HET CULTUURLANDSCHAP
VAN WEST-SOEMBAWA
I
MET ! LOSSE BIJLAGE(N)
G. KUPERUS
-ocr page 2-A. qu.
192
cu^é'cfrm ^(s
y.'Vnbsp;.VI: ■■■•■.
Af
HfcïT!;'
y
r-f:..
T r t ; V:gt;. .
-ocr page 4- -ocr page 5-HET CULTUURLANDSCHAP
VAN WEST-SOEMBAWA
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
2822 446 1
-ocr page 7-HET CULTUURLANDSCHAP
VAN WEST^SOEMBAWA
TER VERKRIIGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR
IN DE LETTEREN EN WIISBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN
RECTOR-MAGNIFICUS Dr. W. E. RINGER, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSI-
TEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE EN VAN DE
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE
VERDEDIGEN OP VRIJDAG 18 DECEMBER 1936,
DES NAMIDDAGS TE 3 UUR
DOOR
GEBOREN TE AKKRUM (FR.)
BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ
GRONINGEN - BATAVIA - 1936
SIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
BOEKDRUKKERIJ J. B.WOLTERS' U.AA.
-ocr page 9-Bij het beëindigen van mijn academische studiën is het mij een
behoefte, U, Hoogleeraren der Vereenigde Faculteiten der Letteren
en Wijsbegeerte en der Wis- en Natuurkunde aan de Utrechtsche
Universiteit, hartelijk te danken voor het van U genoten onderwijs.
In het bijzonder voel ik mij gedrongen op deze plaats mijn erken-
telijkheid te betuigen voor hetgeen Gij, Hooggeleerde Kohlbrugge
tijdens mijn studiejaren voor mij zijt geweest.
Hooggeleerde Van Vuuren, Hooggeachte Promotor, gedurende
mijn verblijf in Nederlandsch-Indië genoot ik het voorrecht met
U in contact te blijven. Uw belangstelling in het gekozen onder-
werp was mij een aansporing tot ernstig onderzoek. De aanwijzingen,
die ik van U tijdens het bewerken van dit proefschrift mocht ont-
vangen, leidden tot een scherpere formuleering van de zich voor-
doende problemen. Hiervoor betuig ik U mijn oprechten dank.
Bij de samenstelling van dit werk mocht ik in Nederlandsch-
Indië de medewerking van zeer velen ondervinden.
In de eerste plaats wil ik de groote bereidwilligheid gedenken
waarmee Zijne Hoogheid Mohamad Kaharoeddin, Sultan
van Soembawa, mijn onderzoek steunde.
Aan den Heer J. J. P e 11 i n g a, toenmalig gouvernementsveearts
te Soembawa-besar, ben ik grooten dank verschuldigd voor de vele
gegevens en de foto's, die hij mij verstrekte.
De interpretatie der Volkstellinggegevens werd vergemakkelijkt
door de aangename wijze, waarop Dr, L. Adam, Resident van
Madioen, voormalig Hoofd van het Tijdelijk Kantoor voor de
Volkstelling 1930 mij zijn medewerking verleende. Hiervoor zij
hem op deze plaats mijn hartelijken dank betuigd.
Met weemoed gedenk ik de vriendschappelijke hulp, die wijlen
P. J. B. van Kessel mij bij het samenstellen der kaarten ver-
leende.
Tenslotte wil ik nog de Hoofdambtenaren en Ambtenaren van
de Algemeene Secretarie en van de Departementen van Binnen-
landsch Bestuur, Economische Zaken, Financiën en Oorlog, die
mij bij mijn arbeid ter wille zijn geweest, hartelijk dank zeggen
voor hun bijstand.
Deze studie betreffende het cultuurlandschap van West-Soem-
bawa omvat het gebied van het Sukanaat Soembavs^a.
In de jaren 1931 en 1932 werd het gebied door den schrijver
bezocht.
In de hier volgende studie wordt de totaalindruk, welke een
gebied wekt, als uitgangspunt voor geografisch onderzoek aanvaard.
Onder totaalindruk zij verstaan het geheel van het zinnelijk waar-
neembare, dat het land den onderzoeker biedt. Onbevangen betreedt
hij het land, neemt hij waar, stelt zich vraag op vraag; hij is daarbij
nog in het voorloopige stadium van onderzoek. (Hoofdstuk I).
Om nader met het gebied vertrouwd te raken, worden in het
volgende hoofdstuk (Hoofdstuk II) gegevens over het landschaps-
beeld en de sociaal-economische verhoudingen in de 19e eeuw,
ontleend aan manuscripten of publicaties (uit die eeuw) geraadpleegd.
In Hoofdstuk III wordt dan aan de hand van een physio-
gnomische indeeling van het gebied, de vormenrijkdom van het
landschap in West-Soembawa beschreven en de verspreiding der
verschillende landschapselementen nagegaan. De vormenrijkdom
van het cultuurlandschap wordt — behalve door de mogelijkheden,
die het physisch milieu biedt — door de sociaal-economische
verhoudingen bepaald.
Deze verhoudingen worden in Hoofdstuk IV besproken. Is
dit geschied, dan wordt het mogelijk een ontwikkelings-geschiedenis
van het cultuurlandschap op te stellen. (Hoofdstuk V). De ont-
wikkelingsgang van het cultuurlandschap kan voor oude tijden slechts
zeer globaal worden aangegeven, maar de daartoe noodige gegevens
vermeerderen met het Voortschrijden in den tijd. In de 20e eeuw
treden door Westersche invloeden nieuwe landschapsveranderingen
op. Deze worden in het laatste hoofdstuk (Hoofdstuk VI) be-
schreven. Aan de hand van een uitvoerige statistiek der handels-
beweging kan in hetzelfde hoofdstuk de beteekenis van de ver-
schillende bestaansmiddelen voor de inheemsche bevolking in het
licht worden gesteld, terwijl aan het slot daarvan op voorzichtige
wijze verwachtingen omtrent toekomstige landschapsveranderingen
in het gebied kunnen worden uitgesproken.
Het beeld, dat het land vertoonde aan den onbevangen onder-
zoeker wordt nu scherper: hij weet welke krachten dit beeld hebben
gevormd en nog vervormen.
Voorloopige indrukken van het land.
§ 1. Laboean Soemhawa en Soembawa-besar.
De noordkust van het westelijk deel van het eiland Soembawa
is, te beginnen bij Tano Sarokaja in het noordwesten, naar het
zuidoosten gericht. Op korten afstand voorbij de monding van de
Brang Soembawa buigt de kustlijn zich om naar het noordoosten,
zoodat een baai wordt gevormd, die naar het noorden geopend is.
Deze baai is ligplaats voor de K. P. M.-stoomers, die Laboean
Soembawa aandoen.
Het schip, waarop wij ons bevinden, heeft thans, nu de oost-
moesson doorstaat (einde Mei) een rustige ankerplaats, maar de
veronderstelling schijnt niet gewaagd, dat in den westmoesson
op de alsdan onbeschermde reede bij het lossen en laden moeilijk-
heden zullen kunnen voorkomen, te meer, daar wegens de geringe
diepte van de baai, de schepen op een flinken afstand uit de kust
moeten blijven. Na ontscheping blijkt al dadelijk, dat Laboean
Soembawa zich niet onderscheidt van vele andere kustkampongs
in de Maleische eilandenwereld, waarom wij onmiddellijk doorgaan
naar Soembawa-besar, de hoofdplaats van het Sultanaat Soembawa,
dat het westelijk deel van het eiland inneemt. De weg, die daarheen
leidt, loopt tusschen sawah's door, waarop thans de rijstoogst in
vollen gang is. Verderop groenen bamboeboschjes langs een rivier,
daarachter wordt het land hooger om op te klimmen tot de wazig-
blauwe bergen in de verte. Het is ons, als we langs de door tama-
rinden beschaduwden, geasphalteerden weg rijden, alsof we hier
een stuk Java terugvinden. Lang duurt deze indruk niet. Nu en
dan zijn er ruiters op den weg, die zoodra zij onze auto gewaar
worden, van hun schichtige paarden afspringen en deze vasthouden
in den weggreppel tot wij voorbij zijn. En als wij de brug over de
weinig water bevattende Brang Soembawa achter ons hebben,
wordt het beeld geheel on-Javaansch. Wij rijden nu door kp. Boegis,
1) Tano (Soemb.) = kaap.
quot;) Brang (Soemb.) — rivier.
«) Laboean (Mal.) = haven, reede, ankerplaats.
-ocr page 15-de nederzetting der Boegineezen, aan den rand van de hoofdplaats
gelegen. De huizen zijn alle op stevige, 1 a 2 m hooge palen gebouwd
en maken hierdoor een veel forscheren indruk dan de kampong-
huisjes op Java. Even later zijn we in het eigenlijke Soembawa-besar,
ook de huizen van de Soembawareesche bevolking staan op palen,
zoodat deze bouwwijze niet alleen door Boegineezen wordt aan-
gewend. Zullen we de paalwoning overal in West-Soembawa-
aantreffen?
Evenals in de meeste plaatsen op Java, wordt ook het middelpunt
van Soembawa-besar door een aloen-aloen gevormd. Aan den weg,
die de grasvlakte omgeeft, bevinden zich enkele grootere, meest
door Europeanen bewoonde huizen, de moskee, toko's van Chineezen
en Arabieren en de pasar. Iets op zij ligt de oude Astana. (foto 1).
De dakbedekking van golfijzeren platen past niet bij den stijl der
huizen, die het sultansverblijf omringen. Op de aloen-aloen is men
bezig met den bouw van een nieuwe Astana, die, zooals wij reeds
kunnen zien, niet op palen zal worden opgetrokken en zich daarmee
nog verder verwijdert van den inheemschen bouwstijl.
Het grootste deel van de eigenlijke kampong strekt zich ten
westen van de aloen-aloen uit tot de Brang Soembawa, die in een
wijde boog om de plaats heenloopt en haar ook aan de zuidzijde
begrenst. Daar vinden we de „tangsiquot;, die met zijn bevolking
van Ambonneesche of Menadoneesche soldaten, vrouwen en
kinderen een vreemd element vormt in de nederzetting. Ook de
Z.g. kampong Djawa wordt bewoond door niet-Soembawareezen.
Soembawa-besar herbergt nog meer vreemdelingen. Nu en dan
zien we een groep menschen in grauwe jassen en broeken bezig met
steenen kloppen of straatreiniging. Hun uiterlijk doet Papoea
invloeden vermoeden. Het blijken gestraften te zijn, afkomstig
van de andere eilanden van de residentie. Hun door prikkeldraad
omgeven verblijfplaats ligt even buiten de nederzetting.
Zoo biedt dus de voornaamste vestiging van West-Soembawa
door het groote aantal vreemdelingen (Boegineezen, Javanen,
Chineezen, Arabieren, Europeanen) een weinig Soembawareesch
aspect en daarom lijkt het beter de leefwijze van den Soem-
Astana (Mal.) = vorsten-, resp. sultansverblijf.
tangsi (Mal.) = kazerne. (De militaire bezetting is in 1933 vervangen door
veldpolitie).
bawarees elders, meer het binnenland in, waar te nemen. Wel
hebben wij hier gelegenheid een Soembawareesch huis wat nader
te bekijken.
De stevige palen van djati of een andere duurzame houtsoort
rusten op groote, platte steenen en vormen onder het huis een
ruimte, die meestal door een bamboeheg is afgesloten en als
stal en bergplaats wordt gebruikt. Het geraamte van het huis bestaat
uit balken, maar de vloer en omwanding zijn van gespleten of
gevlochten bamboe gemaakt. Over den vloer liggen gevlochten
rottanmatten uitgespreid, terwijl de wanden behangen zijn met
reepen doek of krantenpapier, die de reten afsluiten. In het huis,
dat wij bezoeken, zijn slechts drie afdeelingen (Soemb. roeangs).
De voorste roeang betreedt men langs een voor de deur geplaatste
trap. Dit is de ontvangkamer voor de gasten. Daarachter bevindt
zich de slaapkamer, die uitkomt op een gang, die de verbinding
vormt tusschen de voorkamer en de keuken, die het achterste
gedeelte van het huis inneemt.
Een soort vliering (Soemb. lebang) bevindt zich boven de kamers,
terwijl een vrij spits toeloopend dak het geheel overkapt. Dit dak
bestaat uit bamboelatjes (Soemb. santeks), aan welker bolle zijde
een spaander is afgespleten voor de bevestiging aan het dakgeraamte.
In den driehoek gevormd door kap en nok vindt men nog eenige
afdakjes, een soort van luifels, ter bevordering van de ventilatie.
Het aantal duidt aan, dat de bewoner iemand uit de hoogere
standen is, de kleine man heeft er slechts één. De nok heeft een
verlengstuk van kunstig houtsnijwerk.
§ 2. Naar het Oosten.
Van de hoofdplaats loopt een goede, verharde weg oostwaarts,
zoodat een autotocht in die richting ons een indruk kan geven van
het landschap van Soembawa-besar tot de Salehbaai. Na eenige
steile kronkelingen in den weg hebben we den breeden dalbodem
van de Brang Soembawa, waarin de hoofdplaats ligt (foto 2), ver-
laten en bevinden we ons wellicht 80 m boven Soembawa-besar
en 100 m boven den zeespiegel. De weg loopt nu door een terrein,
dat slechts flauwe golvingen vertoont, zoodat de bereikte hoogte
niet opvallend verandert. Het wegbeeld wordt eerst nog verlevendigd
door ruiters, die zich op hun vlugge paardjes naar de pasar van
Soembawa-besar begeven. Felrood vlammen de hoofddoeken en
ook de lendendoek bevat die kleur. Enkele ruiters hebben hun
Foto 1. De oude Astana te Soembawa-besar,
Foto 2. Gezicht op Soembawa-besar. Op den voorgrond sawah's en
bamboebosch.
-ocr page 18-Foto 3. Soembawareesche echtparen te paard.
Foto 4. Parklandschap bij Lape.
-ocr page 19-vrouw meegenomen, die schrijlings met opgetrokken beenen achter
hen zit (foto 3). Lastpaarden draven aan een touw mede.
Dra hebben we de marktgangers achter ons en zijn het vooral
dieren, die de aandacht boeien. Onophoudelijk zien we groepjes
grijze apen hun toevlucht zoeken in de begroeiing langs den weg.
Hetzelfde doen de boschkippen, die in deze streek blijkbaar zeer
talrijk zijn. Aan weerszijden van den weg bevinden zich lage boschjes
met smalle paadjes ertusschen. Soms komt een gedeelte met hoog-
stammige, met lianen behangen boomen voor, maar het bosch is ,
nog tamelijk ijl. Oorspronkelijk moessonwoud? Secundair bosch?
Een kudde karbouwen baant zich er juist een weg door. Even
verder steken eenige paarden den weg over en verdwijnen in de
paadjes tusschen het bosschage.
Dan een verrassend gezicht op een kudde Bengaalsche runderen,__
groote grijswitte bultige dieren. Een veehoeder is niet te zien. De
weg slingert zich verder, de telefoondraad gaat van boom tot boom,
kris-kras den weg over. Hier en daar bevinden zich op den berm
groote steenhoopen; grensaanduiding of steenvoorraad voor weg-
verbetering? Dan een ladang, omheind door een heg van levend
hout om de wilde varkens te keeren. Welk een doodsch gezicht
levert een ladang met zijn geblakerde boomskeletten op! Maar
ertusschen groenen verschillende gewassen. Eindelijk een kampong
.... Serading. We zijn 9 km van Soembawa-besar. De kampong
ligt links van den weg, in een open sawah-vlakte, die, nu de rijstoogst
reeds is afgeloopen, dient voor veeweide. Het veebezit van de
kampong schijnt aanzienlijk te zijn: behalve paarden en karbouwen
zien we op de vlakte en langs den weg geiten en schapen, onder
en bij de huizen eenden en kippen. Eenigen tijd later kronkelt
de weg door een djatibosch. Het complex, dat zich slechts over
eenige honderden meters langs den weg uitstrekt, ziet er weinig
florissant uit, hooge stammen zijn zeldzaam. Het bosch maakt den
indruk sterk uitgekapt te zijn.
Een ijzeren brug ligt over de Brang Mojo. De rivier bevat thans
nauwelijks water, maar de soliede constructie van de brug wijst
erop, dat in den westmoesson tegen bandjirs weerstand kan worden
geboden. Over de kleinere rivieren zijn houten bevolkingsbruggen
gebouwd, terwijl een enkele maal ook deze ontbreken.
Langzamerhand komt er eenige verandering in het landschap,
vooral nadat we Lopok-loka gepasseerd zijn. De boschjes staan
meer uit elkaar, ertusschen groeit een kort gras, de geheele streek
krijgt meer het uiterlijk van een parklandschap. Bij Lape bevinden
zich reeds grootere grasvlakten tusschen de lage boschjes, terwijl
hooge hoornen of boomgroepen talrijker worden (foto 4).
Na Lape blijft het landschapsbeeld hetzelfde. De weg nadert
de lage bergen in het zuiden, die ook slechts een schaarsche be-
groeiing blijken te hebben. Het gras, dat bij Lopok nog frisch groen
was, heeft hier reeds een bruine tint, en hoe meer we Plampang
naderen, des te troosteloozer wordt de streek.
De Acacia is hier de overheerschende boom, Lantana-stTuiken
bloeien langs den weg, evenals de op Java veelvuldige widoeri.
De rivieren en beekjes liggen geheel droog, lage boschjes be-
geleiden de rivier bij kp. Simoe. Waarom zijn hier geen galerij-
wouden?
Na Plampang blijft het land schaars begroeid en de doornachtige
Acacia meester van het terrein. Over korte afstanden voert de weg
ons langs de Saleh-baai. Hier liggen geheel onbegroeide strand-
vlakten, die soms door de zee overstroomd moeten zijn, want witte
zoutuitbloesemingen lichten op uit den donkergrijzen grond. Op
den achtergrond van de strandvlakte strekt zich homogeen, ijl
ylcaciabosch uit, met evenhooge bladerschermen. Reeds aldoor zijn
ons langs den weg cactusgroepen opgevallen, maar tusschen Ampang
en Laboean Djamoe wordt met het talrijker worden van de kampongs
ook de Opmtia veelvuldiger. Tenslotte is het eindpunt van onzen
tocht, Laboean Djamoe, bereikt. Hel flikkert de Salehbaai in de zon,
aan de overzijde duiken flauw de omtrekken van den Tambora op,
terwijl op den voorgrond een paar vlerkprauwen om P. Rakit heen
draaien. De kampongbevolking weet ons al gauw te vertellen, dat
zij „Orang Boegisquot; of „Orang Badjoquot; zijn. Langs het strand overal
klappers; de vijgencactus reikt hier tot de hoogwaterlijn. Wanneer
wij aan het einde van den weg, die ons door het oostelijk deel
van West-Soembawa's noordhelft voerde, onze indrukken vast-
stellen, dan zijn wel de voornaamste die van den rijkdom der
dierenwereld en de schaarschte aan menschen. Overal paarden,
buffels, geiten, apen en vogels, maar zelden een ontmoeting met
een ruiter. Alleen tijdens het laatste gedeelte van den tocht verzwakte
deze indruk door meerdere dichtheid van nederzettingen. Hoewel
Acacia tomentosa Willd.
widoeri (Jav.) = Calotropis gigantea R. Br.
De weg is thans doorgetrokken tot de onderafdeelingsgrens.
-ocr page 21-de bevolkingsdichtheid niet groot leek, waren toch overal langs
den weg de sporen van menschelijke activiteit te zien. Aldoor
waren stukken grond in gebruik genomen voor ladangbouw en
bij elke kampong strekte zich een meer of minder groot sawah-
areaal uit. Tusschen Lape en Ampang maakte het landschap een
dorren indruk. Hoe zal het er uitzien aan het einde van den drogen '
tijd? Is het klimaat wellicht een welvaart-belemmerende factor
in deze streek?
Onze waarnemingen van het oostelijk deel van West-Soembawa's
noordhelft kunnen we aanvullen door een paardentocht van Lape
naar het noorden. Doel is de verlaten kampong Ngali. Van Lape
helt langzaam de vlakte naar zee. De begroeiing van den kalk-
achtigen bodem is schraal. Rijen djarakboompjes i) wijzen op
verlaten ladangs, het zijn resten van de vroegere omheining. Even
voorbij de slechts weinig huizen tellende nieuwe kampong Ngali
ligt aan den voet van de Olet Aitiras een uitgestrekte vlakte, die
bij nauwkeurige waarneming één groot sawahcomplex blijkt te zijn.
De sawah's zijn reeds tientallen jaren onbeplant gebleven en daar-
door veranderd in een grasvlakte, waar in den drogen tijd de grond
splijt en het vee slechts in ontoereikende mate voedsel vindt.
Tegen de helling van de Olet Aitiras zijn de omtrekken (steenen
muurtjes) van de vroegere versterkte kampong Ngali te zien en iets
hoogerop die van een astana of benteng, volgens zeggen van de
bevolking vroeger de zetel van de Boemi Ngampo (bestuurder)
van Kika (de huidige demoengschappen Plampang en Lape-Lopok
omvattend). Steil helt de kalkrots naar de zee en geeft ons een
verrukkelijk uitzicht op de Taratabaai. De kampong moet van de
zeezijde onneembaar geweest zijn. De ^chregen tijdens de Tambora-
uitbarsting van 1815 heeft de bevolking doen vluchten naar Oost-
Soembawa, waar thans nog de groote kampong Ngali (in Belo)
ligt. Opvallend zijn de djatigroepen, die bij deze oude vestiging
liggen.
De terugweg nemen we over de kleine Boegmeesche visschers-
plaats Laboean Koeris. Ook hier treffen we weer onbegroeide
strandvlakten aan met acacia's op den achtergrond. Langs den weg,
die Laboean Koeris met den grooten weg van Soembawa-besar
verbindt, treden hier en daar reeds geheel open vlakten op, waar
Djarak (Mal.) = Jatropha multifida L.
Olet (Soemb.) = berg, heuvel.
paarden, karbouwen en soms ook een koppel Bengaalsche runderen
weiden.
Onze conclusie is dan ook, dat de vegetatie van dezen noord-
oosthoek schraler is, dan we, den grooten weg volgend, hadden
kunnen vermoeden.
§ 3. Naar het Westen.
De weg, die Soembawa-besar met het westelijk deel van het
Sultanaat verbindt, leidt ons eerst over een afstand van ± 25 km
langs de noordkust. Deze weg volgt zooveel mogelijk de kust,
omdat meer in het binnenland de diep-ingesneden zuid-noord ge-
richte ravijnen een daarop rechtstandig gericht verkeer bemoeilijken.
Eenige km westelijk van Laboean Soembawa kronkelt de weg
zich rond een diep-blauwe baai, omzoomd door grijze wanden
van rifkalk. Zou tijdens den westmoesson deze Badasbaai niet
■^een veel rustiger ligplaats opleveren voor de K. P. M.-stoomers
dan de onbeschermde reede van L. Soembawa?
De weg voert ons nu en dan door hoogstammig bosch, welks
boomen behangen zijn met lianen en epiphyten. Het bosch wisselt
echter aldoor af met ladangterreinen, zoodat we hier waarschijnlijk
met secundair bosch te maken hebben. Enkele kleine rivieren
liggen vrijwel droog. Aan den mond teekent zich duidelijk een
zandige ondiepte af, afvloeiing van water schijnt nauwelijks plaats
te hebben, zoodat bovenstrooms van den drempel zich lagune-
vorming voordoet.
In hoofdzaak verschilt het vegetatiebeeld niet van hetgeen we
op onzen tocht naar het oosten te zien kregen. Hoogstammig
bosch komt slechts over korte afstanden voor, laag houtgewas
overheerscht, maar meer aaneengesloten dan bij Serading en Lopok.
Tuinen van lontar- en cocospalmen bevinden zich in de omgeving
van de kampongs. De Brang Ree blijkt sinds ons vorig bezoek (I93I)
overbrugd, een belangrijke verbetering, daar deze rivier vroeger
niet alleen bij bandjirs, maar eiken dag door het binnendringende
vloedwater het doorgaand verkeer eenige uren belemmerde.
Van de Brang Ree tot Oetan gaat de tocht door een vrijwel
onbewoonde streek. Vrijwel, want hier en daar wijst een ladang
op menschelijke activiteit. Is er verband tusschen de geringe be-
volkingsdichtheid en het talrijker voorkomen van hoogstammige
boschcomplexen ?
Nu en dan voert de weg vlak langs de zee, maar even later zijn
-ocr page 23-we weer 20 m hooger op het rifterras. Eindelijk sawah's. De rijstoogst
is in vollen gang en biedt een even opgewekt beeld als op Java.
Nu worden ook de Opuntia's langs den weg talrijker en niet lang
daarna zijn we in Oetan.
Hier wacht ons een verrassing: over de Brang Oetan, aan welks
hooge rechteroever de groote kampong zich uitstrekt, leidt een
groote hangbrug (foto 5). De breede rivierbedding ligt gedeeltelijk
droog; langgerekte zand- en grintbanken scheiden de waterloopen.
Na Oetan blijven sawah's den weg begeleiden, en ook rondom
Alas, dat we na eenigen tijd bereiken, strekt zich een groot sawah-
areaal uit. Bij Kaap Boengin geeft de weg ons het uitzicht op een
paaldorp in zee.
Sinds we Oetan gepasseerd zijn, wordt de vaart van onze auto
herhaaldelijk onderbroken door hekken, die den weg volledig
afsluiten. Het blijken onderdeelen te zijn van de omheiningen,
die het sawah-bezit van de verschillende kampongs omgeven.
Men wil in dezen tijd het vee buiten de sawah's houden en sluit
daarom ook den weg af, zoodoende het niet-beplante gebied tot
weideterrein bestemmend.nbsp;i
Even voorbij Alas stroomt de Brang Ode, die een gedeelte van
de sawah's van de kampong bevloeit. Hier voert ons geen moderne
brug over de rivier, maar moeten we ons met auto en al in den
stroom wagen! Het „tracéquot; is echter bekend, zoodat de doortocht
geen verrassingen biedt (foto 6).
Als de weg zich meer naar het zuiden wendt, zijn we het sawah-
en kampongrijke landschap van den noordwesthoek door en rijden
we weer door laag houtgewas. Er is veel, dat herinnert aan het
landschap van het oosten, maar het korte gras tusschen de boschjes
ontbreekt grootendeels. Een grijs-bruine zandlaag overdekt het
terrein. Een lichte stijging van den weg wordt merkbaar, we komen
in een heuvelachtige streek, waar de boschjes nog verder van elkaar
staan en groote onbegroeide plekken vrij laten. Het hoogste punt
van den weg geeft ons een prachtig uitzicht op Straat Alas en de
wazig-blauwe Rindjani aan den overkant. Ook aan de andere zijde
van de waterscheiding blijft het vegetatiebeeld gelijk, totdat bij
Senajah eenige ladangs afwisseling brengen.
Bij Seteloek wordt het uitzicht weer ruimer. De kampong ligt
in een groote, met sawah's bezette vlakte, die aan alle kanten door
bergen is omgeven.
Langs de rivier strekken zich fraaie bamboestoelen uit, omgeven
-ocr page 24-door een heg van latwerk of Opmtia's. Overal zagen we op onze
tochten bamboe, vooral langs de rivieren, maar nergens maakten
de stoelen een zoo verzorgden indruk en werd zooveel waarde
gehecht aan het weren van beschadiging door het vee. De kom
van Seteloek blijkt in het zuiden slechts door een lagen heuvelrug
afgesloten te zijn. Daarachter ligt een vlakte, die naar het zuiden
helt. De weg doorkruist de vlakte niet, maar volgt den binnenrand
van het lage gebergte, dat zich tusschen Laboean Beroe en Laboean
Balat uitstrekt. De hellingen daarvan zijn beplant met katjang
hidjau, terwijl aan den anderen kant van den weg zich sawah's
uitstrekken. Niet lang duurt dit gezicht, plotseling ligt een groot
watervlak voor ons: het moeras Lebbo. Van hier tot Taliwang
(8 km) blijft het moeras aan onze linkerhand. Visschers pagaaien
hun boomkano's tusschen de waterplanten door. De buffels
steken nauwelijks af tegen het donkergrijs van de moddervlakten,
die het moeras omzoomen (foto 7). Als de tocht langs het
moeras geëindigd is, zijn we al gauw in Taliwang. Eerst wordt
de Brang Rea nog gepasseerd, de rivier, waarop het moeras
afwatert.
Taliwang ligt in een groote laag gelegen vlakte, die aan alle zijden
door bergen omringd is. Evenals de kom van Seteloek is een groot
gedeelte van de vlakte met rijstvelden bezet.
Chineezen en Arabieren schijnen in vrij grooten getale in Taliwang
te wonen, maar Europeanen treffen we er niet aan. Wel blijkt uit
de graven op een kerkhof in de buurt van de pasanggrahan,
dat er een kleine vestiging van Europeanen in Taliwang is geweest:
het was voor een twintigtal jaren de zetel van een gezaghebber.
De weg loopt nog verder zuidwaarts. Een korte zijweg leidt
naar Laboean Balat, de uitvoerhaven van het Taliwangsche. De
K. P. M.-booten vinden in de ruime baai en achter de steilwandige
Balat-kaap een beschutte reede. De hoofdweg brengt ons langs een
rotsige kust naar de kleine visscherskampong Laboean Lalar en
loopt nog door naar Djareweh. Laboean Lalar is weer bewoond
door niet-Soembawareezen, het blijken Orang Badjo te zijn, die
zich hier gevestigd hebben. De Badjo's verklaren van „Lombokquot;
afkomstig te zijn.
Logeergebouw voor gouvernements- of landschapsambtenaren.
Lekkerkerker, naar gegevens van Nijèssen, laat de groote weg in L. Balat
beginnen. (L 43 kaart no. III).
Foto 6. Doortocht van de Brang Ode bij Alas.
-ocr page 26- -ocr page 27-§ 4. De Batoe Lantee op.
Van Soembawa-besar loopt een in vrij goeden staat verkeerende
autoweg naar Semongkat. Wij nemen echter het paardenpad,
dat den afstand eenigszins verkort. De omgeving van Soembawa-
besar is dicht beplant met Opuntia's, maar hoe verder we ons van
de hoofdplaats verwijderen, des te minder valt deze cactus op.
Enkele hooge boomen, temidden van lage boschjes bewijzen ons,
dat we door oud ladangterrein rijden. Het landschap ondergaat
voorloopig geen verandering, ook niet, wanneer we den grooten
weg bereikt hebben. Langzaam komen we hooger, het lijkt of we
te doen hebben met een flauw glooiende hoogvlakte, die, beginnend
aan de steile kust ten Westen van L. Soembawa op i 20 m
hoogte, langzaam oploopt tot even voor Semongkat (± 400 m).
Hier rijst het bergland uit de vlakte op. Met de verandering in het
relief krijgt ook de vegetatie andere trekken. De bergwanden zijn
begroeid met hoogstammig bosch, dat door de vele lianen en epi-
phyten zich niet onderscheidt van andere tropische wouden. De
weg slingert zich om de berghelling, geeft nu en dan een kijkje
in het dal van de Brang Soembawa, waar de sawah's afwisselen met
tuinen, beplant met katjang pandjang en mais.
Voorbij Semongkat-atas (beneden in het dal zien we de huizen
van Semongkat-bawah) wordt de weg smaller en steiler. Het zware
bosch heeft hier plaats gemaakt voor een aaneengesloten struikbosch.
Met gras begroeide openingen, zoo karakteristiek voor de vegetatie
van de hoogvlakte, zijn hier nergens. Het struikbosch heeft een
hoogte van 2—3 m. Alleen in de bovenste laag bevinden zich
bladeren, hieronder is het een ondoordringbaar gewirwar van
stanmietjes en doornige takken. Het weggetje door het struik-
bosch is weinig schaduwrijk, zoodat we verlangen naar de koelte van
het bosch, dat zich in de verte afteekent. Wanneer we dit bereikt
hebben, staan we dadelijk daarop voor de pasanggrahan van Batoe-
doelang. Van deze plaats, op ruim 800 m hoogte, heeft men naar
het noorden een prachtig vergezicht. De Tambora teekent zich
flauw af in de heiige lucht, aan zijn voet glinstert de Saleh-baai in
de zon. De noordkust is duidelijk te volgen. Meer op den voorgrond
verrijst de steile Sëkëdëtgroep, door tallooze ravijnen doorploegd
en verder naar het westen het hooge Sangengesgebergte.
katjang pandjang (Mal.) = lange peulvrucht van de familie der Leguminosae
(onder-familie Papilionaceae).
Iets hooger dan de pasanggrahan ligt de door een bamboeheg
omheinde bergkampong Batoedoelang (foto 8).
Het paardenpad, dat van Batoedoelang naar Batoerotok voert,
slingert over eenige honderden meters door koffietuinen. Van
tuinen kan men echter nauwelijks spreken. Het bosch, dat zich
boven Batoedoelang uitstrekt, is eenigszins opengekapt, met
behoud echter van de hooge boomen. Deze dienen als schaduwboom
voor de koffieheesters. De laatste hebben soms een hoogte van
3 m bereikt, maar maken temidden van allerlei onkruid een ver-
I waarloosden indruk. Een overvloedige opbrengst zal deze „koffie-
cultuurquot; niet geven, maar de geringe arbeid, die ze eischt, zal haar
ongetwijfeld geliefd bij de bevolking hebben doen worden.
Na de koffietuinen weer ladangs, maar eindelijk liggen ook deze
beneden ons en betreden we het oerwoud (op ±1100 m hoogte), i)
Het bosch, dat van deze hoogte af de Batoe Lantee bedekt, vertoont
veel overeenkomst met de bergbosschen van Oost-Java, maar
de tjemara ontbreekt. Lianen zien wij tot den top, epiphyten
worden, als we hooger komen, schaarscher. Pandanen komen in
het onderhout voor. Fijne, teergroene baardmossen treden al gauw
op, later zien we ook andere mossen de stammen overdekken, of
worden deze laatste omstrengeld door een Freycimtia (foto 9).
Als we ruim 1400 m hoogte bereikt hebben, wordt ook het onder-
hout schaarscher, tot we aan den voet van twee groote rotsblokken
staan en we den top van den Batoe Lantee bereikt hebben.
Volgens barometrische hoogtemeting is de hoogte van dezen
top zh 1730—1740 m. De verwachting hier een onbelemmerd
uitzicht te zullen aantreffen, wordt niet vervuld. De top is geheel
begroeid, aan de noordzijde is van uitzicht in het geheel geen
sprake. Wel veroorlooft de spleet tusschen de beide rotsblokken
ons een gedeelte van het zuidelijk hellingland te zien, maar de
opstijgende nevels van het middaguur maken het verkrijgen van
een overzicht moeilijk.
Als we den derden dag na ons vertrek uit Soembawa-besar dit
punt van uitgang weer bereiken, hebben we bewondering gekregen
voor het uithoudingsvermogen van onze Soembawareesche paardjes.
We begrijpen nu ook, waarom het geaccidenteerde heuvel- en
1)nbsp;Tot dit punt maakte de expeditie van B. Rensch denzelfden tocht. Zie B. Rensch,
Eine biologische Reise nach den Kleinen Sunda-Inseln, p. 79—90.
2)nbsp;De Batoe Lantee heeft twee toppen. De top, door den schrijver bezocht, is
dezelfde, als die, welke door Zollinger en Gründler (Elberts assistent) bereikt is.
bergland, waaruit West-Soembawa voor een groot deel bestaat,
en dat bijna geen wegen bezit, doorkruist wordt door vele paarden-,
paden. Slechts door het paard als rij- en transportdier te gebruiken,®
is een verkeer tusschen de vaak op grooten afstand van elkaar
gelegen kampongs mogelijk.
§ 5. Naar het heuvelland ten Oosten en ten Zuiden van de Batoe
Lantee.
Het landschap, dat zich langs den weg van Soembawa-besar
naar Semamoeng uitstrekt, verschilt niet opvallend van dat, wat
we reeds zagen op onzen tocht naar het oosten: ladangs wisselen
af met uitgestrekte terreinen laag bosch. Nu wij dit te paard door-
kruisen, zien we, dat dit vegetatie-type hoofdzakelijk is samengesteld
uit boschjes van de doornachtige bidara, i) en uit meer verspreid
staande Acacia's, terwijl ook Caesalpinea sappan voorkomt. Langs
de riviertjes vindt men vooral hoogere boomen. Hun kruinen raken
elkaar, en zoo vormen ze een donkere tunnel boven het water.
Mogen we hier van galerij wouden spreken? Ook uit de boschjes
verheffen zich hier en daar hooge boomen. Het blijken meestal
tamarinden te zijn.
Na Semamoeng neemt met de stijging in den weg het hooge hout
toe. Ook hier wordt geladangd en het ijle bosch rondom heeft duidelijk
het karakter van secundair bosch. Bij een ladanghuisje hangen
trossen djawawoet. De djarak ontbreekt ook op deze ladang
niet. Hoe hooger we komen, des te meer aaneengesloten wordt hetj
bosch, tot het hoogste punt van den weg (± 300 m) bereikt is. We
zijn hier op de waterscheiding van de noord- en zuidwaarts gerichte
rivierstelsels. Het terrein is tamelijk open en draagt het karakter
van een parklandschap. Tusschen hooge boomgroepen strekken
zich kleine grasvlakten uit, die naar de zijde van een beekje een
terrasvormige helling vertoonen. De boomgroepen blijken hier
en daar uit djati te bestaan, en het korte gras maakt soms plaats
voor hoog-opschietende alang-alang. Het valt op, dat nergens sporen
van menschelijke bedrijvigheid waarneembaar zijn, terwijl het terrein
toch voor vestiging veel aantrekkelijks biedt. Na een half uur rijdens
komt Lenanggoear in het zicht, dat als uitgangspunt is gekozen
voor een aantal verkenningen van het landschap oostelijk en zuidelijk
van het Batoe Lantee-gebergte.
bidara (Mal.) = Zizyphus jujuba L.
djawawoet (Jav.) = Setaria italica Beauv. (trosgierst).
-ocr page 30-Het heuvelland, dat zich rondom deze kampong uitstrekt, biedt
ons wat landschapsschoon betreft, een verrassing, We vinden hier
een landschap, dat in vele opzichten herinnert aan de parken van
„Old Englandquot; (foto 10).
In zacht glooiende grasvlakten, waar paarden en buffels grazen
en in de verte een wild zwijn of hert vlucht, bevinden zich forsche
boomgroepen, daarboven welft zich in den ochtend een strak blauwe
hemel. Dit landschap heeft een bijzonder verleden. Het paardenpad,
dat naar Lantong leidt, brengt ons langs graven, waartusschen
kambodjaboomen in bloei staan. Iets verder bevindt zich een
groep djatiboomen. Weer valt ons de terrasvormige helling van
de weiden op. Een onzer begeleiders noemt de naam van de groote
kampong, die hier gestaan moet hebben: Sering. Het is nu niet
moeilijk een voorloopige reconstructie van het vroegere landschaps-
beeld te geven: rondom de kampong strekten zich, waarschijnlijk
van den regen afhankelijke terrassawah's uit, in de nabijheid van
het dorp voorzag een djatibosch de bevolking van hout voor huizen-
bouw en vervaardiging van gereedschappen.
Nu de aandacht eenmaal op deze kenteekenen gevallen is, blijken
rondom Lenanggoear talrijke plaatsen aan te wijzen, waar zich
kampongs hebben bevonden. Niet altijd zijn de grasvlakten rond
die plaatsen terrasvormig. Soms hebben ze een zeer geringe helling.
Smalle, nauwelijks zichtbare dijkjes verraden dan toch de vroegere
bestemming van deze open terreinen.
Soms is de vlakte door met bosch bedekte heuvelruggen omgeven
en bezit ze slechts een geringe oppervlakte. Daar aan de randen
vaak djati groeit, is er eenige gelijkenis met de oro-oro van de
djatibosschen in Oost-Java. Vooral langs de Brang Pliwis komen
kleine en groote djaticomplexen voor. Het vermoeden is gewettigd,
dat zich vroeger een aaneengesloten djatibosch langs deze rivier
uitstrekte. Wanneer we den rug, die zich tusschen de Brang Ledang
en de Brang Pliwis bevindt (de Sampar Rentoeng) afdalen, hooren
we in de verte een langgerekt gejoel. Het blijkt van heerendienst-
plichtigen afkomstig te zijn, die met vereende krachten djatibalken
uit het bosch versieepen (foto 11). Hier komt het timmerhout
voor de nieuwe astana vandaan. Buffels sleepen de zware balken
kambodja (Jav.) = Plumiera acutifolia Poir.
oro-oro (Jav.) = openingen, open plekken.
Zie C. N. A. de Voogd: De oro-oro in onze djatibosschen. De Tropische
Natuur 1928, p. 98. ,
Foto 11. Heerendienstplichtigen versieepen djatibalken uit de bosschen
aan de Brang Pliwis.
naar Soembawa-besar (foto 12). Een eenvoudige loods met een dak
van djatibladeren biedt een onderkomen aan de heerendienst-
menschen, die hier ook 's nachts verblijf houden. Het districtshoofd
(demoeng) van Lenanggoear is hier bijna iederen dag om toezicht
te houden op het werk, dat behalve uit het vellen van de boomen,
ook het kappen van de stammen tot balken omvat. Wanneer we het
bosch er eens op aanzien, blijkt, dat de dikste boomen gemiddeld
slechts 30 cm halen. Van verjonging of verpleging merken we niets,
zoodat deze complexen op weg zijn waardeloos te worden.
Onze omzwervingen rondom Lenanggoear hebben ook ten doel
te onderzoeken, wat onder het woord „Samparquot; is te verstaan,
dat de Soembawarees aan sommige hoogten geeft. De Sampars,
die wij bezoeken, blijken nooit eigenlijke toppen (die „Oletquot; worden
genoemd), maar meest met gras begroeide plateau's te zijn. Sommige
hebben een langgerekten vorm, wanneer ze het hoogste deel uit-
maken van een heuvelrug. Deze plateau's zijn voor het vee ge-
makkelijk bereikbaar, maar ze dragen geen nederzettingen; deze
bevinden zich sporadisch aan den voet van de ruggen. Juist hier
stuiten we aldoor op aanwijzigingen van vroegere vestigingen. Het
is verleidelijk verband te leggen tusschen huidige veedichtheid
en voormalige bevolkingsdichtheid....
Een onderzoek naar megahthische oudheden, die zich ten zuiden
van Batoetring bevinden, brengt ons eenigen tijd later weer in de
buurt van Lenanggoear, maar deze keer blijven we noordelijk van
de waterscheiding. Verlaten nederzettingen zijn ook in deze streek
te vinden. De weideterreinen zijn minder uitgestrekt dan in het
zuiden. Onmiddellijk zuidelijk van Batoetring worden we getroffen
door Laniana-struikgewas. De kepala i) van Batoetring verzekert
ons, dat hierop nog wel geladangd wordt. Tusschen de Lantana
komt nog overal de kale rots te voorschijn, zoodat deze Lantana-
ladangs wel geen hooge opbrengsten zullen geven. Denzelfden
rotsigen bodem vinden we ook tusschen de schrale bidaraboschjes,
die het paardenpad van Batoetring naar Sebassang begeleiden. Zien
wij hier de resultaten van te lang voortgezette ladangbouw voor
ons? Het is een armoedige indruk, die de omgeving van Batoetring
achterlaat.
kepala (Mal.) = dorpshoofd.
-ocr page 34-Landschapsbeeld en sociaal-economische ver-
houdingen in West-Soembawa in de 19e eeuw.
Over het landschapsbeeld en de sociaal-economische verhou-
dingen in West-Soembawa vóór 1800 is weinig bekend. Uit enkele
historische feiten blijkt, dat de V. O. C. weinig belangstelling
voor het eiland had en zich alleen inliet met de binnenlandsche
aangelegenheden van de verschillende rijkjes, wanneer de vorsten
weigerden een handelscontract te onderteekenen of langer na te
leven. Zoo beweegt kapitein Holsteyner in 1669 den Sultan van
Soembawa de handelscontracten, die reeds met den vorst van
Bima afgesloten waren, eveneens te onderteekenen. Met Bima is
de V. O. C. trouwens reeds eerder in aanraking geweest; in 1624
werd de plaats door commandant Roos bezet, omdat de Bima-
neezen Goa geholpen hadden in zijn strijd tegen de Compagnie.
Sinds 1701 was in Bima een koopman of onderkoopman gevestigd,
die de belangen van de Compagnie moest behartigen, terwijl een
honderd jaar later Bima de zetel werd van een Resident, Gezag-
hebber of Controleur. Soembawa-besar werd eerst veel later de
standplaats van een bestuursambtenaar. Vandaar dat mededeelingen
van genoemde ambtenaren het uitvoerigst zijn over het rijk van
Bima, terwijl over het Sultanaat in het Westen meestal slechts
enkele korte opmerkingen worden gemaakt.
Het oudste stuk, dat ons eenige inlichtingen geeft over West-
Soembawa is een Memorie van Overgave van 1801. Het is ook
het eenige officiëele stuk, dat van vóór de uitbarsting van de
Tambora (1815) dateert.
„In Sumbauwe,quot; zegt Vermeulen, „hebben de Tawajoreezen
en Boegineezen niet alleen een groote kampong, maar zijn ten
eenen male door de geheele landstreek verstrooid. Het volk is
hier luier, als de andere volken van dit eiland, veroorzaakt door de
1)nbsp;O. a. door Colenbrander (L 8), Zollinger (L 87) en Jasper (L 34) vermeld.
2)nbsp;Memorie van overgave van A. T. Vermeulen aan S. Jason 27 Dec. 1801. (M. 1)
Over Oost-Soembawa zijn meer stukken voorhanden, maar deze hebben een
geringe geografische waarde. Voor een Portugeesche bron zie Hoofdstuk V.
*) To-wadjo: lieden afkomstig uit het landschap Wadjo in Zuid-Celebes.
-ocr page 35-vele amphioen, die zijlieden daar gebruiken. Sumbauwe levert
niets aan d'Edele Compagnie als sappanhout i) en een weinig rijst.
Het hout van Sumbauwe is dikker, langer en zwaarder, dus ouder,
in het Bimasche heeft men ook jong hout gekapt uit begeerigheid
naar het geld van de Compagnie.quot;
Met deze opmerkingen moeten wij het doen. Ware het landschap
op Soembawa niet volledig van uiterlijk veranderd door de uit-
barsting van den Tambora, dan zou het te betreuren zijn, dat zoo
weinig gegevens uit de 18e eeuw en vroeger voorhanden zijn. Door
deze catastrophale uitbarsting is echter een dusdanige verandering
in het landschapsbeeld opgetreden, dat 1815 als beginjaar van een
geheel nieuwe periode van landschapsontwikkeling kan worden
beschouwd. Om de gevolgen van deze beruchte uitbarsting voor
Soembawa na te gaan, is het gewenscht in het kort het verloop
van de eruptie te schetsen.
Uit alle berichten blijkt, dat de 11e en de 12e April 1815 de ergste
data van de ramp zijn geweest, maar reeds den 5en April werd te
Djokjakarta een gedruisch vernomen, dat aan een verwijderd
gebulder van geschut werd toegeschreven, terwijl den volgenden
dag uit het vallen van asch bleek, dat ergens een vulkanische uit-
barsting moest plaats hebben.
De Radja van Sanggar, ooggetuige van het ontzettend gebeuren,
vertelt aan den Engelschen luitenant Owen Philips, die naar het
eiland was gezonden om rapport uit te brengen en de bevolking
met levensmiddelen bij te staan, hoe in den avond van den lOen
April bij den top van den vulkaan drie afzonderlijke vuurkolommen
uitbraken, alle naar het scheen binnen den omtrek van den
krater. Deze kolommen stegen al vlammende zeer hoog in de
lucht op, waar ze zich vereenigden. ©ogenblikkelijk daarna was
de geheele berg één massa van gloeiende lava, die naar alle kanten
afstroomde.
De geheele dampkring stond aldus in vuur en vlam, totdat de
neervallende steenen en asch, dezen akeligen gloed met tusschen-
Hout van Caesalpinea sappan L.
De berichten over de geweldige uitbarsting zijn samengevoegd in de „Narra-
tive of the effects of the eruption from the Tomboro mountain in the island of
Sumbawa on the 11th and 12th of april 1815.quot; Verh. B. G. deel VIII Batavia 1816.
In het Nederlandsch gedeeltelijk vertaald en opgenomen in J. Olivier, „Land- en
Zeetogten in Nederland's-Indiëquot;. A'dam 1828, deel 2, p. 242—'64.
') Rijkje ten Z.O. van den Tambora gelegen.
9. 17
-ocr page 36-poozen steeds meer verduisterden. Te Sanggar viel een onnoemlijke
hoeveelheid steenen----Tusschen 9 en 10 uur nam de massa van
neervallende asch en steeneh meer en meer toe; eensklaps ontstond
er een hevige wervelstorm, die alle huizen in Sanggar omver smeet
en de daken met zich in de lucht voerde. In het gedeelte van Sanggar,
dat aan het rijk Tambora i) grenst, werden de grootste boomen met
tak en wortel uit den grond gerukt en met huizen, menschen en vee
in de lucht geslingerd. De zee rees plotseling 12 voet hooger, dan
ooit te voren bij het hoogste springtij beleefd was geworden, en
in een oogenblik tijds waren de eenige vruchtbare gronden van
Sanggar met menschen, huizen en al wat zich daarop bevond, een
prooi der golven.
Een andere ooggetuige was de Resident van Bima. Hij deelt in
zijn officieel Rapport 2) mede: „In de nacht van de Ile waren de
slagen het hevigst en boven alle beschrijving verschrikkelijk, alsof
een zware mortier dicht bij mijn oor afgevuurd geworden was.
De duisternis begon omstreeks ten 7 ure des morgens en duurde
12 uren langer dan te Makasser. Het neder storten van asch was
zoo zwaar, dat het dak van de residentswoning op vele plaatsen
verpletterd en het huis onbewoonbaar werd, hetwelk ook met
vele andere woningen in de stad het geval was. De lucht was ge-
durende al dien tijd doodstil en ook op zee was geen windje te
bespeuren, ofschoon dezelve zeer ontstuimig was en verbazend
hoog opliep,, zoodat de golven verre boven het land stroomden,
en de beneden gedeelten der huizen onder water zetten. Alle
vaartuigen en prauwen werden van hunne ankers geslagen en op het
strand geworpen, waar op dit oogenblik nog een aantal derzelve verre
boven het hoogste springtij op het droge zijn blijven liggen.quot; ^
Nadat de uitbarstingen een einde hadden genomen (eerst de I5e
Juli!) begaf de bovengenoemde luitenant Owen Philips zich naar
het eiland. Hij rapporteert:®) „Op mijne reis naar het Westelijk
gedeelte van het eiland trok ik door geheel Dompo en een groot
gedeelte van Bima. De ellende van de bevolking was tot het uiterste
gestegen en afgrijselijk om aan te zien. Langs de wegen lagen nog
de overblijfselen van verscheidene lijken, rondom de plaatsen,
waar de overige begraven waren. De dorpen waren ontvolkt en de
1) Rijkje op de N. en N.O. helling van den Tambora gelegen. / , .nbsp;^
Wij volgen hier Olivier. (L 56, p. 258 e.V.). ».Ut^ /
ä) Wij vertalen hier de „Narrative of the effects etc.quot; (L 55, p. 21 e. v.).
Sultanaat ten Z.O. van Sanggar gelegen.
-ocr page 37-huizen ingestort, de weinige overgeblevene bewoners zwierven
uitgehongerd rond om eenig voedsel op te sporen.
In Dompo, Bima en Sanggar was terstond na de uitbarsting
een hevige diarrhee ontstaan, waardoor in weinige dagen een groote
menigte volks werd weggesleept....quot;
Tenslotte vernemen wij ook iets van de directe gevolgen van de
eruptie voor West-Soembawa in het rapport van Owen Philips:
„Een boodschapper, die gisteren i) van Sumbawa terugkeerde, meldt,
dat de aschregen in Sumbawa zwaarder is geweest dan aan deze
zijde van de Saleh-baai en dat een onmetelijk aantal menschen van
honger is omgekomen — het volk doet nu zijn paarden en buffels
van de hand om er rijst of maïs voor te koopen; de ellende is, naar
de boodschapper gelooft, thans verzacht, daar op den dag, dat hij
Sumbawa verliet een brik met 63 koyangs rijst van Java aankwam.quot;
Dat de asch hooger lag in Soembawa (Zollinger noemt 2 voet,
voor Bima voet) is te wijten aan het feit, dat, toen de asch begon
te vallen, de oostmoesson reeds doorstond. Vandaar, dat de
gevallen asch ook verder naar het westen dan oostwaarts reikte,
hetgeen op een kaartje in Zollingers „Besteigung des Vulkanes
Tambora u.s.w.quot; duidelijk uitkomt.
Wat het aantal omgekomenen en de bevolkingsvermindering
door het verlaten van het eiland betreft, de schattingen dienomtrent
luiden niet gelijk.
Zollinger geeft de volgende cijfers:
Rijkjes |
Gedood door |
Omgekomen door |
Gevlucht naar |
Papekat (Z. en | |||
Z.W. helling) . |
\ =2000 |
— |
— |
Tambora .... |
1 = 6000 |
— |
— |
Sanggar .... |
\ = 1100 |
1 = 825 |
1 = 275 |
Dompo ..... |
TV = 1000 |
4000 |
A = 3000 |
Soembawa . . . |
— |
^ = 18000 |
\ = 18000 |
Bima...... |
— |
1 = 15000 |
i = 15000 |
Totaal..... |
10100 |
37825 |
36275 |
22 September 1815.
1 koyang = 2 ton scheepslast of ongeveer 32 pikol. (= 1976,362 kg).
^ Zollinger, „Besteigung des Vulkanes Tambora auf der Insel Sumbawa und
Schilderung der Eruption desselben im lahre 1815.quot; Winterthur 1855, p. 19.
Het eiland zou dus 84200 van de 134200 inwoners of 62^ %
van zijn bevolking hebben, verloren.
Wat het sultanaat Soembawa aangaat, dit zou f van zijn bevolking
hebben verloren, en na de uitbarsting nog een zielental van 18000
hebben overgehouden. De gezaghebber C. H. Steyns, die wij
straks nader zullen citeeren, schat (in 1833) het aantal inwoners
van dit rijk op 19 è 20000. Het feit, dat dit cijfer iets hooger is dan
het voor 1815 door Zollinger genoemde, schijnt de betrouwbaarheid
van Zollingers cijfermateriaal te verhoogen. Er tegenover staat,
dat de gezaghebber als zielental voor Bima 9000 opgeeft, terwijl
Zollinger in dat rijk 30000 personen de ramp van 1815 laat overleven.
Overigens geeft Zollinger hoogere cijfers van het aantal, dat de
catastrophe heeft overleefd, dan iedere andere verslaggever. Het
is dan ook niet onmogelijk, dat het aantal slachtoffers en uit-
gewekenen grooter is geweest.
Hoe waren nu de gevolgen van de uitbarsting voor de bestaans-
middelen der bevolking? Een drietal archiefstukken kan ons hierover
inlichten.
In 1820 meldt de fungeerende Resident van Bima J. C. Vetter, i)
dat de „velden en tuinen (in Bima) na een 5-jarige onvruchtbaarheid
in het gepasseerde en dit jaar den eigenaren een overvloed van Rijst,
boom- en aardvruchten opgeleverdquot; (hebben) „waarvan een aan-
merkelijke gedeelte naar Sumbauwa is vervoerd geworden. Doch
deze overvloed ontstaat niet zo zeer uit den meerderen opbreng
van 't land als wel voornamelijk uit de minderheid der bevolking,
welke eertijds boven de 10000 zielen beliep en thans op verre na de
helft van dat getal niet uitmaakt.quot; De uitvoer naar „Sumbauwaquot;
wijst erop, dat men in het westelijk deel van het eiland, wat de
voedselproductie betreft, nog niet de gevolgen van de uitbarsting
te boven was gekomen. Opvallend zijn de lage bevolkingscijfers,
die deze bestuiursambtenaar voor Bima opgeeft, zoowel van vóór
als na de catastrophe.
,,Wasquot;, een der uitvoerproducten van het eiland, „wordt thans
weinig meer hier gevonden, dewijl de bijen door de gevallen asch
van den berg Tambora meestal omgekomen zijn: voor dezen leverde
dit land nog al jaarlijks een quantiteit van omstreeks 30 Picols
Brief van den fungeerenden Resident van Bima, enz. (M 2).
-) Het gaat over Bima.
=) 1 pikol = 100 kati = ± 61f kg. In vroeger tijd bestonden plaatselijke ver-
schillen omtrent het gewicht.
op, dog tegenwoordig zal het veel wezen als er in het jaar een
picol van de vettigheid uit de bosschen gehaald wordt, welke
minderlijk (?) zekerlijk gedeeltelijk toe te schrijven is aan de geringe
bevolking.quot;
„Vogelnestjes, welke tot de revenuen van den koning behooren,
worden thans veel minder dan bevoorens hier gevonden, 'tgeen
mede een gevolg is van de gevallen asch, als waardoor de meeste
dier vogeltjes, welke die nestjes maken, omgekomen of verdwenen
zijn. De inzaam van dit product zal thans ten hoogste 50 ä 60 katies
bedragen.quot; Aan de Zuidkust van Dompo worden de parelbanken
gevonden, „welke eertijds den koning eenig voordeel aanbrachten,
doch sedert den eruptie van veel genoemden brandenden berg,
meest met zand overdekt zijn, hetgeen zekerlijk veroorzaakt is
geworden door de geweldige watervloeden, welke zelfs afgelegen
landstreken op dien tijd ondervonden hebben.quot;
Ook de handel is in verval geraakt. „Denzelve bestaat thans nog
maar in de weinige paarden, welke hier en te Dompo worden voort-
gekweekt, en waarvan in dit jaar om en bij de 100 stuks zijn uit-
gevoerd geworden, daar eertijds, of voor de verwoesting van Tambora,
welks inwooneren voornamelijk hun bestaan uit de paardenfokkerij
trokken, dien uitvoer jaarlijks ver over de 1000 beliep; voorts in
zout, vogelnestjes, katoen, wax en sandelhout, welke laatste drie
artikelen door de handelaaren in de Westmousson van Mangarij i)
en Solor worden gehaald en het een (en) andere in de Oostmousson
naar Java overbragt.quot;
Soembawa, vroeger het welvarendste van alle rijkjes op het
eiland, is volgens Vetter in een „deerniswaardigen toestandquot;:
„De gevallen asch van Tambora heeft daar bijna alle gewassen
verstikt en de landbouw heeft sedert stilgestaan en staat nog stil,
althans bij de jongst genomen proeven heeft dezelve óf in 't geheel
niets óf nauwelijks het zaad weder opgebracht. En deze onvrucht-
baarheid strekt zich uit tot alle boom- en aardvruchten. Het droevige
gevolg hiervan, een algemeene en langdurende hongersnood heeft
de Inwooneren op een zeer gering getal na, doen omkomen of het
land verlaten om hun levensonderhoud elders te zoeken. Nog maar
eenige negorijen langst de zeekust geleegen, zijn bewoond en zulks
meest door Boegineezen en andere vreemde natiën, die zich nu
hoe langer hoe meer aldaar nestelen.quot;
West-Flores.
-ocr page 40-Duidelijk blijkt hieruit, dat Soembawa langer dan Bima heeft
geleden onder de gevolgen van de uitbarsting. Het Gouvernement
moet nu ook inkomsten derven: „Het sappanhout valt in dit land
ongemeen dik en in overvloed, dog bij gebrek aan landsvolk kan
thans, en zal denkelijk nog in lange geen aankap of leverantie van
die verfstof aan het Gouvernement gedaan kunnen worden.quot;
Een ander archiefstuk is van het jaar 1824. De cijfers in dit
manuscript voor het zielental opgegeven, verschillen zeer van de
in het vorig verslag gemelde. Soembawa zou vóór 1815 een bevolking
gehad hebben van niet minder dan 150000 zielen en Bima van meer
dan 120000 zielen, terwijl de bevolking van het rijkje in het midden,
Dompo, op 12000 zielen wordt geschat. De drie rijkjes rondom den
Tambora (Sanggar, Papekat en Tambora) zouden hoogstens tezamen
13000 inwoners gehad hebben.
„De natuurquot;, zeggen de uitbrengers van dit verslag, „had dit
eiland mildelijk gezegend, hoezeer bergachtig, pronkt het met
uitgestrekte vlakten en de schoonste waterrijke valleyen. Rijst,
katjang en jagong ®) was er menigvuldig, de bosschen leverden
was en uitnemend hout, vooral sappanhout, hetwelk in deugd alle
andere sappanhout in dezen archipel overtreft.
Koffij, peper, doch vooral katoen werd er aangeplant, en het
laatste leverde een belangrijke bron van inkomsten voor de in-
gezetenen. Vogelnestjes zijn er, en onder deze van de uitnemendste
soort, bewezen is, dat het eiland goud voortbrengt, hoezeer daarvan
nooit werk gemaakt is. Dompo heeft in een baai aan de Zuidkust
paarlen, waarvan er sommige zeer groot vallen, doch werd die
visscherij niet behoorlijk genoeg gesurveilleerd. Bima heeft zout-
pannen, uit welke het de geheele kust en voor een gedeelte Boneratte,*)
de Mangerij, Saleyer en Boni van zout voorziet.
Eindelijk, wie is onbekend met de schoone paarden van dit eiland,
die in deugd door geene andere worden overtroffen.quot;
Als gevolgen van de Tambora-uitbarsting noemen de rapporteurs
de geheele vernietiging van de rijken van Papekat en Sumbawa(!).
Sanggar is onbewoonbaar geworden, de bevolking, voor zoover
Verslag over het eiland Soembawa door W. van Schelle en J. N. Tobias, enz.
(M. 3).
Het is waarschijnlijk, dat de z.g. katjang hidjau (Phaseolus radiatm L.) hier
bedoeld is.
quot;) jagong = djagoeng (Mal.) = maïs.
Eilandengroep ten Z. van Saleier. (Bonerate).
-ocr page 41-niet omgekomen, heeft dan ook de wijk naar Bima genomen. Verder
wijzen ze erop, dat in April zeker 95 % van het rijstgewas te velde
staat en juist in deze maand vond de ramp plaats, zoodat na de
oogstvernietiging een hongersnood optrad.
Bima zou in 1824 nog slechts 15000 zielen tellen, hetgeen een
bevolkingsvermindering van bijna 90 % van het oorspronkelijk
aantal beteekent.
„Soembawa begint te herleven, en ook Dompo, doch voor Sangar
ontbreken geheel de middelen daartoe. Tambora en Papekat is
nog gelijk een woeste puinhoop.quot;nbsp;^
Tenslotte vermelden Schelle en Tobias nog het volgende over
de kustbewoners van Soembawa:
„Een aantal Boegineezen waren aldaar (in het rijk Soembawa)
gevestigd en leefden bijna onafhankelijk in een groote Negorij,
dichtbij de hoofdplaats en in de Negorij Laboean Boua en Laboean
Pady — de laatste is sedert de uitbarsting in 1815 geheel verloopen,
doch de twee eerste beginnen wederom te herleven.quot;
Een uitvoerig verslag van de hand van den gezaghebber
C. H. Steyns, licht ons in over toestanden op het eiland in het
jaar 1833. Over Bima vernemen we het meest, Soembawa wordt
slechts in het kort behandeld. De bevolking van het laatste rijk
wordt geschat op 19 a 20 000 zielen, de Boegineezen inbegrepen.
Deze bevolking heeft voldoende rijst om zich te voeden, soms is
er een overschot, dat tegen Bimaneesch zout geruild wordt. Katjang,
uien, pataters veel in Bima aangeplant, groeien in Soembawa
weinig. Van de veeteelt wordt gezegd, dat de bevolking van Soem-
bawa zich daar hoofdzakelijk op toelegt en „alhoewel dat land rijk
in paarden zijnde, worden er nog dagelijks (?) merries van Bima
derwaarts gebragt en verkocht. Deze worden niet alleen voor de
verdere voortteelt maar ook tot transporteering der goederen
gebezigd. Het eigenlijke Ras der Soembawa-paarden is grooter
dan die der Bimanezen, doch minder sterk en schoon gevormd.
Men vindt zeer zelden paarden in de hoofdnegorijen, die niet
in een ordentelijke stal bewaard worden; in het begin van het
gepasseerde jaar na het pady snijden hebben de zeeroovers de
negorij Ampang willen overrompelen, doch de Soembawareezen
met een aantal van 60 gedresseerde paarden hebben hen afgewacht
Generaal Verslag der afdeeling Bima, enz. (M. 4).
Vermoedelijk het knolgewas Ipomoea batatas (Mal.: oebi).
en eenige dier zeeschuimers afgemaakt. De buffels zijn zwaarder en |
grooter en verre die van Bima overtreffende. De binnenlandsche
consumptie zoude jaarlijks kunnen geschat worden op 8 ä 900
buffels en 2 ä 300 geiten.quot;
De visscherij beteekent in Soembawa minder dan in Bima, zegt
Steyns. Als reden geeft deze gezaghebber op, dat de verschillende
dorpen ver van het strand zijn gelegen.
De uitvoer omvat rijst, was en vogelnestjes, veel ervan wordt
door Boegineesche zeevaarders naar Singapore gebracht. Ingevoerd
worden tabak, amfioen, lijnwaden en klappers.
„Jattiehout wordt alleen (?) in het Westelijke gedeelte van
Sumbawa en volgens informatie eenige welke tot bouwen zeer
geschikt, in het district Alias gevonden, doch evenals te Bima aan
de natuur overgelaten en ieder der bewoners is vrij om hetzelve
voor zijn gebruik te kappen.quot;
„Overal wordt een weinig koffie aangeplant voor eigen con-
sumptie toereikende. Het zout wordt genoegzaam voor de binnen-
landsche consumptie in de negorij Koeris bereid.quot;
Alle bovengenoemde rapporten en verslagen geven ons slechts
een zeer fragmentarisch beeld van het landschap en de sociaal-
economische structuur van West-Soembawa in vroeger tijden.
Meer gegevens brengt het verslag van een reis door H. Zollinger
in 1847 in opdracht van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten
en Wetenschappen naar eenige streken in het Oosten van den
Archipel gemaakt.
In § 4 van het eerste hoofdstuk van genoemd verslag geeft Zollinger
een beschrijving van de route, die hij, komende van Bima, volgde
door het Sultanaat Soembawa. De eerste nederzetting, die men in
dit rijk passeerde, was Mata, vandaar reed men naar Ampang, om
vervolgens den weg te volgen, die over Plampang, Lape en Lopok
naar Soembawa-besar voerde (de huidige weg loopt over dezelfde
plaatsen). Na eenigen tijd ter hoofdplaats vertoefd te hebben, trok
Zollinger naar het westen en ook hier schijnt de oude weg niet noemens-
waard van het tegenwoordige tracé te hebben afgeweken.^) In eenige
dagreizen bereikte hij Taliwang. Hier werd een oostelijke richting
ingeslagen. Op den avond van den derden dag sinds het vertrek
1)nbsp;H. Zollinger, Verslag van eene Reise naar Bima enz. (L 87).
2)nbsp;Dit blijkt ook uit een kaartje, dat bij Zollingers „Besteigung u.s.w.quot; (L 88)
is gevoegd.
uit Taliwang, werd overnacht „aan den voet van het gebergte
Setemper,quot; Hieruit blijkt, dat Zollinger in de buurt van Lenangpear
is uitgekomen. 1) Den volgenden dag werd de waterscheiding
overgetrokken en Semamoeng bereikt, terwijl men een dag later
weer in Soembawa-besar terug was.
Dit tournéeverslag geeft ons eenig idee hoe het landschap langs
de vermelde route er in 1847 uitzag. Tusschen Mata en Ampang
trok Zollinger door een dichtgebladerd bosch, hetgeen hij als een
zeldzaamheid voor dien tijd van het jaar (Augustus) beschouwt.
Maar in de buurt van Ampang treft hij weer een „stoffige verdorde
vlakte aan, die het best met den naam van woestijn bestempeld
kan worden.quot; Tusschen Ampang en Plampang loopt de weg ,,door
het eentonigste land, dat men zich kan voorstellen. Bijna altijd is
men in een smalle vlakte aan de kust, die zoo hoog met asch bedekt
is, dat de paarden er tot aan de knieën inzakken. De Brang Rea ----
was geheel droog.quot;
„De volgende dag bracht mij tot Lopok. Het land is misschien
nog treuriger, dan hetwelk ik 's daags te voren had doorgetrokken.
Aan den voet van den Djaran Poessan strekt zich een heuvelachtige
streek uit, die kaal en bar, geheel uit overblijfselen van een uit-
gebranden vulkaan bestaat. De heuvels zijn in het geheel niet
begroeid en de daarop liggende zwarte steenen door geen spoor van
groen versierd, terwijl het gras op de hellingen zoo verdord is, dat
men niets dan gele halmen ziet. Aan den weg vonden wij hier en
daar doode paarden, buffels en wilde zwijnen, die waarschijnlijk
door honger en dorst waren omgekomen. De buffels schaarden
zich hijgende onder eenige tamarinde boomen, die hier en daar
verstrooid waren en nog eenige schaduw geven.quot;
Westelijk van Soembawa was het landschap al even weinig aan-
lokkelijk: „De weg liep in de nabijheid van het strand door dorre
bosschen en heuvelen van vulkanische overblijfselen. Wij bleven
te Ré, een kampong in een lief dal aan den voet van het gebergte
gelegen, overnachten. Het dal is, in den eigenlijken zin van het woord
een oasis in de woestijn.quot;
Een dag later is Zollinger in Oetan, waar hem het groote aantal
begraafplaatsen opvalt. „Vroeger stonden hier huizen, van welke
de bewoners na de uitbarsting van de Tambora uitgestorven zijn.quot;
Aldaar bevindt zich de Olet Setumper.
') Bedoeld is waarschijnlijk de Br. Ngali.
Ten Westen van Oetan is het land beter bebouwd, maar na
Alas trok men weer „door allerdorst en heuvelachtig land, waarop
men nauwelijks door de asch heen , kan komen.quot; Na Seteloek liep
de weg langs het moeras Lebbo, zoodat ook hier het tracé gelijk
blijkt te zijn, aan dat van den tegenwoordigen weg. Van Taliwang
ondernam Zollinger een tocht door het midden des lands.
„Wij trokken langs de river door het vruchtbare dal opwaarts
naar het Oosten. Hooger wordt het smaller en is met bosschen
gevuld. In het bergdorp Reba, i) dat nog onder Taliwang behoort,
bleven wij de nacht over.....Den 5en (September) liep de weg
altoos door bosch en door het gebergte. Eerst trokken wij Tamper
Bajem^) over entoen over den veel hoogeren Goenoeng Soenkar,®)
die wij evenals den eersten bijna geheel te voet op- en afklommen,
daar hij veel te steil was om te paard te kunnen blijven zitten,
's Namiddags kwamen wij in het bergdorpje Mogen.«) Vroeger
waren de dalen hier veel beter bevolkt en bebouwd. De menschen
zijn uitgestorven of verhuisd.
Wij legerden ons in den avond van den 6en aan den voet van het
gebergte Setemper. Den volgenden dag trokken wij dit gebergte
over, dat geheel met alang-alang is bedekt en van herten wemelt.
In de lagere gedeelten treft men overal nog sporen van vroegere
dorpen en rijstvelden aan. Na 12 uur daalden wij aan de noordzijde
van het gebergte af en gingen door smalle dalen en gedeeltelijk
droge beddingen. Op de heuvels moet hier vroeger veel djattie-hout
gestaan hebben. Tegenwoordig is haast alles omgekomen, terwijl
voor de aanplant geen zorg wordt gedragen. Des avonds kwamen
wij in het dorpje Senamoeng. .
Den 8sten keerde ik eindelijk naar Soembawa terug. De weg
derwaarts loopt door een treurige en stoffige woestenij, waarop
in de asch niets groeit dan de doornachtige bidara (ziziphus) en
kajoe pilang (acacia), waaronder apen, wilde zwijnen en hoenders
in groote menigte gevonden worden.quot;
De kampong Reba bestaat niet meer, wel de Brang Rebah. Volgens eerder
genoemd kaartje moet het dorp gelegen hebben aan de samenvloeiïng van Br. Rebah
en Br. Rea (Taliwang).
2) Op Zollingers kaartje als een uitlooper van den Sangenges ingeteekend.
=) Ook deze berg of bergketen hebben wij niet kunnen thuisbrengen. Misschien
is de Gompar Njit bedoeld.
«) Moet zijn Moengkin, terwijl met het in de buurt liggende Kalans Kelawis
bedoeld zal zijn.
Moet zijn Semamoeng.
-ocr page 45-Ook over de eilanden Medang en Mojo geeft Zollinger eenige
bijzonderheden, hoewel nergens blijkt, dat ze door hem bezocht
zijn. Het eerste eiland is laag, met bosch begroeid en onbewoond.
Poeloe Mojo „is overal met bosch bedekt, waarin zich veel wild
ophoudt en veel wilde bijen worden gevonden. ........
Vroeger waren hier ook kampongs en rijstvelden. Tegenwoordig
is het eiland verlaten. De vroegere bewoners trokken allen naar
Soembawa, omdat zij jaarlijks door de zeeroovers werden over-
vallen.quot;
In Hoofdstuk VI van zijn verslag geeft Zollinger nog eemge
gegevens omtrent de voornaamste in- en uitvoerartikelen. Ingevoerd
werden suiker, zout, kokosnoten en -olie. De suiker is arensuiker
van Makassar, lontarsuiker van Bali of rietsuiker van Bima. Zout
wordt ingevoerd uit Makassar, Bima en Bali. In het land zelf vindt
zoutaanmaak plaats bij Laboean Banga i) en Panjorang, maar
in ontoereikende mate. Kokosnoten en -olie komen hoofdzakelijk
van Saleier, waaruit blijkt, dat de klapperaanplantingen in het land
zelf niet de behoefte dekken. Fijnere weefsels komen nog van
Makassar en Saleier.
De voornaamste artikelen van uitvoer waren ± 1846:
Padi®) en rijst; katjang hidjau; sappanhout; grove kaïnsen
slendangs was (zeer weinig en van slechte kwaliteit); vogelnesten;
paarden, buffels en geiten; dendeng«); huiden en vet.
Opvallend is tenslotte, dat Zollinger vermeldt, dat Chmeezen
en Arabieren in het land niet voorkomen.')
Veel meer economische gegevens zijn te putten uit een schets
van den handel van Sumbawa «) door J. P. Freys, een handelaar,
die een „etablissementquot; op Lombok bezat en vele malen op Soem-
Demoengschap Ampang.
Penjorong (Dp. Oetan).nbsp;j j , u
rijst in bossen. doeken. smallere heupdoeken. gedroogd vleesch.
') Op p. 80 van zijn „Reisverslagquot; zegt Zollinger echter „Arabieren en Chi-
neezen komen slechts voor korten tijd in het land,quot; op p. 163 deelt hi, mede, dat
de paardenhandel grootendeels in handen der Arabieren is, terwijl op p. 169 wordt
gezegd, dat de Arabieren zeer in aanzien staan: „Nog tegenwoordig hebben zi) veel
macht in het land en de Sultan Amarola (van Soembawa) laat zich geheel door hen
leiden. Hij beschouvrt hen als zijn geestelijke overheden.quot; Er is een zekere tegenspraak
in deze uitlatingen. Wij gelooven, dat er slechts enkele Arabieren in de hoofdplaat
te vinden waren, die in verband met den paardenhandel veel elders (Bima, Soerabaja?)
vertoefden.nbsp;,, , ....
8) J. P. Freys, Schets van den handel van Sumbawa. (Ti)dschnft voor Ned.-Indie
1859, deel II, p. 268).
-ocr page 46-bawa voor handelsdoeleinden vertoefde. Het blijkt dan, dat het
eiland nog maar ten deele de gevolgen van de ramp van 1815 is
te boven gekomen, want „Tambora is geheel en al onbewoond,
Dompo slechts door weinige zielen, Sumbawa heeft een schaarsche
bevolking; Bima is nog het volkrijkst, vooral aan den oostkant,
door den aanvoer van slaven uit Mangarije. Naar den kant van
Dompo is Bima zoo onbewoond, dat men er een aantal verlaten
rijstvelden ziet, waar vroeger kampongs gestaan hebben.quot;
^ Dat de bewoners van Soembawa niet zoo „woest en onbeschaafdquot;
geweest zijn, als vele andere volken van de Kleine Soenda-eilanden,
blijkt volgens Freys uit de overblijfselen van waterleidingen om
hun sawah's te bevloeien. Dat ook nu nog de bevolking een zekere
beschaving bezit, blijkt uit het feit, meent deze handelaar, dat
borden, kopjes, schoteltjes, bierglazen, enz. er in verhouding meer
aftrek vinden dan op Lombok.
j Blijkt hieruit reeds een zekere welvaart, de rijstbouw in den
noordwesthoek levert zooveel op, dat er padi wordt uitgevoerd,
die door Makassaarsche prauwen verspreid wordt over de eilanden
van het Oosten. Als tweede gewas op de rijstvelden is de katjang
over het geheele eiland vrij algemeen. Van belang is ook de visscherij,
die door aan de westkust wonende Badjo's wordt uitgeoefend.
Behalve in de wateren langs de kust van West-Soembawa, komen
zij ook in de buurt van Komodo om tripang en schildpad te ver-
zamelen. Het zijn weer prauwenvoerders van Makassar, die deze
producten opkoopen.
De paardenuitvoer naar Java is ook in de 60-er jaren belangrijk.
Ze bedraagt volgens Freys in gewone jaren 3000 stuks van Soembawa
en 2000 stuks van Bima. Freys weet niet hoe lang die handel bestaan
heeft en evenmin of hij toe- of afneemt „maarquot;, zegt hij, „de ver-
meerde cultuur op Java kan er meerdere behoefte aan lastpaarden
hebben doen ontstaan, zonder dat de paardenfokkerij op Java is
toegenomen, om daarin te kunnen voorzien.quot;
Deze uitvoer heeft met verschillende bezwaren te kampen. Alleen
als de oostmoesson krachtig doorstaat, is ze mogelijk, omdat een
snel vervoer vereischt is. De eigenaars der stoeterijen moeten de
paarden voor eigen rekening naar Java doen vervoeren, en daarom
heeft de Sultan van Bima zich een paar schepen aangeschaft, om
») Freys, p. 269 e.v.
Bedoeld is de „katjang hidjauquot;.
\
zijn paarden voor eigen rekening op Java te doen verkoopen en er
de vrachtkosten op uit te winnen.
Andere paardenfokkers betalen ƒ 15 tot ƒ 20 voor ieder paard
aan vracht, terwijl de waarde van een paard op het eiland ƒ 15 tot
ƒ 18 bedraagt. De halve waarde van het op Java aangevoerde paard
bestaat dus uit scheepsvracht.
Een ander ruilverkeer met Java geschiedt door middel van prauwen,
die van dat eiland koperwerk en batiks aanvoeren en als retour-
vracht vooral was meenemen, waarbij de grootste winst op de
invoerartikelen wordt behaald, want de was wordt tegen denzelfden
prijs ingekocht, als ze te Makassar opbrengt.
Evenals in Zollingers tijd wordt de kokosnoot en zijn olie van
Saleyer ingevoerd, waarbij rijst als retourvracht wordt meegenomen.
Het zijn vooral Boegineezen, die handel drijven op Soembawa.
Zij koopen de verschillende producten bij kleine hoeveelheden in
het land op, gaan er mee naar Singapore om met gambir, opium
en manufacturen terug te keeren. De handel op Soembawa is echter
slechts ten deele vrij, een groot gedeelte is in handen van den
Sultan, die een schoener en enkele andere schepen bezit, benevens
eenige prauwen, waarmee hij zijn paarden naar Java stuurt. In
het einde van den oostmoesson zendt hij nog een lading rijst en
huiden, benevens zijn vogelnestjes en tripang naar Singapore, om
er opium, gambir, e.d. vandaan te halen. Maar van dezen handel
trekt hij zelf weinig profijt, omdat hij voor een groot deel wordt
uitgevoerd door lieden, die hem daarmee bedriegen en zelf de
winsten opstrijken. Met dezen handel in verband staat het monopolie-
stelsel, dat de welvaart van het land benadeelt. Aanvankelijk werd
er slechts van de onderdanen geëischt, dat zij den Sultan behulpzaam
zouden zijn in het bijeenbrengen van een lading tegen lagen prijs.
De hoofden trokken hiervan de meeste voordeelen, daar zij ook voor
eigen rekening goederen mochten meegeven. Het monopoliestelsel
werd tenslotte uitgebreid tot alle voor den uitvoer in aanmerking
komende producten. Oorspronkelijk was de katjang vrij, maar de
Sultan heeft met de heeren Lange van Bali en King van Lombok
een regeling getroffen, waarbij dit product slechts aan hen mag
worden verkocht. Deze heeren i) betaalden met een Chineesche
munt, die op Bali en Lombok niet meer gangbaar was, en nu op
Zie Dr. E. B. Kielstra, Een paar avonturiers in Oost-Indië. (Lange en King)
Indië 1919, p. 59.
Soembawa zoo overvloedig in omloop werd gebracht, dat haar
waarde jaarlijks verminderde.
Ook de Radja van Alas laat zijn onderdanen niet al hun producten
vrij verkoopen, vermeldt Freys. De Radja heeft zich verbonden
om zich van al de katjang, tripang en karet (schildpad) in zijn
gebied meester te maken en die aan den Sultan van Bima te leveren,
die hem finantiëel heeft bijgestaan bij het afbetalen van zijn schulden
aan het Gouvernement.«) De visscherij van de Badjo's wordt
hierdoor ten zeerste belemmerd.
Een ander gemonopoliseerd bedrijf is de handel in sappanhout.
Het contract tusschen de verschillende vorsten en het Gouvernement
bestaat nog, en Freys meent, dat tengevolge van dit contract al
het hooge en lage hout als eigendom van de vorsten wordt beschouwd,
daardoor is het hem onmogelijk om geelhout (Mal. kajoe koening)
en andere verfstofhoudende houtsoorten te verkrijgen. De bevolking
moet het sappanhout zonder vergoeding kappen, indien het niet
voor de „Kompanie Wolandaquot; was, zou dit wel spoedig op onvol-
doende wijze geschieden, maar thans wordt de bevolking daartoe
aangedreven. Freys vermeldt ook nog den uitvoer van buffels
(en buffelhuiden) naar Lombok. De buffel is op Soembawa goed-
kooper dan elders op de naburige eilanden, maar het transport
is soms zeer bezwaarlijk. In de bergen leven nog de wilde buffel (?)
en het hert, waarvan het gedroogde vleesch en de huiden in
Taliwang het beste te verkrijgen zijn. Overigens klaagt deze
handelaar, dat het hem zoo moeilijk valt, om regelmatig artikelen
te kunnen opkoopen en te plaatsen. Kwamen er Chineezen op het
eiland voor, dan zou hij wellicht minder reden tot klagen hebben
gehad.
Een derde getuigenis van de sociaal-economische toestanden
op Soembawa in de vorige eeuw is van de hand van A. Ligtvoet.
Over het landschapsuiterlijk vinden we in deze aanteekeningen niets,
het schijnt, dat de schrijver zich alleen ter hoofdplaats opgehouden
heeft. Uitvoerig bespreekt Ligtvoet de klasse-indeeling der bevolking,
waarop wij in de paragraaf „Elementen der bevolkingsstructuurquot;
Het schijnt, dat deze munt het eerst op Bali en Lombok is ingevoerd, w.s. door
schepen, die van China kwamen om daar rijst te halen.
Alas was toendertijd een tamelijk zelfetandig vazalstaatje van Soembawa.
=) Freys, t. a. p. p. 272.
? Sehr.
5) A. Ligtvoet, Aanteekeningen betreffende den economischen toestand en de
ethnographie van het Rijk van Soembawa. T. B, G. deel XXIH, 1876.
tenigkomen. Ook over het bestuur, het rechtswezen en de gees-
tehjkheid deeh hij het een en ander mee. Aan het einde van zijn
aanteekeningen bespreekt hij de belastingen en andere inkomsten
van den vorst en de hoofden en wijdt hij een pagina aan de
bestaansmiddelen van de bevolking, waaruit blijkt, hoe gering de 1
prikkels zijn, die de bevolking tot economische activiteit zouden ^
kunnen aansporen. Een tot in finesses uitgewerkte adat zorgt
! ervoor, dat de Sultan, de Rijksgrooten, en andere prinsen van
den bloede, diensten en goederen om niet of ver beneden de
waarde geleverd krijgen.
Rijst krijgt de Sultan van zijn ornamentsvelden, die zonder
eenige belooning beplant, bewerkt en geoogst moeten worden.
Voor karbouwen betaalt hij niet meer dan één reaal (ƒ 1,25), terwijl
de gemiddelde prijs toendertijd ƒ 12,50 bedroeg. Hoewel dit recht
alleen aan den Sultan toekomt, matigen de prinsen van den bloede
zich hetzelfde aan en sturen daartoe hun gewapende volgelingen
naar de binnenlanden, waar dikwijls 20 h 30 karbouwen tegelijk
tegen spotprijzen aan de bevolking ontnomen worden, niet voor het
huishouden van de prinsen, maar om ze weer van de hand te doen
aan handelaars van Celebes, die jaarlijks op Soembawa karbouwen
komen koopen. Ook zenden zij hun volgelingen met hoofddoeken
en andere stoffen naar de binnenlanden, waar de bevolking ge-
dwongen wordt, ze ver boven de waarde te koopen.
De geheele opbrengst der koffiestruiken, waarvan er vooral in
het district Ropang veel zijn, moet tegen een lagen prijs aan den
Sultan geleverd worden.
Ieder, die in Soembawa amfioen in het klein wil verkoopen,
mag dat doen, maar is verplicht de opium van niemand anders dan
van de prinsen van den bloede te koopen en moet bovendien een
som betalen aan den Sultan voor de vergunning tot verkoop.
Behalve tot het betalen der gewone in- en uitvoerrechten, is de
gezagvoerder of eigenaar van een te Laboean Soembawa liggend
schip ook verplicht den Sultan de goederen, die deze begeert,
tegen een veel geringeren prijs af te staan, dan deze waard zijn,
terwijl een van Singapore terugkomend schip (met welke plaats
toendertijd de meeste handel gedreven werd) den Sultan een
geschenk moet meebrengen.
Ligtvoet t. a. p., p. 581 e. v.
Ook de Rijksgrooten hebben ornamentsvelden met dezelfde rechten. Hierover
uitvoerig in HoofdsUik IV, § 2.
Gaat de Sultan zelf op reis, b.v. naar Makassar, dan zijn de
Boegineezen en andere vreemdelingen verplicht hem en zijn gevolg
met hun prauwen heen- en terug te brengen, terwijl de Soembawa-
reesche bevolking geld en rijst moet opbrengen. Tenslotte drijft de
Sultan zelf handel, op de wijze, zooals Freys reeds heeft aangegeven.
Voorbeelden te over om te bewijzen, hoe de Soembawarees in
deze tijden ooit zeker is noch van zijn tijd, noch van zijn inkomsten
en bezittingen.
Werkten al deze regelingen verlammend op de economische
activiteit van de bevolking, dit was niet het geval met het monopolie,
dat de heer Lange bezat van den opkoop van katjang hidjau. Wel
betaalde deze heer, zooals eerder opgemerkt is, met Chineesche
pasmunt (pities) van geringe waarde, maar de teelt van dit gewas
na den rijstoogst kostte weinig moeite en in den beginne waren de
pities wel in trek, ook al door het ontbreken van zilveren pasmunt
van het Gouvernement.
De aanplant van katjang hidjau is echter na den dood van den
heer Lange zeer ingekrompen en Ligtvoet wijst erop, hoe in 1876
een groot deel van de rijstvelden na den oogst weer braak lag, zoodat
alleen door het optreden en den dood van dezen handelaar groote
landschapsveranderingen hebben plaats gevonden.
Een bestaansmiddel, dat betrekkelijk weinig belemmering onder-
vindt, is de paardenhandel. Wel betaalt de gezagvoerder van het
schip 3 % van de waarde als uitgaand recht en wordt van degenen,
die hem paarden verkocht hebben ƒ 2,50 voor elk paard gevorderd,
maar de groote uitvoer van duizenden stuks per jaar bewijst, dat —
ook ondanks de hooge scheepsvrachten — de paardenhandel loonend
is. Geen wonder, dat de Soembawarees belangstelling heeft voor
de fokkerij en er zich meer moeite voor geeft dan vele andere volken
van den Archipel.
Ligtvoet geeft tenslotte aan, dat de invoerartikelen van Soembawa
nog dezelfde zijn als ten tijde van Zollinger, alleen moet bij de door
den laatste opgenoemde artikelen nu ook de opium gevoegd worden.
De voornaamste uitvoerartikelen zijn ook nu nog: paarden (naar
Java), karbouwen (naar Celebes), was en vogelnestjes (naar Singa-
pore), padi (naar Celebes, Singapore en andere plaatsen).
Het eenige artikel van Soembawa's nijverheid, dat buiten het
land genoeg gewild is en derhalve uitgevoerd kan worden, zijn
slendangs. Het zijn Arabieren, die dit artikel inkoopen en naar
Java verzenden. Merkwaardig is, dat we deze vreemdelingen, die
zich ten tijde van Zollinger met den paardenhandel bezighielden
en door Freys in 't geheel niet genoemd worden, thans als hande-
laren in doeken vermeld vinden l
Met Ligtvoets Aanteekeningen zijn onze gegevens over West-
Soembawa uitgeput. Gaven de rapporten der bestuursambtenaren
die in manuscript in het Landsarchief bewaard zyn gebleven voora
een denkbeeld van de gevolgen der Tambora-mtbarstmg, Zollmgers
Reisverslag zouden wij niet gaarne gemist hebben, omdat dit hrt
landschapsbeeld van West-Soembawa in het midden der jeuw
eenigszins nader tot ons brengt. Freys' Schets licht ons vooral m
over het karakter van den handel omstreeks 1860, terwijl Ligtvoet
duidelijk maakt, hoe niet alleen handel en bedrijf, maar het geheele
leven van den Soembawarees beheerscht wordt door zijn onder-
worpenheid aan de grooten des lands.
De „chorenquot; van West-Soembawa.
Na in het Sultanaat Soembawa een aantal tochten te hebben
gemaakt, zijn wij met het „landschapquot; in dit gebied vertrouwd
geraakt. We zijn echter nog niet in staat uit te maken, in hoeverre
dit landschap „cultuurlandschapquot; of nog „natuurlandschapquot;
genoemd moet worden. Indien wij thans West-Soembawa verdeelen
in een drietal gebieden, om daarna van elk dezer de landschaps-
structuur te ontleden, dan volgt uit het voorafgaande, dat deze
I verdeeling slechts kan berusten op verschillen in het landschapsbeeld,
m. a. w. physiognomisch moet zijn. Om tot een dergelijke physio-
gnomische indeeling te komen, is het noodig de landschapselementen,
die zich over een groot areaal uitstrekken, in het oog te vatten.
Deze landschapselementen geven een bepaalde uitdrukking aan
het „gelaatquot; van het gebied. Omdat zij in het landschap domineeren,
kunnen zij „dominantequot; genoemd worden.
Het gebied, waarop een dergelijke dominante zijn stempel drukt,
willen we „chorequot; noemen. De eerste chore, die wij in West-
Soembawa kunnen onderscheiden, is die der groote aaneengesloten
boschcomplexen. Dominante is hier het hoogstammig bosch.
De dominante is hier niet alleen „kenmerkendquot; voor de chore,
maar valt vrijwel hiermede samen (rie § 1). De Schetskaart geeft
dit gebied met twee tinten groen aan.
De tweede chore is die van het parklandschap. Wel is waar komen
in deze chore (die door het wit der Schetskaart wordt aangegeven)
bosschen voor, maar deze zijn van geringe uitgestrektheid en slechts
gedeeltelijk hoogstammig. Een aantal relatief kleine complexen
landrenteplichtige gronden (op de Schetskaart met blauwe kleur
ingeschetst) rekenen we tot dit gebied, maar de groote, aaneen-
gesloten landrenteplichtige complexen aan of op eenigen afstand
van de kust gelegen, vormen een chore apart. De landrenteplichtige
gronden van deze derde chore omvatten sawah's, tegalans en tuinen
met overjarige gewassen beplant. Dominante is de sawah, die hier
1) De boomen, welker kruinen de bovenste „etagequot; van het bosch vormen, zijn
hooger dan 20 m.
het grootste oppervlak inneemt. Tezamen met de tegalans vormen
de sawahs groote open vlakten, die groen omzoomd worden door
de varieerende vegetatie van de tweede chore.
De minst samengestelde van de drie choren is die der groote
aaneengesloten boschcomplexen en daarom willen wij met de analyse
van dit gebied beginnen, om daarna de meer gecompliceerde choren
van het parklandschap en van de groote sawahcomplexen te
ontleden.
§ 1. De chore der aaneengesloten boschcomplexen.
Bij het „Boschtechnisch Verslag over het eiland Soembawaquot;
van den opperhoutvester T. Rahrn^) is een boschkaart gevoegd,
die, voor zoover wij dit voor West-Soembawa konden nagaan,
den bebosschingstoestand van dit deel van het eiland in het algemeen
goed weergeeft. Na het aanbrengen van enkele wijzigingen kon de
boschkaart in zijn geheel worden gebruikt voor het inteekenen
van de groote boschcomplexen op de Schetskaart. Het zou echter
onjuist zijn, te meenen, dat buiten het door eenige groene kleur
aangegeven gebied geen bosschen te vinden zijn. Overal zijn daar-
buiten kleinere perceelen van gemengd of min of meer homogeen
bosch aanwezig; deze op de Schetskaart in te teekenen zou echter
ondoenlijk zijn. Rahm onderscheidt het ongerepte oorspronkelijk
bosch, 2) en de secundaire, resp. slecht gegroeide bosschen,®)
waaraan eenig boschtechnisch belang is te hechten.
Beschouwen we eerst de oorspronkelijke bosschen wat nader,
dan blijkt, dat ze zich overal uitstrekken op de waterscheidingen
van de stroomstelsels der naar het noorden, westen en zuiden
vloeiende rivieren, in het algemeen dus in het midden des lands
voorkomen. In de demoengschappen Ropang en Plampang nadert
echter het oerwoud de zuidkust, om tenslotte in het zuidoosten
(Dp. Ampang) deze te bereiken.
De vraag is nu, of wij dit oorspronkelijk bosch als regenwoud
of als moessonwoud moeten beschouwen. Deze onderscheiding
is door Schimper «) uitgewerkt voor Nederlandsch-Indië, en berust
voornamelijk op een quantitatief verschil in loofverliezen in den
1) M. 14.
Door een donkergroene tint op de Schetskaart aangegeven.
Door een lichtgroene kleur aangegeven.
*) A. F. W. Schimper, Pflanzengeographie, Jena 1898, p. 281—286, 380—382.
drogen tijd van de boomsoorten, die genoemde bosschen samen-
stellen. Van Steenis i) drukt dit uit door te zeggen, dat het ver-
liezen van loof in regenwoud uitzondering is, in moessonwoud
voor 50—90 % regel.
Voorwaarde voor het optreden van het gemengde, loofverliezende
bosch is een uitgesproken droge tijd, terwijl het regenbosch volgens
Schimper minstens een gemiddelde jaarlijksche regenhoeveelheid
van 1800 mm noodig heeft om tot volle ontwikkeling te komen.
Het eenige waarnemingsstation in het binnenland van West-
Soembawa, dat ons eenig denkbeeld van de regenverdeeling in het
gebergtebosch kan geven, is dat van Batoerotok op 700 m hoogte
tusschen het oerwoudcomplex van den Sangenges en dat van den
Batoe Lantee gelegen. De tabel van den gemiddelden maandelijkschen
regenval op dit station ziet er aldus uit:
Station |
Aam. |
H.b.z. |
J. |
F. |
M. |
A. |
M. |
J. |
J. |
A. |
S. |
O. |
N. |
D. |
Jaar |
Batoerotok. |
8 |
±700m |
384 |
316 |
418 |
226 |
144 |
66 |
14 |
58 |
60 |
146 |
293 |
356 |
2481 |
Uit de tabel blijkt in de eerste plaats, dat de gemiddelde jaarlijksche
regenhoeveelheid bij dit station aanzienlijk meer bedraagt dan
hetgeen Schimper als minimum voor regenwoudexistentie vast-
stelde. Verder, dat van een echten drogen tijd in het gebied van
dit station niet gesproken kan worden. Rekenen wij de maanden
met een gemiddelden regenval van O—10 mm tot de extreem
droge, de maanden met een regenval van 11—50 mm tot de droge,
dan blijkt, dat Batoerotok slechts één droge en geen enkele extreem-
droge maand heeft.
Een andere methode om het karakter van den regenval nader
te leeren kennen is het berekenen van het gemiddelde aantal regen-
dagen per maand voor ieder station. Voor Batoerotok beschikken
wij over de volgende gegevens:
C. G. G. J. van Steenis, Maleische vegetatieschetsen 11. T. A. G. 1935, p. 370.
2) Schimper L 64, p. 300.
De meteorologische gegevens omtrent Soembawa, die wij hier en verderop
geven, werden welwillend verstrekt door het Kon. Magn. en Meteor. Observa-
torium te Batavia. Het zijn cijfers, die nog niet door het Observatorium werden
gepubliceerd.
Gemiddeld aantal regendagen:
Waamemings- |
J- |
F. |
M. |
A. |
M. |
J. |
J. |
A. |
S. |
O. |
N. |
D. |
Jaarsom |
1926—1933 |
21.0 |
19.3 |
22.4 |
14.0 |
7.5 |
5.0 |
2.4 |
4.0 |
4.8 |
8.8 |
15.1 |
19.2 |
143.5 |
Het aantal regendagen in de 4 droogste maanden van het jaar
(Juni, Juli, Augustus en September) bedraagt dus 16.2, wat evenmin
op een uitgesproken drogen tijd wijst.
De regencijfers van Batoerotok geven, dunkt ons, wel een denk-
beeld van de regenverdeeling in het lagere bergland van Soembawa.
Bekend is, dat de regenval in de hoogere deelen van het bergland
vaak lager is dan op de hellingen. Zoo is ook op de toppen van den
Batoe Lantee en het Sangengesgebergte een geringere regenval
te verwachten.
Zie Verhandelingen van het Kon. Magn. en Meteor. Observatorium te
Batavia, no. 23, 1931.
Het is de moeite waard op deze plaats een vergelijking te treffen tusschen een
3-tal stations in Oost-Java en 2 in ons gebied, waarbij de hoogte-Hgging ongeveer
gelijk is, en een denkbeeldig station op den Batoe Lantee als onbekende fungeert:
Station |
Hoogte b. %. |
Gem. aantal |
Gem. jaarl. |
Pasoeroean..... Soembawa-besar . . |
5 ±20 |
90.8 |
1313 |
Deze laagvlaktestations vertoonen een gemiddelde jaariijksche regenhoeveelheid, | |||
Station |
Hoogte b. 2. |
Gem. aantal |
Gem. jaarl. |
Poespo ...... Batoerotok..... |
640 |
146.7 |
3060 |
Bij deze bergstations is het gemiddeld aantal regendagen per jaar weiniS ver- | |||
Station |
Hoogte b. 2. |
Gem. aant. |
Gem. jaarl. |
Top Batoe Lantee. . |
1735 |
146.1 |
2042 |
De getniddelde jaariijksche regenhoeveelheid bedraagt te Tosari ± | van die
37
-ocr page 56-Hieraan is waarschijnlijk mede het lichter worden van het woud
op de toppen van den Batoe Lantee toe te schrijven, terwijl de geringe
regenval ook een verklaring kan geven van de witte plekken, die
T. Rahm op de bij zijn Verslag gevoegde boschkaart inschetste
in het Sangenges gebergte, i)
In het algemeen zijn echter de klimatologische voorwaarden
voor het ontstaan van altijd-groen bosch in het bergland van
Soembawa aanwezig. In het regenwoud komen boomsoorten
voor, die men in het moessonwoud niet of zelden zal aantreffen.
Dit is o. a. het geval met exemplaren van de uitgebreide familie
der Dipterocarpaceae, oerwoudboomen bij uitnemendheid, die in
streken met een uitgesproken drogen tijd uiterst zeldzaam zijn. 2)
Rahm vermeldt nu, dat Dipterocarpaceae op Soembawa talrijk
zijn, terwijl de opperhoutvester C. N. A. de Voogd een Dipterocarpus
soort (waarschijnlijk Dipterocarpus Hasseltii Bl.) aantrof in het
gebergte van den Sangenges.®)
Er is nog iets anders, dat het vochtige karakter van het montane
gemengde loofbosch op Soembawa bevestigt. Overal komt in het
gebergte bosch-rotan — de stengel van zekere klimmende palm-
geslachten — voor. Van Steenis*) wijst op het ontbreken ervan
in streken met sterken oostmoesson en zegt, dat ze in de gemengde
niet-loofverliezende bosschen van vrijwel den geheelen Archipel
worden aangetroffen.
Kunnen wij dus thans met zekerheid zeggen, dat het ongerepte
gebergtebosch in West-Soembawa als een gemengd, niet-loof-
verliezend bosch (regenwoud) te beschouwen valt, moeilijker is
het iets te zeggen aangaande het ongerepte bosch, dat in het
te Poespo. Nam de regenval in het Batoe Lanteegebergte in gelijke mate met het
toenemen van de hoogte af als in den Tengger, dan zou de gemiddelde jaarlijksche
regenhoeveelheid op den top van den Batoe Lantee ruim 1800 mm bedragen en
de minimumgrens van Schimper dicht genaderd zijn. (De regencijfers van de
Oost-Java-stations ontleenden wij aan de Verhandelingen no. 24 van het Kon. Magn.
en Meteor. Observatorium te Batavia).
Het Sangengesgebergte werd niet door ons bezocht. De lagere begroeiing, die
door de bewuste plekken wordt aangegeven, kan ook een gevolg zijn van brand of
van bijzondere edaphische omstandigheden, terwijl in het algemeen ook de wind en
de relatieve vochtigheidstoestand van de lucht van invloed zijn.
Van Steenis L 71, p. 383—387.
Volgens schrijven. Zie thans ook: C. N. A. de Voogd. Botanische aanteeke-
ningen van de Kleine Soenda-eilanden. De Tropische Natuur 1936 p. 113 e.v.
*) Van Steenis L 71, p. 194.
-ocr page 57-zuidoosten het gebergte overdekt en in het demoengschap Ampang
een eindweegs de kust volgt.
Een meteorologisch waarnemingsstation is nergens in het zuiden
gevestigd, zoodat we slechts vermoedens kunnen uitspreken over
den regenval in deze streek. Bekend is, dat de Z.0. moesson niet
zelden overvloedigen regenval brengt aan de zuid- en oosthellingen
van de gebergten op Java, Bali en Lombok. Te verwachten is, dat
ook op Soembawa de droge tijd in het zuiden minder uitgesproken
zal zijn als aan de noordkust (zie de regencijfers in § 2). Als gevolg
hiervan is het waarschijnlijk te achten, dat het altijd-groene bosch
in het zuidelijke bergland ook nog groote uitgestrektheden in zal
nemen, maar dat in de lagere en ingesloten deelen het moessonwoud
zal overheerschen. T. Rahm i) vermeldt, dat in het Singgi-Donggo-
gebergte (Oost-Soembawa) het altijd-groene bosch op de zuid-
helling tot 500 m hoogte afdaalt, terwijl op de noordhelling reeds
op 800 m loofverliezend bosch wordt aangetroffen.
Beschouwen wij nu de ligging van het ongerepte bosch in het
zuiden, dan blijkt, dat dit in het algemeen de hoogere deelen
inneemt. In het demoengschap Ampang vormt het de bedekking
van een laag bergland en daalt het af tot de zuidkust. Het is daarom
niet onwaarschijnlijk, dat we in het oorspronkelijk bosch, dat zich
in de hoogere deelen van de demoengschappen Loenjoek, Ropang,
Plampang en Ampang uitstrekt met een gemengd niet-loofverliezend
bosch te maken hebben.
Hetzelfde is te zeggen van het oorspronkelijk bosch, dat zich
aan weerszijden van de grens van de demoengschappen Djareweh
en Taliwang uitstrekt en daar nog slechts in de hoogste deelen
voorkomt. In Ampang evenwel, waar het bosch meer in de lagere
streken te vinden is, overheerscht het regengroene woud.
We zien dus, dat het regenwoud op Soembawa grootendeels
gebergtebosch is. Is het mogelijk in dit gebergtebosch het mos-
of nevel woud te onderscheiden?
Het schijnt, dat de luchtvochtigheid, nevelvorming en andere
daartoe noodige klimatologische en topografische omstandigheden
van dien aard zijn, dat in het Batoe Lanteegebergte het mosbosch
kan optreden. Het begint zich daar op een hoogte van 1400 m te
ontwikkelen en zet zich tot den top voort. Het bosch is er tamelijk
licht, pandanen en epiphytische varens zijn talrijk, maar de onder-
M. 14.
-ocr page 58-groei is schraal. Het mosdek is overigens veel minder dik dan in
de bergbosschen in het westelijk deel van den Archipel regel is.
Echt „subalpien kreupelhoutquot; komt niet voor, wat gezien de geringe
hoogte niet te verwonderen valt. Wel is het ontbreken van den
bergtjemara (Casmrina montana Miq.) opvallend. Deze boom,
die op de noordhelling van den Rindjani reeds op 1400 m, en
boschvormend op 1500 m hoogte voorkomt, en ook op den Tambora
niet ontbreekt, zagen we nergens in West-Soembawa. Het is echter
niet onmogelijk, dat ze er in het gemengde bosch voorkomt, maar
door uitblijven van brand of eenige andere ontblooting van het
terrein (als echte brandplant) geen voorsprong kon verkrijgen.
Zijn voorkomen op de zonnige en droge Tamborahellingen past
in deze, door Van Steenis ontwikkelde gedachtengang.
Niet minder uitgestrekt zijn de bosschen, die op de kaart met
lichtgroene kleur zijn ingeschetst en die door T. Rahm als oude
ladangbosschen, respectievelijk slecht gegroeide bosschen zijn
gekenmerkt. In het algemeen zijn ze gelegen aan den rand van
het oorspronkelijk woud. Secundair is het bosch b.v. in de grens-
strook van de demoengschappen Djareweh en Loenjoek, waar,
zooals de Schetskaart aantoont, het oerwoud in drie deelen is
geparcelleerd. Thans vindt men er alleen de kampongs Djamoe,
Tenganam en Nangkalanong-loka, maar het aantal aanduidingen
van vroegere kampongs is juist in deze streek talrijk. Hetzelfde is
het geval ten westen van de Olet Madja, waar reeds Zollinger
overblijfselen van verlaten kampongs vond (Hoofdstuk II).
Ook in het demoengschap Ropang is altijd het ladangen
naast sawahbewerking veel uitgeoefend; geen wonder, dat ook
hier zich veel secundair bosch aan den zoom van het oerwoud
uitstrekt.
Tenslotte valt een uitgestrekte strook in lichtgroene tint langs
de zuidkust op, zich uitstrekkend van Teloek Lampit tot Teloek
Baroe. Deze streek is geheel onbewoond. Aan den bovenloop van
de Brang Lebangka zijn vroeger bebouwde velden geweest, maar
verder wijst niets in deze strook op voormalige nederzettingen.
Het vermoeden is gewettigd, dat hier vooral de slecht gegroeide
bosschen in de beteekenis van Rahm worden gevonden, terwijl
in dit laaggelegen gebied ook licht moessonwoud te verwachten
») Van Steenis L 71, p. 199.
-ocr page 59-is. Even moeilijk zal het zijn uit te maken in hoeverre de moesson-1
wouden in de landengte, die West- en Oost-Soembawa verbmdt,
reeds een ladangperiode achter den rug hebben, dan wel slecht op-
gekomen zijn, tengevolge van bepaalde omstandigheden. Choro-
grafisch is er geen verschil, al zal de ervaren houtvester aan een
zekere soortenarmoede het al of niet secundaire karakter van het i
bosch kunnen vaststellen.
De vegetatie is kenmerkend voor het uiterlijk van de chore, die
wij analyseeren. De andere landschapselementen treden, daarbi)
vergeleken, wel zeer op den achtergrond. Dit is b.v. het geval met
het relief, waarvan althans de fijnere trekken door de boschbe-
dekking voor het oog verborgen blijven. De groote trekken zijn vooral
van chorografisch belang en het is mogelijk deze vast te stellen.
In het algemeen neemt de behandelde chore de hoogste deelen
van het land in. Het hoogst reikt het bergland van West-Soembawa
in den Batoe Lantee, den Sangenges en den Sëkëdët. Het zijn alle
vulkaanruïnen, waarvan de Batoe Lantee het minst verbrokkeld
is, de Sangenges het meest. De ribben van den Batoe Lantee loopen
vrij regelmatig naar beneden, hoewel enkele knikken in de helling
erop wijzen, dat de erosie ook den berg in de flanken aantast. De
ribben van den Sangenges zijn daarentegen in verschillende toppen
opgelost, hetgeen eveneens met den kraterrand het geval is. Elbert
rekent daarom den Sangenges wegens zijn laatrijpe vormen tot
de oudste vulkaanruïnes. De Sëkëdët zou in ouderdom tusschen
den Batoe Lantee en den Sangenges zijn in te plaatsen. Deze
oude vulkanen zijn onderling door een hoogland van ± 900 m
hoogte verbonden, terwijl het Sangenges-complex in het zuiden
samenhangt met een rug, die zich naar het zuidwesten richt en
waarvan de Olet Bara, Gompar Njit en de Olet Madja de hoogste
toppen zijn. Verder naar het zuiden stuit deze sterk geërodeerde t-
rug op een naar den Indischen Oceaan geopenden halfcirkelvormigen
bergketen, die het stroomgebied van de Brang Tatar en de Brang
Tongo omsluit en die door Elbert®) als een cald^arand wordt
beschreven.nbsp;.......
Van den Ot. Bara loopt eerst in zuidoostelijke, dan in zuidelijke
Elbert L 17, p. 140.
Elbert L 17, p. 142.
') Elbert L 17, p. 145.
richting een gebergtesysteem, dat in het noorden het hoogst is.
(Ot. Bersanak 1132 m), en in het zuiden een aantal toppen heeft
ter hoogte van ± 900 m (Ot. Legini, e. a.).
Aan de andere zijde van de Brang Beh vinden wij het bergland
van Ropanggt; waarvan de boschbedekking reeds sterk door den
ladangbouw is aangetast. Ten noordoosten van Ropang bereikt
dit bergland zijn grootste hoogte in den Olet Takan (1400 m) en
van hier tot den Djaranpoesang (1283 m) strekt zich een onbewoond
beboscht bergland uit. Vooral de zuidelijke helling van dit bergland
is weinig bekend.
Ten oosten van den Djaranpoesang komt het nergens meer
tot een hoogte van 1000 m. In het lage bergland, dat zeer geacciden-
teerd is, zijn duidelijk ringwallen te onderscheiden, die Elbert
doen veronderstellen, dat men ook hier te doen heeft met caldera's
van oude vulkanen, die naar den kant van de Salehbaai geopend zijn.
Het hoogere, met bosch bedekte bergland van West-Soembawa
blijkt, wanneer we van den regelmatigen bouw van den Batoe
Lantee afzien, een sterk versneden karakter te bezitten. Het
bosch heeft hierdoor de bijzondere functie de vele steile hellingen
in het bergland van West-Soembawa tegen aardschuiving en af-
spoeling te beschermen. Een andere functie van het bosch, n.1.
die van waterreservoir zal in § 2 nader behandeld worden. De
beteekenis hiervan is niet te onderschatten in een land, dat in zijn
laagste deelen een uitgesproken drogen tijd bezit. Ook aan het
einde van die periode voeren de beken in het gebergtebosch nog
water. Uit de regencijfers van Batoerotok bleek, dat voor dit
bergstation geen enkele maand extreem droog kon worden genoemd,
zoodat de atmosferische watertoevoer geen langdurige onderbrekingen
ondergaat.
Het verkeer in deze chore is in sterke mate afhankelijk van de
bovengenoemde elementen. Het geaccidenteerde terrein belemmert
een snel voortgaan op het paardenpad. Na zware regens is het zelfs
onmogelijk Batoerotok te bereiken langs het pad, dat van Batoe-
doelang over Moesoek daarheen leidt.
Kan het bosch dus in een bepaald jaargetijde verkeersbelemmerend
zijn, het werkt niet afschrikwekkend door zijn dierenwereld. Ver-
scheurende dieren komen er niet in voor, in het algemeen trouwens
merkt men weinig van dieren. De apen, wilde zwijnen en herten
geven de voorkeur aan streken, waar het terrein meer open is,
en zoo kan men langen tijd door het bosch trekken zonder eenig
ander teeken van leven te bespeuren dan het gefladder der vogels.
De behandelde chore is geheel onbewoond, maar dit beteekent \
niet, dat ze voor den mensch geen beteekenis heeft gehad en nog /
heeft. Waar wij met na ladangbouw spontaan gereboiseerde gebieden
te doen hebben, is het ingrijpen van den mensch nog jarenlang
zichtbaar, terwijl door huidige ladangbouw het areaal der chore
steeds wordt verkleind. Minder wordt het karakter van het bosch
aangetast, wanneer men er bepaalde houtsoorten uitkapt. Deugdelijk
timmerhout is in vrij ruime mate aanwezig, zooals dat van den
ketimis (Soemb.) 1); ipil (Soemb.) 2), boengir (Soemb.)®), bèh
(Soemb.) «), en kembang koening (Soemb.) %
Bamboe is in bepaalde streken overvloedig, maar meest m den
vorm van den bamboe doeri. ®) Rottan is minder algemeen, zoodat
de bevolking weieens de bosschen, waarin het voorkomt (evenals
die, waarin goede bamboe te vinden is) krachtens onderlmge
afspraak niet voor ladangbouw occupeert, hetgeen herinnert aan
de „rimboe laranganquot; (verboden boschgebied) van Sumatra. De
voornaamste boschproducten van West-Soembawa zijn meest verfstof-
leverende hout- of bastsoorten. Het hout van den ali aga (Soemb.)')
geeft na extraheeren een gele verfstof. (Mal. kajoe koening). Het
bekende, een roode verfstof leverende sappanhout,») wordt, sinds
de contractueele levering aan het Gouvernement is opgeheven
(1875), niet meer gekapt, terwijl de sogabast») evenals het geelhout
zijn beteekenis voor het batikwerk, waarvoor het een okergeelbrume
verfstof levert, heeft weten te behouden (zie Hoofdstuk VI § 1).
De inzameling van bijenhoning en -was, die na de uitbarsting
van den Tambora volgens verschillende waarnemers zooveel minder
is gaan beteekenen, bestaat nog steeds, dank zi) de vraag naar
was van het batikbedrijf op Java. Als vierde boschproduct moet de
lange peper 1») genoemd worden, die vermoedelijk onder de be-
naming „Cubebenquot; wordt uitgevoerd (zie Hoofdstuk VI § 1).
») Protius sp.
Jnstia sp.
') Lagerstroemia sp.
*) Albizzia procera Bth. = weroe (Mal.).
Petrocarpus sp.nbsp;„ ■ r
gt;) Bambusa spinosa Bl.?, zie hierover Van Steenis L 71, p. 365.
') Cudrania spinosa.
») Hout van Caesalpinea sappan L.
») Bast van Peltophorum ferrugineum Bth.
Piper retrofractwn Vahl.
-ocr page 62-Het oorspronkelijk bosch van West-Soembawa is nog te rekenen
tot het natuurlandschap. Toch kan het, strikt genomen, niet ongerept
worden genoemd. In de eerste plaats ondergaat het bosch zelf een
voortdurende, natuurlijke verjonging, maar ook brengen atmos-
ferische oorzaken (blikseminslag, storm) kleine veranderingen
teweeg. Daarbij komen dan anthropogene invloeden, zooals,-4e^
uitkap van timmerhout en de inzameling van boschproducten. '
Deze laatste maken van het bosch geen cultuurlandschap, veeleer
een rooflandschap, althans in de omstreken van de kampongs.
Cultuurlandschap — zij het niet in directe beteekenis — is het
bosch, waar men het heeft gereserveerd, hetzij om bepaalde hout-
voorraden te sparen (zie p 43), hetzij om den watertoevoer van de
rivieren te blijven verzekeren. De eerstgenoemde reserves zijn
onbeteekenend tegenover de reserveering, die het Boschwezen,
in overeenstemming met het Zelfbestuur, reeds heeft ingesteld.
Hun grenzen, in de natuur veelal door steenhoopen aangeduid
(zie Hoofdstuk I § 2) zijn op de Schetskaart door een kruisjeslijn
aangegeven. De reserveering omvat een zestal gebieden:
Num- |
Naam v. h. |
Plaatsaanduiding |
Globale oppervl. |
1 |
Batoe Lantee |
Op de hellingen van den Batoe |
42372 |
Lantee en den Sekedet | |||
2 |
Poetjaknenges |
Het Sangengescomplex en het |
31885 |
bergland ten Z.W. daarvan | |||
omvattend (met de enclave | |||
Kadoekmatoemega) | |||
3 |
Djaranpoesang |
In Oost-Ropang en West-Plam- |
44787 |
pang | |||
4 |
Palaning |
Ten Noorden van de reserve |
330 |
Poetjaknenges | |||
5 |
Seli |
In Brang Mojo Hoeloe |
1412 |
6 |
Dodo |
Vnl. in West-Ropang (met de |
42885 |
enclave Dodo) | |||
In totaal gereserveerd hetgeen ± 20 % v. d. oppervl. van West-Soembawa |
163671 |
1) Opgave verstrekt door den Boschopzichter te Soembawa-besar.
44
-ocr page 63-Wat direct opvalt bij de beschouwing van de grenzen van deze
boschreserves is, dat groote gebieden, buiten het eigenlijke bosch
gelegen, erbij getrokken zijn. In § 2 zal uiteengezet worden, welk
een gecompliceerd vegetatie-type door het wit der Schetskaart
wordt aangeduid. Evenzeer blijkt, dat soms secundair bosch, ja
zelfs oorspronkelijk bosch buiten het boschreserve-areaal valt. Het
kan zijn, dat men deze bosschen nog niet heeft kunnen reserveeren,
maar ook, dat men er doelbewust van heeft afgezien ze te beschermen.
Dit punt wordt nader in Hoofdstuk VI behandeld, tegelijk met I ^
het uitzetten van de richtlijnen, waarlangs zich het cultuurland-
schap in West-Soembawa verder zal ontwikkelen.
§ 2. De chore van het parklandschap.
Dominante in deze chore i), die zich uitstrekt van de kust tot
diep in het binnenland, is het parklandschap. Dit vertoont echter
niet overal hetzelfde uiterlijk. Er zijn streken, waar de boschjes
en boomen zeer dicht op elkaar staan. Toch blijkt, wanneer men
deze wildernis wil doorkruisen, dat tusschen de boschjes zich
overal openingen en doorgangen bevinden, zoodat de doorkruismg
zoowel te voet als te paard niet bezwaarlijk is. In andere streken
staan de boschjes meer uit elkaar en de hooge boomen vrijer in
de grasvlakte, het landschap krijgt dan meer het karakter van een
„echtquot; parklandschap. Een ander uiterlijk kenmerk van deze chore
is een gevolg van de verschillende hoogte van het boomgewas. In
deze chore overheerschen het lage boschje en het struikgewas,
maar hier en daar steekt een forsche boomkruin er bovenuit. Vaak
geeft het Ziziphushosch)t aan de begroeiing een lage lijn, terwijl
de Acacia's met hun dunne twijgen en ijle kruinen de vegetatie
doorzichtig houden. Ook Dichrostachys cinerea, een gedoomde
boom, die veel op de Acacia tomentosa gelijkt, is kenmerkend voor
dit landschap. Genoemde boomen komen vaak door elkaar voor,
waarbij de eerstgenoemde meestal in de meerderheid is. For-
scher is de tamarinde, die met een hoogte van een twintigtal meters
een groote schaduwplek in het zonnige parklandschap werpt.
Tusschen de boomen overheerscht het korte gras; alang-alang,
zoo veelvuldig op de helling van den Tambora en verderop in 1
1) Op de Schetskaart het ongekleurde deel, vermeerderd met de kleine, in het
binnenland gelegen landrenteplichtige complexen.
Volgens mededeeling van den opperhoutvester C. N. A. de Voogd.
-ocr page 64-het oosten, ziet men in West-Soembawa betrekkelijk weinig (het
meest nog op P. Mojo, P. Liang, P. Ngali en P. Rakit).
Hoewel het parklandschap in deze voor West-Soembawa meest
karakteristieke chore als dominante moet worden beschouwd, stuit
men bij de doorkruising van dit gebied herhaaldelijk op bosch-
complexen, die meestal weinig uitgestrekt zijn.
Deze bosschen kunnen gemengd of homogeen zijn en bestaan
in het laatste geval meestal uit djatiboomen. Waar gemengde,
hoogstammige boschcomplexen op niet te grooten afstand van de
kampong liggen, vormen ze het terrein, waar men naar bosch-
producten zoekt en wordt er wel timmerhout uitgekapt. De bosch-
producten zijn dezelfde als die, welke vermeld werden in de vorige
paragraaf. Dit is niet het geval met het struikbosch, dat reeds in
Hoofdstuk I werd beschreven. In deze uit doornige 2—3 m hooge
struiken bestaande aaneengesloten vegetatie is ieder doordringen
onmogelijk. Eerst wanneer de chore volledig geanalyseerd is, zal
het mogelijk zijn, het voorkomen van dit aaneengesloten struik-
bosch, dat O. a. ter hoogte van 400—800 m de noordhelling van
het Batoe Lanteegebergte bedekt, te verklaren.
Laten we de djatibosschen buiten beschouwing, dan is deze
chore niet rijk aan homogeen bosch. De bamboe-doeribosschen,
vrij uitgestrekt tusschen Ampang en Plampang, zijn ertoe te rekenen,
evenals de acaciaboschjes, die echter door hun geringere uitgestrekt-
heid minder opvallen. Niet zelden komen deze boschjes voor aan
den rand van geheel onbegroeide strandvlakten. Hetzelfde is
ook vaak het geval met de sawoebosschen, die uitstekend meubel-
hout leveren.
Langs de kust strekken zich hier en daar vloedbosschen uit,
maar hun breedte (diepte) is zeer gering. De djatibosschen vormen
een wezenlijk bestanddeel van het samengestelde landschapsbeeld
van de behandelde chore. Overal stuit men in de lagere deelen
des lands op min of meer uitgestrekte djaticomplexen, waarvan
sommige thans gereserveerd zijn. De oppervlakten van deze laatst-
genoemde complexen zijn daardoor bekend, talrijk zijn echter
nog de soms zwaar gehavende djatiperceelen, die te klein of te
afgelegen waren om voor reserveering in aanmerking te komen.
1) B.v. bij Teloek Santong (Dp. Plampang) en bij Ngali.
Sawoe (Mal.) = Mimusops kauki L.
In het geheel zijn er in West-Soembawa een achttal djati-reserves
ingesteld:
Naam van de |
Globale oppervlakte |
Daarvan met djati | |
Djati-reserve |
in ha |
begroeid | |
1. |
Djatitimoeng .... |
325 |
19% |
2. |
Ngali........ |
820 |
50% |
3. |
Kelongkang..... |
1200 |
20% |
4. |
Soeinsowai . . . . |
2500 |
35% |
5. |
Serading ...... |
1648 |
25% |
6. |
Kerawak ...... |
901 |
30% |
7. |
Oetok....... |
800 |
20% |
8. |
Djareweh...... |
540 |
20% |
Uit het staatje blijkt, dat de grootste oppervlakte djatibosch
zich in de reserve Soeinsowai bevindt, een uitgestrektheid van
875 ha uitmakend. In de andere reserves blijft de met djatibosch
begroeide oppervlakte beneden 500 ha. Wat niet met djati begroeid
is, behoort tot het parklandschap of is wildhoutbosch.
Het uiterlijk voorkomen van de djatibosschen op Soembawa
is weinig opwekkend. De bosschen, die in de reserves zijn gelegen,
hebben veel van den uitkap te lijden gehad. De zware stammen,
die nog in de reserve Serading zijn blijven staan, zijn van slechten
vorm en hol. Dat de bevolking in dit complex veel gekapt heeft,
is niet te verwonderen, daar de groote weg er langs en gedeeltelijk
er doorloopt, zoodat de sleep weinig bezwaren opleverde. In de
reserves Oetok en Kerawak, in de nabijheid van Lenanggoear
gelegen, is de toestand niet veel beter. De stamvorm van den
hoofdopstand is er slecht, de boomen zijn laag (± 20 m) de door-
snede gemiddeld niet meer dan 30—40 cm. De grond heeft te
lijden van uitspoeling.
In de djatireserve Djareweh is hier en daar de toestand iets
beter. In de bosschen Poeter Tasih en Teboengar, het verst van
Djareweh verwijderd, is de uitkap minder grondig geweest dan
in de bosschen aan de kali Djareweh en dichtbij de kampong gelegen.
Er komen grootere boomen van vrij goeden vorm in voor, die
Op de schetskaart met Arabische cijfers in een gele tint aangegeven.
Verstrekt door den Boschopziener te Soembawa-besar.
') De gegevens over de djatibosschen in de reserves ontleenden we aan het rapport-
Plasschaert. (M. 13).
timmerhout tot een lengte van 4 meter zouden kunnen leveren,
terwijl ook de opslag wat beter van vorm en dikker (gem. 65 cm)
is, dan in de andere complexen.
Ook in de djatibosschen Kelongkang is de opslag, die door den
sterken uitkap de grondmassa van de bosschen vormt, gunstig van
uiterlijk.
Veel treuriger stemt de aanblik van de djatibosschen, die buiten
de reserves zijn gelegen. Volgt men van Lenanggoear de Brang
Pliwis stroomafwaarts, dan vindt men langs of in de onmiddellijke
nabijheid van de oevers kleine djaticomplexen van 1—5 ha. Het
jonge hout overweegt zoodanig, dat de opbrengst slechts zeer
gering is. Van de niet-gereserveerde bosschen is tenslotte nog ver-
meldenswaard een aaneengesloten djatibosch van eenige honderden
ha, gelegen in de vlakte Tarata Ponto (Dp. Plampang). Kleinere
complexen treft men aan langs het paardenpad, dat van deze vlakte
naar Simoe en Serero leidt. Deze djatibosschen liggen ongeveer
10 km van de dichtstbij gelegen bewoonde streken, zoodat ze thans
niet meer worden uitgekapt, daar het houttransport langs de rivier
onmogelijk en langs het voetpad bezwaarlijk zou zijn. Wijst daarom
de sterke devasteering van dit complex niet op voormalige naburige
nederzettingen?
Het vegetatiebeeld van de chore is het geheele jaar door niet
hetzelfde. Aan het eind van den drogen tijd hebben de grasvlakten
in het noorden en westen een bruin, verschroeid aanzien, de
boschjes staan er verdord tusschen en de boomen verheffen zich
half-ontbladerd in de strak-blauwe lucht. Met de eerste regens
verandert als bij tooverslag het doodsche landschap. Alles krijgt
weer een groen waas, en als de westmoesson goed doorstaat, is
na eenige weken iedere herinnering aan de droogte uitgewischt.
In het zuiden is de toestand anders. De weiden op de hooggelegen
Sampars blijven het geheele jaar frisch groen. Alleen in de lage
streken vertoont het landschap overeenkomstige trekken met dat
in het noorden.
De begroeiïngsvormen geven ongetwijfeld aan de behandelde
chore haar karakteristieke trekken. Het relief moet daarna genoemd
worden als het landschapselement, dat deze trekken nader ver-
scherpt. Meer dan in de chore der groote boschcomplexen treedt
het hier voor den dag. Omvatte genoemde chore vooral de hoogste
deelen des lands, in het thans behandelde gebied wisselt laagvlakte
af met heuvelland, hoogvlakte met laag bergland. Op de oude
Schetskaart is getracht door middel van brume
relief van het land te doen uitkomen. Wi, hebben jan ^t ^idde
moeten afzien bij de herziening van deze kaart. Het -n^ hoogte
gegevens is te gering om daaruit een reliefteekemng
Mogelijk is slechts een beschrijving van de groote trekken van het
^t^enf'htT West-Soembawa tot de vorming van een uit-
gestk^Sh langs de kust uitstrekkende l-^jlal^e g^
Wel komen een aantal afzonderlijke kommen voor, die trechte
vormig of halfcirkelvormig naar de zee openen. Dit is m Jet bijzonder
het geval aan de noordkust, waar zich ten noordwesten van Ampang,
ten noorden van Plampang en Ngali, ten quot;«-^westen van S^
bawa-besar en ten noorden van Dperoemapin relat ef kleme laag
vlakten uitstrekken, omzoomd door heuvels of den ^ eden rand van
de „hoogvlaktequot;. Aan de westkust komen geen vlakten van be-
teeto Lr, maar wel bevinden zich in het binnenland een twee al
laaggelegen kommen, n.1. die van Seteloek en Taliwang. Zij zijn
sleSts door een lagen heuvelrug ten ztüden van /^jersoenmg
van elkaar gescheiden. Aan de Zuidkust komen ^
plaatsen laagvlakten van eenige uitgestrektheid voor nd. ten zuiden )
L Loenjoet waar het dal van de Brang Beh zich trechtervormig
verbreedt en in Zuid-Plampang.nbsp;, „ ^irh
Uit de bovenstaande opsomming van de laa^lakten, die zich
langs de kust uitstrekken, volgt, dat ^est-Soembawa^^
een steile kust bezit. Reeds werd erop gewezen (Hocfdstuk I), hoe
Ler Tn d^TL de noordkust een ± 20 m hoog quot;f-ras te onder-
kennen valt. Ten westen van Soembawa-besar vormt d^ erra^
den steilen rand van een hoogvlakte (foto 13), die, te beginnen
landinwaarts stijgt, om b.v. bij Kaloe^^^^ d-
weg van Soembawa-besar naar Semongkat-atas) een ^o^e ^an
± 400 m te bereiken, en tenslotte zijn begrenzing te vmden m de
uitloopers van den Batoe Lantee. Meer naar ^et oosten is de s
geringer, bij Semamoeng b.v. zijn we pas op een hoogte van ± 100 m.
Lg verder naar het oosten wordt het hoogvlakte karakter minder
duidelijk. De vlakte is hier met vele terreinverhoogingen bezet,
die door J. J. Pannekoek van^he^als horsten worden be-
De kom van Seteloek en het noordelijk gedeelte van die van Taliwang (waarin
het m^ras Lebbo) vormen volgens Elbert (L 17) en Pannekoek van Rheden (L 57)
quot;Vvlloopige Mededeelingen over de Geologie van Soembawa (L 57), p. 16.
A 49
-ocr page 68-schouwd, terwijl volgens dezen onderzoeker evenzeer slenken zijn
aan te wijzen^ zoodat hij er toe komt van een schollenland te spreken.^)
De terreinverhoogingen gaan in het algemeen een hoogte van
200 h 300 m niet te boven. Over het geheel genomen kan choro-
grafisch in dit gebied van een heuvelland worden gesproken, terwijl
westelijk en zuidelijk van Soembawa-besar zich een hoogvlakte
uitstrekt.
De terrassenmorphologie, door Elbert in de „Resultaten van de
Soenda-expeditiequot; uitgewerkt, verheldert dit chorografisch beeld
niet. In het geheel neemt deze geograaf voor Soembawa niet minder
dan 13 terrassen aan. Het feit, dat Elbert nooit vermeldt op welke
plaatsen hij hoogtemetingen (met een aneroïde) heeft verricht,
maakt controle uiterst moeilijk. 2) Alleen het eerste „laagterrasquot;
(17—20 m boven zeeniveau) is bij Kaap Menangis en aan de kust
tusschen L. Soembawa en Oetan duidelijk waarneembaar en
volgens Pannekoek van Rheden ook op P. Mojo aanwezig (alwaar
de hoogte ± 25 m zou bedragen).
Aan de westkust is het niet tot de vorming van een hoogvlakte
gekomen, maar begeleidt een laag gebergte de kust. Wel strekt
een kleine hoogvlakte (rondom Mantar) zich tusschen de ruggen
uit. Ook in het zuidwesten en langs de zuidkust blijft laag bergland
in de chore overheerschen. Alleen dieper het land in wordt het
relief anders. We komen dan (ten zuiden en ten zuidoosten van den
Batoe Lantee) in het gebied van de Sampars. We hebben deze
in Hoofdstuk I beschreven als min of meer breede ruggen, die
een steilen rand hebben naar de zijde der rivierdalen. Elbert zou
Dit „schollenland van Tarata-Mapinquot; zou zich dan uitstrekken van de Saleh-
baai naar Straat Alas en in het westen bedekt zijn door de vulkanische producten
van den Batoe Lantee, den Sëkëdët en den Sangenges. Wij moeten erop wijzen, dat
op het bij de „Voorloopige Mededeelingenquot; gevoegde kaartje de ligging van Lape
(en Lopok) onjuist is aangegeven. Lape ligt op genoemd kaartje ten zuidwesten van
L. Koeris (en op geringen afstand van Lopok), Lape ligt echter ten Z.Z.W. van
L. Koeris en ongeveer even ver van laatstgenoemde plaats als van Lopok. Dit is
van belang, omdat Pannekoek van Rheden spreekt van een even boven den zee-
spiegel gelegen „Koeris-Lopok slenkquot; en deze zich op zijn kaartje in oostwestelijke
richting laat uitstrekken. Veeleer zou genoemde slenk in noordzuidelijke richting
moeten loopen en daarmee in het verlengde vallen van de straat tusschen Poeloe
Liang en het vasteland. Om de verwarring te voltooien spreekt Elbert (L 17, p. 168)
van een ± 65—75 m hoog terras in de streek van Lape-Lopok, behoorend tot het
hoogste van de drie „Niederterassenquot;, die hij op Soembawa onderscheidt.
'') Volgens de kaart, die bij het tweede deel van de „Ergebnisse der Sunda-expe-
ditionquot; gevoegd is, werd nooit van den hoofdweg afgeweken. (De Batoe Lantee werd
niet door Elbert, maar door zijn assistent Gründler bezocht).
ze, indien hij in het zuiden was geweest, ongetwijfeld als resten
van oude „abrasievlaktenquot; door dalvorming verbrokkeld, hebben
beschouwd.nbsp;, , , , ,,
Ook een gedeelte van de landengte behoort tot de behandelde
chore. Dit gedeelte bestaat uit heuvelland en een hoogvlakte, die
zich rondom de kampong Mata uitstrekt.nbsp;.
Poeloe Mojo en Poeloe Medang zijn geheel door afzettmgen
van rifkalk overdekt, waarvan de terrassenvormige bouw op het
eerste eiland van zee uit reeds waarneembaar is. i) ^ , . ,
De rivieren in West-Soembawa verschillen, wat hun hydrologisch
gedrag betreft, zeer. Algemeen is het debiet in den oostmoesson
geringer dan in den westmoesson.Sommige rivieren bevatten
in den oostmoesson in hun benedenloop geen water. Dit is vooral
het geval met de rivieren in het noordoosten. De Brang Mojo
ligt dan droog van Serading af (17 km), de Brang Maroenge van
Tarata Ponto tot bij Maroenge (12 km), terwijl ook de in den west-
moesson zoo waterrijke Brang Kollong in dien tijd geen water
bevat. Deze rivieren ontspringen in het heuvelland, dat zich oostelijfc
van den Batoe Lantee uitstrekt. Aan de sterke ontbossching vaaj
dit heuvelland mag het geringe oostmoessondebiet van boven-
genoemde rivieren ten deele worden toegeschreven. De beteekems ,
van het bosch als waterreservoir blijkt uit een vergehjkmg van de
Brang Soembawa en de Brang Mojo.
Eerstgenoemde rivier, die van den nog grootendeels met oerwoud
bedekten Batoe Lantee het water noordwaarts afvoert, is veel
waterrijker dan de in dezelfde richting vloeiende Brang Mop.
De rivieren in het noordwesten, die de afwatermg verzorgen
van de Sëkëdët en Sangenges, voeren evenals de Brang Soembawa
meer water af dan de meer oostelijk gelegene. Deze rivieren (Brang
Ree, Brang Oetan en Brang Ode) bevatten ook in den drogen ti)d
water, dank zij hun beboschte brongebieden. Hetzelfde is het pval
met de Brang Rea, die het water van het zuidwestelijke bergland,
benevens dat van het groote moeras Lebbo langs Taliwang a^oert.
Deze plaats, in het laagste deel van de kom van Taliwang gelegen,
heeft veel last van overstroomingen: bijna in iederen regentijd
treedt de Brang Rea buiten haar oevers, het water stijgt dan in de
Elbert (L 17, p. 171) onderscheidt op P. Mojo een 6-tal terrassen, waamn
het hoogste in het midden des lands ligt. Zie verder ook H. Brouwer (L 22) en
L. M. R. Rutten (L 61) over de geologie van Soembawa.
2) Voor den regenval in de lagere deelen des lands, zie p. 62 en 63.
-ocr page 70-kampong soms tot een hoogte van 1 m boven den beganen grond.
Een uitgestrekt stroomgebied bezit de in den Indischen Oceaan
uitmondende Brang Beh, de grootste rivier van ons onderzoekinp-
gebied. Deze rivier ontvangt zoowel water van het zuidwestelijke
bergland als van den Batoe Lantee en het bergland van Ropang.
Ze voert gedurende den geheelen oostmoesson water. Ook de naar
het zuiden stroomende Brang Tatar, Brang Rinti en Brang Lebangka
zijn zeer waterrijk.
I De typische verkeersweg in deze chore is het paardenpad.^)
Omdat de vegetatie van dit gebied meest weinig aaneengesloten
is, ondervindt het ruiterverkeer tusschen de kampongs tengevolge
van de begroeiing vrijwel geen belemmeringen. Waar de groote
weg (waarover nader) een bocht maakt, treft men steeds een pad aan,
dat deze bocht afsnijdt. Kortere paden loopen van de kampongs
naar nabijgelegen ladangs en bosschen. Het relief vergemakkelijkt
het verkeer op deze paden niet. Hoewel de hoogteverschillen in
het heuvelland niet aanzienlijk zijn, is het voortdurende stijgen
en dalen voor ruiter en paard inspannend. Daarbij komt, dat in het
heuvelland de grond bij regens sterk afspoelt, zoodat sommige
paden zeer steenachtig zijn geworden. Aan onderhoud wordt vrijwel
niets gedaan. De rivieren vormen in het algemeen geen beletsel
voor het verkeer te paard, ze zijn alle doorwaadbaar. Alleen bij
bandjirs is men gedwongen eenige uren te wachten tot het water
weer gezakt is. Hetzelfde geldt voor het verkeer per as, dat alleen
langs de groote wegen mogelijk is. Ook voor den aanleg van deze
± 6 m breede en van een kistlaag voorziene grintwegen bood
de vegetatie weinig moeilijkheden, het relief iets meer, hetgeen
bijvoorbeeld blijkt uit het loopen van den weg van Soembawa-besar
naar Oetan langs of niet ver van de kust om daardoor de door diepe
dalen ingesneden hoogvlakte zooveel mogelijk te mijden.
Daar nog lang niet overal bruggen zijn op de plaatsen, waar deze
wegen de rivieren snijden, rijdt men over de meestal vrij harde
bedding naar den anderen oever, hetgeen in het algemeen geen
moeilijkheden oplevert. Soms zijn over de kleine rivieren reeds
houten bevolkingsbruggen gebouwd, terwijl over de grootere
steeds meer ijzeren bruggen komen te liggen.
1) De Schetskaart maakt onderscheid tusschen paardenpad en voetpad om een
breedteverschil te doen uitkomen. De „voetpadenquot; van West-Soembawa worden
echter vrijwel uitsluitend als paardenpad gebruikt. De Schetskaart geeft alleen de
voornaamste paardenpaden.
Tot de verkeerswegen kunnen de rivieren zelf met gerekend
worden. Uit hetgeen van hun hydrologische gedrag reeds gezegd is,
volgt, dat zij voor prauwenvaart niet benut kunnen worden. Voor
den Ifvoer van hout en bamboe zijn de Brang Rea en de Brang
Beh gedurende een groot deel van het jaar geschikt
In de geheele chore verspreid, maar uiteraard het meest daar,
waar de chore aan de groote boschcomplexen grenst komen ladangs
voor Het hangt af van den tijd van het jaar, welken aanblik de
hdang zal vertoonen. Soms zal men een aantal menschen bezig Zien
met Ln aanleg (Juli-September). Het onderhout wordt eers
Sapt daarna de grootere boomen. Hiervan laat men een aantal
San, waarvan de fakken gesnoeid worden. De bedoeling daarvan
is, voorloopig de schaduw, die deze boomen nog zouden kurmen
g^ven, te beperken, maar hun behoud moet dienen om de natuurlijke
Lboisatie na afloop van de occupatie-periode te bespoedigen
Vooral in het secundaire bosch gaat men aldus te werk, daar de
reboisatie hier het ongunstigst verloopt. Gedurende tw^e ä dne
maanden laat men alles liggen, opdat uitdroging kan Pl^^t^ hebben
en daarna wordt gebrand. Daar men prijs stelt op veel asch, wordt
aan het branden veel zorg besteed, zoo worden de resten nog eens
verzameld en nagebrand. Het terrein wordt daarna met graaf- ,
stokken^) schoongemaakt en stevig omheind door een heg van
djarak tangang of van hout, dat de ladang of de omgeyng op-
L Met de eerste regens (November-December) word
met behulp van deze graafstokken rijst of mais gezaaid Eenige
ten na het padi- of maïszaaien worden er gioenten tusschen
Ipoot a^s tè ong,3) komkommer, laboe,^) Phaseolus- en lombok-
rten.1 Ook Ldt wel katoen uitgezaaid. Gedurende den groei
van het gewas wordt eenige malen gewied en m Maart of April
vindt dan de rijst- of maïsoogst plaats. De geheele occupatie-periode
kan tot 5 jaar toe duren, zoodat meerdere oogsten plaats vmd^
Daarop is een lange rustperiode wenschel^k. In het bergland
duurt Le het kortst, omdat hier de reboisatie het gunstigst verloopt.
Na 5-8 jaar is er reeds weer secundair bosch met boomen van
Bestaande uit een 5-10 cm breed, beitelvormig stuk ijzer, bevestigd aan een
langen stok.nbsp;.
djarak tangan (Mal.) = Jatropha multifida L.
=) tèrong (Mal.) = Solanum mdongena L.nbsp;. , . r
') laboe (Mal.) = Cucurbita pepo L. en Lagemna vulgaris U
') lombok (Mal.) = Capsicum armuum L. en C. jrutescens i..
8—10 m hoog op de oude ladang ontstaan en is een hernieuwde
ocuupatie mogelijk. In de lage deelen duurt de periode van braak-
liggen langer. Men heeft daar steeds te doen met de bewerking
van oude ladangbosschen, waarbij de reboisatie aanzienlijk lang-
zamer verloopt. Vandaar, dat hier rustperioden van 8—12 jaar,
soms zelfs van 15 jaar voorkomen. Hoe vaker men reeds geoccupeerd
heeft, des te langer worden deze perioden. Heeft men weinig voor
ladangbouw geschikte of slechts ver van de kampong verwijderde
gronden, dan leidt dit tot een verkorting der rustperiode en wordt
b.v. na 5 jaar opnieuw geoccupeerd. Heeft men overvloed van
geschikte terreinen, dan zal vooral de hoogte van het boomgewas
(6—10 m) beslissend zijn voor het overgaan tot hernieuwde
bewerking.
Zooals reeds vermeld werd, komen de ladangs overal verspreid
in het gebied van deze chore voor, maar het meest aan den rand
of in de buurt van het oorspronkelijk bosch. Daar men graag de
beschikking heeft over de humusrijke grond van het bosch, wordt
de ladangbouw steeds naar boven toe uitgebreid, ook al is in het
heuvelland of op de hoogvlakte overmaat van grond aanwezig.
Het resultaat is, dat hier en daar de ladangs den kam van het ge-
bergte reeds bereikt hebben (b.v. ten N. en ten W. van Pekassa
aan de grens van de demoengschappen Djareweh en Loenjoek).
De Olet Palaning bezit tengevolge van dit occupatie-systeem
geen primair bosch meer, terwijl in het stroomgebied van de Brang
Tatar de ladangs tot in het stroomgebied van die rivier doordringen.
Het hoogst worden ze gevonden tegen de hellingen van de groote
gebergten, zooals op de noord- en westhelling van den Batoe
Lantee tot 1100 m en op de zuid- en oosthelling van den Sangenges
tot ± 1200 m. De hoogtegrens van de chore is hierdoor bepaald.
Overeenkomst met den ladangbouw vertoont de koffiecultuur,
die in tv/ee centra wordt uitgeoefend, n.1. in het tusschen den
Sangenges en den Batoe Lantee gelegen hoogland met de noord-
helling van het laatstgenoemde gebergte en in het demoengschap
Ropang, waar zich tegen de helling van den Olet Takan vele koffie-
tuinen bevinden. Genoemde overeenkomst demonstreert zich alleen
in de wijze van aanleg. De ladangs echter, worden hoogstens 5 jaar
lang geoccupeerd, terwijl de koffietuinen tot de permanente tuinen
gerekend moeten worden, al komt het voor, dat ze b.v. na ± 60
In het demoengschap Ree.
-ocr page 73-jaar in die mate in productie zijn achteruitgegaan, dat de eigenaar
geen belang meer heeft bij het handhaven van zijn bezitsrechten.
In Hoofdstuk I werd reeds het verwilderd uiterlijk van deze tuinen
beschreven. Een stuk bosch wordt gekapt, maar de lichtgebladerde
en dus weinig schaduwgevende boomen laat men staan. Hieronder
wordt de koffie geplant. Eens per jaar wordt het opgekomen struik-
gewas gekapt en de ruigte verwijderd. Verder doet men niets aan
onderhoud. De productie is niet groot, daar de struiken slechts
eens in de twee jaar behoorhjk vrucht dragen, apen de tuinen
plunderen, de schaduwboomen te weinig licht doorlaten en de
behandeling bij den pluk ruw moet worden genoemd.
De Landrentemonografie geeft over de jaren 1926 en 1927 de
volgende productiecijfers:
7
Demoengschap |
Oppervlakte |
Productie |
in pikols |
in 1928 |
1926 |
1927 | |
Batoe T.antee . . . |
934 ha |
3215 |
3309 |
Ropang ..... |
687 „ |
372 |
361 |
Het is weinig waarschijnlijk, dat de Landrentemonografie in
1928 eventueel in dat jaar aangelegde nieuwe 'tuinen, reeds bij de
boven gegeven oppervlakte-staat heeft geteld. In het demoengschap
Batoe Lantee leveren de tuinen dus een opbrengst van circa 3.5
pikol per h.a., i) terwijl de productie in Ropang slechts ruim een
halve pikol per ha bedraagt.
Door P. J. S. Cramer, geciteerd bij G. C. W. Chr.Tergast,®) wordt
de opbrengst van de Arabica-cultuur op Bali geschat op 3 è 4 pikol
per bouw van eerste klas tuinen met als topproductie in goede jaren
6 a 7 pikol en als laagste productie in slechte jaren 1 h 2 pikol. Voor
tweede klas tuinen rekent genoemde landbouwconsulent in goede
jaren op 3 è 4 pikol, in slechte nauwelijks op 1 pikol, en voor derde
klas tuinen zelfs in goede jaren niet ver boven 1 pikol per bouw.
Vergelijken wij deze cijfers met die van de koffieproductie in
Batoe Lantee en Ropang, dan kunnen de tuinen in het eerstgenoemde
demoengschap tot de „eerste klas tuinenquot; van bovenstaande in-
deeling gerekend worden. De tuinen in Ropang daarentegen maken
Of ± 5 pikol per bouw.
Of nog geen pikol per bouw.
Monografie over de bevolkingskoffiecultuur in Ned.-Indië. Med. v. d. Afd.
Landbouw, no. 15.
wel een heel slecht figuur, ze kunnen ternauwernood nog met de
j „derde klas tuinenquot; op één lijn gesteld worden.
J Naar ons bleek, zijn de tuinen in het Ropangsche meest van ouderen
f datum dan die in Batoe Lantee (reeds Zollinger vermeldt de koffie-
cultuur in het „Ropanggebergtequot;^)). De koffiecultuur op de noor-
delijke hellingen van den Batoe Lantee vinden wij voor het eerst
vermeld in de Nota betreffende het Landschap Soembawa van den
kapitein R. Boonstra 2) (1909). J. E. Jasper zegt, dat omstreeks 1880
een begin werd gemaakt met de koffiecultuur, maar deze zou in 1908
zoo goed als verdwenen zijn. Daar Zollinger zeer positief is in zijn
mededeelingen, mag het beginjaar van de koffiecultuur op eerder
dan 1880 gesteld worden. Misschien bedoelt Jasper, dat omstreeks
dat jaar met de cultuur in Batoe Lantee is begonnen. Is deze aanname
juist, dan zouden dus de tuinen in dat demoengschap in 1927
rt 47 jaar oud zijn geweest, terwijl de oudste tuinen in Ropang
reeds meer dan 80 jaar oud zouden moeten zijn. Dat na ongeveer
60 jaar de productie der tuinen zeer terugloopt,- werd reeds opgemerkt.
De geringe opbrengst per ha in het demoengschap Ropang lijkt ons
dan ook aan den ouderdom van een deel der tuinen te wijten.
Opvallend is, dat niettegenstaande de slechte verzorging in beide-
centra de kwaliteit van de Arabica uitstekend is, zoodat in de
hausse-jaren goede prijzen werden gemaakt (zie Hoofdstuk V § 2).
In tuinen ziet men verder nog aanplant van kemiriboomen ®)
(vooral in Ropang) en van suikerriet (vooral in Loenjoek, Ropang
en op de hoogvlakte van Mata), terwijl voornamelijk aan de kust
de klappercultuur tot zekere ontwikkeling is gekomen. De tuinen
hebben er echter geen groote uitgestrektheid. De reden hiervan is,
dat West-Soembawa slechts een gering aantal kustkampongs telt,
de lengte van zijn kustlijn in aanmerking genomen, terwijl uit het
kaartje van de bevolkingsdichtheid blijkt, dat deze niet het grootst
is aan de kust, maar op eenigen afstand ervan.
Tot de wezenlijke elementen van deze chore kunnen de sawah's
en permanent met éénjarige gewassen beplante droge velden o. i.
niet gerekend worden. Ze treden plaatselijk langs de rivieroevers
op, maar waar ze een grootere uitgestrektheid verkrijgen, zooals
gt;) L 87, p. 163.
J. E. Jasper. Het eiland Soembawa en zijn bevolking T. B. B., 1908, p. 60.
*) Op twee plaatsen (L 85, p. 74 en p. 163) wordt de koffiecultuur genoemd.
') Aleurites moluccana Willd.
-ocr page 75-aan den benedenloop der rivieren en in de lage kommen van Taliwang
en Seteloek, vormen ze een landschapsbeeld, dat sterk afwijkt
van het nu behandelde. Ook als hoogerstaande occupatievormen
hebben ze zich meer losgemaakt van hun omgevmg, terwijl de
ladangs en tuinen daarin nog volkomen passen.
De nederzettingen in deze chore zijn dan ook voor een groot
deel kampongs, waarvan de bevolking zich hoofdzakelijk met
ladangbouw en de cultuur van overjarige gewassen bezighoudt.
Uitsluitend ladangbouw-uitoefenende kampongs zijn er maar
weinig (b.v. Sampe-loka in Dp. Ree, Remao aan de noordgrens
van Loenjoek, Djompang in Dp. Batoe Lantee, Soeri en Lebah
in Zuid-Ropang, Telemir in Noord-Ropang). De meeste hebben
naast een uitgestrekt areaal van ladangs en permanente tuinen
een geringere oppervlakte aan sawahs en tegalans.
In de streken, waar de ladangbouw hoofdmiddel van bestaan
is komt het niet zelden voor, dat een kampong door zijn bewoners
verlaten wordt en deze in de buurt een nieuwe nederzetting stichten.
Op de oude Schetskaart van West-Soembawa, die in 1926 herzien
is zijn nog een aantal kampongs aangegeven, die reeds lang door
di bewoners verlaten zijn (Nangkalanong-beroe in Dp. Djareweh,
Garantah en Liang in Dp. Loenjoek, Sesat-bawah in Dp Ree).
De reden van dergelijke verhuizingen zal meestal de wensch naar
betere ladangterreinen zijn. Het ladangen zelf brengt reeds
een gedeeltelijke verhuizing met zich mee: men woont in kleine
huisjes op het ontgomien terrein, maar behoudt zijn wonmg m
de kampong. Soms verhuizen een aantal gezinnen voor goed,
zoodat een nieuwe kampong ontstaat. (Remao psticht door heden
uit Sebeok en Kelawis). Is dus afsplitsing en verhuizing kenmerkend
voor de hoofdzakelijk ladangbouw uitoefenende nederzettingen,
bij de kampongs, waar men steeds meer overg^t tot sawahbouw
is een omgekeerde tendenz merkbaar. Waar veel sawah s en droge,
permanent bewerkte velden voorkomen, zal de neiging tot verhuizing
gering zijn, ofschoon het toch wel voorkomt, dat men deze m den
steek laat. Samenvoeging van kampongs heeft in deze streken
meer plaats, vooral daar het Zelfbestuur deze samenvoeging met
Ziekte onder de bewoners kan ook een oorzaak zijn, terwijl oneenigheid een
afsplitsing van een deel der bevolking teweeg kan brengen. Zoo vormden vroeger
La^tong ai Moal, Lantong Sepoekoer, Lantong Padessa en Pangadang (Dp R^ang)
één kampong. Men is om laatstgenoemde reden uiteengegaan en heeft de boven-
staande kampongs gesticht, waarvan Pangadang thans met meer bestaat.
zachten aandrang bevordert, o. a. wegens de daardoor gemakkelijker
wordende inning van de landrente.
^Ook voor de kustbevolking zijn ladangbouw en de cultuur van
overjarige gewassen hoofdmiddelen van bestaan. Visscherij en een
weinig belangrijke scheepvaart moeten daarna als zoodanig genoemd
worden. Gedeeltelijk wordt de visch in de kustkampongs aangevoerd
en daar gedroogd. Ook worden de visschen in de prauw zelf wel ge-
zouten, door ze in lagen te leggen, door grof zout gescheiden. In
dien toestand worden ze dan uitgevoerd naar Java en Makassar.
Ten behoeve van de Chineezen wordt ook naar haaien gevischt.
Een blik op de Schetskaart is voldoende om vast te stellen, dat
zich aan de zuidkust geen enkele kampong bevindt. Men ziet er
ook slechts zelden een vaartuig en dan alleen in den westmoesson.
Tijdens den oostmoesson staat een heftige branding op de door
riffen omzoomde kust en is er in zee zooveel deining, dat geen
prauw er zich waagt, Dezelfde rifzoom doet de K.P. M.-stoomers
die praktisch alleen Laboean Soembawa en Laboean Balat (Taliwang)
aandoen, een eind uit de kust blijven. De Taliwangbaai biedt een
rustige ligging, maar de reede van Laboean Soembawa is tijdens
den westmoesson zeer onrustig, zoodat men erwel eens over gedacht
heeft, de ankerplaats der K.P. M.-ers te verleggen naar de meer west-
waarts gelegen Badasbaai. Het schijnt, dat de grootere afstand tot de
hoofdplaats (10 km thans 6) een overwegend bezwaar werd geacht. ®)
Bij enkele kustkampongs (L. Mapin, L. Alas, L. Padi en L.
Koeris) bevinden zich vischvijvers, waarin bandeng wordt geteeld.
Indien mogelijk, worden deze vijvers in den oostmoesson als zout-
pannen geëxploiteerd, wat in het bijzonder bij Laboean Koeris
het geval is. In het westen, waar men minder zeker is van een
langdurigen drogen tijd, komt deze zoutwinning weinig voor
en vormen de vischvijvers een gevaar voor de volksgezondheid
(zie Hoofdstuk IV § 1).
De nederzettingen in deze chore zijn verder de plaatsen, waar
een vrij belangrijke huisnijverheid wordt uitgeoefend. Van de
De kleine kampongs op de hoogvlakte van Ropang (op de oude Schetskaart
nog ingeteekend) Teme, Peraassar, Ai Noenoe, Semaming en Tekong, zijn thans
samengevoegd tot de groote kampong Ropang, terwijl het vroegere Oemabalit is
vereenigd met Ranan.
De kust wordt van de landzijde alleen bezocht door de inzamelaars van vogel-
nestjes, die zich vooral in de grotten bij Teloek Sarang (Z. Ropang) bevinden.
') Volgens Seegeler (M. 11).
Chanos chanos Forsk.
f
rottan worden matten gevlochten, terwijl katoen wordt gesponnen
en geweven tot doeken, waarin rood de hoofdkleur en zilver- ot
gouddraad verwerkt is. Primitieve suikermolens, door karbouwen .
in beweging gebracht, vermalen het suikerriet. Olie wordt uit
kokosnooten, kemiri- en djarakpitten verkregen.
Een bewegelijk element in het landschap vormt de dierenwereld.
Het meest opvallend zijn de talrijke grijze apen, i) die Zi^h hootd-
zakelijk voeden met de vruchten van de tamarmde en de bidara.
Niet minder talrijk zijn de wilde varkens, die groote schade m
ladangs en tuinen kunnen veroorzaken, maar door de Mohamme-
daansche bevolking bijna niet gejaagd en in het geheel met gegeten
worden. Dit is wel het geval met de herten, zooals de uitvoer van
hertenhuiden bewijst. De jacht op deze dieren is voor velen een
middel van bestaan of bijverdienste. Men jaagt ze op m ravijnen,
die afgesloten worden met reepen van lontarbladeren of boombast,
losjes aan boomen en struiken ter hoogte van ± 80 cm bevestigd.
De herten durven de in het zonlicht flikkerende afsluiting met
passeeren en zoo krijgt men ze onder schot. Ook jaagt men ze wel
in ompaggerde ruimten met behulp van daartoe afgerichte honden,
waarna ze met de lans worden afgemaakt. Het gebruik van een of
ander lichtpunt 's avonds is nauwelijks meer jach^e noemen. De
vraag rijst, gezien de duizenden hertevellen, die elk |aar uitgevoerd
worden, of niet een langzame uitroeiing van dit wild plaats vindt.
Wilde varkens en herten worden ongetwijfeld het meest op
Poeloe Mojo aangetroffen. Behalve dit wild komen op dit eiland
ook nog verwilderde runderen voor. Het zijn de afstammelinyn
van een 90-tal Balineesche runderen, die de overgrootvader van den
tegenwoordigen Sukan in 1875 heeft ingevoerd. Poeloe Mojo kan ;
daarom met recht een land voor jagers genoemd worden
Ook verwilderde paarden werden in 1928 op dit eiland aan-
getroffen, maar hun aantal werd op niet meer dan 100 geschat. )
Op den vasten wal vindt men deze niet meer, maar wel zwerven
bij Ampang en Plampang nog enkele koppels Bahneesche runderen
rond. 4n mag er vrij op jagen. D^evensvoorwaarden van deze
1) Semnopithecus mitratm (volgens Zollinger).
?nbsp;dat Niièssen, geciteerd door C. Lekkerkerker (L 43,
p. 74) meent, dat „de Soembawaneesquot; met jaagt.
') C. Lulofe, Een land voor jagers. (L 46).nbsp;u 1098
Jaarverslag van den Burg. Veeartsenijk. Ambtskrmg Soembawa-besar 1928.
59
-ocr page 78-dieren verschillen slechts weinig van die van het vee, dat bezit
is van de bevolking en dat min of meer mak genoemd kan worden.
Dit vee zwerft eveneens dag ,en nacht in koppels rond, zonder dat
eenig toezicht wordt uitgeoefend. Dit geldt zoowel voor de paarden
als voor de buffels. Het door den B. V. D. ingevoerde Britsch-
Indische rundvee geniet door zijn grootere waarde eenige verpleging,
maar vormt van den geheelen grootveestapel slechts een klein deel.
Heeft men de paarden of buffels voor een of ander doel noodig, dan
vangt men een paar van de makste dieren uit het koppel op, waarna
de heele kudde naar de kampong meeloopt. Heeft men daar de
dieren in een omheinde ruimte gelokt, dan kan men ook de schuwste
exemplaren met een lasso vangen.
Gedurende den tijd, dat de paarden als rij- of draagdier gebruikt
worden, stalt men ze onder de huizen, terwijl de buffels, die behalve
als trekdier, ook voor sleep- en draagdiensten benut worden, in
kralen vereenigd zijn. Herhaaldelijk worden andere buffels uit de
koppels opgevangen. De bedoeling daarvan is verwildering van de
dieren tegen te gaan. Tot dat doel worden ze ook nu en dan gemolken.
Slechts gedurende een bepaalden tijd van het jaar verblijft het
vee op de grasvlakten van het parklandschap. Is de rijstoogst
afgeloopen (Juni) en worden tweede gewassen geplant, dan wordt
het vee op de sawah toegelaten, waar het dan geruimen tijd voedsel
vindt, vooral wanneer de oostmoesson niet droog uitvalt. Plant
men wel tweede gewassen, dan blijft het vee tot na den oogst buiten
de beplante perceelen.
Men kan daarom niet algemeen zeggen, dat de teelt van polowidjo
bevorderlijk is voor den voedingstoestand van het vee. Het zal dan
vooral aankomen op den aard van de weideterreinen, waar het vee
gedurende den tijd, dat ze buiten de bouwgronden moet blijven,
vertoeft. Is er weinig gras voorhanden, m. a. w. staan de boschjes
dicht op elkaar, dan zullen vooral de paarden daarvan den nadeehgen
invloed ondervinden. (Dp. Ree). De buffels minder, daar zij zich
meer met bladeren van boomen en struiken voeden. Waar overvloed
aan weideterrein is (b.v. bij Batoerotok) is het van minder belang
of op de afgeoogste sawah's veel voedsel te vinden is. De verdeeling
van den regenval over het jaar is verder voor den voedingstoestand
van het vee van beslissende beteekenis. In de reeds genoemde
streek rondom Batoerotok, Kadoek-loka en Baoedessa, zijn de
weiden, dank zij den overvloedigen regenval altijd groen (zie de
regencijfers op p. 36), het vee uit dat gebied rekent men tot het
beste van geheel West-Soembawa. In de streek tusschen Soembawa-
besar en Ampang daarentegen is de oostmoesson ^et droogst,
zoodat daar de gevolgen voor het vee het meest merkbaar zijn.
In de jaren 1913, 1918, 1925 heerschte er in die streek een langdurige
droog e, zoodat behalve aan watergebrek het vee onder voedse -
Saarsihte leed. In genoemde jaren had dan ook een groote
sSats, het meest fn 1918, toen de bevolking thuis f oude-
door de „Spaansche griepquot;, zelf geen --quot;egelen kon nemen
om het vee te helpen. In de demoengschappen Lape-^opok,
Plampang en Ampang werden de grootste verhezen geteld quot;.1.
in het geheel 2295 paarden en 6731 buffels. Zijnde resp. 18 /o
„ S 0/ van den totSen paarden- en buffelstapel in die demo^g-
schapp^n. Het gebrek aan water was nijpender dan dat -^n voedsel,
vandaar dat naar verhouding meer buffels dan paarden omkwamen
In het Jaarverslag over 1921 van het Veeartsenijkundig Ressort
Soembawa-besar^) wordt beschreven, hoe m den drogen ijd
soms koppels uit de streken, waar tengevolge van droogte voedsel-
schaarschte heerscht, verplaatst worden naar streken met rneer
regenval. Zoo worden paarden uit de streek van Lantong wel naar
Rojrg overgebracht, die uit het Lape-Lopoksche naar Sebassang
en Batoedoelang. Is zulks een paar keer met een koppel gebeu^, ;
dan zoeken de dieren in tijden van langdurige droogte zelf de hooyr /
gelegen streken op, om na eenige maanden weer naar hun oude w^de-
SXen af te zakken, waar inmiddels de regentijd is ingetreden
™wLten, waar een minder uitgesproken droge tijd heerscht, )
komen zelden Sterfgevallen voor, maar demonstreert zf voedsel-
schaarschte in een zichtbare vermagering van de dieren.
He Ids 1916 door het Gouvernement op Soembawa ingevoerde
Ongole- en Hissarvee geniet, zooals reeds vermeld werd, een
betLe verzorging. De dieren blijven 's nachts met buiten, maar
worTen eiken avond gekraald en krijgen biivoec^ng in ^ v-
schaarschte. Opvallend is, dat het koele en vochtige klimaat van
hetTrghnd voor dit vee ongeschikt bleek: het te Batoerotok
tplaatsS koppel werd om die reden in 1931 naar lagere streken
°^Sfefmfnder talrijk dan de paarden en karbouwen en daarom
evenzeer opvdlendmji^^nbsp;de geiten, waaraan de
Zie Jaarverslagen B. V. D. over genoemde jaren. (M. 18).
») Zie de regencijfers van Taliwang en Alas op p.
-ocr page 80-Soembawarees nog minder aandacht schenkt. Wel worden ze,
evenals de veel minder talrijke schapen, 's avonds naar huis gedreven
om onder de huizen en rijstschuren gestald te worden. Bij het
zoeken naar voedsel zijn ze in de boschjes in hun element. Het
verscheuren van lammeren door honden en wilde varkens is op hun
groote aantal van weinig beteekenis.
Nu de elementen van de „chore van het parklandschapquot; beschreven
zijn, is het met hetgeen de 19e-eeuwsche literatuur over West-
Soembawa ons leert, mogelijk, het ontstaan van de vegetatievormen,
die in deze chore voorkomen, te verklaren. Het uiterlijk van de
braakliggende ladangs helpt ons hierbij op weg. Deze verlaten
bouwvelden teekenen zich zoo weinig tegen de omgeving af, dat
men niet bemerkt zich op oud ladangterrein te bevinden, tot een
rij djarakboompjes, die als heg hebben dienst gedaan, daaraan weer
komt herinneren. Om nu na te gaan of en in hoeverre de vegetatie-
vormen, die in deze chore voorkomen gevolg zijn van het ladang-
bouwsysteem der bevolking, is het van belang het verloop van de
reboisatie op de niet meer beplante ladang te kennen. Reeds werd
opgemerkt, dat bodemgesteldheid en regenverdeeling op dit verloop
invloed hebben. Waar een dunne verweeringslaag voorkomt (o. a.
bij Lape en tusschen Sebassang en Batoetring) verloopt de reboisatie
ongunstig. Waar in het bergland voor de eerste maal geladangd
is en een diepgaande verweeringslaag aanwezig is, zijn de kansen
voor herbebossching beter. Hier is de regenverdeeling een even
gunstige factor, terwijl de slechte reboisatie in de lagere deelen,
behalve aan de bodemgesteldheid, eveneens aan den langdurigen
drogen tijd te wijten is. Vooral het noordoosten heeft daaronder
te lijden, zooals uit de onderstaande tabel blijkt:
Regenval in mm.
Station |
Aant. |
H. b. z. |
J. |
F. |
M. |
A. |
M. |
J. |
J. |
A. |
S. |
O. |
N. |
D. |
Jaar |
Soembawa. |
24 |
± 20 m |
228 |
244 |
251 |
103 |
45 |
23 |
12 |
11 |
13 |
50 |
114 |
215 |
1309 |
Mojo . . . |
8 |
? |
221 |
213 |
304 |
122 |
35 |
37 |
4 |
11 |
15 |
4 |
79 |
286 |
1331 |
Lape . . . |
5 |
? |
267 |
267 |
410 |
98 |
12 |
34^) |
5 |
0 |
10 |
11 |
82 |
300 |
1496 |
Plampang . |
5 |
? |
271 |
261 |
347 |
118 |
19 |
22 |
14 |
16 |
3 |
26 |
44 |
207 |
1346 |
Ampang . |
5 |
? |
234 |
210 |
297 |
123 |
17 |
33' |
6 |
18 |
8 |
16 |
112 |
219 |
1293 |
1) Zie de regencijfers van Batoerotok op p. 36.
Aantal waamemingsjaren 4.
In het westen is, hoewel de gemiddelde jaariijksche regen-
hoeveelheid met die in het noordoosten niet veel verschilt, de droge
tijd veel minder heftig, zooals uit de regencijfers van Taliwang
en Alas blijkt:
Regenval in mm.
Station |
Aant. |
H. b.z. |
J. |
F. |
M. |
A. |
M. |
J. |
J. |
A. |
S. |
O. |
N. |
D. |
Jaar |
jaren | |||||||||||||||
Taliwang . |
16 |
± 15m |
202 |
153 |
192 |
111 |
56 |
40 |
12 |
27 |
22 |
104 |
105 |
234 |
1338 |
Alas . . . |
5 |
? |
170 |
206 |
395 |
134 |
96 |
25 |
8 |
19 |
16 |
28 |
96 |
161 |
1354 |
Enkele van deze waarnemingsstations zijn voor nauwkeurige
vergelijking vatbaar aangezien hun gegevens over dezelfde waar-
nemingsjaren (1929—1933) loopen. Het zijn Alas, Plampang en
Ampang. De gemiddelde regenval bedroeg in de maanden Juni,
Juli, Augustus, September en October in deze stations totaal resp.
96, 81 en 81 mm. Het westelijke station Alas ontving dus in den
drogen tijd van dezelfde jaren meer regen dan de oostelijke stations
Plampang en Ampang.
Eenigszins vergelijkbaar is ook de regenval van Taliwang en
Soembawa-besar, omdat het beide stations met een langdurigen
waarnemingstijd zijn. De gemiddelde regenval in de oostmoesson-
maanden Juni, Juli, Augustus, September en October bedraagt
totaal resp. 205 en 109 mm, hetgeen weer de grootere droogte
van de noordelijke kuststrook tegenover de westelijke bewijst.
Vergelijken we de totale gemiddelden van de „regentijdmaandenquot;
December, Januari, Februari, Maart en April van deze stations
met elkaar, dan blijkt, dat Taliwang met 892 mm minder ontvangt
dan Soembawa-besar met 1041 mm.
Soembawa-besar is „drogerquot; in den drogen tijd, maar tevens
„natterquot; in den natten tijd dan Taliwang.
Ongeveer hetzelfde beeld vertoont zich wanneer we de tabel
van het gemiddeld aantal regendagen voor de laaggelegen regen-
stations nagaan:
Het station Lape komt niet voor nauwkeurige vergelijking in aanmerking, aan-
gezien er over de maand Juni van een der waarnemingsjaren geen, of een foutieve
opgave moet zijn verstrekt.
Gemiddeld aantal regendagen.
Station |
I. |
F. |
M. |
A. |
M. |
J. |
I- |
A. |
S. |
O. |
N. |
D. |
Jaarsom |
Taliwang . |
11.8 |
11.3 |
13.3 |
7.4 |
4.7 |
3.3 |
1.0 |
2.2 |
2.1 |
7.1 |
12.8 |
14.6 |
91.6 |
Alas . . . |
6.8 |
7.6 |
14.8 |
7.2 |
3.6 |
2.0 |
0.2 |
1.6 |
1.0 |
2.3 |
6.4 |
8.2 |
61.6 |
Soembawa. |
13.0 |
13.0 |
13.3 |
5.9 |
3.4 |
1.6 |
0.9 |
0.7 |
1.2 |
3.4 |
8.0 |
12.9 |
77.3 |
Mojo . . . |
12.6 |
11.8 |
14.6 |
7.1 |
3.3 |
1.9 |
0.3 |
0.5 |
0.9 |
0.8 |
6.2 |
14.7 |
74.3 |
Lape . . . |
13.3 |
15.5 |
17.6 |
6.7 |
1.2 |
2.3 |
0.2 |
0.2 |
0.6 |
0.6 |
3.8 |
12.6 |
74.6 |
Plampang . |
13.5 |
15.0 |
15.8 |
9.2 |
2.0 |
2.0 |
0.2 |
0.4 |
0.4 |
2.4 |
3.6 |
14.1 |
78.6 |
Ampang . |
13.0 |
12.8 |
12.3 |
7.6 |
1.4 |
2.0 |
1.4 |
1.6 |
1.2 |
2.2 |
6.0 |
12.4 |
73.9 |
Berekenen wij voor ieder station het gemiddelde aantal regen-
dagen in de voor dat station vier droogste maanden van het jaar,
dan vinden we voor de stations in dezelfde volgorde als op de tabel
bedragen van 8.6, 4.8, 4.4, 2.5, 1.6, 3.0, en 5.6.
Taliwang blijkt het grootste gemiddelde aantal regendagen te
hebben gedurende zijn 4 droogste maanden, wat met de cijfers
van de gemiddelde regenval in die plaats overeenkomt.
Alas vertoont een regendagengemiddelde voor zijn vier droogste
maanden, dat wel iets hooger is dan de meeste stations in het
noordoosten.
Over het geheel genomen wijzen alle genoemde cijfers erop,
dat het westen (in het bijzonder het zuidwesten) van West-
Soembawa gedurende den drogen tijd minder droog is dan het
noordoosten van het Sultanaat.
In het zuiden, waar geen regenstations voorhanden zijn, was
uit het uiterlijk der vegetatie reeds op te maken, dat de oostmoesson
in de hoogere deelen weinig droog is, terwijl in de laagste deelen
de regenval wellicht meer over het geheele jaar verdeeld zou zijn.
'[Daar dus in het bergland de regenval voor het opkomen van jong
'bosch overal voldoende schijnt te zijn, is het opmerkelijk, dat in
vele deelen een parklandschap is ontstaan, waarin de grasoppervlakte
grooter is dan die van het boomgewas. Dat in deze streken geen
aaneengesloten bosch voorkomt, is aan verschillende factoren
te wijten. In de eerste plaats waren (en zijn thans nog) deze streken
rijk aan vee, dat na den oogst op de ladang werd gebracht, en door
het eten der jonge spruiten het opkomen van nieuwe opslag tegen-
ging. Ook de herten en wilde varkens werkten daaraan mee. Branden
tengevolge van blikseminslag, uit liefhebberij en ten behoeve van
Foto 13. Gezicht op den dalbodem van de Brang Soembawa. De hoog-
vlakte teekent zich duidelijk af. Op den achtergrond links de Batoe Lantee,
rechts het Sangenges-complex.
Foto 14. Bergweiden bij Batoerotok. Op den achtergrond het Sangenges-
complex.
-ocr page 84-Foto 16. Huis van den kepala van Laboean Koeris. De drie „luifelsquot;
toonen aan, dat de bewoner van adel is.
de hertenjacht hield het terrein evenzeer open. Kwam alang^ op,
dan werd dit door het vee, mits in voldoende aantal aanwezig,
kort gehouden. Alleen de tijdens den ladangaanleg gesnoeide
boomen van het vroegere regen- of moessonwoud hielden stand,
en gaven aan de gewezen ladang een parkachtig aanzien. Zijn op
deze wijze ook de fraaie „bergweidenquot; van Batoerotok (foto 14),
Tepal, Lenanggoear, Lantong en Ropang ontstaan?
Juist in die streken troffen wij herhaaldelijk kerkhoven en terras-
vormige grasvlakten aan. Het lijdt geen twijfel, dat een deel der
weiden zich op voormalige sawah's bevindt, en daarom moet het
parklandschap van West-Soembawa's heuvel- en bergland be-
schouwd worden als een verlaten ladang- en sawahbouwlandschap,
dat door de werkzaamheid van paarden en buffels, herten en wilde j
varkens, maar ook door branden zijn huidige gedaante kreeg.
Bij de verklaring van de vegetatievormen in de lagere streken
kan dezelfde gedachtengang worden gevolgd. Uit hetgeen hierboven
van het reboisatieverloop op braakliggende ladangs is gezegd,
volgt, dat het „open parklandschapquot; een gevolg is van voortgezette
ladangbouw op voor reboisatie ongunstigen grond en (of) in streken -
met een uitgesproken drogen tijd, terwijl bij het ontstaan van dezen i
begroeiïngsvorm ook het vee een rol kan hebben gespeeld. Komen i _
uitgestrekte boomlooze grasvlakten voor, dan hebben wij ook hier
met verlaten sawahs te doen (bij Ngali en op de vlakte van Tarata
Ponto). Dit „echtequot; parklandschap kon niet ontstaan in streken
met een geringe veedichtheid (eventueel daar, waar men het vee
lang buiten de afgeoogste ladang hield) en waar de bodemgesteldheid
gunstig was voor reboisatie, terwijl ook een minder droge oostmoesson
de vorming van deze begroeiing belemmerde. In die streken bleef
het grasoppervlak tegenover het houtgewas in de minderheid.
Het struikbosch, dat wij als aparte formatie beschreven, is ook
een door ladangbouw in het leven geroepen vegetatie-type. Het
onderscheidt zich van het parklandschap door de afwezigheid
De vraag kan gesteld worden of het gebied van deze „bergweidenquot; niet nóg
ladangterrein is. Dit is grootendeels niet het geval. Grasladangbouw (op Soemba
veel voorkomend) wordt nergens in West-Soembawa uitgeoefend, terwijl de reboisatie
van de bergweiden onmogelijk gemaakt of vertraagd wordt door de bovengenoemde
factoren, zoodat de boschladangbouw hier van geen beteekenis meer is. De goede
kwaliteit van de weiden is de reden waarom aan hun instandhouding meer waarde
gehecht wordt dan aan opkomst van jong bosch. Vandaar dat men in dit gebied nooit
bepaalde perceelen voor het vee afeluit, hetgeen de reboisatie bemoeilijkt. In de lagere
deelen des lands geschiedt dit wel eens.
van met gras begroeide open plekken en bestaat overwegend uit
doornachtige struiken. De vrij groote regenval in het gebied, waar
we dit struikbosch aantroffen (noordhellingen van den Batoe
Lantee) is oorzaak, dat na den eersten ladangoogst, ja, reeds
tijdens het opkomen van het gewas, snel onkruid en jonge opslag
omhoog schiet, die zich tenslotte tot een aaneengesloten struik-
massa verdicht.
De bevolking ziet daarom van een tweeden oogst af en neemt
een ander boschperceel in bewerking. Komt ze niet bij het eerste
stuk terug, dan kan, indien de afspoeling dit niet te zeer belemmert,
op de plaats, waar zich vroeger moessonwoud uitstrekte, tenslotte
secundair bosch opkomen. Wordt na 5 jaar braakliggen het terrein
opnieuw voor het verkrijgen van één oogst in gebruik genomen,
dan treedt een verdere verarming van den bodem op. De afspoeling
kan op de steile hellingen weer haar werk doen, terwijl- met het
openen van het plantendek eveneens de uitdroging van den bodem
voortgang heeft. De planten, die een diepe, vochtige verweeringslaag
noodig hebben, kunnen zich niet handhaven en maken op de
steenige helling plaats voor doornstruiken. Deze geven echter
weinig schaduw en zoodoende vindt een verdere uitdroging plaats.
Op de afgeoogste ladang wordt geen vee gebracht. Dit is in deze
streken schaarsch en het is de vraag, of het de opschietende vegetatie,
nadat slechts eenmaal gebrand is, kort zou weten te houden. De
grootere vochtigheid van dit hellingsland blijkt dus, als het bosch
eenmaal verwoest is, een nadeelige factor te zijn, maar dat zoo groote
uitgestrektheden er met struikbosch bedekt zijn, is te wijten aan
het bosch-verspillende ladangsysteem van de overigens slechts
schaarsche bevolking.
Blijven in het struikbosch de doornachtige planten nog op den
achtergrond, dan hebben wij waarschijnlijk met een kort geleden
voor de eerste maal geoccupeerd perceel te maken. Overheerschen
de doornige struiken, dan wijst dit op herhaalde occupaties met
korte rustperioden ertusschen. Tenslotte is het mogelijk, dat één
doornstruik gaat overheerschen, zooals wij op een sterk uitgespoeld,
steenachtig terrein bij Batoetring waarnamen, waar een Lantana-
wildernis was ontstaan (Hoofdstuk I § 5).
Tenslotte is nog de vraag te behandelen, die in Hoofdstuk I
werd opgeworpen, n.1. of West-Soembawa ook galerijwouden kent.
Vooropgesteld moet worden, dat galerijwouden reeds door het
ontbreken van groote waterrijke rivieren in dit gebied nooit op
groote schaal zich zouden hebben kunnen ontwikkelen. Wel viel
ons op, dat op sommige plaatsen lage boschjes zich aan de rivier
uitstrekten, terwijl elders hoogstammig bosch de rivieroevers
begeleidde en bij geringe breedte van het water dit als een tunnel
omsloot. De oplossing bleek eenvoudig: waar de boschjes voor-
kwamen, was aan de rivier geladangd en het terrein in reboisatie,
terwijl men in het tweede geval te doen had met gespaard bosch
aan de oevers of met reeds zeer lang geleden verlaten ladangterrein.
Van echte galerijwouden kan men in het laatste geval niet spreken,
al wordt de aanwezigheid van een rivier vaak gekenmerkt door een
grootere frequentie van hoogstammige boomen, zoodat er een
tegenstelling ontstaat met het slechts hier en daar van hoogere
boomen voorziene parklandschap.
§ 3. De chore der aaneengesloten sawahcomplexen.
De Schetskaart geeft duidelijk aan, waar wij deze chore hebben
te zoeken. Het blauw der landrenteplichtige gronden heeft zijn
grootste uitbreiding in een strook, die van Djareweh in het zuid-
westen tot voorbij Ampang in het oosten loopt. Deze gronden
(die behalve de sawah's, ook de tegalans en de tuinen omvatten)
vormen geen aaneengesloten gordel tusschen genoemde plaatsen,
maar bestaan uit een aantal groote complexen. In het westen
liggen ze in vlakten, die door laag gebergte van de zee gescheiden
zijn, in het noorden nemen ze zoowel den dalbodem van de rivieren |
(in het bijzonder de sawah's) als deelen van de hoogvlakte in (meestal
de tegalans en tuinen).
Dominante in deze chore is de sawah, hetzij bevloeid, hetzij van
den regen afhankelijk. Uit de op p. 62 en 63 vermelde regencijfers
blijkt, dat de regens eerst in December goed doorkomen. In de
volgende maand heeft, althans in de westelijke demoengschappen
de grondbewerking plaats. Deze bestaat uit ploegen en eggen, terwijl
om den grond weer effen te maken soms een rondhout wordt
gebruikt. Op het sawahterrein, waar de jaarlijksche karbouwenraces
worden gehouden, heeft nog een bijzonder soort grondbewerking
plaats. Men houdt ze bij elke kampong, die sawah's bezit en men
legt groote afstanden met de buffels af, om eraan deel te nemen.
De wedstrijd bestaat in het pogen om met een span buffels een
paal aan het einde der baan opgesteld, het eerst omver te stooten.
De buffels zijn voor een soort slede gespannen, waarop de menner
staat. Ongetwijfeld heeft door deze wedstrijden een stuk trappen
van den grond plaats, maar een andere grondbewerking wordt
er niet overbodig doorgemaakt.
Het overplanten van de jonge rijstplantjes van het kweekbed
naar de sawah is, evenals op Java, de taak der vrouwen. Daarmee
is dan het werk afgeloopen, want onkruidverwijdering heeft niet
plaats. Hier en daar ziet men rookvuren, die schadelijke insecten
moeten verjagen. In Juni en Juli staat de rijpe padi op het veld en
allen werken aan het snijden mee. De opbrengst per bouw is het
hoogst in het westen, in Ampang en Plampang het geringst. In
het eerste gebied komen opbrengsten van 64 pikol droge padi
per bouw voor, terwijl in het oosten soms minder dan 18 pikol
per bouw wordt verkregen. Het verschil in opbrengst tusschen
de westelijke en oostelijke demoengschappen is vooral aan de
bevloeiïng te wijten, die in het westen op wat hooger peil staat
dan in het oosten.
Toch wordt in de Landrentemonografie opgemerkt, dat in het
algemeen „het irrigatie-wezen op zeer lage trap van ontwikkelingquot;
staat. De meeste velden in de oostelijke demoengschappen zijn
vaii den regen afhankelijk, terwijl de bevloeide hun water veelal
krijgen uit rivieren met een gering debiet. De stuwen, daarin aan-
gebracht, laten bovendien teveel water door (foto 15). Dit is soms
ook het geval met de van bestuurswege aangelegde stuwen van
telefoondraadmatrassen, die met steenen worden opgevuld. Bij
Mantong (Dp. Taliwang), Seteloek en in de Brang Ode en Br. Ree
beantwoorden de stuwen meer aan hun doel.
Worden geen tweede gewassen geplant, dan komt het vee op
de afgeoogste sawah. In het oosten heeft dan een sterke uitdroging
van den grond plaats, diepe scheuren ontstaan en de opslag raakt
Volgens het Belasting Voorstel Soembawa (M 19). A. P. M. Scheltema gaf
cijfers van de gemiddelde rijstopbrengst per district op Java en Madoera (Rijst-
producties op Java en Madoera. „Landbouwquot; 1928—'29, p. 782). Een opbrengst
van 20—30 pikol padi per bouw kwam over het tijdvak 1922—1927 het meest voor.
Het grootst was de opbrengst in het district Poeger (res. Besoeki) met 45.88 pikol
droge padi per bouw, het geringst in het Madoereesche district Pagantenan (8.83
pikol per bouw). Scheltema merkt in hetzelfde artikel op (p. 776), dat de producties
in sommige streken der Buitengewesten belangrijk hooger zijn dan die op Java. Zij
Zijn vnl. op Bali en in Sumatra's Westkust gelegen. De Landrentemonografie geeft
de gemiddelde opbrengst aan droge padi per bouw voor geheel West-Soembawa
niet op. Toch is uit de bovengenoemde cijfers af te leiden, dat het gebied niet ge-
rekend moet worden tot de streken met een geringe sawah-productiviteit.
Ten onrechte beweert Nyèssen (geciteerd door Lekkerkerker L 43, p. 74)
dat de sawah's op Soembawa alle van den regen afhankelijk zijn.
al gauw verdord. Zoodra de regens invallen, begint de plantengroei
te herleven en de dieren krijgen een goeden tijd, die zoolang duurt,
tot de sawahbewerking weer een aanvang neemt. In het westen
heeft in veel mindere mate uitdroging van den grond en verdorring
van den opslag plaats, hetgeen reeds uit de voedingstoestand van het
vee bleek.
Vaak plant men echter in deze streken tweede gewassen op de
sawah. Maïs en katjang hidjau komen het meest voor, daarnaast
een weinig tabak en cassave en ook sinds eenige jaren uien.
Is ook de polowidjo geoogst, dan zijn de op de velden achter-
blijvende afvalstoffen voor het vee een welkom voedsel.
Op p. 68 werd reeds gewezen op het verschil in opbrengst tusschen
de sawah's der westelijke en die der oostelijke demoengschappen.
Hun waarde wordt daardoor niet uitsluitend bepaald. In dit opzicht
is vooral de ligging t, o. v. de verkeerswegen en de groote kampongs
van belang. Om nu te komen tot het vaststellen van het percentage,
dat van elke kampong van de belastbare opbrengst der sawah's
geheven kan worden, werden bij de Landrente-opname de in geheel
West-Soembawa voorkomende sawahs in vier economische kringen
ondergebracht. De grenzen en nummering van deze kringen (I—IV)
zijn op de Schetskaart aangegeven. Tot den eersten kring behooren
de sawah's in de omgeving van Soembawa-besar, bijna alle sawah's
van de demoengschappen Oetan en Alas en de sawah's in de omgeving
van Taliwang. De Landrentemonografie karakteriseert ze als volgt:
„De sawah's van dezen kring zijn vlak en gelegen aan groote verkeers-
wegen 1) en handelscentra. 2) Zij verkeeren wat bewerking, vrucht-
baarheid van den bodem en het met droog nagewas beplantbaar
zijn betreft, in een bijzonder gunstige positie, terwijl de afzet der
producten gemakkelijk is te noemen.quot;
Van de sawah's in den tweeden kring zegt de Landrentemonografie:
„Ook in dezen kring zijn de sawah's in vlak terrein gelegen, doch
minder aan groote handelscentra, zoo is de afzet der producten
niet zoo gemakkelijk als in den eersten kring.quot;
De sawah's van den 3en en 4en kring zijn meest van den regen
afhankelijk en kunnen slechts over weinig irrigatiewater beschikken,
terwijl ze eveneens verder van de groote verkeerswegen en handels-
centra afliggen, wat den afzet der producten weer bezwaarlijk maakt.
Bedoeld is de weg van Soembawa-besar naar Taliwang.
Zooals Soembawa-besar, Alas en Taliwang.
-ocr page 90-Gedeeltelijk liggen ze als kleine complexen in de chore van het
parklandschap verspreid.
De oppervlakte der tegalans en tuinen is in de chore geringer
dan die der sawah's. Eerstgenoemde velden zijn met éénjarige
gewassen, zooals katjang hidjau, tabak en uien beplant en vertoonen
daarom overeenkomst met de met polowidjo beplante sawah's. De
katjang hidjau wordt echter op de tegalans in den westmoesson
aangeplant. De tabakscultuur wordt daarentegen in den oostmoesson
gedreven. De terreinen, waar deze wordt uitgeoefend, strekken
zich langs de rivieroevers uit, daar dagelijks een of tweemaal begieten
van de planten in de kweekbedden en later in den aanplant tot een
dag of tien voor den oogst vereischt is. De onmiddellijk aan de
rivieren gelegen perceelen staan in den regentijd onder water.
Evenals bij de cultuur van katjang hidjau wordt de grond beplantbaar
gemaakt door dezen eenige malen te ploegen.
De tegalans worden meerendeels elk jaar beplant; waar de grond-
gesteldheid ongunstig is, geeft men den grond een langere rust-
periode. Doordat deze droge gronden geploegd worden, onder-
scheiden ze zich van die ladangs, waar na een occupatieperiode
van b.v. 5 jaar een kortere periode van braakliggen volgt, maar
|Waar de grondbewerking met behulp van graafstokken blijft plaats
vinden.
De tuinen zijn beplant met overjarige gewassen, zooals klapper-, i)
pinang- en pisangboomen, die vaak door elkaar voorkomen.
Het demoengschap Ree is het gebied van de lontarpalm, waar-
van hier tuinen, die individueel eigendom zijn, bestaan. Deze
palm wordt niet om zijn suikerhoudend sap gekweekt, zooals
op Savoe, maar de jonge bladeren leveren het buitenblad van de
lange Soembawareesche sigaret, terwijl de vruchten worden ge-
consumeerd.
In deze chore is het grootste deel van de bevolking van West-
Soembawa geconcentreerd. De kampongs, meest aan de rivieren
gelegen, hebben een rechthoekigen vorm en zijn omgeven door een
') Cocos nucifera L.
Areca catechu L.
Musa paradisiaca.
') Borassus flabellifer L.
') isorassm Jlabellifer L.
Elders in den lande zijn de lontarpalmen, die zich in de omgeving van de neder-
zettingen bevinden, meestal kampongbezit.
quot;) Zie het kaartje van de bevolkingsdichtheid.
heg van bamboe of levend hout. De huizen, regelmatig over het
grondvlak verdeeld, zijn forscher van bouw, dan die in het bergland.
Het is mogelijk, dat ze vroeger niet op palen, maar met den grond
gelijk werden opgericht. De controleur Seegeler vermeldt, dat in
Kp. Oetan nog enkele oude woningen voorkomen, die ver achter-
staan bij de huizen, die momenteel gebouwd worden. Inderdaad
bevinden zich daar een paar huizen, die niet op palen zijn gebouwd.
De bewoners zijn evenzeer Soembawareezen als hun kampong-
genooten. Of deze huizen van vóór de uitbarsting van den Tambora
dateeren, was niet meer uit te maken. Het gaat ons te ver, om uit
de aanwezigheid van deze woningen voor het geheele eiland het
voormalig ontbreken van de paalwoning te concludeeren. De huizen
in de kampongs staan slechts op een afstand van eenige meters
van elkaar, zoodat er geen ruimte is voor het planten van gewassen.
De kampong heeft echter veelal een gemeenschappelijk erf buiten
de omheining, waarin men lontar- en arènpalmen, nangka-
en manggaboomen kan vinden.
Reeds eerder (Hoofdstuk I) werden de cactushagen genoemd,
die vaak in de buurt van de kampongs in deze chore voorkomen.
Ze zijn aangelegd om een verschansing tegen de aanvallen van de
zeeroovers te hebben, waaruit volgt, dat de laatsten soms vrij ver
het binnenland indrongen. Alle grootere kampongs op West-
Soembawa liggen op eenigen afstand van de kust. Het optreden
der zeeroovers verklaart deze ligging ten deele.
Ook in deze chore komt verhuizing van de bevolkmg voor, maar
in veel mindere mate dan in de streken waar ladangbouw hoofdmiddel
van bestaan is. Het motief voor de verhuizing is ook een ander dan
in genoemde streken: vaak wenscht men aan of dichter bij den
grooten weg te wonen. Evenals in de vorige chore kan ziekte onder
de bewoners tot verhuizing leiden. Aandrang van bestuurszijde
was hier en daar aanleiding om tot samenvoeging van kampongs
over te gaan.
Een migratie binnen de chore is ook het wegtrekken van bewoners !
uit Plampang en Ampang naar de padi-rijke streken van de westelijke
demoengschappen. Ook in deze chore wordt in de kampongs eenige
») M. 11.
Arenga saccharifera, Labill.
Artocarpus integrifolia, L.
') Mangifera indica, L.
nijverheid uitgeoefend. Vrouwen vervaardigen er weefsels, terwijl
de mannen zich vooral bezighouden met het maken van landbouw-
werktuigen en wapens, waarbij pamorijzer wordt verwerkt.
In Soembawa-besar en andere groote plaatsen vindt men eenige
goud- en zilversmeden (meest Boegineezen), terwijl in Kp. Ngeroe
(Dp. Mojo Hilir) aan pottenbakkerij wordt gedaan.
Meteoorijzer dat met ijzer, verkregen uit de bergen van Loewoe (Celebes) wrordt
vermengd. Zie art. Pamor in de Encyclopaedie van Ned.Indië, 2e druk 1918.
Over de sociaal-economische verhoudingen, die
de ontwikkeling en huidigen vormenrijkdom van
het cultuurlandschap in West-Soembawa hebben
beïnvloed.
In de hier volgende paragrafen willen wij bepaalde elementen
uit de sociaal-economische structuur van West-Soembawa naar
voren brengen. Het zijn de elementen, die de ontwikkelingsgang
van het cultuurlandschap hebben beïnvloed en die zich thans
nog in den vormenrijkdom van dit landschap manifesteeren. Tegen-
over deze doelbewuste beperking op het gebied van het sociaal-
economische, staat een onvrijwillige: schaarschte aan historische
gegevens en onvolledigheid der grondbezitsstatistiek leidden er
toe, dat niet steeds een bevredigend inzicht werd verkregen in de
vroegere en huidige grondbezitsverhoudingen. Dank zij de breede
opzet van de Volkstelling 1930 is echter over de samenstelling
van de bevolking veel bekend geworden. Met de gegevens over
de vroegere klassen-indeeling der inheemsche bevolking, was het
mogelijk in de hier volgende eerste paragraaf de elementen der
bevolkingsstructuur, die invloed hebben op de ontwikkeling van
het cultuurlandschap, te bespreken.
§ 1. Elementen der bevolkingsstructmr.
In zijn reeds vaker genoemde „Aanteekeningen, enz.quot; deelt
A. Ligtvoet (1870 mee, dat de bevolking van het „rijk van Sumbawaquot;
in vijf klassen verdeeld kan worden, n.1.:
a. de adel,
h. de Taoe djoeran,
c.nbsp;de Taoe kamoetar,
d.nbsp;de vreemdelingen,
e.nbsp;de slaven.
De indeeling is, wat de eerste vier klassen betreft, nog heden
ten dage geldig, maar de rechten en plichten van deze klassen
hebben zekere, straks te noemen veranderingen ondergaan, terwijl
de klasse der slaven niet meer bestaat.
De adel kan weer in twee standen (roewe's) worden verdeeld,
73
-ocr page 94-n.L zij, die van zuiveren bloede (de roewe Datoe) en zij, die van
gemengden bloede (de roewe Ai-koening zijn. Deze menging
van lieden van adel met personen uit lagere klassen kan zoover gaan,
dat tenslotte hun rang met dien van deze klassen overeenkomt,
maar evenzeer is het mogelijk, dat een opklimming in den roewe
Ai-koening plaats heeft, b.v. door achtereenvolgende huwelijken
van vrouwen uit dezen stand met Sultans of Datoe's.
De door prinsen van den bloede gedragen titel Datoe komt,
behalve bij de Boegineezen in vele deelen van den Oost-Indischen
Archipel voor. Ligtvoet vermeldt nu, dat de prinsen en prinsessen
gaarne den titel Karaëng in plaats van die van Datoe gebruikten.
Hieruit blijkt dan, zegt Ligtvoet, de neiging van „Sumbawaquot; om
de Gowasche instellingen en gebruiken na te volgen.
Inderdaad is Karaëng een titel, die in de Makassaarsche streken
van Zuid-Celebes voorkomt. Oorspronkelijk was het de titel van
den houder (bewaker) van het ornament. *) Dit ornament was een
of ander voorwerp op een geheimzinnige plaats en onder bijzondere
omstandigheden gevonden. De vinder werd eerst de bewaker van
het heilige voorwerp, maar werd tevens geacht de beschikker over
de bovennatuurlijke krachten, die het bezat, te zijn. Hieraan ont-
leende hij zijn gezag in en over de groep, die zich rondom het
ornament schaarde (de ornamentsstichting of het ornamentschap).
Om aan den houder van het ornament de gelegenheid te bieden
in zijn levensonderhoud te voorzien, werden sawah's aangelegd,
die jaarlijks in heerendienst zouden worden bewerkt; bosschen
aangewezen, waar hij hout voor de woning van hem en het ornament
kon laten kappen, enz. Deze gronden werden de z.g. ornaments-
gronden, gelegen in het gebied van het ornamentschap, waarover
de Karaëng zijn gezag uitoefende.
De Soembawareesche prinsen en prinsessen, van wie Ligtvoet
spreekt, waren echter geen ornamentschapshoofden, maar droegen den
titel Karaëng om hun hooge geboorte aan te duiden. Het ornament-
schapshoofd was toen alleen de Sultan, en hij slechts mocht over de
ornamentsvelden (oema-adji d. i. velden voor den vorst) beschikken.
Ai koening (Soemb.) = geel (vuil) vyater.
2) Zie Adatrechtbundel XXXI, p. 144.
=) L 45, p. 557.
Wij volgen hier G. van Genderen Stort in Adatrechtbundel XXXI. Serie P,
no. 40, p. 143 e. v.
De Taoei) djoeran vormden met de Taoe kamoetar (volgens
Ligtvoet) de mindere standen van de Soembawareesche vrije
bevolking. Van den naam djoeran, noch van dien van kamoetar
kan Ligtvoet een bevredigende verklaring geven. De eersten stonden
het hoogst in aanzien, zij hadden meer in de belastingen bij te dragen
dan de Taoe kamoetar, maar de laatstgenoemden hadden meer
heerendiensten te verrichten.
De Taoe djoeran behoorden te wonen binnen den wal van de
hoofdplaats Soembawa-besar, maar toch waren er daarbuiten ook
een paar kampongs, die door hen bewoond werden, o. a. Penjarmg
(in Dp. Brang Mojo Hüir). Daar echter stonden zu onder hoofden,
die op de hoofdplaats het gezag voerden en deelden ZD m dezelfde
verplichtingen als de andere Taoe djoeran. Belangrijk is, dat Ligtvoet
meedeelt hoe zij verplicht waren de ornamentssawah's te bewerken,
te beplanten en den oogst van deze velden binnen te halen, zonder
daarvoor eenige belooning of voedsel gedurende het werk te ont-
vangen. Op het niet voldoen aan den oproep tot het werk stond
een boete. De Taoe djoeran waren verder verphcht tot den aanleg
van sawahleidingen voor de oema-adji.
In zijn Algemeene Memorie van de (toenmalige) onderafdeeling
Taliwang 2) geeft de Gezaghebber J. J. Zantman (1912) nadere
mededeelingen over de klasse der Taoe djoeran, die dus ook in deze
onderafdeeling voorkwam. Zantman zegt, dat ZD hoofdzakelijk op
de hoofdplaatsen wonen, van gemengd ras zijn, oorspronkelijk
geen rechten op den grond bezaten, maar wel in de gelegenheid
Zijn grond van de Taoe kamoetar te koopen. Hij noemt de Taoe
djoeran „peranakansquot; 3) van vreemdelingen.
Zij zijn tot heerendienst voor den vorst verphcht. Moeten sawah s
voor hem bewerkt worden (vermoedelijk zijn hier ornaments-sawah s
bedoeld) dan sturen de Taoe djoeran twee mannen tegen de Taoe
kamoetar één.nbsp;. ,nbsp;, .
Wij zien hier reeds een wijziging optreden in de verplichting
de oema-adji te bewerken, deze rustte in 1912 blijkbaar met meer
alleen op de Taoe djoeran. Belangrijk is de mededeehng, dat zi)
van gemengd ras zijn en oorspronkelijk geen rechten op den grond
bezaten, waarop wij nader terugkop Ook schijnen ziJ m 1912
taoe (Soemb., Boeg. en Makass.) = menschen.
St^egrip „peranakanquot; wordt meestal gebruikt voor vaak met inlandsch bloed
vermengde afstammelingen van Chineesche immigranten m Ned.-Indie.
niet meer grootendeels in Soembawa-besar te wonen, maar eveneens
in de groote kampongs in het westen, zooals Taliwang, Seteloek,
Alas en Oetan (de voornaamste plaatsen in de voormalige onder-
afdeeling Taliwang) voor te komen. Keeren wij tot Ligtvoet's
„Aanteekeningenquot; terug, en gaan wij na, wat hij over de Taoe
kamoetar meedeelt. Deze klasse was in vijf roewe's verdeeld en ieder
van deze roewe's had menschen te leveren voor het presteeren van
bepaalde diensten.
Het waren 1. de roewe Bone.
2.nbsp;de roewe Djowa.
3.nbsp;de roewe Toewan.
4.nbsp;de roewe Tanoema,
5.nbsp;de roewe Taoe rabowat adji.
De roewe Bone leverde de dienstmaagden (Bone-balla ®) voor
de vrouwen en dochters van den Sultan, de roewe Djowa de manne-
lijke volgelingen van den vorst, waarvan de jongste hem zijn
ornamentsketel en -piek, zijn sirihdoos enz. nadroegen, terwijl de
overige met pieken gewapend meeliepen.
De 3e en 4e roewe leverden resp. de zoogmoeders en de kinder-
meiden voor de kinderen en kleinkinderen van den Sultan.
Merkwaardig is de 5e roewe, die der Taoe rabowat^) adji of
„werklieden van den vorst.quot; Zoo waren lieden uit Ropang verplicht
de astana te herbouwen in geval van brand of instorting of de noodige
herstellingen aan deze woning te verrichten. Menschen uit Lopok
zorgden voor de keuken, weer anderen sneden het gras voor de paar-
den van den Sultan of zorgden voor het stampen der padi. Tot het
verrichten van al deze werkzaamheden waren er van iedere „beroeps-
groepquot; altijd een paar vertegenwoordigers ter hoofdplaats aanwezig,
die meestal om de maand werden afgelost. Verder waren de Taoe
rabowat adji vóór de afschaffing van de sappanhoutlevering aan het
Gouvernement ®) (1875), evenals alle Taoe kamoetar tot het kappen
en vervoeren van dat hout verplicht.
Djowa (Makass.) = volk (in tegenstelling van de hoofden) manschappen, krijgs-
knechten, lijfvolk, ook aanhang, sekte. Boeg. idem. (Volgens B. F. Matthes Makas-
saarsch-Hollandsch woordenboek. L 47).
quot;) Toewan (Soemb.) = zoogmoeder (heeft dus niets met het Maleische woord
gemeen).
') Bone-balla (Makass.) = letterlijk vulsel van het huis, in het bijzonder gebezigd
voor dienstmaagden aan een hof. (Matthes t. a. p.).
rabowat (Soemb.) = werken.
quot;) Vermeld door den controleur Seegeler (M. 11).
') Zie Koloniaal verslag 1876, p. 23, ook Colenbrander (L 8) II, p. 276.
-ocr page 97-Ligtvoet acht deze insteüing reeds van ouden datum, althans
dateerend van voor de Tambora-uitbarsting, want sommige „beroeps-
groepenquot; zijn toen uitgestorven, o. a. die der houtskoolmakers van
den Sultan. De controleur Seegeler i) zegt, dat deze toestanden
aan het verslappen zijn, hetgeen bhjkt uit het feit, dat de Taoe
djoeran en Taoe kamoetar thans evenveel heerendiensten hebben
te verrichten.nbsp;,nbsp;...
Wij stonden bij de roewe der Taoe rabowat adji wat langer stil,
omdat deze stand ons op het spoor brengt van de positie, die de
Taoe kamoetar oorspronkelijk moeten hebben ingenomen. In het
oude rijk Gowa kwam n.1. een dergelijke werkliedenstand als die
der Taoe rabowat adji voor.
A. J. A. F. Eerdmans doet daarover de volgende mededeehngen:
„Een eigenaardig, zuiver Gowasche instelling, die men m het
rijk van Soembawa terugvindt (vermoedelijk in navolgmg van
Gowa) zijn de z.g. toemakadjannangang d. z. menschen, die onder
djannangs (titel voor hoofden) staan, die gedjannangd worden.
In vroeger tijden, toen Gowa, verbonden met Tello, ) door
herhaalde overwinningen suprematie kreeg over tal van rijken,
zoowel op als buiten Celebes, was het gewoonte krijgsgevangenen,
die den vorst toegevallen waren, naar Gowa te vervoeren en hun
bepaalde landstreken als woonplaats aan te wijzen, waar ziJ onder
hoofden, anrong-goeroe's, gesteld werden. Deze heden werden
oorspronkelijk als slaven aangemerkt, maar later vri, gegeven en
onder een algemeen hoofd, den titel voerende van anrong-goeroe
lompona Toemakadjannangang, bestuurd.
Zij werden gebruikt als handwerks- en ambachtsheden en waren
in 70 afdeelingen verdeeld, ieder onder een djannang.
Zoo had men onder hen timmerlieden, smeden, geweermakers,
kleermakers, enz. enz., die allen op eerste opontbiedmg van den
vorst hunne diensten hadden te presteeren.......i^, '
Bij oorlogen moesten zij steeds het eerstoptrekkenendevijandehjk-
heden beginnen. Zij waren dus, wat wij noemen, de voorvechters
van den vorst.quot;nbsp;, , t •
Wat deze laatste regels betreft, moeten wij opmerken, dat Ligtvoet
A. J. A. F. Eerdmans. Het landschap Gowa. Verh. B. G. deel L (1897), p.
44—45.
') Ook wel: Tallo (Sehr.).
m de paragraaf, die hij aan de „krijgsmagtquot; wijdt, meedeelt, dat,
wanneer het volk ten oorlog opgeroepen wordt, de Boemi Ngampo
en Demoeng Kroya (de hoofden van Kikaen Poenoe of Plampang-
Lape-Lopok en Ampang) met hun volk de voorhoede van het
leger uitmaken. Het zijn dus Taoe kamoetar, die voor het uit-
oefenen van het handwerk van den krijg werden gebruikt.
Wanneer wij nu nog weten, dat de drie vazalstaatjes van Soembawa,
die nog ten tijde van Ligtvoet bestonden, n.1. Djareweh, Taliwang
en Serang (tegenwoordig Seteloek) bekend stonden onder den
naam van Talloe kamoetar, d. i. de drie kamoetar-landen en dat men
vroeger, toen Lombok nog aan Soembawa cijnsplichtig was, i)
sprak van Ampat-kamoetar, de vier kamoetar landen, dan wordt
het waarschijnlijk, dat wij de Taoe kamoetar moeten beschouwen (
als de door een vreemd volk onderworpen „autochtonequot; be-
volking van Soembawa. Deze bevolking werd tot heerendiensten
verplicht, maar was niet bekend met het ornamentschapsinstituut
en was daarom van het bewerken van de ornamentsvelden vrij-
gesteld. Dit laatste bleef aan de Taoe djoeran voorbehouden:
„heden van gemengd ras,quot; zegt J. J. Zantman, „oorspronkelijk
alleen te Soembawa-besar wonend, maar allengs in andere groote
kampongs zich vestigend; oorspronkelijk zonder rechten op
den grond.quot; Is het gewaagd te veronderstellen, dat de Taoe
djoeran kwamen uit de streek, waar de geheele inlandsche
maatschappij draaide om het ornament, n.1. uit Zuid-Celebes?
En dat hun ornamentschapshoofd eveneens uit die streek afkom-
stig was? 2) Wij meenen, dat men dit mag aannemen, hoewel
het moeilijk is, iets naders te zeggen over den tijd, waarin
zulks kan zijn geschied. Het is mogelijk, dat tegelijk met de ver-
overing van Soembawa in 1613 door Karaëng Marowanging,
veldheer van Sultan Allah-Oedin van „het Makassaarsche rijkquot; »)
de toenmaals heerschende Sultan van Soembawa afgezet is en
vervangen door een Makassaarschen vorstenzoon, die vergezeld
1) Lombok bestond in de 18e eeuw uit verschillende Mohammedaansche rijkjes,
alle schatplichtig aan Soembawa. Zie Colenbrander Koloniale Geschiedenis deel II
p. 2/0. '
V Het Sultansgeslacht van Soembawa zoekt zijn afkomst in het Gowasche (per-
soonlijke mededeeling van Z. H. den Sultan van Soembawa).
nsL^ir,quot;^ B Erkelens. Geschiedenis van het Rijk Gowa. Verh. B. G. deel L
(1897). Volgens Zolhnger (L 87, p. 173) geschiedde dit in 1624 (of 1623)
werd door landgenooten (ornamentschapsgenooten ?), die zich in
de residentie van den nieuwen vorst vestigden.
Het is mogehjk, dat de besproken klasse-indeeling van ouderen
datum is, maar dan blijft het merkwaardig, dat men den gezag-
hebber Zantman in het begin der 19e eeuw nog wist te vertellen, dat
de Taoe djoeran oorspronkelijk geen grond hadden bezeten en
ook, dat men deze lieden als mengingen van „Soembawareezenquot;
en „vreemdelingenquot; beschouwde. Soembawa is immer een land
geweest, waar zich immigranten uit allerlei streken hebben ge-
vestigd, terwijl ook steeds veel slaven werden ingevoerd (waarover
straks nader). Menging met vreemdelingen zal wel niet te vermijden
zijn geweest. Het is daarom opvallend, dat men zich van het
„peranakanschapquot; der Taoe djoeran bewust bleef. Dit wijst er,
dunkt ons, op, dat de instrooming van de vreemdelingen, waaruit
de vorming van genoemde klasse voortvloeide, niet in lang vervlogen
tijden kan zijn geschied en ook, dat deze instrooming van grooter
belang is geweest dan die van vele andere groepen van vreemdelingen:
zij had immers een sociale indeeling tot gevolg! Het is om deze
argumenten, dat wij ertoe overhellen, het ontstaan van deze indeeling
op vóór 1815 te stellen (de roewe Taoe rabowat adji bestond toen
immers al) maar op niet meer dan eenige eeuwen vóór dat jaar.
Het blijft daarom zeer goed mogelijk, dat mèt de onderwerping
van Soembawa aan het „Makassaarsche rijkquot; i) de nieuwe klasse-
indeeling zijn beslag vond.
De vierde klasse van de bevolking van West-Soembawa wordt
door die der vreemdelingen gevormd. Het zijn voornamelijk,
zegt Ligtvoet, Makassaren, Boegineezen, Saleyereezen, Mandareezen
en Arabieren. Zollinger spreekt van een groot aantal Boegineezen,
Makassaren en Orang Badjo, die zich in het land hebben gevestigd,
meest te Soembawa-besar en aan de kust tusschen Alas en Oetan.
Ligtvoet noemt dezelfde plaatsen, verder de kustkampongs van het
demoengschap Ampang. Wij kunnen hieraan toevoegen, dat de
vreemdelingen, die Zollinger en Ligtvoet op het oog hebben („de
Zuid-Celebesgroepquot;) thans in alle kustkampongs van Laboean
Bontong (aan de Salehbaai) tot Laboean Lalar (in het demoeng-
Men zegt ook wel kortweg Gowa.
Chineezen kwamen blijkbaar in 1876 nog niet in het Sultanaat voor. Deze
groep en die der Arabieren willen wij bij de behandeling van de Structuur van Handel
en Verkeer (§ 4) in beschouwing nemen.
schap Djareweh) voorkomen. Het is opmerkelijk, dat volkeren van
deze groep thans als vreemdelingen beschouwd worden, terwijl
het waarschijnlijk is, dat zij vroeger een aandeel hebben gehad
in de klassen-indeeling van de bevolking van het Sultanaat en zich
daarmee hebben vermengd. De bevolking, die thans de kust-
kampongs van West-Soembawa bewoont, bestaat echter uit jongere
immigranten. Het zijn zij, die zich na de Tambora-uitbarsting
aan de kust hebben gevestigd, en zich vooreerst alleen met visch-
vangst en scheepvaart bezighielden, omdat het verkrijgen van
grond hun werd bemoeilijkt (zie § 2). Daardoor bleef deze bevolking
gebonden aan de kuststrook, maar evenzeer uit den aard van haar
beroep tot verhuizing naar andere eilanden geneigd.
Behalve de Zuid-Celebes volkeren komen i) en kwamen in
vroeger eeuwen ook andere vreemdelingen in West-Soembawa
voor: „Javanen, Baliërs, Sassakkers en Mangareezen treft men
zelden aan,quot; zegt Zollinger. 2) Ligtvoet noemt deze landaarden
in het geheel niet. Javanen hebben wij te Soembawa-besar in de
„kampong Djawaquot; aangetroffen, ook is er in het demoengschap
Seteloek een kampong, die door hen bewoond wordt, n.1. Mantar.
Ze worden wel als vreemdelingen beschouwd, maar in hun huizen-
bouw en grondbewerking wijken zij niet af van de Soembawareesche
traditie. Wat de Sassaks betreft, deze zijn vrij talrijk, ze komen
uiteraard in de westelijke demoengschappen het meest voor.
Van aparte, door hen bewoonde kampongs merkten wij niets, het
schijnt, dat zij zich gemakkelijk met de bevolking van die districten
assimileeren. Daartoe draagt wellicht de omstandigheid bij,, dat
vóór de bezetting van Lombok door de Balineezen staatjes op dit
eiland (evenals de staatjes Taliwang, Djareweh en Serang) aan
Soembawa onderworpen waren. Zollinger gaat zoover met te
zeggen, dat het haast zeker is „dat de volken van Sassakh en Soem-
bawa eens één en hetzelfde volk zijn geweest. Of echter de menschen
van Soembawa van Sassakh, of omgekeerd, die van Sassakh van
Soembawa herkomstig zijn, laat zich moeilijk bepalen. Ik ben
geneigd te gelooven, dat de oorspronkelijke stam uit Sassakh
was.quot; Zollingers sterkste argument is het voorkomen van zoovele
1) Zie Tabel I. 85
Zollinger (L 87, p. 80).
Gelijk nader uit Tabel I blijkt.
') Zollinger (L 87, p. 173).
Sassak-woorden in de Soembawareesche taal. C. Lekkerkerker i)
heeft er op gewezen, dat noch de vergelijking der beide talen,
noch die der ethnologische gegevens de conclusie van een nauwe
verwantschap tusschen de Soembawareezen en de Sassaks kan
motiveeren. Wat overigens de Soembawareesche taal betreft,
Zantman zegt, en wij kunnen het bevestigen, dat m Taliwang
een van het „Soembawareeschquot; van het noorden afwijkend dialect
wordt gesproken, terwijl in het zuiden (vaak Orong Teloe genoemd)
de taal eveneens afwijkt van die der noordelijke streken. Wanneer
wij dan nog bedenken, dat het „Soembawareeschquot; met alleen
Sassak- maar ook Maleische, Javaansche, Boegineesche, Madoe-
reesche, en Makassaarsche woorden bevat,') is het duidelijk, dat
deze taal niet een bijzonder geschikt middel is om de afkomst van
den „Soembawareesquot; te bepalen.
De vreemdelingen hebben het, wat het verrichten van heeren-
diensten betreft, gemakkelijker dan de Soembawareezen. Ligtvoet*)
vermeldt het beschikbaar stellen van prauwen met bemanning
voor het vervoer van den Sultan of Rijksgrooten naar de omringende
eilandjes of naar Makassar.
Zantman «) zegt (1912), dat zij geen heerendiensten hebben te
verrichten, maar wel belasting betalen. Deze laatste uitspraak
bewijst, dat zij een afzijdige plaats in de inlandsche maatschappij
op West-Soembawa innemen.
De door Ligtvoet') genoemde klasse der slaven komt met meer
voor. Er schijnt vroeger een drukke slavenhandel gedreven te zijn,
die ten tijde van Elbert») nog niet geheel verdwenen was.
Wij zagen (Hoofdstuk H), dat vele Soembawareezen zich zelf als
slaaf hebben „verkochtquot; om na de ramp van 1815 met van honger
om te komen. De niet-Soembawareesche slaven waren meest uit
Endeh ») en Lombok quot;) afkomstig.
Men kan thans nog wel zeggen, of iemand van slavenafkomst is.
In verband met deze afkomst staat het beroep van deze heden;
Lekkerkerker (L 43, p. 80—81).
») Lis uit de door Zollinger (L 87) en Jasper (L 34) gepubliceerde woorden-
lijsten blijkt.
L 45, p. 569.nbsp;. •• , ,
Zollinger schrijft hetzelfde, maar voegt eraan toe, dat zi) slecte met tegenzin
ertoe te vinden zijn. Zijn oordeel over hen is weinig vleiend, p. 162.
') M 7. ') L 45, p. 570.nbsp;L 17, p. 119.
') Volgens Ligtvoet L 45, p. 570
quot;) Volgens Zantman M 7.
-ocr page 102-men moet ze vooral zoeken onder degenen, die koelie-diensten
verrichten.
Nu wij de klasse-indeeling van de Soembawareesche bevolking
behandeld hebben, willen wij overgaan tot het vermelden der
gegevens over de tegenwoordige samenstelling van West-Soem-
bawa's bevolking, die de Volkstelling 1930 ons geeft.
De getalsterkte van de „woonbevolkingquot; van de onderafdeeling
Soembawa werd in de maand October van het jaar 1930 door
middel van een z.g. periodetelling berekend en bedroeg toen 115 182
zielen. 1) Hieronder bevonden zich 113 333 Inheemschen, 605
Chineezen, 1199 andere vreemde Oosterlingen en 45 Europeanen,
waaruit blijkt, dat de eerstgenoemden — met ruim 98 % van het
totale zielental — de sterkste bevolkingsgroep van de onderafdeeling
vormen. 2) Het tijdelijk kantoor voor de Volkstelling 1930 ver-
schafte ons de voorloopige zielentalcijfers van de kampongs in de
P Volkstelling 1930, deel V, p. 123.
De bevolking van het Sultanaat Soembawa bestond in 1930 uit 112201 In-
heemschen, 605 Chineezen, 1199 andere Vreemde Oosterlingen en 18 Europeanen
of totaal mt 114023 zielen. Het Sultanaat telde dus 1132 Inheemschen en 27 Europeanen
mmder dan de onderafdeeling. Het geringer aantal Europeanen, dat in het Sultanaat
voorkomt, is te verklaren uit de omstandigheid, dat de „tangsiquot; Gouvemements-
gebied is en de daar wonende Europeanen dus alleen bij de in de onderafdeeling
wonenden geteld werden.
Gedeeltelijk om dezelfde reden telde de onderafdeeling in 1930 ook meer Inheem-
schen dan het Sultanaat. Verder, omdat blijkens de kaart gevoegd bij deel V van
de „Volkstelling 1930quot; het district Pekat (westhelft van het schiereiland Sanggar)
gerekend werd tot het eerstgenoemde gebied te behooren. Daar wij steeds in de
meenmg verkeerd hebben, dat de oppervlakte van het Sultanaat samenviel met die
van de onderafdeeling hebben wij ons tot het Centraal Kantoor voor de Statistiek
gewend om inlichtingen. Volgens een van dat Kantoor ontvangen schrijven behoort
het district Pekat tot de onderafdeeling Bima en berust het verschil in zielental op
een „toevallige foutquot;. Naar onze meening is er, indien een fout gemaakt is, van
toeval geen sprake. Wij ontvingen n.1. in 1934 van het thans opgeheven Kantoor
voor de Volkstelling 1930 een opgave van het zielental der inheemsche bevolking in
de kampongs der verschillende demoengschappen van de onderafdeeling Soembawa.
(Voorloopige cijfers). Uit een vergelijking met de zielentalcijfers der demoengschappen
op p. 136 en 137 van deel V der „Volkstelling 1930quot; voorkomend, bleek, dat de
voorloopige cijfers vrijwel overeenkwamen met de definitieve, met uitzondering van
me van de inheemsche bevolking van Lape-Lopok, waar een verschil van 519 zielen
te constateeren was. Naar onze meening is later, na het vaststellen van de voorloopige
mtKomsten het zielental van het district Pekat gevoegd bij dat van het demoengschap
• itsi^'^nbsp;volgens het Centraal Kantoor voor de Statistiek het district Pekat
m 1930 deel uitmaakte van de onderafdeeling Bima, is waarschijnlijk de bevolking
van het district dubbel geteld. Rekenen wij, dat de bevolking van dit district ± 500
Zielen telde, dan blijven nog ± 600 zielen over (het bewuste verschil bedroeg 1132
Zielen), waarvan het grootste aantal tangsi-bewoners zullen zijn. Daar het gebied,
82
-ocr page 103-onderafdeeling Soembawa. i) Bij de bewerking van deze cijfers
in Batavia bleek, dat vaak verschillende eenheden tot „kampongs
waren samengevoegd. Daar wij verder constateerden, dat de voor-
loopige cijfers van de bevolkingssterkte der demoengschappen
alle afweken van de definitieve, willen wij van de publicatie van
genoemde cijfers afzien. Om echter een kaartje te maken, waarin
zoowel de dichtheid als de verspreidinS van de bevolking getracht
werd tot uitdrukking te brengen, konden wij zonder bezwaar van
genoemde cijfers gebruik maken. Van iedere „Volkstelhngkampong
werd het zielental op veelvouden van 100 afgerond. Op en in ae
omgeving van de plaats, waar de kampong zich bevindt, werden
deze veelvouden als even zoovele stippen op de kaart ingeteekena.
Grootere agglomeraties lieten zich door dikkere stippen, duizena-
tallen voorstellend, aangeven. De samenvoeging van de bevolking
tot de „Volkstellingkampongsquot; leek ons, nu wij deze methode
volgden, geen nadeel op te leveren. Kleinere kampongs (b.v. van
40 zielen) zouden wij hebben verwaarloosd. Thans komen die toen
tot hun recht in het kaartbeeld, zij het als „medewerker aan een
stip, die natuurlijk niet de ligging van een zoo kleine nederzettmg
kan aangeven. Het is duidelijk, dat onze kaart de verspreiding
der inheemsche bevolking slechts onnauwkeurig kan voorstellen,
en dat de weergeving van de bevolkingsdichtheid onder het ge-
volgde systeem van afronding op 100-tallen heeft geleden. Verder
herinneren wij eraan, dat alleen de inheemsche bevolking m het
kaartbeeld werd vastgelegd. Hadden wij ook de beschikking gehad
over de zielentalcijfers van de niet-inheemsche bevolkmg per
kampong, dan zou het kaartbeeld er echter nauwelijks anders
hebben uitgezien. Deze bevolking is n.1. voor het meerendeel in
eenige groote kampongs geconcentreerd; wellicht, dat deze kampongs
zich dan nog duidelijker zouden hebben afgeteekend. )__
dat wij behandelen en op onze Schetskaart is weergegeven, ^^ ^n
Soembawa is (inclusief het kazemeterrein) en de gegeve«« ^^^nbsp;^^^^
inheemsche bevolking, die in deze en volgende paragrafen ^^ d word^^^^^^
betrekking hebben op de onderafdeeling, maken wij dus een be^stenbsp;^^^^^
van het district Pekat (wellicht minder dan \ % van de totale bevolkingssterkte der
onderafdeeling uitmakend) wordt in onze beschouwmgen betrokken.
Zonder het district Pekat (zie noot 2 op p- 82).
Het denkbeeld om de bevolkingsdichtheid per demchap door midde van
harceering op het kaartje aan te geven, werd onmiddellijk verworpen. Niet alleen,
omdat uitgestrekte deelen van West-Soembawa onbewoond zun (hetgeen op ons
kaartje duideHjk uitkomt) maar ook, omdat de grenzen der demoengschappen met
nauwkeurig zijn vastgesteld. De demoengs weten echter wel te zeggen welke kampongs
83
-ocr page 104-Blijven wij vooreerst bij de inheemsche bevolkingsgroep. Tabel I
geeft een overzicht van de landaarden, waaruit deze groep bestaat.
Het meerendeel wordt gevormd door hen, die aan de tellers hebben
opgegeven, zich als „menschen van Soembawaquot; te beschouwen.
Deze „Soembawareezenquot; vormen 85.8 % der inheemsche be-
volkingsgroep. Daarop volgen de Boegineezen met 4.5 %. Vatten
wij echter alle landaarden van Zuid-Celebes en omliggende eilanden
(Boegineezen, Makassaren, Mandareezen, Wadjo's en Saleiereezen)
als een „Zuid-Celebes-bevoIkingsgroepquot; te zamen, i) dan blijkt,
dat deze groep met 9 % van het totale inheemsche zielental het
grootste deel vormt van de groep der vreemdelingen-Inlanders,
die in de onderafdeeling Soembawa woonachtig zijn. Hun aantal
is grooter, dan dat dergenen, die één der landaarden van de Kleine
Soenda-eilanden hebben opgegeven!
Het feit, dat bijna 15 % der inheemsche bevolkingsgroep uit
niet-Soembawareezen bestaat, bevestigt, dat de onderafdeeling
Soembawa vele immigranten heeft opgenomen en wellicht nog
opneemt. Van deze immigratie weten wij iets, doordat in October
1930 de getelden in de onderafdeeling Soembawa ondervraagd
werden naar hun geboorteonderafdeeling (resp. geboortedistrict
als het Java en Madoera betrof). Zij, die in een andere onder-
afdeeling(-district) waren geboren, terwijl Soembawa hun woon-
onderafdeeling was, werden tot de immigranten gerekend. Er is
tot hun demoengschap behooren en zoo werden wij opmerkzaam gemaakt op een
aantal fouten in de oude Schetskaart, die wij hier laten volgen:
Kp. Kadoekloka behoort tot het Dp. Alas (volgens de oude Schetskaart tot het
Dp. Batoe Lantee).
De Kps. Kaloengkoeng, Semongkat-bawa en Semoengkat-atas tot het Dp. Batoe
Lantee (niet tot het Dp. Brang Rea).
De Kps. Koe wang Amok en Brangrea tot Brang Mojo Hoeloe (niet tot Ropang).
Wij hebben daarom de desbetreffende demoengschapsgrenzen op de Schetskaart
zoo ingeteekend, dat de bovengenoemde kampongs in hun district kwamen te liggen.
Door de samenvoeging van de demoengschappen Lape en Lopok tot het demoeng-
schap Lape-Lopok moest de grens tusschen deze voormalige districten vervallen.
De grens tusschen de demoengschappen Batoe Lantee en Loenjoek bleek op de oude
Schetskaart in 't geheel niet aangegeven te zijn. Wij hebben op onze Schetskaart
deze grens ingeteekend, ervoor zorgend, dat de kampong Remao (niet op de oude
Schetskaart voorkomend) in het gebied van het demoengschap Loenjoek kwam te
hggen. Verder werd de grens tusschen Ree en Oetan verlegd, opdat Sebeedo Ree en
Sebeedo Oetan (aan weerszijden van de Brang Semoentee gelegen) in de demoeng-
schappen, die in hun namen worden genoemd, kwamen te liggen.
Over de afkomst der in tabel I genoemde „Zeenomadenquot; (op Soembawa, even-
als in het geheele Oosten van den Archipel meestal „Orang Badjoquot; genoemd), is
mets met zekerheid bekend. Zij gaven, naar hun land van herkomst ondervraagd
meestal „Lombokquot; of „Saleierquot; op.
den getelden niet gevraagd naar hun vroegere woondistricten
(c.q. onderafdeeHngen), zoodat wij niet weten langs welken weg
(direct of indirect) zij in de onderafdeeling Soembawa zijn beland.
Ook over de emigratie zijn wij ingelicht, daar wij gegevens hebben
van hen, die buiten Soembawa wonend, deze onderafdeeling noemden
als hun geboorte-onderafdeeling.
Het verloop der immigratie of emigratie over een bepaald tijdvak
is uit de cijfers, die wij laten volgen, niet na te gaan; de immigranten
(resp. emigranten) zijn personen, die zich binnen een menschen-
leeftijd in de onderafdeeling gevestigd (resp. deze verlaten) hebben.
Gegevens over de tijdelijk aanwezigen zijn niet beschikbaar, omdat
in October 1930 alleen de woonbevolking van de onderafdeeling
geteld is, d. w. z. de daarin wonende personen, onverschillig of zij
tijdens de telling al dan niet aanwezig waren.
Wij laten thans eerst de voornaamste cijfers der immigranten
in de onderafdeeling Soembawa volgen, waarbij wij de regent-
schappen (op Java en Madoera) waaruit minder dan 20 en de onder-
afdeeHngen (in de Buitengewesten) waaruit minder dan 50 zielen
in Soembawa immigreerden, niet noemen.
Immigranten in de onderafdeehng Soembawa.
Afkomstig van: |
Totaal | |
378 zielen | ||
Afkomstig uit: Regentschap Soerabaja....... „ Magelang....... Semarang....... „ Poerworedjo...... „ Grissee........ |
62 zielen 27 „ | |
119 „ 2) | ||
Regentschap Soemenep....... |
60 zielen | |
497 zielen |
) ueze en aiie anaere, mei mnbsp;------------------------- •
werden ons welwillend verstrekt door het Tijdelijk Kantoor voor de Volkstelling 1930.
39 personen konden hun geboortedistrict (-regentschap) op Madoera met nader
aangeven.
De immigranten van Java blijken dus voor een groot deel uit
„Soerabaja en omgevingquot; en uit eenige bekende „Midden-Java-
emigratiegebiedenquot; afkomstig te zijn. Ook uit andere hierboven
niet genoemde regentschappen emigreerden een aantal personen
naar Soembawa, zooals het totaalcijfer van de uit Java afkomstige
immigranten reeds aangeeft. De immigratie uit Java en ook uit
Madoera is overigens onbeteekenend, het aantal immigranten van
deze eilanden afkomstig, bedraagt nog geen J % van de totale
inheemsche bevolking in de onderafdeeling Soembawa. Nog on-
belangrijker is de immigratie uit Sumatra (30 zielen) en Borneo
(21 zielen) maar van beteekenis is ze uit Celebes: in totaal waren
2945 zielen van Celebes en omliggende eilanden afkomstig en wel
uit de residentie Menado 50 en uit het Gouvernement Celebes en
Onderhoorigheden 2895 zielen. Hiervan wisten 110 hun geboorte-
streek niet nauwkeuriger te omschrijven, zoodat er 2785 immi-
granten overblijven, waarvan wij de geboorteafdeeling kennen:
Totaal
Immigranten in de onderafdeeling Soembawa.
Afkomstig uit:
Afdeeling Makassar. ...............
Onderafdeeling Makassar ..... 365 zielen
„nbsp;Maros ...... 144 „
Afdeeling Soenggoeminasa.............
Onderafdeeling Takalar...... 62 zielen
Afdeeling Bonthain................
Onderafdeeling Saleier...... 1300 zielen
„ Sindjai...... 103 „
„ Boeloekoemba ... 76 „
Afdeeling Bone .................
Onderafdeeling Bone ....... 427 zielen
Afdeeling Pare-Pare ...............
Onderafdeeling Barroe ...... 91 zielen
Afdeeling Mandar ................
Afdeeling Loewoe ................
Afdeeling Boeton en Laiwoe. ...........
Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden ....
-ocr page 107-Een beschouwing van deze tabel leert ons, dat Bonthain de
afdeeling is, waarin meer dan de helft der uit het Gouvernement
Celebes en Onderhoorigheden afkomstige immigranten geboren
Zijn. Het is in het bijzonder de onderafdeeling Saleier, die het
grootste contingent immigranten leverde, niet alleen van alle onder-
afdeelingen van Celebes en Onderhoorigheden, maar van alle
onderafdeelingen van de Buitengewesten. Dit blijkt uit de volgende
tabel:
Afkoimtig uit: |
Totaal | |
18 zielen | ||
Onderafdeeling Oost-Lombok . . . |
344 zielen |
955 „ |
552 zielen |
552 „ | |
88 „ | ||
Onderafdeeling Flores en Soloreil. . |
84 zielen |
223 „ |
Onderafdeeling Roti en Savoe . . . |
64 zielen |
148 „ |
De Kleine Soenda-eilanden ............ |
1984 zielen |
Bij dit totaalcijfer komen y personen, uicnbsp;~
op de Kleine Soenda-eilanden, maar niet in de onderafdeeling
Soembawa, geboren te zijn, zoodat uit de Kleine Soenda-eilanden
1993 zielen emigreerden naar West-Soembawa. De immigratie
uit Celebes en Onderhoorigheden is dus belangryker dan die uit
de verschillende onderafdeelingen der Kleine Soenda-eilanden,
hetgeen overeenkomt met de voorloopige gevolgtrekkmg, die uit
de landaarden-verdeeling te maken is (p. 84). Tenslotte moeten wij
volledigheidshalve nog vermelden, dat 51 personen opgaven in het
Gouvernement der Molukken geboren te zijn, terwijl 5 personen
uit Singapore en 1 uit het „Buitenlandquot; afkomstig waren. 26 Personen
wisten geen nadere inlichtingen te geven omtrent hun buiten
440 personen wisten niet in welke onderafdeeling ZÜ geboren waren.
-ocr page 108-Soembawa liggende geboorteplaats of -streek. Aldus kon een
immigratie van totaal 5657 zielen vastgesteld worden en wel van
3215 mannen en 2442 vrouwen, waaruit we zien, dat ook bij deze
immigranten een mannenoverschot voorkomt, hetgeen een normaal
verschijnsel genoemd mag worden. Het totale aantal immigranten
j bedraagt 4.99 % van het zielental der totale inheemsche bevolking,
waaruit blijkt, dat de immigratie niet onbelangrijk is, maar ook,
dat West-Soembawa niet een „immigratiegebied van den len rangquot;
genoemd kan worden, i) De vraag, of en in hoeverre de immigratie
in West-Soembawa het zielental der bevolking aldaar doet toenemen,
kan eerst beantwoord worden, als we de cijfers weten van degenen,
die buiten Soembawa wonend, opgaven in deze onderafdeeling
geboren te zijn, m. a. w. als we een overzicht van de emigratie
uit Soembawa binnen een menschenleeftijd hebben. We zien dan,
dat deze emigratie van geen beteekenis is:
Emigranten uit de onderafdeeling Soembawa.
Wonende in: |
Totaal |
Java en Madoera................. Regentschap Soemenep ....... 21 zielen |
108 zielen |
De Buitengewesten................ Onderafdeeling Bima ........162 zielen „ Makassar......91 ,, Oost-Lombok .... 82 ,, |
698 „ |
Nederlandsch-Indië ................ |
806 zielen |
De onderafdeelingen der Buitengewesten, die een noemenswaardig
aantal emigranten uit Soembawa opnamen, leerden wij reeds eerder
kennen als gebieden, die evenzeer veel menschen aan Soembawa
„leverdenquot;. Er is echter uit deze onderafdeelingen een duidelijk
overschot aan emigranten naar Soembawa, terwijl ook het totale
aantal immigranten (5657 zielen) aanmerkelijk grooter is dan dat der
emigranten (806 zielen). Dit vestigingsoverschot lijkt groot genoeg,
om het bevolkingsaccres eenigszins te beïnvloeden, al is het, door
(1) Eerst bij een immigrantenaantal, dat 10 % van het inheemsche zielental uit-
maakt, wordt de immigratie van beteekenis geacht.
het eigenaardige karakter van de immigrantencijfers, niet mogeUjk
hierover iets naders te zeggen.nbsp;, • j , ?v
Neemt de totale inheemsche bevolking van ons gebied toe? |
Deze vraag kunnen wij in positieven zin beantwoorden op grond
van de gegevens der Volkstellingen 1920 en 1930. Het accres m
o/o van het zielental der totale Inheemsche bevolking van Soembawa
van 1920 bedroeg 21.8.^) Omtrent de betrouwbaarheid van di
cijfer is niets bekend. Waarschijnlijk is het te hoog, Ka^
der Volkstelling 1930 neemt althans aan, dat er m 920 sl^
geteld is op Soembawa. Ook wij zijn van meenmg, dat de Inheemsche
bevolking van het Sultanaat toeneemt, maar met in die mate als
het accrescijfer zou doen gelooven. 2)
Geboorte- en sterftecijfers van de inheemsche bevolking van
ons gebied zijn niet bekend. Over de huwelijksvruchtbaarheid!
hebben we dus ook geen gegevens. Toch is er in denbsp;^
de leeftijdsgroepen bij de verschillende landaarden (Tabel I) een
middel gelegen, om over deze „vruchtbaarheid' iets te zeggen
In de tabel behooren tot de eerste leeftijdsgroep kmderen, die nog
niet kumien loopen, d. z. kinderen, die hoogstens 15 a 18 maanden
oud zijn. Hun aantal geeft aan het geboorteoverschot van de
zuigelingen, geboren in een tijdvak van ongeveer ü jaar voor
October 1930 Drukt men nu het aantal kinderen dezer groep uit
in % van het zielental der bevolking, dan bewijst een laag percentage
dati zuigelingensterfte in genoemd tijdvak bijzonder gr^^
dat het aantal geboren kinderen bijzonder klem geweest is. Voor de
tdaSden V n Soembawa krijgen we dan de volgende percentages:
Aantal kinderen van leeftijdsgroep I in % van het zielental der
Soembawareezen.........
Boegineezen......................'
Saleiereezen...........
Zeenomaden......................'
Makassaren......................•
Bimaneezen............
VolkssteUiflg 1930, deel V, p. 150.nbsp;^^^ ^^^^
bevolking van een grooter gebied is geteld dan innbsp;van
kingstoeLne in het gebied van het Sultanaat geringer Z.,n dan het accrescijfer van
de onderafdeeling aangeeft.
-ocr page 110-Het aantal kinderen van de 1ste leeftijdsgroep in % van het
zielental der inheemsche bevolking bedraagt 3.98, waaruit blijkt
dat, met de groep der Makassaren — wier relatief kleine 1ste
leeftijdsgroep wij niet kunnen verklaren — de zeer kleine bevolkings-
groepen dit cijfer nog beneden dat der Soembawareesche groep
drukken. In tabel I is na te gaan, dat eenige landaarden van het
gewest Timor en Onderhoorigheden geen vertegenwoordigers
der 1ste leeftijdsgroep bezitten, terwijl er een paar bevolkings-
groepen zijn, waarbij bovendien de 2e leeftijdsgroep ontbreekt.
Wij hebben in dit laatste geval grootendeels met gestraften te maken.
Geven wij nu eenige cijfers van Java en Sumatra, die dezelfde
berekening tot grondslag hebben:
Aantal kinderen van leeftijdsgroep I in % van het zielental.
Inheemsche bevolking van het West-Java ...... 6.0
gt;rnbsp;,, „ Midden-Java. ...... 5.7
quot;nbsp;„ „ Jogjakarta........5.4
»nbsp;,, ,, Soerakarta . .......4.9
nnbsp;„ „ Oost-Java ........ 5.0
„ „ Sumatra. ........ 5.9
Bovenstaande tabel bewijst, dat het percentage van 3.98, dat wij
bij de inheemsche bevolking van ons gebied aantroffen, laag te
noemen is, in vergelijking met de gemiddelden, die deze tabel
bevat. Het is een cijfer, dat temidden der percentages in de stads-
gemeenten en kotta's van Java en Madoera niet zal opvallen, 3)
maar dat men uiterst zelden vindt voor eenig district op deze
eilanden.
(Waroe buiten de kotta 3.7, Panaroekan 3.7, Bawean 3.8, Sitoe-
bondo buiten de kotta 3.9).
Even zeldzaam zijn dergl. lage cijfers voor de onderafdeelingen
van Sumatra (Lho'nga 2.8, Seulimeun 3.2, Soeliki 3.8) en van
de overige deelen van de Buitengewesten (Pontianak buiten de
kotta 3.5). ®) In de gemeenten en kotta's van de Buitengewesten
komen, evenals op Java, lage percentages veel voor. De relatieve
De tweede leeftijdsgroep omvat de overige onvolwassenen, waarbij als regel
werd aangenomen, dat het onvolwassen zijn bij de meisjes bij de huwbaarheid en bij
de jongens bij de werkbaarheid eindigt.
Ondeend aan deel I, II, III en IV der „Volkstelling 1930quot;.
Zie de desbetreffende cijfers in deel I, II en III der „Volkstelling 1930quot;.
*) „Volkstelling 1930quot;, deel IV.
=) Volkstelling 1930, deel V.
grootte vati de andere leeftijdsgroepen is van grooten invloed
op de percentages, die hierboven vermeld werden en daarom
vond Dr. L. Adam, Hoofd van het Tijdelijk Kantoor voor de
Volkstelling 1930 een berekening, die een betere benad^ing geett
van wat men de „huwelijksvruchtbaarheidquot; noemt. Dr Adam
berekende het aantal nog-niet-loopende kinderen op de 100 vol-
wassen gehuwde vrouwen, een cijfer, dat de statistiek geen vrucht-
baarheidscijfer zal kunnen noemen, maar dat wel eemg denkbeeld
geeft van de geboortefrequentie (en zuigelingenhygiëne) bij de
Inheemsche vrouw in verschillende streken van Nederlandsch-
Indië gedurende een tijdvak loopende over H jaar vóór het tijdstip
der Volkstelling. Nu is het jammer, dat er tijdens de Volkstelling
geen tijd is geweest om ook de landaarden naar burgelijken stand
te sorteeren. Wij kennen alleen het totale aantal volwassen gehuwde
vrouwen in de onderafdeeling: het bedraagt 21536. Daar het totale
aantal kinderen der 1ste leeftijdsgroep 4514 bedraagt, vinden wij
op 100 volwassen gehuwde vrouwen 20.96 kinderen der 1ste leeftijds-
groep. Door vergelijking met eenige percentages op Java en Sumatra
zal kunnen blijken of ook dit cijfer laag is te noemen:
Aantal kinderen van leeftijdsgroep I in % van de gehuwde vol-
wassen vrouwen:
Inheemsche bevolking van West-Java........
quot; ........f'l
Wij zien dus, dat het percentage van 20.96, dat wij voor West-
Soembawa berekenden, beneden dat van de provincies en gouverne-
menten op Java blijft, terwijl wij eveneens een duidelijke overeen-
komst met de cijferreeks van de vorige tabe waarnemen Er is
echter een verschil. Vonden wij in de tabellen der Volkstelling
slechts 4 districten op Java en 3 onderafdeelingen op Sumatra,
waar het aantal nog-niet-loopende kinderen op het zielental der
bevolking geringer was dan in West-Soembawa, thans vinden wij
tallooze districten en onderafdeelingen met een percentage beneden
het voor Soembawa berekende.
Zie de teksttabellen in Hoofdstuk V van de „Volkstelling 1930quot; deel I, II,
III en IV.
Ook in de Buitengewesten zonder Sumatra hebben een aantal
onderafdeehngen een lager percentage.
Vanwaar dit verschil? Wellicht kunnen de gegevens over den
burgerlijken stand van de inheemsche bevolking van West-Soembawa
hierover opheldering geven.
Van de 3e leeftijdsgroep zijn o. a. de volgende cijfers bekend:
Op de 100 volwassenen van ieder geslacht waren:
Ongehuwd |
Gehuwd |
Weduwenstaat |
Gescheiden | ||||
Mannen |
Vrouwen |
Mannen |
Vrouwen |
Mannen |
Vrouwen |
Mannen |
Vrouwen |
27.9 |
26.3 |
61.2 |
57.2 |
8.1 |
13.7 |
1.8 |
1.9 |
Vooral de le kolom (die der ongehuwden) is belangwekkend,
wanneer we de cijfers daarin vermeld, eens gaan vergelijken met
de volgende:
Provincie of |
Op de 100 volwassenen van |
ieder geslacht | ||
Ongehuwd | ||||
Mannen |
Vrouwen | |||
West-Java . ...... |
10.59 |
4.35 | ||
Midden-Java...... |
15.18 |
6.08 | ||
Jogjakarta....... |
16.67 |
9.45 | ||
Soerakarta....... |
17.17 |
7.58 | ||
Oost-Java . ...... |
17.86 |
6.53 | ||
Sumatra ........ |
18.46 |
7.31 |
Op Java en Sumatra blijkt vooral het aantal ongehuwde volwassen
j vrouwen per 100 volwassen vrouwen aanzienlijk lager te zijn dan
in West-Soembawa (het regentschap Pakoealaman in Soerakarta
heeft het hoogste percentage n.1. 11.66, terwijl op Sumatra de
afdeeling Palembangsche Benedenlanden 14.59 % ongehuwde
volwassen vrouwen telt). Op de overige Buitengewesten komen
hoogere percentages voor: zoo telden de Afdeelingen Menado,
Sangihe- en Talaud-eilanden en Makassar resp. 26.16, 26 en
24.76 ongehuwde vrouwen op de 100 volwassenen van hun geslacht.
1) „Volkstelling 1930quot;, deel V, teksttabel no. 9.
Waaronder degenen, waarvan de burgerlijke staat niet bekend is.
-ocr page 113-Gesteld, dat het aantal kinderen van leeftijdsgroep I op de 100
gehuwde volwassen vrouwen in West-Soembawa en b.v. op Java
precies gelijk was, dan zou het aantal van die kinderen uitgedrukt
in % van het zielental der bevolking in West-Soembawa germger
Zijn dan op Java, omdat in het eerstgenoemde gebied een veel grooter
aantal ongehuwde vrouwen per 100 volwassen vrouwen voorkom
dan op Java, zoodat de 3e leeftijdsgroep in West-Soembawa (relatief)
sterker zou zijn, hetgeen weer een (relatief) kleinere le leeftijdsgroep
zou insluiten. Wij meenen, dat vooral hieraan de kleme 1ste leef-
tijdsgroep in ons gebied is toe te schrijven. Het „vruchtbaarheids-
cijferquot; van 20.96 kan niet onrustbarend laag worden genoemd,
als we echter erbij bedenken, dat in October 1930 meer dan ^
der volwassen vrouwen in West-Soembawa ongehuwd was, is het
de vraag of een flinke bevolkingstoename eruit te concludeeren
valt. Nu het officiëele cijfermateriaal over deze materie uitgeput
is, moeten wij nog mededeeling doen van de gegevens, die wij in
het Sultanaat zelf verkregen, in de eerste plaats over het kindertal
en vervolgens over het ongehuwd blijven van volwassen mannen en
vrouwen. Betreffende het eerste hebben wij eenige cijfers van zeer
beperkte waarde kunnen vinden in het Jaarverslag over 1928 van
den Dienst voor Volksgezondheid in het ressort Soembawa-besar, )
terwijl ook eenige cijfers werden ontleend aan het meergenoemde
Dagboek van den toenmaligen Controleur H L^ntmg \ He
JaaLrslag is opgesteld door den Officier van Gezondheid belast
met den Dienst voor Volksgezondheid Dr. Schiphorst. Hij onder-
vroeg in het geheele ressort eenige duizenden vrouwen naar haar
kindmal en hoevelen daarvan waren overleden. Hij verkreeg de
volgende cijfers:
') M. 17.
M. 12.
Kampong of |
c 1 lt;u § 1 |
i i |
e ö s .s |
8 t |
„ O sg t 1 s |
li II ï s |
li •O c - 3 quot; .a S -O « a Os |
P. Mojo en P. Medang |
70 |
213 |
108 |
105 |
443 |
3.04 |
1.54 |
Zuidkust...... |
181 |
665 |
441 |
224 |
338 |
3.67 |
2.43 |
Lenanggoear .... |
176 |
481 |
412 |
69 |
143 |
2.73 |
2.34 |
Alas....... |
461 |
1302 |
937 |
365 |
280 |
2.83 |
2.03 |
P. Boengin .... |
133 |
411 |
332 |
79 |
192 |
3.09 |
2.50 |
Lab. Alas ..... |
92 |
234 |
109 |
125 |
534 |
2.54 |
1.19 |
Ree........ |
150 |
449 |
222 |
227 |
506 |
3.00 |
1.48 |
Mojo....... |
332 |
1088 |
896 |
192 |
176 |
3.38 |
2.78 |
Lopok....... |
253 |
740 |
659 |
81 |
109 |
2.92 |
2.60 |
380 |
1076 |
971 |
105 |
98 |
2.83 |
2.55 | |
Plampang ..... |
456 |
1434 |
1290 |
144 |
100 |
3.14 |
2.83 |
Ampang...... |
842 |
2429 |
2235 |
194 |
80 |
2.88 |
2.65 |
Soembawa-besar . . |
428 |
1064 |
915 |
149 |
140 |
2.49 |
2.14 |
Taliwang ..... |
638 |
1916 |
1631 |
285 |
144 |
3.00 |
2.57 |
Mapin (kust). . . . |
172 |
435 |
231 |
204 |
469 |
2.53 |
1.34 |
„ (binnenl.) . . |
320 |
777 |
685 |
92 |
118 |
2.43 |
2.14 |
Seteloek (kust) . . . |
373 |
1314 |
904 |
410 |
312 |
3.52 |
2.42 |
„ (binnenl.) . |
235 |
608 |
534 |
74 |
122 |
2.58 |
2.27 |
Uit het Verslag blijkt nergens, dat Dr. Schiphorst alleen vrouwen
in het climacterium heeft ondervraagd. Nu wij daaromtrent geen
zekerheid hebben, daalt de waarde dezer cijfers aanzienlijk. Maar
ook al heeft Dr. Schiphorst een willekeurig aantal vrouwen onder-
vraagd (bij voorkeur toch zeker de oudsten) dan geven de cijfers
toch wel te denken, vooral als men ze onderling vergelijkt. We zien
dan, dat de grootste „kindersterftequot; volgens deze cijfers te vinden
is op Poeloe Mojo, Poeloe Medang, aan de „Zuidkustquot;, in Laboean
Alas, Ree, de kuststreek van Mapin (Dp. Alas) en de kuststreek
van Seteloek (alle met meer dan 300 kinderen gestorven per duizend
vrouwen). Dit zijn met uitzondering van Ree (vermoedelijk is het
demoengschap of een deel ervan bedoeld) alle kustkampongs of
-streken.
Het is niet onwaarschijnlijk, dat de — althans in betrekking tot
andere streken van West-Soembawa — groote kindersterfte, die in
de kuststreken zou voorkomen, voor een groot deel te wijten is
aan de in deze streken zoo frequente malaria.
Dit blijkt uit de volgende tabel, die wij wederom ontleenen aan
het genoemde Jaarverslag (M 17) en Dagboek (M 12).
Miltindex bij kampongkinderen in het algemeen | ||
Laboean Soembawa .... |
80 | |
„ Boeroeng ..... |
100 |
......94 |
84 | ||
„ Bontong ..... |
83 | |
Adji....... |
75 | |
Teloek Santoeng. ..... |
80 | |
50 | ||
Sibotok (P. Mojo)..... |
67 | |
8 | ||
14 |
Het verschil in malaria-frequentie, dat in het algemeen bestaat
tusschen kust- en bergstreken, komt duidelijk uit in deze tabel:
de bergkampongs Batoerotok en Tepal vertoonen lage percentages,
terwijl de overige cijfers, alle in kustkampongs verkregen, hoog
Zijn. De overige cijfers in de tabel van Dr. Schiphorst geven aan,
dat het gemiddelde „kindertalquot; per vrouw in de verschdlende
streken weinig zou uiteenloopen (voorlaatste kolom) en verder
dat in sommige streken (P. Mojo en P. Medang, Lab. Alas, Ree
en de kuststreek van Mapin) het „geboorteoverschot per vrouw
gering zou zijn. i) Zóó gering, dat van een bevolkmgstoename m
die streken wel geen sprake zou kunnen zijn.
Vooral wanneer men bedenkt - en hier komen wi) op ons tweede
punt - dat een hoog percentage ongehuwde mannen en vrouwen
in ons gebied voorkomt. Herhaaldelijk werden wi) - zoowel van
Europeesche als van Inheemsche zijde - gewezen op het voorkomen
van een groot aantal ongehuwden in sommige kampongs. Het
feit, dat men het de moeite waard vond, ons hierop te wijzen, schijnt
een aanwijzing, dat men het verschijnsel zelf opvallend achtte.
Officiëele gegevens daarover waren immers nog met bekend (1932).
Waaraan is nu de geringe trouwlust in die kampongs toe te
Nadrukkelijk moet er nogmaals op gewezen worden, dat „kindertal en
„geboorteoverschotquot; hier begrippen zijn, die met voorzichtigheid gehanteerd moeten
worden, nu wij niet weten of Dr. Schiphorst alleen vrouwen m het climacterium
heeft ondervraagd.
schrijven? In de eerste plaats bleek ons, dat men in deze kampongs
zich hield aan de in geheel West-Soembawa heerschende adat,
dat de man in zijn familiekring een vrouw zoekt en bij voorkeur
een nicht huwt. Is dit niet mogelijk, dan blijft men niet zelden liever
ongehuwd, want voor een huwelijk met iemand, met wie men niet
verwant is, zouden man en vrouw zich blijvend hebben te schamen.
Toch komt het voor, dat de suggestie der dorpsgemeenschap
wordt getrotseerd en men tot een „vluchthuwelijkquot; overgaat. Het
vluchthuwelijk (waarvan een 4-tal vormen bestaani) geldt echter als
een vergrijp tegen den adat en wordt daarom gestraft. Het adat-
vonnis, uitgesproken door den Demoeng of één der leden van het
Zelfbestuur, bepaalt de boete, die betaald moet worden. Tegen-
woordig bedraagt deze èn voor den man èn voor de vrouw ƒ 15.—.
De toenmalige controleur Lanting beschrijft in zijn Dagboek 2)
hoe in de kampongs Ree-loka en Ree-beroe de Demoeng hem wees
op een groot aantal ongehuwden en bezorgd bleek over de geringe
bevolkingstoename in deze kampongs. Hier hield men zich aan de
gewoonte om in de familie te huwen en het (naar inheemsche
opvatting) groote aantal ongehuwden zou hieraan schuldig zijn.
In Sesat (in het zuiden van het Demoengschap Ree gelegen)
heerschte deze adat, althans tot voor korten tijd, niet, omdat
volgens de inlichtingen, die den controleur werden verstrekt, de
bevolking afstamde van een aantal gestrande Madoereezen, die
met Soembawareesche vrouwen waren gehuwd. Oorspronkelijk
konden familiehuwelijken in deze groep uiteraard niet worden
gesloten, maar ook naderhand had men de keuze van de(n)
echtgenoot(e) niet beperkt tot den familiekring. Toch kreeg
de adat, die in de omgevende kampongs werd gevolgd, lang-
zamerhand vat op de bewoners van Sesat en toen de Controleur
Lanting er vertoefde, bleek, dat men daar evenals in vele andere
kampongs, het vluchthuwelijk forceerde om zich aan de reeds
ingevoerde Soembawareesche adat te onttrekken. Het kamponghoofd
en de oudsten van het dorp wilden echter gaarne den vroegeren
toestand van vrije keuze terug, omdat deze een gelukkiger huwelijks-
leven zou waarborgen.
Het hierboven beschreven geval is van bijzonderen aard, doordat
1)nbsp;Door den controleur Seegeler in zijn belangrijke Memorie van Overgave be-
schreven.
2)nbsp;M. 12.
-ocr page 117-de gestrande Madoereezen een adatvreemd element vormden.
Ons bleek, dat men ook in sommige „Soembawareeschequot; kampongs,
zooals Batoerotok en Tepal (Dp. Batoe Lantee) weinig adat-
getrouw was.
Er is nog een tweede omstandigheid, die de huwelijksfrequentie
I beperkt. Het is de hooge bruidschat, die de bruidegom (eventueel
zijn familie) moet opbrengen. Bij de roewe Datoe, bedroeg deze
volgens den controleur Seegeler i) (1928) 44 of 88 rijksdaalders,
terwijl wij vernamen (1932), dat zij voor den kleinen man ƒ 30
bedroeg. Behalve tot het betalen van dezen geldelijken bruidschat
is men van de zijde van den bruidegom verplicht tot het doen
toekomen van geschenken aan de bruid en haar familie in den
vorm van padi, suiker, cocosnoten en bij welgestelden ook kar-
bouwen. Deze giften worden dan grootendeels tijdens het huwelijks-
feest geconsumeerd. Aldus wordt ook voor den man uit den minderen
stand de hooge waarde van den bruidschat een belemmering om
tot een huwelijk te komen. Indien men niet wil wachten tot men
dezen kan opbrengen, wordt tot het vluchthuwelijk besloten.
Bruid en bruidegom betalen samen ƒ 30 en van feesten wordt dan
in 't algemeen afgezien. Hoe welgestelder de streek is, des te minder
zal men er ongehuwd blijven en het vluchthuwelijk zal er evenzeer
zeldzaam zijn. We zien dit weer in de reeds genoemde kampongs
in het demoengschap Batoe Lantee, waar in een reeks van jaren
voor de crisis een zekere welvaart heerschte door hooge vee-
en koffieprijzen, en waar dus de bruidschat door velen kon
worden opgebracht. Eerder vermeldden wij, dat de adat van het
familiehuwelijk er meerendeels niet werd gevolgd. Is het „toe-
valligquot;, dat men ons in 1932 van verschillende zijden wees op
een gering aantal ongehuwden en een groot kindertal in deze
streek?
Wij hadden geen gelegenheid deze omstandigheden te contro-
leeren, maar zijn door deze inlichtingen èn door de cijfers, die de
Volkstelling 1930 ons verschafte, overtuigd, dat het probleem
van de bevolkingstoename in West-Soembawa ten nauwste samen-
hangt met het meer of minder getrouw zijn aan den adat.
Alleen wanneer wij aannemen, dat men zich in het algemeen houdt
aan den adat en het vluchthuwelijk verre van algemeen is, kunnen
wij het hooge percentage ongehuwde mannen en vrouwen van de derde
1) M. 11.
-ocr page 118-leeftijdsgroep en de relatief kleine eerste leeftijdsgroep verklaren, i)
Nog op andere wijze is de inheemsche bevolking van West-
Soembawa in te deelen. De volkstelling 1930 heeft de getelden
ook ondervraagd naar het beroep, dat zij beoefenden, waardoor
wij niet alleen het aantal der verschillende beroepsbeoefenaars,
maar ook de beteekenis der bedrijven beter leeren kennen. Daarom
worden de resultaten van deze ondervraging in de volgende para-
grafen behandeld.
§ 2. De structuur van het grondbezit.
In October 1930 hadden in de onderafdeeling 25756 personen
hun hoofdbezigheid in den inheemschen akkerbouw, terwijl 191
personen als regel in den tuinbouw werkzaam waren. (Zie Tabel II).
Noemen wij deze beroepsbeoefenaars tezamen landbouwers, dan
blijkt, dat de onderafdeeling 25947 landbouwers telde. Van de
totale inheemsche bevolking was 22.9 % landbouwer, van alle
beroepsbeoefenaars 59.8 % in den landbouw werkzaam. Voor
wij de beteekenis van deze „agrarische groepquot; ten opzichte van de
andere beroepsgroepen, die zich met de primaire en secundaire
productie bezighouden, nagaan, willen wij eerst iets meedeelen
Hetgeen hierboven werd uiteengezet, geldt voor de Soembawareesche bevol-
king. Bij de Boegineezen zijn huwelijken tusschen bloedverwanten verboden. (En-
cyclopaedie van Ned. Indië art. Boegineezen), Wij weten niet of de Boegineezen
in West-Soembawa dit verbod nog eerbiedigen, en zoo dit niet het geval is, of zij
de Soembawareesche adat hebben aangenomen. Wij zagen eerder, dat het percen-
tage, dat verkregen werd door het aantal kinderen der Ie leeftijdsgroep te deelen op
het totale zielental der inheemsche bevolking van West-Soembawa, zeer weinig ver-
schilde van dat, wat door een gelijke bewerking ontstaat bij de groep der Soembawa-
reezen (resp. 3.98 en 4.00). Wij meenen, dat ook de percentages voor de ongehuwde
mannen en vrouwen van de 3e leeftijdsgroep, die betrekking hadden op de inheemsche
bevolking van het Sultanaat in het bijzonder gelden voor de Soembawareesche bevol-
king, die immers bijna 86 % van de eerstgenoemde groep uitmaakt. Men zou verder
kunnen opmerken, dat het mannentekort, dat bij de volwassen Soembawareezen en
bij de volwassen inheemsche bevolkingsgroep voorkomt (zie tabel I) een verklaring
zou kunnen zijn voor het hooge percentage ongehuwde volwassen vrouwen bij laatst-
genoemde groep. Maar aangezien ook het percentage ongehuwde volwassen mannen
hoog is, bijna even hoog als dat der vrouwen in genoemde bevolkingsgroep, kan deze
veronderstelling geen licht geven in deze kwestie.
Tenslotte moeten wij opmerken, dat de absolute cijfers der niet-Soembawareesche
bevolkingsgroepen te klein zijn om het onderwerp te vormen van beschouwingen,
als hierboven gehouden.
Zie Tabel II. Daar in de onderafdeeling geen groote cultures voorkomen,
moeten de cijfers van de beroepen 3 en 4 van Tabel II onjuist zijn. Met de in beroep 3
genoemde „suikercultuurquot; is ongetwijfeld de inheemsche suikercultuur bedoeld. Het
aantal landbouwers zou dus met 19 of 20 moeten worden vermeerderd.
over de rechten, die op den grond in West-Soembawa worden
uitgeoefend en die uiteraard vooral de activiteitjyan deze poep
bepalen. Veel gegevens over deze grondrechten hebben wij niet
kunnen verkrijgen, ondanks het feit, dat in 1929 de „Belasting
op het bedrijf en andere inkomstenquot; is vervangen door de Landrente.
Het „Belastingvoorstel Soembawaquot; i) zegt over den aard van het
grondbezit slechts het volgende:
„Naar den cultuurtoestand*^ treft men in Soembawa twee ^
soorten van adatgronden aan, n.1. sawah-adat en droge grond-adat ^
tot uitgestrektheden van 1009 ha = 4 % en 52 ha = 0.3 % van
de totale oppervlakte van sawah's en droge gronden. Een andere
vorm van bezitsrecht wordt uitgeoefend op sawah's en droge ponden,
gelegen in lars, groote begrensde complexen woeste grond, indertijd
door den Sultan aan personen (njaka's) in beheer afgestaan. In
vroeger tijden was het verboden om in die lars gronden te ont-
ginnen, slechts was het geoorloofd om er boschproducten in te
zamelen en materialen te halen voor huizenbouw en dan nog alleen
maar met toestemming van den Njaka. Later, toen goede grond
schaarscher werd, werd het verbod om in de lars gronden te ont-
ginnen opgeheven en mocht er ontginning plaats hebben, mits
met toestemming van den Njaka. De grond werd dan door den
ontginner erfelijk bezeten, doch onder beperkende bepaling van
onvervreemdbaarheid van den grond en de verplichting „Astana-
dienstenquot; te verrichten. Deze soort gronden nemen een groot
oppervlak van het sawah- en droge gronden-areaal in beslag
n.1. 12817 ha = 51 % en 6105 ha = 38 %. Op de overige
gronden wordt erfelijk individueel bezitsrecht uitgeoefend. Bij
versterf zonder mannelijke nakomelingen na te laten, vervalt alle
grond aan den Sultan, die hierover de vrije beschikking heeft.
In den regel worden deze gronden bestemd voor instellingen van
godsdienstigen aard van de kampong, waarin die gronden gelegen
zijn.quot;
De Landrente-monografie maakt dus onderscheid tusschen
adat-gronden, onvervreemdbare gronden, waaraan bovendien de
verplichting tot het verrichten van hofdiensten is verbonden en
perceelen in erfelijk individueel bezitsrecht bezeten.
Beginnen wij met de laatstgenoemde categorie. Volgens de
M. 19.
? (Schr.).
Landrentemonografie zouden slechts gronden, buiten een „larquot;
ontgonnen, „poesakaquot; kunnen worden. Dit komt overeen met
hetgeen de Controleur Seegeler meedeelt. Na vooropgesteld te
hebben, dat alle woeste grond volgens den adat aan den Sultan
toebehoort, zegt deze, i) dat voor het maken van sawah's, tuinen
of ladangs in woeste gronden buiten eenige „larquot; gelegen, vergunning
van den Sultan noodig is, maar praktisch nooit geweigerd wordt,
zoodat deze vergunning neerkomt op een kennisgeving van occu-
patie. De door eigen ontginning verkregen sawah poesaka heet
oemah penisting. Voor wij de grondbezitsverhoudingen die in
de „larquot; heerschen, nagaan, willen wij eerst iets meedeelen over
dit begrip en de positie van den „Njakaquot;.
J. J. Zantman deelt mee (1912 2)), dat de kampongs van de Taoe
kamoetar nog een „larquot; (gebiedsgrens) hebben, binnen welke de
kamponglieden vrij mogen kappen, terwijl vreemden daarvoor
eerst hasil moeten betalen aan het kamponghoofd.
De Controleur Oranje noemt in 1926 de lar een territoriale
eenheid, aan het hoofd waarvan vroeger een Njaka stond, die
namens den Sultan de gronden van een lar behëérdê. Genoemde
Controleur deelt verder mee, dat men het woord njaka nog terug
vindt als titel van sommige kamponghoofden.
De Controleur Seegeler spreekt van „woeste gronden, waarvan
een bepaalde begrenzing bekend is en waarover iemand, Njaka
genoemd, het beheer voert.quot;
Merkwaardig is, dat Ligtvoet in zijn „Aanteekeningenquot; nergens
het woord lar gebruikt. Wel noemt hij de Njaka's. Hun positie
wordt door hem aldus beschreven: „Alleen de Njaka's of hoofden
van één of meer kampongs worden door en uit het volk gekozen,
en door den Sultan bevestigd.quot; Alle bovengenoemde uitlatingen
geven een niet geheel bevredigende omschrijving van het begrip
„ larquot; en de positie van den Njaka. Gegevens van den Controleur
G. van Genderen Stort over de adatrechterlijke verhoudingen in
Zuid-Celebes kunnen ons echter helpen de figuur van den Njaka beter
te begrijpen. Genoemde Controleur schrijft o.a. het volgende:®)
M. 11.
L 45, p. 575.
«) In Adatrechtbundel XXXI, serie P, no. 40, p. 144.
100
„Al naargelang het aantal menschen in een adatgemeenschap
met eenige oppervlakte zich uitbreidde, vermeerderde ook het aantal
plaatsen van samenleving. Men zocht de plaatsen uit, die economisch
het best gelegen waren, de families op die plaatsen breidden zich
uit en op deze wijze ontstonden de kampongs. Indien men behoefte
daaraan gevoelde, koos men zich een vertegenwoordiger om de
belangen der kampongbewoners bij het gemeenschapshoofd te
bepleiten, dan wel voor het regelen van huishoudelijke belangen
der kampong. Deze personen noemde men matoa of tao-tao,
hetgeen de oude beteekent, dan wel galarang (Makassaarsch:
de gekozene).
Daartegenover kwam het vaak voor, dat de vorst het noodig
oordeelde een bewaker te plaatsen bij een complex sawah's van hem,
dan wel bij een bosch. Deze kreeg den titel van djannang d. i.
bewaker. Langzamerhand werd het noodig vast te stellen, welke
gronden tot een bepaalde kampong behoorden. Zoo zijn dus de
grenzen van iedere kampong bekend.quot;
Is, hetgeen Ligtvoet over de positie van den Njaka meedeelt
juist', dan moeten wij deze figuur als een volkshoofd beschouwen
en kan hij vergeleken worden met den galarang der Makassaarsche
landen. Als „beheerderquot; van woeste gronden namens den Sultan
had hij echter tevens een positie, gelijkend op die van den djannang.nbsp;.
De Njaka van Soembawa zou dus beide functies in zich vereemgdnbsp;■ . . ^ ^
hebben.nbsp;, ,nbsp;ST'
Terwijl J. J. Zantman spreekt van de gebiedsgrens van de kampongs s .. :
der Taoe kamoetar, noemt de Landrentemonografie „larsquot; 2)
groote complexen woeste grond. Wij zijn van oordeel, dat de lar
als een groote territoriale eenheid moet worden opgevat, waarin
thans een of meer kampongs liggen. Op de lar rustte het beschik-
kingsrecht van het ornamentschap, hieruit is de verplichting tot
het verrichten van hofdiensten door de Taoe kamoetar te verstaan.
In Zuid-Celebes kwamen overeenkomstige verhoudingen voor,
zooals in Adatrechtbundel XXXI serie P. no. 38 wordt mteengezet.
Jasper (L 34 p. 80) deelt mee, dat het rijk Soembawa (evenals het Sultanaat
Bima) verdeeld was (1908) in galarangschappen. Opv^lend is dat Ligtvoet deze
indeehng niet noemt en dat deze thans niet (meer?) bestaat. Wi, mijfelen aan de
juistheid van de mededeeling van Jasper, die slechts een dag te Soembawa-besar
vertoefde.nbsp;, „ . ,nbsp;. i
Het is verleidelijk, te wijzen op het voorkomen van „lar in het woord galwang-
Matthes noemt echter het woord „larquot; niet in zijn Makassaarsch-Hollandsch Woor-
denboek.
Over het begrip kasoewijangveldenquot; wordt aldaar het volgende
opgemerkt:
„Gelijk door professor van Vollenhoven op bladzijde 378 van het
werk „Adatrechtquot; wordt vermeld, was in oorsprong „een element
van het Inlandsch bezitrecht op den grond het voldoen van de
kasoewijang (beteekent heeren- en hofdienst): de naar den stand
van den bezitter uiteenloopende verplichtingen in voortbrengselen
of in arbeid van de grondbezitters.quot; Dit kasoewijangelement
hing oudtijds inderdaad samen met het beschikkingsrecht van het
ornamentsschap. Kon men derhalve in oorsprong spreken van
„kasoewijangveldenquot; omdat uitsluitend de bezitter van de in
erfelijk individueel gebruiksrecht bezeten grond aanvankelijk tot
„kasoewijangquot; verplicht was, in den loop der jaren is dit kasoe-
wijangelement vervaagd, omdat door de Aroe's en Karaengs ook
kasoewijang werd gevorderd van de overige ornamentschaps-
genooten, d. z. allen die gehoorzaamheid aan het ornament hadden
gezworen. Door dit optreden van de Aroe's en de Karaengs werd
derhalve de verplichting tot het presteeren van kasoewijang los-
pmaakt van het grondbezit, en beschouwde men reeds lange
jaren voor onze komst de poesaka-sawah's, sawah's in erfelijk in-
dividueel gebruiksrecht bezeten, niet meer als kasoewijangvelden,
omdat de bezitters dezer velden niet tot het presteeren van meerdere
kasoewijang verplicht waren dan de overige ornamentschaps-
genooten en de druk dezer verplichtingen uitsluitend werd beoor-
deeld naar rang en stand.quot;
Vergelijken we deze beschouwingen met hetgeen wij in § 1 van
dit Hoofdstuk over de rechten en plichten van de Taoe djoeran
en de Taoe kamoetar meedeelden, dan is een zekere overeenkomst
met de adatrechterlijke verhoudingen in Zuid-Celebes niet te
j ontkennen. De velden, waarop de verplichting tot het verrichten
van Astana-diensten rust, vertoonen overeenkomst met de kasoe-
wijangvelden van Zuid-Celebes. Eerstgenoemde velden waren in
oorsprong alleen poesaka van de Taoe kamoetar; de Taoe djoeran
bezaten eerst geen grond, waren daarom niet tot het verrichten van
hofdiensten, wel tot het bewerken van de ornamentsvelden verplicht,
om redenen, die wij in de voorgaande paragraaf uiteengezet hebben.
Kochten Taoe djoeran nu in de lar gelegen gronden van de Taoe
kamoetar, dan zal de kasoewijangverplichting op de nieuwe be-
L 1, p. 125.
-ocr page 123-Zitters zijn overgegaan. Hierdoor begon het onderscheid tusschen i
de Taoe djoeran en de Taoe kamoetar reeds eenigszins te vervagen.
Dit werd in de hand gewerkt door de verslapping m de toepassing
van het ornamentschapsbeginsel, zich o. a. uitende in een steeds
zeldzamer voorkomen van het oproepen van Taoe djoeran voor
het bewerken en oogsten van de ornamentsvelden. In plaats daarvan
werden deze velden steeds meer in deelbouw uitgegeven. In 19 9
schrijft de controleur J. J. Zantman: „de Z.g.
beslaat geen groot oppervlak, wel echter de „sawah keradjaan
(ornamentsvelden) die den Sultan toebehooren voornamehjk \
in het onderdistrict Alas liggen. Ze worden elk jaar opnieuw, /
dikwijls aan andere huurders, die Vo der opbrengst betalen, ter
bewerking gegeven.quot;nbsp;-j'j^t in de
Genoemde controleur maakt hier een onderscheid, dat m de
Landrentemonografie reeds niet meer voorkomt dit werk spreekt
alleen van adat-velden en bedoelt daarmee de beide door J. J. Zant-
man genoemde categoriën. De controleur Seegeler «) spreekt van
sawah keradjaan en onderscheidt deze in de „echte sawah
keradjaan toebehoorend aan den Sultan of door hem m gebruik
afgestaan aan Zelfbestuursgrooten (dit zijn vermoedelijk ornaments-
velden) en de sawah-adat, gedeelten van de sawah keradjaan
(in ruimen zin), die door den Sultan ten gebruike zijn afgestaan
L lagere hoofden (ambtsvelden). Ten slotte geven wij de voor-
stelling, die wij omtrent dit onderwerp uit inlichtingen verkregen
BehS de tanah poesaka bestaat in West-Soembawa nog tanah
Sat Deze laatste categorie gronden behoort aan het „Keradjaan
' mquot; Le zienswijze, die onder de bevolking heerscht, wel P
alsTet eindpunt van de ontwikkeling der grondbezitsverhoudingen ^
fn het Senaat zien. Hoofdzaak voor de bevolking is, dat thans
zoowel de ornaments- als de ambtvelden - deelbouw worden
uitgegeven. De deelbouwer levert van elke 1000 bossen geoogste
pali er 100 aan den^mnd^^
% O^k'liggen vele ornamentsvelden, naar wij vaststelden, in de buurt van Soem-
bawa-besar.
S 'imroleur Seegeler voegt er uitdrukkelijk aan toe, dat deze sawah's geen
persoonm eigendom van den Sultan of zijn familie Zijn.nbsp;...
Men zou „Keradjaanquot; hier kunnen vertalen door Werkgemeenschap. Bedoeld
is ongetwijfeld het Omamentschap.
-ocr page 124-^^ bedraagt. De deelbouwer moet echter voor werkvee, gereed-
schappen, enz. zorgen.
W. de Quant i) geeft voor Z.W. Celebes op, dat de bewerker
van tanah aradjang 2) in den regel ^ a ^o van den opbrengst aan
den Aroe moet afstaan, terwijl hij bovendien tot het verrichten van
diensten ten behoeve van deze persoon verplicht is. Wanneer wij
nu nog meedeelen, dat in West-Soembawa door gebrek aan controle
vaak nog minder dan ^ van de opbrengst van den oogst 'Wordt
opgebracht, dan kunnen wij vaststellen, dat het in deelbouw nemen
van ornaments- en ambtsvelden voor den deelbouwer in West-
Soembawa gunstiger is, dan voor zijn collega in Z.W. Celebes.
Hetzelfde is het geval met de poesaka-sawah's. Terwijl in zuid-
Celebes deze velden meest in deelbouw worden uitgegeven tegen
afstand van i of ^ van den oogst, leveren de deelbouwers in
West-Soembawa van elke 1000 bossen padi er 200 aan den grond-
bezitter (vroeger 300) % Deze grondbezitters (de Sultan, de Datoe's,
de Demoengs en andere menschen van hoogen rang) toonen bij de
inning van het hun toekomende deel van den oogst een zekere
slordigheid, zoodat ook bij de poesaka-sawah's de deelbouwer niet
in een ongunstige positie verkeert.
Waarom is het deelbouwquotiënt in West-Soembawa (naar
Indischen maatstaf) laag? Scheltema wijdt in zijn werk „Deelbouw
in Nederlandsch-Indiëquot; een paragraaf aan „het deelbouwquotiënt
en de factoren, die daarop invloed uitoefenen.quot; Behalve economische,
werken ook niet-economische invloeden, zooals traditie en de
betrekking, waarin deelbouwer en deelbouwgever tot elkaar staan.
Wat de traditie betreft, deze was blijkbaar niet zoo sterk, of wijziging
van de deelbouwvoorwaarden (verandering van het deelbouw-
quotiënt voor poesaka-sawah's van in l) kon plaats hebben.
Dat het deelbouwquotiënt in geheel West-Soembawa gelijk is,
(terwijl de vruchtbaarheid der gronden uiteenloopt) wijst erop, dat
het deelbouwquotiënt in den „^dat Soembawaquot; verankerd is.
Over de betrekking, waarin deelbouwgever en deelbouwnemer
in het Sultanaat tot elkaar staan, kan gezegd worden, dat hier meest
W. de Quant. Aanteekeningen betreffende het Z.W. Schiereiland van Celebes.
Jaarboek Top. dienst 1919 II, p.55.
tanah aradjang (Boeg.) = ornamentsvelden.
«) Zie Scheltema L 63, p. 80—90. Ook in andere deelen van Ned.-Indië, door
Scheltema behandeld, zijn deelbouwquotiënten, grooter dan i, regel.
■■) Evenals bij ornaments- en ambtsvelden zorgt de deelbouwer voor werkvee, enz.
104
-ocr page 125-een groote sociale afstand bestaat. Al vormen de deelbouwvoorwaar-
den in West-Soembawa adatrechterlijke normen, waarm moeilyk
verandering kan worden gebracht, het zijn sociaal-geografische
verhoudingen, zooals de bevolkingsdichtheid en de verdeelmg van
het grondbezit, die bij de vaststelling van deze voorwaarden invloed
hebtn uitgeoefend. Wat de beteekenis van de bevolkingsdichtheid
betreft, merkt Scheltema het volgende op: i) „Globaal gesproken /
doet in vele streken van de Buitengewesten vraag naar arbeid- ^
en op Java vraag naar grond deelbouw ontstaan.quot; Voor het dun-
bevolkte West-Soembawa is dit zeker het geval, grond is er m
overvloed voorhanden, maar het aanbod van arbeidskrachten
'' In dfvolkstelhngpublicaties van West-, Midden- en Oost-Java
vindt men cijfers betreffende het aantal Inlanders per km bouw-
grond. Onder het laatste worden verstaan: bevloeibare ot met
bevloeibare akkers, wisselvallige bouwvelden, woonerven, visch-
vijvers, nipahbosschen, enz., waarop Inlandsche bezits-gebrmks-
of genotrechten worden uitgeoefend.^)
De landrenteplichtige gronden van West-Soembawa omvatten
sawah's, woonerven, koffietuinen, andere permanente turnen,
jaarlijks beplante tegalvelden, vischvijvers en zoutpannen. Deze
gronden verschillen niet van de „bouwgronden in genoemde
Volkstellingpublicaties, indien wij een uitzondering maken voor
de wisselvkge bouwvelden (de „hoema's^quot; .an ^^-Ba^am en
Zuid-Priangan). Op het totaal der bouwgronden van Java en Madoera
Zijn deze hoema's niet van belang.
Berekenen we nu voor West-Soembawa het aantal Inlanders
per km^ landrenteplichtigen grond, dan komen we op een getal van
284.30.«) Op Java en Madoera vinden wij in het algemeen veel
hoogere cijfL voor het aantal Inlanders per km^ bouwgrond,
(het gemiddelde bedraagt 534.8), terwijl op Bah 3 onderafdeelmgen
een hooger en 4 onderafdeeHngen een lager gemiddelde dan West-
Soembawa bezitten.nbsp;. ..r i. . rr j i,
De Volkstellingpublicaties geven ook cijfers betreffende het
L 63, p. 271.
InlLiders is dat der getelden in October 1930, het aantal km^ landrenteplichtige
grond van het jaar 1929.
Volkstelling 1930, deel V, p. 8.
-ocr page 126-aantal Inlanders per km^ sawah. In West-Soembawa bedraagt dit
aantal 466.94. Slechts 7 districten op Java hebben een lager cijfer,
terwijl het gemiddeld aantal Inlanders per km^ sawah voor Java
en Madoera 1248,23 bedraagt, i) Bovengenoemde cijfers wijzen
wel op een zekeren overvloed aan bouwgronden (vooral wanneer
wij bedenken, dat de ladangs buiten beschouwing zijn gebleven).
Van meer belang is echter de verdeeling van het bezit aan land-
renteplichtige gronden. De Landrentemonografie verschaft daar-
over de volgende gegevens:
Landrenteplichtige gronden in West-Soembawa (1929).
Oppervlakte in ha
Aantal bezitters
Demoengschap
V. droge
gronden
van
sawah's
Sawah
Totaal
Droge
grond
Gemiddeld
grondbezit in are
van
sawah's
V. droge
gronden
1.nbsp;Brang Rea . . . .
2.nbsp;Brang Mojo Hoeloe
3.nbsp;Brang Mojo Hilir .
4.nbsp;Lape-Lopok. . . .
5.nbsp;Plampang.....
6.nbsp;Ampang . . . . ,
7.nbsp;Ropang.....
8.nbsp;Loenjoek . . . . .
9.nbsp;Batoe Lantee . . .
10.nbsp;Ree.......
11.nbsp;Oetan ......
12.nbsp;Alas.......
13.nbsp;Seteloek.....
14.nbsp;Taliwang . . . . .
15.nbsp;Djareweh.....
Totaal ........
1148
1882
2731
2648
1655
2322
1575
781
164
195
1411
2598
1580
2811
600
799
475
1616
804
349
1542
1339
364
943
411
927
2226
1113
2071
784
1947
2357
4347
3452
2004
3864
2914
1145
1107
606
2338
4824
2693
4882
1384
767
750
997
1117
656
1311
657
573
148
225
2575
4054
1693
3384
1272
632
399
926
662
455
1041
399
360
371
303
1672
2089
1249
2297
854
150
251
274
237
252
177
240
136
111
87
55
64
93
83
47
126
119
175
121
77
148
336
101
254
136
55
106
89
90
92
24101
15763
39864
13709
20179
119
114
Bij een bestudeering van de tabel moeten wij ons voor oogen
houden, dat deze slechts op landrenteplichtige gronden betrekking
heeft. Het aantal landrenteplichtige grondbezitters in West-Soem-
bawa is uit de tabel niet af te lezen, want er zullen vele personen
zijn, die zoowel sawah's als droge gronden bezitten en die dus twee-
maal als „bezitterquot; zijn opgegeven. West-Soembawa moet daarom
Volkstelling 1930, deel III, p. 11.
M. 19.
xnmstens 20179, hoogstens 33888 landrentepüchtige grondeigenaren
tellen. Wat de derde kolom, het gemiddeld grondbezit y^an sawah s
en droge gronden aangevend, betreft, deze is van betrekkelijk
weinig waarde. De verdeelins van het grondbezit is belangrijker
maar helaas geeft de Landrentemonografie hierover geen gegevens. )
wikunnen wij de vraag beantwoorden, of het aantal grondbezitters
Twest-Soem^wa ten opzichte van het aantal landbouwers groot
S Mein genoemd moet worden. Wij zagen (p. 98), dat de onder-
afdeeling 25947 landbouwers telde.nbsp;.
Het Ital sawahbezitters bedroeg in 1929 20179. Het is moeilijk
te schatten, hoeveel het aantal diergenen was, die geen sawah s
maar slechts landrenteplichtige droge gronden bezaten, en eveneens
dat van hen, die in het genot waren van een aandeel in niet-
landrenteplichtige droge gronden (l^dang-complexen). Naar ons
bleek zijn de koffietuineigenaren meest tevens sawahbezitter, maar
vele kustbewoners beschikken slechts over den quot;ge^om van
droge gronden (klappertuinen). Zooals in Hoofdstuk I I is uiteen-
gezel zijn er slechts enkele kampongs, waar alleen ladangbouw
wordt uitgeoefend. Het aantal dergenen, die alleen een bezits-
aandeel in een ladangcomplex hebben, zal daarom met groot zijn. )
Een en ander maakt het waarschijnlijk, dat het aantal grond-
eigenaren niet aanzienlijk verschilt van ^^^nbsp;Jlf
fee^edert beoeLaarsters van de textielnijverheid, en zib die
het transport op de wegen onderhouden, op ongeregelde tijden
werCmheden in den landbouw verrichten. Wat de groep der
ol^ZL omschreven beroepen betreft, het aantal dergenen,
die in deze groep Zijn ondergebracht, is m West-Soembawa op
het totaal der beroepsbeoefenaars betrekkelijk gering, nl. 2.05 /o.
(Ned. Indië 7.78, Buitengewesten 2.60«).) Het aanbod van losse
In geheel Nederlandseh-Indië zijn trouwens d« gegevens over de verdeeling
van het grondbezit onvoldoende. Zie Scheltema L 63, p. 273, 274.
=) Wij komen op het „bezitquot; van ladangs nader terug.
Volkstelling 1930, deel V, p. 103, 104.
koelies is in West-Soembawa inderdaad gering, terwijl de koelie-
loonen hoog zijn. i)
Uit de voorgaande cijfers en beschouwingen is een globale
voorstelling van de grondbezitsverhoudingen in West-Soembawa
af te leiden. Het meerendeel der landbouwers is tevens eigenaar
van gronden. De Datoe's, Demoengs, enz. genieten behalve van
hun poesakagronden ook inkomsten uit ornaments- en ambtsvelden.
In de westelijke demoengschappen zijn er bezitters van kleine
perceelen (b.v. kleiner dan 40 are), die hun onvoldoende inkomsten
uit deze grondstukken gaarne willen aanvullen door het in deelbouw
nemen van b.v. ornamentsvelden, die zooals we zagen, in Alas
veel voorkomen. Wij kregen den indruk, dat het aantal dergenen,
die om bovengenoemde reden deelbouwgronden begeerden, niet
groot was.
Terwijl het aantal geen-grondbezittende landbouwers in West-
Soembawa ook relatief klein moet zijn, is het duidelijk, dat tegenover
het ruime aanbod van deelbouwgronden, een betrekkelijk geringe
vraag staat. De machtsfactor speelt thans geen rol meer, zoodat
de Datoe tevreden moet zijn met } van de opbrengst van zijn
poesaka-velden (terwijl hij vroeger ontving) en de ornaments-
velden slechts tegen Jq der opbrengst kunnen worden verhuurd.
Gunstiger nog zijn de deelbouwvoorwaarden, waarop gronden,
in bezit van sommige Soembawareesche Datoe's, in Bima worden
uitgegeven. De deelbouwer aldaar behoeft niets van de opbrengst
der velden af te staan, maar brengt een dezer Datoe's een bezoek
aan Bima, dan moet(en) zijn deelbouwer(s) hem een bepaald aantal
bossen padi ter beschikking stellen. Tot hetzelfde zijn deelbouwers
van Bimaneesche Rijksgrooten, die in het Sultanaat Soembawa
sawah's buitten, verplicht, indien laatstgenoemden te Soembawa-
besar vertoeven.
Wij hebben, de deelbouwvoorwaarden in West-Soembawa
besprekend, vooral het oog gehad op den deelbouw van sawah's,
die het meest voorkomt. Tegalgronden worden veel minder in
deelbouw uitgegeven. Deelbouw van klappertuinen komt ook voor.
De opbrengst is geheel voor den deelbouwer, maar deze moet ervoor
zorgen, dat bij bijzondere gelegenheden (huwelijksfeesten e.d.)
een zekere hoeveelheid cocosnoten beschikbaar is. Deelbouw van
ladangs komt niet voor, omdat op deze gronden geheel andere
Ook volgens den controleur Seegeler. M. 11.
-ocr page 129-rechten worden uitgeoefend, dan op de sawahs en tegal^ De
ontginning geschiedt meestal geme^appehjknbsp;^
geinen uit een kampong. Het ladangcomplex (d^t o ^
groot kan zijn) wordt omheind, daarna kn,gt -^er g zms^
Lt aan het ontginningswerk heeft meegedaan een deel van den
oirnen grond in gebruik. De grond blijft echter k-pong^'!
zoodat koop en verhuurquot;(dus ook deelbouw) van de aand len
niet mogelijk zijn. Indien het ladangcomplex m een „lar is plegen,
rusten op L grond nog de eerder vermelde f trechter^^^^^^^^
plichtingen. Buiten de „larquot; wordt ook wel mdmdueel gehdangd
(d.w.z door één gezin), het perceel is dan uiteraard vnj k eim
Waarom het gemeenschappelijk ladangen meer wordt
dan het individueele, hebben wij niet kunnen nagaan. Wellicht
kunnen de meeste kampongbewoners zich moedyk van de gemeen^
schap losmaken (om welke reden dan ook) en is de
van den individueelen ladangbouwer voor hen van twijfelachtige
waarde. De arbeid van den individueelen ladangbouwer per opper-
vlakte-eenheid is ongetwijfeld zwaarder (men denke slechts aan he
aanbrengen van de omheining). Ook heeft hij relatief meer me
Ziekten en plagen te kampen dan de aandeelhouder in een groot
ladangcomplex.
Uit hetgeen hierboven is medegedeeld ove^ de verdeeling van
het grondLzit blijkt, dat men de levensomstandigheden van d
agrarische groep in West-Soembawa gunstig mag noemen. De
w2aart van deL groep wordt verhoogd, doorat
gezinsleden van landbouwers de textielnijverheid beoefenen. Van
waren in de onderafdeehng Soembawa
2414T fde textielnijverheid werkzaam, voor het overgroote
ded vrtwen (23.17 o/,). Genoemde percentages ^^^^
in vele onderafdeeHngen van de residentie Timor en Onderhoorig-
heden rDe^e nijverheid omvat het spinnen van inheemsche
katoen n het weven van inheemsche en uitheemsche garens
Van de andere beroepsbeoefenaars, die de primaire en secunda re
productie bevorderen, vormen alleen de visschers en de bewerkers
van hout en bamboe vrij groote groepen. Over de laatstgenoemden
Zie Volkstelling 1930, deel V, p. 100.
Zie Hoofdstuk VI, § 2.
bezitten wij geen gegevens. Van alle beroepsbeoefenaars in West-
boembawa waren 4.3 o/^ visschers, hetgeen een vrij hoog percentage
IS (m Zuid-Celebes was 4.3 %, in de Molukken 5.9 % van het
tot^e aantal der beroepsbeoefenaars visschers i)). De visschers
m West-Soembawa, die geen nevenbedrijf uitoefenen, zijn meestal
Badjos. De Boegineezen, Saleiereezen en andere Zuid-Celebes
, volkeren zijn meestal landbouwers, terwijl visscherij en prauwvaart
door hen als nevenberoepen worden uitgeoefend. In de 19e eeuw
schijnt het landbouwersberoep voor deze lieden bezwaren te hebben
opgeleverd. De kapitein R. Boonstra schrijft althans in 1909 over
de positie der vreemdelingen het volgende: „Men ontzegde
hun elk recht van grondbezit, liet hen eerst sawah's of tuinen aan-
eggen, om hun die later af te nemen. Thans is ook aan de vreemde-
mgen het rechttoegekend op de woeste gronden, die tot de
kampongs behooren en het is merkwaardig om te zien, met welk
een ijver de Boegmeesche en Saleiereesche kustbewoners tuinen (vnl.
klapper-) gaan aanleggen in den naasten omtrek hunner kampongs.quot;
J^r IS nog een omstandigheid, die de welvaart der agrarische
groep gunstig beïnvloedt. Vele landbouwers in West-Soembawa
bezitten een mm of meer grooten veestapel. De beteekenis van dit
veebezit voor de inheemsche bevolking is zoo groot, dat die in de
volgende paragraaf uitvoerig besproken zal worden.
Wanneer tenslotte de relatieve beteekenis van de agrarische
groep vergeleken wordt met die in andere deelen van Nederiandsch-
Indie, dan blijkt, dat op de 100 beroepsbeoefenaars Nederlandsch-
Indie ongeveer evenveel landbouwers telde als de onderafdeeling
Soembawa (59.5 resp. 59.8 % Door het groote aantal beoefenaars
der textielnijverheid werd het aantal landbouwers op de 100
beroepsbeoefenaars relatief geringer. Daar - zooals we zagen -
deze nijverheid door haar beoefenaars (veelal gezinsleden van land-
bouwers) en het verwerkte product vele verbindingen met het
landbouwbedrijf heeft, geeft het percentage landbouwers op het
totale aantal beroepsbeoefenaars een onjuiste kijk op de beteekenis
van het agrarische bedrijf, In werkelijkheid is de maatschappij in
West-Soembawa minder gedifferentieerd als uit de cijfers van
Tabel II af te leiden zou zijn.
Volkstelling 1930, deel V, p. 100.
M. 6.
p Het is niet duidelijk welk recht hier bedoeld wordt.
Volkstelling 1930, deel V, p. 99.
§ 3. De structuur van het veebezit.
Tot voor betrekkelijk korten tijd werd voornamelijk uit de be-
lastingopgaven de grootte van den veestapel in de gewesten buiten
Java en Madoera berekend. Gedurende de laatste 20 jaren zijn
echter in verschillende streken vee-registratie's gehouden, die —
zooals verwacht werd — algemeen aantoonden, dat de veestapel
grooter was dan uit de belastingaanslag volgde. Ook in den
ambtskring Soembawa-besar van den Burgerlijk Veeartsenijkundigen
Dienst, die met het door ons behandelde gebied samenvalt, werden
eenige registraties uitgevoerd. In 1920 werd een telling van den
paarden-, in 1922 en 1926 een van den karbouwen- en in 1932 een
van den geiten- en schapenstapel gehouden.
Verder is het aantal der door het Gouvernement ingevoerde
Britsch-Indische runderen van jaar tot jaar bekend.^) Over het
aantal eenden, kippen en ander pluimvee zijn geen cijfers bekend.
Wij laten hier eerst de cijfers, die de paarden-, buffel-, geiten-
en schapenregistraties opleverden, volgen.
In de onderafdeeling Soembawa bedroeg het:
Aantal paarden (in 1920): 56811
„ buffels (in 1922)*): 93113
„ geiten (in 1932): 44658
„ schapen (in 1932): 5406
Deze cijfers zeggen ons meer, wanneer wij ze hebben vergeleken
met de oppervlakte van West-Soembawa.
Bij een oppervlakte van 8443,75 km^«) komen wij dan m de
genoemde registratie-jaren tot een dichtheid van resp. 6.7 paarden,
1) Zie J. Merkens. Overzicht van den teelt van Grootvee in Ned.-Indië. Vee-
artsenijkundige Mededeeling no. 52, Buitenzorg Z.j., p. 22.
In Hoofdstuk VI zullen doel en resultaten van de door dezen invoer ontstane
fokkerij nader besproken worden.nbsp;.
Ontleend aan de Jaarverslagen van den Burgerlijk Veeartsenijkundigen Dienst
in den ambtskring Soembawa-besar.nbsp;.nbsp;■ . j-nbsp;loo/;
Wij publiceeren hier de cijfers van de registratie m 1922 en met die van 1926,
omdat de meeste gegevens van Java, Madoera en de Buitengewesten, aantal en dicht-
heid van den karbouwenstapel betreffend, van ultimo 1921 zijn.
Men kan de vraag stellen, hoe het met de betrouwbaarheid van de cijfers, die
deze veeregistraties opleverden, gesteld is. Gewoonlijk wordt opdracht gegeven het
vee naar de kampongs te drijven, waar het thuis hoort en heeft daar door den vee-
arts en zijn helpers de telling plaats. Wanneer men bedenkt, dat dieren soms 30 km
en meer van de kampong van hun eigenaars verwijderd Zijn, dan is aan te nemen,
dat niet alle dieren worden voorgebracht en de telling aan den lagen kant zal Zijn,
Opgave van den Topografischen Dienst, aanwezig in het Archief van het B. B.
kantoor te Soembawa-besar.
11,0 buffels en 5,3 geiten per km^. Het eerstgenoemde cijfer is
hoog. Nadat ook de paardenstapel van Bima geregistreerd was
(1923), bleek, dat het geheele eiland Soembawa ± 94000 paarden
telde, ï^) hetgeen bij een oppervlakte van 15448,13 km^ een dicht-
heid van ±6,1 paard per km® opleverde. Het eiland Soembawa
stond daarmee in Ned.-Indië bovenaan. (Lombok had zt: 5, Soemba
± 3, Java dz 2 paarden per km^. ®) Slechts twee regentschappen
op Java vertoonden (ultimo 1921) een grootere dichtheid, n.1.
Soerabaja en Semarang. Het is duidelijk, dat deze regentschappen,
die twee groote steden met veel dogcartvervoer tellen, niet met
een fokstreek als Soembawa te vergelijken zijn.
Vergelijken wij het dichtheidscijfer van het geheele eiland met
dat van West-Soembawa, dan blijkt, dat (±, 19^0) in hef bijzonder
I West-Soembawa de paardenrijkste fokstreek van Ned. Indië was. ®)
Een andere methode om de beteekenis van het veebezit van een
gebied aan te duiden, is het berekenen van het aantal dieren per
hoofd der bevolking. De cijfers, op deze wijze verkregen, kunnen
echter weinig betrouwbaar zijn: le omdat wij dan (b.v. wat den
buffelstapel betreft) registratiecijfers van een bepaald jaar (1922)
moeten deelen door zielentalcijfers van 1920, 2e. omdat deVolks-
tellingcijfers van 1920 in de Buitengewesten waarschijnlijk weinig
betrouwbaar zijn (zie § 1 van dit Hoofdstuk) en 3e omdat, zooals
gezegd (p. 111), de veeregistraties zelf cijfers geven, die weUicht
iets te laag zijn. Dit alles neemt niet weg, dat wij voorzichtig te
werk gaande, toch wel een ruwe vergelijking kunnen maken tusschen
West-Soembawa en andere fokstreken. Zoo kunnen we, als we de
bevolkingsdichtheidscijfers van 1920 in beschouwing nemen,
vaststellen, dat het aantal paarden per hoofd der bevolking in West-
Soembawa van alle voor vergelijking in aanmerking komende
fokstreken in 1920 het grootst was, daar de bevolkingsdichtheid
van West-Soembawa in 1920 (11,15 zielen per km^) kleiner was,
dan die van het geheele eiland (15.78), ongeveer gelijk aan die
Zie J. Merkens. De paarden- en runderteelt in Ned.-Indië. (Veeartsenijkundige
Mededeeling no. 51, Weltevreden 1926, p. 10.
Volgens de Volkstelling 1930, deel V, p. 156.
') Merkens L 52, p. 10.
J. Merkens. De veeteelt in Ned.-Indië. (Veeartsenijkundige Mededeeling no. 47).
Buitenzorg z.j., p. 2 (met kaart).
Daar na 1920 geen paardenregistraties meer in West-Soembawa zijn gehouden
en ook nieuwe, op registratie berustende gegevens van andere deelen der Buiten-
gewesten schaarsch zijn, kunnen we niet zeggen of dit thans nog het geval is.
van Soemba (10.93), véél kleiner dan die van Lombok (13233),
het eiland, dat in dichtheid van den paardenstapel Soembawa
(eiland) op zij streefde, i)
Het aantal buffels per km^ (11,0) bleef in 1922 in West-Soembawa
ver beneden het Java-gemiddelde (± 17 karbouwen per ktn ). )
In het algemeen is trouwens het aantal karbouwen Pquot; km in
de Buitengewesten veel geringer dan op Java. (Bah en Lornbok
ruim 7, Timor en onderhoorigheden 4,6, Celebes en onderhoorig-
heden bijna 3 stuks per km^ ®)).nbsp;-„tr^^tJ^.
Het schijnt, dat West-Soembawa (wij hebben geen
ciirers van Bima) ± 1922 een der buffelrijkste streken van de öti - \
gewesten was. En wanneer we nu weer het bevolkingsdichtheidcijter
van West-Soembawa vergelijken met dat van de bovengenoemde
gewesten m 1920,«) dan zien we dat ^es^S-f ^^^
Zielen per km^ onderaan blijft. (Bah en Lombok 14^9, 1 imor
en Onderhoorigheden 16,76, Celebes en Onderhoorigheden 18,86
Zielen per km^) Ook per hoofd der bevolking was West-Soembawa
± 1922 waarschijnlijk een der buffelrijkste streken van de Buiten-
gewesten. Wanneer wij deze maatstaf aanleggen om st-Soembawa
te vergelijken met het karbouwenrijke ^est-Java dan rnaak het
eerstgenoLde gebied geen slecht figuur. Een der bt^felr^ks e
strekL van Java was ultimo 1921 de afdeehng Serang « De be-
volkingsdichtheid bedroeg in 1920 257.59 zielen P^^km^ en js
dus i 23 X zoo groot als die van West-Soembawa. Was het aantd
karbouwen per hoofd der bevolking m Serang even ^root ^h m
West-Soembawa, dan zouden er in het --^genoemde^
ongeveer 23 X 11 buffels = ±253 buffels per km^ moeten voor
, Deze eters we^ o ,ee a .n de^J— tlïzltinT^ar
1920 gehouden Volkstellmgquot;, deel II, tabel Aii, mei mu^
van West-Soembawa, dat door Berekend werdnbsp;karbouwenteelt
Zie J. Merkens. Bijdragenbsp;^ quot;tmÏÏ^^^^^^nbsp;ultimo 1921.
afdeeling te vergelijken met die van gewesten van veel groorer pi.
hebben in dit geval geen keus.
Serang ter vergelijking uitkiezen.
-ocr page 134-komen! Het buffelrijkste district van deze afdeeling: Tjiroeas i)
telde 71 karbouwen per km^. 2) We zien hieruit weer, dat, evenals
bij den paardenstapel, de Soembawarees met recht een veefokker
genoemd kan worden. Dit voert ons tot de vraag, hoe het met den
I eigendom van het vee in West-Soembawa is gesteld. Terwijl op
Java de veehouder grootendeels minder dan 5 stuks vee heeft,
treft men in ons gebied eigenaren aan van eenige tientallen, maar
ook wel van meerdere honderdtallen dieren. Geen wonder, dat er,
bij het eigenaardige systeem van halfwilde fokkerij, dat hier bestaat,
eigenaren zijn, die het getal hunner paarden en karbouwen niet
nauwkeurig kunnen opgeven.
Toch moeten, zegt Merkens, wanneer men deze fokkerij met
die in Australië en Zuid-Amerika vergelijkt, de veehouders in de
Buitengewesten nog tot de kleinbezitters worden gerekend, want
ginds is het bezit van duizendtallen regel. Als nadeelen van het
kleinbezit op Java noemt Merkens de moeilijkheid om goed mannelijk
fokvee aan te schaffen en om de jonge, goede fokproducten aan te
houden (men kan slechts een bepaald aantal dieren voeden en
verzorgen). De laatstgenoemde moeilijkheid doet zich in West-
Soembawa in veel geringere mate voor. Voor de meeste bezitters
vormt het geen bezwaar de jonge dieren aan te houden. Er is
overvloed aan weideterrein, zoodat de voeding geen moeilijkheden
oplevert, behoudens, zooals we in Hoofdstuk HI § 2 zagen, in
tijden van langdurige droogte. En wat de verzorging en bewaking
van het vee betreft, we zagen reeds, dat hiervan nauwelijks sprake is.
De veearts T. G. Schol ®) rekent tot een goed fokker den Soem-
bawarees, die eens in de twee weken zijn dieren gaat opzoeken
op hun weideplaatsen; bij vermissing van één of meer exemplaren
net zoo lang zoekt tot dit (deze) hervonden is (zijn); beesten, die
wonden hebben op zijn manier behandelt en van tijd tot tijd de
dieren een paar dagen kraalt om ze mak te houden.
Toch zijn er gevallen, waarin men met bovengenoemde wijze van
„bewakingquot; en „verzorgingquot; niet kan volstaan. Wanneer de veestapel
Tevens van geheel Java.
Merkens L 49, p. 35.
Volgens Merkens L 49, p. 15. Met „veequot; wordt hier bedoeld „grootveequot;
(paarden, runderen en karbouwen). De runderen op West-Soembawa zijn geen alge-
meen bevolkingsbezit, zoodat wij onder het „grootveequot; van dit gebied alleen paarden
en karbouwen willen verstaan.
Merkens L 49, p. 15—18.
In het Jaarverslag van den B. V. D. in den ambtskring Soembawa-besar 1923.
-ocr page 135-van een eigenaar een groote uitbreiding ondergaat, wordt voort-
durend toezicht wenschelijk. Ook vindt men het noodig het hoog-
waardige Britsch-Indische vee een goede verzorging deelachtig
te doen worden. In beide gevallen worden bewakers (verzorgers)
aangesteld, die in het laatste geval meestal in padi of geld, maar I
in het eerste op twee verschillende wijzen worden beloond. Soms
wordt de belooning van te voren vastgesteld in jong vee, b.v. 1
jonge buffel per koppel i) per jaar of 2 merrieveulens per koppe
per jaar. Een andere wijze van belooning wordt door Zantman )
vermeld. De bewaker krijgt het recht op i van het aantal jongen,
f blijven aan den eigenaar van het vee. Dit is een zuiver geval van
„deelwinningquot;.^) We zien, dat door deze belooningstelsels ook de
onbemiddelde kleine man veebezitter kan worden en dat de eigendom
aan vee zich aldus over een steeds grooter aantal personen kan gaan
uitstrekken, terwijl anderzijds blijkt, dat het grootbezit aan vee
bewaking en verzorging door betaald personeel vereischt. Echter
is het aantal dergenen, die deze bewaking en verzorging als hoofd-
beroep uitoefenen, blijkens de cijfers in tabel II zeer germg. In het
veerijke West-Soembawa hadden (1930) 14 personen hun hoofd-
beroep in de veeteelt! Dit cijfer is wel zeer laag, maar wordt
aannemelijk, als we bedenken, dat den getelden gevraagd is naar
hun hoofdberoep. Velen, die zich met de bewaking en verzorging
van vee bezighielden, zullen opgegeven hebben landbouwers te
zijn, daar zij het grootste deel van hun jaarlijksche arbeidstijd
in dat beroep bezig waren. Anderen zijn misschien in de rubriek
„Verkeer langs de wegenquot; ondergebracnt. Zandman*) vermeldt
n.1., dat soms de bewaker het vrije gebruik van de door hem bewaakte
dieren voor goederentransport ten zijnen voordeele verkrijgt )
Dat vooral ongehuwde mannen met de taak van den veebewaker
worden belast (i. c. 13 van de 14 personen) ligt ten deele aan de
weinige achting, die men voor deze bezigheid heeft, maar ook aan
de wijze van belooning, die veronderstelt, dat men zich op andere
wijze middelen tot levensonderhoud weet te verschaffen of nog
in den familiekring van het noodige wordt voorzien.
De grootte der koppels kan zeer uiteenloopen. Meestal tellen ze 15 a 25 stuks vee.
? S'hekema wijdt in zijn „Deelbouw in Ned.-Indiëquot; (L 63) een Hoofdstuk
aan „Deelwinning van veequot;.
') De eigenaar wordt in dat geval bezitter van alle jonge dieren.
-.•■yfi
Merkens noemde als tweede nadeel van het kleinbezit op Java
de moeilijkheid om goed mannelijk fokvee aan te schaffen. Men
zou kunnen meenen, dat deze moeilijkheid zich in West-Soembawa
met voordoet. Het tegendeel is, vooral wat den karbouwenstapel
betreft, het geval. De Soembawarees heeft de gewoonte de mooiste
en krachtigste stieren te castreeren, omdat zij daarna door hun
meerdere handelbaarheid een grootere waarde verkrijgen als trek-
kracht. Ook vindt de Soembawarees ossen mooier dan stieren,
daarom treden uitsluitend eerstgenoemden bij de jaarlijksche
karbouwenraces op.
Uit eenige Jaar- en Maandverslagen van den gouvernements-
veearts in den Ambtskring Soembawa-besar i) bleek, dat in ver-
schillende demoengschappen nog niet één stier op 20 koeien voor-
kwam, terwijl meerdere personen, die 50—100 karbouwen hadden,
geen enkele stier bezaten. Ook het mannelijk fokvee van den paarden-
stapel liet — voordat het Zelfbestuur en de Burgerlijk Veeartsenij-
kundige Dienst zich ermee bemoeiden (1923) te wenschen over. 2)
Vóór het genoemde jaar was n.1. de uitvoer van hengsten onbeperkt
toegestaan, zoodat vaak voor de fokkerij geschikte exemplaren
verloren gingen. Merkens noemt verder als bijzondere moeilijkheid
van het betrekkelijk kleinbezit in de Buitengewesten, die van het
verkrijgen van goeden afzet. Dit veebezit is nog te gering, om den
eigenaren te veroorloven zelf den afzet ter hand te nemen.
„De vee-eigenaren op de eilanden van de residentie Timor en
Onderhoorigheden,quot; zegt Merkens, „hebben ieder voor zich nog
te weinig vee voor den verkoop om zelf dit vee naar Java af te
schepen. Ze zijn hiervoor afhankelijk van de opkoopers, die hierdoor
zelf den prijs kunnen vaststellen. Ontbreken die opkoopers, zooals
bijvoorbeeld voor den karbouwenstapel van het eiland Timor
het geval is, dan is het vee vrijwel waardeloos.quot; Merkens vergeet
de reden op te geven, waarom Timor geen karbouwenopkoopers
telt. Het zijn, in verband met den grooten afstand Timor-Java,
de hooge vrachttarieven van de K. P. M., die een winstgevende
export van karbouwen (van alle grootvee het geringst in waarde)
onmogelijk maken.
') Waarvan uittreksels in de Ned. Ind. Bladen voor Diergeneeskunde en Dieren-
teelt 1924 (p. 36) en 1925 (p. 102 en 191) verschenen.
Over de maatregelen genomen tot verbetering van den paarden- en karbouwen-
stapel, zie Hoofdstuk VI, § 3.
'') Merkens L 49, p. 18.
Terwijl West-Soembawa thans vele opkoopers telt, schijnen m
de 19e eeuw toestanden te hebben geheerscht, zooals thans nog
op het eiland Timor voorkomen. Mag men Zolhnger gelooven
(hij is op dit punt juist eenigszins onduidelijk, zie Hoofdstuk H
p 27 noot 7), dan was dit ± 1850 niet het geval: Arabieren hielden
zich met den paardenhandel bezig, i) terwijl handelaren van
Topedjawa buffels van Celebes opkochten.
Een geheel andere voorstelling van het veebezit en den veehandel
geven de mededeelingen van J.P. Freys, wiens „Schets van den handel
van Sumbawaquot;, een tiental jaren na Zollingers „Verslag ver-
schenen is. Over de paardenfokkerij in Bima schrijft hi) het
volgende:«) „Burgers van Bima») koopen eenen mooien hengst
met twaalf of zestien merriën«) en brengen die bij eenen boer in
het binnenland, welke zulk eene stoeterij van tijd tot tijd nagaat;
de eigenaar heeft er geene andere kosten van dan slechts enkele,
zeer weinige guldens') aan den boer te betalen, voor elk paard,
dat deze uit de stoeterij bij den eigenaar brengt, om te verkoopen.
Volgens Freys wordt de uitvoer van paarden slechts bij uit-
zondering bewerkstelligd door veehandelaren (van Arabieren wordt
niet gesproken). Na te hebben uiteengezet (zie Hoofdstuk H) dat
de halve waarde van het op Java aangevoerde paard uit scheeps-
vracht bestaat, zegt Freys dat „de gewone handelaar moeilijk
in concurrentie (kan) treden om paarden te Bima en Soembawa
te koopen, er de vracht voor te betalen en ze op Java voor zijne
rekening te doen verkoopen. Schepen, die vracht zoeken, kunnen
beter paarden voor eigene rekening koopen, dan de handelaar,
vooral zulke, die in de Oost-moesson zonder vracht uit de Molukken
komen en Bima en Soembawa passeeren; op die wijze hebben zij het
goedkoopste transport...............
Bijaldien er geen schepen op Bima en Sumbawa komen om voor
rtS^i (?•' Celïïs) is een door Soembawareezen bewoonde kampong.
(Volgens Matthes L 47).
quot;) Zollinger L 87, p. 163.
Frevs L 21, p. 272 e. v.
4 De ze burgers van Bimaquot; vormden en vormen een groep te Bima woon-
achUflndtÉi'eanen. Ten tijde van Zollinger (L 87, p. 98) woonden er van
deze groep 14 families in de kampong Walanda te Bima.
') Van den bezitter van een grooten stapel? Schr.nbsp;...ut
' Deze betalingswijze was zeker niet de eenige. Freys klaagt zelf over het gebrek
aan zilveren guldens en rijksdaalders (p. 285). Voor de hand liggend is betalmg m
natura (padi en vee), zie p. 115.
eigen rekening paarden te koopen, moeten de eigenaars der stoeterijen,
die voor eigen rekening naar Java doen vervoeren. De paarden-
tokkeri, geschiedt er met zoo weinig kosten, dat een zeer geringe
opbrengst hun nog voordeel oplevert.quot;
Ligtvoet spreekt niet van den uitvoer door de eigenaren zelf, maar
noemt de gezagvoerders der schepen, die de havens van het Sultanaat
aandoen, als de opkoopers van de paarden, terwijl hij evenals
Zollmger de handelaren uit Topedjawa vermeldt, die toentertijd
(± 1876) jaarlijks op Soembawa kwamen om karbouwen te
koopen.
De Arabieren echter worden alleen in hun kwaliteit als handelaren
in manufacturen genoemd.«) Overzien we al deze mededeelingen,
dan hjkt de conclusie gewettigd, dat de Arabieren in de 19e eeuw
slechts een geringe rol in den veehandel speelden en dat de afzet
van vee (in het bijzonder van paarden) op ongeregelde tijden plaats
had. Het feit, dat soms de eigenaren ertoe overgingen voor eigen
rekemng paarden te versturen, wijst op kapitaalkrachtigheid hunner-
zijds Het zijn vermoedelijk de Sultan en de Rijksgrooten, vroeger
en thans de grootste veebezitters, die zich deze onafhankelijke
handelwijze konden veroorlooven. Moeten wij hieruit concludeeren,
dat het gemiddelde veebezit vroeger grooter was? Zollinger*)
schatte den paardenstapel van den Sultan van Bima op tenminste
10.000 stuks, maar geeft van het veebezit van den Vorst en de Rijks-
grooten van Soembawa geen cijfers. Het veebezit van den Sultan en
de Zelfbestuursleden van Soembawa is thans niet te benaderen, s)
Overal in den lande weiden buffels en paarden van den Sultan
en de Datoe's, terwijl zij bovendien eigenaar zijn van een of meer
koppels Britsch-Indische runderen. Wij achten het waarschijnlijk,
dat m den loop der 19e eeuw het aantal vee-eigenaren grooter is
geworden (o. a. door het deelwinningsysteem) en dat daardoor het
gemiddelde veebezit verkleind is.
Tenslotte nog iets over de geiten- en schapenstapel. Deze
dieren worden in geheel Nederlandsch-Indië voornamelijk voor
de vleeschvoorziening gehouden. Merkens en Anwar Sjarif»)
L 45, p. 583.
L 45, p. 584.
L 45, p. 590.
p Zollinger L 87, p. 106.
2 Mededeeling van den gouvernements-veearts J. J. Pettinga
) J. Merkens en Anwar Sjarif. Bijdrage tot de kennis van de geitenfokkerii in
Nederlandsch-Oost-Indië. N. I. Bl. voor Diergen. Deel XLIV, igif p 439 '
118
-ocr page 139-schatten den totalen geitenstapel van Ned.-Indië op 4 millioen,
waarvan op de Kleine Soenda-eilanden 5 % of 200 000. Indien
dit cijfer een goede schatting is van het werkelijk aantal, dan is
West-Soembawa met 44658 exemplaren (1932) wel een echte
geitenstreek in deze eilandenreeks! Het is daarom, dat de B. V. D.
besloot er een fokkerij van Etawah-geiten te scheppen, teneinde m
de vraag op Java naar grootere geiten te voorzien (zie Hoofdstuk VI,
§ 3). In Hoofdstuk III beschreven wij reeds het karakter van de
fokkerij van de inheemsche geiten. Minder kapitaalkrachtigen,
niet in het bezit van paarden of buffels, zijn soms toch nog eigenaar
van een kleinen geitenkoppel. Vele geiten en schapen worden
door Arabieren gehouden, in het bijzonder dienen de geiten als
melkproducenten. In de kleine kampongs worden slechts bij uit-
zondering buffels geslacht (b.v. bij feesten), omdat het vaak on-
mogelijk is zoo'n groot dier te consumeeren, voordat het in bederf
overgaat. Geiten (en schapen) kunnen daarom beter in de behoefte ^
aan vleesch voorzien. Merkens zon willen, dat de geit in Indië
meer als melkproducent ging beteekenen. Voorloopig zal ze wel
hoofdzakelijk om het vleesch en de huid gewaardeerd blijven. Voor
West-Soembawa is dit zeker te verwachten.
§ 4. De structuur van handel en verkeer.
Uit' tabel II blijkt, dat van de inheemsche beroepsbeoefenaars
in de onderafdeeling Soembawa 1480 personen zich met eenigerlei
tak van handel (no.'s 26 t/m 34) als regel bezighielden of 3.41 % i
van het totale aantal beroepsbeoefenaars. Vergelijken wij dit
percentage met dat van eenige eilanden en eilandengroepn in
Ned.-Indië, dan blijkt, dat de beteekenis van dit middel van bestaan
in West-Soembawa geringer is, dan op het dichtbevolkte Java,
echter grooter dan op Sumatra en de Molukken. Op de 100 be-
roepsbeoefenaars waren bezig in den handel:
3.4nbsp;personen in West-Soembawa
6.3 „ » Java en Madoera 2)
2.9 „ „ Sumatra 2)
3.5nbsp;„ „ Borneo^)
3.7 „ „ Celebes 2)
3.3nbsp;„ „ Kleine Soenda-edanden 2)
1.4nbsp;„ „ Molukken. 2)
1) Merkens L 49, p. 33.
Volkstelling 1930, deel V, p. 100.
-ocr page 140-De grootte van het percentage is van verschillende factoren
afhankelijk. In de eerste plaats is het van belang, in hoeverre Vreemde
Oosterlingen zich in het betrokken gebied hebben gevestigd en
zich van den handel in al zijn vormen hebben meester gemaakt.
Zoo vermeldt het „Verslag van den economischen toestand der
inheemsche bevolkingquot; i) van een terughoudendheid van de
inheemsche bevolking van Flores jegens den Chinees, voortspuitend,
naar de verslaggever meent, uit de geringe ontwikkeling van deze
bevolking. Een kleine tusschenhandel wordt op dat eiland nog
gedreven door van elders afkomstige Inheemschen. In West-
Soembawa bestaat een dergelijke terughoudendheid, zoover wij
dit konden nagaan, niet. Voor het meerendeel zijn Vreemde Ooster-
lingen er de exporteurs en importeurs. De opkoop van de export-
artikelen geschiedt door de exporteurs zelf of door Inheemschen,
terwijl de distributie der importgoederen weer volledig in handen
is van Chineezen en Arabieren. Dit laatste bedrijf omvat een gedeelte
van den kleinhandel. Voor het overige bestaat deze handel uit
de in- en verkoop van producten van eigen bodem, niet voor uitvoer
bestemd. Het is voornamelijk deze handel, door Inheemschen
gedreven, waarover tabel II cijfers verstrekt.
De handel in voedings- en genotmiddelen (no. 26) is hiervan
het belangrijkste en wordt gelijk op Java 2) meest door vrouwen
gedreven. In de „gemengde kleinhandelquot; (no. 32) zijn daarentegen
ongeveer evenveel mannen als vrouwen werkzaam. Wij hebben niet
den indruk gekregen, dat de handel door inheemschen gedreven,
veel te beteekenen heeft. Hij speelt zich gedeeltelijk op de pasars
af. Een goed ontwikkeld pasarwezen kan stimuleerend op den
kleinhandel werken. Pasars worden echter alleen gehouden te
Soembawa-besar, Taliwang, Alas en Laboean Soembawa. Een
groot gedeelte van ons gebied, ver van deze centra gelegen, kan door
de groote afstanden van deze markten geen gebruik maken. Toch
zijn deze streken niet van ieder handelsverkeer verstoken. Tusschen
sommige gebieden heeft zich een ruilverkeer ontwikkeld, waarbij
slechts zelden van geld gebruik wordt gemaakt.
In de oostelijke demoengschappen komt het wel eens voor, zooals
wij reeds eerder vermeldden, dat er een rijsttekort optreedt. Van
L 79, deel 11, p. 283.
Over de geschiktheid van de inheemsche vrouw voor den kleinhandel, zie bij
H. Huender „Overzicht van den economischen toestand der inheemsche bevolking
van Java en Madoeraquot; 1921, p. 73.
verschillende zijden wordt dan rijst aangevoerd, het tneest uit
Ropang. Ruilobjecten vormen zout en aardewerk uit de demoeng-
schappen Lape-Lopok en Mojo Hilir. Het paardenpad van Lape
naar Lantong en de weg Soembawa-besar-Lenanggoear verwerken
het hieruit voortvloeiend goederentransport. Dit is meestal voor
den planttijd het drukst, omdat het niet zelden voorkomt, dat de
bevolking geen rijst als kweekmateriaal heeft kunnen sparen.
Een ander middel voor de bewoners van het noordoosten
om aan rijst te komen, is de ruil van hun buffelossen tegen dit
product in de sawahrijke demoengschappen van het westen. Aldus
ontstaat meestal vóór den tijd der grondbewerking een naar het
westen gericht veeverkeer.
De bevolking van het demoengschap Batoe Lantee en van Zuid-
Ropang heeft in de door haar gekweekte koffie nog een belangrijk
ruilobject. Vaak echter maakt de Chineesche handelaar zich meester
van den oogst en heeft, indien de prijzen gunstig zijn, uitvoer plaats,
zoodat dan de koffie in den binnenlandschen handel geen rol meer
Slechts een gedeelte van den kleinhandel is, zooals gezegd, in
handen van Inheemschen. De gebruiksvoorwerpen en genot-
middelen, die de bevolking zelf niet of in onvoldoende mate kan
voortbrengen, vindt ze in de Chineesche toko's, die in alle grootere
kampongs voorkomen. Ook Arabieren zijn wel toko-houder, maar
dan vrijwel uitsluitend in manufacturen. Is het den kleinen man
niet mogelijk direct met geld zijn inkoopen te voldoen, zooals meesta
het geval is dan komt hij bij den Chinees in het krijt te st-n to^
hij zijn schulden in padi van den nieuwen oogst heeft betaa d
In den tijd, waarin de padi weer schaarsch wordt, heeft de Chinees
nog voorLld en wordt zij weer op krediet tegen een veel hoogeren
pris aan de bevolking verkocht. Daar deze ruiltransacties over een
fangen termijn loopen en de administratie door den Chineeschen
handelaar wordt gevoerd, terwijl de andere partij daarop geen
controle kan uitoefenen, daar zij meestal noch lezen noch rekenen
kan is het duidelijk, wie bij dezen handel aan het kortste eind trekt.
De opkoop van bepaalde bosch-, landbouw- en visscherij-
producten ten behoeve van den uitvoer geschiedt ook als regel door
Chineezen en de export van deze producten is eveneens in hun
handen. Concurrentie tusschen de opkoopers komt voor, zoodat
de inheemsche bevolking bij stijging van den wereldmarktprijs
van
het exportproduct (b.v. koffie) mede profiteert.
-ocr page 142-Het is een oude vraag, of de aanwezigheid van den Chineeschen
handelaar een voor- of nadeel zou beteekenen voor de welvaart
van de inheemsche bevolking. De regeering is blijkbaar van meening,
dat vrijheid van beweging en vestiging voor Chineezen voordeel,
althans geen nadeel met zich brengt, immers zijn de bepalingen,
die deze vrijheid beperkten thans voor alle deelen van Ned.-Indië
opgeheven. Wanneer wij ons herinneren, (Hoofdstuk II, p. 30)
hoeveel moeite het den handelaar Freys kostte, om bepaalde
handelsproducten op te koopen en zijn kramerijen en andere goederen
in het binnenland geplaatst te krijgen, dan schijnt de tegenwoordige
toestand verkieselijker.
De verdringing van den Inlander in het handelsbedrijf en het
toegepaste voorschotsysteem zijn als nadeelen te beschouwen. Als
voordeelen kunnen de verruiming van het afzetgebied van door
den Inlander aangeboden goederen en het onder zijn bereik brengen
van voor hem begeerenswaardige artikelen genoemd worden.
De vestiging van Chineezen in de onderafdeeling Soembawa
is van betrekkelijk recenten datum. Ligtvoet i) (1876) noemt hen
fniet, Jasper 2) (1908) wel. Hun aantal neemt meer en meer toe,
vermeldt laatstgenoemde auteur. In 1920 telde de Chineesche
bevolkingsgroep in de onderafdeeling 382 zielen, 3) in 1930 605
zielen, *) hetgeen een toename van ruim 58 % beteekent. De grootte
van dit accres wijst op immigratie van Chineezen gedurende het
tijdvak 1920—1930, terwijl deze vestiging zelf aantoont, dat de
handel, zooals die door de Chineezen in al zijn vormen werd ge-
dreven, er voor uitbreiding vatbaar werd geacht. Niet in die mate
echter als in de onderafdeeling Bima, waar het accres gedurende
genoemd tijdvak 160 % bedroeg ®), waaruit volgt, dat aldaar een
belangrijke immigratie van Chineezen heeft plaats gehad, de handels-
beweging er zeer is toegenomen en (of) meer in Chineesche handen
is geraakt.
De vestiging van Arabieren in West-Soembawa is, zooals reeds
in de vorige paragraaf werd vermeld, van ouderen datum dan die
der Chineezen. De handel in manufacturen en in huiden wordt
met Chineezen gedeeld, maar de uitvoerhandel in vee schijnt
L 45.
Jasper L 34, p. 117.
quot;) Volgens „Uitkomstenquot; L 75, p. 237.
Volgens Volkstelling 1930, deel V, p. 123.
Zie Volkstelling 1930, deel V, p. 150.
-ocr page 143-(in de 20ste eeuw volledig in Arabische handen geraakt te zijn. In
het eerste Jaarverslag (over 1912) van den veearts te Soembawa-
besar wordt deze handel in het kort beschreven.
De Arabieren bedienen zich voor hun handel van inheemsche
opkoopers, die tot dat doel het binnenland afreizen. Deze brengen
de dieren naar Laboean Soembawa of Laboean Balat, de kust-
plaatsen, die door de schepen van de K. P. M. worden aangedaan.
Aldaar heeft verkoop van de dieren aan den Arabier plaats.
Volgens het genoemde Jaarverslag bestaat er concurrentie tusschen
de Arabische handelaren.
M. H. du Croo i) is over de rol, die de Arabieren in den veehandel
spelen, slecht te spreken. Sommige handelaren betalen den opkooper
slechts een gedeelte van de koopsom uit, de rest wordt betaald
nadat de dieren op Java verkocht zijn. Soms komt eenige maanden
later de Arabier vertellen, dat het beest overleden is, dan wel een
te geringen prijs heeft opgebracht, waarin dan aanleiding wordt
gevonden om het restant van de koopsom niet of slechts gedeeltehjk
aan den opkooper uit te betalen. Staat dus de opkooper aan misleiding
van de zijde van zijn opdrachtgever bloot, eerstgenoemde stelt
zich in de kampong wel weer schadeloos door in samenwerking
met de hoofden de bevolking te dwingen alleen aan hem en tegen
lage prijzen te verkoopen. Bij den huidenhandel is zulks, volgens
Du Croo, herhaaldelijk aangetoond. De Arabieren, die zich met
den paardenhandel bezighouden, zijn in kongsies georganiseerd,
waarvan er vier te Soembawa-besar en twee te Taliwang voorkomen
(1917). Du Croo vermeldt niet, of er concurrentie tusschen deze
kongsies bestaat, maar het voorkomen daarvan is waarschijnlijk
in verband met hetgeen wij daarover uit het Jaarverslag over 1912
van den B. V. D. te Soembawa-besar vermeldden.
Ook de karbouwenhandel wordt, volgens Du Croo, door kongsies
gedreven, niet met eigen kapitaal, maar in den vorm van commissie-
handel voor slagers of Arabische importeurs op Java.
Ook hier kunnen wij weer de vraag stellen of de aanwezigheid
der Arabische veehandelaren in West-Soembawa al of met be-
vorderlijk is voor de welvaart van de inheemsche bevolking. Ook
hier staan nadeelen tegenover voordeelen.
M. H. du Croo. Cijfers en beschouwingen betreffende het eiland Soembawa.
klir/chta./ï'nStechap ter uitoefening van een bepaalden tak van handel
of bedrijf.
De benadeeling van de veebezitters door den Arabier, door
Du Croo genoemd, is indirect, den inheemschen opkooper treft
evenzeer blaam. Ongetwijfeld zou de bevolking bij bestrijding van
de genoemde misbruiken hoogere prijzen voor haar vee kunnen
bedingen. Als een nadeel is verder de verdringing van den
Inlander uit den karbouwenhandel (zie de vorige paragraaf) te
beschouwen.
Een voordeel schijnt ons het komen van de inheemsche opkoopers
diep in het binnenland. Dit beteekent voor de veebezitters aldaar een
vergemakkelijking van den afzet. In de 19e eeuw was het voor hen
bijkans onmogelijk hun vee kwijt te raken, immers werd er toen
op ongeregelde tijden scheepsruimte aangeboden. Ook thans,
nu de verbindingen met Java en andere deelen van Nederlandsch-
Indië zoozeer zijn verbeterd, zou het voor den veefokker uit het
binnenland bezwaarlijk zijn, zijn vee in de kustplaatsen ten verkoop
aan te bieden.
Het aantal Arabieren is in het tijdvak 1920—1930 in de onder-
afdeeling Soembawa sterk toegenomen. Deze bevolkingsgroep
bestond in 1920 uit 712 zielen, i) In 1930 waren er in de onder-
afdeeling 1199 2) „Andere Vreemde Oosterlingen, waaruit volgt,
dat het accres in 10 jaar tijds 68 % heeft bedragen. De sterke toename
van het zielental van deze groep wijst, evenals van die der Chineezen,
op immigratie. Blijkbaar waren ook de levensomstandigheden
van deze groep voldoende gunstig om tot immigratie van groeps-
genooten uit te nooden. Veelal zijn het familieleden uit Soerabaja
(met wie tevens handelsrelaties worden onderhouden) die de
Arabische bevolkingsgroep komen versterken.
Dat handel en verkeer ten nauwste samenhangen, behoeft geen
uitleg. Nergens komt dit verband meer uit, dan bij de prauwvaart
der inheemsche bevolking.
L. van Vuuren*) beschreef de prauwvaart van Celebes en gaf
een ontleding van dit bedrijf. Merkwaardig is de figuur van den
schipper-koopman, die vaart met een geleend schip en grootendeels
Volgens „Uitkomstenquot; L 75, p. 237.
Volgens Volkstelling 1930, deel V, p. 123.
Onder „andere Vreemde Oosterlingenquot; worden verstaan alle Vreemde Ooster-
lingen, met uitzondering van de Chineezen. Wij mogen voor West-Soembawa deze
groep met die der Arabieren gelijkstellen.
L. van Vuuren. De prauwvaart van Celebes. Kol. Stud. I, p. 107 en p. 329.
-ocr page 145-handel drijft met voorgeschoten geld. Zoo doen ook, zi) het op
andere voorwaarden, de overige opvarenden van het schip.
Wij weten niet of prauwvaart op deze wijze uitgeoefend, in
West-Soembawa voorkomt, maar kunnen wel zeggen, dat de
scheepvaart, onderhouden door op Soembawa woonachtige In-
heemschen, van geringe beteekenis'is. Veelal gaat deze geheel
buiten genoemde personen om.nbsp;, iu
Een Chinees b.v. heeft in een kustkampong een hoeveelheid
bosch- of landbouwproducten opgestapeld. Hij treedt met den
djoeragan van een op de reede liggende „Makassaarsche prauw
in verbinding om deze producten naar Makassar of elders te doen
vervoeren. Het is dan meestal de schipper-koopman van Celebes, ^
die het transport van Soembawareesche producten verzorgt, in
de I9e eeuw heerschten overeenkomstige toestanden. Het waren
geen bewoners van het Sultanaat, die de overtollige producten
van hun land in den vreemde van de hand wisten te doen, maar
prauwenvaarders van Java of Celebes, die ze opkochten ) en
vervoerden als retourvracht. (Hoofdstuk II p. 29). In tegenstelling
met tegenwoordig was de scheepvaart vroeger voor een groot deel
in handen van den Sultan, die, om zijn kleine handelsvloot te
bevrachten, gaandeweg de leverantie van alle voor den uitvoer
geschikte producten aan zich probeerde te trekken. De bernanning
van deze vloot wist zich op allerlei wijzen van een groot deel van
de winst meester te maken en zoo zal de positie van den Suhan
destijds praktisch niet veel verschil hebben gemaakt met d^ van
den prauw-eigenaar van Celebes, die uit prau^erhuur en ver-
strekking van voorschot zekere inkomsten trok. )
Uit tabel II blijkt, dat in 1930 139 personen in scheepeen lucht
vaart bezig waren. Met het laatste bedrijf houdt men zich m West-
Soembawa nog niet bezig. Wij meenen ^e kunnen zeggen da
vrijwel geen enkele Soembawarees zeevarend is. Alle kustkampongs
worden bewoond door meest uit Celebes afkomstige Inheemschen
(die in § 1 als een Zuid-Celebesgroep samengevat zijn) en door Orang
Badjo. Laatstgenoemden houden zich echter hoofdzakelijk met
visscherij bezig. Om een indruk te krijgen van de beteekems van de
t^elKli rn Swa woonachtige Boegineezen of andere inheemsche
vreemdelingen.
L. van Vuuren L 84, p. 112—113.
-ocr page 146-scheepvaart als bestaansmiddel voor de Zuid-Celebesgroep, willen
wij aannemen, dat bij deze groep eenzelfde aantal beroepsbeoefenaars
per 100 zielen voorkomt als bij de totale inheemsche bevolking
(38 %). Genoemde groep van 10261 zielen (zie § 1) zou dan 3979
beroepsbeoefenaars tellen, en van deze zouden er hoogstens 134
personen in de scheepvaart bezig zijn. Hoogstens: want aangenomen
mag worden, dat ook een aantal van de in West-Soembawa woon-
achtige Madoereezen en Baweanners, om maar enkele bekende
zeevarende bevolkingsgroepen te noemen, zich met dit beroep
als regel bezig houden. Genoeg om de geringe beteekenis van de
scheepvaart voor de totale inheemsche bevolking van West-Soembawa
en voor de in de kustkampongs overheerschende Zuid-Celebesgroep
aan te toonen.
Dat de verbindingen met Java, Makassar en de overige Kleine-
Soenda-eilanden, door de K. P. M. in het leven geroepen, invloed
op de prauwvaart moeten hebben gehad, is duidelijk. In Hoofdstuk
VI zal hierover een en ander vermeld worden.
Het verkeer te land is in West-Soembawa eveneens van weinig
beteekenis. Wij hebben bij de uiteenzettingen over de structuur
van den handel erop gewezen, hoe er tusschen sommige streken
des lands een ruilverkeer bestaat voornamelijk in rijst, koffie,'?
zout, aardewerk en vee. Verder moeten voor den uitvoer bestemde-'quot;'
producten naar de havens worden vervoerd. Een uiterst gering
I verkeer bestaat via de landengte met Bima. Het wordt belemmerd
door de geringe „verkeersspanningquot; tusschen dit gebied en West-
Soembawa, immers zijn de uitvoerproducten van Bima en Soembawa
grootendeels dezelfde, i) Veeverkeer tusschen deze gebieden is door
den B. V. D. verboden in verband met eventueele besmetting.
Geen wonder, dat het aantal beroepsbeoefenaars, dat in 1930 in
„het verkeer langs de wegenquot; (Tabel II no. 24) zijn hoofdbezig-
heid vond, gering bleek te zijn (70 personen).
Dit „verkeer langs de wegenquot; volgt slechts (zie Hoofdstuk III)
voor een deel de verharde wegen, die de Schetskaart aangeeft. Het
transport geschiedt n.1. hoofdzakelijk met behulp van lastpaarden,
die men slechts langs de groote wegen drijft, indien daardoor een
verkorting van den afstand naar het einddoel ontstaat. Het vervoer
per as is in dit paardenrijke land steeds van geringe beteekenis
') Zie de gegevens van Du Croo daarover L 11, p. 595—96.
126
geweest. Grobags i) komen in gering aantal voor en zijn kleiner
van stuk dan die op Java. Karretjes dienen hoofdzakelijk voor
personenvervoer in de omgeving van de groote kampongs (b.v.
tusschen Soembawa-besar en Laboean Soembawa). De verharde
wegen hebben dus voor het goederen- en personenvervoer van de
inheemsche bevolking een geringe beteekems. In Hoofdstuk Vl
zullen wij nagaan of wegenaanleg en -verbetering en invoering
van Westersche mechanische transportmiddelen in het ruilverkeer
der inheemsche bevolking belangrijke wijzigingen heeft kunnen
aanbrengen.
1)nbsp;Grove karren zonder veeren.
2)nbsp;In 1928 bedroeg hun aantal 95 (M. 11).
») In 1928 bevonden zich 71 „dogcarrenquot; in de onderafdeelingen (M. ll).
-ocr page 148-De wordingsgeschiedenis van het
cultuurlandschap in West-Soembawa.
Het is thans, met behulp van hetgeen in de voorgaande hoofd-
stukken is uiteengezet, mogelijk, in groote trekken de ontwikkelings-
geschiedenis van het cultuurlandschap in West-Soembawa op te
stellen. In Hoofdstuk III werd aangetoond, dat overal in West-
Soembawa de mensch in zijn streven naar behoeftenbevrediging
zijn stempel op het landschap heeft gedrukt, zoodat dit met recht
„cultuurlandschapquot; genoemd kan worden. Wel bevinden zich in
het midden en zuiden des lands nog bosschen, die wij in navolging
van den houtvester T. Rahm „oorspronkelijkquot; hebben genoemd,
maar ook daar waren anthropogene invloeden aanwijsbaar. Omdat
reeds aangetoond is, dat de begroeiing, die buiten deze bosschen
voorkomt, „secundairquot; moet worden genoemd, is aan te nemen,
dat West-Soembawa vroeger rijker was aan hoogstammig bosch
dan thans. Het is zelfs waarschijnlijk, dat — toen de mensch er
zich vestigde — het geheele gebied met bosch was bedekt, behalve
op die plaatsen, waar bijzondere topografische en edaphische
omstandigheden boomgroei onmogelijk maakten. Immers overal
in Nederlandsch-Indië mag het bosch beschouwd worden als de
„normalequot; begroeiing, enkele zeer droge gebieden zooals Paloe
(Celebes) wellicht uitgezonderd.
Met de komst van de eerste bewoners, die zich waarschijnlijk
aan de noord- en westkust vestigden, begon van de kust uit —
de omvorming van het „natuurlandschapquot; tot „cultuurlandschapquot;.
Daar wij vrijwel niets weten van het beschavingsbezit van de
menschen, die het eiland Soembawa bevolkt hebben tot voor
eenige eeuwen, zal het schetsen van deze omvorming slechts in
algemeene bewoordingen kunnen geschieden.
Zoo vindt men in het algemeen geen boschbegroeiïng op rotsen, stranden,
aardstortingen, steile aardwanden, zand- en kiezelpadangs (padangs = vlakten),
sommige moerassen, rivierbeddingen, asinans (zoute plekken is het binnenland) en
kalkterrassen, terwijl ook op plaatsen, waar op een of andere wijze vulkanische activiteit
heerscht, geen bosch voorkomt. (Zie C. G. G. J. van Steenis L 71, p. 47—48).
Zie C. G. G. J. van Steenis L 71, p. 27.
Vooreerst willen wij iets meededen omtrent het weimge, dat
uit oude tijden in West-Soembawa is bewaard gebleven. In Hoofd-
stuk I werd reeds melding gemaakt van megalithische oudheden, die
zich ten zuiden van Batoetring bevinden. Deze oudheden bestaan
uit een viertal sarcophagen. Drie van deze ^--^^age^^^^
afbeeldingen van menschen en dieren, die gedeeltelijk en rehef
Zijn uitgehouwen en voor het overige zijn mgegrift.
Een dezer figuren stelt een vrouw voor met opgetrokken kmeen
en uitgespreide dijen. De overeenkomst met de vrouwenfiguren, die
voorkomen op de dolmen bij Tegalsari en op de behouwen ste n
(in den vorm van een halven klapperdop) bi, Pakisan (Besoeki)
Lor H. E. Steinmetz^) en H. R. van Heekeren®) beschreven,
is opvallend. Twee deksels werden op eenigen afstand van de
sarcophagen teruggevonden. Drie sarcophagen vertoonen lijstwerk
rond de in rotsblokken uitgehouwen rechthoekige grafkuilen,
terwijl op de beide deksels eveneens uitgehouwen randen voorkomen.
Op sommige sarcophagen en in enkele rotsholen in Besoeki is ook
dergelijk lijstwerk gevonden.«) Een der sarcophagen vertoont aan
de voorzijde een soort nis, waarin zich een geheel uitgehouwen
voorstelling van een menschenhoofd bevindt.
Zeker is dat wij hier te maken hebben met sarcophagen, die
te vergelijken zijn met de fraaist versierde steenen doodkisten
van Besoeki. De vraag kan gesteld worden, of de gevonden oud-
heden ons iets leeren omtrent de beschaving dergenen, die de
ZZn op deze sarcophagen hebben ingegrift of uitgehouwen
De oudheden bij Batoetring werden door ons met nauwkeung
onderzocht, omdat ander werk moest voorgaan. Wij kunnen echter
g^bru k maken van de gevolgtrekkingen, die sommige onderzoekers
Lbben gemaakt uit hetgeen zij vonden aan megalithische oudheden
in andere deelen van Ned.-Indie.
Van Heekeren merkt omtrent het beschavingsbezit van de
menschen, die in Besoeki bewerkte steenen hebben nagelaten het
^Wnde op:^) »Hoewel gedeeltelijk nog levende in omstandig-
heden, overLnkomende met het eind van het neolithicum m Europa
waren Zij reedsjiie^en_daarj^^^nbsp;Hindoes m het
.T- Jnbsp;Viooen wii OP deze vondst uitvoerig terug te komen.
l^i^'tZ^TcilZ^^Znbsp;van de Afdeeling Bandawasa
MeïSk^^^^ :;:;bl.jfselen in Besoeki Dj.w. 1931, p. 8.
Van Heekeren L 25, foto 6 en p. H-
=) L 25, p. 16.
koperen en bronzen tijdperk getreden. Bovendien kenden zij het
gebruik van ijzer.quot; Fragmenten van koperen en bronzen arm- en
been-ringen en van ijzeren lanspunten of korte zwaarden gevonden
in terreinen, waar megalithische overblijfselen voorkomen, moeten
het bovenstaande bewijze n. A. C. Kruyt meent, dat de bronzen
bijltjes, die in de buurt van megalithische overblijfselen in Centraal
Celebes gevonden zijn, gebruikt werden bij het steenhouwerswerk. i)
Van Heekeren zegt verder, dat het „volkquot;, dat de megalithen
naliet een graansoort verbouwde, die het met eenvoudige steenen
werktuigen ontbolsterde. Kruytspreekt van steenen mortieren
over geheel Midden-Celebes verspreid gevonden, die met „zekerheidquot;
doen besluiten, dat het „volk der steenhouwersquot; één of meer
graansoorten heeft verbouwd.
A. N. J. Th. k Th. van der Hoop beschrijft steenen uit Zuid-
Sumatra, die één of meer gaten bevatten endoor de huidige bevolking,
die er geen gebruik van maakt „lesoengbatoequot; worden genoemd,
hetgeen „steenen rijstmortierenquot; beteekent. Van der Hoop acht
de veronderstelling aanvaardbaar, dat deze steenen voorwerpen,
evenals die, welke in Besoeki en Celebes zijn gevonden, graan-
mortieren zijn geweest.
Indien wij ook voor de „steenhouwersquot; van Soembawa mogen
aannemen, dat zij één of meer graansoorten verbouwden en koper
en brons, misschien ook ijzer kenden, dan moet in het tijdperk,
waarin hun cultuur tot volle ontplooiing was gekomen, de „ont-
wikkelingquot; van het cultuurlandschap reeds aanzienlijken voortgang
gemaakt hebben. Indien zij de bewerking van verschillende metalen
kenden, moeten de werktuigen, die zij bij de uitoefening van den
landbouw gebruikten, weinig hebben onder gedaan voor die, welke
thans bij den ladangbouw in gebruik zijn. Het bosch, reeds door
oudere bewoners®) in de buurt van hun nederzettingen gekapt
De volkeren, die Midden-Celebes bewonen en de wijzen van hunne lijk-
bezorging. Comité voor Indische Lezingen en Leergangen. Vierde Koloniale Vacantie-
cursus voor Geografen. 27—29 December 1923.
') L 25, p. 16. ») L 41, p. 11.
A. N. J. Th. a Th. van der Hoop. Megalithic Remains in South-Sumatra.
Zutfen z. j., p. 102—103.
Omtrent deze bewoners is niets bekend. Kruyt (L 41, p. 12) meent in Centraal
Celebes een ouder volk te kunnen onderscheiden, dat zich hoofdzakelijk met Kladi
(Colocassia) voedde, (een knolgewas, dat in bamboekokers werd gekookt), pijl en
hoog kende en zich met geklopte boomschors kleedde. Zie ook L. van Vuuren. Zur
Antropogeographie von Zentral-Celebes. Zeitschrift der Gesellschaft für Erdkunde
zu Berlm. Jahrgang 1929, nr. 3/4, p. 109.
en gebrand, moet — vooral bij de rivieren — steeds meer zijn
vernietigd, om voor bouwgrond plaats te maken. Het branden
werd vergemakkelijkt door de omstandigheid, dat de lagere deelen
des lands een langen, drogen tijd kenden, terwijl het moessonwoud
in deze streken in het algemeen den rooiïngsarbeid geen groote
belemmeringen in den weg legde.
Het archaeologisch onderzoek in Nederlandsch-Indie is nog
niet voldoende gevorderd, om te kunnen zeggen, of we, wanneer
we thans nagaan of Hindoeinvloed in Soembawa is aan te toonen,
i een grooten sprong in den tijd maken. N. J. Krom i) meent, dat
men met het gebruik van rotsholen en groote steenen kisten als
graven tot ver in den Hindoe-tijd is doorgegaan. Jaartallen bij een
van die grotten en op eenige z.g. „Polynesischequot; beelden zouden
dit moeten bewijzen. Kruyt meent echter voor Midden-Celebes
te kunnen aantoonen de immigratie van lieden, die den drogen rijst-
bouw en de kunst van ijzersmeden kenden, terwijl zij verder het
betelkauwen zouden hebben ingevoerd. Later zou dan een m-
strooming van vreemdelingen, die onder invloed van de Hmdoe-
Javaansche cultuur stonden, zijn gevolgd.
Dat ook Soembawa vreemdelingen moet hebben opgenomen,
die onder invloed- van bovengenoemde cultuur hebben gestaan,
is uit het volgende af te leiden. In 1861 maakte A. J. T. Jansen,
gouverneur van Celebes en Onderhootigheden melding van een
tweetal beelden hem door den gezaghebber van Bima H. Holtz
toegezonden. Een van deze beelden toonde duidelijk een Sjiwa-
voorstelling, terwijl het andere vermoedelijk eveneens van Hindoe-
oorsprong was. In een brief van den gezaghebber Holtz ) wordt
dan op deze vondst teruggekomen en gezegd, dat de beelden ge-
vonden zijn bij de kampong Tato, welke plaats wij met op de Schets-
kaart van Oost-Soembawa hebben kunnen vinden. De gezaghebber
Holtz deelt verder mee, dat zich aan de westzijde van den ingang
van de baai van Bima een grot bevindt, waarin hij zeven Hindoe-
beeldjes ter grootte van een voet aantrof.
Door G. P. Rouffaer is melding gemaakt van een beschreven
steen, dit zich ten N. van de kampong Palama in het district Bolo
1) N. J. Krom. Het oude Java en zijn kunst. Haarlem 1923, p. 25.
2\ L 41 p 13.
A. J.' t'. Jansen. Hindoebeelden van Soembawa T. B. G. 1861, p. 374.
H. Holtz. Oudheden op Soembawa T.B.G. 1862, p. 157
Oud-Javaansche inscriptie in Soembawa. Not. B. G. 1910, p. 110—113.
-ocr page 152-van de onderafdeeling Bima bevindt. Naast de inscriptie komt op
de steen een relief voor, dat een door den pajong gedekt vorstelijk
persoon met volgelingen weergeeft. De inscriptie is niet gedateerd,
maar het schrift heeft volgens N. J. Krom i) speciaal overeenkomst
met het latere Kawi en in de taal komen allerlei oud-Javaansche
vormen voor. Krom acht het waarschijnlijk, dat dit stuk aan een
plaatselijk machthebber uit den Majapahitschen tijd onder Javaan-
schen invloed is toe te schrijven.
Uit de Nagarakrtagama blijkt verder, dat het geheele eiland
Soembawa onderhoorig is geweest aan het rijk van Majapahit.
In West-Soembawa zijn tot heden geen Hindoe-oudheden
gevonden. Het is mogelijk, dat de betrekkingen van dit deel van het
eiland met Java oppervlakkiger zijn geweest, dan die met de oosthelft«)
\,.maar omtrent de reden hiervan tast men in het duister.
Indien door de vreemdelingen, die onder invloed der Hindoe-
Javaansche cultuur stonden, de rijstbouw op natte velden is in-
gevoerd, gelijk Kruyt ook voor Midden-Celebes aanneemt,«)
dan moeten belangrijke landschapsveranderingen sindsdien zijn
ingetreden.
Alvorens hier op in te gaan, is de vraag te stellen of in dien tijd
(zt 1400) reeds veehouderij in belangrijke mate op het eiland
voorkwam. De vraag kan bevestigend beantwoord worden, op grond
van hetgeen de Portugees Duarte Barbosa, factorijpennist te
Cananoor aan de kust van Malabar, in zijn „Livroquot; dat ± 1518
voltooid is, meedeelt omtrent het eiland „Cinboabaquot;. Barbosa
zegt over dit eiland het volgende:®)
„Beyond this Island of Greater Java there is another Island
which also is very large and fertile and well-furnished with victuals
of all kinds. It is peopled with Heathen and the King also is Heathen.
This Island among them is called Cinboaba but the Moors, Arabs
and Persians call it Lesser Java.
Beyond this is yet another small Island called O^ape in the
midst whereof fire is ever burning. Its people are Heathens who
N. J. Krom. Hindoe-Javaansche geschiedenis. 's-Gravenhage 1926, p. 405.
Krom L 40, p. 414.
In den Nagarakrtagama vindt men ook een expeditie naar Dompo (in 1357)
vermeld. (L 40, p. 405).
L 41, p. 13.
Wij laten hier de Engelsche vertaling van den Portugeeschen tekst volgen, door
M. L. Dames gegeven. (M. L. Dames. The book of Duarte Barbosa. London 1921).
travel on horseback and are good riders. The women wear Suruces,
they are great cattlebreeders.quot;
Het geciteerde fragment vereischt eenige toelichting. Dat met
Cinboaba Soembawa bedoeld is, schijnt aan geen twijfel onderhevig.
Moeilijker is het, Ogape te identificeeren. M. L. Dames denkt
aan het kleine eiland Sangeang (met den vulkaan Goenoeng Api)
gelegen tegenover den noordoosthoek van Soembawa, aan den
ingang van Straat Sape. C. C. T. M. Le Roux«) meent e^ter,
dat het landschap Sape zich langs de genoemde straat m Oost-
Soembawa uitstrekkend, bedoeld is. Barbosa zou dan dit landschap
en P. Sangeang met elkaar hebben verward.
Het komt ons voor, dat de veronderstelling van Le Roux de
juiste is, en dat dus het aangehaalde fragment uit Barbosa's boek
in zijn geheel betrekking heeft op het eiland Soembawa, het eerste
gedeelte wellicht op de westelijke, het tweede gedeelte op de
oostelijke helft van het eiland. Het schijnt echter onwaarschijnlijk,
dat destijds de paardenteelt tot het oosten des lands beperkt was;
aangenomen mag worden, dat het houden van paarden en kar-
bouwen over het geheele eiland verbreid was. „Het paard,, zegt
Leroux, „dat waarschijnlijk door de Hindoes in den Archipel
is ingevoerd, en o. a. in de Minahassa het eerst gebracht is door de
Spanjaarden, zal op de eilanden rondom de Sawoezee wel door de
Javanen zijn geïmporteerd, getuige den laag-Javaanschen naam
„djaranquot;, dien men op Flores en Soemba aan het paard geeft
Hieraan is toe te voegen, dat „djaranquot; ook het Soembawareesche
(en Bimaneesche) woord voor paard is.
Het valt niet te ontkennen, dat Le Roux een sterk argument
aanvoert, zoodat wij, wat Soembawa betreft, kunnen aannemen,
dat het paard ook daar door Javanen is gebracht.
Uit Barbosa's mededeeling blijkt, dat de fokkerij van het paard
op „Ocapequot; in het begin der 16e eeuw van beteekems was, zoodat
te veronderstellen is, dat deze fokkerij niet meer in haar kinder-
schoenen stond. Daarom lijkt het ons waarschijnlijk, dat het paard
op Soembawa is ingevoerd door dezelfde vreemdelingen van Java,
die er den natten rijstbouw brachten en wier godsdienst uit de
1) Vermoedelijk moeten Jiieronder sarongs worden verstaan, (volgens Dames).
n C c' T M^ Le Roux. De Elcano's tocht door den Timor-Archipel met Ma-
galhaes' schip'„Victoriaquot;. Feestbundel van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten
en Wetenschappen, deel II, p. 39.
eerder vermelde Hindoeoudheden blijkt. De mededeeling van
Barbosa, dat de bewoners van „Cinboabaquot; „heidenenquot; zijn, is met
het voorgaande niet in strijd, immers deze Portugees noemt allen,
die geen Christen of Mohammedaan zijn, „heidenquot;. Wel zou er
uit volgen, dat de Islam in het begin der 16e eeuw op Soembawa
nog geen vasten voet had verkregen.
Terugkomend op de ontwikkelingsgeschiedenis van het cultuur-
landschap, kan gezegd worden, dat de veehouderij van paarden
(en zeker ook die van karbouwen de aanwezigheid van weide-
terreinen voor deze dieren vooronderstelt. 2) Behalve afgeoogste
sawah's zullen ook niet-geoccupeerde droge gronden die functie
hebben vervuld. Wij stellen ons voor, dat daardoor het ontwikkelings-
proces van het „parklandschapquot; een aanvang nam, een proces,
dat reeds eerder (p. 65) werd beschreven.
In het begin der 17e eeuw wordt dan het eiland onderworpen
aan „het Makassaarsche rijkquot;. Wij zagen, (Hoofdstuk IV § 1 en
§ 2) hoe hierdoor in West-Soembawa een nieuwe sociale indeeling
optrad. De cultuurlandschapsontwikkeling kreeg een nieuwe
stimulans. Immers het ornamentschapsinstituut dankt zijn ontstaan
aan de machtsbegeerte van den bewaker van het ornament. Om
Zijn machtspositie te verstevigen tegenover andere ornamentschaps-
hoofden (in Z. Celebes) of aanzienlijken,«) en zijn familie en
hofhouding te kunnen onderhouden, heeft de ornamentsbezitter
behoefte aan cultuurgrond en de opbrengst hiervan. Sawah's kunnen
bovengenoemde behoefte beter bevredigen dan droge gronden,
(sawahbezit geeft een hooger maatschappelijk aanzien dan dat van
tegalans of tuinen), zoodat bijna alle ornamentsvelden sawah's zijn.
lt; Sinds het begin der 17e eeuw moet dus in het bijzonder het sawah-
i areaal ten behoeve van het ornamentschapshoofd, den Sultan,
^zijn uitgebreid.
West-Soembawa heeft als „buureilandenquot; Lombok en Saleier.
Het is waarschijnlijk, dat dit gebied steeds immigranten, van deze
eilanden afkomstig, heeft opgenomen. Van het „vastelandquot; van
^et is niet mogelijk te zeggen, wanneer de wilde buffel in den Archipel tot
nuisdier geworden is. Deze overgang moet trouwens geleidelijk zijn beslag hebben
gekregen. Wij zagen, dat thans de karbouw op Soembawa nog niet volkomen „makquot;
kan worden genoemd.
,f2 quot;quot;.^°quot;dzwerven van de koppels op de weideterreinen, was mogelijk, door de
afwezigheid van groote roofdieren op het eiland.
Deze worden door het genotrecht van bepaalde ornamentsvelden in een afhan-
kelijke positie geplaatst.
Celebes moeten ook, vooral sinds de verovering van het Sultanaat
door Gowa, velen zijn gekomen; in Hoofdstuk IV trachtten wij
speciaal de instrooming van de „Taoe djoeranquot; sinds die verovermg
aannemelijk te maken. De voornaamste immigrantentoevoer blijft
sinds het begin der 17e eeuw uit Celebes afkomstig, zoodat
A. T. Vermeulen i) in 1801 kan schrijven, dat „Boegineezenquot; en
„Wadjoreezenquot; door de geheele landstreek verspreid zijn. Daar
wij thans de Celebes-volkeren slechts aan de kust vinden, moet
in de I7e en 18e eeuw vermenging met de woonbevolking plaats
gehad hebben.
Het landschap onderging met het toenemen der bevolkmg een
langzame verandering. Op daarvoor geschikte gronden werden
sawah's aangelegd, ten eigen nutte of voor den Sultan. Op andere
plaatsen moest het bosch wijken voor droge bouwvelden en weide-
terreinen. Dit proces ging eeuw na eeuw zijn gang tot omstreeks
1800 in het geheele land, de hoogste deelen uitgezonderd, tallooze
nederzettingen waren ontstaan.
Bij voorkeur werden deze nederzettingen gesticht langs de
rivieren in de buurt van die plaatsen, waar in het moessonwoud
veel djati voorkwam, zoodat de voorziening van bouw- en timmerhout
geen moeilijkheden opleverde. Om voor het vee jonge spruiten te
verkrijgen en mede om daardoor het wild te lokken en gemakkelijker
te kunnen naderen, werd er herhaaldelijk in gebrand. Deze blad-
branden hadden tevens het effect, dat de djatiperceeltjes zuiver
bleven door het dooden of beschadigen van opkomend loofhout. )
Aldus moeten wij ons het landschap van West-Soembawa voor-
stellen, toen de uitbarsting van den Tambora plaats had. Zij bracht
een ingrijpende verandering in het landschap teweeg en sloot
tevens de geschetste „landschapsontwikkelingquot; beslissend af.
Het geheele gebied werd voortaan bewoond door wellicht i deel
der vroegere bevolking. Vestiging van immigranten vond wel weer
plaats, maar bleef meest beperkt tot de kuststrook. In het binnenland
bleven de sporen van de ramp het langst zichtbaar, ja, werden nooit
geheel uitgewischt. De verlaten sawahcomplexen zijn er de op-
vallendste herinneringen aan. Men vindt ze het minst in het westen,
maar in het oostelijk deel van het Sultanaat zijn ze talrijk. Ten
N. van de waterscheiding komen ze o. a. voor bij Ngali, op de vlakte
1) M. 1.
Zie hierover ook Van Steenis (L 71), p. 372—373.
-ocr page 156-van Tarata Ponto, bij Serero (in het zuiden van het demoengschap
Lape-Lopok), bij Batoetring en Brangrea (ten W. van Batoetring),
ook tusschen Ampang en Mata. Ten zuiden van de waterscheiding
vindt men er vele bij Lenanggoear, Telemir, Lantong, Ropang
en Beroe en aan de overzijde van de Brang Beh bij Koppo, Moengkin
en Klawis. De nederzettingen, die bij deze sawah's hoorden, werden
verwoest, doordat de daken der huizen onder den last van de aschlaag
verteerden. Merkwaardig is, dat Zollingers rijpaarden in 1847,
dat is 32 jaren na de uitbarsting nog tot de knieën in de asch zakten
(zie Hoofdstuk II).
Wij moeten daaruit concludeeren, dat destijds bij Ampang de
asch nog onbegroeid was, tenzij, dat wij Zollingers mededeeling
als te sterk beschouwen, waartoe wij, gezien andere uitdrukkingen
in zijn Reisverslag, geneigd zijn. Zeker is, dat op de hellende tereinen
door het optreden van lahars in den regentijd afspoeling op groote
schaal heeft plaats gehad en dat tenslotte de asch in de vlakte begroeid
en op de sawahs met de bouwkruin vermengd raakte. Dat hernieuwde
bebouwing van de voormalige sawahterreinen verre van algemeen
geschiedde, bewijzen de bovengenoemde verlaten sawahcomplexen
en IS aannemelijk door de aanzienlijke bevolkingsvermindering, die
had plaats gevonden. Uit den brief van den fungeerenden Resident
J. C. Vetter (Hoofdstuk II) blijkt, dat 5 jaar na de uitbarsting in
Bima voor het eerst een oogst werd verkregen, maar dat in West-
Soembawa het landbouwbedrijf nog stil lag. In 1833 is het leed
echter grootendeels geleden en is er volgens den Gezaghebber
C. H. Steyns voldoende rijst om de bevolking te voeden. (Hoofd-
stuk II). Als belangrijk gevolg van de uitbarsting van den Tambora
beschouwt Zollinger de verandering, die volgens hem in het klimaat
van het eiland heeft plaats gehad. „Het regent, naar de eenstemmige
verklaring van alle menschen, sedert dien tijd veel minder.quot; i)
Hier is voorzichtigheid geboden. Zelfs de uitspraak van „alle
menschenquot;, die Zollinger ondervroeg, is van geringer beteekenis
dan de feiten, die regencijfers geven. Aangezien deze niet voorhanden
zijn, blijft de kwestie onopgelost. Dat door de uitbarsting een
verandering in het klimaat van een betrekkelijk klein eiland zou
Zijn opgetreden, lijkt onwaarschijnlijk. De regenval op Soembawa
bleef, evenals op de andere Kleine Soenda-eilanden afhankelijk
van de moessons. Iets anders is, of de bodemvochtigheid door de
L 87, p. 84.
-ocr page 157-afzetting van zand- en gruislagen niet verminderde. Zolhnger
vermeldt, dat Inheemschen hem vaak de plaats aanwezen, waar
vroeger water uit den grond opwelde en sinds de uitbarstmg alles
droog was en bleef.nbsp;'j^.r^J/'quot;
Als belangrijke verandering in de cultuurlandschapsstructuur
moet de verminderde oppervlakte van het bouwgrondareaal genoemd
worden. Tegenover deze verkleining staat een uitbreidmg van de
weideterreinen, immers de verlaten sawah's gingen deel uitmaken
van het parklandschap en bleven door de werkzaamheid van het
vee en door branden grootendeels onbeboscht. (Hoofdstuk III § 2).
Voorloopig had alleen aan de kust weer eenige vestiging plaats.
Gedeeltelijk kwamen uitgewekenen van 1815 en volgende jaren
terug en verder immigreerden weer Boegineezen en andere Celebes-
volkeren. Deze kustbewoners stonden echter herhaaldelijk aan
plunderingen van zeeroovers bloot, hetgeen vaak tot verhuizing
aanleiding gaf. Zoo vermeldt Zollinger i) de onbewoonbaarheid
van Poeloe Medang en Poeloe Mojo. De bewoners waren naar het
vasteland getrokken, omdat zij onophoudelijk door zeeroovers
werden overvallen.
Vergelijken we het landschapsbeeld, zooals dit door Zollinger
in zijn tourneeverslag zeer globaal wordt beschreven, met het
huidige, dan vinden wij nauwelijks eeni- verschil. Alleen krijgt
men den indruk, wanneer men Zollinger steeds over „woestijnen
en „woestenijenquot; ziet schrijven, dat hij in 1847 een drogen oost-
moesson heeft getroffen.
Hoe is nu verder de „landschapsontwikkeling in de 19e eeuw
verloopen? De „ooggetuigenquot; Zollinger, Freys en Ligtvoet
lieten wij reeds in Hoofdstuk II aan het woord. Uit hun mede-
deelingen blijkt, dat meerendeels geen gunstige voorwaarden voor
een uitbreiding of intensiever gebruik van het cultuurlandschaps-
areaal aanwezig waren. Slechts de teelt van katjang hidjau was in
den beginne loonend en bleef dit ook toen de Sultan van Soembawa
bepaalde dat dit product slechts aan den heer Lange mocht worden
verkocht! Een beplanting van den sawah met katjang hidjau werd
toen algemeen, maar de waardedaling der pities en de dood van den
heer Lange brachten een ineenstorting der cultuur teweeg. In Alas
trachtte de Radja, zooals wij zagen, de bevolking haar katjang
hidjau tegen lagen prijs af te nemen, hetgeen de lust het te ver-
1) Zollinger L 87, p. 41.
-ocr page 158-bouwen wel zeer zal hebben verminderd. Omstreeks 1875 was de
na den rijstoogst braakliggende sawah weer een veel algemeener
verschijnsel dan voorheen. De uitvoer van rijst, zoowel door
Zollinger als Freys en Ligtvoet vermeld, bewijst, dat de opbrengst
van dit gewas meer dan voldoende was voor de voeding der bevolking.
Onze berichtgevers zijn het erover eens, dat de veeteelt een
bedrijf was, waarvoor de Soembawarees veel belangstelling koesterde.
Vooral de teelt van paarden schijnt de moeite waard geweest te zijn,
al vonden ook de goedkoope Soembawareesche karbouwen veel
aftrek op de omliggende eilanden. In Hoofdstuk IV § 3 werd aan-
nemelijk gemaakt, dat de veestapel vermeerderde. Is dit juist, dan
beteekent dit chorografisch een uitbreiding van de veeweide, en
zoo hebben wij hier een bevestiging van ons vermoeden, dat het
vee een belangrijk aandeel heeft gehad in de cultuurlandschaps-
metamorfose van West-Soembawa in de 19e eeuw. Als cultuurland-
schapsvormende factor kreeg het vee beteekenis, omdat dit gebied
een schaarsche, door allerlei monopolies en adatplichten economisch
weinig actieve bevolking bezat.
We moeten deze beteekenis echter niet overschatten, ze is be-
trekkelijk groot in verhouding tot de directe landschapsmetamor-
foseerende kracht van den mensch. Uit al onze gegevens krijgen
wij echter den indruk, dat deze landschapsmetamorfose in de
19e eeuw slechts uiterst langzaam voortgang had. Pas in de 20e
eeuw wordt het tempo iets opgevoerd door de invoering van het
Nederlandsche Bestuur en bepaalde Gouvernementsdiensten. De
beteekenis hiervan voor de landschapsontwikkeling zal in Hoofdstuk
VI nader uiteengezet worden.
De werking van Westersche invloeden op het
cultuurlandschap van West-Soembawa sinds het
politiek contract van 1905.
Uit de voorafgaande bladzijden is gebleken, dat West-Soembawa
in vorige eeuwen weinig den invloed van Westersche landschaps-
omvormende krachten heeft ondergaan. Deze krachten - vooral
van het Bestuur, de Zending en het Westersch kapitaal uitgaande -
hebben in andere streken van Nederlandsch-Indië belangrijke ver-
anderingen in het cultuurlandschap teweeg gebracht. In West-
Soembawa heeft de Zending nooit zijn werkzaamheid ontplooid,
terwijl Westersch kapitaal zich slechts zelden en in germgen omvang
voor dit gebied heeft geïnteresseerd. De manipulaties van den heer
Lange kunnen tot „belangstelling van het Westersch kapitaalquot; gere-
kend worden, al zijn wij gewoon, hieronder iets anders te verstaan.
Hetzelfde geldt voor de pogingen van den heer Freys om pro-
ducten van het land op te koopen en er zijn kramerijen en manu-
facturen te plaatsen.
In de 20ste eeuw komt hierin weinig verandering. Een kottie-
onderneming op de hellingen van den Tambora, nog slechts eenige
jaren bestaande, oefent, zooals in § 2 van dit Hoofdstuk nader
uiteengezet zal worden, een geringen invloed mt op de bevolkings-
koffiecultuur in ons gebied.
In de instelling van den 14-daagschen dienst Soeraba,a-Oost-
hoek-Bali-Lombok-Soembawa en terug, in het tweelt;^^. halfjaar van
1892 door de K. P. M., kan men eveneens belangstelhng van Wes-
tersch kapitaal voor ons gebied zien. Deze lijn was contractueel:
het Nederlandsch-Indische Gouvernement heeft invloed op de tot
standkoming ervan uitgeoefend, zoodat ook andere dan economische
overwegingen een rol hebben gespeeld. In 1895 werd deze hjrx
doorgetrokken naar de oostelijke Kleine Soenda-eilanden, terwijl
in hetzelfde jaar Laboean Soembawa opgenomen werd in de toen
bestaande verbinding Singapore-Makassar (niet-contractueel).
Voor de landschapsontwikkeling is de beteekems van het m-
Dienstregeling der K. P. M. 2e halfjaar 1892.
-ocr page 160-stellen van bovengenoemde verbindingen (die thans nog bestaan,
na m den loop der jaren tallooze kleine wijzigingen te hebben
ondergaan) indirect: West-Soembawa werd, meer dan vroeger,
opgenomen in het interinsulaire verkeer van den Maleischen Archipel.
Dit beteekent verder, dat West-Soembawa's uitvoerproducten,
meer dan tot dusver, onderhevig werden aan de fluctuaties op de
wereldmarkt. Het is echter uiterst moeilijk den invloed van de'
conjunctuur op de uitbreiding of de inkrimping van het cultuur-
landschapsareaal na te gaan.
De maatregelen door „het Bestuurquot; in het belang der bevolking
genomen, zijn daarentegen veel duidelijker in het cultuurlandschap
aan te toonen. Wij willen daarom deze maatregelen — meest be-
trekking hebbend op de bestaansmiddelen der bevolking — in het
bijzonder bespreken om, voor zoover de maatregel de bevordering
van de teelt of de vervaardiging van een product van uitvoer betreft,
cijfers over dezen uitvoer te geven. Alsdan zal er gelegenheid zijn'
op de beteekenis van andere dan Bestuursinvloeden te wijzen.
Voor wij beginnen met het nagaan van den Bestuursinvloed
op het cultuurlandschap sinds het contract van 19051), willen
wij eerst uiteenzetten, wat wij onder „het Bestuurquot; sinds dat
contract verstaan. Het ligt niet op onzen weg de bevoegdheden,
die dit contract (opgesteld volgens het z.g. Celebes-model van
1904) aan het Europeesch Bestuur en aan het Zelfbestuur geeft,
in beschouwing te nemen. Voor de uitvoering van maatregelen'
door het Europeesch Bestuur (wij verstaan hieronder ook de ver-
schillende Gouvernementsdiensten) genomen, is medewerking van
het Zelfbestuur noodig, terwijl evenzeer alle door het Zelfbestuur
genomen besluiten in samenwerking met het Europeesch Bestuur
tot stand komen. Wanneer wij daarom van „het Bestuurquot; spreken,
bedoelen wij het Europeesch Bestuur in samenwerking met het
Zelfbestuur.
Vóór de bemoeienis van het Europeesch Bestuur met het Sul-
tanaat was „Overheidszorgquot; er een onbekend begrip, daarom is
de invloed die „het Bestuurquot; sindsdien op de „ontwikkelingquot; van
het Cultuurlandschap uitoefent als een „Westerschenquot; invloed te
kenschetsen.
van deT^!,nbsp;^^^ Verslag der Handelingen
van de Tweede Kamer der Staten Generaal 1908—'09, no. 1.
-ocr page 161-Als een direct politiek gevolg van het in 1905 gesloten contract
kan het optreden van troepen van het Nederlandsch-Indische
Gouvernement in 1908 tegen La Oenroe Sinrang, Inte Desa i)
van Taliwang, beschouwd worden. Genoemde La Oenroe verzette
zich tegen de in het jaar 1907 begonnen registratie der bevolking,
maar werd den 9en April 1908 gevangen genomen en naar Cheribon
verbannen.
In 1923 kwamen een aantal lieden in het demoengschap Batoe
Lantee in verzet tegen het Zelfbestuur en het Gouvernement®),
hetgeen snel werd onderdrukt. In het algemeen heerschte volgens
den Controleur Seegeler een goede gezindheid jegens de Overheid,
zoodat de politieke omstandigheden de „Bestuursbemoeienisquot; geen
hinderpalen in den weg legden.
In 1909 vond een administratieve wijziging plaats. Bij Gou-
vernementsbesluit van 11 Februari 1909, no. 48*) werden de
landschappen op het eiland Soembawa van het Gouvernement
Celebes en Onderhoorigheden, waarbij het bij besluit van 17 Juli
1824®) was ingedeeld, afgescheiden en gevoegd bij de Residentie
Timor en Onderhoorigheden, waartoe volgens den Assistent-Resi-
deiiTA. M. Zandoeld®) de overweging heeft geleid, dat de tot
het landschap Bima behoorende Manggarai reeds op het eiland
Flores lag en derhalve in de residentie Timor en Onderhoorigheden.
Wij willen thans de uitwerking van de verschillende krachten, die
in het cultuurlandschap van West-Soembawa sinds het politiek
contract van 1905 veranderingen Lebben doen ontstaan, in het
bijzonder nagaan.
§ 1. Bestuursmaatregelen ter bescherming of uitbreiding van het
boschareaal en de waarde van het bosch en zijn producten
voor de inheemsche bevolking.
In Hoofdstuk III, § 1 en § 2 werd in twee tabellen een overzicht
gegeven van de boschreserves, die op voorstel van het Boschwezen
1) Titel van den bestuurder van het toen nog bestaande vazalstaatje Taliwang.
Volgens Ti^nttnan M. 9. Zie ook Uittreksel van het verslag van den Civielen en
MUitairen Gouverneur van Celebes en Onderhoorigheden betreffende de excursie
naar het eiland Soembawa, 16 Febr.-9 Mei 1908. (Indisch Militair Tijdschrift
Extra Bijlage, no. 28).
ä) Seegeler M. 11.
Staatsblad van Ned.-Indië 1909, no. 129.
4 Staatsblad van Ned.-Indië 1824, no. 31a.
8) Memorie van Overgave van den Assistent-Resident van Soembawa A. M.
Zandveld, 1 April 1915. (M. 8).
door het Zelfsbestuur in West-Soembawa zijn ingesteld. Deze
reserveering is een gevolg te achten van het door den houtvester
T. Rahm uitgebrachte, meergenoemde Rapport, waarin deze tot
de conclusie, kwam, dat „ter wille van een geregelden watertoevoer
m het belang der sawah-cultuur, alsmede tegen afschuiving en af-
spoeling van den grond en tenslotte in het belang der houtvoor-
ziening 27 % der oppervlakte van West-Soembawa bosch zou
moeten blijven.quot; De oppervlakte van de wildhoutbosch- en djati-
reserves in de tabellen op p. 44 en p. 47 genoemd, bedraagt
X ± 21 % van de oppervlakte van het Sultanaat, zoodat de door den
heer Rahm uitgesproken wensch nog niet in vervulling is gegaan.
Inmiddels is men bezig enkele andere terreinen, die voor reser-
veering in aanmerking komen, te verkennen.
In de eerste plaats zou het Boschwezen®) een gebied in het
zuidwesten des lands wenschen te reserveeren, een gebied waar
zooals wij in Hoofdstuk III § 2 reeds vermeldden, de ladangbouw
Zich op eenige plaatsen tot de kam der bergruggen heeft uit-
gebreid.
Een andere te reserveeren gebied ligt in Noord-Ropang (ten
N. van Telemir). De schaarsche bevolking heeft bij dit gebied,
waarin geen aaneengesloten bosch meer voorkomt, weinig belang.«)
Hieruit blijkt, dat het Boschwezen niet alleen bescherming wil
van bestaande bosschen, maar ook reboisatie van terreinen, waar
de grasoppervlakte grooter is dan die van het houtgewas, dus ge-
bieden, die wij in Hoofdstuk III § 2 karakteriseerden als een ver-
laten sawah- en ladangbouwlandschap, nader gemodelleerd door
branden en de aanwezigheid van veel vee en wild. Gezien de wijze
van ontstaan van dit landschap is het, indien tot reserveering wordt
overgegaan, te verwachten, dat de reboisatie in deze reserve zeer
langzaam zal verloopen, althans indien het vee niet uit dit gebied
wordt verwijderd. Geschiedt dit laatste wel, dan zijn conflicten met
de bevolking te verwachten.
Indien deze reserves tot stand komen en ook de bosschen, die
Zich in de landengte bevinden, worden afgebakend en voor den
') De reserveeringsbesluiten worden afgekondigd door het Zelfbestuur en be-
quot; M 14°°''nbsp;van Timor en Onderhoorigheden.
2 Mededeelingen van den Boschopziener te Soembawa-besar.
reservï'nbsp;°P de Schetskaart aangegeven als „toekomstige bosch-
ladangbouw ontoegankelijk gemaakt, zal boschvernietiging op plaat-
sen, waar deze ongewenscht is met het oog op het debiet der ri-
vieren en de helling van het terrein weinig meer voorkomen, i) Er
komen echter gevallen voor, waarin het noodig is de boschreserve
te verkleinen. Zoo moest de grens van de boschreserve Batoe Lantee
verlegd worden, omdat er in het bergachtige terrein rondom som-
mige in de buurt van die reserve gelegen kampongs weinig mogelijk-
heid tot sawahaanleg bestond,, gegeven de kennis, die de bevolking
aldaar van dien aanleg bezat. In het algemeen leidt echter de bosch-
reserveering tot overgang van ladangbouw tot sawahcultuur, dus tot
een hoogerstaanden occupatievorm.
Een typisch voorbeeld noemt de toenmalige Controleur Lanting.
Hij schrijft (1928): „In Batoerotok vooral krijgt men gebrek aan
goede ladangterreinen. Men zou gaarne een deel van het over-
tollige ladanggebied van Sebeok en Moengkin willen occupeeren.
Het is echter de vraag of dit de juiste oplossing zou zijn, vooral
nu de uitgezette boschreserves in deze streek te groote ontbossching
voorkomen. Immers ziet men juist in deze streek een begin van
sawahaanleg en volgens het kamponghoofd waren er nog geschikte
terreinen voor verdere uitbreiding der sawah's. Grondgebrek zal
mogelijk de bevolking nopen om tot een hoogeren cultuurvorm
over te gaan en daar de genoemde kampongs Moengkin en Sebeok
niet genegen zijn een gedeelte van hun „larquot; af te staan, werd
hierop ook niet aangedrongen.quot;
Beperking van het ladangareaal door boschreserveering heeft
soms nog een ander gevolg. Hierop wijst de houtvester Rahm.«)
Men is, indien het ladangareaal van een kampong niet meer voor
uitbreiding vatbaar is en men niet tot sawahbouw kan of wil
overgaan, genoopt tot een systeem van k^t braakliggen. Spoedig
wordt dan een betere grondbewerking noodig. Op vruchtbare gron-
den wordt het dan mogelijk om b.v. gedurende 4 of 5 jaren padi
te planten om daarna den grond eenige jaren rust te geven. Deze
gronden kunnen nog niet tot tegalans gerekend worden, hoewel
er, zooals M. B. Smits voor de onderafdeeling Air Bangis (S. W. K.)
») De Boschopziener te Soembawa-besar deelde mede, dat in het algemeen de
boschreservegrenzen geëerbiedigd werden.
2) Mededeeling van den Boschopziener te Soembawa-besar.
M. 12.
M. 14.
aantoonde geen principiëel verschil is tusschen de „echtequot; ladang-
bouw en ieder ander landbouwsysteem op droge gronden, daaren-
tegen wél tusschen ladangbouw en sawahbouw. Wij spraken (Hoofd-
stuk III, § 3) van tegalans, wanneer de grondbewerking door ploegen
geschiedde en merkten op, dat slechts zelden de grond zoo vrucht-
baar was, dat braakliggen van deze velden niet noodig bleek. Hoe
men bovengenoemde velden ook zou willen noemen, zeker is, dat
de boschreserveering, indien niet tot sawahbouw wordt overgegaan,
leidt tot een uitbreiding van de velden, die eenige jaren achtereen
bebouwd worden. M. B. Smits staat afwijzend tegenover een
intensiveering van den ladangbouw, die niet verder gaat dan een
wat betere grondbewerking (maar met dezelfde werktuigen als die,
welke bij den extensieven ladangbouw in gebruik zijn) en een
kortere periode van braakliggen. Reboisatie wordt bij dit systeem
onmogelijk en lichtminnende onkruiden krijgen vasten voet (in
Air Bangis zag men een sterke uitbreiding van de oppervlakte
alang-alang). Gaat men echter over tot het beploegen van boven-
genoemde velden, dus tot een veel betere grondbewerking dan
gebruikelijk was, dan vervallen zijn bezwaren. Volledigheidshalve
zij opgemerkt, dat in Air Bangis (1919) de veestapel ontoereikend
was om tot deze tweede stap over te gaan.
In West-Soembawa is men wel tot laatstgenoemde intensiveering
gekomen (ploegvee is in ruime mate voorhanden). Tegalans be-
vinden zich echter (Hoofdstuk III, § 3) vooral daar, waar ook de
sawahcultuur tot groote ontwikkeling is gekomen, n.1. in een door
de Schetskaart zoo duidelijk aangegeven strook, die zich langs of
op eenigen afstand van de west- en noordkust uitstrekt („de
chore der aaneengesloten sawahcomplexenquot;). Boschreserveeringen
hebben in de buurt van deze complexen niet plaats gehad, er is
daar geen aaneengesloten hoogstammig bosch meer. De tegalans
aldaar zijn dus niet ontstaan, omdat gebrek aan grond noodzaakte
tot korter braakliggen en betere grondbewerking (ploegen), maar
het zijn velden van een bevolking, die reeds eeuwen sawahbouw
uitoefende, voor wie dus het tegalansysteem op moeilijk te
bevloeien of te terrasseeren gronden een complementair landbouw-
stelsel was. De tegalans in deze chore worden vooral met katjang
M. B. Smits. Onderzoek naar de iandbouwtoestanden in de Onderafdeeling
Air Bangis (S. W. K.). Med. van den Landbouwvoorlichtingsdienst, no. 1, 1919.
L 65, p. 23—24.
hidjau beplant. De teelt van dit exportgewas is voordeelig, omdat
de afstand tot de havenplaatsen gering is. Voor een landbouwer
b.v. in Zuid-Ropang, valt er niet aan te denken zijn ladang in een
tegalan om te zetten en er katjang hidjau te planten: hij zou geen
afzet voor het product vinden.
Hoewel grondschaarschte tengevolge van boschreserveering over-
gang tot een systeem van korter braakliggen en soms ook tot de
tegalancultuur kan bewerkstelligen, volgt uit het voorafgaande, dat
veel meer de ligging van de droge bouwvelden beslissend is voor
het gebruik, dat ervan gemaakt wordt. Is deze ligging gunstig,
dan heeft de grond meer waarde en kan men bij de bewerking
meer kapitaal (betere werktuigen, ploegvee) aanwenden.
Er is nog een derde mogelijk gevolg van boschreserveering onder
de oogen te zien. Leidt boschreserveering wellicht tot omzetting
van ladangs in permanente tuinen (tuinen met overjarige gewassen
beplant)? Bij gebrek aan grond om te ladangen gaat men liever
tot sawahbouw of tot een systeem van korter braakliggen over,
dan tot de cultuur van overjarige gewassen. In de eerste plaats
houdt men het oog op de voedselvoorziening. De gewassen, die
in de permanente tuinen zijn aangeplant, zijn ten deele export-
gewassen (koffie, klappers), ten deele van beperkt nut voor de
bevolking (suikerriet, kemiri, vruchtboomen, enz.). Uitbreiding van|
deze tuinen ontstaat slechts zelden door boschreserveering: klapper-
tuinen van eenige uitgestrektheid komen alleen aan de kust voor;
om tot uitbreiding van de koffiecultuur te komen heeft men juist
oud bosch noodig; terwijl uitbreiding van de tuinen met gewassen,
die voor bijvoeding dienen voor de schaarsche bevolking, die in
de buurt der boschreserves woont, niet of nauwelijks noodig is.
De maatregelen ter bescherming of uitbreiding van de djati-
bosschen hebben een ander doel en andere gevolgen, dan die, welke
ten opzichte van het wildhoutbosch zijn genomen. Een achttal
reserves zijn ingesteld, nadat de toenmalige houtvester E. K.
Plasschaert in een rapport over de djatibosschen op Soembawa
(1918) 1) had gewezen op het belang van het behoud van deze
bosschen.
Vóór het verschijnen van dit Rapport, waren in de Zelfbestu-
rende Landschappen van het eiland Soembawa reeds Zelfbestuurs-
regelingen tot stand gekomen, betrekking hebbend op den aankap
M. 13.
-ocr page 166-en het vervoer van djatihout. Voor het Zelfbesturend Landschap
Soembawa dagteekent deze Regeling van 10 Mei 1918. i)
In het bovengenoemde Rapport zijn deze regelingen, die 4
artikelen omvatten, samengevat:
Art. 1.. Slechts aan ingezetenen van het Landschap____kan
door het betrokken Zelfbestuur worden toegestaan in de bosschen
van het Landschap djatihout te kappen, mits uitsluitend voor eigen
gebruik.
Art. 2. Voor het kappen of laten kappen van djatiboomen,
hetzij door ingezetenen van het Landschap ...met het doel hout
uit te voeren, dan wel door niet-ingezetenen, voor welk doeleinde
ook, is de vergunning van den Assistent-Resident van Soembawa
(controleur van Bima) noodig.
Art. 3. In het geval sub art. 1 bedoeld wordt geen retributie
geheven; in de gevallen genoemd in art. 2 daarentegen is een
retributie verschuldigd van 10 % van de waarde van het gekapte
hout. Deze retributie wordt gestort in de Landschapskas van
Soembawa (Bima).
Vóór het jaar 1918 was dus het kappen en ook het uitvoeren
van djatihout voor een ieder geheel vrij. Het zichtbare resultaat
van den uitkap, die zoowel door particulieren als ten behoeve
van het Landschap geschiedde, is in Hoofdstuk III § 2 beschreven.
De djatibosschen, die er nog het best voorstonden, zijn thans
gereserveerd, wat buiten de reserves valt, kan worden opgeruimd,
behoudens de bepalingen van de Zelfbestuursregeling van 1918.
Moet de reserveering dienen om de djatibosschen, die nog eenige
waarde hebben, voor verdere devasteering te behoeden, het Bosch-
wezen heeft ook getracht een verjonging in deze bosschen tot stand
te brengen. In de jaren 1928—'29 is daartoe een poging gedaan bij
Kanar (djatiboschreserve no. 1). Aldaar werd 20 ha voor aanplant
bestemd. Een gedeelte van de cultuur kiemde slecht, terwijl de
opgekomen stompjes geteisterd werden door de apen en te lijden
hadden van een stekelvarkenplaag. De proef kan als mislukt worden
beschouwd ®). Het is daarom te verwachten, dat het Boschwezen
zich voorloopig weer zal beperken tot de verpleging van het djati-
Goedgekeurd bij besluit van den Resident van Timor en Onderhoorigheden
van 6 Juni 1918, no. 267.
quot;) In een 4e artikel wordt de strafmaat bij kappen of vervoeren van djatihout, in
strijd met bovengenoemde bepalingen, vastgesteld.
') Volgens den Boschopziener te Soembawa-besar.
bestand der reserves. Dit beteekent uitkap van slecht gevormde
en oude stammen en het verstrekken van voldoende licht en ruimte
aan de kleine stammetjes der goede opslagstukken, door wegkappen
van hinderlijke buren, i) Daar, zooals gezegd, behoudens ver-
gunning van het Zelfbestuur de djatiperceelen buiten de reserves
gelegen, mogen worden uitgekapt, zullen in de toekomst deze
perceelen wel langzamerhand voor het verkrijgen van goed timmer-
hout waardeloos worden. In Hoofdstuk I § 5 beschreven wij den
uitkap van een dergelijk perceel ten behoeve van den bouw van de
nieuwe Astana te Soembawa-besar. Voorloopig is er nog genoeg
djatihout om in de behoeften van de bevolking en het Landschap
te voorzien, terwijl ook buiten de „hydrologischequot; reserves nog
voldoende andere deugdelijke timmerhoutsoorten te vinden zijn.
De reserveering van een gedeelte der djatibosschen kan daarom
geen nadeel voor de bevolking worden genoemd.
Bestuursinvloeden zijn, naast andere, ook aan te wijzen bij de \
inzameling van boschproducten ten behoeve van den uitvoer. —
Het handelsmonopolie, dat de Compagnie zich bij het tractaat
van 1674 verschafte, noemt uitdrukkelijk eenige boschproducten,
maar de levering van een bepaald contingent van deze producten
is in dit tractaat niet vastgesteld.®) In een nieuwe overeenkomst
door de V. O. C. den 9en Februari 1765 met den Sultan van
Soembawa gesloten, werd deze verplicht jaarlijks een zekere hoe-
veelheid sappanhout aan het Gouvernement te leveren. Deze bepa-
lingen bleven bestaan tot 1858 % waarna bij een nieuwe overeen-
komst de jaarlijks te leveren hoeveelheid sappanhout werd vast-
gesteld op 40 koyangs tegen den prijs van ƒ 50 de koyang (con-
1) M 13
In de Verslagen van het Boschwezen in Ned.-Indië spreekt men van bosch-
bijproducten om een onderscheid met de timmerhoutopbrengst van het bosch te doen
ä) Tractaat van 12 Juni 1674 gesloten in het kasteel Rotterdam met Mas Gowa,
koning van Soembawa (Dagh Register, gehouden in 't Gasteel Batavia Amio 1674.
Batavia, 's Hage 1902, blz. 187—191.
In art. 6 van dit tractaat wordt het monopolie tot uitdrukkmg gebracht:
„Insgelijks en sullen geene van alle voorsz. natiën, zoo Europeaansche, als Indi-
aanse, uyt het gebied ende jurisdictie van hoogstgemelten Komng mogen vervoeren
eenige de allerminste koopmanschappen, bijzonderlijk sappanhout, cassia-ligna, schild-
padhoom, was, etc. ....quot;
Zie Encyclopaedie van Ned.-Indië, 2e druk 1918, art. Soembawa.
-ocr page 168-f
tract van den 2en Augustus 1858). In later jaren daalde de prijs
van dit hout zoodanige dat de levering voor het Gouvernement
verlies gaf, wat een wijziging van het Contract noodig maakte,
hetgeen geschiedde in 1875.2) Het schijnt, dat de uitvoer sinds-
dien heeft opgehouden te bestaan, latere auteurs vermelden het
althans niet meer als uitvoerproduct.
In de batikkerij wordt het hout heden ten dage niet meer ge-
bruikt, wel dient het volgens Jasper en Pirngadi ®) nog voor het
kleuren van vlechtmaterialen. Naar wij konden vaststellen, werd
het voor dit doel in West-Soembawa niet gebruikt, waaruit volgt
dat het sappanhout, dat eens als het waardevolste product van het
Sultanaat Soembawa werd beschouwd, thans geen economische
beteekenis meer heeft.
Wat de in het tractaat van 1674 vermelde „cassia-lignaquot; *) betreft,
dit is een soort wilde kaneel, welke ook op Flores groeit. Piga-
fetta, schrijver van een dagboek aan boord van Magalhaes' schip
„Victoriaquot; vermeldt in 1522 een eiland, Endeh genaamd, waar vrij
veel kaneel groeide. ®) Uit Compagnies bescheiden blijkt dan, dat
in verband met de concurrentie de kaneel der Molukken aan-
gedaan, de V. O. C. in het midden der 18e eeuw meende, dat dit
„zoo allessints schadelijk product (n.1. „de Endese wilde caneelquot;)
best voeglijk zoude kunnen worden uitgeroeid.quot; ') Tot de uitvoering
van dien wensch bezat de Compagnie niet de middelen, maar de
handel in het product schijnt terwille van de kaneel uit de Mo-
lukken te zijn opgegeven.') Voor Soembawa zal een geüjke politiek
zijn gevolgd.
Het derde in het tractaat van 1674 genoemde boschproduct,
de was, heeft ook thans nog beteeketiis.
1) Volgens den Assistent-Resident J. A. Bakkers in: Kort Overzicht van het
Gouvernement Celebes en Onderhoorigheden enz. 1865.
Zie Encyclopaedie van Ned.-Indië, 2e druk, 1918, art. Soembawa en Koloniaal
Verslag van 1876, p. 23.
J. E. Jasper en Mas Pirngadi. De inlandsche Kunstnijverheid in Ned.-Indië.
Deel I (1912). Vlechtwerk, p. 68.
Beter cassia lignea.
Volgens K. Heyne. De nuttige planten van Ned.-Indië, 2e druk, I 1927, p. 654
is cassia lignea de z.g. Chineesche kaneel Cinnamomum Cassia Bl? maar volgens
denzelfden auteur (idem, p. 652) zou in West-Flores (ook) C. Burmanni Bl. voor-
komen.
=) C. C. F. M. Le Roux L 44. p. 46.
') Zie Le Roux L 44, p. 48.
-ocr page 169-De volgende cijfergroepeeringen geven een denkbeeld van de
beteekenis van dit uitvoerproduct in het decennium 1924 t/m 1933.
Uitvoer van bijenwas te Laboean Soembawa:
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde |
f 1927 |
41093 kg |
— |
ƒ 66364,— |
1 1928 |
43393 „ |
538 kg |
„ 73977,— |
11929 |
44979 „ |
492 „ |
„ 78314,— |
f1931 |
8072 „ |
— |
„ 7449,- |
1 1932 |
9587 „ |
— |
„ 4847,- |
ll933 |
14272 „ |
— |
„ 7138,- |
Uit de kustkampongs van het demoengschap Ampang werden
in 1928 62 picol (3828 kg) en in 1929 lli picol (710 kg) was uit-
gevoerd. 2) Het valt op, dat slechts een zeer gering deel der m
Laboean Soembawa uitgevoerde was voor de Buitengewesten is
bestemd, bijna alles gaat naar Java. De was wordt n.1. naar ^erabaja
vervoerd en daar opgekocht voor de batikkerijen, die vooral in
Midden-Java talrijk zijn.
De bijenwas is echter slechts een der bestanddeelen van de was,
die bij de verschillende bewerkingen wordt gebruikt. Paraffine- en
harssoorten, alsmede rundervet, worden ook verwerkt. De samen-
stelling van de batikwas is niet aan te geven, daar deze zich met
Het Centraal Kantoor voor de Statistiek verstrekte ons de cijfers van de in-
ennbsp;te Lboean Soembawa van en naar Java (en Madoera) en de Bmten-
gewesten over de jaren 1924 t/m 1933. Tevens de in- en uitvoer van en naar het
BuTtenLnd van eenige der belangrijkste producten of productengroepen over de
jaren 1928 t/m 1933. Het in zijn geheel overnemen van dit uitgebreide cijfermateriaal
zorte Ll ruimte in beslag nemen en weinig overzichtelijk zijn. Van ieder uitv^r-
product, dat belangrijk genoeg is om te worden genoemd, willen wi, daarom de toe-
veelheid en de waarde over de crisisjaren 1931 t/m 1933 opgeven en deze vergelijken
met den uitvoer gedurende de drie achtereenvolgende jaren, waarm deze (naar de
^.tZ^S^ZVoo^t was (in het tijdvak 1924 t/m 1933). Lablt;.an Soembawa
is verreweg de belangrijkste in- en uitvoerhaven van het Sultanaat Over de m- en
uitvoer van de kleine havens ontvangt het Centraal Kantoor voor de Statistiek geen
gegevens. Door bemiddeling van Z. H. den Sultan van Soembawa verkregen wi,
van de demoengs cijfers over den uitvoer uit de kustplaatsen van hun resp. demoeng-
schappen, over een wisselend aantal jaren vóór 1932. Deze cijfers geven, zooals
blijkefzal, soms een welkome aanvulling van de cijfers betreffende den uitvoer te
Laboean Soembawa. De statistiek van de in- en uitvoer te Laboean Soembawa werd
op het Geografisch Instituut te Utrecht gedeponeerd.
De bestemming van de uitvoerproducten der kleine havens zullen wij slechts
bij uitzondering kunnen opgeven.
-ocr page 170-r
alleen regelt naar het doel, waarvoor zij gebruikt wordt, maar ook
naar de prijzen der samenstellende deelen, terwijl bovendien ieder
batikker weer zijn eigen wijze van wasmenging toepast, i)
De beteekenis van de bijenwas, waarvan men de soorten Roti,
Soembawa en Timor onderscheidt^) is wel gedaald: sinds e.a.
1860 begon de concurrentie van de goedkoope Europeesche aard-
was en sinds 1905 die van de nog goedkoopere en bovendien
op Java (Tjepoe) fabriekmatig gewonnen paraffine.
De bijenwas heeft zich echter weten te handhaven; het schijnt,
dat men het niet zonder menging met dit product kan stellen.
Immers hoe is het anders te verklaren, dat de Kotei (de bijenwas),
die in April 1926 prijzen deed van ƒ70—ƒ 130 per picol, niet
verdrongen werd door witte en gele B. P. M. paraffine, die
resp. ƒ22 a ƒ25 en ƒ32 per picol kostte?®) Nadien is, zooals
uit de uitvoertabel blijkt, een scherpe prijsdaling in het pro-
duct opgetreden, tengevolge van de algemeene malaise, die in
1930 den omzet van alle batikcentra over geheel Java deed terug-
loopen. *)
Het is wel opvallend, dat Soembawa ook leverancier is van nog
twee bij de batiknijverheid gebruikte ingrediënten. Wij bedoelen
den bast van Peltophorum pterocarpum Backer (in de batikkerij
soga djambal genoemd) en het hout van Cudrania javanensis Tréc.
(in het batikbedrijf tëgërang-hout genoemd). De uitvoerstatistiek,
waarover wij beschikken, spreekt alleen van „verfhoutquot; en „ander
hout.quot; 5)
Wij vermoeden, dat onder het eerstgenoemde alleen het tëgë-
ranghout (geelhout) moet worden verstaan, m. a. w. dat sogabast
niet te Laboean Soembawa wordt uitgevoerd, dit laatste een export-
product der kleine havens is. Wij geven den uitvoer van „verfhoutquot;
weer gedurende 3 achtereenvolgende jaren van hoogsten export
Volgens R. M. P. Soerachman. Het batikbedrijf in de Vorstenlanden. Med.
van de Afdeeling Nijverheid no. 1. Weltevreden 1927.
Zie ook J. E. Jasper en Mas Pimgadi. De Inl. Kunstnijverheid in Ned.-Indië (deel III
de Batikkunst, p. 20—22).
Zie Encyclopaedie van het Ned.-Indië, 2e druk 1918, artikel Batikken.
Soerachman L 69, p. 25.
P. de Kat Angelino. Batikrapport, deel I (West-Java), Weltevreden 1930, p.
XVII.
De uitvoer van „ander houtquot; (dan verfhout) is onbeteekenend. In 1933 werd
voor ƒ 182,— aan „ander houtquot; uitgevoerd, nadat sinds 1926 niets was geëx-
porteerd.
uit het tijdvak 1924 t/m 1933 en den uitvoer in de jaren 1931
t/m 1933.
Uitvoer van verfhout te Laboean Soembawa:
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde | |
1925 |
111829 kg |
— |
ƒ 27558,— | |
1926 |
27497 „ |
— |
„ 6655,- | |
1927 |
83642 „ |
— |
„ 20314,— | |
f1931 |
3267 „ |
— |
ff AA_ ft J^'if | |
1932 |
— |
— |
- | |
ll933 |
35562 „ |
— |
„ 2842,- |
Ook de kleine havens voerden geelhout en sogabast uit. In het
demoengschap Taliwang-Djareweh i) werden in 1930 31i picol
(1945 kg) en in 1931 15 picol (926 kg) tëgëranghout uitgevoerd.
In de uitvoerhaven van het demoengschap Seteloek: Laboean
Sepakeh werden in 1928 3 picol (185 kg) en in 1929 14 picol (865 kg)
geelhout geëxporteerd.
Het demoengschap Plampang voerde in 1930 540 picol (33350 kg)
sogabast ter waarde van ƒ 2160 uit.
Wij hebben hier te doen met een tweetal producten, die (even-
als de was) niet alleen door schepen van de K. P. M., maar ook
door Makassaarsche en Madoereesche prauwen worden vervoerd.
Het doel van de reis is Soerabaja of Grissee, volgens Soerachman 2)
is de laatste haven het belangrijkst voor den handel. De batikkerijen
van Solo en Jogja voorzien zich aldaar van hetgeen zij aan verfhout
en bast noodig hebben. Tëgëranghout en sogabast zijn grond-
stoffen, die bij het njoga, d.i. okergeelbruin kleuren van het
batiksel gebruikt worden. Soerachman») vermeldt, dat men voor
inferieure batiks soga djambal en tëgëranghout niet gebruikt, maar
volstaat met tingi-bast«), zijnde de goedkoopste grondstof.«) Voor
1) Deze demoengschappen waren tijdelijk gecombineerd.
L 69, p. 23.
ä) L 69, p. 45.
Bast van Ceriops Candolleana Am. en C. Roxburgbuma Am.
=) In Solo waren begin April 1926 de prijzen voor:
Soja-djambal le kwaliteit.......ƒ 6,— per picol.
TiUi. .quot;. — — • 2'50 r/4,5'o per picol.
Tëgêrang (Alor-kwaliteit)........ 50,— per picol.
r
een middelmatige soort soga wordt o. a. gebruik gemaakt van het
volgende mengsel:
20 deelen soga djambal.
20 „ tingi bast.
30 „ tëgëranghout.
Het is bekend, dat ook in het batikbedrijf de synthetische kleur-
stoffen uit Europa aangevoerd, hun intrede hebben gedaan. Toch
hoeft men zich over de toekomst der natuurlijke verfstoffen nog niet
ongerust te maken, zegt Soerachman:
„Wanneer men een plantaardig gekleurd doek n.1. naast een
doek legt, dat met synthetische kleurstoffen is geverfd, dan valt
het verschil onmiddellijk op. Bij de eerste ligt de kleurstof dik
op de vezel, terwijl bij de laatste de kleurstof meer daarin is ge-
trokken. Afgezien van deze eigenschap spelen de prijzen ook nog
een rol bij de keuze van de verfstof. Voorloopig schijnen de natuur-
lijke kleurstoffen in het gebruik nog iets goedkooper te zijn, dan de
synthetische, althans volgens de batikkers zelf, bij wie de factor
tijd, in casu de vlugge afwerking met synthetische kleurstoffen nog
geen punt van noemenswaardige overweging vormt.quot;
Deze laatste opmerking wordt weersproken door het volgende,
dat wij in het Batikrapport over het soga-verven vonden opge-
merkt:
„De soga-djawa meestal vermengd met een of ander middel,
behoorende tot de beroemde fabrieksgeheimen in de batikindustrie,
geeft de voorname bruine kleuren, waarvoor de Solo-batik zoo
gezocht is; de verving op deze wijze kost zeer veel tijd, aangezien
eerst na weken de gewenschte kleur verkregen wordt terwijl de
kosten zoo hoog zijn, dat alleen welgestelden zich een dergelijke
batik kunnen aanschaffen. De kleuring met aniline verfstoffen
duurt slechts een oogenblik. De batik wordt door de daarvoor
bestemde mengsels gehaald, waarna de kleuring voltooid is.quot;
Ook wij zijn van meening, dat — zeker in de groote batikkerijen,
waar vele matmen en vrouwen in loondienst werken — de factor
tijd niet verwaarloosd mag worden. De duurte van de „echtequot;
Soerachman L 69, p. 20.
-) L 36, deel I, p. XII.
D. i. het mengsel van soga-bast, tingi-bast en tëgëranghout.
*) Jasper en Pirngadi (L 35, III, p. 42) noemen 15 dagen.
Solo-batik wordt echter mede veroorzaakt, doordat bij het njoga-
verven van superieure kwaliteit veel tëgëranghout en soga djambal
moet worden gebruikt: de duurste grondstoffen. Wellicht is daar-
uit de sterke daling van den uitvoer van verfhout te Laboean-
Soembawa te verklaren, een daling, die in 1932 haar laagste punt
bereikte. De vraag naar superieure en middensoortige batiks,
volgens Soerachman i) in de jaren voor 1926 reeds in niet geringe
mate verminderd, zal nog verder zijn afgenomen, om in 1932
bijkans nihil te worden. Toch zien wij in 1933 reeds eemg herstel
in den uitvoer van tëgëranghout optreden, een herstel, dat zich ook
bij den uitvoer van sogabast zal hebben voorgedaan, als is de
soga djambal van Soembawa de duurste van den geheelen Ar-
chipel. 2) Wij kunnen dus concludeeren, dat de uitvoer van drie
van West-Soembawa's voornaamste boschproducten (was, geel-
hout en sogabast) vooral afhankelijk is van de koopkracht van de
inheemsche bevolking van Java.
Het vierde boschproduct, dat in noemenswaardige hoeveelheid
het land verlaat, is de lange peper. K. Heyne merkt op, dat lange
peper {Piper retrofractum Vahl) vaak wordt verward met staart-
peper {Piper cubeba L.), ook in de douane-statistiek. Voor West-
Soembawa kunnen wij dit bevestigen. In de uitvoerstatistiek van
Laboean Soembawa over de jaren 1924 t/m 1933, die het Centraal
Kantoor voor de Statistiek ons verstrekte, wordt als uitvoerartikel
Cubebenquot; genoemd. Piper cubeba komt echter, voor zoover wij dit
konden nagaan, in West-Soembawa niet voor, het is een heester
die in het westelijk deel van den Maleischen Archipel in het wild
voorkomt en daar ook wordt aangeplant. quot;) De cylindrische vrucht-
aren van de lange peper werden ons eenige keeren getoond, de
plant groeit in West-Soembawa in de bosschen. Wij meenen daarom,
dat de „Cubebenquot; van onze uitvoerstatistiek met lange peper is
gelijk te stellen. De volgende tabel geeft eenig denkbeeld van den
uitvoer van dit boschproduct.
1)nbsp;L 69, p. 48.
»)nbsp;Soerachman L 69, p. 24.
»)nbsp;Heyne, deel I, p. 524 en p. 532.
*)nbsp;L 26, deel I, p. 523.
-ocr page 174-Uitvoer van „Cubebenquot; te Laboean Soembawa:
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde |
r 1928 |
16050 kg |
417 kg |
ƒ 5085,— |
De havens van het demoengschap Taliwang-Djareweh voerden
in 1930 18 picol (1112 kg) „tjabé goenoengquot; (lange peper) uit.
Uit de tabel blijkt, dat de uitvoer van dit product sinds 1928 steeds
is verminderd en tevens, dat deze zoowel naar Java als naar de
Buitengewesten gericht was. Daar volgens K. Heyne i) Sin^a^ore
verreweg de belangrijkste plaats van bestemming voor alle echte
en onechte Cubeben uit den Archipel is, zal de uitvoer naar Java
en de Buitengewesten wel de beteekenis van doorvoer hebben.
Ook direct werd lange peper naar Singapore uitgevoerd. Aan
„drogerijen en specerijenquot; werden n.1. van Laboean Soembawa
naar „het Buitenlandquot; in 1928, 1929, 1930, 1931, 1932 en 1933
resp. 3460, 827, nihil, nihil, 1116 en 563 kg bruto geëxporteerd.
Volgens L. C. Coorengel is het grootste gedeelte van de lange
peper, die in „Malakkaquot; wordt ingevoerd weer voor export be-
stemd vnl. naar Britsch-Indië en Burma. Behalve als specerij
wordt het product ook veel gebruikt in diverse medicamenten.
Over de toekomst van de export van lange peper uit West-Soem-
bawa is niets te zeggen, daar wij niet weten, wie in genoemde
landen het product gebruiken en welken omvang dit gebruik heeft
aangenomen.
Hottan is een boschproduct, dat sinds 1924 niet meer te Laboean
Soembawa en in de kleine havens slechts in geringe hoeveelheden
wordt uitgevoerd, weshalve wij van een bespreking van dit product
afzien.
De eetbare vogelnestjes kunnen nog tot de boschproducten gere-
p L 26, deel II, p. 524 en 532.
staartpeper en lange peper uit Nederlandsch Indië. Econo-
misch Weekblad voor Ned.-Indië 1934, p. 648.
kend worden. Uit het poHtiek contract van 1905 (Bijlage B) blijkt,
dat het verzamelen ervan alleen ten behoeve van den Sultan ge-
schiedde, zonder dat daarvoor eenige belooning werd ontvangen
(terwijl het geelhout aan den Sultan moest worden geleverd voor
ƒ 1 de picol). Beide monopolies zijn blijkens de Begrootingen van
het Zelfbesturend Landschap Soembawa over de jaren 1918, 1919
en 1920 vervangen door een uitvoerrecht op genoemde producten,
waarbij de Hoofden een uitkeering van 90 % van de opbrengst
van deze hasil ontvingen.
De uitvoer van vogelnestjes te Laboean Soembawa is sterk terug-
geloopen sinds de crisis. Eenige jaren daarvoor was de uitvoer
belangrijker.
Uitvoer van eetbare vogelnestjes te Laboean Soembawa;
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde |
n925 |
71 kg |
85 kg |
ƒ 4270,— |
1 1926 |
117 „ |
23 „ |
„ 2673,— |
ll927 |
119 „ |
22 „ |
„ 2564,- |
[1931 |
— |
2 „ |
„ 30,— |
1 1932 |
— |
1 » |
5,— |
l 1933 |
27 „ |
- |
„ 380,- |
Het is mogelijk, dat verder een zekere hoeveelheid vogelnestjes
rechtstreeks naar Singapore gaat. Wij hebben daarover echter
geen gegevens. Ook de eetbare vogelnestjes, die naar Java en de
Buitengewesten worden verzonden, zullen voor een groot deel over
Singapore hun weg naar ^ina vinden.
Volgens een bericht in de Indische Mercuur vmdt het dalen
van den uitvoer van „sarang boeroengquot; in het regentschap Toeban
(Oost-Java), waar nog in de jaren 1929 en 1930 een aanzienlijke
uitvoer plaats had, zijn oorzaak in het in China heerschende geld-
gebrek.nbsp;, , ■nbsp;j
Het schijnt hier op zijn plaats ook de beteekenis van de pro-
ducten van de jacht voor den uitvoer in het licht te stellen. Het
betreft vooral den uitvoer van herten en hertevellen en dien van
1) Opgenomen in: Begrootingen van de Zelfbesturende Landschappen in de
Buitengewesten over de jaren 1918, 1919 en 1920. Uitgeg. door het Encyclopaedisch
Bureau te Weltevreden 1919, 1920, 1921.
1933, no. 27, p. 412.
-ocr page 176-reptielhuiden. Onze statistiek van den uitvoer te L. Soembawa
geeft noch over den uitvoer van herten noch over dien van herte-
huiden cijfers. Ze onderscheidt slechts de uitgevoerde dieren in
buffels, runderen, paarden en vee n. a. g. (niet afzonderlijk ge-
noemd). Onder laatstgenoemde groep zijn ongetwijfeld de herten
begrepen.
Gelukkig bezitten wij in de Jaarverslagen van den B. V. D. in
den ambtskring Soembawa-besar gegevens over den uitvoer van
herten. Hetzelfde geldt voor de uitgevoerde hertehuiden. De
officiëele statistiek kent slechts buffel- en koehuiden en huiden
n. a. g. Ook hier bieden de bovengenoemde Jaarverslagen uitkomst.
Wij geven weer eenige jaren van hoogen uitvoer (van hertevellen)
en plaatsen deze tegenover den uitvoer in de jaren 1931 t/m 1933.
Totale uitvoer van herten en hertevellen te L. Soembawa:
Jaar |
Herten |
Hertevellen |
n928 |
10 stuks |
15753 stuks |
{ 1929 1) |
9 „ |
13297 „ |
(1930 |
1 „ |
3140 „ |
[ 1931 |
- | |
{ 1932 |
_ |
_ |
11933 |
2 „ |
3602 „ |
Uit de tabel blijkt, dat de uitvoer van herten onbelangrijk is.
De export van hertehuiden is van meer beteekenis. In een artikel
in het Economisch Weekblad «) werden van den totalen uitvoer
van hertehuiden over het jaar 1930 de volgende cijfers gegeven:
Export van hertevellen 1930.
Naar de Vereenigde Staten . . . 17147 stuks
„ Singapore........ 11864 „
„ Hongkong........5187 „
Totaal......... 36827 stuks
O. a. van Makassar . . . 25773 „
Totale waarde ƒ 27000,—.
dem^ngschap Ampang voerde in 1929 nog 7 picol (432 kg), het demoeng-
sc^p Alas 1.8 picol (111 kg) hertevellen uit.
2 waarde is in genoemde Jaarverslagen niet opgegeven,
en 159nbsp;en vellen in Ned-Indië. Ec. Weekbl, 1932, p. 89. 123
Makassar blijkt dus een groot deel van de vellen te leveren. Naar
ons bleek, gingen de hertevellen van Soembawa vooral naar Ma-
kassar. Celebes zelf, van ouds een land rijk aan herten, levert
vermoedelijk nog het leeuwendeel van den export van deze haven.
De looierijen in de Vereenigde Staten schijnen de grootste afnemers
van hertevellen, zoodat te vermoeden valt, dat een deel van de
voor Singapore bestemde vellen ook naar de Vereenigde Staten
wordt verstuurd. In het genoemde artikel in het Economisch
Weekblad wordt gezegd, dat de vraag naar hertenvellen zeer is
afgenomen, zonder dat daarvoor een of meer oorzaken worden
opgegeven.
De uitvoerstatistiek van Laboean Soembawa vermeldt verder als
uitvoerproducten buffelhorens en horens n. a. g. Onder dit laatste
zijn vooral hertehorens te verstaan. De uitvoer bedroeg vroeger
aanzienlijk meer dan tegenwoordig.
Uitvoer van horens n. a. g. te Laboean Soembawa:
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde | |
1 |
[1924 |
1 kg |
17669 kg |
ƒ 37048,— |
1925 |
22 „ |
14316 „ |
„ 17949,- | |
1 |
[ 1926 |
— |
9459 „ |
„ 3695,- |
1931 |
— |
5772 „ |
„ 1878,- | |
1932 |
_ |
2736 „ |
„ 620,- | |
1933 |
— |
5076 „ |
„ 961,- |
De tabel drukt duidelijk uit, welk een enorme prijsdaling dit
artikel heeft ondergaan, een prijsdaling, die reeds in 1925
inzette.
De reptielhuiden, die West-Soembawa uitvoert, zijn te onder-
scheiden in slangen- en leguaanhuiden. Wij hebben over den uit-
voer van beide producten slechts enkele gegevens.
In 1933 werden volgens het Jaarverslag van den B. V. D.
in den ambtskring Soembawa-besar uitgevoerd 7065 leguaan-
huiden en 457 slangenhuiden, terwijl het demoengschap Taliwang-
Djareweh in 1930 20 lembar i) slangenhuiden exporteerde. Vol-
1) lembar (Mal.) = stuks.
-ocr page 178-gens H. Witkamp 1) nam R^tójk ± 1928 de meeste leguaan-
en slangenhuiden af. Volgens het eerder genoemde artikel in het
Economisch Weekblad liep in 1931 het quotum van den uitvoer
in slangenhuiden van alle Europeesche landen — Engeland uit-
gezonderd — belangrijk terug, terwijl daarentegen dat van Amerika
tot het dubbele van de voorgaande jaren steeg. De oorzaak van
deze verschuivingen is gelegen in de verhooging der Amerikaansche
invoerrechten tot 30 % ad valorem op gelooide huiden, waardoor
Europa, dat vroeger als looier voor de in Amerika benoodigde
huiden fungeerde, genoodzaakt werd, óf zijn bedrijf naar de over-
zijde van den Oceaan te verplaatsen óf wel zich gewonnen te geven
aan zijn Amerikaanschen concurrent. Engeland werkt minder dan
b.v. Frankrijk voor den export, het heeft van de Europeesche
landen de grootste eigen consumptie. Leguaanhuiden gaven een
dergelijke verschuiving niet te zien, vermoedelijk door een ver-
hoogden uitvoer van de Philippijnen. In 1930 bedroeg de uitvoer
van Ned.-Indië van reptielhuiden:
259600 stuks leguaanhuiden t. w. v. ƒ 572000,—
en 1241456 „ slangenhuiden t. w. v. ƒ 2372000,—
De prijzen zijn in de jaren 1929 t/m 1931 sterk gedaald. Onze
gegevens betreffende den uitvoer van reptielhuiden in West-
Soembawa zijn ontoereikend om de beteekenis van deze prijsdaling
voor dezen export te kunnen nagaan.
Wij willen tenslotte de inzameling van de eigenlijke bosch-
producten (was, geelhout, sogabast, eetbare vogelnestjes en staart-
peper) als middel voor de bevolking van West-Soembawa om haar
inkomsten te vermeerderen, nader beschouwen. M. B. Smits
zegt, dat deze inzameling in tijden van lage productenprijzen een
belangrijk middel ter verhooging der inkomsten is en men in zulke
tijden dan ook een toename van den uitvoer ziet. Om zulks voor
West-Soembawa na te gaan, berekenen wij de waarde van den
uitvoer van boschproducten in 1927 (een jaar van hoogconjunctuur)
en het percentage van den uitvoer van deze producten van den totalen
export van dat jaar. Hetzelfde doen wij voor het jaar 1933 (een
jaar van lage productenprijzen).
H. Witkamp. De handel in reptielhuiden in Ned.-Indië en de reptielenvangst.
Ind. Merc. 1929, p. 555 en p. 603.
') M. B. Smits. Over den landbouw in Ned.-Indië. Weltevreden 1929, p. 219.
Waarde van den uitvoer van boschproducten te Laboean Soembawa i)
in 1927:nbsp;............ƒ 66364 —
Eetbare vogelnestjes, .... „ 2564,—
Verfhout........... 20314,—
Cubeben........... 239,—
Totaal Boschproducten ... ƒ 89481,—
Totale waarde van den uitvoer in 1927 ƒ552881,—.
Aandeel van de boschproducten in percenten van den totalen
uitvoer in 1927: 16,2 %.
Waarde van den uitvoer van boschproducten te Laboean Soembawa
in 1933: ^^^............ƒ 7138,-
Eetbare vogelnestjes. .... „ 380,—
Verfhout..........„ 2842,—
Cubeben. ......... „ 55,—
Totale Boschproducten ... ƒ 10415,—
Totale waarde van den uitvoer in 1933 ƒ226708,—.
Aandeel van de boschproducten in percenten van den totalen
uitvoer in 1933: 4.6 %.
De stelling van Smits geldt dus niet voor West-Soembawa.
Eerder (p. 153) hebben wij erop gewezen, hoe de hoeveelheid en
waarde van den uitvoer van eenige boschproducten in dit gebied
samenhangt met de koopkracht van de inheemsche bevolking van
Java (deze is, gelijk bekend, sinds ± 1930 zeer gedaald). Verder
meenen wij, dat de door Smits geponeerde stelling wellicht geldt
voor gebieden, waar men de teelt van overjarige handelsgewassen
zeer heeft uitgebreid, maar niet voor streken als West-Soembawa,
waar de bevolking beschikt over een aanzienlijk voedseloverschot
(zooals uit de volgende paragraaf zal blijken), zoodat zij bij prijsval
van de handelsgewassen, niet onmiddellijk behoeft over te gaan
tot een verhoogde inzameling van boschproducten.
§ 2. Bestuursmaatregelen ter bevordering van den landbouw, de
uitwerking van deze maatregelen op het cultuurlandschap en
de beteekenis van de agrarische productie voor het welvaarts-
peil der inheemsche bevolking.
De bestuursmaatregelen, die in het belang van den landbouw
sinds het politiek contract van 1905 zijn genomen, hebben zoowel
1) Daar de waarde van den uitvoer der kleine havens niet bekend is, moeten wij
ons beperken tot de vergelijking van den export te Laboean Soembawa.
ten doel gehad de teelt van bepaalde gewassen te bevorderen, als,
in het algemeen, de uitoefening van bepaalde landbouwsystemen
aan te moedigen. Üit de vorige paragraaf bleek reeds, dat de ladang-
bouw niet onder deze landbouwstelsels is te rangschikken. In de
verschillende manuscripten van Bestuurs- en andere ambtenaren,
door ons aangehaald, is, wanneer het hoofdstuk „Landbouwquot; aan
de orde komt, een verheerlijking van den sawahbouw en een ver-
oordeeling van den ladangbouw regel. Dit verschijnsel staat niet
op zichzelf. Ook in Centraal-Celebes toonden de Bestuursambte-
naren geestdrift voor den sawahbouw.
Alb. C. Kruyt schreef (1924) daarover o.m. i): „Zoodra het
Gouvernement vasten voet had gekregen in Midden-Celebes,
begreep de besturende ambtenaar al dadelijk, dat een van de voor-
waarden voor den vooruitgang van het land moest wezen, dat de
Possoërs sawah's leerden aanleggen. De menschen wilden niets
hiervan weten, maar het militaire bestuur dwong er hen toe ....
Er was groote ontevredenheid hierover, maar de schrik voor de
macht van het Gouvernement, die men gezien had bij de inne-
ming van een paar versterkte dorpen, waar tal van strijdbare
mannen zich hadden verzameld, zat er nog zoo in, dat men niet
ongehoorzaam durfde zijn.quot;
In West-Soembawa is ook de sawahbouw zeer aangemoedigd in
besprekingen met de demoengs en de kamponghoofden maar
men kan niet zeggen, dat de bevolking tot deze wijze van bodem-
gebruik gedwongen is. De controleur Lanting, die zich veel moeite
getroostte om de bevolking van het nut van den sawahbouw te over-
tuigen, schrijft in zijn Dagboek (M. 12) over zijn tournée in Zuid-
Ropang o.a.: .... „Verder werden de verlaten sawah's op de
Sampar Selang tusschen Ropang en Beroe nagegaan. Deze be-
slaan een aanzienlijke uitgestrektheid en zijn gedeeltelijk bevloei-
baar. Bij de besprekingen bleek de bevolking in het algemeen zeer
genegen om tot sawahbouw over te gaan, mits zij slechts in hun
tegenwoordige nederzettingen konden blijven wonen. Overeen-
gekomen werd, dat het a.s. jaar 1930 met de sawahbouw een begin
gemaakt zou worden.quot;
Ons is gebleken, dat men in 1932 nog niet tot sawahbouw in de
Alb. C. Kruyt. De beteekenis van den natten rijstbouw voor de Possoërs. Kol.
Stud., Aug. 1924, p. 41—42.
1) Zooals in het bijzonder de controleur Lanting meedeelt. (M. 12).
-ocr page 181-genoemde streek was overgegaan. Dit brengt ons tot de vraag,
welke factoren het vasthouden van de bevolking aan den ladang-
bouw bepalen. De meeste van deze zijn van negatieven aard. Men
zou wel tot sawahbouw willen overgaan, indien niet:
a.nbsp;de gesteldheid van het terrein in sommige streken zoodanig
was', dat men voor den aanleg van sawah's veel zou moeten terras-
seeren;
b.nbsp;het irrigatie-wezen in sommige streken onvoldoende was
(veel damdoorbraak van bevolkingsstuwen) zoodat oogstmislukking
voorkomt. Het mede-uitoefenen van ladangbouw door de kam-
pong geeft verdeeling van risico over twee landbouwstelsels;
c.nbsp;de kennis van de sawahbewerking (o. a. ploegen) bij de be-
volking van sommige streken onvoldoende was. i) Door de slechte
bewerking van de sawah zouden — volgens inlichtingen, die wij
niet door cijfers kunnen staven — de ladangs, die op maagdelijke
boschgrond zijn aangelegd, een hoogere opbrengst per ha geven.
Si Verder is er de psychologische factor: afgezien van de vraag
'' of ladangbouw minder werk vraagt per oppervlakte-eenheid dan
sawahbouw % is het eerste systeem aantrekkelijker, omdat het meer
vrijheid en afwisseling biedt. Hierop wees de landbouwconsulent
J. B. Hagreis. ®) Doordat het bosch in West-Soembawa geen roof-
dieren en — volgens zeggen der bevolking — weinig giftige slangen
herbergt, is de psychologische factor van nog meer beteekenis.
Alle hierboven genoemde factoren hebben reeds van ouds hun
invloed doen gelden. In de laatste vijftien jaren is daarbij de bosch-
reserveering gekomen, een factor, die, zooals wij zagen, aan de
onbeperkte uitoefening van den ladangbouw grenzen stelt. Een
nieuwe factor trad tenslotte in 1929 met de invoering van de land-
rente op. Het feit, dat sawah's, jaarlijks beplante tegalans en per-
manente tuinen landrenteplichtig zijn en ladangs niet, moet van
1) Het uitzaaien van de rijst op de sawah's, in plaats van het kweeken van bibit
op aparte bedden, zooals hier en daar nog voorkomt, bewijst dit ook.
n M B Smits (L 65, p. 17) gaf een bedrijfsanalyse van den padi-ladangbouw
van het kappen tot den oogst. Over deze periode zou de arbeidsaanwending geringer
Zijn dan bij den sawahbouw over dezelfde tijdsruimte. B. J. Hagreis (zie noot 3)
achtte de door Smits gegeven cijfers voor de arbeidsaanwending in den ladangbouw
te Uaag. Meerdere onderzoekingen zullen moeten volgen, voor men de kwestie zal
binnen oplossen. In West-Soembawa gold de sawahbouw als meer werk eischend.
In verband met de op lage trap staande irrigatie- en bewerkingstechniek (zie ad. b
en c) lijkt ons dit aannemelijk.nbsp;„nbsp;,
») J. B. Hagreis. Ladangbouw. Landbouw 1930—'31, p. 43. Zie ook Tectona
1931, p. 604.
-ocr page 182-invloed zijn op de keuze van het landbouwsysteem door de be-
volking. Voor wij daarop nader ingaan, willen wij eerst de verdere
bestuursmaatregelen ter bevordering van den landbouw vermelden.
Wat de sawahbouw in het algemeen betreft, valt in de eerste
plaats de verbetering van een aantal bevolkingsstuwen te noemen,
waardoor een uitbreiding van het bevloeibare sawahoppervlak tot
stand kwam (zie Hoofdstuk III § 3). In 1918 werd voor irrigatie-
werken een bedrag besteed van ƒ 2416,99 i), in 1929, 1930 en 1931
werden resp. ƒ 710,35, ƒ 1305,25 en ƒ nihil uitgegeven voor „onder-
houd en herstelling van bevloeiïngs- en afwateringswerken.quot;
In het belang van den landbouw werden verder door het Zelf-
bestuur gelden bestemd voor „den aankoop van zaden, beter plant-
materiaal en landbouwgereedschappen.quot; In de jaren 1916, 1917
en 1918 werden daarvoor uitgegeven resp. ƒ 616,83, ƒ 676,85® en
ƒ390,35®); in het jaar 1930 werd ƒ2000 uitgetrokken voor den
aankoop van zaadpadi ter verstrekking aan de inheemsche bevol-
king in voorschot, maar werd niets uitgegeven, terwijl in 1931
geen gelden voor het begrootingshoofdstuk „Landbouwquot; werden
uitgetrokken.
Misschien ligt het aan de ervaringen, die het Bestuur met de
bovengenoemde wijze van bevordering van den landbouw soms
opdoet, dat de belangstelling ervoor vermindert. Een treffend
voorbeeld hiervan geeft de voormalige controleur Lanting. ®) Het
betreft een geval van verstrekking van plantmateriaal van Coffea
arabica...... „toen bibit werd gekocht en een plaats voor
kweekbed werd vastgesteld, zei men wel overal ja en amen op,
doch van andere zijde vernam ik later, dat men uiterst benauwd
was om koffie te planten en het slechts onder dwang deed, van-
wege de vrees voor de landrente, die ervan geheven zou worden.
Naar ik later vernam is er van de uitgezaaide bibit niets terecht
gekomen, wat echter ook aan de bibit gelegen kan hebben.quot;. . ,
In het algemeen was het plantmateriaal, waarover in de begroo-
tingen wordt gesproken, bestemd voor de proefvelden, waarop
') Landschapsbegrooting van Soembawa 1920 (L 4, p. 210). De geraamde totale
uitgaven voor het jaar 1918 bedroegen ƒ274265,50 (L 4, 1918, p. 248).
M. 20. In die jaren was het totaal der uitgaven resp. ƒ327584,28, ƒ352448,68
en ƒ311522,90.
Vide de begrootingen van het Landschap Soembawa over de jaren 1918, 1919
en 1920 (L 4).
M. 12.
-ocr page 183-betere padi-soorten werden gedemonstreerd. Op de proefvelden ^^
uTRopang werd (1928) een productie van 60 pikol droge padi
per ha verkregen i), een opbrengst, die veel hooger is, dan die van
de sawah's der bevolking (zie Hoofdstuk HI § 3). Wij meenden
op te merkten, dat de opbrengsten op deze proefvelden verkregen,
niet veel indruk op de bevolking maakten. Een uitgebreide
credietverstrekking voor den aankoop van bibit en werktuipn,
naast voortgezette irrigatieverbetering zullen slechts de rijst-
opbrengst kunnen vermeerderen. Intusschen kan men deze;
zaken wenschelijk, maar niet urgent noemen. West-Soembawa |
produceert voldoende rijst voor de voedselvoorziening van zijn
bevolking en heeft reeds jarenlang een belangrijk uitvoerexcedent
van dit product.
Wij geven eerst 3 jaren, waarin de uitvoer van gepelde rijst het
hoogst was, om deze te kunnen vergelijken met den uitvoer van
de malaise-jaren 1931, 1932 en 1933.
Uitvoer van gepelde rijst te Laboean Soembawa;
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde | |
1 |
1 1924 |
267204 kg |
1978 kg |
ƒ 30858,— |
1 1925 |
7440 .„ |
28230 „ |
„ 4715,- | |
1 |
[1926 |
15440 „ |
93000 „ |
„ 15375,- |
1931 |
6170 „ |
9581 „ |
„ 1284,- | |
1932 |
82368 |
20894 „ |
„ 4817,- | |
1933 |
180416 „ |
8095 „ |
„ 7462,- |
De kleine havens voeren aanzienlijke hoeveelheden gepelde rijst
(beras) uit. In het jaar 1931, een jaar van geringen uitvoer te
Laboean Soembawa (zie boven), bedroeg de uitvoer van beras m
de kleine havens van de demoengschappen:
Taliwang-Djareweh . . . 1597 pikol
11
Ree
Seteloek........ 1^90.5 „
Totaal.........12175.5 pikol of 751959 kg
Volgens den controleur Seegeler (M. 11).
-ocr page 184-Hier hebben wij een geval, waaruit blijkt, dat de cijfers van de
officiëele statistiek een onjuist beeld geven van den uitvoer van
het Sultanaat Soembawa! De uitvoer uit de kleine havens is veel
belangrijker dan die te Laboean Soembawa. Nog opvallender is
het verschil bij den uitvoer van ongepelde rijst (padi).
Uitvoer van ongepelde rijst te Laboean Soembawa:
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde | |
r 1924 |
397877 kg |
_ |
ƒ 26997,— | |
1925 |
25990 „ |
— |
„ 2075,— | |
1926 |
— |
— | ||
1 |
ri931 |
— |
_ |
_ |
I |
1932 |
34772 „ |
— |
» 1122,— |
1 |
ll933 |
56420 „ |
— |
» 530,— |
Terwijl te Laboean Soembawa in 1931 dus in het geheel geen
padi werd uitgevoerd, was de export in de andere havens van het
Sultanaat nog belangrijk:
Uitvoer van ongepelde rijst in 1931 in de demoengschappen:
Taliwang-Djareweh . . .nbsp;13406 pikol
Alas....................8596 „
Oetan.............450 „
Ree.......... 170 „
Totaal....... 22622 pikol of 1397135 kg
Bovendien voerden de demoengschappen Ampang, Alas, Oetan,
Lape-Lopok en Seteloek in 1931 resp. nog 300, 71610, 32660,
30 en 18270 ikat (bossen) padi van onbekend gewicht uit.
De vier voorgaande tabellen toonen voldoende aan, dat West-
Soembawa een rijst-exportland van beteekenis is, Ook blijkt.
Opvallend is, dat ook gepelde rijst wordt ingevoerd te Laboean Soembawa:
in 1931, 1932 en 1933 resp. 12251 kg, 6618 kg en 931 kg voornamelijk uit de Buiten-
gewesten. Du Croo (L 11, p. 596) vermeldt dezen rijstinvoer ook (1917) en deelt mee,
dat ze in hoofdzaak bestemd is voor de consumptie van Europeanen, Vreemde
Oosterlingen en de miUtairen (van het toen nog bestaande garnizoen). Wij hebben
geen gegevens om dit te bevestigen, maar wijzen erop, dat een deel van de b.v. naar
Laboean Hadji (Lombok) uitgevoerde, ongepelde rijst, als „gepelde rijst uit de Buiten-
gewestenquot; kan terugkeeren.
dat de uitvoer nogal onregelmatig is, zoowel naar hoeveelheid als
bestemming. Nu eens zijn de Buitengewesten, dan weer Java en
Madoera de grootste afnemers. De uitgevoerde hoeveelheid is
natuurlijk vooral afhankelijk van het slagen van den oogst, zoo
is de droogte van 1925 ongetwijfeld mede oorzaak van het sterk
terugloopen van den uitvoer van gepelde en ongepelde rijst in
dat jaar te Laboean Soembawa en wellicht heeft deze droogte ook
nog invloed gehad op den uitvoer van 1926. Verder zijn prijs-
schommelingen natuurlijk evenzeer van invloed op den export.
Niettegenstaande de voortgaande waardedaling van het gepelde en
ongepelde product in de jaren 1931, 1932 en 1933 nam de uit-
gevoerde hoeveelheid toch toe. De bevolking moge door deze
waardedaling in haar inkomsten zijn getroffen, de productie van
haar voornaamste voedingsmiddel staat op gezonde basis.
Wat de bestemming der ongepelde rijst aangaat, vernamen wij,
dat een groot deel naar de rijstpellerij te Laboean Hadji wordt
verzonden (vnl. de export der westelijke demoengschappen), terwijl
de te Laboean Soembawa uitgevoerde padi, die blijkens de tabel
alleen voor Java en Madoera bestemd is, vooral door de rijstpelle-
rijen in Banjoewangi wordt afgenomen. De gepelde rijst gaat zoo-
wel naar Java en Madoera als de Buitengewesten. West-Soembawa
schijnt aangewezen op het voorzien in de behoefte van de rest van
de residentie Timor en Onderhoorigheden. Dit gebied kan het
volgens M. B. Smits 2) zoo noodig zonder invoer stellen, maar
in geval van misoogst van de maïs, het hoofdvoedsel in een
groot deel van het gewest, is rijstinvoer noodzakelijk. Een deel
van West-Soembawa's uitvoer van gepelde rijst naar de Buiten-
gewesten zal verder voor de Molukken, Menado en de Zuider-
en Oosterafdeeling van Borneo, alle rijstimporteerende gebieden,
bestemd zijn.
Als landbouwexportgewas is de katjang hidjau nog belangrijker
dan de rijst. Ook Bima heeft een aanzienlijken uitvoer. Voor het
geheele eiland Soembawa werden door de Jaarverslagen van den
Landbouwvoorlichtingsdienst (in 1926 voortgezet als Verslagen van
de Afdeeling Landbouw) de volgende cijfers gegeven:
U. B. Smits toonde deze invloed ook in andere deelen van de Buitengewesten
aan. (L 66, p. 93—140).
L 68, p. 102.
Zie Smits L 68, p. 101, 102 en 103.
-ocr page 186-Katjang hidjau uitvoer van Soembawa:
in 1923 36910 pikol
1924nbsp;± 27856 „
1925nbsp;± 2346 ton i)
1926nbsp;2187 „
1927nbsp;1550 „
Smits geeft in zijn beschouwingen over „de voornaamste mid-
delen van bestaan van de inlandsche bevolking der Buitengewestenquot;
geen cijfers over den uitvoer van katjang hidjau van het gewest
Timor en Onderhoorigheden, maar zegt, dat deze uitvoer belang-
rijk moet zijn.
Merkwaardig is, dat de officiëele statistiek van Laboean Soem-
bawa katjang hidjau niet onder de uitgevoerde producten plaatst.
Wellicht dat Smits daarom geen ofificiëele uitvoercijfers kon geven.
Dank zij de cijfers, die de demoengs ons verstrekten, kunnen wij
ons toch een denkbeeld vormen van den uitvoer van katjang hidjau
uit West-Soembawa.
De uitvoer van katjang hidjau bedroeg in de jaren 1928 en 1931
in de demoengschappen:
1928 |
1931 | ||
Taliwang-Djareweh |
7371 |
pikol | |
Ampang ..... |
40 pikol |
— | |
Alas....... |
2412 „ |
7647 | |
Oetan ...... |
993 „ |
2798 |
ft |
Ree....... |
283 „ |
1362 |
tt |
Seteloek ..... |
3255 „ |
3727,9 |
tt |
Totaal . . . |
6983 pikol |
22905.9 |
pikol |
Wanneer wij aannemen, dat Taliwang in 1928 een uitvoer heeft
gehad, ongeveer even groot als die van Alas (ruim 2000 pikol), dan
blijkt dat de uitvoer in 1931 veel grooter was. De uitvoer in het
laatstgenoemde jaar (22905.9 pikol of 1414668 kg) is bijna even
Tonnen van 1000 kg.
L 66, p. 23.
De demoeng kon geen cijfers over dit jaar opgeven.
En 200 „blansequot; katjang hidjau (Blanse = vermoedelijk een verbastering van
een Makassaarsch woord voor zak (balassé). Mededeeling van den heer H. Koot
te 's Gravenhage.
groot als de export van het geheele eiland in het jaar 1927 (1550
ton). Het schijnt dus wel, alsof de malaise, die m 1931 den uit-
voer van bijna alle producten deed terugloopen, geen invloed heeft
eehad op den export van katjang hidjau. Het is moedijk om hier-
voor een verklaring te geven. Vooropgesteld moet worden, dat
Soembawa een monopolie-positie inneemt wat den uitvoer van
dit product betreft. Deze is, naar ons bleek, vooral naar Java
Pericht Heyne®) deelt mee, dat Java katjang hidjau uitvoert naar
Singapore en invoert van Rangoon. De verklaring van dit eigen-
aardige verschijnsel ligt in het grootte-verschil van de boontjes.
Die van Java zijn vrij groot en daarom geschikt voor het maken
van meel, de Rangoon-boontjes zijn zeer klein en daarom geschikt
voor het maken van tao-gé. Ook de katjang hidjau van Soem-
bawa leek ons een kleine soort te zijn. De export van de katjang
hidjau van Java is echter, volgens Heyne, belangrijk geringer dan
de import en ook zou in de Buitengewesten een belangrijk tekort
te dekken vallen.nbsp;.
De demoeng Ree, die ook de waarde van de in zijn demoeng-
schap uitgevoerde artikelen opgaf, besomt deze van de 283 pikol,
die in 1928 aldaar werden geexporteerd op ƒ 2121,75 en die van de
uitgevoerde 1362 pikol in 1931 op ƒ 3617,14 zoodat de waarde in 3
jaar tijds van ± ƒ 7,50 p. pikol op ± ƒ 2,65 p. pikol zou ^^^ ged^
Dat de uitvoer nochtans is toegenomen, hangt wellicht samen
met een verhooging der productie door uitbreiding van het sawah-
areaal in de westelijke demoengschappen (waarover ^^aks nader),
een uitbreiding wellicht door de goede prijzen voor landbouw^ |
producten omstreeks 1926, veroorzaakt. De verhoogde export tegen
Llaagde prijzen in 1931 bewijst, dat de cultuur de prijsdaling
TefTopgevaien. De toekomst van de teelt van dit oude cultuur-
gewas sLjnt daarom gunstig, hetgeen te meer verblijdend is,
Ldat de boontjes een vitaminenrijk volksvoedsel vormen. De
katjang hidjau is daarom met succes aangewend ter voorkoming en
genezing van beri-beri.
Setnbsp;over 1926®) zegt, dat
K Heyne L 26, p. 838 vermeldt, dat Lombok ook een overschot voor den
uitvoeV bescLbaar zou hebben, zonder dit met cijfers te bewezen.
? Difijn delnteSe en van de zaadhuid ontdane boon^es, als toespijs bij
de rijst vnl. door Chineezen, maar ook door Inlanders genuttigd.
♦) Zie Heyne L 26, p. 837.
') p. 50.
-ocr page 188-evenals de katjang hidjau, de uien behooren tot de voornaamste
uitvoerartikelen van Soembawa. Voor West-Soembawa geldt dit
niet. Volgens den gezaghebber Zandman (1919) i) nam het Bestuur
in deze onderafdeeling eerst in 1918 een proef met de uiencultuur,
teneinde meer dan tot dusver, de sawah's voor de cultuur van
tweede gewassen te doen benutten. De cultuur heeft hier echter
nog op verre na niet de beteekenis, die ze van ouds in Bima bezit.
Bima leverde in 1925 het leeuwendeel van het gewest Timor en
Onderhoorigheden, hetgeen uit de volgende tabel blijkt:
Uitvoer van uien in 1925.
Timor en Onderhoorigheden . 3529 ton
Afd. Soembawa .....3453 ,,
De uitvoer van uien te Laboean Soembawa was in dat jaar nihil.
In 1926 werden uit deze haven 744 kg en in 1927 4340 kg uitge-
voerd, waarna gedurende de jaren 1928, 1929 en 1930 geen export
meer plaats had. In 1931, 1932 en 1933 verlieten weer resp. 6273,
1542 en 2444 kg uien, vnl. voor de Buitengewesten bestemd via
Laboean Soembawa het land, terwijl de demoeng van Taliwang-
Djareweh over 1930 een uitvoer van 100 pikol (6176 kg) uien
voor zijn demoengschap opgaf. De export van West-Soembawa
is dus van geringe beteekenis. Dit blijkt ook uit den invoer van uien
te Laboean Soembawa: in 1933 b.v. werden 10494 kg uit de Buiten-
gewesten en 639 kg uit Java en Madoera ingevoerd. De invoer
overtrof dus in dat jaar den uitvoer verre. Hieruit volgt, dat de
uiencultuur van West-Soembawa nog niet aan de vraag in eigen
land kan voldoen, waarbij echter in het oog gehouden moet worden,
dat van het gewas ui {Allium) diverse soorten voorkomen ®), zoodat
bij toenemende productie van één inheemsche soort toch invoer
van andere soorten kan blijven bestaan.
C. W. Bagchus«) meent, dat (althans op Java) voorzichtigheid
met het aanmoedigen van de cultuur geboden is. Goede prijzen
zullen spoedig tot overproductie leiden en deze heeft, met het
oog op het betrekkelijk beperkt verbruik van het product, weer
prijsdaling tengevolge. De in 1925 uit de gewesten Bali en Lombok,
M. 9.
P Ontleend aan Smits L 66, p. 15.
2 Ontleend aan Verslag v. d. Afdeeling Landbouw 1926, p. 50.
*) Van 1000 kg.
Zie Heyne L 26, p. 439.
quot;) C. W. Bagchus. De uiencultuur op Java. Landbouw 1926/'27, p. 659.
168
en Timor en Onderhoorigheden aangevoerde uien waren echter
belangrijk lager in prijs dan de uit West-Java naar Sumatra, Borneo
en Singapore uitgevoerde. De cultuur in West-Soembawa schijnt
voor uitbreiding vatbaar, indien zij de inheemsche behoefte door
het telen van verschillende soorten beter dan tot dufver gaat be-
vredigen en zich, gelijk de cultuur in Bima, met lage prijzen tevreden
stelt om daardoor in Oost-Java en in de Buitengewesten te kunnen
concurreeren met het product van Java.
De andere éénjarige gewassen, die in ons gebied geteeld worden,
voert men niet of in geringe mate uit. Het eerste is het geval
met de aardnoten, waarvan de teelt ± 1920 door het Bestuur is
aanbevolen.
„Gepelde en ongepelde Arachidesquot; werden in 1931, 1932 en
1933 nog tot een gewicht van 3573, 3531 en 1676 kg te Laboean
Soembawa ingevoerd.
Van gekorven tabak heeft West-Soembawa een zeer geringen
uitvoer. Te Laboean Soembawa bedroeg deze in 1931, 1932 en
1933 resp. 30, nihil en 20 kg. De demoeng Alas gaf over 1929
een uitvoer van 1100 „toempi tembakauquot; op. De invoer van
gekorven tabak te Laboean Soembawa bedroeg in 1931, 1932 en
1933 resp. 135, 199 en 2498 kg, is dus belangrijker dan de uitvoer.
Toch kan deze invoer niet groot genoemd worden en de tabaks-
cultuur des lands schijnt daarom tamelijk wel in de behoefte van
de inheemsche bevolking aan gekorven tabak te kunnen voorzien.
Maïs werd te Laboean Soembawa na 1926 niet meer uitgevoerd.
In 1930 exporteerde het demoengschap Taliwang-Djareweh nog
6247 pikol of 385815 kg, een niet onaanzienlijke hoeveelheid.
Invoer van maïs te Laboean Soembawa had gedurende het tijdvak
1924 t/m 1933 alleen in 1930 plaats (186 kg). Er blijkt uit, dat de
verbouw van maïs, die, zooals wij vroeger vaststelden, in het ge-
heele land (meest op ladangs) voorkomt, eerder een overschot dan
een tekort oplevert, maar ook, dat de cultuur hoofdzakelijk tot de
bevrediging van eigen behoefte dient.
Van de overjarige gewassen, die in West-Soembawa gecultiveerd
worden, is de koffie reeds herhaaldelijk genoemd. Dat de inmen-
ging van het Nederlandsche Bestuur in de zaken van een inlandsch
Zie Bagchus L 3, p. 657.
toempi (Mal.) = plak.
rijkje soms een , direct gunstig gevolg kan hebben voor de uit-
oefening van een bepaalde cultuur, mag blijken uit hetgeen de
^ kapitein Boonstra in 1909 omtrent de bevolkingskoffiecultuur
meedeelt.^) Hij schrijft: „Aan de noordelijke hellingen van den
Batoe Lantee komen van Batoe Doelang tot Kadok uitgestrekte
koffietuinen voor, die evenwel door de hebzucht der vorsten
in verval zijn geraakt. Sedert echter aan den Sultan te kennen is
gegeven, dat hij zijn koffie heeft te koopen, als hij koffie wil
drinken, zijnde heffing, niet voorkomende in Staat B van het
(Politiek Contract, onwettig, is de bevolking weer begonnen de tuinen
schoon te maken en te onderhouden.quot;
Wij zien hier een in het cultuurlandschap aanwijsbaar gevolg
van het Contract van 1905.
Du Croo noemt koffie niet onder de in 1917 uitgevoerde
producten van het eiland, zoodat het waarschijnlijk is, dat tot
± 1920 de cultuur eigen consumptie diende. Daarna is de „Java-
koffiequot; te Amsterdam gestadig in prijs gestegen, om in 1928 haar
hoogste punt te bereiken. Voor wij op den uitvoer van Ardbica-
koffie, die door deze prijsstijging werd veroorzaakt, nader ingaan,
willen wij eerst de proefaanplant bespreken, die het Bestuur in
1918 met de cultuur van Rohmta-koiiit nam bij de kampongs
Rarak, Roengis (Dp. Taliwang), Mantar (Dp. Seteloek) en Nang-
kalanong (Dp. Djareweh). De gezaghebber Zandman meldt in
1922 ®) dat bij Mantar en Nangkalanong de plantjes nagenoeg alle
op IJ a 2-jarigen leeftijd stierven. De cultuur had bij Rarak en
Roengis meer succes, hoewel daar óók veel jonge planten dood
gingen.
In 1932 deelde men ons mee, dat de cultuur nog zeer weinig
te beteekenen had. Alleen in 1930 en 1933 vond te Laboean Soem-
bawa uitvoer van Robusta plaats en wel resp. 7845 en 440 kg.
De uitvoer van Arabica-koüvt te Laboean Soembawa is belang-
rijk genoeg om hier van 1924 af een plaats te vinden. ®)
M. 6.
Zie ook Elbert L 17, II, p. 117 hierover.
quot;) L 11.
Grafiek no. 2 in G. C. W. Chr. Tergast. Med. van de Afd. Landbouw no. 15.
M. 9.
quot;) In de Statistiek wordt zij genoemd „Koffie, gepelde, anderequot;. Volgens mede-
deeling van het Centraal Kantoor voor de Statistiek is deze koffie met Arabica gelijk
te stellen.
Uitvoer van Arabica-koiïie te Laboean Soembawa. i)
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde | |
1924 |
103 kg |
49976 kg |
ƒ 51271,— | |
1925 |
— |
52793 |
tt |
„ 66379,— |
1926 |
72 „ |
75932 |
tt |
„ 104020,— |
1927 |
85132 |
tt |
„ 105478,— | |
1928 |
_ |
14369 |
tt |
„ 16400,— |
1929 |
150 „ |
50015 |
tt |
„ 46162,— |
1930 |
37425 |
tt |
„ 30779,- | |
1931 |
— |
69830 |
tt |
„ 49837,- |
1932 |
— |
43274 |
tt |
„ 25508,- |
1933 |
2810 „ |
9781 |
tt |
„ 4547,- |
Ook naar „het Buitenlandquot; had uitvoer van „koffie v. a.s.quot;
plaats en wel in 1929, 1930, 1931, 1932 en 1933 resp. 2714, 9551,
nihil, 64 en 19636 kg. Het zou echter onjuist zijn te meenen, dat deze
laatstgenoemde cijfers alleen den uitvoer naar landen buiten Ned.-
Indië aangaven. Waarschijnlijk vindt het grootste deel van de voor
„de Buitengewestenquot; bestemde koffie via Makassar eveneens zijn-
weg naar Singapore. Vermoedelijk komt de Soembawa-koffie, die
te Makassar wordt aangevoerd, als Timorkoffie in den handel.
Overzien we de uitvoertabel dan blijkt, dat in 1927 de uitvoer het
hoogst is geweest, terwijl over 1926 de hoogste waarde per kg is
opgegeven. Dit komt overeen met het prijsverloop van Bali-koffic,
door Tergast in een grafiek voorgesteld, die in 1926 hooge toppen
vertoont. Een tweede prijsstijging van Bali-koffie in 1928 tee-
kent zich in onze uitvoertabel niet af. Wij hebben er eerder al op
gewezen, hoe wisselvallig de oogsten van de Arabica kunnen zijn.
Dat het oogstresultaat zich ook in de uitvoerstatistiek moet af-
teekenen, is duidelijk. Zoo zien wij in 1927, 1929 en 1931 groote
uitvoeren, niettegenstaande voortgezette waardedaling van het pro-
duct, tegen geringere uitvoeren in 1928 en 1930. Dit komt overeen
met de jaariijksche afwisseling van goede en slechte oogsten, die
wij in Hoofdstuk III § 2 vermeldden. De goede prijzen van het
1) De kleine havens voeren geen koffie uit, hetgeen uit de ligging van de tuinen |
t.o.v. Laboean Soembawa te verklaren is.
Misschien wordt ook een deel ervan als Boenginkoffie (onder deze naam komt
de koffie van de Zuidelijke Toradjalanden in den handel) te Makassar uitgevoerd.
Zie Verslag van de Afd. Landbouw 1927, p. 73.
') L 73, grafiek no. 3.
-ocr page 192-product omstreeks 1926 en volgende jaren zijn aan de bevolking
ten goede gekomen, dank zij de onderlinge concurrentie van de
Chineesche exporteurs. De controleur Seegeler deelt dan ook mee
(1928), dat de bevolking haar tuinen is gaan uitbreiden, i) In-
tusschen zijn sinds 1923 de prijzen van de Ned.-Indische Arabica-
soorten (Angkola-, Bah-, Boengin- en Timor-) steeds verder gedaald.
Voor het jaar 1934 wordt hieromtrent gemeld®): „Ook dit jaar
viel wederom een geleidelijke afbrokkeling der prijzen van de
verschillende ^raWca-soorten, welke Nederlandsch-Indië voort-
brengt, te constateeren. Zoo daalde de prijs van Timor en Boengi ®)
tot 25, die van Angkola tot 24 ct per i kg, zulks voornamelijk
tengevolge van de alom verminderde koopkracht, waardoor het
gebruik in hoofdzaak tot de goedkoopere kwaliteiten werd beperkt.
Vanzelfsprekend kwam een en ander het sterkst tot uiting in landen
met gedeprecieerde valuta, zooals Denemarken en Scandinavië, welke
van oudsher het voornaamste afzetgebied voor fijne en belegen
kwaliteiten vormden.quot;
Evenwel heeft sinds 1933 de bevolkingskoffiecultuur in West-
Soembawa nog een bijzondere stimulans ondergaan. In dat jaar
^ is concessie verleend aan een hoofdzakelijk met Zweedsch kapitaal
I werkende cultuurmaatschappij tot uitoefening van een grootland-
bouwbedrijf op de noordwesthelling van den Tambora. Ongeveer
op dezelfde plaats heeft zich vroeger de cultuuronderneming
„Kenangaquot; uitgestrekt, die aldaar koffie en klappers aanplantte,
maar volgens Rahm (1924)^) door een onverstandig financiëel
beheer te gronde is gegaan. Jasper®) noemt reeds den treurigen
staat, waarin deze onderneming in 1908 verkeerde, hetgeen hij
aan moeilijkheden met het verkrijgen van werkkrachten en de slechte
verbinding met de kust toeschrijft. Welke ook de oorzaken van het
mislukken der onderneming geweest mogen zijn, het is wel merk-
waardig, dat men in het malaise-jaar 1933 op de waterlooze hel-
lingen van den Tambora opnieuw een grootlandbouwbedrijf durfde
oprichten. Naar wij vernamen heeft de onderneming Arabica-bibit
van de bevolkingstuinen in West-Soembawa aangekocht en wilde
zij eveneens den oogst van deze tuinen opkoopen. Het is thans
In- en Uitvoer 1935, p. 44.
Moet zijn Boengin.
•) M 14.
=) L 34, p. 91.
-ocr page 193-nog niet te zeggen, welke invloed deze onderneming verder op de
bevolkingskoffiecultuur van ons gebied zal gaan uitoefenen.
Het feit, dat de door West-Soembawa uitgevoerde Arabica- j
koffie een fancy-product is, dat hoogere prijzen maakt dan b.v. ^
de Robmta en andere soorten, is oorzaak van den vrij grooten
invoer van deze koffie-soorten. Zoo werden te Laboean Soembawa
in 1933 ingevoerd resp. 1450 kg gepelde Java-koffie, 75920kg
gepelde Robmta- en 3015 kg gepelde „anderequot; koffie ter waarde
van resp. ƒ 460, ƒ 2190 en ƒ 865. De duurste geïmporteerde soort,
de Java {Arabica-) koffie blijft met een waarde van ƒ 0,32 per kg
beneden de uitgevoerde Arabica, die in 1933 met een uitvoer van
12591 kg ter waarde van ƒ 4547 op ƒ 0,36 per kg kwam.
Het is daarom begrijpelijk, dat de cultuur van de hoogwaardige
Arabica bij de bevolking veel meer populair is, dan die der door
het Bestuur ingevoerde Robmta. Thans, nu de prijzen zoo gedaald
zijn, wacht de bevolking rustig op betere tijden en toont het geld-
gebrek in de kampongs, in welker omgeving de cultuur wordt
uitgeoefend, de gevolgen van de verminderde export.
Van geringer beteekenis dan de koffiecultuur, moet die van
-klappers genoemd worden. Uit gegevens van Zollinger (Hoofd-
stuk II) blijkt, dat in het midden van de 19e eeuw West-Soembawa
een geringe aanplant van cocospalmen had en klapperolie moest
invoeren. Het laatste product wordt nog ingevoerd, maar er staat
thans een uitvoer van copra (en cocosnoten) tegenover.
Du Croo 1) geeft over 1917 een uitvoer op van 228 pikol (14081
kg) copra te Laboean Soembawa en 61 pikol (3767 kg) copra te
Laboean Balat. Waarschijnlijk is na dat jaar de uitvoer van copra,
zij het met schommelingen, toegenomen, want M. B. Smits 2)
constateerde een algemeene toename van den export van dit product
in de Buitengewesten, over het tijdvak 1915—1925. In het bij-
zonder was deze toename in het oostelijk deel Van den Archipel
belangrijk. In 1925 en volgende jaren beleeft de copra een hausse,
waarop dan omstreeks 1930 ook bij dit artikel een aanzienlijke
prijsdaling optreedt. Dit is uit de volgende tabel af te lezen.
1) L 11, p, 596.
M. B. Smits. De copraproductie van Nederlandsch-Indië en de wereldhandel
in plantaardige vetten. Landbouw 1926—'27, p. 863—867.
Uitvoer van copra te Laboean-Soembawa:
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde |
1924 |
_ |
30766 kg |
ƒ 6153,- |
1925 |
— |
34987 „ |
„ 7678,- |
«1926 |
1060 kg |
29637 „ |
„ 6949,— |
1927 |
— |
22945 „ |
„ 5095,- |
1928 |
— |
42111 „ |
„ 9968,- |
1929 |
— |
14209 „ |
„ 3053,— |
1930 |
— |
14872 „ |
„ 2991,- |
1931 |
— |
2259 „ |
„ 309,— |
1932 |
— |
5995 „ |
„ 510,- |
1933 |
— |
5766 „ |
» 488,— |
Ook de kleine havens voeren copra uit. In het hausse jaar 1928
bedroegen de uitgevoerde hoeveelheden in de demoengschappen:
Ampang ....... 30 pikol
Alas......... 274 „
Oetan........ 337 „
Totaal......641 pikol of 39588 kg,
een uitvoer, die dus dien van Laboean Soembawa in dat jaar opzij
streeft, waaruit blijkt, dat het officieele cijfermateriaal onvoldoende
den omvang van den copra-export in ons gebied weergeeft.
Nog duidelijker wordt dit bewezen door de cijfers van den export
in 1931. In dat jaar werden uitgevoerd in:
Ampang ...... 10 pikol
Alas................1325,5 „ i)
Oetan....... 404 „
Totaal.....nbsp;1739,5 pikol of 107432 kg.
Evenals bij de katjang hidjau zien wij, dat de uitvoer uit de
kleine havens aan groote schommelingen onderhevig is, hetgeen
wij niet uit prijsveranderingen van het product kunnen verklaren.
Veeleer schijnt hij samen te hangen met uitbreiding van den aan-
plant. Zoo is mogelijk in Alas omstreeks 1925 de aanplant sterk
uitgebreid met het oog op de gunstige vooruitzichten, die de cul-
tuur destijds bood. Na ± 6 jaar levert de klapper de eerste vruchten.
En 67 karoeng (zakken) copra.
-ocr page 195-die voor coprabereiding geschikt zijn. Mogehjk heeft Alas in 1931
een groote opbrengst aan cocosnoten gehad, die, nadat in eigen
behoefte was voorzien, o. a. in den vorm van copra, zij het tegen
lage prijzen, werd verkocht.
De uitvoer van cocosnoten heeft in de kleine havens veel meer
te beteekenen dan in Laboean Soembawa. Terwijl laatstgenoemde
kustplaats, in het tijdvak 1924 t/m 1933 alleen in 1924 en 1930
cocosnooten exporteerde (resp. 1630 en 50 stuks), hebben wij voor
1928 de volgende opgaven.
Uitvoer van cocosnoten in de demoengschappen:
Alas......... 21090 stuks
Oetan........ 2200 „
Totaal...... 23290 stuks
In 1931 bedroeg de export van cocosnooten in de demoeng-
schappen :
Alas......... 2300 stuks
Oetan........ 1300 „
Totaal...... 3600 stuks
Door alle voorgaande cijfers wordt de indruk gewekt, dat West-
Soembawa een overschot aan klapperproducten oplevert. Wij zagen
echter, dat behalve Laboean Soembawa alleen de havens van de
demoengschappen Ampang, Alas en Oetan copra en cocosnoten
uitvoerden. In vele demoengschappen is de klapperaanplant van
zoo'n geringen omvang, dat niet in de behoefte aan klapperolie
kan worden voorzien. Vandaar een vrij aanzienlijke invoer van
deze olie te Laboean Soembawa i):
Invoer van klapperolie te Laboean Soembawa:
Jaar |
Van Java en |
Van de Buiten- |
Totale waarde |
1931 |
17825 liter |
22384 liter |
ƒ 10504,— |
1932 |
25727 „ |
8770 „ |
» 5040,- |
1933 |
19702 „ |
23920 „ |
„ 5368,— |
1) Waarschijnlijk ook in de havens van genoemde demoengschappen.
-ocr page 196-Vergelijken wij de waarde van den copra-export met dien van
den import van klapperolie over de bovengenoemde jaren te
Laboean Soembawa, dan zien we, dat de waarde van den eerste
veel geringer is dan die van den tweede. Het komt ons voor, dat de
klappercultuur in West-Soembawa daarom aanmoediging verdient,
vooral in de demoengschappen, waar ze nog weinig ontwikkeld
is, om aldus de consumptie van zelfbereide klapperolie te be-
vorderen. De toekomst van het exportproduct copra is onzeker
sinds de in 1927 doorgevoerde concentratie in de margarine- en
zeepindustrie, waardoor van een vrije copra„marktquot; geen sprake
meer is. Het meerdere gebruik van walvischtraan bij de bereiding
van zeep en olie is voor den Ned.-Indischen copra-export even-
eens een ongunstige factor, i)
__ De katoencultuur op Soembawa heeft zich nooit in de belang-
stelling van het Neder landsch-Indische Gouvernement mogen ver-
heugen. Bekend zijn de pogingen op Flores aangewend, om de
bevolking een voor de Westersche industrie geschikt product te
laten verbouwen. In West-Soembawa wordt de katoen bijna
uitsluitend gebruikt als grondstof voor de textielnijverheid van de
bevolking, die in bijna alle kampongs wordt uitgeoefend (Hoofd-
stuk III § 2 en § 3). „Garens om te wevenquot; werden te Laboean
Soembawa in onbeduidende hoeveelheden uitgevoerd (in 1931,
1932 en 1933 resp. nihil, 59 en 122 kg) de invoer van deze
garens was belangrijker, n.1. in dezelfde jaren resp. 2926, 2465
en 2984 kg. Wijst dit er reeds op, dat de productie van inheem-
sche katoen niet in de behoeften van de weefnijverheid des lands
kan voorzien, de groote invoer van allerlei manufacturen bewijst,
dat de bevolking op het gebied van kleeding, enz. velerlei be-
hoeften kent, die de eigen weefnijverheid bij lange na niet kan
bevredigen.
Zie Mr. Paul Catz. De situatie op de copra-markt. In- en uitvoer 1932, p.
548—'49.
Zie hiervoor b.v. K. Heyne L 26, p. 1048—'49, alwaar nadere literatuuropgave.
Vermoedelijk zijn dit niet eens garens van Soembawa-katoen, maar weer uit-
gevoerde, geïmporteerde garens.
Invoer van manufacturen (en alle soorten sarongs) te
Laboean Soembawa:
Jaar |
Van Java en |
Van de Buiten- |
Totale waarde |
1924 |
25771 kg |
41196 kg |
ƒ 204537,— |
1925 |
29576 „ |
35923 „ |
„ 210346,— |
1926 |
26763 „ |
20719 „ |
„ 139453,— |
1927 |
31565 „ |
15650 „ |
„ 132446,— |
1928 |
23374 „ |
22356 „ |
„ 164066,— |
1929 |
33321 „ |
28944 „ |
„ 218859,— |
1930 |
20215 „ |
, 17250 „ |
„ 116441,— |
1931 |
17553 „ |
13223 „ |
„ 72089,— |
1932 |
28385 „ |
10845 „ |
„ 83343,- |
1933 |
33712 „ |
9261 „ |
„ 80138,— |
De sterk gedaalde waarde van den import van manufacturen sinds
omstreeks 1930, bewijst, hoezeer de koopkracht van de bevolking
van West-Soembawa is afgenomen.
De saikerrietcultuur vertoont in West-Soembawa in zooverre
overeenkomst met de katoencultuur, dat zij evenmin als de laatst-
genoemde in staat is de behoeften van de bevolking te bevredigen.
De cultuur heeft weinig te beteekenen. Het lijkt ons twijfelachtig
of de uitgevoerde „witte rietsuikerquot; van in West-Soembawa geplant
riet afkomstig is. Temeer, omdat de uitvoer een zeer onregelmatig
verloop had: 100 kg in 1925, 1926 en 1927 nihil, en in 1928, 1929,
1930, 1931, 1932 en 1933 resp. 13130 kg, 13829 kg, 47285 kg,
10000 kg, 8000 kg en 200 kg. Vermoedelijk hebben deze hoeveel-
heden betrekking op doorgevoerde geïmporteerde suiker. De invoer
Jaar |
Van Java en |
Van de Buiten- |
Totale waarde |
1931 1932 1933 |
446294 kg |
7437 kg |
ƒ 38654,— |
In de jaren 1931 t/m 1933 had geen invoer van arèn-suiker plaats,
in 1930 werd 3852 kg ter waarde van ƒ 378 en afkomstig van de
Buitengewesten, geïmporteerd. De invoer van deze suiker heeft
dus in vergelijking met dien van de rietsuiker geen beteekenis.
De uitvoercijfers van de kleine havens geven tenslotte nog eenig
denkbeeld van de waarde van de teelt van sommige vruchten
voor den export. Alleen in de demoengschappen Taliwang-Djareweh
en Alas werden vruchten uitgevoerd en wel in 1931:
Taliwang-Djareweh 342 pikol asem i),
200 rimpi pisang,
820 bidji laboe %
Alasnbsp;126| pikol asem,
1400 tandan pisang.
Aan het eind gekomen van ons overzicht van de landbouw-
exportgewassen van West-Soembawa, komen wij tot de conclusie,
dat de teelt van deze gewassen zeer onder den invloed van de
conjunctuur staat, ofschoon de exporttabellen van rijst en katjang
hidjau leeren, dat prijsverlaging van het product niet steeds ver-
mindering van uitvoer tengevolge heeft. Verder is de beteekenis
van de Bestuursmaatregelen, in het belang van den landbouw
genomen, gering te achten. De aanmoediging van den verbouw
van bepaalde gewassen heeft, zooals we gezien hebben, weinig
succes gehad. De aanmoediging van den sawahbouw zelve, en de
pogingen de bevolking van den ladangbouw te weerhouden, hebben
evenmin veel resultaat opgeleverd. Hieromtrent geeft de volgende
tabel aanwijzingen.
Vruchten, waarschijnhjk in gedroogden toestand uitgevoerd, van de Tama-
rindas indica L. Langs de wegen komt zij zeer veel voor, is daar vermoedelijk ten deele
aangeplant. Volgens Heyne L 26, p. 732 zou de res. Timor honderden tonnen asem
uitvoeren naar Celebes. Voor het gebruik van de vruchten zie aldaar.
tros.
bidji laboe (Mal.) = vruchten van Cucarbita moschata Duch. Voor het gebruik
zie Heyne L 26, p. 1425.
Ontleend aan het Belastingvoorstel Soembawa 1929. (M. 19).
-ocr page 199-Landrenteplichtige sawah's en droge gronden in de onderafdeeling
Soembawa in 1929 en 1932.
1932
1929
Demoengschap
Droge
gronden
Droge
gronden
Sawah's
Sawah's
Brang Rea ....
Brang Mojo Hoeloe
Brang Mojo Hilir.
Lape-Lopok . . .
Plampang ....
Ampang.....
Ropang . . . . .
Loenjoek.....
Batoe Lantee . . .
Ree . ......
Oetan ......
Alas.......
Seteloek.....
Taliwang. . . . .
Djareweh . . . .
Totaal . . .
2811nbsp;„
600 „
24101 ha
779 ha
475 „
1616 „
804 „
349 „
1542 „
1339 „
364 „
943 „
411 „
927 „
2226 „
1113 „
2071 „
784 „
15763 ha
1082.74nbsp;ha
1882.41nbsp;„
2606.44nbsp;„
2873.01nbsp;„
1595.94nbsp;„
2303.48nbsp;„
1514.16nbsp;„
1316.42nbsp;„
2674.61nbsp;„
1596.27nbsp;„
24363.68 ha
13447.98 ha
Uit de vergelijking van de cijfers '»volgt, dat het sawahopper-
vlak over geheel West-Soembawaf slechts in geringe mate is uit-
gebreid, terwijl het landrenteplichtig droge-grondareaal in alle
demoengschappen, met uitzondering van Seteloek is ingekrompen
(in Batoe Lantee trad geen noemenswaardige verandering in).
Bezien wij de cijfers nauwkeuriger, dan blijkt, dat slechts in
zes demoengschappen het sawahareaal toenam, n.1. in Brang Mojo
Hoeloe, Lape-Lopok, Loenjoek, Alas, Seteloek, Taliwang en Dja-
reweh. Vergelijken wij het totale^ landrenteplichtig areaal van
de verschillende demoengschappen, dan zien we, dat slechts in
drie (of vier) demoengschappen de oppervlakte van dit areaal is
toegenomen, n.1. in Lape-Lopok (3582.20 ha in 1932 tegen 3452 ha
in 1929), Seteloek (2808.94 ha in 1932 tegen 2693 ha in 1929), en
Taliwang-Djareweh (in 1932 6600.11 ha tegen 6266 ha in 1929).
In Batoe Lantee had geen noemenswaardige verandering plaats.
Moeten wij nu de afname van de oppervlakte van landrente-
plichtige bouwgronden, die in de overige demoengschappen is
opgetreden, een gevolg achten van de invoering van het nieuwe
belastingstelsel? Wij vermoeden, dat deze invoering inderdaad in
sommige streken de bevolking ertoe gebracht heeft tot ladangbouw
over te gaan. In die gebieden schijnt opgeving van bezitsrechten 1'
(eventueel gebruiksrechten) op sawah's en vooral op droge gronden
en veel te zijn voorgekomen. Dat dit in de Buitengewesten meer
plaats heeft, blijkt uit het Jaarverslag van den Dienst der Lande-
lijke Inkomsten in Ned.-Indië over 1925, 1926 en 1927 {één
deel). Het Jaarverslag maakt onderscheid tusschen prijsgeving
van bezitsrechten door afkoop (b.v. door Gouvernement, Inland-
sche gemeente enz.) en door verlating, overstrooming, aard-
schuiving en onteigening. In de onderafdeeling Bima hadden in
1927 3 gevallen van prijsgeving van bezitsrechten plaats door
verlating en 33 tenvolge van overstrooming. In de Afdeeling Hoeloe
Soengei (Borneo), waar evenals op Soembawa in de twintiger jaren
de landrenteregeling is ingevoerd, kwamen in 1926 446 gevallen
van opgeving van bezitsrechten op landrenteplichtige gronden
tengevolge van verlating voor, terwijl in 1927 er 152 dergelijke
gevallen werden geregistreerd en 1 geval van opgeving van bezits-
rechten door overstrooming.
Wij noemen deze cijfers slechts om te doen uitkomen, dat op-
geving van bezitsrechten op landrenteplichtige gronden door ver-
lating geen ongewoon verschijnsel is in de Buitengewesten. Aan
te nemen lijkt ons, dat de vermindering in oppervlakte van land-
renteplichtige droge gronden en sawah's, die in vele demoeng-
schappen is opgetreden, vooral op verlating van deze velden berust
om daardoor van betaling der landrente ontheven te worden. Voorts
zijn ons gevallen bekend (o.a. in het demoengschap Loenjoek)
van opgeven van bezitsrechten na sawahvernieling tengevolge van
overstrooming. De bevolking ging in deze gevallen over tot ladang-
bouw, omdat ze tegen het werk, verbonden aan het herstellen van
stuwdammen en waterleidingen, opzag.
Wij hebben gezien, dat in de demoengschappen Lape-Lopok,
Seteloek, Taliwang en Djareweh het landrenteplichtig areaal is
toegenomen. Met uitzondering van Lape-Lopok, zijn dit in het
westen van het Sultanaat gelegen demoengschappen. In deze
paragraaf, maar ook in vorige hoofdstukken, kwam herhaaldelijk
tot uiting, dat de demoengschappen in het westen tot de meest
1) L 32.
180
welvarende van de onderafdeeling Soembawa zijn te rekenen. Het
wordt ook bevestigd door een uitlating van den controleur Oranje
naar aanleiding van den in de onderafdeeling mogelijk gemaakten
afkoop van heerendiensten. Hij zegt daarover^) (1926):
„.... in de jaren voor 1923 was er zoo goed als algemeen afkoop,
vooral in het westelijk deel van het ressort 2)....quot;
Afkoop van heerendiensten is in de Buitengewesten een der
meest duidelijke welvaartsaanwijzers, die wij bezitten. Wij achten
daarom de uitbreiding van het landrenteplichtig areaal, die in de
westelijke demoengschappen is te constateeren, te verklaren door
de quot;meerdere welvaart in deze demoengschappen. De prijzen van
verschillende exportgewassen, in 1929 nog niet onrustbarend ge-
daald, zullen de bevolking van de westelijke demoengschappen er
toe gebracht hebben, de uitbreiding van hun bouwgronden — ver-
moedelijk in voorgaande hausse-jaren reeds begonnen — ondanks
de invoering van het landrentestelsel, voort te zetten.
Aan het slot van deze paragraaf zij nog de vraag behandeld,
of de ladangbouw in West-Soembawa inderdaad zoo af te keuren
is, als soms door bestuursambtenaren wordt aangenomen. De
landbouwconsulent B. J. Hagreis, die zich met het onderwerp
„Ladangbouwquot; veel heeft bezife gehouden en daarover een prae-
advies ®) uitbracht op het Congres van de Vereeniging van Land-
bouwconsulenten in Nederlandsch-Indië te Bandoeng (1930), maakt
in een vroeger artikel«) het volgende onderscheid:
а.nbsp;Ladangbouw in dun bevolkte streken met uitgestrekte goede
boschgronden. De reboisatie dekt hier in den omloopstijd van het
ladangen het door het ladangen vernietigde bosch geheel.
б.nbsp;Ladangbouw in dicht bevolkte streken met sterken bevolkings-
aanwas en goede boschgronden. Hier is het zeer goed mogelijk,
dat door reboisatie in den omloopstijd van het ladangen het ver-
nietigde bosch niet gedekt wordt. Dat genoemde landbouwconsulent
tegen ladangbouw in het eerste geval geen landhuishoudkundige
bezwaren vermag aan te voeren, maar dat deze occupatievorm in
het tweede geval zijn goedkeuring niet kan wegdragen, volgt reeds
uit de wijze, waarop hij beide gevallen tegenover elkaar stelt.
M. 10.
Bedoeld is de onderafdeeling Soembawa.
') Dit prae-advies in Landbouw 1930/'31, p. 43—78 en Tectona 1931, p. 518—529.
*) B. J. Hagreis. Ladangbouw. Landbouw 1926/'27 p. 52.
De ladangbouw in het dunbevolkte West-Soembawa heeft uit-
gestrekte boschgronden tot zijn beschikking en zou daarom onder
het sub a genoemde geval zijn te rekenen. De boschreserveering
beperkt de uitgestrektheid van deze boschgronden (vooral de goede!).
Als gevolg daarvan, zou de ladangbouw in West-Soembawa meer
het karakter krijgen van het onder b genoemde geval. Terwijl
echter in vele streken van de Buitengewesten niet-herstel van het
vernietigde bosch leidt tot vergrooting van de oppervlakte van
gronden met lichtminnende onkruiden bedekt, beteekent in West-
Soembawa dit in de meeste gevallen uitbreiding van waardevol
weideterrein.
Wij zijn daarom van meening, dat, nadat de boschreserveering ^
in het zuidwesten des lands tot stand is gekomen, tegen het
ladangen der bevolking geen belangrijke bezwaren meer zijn aan te
voeren. Deze vorm van bodemgebruik heeft volledig recht van
bestaan. De mogelijkheid tot andere occupatievormen over te gaan
en eventueel weer tot de genoemde vorm terug te keeren, is een der
oorzaken van de soepelheid der inheemsche landbouw. Deze hoe-
danigheid van de primaire productie maakt de veel geroemde
„aanpassingquot; van de inheemsche bevolking aan het huidige wel-
vaartspeil mogelijk.
Blijkt uit voorgaande bladzijden, dat het ladangbouwvraagstuk
van velerlei standpunt kan worden beschouwd, de correlaties, die
er bestaan tusschen dezen occupatie-vorm en den tegalanbouw,
de sawahcultuur, de bevolkingsdichtheid, de veedichtheid en de
verkeersstructuur, voor West-Soembawa in deze en vorige para-
grafen aan het licht gebracht, maken het tot een typisch geografisch
probleem.
§ 3. Bestuursmaatregelen ter versterking van het veebezit en de
beteekenis van dat bezit voor het welvaartspeil der inheemsche
bevolking.
De Bestuursbemoeienis met het veebezit der bevolking dateert
van 1912. Te Laboean Soembawa (later te Soembawa-besar) werd
in dat jaar een Gouvernements-veearts geplaatst, die de onder-
afdeeling Soembawa tot zijn ambtelijk ressort kreeg aangewezen.
In den beginne viel de nadruk van de bemoeienis met het vee-
bezit der bevolking op de ziektebestrijding, terwijl pas in de twin-
tiger jaren de bevordering der fokkerij meer aandacht verkreeg.
De Jaarverslagen van den B. V. D. in den ambtskring Soembawa-
besar geven nauwkeurige opgaven van het aantal ziekte- en sterf-
gevallen, die elk jaar onder het vee zijn voorgekomen. Uit deze
verslagen blijkt, dat het aantal sterfgevallen tengevolge van ziekte
onder het vee in het algemeen gering is te noemen in verband met
de grootte van den veestapel (normaal beneden de 500 dieren per
jaar), maar dat in sommige jaren een langdurige droge tijd (zie
Hoofdstuk III § 2) of een miltvuurepidemie groote verwoestingen
in den veestapel kunnen aanrichten. Gewoonlijk wordt de ver-
spreiding van een dergelijke epidemie zoo energiek aangepakt, dat
de werkingssfeer van de ziekte beperkt blijft tot een bepaald
demoengschap. De gezondheidstoestand van den veestapel in
het algemeen wordt echter in alle genoemde Jaarverslagen gunstig
geacht.
De bemoeienis met de fokkerij strekt zich uit over die van paarden,
buffels, runderen en geiten. J. Merkens heeft in Veeartsenij-
kundige Mededeeling no. 51 een overzicht van de maatregelen
genomen ter bevordering van de paardenfokkerij gegeven, dat wij
hier verkort laten volgen.
Om te voorkomen, dat andere rassen door handelaren of door
particulieren werden binnengebracht, werd bij Gouvernements-
besluit van 13 Aug. 1912 (Stbl. no. 439) bepaald, dat de invoer
van vee in den Timor-Archipel verboden was. Om te voorkomen,
dat het goede vrouwelijke fokmateriaal uit dat gebied verdween,
werd de uitvoer van merries uit de residentie Timor en Onder-
hoorigheden verboden bij Gouvernementsbesluit van 20 October
1913 (Stbl. no. 599). Het feit, dat de uitvoer van hengsten vrij
bleef, baarde ongerustheid onder degenen, die met den toestand
van den paardenstapel op het eiland op de hoogte waren. Het gaf
M. H. du Croo een artikel in de pen over „de verbetering van den
paardenstapel op het eiland Soembawaquot; waarin de schrijver o. a.
tot de conclusie komt, dat de uitvoer van hengsten beperkt dient te
worden. Het Veeartsenijkundig Jaarverslag over 1917 klaagt in de
volgende bewoordingen: „De uitvoer van hengsten is nog steeds
vrij gelaten. De paardenstapel gaat met reuzenschreden achteruit,
wat de qualiteit betreft. Vanzelfsprekend is toch, dat alleen de
betere paarden door de exporteurs worden opgekocht en de minder-
waardige dieren in hoofdzaak voor de voortplanting bestemd
L 52.
Kol. Stud. 1918, deel I, p. 479.
-ocr page 204-blijven.quot; Het duurde tot 1923 voor een regeling (door het Zelf-
bestuur getroffen) tot stand kwam, die den uitvoer van hengsten
beperkte. Bij deze Zelfbestuursregeling werd bepaald, dat niet
mochten worden uitgevoerd :
a.nbsp;Hengsten beneden den leeftijd van 4 jaren.
b.nbsp;Hengsten boven den leeftijd van 4 jaren en beneden den
leeftijd van 8 jaren, indien deze dieren 1.20 m en hooger zijn en
geschikt worden bevonden voor de fokkerij. Albino's en bonten
en alle hengsten, die niet onder a en 6 worden genoemd, mogen ten
allen tijde worden uitgevoerd.
De bedoeling van deze bepalingen is duidelijk: de beste hengsten
worden althans tot hun achtste jaar in het land gehouden en kunnen
dus voor de fokkerij worden gebruikt. Een nadeel van deze regeling
is, dat de hengsten, die geschikt voor de fokkerij worden geacht,
minder waarde hebben, dan die, welke mogen worden uitgevoerd.
Hierop wijzen Merkens en Ajoebar Door een premiestelsel
voor hengsten, die door den B. V. D. geschikt werden geacht als
vaderdier, is aan dit bezwaar eenigszins tegemoet gekomen.
Na de registratie van 1920 heeft er in de onderafdeeling geen
telling van den paardenstapel meer plaats gehad. Het is dus
moeilijk, na te gaan of het aantal paarden in dit gebied is toe- of
afgenomen. De gouvernementsveearts A. Doeglas deed in 1928
steekproeven in een aantal kampongs van verschillende demoeng-
schappen om het verschil tusschen het aantal paarden volgens den
belastingaanslag en het aantal, dat werkelijk aanwezig was, na te
gaan. De veearts kwam daarbij tot de uitkomst, dat het laatst-
genoemde aantal 50 % hooger was, dan het eerstgenoemde (veu-
lens worden voor de belasting niet opgegeven). Met behulp van dit
percentage werd de grootte van den paardenstapel berekend op
165453 stuks. De paardenstapel zou dus in 8 jaar tijds met 13 %
zijn toegenomen. ■*) Verder zou hieruit volgen, dat de aanzienlijke
uitvoer van paarden (waarover straks) de natuurlijke vermeer-
dering van den stapel niet opheft.
In 1933 ondergingen de bepalingen betreffende den uitvoer van
hengsten in zoover een wijziging, dat voortaan hengsten van
Merkens L 52, p. 103—104.
L 52, p. 104.
Ajoebar. De verbetering van den paardenstapel op West-Soembawa. (Kol. Stud.
1927, deel II, p. 366 e. v.).
M. 18 over 1928.
-ocr page 205--8 jaar indien 1.22 m en hooger, in het land moesten blijven.
Deze wijziging maakt dus — afgezien van de marktsituatie — een
grooteren uitvoer mogelijk en is genomen om de geldschaarschte,
die in 1933 en vorige jaren bij de inheemsche bevolking zeer merk-
baar was, eenigszins te bestrijden. Er staat tegenover, dat in de
jaren 1931, 1932 en 1933 geen premies meer konden worden toe-
gekend aan de houders van premie-dekhengsten, i)
De bemoeienis van den B. V. D. met de buffelfokkerij is be-
trekkelijk gering geweest. J. Merkens vermeldt bepalingen voor
de residentie Timor en Onderhoorigheden, die ten doel hebben
den uitvoer van de voor de buffelfokkerij gewenschte stieren en
koeien tegen te gaan. (Staatsblad van Ned.-Indië 1922, no. 201).
Bij de buffelregistratie van 1926 bleek, dat de stapel sinds 1922
achteruit was gegaan (74295 stuks tegen 93113 in 1922). Als voor-
naamste oorzaak wordt in de B.V. D.-Jaarverslagen de te veelvuldig
toegepaste castratie (zie Hoofdstuk IV § 3) genoemd en daarom
is bij Zelfbestuursverordening in 1927 vastgesteld, dat jaarlijks de
stieren geselecteerd zullen worden op geschiktheid en noodzakelijk-
heid voor de fokkerij. Het aantal stieren, dat op de jaarlijks ge-
houden castratie-tournée wordt voorgebracht ter selectie, is sinds
die regeling steeds toegenomen®), zoodat verwacht mag worden,
dat de buffelstapel weer vermeerdert, de achteruitgang ervan althans
tot stilstand zal zijn gekomen.
De fokkerij van runderen op de eilanden van den Timor-Archipel
is, nadat sinds 1912 op Soemba gunstige resultaten werden ver-
kregen met de fokkerij van Madoereesch en Bengaalsch vee, een
geliefd denkbeeld van den Burgerlijk Veeartsenijkundigen Dienst.
In de Mededeeling van de Regeering omtrent eenige onderwerpen
van Algemeen Belang (Februari 1926) wordt het verloop van de
runderfokkerij in de residentie Timor en Onderhoorigheden tot
ultimo 1924 beschreven. Nadat proeven waren genomen met de
fokkerij van Balineesch en gekruist Javaansch-Bengaalsch vee
M. 18 over 1933.
L 53, p. 164.
M. 18 over 1930.
- «) L 48, p. 121—122.
») Zie hiervoor: Abr. Exodus. Een fokkerij van Ongole-vee op Soembawa. (Algem.
Landbouw Weekblad voor Ned.-Indië 1919/20, p. 560).
werden in 1921 twee koppels volbloed Hissar-vee, uit de Lands-
fokkerij te Padang Mengatas (S. W. K.) ingevoerd. Deze koppels
werden op dezelfde wijze aan de bevolking uitgegeven als op
Soemba (volgens z.g. Soemba-contract). De betaling geschiedt
niet in geld, doch in natura: de gegadigde, die 1 stier en 12 koeien
ontvangt, betaalt een soortgelijken stapel terug, waarbij voor elk
jaar, dat de schuld niet is vereffend als rente een stier of koe —
naar verkiezing — moet worden betaald. Zoo kan men eigenaar
worden van een kudde. Het aantal aanvragers was daarom groot,
zoodat in 1922 en volgende jaren meerdere koppels Hissar-vee
volgden. In 1929 werd besloten oiA het Hissar-vee om te kruisen
in Ongole, omdat het genoemde vee van mindere kwaliteit zou
zijn, de nog aanwezige Ongole-dieren het daarentegen goed maakten
en het Ongole-vee op Java meer gewild was dan Hissar. i) Aan dit
plan schijnt uitvoering te zijn gegeven, er werden althans in 1930,
1931, 1932 en 1933 resp. 10, 7, 12 en 30 Ongole-stieren van Soemba
te Laboean Soembawa ingevoerd. 2) In October 1933 was de
rundveestapel tot 1526 stuks aangegroeid, waarvan 559 in het
demoengschap Brang Mojo Hilir en 408 in het demoengschap
Lape-Lopok. De bedoeling, die de B. V. D. met deze fokkerij
heeft, blijkt uit hetgeen J. Merkens in Veeartsenijkundige Mede-
deeling no. 47 daarover opmerkt®): „In de toekomst zal Java een
zeer groot gedeelte van zijn slachtvee en van zijn trekdieren van
buiten moeten betrekken. In veel streken van Java zal het fokdier
geheel door het gebruiksdier worden verdrongen. De Timor-
Archipel leent zich, gezien de ervaring der laatste 10 jaren bij
uitstek voor het fokken van vee.quot;
„Wordt nu de vraag naar vleesch op Java grooter,quot; zegt J. Merkens
elders«), „dan zal er een tijd komen, dat Madoera en Bali niet
meer voldoende zijn om aan die vraag te voldoen, zoodat de
vleeschprijzen en daardoor de veeprijzen zullen oploopen, waar-
door het fokken van slachtvee in den Timor-Archipel rendabel
zal worden.quot;
M. 18 over 1929.
M. 18 over 1933.
L 49, p. 23.
1925/26 ^quot;so^'nbsp;veestapel in de volkshuishouding. Landbouw
-ocr page 207-Bij de bespreking van den veeuitvoer komen wij op deze uiteen-
zettingen terug.
Met den inheemschen geitenstapel heeft de B. V. D. zich tot
dusver niet bemoeid. De stapel zou van 1928 t/m 1932 vermeerderd
zijn met 12958 dieren, i) Omdat Soembawa een echt geitenland is,
werd in 1926 een proef genomen met de fokkerij van Etawah-
geiten. De dieren werden in koppels, bestaande uit 1 bok en
10 geiten aan de bevolking op contract verstrekt. Gelijk bij de
runderfokkerij is het mogelijk door afbetaling in natura in het
bezit van den koppel te komen. De bedoeling was, om in de vraag
naar Etawahfokbokken, op Java zeer groot, door deze fokkerij
te voorzien. De resultaten zijn teleurstellend geweest. Door ziekte
stierven vele dieren, terwijl de veearts A. Doeglas als oorzaak
van het verhoogde sterftecijfer der lammeren en den teruggang
van het geboortecijfer inteelt opgeeft. ®)
Het doel der fokkerij is dus niet bereikt. Wellicht, dat de import
in 1929 van meer grovere, rechtstreeks uit Britsch-Indië aan-
gevoerde dieren, een saneering van den stapel te weeg kan
brengen. Einde 1933 waren totaal 147 Etawah-geiten in het ressort
aanwezig.
Nu wij de maatregelen besproken hebben, door den B. V. D.
in samenwerking met het Zelfbestuur genomen om het veebezit
der bevolking te versterken, kan een behandeling van den uitvoer
van veeteeltproducten de waarde van dit bezit voor de bevolking
gedeeltelijk aantoonen. Over de waarde van het vee in het land
zelf ten behoeve van draag- en trekdiensten werd reeds in vorige
Hoofdstukken uitgeweid. De Jaarverslagen van den B. V. D. in
den ambtskring Soembawa-besar geven over den uitvoer van
veeteeltproducten vollediger cijfers dan de douanestatistiek van
Laboean Soembawa. Laboean Balat is n.1. ook een belangrijke
uitvoerhaven van deze producten. Wij laten hier den uitvoer van
vee uit beide havens sinds 1912 volgen:
1) M. 18 over 1932.
quot;) Zie hierover J. Merkens en Anwar Sjarif. Bijdrage tot de kennis van de geiten-
fokkerij in Ned. Oost-Indië, N. I. B. D. D. 1932, p. 436-466.
Etawah is een streek in de United Provinces (Voor-Indië).
A. Doeglas. De gevolgen van inteelt bij de Etawahgeitenfokkenj te Soembawa-
besar. N. I. B. D. D. 1931, p. 358.
•) M. 18 over 1933.
Overzicht van den uitvoer van vee over de jaren 1912 t/m 1933
te Laboean Soembawa en Laboean Balat.
Jaar |
Runderen |
Paarden |
Buffels |
Geiten |
Schapen |
1912 |
— |
912 |
1079 |
870 | |
1913 |
— |
1251 |
3491 |
1038 |
51 |
1914 |
— |
1440 |
3227 |
675 |
84 |
1915 |
— |
2173 |
1032 |
630 |
80 |
1916 |
— |
2605 |
1491 |
398 |
61 |
1917 |
— |
1961 |
4313 |
43 | |
1918 |
— |
2046 |
4339 |
49 |
_ |
1919 |
— |
2938 |
3030 |
93 |
32 |
1920 |
— |
5214 |
3557 |
95 |
18 |
1921 |
— |
2003 |
4627 |
159 |
5 |
1922 |
— |
678 |
1582 |
30 | |
1923 |
61 |
1216 |
1646 |
15 |
3 |
1924 |
5 |
1701 |
3847 |
14 | |
1925 |
90 |
2148 |
4580 |
25 |
_ |
1926 |
61 |
2047 |
• 2028 |
3 |
_ |
1927 |
60 |
2009 |
2359 |
183 |
16 |
1928 |
25 |
2550 |
4468 |
243 |
25 |
1929 |
66 |
2112 |
3691 |
804 |
27 |
1930 |
111 |
1353 |
903 |
6061) |
15 |
1931 |
100 |
947 |
90 |
129 | |
1932 |
170 |
599 |
682 |
204®) |
__ |
1933 |
36 |
1197 |
1429 |
160 |
2 |
De Jaarverslagen van den B. V. D. geven niet de waarde van
den veeuitvoer op. Hier biedt de douane-statistiek ten deele uit-
komst. Deze statistiek onderscheidt den uitvoer van buffels,
runderen, paarden en vee n. a. g. Wij laten daarom eerst den
uitvoer van buffels te Laboean Soembawa (sinds 1924) hier
volgen, om dezen uitvoer te vergelijken met dien van geheel West-
Soembawa, om aldus de beteekenis van den buffeluitvoer te kunnen
belichten.
W.o. 22 geiten uitgevoerd te Laboean Lalar.
W.O. 16 „nbsp;........
Uitvoer van buffels te Laboean Soembawa.
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde |
Madoera |
gewesten | ||
1924 |
3653 stuks |
_ |
ƒ 182550 — |
1925 |
4380 „ |
— |
„ 219000,— |
1926 |
1660 „ |
160 stuks |
„ 84105,— |
1927 |
1404 „ |
258 „ |
„ 76460,— |
1928 |
2921 „ |
715 „ |
„ 181850,— |
1929 |
2682 „ |
239 „ |
„ 146050 — |
1930 |
381 „ |
228 „ |
„ 30200,— |
1931 |
64 „ |
21 „ |
„ 3700,- |
1932 |
668 „ |
— |
„ 31500,— |
1933 |
1192 „ |
118 „ |
„ 39300,- |
Indien wij nu het aantal uitgevoerde buffels te Laboean Soembawa
vergelijken met het aantal, dat den uitvoer van geheel West-
Soembawa aangeeft (p. 188), dan zien we, dat voor alle jaren de
waarde van den uitvoer moet worden verhoogd, soms met bijna
50 % (1930). De buffelviitvoer i-? blijkens de tabel op p. 188 nogal
aan schommelingen onderhevig. In 1917, 1918, 1921, 1925 en 1928
bedroeg de uitvoer meer dan 4000 stuks. Daar de uitvoer vooral
naar Java gericht is, zijn de vleeschprijzen aldaar van beslissende
beteekenis. Het Jaarverslag van den B. V. D. over 1921 vermeldt,
dat de meeste buffels in dat jaar naar Batavia gingen, eenige
slechts naar Tegal of Cheribon, maar geen enkele naar Soerabaja.
Dit laatste zou samenhangen met de ligging van deze plaats ten
opzichte van Madoera en ^di, vleesch-leverende gebieden van
den eersten rang.
Dat ook de vrachtprijzen van de K. P. M. den export beïnvloeden,
blijkt uit het Jaarverslag van den B. V. D. over 1933, waarin wordt
gezegd, dat de verhoogde uitvoer van karbouwen (en van paarden)
in dat jaar o. a. verband houdt met de verlaagde tarieven van
de K. P. M.
De uitvoer van buffelhuiden was in het tijdvak 1924 t/m 1933
het grootst in 1928, 1929 en 1930. Wij geven daarom den uitvoer
over het tijdvak 1928 t/m 1933.
Uitvoer van buffelhuiden te Laboean Soembawa:
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde |
1928 |
1001 kg |
20956 kg |
ƒ 21764,— |
1929 |
526 „ |
28150 „ |
„ 28681,— |
1930 |
129 „ |
27224 „ |
„ 23558,- |
1931 |
940 „ |
12949 „ |
„ 11812,— |
1932 |
— |
14196 „ |
„ 5669,- |
1933 |
9765 „ |
16830 „ |
„ 11489,- |
In de laatste drie jaren blijkt dus een scherpe waardedaling
van het product te zijn opgetreden, hetgeen overeenkomt met het
prijsverloop van natte en droge buffelhuiden in Ned.-Indië ge-
publiceerd in het Economisch Weekblad van 29 Juli 1932. In
1933 schijnt eenig prijsherstel te zijn ingetreden en is in verband
daarmee de uitvoer weer toegenomen. De huiden worden meest,
gelijk uit de tabel blijkt, naar Makasser verscheept om vandaar
naar het buitenland te worden uitgevoerd; volgens het eerder
genoemde artikel is Nederland van alle soorten buffelhuiden de
grootste afnemer.
De slacht in het land van uitvoer heeft natuurlijk ook invloed
op de uitgevoerde hoeveelheden huiden. De Jaarverslagen van
den B. V. D. geven cijfers over de slacht in het ressort, maar zijn
niet geheel betrouwbaar wegens het clandestien uitvoeren van
deze bewerking om de slachtbelasting te ontduiken. Lage buffel-
prijzen zullen de binnenlandsche vleeschconsumptie bevorderen
en een grooter aantal huiden voor den export beschikbaar doen zijn.
Opgemerkt moet worden, dat een deel der huiden binnenlands
wordt verwerkt tot touw en kroepoek.
In verband met de geringe sterkte van den runderstapel is de
uitvoer van runderen nog weinig belangrijk. De uitgevoerde
dieren (stieren) werden meest voor Gouvernementsrekening naar
de Landsfokkerijstations Tegal en Padang Mengatas verscheept
om daar eventueel aan de bevolking te worden uitgegeven. De
f) In de uitvoerstatistieken der kleine havens worden buffelhuiden niet onder de
uitgevoerde artikelen genoemd.
L 30, p. 160.
Evenals de uitvoer van runderhuiden.
-ocr page 211-stapel zal nog belangrijk moeten groeien voor hij de taak kan
vervullen, die J. Merkens hem voor de toekomst heeft toegedacht
(zie p. 186). Thans heeft alleen de buffeluitvoer voorziening in de
behoefte aan vleesch op Java ten doel. Dat de consumptie van
vleesch op Java onder den invloed van het gedaalde welvaartspeil
aldaar is verminderd en de prijzen voor runderen en buffels dienten-
gevolge zeer zijn gedaald, behoeft geen betoog.
Overzien we in de tabel op p. 188 den uitvoer van paarden sinds
1912, dan blijkt, dat deze jaarlijks gemiddeld een 2000 stuks bedroeg,
met uitzondering van 1920, in welk jaar 5214 paarden het land
verlieten. Teneinde de waarde van den jaarlijkschen paardenuitvoer
eenigszins te kunnen schatten, geven wij evenals voor de buffels,
den uitvoer te Laboean Soembawa sinds 1924 op.
Uitvoer van paarden te Laboean Soembawa.
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde |
1924 |
1688 stuks |
_ |
ƒ 84525,— |
1925 |
2178 „ |
— |
„ 111575,- |
1926 |
2078 „ |
— |
„ 97910,- |
1927 |
2008 „ |
— |
„ 100730,— |
1928 |
2533 „ |
— |
„ 126750,— |
1929 |
2112 „ |
— |
„ 105510,- |
1930 |
1353 „ |
— |
„ 67650,— |
1931 |
946 „ |
1 paard |
„ 47350,- |
1932 |
595 „ |
— |
„ 27490,- |
1933 |
1197 „ |
— |
„ 35710,- |
Het per jaar te Laboean Soembawa uitgevoerde aantal paarden
komt vrijwel overeen met dat van geheel West-Soembawa, zoodat
de hierboven opgegeven waarde van den uitvoer geen belangrijke
verandering behoeft te ondergaan. In de goede jaren leverde dus
de paardenuitvoer een bedrag van ± ƒ 100.000 per jaar op. Gelijk
bekend, zijn de Soembawareesche paarden bestemd voor het
verrichten van trekdiensten op Java, vooral in de groote steden.
Als zoodanig worden zij zeer gewaardeerd. In Veeartsenijkundige
Mededeeling no. 5n) wordt dienomtrent opgemerkt: „Hetkalme,
rustige temperament maakt den Soembawarees bij uitstek geschikt
p. 29.
-ocr page 212-voor karreverhuurderijen (de Sandel is vuriger). Het uithoudings-
vermogen is schitterend. Daarbij stelt hij betrekkelijk weinig
eischen aan voeding en verpleging.quot; Als havens van bestemming
worden in de Jaarverslagen van den B. V. D. opgegeven Soerabaja,
Banjoewangi, Tegal, Cheribon en Batavia, alwaar de dieren op
venduties worden verkocht. De groote uitvoer van paarden in
1920 was het gevolg van een aanzienlijke prijsstijging op Java. i)
De oorzaak van deze prijsstijging wordt in het aangehaalde Jaar-
verslag niet vermeld.
De lijn der Kleine Soenda-eilanden kon het vervoer in dat jaar
bij lange niet verwerken. Vele paarden (en buffels) bleven te Laboean
Soembawa en Laboean Balat achter. Reeds in 1919 werd in een
Archiefstuk 2) der K. P. M. dienaangaande opgemerkt: „In Mei
van het verslagjaar kwamen wij nogmaals op ons reeds in Augustus
van het jaar 1918 aan den Directeur van Binnenlandsch Bestuur
gedane voorstellen tot wijziging der lijnen 23 ®) terug. Het is ons
n.1. ook toen gebleken, dat wij zooals wij de Kleine Soenda-eilanden
bedienden, niet geheel voorzagen in de behoeften van den handel,
m. a. w. het toenemen der welvaart der zich toch al niet snel ont-
wikkelende eilanden eenigszins belemmerden, door voor het af te
schepen vee niet steeds de benoodigde ruimte te kunnen aanbieden.quot;
Om hieraan tegemoet te komen werd in 1919 en volgende jaren
door uit het Oosten naar Java terugkeerende schepen naar be-
hoefte Laboean Soembawa aangedaan. Een uitbreiding van de
diensten op lijn 23 ondervond bezwaren. In eenige Archiefstukken
wordt n.1. uitgesproken, dat de lijn der Kleine Soenda-eilanden
verlies oplevert, voornamelijk door het groote aantal stoomuren
tusschen Timor en de Zuid-wester eilanden, waar geen belangrijk
aanbod van vracht tegenover staat.
Uit het voorafgaande blijkt wel het groote belang van de diensten
der K. P. M. voor het transport van grootvee uit ons gebied. Hier
hebben wij een geval van volkomen verdringing van de prauwvaart.
Wij zullen zien, dat ook het vervoer van kleinvee de diensten der
K. P. M. niet kan missen.
1) M. 18 over 1920.
Aanwezig in het Archief van het Hoofdkantoor van de K. P. M. Scheepvaart-
huis Amsterdam. Evenals de volgende gegevens welwillend door de Hoofddirectie
ter inzage gegeven. (Bronvermelding blijft op verzoek der Hoofddirectie achterwege).
=) De Hjn Java—Kleine Soenda-eilanden—Timor—Zuidwester-eilanden en terug.
In de Jaarverslagen van den B. V. D. wordt eenige malen de
verwachting uitgesproken, dat de paardenuitvoer, als gevolg van
het toenemen van het mechanische transport op Java, wel gestadig
achteruit zal gaan. De cijfers in de tabel op p. 188 wettigen deze
verwachting geenszins. Weliswaar is in 1931 en '32 de export,
zooals van zooveel andere producten, aanzienlijk gedaald, maar in
1933 is een gering herstel te constateeren. Dat het mechanisch
transport op Java sinds ± 1920 enorm is toegenomen behoeft
hier niet nader te worden aangetoond. Dat de beteekenis van het
paard als trekkracht in evenredige mate is gedaald, mag betwijfeld
worden. In de 3e Mededeeling der Regeering omtrent enkele
onderwerpen van Algemeen Belang (Juni 1930) wordt naar aanleiding
van een in 1929 te Semarang gehouden verkeerstelling het volgende
opgemerkt: „Er is nog geen reden voor de veronderstelling,
dat het verkeer te voet afneemt als gevolg van het motorverkeer
en evenmin blijkt de meening juist te zijn, dat het taxiverkeer de
rijtuigjes verdringt. Het moge juist zijn, dat deze op de allervoor-
naamste hoofdwegen steeds minder gezien worden, op de overige
wegen neemt het gebruik eer toe dan af. Dit blijkt onder anderen! |
uit de statistiek der te Soerabaja geregistreerde voertuigen. Het*
aantal geregistreerde kosongs, dogcarts en kreteks, dat tezamen
in 1914 ruim 300 stuks bedroeg, en in 1923 rond 1500, was in 1928
tot ruim 2100 gestegen. Eerst sinds 1926 is zoowel hier als te
Semarang een geringe neiging tot achteruitgang te bespeuren.quot;
Op de buitenwegen zijn andere toestanden ontstaan: „In veel
sterkere mate dan zulks in de steden het geval is, heeft het motor-
verkeer de karretjes van den buitenweg verdrongen. Alleen in de
onmiddellijke omgeving van de steden en de groote dessa's heeft
het transport per kar zich nog staande kunnen houden. In mindere
mate heeft het vrachtvervoer per grobak de concurrentie onder-
vonden van het motorverkeer. Wel is waar geschiedt thans het
vrachtvervoer op de secundaire wegen voor een deel per vrachtauto
of autobus, doch dit kwam, voor zoover is na te gaan, in de plaats
van het verkeer per pikolpaarden en van het koelietransport. Vooral
op de Buitengewesten valt dit verschijnsel op. Evenwel kan niet
geconstateerd worden, dat het grobakvervoer langs de groote
wegen door het motorverkeer wordt verdrongen.quot;
L 48 artikel Modern Verkeer, p. 151.
L 48, p. 153.
Het bovenstaande bevat voor de toekomst van den paardenexport
van ons gebied geruststellende mededeelingen. Te verwachten is,
dat de vraag naar een matig groot paard met veel uithoudings-
vermogen voor rijtuigvervoer in de groote steden zal blijven bestaan,
ook omdat — de Mededeeling spreekt hierover niet — de benzine-
prijs in Ned.-Indië exhorbitant hoog mag worden genoemd, hetgeen
het autotransport nog immer vrij duur houdt. Ook zonder uit-'\
breiding van het aantal rijtuigjes in de groote steden zal een voort-
durende aanvoer noodig blijven om de gestorven dieren te ^
vervangen. De sterfte schijnt onder de afgejakkerde karrepaarden
aanzienlijk te zijn.
Uit de tabel op p. 188 blijkt, dat de uitvoer van gezien, na jarenlang
onbeduidend te zijn geweest (uitgezonderd in de jaren 1912 t/m
1915) in 1929 en 1930 weer is toegenomen. Het Jaarverslag van den
B. V. D. vermeldt als oorzaak daarvan het opkoopen van geiten
uit den Timor-Archipel door een concern te Singapore. Voor het
overige gaan de laatste jaren de geiten, die alle voor de slacht
bestemd zijn, naar Laboean Hadji, Boeleleng, Soerabaja, Tandjong
Priok en Telok Betong. Dat ook voor dit vervoer de diensten
van de K. P. M. noode kunnen worden gemist, blijkt uit het volgende,
dat wij ontkenen aan het Jaarverslag van den B. V. D. over 1930;
„Betreffende den uitvoer van geiten zij nog opgemerkt, dat een
Arabier een honderdtal geiten wilde verzenden. Dit moest per
prauw geschieden, want de K. P. M. vroeg ƒ 1,50 en de prauwen-
voerder maar ƒ 1,—. Gevolg was, dat na 2 dagen de prauw nog
maar 25 km gevorderd was en 20 geiten reeds gestorven waren,
waarop de prauw terugkeerde en de dieren toch per K. P. M.
vervoerd werden.quot;
Dat in 1930 en '32 geiten te Laboean Lalar (een haven, die niet
door de K. P. M. booten wordt aangedaan) werden uitgevoerd,
bewijst, dat de prauwvaart, wat het vervoer van geiten betreft, blijft
concurreeren met de K. P. M., ondanks de in het geciteerde stuk
genoemde bezwaren.
De waarde van den geitenuitvoer kan moeilijk worden opgegeven,
daar de statistiek van het tolkantoor te Laboean Soembawa slechts den
uitvoer van „vee n. a. g.quot; opgeeft. Hieronder zijn te verstaan geiten,
schapen en vermoedelijk ook herten. Van deze drie groepen is de
eerste verreweg de belangrijkste, zooals uit voorgaande tabellen blijkt.
Per dier (Schr.).
In de tabel op p. 188.
-ocr page 215-Daar Laboean Balat ook geiten, schapen en herten uitvoert
en Laboean Lalar geiten, kan de waarde van den uitvoer van „vee
n. a. g.quot; te Laboean Soembawa ons geen denkbeeld geven van de
waarde van den totalen geitenuitvoer van West-Soembawa. In de
jaren 1931, 1932 en 1933 was de waarde van den uitvoer van „vee
n. a. g.quot; te Laboean Soembawa zeer gering, zij bedroeg resp.
ƒ750, ƒ580 en ƒ 115.
De uitvoer van geitevellen te Laboean Soembawa wordt in de
Verslagen van den B. V. D. ook opgegeven. Over het tijdvak 1928
t/m 1933 bedroeg de uitvoer van deze vellen resp. 16205, 11841,
12124, onbekend, 4194 en 9863 stuks. De waarde van dezen uitvoer
is niet bekend, omdat de geitevellen samen met schape- en herte-
huiden onder het artikel „huiden n. a. g.quot; der douane-statistiek
vallen. Ook de kleine havens voeren geringe hoeveelheden geitevellen
uit, zoo gaven voor 1931 de demoengs van Taliwang-Djareweh
en Alas den uitvoer van resp. 33 en 87 lembar koelit kambing op.
Het meerendeel der geitevellen wordt naar de Vereenigde Staten
geëxporteerd, de inlandsche looierijen nemen slechts weinig
op. De prijs wordt daardoor geheel door „Amerikaquot; bepaald
en is van 1928 tot 1932 bijna onafgebroken gedaald.
Om tenslotte de beteekenis van den totalen uitvoer van veeteelt-
producten voor West-Soembawa te doen uitkomen, zij de waarde
van dezen uitvoer (te Laboean Soembawa!) in 1933 opgegeven.
Waarde van den uitvoer van veeteeltproducten te Laboean
Soembawa: (naar Java en de Buitengewesten):
Vee, buffels........ƒ 39300,—
Vee, runderennbsp;„ 1700.—
Vee, paarden .......,, 35710.—
Vee, n.a.g.®).......„ 115,—
Huiden, buffel-......„ 11489.—
Huiden, koe-. ........ 460.—
Huiden, n. a. g.«)....... 10402.—
Totaal......ƒ 99176.—')
In het betreffende Jaarverslag vonden wij geen opgave.
L 30, p. 124 en 160. ') L 30, p. 124. *) L 30, p. 160.
Hieronder 2 herten van onbekende waarde.
') Hieronder 3602 hertevellen, 7065 leguaanhuiden en 457 slangenhuiden van
onbekende waarde.
') Uit noot en blijkt, dat de waarde der zuivere veeteeltproducten geringer
is, dan het totaal aangeeft.
De waarde van den totalen uitvoer van Laboean Soembawa
naar Java en de Buitengewesten bedroeg in 1933 ƒ 226708.— zoodat
fi het aandeel van de veeteeltproducten in dien uitvoer op ruim
I 40 % mag worden gesteld.
De uitvoer van veeteeltproducten uit Laboean Soembawa direct
naar het Buitenland is zeer gering. In 1933 werden 974 kg „dierlijke
voortbrengselen en fabrikaten daarvanquot; ter waarde van ƒ504.—
direct naar het Buitenland vervoerd. Producten van jacht en
visscherij zijn hieronder begrepen. De voor het Buitenland bestemde
veeteeltproducten (vnl. huiden) gaan dus voor het meerendeel
eerst naar Makassar of havenplaatsen op Java om vandaar naar het
Buitenland te worden verscheept.
Het voorgaande schijnt voldoende om de beteekenis van het
veebezit der bevolking van West-Soembawa in het licht te stellen.
De maatregelen, die de B. V. D. heeft genomen om dit veebezit
te versterken, verdienen daarom toegejuicht te worden. Wanneer
wij ons tenslotte afvragen, welken invloed genoemde maatregelen
op het cultuurlandschap van West-Soembawa hebben gehad, dan
moeten wij constateeren, dat zij geen duidelijk waarneembare
I landschapsverandering hebben teweeggebracht. De toename van
den veestapel, die wij vaststelden, zal bepaalde, moeilijk te con-
stateeren en te registreeren veranderingen in de gebieden, welke
„weideterreinquot; voor dezen veestapel zijn, teweeggebracht hebben.
Statisch is de beteekenis van den veestapel, dat hij de uitgestrekte
gebieden, die buiten de groote boschcomplexen en de tijdelijk
of constant geoccupeerde oppervlakten zijn gelegen, tot waarde brengt.
§ 4. De bemoeienis van het Bestuur met handel en verkeer, de
uitwerking hiervan op het cultuurlandschap en de beteekenis
van de prauwvaart voor het vervoer van West-Soembawa's
in- en uitvoerproducten.
De bestuursbemoeïenis met den binnenlandschen handel in
f West-Soembawa bestaat alleen in een aanmoediging van het
pasarwezen. In eenige demoengschapshoofdplaatsen zijn pasar-
loodsen gebouwd, die in 1919 volgens J. J. Zantman, met uit-
zondering van die te Alas, ongebruikt stonden. Naar wij in 1932
konden vaststellen, was het pasarwezen slechts in enkele groote
kampongs van beteekenis, hetgeen samenhangt met de structuur
van het ruilverkeer in Hoofdstuk IV § 4 uitgewerkt.
Van meer beteekenis is de Bestuursbemoeienis met het verkeer,
in het bijzonder met den aanleg van betere verkeerswegen. De
kapitein Boonstra schrijft in 1909: „Bij onze komst op het eiland
werden hier geen wegen aangetroffen, de bevolking had blijkbaar vol-
doende aan de wegen door de wildernis, die de eene kampong met de
andere verbonden en waarlangs men zich te paard kon bewegen.quot;
Jasper spreekt (1908) van „bendywegenquot;, waaruit blijkt, dat
wij de verbindingen tusschen de voornaamste kampongs in het
begin dezer eeuw ons moeten voorstellen als 2—3 m breede,
onverharde wegen.
In de jaren na 1910 is men begonnen, deze bendywegen lang-
zamerhand te verbreeden en te verharden. Tevens werden over
sommige rivieren bruggen gebouwd. In de jaren 1916, 1917 en
1918 werden voor de „Aanleg van wegen en bouw van daarin
gelegen bruggen en duikersquot; door het Landschap Soembawa
uitgegeven resp. ƒ34235,95, ƒ69768,19 en ƒ65300,—.3) In 1930
werd voor den bouw van bruggen in den weg Soembawa-besar—
Taliwang ƒ 18000,— uitgetrokken en voor den aanleg van den weg
naar de grens van Bima ƒ 36000,—. Bij de uitvoering van openbare
werken wordt gebruik gemaakt van den arbeid van heerendienst-
plichtigen en dwangarbeiders.
Het maximum aantal te vorderen heerendiensten bedraagt voor
kampongdiensten 16 dagtaken en voor aanleg, zware herstellingen
en onderhoud der groote aswegen en bruggenbouw 24 dagtaken.
In de hausse-jaren had op groote schaal afkoop van heerendiensten )
plaats, zoodat de wegenaanleg en bruggenbouw er door werden
belemmerd. Koelies waren niet te krijgen, zoodat de door den afkoop
binnengekomen gelden niet op de gebruikelijke wijze — n.1. voor
wegenaanleg — konden worden besteed.®) De controleur Oranje
keurt daarom een te sterke propaganda voor afkoop der heerendiensten
af. Wat de dwangarbeiders betreft, slechts een klein gedeelte van de
zich te Soembawa-besar bevindende gestraften is voor het zware werk
M. 6.
L 34, p. 61.
») L 4 over 1918, 1919 en 1920 resp. p. 247, 230 en 210.
♦) M. 20.
=) M 11.
Volgens den controleur Oranje. (M. 10).
-ocr page 218-aan bruggen en wegen geschikt. In 1928 hielp een ploeg van ±12
man de heerendienstplichtigen bij den aanleg van den weg naar
de grens van Bitna. Van groote beteekenis kan deze hulp dus niet
zijn. Ondanks de bezwaren met het werkvolk werd toch, zij het
in een zeer langzaam tempo, met den wegenaanleg voortgegaan.
De Schetskaart toont aan, dat het wegennet feitelijk bestaat uit
één groote weg van Djareweh tot de grens van Bima met een
aantal vertakkingen. De wegenaanleg werd urgent geacht door het
Bestuur. De controleur Seegeler wijdt in zijn Memorie van Over-
gave er vele pagina's aan, is van het belang ervan overtuigd,
maar wijst er tevens op, dat men bij den aanleg van nieuwe wegen
zich moet afvragen of het onderhoud — gezien het betrekkelijk
geringe aantal heerendienstplichtigen — in voldoende mate ge-
schieden kan. Inderdaad is in sommige demoengschappen het aantal
heerendienstplichtigen gering, zooals uit de volgende tabel blijkt.«)
Heerendienstplichtigen in de onderafdeeling Soembawa in 1931.
Demoengschap |
Aantal Heeren- |
Brang Rea ........ |
2512 |
Brang Mojo Hilir ..... |
1998 |
Brang Mojo Hoeloe .... |
1133 |
Lape-Lopok........ |
1746 |
Batoe Lantee ....... |
1584 |
Ree . . ......... |
567 |
Oetan .......... |
1574 |
Alas........... |
3524 |
Seteloek ......... |
1056 |
Taliwang ......... |
2513 |
Djareweh ......... |
838 |
Loenjoek......... |
870 |
Ropang.... ...... |
1071 |
Plampang......... |
1142 |
Ampang ......... |
1938 |
Totaal ...... |
24066 |
M. 11.
De verbinding met de wegen van de onderafdeeling Bima schijnt (1936) nog
niet tot stand gekomen te zijn.
') M. 11.
Aanwezig in het B. B. Kantoor te Soembawa-besar.
-ocr page 219-Bij het bestaande afkoopsysteem is het echter onmogelijk te
zeggen op hoeveel man per demoengschap men kan rekenen,
zoodat de waarschuwing van genoemden controleur alle aandacht
verdient, vooral bij wegenaanleg in dunbevolkte demoengschappen.
Opvallend is daarom het bepleiten van het gereedmaken van den
weg Semamoeng—^Lenangoear voor autoverkeer en het doortrekken
van dezen weg naar Loenjoek door dezen controleur. „Deze weg,
die het bergland van Soembawa openlegt, dient (ook) zoo spoedig
mogelijk gereed te komen,quot; wordt in de reeds vaker genoemde
Memorie van Overgave (1928) gezegd. Een bhk op ons Bevolkings-
dichtheidkaartje is voldoende om vast te stellen, dat zoowel het
weggedeelte Semamoeng—^Lenangoear als dat van Lenangoear
naar Loenjoek loopt door een bijkans onbewoonde streek, die er
geen behoefte aan heeft „opengelegdquot; te worden.
In Hoofdstuk IV § 4 is op het geringe en ongeregelde ruilverkeer
gewezen, dat tusschen de bergstreken en de noordelijke demoeng-
schappen bestaat. Voor de inheemsche bevolking lijkt ons daarom
de aanleg van dezen weg van geen nut. „Een maatschappij zonder
geregeld ruilverkeer heeft aan vele en goede wegen geen behoefte,quot;
zegt J. H. Boeke. i)
Het Bestuur van West-Soembawa schijnt er anders over te
denken. Behalve van den aanleg van bovengenoemden weg is in
genoemde Memorie van Overgave ook sprake van het doortrekken
van den weg Soembawa-besar—Semongkat—Batoedoelang. Het
belang van deze doortrekking is ons evenmin duidelijk. Slechts
één kampong wordt er door met de hoofdplaats verbonden. Wel
bevinden zich in de buurt van Batoedoelang koffietuinen, maar
hun productie vormt slechts een deel van die van het geheele
demoengschap (de koffietuinen bij Tepal zijn veel uitgestrekter).
Na aanleg van den weg zullen Chineezen uit Soembawa-besar
den koffieoogst gemakkelijker naar deze plaats kunnen vervoeren,
hetgeen beteekent, dat het pikolvervoer door Inheemschen alsdan
een einde neemt. Hieruit volgt weer, dat de economisch-sterkeren
van betere wegen profiteeren ten koste van de economisch-zwakkeren.
Hetzelfde kan opgemerkt worden ten opzichte van den bruggen-
bouw. De rivieren van West-Soembawa zijn alle doorwaadbaar,
behalve gedurende korte bandjirtijden. (Hoofdstuk III § 2). De
inheemsche bevolking heeft geen behoefte aan bruggen. Slechtsj
Tropisch Koloniale Staathuishoudkunde. Het Probleem 1910, p. 136.
-ocr page 220-voor het mechanische transport heeft het oversteken van de rivieren
zekere bezwaren (shjtage van banden, tijdverhes in geval van hoog
water enz.)« Hét is de vraag of de gelden voor bruggenbouw besteed
in juiste verhouding staan tot de behoeften van het mechanisch
\ transport. Het vrachtvervoer is, gezien de geringe verkeers-
spanning tusschen de verschillende productiegebieden, die door
de groote wegen met elkaar worden verbonden, van weinig beteekenis,
het personenvervoer met autobussen is onbelangrijk tengevolge
van de geringe bevolkingsdichtheid. Blijft over de tourneerende
ambtenaar, voor wien vele en goede wegen, van bruggen voorzien,
van groot gemak zijn. In het bijzonder zal het gereedkomen van
de verbinding met Raba, de hoofdplaats van de Afdeeling Soembawa,
uit Bestuursoogpunt van groot belang zijn. Een druk personen- en
vrachtvervoer langs dezen weg is niet te verwachten.
Voor de structuur van het cultuurlandschap zijn de wegenaanleg
en de bruggenbouw van weinig beteekenis geweest. Verplaatsing
van nederzettingen naar de groote wegen is slechts zelden voor-
gekomen. Verbouw van exportgewassen (katjang hidjau) op perceelen
langs den weg tusschen Oetan en Taliwang komt hier en daar
voor, maar heeft waarschijnlijk ook reeds plaats gehad, toen slechts
een bendyweg deze kampongs verbond. Onze conclusie is, dat de
wegenaanleg (en -verbetering) noch de agrarische productie, noch
handel en verkeer der inheemsche bevolking in noemenswaardige
mate heeft bevorderd en dat dientengevolge de structuur-
veranderingen in het cultuurlandschap in § 1 en § 2 van dit
Hoofdstuk geconstateerd, niet of nauwelijks samenhangen met
dien aanleg.
In de voorgaande paragrafen bleek herhaaldelijk, dat de uitvoer i
in de z.g. kleine havens belangrijk was en van sommige producten J
die van Laboean Soembawa overtrof. Van deze kleine havens wordt
alleen Laboean Balat aangedaan door de schepen van de K. P. M.
De uitvoer in de havens der andere demoengschappen wordt dus
alleen door inheemsche prauwen verzorgd. Wij zagen, dat de
K. P. M. het veevervoer vrijwel uitsluitend in handen heeft. Ook
de uitvoer van katjang hidjau te Laboean Balat wordt voor een
In 1928 telde men in de onderafdeeling Soembawa 1 vrachtauto, 8 autobussen
en 12 personenauto's (M. 11).
Zie Hoofdstuk IV, § 4.
groot deel door deze maatschappij bevorderd, evenals die van
koffie te Laboean Soembawa. De overige landbouwexportproducten
zijn grootendeels vrachtgoed voor de prauwen, hetgeen met de
boschproducten eveneens het geval is. Verder is er nog een groep
producten, waarvan men mag aannemen, dat zij alleen door prauwen
naar haar bestemming wordt gebracht; die der visscherijproducten.
Van de beteekenis van het prauwvervoer van deze producten geven
de volgende cijfers eenig denkbeeld.
Uitvoer van gedroogde en gezouten visch te L. Soembawa:
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde |
1931 1932 1933 |
9300 kg |
73045 kg |
ƒ 26975,— |
U |
fitvoer van tripang te Laboean Soembawa: | ||
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde |
1931 1932 1933 |
53 kg |
2730 kg |
ƒ 1001,— |
1 |
Jitvoer van trassi te Laboean Soembawa: | ||
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde |
1931 1932 1933 |
— |
7256 kg |
ƒ 2165,- |
tripang (Mal.) = zeekomkommers {Holothnrioidea).
trassi = uit visch bereid, sterk adellijk van geur zijnd, Indisch condiment.
-ocr page 222-
Jaar |
Naar Java en |
Naar de Buiten- |
Totale waarde |
1931 |
_ |
5451 kg |
ƒ 2656,— |
1932 |
— |
3373 „ |
„ 1263,- |
1933 |
— |
5077 „ |
„ 1504,— |
Ook de andere liavens van de onderafdeeling voeren visscherij-
producten uit. Wij laten hier den export van visscherijproducten
gedurende het jaar 1931 volgen.
Uitvoer van visscherijproducten in de havens van de
demoengschappen:
Taliwang-Djareweh 534 pikol ikan asin
1073 „ „ kering®)
2942 lembar ikan kering Badjo*)
Ampangnbsp;234 pikol ikan kering
35 „ trassi
419.6 ,, agar-agar ®)
Alasnbsp;656.12 pikol ikan ®)
77 ,, trassi
10 „ tripang
en verder
15 karoeng') ikan
135 peti ®) „ v. onbekend gewicht
1526948 ekor») ikan
en 52 „ penjoe
d.w.z. andere dan parlemoerschelpen. Laatstgenoemde schelpen werden in
het tijdvak 1924 t/m 1933 slechts in 1927 en 1928 uitgevoerd en wel resp. 25 en 431 kg
naar de Buitengewesten ter waarde van resp. ƒ 10,— en ƒ 145,—.
ikan asin (Mal.) = gezouten visch.
ikan kering (Mal.) = gedroogde visch.
2942 stuks door Badjo-visschers aangevoerde gedr. visch.
gedroogd zeewier.
Onbekend in welken toestand.
') karoeng (Mal.) = zak.
') peti (Mal.) = kist.
quot;) 1526948 stuks.
quot;) penjoe (Mal.) = schildpad.
Oetannbsp;29 pikol ikan kering
64 peti ikan kenas
453000 ikan kenas
Plampangnbsp;72.3 pikol agar-agar.
In 1931 werden geen schelpen uitgevoerd in de kleine havens,
maar wel gaven de demoengs van Ampang en Alas over 1928 en
1929 de volgende cijfers op:
Uitvoer van lolak in 1928 in de havens van de demoengschappen
Ampang 5 pikol
Alas 12 pikol en 1 karoeng
In 1929 in Alas 28.21 pikol.
De prauwen, die het vervoer van visscherijproducten bevorderen,
hooren in West-Soembawa thuis. De voor uitvoer bestemde bosch-
en landbouwproducten worden daarentegen voor een groot deel
door Madoereesche en Makassaarsche prauwen gehaald, zoodat
van dit vervoer de kustbevolking van West-Soembawa weinig
profijt trekt. Het zijn deze prauwen, die ook allerlei producten
van Java en de Buitengewesten invoeren.
Daar wij niet over cijfers beschikken, betreffende den invoer van
de kleine havens, kunnen wij hier niet nader op ingaan. Wel
is de invoer te Laboean Soembawa uit Java, de Buitengewesten
en het Buitenland bekend. Wij laten eenige der belangrijkste
invoerartikelen (naar de waarde) volgen, waarbij te bedenken valt,
dat een deel der ingevoerde waren, niet door K. P. M.-schepen
wordt aangebracht.
') ikan kenas (Mal.) = hier waarschijnlijk gezouten visch; onder kenas worden
gezouten en met rijst of sago tot gisting gebrachte schaaldieren verstaan.
2) lolak (Mal.) = Troca-schelpen.
Invoer van eenige der belangrijkste artikelen en artikelgroepen
te Laboean Soembawa in 1933.
Artikelen |
Uit Java, Madoera en |
Waarde | |
Aardolie, kerosine ........ |
262340 liter |
ƒ |
18870,— |
Aardolie, benzine ........ |
82615 „ |
ff |
6188,— |
Automobielen, alle soorten .... |
5 stuks |
ff |
7300,— |
Autobanden........... |
110 „ |
ff |
2975,— |
Bier, alle soorten. ........ |
9140 liter |
tt |
3958,— |
Cement, in vaten ........ |
532 vaten |
tt |
2542,— |
Eetwaren ............ |
— |
tt |
15220,— |
Gambir ............. |
25259 kg |
tt |
7132,— |
Garens, om te weven. ...... |
2984 „ |
tt |
5150,— |
Garens, voor andere doeleinden . . |
3554 „ |
ff |
6536,— |
Kleederen, alle soorten ...... |
— |
tt |
7624,— |
Koffie, gep. Robusta ....... |
7592 „ |
tt |
2190,— |
Kramerij ............ |
— |
tt |
6744,— |
Lucifers, alle soorten ....... |
1967 gr. doozen |
tt |
5354,— |
Machines, naai- ......... |
29 stuks |
tt |
3600,— |
Manufacturen, sarongs...... |
11450 kg |
ff |
24146,— |
Manufacturen, alle andere soorten . |
31523 „ |
tt |
55992,— |
Meel, alle soorten ........ |
28794 „ |
tt |
2840,— |
Olie, vette klapper- ....... |
43622 liter |
tt |
5368,— |
Sigaretten ............ |
5394 kg |
tt |
13191,— |
Suiker, witte, riet- ........ |
233936 „ |
tt |
13386,— |
Ijzer- en staalwerk n. a. g. i) ... |
— |
ff |
7579,— |
Zeep, alle soorten ........ |
— |
tt |
5827,— |
Zilver n. a. g. ........ |
— |
tt |
200040,— |
De totale waarde van den invoer te Laboean Soembawa uit
Java, Madoera en de Buitengewesten bedroeg in 1933 ƒ 456304.—,
Uit het Buitenland werd in 1933 ingevoerd ter waarde van ƒ 3162.—
(waarvan ƒ 1560.— aan eetwaren en genotmiddelen), zoodat de
waarde van den totalen invoer te Laboean Soembawa in 1933
ƒ459466.— bedroeg.
Wij komen op dit invoercijfer nader terug, maar willen eerst
de vraag behandelen of de prauwvaart op de kusten van West-
Soembawa toe- of afneemt. Het is niet mogelijk deze vraag afdoende
te beantwoorden, daar de K. P. M. geen cijfers, het vrachtvervoer
Alle ijzer- en staalwerk uitgezonderd draadnagels en spijkers.
Zilveren specie.
op haar Hjnen betreffende, gepubhceerd wenscht te zien. Slechts
ingeval genoemde cijfers beschikbaar werden gesteld, zou het,
na raadplegen van de statistiek van het tolkantoor mogelijk zijn,
het aandeel der prauwvaart in de handelsbeweging van een haven
te berekenen. Bij uitstrekken van deze berekeningen over een
aantal jaren zouden absolute en relatieve toe- of afname van de
prauwvaart in deze haven vast te stellen zijn.
Het Jaarverslag van de Makassaarsche Handelsvereeniging over
1932 meent, dat de prauwvaart de crisis niet alleen doorstaat,
maar er zelfs van profiteert:
„De prauwvaart breidde zich niet onbelangrijk uit, i) hetgeen
ook als een crisisverschijnsel aangemerkt moet worden. Door velen
wordt namelijk bij de zeer slechte marktgesteldheid en de geringe
kooplust, die overal heerscht, de voorkeur gegeven aan zeer goedkoop,
doch onzeker en onbetrouwbaar vervoer, boven vlug en veilig
lijnvervoer.quot;
Het lijkt ons zeer aannemelijk, dat voor sommige zeer in prijs'
gedaalde producten in deze crisis-jaren de voorkeur wordt gegeven
aan het goedkoope vervoer per prauw, maar dit beteekent alleen, j
dat de prauwvaart relatief ten opzichte van andere middelen van
zeevervoer is toegenomen. Wanneer wij de afname van den uitvoer
van allerlei producten gedurende de jaren 1931 t/m 1933, in de
voorgaande paragrafen aangetoond, nog eens nagaan en daarbij
bedenken, dat vermindering van uitvoer noodwendig leidt tot
vermindering van invoer, dan komen wij tot de conclusie, dat de
prauwvaart in de bovengenoemde crisis-jaren absoluut zeer moetj
zijn afgenomen. De door de Makassaarsche Handelsvereeniging
vastgestelde uitbreiding van het prauwvervoer is verheugend,
maar biedt bij lange na geen compensatie voor de genoemde absolute
teruggang van dit vervoer. Wel blijkt eruit, dat de prauwvaart
zich weet te handhaven en de functie, die zij in het inter-insulaire
verkeer van den Archipel vervult, in crisisjaren minstens even
belangrijk is als in tijden van hoogconjunctuur.
§ 5. Slotbeschouwing.
In het Sultanaat Soembawa wordt ± % van de oppervlakte
des lands ingenomen door sawah's, tegalans en permanente tuinen.
Op welke gegevens deze opmerking berust, wordt niet vermeld.
2) Geciteerd bij J. Turpijn. Boegineesche handelsprauwen. Ec. Weekbl. 1933, p. 120.
/yl
terwijl aaneengesloten, hoogstammig wildhoutbosch ongeveer ^2%
van de oppervlakte beslaat. De overige 63^ % worden ingenomen
door een gebied, dat grootendeels de functie van ladang- en weide-
terrein vervult. Grootendeels, want eenige deelen van dit cultuur-
landschap vallen binnen de grenzen van de hydrologische en de
djatireserves. Anderzijds zijn deelen van de groote aaneengesloten
wildhoutboschcomplexen (nog) niet in de hydrologische reserves
opgenomen, deze deelen zijn dus voor den ladangbouw (nog)
beschikbaar.
De inheemsche bevolkingsgroep heeft in den loop der tijden,
gebruik makend van de mogelijkheden, die het physisch milieu
in verband met het bestaande beschavingspeil bood, de huidige
cultuurlandschapsgeografische constellatie, zoojuist in groote trekken
aangegeven, geschapen.
V
Zijn voor de toekomst belangrijke veranderingen in deze constel-
latie te verwachten? Bij de beantwoording van deze vraag moet
vooropgesteld worden, dat West-Soembawa een geringe bevolkings-
dichtheid bezit. Tevens, en dit is van meer belang, dat het aantal
menschen per km^ landrenteplichtige grond en per km^ sawah
betrekkelijk gering is. Wij hebben er verder meermalen op gewezen,
dat goede gronden, voor eenigerlei vorm van occupatie geschikt,
in vele demoengschappen voorhanden zijn. Er is_geengro^-
schaarschte en daaruit verklaarden wij het lage deelböüwqüotlent,
dat in West-Soembawa gebruikelijk is. Dit in aanmerking genomen,
meenen wij, dat een belangrijke uitbreiding der bouwgronden voor
de eerste tientallen jaren niet te verwachten is. Wij zagen juist een
tegenovergestelde beweging (§ 2 van dit Hoofdstuk). Wel mag
verwacht worden, dat de verkleining van het landrenteplichtig
oppervlak tot stilstand zal komen; of daarna weer een vergrooting
zal plaats hebben, zal van verschillende omstandigheden afhangen.
Van primair belang is de toename der bevolking. De verdere cultuur-
landschapsontwikkeling hangt daarvan in groote mate af. Wij zagen,
dat deze toename niet bijzonder sterk is en vooral bepaald wordt
door het al of niet getrouw blijven aan den ^at. De immigratie
van Inheemschen is tot nu toe niet van grooten omvang geweest
en heeft pas in de laatste 15 jaren geleid tot een uitbreiding van
permanente tuinen.
') De oppervlakte in gebruik voor woningen, wegen enz. wordt hier buiten be-
schouwing gelaten.
In verband hiermee mag de vraag gesteld worden of West-
Soembawa een land is, dat in aanmerking komt voor georganiseerde
immigratie van inheemsche landbouwers.
In Ropang en Loenjoek, maar ook in vele andere demoeng-
schappen, bevinden zich uitgestrekte complexen verlaten bouw-
gronden, waarop geen bezitsrechten worden uitgeoefend. De
Boschopzichter van Soembawa-besar noemt in zijn antwoord
op de Ladangenquête de uitbreiding van het sawahoppervlak
tot 10 % van de oppervlakte van West-Soembawa, (d. i. 84437,5 ha)
mogelijk. Daar in 1932 het sawah-oppervlak 24363,68 ha bedroeg,
zou in West-Soembawa ruim 60.000 ha grond voor sawah-aanleg
geschikt zijn. Wij geven deze cijfers onder groot voorbehoud. Slechts
landbouwtechnici en bodemkundigen zullen kunnen uitmaken of de
terreinen, die wij in vorige Hoofdstukken globaal hebben aangeduid,
inderdaad voor sawahaanleg op groote schaal geschikt zijn te
achten en in hoeverre het irrigatiewezen in verband daarmee
verbetering behoeft. Een dergelijk onderzoek zou zich ook dienen
uit te strekken over Oost-Soembawa in welks bergland zich eveneens
vele voor sawahaanleg geschikte grondstukken bevinden.
Mocht alsdan blijken, dat Soembawa in belangrijken omvang
goede sawahgronden beschikbaar heeft, dan zou een immigratie
van Madoereezen voor de hand liggen. Het mag bekend geacht
worden, dat het welvaartspeil van de inheemsche bevolking van
Madoera in de laatste jaren zeer is gedaald, o. a. door de sterke
vermindering van werkgelegenheid in Oost-Java. Een emigratie
naar Soembawa zou vele gezinnen uitkomst bieden. De Madoerees
lijkt ons tot een dergelijke emigratie geneigd, wijl Soembawa voor
hem geen onbekend begrip is, daar wellicht reeds eeuwenlang
Madoereezen de prauwvaart tusschen dit eiland en Java hebben
uitgeoefend. Het ligt hier niet op onzen weg, deze denkbeelden
nader uit te werken.
Is tengevolge van krachten, niet van Inheemschen zelf uitgaande,
verandering in de cultuurlandschapsgeografische constellatie te
verwachten? Wij noemden in vorige paragrafen de maatregelen
van het Bestuur, den invloed van Westersch kapitaal en van de
conjimctuur (in het bijzonder dien van de productenmarkt). De
werkzaamheid van het Bestuur zal, indien in dezelfde mate als
M. 15.
Zooals de houtvester Rahm meedeelt. (M. 14).
-ocr page 228-voorheen „Overheidszorgquot; wordt uitgeoefend, slechts in langzaam
tempo veranderingen in bovengenoemde constellatie te weeg
brengen.
De reserveering der bosschen zal voortgang hebben, zoodat
te verwachten valt, dat het oppervlak der aaneengesloten hoog-
stammige boschcomplexen na aanvankelijk nog tot wellicht 30 %
van de oppervlakte van West-Soembawa te zijn ingekrompen, zich
weer langzaam, als gevolg van natuurlijke reboisatie, zal uitbreiden.
Volgens de Antwoorden op de Ladangenquête zou het Bosch-
wezen wenschen, 50 % van de oppervlakte des lands te kunnen
reserveeren om na verloop van tijd eenzelfde percentage met
aaneengesloten wildhoutbosch bedekt te zien. Er zullen, indien
de eerste wensch vervuld raakt, jaren verloopen voor de laatst-
genoemde toestand een feit is geworden.
De Bestuursmaatregelen ter bevordering van den landbouw
genomen, hebben tot nu toe slechts geringe veranderingen in het
areaal der landrenteplichtige gronden kunnen aanbrengen. Slechts
aanleg van nieuwe en verbetering van bestaande bevloeiingswerken
kunnen een belangrijke stimulans voor de bevolking gaan vormen
haar sawah's uitbreiding te geven. De aanmoediging van bepaalde
cultures heeft voor de uitbreiding van het landrenteplichtig areaal
geen beteekenis.
In de gebieden, waar door de voortgaande boschreserveering
het voor ladangbouw beschikbare areaal verkleind zal worden,
is een uitbreiding van de met gras begroeide oppervlakte te ver-
wachten. De kortere omloopstijd, die bij verkleining van dit areaal
noodig wordt, zal volledig boschherstel op de in rust verkeerende
ladangterreinen onmogelijk maken. Een deel van den veestapel
(waarvan o. a. tengevolge van de werkzaamheid van den B. V. D.
een uitbreiding te constateeren viel) zal deze terreinen als weide
kunnen gebruiken. Blijft de veestapel toenemen, wordt de bosch-
reserveering tot 50 % van de oppervlakte des lands doorgezet
en komt geen verandering in de mate, waarin de bevolking thans
den ladangbouw uitoefent, dan verwachten wij, dat de met gras
begroeide oppervlakte langzamerhand zal toenemen.
Wat de bestuursbemoeienis met handel en verkeer betreft, te
verwachten is, dat het wegennet slechts langzaam zal worden
uitgebreid. Nu we weten, hoe weinig de wegenaanleg structuurver-
1) M. 15.
208
anderingen in het cultuurlandschap in West-Soembawa te weeg-
brengt, kan de verwachting worden uitgesproken, dat ook in de nabije
toekomst in dat opzicht wegenaanleg geen beteekenis zal hebben.
De belangstelling van het Westersch kapitaal voor West-Soembawa
is tot dusverre gering geweest en niets wijst erop, dat hierin in de
toekomst verandering zal komen. Verkrijgen van grond in erfpacht
is in de Zelfbesturende Landschappen van de residentie Timor
en Onderhoorigheden mogelijk, maar heeft op Soembawa slechts
twee maal een aanvraag uitgelokt (leidende tot de vestiging van
de oude en de nieuwe koffie-onderneming op den Tambora).
Tenslotte moet de vraag gesteld worden, hoe West-Soembawa's
cultuurlandschap in de toekomst zal reageeren op de fluctuaties
van de economische conjunctuur. Gebleken is, dat de invloed van
de gunstige conjunctuur in de jaren na 1920 op de cultuurlandschaps-
geografische constellatie groot is geweest. In het bijzonder werd
in die jaren uitbreiding gegeven aan de velden met exportgewassen
beplant. Daar de Landrente-regeling van einde 1928 dateert, is
deze uitbreiding niet door cijfers aan te toonen. Dat de inkrimping
van het landrenteplichtig areaal, in 1932 te constateeren, samenhangt
met de gewijzigde conjunctuur (moeilijkheden met het opbrengen
van de landrente) werd in § 2 geponeerd. Omdat wij meenen, dat
vooral de conjunctuur (méér dan de Bestuursbemoeienis) de verdere
cultuurlandschapsontwikkeling in West-Soembawa zal bepalen,
laten wij hier een tabel volgen, die de waarde van de in- en uitvoer
te Laboean Soembawa sinds 1924 tegenover elkaar stelt.
Waarde van de in- en uitvoer te Laboean Soembawa van en
naar Java, Madoera en de Buitengewesten.
Jaar |
Waarde van den |
Waarde van den | |
invoer |
uitvoer | ||
1924 |
ƒ 500146,— |
lt; |
ƒ 777939,— |
1925 |
„ 592152,— |
lt; |
„ 827653,— |
1926 |
„ 424859,- |
lt; |
„ 587312,- |
1927 |
„ 465293,— |
lt; |
„ 552881,— |
1928 |
„ 568629,— |
lt; |
„ 681244,— |
1929 |
„ 684341,- |
gt; |
„ 641983,— |
1930 |
„ 431218,— |
gt; |
„ 304626,— |
1931 |
„ 321289,— |
gt; |
„ 229449,— |
1932 |
„ 227365,— |
gt; |
„ 165256,— |
1933 |
„ 456304,— |
gt; |
„ 226708,— |
De waarde van de in- en uitvoer te Laboean Soembawa van
en naar het Buitenland kunnen wij alleen sinds 1928 opgeven:
Waarde van de in- en uitvoer te Laboean Soembawa
van en naar het Buitenland.
Jaar |
Waarde van den |
Waarde van den |
1928 |
ƒ 28705,— |
ƒ 2588,— |
1929 |
„ 34726.— |
, 4448,- |
1930 |
„ 27576,- |
„ 11246,- |
1931 |
„ 10880,— |
„ 1615,— |
1932 |
„ 9379,- |
„ 4074,- |
1933 |
„ 3162,- |
., 11628,— |
Deze bedragen zijn te gering, om het algemeene beeld, dat de
vorige tabel geeft, belangrijk te wijzigen. Uit de cijfers van beide
tabellen blijkt, dat de waarde van den invoer sinds 1929 grooter
is dan de waarde van den uitvoer. In 1933 is de waarde van den
invoer zelfs tweemaal zoo groot als die van den uitvoer. Wij hebben
gezien, (p. 204), dat zich bij den invoer van dat jaar zilver n. a. g.
ter waarde van ƒ 200040 bevond, een versterking van de Landschaps-
kas van Soembawa met zilveren pasmunt. Ook indien wij dezen
zilverinvoer buiten beschouwing laten, blijkt de waarde van den
invoer uit Java, Madoera en de Buitengewesten (ƒ256264.—)
in dat jaar nog grooter dan die van den uitvoer (226708.—) te zijn.
De eerste tabel toont verder aan, dat de waarde van den uitvoer
in het tijdvak 1924 t/m 1933 meer is teruggeloopen dan die van den
invoer. Het is mogelijk, dat, indien wij de waarde van de in- en
uitvoer in de kleine havens kenden, het beeld, dat de statistiek
van het tolkantoor te Laboean Soembawa vertoont, minder somber
zou uitvallen, dan thans het geval is. Ook dan echter zou een sterke
vermindering van den uitvoer tot uitdrukking komen. Hoe heeft
West-Soembawa economisch en cultuurlandschapsgeografisch op
deze vermindering gereageerd? Economisch was reeds vast te stellen,
dat het geldgebrek in de kampong leidde tot een grootendeels
terugvallen in de productenhuishouding. Hetzelfde geldgebrek
maakte het opbrengen der landrente moeilijk en was voor een
groot deel oorzaak van de vermindering van het landrenteplichtig
areaal.
Nu wij de economische structuur van West-Soembawa kennen,
heeft het terugvallen in de productenhuishouding niets veront-
rustends: de voedselvoorziening loopt geen gevaar. De inkrimping
van de landrentephchtige bouwgronden mag voor de financiën
van het Sultanaat Soembawa nadeelig zijn, voor de bevolking is
het een „aanpassingquot; aan de gewijzigde omstandigheden, die,
gezien de grondbezitsverhoudingen in dit gebied, evenmin reden
tot bezorgdheid geeft. Zoo is te verwachten, dat de bevolking van
West-Soembawa de slechte tijden zonder al te groote moeilijkheden
zal doorkomen en de storing in de cultuurlandschapsontwikkeling
bij een verbetering van de conjunctuur een einde zal nemen.
Geraadpleegde Manuscripten (M 1—20).
1.nbsp;Memorie van Overgave van A. T. Vermeulen
aan S. Jason, 27 Dec. 1801.......Landsarchief te Batavia.
2.nbsp;Brief van den fungeerenden Resident van Bima
J. C. Vetter aan W. N. Servatius, Gou-
verneur van Makassar en Onderhoorigheden van
den 15en Juli 1820 ............ idem.
3.nbsp;Verslag over het eiland Soembawa door W. van
Schelle en J. N. Tobias, kommissarissen
voor Macassar van den 20sten Juni 1824 . . idem.nbsp;.
4.nbsp;Generaal Verslag der afdeeling Bima met der- , / ^
zelver onderhoorigheden, opgemaakt volgens de
bestaande orders der hooge regeering over Ne-
derlandsch-Indië loopende over den Jare 1833
door den Gezaghebber C. H. Steyns . . . idem.
5.nbsp;Kort Overzicht van het Gouvernement Celebes
en Onderhoorigheden, opgemaakt door den As-
sistent-Resident ter beschikking van den Gou-
verneur van Celebes en Onderhoorigheden J.
A. Bakkers 1865 ............Archief van het Departe-
ment van Binnenlandsch
Bestuur te Batavia.
6.nbsp;Nota betreffende het landschap Soembawa sa-
mengesteld door den Civiel Gezaghebber Kapi-
tein der Infanterie R. Boons tra bij de over-
gave van het bestuur aan den Kapitein der In-
fanterie A. C. C. Müsch 25 Juni 1909. . Archief van het Bestuurs-
kantoor te Soembawa-
besar.
7.nbsp;Algemeene Memorie over de onderafdeeling
Taliwang door den Gezaghebber J. J. Zant-
man 1912 ................ Archief van het Departe-
ment van Binnenlandsch
Bestuur te Batavia.
8.nbsp;Memorie van Overgave van den Assistent-Re-
sident van Soembawa A. M. Zandveld
1 April 1915 ...................idem.
9.nbsp;Algemeene Memorie van de onderafdeeling
Taliwang, samengesteld door den Gezaghebber
J. J. Zantman, 11 Juni 1919 ...... idem.
10. Bestuursmemorie betreffende de onderafdeeling
Soembawa door den aftredenden Controleur
A. Oranje 4 Juni 1926 ......... Archief van het Bestuurs-
kantoor te Soembawa-
besar.
11.nbsp;Algemeene Memorie van de onderafdeeling
Soembawa, samengesteld door den Controleur
C. J. Seegeler 1928 .......... Archief van het Departe-
ment van Binnenlandsch
Bestuur te Batavia.
12.nbsp;Dagboek en Maandverslagen van den Contro-
leur H. Lanting over een aantal maanden
van de jaren 1928 en 1929. ........ Archief van het Bestuurs-
kantoor te Soembawa-
besar.
13.nbsp;Rapport van den toenmaligen houtvester Dr. ^y/yu^
E. K. Plasschaert over de djatibosschen
op Soembawa 1918 ............ Archief van den Dienst
der Bosschen in de Bui-
tengewesten van het De-
partement van Economi-
sche Zaken te Batavia.
14.nbsp;Boschtechnisch Verslag over het eiland Soem-
bawa van den Opperhoutvester T. Rahm wan -/W» ,
den 20sten Februari 1924 (met boschkaart) . idem.
15.nbsp;Ladangenquête 1933. Antwoorden van den
boscharchitect van Bima en den boschopzichter
van Soembawa .............. Archief van de Afdeeling
Landbouw van het De-
partement van Econo-
mische Zaken te Batavia
16.nbsp;Uittreksel van het Rapport van den waar-
nemenden Gouvemements-Arts belast met de
supervisie over de malariabestrijding
24 Januari 1928 .....................Archief van het Hospitaal
te Soembawa-besar.
17.nbsp;Jaarverslagen van den Officier van Gezond-
heid belast met de waarneming van den Dienst
der Volksgezondheid te Soembawa-
besar 1927, 1928 en 1930 ........idem.
18.nbsp;Jaarverslagen van den Burgerlijk Vee-
artsenijkundigen Dienst inden Ambts-
kring Soembawa-besar over de jaren
1913 t/m 1933 ............- • Archief van den Burg. Vee-
artsenijkundigen Dienst
van het Departement van
Econom. Zaken te Batavia.
19.nbsp;Belastingvoorstel (Landrentemonografie)
van het Landschap Soembawa 1929 ..... ArchiefLandrentekantoor
te Makassar.
20.nbsp;Begrootingen over de jaren 1929 t/m 1931
van het Landschap Soembawa ....... Archief Landschapskan-
toor te Soembawa-besar.
Geraadpleegde Literatuur (L 1—88).
Lijst van afkortingen:
T. B. G.: Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde, uitge-
geven door het Koninklijk Bataviaasch Cïenootschap van Kunsten en
Wetenschappen. Batavia.
Verh. B. G.: Verhandelingen van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap
van Kunsten en Wetenschappen. Batavia.
Not. B. G.: Notulen van de Algemeene en Directievergaderingen van het
Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.
Batavia.
Van 1922 af opgenomen in T. B. G., van 1933 af onder den titel
van Jaarboek van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van
Kunsten en Wetenschappen.
T. B. B.: Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur. Batavia. (Deze uit-
gave is in 1918 gestaakt).
T. A. G.: Tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig
Genootschap. Leiden.
T. V. N. I.: Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië. Batavia en Zaltbommel.
(Sinds 1903 niet verder verschenen).
N. I. B. D. D.: Nederlandsch-Indische Bladen voor Diergeneeskunde en
Dierenteelt. Sinds 1926 Nederlandsch-Indische Bladen voor Dier-
geneeskunde. Buitenzorg.
Kol. S t u d.: Koloniale Studiën. Tijdschrift van de vereeniging voor studie van
koloniaal-maatschappelijke vraagstukken. Weltevreden. (Batavia-C).
Ec. Weekbl.: Economisch Weekblad voor Nederlandsch-Indië. Batavia-C.
Ind. Merc.: De Indische Mercuur. Amsterdam.
1.nbsp;Adatrechtbundels bezorgd door de commissie voor het adatrecht
en uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de Taal-, Land- en
Volkenkunde van Nederlandsch-Indië. Bundel XXXI (Selebes).
's Gravenhage 1929.
2.nbsp;Ajoebar. De verbetering van den paardenstapel op West-Soembawa.
Kol. Stud. 1927 II.
3.nbsp;C. W. Bagchus. De uiencultuur op Java. Landbouw 1926/27.
4.nbsp;Begrootingen van de Zelfbesturende Landschappen in de Buiten-
gewesten over het jaar 1918. Uitgave van het Encyclopaedisch Bureau.
Idem over 1919 en 1920.
5.nbsp;J. H. Boeke. Tropisch-koloniale Staathuishoudkunde. Het Probleem.
Diss. Leiden 1910.
6.nbsp;Bijlagen van het Verslag der Handelingen van de Tweede Kamer der
Staten-Generaal. 1908—'09.
7.nbsp;P. Catz. De situatie op de copra-markt. In- en Uitvoer 1932.
8.nbsp;H. T. Colenbrander. Koloniale Geschiedenis, 's Gravenhage
1925/'26, 3 dln.
-ocr page 235-9. L. C. Coorengel. De uitvoer van staartpeper en lange peper uit
Nederlandsch-Indië. Ec. Weekbl. 1934.
10.nbsp;M. H. du Croo. De verbetering van den paardenstapel op het eiland
Soembawa. Kol. Stud. 1918 I.
11.nbsp;M. H. du Croo. Cijfers en beschouwingen betreffende het eiland
Soembawa. Kol. Stud. 1919 I.
12.nbsp;Dagh-Register gehouden in 't Casteel Batavia, Anno 1674. Batavia.
's Hage 1902.
13.nbsp;M. L. Dames. The book of Duarte Barbosa. London 1921.
14.nbsp;Dienstregelingen van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij.
15.nbsp;A. Doe gl as. De gevolgen van inteelt bij de Etawahgeitenfokkerij te
Soembawa-besar. N. I. B. D. D. 1931.
16.nbsp;A. J. A. F. Eerdmans. Het landschap Gowa. Verh. B. G. 1897.
17.nbsp;J. Elbert. Die Sunda-Expedition des Frankfurter Vereins für Geo-
— graphie und Statistik II. Frankfurt 1912.nbsp;__
18.nbsp;Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, 2e druk. 's Gravenhage—
Leiden 1918.
19.nbsp;B. Erkelens. Geschiedenis van het Rijk Gowa. Verh. B. G. 1897.
20.nbsp;Abr. Exodus. Een fokkerij van Ongolevee op Soembawa. Algemeen
Landbouwweekblad voor Ned. Indië 1919/20.
21.nbsp;J. P. Freys. Schets van den handel van Soembawa. T. v. N. I. 1859.
22.nbsp;Geologische Overzichtskaart van den Nederlandsch Oost-Indi-
schen Archipel (1 :1000000). Toelichting bij blad XVII (Cost-Java-
Soembawa) bewerkt door H. Brouwer. Jaarboek van het Mijnwezen
1915. Verhandelingen 2e deel.
23.nbsp;J. B. Hagreis. Ladangbouw. Landbouw 1926/27.
24.nbsp;J. B. Hagreis. Ladangbouw. Landbouw 1930/31. Ook in Tectona
1931.
25.nbsp;H. R. van Heekeren. Megalithische overblijfselen in Besoeki. Djawa
1931.
26.nbsp;K. Heyne. De nuttige planten van Nederlandsch-Indië. 3 dln. 2e druk
1927.
27.nbsp;H. Holtz. Oudheden op Soembawa. T. B. G. 1862.
28.nbsp;A. N. J. Th. ä Th. van der Hoop. Megalithic Remains in South-
Sumatra. Zutfen z.j.
29.nbsp;W. Hu en der. Overzicht van den economischen toestand der inheem-
sche bevolking van Java en Madoera. 's Gravenhage 1921.
30.nbsp;........ De handel in huiden en veilen in Nederlandsch-Indië. Ec.
Weekbl. 1932.
31.nbsp;Jaarverslagen van den Landbouwvoorlichtingsdienst. (Sinds 1926
Verslagen van de Afdeeling Landbouw).
32.nbsp;Jaarverslag van den Dienst der Landelijke Inkomsten in Ned. Indië
over 1925, 1926 en 1927 (één deel).
33.nbsp;A. J. F. Jansen. Hindoe-beelden van Soembawa. T. B. G. 1861.
34.nbsp;J. E. Jasper. Het eiland Soembawa en zijn bevolking. T.B.B. 1908.
35.nbsp;J. E. Jasper en Mas Pirngadi. De inlandsche Kunstnijverheid in
Nederlandsch-Indië. deel I Het Vlechtwerk (1912). deel III De
Batikkunst (1916).
36.nbsp;P. de Kat Angelino. Batikrapport, deel I. (West-Java). Weltevreden
1930. -
37.nbsp;E. B. Kielstra. Een paar avonturiers in Oost-Indië. (Lange en King).
Indië 1919.
38.nbsp;Koloniaal Verslag van het jaar 1876.
39.nbsp;N. J. Krom. Het oude Java en zijn kunst. Haarlem 1923.
40.nbsp;N. J. Krom. Hindoe-Javaansche Geschiedenis, 's Gravenhage 1926.
41.nbsp;Alb. C. Kruyt. De volken, die Midden-Celebes bewonen en de wijzen
van hunne lijkbezorging. Comité voor Indische Lezingen en Leer-
gangen. Vierde Koloniale Vacantiecursus voor Geografen. Amster-
dam, 27—29 December 1923.
42.nbsp;Alb. C. Kruyt. De beteekenis van den natten rijstbouw voor de Posso-ërs.
Kol. Stud. 1924 II.
43.nbsp;C. Lekkerkerker. Enkele nieuwe gegevens over Soembawa (met één
kaart) T. A. G. 1933.
44.nbsp;C. C. F. M. Le Roux. De Elcano's tocht door den Timor-Archipel
met Magelhaes' schip „Victoriaquot;. Feestbundel van het Bataviaasch
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, deel II 1928.
45.nbsp;A. Ligtvoet. Aanteekeningen betreffende den economischen toestand
j en de ethnographic van het rijk van Soembawa. T. B. G. 1876.
46.nbsp;C. Lulofs. Een land voor jagers (het eiland Mojo bij Soembawa).
T.B.B. 1916.
47.nbsp;B. F. Matthes. Makassaarsch-Hollandsch Woordenboek. Amsterdam
1859.
48.nbsp;Mededeelingen der Regeering omtrent enkele onderwerpen van alge-
meen belang. Februari 1926 en Juni 1930. Weltevreden 1926 en 1930.
49.nbsp;J. Merkens. De veeteelt in Nederlandsch-Indië. Veeartsenijkundige
Mededeeling, no. 47. Buitenzorg z. j.
50.nbsp;J. Merkens. Overzicht van de teelt van grootvee in Ned. Indië.
Veeartsenijkundige Mededeeling, no. 52. Buitenzorg z. j.
51.nbsp;J. Merkens. De plaats van den veestapel in de volkshuishouding.
Landbouw 1925/26.
52.nbsp;J. Merkens. De paarden- en runderteelt in Nederlandsch-Indië. Vee-
artsenijkundige Mededeeling, no. 51. Weltevreden 1926.
53.nbsp;J. Merkens. Bijdrage tot de kennis van den karbouw en de karbouwen-
teelt in Nederlandsch Oost-Indië. Diss. Utrecht 1927.
54.nbsp;J. Merkens en Anwar Sjarif. Bijdrage tot de kennis van de geiten-
fokkerij in Nederlandsch Oost-Indië. N. I. B. D. D. 1932.
55.nbsp;Narrative of the effects of the eruption from the Tomboro moun-
tain in the island of Sumbawa on the 11th and 12th of april 1815.
Verh. B G. deel VIII Batavia 1816.
56.nbsp;J. Olivier. Land- en Zeetogten in Nederlandsch-Indië. Amsterdam
1828.
57.nbsp;J. J. Pannekoek van Rheden. Voorloopige Mededeelingen over de
geologie van Soembawa. Jaarboek van het Mijnwezen in Neder-
landsch-Indië. Verhandelingen 1913.
58.nbsp;W, de Quant. Aanteekeningen betreffende het Z.W. schiereiland van
Celebes. Jaarboek van den Topografischen Dienst 1919.
-ocr page 237-59.nbsp;B. Rensch. Eine biologische Reise nach den Kleinen Sunda-Insein.
Berlin 1930.
60.nbsp;G. P. Rouffaer. Oud-javaansche inscriptie in Soembawa. Not. B. G.
1910.
61.nbsp;L. M. R. Rutten. Voordrachten over de geologie van Nederlandsch-
Oost-Indië. Groningen—Den Haag 1927.
62.nbsp;A. M. P. A. Scheltema. Rijstproducties op Java en Madoera. Land-
bouw 1928/29.
63.nbsp;A, M. P. A. Scheltema. Deelbouw in Nederlandsch-Indië. Diss.
Wageningen 1931.
64.nbsp;A. F. W. Schimper. Pflanzengeographie. Jena. 1898.
65.nbsp;M. B. Smits. Onderzoek naar de landbouwtoestanden in de onder-
afdeeling Air Bangis (S. W. K.). Mededeelingen van den Landbouw-
voorlichtingsdienst no. 1, 1919.
66.nbsp;M. B. Smits. De voornaamste middelen van bestaan van de inland-
sche bevolking der Buitengewesten. Mededeelingen van de Afdeeling
Landbouw no. 14.
67.nbsp;M. B. Smits. De copra-productie van Nederlandsch-Indië en de
wereldhandel in plantaardige vetten. Landbouw 1926/27.
68.nbsp;M. B. Smits. Over den lanbouw in Nederlandsch-Indië. Groningen—
Den Haag —Wehevreden 1929.
69.nbsp;R. M. P. Soerachman. Het batikbedrijf in de Vorstenlanden. Wel-
tevreden 1927. Mededeeling van de Afdeeling Nijverheid no. 1.
70.nbsp;Staatsbladen van Nederlandsch-Indië.
71.nbsp;C. G. G. J. van Steenis. Maleische Vegetatieschetsen. T. A. G.
1935, p. 25, 171 en 363.
72.nbsp;H. E. Steinmetz. Oudheidkundige Beschrijving van de Afdeeling
Bandawasa. (Residentie Besoeki). T. B. G. 1898.
73.nbsp;G. C. W. Chr. Tergast. Monografie over de bevolkingskoffiecultuur
in Nederlandsch-Indië. Mededeeling van de Afdeeling Landbouw
no. 15, 1930.
74.nbsp;J. Turpijn. Boegineesche handelsprauwen. Ec. Weekbl. 1933.
75.nbsp;Uitkomsten der in de maand November 1920 gehouden Volkstelling.
deel I Tekst, deel II Tabellen. Batavia 1922.
76.nbsp;Uittreksel van het Verslag van den Civielen en Militairen Cïouver-
neur van Celebes en Onderhoorigheden betreffende de excursie naar
het eiland Soembawa. 16 Febr.—9 Mei 1908. Indisch-Militair Tijd-
schrift. Extra Bijlage.
77.nbsp;........ Het veeteeltbedrijf in den ambtskring Soembawa-besar.
N. I. B. D. D. 1924, 1925.
78.nbsp;Verhandelingen van het Koninklijk Magnetisch en Meteorologisch
Observatorium te Batavia, no's 23 en 24.
79.nbsp;Verslag van den economischen toestand der inlandsche bevolking,
1924, 2 deelen. Wehevreden 1926.
80.........De handel in eetbare vogelnestjes. Ind. Merc. 1933.
81.nbsp;Volkstelling 1930, deel I—V. Batavia 1933—'36.
82.nbsp;C. N. A. de Voogd. De oro-oro in onze djatibosschen. De Tropische
Natuur 1928.
-ocr page 238-83.nbsp;C. N. A. de Voogd. Botanische aanteekeningen van de Kleine Soenda-
eilanden. Met afb. De Tropische Natuur 1936.
84.nbsp;L. van Vuuren. De prauwvaart van Celebes. Kol. Stud. deel I.
85.nbsp;L. van Vuuren. Zur Anthropogeographie von Zentral-Celebes. Zeit-
schrift der Gesellschaft für Erdkunde zu Berlin 1929, no. 3/4.
86.nbsp;H. Witkamp. De handel in reptiel-huiden in Ned. Indië en de rep-
tielenvangst. Ind. Merc. 1929.
87.nbsp;H. Zollinger. Verslag van eene reis naar Bima en Soembawa en eenige
plaatsen op Celebes, Saleier en Floris, gedurende de maanden Mei
tot December 1847. Verh. B. G. 1850.
88.nbsp;H. Zollinger. Besteigung des Vulkanes Tambora auf der Insel Sum-
bawa und Schilderung der Eruption im Jahre 1815. Mit 2 Karten.
Winterthur 1855.
tm
s
-ocr page 239-Bladz.
Voorbericht.
Inleidingnbsp;1
Hoofdstuk I. Voorloopige indrukken van het land . . 2— 15
§ 1. Laboean Soembawa en Soembawa-besar.
§ 2. Naar het Oosten.
§ 3. Naar het Westen.
§ 4. De Batoe Lantee op.
§ 5. Naar het heuvelland ten Oosten en ten Zuiden
van den Batoe Lantee.
Hoofdstuk IL Landschapsbeeld en sociaal-economische
verhoudingen in West-Soembawa in de 19e eeuw 16— 33
Hoofdstuk III. De „chorenquot; van West-Soembawa . . 34— 72
§ 1. De chore der aaneengesloten boschcomplexen.
§ 2. De chore van het parklandschap.
§ 3. De chore der aaneengesloten sawahcomplexen.
Hoofdsttik IV. Over de sociaal-economische verhou-
dingen, die de ontwikkeling en huidigen vormen-
rijkdom van het cultuurlandschap in West-Soem-
bawa hebben beïnvloed ........... 73—127
§ 1. Elementen der bevolkingsstructuur.
§ 2. De structuur van het grondbezit.
§ 3. De structuur van het veebezit.
§ 4. De structuur van handel en verkeer.
Hoofdstuk V. De wordingsgeschiedenis van het cultuur-
landschap in West-Soembawa ........ 128—138
Hoofdstuk VL De werking van Westersche invloeden
op het cultuurlandschap van West-Soembawa
sinds het politiek contract van 1905 ..... 139—^211
§ 1. Bestuursmaatregelen ter bescherming of uitbrei-
ding van het boschareaal en de waarde van het
bosch en zijn producten voor de inheemsche
bevolking.
Bladi.
§ 2. Bestuursmaatregelen ter bevordering van den
landbouw, de uitwerking van deze maatregelen
op het cultuurlandschap en de beteekenis van de
agrarische productie voor het welvaartspeil der
inheemsche bevolking.
§ 3. Bestuursmaatregelen ter versterking van het vee-
bezit en de beteekenis van dat bezit voor het wel-
vaartspeil der inheemsche bevolking.
§ 4. De bemoeienis van het Bestuur met handel en
verkeer, de uitwerking hiervan op het cultuur-
landschap en de beteekenis van de prauwvaart
voor het vervoer van West-Soembawa's in- en
uitvoerproducten.
§ 5. Slotbeschouwing.
Geraadpleegde Manuscripten (M 1—20).......212—213
Geraadpleegde Literatuur (L 1—88) .........214—218
TABELLEN.
I. Zielental der Onderafdeeling Soembawa gesorteerd naar de
Landaarden en de Leeftijdsgroepen.
II. De beroepsbeoefenaars in de Onderafdeeling Soembawa.
KAARTEN.
Schetskaart van West-Soembawa. Samengesteld op grondslag van
de zeekaarten No. 293 (bijgewerkt tot 1929) en 294( bijgewerkt
tot 1908) en de Schetskaart van Soembawa op schaal 1 :250 000
(uitgave 1926) voorzien van topografische verbeteringen en aan-
vullingen, benevens chorografische gegevens, door G. Kuperus
Kaart van de bevolkingsdichtheid van West-Soembawa volgens
de gegevens van de Volkstelling 1930. Schaal 1 : 600000.
I.
De naam „savannenklimaatquot; voor het tropische klimaat met
periodieken, aan bepaalde grenzen gebonden, droogtetijd is uit
plantengeografisch oogpunt minder geschikt.
II.
Onder het in den Nägarakrtägama als onderhoorig aan Maja-
pahit genoemde ^eran, moet niet het eiland Ceram, maar het
voormalige vazalstaatje van het Sultanaat Soembawa „Serangquot;
worden verstaan.
Naar aanleiding van N. J. Kiom, Hindoe-
Javaansche Geschiedenis 1926 p. 414.
III.
Ten onrechte rekent C. van Vollenhoven West-Soembawa tot
den adatrechtskring Bali en Lombok.
IV.
De statistiek van de gewestelijke handelsbeweging der Buiten-
bezittingen geeft een onvolledig beeld van de in- en uitvoer van
deze gewesten.
V.
De zich in de onderafdeeling Soembawa bevindende mega-
lithische oudheden zijn belangrijk genoeg om een deskundig
onderzoek te rechtvaardigen.
VL
Voor de beoefenaren der sociale geografie is de morphografie
der aardoppervlakte van belang, in mindere mate de geomor-
phologie.
Z^A
Sih'-è
VIL
Het gewestelijk bebosschings-percentage is in Nederlandsch-
Indië niet omgekeerd evenredig met de bevolkingsdichtheid der
gewesten, zooals C. G. G. J. van Steenis, op grond van een
kaartje van den opperhoutvester F. H. Endert, aanneemt.
Zie C. G. G. J. van Steenis. Maleische
Vegetatie-Schetsen I. T. A. G. 1935 p. 42
VUL
Concentratie van de bedrijven der bijna 80, in de provincie
Friesland gelegen, coöperatieve zuivelfabrieken is, hoezeer uit
een sociaal oogpunt te betreiuren, tot een economische nood-
zakelijkheid geworden.
IX.
Omzetting van daarvoor in aanmerking komend weiland in
bouwland is in ons land, in verband met de economische politiek
der ons omringende landen en de zich aldaar wijzigende structuur
der bodemcultuur, gewenscht.
Onderafdeeling Soembawa.
Zielental.
le leeftijdsgroe |
P |
2e leeftijdsgroep |
3e leeftijdsgroep |
Totaal 1) | ||||||||
Mannen |
Vrouwen |
Totaal |
Mannen |
Vrouwen |
Totaal |
Mannen |
Vrouwen |
Totaal |
Mannen |
Vrouwen |
Totaal | |
— |
— |
— |
_ |
— |
25 |
1 |
26 |
25 |
1 |
26 | ||
— |
— |
— |
— |
— |
— |
11 |
— |
11 |
11 |
1 |
12 | |
1 |
4 |
5 |
8 |
5 |
13 |
31 |
12 |
43 |
40 |
21 |
61 | |
— |
— |
— |
6 |
3 |
9 |
12 |
10 |
22 |
18 |
13 |
31 | |
2 |
— |
2 |
16 |
17 |
33 |
95 |
76 |
171 |
115 |
97 |
212 | |
2.019 |
1.868 |
3.887 |
16.784 |
14.287 |
31.071 |
29.195 |
32.509 |
61.704 |
48.269 |
48.925 |
97.194 | |
24 |
26 |
50 |
212 |
149 |
361 |
518 |
303 |
821 |
760 |
483 |
1.243 | |
1 |
1 |
2 |
14 |
11 |
25 |
96 |
43 |
139 |
113 |
55 |
168 | |
1 |
— |
1 |
5 |
5 |
10 |
128 |
12 |
140 |
136 |
18 |
154 | |
— |
1 |
1 |
2 |
— |
2 |
3 |
1 |
4 |
5 |
2 |
7 | |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
4 |
— |
4 |
4 |
— |
4 | |
— |
1 |
1 |
5 |
1 |
6 |
5 |
8 |
13 |
10 |
10 |
20 | |
— |
— |
— |
— |
-- |
— |
2 |
1 |
3 |
2 |
1 |
3 | |
— |
— |
— |
1 |
1 |
2 |
10 |
4 |
14 |
11 |
6 |
17 | |
— |
1 |
1 |
2 |
1 |
3 |
4 |
1 |
5 |
6 |
3 |
9 | |
2 |
—■ |
2 |
8 |
6 |
14 |
15 |
7 |
22 |
25 |
13 |
38 | |
- |
— |
-- |
— |
1 |
2 |
3 |
1 |
2 |
3 | |||
- |
- |
- |
— |
-- |
— |
1 |
— |
1 |
1 |
— |
1 | |
3 |
3 |
6 |
16 |
23 |
39 |
30 |
19 |
49 |
49 |
45 |
94 | |
Overige landaarden v. Noord-Celebes |
— |
■ —■ |
— |
— |
—■ |
— |
1 |
— |
1 |
1 |
— |
1 |
Toradja's ............. |
— |
—■ |
— ■ |
— |
—- |
— |
1 |
— |
1 |
1 |
— |
1 |
95 |
117 |
212 |
866 |
698 |
1.564 |
1.737 |
1.590 |
3.327 |
2.709 |
2.418 |
5.127 | |
23 |
28 |
51 |
343 |
277 |
620 |
619 |
585 |
1.204 |
986 |
893 |
1.879 | |
10 |
13 |
23 |
109 |
84 |
193 |
249 |
248 |
497 |
370 |
348 |
718 | |
50 |
61 |
111 |
351 |
306 |
657 |
753 |
833 |
1.586 |
1.157 |
1.205 |
2.362 | |
3 |
2 |
5 |
25 |
18 |
43 |
56 |
70 |
126 |
84 |
91 |
175 | |
- |
- |
— |
1 |
1 |
2 |
1 |
1 |
2 |
2 |
2 |
4 | |
3 |
3 |
6 |
7 |
10 |
17 |
26 |
12 |
38 |
36 |
25 |
61 | |
Overigen v. Res. Ambon ...... |
- |
- |
— |
— |
-- |
— |
1 |
— |
1 |
1 |
— |
1 |
- |
- |
— |
6 |
-- |
6 |
12 |
14 |
26 |
18 |
14 |
32 | |
27 |
13 |
40 |
139 |
132 |
271 |
275 |
359 |
634 |
442 |
506 |
948 | |
8 |
7 |
15 |
48 |
45 |
93 |
135 |
210 |
345 |
192 |
262 |
454 | |
1 |
- |
— |
2 |
1 |
3 |
14 |
5 |
19 |
16 |
6 |
22 | |
1 |
2 |
14 |
10 |
24 |
25 |
18 |
43 |
40 |
29 |
69 | ||
— |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 |
1 |
— |
1 |
1 | |
— |
— |
— |
— |
— |
— |
1 |
13 |
14 |
1 |
13 |
14 | |
—■ |
— |
— |
6 |
3 |
9 |
32 |
14 |
46 |
39 |
18 |
57 | |
48 |
43 |
91 |
343 |
348 |
691 |
602 |
640 |
1.242 |
1.021 |
1.089 |
2.110 | |
Totaal ...... |
2.321 |
2.193 |
4.514 |
19.339 |
16.442 |
35.781 |
34.726 |
37.622 |
72.348 |
56.717 |
56.616 |
113.333 |
•gt;) Waaronder degenen, waarvan de leeftijd niet bekend is.
-ocr page 245-Onderafdeeling Soembawa.
Aantal beroepsbeoefenaars.
Mannen |
Vrouwen |
Totaal | |||||||||
Hoofdberoep |
Anderen |
Anderen |
Anderen | ||||||||
Gehuwden |
dan |
Totaal |
Gehuwden |
dan |
Totaal |
Gehuwden |
dan |
Totaal | |||
gehuwden |
gehuwden |
gehuwden | |||||||||
1. |
Akkerbouw (inheemsche) ............. |
16.040 |
7.750 |
2 |
3.790 |
1.025 |
941 |
1.966 |
17.065 |
8.691 |
25.756 |
2. |
131 |
55 |
186 |
3 |
2 |
5 |
134 |
57 |
191 | ||
3. |
Suikercultuur (grootbedrijf)............ |
16 |
— |
16 |
— |
3 |
3 |
16 |
3 |
19 | |
4. |
Overige cultures (grootbedrijf)......... . |
— |
1 |
1 |
— |
— |
_ |
_ |
1 |
1 | |
5. |
Veeteelt ............. ....... |
— |
13 |
13 |
1 |
— |
1 |
1 |
13 |
14 | |
6. |
Visscherij.................... |
1.174 |
663 |
1.837 |
21 |
21 |
42 |
1.195 |
684 |
1.879 | |
7. |
Jacht ..................... |
6 |
1 |
7 |
— |
— |
— |
6 |
1 |
7 | |
8. |
3 |
— |
3 |
—, |
_ |
_ |
3 |
_ |
3 | ||
9. |
Boschproducten (verzamelen van)......... |
11 |
23 |
34 |
— |
_ |
_ |
11 |
23 |
34 | |
11. |
Petroleum ................... |
2 |
2 |
4 |
2 |
1 |
3 |
4 |
3 |
7 | |
12. |
Overige mijnbouw................ |
— |
4 |
4 |
2 |
_ |
2 |
2 |
4 |
6 | |
13. |
Bereiding van Voedings- en genotmiddelen .... |
33 |
13 |
46 |
20 |
25 |
45 |
53 |
38 |
91 | |
14. |
Metaalbewerking . .............. . |
103 |
27 |
130 |
3 |
1 |
4 |
106 |
28 |
134 | |
15. |
Textielnijverheid ................ |
59 |
64 |
123 |
5.319 |
5.040 |
10.359 |
5.378 |
5.104 |
10.482 | |
16. |
2 |
— |
2 |
48 |
24 |
72 |
50 |
24 |
74 | ||
17. |
Hout- en bamboebewerking........... |
51 |
24 |
75 |
708 |
229 |
937 |
759 |
253 |
1.012 | |
18. |
Vervoermiddelen (vervaardiging van)....... |
3 |
— |
3 |
— |
— |
_ |
3 |
3 | ||
19. |
Leerbewerking ................. |
— |
1 |
1 |
1 |
— |
I |
1 |
1 |
2 | |
20. |
Kleedingindustrie ................ |
26 |
9 |
35 |
72 |
60 |
132 |
98 |
69 |
167 | |
21. |
Overige nijverheid................ |
32 |
12 |
44 |
2 |
1 |
3 |
34 |
13 |
47 | |
23. |
Post, Telegraaf en Telefoon ........... |
12 |
5 |
17 |
_ |
— |
— |
12 |
5 |
17 | |
24. |
Verkeer langs de wegen............. |
49 |
20 |
69 |
1 |
— |
1 |
50 |
20 |
70 | |
25. |
Scheep- en luchtvaart .............. |
91 |
45 |
136 |
2 |
1 |
3 |
93 |
46 |
139 | |
26. |
In voedings- en genotmiddelen (Handel)...... |
212 |
79 |
291 |
361 |
178 |
539 |
573 |
257 |
830 | |
27. |
In textiele stoffen (id.) ............. |
35 |
5 |
40 |
4 |
3 |
7 |
39 |
8 |
47 | |
28. |
In ceramiek (id.)................ |
— |
1 |
1 |
2 |
1 |
3 |
2 |
2 |
4 | |
29. |
In hout, bamboe en voorwerpen daarvan (id.) . . . |
25 |
9 |
34 |
2 |
1 |
3 |
27 |
10 |
37 | |
31. |
In kleeding en lederwaren (id.).......... |
2 |
1 |
3 |
— |
1 |
1 |
2 |
2 |
4 | |
32. |
202 |
64 |
266 |
164 |
106 |
270 |
366 |
170 |
536 | ||
34. |
16 |
1 |
17 |
1 |
4 |
5 |
17 |
5 |
22 | ||
36. |
Religieuse bedieningen.............. |
173 |
43 |
216 |
2 |
—- |
2 |
175 |
43 |
218 | |
37. |
6 |
5 |
11 |
3 |
5 |
8 |
9 |
10 |
19 | ||
40. |
Onderwijs, opvoeding .............. In dienst van: |
41 |
35 |
76 |
1 |
— |
1 |
42 |
35 |
77 | |
41. |
211 |
46 |
257 |
1 |
2 |
3 |
212 |
48 |
260 | ||
43. |
Zelfbesturende landschappen........... |
61 |
16 |
é ^^ |
— |
— |
_ |
61 |
16 |
77 | |
44. |
31 |
13 |
1 44 |
— |
—. |
_ |
31 |
13 |
44 | ||
45. |
Politie .... ...... . - . |
8 |
—■ |
'1 8 |
—. |
— |
- |
8 |
_ |
8 | |
46. |
Leger ..................... |
61 |
32 |
93 |
— |
— |
_ |
61 |
32 |
93 | |
48. |
Van vermogen levenden ............. |
11 |
1 |
12 |
.—. |
— |
_ |
11 |
1 |
12 | |
49. |
Huiselijke diensten ............... |
17 |
32 |
49 |
12 |
17 |
29 |
29 |
49 |
78 | |
50. |
Onproductieven .......... .... |
2 |
5 |
7 |
2 |
_ |
2 |
4 |
5 |
9 | |
51. |
Onvoldoende omschreven beroepen........ |
236 |
244 |
480 |
209 |
199 |
408 |
445 |
443 |
888 | |
Totaal ......... . * |
19.194 |
9.364 |
28.558 |
7.994 |
6.866 |
14.860 |
27.188 |
16.230 |
43.418 |
KAART VAN DE BEVOLKINGSDICHTHEID VAN WEST-SOEMBAWA
VOLGENS DE GEGEVENS VAN DE VOLKSTELLING 1930.
SCHAAL 1:600000.
■ V - Î.-
'-■Ï'-i,. ■ -T. ^
. gt; ^ i
' jiß . ij-
■ 't quot; ' i \ H quot; I
m -m-
w ~ ■ quot; ï. * * ♦j'- quot;
r;
■ t^ J'
^ piquot;
m