BIJDRAGE TOT DE
KENNIS VAN DE SPECIFIEK
DYNAMISCHE WERKING
DER VOEDINGSSTOFFEN
m
• : ' X | |
■•'A . . K • ] quot; ■ | |
1'■•■N^-
kri,nbsp;V
'i/i
-S'I.
■.. *
-ocr page 3-....
-r;
^nbsp;i' ■ . . y ' ■
^K:,.// ■ W-V:-
ala«^::
■.-v^; . . -nbsp;..........
■ '
,nbsp;.tl / .-■ :vnbsp;■ ' ■
.
..-^T-v;::-' •
-ocr page 4-.....
•• . -
bijdrage tot de kennis van de specifiek
dynamische werking der voedingsstoffen
BIJDRAGE TOT DE
KENNIS VAN DE SPECIFIEK
DYNAMISCHE WERKING
DER VOEDINGSSTOFFEN
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP GEZAG VAN
DEN RECTOR MAGNIFICUS DR. C. W. VOLL-
GRAFF, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER LETTEREN EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS
BESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSI--
TEIT TEGEN DE BEDENKINGEN VAN DE FA-
CULTEIT DER GENEESKUNDE TE VERDEDI-
GEN OP DINSDAG 31 MAART 1936 DES
NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
ADRIANUS, MARIA, CORNELIS LIPS
ARTS
GEBOREN TE 'S HERTOGENBOSCH.
UITGEVERS-MIJ. GEBRS. VAN AELST, O. L. VROUWE KADE 10-
MAASTRICHT.
-ocr page 8-Hoe verder men doordringt bij het verklaren der dingen,
hoe menigvuldiger het aantal problemen Wordt, dat tot das-
verre weggedoken, zich plotseling aan onzen blik opdringt.
De weg der wetenschap vertakt zich voortdurend, aldoor
zich oplossend in nieuwe paden, waar nieuwe vragen, maar
ook nieuwe mogelijkheden van onderzoek en oplossing paraat
staan. Door het gestage, logische onderzoek verplaatst zich
de grens van het niet weten en trekt zich terag. Met on-
volprezen ijver en toewijding gaan de onderzoekers steeds
verder, gefascineerd door de gedachte aan het naderen der
grens. Waar het mysterie troont En al voelen we ons als
ware menschen tegenover alle mysterie, zooals de dichter
zong: ,,pauper, servus et humilisquot;, toch is het eene groote
levensweelde zijn voet te mogen zetten op den weg der
wetenschap, omdat we op dien weg der oplosbare raadselen
en der begrijpbare mogelijkheden zoo gemakkelijk vergeten
het moeizaam voortschrijden, maar zoo volop genieten van
de ontluikende bloem en de rijpe vrucht, die wachtend ver-
beidt de plukkende hand Van den onderzoeker.
A. K. NOYONS
(Inaugurale Rede 1928)
Aus dem „Corpus Imamp;sinuni' der Photosraphischen Gesellschaft, Berlin.
-ocr page 10- -ocr page 11-(Dpgedragen
aan:
mijn ^^^TïLoeder z.g.
mijn
mijn toekomstige
-ocr page 12- -ocr page 13-Met de beëindiging van een proefschrift pleegt men, de gewoon-
te getrouw, de gelegenheid aan te grijpen, om zijn gevoelens van
dankbaarheid jegens anderen te uiten.
Daarbij gaan mijn eerste gedachten uit naar U, Vader, die zich
kosten, noch moeiten gespaard hebt, mijn studie aan de Utrecht-
sche Alma Mater te laten beginnen en te voltooien. Uw toewijding
en opoffering zullen mij steeds als een voorbeeld voor den geest
staan.
U, Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en Docenten van de Me-
dische en Philosophische faculteiten van de Utrechtsche Univer-
siteit ben ik oprechten dank verschuldigd voor hetgeen Gij voor
mij hebt gedaan. Met diepen eerbied denk ik aan de nagedach-
tenis van de Hoogleeraren H. Zwaardemaker en L. Bou-
man, van wie ik zooveel in mijn studietijd heb kunnen leeren.
Hooggeleerde N o y o n s, hooggeschatte Promotor, het is voor
mij een groote voldoening, U hier mijn gevoelens van erkentelijk-
heid te kunnen betuigen.
Na mijn candidaats-examen hebt Gij mij reeds de gelegenheid
geboden in Uw zoo schitterend geoutilleerde inrichting te komen
werken. De stimulans van Uw werkkracht en Uw doorzettingsver-
mogen waren voor mij een krachtigen prikkel. Uw voetspoor te
volgen. Met een nooit luwend enthousiasme wist Gij mij steeds te
boeien voor vele moeilijke problemen. Door Uw hooge mensche-
lijke opvattingen werd ik steeds getroffen.
Onvermoeide belangstelling en de grootste geestdrift hadt Gij
steeds in het beloop van het onderzoek. De wijze raad, die ik van
U ontvangen mocht, heeft mij dikwijls uit moeilijkheden gehol-
pen, waarvoor ik U niet dankbaar genoeg kan zijn. Nog lang hoop
ik van Uw gaven te mogen profiteeren.
Hooggeleerde H ij mansvan den Bergh, ik beschouw het
als een bijzonder voorrecht, bij U als assistent in den vervolge
werkzaam te mogen zijn.
Uw klinische colleges hebben steeds grooten indruk op mij ge-
maakt. Uw innemende persoonlijkheid, die zich geheel aan Uw
Patienten wegschonk, heeft op mijn vorming een onuitwischbaren
Stempel gedrukt. In de toekomst hoop ik nog veel van U te mogen
leeren.
U, Zeergeleerde Jongbloed, ben ik dankbaar voor de veler-
lei adviezen, die ik van U mocht ontvangen. Steeds hebt Gij mij
de helpende hand geboden, vooral bij de operaties van mijn proef-
dieren en de medewerking, die ik van U ondervond bij de be-
werking van mijn proefschrift worden door mij hoogelijk gewaar-
deerd.
Zeergeleerde A. J. Boekelman, het is mij een oprechte be-
hoefte, hier nog eens aan den tijd te denken, dat ik in het St.
Antonius-gasthuis werkzaam was. Uw uitgebreide kennis en kli-
nisch inzicht zijn mij steeds van zeer veel nut geweest. Ten zeer-
ste waardeer ik, dat Gij een groote verantwoordelijkheid op mij
liet rusten. De hulpvaardige wijze, waarmede Gij mij steeds tege-
moet kwam bij al de moeilijkheden, die bijna dagelijks voor-
kwamen, waardeer ik ten zeerste.
Steeds ben ik getroffen geweest door de onbegrensde toewij-
ding, waarmede Gij, Zeergeleerde J. W. Boekelman, Uw
patienten aan het ziekbed onderzocht. Uw groote ervaring en den
grooten eenvoud, die Gij aan den dag legdet, hebben mij steeds
in groote bewondering doen staan voor Uw persoonlijkheid.
Zeergeleerde Lamers, de tijd, dat ik bij U als assistent in het
Grootziekengasthuis werkzaam was, laat slechts aangename her-
inneringen in mijn geest achter, waaraan ik steeds met vreugde
terug zal denken.
U dames M. W a 1 b r i n k, J. B a t e n b u r g en B. Grutte-
r i n k zeg ik hierbij dank voor Uw groote toewijding en enthou-
siasme, waarmede U de verschillende analysen hebt verricht en
steeds aan mijn niet geringe eischen hebt voldaan.
Erkentelijk ben ik ook de EE.WW. Zusters van het St. An-
tonius-gasthuis en het Grootziekengasthuis in 's-Hertogenbosch,
die in alles steeds zeer tegemoetkomend voor mij waren.
Waarde van Hinte, ik heb U steeds bereid gevonden, om de
technische moeilijkheden, die zich zoo vaak voordeden, in sa-
menwerking met het overige Laboratoriumpersoneel, te overwin-
nen. U allen, alsook het administratief personeel, mijn oprechten
dank.
Ook betuig ik mijn dank aan ,,De Vereeniging tot het bevor-
deren van de beoefening der Wetenschap onder de Katholieken in
Nederlandquot; voor de toegekende subsidie, waardoor dit Proef-
schrift voltooid kon worden.
De Uitgevers ben ik dank verschuldigd voor de wijze, waar-
op zij het proefschrift hebben verzorgd en binnen zeer korten tijd
afleverden, zeker tot groote voldoening van hen zelf.
De onder collega's gevormde vriendschapsbanden zal ik steeds
blijven waardeeren.
Tenslotte ben ik veel verplicht aan mijne vrienden en mede-
assistenten voor hun vriendschap en medeleven met mij.
INLEIDING ................................................... 1
HOOFDSTUK I.
DE SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING VAN DE
B.nbsp;De specifiek dynamische werking van koolhydraten ............8
C.nbsp;De specifiek dynamische werking van vetten ........................13
D.nbsp;De specifiek dynamische werking van N-houdende voe-
dmgsbestanddeelen ............................................................................16
I. De specifiek dynamische werking van plantaardige
en dierlijke eiwitstoffen ............................................................16
a.nbsp;Perorale toediening ..................................................................16
b.nbsp;Parenterale toediening ......................................................21
E.nbsp;De specifiek dynamische werking bij gemengde voedingnbsp;33
F.nbsp;Alkohol en specifiek dynamische werking ..............................35
HOOFDSTUK II.
FACTOREN, DIE DE SPECIFIEK DYNAMISCHE
WERKING BEÏNVLOEDEN ..................................................................38
II.nbsp;Klimaat ...........................................................................39
a.nbsp;Temperatuur .......................................................39
b.nbsp;Vochtigheid der lucht ......................................................44
c.nbsp;Dag en nacht ..............................................................................45
-ocr page 18-III.nbsp;De specifiek dynamische werking en leeftijd ...... 62
C. Andere factoren, die de specifiek dynamische werking
beinvloeden kunnen........................................ 66
HOOFDSTUK III.
HOOFDSTUK IV.
DE SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING EN DE
KLIEREN MET INTERNE SECRETIE ..........................................75
B.nbsp;Hypophyse ................................................
G.nbsp;Overige klieren met interne secretie............................................96
HOOFDSTUK V.
DE SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING EN HET
VEGETATIEVE SYSTEEM.................................. 97
A.nbsp;Het vegetatieve zenuwstelsel .............................. 97
B.nbsp;Het electrolyten systeem ................................. 101
HOOFDSTUK VI.
SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING EN
GRAVIDITEIT ............................................. '04
HOOFDSTUK VII.
SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING EN ZIEKTE ...... 105
-ocr page 19-HOOFDSTUK VIII.
HOOFDSTUK IX.
THEORIEËN OVER DE SPECIFIEK DYNAMISCHE
WERKING DER VOEDINGSSTOFFEN ..................... 120
I.nbsp;Theorie van den verteringsarbeid .................. 121
II.nbsp;Plethora-theorie ....................................... 123
III.nbsp;Desamineerings-theorieën ........................... 128
A.nbsp;De intermediaire stofwisseling van de N.-vrije
rest, bij de desamineering van aminozuren ont-
staan en het verband met de specifiek dyna-
mische werking .................................... 128
B.nbsp;De intermediaire stofwisseling van de N. groep 134
IV.nbsp;De prikkeltheorie .................................... 138
V.nbsp;Neuro-hormonale theorieën ........................... 142
HOOFDSTUK X.
VRAAGSTELLING .......................................... 151
eigen onderzoek.
de specifiek dynamische werking
bij katten.
HOOFDSTUK XI.
METHODIEK ................................................... 155
A.nbsp;Algemeen overzicht ....................................... 155
I. Directe en indirecte calorimetrie .................. 155
II.nbsp;De indirecte calorimetrie ............................ 157
III. Gesloten methode .................................... 158
B.nbsp;Gedetailleerde beschrijving van het geheele apparaat... 161
I. Het waterbad ......................................
II.nbsp;De ihermo-regulator ............................................................165
III.nbsp;Respiratiekamer ........................................................................166
IV.nbsp;De zesweg kraan ........................................................................167
V. De spirometeraansluiting ......................................................168
-ocr page 20-VIII.nbsp;De waschflesch ........................................................................'70
IX. De registratie .......................................
X. De spirometer ..............................................................................' ^'
D.nbsp;De vochtigheid van de lucht ............................................................1 74
F.nbsp;Het verloop van een stofwisselingsbepaling ..............................178
H.nbsp;Berekening van het zuurstofverbruik ..........................................'84
HOOFDSTUK XII.
EXPERIMENTEEL ONDERZOEK BIJ KATTEN............ 186
A.nbsp;De gang van het onderzoek .............................. '86
I.nbsp;Frequentie van het onderzoek ........................ '87
II.nbsp;Berekening van de specifiek dynamische werking... 189
III.nbsp;Neutrale temperatuur-zone ......................................................'93
IV.nbsp;Registratie van de bewegingen................................................'95
B.nbsp;De normale grondstofwisseling ......................................................'96
C.nbsp;De normale specifiek dynamische werking ..............................'99
I. De specifiek dynamische werking na vleeschtoevoer 199
II. De specifiek dynamische werking van de aminozuren 2 1 1
1.nbsp;Enterale toediening .............................. 211
a.nbsp;De invloed van glykokol ..................... 212
b.nbsp;De invloed van glutaminezuur ............... 217
2.nbsp;Parenterale toediening ........................... 220
a.nbsp;Glykokol ..............................................................................220
b.nbsp;Glutaminezuur ..................................................................224
IV.nbsp;Specifiek dynamische werking en thyroxine ...... 237
1.nbsp;Vleeschmaaltijd ................................. 240
2.nbsp;Gynergeen en de parenterale toevoer van glykokol 246
3.nbsp;Gynergeen en grondstofwisseling ............... 251
VI. Specifiek dynamische werking en de extirpatie van
de Nn. splanchnic! ................................. 261
-ocr page 21-de invloed van de voedingsstoffen opnbsp;de
samenstelling van het bloed.
HOOFDSTUK XIII.
HOOFDSTUK XIV.
BLOEDONDERZOEK BIJ HONDEN EN KATTEN.
I.nbsp;Glykokol en Glucosetoediening ..........................................290
II.nbsp;Toediening van Liebig's vleeschextract ........................299
III.nbsp;Toediening van vleesch .............................nbsp;300
V.nbsp;Gynergeentoediening ..................................................................305
I.nbsp;Toediening van gemengd diëet ..........................................312
II.nbsp;Glykokoltoediening per os ......................................................314
III.nbsp;Parenterale glykokoltoediening .....................................316
IV. Glutaminezuurtoediening per os ..........................................316
C.nbsp;Onderzoek naar de bloedsamenstelling bij katten na
I. Aminozuurtoediening ..................................................................320
II. Toediening van Liebig's vleeschextract ..............................323
SLOTBESCHOUWINGEN ........................................................................324
SAMENVATTING EN CONCLUSIES ................................................339
SUMMARY AND CONCLUSIONS ......................................................343
RÉSUMÉ ET CONCLUSIONS ............................................................347
LITERATUUR-OPGAVE ........................................................................351
-ocr page 22- -ocr page 23-p.-
viSä
„Sie ist ein grosses IVunder, und erzwingt ein stetes
sich wundern, die ganze Ernährungsfrage. Für den naiven
Laien die natürlichste Sache der Welt, oerbirgt sie für den
Naturforscher die letzten Lebensrätsel.quot; L. SCHLEICH.
Onder de middelen, op de eerste plaats vereischt voor het
in stand houden van het levende organisme, valt te noemen
de stofwisseling, die zich o.a. uit in de verbranding der op-
genomen voedingsstoffen, nadat deze daartoe in het spijs-
verteringskanaal voor opname geschikt zijn gemaakt.
Daarnaast treden op den voorgrond de uitscheiding van de
verbrandingsproducten en die processen, die in de meest
ruime beteekenis van het w^oord hiermede in verband staan,
zooals het vervoer van de brandstoffen, de regulatie van
de verbranding, de ademhaling.
Chemische omzettingen hebben er plaats, die de poten-
tieele energie leveren, noodzakelijk tot het behoud en
voortbestaan van het protoplasma. Zonder de stofwisseling
is het leven ondenkbaar. De verbranding echter is gebonden
aan nauwe grenzen, waarbij gezorgd is, dat niet een te ge-
ringe stofwisseling het leven weer onmogelijk zou kunnen
maken, of dat een al te groote warmteproductie noodlot-
tig zou kunnen zijn.
Het treft ons echter, dat de cel juist dan de verbranding
gaat aanwakkeren, wanneer nieuwe voedingsstoffen worden
opgenomen en een groot gedeelte van deze potentieele
energie vrijwel nutteloos in warmte wordt omgezet.
De componenten, waaruit dit voor de cel zoo typisch ver-
schijnsel is opgebouwd, zijn talrijk. Wanneer wij ons erin
gaan verdiepen, dan blijkt tenslotte, dat ons inzicht in
dit belangrijk gebeuren nog slechts zeer beperkt is. Maar het
vraagstuk krijgt daardoor een groote aantrekkelijkheid,
prikkelt tot onderzoek en opsporing van de feiten, die hier-
mede in causaal verband staan.
Talrijke onderzoekingen hebben er toe bijgedragen ons in-
-ocr page 26-zicht te verrijken. Telkens meenen vs^ij weer een stap nader
tot de oplossing gekomen te zijn waarom de cel de opname
van voedsel met een verhooging van de stofwisseling be-
antwoordt; deze onderzoekingen leeren ons tevens feiten
kennen, waardoor nieuwe onverwachte problemen voor ons
oprijzen, maar tevens ook vele oude hypothesen weer on-
aanvaardbaar gemaakt worden.
Gezien de uitgebreidheid van het terrein behoeft het geen
betoog, dat bij het onderzoek naar deze vermeerdering van
de verbranding na voedselopname, voorhands een beperkte
probleemstelling vereischt is.
Alvorens de resultaten van dit onderzoek te vermelden,
mogen echter eenige algemeene beschouwingen en een
meer uitvoerige bespreking der bekende feiten hieromtrent
voorafgaan, waarbij wij er tevens naar zullen streven de
volledigheid zooveel mogelijk te betrachten, waarmede ook
het experimenteele onderzoek gebaat zal zijn.
,,Mii jeder Mahlzeit glimmt im Innern des Lebens die
beglückende Glut des Daseins aufquot;.nbsp;F, KAHN
HOOFDSTUK I
DE SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING VAN DE
VOEDINGSSTOFFEN.
A. ALGEMEENE BEGRIPPEN.
Het is sedert de oudste tijden een welbekend feit, dat
het organisme op een bepaalde wijze reageert op de toedie-
ning van voedsel, zij het dan ook, dat men de reacties zelf
op deze voedselopname eerst veel en veel later nauwkeu-
riger leerde kennen. Hippocrates (575) beschrijft reeds
in zijn ,,Aphorismataquot; de werking van het voedsel op het
groeiende organisme.
Aan G a 1 e n u s (449) ^^g bekend welken invloed het
voedsel had op de toen bekende levenssappen van het li-
chaam. Sanctorius Sanctoro (''49) Ja^i- Qj^g ^ien,
dat het gewicht aan uitscheidingsstoffen van ons lichaam
minder is dan de opgenomen hoeveelheid voedsel en dat het
lichaamsgewicht na de voedselopname langzaam daalt. Hij
meent op grond van deze waargenomen verschijnselen een
onzichtbare, maar weegbare stof hiervoor aansprakelijk te
moeten stellen, die door wat hij de ,,perspiratio insensibilisquot;
noemt, zou verdwijnen.
Wij weten, hoe bij de onbeschaafde volkeren het gebruik
van vleesch in zwang is om den moed en het prestatiever-
mogen te verhoogen. De algemeene lichamelijke opwinding
na het gebruik van vleesch is een van de motieven, waarom
de vegetariër zich onthoudt van dierlijk voedsel.
Toch zou het nog tot de 18de eeuw duren, voordat de
chemicus Lavoisier (^42) niet medewerking van zijn
echtgenoote kon aantoonen, dat door het gebruik van voed-
sel de verbranding in ons lichaam wordt aangewakkerd.
Zijn scherp waarnemingsvermogen voerde hem tot de con-
clusie, dat door deze voedselopname het zuurstofverbruik
grooter werd dan in nüchteren toestand. Dit verbruik bleek
bij berekening 36% verhoogd te zijn. Met hem verschijnt de
leer van de stofwisseling in het algemeen en evenzeer die
van de verschijnselen na de opname van voedsel in een
nieuwe phase. Het ontelbaar aantal onderzoekingen na hem
verricht heeft slechts kunnen bevestigen, dat zijn conclusies
juist waren.
Men staat echter versteld, hoe zij deze resultaten konden
bereiken met de slechts zeer primitieve hulpmiddelen, die
hun ten dienste stonden.
Na Lavoisiernbsp;zijn de onderzoekingen van V i e-
rordt ('337), van Bischoff ('55a), Speek ('237),
Pettenkofer ('0'8. '0'9), Voit ('338), Bidder en
Schmidt ('51), Scheremetjewski (quot;quot;), Zuntz
Von Mering ('430) en Frédericqnbsp;wel de
voornaamste, die ons de eerste kennis hebben bijgebracht
omtrent de vermeerdering van de verbranding na de op-
name van voedsel.
Pioniers als Zuntz en Von Mering ('426), M a g-
nus-Levy (835), Pettenkofer ('0'8. '0'9), Voit
(1338) en anderen hebben de basis gelegd, waarop latere
onderzoekers hun vruchtbaren arbeid konden voortbouwen.
Het baanbrekende werk van Rubner (quot;37), die reeds
met ongekende helderheid de door hem verkregen resulta-
ten kon interpreteeren, vormde voor later tevens den grond-
slag om dit stofwisselingsonderzoek systematisch verder
door te voeren.
In zijn klassiek geworden werk: „Die Gesetze des Ener-
gieverbrauchs bei der Ernährungquot; heeft hij zijn bevindin-
gen vastgelegd en het zou blijken, dat de verschillende hy-
pothesen, die hij meende te mogen aannemen, door later
onderzoek bewaarheid werden.
Rubner (quot;37) gaf ook aan het verschijnsel, dat na de
toediening van voedingsstoffen de verbranding in het or-
ganisme stijgt, den naam van „specifiek dynami-
sche werking der voedingsstoffenquot;. ')
1) In het vervolg zullen wij de ,,specifiek dynamische werkingquot;
afkorten tot spdw.
Abel in vond dezen naam niet geschikt. De spdw.
is de uitdrukking van de intermediaire chemische stofwisse-
ling na den maaltijd en hij noemde haar daarom: „inter-
mediaire chemische Nährstoff arbeitquot;.
Pollitzer ('037) meende, dat de spdw. een mathema-
tische functie van de grondstofwisseling was en sprak daar-
om van ,,proteïno-dynamische wetquot;. Helmreich (555)
gaf er den naam aan van ,,plethopyrosisquot;, terwijl Forbes
(408) voorstelt, de uitdrukking ,.specifiek dynamische wer-
kingquot; voor het dynamisch effect van bijzondere voedings-
stoffen te reserveeren en in andere, gevallen van warm te-
toename te spreken. Wij zullen ons echter houden aan de
benaming van R u b n e r.
Ook het werk van onderzoekers zooals Gräfe (^97)^
Benedict C'^) enLusk (822) mogen wij niet vergeten,
temeer daar zij door hun groot aantal onderzoekingen zoo-
veel hebben bijgedragen om onze inzichten in het wezen
van de spdw. te verhelderen.
De vele tegenstrijdigheden en tegenstellingen wisselen snel
met elkaar af, wat verklaarbaar is uit het feit, dat de appa-
raten en wijze van onderzoek zoo verschillend waren.
De spdw. is niet alleen te vinden bij een bepaalde dier-
groep of bij een bepaalde soort. Welhaast geen enkel dier,
of men heeft het op zijn spdw onderzocht.
Door Baumann enLe Breton (^'4) werd bij konij-
nen een onderzoek ingesteld naar deze verhooging van de
stofwisseling. Ratten werden door B r en d 1 e (2'2)^ y, A r-
v a y (49) en A b e 1 i n (5) onderzocht; cavia's door C a r o
(254) en Lombroso (786). muizen door Benedict
Bij honden werd de dynamische stofwisselingsver-
hooging nagegaan door Gräfe (500)^ Lusk (®'9) ßg.
n edict ('22). Stieren onderzocht Benedict ('29), 't
rund werd door Zuntz ('427)^ Jg Jq^j. Pflüger
(1021) gjj Lu nds gaard (®quot;) en paarden door Zuntz
(1427a) onderzocht.
Duiven dienden als proefobject bij Barbato (95),
Lombroso (^91) ^^ Zummo ('417)^ eenden bij G i a-
j a (467), kikkers bij T e r r o i n e ('306) schildpadden bij
Bonnet ('^3) g^ Benedict ('23)_ Slangen werden
onderzocht door Benedict ('23) gn B u ij t e n d ij k
(239) Visschen werden voor het zelfde doel gebezigd door
Wickwire ('359) en Williams ('385)^ paramaeciën
door Williams ('386) gn typhus bacillen door M a n s-
f e 1 d (®46). Bialaszewicz ('^8) experimenteerde met
bloedzuigers, Gourévitch (^87) met torren en Pile-
w i c z ('022) n^et insecten. Ook planten en schimmels heeft
men op de spdw. bekeken: Bürge (237), Terroine
(1300a)_ Erythrocyten zijn door Zorn ('416) en weefsel-
coupes door R e i n w e i n (^glfs niet vergeten.
Werden bovenstaande onderzoekingen hoofdzakelijk
door Physiologen verricht, ook het klinische onderzoek heeft
het zijne er toe bijgedragen, onze kennis hieromtrent te ver-
ruimen.
In eindelooze variaties heeft men de spdw. hier onder-
zocht, zonder dat de resultaten echter steeds even belangrijk
waren. In deze rijke afwisseling van organismen, vanaf den
mensch tot aan het ééncellige wezen toe, bleek steeds weer,
dat het celprotoplasma op het aanbod van voedsel reageert
niet een verhooging van de verbranding. Dit tastbaar feit is
echter in lijnrechte tegenstelling met de grondwet van
Pflüger (102la)^ die zegt, dat de celstofwisseling wordt
bepaald door de behoefte van de cel aan voedingsstoffen en
niet door het aanbod van voedsel.
Aan de scherp omschreven definitie, die R u bn e r (quot;37)
ons van de spdw. gegeven heeft, heeft men zich helaas niet
meer gehouden. Bij deze goed omlijnde beschrijving werd
alleen de stofwisselingsverhoogende werking der voedings-
stoffen beoogd zonder daarbij ook de werking van phar-
makologische stoffen, hormoon-extracten etc. in te sluiten.
Ook het effect der toediening van voedingsstoffen buiten
het darmkanaal om heeft men, en m.i. zeer terecht, niet
meer strict genomen beschouwd als een spdw. Dit neemt
echter niet weg, dat ook bij parenterale toediening de bestu-
deering van de spdw. van fundamenteel belang geacht kan
worden. Door den heterogenen vorm van onderzoek is het
uiterst moeilijk de resultaten onderling te vergelijken.
De verschillende soorten proefdieren laten een vergelijkmg
niet gemakkelijk toe. De bepaling van de grondstofwisseling
zelf is dikwijls zeer gebrekkig, zoodat een nauwkeurige en
voldoende controle niet kan verkregen worden.
Vooral in den tijd, toen het stofwisselingsonderzoek nog
in de kinderschoenen stond, waren de uitkomsten niet altijd
even betrouwbaar, ofschoon moet worden toegegeven, dat
onze voorgangers met een buitengewone vaardigheid de
toen nog zeer gebrekkige apparaten wisten te hanteeren.
Een struikelblok was vaak de methode van berekening;
ofwel een nauwkeurige opgave van de toegepaste bereke-
ning bleef soms achterwege en maakte een vergelijking uit-
termate lastig.
De aard van den proeftijd zelve vormt een van de be-
langrijkste factoren, die den uitslag van het onderzoek be-
heerschen en het moet worden gezegd, dat de aandacht
hieraan besteed, dikwijls onvoldoende is.
De noodzakelijke absolute rust, waar het welslagen van
een proef geheel van af hangt, vormt één van de grootste
moeilijkheden, die het verkrijgen van betrouwbare gege-
vens in den weg staan. Hoeveel geduld en volharding ver-
eischt het niet, bij een bepaald dier gedurende het onder-
zoek een zoo goed mogelijke rust te verzekeren. Nauw
daarmede in verband staat de tijd, gedurende welken een
onderzoek verricht wordt. Optredende onrust kan het nood-
zakelijk maken ontijdig een begonnen experiment te moe-
ten beeindigen, waardoor de resultaten slechts onvoldoen-
de te beoordeelen zijn. Bovendien kan ook de voedings-
toestand een belangrijke wijziging brengen in den afloop
van de spdw.
Overziet men al deze factoren en invloeden, dan is het
begrijpelijk dat de meeningen hier zoo sterk kunnen wis-
selen. Daarom zal het noodig zijn een bepaald gekozen
richtsnoer te volgen en daarbij het onderzoek zoo eenvou-
dig mogelijk houden. Dit zal blijken de veiligste weg naar
ons doel te zijn: het wezen, de uitingen en de werkingen
van de spdw. te leeren kennen.
Achtereenvolgens zullen nu besproken worden de spdw.
van de afzonderlijke voedingsstoffen, de factoren die haar
beinvloeden en een overzicht van de theorieën, waarbij een
beschrijving van het eigen onderzoek zal aansluiten.
B. DE SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING VAN
KOOLHYDRATEN.
Boekernbsp;-was de eerste, die na de toediening van
suiker de stofwisseling zag stijgen.
Smith (1230) onderzocht reeds zeer spoedig de wer-
king van koolhydraten op de stofwisseling. Hij gebruikte
daarvoor suiker, aardappelen en graansoorten. Bij de bestu-
deering van zijn werk blijkt, dat hij reeds vrij nauwkeurig
een splitsing maken kon tusschen stoffen, die de stofwisse-
ling sterk verhoogen (excito-respiratory) en andere die zon-
der invloed bleken (non-exciters). Speek (1237) bericht
ons uitvoerig over de werking van koolhydraten op de stof-
wisseling. Na de opname van suiker stijgt het zuurstofver-
bruik duidelijk om dan weer spoedig te dalen en tot de nor-
male waarde terug te keeren.
Zuntz en Magnu s-L e v y (1430) deelen ons mede,
dat na de toediening van 250-300 gr. brood, het zuurstof-
verbruik gedurende het eerste uur na den maaltijd 25%
hooger was dan in rust, waarna de stofwisseling weer lang-
zaam begon te dalen om na 4 a 5 uur weer de nuchter
waarde te bereiken.
Gedurende de eerste zes uren na de suiker-toediening was
het zuurstofverbruik gemiddeld 15% hooger dan in nuchte-
ren toestand en berekend over 24 uur bedroeg de vermeer-
dering nog 10%.
In latere onderzoekingen zagen zij wederom, dat in één
geval het zuurstofverbruik tot 16% boven de normale waar-
de steeg nadat 155 gr. suiker was toegediend. Opgemerkt
moet hier worden, dat deze waarden zeker aan den hoogen
kant zijn.
Koraennbsp;vond na de vertering van 165 gr. riet-
suiker slechts een betrekkelijk geringe verhooging.
Door Rubner (quot;37) wordt ons medegedeeld, dat hij
voor de spdw. van rietsuiker een waarde vond van 5.8%
d.w.z. dat voor elke 100 cal. opgenomen suiker de verbran-
ding 5.8 cal. toe nam.
Op dezelfde manier berekend vond Heilner (551) een
verhooging van 4%, indien hij in de plaats van rietsuiker
glucose nam. Ook Baur (1®®) vond hetzelfde.
Gigon (473) gaf twee verschillende proeven resp.
50 en 100 gr. suiker, waarna bleek, dat de grootere hoe-
veelheid suiker ook een bijna twee maal zoo hooge kool-
zuurafscheiding gaf.
Lusk (®28) onderzocht bij honden de stofwisseling na
de toediening van koolhydraten, nl. na 20 - 50 - 75 en 103
gr. glucose, waarbij de stofwisseling achtereenvolgens resp.
3,3, 4,9, 5,9 en 6,6 cal. per 100 toegevoerde calorieën steeg.
Hierbij zien wij, dat met grootere hoeveelheden koolhydra-
ten de stofwisseling ook in zekere verhouding stijgt. Be-
rekent men de vermeerderde calorieën-productie echter niet
op de toegevoerde hoeveelheid, maar op de calorieën-pro-
ductie in rust, dan zijn de aldus verkregen waarden veel
en veel hooger. Zoo vond Lusk (828)^ Qp Jeze manier be-
rekend, een verhooging boven de grondstofwisseling van
20%. Gaf hij echter 100 gr. glucose, dan volgde daarop,
volgens de laatste methode nagegaan, geen sterkere ver-
hooging. Evenwel werd bij toediening van 50 gr. glucose
de normale grondstofwisseling weer binnen 4 uur bereikt,
terwijl bij 100 gr. glucose de normale grondstofwisseling
na 5 uur nog niet was teruggekeerd.
Ook Bergmark C^^) vond na perorale toediening
van glucose verdubbeling van de koolzuurproductie, wan-
neer inplaats van 50 gr. glucose 100 gr. gegeven werd.
Benedict C'^) ^ag na de toediening van suiker een
gemiddelde verhooging van 5% t.o.v. het toegevoerde aan-
tal calorieën.
Ook het meerendeel van de latere onderzoekers Car-
penter (256), Bornstein, ('85) en Mason (®66)
hebben voor de spdw. van de koolhydraten waarden gevon-
den, die beperkt blijven binnen betrekkelijk nauwe grenzen.
De voornaamste conclusie, die men uit dit onderzoek zou
mogen trekken is deze, dat de spdw. van koolhydraten min-
der sterk is dan die van N. houdende voedingsstoffen.
De volgende waarnemingen kunnen dit evenzeer bewij-
zen, ofschoon ook hier uitzonderingen gevonden werden.
Zeer hooge waarden werden opgemerkt door N a k a y a-
ma (939a)_ Baur (quot;09)^ Boyd (205) en Wierzu-
c h O w s k i ('364) e.a.
Zoo zag Wierzuchowski ('364) J^jj gen varken na
-ocr page 34-toediening van zetmeel en glucose de stofwisseling 100%
stijgen.
Miyazakinbsp;en W e i s z ('351) zagen bij een zieke
met Hyperthyreose de stofwisseling tot 65% stijgen, terwijl
Leschke (^50) bij M. Basedow daarentegen nauwelijks
een verhooging kon bespeuren.
Naast hen, die 'n duidelijk aantoonbare werking van kool-
hydraten op de stofwisseling bemerkten, zijn er ook anderen,
die deze prikkelende invloed niet vermochten vast te stellen.
Pflüger ('021) zag bij de kat na toevoer van koolhy-
draten geen verhooging van het zuurstofverbruik optreden.
Lombroso (787) constateerde eveneens bij de duif, dat
glucosetoevoer zonder invloed was.
Bahn (®2) nam alleen een koolhyraatwerking op de stof-
wisseling waar, wanneer de voedingstoestand goed was. In
het andere geval en vooral bij ondervoeding bleef de kool-
hydraatvoeding zonder eenige uitwerking; Terroine
(1304, 1305) ig dezelfde meening toegedaan.
Johannson (632) en later Gräfe (^94, 509) bewezen,
dat de spdw. van glucose na een vastenperiode geheel of
gedeeltelijk kon verdwijnen en ook Dann en Cham-
bers (3'8) zagen bij honden na een langere honger-periode
een vermindering van de spdw. optreden.
De stofwisseling stijgt na de toediening van glucose mees-
tal spoedig, bereikt reeds na 30-130' haar maximum, om
dan weer langzaam te gaan dalen en nä 3 tot 6 uur weer
de nuchterwaarde te bereiken, afhankelijk van de hoeveel-
heid, die gegeven werd: Gau tier (454)
Helmreich (^56) zag de stofwisseling na 50 gr. glu-
cose onregelmatig verloopen met zelfs diepe depressies.
Gourévitch (487) vond bij zuivere koolhydraat voe-
ding bij insecten, dat het zuurstofverbruik hetzelfde bleef,
evenwel de koolzuurproductie aanzienlijk steeg.
Bij lagere organismen vindt men telkens weer dezelfde
verschijnselen, nl. dat de koolhydraten de stofwisseling aan-
zetten: Bürge (237) Bij ganzenerythrocyten werden
gelijke waarnemingen verricht: Horn (594)
D e u e 1 (330) bemerkte, dat een bepaalde hoeveelheid glu-
cose zoowel bij den hond als bij den mensch dezelfde hoe-
veelheid calorieën produceerde, waaruit zou kunnen blijken,
dat de spdw. onafhankelijk van het proefobject blijft voort-
bestaan.
Cassinis (262) meende echter dat de spdw. van de kool-
hydraten niet alleen veranderde met een wisseling van de
hoeveelheid, maar ook individueel variaties vertoonde en
van dag tot dag verschillend was, Carpenteren Fox
(256) berekenden, dat bij een glucose toediening van telkens
5 gr. de warmteproductie met één calorie toenam, wanneer
hoeveelheden van 5 tot 25 gr. gegeven werden. Gaven zij
grootere hoeveelheden, dan was de warmteproductie iets
grooter. Na 52 gr. glucose trad een verhooging op van
10%.
Werden bovengenoemde resultaten verkregen bij de per-
orale toediening, niet minder interessant zijn de uitkom-
sten, verkregen bij een parenteralen toevoer, Scheremet-
jevski (''65) 2:ag na den intraveneusen toevoer van
suiker geen enkele spdw. Ook Zuntz en Von Mering
('425) konden deze niet constateeren, toen zij door intra-
veneuse toediening van suiker en andere voedingsbestand-
deelen een stofwisselingsverhooging poogden op te wekken.
Jahn (622) zag „a parenteralen toevoer van glucose het
zuurstofverbruik dalen, daarentegen de koolzuurproductie
stijgen. Wisselende resultaten verkreeg Hara (^3'. 532).
nu eens een verhooging, dan weer een daling van de stof-
wisseling.
Leschke (^50) constateerde, dat bij de parenterale toe-
diening van glucose de verbranding sterker toenam dan bij
perorale toediening het geval was.
Bij doorstroomingsproeven van de lever zag Freise (420)
reeds een verhooging van de koolzuurafgifte van 50%.
Latere onderzoekers bevestigen dit ook voor de continue-
injectie van glucose in de bloedbaan, waarbij de warmte-
productie steeg tot zelfs 50% boven de basale stofwisse-
lingswaarde, wanneer 4 gr. glucose per K.G. en per uur
werd ingespoten. Nadat met de injectie was opgehouden,
daalde ook de stofwisseling weer spoedig.
Wierzuchowski ('368, 1373, 1370, 1371) vermeldde
dezelfde resultaten, zag echter eenzelfde verhooging van
de stofwisseling reeds bij de toediening van 2 gr. per K.G.
lichaamsgewicht.
Behalve de stofwisseling-verhoogende werking van glu-
cose heeft men ook bij andere monosacchariden en bij Po-
lysacchariden zonder eenigen twijfel een dynamische wer-
king kunnen ontdekken.
Zelfs worden voor de Polysacchariden hoogere waarden
vermeld. De dynamische werking van galaktose werd door
D e u e 1 (330, 328) onderzocht, die een lagere waarde vond
dan voor glucose of laevulose. Bürge (^37) kon slechts
een geringe verhooging waarnemen, terwijl ook Wierzu-
chowski ('368, 1370), Lusk (826) en Carpenter en
Lee (259a) yQQj. galactose de laagste waarden vonden.
De werking van laevulose is veel sterker, zooals Miya-
zaki (909) 11,7%, Coelho (281), Carpenter (258)
12%, Lusk (826) 37%, Born stein (185). Deuel
(328) 8%, Bürge (237) en Wierzuchowski ('368.
1370) 6,3%, het allen konden bevestigen.
Schirokich (quot;68) onderzocht pentosen en vond voor
arabinose een slechts zeer geringe spdw., Marble en
Strieck (849), MagendantzenMark (849) konden
bij het onderzoek van xylose slechts een onaanzienlijke
verhooging vaststellen. Van de Polysacchariden noem ik nog
maltose, waarbij D e u e 1 (328) een meerder gebruik van
zuurstof vond van 9% en Bornstein ('85) een vermeer-
dering vaststelde van 5,5%.
De spdw. van rietsuiker werd boven reeds besproken.
M u r 1 i n (935) en D e u e 1 (328) zagen na lactose-toedie-
ning de verbranding 12 resp. 7% stijgen.
Müller (930), Deuel (328) en B or n s t e i n ('85) on-
derzochten elk voor zich het calorisch effect van zetmeel
en vonden wisselende waarden.
Wesson (1356a) bepaalde de stofwisseling na dextrine
toediening. Tot slot moge niet onvermeld blijven, dat ook de
anhydrosuikers een duidelijke spdw. vertoonen kunnen.
De uitgebreide proeven van Gräfe en Martiensen
(493) bewijzen dit.
Gebrande suiker en geroosterd meel hadden een geringe,
doch merkbare uitwerking. Barone (99) onderzocht sor-
biet. Loewy, Nonnenbruch en later ook Brauch-
1 i (208) hebben een zekere werking van deze koolhydraten
aangetoond.
Over de oorzaak van de spdw. van koolhydraten zal later
nog gesproken worden.
C. DE SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING
VAN VETTEN.
In vergelijking met de belangstelling, die het onderzoek
naar de spdw. van koolhydraten en eiwitten is ten deel ge-
vallen, moeten we constateeren, dat de aandacht, besteed
aan het onderzoek van de vetten, bij de hierbovengenoemde
voedingsstoffen verre ten achter staat.
Gedeeltelijk zullen wij de oorzaak moeten zoeken in het
feit, dat de opgenomen vetten na de splitsing en resorptie
naar de reserve-depóts vervoerd worden en daar blijven
liggen, zonder zelf intensief aan de verbranding deel te
nemen.
Wij zullen er ook aan moeten denken, dat de spdw. van
de koolhydraten en eiwitstoffen door de sterkere en inten-
sievere werking meer het oog op zich gevestigd hielden.
Wat wij van den invloed van de vetten op de stofwisseling
weten, is nog slechts zeer beperkt.
Er zijn evenveel onderzoekers, die na een vetmaaltijd de
stofwisseling zagen stijgen, als er anderen zijn die dit niet
bevestigen kunnen en integendeel een daling meenen te
kunnen waarnemen.
Reeds bij de eerste onderzoekers, die een nauwkeurige
studie maakten van de spdw. der vetten bestond er twijfel
of de vetten wel een invloed hadden en tot op heden is
niet met absolute zekerheid aangetoond, dat de vetten een
spdw. vertoonen, zooals de koolhydraten en eiwitten deze
bezitten.
Bij Smith ('230) vinden wij genoteerd, dat vet behoort
tot de ,,non-exitersquot;.
Magnus-Levy (834) ^ag na een vetrijken maaltijd
(spek) de stofwisseling tot 19% boven de grondstof wisse-
ling stijgen.
Zun tz ('425) gn ook later Benedict (quot;3) constateer-
den een vermeerdering van 2,5% van de verbrandings-
waarde van de toegevoerde vetten. Wanneer glucose gege-
ven werd op het hoogste punt van de vetstofwisseling von-
den Murlin en Lusk (^34) zelfs een maximale verhoo-
ging van de stofwisseling van 30% ten opzichte van de
grondstofwisseling, wat overeenkwam met een verhooging
van 4,1% der toegevoerde calorieën.
Opvallend is het, dat Rubner (quot;37) voor de spdw. van
vetten zulke hooge waarden vond, die hij bij een later on-
derzoek nog eens bevestigd heeft ( 14%) (quot;39). Zie ook
Hawley (546, 547).
Bij koudbloedige dieren zag Bonnet C^^) gen onbe-
twistbare verhooging van het zuurstofverbruik nadat vet
werd toegediend, evenals Frisco (433) ons nog een voor-
beeld aan de hand doet, dat ook bij de duif na olijfolietoedie-
ning een verhoogde zuurstof opname van 7% kon waarge-
nomen worden. Ten slotte toont Gräfe (496) nog aan, dat
na overmatige voeding met vet, de spdw. van vet ook hoo-
ger wordt.
Zeer merkwaardig zijn de bevindingen van M a s o n
(867). bij een meisje, dat ver onder haar gewicht was en
bij wie ook een lage grondstofwisseling aanwezig was,
werd een zeer hooge spdw. van vet gevonden. Nadat zij
echter haar normale lichaamsgewicht weer had bereikt, was
een spdw. van vet nauwelijks meer aanwezig. Iets derge-
lijks vinden wij bij Miyazaki (^09), die eerst na de toe-
diening van thyreoid-substantie de spdw. van het vet op zag
treden.
LöwenKrèma(802) bemerkten bij normale individuen
zelfs een negatieve spdw. als zij vet te eten gaven. Het
bleek hen echter, dat deze negatieve phase niet te voor-
schijn kwam bij hyperthyreosen. Ook de parenterale toe-
diening van olijfolie blijft zonder resultaat, behalve dan dat
H ar a (532) bij een hyper functie van de schildklier een dui-
delijk verhoogd verbruik van zuurstof meende vast te
stellen.
Aan tegenstellingen heeft het ook hier niet ontbroken, ge-
tuige de resultaten van velen, die slechts een daling van het
zuurstofverbruik hebben kunnen waarnemen.
Koraen (^92) en Gigon (473) hebben reeds spoedig
het uitzonderlijke gedrag van vet bemerkt. In experimenten
op zich zelf verricht, was een daling steeds voorhanden,
zonder dat hun toestellen, tgv. een defekt, de oorzaak er
van waren. Honda (59') sluit zich hierbij aan.
Vermeldenswaard is nog, dat M e 11 y en R o t h (881) bij
-ocr page 39-toediening van varkensvet en olijfolie de stofw^isseling eerst
zagen dalen en daarna pas stijgen, waanneer kleine hoeveel-
heden gegeven werden, terwijl bij een zeer groote dosis de
stofwisseling direct omhoog ging. S c h u r (quot; vond
eveneens eenzelfde negatieve phase.
Ofschoon Sachs (quot;44) .^gj j^jgj ggj^ daling in plaats van
een verhooging van het zuurstofverbruik kon waarnemen,
zag hij desniettemin het zuurstofverbruik, nadat dit het
eerste uur gestegen was, in het tweede uur tot de normale
waarde in rust dalen om daarna weer omhoog te gaan.
Leschke (^50) vond eveneens een wisselende werking,
dan een verhooging, dan wederom een daling van de stof-
wisseling na de vettoediening.
Hiermede in verband moge er terloops de aandacht op ge-
vestigd worden, dat Abelin en Kursteiner (20) ge-
wezen hebben op een bestaande wisselwerking tusschen
vettoediening en de werking van de schildklier, waardoor
ook de stofwisseling beinvloed wordt.
Zoo zien wij dan een steeds varieerende werking van het
vet, zonder dat uitwendige invloeden en het functioneeren
van het stofwisselingstoestel er voor aansprakelijk kunnen
zijn.
Wellicht zullen nog andere onbekende factoren er het
hunne toe bijdragen, dat de resultaten zoo uitermate aan
een verandering onderhevig zijn.
De samenstelling van de verschillende vetsoorten kunnen
er niet de oorzaak van zijn, gezien meestal deze uitkom-
sten met zuiver dierlijke en plantaardige vetten verkregen
werden, alhoewel S k r a u p en S t r i e c k ('216) j^jj orgaan-
vreemde verzadigde vetzuren een werking op de stofwis-
seling niet konden vaststellen.
Williams bewees ons nog, dat het vetzuurgedeelte
van de neutraalvetten en niet de glycerine de verhooging
van de stofwisseling bewerkt.
Van de lipoïden is, voor zoover mij bekend, alleen de
lecithine onderzocht door Gregg (518), die dit per os toe-
diende en een lagere spdw. vond dan bij eenzelfde bedrag
aan calorieën bevattend neutraalvet, terwijl de intraveneuse
injectie geen bepaalden invloed had.
P a t r o n O ('006) onderzocht lipoïderijke eidooier op zijn
spdw. De grondstofwisseling neigde tot een verhooging.
D. DE SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING VAN
N-HOUDENDE VOEDINGSBESTANDDEELEN.
I. DE SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING VAN
PLANTAARDIGE EN DIERLIJKE EIWITSTOFFEN.
Perorale toediening.
Het werk van talrijke onderzoekers uit de eerste periode,
toen men de stofwisseling na den maaltijd meer systematisch
ging onderzoeken, bewijst ons overtuigend, dat de eiwit-
stoffen de stofwisseling het sterkste in de hoogte drijven.
Zuntz ('430), Pettenkofer en Voit ('O'S, 1019),
Speek ('237), Frédericq (418a), Loewy, (783), G i-
gon (473), Benedict (quot;3), Gräfe (497), Rubner
(''37), Lusk (822)^ ga leggen er getuigenis van af.
Van Lavoisier (7''2) weten wij niet nauwkeurig welke
voeding hij gaf om vervolgens het zuurstofverbruik te be-
palen.
Wel weten wij van Fy fe (443) dat hij de koolzuur-pro-
ductie bepaalde na vleeschtoediening, doch zijn koolzuur-
waarden laten een verdere bepaling van de grootte van de
stofwisselingsverhooging niet toe.
Typisch, dat Smith ('230) ^qoj- Jg eiwithoudende be-
standdeelen van het voedsel een lagere waarde vond dan
voor suiker.
Pettenkofer en Voit ('019) hebben ons als eersten
nauwkeurige resultaten medegedeeld. Met een eiwitrijk
diëet bereikten zij een maximum koolzuurafscheiding, die
24% boven de nuchter-waarde lag.
Magnu s-L evy (834)^ Koraen (^92) g ^ verkrijgen
resultaten, die éénsluidend met bovengenoemde auteurs in
overeenstemming zijn. In de klassieke proeven van Rub-
ner (1137) bedraagt de gemiddelde verhooging van de
warmte-productie 30% van de opgenomen hoeveelheid ca-
lorieën (hond).Schreuer (quot;86), Atwater en Bene-
dict (65)^ Gephart en Dubois (462) vinden dezelfde
waarden als R u b n e r (1137).
De door Benedict en Carpenter (l'3) gevonden
waarden varieeren tusschen 1 en 30% met gemiddeld een
vermeerderde warmteafgifte overeenkomende met 12% van
de toegevoerde hoeveelheid calorieën. Aub en Dubois
(66a) vonden zelfs een verhooging van 46% boven de waar-
de na de toediening van 662 gr. vleesch. Voor elke 100 ca-
lorieën, die werden toegediend, kwamen weer 71 calorieën
vrij. Weisz en Rapport ^49) zagen de stofwisseling
tot over 82% van de grondstof wisseling stijgen bij de toe-
diening van zeer groote hoeveelheden vleesch (tot 1200
gr.) aan een hond van 13,5 K.G. Daar de toediening van
vleesch de krachtigste spdw. gaf, lag het voor de hand ver-
der te onderzoeken, welke stoffen in het vleesch deze enor-
me verhooging van de warmte-productie zouden geven.
Het gelukte nu Pflüger ('021) te toonen, dat na
de toediening van een waterige extractie van het vleesch
de spwd. hiervan dezelfde bleef en M a g n u s-L e v y (®34)
zag eveneens bij het gebruik van zuivere eiwitstoffen, al-
bumosen en peptonen, de normale spdw. voor den dag
komen, ofschoon Le Breton (214) ^g^ j^jgj. j^igj geheel
mee eens kon zijn. En Rubner (''^7) zag bij de toedie-
ning van lijm, dat de spdw. hiervan aan die van vleesch
feelijk was.
Vanzelfsprekend was het, dat men ook de verschillende
vleesch-soorten, waarvan de samenstelling zeer kan wisse-
len, op hun calorisch effekt ging onderzoeken. Rundvleesch
werd door Magnus-Levy (®34) onderzocht. Kalfsvleesch
door Liebesny (768), PollitzerenStolz ('038) en
ham werd door K o r a e n (^^2) op J^gar specifiek vermogen
onderzocht.
Bornsteinnbsp;veronderstelde, dat de spdw. van ei-
wit nooit onder 10-15% zou kunnen dalen, daar dit kleine
percentage in den darm zou ontstaan als gevolg van de ver-
terings- en resorptie-processen, die zich in het intestinum
afspelen.
Ook bij lagere dieren zien wij, dat de toediening van ei-
withoudende bestanddeelen de grootste werking uitoefent.
Gourévitch (''®7) zag bij de tor na zuivere eiwittoe-
diening het zuurstofverbruik 40% toenemen en Bonnet
('73) vond bij kikkers een spdw. van vleesch van 35%;
tenslotte zag Bialaszewicz ('48) bij bloedzuigers, na-
dat deze zich met bloed verzadigd hadden, de calorieën af-
gifte stijgen van 7,2 tot 45,2 cal/24 uur.
Wanneer wij hier de eiwitvoeding behandelen, wordt het
dierlijk eiwit bedoeld, maar ook treedt de spdw. in dezelfde
mate op na het gebruik van plantaardig eiwit.
Daar echter de concentratie van dit eiwit in het plant-
aardige voedsel veel en veel kleiner is dan bij het dierlijk
voedsel, is de spdw., per gewichtseenheid op deze eiwithou-
dende voedingsmiddelen betrokken, ook veel en veel gerin-
ger; men zou dientengevolge, om eenzelfde hoeveelheid
eiwitstoffen te consumeeren, veel meer voedsel tot zich
moeten nemen.
Door het onderzoek van M a g n u s-L e v y (834) bleek
het, dat bij plantaardig voedsel de spdw. even sterk was.
Benedict en Carpenter (''3) gebruikten als eiwit-
houdend voedsel glin, een lecithin bevattend eiwit en ver-
der glutenbrood; Rolly (''09) meeende zelfs, dat het
door Undeutsch ('326) toegepaste aleuronaat de stof-
wisseling sterker zou doen stijgen. Om steeds een goed
doseerbare hoeveelheid eiwit toe te kunnen dienen, stelde
Werner ('355) yoor, het aleuronaat in hoeveelheden van
0,5 ä 1,0 gr. per K.G. lichaamsgewicht te geven. Bern-
stein en Leimdörfer ('45) zijn dezelfde meening toe*-
gedaan, evenals Seib (quot;95) en Staehelin ('240).
Schellong en Triemer (''60) vonden, dat de spdw.
van soja-eiwit de spdw. van dierlijk eiwit zeer nabij komt.
Hilsinger (^^3) vond, dat het rauwe of gekookte
vleesch dezelfde werking had. Ook bij de meer eenvoudige
albumosen en peptonen vinden wij bij perorale toediening
eenzelfde werking terug. Riba werd door Schöpf en Grä-
fe (''85) onderzocht en had bij rectale toediening denzelf-
den specifieken invloed.
Uit de vele onderzoekingen, zoowel met plantaardige als
dierlijke eiwitstoffen verricht, is nu verder gebleken, dat
lang niet alle eiwitstoffen eenzelfde werking vertoonen.
Echter worde niet vergeten, dat om eenzelfde schijnbare
uitwerking te verkrijgen de toegediende quanta een voor-
name rol te spelen krijgen. M a g n u s-L e vy (835) kreeg
na 90 gr. rundvleesch een maximale toename van 20,5%
in het zuurstofverbruik, terwijl o.a. Gigon (473) slechts
bij een groote hoeveelheid toegediende caseine een ver-
hooging kreeg van 14%. Zoo kreeg Häri (534) een ver-
hooging van de stofwisseling van 9,4% bij de nuttiging van
200 gr. vleesch, terwijl 300 gr. van datzelfde vleesch een
vermeerderde koolzuur-productie gaf van 24,7%.
Men bedenke verder, dat het zeer onnauwkeurig is, de
verschillende soorten vleesch alle op één lijn te willen stel-
len, daar in deze vleesch-soorten het eiwitgehalte sterk kan
varieeren en bovendien ook de aard van het eiwit.
Men doet dus beter de waarden te vergelijken bij dezelfde
hoeveelheid eiwit. Daar van een opgenomen hoeveelheid
eiwit slechts een bepaald gedeelte wordt omgezet, kan men
de spdw. berekenen naar de hoeveelheid eiwit, die werkelijk
is afgebroken, of ook, zooals M a g n u s-L e v y (®35) voor-
stelde, uitgaan van 1 gr. opgenomen eiwit. Daar de eerste
methode veel omslachtiger is, gaat men meestal uit van de
hoeveelheid opgenomen eiwitstoffen; de spdw. bedraagt
dan 20 tot 40%. Gebruikt men echter de eerste wijze van
onderzoek, dan zijn verkregen waarden van 60-70% geen
zeldzaamheid.
Bij de toediening van verschillende soorten vleesch, die
telkens 6 gr. N. bevatten, vond Rapportnbsp;(j^t de
verhooging van de grondstofwisseling steeds deze'fde was:
TABEL 1
Verhooging van de
grondstof wissel ing
gedurende 4 uren
in calorieën
N gr. in urine
per uur
Ei witsoort
0.44
0.39
0.39
0.37
0.35
0.33
0.28
De meening van Mark (860) _ Jat jg duur van het onder-
zoek en de tijdsruimte tusschen de verschillende proeven te
kort was, meen ik als niet voldoende geargumenteerd te
moeten weerleggen; bovendien bewijst Mark niet het te-
gendeel, gezien ook de hoeveelheid uitgescheiden N. in de
urine zijn beweringen niet staaft.
Bij eiwitvoeding en vooral bij toediening van zuivere ei-
witstoffen bijv. caseine, stijgt de warmte-productie niet
steeds in evenredigheid met de toegevoerde dosis; voor ca-
seine bijv. naar verhouding veel sterker. Gigon (473) .^gj..
richtte proeven bij zichzelf en vond na toediening van ca-
seine, waarbij de hoeveelheden zich verhielden als 1 : 2 :
3 : 4 een vermeerdering van de verbranding in de verhou-
ding van resp. 1 : 3 : 6 : 9. Volgens deze gegevens ver-
krijgt men bij kleine quanta een matige toename van het
zuurstofverbruik, dat een maximum bereikt in het eerste
uur na den maaltijd.
Bij grootere hoeveelheden werd naar evenredigheid het
maximum later bereikt, pas in het tweede of derde uur.
Dat Weiszen Rapport ('349) j^jj honden na het ge-
bruik van vleesch de stofwisseling niet in deze evenredig-
heid zagen stijgen, is m.i. gedeeltelijk hieraan te wijten, dat
W, en R. van 200 gr. vleesch uitgingen en tot 1200 gr.
stegen. Bij Gigon (473) ^as 200 gr. caseine reeds het
maximum en het is logisch, dat een voortdurend toenemen-
de hoeveelheid vleesch de spdw. niet tot in het oneindige
kan laten stijgen.
Door een betere verdeeling van de toegevoerde hoeveel-
heden vleesch zou waarschijnlijk eenzelfde evenredigheid
gevonden zijn. Ook bij andere onderzoekers werden dezelf-
de verhoudingen tusschen de hoeveelheid toegevoerde voe-
dingsstof en de spdw. gevonden: M a g n u s-L e v y (835),
Na SS et (941) e.a. Een uitzondering hierop maakt Rolly
(1109)
Gräfe (497) gn ook Jahn en Strössenreuther
(6'9) zijn de meening toegedaan, dat geen directe betrek-
kingen bestaan tusschen de eiwit-stofwisseling en de groot-
te van de spdw. Het verloop van de stofwisseling na een
maaltijd kan zeer verschillend zijn. Wel zal met het toe-
nemen van de opgenomen hoeveelheid het maximum later
worden bereikt en zal ook de terugkeer tot de basale stof-
wisselingswaarde langer duren. Echter zijn in het algemeen
genomen de variaties in het beloop van de stofwisselings-
verhooging zoo sterk uiteenloopend, dat ook in die gevallen,
waar de spdw. normaal genoemd kan worden, het onder-
linge verschil nog zeer groot kan zijn.
Parenterale toediening.
Dat ook de wijze van voedsel toevoer als een zeer voor-
name factor in het stofwisselingsproces beschouwd kan
worden, lijdt geen twijfel. Naast de toediening van de voe-
dingsstoffen per os moeten wij ons nog afvragen of ook de
parenterale toevoer van de verschillende voedingsstoffen
niet een zoodanige werking op het organisme vertoont, dat
een duidelijke verhooging van de verbranding kan worden
waargenomen. Het is opvallend, dat de stoffen, die de sterk-
ste spdw. vertoonen, bij enterale toediening meestal ook
een uitgesproken verhooging van de stofwisseling veroor-
zaken, wanneer deze voedingsstoffen niet via het maag-
darm-kanaal worden toegediend.
De eiwitstoffen, als de meest werkzame, zullen hier be-
sproken worden, terwijl de overige voedingsstoffen elders
hun bespreking vinden.
Zien wij af van de toxische bijwerkingen, zooals de ge-
makkelijk optredende temperatuursverhooging, de somtijds
waargenomen hyperglycaemie, veranderingen van de agglu-
tinatie van het bloed, overgevoeligheids-reacties en variaties
in de doorlaatbaarheid van de bloedvaten (Weichhardt
('348a) Starkenstein ('24a))^ jan blijft het moei-
lijk te aanvaarden, dat daarenboven nog een stofwisse-
lingsverhooging, onafhankelijk van de toxische werking, op
zou kunnen treden, wanneer wij bedenken, dat de toedie-
ning van soorteigen eiwit bij bloedtransfusie geen stofwis-
selingsverhooging geeft.
Wat betreft den aard van de toediening, kan ik met het
volgende volstaan:
Bij intraveneuse injectie treedt het organisme direct in
reactie en kunnen neven-verschijnselen zoo gemakkelijk het
beeld van de spdw. vertroebelen. Het is daarom noodig bij
de intraveneuse toediening van de eiwitstoffen deze zeer
langzaam in te spuiten. Bij de intraperitoneale, intramuscu-
laire of subcutane toediening openbaart de uitwerking zich
eerst later in tijd, overeenkomstig de hier bovengenoemde
volgorde.
Von Mering en Zuntz ('425) zagen na de intrave-
neuse toediening van albumosen en peptonen de stofwisse-
ling stijgen. Dezelfde meening is Leimdörfernbsp;^Qg.
gedaan, die de stofwisseling na caseosan, melk en aolan
hooger zag worden. Met abiolan en aolan experimenteerde
Meyer («92); Pollitzer ('035) „iet caseine en Sa en-
ger (1145) nnet melk. Zij stelden vast, dat na de injectie
van deze eiwitstoffen het zuurstofverbruik aanzienlijk toe-
nam. Laufberg er (739) echter zag alleen na de subcu-
tane injectie van caseosan een verhoogde warmteproductie.
Door de parenterale toediening van eiwit (20 gr. per K.G.
lichaamsgewicht) bij konijnen trad volgens het onderzoek
van Kobayashy (68') in het tweede en derde uur na de
toediening een verhooging van het zuurstofverbruik op van
14,3%.
Merkwaardig waren ook de bevindingen van A m s t a d t
(38), die na de intraveneuse injectie van paardenbloed bij
het konijn eerst een daling van het zuurstofverbruik kon
waarnemen. In het tweede uur echter trad een stijging van
het zuurstofverbruik op van 30%.
Bij de injectie van soorteigen bloed werd dit vermeerderde
verbruik van de zuurstof niet opgemerkt. Ongetwijfeld had
men een verhoogde warmteproductie mogen verwachten,
daar ook dit bloed als draagster van vele eiwitstoffen haar
invloed op de celverbranding zou kunnen uitoefenen.
Na een bloedtransfusie zag Häri (536) Jg warmtepro-
ductie toenemen, wat hij toeschreef aan de verhoogde ar-
beidsprestatie van het hart t.g.v. van de toegenomen hoe-
veelheid bloed.
Burger (238) nam alleen een stijging waar, indien de
bloedtransfusie vergezeld ging van overgevoeligheidsreac-
ties en er was zelfs geen verhooging van de stofwisseling
op te merken als van den donor bloed werd afgenomen op
het hoogtepunt van de spdw.
De vraag werpt zich nog op, of de oorzaak van deze ver-
meerderde warmteproductie niet opgesloten ligt in de tem-
peratuursverhooging, ontstaan na de injectie. Inderdaad
kon Liebesny (768) slechts dan een verhooging van de
stofwisseling constateeren, wanneer de temperatuur daarbij
0.5-1° C. steeg.
Ook Leimdörfer (746) trekt dezelfde conclusie en het
verwondert ons nu niet, dat de stofwisseling gaat stijgen als
gevolg van de toxische werking van het vreemde eiwit,
vooral als door een opgewekte sensibilisatie de warmtepro-
ductie na de injectie nog grooter wordt. (Laufberger
(739)).
Wij mogen ons niet laten verleiden, deze werking van
parenteraal toegediend eiwit met een spdw. te bestempelen.
Vele anderen constateerden de tegenovergestelde uitwer-
king: de stofwisselingsverhooging maakt plaats voor een
daling van de warmteproductie, (Loewenstein
terwijl nog anderen weer de stofwisseling zagen stij-
gen zonder dat de temperatuur omhoog liep, ofwel de tem-
peratuur nog hoog bleef, nadat de stofwisseling de basale
waarde reeds weer had bereikt: Köninger (691) en Mey-
er (892) Pollitzer ('035) onderzocht alleen de stofwis-
seling, als hij er van overtyigd was, dat na de injectie geen
temperatuursverhooging optrad.
Wij weten nog niet, welke werking deze parenterale eiwit-
toediening is toebedeeld en wij mogen niet vergeten, dat
deze eiwitstoffen, buiten het spijsverteringskanaal om toe-
gediend, werkingen vertoonen, die bij deze zelfde eiwit-
stoffen bij enteralen toevoer ten eenenmale onbreken, rede-
nen te meer, waarom deze parenterale eiwittoediening niet
met den enteralen toevoer op één lijn gesteld mag worden.
II. DE SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING VAN DE
AMINOZUREN.
Zegt men, dat de eiwitstoffen de grootste spdw. hebben,
dan is dit toch nog geen volkomen duidelijk omschreven
begrip, daar de eiwitmoleculen bestaan uit een groep stof-
fen, waarvan de samenstelling zeer verschillend is.
Het is de verdienste van Falta, Grote en Staehe-
1 i n (380)^ Qjjg erop gewezen te hebben: ,,dasz die Summe
der abiureten Spaltungsprodukten des Kaseins annäherend
dieselbe spezifisch dynamische Wirkung ausübt wie die na-
türliche Eiweiszkörperquot;.
Daarna hebben Gräfe (500) en Lusk (830) Jg werking
van de verschillende aminozuren, de bouwsteenen van de
eiwitten, die in grootere hoeveelheden in vleesch aanwezig
zijn, nagegaan.
Daarbij bleek Gräfe (500), (Jgt zoowel alanine als glyko-
kol, in bepaalden toestand gegeven, ook werkelijk de stof-
wisseling deden verhoogen. Ook phenylalanine veroorzaakte
een aanzienlijke vermeerdering van de stofwisseling. Ala-
nine gaf een verhooging van 18%, glykokol een verhoo-
ging van 39,8% van de verbrandingswaarde van de resp.
aminozuren. Lusk (830) vond voor dezelfde hoeveelheden
resp. voor glykokol 45%, en voor alanine 26%. Beiden ex-
perimenteerden op honden.
Buglia (232) zag, dat direkt in de bloedbaan ingebrach-
te aminozuren snel verbrandden, terwijl slechts een zeer
klein gedeelte door de urine uitgescheiden werd. Vrijwel
éénsluidend zijn de verdere onderzoekingen omtrent de ver-
kregen resultaten bij de toediening van de voornaamste
aminozuren, al mogen de waarden dan ook eenigszins wis-
selen: Nord (954), Lundsgaard (811), Liebe-
schütz (762), Rapport (1066), Wilhelmj en
Mann, (1376, 1380, 1383, 1379). Daartegenover staat, dat
enkele onderzoekers bij toediening van glykokol aan duiven
geen spdw. zagen optreden, ook al gaven zij groote hoe-
veelheden: Stassi (1247) en Zummo (1417, 1419),
Het is van belang er kennis van te nemen, dat de optisch
inactieve aminozuren niet dezelfde werking vertoonen als
de actieve aminozuren, zooals o.a. Bürge (237) John-
ston (633), Mulert (925) en Wilhelmj (1380) hebben
kunnen nagaan.
Over de parenterale werking van de aminozuren loopen
de meeningen nog uiteen. Nord (954), Krzywanek
(715) en Lundsgaard (81') zagen geen verschil tusschen
de subcutane, intraveneuse en perorale toediening. Foster
en Smith (413) konden bij intraperitoneale injectie
geen verhooging van het zuurstofverbruik ontdekken en
Mulert (925) zag bij subcutane toediening in het losma-
zige bindweefsel geen duidelijke veranderingen van de stof-
wisseling te voorschijn treden. Gräfe (500) constateerde
bij de perorale toediening een zwakkere werking dan bij de
intraveneuse applicatie, terwijl Mulert (925) een zwak-
keren invloed op de stofwisseling waarnam, wanneer de con-
centratie van de aminozuuroplossing een zeker maximum
had bereikt. Anderen, zooals Liebeschütz (763) zagen
na intraveneuse injectie geen invloed van alanine en glyko-
kol optreden, tenzij er bij het proefdier koude rillingen op-
traden. M u 1 e r t (925) 2ag bij de toediening van het race-
mische, optisch inactieve alanine bij directe toevoer in de
circulatie geen spdw. ontstaan.
Het is de verdienste geweest van Weisz, Rapport en
Beard ('065. 1066, 1067, 1068)_ Jg splitsingsproducten van
de eiwitstoffen aan een nauwkeurig onderzoek te hebben
onderworpen en te hebben vastgesteld, dat de spdw. van de
diverse ontledingsproducten van de eiwitstoffen niet even-
redig verloopt met het gehalte aan glykokol of alanine.
Zij gingen daarbij verder van de veronderstelling uit,
dat in geval glykokol resp. alanine voor de spdw. ver-
antwoordelijk zouden zijn, de glykokol, resp. alanine-
vrije eiwitstoffen, zooals bijv. caseine, dat een zeer hooge
spdw. vertoont, in het lichaam glykokol resp. alanine, zou-
den moeten opbouwen. Gaven zij caseine met glykokol, dan
was de spdw. toch niet grooter, dan wanneer alleen caseine
gegeven werd. Men zou eventueel nog aan kunnen nemen,
dat een mengsel van caseine met glykokol een glykokol-
synthese overbodig maakt. 10 gr. glykokol 43,7 gr. ca-
seine gaven een verhooging van 29,8%, terwijl caseine en
glykokol ieder voor zich een werking gaven van resp. 30,7
en 27.7% van de toegevoerde hoeveelheid calorieën; 38,7 gr.
gelatine gaf een verhooging van 29%. Werd daarbij 10 gr.
glykokol gegeven, dan was de verhooging 28%.
Anders waren de verhoudingen als 100 gr. vleesch en
21 gr. caseine gegeven werden. Dan trad summatie op.
Werd gelatine peroraal gegeven, terwijl de glykokol langs
parenteralen weg werd toegediend dan trad evenwel geen
summatie op en steeg de spdw. hiervan niet boven die van
gelatine. Zij meenden als verklaring te moeten aannemen,
dat onbekende aminozuren of polypeptiden, die door de
caseine resp. gelatine nog omsloten werden, de spdw. zou-
den neutraliseeren en zij namen aan, dat nog onbekende
factoren, die onafhankelijk zijn van den invloed van glyko-
kol of alanine, de spdw. zouden bepalen.
Verder konden zij nog opmerken, dat ook de werking van
gelatine met zijn hydrolyse producten (d.m.v. zuur of tryp-
sine verkregen) op elkaar gesuperponeerd werden. Bij toe-
diening van een van deze hydrolyse-producten met glykokol
of alanine, bleek weer een volkomen neutralisatie aanwe-
zig. Deze werkingen vinden plaats buiten het darmkanaal
om, daar ook bij intraveneuse of subcutane injectie van de
glykokol of alanine dezelfde werking plaats had. Ook trad
summatie op wanneer zoowel het eiwit zelf, zijn hydrolyse
product en het aminozuur gegeven werden; het proteïne
en zijn hydrolysaat werden op elkaar gesuperponeerd, te-
gelijkertijd met een inhibitie van het stimuleerend effect
van de glykokol of alanine ('066, 1065)
Bij het onderzoek van de hydrolyse-producten uit caseine
en gelatine bleek, dat in caseine de aminozuren leucine,
phenylalanine en tyrosine in voldoende hoeveelheid aan-
wezig waren, om de spdw. van caseine te verklaren. In ge-
latine zijn alanine, glykokol en leucine in voldoende mate
aanwezig, zoodat de summatie van hun werking de spdw.
van gelatine voldoende toelicht. De berekende spdw. van
gelatine dekte volkomen de gevonden waarde ('066)
Werden de hydrolysaten vlgs. Dak in (3'') uitgetrok-
ken met butylalkohol, waarbij als eerste fractie mono-ami-
no-mono-carbonzuren in vrijheid komen, (phenylalanine,
tyrosine, glykokol, alanine en leucine), die in butylalkohol
onoplosbaar zijn, dan bleek, wanneer deze eerste fracties
met glykokol, resp. alanine gegeven werden, summatie aan-
wezig te zijn. De ,,annuleerendequot; werking van het eiwit
berust dus niet op de eerste fractie van het hydrolysaat.
(1066).
Het blijft nog een onopgeloste vraag, welk gedeelte van
het eiwitmolecule voor dit uitzonderlijk gedrag aansprake-
lijk gesteld moet worden. Het resultaat van onderzoek was
tenslotte, dat bij vergelijking van 44,6 gr. caseine, over-
eenkomende met 6 gr. N., met de daaruit verkregen frac-
ties van mono-amino-mono-carbonzuren (D, dicarbon-
zuren (II) en diaminozuren (III) een berekende verhoo-
ging van de fracties verkregen werd van 33,4%, t.o.v. ca-
seine zelf 33,3%.
Voor 37,9 gr. gelatine (6 gr. N.) bedroeg, met inacht-
name van de totale hoeveelheid glykokol, de berekende ver-
hooging 46%, tegenover 38,5% voor gelatine zelf. ('067,
1068) Naar aanleiding van bovenstaande onderzoekingen
TABEL 2.
Specifiek dynamische werking van verschillende aminozuren
(in % van den calorieën-toevoer).
GLYKOKOL |
ALANINE |
GLUTAMINEZUUR |
Nord: 23.7% (10 gr) (10 gr.) (14 mgr. N.) |
Rapport: 20% (10 gr.) (80 gr.) (14 mgr. N.) (10 gr.) |
Rapport: 12.3% (10 gr.) (20 gr.) (14 mgr. N.) Bar ba to: 15% (4 gr.) |
PHENYLALANINE |
ASPARAGINEZUUR |
LEUCINE |
Rapport: 39% (10 gr.) Gräfe: 13% (28 gr.) K i s c h: sterke. spdw. geen spdw. |
Rapport: 14% (10 gr.) (14 mgr. N.) |
Rapport: 11% Lusk: 10.7% (20 gr.) (14 mgr. N.) geen spdw. |
VALINE |
TRYPTOPHAAN |
ARGININE |
Rapport: geen spdw. |
Rapport: twijfelachtig Terroine: 0.139 cal. |
Rapport: 5.7% |
CYSTINE |
HISTIDINE |
SERINE |
Rapport: 20% (14 mgr. N.) |
Rapport: geen spdw. (14 mgr. N.) |
R e i n w e i n : twijfelachtig |
LYSINE |
PROLINE |
TYROSINE |
Terroine: 0.119 cal. |
Rapport: twijfelachtig |
Rapport: 20% Lusk: 7.7% (20 gr.) (14 mgr. N.) zwakke spdw. |
Terroine drukte de spdw. uit in cal. per 14 mgr. extra uitgescheiden N. in urine.
-ocr page 52-onderzocht Plummer ('031) ^jg werking van glycyl-gly-
cine, dat als dipeptide van glykokol misschien een mindere
werking zou vertoonen, ofschoon het in den darm normaal
gesplitst kon worden, (zie Abderhalden O).
De verwachtingen werden niet beantwoord en het pep-
tide gedroeg zich als het aminozuur glykokol.
Glykokol, alanine, leucine, tyrosine en phenylalanine zijn
de aminozuren, waarvan het meest overtuigend bewezen is,
dat zij een duidelijke spdw. vertoonen. Van de andere ami-
nozuren zijn de uitkomsten wisselend gebleken. Groote on-
eenigheid heerscht er nog altijd over de vraag, of deze min-
der belangrijke aminozuren wel een spdw. bezitten.
Lusk (830) gaf 20 gr. d-glutaminezuur in bouillon aan
een hond te drinken. Gedurende het onderzoek, dat hierna
plaats had, werden geen veranderingen in het zuurstofver-
bruik waargenomen. In tegenstelling hiermede vond Grä-
fe (500) echter een duidelijk uitgesproken verhooging van
de warmteproductie. Gräfe (500) vond bevestiging van
zijn onderzoek bij Rapport en Beard ('068), Lunds-
gaard (8quot;), Stassi ('246).
Op tabel 2 is de spdw. van verschillende aminozuren,
zooals deze door verschillende onderzoekers werd gevonden,
vastgelegd.
Wat de resultaten tenslotte ook mogen zijn,, de methoden
van onderzoek, de grondstofwisseling zelf en het onderzoe-
kingsmateriaal zijn van zulk een wisselende samenstelling,
dat slechts na een zeer nauwkeurig onderzoek in deze voor
ons nog zoo duistere materie klaarheid en licht gebracht
kan worden.
III. DE SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING VAN N.
HOUDENDE VOEDINGSSTOFFEN,
ANDERE DAN VLEESCH.
Bij de bespreking van de verschillende voedsel-bestand-
deelen, die zulk een ingrijpende verandering in de stof-
wisseling van het organisme kunnen teweegbrengen, was
de bijzonder krachtige werking van de eiwitstoffen het
meest in het oogloopend.
Om te beginnen werd bij de eiwitstoffen het ,,vleeschquot;
-ocr page 53-en zijn afbraakproducten, de verschillende soorten van ami-
nozuren onder de loupe genomen. Het spier-eiv^it, het
„vleeschquot; hebben v^ij vereenzelvigd met het dierlijk eiw^it
en alsof het vanzelfsprekend was, hebben wij onze aan-
dacht vooral daarop gevestigd.
Thans moeten wij echter nog de belangstelling vragen
voor het overige dierlijke eiwit, dat een niet mindere rol
dan het spier-eiwit te vervullen heeft.
Het was Mark (855, 857. 860)^ dje onder Lusk zich
het eerst bezig hield met het onderzoek naar de werking
van eiwitrijke organen, andere dan spierweefsel. Het ver-
moeden, dat deze organen zooals lever, nier, hersenen etc.
eveneens een duidelijke werking op de verbranding van de
cel zouden hebben, kon door hem niet worden bevestigd.
Na inachtname van noodzakelijke voorzorgsmaatregelen
bleek het levereiwit zelfs in sommige gevallen een daling
van de stofwisseling te veroorzaken, niettegenstaande de
hoeveelheid N. bij de toediening van vleesch, resp. lever
hetzelfde werd gehouden. Schlumm en Brechmann
(1176) konden zijn verklaringen onderstreepen, ofschoon
hun uitkomsten aan het licht brachten, dat de spdw. hier
duidelijk aanwezig was, wat Mark (860) meende te kun-
nen verklaren uit het feit, dat reeds binnen twee dagen na
een eiwitrijken maaltijd de werking van lever werd nage-
gaan. Daarentegen toonden Nothaas en Mulzer (^^2)
aan, dat de spdw. van lever gelijk te stellen is met de be-
nedengrens van het normale calorische effect van vleesch.
De experimenten van Chini (276) komen voor het mee-
rendeel overeen met die van Mark (860). ook hij zag na
toediening van lever de spdw. niet of nauwelijks zichtbaar
voor den dag komen, ofschoon hij ook het omgekeerde
waarnam, nl. dat bij een zwakke dynamische werking van
vleesch de warmteproductie door toediening van lever-
weefsel enorm werd aangewakkerd. Nieuwe zeer uiteenloo-
pende uitkomsten maken de verwarring nog grooter en
stellen ons nog duidelijker voor oogen, hoe moeilijk het is,
ons een denkbeeld te vormen van de spdw. der voedings-
stoffen. Her z fel d (560. 561) sluit zich aan bij Nothaas
(962), vindt zelfs bij pernicieuse anaemie de uitwerking van
lever op de stofwisseling verdubbeld. De bevindingen van
Kerti (650) loopen vrijwel parallel met die van H e r z-
feld (560) en Nothaas (^62), alhoewel bij het onder-
zoek van Kerti (650) de stofwisseling slechts gedurende
de twee eerste uren na den maaltijd werd bepaald. Hoe het
ook zij, een verschil in reactie tusschen lever en vleesch-
eiwit konden zij niet vaststellen. Nothaas (^62) nieent de
lage spdw., die Mark (®60) verkreeg, te moeten verklaren
uit het feit, dat hij alleen slechts lever als voedsel gaf. Het
toevoegen van brood aan deze levermaaltijden zou de pas-
sage door de maag kunnen bevorderen en de resorptie ver-
snellen. Evenwel ontbreekt hier het bewijs, dat de meening
van Nothaas (962) juist zou zijn. Dat Muller (932a)
bij toediening van leverpraeparaten geen duidelijke werking
op de stofwisseling kon vinden, evenals De Caro (254)
door toediening van de leverextracten het zuurstofverbruik
niet zag veranderen, doet aan de gevonden resultaten van
Nothaas en Mulzer, Herzfeld, Kerti e.a. geen
afbreuk. Het leverextract van De Caro was eiwitvrij en
de hoeveelheid levereiwit, die M ü 11 e r gaf, vermeldt hij
niet. Ook Kobayashi (68') vermocht bij kleine quanta
leverextract geen werking vast te stellen, ofschoon een hoe-
veelheid van 1 gr. per K.G. lichaamsgewicht een duidelijk
uitgesproken invloed had. Crosetti (30') vond bij perni-
cieuse anaemie voor lever eenzelfde spdw. als van vleesch.
Wij weten nog te weinig van den verderen invloed van le-
verextract op het organisme, dan dat wij hier van een zui-
vere spdw. zouden mogen spreken.
Behalve dat M a r k (860) een onderzoek instelde naar den
invloed van de levervoeding, vond hij ook bij toediening
van milt verrassende uitkomsten op de stofwisseling. Door
toediening van milteiwit ontstond meestal buiten verwach-
ting slechts een geringe verhooging van de oxydatie, die
bij aanhoudende milttoediening tenslotte in een daling van
de grondstofwisseling overging. Werd gedurende eenige
dagen een bepaalde hoeveeldheid milt gegeven en daarna
de spdw. van vleesch bepaald, dan trad een verhooging van
de stofwisseling nauwelijks op of werd eerst een maximum
verhooging van de stofwisseling bereikt eenige uren na de
vleeschopname. Het was vanzelfsprekend, dat Mark (860)
na deze interessante ontdekkingen ook nier en thymus on-
derzocht. In bonte afwisseling waren zijn uitkomsten bij
deze twee orgaansubstanties weer heel anders. Daarbij kon
hij vaststellen, dat de werking van 250 gr. nier een zeer
aanzienlijke verhooging van de stofwisseling gaf, die wel
is waar iets lager was dan van vleesch, maar toch zoo dui-
delijk, dat het verschil met lever en milt wel heel duidelijk
in het oog moest loopen.
Bij toediening van 250 gr. zwezerik liepen de resultaten
sterker uiteen. Verhoogingen tot 23% wisselden af met
slechts geringe stijgingen van 6 tot 8,6%.
De bevindingen van Schneider en Nietschke
(1184) betreffende hun onderzoek naar de werking van
milt op de gasstofwisseling kloppen met die van Mark
(860) £)e werking van thymus werd nog door S c h 1 u m m
en Brechmann (''^6) nagegaan en bevonden, dat
zij slechts zeer middelmatig was, varieerende van 3-9%.
IV. SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING VAN DE
NUCLEOPROTEïDEN.
Tot nog toe werden slechts de eenvoudige eiwitstoffen en
eenige afbraakproducten onder de oogen gezien. Samen-
gestelde eiwitlichamen, de proteïden en albuminoïden ble-
ven buiten beschouwing. Van de proteïden werden tot nog
toe alleen de nucleoproteïden aan een meer of minder uit-
voerig onderzoek onderworpen, terwijl de albuminoïden,
voor zoover mij bekend, op hun spdw. nog niet werden
onderzocht. Rest ons dus nog, de spdw. van de nucleopro-
teïden van meer nabij te bekijken.
Dat de nucleoproteïden niet op één lijn gesteld mogen
worden met de eenvoudige eiwitstoffen volgt reeds hieruit,
dat de nucleoproteïden wel worden verteerd en geresor-
beerd, nochtans in meer directen zin niet dienen om de
verbranding in stand te doen houden. De nucleoproteïden
worden wel gedenatureerd; daar zij echter niet volledig
Worden afgebroken en zoo door het darmslijmvlies worden
opgenomen, stellen zij aan het maagdarmstelsel niet d^e
hooge eischen zooals de eiwitstoffen. Het gedrag van de nu-
cleoproteïden is hierdoor al eenigszins bepaald.
Abelin C^), Ringer en Rapport (quot;03) onder-
-ocr page 56-zochten vrijwel tegelijk de werking van de kerneiwitstoffen
(gist en thymus) op de stofwisseling. Zij konden in geen
enkel opzicht een duidelijken invloed gadeslaan. A b e 1 i n
onderzocht het Na. nucleïnaat en vermeende zelfs een
daling van de grondstofwisseling te moeten vaststellen.
R e i n w e i n ('085, 1086) gj^g het gedrag van de nucleopro-
teïden na bij honden, die hij met de verschillende afbraak-
producten daarvan voedde. Hij constateerde, dat de uitkom-
sten in zeker opzicht van den voorafgaanden maaltijd af-
hankelijk waren.
De eerste gift werd toegediend in den vorm van gist-nu-
cleoproteïden en meestentijds was de verhooging van de
stofwisseling niet zeer duidelijk te zien. Bij herhaalde voe-
ding met deze stoffen liep de verbranding regelmatig terug
en gaf hij daarna nog vleesch of glykokol, dan werd de
spdw. hiervan duidelijk minder.
Tenslotte konden de nucleïnezuren, die van de nucleo-
proteïden zijn afgeleid, de stofwisseling op precies dezelfde
wijze naar beneden drukken. Bij een tweede reeks proeven
diende R e i n w e i n de zouten van nucleïnezuur, in water
opgelost, toe. De eerste uren na de opname trad een ver-
hooging op van 20-30%, die in de volgende uren wederom
sterk daalde. Bij een tweede proef, bij denzelfden hond ver-
richt, was de verhooging veel minder sterk en bij grootere
giften bijv. verdubbeling ervan, was het effect nog minder.
Hier trad zelfs een verlaging op van 35%. Ook na een
rusttijd van zes maanden daalde de stofwisseling andermaal,
nadat voor den derden keer weer nucleïnezuren werden toe-
gediend. Door de toediening van nucleïnezouten kon
R e i n w e i n tevens de spdw. van vleesch en glykokol ver-
lagen, soms zelfs onderdrukken, wat hij aan een vertraagde
resorptie meende te mogen toeschrijven. H i ck s (^68) ging
eveneens de werking na en diende dan in afzonderlijke
perioden, nadat zijn proefobjecten op een purine-arm dieet
werden ingesteld, zoowel plantaardige als dierlijke kernei-
witstoffen toe. Bij geen enkele werd een invloed op de stof-
wisseling waargenomen.
Uit dit gedrag van de nucleoproteïden zien wij verder,
dat zij een geheel andere werking vertoonen dan de eiwit-
stoffen zelve. De vrij uiteenloopende resultaten, ook bij
vleeschvoeding verkregen, zouden dan ook verwacht kun-
nen worden, gezien hun verschillend gehalte aan kernei-
witstoffen.
De eigenschap van lever en milteiwit om de stofwisse-
ling te doen dalen, herinnert ons levendig aan de ervaring
van Rein we in ('085, 1086) bij de nucleoproteïden op-
gedaan. Bevatten lever en milt niet een groote hoeveelheid
kerneiwitstoffen, die in gezuiverden vorm gegeven, ook een
daling van de stofwisseling geven kunnen?
Zonder eenigen twijfel zullen er punten van overeen-
komst zijn vast te leggen, waaruit ten slotte zou kunnen
blijken, dat de gedragslijn van de lever door de kerneiwit-
stoffen wordt bepaald.
E. DE SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING BIJ
GEMENGDE VOEDING.
In de voorafgaande hoofdstukken werd vooral aandacht
besteed aan een uitvoerig onderzoek van de afzonderlijke
voedingsbestanddeelen, de eiwitstoffen, vetten en koolhy-
draten, waarvan het resultaat zeer wisselend was.
Dat het gedrag van de stofwisseling bij een gemengde
voeding een geheel andere zal kunnen zijn, behoeft geen
verder commentaar. Men kan daarenboven algemeen con-
stateeren, dat vooral bij klinisch onderzoek de spdw. van
gemengde voeding werd nagegaan. De practische beteeke-
nis hiervan, een zooveel mogelijke aanpassing aan het da-
gelijksche menu, mag men niet onderschatten, doch men
geve zich er terdege rekenschap van, dat de aldus bekomen
resultaten niet met die, verkregen door toediening van de
zuivere voedingsbestanddeelen, öp een lijn gesteld mogen
worden.
Wel mogen wij aannemen, dat bij gemengde voeding
summatie op kan treden. Enkele voorbeelden mogen ter
illustratie hier nog volgen:
Bij het onderzoek van melk, waarin de koolhydraten,
vetten en eiwitstoffen aanwezig zijn in den vorm van melk-
suiker, boter en caseïne, bleek het B e c h e r (quot; '), dat de
dynamische werking van deze bestanddeelen, in het quan-
tum waarin zij in een bepaalde hoeveelheid melk voorko-
men, elk afzonderlijk grooter is dan van melk alleen.
Wijzigt zich de samenstelling van meel, dan treedt tege-
lijk een verandering van de spdw. op (Gaebler (447))
M u r 1 i n (934) toonde aan, dat de spdw. van vetten en
koolhydraten een summeerend karakter heeft, zonder dat
deze vondst door Sachs (quot;44) worden gedeeld. Deze
vond bij toediening van eiwit en koolhydraten afzonderlijk,
een verschillend verloop van de curve en bij de gelijktijdige
toediening van beide voedingsstoffen waren in deze nieu-
we curve de twee afzonderlijke toppen waarneembaar. Een
summatie werd niet vastgesteld. Ook M u r 1 i n (934) heeft
ons laten zien, dat vettoediening van geen invloed is op de
vertering van koolhydraten en eiwitten. Door zeer instruc-
tieve proeven demonstreerde Kriss (^'2) J^t bij toe-
diening van caseine, zetmeel of olie aan ratten, die een
standaard maaltijd van vleesch kregen, de stofwisseling
aanzienlijk hooger was, dan wanneer caseine, zetmeel of
olie zonder het vleesch gegeven werden, waarbij de dieren
toch in een stofwisselingsevenwicht en op het normale li-
chaamsgewicht in leven bleven.
Honda (592) gaf j^jj vleesch toediening nog eens extra
glucose er bij. De stofwisseling steeg wel iets, zonder echter,
dat men spreken mag van een werkelijke summatie. De
conclusie van Carmena (252) is een overeenkomstige.
Druivensap zelf vertoont een hoogere spdw. dan de com-
ponenten, waaruit het is opgebouwd (poly- en disacchari-
den) Epsteinc.s. (367)
Bij ééncellige wezens treedt eveneens een summatie op
van eiwitstoffen en koolhydraten: MansfeldenHorn
(845, 846, 847)_
G i g O n (^^^3) en M a g n u s-L e v y (834) onderzochten
de spdw. bij een gemengd dieet en zagen de spdw. grooter
of kleiner worden, afhankelijk van de hoeveelheid toege-
diende eiwitstoffen.
Het practisch belang moge gebaat zijn bij de toediening
van zulk een gemengd dieet, voor het experimenteele on-
derzoek kan zij slechts de moeilijkheden vergrooten, tenzij
a priori een onderzoek naar de spdw. van een gemengd
dieet vooropgesteld werd.
Een normale waarde van de spdw. bij een gemengd dieet
is ook bij benadering niet op te geven, tenzij men zich te-
vreden stelt met een zeer ruim gekozen variatiebreedte.
Gigon (473)^ Benedict, Carpenter (quot;3) en
M a g n u s-L e V i (®34) hebben reeds getracht normen
hiervoor vast te leggen. Strieck (1270a)
niek van Gräfe, over een tijdsverloop van telkens vier en
twintig uur, deze normale waarde nog eens berekend in pro-
centen van de verbrandingswaarde van het toegevoerde
voedsel. Bij het gezonde, normaal gevoede individu werd
als gemiddelde spdw. aangenomen 8-20%, wanneer dit
voedsel aan eiwit 16%, aan koolhydraten 64% en aan vet-
ten 20% van de totale calorieënwaarde bevatte.
F. ALKOHOL EN SPECIFIEK DYNAMISCHE
WERKING.
Natuurlijk heeft men niet nagelaten ook de werking van
alkohol op de stofwisseling te onderzoeken. De algemeene
conclusie is, dat de alkohol wel als werkzame voedingsstof
verbruikt kan worden, echter minder oeconomisch is dan
andere voedingsstoffen. De giftigheid is hier de hoofdfactor.
Aethyl-alkohol kan echter niet in het lichaam worden opge-
stapeld, doch wordt direct na de opname verbrand. Door
het lipoïd-oplossend vermogen onderscheidt deze éénwaar-
dige alkohol zich ook van de meerwaardige alkoholen; er
kunnen door deze eigenschap in het organisme eveneens
storingen ontstaan (Meyer-Gottlieb (890)).
Na de opname van alkohol kan deze vrijwel geheel ver-
branden, waarbij ook andere voedingsstoffen gespaard kun-
nen worden.
Men heeft uit de daling van het respiratorisch quotient
eveneens kunnen vaststellen, dat de alkohol, waarvan het
respiratorisch quotient 0.66 bedraagt, in het organisme
wordt verbrand. Volgens Brechmann (^10) zou de al-
kohol ook voor den spierarbeid gebruikt kunnen worden en
de koolhydraten dan kunnen vervangen, ofschoon het nut-
tig effect veel kleiner zou zijn.
Of door alkohol-toediening de stofwisseling ook werke-
lijk geprikkeld wordt, is nog niet zeker bekend. De hoeveel-
Heid toegediende alkohol speelt ongetwijfeld een voorname
rol, daar een grootere dosis alkohol een narcotische werking
te voorschijn roept, waardoor de grondstofwisseling kan da-
len. FranckenHerzger (417) bijvoorbeeld gaven aan
een proefpersoon 50 gr. absolute alkohol te drinken, waarna
het zuurstofverbruik daalde en het proefobject erg slaperig
werd.
Lombroso (^89), Bornstein en Loewy ('91) zagen,
nadat alkohol was te drinken gegeven, de grondstofwisse-
ling niet stijgen. Integendeel was er veel meer een tendenz
tot dalen. Andere onderzoekers zijn het hiermede niet eens,
en zagen de stofwisseling stijgen.
Weisz en Reiz ('350) vonden een duidelijke verhoo-
ging van de grondstofwisseling, waarbij tevens het respira-
torisch quotiënt daalde, zonder de waarde van 0.66 van al-
kohol te bereiken. Zahn ('410) constateerde na de toe-
diening van 80-180 gr. alkohol wel een verhooging van de
stofwisseling, die echter eerst na één dag begon te stijgen
en meer dan één dag aanhield.
Uit deze verschillende gegevens blijkt, dat een juiste mee-
ning omtrent de spdw. van alkohol nog niet gegeven is.
Nochtans is het meest waarschijnlijk, dat een geringe hoe-
veelheid alkohol, zelfs zonder toxische werking, de basaal-
stofwisseling zal doen stijgen.
G. DE INVLOED VAN EXTRACTIEF-STOFFEN,
SPECERIJEN ETC. OP DE GRONDSTOFWISSELING.
In het begin heb ik er reeds op gewezen, dat de stoffen, die
de grondstofwisseling kunnen beinvloeden, welhaast tot in
het oneindige kunnen worden uitgebreid. Om in deze ge-
vallen echter nog van een spdw. te spreken is m i niet ge-
heel juist, daar al deze producten niet als voedingsstoffen
beschouwd mogen worden, voor welke stoffen Rubner
de spdw. der voedingsstoffen invoerde.
Het is duidelijk, dat de werking van pharmakologische
stoffen op de grondstofwisseling hier evenmin ter sprake
kan komen. Slechts andere bestanddeelen dan de koolhy-
draten, vetten en eiwitstoffen van onze voedingsmiddelen
zal ik hier nog in het kort bespreken.
Zure of alkalische reactie verandert de spdv^. van de voe-
dingsstoffen in geen enkel opzicht (Wilhelmj ('383),
Zooals bekend, veronderstelde Jahn (6'8, 621)^ j^t een zuur
reageerend voedsel een andere curve van de spdw. ver-
toonde dan een alkalische reactie. Benedict ('28) meen-
de zelfs, dat de spdw. enkel en alleen te danken was aan
bepaalde stoffen in de voeding, die een zuur karakter had-
den en prikkelend op de cel zouden inwerken, doch W a 1 d-
bott ('343) zag, dat alkalische voeding de grondstofwisse-
ling niet onaanzienlijk in de hoogte dreef. Verschillende
zoutoplossingen zijn eveneens aan een uitvoerig onderzoek
onderworpen. Men denke aan Wilhelmj ('383)^ V e r-
zar ('335),Tangl (l293),Loewy (783) e.a. Verschillen-
de meerwaardige alkoholen, bijv. glycerine, ketonzuren,
oxyzuren, vetzuren, aminen, in ons voedsel voorkomend of
door het organisme hiervan afgesplitst, heeft men op hun
werking onderzocht. De wisselvalligheid van het onderzoek
verraadt reeds, dat de invloed van deze stoffen niet aan-
zienlijk is: Zagami ('409. 1408) Scheremetjewski
(quot;65) Takane ('286) en A b e 1 i n (7. 9. 11).
De invloed van bepaalde extracten van vleesch, bouillon
en Liebig's vleesch-extract op de stofwisseling schijnt nooit
groot geweest te zijn; de berichten van eminente onderzoe-
kers zooals Lusk (829)^ Rubner (quot;37) Benedict
(quot; 3) hebben ons dit medegedeeld.
De werking van specerijen is nog slechts weinig onder-
zocht. Wel meende Gigon (474) Jat peper, aan caseine toe-
gevoegd, de verhooging van de stofwisseling vertraagde.
Hij is ook de eenige onderzoeker, die dit, voor zoover ik
weet, heeft nagegaan. Van de genotmiddelen werd de al-
kohol reeds besproken. De derivaten van Coffeine en Cof-
feine zelf hebben een bevorderende werking op de stof-
wisseling, doch eerst in grootere dosis gegeven: H a r n a c k
(^40), Benedict (quot;3).
Daarentegen werd bij chronische toevoer van Coffeine
geen verhooging van de stofwisseling meer waargenomen:
Bock en Larsen ('62). Verder moet ik verwijzen naar
Gräfe (497), alwaar literatuur is aangehaald. Over de in-
vloed van nog andere genotmiddelen ontbreken mij na-
dere gegevens.
,,A complete analysis of all the factors, which enter
into the specific dynamic action, is quite impossible, but the
way of discooery appears open.quot;nbsp;G. LUSK.
HOOFDSTUK II
FACTOREN, DIE DE SPECIFIEK DYNAMISCHE
WERKING BEINVLOEDEN.
In de vorige hoofdstukken hebben we reeds gezien,
hoe de resultaten bij het onderzoek naar de spdw. ook bij de
toediening van steeds hetzelfde voedsel sterk kunnen wis-
selen. Het ligt voor de hand, dat bijzondere factoren in het
spel zullen zijn, die de spdw. op een dusdanige manier ver-
anderen kunnen.
Dat het proefdier nuchter aan het onderzoek wordt on-
derworpen, is logisch. Een volkomen rust is eene noodza-
kelijkheid, zonder welke wij ons geen denkbeeld kunnen
vormen van het verloop en de grootte van de verhoogde
calorieënproductie, door den maaltijd ontstaan.
Dat de aard van het voedsel van groot gewicht is, is dui-
delijk. Ook dat er nog andere invloeden zijn, laat zich van-
zelf concludeeren, daar door de reeds bovengenoemde voor-
zorgen de wisselvalligheden van de vermeerderde calorieën-
productie geenszins achterwege blijven.
Thans zullen wij nog verschillende factoren leeren kennen
en van naderbij beschouwen, waarbij ik mij gedeeltelijk zal
houden aan de uitstekende indeeling, die Gräfe hiervan
gaf.
A. EXOGENE FACTOREN.
I. VOEDING.
Van de exogene factoren werd boven reeds de invloed
van de verschillende voedingsstoffen nagegaan.
Misschien zal het bij oppervlakkige beschouwing eenigs-
zins vreemd aandoen, dat de invloed van de atmosfeer een
bijzonder aandeel heeft in de grootte van de spdw.
Het klimaat, waarmede wij bedoelen de verschillende
mgewikkelde toestanden van de atmosfeer, de vochtigheid,
de temperatuur, de straling, de luchtdruk, de beweging van
de lucht etc. en alle werkingen, die daarmede samenhan-
gen, hebben voor zoover wij weten, een belangrijken in-
vloed op de grondstofwisseling.
De temperatuur vormt de voornaamste factor, weshalve
wij deze het eerste zullen bespreken.
In het begin namen wij zonder meer aan, dat de spdw.
bestond en door toediening van voedsel steeds was aan te
toonen.
Alle factoren werden buiten mededinging gelaten. Het
is nu gebleken, dat sommige factoren ook de spdw. onder-
drukken kunnen. De omgevende temperatuur laat zich
soms zoo sterk gelden, dat het hiervan voor een groot ge-
deelte afhangt of de spdw. al dan niet zal optreden.
a. Temperatuur.
Onafhankelijk van de buitentemperatuur blijft de li-
^aamstemperatuur bij de warmbloedige dieren constant.
Het warmteverlies zal grooter zijn naarmate het verschil
tusschen lichaamstemperatuur en omgevingstemperatuur
grooter is. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat de warmte-
productie in een koude omgeving verhoogd zal moeten
worden, wil de lichaamstemperatuur bewaard blijven.
Waar eensdeels de stofwisseling wordt verhoogd, bestaat er
anderszins neiging om de warmteafgifte te verminderen,
waardoor het lichaam meer warmte voor zichzelf behoudt.
Gaat de buitentemperatuur stijgen, dan zullen wij onze
warmteproductie moeten laten dalen en onze warmteafgif-
te moeten laten stijgen.
De verhoogde warmteproductie is het gevolg van een
chemische warmteregulatie. Zij heeft voornamelijk in de
spieren plaats, zonder dat daarbij eenige merkbare uit-
wendige arbeid verricht behoeft te worden.
Dit werd door Freund (424) bewezen. Hij constateerde
nl., dat bij verlamming van de dwarsgestreepte spieren door
middel van curare, de gasstofwisseling toch bij afkoeling
toenam en Mansfeld bewees, dat het autonome zenuw-
stelsel een zekeren chemischen tonus in de spier onderhoudt,
die naar behoefte vergroot of verkleind kan worden, doch
afhankelijk is van de omgevings temperatuur. Ook de le-
ver speelt een belangrijke rol in de chemische warmtere-
gulatie, daar zij haar stofwisseling naar behoefte kan ver-
anderen.
De physische regulatie bepaalt de warmteafgifte, omdat
deze door physische wetten wordt beheerscht o.a. door ver-
meerderde zweet-secretie, toestand van de bloedvaten in de
huid, gepaard gaande met verhoogde verdamping, voorts
door verhooging van de ademhalingsfrequentie, etc.
Bij een verhooging van de omgevende temperatuur pro-
duceeren ook die mechanismen een aanzienlijke warmte,
die de physische regulatie in gang zetten. Een vermeerder-
de zweetsecretie, een verhoogde frequentie van de adem-
haling veroorzaken een meer verbruik aan zuurstof. Het
hangt verder van de temperatuur der omgeving af, of de
chemische, dan wel de physische warmteregulatie op den
voorgrond treedt, maar dit is ook afhankelijk van de dier-
soort. Bij den mensch, herkauwers en andere dieren staat
de physische regulatie op den voorgrond, de chemische
warmteregulatie bij roofdieren, knaagdieren en vogels.
De thermoregulatorische werkingen treden niet alle te-
gelijk op, maar worden volgens bepaalde wetten de een na
de ander ingeschakeld.
De wetten, welke Rubner, ('137)^ ^^gj^ bij de resulta-
ten van zijn proefnemingen kon overzien betreffende den
invloed van de temperatuur op de stofwisseling en op de
spdw., heeft opgesteld, dienen heden nog tot voorbeeld. Hij
bepaalde bij een hond de stofwisseling bij verschillende
temperaturen. Ziehier de uitkomsten van zijn onderzoek:
TABEL 3
Basaalstofwisseling | |
Temperatuur |
per K.G./24 uur |
in caloriëen | |
70 |
86,4 |
150 |
63,0 |
20» |
55.9 |
250 |
54,2 |
30» |
56,2 |
Bij elke verhooging van de temperatuur daalde de stof-
wisseling, totdat de eerste een zekere hoogte had bereikt.
Steeg de temperatuur nog meer, dan begon de grondstof-
wisseling ook weer te stijgen.
Bovendien ging Rubner (quot;37) „a hoe de warmteregu-
latie zich gedroeg in geval van honger en na een vleesch-
maaltijd, bij verschillende temperaturen van de omgeving.
Hij vond aldus:
TABEL 4
Temp. |
Nuchter |
100 gr. vleesch |
200 gr. vleesch |
320 gr. vleesch |
70 |
86,4 |
_ |
77,7 |
87,9 |
15» |
63,0 |
— |
- |
86,6 |
20» |
55,9 |
55,9 |
57,9 |
76,3 |
25» |
54,2 |
55,5 |
64,9 | |
30» |
56,2 |
55,6 |
63,4 |
83,0 |
Uit bovenstaand schema zien wij dus, dat bij lage om-
gevingstemperatuur de spdw. van 320 gr. vleesch niet
voor den dag komt.
Rubner (quot;37) kwam tot de conclusie, dat wanneer hij
zooveel vleesch toediende als juist voldoende is tot het be-
houd van de lichaamswarmte, de voeding in dit geval niet
bij machte is de chemische warmteregulatie op te heffen.
De chemische warmteregulatie treedt in werking als er
een tekort, de physische warmteregulatie treedt vooral in
Werking, als er een teveel aan warmte is of anders uitge-
drukt: de chem. warmteregulatie manifesteert zich altijd
in een warmteproductie en de phyisische warmteregulatie
uit zich steeds in een warmteafgifte.
Zoo toonde Rubner (quot;37) ook aan, dat bij een tempe-
-ocr page 66-ratuur van ongeveer 30° C. na vleeschvoeding de stofwis-
seling steeg van 56,2 cal. per K.G./24 uur tot 83 cal. K.G.
/24 uur, terwijl bij een temperatuur van 7° C. de stofwis-
seling op 87.9 cal. K.G./24 uur bleef staan, en na vleesch-
toediening dus niet hooger kwam.
Er is een wisselwerking tusschen de chemische warmte-
regulatie en de warmteproductie verkregen door de spdw.
van de eiwitstoffen. Bij een lagere temperatuur treedt de
hoeveelheid warmte, door eiwitvoeding verworven, in de
plaats van de chemische warmteproductie. Hier wordt dus
de warmte, die anders verloren zou zijn gegaan, bruikbaar
gemaakt om de lichaamstemperatuur constant te doen
houden. Deze warmteproductie na vleeschtoevoer treedt
compensatoir op voor de vermeerderde stofwisseling, die
bij lage buitentemperatuur noodzakelijk is. Rubner
(1137) stelde de compensatie-theorie op, waarbij dus in be-
paalde gevallen de warmte, bij de spdw. ontstaan, nog nut-
tig gebruikt kan worden. Het is nu begrijpelijk, dat de
chemische warmteregulatie moet worden uitgeschakeld om
de hoeveeheid warmte, die door de voedseltoediening ont-
staat, nauwkeurig te kunnen bepalen.
Bij verschillende dieren varieert de temperatuur, waarbij
deze chemische regulatie wegvalt. Daar bij een daling van
de temperatuur de warmte-productie stijgt en omgekeerd
bij een hooge temperatuur de stofwisseling wordt aange-
wakkerd door het inschakelen van de physische regulatie,
moet er een optimum temperatuur bestaan, waarbij de stof-
wisseling een minimum bedraagt. Deze temperatuur is de
z.g. neutrale, en daar het meestal een temperatuur-
traject is, waar de stofwisseling tot een minimum beperkt
blijft, noemen wij dit de neutrale-zóne (Miles en
Magaz). Deze neutrale zóne is nog afhankelijk van klee-
ding, resp. de huidvacht. Bij een kaalgeschoren hond is de
neutrale zóne hooger dan bij een dicht behaard dier. Bij den
hond ligt de neutrale zóne tusschen 30° en 33° C., bij de rat
is de neutrale zóne gelegen tusschen 29° en 33° C,
Bij duif en cavia loopt deze van 20° tot 30° C. Bij den
mensch is de chemische regulatie op veel lagere tempera-
tuur reeds uitgeschakeld, doordat de kleeding hier beschut-
tend werkt. Een constante neutrale zóne is hier dus niet op
te geven. Gemiddeld zal deze bij den mensch schommelen
tusschen 20quot; en 28° C. Bij de bepaling van de spdw. moet
dus de chemische warmteregulatie terzijde worden gesteld.
Het wil mij voorkomen, dat de aandacht, die hieraan wordt
besteed, niet voldoende is en m.i. is dit voor een groot ge-
deelte de oorzaak van het feit, dat vaak zoo enorm uiteen-
loopende resultaten verkregen werden.
Systematisch onderzoek, vooral bij den mensch, is voor
zoover mij bekend, hieromtrent nog niet verricht en het
is van het grootste belang, toch ook dezen factor goed on-
der oogen te zien, wil men niet door een verkeerde voor-
stelling van de spdw. tot misschien misleidende gevolgtrek-
kingen komen. Daarom meende ik bij dezen temperatuur-
factor even langer te moeten stilstaan.
De vele temperatuurwisselingen van ons zeeklimaat
kunnen de grondstofwisseling in niet onbelangrijke mate
doen veranderen; in hoeverre echter de invloed daarvan
zich ook op de spdw. laat gelden, is naar mijn weten nog
niet intensief onderzocht.
Wel zijn vele onderzoekingen verricht over de basale stof-
wisseling en de werking van het klimaat hierop. De enkele
waarnemingen, waarbij de aandacht zich concentreerde op
de weersgesteldheid in verband met het calorisch effect van
voedsel, zijn onvoldoende om ons daaromtrent nauwkeurig
in te lichten. Slechts enkele publicaties zijn over dit onder-
werp verschenen. Kestner (657) gj^g de spdw. na in de
tropen en kon geen afwijkingen vinden t.o.v. de gematig-
de luchtstreken. Borchhardt ('®2) verschafte zich een
kunstmatig tropisch klimaat door in een afgesloten kamertje
de temperatuur op 30°-33° C. te brengen en de lucht vol-
doende met waterdamp te verzadigen. Na een gemengd
dieet verkreeg hij een spdw., die in dit kamertje slechts wei-
nig verschilde met de spdw. bij normale kamertemperatuur.
Wel was de spdw. iets vertraagd.
Een onderzoek naar de spdw. bij Eskimo's hebben wij te
danken aan Heinbecher (552). Men zou zich kunnen
voorstellen, dat bij de daar heerschende lage temperatuur de
spdw. geheel in dienst wordt gesteld van de chemische
warm te-regulatie.
De uitkomsten van het onderzoek van Heinbecher Ie-
-ocr page 68-verden geheel andere resulaten op. Door het gebruik van
zeer eiwitrijke maaltijden is hun grondstofwisseling ook op
een hooger niveau ingesteld en bleek, dat bij de enorme
hoeveelheden vleesch, die de Eskimo's verorberen kunnen,
toch een spdw. aanwezig was. Waarschijnlijk is de door de
eiwitrijke maaltijd geproduceerde warmte slechts voor een
klein gedeelte noodig ten behoeve van de chemische warm-
teregulatie. Door hun pelskleeding en hun warme woning
is de chemische regulatie minder dan men zou verwachten.
Hun kleeding en woning vormen dus voornamelijk de om-
gevingstemperatuur, waarin zij hun leven grootendeels
doorbrengen.
Met onze voorstelling omtrent de betrekking van de spdw.
tot de chemische en physische warmteregulatie strooken de
bevindingen van C o r i en C o r i (294) niet geheel: in den
wärmeren zomer werd de spdw. van ratten nl. kleiner be-
vonden dan in den winter, waarmede de vondsten van
Maigno n (838) ook weer eenigszins in strijd zijn, die een
maximale spdw. in winter en zomer het grootste vond,
daarentegen in lente en herfst veel geringer. Moeilijk zijn
deze resultaten thuis te brengen, tenzij dat de wisselende
spdw. verband houdt met andere physiologisch verander-
lijke perioden, die in herfst en lente plegen voor te komen,
nl. de bronst.
Dat de spdw. grooter is in de open lucht dan in de kamer
leerde ons Hill (571). Moeilijk is het deze enkele waar-
neming voldoende te kunnen verklaren.
b. Vochtigheid der lucht.
Het vochtigheidsgehalte heeft als zoodanig weinig invloed
op de stofwisseling. Dit hebben Rubner (quot;35) en Wöl-
pe rt (1401) aangetoond. Door de lucht met waterdamp te
verzadigen, waardoor de physische warmteregulatie van de
huid gedeeltelijk wordt uitgeschakeld, traden weer andere
verhoudingen op dan bij droge lucht. Dit zal vooral bij die
dieren van belang zijn, waar de lichaamstemperatuur hoofd-
zakelijk door de physische warmteregulatie wordt constant
gehouden. Speelt de chemische regulatie de voornaamste
rol, dan zal de invloed van de damp-spanning der lucht nog
minder worden.
De invloed van de vochtigheid der lucht op de spdw. is
evenmin nog bestudeerd, behalve de ervaring van Bor-
chardtnbsp;j^t ^^ gpdw. bij vochtige lucht van 85-
95% relatieve vochtigheid iets minder is. Onder een bepaal-
de temperatuur, gelegen bij de neutrale zóne, neemt de stof-
wisseling toe met de toename van de vochtigheid der lucht.
Van den invloed van de luchtbeweging, van de stralende
energie, van den luchtdruk op de stofwisselingsverhooging
na den maaltijd weten wij niets. Wèl zijn voldoende bewij-
zen aanwezig, dat de grondstofwisseling ten gevolge van
deze weers-invloeden kan varieeren, alhoewel zij slechts ge-
ring zijn. Ook de dynamische werking van de voedings-
stoffen kan natuurlijk door deze factoren veranderingen
ondergaan, al zullen deze wel van ondergeschikt belang
zijn.
c. Dag en nacht.
Vroeger was men de meening toegedaan, dat de stof-
wisseling gedurende den slaap aanzienlijk dalen kon, tot
zelfs 30% onder de normale waarden. Later trad echter aan
het licht, dat door niet voldoende rust gedurende het wak-
ker zijn, de stofwisseling in dezen tijd te hoog bevonden
werd en bij een nauwkeurige controle van de bepalingen
bleken bij de stofwisseling gedurende dag of nacht ge-
meten, geen verschillen aantoonbaar : Benedict
Dagschommelingen tot 10% zijn door Szakall ('27lt;})
aangetoond bij den liond, ook als het dier volkomen in rust
Was. Bij den mensch werd o.a. door J o h a n n s o n (632a)
aangetoond, dat een maximum van de grondstofwisseling in
den middag was te vinden, terwijl vroeg in den morgen de
grondstofwisseling haar laagste waarde bereikt gedurende
het wakker zijn.
Des te merkwaardiger is het, dat Pollitzer en Stolz
(1035) Jg spdw. van eiwitvoeding gedurende den nacht bij
slapende personen uit zagen blijven en het is ons niet recht
duidelijk, waaraan dit vrij onverwachte verschijnsel te
danken IS. Een proefneming, op grootere schaal verricht,
kan ons hierover misschien nog meerdere inlichtingen ver-
strekken.
III. OVERVOEDING.
Van de exogene invloeden hebben wij reeds den belang-
rijken invloed van den aard en samenstelling van het voed-
sel besproken. Thans zullen wij ons bezig houden met de
vraag, in hoeverre behalve de qualiteit ook de quantiteit
een rol speelt.
Om na te gaan hoeveel calorieën op zijn minst noodig zijn
om nog juist het lichaamsgewicht in evenwicht te houden,
onderzocht Rubner (quot;37) of ook de voedingsstoffen, wat
het calorieën-aantal betreft, elkaar hierin vervangen konden.
Daarbij stelde hij de grondstofwisseling bij de neutrale zóne
op I 00 calorieën. Werden nu 100 calorieën aan vet gegeven,
dan werden hiervoor 11 2,7 calorieën afgestaan, werden 100
calorieën aan eiwit gegeven, dan stond het lichaam 130,9
calorieën af. Rubner stelde het volgende vast:
TABEL 5
Koolhydraten |
Vetten |
Eiwitten | |||
calorieën |
calorieën |
calorieën | |||
toevoer |
afgestaan |
toevoer |
1 afgestaan |
toevoer |
j afgestaan |
100 |
106 106,4 106,42 |
100 |
112,7 |
100 130,9 137,3 139,3 139,9 140 1 |
130,9 140.1 140.2 |
Uit bovenstaand tabelletje is af te leiden, dat om het
lichaamsgewicht bij een grondstofwisseling van 100 cal.
constant te houden, 140,1 calorieën aan eitwitstoffen moeten
worden toegevoerd of I 14,5 calorieën aan vetten of 106,4
calorieën aan koolhydraten, wel te verstaan dus bij de neu-
trale temperatuurszóne. Rubner noemde dit het ,,Fütte-
rungsminimumquot;.
Vragen wij ons nu af, wat de reactie van het lichaam is
op een aanvoer van voedsel, die boven het minimum uit-
steekt, dan moeten wij direct reeds een scheiding maken
tusschen de drie belangrijke voedingstoffen, daar het gedrag
van elk dezer verschillend is.
Het was reeds aan de oude physiologen bekend, dat de
N. uitscheiding in de urine zich aan kan passen aan de hoe-
veelheid toegevoerd eiwit. Zij vonden nl., dat bij een hooge,
zoowel als bij een lage eiwittoediening een N. evenwicht
aanwezig kon zijn. Daar de vermeerderde hoeveelheid N. in
de urine van de verhoogde verbranding van de eiwitstoffen
afkornstig is, is het duidelijk, dat bij een verhoogd aanbod
van eiwit de verbranding daarmede gelijken tred houdt en
zich aan de omstandigheden weet aan te passen. Daar deze
meerdere calorieënproductie nergens meer voor diende,
werd deze productie als overdadige „Luxequot; beschouwd en
de verbranding met den naam van ,,Luxuskonsumtionquot;
betiteld. F r e r i c h s (421) voerde den naam hiervan in en
Voit ('338) stelde een theorie hierover op. Hij concludeerde,
dat de overvloedige eiwitstoffen, zonder aan de cel verbran-
ding deel te nemen, in het bloed direct zouden worden af-
gebroken.
Al moge deze theorie zelf geen aanhangers meer tellen,
vast staat evenwel, dat het begrip zelf zijn volle waarde be-
houden heeft en ondanks het feit, dat door velen tegenwer-
pingen vooral over de interpretatie worden gemaakt, mogen
wij toch wel aannemen, dat het bestaan ervan niet kan wor-
den betwijfeld.
Wordt aan een hond meer voedsel toegediend dan hij
strikt noodig heeft, dan stijgt naar evenredigheid de stof-
wisseling. Na overvloedige toediening van eiwitstoffen het
meest, na koolhydraat- en vettoevoer veel minder. Rub-
ner heeft ons ook hier weer den weg gewezen en toonde
aan, dat een blijvende overmatige toediening van eiwit-
stoffen de stofwisseling dag na dag deed vermeerderen.
Parallel met deze verhooging van de grondstofwisseling
bleek ook de spdw. tot een enorme hoogte te stijgen om
na een bepaalden tijd niet meer toe te nemen, zoodra een N.
evenwicht bereikt was. Rubner noemde de verhoogde
stijging van de spdw. een secundaire specifiek dynamische
Werking en stelde zich voor, dat bij de toediening van een
overmatige hoeveelheid vleesch na 24 uur de spdw. nog
niet verdwenen was en de nuchtere waarde nog niet was
teruggekeerd.
Gaf hij nu weer een groote hoeveelheid vleesch, dan werd
-ocr page 72-de spdw. van dit vleesch op de reeds verhoogde nuchter
waarde gesuperponeerd, waardoor dus als resultante een
meer intensieve verhooging van het metabolisme tot stand
kwam. In uitgebreide proeven heeft Gräfe (497) Jg^e
vondsten later kunnen bevestigen, niet alleen voor eiwit,
doch ook voor gemengde voeding. Bij uitsluitend overma-
tige koolhydraattoediening bleek deze secundaire spdw.
eveneens te bestaan. Gräfe (497) gaf gj. Jen naam aan van
,,Luxuskonsumtionquot; en stelde de beteekenis, die het woord
van vroeger reeds verkregen had, in een zuiver daglicht.
Daar bij uitsluitend toediening van groote hoeveelheden
koolhydraten de stofwisseling aanzienlijk kan gaan stijgen,
ook zonder dat eiwitstoffen gegeven worden, behoeft dus
deze „Luxuskonsumtionquot; niet steeds met een positieve N.
balans samen te gaan. Gräfe merkte tevens op, dat bij de
groote hoeveelheden koolhydraten, die werden toegediend,
geen gewichts-vermeerdering plaats vond, doch daarvoor
compensatoir water werd afgestaan.
Bij het varken kon Gräfe (490) ^glfg ggn negatieve N.
balans aantoonen, terwijl de stofwisseling nog meer omhoog
ging.
Een gewichtsvermeerdering werd alleen bereikt, als aan
het koolhydraatrijke voedsel eiwit werd toegevoegd.
Bij overmatige vettoediening zag Rubner (quot;37) geen
sec. dynamische werking optreden. Gräfe (496)^ jjg ^jg^g
proeven herhaalde, kon evenmin een duidelijke ,,Luxuskon-
sumtionquot; vaststellen, ofschoon de stofwisseling na de enorm
groote hoeveelheden vet wel iets toenam.
De groote moeilijkheid is hierin gelegen, dat deze over-
vloedige hoeveelheid vet door het organisme niet geaccep-
teerd wordt. Toxische verschijnselen, braakneigingen en
diarrheeën waren de gewone verschijnselen, die op deze vet-
maaltijden volgden, bezwaren welke niet te ondervangen
waren.
Grafeen Graham (5'3) gingen gedurende een proef-
tijd van eenige maanden na, hoe zich de ,,Luxuskonsum-
tionquot; zou gedragen gedurende een lange periode. Na een
honger-periode van drie weken volgde een tijd waarin 280-
300% van de minimum hoeveelheid bij honger gegeven
werd en die eenige weken na het einde van den hongertijd
tot 200-130% van de minimum waarde werd verminderd.
In de eerste week van de rijkelijke toediening waren het
gewichts- en het N.-verlies gedurende den honger ontstaan,
reeds ingehaald, waarna geen verdere stijging meer optrad
en gedurende het geheele verdere verloop van de proef het
lichaamsgewicht ook constant bleef. In het verloop van de
mestkuur was de warmteproductie van het organisme in
rust 40% gestegen t.o.v. de grondstofwisseling gedurende
de hongerperiode.
De door Mor gu lis (919)^ Lauter (^40) g.a. geop-
perde stelling, dat de hond gedurende het experiment on-
rustig was, meende Gräfe te moeten weerleggen. Inte-
gendeel gedroeg het dier zich rustig en kalm en merkt
Gräfe (^10) gj. „og bij op, dat door overvoeding in plaats
van een vermeerderde beweeglijkheid juist een algemeene
traagheid voor den dag komt.
Benedict en Miles C'^) maken er bezwaar tegen,
dat de hond van Gräfe bij een temperatuur van 22° C.
werd onderzocht, terwijl gedurende den overigen tijd het
dier zich in een omgevingstemperatuur bevond van 15°
C. en daarenboven bij het bereiken van het normale gewicht
de samenstelling van het organisme nog niet de juiste was.
Gräfe vergeleek de stofwisselingsverhooging na de rij-
kelijke voedseltoediening met de minimum stofwisselings-
waarde na een hongerperiode, daar hij van meening was, dat
eerst na deze hongerperiode het normale gewicht van een
20 K.G. zwaren hond bereikt was. G r a f e is het eens met
Benedict, dat indien na de hongerperiode het normale
gewicht weer is bereikt, de samenstelling van het organisme
nog een andere kan zijn, ofschoon door het bereiken van een
evenwichtstoestand in het lichaamsgewicht juist ten gevolge
van de „Luxuskonsumtionquot; al het opgenomen voedsel ook
verteerd wordt. Gräfe verklaart echter uitdrukkelijk, dat
in de eerste week van de overvoeding het N. verlies gedu-
rende den honger ontstaan, langzaam weer wordt aange-
vuld, waardoor de samenstelling van het organisme nog niet
geheel dezelfde is als voor de hongerperiode. Het is van
Gräfe niet geheel juist geweest, de stofwisseling na de
abondante voeding te vergelijken met de stofwisseling na
de hongerperiode, gedurende welken tijd de stofwisseling
veel lager was dan normaal en een N. evenwicht ook ver-
broken was.
Voor de daling van de temperatuur van 22° op 15° G.
meende Gräfe slechts een verhooging van de stofwisse-
ling van 15% te kunnen berekenen, veel minder dan Be-
nedict aannam. Gräfe en Eckstein (^'0) toonden
tevens aan, dat bij een sterke overvoeding een verhooging
van de nuchter-waarde niet noodzakelijk behoeft te zijn. Bo-
vendien bleek hen, dat door de extirpatie van de schild-
klier de ,,Luxuskonsumtionquot; niet meer aantoonbaar was.
Ook bij kinderen kon ,,Luxuskonsumtionquot; worden aan-
getoond: Niemann (^49)^ S c h 1 o s s m a n n (quot; ^4, 1175)
Baer (^8), Variot en Lavialle ('330).
Behalve Lauter zijn er anderen, die het bestaan van
een ,,Luxuskonsumtionquot; in twijfel trekken. Dengier,
Mayer (323a) en M ü 11 e r (928, 928a) ^agg^ de „Luxus-
konsumtionquot; niet optreden, ofschoon de ,,N. Ansatzquot; en
het lichaamsgewicht wel grooter werden.
Bonnet en Tchan g-H y a o-T s c h i (' 72) verdub-
belden bij de duif den voedseltoevoer en zagen het lichaams-
gewicht met 40% stijgen, zonder dat de calorieënproductie
ook maar eenigszins veranderde. Bij het konijn steeg na
overvloedige toevoer de oxydatie zeer aanzienlijk. Bonnet
en T c h a n g konden nu tevens aan toonen, dat het over-
vloedige voedsel niet werd verbrand, maar met de faeces
werden afgevoerd, waardoor de ,,Luxuskonsumtionquot; kon
uitblijven. Helmreich (555) zag ook bij kinderen een
duidelijke ,,Luxuskonsumtionquot;. Deze meende zelfs, dat er
bij het kind van een normale basale stofwisseling geen
sprake kon zijn, maar dat de grondstofwisseling afhankelijk
is van de voeding van den vorigen dag.
Weinig nieuwe feiten brengt het onderzoek van W i s-
hart ('390, 1392) aan J^gj jj^^t Daa^. ^ij er op wijst, dat
door een veranderen van het eiwitdieet de grondstofwisse-
ling zich zoo buitengewoon sterk kan wijzigen, is het logisch
om gedurende eenige dagen achtereen een eiwitarme voe-
ding te verstrekken, waardoor de grondstofwisseling zoo
weinig mogelijk wordt beinvloed. In zooverre klopt zijn
meening met die van Helmreich, (555) „1. dat de grond-
stofwisseling een functie is van de voorafgaande voeding.
Een stikstofevenwicht is geen bewijs, dat een minimale stof-
wisseling bestaat. Het aanpassingsvermogen van het orga-
nisme, zoowel aan een eiwitarm als aafi een eiwitrijk dieet,
is bijzonder groot, zoodat de stofwisseling zich daarnaar re-
gelen kan.
Wiley en Newburgh ('375) konden zich niet ver-
eenigen met de methode van berekening, zooals G r a f e en
zijn medewerkers die toepasten. Ook zij gaan van de mee-
ning uit, dat die berekening van het surplus der stofwisseling
geschieden moet door als basis de grondstofwisseling op
den eersten dag van den honger te nemen.
Ook Kraus en Küppers (^02) nemen eveneens stel-
ling tegen de vermeende ,,Luxuskonsumtionquot; van Gräfe.
Al meenen zij deze secundaire werking niet te mogen aan-
vaarden, zij veronderstellen toch ook, dat na voldoend voed-
seloverschot in het organisme een verhoogde stofwisseling
op zou kunnen treden. De interpretatie van hen was echter
deze, dat de ,,Luxuskonsumtionquot; een vertraagd ontwikkel-
de primaire spdw. zou zijn, ontstaan tengevolge van een
massale plotselinge wisseling van den voedseltoevoer. Zij
zijn het eens met Wiley en Newburgh ('375) mee-
nen, dat Gräfe van een verkeerd standpunt uitging.
Rekent men de waarden van Gräfe om op een basale
stofwisselingswaarde vóór den hongertoestand, dan is de
verhooging van de ,,Luxuskonsumtionquot; wel lager, maar
blijft toch nog zeer aanzienlijk.
Tenslotte neemt men echter ook hier aan, dat een tweede
voedseltoediening op het tijdstip gegeven, dat de eerste
voedseltoevoer nog niet geheel is uitgewerkt, een hoogere
spdw. geven kan. Ook Gräfe gaat hier juist vanuit en
verklaart uitdrukkelijk, dat het probleem van de ,,Luxus-
konsumtionquot; ,,völlig gegenstandslosquot; is, als elke nawerking
van de voeding voorbij is. Het blijft dus slechts een mee-
ningsverschil omtrent woorden, hetzelfde verschijnsel be-
doelend, wat door vooraanstaande physiologen en clinici
wordt erkend: Bied 1, Kestner, Krehl, van Noor-
den, Lichtwitz (760).
Rubner (quot;37) meende de spdw. te kunnen verklaren
door de ,,Ansatzquot; van stikstof in het lichaam, waardoor
meer protoplasma zou ontstaan en de verbranding eveneens
zou toenemen. Deze theorie bleek onhoudbaar. Wél zag
Rubner geen sec. spdw. bij vettoediening, doch hij ver-
richtte geen proefnemingen bij koolhydraattoediening. Later
bleek o.a. aan Gräfe, dat ook deze spdw. kon bestaan zon-
der positieve N. balans, waarvan Rubner alles liet afhan-
gen. Van den anderen kant is het ook mogelijk, dat zonder
verhooging van de stofwisseling een „Eiweisz Ansatzquot; kan
bestaan: Gräfe beschreef een ziekte-geschiedenis van een
jongen, die voor een Pylorusstenose werd geopereerd. Tien
dagen na de operatie begon patiënt veel te eten, het li-
chaamsgewicht steeg en de N. balans werd positief; behalve
dat de grondstofwisseling omhoog ging, nam ook de spdw.
toe. Een maand na het begin van de overvoeding begon de
spdw. te dalen, alhoewel de nuchterwaarde en de N. ,,An-
satzquot; nog in stijgende lijn verder verliepen en daarna werd
ook de spdw. weer langzaam grooter, totdat zij de normale
waarde bereikte.
Het is moeilijk hier een bevredigende verklaring voor te
vinden. Afhankelijk van de individualiteit van het proto-
plasma zou het effect van de overvoeding ook een geheel
andere kunnen zijn. In de eerste periode zou een „Ansatzquot;
van eiwit plaats kunnen hebben, waardoor de spdw. sterk
zou stijgen, terwijl in de tweede periode, nadat voldoende
,,orgaaneiwitquot; gevormd is, het ,,reserve-eiwitquot; zou worden
aangemaakt, dat de stofwisseling niet doet verhoogen. Zon-
der te willen beweren, dat de vermeerdering van het orgaan-
eiwit, protoplasma-eiwit of hoe het ook genoemd mag wor-
den, geen verhooging van de stofwisseling geeft, kunnen
wij ons toch indenken, dat de aminozuren, die niet worden
afgebroken, maar tot nieuwe eiwitstoffen worden gesyn-
thetiseerd, geen spdw. uitoefenen. Hierbij is voorop gesteld,
dat de spdw. haar ontstaan te danken heeft aan de afbraak
van de aminozuren.
De veronderstelling van Lambling (723)^ (Jg^. ^Jg ,,Lu-
xuskonsumtionquot; een individueel wisselende eigenschap is,
kan ik onderschrijven. Ook de voorstanders van de „Luxus-
konsumtionquot; stemmen er mee in, dat deze niet steeds even
duidelijk uitgesproken is. Er zijn voorbeelden te over, die
dit duidelijk demonstreeren. De ,,Luxuskonsumtionquot; hangt
in feite af van het beloop van de primaire spdw. Daar dit
zeer individueel is, zal daarvan ook mede het al dan niet be-
staan van de ,,Luxuskonsumtionquot; afhangen. Door de ver-
warring in de berekening van de spdw. is ook de voorstel-
ling omtrent de ,,Luxuskonsumtionquot; zoo wisselend.
Beantwoordt de cel de reactie op voedseltoediening met
een kortdurende, maar aanzienlijke stijging van de warmte-
productie, zoodat na één etmaal de nuchterwaarde weer be-
reikt is, dan zal bij den daarop volgenden maaltijd, één dag
later gebruikt, het verloop van de spdw. niet anders kun-
nen zijn. Is de stofwisselingsreactie langduriger, maar min-
der heftig verloopend, zoodat na 24 uur de nuchterwaarde
nog niet bereikt is, dan zal diezelfde maaltijd, den tweeden
dag andermaal gegeven, zich superponeeren op de reeds ver-
hoogde nuchterwaarde, waardoor de dagproductie grooter
is. Teleologisch is het ook verklaarbaar, dat door de over-
maat voedsel de ,,Reaktionsfähigkeitquot; van het lichaam een
andere geworden is en dat het organisme een volgenden
overvloedigen maaltijd beantwoordt met een nog hoogere
verbranding. Hierdoor zouden ook de bevindingen van
Gräfe te verklaren zijn, die nl. als uiting van de „Luxus-
konsumtionquot; de nuchterwaarde constant vond, terwijl
slechts op de achtereenvolgende dagen, waar veel voedsel
verstrekt werd, een hoogere spdw. aanwezig was.
Het aanvaarden van de ,,Luxuskonsumtionquot; sluit in zich
een geprotraheerd verloop van het geheele stofwisselings-
proces, door de voeding ingezet.
Is de nawerking hiervan teneinde, dan heeft ook de
„Luxuskonsumtionquot; geen bestaansrecht meer.
Wil K r a u s de ,,Luxuskonsumtionquot; of sec. spdw. als een
geprotraheerd verloop van de primaire spdw. opvatten, dan
staat hem dit natuurlijk volkomen vrij. De meeningsver-
schillen bewegen zich hier niet meer omtrent het al dan niet
bestaan van de sec. spdw., doch hoofdzakelijk om een goe-
de verklaring van het verschijnsel te vinden, waarvan het
bestaan ook door Kraus niet meer ontkend wordt.
Schur (''88) 2:ou de spdw. willen terugbrengen tot de
,,Luxuskonsumtionquot;, zijnde een beschutting van het orga-
nisme voor een teveel aan voedingsstoffen, doch Gräfe
had reeds vóór Schur deze waarde aan de ,,Luxuskon-
sumtionquot; toegekend.
Onder welken hoek ook bezien, aan het bestaan van een
,,Luxuskonsumtionquot; valt niet te twijfelen, al loopen de
meeningen omtrent het ontstaan er van nog zoo uiteen en
al wordt deze ook niet steeds waargenomen.
De beteekenis, die Gräfe aan de ,,Luxuskonsumtionquot;
gaf, is voor ons allen duidelijk. De theorieën omtrent het
ontstaan er van worden echter door geen verdere feiten
meer gestaafd.
IV. VITAMINEN.
Er bestaat een zekere correlatie tusschen de klieren met
inwendige afscheiding en de vitaminen eenerzijds en an-
derzijds is een verband aantoonbaar tusschen de vitaminen
en de stofwisseling.
Bekend is de wisselwerking tusschen vitamine D en de
bijschildkliertjes; zulks vindt zijn uitdrukking in het samen-
gaan van rachitis met tetanie, vooral op jeugdigen leeftijd.
Von Arvay (47) ^ag, dat gebrek aan vitamine B een
hypofunctie van de glandula thyreoïdea veroorzaakte. Bij
een totaal gebrek aan vitamine B zag hij ook de grondstof-
wisseling verminderen en de spdw. bijna volkomen uitblij-
ven, zooals ook Oka da (975) ^a B-avitaminose de spdw.
van koolhydraten en eiwitstoffen zag dalen. Gebrek aan
vitamine A had geen invloed, noch op de grondstofwisse-
ling, noch op de spdw.
Abelin en Miyazaki (9) wijzen verder op de sa-
menhang tusschen vleesch en het vitamine gehalte daarvan.
Met water, alkohol en aether zorgvuldig geextraheerd
vleesch veroorzaakt een lagere spdw. dan normaal rauw
vleesch, wanneer men ervoor zorgt, dat het stikstofgehalte
hetzelfde blijf. Inawashiro (6'O, 611) ^am een aanzien_
lijke stoornis in de koolhydraatstofwisseling waar bij ex-
perimenteele beri - beri. De spdw. van koolhydraten daalt
en treedt vertraagd op. Het respiratorisch quotiënt na sui-
kertoevoer stijgt onvoldoende. Tengevolge van het vermin-
derde oxydatievermogen van het weefsel zou volgens Ina-
washiro de verlaagde koolhydraatwerking zijn ontstaan.
Ook de hyperglykaemie, na suikertoevoer ontstaan, is bij
beri-beri-patienten niet zeer sterk uitgesproken, doch houdt
een längeren tijd aan.
Levertraan voert volgens VonArvay (^0) zoow^el tot
een verhooging van de grondstofv^isseling, als in het bij-
zonder bij vitamine-arm gevoederde dieren tot een zeer uit-
gesproken verhooging van de spdw. der voedingsmiddelen.
Vleesch, met varkensvet toegediend, gaf een verhooging
van het zuurstofverbruik van 16-24%. Werd echter lever-
traan in plaats van vet gegeven, dan steeg het zuurstofver-
bruik 32-36%.
Deze enkele waanemingen toonen duidelijk aan, dat een
zekere werking van de vitaminen op de grondstofwisseling
en spdw. niet te ontkennen valt, zonder ons echter duidelijk
te demonstreeren, hoe deze reacties steeds verloopen.
B. ENDOGENE FACTOREN.
I. DE INVLOED VAN DEN VOEDINGSTOESTAND OP DE
SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING.
Daar de spdw. een functie van de stofwisseling is, is het
logisch en begrijpelijk, dat door een wijziging in de stof-
wisseling zelf ook de spdw. aan veranderingen onderhevig
, kan zijn.
De stofwisseling zelf ondergaat veranderingen, wanneer
door een beperking van de voeding een nieuw en veran-
derd evenwicht wordt ingesteld. De oudere physiologen
Rubner, Zuntz e.a. begrepen reeds zeer goed, dat de
voedingstoestand een voornamen factor kon zijn om de
spdw. te beinvloeden. Het heeft ook toen niet aan be-
langstelling ontbroken om een helder inzicht te verkrijgen
in de correlatie tusschen deze beide toestanden van de stof-
wisseling. Rubner (quot;38, 1139) gj^g van de gedachte
uit, dat de spdw. afhankelijk was van de hoeveelheid aan-
wezig protoplasma. Na inanitie en in de reconvalescentie,
waarbij veel eiwitafbraak plaats vindt, zou de stofwisseling
bij voldoende voeding weer gaan stijgen tengevolge van
de vorming van levend eiwit uit dood eiwit, waarmede
Rubner tevens, zooals we reeds zagen, de secundaire
spdw. van eiwit trachtte te verklaren. Rolly en Melly
(1113, 1112) vereenigden zich met den gedachtegang van
Rubner. Gräfe (^97, 509) deelde hun opinie echter niet.
Zuntz ('428) verrichtte proeven bij de hongerkunste-
-ocr page 80-naar C e 11 i, die na een zeer langdurige hongerperiode een
spdw. op zag treden, die binnen de grenzen van de normale
waarde lag. Benedictas, 119) dit bevestigen.
De toestand van het organisme na sterke ondervoeding
of honger, waartusschen een scherpe scheidingslijn heel
moeilijk valt te trekken, is een andere dan normaal. Door
het verdwijnen van het glykogeen, de aantasting en uit-
putting van de vetdepóts en de verminderde totale afbraak
van eiwit wordt het normale evenwicht verstoord en is de
reactie op het toegediende voedsel een heel andere.
Verdere proefnemingen in werkelijken hongertoestand
zijn er slechts zeer weinige verricht. Behalve Z u n t z en
Lehmann ('428) heeft ook Scha do w (quot;52) bij een
hongerkunstenaar proeven omtrent de spdw. verricht, waar-
bij bleek, dat gedurende een vastenperiode de grondstof-
wisseling was gedaald, maar eveneens ook de spdw. vermin-
derde, afwijkend dus van wat Z u n t z gevonden had.
L e V i n e (^55) ^ag bij marantische zuigelingen geen merk-
baar verschil in de spdw. in vergelijking met normale
kinderen.
Bekijken wij verder nog de kachectische toestanden, zoo-
als wij deze kennen bij carcinoom en bij sommige hypo-
physaire aandoeningen, dan zien wij ook hier weer een
daling van de spdw. Bij deze uitputtingstoestanden zag
PI a u t een verminderde reactie van de stofwisseling op de
voedseltoediening. Evenwel moet toch worden toegegeven,
dat deze ziektetoestanden met andere afwijkingen gepaard
kunnen gaan, die ook de stofwisseling beinvloeden en een
juiste beoordeeling van de afzonderlijke gevallen zeer moei-
lijk kunnen maken.
Hiertegenover staat weer een waarneming van Gräfe
bij een patiënt in katatonen toestand, die vooral geen vleesch
meer wilde gebruiken. Na een gedwongen vleeschmaaltijd
steeg de grondstofwisseling 30%. Gelijkluidend zijn de be-
richten van Dann en Chambers (318)^ ge^ aanzien-
lijke spdw., vooral van koolhydraten, waarnamen bij hon-
den, die drie weken aan één stuk gehongerd hadden. Daar
we bij een beperking van het dagelijksche rantsoen het
lichaam daarop zien reageeren met een daling van de stof-
wisseling om zijn verbranding zooveel mogelijk te beper-
ken en aan de omstandigheden aan te passen, zou het rede-
lijk zijn, dat ook de spdw. zich zou voegen naar de gewij-
zigde omstandigheden. Het is bevreemdend, dat wij de
spdw. integendeel na voedselopname anders zien reageeren.
S V e n s O n ('246) ^ag bij een typhus-reconvalescentie in
de eerste dagen, buiten de verwachting om, de stofwisse-
ling na voedseltoediening enorm stijgen.
Coleman, Le Blanc en Dubois (286) verkregen
eveneens hetzelfde resultaat, dat nog door Rolly (quot;'2)
werd bevestigd. Gräfe en Koch (494) bewezen, dat ook
zonder infectie een dergelijke abnormale spdw. kan bestaan,
Wat bij de bespreking van de ,,L u x u s k o n s u m t i o nquot;
reeds nader werd toegelicht.
Een minder oeconomische werking is welhaast ondenk-
baar: een verhoogde reactie van de stofwisseling op het
voedselaanbod treedt in werking, nadat de reserve-depóts
reeds zijn verbruikt en de stofwisseling haar brandstof moet
betrekken van de eigen eiwitstoffen.
Gräfe en Koch (494), Svenson en Rabe (quot;gt;55)
konden echter, nadat de reconvalescentie reeds langer was
ingetreden, een daling van de spdw. opmerken. Soms
daalde deze nog onder de normale waarde. Svenson
(1276) 2ag dit bij typhus en pneumonie-patienten, Gräfe
en Koch bij een Pylorusstenose, en Rabe ('055) onder-
zocht de stofwisseling gedurende de periode van ernstige
ondervoeding, direct na den wereldoorlog in Duitschland
ontstaan. Hieruit volgt weer het tegenovergestelde met da
Waarneming van Rubner (quot;37, 1138, 1139), jjg hieruit
nieende te mogen besluiten, dat door de vorming van le-
vend eiwit uit het voedsel-eiwit, vooral in honger en onder-
voeding, de stofwisseling meer dan normaal moest stijgen.
Bij een sterke vermagering, enkel en alleen ontstaan door
de onthouding van het allernoodzakelijkste voedsel, blijkt
de uitwerking soms weer een geheel andere te zijn. Dit ge-
tuigen de bevindingen van Boothby ('^9), Jig j^j
schillende voedings-perioden de spdw. niet veranderen zag,
evenmin als P o 11 i t z e r ('037) en J a h n (6'9). Na de toe-
diening van glucose zag Johannson (^32) geen verhoo-
ging van de koolzuurafgifte optreden, wanneer er drie da-
gen vasten aan voorafgingen. Gigon (473) en Liebe-
schütz (764) sluiten zich bij Johannson (^32)
die soms na zeer sterke ondervoeding een veel lagere spdw.
constateerde, dan dit in den normalen voedingstoestand het
geval is.
Men ziet, hoe deze bevindingen weer in flagrante tegen-
spraak zijn met hetgeen Dann en Chambers vonden,
(zie boven).
Met het intreden van een hongertoestand of een ernstige
graad van ondervoeding begint het lichaamsgewicht te dalen
en wordt ook de stikstofuitscheiding met de urine minder,
waarbij de N.-stofwisseling niet meer geheel in evenwicht is.
Bernhardt ('3 7, 143) trachtte een betrekking te
vinden tusschen deze daling van het lichaamsgewicht ge-
durende de ondervoeding en de spdw. Hij meende, dat
met een daling van het lichaamsgewicht een verhooging
van de spdw. zou ontstaan, zonder echter deze hypothese
voldoende te kunnen bewijzen. Het is ons niet zeer duide-
lijk, op welke gronden Bernhardt dit tracht waar te
maken, ofschoon moet worden toegegeven, dat in een be-
paald aantal gevallen inderdaad deze wisselwerking bestaat.
Voldoende uitzonderingen zijn bekend ofschoon een syste-
matisch onderzoek naar dit afzonderlijk probleem tot nog
toe niet verricht werd.
Het gedrag van de aminozuren in hongertoestand is een
ander dan in den normalen voedingstoestand. Wilhelmj
('377) ontdekte, dat de toediening van glykokol en alanine
in een hongertoestand een toxische werking verkreeg, die
na de toediening van koolhydraten weer verdween; tevens
was ook de spdw. van deze aminozuren in hongertoestand
aanzienlijk grooter, welke ook na de toevoeging van koolhy-
draten weer verminderde.
Van vettoediening na een vastenperiode is mij één onder-
zoek bekend. M a s o n kwam tot de slotsom, dat bij vijf
ondervoede patienten de spdw. na de opname van matige
hoeveelheden vet grooter was dan bij de controle personen.
De waarden voor de grondstof wisseling waren daarbij 15-
30% onder de norm.
Samenvattend mogen wij besluiten, dat in hongertoe-
stand, respectievelijk ten tijde van ondervoeding, de spdw.
verschillend kan verloopen. Van een algemeene sterke
reactie, die van deze meer of minder sterke ondervoeding
uit zou kunnen gaan, is niets gebleken. De dynamische
Werking wordt zoowel in positieven als negatieven zin be-
ïnvloed.
II. DE SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING EN DE
VOORAFGAANDE VOEDING.
Door wijziging te brengen in het dieet, in den zin van
een overwegende toevoer van koolhydraten, vetten of ei-
witstoffen, zal ook aanzienlijke verandering in de stof-
wisseling gebracht kunnen worden. Nieuwe evenwichten
moeten worden ingesteld en de intermediaire stofwisseling,
afhankelijk als zij is van de toegevoerde grondstoffen, zal
hierdoor langs geheel andere wegen kunnen verloopen.
Vandaar is de waarde van de voorafgaande voeding van
zulk een groot belang voor den normalen afloop van de
spdw. en zullen wij zien, hoe door een wijziging van het
gronddieet ook de grootte van de stofwisselingsverhooging
na den maaltijd wordt bepaald. De toediening van een over-
wegend eiwitrijk dieet, zonder dat een calorisch overrijke
hoeveelheid wordt verstrekt, doet de grondstofwisseling
verhoogen, waarin veranderingen in de intermediaire stof-
wisseling optreden en waarmede ook gepaard gaat een ver-
mindering van het lichaamsgewicht.
Er heeft tot aan een bepaalde grens, afhankelijk van
de opgenomen hoeveelheid eiwit, een vermeerdering van
het lichaamseiwit plaats, dat als voorraadseiwit waarschijn-
lijk in de lever wordt gedeponeerd, terwijl bij een beperking
van den eiwittoevoer het voorraads-eiwit weer spoedig
Wordt verbruikt. Slechts een gedeelte van het toegevoerde
eiwit wordt verbrand, zoodat een grootere hoeveelheid
Wordt vastgehouden naarmate minder N. het lichaam met
de urine verlaat. Rubner heeft het ons zoo duidelijk ge-
zegd en later heeft Johannson er ook nog eens op ge-
Wezen, dat slechts de voedingsstoffen die de ,,depótsquot; van
het lichaam nog niet zijn gepasseerd, een spdw. kunnen be-
zitten en de werking van de stofwisselings-verhooging na
den maaltijd van den ,,Stand der Körper-depótsquot; afhanke-
lijk is.
Sprekende voorbeelden hiervan bieden ons P1 a u t en
Rabe ('025), dig hij eiwit-arme voeding, gedurende lan-
geren tijd volgehouden, de spdw. sterk zagen dalen, ook
als weer eiwit werd toegediend.
Plaut en Rabe meenden zelfs, dat de spdw. bij den
zuigeling zoo gering was, omdat bijna alle eiwit hier wordt
vastgehouden, zonder dat dit werd verbrand.
Na een lange vleeschperiode zagen Du Bois (^43) ^-.s.
bij twee personen de spdw. weinig toenemen, zonder dat
andere verschijnselen, zooals een avitaminose, als compli-
caties optraden. Deze twee mannen leefden gedurende één
jaar lang slechts van vleesch, zonder dat veel koolhydraten
en vetten werden toegediend. Het lichaamsgewicht bleef
normaal, alsook de grondstofwisseling. Daartegenover vond
Mc. Clellan (875) slechts een geringe spdw. bij een paar
menschen, die gedurende een langen tijd bijna uitsluitend
vleesch te eten kregen.
Bij de éénzijdige koolhydraatvoeding komen weer mo-
menten ter sprake, die op een geheeel andere wijze ons een
beeld geven van de intermediaire koolhydraatstofwisseling.
Wij moeten hier weer onderscheid maken tusschen een
overvloedigen koolhydraattoevoer, in calorieënbedrag ver
uitstekend boven de normale behoefte en den toevoer van
koolhydraten, zonder dat een overmaat aan calorieën gege-
ven wordt. Bovendien moeten wij de verhoudingen nagaan,
wanneer in het geheel geen koolhydraten gegeven worden.
In het eerste geval kan een vergiftiging, tengevolge van een
daling der alkalireserve, een abnormale reactie geven. In het
tweede geval zijn interessante waarnemingen gedaan, die
ons echter omtrent den verderen gang van zaken niet nader
inlichten (Füll («9) en Fujimoto (438)).
Uitgebreide onderzoekingen van Baur ('08») vestigen
onze aandacht op samengestelde werkingen, welke door
hun moeilijk te verklaren gedragingen het terrein openen
voor speculatieve theorieën. De spdw. van 85 gr. glukose
werd onderzocht bij de meest verschillende voedings-
toestanden, waarbij spec. dyn. werkingen optraden van
O—35%. Kortdurende koolhydraat voorvoeding bewerkte
een hooge spdw., terwijl na korte koolhydraatarme voor-
voeding er ook in de reconvalescentie, tengevolge van
de ,, Ansatzquot;, de warm te-productie slechts zeer weinig steeg;
van den anderen kant zag hij ook een zeer geringe wer-
king van de koolhydraten op de stofwisseling na langdurige
koolhydraat-voeding en bij zwaarlijvigen; voorts bij honger
en glykogeen uitputting, na arbeid en bij diabetes een ster-
ke spdw.
Baur ('O®,nbsp;gaat van de gedachte uit, dat bij vet-
mesting en bij een langdurenden hongertoestand van het
lichaam een aanpassing aan de soort van voorvoeding be-
staat. De geschiktheid om de opgenomen suiker te ver-
branden of als glykogeen of vet te deponeeren zou na kor-
te onthouding van koolhydraten en na een mestkuur groot
zijn, terwijl zij na lange koolhydraat onthouding, kortdu-
rende voeding met koolhydraten en bij diabetes mellitus
klein zou zijn. Bij een groote geschiktheid voor de ver-
branding zou een kleine spdw. en bij een kleine geschikt-
heid zou een groote spdw. aanwezig zijn.
Een goed geargumenteerde bewijsvoering voor deze op-
gestelde hypothese is niet mogelijk, daar doorslaande bewij-
zen, behoudens enkele aanhalingen uit de literatuur, ten
eenenmale ontbreken.
De groote veranderlijkheid van de spdw. is uiterst ge-
schikt om alle mogelijke theorieën over de spdw. welig te
laten gedijen.
Baur ('08, I08a) vermeldt trouwens ook vele uitzonde-
ringen op dezen door hem opgestelden regel, zoodat het te-
gengestelde bijna evenveel waarheid zou kunnen bevatten.
De veronderstelling van Von Müller (929), Jgt j^jj gly_
kogeen-arme lever de spdw. van koolhydraten klein is, ech-
ter bij een lever, rijk aan glykogeen, een grootere spdw. zou
bestaan, steunt op meer en beter bewijsmateriaal.
Nog zij herinnerd aan de proeven van Wilhelmj ('377),
die bij een hongerend dier door toediening van koolhydra-
ten langs intraveneusen weg de werking van glykokol op de
stofwisseling niet veranderen zag.
Strieck ('270) ^ag bij een vegetariër een zeer hooge
spdw. na een zuiver aardappelmenu, terwijl de toediening
van vleesch hier slechts een zeer geringe werking vertoon-
de, wat weer in strijd is met de proeven van Honda (593),
die bij koolhydraattoediening de spdw. van vleesch zag
stijgen.
Bij éénzijdige voeding met vet kunnen reeds spoedig
-ocr page 86-toxische darmstoornissen ontstaan. (Gräfe (496)) £]f
zijn dan ook weinig onderzoekingen verricht omtrent de
stofwisseling na deze éénzijdige vettoediening. Een enkele
mededeeling van Asher ('5) dient hier vermeld. As her
bepaalde de spdw. van vleeschvoeding bij ratten, nadat deze
eenigen tijd met spek waren gevoerd. Hierop zag hij de
spdw. van vleesch dalen. Na lang voortgezette vetvoeding
kon de stofwisseling-verhoogende werking van vleesch ge-
heel verdwijnen, terwijl ook de grondstofwisseling na de
toediening van vet ging dalen.
In verband hiermede zijn ook de waarnemingen van
Abelin en Kürsteiner (20) niet minder interessant.
Zij stelden een wisselwerking vast tusschen den vettoevoer
en de schildklierfunctie. Het vet had nl. een deprimeerenden
invloed op de gland. thyreoïdea, vooral als het vet, wel niet
in overmaat, maar toch zeer rijkelijk werd toegediend. Ik
wil er nog eens aan herinneren, dat door velen, zooals reeds
eerder werd vermeld, na een vetmaaltijd een negatieve
spdw. gevonden werd, wat ons nu begrijpelijk wordt, in-
dien wij aan de proeven van Abelin en Kürsteiner
(20) -waarde mogen hechten. In overeenstemming hierme-
de verwondert het ons dan ook in geen enkele mate, dat
de vleeschmaaltijd, nadat men geruimen tijd vet heeft toe-
gevoerd, slechts zulk een geringe spdw. kan vertoonen.
III. SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING EN LEEFTIJD.
Door velen is de spdw. met betrekking tot den leeftijd
onderzocht en voldoende kennis is hieromtrent vergaard in
zooverre het betreft den jeugdigen leeftijd. Bepalen wij ons
voorloopig tot deze groep en vergelijken wij tegelijkertijd
de grondstofwisseling, dan zou men kunnen verwachten,
dat bij de hier gevonden hooge basale stofwisseling ook de
spdw. veranderd zal zijn. Uit den aard der zaak is de stof-
wisseling bij kinderen en vooral bij zuigelingen levendiger
dan bij volwassenen. Gedurende den groei in den kinder-
leeftijd en pubertijd, wanneer het organisme belangrijke
veranderingen ondergaat, is op deze leeftijden de grond-
stofwisseling dan ook rtaar verhouding hooger.
Wij moeten echter onderscheid weten te maken tusschen
een pasgeborene en den volwassen mensch, wat betreft de
bepaling van de spdw. De voeding van den zuigeling toch is
bezwaarlijk in overeenstemming te brengen met die van den
volwassene.
Niettegenstaande het gemis aan een goeden waardemeter
bij de vergelijking van de spdw. tusschen den zuigeling en
den volwassen mensch, mogen hier toch niet de resultaten
van onderzoek, door verschillende onderzoekers verricht,
onvermeld gelaten worden.
Het eerste hebben Rubner en Heubner (''33) Je
spdw. bij zuigelingen systematisch onderzocht. Deze proe-
ven brachten aan het licht, dat de spdw. bij zuigelingen niet
aanwezig was.
Volgens Schadow (quot;53, 1154) geh ter vertoonen zuige-
lingen een spdw. wanneer zij met moedermelk werden ge-
voed. Bij dieetmelk was de extra-calorieën productie be-
langrijk grooter.
De biologische waarde van moedermelk is dus aanzienlijk
hooger en wordt in het groeiend organisme de moedermelk
beter besteed. De N. uitscheiding in de urine bedroeg bij
moedermelk-voeding 50% van de toegevoerde hoeveelheid,
terwijl de N. uitscheiding na de voeding met koemelk nog
hooger was.
Bij drie en vier maanden oude babys vonden Levin,
Wilson, Berliner en Rivkin (754) twee uur na den
maaltijd reeds een duidelijke spdw., die tot zes uur na den
maaltijd aanhield. De voeding bestond uit vet, eiwit en
melk. De verhooging van de grondstofwisseling na dezen
maaltijd was niet zeer sterk, in elk geval onder de normale
Waarde van volwassenen. Howland (605) zag na kool-
hydraat-toediening aan drie maanden oude zuigelingen een
verhooging van de stofwisseling van 10%. Deze stofwis-
selingsverhooging werd nog duidelijker bij oudere kinderen
van 7 maanden. M u r 1 i n (935) zag een vermeerderde oxy-
datie van 12% gedurende de eerste acht dagen na de ge-
boorte, een niet geringe spdw. dus. Oudere en nieuwere
onderzoekingen bevestigen alle, dat de spdw. bij zuigelin-
gen lager is dan na de puberteit: T a 1 b o t ('290, 1291, 1292)^
Niemann (949), Murlin en Hoobler (936),
Schlossmann (quot;75. quot;74), ßaer (78) en Helm-
reich (553, 554, 556, 557),
Bij marantische zuigelingen werd dezelfde dynamische
werking gevonden als bij den gezonden zuigeling (Levi-
ne (^55)) spdw. van eiwit bedroeg nog 20%, glucose
verhoogde de oxydatie 7% en vet had een buiten verwach-
ting groote spdw. van 6%.
Nog een merkwaardige omstandigheid doet de oxydatieve
verhooging bij zuigelingen afwijken van de normale spdw.
bij volwassenen. Geven wij een volwassene een eiwitrijken
maaltijd met of zonder een bepaalde hoeveelheid water, dan
wordt de calorieën-productie daardoor geenszins veranderd.
Anders echter bij den zuigeling. Rietschei, Bode en
Strieck ('096) hebben ons aangetoond, dat door de wa-
tertoediening de spdw. van den zuigeling verandert. Na een
behoorlijken toevoer van water daalt de spdw.; wordt ech-
ter bij den maaltijd dorst geleden, dan treedt een duidelijke
temperatuursverhooging op, waarmee de stofwisseling gelij-
ken tred houdt. De volwassene beschikt nog over voldoende
water in zijn depóts om de door de eiwittoediening optre-
dende verhoogde warm te-ontwikkeling te kunnen bestrij-
den, terwijl bij een baby deze warmteregulatie nog niet
voldoende is.
Riet schel ('096) neemt het standpunt in, dat deze
temperatuursverhooging niet als koorts beschouwd moet
worden, doch meent, dat bedoelde hyperthermie als een ei-
wit hyperthermie moet worden opgevat. Het onderzoek naar
de spdw. bij oudere kinderen en in de puberteit geschiedde
ook in uitgebreide mate. Wij komen hier tot de slotsom, dat
bij oudere kinderen de stofwisselingsverhooging niet de
hoogte bereikt van den volwassen mensch. Haselhorst
(542), Lax (744), Plaut ('029)^ Ruotsalaïnen
(''43), Seifert (quot;98) erkennen allen, dat de spdw. bij
kinderen tot 1 2 jaar lager is. Seifert ( quot;98) ^ag de spdw.
klimmen evenredig met het toenemen van de lichaamsop-
pervlakte.
Het heeft geen zin de verschillende gevonden waarden
hier op te sommen, daar door de wisseling van het dieet,
de tijd van het onderzoek, de gebruikte methodiek en de
berekening, de onderlinge waarden niet te vergelijken zijn
en ons al te gemakkelijk op een dwaalspoor leiden.
Niettegenstaande bovengenoemde experimenten alle de
-ocr page 89-zelfde resultaten gaven, zijn er ook, die een heel anderen
kijk op de spdw. bij kinderen geven. Zoo kreeg bijv.
Göttche (486) Jen indruk, dat de spdw. bij. zeer kleine
kinderen wel lager was dan bij den normalen volwassene,
maar in het verloop van den groei weer langzaam begon te
stijgen, om in de praepuberteit andermaal te dalen en in
het verloop van de puberteit weer langzaam te stijgen,
totdat de waarde van den volwassene bereikt was. D e
Bruin (220) ]jon niet steeds een duidelijk verband vinden
tusschen den leeftijd en de spdw. Hij onderzocht 95 kinde-
ren van 4-10 jaar met het toestel van Dusser de Ba-
re n n e en zag steeds weer wisselende waarden na het
gebruik van I /3 liter melk optreden. Deze wisselt sterk en
bereikt zijn maximum dikwijls voor of gedurende den tijd
van de grootste warm te-productie. Ook de spdw. bij het-
zelfde kind op verschillende tijden verricht, was dikwijls
aan groote veranderingen onderhevig. Normale gemiddelde
waarden waren niet aan te geven. Op grond van zijn onder-
zoek wil Hilsinger (^72) Jen jeugdigen leeftijd in
perioden indeelen. Gezien echter het feit, dat zijn materiaal
betrekkelijk klein was (1 1 kinderen), is het onbegrijpelijk,
hoe hij er toe kon komen, een indeeling in 4 perioden te
handhaven. Hij vond getallen voor de oxydatieve verhoo-
ging van de stofwisseling, die zoowel overeenkomen met
den volwassen leeftijd, als waarden, die zeer veel lager zijn.
Knapen vertoonden grootere uitslagen en meerdere varia-
ties dan meisjes.
Ook de waarden van Garot (453) ^iet met die van
volwassenen te vergelijken.
Overzien wij deze laatste resultaten, dan kunnen deze
enkele uitzonderingen er niet toe leiden, de these te ver-
werpen, dat de spdw. bij kinderen en zuigelingen kleiner
gevonden wordt dan bij den volwassen mensch.
De verhoogde ,,Eiweiszansatzquot; zal er de oorzaak van
zijn, dat minder eiwitstoffen beschikbaar zijn om de spdw.
in stand te houden. Misschien ook werkt het jonge organis-
me meer oeconomisch; bij koolhydraat en vettoediening
treedt nl. ook een lagere spdw. op.
Voor zoover mij bekend, zijn nog geen systematische
-ocr page 90-onderzoekingen verricht ter bepaling van de spdw. op hoo-
gen leeftijd, zoodat ik hierover geen gegevens verstrekken
kan.
IV. SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING EN
CONSTITUTIONEELE MOMENTEN.
Dat ook in de constitutie vastgelegde eigenschappen een
zekere werking of invloed op de spdw. kunnen uitoefenen,
is buiten twijfel waar. Dit wordt toch ook bewezen door de
werking van een bijzondere lichamelijke gesteldheid op de
stofwisseling.
Wij moeten ons echter niet voorstellen, dat een bepaalde
constitutie de spdw. in hooge mate zou beinvloeden. Afge-
zien van de schaarsche onderzoekingen, die hieromtrent
verricht zijn, spelen deze ook bij de basale stofwisseling
een overheerschende rol. Van den invloed van het ge-
slacht op de spdw. weten wij nog nagenoeg niets met ze-
kerheid. Het is aannemelijk te maken, dat de lichaamsbouw
zelve ook zijn invloed gelden laat.
Het pyknische type, met zijn gemis aan beweeglijkheid,
zou een andere spdw. hebben dan het sanguinische, dat
juist door zijn beweeglijkheid is getypeerd.
En inderdaad heeft ook Nothaas (958) kunnen aan too-
nen, dat voor den pyknischen lichaamsbouw een lage spdw.
kenmerkend is. Tot zoover reikt slechts onze kennis be-
treffende den invloed van deze lichaamsvormen op de
warmteproductie. Wellicht zal de toekomst ons nog beter
kunnen inlichten omtrent deze zeer interessante en vermoe-
delijk bestaande correlatie.
C. ANDERE FACTOREN DIE DE SPEC. DYN.
WERKING BEÏNVLOEDEN KUNNEN.
Belangrijke en minder voorname factoren beheerschen
de grootte van de spdw.; ja, zelfs in zulk een mate, dat wij
ons de spdw. niet kunnen voorstellen, onafhankelijk van al
deze invloeden. Zij kunnen alle in het normale beloop van
de spdw. aanzienlijke wijzigingen brengen. Er zijn er, die
door hun stimuleerend vermogen de spdw. doen verster-
ken, terwijl er weer andere zijn, die haar geheel of gedeelte-
lijk kunnen onderdrukken. Wij hebben reeds gezien, hoe
hierbij exogene en endogene factoren, het vegetatieve ze-
nuwstelsel, de klieren met inwendige secretie, de leeftijd,
de voeding en de voedingstoestand een meer of minder
groote rol kunnen spelen.
Het voedsel, peroraal opgenomen en door de spijsverte-
ringssappen voor resorptie gereed gemaakt, zal vooral eerst
daarna zijn dynamische werking kunnen ontvouwen. Daar-
om is het ook van zoo groot belang, dat de voorbereiding
tot de eigenlijke opname ook haar normaal beloop heeft.
Er is helaas slechts weinig aandacht besteed aan den toe-
stand, waarin het maag-darmkanaal zich bevindt, ofschoon
het toch voldoende bekend is, welk een rol het spijsverte-
ringskanaal speelt in het tot stand komen van de spdw.
H ö g 1 e r (585) heeft het vooral nog eens aangetoond, dat
de spdw. niet alleen van de maagontlediging en resorptie-
snelheid afhangt, maar dat ook de secretorische werkzaam-
heid der maag haar invloed laat gelden. Niet alleen zou een
normale functie van het maagslijmvlies voldoende zijn, doch
ook de opwekking van de maagsecretie door een goeden
eetlust en door gekruide spijzen is van het grootste belang,
wijl daardoor de vertering en de opname van de voedings-
stoffen het beste worden ingeleid.
G e s s 1 e r (^64), K r a u s en R e 11 i g (^01) waarschuwen
er voor, niet al te spoedig bepaalde conclusies te trekken bij
het vergelijken van twee curven, daar de snelheid van de
maagontlediging van invloed is. Ook Blanco ('57) jg de
overtuiging toegedaan, dat de maagsapafscheiding een be-
langrijken factor is om een normalen afloop van de spdw.
te verzekeren.
Het individueele verloop van de curve van de spdw. zou
volgens S e r e j s k i en J i s 1 i n (' 200) te danken zijn aan
de resorptie-snelheid in het maagdarmkanaal. Zie ook
Jahn (622) en Liebesny (^68). Pollitzer ('0^9)
vond ook een groot verschil tusschen de spdw. van vleesch,
dat lekker was klaar gemaakt of niet. Cowgill (299, 300)
vond bij honden een spdw. afhankelijk van de meer of min-
der groote vraatzucht. Stolz ('262) meende echter, dat de
toestand van het maagdarmkanaal niet van veel belang was,
daar bij de parenterale toediening van voedingsstoffen de
spdw. volkomen parallel verliep. Liebeschüt z-P laut
(764, 764a)nbsp;eveneens op den invloed van maagfunctie-
stoornissen op de grootte van de stofvs^isselingsverhooging
na het eten. Zij meende, dat door de toediening van brood,
tesamen met vleesch, de maaginhoud sneller zou passeeren,
waarmede ook de stofwisseling sneller zou stijgen. Hier-
mede in verband wijs ik ook op de bevinding van Born-
stein, die na de injectie van morphine bij een hond de
spdw. zal dalen tengevolge van een afsluiting van den
pylorus.
Saponinen, in het duodenum gebracht, verhoogen de
darmsecretie. Het duodenumsap wordt rijker aan diastatisch
ferment en gal, waardoor volgens Petschacker ('0'^)
ook de resorptie-snelheid toeneemt. De spdw. van vleesch
bij een bepaalden proefpersoon had wisselende waarden. Na
de toevoeging van saponinen aan het vleesch steeg de spdw.
duidelijk, ook berekend in absolute waarden, ten bewijze
dus, dat de vertering en de resorptie-snelheid wel van be-
lang zijn.
De ervaring van deze enkele onderzoekers betreffende
den invloed van het maagdarmstelsel en de resorptie op de
spdw. rechtvaardigt alleszins den eisch, dat bij de bepaling
van de spdw. de aandacht hierop meer dan vroeger wordt
gevestigd.
Een andere factor, die wel geen rol speelt bij de klinische
bepaling van de spdw. maar toch niet onderschat mag wor-
den, is de invloed van de narcose.
Bij het experimenteele onderzoek wordt gaarne van een,
zij het ook lichtwerkend, narcoticum gebruik gemaakt, om
de bewegingen van het dier, die soms zoo ernstig het onder-
zoek kunnen belemmeren, vooral bij parenterale toediening
van voedingsstoffen, zooveel mogelijk uit te schakelen. Dit
is wel de voornaamste reden, waarom naar een betrouw-
baar bedwelmingsmiddel wordt omgezien.
Het centrale zenuwstelsel, met zijn grooten invloed op de
spdw., wordt door de verschillende narcotica meer of minder
buiten werking gesteld, waarbij ook de werking van het ze-
nuwstelsel op de spdw. ongetwijfeld een andere wordt. Om
deze redenen zijn wij niet gewettigd, de resultaten bij ge-
narcotiseerde dieren verkregen, op het gezonde proefobject
over te dragen. De proeven bijv. van Lundsgaard
en A u b (69) gelden voor het bedw^elmde of door curare
verlamde dier, zoodat de uitkomsten, hierbij verkregen, met
die bij het normale dier dus ook niet vergeleken kunnen
w^orden.
Dat ook inderdaad de narcose de spdw. doet veranderen
bewijzen de experimenten van Kanazawa (639), die de
spdw. daardoor zag dalen. Guttmacher (525. 526) on-
dervond, dat bij zeer lichte narcose d.m.v. urethaan de
spdw. van glukose en glykokol was bewaard gebleven, doch
na diepere narcose niet meer optrad. Dat ook de grondstof-
wisseling, waarmede de spdw. toch in zulk een nauw ver-
band staat, kan veranderen, bewezen ons Dameshek
(313), Deuel (329), en Ter r O ine ('301), die een daling
van de basale stofwisseling op zagen treden na de toedie-
ning van amytal, waardoor de assimilatie snelheid voor glu-
kose wordt veranderd: Wierzuchowski ('366, 1370).
Volgens Wierzuchowski ('369) heeft amytal o.a. nog
de volgende nadeelen voor de bepaling van de spdw.:
Het 02-verbruik zou aanzienlijk dalen, tot zelfs onder
50%, terwijl de C02-productie nog meer zou achteruitgaan.
Door de uitschakeling van het warmtecentrum treden bo-
vendien sterke temperatuurverschillen op.
Door sommigen wordt het curare gebruikt: M e 11 y
en Lundsgaard (8'3).
Volgens Tangl ('293) ^qu dit op de stofwisseling geen
invloed hebben. Door Zuntz en Frank ('293) werden
bij het gebruik van curare geen afwijkingen in de stofwis-
seling gevonden, ofschoon de proefdieren hierdoor wel hun
temperatuurregulatie gedeeltelijk verliezen. Curare schijnt
echter de pylorus te onspannen, waardoor dus niet geheel
dezelfde toestand aanwezig is als bij het geheel normale
dier. Lundsgaard (®'3) constateerde, dat curare de
spdw. van glykokol wèl kon verlagen.
F ar r ar (3®3) zag ook, dat door narcose de reactie van
het zenuwstelsel op pharmacologische stoffen geheel ver-
anderen kon, waardoor wij weer een bewijs in handen heb-
ben, dat ook voor de spdw. narcose geheel andere gevolgen
kan hebben. Tenzij men juist om de narcose zelf de even-
tueele verandering van de spdw. zou willen onderzoeken,
is het niet geoorloofd, de gevonden uitkomsten van het ge-
narcotiseerde dier zonder meer op het gezonde dier over te
brengen.
Nog andere factoren, van minder beteekenis dan de voor-
gaande, heeft men kunnen opsporen. Gy per ich (^29)
toonde nog aan, dat zw^avel-injecties de spdw. konden doen
verlagen. Dit is nog van belang, daar Reidnbsp;J^^on
aantoonen, dat zwavel bij de spdw. van aminozuren ook
een bepaalde functie te vervullen heeft. Overigens is onze
kennis omtrent dezen samenhang nog te gering om er ver-
der een oordeel over uit te spreken.
Chinine werd door Gantenberg (451) onderzocht of
het de spdw. kon beinvloeden, vooral daar chinine een in-
vloed heeft op de warmte-regulatie. Het bleek, dat dit niet
het geval was.
Tenslotte vermelden wij nog, dat de alkalireserve van het
bloed op de spdw. geen invloed heeft.
,,Die IVissenschaft is nichts Abstraktes, sondern als
Produkt menschlicher Arbeit auch in ihrem Werdegang eng
verknüpft mit der Eigenart und dem Schicksal der Per-
sonen, die sich ihr widmen.nbsp;EMIL FISCHER.
HOOFDSTUK III
SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING EN
SPIERARBEID.
Bij de bepaling van de spdw. wordt als vanzelfsprekend
voorop gesteld, dat hierbij exogene factoren, die de stofwis-
seling mogelijkerwijze zouden kunnen beinvloeden, moe-
ten worden uitgeschakeld. De stofwisseling en spdw. worden
bepaald, wanneer het lichaam geheel in rust is. Toch komen
wij er vanzelf toe, om ook de spdw. in studie te nemen,
wanneer de grondstofwisseling door spierarbeid verhoogd
wordt.
Nadat Rubner uitgebreide onderzoekingen had ver-
richt omtrent de spdw., vond hij o.a. ook, dat deze vermeer-
derde calorieënproductie onder bepaalde omstandigheden
nog nuttig gebruikt kon worden. Dit was o.a. het geval bij
lage temperaturen, waar de spdw. niet te voorschijn trad,
doch de beschikbare warmte werd gebruikt om het lichaam
tegen een al te groote afkoeling te beschutten.
Rubner stelde toen de compensatie-theorie op, waarin,
zooals wij reeds zagen, tot uitdrukking komt, dat de ver-
hoogde calorieën-afgifte na voedselopname ontstaan, nog
benut zou kunnen worden. Rubner meende bovendien,
dat deze calorieën ook gebruikt zouden kunnen worden
voor de spierarbeid en dus de spdw. na voedselopname ge-
durende spierarbeid zou achterwege kunnen blijven. Bij
een man bepaalde hij gedurende een rustperiode de spdw.;
daarna werd de calorieënafgifte gemeten, ontstaan tenge-
volge van het verrichten van arbeid. Toen hij dezen proef-
persoon gedurende dienzelfden arbeid een grooten vleesch-
maaltijd gaf, bleef de spdw. niet uit, maar werd op de ver-
hooge stofwisseling, door den spierarbeid ontstaan, gesu-
perponeerd (quot;34, 1136) [)g compensatie-theorie ging hier
niet op.
Lusk (®26, 40) bevestigde later de bevindingen van
Rubner en toonde aan, dat de vermeerderde calorieënaf-
gifte, door de voedselopname ontstaan, niet in kinetische
energie kon worden omgezet, ofschoon beider onderzoekin-
gen niets zeggen omtrent het bestaan van een mogelijk
verband tusschen de verhoogde calorieën-productie door
spierarbeid en de overige stofwisselings processen. C a n-
z a n e 11 i (247) ^ag Jg grondstofwisseling na de intraveneu-
se toediening van diiodothyronine en thyroxine stijgen. Bij
spierarbeid kon deze warmteproductie niet verder worden
verbruikt. Het nuttig effekt van de spier is dan zelfs kleiner.
Meyer (®93, 895) onderzocht daarom nogmaals of er
een betrekking kon bestaan tusschen spierarbeid en de
spdw. Hij liet honden op een hellend vlak loopen, waarbij
zijn proefdieren een maximalen arbeid moesten verrichten.
Na afloop van de arbeidsverrichtingen bepaalde hij de spdw.
Bij dezen zeer ingespannen spierarbeid vond Meyer, dat
het zuurstofverbruik na voedselopname grooter was dan na
'n rustperiode. Als maaltijd gaf hij vleeschvoeding. De ver-
klaring, die Meyer (8^5) aan dit verschijnsel poogde te
geven, nl. dat de spdw. na spierarbeid zelfs grooter is dan
bij rust, komt hier op neer, dat extra chemische arbeid ge-
leverd zou moeten worden om de toegevoerde eiwitstoffen
voor de spierstofwisseling dienstbaar te maken.
Ook Ito (6'3) onderzocht de spdw. zoowel in rust, als ge-
durende den spierarbeid of kort daarna. Hij constateerde,
dat het geheele verloop van de curven bij rust en bij arbeid
veel overeenkomst met elkaar vertoonden. Ook de verhoo-
ging was bij beide hetzelfde en in het R.Q. was nauwelijks
eenige verandering te bespeuren, terwijl Meyer het R.Q.
zag dalen.
Eigenaardig genoeg vond hij, dat de spdw. van glucose
grooter was in rust dan bij zwaren spierarbeid. De compen-
satie-theorie werd door I t o aldus bevestigd. Glucose zou
niet de energie in den vorm van warmte afgeven, doch als
kinetische energie worden aangewend, waardoor de eigen-
lijke spdw. veel lager zou zijn.
Karl Bah n vindt de spdw. bij spierarbeid niet ver-
anderd en Benedict ('27) ^^ Rapport ('071) vinden
dezelfde uitkomsten, evenals Kaplan (640)
Een additieve werking werd door hen waargenomen, in-
tegenstelling met het verkregen effect na de toediening van
koolhydraten, waarvan de spdw. kleiner is gedurende of na
den spierarbeid: Ito (6'3), Anderson (40) en A t k i n-
son (64), Cassinis (262)
Bij kleine vogels, die hun eigen warmte slechts op kosten
van de spdw. der voedingsstoffen en door actieve bewe-
gingen reguleeren, wordt de spdw. in dienst gesteld van de
energie-omzettingen, (o.a. spierarbeid) (G r o e b b e 1 s
(523)).
Vindt de spierarbeid plaats onder zeer ongunstige om-
standigheden, zooals bij zeer ingespannen werk, voorts bij
ondervoeding, waarbij het aanwezige glykogeen en vet niet
meer voldoende zijn om de brandstof voor de spier te le-
veren, dan wordt ook het eiwit meer verbruikt, waarmede
tegelijkertijd een lagere spdw. gepaard gaat.
Boothby en Bernardt ('^8) zagen soms wel
na toediening van 30 gr. glykokol per os een superpositie
Wanneer tegelijkertijd arbeid verricht werd, maar niet
steeds was dit even duidelijk. Alkohol zou eveneens voor
spierarbeid gebruikt kunnen worden. Brechmann (2'0)
heeft ons dit getoond, daar hij na alkoholtoediening en na
spierarbeid het R.Q. zag dalen.
Canzanelli (245) echter is van meening, dat aethyl-
alkohol voor den spierarbeid geen bron van energie vormt,
daar gedurende den arbeid het R.Q. zoo hoog stijgt, dat de
alkohol zeker niet aan de verbranding deel neemt.
Omgekeerd bewees Gaebler (447) ons, dat de spdw.
van vleesch den werkingsgraad van den arbeid tot een ar-
beidsprestatie van 16.000 K.G. M. per uur niet vermeer-
derde. De spier kan dus blijkbaar bij deze reeds aanzienlijk
gestegen stofwisseling nog voldoende brandmateriaal be-
machtigen zonder aan nuttig effect van haar verbrandings-
vermogen in te boeten.
Vermeldenswaard is nog, dat Bernhardt ('43) en
Mark (859) na spierarbeid een negatieve phase in de spdw.
op zagen treden. Mark controleerde dit bij de Olympische
spelen. Deze phase zou zich als compensatie kenmerken
om de voorafgaande verhooging van de stofwisseling door
een volgende daling zooveel mogelijk te nivelleeren. Zie
ook Bruman (223)
De onderzoekingen van de verschillende auteurs zijn in
zooverre in overeenstemming, dat bij sterken spierarbeid de
spdw. van eiwitstoffen niet of slechts in geringe mate wordt
veranderd.
Wij zullen later evenwel nog zien, waarom dit feit van
zulk een groote beteekenis zal worden. Door aanzien-
lijken spierarbeid wordt niet alleen de stofwisseling ver-
hoogd, maar treden bovendien veranderingen elders in het
lichaam op, met name in de spieren, die ook met de spdw.
in verband zouden kunnen staan. Zoo zal o.a. de verhoogde
melkzuurproductie, die door den spierarbeid ontstaat,
groote wijziging kunnen brengen in de samenstelling van
het bloed, die haar invloed ongetwijfeld ook bij de spdw.
zal doen laten gelden.
Van groot belang is de vraag in hoeverre de intermediaire
stofwisseling van de eiwitstoffen aan de intermediaire stof-
wisseling van de spieren raakt.
De beantwoording hiervan zal later plaats hebben.
-ocr page 99-,,Nous admettons, que chaque tissue isolée et en général
chaque cellule isolée de l'organisme donne des produits ou
des ferments spéciaux, qui sont infusés dans le sang et qui
peuvent influencer toutes les autres cellules par l'inter-
médiaire du sang De cette façon une solidarité est obtenue
entre toutes les cellules de l'organisme par un méchanisme,
qui existe à proximité du système nerveux quot;
Claude Bernard.
HOOFDSTUK IV
DE SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING EN DE
KLIEREN MET INTERNE SECRETIE.
Toen door gestadig onderzoek aan het licht kwam, dat de
aminozuren op de stofwisseling zulk een belangrijke invloed
vertoonden, ging men nog verder deze aminozuren onder-
zoeken. A b e 1 i n (quot;) vond in 1908, dat de afgeleide
stoffen van de aminozuren, de z.g. proteinogene aminen,
een aanzienlijke verhooging van de stofwisseling geven.
Hij wees er op, dat deze proteinogene aminen zeer veel
overeenkomst vertoonden met stoffen, welke uit de schild-
klier en uit de bijnier waren af te zonderen. Daarbij ont-
stond niet alleen een sterke vermeerdering van de stofwis-
seling, maar ook een verhooging van de N. omzetting.
De waarde van deze proteinogene aminen mag niet wor-
den onderschat. Zij zijn over het geheele lichaam verspreid
en onmiddellijk uit de aminozuren af te leiden. De protei-
nogene aminen ontstaan door decarboxylatie (CO2 af-
splitsing) uit de aminozuren en verkrijgen daardoor een ge-
heel ander karakter. Zijn de aminozuren, over het algemeen
genomen, stoffen met een niet al te sterke werking, de pro-
teinogene aminen leggen echter een veel grootere activiteit
aan den dag. Ab e 1 i n ('2) kon bewijzen dat door de decar-
boxylatie het zure karakter verloren gaat, tengevolge waar-
van tegelijkertijd een verhoogde werkzaamheid optreedt.
Voert men de zure groep opnieuw in, dan wordt de stof
weer ontgiftigd en verliest daarmede een zeer groot gedeelte
van haar werkzaamheid.
De vorming van deze proteinogene aminen heeft in het
lichaam plaats uit de aminozuren. Aldus ontstaat uit his-
tidine bijv. histamine door de werking van bacterieën, (B a-
y e r en D a 1 e) en bij een abnormaal hooge resorptie van
histamine zou het tot een anaphylactische shock kunnen
komen. De werking van histamine bijv. vertoont ook veel
overeenkomst met het hypophyse hormoon, vooral ten aan-
zien van den bloeddruk en de regulatie der ademhaling
(Fühner). Het tyramine, dat door decarboxylatie ont-
staat uit tyrosine, herinnert eveneens aan het hypophyse-
extract, wat de werking betreft op den uterus.
De werking van deze proteinogene aminen is meestal een
zeer veelvuldige; de reacties op den bloeddruk, op den vaat-
wand, op het ademhalingscentrum, op het hart, op de stof-
wisseling etc. zijn de bekendste. Phenylaethylamine en
het paraoxyphenylaethylamine geven volgens A b e 1 i n
een belangrijke verhooging van de stofwisseling. (7, 8, 10,
11, 12, 13, 14, en 16)_
Bij parenterale toediening aan ratten werd, behalve een
verhoogde stofwisseling, ook een vermeerderde diurese en
een vermeerderde afgifte van water via de longen gevonden.
Op grond van deze werkingen concludeert A b e 1 i n (quot; h
,,Diese Momente, die engsten Beziehungen zu den Eiweisz-
stoffWechselprodukten der Zelle, (und um solche handelt es
sich höchstwahrscheinlich bei den innersekretorische Pro-
dukten), und die hohe spezifische Wirkung der proteinoge-
nen Aminen verleihen diese Körperklasse die höchste phy-
siologische Aufmerksamkeitquot;.
Inderdaad wekken deze stoffen in hooge mate onze be-
langstelling op voor de aparte plaats, die zij in het organis-
me innemen.
Analoog daarmede was de werking van het extract uit de
gland, thyreoïdea, dat na subcutane of perorale toediening
een verhooging van de eiwitstofwisseling gaf, hetgeen uit
de verhoogde N. uitscheiding in de urine kon worden aan-
getoond; de diurese werd eveneens krachtiger en ook nam
het lichaamsgewicht bovendien zeer sterk af. Uit de gland,
thyreoïdea zijn eiwitvrije stoffen te extraheeren, die
precies dezelfde werking vertoonen als die van de bovenge-
noemde proteinogene aminen.
De verhoogde eiwitstofwisseling uit zich ook in de ver-
hooging van de grondstofwisseling. Het leverglykogeen
wordt door tyramine gemobiliseerd en nadat de werking
van tyramine tot stilstand is gekomen, keert het normale
glykogeengehalte in de lever terug. Bij toediening van thy-
reoïdsubstantie treedt hetzelfde verschijnsel op, terwijl het
glykogeen uit de spier onaangetast blijft. Vanzelf kwamen
ook de andere producten van de klieren met interne secretie
ter sprake. De bekendste vertegenwoordiger daarvan, het
adrenaline, werd zorgvuldig onderzocht. Buiten de werking
op hart en vaten heeft adrenaline een glykogeen mobili-
seerenden invloed op de lever en verwekt een hyperglycae-
mie met een zich daarbij aansluitende glukosurie.
Van al de stoffen, die A b e 1 i n gebruikte, waren de mees-
ste in staat om een verhoogde stofwisseling te veroorza-
ken. De enkele uitzonderingen waren histamine en acetyl-
choline. Eenige voorwaarden moesten echter vervuld wor-
den, wilde een stof als adrenaline een verhooging van de
stofwisseling geven. Bij de perorale toediening van adre-
naline steeg de stofwisseling niet. Evenwel steeg het
R.Q., hetgeen er op wijst, dat de koolhydraatstofwisseling
toch meer op den voorgrond treedt. Bij een grootere dosis
steeg ook de warmteproductie.
Nu het bekend was, welk een grooten invloed deze beide
producten uit de schildklier en bijnier op de stofwisseling
hadden, werden ook de andere endokrine stoffen onder-
zocht. Om ook een nauwkeurige voorstelling te verkrijgen
van den invloed, welke deze stoffen op de spdw. uitoefen-
den, ging A b e 1 i n als volgt te werk: Nadat bij het proef-
dier de juiste grondstofwisseling was bepaald, gaf hij ver
schillende hoeveelheden tyramine. De stofwisseling, die nu
weer opnieuw bepaald werd, steeg. Na toediening van
vleesch werd deze spdw. vergeleken met de onder invloed
van schildklier-extract en tyramine op een hooger niveau
ingestelde grondstofwisseling.
Abelin gebruikte voor deze eerste proeven ratten, wel-
ke een spdw. vertoonden van gemiddeld 10%. Na toedie-
ning van thyreoïdsubstantie was de spdw. van vleesch veel
hooger. Nadat het schildkUer-extract was uitgewerkt, daalde
ook de spdw. weer tot de normale waarde.
Met deze eenvoudige proeven werd door Abelin aan-
getoond, dat ook de klieren met inwendige afscheiding de
spdw. kunnen beinvloeden, er op wijzend, hoe deze ge-
heimzinnige stoffen zich doen gelden als machtige heer-
schers, waaraan ook de spdw. zich niet onttrekken kan.
In het kort zullen we nu nog den invloed van deze klieren
in verband met de voedselopname behandelen.
A. GLANDULA THYREOÏDEA.
We hebben reeds het verband tusschen grondstofwisse-
ling en spdw. leeren kennen. Bij sterke ondervoeding is de
spdw. meestal veranderd, maar blijft ook de grondstof wis-
seling niet constant.
Dat een verandering van de stofwisseling, bepaald uit de
respiratie, de spdw. eveneens doet wijzigen, of het omge-
keerde nl., dat de spdw. de grondstofwisseling zou beheer-
schen, zijn geen ongegronde vermoedens.
Daar de klieren met interne secretie de stofwisseling zoo
sterk kunnen veranderen, zal de invloed op de spdw. even-
zeer merkbaar moeten zijn. Abelin's proeven demon-
streeren al heel duidelijk, dat na de toediening van thyreoï-
dea-substantie de spdw. ook veel hooger steeg dan onder
normale omstandigheden het geval was. Blijft men echter
met de voeding van thyroxine doorgaan, dan wordt de spdw.
weer geringer om na eenigen tijd tot de normale waarde te
dalen, of er zelfs onder te komen.
Meyer (®94) voederde honden met groote hoeveelheden
vleesch, tegelijkertijd met schildkliersubstantie. De spdw.
werd direct reeds kleiner en na een langdurige schildklier-
toevoer bedroeg zij nog slechts 30% van de normale spdw.
Wel treedt de spdw. vlugger op, stijgt steiler, maar de totale
vermeerderde warmte productie is toch kleiner. Ook is de
stofwisseling weer spoedig tot de normale waarde terugge-
keerd.
Volgens de meening van Abelin zou dit een zelfregu-
latie van de stofwisseling beteekenen. De verhoogde stof-
wisseling stelt al abnormale eischen aan het lichaam, en
wanneer de voedselopname de stofwisseling nog meer ver-
mocht te verhoogen dan gew^oonlijk het geval is, dan zou de
oxydatie spoedig een maximum bereiken, w^aartegen het
lichaam niet meer opgewassen is. De voeding is eveneens
van invloed en vetvoeding heeft in den beginne geen spdw.
Wanneer men na eenigen tijd, als reeds herhaaldelijk thy-
reoïd-substantie is gegeven, de spdw. van vet bepaalt, dan
kan men een enorme verhooging van het zuurstofverbruik
vaststellen. In dit geval echter gaat van het vet een toxische
Werking uit, waarbij de proefdieren snel sterven. (Abel in
en Kürsteiner (20))
Aan vonArvay (47) en Zih ('411) bleek gebrek aan
viamine B een daling van de stofwisseling te geven, ge-
paard gaande met een volkomen verdwijnen van de spdw.
Werd deze dieren thyroxine gegeven, dan stegen de grond-
stofwisseling en de spdw. en kwam zelfs tot boven de
normale waarden. Door gebrek aan vitamine B zou de
schildklier minder thyroxine gaan uitscheiden, waardoor de
veranderingen van de grondstofwisseling en spdw. begrij-
pelijk worden.
Plummer en Boo thby (1030), Kommer ell (689),
Her tz (559), Bahn en Goetsche (®4) zagen het zuur-
stofverbruik van het organisme wel stijgen na de behande-
ling met thyroxine praeparaten, de spdw. echter dalen.
Magnus-Levy (®35) en Barinetti (98) konden
geen merkbaren invloed van de schildklierpraeparaten op de
spxlw. ontdekken, terwijl daarentegen anderen na de toe-
diening van schildklierextracten de spdw. duidelijk zien
^nbsp;'ITI
stijgen.nbsp;1
Gessier, Krausz en Rettig (464), Klaf ten (667)
en Miyazaki (909) gingen de spdw. na van rietsuiker,
glucose, laevulose vóór en na toediening van thyreoïd-
extract; eveneens de werking van boter, varkensvet, cocos-
vet en olijfolie vóór en na de schildklier toediening. Riet-
suiker gaf na thyreoïd-toediening een verhooging van de
grondstofwisseling van meer dan 1 00%, zooals o.a. Weisz
en Adler (1351) ook een hooge spdw. van rietsuiker bij
Basedow patienten gevonden zouden hebben. De stimu-
leerende werking van glucose is na schildklier-toediening
frappant. De verschillende vetsoorten hadden vóór de toe-
diening van het hormoon nagenoeg geen werking, terwijl
met voortzetting van schildklier toediening ook de spdw.
van vetten een verassend groot effect vertoonde.
Schloszmann (''^3) voerde dezelfde proeven uit bij
ratten, doch zag, dat de werking van het schildklier hormoon
op de spdw. van vet (spek) niet zoo groot was als die bij
de toediening van melk met brood, zooals Abderhalden
en Wertheimer (2) na de injectie van thyroxine de
grootste toename van de koolzuurproductie vonden bij
vleeschtoediening, een kleinere vermeerdering bij vetvoe-
ding en de geringste bij de voeding met haver. Kornfeld
en Nobel (^93) zagen juist de grootste gevoeligheid bij
voeding met melk en haver, terwijl de reactie van de oxy-
datie, na thyroxine-injectie, op de toediening van groenvoer
een alleszins geringere was en het lichaam als het ware
meer weerstand bood om zijn stofwisseling zoo weinig mo-
gelijk te doen stijgen. De werking van thyroxine op de
spdw. bij myxoedeem oordeelden zij slechts zeer gering.
Het onderzoek naar de spdw. werking bij de ziekte van
Basedow heeft vooral aanleiding gegeven tot velerlei
verwarringen en interpretaties. De meest tegenstrijdige be-
vindingen betreffende de spdw. bij deze afwijkingen heb-
ben er toe bijgedragen om het reeds bestaande verschil
van meening nog te vergrooten.
Tot de eersten, die de spdw. bij de ziekte van Basedow
onderzochten, behooren Steyer ('259)^ Gräfe (491) en
Magnus-Levy 5), die bij het optreden van deze ziek-
te de spdw. niet zagen veranderen. Porges en Pribram
('050) Undeutsch ('326), en .M a r j a c i m a (quot;99) wa-
ren de eersten, die de spdw. bij hyperthyreosen zagen stij-
gen. In den beginne werden reeds tegenstellingen gevon-
den, die in latere jaren niet konden worden opgeheven.
Uitgesproken vermindering van de spdw. na voedselop-
name werd waargenomen door Boenheim ('^5), Dürr
(347), Serejski en Jislin ('201), Werner ('355),
Klein (670) en Montmollin (9'5). Ook wisselende
werkingen werden door velen gezien. Soms ging de hyper-
thereose gepaard met een daling, dan trad er weer eens
geen spdw. op: Merkle (883). Plaut ('028) zag
de spdw. wisselen, afhankelijk van den voedingstoestand,
evenals Dubois (345), die een verband tusschen de
spdw. en de grootte van de grondstofwisseling niet kon
waarnemen, waarbij zich Moll er (913) en Bernhardt
('43) aansluiten.
J a h n (6'8) kwam tot de conclusie, dat de spdw. uit twee
phasen bestaat. De eerste phase zou door een hormoonwer-
king tot stand komen en bij hyperthyreosen een geprotra-
heerd verloop hebben. Na de extirpatie van de schildklier
zou de eerste phase bijna geheel ontbreken. Werd bij de
injectie van thyroxine en de daaropvolgende koolhydraat
toediening soms een aanzienlijke stijging waargenomen, bij
hyperthyreosen kon Leschke (^50) deze niet vaststellen
en zag na glucose-toevoer de spdw. nu en dan zelfs dalen.
Onder de in de literatuur vermelde waarnemingen om-
trent de spdw. bij hyperthyreosen en de ziekte van Basedow
worden dus zoowel gevallen beschreven met normale, als
met abnormaal hooge en abnormaal lage waarden van de
spdw. In gelijke mate geldt dit voor de getallen, die de spdw.
aangeven bij myxoedeem.
Zonder eenige regelmaat worden ook hier de meest uit-
eenloopende waarden aangetroffen.
Zeer geringe verhooging van het zuurstofverbruik vond
Bernhardt ('40)^ Jig een gemengd proefdieet aan zijn
patienten gaf. Liebeschütz, Plaut en Schadow
(761) zagen in vijf gevallen van myxoedeem geen enkelen
keer een daling van de spdw. te voorschijn treden, alhoewel
de stofwisseling toch lager dan normaal was en Liebesny
(768) constateerde bij zes myxoedemateuze patienten slechts
éénmaal een zeer duidelijke verlaging. Lesné (75') en
Barinetti (98), Bernhardt C^O), Kraus (^99),
Seresjkienjislin ('20'), W e i s z en A d I e r ('35')
en Zondek ('4'5) zagen allen bij myxoedeem of hypothy-
reose de spdw. kleiner worden, niettegenstaande de stof-
wisseling reeds verlaagd was en waarmee volgens de mee-
ning van F O 11 i t z e r ('039, 1041) hier toch een verhoogde
spdw. moest overeenkomen. De verwarring strekt zich tot
hiertoe uit. Boenheim ('^5) vond nl. een hooge spdw.
en Leschkenbsp;wisselende waarden.
Anders is het gesteld met de proefondervindelijke extir-
patie van de schildklier. Bijna zonder uitzondering worden
daarna verlagingen van de spdw. vastgesteld, zoowel bij de
extirpatie van de normaal functioneerende schildklier als na
die van een glandula thyreoïda, tengevolge van een hyper-
1-unctie, een enkele uitzondering daargelaten. E c k s t e i n
en G r a f e (349) ^amen het eerst waar, dat de spdw. na het
verrichten van een strumectomie was gedaald, terwijl te-
vens bleek, dat de Luxuskonsumtion zeer veel kleiner was
pworden en de dieren bij dezelfde voeding abnormaal veel
in gewicht toenamen.
Bau mann en H u n t ('04. 105)nbsp;bij een hond de
^hildkher weg. De stofwisseling daalde, evenals de spdw.
Door toediening van schildklierextract kwam de spdw. weer
terug. De spdw. van glucose kon zelfs geheel verdwijnen
Lieten zij een gedeelte van de schildklier in het lichaam
achter en trad daarna weer regeneratie op, dan steeg de
spdw. ook. Na strumectomie bij konijnen zag Heymans
( de spdw. dalen, wat ook Pasqualino ('005)
bevestigt. Bij Basedow patienten, bij wie strumectomie was
verricht, zag R o 1 ly (quot;08) Je spdw. kleiner worden, alhoe-
wel deze tijdens de hyperthyreose toch niet geheel normaal
was. Evenals Baumann en Hunt ('04. 105) ^^g qq]^
S t a e h e 1 i n ('241) de spdw. na de extirpatie van de schild-
klier dalen, doch deze nam weer snel toe met de regene-
ratie. Takahasi ('285) en Zondek ('415) stemmen hier-
mede in. Daarentegen zagen Scheffer-Czillag (quot;60)
en Lusk (823) „a verwijdering van de schildklier, zonder
dat de bijschildkliertjes werden mee geëxtirpeerd, de spdw.
tiiet veranderen, terwijl Hertz (559) constateerde, dat na
thyreoïdectomie de oxydatie daalde.
Overzien wij deze heterogene vondsten, dan moeten wij
gedeeltelijk als oorzaak aannemen, dat de methode van be-
rekening en vooral de duur van het onderzoek hier zulke
groote verschillen hebben kunnen doen uitwijzen. Dat heb-
ben Gessier, Krausen Rettig (464) en D ü r r (347)
ons aangetoond, bij wie de spdw. in bepaalde gevallen een
geprotraheerd verloop had. De waarden van Weisz en
Adler ('35') moeten met een zeker voorbehoud aange-
nomen worden. Hun maximaal zuurstofverbruik wordt be-
trokken op een momentane stijging tot 67,3% gedurende
slechts een half uur, waarna het zuurstofverbruik nauwe-
lijks hooger was dan normaal. De aard van de patienten.
die aan een hyperfunctie van de schildklier lijden, brengt
met zich mede, dat de grondstofwisseling dikwijls zeer
moeilijk kan bepaald worden en van kortdurende steek-
proeven slechts weinig succes te verwachten is.
De ademhaling door middel van mondstuk en neusklem
brengt hier tevens zijn bezwaren mede en in veel gevallen
zal een geforceerde proef de uitkomsten op een dwaalspoor
kunnen leiden. Niettegenstaande deze beperkingen heeft
Abel in ('4) toch gemeend een verklaring voor deze te-
genstrijdigheden gevonden te hebben, welke hij baseerde op
zijn uitvoerig onderzoek betreffende de toediening van thy-
roxine aan ratten: treedt op een gegeven oogenblik een
vermeerderde afscheiding van thyroxine op, of wordt thy-
roxine toegediend, dan ontstaat een verhooging van de stof-
wisseling, als gevolg van een vermeerderde dissimilatie.
Het is evenwel onmogelijk, dat deze stijging van de dissi-
milatie blijft voortbestaan zonder dat een compensatie op-
treedt. Een nieuw evenwicht moet intreden, waarbij de as-
similatie ook gaat stijgen. Alhoewel de grondstofwisseling
tengevolge van de toegenomen afscheiding van thyroxine
boven de normale waarde blijft, is de verhouding tusschen
de dissimilatie en assimilatie grootendeels hersteld. Na het
ophouden van de thyroxine toediening vermindert de dis-
similatie weer het eerst. Maar ook de assimilatie kan niet op
het hooge niveau blijven staan, met het gevolg, dat deze
na een zekeren tijd eveneens daalt, waarbij weer een nieuw
• evenwicht optreedt, zich hierdoor kenmerkend, dat de
grondstofwisseling tot de normale waarde terugkeert. Dat
dit ook werkelijk zoo is, toonde A b e 1 i n aan tijdens een
proef met honden, waaraan hij thyroxine gaf en waar-
bij eerst het lichaamsgewicht sterk verminderde, wat het ge-
volg was van de verhoogde dissimilatie. Uit het tot stilstand
komen van de gewichtsafname concludeerde hij, dat de as-
similatie weer toenam.
Gaf A b e 1 i^n geen thyroxine meer, dan steeg na eenigen
tijd het lichaamsgewicht opnieuw, totdat weer een nieuwe
evenwichtstoestand was bereikt.
De spdw. past zich aan de verschillende stadia aan. Er
Wordt slechts een sterk verhoogde spdw. waargenomen in
het stadium van decompensatie, waarin nog duidelijk een
wanverhouding bestaat tusschen de assimilatie en dissimi-
latie. Een uitgesproken spdw. kan dan optreden, zoowel bij
dalende als stijgende grondstofwisseling.
Klaarblijkelijk zou de labiliteit van het vegetatieve zenuw-
stelsel derhalve sterk op den voorgrond treden, wanneer dit
zelf een verandering van de grondstofwisseling bevorderde.
De diagnostische waarde, die de bepaling van de spdw. in
de kliniek zou kunnen hebben bij de vaststelling van de
hyperfunctie van de schildklier, bestaat dus hierin, dat uit
deze waarneming af te leiden is, in welk stadium dezer
ziekte de patiënt zich bevindt.
Daar de meeste gevallen zeer chronisch verloopen, blijft
het een open vraag, of aan het verschijnsel een groote be-
teekenis mag worden toegekend. Een nauwkeurig onderzoek
naar de spdw. bij gevallen van hyperthyreoïdie in het begin
stadium zal nog moeten uitmaken, of de theorie van A b e-
1 i n de juiste is
B. HYPOPHYSE.
Een tweede zeer belangrijk hormoon, waarvan de werking
op de stofwisseling zeer veel verschilt met die van de schild-
klier en waaromtrent onze kennis nog zeer beperkt is, is
het hormoon uit de voorkwab van de hypophyse.
De verschillende hormonen, die men de laatste jaren uit
de voorkwab van de hypophyse heeft kunnen verkrijgen,
spelen, voor zoover zij ook op de stofwisseling zijn onder-
zocht, niet alle een even groote rol. Ongetwijfeld heeft
het ,,groei-hormoonquot; uit den aard van zijn invloed op den
groei van het organisme, een bevorderende werking op de
stofwisseling. Het gonadotrope hormoon met zijn invloed
op de ontwikkeling van de geslachtsorganen heeft wel is
waar een werking op de oxydatie van de cel, doch van wel-
ken aard deze invloed is weten wij nog niet zeker.
Het eerste heeft Kestner (655, 652) ^j. Qp gewezen, dat
de spdw. bij een aandoening van de hypophyse (dystrophia
adiposo genitalis) veel lager was en in sommige gevallen
zelfs niet eens aantoonbaar bleek. Deze waarnemingen wer-
den spoedig door Plaut ('026) L i e b e s n y (^68) be-
vestigd. Ook Knipping (673, 677, 679) en Bernhardt
(137, 139, 144) zijn er van overtuigd, dat bij een hypo-
functie van de hypophyse de oxydatie na de opname van
voedsel niet aanzienlijk meer stijgt, of zelfs er niet meer op
reageert. Dürr (347), Blanco ('57), Hornung (598),
Kamei (637), Les né (751), Peters ('014) en Schwarz
(quot;90) maken de gevolgtrekking, dat door ziekelijke afwij-
kingen van de hypophyse een hormoon voor de stofwisse-
ling in het bijzonder voor de regulatie van de spdw. niet
meer geproduceerd kan worden en bijgevolg de verhoog-
de warmteproductie na voedseltoevoer niet meer tot uiting
komt. Doch reeds spoedig na de vermeende ontdekking van
het hypophyse-stofwisselingshormoon door Kestner (652,
655) -werd van andere zijde medegedeeld, dat deze werking
niet gevonden werd. Biedl ('53) betwijfelt sterk de mee-
ning, dat de spdw. zou dalen bij een hypofunctie van de
hypophyse, zooals ook Fulton en Cushing (440) geen
zekere veranderingen van de spdw. kunnen constateeren
bij afwijkingen van deze klier. Daggs en Eaton (3'0)
constateerden zelfs, dat bij honden na de hypophysectomie
de spd w. zelfs hooger was dan bij gezonde honden. Joh n-
ston (634, 635) i^Qn eveneens een normale spdw. vaststel-
len in die gevallen, waar door de autopsie of radiologisch
het bestaan van een hypophyse-afwijking bewezen was.
Kowitz, Lichtwitz (697) en Lublin (804) zagen de
spdw. bij hypophyse tumoren soms grooter, soms kleiner
Worden dan normaal en zij hebben dan ook de theorie van
Kestner (652, 655) enPlaut ('026) alle waarde ontzegd.
Leschke (750) zegt, dat de spdw. bij de hypophysaire
vetzucht geenszins behoeft te onbreken. Dan is M o n t-
m O 11 in (9'5) er nog, die eveneens geen duidelijken sa-
menhang tusschen spdw. en hypophyse vinden kon; hoog-
stens zag hij bij een verhooging van de grondstofwisseling
een daling van de spdw. en omgekeerd.
B r ü 1 1 (226) is eveneens de meening toegedaan, dat af-
wijkingen van de hypophyse niet altijd de spdw. doen dalen.
Nonnenbruch (952) maakt vooral aanmerking op het
korte onderzoek van Kestner (654), Jig slechts éénmaal
de stofwisseling onderzocht, twee uur na het proefontbijt.
Nonnenbruch zag nl. de stofwisseling eerst het 4e uur
na de voedselopname stijgen bij een geval van dystrophia
adiposo-genitalis, die daarbij tot 32% boven de basale waar-
de gestegen was. In de experimenten van K e s t n e r (^54)
was dus na twee uur de stofwisselingsverhooging nog niet
te voorschijn getreden. Bij een hyperfunctie van de hypo-
physe, zooals wij dit o.a. bij akromegalie verwachten kun-
nen, werd wel een verhooging van de spdw. gevonden.
Het prolan, een extract uit de voorkwab, met vooral go-
nadotrope werking, werd door K o e h 1 e r (687) onderzocht,
die de spdw. zag stijgen en de grondstof wisseling na de toe-
diening eenigszins zag dalen. Herzfeld (560, 561, 563, 564)
gaat hiermede accoord en bevestigt, dat de werking van ver-
schillende extracten niet duidelijk was, behalve die van
prolan, dat de stofwisseling na den maaltijd nog meer deed
prikkelen. Tonephine en orasthine, beide uittreksels uit de
achterkwab van de hypophyse, waren zonder invloed.
Ofschoon Herzfeld geen duidelijke werking van diverse
extracten op de oxydatie-verhooging na voedselopname kon
waarnemen, zagen Anselmino en Hoffman C'), dat
het poeder van de gedroogde hypophyse een duidelijke uit-
werking had en de spdw. deed verhoogen.
Artundo (^5. 46) constateerde, dat de spdw. van zijn
proefdieren (honden), waarbij de hypophyse was wegge-
nomen, weer terugkeerde, toen zij met hypophyse-extract
gevoed waren. Na extirpatie van de hypophyse zag B r a i-
gra (207) na vleeschtoediening een vertraagde N.-uitschei-
ding in de urine. Dezelfde bevorderende werking van hy-
pophyse-extracten op de spdw. bemerkten ook Barinetti,
(98) Klaf ten (667), Goldzieher (481) en Shapiro
(1204). Bernhardt ('37), Kestner (654) en Not-
haas (956) bij toediening van praephyson. F alt a (376)
zag de spdw. omhoog gaan na praehormoon.
Anderen kunnen de meening van bovenstaande auteurs
niet deelen en konden geen invloed van de voorkwab-ex-
tracten op de spdw. ontdekken zooals v. Arvay (48) en
Ga es sier (^84) bij gravidae, Lichtwitz (759), Mis-
sal en Johnston (907), Reiss en Winter ('088),
V e r z a r ('336), of zij zagen niet steeds na de extirpatie van
de voorkwab een daling van de spdw.: Mazocco (®71,
872), Artundo (45, 46)^ Qaessler (^48) enHoussay
(599, 600, 601)_ Volgens Scha ff er (quot;quot;) zou het groei
hormoon uit de hypophyse den eiwitopbouw bevorderen en
de eiwit-afbraak, vooral in de lever, remmen.
Behalve deze groei- en gonadotrope hormonen heeft men
nog een ander hormoon uit de hypophyse kunnen isolee-
ren: het thyreotrope hormoon. Adler (27a) beschreef als
eerste een wisselwerking tusschen hypophyse en schild-
klier; na de extirpatie van de hypophyse traden atrophieën
in de schildklier op. Loeb (777) gn Ar on C^) konden ex-
tracten bereiden, waarin dit nieuwe hormoon aanwezig was,
waarvan ook reeds lang het bestaan werd vermoed, daar
bekend was hoe bij afwijkingen aan de hypophyse tevens
storingen in de schildklier functie konden ontstaan. Dit thyr-
eotrope hormoon uit de hypophyse bevordert den groei en
de functie van de schildklier en doet het bloedjoodgehalte
stijgen. Nieuwe onderzoekingen zijn verricht om ook den
invloed van dit voorkwab hormoon op de stofwisseling, in
het bijzonder op de spdw., na te gaan. En het resultaat hier-
van is, dat door dit afscheidingsproduct de spdw. duidelijk
daalt. F e u 1 i n g (389) kon dit demonstreeren met praepa-
raten van Schering en Kalhbaum en van B a y e r.
Zoowel bij den mensch als bij den hond werd een daling
van de spdw. gevonden, zonder dat andere extracten deze
werking vertoonden en tegelijkertijd steeg ook de grond-
stofwisseling. Hetzelfde vonden Schittenhelm en
Ei sier, (quot;69) Jie de spdw. zelfs tot onder de normale
stofwisselingswaarde zagen dalen en Strieck ('271) stel-
de bij honden vast, dat na de toediening van dit extract de
spdw. daalde. De verlaagde grondstofwisseling, na de extir-
patie van' de hypophyse ontstaan, werd door toediening van
thyreotrope hormoon weer normaal. De spdw. veranderde
echter niet. De meening, dat de hypophyse als regulator van
de spdw. optreedt, heeft veel van haar waarde ingeboet. De
toekomst zal hebben te beslissen, welke factoren er de oor-
zaak van zijn, dat door de hypophyse werking de spdw. zoo
uiteenloopend veranderen kan.
Voorloopig moeten we ons nog tevreden stellen met en-
kele elkaar tegensprekende feiten, die slechts aantoonen,
dat de werking van de voedingsstoffen op de cel-oxydatie
zeer ingewikkeld is.
Omtrent de werking van andere heterotrope hormonen
uit de hypophyse, zooals bijv. het interrenotrope hormoon,
Weten wij nog niets.
C. PANCREAS.
Daar het pancreas hormoon een zoo diep ingrijpenden in-
vloed op de stofwisseling zelf heeft en de voeding onder een
dysfunctie zeer kan lijden, waarbij ook de waterhuishou-
ding in de war wordt gebracht en de niet volledig of nor-
maal verloopende verbrandingsprocessen, evenals het ont-
staan van toxische afbraakproducten het beeld nog kunnen
vertroebelen, is het alleszins begrijpelijk, dat de vraag
omtrent de veranderingen in de respiratorische stofwisseling
zelf, door storingen in het pancreas teweeggebracht, zeer
moeilijk te beantwoorden is.
Ter bestudeering van de insuline-werking op de spdw.
hebben wij in de diabetes mellitus een toestand van het
pancreas te zien, die zich hier uitstekend voor leent. Juist
door de verandering in de intermediaire stofwisseling bij
de suikerziekte kunnen wij goed den afloop van de verschil-
lende stofwisselingsstadia nagaan.
Daar bij toediening van koolhydraten aan een diabetes
patiënt de koolhydraten nagenoeg geheel weer in de urine
als suiker verschijnen, kan de spdw., die bij de diabetes mel-
litus op zou treden, niet ontstaan door een meerverbranding
van de koolhydraten. Onverschillig of de diabetes mellitus
is ontstaan door de extirpatie van het pancreas, dan wel
door pathologische afwijkingen in de alvleeschklier, kunnen
de uitkomsten van het vereischte onderzoek ons goede
diensten bewijzen. De ernst van de diabetes mellitus zal
natuurlijk eveneens de resultaten kunnen doen véranderen,
evenals de voèdingstoestand hierbij een groote rol speelt.
Bij lichte gevallen van diabetes mellitus zal men gewoon-
lijk nog een normale grondstofwisseling en spdw. aantref-
fen, die met het toenemen van de hyperglykaemie en de
acidose allengs gaat dalen. Bij ernstige diabetes mellitus
heeft men niet steeds een werking van de koolhydraten op
de grondstofwisseling aan kunnen toonen, vooral niet bij de
toediening van glucose. Tot de oudere onderzoekingen be-
hooren die van N e h r i n g (^44) en Falta (379), Jig ^a glu-
kose-toediening de stofwisseling wel zagen stijgen. Gräfe
(500) meende, dat een fout in het onderzoek zelf de oorzaak
van deze verhooging zou zijn. Velen meenden echter geen
verhooging waar te kunnen nemen: Boothby ('76) gn
Johannson (631) toevoer van laevulose, die nor-
maal ook een sterkere w^erking dan glucose vertoont, ver-
oorzaakt bij suikerziekte een zeer duidelijke verhooging
van de grondstofwisseling: Benedict (''6, 117) Jo-
hannson (631).
Zonder uitzondering hebben de Polysacchariden ook hier
dezelfde werking als bij het normale individu en is bij dia-
betes de spdw. van deze stoffen duidelijk aantoonbaar: B e-
nedict (quot;6, 117).
Nieuwere onderzoekingen in den laatsten tijd verricht,
kunnen de resultaten van de oudere physiologen niet vol-
komen bevestigen. Werd het vroeger vanzelfsprekend
gevonden, dat de spdw. van de koolhydraten bij ernstige
diabetes uit zou blijven, het tegendeel bleek later waar
te zijn.
Zelfs bij ernstige diabetes patienten zag Ba vir ('O®) de
spdw. van koolhydraten nog hooger worden dan normaal,
naar hij meende door een verminderde geschiktheid van het
weefsel om koolhydraten op te nemen. Boothby (176)
zag echter toch weer een normale spdw. van de koolhydra-
ten optreden, wat ook Cabrini (241), Leschke (750)
en G 1 a t z e 1 (477) berichtten.
Gräfe (514a) bij Jg toediening van caramel geen
verschil ontdekken tusschen gezonde personen en diabetici.
Anders daarentegen verhouden zich de eiwitstoffen. Zoo-
als bekend, zouden eiwitstoffen door den diabetes patiënt
in suiker worden omgezet, die met de urine weer geloosd
wordt, zonder dat verbranding optreedt. Niettegenstaande
deze toegevoerde energie het lichaam weer verlaat, blijft de
spdw. bestaan. In de oudere zoowel als in de jongere litera-
tuur wordt dit bevestigd: Möhr (912), Rolly ('109), Al-
lenen Dubois (30), Seib (quot;95), Blanco ('58), Baur
('08), Bernstein en Leimdörfer ('45).
Het meestal geprotaheerd verloop van de stofwisselings-
verhooging bestaat soms uit meerdere phasen (Blanco
('58)), zelfs wel eens met een negatieve variatie; sterke
verhoogingen zagen Pawlowsk ('008) g^ Enderlen
(364).
Elmer, Ptaszek en Scheps (360, 361. 362) onder-
zochten diabetes patienten 2 en 4 uur na den maaltijd (ge-
mengd vleesch-dieet). De maximale spdw. bedroeg onge-
veer 7,5% van de calorieënproductie; van 14 patienten had-
den er echter 7 een lagere spdw.
Montmollin (915) meende, dat de spdw. hoog was bij
een lage grondstofwisseling en omgekeerd. Jammer is ech-
ter, dat uit zijn protocollen niet is op te maken, in welken
voedingstoestand zijn patienten verkeerden. Het is van be-
lang, hierbij op te merken, dat bij ernstige diabetes patien-
ten ook de grondstofwisseling verhoogd kan zijn. (Bene-
dict en Joslin), waarmede de veronderstelling van
Montmollin strookt, dat hier dan een lage spdw. zal
bestaan. Nochtans is het moeilijk, zonder inachtname van
den voedingstoestand en den graad van de ziekte, tot een
conclusie te komen.
De bepalingen van de stofwisseling bij den pancreasloozen
hond wijken niet veel af van de bij den mensch verkregen
resultaten. Ook hier werden bij glucosetoediening wisselen-
de waarden gevonden. Was de voedingstoestand enkele
dagen na de extirpatie nog uitstekend, dan gaf de toedie-
ning vari glucose een hoogere stofwisseling dan enkele da-
gen later, om vervolgens weer langzaam tot onder de
normale waarde te dalen. De intraveneuse toevoer van glu-
kose had een iets sterkere werking: Falta, Grote en
Staehelin (378), Eppinger (366=^), Verzar ('333).
De toediening van eiwit deed de stofwisseling eveneens
stijgen bij het pancreaslooze dier.
Bij diabetische katten had vet een spdw. van 40%; bij
honden, waarvan de pancreas geëxtirpeerd was, steeg de
spdw. van olijfolie 30% boven de grondstofwisseling. Dit
werd door Ring (' '01) waargenomen.
De invloed van het pancreas-hormoon insuline is van dien
aard, dat meestal een aanzienlijker zuurstofverbruik op-
treedt zoowel bij gezonden als bij den diabeteslijder.
Labbé en Rubinstein (718) meenden, dat insuline
reguleerend op zou treden, de verhoogde grondstofwisse-
ling zou doen dalen en de verlaagde stofwisseling weer
zou doen stijgen en Hédon (549) zag een hooge basale
stofwisseling bij een hond zonder pancreas na insuline-in-
jecties dalen.
Insuline versterkt de suikerverbranding, ook dan, wanneer
-ocr page 115-de assimilatie van de betreffende suiker, in dit geval fruc-
tose, niet wordt beinvloed: Wierzuchowsky ('363,
1368),
Door het inspuiten van insuline daalt het bloedsuikerge-
halte, hetgeen in verband staat met de meer of minder
groote glykogenese van de lever.
Toch behoeft deze verandering van het bloedsuiker-ge-
halte niet samen te gaan met een verandering van de res-
piratorische stofwisseling.
Dit volgt eveneens uit de proeven van Krogh (713), die
o.a. het R.Q. bij konijnen zag stijgen, terwijl de stofwisse-
ling ongewijzigd bleef.
Uit het feit nu, dat de verhooging van het R.Q. gepaard
gaat met een verlaging van het bloedsuikergehalte en het
zuurstofverbruik onveranderd blijft, concludeerde D a 1 e,
dat de injectie van insuline een compensatie tot gevolg
heeft, zoodat nl. de koolhydraat-verbranding ten koste van
andere verbrandingsstoffen wordt vermeerderd en de stof-
wisseling dan ook numeriek onveranderd blijft.
De spdw. wordt volgens verschillende auteurs door insu-
line niet op constante wijze beinvloed. Jahn (^^1) ^ag bijv.
dat door insuline de eerste phase van de spdw. gedrukt
werd.
Sachs, Vas en Widrich (11^4) vonden, dathetzuur-
stofverbruik na de insuline-injectie en de toediening van
vleesch en vet daalde, terwijl de voeding met koolhydraten
de stofwisseling in de hoogte dreef.
Elmer en Ptaszek c.s. (361) gaven hun diabetes pa-
tienten twee tot drie weken lang geregeld insuline-inspuitin-
gen. Vóór deze injecties begonnen was de spdw. bepaald
en na de insuline injecties steeg bij gelijkblijvende voeding
de spdw., wanneer deze van te voren laag was geweest.
De spdw. werd echter kleiner, wanneer vóór de insuline-
toediening de spdw. abnormaal hoog was. Volgens hen zou
insuline de spdw. meer of minder reguleeren via de schild-
klier of hypophyse. Bernhhardt (143) zag, dat insuline
op zich zelf geen daling van de stofwisseling veroorzaakte.
Het gelukte echter wel kort vóór of na de injectie van 50
tot 100 gr. glucose een negatieve phase te verkrijgen,
voor welk verschijnsel hij echter geen goede verklaring
geven kon.
Bij de gelijktijdige injectie van glucose en insuline zag
Horn (596) geen verschil met die gevallen, waarin alleen
glucose gegeven werd, wat echter door Rabinowitch
en Bazin ('058) „iet werd opgemerkt als zij hun patiënt
100 gr. glucose en insuline tegelijk gaven. Hier trad geen
spdw. op. De invloed van insuline op de spdw. is, zooals
wij gezien hebben van dien aard, dat in vergelijking met
de werking van het hypophyse increet het overwicht meer
of minder onzeker is, waarbij nog de nevenwerkingen van
insuline, vooral bij een hoogere doseering, a.o. de hypogly-
kaemische krampen, gemakkelijk een verkeerde voorstelling
kunnen geven van de rol, die insuline speelt in de respira-
torische stofwisseling.
Vast staat evenwel, dat insuline een reguleerende wer-
king uit kan oefenen, waardoor het verloop van de spdw.
wordt bepaald. Ook de talrijke klinische symptomen loo-
pen bij diabetes soms zeer sterk uiteen, zoowel wat be-
treft de afscheiding van suiker als de vorming van ketonen,
waardoor ook zeer afwijkende werkingen van insuline op
kunnen treden. Het is daarom niet te verwonderen, dat
de uitkomsten van de meeste onderzoekers zoo sterk va-
rieeren.
D. GESLACHTSKLIER.
Als van de verschillende klieren met interne secretie
gezegd kan worden, dat de invloed van hun hormonen op
de calorieën-productie na de voedselopname veranderlijk is,
dan geldt dit op de eerste plaats voor de geslachtsklieren,
waarbij sterker dan bij eenig ander endocrinon de uitkom-
sten van verschillende onderzoekers met elkaar in tegen-
spraak zijn.
Terwijl velen na de castratie de grondstofwisseling zagen
dalen, Loewy en Richter (784), Eckstein en Grä-
fe (349), zijn er anderen, die in de respiratorische stofwis-
seling na de castratie geen wijzigingen bemerken: Lüthje
(83'-) en Klein (670^).
Wat de invloed van de geslachtsklieren op de voeding
betreft, is het een bekend feit, dat ten gevolge van de
castratie de vetzucht toeneemt; dit is des te merkwaardiger,
als men bedenkt, dat bij afwijkingen aan het geslachts-
apparaat ook veranderingen in de hypophyse op kunnen
treden en dat na de castratie de hypophyse grooter wordt.
Er bestaat dus een zekere correlatie tusschen de geslachts-
klieren en de hypophyse. De hypophyse neemt gedeeltelijk
de functie van het ovarium of van de testikel over; er
vormen zich daar ter plaatse in de hypophyse de zooge-
naamde castratiecellen.
Behalve deze correlatie tusschen geslachtsklier en hypo-
physe bestaat er ook een wisselwerking tusschen de schild-
klier en de eerstgenoemde. Gräfe (349) extirpeerde bij
honden de geslachtsklier. Tot een vetophooping kwam het
niet. Werd evenwel ook strumectomie verricht, dan trad
een geweldige vetzucht op. Dit zou door de strumectomie
alleen reeds te verklaren zijn geweest, daar extirpatie van
de thyreoïdea reeds thyreogene vetzucht geven kan. Ver-
wijderde Gräfe nu eerst de schildklier dan kwam het wel
tot een vetzucht, maar werden daarna nog de ovarieën weg-
genomen, dan nam de vetzucht in nog sterker mate toe.
Gelijk de hypophyse invloed heeft op de functie van de
geslachtsklier en omgekeerd, bestaat ook theoretisch de mo-
gelijkheid, dat bij een hypofunctie van de geslachtsklier de
spdw. eveneens verandert en na toediening van ovariaal-
of testisextract de spdw. zou stijgen.
Extracten uit ovarium en testis hebben echter in geen enkel
geval een verhooging van de spdw. kunnen bewerkstelli-
gen ; Bertschi en Asher ('^6) zagen geen werking,
noch van testis-, noch van ovariaalextract, evenmin als
Herzfeld (^6') ook maar eenige werking vermocht waar
te nemen. Weliswaar hebben G ö 11 s c h e (486), K 1 a f ten
(667) en Tsubura ('321) Joor toediening van het ge-
slachtshormoon een lagere spdw. van de voedingsstoffen
gevonden, doch deze onderzoekingen werden bij zeer jon-
ge kinderen verricht, die nog niet de puberteitsjaren hadden
bereikt.
Bij gevallen van insufficientie van de geslachtsklier en bij
laat optredend eunuchoïdisme vonden Serejski en Jis-
lin ('200) egjj vermindering van de spdw. en ook P t a s-
zeken Malezynski ('051) stelden vast, dat na castra-
tie, bij reuen en teven verricht, de vorming van hypophysen-
hormoon een voorbijgaande vermindering ondervond, dat
uit de verhooging van de spdw. zou blijken. Na één maand
veranderde dit beeld, de spdw. werd negatief, hetgeen door
de injectie van geslachtshormoon niet kon worden bein-
vloed. Bij de aangeboren hypofunctie van de mannelijke
geslachtsklier vond Hara (531) ge^i daling van de spdw.,
terwijl Liebesny (768, 769, 770)^ Serejskienjislin
(1200) rneenen, dat bij aangeboren eunuchoïdismus een
verhoogde spdw. karakteristiek is.
Men is het er ook niet over eens, welke de reactie van de
spdw. op de castratie is. Fischer (^93) en Ptaszek
(1051) waren in de veronderstelling, dat bij een castratie
van den man resp. van de reu, de spdw. lager was, en
Schemensky C'^') zag bij vrouwelijke castraten even-
eens de spdw. dalen. Na de castratie van mannelijke en
vrouwelijke konijnen zag Tsubura ('321) evenmin een
spdw. optreden. Maar daartegenover constateerden L i e-
b e s n y (769) en S c h w a r z (quot;90) ggn verhooging van de
stofwisseling, vooral in die gevallen, waar de grondstofwis-
seling door de castratie nauwelijks veranderd is.
Udaondo en Gonalons ('324) tneenen, dat 't ook
moeilijk is aan de spdw. bij genitale vetzucht een differen-
tiaal-diagnostische waarde toe te kennen.
Zonder in het geheel der gegevens eenige regelmaat of
eenig systeem te kunnen ontdekken, blijven de uitkomsten
steeds wisselen; vooral ook bij de veelvuldig onderzochte
ovarieele insufficientie werden geen regelrnatig voorko-
mende afwijkingen van de spdw. gevonden: R o 11 y (quot;08)^
Schemensky, (quot;6') S c h w a r z, (quot;90), S e r e j s k i,
(1200) H O r n u n g (598) stelt de hj^Dophyse voor deze da-
ling aansprakelijk, die ook langs hormonale weg de functie
van de geslachtsklier zou regelen.
Het onderzoek naar de inwerking van het geslachtshor-
moon op de spdw. is bijaldien zeer gering en nauwkeurige
uitkomsten, die een bepaalde invloed van de geslachtsklie-
ren op de spdw. zouden kunnen aantoonen, ontbreken nog.
Ook in die gevallen, waar de dysfunctie van de geslachts-
klieren primair is en het overwicht van de hypophyse op
deze klieren kan worden uitgeschakeld, is de kennis om-
trent een mogelijken samenhang tusschen beide nog zeer
onbeduidend.
E. BIJNIER.
Het is merkwaardig, dat wij van de spdw. bij afwijkingen
aan de bijnier nog zoo weinig weten en dat de belang-
stelling van den invloed van het door dit orgaan afgeschei-
den hormoon, het adrenaline, op de spdw. nog niet bijster
groot schijnt te zijn.
Er zijn hierover maar weinig publicaties verschenen, die
een goede beoordeeling mogelijk maken.
Wel is het adrenaline veelvuldig in zijn werking op de
grondstofwisseling onderzocht, maar in verband met de
spdw. weten wij nog niet veel hiervan.
Dat het adrenaline, onder de huid ingespoten, de stof-
wisseling zou doen verhoogen is reeds zeer lang bekend.
Boothby ('8') en Jahn (622) Qok zijn er van adre-
naline refractaire gevallen bekend, doch hierbij is waar-
schijnlijk aan een vertraagde resorptie te denken. C z e p a i
(305) en F a 1 t a (38'). Er bestaat nog meeningsverschil over
de vraag of het adrenaline de spdw. na voedselopname doet
verhoogen. Men vindt zoowel het een als het ander ver-
meld en de toekomst zal ons moeten leeren hoe het adrena-
line zich gedraagt ten opzichte van de spdw. Ca po (249)
ziet na de injectie van adrenaline de spdw. van vleesch stij-
gen; ephedrine had dezelfde werking. Steller ('255) ^ag
geen invloed. Iets meer weten wij van den invloed van de
bijnierextirpatie op de verhooging van de stofwisseling na
voedselopname, al kloppen ook hier de verkregen resulta-
ten niet geheel en al. Trendelenburg ('319) en von
A r V a y (49) zien de spdw. bij ratten, die geen bijnier meer
bezitten, dalen. Nord (954) en Nakayama (939^) kun-
nen geen verandering in de spdw. vaststellen, nadat de bij-
nier weggenomen is. Het is onmogelijk hier eenig verband
tusschen te ontdekken.
Nog zeer schaarsch zijn de bevindingen over de respira-
torische stofwisseling en spdw. bij de ziekte van Addi-
son. Bernhardt ('40) vindt wel een lage spdw.;
Loeffler (778) ^iet daarentegen na de toediening van
50 gr. glucose een heel normale spdw. Verdere bijzonder-
heden ontbreken hierover, evenzoo de noodige ervaring
over de grootte van de spdw. bij hyperadrenalinaemie en bij
hyperfunctie van de bijnier (Hirsutisme). Ook staan mij
geen gegevens ten dienste over de spdw. van de voedings-
stoffen onder den invloed van cortine en andere hormonale
extracten uit de bijnier.
F. EXTIRPATIE VAN DE MILT.
Over de correlatie tusschen de spdw. en de milt weten
wij eveneens nog maar heel weinig.
De toediening van milt en de werking daarvan op de
grondstofwisseling is reeds eerder besproken.
Na de extirpatie van de milt bleef volgens Singer ('214)
de spdw. normaal; zijn proeven wezen niet uit, of er een
antagonistische wisselwerking bestaat tusschen de milt en
andere klieren met interne secretie.
De miltextirpatie werd verricht bij gezonde menschen.
Anders is het daarentegen gesteld, zoo meende Stolz
(1262), bij haemolytische icterus en lymphogranuloom.
Door de extirpatie van de milt zou de spdw. bij deze ziek-
ten dalen, zelfs zou een negatieve phase kunnen ontstaan.
Ash er (55) enNakayama (^40) vonden, dat ijzerarm
voedsel, toegediend aan honden die geen milt meer hadden,
de spdw. deed dalen. Het behoeft geen betoog, dat deze
geringe uitkomsten ons nog niet veel zeggen. Trouwens
wij mogen niet verwachten een grooten invloed op de
stofwisseling te zullen vinden, ook al zou de milt, wat be-
treft de intermediaire stofwisseling, een belangrijke rol
spelen, zooals T u t k e w i t s ch ('3^2) Jit meent te moeten
aannemen.
G. OVERIGE KLIEREN MET INTERNE SECRETIE.
Onze kennis omtrent de betrekking tusschen de spdw. en
de overige klieren met inwendige afscheiding, zooals de epi-
physe, de bijschildkliertjes en de thymus, is nog zeer miniem.
Een uitzondering maakt nog de thymus. Hertz (559)
zag nl. na de toevoer van thymus het zuurstofverbruik toe-
nemen, wat bovendien door Ker ti (650) wordt bevestigd.
De vele wisselende toestanden, waaronder de klieren met
interne secretie hun functies verrichten en die de spdw. in
zoo hooge mate doen veranderen, vertroebelen m.i. zeer
sterk de juiste waarde, die anders in de meest verschillende
omstandigheden een betrouwbaar inzicht zouden kunnen
geven.
,,Obscura lextura, obscuriores morbi, funciiones obscurissimoe.quot;
FANTONI (1700).
HOOFDSTUK V
DE SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING EN HET
VEGETATIEVE SYSTEEM.
A. HET VEGETATIEVE ZENUWSTELSEL.
Bij de bespreking van de werking en den invloed der hor-
monen op de spdw. hebben wij stilzwijgend aangenornen,
dat het endocrine stelsel zich als een functioneele eenheid
met een zuivere humorale, autochtone werking aan ons
voor zou doen.
In werkelijkheid echter zou dit geheel bezijden de waar-
heid zijn: het hormoonstelsel toch maakt een integreerend
bestanddeel uit van een geheel systeem, dat in onderling
verband en samenwerking als regulator dienst doet om een
gecoördineerd functioneeren van het vegetatieve systeem te
verzekeren.
Onder het vegetatieve systeem verstaan Kraus en
Zondek (7^4) verschillende factoren, die voor de normale
regulatie van alle vegetatieve functies zorg dragen. Zij
trachten aldus aan te toonen, dat het vegetatieve zenuwstel-
sel, de hormonen, het geheele electrolytische systeem, de
waterstofwisseling, het zuurbase-evenwicht en de phy-
sisch-chemische werkingen aan de grensvlakken van de
cellen hieronder begrepen kunnen worden.
Door de onderlinge vaste betrekkingen tusschen al deze
factoren, waardoor ook een functioneele eenheid gewaar-
borgd is en een balanceerend evenwicht kan blijven be-
staan, brengt een stoornis in de werking van de hormonen,
het vegetatieve zenuwstelsel, het electrolytische systeem etc.
ook onherroepelijk een verstoring met zich mede van de
andere hierbij betrokken systemen.
Zij zijn verder de meening toegedaan, dat de interme-
diaire stofwisseling, in zooverre hierbij geen O2 wordt ver-
bruikt, daarbij kan worden betrokken. Zulks zou het waar-
schijnlijk maken, dat een storing in deze metabolische pro-
cessen ook het onderlinge evenwicht van de andere stelsels
kan verbreken.
Het is de groote verdienste van Abelin '3, 14, 15)
geweest, er op gewezen te hebben, dat behalve het thyroxi-
ne, het werkzame bestanddeel van de schildklier, eveneens
andere bepaalde stoffen, de z.g. biogene aminen, eenzelfde
werking op de spdw. vertoonen kunnen. Bij nadere analyse
kwam hij tot het besluit, dat deze groep van pharmakolo-
gische stoffen, die het autonome zenuwstelsel zoo sterk
kunnen prikkelen, ook de spdw. beinvloeden
De aminen herinneren in velerlei opzicht aan de interne
secretie producten. De werking van het thyroxine bijv. op
de polsfrequentie, op de zweetafscheiding, de diurese en de
darmmotiliteit, de werking van adrenaline op den bloed-
druk, op het bloedsuikergehalte, op de pupil en de bron-
chiaalspieren, zijn werkingen, die door het vegetatieve ze-
nuwstelsel eveneens kunnen ontstaan en bij nadere diffe-
rentiatie zoowel door een prikkeling van het sympathische
als door het parasympathische zenuwstelsel kunnen worden
opgewekt. Nu blijkt, dat de stoffen, waartoe o.a. tyramine,
histamine, choline, phenylaethylamine, adrenaline, acetyl-
choline en pilocarpine behooren, welke op het vegetatieve
zenuwstelsel inwerken, ook de grondstofwisseling en de
spdw. beinvloeden.
Daar deze stoffen den tonus van het autonome zenuw-
stelsel veranderen, waardoor verschillende werkingen tot
stand kunnen komen, is het logisch en consequent, ook het
vegetatieve zenuwstelsel als een belangrijke factor in te
schakelen in de reeds lange rij van componenten, die elk
een meer of minder groot aandeel hebben in het tot stand
komen en het beloop van de spdw.
Zoo beschouwde ook Abelin C®- '3, 14, 15) ^g^ vegeta-
tieve zenuwstelsel als de oorzaak van de veranderlijke waar-
den van de spdw. Het thyroxine is het typische hormoon,
dat de prikkelbaarheid van het zenuwstelsel zoo enorm kan
verhoogen en daarmede ook de spdw. van vleesch vergroot.
De betrekkingen tusschen de hormonen en het vegetatieve
zenuwstelsel zijn van dien aard, dat zij elkaar wederkeerig
beinvloeden. De klieren met inwendige afscheiding worden
alle met talrijke secretorische zenuwvezels geïnnerveerd.
Het klassieke voorbeeld van de secretorische innervatie der
bijnieren is voldoende bekend. Door resectie van de Nn.
splanchnici verminderd de adrenaline afscheiding in het
bloed en kan geen hyperglycaemie meer ontstaan. De bloed-
druk blijft laag. Door prikkeling van de medulla oblongata
ontstaan een hyperglycaemie en een bloeddrukverhooging,
die bij het intacte dier door de adrenaline wordt veroor-
zaakt. B i e d 1 ('52) v^ijst ook op het innig verband tusschen
de klieren met inwendige afscheiding en het autonome ze-
nuwstelsel. Voor de verschillende endocrine organen is de
nauwe samenhang tusschen increet en zenuwstelsel bekend.
Dq hypophyse staat in nauwe betrekking tot het infundibu-
lum van het diëncephalon en wij weten, hoe deze elkaar
onderling beinvloeden, waarbij afwijkingen in het infundi-
bulum dezelfde storingen kunnen geven als die van de hy-
pophyse.
Zoo is dan ook het verloop van de spdw. van beide sys-
temen afhankelijk. Het vegetatieve zenuwstelsel beinvloedt
via de hormonen de spdw. en omgekeerd kan het endocri-
non zijn werking door middel van het centrale zenuwstelsel
doen gelden.
Miyazaki en Abelin (^09) zagen ook na thyroxine-
toevoer de spdw. van koolhydraten meer dan 1 00% toene-
men; door het thyroxine zou het vegetatieve zenuwstelsel
geprikkeld worden, dat wederom een hoogere spdw. geven
zou.
Bij vasomotorische neurosen, bij Sklerodermie, de ziekte
van Raynaud en Quincke's oedeem vond Liebesny (^68)
een daling van de spdw., zooals Liebe schütz (^61) dit
ook vaststelde, evenals Bernhardt ('37) ^jj parkinsonis-
me.
Zoowel bij endogene als exogene vormen van vetzucht
zagen Lauter (740, 741) Heilig (93'^) de spdw. ver-
minderd of in het geheel niet optreden.
De spdw. daalt in narkose, waarbij het centrale zenuw-
stelsel geheel of gedeeltelijk wordt uitgeschakeld: Kana-
zawa (639) en Guttmacher (525. 526).
Bernhardt ('37) zag bij patienten met parkinsonisme
een negatieve phase in de spdw. optreden en hij is van
meening, dat het ontbreken van de spdw. beteekenis zou
hebben voor de diagnose van processen in de middenher-
senen. Grassheim (5'5) bracht zijn patienten in hypno-
se. Door een maaltijd, bestaande uit vleesch en brood, te
suggereeren, kon hij de stofwisseling niet zien stijgen. Gaf
hij echter een vleeschmaaltijd en werden de patienten daar-
na in hypnose gebracht en het voedsel weggesuggereerd,
dan bleef de spdw. uit, alhoewel de leukocytose na den
maaltijd wel aanwezig was.
Het lukte aan Ederer en Wallenstein (352, 353),
Kerti (651) en La mi (725) om door de injectie van gy-
nergeen de spdw. te onderdrukken, zoowel bij den mensch
als bij het dier. Een zeer merkwaardig verschijnsel, dat onze
bijzondere aandacht vraagt. Zij meenen, dat de spdw. af-
hankelijk is van den tonus en prikkelbaarheid van het cen-
trale zenuwstelsel en dat reflectorisch de stofwisseling van
uit het darmslijmvlies langs sympathische zenuwen ver-
hoogd zou worden.
Hiertegen pleiten echter zoowel het onderzoek van Lie-
beschütz, Plaut en Schadow (765), Jig „a doorsnij-
ding van alle darmzenuwen toch een normale spdw. zagen
optreden, als ook de uitkomsten van Nakayama (939^)^
die na de doorsnijding van de Nn. Splanchnici bij den
hond de grondstofwisseling weliswaar niet zag veranderen,
maar de spdw. na vleesch-opname in vergelijking met een
proef vóór de operatie verricht, sterk zag stijgen.
De bevindingen van Nakayama (939a)^ zoowel als
die van Liebeschüt z-P laut kloppen niet geheel met
elkaar. De beteekenis van de uitkomsten van La mi (725),
die na verschillende op het zenuwstelsel inwerkende phar-
makologische stoffen, zooals gynergeen, adrenaline, pilocar-
pine en atropine, ook veranderingen in het centrale zenuw-
stelsel op zag treden, mogen wij niet onderschatten. Wij
kunnen hierin weer nieuwe bewijzen zien, dat de spdw. en
het vegetatieve zenuwstelsel innig met elkaar verbonden
zijn. Gräfe meent echter het tegendeel, nl. dat de invloed
op de spdw. van ondergeschikt belang is, daar ook bij het
ééncellige organisme de spdw. aantoonbaar is. Het onder-
zoek van J ahn (622) naar de oorzaak van de spdw. bracht
heni echter tot de opvatting, dat ook het vegetatieve ze-
nuwstelsel een belangrijke factor zou zijn in het tot stand
komen van de spdw. Weliswaar zag hij na doorsnijding
van het halsmerg de spdw. stijgen, doch als oorzaak meende
hij hiervoor het opheffen van de chemische warmte-regula-
tie aan te moeten nemen. Na decerebratie van katten zag
A u b (67) de normale spdw. optreden, evenals Wolf ('397)
bij den hond na het wegnemen van de hersenen een normale
reactie van de respiratorische stofwisseling op de voedsel-
opname waarnam.
Al kunnen wij nauwelijks vermoeden, welke beteekenis
aan het vegetatieve zenuwstelsel in zijn betrekking tot de
spdw. moet worden toegekend, wij zijn er zeker van, dat
door een verandering van den tonus van het vegetatieve ze-
nuwstelsel ook de spdw. wordt beinvloed.
B. HET ELECTROLYTEN SYSTEEM.
Rest ons nog een korte beschrijving te geven van den
invloed van het electrolyten systeem.
Men krijgt hier den indruk, dat ook een wijziging in de
verdeeling van de electrolyten, een verandering in de water-
stof-ionen-concentratie en van den osmotischen druk van
beteekenis kunnen zijn, al mogen wij natuurlijk niet veron-
derstellen, dat de electrolyten het al dan niet tot stand ko-
men van de spdw. bepalen.
Het onderzoek naar de werking van electrolyten op de
stofwisseling is al vrij oud, ofschoon wij mogen aannemen,
dat het doel, waarom deze electrolyten werden onderzocht,
niet aan het onze zou beantwoorden.
Wij moeten onderscheid maken tusschen de werking van
de electrolyten op de stofwisseling zelf en den invloed op
de spdw. van de voedingsstoffen.
Van alle zijden is dit vraagstuk bekeken zonder dat ook
niaar één afdoende conclusie gemaakt kan worden.
Door een aanzienlijke verschuiving van de pH van het
Voedsel en de daarmede gepaard gaande verandering van
de alkali-reserve van het bloed, heeft men wel getracht een
Verandering van de normale spdw. werking te verkrijgen,
evenwel zonder eenig duidelijk resultaat.
Wilhelmj, Bollmann en Mann ('383) verander-
den de pH van de aminozuuroplossing zonder dat daar-
door een wijziging in de spdw. optrad. Evenmin kon
Baumgardt ('0^) door een verandering van de zuur-
base verhouding in het voedsel een verandering in den nor-
malen afloop van de stofwisseling na voedselopname con-
stateeren.
Eenigszins anders staat Jahn (6'8, 621) hiertegenover.
Bij de analyse van het verloop van de spdw. zag hij twee
phasen optreden, die hij toeschreef aan de werking van
zure zouten en van zure verbrandingsproducten in den darm,
waaraan ook de hooge waterstofionenconcentratie in de
urine te danken zou zijn. Een verandering van de pH in het
bloed is niet mogelijk zonder ernstige ziekteverschijnselen.
Een verandering van de alkali-reserve van het bloed kan
men wel tot stand brengen. Echter noch C h a n u t i n (270),
noch L O e w y (783) of L u s k (8^9) konden door een sterk
alkalisch voedsel (Na-bicarbonaat) een verandering van de
stofwisseling daardoor waarnemen. Met de conclusie van
Jahn (621) moeten wij voorzichtig zijn en er voor waken
de spdw. niet al te simplistisch voor te stellen.
De toediening van de dinatriumphosphaten tegelijk met
koolhydraten en eiwitstoffen had een remmende werking
op de spdw. (A b e 1 i n (^')).
Wat de oorzaak hiervan kon zijn is niet zeer duidelijk.
Het is natuurlijk mogelijk, dat het phosphaat in de interme-
diaire stofwisseling een bepaalde rol te vervullen heeft,
zooals dit ook het geval is bij de intermediaire stofwisseling
in de spieren en bij de afbraak van glykogeen via hexose-
phosphaten.
Van de overige zouten, die werden onderzocht is het na-
triumchloride wel het belangrijkste.
Noch in een isotonische oplossing, noch in hoogere of la-
gere concentratie is de werking op de stofwisseling duide-
lijk waarneembaar. Amstad (38), Loewy (783)
Mann (®42) zagen, dat zoowel bij perorale als intraveneu-
se toediening de respiratorische stofwisseling niet verander-
de, waartegenover Wilhelmj ('383)^ Steek ('252)
Tan gl ('293) echter een duidelijke verhooging van de
oxydatie na de injectie van keukenzout-oplossingen vast-
stelden, terwijl Waldbot t ('343)nbsp;perorale toedie-
ning van zure, alkalische en neutrale zouten de oxydatie in
het organisme zag veranderen.
Bij deze verschillende experimenten, waarbij de uitkom-
sten zoo afwijken, kan de verklaring gezocht worden in
een veranderde toestand van het vegetatieve systeem, waar-
door de reactie van het organisme op deze zouten van een
stimuleerende werking in een deprimeerende werking kan
omslaan. In dit opzicht is ook het onderzoek van Bahn
bekend. Deze ging van de veronderstelling uit, dat
calcium, ten gevolge van zijn celafdichtende werking, ook
een vermindering van de spdw. moest geven. Zie ook A r-
noldi (43). Bahn zag inderdaad na de injectie van cal-
cium de spdw. dalen, zonder dat calcium ook maar eenigen
invloed op de stofwisseling zelf had. Daartegenover zag hij
echter in eenige gevallen een tegenovergestelde werking
optreden, nl. een verhooging van de spdw. en een daling
van het basaal-metabolisme na de intraveneuse injectie van
calciumchloride.
Eenzelfden invloed zagen eveneens Jahn (618) enKo-
bori (683) Daar het celprotoplasma onder den invloed staat
van het vegetatieve zenuwstelsel, hetwelk ook de verdee-
ling van de electrolyten reguleert, zou ook de spdw. afhan-
kelijk zijn van het evenwicht, dat op een bepaald oogenblik
in de cel aanwezig is.
De invloed van een overwicht aan kalium is voor zoover
mij bekend, nog niet bestudeerd.
,,Der Drang, das Wesen der Lebenserscheinangen zu
erkennen, had den Gelehrten aller Zeilen ein Feld uner-
schöpflicher Gedankenarbeit geboten.quot; max rubner.
HOOFDSTUK VI
SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING EN
GRAVIDITEIT.
In de graviditeit hebben wij een toestand te zien, waarbij
naar verhouding meer N. wordt teruggehouden dan nor-
maal. Het organisme is dan op een sterkere eiwitsparende
werking ingesteld. Men zou dan ook mogen verwachten,
dat de spdw. van vleesch kleiner uitvalt, daar een grooter
gedeelte van de toegevoerde voedingsstof voor de celop-
bouw gebezigd wordt. Deze, aan het experiment getoetste
verwachtingen, zijn niet geheel uitgekomen.
Zoo vond Knipping (677) ggn daling van de spdw.
(802) na het intreden van de vijfde maand, zooals L ö w en
Krema (8^2) Jg vettoevoer bij gravidae met een daling
van de grondstofwisseling beantwoord zagen. G u t h-
m a n n c.s. (527) vonden slechts een zeer geringe reactie op
glucose bij zwangere vrouwen, echter veel langer dan
normaal aanhield. K 1 a f t e n (6^7) zag tegen het einde van
de zwangerschap wel de stofwisseling dalen, die in het be-
gin van de graviditeit hooger was dan normaal; F u s c o
(442) is dezelfde meening toegedaan.
Afhankelijk van het voedsel, zagen Haselhorst en
Plaut (542) (Je spdw. in de graviditeit stijgen en dalen.
Rijkelijke toevoer van eiwit deed de spdw. verhoogen,
evenals een overvloedige vetmaaltijd. Bij ontbreken van
vet en eiwit in de voeding daalde de spdw. zeer sterk.
Verdere waarnemingen over de spdw. bij zwangere vrou-
wen zijn mij niet bekend.
,,Das natarwissenschafiliche Denken hat seine Grenze
und nichts reicht aus, das Weltganze zu erklären.
R. VIRCHOW.
HOOFDSTUK VII
SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING EN ZIEKTE.
Er is wel geen gebied in de pathologie van de stofwisseling
voor onderzoek zoo uitgebuit als de spdw. Dat men de toe-
passing van de spdw. in de kliniek ter aanvulling van de
kennis der stofwisseling en ter uitbreiding van de hulp-
middelen om de diagnose vast te stellen nastreefde, is be-
grijpelijk.
Er is dan ook geen ziekte of men heeft er de spdw. bij
bepaald en vaak de meest uiteenloopende resultaten kun-
nen noteeren. De literatuur over dit onderwerp is reeds
groot en wordt nog steeds met belangrijke en met minder
interessante publicaties verrijkt.
Wat reeds eerder van de overige factoren, die de spdw.
bepalen, gezegd is, geldt ook hier, dat nl. het onderzoek
steeds stelselmatig moet plaats hebben en steeds onder de-
zelfde omstandigheden. Het is dientengevolge moeilijk, ja
zelfs onmogelijk, voor elke ziekte een bepaalde spdw. vast
te stellen. Bij die ziekten, waar de grondstofwisseling pa-
thologisch veranderd is, kan men het eerst ook een abnor-
maal verloop van de spdw. vermoeden.
De ziekelijke afwijkingen, ontstaan tengevolge van een
dysfunctie van de klieren met inwendige afscheiding, die
ook uit den aard der zaak het meest van een pathologisch
Veranderde grondstofwisseling vergezeld gaan, werden
reeds eerder besproken.
Vooreerst zullen nu de ziekten worden nagegaan, waarbij
afwijkingen in de grondstofwisseling kunnen worden waar-
genomen.
A. VETZUCHT EN MAGERZUCHT.
Over de indeeling en de Pathogenese van de verschillende
vormen van vetzucht bestaat'veel verschil van meening.
Men heeft niet gerust om de aetiologie van de bestaande
vetzuchtvormen zooveel mogelijk op te helderen. De indee-
ling vlgs. Thannhauser ('312) jg .^el de bekendste, al
zal men moeten toegeven, dat de differentiaal-diagnose tus-
schen die verschillende vormen van vetzucht in bepaalde ge-
vallen nog groote moeilijkheden op zal kunnen leveren.
Het is jammer, dat men zich bij de bepaling van de spdw^.
bij verschillende typen van vetzucht niet aan een vastgesteld
steld schema gehouden heeft. Nu vinden wij in de literatuur
over vetzucht en spdw. slechts een chaotische toestand daar,
waar de spdw. bij vetzucht werd nagegaan, zonder nadere
differentiatie der onderzochte gevallen. Zoolang hier niet
een geheele omkeer in komt, zal men aan de bepaling van
de spdw. slechts weinig klinische waarde mogen hechten.
De talrijke theorieën over het ontstaan van de endogene
vetzuchtvormen hebben ons niet veel verder gebracht.
Voor een groot gedeelte spelen de endocrine klieren een
voorname rol bij de genese van de vetzucht. Lauter (^41)
bekijkt de vetzucht vanuit een ander standpunt en meent,
dat een gebrek aan motiliteit er aan ten grondslag ligt, moge
dit dan langs endocrinen weg of op andere wijze zijn ont-
staan. De intensiteit van de grondstofwisseling is vanzelf-
sprekend een belangrijken factor, die het al dan niet ontstaan
van vetzucht in de hand kan werken.
Vermindert bij eenzelfde aanbod van voedsel de spdw.
in aanzienlijke mate, dan zal een groot gedeelte ervan in het
lichaam tot vet worden omgevormd en in de vetdepóts wor-
den bewaard, in plaats van verbrand te worden.
Gräfe (^97) .^as van oordeel, dat een vermindering van
de ,,Luxuskonsumtionquot; moest worden aangenomen en ver-
onderstelde, dat bij het ontstaan van vetzucht de oxydatie
zich niet aan de vermeerdering van de voedselopname aan
zou passen.
Gantenberg (451) en Baur Cquot;®) huldigen de op-
vatting, dat noch de spdw., noch de grondstofwisseling hier-
in een belangrijk aandeel te vervullen hebben, doch dat con-
stitutioneel momenten als aetiologische factoren op den
voorgrond treden. In plaats daarvan wil Sylla ('277) ^Jg
endocrine klieren verantwoordelijk stellen voor de vetzucht,
zooals ook Gessier (464) c.s., Umber ('324a)^ M a r a-
non (848) en Raab ('054) zich dit dachten.
Jaguttis (6'7) meent, dat de waterbalans een groote
rol speelt.
Bernhardt ('39) gelooft, dat de endocrine stoornis
niet in de eerste plaats komt, maar wel een abnormale cen-
trale regulatie.
Bijzonder aannemelijk is wel, dat onder de meest wisse-
lende omstandigheden de Pathogenese van de vetzucht ver-
anderen kan.
Ontegenzeggelijk wordt bij een algemeene vetzucht ge-
regeld een daling van de spdw. waargenomen. Het is even-
wel moeilijk deze lagere waarden onderling te vergelijken.
De verschillende wijzen van berekening laten dit niet toe.
Het viel Bernhardt ('39) op, dat het totale energie-ver-
bruik per 24 uur toch hetzelfde kan zijn als de grondstof-
wisseling, ofschoon deze personen hun normale werk ver-
richtten. Bij nader onderzoek kwam aan het licht, dat na de
voedselopname de stijging van de stofwisseling gevolgd
werd door een compensatoire daling. Bij constitutioneele
vetzuchtvormen, onverschillig of zij op endocrine oor-
zaken berusten, trad deze ,,negatieve Schwankungquot; heel
duidelijk op. Dit zeer bijzondere gedrag van de stofwisseling
werd later nog door Mark (859) bevestigd, die de ,,nega-
tieve Schwankungquot; ook bij Olympische spelers als com-
pensatie zag optreden. Kommerell (688) heeft deze
proeven minutieus herhaald, maar kon zelfs na afloop van
tijd geen daling constateeren, ook na uren was de stofwis-
seling ten opzichte van het begin nog verhoogd. In een zeer
nauwkeurig omschreven onderzoek maken G e s s 1 e r,
Kraus en Rettig (464) melding van hun bevindingen
bij de bepaling van de spdw. bij vetzucht. Zij huldigen de
meening, dat de opgenomen hoeveelheid voedsel noodza-
kelijk in een bepaalde verhouding tot de calorieën-productie
van den proefpersoon moet staan.
Met dezen regel rekening houdende bleek, dat in gevallen
van hypophysaire en genitale vetzucht de grondstofwisse-
ling meestal normaal was, de spdw. toch laag bleef.
Hoff ma nn enAnselmino (583) toonden aan, dat
de vermindering van de spdw. een voorname pathogeneti-
sche factor is in het ontstaan van de exogene vetzucht. Uit
het feit, dat het hypophyse-voorkwabextract de spdw. deed
verhoogen, moeten wij in dit geval een hypophysaire vet-
zucht aannemen.
Uit hun onderzoek leiden Jaquet enSvenson (^28)
af, dat de spdw. bij vetzucht gedaald is en dat deze vetzucht
juist hierdoor ontstaan zou zijn; het organisme zou in dit
geval meer de tendenz hebben om de opgenomen stoffen te
sparen dan te verbranden, zooals in dienzelfden geest J i-
m é n e z c.s. (629) het beschouwen. Het weefsel zou een
grootere affiniteit dan normaal bezitten om de opgenomen
hoeveelheid voedsel in haar depóts vast te leggen, waardoor
vanzelf de spdw. zoo al niet zeer laag, dan toch aan de be-
nedengrens van de normale waarde zou komen te staan.
Niettegenstaande rijkelijke voedseltoediening zou de zwaar-
lijvige zich toch als een hongerende kunnen gedragen.
Lauter (^40, 741) ^^ht het wel mogelijk, dat vaste be-
trekkingen tusschen de vetzucht en de spdw. bestaan.
Hij vond zoowel hooge, normale als lage waarden
voor de spdw. bij exogene en endogene vetzucht, bij cere-
brale, endocrine en postclimacterische vormen. In slechts
één geval van cerebrale vetzucht bleek de spdw. afwezig te
zijn, terwijl toch in twee andere gevallen met dezelfde ae-
tiologie een vrij normale grondstofwisseling voorhanden
bleek te zijn. Bekend is zijn kritiek op de ,,Luxuskonsum-
tionquot; van Gräfe (5'0), in welke benaming reguleerende
invloeden van de spdw. op het lichaamsgewicht tot uit-
drukking komen.
Kestner (652, 654) ^ag vooral bij de hypophysaire
vorm van vetzucht een daling van de spdw., terwijl men-
schen met adipositas zonder hypophysaire aandoening
meestal een vrij normale stofwisselings-reactie op voedsel
vertoonden.
Rolly (quot;08), Liebesny (768), Staehelin ('240),
Strang ('263)^ Strouse ('273), Sylla ('277), Wang
('346) en Keeton (645) zagen allen, dat bij constitutio-
neele vetzucht de spdw. lager dan normaal was. Onder con-
stitutioneel vetzucht wordt niet een bepaalde vorm van
zwaarlijvigheid samengevat; hoogstens kan men er een en-
dogenen vorm onder verstaan, die in de kiem reeds aanwe-
zig is. Ook Biedl (153), Dürr (347) en P 1 a u t (quot;gt;26)
sluiten zich hierbij aan. Volkomen kan ik mij met de mee-
ning van Lublin (8^4) vereenigen, dat bij endogene vor-
men van vetzucht de spdw. ,,regellosquot;, normaal of verlaagd
kan zijn, maar dat ook bij het oogenschijnlijk volkomen
gezonde individu soms zeer lage waarden worden waarge-
nomen, zonder dat er van een vetzucht sprake kan zijn.
Bij het nog jonge kind heeft men op dezelfde wijze een
verschil in spdw. gezien, bij ,,dikkequot; kinderen met abnor-
maal hoog gewicht en bij zeer magere kinderen, met ab-
normaal laag gewicht. De ,,zwarequot; kinderen toonden een
lagere spdw.: Morgan (9'8), [) g Bruin (221) en
Petényi (quot;gt;'2). In tegenspraak hiermede zijn er velen,
die er niet in slaagden in dezelfde verhouding als de boven-
genoemde onderzoekers regelmatig afwijkingen bij vet-
zucht te vinden. Zeer bondig merken G e s s 1 er c.s. (^64)
op, dat een verminderde spdw. alleen tijdens het dikker
worden kan bestaan, wanneer een wanverhouding tusschen
aanbod en verbranding aanwezig is. Eenmaal tot een li-
chaamsevenwicht gekomen, moet de spdw. weer stijgen, wil
het evenwicht niet opnieuw verbroken worden. Vrijwel het-
zelfde standpunt nemen ook Rotschild (quot;29),Semec
(quot;99), Rubin stein (quot;32), S y 11 a ('277) en G a n t e n-
berg (45') Jn. Bij de meest uiteenloopende vormen van
vetzucht doet zich geen karakteristiek verloop voor, doch
een voortdurende verandering, dan weer een te hooge dan
weer een normale of te lage oxydatie ten aanzien van het
toegevoerde voedsel. Als logische gevolgtrekking volgt hier-
uit, dat de spdw. geen belangrijke beteekenis kan hebben
in het tot stand komen van de vetzucht. Het ,,postquot; en
,,prop terquot; laten zich hier niet scheiden en de vraag doet
zich voor, of de vetzucht er de oorzaak van kan zijn, dat
de spdw. soms laag gevonden wordt, ofwel dat de lage
spdw. een toenemen van het vetdepót noodzakelijk maakt.
Ook voor de spdw. bij ,,magerzuchtquot; gelden de boven-
staande overwegingen. Een wanverhouding tusschen voed-
selopname en verbruik is er de oorzaak van. Exogene vor-
men, ontstaan door ondervoeding en honger werden reeds
elders besproken. Van de endogene typen zijn die op grond
van endocrine afwijkingen ontstaan, wel het meest verte-
genwoordigd. De neiging tot vermageren bij hyperthyreoï-
die, bij afwijkingen van de hypophyse en ook bij aandoe-
ningen van bijnier en pancreas hebben alle hun bijzonder-
heden.
Toch zal het bij een nadere differentiatie dikwijls moei-
lijkheden op leveren, een bepaalden vorm van deze afwij-
king in een groep van het endocrine stelsel onder te bren-
gen, vooral wanneer door de afwezigheid van andere symp-
tomen deze diagnose moeilijk te stellen is. Constitutioneele
magerheid komt ongetwijfeld voor en het onderzoek, o.a.
door Kraus (^00) verricht, heeft bevestigd, dat bij deze
typen niet een verhoogde ,,Luxuskonsumtionquot; er de oor-
zaak van moet zijn. De grondstofwisseling en de spdw. kun-
nen eveneens normaal zijn. Het is mogelijk, dat door een
gebrek aan toevoer van verbrandingsstoffen de magerheid
ontstaat, in het bijzonder wanneer een actief leven en een
flinke spierarbeid veel brandstof voor zich opeischen. Wij
weten niet steeds de oorzaak hiervan te vinden. Cerebrale
afwijkingen of een storing in de chemische warmteregula-
tie kunnen er de aanleiding toe zijn. Bij de verschillende
vormen van inanitie werd de spdw. toch meestal zeer nor-
maal bevonden. Kraus (^00) ^ag slechts bij hyperthyreoï-
die en in één geval van Sklerodermie een zeer lage spdw.
In tegenstelling hiermede zag Strang ('263) ^fj magere
individuen de spdw. geprotaheerd verloopen, wat door her-
haaldelijk verricht onderzoek nog werd bevestigd. Hij ver-
moedde tevens, dat het verzadigingsgevoel den afloop van
de stofwisselingscurve beheerschte. Een normale spdw. bij
magerzucht werd ook door Wang ('346) gevonden. Mor-
gan (9'8) zag bij kinderen die onder het normale gewicht
waren een spdw., die aan de bovengrens van het normale
lag.
De vroegere meening, dat bij excessieve magerheid een
verhoogde spdw. past, is niet geheel juist gebleken. De uit-
zonderingen hierop bevestigen dit. Nog andere onbekende
invloeden hebben er hun aandeel aan, die door verder on-
derzoek slechts tot klaarheid kunnen worden gebracht.
Thans vragen nog andere ziekten, die nog niet be-
sproken werden, onze aandacht. Zonder eenig schema heeft
men bij alle ziekten en afwijkingen de spdw. bepaald,
doch het resultaat is zeer karig. Een afwijking in de spdw.
kan het eerst worden verwacht, waar ook de respiratorische
stofwisseling veranderd is.
B. KOORTS.
Tengevolge van een storing in de warmte-regulatie kan
de temperatuur aanzienlijk stijgen. De wet van van 't
Hoff (582) i^an hier in toepassing worden gebracht: de
stofwisseling stijgt met het toenemen van de temperatuur,
waarbij toxische afbraakproducten de stofwisseling nog
meer verhoogen kunnen.
Gräfe (497), bij wien ook een uitgebreide literatuur-op-
gave te vinden is, bespreekt zeer uitvoerig de verhoudingen
tusschen de grondstofwisseling en de koorts. Moeilijk is het,
zegt Gräfe (497), een juist inzicht te verkrijgen in de ver-
houding van de spdw. ten opzichte van de temperatuursver-
hooging. Behalve dat met een stijgen van de temperatuur
ook de grondstofwisseling wordt aangewakkerd, spelen de
slechte voedingstoestand en de dikwijls ontoereikende voe-
ding in de voorafgaande dagen een niet onbelangrijke rol.
Bij typhus vonden Coleman en Dubois (286) een uit-
gesproken daling van de spdw. na de voedselopname.
Bij malaria zag Bahn (83) echter de spdw. in het koorts-
stadium stijgen tengevolge van dissimilatie processen. Na
het ophouden der koorts daalt zij echter tot onder de nor-
male waarde, totdat tenslotte de ,,Eiweisz Ansatzquot; weer
vereffend is. (Gewichts-toename) .Gräfe (497) formuleert
zijn bevindingen aldus, dat in koortstoestanden om oecono-
mische redenen de spdw. is gedaald, doch Bahn (83) voegt
er de beperking aan toe, dat de neiging tot sterkere dis-
similatie vooral in het begin van den koortsaanval geldt.
Waaruit een verhoogde spdw. zou resulteeren, zooals ook in
het begin-stadium van hyperthyreoïdie een verhoogde dis-
similatie de spdw. doet verhoogen. Blijft de respiratorische
stofwisseling nu verhoogd, dan zou de sparende tendenz
zich het eerst in een verlaging van de spdw. doen gelden,
die dan zelfs lager dan de normale waarde worden kan.
Afhankelijk van het tijdstip van onderzoek kan dientenge-
volge de spdv^. hooger of lager uitvallen.
Bij een herhaling van de proeven van C o 1 e m a n en
D u b o i s zagen L e B 1 a n c en G m e 1 i n ('56) bij typhus-
patienten eveneens een daling van de spdw. optreden; de
stofwisseling na voedselopname stijgt niet zoo hoog en ver-
loopt ook vlakker. De compensatie theorie van Rubner
(quot;37) Is hier weer geldig.
K r a u s (698) zag bij koorts de stofwisseling stijgen,
die na afloop hiervan wederom daalde, tot zelfs onder
de normale waarde tengevolge van den op de koorts vol-
gende uitputtingstoestand. Gedurende de reconvalescentie
steeg de grondstofwisseling weer tegelijk met een hooger
worden van de spdw. L e B 1 a n c ('56) zag na het vermin-
deren van de koorts de spdw. niet onder de gewone waarden
dalen, terwijl in het verder verloop van het hersteltijdperk
de spdw. weer iets hooger werd.
Bij tuberculeuze longafwijkingen nam Coelho (282) ge-
regeld een hooge spdw. waar, zooals ook Margreth,
Salusen Koller (®52) dit reeds bij hun onderzoek om-
trent de spdw. bij tuberculose hadden vermeld, in tegenstel-
ling met Strieck ('265), die een lage spdw. bij tuberculo-
se waarnam. Zij kwamen tot de slotsom, dat de oorzaak van
de verhooging misschien te zoeken is in de werking van de
afgegeven toxinen der tuberkel-bacillen op de klieren
met interne secretie, met name de schildklier. Bij tj^ihus
reconvalescentie deed Svenson ('276) de ervaring op,
dat de spdw. hoog was; echter daalde de spdw. weer, nadat
de herstelphase voorbij was.
Pollitzer en Stolz ('037) zijn het met deze resulta-
ten eens, ofschoon zij niet geheel kloppen met de bevin-
dingen van Coleman en Dubois (286)_ Dg oorzaak
moet wel gelegen zijn in een verschil van voedingstoestand,
voorts in den ernst van de ziekte en het tijdstip, waarop de
stofv/isseling werd bepaald.
C. LEVERZIEKTEN.
Daar de lever een belangrijke rol in de intermediaire stof-
wisseling speelt, is het waarschijnlijk, dat bij leveraandoe-
ningen ook afwijkingen in de spdw. kunnen ontstaan. Ech-
ter is het bekend, dat de leverfunctie nog zeer behoorlijk
kan zijn, als reeds een zeer groot gedeelte van de lever bui-
ten werking is, reden waarom we bij het bestaan van een
leverziekte toch niet al te groote verwachtingen mogen heb-
ben inzake een wijziging van de spdw. De kliniek heeft dan
ook bewezen, dat de veranderingen inderdaad niet groot
zijn. E^en zeer groote afwijking in de normale spdw. heeft
men zelden gevonden. Geen veranderingen of slechts zeer
geringe werden door AubenMeans (^6) waargenomen.
Ook volgens de opvatting van Elek en Molnar (358)
zou bij leverafwijkingen de spdw. van dezelfde grootte zijn
als bij gezonden, behoudens een lichte daling bij ernstige,
parenchymateuze beschadigingen, zooals Baguaresi
(79) eveneens vond.
Daarentegen vinden M er kien (®®4) en Takuwa
(1288) een zeer in het oog loopende vermindering van de
spdw., die bij het toenemen van de parenchym-laesies klei-
ner werd. Bij experimenteel aangebrachte leverbeschadigin-
gen trad eveneens een duidelijke daling van de spdw. op.
Intusschen zijn bij icterus varieerende uitkomsten waarge-
nomen. Pollitzer ('0«) zag geen veranderingen.
Franck en Herzger (^'7) een geprotraheerd verloop
van de stofwisselingscurve.
D. BLOEDZIEKTEN.
Bij leukaemieën treden dikwerf aanzienlijke verhoogin-
gen van de stofwisseling op. Geen wonder, dat men hierbij
veelvuldig de spdw. der voedingsstoffen heeft onderzocht.
Het aantal gevonden leukocyten is recht evenredig met de
grootte van de stofwisseling. Gräfe (500^) is dan ook van
meening, dat deze soms enorme stofwisselings verhooging
haar oorzaak heeft in de groote productie van jorige witte
bloedcellen. Overwegend heeft men bij leukaemieën een
sterke daling van de spdw. waargenomen, zoowel bij de
myeloïde als bij de lymphatische vormen.
Strieck ('269) vroeg zich af, of ook de vrijkomende
warmte bij de voedselopname in dienst kon worden gesteld
van de verhoogde stofwisseling, wat hij bevestigend kon
beantwoorden. Stüber ('274) stelt hetzelfde vast en ver-
klaart daarbij, dat de spdw. grooter is bij een daling van het
lichaamsgewicht. Dezelfde lage waarden werden insgelijks
gevonden door Pollitzer en Stolz ('044)
Bij pernicieuse anaemie heeft men kunnen vaststellen,
dat de spdw. van toegediende lever anders verloopt dan bij
het normale individu. Ter herinnering diene, dat de spdw.
van lever bij gezonden meestal lager werd gevonden dan
de spdw. van vleesch. Anders is het bij de pernicieuse
anaemie. C r o s e 11 i (301) ^ag de spdw. van lever bij per-
nicieuse anaemie gelijk worden aan die van vleesch. Een
nog grootere spdw. van lever werd door Herzfeld (^60)
gevonden. Levertoediening gaf soms tweemaal zoo sterke
spdw. dan vleesch. Gratzheim (5'7) constateerde, dat
de enorme spdw. van lever bij de ziekte van B i e r m e r
nog bleef voortbestaan, wanneer door het voortgezette le-
verdieet een volledige remissie was ingetreden.
Bij uitsluitend vleeschtoediening zag Franck (^'7) bij
pernicieuse anaemie een lagere spdw. dan normaal. Bij elf
patienten met pernicieuse anaemie zag Curschmann
(304) een normale spdw. Bij post-haemorrhagische anae-
mieën constateerde K i m u r a (^60) een duidelijke daling
van de spdw. van aminozuren. De spdw. van leversubstan-
tie was evenzoo gedaald.
Bij Chlorose vertoonden de waarden echter in vergelijking
met gezonden geen bijzondere afwijkingen.
Bij lympho-granuloom is het bestaan van een lage spdw.
bekend: Franck (417) en M o n t m o 11 i n (915).
De stofwisselingsreactie na voedselopname is verlaagd na
bloedverlies. Het opgenomen eiwit zou in plaats van ver-
brand te worden, voor den aanmaak van nieuwe cellen ge-
bezigd worden.
E. HARTZIEKTEN.
Bij hartafwijkingen, bij insufficientie, zoowel als bij ge-
compenseerde klepgebreken is de sterke verhooging van de
grondstofwisseling somtijds opvallend. Een nauwkeurige
studie maakten Rosenblüth ('12') en Gräfe (501®)
hiervan. De meest waarschijnlijke verklaring lijkt mij, dat
de passieve of actieve hyperaemie van de schildklier niet
zonder invloed op de stofwisseling is, temeer daar vooral
bij gedecompenseerde hartgebreken de strumectomie dik-
wijls gunstige gevolgen voor den hartlijder heeft. Dat in ver-
band hiermede de spdw. bij hartafwijkingen veranderd kan
zijn, kan men zich indenken. Toch zijn meestal wis-
selende uitkomsten verkregen: Jahn (^22) verkreeg bij ge-
decompenseerde klepafwijkingen na dextrose toevoer een
aanzienlijk vermeerderd zuurstofverbruik.
Negatieve waarden kreeg Lesné (751), terwijl
Strieck en Mulholland ('266) soms de spdw. niet
zagen optreden.
F. NIERAFWIJKINGEN.
Deze zijn nog maar weinig op de spdw. onderzocht, af-
gezien dan van de verspreide waarnemingen bij enkele ge-
vallen verricht.
Bij nephritiden zag Montmollin (^'5) een matige
verlaging van de spdw. bij een hooge grondstofwisseling.
Was de dynamische werking niet zeer hoog, dan was ook
de spdw. meestal normaal of zelfs aan den hoogen kant.
Olshausen (979) ging bij een groot aantal patienten met
hypertonie en nephritis de spdw. na. Bij de controle gevallen
bleek een zeer groote physiologische variatiebreedte te be-
staan.
Bruikbare conclusies vermocht hij niet te trekken. De
spdw. had steeds een wisselend verloop. Wel was het Ols-
hausen (979) duidelijk geworden, dat bij een negatieve
N. balans een lage spdw. het meeste voorkwam. Tot zoover
de spdw. bij nephropathieën
G. ANDERE ZIEKTEN.
Guthmann (527), Strieck ('266) en Geldrich
(458) onderzochten bij carcinoom de stofwisselingsverhoo-
ging na den maaltijd, Knipping (673) en Liebesny
(768) bij huidafwijkingen. Frisch («2) en R e i d ('083)
bij psychosen, Schneider (' '83) bij chirurgische ziekten.
Ondoenlijk is het, de omvangrijke literatuur, handelend
over de spdw. bij de hierboven nog niet genoemde ziekten,
verder aan te halen. Het ligt buiten het bestek van deze
verhandeling. In den regel worden opmerkelijke verande-
ringen van de spdw. niet waargenomen of zij werden hier
reeds medegedeeld. Wel zijn er nog talrijke tegenstrijdige
uitkomsten, meestal tengevolge van een oppervlakkig on-
derzoek.
,,Die Masse und Leistungsfähigkeit der stofflich tätigen
Zellen einerseits und die Qualität und Quantität des den
Zellen zugeführten Verhrauchsmateriales anderseits, be-
stimmen demnach den Stoffumsatz; die Zellen vermögen
aber nur bis zu einer gewissen äussersten Grenze tätig zu
sein, über die hinaus auch bei weiteren Zufuhr nichts mehr
zerserzt werden konn.quot;nbsp;carl voit.
HOOFDSTUK VIII
VOEDSELOPNAME EN DE INVLOED HIERVAN
OP HET ORGANISME.
De voedselopname, vooral van eiwithoudende voedings-
bestanddeelen, bezit het vermogen de stofwisseling omhoog
te drijven. Tot nu toe hebben wij als uitingsvorm hiervan de
calorieën-afgifte, berekend uit de C02-afgifte, onder oogen
gezien. Bedenken wij echter, hoe het geheele organisme er
in betrokken wordt en alle organen hun activiteit vermeer-
deren om door de opname van potentieele energie, van
jonge kracht en nieuwe bouwstoffen, de bestendigheid van
het organisme opnieuw te kunnen verzekeren. Behalve de
spdw. zijn er de nog talrijke veranderingen, welke in het
organisme tot stand komen door het gebruik van het
voedsel.
Waarschijnlijk zal de verhoogde calorieën-productie
slechts op kunnen treden, wanneer hier reeds verschillende
processen aan zijn voorafgegaan, die op hun beurt deze ver-
meerdering van de stofwisseling veroorzaken, waardoor de
voedingsstoffen slechts indirect de verbranding aanzetten.
Het is van het grootste belang, zooveel mogelijk ook
andere feiten te verzamelen, die bij de voedselopname meer
of minder op den voorgrond treden, waardoor ook een be-
ter inzicht kan verkregen worden in de ingewikkelde vraag-
stukken der spdw.
Al bedoelde Rubner (quot;37) ^gt (Jg spdw. van de voe-
dingsstoffen slechts de verhooging van de verbranding en
zocht hij hier een verklaring voor te geven, zoo mogen wij
ons niet alleen op dit één enkele feit blindstaren, maar
moeten onze aandacht ook vestigen op andere gebeurtenis-
sen, na de voedselopname ontstaan.
Reeds de ouden wisten, dat door het gebruik van vleesch
het temperament veel vuriger werd en Kingsdorf (660«)
beroept zich op een verklaring van P a v y en L i e b i g, die
de opwindende werking van de vleeschvoeding eveneens
vaststelden, waarbij zij ook reeds waarnamen, dat het
ademtype veranderde.
De geheele circulatie wordt na den maaltijd in dienst ge-
steld van de stofwisselingsverhooging. Oudere menschen
voelen maar al te best, hoe na een overvloedigen maaltijd
een kalm uurtje hun goed doet, terwijl zij zonder die rust
spoedig vermoeid worden.
Het slagvolume neemt hierbij toe, de hartfrequentie stijgt
en de bloeddruk ondergaat merkbare veranderingen.
Billigheimer ('54), Rallif (89), M e 11 y (880),
Mosenthal (922), Karrenstein (^40-), Weysse
en Lutz (1356b) onderzochten den bloeddruk in betrekking
tot den maaltijd en zagen, dat na eiwittoediening vooral de
bloeddruk neiging heeft om te stijgen; de diastolische bloed-
druk zou echter dalen: Janeway (624). Schmidt
(1180, 1181) Werner ('355) gjj Szaka 11 (1279) stelden
vast, dat met de opname van eiwithoudend voedsel de tem-
peratuur en de polsfrequentie parallel hiermede stijgen.
Ook de perspiratio insensibilis neemt toe: Schmidt
(1181).
De bestanddeelen van de eiwitstoffen, de aminozuren,
doen den hartslag versnellen en verwijden de coronair-
vaten.
De alveolaire koolzuurspanning wordt grooter: H i g-
gins (570), de ademhalingsfrequentie neemt toe: Mul-
ler (928=^), Mark (860), Schlumm (quot;76), Elek en
Kriss (357).
Ej-dt (368) en Eppinger (366) zagen, dat na den
maaltijd de doorstrooming van de periphere bloedvaten
beter was.
De veranderingen, die in het bloed optreden, zijn talrijk.
De leukocytose is welbekend. Het bloed zelf wordt waterrij-
ker, uit de weefsels heeft een waterafvoer plaats naar het
bloed: Arnoldi (42).
Reuter ('090) ^ag het haemoglobinegehalte van het
bloed dalen; de concentratie van het plasma verandert
insgelijks: Wimberger ('389) en D r e s e 1 (341).
Men is het er wel over eens, dat de alkalireserve na den
maaltijd daalt, ten teeken dat er zure stofwisselingsproduc-
ten gevormd worden: Atkinson (^4), Hasselbach
(543), Higgins (569) en Jahn (620), wat tevens blijkt
uit de daling van de waterstofionen-concentratie van het
bloed: Kraus (699).
De samenstelling van het bloed betreffende de N.-hou-
dende bestanddeelen, het bloedsuikergehalte, de lipoïden
en anorganische zouten, ondergaan alle den invloed van de
voedselopname. Het aminozuurgehalte van het bloed gaat
stijgen, vooral na de opname van eiwithoudend voedsel:
Bang (90. 93)^ Kiech (658) en M a r i n o (854); parallel
daarmede zien wij ook het ureumgehalte toenemen:
Bornstein ('86) en Corinaldesi (297)^ ofschoon
Bang (93) dit niet bevestigd heeft. In het begin na de
voedselopname stijgt ook het natrium- en chloor-gehalte,
terwijl kreatine, urinezuur, kalium, calcium, magnesium,
zwavel en phosphaten nagenoeg onveranderd blijven:
Boothby ('78) Ook het bloedsuiker laat zich niet on-
betuigd en stijgt vooral na een koolhydraatrijken maaltijd.
Het is nog altijd een vraag of ook na eiwittoediening het
bloedsuikergehalte mede stijgt. London (795) en Kest-
ner (653) zagen een duidelijke vermeerdering. Het Choles-
terine gehalte zou daarentegen onveranderd blijven: B r u-
ger (2'7).
Nog een ander merkwaardig verschijnsel, dat zich na de
voedselopname voordoet, is de verandering van de bloed-
stolling, die na den maaltijd optreedt. Mills, (90'. 902, 903)
en Necheless (942, 943) zagen nl. dat de bloedstolling na
den maaltijd aanmerkelijk was versneld. Zuivere koolhy-
draten of vetvoeding gaven weinig verschil in den bloed-
stollingstijd. Deze versnelling van de bloedstolling verliep
nauwkeurig parallel met de wijzigingen in de stofwisseling.
Zunz ('431) meende dat een storing in het physisch-che-
misch evenwicht na de plasma-kolloïden eraan ten grond-
slag lag. Het zenuwstelsel heeft ook invloed op de bloed-
stolling: Szulc (1282).
Verandering in de urine na een eiwitrijken maaltijd, nl.
een verhoogde N. afscheiding, zou een goede waardemeter
zijn ter beoordeeling van de spdw.: Luck (810).
Samenvattend zien wij dus, dat talrijke veranderingen,
behalve dan de vermeerderde calorieën-productie na de
voedselopname in het organisme tot stand komen.
De oorzaken hiervan leeren begrijpen, de bestudeering
van de factoren, die ook al deze verschijnselen kunnen ver-
anderen, zal ons tevens brengen tot de oplossing van het
vraagstuk, waarom na de toediening van voedsel het li-
chaam hierop reageert met een verhooging van de warmte-
productie.
,,Herum cognoscere causas quot;
Max von Pettenkofer.
HOOFDSTUK IX
THEORIEËN OVER DE SPECIFIEK DYNAMISCHE
WERKING DER VOEDINGSSTOFFEN.
Nu wij de spdw. in al haar geledingen hebben leeren ken-
nen en ons hebben bezig gehouden met de talrijke invloe-
den, die de spdw. zoo sterk kunnen wijzigen, moeten wij
nog de oorzaken bespreken, die de spdw. in het leven
roepen.
Veel werk is er verricht om eenigszins een inzicht te
verkrijgen in de aetiologie van de spdw., daar vele gecom-
pliceerde processen er zich bij voordoen.
Het bewijs, dat voor het levende organisme de wet van
behoud van het arbeidsvermogen geldig is, is voor de phy-
siologie van fundamenteele beteekenis geworden. H e 1 m-
holtz, Vierordt, Liebig aanvaarden de wet wel om
als een aanvulling te gebruiken in de calorimetrie, zon-
der verder het nut te begrijpen van een doelmatige toe-
passing. Men weet nauwelijks, wat het omvangrijke pro-
bleem van de voeding behelst. De chemische omzettingen
van de voedingsmiddelen worden ijverig bestudeerd, doch
de energetische problemen worden ter zijde gelaten.
Het was aan Rubner voorbehouden, om in te zien,
welk een groot belang eraan verbonden was, ook de ener-
getische verhoudingen, in den vorm van calorieënproductie
op den voorgrond tredend, aan een nader onderzoek te on-
derwerpen. Het bleek Rubner, dat de hoofdwetten van
de thermodynamica ook voor het levende organisme gel-
den. Rubner levert het bewijs, dat de voedingsstoffen in
het organisme, al is de chemische natuur hiervan uiteen-
loopend, elkander wat betreft hun energetische waarde,
kunnen vervangen. Rubner stelde de wet van de isody-
namie der voedingsstoffen op
Het eiwit bleek nochtans een uitzondering te maken.
Bij een temperatuursverhooging van de omgeving moeten
méér calorieën aan eiwit worden gegeven, dan met het ba-
saal-metabolisme overeenkomt, wil het organisme in even-
wicht blijven. De isodyname werking van de voedingsstof-
fen transformeert zich in een specifiek dynamische.
Het nuttig effect van de eiwitmoleculen, betreffende haar
energetische waarde voor het organisme, daalt bij een hoo-
gere temperatuur. Rubner is ons hierin weer voorge-
gaan. Nieuwe problemen trekken de aandacht. De spdw.
der voedingsstoffen vraagt om eene oplossing. Rubner
is een der eersten geweest, die zich een helder denkbeeld
vormen kon van de stofwisselingsprocessen, die bij de
spdw. betrokken waren. De veelzijdigheid van de spdw.
heeft echter een nauwkeurige beoordeeling ervan in den
weg gestaan, vandaar ook, dat de theorie van Rubner
door zoo vele andere is gevolgd, die nochtans geen bevre-
digende verklaring hebben kunnen geven.
De verschillende theorieën zijn het best in de volgende
groepeering in te deelen.
Inbsp;Theorie van den verteringsarbeid.
IInbsp;Plethora-theorie.
IIInbsp;Theorieën over desamineering.
IVnbsp;Neurogeen-hormonale en reflextheorieën.
I Theorie van den verteringsarbeid.
Bij elke voedselopname, hoe klein deze ook moge zijn,
wordt uitwendige arbeid verricht, voor een gedeelte me-
chanisch. Niemand ontkent dit. Alhoewel deze uitwendige
arbeid bij de voedselopname zeker een rol zal spelen, mag
de enorme stofwisselingsverhooging, die vooral na de eiwit-
voeding ontstaat, niet op rekening van den spierarbeid
worden gebracht. Het lag evenwel voor de hand, dat in den
beginne werd aangenomen, dat de spdw. te danken zou
zijn aan een verteringsarbeid, waaronder dan o.m. wordt
begrepen: het kauwen en de peristaltiek van maag en
darm. Behalve deze uitwendige arbeid komt gedurende de
spijsvertering nog een andere vorm van arbeid vrij, nl.: de
chemische- en secretie-arbeid in maag en darm en in de
verschillende klieren, die bij de vertering een rol spelen.
Zuntzenvon Mering ('426, 1425) hebben dit voor-
al naar voren gebracht. Zij baseerden deze gedachte op de
ondervinding, dat peptonen en glucose bij de parenterale
toediening geen verhooging van de stofwisseling deden op-
treden, terwijl stoffen die het lichaam onveranderd pas-
seeren, doch wèl de peristaltiek en de secretie prikkelen,
eveneens een verhooging van de stofwisseling gaven. Bo-
vendien waren zij de meening toegedaan, dat de lever
eveneens een rol speelde en dat de nieren voor de uitschei-
ding van ureum energie vragen. Camerer (241») beves-
tigde de juistheid van deze theorie. Speek ('238), Loe-
vv^y (783) en F r é d é r i c q (418a) insgelijks.
Magnus-Levy (835) ^ag bij honden na de voedering
met been de stofwisseling stijgen. Echter werd 't duidelijk,
dat na de verbetering der apparaten het glauberzout, dat
volgens M a g n u s-L e v y een verhooging van de stofwis-
seling geven zou, slechts een zeer geringe of in 't geheel
geen toename van het 02-verbruik gaf. Benedict en
Emmes ('26, 128) gaven groote hoeveelheden agar-agar,
die noch verteerd, noch geresorbeerd werden. Een verhoo-
ging van het Oa-verbruik trad niet op. Gräfe zag,
dat na vettoediening wel sterke diarrheeën optraden, maar
van een stofwisselingsverhooging was geen sprake. T a n g 1
(1294) bewees nog, dat de darm slechts een onderge-
schikte rol speelde. De stofwisseling in den darm in nüch-
teren toestand zou slechts enkele procenten kleiner zijn,
dan na een maaltijd. Cohn heim (285) gebruikte een
hond, bij welken een oesophagotomie was verricht en een
maagfistel was aangelegd. Wel was bij schijn voedering de
stofwisseling regelmatig hooger, maar berekend over 24 uur
steeg deze slechts 1 %, zoodat de verteringsarbeid te ver-
waarloozen is. Czerna (306), Jaquet (628), Voit
('338), Koraen (692), Parnas (997) en Waldbott
(■343) wijzen deze theorie eveneens van de hand. Wil-
liams ('378) concludeert, dat de ,,Verdauungsarbeitquot; een
ondergeschikte rol speelt, daar 14 uur na de voedselopname
de darm werking reeds is afgeloopen. Fick (390) trachtte
door berekening aan te toonen, dat de darmwand niet alleen
voldoende is om de spdw. te verklaren. Muller (^28)
wees nog op 't verschil tusschen eiwitopname en de voeding
met zetmeel. De spdw. van zetmeel is klein, terwijl de
„Verdauungsarbeitquot; van deze laatste voedingsstof grooter
is dan van eiwit.
Bariumpap geeft slechts een geringe verhooging (Blan-
co ('57)) en bismuthpap vertoont in 't geheel geen wer-
king op de respiratorische stofwisseling.
Dat de verteringsarbeid geen verhooging van de stofwis-
seling geeft, bleek ook uit het onderzoek van Lusk,
die bij diabeteshonden na orale glucosetoediening geen
spdw. zag optreden. Aan het omzetten van de voedings-
stoffen in het darmkanaal kan geen noemenswaardige ar-
beid worden toegekend. De met hydrolyse verbonden darm-
arbeid is niet zeer groot (Falta (380)) en bij de fermen-
tatieve splitsing van de eiwitstoffen komt slechts weinig
warmte vrij (Gräfe (498)),
Den laatsten tijd schenkt men weer meer aandacht aan
den verteringsarbeid. Kestner (^^l) berekende, dat of-
schoon niet veel, 8% van de spdw. aan den darmarbeid
moest worden toegeschreven. Sken ('215) ^ag, dat bij de
eend een mengsel van houtskool en asbest de stofwisseling
deed stijgen, ofschoon het R.Q. niet veranderde. Freund
en Popper (428) nieenden, dat de spdw. na parenterale
toevoer van eiwitstoffen zou ontstaan, doordat deze eiwit-
stoffen eerst in den darm uitgescheiden worden, om van
daaruit weer voor het energieverbruik van het organisme
dienstbaar gemaakt te worden. Körösy (693a) Jacht van
niet. Rona-Michaelis (quot;'4^) en Ornstein (989»)
verkregen hetzelfde resultaat. Zuntz en H agemann
(1427a) hebben ook nog eens bij paarden aangetoond, dat de
grootte van den ,,Verdauungsarbeitquot; bij planteneters niet
mag worden verwaarloosd. Pächtner (995a) ^^^^ ^jg
verteringsarbeid bij 't rund zeer aanzienlijk was.
11. Plethora theorie.
Voit meende de theorie van Zuntz en vonMering
te moeten verwerpen. Hiervoor in de plaats stelde hij de
theorie op, dat ten gevolge van een verhoogde concentratie
van de voedingsstoffen in de bloedbaan, na de voedselop-
name ontstaan, de oxydatie van deze stoffen ook sneller
verloopt, indachtig de in de chemie bekende w^et van Guld-
bergenWaage over de massawerking. Na een verhoogd
aanbod van voedsel zou daarmee overeenkomstig ook de
stofwisseling, i.c. de oxydatie, stijgen. Lusk (®28) stemde
hiermede in, in zooverre het betreft de spdw. van de koolhy-
draten en vetten. MansfeldenHorn 846, 847) ^ijn
er eveneens voorstanders van. Bij doorstrooming van de
levende, geïsoleerde long stijgt het zuurstofverbruik wan-
neer meer voedsel aangeboden wordt.
Bij ééncellige wezens geldt hetzelfde, in schijnbare tegen-
spraak met de experimenten van Zimmermann ('411 a)^
Rona en Nicolai (quot;I4b) Volgens Zimmermann
zou suikerverbranding en volgens Rona c.s. het zuurstof-
verbruik onafhankelijk zijn van de suikerconcentratie. Dit
werd door M a n s f e 1 d weerlegd. Pepton doet de stof-
wisseling stijgen evenredig met de concentratie. Volgens
M a n s f e 1 d komt de wet van de chemische massawerking
hier tot uiting, die het verband tusschen de oxydatie-snel-
heid en de voedsel-concentratie beheerscht. Zoo vond J o-
h a n n s O n ook, dat met een toenemen van de hoeveel-
heid koolhydraten, deze meer worden verbrand, waarin de
,,Luxuskonsumtionquot; tevens ligt opgesloten. Steeg de gluco-
se-oplossing echter boven een bepaalde concentratie, dan
ging de stofwisseling niet verder meer omhoog. M a n s -
f e 1 d is voorts van oordeel, dat met een verandering van
de voedingsstoffen in het bloed, ook de stofwisseling ver-
andert. De spdw. van eiwitstoffen is zoo groot, omdat op-
stapeling niet mogelijk is en deze dus wel aan de verbran-
ding ten offer moeten vallen. De spdw. van suiker moet
dan klein zijn, daar de lever arm is aan glykogeen en de
koolhydraten gretig tot zich trekt. C z e r n a (^06) extirpeer-
de de geheele buiksitus, de lever eveneens. Na de intrave-
neuse toediening van glucose steeg het 02-verbruik toch
nog, wat volgens hem alleen verklaard kon worden, door
aan te nemen, dat de glucose in de lichaamscellen zelf aan-
grijpt, waarbij door een verhoogd aanbod van brandstof
ook de oxydatie in de cel stijgt. Lombroso (^93) neemt
de veronderstelling aan, dat tengevolge van verhoogde toe-
voer van brandstof de verbranding stijgen moet. Lusk
(821) vermeldde, dat na glucose-toediening de stofwisseling
steeg, omdat deze zich wel moest aanpassen aan het te veel
gebodene, waarbij hij tevens veronderstelde, dat de circu-
latie van niet oxydeerbare glucose-moleculen bij diabetes
mellitus en de afzetting van glykogeen in de lever zelf
geen invloed hadden op de warmteproductie. Niet alle kool-
hydraten hebben een even sterke werking op het basaal-me-
tabolisme. Fructose moet eerst in glucose veranderd wor-
den, hetgeen met arbeid gepaard gaat.
Volgens de meening van Krummacher (7'4) zou de
spdw. de uitdrukking zijn van de bijzondere, elke afzonder-
lijke voedingsstof toekomende reactiesnelheid, die alleen
voor den dag kan treden, wanneer de chemische warmte-re-
gulatie uitgeschakeld is, daar onder invloed van de chemi-
sche warmte-regulatie de oorspronkelijke ongelijke reactie-
snelheden van de afzonderlijke voedingsstoffen meer of
minder aan elkaar worden gelijkgesteld, waarbij steeds de-
zelfde warmtehoeveelheden ontstaan. Naar meening van
Krummacher heeft dus ook de spdw. haar grond in de
chemische massawerking. Elke voedingsstof heeft zijn eigen
specifieke reactiesnelheid. De isodyname werking van de
voedingsstoffen is dan slechts het gevolg van de chemische
warmte-regulatie. Moge deze stelling een grond van waar-
heid bevatten, zoo weten wij nog niet, door welke reactie
de verhoogde calorieën-productie ontstaat.
Parnas, Rosenblüth en Wagnernbsp;nemen
niet aan, dat de verhoogde verbranding afhangt van een
verhoogd aanbod aan de cel, daar de verbranding in de cel
evenmin afhangt van een verhoogd aanbod van zuurstof.
Lusk en Gräfe hebben, wat betreft de eiwitstoffen, deze
theorie alle waarheid ontzegd. Zij bewezen, dat de spdw.
van de eiwitstoffen zonder oxydatie van stapel loopen kan.
Honden werden met phloridzine behandeld, waardoor het
organisme het vermogen verloor, de glucose te oxydeeren
en de z.g. phloridzine-diabetes ontstond. Werd aan deze
honden nu glykokol gegeven, dan trad de gewone spdw. op,
ofschoon de potentieele energie van het aminozuur als glu-
cose in de urine verscheen. Ammonium-cloride zou volgens
Lundsgaardnbsp;een identieke werking vertoonen
met glykokol, ofschoon het ammonium-chloride geen calo-
risch vermogen bezit. Toch stemt Lundsgaard met de
theorie van Voit in, ofschoon hij moet toegeven, dat de
stofwisselingsverhooging na de toediening van koolhydra-
ten niet parallel verloopt met het stijgen van het R.Q. en
de bloedsuikercurve. Hagedorn (529») bewijst, dat de
verhoogde calorieënproductie na glucosetoediening niet met
de bloedsuikercurve gelijkelijk moet stijgen en dalen, ter-
wijl Wang en Strouse ('345) Deu el (^30) konden
aantoonen, dat het R.Q. nog stijgen kan, nadat het maxi-
mum 02-verbruik reeds is verminderd. Zij zijn van oordeel,
dat door het intreden van evenwichtstoestanden in de
stofwisseling de verbranding van andere voedingsstoffen
compensatoir is verminderd, maar de verbranding van de
koolhydraten nog stijgt.
Hoe gemakkelijker een stof in het organisme wordt ge-
oxydeerd, des te grooter zal ook de spdw. zijn, terwijl bij
een grootere neiging tot depotvorming en bij een moeilijk
en langzaam verloopende oxydatie de spdw. kleiner uitvalt.
Aan de hand van zijn materiaal meent Lundsgaard te
mogen concludeeren, dat deze veronderstelling waarheid
bevat. Azijnzuur, propionzuur en alkohol vertoonen een
uitgesproken spdw.; deze stoffen worden zonder overgang
in koolhydraten gemakkelijk geoxydeerd. Glucose en melk-
zuur hebben een zwakkere spdw., maar kunnen gedepo-
neerd worden als glykogeen. Glykolzuur, dat geen spdw.
vertoont, wordt in het organisme nauwelijks aangegrepen.
Tenslotte worden de vetten het moeilijkst geoxydeerd en
heeft zeer gemakkelijk opstapeling plaats, redenen, waar-
om de spdw. zoo gering is, of zelfs geheel ontbreken kan.
Lusk (®25) beeft later de theorie van Voit weer laten
varen, daar uit het onderzoek van M a s o n (866 867) bleek,
dat de toediening van glukose de stofwisseling kon doen
stijgen, zonder dat het R. Q. hiermede steeg.
Carpenter en Fox (258) hebben bewezen, dat de
spdw. der koolhydraten in geen betrekking stond tot de
hoeveelheid van de verbrande koolhydraten. Baur ('09)
bepaalde bij een man, die glykogeen-vrij werd gehouden,
de spdw. der koolhydraten. De spdw. was voor de glucose
zeer hoog te noemen, wat in tegenspraak is met de meening
van Lundsgaardnbsp;Jat glucose gemakkelijk gede-
poneerd kon worden en daarom een kleine spdw. zou moe-
ten vertoonen. Een zelfde waarneming als B a u r ('08) ver-
richtten Dann en Chambers (3'7) b^j vastende hon-
den: na koolhydraat-toediening steeg het bloedsuikergehal-
te zeer hoog, een aanzienlijke spdw. trad op, maar het R.Q.
bleef zeer laag, waaruit zij concludeerden, dat de verhoogde
calorieënproductie noch van de bloedsuiker-concentratie,
noch van de verbrande hoeveelheid suiker afhing. De recen-
te waarnemingen van M c C 1 e 11 a n (875-877) brachten iets
dergelijks aan het licht. Bij koolhydraattoediening is de
spdw. grooter, de verbranding hiervan echter minder, indien
in de voorafgaande dagen koolhydraat-arm voedsel werd
gegeven. Glucose wordt weer als glycogeen in de lever op-
gestapeld. De bevindingen van deze onderzoekers trekken
de juistheid van de plethora-theorie van Voit in twijfel.
De oorspronkelijke theorie geeft wel in hoofdlijnen weer,
dat een verhoogd aanbod van voedsel de oxydatie in de
cel vermeerderen doet. Zij licht ons echter niet in omtrent
den aard van de oxydatie, inzonderheid van die der amino-
zuren. F i c k (390) heeft er op gewezen, dat voor het orga-
nisme de verbranding van de koolhydraten slechts de bron
van energie kon uitmaken. Eiwitstoffen en vetten zouden in
koolhydraten veranderd moeten worden. Na deze interme-
diaire omzettingen zouden zij ook nuttige energie op kun-
nen leveren. Dit is onjuist. Het beste kan dit getoond wor-
den, wanneer arbeid moet worden verricht. Anderson en
Lusk (40), Krogh en Lindhart (713) ondervonden,
dat koolhydraten meer oeconomisch werken dan vet, doch
het verschil is slechts enkele procenten. Bovendien bereken-
de Lusk (826) Jat isodyname vervanging van koolhydra-
ten door vet in de productie van spierarbeid vrijwel onmo-
gelijk is, wanneer vet eerst in glucose moet worden omge-
zet, daar met deze omzetting een verlies aan energie van
20% gepaard gaat. Suiker kan dan ook niet alleen ,,the
fuel of lifequot; zijn, zooals Lusk dit uitdrukt.
Anders is het echter met de eiwitstoffen. Deze kunnen
niet worden opgestapeld, zooals vetten en koolhydraten,
doch vallen na de opname aan de oxydatie ter prooi. De in-
termediaire omzettingen, die zich hierbij afspelen, worden
Veelal voor de spdw. verantwoordelijk gesteld.
Wij zullen ons standpunt nu bepalen ten opzichte van de
spdw. van de eiw^itstoffen.
III. Desamineeringstheorieën.
De hydrolytische splitsing van de eiwitstoffen in den
darm vraagt nagenoeg geen energie. De aminozuren, die
hieruit ontstaan, worden verder afgebroken door de z.g.
oxydatieve desamineering (N e u b a u e r), waarbij een N.-
houdende groep en een N.-vrije rest ontstaan.
Voorstanders zijn er, die de verdere intermediaire stof-
wisseling van de N.-vrije rest voor de spdw. verantwoorde-
lijk stellen, terwijl andere onderzoekers de meening zijn
toegedaan, dat de verdere afbraak van de amino-groep de
verhoogde calorieën-productie van de spdw. levert. Behalve
deze twee groepen zijn er nog anderen, die de spdw. toe-
schrijven aan de desamineering zelf. Lü th j e (83113) dacht
er aldus over en meende zelfs, dat er geen verdere afbraak
van splitsingsproducten op behoefde te volgen. Lusk (83')
was vroeger in dezelfde veronderstelling, ofschoon het vol-
gens Zuntz ('429) niet geheel juist kan zijn, daar geen
N2 en water als eindproducten bij de desamineering zelf ont-
staan. Wij zullen eerst de intermediaire stofwisseling van
de N-vrije rest bespreken.
a. De intermediaire stofwisseling van de N-vrije rest, bij
de desamineering van aminozuren ontstaan, en het
verband met de specifiek dynamische werking.
Rubner (''37) heeft als eerste de theorie opgesteld, dat
na desamineering de N.-vrije rest in glucose wordt omgezet,
waarna verbranding volgt. De spdw. moest dan geleverd
worden uit de potentieele energie van het daarbij ontstane
glucose. Rubner legde vooral ook den nadruk op de ver-
hoogde werkzaamheid van het celprotoplasma zelf en in 't
bijzonder na eiwittoevoer. Von M ü 11 e r (927, 928) en
met hem K o r a e n (^92), Gigon (473)^ Geelmuiden
(456), Aubel (74, 75. 70) en ^M e y e r h o f (897) sluiten
zich in hoofdzaak hierbij aan.
Chauveau (272) geeft nagenoeg eenzelfde verklaring
als F i c k. Bij de omzetting van de eiwitstoffen in koolhy-
draten gaat meer warmte verloren, dan bij de vorming van
koolhydraten uit vetten. Terroine, Jaquet en Joes-
s e 1 stemmen hiermede in, ofschoon zij wel meenden, dat
de verbranding van de aminozuurrest in den vorm van sui-
ker niet direct plaats vindt. Lusk maakt nog verdere be-
zwaren tegen deze theorie. De vetten zouden dan een hoo-
gere spdw. moeten vertoonen. Het tegenovergestelde is
echter gevonden. Verder toonde Lusk (40)nbsp;dat zoo-
wel glykokol als alanine een veel grootere spdw hebben dan
andere aminozuren, terwijl deze toch ook slechts één mole-
cuul glucose kunnen leveren. Het glutaminezuur-molecuul
zou in staat kunnen zijn 3 moleculen glucose te leveren en
het is een feit, dat glutaminezuur toch maar een betrekkelijk
geringe spdw. vertoont. Als onomstootelijk bewijs kan dit
echter niet gelden, daar de omzetting van aminozuren in
koolhydraten en in het bijzonder in glucose volgens be-
paalde regels moet verloopen en glucose uit glutaminezuur
moeilijk kan worden gevormd.
Lusk gaf phloridzine-honden glykokol en glutaminezuur.
Het grootste gedeelte van deze aminozuren werd in den
vorm van suiker in de urine teruggevonden. Beide wer-
den normaal gedesamineerd. Glykokol vertoonde een dui-
delijke spdw., terwijl het glutaminezuur deze miste, waaruit
Lusk concludeerde, dat de oxydatieve afbraak van de N.-
vrije rest van het aminozuur de spdw. niet op kon leveren.
Lusk (®29) meende nu, dat de uit de afbraak van de
aminozuren gevormde ketozuren, melkzuur en glykolzuur
de spdw. zouden leveren. De stofwisselingsverhoogende
Werking o.a. van pyrodruivenzuur bleek echter aan het zure
karakter te danken te zijn, daar het natrium-zout onwerk-
zaam was. Of de voeding van koolhydraten met arbeids-
verrichting gepaard ging of in nüchteren toestand geschied-
de, maakte weinig verschil in hoogte van de stofwisseling,
terwijl de toediening van vleesch, gepaard gaande met ar-
beidsverrichting of bij arbeid in nüchteren toestand, een
groot verschil uitmaakte. Hieruit volgt, dat de oorzaak van
de warmteproductie bij koolhydraat-, resp. eiwitvoeding ook
verschillend is. Lusk (830a) g^f ^g^ phloridzine hond
fructose, dat als glucose in de urine werd afgescheiden, zon-
der dat bij deze chemische omzetting warmte ontstond.
Lusk (82') meende dan ook, dat de spdw. van de amino-
zuren ontstond uit de stimuleerende werking op het celproto-
plasma, onafhankelijk van de oxydatie van de N.-vrije groep.
Geelmuyden (456) k^a^ tot het inzicht, dat de kool-
hydraten toch wel de eigenlijke brandstof vormden voor de
energetische prestaties van het lichaam en dat vet en eiwit-
stoffen, willen zij voor spierarbeid worden gebruikt, eerst
in koolhydraten moesten worden omgevormd.
Ketogene stoffen kunnen in het organisme in koolhydra-
ten worden omgezet, zooals de aminozuren, die bij de af-
splitsing ketonen kunnen leveren. Geelmuyden toon-
de door berekening allereerst aan, dat bij desamineering
zelf reeds warmte vrij moet komen. Uit theoretische over-
wegingen stelde hij vast, dat de spdw. van eiwit en vet ont-
staat, doordat in de intermediaire stofwisseling chemischen
arbeid noodzakelijk is om de vetten en eiwitstoffen in kool-
hydraten te veranderen. Een gedeelte van dezen arbeid
wordt door de koolhydraatverbranding door exotherme re-
acties bij de suikervorming uit de aminozuren geleverd,
waarbij volgens de Tweede Hoofdwet van de Thermodyna-
mica de vorming van glucose o.a. uit alanine, dat een endo-
therm proces is, niet kan plaats vinden zonder verlies van
warmte, hetgeen de spdw. van vetten en eiwitstoffen
voorstelt.
Daar de spdw. van vet kleiner is dan van koolhydraten,
moet de omvorming van vetten in koolhydraten door middel
van exotherme processen geschieden. De bij de intermediai-
re omvorming van eiwitstoffen in koolhydraten aldus vrij-
komende energie is echter niet groot genoeg om de spdw.
volkomen te dekken. Er moeten zich dus nog andere pro-
cessen, waarbij warmte vrijkomt, daarbij afspelen.
De koolhydraten vertoonen zelf ook een spdw. Deze is
niet bijzonder groot. Geelmuyden neemt aan, dat de
polymerisatie van glucose tot glykogeen hiervan de oor-
zaak is. Deze condensatie is een endotherme reactie. De be-
noodigde energie hiervoor zou geleverd worden door kool-
hydraten, waarbij weer noodzakelijk warmte moet verlo-
ren gaan. (2e Hoodwet der Thermodynamica). Geel-
muyden beroept zich op de ervaring van J o s 1 i n (636a)^
die bij ernstige diabetici een verhooging van de stofwisse-
ling zag optreden Daar bij deze ernstige vormen van dia-
betes een tekort aan koolhydraten aanwezig is, moeten vet-
ten en eiwitstoffen in koolhydraten worden omgezet, het-
geen met een vermeerderde calorieënproductie gepaard
gaat.
Na Geelmuyden hebben Adams (25) g^i Aubel
(70) langs thermochemischen weg getracht de spdw. van
het aminozuur alanine, waarvan bekend is, op welke wijze
de oxydatie in het organisme precies verloopt, te verklaren.
Adams berekende, dat vlgs. de wetten van de thermo-
dynamica voor de vorming van glucose en ureum uit ala-
nine en glykokol aanzienlijke hoeveelheden calorieën noo-
dig zijn, terwijl voor de intermediaire omvorming van glu-
taminezuur geen calorieën worden geëischt. Zoo zijn voor de
splitsing van glykokol resp. alanine in ureum en glucose,
per millimol aminozuur noodig: resp. 0.067 cal. en 0.031
cal. Deze berekeningen kloppen echter in geen en deele met
de experimenten van Wilhelmj (1382a)^ jjg vond, dat de
spdw. van alanine en glykokol per millimol practisch de-
zelfde was, nl. 0.20 cal. voor alanine en 0.19 cal. voor 1
millimol glykokol.
Daar Adams berekende, dat slechts 0.031 resp. 0.067 cal.
benoodigd zijn om deze amizozuren tot glucose op te bou-
wen, is het zeer onwaarschijnlijk, dat het nuttig effect zoo
gering zou zijn.
De calculaties van BorsookenWinegarden ('^4),
langs anderen weg verricht, leiden tot 't zelfde resultaat.
Aubel (70' 74, 75) tracht eveens door thermochemische
berekeningen aan te toonen, dat de spdw. van alanine ont-
staat door zijn verandering in glucose. Het gaat hier om
een endotherm proces (N cal.), gekoppeld aan een exo-
therm proces (M. cal.). De spdw. wordt dan voorgesteld
door: M-N cal. Hij meent dat de omvorming van alanine
verloopt via melkzuur en pyrodruivenzuur, wat ook be-
wezen is; zie A ube 1 (70. 72) Terroine, Bonnet en
Z a ga mi ('300) vonden, dat de spdw. van melkzuur en
pyrodruivenzuur bij 't konijn nauwelijks aantoonbaar is.
Meyerhof, Lohmann c.s. zagen, dat melkzuur en
pyrodruivenzuur in de lever 't zuurstofverbruik deden stij-
gen, wat volgens hun meening de spdw. vertegenwoordigde
van alanine. Lusk (6'2) zag verder, dat bij den phloridzi-
ne-hond na de injectie van melkzuur, dit melkzuur in de
urine als glucose verscheen. Op grond van de gegevens,
verkregen uit het onderzoek van Aubel, Adams en
Meyerhof, meent Lusk, dat in het organisme de stof-
wisseling van alanine als volgt verloopt:
2 CH3 —CH —NH2 O2 -gt; 2 CH3—C = 0 2NH3
COOHnbsp;\:OOH
2X 388 cal. -gt; 2X274.5 cal. 2X91.6 cal. 44 cal.
Dit is dus een exotherme reactie en vervolgens ontstaat
2CH3-C = 0 2H2 -gt;C6H,2 06
COOH
2 X274.5 cal. 132 cal.-gt;681 cal.
Twee moleculen alanine hebben een physiologische ver-
brandingswaarde van 776 cal.—183 cal. 593 cal. Bij
de omzetting van pyrodruivenzuur in glykogeen komen 44
cal. vrij en voor de omvorming van pyrodruivenzuur in
glykogeen zijn 132 cal. noodig. In totaal zijn dus 176 ca-
lorieën bij de omzetting waardeloos geworden, hetgeen
30% van de physiologische verbrandingswaarde is.
Toch zijn deze gegevens niet zeer betrouwbaar, daar men
nog niet voldoende bekend is met de „pathwaysquot; der inter-
mediaire stofwisseling en verder laat Lusk hier geheel bui-
ten beschouwing de energie, die bij de vorming van ureum
uit NH3 vrij komt.
Daar de entropie van de aminozuren niet geheel bekend
is, kan men ook moeilijk vooraf berekeningen maken, die
tenslotte slechts gissingen blijven.
Bij de toediening van aminozuren zagen Wilhelmj
en Mann (gt;377), Jgj j^gt R.Q. soms steeg tot 1.00, soms
echter daalde en de lage waarde van 0.7 bereikte. Deze wis-
selende waarden bleken nochtans parallel te verloopen met
een bepaalden voedingstoestand. Na de voeding met een
koolhydraatrijken maaltijd steeg het R.Q. na aminozuur
toediening veel hooger dan na een normale voeding. W i I-
h e I m j en Mann dachten daarom, dat, afhankelijk van
de voorvoeding, na de toediening van de aminozuren in het
organisme de verhoogde calorieënproductie niet uit kool-
hydraten, doch uit vet werd bestreden. De vorming van
ureum uit NHs moet dan met weinig energieverlies gepaard
gaan.
Ons inzicht in de intermediaire stofwisseling van de ami-
nozuren is er nog niet op vooruit gegaan. Dit blijkt weer
eens uit het onderzoek van Kiech en Luck (658), die
bemerkten, dat afname van amino-N. in het organisme niet
steeds gepaard gaat met toename van het ureumgehalte. Na
de injectie van racemisch, optisch inactief alanine verdwijnt
de amino-N. zeer snel, wordt echter slechts voor 50% in
ureum omgevormd. Bij glykokol en asparaginezuur blijft
ureumvorming 6-8 uur ten achter bij de desamineering. De
auteurs vermoeden, dat nog N-houdende producten ont-
staan, die in ureum worden veranderd. Asparaginezuur
schijnt verder ook de hydrolyse van de weefselproteïnen
aan te zetten. Luck en Amsden (810) constateerden
eveneens, dat de subcutane injectie van aminozuren een
vertraagde ureumuitscheiding ten gevolge had. Bij honden
zagen zij, merkwaardig genoeg, dat de met de urine uitge-
scheiden hoeveelheid ureum grooter was, dan uit de opge-
nomen aminozuren kon worden gevormd.
Zij meenden hier, dat de parenterale toevoer van amino-
zuren de endogene stofwisseling doet verhoogen. Nu de
mogelijkheid bestaat, dat de N. groep van de aminozuren
bij het tot stand komen van de spdw. ook een rol gaat
spelen, zullen wij tevens kunnen verwachten, dat een ver-
hooging van het aminozuurgehalte in het bloed parallel ver-
loopt met de verhoogde warmteproductie. Kuthy
vond nu, dat de resorptiesnelheid van aminozuren, de toe-
name van amino-N in bloed en de toename van het zuur-
stofverbruik parallel verloopen. Kuthy toonde het aan
voor ratten, die op verschillende tijden na de voedselop-
name werden gedood en daarna geanalyseerd. Jakobsen
(623), Marino (854) M o r g u 1 i s (919), Paschkiss
(1003), Völker (1339), Reid (1083), Schloszmann
(1175), S e t h en L u c k (1205) spraken hun oordeel in den-
zelfden zin hierover uit. J o h n s t o n (633) zag het amino-
zuurgehalte van bloed niet of nauwelijks stijgen, indien glu-
taminezuur peroraal werd toegediend, terwijl de spdw. niet
aantoonbaar is. Bij de parenterale toediening steeg het
aminozuurgehalte echter wel, zoodat ook bij het glutamine-
zuur het aminozuurgehalte in bloed en spdw. gelijken tred
met elkander houden. Bang (90-93) beschreef proeven,
waarbij hij na de toediening van pepton bij konijnen het
aminozuurgehahe in bloed naging. Het aminozuurgehalte
veranderde niet Bufano (229) echter zag de aminozuur-
curve in het bloed na de intraveneuse toediening van glyko-
kol zeer onregelmatig verloopen, terwijl Giaume C^ö en
469) ondervond, dat het aminozuurgehalte in het bloed niet
evenredig steeg met de toename van de eiwitstoffen. Ter-
roine ('303) heeft de theorie, dat de spdw. stamt van de
intermediaire omvorming van aminozuren in koolhydraten
ook verlaten, omdat hem bleek, dat per gram N. steeds de-
zelfde hoeveelheid calorieën ( 8.4 cal.) werd verbruikt,
onafhankelijk van den aard van het aminozuur. Om de vol-
gende reden is de oorspronkelijke theorie van Lusk even-
eens verworpen. Na de toediening van aminozuren zou men
verwachten, dat de omzetting in glucose het bloedsuikerge-
halte ging wijzigen. Barone ('00), Bornstein ('92),
Labbé (7'8),Paasch (994) en R e i d verdedigen de op-
vatting, dat geen vaste betrekkingen tusschen de spdw.
van de aminozuren en het bloedsuikergehalte bestaan;
R ei d ('083) en S c h enk (quot;63) zagen zelfs een daling van
het bloedsuikergehalte. Blijkens het onderzoek echter van
Laufberger (736-739), M a rt i n s (668), Minami
(904), Pollak ('032-1034) gn R é (828) stijgt het bloedsui-
kergehalte wel na de toediening van aminozuren. Het treft
ons hier, dat geen overeenstemming bereikt wordt en zoo
veel verschil van meening heerscht over dit toch belang-
rijke vraagstuk. Lundsgaard (8quot;) stelde nog vast, dat,
wil de theorie van Lusk c.s. waarheid bevatten, de bepa-
ling van de spdw. met de directe en indirecte calorimeter
gemeten, verschillen van ongeveer 25% zouden moeten
geven, die dan overeen moeten komen met de endotherm
gebonden hoeveelheid warmte.
De vele bezwaren, welke tegen de theorie van Lusk zijn
aan te voeren, bewijzen m.i. reeds voldoende, dat de spdw.
niet in haar geheel aan de omzetting van eiwitstoffen in
koolhydraten mag worden toegeschreven.
b. De intermediaire stofwisseling van de N. groep.
De intermediaire stofwisseling van de N. houdende groep,
staat eveneens in het middelpunt der belangstelling.
Gräfe (^00) vermoedde, dat de NH2 groep van de ami-
nozuren de spdw. doet ontstaan, daar ook ammoniumzou-
ten zooals bijv. ammonium-chloride en ammonium-acetaat
de stofwisseling verhoogden.
Bij voortgezet onderzoek bemerkte Gräfe verder nog,
dat de warmteproductie in een vaste verhouding staat
tot het N.-gehalte in de aminozuren. Daar Lusk
reeds eerder had gevonden, dat glutaminezuur geen spdw.
vertoonde, echter wel als ureum in de urine verscheen,
meende hij, dat de vorming van ureum uit het aminozuur
zonder warmteproductie zou geschieden. Bij het herhaalde-
lijk verrichte onderzoek kwamen zij telkens tot de over-
tuiging, dat glutaminezuur en asparaginezuur geen wer-
king op de stofwisseling uitoefenden. Bij gedecerebreerde
katten zagen Aub, Evereth en Fine na de intraveneu-
se injectie van glutaminezuur geen spdw. optreden. Dit was
in tegenstelling met de bevindingen van Gräfe (500),
Rapport, Beard ('066) Lundsgaard (8quot;).
Bij de bestudeering van de spdw. van aspergillus soorten
vond Terroine ('300»), jj^i- glucose slechts weinig veran-
dering in de stofwisseling bracht, terwijl verschillende ami-
nozuren een spdw. gaven tot 30% van den toevoer.
Het is belangrijk hier nog eens op te merken, hoe vele
auteurs meer waarde hechten aan de vondst, dat de N.-uit-
scheiding in de urine een graadmeter is voor de spdw. resp.
desamineering en ureum-vorming, dan dat de spdw. en 't
verloop van de concentratie van de aminozuren in bloed
zouden samengaan. Evenwel meenen Lusk en Wil-
helmj, dat een doorslaand bewijs nog niet geleverd is.
De maximale uitscheiding van ureum met de urine treedt
soms pas in het zevende of achtste uur op na de voedselop-
name, een tijdstip waarop de normale spdw. reeds afgeloo-
pen of sterk verminderd is. Lusk meende daarom, dat
de uitscheiding van ureum met de urine geen maatstaf was
voor de spdw. De suikeruitscheiding in de urine bij den
phloridzine-hond na de toediening van glykokol is volgens
Lusk beter tei gebruiken, daar deze suikeruitscheiding ook
geruimen tijd eerder plaats vindt. (Bornstein ('86)).
Rein wein ('084) jg de meening toegedaan, dat bij de
desamineering geen verbranding behoeft op te treden om
een spdw. te veroorzaken. Nu vond R e i n w e i n ('084) ^jj
levercoupes, dat glykokol geen spdw. vertoonde, glutamine-
zuur daarentegen wèl. Bovendien verliep de afsplitsing van
ammoniak niet gelijk met de oxydatie-verhooging. Zoo
splitst histidine bijv. ammoniak af, zonder dat een spdw. op-
treedt, waaruit blijkt, dat de oxydatie-verhooging door
het gevormde ammoniak wordt bewerkt. Histidine geeft bij
perorale toediening een behoorlijke spdw., terwijl dit bij
het stofwisselingsonderzoek van weefselcoupes niet blijkt.
Asparaginezuur vertoont in weefselcoupes geen spdw. en
geen ammoniak afsplitsing, per os toegediend echter wel.
R e i n w e i n (' 084) onderzocht ook ammoniumzouten
en eenige aminen op de stofwisselingswerking in de cel. Nu
bleek, dat deze stoffen geen werking hadden, wel echter
wanneer de reactie van de oplossing werd veranderd en de
pH 8,2 werd gemaakt. Het is dus weinig waarschijnlijk, dat
bij de afsplitsing van ammoniak veel arbeid vrij komt. Zou
de spdw. te danken zijn aan de amino-N, dan moet of wel
de vorming van ammoniak in ureum, dat een endotherme
reactie is, de spdw. leveren, ofwel zou het ureum zelf deel
moeten hebben in het ontstaan van de spdw.
Door verschillende onderzoekers werd daarom de invloed
van ureum op de spdw. onderzocht. Steek ('252) vond,
dat toediening van ureum bij den mensch en bij den hond
de stofwisseling duidelijk doet verhoogen. Tan gl ('293)
kwam tot hetzelfde resultaat. De intraveneuse toediening
van een ureum- of keukenzoutoplossing gaf verhooging
van het 02-verbruik, ook wanneer de nieren waren uitge-
schakeld. Ook Heilner (^5') vatte het plan op, de wer-
king van ureum te onderzoeken en constateerde eveneens
een vermeerderde N. omzetting na de toediening van het
ureum. Hieruit besloot hij, dat de stofwisseling tengevolge
daarvan steeg. Bij de volledige extirpatie van de buiksitus
zag C z e r n a (^06) Je stofwisseling stijgen na de toedie-
ning van ureum. Zuntz ('427) bevestigt insgelijks de
stofwisselingverhoogende werking van per os toegediend
ureum. Daarentegen ondervonden Gräfe en Lusk geen
enkele werking op de stofwisseling. In lateren tijd hebben
Borsook en Winegarden ('96) gevonden, dat
ureum een aanzienlijke spdw. heeft; deze bedroeg nl. per
gram ureum-N. 6-1 1 cal. Een gemiddelde waarde dus, die
Terroine en Bonnet ('303), Gräfe (500) en
Lundsgaardnbsp;vonden bij de bepaling van de spdw.
der aminozuren nl. gemiddeld een afgifte van 8 calorieën
per 1 gr. amino-N. Frisco (434) herhaalde het onderzoek
van B o r s o o k nog eens, doch kon toen slechts een spdw.
vinden van 2-3 calorieën per gr. ureum. Z u n t z opperde
de veronderstelling, dat in de nieren de secretiearbeid een
gedeelte van de spdw. vertegenwoordigde, welke hypothese
door T a n g 1 (' 293) -yverd verworpen. Krebs en Hense-
leit (7'0) maakten een uitvoerige studie hiervan: nier-
coupes bleken de aminozuren veel sneller te desamineeren
dan de coupe» van de lever. In de nieren zijn dus nog stof-
fen aanwezig, desamidasen, die deze desamineering nog
meer versnellen, wat gepaard gaat met een verhoogde zuur-
stofopname. Krebs (708) ontdekte ook, dat de ureum-
vorming heel anders verliep, dan men vroeger meende. De
ureumvorming uit ammoniak en koolzuur is nl. gebonden
aan de levende celstructuur. Weefselbrei is er niet meer toe
in staat. De arginase, in lever in groote hoeveelheid aan-
wezig, kan nu uit arginine ureum afsplitsen, dat niet aan
de lever gebonden moet zijn. Men moet dus onderscheid
maken tusschen ureum-vorming uit ammoniak en uit ar-
ginine. Krebs zag ook, dat er een samenhang bestaat tus-
schen ureumsynthese en de koolhydraatstofwisseling. De
toediening van koolhydraten doet de ureumproductie stij-
gen, 't meest door toediening van lactaat en fructose.
Ornithine, eveneens een aminozuur en in de lever voor-
komende, bevordert de ureum-synthese aanmerkelijk en is
een katalysator voor de ureumopbouw. Het arginine vormt
een tusschenproduct.
Ornithine vormt met ammoniak en koolzuur citrulline on-
der uittreding van water. Citrulline bindt zich met ammo-
niak tot arginine, dat door middel van arginase ureum af-
splitst. Ornithine wordt daarbij weer teruggewonnen. Ci-
trulline en arginine kunnen alleen in de levende levercel ge-
vormd worden. De vogels, die geen arginase bezitten, schei-
den in de urine ook geen ureum af.
Borsook en Keighly C^^) onderzochten nu ver-
der de synthese van ureum uit ammoniak en koolzuur
in de levende lever coupes. Hierbij werd het zuurstofver-
bruik verhoogd en voor elke molecule gevormd ureum werd
één molecule zuurstof verbruikt. Zij schatten, dat voor de
synthese van ureum uit ammonium-carbonaat ongeveer
20% van de spdw. in rekening kon worden gebracht. Glu-
kose en lactaat konden gebezigd worden als brandstofle-
veranciers. Deze reactie verloopt ook zonder Ornithine,
waarbij waarschijnlijk een gekoppelde reactie in het spel is
en glucose of melkzuur de benoodigde calorieën levert.
Krebs en Henseleit (^08) vonden bij verder onder-
zoek, dat de ureumsynthese via Ornithine en citrulline geen
zuurstof verbruikte. Glaser c.s. (476a) vermoeden, dat een
nog onbekend endotherm proces voor de hoogte van de
energetische omzettingen in de nier zorg dragen. Stoffen,
die de ammoniak vorming in de nier prikkelen, veroorzaken
daarmede ook een opvallend hoog zuurstofverbruik.
Vergelijkt men de resultaten van het onderzoek naar de
deelname van de amino-groep aan de spdw. met de bij het
onderzoek van de stikstofvrije groep verkregen gegevens,
dan zijn de verklaringen, dat het nh2-N de spdw. doet ont-
staan, meer aannemelijk. Nochtans blijven voor elk van de
aminozuren afzonderlijk nog vele problemen onopgelost.
IV. De prikkeltheorie.
Op de toediening vooral van eiwithoudend voedsel volgt
een verhooging van de stofwisseling, een reactie van het
organisme op een uitwendigen prikkel. Men heeft de spdw.
beschouwd als de reactie van het organisme op een prikkel
van buiten, het voedsel.
Wij dienen daarbij onder de oogen te zien, onder welken
vorm de prikkel op de te prikkelen massa in zal werken.
De natuur en de intensiteit van den prikkel moeten worden
nagegaan, tevens ook de prikkelbaarheid van het organisme,
i.e. de geprikkelde massa. De reactiesnelheid vormt een
punt van bespreking, evenals de banen, waarlangs de prik-
kel zal verloopen.
Rubner gaf in groote lijnen reeds bij het begin van zijn
onderzoek aan, dat de spdw. ontstaat door een algemeene
protoplasma-prikkeling. Müller (^28) dacht, dat de oor-
zaak van de spdw. bestond in een prikkel, die door afbraak-
producten van de voedselbestanddeelen op het celproto-
plasma zou worden uitgeoefend. Benedict ('28) acht
het 't meest waarschijnlijk, dat met het voedsel stoffen
worden opgenomen, die van zuur karakter zijn en dan
ook prikkelend op de cel inwerken. De zure ontledingspro-
ducten van de aminozuren zouden de spdw. van de amino-
zuren, het glukuronzuur de spdw. van de koolhydraten en
het ß-oxyboterzuur de spdw. van de vetten veroorzaken.
Daar de spdw. van de koolhydraten toeneemt in de rij:
glucose, saccharose en laevulose, kunnen het asymetrisch
C-atoom, de keton-groep en de aldehyd-groep elk afzon-
derlijk of te samen een rol in de stofwisselingsverhooging
spelen. Benedict wijst er tevens op, dat bij den diabe-
tespatiënt het ontstaan van een acidose samengaat met een
verhooging van de grondstofwisseling. Gräfe (^0') merkt
echter hierbij op, dat de aminozuren slechts zeer zwakke
zuren zijn en de wisselende werking van de aminozuren
bij hetzelfde zuurkarakter onbegrijpelijk is. Gräfe (500)
acht voor de eiwitstoffen de amino-groep den prikkel
tot de oxydatieverhooging, terwijl Bernstein Cquot;*^)
en Leimdörfernbsp;blijkens hun onderzoek ont-
dekten, dat de acetonlichamen vooral de stofwisseling in
de hoogte drijven. De parenterale toevoer van eiwitstoffen
geeft eveneens een verhooging van de stofwisseling.
Weichhardt en Starkenstein (^46) komen tot
de slotsom, dat dit berust op een protoplasma-activee-
ring, daar hierna ook het bloedsuikergehalte stijgt, leuko-
cytose optreedt, de doorlaatbaarheid van de vaten veran-
dert en een temperatuursverhooging ontstaat. Lusk
was ook een tijd in de veronderstelling, dat de spdw. be-
stond uit een stofwisselingsreactie van het celprotoplasma
op een specifiek chemisch stimulans, onafhankelijk van
de oxydatie. In dien geest onderzochten Bürge c.s. (237)
de stofwisseling van planten- en dierlijke cellen, en bevon-
den, dat de optisch actieve aminozuren de suikerstofwis-
seling van de cel aanzetten, met als gevolg een vermeer-
dering van het Oa-verbruik. Cabrini (24') beschouwt
de spdw. eveneens als een individueele reactie van het cel-
protoplasma. C z e r n a (^06) neemt het standpunt in, dat
glucose een prikkelende werking op het celprotoplasma uitquot;
oefent: na evisceratie trad nog een stofwisselingsverhoo-
ging op na de intraveneuse toediening van glucose. De
verhoogde werkzaamheid van het hart kon evenmin de
spdw. verklaren.
De aminozuren oefenen eveneens een prikkelende wer-
king uit op het hart, versnellen de hartsfrequentie en ver-
wijden de coronairvaten: Frédéricq (419) Buiten-
dien zetten de aminozuren de cellen tot deeling aan. J a h n
(621) stelde naar aanleiding van zijn experimenteel onder-
zoek vast, dat de spdw. voor een gedeelte, nl. de z.g.
tweede phase, te danken was aan de prikkelende werking
van zure verbrandingsproducten en aan de zure zouten,
die uit den darm werden geabsorbeerd. Zoo zag v o n K u-
thy (7'7) in het parallel verloopen van de aminozuurcur-
ve in bloed en de spdw. een bewijs, dat de spdw. het gevolg
was van een prikkelwerking van de aminozuren op de cel-
stofwisseling. De voeding heeft tevens ook een prikkelende
werking op het bloedsuikergehalte: Laufberger
(736). Lombroso (793) beschouwt de verhoogde activi-
teit van de cel voor een gedeelte te zijn ontstaan uit de
prikkeling van de intermediaire stoffen op de cel zelf. Pol-
litzer (1042) stelt ook de prikkelwerking van eiwit ver-
antwoordelijk voor de spdw. Rapport en Katz ('069)
zagen bij doorstrooming met een glykokol-oplossing van een
spier het Og-verbruik daarvan stijgen. Op grond van hun
onderzoekingen meenen Wilhelmj c.s. ('382) Jgj jg
spdw. is toe te schrijven aan bepaalde nog onbekende stof-
fen, die op de cel prikkelend inwerken. Reinwein ('085)^
die de kerneiwitstoffen onderzocht, evenals V ö 1 k e r
('339), beschouwen de werking van de voedingsstoffen op
de stofwisseling als een prikkel op de cel. W a 1 d b o 11
(1343) ging ter bestudeering van hetzelfde vraagstuk de
werking nog eens na van zure en alkalische zouten op de
stofwisseling en overwoog daarbij, dat noch de hartwerking
tgv. een verhoogde toevoer van vocht, noch de nierwerking,
of de ademhalingsfrequentie als oorzaak van de stofwisse-
lingsverhooging kunnen worden beschouwd. De onderzoch-
te voedingsstoffen zouden op de cellen zelf inwerken. Men
heeft gemeend, dat de voedselopname niet als prikkel kon
worden beschouwd, daar de grootte van den prikkel tot de
daaropvolgende reactie veel te groot vv^as. Ik kan dit stand-
punt niet geheel deelen. Het is de vraag of het voedsel in
zijn geheel als prikkel beschouw^d moet worden, of dat een
enkel bestanddeel, bepaalde aminozuren bijv., er slechts
voor verantwoordelijk zijn.
De onderzoekingen van Mann, Wilhelmj (843) en
Wishart
(1391) manen tot voorzichtigheid om de amino-
zuren zoo maar als een zuivere protoplasmaprikkel op te
vatten. Na de extirpatie van de lever vertoonde de intra-
veneuse toediening van glykokol geen spdw. meer. Het
aminozuur werd onveranderd in de weefsels teruggevon-
den. Dit pleit er tegen, dat de aminozuren een algemeene
protoplasmaprikkeling kunnen uitoefenen, doch de plaats
van perceptie kan tot de lever beperkt blijven. Bij de geïso-
leerde doorstrooming van een spier steeg evenmin het Oa-
verbruik. ( W i s h a r t).
De intensiteit van den prikkel kan sterk veranderen, af-
hankelijk als zij is van den aard van de voedingsstoffen.
Bij de eiwitstoffen het grootst, is zij bij de koolhydraten en
vetten veel kleiner. Maar ook de eiwitstoffen vertoonen niet
alle een even sterke werking. De regel geldt immers, dat
met de hoeveelheid van de toegediende voedingsstoffen de
spdw. naar evenredigheid stijgt, alleen in bepaalde gevallen
slechts voor een zeer klein traject.
Eveneens is het uitermate moeilijk, den aard van den
prikkel nauwkeurig vast te stellen. Al mogen de aminozuren
nog zulk een sterke werking hebben, een positief bewijs,
dat de aminozuren zelf de verwekkers van de spdw. zijn,
hebben wij nog niet in handen. In het darmkanaal heeft een
hydrolytische splitsing van de eiwitstoffen plaats, waaruit
aminozuren ontstaan. Een gedeelte hiervan wordt opgeno-
men, de rest blijft nog in den darm, waarvan een klein ge-
deelte door bacterieën wordt gedecarboxyleerd. Hierbij ont-
staan aminen, die bekend zijn om hun sterk prikkelende
vv^erking op het vegetatieve zenuwstelsel. De ondervinding
van Rapport c.s. bewijst insgelijks, dat de aminozuren
Zelf niet als zoodanig een spdw. veroorzaken. Hebben ver-
der de aminozuren niet een sterker prikkelende werking op
het vegetatieve zenuwstelsel, naarmate zij dichter staan bij
de structuurformule van adrenaline?
Maar ook de aminen kunnen niet de initiale verhoogde
warmteproductie veroorzaken, daar in den darm eerst de
eiwitstoffen volledig worden gehydrolyseerd en de bacte-
rieën eerst dan aminen kunnen afsplitsen. In hoeverre deze
aminen een aandeel hebben in de stofwisselingsverhooging
na den maaltijd, moet nog in studie worden genomen.
Een vraag, die ons verder bezig houdt, is, hoe de over-
dracht van den prikkel op de geprikkelde massa plaats vindt.
Worden direct na de opname de aminozuren reeds gere-
sorbeerd, die dan tgv. een verhoogde concentratie, in 't
bloed aantoonbaar, de cel of celgroepen tot een verhoogde
activiteit aanzetten, of vindt een overdracht plaats via het
vegetatief-hormonaal-systeem, dat er zorg voor draagt, dat
op een bepaalde plaats of omnicellulair de verbranding
wordt geactiveerd? Van zelf komen wij daarmede tot het
belangrijke punt van bespreking, welk aandeel dit vegeta-
tieve systeem en het hormonaal-systeem in het tot stand
komen van de spdw. hebben.
V. N e u r o-h O r m O n al e theorieën.
De invloed van beide, vegetatieve systeem en hormonaal-
stelsel op de spdw., werd reeds uitvoerig besproken.
Na de opname van eiwitstoffen resp. koolhydraten begint
reeds spoedig, voordat de vertering en de resorptie een aan-
vang hebben genomen, de stofwisseling te stijgen. Het
bloedsuiker- en aminozuur-gehalte nemen toe. De initiale
verhooging van de stofwisseling kan dan ook moeilijk zijn
oorsprong vinden in de resorptie van de opgenomen voe-
dingsstoffen. Bij de koolhydraatopname, alsook bij de re-
sorptie van de aminozuren is gebleken, dat het bloedsuiker
resp. aminozuurgehalte in 't bloed reeds zijn verhoogd, voor
dat resorptie van de toegediende voedingsstoffen kan hebben
plaats gehad: S t a u b-T raugott (zieGottschalk),
Loewy (783a)^ Jahn (621),Liebeschütz, Plauten
Schadow (76'). Deze laatsten hadden het plan opgevat,
nog eens te onderzoeken of de spdw. parallel verliep met
de resorptie en aminozuurconcentratie in bloed. Voor zoo-
ver zij konden nagaan, verliep inderdaad de spdw. parallel
met het aminozuurgehalte in bloed, echter treedt reeds
spoedig na de voedselopname de verhooging van de stof-
wisseling op. Op grond van deze resultaten meenen zij, dat
de spdw. eerder optreedt dan de resorptie van voedingsstof-
fen. Zij aanvaarden de stelling, dat de toegediende amino-
zuren een reflectorische of hormonale prikkeling op de stof-
wisseling uitoefenen, uitgaande van maag- of darm-wand.
La mi (725) veronderstelt eveneens, dat de spdw. door
een sympathico-vagale reflex wordt bepaald en de voeding
slechts secundaire waarde zou hebben. Billigheimer
('54), Leimdörfer (^46) en L i e b e s n y (768) kennen
aan het vegetatieve zenuwstelsel een belangrijke waarde toe.
A b e 1 i n heeft hier in velerlei richting belangrijke onder-
zoekingen verricht en aangetoond, hoe de aminozuren, die
de grootste spdw. bezitten, in nauw verband staan met de
proteinogene aminen en het vegetatieve zenuwstelsel. Hij
heeft ons ook aangetoond, hoe de grootte van de spdw.
Wordt beheerscht door de fijnere regulaties van het vege-
tatieve systeem.
Men zal zich nog herinneren, hoe Ederer c.s. (352)
hebben kunnen aantoonen, dat het ergotamine de spdw. op-
heft. Men kan wel zeggen, dat direct na de voedselopname
de verhoogde stofwisseling reeds optreedt. Er moet dus een
snelwerkend mechanisme zijn, dat den samenhang tusschen
darmwand en lichaamscellen tot stand brengt. Het vegeta-
tieve zenuwstelsel komt hiervoor in aanmerking.
Behalve door het sympathische zenuwstelsel wordt de
spdw. eveneens door den parasympathicus beïnvloed.
Atropine kan de spdw. verminderen of onderdrukken. De
spdw. is niet alleen afhankelijk van den prikkelingstoestand
van den sympathicus, maar de spdw. wordt veeleer be-
heerscht door den tonus van het geheele autonome zenuw-
stelsel. Het onderzoek van de laatste jaren heeft nog meer
geleerd. Het centrale zenuwstelsel laat hier zijn gezag ook
gelden en toont zijn autoriteit over de spdw.
Lundsgaard (8'') zag na doorsnijding van het hals-
merg bij konijnen de spdw. verdwijnen en A u b (67) zag
bij katten na paraldehyde- of urethaan-narcose de spdw. van
aminozuren uitblijven. Freund en Gräfe (4^6. 425)
hebben kunnen aantoonen, dat de eiwitstofwisseling in
de hersenen wordt gereguleerd; na doorsnijding van
het halsmerg zag men de rest-N. in de lever stijgen ten
teeken van een verhoogde afbraak in dit orgaan, ontstaan
door het opheffen van een nerveusen invloed . Door het
plaatselijk nekrotiseeren van midden- en tusschen-hersenen
heeft Gräfe (508) stofwisseling kunnen doen dalen,
zonder dat andere afwijkingen en storingen daarbij optra-
den: Zie ook Freund en Laubender (^7) ^g^ kent
een zekere hegemonie toe aan de lever in het tot stand
komen van de spdw., maar ook de lever kan zich niet
onttrekken aan den allesoverheerschenden mvloed van het
centrale zenuwstelsel. Haar stofwisselingsfuncties worden
door het vegetatieve zenuwstelsel in bedwang gehouden,
zooals elk orgaanstelsel, elk celverband, ja elke cel in het or-
ganisme de werking van het vegetatieve zenuwstelsel onder-
vindt. Ook de samenstelling van het bloed ondergaat er den
invloed van en met een veranderden tonus van het vegeta-
tieve zenuwstelsel gaat een verandering van de waterstof-
ionen-concentratie gepaard. De ionen-verhoudingen kun-
nen zich wijzigen, evenals het bloedsuikergehalte en het N.-
evenwicht, juist zooals wij gezien hebben bij het ontstaan
van een krachtige spdw.
Strieck ('271 a) heeft nog onlangs medegedeeld, dat
door operaties in het diëncephalon veranderingen in de
stofwisseling kunnen optreden, zoowel verhoogingen als
dalingen, die niet slechts voorbijgaand waren, maar eenige
maanden duurden. In een geval zag hij ook de spdw. dalen.
De eiwitafbraak werd nu eens geremd, dan weer verhoogd.
Andere onderzoekers bevestigen, dat in het diëncephalon
centra aanwezig zijn, die de eiwit-afbraak remmen.
(Leschke). Deze verhoogde eiwit-afbraak vindt voorna-
melijk plaats in de lever, welke ook door het vegetatieve
zenuwstelsel wordt geïnnerveerd.
De lever bezit eiwitdepots, onder den centralen invloed
van het zenuwstelsel staande. Toennissen ('317) ver-
onderstelt, dat de lever een dubbele antagonistische inner-
vatie bezit, waarbij de sympathische vezels de eiwitafbraak
verhoogen. Ook vermeld ik nog de bevindingen van I k e-
guchi (609), jjg constateerde, dat het centrale zenuwstel-
sel ter hoogte van de colliculi sup. een centrum bevat voor
de regulatie van de ureumvorming. Lock wood (776) ^ag
ook veranderingen in de ureumstofwisseling optreden bij
psychosen. De stofwisseling in de lever, waarmede de re-
geling van de chemische warmteregulaties verband houdt,
Wordt met behulp van het sympathische zenuwstelsel con-
stant gehouden. Höber (580), Paschkiss ('OOI), R e-
naud-Capart ('089), K ir s c h b a u m (661. 662) en Ley-
s e r (758) hebben den ouderlingen samenhang tusschen het
centrale zenuwstelsel en de lever aangetoond.
Gräfe (505) zag, hoe in weefselculturen van lager en
hooger ontwikkelde dieren de stofwisseling van de cel steeds
een constante grootheid was. Zelfs kikker- en gistcellen wij-
ken hier niet belangrijk van af. In het levend organisme
moeten bijzondere inrichtingen aanwezig zijn, welke de
ademhaling van het weefsel zelf aan de behoeften van het
organisme aanpassen. Bij grootere dieren is dit een remmen-
de werking, die, gezien ook de ervaring van Gräfe,
slechts door hormonen en het zenuwstelsel kunnen worden
bewerkstelligd. Zonder zelf den aard van de stofwisseling
oogenschijnlijk te beïnvloeden, kan de reactiesnelheid wor-
den versneld of vertraagd. Zoo moeten wij ons ook inden-
ken, dat het centrale zenuwstelsel slechts reguleerend op
zal treden bij het tot stand komen van de spdw. De theo-
rieën, die aan het zenuwstelsel een bijzondere waarde toe-
kennen bij het ontstaan van de spdw. zeggen ons niet, hoe
de verhoogde warmteproductie tot stand komt en welke
brandstoffen hiervoor worden aangewend.
Behalve een groepeering van de verschillende ontworpen
theorieën over de spdw. in bovengenoemde onderverdee-
ling, hebben nog enkele onderzoekers andere hypothesen
geopperd, die niet passen in de bovenstaande indeeling.
Bornstein ('85), Wilhelmj, Bollmann en
Mann ('384) hebben de osmotische verschijnselen een
zekere waarde willen toekennen, daar de toediening van
zoutoplossingen een matige spdw. gaf. De osmotische druk
Werd hierbij tevens veranderd.
M.i. bestaat ongetwijfeld na de voedselopname een ver-
andering van osmotischen druk. lonenverschuivingen heb-
ben plaats en een verhooging van de waterstofionen-con-
centratie kan optreden. Deze veranderingen, die na de
voedselopname kunnen ontstaan, zijn het gevolg van een
evenwichtsstoornis, waardoor zoowel een verhooging van
de stofwisseling, alsook verschuivingen van de physisch-
chemische verhoudingen plaats vinden. Men kan zoo ook
andere wijzigingen in het huishouden van het organisme,
na de voedselopname ontstaan, als de primaire oorzaak van
de spdw. opvatten. Verder blijkt, dat veranderingen in den
osmotischen druk, door zoutinfusies veroorzaakt, niet steeds
een verhooging van de stofwisseling op moeten leveren.
L o e w y (783)_
Merkwaardige bijzonderheden leverde het onderzoek van
Bürge, Neill en Ashmann (233^ 234) ^p. „a de voed-
selopname stijgt in het bloed ook het katalase-gehalte. Zij
gingen zelfs zoover, dat zij de verhooging van de oxydatie
toeschreven aan het verhoogde katalase-gehalte in het
bloed. Bij toediening van kleine hoeveelheden glutamine-
zuur per os steeg het katalase-gehalte niet, terwijl bij pero-
rale glykokol- en alanine-toediening dit wel het geval was.
SPEC. DYN. WERKING VAN KOOLHYDRATEN EN
VETTEN.
1. Koolhydraten.
Bij een uiteenzetting van de plethoratheorie heb ik er
reeds op gewezen, dat de theorie van V o i t zou kunnen
gelden zoowel voor de spdw. van koolhydraten als voor die
van vetten. Maar toch bestaat het vermoeden, dat de spdw.
van koolhydraten niet alleen afhankelijk is van een ver-
hoogd aanbod. Bij de plethoratheorie heb ik dit reeds uit-
eengezet. De spdw. van koolhydraten is grooter als de lever
glykogeen-arm is.
De polymerisatie van glucose tot glykogeen is een endo-
therme reactie en vraagt dus om energie. De warmte, die
hierbij vrijkomt is de spdw. Bahn (82) toonde aan, dat de
spdw. van de koolhydraten kleiner is, indien het glykogeen
verbruik groot is. Na den toevoer van koolhydraten worden
deze direct verbruikt, in plaats van in de lever te worden
opgestapeld. Abelin ('8) bewijst ons eveneens, dat door
een remming van de glykogeenvorming de spdw: van kool-
hydraten wordt geremd. Natriumphosphaat nl. remt de om-
zetting in glykogeen en insgelijks de spdw.
Geelmuyden (456) en Parnas (^97) zijn eveneens
voorstanders van de theorie, dat de spdw. van de koolhy-
draten stamt van de polymerisatie tot glykogeen. P a r n a s
onderzocht de spdw. van koolhydraten bij een patiënt met
hepatogene azooamylie, waarbij het glykogeen in de lever
niet kon worden vastgehouden. De spdw. kwam niet voor
den dag. Bij diabetes blijft de spdw. van koolhydraten even-
eens uit. Ook geldt de theorie voor de vondst van
Schirlitz (quot;67), die constateerde, dat de koolhydraat
verbranding onafhankelijk was van het bloedsuikergehalte
en de spdw. niet door de verbranding van de koolhydraten
wordt geleverd. Muller (^29) staat hier echter anders te-
genover en meent, dat de spdw. van koolhydraten niet op-
treedt, als de lever geen glykogeen bevat. W u r m s e r
(1406) tracht daarom door middel van de thermochemie de
spdw. te verklaren, maar daar de omzettingen hierbij niet
geheel bekend zijn, vooral niet bij de vorming van vet, zijn
zijn berekeningen gebaseerd op weinig zeggende hypothe-
sen. Vergelijk ook Oppenheimer (982).
Tangl (1293) meent, dat de uitscheiding van koolhy-
draten eveneens met sekretie-arbeid in de nier gepaard gaat,
doch deze veronderstelling is voldoende door Loeffler
(778) en Lusk (®18) weerlegd, nl. na nierextirpatie en bij
phloridzine diabetes blijft de spdw. van koolhydraten be-
staan.
De spdw. van andere koolhydraten is hooger dan van
glucose. Fructose kan alleen worden verbrand, als het eerst
in glucose wordt veranderd, hetgeen in darm en lever plaats
vindt: Bollmann, Mann ('70=') en Magath (833=gt;).
Zetmeel (spdw. 9.25%) wordt in den darm reeds getrans-
formeerd.
Wierzuchowsky (137'. 1368, 1369, 1372) onderzocht
uitvoerig de continue-injectie van galactose. De spdw. was
kleiner dan van fructose. Galactose kon ook na de injectie
van insuline een hypoglykaemie niet tegengaan. Daar de
verandering van galactose in glucose moeilijk plaats vindt,
zou 't ook te verklaren zijn waarom de spdw. zoo betrek-
kelijk klein is. Tenslotte kan de spdw. van glucose groot
zijn, ook als in de lever een flinke glykogeen voorraad aan-
wezig is. Er heeft dan vorming van vet plaats, wat met een
groot verlies aan warmte gepaard gaat. Wierzuchows-
k y zag de spdw. van glucose bij een jong varken stijgen tot
over 100% van den calorieëntoevoer.
2. Vetten.
De spdw. van vet is klein, omdat vet direct kan worden
opgenomen en in de reserve depots vastgelegd, zonder dat
nog stofwisselingsprocessen plaats hebben. Zelfs soort-
vreemd vet kan als zoodanig zonder omzetting in het orga-
nisme worden opgestapeld. Na de extirpatie van darm en
lever kan vet, evenals koolhydraten, nog verbrand worden.
Vet-voeding vertoont bij diabetes geen spdw., daar het or-
ganisme in dezen toestand reeds veel vet verbrandt, waar-
door het opgenomen vet direct reeds zonder omzettingen
wordt verbrand. Al kan de spdw. van vet niet worden ont-
kend, toch IS deze niet te danken aan de vorming daaruit
van koolhydraten. Borsook ('94) en Chauveau (27')
hebben berekend, dat met de vorming van vet uit koolhy-
draten een verlies van 32-34% aan energie gepaard zou
gaan. Bij den spierarbeid kan ook onmogelijk, indien vet
verbrandt, dit eerst in koolhydraten worden omgezet,
daar het nuttig effect van de vetverbranding bij energeti-
schen arbeid slechts enkele procenten lager is dan van kool-
hydraten. De spdw. van vetten ontstaat waarschijnlijk door
nog onbekende stoffen, die bij de vertering een rol gaan
spelen.
De vraag blijft nu nog open, waar de spdw. van de voe-
dingsstoffen ontstaat. Vindt deze in het geheele organisme
plaats, of is de verhoogde calorieënproductie gebonden aan
slechts bepaalde organen? Het was reeds aan Claude
B e r n a r d (279) bekend, dat na de voedselopname de tem-
peratuur in de lever hooger werd, waaruit hij ook conclu-
deerde, dat de stofwisseling in de lever steeg. A u b en D u-
bois (66^) vergeleken de spdw. van twee gezonden, een
achondroplastische dwerg en van een man zonder beenen.
De achondroplastische dwerg had de grootste spdw., ter-
wijl de man zonder beenen een normale spdw. vertoonde.
Een verrnindering van de spiermassa veroorzaakt dus geen
verandering van de spdw.
Bornstein ('85. '87, 188) verrichtte doorstroomings-
proeven met glykokol bij een intact gelaten lever. Het O2-
verbruik, ammoniak- en aminozuurgehalte stegen, terwijl in
de spieren alleen het 02-verbruik toenam, zonder verande-
ring van het ureum en ammoniakgehalte. Ook Nothaas
(956, 961), Staub ('248, 1249), ß O 11 m a n n. Mann en
Magath ('70, 842, 843) verkregen dezelfde resultaten. De
aminozuren, die veerden ingespoten, werden in het weefsel
Weer teruggevonden. Het ureumgehalte in de urine daalde
sterk.
Rapport en Katz (1069) ontdekten evenwel, dat de
doorstrooming van de extremiteiten met aminozuren de
stofwisseling sterk deed verhoogen. De concentratie van
glykokol in de doorstroomingsvloeistof bereikte evenwel een
hoogte van 1 %. Bovendien werden ook geen controleproe-
ven verricht.
Bij de onderbinding van vaatgebieden, waartoe de lever
behoort, constateerde Doek (332), Jg toevoer van ami-
nozuren geen spdw. meer veroorzaakte. In levercoupes is
de spdw. van alanine aanwezig, terwijl de alanine toedie-
ning aan spierbrei geen invloed op het zuurstofverbruik
uitoefent.
De extirpatie van de lever heeft tot gevolg, dat de stof-
wisseling van het organisme aanzienlijk daalt (Gräfe en
Denecke), terwijl bij de voeding met eiwitstoffen de
lever aanzienlijk toeneemt in gewicht en in gehalte aan
eiwit.
Naast deze enkele waarnemingen is verder commentaar
hier overbodig, daar de lever het voornaamste stofwisse-
lings-centrum is en de spdw. vooral hier ontstaat. Toch is
naderhand gebleken, dat ook de nieren voor een gedeelte
Verantwoordelijk zijn voor de verhoogde caloriënproductie.
Zuntz ('427) kende aan de nieren ook een belangrijke
rol toe in het tot stand komen van de spdw., zooals Steek
('252) ook meent, dat de nieren bij de spdw. een belang-
rijke rol vervullen. B o r s o o k berekende, dat in de nier
een groot gedeelte van de spdw. tot stand komt en zag,
evenals Kisch (^^3, 664, 666), ^J^t Jg nieren aminozuren
desamineeren kunnen. Jansen (^27) komt tot een tegen-
overgestelde conclusie, evenals Strieck ('268) Bene-
dict stelde vast, dat in de niervena meer ammoniak aan-
wezig is dan in de nierarterie. Oberdisse (970^) consta-
teerde aan het S t a r 1 i n g p r a e p a r a a t, dat de nieren
de aminozuren desamineeren, wat gepaard gaat met een
hooger Oa-verbruik. Hij schat, dat aan de nieren ± 24%
van de totale spdw. toekomt. Verder kon aan de desami-
neering zelf slechts 13% van het totaal vermeerderde
Oa-verbruik worden toegekend. Bij nader onderzoek kwam
hij tot de conclusie, dat het gedesamineerde alanine, dat hij
voor deze proeven gebruikte, voor de vorming van pyro-
druivenzuur aansprakelijk was.
Interessant is nog te vertellen, dat London (^94, 795,
796, 797) angiostomie-proeven bij honden verrichtte. Het
ammoniakgehalte was in de poortader grooter dan in de
leverarterie, waaruit hij besloot, dat de darm de voornaam-
ste plaats was van de desamineering. De afbraak verliep
oxydatief.
Zoo zien wij dus, dat een verklaring van de spdw. vele
mogelijkheden open laat.
Er is geen theorie, of zij bevat een kern van waarheid,
maar daarnaast is men er nog niet in geslaagd zich een
nauwkeurig begrip te vormen, waaruit de spdw. ontstaat.
Er zijn zooveel inconsequenties en contradicties, dat men
gemakkelijk geneigd is te aanvaarden, dat de intermediaire
afbraak van dezelfde voedingsstof niet altijd dezelfde is,
waarmede de spdw. dan eveneens verandert. De spw. is de
uitdrukking van twee belangrijke componenten.
Aan de intermediaire stofwisseling van de opgenomen
voedingsstoffen ontleent zij haar verhoogde calorieënpro-
ductie, terwijl vooral het neuro-hormonale stelsel er de
grootte van bepaalt.
„Die Summe absoluten und positieven Wissens ist sehr
klein; die Gelegenheit echter Forschung sehr schwer und
Mangel an Wahrheitsliebe nicht selten.quot;nbsp;HEIM.
HOOFDSTUK X
In de voorafgaande hoofdstukken w^erd aangetoond, hoe
betrekkelijk weinig vaststaande feiten het onderzoek naar
de oorzaak en het wezen van de spdw. heeft opgeleverd.
Bovendien zijn de uitkomsten van de talrijke onderzoekin-
gen weinig overeenstemmend.
Vele voorstanders huldigen de opvatting, dat de toe-
diening van aminozuren steeds een spdw. veroorzaakt, an-
deren daarentegen meenen, dat bij bepaalde diersoorten de
aminozuren deze werking niet vertoonen.
Ook de beïnvloeding van de spdw. door de darmzenuwen
wordt door sommigen betwist, zooals bijv. L i e b e-
s c h ü t z, Plaut en Schadow, die na extirpatie van de
Nn. splanchnici de spdw. niet zagen veranderen.
Andere onderzoekers berichtten, dat de uitschakeling van
het sympathische zenuwstelsel door de injectie van ergota-
mine de spdw. geheel kon doen verdwijnen. Zij trachtten,
dit belangrijke feit ontdekt hebbende, op deze wijze te ver-
klaren, dat de verhoogde stofwisseling zou ontstaan tenge-
volge van een reflex, uitgaande van den darmwand en langs
de Nn. splanchnici verloopende. De extirpatie van den N.
splanchnicus moet dan tot hetzelfde resultaat leiden, wat
door Plaut en Nakayama niet werd waargenomen.
Behalve het onderzoek van Aub, EverethenFine, van
Lundsgaard en Pflüger, die allen de spdw. bij kat-
ten onder normale omstandigheden onderzochten, zijn mij
uit de literatuur hieromtrent geen nadere gegevens bekend.
Een bron van oneenigheid ligt er besloten in de vraag, of
de spdw. van de aminozuren steeds samengaat met een
stijgen van het aminozuur- en ureum-gehalte in bloed. Ve-
len komen tot de slotsom, dat de spdw. niet met de amino-
zuur-curve in bloed parallel verloopt. Anderen nemen ech-
ter het standpunt in, dat de ureum-curve een getrouwe
weergave is van de normale spdw. der eiwitstoffen en ami-
nozuren. De vraag, of de aminozuren ook een bepaalden
invloed uitoefenen op de bloedsuikercurve, kan noch ont-
kennend, noch bevestigend beantwoord worden.
Het is van belang, niet alleen de werking van gynergeen
op de spdw. te kennen, maar tevens ook den invloed van
het ergotaminetartraat op de bloedsuiker-, aminozuur- en
ureurnconcentratie voor en na den maaltijd te onderzoeken.
Ook is het wenschelijk, den invloed van de splanchnicus-
extirpatie op de concentratie van de bovengenoemde be-
standdeelen van het bloed na te gaan. Naar aanleiding hier-
van kwam ik tot de volgende vraagstelling:
1°. Hoe groot is de grondstofwisseling bij de kat en hoe
verloopt de spdw., in het bijzonder van de» eiwitstoffen
en aminozuren, zoowel bij de parenterale als perorale
toediening?
2°. Hoe is de invloed van gynergeen op de normale grond-
stofwisseling?
3°. Hoe is de invloed van gynergeen op de spdw. na per-
orale en parenterale toevoer van eiwitstoffen en amino-
zuren ?
4°. Wordt de grondstofwisseling en de spdw. na de extir-
patie van de beide Nn. splanchnici veranderd?
5°. Heeft na de toediening van eiwitstoffen en aminozuren
in de samenstelling van het bloed een bepaalde ver-
andering plaats, te weten een verandering in de concen-
tratie van bloedsuiker, aminozuren en ureum?
6°. Heeft na de injectie van gynergeen de afbraak van de
gewone voedingsstoffen zijn gewoon beloop of veran-
dert daardoor ook de samenstelling van het bloed?
7°. Treden ook na de extirpatie van de Nn. splanchnici en
de daaropvolgende toediening van voedingsstoffen ver-
anderingen op in het bloedsuiker- aminozuur- en ureum-
gehalte?
EIGEN ONDERZOEK
-ocr page 178- -ocr page 179-DE SPECIFIEK DYNAMISCHE
WERKING BIJ KATTEN
..Expérimenta ac ratio.quot; PARACELSUS.
HOOFDSTUK XI
A. ALGEMEEN OVERZICHT.
I. DIRECTE EN INDIRECTE CALORIMETRIE.
Daar een nauwkeurige bepaling van de spdw. en het ver-
loop daarvan vordert, dat op verschillende achtereenvolgen-
de tijden de stofwisseling kan worden gemeten, moest een
bepaalde methode gekozen worden.
Het is eenerzijds mogelijk, direct de per tijdseenheid af-
afgegeven warmte te meten; anderzijds is het ook doenlijk
de stofwisseling uit het zuurstofverbruik en de koolzuuraf-
gifte te bepalen.
Uit vele onderzoekingen is gebleken, dat de waarden,
verkregen bij de bepaling van de grondstofwisseling langs
den weg der directe calorimetrie, nauwkeurig overeenstem-
men met die, welke verkregen worden, wanneer men zijn
toevlucht neemt tot de bepaling van het zuurstofverbruik
en de koolzuurafgifte. Zuntz vooral toonde aan, dat de
calorieën, die worden vrijgesteld, ook uit het zuurstofver-
bruik en de koolzuurafgifte berekend konden worden.
Nog onlangs hebben AszodienPélyi (62) kunnen aan-
toonen, dat de verkregen uitkomsten door middel van de
directe en indirecte calorimetrie, goed met elkaar in overeen-
stemming waren, met slechts een variatiebreedte van ±
2 tot 3%. Wil men Adams en Poulton (26) ggloo-
ven, dan zou de overeenstemming tusschen directe en
indirecte calorimetrie slechts bij een bepaalde verhouding
van koolzuurproductie en zuurstofopname nauwkeurig zijn.
Tegen de verwachtingen in is echter gebleken, dat bij de
bepaling van de spdw. de waarden van beide methoden niet
geheel kloppen. Bij de indirecte methode waren bij het on-
derzoek van Aszodien Pélyi (62) Je waarden in de
eerste perioden na de voedselopname hooger dan die, welke
verkregen werden door de directe calorimetrie. W i 1-
liams. Rich en Lusk (1385a) .^p^den eveneens uiteen-
loopende verschillen.
Werd het voedsel echter op lichaamstemperatuur ge-
bracht, dan waren beide methoden identiek. A s z o d i en
Pélyi (62) slaagden er niet in, op deze wijze met beide me-
thoden goed in overeenstemming zijnde uitkomsten te ver-
krijgen. De verschillen verdwenen weer, als men de totale
meerdere warmte-productie in rekening bracht.
De directe calorimetrie, waarbij de differentiaal calorimeter
van Noyons (^67) groote voordeelen biedt, heeft voor de
bepaling der spdw. om verschillende redenen weinig toe-
passing gevonden.
Enkele omstandigheden zijn o.a., dat de benoodigde appa-
ratuur kostbaar is en dat de directe calorimetrie ons niet
zoo gemakkelijk in kan lichten omtrent de verhouding,
waarin de eiwitstoffen, koolhydraten en vetten worden ver-
brand.
Het is van groot belang het respiratorisch quotient ook
bij de bepaling van de spdw. te leeren kennen. Daar dit
quotient bij de indirecte calorimetrie gemakkelijk bepaald
kan worden, gaf ik om deze reden de voorkeur aan de
indirecte calorimetrie.
Howland (602) zag, dat na den maaltijd het lichaams-
gewicht gedurende twee uur langzaam toenam en na vijf
uur weer constant was geworden. Na een grooteren maal-
tijd viel de grootste gewichts-afname op een later tijdstip.
De stofwisseling heeft men ook uit de perspiratio insen-
sibilis willen berekenen. Benedict ('20. 12!) Root
('117®) zijn hierbij de pioniers geweest. L a s z 1 o en
Schürmeyer (^32, 733) bevelen eveneens deze methode
aan en evenzoo Strieck en Magendantz ('264)
grootte van de huiddoorbloeding, de toestand van het vv^a-
tergehalte der huid zijn echter factoren, die de perspiratio
insensibilis sterk doen veranderen. Bij de bepaling van de
spdw. van vleesch onderzocht Dieckhof (331) tevens de
waterdampaf gif te. Bij normale individuen treedt meestal na
de toediening van vleesch een meer of minder sterke ver-
hooging van de waterdampafgifte op. Noch bij gezonden,
noch bij zieken bestaat echter een parallel verloop tusschen
waterdamp afgifte en het zuurstofverbruik.
II. DE INDIRECTE CALORIMETRIE.
Het is niet mijn bedoeling, uitvoerig de verschillende ap-
paraten te beschrijven, die voor de bepaling van de gas-
stofwisseling worden gebruikt.
Ik wil me slechts beperken tot een beknopte beschrijving
van die methoden, welke ik zelf heb gebruikt en in het
kort mijn bevindingen hiervan vermelden.Hierbij komt het
er op aan om nauwkeurig na te gaan, hoe groot gedurende
bepaalde tijden de zuurstofopname en de koolzuurafgifte
zijn.
Het eenvoudigste kan men zich de bepaling van de stof-
wisseling hierbij aldus voorstellen, dat het proefobject
eenigen tijd in een afgesloten ruimte ademhaalt en men na
dezen tijdsduur de procentueele samenstelling van de lucht
in de kamer vergelijkt met die vóór het experiment. Kent
men het juiste volume van deze ruimte en weet men den
lichamelijken inhoud van het proefobject, dan kan men be-
rekenen hoe groot het zuurstofverbruik en de koolzuuraf-
gifte zijn.
Het spreekt vanzelf, dat deze proeven slechts van korten
duur kunnen zijn, aangezien de zuurstof snel wordt ver-
bruikt en het koolzuur gehalte te groot zou worden.
Zuurstof- en koolzuurgehalte van de lucht kunnen op
verschillende manieren worden gemeten. Hiertoe maakt
men het meest gebruik van de gasanalyse toestellen van
Haldane, Sonden, Carpenter, Zuntz, Gep-
p e r t e.a.
Het koolzuurgehalte van de lucht kan zeer nauwkeurig
langs electrischen weg gemeten worden: Ney ons
Voor een nauwkeurige beschrijving van bedoelde appa-
raten moet ik verwijzen naar de desbetreffende handboe-
ken, waarin deze toestellen uitvoerig staan beschreven.
Bij längeren duur zou men de lucht in de verblijf ruimte
kunnen ververschen om de bovengenoemde moeilijkheden
te omzeilen. Daartoe wordt er een luchtstroom met con-
stante snelheid doorheen geblazen. Deze wijze van doen
werd het eerste door Pettenkofer ('019a) toegepast.
Door zoogenaamde ,,G a s u h r e nquot; werd de hoeveelheid
doorgestroomde lucht gemeten en daarna naar de gasana-
lyse apparaten gevoerd, om het zuurstof en koolzuurgehal-
te na te gaan. Ook de verhoudingen van de dampspanning
der lucht werden in rekening gebracht.
De apparaten van Rubner, Steyer, Sonden, Ti-
gerstedt e.a. berusten eveneens op een overeenkomstig
principe. Naar gelang de grootte van het proefobject wer-
den natuurlijk verschillende kamers gebruikt. Beperkt men
deze ruimte steeds tot een minimum, dan worden ook de
fouten zeer gereduceerd.
De bovengenoemde apparaten hebben dit gemeen, dat het
proefobject in een ,,open systeemquot; is ingeschakeld, dat er
voortdurend een stroom van buitenlucht wordt doorge-
voerd en zoo steeds voor een behoorlijke luchtverversching
in de kamer wordt zorg gedragen.
Noyons (965a) construeerde voor de kliniek een toe-
stel, berustend op hetzelfde beginsel. Gecombineerd met
de electrische meting van het koolzuurgehalte, bleek deze
methode zeer nauwkeurige resultaten op te leveren.
Bij de zoogenaamde „gesloten systemenquot; wordt in een
afgesloten ruimte geademd en dan na verloop van tijd het
zuurstofverbruik gemeten.
Voor de bepaling van de spdw. leek mij deze methode
het meest geschikt.
III. GESLOTEN METHODE.
Behalve de methode, om na bepaalden tijd telkens de
samenstelling van het gas te bepalen, zijn er nog andere,
die op het volgende neerkomen: de lucht in de respiratie-
kamer wordt door een pomp in circulatie gebracht. Deze
lucht wordt over stoffen geleid, die het koolzuur absor-
beeren. De gasdruk in dq respiratiekamer zal daardoor ver-
anderen, doch wordt door middel van een met zuurstof
gevulde spirometer weer tot op den buitenluchtdruk terug-
gebracht. De spirometerstand wordt geregistreerd. Deze
spirometer staat in zijwaartsche verbinding met het respi-
ratiekamertje. Door Noyons en Jongbloed (966) is
een methode aangegeven om het O2 verbruik, zonder ge-
bruik van een spirometer, doorloopend door middel van de
aërothermorheograaf te bepalen.
De hoeveelheid gebonden koolzuur is door gewichtsana-
lyse, door titratie of anderszins te berekenen. Uit het zuur-
stofverbruik en de koolzuurafgifte is het respiratorisch quo-
tient te berekenen, waarover later nog zal gesproken
worden.
Om het koolzuur te absorbeeren, gebruikte ik in den be-
ginne natronkalk, evenals Benedict C^O) dit deed bij
zijn universaal respiratie-stofwisselings-apparaat. Bene-
dict schakelde vóór de flesch met natronkalk nog enkele
flesschen in, gevuld met zwavelzuur, die de lucht moest
drogen, daar anders de natronkalk het vocht op zou nemen
en bij de gewichtsanalyse onjuiste uitkomsten zou ople-
veren.
Om een maximaal absorptievermogen van de natronkalk
te verkrijgen moet deze een zekere vochtigheid bezitten.
De afgescheiden hoeveelheid koolzuur wordt nu bere-
kend naar de gewichtsvermeerdering van de natronkalk.
De droge lucht echter zal op haar beurt weer water aan
de natronkalk onttrekken, waardoor nu een gewichtsver-
mindering op zou treden. Nadat de lucht de natronkalk is
gepasseerd, wordt deze weer over zwavelzuur geleid, om
het opgenomen water vast te leggen. Deze flesschen met de
natronkalk worden samen gewogen, waardoor de gewichts-
vermeerdering dan ook uitsluitend aan het opgenomen
koolzuur te danken is.
Bij een respiratietoestel voor kleinere dieren gebruikte
Benedict in plaats van zwavelzuur, calciumchloride.
Het geheele toestel, behalve de spirometer, wordt ge-
plaatst in een bak met water, door middel van een thermö-
regulator op constante temperatuur gehouden.
Hoewel de verkregen resultaten met dit toestel niet slecht
-ocr page 184-waren, bleken hierbij toch nog groote bezwaren te bestaan.
De volgende moeilijkheden deden zich namelijk voor:
Op de eerste plaats mocht de snelheid van den luchtstroom
niet al te groot zijn. In dit geval immers was de absorptie
van den waterdamp niet volkomen en bleek, dat een apart
ingeschakeld droogbuisje nog waterdamp uit de reeds ,,ge-
droogdequot; lucht opnam.
Van den anderen kant mocht ook de snelheid van den
luchtstroom niet te klein zijn, daar anders de lucht in het
respiratiekamertje niet volledig werd gemengd, waardoor
bij twee opeenvolgende metingen het zuurstofverbruik van
het proefdier, niettegenstaande volkomen rust, toch groote
verschillen zou geven tengevolge van de onvoldoende men-
ging. Er moest een compromis gevonden worden, waarmee
aan beide eischen werd voldaan. Een volkomen bevredi-
gende oplossing werd echter niet gevonden, te meer daar
een heele serie chloorcalciumbussen in serie geschakeld
moesten worden en het calciumchloride slechts enkele uren
kon worden gebruikt. Daarom wijzigde ik deze aanvanke-
lijke methode. In plaats van natronkalk te gebruiken, volgde
ik de methode van Knipping (678), jjg ^et koolzuur
aan vloeibaar kaliloog bindt.
Belangrijke voordeden zijn hieraan verbonden:
Het moeilijke en tijdroovende wegen van de natronkalk-
flesch en het lastige vraagstuk van de waterdampabsorptie
vallen geheel weg.
Het aan de kaliloog geabsorbeerde koolzuur kan zoowel
titrimetrisch, volumetrisch, als gravimetrisch worden be-
paald. Na vele wijzigingen te hebben ondergaan, had ein-
delijk het stofwisselingsapparaat zijn definitieven vorm be-
reikt en bestond nu in hoofdzaak uit:
a.nbsp;het respiratiekamertje,
b.nbsp;de pomp,
c.nbsp;de waschflesch voor de koolzuurabsorptie,
d.nbsp;de Spirometer.
Achter de pomp kan nog een rotameter worden inge-
schakeld, die het stroomvolume van de lucht aanwijst.
Om de lucht met waterdamp te verzadigen wordt deze,
voordat zij in het respiratiekamertje komt, reeds verzadigd.
Aan den spirometer is een schrijver bevestigd, die het zuur-
stofverbruik op een beroeten trommel registreert. Ik be-
paalde bij het proefdier de stofwisseling ongeveer één uur
Voor den proefmaaltijd tot vier a vijf uur er na. De meting
duurde uren, waarbij het dier steeds in den calorimeter
bleef. Daartoe moest de waschflesch voor de koolzuurab-
sorptie op bepaalde tijden worden verwisseld, anders was
na enkele uren de absorptie van het koolzuur niet meer
volledig.
Om deze flesschen vlug te verwisselen is een zesweg-
kraan ingeschakeld, waarmede beurtelings de eene wasch-
flesch voor de andere in de plaats gesteld kan worden.
Ook de zuurstof in den spirometer werd telkens uit een
zuurstofcylinder aangevuld door middel van een drieweg-
kraan in de toevoerleiding naar den spirometer.
Bij het nagaan van het juiste verloop van den luchtstroom
zien wij, dat deze door de pomp via den rotameter en de
Waschflesch voor waterdafnpverzadiging naar de respiratie-
kamer wordt geleid. Van hieruit wordt de lucht door de
Waschflesch met kaliloog gedreven, om vandaar naar de
pomp terug te stroomen.
Om de chemische warmte-regulatie van het proefdier uit
te schakelen, werd het respiratiekamertje nauwkeurig op
een constante temperatuur van ongeveer 29quot; C. ingesteld.
Voor de pomp en den spirometer was dit onmogelijk en
hiermede moest later dus rekening gehouden worden.
B. GEDETAILLEERDE BESCHRIJVING VAN HET
GEHEELE APPARAAT.
I. HET WATERBAD.
Het voornaamste onderdeel van het waterbad (Fig. 1,2,
3 en 4) vormt de gaskamer (R), op temperatuur gehouden
in het waterbad.
In ons geval werd de gaskamer in den zijwand geplaatst.
Daar was dit voordeel aan verbonden, dat het afsluitdek-
sel belangrijk kleiner gemaakt kon worden en dus een
grooter oppervlak van de kamer met het water in aanraking
kwam. Om het gaskamertje zooveel mogelijk op een con-
FIG. 1
R] | ||
1 m-li- |
stante temperatuur te houden, moest een thermoregulator
worden aangebracht, benevens een roertoestel om het water
goed te mengen. Het waterbad zelf bestaat uit een grooten
bak van gegalvaniseerd ijzer, op een stevige ijzeren tafel
geplaatst. Onder aan den bak bevindt zich een aftapkraan
(Al) om bij het op temperatuur brengen het koude water
af te laten loopen en er weer warm water bij te doen
vloeien en verder nog drie Bunsenbranders om het geheel
snel op de gewenschte temperatuur te kunnen brengen.
De rotatiepomp voor de luchtcirculatie veroorzaakt een
stootend geluid, dat voor de dieren niet hinderlijk bleek te
zijn, want ze bleven heel rustig.
Een ijzeren geraamte (Fr.) werd zoodanig in de beide
tegenovergestelde grootste zijwanden van den waterbak ge-
T
plaatst, dat er voldoende ruimte voor de gaskamer overbleef.
In dit frame zijn aan weerszijden een paar assen gemon-
teerd. Aan elke as is een snaarwiel en een _ schoepenrad
(Sr.) bevestigd.
Aan den bovenkant van den bak loopen op een as twee
snaarwieltjes, die door middel van een snaar de onderste
snaarwielen en schoepenraderen in beweging brengen. Op
deze wijze vond een krachtige menging plaats. Bij het in-
werpen van wat krijtpoeder kon men zien, dat dit zeer snel
door den geheelen bak werd verdeeld.
II. DE THERMO-REGULATOR.
Om het waterbad op een constante temperatuur te hou-
den, leek mij de electrische thermo-regulator het beste. Een
glazen buis (Bu) met een doorsnede van 18 mM. is in den
vorm van een rechthoekig raam gebogen (zie fig. 3 en 4).
Aan een der smalle zijden staat deze buis in verbinding met
een U-vormig gebogen glazen buis (Ub). Aan het neerda-
lende been is een reservoir aangesmolten (Ri), evenals
(Ra) aan het opstijgende been, echter zoodanig, dat dit in
normale omstandigheden juist boven het kwikniveau blijft.
Bij bi is in den wand een L. vormige glazen (Lb) buis
ingesmolten, zonder echter hiermede in open verbinding te
staan, die eveneens tot 10 cm. boven het waterniveau
reikt.
In den wand van buis (Ub), die dezen van (Lb) scheidt, is
een platinadraad ingesmolten, zoodat het kwik in de buizen
(Ub) en (Lb) tot boven bi, electrisch contact hebben.
Op de bovenopening van beide buizen passen een paar
stiften. Aan de ééne zijde zijn deze van een platina draadje,
aan de andere zijde van klemschroeven voorzien. De stift
(Sti), die in de buis (Ub) past, heeft een stelschroef om in
te stellen op het kwikniveau. De tot een glazen raam gebo-
gen buis (Bu) wordt nu met toluol gevuld, hetgeen een
groote uitzettings-coëfficient heeft (0.001099). Ook het re-
servoir Ri wordt gedeeltelijk gevuld De rest van dit reser-
voir en buis Ub worden nu verder met kwik opgevuld, tot-
dat bij de vereischte temperatuur van het water het kwik
contact maakt met den platinadraad.
De beide aansluitklemmen staan in verbinding met een
-ocr page 190-relais (Rl), die den stroom, welke naar twee verwar-
mingselementen leidt, verbreken kan. Is de juiste tempera-
tuur verkregen dan zal het kwik in Ub contact maken met
den platinadfaad. Hierdoor wordt de stroom in het relais ge-
sloten, die nu weer op zijn beurt den stroom verbreekt van
de verwarmingselementen. Met behulp van dezen thermo-
regulator en een voldoende menging van het water kon de
temperatuur in den bak tot op 0.02° C. worden afgeregeld.
III. RESPIRATIEKAMER.
De toegang tot de respiratiekamer (zie fig. 1 en 4) in den
bak bevindt zich in den voorwand.
Om de menging van de uitgeademde lucht met de circu-
latielucht zoo snel mogelijk te doen plaats hebben, moest
naar een zoo klein mogelijke respiratiekamer worden uit-
gezien. Het gunstigste is een cylinder, welke het beste aan
den vorm van het dier is aangepast. De afsluiting van de
respiratiekamer geschiedt door een, van een beugel (B) en
drukschroef (D) voorzien deksel met rubberafsluiting. In
het deksel bevinden zich nog twee kijkgaten (Kij), zoodat
eenig licht in het kamertje binnen komt. Hierdoor zal het
dier, gewend naar het licht te kijken, zich slechts weinig
omdraaien. Het proefdier, in een kooitje (C) van metaalgaas
gezeten, wordt in het kamertje geplaatst. Dit kooitje steunt
achter in het kamertje op een paar riggels, waardoor zijn
stand gedeeltelijk gefixeerd is, maar waarbij toch nog ex-
cursies in het verticale vlak mogelijk zijn. Boven aan het
kooitje aan den voorkant is een haak bevestigd, welke in
een beugel (o) hangt. Deze beugel is vastgemaakt aan de
veer (v) van een pneumograaf (p), aangebracht in een
apart huis (h) boven het kamertje. Deze veer kan door
middel van een stelschroef (S) aangespannen worden, naar
gelang het gewicht van de kat met het kooitje. De veer
wordt zoover gespannen, dat het kooitje behoorlijk veerend
is opgehangen. De pneumograaf staat in verbinding met een
tambour van M a r e y, die op een beroeten trommel de be-
wegingen der kat registreert.
Het kooitje bevat een schuinhellend gootje, waarlangs
de urine af kan loopen. Een scharnierend deurtje zorgt voor
de afsluiting. Aan het sluitdeksel van het respiratiekamertje
is een wieltje bevestigd, om het kooitje op zijn plaats te
houden en toch verschuivingen in op en neerwaartsche rich-
ting mogelijk te maken. In het kamertje zelf is nog een af-
voeropening aanwezig, zoodat dit steeds gemakkelijk kan
Worden schoon gemaakt.
De lucht stroomt de gaskamer door verschillende openin-
gen aan den boven-voorkant binnen (1) en wordt aan de
achterzijde van het kamertje eveneens via verschillende ope-
ningen weggeleid (U).
Het reeds vermelde waterbad zelf wordt door een plaat-
ijzeren deksel (D) afgesloten, zoodat de warmte beter be-
houden blijft. In dit deksel bevinden zich op de eerste
plaats drie openingen voor de waschflesschen. Deze fles-
schen staan in een koperen geraamte, dat aan het deksel
is vastgesoldeerd. Voorts zijn er gaten in voor den af- en
aanvoer van lucht, de thermometer, de aansluiting voor den
spirometer en voor de registratie van de bewegingen van
het proefdier. Door het deksel zijn twee dompelelementen
ingelaten en er boven op is de zeswegkraan (Ki) bevestigd,
terwijl een schermpje den thermoregulator beschut voor
eventueele beschadiging.
De wanden van den waterbak zijn bekleed met „celotexquot;
om het warmteverlies door straling zooveel mogelijk tegen
te gaan Op den bodem van den bak ligt een asbest plaat.
In het midden is in het asbest een opening gelaten voor
eventueele verwarming met de Bunsenbranders.
Voordat de lucht van de pomp in de respiratiekamer
stroomt, wordt deze door een waschflesch (Wj) geleid,
Waardoor de lucht met waterdamp wordt verzadigd. Deze
Waschflesch is gevuld met 2% wijnsteenzuur om te voor-
komen, dat koolzuur geabsorbeerd zou worden. De buis, die
de lucht naar het kamertje toevoert, loopt eerst in enkele
spiralen (W) ter voorverwarming door het water.
IV. DE ZESWEGKRAAN.
De zeswegkraan (Ki) (zie fig. 1 ) kan men zich het beste
voorstellen als twee aan elkaar gekoppelde driewegkranen.
Op deze manier kan beurtelings de ééne flesch na de an-
dere in het systeem worden ingeschakeld. Eén enkele hand-
beweging is dan voldoende om de waschflesschen te ver-
wisselen, zoodat de stofwisseling uren lang bepaald kan
worden. In de practijk bleek dat deze kraan verre te verkie-
zen was boven de zoogenaamde ,,Quetschhahnequot;, waarvan
H e s s e zich bediende. X en Y zijn de af- en toevoer, die
beurtelings op X' en Y' of op Xquot; en Yquot; kunnen worden
ingeschakeld.
V. SPIROMETERAANSLUITING.
Aan het respiratiekamertje is nog de aansluiting voor den
spirometer (Sp) aangebracht. (Zie fig. I).
Deze aansluiting bevindt zich op gelijken afstand van den
af- en aanvoer van de lucht. Hier is de druk een gemiddelde.
Het stooten van de pomp wordt door deze plaats van aan-
sluiting zooveel mogelijk gecompenseerd en de spirometer
blijft heel rustig staan.
VI. DE POMP.
De pomp (P) (zie fig. 1) is een lamellen-rotatiepomp.
In een excentrisch gelagerde rotor (r) schuiven lamellen,
door centrifugale kracht weggeslingerd, veerend op en neer,
waarbij de lucht van den zuigkant van de pomp wordt mee-
genomen naar den perskant.
De lamellen (s) zijn van ,,haefelitequot; vervaardigd, waar-
door de inwendige wrijving zoo klein mogelijk gehouden
wordt en ook het stooten van de pomp eenigszins wordt
tegengegaan. Aan de ééne zijde is het lagerhuis om de as
door middel van een als vetpot dienstdoend schroefdeksel,
afgesloten. Aan de andere zijde van de as is het drijfwiel
bevestigd, dat verschillende schijven bezit, waardoor de
rotatie-snelheid van de pomp kan worden gewijzigd-
De as bezit een moleculair-afsluiting en wordt mede door
vaseline luchtdicht gemaakt. Deze vaseline wordt door een
vetpot met schroefdeksel, die zich op het lager bevindt, toe-
gevoerd. De afsluiting van de pomp is daardoor voldoende
verzekerd en vertoont, ook bij matigen overdruk, geen
lekkage.
Men moet er zorg voor dragen, dat de pomp veelvuldig
wordt gesmeerd om een uitloopen van de as en lekken te-
gen te gaan.
Tijdens het langdurig aan één stuk doorloopen wordt de
-ocr page 193-pomp wel warm tengevolge van de groote inwendige wrij-
ving. Dit heeft echter geen nadeel. De pomp en tevens
ook de roerinrichting worden door een enkelen electromotor
van y^ P.K. gedreven en door middel van transmissie-schij-
ven op een juiste rotatie-snelheid gebracht.
VII. DE ROTAMETER.
De rotameter (M) (zie fig. 1 ) bestaat uit een naar be-
neden zwak konisch toeloopende glazen buis, waarin een
vlottertje (VI) kan bewegen.
FIG. 5
-ocr page 194-Het apparaat wordt zuiver verticaal geplaatst en de lucht-
stroom aan de onderzijde ingeleid. Naar gelang van de
hoeveelheid lucht, die per tijdseenheid passeert, wordt het
vlottertje meegenomen. Een bepaalde stand van den vlotter
zal dus overeenstemmen met een zeker luchtvolume per
uur. De rotameter wordt met een gasmeter geijkt.
Op den rotameter kan men aflezen of de pomp voldoende
lucht geeft. Aan den afvoer van den rotameter bevindt zich
een slangklem, waarmede men de doorstroomings-snelheid
kan regelen en constant houden.
De temperatuur van de doorstroomingslucht wordt direkt
bij de afvoerbuis gemeten. Deze temperatuur is het meest
geschikt om als gemiddelde temperatuur in het respiratie-
kamertje te dienen.
VIII. DE WASCHFLESCH.
Als waschflesschen (zie fig. I en 5) voor de absorptie
van het koolzuur werd een klein model volgens het systeem
K n i p p i n g (678) gebruikt. De flesch bestaat uit 3 glazen
bollen B, C en D. De twee onderste C en D staan met elkaar
in open verbinding en doen als spatkolf dienst. De hori-
zontaal bevestigde buis A loopt uit in een glazen bolletje E
ter verdeeling van de koolzuurhoudende lucht, waardoor
deze in aanraking komt met de kaliloog, die zich in den
ontvanger bevindt. De bovenste bol B doet eventueel dienst
bij de volumetrische koolzuurbepaling. Tijdens het gebruik
is de kraan afgesloten. In de horizontaal bevestigde buis A
stroomt de lucht binnen en wordt via G weder afgevoerd.
Ook de waschflesschen worden in het waterbad geplaatst.
IX. DE REGISTRATIE.
Door Benedict ('31) werden bij de bepaling van de
stofwisseling van dieren de bewegingen van hel; dier op de
beroeten trommel vastgelegd. Hesse (565) registreerde
alleen het zuurstofverbruik en las uit deze kurve de bewe-
gingen van het dier af. Ook K n i p p i n g (678a) registreert
bij het respiratietoestel voor kleinere dieren alleen het zuur-
stofverbruik. De spirometer, die K n i p p i n g (678a) hier-
voor gebruikt, is tevens respiratiekamertje. Het nadeel van
dit systeem is, dat een groot gedeelte van den spirometer en
dus ook het respiratiekamertje niet op een constante
temperatuur gehouden wordt.
Voor de registratie (zie fig. 1 ) van de bewegingen ge-
bruikte ik de pneumograaf en registreerde op dezelfde trom-
mel het zuurstofverbruik. Het kymographion wordt elec-
trisch aangedreven, systeem B o u 11 i 11 e. In vier en een
half uur draait de trommel éénmaal rond. Een tijdsignaal-
gever (ts) geeft den tijd aan. Door een kraan (Kr) kan de
tambour met de buitenlucht in verbinding worden gebracht.
X. DE SPIROMETER.
De spirometer (Sp) met een volume van 2000ccm is zoo-
veel mogelijk uitgebalanceerd. De spirometer is geijkt.
In de toevoerleiding van den spirometer kan een veilig-
heidsventiel geplaatst worden. Een over- en onderdruk kan
door dit ventiel gecompenseerd worden. De werking laat
zich uit de teekening afleiden (Zie fig. 1).
Ook bevindt zich in de toevoerleiding naar den spiro-
meter nog een driewegkraan, welke den spirometer met de
buitenlucht resp. zuurstof-cylinder in verbinding stellen kan.
Om de lucht in den spirometer met waterdamp te verzadi-
gen, wordt in de zuurstof leiding een waschflesch je (W2)
ingeschakeld.
C. METING VAN DE KOOLZUURAFGIFTE.
De koolzuurafgifte kan op verschillende manieren wor-
den gemeten. Een gebruikelijke methode is de gewichtsver-
meerdering van de absorptie-flesch voor koolzuur te meten,
nadat de lucht met het te bepalen koolzuurgas gedurende
een bepaalden tijd er door heen gestroomd is. Het bezwaar
van de droging van de lucht vóór en achter de absorptie-
flesch ligt in het nadeel van deze methode.
Een andere methode, die K n i p p i n g (678) gebruikte, is
de volumetrische bepaling. Wordt koolzuur bijv. aan kali-
loog geabsorbeerd, dan ontstaat een karbonaat, dat in een
sterk zuur milieu gesplitst wordt en er komt koolzuurgas
vrij. Het volume van dit koolzuurgas kan met behulp van
een spirometer gemeten worden.
Aanvankelijk gebruikte ik deze methode.
-ocr page 196-Laten we na de beeindiging van een proef overmaat van
zuur bij de loog vloeien, dan komt het opgenomen kool-
zuur vrij, waarvan het volume gemeten kan worden. Te
dien einde vult men den bovensten bol van de waschflesch
met zuur, sluit G. en A. af en verbindt B. met den spiro-
meter. De kraan wordt geopend, het zuur doet het koolzuur
ontwijken en aan den spirometer is de volume-vermeerde-
ring af te lezen. Bij het afloopen van het zuur naar het re-
servoir zou een vacuum kunnen onstaan, waardoor het af-
loopen bemoeilijkt wordt. Daarom werd de bovenste bol
met de beide anderen in verbinding gesteld.
Bij ontwikkeling van het koolzuurgas komt veel warmte
vrij. De flesch wordt daarom in een bak koud water ge-
plaatst. Men leest den spirometer pas af, wanneer de flesch
weer tot op kamertemperatuur is afgekoeld.
Men verricht eerst een zoogenaamde blinde proef, om
daardoor de hoeveelheid koolzuur te leeren kennen, die de
loog reeds bevat, voordat met een proef begonnen werd.
Doelmatiger en sneller uit te voeren is de titratie methode,
die ook door Hesse (565) g^ Knipping (^74) -wer-
den gebruikt.
Hesse bezigde daartoe een gewijzigde methode, door
W i n k 1 e r (' 389a) reeds aangegeven.
In principe komt deze methode hierop neer: de geabsor-
beerde koolzuur is in de kaliloog gebonden als kalium-car-
bonaat. Hierdoor daalt de sterkte van de loog en deze kan
door titratie worden bepaald. Is het alkali-gehalte, voordat de
absorptie heeft plaats gehad, ook bekend, dan kan uit het
verschil in alkaliniteit van beiden de geabsorbeerde hoeveel-
heid koolzuur worden berekend. Het gevormde carbonaat
reageert met het ter neutralisatie toegevoerde zuur onder
vorming van koolzuur, waardoor onjuiste uitkomsten ver-
kregen zouden worden. Om dit te voorkomen wordt het
koolzuur aan barium gebonden, dat als onoplosbaar barium-
carbonaat wordt neergeslagen. Wordt getitreerd met zuur
van hooge normaliteit, dan reageert het barium-carbonaat
hiermede, waarbij weer vrij CO2 zou kunnen ontwijken.
De titratie vindt om deze redenen dan ook plaats met zuur
van geringe normaliteit. Als indicator wordt phenolphtaleï-
ne gebruikt.
De voor absorptie gebezigde kaliloog w^ordt, voordat de
titratie een aanvang neemt, aanzienlijk verdund, en enkele
ccm hiervan genomen, waarvan dan de alkaliniteit wordt
bepaald.
Bij de toevoeging van barium spelen zich de volgende
reacties af:
Ko CO3 BaClanbsp;2 KCl BaCOa
2 KOH BaCL -gt; 2 KCl Ba(OH),
en bij de titratie:
Ba (OH)2 2 HCl BaCl, 2H,0
KOH HClnbsp;-gt; KCl H,0
De oplosbaarheid van barium-hydroxyd is maar zeer ma-
tig. Daarom is het noodzakelijk een overmaat van de ba-
rium-chloride oplossing toe te voegen, waardoor het ge-
vormde barium-hydroxyde in oplossing blijft. Wij gebruik-
ten een 5% oplossing van barium-chloride.
Heeft men x ccm Vio n HCl noodig ter neutralisatie
van de kaliloog, (waarin de uit de lucht geabsorbeerde CO2
dus ook verdisconteerd is) vóórdat de uitgeademde CO2
hierin geabsorbeerd is, en gebruikt men y cc Vio n HCl
ter neutralisatie van de kaliloog, nadat de geëxpireerde CO2
hierin is opgelost, waaruit dus K^COg is gevormd, dan
komen (x-y) cc Vi„ n HCl overeen met (x-y) cc Vio n
K2CO3 oplossing, waarin de uitgeademde CO2 dus is vast-
gelegd.
Volgens de definitie van de normaliteit komen nu 2
grammol. HCl. overeen met I grammol. K2CO3 en is 1000
cc Vi„ n HCl. aequivalent met grammol. HCl en met
Vgt;n grammol. K.COs. ELen grammol K2CO3 is 138.2 gr.;
V20 grammol. K2CO3 is dus V20 X 138.2 gr. K2CO3
6.91 gr. K2CO3. 1000 cc Vio n HCL komt dus overeen
met 6.91 gr. K.,C03. 1 cc Vio n HCl komt dus overeen
met 0.00691 gr. K2CO3. 0.00691 gr, K2CO3 bevat 0,0022
gr. CO2 = 1.1 196 cc CO2 bij 0° C en 76 cm Hg.
Voor de CO2 absorptie gebruikten wij 50 cc kaliloog.
Ter bepaling van deze geabsorbeerde koolzuur hebben
wij de kaliloog tot 1000 cc verdund. Hiervan namen wij
5 cc, dus moet bovenstaande uitkomst nog met 200 verme-
nigvuldigd worden, zoodat wij dan vinden voor elke cc 10
n HCl, die na de koolzuurabsorptie minder noodig is ter
neutralisatie 200 X UI96 cc CO^ = 223,92 cc CO^ bii
0° C en 76 cm Hg.nbsp;=_
Een koolzuurbepaling geschiedt nu als volgt:
Om de koolzuur in het respiratietoestel te absorbeeren,
wordt 50 of 75 cc nauwkeurig afgemeten kaliloog van
47% in de waschflesch gedaan en het toestel ingeschakeld.
Na een bepaalden tijd, gedurende welken tijdsduur wij de
koolzuurafgifte van het dier willen meten, wordt de inhoud
van de waschflesch in een maatkolf van 1000 cc over-
gegoten en met gedestilleerd of koolzuurvrij water tot de
deelstreep aangevuld. Van deze verdunning brengen wij
5 cc nauwkeurig gepipetteerd over in een Erlemeyer
kolfje van ± 150 cc inhoud. Hieraan voegen wij nu
30 cc van een 5% barium-chloride oplossing toe, waar-
door een neerslag van barium-carbonaat ontstaat. Met phe-
nolphtaleïne als indicator wordt nu getriteerd met Ym n
HCl totdat de roode kleur juist zal verdwijnen. De zout-
zuuroplossing laat men heel langzaam toevloeien. In een
tweede maatkolf van 1000 cc brengen wij nauwkeurig
afgemeten 50 resp. 75 cc van de voorraad-oplossing van
kaliloog en vullen weer aan met water tot de deelstreep. We
pipetteeren hier weer 5 cc vanaf, brengen dit in de Erle-
meyer kolf van 1 50 cc, voegen weer de barium-chloride op-
lossing toe en titreeren weer als boven.
Het verschil in cc van beide titraties, vermenigvuldigd
met 223.92, geeft nu aan hoeveel cc CO2 (0° C en 76 cm
Hg) in den bepaalden tijd zijn afgegeven.
D. DE VOCHTIGHEID VAN DE LUCHT.
Nog enkele moeilijkheden baarde de vochtigheid van de
lucht. Voor dierproeven wordt meestal de lucht met water-
damp verzadigd, waardoor variaties in het gasvolume, door
wisseling van de waterdampspanning veroorzaakt, zooveel
mogelijk worden uitgeschakeld.
Het voordeel, de lucht met waterdamp te verzadigen,
weegt echter niet geheel op tegen de nadeelen, hieraan ver-
bonden.
Het blijkt nl., dat bij hoogere temperatuur (30-35° C) de
-ocr page 199-respiratorische stofwisseling grooter is, indien het vochtig-
heidsgehalte van de lucht zeer groot is. Murschhauer
en H i d d i n g (93 7) gingen dit na bij cavia's en vonden, dat
bij hoogere temperatuur, als de physische warmte regulatie
in werking is, de stofwisseling in vochtige lucht grooter is
dan in droge lucht. Borchard ('82) vond in vochtige
omgeving bij een temperatuur van 33° C. een vertraagde
reactie van de grondstofwisseling op de voeding. Zie ook
Wolpert ('401).
De neutrale zone moet dus veranderen, als de lucht maxi-
maal met waterdamp verzadigd is en om deze moeilijkheid
te vermijden, verzadigde ik in latere experimenten de lucht
niet meer met waterdamp. De insteltijd, die noodig is
om van een constant verloop van de grondstofwisseling
verzekerd te zijn en temperatuurwisselingen zooveel mo-
gelijk te compenseeren, bedroeg meestal slechts 10-15 mi-
nuten, in plaats van ongeveer één uur, wat Hesse hier-
voor noodig heeft.
De spdw. heb ik gemeten zoowel in lucht, maximaal met
waterdamp verzadigd, als in een omgeving, waarvan de
vochtigheid lager was. Duidelijke verschillen heb ik niet
gevonden. Later bepaalde ik de spdw. uitsluitend in lucht
met een normale vochtigheid. De neutrale zone kan nu con-
stant blijven en de insteltijd is daardoor nog meer verkort.
Weliswaar is hier de correctie voor vochtige lucht, tot
droge lucht gereduceerd, zeer moeilijk te berekenen, echter
maakt dit slechts een fractie van nauwelijks 1 % uit, rede-
nen waarom bij de berekening van het zuurstofverbruik,
tot 0° C en 76 cm Hg gereduceerd, deze factor verwaar-
loosd werd.
E. CONTROLEPROEVEN.
Voordat met een eerste proef kan worden begonnen,
moet eerst het toestel op de dichtheid worden gecontro-
leerd, om aldus fouten, die aan lekken zouden te wijten
zijn, uit te sluiten.
Men kan dit vooruit het best controleeren, door het sys-
teem met een kwik- of watermanometer in verbinding te
brengen en vervolgens den druk te verhoogen. Op voor-
waarde dat de temperatuur constant blijft, mag de mano-
meter niet van stand veranderen. Daalt deze niet, dan is het
uitgesloten, dat groote lekken aanwezig zijn.
Het waterbad wordt nu op de gewenschte temperatuur
gebracht en de pomp in werking gesteld. Ook de spirome-
ter, die was uitgeschakeld, wordt weer verbonden om
veranderingen van het volume te registeeren op de beroe-
ten trommel.
Is de temperatuur nog niet constant, dan neemt het volu-
me belangrijk af. Moet de lucht bovendien nog met water-
damp verzadigd worden, dan neemt dit ook nog eenigen
tijd in beslag. Spoedig echter treedt een evenwicht in en
blijft de spirometer onveranderlijk staan, als geen lekken in
het toestel aanwezig zijn.
De pomp liet ik nu eenigen tijd werken en nadat de spiro-
meter een half uur op dezelfde hoogte was blijven staan,
kon ik er verzekerd van zijn, dat geen lekken aanwezig
waren. De registratielijn op de trommel verloopt dan zuiver
horizontaal.
In den spirometer wordt nu een juist afgemeten hoeveel-
heid koolzuurgas gebracht. De spirometer stijgt. Men stelt
de respiratiekamer er mee in verbinding en laat het toestel
functioneeren. Na verloop van eenigen tijd is de spirometer
op zijn ouden stand terug gekomen en is het koolzuur in de
waschflesch vastgelegd.
Bij de titratie, zooals boven omschreven, moet dezelfde
hoeveelheid koolzuur weer teruggevonden worden. Klop-
pen twee a drie testproeven, dan is men er van overtuigd,
dat de koolzuurabsorptie en de titratie zuivere uitkomsten
leveren.
Worden de verwarmings-elementen uitgeschakeld, waar-
door het waterbad een enkelen graad in temperatuur daalt,
dan wordt dit door den spirometer nauwkeurig opgetee-
kend.
Werkt het apparaat normaal, dan kan, terwijl van een
proefdier de normale grondstofwisseling bepaald wordt, het
systeem op een verminderden luchtdruk worden gecontro-
leerd. De spirometerleiding wordt met een slangklem af-
gesloten, terwijl wij het toestel matig, bijv. 15 minuten,
door laten werken. Het uitgeademde koolzuur wordt geab-
sorbeerd en aangezien het volume niet kan veranderen, ont-
slaat een vermindering van den luchtdruk. Geen buiten-
lucht mag nu door lekken naar binnen stroomen. Wordt
na 15 minuten de verbinding met den spirometer weer
hersteld, dan moet deze opnieuw het zuurstofverbruik gaan
aanwijzen en behoort het verdere verloop van de curve
precies in het verlengde te liggen van de curve, voordat de
spirometer afgesloten werd.
Men kan gedurende de werking van het toestel den spiro-
meter met gewichten bezwaren. Worden nu later de ge-
wichten weggenomen dan moet de spirometer weer nauw-
keurig het verloop van de curve volgen. Bij een lek zal dit
niet meer het geval zijn.
Dat het toestel aan alle verwachtingen beantwoordde,
bleek tenslotte uit de ijking van het apparaat door middel
van alkoholverbranding.
De alkoholverbranding, als ijkmethode voor de respiratie-
calorimeter gebezigd, werd het eerste door Benedict
(130) toegepast en later ook door Noyons (^63) gevolgd.
De mehode is zeer eenvoudig. Een alkoholbrander, ge-
vuld met 95% alkohol, brandt gedurende een bepaalden tijd
in het toestel. Uit het gewichtsverlies van den brander kan
berekend worden hoeveel alkohol is verbrand. De waarden
van het zuurstofverbruik en de koolzuurafgifte moeten na
meting nauwkeurig kloppen met de theoretisch af te lezen
waarden uit de bekende hoeveelheid verbrande alkohol.
Van belang is, dat het vlammetje van den brander met een
kleine en constante vlam brandt. Als voorbeeld moge
dienen:
In den brander bevindt zich 95% aethylalkohol.
Gewicht brander voor de proef: 235.830 gr.
Gewicht brander na de proef: 234.733 gr.
Verbrande alkohol:nbsp;1.097 gr. alkohol van
95% = 1.042 gr. aethylalkohol van 100%.
De brander heeft 15 minuten in het toestel gebrand,
waarvan gedurende 1 1 minuten het zuurstofverbruik en de
koolzuurafgifte werden gemeten.
In deze 1 1 minuten wees de spirometer een zuurstofver-
bruik aan van 1210 cc bij een temperatuur van 1 8° C. en
een barom. stand van 765 mm, hetgeen overeenkomt met
0.925 X 1210 cc O. = 1 119.3 cc O. (0.925 = reductie-
factor: zie Carpenter (257))
Daar I gr. alkohol van 100% bij verbranding 1458 cc
O2 verbruikt, levert 1.042 gr. 100% alkohol 1519.23 cc
O2. Het O2 verbruik werd 1 1 minuten geregistreerd; er
moeten in 11 minuten theoretisch X 1519.25 cc =
I 1 13,6 cc zuurstof worden gebruikt.
Er werd een verbruik gevonden van 1119.3 cc. Bij de
bepaling van de koolzuurproductie bleek, dat 3,20 cc van
een 0.105 n HCl oplossing overeenkwamen met het gepro-
duceerde koolzuur. In cc uitgedrukt wordt dit:
IÖqX 3,2X223.92 cc koolzuur = 752.4 cc koolzuur.
1 gr. alkohol van 100% produceert 972 cc koolzuur.
1.042 gr. alkohol werden verbrand in 15 minuten. In 1 1
minuten moet theoretisch geproduceerd worden:
Y^X 1012.8 cc koolzuur = 423,8 cc koolzuur.
Het gevonden respiratorisch quotient is dus:
CO2 752.4
Het theoretisch berekende respiratorisch quotient be-
draagt :
CO2 742.3
o7 = rrr3.6
F. HET VERLOOP VAN EEN STOFWISSELINGS-
BEPALING.
Als proefdieren gebruikte ik, ook voor de eerste proef-
neming, katten. Om met het toestel meer vertrouwd te
raken, bepaalde ik op verschillende dagen steeds de grond-
stofwisseling van een en hetzelfde dier. Om nu vergelijk-
bare waarden de verkrijgen, gaf ik de dieren steeds het-
zelfde voedsel, ten einde de grondstofwisseling zooveel mo-
gelijk constant te houden.
De gang van een bepaling met ons toestel is nu als volgt:
Het waterbad wordt op de vereischte temperatuur ge-
bracht. De stroom van het relais wordt gesloten, eveneens
die van de twee verwarmings elementen. De trommel van
het kymographion wordt van een registreerpapier voorzien
en beroet. De spirometerschrijver wordt op zijn laagsten
stand ingesteld.
De twee waschflesschen worden elk met 50 resp. 75 cc
kaliloog van 47% gevuld. Deze hoeveelheid is ruim vol-
doende voor een proef van anderhalf a twee uur. Ook dan
is de koolzuurabsorptie nog volledig. Een waschflesch met
barietwater gevuld en achter de loogwaschflesch ingescha-
keld blijft helder nadat het toestel reeds zoolang gewerkt
heeft. De waschflesch voor de verzadiging van de lucht met
waterdamp wordt gevuld met 70' cc van een 2% wijn-
steenzuuroplossing.
Het is gewenscht de waschflesschen vooraf op tempera-
tuur te brengen of vóór het gebruik de flesschen reeds in
het waterbad te plaatsen. De insteltijd wordt er door ver-
kort.
Het kooitje met de kat wordt in het gaskamertje gescho-
ven en aan de pneumograaf opgehangen. De veer van de
pneumograaf wordt gespannen, zoodat het kooitje geheel
vrij hangt. Het gaskamertje wordt met het deksel luchtdicht
afgesloten en de pomp nu ingeschakeld. De spirometer
wordt met zuurstof gevuld. De tamboer van M a r e y, die
in verbinding staat met de pneumograaf en het tijdsignaal,
worden op de beroeten trommel ingesteld. De schrijver van
den spirometer wordt ook tegen de trommel aangezet. De
lijn, die de spirometer opteekent, toont aan, dat in den be-
ginne temperatuur en vochtigheid nog geen evenwichts-
toestand hebben bereikt, daar deze lijn een gebogen verloop
heeft, (zie fig. 6 en 7).
Verloopt de curve van het Oa-verbruik in een rechte lijn,
dan wordt de tweede waschflesch ingeschakeld, nadat, zoo
noodig tevoren, de spirometer nog met O2 is bijgevuld.
De stand van den spirometer wordt opgeteekend en met
den tijdschrijver het begin van de proef vastgesteld. Na
twintig minuten wordt de stand van den spirometer weer af-
gelezen en het verschil in volume wijst het 02-verbruik
aan: na verloop van weer twintig minuten wordt nog
eens den spirometerstand afgelezen.
De temperatuur van het waterbad wordt elk kwartier ge-
meten en ook de kamertemperatuur teekent men op. De
barometerstand wordt eveneens zorgvuldig genoteerd. In-
tusschen wordt een derde waschflesch gereed gehouden.
Na het einde van veertig of zestig minuten wordt weer
op de eerste flesch overgeschakeld en de tweede waschflesch
door de derde vervangen. De spirometer wordt met
O2 bijgevuld en de zeswegkraan op de nieuwe waschflesch
overgeschakeld, de stand van den spirometer weer afgele-
zen en in het verloop van deze volgende veertig minuten
herhaalt zich alles. Men blijft zoo registreeren, totdat
voldoende waarden verkregen zijn. Telkens bij het verwis-
selen van de waschflesschen wordt ook een C02-bepaling
verricht, zooals reeds boven werd uiteengezet.
Het O2 verbruik kan uit het verloop van de curve grafisch
worden berekend.
G. HET RESPIRATORISCH QUOTIENT.
Bij de verbranding van de verschillende voedingsstoffen
met dezelfde calorische waarde komt niet steeds evenveel
koolzuur vrij. Omgekeerd echter is de verbruikte hoeveel-
heid zuurstof bij dezelfde verbrandingswaarden zeer con-
stant.
Tusschen de koolzuurproductie en het zuurstofverbruik
bestaat echter een zekere betrekking, afhankelijk van den
aard der verbrande stof. De verhouding van de koolzuuraf-
gifte tot het zuurstofverbruik noemt men het respiratorisch
CO2
quotient; het wordt door de breuk uitgedrukt. P f 1 ü-
g e r heeft deze benaming ingevoerd.
Bij de verbranding van de verschillende voedingsstoffen
zal dus ook deze waarde veranderen. Worden alleen kool-
hydraten verbrand, waarbij evenveel zuurstof wordt ver-
bruikt als koolzuur geproduceerd, dan zal het R.Q. ge-
lijk moeten zijn aan I. Worden echter vetten verbrand, dan
is er veel meer zuurstof noodig, daar ook een deel van deze
zuurstof verbruikt wordt om de oxydatie van de waterstof-
moleculen mogelijk te maken.
De verschillende vetten hebben echter een tamelijk wis-
selende samenstelling en het is begrijpelijk, dat daarmede
ook het R.Q. veranderen zal. Bij benadering echter hebben
de vetten een R.Q. van ± 0.71.
Nog meer ingewikkeld is het, wanneer uitsluitend eiwit-
stoffen worden verbrand; ook deze hebben een zeer wisse-
lende samenstelling en hier is men eveneens op een schat-
ting aangewezen.
De eiwitstoffen worden in het lichaam niet volledig ver-
brand; er blijven in de faeces en in de urine verbindingen
over, die nog een zekere verbrandingswaarde vertegen-
woordigen.
Naar schatting is bij de verbranding van uitsluitend eiwit-
ten een R.Q. te verwachten van 0,81.
Daar bij de normale voeding deze drie voedingsstoffen in
wisselende verhouding worden verbrand, is het duidelijk,
dat daardoor het R.Q. ook wijzigingen ondergaat. Uit de
grootte van het R.Q. zou men dus betrekkelijk nauwkeurig
kunnen nagaan, welke voedingsstof bij de verbranding op
den voorgrond treedt.nbsp;#
Proefondervindelijk heeft men kunnen aantoonen, dat na
de toediening van bepaalde voedingsstoffen deze dan in de
daaropvolgende periode inderdaad worden verbrand.
Boyd c.s. (205), Bornstein en Holm ('84), Jahn
(620), Zuntz en Von Mering ('425)^ M a g n u s-L e-
V y (834) enGouréwitch (487), enkele voorbeelden
te noemen, zagen allen na koolhydraatvoeding het R.Q.
stijgen, terwijl De Bruin (220) gen sterk wisselend R.Q.
vond.
Niet goed te begrijpen is het, dat Mc Cl e 11 a n (876) en
vervolg zullen wij het respiratorisch quotiënt afkorten
tot R.Q.
-ocr page 207-G O 1 d b 1 a 11 (318) het R Q nauwelijks door koolhydraat-
toediening zagen stijgen. Oppenheimer (^83) nieende
dit paradoxe gedrag te moeten verklaren, doordat in de
anoxybiotische phase een relative retentie van warmte
plaats vindt en in de oxydatieve phase een overmatige
warmte-afgifte tot stand komt.
Dann en Chambers (3'8) bemerkten alleen bij lang-
durig vastende honden, dat het R.Q. slechts weinig ver-
anderde.
Wierzuchowsky ('364) vond zelfs na koolhy-
draattoediening bij een varken een verhooging van het R.Q.
tot 1.58; de grootste tot nu toe bekende waarde. Waar-
schijnlijk worden hier uit de koolhydraten vetten gevormd,
bij welke synthese zuurstofmeleculen overblijven en zal er
derhalve minder zuurstof worden opgenomen. B o w e n en
Griffith (204) constateerden eveneens na toediening
van vet aan vetzucht-patienten een grooter worden van het
R.Q.
Een normale grootte van het R.Q. is niet goed op te ge-
ven, daar het R.Q. zoowel van chemische als physische oor-
zaken afhankelijk is. Al te veel conclusies aangaande de
verbranding van een bepaalde voedingsstof mogen dan ook
niet getrokken worden. Zoo kan een hyperventilatie het
R.Q. doen stijgen: S e r e j s k i, ('200) evenals bij be-
paalde toestanden, wanneer de alkali-reserve daalt, het R.Q.
omhoog gaat, zooals wij dit bij zwaren spierarbeid kunnen
aanschouwen. (Noyons, (965), Gigon (475))
Bovendien schijnt ook het R.Q. in zekere betrekking te
staan tot de grondstofwisseling. Hoe hooger het zuurstof-
verbruik is, des te lager is het R.Q. en daalt het koolzuur-
bindend vermogen van het bloed. Haggard en Green-
berg (530) nieenden, dat ook het hongergevoel een
zekeren invloed had op de grootte van het R.Q. H a w 1 e y
(547) en A mar (34) stelden nog onafhankelijk van elkaar
vast, dat een lage omgevingstemperatuur het R.Q. doet
dalen.
Natuurlijk hangt de grootte van het R.Q. ook af van de
voorafgaande voeding, ofschoon toch na een bepaalde vas-
tentijd het R.Q. dan vrij constant blijft, zooals R o 11 y
(quot;13) jjj- ons heeft aangetoond, zulks in strijd met de be-
vindingen van Schloszmann en Murschhausen
(quot;75)^ dig meenden, dat ook na meerdere hongerdagen het
R.Q. nog afhankelijk was van de voorafgaande voeding.
Onder pathologische omstandigheden kan het R.Q. even-
eens veranderen in die gevallen, waarbij de verbranding niet
normaal ten einde loopt. Zoo worden bij diabetes mellitus
gravis uit vet en eiwit koolhydraten gevormd, die een hoo-
ger zuurstofpercentage hebben dan de andere voedingsstof-
fen. Er moet dus meer zuurstof worden aangevoerd dan
voor de verbranding noodzakelijk is, waardoor het R.Q.
ook kleiner wordt. Deze verschillende invloeden kunnen in
niet onaanzienlijke mate de waarde van het R.Q. beperken,
waar wij dit willen gebruiken om een beeld te verkrijgen
van den aard der verbranding in het organisme ter waar-
deering van de spdw. Nochtans kunnen wij enkele invloe-
den min of meer beperken, waardoor wij eerder een in-
zicht kunnen verkrijgen omtrent de verhoudingen, waaron-
der de verbranding van de verschillende voedingsstoffen
plaats vindt.
H. BEREKENING VAN HET ZUURSTOFVERBRUIK.
De waarde, die van den spirometer wordt afgelezen, geeft,
herleid tot 0° C. en 760 mm. Hg., het juiste Oa-verbruik
aan. Wordt op den spirometer een 02-verbruik van 500
cc afgelezen en is de temperatuur 15° C. en de barometer-
stand 765 mm., dan wordt het 02-verbruik gereduceerd tot
0° Gen 760 mm Hg:
V/nbsp;Vt h .
Vo, n-^^Xy^ waarm
Votc het Os-volume bij 0° C. en 760 mm/Hg.
Vt het volume van de O2 bij t° C.
a de uitzettings-coëfficient van O2;
t. de kamertemperatuur in graden Celcius.
h. de afgelezen barometerstand.
Gesubsitueerd krijgen wij:
-ocr page 209-Vo76 - , ßnbsp;=473.93X1.0065.. 476.98cc02.
273
VO76=476.98 CCO2.
Bovenstaande berekening geldt voor droge lucht.
Een kleine correctie voor de vochtigheid moet nog wor-
den aangebracht, wanneer de O2 met waterdamp verzadigd
is. De barometerstand voor 76.5 cm is in werkelijkheid h - e
cm, waarin h de afgelezen barometerstand is en e de span-
ning van den verzadigden waterdamp bij t°.
Bovenstaande formule wordt dan:
Vtnbsp;h — e
Vo,6 -- . , ■ X
De reductietabellen van Carpenter (257) vergemak-
kelijken de berekening aanzienlijk. In deze tabellen kan de
factor:
' X ^ 7/- ^ worden opgezocht, die dan met het
1 at ^ 76
gevonden volume moet worden vermenigvuldigd. Op
deze wijze vinden wij als uitkomst de hoeveelheid verbruik-
te O2 per tijdseenheid tot 0° C. en 76 cm. Hg gereduceerd.
Verandert de CO2 productie, dan zal de CO2 concentratie
in het kamertje zeer weinig veranderen. Bij veranderde
concentratie wordt dus bij elke CO2 bepaling een, zij het
ook geringe fout gemaakt, die relatief kleiner wordt, naar-
mate de tijd, waarin de CO2 bepaling loopt, langer is.
Deze fout is echter van weinig beteekenis, waarom zij dan
ook verwaarloosd werd.
,,De kracht oan het voedsel is afhankelijk van de in-
dividualiteit quot;nbsp;HIPPOCRATES
(Over de voeding)
HOOFDSTUK XII.
EXPERIMENTEEL ONDERZOEK BIJ KATTEN.
A. DE GANG VAN HET ONDERZOEK.
Voor het onderzoek naar de spdw. bij dieren gebruikte ik
uitsluitend katten. Daartoe had ik een bijzondere reden.
De spdw. bij deze dieren nl. was nog weinig onderzocht.
In de literatuur zijn slechts sporadisch enkele onderzoekin-
gen vemaeld. Pflüger ('021) is, zoover ik kon nagaan,
de eerste, die er zich mee bezig gehouden heeft. Daarna
hebben Aub c.s. (67) en later nog Lundsgaard (®quot;)
met katten proeven verricht omtrent de spdw. der voedings-
stoffen. Deze gingen de stofwisseling echter na in narkose,
waardoor de verkregen waarden niet natuurgetrouw zijn.
Dat de kat zoo weinig werd gebruikt om er de spdw. bij
te bepalen vindt hierin zijn oorzaak: een conditio sine qua
non voor de bepaling is de noodzakelijke rust. Het is nu
juist een groote moeilijkheid om deze dieren rustig te hou-
den, vooral uren aan een stuk, zoolang de spdw. blijft be-
staan. Honden zouden gemakkelijker te dresseeren zijn om
rustig te blijven en zich aan te passen aan hun omgeving.
Doch ook bij katten viel het op den duur wel mee om ze
heel rustig te houden, zelfs vóórdat ze in het kooitje wer-
den gebracht.
Steeds nam ik de dieren, voordat de proef begon, wat op
mijn arm en streelde ze wat. Zij voelden zich spoedig op
hun gemak. Daarna lieten zij zich gemakkelijk in het kooi-
tje plaatsen en zich meestal zonder den minsten weerstand
opsluiten. Ook wanneer het kooitje in het respiratiekamertje
geschoven wordt, blijven zij kalm liggen. Door de warmte
aangetrokken, gingen ze meestal spoedig slapen; het rus-
tige spinnen van de dieren verraadt, dat zij zich op hun ge-
mak bevinden. Het geluid van het draaien van de roerin-
richting schijnt ze heel weinig te hinderen.
Wanneer na verloop van eenige uren de proef beeindigd
was en het kamertje werd geopend, waren zij soms moei-
lijk van hun warm plaatsje vandaan te krijgen en moest ik
ze er zelf uithalen. Evenwel moest de keuze der proefdieren
met zorg geschieden om de meest geschikte te vinden.
Eerst bepaalde ik voornamelijk de grondstofwisseling en
nadat gebleken was, dat deze vrijwel constant bleef, ging ik
over tot de bepaling van de spdw.
Slechts de meest rustige katten gebruikte ik; merkwaar-
digerwijze waren deze alle van dezelfde kleur: zwart met
witte borst. Ook enkele roodbruin gevlekte katten bleven
heel kalm en schikten zich heel gemakkelijk in hun lot. Cy-
persche katten waren, op een enkele uitzondering na, voor
dit doel ongeschikt. Katers kon ik in het geheel niet ge-
bruiken.
I. FREQUENTIE VAN HET ONDERZOEK.
Hetzelfde proefdier werd meestal niet twee dagen achter
elkaar gebruikt, tenzij dit voor een proef noodzakelijk was;
er werd zorg gedragen, dat de grondstofwisseling zoo con-
stant mogelijk bewaard bleef. Om invloeden van vorige
maaltijden uit te schakelen, moest het dier gevast
hebben. Vooral bij de nauwkeurige bepaling van de spdw.
was dit van belang. Daarom liet ik de dieren meestal 36 uur
vasten. Het is niet noodig, dat de dieren gedurende veertien
dagen, voorafgaande aan de eigenlijke bepaling, een spe-
ciaal eiwitarm dieet krijgen, zooals Kraus (702) (jj^ nood-
zakelijk acht. Afgezien van de groote moeilijkheden, die
dit voorschrift zou geven, is het in de practijk niet noodig
gebleken, zoo langen tijd een N.-arm dieet te laten ge-
bruiken.
Voor een te korte tusschenperiode waarschuwt ook M u-
1 e r t (925) Volgden twee proeven zeer snel op elkaar, dan
bleek de spdw. den tweeden keer bijna geheel uit te blijven.
De meeningen omtrent den duur van het vasten loopen
-ocr page 212-nogal uiteen. Le Breton (214) meende, dat de dieren
minstens 48 uur nuchter moesten blijven, wilde men er van
verzekerd zijn, dat de invloed van den vorigen maaltijd
zeker zou zijn afgeloopen. Anderen daarentegen, zooals
bijv. Sachs, (quot;44) vonden een vastenperiode van 18 uur
rijkelijk voldoende. Een vastentijd van gemiddeld 36 uur,
soms iets korter, bleek mij echter ruim voldoende om steeds
eenzelfde grondstofwisseling te behouden.
Een groote moeilijkheid leverde de duur van het onder-
zoek op. Het is overduidelijk, dat een enkele bepaling van
het zuuistofverbruik, op een vastgestelden tijd na de voed-
selopname verricht, ons niet voldoende in kan lichten om-
trent de grootte van de spdw., ofschoon Kestner (654),
Goldzieher (48') en May (870) hiermede tevreden
zijn. Wij zullen later zien, dat bij de verschillende katten
de maximum verhooging van de stofwisseling niet steeds
op een bepaalden tijd na den voedseltoevoer optreedt.
Sommigen bepalen de stofwisseling slechts 2 en 4 uur na
de toediening van het proefdieet. Een vertraagde spdw. kan
echter haar maximum soms vertoonen meer dan vier uur
nä den proefmaaltijd, zoodat ook twee bepalingen niet altijd
een betrouwbare uitkomst geven. Gräfe (501) en Gess-
ier c.s. (464) wijzen deze proeven dan ook van de hand;
ik kan mij hiermede volkomen vereenigen. Velen bepalen
tot zes ä acht uur na de voedselopname om het uur met het
toestel van K n i p p i n g de spdw. Elk uur wordt dan een
steekproef verricht en de stofwisseling bepaald. Door op
deze vastgestelde, opeenvolgende tijden telkens de stof-
wisseling te bepalen nadat een maaltijd genuttigd is, zal
men deze bevindingen wel in een curve kunnen uitzetten
en aldus het verloop van de stofwisseling kunnen overzien.
Wij weten hierdoor echter niet of in een interval de stof-
wisseling niet nog hooger is geweest en daarna weer spoe-
dig daalde. Volgen deze tijden, waarop men het zuurstof-
verbruik bepaalt, sneller op elkaar, dan zal natuurlijk het
juiste beloop beter worden benaderd. Absolute waarden
verkrijgt men eerst, als het zuurstofverbruik en de kool-
zuurafgifte doorloopend worden bepaald en geregistreerd.
Deze laatste methode werd door mij gevolgd, ofschoon er
enkele nadeelen aan verbonden waren. De langdurige rust,
die bij deze doorloopende bepaling een eerste, gebiedende
eisch is, stelt beperkte grenzen aan den tijd, gedurende
welke men de stofwisseling bepalen wil.
Het bleek mij onmogelijk de dieren langer dan vier of
vijf uur rustig te houden. Na dezen tijd werden zij onrustig,
waardoor de grondstofwisseling sterk werd gewijzigd. Ook
een bepaling van tien of vijftien minuten op de achtereen-
volgende uren na den maaltijd verricht, bracht niet veel
verbetering. De insteltijd en de noodzakelijke langere rust,
die aan de bepaling zelf weer moesten voorafgaan, deden
het voordeel van een tien minuten bepaling weer wegval-
len. Gräfe (^01) en Klein (^70) hebben eveneens deze
moeilijkheden ondervonden, als zij de stofwisseling na de
voedselopname ononderbroken wilden bepalen. Daarbij
moet ik erkennen, dat ik bij de bepaling der stofwisseling
niet steeds kon blijven doorgaan tot deze weer de minimum
waarde had bereikt.
Serejski en Jislin ('200), evenals Bernhardt,
('43) hadden dezelfde ervaring, dat de eisch van een te
lange rust groote moeilijkheden gaf. Falta ('200) trachtte
dit te omzeilen door op verschillende dagen telkens op een
ander uur na den proefmaaltijd de spdw. te bepalen. Door
telkens gedurende een korten tijd de stofwisseling na den
maaltijd te bepalen, totdat de grondstofwisseling van vóór
de voedselopname weer is bereikt, krijgt men een goeden
indruk omtrent het beloop ervan. Meestentijds bepaalde
ik de stofwisseling zoolang, totdat het dier onrustig begon
te worden, of totdat de oorspronkelijke basale stofwisseling
weer was bereikt.
II. BEREKENING VAN DE SPECIFIEK DYNAMISCHE
WERKING.
De berekening van de spdw. kan op verschillende wijzen
geschieden. De groote verscheidenheid hierin heeft de be-
oordeeling van de spdw. niet eenvoudiger gemaakt. Naast
de groote afwisseling in de tijdsruimte, gedurende welke
men de bepaling van de grondstofwissling verrichtte en
waardoor zoo gemakkelijk misvattingen konden ontstaan,
heeft insgelijks de calculatie veel begripsverwarring voort-
gebracht.
Men kan in de eerste plaats het Oa-verbruik in nuchteren
toestand en het maximum Oa-verbruik na den maaltijd ver-
gelijken, v^aaruit men dan de verhooging, in procenten uit-
gedrukt, kan berekenen. Nauwkeuriger kan men echter de
warmteproductie in calorieën uitdrukken en de hoogste ca-
lorieën-afgifte procentueel in vergelijking brengen met de
calorieën-productie in rust.
De spdw. uitgedrukt in procenten méérverbruik van O2
ten opzichte van het O2 verbruik in rust, of hetzelfde in ca-
lorieën omgerekend, zegt ons slechts zeer weinig. Een ver-
hooging van 10% beteekent op zich zelf niets, wanneer de
grondstofwisseling, waar dit getal van afgeleid is, niet be-
kend wordt gemaakt.
Het volgende voorbeeld, aan Kraus (701) ontleend,
demonsteert het een en ander duidelijk. Bij een spdw. van
10% en een grondstofwiseling van 1200 cal./24 uur is de
extra-calorieën-productie 120 cal. Is de grondstofwisseling
daarentegen echter 2000 cal./24 uur, dan is de extra-calo-
rieënproductie 200 cal. Bij dezelfde procentueele verhooging
van de grondstofwiseling kunnen dus de absolute waarden
verschillend zijn. Duurt de proef nu bijv. 10 uur en is de
grondstofwisseling 1200 cal. en de spdw. 10%, dan komen
als extra calorieen vrij:-)qq^24-~
Is de proeftijd integendeel slechts 6 uur, dan bedraagt de
productie slechts 30 calorieën.
Bedraagt de spdw. 1 0% van het basaalmetabolisme, dan is
ons van de absolute waarde van de spdw. nog niets bekend,
nl. hoeveel calorieën het organisme na voedselopname in to-
taal meer heeft afgegeven resp. meer zuurstof heeft ver-
bruikt (Gessier (464)).
H a r i (534) heeft op dezelfde wijze beredeneerd aange-
toond, dat de gemiddelde spdw. onnauwkeuriger wordt,
naarmate de verhooging van de stofwisseling na voeds?lop-
1,'ame kleiner is. Absolute waarden laten minder speling
toe, zijn ook onafhankelijk van de grondstofwisseling en
den tijdsduur.
Voor Rubner (quot;37) .^^g procentueele vermeerde-
ring van de calorieënproductie ten opzichte van de toege-
voerde calorieën de spdw. en geldt deze betrekking zoowel
voor de eiwitstoffen, de koolhydraten en de vetten. Lusk
(830) kwam hier echter tegen op, daar volgens zijn oordeel
alleen de in het lichaam verbrande voedingsstoffen voor de
spdw. verantwoordelijk zouden zijn. Voor de eiwitstoffen
kan men gemakkelijk uit de uitgescheiden hoeveelheid stik-
stof in de urine berekenen, welk gedeelte van de opgeno-
men eiwitstoffen is verbrand. Van de koolhydraten en vet-
ten is de berekening, welk gedeelte hiervan is verbrand en
welk quantum in het organisme wordt gedeponeerd of het
lichaam weer verlaat, veel moeilijker. Evenwel staat hij op
het standpunt, dat de spdw. van de verbranding van de op-
genomen voedingsstoffen uit zou gaan; een veronderstel-
ling, die alsnog op een afdoend bewijs wacht.
Wij kunnen ook, zooals Hari (534), yan de toegevoerde
eiwitstoffen, waarom het vooral gaat, alleen de physiolo-
gische verbrandingswaarde in rekening brengen. Daar niet
al het toegevoerde eiwit wordt verbrand, doch slechts een
gedeelte als N. in de urine wordt uitgescheiden, kan men
natuurlijk ook, bij de waardeering van de hoeveelheid ver-
brande eiwitstoffen, van het gehalte aan N. in de urine uit-
gaan.
Lusk (830) trekt verder van de hoeveelheid uitgeschei-
den N. in de urine nog die hoeveelheid N. af, die normaliter
ook in de urine wordt uitgescheiden, als geen vleesch wordt
toegediend. Het vereischt geen bijzondere kennis om te be-
grijpen, dat door deze laatste oogenschijnlijk kleine wijzi-
gingen toch de spdw. buitengewoon sterk kan veranderen.
Hari (534) toonde aan, dat in al deze methoden van be-
rekening toch bij een grootere hoeveelheid vleesch ook de
spdw. steeds hooger is dan bij een kleinere.
Daar men bij het experimenteele onderzoek naar de spdw.
dikwijls van aminozuren gebruik heeft gemaakt, wordt de
spdw. van deze stoffen veelal uitgedrukt in het aantal ge-
produceerde calorieën per milli-mol. toegediende of gedes-
amineerde aminozuren, zooals Wilhelmj en B o 11-
mann ('380) de spdw. berekenden. Gräfe (500) betrok
het aantal geproduceerde extra calorieën na de voedselop-
name op de toegevoerde hoeveelheid N.
Vanzelfsprekend kan men de verhoogde stofwisseling ook
in een absolute toename van het zuurstofverbruik uitdruk-
ken en deze dan betrekken op het zuurstofverbruik in nüch-
teren toestand gedurende 24 uur, of alleen gedurende den
tijd, dat de verhooging van de stofwisseling aanhoudt. In
die gevallen, waar om bepaalde redenen slechts het Oa-ver-
bruik kan worden bepaald zal men zijn toevlucht moeten
nemen tot deze methode. In alle andere gevallen verdient
de methode, die Rubner (quot;37) reeds in groote lijnen aan-
gaf, verreweg de voorkeur. Nog andere varianten op boven
beschreven bewerkingen zijn gepubliceerd. Lauter (74')
bepaalde de spdw. uit het extra O2 verbruik en het O2 ver-
bruik in rust gedurende 24 uur; Krzywanek (7'5) en
Honda (591) in procenten extra calorieënproductie ten
opzichte van de calorieënproductie in rust en in nüchteren
toestand. Aub (67), Aubel (70), Boothby ('78),
Feuling (389), Klein (670), Rubner (quot;37) e.a. ge-
van de spdw. weer in procenten extra calorieën-productie
t.o.v. de toegevoerde hoeveelheid calorieën. Caps tick
(250) vond nog logarithmische betrekkingen, die verder van
weinig belang geacht kunnen worden. Kriss (7'2) bracht
correcties aan voor de gespaarde eiwitstoffen, waardoor
een hoogere waarde werd verkregen. Bijkans onuitputtelijk
zijn de methoden om de grootte van de spdw. uit te
drukken.
De absolute waarden van de spdw., waarbij dus de totale
calorieën méérproductie wordt bedoeld, zeggen ons niets
omtrent het beloop van de spdw. zelf, nl. of de stofwisse-
ling na de voedselopname snel, dan wel langzaam stijgt,
of de stofwisselingsverhooging kort maar zeer aanzienlijk
is, dan wel een slechts langzame en langdurige, geringe
stijging van de stofwisseling uit de voedselopname voort-
spruit.
Het heeft dus ook zijn groote voordeel, in het beloop van
de stofwisselingsverhooging telkens het zuurstofverbruik
en de koolzuuropname te kunnen meten en de daaruit be-
rekende calorieënproductie in een curve uit te zetten, waar-
uit men af kan leiden: de duur van de spdw., de grootte en
het meer of minder steile verloop ervan. Een ideale eisch
voor de bepaling van de absolute waarde van de spdw. is,
dat de stofwisseling wordt bepaald totdat deze weer de nuch-
ter-waarde heeft bereikt; dit was mij, mede ten gevolge van
de optredende onrust der proefdieren, niet steeds mogelijk.
Slechts in enkele gevallen is het mij gelukt de stofwisseling
tot het einde van de dynamische werking te bepalen. In an-
dere gevallen moest ik mijn toevlucht nemen tot een schat-
ting en ik kon dus slechts bij benadering de waarde bepalen.
Zooveel mogelijk bepaalde ik steeds:
1.nbsp;het zuurstofverbruik per 20'
2.nbsp;de koolzuurproductie per 20'
3.nbsp;de calorieënproductie per 20'
4.nbsp;het zuurstofverbruik per K.G. minuut.
5.nbsp;procentueele stijging van het O2 verbruik
6.nbsp;procentueele stijging van de calorieënproductie
7.nbsp;absolute spdw.
8.nbsp;spdw. in % van den calorieëntoevoer.
9.nbsp;gemiddelde stijging van de grondstofwisseling gedu-
rende de proef.
III. NEUTRALE TEMPERATUUR-ZONE.
De temperatuur van het respiratiekamertje speelt, zooals
we reeds zagen, eveneens een belangrijke rol. De chemische
warmteregulatie moet volledig worden uitgeschakeld, wil
men de spdw. in zijn geheel leeren kennen.
Het is belangwekkend hier op te merken, dat sommige on-
derzoekers aan de temperatuur weinig aandacht schenken en
toch bij bepaalde dieren een normale spdw. verkrijgen, ter-
wijl anderen slechts met uitschakeling van de chemische
warmteregulatie deze resultaten konden verkrijgen. Strang
(1263) kan bij den mensch in het geheel geen temperatuur-
invloed waarnemen. Kestner (^56) vond ook maar wei-
nig verandering in spdw. bij wisseling van de temperatuur.
Honden heblaen een neutrale zone bij 28quot; C. en
bij deze temperatuur heeft men ze ook meestal onderzocht,
alhoewel bv. Meyernbsp;Jit „iet noodig vond en zijn
honden onderzocht in een omgevingstemperatuur van 18° C.
Wel kan natuurlijk de pels van de dieren de chemische
warmteregulatie bij een lagere temperatuur uitschakelen,
doch Meyer (®94) verstrekt hierover geen gegevens.
De neutrale zone bij ratten werd door Benedict lt;'3I)
vastgesteld op 28° C. evenals door Verzar ('332) en von
Arvay (50). Bij konijnen is de chemische warmteregula-
tie bij 29° C. uitgeschakeld: Laufberger (737).
Bij vogels bestaan eveneens afwijkende verhoudingen. Men
heeft vogels met goede en met slechte chemische warmte-
regulatie. Tot de eerste groep behoort o.a. de duif; de spdw.
treedt op bij hooge en lage temperaturen, zooals wij dit ook
zien bij de koudbloedige dieren: Bonnet ('73) gn
Groebels (523).
Uit de literatuur is mij niet bekend, bij welke temperatuur
de chemische warmteregulatie van katten uitgeschakeld is.
Pflüger ('021) onderzocht de spdw. van katten zonder
zich te bekommeren om dezen störenden factor, alhoewel in
zijn tijd toch reeds bekend was, welk een grooten invloed de
chemische warmte-regulatie op de spdw. vertoonen kon:
Zuntz en von Mering ('426) en L o e wy (783)
Uit het door mij verrichtte onderzoek kon ik vaststellen,
dat voor de kat de critische temperatuur gelegen is tusschen
29° en 33° C.
Nu zou het eenvoudig zijn er zorg voor te dragen, dat
de thermostaat steeds een temperatuur heeft in het traject
van 29 tot 33° C., waardoor we dus verzekerd zouden zijn,
dat de chemische warmteregulatie geen rol meer spelen kon.
Door G i a j a en Males (467) ^erd echter bewezen, dat
de temperatuurgraad van de thermische neutraliteit mede
afhankelijk is van den graad van de spdw. Na eiwitrijke
voeding stijgt de stofwisseling en wordt daardoor natuur-
lijk ook de chemische warmteregulatie bij een lagere tem-
peratuur reeds uitgeschakeld. G i a j a (467) zag bij de eend
na een eiwitrijken maaltijd de critische temperatuur dalen
van 29.5° tot 24° C. Bij de kat heb ik dit om bepaalde redenen
niet nauwkeurig kunnen nagaan. Daar ik kon verwachten,
dat de spdw. steeds onder verschillende omstandigheden zou
wisselen, varieert daarmede ook de chemische warmteregu-
latie. Om deze redenen stelde ik de thermostaat in op ±
28.5° C., zijnde de laagste temperatuur, waarop onder nor-
male omstandigheden in nuchteren toestand de chemische
warmteregulatie nog juist niet ingeschakeld is. Daalt door
eiwitvoeding de critische zone enkele graden, dan valt de
door mij gekozen temperatuur van 28.5° C nog binnen dit
traject.
IV. REGISTRATIE VAN DE BEWEGINGEN.
Het zuurstofverbruik en de bew^egingen van het proefdier
werden geregistreerd.
De registratie van het O2 verbruik alleen is niet voldoen-
de, zooals Hesse ('65) meent. Bewegingen van het dier
kunnen echter meestal wèl ook aan het onregelmatige zuur-
stofverbruik worden waargenomen.
FIG. 8
Fig. 8 laat zien, hoe het vermeerderd zuurstofverbruik
samenvalt met de bewegingen van het dier. Naarmate de
bewegingen grooter en frequenter worden, verloopt de O2
curve ook steiler.
In de bewegingscurve heeft men dus een goede maat voor
de meer of mindere rust van het dier.
B. DE NORMALE GRONDSTOFWISSELING.
Ter inleiding van de bespreking over de spdw. bij de kat
moet vooraf nog iets gezegd worden over de normale grond-
stofwisseling, door mij bij onze katten verkregen.
De gevonden waarden van de grondstofwisseling komen
goed overeen met de getallen, die andere onderzoekers ge-
vonden hebben. Slechts zeer weinig gegevens stonden mij
ten dienste. Ter vergelijking nam ik de uitkomsten van het
onderzoek van Lundsgaard (8quot;). Het overzicht, dat
Pflüger ('021) geeft de grondstofwisseling bij kat-
ten kon ik niet gebruiken, daar hij de stofwisseling bij veel
lagere temperatuur onderzocht, waardoor hij ook hooge-
re getallen verkrijgt. Ook Aub, Everethen Fine (^7)
vermeldden geen omgevingstemperatuur, waardoor verge-
lijkingen moeilijk te maken zijn.
Bij eenzelfde kat bleef de grondstofwisseling, over een
grootere tijdsruimte nagegaan, zelden geheel constant, doch
TABEL 6
Proef- |
Zuurstof- in cc |
Koolzuur- in cc CC en 760 |
Resp. |
Calorieën |
Zuurstof- |
Gewicht KG. |
Temp. »c |
I |
462 |
382 |
0.825 |
2.228 |
7.20 |
3.21 |
28» |
II |
518 |
423 |
0.810 |
2.490 |
7.83 |
3.31 |
28» |
III |
421 |
345 |
0.820 |
2.033 |
7.98 |
2.64 |
28« |
IV |
350 |
268 |
0.765 |
1.665 |
8.18 |
2.14 |
28» |
VI |
360 |
292 |
0.808 |
1.731 |
7.58 |
2.37 |
28» |
VII |
551 |
459 |
0.834 |
2.582 |
8.06 |
3.42 |
28« |
VIII |
430 |
359 |
0.835 |
2.079 |
7.19 |
3.09 |
28« |
IX |
357 |
272 |
0.761 |
1.696 |
6.33 |
2.82 |
28« |
XII |
519 |
420 |
0.810 |
2.493 1 |
7.63 |
3.40 |
28» |
XVIII |
457 |
382 |
0.836 |
2.216 |
7.51 |
3.04 |
28« |
XX |
578 |
494 |
0.855 |
2.809 |
7.81 |
3.70 |
28« |
XXII |
391 |
316 |
0.809 |
1.869 |
6.41 |
3.05 |
28« |
XXIII |
425 |
356 |
0.838 |
2.071 |
6.91 |
3.07 |
28» |
xxv |
392 |
319 |
0.814 |
1.862 |
6.67 |
2.94 |
28» |
gemid- |
443 |
364 |
0.822 |
2.131 |
7.02 |
3.15 |
28« |
was aan meer of minder groote schommelingen onderhevig,
die ik niet geheel verklaren kon. Nochtans loopt de stof-
wisseling bij de katten onderling zeer sterk uiteen, ook wan-
neer het zuurstofverbruik per K.G. lichaamsgewicht wordt
aangegeven.
In tabel 6 wordt een overzicht gegeven van de gemiddel-
de grondstofwisseling, bepaald bij elk mijner proefdieren
met de daaruit berekende gemiddelde waarde voor de kat.
Het zuurstofverbruik en de koolzuurproductie wisselen
binnen zeer wijde grenzen, nl. van 30.3% tot — 21 % O2
en van -f 35.7% tot — 26.4% CO^.
Betrekken wij onze waarden echter op het zuurstofver-
bruik per K.G. min., dan loopen de verschillen niet zoo
sterk uiteen, nl. van 15.4% tot 9.9% van het gemid-
delde zuurstofverbruik per K.G. minuut.
Ter vergelijking met de waarden, die A u b (^7) c.s.,
Lundsgaard (8quot;) en Pflüger ('021) vonden bij de
bepaling van de grondstofwisseling en spdw. bij katten, laat
ik hieronder een staatje (Tabel 7) met de gemiddelde groot-
ten volgen. Pflüger vindt een hoogere grondstofwisseling,
hetgeen duidelijk is, gezien de betrekkelijk lage temperatuur,
waarbij hij zijn proefdieren onderzocht. Lundsgaard
(811) vindt veel kleinere getallen, die ongeveer 20% lager
TABEL 7
Zuurstof- |
Koolzuur- |
Zuurstof- | |||||
Onder- |
verbruik |
productie |
Resp. |
Caloriëen |
Gewicht |
Temp. | |
in cc |
in cc per 20' OoCen 760 mm Hg |
productie |
per |
in | |||
zoek |
Qyot. |
per 20' |
K.G./min. mm Hg |
K.G. |
quot;C | ||
Aub. |
l | ||||||
Evereth |
516.6 |
380.12 |
0.737 |
2.544 |
8.72 |
2.96 |
? |
amp; Fine | |||||||
Lunds- |
358.2 |
_ |
_ |
____ |
5.57 |
3.22 |
300 |
gaard | |||||||
Pflüger |
497.0 |
— |
— |
- |
8.80.0 |
2.82 |
16.60 |
Lips |
443.0 |
364 |
0.822 |
2.131 |
7.02 |
3.15 |
28.5« |
zijn dan de door mij gevonden grootheden, terwijl de ge-
tallen van Aub c.s. (^7) jg waarden van Pflüger ('021)
meer benaderen. De proefdieren van Lundsgaard wer-
den genarcotiseerd of wel door curare verlamd, waardoor de
grondstofwisseling kon worden beinvloed, ofschoon Aub
c.s. hun dieren gedurende het onderzoek van het basaal-me-
tabolisme eveneens narcotiseerden, maar een hooge grond-
stofwisseling verkregen.
Lundsgaard gebruikte chloralose. Aub daarentegen
urethaan of paraldehyde. Verdere conclusies omtrent de
oorzaak van het zoo uiteenloopend verschil konden niet
worden gemaakt. Ook bij eenzelfde kat was de grondstof-
wisseling niet steeds dezelfde.
Uit tabel 8 volgt duidelijk, dat de stofwisseling binnen een
TABEL 8
GRONDSTOFWISSELING VAN PROEFDIER XXII IN HET
BELOOP VAN HET ONDERZOEK.
Nr. |
Protocol |
Datum |
Zuurstof in cc QiJCen 760 mm Hg |
Koolzuur 0»Cen760 mm Hg |
Resp. |
Calorieën |
Zuurstof |
Gewicht K.G. |
1 |
155 |
29-I-'35 |
367 |
318 |
0.865 |
1.790 |
6.11 |
3.00 |
2 |
173 |
13-III-'35 |
335 |
285 |
0.85 |
1.625 |
6.44 |
2.60 |
3 |
189 |
15-IV-'35 |
392 |
302 |
0.77 |
1.865 |
6.32 |
3.10 |
4 |
194 |
28-IV-'35 |
408 |
— |
— |
— |
6.54 |
3.12 |
5 |
197 |
2-V-'35 |
389 |
— |
— |
— |
6.37 |
3.05 |
6 |
208 |
24-V-'35 |
387 |
315 |
0.815 |
1.865 |
6.24 |
3.10 |
7 |
213 |
5-VI-'35 |
399 |
— |
— |
— |
6.54 |
3.05 |
8 |
215 |
12-VI-'35 |
411 |
— |
— |
— |
6.84 |
3.00 |
9 |
220 |
17-VI-'35 |
402 |
— |
— |
_ |
6.48 |
3.10 |
10 |
223 |
26-VI-'35 |
399 |
333 |
0.835 |
1.935 |
6.44 |
3.10 |
11 |
226 |
3-VlI-'35 |
407 |
340 |
0.835 |
1.975 |
6.56 |
3.10 |
12 |
229 |
5-VII-'35 |
390 |
317 |
0.815 |
1.880 |
6.29 |
3.10 |
13 |
234 |
9-VII-'35 |
388 |
318 |
0.820 |
1.870 |
6.06 |
3.20 |
14 |
235 |
ll-VlI-'35 |
396 |
322 |
0.810 |
1.905 |
6.39 |
3.10 |
15 |
238 |
15-VII-'35 |
386 |
312 |
0.810 |
1.856 |
6.33 |
3.05 |
16 |
242 |
17-VII-'35 |
396 |
311 |
0.785 |
1.892 |
6.40 |
3.08 |
17 |
246 |
19-VH-'35 |
402 |
330 |
0.820 |
1.939 |
6.59 |
3.05 |
18 |
275 |
26-VlI-'35 |
391 |
314 |
0.805 |
1.880 |
6.46 |
3.05 |
betrekkelijk groote breedte nog kan veranderen. Het ge-
middelde zuurstofverbruik van No. XXII bedroeg 391 cc
per 20'. De grondstof wisseling ging hier maximaal 5.1%
boven en kwam er hoogstens 14.3% onder. Berekent men
echter het zuurstofverbruik per K.G. min., dan schommelt
de zuurstofopname tusschen -f 6.8% en — 5.5% van de
gemiddelde zuurstofopname.
Lundsgaard vond zoo bijvoorbeeld bij proeven met
honden, dat in een kleinere tijdsperiode van ongeveer één
maand de grondstofwisseling niet meer dan 6% varieerde.
In grootere tijdsafstanden kon de stofwisseling wel 20%
wisselen. Een verklaring gaf hij hiervan niet en ik zelf kon
evenmin achterhalen, waar de oorzaak moest gevonden
worden, daar noch het jaargetijde, noch de temperatuur of
de voedingstoestand hiervoor aansprakelijk konden worden
gesteld. De dagelijksche fluctuaties waren echter niet van
dien aard, dat daardoor een belangrijke verandering in de
spdw. kon worden verwacht.
C. DE NORMALE SPECIFIEK DYNAMISCHE
WERKING.
I. DE SPEC. DYN. WERKING NA VLEESCHTOEVOER.
Ter bepaling van de spdw. na vleeschtoevoer nam ik een
standaardmaaltijd aan. Daardoor kon gemakkelijker een
vergelijking worden gemaakt. De maaltijd werd aan het li-
chaamsgewicht aangepast.
In den beginne gaf ik biefstuk, vermengd met beschuit en
wat melk. De eetlust van de dieren werd daardoor schijn-
baar niet gewekt; zij lieten het voedsel meestal staan. Dürr
(347) waarschuwt ervoor, de spdw. na een gemengd dieet
van vleesch en brood te beoordeelen, zooals Liebesny
(768) en Bernhardt C^O) doen. Een interferentie van
de curven van de spdw. van koolhydraten en van eiwitstof-
fen zou het gevolg ervan kunnen zijn. De toevoeging van
brood aan het vleesch kan de maagontlediging ook bevor-
deren, waardoor weer andere verhoudingen kunnen ont-
staan. Om deze redenen bepaalde ik mij ertoe, in het ver-
dere verloop van de proeven alleen gehakt of gemalen paar-
denbiefstuk te gebruiken. Vleesch in den vorm van gehakt,
waarin vet werd verwerkt, bleef dikwijls onaangeroerd lig-
gen, ook al hadden de dieren één of twee dagen gehongerd.
Betrouwbare gegevens omtrent de spdw. van vleesch bij
katten kon ik niet verkrijgen. Wel bepaalde Pflüger
(1021) Je spdw. bij deze diersoort, doch daar hij de chemische
warmteregulatie buiten beschouwing liet, kon ik zijn waar-
den niet gebruiken.
Bij veertien katten bepaalde ik de spdw. en bij alle op
dezelfde wijze.
Tabel 10 diene als voorbeeld, hoe ik bij elke kat de ge-
vonden gegevens opteekende.
De grondstofwisseling werd meestal gedurende 40 minu-
ten bepaald en daarvan een gemiddelde genomen, voorop-
gesteld, dat het dier rustig bleef. Het zuurstofverbruik, de
koolzuurafgifte en de calorieënproductie werden steeds per
twintig minuten berekend. De bepaling van de koolzuuraf-
gifte ter vaststelling van het R.Q., werd meestal elke veer-
tig of zestig minuten verricht.
Uit het zuurstofverbruik en het R.Q. werd op de bekende
wijze vlgs. Zuntz de calorieënproductie berekend. De
physiologische verbrandingswaarde van 100 gr. magere
paardenbiefstuk werd berekend op 1 1 5 calorieën, ontleend
aan de voedsel tabellen van Schall (1157a) {^g calorieën-
vermeerdering tijdens de proef kon gemakkelijk worden be-
rekend. Aangenomen werd, dat de calorieënproductie gedu-
rende het omwisselen van de waschflesschen, (in dezen tijd
tijd kon de calorieënproductie niet berekend worden) de-
zelfde was als in de voorafgaande periode. Daar de spdw.
niet in zijn geheel bepaald kon worden, kon de totale calo-
rieënvermeerdering na vleeschtoevoer slechts bij benadering
uit het verloop van de curve van de calorieënproductie be-
cijferd worden.
Behalve de procentueele stijging van het maximale zuur-
stofverbruik en van de maximale calorieënvermeerdering
werd ook nog de gemiddelde verhooging van de grondstof-
wisseling gedurende de proef berekend, uitgedrukt in calo-
rieën, zooals o.a. Kraus deze methode aangaf. Verdere
verklaringen behoeven aan deze tabel m.i. niet te worden
toegevoegd.
TABEL 10.
Datum: 29-1-'35.
Temp. kamer: 17.5° C.
Temp. calorimeter: 28.8° C.
Barometer: 756 Hg.
Protoc. No. 155.
Gewicht: 3.00 K.G.
c |
ix C g |
. U) C S |
u -a |
t» . .5 S-Ë s « u |
Spdw | |||
0 .ï -T3 0 |
Z Eö Oo |
^ vO i. oy |
a ai |
0 acN 5 1 U |
van het Oj- verbruik |
van de |
Opmerkingen | |
25' |
367 470 |
318 |
0.865 |
1.79 2.29 |
6.11 7.84 |
28.05 |
28.0 |
nuchter |
1.09' |
432 |
767 |
0.875 |
2.11 |
7.20 |
17.8 |
17.95 | |
1.55' |
452 |
763 |
0.835 |
2.19 |
7.54 |
23.2 |
22.35 | |
2.40' |
431 |
— |
— |
2.07 |
7.18 |
17.25 |
15.75 |
SPEC. DYN. WERKING:
1.nbsp;Absoluut ................................ : 5.99 calorieën
2.nbsp;In % van den toevoer .................... : 8.7%
3.nbsp;Gemiddelde stijging van de stofwisseling ge-
durende de proef ........................ J 18.1%
4.nbsp;Max. procentueele stijging van het Og-verbruik : 28.05%
5.nbsp;Procentueele stijging van de calorieënproductie J 28%
Toegediend 60 gram vleesch = 69 calorieën.
-ocr page 226-In tabel 9 en in Fig. 9-14 worden de verschillende gege-
vens en uitkomsten betreffende de normale spdw. van
vleesch van de veertien katten weergegeven. Wegens ge-
brek aan plaatsruimte is niet van elke kat afzonderlijk hier
een tabel opgenomen. De aangegeven curven spreken voor
zichzelf, waarin zoowel het verloop van de calorieënproduc-
tie als het R.Q. zijn uitgedrukt. Op de absis is de tijd in uren
genoteerd; op de ordinaatlijn de calorieënproductie per 20
minuten en het R.Q.
Bij een nadere beschouwing van de verkregen curven van
het verloop van de spdw. valt ons reeds direct op, dat de
heterogene vorm van de krommen de spdw. bij de kat ken-
merkt.
Zonder eenige regelmaat constateeren we de meest gril-
lige vormen. De maximale warmteproductie ontstaat niet
steeds op een bepaalden tijd na de voedselopname en even-
min is deze bij de verschillende proefdieren steeds even
hoog. Een maximale verhooging van de calorieënproductie
werd reeds in het eerste uur bereikt bij de proefdieren: VI
XX en XXII (Zie Fig. 9 en 10).
Andere dieren daarentegen vertoonen eerst veel later de
hoogste calorieënproductie: Proefdier I en IX (Fig. II),
XXV en VIII (Fig. 10), en VII (Fig. 29).
In Fig. 12, 13 en 14 zijn de curven afgebeeld van de
spdw. van kat VI, VII en VIII na vleeschtoediening, zooals
ik op de beroeten trommel verkreeg.
In de literatuur wordt de tijd, gedurende welke de warm-
teproductie na de voedselopname het meest intensief zou
zijn, zeer verschillend opgegeven. Carmena (^52) geeft
het derde of vierde uur na den maaltijd als tijdstip aan, dat
de verbranding het grootste is. Hilsinger (572) en
Hertz (559) eveneens het derde of vierde uur. D ü r r (^74)
zag, dat tot 6 uur na de voedselopname de verbranding nog
toenam. Onnoodig te zeggen, dat de aard van het voedsel
en de passage door de maag van grooten invloed zijn. H i 1-
s i n g e r zag zelfs verschil in werking tuschen rauw en ge-
kookt rundvleesch. De spdw. van gekookt vleesch trad
vroeger op en was sterker dan die van rauw vleesch. Bij ons
aantal katten werd in geen enkel geval een negatieve phase
der spdw. ontdekt, zooals Bernhardt ('^7) gn Mark
TABEL 9
n I 12
19
I
18
17
16
15
14
13
10
Specifiek dynamische werking
Grondstofwis-
seling per 20'
Ü
w
c
Proefmaaltijd
Temp.
van
den
calori-
meter
1
3 ü S
lt;u C
i; c
1 ri quot;
ïï'gy
Calorieën vermeerdering
S S
-O
st;
a s
C O'
gt;agt; iD
.2
J 1
ode
u
3
-D
O
a
c
«D
Z
«
Opmerkingen
Fig.
In
calo-
rieën
R. Q.
Absoluut
Toegediend
van de
calorieën
productie
van het
O,
verbruik
bo
«
E
os
-a .S
6
9)
O quot;C
tijdens
proef
W M
0 0-0
- — (ü
(U O
Ü-«
totaal
totaal
Maximale
procentueele stijging
In % van de
toevoer
tijdens
proef
100 gr. beschuit
50 gr.nbsp;vleesch
50 gr. melk
50 gr.nbsp;vleesch
50 „nbsp;„
70 „
40 „
80
60 „
70 „
27.8
27.6
27.8
28.0
28.0
28.1
28.1
29.3
29.6
29.6
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
11
11
9
9
9
29
10
10
9
11
11
10
9
10
10
0.8 —0.87
0.81 —0.83
0.83 —0.845
0.83 —0.815
0.81 —0.81
0.88 —0.88
0.84 —0.863
0.79 —0.811
0.83 —0.833
0.71 —0.74
0.87 —0.87
0.85 —0.817
0.79 -0.782
0.865-0.82
0.87 —0.85
17.6
8.0
17.5
26.7
25
29
23.6
29.4
18.4
25.6
17.8
10.4
11.6
18.1
26.5
26.05
12.5
28.0
37.7
34.05
19.9
36.35
36.9
26.95
29.2
20.45
28.5
17.5
28.05
38.9
4.1
2.67
6.38
6.47
5.95
8.34
4.51
10 87
7.82
3.56
2.79
3.68
2.28
5.99
9.20
2.7
2.9
4.9
7.6
6.1
8.4
6.9
7.55
4.8
3.6
2.2
6.37
1.9
7.38
8.6
3.0
3.6
11.0
11.2
10.2
14.6
7.8
13.5
11.3
6.2
3.5
8.0
2.5
8.7
11.4
27.2
12.0
28.3
37.7
34.7
18.4
36.45
37.5
27.3
29.9
19.0
26.55
17.2
28.0
37.3
1.34
57.5
57.5
57.5
57.5
57.5
57.5
80.5
69
57.5
80.5
46
92
69
80.5
3.42
1 62
2.84
4.45
3.55
4.84
3.96
6.07
3.32
2.08
1.79
2.93
1.74
5.09
6.90
488
518
395
357
369
596
435
436
452
315
401
526
484
367
359
7.62
7.83
7.86
8.30
7.69
8.16
7.05
6.61
6.49
6.11
6.80
7.10
8.13
6.11
6.9
3.2
3.3
2.51
2.15
2.4
3.65
3.08
3.3
3.48
2.58
2.95
3.7
2.98
3.00
2.60
2.34
2.51
1.91
1.725
1.775
2.94
2.108
2.08
2.19
1.48
1.96
2.56
2.32
1.79
1.745
II
III
V
VI
VII
VIII
IX
XII
IX
XXIII
XX
XVIII
XXII
XXV
(859) (Jit gevonden hebben. Wel is waar bestond de onmoge-
lijkheid om de stofwisseling lang genoeg voort te zetten,
waardoor natuurlijk gemakkelijk een negatieve spdw. over
het hoofd gezien kan worden, doch Bernhardt vond ook
gevallen, waarbij reeds spoedig na de voedselopname de
grondstofwisseling onder de nuchter waarde daalde. M a g-
nus-Levy (837), Wilder ('374) en K o m m e r e 1 1 (688)
konden evenmin een negatief verloop van de spdw. consta-
teeren. Wij zullen ons verder niet meer met deze questie
bezighouden, gezien ook het feit, dat de bewijzen, door
Bernhardt en Mark aangevoerd, niet geheel steek-
Calor. prod,
per 20 rnin.
3,000
2,750
2,500
2250
-ocr page 229-Calor. prod.
per ZO min.
3,000
2,750
250 0
2250
houdend zijn. Behalve dat men uit de curve een hooge of
lage spdw. kan afleiden, zijn ook meestal één of meerdere
toppen in de kromme waar te nemen.
Andere onderzoekers hebben eveneens in vele gevallen
dit meerphasisch verloop opgemerkt en men heeft getracht
hier bevredigende verklaringen voor te geven, helaas zon-
der resultaat.
Jahn (618, 621) meende bij vleeschtoediening steeds een
„hormonalequot;- en een „zuurquot;-phase te moeten onderschei-
den. Bij een overzicht van de weergegeven curven blijkt
niets hiervan. Soms werd geen duidelijke top waargeno-
men, doch een plateau. In andere gevallen verliep de spdw.
in twee of meerdere phasen. Men kan niet uitmaken, waar
de oorzaak gelegen is. Ook de toediening van vleesch alleen,
zonder bijvoeging van koolhydraten, geeft soms een curve
van de spdw., die uit meerdere toppen bestaat, hetgeen
ook in tegenstelling is met de meening van Franck (417),
die slechts bij de toediening van vleesch en brood een twee-
phasische curve zag ontstaan. Pollitzer (1037) ^ag daar-
entegen, dat de stofwisselingsreactie van eiwit een twee-
phasisch verloop had. Een eerste top treedt reeds in het eer-
ste uur op- Daarna treedt een aanzienlijke negatieve phase in
Calor prod.
per ^iOiTiin.
RQ.
2750
2,500-
2,250
2,000-
1,750^
1,500
/ \
-0,90
-0,80
-0,70
Uren.
N. P^in. 1.nbsp;2.nbsp;3.nbsp;4-,
FIG. 1 1. Normale spdw. van vleesch.
- Proefdier I (Prot. 38) spdw. van 50 gr. vleesch
100 gr. beschuit
50 gr. melk
------„ IInbsp;„ 41) „ „ 50 gr. vleesch
-- „ IX „ 91) „ „ 50 „
XXIII „ 131) „ „ 70 „
-ocr page 231-Norm. spdw.
na vleeschtoediening
Bij
FIG. 12
Proefdier VI
1 toediening van
50 gr. vleesch
SVlAvf.
-ocr page 232-I proefmaaltijd van
50 gr. vleesch
Bij
Norm. spdw.
na vleeschtoediening
Bij I toediening van
het extract
Spdw na toediening van
10 gr. Liebig's extract
Zuurstofverbruik
per 20 min in ccM.
500-
400-
300-
Uren.
N.
30'
Pim.
quot; 1.
1.30'.
FIG. 15. Toediening van 7 gr. glykokol per os.
----------- Proefdier XXIII (Prot. 209)
212)
213)
XXV
XXV
XXII
het tweede uur op, die gevolgd werd door een maximale
stijging van de stofwisseling in het derde tot vierde uur.
Verder zien we op tabel 9, dat de spdw. zeer sterk kan
varieeren. Wordt de calorieën-vermeerdering berekend in
% van de toegevoerde calorieën, dan varieert de spdw. van
2.5% (Proefd. XVIll Prot. 134) tot 14.6% (Proefd. VII,
Prot. 64). De procentueele stijging van de calorieën-pro-
ductie varieert echter van 12% (Proefd. II Prot. 41) tot
39.8% (Proefd. XXIII Prot. 131), en de gemiddelde ver-
hooging van de grondstofwisseling gedurende de proef wis-
selt van 8% (Proefdier II Prot. 41) tot 29.4% (Proefd. IX
Prot. 75). Daarbij blijkt tevens, dat de minimum waarden
van de spdw., op deze verschillende methoden berekend,
niet steeds bij dezelfde kat gevonden worden. Ook wanneer
wij slechts de waarden vergelijken, verkregen door toedie-
ning van dezelfde hoeveelheid vleesch van 50 gr., blijkt
TABEL 1 1
Proef- |
Lich Gew. |
Caloriëen |
Proef- van |
Calorieën |
Procen- |
Gemiddelde van de | |
tijdens de |
totaal | ||||||
1 |
3.2 |
2.34 |
50 gr. |
2.7 |
3 |
27.2 |
17.6 |
II |
3.3 |
2.51 |
50 „ |
2.9 |
3.6 |
12.0 |
8.0 |
III |
2.51 |
1.91 |
50 „ |
4.9 |
11 |
28.3 |
17.1 |
v |
2.15 |
1.725 |
50 „ |
7.6 |
11.2 |
37.3 |
26.7 |
VI |
2.04 |
1.775 |
50 „ |
6.1 |
10.2 |
34.7 |
25.0 |
VII |
3.65 |
2.94 |
50 „ |
8.4 |
14.6 |
18.4 |
29.0 |
VIII |
3.08 |
2.108 |
50 „ |
6.9 |
7.8 |
36.45 |
23.6 |
IX |
2.58 |
1.48 |
50 „ |
3.6 |
6.2 |
27.9 |
25.6 |
geen samenhang te bestaan: Tabel 1 1. Verder volgt uit dit
tabelletje nog, dat de extreme waarden vooral gevonden wer-^
den bij de proefdieren, die het hoogste lichaamsgewicht had-
den. Het is dan ook duidelijk, dat het eenvoudig weergeven
van de spdw. in procenten zonder verdere aanduiding zeer
misleidend werken kan. Men diene dus steeds de wijze
van berekening mede te vermelden. Van de verschillende
berekeningen is de methode, die de calorieën-vermeerdering
in procenten van den toevoer uitdrukt, verreweg boven de
andere te verkiezen. De spdw. toch is een stofwisselingsreac-
tie en willen wij deze nauwkeurig leeren kennen, dan is de
eenig juiste methode, de uitwerking van deze prikkel te ver-
gelijken met de prikkel zelf, of wel de opgenomen hoeveel-
heid calorieën te vergelijken met het daarvoor afgestane
quantum, procentsgewijze uitgedrukt. Een nadeel moet men
in acht nemen: nl. deze methode zegt ons niets omtrent het
beloop van de spdw. zelf, redenen, waarom de procentueele
stijging van de calorieën-productie t.o.v. de grondstofwisse-
ling werd gebezigd. Natuurlijk kan men ook de proc. stij-
ging van het zuurstofverbruik vastleggen. De nauwkeurig-
heid van berekening is echter iets minder groot.
Van een samenhang tusschen de spdw. en de basale stof-
wisseling blijkt niet veel. May (870), P o 11 i t z e r ('041),
Herzfeld (5quot;) en Montmollin (^'5) trachtten
aannemelijk te maken, dat met een hooge grondstofwisse-
ling een lage spdw. gepaard zou gaan. En dit zou niet alleen
gelden voor normale dieren en menschen, doch zou ook
duidelijker voor den dag komen bij een pathologisch veran-
derde stofwisseling. Proefdier VII (Prot. 64) heeft een
grondstofwisseling van 2.94 cal. /20 min. en een calorieën
vermeerdering van ± 14.6% t.o.v. den toevoer. Proefdier
IX (Fig. I I ) daarentegen heeft een basaal metabolisme van
1.48 cal./20 min. en een spdw. van slechts 6.2% t.o.v. den
toevoer. Berekent men echter de spdw. in de procentueele
stijging t.o.v. de grondstofwisseling, dan vindt men bij een
hooge grondstofwisseling een lage spdw. en omgekeerd.
Dus juist het tegenovergestelde van de vorige berekening.
May (870) bepaalde echter de stofwisseling na den proef-
maaltijd slechts één enkele maal, terwijl Pollitzer (1041)
eveneens bij zijn opgaven de toegepaste methodiek ver-
meldt en slechts enkele keeren de stofwisseling na den maal-
tijd bepaalt.
Verder blijkt ook uit tabel 9, dat noch het lichaamsge-
wicht, noch de grootte van de stofwisseling de spdw. be-
palen, daar deze waarden zeer sterk wisselen.
Szakall (1279) opperde de meening, dat het verloop
van de spdw. meer afhankelijk zou zijn van de potentie van
het lichaam om op den voedseltoevoer met een stofwisselings-
verhooging te reageeren, dan van de hoeveelheid toegevoer-
de voedingsstoffen. Bij grootere schommelingen in het da-
gelijksch verloop van de grondstofwisseling zou de spdw.
ook grooter zijn. Bij kleinere variaties zou een geringere
spdw. aanwezig zijn. Bij mijn proefdieren kon ik een der-
gelijke samenhang niet constateeren, al is het weinig be-
schikbare materiaal natuurlijk niet voldoende, om een juist
oordeel hieromtrent te vormen. De grondstofwisseling bij
proefdier IX varieerde nogal. Daarbij bleek, dat de spdw.
bij deze kat gemiddeld ± 10% bedroeg. De basale stofwisse-
ling van kat XXII was merkwaardig constant. De spdw.
was hier laag te noemen.
Bij toediening van grootere hoeveelheden vleesch steeg
ook de spdw. naar verhouding. Proefdier IX had na toedie-
ning van 50 gr. vleesch een spdw. van 6.2% t.o.v. de toe-
gevoerde calorieën. Na de toediening van 50 gr. vleesch be-
droeg de spdw. 13.5 cal. (t.o.v. de cal. toevoer).
In veel gevallen zien vfe het R.Q. stijgen, ofschoon lang
niet altijd. Bij proefdier V (Fig. 9) en XX, (Fig. 10) die
een betrekkelijk hooge spdw^. hadden, daalde het R.Q. zelfs
eenigszins. Blijkbaar heeft de eiwitafbraak in het organisme
zelf hier de overhand, terwijl bij andere katten, waarbij het
R.Q. stijgt, de koolhydraatverbranding op den voorgrond
treedt
Zooals bekend, hangt het R.Q. bovendien nog van andere
factoren af, zoodat men dit quotiënt met eenig voorbehoud
beschouwen moet. Volgens M a g n u s-L e v y (834) ^ou het
R.Q. echter na vleeschtoediening weinig veranderen, zooals
door Gaebler (quot;'quot;'7) eveneens gevonden werd. B i a 1 a s-
zewicz ('quot;^S) en Benedict ('28) zagen het R.Q. na
vleeschtoediening echter stijgen.
II. SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING VAN DE
AMINOZUREN.
De spdw. van de aminozuren werd bij de kat aan een uit-
voerig en nauwkeurig onderzoek onderworpen.
Van de talrijke aminozuren, ter bepaling van de spdw. ge-
bezigd, zijn echter twee aminozuren uitgekozen, die wat hun
werking op de grondstofwisseling betreft, van elkaar ver-
schillen: het glykokol, dat bijna steeds een duidelijke ver-
hooging van de grondstofwisseling veroorzaakt en glutami-
nezuur, dat in tegenstelling hiermede, niet steeds die promp-
te reactie op de grondstofwisseling veroorzaakt. Van beide
aminozuren werd, zoowel bij perorale als parenterale toe-
diening, de invloed op het basaal-metabolisme nagegaan.
Beperken wij ons eerst tot den peroralen toevoer-
1. ENTERALE TOEDIENING.
De gebruikte aminozuren glykokol puriss. en d-glutami-
nezuur waren van Schuchardt. Het glykokol kon ge-
makkelijk in water opgelost worden. Het d-glutaminezuur
werd in oplossing gebracht door middel van natrium-carbo-
naat. Deze aminozuren hebben een typische, zoetige smaak
en worden door de proefdieren niet spontaan gedronken.
Daarom moesten de dieren met een dunne sonde worden
gevoed. Zonder veel moeite werd meestal deze sonde inge-
voerd, waaraan een injectie-spuit verbonden was.
Van de katten zelf kwam geen tegenstand, hetgeen een
zeer groot voordeel bleek te zijn; de grondstofwisseling
werd hierdoor zeer weinig beinvloed en spoedig na de op-
name kon met de registratie van het zuurstofverbruik wor-
den begonnen.
a. De invloed van glykokol.
Bij de toediening van een betrekkelijk groote hoeveelheid
glykokol ondervond ik groote moeilijkheden. Zonder uit-
zondering werd door de verschillende katten de aminozuur-
oplossing uitgebraakt, zoodra meer dan 5 gr. werd gegeven.
In sommige gevallen bleek 5 gr. glykokol reeds teveel en
mislukten de proeven ten gevolge van het braken. Er
was verder geen aanknoopingspunt, waaruit zou kunnen
blijken, hoeveel glykokol kan worden gegeven. Lunds-
gaardnbsp;gaf bij katten dit aminozuur slechts langs in-
traveneusen weg. Aan konijnen gaf hij enteraal gemid-
deld twee gr. glykokol per K.G. lichaamsgewicht, welke
dosis door de kat niet kon worden verdragen. Bij een klei-
nere hoeveelheid bleven de dieren rustig en waren er geen
symptomen te bespeuren, die op een mogelijke vergiftiging
zouden kunnen wijzen.
Uit tabel 12 en Fig. 15 kunnen we zien, dat de toediening
van meer dan 5 gr. glykokol ook inderdaad geen vergelijk-
bare resultaten aan kan wijzen. Merkwaardig is, dat bij na-
genoeg alle dieren, die deze groote hoeveelheid glykokol te
drinken kregen, op denzelfden tijd na den toevoer (na
40 min.) deze braakneigingen, als heftige bewegingen op de
beroeten trommel opgeteekend, ontstonden.
Behalve deze braakneiging werden betrekkelijk weinig
andere symptomen gevonden, die op een intoxicatie konden
wijzen. Proefdier X XII en XXV vertoonden na de glykokol-
toediening een daling van de stofwisseling. Bij proefdier XXII
daalde het zuurstofverbruik tot hoogstens 8,52%, terwijl
bij proefdier XXV de zuurstofopname nog aanzienlijk meer
daalde. De vraag doet zich voor, in hoeverre deze verminde-
ring van het aminozuur zelf dan wel aan een vergiftiging
te danken is. In de literatuur vond ik, dat ook Gräfe ('00)
bij de toediening van alanine aan konijnen en wel van 1 3 gr.
voor een dier van 2.1 K.G., de verbranding in de eer-
TABEL 12
lOquot;
18
19
16
15
14
13
10
Specifiek dynamische werking
Maximale
procentueele stijging
'S ft
-O .5 «u 1)
•s tm.S'a
B O C .
j) O O T3
Grondstofvvis-
seling per 20'
u
isf
lis
ï
od®
ïï'gy
ü
c
Proefmaaltijd
Temp.
van
den
calori-
meter
Calorieën vermeerdering
«TJ
J §
0nbsp;C c
1nbsp;=
N °
3
■V
O
Fig.
Opmerkingen
R. Q.
In
calo-
rieën
In % van de
toevoer
«
M
Toegediend
Absoluut
van de
calorieën
productie
van het
O2
verbruik
tijdens
proef
tijdens
proef
totaal
totaal
U
gr. glykokol per os
5
2.5
0.5
5
7
7
7
7
7
2.5
2.5
0.5
0.5
2.5
5
5
* 5 gr. Liebig's extract '
3 gr. glutaminezuur per os
»»nbsp;Itnbsp;••nbsp;gt;1
16
16
16
16
15
15
15
15
15
19
19
17
17
17
18
18
20
20
28.8
28.8
28.8
28 8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28 8
28 8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
0.835-0.825
0.835—0.843
0.812—0.83
0.815—0.81
4.6
3.9
9.4
5.8
7.55
9.9
3.85
10.0
8.2
10.2
4.1
9.2
7.4
-nbsp;8.5
8.2
-16.3
8.25
-nbsp;9.4
8.8
5.25
6.5
3.7
11.28
11.35
2.65
5.75
3.1
3.1
3.1
3.1
3.15
3.05
2.8
2.75
2.95
2.88
3.1
3.1
2.8
2.9
3
3.10
3.10
3.20
1.935
1.975
1.905
1.865
399
407
396
387
451
399
423
411
457
441
436
378
395
421
411
402
383
445
6.44
6.56
6.39
6.24
7.15
6.54
7.56
7.47
7.74
7.65
7.03
6.09
7.05
7.26
6.84
6.48
6.175
6.95
15.55
7.8
1.55
15.55
21.80
21.80
21.80
21 80
21.80
7.8
7.8
1.55
1.55
7.8
15.55
27.55
11.1
11.1
0.58
0.77
0.41
1.03
0.58
0.77
0.41
1.04
3.7 1 3.7
9.9 ! 9.9
26.4 26.4
6.7 6.7
XXII
XXII
XXII
XXII
XXill
XXII
xxv
xxv
XXIII
XVIII
XXIII
xxv
xxv
xxv
XXII
XXII
XXV
XXIII
2.14
2.11
1.81
0.83-0.84
5.9
8.00
14.8
1.15
1.15
14.7
0.822—0.83
0.83 —0.845
1.85
5.8
1.848
2.147
4.1
0.46
4.1
0.46
4.1
toxische verschijoselen, braken
braken, sterke salivatie
braken
braken
-ocr page 239-ste uren 16% zag dalen, zonder dat later een noemenswaar-
dige verhooging van de stofwisseling volgde. Hierbij braak-
ten de dieren echter niet. Daar Gräfe ook deze vergifti-
gingsverschijnselen waarnam bij de toediening van physio-
logische keukenzoutoplossing, meende hij de opgetreden
shock-verschijnselen aan de sonden-voeding te moeten toe-
schrijven. Gaf hij echter „Ribaquot; (een vischeiwit-praepa-
raat), eveneens per sonde, dan trad deze shocktoestand niet
op. Het ontbreken van de braakneigingen bij het konijn,
waardoor de toegediende aminozuren hun volle werking
kunnen doen gelden, is oorzaak, dat de werking van de
aminozuren daardoor ook anders kan verloopen. Het is niet
alleen Gräfe (^00) opgevallen, dat de aminozuren een
toxische werking kunnen hebben. Zeer vele anderen heb-
ben dezelfde verschijnselen waargenomen, zij het dan niet
steeds in denzelfden vorm. Wilhelmj ('377) zag braak-
Calor prod.
per 20 min.
5
2.5
0.5
208
226
235
verschijnselen optreden, wanneer hij glykokol gaf, terwijl
alanine deze symptomen niet verwekte. De toxische werking
was vooral aanwezig bij dieren, die ondervoed waren. Werd
0.2 gr. glykokol per K.G. lichaamsgewicht bij honden intra-
veneus gegeven, dan zag Ré ('0^5) geen intoxicatie-ver-
schijnselen, wel wanneer 1 gr. per K.G. lichaamsgewicht ge-
geven werd. Er trad een somnolenten toestand op en een da-
ling van den bloeddruk; de polsfrequentie steeg aanvanke-
lijk, om daarna in een bradycardie over te gaan. Ook de res-
piratiefrequentie daalde in niet onbelangrijke mate. Bij den
mensch nam Muler t (925) paraesthesieën waar, die vooral
in de oorstreek, keel en gezicht het meest hinderlijk waren.
Leschke (^66) zag een op anaphylactische shock gelij-
kende werking op het bloedbeeld. Lewi s (^57) constateer-
de ook convulsies na glykokoltoediening bij ratten, evenals
Bornstein ('®6) krampen bij honden waarnam. Zie ook
Greisheimer (^20)
Bij sommige proefdieren gelukte het 5 gr. glykokol pero-
raal te geven, zonder dat nevenverschijnselen de grondstof-
wisseling voor zoover wij dit ten minste konden nagaan,
beinvloedden. In Tabel 12 en Fig. 16 zijn enkele waarne-
mingen, bij proefdieren XXII verricht, vastgelegd. Bij de in-
voering van 5 gr. glykokol, die een verbrandingswaarde
heeft van 15.5 calorieën, bedroeg in één geval de totale
vermeerdering van het aantal calorieën slechts 1.04 calo-
rieën, zoodat, berekend in % van den toevoer, de spdw.
slechts 6,7% beliep. Bij een herhaling van deze proef, on-
der dezelfde omstandigheden, was de totale calorieënver-
meerdering slechts 0.58 calorieën en bedroeg de spdw.
3.7%. Het valt ons op, dat de spdw. van glykokol, bij pero-
rale toediening, bij de kat dus buiten verwachting klein is,
doch ook bij de toediening van kleinere giften aminozuur,
waarbij wij de toxische werking zoo goed als geheel kun-
nen uitschakelen, is de stofwisselingverhoogende werking
slechts zeer miniem. Aan hetzelfde proefdier XII werd
achtereenvolgens nog 2.5 gr. en 0.5 gr. glykokol peroraal
gegeven, waarbij bleek, dat de spdw. in % van de calorieën
berekend, bij een kleinere dosis glykokol aanzienlijker is
dan bij een grooter quantum, ofschoon de totale vermeer-
derde calorieënproductie bij een kleinere hoeveelheid gly-
Zuurstojverbruik
per 20 min. in ocM.
350^
300-
Uren.
—1—
3.
N.
1.
4,
FIG. 1 7. Toediening van glykokol per os aan proefdier XXV.
-- Prot. 225 Toediening van 2.5 gr. glykokol per os
----- ,, 237nbsp;„ „ 0.5 „ „ „ ,,
------- t, 217nbsp;,, ,, 0.5 ,, „ ,, ,,
kokol nochtans minder is. (fig. 16). Vergelijken w^ij hier-
mede ook de procentueele stijging van het zuurstofverbruik
en de calorieën-productie, dan bemerken wij, dat het zuur-
stofverbruik resp. de calorieënproductie met de hoeveelheid
toegediende glykokol ook toe- of afneemt, althans voor
kleinere hoeveelheden.
Voor proefdier XXV ging dit echter niet geheel op. De
procentueele verhooging van het zuurstofverbruik was bij
de toediening van 2.5 gr. glykokol slechts 3.7%. Toen ech-
ter een vijf keer kleinere dosis gegeven werd, was het zuur-
stofverbruik 6.5% toegenomen, (zie Fig. 17). Om de to-
xische werking van de verschillende aminozuren te ver-
minderen, voegde Lusknbsp;Jg glykokoloplossing
Liebig's vleeschextract toe, zonder dat door dit vleeschex-
tract de stofwisseling nog meer werd beinvloed- Zelf had ik
echter de ervaring, dat ook het Liebig's vleeschextract de
vergiftigende werking van de aminozuren niet kon ophef-
fen en een oplossing van 7 gr. glykokol in Liebig's bouillon
eveneens weer uitgebraakt werd. Bovendien was de spdw.
van bouillon met glykokol samen gegeven, grooter dan
na toediening van glykokol alleen.
Aan proefdier XXII werd eerst 5 gr. glykokol gegeven, in
water opgelost. De maximale procentueele stijging van het
zuurstofverbruik bedroeg 1 1.28% (Zie tabel 12 en Fig. 18).
Na de toediening van het aminozuur-vleeschextract-meng-
sel was de procentueele stijging van het zuurstofver-
bruik wel is waar niet hooger (1 1.35%), doch zooals we
uit het verloop van het zuurstofverbruik kunnen zien,
bleef deze bij het mengsel veel en veel langer aanhouden,
zoodat hierbij dus längeren tijd een verhoogde stofwisse-
ling aanwezig blijft. Weer eens te meer zien v^e hierbij,
hoe ons de kennis van het maximale zuurstofverbruik al-
leen op een dwaalspoor kan leiden en wij minstens ter be-
oordeeling van de spdw. over een curve moeten beschikken.
ZuurstoJ.verbruiK
per 20 min. in ccM.
500-
Uren.
P^m.
—I—
4.
N.
2.
FIG. 18. Toediening van glykokol, resp. glykokol -)- Liebig's
vleeschextract aan Proefdier XXII.
- Prot. 215 Toediening van 5 gr. glykokol per os
------- .. 220nbsp;„ „ 5 „ „ -f5 gr.
Liebig's vleeschextract.
-ocr page 243-die het geheele verloop van de stofwisseling weergeeft.
Ook proefdier XXIII gaf ik peroraal 2.5 gr. glykokol. De
meerdere calorieënproductie boven de grondstofwisseling
bedroeg in totaal 1.16 calorieën, zoodat de spdw., berekend
in procenten van den toevoer, 14,8% bedroeg. (Fig. 19).
Het verschil met proefdier XXII waarbij 2.5 gr. glykokol
per os een vermeerderde calorieënproductie gaf van slechts
9.9% van de toevoer, is evident.
b. De invloed van glutaminezuur.
Er heerscht nog altijd een strijdvraag omtrent het al dan
niet aanwezig zijn van een spdw. van glutaminezuur.
Zooals reeds werd opgemerkt, konden Lusk (830) gj^ ^ijn
school o.a. Aub c.s. (^7) bij de toediening van glutamine-
zuur, peroraal noch parenteraal een verhooging van de
grondstof wisseling waarnemen. Gräfe (^00) en later
Barbato (95), Rapport ('068) en Johannson (633)
FIG.
Color prod
per 20 min
zijn echter tot de conclusie gekomen, dat dit dicarbon-zuur,
hetzij per os of subcutaan, hetzij intraveneus gegeven, de
grondstofwisseling toch doet stijgen. Szakall ('279)
kreeg wisselende resultaten, terwijl Lewis (756) de mee-
ning was toegedaan, dat door toediening van glutamine-
zuur dikwijls misselijkheid ontstond, die een „pseudo-
spdw.quot; zou geven. Lundsgaard (8'') zag bij ge-
narcotiseerde katten, zoowel bij peroralen als intraveneusen
toevoer, de grondstofwisseling stijgen. Onnoodig te ver-
melden, dat door dit wisselend resultaat van onderzoek,
waarbij de methodiek zonder twijfel een groote rol speelt,
ons inzicht in de spdw. van deze aminozuren niet grooter is
geworden. Integendeel! Het was voor mij een aanleiding,
om bij de kat eveneens de werking van glutaminezuur na
te gaan. In afwijking met de experimenten van Lunds-
gaard, kon ik mijn proefdieren in een wakkeren toestand
onderzoeken. Het in zuiver water onoplosbare glutamine-
zuur werd door middel van natriumcarbonaat in water op-
gelost. Toen bleek mij, dat de dieren voor glutamine-zuur
nog gevoeliger waren dan voor glykokol; de toediening
van 5 gr. glutaminezuur, door middel van de sonde, ver-
wekte reeds spoedig braakneigingen. Met een kleinere do-
sis echter, vanaf ongeveer 3 gr., bleven de dieren zeer rus-
tig. Voor het onderzoek gebruikte ik de katten No. XXV
en XXIII. Proefdier XXV kreeg 3 gr. glutaminezuur, een
verbrandingswaarde vertegenwoordigende van I 1.1 calo-
rieën. Jammer genoeg kon bij dit dier het R.Q. niet bere-
kend worden. De procentueele stijging van het zuurstof-
verbruik bedroeg slechts 2.65%, de calorieënvermeerdering
slechts 1.85%. Fig. 20 toont ons verder aan, dat de calo-
rieënproductie drie uur na den maaltijd nauwelijks hooger
is dan in nuchteren toestand. Ditzelfde zien wij bij kat
No. XXIII. Ook hier komt de calorieënproductie na den
toevoer van het glutaminezuur amper boven de nuchter-
waarde uit, zoodat wij eigenlijk niet eens van een spdw.
mogen spreken. Bij een opname van I 1.1 calorieën aan
brandstof wordt hiervoor slechts 0.46 calorieën ofwel 4.1 %
van den calorieëntoevoer als spdw. teruggevonden. (Fig.
20). De procentueele stijging van het zuurstofverbruik was
in dit geval 5.75%. Overzien wij deze resultaten, dan mo-
gen wij uit deze waarnemingen wel de conclusie trekken,
dat de perorale toediening van glutaminezuur bij katten
geen noemenswaardige verhooging van de grondstofwisse-
ling geeft. Zie ook tabel 12.
Calor prod.
per ZOmin.
2.500
2.250
2,000
N. PJ-m. 1.nbsp;2.nbsp;3.
FIG. 20. Toediening van glutaminezuur.
A. Peroraal
Proefdier XXllI (Prot. 313) Toediening van 3 gr.
glutaminezuur per os
XXV „ 314) Toediening van 3 gr.
glutaminezuur per os
B. Parenteraal
Proefdier XXV (Prot. 316) Toediening van 2.5 gr-
glutaminezuur subcut-
XXlll „ 315) Toediening van 1 gr-
glutaminezuur subcut-
2. PARENTERALE TOEDIENING,
a. Glykokol.
Van de methoden om parenteraal stoffen in het lichaam
in te voeren, kan ik, goed beschouv^d, slechts twee gebrui-
ken. Namelijk de subcutane- en intramusculaire toediening.
Van de intraveneuse moest ik afzien, daar ik door deze
vooral bij de kat vrij moeilijke ingreep, er niet meer geheel
zeker van was de basale stofwisseling nog te hebben, aan-
gezien de dieren na de injectie zeer onrustig bleven. De
twee aminozuren glykokol en glutaminezuur, die ik hier-
voor gebruikte, werden subcutaan ingespoten, daar de hy-
pertonische oplossingen, in de spier geinjiceerd, infiltraten
vormden. Bovendien wordt bij de subcutane toediening de
aminozuuroplossing langzaam geresorbeerd, waardoor kou-
de rillingen voorkomen worden, die bij de intraveneuse
injectie gemakkelijk optreden en de stofwisseling kunnen
doen stijgen.
Bij proefdier IV werden achtereenvolgens proeven ver-
richt, waarbij telkens klimmend van 0.4 tot 1.5 gr. glykokol
subcutaan gegeven werd. (Fig. 21 en tabel 13).
De toediening van 0.4 gr. glykokol subc. gaf slechts een
geringe vermeerdering van het zuurstofverbruik nl. 7.1%.
De calorieënproductie steeg 7.8%. Uit het verloop van de
curve valt op te merken, dat eerst een geringe daling van
de stofwisseling plaats had, waarna een lichte stijging
volgde. Uit den vorm van de curve zou men, gezien de
korte verhooging van het basaal-metabolisme, kunnen af-
leiden, dat een beweging deze piek veroorzaakt heeft. Deze
bewegingen zijn echter niet door het dier gemaakt, gezien
het vlakke verloop van de ,,bewegingslijnquot; op de beroeten
trommel. Bij de toediening van 1.1 gr. glykokol is de ver-
meerdering van de stofwisseling veel grooter. De calorische
waarde van het geinjiceerde aminozuur was 3.42 cal., waar-
voor echter door het organisme 5.33 calorieën werden af-
gestaan, een spdw. dus van 156%!, terwijl de maximale
zuurstofproductie 30.6% boven de nuchter-waarde lag en
de hoogste calorieën-productie 35.5% boven de norm. Bij
een gift van 1.5 gr. glykokol, subcutaan toegediend, werden
slechts 3 calorieën in totaal afgegeven; voor de 4.66 cal.
die in 1.5 gr. glykokol aanwezig zijn, een spdw. dus van
64.5%.
Kat III kreeg eveneens 0.4 gr. glykokol subcut., waarbij
de procentueele stijging van het zuurstofverbruik en de
calorieën-productie resp. 9,55 en 9.9% beliepen (Fig. 21).
Bij bezichtiging van deze curve zien wij juist het tegen-
overgestelde van wat wij bij proefdier IV zagen, nl. bij kat
No. III: in den beginne een lichte vermeerdering van de stof-
Galor prooi,
per 20 min
1.500-
Ur
-^-1-1-1-
N. Inj.nbsp;1.nbsp;2.nbsp;3.
----- Proefdier IV (Prot. 52) Subcut. toediening van
1.5 gr. glykokol
------,, IV „ 51) „ toediening van
1.1 gr. glykokol
------------,, IV „ 50) „ toediening van
0.4 gr. glykokol
--„ III „ 47) „ toediening van
0.4 gr. glykokol
-ocr page 248-Uren.
R.a.
Calor prod.
per 20 min.
quot;0,90
■0,80
-0,7 0
Inj.
3.
N.
1.
2.
FIG. 22. Parenterale toediening van glykokol.
--- Proefdier XXV (Prot. 228) Toediening van
1 gr. glykokol subcut.
XXV „ 250) Toediening van
0.3 gr. glykokol subcut.
VInbsp;„ 86) Toediening van
0.5 gr. glykokol subcut.
VI „ 87) Toediening van
0.6 gr. glykokol subcut.
wisseling, waarna de calorieën-productie tot onder de nuch-
terwaarde daalde.
Proefdier XXV gaven wij 0.3 gr. glykokol subc. Fig. 22.
Ofschoon de vermeerderde calorieënafgifte hooger was
dan de opgenomen hoeveelheid (0.933 cal.), was bij dit
proefobject de spdw. van 0.3 gr. toch belangrijker lager dan
de spdw. van dezelfde hoeveelheid, aan kat No. XXII ge-
geven. (226%!) Fig. 23.
TABEL 13
Proefmaaltijd
Subcutane toediening van
aminozuren
0.3 gr. glykokol
1
2
0.4
I.l
1.5
0.5
0.6
0.3
1
0.4
1 gr. glutaminezuur
2.5 „
10
Grondsfofwis-
seling per 20'
Ü
M
c
ä.s«
s
lis
ï
O d ®
« 'g u
Calorieën vermeerdering
t3
3
-O
S
a
a
«u
In
calo-
rieën
In % van de
toevoer
Absoluut
bc
tt
s
a
tijdens
proef
tijdens
proef
totaal
totaal
U
2.11
3.32
2.56
5.33
3.00
4.61
5.56
1.01
0.86
226
97
40.8
90
42.5
217
169
107
27.6
226
107
41.3
156
64.5
307
298
107
27.6
0.933
3.11
6.22
1.24
3.42
4.66
1.50
1.87
0.933
3.11
1.24
3.96
9.22
2.11
3.02
2.54
3.08
1.98
3.26
3.16
1.00
0.86
6.33
6.40
6.29
7.99
7.37
7.41
7 38
7.43
6.45
6.84
6.89
7.225
5.91
1.856
1.89
1.88
1.67
1.51
1.57
1.725
1.665
1.985
1.985
1.655
2.20
3.12
386
396
390
350
324
326
361
351
413
408
342
460
369
3.05
3.08
3.10
2.19
2.2
2.2
2.38
2.36
3.20
2.98
2.48
3.18
3.12
XXII
XXII
XXII
IV
IV
IV
VI
VI
XXV
XXV
III
XXIII
XXV
96.4
20.7
3.55
1.92
88
20.6
3.25
1.90
Maximale
procentueele stijging
van de
calorieën
productie
25.05
25.7
32.2
7.1
30.6
23.2
24.8
24.9
14.65
9.55
23.95
23.75
19
11 i 12 r
14
13
Specifiek dynamische werking
b O
van het
O,
verbruik
9.66
7.50
14.2
28.7
18.5
18.5
16.4
7.00
5.10
26.2
26.6
33
7.8
35.5
24.15
21.85
27.25
14.9
19.9
9.9
28
24.3
14.8
12.1
15
S B
'S g=lt;= ?
Ë O 'fc-
5 O O -O
16 |
17 |
18 |
Temp. | ||
van | ||
R. Q. |
den |
Fig. |
calori- | ||
meter | ||
0.80 —0.86 |
28.8 |
23 |
0.785—0.840 |
28.8 |
23 |
0.815—0.840 |
28.8 |
23 |
0.781—0.80 |
28 |
21 |
0.69 -0.86 |
28 |
21 |
0.80 —0.840 |
28 |
21 |
0.78 —0.826 |
29.6 |
22 |
0.76 -0.829 |
29.5 |
22 |
0.805 0.830 |
28.8 |
22 |
0.853-0.87 |
28.8 |
22 |
0.83 -0.846 |
28 |
21 |
0.785-0.830 |
28.8 |
20 |
0.83 —0.865 |
28.8 |
20 |
Opmerkingen
-ocr page 250-Ook de procentueele stijging van het zuurstofverbruik
is bij kat No. XXV veel lager. Na de injectie van 1 gr^^y-
kokol steeg de calorieën-productie bij proefdier AAV
27 6% to.v. de toegevoerde hoeveelheid calorieen; bij
proefdier XXll gaf dezelfde hoeveelheid glykokol een spdw.
van 107%, op dezelfde manier berekend.
Bij kat XXII trad een verhooging van de stofwiselmg op
van 226% en 107% (berekend in % van de calorieën-toe-
voer) resp. na 0.3 en 1 gr. glykokol subcutaan. Toen dit
proefdier echter 2 gr. glykokol werd gegeven, was de spdw.
nog slechts 41.3%.nbsp;, r^ U 'l-
Berekend in procentueele stijging van het U^-verbruiic
zien we echter, dat dan de verhooging van de stofwissehng
Galor prod.
per 20 min.
3,000i
2, 750-
2,500-
2,250-
2,000-
1,750-
0,90
0,80
0.7 0
Uren.
3.nbsp;4. 5.
FIG. 23. Parenterale toediening van glykokol bij Proefdier XXII.
___ Prot 229 Toediening van 2 gr. glykokol subcut.
---------- „ 242nbsp;„nbsp;..1 ..
_______ .. 238 „nbsp;.. 0-3 quot;
-ocr page 251-bij de toediening van 0.3 gr., 1.00 gr. en 2.00 gr. glykokol
resp, 25,05%, 25,7% en 32,2% bedraagt. (Zie Fig. 23).
Telkens ontmoeten vv^ij weer voorbeelden, waaruit over-
duidelijk blijkt, dat de berekening van de spdw. in procen-
ten van het vermeerderd Oa-verbruik ons een valsch beeld
geeft van het werkelijk gedrag van de spdw. Over de be-
teekenis van de stofwisselingsverhooging van 226% en
101%, die als een toxische werking moet worden be-
schouwd, zal later nog uitvoeriger gesproken worden.
Nog moet de aandacht worden gevestigd op de vondsten,
die ik verkreeg bij proefdier VI (Fig. 22). Hierbij werd een
keer 0.5 gr. glykokol subcutaan gegeven, een tweede keer
0.6 gr. glykokol. Uit het curven-verloop valt ons dadelijk
op, dat de maximale vermeerdering van de calorieënpro-
ductie eerst veel en veel later valt dan gewoonlijk. De spdw.
bedroeg in het onderhavige geval 307% na de toediening
van 0.5 gr. glykokol en 298% na de injectie van 0.6 gr.,
terwijl de procentueele vermeerdering van de calorieënpro-
ductie na de injectie van 0.6 gr. glykokol 27.25% bedroeg
en na 0.5 gr. 21,85%.
Naar mijn meening moet dit abnormale verloop van de
spdw. waarschijnlijk gezocht worden in de wijze van toe-
diening.
De mogelijkheid bestaat, dat in plaats van een subcutane
mjectie, de aminozuuroplossing intracutaan gegeven werd,
waardoor een zeer vertraagde resorptie plaats vindt met het
hierboven reeds genoemde gevolg.
b. Glutamine zuur.
De glutaminezuur-oplossing, gebezigd bij de parenterale
toediening van dit aminozuur, werd subcutaan geinjiceerd.
Proefdier XXIII gaven wij 1 gr. glutaminezuur. Uit het ver-
loop van de spdw. zien wij (Fig. 20), dat de calorieënpro-
ductie reeds spoedig begint te stijgen. Na 45 min. be-
reikte zij reeds haar maximum om daarna weer geleidelijk
te dalen tot aan het punt van uitgang. Eén gram glutamine-
zuur, overeenkomende met een calorische waarde van 3.69
cal. gaf na de injectie hiervoor 3.55 cal. terug, een spdw.
dus van 96,4%. In vergelijking met de subcutane toedie-
ning van 1 gr. glykokol bij proefdier XXII waarbij dit ami-
nozuur een spdw. vertoonde van 107% valt ons op, dat de
spdw. van 1 gr. glutaminezuur hiervan niet veel afwijkt,
waarbij wij verder nog op moeten merken, dat de procen-
tueele stijging van het 02-verbruik en de calorieënproductie
bij beide proeven eveneens dezelfde waarden bereiken. Zie
ook tabel 13.
Proefdier XXV werd daarna 2.5 gr. glutaminezuur onder-
huids ingespoten. Evenals bij de injectie van glykokol,
constateeren wij hier, dat een grootere dosis glutaminezuur
wederom een kleinere spdw. vertoont, ofschoon de procen-
tueele verhooging van het 02-verbruik en calorieën-produc-
tie weer nagenoeg dezelfde blijven. (Zie fig. 20).
In zooverre wijken de bevindingen, omtrent den invloed
van glutaminezuur en glykokol op de stofwisseling, weinig
van elkaar af. Bij beschouwing van de curven van de glu-
taminezuur-injectie zien wij ook, dat de uitwerking van
2.5 gr. glutaminezuur minder groot en in vergelijking met
de perorale toediening het verschil in spdw. frappant is.
Het verloop van het R.Q. bij de perorale en enterale toe-
diening vraagt nog onze aandacht. Daarbij moeten wij di-
rect al onderscheid maken tusschen de perorale en subcutane
toediening van de beide gebruikte aminozuren. Voor zoover
ik het R.Q. kon bepalen, is bij de orale toediening van gly-
kokol nauwelijks sprake van een stijging van het R.Q.
Proefdier XXII vertoont alleen een duidelijke verhooging
van het R.Q. na de toediening van slechts 0.5 gr. glykokol.
Na de opname van 2.5 gr. bij hetzelfde dier stijgt het R.Q.
in geringe mate. Na de toediening van 5 gr. glykokol, op
de grens dus van de toxische dosis, zien wij telkens het R.Q.
dalen (Fig. 16). Jammer, dat ik niet meer in staat was, nog
bij andere proefdieren het R.Q. te bepalen bij een hooge
dosis glykokol. Ook kon ik nog bij proefdier XXIII na 2.5
gr. glykokol per os een lichte stijging van het R.Q. waarne-
men. Bij de perorale glutaminezuur-toediening verandert
het R.Q. insgelijks nauwelijks. Na 3 gr. stijgt het R.Q.
slechts zeer weinig, zoodat uit deze geringe veranderingen
geen conclusies getrokken mogen worden.
Bij de parenterale injectie valt het ons aanstonds reeds
op, dat deze twee aminozuren ook op het R.Q. van invloed
zijn. Bij een nadere bestudeering constateeren wij, dat zoo-
wel na de toediening van glykokol als na glutaminezuurtoe-
voer het R.Q. gaat stijgen.
Bij proefdier IV stijgt het R.Q. van 0.69 tot 0.89 het
maximum wat ik gevonden heb na de injectie van l.'l gr
glykokol. Het R.Q. van 0.69 in nuchteren toestand, dat als
de eenigste lage waarde gevonden werd, kan ik niet verkla-
ren, tenzij een fout in de bepaling er de oorzaak van is. Bij
proefdier III zien we slechts een geringe stijging optreden
na de injectie van 0.4 gr. glykokol. Toch is er geen regel-
maat te bespeuren in het hooger worden van het R.Q. Na
een kleine dosis glykokol zien wij eveneens een aanzienlijke
verhooging, zooals proefdier XXII (zie Fig. 22) ons na de
toediening van slechts 0.3 gr. glykokol laat zien.
Eensluidend zijn de resultaten na de injectie van gluta-
minezuur. Zoowel na een kleine als groote dosis neemt het
K.Q, toe. Bij een kleine dosis is er zelfs een nog grootere
toename. (Zie Fig. 20).
Na het dalen van de stofwisseling heeft het R.Q. nog niet
zijn punt van uitgang bereikt. Overeenkomstig mijn onder-
zoek bij de parenterale toediening van aminozuren blijkt,
dat ook andere onderzoekers dezelfde uitkomsten verkregen
hebben. Zoo vermeldt Wilhelmj (1380) ^^s, dat na de
injectie van aminozuren (alanine, glykokol en phenylalani-
ne) spoedig het R.Q. begint te stijgen. B o o t h b y (' 78) zag
ook na glykokolopname het R.C^. stijgen van 0.722 tot
0.808. Bij het onderzoek van K r z y w a n e k (7'5) werden
zelfs waarden tot 0.94 gevonden en Aub (67) constateert
insgelijks een toename.
Wij moeten ons nu afvragen, welke beteekenis aan deze
verhooging van het R.Q. moet worden toegekend. Het een-
voudigste is de verklaring, dat dit hooge R.Q. te danken
zou zijn aan de verbranding van koolhydraten, die bij de
desamineering van de aminozuren zouden ontstaan of ver-
bruikt worden. Het is echter de vraag, of het hooge R.Q.
dat reeds spoedig na de injectie van het aminozuur optreedt,
bij de desamineering zijn oorsprong vindt. Bij de bespre-
king van de aminozuur- en ureumcurven in het bloed, die
ons omtrent de desamineering nader inlichten, zullen wij
nog op dit vraagstuk terugkomen. Abel in ('9) meende,
dat een prikkeling van het vegetatieve zenuwstelsel in de
lever een glykogenolyse zou veroorzaken, tengevolge waar-
van meer koolhydraten zouden worden verbrand. Aub
(67) echter nam eveneens een verhooging van het R.Q.
waar, wanneer bij de intraveneuse injectie van aminozuren
bij genarcotiseerde katten geen spdw. optrad. Ook de mee-
ning van A b e 1 i n, dat de ingespoten aminozuren een
glykogenolyse veroorzaken, zullen wij nog later van meer
nabij moeten beschouwen. Vergelijken wij tevens de spdw.
na de perorale toediening van de aminozuren met die van
de parenterale toediening, dan lijdt het geen twijfel, of de
spdw. van de aminozuren bij de opname via maag-darm-
kanaal is zeer veel kleiner dan bij parenterale injectie.
Vooral den laatsten tijd bestaat er verschil van meening
omtrent de vraag, wanneer de spdw. het grootste is.
Gräfe (^00) constateerde nog, dat de subcutane toedie-
ning een grooteren invloed op de stofwisseling heeft, zooals
Aub (67) na intraveneuse injectie de calorieën-productie
zag toenemen, geheel in overeenstemming met onze bevin-
dingen.
Wij hebben geen onderscheid kunnen maken tusschen de
snelle en langzame injectie van het aniinozuur, waar W i 1-
h e 1 m j (1383) j^Qg gg^s op gewezen heeft. Johnston
(633) en Lewis (757) zagen geen verschil tusschen de
perorale en parenterale injectie, ja, Leschke (750) vond
zelfs de spdw. van diverse aminozuren grooter, wanneer
deze via het maag-darmkanaal werden opgenomen en hij
meende, dat daardoor stofwisselings-reflexen zouden wor-
den verwekt, waarbij Weisz en Rapport (1349) zich
volkomen aansluiten. Worden de aminozuren slechts zeer
langzaam geresorbeerd, doordat deze in de huid in plaats
van er onder worden gegeven, dan is de spdw. ook aan-
zienlijk lager (Mulert (925)).
Moge het na deze kleine uitwijding duidelijk zijn, dat
de spdw. bij deze uiteenloopende wijze van toediening uiter-
mate sterk kan wisselen, zeer opvallend echter en in de
literatuur nog niet beschreven bleek het extreme verschil
tusschen beide methoden van aanwending bij de kat. Wel-
iswaar zag Liebeschütz (765) alleen bij de enterale toe-
diening een spdw. en bleef deze nagenoeg uit, wanneer gly-
kokol intraveneus gegeven werd (mits geen koude rillingen
optraden) en zag Lewis (^5 7) bij Jg toediening van groo-
tere hoeveelheden glykokol (2 gr. /K.G. lichaamsgewicht)
de spdw. uitblijven; toch vonden deze proeven geen beves-
tiging, gezien ook het feit, dat dergelijke waarnemingen op
den hond verricht, temidden van een enorm groot honden-
materiaal, vrij alleen staan.
De soort van het dier schijnt echter een groote rol te spe-
len. Zummo ('417) Stassi ('246) ondervonden dit
bij de duif. Grootere hoeveelheden glykokol, tot 1 5 gr. toe,
waren, peroraal toegediend, niet in staat een verhooging
van de stofwisseling te geven, ook niet na langen tijd. Inte-
gendeel hiermede vond B a r b a t o (95), dat bij de duif glu-
taminezuur wel de stofwisseling deed verhoogen. Dit poly-
peptide verhoudt zich dus heel anders dan de eenvoudige
aminozuren. Gräfe (500) meende, dat het negatieve re-
sultaat van Lusk (8^0) tg wijten was aan de onoplosbaar-
heid van het glutaminezuur in water; Lusk gaf nl. het
vrije aminozuur in plaats van een zijner zouten.
Evenwel bleek het glutaminezuur volgens de bevindingen
van Lusk toch gedesamineerd te worden, waarmede dus
het bezwaar van Gräfe komt te vervallen.
In tegenspraak met de door mij gevonden uitkomsten
zijn die van Lundsgaard (8quot;). Wel zien we, dat de
intraveneuse injectie van glykokol een normale reactie op
de stofwisseling veroorzaakt, doch de perorale toediening
van glutamine- en asparaginezuur (3.5 gr. glutaminezuur
per os) riep bij hen eveneens een aanzienlijke verhooging
van de stofwisseling te voorschijn, zonder dat wij een der-
gelijke reactie hebben kunnen gadeslaan. Een vergelijking
is echter moeilijk te treffen, daar Lundsgaard zijn
proefdieren narcotiseerde.
Door de opname van glutaminezuur, vooral in grootere
hoeveelheden, is de kans om verschijnselen van misselijk-
heid te krijgen zeer groot, al is het niet noodig, dat braken
hierop volgt. Volgens de meening van Hatcher en
Weis (544) 20U deze misselijkheid een afsluiting van de
pylorus geven, benevens een vertraagde resorptie. Moeten
wij de oorzaak van de geringe spdw. van aminozuren, bij
de kat per os gegeven, zoeken in deze verschijnselen, te-
rneer daar grootere hoeveelheden van glykokol bijv. naar
verhouding het geringste effect op de stofwisseling hebben?
De waarschijnlijkheid is groot, dat door narcose de be-
staande pyloruskramp kan worden opgeheven, afgezien dan
nog van den invloed der narcose zelf op de grondstofwisse-
ling.
Zoo kan de krop van de duif ook een voorloopige stapel-
plaats worden van het opgenomen aminozuur, wanneer de
uitgang afgesloten blijft of slechts telkens kleine quanta
worden doorgelaten.
De aandacht, besteed aan de passage door het maag-darm-
kanaal, is buiten verwachting gering. Het schijnt, dat juist
bij bepaalde diersoorten het maag-darmkanaal de orale ami-
nozuurtoediening groote hinderpalen in den weg legt.
Straks zullen wij nog hebben na te gaan of van een werke-
lijk blokkeeren sprake is. Ofschoon Gräfe (500) gj- weinig
aandacht aan besteedt, zien wij bij hem moeilijkheden, bij
het konijn ondervonden. Behalve de reeds eerder genoemde
verlaging van de grondstofwisseling na toediening van zeer
groote hoeveelheden glykokol bij het konijn, die hij aan
shockwerking toeschreef, zag hij toch bij het konijn nooit
een hoogere spdw. van glykokol dan 10%. Daarentegen
gaf ,,Ribaquot; een enorme verhooging nl. 53% van de toege-
voerde calorieën, en asparaginezuur een maximale verhoo-
ging van 20'%. Konijnen schijnen dus evenmin sterk op
glykokol te reageeren.
Nog meerdere voorbeelden zijn bekend, waar glykokol en
alanine zulk een geringe werkzaamheid ontplooien. Dit be-
merkte Jahn (^22) insgelijks, die zelfs na een intraveneuse
injectie van 10 cc 1 0% glykokol-oplossing het 02-verbruik
zag dalen; de C02-uitscheiding was hooger, derhalve be-
stond er ook een hoog R.Q. Bij perorale toediening zag hij
juist het omgekeerde geschieden. De daling van het O2
verbruik mag niet zoo maar als een prikkelwerking worden
beschouwd, zooals Jahn dit zonder voldoende argumenta-
tie veronderstelt. Bij het onderzoek naar de spdw. van
weefselcoupes zijn ook abnormale reacties voor den dag ge-
komen. Reinwein ('084) onderzocht weefselcoupes en
constateerde, dat glykokol niet steeds een verhooging gaf,
glutaminezuur daarentegen wel. Lusannanbsp;zag
evenmin een verandering in C02-productie en 02-verbruik
-ocr page 257-bij de doorstrooming van lever met glykokol. Hetzelfde
zag Fr ei se (420) Tenslotte vinden wij bij Kisch (^66)
opgegeven, dat verschillende aminozuren, wat betreft hun
specifiek dynamisch vermogen, een zeker orgaansspecifi-
citeit bezitten. Zoo geeft bijv. glutaminezuur in nierweefsel
van hond en cavia geen vermeerderd O2 verbruik, daaren-
tegen wel in het weefsel van konijn en varken. De varia-
biliteit, zoo kenmerkend voor het levende organisme, uit
zich ook hier in ongerepten vorm.
Afwijkende verschijnselen en gedragingen, bij een be-
paalde diergroep gevonden, niet passend in den vorm, zoo-
als wij dien gaarne zouden wenschen, moeten er ons echter
voor behoeden, een bepaald symptoom, voor een enkele
diergroep zeker geldend, in een algemeenen vorm te gieten.
Elk organisme, elk orgaanverband heeft zijn eigen voorge-
schreven wet te volgen.
Zoo moeten wij ook voorzichtig zijn, eenige algemeene
conclusies te trekken uit hetgeen wij boven gevonden heb-
ben. Later zullen wij nog gelegenheid hebben, de verkregen
uitkomsten te interpreteeren, verrijkt met gegevens, die het
verdere onderzoek ons nog hebben opgeleverd.
III. DE INVLOED VAN BOUILLON, WATER, ETC. OP DE
STOFWISSELING.
Behalve den invloed van koolhydraten, vetten en eiwit-
stoffen op de stofwisseling, heeft men ook de werking van
zouten, extracten etc. bestudeerd, om daardoor vooral de
oorzaak van de spdw. beter te leeren kennen. In vorige
hoofdstukken zijn deze invloeden reeds besproken.
Ter voorkoming van braakneigingen na de opname van
aminozuren, merkt Lusk op, dat deze achterwege bleven,
indien hij de aminozuren in een bouillon van vleeschextract
oploste. De invloed van deze bouillon (bereid uit Liebig's
vleeschextract) op de grondstof wisseling was nauwelijks
aantoonbaar. De proeven werden op den hond verricht.
Dit werd o.a. nog bevestigd door Mann (8^2), Lusk
(830), Benedict en Carpenter (quot;3), Rubner
(quot;37), Pflüger ('021) enLundspard (8quot;).
Ofschoon Pflüger ('021) ook bij de kat geen spdw.
van vleeschextract kon aantoonen, wat hierdoor te verkla-
ren is, dat P f 1 ü g e r nl. de chemische warmteregulatie niet
uitschakelde, ging ik nog eens na of ook Liebig's vleesch-
extract in het geheel geen werking vertoonde. Lusk
vond alleen een verhooging van de stofwisseling, wanneer
het extract in veel water opgelost werd. Daarom loste ik
voor eiken maaltijd 10 gr. Liebig's vleeschextract in 40
a 50 gr. water op. Soms gebruikte ik 5 gr. van het extract.
De vloeistof werd met de sonde gegeven.
Reeds gedurende de eerste proef bleek, dat het extract
een zeer duidelijke werking vertoonde. Tabel 14. Proefdier
XXII kreeg een vermeerderde calorieën-productie, die 60%
van de hoeveelheid opgenomen calorieën uitmaakte. Het Oa-
verbruik werd met 21.7% vermeerderd (Fig. 24). Na drie
uur was de stofwisseling nog niet tot de nuchterwaarde ge-
daald. Met de andere proefdieren ging het evenzoo, of-
schoon de stofwisseling niet steeds evenveel steeg. Proef-
dier XVIII (Fig. 24) en proefdier XXIII (Fig. 25) vertoo-
R a
Calor prooi,
per 20 min.
0,90
■0,80
0,70
1750-
Uren,
—r-
N.nbsp;p]m 1.nbsp;2.
FIG. 24. Perorale toediening van Liebig's vleeschextract (10 gr.)
_______ Proefdier XXII (Prot. 234)
239)
243)
XXV
XVIII
------ Proefdier XXIII (Prot. 218) Toediening van 10 gr.
Liebig's extract
,, XXIII „ 248) Toediening van 5 gr.
Liebig's extract
------gt;• XXVI „ 260) Toediening van 10 gr.
Liebig's extract
nen een veel geringere spdw., resp. 18.4 en 32%. De groot-
ste reactie was bij kat XXVI waarneembaar, waar 10 gr.
Liebig's extract een spdw. van 91.6% gaf. (Fig. 25). De
procentueele stijging van het Os-verbruik bedroeg echter
slechts 20.6%. Bij kat XXIII heb ik behalve 10 gr. ook nog
5 gr. extract hiervan gegeven. Het resultaat is op Fig. 25 af
te lezen. Uit tabel 14 kunnen wij zien, dat 10 gr. Liebig
twee maal zooveel calorieën afgeeft als 5 gr. De procentuee-
le calorieënvermeerdering t.o.v. den toevoer bijft nagenoeg
dezelfde, althans deze neemt niet in gelijke mate toe. Het
TABEL 14
16
18
19
13
12
10
11
Specifiek dynamische werking
Maximale
procentueele stijging
In % van de
toevoer
'S 5f B O-
'S g'-c'^
O O -d
Grondstofwis-
seling per 20'
Ü
B
Proefmaaltijd
Temp.
van
den
calori-
meter
i
2 O
-D
OB®
2 ly
Calorieën vermeerdering
3 S
^ S
S S a
N S
In
Fig.
R. Q.
3
quot;O
O
O.
B
«D
Opmerkingen
In
calo-
rieën
«
Absoluut
Toediening van
van de
calorieën
productie
van het
O,
verbruik
tiidens ^ ^ ,
i totaal
proer
tijdens
proef
O
5
totaal
S ÖS
O
10 gr. Liebigs vleeschextract
10 „
10 „
10 „ „
5 „ „
10 „
40 cc w^ater
40 „ „
50nbsp;cc 0.9% NaCl aq „ „
50nbsp;„ ,, „ ,, ,,
quot;lO
^^nbsp;gt;tnbsp;Mnbsp;)tnbsp;tgt;nbsp;gt;i
3 gr. amm. chloride per os.
2 ,, ,, tj ,,
50nbsp;gr. vleesch
50
50nbsp;„
60nbsp;„
0.8 gr. glykokol subcut.
60nbsp;gr. vleesch
60 „ „
24
24
24
25
25
25
27
27
26
26
26
28®
28®
30
30
29
29
29
30
30
-0.83
-0.815
-0.820
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
27.8
29.0
28.1
29.1
29.1
29.6
29.9
0.82
0.85
0.805-
16.9
14.7
5.0
15.0
4.45
8.0
20.3
21.0
18.7
20.15
8.5
14.2
-nbsp;2.4
8.0
-nbsp;9.1
-nbsp;9.4
-12.1
59.0
11.8
28.3
30.3
18.4
33.7
26.2
■ 27.3
21
21.7
23.0
19.6
20.6
12.55
13.9
-nbsp;3.0
7.3
-nbsp;9.55
-12.7
-nbsp;11.75
58.35
11.8
28.0
29.5
19.9
34.35
26.6
26.95
21.1
60
58.6
1.05
5.24
0.68
1.83
3.03
2.66
1.05
3.44
0.68
1.53
3.43
3.36
1.05
5.24
0.68
1.83
53
46.4
1.05
3.44
0.68
1 53
5.72
5.72
5.72
5.72
2.86
5.72
6.06
7.07
6.84
8.045
7.25
7.46
6.84
6.42
6.20
6.59
7.06
600
6.92
7.86
8.94
8.10
9.31
9.51
6.49
7.72
1.87
1.96
2.13
2.26
2.11
2.18
2.10
1.88
1.925
1.940
2.200
1.79
2.11
1.91
2.47
2.94
3.15
3.140
2.08
2.66
388
403
439
467
429
448
438
392
397
402
452
372
440
395
518
596
648
652
452
533
3.20
2.85
3.20
2.90
2.96
3.00
3.20
3.05
3.20
3,05
3.20
3.70
3.18
2.51
2.9
3.65
3.48
3.43
3.3
3.45
XXII
XXV
XVIII
XXVI
XXIII
xxin
XXIII
XXV
XXV
XXII
XXII!
XXV
XXIII
III
III
VII
VII
VII
XII
XII
0.85 —0.855
0.89 —0.79
0.86 —0.873
0.805—0.820
0.795—0.82
0.84 —0.85
0.82 —0.823
0.855-0.84
per os.
2.6
0.49
0.49
-0.836
-0.795
-0.845
-0.858
-0.88
-0.83
0.805-
0.80 -
0.83 -
0.83 -
0.88 -
0.85 -
26.0
2.7
17.5
21.6
29
20.4
19.8
18.4
13.4
10.65
0.79
6.38
7.15
0.79
2.84
5.34
4.84
6.02
4.76
3.32
4.03
4.9
9.1
8.4
11.0
57.5
57.5
57.5
69
2.48
69
69
8.34
11.0
14.6
16.0
0.83 -0.862
200
4.8
5.9
-0.833
-0.98
0.83 -
0.971-
7.82
5.03
113
7.2
Norm spdw.
Hieraan voorafgaand ged. 3 da-
gen 0.3 cc Thyroxine subcut. per
dag.
Norm. spdw.
Hieraan voorafgaand ged. 2 da-
gen ü.3 cc Thyroxine subcut. per
dag.
Hieraan voorafgaand ged. 4 da-
gen 0,3 cc. Thyroxine subcut. per
dag.
Norm spdw.
Hieraan voorafgaand ged. 2 da-
gen 0.3 cc Thyroxine subcut. per
dae
R.Q. licht ons niet in omtrent den aard van de verbranding.
Naast daling van het R.Q. komen ook verhoogingen voor.
Wij zullen ons vrachten hiervoor een wankele verklaring
te geven.
Op fig. 28 is het zuurstofverbruik van Proefdier XXV op
de beroeten trommel weergegeven (Zie blz. 207).
Welke oorzaken mogen hier aanwezig zijn, die deze on-
verwachte reacties bij de kat te voorschijn roepen? Een
analyse van het extract, door de Liebig Mij. voor mij ver-
richt, waarvoor ik hierbij deze firma dank zeg, vermeldt,
dat albumosen en gelatine samen slechts voor 12% aanwe-
zig zijn en verder 1.5% aminostikstof.
In vergelijking met de uitkomsten, verkregen na de toe-
diening van glykokol per os, is het waarschijnlijk, dat de
oorzaak in de aanwezige aminozuren gezocht moet worden,
waarbij nog verondersteld wordt, dat slechts het glykokol in
het vleeschextract aanwezig is.
Nu is het aan Pawlow (830) gebleken, dat door toe-
diening van vleeschextract de maag tot een zeer sterke se-
cretie wordt aangezet. Het is wel voldoende bewezen, (zie
boven) dat deze sterke afscheiding van maagsap niet tot
een dergelijke verhooging van de grondstofwisseling aan-
leiding kan geven. De mogelijkheid bestaat nu nog, dat an-
dere zouten, extractief Stoff en, of de toegediende hoeveel-
heid water een dergelijke reactie hebben teweeg gebracht.
In dezen zin werden daarom onderstaande proeven verricht.
Allereerst werd aan de dieren een isotonische oplossing
van keukenzout gegeven. Daarvan gaf ik telkens 50 cc.
De spdw. laat, zich natuurlijk hier op de gewone wijze niet
uitdrukken, daar een keukenzoutoplossing physiologisch
geen calorische waarde vertegenwoordigt. Evenwel kan
men toch nauwkeurig de reactie van het organisme hierbij
nagaan. Buiten verwachting daalde het zuurstofverbruik
reeds, spoedig nadat deze keukenzoutoplossing was inge-
bracht. Dit werd niet slechts bij één proefdier waargeno-
men, doch alle dieren, die ik daartoe gebruikte, vertoonden
dezelfde daling in het Oa-verbruik en de COa-productie. Het
R.Q. veranderde daarbij slechts weinig en hieruit konden
geen conclusies getrokken worden. (Zie Fig. 26). Gräfe
(500) ietg dergelijks bij konijnen. Na toevoer per sonde
van een physiologische keukenzoutoplosing daalde het O2-
verbruik eveneens. Gräfe meende, dit verminderd 02-
verbruik toe te moeten schrijven aan een shock-werking
ten gevolge van de sonde voedering, ofschoon hij zelf toe-
geeft, dat de toediening van ,,Ribaquot; door middel van de
sonde, steeds een hooge spdw. gaf. Naar mijn meening ver-
oorzaakt de sonde deze shockwerking in het geheel niet,
tenzij dat de daling van de grondstofwisseling het eenige
uitwendige teeken hiervan is. Bovendien vertoonde het
per sonde ingebrachte Liebig's extract een aanzienlijke
spdw. Tot slot gaf ik daarom proefdier XXV en XXIII 40
cc. zuiver water door de sonde. De calorieën-productie daar-
2,000
Color, prod,
per 20 min.
Proefdier XXIII
XXV
XXII
(Prot. 245)
„ 249)
„ 246)
Color, prod,
per 20 min
----- Proefdier XXV
_ .. XXIII
na bepaald, vertoonde in het geheel niet deze werking. Bij
proefdier XXIIl daalde na de water-opname de stofwisseling
3%, terwijl bij proefdier XXV het O^-verbruik zelfs 7.3%
toenam (Fig. 27), waardoor de verondersteUing, dat de
sonde de uiteindelijke oorzaak van de stofwisselingsdaling
zou zijn, alle waarheid wordt ontzegd.
Toch hebben maar weinigen insgelijks een verandering
van de stofwisseling na het drinken van een physiologische
zoutoplossing gevonden. Wilhelmj ('383) zag, dat een
zoutoplossing, isotonisch met een glykokol-oplossing, een
spdw gaf, 30-50% van de spdw. der aminozuren. Glucose
had zelfs nog minder effect. Waldbott ('3«) vindt
eveneens een vermeerderd Os-verbruik, waarmede de be-
vindingen van V e r z ä r ('335), Tangl ('293) en Steek
('252) kloppen, waartegenover echter Loewynbsp;en
Mann (®''2) geen invloed opmerken. Een stofwisselings-
verhoogende werking van water werd niet gezien, o.a. door
Mann (842), Loewy (^83) en H e i 1 n e r (55').
(Prot. 305)
» 307)
Bij proefdier XXV en XXIII gaf ik per os resp. 3 en 2
gr. ammoniumchloride. (Fig. 28a).
De werking op de beide dieren liep nogal uiteen. Typische
vergiftigingsverschijnselen werden bij deze hoeveelheden
niet waargenomen.
Zonder dat proefdier XXV zich bewogen had, steeg de
stofwisseling belangrijk, in vergelijking met proefdier
XXIII. Wat de oorzaak hiervan was kon ik niet achterhalen.
In elk geval was de verhooging van de stofwisseling na de
perorale toediening van ammoniumchloride grooter dan bij
de perorale toediening van glykokol, waaruit ik meen te
mogen concludeeren, in tegenstelling met de meening van
Gräfe, dat de stofwisselings-verhoogende werking van
Colon prod,
per ZO minnbsp;P^q
0,90
0,80
h0,70
3,000
2,750
2,500^
2,250-
2,000-
1,7501
h
i \
Uren.
N- p/rn. 1, z. 3. 4-,
FIG. 28a. Spec. dyn. werking van ammonium-chloride.
- Proefdier XXIII. (Prot. 310). Toediening van 2
gr. amm. chloride per os.
----------.. XXV. (Prot. 311). Toediening van 3
gr. amm. chloride per os.
-ocr page 265-het ammoniumzout niet alleen berust op de aanwezigheid
van de NH. groep.
De werking van een zoutoplossing op de stofwisseling
heeft men op verschillende wijzen nog trachten te verkla-
ren. Tan gl ('293) meende, dat een verhoogde werkzaam-
heid van de nier er het gevolg van was. Doch na nierextir-
patie trad nog een verhooging van het Oa-verbruik op. Men
heeft gemeend, dat een bloeddrukverhooging, waardoor ver-
meerdering der hartswerking ontstaat, bij de intraveneuse
injectie van keukenzout de oorzaak was, maar zelf vond ik
bij perorale toediening een verlaging van de stofwisseling.
Czerna (306) schakelde door evisceratie ook de lever uit
en nóg werd de stofwisseling door een keukenzouttoedie-
ning beinvloed, waaruit blijkt, dat de oorzaak niet in de
lever gezocht moet worden.
Door de toediening van een bepaalde hoeveelheid keu-
kenzout kunnen in het electrolyten-systeem physisch-che-
mische evenwichten in een bepaalde richting worden ver-
schoven. Men denke aan de rol, die het keukenzout in de
waterhuishouding speelt, welke zelf weer een zeer belang-
rijke functie in het electrolyten-systeem te vervullen heeft.
Daar dit electrolyten-systeem nauw verband houdt met de
stofwisseling, kan door de keukenzouttoediening daarmede
natuurlijk ook de stofwisseling veranderen.
»
IV. SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING
EN THYROXINE.
Ofschoon de opzet van de proeven niet bestond in het na-
gaan van den invloed van thyroxine op de spdw., onder-
zocht ik bij twee proefdieren, hoe de werking van thyroxine
op de stofwisseling was, voor en na de voedseltoediening.
(Tabel 14 en Fig. 29 en 30).
Bij kat No. III zien wij, dat de injectie van thyroxine ge-
durende drie achtereenvolgende dagen de stofwisseling niet
alleen verhoogt, maar eveneens de spdw. doet stijgen, met
dien verstande, dat de maximale calorieënproductie t.o.v- de
grondstofwisseling echter niet grooter is, maar de spdw.
langer blijft bestaan (Fig. 30).
Bij kat VII werd eveneens gedurende enkele dagen thy-
-ocr page 266-roxine gegeven. De stofwisseling in rust stijgt. Wordt na
de thyroxine-injectie weer een proefmaaltijd gegeven, dan
zien wij wederom, hoe het thyroxine de spdw. beinvloedt.
De injectie van glykokol, nadat nogmaals gedurende vier
dagen thyroxine was gegeven, (0.3 cc thyroxine per dag),
vertoont weer een aanzienlijke verhooging van de calorieën-
productie; evenwel heb ik niet nagegaan hoe het dier voor
de thyroxine-injecties reageerde op de glykokol-injectie.
(Fig. 29).
Cabr. prooi,
per 20 min
4000-
------- = (Prot. 64) Norm. spdw. na toediening van
50 gr. vleesch
= (Prot. 76) spdw. na de toediening van 60 gr
vleesch (ged. 2 dagen hiervoor 0.3 cc. thyroxine p.d. subcut
gegeven)
-----= (Prot. 79) spdw. na de injectie van 0.8 gi
glykokol. (ged. 4 dagen hiervoor 0.3 cc. thyroxine p. d. subcut
gegeven)
-ocr page 267-Color prod
per 20 rnin
3,250
3,000
2,750
2,500
2000
1.750
/ | ||
✓ / / / / y |
■ 1,00 | |
■0,90 | ||
------- |
-Q80 | |
-X-1---^-1- |
U reri. |
■0,70 |
N. P}m
4,
2.
FIG. 30. Spdw. van vleesch na de toediening van thyroxine.
__________ = (Prot. 42). Proefdier III. Norm spdw. na toe-
diening van 50 gr. vleesch.
_______ = (Prot. 78). Proefdier III. Spdw. na de toe-
diening van 50 gr. vleesch (ged. 3 dagen hiervoor 0.3 cc.
thyroxine subcut. p. d.)
____= (Prot. 84). Proefdier XII. Norm. spdw. na de
toediening van 60 gr. vleesch.
_ = (Prot. 93). Proefdier XII. Spdw. na de toe-
diening van 50 gr. vleesch (ged. 2 dagen hiervoor 0.3 cc.
thyroxine subcut. p. d.)
Tenslotte bepaalde ik ook nog bij proefdier No. XII de
spdw. vóór en na thyroxine-injecties.
Bij dit dier blijft de reactie op vleeschtoediening dezelfde,
de spdw. trekt er zich weinig van aan, alhoewel de grond-
stofwisseling na de thyroxine-injecties toch gaat stijgen.
(Fig. 30).
Uit deze enkele proeven blijkt echter, dat de karakteris-
-ocr page 268-tieke veranderingen van de spdw., na de thyroxine injectie,
die Abel in ('O' op zag treden, hier niet zoo duideUjk
te vinden waren. Misschien was de serie injecties te klein.
Meyernbsp;^ag ook geen initiale verhooging van de
spdw. wat hij aan de schildklier-werking toeschreef.
V. DE INVLOED VAN GYNERGEEN OP DE
SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING.
I. VLEESCHMAALTIJD.
De invloed van gynergeen op de spdw. werd door E d e-
rer, Wallenstein (352, 353, 354) gn Kerti (648) het
eerst onderzocht. Zij zagen, dat na de injectie van gyner-
geen de spdw van eiwitstoffen en koolhydraten verdwe-
nen of sterk verminderd was. Later vonden ook andere on-
derzoekers hetzelfde. Door de werking van het gynergeen,
dat de sympathische zenuwuiteinden zou verlammen,
wordt tevens de invloed van het vegetatieve zenuwstelsel
op de spdw. bevestigd.
Gynergeen is het wijnsteenzure zout van het door S t o 11
(1261b) ontdekte ergotamine en wordt synthetisch bereid.
Het gynergeen heeft een negatief sympathicotrope wer-
king en is in staat verschillende werkingen van adrena-
line op te heffen. Zoo wordt de door adrenaline verkregen
contractie van de bloedvaten door gynergeen volkomen op-
geheven. Ook kan zij door gynergeen worden geremd:
Youmans ('«2) gn R o t h 1 i n (quot;26=gt;). In dit opzicht
is dus het gynergeen de antagonist van het adrenaline. Een
zoo constante en tevens gelijkmatige werking als het adre-
naline schijnt het gynergeen echter niet te hebben.
Ook op het hart heeft het gynergeen een uitgesproken
negatief sympathicotrope werking; gynergeen kan de adre-
naline-werking op het hart beinvloeden. De polsfrequentie
daalt aanzienlijk (Gauter). De voornaamste toepassing
heeft het gynergeen gevonden in de verloskunde en gynae-
kologie. Gynergeen wordt hier gebruikt om zijn electieve
werking op de contractie van den uterus, echter alleen te
gebruiken in het nageboorte tijdperk, daar de contractie
tetanisch verloopt. Gynergeen heeft daarenboven de
eigenschap de lichaamstemperatuur te doen dalen, (R i g-
ler ('097)), bet verhoogt den tonus van den darm (S a^-
lent (quot;48)) en doet soms het bloedsuikergehalte dalen.
(Rigo ('098)).
Behalve deze werkingen vertoont het gynergeen ook een
remmenden invloed op de verhoogde prikkelkbaarheid van
het sympathisch zenuwstelsel, vooral bij die ziekten, waar
een algemeen sympathicotonisch overwicht op den voor-
grond treedt. Zoo kan het glaukoom, onder invloed van het
sympathisch zenuwstelsel staande, door gynergeen gunstig
worden beinvloed.
De werking van ergotamine-tartraat op hyperthyreoïdie is
treffend.
De tremor, slapeloosheid, hartkloppingen, de algemeene
nervositeit kunnen door gynergeen alle meer of minder
worden opgeheven. De objectieve symptomen kunnen daar-
bij tevens negatief beinvloed worden.
De exophtalmus, de hartfrequentie, het heftige zweeten
kunnen sterk verminderd worden. Adlersberg (2®)
heeft het gynergeen in de therapie van M. Basedow inge-
voerd N O y O n s (968) heeft dit experimenteel bevestigd.
Het schijnt, dat gynergeen niet alleen verlammend werkt
op de sympathisch prikkelende eindvezels, maar eveneens
op de sympathisch remmende eindorganen. De werking van
gynergeen op het vegetatieve zenuwstelsel schijnt wisse-
lend te zijn, ofschoon niet alle onderzoekers steeds denzelf-
den invloed kunnen waarnemen. Goldmann (480)
meende op grond van zijn waarnemingen te mogen beslui-
ten, dat het gynergeen niet den symphaticus verlamt, doch
dat, zooals Rothschild (quot;28) meent, het ergotamine
een meer amphotrope werking bezit.
Het gynergeen vertoont ook een specifieke werking op
de stofwisseling. Toch is ook hier die invloed niet zoo groot
als die van zijn antogonist, het adrenaline.
Ederer en Wallenstein (352, 353, 354) gingen ook
de werking van gynergeen na op de spdw. en onder den
invloed van het ergotamine zagen zij dan ook de spdw.
nauwelijks tot uiting komen. Niet alleen verdween de spdw.
na eiwitvoeding, maar ook zagen zij, dat de intraveneuse
injectie van glucose na gynergeen toediening zonder in-
vloed bleef. Kerti (648. 651) gn Ca po (248) vermeldden
dezelfde uitkomsten. Volgens Ederer en Wallen-
s t e i n (352, 353, 354) is de grootte van de spdw. afhankelijk
van de prikkelbaarheid van het sympathisch zenuwstelsel.
Bij de hier volgende dierproeven ging ik nu na, in hoever-
re het gynergeen als sympathicus verlammende stof ook
invloed had op de spdw. bij de kat. (Zie Tab. 15). Ver-
schillende variaties waren daarbij mogelijk. Ik ging eerst de
werking na wanneer het gynergeen 4-6 minuten voor de
voedselopname werd toegediend, waarbij ik de toegediende
dosis nog varieerde. Daarna onderzocht ik ook de werking
Calor prod.
•per 20 min.
'0,90
quot;0,80
0,7 0
2^250
2,000-
____
1,750-
1,500-
Uren.
-r—
N. Pim. 12nbsp;3 4
FIG. 3 1. Spdw. van vleesch na toediening van gynergeen-subcut.
-- Proefdier I (Prot. 39) Toediening van 0.2 cc
gynergeen -f 50 gr. vleesch
quot;nbsp;- quot; Inbsp;40) Toediening van 0.15 cc
gynergeen 50 gr. vleesch
quot; VI „ 65) Toediening van 0.15 cc
gynergeen 50 gr. vleesch
ii 92) Toediening van 0.15 cc
gynergeen 50 gr. vleesch
R.Q.
2,500
TABEL 15
19
18
17
16
15
14
13
12
10 I n
Proefmaaltijd
Grondstofwis-
seüng per 20'
u
'Z s
£ S
IS
a
sV
ü
Calorieën vermeerdering
2 i
Ë
S O O
i
O C B
5 y
3 O
N S
_'m
JS
u
I
00
(0
g
CS
«
Ji
O
J
3
-O
O
k.
In
calo-
rieën
O
u
O
s
CL
In % van de
toevoer
a
Absoluut
tijdens
proef
_0
quot;ffl
U
totaal
proet
totaal
Gynergeen inj. s c. gevolgd
door proefmaaltijd
Maximale
procentueele stijging
(-.f) resp. daling (—)
Specifiek dynamische werking
Temp.
van
den
calori-
meter
Opmerkingen
Fig.
R. Q.
-ë «l-t;
2 ï- p, O
van het
O2
verbruik
•3 óó.ï'«
Ë O •
S O O -O
van de
calorieën
productie
0.3 cc. gyn. 60 gr. vleesch
Braken en diarrhee
32
32
32
31
31
31
31
33
33
33
27.8
27.8
28.1
28 6
29.8
28.4
28.3
28.8
28.8
28,8
-0 825
-0.851
-0.816
-0.816
-0.79
-0.86
-0.865
-0.856
0 81
-0,83
0.82 -
0.85 -
0.783-
0.82 -
0 77 -
0.86 -
0.82 -
0.88 -
0.81 -
0.850-
1.6
1.5
4.5
145
3.7
6 02
7.8
18.7
8.35
21.7
-nbsp;6.4
30.75
-nbsp;8.1
4.3
15.1
16.05
5.5
19.0
10.8
20.7
-nbsp;6.45
30.15
-nbsp;7.8
4.1
14.3
16.4
4.75
0.76
0.95
0.93
2.19
0.53
1 22
0.18
0.76
0.95
0.93
2.20
0.53
1.22
0.18
1.1
1.7
1.6
3.8
0.92
1.06
016
1.1
1.7
1.6
3.8
0.92
1.06
0.16
69
57.5
57.5
57.5
57.5
57.5
57.5
115
115
115
7.96
7.75
8.02
7.62
6.23
6.59
7.20
7 44
6.06
6 44
1.945
1.90
2.002
1.80
1.53
2.081
2.24
2.27
3.10
2.60
403
391
420
373
321
427.5
465
464
376
335
2.53
2.52
2.65
2.45
2.58
3.24
3.20
3.12
3.10
2 60
43
44
45
65
92
40
39
143
144
173
III
III
III
VI
IX
I
I
XVIII
XXIII
XXII
0.1
0.05
0.15
0.2
0.25
0.2
015
0.1
0.3
Beweging
Beweging
50
50 „
50 „
50 „
50 „
50 „
100„
100„
100„
van gynergeen, enkele uren voor de voeding toegediend.
De invloed van het gynergeen op de grondstofwisseling
zelf moest eveneens bekeken worden. Immers het zou mo-
gelijk kunnen zijn, dat de spdw. schijnbaar niet voor den
dag kwam, doordat het gynergeen niet de spdw. zelf uitscha-
kelde, maar alleen de grondstofwisseling verlaagde, zoodat
de werkelijk bestaande spdw. door de vermindere stofwis-
seling werd genivelleerd: Steller ('255)
Het onderzoek naar den invloed van gynergeen op de
spdw. wees nu het volgende uit:
Bij proefdier I gaf vleeschvoeding een spdw. van 3% t.o.
V. de toegevoerde calorieën. Bij de injectie van 0.2 cc. gy-
nergeen, dat enkele minuten voor den maaltijd werd gege-
ven, bleef een merkbare verhooging van de stofwisseling
volledig uit. (Fig. 31 ). Bij een volgende proef met hetzelfde
dier gaf de injectie van 0.25 cc. gynergeen, bij dezelfde
hoevelheid vleesch, een verlaging van de stofwisseling. Er
trad een verlaging van het 02-verbruik op van 7.8%. Uit
de curve op fig. 31 zien wij, dat deze daling weer spoedig
verdwijnt en het Os-verbruik daarna weer tot op het nor-
male niveau stijgt.
Bij een slanke magere kat (No. IX) boden de bepalingen
moeilijkheden, want het dier was eenigszins onrustig. Uit
de curve (Fig. 31 ) valt op te maken, dat de verhoogde ca-
lorieënproductie plotseling ontstaan is, om weer bijna even
snel te dalen. De procentueele stijging van het zuurstof-
meerverbruik is 30.15% terwijl de procentueele calorieën-
vermeerdering t.o.v. den toevoer slechts 3.8% bedraagt.
De normale spdw. bij deze kat na voeding met 50 gr.
vleesch bedroeg 6.2%. Tabel 9.
Daar de werking van 0.2 cc. gynergeen niet constant was,
het gewicht van het dier in aanmerking nemende, ging ik
na, welke minimale hoeveelheid noodzakelijk was, om de
spdw. volledig te onderdrukken.
Bij No. III gaf ik 0.05 cc. gynergeen en direct daarna 50
gr. vleesch. De spdw. bleef bestaan en was in dit geval
1.6% t.o.v den calorieën-toevoer, met een 20.7% verhoogd
02-verbruik. (Fig. 32). Bij de injectie van 0.1 cc. gynergeen
en dezelfde hoeveelheid vleesch bedroeg bij hetzelfde dier de
spdw. 1.7% t.o.v. den calorieën-toevoer en een verhoogd
O^-verbruik van 10.8%. (Fig. 32). Daarna gaf ik 0.3 cc.
gynergeen en tien minuten later een proefmaaltijd, bestaan-
de uit 60 gr. vleesch. (Fig. 32).
Deze hoeveelheid gynergeen werd door het dier niet ver-
dragen. Spoedig trad braken op en ontstond een flinke dia-
rrhee. Schakelt men de topwaarde uit, ontstaan ten gevolge
van het braken en de defaecatie, dan stijgt de stofwisseling
nog iets, om tenslotte toch weer geheel normaal te worden.
Er trad geen hyperpnoe op, waardoor ook de stofwisseling
sterk verhoogd kon worden. Deze verschijnselen duiden
naar alle waarschijnlijkheid echter op een shocktoestand.
Na het beëindigen van de proef waren aan het dier geen
vergiftigingssymptomen meer waar te nemen. Jammer, dat
door de bijverschijnselen de waarde van deze proef ver-
minderd is.
1.750-
Bij een rood-bruine kat (No. VI) was 0.15 cc. gynergeen
echter reeds voldoende om de spdw. te doen verdwijnen.
(Fig. 31).
Bij drie proefdieren gaf ik nu meer vleesch, benieuwd als
ik was, of ook het gynergeen de spdw. hier kon onderdruk-
ken. Bij proefdier XVIII en XXIII waren de resultaten ver-
schillend.
No. XVIII reageerde slechts matig op de gynergeen-injec-
tie (0.15 cc.) . Uit de curve valt op te maken, dat de spdw.
nagenoeg onveranderd aanwezig is. (Fig. 33). De normale
spdw. bij deze kat na 80 gr. vleesch was 2.5% t.o.v. den
calorieëntoevoer resp. een maximale stijging van het Oa-
verbruik van 17.5%. (Tabel 9).
R.Q.
-- Proefdier XVIII (Prot. 143) Toediening van 0.15 cc
gynergeen s.c. 100 gr. vleesch
______________„ XXIII „ 144) Toediening van 0.1 cc
gynergeen s.c. quot;h 100 gr. vleesch
---- „ XXIInbsp;173) Toediening van 0.3 cc
gynergeen s.c. quot;h 100 gr. vleesch
-ocr page 275-Na de gynergeen injectie was de spdw. na 100 gr. vleesch
1.06% t.o.v. den calorieëntoevoer resp. 14.3% vermeerderd
Oa-verbruik (Fig. 33).
Behalve eenige onrust, die de top in de curve veroorzaak-
te, bleef bij No. XXIII de spdw. van 100 gr. vleesch nage-
noeg weg na de toediening van 0.1 cc. gynergeen, zoodat
van een verhooging van de grondstofwisseling na de
vleeschtoediening hier nauwelijks meer sprake is. (Fig. 33).
Nog bij een derde proefdier gaf ik 100 gr. vleesch, waarop
een injectie van 0.3 cc. gynergeen volgde. Bij deze kat trad
een maximale stijging van het zuurstofverbruik op van
4.75%. (Fig. 33).
Uit het gedrag van het R.Q. valt weinig op te maken.
Meestal bestaat een vrij constant verloop, ook daar, waar
toxische verschijnselen optraden. Het bevreemdt ons eenigs-
zins, dat het R.Q. zoo weinig te zien geeft. Na de injectie
van gynergeen toch heeft men meestal een daling van het
R.Q. gezien: Capo (248) gn Labbé (719), terwijl hier
geen enkelen invloed zich laat gelden. Wel kregen de dieren
vleesch te eten, doch zooals we op tabel 9 kunnen zien,
verandert ook het R.Q. slechts zeer weinig na een vleesch-
maaltijd zonder de injectie van gynergeen. Een bepaalde
verandering van het R.Q. mochten wij ook niet verwachten,
daar ons de werking van het gynergeen op de intermediäre
stofwisseling tot nog toe ten eenen male ontgaat.
2. GYNERGEEN EN DE PARENTERALE TOEVOER VAN
GLYKOKOL.
Na de subcutane injectie van glykokol, waar een gyner-
geen-injectie aan voorafging, zag ik de spdw. dalen. (Zie
Tabel 16). Bij kat No. IV gaf ik 0.2 cc. gynergeen subcu-
taan, tien minuten daarop gevolgd door 0.6 gr. glykokol
oplossing. (Fig. 34).
Nadat de calorieën-productie iets was gedaald na de in-
jectie van de glykokol-oplossing, was na drie kwartier de
calorieën-productie weer dezelfde als voor de injecties.
In enkele gevallen gaf ik meer dan 0.2 cc. gynergeen.
Bij proefdier VII gaf ik 0.3 cc. gynergeen, ongeveer 40
minuten hierna gaf ik 0.9 gr. glykokol subcut. Na ongeveer
------- Proefdier IV (Prot. 53) Injectie van 0.2 cc gyner-
geen s.c. 0.6 gr. glykokol s.c.
--,, VI „ 90) Injectie van 0.35 cc gyner-
geen s.c. 0.7 gr. glykokol s.c.
één uur was de stofwisseling nog iets gedaald, om daarna
snel te stijgen tot een calorieën-productie van 4.71 cal./20',
108% boven het punt van uitgang, 3 uur en 16 min. na de
glykokol toediening. (Tabel 17).
Het dier werd uit het gaskamertje genomen en aan zich
zelf overgelaten. Er was een sterke hyperpnoe opgetreden,
die na eenige uren weer was verdwenen. Ook de calorieën-
productie daalde weer. Daar ik eenige weken hiervoor dit
proefdier met thyroxine behandeld had, meende ik dat een
geprotraheerde thyroxine werking de hyperpnoe veroor-
zaakt had. Dezelfde resultaten verkreeg ik echter bij een
kat, die ik geen thyroxine gegeven had.
Dit proefdier (No. VI) gaf ik 0.35 cc. gynergeen en na
een tusschenpoos van eenige minuten 0.7 gr. glykokol. Ook
hier steeg de calorieënproductie aanzienlijk en bereikte een
hoogte van 80% boven de basale grondstofwisselings-
TABEL 17
PROEFDIER VII.
Datum: 18/II-'31.
Temp. kamer: 20.1° C.
Temp. calorimeter: 29.2° C
Barometer: 76.1 8 cm. Hg.
Protocol N°. 80.
Gewicht: 3.43 Kg.
O c 4) ü |
c S — quot; N |
0« C Ë • S u |
4) ■a 3 |
O U . c.s 3Ü -SM U u. |
Spdw. | |||
0, s « M H |
JM vO O r^ |
«) O S ® s O y a 81 |
(y cd |
Sö alt;N iï ft 3 |
van het O, verbruik |
van de |
Opmerkingen | |
485 |
398 |
0.822 |
2.34 |
7.07 |
nuchter | |||
1.16' |
472 |
923 |
0.85 |
2.29 |
6.88 |
—2.7 ^ 6 .2 |
—2.1 |
Injectie van 0.3 cc. subcut. |
2.01' |
730 |
1235 |
0.87 |
3.57 |
10625 |
50.5 |
52.5 | |
2.56' |
798 |
1616 |
0.92 |
3.95 |
11.62 |
64.5 |
68.9 | |
4.57- |
610 |
555 |
0.91 |
2.99 |
8.89 |
25.8 |
25.6 |
Hyperpnoe, |
Zie ook tabel 16. bl. 251.
-ocr page 278-TABEL 18.
PROEFDIER III.
Datum: 20/II-'31.
Temp. kamer: 19.2° C.
Temp. calorimeter: 29.6° C.
Barometer: 76.15 cm. Hg.
Protocol N°. 83.
Gewicht: 2.71 Kg.
■ï 'S c e.c |
,, OB .s § vO O 2 c u M V lt;0 ?r |
u DIH J) ^ O 5 § £ |
os' |
V Sb :g 5 |
O c.s go |
Spdw. |
Opmerkingen | |
van het O, verbruik |
van de | |||||||
431 |
2.08 |
7.95 |
nuchter | |||||
446 |
730 |
0.830 |
2.16 |
8.23 |
Injectie van | |||
0.35 cc. | ||||||||
gynergeen | ||||||||
subcut. | ||||||||
na 1 5'injectie | ||||||||
van 0.7 gr. | ||||||||
• |
glykokol | |||||||
subcut. | ||||||||
35' |
524 |
2.62 |
9.67 |
19.8 |
23.7 | |||
55' |
601 |
930 |
0.827 |
2.91 |
11.10 |
37.3 |
37.8 | |
1.19' |
657 |
3.22 |
12.12 |
50.0 |
51.9 | |||
1.39' |
671 |
1178 |
0.890 |
3.29 |
12.39 |
53.2 |
55.1 | |
2.11' |
708 |
3.47 |
13.07 |
61.9 |
63 6 | |||
2.35' |
812 |
1358 |
0.890 |
3.98 |
15.00 |
85.5 |
87.9 |
Zie ook tabel 16. bl. 251.
waarde. Deze kat braakte niet, er trad geen defaecatie op
en bewegingen werden niet geregistreerd. (Fig. 34).
Bij kat No. III gaf ik 0.3 cc. gynergeen. De stofwisseling
bleef eerst vrij normaal, steeg later zelfs iets. Na een klein
uur gaf ik 0.7 gr. glykokol, waarna de stofwisseling weder-
om begon te stijgen zoodat na 2 uur en 20' de calorieën-
productie 85.5% boven de grondstofwisseling gestegen was.
(Tabel 18).
De dyspnoe, bij de andere dieren sterk uitgesproken, was
hier niet zoo groot. De werking van het gynergeen is in
deze gevallen juist het tegenovergestelde en de toxische ver-
schijnselen, die hier optraden, wijzen er op, dat de aanwe-
zigheid van gynergeen, samen met glykokol, een zeer sterk
giftige werking uitoefent. Een dergelijk verschijnsel gaf
ook de combinatie van gynergeen met thyroxine, alhoewel
in veel mindere mate.
Bij de injectie van 0.25 cc. gynergeen gevolgd door een
gift van 0.45 cc. thyroxine, een kwartier hierna, werd het
Oa-verbruik van 546.9 cc opgevoerd tot 773 cc per uur, een
vermeerdering dus van 41.3%. Ook hier wijst deze onver-
wachte verhooging op een vergiftiging.
De gelijktijdige injectie van glykokol en gynergeen op
het organisme is dus van zoodanigen invloed, dat zij eikaars
werking belangrijk versterken, met het gevolg, dat het gy-
nergeen in de hoeveelheden van 0.2-0.3 cc. in combinatie
met glykokol de stofwisseling sterk aanzet, waardoor o.a.
een sterke hyperpnoe ontstaat. Dit is waarschijnlijk dan
de meening, dat de sterke hyperpnoe de hooge stofwisseling
zou hebben veroorzaakt. Bij enkele katten, die ik niet kon
gebruiken, steeg de stofwisseling door willekeurige spier-
bewegingen nimmer boven 80% van de grondstof wisseling.
Wij zien bovendien over het algemeen het R.Q. aanzienlijk
stijgen, niet het minst, waar ook de stofwisseling het meeste
stijgt, zóó sterk zelfs als ik in geen enkel ander geval waar-
nam.
Toch konden wij bemerken, dat deze werkingen van gly-
kokol en gynergeen niet steeds zoo heftig waren.
Proefdier XXIII en XXV kregen een dosis gynergeen van
resp. 0,2 en 0,3 cc., gevolgd door hoeveelheden glykokol,
die grooter waren dan ik bij mijn eerste proeven in com-
binatie met gynergeen gaf. Het maximale Oa-verbruik was
matig te noemen, wat wij ook uit de curven kunnen aflei-
den. (Fig. 35).
De verhooging van de stofwisseling bij kat XXII na de
toediening van 1 gr. glykokol 1- 0.30 cc. gynergeen was
weer evident. Een enorme stijging van de grondstofwisse-
lin was er het gevolg van, die daarna toch weer vrij spoedig
daalde en na 3 uur nagenoeg de normale basale waarde had
TABEL 16
9 I 10 I 11
I
16
19
12
13
15
14
Proefmaaltijd
Grondstof wis-
seling per 20'
ü
s
Specifiek dynamische werking
Temp.
van
den
calori-
meter
Ji I
-g ü e
lil
od®
I gy
O
s
1
lil
S
j 6
tt ü O
I quot;S
O B B
tS - «)
Maximale
procentueele stijging
( ) resp. daling (—)
gt;1 1) |
■Ss« |
3 sgt; |
3 S |
c | |
■O .S |
d) |
S 0 |
.2 |
4) 0 |
0 ns |
Calorieën vermeerdering
In
calo-
rieën
O
g
e
Q.
Fig.
Opmerkingen
R. Q.
ï
bc
lt;0
s
O
(O
je
u
In % van de
toevoer
Absoluut
van het
O,
verbruik
van de
calorieën
productie
tijdens
proef
tijdens
proef
quot;5
U
totaal
totaal
Gynergeen inj. s c. gevolgd door
glykokol inj s.c.
0.2 cc. gyn.nbsp; 1 gr. glyk.
0.35 „nbsp;„nbsp;-f 0.7
270
274
275
90
53
80
83
3.22
3.24
3 02
2.37
2.20
3.43
271
2.088
1.975
1.88
1.685
1.545
2.34
2.12
28.8
28.8
28.8
29.7
28.0
29.2
29.6
35
35
35
34
34
436
408
391
351
327
485
438
6.77
6.29
6.46
7nbsp;40
7.43
7.07
8nbsp;09
O 79 —0.833
0 83 —0.865
0805—0.89
0802—0.861
0 74 -0.812
0 822—0.91
0830—0.89
3 11
3.11
3.11
2.18
1.87
2.80
2.18
0.53
1.44
4.27
9.57
882
8.55
0.53
1.44
4.57
XXIII
xxv
XXII
VI
IV
VII
III
17
46.3
137
439
318
255
2.5
5.4
25.9
63.0
25.2
53.0
17
46.3
147
6.2
11.75
46.6
77.7
- 6.5
109.6
85.5
7
11.35
47.9
80
- 5.6
108
87.9
Sterke hyperpnoe, wijde pupillen
Sterke hyperpnoe, wijde pupillen
Sterke hyperpnoe, wijde pupillen
bereikt. Ook dit geval demonstreert weer overduidelijk, dat
de toegediende hoeveelheden het cardinale punt vormen,
waarvan af zal hangen of een bepaalde reactie positief of ne-
gatief verloopen zal. Verdere proefnemingen hierover moes-
ten helaas achterwege blijven, daar deze niet meer in de
lijn van mijn vraagstelling lagen.
3. GYNERGEEN EN GRONDSTöFWISSELING.
Alvorens den invloed van gynergeen, enkele uren voor
den proefmaaltijd toegediend, in verband met de spdw. na
te gaan, dient eerst de invloed van gynergeen-injectie op de
grondstofwisseling te worden bekeken.
Reeds heb ik uiteengezet, dat de mogelijkheid bestond,
dat het gynergeen meer de spdw. zou beinvloeden dan de
grondstofwisseling. Daarom rijst de vraag: hoe werkt het
gynergeen op de stofwisseling zonder opname van voed-
sel? Hal der (530quot;) en M e r k e (882) konden slechts in
zeer weinig gevallen een werking op de grondstofwisseling
bespeuren. Noyons (968, 969) ^ond o.a. dat bij M. Base-
dow het basaal-metabolisme na gynergeen-injectie regel-
matig daalde.
Uitgebreide onderzoekingen verrichtten Abderhal-
den en Wertheimer (2); Rigler ('097) omtrent
de werking van het ergotamine op de stofwisseling en de
lichaamstemperatuur bij ratten. Zij zagen, dat na gyner-
geen-injectie de stofwisseling gelijktijdig met de lichaams-
temperatuur daalde, waarna de temperatuur weer begon te
stijgen, gevolgd door een verhooging van de stofwisseling.
Soms steeg de stofwisseling slechts weinig. Andere onder-
zoekers konden in het geheel geen werking op de grondstof-
wisseling aantoonen, zooals L a m i (725)^ Michael (899)^
Youmans ('435) en Capo (248, 249).
De resultaten, die ik verkreeg, stemmen niet geheel over-
een met de bevindingen, door andere auteurs opgedaan.
(Zie Tabel 19).
Bij proefdier IV gaf ik allereerst 0.05 cc. gynergeen sub-
cutaan. Direct na de injectie daalde de stofwiseling in ge-
ringe mate. Ten gevolge van eenige onrust der kat werd het
verdere beeld verduisterd. Ik had het dier voor een andere
proef, eenige dagen van te voren telkens 0.3 cc. thyroxine
per dag gegeven. (Fig. 36).
Abderhalden zag, dat het ergotamine in staat was,
de stofwisselingverhoogende werking van het thyroxine op
te heffen. Hierdoor is het te verklaren, dat het gynergeen
geen werking uitoefende. Een verhoogde stofwisseling, ont-
staan door het thyroxine, werd door gynergeen niet meer be-
invloed. Den volgenden dag gaf ik 0.2 cc. gynergeen. De
spdw. daalde 6%. Ook de grondstofwisseling was in ver-
gelijking met den vorigen dag iets gedaald. (Fig. 36).
Bij een ander proefdier No. V gaf de injectie van 0.1 cc.
-ocr page 283-TABEL 2
1 1 .2 |
s |
1 4 |
i 5 |
6 |
7 |
1 8 |
1 9 |
1 10 |
1 n |
1 12 |
1 13 |
1 14 |
i 15 |
!6 |
17 |
18 |
19 | |
ö B O i D bc s co J |
Grondstofwis- |
u ^ U M 1 £ Ë i' = 2 'g y 5 quot;gt;0 |
Proefmaaltijd |
Specifiek |
dynamische |
werking |
R. Q. |
Temp. |
Fig. |
Opmerkingen | ||||||||
Z O Q. |
k. z ce |
ü -a Q. lt;xgt; ca |
at J 1 0nbsp;c c 1nbsp;y N S |
Toegediend |
In |
Calorieën ve |
jrmeerdering In % van de |
Maximale resp. daling (--) van het van de |
fc- oj t; « S'ï 'e M.ï-C | |||||||||
tijdens |
totaal |
tijdens |
totaal | |||||||||||||||
77 |
' '1 |
3 32 |
2 360 |
493 |
7.38 |
60 gr. vleescK |
69 |
2.08 |
4.5 |
3.0 |
53 |
17.0 |
15.0 |
0 79 —0.802 |
29 1 |
Rechtszijdige splanchnectomie | ||
106 |
VII |
3.20 |
2410 |
499 |
7.80 |
0.6 „ glykokol subcut. |
1.87 |
0.93 |
0.93 |
49.7 |
49.7 |
6.7 |
62 |
3.0 |
0 821—0.810 |
30.0 |
43 | |
107 |
VII |
3.36 |
2.580 |
533 |
7.94 |
0 8 „ „ subcut. |
2.49 |
— |
_ |
_ |
_ |
- 2.7 |
- 2.4 |
_ |
083 —0.827 |
30.0 |
43 | |
142 |
XX |
3.72 |
2.840 |
588 |
7.91 |
03 cc. gyn. 100 gr. vleesch |
115 |
— |
— |
- |
- |
- 8.55 |
- 9.05 |
_ |
0 83 —0.795 |
30.0 |
46 | |
140 |
XX |
3.70 |
3.030 |
617 |
8 34 |
100 gr. vleesch |
115 |
— |
— |
- |
_ |
- 9.00 |
- 9.5 |
_ |
0 89 —0.86 |
28 8 |
46 | |
108 |
V |
2.71 |
2 340 |
492 |
9.08 |
45 „ |
51.8 |
0.83 |
0.85 |
1.6 |
1.6 |
7.8 |
8.15 |
■3.17 |
0 77 —0 82 |
30.0 |
45 | |
109 |
V |
2.70 |
2.280 |
473 |
8.76 |
45 „ |
51.8 |
1.51 |
1.54 |
2.9 |
3.0 |
11.75 |
10.9 |
7.8 |
081 —0.822 |
30.0 |
45 | |
110 |
V |
2.77 |
2 470 |
512 |
9 24 |
50 „ |
57 5 |
_ |
_ |
_ |
_ |
- 2.0 |
- 1.1 |
__ |
082 —0.831 |
29 9 |
45 |
* |
101 |
XII |
3.28 |
2 620 |
538 |
8 19 |
60 „ |
69 |
0.72 |
0.73 |
1.04 |
1.06 |
143 |
14,9 |
2.9 |
0 86 —0.87 |
30.0 |
44 |
Geurineerd |
102 |
XII |
3.34 |
2.430 |
516 |
7 72 |
50 „ |
57 5 |
— |
_ |
i |
_ |
- 7.75 |
- 7.00 |
_' |
0 73 -0.76 |
30.0 |
44 | |
103 |
XII |
3.32 |
2.520 |
530 |
7.98 |
50 „ |
57.5 |
1.56 |
1.56 |
2.7 |
27 |
19 00 |
19.40 |
5.9 |
0 76 —0.77 |
30 0 |
44 | |
104 |
VII |
3.27 |
2.520 |
526 |
8 03 |
50 „ |
57.5 |
0.21 |
0.22 |
0.37 |
0.37 |
2.3 |
3.15 |
0.8 |
0 80 —0.78 |
30.0 |
42 | |
97 |
VII |
3.36 |
2.560 |
538 |
8 01 |
60 „ |
69 |
— |
- |
_ |
_ |
-10 2 |
- 9.0 |
_ |
0 767—0.826 |
30.0 |
42 | |
100 |
vn |
3.27 |
271 |
550 |
8.49 |
75 „ |
86.2 |
— |
- |
i |
— |
- 80 |
- 8.5 |
— |
0 866 0.887 |
30.0 |
42 |
TABEL 19.
1 I
10
13
Maximale
procentueele stijging
( ) resp. daling (—)
Grondatofwis
seling per 20'
O
Temp.
van
den
calori-
meter
Gynergeen
inj.
toegediend
2:a
-e S
z quot;
S c
S Ë
s e
i
2 S O
«
i y
N °
IS
2
co
1
a
c
R. Q.
Fig.
Opmerkingen
ï
»gt;
bo
1/1
E
ffl
ffl
-c
O
J
van het
O,
verbruik
s
D-
U
van de
calorieën
productie
0.86 —0.83
177
192
199
190
193
207
198
194
197
189
88
98
73
96
72
61
58
60
2.7
2.72
2.73
2.90
3.00
2.90
2.95
3.12
3.05
3.10
2.36
2.31
3.1
34
3.5
22
2.05
2.00
376
348
405
382
383
416
377
408
389
392
358
371
425
6.96
6.40
7.42
6.58
6.38
7.17
6.39
6.54
6.37
6.32
7.58
8.03
6.85
8.06
8.84
8.98
9.75
9.38
0.3
0.1
0.05
0.5
0.2
0.15
0.05
0.2
0.15
0.3
0 6
0.2
0.25
0.40
0.3
0.1
0.05
0.2
-14.4
-15
-nbsp;6.4
9.5
-nbsp;3.2
-nbsp;1.2
2.15
16.35
17.25
- 2.8
37.2
-20.8
- 1 2
-10.8
14.08
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
28.8
29.7
30 0
28 1
30.0
29.0
28.1
28.0
28.0
38
38
38
39
39
39
39
40
40
40
37
37
37
37
36
36
36
36
XXV
XXV
XXV
XXIII
XXIII
XXIII
XXIII
XXII
XXII
XXII
VI
VI
VIII
XII
VII
v
IV
IV
cc.
1.695
-13
1.83
- 2.2
.865
.705
.79
05
2.45
2
2.66 548
301 619
1
- 1.1
-10.9
14.3
-nbsp;3.9
2.9
-nbsp;6.1
0.83
0.85
0.85
0.85
0.77
0.80
.92 ! 395
.905 400
.80 I 375
0.85 —0.84
0.77 —O 775
0.783—0.701
0.82 —0.842
—0.806
—0.86
—O 981
—0.84
—0.76
—0.82
Dier is onrustig, speekselvloed
pupilverwijding
Aanvankelijk lichte beweging
Beweging, speekselvloed
Lichte beweging, speekselvloed.
Speekselvloed.
K)
Un
Beweging
-ocr page 285-gynergeen evenmin duidelijke uitkomsten. Door lichte be-
wegingen verliep de stofwisseling niet regelmatig, zoodat
deze proef tot geen resultaat leidde. Ook bij No. VIII kon ik
geen verlaging van de stofwisseling waarnemen, ofschoon
bewegingen in het geheel niet waren aan te toonen. (Fig.
Bij een groote kat No. VII, die heel rustig was, gaf de in-
Calor prod.
per 20 min.
------- Proefdier IV (Prot. 58) Injectie van 0.05 cc
gynergeen s.c.
--------------.. V „ 61) Injectie van 0.1 cc
gynergeen s.c.
--------------------„ IV „ 60) Injectie van 0.2 cc
gynergeen s.c.
--„ VII „ 72) Injectie van 0.3 cc
gynergeen s.c.
-ocr page 286-Calor prod.
per 20 min
RQ.
0,30
^0,80
07 0
3,000-
2,750
2,500
2,250
2P00^
1750-
Ureri.
\__
Inj.
N.
1.
2.
3.
FIG. 37. Bepaling van de grondstofwisseling na de injectie van
gynergeen.
_ ^----- Proefdier VIII (Prot. 73) Injectie v. 0.25 cc gynergeen
---------- .. VI „ 88) „ „ 0.6
-- „ XII „ 96) „ 0.4 „
I» V „ 98) „ „ 0.2 „ „
jectie van 0.3 cc. ergotaminetartraat een verlaging tot 16%
van het Os-verbruik. Na drie uur was de stofwissehng nog
niet tot het punt van uitgang teruggekeerd. (Fig. 36). Bij
een ander proefdier No. VI gaf ik ineens 0.6 cc gynergeen.
De stofwisseling steeg 23%, zonder dat eigenlijk waarneem-
bare intoxicatie-verschijnselen optraden. (Fig. 37). Na en-
kele weken gaf ik deze kat weer gynergeen, maar nu
slechts 0.2 cc. De stofwisseling begon na deze injectie te da-
len tot 20.5% ónder het normale Os-verbruik. Deze daling
werd eerst goed zichtbaar in het verloop van het tweede uur.
(Fig. 37). Een eigenaardig verloop van de grondstofw^isse-
ling vertoonde No. XII. Na de injectie van 0.4 cc gynergeen
trad een daling van het zuurstofverbruik op van 10.8%, om
daarna weer zeer spoedig te stijgen. Waarschijnlijk hebben
bewegingen, die niet geregistreerd zijn, er schuld aan.
Achtereenvolgens werd bij kat XXV 0.3 cc, 0.1 cc en
0.05 cc gynergeen op verschillende dagen geinjiceerd. Zon-
der uitzondering gaf elk van deze hoeveelheden een ver-
laging van het Os-verbruik; 0.05 cc gynergeen gaf een ver-
laging van 6,4%. Na de toediening van een grootere dosis
daalde dit zuurstofverbruik nog meer, om dan nadat een
nog grootere hoeveelheid ergotamine gegeven werd, niet
verder meer te dalen. (Fig. 38).
Anders verging het proefdier XXIII.
Bij dit proefobject werd behalve de kleinere hoeveelheden
van 0.05 cc, 0.15 cc en 0.2 cc gynergeen, ook nog 0.3 cc.
ergotamine ingespoten. Een intoxicatie was er het gevolg
van. (Fig. 39).
Het dier is onrustig, heeft een flinken speekselvloed en
------- (Prot. 177) Injectie van 0.3 cc gynergeen
---------192) „ „ 0.1 „
- » 199) „ „ 0.05 „
-ocr page 288-Zuurst-of-Verbrui K
per 20 min. in ccM,
a.
-0,90
-0,80
-0.70
450-
350
Uren.
Inj.
3.
2.
1.
N.
FIG. 39. Bepaling van de grondstofwisseling, na de injectie van
gynergeen, bij proefdier XXIII.
-------- (Prot. 190) Injectie van 0.3 cc gynergeen
---- „ 193) „ „ 0.2 „
---------- „ 198) „ „ 0.05 „
0.15
207)
braakneigingen. Het is moeilijk te zeggen, waaraan de ver-
hooging van het zuurstofverbruik moet worden toegeschre-
ven, hetzij aan de injectie van het gynergeen, dat recht-
streeks de stofwisseling prikkelde, hetzij aan de optredende
bewegingen en de intoxicatie-verschijnsel en. In de litera-
tuur is daaromtrent slechts weinig te vinden. Zonder vergif-
tigingsverschijnselen zijn geen vehoogingen van de stofwis-
seling vastgesteld. Bij de toediening van de kleinere dosis
gynergeen merken wij op, dat ook bij deze kleine quanta
een geringe verhooging van de stofwisseling valt waar te
nemen, waarschijnlijk eveneens ontstaan door een lichte
intoxicatie, vooral waarneembaar aan het optreden van
lichten speekselvloed en geringe bewegingen. (Fig. 39). Uit
de krommen kunnen wij echter tevens afleiden, dat een
tendenz tot daling bestaat, nadat ook de lichte vergiftigings-
verschijnselen verdwenen zijn. Hieruit zou men kunnen be-
sluiten, dat de verhooging van de stofwisseling het gevolg is
van de vergiftiging. Toch moeten wij hierbij vaststellen, dat
de individueele gevoeligheid voor gynergeen zeer wisselend
is. Vooral komt dit tot uiting als wij de waarnemingen ver-
gelijken van proefdier XXV en XXII. Bij deze laatste kat
zien wij na de toediening van gynergeen een nog gevoeliger
reactie van het organisme op dit pharmakon. Na de injectie
van resp. 0.2 en 0.1 5 cc. gynergeen ontstaat een aanzien-
lijke verhooging van het Os-verbruik. De toediening van 0.3
cc gynergeen heeft tot gevolg een vrij spoedig dalen van
het zuurstofverbruik, dat ons te meer opvalt, daar deze vrij
hooge dosis in plaats van, zooals te verwachten was, een
intoxicatie te geven, integendeel een verlaging geeft. (Fig.
40) . Als eenigste verklaring lijkt mij hier het meest waar-
schijnlijk, dat het gynergeen intracutaan werd ingespoten,
waardoor een langzame resorptie heeft plaats gehad.
De toxische verschijnselen, die ik bij mijn katten waar-
nam, komen goed overeen met waarnemingen van F a r r a r
(Prot. 189) Injectie van 0.3 cc gynergeen s.c.
---- .. 197)nbsp;„ 0.15 „
-ocr page 290-(383)^ Lawrencenbsp;en anderen. Bij honden vonden
zij na de toediening van een grootere hoeveelheid ergota-
mine speekselvloed, braakneigingen, pupil verwijding en
polsversnelling.
Betreffende het R.Q. werden geen typische veranderin-
gen waargenomen. Noch na het optreden van intoxicatie
verschijnselen, noch na het dalen van het Os-verbruik zien
wij karakteristieke veranderingen, zooals Ca po (248) en
Labbé (719) hebben gevonden. Veel meer lijkt het mij
waarschijnlijk, dat door een bepaalde toediening van gyner-
geen de verbranding niet op een bepaalde wijze wordt bein-
vloed, maar dat nog andere onbekende factoren er bij be-
trokken zijn, mede afhankelijk van den voedingstoestand en
den aard van de voorafgaande voeding.
Resumeerende moet ik uit deze enkele gevallen, waarbij
alleen gynergeen werd toegediend, besluiten, dat de stof-
wisseling weliswaar de neiging heeft om te dalen, echter
niet in die mate, dat een verlaging van de stofwisseling na
gynergeen-injectie steeds te verwachten zou zijn, waardoor
tevens de verhooging van de stofwisseling als gevolg van
de voedselopname zou worden genivelleerd.
4. DE INVLOED VAN DE INJECTIE VAN GYNERGEEN,
ENKELE UREN VOOR DE VOEDSELTOEDIENING, OP DE
STOFWISSELING.
Bij de toediening van den proefmaaltijd binnen een half
uur na het geven van gynergeen, bleek de stofwisseling niet
verhoogd te zijn en de spdw. dus geheel onderdrukt te wor-
den. In verdere proeven onderzocht ik derhalve de werking
van gynergeen, wanneer dit reeds enkele uren vóór de voed-
selopname werd ingespoten. (Zie Tabel 20 en Fig. 41).
Bij kat No. VIII werd 0.2 cc gynergeen ingespoten. An-
derhalf uur later werd 50 gr. vleesch gegeven, waarna de
stofwisseling 1 5' later begon te stijgen. Een verandering in
het beloop van de spdw. was niet aantoonbaar, daar deze
normaal ook binnen betrekkelijk wijde grenzen reeds veran-
derlijk is.
Drie dagen daarna herhaalde ik bij dezelfde kat nog eens
deze proef met dit verschil echter, dat ik nu 's morgens
reeds 0.3 cc gynergeen inspoot, 's Middags had de bepaling
Calor prooi,
per 20 Tnin.
3,000-
1.750-
FIG. 4 1. Spec. djm. werking na toediening van gynergeen en
vleesch.
------- Proefdier VII (P^ot. 67) Toediening van 0.2 cc
gynergeen s.c. (f) 50 gr. vleesch (fA)
------------VII (Prot. 69) Toediening van 0.3 cc
gynergeen s.c. (f) 70 gr. vleesch ('fC)
--.. XII (Prot. 94) Toediening van 0.2 cc
gynergeen s.c. (f) 60 gr. vleesch (:B)
VI (Prot. 95) Toediening van 0.2 cc
gynergeen s.c (f) 40 gr. vleesch (fD)
van de stofwisseling en van de spdw. wederom plaats. De
calorieën-productie, met 3% na de injectie gedaald, vertoon-
de in het verloop van 40' na den proefmaaltijd, bestaande
uit 70 gr. vleesch, nog verdere daling. De calorieën-produc-
tie begon daarna te stijgen, totdat zij 16.85% boven de ba-
sale waarde was gekomen, waarna de stofwisseling weer
langzaam begon te dalen.
Bij de katten No. XII en VI viel hetzelfde waar te nemen.
-ocr page 292-Bij kat No. XII was tusschen de gy ner geen-injectie en den
proefmaaltijd een tijdsruimte gelaten van 80 minuten. Vrij
spoedig begon na den proefmaaltijd van 60 gr. vleesch de
stofwisseling weer te stijgen. De calorieën-productie boven
de normale grondstofwisselingswaarde bedroeg slechts 13%.
Bij No. VI gaf ik 's morgens 0.2 cc gynergeen en na 3
uur 1 8' kreeg het proefdier 40 gr. vleesch, waarna de stof-
wisseling opnieuw begon te stijgen en na 1V2 uur reeds haar
hoogtepunt had bereikt. De spdw. bedroeg hier gedurende
de proef 4.7% t.o.v. de toegevoerde hoeveelheid, terwijl de
normale spdw. zonder injectie 6.1% was. De verhooging
van de calorieën-productie t.o.v. de basale waarde beliep na
de gynergeen injectie en na den proefmaaltijd 18.45%, ter-
wijl de verhooging van de calorieën-productie na een proef-
maaltijd zonder injectie 34.7% bedroeg. De spdw. was in het
eerste geval niet bijzonder groot, zoodat men zeker mag
aannemen, dat het gynergeen zijn invloed gelden liet.
Het merkwaardige bij eenige dezer vier proeven is juist
hierin gelegen, dat de verhooging van de stofwisseling eerst
geruimen tijd na de injectie en na den proefmaaltijd plaats
vond. Het gynergeen tracht als het ware het tot stand ko-
men van de spdw. te beletten en wanneer het gynergeen en-
kele uren na de injectie zijn uitwerking gaat verliezen, dan
is het voedsel blijkbaar nog in staat om de stofwisseling
daarna te verhoogen.
VI. SPECIFIEK DYNAMISCHE WERKING EN DE
EXTIRPATIE VAN DE N.N. SPLANCHNICI.
De invloed van de opgeheven darm-innervatie of van de
doorsnijding van de beide Nn. splanchnici op de spdw. werd
door Liebeschütz, Plaut, Schadow (^^S) en
Nakayama (939^) reeds eerder onderzocht. Daarnaast
werd door Aub, Everett, Fine (67), W o 1 f ('397) en
Lundsgaardnbsp;de invloed van de doorsnijding van
het halsmerg of van de decerebratie op de spdw. van het
voedsel onderzocht. Liebeschütz, Plaut en Scha-
dow hebben geen bepaalden invloed van de doorsnijding
der darmzenuwen op de spdw. kunnen waarnemen. Zij
verrichtten de proeven bij een hond, die reeds een half jaar
tevoren was geopereerd. De hond leed aan diarrhee en was
slechts door een zeer rijkelijke voeding voor een toene-
mende vermagering te behoeden. Bij den intraduodenalen
toevoer van aminozuren kreeg de hond een collaps, waarbij
de temperatuur en het Os-verbruik daalden. Nadat de hond
weer beter voedsel kreeg, nam hij sterk in gewicht toe en
hield de diarrhee op. Toevoer van 7 gr. alanine veroorzaakte
vervolgens weer een verhooging van de stofwisseling, ter-
wijl direct na de opname van het aminozuur de stofwisse-
ling daalde. De maximale verhooging van het Os-verbruik
beliep 32%. De voeding met vleesch gaf een maximaal ver-
hoogd Os-verbruik van 12%. Ofschoon zij meenden, dat
na den toevoer van eiwitstoffen de curve van de spdw.
vlakker verliep, twijfelden zij niet aan de aanwezigheid van
de spdw.
Nakayama (939«) gebruikte twee honden voor zijn
proeven. Eén hond kreeg na de operatie een peritonitis. Bij
den tweeden hond verliep de operatie, die in twee keer
werd verricht, goed. Na de operatie was de spdw. van
vleesch zoowel als van glucose aanzienlijk toegenomen. Het
vermeerderde Oa-verbruik na vleeschtoediening en vóór de
operatie bedroeg 21.8%, dat na de operatie steeg tot
39.74%. De grondstofwisseling bleef onveranderd.
De invloed van de doorsnijding van het halsmerg op de
spdw. is wisselend. Lundsgaard (8gt;1) constateerde, dat
de doorsnijding van het halsmerg bij konijnen de spdw. van
glykokol zeer sterk deed dalen. De intraveneuse injectie van
glykokol bij gedecerebreerde katten vertoonde geen spdw.,
evenmin de injectie van glutaminezuur. Anders daarente-
gen bij honden. Wolf en H a 1 e ('397) zagen, dat na de
decerebratie van honden de spdw. van koolhydraten en ei-
witstoffen dezelfde was als bij het intacte dier. Op de toe-
diening van kleine hoeveelheden aminozuren reageerde het
dier met een onmiddellijke en zeer aanzienlijke stijging van
de grondstofwisseling.
Met de diersoort varieert dus ook aanzienlijk de reactie
van het organisme op bepaalde voedingsstoffen.
Bij de katten, die ik bij de voorgenomen proeven gebruik-
te, was tevoren ook de spdw. nagegaan.
De splanchnectomie werd steeds volgens de methode van
Sherrington verricht. De N. splanchnicus werd bereikt
vanuit de rugzijde. De zenuw is daar betrekkelijk gemakke-
lijk te benaderen en werd vlak onder de laatste rib doorge-
sneden, terwijl een stukje van 0.5 cM. ervan werd
afgeknipt. De beide zenuwen, zoowel links als rechts, wer-
den in één operatie aldus behandeld. Voor elke zenuw werd
afzonderlijk een incisie gemaakt. De katten werden met
aether genarcotiseerd. Wanneer de toestand van het dier dit
toeliet, werd de spdw. reeds den volgenden dag of twee da-
gen erna bepaald. (Zie Tabel 21).
Bij de eerste geopereerde kat was aanvankelijk slechts op
de rechterzijde splanchnectomie verricht. Reeds den eersten
dag na de operatie werd bij deze kat de spdw. bepaald. De
calorieën-productie steeg 5.3% t.o.v. de toegediende hoe-
veelheid calorieën. In vergelijking met de spdw. van deze
kat voor de operatie zag men zelfs een vermeerderde toe-
name nl. van 3.6% tot 5.3%.
De maximale verhooging van de calorieën-productie be-
droeg voor de operatie 12%, terwijl deze na de wegname
van den N. splanchnicus 15% bedroeg.
Ofschoon deze kat een weinig onrustig was, geloof ik toch
niet, dat dit de oorzaak is geweest van de verhooging der
stofwisseling na^ de vleeschtoediening.
Bij vier andere katten bepaalde ik zoowel vóór als na de
doorsnijding van de Nn. splanchnici de spdw. Bij dit viertal
werd beiderzijdsche splanchnectomie verricht. De bepalin-
gen vonden zoo spoedig mogelijk na de operatie plaats. Eén
dag voor de operatie kregen de dieren geen eten meer.
Alle dieren verkeerden na de operatie in een uitstekenden
staat. Wel hadden zij veel last van diarrhee, een teeken, dat
de extirpatie van de Nn. splanchnici goed was gelukt en de
buikingewanden door de N. vagus hoofdzakelijk werden be-
heerscht. Door krachtige voeding kon een te verwachten
sterke vermagering worden voorkomen.
Verdere verschijnselen ten gevolge van de splanchnecto-
mie traden niet op. Andere vagotonische reacties dan diarr-
hee werden evenmin gezien.
Cannon (^43) „arn bij katten, waarbij de geheele sym-
pathische grensstreng was weggenomen, geen diarrheeën
waar, zooals ik deze constateerde, ofschoon hij met dezelfde
diersoort experimenteerde.
Merkwaardig, dat Alvarey (33) bij konijnen slechts
een dun vloeibare ontlasting zag optreden na doorsnijding
van de N. vagi, gepaard gaande met heftige darmperistal-
tiek.
Vervolgens werd No. VII geopereerd. De dag na de ope-
ratie werd de spdw. bepaald. De grondstofwisseling was, in'
vergelijking met de laatste bepaling, gestegen. Op 19/2'31
bedroeg de calorieën-productie 2.33 cal./20', en het li-
chaamsgewicht 3.43 K.G. Den 5en Maart '31 werd de kat
geopereerd en bedroeg toen de calorieën-productie 2.56 cal/
20', waarna weer een lichte verhooging intrad, die echter
na deze voedselopname daalde de stofwisseling tot 2.33 cal/
10', waarna weer een lichte verhooging intrad, die echter
niet veel boven de grondstofwisseling van vóór den maal-
tijd uitkwam. Ongeveer 4 uur en 40' na de voedselopname
was de stofwisseling nog onder het basaal-metabolisme. Op
R. Q.
Calor prod.
per ZO min
-nbsp;0,90
^750-
2.500-
2,250-
Uren
P^m.
N.
2.
5.
FIG. 42. Spec. dyn. werking na splanchnectomie
bij proefdier VII.
(Prot. 97) Toediening van 60 gr. vleesch
» 100) „ 75 ..
.. 104) „ „ 50 ..
9 Maart d.a.v. werd de grondstofwisseling andermaal be-
paald. Zij bedroeg nu 2.64 cal./20'. Het gewicht was
3.36 K.G. Den volgenden dag werd opnieuw de spdw. be-
paald. Nu werd 75 gr. vleesch gegeven. Merkwaardig was,
dat na de voedselopname wederom een duidelijke verlaging
van de grondstofwisseling intrad. Daarna steeg de stofwis-
seling weer, hoewel het basaal-metabolisme niet meer het
uitgangspunt van voor de voedselopname bereikte. Inmid-
dels bleef het lichaamsgewicht dalen. (Fig. 42 en 48). Nog
éénmaal werd de spdw. bepaald. Nu werd echter maar 50 gr.
paardenvleesch gegeven. Wederom daalde de calorieën-pro-
ductie na den maaltijd van 2.52 cal/20' tot op 2.46 cal./20'.
In vergelijking met de vorige bepalingen was deze verla-
ging echter zeer klein. De stofwisseling steeg daarna weer
en kwam zelfs boven de normale waarde uit. Het lichaams-
gewicht daalde nog tot 3.27 K.G., (Fig. 42). Na een tus-
schenpoos van drie dagen onderzocht ik bij deze kat nog
eens den invloed van de injectie van glykokol. Ik diende
0.6 gr. glykokol subcutaan toe. De calorieën-productie steeg
6.2% t.o.v. de grondstofwisseling, terwijl de spdw. nog
49.7% van de opgenomen hoeveelheid calorieën uitmaakte,
ofschoon toch een veel geringere spdw. werd geconstateerd
dan de injectie van eenzelfde hoeveelheid bij het intacte
dier. (Fig. 47). Het lichaamsgewicht bedroeg 3.2 K.G.
(Fig. 43). Nog een tweeden keer bepaalde ik de stofwisse-
ling na de injectie van glykokol. Dezen keer gaf ik 0.8 gr.
glykokol subcut. De kat was heel rustig en het resultaat was
dan ook, dat na de injectie van de glykokol-oplossing de
stofwisseling niet steeg, maar een regelmatig gelijk verloop
had. Het gewicht begon weer te stijgen en de diarheeën, die
eerst zoo hardnekkig schenen, bleven nu uit. (Fig. 43).
De volgende kat, waarbij splanchnectomie werd verricht,
was No. XII. Dit was een groote, schuwe, cypersche kat,
maar die toch steeds zeer rustig bleef gedurende de proeven.
Voor de operatie bedroeg de grondstof wisseling 2.18 cal/
20'.
Den dag, nadat de operatie verricht was, werd de stofwis-
seling voor en na de voedselopname bepaald. De bepaling
van de spdw. na 60 gr. vleesch werd in het begin bemoei-
lijkt door bewegingen van de kat. Deze hielden echter spoe-
Spdw. na de inj. van 0.6 gr. glykokol subcut.
(na splanchnectomie)
FIG. 47
Proefdier VIII
Bij 1 injectie van de
glykokol oplossing
267
R.Q.
Calor prod.
per 20 Tnin.
2750-
^500-
2250-
N.nbsp;Inj.nbsp;1.nbsp;Z.nbsp;3.nbsp;4-,
FIG. 43. Spec. dyn. werking na splanchnectomie
bij proefdier VII.
----- (Prot. 106) Toediening van 0.6 gr. glykokol s.c.
- „ 107)nbsp;0.8 „
dig op. Naderhand bleek het dier geurineerd te hebben. De
procentueele stijging van de calorieënproductie bleek 1 4.9%
te zijn t.o.v. de basale waarde, terwijl de spdw. zelf 1.06%
bedroeg van de toegediende hoeveelheid calorieën, waar
deze vroeger 7.82% was. Het gewicht daalde insgelijks weer
aanmerkelijk. (Fig. 44). Daarna werd nog een keer de
spdw. nagegaan van 50 gr. vleesch. Wederom daalde de ca-
lorieënproductie hier tot 7% onder de grondstofwisseling,
waarna de calorieënproductie weer begon te stijgen, op-
nieuw door een tweede daling gevolgd. (Prot. 102).
Nog een derden keer werd de stofwisselingsverhooging na
voedselopname bepaald. Ook nu gaf ik 50 gr. vleesch. Ten-
gevolge van een optredende defaecatie steeg de calorieën-
productie weer, waarna echter de stofwisseling opnieuw de
neiging tot dalen vertoonde en zelfs nog onder de grond-
stofwisseling kwam. (Fig. 44).
Bij de vierde kat No. V wees de calorieën-productie vóór
de operatie aan, dat de stofwisseling hoog was. Ook werd
een spdw. gevonden, die aan den hoogen kant was. Na de
operatie was het dier spoedig bij en dienzelfden middag liep
het reeds miauwend in zijn hok rond. Vóór de operatie be-
liep de grondstofwisseling 1.725 cal/20'. Na de extirpatie
van de buikzenuwen bedroeg de grondstofwisseling 2.34
cal/20'. Hier moet echter in aanmerking genomen worden,
dat het gewicht eveneens was toegenomen van 2.15 K.G.
tot 2.71 K.G. in het tijdvak van eind Januari '31 tot Maart
31. De spdw. van 45 gr. vleesch bedroeg 1.6% van de op-
genomen calorieën, terwijl de calorieën-productie t.o.v. de
grondstofwisseling na den vleeschmaaltijd 8.15% hooger
was geworden.
Twee dagen daarna bepaalde ik andermaal de spdw. bij
dezelfde kat. Na de toediening van 45 gr. vleesch waren de
spdw. t.o.v. van den calorieën-toevoer en de calorieën-af-
(Prot. 101) Toediening van 60 gr. vleesch
.. 102) „ 50 „
» 103) „ „ 50 „ „
gifte 3% resp. 10.9%. De maximale verhooging vrerd reeds
25 minuten na den vleeschmaaltijd geregistreerd, v^^aarna
de stofwisseling weer begon te dalen, nochtans steeds
boven de grondstofwisseling blijvend. (Fig. 45). Daarna
werd wederom een bepaling verricht. De nuchter-waarde
bedroeg 2.47 cal/20', dus een lichte verhooging in verge-
lijking met de vorige bepalingen. De calorieënproductie zag
ik dezen keer na den maaltijd, welke uit 50 gr. vleesch be-
stond, eerst enkele procenten stijgen. Daarna bleef de stof-
wisseling vrij laag, om niet meer boven de grondstofwis-
seling uit te komen.
Wat er de aanleiding toe was, dat de spdw. in de twee
eerste bepalingen vrij hoog was, terwijl in het laatste geval
de reactie van het organisme op de voedseltoediening wei-
i.'ig beteekende, durf ik niet direct te beantwoorden. In elk
geval is het een merkwaardig feit, dat ook bij deze laatste
kat de spdw. naderhand niet meer optrad. Nog een typisch
beloop van de spdw. vond ik bij het proefdier No. XX.
Calor. prod.nbsp;r.Q.
per 20 rnin
FIG. 45. Spec. dyn. werking na splanchnectomie
bij proefdier V.
------- (Prot. 108) Toediening van 45 gr. vleesch
---- „ 109)nbsp;„ „ 50
- „ 110) „ „ 45 „
-ocr page 301-(Prot. 142) Toediening van 0.3 cc gynergeen s.c.
100 gr vleesch
■- quot; 140)nbsp;100 gr. vleesch
Twee dagen na de extirpatie van de Nn splanchnici be-
paalde ik de spdw. van 100 gr. paardenbiefstuk.
De grondstofwisseling was na de operatie gestegen van
2.56 cal/20' tot op 2.84 cal/20'. De curve van de spdw.
vertoonde een grillig verloop. (Fig. 46). Na een stijging
van 13.5% t.o.v. de basale waarde, begon deze weer lang-
zaam te dalen, om tenslotte onder de grondstofwisselings-
waarde te komen, gaande tot 9.5% lager dan het basaal-me-
tabolisme, waarna de stofwisseling wederom ging stijgen,
doch niet meer haar punt van uitgang bereikte.
Nog een tweede bepaling verrichtte ik bij No. XX, doch
nu gaf ik tevens 0.3 cc. gynergeen subcutaan. Bij een na-
dere beschouwing van de opgeteekende curve blijkt, dat
aan het beloop van de spdw. twee phasen te onderkennen
zijn. (Fig. 46). Nadat de stofwisseling direct na den
TABEL 20
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 1 8 |
9 |
10 |
n |
1 12 |
1 13 |
1 14 |
1 15 |
16 |
17 |
18 |
19 | |
Ü |
Grondstofwis- |
ä.s« |
Proefmaaltijd |
Specifiek |
dynamische |
werking |
Temp. | |||||||||||
z |
b 2 |
a £ O |
u 1 «u |
X J 1 |
JA ^ ^ :s igt; g |
Gynergeen injectie s.c. na eenigen |
In |
Calorieën vermeerdering |
Maximale |
R. Q. |
Fig. |
Opmerkingen | ||||||
1 |
t s |
? « c |
calo- |
Absoluut |
In % van de |
van het O, verbruik |
van de |
« 3 0. g ■fl M c ft | ||||||||||
a a J |
'C JO quot;3 |
i y |
rieën |
tijdens |
totaal |
tijdens |
totaal |
■g u.ï-0 «J 0 0 -0 | ||||||||||
67 |
VII |
3.6 |
2.45 |
505 |
7.02 |
0.2 cc. gyn. 50 gr. vleesch |
57.5 |
0.66 |
- |
1.15 |
— |
9.05 |
9.0 |
3.4 |
0.84 —0.832 |
28.0 |
41 |
1.30' na gynergeen inj. proefm. |
69 |
Vil |
3.5 |
2.19 |
455 |
6.50 |
0.3 „ „ 70 „ |
80.5 |
1.61 |
- |
2.00 |
— |
16.95 |
16.85 |
10.9 |
0.81 —0.834 |
28.0 |
41 |
3.10' na gynergeen inj. proefm. |
94 |
XV |
3.37 |
2.55 |
528 |
7.84 |
0.2 „ „ 60 „ „ |
69.0 |
1.04 |
- |
1.50 |
— |
13.00 |
13.00 |
17.9 |
0.831—0.820 |
30.0 |
41 |
1.23' na gynergeen inj. proefm. |
95 |
VI |
2.33 |
1.71 |
348 |
7.48 |
0.2 „ „ 40 „ |
46.0 |
2.17 |
- |
4.70 |
— |
18.70 |
18.45 |
8.85 |
0.89 —0.873 |
29.9 |
41 |
48' na gynergeen inj, proefm. |
vleeschmaaltijd begint te stijgen tot 8.3% boven de basale
calorieën-productie, daalt deze weer vrij plotseling tot 9%
onder de grondstofwisseling om dan voor den tweeden keer
een top te vormen, die aan de basale stofwisseling rijkt.
Daarna gaat de calorieën-productie weer afnemen. De eerste
indruk van het verloop der kromme doet ons denken aan een
bepaalde schommeling om een evenwichtstoestand. Welke
rol hier het gynergeen heeft gespeeld is echter moeilijk te
zeggen. Zie ook Färber (382)_
Als een bijzonderheid moet ik hier nog vermelden, dat
deze kat No. XX reeds spoedig na de operatie zeer sterk in
gewicht toenam en zelfs na ongeveer twee maanden niet
meer in het kooitje van het respiratiekamertje geplaatst kon
worden. Iets dergelijks nam ook Beznak Cquot;*^) waar, die
zag, dat de doorsnijding van den N. splanchnicus tot een
vermeerdering van het vetweefsel, vooral in het perirenale
gebied, aanleiding gaf.
Het gedrag van het R.Q. is wisselend. Bij No. XX trad
telkens een verlaging op, zooals dit eveneens het geval was
bij twee proefneniingen met No. VII. Men krijgt den in-
druk, dat bij een daling of uitblijven van de spdw. het R.Q.
de neiging heeft eveneens kleiner te worden, alsof de kool-
hydraatverbranding moet wijken voor een overheerschende
oxydatie van vet. Waar van een uitblijven van de spdw.
geen sprake is, blijft ook het R.Q. constant of stijgt zelfs
iets.
In het geheel onderzocht ik dus bij vier katten de spdw.
na beiderzijdsche splanchnectomie, terwijl bij één kat de
stofwisselingsverhooging na den maaltijd werd onderzocht
bij éénzijdige splanchnicus-doorsnijding. Na doorsnijding
van den N. Splanchnicus is de spdw. blijkbaar onderdrukt.
DE INVLOED VAN DE VOEDINGS-
STOFFEN OP DE SAMENSTELLING
VAN HET BLOED
,,Ratio et obseroatio.quot;
BALIVI (1668—1707)
Het bloedonderzoek werd hoofdzakelijk bij honden ver-
richt, daar bij deze dieren venapuncties gemakkelijk en
zonder wees te verwekken konden worden verricht. Wel
kon ik daardoor geen vergelijkingen maken met de spdw.
van deze dieren. Ik was echter in de gelegenheid bij katten
het bloedonderzoek naar het gehalte van ureum en amino-
zuren bij de spdw. te toetsen. Later hoop ik deze onder-
zoekingen nog voort te zetten.
Een korte beschrijving van de door mij toegepaste metho-
diek moge hier eerst volgen.
Het oorspronkelijke voornemen, om ook het lipoïdgehalte
te bepalen, moest ik laten varen. Bij het meerendeel van de
proeven werd bovendien het cholesterine-gehalte, zoowel
het vrije als gebondene, onderzocht, doch in deze studie zal
ik mij beperken tot het onderzoek naar het bloedsuiker-,
ureum- en aminozuur-gehalte.
A. BLOEDSUIKER BEPALING.
Het bloedsuikergehalte werd bepaald volgens de methode
van Folin-Wu. (402a) Het is mij een betrouwbare methode
gebleken, welke voor andere methoden, zooals die van H a-
g e d O r n-J e n s e n (259a)^ Somogyi (I232a)^ Schaf-
fer en Hartmann niet aan nauwkeurigheid be-
hoeft onder te doen, vooropgesteld dat men eenige routine
heeft. In het kort komt de methodiek hierop neer, dat na
het onteiwitten van 't bloed (0.3 cc) het filtraat wordt
samengebracht met een oplossing van kopersulfaat. Door
verwarming wordt het kopersulfaat gereduceerd tot cupro-
oxyde, dat met een phosphormolybdeenzuur-oplossing in
cupri-oxyde wordt omgezet en een blauwe kleur doet ont-
staan, die colorimetrisch met een standaard-oplossing ver-
geleken wordt.
Zoowel in duplo-bepalingen, als bij de bepaling van de
hoeveelheid suiker van bekende oplossing waren de uit-
komsten steeds behoorlijk met elkaar in overeenstem-
ming.
De eenvoud van de methode, vooral als micro-bepaling,
lijkt mij een groot voordeel. Voor een beschrijving verwijs
ik naar Muller (926).
Velen ontkennen de nauwkeurigheid van deze methode,
vooral omdat de kleur langs een subjectieve weg met een
standaardoplossing vergeleken wordt. Deze meening berust
echter op een vooroordeel. Bij grootere ervaring en vooral
wanneer men de kleur enkele keeren afleest worden deze
bezwaren geheel ondervangen. Trouwens andere methoden
(Shaffer en v. Slijke) geven een hoogere bloed-
suikerwaarde, daar andere stoffen storend werken. N o r r i s
(955) verkreeg uitstekende overeenkomsten met de methode
F O 1 i n-W u, in vergelijking met andere micromethoden,
en P i n e 11 i ('024) bereikte ermee meer gelijkmatige resul-
taten dan met de methode van H a g e d o r n-J e n s e n.
Mijn ervaring is dan ook, dat de methode van F o 1 i n-
W u. uitstekende resultaten geeft en ook voor serie onder-
zoek gemakkelijk uitvoerbaar is.
B. AMINOZUUR BEPALING.
Grootere moeilijkheden levert de bepaling van het amino-
zuur gehalte op.
Hier toch hebben wij niet te maken met één afzonder-
lijke chemische stof, doch met een bepaalde groep van stof-
fen, die alle gemeen hebben, dat zij minstens één NH2-groep
in het molecule hebben. Door Abderhalden zijn bijna
alle bekende aminozuren in het bloed aangetoond.
Tot op heden is nog geen enkele reactie bekend, die deze
geheele groep omvat. Wij stuiten dan ook op groote moei-
lijkheden bij de bekende methoden, daar wij niet nauwkeu-
rig kunnen nagaan, welke aminozuren worden bepaald.
Absolute waarden kunnen dus tot nu toe moeilijk ver-
kregen worden. Wij moeten ons derhalve tevreden stellen
met een globale meting en kunnen op deze wijze vergelijk-
bare waarden verkrijgen, die ons inlichten omtrent veran-
deringen in de aminozuur-concentratie van het bloed.
Drie methoden hebben zich voor de bepaling van de ami-
nozuren kunnen handhaven:
I.nbsp;Formoltitratie volgens Sörensen ('233a) ^^ verbe-
terd door Z i r m (quot;quot;3) en Grassmann (5'6).
II.nbsp;Bang (90a) bepaalt door extractie de aminozuren;
deze methode geeft ons een benadering.
III.nbsp;van Slijke ('226) meet manometrisch de hoeveel-
heid N., die vrij komt, wanneer salpeterigzuur op de amino-
zuren inwerkt.
IV.nbsp;Polin voerde een colorimetrische methode in.
Door ß-naphtochinonsulfozure natron worden de vrije
aminozuren gecondenseerd, waardoor een gele kleur ont-
staat, die in tegenstelling met de gele kleur van het ß-naphto-
chinonsulfozuur na de toediening van een thiosulfaat-oplos-
sing niet verdwijnt. De gele kleur wordt met een standaard
oplossing vergeleken.
Deze methode, het eenvoudigste uit te voeren en naar ge-
bleken is met betrouwbare resultaten, werd door mij toege-
past.
Daartoe gebruikte ik een mikro-methode, door R a p p a-
port (1061a) beschreven, waarbij ik, inplaats van gebruik
te maken van de gewone colorimeter, de spectrophotometer
van Zeiss gebruikte. In 't kort wordt de bepaling als volgt
uitgevoerd:
Reagentia:
1.nbsp;20% trichloorazijnzuur.
2.nbsp;1/2 n NaOH oplossing
3.nbsp;0.2% alkoholische phenolphtaleïne-oplossing
-ocr page 307-4.nbsp;natriumcarbonaat-oplossing 1.25%.
5.nbsp;0.25% oplossing van |3-naphtochinonsulfozure natron,
die steeds ver^h gebruikt moet worden.
6.nbsp;Standaard glykokol-oplossing:
0,375% opl. van glykokol in water, waar 20 cc 0.1 n. HCl
aan toegevoegd is per 1 00 cc oplossing.
Vóór het gebruik wordt 10 cc van deze oplossing toege-
voegd aan 40 cc van de 20% oplossing van trichloorazijn-
zuur en tot op 100 cc met water verdund.
7.nbsp;natriumthiosulfaat-oplossing van 4%.
8.nbsp;natriumacetaat-oplossing van 2.5%, waar 25 cc ijsazijn
aan toegevoegd is.
Uitvoering.
0.2 cc bloed wordt met 1 cc water en 0.8 cc van de tri-
chloor-azijnzuur oplossing gemengd, 1 cc heldere vloeistof
afgepipetteerd en overgebracht in een reageerbuis met deel-
streep bij 10 cc. In een zelfde buisje komt 1 cc van de
standaardoplossing.
Na toevoegen van 1 druppel van de phenolphtaleïne-oplos-
sing tot zwak rose, wordt geneutraliseerd met de Na OH op-
lossing (2) en daarna door één druppel 2/3 n zwavelzuur-
oplossing weer aangezuurd. Dan wordt met de sodaoplos-
sing de vloeistof weer zwak alkalisch gemaakt, totdat de
rose kleur blijft bestaan. Nu 0.8 cc van het reagens toevoe-
gen O en 24 uur in het donker op een koele plaats laten
staan. Vervolgens wordt 0.5 cc van de thiosulfaat-oplos-
sing toegevoegd en 0.5 cc van de acetaat-oplossing. Met
water wordt aangevuld tot aan de deelstreep en met den
spectrophotometer wordt nu de concentratie bepaald.
De wet van Beer gaat voor deze kleurstof op, zoodat
de betrekking geldt, Ei: Eo = Cj: Cg.
waarin:
El = de extinctie-coëfficient van de standaardoplossing.
E2 = de extinctie-coëfficient van de onbekende oplossing.
Cl = de concentratie van de standaard oplossing =
0.007 mgr. N.
C2 = de concentratie van de onbekende, zoodat
—nbsp;= . . . mgr. amino-N. per 0.1 cc bloed,
El
of 1000 X • • . mgr. amino-N. — . , , mgr. % amino-N.
-ocr page 308-r mlquot;. f bruikte ik S. 47 van Zeiss. S i m o n e 11 i
( bepaalt aminozuren op dezelfde wijze.
De standaard en de onbekende worden vergeleken t o v
de oplossing van het reagens (5), (0.8 cc) waaraan 0.5 cc
van de thiosulfaat- (7) en 0.5 cc van de acetaat-oplossing
i: toegevoegd en in een reageerbuisje tot deelstreep
bij IO cc met water zijn aangevuld.
^^ thiosulfaat- en acetaatoplossing
bhjtt de kleur minstens 15' constant.
Bij dubbelbepalingen en bij controleproeven blijkt, dat
de nauwkeurigheid groot is.
Tegen deze methode van F o 1 i n (402) vele bezwaren
ingebracht. Volgens Ré ('080) ^„uden de aminozuren niet
quantitatief worden bepaald. Slechts bij een gehalte van
± 5 mgr. % zouden de resultaten bevredigend genoemd
kunnen worden. De graad van onnauwkeurigheid zou met
de concentratie toenemen. De methode van het onteiwitten
zou ook van grootbelang zijn ('079). Trichloorazijnzuur
geeft hoogere waarden dan wanneer met phosphorwol-
fraamzuur onteiwit wordt. S i m o n ('2quot;) meent, dat door
een meer of minder sterke haemolyse van het bloed het
^inozuurgehalte van het serum tevens veranderen zou.
Om deze redenen ging ik uit van totaal-bloed. De meening
van D a n ï e 1 s O n (3 '5), dat alleen goede uitkomsten ver-
kregen worden in niet gehaemolyseerd bloed kan ik niet ge-
heel onderschrijven. Er treden n.1. geen veranderingen in de
uitkomsten op, wanneer de analysen met totaal bloed wor-
mgsTlquot;quot;'quot;'quot;*quot; dezelfde reden, vermoed ik, zag W o 1 f
^ ^ het aminozuur gehalte stijgen als hij niet spoedig het
serum afscheidde. Uit de erythrocyten, die de meeste amino-
zuren bevatten, treden deze dan uit. Bovendien kunnen ge-
koppelde aminozuren vrij komen. Een voorzorg, die nog
van belang schijnt te zijn, is, bij het neutraliseeren niet te
veel loog te gebruiken, waardoor hoogere waarden van het
aminozuurgehalte verkregen kunnen worden. (Edgar
C. DE UREUMBEPALING.
De bepaling van ureum in zeer kleine hoeveelheden bloed
bleek mij als een groote hinderpaal in den weg te staan. Het
bestaan van een groot aantal methoden en het groote aan-
tal variaties hiervan bewijst, dat een goede, eenvoudige
en betrouwbare methode nog niet bestaat.
De bepaling van ureum in het bloed kan op 7 verschillen-
de wijzen geschieden:
a.nbsp;Broomloog methode
b.nbsp;Ureum bepaling nä hydrolyse
c.nbsp;Sublimaat methode
d.nbsp;Furfurol methode
e.nbsp;Diazo methode
f.nbsp;Xanthydrol methode
g.nbsp;Urease methode
h.nbsp;Extractie methode
a.nbsp;Broomloog methode: Deze is door H ü f n e r
ingevoerd: alkalische hypobromiet-oplossing maakt uit
ureum N2 en CO2 vrij. Zoowel de N2 als de CO2 kunnen
gasometrisch of volumetrisch worden gemeten.
De reactie is niet geheel specifiek en heeft daarom vele
nadeelen (Margosches (850 en 851))
b.nbsp;Hydrolyse. Bij een temperatuur van 150-200° C.
treedt hydrolyse van ureum op onder vorming van ammo-
nium-carbonaat, dat colorimetrisch kan worden bepaald:
Folin-Wu (398a)^ Clark en Collip (278), Caval-
canti (265).
c.nbsp;Sublimaat methode. Deze methode is evenmin
specifiek: zij berust op de reactie, dat ureum in alkalische
omgeving een witte complexe verbinding geeft: H e n c h
(558) en Friedländer (43gt;).
d.nbsp;Nakashima en Maruoka (^38) hebben de reac-
tie van Schiff toegepast: door toediening van zoutzuur en
furfurol aan ureum ontstaat een purperroode verkleuring,
waarvan de concentratie colorimetrisch wordt bepaald.
e.nbsp;Het reagens van Ehrlich geeft met ureum een groen-
gele kleur, deze reactie is door Burghardt, Welt-
mann en Barrenscheen aangegeven.
f.nbsp;De xanthydrol methode werd door mij toege-
past, om de nog nader te noemen ureasemethode voor serie-
bepalingen aan haar bruikbaarheid te toetsen. Door F o s s e
(412) ingevoerd, kreeg zij vooral in Frankrijk een goede re-
putatie. Ureum wordt door een xanthydroloplossing in me-
thylalkohol neergeslagen als dixanthylureum. Na gewas-
schen en gedroogd te zijn, wordt het neerslag gewogen en
ureum aldus bepaald: Niclouxen Weiter (947, 948)
Men kan het dixanthyl-ureum nephelometrisch bepalenquot;
Auguste (77) en Vernes ('331). Beattie en Y o-
shimatsu ('407a) j^ebben colorimetrisch het dixanthyl-
ureum bepaald.
De xanthydrol-methode wordt als de nauwkeurigste
proemd, maar zij vereischt veel routine en ervaring om
bruikbare resultaten te verkrijgen. Bovendien vraagt de
methode veel werk, veel tijd en is kostbaar, zoodat zij voor
klinisch gebruik weinig ingang heeft gevonden en ik haar
voor serieonderzoek niet gebruiken kon.
g. U r e a s e m e t h O d e. Al de hierboven genoemde me-
thoden zijn den laatsten tijd verdrongen door de u r e a s e-
methode, die in Amerika vooral ingang heeft gevonden.
In principe komt de methode hierop neer, dat het enzyme
urease het ureum splitst in ammoniak en koolzuur, die ver-
volgens ammoniumcarbonaat vormen, dat op verschillende
wijzen gemeten kan worden. T a k e u c h i ('287) j^eeft het
enpme ontdekt. Het komt voor in sojaboonen en in de
Johannus-boontjes. Voor uitvoerige bestudeering verwijs ik
naar Wester ('357 e„ I358)_ p^^ yin Yi ('023) gn
Armstrong.
Het is belangrijk, dat urease slechts ureum ontleedt en
geen andere N. houdende stoffen doet veranderen Van
S 1 ij k e en C u 11 e n ('224a) konden het urease uit Johan-
nus-boonen extraheeren en verkregen het als droog poeder
De optimale werking is bij 55° C. en in een milieu, waarvan
de pH 7.0 is.
Daar door de vorming van ammoniumcarbonaat de op-
lossing alkalisch zou worden en de reactie vertraagd, wordt
door een juist gekozen buffermengsel de optimale pH van
7.0 gewaarborgd: Ho well, (602)^ Jacoby (616) en
L ö V g r e n (800)
Bij de omzetting van het ureum in ammonium carbonaat
ontstaat waarschijnlijk carbaminezuur: Mack en V i 1-
(385,))^'nbsp;anderen echter cyaanzuur (F e a r o n
-ocr page 311-Een urease oplossing kan gemakkelijk „vergiftigdquot; wor-
den door verschillende metalen en zouten: Wester ('358)^
Rockwood (quot;05)^ Ronanbsp;Sublimaat en zil-
vernitraat inactiveeren de urease reeds in zeer kleine hoe-
veelheden: Schmidt (quot;79) en Wester ('358, 1357).
Bij de urease-methode kan het ureum op verschillende wij-
zen berekend worden:
1. Nadat urease op serum of plasma, dat onteiwit is, heeft
ingewerkt, wordt door destillatie het gevormde ammoniak
in een zuur opgevangen en daarna kan door titratie of co-
lorimetrisch uit het ontstane ammoniak het ureumgehalte
worden berekend: Folin-Wu (398^), Watson ('348).
Deze methode geeft geen betrouwbare uitkomsten. Bij
de destillatie wordt uit urease ammoniak afgesplitst. Ook
na oneiwitting blijft het euvel bestaan. In duplo-bepalingen
waren de uitkomsten niet steeds dezelfde.
Van SI ij keen Gullen (' 224) H i n d m a r s c h (574),
Slosse ('217) hebben het door urease gesplitste ureum
bepaald door na alkalisch maken, door de analysevloeistof
lucht te leiden, die ammoniakhoudend, in zuur werd opge-
vangen en waarna colorimetrisch of titrimetrisch het am-
moniak-gehalte bepaald werd. Meuwisse (»88, 889) en
Bahlmann maakten er een mikromethode van. Lek-
ken en langzaam werken maken de methode niet gemak-
kelijker.
Van 51 ijk e ('225. 1226, 1227, 1229) liet urease op ontei-
wit bloed inwerken. Het co2, dat daarbij vrijkomt, bepaalde
hij gasometrisch, met modificaties van Torri ('318)^ ^ g-
zodi (59. 60) en Par tos (999).
GrigautenGuérin (522) Heten urease inwerken op
onstolbaar gemaakt bloed. Daarna werd onteiwit, waarna
het gevormde ammoniak zonder destillatie met Nessler's
reagens direct colorimetrisch werd bepaald.
Zeer veel publicaties zijn hierover verschenen. Keiler
(646), Karr, Shapiro ('206), Tauber ('297, 1298),
Gruskin (524), Woodward ('402), Kleiner (quot;2),
Taylor ('299) en Eveleth (3^3). Vooral micro-modifi-
caties zijn door Steinfield ('24) en Strohmann
(1272) gepubliceerd.
Uitgaande van de gedachte, dat vooral voor een mikro-
-ocr page 312-bepaling de eenvoudigste methode ook de beste resultaten
op kan leveren, besloot ik een anderen we^ in te slaan
ConwayenByrne (290) publiceerden een mikro-
ureum methode, die berustte op isotherme destillatie. In
pnncipe komt deze methode hierop neer:
Het ureum uit het bloed wordt door urease in ammonium-
carbonaat omgezet. Door een verzadigde oplossing van ka-
mmcarbonaat wordt ammoniak afgesplitst en uit zijn op-
lossmg verdreven. Door isotherme destillatie wordt de am-
rnoniak in een zuur opgevangen en door middel van titratie
of colorimetrie bepaald.
Het principe van deze methode hebben wij te danken
aan Schloesing d?!) Neubauer (quot;71) paste deze
voor 't eerste toe bij de bepaling van ammoniak in urine.
De bepahng duurde 2 X 24 uur. Gedurende dezen langen
tijd werd uit ureum eveneens ammoniak afgesplitst.
C o n w a y (290) ^eeft deze methode weer beschreven en
uitvoerig medegedeeld, welke factoren bij de isotherme des-
tillatie een rol spelen.
C O n w a y gebruikte een petrischaaltje, waarin een klei-
ner concentrisch glazen ringetje geperst was, waarvan de
bovenrand iets lager is dan van het grootere schaaltje. De
bovenrand van het petrischaaltje is geslepen en het schaal-
tje kan met een glazen plaatje worden afgesloten door mid-
del van een beetje vet.
Gibbs (471) ging ook uit van deze methode, maar ge-
bruikte een schaaltje van anderen vorm. Linderstrom
(773, 774) en Collip (287) maakten ook van dit principe
gebruik. Fleury (935) gebruikt deze werkwijze ter bepa-
ling van ammoniak in urine enRappaport (1061) ^aakt
gebruik van de kolfjes van Widmark (1360) (alkohol-
bepaling in bloed) om het ureum in bloed te bepalen.
Een bezwaar van deze modificaties is, dat de destillatie
nog geruimen tijd in beslag neemt.
Een nadeel van het schaaltje van C o n w a y is de niet
zeer betrouwbare afsluiting. Bij toevoegen van de carbonaat-
oplossing kan gemakkelijk NH^ ontwijken. Verder kan het
zuur moeilijk worden overgespoeld, zonder daarbij te mor-
sen. Titratie in het schaaltje zelf heeft bezwaren. Met dit
schaaltje kan geen destillatie plaats vinden bij hoogere tem-
peratuur, daar dan de dampspanning in het schaaltje het
dekseltje oplicht.
FIG. 49.
-ocr page 314-Om deze redenen heb ik in het schaaltje eenige wijzigin-
gen aangebracht: Fig. 49.
1.nbsp;Het schaaltje wordt door een concentrischen wand in
twee ruimten verdeeld. Een glazen schotje bevindt zich tus-
schen binnen- en buitenwand, waardoor tevens een schei-
ding is gemaakt in de buitenste ruimte. Ter hoogte van het
schotje is de binnenwand hooger dan aan de tegenoverge-
stelde zijde.
2.nbsp;De bovenrand van het schaaltje is sterk verbreed en ge-
slepen.
3.nbsp;Het schaaltje wordt door een glazen deksel afge-
sloten. Dit deksel heeft een overstaanden rand. In dezen
rand zijn drie nokjes aangebracht, onderling hoeken van
120° makend. Aan de bovenzijde vertoont het deksel een
inzinking, waardoor de schaaltjes op elkaar geplaatst kun-
nen worden en niet van elkaar afglijden.
4.nbsp;Aan den bovenrand van het dekseltje ter hoogte van de
nokjes en aan den onderkant van het schaaltje bevindt zich
een klein opstaand randje.
5.nbsp;Klemmetjes worden daar aangebracht. Deze houden
het dekseltje op het schaaltje gefixeerd en bij hoogere tem-
peratuur kan de spanning in het schaaltje het dekseltje er
niet van af lichten.
Aan één klemmetje is een draaibaar steuntje bevestigd,
waardoor het schaaltje schuin geplaatst kan worden.
6.nbsp;In het kleinste schaaltje, door het opstaande randje ge-
vormd, kan los een glazen bakje worden geplaatst, waarin
het zuur wordt gedaan. Na het beëindigen van een proef
kan gemakkelijk het zuur in een maatkolf worden over-
gespoeld.
De methodiek is nu als volgt:
Benoodigde reagentia: 1. Men gebruikt N.-vrij
water. Urease extract: 5 gr. Jackbean meel wordt 15
minuten geschud met 48 cc water en 16 cc alkohol van 96%.
Centrifugeeren en filtreeren.
2. Bufferoplossing: 69 gr. biphosphas natricus (NaHg
PO4) en
179 gr. phosphas natricus (Na2HP04 12aq) oplossen in
800 cc COs-vrij water en aanvullen in maatkolf van 1 L.
tot de deelstreep. Enkele druppels toluol worden toegevoegd
ter afsluiting van de buitenlucht.
3.nbsp;Verzadigde oplossing van kaliumcarbonaat.
4.nbsp;N e s s 1 e r's reagens. Zie Muller (926).
5.nbsp;Standaard oplossing van ammonium-sulfaat. 0.4716 gr.
ammoniumsulfaat pro analyse worden in aq. dest. opgelost.
Tot 1 L. aanvullen in maatkolf en 1 cc 0.1 n. zoutzuur toe-
voegen.
6.nbsp;0,1 n. zoutzuur of zwavelzuur (N. vrij!).
Uitvoering: In het glazen inzetbakje doet men 1 cc
0,1 N zoutzuur en plaatst onder 't schaaltje een klemmetje,
het schotje komt het laagst te staan. Aan de eene zijde
van het schotje brengt men 2 cc van de kaliumcarbonaat-
oplossing (3). Aan de andere zijde komt 0.5 cc van de urea-
se-oplossing O. Hierin met pipet 0.1 cc bloed uit vinger
brengen en pipet doorspoelen, één druppel opl. buffer
toevoegen. Schaaltje en deksel invetten en afsluiten en
schaaltje in scheeven stand laten staan.
In broedstoof of in waterbad van 50° C. 5 min. de
urease laten inwerken. Dan mengen van carbonaatoplossing
Ureum concentr
mgr/Ltr.
1000
quot;ioquot; 20 30 40 50 60 TO 80. min.
FIG. 50.
met urease-bloed-oplossing; schaaltje in broedstoof of wa-
terbad horizontaal plaatsen en hierin vijf kwartier laten
staan bij 37° C. Bij kamertemperatuur ongeveer twee uur
of langer laten staan. In Fig. 50 is een curve weergegeven,
die den tijd aangeeft, wanneer de destillatie geheel beein-
digd is. (Bij 37° C.)
Na den vereischten tijd te hebben gestaan, deksel afne-
men en glazen bakje overspoelen in maatkolf van 50 cc,
3 cc van het Nessler'sche reagens toevoegen, met water
aanvallen tot deelstreep en in den colorimeter met stan-
daard oplossing vergelijken. (5 cc van den standaard tot
50 cc verdunnen).
Berekening: De intensiteit van de kleur werd be-
paald met den spectrophotometer van P u 1 f r i c h-Z e i s s.
Wegens gebrek aan plaatsruimte kan ik op deze colorime-
trische bepaling niet ingaan. In 't kort dient ervan gezegd
te worden, dat het meten met dezen photometer practisch
onafhankelijk is van de subjectieve individueele factor van
de meer of mindere kleurenblindheid, daar liet slechts nood-
zakelijk is, in te stellen op gelijke helderheid. Zie voor lite-
ratuur: Urbach (1326b) en Zeiss (HlOa)
Het filter S. 47 gebruikte ik voor de bepaling.
Het bleek mij, dat de wet van Beer voor het Nessler'sche
reagens geldig is voor de door mij gebruikte concentraties.
Zie ook Urbach (1326a)
Wij meten met den photometer de doorlaatbaarheid voor
licht van de onbekende en de standaardwaarde.
Nu is de extinctie-coëfficient evenredig met de concen-
traties. De extinctie-coëfficient is de logarithme van de door-
laatbaarheid, vermenigvuldigd met —1. In een tabel kan de
bij een bepaalde doorlaatbaarheid behoorende extinctie-
coëfficient worden opgezocht.
Wij hebben: C, : C^ - = E^ : Ej. Cj ^ onbekende concen-
tratie, Ej = extinctie-coëfficient van de onbekende en E^ ^
de extinctie-coëfficient van de bekende.
C2 E
Cl = —g- (laagdikte van vloeistof = 1 cm.)
C. X 0.01 X 1000 X 1000 X 2.14
.... mgr. ureum/L.
-ocr page 317-In plaats van dezen photometer kan men ook gebruik ma-
ken van de cylinders van H e h n e r of van den colorimeter
van Kowarski, waarin de kleuren van den standaard en
van de onbekende bij kijken van boven, resp. bij doorzicht
worden vergeleken. De colorimeter van Autenrieth
wordt gebruikt zonder telkens te bereiden standaard oplos-
sing. In de ,,wigquot; gebruiken wij met voordeel een oplossing
van citroengeel (1%). Kaliumbichromaat- of ferrichloride
oplossingen zijn niet geschikt. (Kleiner (671))_
De door mij aangewende methode werd getoetst aan de
xanthydrol-bepaling. Het met xanthydrol neergeslagen
ureum werd met een zilverbichromaat oplossing geoxydeerd.
Kaliumbichromaat, door Cordebard (293)^ Boivin
(168, 167) Allen (3'), F i o r e n t i n o (392) gebezigd, was
niet geschikt, evenmin oxydatie met kaliumpermanganaat:
Luck (807) of met jodaat: Cuny (303).
De oxydatie met zilverbichromaat had plaats bij 1 26° C.
gedurende 20'. Hieraan moet men zich beslist houden. De
nog overgebleven zilverbichromaat werd met joodkalium
en thiosulfaat teruggetitreerd. Noyons en Meuwisse
(970).
De vergelijkings-analysen waren nu als volgt:
TABEL 22.
Concentratie;
mgr Ureum/L.
..Schaaltjesquot; methode
teruggevonden:
Duplo
I
II
% Verschil van
bepaling met standaard:
I
II
0.8
0.5
0.2
252
746
1249
0.4
0.24
251
750
1253
250
750
1250
TABEL 23.
Ureum in Bloed in mgr/L.
,,Schaaltjes' |
methode: |
xanthydrol |
I |
II | |
300 |
301 |
306 |
402 |
403 |
405 |
530 |
536 |
521 |
795 |
795 |
788 |
1071 |
1073 |
1076 |
1320 |
1320 |
1321 |
TABEL 24.
Ureum bloed |
Ingewogen |
Totaal |
Teruggevonden |
mgr/L. |
mgr/L. |
mgr/L |
mgr/L |
358 |
250 |
608 |
606 |
358 |
500 |
858 |
860 |
269 |
750 |
1019 |
1028 |
269 |
1000 |
1269 |
1288 |
321 |
1251 |
1571 |
1586 |
Tenslotte mogen nog eenige bijzonderheden volgen:
1. Urease oplossing: Urease, bereid vlgs. R e v o 1 t e 11 a
(1092, 1093) urease tabletten van Holborn en Jack-
be a n urease gaven dezelfde resultaten.
De verschillen, die B e h r e (' gt;2) en D e i s t (321) voorde
onderscheidene soorten vonden, heb ik niet kunnen consta-
teeren.
De verschillende urease soorten zijn niet vrij van ammo-
niak te krijgen, ook niet met P e r m u t i t. Van tijd tot tijd
moet daarom een blanco bepaling worden verricht, indien
men nauwkeurige resultaten verlangt.
Tegenwoordig heeft men geconcentreerde oplossingen, die
ruim één jaar goed blijven: Koch (684).
De ammoniak, die in bloed aanwezig is, wordt mede over-
gedestilleerd. De fout bedraagt 0.3%.
2. N e s s 1 e r's reagens: Bij bovenomschreven metho-
de is geen troebeling te vreezen, daar geen destillatie pro-
ducten mee overdestilleeren. Het reagens moet men snel bij
de analyse oplossing brengen.
Goede beschuttingscolloïden om troebeling te voorkomen
(M a y (869) en S t a n f O r d ('245)) bestaan er niet en dat
IS bij deze methode ook niet noodig. Evenmin noodzakelijk
IS de kaliloog van het reagens te vervangen door lithiumhy-
droxyde: Fuchs (436)
De phenolreactie van Engel, door Thomas uitge-
werkt, door Or r (990), van S 1 ij k e ('223), H a r r o w (541)
en W i 11 e r m a n ('394) ^ de kliniek ingevoerd, bleek mij
niet betrouwbaar. De kleur is niet constant. Fürth (441^)
en Raschig (1072) onderzochten deze reactie eveneens
en kwamen tot de conclusie, dat de stof, die de blauwe
kleur veroorzaakt, niet bestendig is.
De reactie van Lapinnbsp;^p ammoniak, (thymol en
een oplossing van Na-hypochloriet geven met ammoniak
een violette kleur) zou gevoeliger zijn dan Nessler's reagens.
Hieromtrent heb ik geen ervaring.
3. Conserveering van het bloed. Het bloed maakte
ik onstolbaar met natriumfluoride en thymol. (Verhouding
10: 1 ). Er heeft dan geen glykolyse plaats. Evenmin ver-
andert de ureum- of aminozuurconcentratie. Het fluoride
werkt niet remmend op de urease, zooals K i 1 d u f f e (659)^
R O s e (' quot; 8) en O s t e r b e r g (992) dit veronderstellen.
Oxalaten en citraten, om het bloed onstolbaar te maken, ge-
ven geen zuivere uitkomsten.
Een verschil tusschen veneus en capillair-bloed zooals
Peyre ('020) en Svensgaard ('275) constateerden,
kon ik niet waarnemen.
Steeds verrichtte ik de analysen in totaal bloed. Haemo-
lyse schaadde niet (Graf (489)).
Samenvattend zijn de voordeelen van de door mij gebe-
zigde methode, dat er geen onteiwitting plaats vindt. Zij is
verder zeer eenvoudig in gebruik, daar totaal bloed kan wor-
den genomen en de destillatie bij kamertemperatuur kan
plaats hebben.
Alles in het organisme oloeit samen in een harmonisch
geheel. Alles is op 't geheel gericht ; ieder deeltje staat
in dienst can elk ander en dit alles bestaat om een ge-
meenschappelijke samenwerking te verzekeren.
HIPPOCRATES
(Over de voeding)
HOOFDSTUK XIV.
BLOEDONDERZOEK BIJ HONDEN EN KATTEN.
A. ONDERZOEK BIJ HONDEN VAN DE BLOED-
SAMENSTELLING NA OPNAME VAN
VOEDINGSSTOFFEN.
Bij mijn onderzoek gebruikte ik betrekkelijk jonge hon-
den. Zij waren volkomen gezond en levendig in beweging.
Het waren bastaarden. Zij werden genummerd 306, 308 en
323 en wogen resp. 151/2 K.G., 14 K.G. en 18 K.G. bij het
begin van de proeven.
Zooveel mogelijk trachtte ik ze op constant gewicht te
houden. De bloedafname geschiedde in den regel 's mid-
dags op denzelfden tijd in nüchteren toestand. Daarna werd
een proefmaaltijd gegeven en na y2 uur, 1 uur, 2 uur 3 uur
en 4 uur wederom een venepunctie verricht. Het bloed werd
afgenomen uit de achterpooten, beurtelings rechts en links.
Een enkelen keer werd uit een voorpoot bloed afgenomen.
De dieren blijven rustig, gaan er zelfs voor liggen en laten
zich gemakkelijk prikken. Vóór elke proef bleven de hon-
den 18-24 uur nuchter en nä het beëindigen ervan kregen
zij somg een stuk leverworst. Bij elke injectie werd meestal
niet meer dan 1.5-2 cc bloed afgenomen. Een lichte
stuwing van de poot vergemakkelijkt de punctie. Het bloed,
met fluornatrium onstolbaar gemaakt, werd in kleine buisjes
bewaard. Kon de analyse niet direct plaats vinden, dan werd
het bloed in de ijskast bewaard.
Controleproeven.
Het was noodzakelijk bloed af te nemen op de hierboven
aangegeven tijden, telkens in nuchteren toestand, om te
controleeren of de nuchter waarden constant bleven. Dat in-
derdaad de verschillende waarden niet veranderen, valt uit
Fig. 5 1 duidelijk op te maken. Noch de bloedsuiker-, noch
de aminozuur-, of de ureumwaarden veranderen daarbij
merkbaar, zoodat de zoo dikwijls waargenomen „Fesse-
Bloed suiKer, | |
mgr. /. | |
120- | |
100 ■ | |
80 ■ | |
Amino |
-N.. |
mgr '/, |
150- |
100- | |
50- | |
Ureurn: | |
mgr |
40- |
30- | |
20- | |
10- |
3.
1
N.
N.
FIG. 51. Bepaling van ureum-, amino-N. en bloedsuiker-gehalte
in nuchteren toestand gedurende 4 achtereenvolgende uren.
- = Nr. 323
------- = 308
----= ., 306
-ocr page 322-Bloed suiken
mgr Z
120-
100
80
Ammo -N .:
mgr
100
Ureu m:
mgr X
= Nr. 323
= „ 303
= „ 306
lungsquot;-reacties, n.1. verhoogingen van bloedsuiker en ure-
um, tengevolge van den angst en het vastgebonden zijn,
hier geheel ontbreken.
I. GLYKOKOL EN GLUCOSE TOEDIENING.
Mijn honden voedde ik met 15 gr. glykokol, opgelost in
Inbsp;^^^ ^^nbsp;zonder moeite plaats
vond. Vergiftigmgsverschijnselen deden zich niet voor. Uit
-ocr page 323-de curve blijkt duidelijk het verloop van het aminozuur- en
ureum-gehalte. (Fig. 52).
Terwijl na twee tot drie uur het aminozuur-gehalte reeds
is gedaald, is het bloedureum-gehalte nog aan het stijgen,
om eerst na het derde uur te gaan dalen. Aminozuur- en
ureum-curve loopen dus niet parallel. Het aminozuurgehal-
te daalt daarna niet onder de nuchterwaarde, waarop R é
(1073, 1074) en Kiech (^58) lijzen. Met de toename van
het ureumgehalte daalt het aminozuur-N., wat er voor zou
kunnen pleiten, dat uit de aminozuren ureum gevormd
wordt. Iets dergelijks zag ook Witts (1393), ofschoon niet
regelmatig; soms zelfs trad na glykokoltoediening in plaats
van een stijging een daling van het ureumi op. Hem bleek,
dat in deze gevallen de ureum-uitscheiding in de nieren
sterker was dan de ureum-vorming. Verder zien we op de
curve duidelijk, dat bij No. 323 met de geringste stijging
van het aminozuur-gehalte ook het ureum niet zoo hoog
stijgt, ofschoon de vorm van de beide curven toch dezelfde
blijft.
Behalve ureum- en aminozuur-gehalte van het bloed, werd
ook de concentratie van de bloedsuiker op dezelfde achter-
eenvolgende tijden bepaald. Het valt niet te miskennen, dat
de bloedsuikerconcentratie eveneens na de aminozuur-toe-
diening grooter wordt.
De maximale verhooging valt samen met de grootste stij-
ging van de amino-N. concentratie, terwijl na de verhoo-
ging geen daling onder de nuchterwaarde optreedt.
Vervolgens gaf ik mijn honden in een betrekkelijk kleine
dosis 5 gr. glykokol subcutaan. Toxische verschijnselen tra-
den evenmin op. Evenwel bleek, dat ook deze kleinere hoe-
veelheid in staat was een hyperglykaemie te veroorzaken.
Ik kan de meening van Lundsgaard dan ook niet deelen,
dat de hyperglykaemie van toxischen oorsprong zou zijn.
Tegelijkertijd wil ik er de aandacht op vestigen, dat bij de
parenterale toediening van glykokol de daling van de ami-
no-N.-curve niet samengaat met een stijgen van het ureum-
gehalte, doch beide terzelfder tijd stijgen en dalen. Wel heb
ik bij subcutane toediening minder glykokol gegeven, doch
m.i. kan daar de oorzaak niet in worden gezocht. (Fig. 53).
Of bij de toediening van een kleinere hoeveelheid amino-
-ocr page 324-BloedsuiKer.-
mgr ^
120 H
100
80
Amino -N.;
mgr 150
100
Ureum 1
mgr
zuur de desamineermg en de opbouw tot het ureum sneller
verloopt dan bij een grootere dosis, lijkt mij niet waar-
schijnlijk. Wel wijst van SI ij ke ('222) ^rop, dat bij een
snelle mjectie van de aminozuren, deze dan weer gedeelte-
lijk door de nieren worden uitgescheiden, doch in dit geval is
het nog geen eisch, dat de aminozuur- en ureumcurve pa-
BloedsuiKer
mgr
120-
100
80
Amino- N.:
mgr , 5Q -
100
/\
50
Ureum:
mgr X.
400quot;
300
200 -
100-
Pjm
N.
3.
FIG. 54. Bepaling van aminozuur-N, ureum- en bloedsuiker-ge-
halte na de toediening van 50 gr. glucose per os.
-- = Nr. 323
------- - 308
rallel verloopen. Een bevredigende verklaring is op 't oogen-
blik nog niet mogelijk.
Vervolgens gaf ik mijn proefdieren een mengsel, be-
staande uit 15 gr. glykokol, 65 gr. glucose en 50 gr. olijf-
olie (Fig. 55). Zooals te verw^achten is, vertoont de bloed-
suikercurve een flinke stijging. In vergelijking echter met
de gift van alleen 1 5 gr. glykokol blijkt, dat de aminozuur-
waarden van alle drie de honden niet zoo hoog stijgen,
echter wel een meer geprotraheerd verloop hebben, zoodat
4 uur na de toediening van het mengsel de nuchterwaarde
nog met bereikt is. Tevens dient te worden opgemerkt, dat
ook de ureum-concentratie een eenigszins ander verloop
heeft gekregen. Na 4 uur vertoont de ureum-curve van
proefdier 306 nog weinig neiging tot dalen. Bij No. 308
stijgt het ureum-gehalte van 26 mgr. % tot 47,5 mgr. % om
daarna weer te dalen.
- = Nr. 323
------- = „ 308
------ „ 306
-ocr page 327-Ter vergelijking met de proef, waarbij alleen glykokol in
dezelfde hoeveelheid werd gegeven, dient gezegd, dat het
ureumgehalte hooger stijgt, wanneer tegelijk ook glucose en
olijfolie worden gegeven. In een andere proef gaf ik aan
No. 308 en 323 alleen 65 gr. glucose per os. Bij No. 308
bestaat een neiging tot dalen van aminozuur- en ureumge-
halte, terwijl bij No. 323 ureum- en amino-N.-gehalte na-
genoeg niet veranderen. (Fig. 54). Glucose heeft dus blijk-
baar hier weinig invloed op.
Anders is het echter gesteld met de bloedsuikercurve. Bij
de toediening van enkel glucose, in dezelfde hoeveelheid
(65 gr.), zien wij, dat het hyperglykaemisch effect aanzien-
lijk grooter is.
Wordt glucose tegelijk met glykokol toegediend, dan is,
naar het zich laat aanzien, de resorptie vertraagd, niet alleen
van de suiker, maar eveneens van de amino-N. Ook door an-
dere onderzoekers zijn dergelijke waarnemingen verricht.
Cori (295) 2ag eveneens, dat bij toediening van een glucose-
aminozuurmengsel een remming plaats vond. Resorptie
deed zich niet op die manier voor, dat aequimoleculaire
hoeveelheden van suiker en aminozuren geresorbeerd wor-
den, doch hij meende, dat de moleculaire verhouding van
het toegediende mengsel met de moleculaire verhoudingen
van de resorptie overeenkwam. Cori meent hieruit te
mogen concludeeren, dat beide stoffen op dezelfde plaats
van de celstructuur geresorbeerd worden.
Het wordt tegenwoordig niet meer betwist, dat de toedie-
ning van aminozuren, waaronder op de eerste plaats glyko-
kol en alanine genoemd dienen te worden, een verhooging
geven, zoowel van het aminozuur- als van het ureumge-
halte in het bloed: Bang (90), Bufano (229), Falken-
hausen (375), Witts ('393), Folin (396, 399)^ M U-
lert (925), Paschkis, ('003), Reid ('083), Schlosz-
mann (quot;72), Set en Luck ('205), Wiechmann
(1361, I361a), Johnston (633) en Bornstein ('86).
Tegenover deze groote meerderheid staan echter nog enkele
onderzoekers, die geen vermeerdering van aminozuur-N. of
ureum in 't bloed kunnen waarnemen. W o w s i ('403) ygr-
meldt, dat na de toediening van glykokol het aminozuur-
gehalte in de lever- en poortader wel stijgt, in de halsvenen
echter geen verhooging werd gevonden. Liebeschütz
( gt; zag na eiwit-toediening in een enkel geval geen toe-
name van het aminozuurgehalte, ofschoon de spdw toch
aanwezig was en R é ('073, 1074) ^^g g^^st een stijging, ver-
volgens een daling van het aminozuurgehalte. Luck (8'O,
658) gaf verschillende aminozuren zooals glykokol, aspara-
gmezuur, glutaminezuur, alanine, die alle een verhoogde
productie van ureum gaven; glutaminezuur en asparagine-
zuur gaven zelfs meer ureum dan met de hoeveelheid toe-
gediende aminozuren in overeenstemming was te brengen.
Het is merkwaardig, dat A d a m s (26) na aminozuur-toe-
diening geen invloed hiervan waarnam op de N. balans.
Slaat men in de literatuur na omtrent de veranderingen
van het bloedsuikergehalte na de opname van aminozuur,
dan zien we, dat omtrent deze vraag veel verschil van mee-
ning heerscht. De theorie over de spdw. van Lusk c.s.
waarbij na desamineering de N.-vrije rest in koolhydraten
zou worden overgevoerd, zou veel steun vinden bij een
positieve vondst.
Costa (298), Paasch (994), Schatti (quot;59) en
Schenck (quot;62) zagen bij de perorale toediening van di-
verse aminozuren geen veranderingen van het bloedsuiker-
gehalte. Kan ai (638) ^ag slechts een zeer geringe stijging.
Re id ('083) constateerde zelfs een daling. Daarentegen
zagen Pollak ('034), London (795), Ré ('074) Reu-
ter ('091), Spatolisani, ('236) het bloedsuikergehalte
weliswaar niet zeer hoog, maar toch steeds regelmatig
stijgen.
Mina mi (905) onderzocht verschillende aminozuren op
hun hyperglykaemisch effect. Glykokol, tryptophaan, cys-
tine en glutaminezuur veroorzaakten een hyperglykaemie,
terwijl histidine, leucine en phenylalanine daarentegen eeri
hypoglykaemie veroorzaakten. Merkwaardig was, dat de
werking van alanine niet van beteekenis was. Slechts van
dit aminozuur weten wij met eenige zekerheid, dat bij de
afbraak uit de N.-vrije rest glucose kan gevormd worden.
Glykokol versterkte ook de adrenaline-hyperglykaemie.
Leucine en alanine remmen deze, terwijl o.a. glutaminezuur
de adrenaline-hyperglykaemie slechts onaanzienlijk ver-
anderde. Chikano bevestigde deze vondsten voor leu-
eine histidine. Eén uur na de subcutane injectie trad
echter een versterking van de adrenaline-hyperglykaemie
op. C h i k a n O zag, dat glykokol eveneens geen invloed
had. Naar zijn meening zou de glykaemische werking des
tc eerder optreden, hoe dichter de onderzochte substanties
bij de constitutie van adrenaline staan. Reuter ('091)
meent, dat de verhooging van de bloedsuikerwaarde zou be-
rusten op een neuro-hormonale werking, tengevolge waar-
van een glykogenolyse zou ontstaan.
Lundsgaardnbsp;zag alleen een hyperglykaemie op-
treden, indien de aminozuren subcutaan werden toege-
diend en alleen dan, wanneer tevens toxische verschijnse-
len optraden na de toëdiening van een groote hoeveelheid.
Paschkis ('003) constateerde, dat bij dubbelbelasting
van aminozuren met glucose, de stijging van de amino-N.
en bloedsuikercurve meestal minder was. Paschkis
meent, dat de oorzaak in een vertraagde maagontlediging
gezocht moet worden. Bij de toediening van glucose vindt
in het pancreas mobilisatie plaats van insuline, dat een ver-
hoogde amino-acidaemie zou geven. Was de resorptie nor-
maal, dan zou in plaats van een daling een grootere stijging
van het amino-N.-gehalte moeten plaats hebben.
Bij mijn proeven zag ik echter na glucose toediening geen
verhooging van het aminozuur-gehalte, veeleer een neiging
tot dalen, zooals Paschkis ('003) g^ Wiechmann
(1360) jjt insgelijks waarnamen. Benhamon ('34) zag
geen verandering van het aminozuurgehalte. Bij No. 308
daalde de ureumconcentratie na de glucosetoediening. D e r-
V i z (325), F O n t è s (405), M O s e n t h a 1 (923) en B a n g
(90) vermelden eveneens dergelijke vondsten, zonder daar
echter verdere beschouwingen aan vast te knoopen.
Dezelfde verhoudingen bestaan, wanneer vet en glucose
afzonderlijk of tegelijk worden toegediend, zooals na glu-
cose-toediening. Bij gelijktijdige toediening van vet en glu-
cose trad geen sterkere hyperglykaemie op. Labbé (^21)
zag na vettoediening het bloedsuikergehalte dalen, terwijl
bij de gelijktijdige toediening van vet en glukose een gerin-
ge hyperglykaemie optrad.
Bij de toediening van olijfolie (50 gr.) zag ik een lichte
daling van het bloedsuikergehalte optreden, nl. van 81 tot
75 mgr.%. binnen 2V2 uur. (Proefdier 308). Ureum- en
aminozuurgehalte werden niet beinvloed, in tegenstelling
dus met de bevindingen van H i r s c h (quot;6), die een hyper-
glykaemie zag ontstaan.
Trouwens, noch Panoff (996)^ „q^j^ Paasch (995)
Petrên (quot;)'6) of Laufberger (736) konden een in-
vloed van vet op de bloedsuiker-concentratie waarnemen.
Samenvattend zien wij dus, dat de gecombineerde toe-
dienmg van glykokol met suiker en olijfolie een minder
Bloedsuiker;
mgr ^
120-
100-
80-
Ammo-lsj. .
mgr y, 150-
/
100
50
Ureurn:
mgr 4Q
30-
20-
10 -
N.
3.
FIG. 56. Bepaling van aminozuur-, ureum- en bloedsuiker-concen-
tratie na de toediening van 15 gr. Liebig's vleesch-extract.
Bloedsuiker.
mgr
120'
100-
80
Arnmo-N. :
mgr- 150
100-
50
40quot;
30-1
Ureum :
mgr ^^
20
lOi
Pfm.
N.
2.
3.
4.
FIG. 57. Bepaling van de amino-N-, ureum- en bloedsuiker-con-
centratie na de toediening van vleesch:
---— Nr. 323 Toediening van 200 gr. vleesch
----„ 306nbsp;„ 150 „
hooge curve van bloedsuiker en amino-N. gehalte vertoont,
waarvan de oorzaak waarschijnlijk ligt in een vertraagde
resorptie. Voor het eigenaardige verloop van het ureum-
gehalte kan ik geen verklaring vinden.
II. TOEDIENING VAN LIEBIG'S VLEESCH-EXTRACT.
Daar ik bij de kat buiten verwachting een hooge spdw. na
toediening van Liebig's vleeschextract aantrof, ging ik bij
twee mijner proefdieren eveneens na, welke invloed hiervan
uitging op de amino-N-, de bloedsuiker- en de ureumcon-
centratie van het bloed.
Bij No. 308 kunnen we een kleine stijging van het amino-
N. waarnemen, die echter weer na 2 uur de nuchterwaarde
bereikt. Het ureumgehalte ondergaat een aanmerkelijke
verhooging, die na 4 uur nog niet het punt van uitgang
heeft bereikt. Bij No. 306 zien we dezelfde verschijnselen,
echter in veel minder belangrijke mate (Fig. 56).
Het gedrag van de bloedsuiker-concentratie onder den
invloed van het vleeschextract is miniem. Een duidelijke
stijging of daling valt in geen enkel geval waar te nemen.
Evenmin zag B 1 i n o v a ('60)nbsp;toediening van bouil-
concentratie veranderen. D e r v i e s
constateerde, dat bouillon op het ureum-gehalte nage-
noeg geen invloed had. Hij gaf hiervan 200 cc. van een 5%
oplossing. Soms daalde, dan weer steeg het ureumgehalte in
het bloed.
III. TOEDIENING VAN VLEESCH.
Bij den hond kon ik door omstandigheden niet de grond-
stofwisseling en de spdw. bepalen na de toediening van
vleeschextract. Gezien echter het verloop van amino-N.- en
ureumgehalte in het bloed, mogen wij aannemen, dat de
spdw. aanwezig is.
Het feit, dat de spdw. van vleesch veroorzaakt wordt door
de aanwezige aminozuren, wettigt het vermoeden, dat deze
aminozuren ook in het bloed verschillende N. houdende be-
standdeelen beinvloeden. Aan mijn honden gaf ik 1 50 resp.
200 gram vleesch. Slechts een geringe stijging van ureum
en aminozuren treedt aan den dag. (Fig. 57).
TABEL 25.
150 gr. vleesch (No. 306).
nuchter |
na '/j uur |
na 1 uur |
na 2 uur |
na 3 uur |
na 4 uur | |
Ureum |
nigr. % 88 |
mgr. % 95 |
mgr. % 20.7 84 |
mgr- % 82 |
mgr- % 27.53 10.54 90 |
mgr. % 25.52 85 |
TABEL 26.
200 gr. vleesch (No. 308).
nuchter |
na ^^ uur |
na 1 uur |
na 2 uur |
na 3 uur |
na 4 uur | ||
Ureum |
20.3 109 |
21.3 95 |
27.3 102 |
27.3 102 |
29.6 97 |
30.03 86 |
mgr.Vo ragr.% mg'-yo |
In verhouding met de toename van het ureum- en
aminozuur-gehalte in 't bloed na glykokol-toediening, is de
stijging bij vleesch-toediening zeer matig. Niettegenstaande
stijgt bij No. 306 de aminozuur-N. maximaal 37.4% en het
ureumgehalte 30%. Voor No. 323, die ik 200 gr. vleesch
te eten gaf, w^aren dezelfde stijgingen resp. 9% en 51%.
Een nogal uiteenloopend verschil. Men krijgt hier veel meer
den indruk, dat er geen nauw^ere betrekkingen bestaan tus-
schen het verloop van de aminozuur- en ureumcurve van 't
bloed. Vestigen wij onze aandacht nog eens op het gedrag
van de bloedsuiker, dan kunnen wij uit het grillig verloop
van deze curve, zoowel bij No. 306 als bij No. 323, weinig
concludeeren. Berekenen wij echter de gemiddelde waarde
van de bloedsuikercurve, na de vleeschtoediening verkre-
gen, dan verandert deze waarde niet in vergelijking met de
nuchterwaarde. Voor No. 306 vinden wij nuchter: 8,8 mgr
% en na den maaltijd als gemiddelde 8,7 mgr. %. Voor
No. 323 zijn deze getallen resp. 10,9 en 9.6 mgr. %.
Men is het er wel over eens, dat na het gebruik van
vleesch vooral de aminozuren en het ureum in het bloed
toenemen:
Tashiro ('296), Barone C««), Caso (260), C o r i-
naldesi (297), Derviz (325), Gaebler (446), May
(870) I. Reuter ('090), Qiaume (468, 469), L i e v e r a-
to (775), Marino (854), Wishart ('390), Hohlweg
(587), Smith ('23') en Gyorgy (528) bij wien ook de
oudere literatuur hieromtrent te vinden is.
Lieverato (^^5) ^iet reeds na een kleine hoeveelheid
eiwit (50 gr.) de verschillende N. houdende bestanddeelen
van het bloed stijgen. Gaebler (446) ^ag na de toedie-
ning van 290 gr. vleesch het amino-N. gehalte 26% stijgen,
terwijl eveneens, zooals wij dit bij de toediening van gly-
kokol hebben gezien, de ureum-concentratie daarna nog
toeneemt. Hij bepaalde ook tegelijkertijd de spdw. De hoog-
te van de spdw. stond niet geheel in quantitatieve betrek-
king tot de concentratie van de aminozuren in het bloed
doch terwijl de spdw. weer na het derde uur ging dalen,
hield de stijging van het ureum-gehalte nog aan.
In de literatuur worden na vleeschtoediening zoowel stij-
ging als geen verandering of zelfs daling van de bloedsui-
kerwaarde waargenomen, Barone ('00), Baisset (86),
Chahovitch (268), Kanai (638), A. Reuter ('09'),
Laufberger, (736, 738)^ Leites, (748) Manca (84')
en Mar tin O (863) constateeren een zekere verhooging
van het bloedsuikergehalte na den toevoer van vleesch of
andere eiwitstoffen.
Weliswaar zagen Leites (748) en Laufberger (738)
het bloedsuikergehalte na de parenterale toediening van
peptonen en proteïnen stijgen, waarvan een sympathicus-
prikkeling de oorzaak zou kunnen zijn. Zij constateerden
echter ook een verhooging na de perorale toediening van
eiwitstoffen. Baisset (86) en L u n d s g a a r d («'2) be-
merkten slechts in enkele gevallen een verhooging, terwijl
Frank (4'6), Jacobsen (615) en Jakobsen (623).
Schat ti (quot;59) en Wel z ('353) geen invloed konden
waarnemen. Bornstein ('86) zag zelfs het bloedsuiker-
gehalte dalen.
Nu alle auteurs zulk een uitermate varieerend beeld krij-
gen van de werking van eiwitstoffen op de bloedsuiker-
waarde, vraagt men zich onwillekeurig af, of niet nog on-
bekende factoren hier in 't spel zijn, die deze wisselende re-
sultaten veroorzaken. Mocht de theorie van Lusk om-
trent het ontstaan van de spdw. bij den opbouw van kool-
hydraten uit eiwitstoffen eenige waarheid bevatten, dan kan
dit proces ongetwijfeld zonder een toename van de bloed-
suiker zijn normale verloop hebben, daar niet aan te ne-
men is, dat bij een normale spdw. de koolhydraatsynthese
in bepaalde gevallen een ander verloop zou hebben. Het
meest waarschijnlijke is dus, dat de door sommige onder-
zoekers waargenomen hyperglykaemie onafhankelijk van
de koolhydraat-synthese ontstaat.
IV. LEVERTOEDIENING.
Uit de literatuur zijn mij geen publicaties bekend omtrent
het gedrag van het aminozuur-, ureum- en bloedsuikerge-
halte na levertoediening. Er zij hier aan herinnerd, dat
Mark (860) j-ja levertoevoer geen typische spdw. zag ont-
staan, zooals na de toediening van vleesch, ook al werd
dezelde hoeveelheid N. gegeven. In verband hiermede ging
ik bij No. 323 en 308 na, hoe de samenstelling van het
bloed hierop zou reageeren. Telkens gaf ik 1 50 gr. lever.
Uit onderstaande tabel valt gemakkelijk af te leiden, hoe
de verschillende bloedbestanddeelen op levertoediening
reageeren.
In vergelijking met den toevoer van vleesch, waarbij de-
zelfde hoeveelheid werd toegediend, valt op te merken, dat
de verhooging van aminozuur- en ureumgehalte na lever-
toediening grooter is dan na de opname van vleesch. Voor
vergelijking mogen de curven dienen van proefobject 323.
(Fig. 57a en tabel 27 en 28).
TABEL 27.
150 gr. lever (No. 308).
nuchter |
na uur |
na 1 uur |
na 2 uur |
na 3 uur |
na 4 uur | |
Ureum Amino-N. Bloedsuiker |
mgr. % 27.2 |
mgr. % |
mgr. % 31.1 |
mgr. »/o 43.5 |
mgr. % 43.8 |
mgr. % 40.4 |
TABEL 28. | ||||||
nuchter |
na % uur |
na 1 uur |
na 2 uur |
na 3 uur |
na 4 uur | |
Ureum Amino-N. Bloedsuiker |
mgr. % 15.9 |
mgr. % 17.1 10.05 90 |
mgr % 22.4 |
mgr. % 23.9 |
mgr. % 34.8 |
mgr. % 31.6 |
Bloedsuiker:
mgr 'A
120-
100
80
Amino-N. 1
mgr '/. 150quot;
100-
50-
Ureum:
40-
30
20-
10-
N. PJm 1.nbsp;2. , 3.
5 7a. Bepaling van de bloedsuiker-, ureum- en aminozuur-con-
centratie na de toediening van 150 gr. lever.
■-- = Nr. 323
------- = 308
Bij deze dieren vs^erd de spdw.niet bepaald, waardoor na-
tuurlijk geen enkele conclusie mag worden getrokken. Het
ligt echter in mijn voornemen, gezien deze verkregen resul-
taten, alsnog in de naaste toekomst de spdw. van lever bij
honden te bestudeeren.
Aangaande de gedragslijn van het bloedsuikergehalte is
het bekend, dat lever en sommige extracten een daling van
de bloedsuikerconcentratie kunnen geven. (L e s z 1 e r
(753)) Bij (Je toediening van lever is mij hier niets van
gebleken. De gemiddelde waarden van het bloedsuikerge-
halte vóór en na levertoediening komen bij beide honden
goed met elkaar overeen. Een daling, noch een verhooging
van de glykaemie heeft plaats.
V. GYNERGEEN TOEDIENING.
In een voorafgaand hoofdstuk hebben wij de werking van
gynergeen bij de kat op de spdw. leeren kennen; een daling
of volledige opheffing van de spdw. was er het gevolg van.
De invloed van gynergeen op de grondstofwisseling werd
tegelijkertijd bestudeerd; een daling volgde soms. Wij
zullen ons nu bezig houden met de werking van gynergeen
op de samenstelling van het bloed.
Na glykokol-toediening gaat met het stijgen van de stof-
wisseling een toename van aminozuur- en ureum-gehalte
in bloed gepaard. Wij moeten ons nu afvragen of met een
totale remming van de spdw. ook het verhoogde amino-
N.-, resp. ureum-gehalte van het bloed onderdrukt kunnen
worden.
Eerst zullen wij echter nog nagaan, hoe het gynergeen in-
werkt op de nuchterwaarden van de ureum, aminozuur-, en
bloedsuiker-concentratie.
In tegenstelling met hetgeen S t a h n k e ('244) observeer-
de, waren mijn honden buitengewoon gevoelig voor gyner-
geen. Méér dan 0.3 cc van de oplossing (1 cc bevat 0.5
mgr. gynergeen) kon ik niet geven.
Braakbewegingen en speekselvloed, soms een pupilver-
wijding traden dan op.
Mijn honden reageerden op gynergeen met een lichte
daling van het suikergehalte. Proefdier 308 vertoonde de
maximale verlaging van 15.5%, terwijl No. 306 nauwelijks
reageerde (3.5%).
In geen enkele proef zag ik het bloedsuikergehalte stij-
gen. Een negatief resultaat zag ik evenmin.
Na gynergeen-injectie zag ik bij mijn honden in geen
enkel geval een verhooging van den aminozuurspiegel.
No. 306 vertoonde slechts een tendenz tot daling. Ook het
ureumgehalte wisselde onder den invloed van gynergeen.
Twee keer zag ik een lichte daling ontstaan, één keer was
een kleine top aanwezig bij No. 308. (Fig. 58).
Bloedsuiker
mgr
120
100
80
Ammo- N.:
mgr% 150
100 -
50
Ureum:
30 -
20-
1 0-
N. llTjquot;.
FIG. 58. I^nvloed van gynergeen-injectie (0.3 cc subcut.) op het
bloedsuiker-, ureum- en aminozuur-gehalte van bloed.
--- Nr. 323
----= „ 306
------- = „ 308
Farrar (383) ^gg bij jg toediening van minimale hoe-
veelheden (0.13 mgr. gynergeen) toxische verschijnselen
optreden. Men kent het verschil van meening omtrent den
invloed op de nuchter bloedsuikerwaarde: Rindone
(quot;00),Rothschild(quot;28), Asakura(52), Augi (76),
Carbonaro (251), Klein (669), Lesser (752) Sei-
del (quot;96), Shpiner ('208) gn Trincao ('320) Consta-
teerden, dat onder invloed van gynergeen de bloedsuiker-
2.
spiegel kon worden verlaagd. L e s s e r veronderstelt, dat
de suikervorming in de lever onder invloed staat van een
bepaalde vegetatieve tonus, en Wachsmuth ('341)
moedt op goeden grond, dat een hyperglykaemie, door
welke oorzaak deze ook mocht optreden, ontstaat door gly-
kogeen-mobilisatie in de lever. B u c c i a r d i (227) ^ag een
wisselend effect, zooals L ö w (®02) en Michael (8^9) dit
ook soms zagen optreden. Ri go ('098, 1099) -wees op de bi-
valente werking van het ergotaminetartraat; bij kleine dosis
trad een daling van den bloedsuikerspiegel op, bij de toe-
diening van een grootere hoeveelheid gynergeen gaat de
bloedsuikerconcentratie stij gen.
Sakurai (quot;47), Stahnke ('242), Youmans ('433),
E d a (350), Rosa (200) en C o r b i n i (292) constateerden,
dat gynergeen zonder eenigen invloed was.
Proefobject 306 vertoonde eerst een lichte verhooging van
7%, om daarna te gaan dalen tot 3.5 % onder de nuchter-
waarde. Czezowska (307) ^ag eveneens eerst een lichte
hyperglykamie ontstaan.
Hebben wij dus overvloedige gegevens omtrent het gly-
kaemisch effect van gynergeen, wij weten nog niet veel
omtrent de werking van het ergotamine op amino-N.- en
ureumgehalte van het bloed: van Lami (724) weten wij,
dat gynergeen geen verandering in het aminozuurgehalte
teweeg bracht. Rothschild (quot;28) zag de rest-N. na gy-
nergeen behandeling stijgen (17%). Hij meende, dat de
eiwitafbraak, vooral bij verhooging van de stofwisseling,
door het ergotamine werd geblokkeerd. Het is mij echter
niet duidelijk, hoe Rothschild tot deze conclusie ko-
men kan, daar toch een verhoogde eiwitafbraak gepaard
gaat met een toename van de reststikstof in het bloed.
VI. GYNERGEEN-INJECTIE EN DE TOEDIENING VAN
VOEDINGSSTOFFEN.
E,en geheel andere en verrassende werking vertoonde
daarentegen het gynergeen na de toediening van voedings-
stoffen. Beperken wij ons eerst tot de bloedsuikerwaarde.
Na de toediening van 1 5 gr. glykokol, 65 gr. glucose en
50 gr. olijfolie blijkt, dat de gynergeen-injectie van 0.2 cc.
(na toediening van een grooter quantum braakten de die-
ren alles weer uit) de bloedsuikerverhooging of wel geheel
of gedeeltelijk onderdrukt, eerder dan dat zij de normale
waarde met vertraging doet optreden. Zie No. 308. Bij
306 trad geen alimentaire hyperglykaemie meer op (Fig.
Proefdier 308 reageerde het minst op de gynergeen-toe-
diening, zooals uit het curvenverloop duidelijk valt op te
maken. De opmerkzaamheid moet ik verder nog richten op
BloeotsuiKe-T:
mgr
120H
100
80
Amino-N.:
mg^n 150
50-j
40-
30-
20-
10-
Ureum:
mGr. X
\
N,
\
N. P/m..
Inj.
1.
2.
3.
4.
FIG. 59. Bloedsuiker-, ureum- en aminostikstof-gehalte na de
injectie van gynergeen subcut. en de toediening van 15 gr. gly-
kokol, 65 gr. glucose en 50 gr. olijfolie.
- = Nr. 323
------- = „ 308
---— - „ 306
-ocr page 341-Bloedsuiker.
mgr X
120
100
80
Amino-N.:
mgr 'A 150 quot;
50
Ureum 1
mgr/i 40-
30
10-
N. Inj
3.
2.
4-.
1.
FIG. 60. Bloedsuiker-, ureum- en aminostikstof-gehalte na de
subcutane toediening van 0.3 cc gynergeen en 5 gr. glykokol.
- = Nr. 323
----= .. 306
------- = 308
het aminozuur- en ureumgehalte. ELen vergelijking van
Fig. 59 met Fig. 55 toont ons direct reeds verschillen. Het
aminozuur-gehalte vertoont zonder uitzondering bij de drie
honden een sterke afvlakking of daling na de gynergeen-in-
jectie. Het ureumgehalte volgt denzelfden weg. Proefdier
306 vertoont zelfs een daling van beide, terwijl bij No. 308,
die ik twee keer op dezelfde wijze behandelde, het gyner-
geen niet bij machte was den invloed van de voedselopna-
me op de ureum- en ammozuurspiegel te onderdrukken.
Een alimentaire hyperglykaemie bleef hier bestaan.
Daarnaast onderzocht ik nog de werking van gynergeen
op de samenstelling van het bloed, nadat behalve gynergeen
ook nog glykokol subcutaan was toegediend. (Zie Fig. 60).
De uitwerking is hier minder frappant. Noch de bloed-
suikerspiegel, noch de ureum- en amino-N-concentratie
werden door het gynergeen beinvloed. Het eenige ver-
schil met de glykokol-injectie zonder de gynergeentoedie-
ning bestaat hierin, dat de maximale verhooging van elk
bestanddeel afzonderlijk is verschoven en later optreedt.
Dit geldt voor elk van de honden. Bij een beschouwing van
de curven blijkt dit duidelijk.
Zooals wij reeds eerder hebben gezien, veroorzaakt gy-
nergeen een pyloruskramp. Daardoor bestaat de mogelijk-
heid, dat de resorptie van elk der voedingsstoffen wordt ver-
traagd, waardoor ook verklaarbaar wordt, dat een stijging
van suiker-, ureum- en aminozuur-spiegel in bloed niet zoo
aanzienlijk is en vertraagd optreedt. B a u e r ('02) „am dit
ook aan. Sedert wij echter van P o 11 a k ('033) weten, dat
door het opheffen van de pyloruskramp d.m.v. atropine,
na glucose- en gynergeentoediening de bloedsuikercurve
toch wordt onderdrukt, kan de pylorus-contractie niet de
oorzaak zijn van deze gy ner geendemping. Trouwens, de
observatie van No. 306 pleit hier tegen. Een pyloruskramp
moge het uitblijven van een alimentaire verhooging van de
resp. bloedbestanddeelen suiker ureum en aminozuur in de
hand werken, een daling tot ver onder de nuchterwaarde kan
er niet door worden verklaard.
De reactie van gynergeen op de parenterale toediening
van glykokol is een geheel andere dan die op de enterale
toevoer van het aminozuur. Er moeten dus nog andere in-
vloeden zijn, die voor dit verschil in werking aansprakelijk
zijn. De peroraal toegediende voedingsstoffen worden na
de resorptie via de poortader naar de lever geleid, waar zij
hun werking op de stofwisseling kunnen uitoefenen. Bij
de parenterale toediening echter komen de toegediende
voedingsstoffen in de groote circulatie. Een klein gedeelte
slechts bereikt de lever.
Onze gedachtengang leidt er dan verder toe, het aangrij-
pingspunt van de gynergeen werking aan te nemen, waar de
werking van de enteraal toegediende voedingsstoffen op de
samenstelling van het bloed wordt geblokkeerd. Uit den
aard der zaak moeten wij die plaats zoeken tusschen de
lever en darm, waar tevens onder begrepen zijn de afferente
en efferente zenuwen in den N. splanchnicus, van en naar
darm en lever loopend.
Een reflexwerking van uit den darmwand aan te nemen
lijkt mij voorloopig al te voorbarig, vooral daar andere ver-
klaringen, zooals hierboven uiteengezet, nog mogelijk zijn.
Vele onderzoekers merkten eveneens op, dat gynergeen
de bloedsuiker na glucose-toediening doet dalen: Pollak
(1033), Ernst (369, 370), Hetenyi (566), Horne (597),
Laudon (^34) Lawrence (743), B o u c k a e r t,
(203) Coelho (283) en Pazzi (1009) Bauer ('02)
vond ook een vermindering van de alimentaire galaktosu-
rie. Hij schrijft deze daling toe aan een vertraagde resorptie
tengevolge van een verlangzaamde ontlediging van de
maag. Ergotamine zou nl. een pyloruskramp verwekken,
waarop ik reeds eerder heb gewezen.
Deze waarnemingen leeren ons verder, dat ook bij het
normale dier de parenterale en orale toediening van eiwit-
stoffen, resp. aminozuren, moge de uitwerking dan dezelf-
de zijn, een verschillenden invloed op de stofwisseling uit-
oefenen.
B. ONDERZOEK VAN DE BLOEDSAMENSTELLING
BIJ HONDEN NA DE EXTIRPATIE VAN DE NN
SPLANCHNICI EN NA VOEDSELOPNAME.
De extirpatie van de Nn. splanchnici doet bij de kat de
spdw. dalen, zooals gynergeen, dat den sympathischen
tonus vermindert, eveneens in staat is, de stofwisselingsver-
hooging na voedseltoediening op te heffen.
Het gynergeen oefent tevens op de samenstelling van het
bloed een bijzondere werking uit, vooral als na de opname
van voedingsstoffen het ureum-, bloedsuiker- en amino-
zuurgehalte stijgen. Het is logisch, in aansluiting met het
voorafgaand onderzoek tevens de werking van verschillen-
de voedingsstoffen op de bloedsamenstelling te onderzoe-
ken, nadat de beide Nn. splanchnici zijn geëxtirpeerd. Bij
de drie honden werden daartoe beiderzijds de Nn. splanch-
nici doorgesneden, transperitoneaal en transabdominaal. De
dieren werden met aether genarcotiseerd na reeds tevoren
pernocton gekregen te hebben.
Mediaire inciscie in den buikwand, splijting van de rectus-
fascie en openknippen van peritoneum vindt plaats. Na de
darmen zooveel mogelijk terzijde te hebben gelegd, beschut
door warme vochtige compressen, wordt de bijnier opge-
zocht. De N. splanchnicus verloopt cranio-mediaal hiervan
en geeft takken aan nier en bijnier af. De zenuw ligt re-
troperitoneaal en het peritoneum viscerale moet worden
ingeknipt. De zenuw ligt dan in de diepte. Uit de zenuw
wordt zoo mogelijk een stukje uitgenomen om regene-
ratie van het weefsel te voorkomen. Linker en rechter N.
splanchnicus worden in één operatie verwijderd. Na sluiten
van peritoneum en hechten van de wond krijgt het dier
een sluitlaken om. Vlotte wondgenezing treedt aldus op.
Na een week worden hechtingen verwijderd
Voordat de eerste proef werd verricht, wachtte ik drie
tot vier dagen om de dieren van de operatieshock en de
narcose geheel te laten herstellen.
Typische verschijnselen, ten gevolge van de splanchnec-
tomie ontstaan, zijn bij geen van de honden opgetreden.
Heftige diarrheeën, die ik bij de katten steeds na extirpatie
van de buikzenuw waarnam, is bij geen een van de drie
honden opgetreden.
I. TOEDIENING VAN GEMENGD DIËET.
Nadat de dieren geheel hersteld waren, gaf ik eerst een
mengsel van 65 gr. glucose, 15 gr. glykokol en 50 gr. olijf-
olie. (Fig. 61).
Een vergelijking met hetgeen wij vonden bij het nor-
male dier na de toediening van hetzelfde mengsel toont
reeds direct opmerkelijke verschillen. Het verloop van de
bloedsuiker-curve is bij alle drie de honden nagenoeg het-
zelfde gebleven, behalve dat bij No. 306 de maximale
stijging eerst veel later wordt bereikt. Van een werkelijke
afvlakking van de bloedsuikercurve hebben wij niets kun-
nen bemerken.
80i
Am'mo-N. ;
mgr Z '^50'
100-
50
Ureum:
mgr ^q
30-
20-
lO
—f-
PJm.
3.
2.
N.
FIG. 61. Ureum-, amino-N.-gehalte en de spdw. na toediening
van 15 gr. glykokol, 65 gr. glucose en 50 gr. olijfolie.
(Na splanchnectomie).
- = Nr. 323
----= „ 306
------- = „ 308
Uit de curve kan men tevens afleiden, dat ook de nuch-
terw^aarde na splanchnectomie niet veranderd is, in over-
eenstemming met de bevindingen van Donald (336) ^^
Hirschhorn (5quot;).
Op het ureum- en aminozuurgehalte is de w^erking echter
zeer duidelijk een remmende. Noch de aminozuur-concen-
tratie, noch het ureumgehalte stijgen, zooals w^ij dit bij
den normalen hond gezien hebben. Het aminozuurgehalte
stijgt nauwelijks, blijft vrijwel constant, terwijl de ver-
hooging van den ureum-spiegel maar zeer matig is.
II. GLYKOKOL-TOEDIENING PER OS.
Daarnaast ging ik ook den invloed na, die glykokol
(15 gr.) alleen uitoefende bij perorale toediening. Fig. 62.
De bloedsuikercurve veranderde nauwelijks in vergelij-
Bloedsuike-n
mgr X
120
100
8o^
Arnino-N.;
^ 150
100
50
4-0quot;
30-
20-
10-
Ureum:
TTigr °A
quot;N
/
/
N. Pjm. 1
2.
5.
4.
FIG. 62. Toediening van 15 gr. glykokol per os
na splanchnectomie.
Nr. 306 24/7-'35 ------
„ 323 29/7-'35 ----
Nr. 306 18/9-'35
„ 323 18/9-'35
Bloedsuiker:
mgr .Ji
120-
100-
80i
Ammo-N.:
mgr % 150-
100
50-
Ursum
mgr
40-
30-
20-
10
Inj.
2.
N.
1.
3.
FIG. 63. Bloedsuiker-, ureum- en amino-N.-gehalte na de toedie-
ning van 5 gr. glykokol subcut. (na splanchnectomie).
—- = Nr. 323
----= 306
king met dezelfde proef voordat de N. splanchnicus was
geëxtirpeerd.
De aminozuurcurve echter vertoont weer hetzelfde beeld
als bij de toediening van het mengsel glykokol, glucose en
olie. Een stijging blijft nagenoeg uit. Het beloop van de
ureum curve is echter anders. No. 306 vertoont een nage-
noeg gelijke verhooging van den ureumspiegel als vóór de
operatie. Een verschil is echter, dat na de splanchnicus ex-
tirpatie het ureumgehalte na 4 uur weer tot de nuchter-
waarde is teruggekeerd. Na ongeveer twee maanden heb ik
deze proeven bij No. 306 en 323 herhaald. Zooals men zien
kan, zijn de suiker- en aminozuur-curven nagenoeg de-
zelfde gebleven. Bij No. 323 vertoont de ureumspiegel na
deze periode een lichte stijging. (Fig. 62).
III.nbsp;PARENTERALE GLYKOKOL-TOEDIENING.
De injectie van gynergeen bleek geen werking te ver-
toonen op de samenstelling van het bloed, wanneer glyko-
kol subcutaan werd toegediend. Daarom onderzocht ik te-
vens den invloed van de parenterale toediening van gly-
kokol op de bloedsamenstelling na de splanchnicus extir-
patie. (Fig. 63).
Na de splanchnicus exaerese blijkt, dat zoowel het ureum-
als het aminozuur-gehalte merkwaardigerwijze nauwelijks
toenemen na de glykokolinjectie en met dezelfde proeven,
verricht vóór de extirpatie, een groot verschil aantoonbaar
IS. In dit opzicht onderscheidt de doorsnijding van de Nn.
splanchnici zich aanmerkelijk van de gynergeen toediening.
Een denkbeeld betreffende de reactie van de resp. nuch-
terwaarden op de splanchnicus doorsnijding kan ik mij niet
vormen, daar de bepalingen van deze waarden vóór en na
de operatie op tijdstippen werden verricht, die te ver van
elkaar verwijderd lagen. De algemeene indruk is echter,
dat deze nauwelijks veranderen.
IV.nbsp;GLUTAMINEZUUR-TOEDIENING PER OS.
Tot slot gaf ik twee honden nog glutaminezuur. Fig. 64.
Door omstandigheden heb ik dit glutaminezuur alleen na
de operatie gegeven. Het aminozuur loste ik op in water,
waar Na-bicarbonaat aan toegevoegd was. No. 323 gaf ik
15 gr. glutaminezuur, No. 306 slechts 10 gr. per os. Na dit
aminozuur steeg de bloedsuiker-waarde eenigszins. Bij
No. 306 vertoonde de aminozuur- en ureumcurve een lichte
initiale stijging, terwijl het omgekeerde plaats had bij proef-
dier 323. Daar veroorzaakte de toediening van glutamine-
zuur een geringe daling van beide. Deze proeven werden
eveneens ongeveer 2 maanden na de operatie verricht.
Vergelijken wij de boven verkregen resultaten met de
-ocr page 349-Bloed suik en
mgr
120-
100-
80'
Amino-N.i
mgr % ^50quot;
100-
50
40
30^
20
10-
Ureum 1
mgr X
—t—
4
—I—
2.
—*—
Pfm.
3.
N.
FIG. 64, Bloedsuiker-, ureum- en amino-N.-gehalte na de perorale
toediening van glutaminezuur. (Na splanchnectomie).
--= Nr. 323 Toediening van 15 gr. glutaminezuur
----= 306nbsp;,, „ 10 „
bevindingen van enkele anderen, dan loopen deze nogal
uiteen. Ta ka ts ('287), Tychowsky, ('323), Stel-
ling (1256, 1257), Ohara (973), Horne (597) en M i-
yoshi (911) zagen na de splanchnectomie, dat de bloed-
suikercurve na de toediening van glucose kleiner was. D e-
p i s c h (324) bereikte hetzelfde effect, wanneer hij de ze-
nuwen in het ligamentum hepatoduodenale doorsneed. D o-
n a 1 d (336) zag echter, overeenkomende met mijn bevin-
dingen, dat na de splanchnectomie de alimentaire hypergly-
kaemie haar normaal verloop had.
Hirschhorn (578) schakelde de Nn. splanchnici uit
door anaesthetica. Het aminozuurgehalte van het bloed
veranderde niet. De verhooging van het aminozuurgehalte
in bloed, door gelatine veroorzaakt, verminderde sterk. In
het zelfde verband kan men ook de bevindingen van
Quinquaud ('053) beschouwen, die na prikkeling van
de Nn. splanchnici het ureumgehalte in het bloed zag stij-
gen. Tashiro ('296) echter dacht er anders over. In
plaats van een stijging zag hij het ureumgehalte dalen, in-
dien door adrenaline de N. splanchnicus geprikkeld werd.
Deze bevindingen toch zijn in strijd met de algemeen bekende
ervaring, dat met een overheersching van den sympathico-
tonus een overwegen van de dissimilatie gepaard gaat. Bij
een verhoogde afbraak van eiwitstoffen levert de desami-
neering een toename van het ureum-gehalte op, waardoor
het ureumgehalte in het bloed ook zou moeten stijgen,
tenzij men veronderstelt, dat de uitscheiding van ureum
door de nieren grooter is dan de ureumproductie. Daarbij
zou ik echter willen opmerken, dat Quinquaud ('053)
na doorsnijding van de nierzenuwen en daarop ook prikke-
ling van den N. splanchnicus, de verhooging van het ureum-
gehalte uit zag blijven.
Zooals bekend is door Lusk en zijn school vastgesteld,
dat glutaminezuur op de stofwisseling geen effect heeft.
Daar ik na glutaminezuur-toediening evenmin een werking
op aminozuur- en ureumgehalte van het bloed kon waar-
nemen, ligt 't voor de hand, aan te nemen, dat in deze geval-
len ook geen spdw. opgetreden is. Bij mijn proeven was
echter den N. splanchnicus geëxtirpeerd.
Luck (8'0) en Seth ('205) ^agen bij den normalen
hond, resp. bij het konijn toch een duidelijke reactie.
Luck constateerde zelfs, dat de ureumuitscheiding na glu-
taminezuur-toediening bij den hond zelfs hooger was, dan
uit 't toegevoerde aminozuur gevormd kon worden. Seth
zag den ureum- en aminozuurspiegel bij het konijn na glu-
taminezuurtoediening duidelijk stijgen, ofschoon minder dan
na de toediening van glykokol.
Resumeerend zien wij dus, dat na de splanchnicus extir-
patie het bloedsuikergehalte, evenals na de injectie van gy-
nergeen, na voedsel-opname niet verandert.
Bij de perorale toediening van. voedingsstoffen kan de
verhooging van den ureum- en aminozuurspiegel door gy-
nergeen, zoowel als door splanchnicus-extirpatie worden
onderdrukt of verminderd.
Bij de parenterale toediening van aminozuren echter blijft
de verhooging van de bloedsuiker-, ureum- en aminozuur-
concentratie alleen uit na de splanchnicus exaerese. Na gy-
nergeen-injectie blijft de normale curve bestaan. Hieruit
volgt, dat het aangrijpingspunt van de gynergeenwerking
een ander is en waarschijnlijk hoofdzakelijk in den darm-
wand te vinden, terwijl ons vermoeden groot is, dat de Nn.
splanchnici hun werking vooral ontplooien in de lever, zijn-
de het hoofdcentrum van de bij de spdw. optredende inter-
mediaire stofwisselingsprocessen en die ook door de Nn.
splanchnici wordt geïnnerveerd.
C. ONDERZOEK NAAR DE BLOEDSAMENSTELLING
BIJ KATTEN NA VOEDSELOPNAME.
De orale toediening van aminozuren bij katten heeft
slechts in 't geheel geen of een zeer geringe werking op de
stofwisseling. Door von Kuthy (717) Jg voor de rat aan-
getoond, dat de resorptiesnelheid van de aminozuren, het
aminozuurgehalte van het bloed en de spdw. parallel ver-
loopen en dus de spdw. met het amino-N gehalte van het
bloed verband houdt.
Daarom heb ik bij katten eveneens nagegaan of er een
parallel verloop is aan te wijzen tusschen spdw. en amino-
zuurgehalte van het bloed. Het bloedsuikergehalte heb ik
niet bepaald. Het is niet gemakkelijk bij een kat een vena-
punctie te verrichten zonder dat dit het dier schaadt en ze-
ker niet, wanneer binnen eenige uren vier of vijf puncties
moeten worden verricht. Het dier mocht aan de proef niet
worden opgeofferd, daar ik het voor de stofwisselingsproe-
ven wilde blijven gebruiken.
Het bloed werd uit de oppervlakkige venen van de ach-
terpooten verkregen. De dieren werden niet genarcotiseerd.
Behalve glykokol en glutaminezuur gaf ik ook nog eens
Liebig's-vleeschextract. Met de sonde werden waterige op-
lossingen hiervan ingevoerd, hetgeen wederom zeer gemak-
kelijk lukte.
I. AMINOZUUR-TOEDIENING.
Vier katten gaf ik peroraal 5 gr. glykokol. (Fig. 65). Van
proefdier XXII bepaalde ik eveneens de spdw^. na toedie-
ning van dezelfde hoeveelheid aminozuur. Uit het curven-
verloop blijkt duidelijk, dat de aminozuur- en ureumspiegel
--=nbsp;Kat Nr. XXII
----=nbsp;„ „ XXV
--------------=nbsp;„ „ XXVII
----------------------=nbsp;„ XXIII
-ocr page 353-Calor prod
per 20 min.
1,750-
ATniTio-N.i
mgr 150
100
50-
Ureum 1
mgr 40quot;
30
20
10
—Tquot;
Pjr
3.
4.
2.
1.
N.
FIG. 66. Ureum-, amino-N.-gehalte en spdw. bij katten.
____= Kat Nr. XXV Toediening van 3 gr.
glutaminezuur per os
__________ — ,, ,, XXIII Gedurende 4 uren telkens nuch-
ter ureum- en amino-N. gehalte bepaald
een merkbaren invloed van het opgenomen aminozuur on-
dergaan. Het beloop van de curven maakt geen verschil met
de krommen, bij honden verkregen, na de perorale toediening
van het aminozuur glykokol. Ook hier merken wij op, dat
na drie of vier uur de aminozuurspiegel weer tot de nuch-
terwaarde is gedaald, terwijl het ureumgehalte na drie uur
nog in stijgende lijn verloopt. Een vergelijking met de
spdw. van 5 gr. glykokol peroraal toegediend, doet duidelijk
uitkomen, dat deze curve noch met de aminozuur-, noch
met de ureumwaarde parallel loopt.
De toediening van 3 gr. glutaminezuur daarentegen ver-
oorzaak slechts een minimale stijging van aminozuur- en
ureunagehalte. De spdw. van peroraal toegediend glutamine-
zuur is eveneens gering. (Fig. 66).
1,7 50
Ammo- I\),:
mgr
150
100-
Ureum :
mgr
--= Kat Nr. XXII
----= „ „ XXV
--------------= „ „ XXIII
----------------------=nbsp;XXVII
-ocr page 355-II. TOEDIENING VAN LIEBIG'S VLEESCH-EXTRACT.
Een waterige oplossing van 10 gr. Liebig's extract gaf
een behoorlijke spdw. Het leek mij interessant, ook den in-
vloed van dit extract bij mijn katten na te gaan. (Fig. 67).
Van vier proefdieren bepaalde ik het aminozuurgehalte
na toediening van 10 gr. van het extract, terwijl ik van
twee hunner slechts voldoende bloed kon krijgen voor de
bepaling van het ureumgehalte. Een blik op de curven
toont reeds spoedig, dat met een geringe stijging van het
aminozuurgehalte toch nog een behoorlijke verhooging van
den ureumspiegel tot stand komt. Zien wij daarnaast nog
eens, hoe de spdw. verloopt na den toevoer van vleesch-
extract, dan blijkt ook hier een discrepantie te bestaan tus-
schen de spdw. en de ureum- en aminozuur waar den.
Uit deze proeven mogen wij dan ook de conclusie trek-
ken, dat noch de aminozuur-, noch de ureumspiegel in het
bloed bij de kat een maat is voor de spdw.
Tot mijn spijt was ik niet in de gelegenheid om bij deze
proefdieren ook de N. uitscheiding in de urine na te gaan,
hetgeen ik later nog hoop te onderzoeken.
„Mögen Anderen zeigen, dass wir falsch gesehen haben,
wir wollen nur sagen, was wir zu sehen meinen.quot;
Na het onderzoek naar de spdw. en naar de samenstelling
van het bloed, waarbij o.a. gebruik gemaakt werd van die
methoden, die de opgenomen zuurstof en het afgestane
koolzuur meten, alsook van klinische methoden ter bepa-
ling van bloedsuiker-, aminozuur- en ureumgehalte in het
bloed, rest mij nog de taak, de spdw. van verschillende zij-
den te belichten.
Eerbiedigend de tegenwoordig meer en meer gehuldigde
opvatting, dat de spdw. het gevolg is van de intermediaire
omvorming der geresorbeerde voedingsstoffen, waarbij ook
de physisch-chemische toestandsveranderingen van de cel
zelf een groote rol spelen, kan het niet ontkend worden,
dat vooral in den laatsten tijd het vegetatieve zenuwstelsel,
met ^trekking tot deze spdw., meer op den voorgrond is
getreden en een bepaalde plaats inneemt bij het tot stand
komen van het meerdere zuurstof-verbruik na de voedsel-
opname.
Bij mijn proeven ging het niet om de vraag, hoe de qua-
hteit en de quantiteit van het voedsel de spdw. zouden kun-
nen beïnvloeden, ik trachtte eerder de ontvankelijkheid van
het organisme voor de spdw. te bestudeeren.
De spdw. werd als toets aangelegd, om bij verschillende
toestanden van prikkelbaarheid van het lichaam na te gaan,
hoe het lichaam op het voedsel, dat hier als „Reizmittelquot;
gold, met een verhooging van de stofwisseling en andere
verschijnselen zou reageeren. Het inzicht in de, na de voed-
selopname, hierbij verloopende gecompliceerde processen
zou zeer sterk worden vertroebeld, als tegelijk én de quan-
titeit én de qualiteit van het „Reizmittelquot; met de prikkel-
baarheids-wijzigingen van het organisme zouden verande-
ren. De groote verwarringen, waartoe de interpretaties van
de spdw. reeds hebben geleid, zouden nog toenemen, indien
al deze werkingen tegelijk werden bestudeerd. Daarom be-
perkte ik mij in hoofdzaak tot een onderdeel en koos daar-
toe de prikkelbaarheid van het organisme uit, en stelde
vooral een onderzoek in naar de mechanismen, die de spdw.
reguleeren.
De door ons verrichte proeven hebben aangetoond, dat de
spdw. na de toediening van vleesch van 3 tot 1 4,6% varieer-
de, berekend ten opzichte van de opgenomen hoeveelheid
calorieën. Het maximale 02-verbruik na de voedselopname
wisselde van 12.5 tot 37.7%, in vergelijking met de uitkom-
sten van andere onderzoekers betrekkelijk normale waarden.
Anders is het echter met de spdw. van aminozuren ge-
steld. De p)erorale toediening van aminozuren bleek slechts
weinig invloed op de stofwisseling te hebben. Traden bij
hoogere giften, gemiddeld boven 5 gr. glykokol, geen waar-
neembare toxische verschijnselen op, dan steeg de stofwis-
seling toch nauwelijks. Daar echter ook bij kleinere hoe-
veelheden aminozuren geen of nauwelijks een verhooging
van het 02-verbruik viel waar te nemen en bij observatie
geen teekenen werden waargenomen, die op vergiftiging
zouden kunnen wijzen, moeten andere oorzaken hier aan-
wezig zijn, die het afwezig blijven van de spdw. verklaren.
Er zij nog eens de aandacht op de proeven van Lunds-
gaard gevestigd, die bij genarcotiseerde katten een dui-
delijke spdw. van glykokol en glutaminezuur waarnam. Het
lijkt mij waarschijnlijk, dat bij de kat na de aminozuur-toe-
diening in kleinere hoeveelheden, nausea-verschijnselen, nog
vóórdat ernstige vergiftiging blijkt, reeds de eerste tee-
kenen van een beginnende vergiftiging kunnen zijn. Treedt
daarbij dan een afsluiting op van den pylorus en wordt de
resorptie vertraagd, dan is de mogelijkheid niet uitgesloten,
dat in deze verschijnselen de oplossing van de vraag, waar-
om de aminozuren bij de kat, peroraal gegeven, zoo'n klei-
ne spdw. hebben, ligt opgesloten. Bij het raadplegen der
literatuur kon ik geen opgaven vinden omtrent de werking
van aminozuren bij de kat. De toeneming der spdw. na pe-
rorale toediening van aminozuren was ook bij konijnen zeer
miniem. (Gräfe). Bij de duif vonden o.a. Zummo
en S t a s s i in 't geheel geen spdw. na orale glykokol toe-
diening.
Vormt bij de duif de krop een barricade, waardoor de
aminozuurresorptie niet of slechts zeer vertraagd tot stand
komt? Een verder onderzoek hieromtrent is nog niet ver-
richt, niettegenstaande dit vraagstuk dringend op een ant-
woord wacht. Trouwens den laatsten tijd is men meer en
meer gaan inzien, dat maag en duodenum belangrijke ob-
stakels kunnen vormen bij het tot stand komen van de nor-
male spdw. Op een andere plaats heb ik hierover uitvoeri-
ger mededeelingen gedaan.
Wij worden nog in onze meening hieromtrent gestaafd,
doordat de toediening van aminozuren, buiten het darm-
kanaal om, een aanmerkelijke spdw. veroorzaakt, zoowel
van glykokol als van glutaminezuur. Bovendien is het ons
nu duidelijk, waarom Lundsgaard ook bij perorale
toediening van aminozuren bij de kat wel een aanzienlijke
spdw. constateerde. Hij narcotiseerde zijn proefdieren of
diende ze curare toe. Het is bekend, dat narcose en ook
curare een pyloruskramp kunnen opheffen.
Bij de subcutane toediening van aminozuren treedt een
aanzienlijke verhooging van de stofwisseling op, zooals
door vele onderzoekers inderdaad is waargenomen. Verder
rnerkt v. S1 ij k e op, dat een snelle intraveneuse injec-
tie van aminozuren een snelle uitscheiding van deze
aminozuren door de nieren ten gevolge heeft. De spdw.
van de uitgescheiden aminozuren is dan ook te verwaar-
loozen. Men is den laatsten tijd door het recente onderzoek
van Krebs en Henseleit, Borsook cs., Strieck
e.a. meer en meer tot de overtuiging gekomen, dat de spdw.
van de aminozuren hoofdzakelijk te danken is aan de inter-
mediaire omvorming en afbraak van deze aminozuren. Men
beschouwt de spdw. als het absolute en noodzakelijke
warmteverlies, dat vlgs. de Tweede Hoofdwet van de Ther-
modynamica bij endotherme reactie's op moet treden. Te
meer is men hiertoe geneigd, daar door meerdere onder-
zoekers werd gevonden, dat er een vaste betrekking
heerscht tusschen calorieën-toename en de opname van N.
en dat de spdw. de uitdrukking zou zijn van een quantita-
tieve thermo-chemische wet.
Gräfe, Terroine, Bonnet, Merklen, Lunds-
gaard enBrody vonden, dat per gr. opgenomen en om-
gezette N. hiervoor 8-1 1 calorieën veerden afgegeven. Bij
een meer critische beschouwing moet men deze waarden een
veel grootere variatiebreedte geven. Immers er wordt niet
altijd onderscheid gemaakt tusschen de opgenomen en de
hoeveelheid afgescheiden N. Het is toch bekend, dat van de
opgenomen N. niet alles het maagdarmkanaal passeert. Bij
de parenterale toediening kan bovendien een gedeelte van
het geinjiceerde aminozuur weer door de nieren worden
uitgescheiden. Lundsgaard bepaalde bij zijn proefdie-
ren slechts het Os-verbruik, zonder verder ook de uitschei-
ding van de N. in de urine na te gaan om een inzicht te
verkrijgen in de omzetting van de opgenomen hoeveelheid
N. Toch vond hij per gr. opgenomen N. een afgifte van 8
calorieën.
Wilhelmj en Mann berekenden, dat per millimol
omgezette alanine of glykokol het organisme hiervoor 0.19-
0.21 cal. afgaf. Lieten zij de honden echter twee weken
hongeren, dan veranderden de waarden, waarbij per milli-
mol aminozuur nu 0.5 en meer calorieën werden afgestaan.
Een verschil van meer dan 150%!! Op achterstaande tabel
heb ik eveneens bij de parenterale toêdiening berekend,
hoeveel calorieën per gr. opgenomen N. en uitgescheiden N.
werden afgegeven.
Tevens voegde ik er berekeningen aan toe, hoeveel calo-
rieën per millimol opgenomen glykokol, resp. glutamine-
zuur werden afgestaan.
Bij de berekening naar de hoeveeheid omgezette amino-
zuren, de uitscheiding van N. in de urine als basis genomen,
nam ik als gemiddelde aan, dat 70% van de toegediende
aminozuren werden gedesamineerd. Uit het tabelletje blijkt,
dat de door mij gevonden waarden met die van Gräfe,
Terroine of Bonnet niet geheel kloppen. Wel is
Cal. toename
de benadering tot het quotiënt N toevoernbsp;indien
grootere hoeveelheden aminozuren worden toegediend.
Dan wordt voor glykokol gevonden bij de toediening van
2 gr. resp. 1,5 gr. 6.83 cal. en 1 0,8 cal. per gr. opgenomen
N. Bij de toediening van 2.5 gr. glutaminezuur vindt men
co OJ SS |
to to to to to |
2? s. |
TJ 3 (t | |
X g X ï |
X.X__.XXX |
2 t | ||
: co |
Glutamine- |
Glykokol N. | ||
...... 'on |
Mol. gew. | |||
Go |
- ■ 00 |
Cal. gehalte | ||
to.— |
p O — — p M — O |
Hoeveelheid | ||
(O 00 to |
p _0J Oo — pgt; _OJ O to 'oo 'i—' '(35 'ji. 'OJl 'to'to |
Toegediend in | ||
O O |
p p p P P O O O O |
N. gehalte | ||
— OO 'to'on |
.On p OJ on Ji. to Oo to |
Spdw. in | ||
to (O |
to gt;—' 00 gt;— to 'ctgt; 'on 'oj |
In % V. d. toege- | ||
00 00 to |
00 è ji. p w ê p ^ ^ |
Calorieën productie | ||
00 |
quot; 00 00 ~ lo to oo „ to Ü1 |
Calorieën productie | ||
O O |
p p p p p P p O O |
Calorieën productie | ||
O O |
p p p p O O O O O |
Calorieën productie |
ïi
03
PI
r
■O
dan een quotiënt van 8.1. Tot mijn spijt kon ik naar de
spdw. bij de toediening van nog grootere quanta geen on-
derzoek meer verrichten. Terloops zij verder opgemerkt,
dat de auteurs, die een quotiënt van 8.0 vonden, naar ver-
houding steeds meer aminozuren hebben toegediend.
De spdw. uitgedrukt t.o.v. de toegevoerde millimolen ami-
nozuur klopt veel en veel beter met de waarden van W i 1-
h e 1 m j en M a n n, al zijn de verschillen hier ook nog uit-
eenloopend.
Wij zien verder op de tabel, dat bij de toediening van
kleine hoeveelheden aminozuur de spdw. uitgedrukt in %
van den toevoer, ver boven het toegediende quantum uit-
stijgt, nl. bij proefdier XXII werden 0.933 cal. toegevoerd,
terwijl het organisme echter 2.1 1 calorieën daarvoor terug
geeft. Bij proefdier VI zien wij zelfs, dat na de opname van
0.094 calorieën daarvoor 4.61 calorieën worden afgestaan.
Nu is het niet goed denkbaar, dat bij de intermediaire stof-
wisseling het effect negatief zou zijn. Bovendien zien wij
verder, dat bij proefdier XXII, na den toevoer van 0.3, 1 en
2 gr. glykokol, toch de calorieën afgifte dezelfde blijft.
Men krijgt den indruk, dat het organisme van de kat voor
de parenterale toediening van aminozuren buitengewoon
gevoelig is en dat de kleine gift glykokol reeds met een ma-
ximale stofwisselingsverhooging wordt beantwoord en hier
eerder van een toxische werking moet worden gesproken,
alle thermo-chemische reacties ten spijt. Trouwens vele
auteurs zijn dezelfde meening toegedaan: Krzywanek
en Breton vonden evenmin steeds dezelfde verhoudin-
gen, terwijl Lewis bij de rat ook geen betrekking kon
waarnemen tusschen de hoeveelheid gegeven glykokol en
de daardoor ontstane warmtevermeerdering. Deze kent aan
de bovengenoemde theorieën o.a. van Terroine en
Gräfe slechts twijfelachtige waarde toe. Mark toonde
insgelijks aan, dat de spdw. niet van het N. gehalte afhan-
kelijk is, daar de spdw. van vleesch veel grooter is dan van
lever, indien naar verhouding dezelfde hoeveelheid calo-
rieën wordt gegeven.
Naar mijn meening is het niet goed begrijpelijk, dat, ter-
wijl zoo enorm veel factoren de spdw. kunnen beinvloeden,
de calorieënproductie per gram opgenomen N. steeds i 8
calorieën zou bedragen. Veeleer meen ik tot voorzichtigheid
te moeten manen, gezien zoo vele onderzoekers andere ver-
houdingen vinden.
Hierbij moeten we ons ook afvragen, of we gerechtigd
zijn bij de parenterale toediening van aminozuren van een
spdw. te spreken Treedt niet veeleer het aminozuur op als
een vergift, dat speciaal op de stofwisseling zijn werking
heeft? Gräfe beroept er zich op, dat ammoniumzouten,
die een NH^-groep bezitten, ook een verhooging van de
stofwisseling geven, ofschoon de calorische waarde nul is.
Welke brandstoffen leveren hiervoor de calorieën? Ook
hier moet men wel een toxische werking aannemen
De toediening van bouillon geeft een verhooging van de
stofwisseling, aanzienlijk grooter dan de perorale aminozuur
toediening. Daar in 100 gr. extract 1.5 gr. amino-N aanwe-
zig is, komt 10 gr. extract overeen met 0.15 gr. amino-
N. Het is echter de vraag, of deze geringe hoeveelheid N.,
die nog oraal gegeven wordt, in staat zal kunnen zijn een
dergelijke verhooging van de stofwisseling te bewerken. An-
dere onderzoekers hebben nooit een dergelijke reactie kun-
nen aantoonen.
Het paradoxe verschijnsel, dat glykokol, peroraal gege-
ven, geen noemenswaardige spdw. vertoont, doch een aan-
zienlijke stijging van aminozuur- en ureumgehalte in bloed,
terwijl de voeding met Liebig's extract een aanmerkelijke
verhooging van de stofwisseling geeft en slechts een gerin-
ge verhooging van de ureum- en aminozuur-concentratie in
het bloed, bewijst, dat de aminozuur- resp. ureumcurve in 't
bloed niet een getrouwe afspiegeling is van de spdw., wat
door Kraus en Liebeschütz bevestigd wordt. Aan
een verklaring van dit verschijnsel durf ik mij nog niet te
wagen. Ik wil er verder aan herinneren, dat Lusk bij de
toediening van glutaminezuur peroraal wel de concentratie
van de aminozuren in bloed zag stijgen, de spdw. echter
onveranderd bleef.
De invloed van gynergeen op de spdw. is typisch geble-
ken. Zonder uitzondering daalde de spdw. aanzienlijk. Hoe
de werking van het gynergeen echter plaats vindt, wordt
hierdoor niet verklaard.
De hypothese van Liebeschütz, Plaut en Scha-
-ocr page 363-d O w, dat de spdw, via den darm alleen tot stand kan ko-
men, is niet houdbaar. Immers, hoe zou men dan de werking
van de parenterale toediening willen verklaren, waarbij
door een toxische werking de verhooging van de stofwisse-
ling zeer aanzienlijk wezen kan. Het zenuwstelsel uitslui-
tend verantwoordelijk te stellen voor de grootte en het op-
treden van de spdw. stemt niet overeen met de werkelijk,
heid. Niet in alle gevallen kon de spdw. volledig worden
opgeheven.
In plaats van een pharmakologische opheffing van de
functie van de Nn. splanchnici, hebben wij een gedeelte
van de Nn. splanchnici weggenomen en den invloed hier-
van op de spdw. nagegaan. Rechtszijdige splanchnicus-exaë-
rese had geen enkelen invloed op de stofwisseling. Werden
echter de beide Nn. splanchnici geëxtirpeerd, dan trad een
verlaging van de spdw. op. Hier kon al evenmin een voort-
durend wegblijven van de spdw worden waargenomen.
In dit verband moeten wij nog onze aandacht vestigen
op den invloed van de voedingsstoffen op de samenstelling
van het bloed en de wederzij dsche betrekkingen met de
spdw. en het centrale zenuwstelsel.
Bij de toediening van aminozuren aan honden zagen wij
tevens een stijging van het bloedsuikergehalte. De theorie
van Lusk, dat de spdw. ontstaat door vorming van kool-
hydraat uit aminozuren, zou hierin een bewijs kunnen vin-
den. De meeningen omtrent het optreden van een verhoogd
bloedsuikergehalte na aminozuurtoediening loopen echter
zeer uiteen. Mij wil het echter voorkomen, dat deze hyper-
glykaemie van nerveusen aard is. Na splanchnectomie daalt
zij. Bovendien geeft ammonium-chloride een verhooging
van de glykaemie, zonder dat dit ammoniumzout ooit glu-
cose worden kan.
Ook na de toediening van suiker stijgt het bloedsuiker-
gehalte snel, welke stijging na splanchnectomie eveneens
kon worden opgeheven. Wordt resorptie van glucose uit
het maagdarmkanaal door afbinding uitgeschakeld, dan kan
zelfs na suikertoediening een stijging van het bloedsuiker-
gehalte plaats hebben: Baisse t. Schirlitz bewees
eveneens, dat het bloedsuikergehalte reeds steeg, voor-
dat glucose in het maagdarmkanaal kon worden opgeno-
men. Schatti, Eisner, Lauda e.a. verklaren dat de
hyperglykaemie na suikertoediening eveneens ontstaat
langs nerveusen weg, waardoor in de lever een glykogeen
mobilisatie optreedt. De verhooging van het bloedsuikerge-
halte na aminozuur-toediening moeten wij eveneens opvat-
ten als een prikkelende werking van het aminozuur.
De beantwoording van de vraag of de verhoogde concen-
tratie van bloedsuiker, aminozuur en ureum in 't bloed een
prikkelende werking uitoefent op de stofwisseling, moet
eveneens, zooals boven al uit eengezet is, ontkennend
luiden.
Bij diabetes, waar een verhoogd bloedsuikergehalte aan-
wezig is, bij leverziekten, waar het aminozuurgehalte ge-
stegen is en bij uraemische toestanden met een sterk ver-
hoogde concentratie van ureum in 't bloed, is de stofwisse-
ling meestal normaal. Ten slotte moeten wij ons afvragen
of een concentratie-verandering op zich zelf niet een zoo-
danigen invloed uit kan oefenen? Deze veranderingen in de
bloedsamenstelling zouden dan aanleiding tot een verhoog-
de stofwisseling kunnen zijn.
Het gynergeen had een dempende werking op het amino-
zuur-, bloedsuiker- en ureumgehalte na de opname van een
gemengd dieet, terwijl het gynergeen zonder invloed bleef
op de nuchterwaarden en ook de verhoogde bloedsuiker-
waarde na glykokol onaangeroerd liet.
De „Anfangswertgesetzquot; van Wilder kan hier worden
toegepast. Een zekere prikkeling van het zenuwstelsel moet
bestaan, wil een remming duidelijk optreden. Komt het ze-
nuwstelsel door een bepaalden prikkel in een verhoogden
tonus, dan kan het gynergeen zijn werking uitoefenen.
Het mooiste voorbeeld hiervan vinden wij bij de proef-
dieren van C a n n O n, bij wie de grensstreng van den sym-
pathicus geheel geëxtirpeerd was. C a n n o n verwonderde
er zich over, dat de gebruikte katten zoo weinig verschijn-
selen daarna vertoonden.
Het eentonige leven van deze dieren in een kooi, zonder
dat de vele uitwendige prikkels op het dier inwerken, was
voor het zenuwstelsel gunstig om in vrij groote rust te ver-
keeren. E^n buitenleven onder ongunstige omstandighe-
den zou echter zulke hooge eischen hebben gesteld, dat
deze dieren daaraan moesten bezwijken wegens gemis aan
aanpassing. Ook hier vinden wij weer denzelfden regel te-
rug, dat een zekere verhoogde tonus en activiteit moeten be-
staan, willen veranderingen en storingen optreden.
Er zij nog aan herinnerd, dat ik na de beiderzijdsche
splanchnectomie bij katten geen veranderingen in de grond-
stofwisseling zag optreden, zooals dit ook het geval was bij
de honden en ook in overeenstemming met de wet van Wil-
d e r. Hetzelfde geldt voor gynergeen, wat zijn betrekking
tot grondstofwisseling en spdw. aangaat.
Na glykokol-toediening, (in tra-musculaire), treedt een
verhooging op van het bloedsuikergehalte. Door gynergeen
wordt deze verhoogde concentratie niet beinvloed, terwijl
na splanchnectomie het bloedsuiker-gehalte weer de nor-
male waarde bereikt.
Het gynergeen en de splanchnectomie hebben dus elk
een afzonderlijk aangrijpingspunt, waaruit echter nog geen
verdere gevolgtrekkingen mogen worden gemaakt
De invloed van den N. splanchnicus is klaarblijkelijk groo-
ter. Wij kunnen ons verder voorstellen, dat centripetale
banen van den darmwand naar het centrale zenuwstelsel
verloopen en dat vandaar door hormonen of anderzins de
stofwisseling door het voornaamste stofwisselingscentrum,
de lever, op wordt gedreven.
Ook moet men zich afvragen of niet in den N. splanch-
nicus centrifugale vezels te vinden zijn, waardoor de stof-
wisseling van de lever wordt gereguleerd. Onwillekeurig
vraagt men zich af, of bij de doorsnijding van den N.
splanchnicus niet zoowel afferente als efferente banen wor-
den uitgeschakeld, terwijl het gynergeen slechts een van
beide blokkeert. Het antwoord moet ik schuldig blijven.
Bij de splanchnectomie zag ik na toediening van glykokol
een veel vlakker verloop van de curven van het ureum-
aminozuur- en bloedsuikergehalte. Of hiermede een daling
van de eiwitafbraak gepaard gaat, kon ik niet onderzoeken.
Bij de beantwoording van de vraag, of de spdw. en de
veranderingen in de concentratie van ureum, bloedsuiker
en aminozuren parallel verloopen, moesten wij ons beper-
ken tot het onderzoek naar een gelijktijdig beginnende
initiale stijging van beide.
Uit de literatuur blijkt ook, dat van een parallel verloop
geen sprake is.
De veranderingen in de bloedsamensteling, ontstaan ten-
gevolge van een algemeene reactie op een uitwendigen
prikkel, n.I. de voedselopname, zonder dat de verhooging
van de aminozuur-, ureum- en bloedsuiker-concentratie oor-
zaak is van de stofwisselingsstoornis. De volgende onder-
vinding vormt hiervoor tevens een bewijs.
De verminderde stofwisselingsverhooging na de gyner-
geen injectie heeft niet steeds tot gevolg, dat de afbraak van
het eiwit in zijn geheel wordt tegengegaan. Een door mij
reeds eerder verricht onderzoek, waarbij ik na de injectie
van gynergeen het N. gehalte in de urine niet zag dalen, be-
wijst dit. Vervolgens vond ik in de literatuur een mededee-
ling van L a m i, die bij vier normale personen de verhoo-
ging van de stofwisseling na een standaard-maaltijd bepaal-
de, benevens het bloedsuiker- en aminostikstofgehalte na-
ging. Hij herhaalde deze proeven nog eens, maar gaf nu 1 5
minuten vóór den maaltijd een gynergeen-injectie van I cc.
De spdw. verminderde sterk, zonder dat de curven van het
bloedsuiker- en amino-N-gehalte noemenswaardig verander-
den. De eiwitafbraak ging normaal haar gang.
Het vraagstuk naar de oorzaak van de spdw. wordt daar-
door niet gemakkelijker tot oplossing gebracht.
De opvatting toch, dat de spdw. haar ontstaan te danken
zou hebben aan de intermediaire stofwisseling van de ami-
nozuren, wordt hierdoor nog van andere factoren afhanke-
lijk gesteld. De vraag rijst hier: heeft de intermedaire stof-
wisseling veranderingen ondergaan of treedt de spdw.
compensatoir in dienst van de normale koolhydraat- en vet-
verbranding? Is de wisselende werking van gynergeen af-
hankelijk van een bepaalden tonus van het centrale zenuw-
stelsel?
Nog zoover zijn wij met onze onderzoekingen niet ge-
vorderd. De bestudeering van de eiwit-afbraak onder deze
verschillende abnormale omstandigheden is pas in een be-
gin-stadium, zoodat wij de resultaten nog niet volledig kun-
nen overzien en interpreteeren. De meeningsverschillen zijn
echter zeer groot, waar ik bij de bespreking van de ver-
schillende theorieën over de spdw. reeds in een vorig hoofd-
stuk op gewezen heb.
Uit bovenstaand onderzoek naar de werking van gyner-
geen en N. splanchnicus op de spdw. volgt dus, dat de spdw.
zeer waarschijnlijk met een verhoogde prikkelbaarheid van
het sympathische zenuwstelsel samengaat.
Toch doen zich nog verschillende moeilijkheden voor, b.v.
dat door de verhoogde prikkelbaarheid van den N. vagus ook
de spdw wordt versterkt.
Indien de spdw. tusschen vagus en sympathicus in staat,
d.w.z. indien de spdw. zoowel door een verhoogden vagus-
tonus als door een verhoogden sympathicustonus versterkt
wordt, dan zou de dubbelzijdige vagotomie ook hetzelfde
effect moeten hebben als de dubbelzijdige splanchnicus-
exaërese.
Deze onderzoekingen zijn naar mijn weten nog niet ver-
richt. Zulks zou echter belangrijk kunnen zijn om daardoor
tevens aan te toonen, dat een absolute vagotonie en sym-
pathicotonie, zooals Eppinger en Hess ons dit voor-
stellen, feitelijk niet bestaan.
Toch zijn er wel verschillen, want de andere verschijnse-
len, die met de voedselopname optreden, toonen alle in
meer of mindere mate een sympathico-tonus verhoogen-
de tendenz. Er gaat een overwicht van het Caquot; in het bloed
mede gepaard en acidose treedt op, het bloedsuikergehalte
stijgt en in het bloedbeeld hebben karakteristieke veran-
deringen plaats. Een verhoogde prikkelbaarheid van den
sympathicus veroorzaakt een geringe stijging van de tempe-
ratuur, de ademhaling stijgt en de hartfrequentie loopt op.
Een overwicht van den sympathicus staat in 't teeken van de
dissimilatie, terwijl een overheersching van den vagus als
sparend, assimilatoir is op te vatten.
Daarom zou ik de spdw. willen onderbrengen bij den toe-
stand, die ontstaat, wanneer een verhoogde prikkelbaarheid
van den sympathicus de overhand heeft.
Dit wil echter niet zeggen, dat door de grootte van de
spdw. een differentiatie in een vagotonen- en sympathico-
nen toestand mogelijk gemaakt kan worden. Het tegendeel
is waar. In den loop der tijden is wel duidelijk gebleken, dat
deze scheiding niet uit te maken is en de vagotonische resp.
sympathicotonische constitutie veel meer een labiliteit van
het geheele vegetatieve systeem vertoont.
In bovenstaande uiteenzetting wordt een zeker prioriteits-
recht verleend aan het autonome zenuwstelsel. Dit valt
geenszins te verwonderen, gezien de resultaten, welke het
onderzoek opleverden, nl. dat splanchnectomie de spdw.
doet verminderen of verdwijnen.
Het zou verkeerd zijn aan het centrale zenuwstelsel, waar
het vegetatieve zenuwstelsel ook onder wordt gerekend, ten
opzichte van de spdw. een al te groote hegemonie toe te
kennen, daar maar al te bekend is, welk een groote rol de
hormonen spelen. Ja soms zou men welhaast aan deze in-
creetstoffen een overheerschende functie willen toekennen.
Ik wees er reeds op, hoe de hormonen de verschillende vege-
tatieve racties naar een bepaalde richting kunnen verschui-
ven.
De werking van hypophyse extract op het zenuwstelsel is
geheel anders dan die van thyroxine. Door de anatomische
ligging is de betrekking tot het zenuwstelsel inniger, maar
van den juisten samenhang tusschen het tuber cinereum en
hypohyse en omtrent de wisselwerking tusschen beide we-
ten wij nog weinig met zekerheid.
Mag het waar zijn, dat de hypophyse zijn impulsen via
het centrale zenuwstelsel aan het organisme mededeelt, ze-
ker is ook, dat het hypophyse-extract een directe werking op
de cel vertoont, getuige o.a. de invloed van het extract op
de stofwisselingsverhooging bij de doorstrooming van de
geïsoleerde lever.
Een nieuw en moeilijk terrein betreden wij, wanneer wij
het aangrijpingspunt van de hormonen op de cel willen
vaststellen. Het valt niet te ontkennen, dat de hormo-
nen een directe werking op de cel kunnen uitoefenen. Het
zenuwstelsel kan echter slechts zijn invloed op de cel doen
gelden door tusschenkomst van de hormonen. De ,,vagus-
stofquot; van L O e w y is er een bewijs van. Met den naam van
,,locaalhormonenquot; worden deze bestempeld. Een vermeer-
derde hormoon-secretie heeft hier niet plaats in de klieren
met interne secretie.
Verschuivingen in het electrolyten-systeem kunnen even-
eens door de hormonen worden gereguleerd. (Kraus en
Zondek). Het zou te ver voeren, hier nader in te gaan
op de moeilijke problemen der verschillende physico-chemi-
sche processen, die zich afspelen aan de grenslaag der cel
en der omringende vloeistoffen. Toch zou men ook dit
vraagstuk nader tot oplossing moeten brengen, wil men een
bevredigend antwoord vinden op de vraag naar de oorzaak
van de spdw. Wisselwerkingen tusschen de cel en haar
omgeving spelen hier zeker een groote rol.
We constateeren het feit, dat een verhoogde verbranding
in de cel na sommige werkingen plaats vindt en al komen
wij tot de conclusie, dat het zenuwstelsel vooral een mach-
tigen invloed uitoefent, de kern, waar het hier om gaat, nl.
waarom de cel op de aanbieding vooral van eiwitstoffen rea-
geert met een verhoogde stofwisseling, blijft onopgelost.
De verhooging van de stofwisseling na voedselopname is
een eigenschap, onafscheidelijk aan de cel verbonden, welke
door hoogere regulatie-mechanismen wordt beheer scht. Bij
de eencellige organismen, tot het hoogstontwikkelde wezen
toe, vinden wij deze eigenschap terug.
Aan het einde gekomen van deze verhandeling dringt
zich de gedachte op, dat wii tenslotte van het wezen en de
oorzaak van de spdw. nog bitter weinig weten.
Uitermate verwarrend werken de tegenstrijdigheden, die
het onderzoek van verschillende auteurs hebben opgeleverd,
vooral wanneer het gaat over de al dan niet beïnvloeding van
de hormonen en het zenuwstelsel, over de verhooging van
de stofwisseling na den maaltijd en de processen, die zich
afspelen bij de intermediaire afbraak der voedingsstoffen.
Er werd voornamelijk door ons een onderzoek ingesteld
naar de mechanismen, die de spdw. reguleeren. Hierbij liet
ik de intermediaire stofwisseling vooral van de aminozuren
buiten beschouwing, met de wetenschap nochtans, dat de
verhoogde afgifte van de calorieën door deze intermediaire
stofwisseling wordt geleverd.
In het midden liet ik de vraag hoe de spdw. is op te vatten,
hetzij als slechts één van een aantal uitingen van een ver-
stoord evenwicht, veroorzaakt door de resorptie van voe-
dingsstoffen, ofwel dat men in de verhooging van de oxy-
datie een beschutting ziet van het organism_e, om zich voor
een al te sterke verandering van het milieu, dat door een
verhoogd aanbod van voedsel kan ontstaan, te behoeden.
Of verder de bepaling van de spdw. diagnostische waarde
-ocr page 370-zal krijgen, hetzij om bepaalde ziekten op het spoor te ko-
men of voor andere doeleinden, zal de tijd wel leeren.
Ik vlei mij niet met de gedachte, het vraagstuk van de
spdw. tot een oplossing te hebben gebracht.
Integendeel is komen vast te staan, dat nog vele duistere
puiiten opgehelderd moeten worden, alvorens wij een beter
inzicht verkrijgen in het hoe en waarom van de spdw.
Ik kan slechts de hoop koesteren, dat dit onderzoek enkele
bescheiden bijdragen geleverd heeft, die tot een betere ken-
nis van de spdw. mogen leiden.
In de voorafgaande hoofdstukken werd een overzicht ge-
geven van onze huidige kennis omtrent de specifiek dyna-
mische werking van de voedingsstoffen.
Daarna werd er gewezen op de betrekking, die er bestaat
tusschen de spdw. en het centrale zenuwstelsel. In aanslui-
ting daarmede heb ik een onderzoek ingesteld naar de spdw.
bij katten en den invloed nagegaan van de werking van
eiwithoudende voedingsbestanddeelen en aminozuren op de
stofwisseling voor en na het vegetatieve zenuwstelsel te
hebben beinvloed.
De bepaling van de stofwisseling geschiedde volgens de
methode van de indirecte calorimetrie, welke methode, als-
ook de door mij toegepaste apparatuur beschreven werden.
Behalve op de werking der voedingsstoffen en op de spdw.
heb ik gewezen op de veranderingen in de samenstelling
van het bloed, die door de voedselopname kunnen op-
treden. Hoofdzakelijk bij honden werd deze invloed
nagegaan en ik bepaalde daarbij den invloed van de voe-
dingsstoffen op de concentratie van het aminozuur-, bloed-
suiker- en ureum-gehalte.
Daarbij werd een methode beschreven om met groote
nauwkeurigheid in eenige druppels bloed het ureum-gehalte
te bepalen.
Aangezien wij in het gynergeen een uitstekend middel
hebben om het sympathisch zenuwstelsel bij zijn werking te
remmen, werd van dit middel meermalen gebruik gemaakt.
Na de bepaling van de spdw. bij den peroralen en parente-
ralen toevoer van de voedingsstoffen, werd de invloed van
gynergeen hierop nagegaan. Ook werd een onderzoek inge-
steld naar de werking van het gynergeen op het basaal-me-
tabolisme.
Hiermede in aansluiting werd de N. splanchnicus beider-
zijds geëxtirpeerd en de verandering van de stofwisseling
na de voedselopname bepaald.
Vervolgens onderzochten wij den invloed van de werking
van gynergeen en van de dubbelzijdige extirpatie van den
N. splanchnicus op de samenstelling van het bloed na de
opname van eiwithoudende voedingsstoffen en amino-
zuren.
De uitkomsten, gedurende het geheele onderzoek verkre-
gen, leverden de vereischte gegevens voor de beantwoor-
ding van de door mij gestelde vragen.
De beantwoording is samen te vatten als volgt:
1. De spdw. van katten na vleesch-toediening varieert
binnen wijde grenzen. De onderlinge verschillen kunnen
niet tot bepaalde factoren worden teruggebracht. Het R.Q.
stijgt in de meeste gevallen, wat wijst op koolhydraat-ver-
branding, na de voedsel-opname optredend. De spdw. van
de aminozuren glykokol en glutaminezuur bij de perorale
toediening is klein te noemen. Soms treedt een nauwelijks
merkbare verhooging van de stofwisseling op. Na de paren-
terale toediening van de aminozuren glykokol en glutamine-
zuur daarentegen is de verhoogde calorieën-productie aan-
zienlijk. Daarbij bleek, dat in verschillende gevallen de ver-
hoogde calorieën-afgifte veel en veel grooter was dan de
daarmede overeenkomende opgenomen hoeveelheid calo-
rieën. Om deze redenen meen ik, dat het niet geheel gerecht-
vaardigd is in dit geval nog van spdw. te spreken. De ver-
hooging van de stofwisseling is hier moeilijk af te leiden uit
de vrijkomende calorieën, die bij de intermediaire omvor-
ming van de aminozuren ontstaan zijn. Trouwens bleek mij
, , ,nbsp;. calorieën-toename ,
verder, dat het quotiënt-rpr--bij de kat niet
IN.-toe voer
constant gevonden werd na de parenterale toevoer van
aminozuren.
De uitdrukking van de spdw. in calorieën per millimol
toegediende aminozuren volgens Wilhelmj, bleek zoo-
wel voor glykokol als glutaminezuur beperkt binnen de door
Wilhel m j gevonden maximale waarden.
Het R.Q. onderging bij de parenterale toediening van
aminozuren een stijging, hetgeen aan een verhoogde ver-
branding van de koolhydraten was toe te schrijven. Werden
peroraal meer dan 5 gr. glykokol toegediend, dan traden
vergiftigings-verschijnselen op.
Een enkelen keer trad een spastischen toestand op. Na de
toediening van glutaminezuur was de toxische dosis reeds
na ongeveer drie gram bereikt.
In tegenstelling met de ervaring van andere onderzoekers
bleek mij, dat na de toediening van vleeschextract een dui-
delijke spxlw. aanwezig was.
2.nbsp;Na de injectie van gynergeen werd de stofwisseling niet
steeds beinvloed. Soms trad een daling van de grondstof-
wisseling op. Na een hoogere dosis steeg de calorieën-pro-
ductie.
3.nbsp;De invloed van gynergeen op de spdw. was typisch te
noemen. Na de toediening van vleesch kon de spdw. wor-
den verminderd of zelfs geheel worden onderdrukt. Ook na
de parenterale toediening van glykokol werd in sommige ge-
vallen een vermindering verkregen van de spdw. In een
hoogere doseering gegeven, in combinatie met de paren-
terale toediening van glykokol, bleek echter een enorme
verhooging van de stofwisseling te resulteeren, wat op een
toxische werking van beide stoffen moet berusten.
4.nbsp;Na de extirpatie van de beide Nn. splanchnici bleef de
grondstofwisseling nagenoeg onveranderd.
Daarbij heb ik gewezen op de toepassing van de ,,An-
fangswertgesetzquot; van Wilder.
De invloed op de spdw. was duidelijk.
Na de extirpatie van de rechter N. splanchnicus blijft de
spdw. wel bestaan; wordt ook de andere N. splanchnicus
doorgesneden, dan blijft de spdw. uit of vermindert in niet
onbelangrijke mate.
5.nbsp;Na de toediening van de aminozuren en eiwitstoffen
hadden in de samenstelling van het bloed belangrijke wij-
zigingen plaats.
Het aminozuur- en het ureum-gehalte stegen na toedie-
ning van eiwitstoffen aanzienlijk, terwijl de invloed op het
bloedsuiker-gehalte niet zeer typisch was. Een duidelijke
verhooging van de bloedsuiker-concentratie trad bovendien
na glykokol-toediening op. Na de daling van de aminozuur-
curve verliep de ureum-curve soms nog in stijgende lijn.
Bij de kat werd geen samenhang gevonden tusschen de
spdw. en de verhouding van de ureum- en aminozuur-con-
centratie in het bloed.
6.nbsp;Na de injectie van gynergeen vv^as de invloed op de
bloedsamenstelling w^isselend. In één geval trad in nuchte-
ren toestand een daling op van het aminozuur- en het
ureum-gehalte.
Werden daarop voedingsstoffen toegediend, dan daalde
de concentratie van aminozuur-, ureum- en bloedsuiker.
Bij de parenterale toediening van glykokol was het gyner-
geen niet in staat de bloedsuikerconcentratie te verlagen.
7.nbsp;De extirpatie van de Nn. splanchnici had een duidelijke
relatieve verlaging van de bloedsuiker-, aminozuur- en
ureum-concentratie ten gevolge, zoowel na de toedie-
ning van een gemengd dieet als na de enterale en paren-
terale toediening van glykokol resp. glutaminezuur, in te-
genstelling dus met gynergeen.
Samenvattend kom ik tot het besluit, dat het centrale ze-
nuwstelsel, vooral de sympatische innervatie, de spdw. be-
vordert en dat de doorsnijding van de Nn. splanchnici deze
verhooging van de stofwisseling na den maaltijd onder-
drukt.
Ook het gynergeen werkt electief op de spdw., terwijl de-
zelfde hoeveelheid gynergeen de grondstofwisseling niet
altijd beinvloedt. Verder leverde het onderzoek als resultaat,
dat de verhooging van de concentratie van aminozuur,
ureum en bloedsuiker waarschijnlijk niet parallel verloopt
met de spdw.
Zonder afbreuk te doen aan de meening, dat de spdw. van
de eiwitstoffen veroorzaakt wordt door de intermediaire
stofwisseling van de aminozuren, meen ik veeleer, dat het
centrale zenuwstelsel de reactie-snelheid van de inter-
mediaire omzettingen regelt. De initiale stijging van de
stofwisseling en van de verschillende bloedbestanddeelen na
den maaltijd moet aan een nerveus-hormonale invloed wor-
den toegeschreven, terwijl deze initiale verhooging van de
calorieën-productie niet op de intermediaire omzetting van
de voedingsbestanddeelen berust.
In the preceding chapters a survey was given of our present-
day knowledge about the specific dynamic action of nutritious
matter.
After that, the relation was shown between the specific dyna-
mic action and the central nervous system. In connection there-
with, an inquiry was instituted as to the specific dynamic action
of cats, and we traced the influence of the operation of albu-
ninous food and amino-acids on metabolism before and after the
vegetative nervous system had been affected.
The determination of metabolism took place on the method
of indirect calorimetry, which method was described in the ap-
paratus we applied.
Beside the effect of nutritious matter on the metabolism, we
pointed out the alterations in the composition of the blood, which
can undergo a change with the digestion of food.
This influence was traced on dogs mainly, and there we deter-
mined the influence of hutritious matter on the concentration of
the quantity of amino-acids, blood-sugar, and urea.
At the same time we described a method of determining with
great accuracy the quantity of urea in a few drops of blood.
Having in gynergene an excellent means of putting a check on
the action of the sympathic nervous system, this means was fre-
quently used.
After the determination of the specific dynamic action at peroral
and parenteral supply of food, we traced the influence of gyner-
gene on this.
An inquiry was also instituted as to the action of gynergene
on basal metabolism.
Connected with this the splanchnic nerve was extirpated on
both sides and we determined the change of metabolism after the
digestion of food.
Thereupon we traced the influence of the action of gynergene
and the bilateral extirpation of the splanchnic nerve on the com-
position of the blood after the digestion of albuminous nutriment
and animo-acids.
The results obtained in the complete investigation were em-
bodied in the answere to the questions we asked.
These answers may be summarized as follows:
1. The specific dynamic action of cats after the administration
of meat varies within wide limits. The mutual differences could
not be reduced to certain factors. In most cases the R.Q. rises,
which tells in favour of a combustion of carbo-hydrate, appear-
ing after the digestion of food.
The specific dynamic action of the amino-acids glykokol and
glutaminic-acid must be called small. Sometimes a hardly per-
ceptible rise of metabolism showed itself. After the parenteral
administration of the amino-acids glykokol and glutaminic acid
on the other hand, the increase in the production of calories was
considerable. It even appeared, that in several cases the increased
delivery of calories was much and much greater than the corres-
ponding quantity of calories received. For these reasons it is, in
our opinion, not quite justifiable still to speak of a specific dy-
namic action. The rise of metabolism cannot possibly be deduced
here from any liberated calories originating at the intermediary
transformation of the amino-acids.
Moreover, it appeared further on that the quotient:
increasing of calories
supply of N
is not constantly found with cats after the parenteral administra-
tion of amino-acids.
The expression of the specific dynamic action in calories, when
amino-acids were administered in millimol. after Wilhelmj,
appeared, both for glykokol and glutaminic acid, to be restricted
within the maximal values as found by Wilhelmj.
With a parenteral administration of amino-acids the R.Q. rose,
owing to an increase in the combustion of carbo-hydrates. If on
the other hand more than five grams of glykokol were adminis-
tered perorally, symptoms of poisoning appeared.
Occasionally a spastic condition appeared. After the administra-
tion of glutaminic acid the toxic dose was already reached after
three grams.
Contrasting with the experience of other investigators it ap-
peared to us, that after the administration of meat-extract an
obvious specific dynamic action was present.
2. After injection with gynergene the metabolism was not al-
-ocr page 377-ways influenced. Sometimes the basic metabolism was lowered,
after a greater dose the production of calories rose.
3.nbsp;The influence of gynergene on the specific dynamic action
may be called typical. After the administration of meat the spe-
cific dynamic action could be reduced or even wholly suppressed.
Also after thé parenteral administration of glykokol a decrease
of the specific dynamic action could be obtained in some cases.
Given in a greater dose, however, and in combination with the
parenteral administration of glykokol, the result proved to be an
enormous increase of metabolism, due to the toxic action of both
substances.
4.nbsp;After the extirpation of both splanchnic nerves the basal
metabolism remained all but unchanged.
In connection therewith we referred to the application of the
,,Anfangswertgesetzequot; of Wilde r's.
The influence on the specific dynamic action was obvious. After
the extirpation of the right hand splanchnic nerve the specific
dynamic action remains.
If, however, the other splanchnic nerve is extirpated too, the
specific dynamic action disappears or decreases not inconsider-
ably.
5.nbsp;After the adminitration of amino-acids and albumina im-
portant changes took place in the composition of the blood.
After albumina there was a considerable rise in the quantity
of amino-acid and urea, while the influence on the blood-sugar
content was not very typical.
After the administration of glykokol an evident rise of blood-
sugar concentration was to be seen. After the decline of the
curve of amino-acid, the urea curve sometimes kept going in
an ascending line.
With cats we could find no connection between the specific
dynamic action and the proportion of the urea- and amino-acid
concentration in the blood.
6.nbsp;After injection with gynergene the influence on the compo-
sition of the blood was variable. In one case there was a decline
in the quantity of amino-acid and urea.
When afterwards food was administered, the concentration of
amino-acid, urea, and blood-sugar diminished.
With the parenteral administration of glykokol, gynergene was
not able to lower the concentration of the blood-sugar.
7. After the extirpation of the splanchnic nerves a clear rela-
tive lowering of the concentration of blood-sugar, amino-acid,
and urea showed itself, both after the administration of a mixed
diet and after the enteral and parenteral administration of gly-
kokol and glutaminic acid respectively, which is in contrast to
gynergene therefore.
Recapitulating we come to the conclusion, that the central ner-
vous system, especially the sympathic innervation, furthers the
specific dynamic action, and that the interruption of the splanch-
nic nerves suppresses this increase in metabolism after meals.
Gynergene too, affects the specific dynamic action electively,
where as the same quantity of gynergene did not always influence
the basal metabolism.
Further results of our investigation were, that the rise of the
concentration of amino-acids, urea, and blood-sugar probably
does not run parallel to the specific dynamic action.
Without contradicting the opinion, that the specific dynamic
action of the albumina is caused by the intermediary metabolism
of the amino-acids, our conclusion is rather, that the central
nervous system has at its disposal the reaction speed of the inter-
mediary transmutations. The initial increase in metabolism and
in the various blood elements after meals must be attributed to
a nervous-hormonic influence, and this initial increase in the pro-
duction of calories is not due to the intermediary transmutation
of nutritious matter.
Les chapitres précédents furent consacrés à un aperçu de nos
connaissances actuelles concernants l'action dynamique spécifique
des substances alimentaires.
Ensuite nous avons attiré l'attention sur les relations existant
entre l'action dynamique spécifique et les systèmes nerveux cen-
tral. Pour y faire suite nous avons examiné l'action dynamique
spécifique des chats en contrôlant des éléments nutritifs albumi-
neux et des acides aminés sur le métabolisme avant et après
avoir influencé le système nerveux végétatif.
Pour déterminer ce procès nous avons suivi la methode de la
calorimétrie indirecte, que nous avons expliquée au cours des ex-
périences faites.
Nous avons non seulement appelé l'attention à l'action des sub-
stances alimentaires, mais aussi aux modifications, qui peuvent se
produire dans la composition du sang lors de l'alimentation.
Le contrôle de cette action fut effectué surtout pour les chiens
et nous avons déterminé en même temps l'influence exercée par
les éléments nutritifs et la concentration de la teneur en acides
aminés, en glycémie et en urée.
Nous y avons ajouté la description d'une méthode pour déter-
miner minutieusement la teneur en urée de quelques gouttes de
sang. .
Le gynergène étant très apte à rallentir le fonctionnement du
système nerveux sympathique, nous nous en sommes servis à
plusieurs reprises.
Nous avons contrôlé à ce même point l'action du gynergène,
après avoir déterminé l'action dynamique spécifique sur la distri-
bution pérorale et parentérale des éléments nutritifs. L'action
du gynergène sur le métabolisme a également été soumis à un
examen. Comme suite à ces recherches nous avons extirpé des
deux côtés le N. splanchnicus, tout en déterminants le change-
ment dans le métabolisme après que la nourriture fut prise.
Ensuite nous avons contrôlé l'action que le gynergène et l'extir-
pation collatérale du N. splanchnicus exercent sur la composition
du sang après la réception des aliments albumineux et des acides
aminés.
Les résultats obtenus au cours de toutes ces expériences furent
notées dans la réponse aux questions par nous posées.
La réponse peut se résumer comme suit:
1°. L'action dynamique spécifique des chats après la réception
de la nourriture est très flottante. Il nous a été impossible de
réduire à des éléments bien déterminés les différences respectives.
Dans la plupart des cas le R.Q. augmenti; ce qui plaide en faveur
d une combustion de l'hydrate carbonique se présentant après la
nourriture prise.
L action dynamique spécifique des acides aminés glycocolle et
acide glutamique était peu considérable chaque fois que fut ap-
pliquée la réception pérorale. Quelque fois le métabolisme s'ac-
centuait légèrement. Au contraire la production des calories se fit
abondante après la distribution parenterale des acides aminés
glycocolle et acide glutamique.
Nous avons constaté qu'en plusieurs cas l'émanation plus abon-
dante des calories surpassait de beaucoup la quantité correspon-
dante des calories prises. Nous basant sur ces faits nous croyons
qu'il est peu juste d'alléguer encore dans circonstances l'action
dynamique spécifique.
Il serait difficile d'attribuer le métabolisme intensifié aux calories
libérées, provenant de la transformation intermédiaire des acides
aminés. D'ailleurs nous avons remarqué que le quotient
augmentation des calories
-distribution N-après la distribution
parentérale des acides aminés.
L'expression de l'action dynamique spécifique en calories dans
les acides aminés, servis en millimol d'après les données de Wil-
helmj, parut être restreinte tant pour le glycocolle que pour l'acide
glutamique aux limites des valeurs maxima découvertes par Wil-
helmj.
Le R. Q. s'accrut sous l'influence de la distribution parentérale
des acides aminés; ce qui fut attribue à la combustion plus intense
des hydrates carboniques. Du moment qu'une distribution fut
effectuée de plus de 5 gr. de glycocolle, il se présentait des in-
dices d'empoisonnement.
Une seule fois il se produisit un état spasmodique. La dose to-
xique fut déjà obtenue après la distribution de quelque trois
grammes d'acide glutamique.
Contrairement aux expériences de ceux qui ont examiné les
-ocr page 381-mêmes phénomènes, nous avons constaté qu'après avoir servi du
bouillon l'action dynamique spécifique était bien visible.
2°. L'injection de gynergène n'exerçait pas toujours son in-
fluence sur le métabolisme.
Quelquefois il se produisait une diminution dans le métabolisme
basai, mais la production de calories augmentait à mesure que
la dose fut concentrée.
3°. L'action du gynergène sur l'action dynamique spécifique
présentait des aspects typiques.
Après avoir donné de la viande en nourriture, il était possible
de diminuer l'action dynamique spécifique et même de la ré-
primer. La distribution parentérale du glycocolle avait également
pour effet, dans quelques cas au moins, un relâchement de l'action
dynamique spécifique. En concentrant la dose et la combinant
avec une distribution parentérale de glycocolle, nous avons obtenu
comme résultat d'une augmentation énorme du métabolisme, qui
doit provenir d'une action intoxiquante des deux éléments.
4°. Après l'extirpation des deux N. splanchnici, le métabolis-
me ne subit guère de modifications.
A ce sujet j'ai attiré l'attention sur l'application de la ,.Anfangs-
wertgesetzquot; de Wilder; l'influence sur l'action dynamique spécifi-
que était évidente. Après l'extirpation du N. splanchnicus droit
l'action dynamique spécifique ne s'arrête pas. Qu'on coupe aussi
l'autre N. splanchnicus, l'action dynamique spécifique disparaît
ou diminue considérablement.
5°. Après la distribution d'acides aminés et d'éléments albu-
mineux la composition du sang se modifia considérablement.
Après la distribution de l'albumine la teneur en acide aminé et
urée s'intensifia, tandisque l'action de la glycémie ne présen-
tait rien de typique.
Après la distribution du glycocolle il se manifesta également
une augmentation bien visible de la concentration de la glycémie.
Après que la courbe de l'acide aminé s'était déjà incliné, celle
de l'urée se dessinait encore en ligne ascendante.
Pour le chat nous n'avons remarqué aucun lien entre l'action
dynamique spécifique et les proportions des acides aminés et de
l'urée concentrés dans le sang.
6°. Après l'injection du gynergène l'influence sur la compo-
sition du sang était fluctuante. Il y eut un cas où s'établit une
diminution des acides aminés et de l'urée.
Une distribution d'aliments, effectuée après, fit diminuer la con-
centration des acides aminés et de l'urée et de la glycémie.
7°. Après l'extirpation des Nn. splanchnici, il s'effectua une
diminution relative et évidente de la concentration des acides
aminés de l'urée et de la glycémie, tant avant la distribution
d'un régime mixte qu'après la distribution entérale et parentérale
de glycocolle respectivement d'acide glutamique, ce qui forme
donc un contraste 1'effect du gynergène.
En résumant nous concluons donc le système nerveux central
et surtout l'innervation sympathique favorise l'action dynamique
spécifique et que l'extirpation des Nn. splanchnici réprunie cette
augmentation du métabolisme après les repas.
Le gynergène opère également d'une façon élective sur l'action
dynamique spécifique, tandisqu' une même quantité de gynergène
n'influençait pas toujours le métabolisme.
Nos recherches démonstrèrent encore, que la concentration plus in-
tense de la teneur en acides aminés, de l'urée et de la glycémie
probablement n'est pas parallèle à l'action dynamique spécifique.
Sans faire tort à l'opinion, que l'action dynamique spécifique
des éléments albumineux proviendrait du métabolisme intermé-
diaire des acides aminés, je suis plutôt porté à croire que le sys-
tème nerveux central règle les réactions occasionnées par les
transmutations intermédiaires. L'augmentation initiale, après les
repas, du métabolisme et des éléments différents, qui constituent
le sang doit être attribué à une action nervi-hormonale et cette
augmentation initiale de la production des calories n'est pas basée
sur la transmutation intermédiaire des éléments nutritifs.
,,Bildung ist, wenn man weisz, wo man etwas findet.quot;
M. Breslauer.
1nbsp;Abderhalden, E. en J. Ferunchi: Ztsch. f. Phys.
Chemie. Bd. 47 bl. 159 1906.
la Abderhalden, E., Messner en Windrath:
Ztsch. f. Phys. Chemie. Bd. 59 bl. 35 1909.
2nbsp;Abderhalden, E. en S. Wertheimer: Pfl. Arch.
ges. Physiologie Bd. 213 bl. 328 1926.
3nbsp;Abderhalden, E. en E. Tetzner: Ztsch. f. Phys.
Chemie. Bd. 232 bl. 79 1935.
4nbsp;Abderhalden, E. en E. London: Pfl. Arch. ges.
Physiologie Bd. 212 bl. 735 1926.
5nbsp;A b e 1 i n, J.: Handbuch der norm, und path. Physiologie.
Bd. 16. Dl. 1 bl. 135. 1930. Berlin.
6nbsp;Abelin, J.: Klin. Wochenschr. 1923 Nr. 35.
7nbsp;Abelin, J.: Klin. Wochenschr. 1922 bl. 2188. No. 44.
8nbsp;Abelin, J.: Klin. Wochenschr. 1923 bl. 2221.
9nbsp;A b e 1 i n, J. en K. M i y a z a k i: Klin. Wochenschr. 1 924
bl. 2373.
10nbsp;Abelin, J.: Vol. Jubilaire en l'honneur de Parhon. bl. 1
1934.
11nbsp;Abelin, J.: Bioch. Zeitschr. Bd. 93 bl. 128 1919.
12nbsp;Abelin, J.: Bioch. Zeitschr. Bd. 101 bl. 197 1920.
13nbsp;Abelin, J.: Bioch. Zeitschr. Bd. 129 bl. 1 1922.
14nbsp;Abel in, J.: Bioch. Zeitschr. Bd. 137 bl. 273 1923.
15nbsp;Abelin, J.: Bioch. Zeitschr. Bd. 138 bl. 161 1923.
16nbsp;Abelin, J.: Bioch. Zeitschr. Bd. 146 bl. 536 1924.
17nbsp;Abelin, J.: Bioch. Zeitschr. Bd. 154 bl. 52 1924.
18nbsp;Abelin, J.: Bioch. Zeitschr. Bd. 180 bl. 211 1926.
19nbsp;A b e 1 i n, J. en Ko b o r i: Bioch. Zeitschr. Bd. 1 86 bl. 3
1927.
20nbsp;Abel in, J. en P. Kürsteiner: Bioch. Zeitsch. Bd.
198 bl. 19 1928.
21nbsp;Abelin, J.: Bioch. Zeitschr. Bd. 205 bl. 457 1929.
22nbsp;Abelin, J.: Bioch. Zeitschr. Bd. 242 bl. 411 1931.
23nbsp;Abramson, J. enEggleton: Journ. of Biol. Chem.
Bd. 75 bl. 763 1927.
24nbsp;A c h a r d, Ch., A. Ribot enA. Leblanc: Cpts. rend.
seasces de la soc. de biol. Bd. 83 bl. 291 1920.
25nbsp;Adams, E.: Journ. of Biol. Chem. Bd. 67 XXI 1926.
-ocr page 384-26nbsp;A d a m s, F. W. en E. P o u 1 t o n: Guy Hosp. Rep. Bd.
84 bl. 473 1934. Ber. Phys. Bd. 85 bl. 55 7.
27nbsp;Adams, M.: Journ. of Biol. Chem. Bd. 100 111 1933.
27a Adler, A.: Arch. f. Entw. mech. Bd. 39 bl. 2 1 1914.
28nbsp;Adlersberg, D. en O. Porges: Klin. Wochenschr.
1925 bl. 1489.
29nbsp;A gn o 1 i, R. en L. U n t e r s t e i n e r: Arch, di Sei. biol.
Bd. 20 bl. 474 1934. Ber. Phys. Bd. 86 bl. 81.
30nbsp;Allen en Dubois: The Arch. Int. Med. Bd. 17 bl.
1010 1916.
31nbsp;Allen en Luck: Journ. of Biol. Chem. Bd. 82 bl. 693
1929.
32nbsp;Alp hen, D. en L. Tutkewitsch: Bioch. Zeitschr.
bl. 215 bl. 319 1929.
33nbsp;Alvarey, W. es.: Americ. Journ. of Physiol. Bd. 90
bl. 631 1929.
34nbsp;Amar, J.: Cpts. rend, hebdom. des séances de l'acad. des
sciences. Bd. 186 bl. 166 1928.
35nbsp;A m b a r d, L. en Hallian: Abderhalden's Biel. Ar-
beitsmeth. Abt. IV Teil 5 2e Hft.
36nbsp;Ambard, L.: Presse méd. 1923. bl. 753.
37nbsp;Ambard, L. en F. Schmid: Bull. Soc. Chim. Biol.
Bd. 12 bl. 231.
38nbsp;Amstad, E.: Bioch. Zeitschr. Bd. 145 bl. 168 1924.
39nbsp;Anderson, A. en M. Anderson: Journ. of Physiol.
Bd. 65 bl. 456 1928.
40nbsp;Anderson, R. en G. Lusk: Journ. of Biol. Chem.
Bd. 32 bl. 421 1917.
41nbsp;Anselmin o, J. en Hoffmann: Klin. Wochenschr.
1931, 2383.
42nbsp;A mold i, W.: Ztsch. f. Exp. Path, und Ther. Bd. 21
bl. 97 1920.
43nbsp;Arnoldi, W. en J. Ferber: Ztsch. f. Klin. Med. Bd.
97 bl. 208 1923.
44nbsp;Ar on: Cpts. rend. hebd. d. séances de la société de Biol.
Bd. 102 bl. 682 1929. Bd. 103 bl. 145 1930. Bd. 107
bl. 64 1931.
45nbsp;Artundo: Cpts. rend. hebd. d. séances d. 1. Soc. de
Biol. Bd. 106 bl. 139 1931.
46nbsp;Artundo: Rev. Soc. Argent. Biol. bl. 507 1930.
47nbsp;Arvay, A. v.: Bioch. Zeitschr. Bd. 192 bl. 369 1928.
48nbsp;Arvay, A. v.: Bioch. Zeitschr. Bd. 205 bl. 433 1929.
49nbsp;Arvay, A. V.: Bioch. Zeitschr. Bd. 205 bl. 441 1929.
50nbsp;Arvay, A. V.: Pfl. Arch. ges. Physiol. Bd. 214 bl. 421
1926.
51nbsp;Arvay, A. V. en F. Verzâr: Bioch. Zeitschr. Bd. 234
bl. 186 1931.
52nbsp;Asakura, U.: Fol. pharmacol. jap. Bd. 1 7 bl. 9 1933.
53nbsp;Aschner: Klin. Wochensch. 1923.
-ocr page 385-54nbsp;Asher, L.: Bioch. Zeitschr. Bd. 185 bl. 1 73 1927.
55nbsp;Asher, L.: Bioch. Zeitschr. Bd. 149 bl. 491 1924.
56nbsp;Astanin, P.: Bioch. Zeitschr. Bd. 202 bl. 7 1928.
Münch. Med. Wochenschr. 1925 bl. 1069
en 2178.
57nbsp;Astanin, P., J. Kriwsky en W. Rubel: Bioch.
Zeitschr. Bd. 194 bl. 254 1928.
58nbsp;As ta n i n, P. en W. Rubel: Bioch. Zeitschr. Bd. 194
bl. 262 1928.
59nbsp;Aszódi, Z.: Bioch. Zeitschr. Bd. 128 bl. 391 1922.
60nbsp;Aszódi, Z.: Bioch. Zeitschr. Bd. 134 bl. 546 1923.
61nbsp;Aszódi, Z.: Bioch. Zeitschr. Bd. 146 bl. 343 1924.
62nbsp;Aszódi, Z. en J. Pélyi: Bioch. Zeitschr. Bd. 270 bl.
389 1934 en Bd. 270 bl. 419 1934.
63nbsp;Atkinson, H. en G. Lusk: Journ. of Biol. Chem.
Bd. 36 bl. 415 1918.
64nbsp;Atkinson, H. en G. Lusk: Journ. of Biol. Chem.
Bd. 40 bl. 79 1919.
65nbsp;A t w a t e r, en F. Benedict: U. S. Dept. Agncult.
Off. Exp. Stat. Bull. No. 136 1903.
66nbsp;Aub, J. en H. Means: Chem. Zentralbl. Bd. 1 bl. 593
1922.
66a A u b, J. en E. D u b o i s: Arch. Int. Med. Bd. 1 9 bl. 840
1917.
67nbsp;Aub, J., M. Evereth en J. Fine: Americ. Journ. of
Physiol. Bd. 79 bl. 559 1927.
68nbsp;Aubel, E.: Bull, de la Soc. Scient, d'hyg. aliment. Bd.
12 bl. 416 1924.
69nbsp;A u b e 1, E. : Cpts. rend. hebd. de la Soc. Biol. Bd. 113
bl. 37 1933.
70nbsp;Aubel, E.: Bioch. Zeitschr. Bd. 225 bl. 81 1930.
71nbsp;Aubel, E.: Ann. de Physiol. Bd. 3 bl. 121 1927.
72nbsp;Aubel, E. en G. Schaef f er: Ann. de Physiol. Bd. 8
bl. 262 1932.
73nbsp;Aubel, E.: Ann. de Physiol. Bd. 1 bl. 31 1925.
74nbsp;Zie Nr. 71.
75nbsp;Aubel, E.: Ann. de Physiol. Bd. 4 bl. 672 1928.
76nbsp;Augi, G.: Clinica chir. Bd. 5 7 bl. 262 1931.
77nbsp;Auguste, Ch.: Cpts. rend, des séances de la Soc. de
Biol. Bd. 89 bl. 991 1923.
78nbsp;Baer, H.: Zeitschr. f. Kinderheilk. Bd. 47 bl. 231 1929.
79nbsp;Baguaresi, G.: Riform. med. 1932 bl. 1543. Ber. ges.
Phys. Bd. 68 bl. 804 1933.
80nbsp;Baguaresi, G.: Clin. med. Ital. Bd. 62 bl. 542 1931.
81nbsp;Bahlmann, R.: Ned. Tijdschr. v. Geneesk. Jr. 64
Nr. 6, bl. 473 1920.
82nbsp;Bahn, K.: Dtsch. Arch. f. Klin. Medizin. Bd. 156 bl. 67
1927.
83nbsp;Bahn, K. en J. Lan gh an s: Dtsch. Arch. f. Kim. Med.
Bd. 161 bl. 181 1928.
-ocr page 386-84nbsp;Bahn, K.: Münch. Med. Wochenschr. 1926 Nr. 38.
85nbsp;Baisset, B.: Sang. Bd. 7 bl. 875 en 933. 1933.
86nbsp;B a is set, B., Bugnard en Rouzand: Sang. Bd. 7
bl. 894 1933.
87nbsp;Baker en Carrel: Journ. of Exp. Med. Bd. 44 bl. 397
1926.
88nbsp;Baläsova, O., V. L ó o v a, E. S o 1 o v é v a en A.
Sarpenak: Fiziol. Z. Bd. 17 bl. 277 1934. Ber.
Ges. Phys. Bd. 82 bl. 268.
89nbsp;Ballif, Lt on: Cpts. rend, des séances de la Soc de
Biol. Bd. 87 bl. 1230 192 7.
90nbsp;Bang, I.: Bioch. Zeitschr. Bd. 72 bl. 26 1915.
90a Bang, I.: Mikromethoden des Blutes.
91nbsp;Bang, I.: Bioch. Zeitschr. Bd. 72 bl. 119 1916.
92nbsp;Bang, I.: Bioch. Zeitschr. Bd. 74 bl. 278 1916.
93nbsp;Bang, I.: Bioch. Zeitschr. Bd. 49 bl. 19 1913
94nbsp;B a n o r, R. en O. W o z a s e k: Wien. Klin. Wochenschr.
1930 II bl. 1337.
95nbsp;B a r b a t o, L.: Boll. Soc. Ital. Biol. sperim. Bd. 8 bl. 369
1933.
96nbsp;Barbieri, A. de: Boll. Soc. Ital. Biol. sperim. Bd. 10
bl. 155 1935.
97nbsp;B a r c r o f t en S h o r s: Journ. of Physiol. Bd. 45 bl. 296
1912.
98nbsp;Barinetti, C: Arch, di Patol. clin. e Med. Bd. 4 bl.
201 1925.
99nbsp;Barone, V.: Giorn. Accad. Med. Torino. Bd. 94 bl
349 1931.
100nbsp;Barone, V.: Boll. Soc. Ital. Biol. sperim. Bd. 6 bl. 24
1931. Bd. 6 bl. 834 1931.
101nbsp;Bartonelli, C: Ateneo pharm. Bd. 6 bl. 318 1934.
Ber. ges. Phys. Bd. 83 bl. 456.
102nbsp;Bauer, J.: Klin. Wochenschr. 1928 bl. 2090.
1 03 B a u e r, R. en O. W o z a s e k: Wiener Klin. Wochenschr.
1930 bl. 1337.
104 Baumann, E. en L. Hunt: Journ. of Biol. Chem. Bd
64 bl. 709 1925.
Baumann, E.: Proceedings of the Soc. f. exp. Biol. a
Med. Bd. 21 bl. 244 1924.
106nbsp;Baumgar dt, G. en M. Steuber: Dtsch. Arch f
Klin. Med. Bd. 134.
107nbsp;Baumgardt, G.: Arch. f. Kinderheilk. Bd. 69 bl. 209
1921.
108nbsp;Baur, H.: Verh. d. Dtsch. Gesellsch. f. Inn. Medizin.
1929 bl. 527.
109nbsp;Baur, H.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 164 bl. 202
1929.
109a Beat tie, F.: Bioch. Journ. Bd. 22 bl. 74 1928
110nbsp;Becher, E.: Zie in Rappaport, Mikrochemie des
Blutes. 1935. Wien.
105
111nbsp;Becher, H.: Ztsch. f. d. ges. Exp. Med. Bd. 47 bl. 542
1925.
112nbsp;Behre, J.: Journ. of Biol. Chem. Bd. 56 bl. 395 1923.
113nbsp;Benedict, F. en M. Carpenter: Carneg. Inst. Pu-
blic. 1918 Publ. 261.
114nbsp;Benedict, F. en M. Carpenter: Am. Journ. of
Physiol. Bd. 30 bl. 197 1912.
115nbsp;Benedict, F. en Suranyi: Ztsch. f. Klin. Med. Bd.
48 bl. 290 1903.
116nbsp;Benedict, F. en Joslin: Cam. Inst. Public. 1912.
Publ. 176.
117nbsp;B e n e d i c t, F. en J o s 1 i n: Dtsch. Arch. f. Kim. Med.
Bd. Ill bl. 333 1913.
1 17a Benedict, F., At wat er en Wood: Bull, of the
Americ. depart, of agric. Nr. 109 en 136.
118nbsp;Benedict, F. en Talb ot: Cam. Inst. Public. 1921
Publ. 302.
119nbsp;Benedict, F., W. Miles, P. Roth en H. Smith:
Cam. Inst. Public. 1919 Publ. 280.
120nbsp;Benedict, Fr. en C. G. Benedict: Bioch. Zeitschr.
Bd. 186 bl. 278 1927.
121nbsp;Benedict, Fr.: Schweiz. Med. Wochenschr. Bd. 53
bl. 1101 1923.
122nbsp;Benedict, Fr.: Journ. of Biol. Chem. Bd. 15 bl. 1
1913.
123nbsp;Benedict, Fr.: Carneg. Inst. Publ. 1932 Publ. 425.
124nbsp;Benedict, F.: Carneg. Inst. Publ. 1915 Publ. 233.
125nbsp;Benedict, F.: Carneg. Inst. Publ. 1907 Publ. 77.
126nbsp;Benedict, F.: Am. Journ. of Physiol. Bd. 30 bl. 437
1912.
127nbsp;Benedict, F. en Murschhauser: Cam. Int. Publ.
. 1925 Publ. 231.
128nbsp;Benedict, F.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 110 bl.
154 1913.
129nbsp;Benedict, F. en E. Ritzman: Proc. of the nation.
acad. of science Bd. 13 1927.
130nbsp;Benedict, F.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 107
bl. 156 1912.
131nbsp;Benedict, F. en Fox: Pfl. Archiv für die gesamte
Physiol. Bd. 231 bl. 455 1932.
132nbsp;Benedict, F.: Zusammenf. Vortr. Biotypologie. March
1933.
133nbsp;Benhamon, E. en R. G i 11 e: Compts. rend. hebd. de
la soc. de Biol. Bd. 107 bl. 173 1931.
1 34 B e n h a m o n, E. en R. G i 1 1 e: Compts. rend, de la soc.
de Biol. Bd. 109 bl. 116 1932.
135 Berg, van den: Onderzoekingen over den invloed der
zwangerschap op het ureumgehalte van het bloed.
Academisch Proefschrift 1934. Utrecht.
136nbsp;Bergmark, L.: Skand. Arch. f. Physiol. Bd. 32 bl. 55
1915.
137nbsp;Bernhard t, H.: Verh. d. Dtsch Ges. f. inn. Med. 1931
bl. 365.
138nbsp;Bernhardt, H.: Verh. d. Dtsch. Ges. f. inn. Med. 1 933
bl. 171.
139nbsp;B ernhardt, H.: Klin. Wochenschr. 1926 bl. 758.
140nbsp;Bernhardt, H.: Erg. inn. Med. Bd. 36 bl. 1 1929.
141nbsp;Bernhardt, H.: Ztschr. f. klin. Med. Bd. 99 bl. 149
1924.
142nbsp;Bernhardt, H.: Zbl. f. Inn. Med. 1931 bl. 1 1 70.
143nbsp;Bernhardt, H.: Dtsch. med. Wochenschr. 1932 bl.
1471.
144nbsp;Bernstein, S. en Falta: Dtsch. Arch. f. Klin. Med.
Bd. 125 bl. 233 1918.
145nbsp;Bernstein, S. en A. Leimdörfer.: Wien. Med.
Wochenschr. 1928 bl. 1342.
146nbsp;Bertschi, en L. Asher,: Bioch Zeitschr. Bd. 106
bl. 37.
147nbsp;Beznäk, A. V. en Z. Harris: Ber. ges. Phys. Bd. 81
bl. 568 1935.
148nbsp;B i a lasz e w i c z, K.: Arch. int. de physiol. Bd. 23 bl.
218 1924.
149nbsp;B i d d e r, J., Sc h m i d t en N eu man n: Arch. f. Hy-
giene. Bd. 41 bl. 1 1902.
150nbsp;Bidder, J. en Schmidt: Die Verdauungssäfte und
der Stoffwechsel. Leipzig 1852.
151nbsp;Bidder, J. Schmidt, vonPettenkofer en
Voit: Sitz. Ber. bayer. Akad. 1863 bl. 547.
152nbsp;Biedl, A.: Wien. Med. Wochenschr. jrg. 72 bl. 885 en
935.
153nbsp;Bie dl, A.: Hdb. d. Norm, und Path. Phys. Bd. 16. Dl. 1
bl. 401 1930.
154nbsp;Billigheim er, E.: Verh. d. Dtsch. Ges. f. Inn. Med.
1930 1922 bl. 194.
155nbsp;Bisschoff, F. en Long: Journ. of Biol. Chem. Bd.
84 bl. 629 1929.
155a Bisschoff, T. en C. Voit: Die Gesetze der Ernäh-
rung des Fleischfressers. Leipzig 1860 bei C. Winter.
156nbsp;B 1 a n c E. 1 e en L. G m e 1 i n: Ztschr. f. d. Ges. exp.
Med. Bd. 52 bl. 14 1926.
157nbsp;Blanco, S. en L. Pallardo: Rev. Méd. Barcelona
Bd. 20 bl. 307 1933.
158nbsp;Blanco, S. en L. Serrando: An. med. Int. Bd. 2
bl. 103 1933. Ber. ges. Phys. Bd. 76 bl. 279.
159nbsp;Blau, N.: Ber. ges. Phys. Bd. 22 bl. 255.
160nbsp;Blinova, A.: Z. eksp. Med. Bd. 1 bl. 84 1928. Ber.
Ges. Phys. Bd. 44 bl. 49.
161nbsp;Blinova, A.: Zum. eksp. Med. Bd. 8 bl. 467 1928.
Ber. Ges. Phys. Bd. 45 bl. 85.
-ocr page 389-162nbsp;Bock, J. en R. Lars en: Arch. f. Exp. Pharmac und
Path. Bd. 181 bl. 15 1917.
163nbsp;Böcker, N.: Beiträge zur Heilkunde. 1849 bl. 1.
164nbsp;B ode, E. en Strich: Dtsch. Ges. f. Kinderheilk. 1926
Klin. Wochenschr. 1926 bl. 2283.
165nbsp;Boen heim. F.: Klin. Wochenschr. 1930 bl. 497.
1 66 B o i V i n, A. : Bull, de la Soc. de Chim. Biol. Bd. 8 bl.
456 1926.
167nbsp;Boivin, A.: Journ. de Pharmacie. Bd. 4 bl. 445 1926.
168nbsp;Boivin, A.: Bull, de la Soc. de Chim. biol. Bd. 10 bl.
684 1928.
1 69 B o i s, E. : Basal metabolism in Health and disease. Phila-
delphia 1927.
170nbsp;B o 1 1 m a n n, J., T. Magath en F. Mann: Am. Journ.
Physiol. Bd. 78 bl. 258 1926.
170a Boll mann, J. en F. Mann: Am. Journ. Physiol. Bd.
96 bl. 638 1931.
171nbsp;B o n n e t, R. : Métabolisme énergétique et alimentation,
consommation de lux et action dynamique spécifique.
Louis Jean. Imprimeur. 1929, Paris.
172nbsp;Bonnet, R.: Arch, internat, de Physiol. Bd. 31 bl. 335
1929.
173nbsp;Bonnet, R.: Ann. de Physiol. Bd. 2 bl. 192 1926.
174nbsp;Bonnet, R. en T c h a n g-H y a o-T c h i: Arch, intern.
de Physiol. Bd. 31 bl. 358 1929.
175nbsp;Bo othby, W.: Am. Journ. Physiol. Bd. 66 bl. 93 1923.
176nbsp;Boothby, W. en Beel er: Journ. of Biol. Chem. Bd.
51 bl. 311 1922.
177nbsp;Boothby, W., C. Wilhelmj en H. Wilson:
Journ. of Biol. Chem. Bd. 83 bl. 65 7 1929.
178nbsp;Boothby, W., en H. Bernhardt: Ztschr. f. Klin.
Med. Bd. 116 bl. 229 1931.
179nbsp;Boothby, W., I. Sandiford en K. Sandiford
en J. Glosse: Erg. der Physiol. Bd. 24 bl. 728 1925.
180nbsp;Boothby, W. en 1. Sandiford: Am. Journ. of Phy-
siol. Bd. 55 bl. 293 1921.
181nbsp;Boothby, W. en 1. Sandiford: Am. Journ. of Phy-
siol. Bd. 63 bl. 407 1923.
182nbsp;Borchhardt, H.: Arch. f. Schiffs- und Tropenhyg.
Bd. 34 bl. 258 1930.
183nbsp;Bornstein, A.: Bioch. Zeitschr. Bd. 209 bl. 272 1929.
1 84 B o r n s t e i n, A. en K. H o 1 m: Bioch. Ztschr. Bd. 130
bl. 209 1922.
185nbsp;Bornstein, A. en K. Holm: Dtsch. Arch. f. Klin.
Med. Bd. 152 bl. 82 1926.
186nbsp;Barnstein, A.: Dtsch. Med. Wochenschr. 1928 bl.
1535.
187nbsp;B o r n s t e i n, A. : Bioch. Zeitschr. Bd. 2 1 2 bl. 137 1929.
188nbsp;B o r n s t e i n, A. : Bioch. Zeitschr. Bd. 2 14 bl. 3 74 1929.
-ocr page 390-1 89 B o r n s t e i n, A. en H. G r e m e 1 s: Pfl. Arch. f. d. ges.
Phys. Bd. 220 bl. 466 1928.
1 90 B o r n s t e i n, A.: Hdb. d. Norm, und Path. Physiol. Bd.
5 bl. 28 1928.
191nbsp;Bornstein, A.: Bioch. Zeitschr. Bd. 191 bl. 271 1928.
192nbsp;Bornstein, A. en F. R o e s e: Ffl. Arch. f. d. ges.
Phys. Bd. 223 bl. 498 1929.
1 93 B o r n s t e i n, A. en F. R o e s e: zie Nr. 1 92.
194nbsp;Borsook, H. en M. Winegarden: Proc. Nat. Acad.
Sciences. Bd. 16 bl. 559 1930.
195nbsp;Borsook, R: Proc. Nat. Acad. Sciences. Bd. 17 bl.3,
13 en 75. 1930.
196nbsp;Borsook, H. en M. Winegarden: zie Nr. 195.
197nbsp;Borsook, H. en G. Keighley: Proc. Nat. Acad.
Sciences. Bd. 19 bl. 626 en 720. 1933.
198nbsp;Borsook, H. en G. Keighley: Proc. Nat. Acad.
Sciences. Bd. 20 bl. 179 1934.
199nbsp;Borsook, H.: Proc. Nat. Acad. Sciences. Bd. 21 bl.
492 1935.
200nbsp;Bossa, G.: Boll. ital. Biol. sper. Bd. 3 bl. 1114 1928.
201nbsp;Botella, L.: Beitrag zur Kenntnis des Aminosäure Stoff-
wechsels in der Schwangerschaft, z. j.
202nbsp;Bouckaert, J., P. de Nayer en W. Gass im an:
Compts. rend. hebd. de la Soc. de Biol. Bd. 1 1 7 bl. 25 7
1934.
203nbsp;B ouckaert, J.: Ann. de la Soc. Scient. de Bruxelles
Bd. 47 bl. 81 1927.
204nbsp;Bowen, B. D. en F. Griffith: Proc. Soc. Exp. Biol.
Bd. 27 bl. 937 1930.
205nbsp;Boyd, J., H. Hinesen C. Leese: Am. Journ. Physiol.
Bd. 74 bl. 656 1925.
206nbsp;Brack, D: Ztschr. f. d. ges. Exp. Med. Bd. 61 bl. 150
1928.
207nbsp;Braigra, B: Rev. Soc. Argentina biol. Bd. 7 bl. 254
1931.
208nbsp;Brauch Ii, R.: Schweiz. Med. Wochenschr. 1927 bl.
249.
209nbsp;Brandt, Rehberg enC. Bio m: Pfl. Arch. f. d. ges.
Phys. Bd. 230 bl. 697 1932.
210nbsp;Br e c h m a n n, H.: Zeitschr. f. Biol. Bd. 86 bl. 447 1 92 7.
211nbsp;Breitenbach, S.: Münch. Med. Wochenschr. 1929
bl. 1920.
212nbsp;B r e n d 1 e, E.: Pfl. Arch. f. d. ges. Phys. Bd. 226 bl. 1 08
1930.
213nbsp;Breton, E. le: Compts. rend. hebd. de la Soc. de Biol.
Bd. 115 bl. 854 1934.
214nbsp;Breton, E. le: Compts. rend. hebd. de la Soc. de Biol.
Bd. 115 bl. 399 1934.
215nbsp;S. BrodyenR. Procter: Missouri Agric. Exper. Sta-
tion Bull. 193. 1933.
-ocr page 391-216nbsp;B r o e k, A.: Over het koper-, mangaan- en zinkgehalte
van melk. Proefschr. 1935. Utrecht.
217nbsp;B r u g e r, M. en I. S o m a ck: Journ. Biol. Chem. Bd. 97
bl. 23 1932.
218nbsp;Bruger, M., A. M i r s k y en S. Member: J. Labor.
a. Clin. Med. Bd. 19 bl. 474 1934. Ber. ges. Phys.
Bd. 79 bl. 373.
219nbsp;Bruin, M. de: Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. Bd. 39 bl.
4769 1930.
220nbsp;Bruin, M. de: Jhrb. f. Kinderheilk. 1930 bl. 257.
221nbsp;Bruin, M. de: Jhrb. f. Kinderheilk. 1932 bl. 330.
222nbsp;Bruin, M. de: Geneesk. Bladen. Bd. 28 bl. 73 1930.
223nbsp;Brumann, F.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 176 bl.
519 1936.
224nbsp;Brumann, F.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 176 bl.
589 1934.
225nbsp;Brüning, F.: Klin. Wochenschr. 1923 bl. 2272.
226nbsp;B r ii 11, H. en H. K n i p p i n g: Erg. d. Chirurgie. Bd. 2 1
bl. 2 1928.
227nbsp;Bucciardi, G.: Boll. d. Soc. Ital. d. Biol. Sperim.
Bd. 3 bl. 77 1928.
228nbsp;B u f a n o, M. en A. M a s s i n i: Rif. Med. Bd. 43, bl. 891
1927.nbsp;Bd. 44 bl. 554 1928.
229nbsp;Buf ano, M.: Arch. Pharmac. sper. Bd. 47 bl. 241 1929.
230nbsp;B uf ano, M.: Arch. Pharmac. sper. Bd. 48 bl. 493 1930.
231nbsp;Bufano, M.: Rif. Clin. Med. Bd. 29 bl. 799 en 851
1928.
232nbsp;Buglia, M.: Ztschr. f. Biol. Bd. 58 bl. 162 1912.
233nbsp;Bürge, W., Neill J. en R. Ashmann: Am. Journ.
of Physiol. Bd. 45 bl. 500 1918.
234nbsp;Bürge, W.: Am. Journ. Physiol. Bd. 47 bl. 351 1918.
235nbsp;Bürge, W. en A. Ne ill: Am. Journ. of Physiol. Bd.
47 bL 13 1918.
236nbsp;Bürge, W.: Am. Journ. Physiol. Bd. 48 bl. 133 1919.
237nbsp;Bürge, W.: G. Wickwire en A. M. Estes: Botan.
Gaz. Bd. 85 bl. 344 1928. Ber. ges. Physiol. Bd. 48
bl. 123.
238nbsp;Bürger, M.: Verh. d. Dtsch. Gesell, f. Inn. Med. 1927
bl. 239.
239nbsp;Buijtendijk, F.: Kon. Acad. v. Wetenschappen. Wis-
en Natuurk. afd. Bd. 18 bl. 870 1910.
240nbsp;Cabrini, S.: Rif. Med. 1935 bl. 819.
241nbsp;Cabrini, S.: Arch. Fisiopatologica 1933. bl. 193. Ber.
ges. Phys. Bd. 77 bl. 451.
241a Camerer, H.: Stoffwechsel des Kindes von dem Ge-
burt bis zu Beendigung des Wachstums. Tübingen 1 896.
242nbsp;Cannavo, L.: Arch. d. Pharmacol. Bd. 42 bl. 225
1926.
243nbsp;Cannon, W., F. Newton en E. B r i g ht: Am. Journ.
Physiol. Bd. 89 bl. 84 1929.
-ocr page 392-244nbsp;Cannon, W.: Lancet. 1930 bl. 1109.
245nbsp;C a n z a n e 1 1 i, A. : Am. Journ. Physiol. Bd. 1 1 0 bl. 4 1 6
1934.
246nbsp;Canzanelli, A. en D. Rapport: Am. Journ. Phy-
siol. Bd. 96 bl. 331 1932.
247nbsp;Canzanelli, A.: Am. Journ. Physiol. Bd. 110, bl.410
1934.
248nbsp;Capo, R.: Rif. Med. 1930 Nr. 16.
249nbsp;Capo, R.: Klin. Wochenschr. 1929 bl. 1265.
250nbsp;Capstick, J. en T. Wo od: Proc. of the Roy. Soc.
Ser. B. Bd. 94 bl. 35 1922.
251nbsp;Carbonaro, G.: Arch. Pharmac. Bd. 52 bl. 241 1931.
252nbsp;Carmena, N.: Arch. f. Exp. Pharmak. und Therapie.
Bd. 177 bl. 85 1934.
253nbsp;Carnot, P., P. Gérard: Cpts. rend, des séances delà
Soc. d. Biol. Bd. 82 bl. 1137 1929.
254nbsp;Caro, L.: Boll. Soc. Ital. Biol. sper. Bd. 7 bl. 344 1932.
255nbsp;Carpenter, T.: Arbeits-Physiol. Bd. 4 bl. 532 1931.
256nbsp;Carpenter, T. en L. Fox: Journ. Nutrit. Bd. 2 bl.
375 1930.
25 7 C a r p en t e r. T.: Carnegie Instit. of Washington. 1924.
258nbsp;Carpenter, T.: Journ. Nutrition. Bd. 2 bl. 389 1930.
259nbsp;Zie 258.
259a Carpenter T.: Am. Journ. Phys. Bd. 102 bl. 635
1932.
260nbsp;Caso, G.: Rass. Ter. e Pat. Clin. Bd. 2 bl. 658 1930.
261nbsp;Cassano, C.: Arch. Fisiopatologica. Bd. 2 bl. 275
1934. Ber. ges. Phys. Bd. 83.
262nbsp;Cas s i n i s, D. : Boll. d. Soc. Ital. di biol. sperim Bd 2
bl. 676 1927.
263nbsp;Cassinis, U.: Arch, di fisiol. Bd. 25 bl. 590 1927.
264nbsp;Cast ex, M. en M. S c h t e i n g a r t: Compts. rend, de
la Soc. Biol. Bd. 102 bl. 456 1929.
265nbsp;Cava 1 ca n ti, J.: Rev. Biol. Hyg. Bd. 3 bl. 96 1934.
266nbsp;Chabanier, H., M. Le ber t en R. Wahl: Bull, de
la Soc. de Chim. biol. Bd. 9 bl. 277 1929.
267nbsp;Chahowitch, X.: Cpts. rend, de la Soc. Biol. Bd. 106
bl. 683 1931.
Chahowitch, X.: Cpts. rend, de la Soc. Biol. Bd. 96
bl. 1113 1927.
269nbsp;Chambers, W. en G. Lusk: Journ. of Biol. Chem.
Bd. 85 bl. 61 1 1930.
270nbsp;Chanutin, A.: Journ. of Biol. Chem. Bd. 49 bl. 485
1 921.
271nbsp;Ch au veau. H.: Cpts. rend. Acad. d. Se. Bd. 125 bl
1070 1897.
272nbsp;Chauveau, H.: Cpts. rend. Acad. d. Se. Bd. 144 bl.
237 1907.
273nbsp;Chileans, M.: Bioch. Zeitschr. Bd. 205 bl. 154 1929.
268
274nbsp;Cherbuliez, E. en I. Trusfus: Cpts. rend. Soc.
Physique. Genève. Bd. 50 bl. 154 1933.
275nbsp;—
276nbsp;Chi ni, v.: Bioch. Ter. sper. Bd. 17 bl. 365 1930.
277nbsp;Ciaccio, T.: Boll. d. Soc. Ital. di Biol. Sper. Bd. 2 bl.
780 1928.
278nbsp;Clark en Col lip: Journ. of Biol. Chem. Bd. 67 bl. 621
1926.
279nbsp;Claude Bernard: Leçons de physiologique opéra-
toire. Paris 1879.
280nbsp;Clogne, R.: Journ. de pharmac. et de chim. Bd. 25
bl. 99 1922.
281nbsp;C o e 1 h o, E. : Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 1 05 bl. 143 1930.
282nbsp;C o e 1 h o, E. : Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 105 bl. 499 1932.
283nbsp;Coelho, E.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 99 bl. 1527 1928.
284nbsp;Cohen, I.: Bioch. Zeitschr. Bd. 139 bl. 516 1923.
285nbsp;Cohn heim, O.: Arch. f. Hygiene. Bd. 5 7 bl. 401 1906.
286nbsp;C o 1 e m a n, W. en E. D u b o i s: Arch. Int. Med. Bd. 14
bl. 168 1914. Arch. Int. Med. Bd. 15 bl. 887 1915.
287nbsp;Col lip: Ber. Ges. Phys. Bd. 37 bl. 369.
288nbsp;Condorelli, L.: Policlinico. Seg. prat. Bd. 29 bl. 454
1923. Ber. Ges. Phys. Bd. 14 bl. 239.
289nbsp;Constantino, A.: Bioch. Zeitschr. Bd. 117 bl. 140
1921.
290nbsp;Conway, E. en A. Byrne: Bioch. Journ. Bd. 27 bl.
419 1933.
291nbsp;Conybeare, E., H. Dens h a m, M. Maizels en
M. S. Pembrey: Journ. of Physiol. Bd. 64 bl. XIX
1927.
292nbsp;Corbini, G.: Policlin. Seg. prat. 1930 bl. 85. Ber. Ges.
Phys. Bd. 55 bl. 700.
293nbsp;C o r d e b a r d, H. : Bull, de la Soc. de Chim. Biol. Bd. 1 0
1928.
294. Cori, G. en F. Cori: Journ. of Biol. Chem. Bd. 72
bl. 615.
295nbsp;Cori, F.: Proc. of the Soc. f. Exp. biol. a Med. Bd. 24
bl. 125 1926.
296nbsp;Cori, F.: Phys. Reviews. Bd. 2 bl. 186 1931.
297nbsp;Corinaldesi, S.: Rif. Med. Bd. 36 bl. 925 1920.
298nbsp;Costa, A.: en V. Barone: Boll. Soc. Ital. Biol. sper.
Bd. 6 bl. 21 1931.
299nbsp;Cowgill, G.: Journ. Biol. Chem. Bd. 67 bl. LUI 1926.
300nbsp;Cowgill, G.: Am. Journ. of Physiol. Bd. 85 bl. 45
1928.
300a Crecelius: Klin. Wochenschr. 1931 bl. 1199.
301nbsp;Crosetti, L.: Med. Klin. 1929 bl. 714.
302nbsp;Cuny, L. en J. Robert: Bull. Soc. Chim. Biol. Bd. 13
bl. 1167 1931.
303nbsp;Cuny, L. en J. Robert: Bull. Soc. Chim. Biol. Bd. 12
bl. 171 1930.
-ocr page 394-304nbsp;Curschma nn, H.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 152
bl. 280 1926.
305nbsp;Czepai, A. Dtsch. Med. Wochenschr. 1922 Nr. 19.
306nbsp;Czerna, S. en G. Kelemen: Bioch. Zeitschr. Bd. 66
bl. 63 1914.
307nbsp;Czezowska, Z. en J. Goertz: Cpts. rend Seanc.
Soc. Biol. Bd. 98 bl. 148 1928.
308nbsp;Czonka, F.: Journ. Biol. Chem. Bd. 20 bl. 539 1915.
309nbsp;Czonka, F.: Chem. Centr.blatt. Bd. 2 bl. 591 1917.
310nbsp;Daggs, R. en A. Eaton: Am. Journ. Physiol. Bd. 106
bl. 299 1933.
311nbsp;Da kin, R: Phys. Reviews. Bd. 1 bl. 411 1921.
312nbsp;Dak in, H.: Journ. Biol. Chem. Bd. 14 bl. 321 1913.
312a —
313nbsp;Dameshek, W.: Amer. Journ. Psychiatry. Bd. 91 bl.
113 1934.
314nbsp;Danielopolu, D.: Klin. Wochenschr. 1928. bl. 1748.
315nbsp;Daniels on, I.: Journ. of Biol. Chem. Bd. 101 bl. 505
1933.
316nbsp;Danisch, F.: Klin. Wochenschr. 1928, bl. 289.
317nbsp;Dann, M. en W. Chambers: Journ. Biol. Chem. Bd.
95 bl. 413 1931.
318nbsp;Dann, M. en W. Chambers: Journ. Biol. Chem. Bd.
89 bl. 675 1930.
319nbsp;Dautrebande, L.: Arch, des malad, de I'app. dig. et
des malad, de la nutrit. Bd. 16 bl. 273 1926.
320nbsp;Davis, J.: Journ. Biol. Chem. Bd. 104 bl. 207 1934.
321nbsp;Deist, H.: Klin. Wochenschr. 1923. bl. 930.
322nbsp;Delauvray: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 87 bl. 1091
1922.
323nbsp;Delcourt, B.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 112 bl. 1243
1933.
323a D engler, F. en L. Mayer: Zeutralblatt. f. d. ges.
Physiol, und Pathologie d. Stoffwechsels. 1906 bl. 228.
324nbsp;Depisch, F., R. Hasenöhrl en L. Schönbaum:
325nbsp;Derviz, G.: Fiziol. Z. Bd. 15 bl. 439 1932.
326nbsp;—
327nbsp;Dervies, G.: Z. exksp. Med. Bd. 1 bl. 76 1928. Ber.
ges. Phys. Bd. 44 bl. 49.
328nbsp;Deuel, H. en I. Sandiford: Proc. of the Soc. f. exp.
biol. a med. Bd. 23 bl. 85 1925.
329nbsp;Deuel, H., W. C h a m b e r s en A. M i 1 h o r s t: Journ.
Biol. Chem. Bd. 69 bl. 249 1926.
330nbsp;Deuel, R: Journ. Biol. Chem. Bd. 75 bl. 367 1927.
331nbsp;Dickhoff, J.: Ztsch. Klin. Med. Bd. 120 bl. 1 1932.
332nbsp;Dock, W.: Amer. Journ. Phys. Bd. 97 bl. 117 1931.
333nbsp;Dodds, E.: Journ. of Physiol. Bd. 54 bl. 192.
334nbsp;Dodds, E.: Journ. of Physiol. Bd. 55 bl. 381 1921.
335nbsp;Dodds, E.: Journ. of Physiol. Bd. 5 7 bl. 139.
-ocr page 395-336nbsp;Donald,].: Amer. Journ. Physiol. Bd. 98 bl. 605 1931.
337nbsp;Donhoffer, C.: Proc. Roy, Soc. London. Bd. 110
bl. 125, 141 en 158. 1932.
338
339nbsp;D o uri s, R.: Bull, des sciences pharmac. Bd. 28 bl. 238
1922.
340nbsp;Dresel, K.: Ztschr. f. d. ges. Exp. Med. Bd. 55 bl. 371
1927.
341nbsp;Dresel, K.: Klin. Wochenschr. 1922 bl. 1183.
342
343nbsp;Dubois, E. en W. McClellan: Amer. Journ. Phys.
Bd. 90 bl. 334 1929.
344nbsp;Dubois, Ch. en M. Polonovski: Cpts. rend. Soc.
345nbsp;Dubois, E.: Basal metabolism in health and disease
2e ed. Philadelphia 1927.
346nbsp;Durig, A.: Jahresber. Phys. 1928, bl. 255.
347nbsp;Dürr: Klin. Wochenschr. 1925. bl. 1496.
348nbsp;Dürr: Zentr.bl. f. Inn. Med. 1925.
349nbsp;Eckstein, J. en E. Gräfe: Ztschr. f. Physiol. Chem.
Bd. 107 bl. 73 1919.
350nbsp;Ed a, G.: Journ. of Bioch. Bd. 9 bl. 285 1928.
351nbsp;Eda, G.: Journ. of Bioch. Bd. 10 bl. 101 1928.
352nbsp;Ederer, St. en J. Wallenstein: Bioch. Zeitschr.
Bd. 206 bl. 334 1929.
353nbsp;Ederer, St. en J. Wal I en stein: Klin. Wochenschr.
1928 bl. 2298.
354nbsp;E d e r e r, St. en J. W a 11 e n s t e i n: Magyar. Orv. Arch.
Bd. 22 bl. 15 1930.
355nbsp;Edgar, S.: Bioch. Journ. Bd. 22 bl. 168 1928.
356nbsp;Eisner, G. en O. Forster: Beri. Klin. Wochenschr.
1921 bl. 839.
357nbsp;EIek en Kriss: Ztschr. f. Exp. Med. Bd. 51 bl. 752
1926.
358nbsp;Elek en Molnar: Ztschr. f. Exp. Med. Bd. 51 bl. 673
1926.
359nbsp;E 1 I i n g e r. Ph.: Ztschr. f. Physiol. Chem. Bd. 119 bl. 1 1
1922.
360nbsp;Elmer, A.: Ztschr. f. Exp. Med. Bd. 71 bl. 722 1930.
361nbsp;Elmer, A., W. P t a s z e k en M. S c h e p s: Cpts. rend.
Soc. Biol. Bd. 103 bl. 429 1930.
362nbsp;Elmer, A., W. Ptaszek en M. Scheps: Ztschr. f.
Exp. Med. Bd. 71 bl. 722 1930.
363nbsp;Elsas, A.: Zeitschr. f. Biol. Bd. 62 bl. 1.
364nbsp;Enderlen, E.: Arch. f. Exp. Path. Bd. 139 bl. 20
1929.
365nbsp;End res, G.: Klin. Wochenschr. 1926. bl. 1137.
366nbsp;Eppinger, Papp en Schwarz: Asthma Cardiale.
Berlin. 1924.
-ocr page 396-366a Eppinger, Falta enRudinger: Ztsch. Klin. Med.
Bd. 66 1908.
367nbsp;Epstein, S.: Probleme der Ernährung. XVe Intern.
Physiol. Kongress. Moskou-Leningrad. 1935.
368nbsp;E r d t, H. : Dtsch. Arch. Klin. Med. Bd. 1 1 7 bl. 497 191 5.
369nbsp;Ernst, Z. en E. Haintz: Ztsch. Klin. Med. Bd. 119
bl. 545 1932.
370nbsp;Ernst, Z.: Bioch. Zeitschr. Bd. 245 bl. 299 1932.
371nbsp;Ernst, Z.: Ztschr. Exp. Med. Bd. 77 bl. 389 1931.
372nbsp;Etienne, G. en M. Vérain: Cpts. rend. Soc. Biol.
Bd. 86 bl. 394 1922.
373nbsp;Eveleth, D.: J. Labor, a. clin. Med. Bd. 19 bl. 783
1934.
374nbsp;Falken ha usen, M. v.: Arch. f. Exp. Path. Bd. 106
bl. 126 1924.
375nbsp;Falkenhausen, M. v.: Arch. f. Exp. Path. Bd. 103
bl. 322 1924.
376nbsp;Falta, W. en Högl er: Klin. Wochenschr. 1930.
bl. 1807.
377nbsp;Falta, W.: Bioch. Zeitschr. Bd. 100 bl. 246 1920. Bd.
114 bl. 145 1921. Bd. 129 bl. 576 1922.
378nbsp;Falta, W., R. Grote en R. Staehelin: Hofm.
Beitr. Bd. 10 bl. 199 1907.
379nbsp;Falta, W.: Die Erkrankungen der Blutdrüsen. J. Sprin-
ger. 1909.
380nbsp;Falta, W., R. G r o t e en R. Staehelin: Hofm.
Beitr. Bd. 9 bl. 333 1907.
381nbsp;Falta, W.: Ztschr. f. Klin. Med. Bd. 72 1911.
382nbsp;Farber: Ztschr. f. Exp. Med. 1926. bl. 525.
383nbsp;Farrar, G. en A. Duf f: J. of. Pharmac. Bd. 34 bl. 197
1928.
384nbsp;Fear on, W.: Bioch. Journ. Bd. 17 bl. 800 1923.
385nbsp;Fearon, W.: Bioch. Journ. Bd. 17 bl. 84 1923.
386nbsp;Feigl, J.: Ztsch. f. d. Exp. Med. Bd. 12 bl. 55 1921.
387nbsp;Felix, K.: Klin. Wochenschr. 1924. bl. 385.
388nbsp;Festen, H.: Bijdrage tot de kennis van de samenhang
tusschen de stofwisseling van de koolhydraten en vetten.
Dissertatie. Utr. 1933.
389nbsp;Feuling, A.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 176 bl.
97 1933.
390nbsp;Fick, A.: Sitz. Ber. d. Phys. Med. Ges. zu Würzburg.
1890. bl. 1.
391nbsp;F i e s s i n g e r, N o ë 1: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 119
bl. 182 1935.
392nbsp;Fiorentino, M.: Rif. Med. 1929. bl. 1271.
393nbsp;Fischer, S.: Kl. Wochenschr. 1927. bl. 2239.
394nbsp;F i s c h 1 e r, F. en E. Gräfe: Physiologie und Pathologie
der Leber. 2e Druk 1925.
395nbsp;F leur y. P.: Journ. de Pharmacie. Bd. 20 bl. 319 1934.
-ocr page 397-396nbsp;Fol in, O. en W. Denis: Journ. of Biol. Chem. Bd. 12
bl. 141 1912.
397nbsp;F o 1 i n, O. en W. Denis: Journ. of Biol. Chem. Bd. 5 1
bl. 215 1922.
398nbsp;Fol in, O. en J. Lymann: Journ. of Pharm. Bd. 4
bl. 539 1913.
398a Folin, O. en H. Wu: Journ. of Biol. Chem. Bd. 38
bl. 81 1919.
399nbsp;Folin, O. en Svedberg: Journ. of Biol. Chem. Bd.
88 bl. 85 1930.
400nbsp;Folin, O. en W. Denis: Journ. of Biol. Chem. Bd. 11
bl. 87 1912.
401nbsp;Folin, O. en H. Wu: Journ. of Biol. Chem. Bd. 38
bl. 81 1919.
402nbsp;Folin, O.: Journ. of Biol. Chem. Bd. 51 bl. 377 1922.
402a Folin, O. en H. Wu: J. Biol. Chem. Bd. 77 bl. 421
Bd. 81 bl. 231.
403nbsp;Fontaine, R. en L. Herrmann: Cpts. rend. Soc.
Biol. Bd. 106 bl. 1061 1931.
404nbsp;Fontès, G. en Géorg. Welten: Cpts. rend. Soc.
Biol. Bd. 87 bl. 586 1922.
405nbsp;Fontès, G. en Alex. Yovanovitsch: Cpts. rend.
Soc. Biol. Bd. 93 bl. 690 1925.
406nbsp;Forbes, E. c.s.: Amer. Journ. of Physiol. Bd. 85 bl.
371 1928.
407nbsp;Forbes, E. c.s.: Journ. Nutrit. Bd. 8 bl. 535 1934.
408nbsp;Forbes, E. B.: Science 1935. bl. 291.
409nbsp;Forbes, E. B.: Journ. of Agric. Res. Bd. 37, bl. 253
1928.
410nbsp;Forsgren, E.: Klin. Wochenschr. 1929. bl. 1110.
411nbsp;Forsgren, E.: Sv. Läk. Sälist. Bd. 61 bl. 1 1935. Ber.
• ges. Physiol. Bd. 89 bl. 344.
412nbsp;Fosse: L'urée. Les presses universit. de Paris. 1928.
413nbsp;Foster, G.: Journ. of Amer. Med. Ass. 1929. bl. 2151.
414nbsp;Fox, F.: Bioch. Journ. Bd. 22 bl. 545 1928.
415nbsp;F r ad kin, W. en J. Siegel: J. Labor, a. Clin. Med.
Bd. 18 bl. 949 1933.
416nbsp;Frank, A.: Jahrb. f. Kinderheilk. Bd. 91 bl. 313 1920.
417nbsp;Franck, R. en R. Herzger: Klin. Wochenschr. 1926
bl. 834.
418nbsp;Franck, A.: zie No. 416.
418a Frédéricq: Arch. de Biol. Bd. 3 bl. 687 1882.
419nbsp;Frédéricq: Arch. intern, de Physiol. Bd. 20 bl. 213
1922.
420nbsp;F reise, E.: Bioch. Zeitschr. Bd. 54 bl. 474 1913.
421nbsp;Frericks: ,,Verdauungquot;, Handwörterbuch der Physiol.
Bd. 3 1864.
422nbsp;Freud, E. en R. Plaut: Zie Höber: Lehrb. der
Physiol. J. Springer. 1933.
-ocr page 398-423nbsp;Freude, E.: Klin. Wochenschr. 1932. bl. 411.
424nbsp;F r e u n d,H. en Janssen: Pfl. Arch. f. ges. Phys. Bd.
200 1923.
425nbsp;Freund, H. en E. Graf e: Dtsch. Arch. f. Klin. Med.
Bd. 121 bl. 36 1927.
426nbsp;Freund, H. en E. Gräfe: Pfl. Arch. f. ges. Phys.
Bd. 168 bl. 1 1917.
427nbsp;Freund, H. en W. Laubender: Arch. f. Exp. Path.
und Pharmakologie. Bd. 99 bl. 131 1923.
428nbsp;Freund, H. en H. Popp er: Bioch. Zeitschr. Bd. 15
bl. 272 1909.
429nbsp;Friedberg, E.: Erg. Inn. Med. Bd. 20 bl. 173 1922.
430nbsp;Friedenwald, J.: Amer. J. Clin. Path. Bd. 3 bl. 271
1933.
431nbsp;Friedländer, E.: Münch. Med. Wochenschr. 1921.
bl. 1225.
432nbsp;Frisch, F.: Ztsch. f. ges. Exp. Med. Bd. 56 bl. 118.
433nbsp;Frisco, S.: Boll. Soc. Ital. Biol. sper. Bd. 8 bl. 367
1933.
434nbsp;Frisco, S.: Arch, intern. Pharmacodyn. Bd. 45 bl. 255.
435nbsp;Fromm el, E.: Arch, intern. Pharmacodyn. Bd. 48 bl.
131 1934.
436nbsp;Fuchs, H.: Ztschr. f. Physiol. Chem. Bd. 223 bl. 144
1934.
437nbsp;Fujii, M.: Okayama-Igakkai-Zasshi. Bd. 46 bl. 2609
1934.
438nbsp;Fujimoto, K.: Mitt. Med. Akad. Kioto. 1933. bl. 997.
439nbsp;Full, F.: Ztschr. f. d. ges. Exp. Med. Bd. 48 bl. 640
1926.
440nbsp;Fulton, M. en H. Cushing: Arch, of Int. Med. Bd.
50 bl. 649 1932.
441nbsp;Funcke, Y.: Ztsch. f. Physiol. Chem. Bd. 114 bl. 72.
441a Fürth: Bioch. Zeitschr. Bd. 240 bl. 50 1931.
442nbsp;Fusco, G.: Arch. Ostetr. Bd. 39 bl. 389 1932. Ber. ges.
Phys. Bd. 73 bl. 329.
443nbsp;Fyfe: Dissertatio Chemicoi-physiologica Inauguralis de
Copia Acidi Carbonici e Pulmonibus inter respirandum
evoluti. 1814. Zie Benedict: Nr. 113.
444nbsp;Gab be: Ztsch. Exp. Med. Bd. 48 bl. 640 1926.
445nbsp;Gad, A.: Journ. Biol. Chem. Bd. 51 bl. 373 1922.
446nbsp;Gaebler, H.: Journ. Biol. Chem. Bd. 81 bl. 41 1929.
447nbsp;Gaebler, H. c.s.: Xlle Intern. Physiol. Kongress in
Stockkolm. 1926.
448nbsp;G a ess 1er, E.: Monatsch. f. Geburtsh. Bd. 92 bl. 397
1932.
449nbsp;Galen us: Opera Omnia. Cratander, 1538. Medic. Fol.
No. 107-109.
450nbsp;Ganassi, D.: Arch. Int. bioch. Ital. Bd. 5 bl. III 1933.
451nbsp;G a n t e n b e r g, R.: Erg. Inn. Med. Bd. 36 bl. 325 1 929.
-ocr page 399-452nbsp;Gärdstam: Sv. Läkertidn 1928. bl. 1377.
453nbsp;Garot, L.: Rev. franc. Pediatr. Bd. 9 bl. 313 1933.
454nbsp;Gau tier, Gl. c.s.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 95 bl. 665
1926.
455nbsp;Gau tier. Cl.: Bull. Soc. Clin. Biol. Bd. 12 bl. 1382
1930.
456nbsp;Geelmuijden, H.: Erg. Phys. Bd. 24 bl. 1 1925.
45 7 Geiger, E.: Ber. ges. Phys. Bd. 81 bl. 567.
458nbsp;G e 1 d r i c h, J. en M. Heksch: Ztschr. Klin. Med. Bd.
104 bl. 620 1926.
459nbsp;Gellhorn. E.: Ber. ges. Phys. Bd. 79 bl. 358.
460nbsp;Gellhorn, E.: Amer. Journ. Physiol. Bd. 106 bl. 283
1933.
461nbsp;Gemeinhardt, H.: Ztsch. Exp. Med. Bd. 88 bl. 622
1933.
462nbsp;Gephart, F. en E. Dubois: Arch. Int. Med. Bd. 15
bl. 835 1915.
463nbsp;Gerbi, Sl.: Arch. Pat. e Clin. Med. Bd. 11 bl. 590
1932. Ber. Ges. Phys. Bd. 70 bl. 291.
464nbsp;Gessler, Krausz en Rettig: Verh. d. Dtsch. Ges.
f. Inn. Med. 1927. bl. 227.
465nbsp;Giaja, J.: Ann. de Phys. Bd. 1 bl. 596 1925.
466nbsp;Giaja, J.: Biol. Med. Bd. 25. No. 5 1935.
467nbsp;Giaja, J. en B. Maler: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 96
bl. 1013 1927.
468nbsp;Giaume, S.: Pediatria Arch. Bd. 3 bl. 191 1928. Ber.
ges. Physiol. Bd. 51 bl. 290.
469nbsp;Giaume, S.: Pediatria Arch. Bd. 3 bl. 209 1928.
470nbsp;Gibbons, R.: Americ. Journ. Physiol. Bd. 70 bl. 26
1924.
471nbsp;G i b b s, G. en P. K i r k: Mikroch. N.F. 1 0 bl. 25 1934.
472nbsp;Gigon, A.: Pfl. Arch. f. ges. Physiol. Bd. 110 bl. 109
1905.
473nbsp;Gigon, A.: Pfl. Arch. f. ges. Physiol. Bd. 140 bl. 509
1911.
474nbsp;Gigon, A.: Verh. d. Dtsch. Kongr. f. Inn. Med. 1912.
bl. 603.
475nbsp;Gigon, A.: Verh. d. Dtsch. Ges. f. Inn. Med. 1927.
bl. 221.
476nbsp;Gigon, A.: Skand. Arch. Bd. 21 bl. 1 en 351. 1909.
476a Glaser, H., D. Laszlo en A. Schür meyer:
Klin. Wochenschr. 1933. bl. 138.
477nbsp;Glatzel, H.: Arch. f. Exp. Pathol, und Pharmak. Bd.
145 bl. 154 1929.
478nbsp;Goebel, F.: Zeitschr. f. Kinderheilk. Bd. 38 bl. 27
1924.
479nbsp;Goebel, F.: J. Phys. et Path. gén. Bd. 30 bl. 340 1932.
480nbsp;Goldman, M.: Arch, des maladies du coeur, des vais-
seaux et du sang. Bd. 21 bl. 204 1928.
481nbsp;Goldzieher, M.: Endocrinology. Bd. 1 7 bl. 569 1933.
-ocr page 400-482nbsp;Gottschalk, A.: Verh. d. Dtsch. Kongress f. Inn.
Med. 1933.
483nbsp;Gottschalk, A. en W. Nonnenbruch: Arch. f.
exp. Path, und Pharmak. Bd. 99 bl. 261 1925.
484nbsp;Gottschalk, A.: Klin. Wochenschr. 1930. bl. 105 7.
485nbsp;Go ttschalk, A.: Klin. Wochenschr. 1923. bl. 1391.
486nbsp;Göttche, O.: Klin. Wochenschr. 1925. bl. 2062.
487nbsp;Gourevitch, A.: Cpts. rend Soc. Biol. Bd. 187 bl. 65
1928.
488nbsp;Goyena, J. enA. Dagrimo: Ber. Ges. Phys. Bd. 76
bl. 568.
489nbsp;Graf, R: Journ. veter. Sei. Bd. 1 bl. 285 1934.
490nbsp;Gräfe, E.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 113 1914.
491nbsp;Gräfe, E.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 133 bl. 41
1920.
492nbsp;Gräfe, E.: Verh. d. Ges. f. Verdauungs- und Stoff-
wechsel-Krankh. 1926. bl. 56 en 105.
493nbsp;Gräfe, E. en O. Marti en sen: Dtsch. Arch. f. Klin.
Med. Bd. 143 bl. 87 1924.
494nbsp;Gräfe, E. en R. Koch: Dtsch. Arch. f. Klin. Med.
Bd. 106 bl. 564 1912.
495nbsp;Gräfe, E.: Zentrbl. f. Inn. Med. 1933. Nr. 16.
496nbsp;Gräfe, E. en A. Weisz mann: Dtsch. Arch. f. Klin.
Med. Bd. 143 bl. 350 1924.
497nbsp;Gräfe, E.: Erg. Physiol. Bd. 21 II. bl. 1 1923.
497a Gräfe, E.: Erg. Physiol. Bd. 21 bl. 450 1923.
498nbsp;Gräfe, E.: Arch. f. Hygiene. Bd. 62 bl. 216 1907.
499nbsp;Gräfe, E.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 118 bl. 249
1916.
499a Gräfe, E.: Klin. Wochenschr. 1934 bl. 793.
500nbsp;Gräfe, E.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 118 bl. 1
1916.
500a Gräfe, E.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 102 bl. 406
1911.
501nbsp;Gräfe, E.: in Oppenheimer's Handbuch der Biochemie
1933. Bd. VI. bl. 610 3e druk.
501a Gräfe, E.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 95 bl. 543
1909.
502nbsp;Gräfe, E.: Erg. Physiol. Bd. 14 bl. 253 1914.
503nbsp;Gräfe, E.: Bioch. Zeitschr. Bd. 165 bl. 102.
504nbsp;Gräfe, E.: zie Nr. 503.
505nbsp;Gräfe, E.: Dtsch. Med. Wochenschr. 1925. bl. 640.
506nbsp;Gräfe, E.: Klin. Wochenschr. 1934. bl. 1705.
507nbsp;Gräfe, E.: In Handb. der Bioch. van Oppenheimer.
Bd. 9 Dl. X. 1925.
508nbsp;Graf e, E. en F. Grüntha 1: Verh. d. Dtsch. Gesell-
sch. f. Inn. Med. 1929. bl. 176.
509nbsp;Gräfe, E.: Hdb. d. Norm, und Path. Physiol. Bd. 5
bl. 212. 1928.
-ocr page 401-510nbsp;Gräfe, E.: id. Bd. 5 bl. 239 1928.
511nbsp;Gräfe, E.: Ztschr. f. Physiol. Chem. Bd. 79 bl. 421
1912.
512nbsp;Gräfe, E.: Ztschr. f. Physiol. Chem. Bd. 78 bl. 485
1912.
513nbsp;Gräfe, E.: Ztschr. f. Physiol. Chem. Bd. 73 bl. 1 1911.
514nbsp;G r a f e, E.: Ztschr. f. Physiol. Chem. Bd. 65 bl. 2 1 1910.
514a Gräfe, E.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 116 bl. 437
1914.
515nbsp;Grassheim, K.: Dtsch. Med. Wochenschr. 1931. bl.
141.
■^16 Grassmann, W.: Ztschr. f. Physiol. Chem. Bd. 183
bl. 32 1929.
517nbsp;Gratzheim: Ztschr. f. Klin. Med. Bd. III bl. 601
1929.
518nbsp;Gregg, D.: Am. Journ. Physiol. Bd. 100 bl. 597 1932.
519nbsp;Greisheimer, E.: Proc. Soc. Exp. Biol. a. Med. Bd.
28 bl. 894 1931.
520nbsp;Greisheimer, E.: Amer. Journ. Physiol. Bd. 97
bl. 526 1931.
521nbsp;Griffith, E.: Amer. Journ. Physiol. Bd. III bl. 369
1935.
522nbsp;Grigaut, A. en F. Guerin: Cpts. rend. Soc. Biol.
Bd. 82 bl. 25 1919.
523nbsp;Groebbels, F.: Pfl. Arch. f. ges. Physiol. Bd. 218
bl. 98 1927.
524nbsp;Gruskin, B.: Journ. Lab. a. Clin. Med. Bd. 10 bl. 233
1924.
525nbsp;Guttmacher, M. S. c.s.: Skand. Arch. f. Physiol.
Bd. 49 bl. 142.
526nbsp;G u 11 m a c h e r, M. S. en R. W e i s s: Journ. Biol. Chem.
Bd. 72 bl. 283 1927.
527' Guthmann, M. S. c.s.: Arch. Gyn. Bd. 150 bl. 78
1931.
528nbsp;György, P. en E. Zuntz: Journ. Biol. Chem. Bd. 21
bl. 511.
529nbsp;Gy per ich, L.: Arch. Ital. Sei. farmacol. Bd. 4 bl. 263
1935.
529a Hagedorn, H. en B. Jensen: Bioch; Zeitschr. Bd.
135 bl. 146 1923.
530nbsp;Haggard, H.: Amer. Journ. Physiol. Bd. 109 bl. 46
1934.
530a Halder, M.: Schweiz. Med. Wochenschr. 1926 Nr. 4.
530b Hahn: Sitz. ber. Ges. Morph. Physiol. in München.
Bd. 39 bl. 24 1929.
531nbsp;Hara, T.: Fol. endocrin. jap. Bd. 4 bl. 59 1929.
532nbsp;Hara, T.: Fol. endocrin. jap. Bd. 4 bl. 78 1929.
533nbsp;Häri, P.: Bioch. Zeitschr. Bd .66 bl. 66 1912.
534nbsp;Häri P.: Bioch. Zeitschr. Bd. 173 bl. 26 1926.
-ocr page 402-536nbsp;Häri, P.: Bioch. Zeitschr. Bd. 34 bl. III 1911.
537nbsp;Häri, P.: Bioch. Zeitschr. Bd. 66 bl. 1 1914.
538nbsp;Häri, P. en S. von Pethy: Bioch. Zeitschr. Bd. 44
bl. 6 1912.
539nbsp;Häri, P.: Bioch. Zeitschr. Bd. 66 bl. 20 1914.
540nbsp;Häri, P.: Dtsch. Med. Wochenschr. 1908 Nr. 45.
541nbsp;Harrow, B.: Science 1933 bl. 514.
542nbsp;Hasel horst, G. en R. Plaut: Klin. Wochenschr.
1924. bl. 1709.
543nbsp;Hasselbach: Bioch. Zeitschr. Bd. 46 bl. 403 1912.
544nbsp;Hatcher, R. A. en S. Weiss: Journ. Pharmacol, a. ■
exp. Therapeut. Bd. 22 bl. 139 1923.
545nbsp;Hausberg er. F.: Klin. Wochenschr. 1935. bl. 77.
546nbsp;Haw ley, E. en J. Murlin: Amer. Journ. Phys. Bd.
101 bl. 51 1932.
547nbsp;Hawley, E.: c.s.: Amer. Journ. Physiol. Bd. 105 bl. 46
1933.
548nbsp;Hayasi, K.: Okayama-Igakkai-Zasshi. Bd. 41 bl. 479
1929.
549nbsp;Hédon: Arch. int. Physiol. Bd. 103 bl. 132 1930.
550nbsp;Heilmeyer: in Abderhaldens: Hdb. der Bioch. Ar-
beitsmethoden. 1929. Abt. II Teil. 2 bl. 2337.
551nbsp;Heiin er, O.: Ztschr. f. Biol. Bd. 50 bl. 488 1908.
552nbsp;Heinbecher, P.: Journ. of Biol. Chem. Bd. 80 bl. 461
1928.
553nbsp;Helmreich, E.: Erg. Inn. Med. Bd. 35 bl. 604 1929.
554nbsp;Helmreich, E.: Ztschr. f. Exp. Med. Bd. 46 1925.
555nbsp;Helmreich, E.: Klin. Wochenschr. 1926. bl. 466.
556nbsp;H elmre ich, E.: Ztschr. f. Exp. Med. Bd. 50 bl. 587
1926.
557nbsp;Helmreich, E.: Arch. f. Kinderheilk. Bd. 84 bl. 194
1928.
558nbsp;Hench, P.: Arch, of Int. Med. Bd. 38, bl. 474 1926.
559nbsp;Hertz: Ztschr. f. Tierzüchtung. Bd. 9 bl. 1 1927.
560nbsp;Herzfeld, E.: Klin. Wochenschr. 1930 bl. 1280.
561nbsp;Herzfeld, E.: Dtsch. Med. Wochenschr. 1930
bl. 1558.
562nbsp;Herzfeld, E.: Ztschr. Klin. Med. Bd. 109 bl. 269
1928.
563nbsp;Herzfeld, E.: Ztschr. f. d. ges. Physik. Ther. Bd. 35
bl. 149 1928.
564nbsp;Herzfeld, E.: zie Nr. 563.
565nbsp;Hesse, E.: Ztschr. f. Exp. Med. Bd. 62 bl. 269 1928.
566nbsp;Hetenyi, St. en J. Pogany: Verh. d. Dtsch. Ge-
sellsch. f. Inn. Med. 1926. bl. 306.
567nbsp;Heymans: gecit. naar E. Gräfe in Oppenheimer's
Hdb. der Biochemie. Bd. VI 1933.
568nbsp;Hicks, C.: Austr. Journ. of Exp. Biol. Bd. 4 bl. 151
1927.
-ocr page 403-569 Higgins, H.: Journ. Med. Res. Bd. 34 bl. 263 1916.
5 70 H i g g i n s, H.: Am. Journ. Physiol. Bd. 24 bl. 114 1914.
571nbsp;Hill, L.: Brit. Med. Journ. 1922.
572nbsp;Hilsinger, W.: Arch. f. Kinderheilk. Bd. 81 bl. 36
1927.
573nbsp;Hilsinger, W.: Arch. f. Kinderheilk. Bd. 83 193 1928.
574nbsp;Hindmarsh, E.: Bioch. Journ. Bd. 18 bl. 252 1924.
575nbsp;Hippocrates: ,,Aphorismiquot;.
576nbsp;Hirsch-Kauff mann, H.: Med. Klin. 1933. bl. 562.
577nbsp;Hirschhorn, S.: Wien. Klin. Wochenschr. 1933. bl.
365.
578nbsp;Hirschhorn, S.: Wien. Klin. Wochenschr. 1933. bl.
1046.
5 79 Hisamoto, J.: Okayama-Igakkai-Zasshi. Bd. 40
bl. 2476.
580nbsp;Höber, R.: Lehrbuch der Physiologie 1930.
581nbsp;Hoff, F.: Unspezifische Therapie. Julius Springer. Berlin
1930.
582nbsp;Hoff, J. H. van 't: Vorlesungen über theor. und physik.
Chemie, le Aufl. 1898.
583nbsp;Hoffmann, F. en K. Anselmino: Klin. Wochen-
schr. 1931. bl. 2383.
584nbsp;Hoffmann, Richard: Wien. Arch. f. Inn. Med.
Bd. 5 bl. 543 1923.
585nbsp;Högler, F.: Wien. Klin. Wochenschr. 1934. bl. 871.
586nbsp;Hoheneck: Beiträge zur Kenntnis der Unterfunktion
des Hypophysenvorderlappens. Inaug. Diss. Würzburg
1934.
587nbsp;Hohlweg en Meyer: Beitr. Chem. Phys. und Path.
Bd. 104 bl. 206 1911.
589nbsp;Hok, LanOng.: Vergelijkend onderzoek over verschil-
, lende nierfunctieproeven. Proefschrift. Amsterdam
1932.
590nbsp;Holmquist, A.: Ztschr. mikrosk.-anat. Forschung.
Bd. 25 bl. 30 1931.
591nbsp;Honda, T.: Bioch. Zeitschr. Bd. 185 bl. 173 1927.
592nbsp;Honda, T.: Bioch. Zeitschr. Bd. 191 bl. 34 1927.
593nbsp;Honda, T.: Bioch. Zeitschr. Bd. 191 bl. 13 1927.
594nbsp;Horn, Z.: Bioch. Zeitschr. Bd. 226 bl. 286 1930.
595nbsp;Horn, Z.: Bioch. Zeitschr. Bd. 226 bl. 297 en 308.
1930.
596nbsp;Horn, Z.: zie Nr. 595.
597nbsp;Home, E., E. Dougall en H. Ma gee: Journ. of
Physiol. Bd. 80 bl. 48 1934.
598nbsp;Hornung, R.: Zentralbl. f. Gynaek. 1927. bl. 2971.
599nbsp;Houssay, A.: Klin. Wochenschr. 1932. bl. 1529.
600nbsp;Houssay, B. A.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 114 bl. 79
1933.
-ocr page 404-601nbsp;Houssay, B. A.: Endocrinology. Bd. 18 bl. 409 1934.
602nbsp;Howell S. c.s.: Journ. Biol. Chem. Bd. 104 bl. 619
1934.
603nbsp;H o wl a n d, C: Amer. Journ. Physiol. Bd. Ill, bl. 448
1935.
604nbsp;H o w 1 a n d, C.: Ztschr. f. Physiol. Chemie. Bd. 74 bl. 1
191 1.
605nbsp;H o w 1 a n d, C.: Proc. Soc. Exp. Biol. Bd. 8 bl. 63 1911.
606nbsp;Hiifner: in Abderhalden's Hdb. der Biol. Arbeitsme-
thoden. Abt. IV teil 5 2e Hft.
607nbsp;Ikeda, G.: Journ. of Bioch. Bd. 20 bl.271 en 279 1934.
608nbsp;I ke da, G.: Zie Nr. 607.
609nbsp;Ikeguchi, T. en K. Naruse: Jap. Journ. of Med.
Sciences. P. IV. Pharmoc. Bd. 5 bl. 36.
610nbsp;Inawashiro, R.: Tohoku Journ. Exp. Med. Bd. 12
bl. 538 1929. id. Bd. 13 bl. 65 1929.
61nbsp;1 I n a w a s h i r o, R.: Tohoku Journ. Exp. Med. Bd. 1 2
bl. 555 1929.
612nbsp;Isaac, S.: Klin. Wochenschr. 1933. bl. 208.
613nbsp;I t o, M.: Transactions of the 6th. Congr. of the Far
Eastern Assoc. of trop. Med. Tokyo. Bd. 1 bl. 663
1926.
614nbsp;Jacobsen, A. en H. Edwards: Am. Journ. Med.
Sciences. Bd. 159 bl. 833 1920.
615nbsp;Jacobsen, A.: Zie Nr. 614.
616nbsp;Jacoby, M.: Bioch. Zeitschr. Bd. 198 bl. 163 1928.
617nbsp;Jaguttis, P.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 159 bl.
204 1928.
618nbsp;Jahn, D.: Verh. d. Dtsch. Ges. f. Inn. Med. 1928
bl. 103.
619nbsp;Jahn, D.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 159 bl. 152
1928.
620nbsp;Jahn, D.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 163 bl. 39
1929.
621nbsp;Jahn, D.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 159 bl. 335
1928.
622nbsp;Jahn, D.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 166 bl. 257
1929.
623nbsp;Jakobsen, G.: Bioch. Zeitschr. Bd. 56 bl. 471 1913.
624nbsp;J a n e w a y: The clinical study of bloodpressure. New-
York en London 1904.
625nbsp;Janke, A.: Bioch. Ztschr. Bd. 245 bl. 362 1932.
626nbsp;Janney, N.: Journ. Biol. Chem. Bd. 20 bl. 321 1915.
62nbsp;7 Jansen, S. en H. Rein: Arch. f. Exp. Path, und
Pharmak. Bd. 128 bl. 107 1928.
628nbsp;Jacquet, A. en N. Sven son: Ztschr. Klin. Med.
Bd. 41 bl. 375 1900.
629nbsp;Jimenez, Diaz, C. en D. Sab ell: An. Med. int.
Bd. 2 bl. 15 1933.
-ocr page 405-630nbsp;—
631nbsp;Johannson, J.: Skand. Arch. f. Physiol. Bd. 21 bl. 1
1908.
632nbsp;Johannson, J.: Skand. Arch. f. Physiol. Bd. 21 bl. 351
1908.
632a Johannson, J.: Skand. Arch. f. Physiol. Bd. Vlll
1898.
633nbsp;J ohnston, M. c.s.: Journ. Biol. Chem. Bd. 78 bl. 67
1928.
634nbsp;Johnston, M.: Journ. Biol. Chem. Bd. 92 bl. XClll
1931.
635nbsp;Johns ton, M.: Journ. Clin. Investig. Bd. 11 bl. 437
1932.
636nbsp;Jongh. S. G. de: Nederl. Tijdschr. v. Geneesk. 1929
bl. 797.
636a Joslin: Arch, of Int. Med. Bd. 16 bl. 693 1915.
637nbsp;Kamei, T.: Fol. endocrin. jap. Bd. 4 bl. 77 1929.
638nbsp;Kanai, I.: Bioch. Zeitschr. Bd. 248 bl. 383 1932.
639nbsp;Kanazawa, I.: Jap. journ. of med. sciences. P. IV
Pharmoc. Bd. 1 bl. 169 1927.
640nbsp;Kaplan, P.: Arbeitsphysiol. Bd. 6 bl. 411 1933.
640a Karrenstein: Ztschr Klin. Med. Bd. 50 1903.
641nbsp;Karplus, J. P.: Jhrb. Psych. Bd. 50 bl. 11 1933.
642nbsp;Kaufmann: Arch, de Physiol. Serie V. Bd. 28 bl. 32?
1 896'.
643nbsp;Kawahara: Journ. of Med. Sciences. Bd. 1 bl. 233
1927.
644nbsp;Kawai, I.: Okayama-Igakkai-Zasshi. Bd. 45 bl. 1536
1934.
645nbsp;Keeton, R. c.s.: Arch. Int. Med. Bd. 55 bl. 262 1935.
646nbsp;Keller, A. G.: J. Labor, a. Clin. Med. Bd. 1 7 bl. 1146
1932.
647nbsp;Ke n n aw ay, E. L.: Brit. Journ of exp. path. Bd. 1 bl.
135 1920.
648nbsp;Kerti, F.: Wiener Klin. Wochenschr. 1928 bl. 1119.
649nbsp;Kerti, F.: Wiener Klin. Wochenschr. 1930 bl. 524.
650nbsp;Kerti, F.: Klin. Wochenschr. 1930 bl. 2189.
651nbsp;Kerti, F.: Zie Nr. 648.
652nbsp;Kestner, O., R. Liebeschütz-Plaut en H.
Schadow,: Klin Wochenschr. 1926 bl. 1646.
653nbsp;Kestner, O. c. s.: Pfl. Arch f. ges. Phys. Bd. 234, bl.
544 1934.
654nbsp;Kestner, O. c. s.: Klin Wochenschr. Bd. 5 bl. 1646
1926.
655nbsp;Kestner, O.: Verh. d. Dtsch. Ges. f. Inn. Med. 1922
bl. 338.
656nbsp;Kestner, O.: Verh. d. Ges. f. Verdauungs-und Stoffw.
Krankh. 1926 bl. 33 en 105.
657nbsp;Kestner, O. Hdb. d. norm, u pathol. Phys. Bd. 17. bl.
498 1928.
-ocr page 406-658nbsp;Kiech, v.: Journ. Biol. Chem. Bd. 94 bl. 433 1931.
659nbsp;K i 1 d u f f e, R.: Arch. of path. a. laborat. Med. Bd. 4 bl.
396. 1927.
660nbsp;Kimura, S.: Tohoku Journ. Exp. Med. Bd. 21 bl. 13
1933.
660nbsp;Kimura, S.: Tohoku Journ. Exp. Med. Bd. 22 bl. 18
1933.
660a Kingsdorf: Die Pflanzennahrung beim Menschen.
Leipzig 1891.
661nbsp;K irschb a um, W.: Klin.Wochenschr. 1924 bl. 700.
662nbsp;Kirschbaum, W.: Ztsch. f. d. ges. Neurol, und Psy-
chiatrie. Bd. 87 bl. 50 1923.
663nbsp;Kisch, B.: Bioch . Zeitschr. Bd. 247.
664nbsp;Kisch. B.: Bioch. Zeitschr. Bd. 238 bl. 370 1931
665nbsp;Kisch, B.: Bioch. Zeitschr. Bd. 225 bl. 193 1930.
666nbsp;Kisch, B.: Bioch. Zeitschr. Bd. 242 bl. 28 en 436 1931
667nbsp;Klaften, E.: Arch. Gynaek. Bd. 129 bl. 66 1926.
668nbsp;Klein, w.: Bioch. Zeitschr. Bd. 168 bl. 187 1926.
669nbsp;Klein, O.: Ztsch. Klin. Med. Bd. III bl. 527.
670nbsp;Klein, o.: Ztsch. Exp. Med. Bd. 75 bl. 842 1931.
670a Klein, O.: Bioch. Zeitschr. Bd. 72 bl. 169 1916.
671nbsp;Kleiner, I.: Journ. Biol. Chem. Bd. 50 1922.
672nbsp;Kl einer, I. S.: Proc. of the Soc. f. exp. biol. a. med.
Bd. 19 bl. 195 1922.
673nbsp;Kn ipping, H. W.: Klin. Wochenschr. 1928 bl. 49.
674nbsp;Knipping, H.: Ztsch. f. Exp. Med. Bd. 64 bl. 594
1929.
675nbsp;Knipping, R: Erg. Inn. Med. Bd. 31 bl. 1.
676nbsp;Knipping, R: Dtsch. Med. Wochenschr. 1923 bl. 12.
677nbsp;Knipping, R: Arch. f. Gynaek. Bd. 116 1923.
678nbsp;Knipping, H.: Ztsch. f. Exp. Med. Bd. 50 bl. 345
1926.
678a Knipping, R: „Der Knipping-apparatquot;. A. Dargatz.
Hamburg.
679nbsp;Knipping, R: Klin. Wochenschr. 1925 bl. 2047.
680nbsp;Kobayashi, F.: Jap. Journ. of exp. Med. Bd. 12
bl. 51. Jan. 1934.
681nbsp;Kobayashi, F.: zie Nr. 680.
682nbsp;Kobayashi, F.: zie Nr. 680.
683nbsp;Kobori, B.: Bioch. Zeitsch. Bd. 180 bl. 218 1927.
684nbsp;Koch, F.: Journ. of laborat. a. clin. Med. Bd. 1 1 bl. 776
1926.
685nbsp;Koch, E.: Verh. d. Dtsch. Ges. f. Inn. Med. 1933
bl. 430.
686nbsp;K o e h 1 e r, A. c.s: Amer. Journ. Physiol. Bd. 90 bl. 48
1929.
687nbsp;Koehler, G.: Klin. Wochenschr. 1930 bl. 110.
Kommer eil, R: Ztschr. Klin. Med. Bd. 118 bl. 474
689nbsp;Kommereil, H.: Arch. f. exp. Path. Bd. 161 bl. 141
1931.
690nbsp;Komuro, M.: Fol. Endocrin. jap. Bd. 5 bl. 60 1929.
69 1 K ö n i g e r, H.: Verh. d. Dtsch. Gesellsch. f. Inn. Med.
1927 bl. 234.
692nbsp;Koraen, G.: Skand. Arch. f. Physiol. Bd. 11 bl. 175
1901.
693nbsp;Kor nf el d en Nobel: Klin. Wochenschr. 1928. bl.
377.
693a Körösy, P.: Ztsch. f. Physiol. Chem. Bd. 62 bl. 68.
694nbsp;K Osaka, T.: Jap. J. Med. Sei. Trans. III. Biophysics 2.
1931.
695nbsp;Kotschneff, N.: Klin. Wochenschr. 1933. 1261.
696nbsp;Kowarski, A.: Med. Klin. Jrg. 17 bl. 911.
697nbsp;Kowitz en Lichtwitz: Zentr.bl. Innere Med. 1925.
698nbsp;Kraus. E.: Ztsch. f. Klin. Med. Bd. 18 1891.
699nbsp;Kraus, E., G. Bruni en R. Rettig: Ztsch. Klin.
Med. Bd. 112 bl. 19 1929.
700nbsp;Kraus, E.: Zbl. Inn. Med. 1933 bl. 365.
701nbsp;K raus, E. en R. Rettig: Dtsch. Arch. f. Klin. Med.
Bd. 163 bl. 337 1929.
702nbsp;Kraus, E. en Küppers: Ztschr. Klin. Med. Bd. 118
bl. 64 1931.
703nbsp;Kraus, E.: zie Nr. 702.
704nbsp;Kraus, E. en C. Zondek: Kl. Wochenschr. 1922
bl. 1773.
705nbsp;Krebs, H.: Klin. Wochenschr. 1933 bl. 363.
706nbsp;Krebs, H.: Ztsch. Physiol. Chem. Bd. 2 18 bl. 156 1933.
707nbsp;Krebs, H.: Ztsch. Physiol. Chem. Bd. 230 bl. 278 1934.
708nbsp;Krebs, H. en K. Henseleit: Kl. Wochenschr. 1932
bl. 757 en 1 137.
708a Krebs, H. enK. Henseleit: Ztsch. f. Physiol. Chem.
Bd. 210 bl. 33 1932.
709nbsp;Krebs, H. A.: Erg. d. Enzymforschung. Bd. 3 bl. 247
1934.
710nbsp;Krebs, H.: Klin. Wochenschr. 1932 bl. 1744.
711nbsp;K r e b s, H.: zie Nr. 71 0.
712nbsp;Kriss, M., E. B. Forbes en R. Miller: Journ. Nu-
trition. Bd. 8 bl. 509 1934.
713nbsp;Krogh, A. en J. Lindhart: Bioch. Journ. Bd. 14
bl. 290 1920.
713a Krogh, A.:
714nbsp;Krummacher, O.: Erg. Physiol. Bd. 27 bl. 188 1926.
715nbsp;Krzywanek, F.: Bioch. Zeitschr. Bd. 134 bl. 500.
716nbsp;Kusaka, S.: Jap. Journ. Gastro-enterol. Bd. 4 bl. 202
1932.
717nbsp;Kuthy, A. V.: Pfl. Arch. ges. Physiol. Bd. 225 bl. 567
1930.
718nbsp;Labbé, M. enM. Rubinstein: Cpts. rend. Soc. Biol.
Bd. 112 bl. 1038 1933.
-ocr page 408-719nbsp;Labbé, M. en M. Rubinstein: Cpts. rend. Soc.
Biol. Bd. 112 bl. 1152 1933.
720nbsp;Labbé, M. en H. St éven in: Le Metabolisme basal.
Ed. Mason amp; Cie. Paris 1929.
721nbsp;Labbé, H. en B. Théodoresco: Ann. de Méd.
Bd. 14 bl. 67 1923.
722nbsp;La b b é, M. en M. R u b i n s t e i n: Arch, des Mal. digest.
Bd. 24 bl. 561 1934.
723nbsp;Lambling, E.: Presse Méd. 1920 bl. 290.
724nbsp;La mi. G.: Klin. Wochenschr. 1930 bl. 1028.
725nbsp;Lami, G.: Arch. Pat. e Clin. med. Bd. 9 bl. 237 1930.
Ber. ges. Phys. Bd. 56 bl. 521.
726nbsp;Lami, G.: Klin. Wochenschr. 1929 bl. 1030-1031.
72 7 Lami, G.: Klin. Wochenschr. 1929 bl. 1314.
728nbsp;Lami, G.: La Rif. Med. 1930 bl. 77.
729nbsp;Langley, J.: Das Autonome Nervensystem. Julius
Springer, Berlin.
730nbsp;Lapin, L., en W. Hein: Ztschr. Anal. Chem. Bd. 98
bl. 236 1934.
731nbsp;Laquer, F.: Klin. Wochenschr. 1922. bl. 822.
732nbsp;Laszlo, D. en A. Schürmey er: Ztschr. Klin. Med.
Bd. 116 bl. 22 1931.
733nbsp;Laszlo, D. c.s.: Zie Nr. 732.
734nbsp;L a u d o n, A. c.s.: Arch, des Mal. App digest Bd 22
bl. 370 1932.nbsp;HF- ^^ . .
735nbsp;Laud at. M.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 83 bl. 730
1920.
736nbsp;Laufberger, W. en Sefcik: Bioch. Zeitschr. Bd.
145 bl. 2 74.
737nbsp;Lau fb erger, W.: Ber. ges. Physiol. Bd. 36, bl. 160.
738nbsp;Laufberger, W.: Ztschr. f. Exp. Med. Bd. 39 bl. 487
1925.
739nbsp;Laufberger, W.: Zie Nr. 737.
740nbsp;La u ter. S.: Klin. Wochenschr. 1932 bl. 728.
741nbsp;Lauter, S.: Dtsch. Arch. Klin. Med. Bd. 150 bl. 315
1926.
742nbsp;Lavoisier en Séguin: Ouvres de Lavoisier. Paris.
1862. Bd. 2 bl. 688.
743nbsp;Lawren c e, R. O.: Brit. Journ. exp. Path. Bd. 11
bl. 145 1930.
744nbsp;Lax, H. en G. Pété n y i: Monatsch. f. Kinderhk. Bd.
36 bl. 385 192 7.
745nbsp;Leimdö r f e r. A.: Bioch. Zeitschr. Bd. 40 bl. 326
1912.
746nbsp;Leimdörf er. A.: Bioch. Zeitschr. Bd. 133 bl. 409
1922.
747nbsp;Leites, S.: Ann. de Physiol. Bd. II bl. 125 1935.
748nbsp;Leites, S. c.s.: Ztsch. Exp. Med. Bd. 80 bl. 700 en
709. 1932.
-ocr page 409-749nbsp;Leites, S. c.s.: Ztsch. Exp. Med. Bd. 90 bl. 378 1933.
750nbsp;Leschke, E.: Verh. d. Dtsch. Ges. f. Inn. Med. 1926
bl. 326.
751nbsp;Lesné, E., J. Lièvre en R. Dubois: Rev. franc.
Pediatr. Bd. 8 bl. 188 1932.
752nbsp;Lesser, E., en J. Zipf: Bioch. Zeitschr. Bd. 140
bl. 612.
753nbsp;L-eszler, A. en L. Pauliczky: Ztsch. Exp. Med.
Bd. 81 bl. 268 1932.
754nbsp;Levine, S. c.s.: Amer. Journ. Dis. Children. Bd. 31
bl. 323 1926. Bd. 33 bl. 722 1927. Bd. 36 bl. 740
1928.
755nbsp;Levine, S.: Zie Nr. 754.
756nbsp;Lewis, H. c.s.: Journ. Biol. Chem. Bd. 36 bl. 9 1918.
757nbsp;Lewi s, H. en J. L u ck: Journ. Biol. Chem. Bd. 103
bl. 227 1933.
758nbsp;Leyser, E.: Arch. f. Psych, und Nervenkrh. Bd. 68
bl. 58 1923.
759nbsp;Licht Witz, L.: Klin. Wochenschr. 1925. bl. 1189.
760nbsp;Lichtwitz, L.: Klin. Wochenschr. 1933 bl. 952.
761nbsp;Liebeschütz-Plaut, R. en H. Schadow: Dtsch.
Arch. f. Klin. Med. Bd. 148 bl. 214 1925.
762nbsp;Lieb eschütz-Plaut, R. c.s.: Pfl. Arch. f. ges. Phys.
Bd. 214 bl. 537 1926.
763nbsp;Liebeschütz-Plaut, R. c.s.: Pfl. Arch. f. ges. Phys.
Bd. 217 bl. 71 7 1927.
764nbsp;Liebeschütz-Plaut, R.: Klin. Wochenschr. 1925.
bl. 2153.
764a Liebeschütz-Plaut, R.: Klin. Wochenschr. 1925.
bl. 1189.
765nbsp;Liebeschütz-Plaut, R.: Zie Nr. 763.
766nbsp;'Liebeschütz-Plaut, R.: 9e Tagung Dtsch. Physiol.
Ges. Rostock. 1925.
767nbsp;Liebesny, P.: Klin. Wochenschr. 1928 bl. 49.
768nbsp;Liebesny, P.: Bioch. Zeitschr. Bd. 144 bl. 308 1924.
769nbsp;Liebesny, P.: Klin. Wochenschr. 1927. bl. 52.
770nbsp;Liebesny, P.: Klin. Wochenschr. 1925. bl. 156.
771nbsp;Liebesny, P.: Wien. Klin. Wochenschr. 1925. bl. 786.
772nbsp;Liebesny, P.: Einflüsse der Hypophyse auf den Ener-
giewechsel. Kopenhagen. 1926.
773nbsp;L i n d e r s t r ö m-La ng, K.: Ztsch. f. Physiol. Chem.
Bd. 220 bl. 5 1931.
774nbsp;L i n d e r str ö m-L a n g, K.: zie Nr. 773.
775nbsp;Livierato, S. c.s.: Cpts. rend. Biol. Bd. 117 bl. 1088
1934.
776nbsp;Lock wo od, M.: Bioch. Journ. Bd. 26 bl. 745 1932.
777nbsp;Loeb, L. C.S.: Proc. Soc. Exp. Biol. Bd. 27 bl. 490
1930.
778nbsp;Loeffler: Ztsch. Klin. Med. Bd. 87 bl. 280 1919.
-ocr page 410-779nbsp;Loep er: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 94 bl. Ill 1926.
780nbsp;Loep er: Zie Dubois en Polonowski: Nr. 344.
781nbsp;Loewenstein, W.: Klin. Wochenschr. 1934. bl. 394.
782nbsp;L O e w e n s t e i n, W.: Klin. Wochenschr. 1930
bl. 2255.
783nbsp;Loewy, A.: Pfl. Arch. ges. Phys. Bd. 43 bl. 515 1888.
783a Loewy, J.: Klin. Wochenschr. 1927. bl. 2169.
784nbsp;Loewy, A. en Richter: Zentralbl. f. Physiol. 1902.
785nbsp;Lo ewy, A. en H. Zondek: Ztsch. f. Klin. Med.
Bd. 95 bl. 282 1922.
786nbsp;Lombroso, U. en G. Sunzeri: Arch, intern. Phar-
mac. Bd. 41 bl. 387 1931.
787nbsp;Lombroso, U.: Boll. Soc. Ital. Biol. sper. Bd. 7 bl
565 1932.
788nbsp;Lombroso, U.: Zie Nr. 787.
789nbsp;Lombroso, U.: Arch. Intern. Pharmac. Bd. 42 bl. 400
1932.
790nbsp;Lombroso, U.: Boll. Soc. Ital. Biol. sper. Bd. 7 bl 561
1932.
791nbsp;Lombroso, U.: Arch, intern. Pharmac. Bd. 44 bl. 50
1932.
792nbsp;L O mb ro s o, U.: Ann. de Physiol. Bd. 1 1 bl. 401 1935.
793nbsp;Lombroso, U.: Ratt. Clin. Bd. 32 bl. 1 1933 Ber
Ges. Physiol. Bd. 76 bl. 104.
794nbsp;London, E.: Zeitschr. f. Physiol. Chem. Bd. 230 bl
279 1934.
795nbsp;London, E. c.s.: Zeitschr. f. Physiol. Chemie. Bd. 227
bl. 223 1934.
796nbsp;London, E. c.s.: Zeitschr. f. Physiol. Chemie. Bd. 227
bl. 233 1934.
797nbsp;London, E. c.s.: Arch. f. exp. Path. Bd. 163 bl. 401
1931.
798nbsp;Löning, K.: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 97 bl. 252
1909.
799nbsp;Lövgren, S.: Bioch. Zeitschr. Bd. 1 1 9 bl. 2 1 5 1921.
800nbsp;Lövgren, S.: Bioch. Zeitschr. Bd. 137 bl. 206 1923.
801nbsp;Loutsch, H. en G. Ungar: Cpts. rend. Soc. Biol
Bd. 115 bl. 808 1934.
802nbsp;L ö w, A. en A. Kr èma: Wien. Klin. Wochenschr. 1928
bl. 1433.
803nbsp;Lublin, A.: Ztsch. Klin. Med. Bd. 109 bl. 371 1928
804nbsp;Lublin, A.: Klin. Wochenschr. bl. 1263. 1926.
805nbsp;Lublin, A.: Arch. f. Exp. Path, und Pharmak. Bd. 125
bl. 229 1927.
806nbsp;Lucius, A.: Ueber den Einflusz injizierbaren Leberex-
trakte und einzelner in ihnen enthaltener Aminosäuren
auf den Blutzucker von Mensch und Tier. Glessen. Diss
1932.
807nbsp;Luck, J. M. C.S.: Bioch. Journ. Bd. 27 bl. 1648 1933.
-ocr page 411-808nbsp;Luck, J. M. c.s.: Proc. Soc. exper. Biol. a. Med. Bd. 32
bl. 1039 1935.
809nbsp;Luck, J. M. C.S.: Bioch. Journ. Bd. 27 bl. 1648 1933.
810nbsp;Luc k, J. M. C.S.: Journ. Biol. Chem. Bd. 92 bl. LXV
1931.
811nbsp;Lundsgaard, E.: Skand. Arch. Physiol. Bd. 62 bl.
223 1931.
812nbsp;Lundsgaard, E.: Bioch. Zeitschr. Bd. 217 bl. 125
1930.
813nbsp;Lundsgaard, E.: Bioch. Zeitschr. Bd. 217 bl. 147
1930.
814nbsp;Lundsgaard, E.: Bioch. Zeitschr. Bd. 173 bl. 269.
815nbsp;Lundsgaard, E. en S. A age Ho lbo ell: Cpts.
rend. Soc. Biol. Bd. 92 bl. 525.
816nbsp;Lusanna: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 70 bl. 838 1911.
817nbsp;Lusk, G.: Journ. Nutrition. Bd. 3 bl. 519 1931.
818nbsp;Lusk, G.: Leopoldina. Bd. 4 bl. 191 1929.
819nbsp;Lusk, G., W. Chambers en Dann: Journ. Biol.
Chem. Bd. 94 bl. 511 1930.
820nbsp;Lusk, G. en W. Chambers: Amer. Journ. Physiol.
Bd. 90 bl. 430 1929.
821nbsp;Lusk, G.: „Medicinequot;. 1922 bl. 311.
822nbsp;Lusk, G.: „Elements of the Science of Nutrition. 1910.
823nbsp;Lusk, G.: Proc. XVIII Intern. Congress. Med. (London)
1913. Sec. II.
824nbsp;Lusk, G.: Science. Bd. 76 bl. 129.
825nbsp;Lusk, G.: Ergebn. der Physiol. Bd. 33 bl. 103 1931.
826nbsp;Lusk, G.: Journ. of Biol. Chem. Bd. 32 bl. 421.
827nbsp;Lusk, G.: Ergebn. Physiol. Bd. XII bl. 315 1912.
828nbsp;Lusk, G.: Journ. Biol. Chem. Bd. 15 bl. 27.
829nbsp;Lusk, G.: Journ. Biol. Chem. Bd. 49 bl. 453 1921.
830nbsp;.Lusk, G.: Ztsch. Physiol. Chem. Bd. 56 bl. 106 1910.
830a Lusk, G.: Journ. Biol. Chem. Bd. 20 bl. 555 1915.
831nbsp;Lusk, G.: Zentralbl. f. Physiol. Bd. bl. 861 1908.
831a Lüthje, H.: Arch. f. Exp. Path, und Pharm. Bd. 48
bl. 184 1902. Bd. 50 bl. 268 1903.
831b Lüthje, H.: Therapie der Gegenwart. Mei 1905.
832nbsp;M ack en Villars: Ber. ges. Physiol. Bd. 27 bl. 374.
833nbsp;M a c k a y, E. c.s.: Journ. Clin. Investigation. Bd. 4
bl. 295 1927.
833a Magath, T.: Amer. Journ. Physiol. Bd. 78 bl. 258
1926.
834nbsp;Magnus-Levy, A.: Pfl. Arch. f. ges. Phys. Bd. 55
bl. 1 1894.
835nbsp;Magnus-Levy, A.: Ztsch. f. Klin. Med. Bd. 33 bl.
269 1897.
836nbsp;Magnus-Levy, A.: Ztschr. f. Klin. Med. Bd. 52
bl. 201.
837nbsp;Magnus-Levy, A.: Ztschr. f.Klin. Med. Bd. 112
bl. 468 1930.
-ocr page 412-838nbsp;Maignon, F. en A. Painvin: Cpts. rend. Soc. Biol.
Bd. 188 bl. 573 1929.
839nbsp;Maignon, F. en A. Pailnv'in: Ann. de Physiol.
Bd. 4 bl. 710 1918.
840nbsp;Males, B. en J. Mag a z: Boll. Soc. Ital. Biol. sper.
Bd. 4 bl. 461 1929.
841nbsp;Manca: Policlinico Sez. prat. 1932 bl. 517.
842nbsp;Mann, F. c.s.: Amer. Journ. Physiol. Bd. 81 bl. 496
1927.nbsp;Bd. 87 bl. 497 1928.
843nbsp;Mann, F., C. Wilhelmj en J. Bo 11 mann: Am.
Journ. Physiol. Bd. 81 bl. 496 192 7.
844nbsp;Mansfeld, G.: Bioch. Zeitschr. Bd. 200 bl. 194 1928.
845nbsp;Mansfeld, G.: Bioch. Zeitschr. Bd. 234 bl. 257 1931.
846nbsp;Mansfeld, G. en Z. Horn: Bioch Zeitschr Bd. 209
bl. 34 1929.
847nbsp;Mansfeld, G. en Z. Horn: Dtsch. Med. Wochenschr.
1928.nbsp;bl. 647.
848nbsp;M a r a n o n, G.: Ueber die hypophysaire Fettsucht. Dtsch.
Arch. Klin. Med. Bd. 151 bl. 129 1926.
849nbsp;Ma rble, A. en F. Stri eck: Dtsch. Arch. Klin. Med.
Bd. 173 bl. 538 1932.
850nbsp;Margosches, B. M.: Bioch. Zeitschr. Bd. 137 bl. 542
1923.
851nbsp;Margosches, B. M.: Bioch. Zeitschr. Bd. 136 bl. 119
1923.
852nbsp;Margret h, c.s.: gecit. naar Gräfe, E. in Brauer's Bei-
träge. Bd. 75 bl. 47 1930.
853nbsp;Marie, A.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 87 bl. 10 1922.
854nbsp;Mar i n o, S.: Arch, di farmacol. sperim. e scienze. Bd.
36 bl. 20 1923.
855nbsp;Mark, R.: Klin. Wochenschr. 1928 bl. 2012.
856nbsp;Mark, R. en H. Rein wein: Arch. f. Exp. Path.
Bd. 139 bl. 68 1929.
857nbsp;Mark, R.: Verh. d. Dtsch. Ges. Inn. Med. 1929 bl. 525.
858nbsp;Mark, R.: Arch. f. Exp. Pathol, und Pharmak. Bd. 142
bl. 78 1929.
859nbsp;Mark, R.: Ztsch. Arbeits physiol. Bd. 2 bl. 129 1929.
860nbsp;Mark, R.: Erg. Inn. Mediz. Bd. 42 bl. 156 1932. Bd. 43
bl. 667 1932.
861nbsp;M artin, Fiel d en Ha 11: Amer. Journ. Physiol. Bd.
88 bl. 407 1929.
862nbsp;Martini: Boll. Soc. Ital. Biol. sper. Bd. 3 bl. 451 1928.
863nbsp;Martin o, G.: Amer. Journ. Physiol. Bd. 90 bl. 447
1929.
864nbsp;Masamune, H.: Fukuoka-Ikwadaigaku-Zasshi. Bd. 20
bl. 726 1927.
865nbsp;Masamune, H.: Fukuoka-lkwadaigaku-Zasshi. Bd. 20
bl. 511 1927.
866nbsp;Mason: Journ. Clin. Investig. Bd. 2 bl. 521 1925.
-ocr page 413-867nbsp;Mason, c.s.: Journ. Clin. Investig. Bd. 4 bl. 353 1927.
868nbsp;Mautner, H.: Klin. Wochenschr. 1924. bl. 2321 en
2369.
869nbsp;May, C. en H. Ross: Journ. of the Amer. Chem. boc.
Bd. 43 bl. 2574 1921.
870nbsp;May, E. en A. Meyer-Heine: Cpts. rend. Soc. Biol.
Bd. 1 12 bl. 1311 1933.
871nbsp;Mazocco, P.: Rev. Soc. argent. Biol. Bd. 8 bl. 621
1932.
872nbsp;Mazocco, P.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 113 bl. 456
1933.
873nbsp;Mc. Cann, W.: Calorimetry in Medicine. Williams and
Wilkins Company. 1924.
874nbsp;Mc. Cann, W.: Arch, of intern. Med. Bd. 28 bl. 847.
875nbsp;Mc. Clellan, W.: Journ. Biol. Chem. Bd. 93 bl. 419
1931. Bd. 87 bl. 651 1930. Bd. 87 bl. 669 1930.
876nbsp;Mc. Clellan, W.: Zie 875.
877nbsp;Mc. Clellan, W.: Journ. Clin. Investigation. Bd. 11
bl. 513 1932.
878nbsp;Meyer, H.: Bioch. Zeitschr. Bd. 209 bl. 200 1929.
879nbsp;Melchior, F.: Albuminurie en nierfunctie. Proefschrift
Amsterdam 1934.
880nbsp;Melly, J. en A. v. Roth: Bioch. Zeitschr. Bd. 153
bl. 285 1924.
881nbsp;Melly, J. en A. v. Roth: Bioch. Zeitschr. Bd. 154
bl. 127 1927.
882nbsp;Merke, F.: Schw. Med. Wochenschr. 1927 bl. 833.
883nbsp;Merkle: Dtsch. Zeitschr. f. Chirurgie. Bd. 210 bl. 36
1928.
884nbsp;Me r kien, P. en J. Guillaume: Presse Méd. 1927.
bl. 1249.
885nbsp;Merklen, P. en J. Guillaume: Zie Nr. 884.
886nbsp;Messing: Bioch. Zeitschr. Bd. 218 bl. 54 1930.
887nbsp;Mest ré zat, W. en M. Janet: Cpts. rend. Soc. Biol.
Bd. 83 bl. 920.
888nbsp;M e u w i s s e, Th.: Onderzoek omtrent practische waarde
der wetten van Ambard en der voorgestelde wijzigin-
gen. Proefschrift Utrecht 1924.
889nbsp;Meu wisse, Th. en J. van Ruyven: Ned. Tijdschr.
V. Geneesk. 1924. bl. 1264.
890nbsp;Meyer en Gottlieb: Experimentelle Pharmakologie.
8ste Druk, 1933.
891nbsp;Meyer en Heinelt: Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd.
142 bl. 94 1923.
892nbsp;Meyer, E.: Ztschr. Exp. Med. Bd. 55 bl. 649 1927.
893nbsp;Meyer, E.: Verh. Dtsch. Ges. f. Inn. Med. 1931 bl. 375.
894nbsp;Meyer, E.: Bioch. Zeitschr. Bd. 208 bl. 127 1929.
895nbsp;Meyer, F.: Arbeits Physiol. Bd. 2 bl. 372 1930.
896nbsp;Meyerhof, O. c.s.: Bioch. Zeitschr. Bd. 157 bl. 459
1925.
-ocr page 414-897nbsp;Meyerho f, O.: Bioch. Zeitschr. Bd. 171 bl. 238 1925.
898nbsp;Meythaler, F.: Klin. Wochenschr. 1934. bl. 753
899nbsp;Michaël, D., F. Bendescu en P. Van ca: Cpts
rend. Soc. Biol. Bd. 98 bl. 1468 1928.
900nbsp;Miheiro, E.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 97 bl 865
192 7.
901nbsp;Mills, C. en H. Nee hel es: Proc. Soc. Exp. Biol a.
Med. Bd. 25 bl. 195 1927.
902nbsp;M i I 1 s, C. en H. N e c h e 1 e s: Chinese Journ. of Physiol.
Bd. 2 bl. 19 1928.
903nbsp;Mills, C: Journ. Biol. Chem. Bd. 55 bl. XVIII.
,904 Mi na mi, S. en H. Nishiyama: Jap. Journ. Med.
Sc. P. IV. Bd. 5 bl. 95 1931.
905nbsp;M i n a m i, S. en H. Nishiyama: Fol pharmac jap
Bd. 14 Nr. 2.
906nbsp;Mir kl in, A.: Journ. of Lab. a. Clin. Med. Bd. 8 bl. 50
1922.
Missal, E. en M. Johnston: Journ. of Lab. a. Clin.
Med. Bd. 14 bl. 314 1929.
908nbsp;Mitchell, H. en T. Hamilton: Chem. catalog.
Comp. Inc. 1929.
909nbsp;Miyazaki, K. en J. A b e 1 i n: Bioch. Zeitschr. Bd.
149 bl. 109 1924.
910nbsp;Miyazaki, K. en J. Abelin: Bioch. Zeitschr. Bd. 152
bl. 29 1924.
911nbsp;Miyoshi, M.: Mitt. Med. Akad. Kioto. Bd. 13 bl. 837
1935.
912nbsp;Mohr: Zeitschr. f. Exp. Path, und Pharmak. Bd. 4
bl. 910 1907.
913nbsp;M oller: Acta Med. scand. suppl. 2 1. bl. 1 1927.
914nbsp;Monasterio, G.: Wien. Arch. Inn. Med. Bd 21
bl. 451 1931.
915nbsp;M o n t m o 11 i n, C. de: Schweiz. Med. Wochenschr
1929, bl. 217, 940 en 961.
916nbsp;Moor, u.: Bioch. Zeitschr. Bd. 143 bl. 423 1923.
917nbsp;Moraczewski, W. c.s.: Arch. f. Exp. Path, und
Pharmak. Bd. 160 bl. 703 1931.
918nbsp;Morgan, A. en G. Hatfield: Amer. Journ. of dis.
of children. Bd. 32 bl. 516.
919nbsp;Morgulis, S.: Amer. Journ. Physiol. Bd. 71 bl 49
1924.
Morgulis, S. en A. Edwards: Amer. Journ. Physiol.
Bd. 68 bl. 477 1924.
921nbsp;M or gul is, S.: Journ. Biol. Chem. Bd. 66 bl. 353 1935.
922nbsp;Mosenthal, H.: Amer. Journ. of Med. Sc. Bd. 160
bl. 808.
923nbsp;Mosentha 1, R: Journ. Biol. Chem. Bd. 97
bl. LXXXIV 1932.
924nbsp;Mulder: Amer. Journ. Physiol. Bd. 93 bl. 675 1930.
907
920
925nbsp;Mulert, E.: Pfl. Arch. f. ges. Physiol. Bd. 221 bl. 599
1929.
926nbsp;Muller, P.: Klinische methoden voor Scheikunde en
Microscopie. 2e Dr. 1934. Utrecht.
927nbsp;Muller, F. v.: Bull. N. Y. Acad. Med. Ser. II Bd. 2
bl. 502 1926.
928nbsp;Müller, F. v.: Volkmann's Klin. Vorträge. 1900.
Nr. 272.
928a Müller, A.: Zentralbl. f. ges. Phys. und Path. d.
Stoffw. 191 1. Nr. 15.
929nbsp;M ü 11 e r, F. von: Verh. d. Dtsch. Ges. f. Inn. Med. 1 927
bl. 233.
930nbsp;Müller, O.: Bioch. Zeitschr. Bd. 28 bl. 427 1910.
931nbsp;M ü lier, L.: KI. Wochenschr. 1936, bl. 3.
931a Müller: Lebensnerven. J. Springer.
932nbsp;Müller, P.: Dtsch. Arch. Klin. Med. Bd. 174 bl. 47.
932a Müller, C.: Bioch. Zeitschr. Bd. 216 bl. 85 1929.
933nbsp;Müller, C.: Zie Nr. 930.
934nbsp;Murlin, J.: Journ. Biol. Chem. Bd. 22 bl. 15 1915.
935nbsp;M u r 1 i n, J.: Barker's Endocrinology. Bd. 3 bl. 5 1 5 1923.
936nbsp;Murlin, J.: Amer. Journ. Dis. Children. Bd. 9 bl. 43
1915.
937nbsp;Murschhauer, A. en Hidding: Bioch. Zeitschr.
Bd. 42 bl. 357 1912.
938nbsp;Nakashima, Y. en K. Maruoka: Dtsch. Arch. f.
Klin. Med. Bd. 143 bl. 318.
939nbsp;Nakayama, K.: Bioch. Zeitschr. Bd. 155 bl. 413 1925.
939a Nakayama, K.: Bioch. Zeitschr. Bd. 156 bl. 381
1925.
939b Nakayama, K.: Zie Nr. 939.
940nbsp;Nakayama, K.: Bioch. Zeitschr. Bd. 151 1924.
941nbsp;N ass et, E., T. Garlick en R. Swift: Proc. Soc.
' Exp. Biol. a. Med. Bd. 28 bl. 483 1931.
942nbsp;Necheless, H.: Chin. Journ. of Physiol. Bd. 3 1928.
943nbsp;Necheless, H. en C. Mills: Chin. Journ. of Physiol.
Bd. 2 bl. 25 1928.
944nbsp;Nehring en Schmoll: Ztschr. f. Klin. Med. Bd. 31
bl. 59 1897.
945nbsp;Never, H.: Klin. Wochenschr. 1931 Nr. 1164.
946nbsp;Nichols, M. en C. W i 1 1 i t s: Journ. Amer. Chem. Soc.
Bd. 56 bl. 769 1934.
947nbsp;N i c 1 o u X, M. en G. Welter: Cpts. rend. d. séances
de 1'Acad. d. Sciences. Bd. 173 bl. 1490 1921.
948nbsp;Nicloux, M. en G. Welter: Cpts. rend. Soc. Biol.
Bd. 87 bl. 584 1922.
949nbsp;Niemann, A.: Jhrb. f. Kinderheilk. Bd. 74 bl. 273
191 1.
950nbsp;Nobel, A. en Rosenblüth: Ztschr. Exp. Med. Bd.
43 bl. 342 1923.
-ocr page 416-951nbsp;Nollan, E.: J. Biol. Chem. Bd. 21 bl. 611 1915.
952nbsp;Nonnenbruch, W.: Dtsch. Arch. Klin. Med. Bd. 156
bl. 312 1926.
953nbsp;Nord, P.: Acta. Med. Scand. Bd. 65 bl. 61 1926.
Bd. 70 bl. 77 1929.
954nbsp;Nord, F., H. Deuel en J. E vend en: Journ. Biol.
Chem. Bd. 80 bl. 115 1928.
955nbsp;N o r r i s, E. en W. G i b b: J. Labor, a Clin. Med. Bd. 1 5
bl. 281 1929.
956nbsp;Nothaas, R.: Klin. Wochenschr. 1930 bl. 524.
95 7 Never, E.: Zie 945.
958nbsp;Nothaas, R.: Med. Welt. 1928. Nr. 37.
959nbsp;Nothaas, R.: Pfl. Arch. ges. Physiol. Bd. 221 bl. 763
1929.
960nbsp;Nothaas, R.: Zie Nr. 959.
961nbsp;N o thaas, R. en H. N ev e r: Pfl. Arch. ges. Physiol.
Bd. 224 bl. 527 1930.
962nbsp;Nothaas, R. en J. Mulzer: Klin. Wochenschr. 1929
bl. 1065.
963nbsp;Noy ons, A. K.: Arch, neerl. de physiol. Bd. 1 1 bl. 394
1926.
964nbsp;No yon s, A. K.: Verh. 14e Intern. Kongr. Physiol.
bd. 32 bl. 194.
965nbsp;Noy ons, A. K.: Grepen uit de ontwikkeling onzer ken-
nis over het metabolisme. Inaug. Rede Utr. 1928.
965a Noyons, A. K.: Zie Nr. 966.
966nbsp;Noyons, A. K. en J. Jongbloed: Acta Brevia neerl.
Bd. 3 bl. 46 1933.
967nbsp;Noyons, A. K.: The differential Calorimeter Louvain
1927.
968nbsp;Noyons, A. K. en P. B o u c k a e r t: Cpts. rend. Soc
Biol. Bd. 95 bl. 1133 1926.
969nbsp;Noyons, A. K. en P. Bouckaert: Ann. de la Soc.
Scient. de Bruxelles 1926. bl. 320.
970nbsp;Noyons, E.: Bioch. Zeitschr. Bd. 267 bl. 466 1933.
970a Oberdisse, K. en M. Eckardt: Verh. Dtsch. Ges
Inn. Med. 1935. bl. 311.
971nbsp;Obraszon, G. D. c.s.: Ztsch. Exp. Med. Bd. 72 bl.
710 1930.
972nbsp;Odin, M. en E. Werdinius: Act. Med. Scand. Bd
81 bl. 249 1934.
973nbsp;Ohara, M.: Mitt. Med. Akad. Kioto. Bd. 9 bl. 61 5 1933.
974nbsp;O k a d a, S. en T. H a y a s h i: Journ. biol. Chem. Bd. 5 1
bl. 121 1922.
975nbsp;Oka da, S. c.s.: Arch. Int. Med. Bd. 40 bl. 289 1927.
976nbsp;Okagawa, M., K. Andoh en T. Isshiki- Jap
Journ. Med. Sc. P. IV. Bd. 5 bl. 96 1931.
977nbsp;Okey, J.: Journ. Biol. Chem. Bd. 88 bl. 367 1930.
978nbsp;Olivier, H. en M. H e r b a i n: Nutrition. Bd. 1 bl. 261
1931.
-ocr page 417-979nbsp;O 1 s h a u s e n, W.: Zentralbl. f. Inn. Med. 1 930. bl. 850
1930.
980nbsp;Oppenheimer, C: Bioch. Zeitschr. Bd. quot;'9 bl. 302
1917.
981nbsp;Oppenheimer, C.: Hdb. der Bioch. Dl. VI 1928 en
Dl. IX 1933.
982nbsp;Oppenheimer, C.: Chem. Grundlagen der Lebens-
vorgänge. Leipzig 1933.
983nbsp;Zie Nr. 981.
984nbsp;Orator: Wien. Med. Wochenschr. 1923.
985nbsp;O r e s t a n o, G.: Boll. Soc. ital. Biol. sper. Bd. 8 bl. 1148
1933.
986nbsp;Or est a no, G.: Boll. Soc. ital. Biol. sper. Bd. 8 bl. 382
1933.
987nbsp;Orestan o, G.: Boll. Soc. ital. Biol. sper. Bd. 8 bl. 1 1 5 O
1933.
988nbsp;O r e s t a n O, G.: Boll. Soc. ital. Biol. sper. Bd. 8 bl. 1 1 46
1933.
989nbsp;Ornstein, L.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 115 bl. 779-
783.
989a Ornstein, L.: Bioch. Zeitschr. Bd. 44 bl. 140 1912.
990nbsp;Orr, A.: Bioch. Journ. Bd. 18 bl. 806 1924.
99 1 O r r t, J. en J. Bollmann: Journ. of the Amer. Chem.
Soc. Bd. 49 bl. 805 1927.
992nbsp;Osterberg, A.: Journ. of Biol. Chem. Bd. 76 bl. 749.
993nbsp;Paal, H.: KI. Wochenschr. 1933. bl. 649.
994nbsp;Paasch, G.: Bioch. Zeitschr. Bd. 197 bl. 460 1928.
995nbsp;Paasch, G.: Monatschr. Kinderheilk. Bd. 59 bl. 181
1934.
995a Pächtner, K.: Respir. Stoffwechselforschung und Ihre
Bedeutung für Nutztierhaltung und Tierheilkunde. Diss.
Berlin. 1909.
996nbsp;Panoff, A.: Monatsch. f. Kinderhlk. Bd. 68 bl. 194
1934.
997nbsp;Parnas, I., A. Rosenblüth en R. Wagner:
Zeitschr. f. Exp. Med. Bd. 38 bl. 445 1923.
998nbsp;Parnas, I. c.s.: Zie Nr. 997.
999nbsp;Partos, S.: Bioch. Zeitschr. Bd. 103 bl. 292 1920.
1000nbsp;Paschkis, K.: Klin. Wochenschr. 1930. bl. 1919.
1001nbsp;Paschkis, K. en A. Schw on er: Ztsch. Klin. Med.
Bd. 128 bl. 67 1935.
1002nbsp;Paschkis, K.: Ztschr. Klin. Med. Bd. 119 bl. 581
1932.
1003nbsp;Paschkis, K.: Ztschr. Exp. Med. Bd. 81 bl. 156 1932.
1004nbsp;Pasqualino, G.: Arch. Intern. Physiol. Bd. 33 bl. 185
1930.
1005nbsp;Pasqualino. G.: Rio. Pat. Sper. Bd. 5 bl. 381 1933.
1006nbsp;Patrono, V.: Fisiol. e Med. Bd. 5 bl. 691 1934.
1007nbsp;Patterson, J.: Bioch. Journ. Bd. 19 bl. 601 1925.
-ocr page 418-1 008 P a w 1 O w s k i, I.: gecit bij Gräfe in C. Oppenheimer
Hdb. der Bioch. Bd. IX 1933 en A. W. Elm er, Ztsch
exp. Med. Bd. 71 bl. 722 1930.
1009nbsp;Pazzi, D. en A. Spann: Bioch. e. Ter. sper. Bd 20
bl. 531 1933.
1010nbsp;Péchon, L.: Bull, de la Soc. de Chim. biol. Bd. 8
bl. 314 1926.
1011nbsp;Perroncito en Sunzeri: Rif. Med. Bd. 40 bl. 241
1924.
1012nbsp;Petényi, G. en H. Lax: Monatschr. f. Kinderhlk.
Bd. 36 bl. 381 192 7.
1013nbsp;Peters, J.: Geneesk. Gids. 1933. bl. 621.
1014nbsp;Peters, J.: Klin. Wochenschr. 1930. bl. 1219.
1015nbsp;Peters, J. en D. D. van S lij ke: Quantitative Clinical
Chemistry. Vol. I en Vol. II 1934.
1016nbsp;Petrén, K.: Arch. f. Exp. Path, und Pharm. Bd. 99
bl. 52 1923.
Petsc hacker, L. enM. Nagieb: Arch. f. Exp. Path,
und Pharmakologie. Bd. 139 bl. 32 1929.
1018nbsp;Pettenkofer. M. v. en C. Voit: Ann. der Chem.
und Pharm. 1862. Suppl. 2 bl. 53.
1019nbsp;Pettenkofer, M. V. en C. Voit: Zeitschr. f. Biol.
Bd. 7 bl. 453.
1019a Pettenkofer, M. v. en C. Voit: Zeitschr. f. Biol
Bd. 2 bl. 478 1866.
1020nbsp;Peyre, Eduard: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 85 bl. 335
1921.
1021nbsp;Pflüger, E.: Pfl. Arch. f. ges. Physiol. Bd. 77 bl. 425
1899.
1021a Pflüger, E.: Pfl. Arch. f. ges. Physiol. Bd. 6 bl. 190
1872. Bd. 10 bl. 25 1 1875.
I 022 P i 1 e w i c z, M.: Travaux de 1'Instit. M. Neucki. Varsovie
Bd. 39 bl. 1. Ber. Ges. Physiol. Bd. 36 bl. 34.
1023 Pin, Y.: Berichte d. Dtsch. Pharm. Ges. Bd. 30 bl 178
Ber. Ges. Physiol. Bd. 1 392.
1 024 P i n e 1 1 i, L. en A. C a r b i a: Biochim. e Ter. Sper. Bd.
18 bl. 19 1931. Ber. Ges. Physiol. Bd. 61 bl. 509
1 025 P 1 a u t, R. en F. R a b e: Dtsch. Arch. Klin. Med. Bd 137
bl. 187 1921.
1026nbsp;Plaut, R.: Dtsch. Arch. Klin. Med. Bd. 139 bl 285
1922 Bd. 142 bl. 266 1923.
1027nbsp;P 1 a u t, R.: Pfl. Arch. Ges. Physiol. Bd. 205 bl. 51 1924
1028nbsp;Plaut, R.: Dtsch. Med. Wochenschr. 1922 bl. 1413
1029nbsp;Plaut, R. Dtsch. Arch. f. Klin. Med. Bd. 142 bl 266
1923.
1 030 P 1 u m m e r, N. en W. B o o t h b y: Amer. Journ. Physiol.
Bd. 55 bl. 295.
1031nbsp;Plummer, N.. H. Deuel en G. Lusk: Journ. Biol.
Chem. Bd. 69 bl. 399 1926.
1032nbsp;Pollak, L.: Klin. Wochenschr. 1927, bl. 1042.
1017
1033nbsp;Pollak, L.: Arch. f. Exp. Path, und Pharmak. Bd. 140
bl. 1 1929.
1034nbsp;Pollak, L.: Bioch. Zeitschr. Bd. 127 bl. 120 1922.
1 035 P o 1 1 i t z e r, H. en E. S t o 1 z: Wien. Arch. f. Inn. Med.
Bd. 12 bl. 169 1926.
1036nbsp;Poll itz er, H. en E. Stolz: Zie No. 1035.
1037nbsp;P o I 1 i t z e r, H.: Klin Wochenschr. 1926. bl. 109.
1038nbsp;Pollitzer, H.: Zie Nr. 1037.
1039nbsp;Pollitzer, H.: en E. Stolz: Klin Wochenschr. 1924,
bl. 1653.
1040nbsp;Po llitzer, H. en E. St o 1 z: Wien. Arch. f. inn. Med.
Bd. 9 bl. 307 1924.
1 04 1 P o 11 i t z e r, H. en E. S t o 1 z: Wien. Arch. f. inn. Med.
Bd. 10 Hft. 1 1925.
1042 Pollitzer, H. en E. Stolz: Zie Nr. 1041.
1 043 Pollitzer, H. en E. Stolz: Wien. Arch. f. Inn. Med.
Bd. 1 1 bl. 319 1925
1 044 Pollitzer, H. en E. Stolz: Wien. Arch. f. Inn. Med.
Bd. 13 bl. 179 1926.
1045nbsp;Polonovski, M. en C. Auguste: Cpts. rend. Soc.
Biol. Bd. 87 bl. 681 1922.
1046nbsp;Polonovski, M. en C. Auguste: Cpts. rend. Soc.
Biol. Bd. 87 bl. 1027 1922.
1047nbsp;Pott enger. F.: Endocrinology. Bd. 5 bl. 205 1921.
1048
1049nbsp;Poworinskaja, S.: Bioch. Zeitschr. Bd. 232 bl. 69
1931.
1050nbsp;Pribram enPorges: Wien. Klin. Wochenschr. 1908
bl. 1584.
1051nbsp;Ptaszek, L. en S. Malazynski: Compts. rend. Soc.
Biol. Bd. 102 bl. 89 1929.
1052nbsp;Pupil Ii: Arch. d. fisiol. Bd. 21 bl. 61 1923.
1 053 Q ui n q u a u d, A.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 88 bl. 1 242
1923.
1054nbsp;Raab, W.: Klin. Wochenschr. 1934. bl. 281.
1055nbsp;Rabe, F.: Dtsch. Med. Wochenschr. 1919. bl. 1098.
1056nbsp;R a b i n o w i ts c h, I. M. en A. Fow^Ier: Journ. Nu-
trit. Bd. 9 bl. 205 1935.
1057nbsp;R a b i n o w i t s c h, I,: Journ. Clin. Investig. Bd. 2 bl.
143 1925.
1058nbsp;Rabinowitsch, I.: Journ. Biol. Chem. Bd. 80 bl. 723
1928.
1059nbsp;Rakestraw: Journ. Biol. Chem. Bd. 47 bl. 565 1921.
1060nbsp;Ranke, R.: 1. Arch. f. Anat. und Physiol. 1862.
bl. 311. 2. ,,Die Ernährung des Menschenquot; 1876.
1061nbsp;Rappaport, F. enM. Gutmann: Klin. Wochenschr.
1935. bl. 1325.
1061a Rappaport, F.: Mikrochemie des Blutes.
Verl. E. Haim. Wien. 1935.
1062nbsp;Rappaport, F.: Mikrochem. N. F. 8. bl. 49 1933.
-ocr page 420-1063nbsp;Rapport, D. en R. Weiss: Journ. Biol. Chem. Bd.
60 bl. 497 en 513. 1924.
1064nbsp;Rapport, D. en R. Weiss: Zie No. 1063.
1065nbsp;Rapport, D.: Journ. Biol. Chem. Bd. 71 bl. 75 1925.
1066nbsp;Rapport, D.: Journ. Biol. Chem. Bd. 73 bl. 299 192 7.
1067nbsp;Rapport, D. en H. Beard: Journ. Biol. Chem. Bd. 73
bl. 285 1927.
1 068 R a p p o r t, D. en H. B e a r d: Journ. Biol. Chem. Bd. 80
bl. 413 1928.
1069nbsp;Rapp o rt, D. en N. Katz: Amer. Journ. Physiol.
Bd. 80 bl. 185 192 7.
1070nbsp;Rapport. D. en H. Beard: Amer. Journ. Physiol.
Bd. 81 bl. 505 1927.
1071nbsp;Rapport, D.: Amer. Journ. Physiol. Bd. 91 bl. 238.
1072nbsp;Raschig, K.: Ber. d. Dtsch. Chem. Gesellsch. Bd. 40
bl. 1506 1907.
1073nbsp;Re, P.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 109 bl. 323 1932.
1074nbsp;R4 P.: Rev. Soc. Argent. Biol. Bd. 5 bl. 498 1929.
1075nbsp;Re, P.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 102 bl. 875 1929
1076nbsp;Re, P.: Soc. Argent. Biol. Bd. 5 bl. 647 1929
1077nbsp;Re, P.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 103 bl. 1273 en 1283
1930.
1078nbsp;Re, P.: Rev. Soc. Arg. Biol. Bd. 7 bl. 503 1931
1079nbsp;Re, P.: Zie Nr. 1077.
1080nbsp;Re, P. en D. Po tick: Res. Soc. Argent. Biol. Bd 5
bl. 725 1929.
1081nbsp;Regelsberger, H.: Klin. Wochenschr. 1935. bl. 113.
1082nbsp;Regelsberger, H.: Klin. Wochenschr. 1934 bl. 679.
1083nbsp;Reid, Ch.: Journ. Ment. Science Bd. 80 bl. 379.
1084nbsp;Reinwein, R: Dtsch. Arch. Klin. Med. Bd. 160 bl.
278 1928.
1085nbsp;Reinwein, R: Arch. f. Exp. Path, und Pharmak.
Bd. 152 bl. 154 1930
1086nbsp;Rein wein, R: Verh. Dtsch. Ges. Inn. Med. bl. 521
en 537 1930.
1087nbsp;Reinwein, H.: Verh. Physik. — Med. Ges Würz-
burg. N. F. 54 bl. 192 1930.
1088nbsp;Reiss, M.: Endokrinologie. Bd. 3 Hft. 3 1929.
1089nbsp;Rena uld-C apart: Ber. ges. Phys. Bd. 7 bl 75
1090nbsp;Reuter. Ilse en W. Schmidt: Zeitschr. f. Kinder-
heilk. Bd. 38 bl. 339 1924.
1091nbsp;Reuter. A.: Ztschr. Exp. Med. Bd. 95 bl. 217.
1092nbsp;Revoltella, G.: Bioch. Zeitschr. Bd. 134 bl. 336.
1093nbsp;Revoltella, G.: Bioch. Zeitschr. Bd. 144 bl. 229
1924.
1094nbsp;Richardson en Mason: Journ. Biol. Chem. Bd 57
bl. 587 1923.
1095nbsp;Richter en Qui tner: Berl. Klin. Wochenschr. 1900
bl. 138.
-ocr page 421-1 096 R i e t s c h e 1, H., Otto Bode en Fr. Strieck: Arch.
f. Exp. Pathol. en Pharmak. Bd. 121 bl. 332 1927.
1097 Rigler, R. en E. S i 1 b e r s t e i n.: Klin. Wochenschr.
1926 bl. 1734.
1 098 R i g ó, L. en L. V e s z e 1 s z k y: Arch. f. Exp. Path, und
Pharmak.
1 099 R i g ó, L. en L. V e s z e 1 s z k y: Magy. orv. Arch. Bd. 29
bl. 517 1928.
1 1 00 R i n d o n e. A.: Ann. ital. Chirurg. Bd. 1 O bl. 1 90 1 93 1.
1101nbsp;Ring, G. C: Amer. Journ. Physiol. Bd. 112 bl. 124
1935.
1102nbsp;Ringer, J. en G. Lusk: Erg. Physiol. Bd. 33 bl. 103
1931.
1 103 Ringer, J. en D. Rapport: Journ. Biol. Chem. Bd.
58 bl. 475 1924.
1104 Ringer, M.: Journ. Biol. Chem. Bd. 58 bl. 483 1923.
1 1 05 R o c k w o o d, E. en W. H u s a: Journ. of the American
Chem. Soc. Bd. 45 bl. 2678 1923.
1106nbsp;Roet, D.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 103 bl. 1283.
1107nbsp;Rolly, A.: Dtsch. Arch. Klin. Med. Bd. 103. bl. 93
1911.
1108nbsp;Roily, F.: Dtsch. Med. Wochenschr. 1921. bl. 887.
1917.
1109nbsp;Roily, F.: Dtsch. Arch. Klin. Med. Bd. 105 bl. 494
1912.
1110nbsp;R o 11 y. F.: Dtsch. Arch. Klin. Med. Bd. 95 bl. 74 1908.
1 1 1 1 Rolly, F.: Zie Nr. 1 1 09.
1112nbsp;Rolly, F. en O. M el tz er: Dtsch. Arch. Klin. Med.
Bd. 97 bl. 252 1909.
1113nbsp;Roily, O.: Ztschr. Exp. Med. Bd. 26 bl. 69 1922.
1114nbsp;Roman, A.: Journ. of Urol. Bd. 6 bl. 531 1921.
1 1 14a R o n a, P. en Michaelis: Pfl. Arch. Bd. 121 bl. 163.
ni4b Rona, P. en Nicolai: Pfl. Arch. Bd. 124 bl. 578.
1115nbsp;Rondoni, P.: Arch. 1st. biochim. ital. Bd. 2 bl. 243
1930.
1116nbsp;R o n a, P.: Praktikum der Physiologischen Chemie. Hier
Teil. Julius Springer. 1928.
1117nbsp;Rona, P. en P. György: Bioch. Zeitschr. Bd. III
bl. 115 1920.
1117a Root en Benedict: Arch, of intern. Med. Bd. 38
bl. 1 1926.
1118nbsp;Rose, Ch.: Brit. Journ. Exp. Path. Bd. 14 bl. 339.
1119nbsp;R o s e, W.: Yale Journ. Biol. a. Med. Bd. 4 bl. 518 1932.
1120nbsp;Rosenbaum: Ztsch. Exp. Med. Bd. 41 bl. 420 1924.
1121nbsp;Rosenblüth, E. en H. U e b e r a 1 1: Wien. Arch.
Inn. Med. Bd. 16 bl. 39 1928.
1122nbsp;R o s e n t ha 1, F., E. Friedländer en R. K o h n:
Arch. f. Exp. Path, und Pharmakol. Bd. 175 bl. 343
1934.
1123nbsp;Rothlin, E.: Dtsch. Med. Wochenschr. 1934 bl. 1498.
-ocr page 422-1124nbsp;R O t h 1 i n, E.: Schweiz. Med. Wochenschr. 1 922 bl. 978.
1125nbsp;Rothlin, E.: Klin. Wochenschrift. 1925. bl. 1437.
1126nbsp;Rothlin, E.: Klin. Monatsblätter f. Augenheilk. Bd. 80
bl. 42 1928.
1 1 26a R o t h 1 i n, E.: Schweiz. Med. Wochenschr. 1 934. bl. 1 88.
1127nbsp;Rothlin, E.: Vortrag geh. in den Med. Gesell. Basel.
1128nbsp;Rothschild, F. en M. Jacob söhn: Ztsch. Klin.
Med. Bd. 105 1927.
1129nbsp;Ro thschil d, H.: Arch. f. Verdauungskrankh. Bd. 56
bl. 279 1934.
1130nbsp;Roussy, G. en M. Mo singer: Ann. de Med. Bd. 33
bl. 193 1933.
1131nbsp;Rubino, V.: Klin. Wochenschr. 1922 bl. 2370.
1132nbsp;Rubinstein, D.: Zur-Pathologie der Fettsucht. Inaug.
Diss. Würzburg. 1932.
1133nbsp;Rubner, M. en Heubner: Ztschr. f. Biol. Bd. 38
1899.
1134nbsp;Rubner, M.: Naturwissenschaften 1927 bl. 203.
1135nbsp;Rubner, M.: Arch. f. Hygiene. Bd. 1 1 1891.
1136nbsp;Rubner, M.: Sitz. Ber. Preuss. Akad. f. Wissensch.
Physik. Mathem. Abt. Bd. 1 6 bl. 31 7 1910.
1137nbsp;Rubner, M.: Gesetze des Energieverbrauchs bei der
Ernährung. 1902.
1138nbsp;Rubner, M.: Sitz. Ber. Preuss. Akad. f. Wissensch.
bl. 272 1931.
1139nbsp;Rubner, M.: Hdb. der norm, und Path. Physiol. Dl. V
1928.
1140nbsp;Rubner, M.: Biologische Gesetze. Marburg. 1887.
(Beim Rector Rede).
1141nbsp;R u b n e r, M.: Handbuch der Ernährungstherapie und
Diätetik, von E. von Leyden. Leipzig, bl. 40.
1142nbsp;Rubne r, M.: Zie Nr. 1136.
1143nbsp;Ruo tsa lain en: Skand. Arch. f. Physiol. Bd. 41 1921.
1144nbsp;Sachs, A. C.S.: Wien. Arch. Inn. Med. Bd. 14 bl. 175
1927.
1145nbsp;Saenger,, J.: Ztschr. f. Biol. Bd. 76 bl. 301 1922.
1146nbsp;Sakai, F. en M. Kormo: Jap. Journ. Med. Sciences
P. III. Biophysics. Bd. 2 bl. 142 1932.
1147nbsp;Sakurai, F.: Journ. Biol. Chem. Bd. 6 bl. 487 1926.
1148nbsp;Salant, W.: Proc. Soc. exp. Biol. a. Med. Bd. 27 bl
334 1930.
1149nbsp;Sanctorius Sanctoro: De Medicina statica apho-
rismi. Venetië 1614. Vert. Joh. Quincy. London. 1737.
1150nbsp;Sandiford, I. en K. Sandiford: Journ. Biol.
Chem. Bd. 74 bl. LI 1927.
1151nbsp;Sarzana, G.: Boll. Soc. Ital. Biol. Sper. Bd. 9 bl. 358
1934.
1 152 Schadow, H. en H. Sehestedt: Pfl. Archiv, f. ges.
Phys. Bd. 221 bl. 571 1928.
1153nbsp;Schadow, H.: Jhrb. f. Kinderheilk. Bd. 126bl. 50 1929.
1154nbsp;Schadow, H.: Monatschr. f. Kinderheilk. Bd. 34 bl. 145.
1155nbsp;Schäfer, E.: Quart. Journ. of Exp. Physiol. Bd. 12 bl.
367 1928.
1156nbsp;Schäffer, H.: Klin. Wochenschr. 1922. bl. 908.
1157nbsp;Schaff er, Norwood, K. en Milton Lee: Journ.
Biol. Chem. Bd. 108 bl. 355 1935.
1157a Schall: „Nährungsmitteltabellenquot;.
1159nbsp;Schätti, A.: Bioch. Zeitschr. Bd. 143 bl. 201 1923.
1160nbsp;Sehe ff er, E. en C s i 1 1 a g: Bioch. Zeitschr. Bd. 200
bl. 194 1928.
1 1 60 S c h e 1 1 o n g, F. en T r i e m e r: Klin. Wochenschr. 1 935
bl. 487.
1161nbsp;Schemensky, W. en M. Fink: Zeitschr. Exp. Med.
Bd. 64 bl. 95 1929.
1162nbsp;Sc he nek, E.: Arch. f. Exp. Path, und Pharmak. Bd.
170 bl. 546 1933.
1 1 63 S c h e n k, P.: Arch. f. Exp. Path, und Pharmak. Bd. 92
bl. 1.
1 1 64 S c h e n c k, E.: Arch. f. Exp. Path, und Pharmak. Bd.
137 bL 201 1932.
1165nbsp;Scheremet jewski: Arbeiten aus der Physiol. An-
stalt zu Leipzig. 1 868. bl. 1 1 4.
1166nbsp;Schilf, E.: Klin. Wochenschr. 1927 bl. 193.
1167nbsp;Schirlitz, K.: Bioch. Zeitschr. Bd. 183 bl. 192 7.
1 168 Schirokich, P.: Bioch. Zeitschr. Bd. 55 bl. 370 1913.
1 169 Sc hi t t e n h e 1 m, A. en B. Eisler: Klin. Wochenschr.
1932 bl. 1092 en 9.
1170nbsp;S c h i t t e n h e 1 m, A. en B. E i s 1 e r: zie Nr. 1 1 69.
1171nbsp;S c h 1 o e s i n g-N e u b a u e r: Journ. Prakt. Chem. Bd.
64 bl. 177.
1 1 72' S c h 1 o s s m a n n, H.: Ztsch. Exp. Med. Bd. 47 bl. 487
1925.
1173nbsp;Schlossmann, H.: Arch. f. Exp. Path, und Pharmak.
Bd. 146 bl. 301 1929.
1174nbsp;Schlossmann, H.: Ztschr. f. Kinderheilk. Bd. 5 bl.
241 1912.
1175nbsp;Schlossmann, H. en Murschhauer: Bioch.
Zeitschr. Bd. 26 bl. 14 1910.
1176nbsp;Schlumm, F. en H. Brechmann: Dtsch. Arch. Klin.
Med. Bd. 166 bl. 362 1930.
1177nbsp;Schmid, F.: Arch. des Maladies des reins et des org.
génito-urin. Bd. 1 bl. 481 1923.
1178nbsp;Schmid, F.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 87 bl. 1369
1922.
1179nbsp;Schmidt, E.: Journ. Biol. Chem. Bd. 78 bl. 53 1928.
1180nbsp;Schmidt, W.: Arch. f. Exp. Path, und Pharmak.
1 181 Schmidt, W.: Zie Nr. 1 1 80.
1182 Schmutzler, E.: Bioch. Zeitschr. Bd. 200 bl. 407
1928.
1183 Schneider, E. en Th. Straaten: Arch. f. Klin.
Chirurgie. Bd. 149 bl. 774 1928.
1 1 84 Sch n e i d e r en N i e t s c h k e: Klin. Wochenschr. 1 930
bl. 1489.
1 185 Schöpf: Dtsch. Arch. Klin. Med. Bd. 40 bl. 284 1913
22^1905^'
1186 Sch reue r. M.: Pfl. Arch. f. ges. Physiol. Bd. 110 bl.
1930. bl. 181.
1188nbsp;Schur, H.: Grundumsatz-bestimmungen und Untersu-
^ungen der dynamischen Nahrungsmittelwirkung im
Dienste der Klinik. Wien 1926.
1189nbsp;Schur, A.: in H alba n: Biologie und Pathologie des
Weibes. Bd. 5 bl. 755 1926.
i' r'nAquot;quot; ^ quot; ''' = gecit. bij B e r n h a r d t. Nr. 1 43.
190 Schwarz, H.: Klin. Wochenschr. 1927 bl. 799.
1191 Scott, E.: Arch. int. Med. Bd. 49 bl. 221 1932
1 192 Sco t t, E.: Americ. Journ. Physiol. Bd. 63 bl. 520 1923.
\ \qanbsp;Americ. Journ. Physiol. Bd. 59 bl. 48 1922.
1194nbsp;Seguin en Lavoisier: Mémoires de l'Acad. des
Sciences. 1789. bl. 185.
1 1 94a S ei b, K. : Experimentelle Untersuchungen über den resp.
Gaswechsel bei Diabetes mellitus nach Eiweisszufuhr
und Hyperthermie.
Inaug. Dissert. Leipzig. 1913.
1195nbsp;Seib. K.: Zie 1 194a.
1196nbsp;W Seidel: Arch. f. exp. Path, und Pharmak. Bd. 125
bl. 269 192 7.
Scoz^zari. G.: Boll. Soc. ital. Biol. Sper. Bd. 8 bl. 37
lloo Seifert. A.: Arch. Kinderheilk. Bd. 80 bl. 116 1927
1199nbsp;Semec, A. en G. Marjacina: Russkaja Klin. Bd. 8
bl. 212 1927.
1200nbsp;Serejski. M. en S. Jislin: Ztsch. Exp. Med. Bd. 59
bl. 316 1928.
1201nbsp;^ ® ^^^ S. J i s 1 i n: Ztsch. Exp. Med. Bd. 69
1202nbsp;Serejski, M. en S. Zislina: Ber. Ges. Physiol. Bd.
43 bl. 417.
1203nbsp;Sevringhaus E. c.s.: Journ. Labor, a. Clin. Med.
Bd. 10 bl. 934 1925.
1204nbsp;Shapiro: Ztsch. Klin. Med. Bd. 114bl. 610 1930
1205nbsp;Se^tJi^.^T. en J. Luck: Bioch. Journ. Bd. 19 bl. 366
1205.nbsp;Jou,„. Biol. Che„.
1 ?Ü7 S h a p i r o. C. : Journ. Labor, a. Clin. Med. Bd. 1 9 bl 1 59
\iai Shima. K.: Bioch. Zeitschr. Bd. 237 bl. 303 1931
Shp^ner. L.: Amer. Journ. Physiol. Bd. 88 bl. 245
-ocr page 425-1209nbsp;Siedhoff, W.: Ztschr. Klin. Med. Bd. 118 bl. 383
1931.
1210nbsp;Si evert, Chr.: Ztsch. Exp. Med. Bd. 95 bl. 532.
1211nbsp;S i m o n, A.: Arch. f. Exp. Path, und Pharmak. Bd. 1 60
bl. 599 1931.
1212nbsp;Simone Iii, U.: Riforma Med. 1934. bl. 445.
1213nbsp;Simonson, E.: Arch. f. Exp. Path, und Pharmak.
Bd. 120 bl. 259 1927.
1214nbsp;Singer, W.: Zeitschr. Exp. Med. Bd. 57 bl. 164 1927.
1215nbsp;Sken, T. H. c.s.: Chin. Journ. Physiol. Bd. 8 bl. 307
1934.
1216nbsp;Skraupen Strieck: Verh. des Ges. f. Verd. und
Stoffw.krkh. Wiesbaden. 1934.
1217nbsp;S 1 o s s e, A.: Ann. et bull, de la soc. roy. des sciences
méd. et nat. de Bruxelles. Jrg. 1921. bl. 36.
1218nbsp;S 1 o s s e, A.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 82 bl. 1402 1919.
1219nbsp;Slosse A.: Dubois Arch. f. Physiol. 1890 suppl. 164.
1220nbsp;Slijke, D. v., E. Stillman en G. Gullen: Journ.
Biol. Chem. Bd. 30 bl. 401 1917.
1221nbsp;Slijke, D. v. en G. Meyer: Journ. Biol. Chem. Bd. 16
bl. 197 1913.
1222nbsp;Slijke, D. v. en G. Meyer: Journ. Biol. Chem. Bd. 16
bl. 213 1913.
1223nbsp;Slijke, D. v. en A. Hiller: Journ. Biol. Chem. Bd. 102
bl. 499 1933.
1224nbsp;S 1 ij k e, D. v. en G. C u 11 e n: Journ. Biol. Chem. bd. 1 9
bl. 141 en 21 1. 1914.
1224a Slijke, D. v. en G. C u 11 e n: Journ. Biol. Chem. Bd. 19
bl. 211 1914.
1225nbsp;Slijke, D. v.: Journ. Biol. Chem. Bd. 14 bl. 21 1 1914.
Bd. 73 bl. 695 1927.
1226nbsp;Slijke, D. V.: Proc. of the soc. f. exp. biol. a med.
Bd. 22 bl. 486 1925.
1227nbsp;Slijke, D. v.: Journ. Biol. Chem. Bd. 83 bl. 449.
1228nbsp;Slijke, D. v.: Journ. Biol. Chem. Bd. 102 bl. 489 1935.
1229nbsp;Slijke, D. V.: Handb. des Biol. Arbeitsmethoden. Tl. 1
Hft. 5. Lieferung 317.
1230nbsp;Smith: Philos. Transactions: Bd. 149 bl. 681 1859
1231nbsp;Smith, Urquhart en Mc. Lean: Brit. Journ. exp.
Path. Bd. 7 bl. 360 1926.
1232nbsp;Smith: Amer. Journ. Physiol. Bd. 94 bl. 586 1930.
1232a Somogyi: Journ. Biol. Chem. Bd. 70 bl. 599 1926.
1233nbsp;Sondén en Tigersted t: Skand. Arch. f. Physiol.
Bd. 6 bl. 1 1895.
1233a Sörensen, S.: Bioch. Zeitschr. Bd. 7 bl. 45 1908..
1234nbsp;Soskin, S.: Amer. Journ. Physiol. Bd. 83 bl. 170.
1235nbsp;Soskin, S.: Journ. of Nutrit. Bd. 3 bl. 99 1930.
1236nbsp;Spatolisano, B.: Boll. d. Soc. Biol. Sperim Bd. 1
bl. 672 1927.
-ocr page 426-1237nbsp;Speck, C: Tagebl. d. 46 Vers. d. Naturf. und Aerzte
in Wiesbaden. 1873 bl. 136.
1238nbsp;Speck, C.: Arch. f. Exp. Path, und Pharmak. Bd. 2
bl. 405 1874.
1239nbsp;Spiegel, A.: Die Zentren des Autonomen Nerven-
systems. Julius Springer. Berlin 1928.
1240nbsp;S t a e h e 1 i n, R.: Ztsch. Klin. Med. Bd. 66 bl. 201 1908
Bd. 65 1908.
1241nbsp;Staehelin, R. en A. Gigon: Ztschr. Klin. Med.
Bd. 99 bl. 52.
1242nbsp;Stahnke, E.: Arch. f. Exp. Path, und Pharmak.
Bd. 812 bl. 132 1928.
1243nbsp;Stahnke, E.: Verh. d. Physiol. Med. Gesellsch. zu
Würzburg. Bd. 52 bl. 107 1917.
1244nbsp;Stahnke, E.: Klin. Wochenschr. 1928 bl. 23.
1245nbsp;Stanford, R.: Bioch. Journ. Bd. 17 bl. 844 1923
1246nbsp;Stassi, M.: Boll. Soc. ital. Biol. Sper. Bd. 8 bl 375 en
1642. 1933.
1247nbsp;Stassi, M.: Zie Nr. 1246.
1248nbsp;Staub, H.: Arch. f. exp. Path, und Pharmak. Bd. 162
bl. 420 1931.
1249nbsp;Staub, R: Arch. f. exp. Path, und Pharmak. Bd. 162
bl. 433 1931.
1250nbsp;Staub, R: Verh. des Dtsch. Gesellsch. f. Inn. Med.
1931 bl. 382.
1251nbsp;Staub, R: Verh. des Dtsch. Gesellsch. f. Inn. Med.
1932.
1252nbsp;Steck: Verh. der Physiol. Gesellsch. zu Berlin. 10 Dec
1909. Refer. Med. Klin. Bd. 28. Hft. 5.
1253nbsp;Stehle, R.: Journ. Biol. Chem. Bd. 47 bl. 13 1921
1254nbsp;Steinfeld, E.: Journ. of the Amer. Med. Assoc. Bd 75
bl. 473 1920.
1255nbsp;Stel 1er, G.: Arch. Kinderheilk. Bd. 91 bl. 202 1930
1256nbsp;Stelling, G.: „Schmerzquot; Bd. 2. Hft. 2.
125 7 Stelling, G.: Klin. Wochenschr. 1927. bl. 1634.
1258nbsp;S t e^r^n o c h i n, E.: Ztschr. ges. Anat. Bd. 64 bl. 441
1259nbsp;Steyer, A.: Ztschr. Exp. Med. Bd. 4 bl. 720 1907.
1260nbsp;Sti eg 1er: Hdb. der Ernährung und des Stoffwechsels
der Landwirtsch. Nutztiere. Ed. E. Mangold. Bd 4
bl. 1 1932.
1261nbsp;Stockhausen: Bioch. Zeitschr. Bd. 22 bl. 244 1909.
1261a Stoll en Spiro: Schweiz. Mediz. Wochenschr. I92l!
Nr. 23.
1261b Stoll: Verh. d. Schweiz. Naturf. Ges. 1920. bl. 190.
1262nbsp;Sto^lz, Ernst: Wien. Arch. f. Inn. Med. Bd. 13 bl. 179
Str^a^rig, J. c.s.: Amer. Journ. Med. Sciences. Bd. 182
-ocr page 427-1264nbsp;Strieck en Magendantz: Verh. Physik. Med. Ges.
Würzburg. Sitz ber. 21 Mei 1931.nbsp;o_i q^a
1265nbsp;Strieck, F. en A. Urza: Brauer's Beiträge. Bd. ÖU
bl. 585 1932.nbsp;^ ,
1266nbsp;Strieck, F. en P. Mulholland: Dtsch. Arch. Klin.
Med. Bd. 162 bl. 51 1928.nbsp;^^ ,
1267nbsp;Strieck, F. en H. Wilson: Dtsch. Arch. Klin. Med.
Bd. 157 bl. 172 1927.
1268nbsp;Strieck, F.: Arch. f. Exp. Path. Bd. 136 bl. 349 1928
1269nbsp;Strieck, F.: Dtsch. Arch. Klin. Med. Bd. 161 bl. 307
1928.
1270nbsp;Strieck, F.: bij Gräfe in Oppen he im er: Hdb.
der Bioch. Dl. IX. 1933.
1270a Strieck, F.: Zie Nr. 12 70.
1271nbsp;Strieck, F.: Verh. Dtsch. Ges. Inn. Med. bl. 168 1933.
1271a Strieck, F.: Verh. d. Dtsch. Ges. Inn. Med. 1935.
1272nbsp;Strohmann, H. c.s.: Zentralbl. f. Inn. Med. Bl. 545
1921.
1273nbsp;Strouse: Arch. Int. Med. Bd. 34 bl. 267 1924.
1274nbsp;Stüber, K.: Ztschr. Klin. Med. Bd. III bl. 214 1929.
1275nbsp;Svensgaard, E.: Bioch. Journ. Bd. 21 bl. 522 1927.
1276nbsp;Svenson, M.: Ztschr. Klin. Med. Bd. 43 bl. 86 1901.
1277nbsp;Sylla, A.: Ztschr. Klin. Med. Bd. 127 bl. 396 1934.
1278nbsp;Szarka, A.: Pfl. Arch. f. ges. Physiol. Bd. 225 bl. 620
1930.
1279nbsp;Szakall, A.: Bioch. Zeitschr. Bd. 269 bl. 196 1934.
1280nbsp;Szakall, A.: Verh. 14e Intern. Kongr. Physiol. 1932.
bl. 246.
1281nbsp;Szilli, A.: Dtsch. Med. Wochenschr. 1922. bl. 1278.
1282nbsp;Szulc, J.: Acta Biol. Exp. Bd. 7 bl. 153.
1283nbsp;Taditc h: Journ. de Physiol, et de Path. gén. Bd. 22
bl. 895 1924.
1284nbsp;Taistra, S.: Journ. Biol. Chem. Bd. 49 bl. 479 1921.
1285nbsp;Takahasi, Y.: Okayama-Igakkai-Zasshi. 1926. bl. 503.
1286nbsp;Takane, R.: Bioch. Zeitschr. Bd. 171 bl. 403.
1287nbsp;Takäts, G.: Arch. Surg. Bd. 30 bl. 1 51 1935.
1287a Takeuchi, T.: J. Coli. Agric. Imp. Univ. Tokyo. Bd. 1
bl. 1414 1909.
1288nbsp;Takeuva, M.: Jap. Med. World. Bd. 9 bl. 374.
1289nbsp;Takeuva, M.: Mitt. Med. Akad. Kioto. Bd. 3 bl. 191
1929.
1290nbsp;Talbot, F. B.: Amer. Journ. Dis. Children. Bd. 12 bl.
333 1916.
1291nbsp;Talbot, F.: Monatschr. f. Kinderheilk. Bd. 27 bl. 465
1924.
1292nbsp;Talbot, F.: Physiol. Reviews. Bd. 5. Nr. 4. 1925.
1293nbsp;Tangl, F.: Bioch. Zeitschr. Bd. 34 bl. 1 1911.
1294nbsp;Tangl, F.: Dubois Arch. f. Physiol. 1894. bl. 283.
1295nbsp;Tashiro, K.: Tohoku Journ. Exp. Med. Bd. 6 bl. 601
1925.
-ocr page 428-^^P-nbsp;7 bl. 221
1297nbsp;Taub^er, H.: Journ. Labor, a. Clin. Med. Bd. 15 bl. 260
1298nbsp;Tauber, H.: Zie 1297.
Wll ï^ylquot;!^ en Blair: Ber. Ges. Physiol. Bd. 70 bl. 717.
1300 Terroine, E., R. Bonnet en V. Zagami: Bull.
igt;oc. Chim. biol. Bd. 13 bl. 326 1931.
1300a Terroine, E., T r a u t m a n n, Bonnet en
lar., J® q quot; ° t= Bull- soc. Chim. Biol. Bd. 7 bl. 351
t^ f- E- en L. M e 1 o n: Ann. de Physiol. Bd. 3
bl. 557 1927.
'^yg^oine- BuU- Soc. Chim. Biol. Bd. 8 bl. 976
T e r r o i n e, E. en R. B o n n e t: Cpts. rend, des Séances
de lacad. des Sciences. Bd. 182 bl 941 1926
^ ty ■■nbsp;R- B o n n e t: Arch, di Sei. bioh Bd. 1 2
bl. IÖ5 1928.
Terroine, E. en D. B o n n e t: Cpts. rend, des Séan-
lanAnbsp;Sciences. Bd. 186 bl. 896 1928.
en R. Bonnet: Ann. de Physiol. Bd. 2
bl. 488 1926.
l^AQnbsp;E. en R. Bonnet: Zie Nr. 1306.
1308nbsp;Terroine. E. en E. Zu nz: Le metabolism de base.
Presses universitaires de France. Paris 1925.
1309nbsp;Terroine E., S. Trautmann en J. Schneider:
Ann. de Physiol. Bd. 2 bl. 468 1926.
'^W^Io e. E- en R. B o n n e t: Ann. de Physiol. Bd. 5
bl. 268 1929.
IIW Jerwen, A.: Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1920. bl. 875.
\ i \ i 1 « n n a u s e r, S.: Klin. Wochenschr. 1 933. bl. 49
1314 Ihomas en Foxwell: Zie Orr Nr 990
\l\l ï^ jnbsp;P^®™- lt;^esell. Jrg. 30. bl. 175.
Todd, A.: Bioch. Journ. Bd. 14 bl. 252 1920.
317 Toenissen, E.: Klin. Wochenschr. 1923 bl. 477
'1,'®nbsp;Ber. ges. Physiol. Bd. 3 bl. 669 1932.
1319nbsp;1 rend elenburg. P.: „Die Hormonequot; Bd. I 1929.
bl. 396.
1320nbsp;Tri^ncao, C: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 99 bl. 1538.
1321nbsp;Tsubura: Bioch. Zeitschr. Bd. 143 bl. 291 1923
I2?? Tu tke witch: Bioch. Zeitschr. Bd. 1 98 bl. 47 1928
\ Jgt;A /y'^howski, W.: Acta Biol. Exper. Bd. 2 bl. 73 1928.
1324 Udaondo, C. en G. Gonalons: Arch. Argent, en-
ferm. ap. digest, nutrit. Bd. 8 bl. 349 1933.
1324a Umber: Ernährung und Stoffwechsel. Verl. Urban und
Schwarzenberg. Berlin. 1925.
hill: Brit. Journ. of exp. path. Bd. 4 bl. 87
1303
1304
1305
1310
1326nbsp;Undeutsch, W.: Experimentelle Gaswechseluntersu-
chungen bei Morbus Basedowii. Diss. Leipzig 1913.
1326a Urbach: Bioch. Zeitschr. Bd. 252 bl. 292 1932.
1326b Urbach: Stufenphotometrische Absorptionsbestimmun-
gen in der Medizin. Wien. Verl. E. Haim.
1327nbsp;Usener, W.: Berl. Klin. Wochenschr. Jhrg. 57 bl. 1 144.
1328nbsp;Usener, W.: Ztsch. f. Kinderheilk. Bd. 27 bl. 262
1921.
1329nbsp;Varela, F. c.s.: Ber. Bd. 52 bl. 276.
1330nbsp;Variot, Lavialle: Clin. inf. Bd. 10 bl. 229 1912.
1331nbsp;Vernet, A. c.s.: Ber. ges. Phys. Bd. 81 bl. 105.
1332nbsp;Verzär. F.: Pfl. Arch. f. ges. Physiol. Bd. 222 bl. 717
1929.
1333nbsp;Verzar, F.: Bioch. Zeitschr. Bd. 34 bl. 52 1911.
1334nbsp;Verzär, F. c.s.: Bioch. Zeitschr. Bd. 240 bl. 19 1931.
1335nbsp;Verzär, F.: Bioch. Zeitschr. Bd. 34 bl. 41.
1336nbsp;Verzär, F.: Bioch. Zeitschr. Bd. 205 bl. 433.
1337nbsp;Vierordt: Physiologie des Athmens. 1845.
Zie Benedi et No. 113.
1338nbsp;Voit, C.: Physiologie des Stoffwechsels und der Ernäh-
rung. 1881 in Hermann's Handbuch der Physiol. Bd. VI
bl. 264.
1339nbsp;Völker, H.: Ztsch. Exp. Med. Bd. 75 bl. 487.
1340nbsp;Vos, H.: Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 1929. bl. 1551.
1341nbsp;Wachsmuth, W.: Ztsch. Exp. Med. Bd. 70 bl. 301
1930.
1342nbsp;Wakeham, G. en L. Hansen: Journ. of Biol. Chem.
Bd. 97 bl. 155 1932.
1343nbsp;Waldbott, G.: Dtsch. Arch. Klin. Med. Bd. 143 bl.
325 1924.
1344nbsp;Walther, A. c.s.: Amer. Journ. Physiol. Bd. 90 bl. 631
1929.
1345nbsp;Wang, C. en S. Strouse: Arch. int. Med. Bd. 34
bl. 573 1924.
1346nbsp;Wang, C. en S. Strouse: Arch. int. Med. Bd. 36
bl. 397 1925.
1 347 Wa n g, C., J. H a w k s en M. K a u c h e r: Amer. Journ.
Dis. Children. Bd. 36 bl. 1161 1928.
1348 Watson, T. en L. White: Journ. Biol. Chem. Bd. 45
bl. 465 1921.
1348a Weichhardt: Bioch. Zeitschr. Bd. 144.
1 349 Weiss, R. en D. Rapport: Journ. Biol. Chem. Bd. 60
bl. 513 1924.
1350nbsp;Weiss, R. en M. Reiz: Ztsch. Exp. Med. Bd. 38 bl.
420 1923.
1351nbsp;W eiss, R. en A dl er, E.: Klin. Wochenschr. 1922.
bl. 1593.
1352nbsp;Weltmann, O. en H. Barrenschee n: Klin. Wo-,
chenschr. 1922. bl. 1 100.
1353nbsp;Welz: Arch. f. Exp. Path, und Pharmakol. Bd. 73
bl. 159 1913.
-ocr page 430-1354nbsp;Wengen, c.s.: Mikrochem. N. F. 8. bl. 132 1934.
1355nbsp;Werner, A.: Schweiz. Med. Wochenschr. 1927. bl. 612.
1356nbsp;Wertheimer, E.: Pfl. Arch. f. ges. Physiol. Bd. 215
bl. 779 1927.
1356a Wesson, L.: Amer. J. Phys. Bd. 93 bl. 697 1930.
1356b We^ysse en Lutz: Am. J. of Phys. Bd. 37 bl. 330
135 7 W ester, D.: Chem. weekblad. Bd. 17 bl. 222 1920.
1358nbsp;Wester, D.: Bioch Zeitschr. Bd. 128 bl. 279 1922.
1359nbsp;WU^kwire, G.: Amer. Journ. Physiol. Bd. 90 bl. 557
1360nbsp;Widmark: Bioch. Zeitschr. Bd. 131 bl. 475 1922.
1361nbsp;Wiechmann, E.: Verh. d. Dtsch. Ges. f. Inn Med
1926 bl. 312.
1361a Wiechmann, E.: Münch. Med. Wochenschr. 1928
bl. 75.
1362nbsp;Wiechmann en Dominic k: Dtsch. Arch. f. Klin
Med. Bd. 153 bl. 1 1926.
1363nbsp;Wie rzu chowsky, M.: c.s. Amer. Journ. Physiol. Bd.
90 bl. 557 1929.
1 364 W i e r z u c h o w s k y, M. en S. L i n g: Journ. Biol. Chem.
Bd. 64 bl. 697 1925.
1365nbsp;Wierzuchowsky, M.: Journ. Biol. Chem. Bd. 68 bl
385 1926.
1366nbsp;Wierzuchowsky, M. en H. Gadomska: Bioch.
Zeitschr. Bd. 191 bl. 398 1927.
1367nbsp;Wierzuchowsky, M.: Bioch Zeitschr. Bd. 230 bl
187 1931.
1368nbsp;Wierzuchowsky, M.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 103
bl. 420 1930.
1 369 W i e r z u c h o w s k y, M.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 117
bl.. 909 1934. 913 en 915 en 919.
1370nbsp;Wierzuchowsky, M.: Zie Nr. 1369.
1371nbsp;Wierzuchowsky, M. en F. S e k u r a c k i,: Zie No
1369.
1372nbsp;Wierzuchowsky, M. en F. Sekuracki: Zie No.
1369.
1373nbsp;Wierzuchowsky, M. Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 119
bl. 463 1935.
1374nbsp;Wilder, R.: Ann. Int. Med. Bd. 6 bl. 724 1932.
1375nbsp;Wiley, F. en L. Newburgh: Journ. Clin. Investiga-
tion. Bd. 10 bl. 733 1931.
1376nbsp;Wilhelmj, C. en J. Boll mann: Journ. Biol. Chem.
Bd. 77 bl .127 1928.
1377nbsp;Wilhelmj, S., F. Frank enC. Mann: Americ. Journ
of Physiol. Bd. 93 bl. 258 1930.
1378nbsp;Williams, H., J. Rieh en G. Lusk: Journ. Biol.
Chem. Bd. 12. bl. 349 1912.
1 379 W i 1 h e 1 m j, C en F. M a n n: Amer. Journ. Physiol Bd.
93 bl. 69 1930.
1380nbsp;Wilhelmj, C. en J. Bollmann: Journ. Biol. Chem.
Bd. 77 bl. 127 1928.
1381nbsp;Wilhelmj, C., J. Bollmann en F. Mann: Amer.
Journ. Physiol. Bd. 87, bl. 497 1928.
1382nbsp;Wilhelmj, C. en F. Mann: Surg. Clin. N. Americ.
Bd. 9 bl. 829 1929.
1 382a W i 1 h e 1 m j, C.: Journ. Nutr. Bd. 7 bl. 43 1 1 934.
1383nbsp;Wilhelmj, C., L. Boll mann en F. Mann: Amer.
Journ. Physiol. Bd. 93 bl. 698 1930.
1384nbsp;Wilhelmj, C., L. B o 1 1 m a n n en F. Mann: Amer.
Journ. Physiol. Bd. 98 bl. 1 1931.
1385nbsp;Williams, E., L. S eager en W. Bürge: Amer.
Journ. Physiol Bd. 88 bl. 237 1929.
1385a Williams, E., R i c h en G. Lusk: Journ. Biol. Chem.
Bd. 12 bl. 347 1912.
1386nbsp;Williams, E., Maude en W. Bürge: Amer. Journ.
Physiol Bd. 81 bl. 513 1927.
1387nbsp;Wilson, R. en H. Lewis: Journ. Biol. Chem. Bd. 84
bl. 511. 1930.
1388nbsp;Wilson, R. en H. Lewis: Journ. Biol. Chem. Bd. 85
bl. 559 1930.
1389nbsp;Wimbergen, H.: Ztschr. f. Kinderheilk. Bd. 25 bl. 64
1920.
1389a Winkler, P.: in Treadwell ,,Quantit. Analysequot;
Leipzig 1921 bl. 485.
1390nbsp;Wishart, B.: Journ. Biol. Chem. Bd. 20 bl. 535.
1391nbsp;Wishart, G.: Bioch. Journ. Bd. 17 bl. 403 1923.
1392nbsp;Wishart, G.: Journ. of Physiol. Bd. 65 bl. 243 1928.
1393nbsp;Witts: Quart. Journ. of Medicine: Bd. 22 bl. 477 1929.
1394nbsp;Witter man: Ned. Tijdschr. v. Gen. 1935.
1395nbsp;Witzemann: Journ. of the American Chem. Soc.
Bd. 49 bl. 987 1927.
1396nbsp;Waldbott, G.: Dtsch. Arch. Klin. Med. Bd. 143 bl.
325 1924.
1397nbsp;Wolf, G. en T. Hale: Journ. of Physiol. Bd. 48
bl. 428.
1398nbsp;Wolff, G.: Ber. ges. Physiol. Bd. 26 bl. 370. •
1399nbsp;Wolff, R-: ,,L'origine de Taction dynamique specifique
des aliments. 1927. Paris. Publ. Chaline.
1 400 W o 1 f f e, J.: Journ. Labor, a. Clin. Med. Bd. 1 9 bl. 1 1 84
1934.
1401 Wol pert: Arch. f. Hygiene. Bd. 43 1902.
1 402 Woodward en Fry: Ber. ges. Physiol. Bd. 71 bl. 401.
1403nbsp;Wowsi, M. en J. Gelbird: Ztsch. Exp. Med. Bd. 51
bl. 518 1926.
1404nbsp;Wu, H.: Journ. Biol. Chem. Bd. 51 bl. 21 1922.
1405nbsp;Wurm ser, R.: Oxydations et reductions. Paris 1930.
1406nbsp;Wurms er, R.: Cpts. rend. Soc. Biol. Bd. 113 bl. 244
en 1648. 1933.
1407nbsp;W urm ser, R.: Zie Nr. 1406.
-ocr page 432-1407a Y os hi mat SU, S.: Tohoku Journ. Exp. Med. Bd. 13
bi. 1 1929.
1408nbsp;Zagam i, v.: Bull. Soc. Chim. Biol. Bd. 13 bl. 343 en
354. 1931.
1409nbsp;Zagami, V.: Zie Nr. 1409.
1410nbsp;Zahn, M.: Ztschr. f. Hygiene und Infekt, krkh. Bd. 107
bl. 304 1927.
1410a Ze i s s, C.: Der Stufenphotometer. 1936.
1411nbsp;Zih: Pfl. Arch. ges. Physiol. Bd. 214 bl. 449 1926.
1411a Zimmermann: Ber. ges. Phys. Bd. 44 bl. 454.
1412nbsp;Z i r m, K.: Bioch. Zeitschr. Bd. 243 bl. 3 1 0 en 3 1 2 1 93 1
1413nbsp;Zirm, K.: Zie Nr. 1412.
1414nbsp;Zondek, S. G.: Bioch. Zeitschr. Bd. 132 bl. 362 1922.
1415nbsp;Zondek, H. en H. Bernhardt: Klin. Wochenschr.
1925. Nr. 42.
1416nbsp;Zorn, Z. en G. Ono dy: Bioch. Zeitschr. Bd. 226
bl. 286 1930.
1417nbsp;Zummo, C.: Arch, di Fisiol. Bd. 34 bl. 119 1934.
1418nbsp;Zummo, C.: Arch, internat. Pharmacodyn. Bd. 45
bl. 270 1933.
1419nbsp;Zummo, C: Boll. Soc. ital. Biol. Sper. Bd. 8 bl 365
1933.
1420nbsp;Zummo, C.: Arch, internat. Pharmacodynamic. Bd. 44
bl. 40 1932. Ber. Ges. Phys. Bd. 72 bl. 86.
1421nbsp;Zummo, C: Boll. ital. Biol. Sper. Bd. 9 bl. 344 1934
1422nbsp;Zummo, C: Boll. ital. Biol. Sper. Bd. 7 bl. 567, 5 70
en 770. 1932.
1423nbsp;Zummo, C: Zie Nr. 1422.
1424nbsp;Zummo, C: Zie Nr. 1422.
1425nbsp;Zuntz, N. en von Me ring: Pfl. Arch. ges. Physiol.
Bd. 15 bl. 634 1877.
1426nbsp;Zuntz, N. en von Mering: Pfl. Arch. ges. Physiol.
Bd. 32 bl. 173 1883.
1427nbsp;Zuntz, N.: Med. Klin. 1910. bl. 308.
1427a Zuntz, N. en Hagemann: Untersuchungen über den
Stoffwechsel des Pferdes bei Ruhe und Arbeit. N. F.
Berlin. Ed. Parey. 1898. bl. 284.
1428nbsp;Zuntz, N. en Lehmann: Virchow's Arch. f. Path.
Bd. 131. Suppl. 1 1893.
1429nbsp;Zuntz, N.: Zentralbl. f. Physiol. Bd. 22 bl. 66 1908.
1430nbsp;Zuntz, N. en Magnus-Levy: Pfl. Arch. f. ges. Phy-
siol. Bd. 49 bl. 438 1891.
1431nbsp;Zunz, E.: Arch, de Phsiol. Bd. 5 bl. 518 1929.
1431a Yoshimatsu, S.: Tohoku Journ. Exp. Med. Bd. 13
bl. 1 1929.
1432nbsp;Youmans, J. c.s.: Ann. int. Med. Bd. 7 bl. 653 1933.
1433nbsp;Youmans, J. c.s.: Journ. of Pharmac. Bd. 38 bl. 121
1930.
1434nbsp;Youmans, J. c.s.: Journ. of Pharmac. Bd. 39 bl. 201
1930.
1435nbsp;Youmans, J. c.s.: Arch. Int. Med. Bd. 47 bl. 612 1931.
-ocr page 433-De diagnoslische waarde van de specifiek dynamische
werking is nog gering.
Hel phenol-hypochloriel, reagens van Thomas op am-
moniak, is voor de quanlilatieve ammoniak-faepaling on-
bruikbaar.
3.
De conslilulie-lherapie worde een ruime plaals in de ge-
neeskunde toebedeeld.
4.
Boven Rönigencaslralie heefl de inira-ulerine radium
toediening, als behandeling van bloedingen in hel cli-
macterium, het voordeel, dal de dervings-verschijnselen
minder sterk zijn en dat de dosis in mindere mate af-
hankelijk is van bijkomstige factoren, wal dus hel thera-
peutische effect ten goede moet komen.
5.
Naast de behandeling met jodium ot dijoodtyrosine, ter
voorbereiding van strumectomie, is het wenschelijk
parenteraal calcium in behoorlijke dosis toe te dienen.
Transitorische refractieveranderingen bij lijders aan dia-
betes mellitus worden door veranderingen in breking
van den lens-kern veroorzaakt.
lii-i^:
iX
w | ||
Hemeralopieên bij ernstige lever- en darmstoornissen
worden veroorzaakt door gebrek aan Vitamine A.
Aan een positieve urobiline-, resp urobilinogeen-reactie
in de urine hechte men een niet al te groole klinische
waarde.
9.
Men legge zich niet toe op een specialisme, alvorens
in een huisartsenpraktijk werkzaam le zijn geweest.
Het biologisch geheel is meer dan de som der deelen,
waaruit het bestaat.
De biologische werking van röntgenstralen met korte
golflengte, - de zgn. harde stralen - is grooter dan de
werking van röntgenstralen met lange golflengte, - de
zgn. weeke stralen -.quot;
12.
Bij de toepassing der korte- en ultrakorte electromag-
netische golven in het condensatorveld, dient iedere voel-
en meetbare verwarming van het te behandelen object
vermeden te worden.
'-f.
r J
, vquot;
v:
m0
^ t ■» »r
iÄliiS*!
mmm.
mmi.
SHIIBÄÄilS^MÄSSitUi
iü^üiüiii
«SiiÄÄ
M»