. 1855
No. 79 bevatten zuiver regelen van bewijsrecht, en zijn in
tegenstelling met de beide eerste leden van dit artikel thans
niet meer van toepassing zoodat het te leveren bewijs (van
het feit dat een onroerend goed aan de vrouw toebehoort)
moet worden beoordeeld naar de eischen van de thans gel-
dende wet, i.c. art. 60 F.V., welk art. naar uit de geschiedenis
blijkt, eveneens op onroerende goederen van toepassing is.»)
Het begrip bijzit of bijvrouw in bovengenoemde artt. (H
van Stbl 1917 No. 129 en 18 van Stbl. 1924 No. 557) eischt
slechts dat een zekere vaste en duurzame verhouding tot een
bepaalde vrouw bestaat of heeft bestaan.
Hoewel de uit de onderhavige bijvrouw gesproten kinderen
door den erflater geldelijk worden ondersteund, hun school-
geld door hem werd betaald en zij aan de begrafenisplechtig-
heden deelnamen, terwijl zij ook den famihenaam droegen,
wordt op in het arrest in extenso opgenomen feitelijke gron-
den aangenomen dat de erflater die kinderen niet openlijk
RECHTER
DIE HET
VONNIS
WEES.
No
DAGTEEKENING
VAN HET
VONNIS.
HET VONNIS
WERD GEPU-
BLICEERD IN:
ONDERWERP TER
ZAKE WAARVAN
VONNIS WERD
GEWEZEN.
Art. 2 van Stbl.
1855 No. 79.9)
T. 132, p. 74
1930 Febr. 13
President
R. V. J. te
Batavia
23
T. 132, p.272
1930 Juli 24
H. R. H.
24
Berekening legi-
tieme portie van
een in 1923 op
Java overleden
Chinees. Over-
gangsrecht,
T. 133, p. 485
1930 Nov. 13
H. R. H.
25
Huwelyksgoede-
renrecht Chinee-
zen. Art. 2 van
Stbl. 1855 No. 79.
BEKNOPTE INHOUD VAN HET VONNIS.
als de zijne heeft behandeld.
De hypothecaire crediteur van de Chineesche vrouw die
voor 1 Mei 1919 is gehuwd en op wie mitsdien dit artikel
(2 Stbl. 1855 No. 79) toepasselijk is, heeft tegenover de Wees-
kamer als curatrice in het faillissement van den man te be-
wijzen dat de kooppenningen waarmee de onroerende goe-
deren staande huwelijk door de vrouw met bijstand van den
man zijn gekocht en ten haren name ingeschreven, aan de
vrouw toebehoorden.nbsp;,
Nu niet is bewezen dat de koopprijs uit het vermogen van
de vrouw is gekweten, zijn de hypotheken met rechtsgeldig,
daar zij zijn gevestigd door de vrouw met bijstand van den
man, niet door den man.
Deze hypotheken zijn niet van rechtswege nietig; nietig-
verklaring zal door den rechter moeten worden uitgesproken.
Een nalatenschap wordt vererfd volgens de wetgeving van
kracht op het oogenblik van het overlijden van den erflater,
nu dit overlijden plaats vond in 1923 worden de rechten en
verplichtingen der erfgenamen dus in alle opzichten be-
heerscht door de nieuwe wetgeving.
Ook vóór 1 Mei 1919 waren de volgens Indo-Chineesch
recht geroepen erfgenamen in de rechte lijn legitimarissen
en moest hun wettelijk erfdeel worden berekend op de wijze
als art. 921 B.W. aangeeft, zulks met inachtneming van het
bepaalde bij art. 1 sub c van Stbl. 1855 No. 79.
De in art. 2 van Stbl. 1855 No. 79 vervatte bewijsrechtelyke
bepalingen zijn in het onderhavig geval van toepassing, om-
dat die bepalingen één geheel uitmaken met en niet te schei-
den zijn van het in de beide eerste leden van dat artikel ver-
vatte 'beginsel, dat door de voltrekking van het huwelijk
gemeenschap van goederen is uitgesloten, lo)
RECHTER
DIE HET
VONNIS
WEES.
No
DAGTEEKENING
VAN HET
VONNIS.
HET VONNIS
WERD GEPU-
BLICEERD IN:
ONDERWERP TER
ZAKE WAARVAN
VONNIS WERD
GEWEZEN.
Bijvrouw?
Buiten huwelyk
geboren kind.
Overgangs-
recht. 11)
T. 135, p. 32
1930 Nov. 27
H. R. H.
26
Art. 18 van Stbl.
1917—129. (Chi-
neezenwetge-
ving).
Openlijke behan-
deling als kind.
Bijvrouw.
Buiten-huwelijk
geboren kind.
Overgangs-
recht. 11)
T. 134, p. 33
1931 Jan. 8
H. R. H.
27
T. 135, p. 36
1931 Juni 25
H. R. H.
28
Byvrouw
Openlijke behan-
deling als
kind.'»)
T. 135, p. 44
1931 Aug. 13
H. R. H.
29
BEKNOPTE INHOUD VAN HET VONNIS.
Nu geïntimeerde eerst met den erflater is gaan samenleven
na den dood van diens wettige vrouw, kan het uit die samen-
leving geboren kind niet als geboren uit een „bijvrouw ,
bedoeld in art. 18 van S. 1924—557 worden aangenierkt.
Nu echter tevens vaststaat, dat de erflater dat kind open-
lijk als het zijne heeft behandeld en het dus metterdaad heeft
erkend voor 1919, moet dit kind, waar het den verkregen
staat door de nieuwe wetgeving niet heeft verloren, ten op-
zichte van den vader als met wettige kinderen gelijkstaande
worden aangemerkt en is het met de wettige kinderen gelijk-
gerechtigd tot de nalatenschap van den vader.
Art 18 van Stbl. 1917—129 stelt niet den eisch, dat van de
openlijke behandeling als kind tegenover de eigen familie
en standgenooten van den overledene nader is gebleken.
Van af het oogenblik, dat er een hoofdvrouw was, is de
vrouw, die tot de erflater in „een vaste en duurzame verhou-
dingquot; stond, als bijvrouw te beschouwen.
Ten aanzien van de kinderen uit die vrouw geboren voor-
dat er een hoofdvrouw was, moet worden aangenomen, dat
zij de rechten, verkregen door hunne erkenning metterdaad,
door de nieuwe wetgeving niet hebben verloren, (zoodat de
Raad terecht heeft beslist, dat deze kinderen als wettige kin-
deren moeten worden aangemerkt).
Door het feit, dat tusschen appellante en den erflater, „een
vaste en duurzame verhoudingquot; heeft bestaan, wordt be-
wezen, dat zij de bijvrouw van den erflater is geweest.
Op 'grond van verschillende feiten aangenomen, dat de
erflater het kind openlijk als het zijne heeft behandeld en
ook omdat, nu de naaste familie van den overledene het
openlijk aan het publiek als diens dochter heeft voorgesteld
hieruit niet anders kan worden afgeleid dan dat de over-
ledene haar ook steeds openlijk als zijn kind heeft behan-
Chronologische lijst der belangri] |
kste vonnissen inzake het | |||
RECHTER |
DAGTEEKENING |
HET VONNIS |
ONDERWERP TER | |
No |
DIE HET |
VAN HET |
WERD GEPU- |
ZAKE WAARVAN |
VONNIS |
VONNIS. |
BLICEERD IN: |
VONNIS WERD | |
WEES. |
GEWEZEN. | |||
30 |
R. V. J. te |
1932 Aug. 19 |
T. 136, p. 440 |
Indo-Chineesch |
Batavia |
erfrecht te Bata- | |||
via 1899. Erfrecht | ||||
kleindochter. | ||||
Plaatsvervulling. | ||||
31 |
President |
1932 Aug. 19 |
T. 136, p. 442 |
Erfrecht vrou- |
R. V. J. te |
wen zuiver Chi- | |||
Batavia |
neesch erfrecht. | |||
32 |
H. R. H. |
1933 Sept. 14 |
T. 139, p.56 |
Indo-Chineesch |
adatrecht. Erf- | ||||
recht. | ||||
33 |
H. R. H. |
1934 April 12 |
T.139, p.848 |
Chineezenrecht - |
Legitieme. |
BEKNOPTE INHOUD VAN HET VONNIS.
deld, omdat, indien hij dat niet had gedaan, de familie
nimmer tot een dergelijke publicatie zou zyn overgegaan.
Volgens het te Batavia in 1899 geldend Chineesch of Indo-
Chineesch erfrecht had een vrouw geen erfrecht by het
bestaan van mannelijke afstammelingen en had zy ook geen
recht op een erfenis by plaatsvervulling.
Volgens zuiver Chineesch erfrecht erft een vrouw niet by
aanwezigheid van mannelijke erfgenamen.
Volgens dit, vóór 1 Mei 1919 geldende, recht erfden de
dochters niet, wanneer er zoons waren; op de zoons rustte
echter de plicht hun zusters te onderhouden en haar by
huwelijk een uitzet te verschaffen. 12)
De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek betreffende de
legitieme portie waren toepasselijk op Chineezen onder
vigueur van Staatsblad 1855 No. 79, zooals dit 1889 luidde. i3)
Zie voor noten pagina 135.
-ocr page 142- -ocr page 143-NOTEN BEHOORENDE BIJ
BIJLAGE A.
Zie vonnis in eersten aanleg in T. dl. 115 blz. 168.
2) Vonnis a quo T. 118 bl. 84 v.v.
De Raad ziet voorbij, dat met een bijvrouw „juist geen huwelijkquot;
wordt aangegaan. Zie Van Vollenhoven, Het adatrecht van Neder-
landsch Indië, II, bl. 65.
B. t. H.
lt;) Vgl. Cowan, T. 112, pag. 243, noot. Vollenhoven, Adatrecht, II,
pag. .58, 59 en 65; Stuart, T. 75, pag. 286—289; Fromberg, Verspreide
geschriften, pag. 270 e.v., 353, 354—356.
In overeenstemming met 's Hofs beslissing van 11 November 1920
Tijdschrift deel 115 bl. 232, doch in strijd met de opvatting dat de
resolutie van 1769 na 1 Mei 1855 ophield te gelden (van Vollenhoven,
Het adatrecht van Ned. Indië II (1924) bl. 17).
«) Zie o.m. Fromberg in T. dl. 117 bl. 333.
Vgl. R. V. J. Bat. 5 Juli 1878. H. 799; R. v. J. Semarang 5 Juli
1899, W. 1909; Pres. R. v. J. Soerabaja (1907), T. 93, 149.
Zie H. R. H. 13 November 1930 T. 133, pag. 485.
®) Zie het hiervoor in T. 131, op bl. 567 opgenomen arrest H. G. H.
22 Augustus 1929.
In denzelfden zin H. R. H. 22 Aug. 1929 T. 131, blz. 567, vergl. de
aldaar aangehaalde literatuur en jurisprudentie benevens Pres. R. v. J.
Batavia 13 Februari 1930 T. 132, blz. 74 en H. R. H. 10 April 1930
T. 132, blz. 180.
Zie het in deze aflevering opgenomen artikel van prof. mr. Kolle-
wijn: Nieuwe arresten van het Hooggerechtshof over chinees familie-
recht (bl. 9 e.v.).
Zie het naschrift van prof. mr. Kollewijn in T. 139, pag. 57.
Zie het naschrift van prof. mr. Kollewijn in T. 139, pag. 853.
-ocr page 144-Alphabetische indeeling — naar de onderwerpen — der
belangrijkste vonnissen in zake het Indi-Chineesch
familie- en erfrecht in dit werk aangehaald.
Onderwerp ter zake waarvan vonnis werd
gewezen.nbsp;Nummer
Adoptie ................................ 4, 5
Adatrecht Chineezen. Adoptie ...... 8
Adoptie-Chineezen. Artt. 10 en 15
Stbl. 1917 No. 129 .................. 17
Verwijzing.
Zie Posthume Adoptie.
Erfrecht.
Indo-Chineesch erfrecht te Batavia '99.
Erfrecht kleindochter. Plaatsvervulling 30
Erfrecht vrouwen zuiver Chineesch
erfrecht ............................
Indo-Chineesch adatrecht. Erfrecht .. 32
Huwelijksgoederenrecht.
Chineesche instellingen. Art. 2 van
Stbl. 1855 No. 79 .................. 1
Bijstand van den man in rechte. Ver-
mogen der gehuwde Chineesche vrouw 2
Art. 2 van Stbl. 1855 No. 79 ........ 3, 13, 20, 21,23,
25
Legitieme portie.
Berekening legitieme portie van een in
1923 op Java overleden Chinees.
Overgangsrecht .................... 24
Chineezenrecht - Legitieme ........ 33
-ocr page 145-Overgangsrecht.
Artikel 18 van Stbl. 1924 No. 557 ....... 11
Begrip „Nevenhuwelijkquot; (in art. 17 van
Stbl. 1921 No. 620) ................ 14
Begrip „bijzittenquot; (in art. 17 van Stbl.
1917 No. 129) ...................... 15
Artikel 17 van Stbl. 1917 No. 129 .... 16
Begrip „bijzitquot; of „bijvrouwquot; in art. 17
van Stbl. 1917 No. 129 en art. 18 van
Stbl. 1924 No. 557 .................. 22
Bijvrouw? Buiten huwelijk geboren
kind .............................. 26
Art. 18 van Stbl. 1917 No. 129 (Chinee-
zenwetgeving). Openlijke behandeling
als kind .......................... 27
Posthume Adoptie.
Stbl. 1917 No. 129. Machtiging tot
postume adoptie .................. 6
Stbl. 1917 No. 129. Nietigverklaring
adoptie ............................ 9
Adoptie Chineezen. Uitlegging van
testament .......................... 10
Schijnkoop ............................ 19
Verhouding van het buiten-huwelijk ge-
boren kind tot zijne moeder ............ 7, 12, 18
WÊ:
im
m
Blz.
Inleiding..............................................1
Hoofdstuk I. De geschiedenis der codificatie .....nbsp;3
Hoofdstuk II. Het positieve recht der Indo-Chineezen .nbsp;25
§ 1 Motieven tot de behandeling van dit recht......25
§ 2 De bestendige verhouding tusschen man en vrouw . .nbsp;27
A.nbsp;Het huwelijk.................27
B.nbsp;De bijvrouw-verhouding ... •........35
§ 3. De rechtspositie van de gehuwde vrouw en van de
bijvrouw.....................51
§ 4. Het huwelijksgoederenrecht ............ 53
§ 5. De ontbinding van het huwelijk...........59
§ 6. Wettige afstamming................60
§ 7. Adoptie.....................76
§ 8. Ouderlijke macht en voogdij............99
A.nbsp;Ouderlijke macht...............99
B.nbsp;Voogdij...................100
§ 9. Het erfrecht...................105
Slot ... ......................111
Stellingen.......................113
Bijlage A. Chronologische lijst der belangrijkste vonnissen
in zake het Indo-Chineesch familie- en erfrecht in dit
werk aangehaald......................116
Bijlage B. Alphabetische indeeling — naar de onderwerpen
— der belangrijkste vonnissen in zake het Indo-Chineesch
familie- en erfrecht in dit werk aangehaald......137
SÄ
iSSsïfâ
-ocr page 149- -ocr page 150- -ocr page 151-iffcS.i
-ocr page 152-quot;-1er:
■i- «gt;
-«it