-ocr page 1-

E DIETSE VERTALING
VAN GERLACH PETERS'
SOLILOQUIUM - - - .

1936

J. J. MAK

)

-ocr page 2-

A. qu.
192

- ^u.»

-ocr page 3-

quot;ï

-ocr page 4-

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

1403 7083

-ocr page 5-

DE DIETSE VERTALING
VAN GERLACH PETERS'
SOLILOQUIUM

ACADEMISCH PROEFSCHRIFT

ter verkrijging van de graad van

DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE

aan de Rijks-Universiteit te Utrecht
op gezag van den Rector-Magnificus
Dr. W. E. Ringer, hoogleeraar in
de faculteit der geneeskunde, volgens
besluit van de senaat der universiteit
tegen de bedenkingen van de faculteit
der Letteren en Wijsbegeerte te ver-
dedigen op Vrijdag 4 December 1936
des namiddags te 4 uur, door

JACOBUS JOHANNES MAK

GEBOREN TE ROTTERDAM

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT

UTRECHT.

-ocr page 6- -ocr page 7-

Bij het beëindigen van dit proefschrift kan ik niet nalaten U
Hooggeachte Promotor, Hooggeleerde DE VOOYS mijn oprechte
dank te betuigen. Allereerst hiervoor, dat U mijn promotor heeft
willen zijn. Vervolgens voor het onderwerp, dat U mij aan de
hand heeft gedaan. Maar allermeest hiervoor, dat U mij volkomen
vrij heeft gelaten in de bewerking van mijn proefschrift, zowel wat
de vorm als wat de inhoud betreft. Dat U mijn werk heeft willen
aanvaarden, stemt mij tot grote dankbaarheid.

Ik beschouw het als een bijzonder voorrecht, in mijn Leidse
studiejaren het onderricht te hebben mogen genieten van de hoog-
leraren KERN, VERWEY, COLENBRANDER, DE VRIES,
MULLER en KNAPPERT, die allen op hun gebied veel tot mijn
vorming hebben bijgedragen.

Van de weinigen, met wie ik in het afgelopen jaar door mijn
studie in aanraking ben gekomen, moet ik hier in de eerste plaats
noemen den Weleerw. Heer Ds. H. W. TE WINKEL te Gro-
ningen, die mij met bijzondere bereidwilligheid verscheiden belang-
rijke gegevens verschafte. Ook den Weleerw. Zeergeleerden Heer
Dr. BON. KRUITWAGEN O.F.M., die mij zijn rijke bibliotheek
ter beschikking stelde, ben ik grote dank verschuldigd. Bijzondere
welwillendheid ondervond ik ten slotte nog van den heer Mr. B.
VAN T HOFF, bibliothecaris van de Athenaeum-Bibliotheek te
Deventer en van de beambten van de Universiteitsbibliotheek te
Utrecht.

-ocr page 8- -ocr page 9-

INHOUD.

Inhoudsopgave

Afkortingen

Inleiding.

Gerlach Peters.
HOOFDSTUK

49
61
80

102
122

I

II

III

Gerlach Peters' leven
Gerlach Peters' werken .
De mystiek van het Soliloquium

De dietse vertaling van het Soliloquium,
HOOFDSTUK IV De handschriften .

Taal en Vertaaltechniek
Vertaaltechniek en woorden-
schat vergeleken met de Nrd.-
Nederlandse vertaling van het
N.T. en de vertaling, resp. be-
werking van Suso's Horologium
Aeternae Sapientiae in verband
met de vraag naar den vertaler

V
VI

154

164
166

252
266
279
282
287

De uitgave.

Wijze van uitgeven

Tekst van de dietse vertaling

Woordenlijst
Literatuurlijst

Bijlage ....
Register van Persoonsnamen
Addenda et corrigenda

blz.

De moderne devotie

-ocr page 10-

AFKORTINGEN.

AAU

AKG

ANKG

Axtcrs

Baxtcr-Johnsonnbsp;—

Bihlm.nbsp;—

BM«Gnbsp;—

Briquetnbsp;—

Busch C. W.nbsp;—

BVGOnbsp;—

CFNnbsp;—

De Br.nbsp;—

Diefenbachnbsp;—

Du Gangenbsp;—

Franck2nbsp;—

Gnbsp;—

Greidanusnbsp;—

Grubenbsp;—

Archief voor de geschiedenis van het aarts-
bisdom Utrecht.

Archief voor kerkehjke geschiedenis.
Archief voor Nederl. kerkgeschiedenis.
St. Axters O.P. „Schets van een geschiede-
nis d,er Nederlandsche scholastieke vaktaalquot;
in „Kultuurlevenquot; 6de jg. (1935) bl. 108vv,
256vv, 380vv.

„Mediaeval latin word-list from British and
Irish sourcesquot; prepared by J. H. Baxter and
Charles Johnson etc. (London 1934).
K. Bihlmeyer „Heinrich Seuse. Deutsche
Schriftenquot; (Stuttgart 1907).
Bijdragen en Mededeelingen van het Histo-
risch Genootschap gevestigd te Utrecht.
C. M. Briquet: „Les Filigranes. Dictionnaire
historique des marques du papier etc.quot; 4 dln.
(Genève etc. 1907).

Johannes Busch „Chronicon Windcshemen-
sequot; (Zie Grube).

Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis
en Oudheidkunde.

Collectanea Franciscana Neerlandica.

C.nbsp;C. de Bruin „Middelnederlandse verta-
hngen van het Nieuwe Testamentquot; (Gro-
ningen-Batavia 1935).

L. Diefenbach: „Glossarium Latino-Germa-
nicum mediae et infimae aetatisquot; (Franco-
furti ad Moenum 1857).
„Glossarium mediae et infimae latinitatis
etc.quot; 7 dln. (Parisiis 1840—1850).
}. Franck „Mittelniederländische Gramma-
tikquot; Zweite Auflage. (Leipzig 1910).

D.nbsp;de Man „Hier beginnen sommige stich-
tige punten van onsen oelden zusteren
('s-Gravenhage 1919).

J. Greidanus „Beginselen en ontwikkeling
van de interpunctie in 't biezonder in de
Nederlandenquot; (Utrechtse diss.) Zeist 1926.
K. Grube: „Des Augustinerpropstes Johannis
Busch Chronicon Windcshemense und Liber

-ocr page 11-

V. Helten

HJGG
HML

Hor

HT
HZ
Kath
KP

Kruitwagen

Lexernbsp;—

Mnd. Wbnbsp;—

Mnl. Wbnbsp;—

Hwbnbsp;—

Mulder GMEnbsp;—

NAKG.NSnbsp;—

Ni. AKGnbsp;—

Narrnbsp;—

NKSt
NNBW

NRT
OGE
PM

de reformatione monasteriorum. Hcrausg.

von der Historischen Commission der Prov.
Sachsen. Bearb. von Dr. Karl Grube (Halle
1887).

W. L. van Helten „Middelnederlandsche
Spraakkunstquot; (Gron. 1887).
Hist. Jahrbuch der Görresgesellschaft.
Handelingen en Mededeelingen Maatschap-
pij van Nederlandsche letterkunde.

A.nbsp;G. M. van de Wijnpersse „De dietse ver-
taling van Suso's Horologium Aeternae
Sapientiaequot; (Groningen-Den Haag 1926).
Historisch Tijdschrift.

Historische Zeitschrift.
De Katholiek.

Kalender voor Protestanten.

B.nbsp;Kruitwagen O.P.M. „De Munstersche
.schrijfmeester Herman Strepel (1447) en de

schriftsoorten van de broeders van het ge-
meene leven en de Windesheimersquot; in „Het
Boekquot; dl. 22 bl. 209vv; dl. 23 bl. Ivv., 129vv.
M. Lexer: „Mittelhochdeutsches Handwör-
terbuchquot; 3 Bde (Leipzig 1872—1878).
Mittelniederdeutsches Wörterbuch von Karl
Schiller und August Lübben 6 dln. Bremen
1875—1881 Photomechanischer Neudruck
Münster in Westf.

Middelnederlandsch Woordenboek van wij-
len Dr. E. Verwijs en Dr. J. Verdam
('s-Gravenhage 1885— ).
Middelnederlandsch Handwoordenboek be-
werkt door J. Verdam ('s-Hage 1911?).
W. Mulder S.J. „Gerardi Magni Epistolaequot;
(Antwerpiae 1933).

Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiede-
nis. Nieuwe serie.

Nieuw Archief voor kerkelijke geschiedenis.
M. Schoengen „Jac. Traiecti alias de Voecht
Narratio de inchoatione domus clericorum in
Zwoliis (1908)quot;.

Nederlandsche Kathoheke Stemmen.
Nieuw Nederlandsch Biographisch Woor-
denboek.

Nouvelle Revue Théologique.
Ons Geestelijk Erf.

Pick's Monatschrift für rhein.-westfälische
Geschichtsforschung und Altertumskunde.

-ocr page 12-

M. J. Pohl „Thomae Hemerken à Kempis
Opera Omniaquot; (Friburgi Br. 1910-1922).
Revue d'Ascétique et de Mystique.
Real-Encyklopädie für protestantische Theo-
logie und Kirche.

Die Religion in Geschichte und Gegenwart.
Revue d'Histoire ecclésiastique.
Jan van Ruusbroec Leven Werken. Uitg.
door het Ruusbroec-Genootschap (Antwer-
pen 1931).

Sitzungsberichte der Heidelberger Akademie
der Wissenschaften (Phil/Hist. Klasse).
Studiën. Tijdschrift voor godsdienst, weten-
schap en letteren.
Studia Catholica.

Studiën en Bijdragen op het gebied der histo-
rische theologie.

F. A. Stoett „Middelnederlandsche Spraak-
kunstquot; Syntaxis. 3e dr. ('s-Hage 1923).
J. H. de Stoppelaar: „Het papier in de Ne-
derlanden gedurende de Middeleeuwen in-
zonderheid in Zeelandquot; (Middelburg 1869).
J. Strange „Gerlaci Petri Ignitum cum Deo
Sohloquiumquot; (Coloniae, Bonnae et Bruxelhs
1849).

K. Strecker „Einführung in das Mittellateinquot;.
Zweite, erweiterte Aufl. (Berlin 1929).
Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen.
Theologisch Tijdschrift.
Tweemaandelijksch Tijdschrift.
Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en let-
terkunde uitg. vanwege de Maatschappij der
Ned. Letterk. te Leiden.
Verslagen en Mededeelingen Koninklijke
Academie van Wetenschappen. Afd. letter-
kunde.

Verslagen en Mededeelingen van de Ver-
eeniging tot beoefening van Qverijsselsch
Regt en Geschiedenis.

■nbsp;A. A. Verdenius „Lexicologische aanteeke-
ningen bij stichtelijk proza uit de Middel-
eeuwenquot; in ts. 40—42.

■nbsp;Zeitschrift des bergischen Geschichtsvereins,

-nbsp;Zeitschrift für deutsche Geistesgeschichtc.

-nbsp;Zeitschrift für das Gymnasialwesea.

Pohl

RAM
RE

RGG
RHE
RLW

SHA
St.

St. Cath.
St. en B

Stoett 3

De Stoppelaar

Str.

Strecker

TBB
TT

Tm. T
Ts

VMKAW
VMVOR
Verd.

ZBG
ZDG
ZG

-ocr page 13-

De moderne devotie

-ocr page 14-

INLEIDING.
DE MODERNE DEVOTIE

De beweging van godsdienstige en zedelijke vernieuwing, die men
in navolging van haar voornaamsten geschiedschrijver Johannes
Busch „Moderne Devotiequot; noemt, heeft zich nu reeds meer dan
een eeuw in een voortdurende belangstelling mogen verheugen.
Sinds het Archief voor kerkelijke geschiedenis in het jaar 1829 \
geopend werd o.a. met de belangrijke studie: „Over den geest en
de denkwijze van Geert Grootequot; i) en Delprat het jaar daarop zijn
bekroonde „Verhandelingquot; in het licht gaf 2), tot in onze dagen
toe, is er door Katholieken en Niet-katholieken over de Moderne
devotie geschreven. De literatuur is bijna niet meer te overzien,
verspreid als ze ook is in tal van tijdschriftartikelen in binnen- en
buitenland. Toch is er geen reden om deze belangstelling zonder
meer toe te juichen. De liefde, die de onderzoekers dreef, was niet
altijd zuiver, en gold niet altijd de Moderne devotie zelf. Nergens
bleek èet zó moeilijk 'het persoonlijk standpunt te onderdrukken,
als bij de studie der Moderne devotie. De schrijvers hebben een
„idéé fixequot; en trachten die è tort et ä travers te bewijzen. Behept
met de algemeen-menselijke zucht naar historische fundering en
daardoor quasi-rechtvaardiging van de eigen levensovertuiging, ging
men de Moderne devotie verbinden met allerlei latere stromingen.
Het is niet mijn bedoeling in deze inleiding een volledig overzicht
te geven van alle pogingen tot verklaring en typering, hetzij als
tijdsverschijnsel (economische onzekerheid 3), decadentie 4), stile-

1)nbsp;Th. Adr. Clarisse; „Over den geest en de denkwijze van Geert Groote,
kenbaar uit zijne schriften met aanteekeningen van Prof. J. Clarissequot; in A.K.G. 1
(1829) bl. 355 vv.nbsp;^ ^

2)nbsp;G. H. M. Delprat: „Verhandeling over de broederschap van G. Groote etc.
(Utrecht 1830).

3)J.nbsp;A. N. Knuttel: „Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de Hervorming
(diss. Leiden 1906) bl. 1. v.v.; klakkeloos overgenomen door J. Prinsen
J.L.zt^
Handboek tot de Nederlandsche letterkundige geschiedenisquot;, 2de druk 1920, bl.

4)nbsp;R. Stadelmann: „Vom Geist des ausgehenden Mittelaltersquot; (1929) vooral
S. III ff. De Moderne devoten zijn hier cultuurmoede decadenten. Stadelmann's
betoog is bijna uitsluitend gebouwd op uitspraken van Thomas ä Kempis; had de
schrijver Geert Groote gekend, hij zou zo niet geschreven hebben. Geert Groote
immers (Prof. Mulder heeft er verscheiden malen de nadruk op gelegd, laatstelijk
in Sf-udien 1934 bl. 88 v.v.) was allerminst een pessimist. Een bestrijding van
Stadelmann vindt men ook bij H Rademacher M.C.S. „Mystik und Humanismus
der Devotio Moderna in den Predigten und Traktaten des Johannes Veghe '
(Hiltrup 1935) passim.

-ocr page 15-

ring 5) ), hetzij als voorloopster (van de Reformatie in ihet algemeen,
of van bepaalde groepen als Doopsgezinden en Piëtisten, van de
Contra-Reformatie, ja tenslotte zelfs van . . . de Anthroposofie 6) ).
Van de latere stromingen, waarmee men de Moderne devotie m
verband heeft gebracht, ja waarvan men zelfs het vaderschap aan
haar voormannen of volgelingen heeft toegekend, wil ik mij hier
alleen bepalen tot het Humanisme, de Reformatie en de Lontra-

^Ïll^Srlt het Humanisme. Moge de herdenking van de 400ste
sterfdag van Erasmus alleen reeds voldoende zijn om het Huma-
nisme dit jaar meer dan anders in het middelpunt van onze belang-
stelling te plaatsen, te meer zal dit het geval zijn, nu die herdenking
valt in een tijd, waarin de humanistische levensbeschouwing een
crisis beleeft, waarvan wij niet weten, of zij haar
zal kunnen door-
staan. De strijd in het defensief van thans roept de herinnering op
aan de strijd in het offensief van ruim vier eeuwen geleden. Onwil-
lekeurig denken wij hierbij ook aan de Moderne devotie want
gedurende de afgelopen 100 jaar heeft men niet opgehouden, op
welke verschillende wijzen dan ook. de Moderne devotie met het i

Humanisme te verbinden.nbsp;, , ,nbsp;u

Reeds Delprat zag de Moderne devotie in het licht van Huma-
nisme en Reformatie. Dat was in 1830, en bijna honderd jaar later,
in 1924 trachtte Hyma ongeveer hetzelfde (de
Contra-Reformatie
was er
bi] gekomen) op geniale wijze aan te tonen 7). Het verband
tussen Humanisme en Hervorming is bij Delprat en Hyma natuurlijk
niet gelijk. Bij Delprat is dat als kind van zijn tijd nog zeer eenvou-
dig: Humanisme en Hervorming behoren bijeen, ze brasten
de verlichting na de duistere Middeleeuwen 8); het is het standpunt

5)nbsp;nl van religieuze innigheid in verband met de algemeen Bourgondische
stilering door Prof. Huizinga: „Burgund. Eine Krise des
romanisch-germanischen
Verhältnissesquot; in H.Z. 148 (1933) S. 1 ff. aid. S. 21.

6)nbsp;M. L. Stibbe: „Geert Groote. Zijn leeringen voor vroeger en nu (Ueltt

^■'h^^Hyma: „The Christian Renaissance. A history of the Devotio modernaquot;
(Grand Rapids Michigan 1924). Al heeft de schrijver na de
vele beoordelingen
van dit boek, sommige uitdrukkingen verzacht en zijn eigenlijke bedoelingen toe-
aelicht (A Hyma; ,The influence of the „Devotio Moderna m NAKO. Nb. ly
(1926) bl. 275 v.v.), hij heeft daarmee de eerste indruk niet kunnen wegnemen

bovengenoemde „Verhandelingquot; heeft meegewerkt tot de vrij al-
gemeen verspreide meening, volgens welke de Broeders des gemeenschappelijken
amp; eene soort van hervormden vóór de Hervorming, humanisten voor het
KniLe en volksonderwijzers vóór het Volksonderwijs zi,n geweest al^s
tg R. Acquoy: „De kroniek van het fraterhuis te Zwo le etc. m VMKAW.
Afä Letterk 1880, 2de reeks, 9de deel. bl. 5. Onder de mvloed van Delprat ^aan
11 Altmeyer: „Les précurseurs de la Réforme au Pays-Bas , 2 din. (La Haye
1886) G de Hoop Scheffer: „Geschiedenis der Hervorming m Nederland m
sf 6 B I (1870) bl. 27 vv„ G. Bonet-Maury: „Gerard de Groote. Un precur-
seur dfla RéLri,e au quatorzième sièclequot; (Parisnbsp;^eert Grefte is ook bj,

hem een voorloper van Humanisme en Hervorming (p. 4, 49 52 vv 64 en m t
bijz. Chapitre VII p. 72 vv. Verg. ook dez. -De opera schdastica fratrum vitae
communis in Nederlandiaquot; (Lutetiae Parisiorum 1889) p. 84, Ö0.

-ocr page 16-

van Michelet^). Hyma daarentegen begreep heel goed dat het
Italiaanse Humanisme, zoals wij dat nog altijd allereerst uit
Voigt 10) leren kennen, bitter weinig te maken heeft met de Her-
vorming, die immers tegenover het naturalistische Humanisme het
Middeleeuwsche idealisme voortzette n). Want al moge het waar
zijn, dat naar de nieuwere onderzoekingen van Koehler in Zwingli
„Antike und Christentum mit einander ringenquot; of al genoten
zij als Calvijn een humanistische opvoeding, de wereld der Refor-
matoren is niettemin een principieel andere, dan die der Renais-
sance Hyma brengt dan ook de Moderne devotie geenszins in
verband met het z.g. Italiaanse Humanisme, maar dankbaar gebruik
makend van een gangbare onderscheiding in ouder, autochthoon
Noordeuropees, bepaaldelijk Duits Humanisme en jonger, onder
Italiaanse invloed ontstaan Humanisme, laat hij het volgens hem
door een diepe kloof van dit laatste gescheiden 14) oudere Huma-
nisme van de Moderne devotie uitgaan

Hyma is niet de eerste geweest, die aan de Moderne devotie
grote betekenis toekent voor de ontwikkeling van het oudere huma-
nisme. Reeds in 1870 zei Dillenburger, dat het Duitse humanisme
een vrucht is van het mysticisme „und besonders ein Ergebnis ..
der Thätigkeit der Brüder des gemeinsamen Lebensquot; 16) en bij
een reeks van latere schrijvers kan men dezelfde opvatting terug-
vinden 17). Laten wij in de eerste plaats opmerken, dat v/e om de
zaak in breder en juister vefband te brengen, liever niet moeten
spreken van de verhouding tussen Moderne devotie en ouder

9) J. Huizinga: „Tien Studiënquot;, bl. 304.

G. Voigt: „Die Wiederbelebung des classischen Altertumsquot;, 3. Aufl. v.
Max Lehnert (Berlin 1893).

Verg. E. Troeltsch: „Die Bedeutung des Protestantismus für die Entstehung
der modernen Weltquot; (1911).

W. Koehler: „Die Geisteswelt Ulrich Zwingiis. Christentum und Antikequot;
(Gotha 1920). Punt voor punt tracht de schrijver dit hier aan te tonen.

13) „Wenn wir von der Renaissance zu den Schriften der Reformatoren und
ihrer Anhänger treten, so kommen wir in eine andere Weltquot; (Paul Wernle:
„Renaissance und Reformationquot; (Tübingen 1912) S. 85; verg. ook S. 100: de
tegenstelling is „scharf und schneidendquot;. De nieuwe tegenovergestelde opvatting
van Burdach is mij bekend.

1^) Hyma zegt in een antikritiek op zijn „Christian Renaissancequot; (NAKG.
NS. 19 (1926) bl. 275) dat „he did not wish to intimate that the „Devotio
Modernaquot; was the antithesis of the Italian Renaissancequot;, maar in zijn later (1932)
verschenen „Tlie youth of Erasmusquot; is die antithese maar al te duidelijk.

1^) Op overeenkomstige wijze, met gebruikmaking van dezelfde onderscheiding,
wil Zijderveld in het streven van mannen als Coornhert en Spieghel een voort-
zetting zien van de beweging der broeders des gemenen levens (Tijdschrift voor
Geschiedenis 41 (1926) bl. 277—278. Zijderveld weerlegt zichzelf, wanneer hij
zegt (t.a.p. 278) dat voor Coornhert iets niet waar is, omdat het in de Bijbel staat,
maar dat het in de Bijbel staat, omdat het waar is: de Reformatorische bijbel-
beschouwing. Blijkbaar door Zijderveld geïnspireerd, tracht J. F. Buisman in „De
ethische denkbeelden van H. L. Spieghelquot; (Wageningen 1935) tevergeefs dezelfde
stelhng te verdedigen.

1®) „Zur Geschichte des deutschen Humanismusquot; in ZG. n. F. (Band 29) S. 481.

-ocr page 17-

of Duits humanisme, maar van Moderne devotie en „Renaissance
des Christendomsquot;. Immers de personen, die men met de Moderne
devotie in verband heeft gebracht, kunnen gerekend worden te
behoren tot die merkwaardige parallelstroming van het humanisme,
die men „Renaissance des Christendomsquot; heeft genoemd. De naam
is afkomstig van de kring der Erasmusbewonderaars rondom
Zwingli, maar de zaak zelf, die wij thans met deze naam aanduiden,
is een hernieuwde bezinning op de problemen van het Christendom,
die men overal waar 'het Humanisme opbloeit, in Italië, Frankrijk,
Engeland, Duitsland en ons land aantreft. Hermelink heeft in zijn
„Reformbestrebungenquot; i») de oorsprong willen zoeken in Parijs,
in de hernieuwde scholastiek, de z.g. „via antiquaquot;. Hyma wijst,
zoals wij zagen, op de Moderne devotie, terwijl Paul Wernle aan
de Florentijnen (Ficino en Pico) grote betekenis toekent voor ont-
staan en verbreiding van de Christelijke Renaissance i»). Linde-
boom, die de Nederlandse Christenhumanisten „Bijbelse humanis-
tenquot; heeft genoemd, spreekt van een echt Nederlandse beweging,
die hier haar oorsprong vond en uitsluitende
bloei20), maar naast de
Nederlandse vertegenwoordigers van de Renaissance des Christen-
doms hebben ook de Italianen 21), Fransen 22) en Engelsen
23)
hun eigen plaats. Overzien wij zo deze gehele stroming dan is het
duidelijk, dat zij haar ontstaan niet te danken kan hebben aan de
Moderne devotie. Iets anders wordt het echter, wanneer wij Neder-
land en een deel van Duitsland alleen beschouwen. Dan kan men
moeilijk elk verband met de Moderne devotie categorisch
ontkennen. Onder de uiterst heterogene groep van personen, die
tezamen bijbelse humanisten zijn genoemd, bevinden zich
ook

i'^) Verg. b.v. A. Auger: „Etude sur les mystiques des Pays-Bas au moyen âgequot;
(Brüx 1892) p. 331—332; H. Hermelink: „Die religiösen Reformbestrebungen des
deutschen Humanismusquot; (Tübingen 1907) S. 10; J. Lindeboom: „Het Bijbelsch
Humanisme in Nederlandquot; (Leiden 1913) bl. 121: het bijbelse van het bijbels
humanisme is te danken aan de fraters en de Windesheimers, die van Christus-
navolging ... quot;droomdenquot;! In onze tijd vindt men dezelfde voorstelling o.a._ bi]
E. Neustein: „Der Einfluss der Niederlande auf den deutschen Kulturkreis in
ZDG (1935) Jg. 1. Heft 2 S. 79: het Nederrijnse en Nederlandse humanisme is
door de Broeders des gemenen levens voorbereid.

1®) a.w.S. 6, 11 — 12: de „via antiquaquot; leidde tot de „via antiquissima !

19)nbsp;Die Renaissance des Christentums im 16. Jahrhundertquot; (Tübingen und
Leipzig 1904), S. 7, 8, 11:
Ficino—Colet—Erasmus. Ook door H. J. Hak: „Mar-
silio Ficinoquot; (diss. Utrecht 1934) wordt aan Ficino grote betekenis toegekend
voor de Renaissance des Christendoms.

20)nbsp;a.w. bl. 20.nbsp;,nbsp;-nbsp;jnbsp;( u -u

21 Ficino en Pico. Zie over den eerste het reeds genoemde proefschrift van
Hak over Pico „Giovanni Pico délia Mirandola. Ausgewählte Schriften übersetzt
und eingeleitet von Arthur Liebert (Jena und Leipzig 1905).

mL kan hen leren kennen uit A. Renaudet: „Préreforme et Humanisme

'' 23f ®Zii RteebÔhi: „The Oxford-Reformers of 1498: Jdin Colet, Erasmus and
Thomas Morequot;, 3rd. ed. (London 1887). De invloed van Met op Erasmus heeft
Hyma uitvoerig bestreden, zie A. Hyma: „Erasmus and the Oxford-Reformers
in NAKG. NS. XXV (1932), bl. 69 v.v., 97 v.v.

-ocr page 18-

moderne devoten. Ik denk hier aan Alexander Hegius en zijn
leerlingen en verder aan Corn. Aurelius en Willem Hermansz. Wat
hebben deze met de overige, waaronder een Latomus zo goed als
een Buschius, gemeen? De liefde voor de letteren, niet de humanis-
tische levensopvatting. Men heeft gezegd, dat Alexander Hegius
van de Moderne devotie tot het Humanisme is
overgegaan 24),
op welke grond is niet duidelijk. Hegius' leven en werken bewijzen
juist het tegendeel. Johannes Butzbach, tijdgenoot van Erasmus
en medeleerling van Hegius, heeft in zijn
Auctarium25) zijn leer-
meester getekend als een „verus Christi filosophusquot;, ibeminnaar der
armen, een weldoener, ,,magis doctor virtutum quam literarumquot;,
een uitroeier der ondeugden, eenvoudig, ootmoedig, sober gekleed,
een vijand van ijdele taal en ijdele
roem 26), waarom hij ook zelf
zijn eigen werken niet heeft uitgegeven 27), kortom een „adhortator
ad Christi famulatumquot;. Bij zijn dood vond men slechts 'boeken en
kleren, hij stierf als een arme Christi, door de armen beweend. Dat
is niet het leven van een humanist, maar van een modern
devoot 28). Dezelfde geest van Ghristelijke moraliteit vindt men
bij zijn leerlingen als een Johannes Murmellius en Ortuinus

Giratius terug.nbsp;,, , t- , ,

En nu Aurelius. Niets is zo leerzaam als zijn vepblijt in Frankrijk.
Zoals men weet, was hij een van hen, die met Willem Hermansz
naar Frankrijk werden gezonden om St. Victor te reformeren. Het
merkwaardige is nu, dat hij er welkom was als humanist, maar
onwelkom als modern devoot. De gehele onderneming moest overi-
gens mislukken, omdat 'hier de morele levenshouding met alle
nadruk op het innerlijke botste tegen de legale van uiterlijke
plichtsvervulling 29). Corn. Aurelius ontmoet hier Erasmus. hij
maakt hem mee in het werkelijke leven en nu scheiden de wegen.

24) D. Reichling; „Beiträge zur Charakteristik der Humanisten Alexander He-
gius, Joseph Horlenius, Jacob Montanus und Johannes Murmelliusquot; in PM. 3. Jg.
(1877) S. 299; Paul Mestwerdt: „Die Anfänge des Erasmus. Humanismus und
Devotio Modernaquot; (Leipzig 1917) S. 57.

2») Auctarium Joanni Boutzbachii de scriptoribus ecclesiasticis , uitg. door
K. Krafft und Dr. W. Crecehus in ZBG. Bd. 7 (1871) S. 238 ff.

28) Verg. in dit verband zijn gedieht over de menselijke zorgen (reeds uitge-
geven door Molhuyzen in de Overijsselse Almanak voor oudheid en letteren
(1852) bl. 57 vv.). „Hic versus scribit, redimitus tempora lauro, ut populo

2T) ze werden uitgegeven door zijn leerling Jacob Fabri; „Alex Hegü . • • ^ia-
loqiquot; „Alex. Hegü . . . carmina et elegantissimaquot; (Daventriae R. Pafraet 1503).

28) Zie verder over Hegius: J. Wiese „Der Pädagoge Alexander Hegius und
seine Schülerquot; (diss. Erlangen 1892) die o.a. wijst op de diep-godsdienstige toon
van
Zijn gedichten (S. 18) en K. Krafft und W Crecelius Beiträge zur Ge-
schichte des Humanismus in Rhemland und Westfalen m ZBO. n. f. Bd. 11
(1876) S 1 ff waar o.a. de brief van Hegius aan Wessel Gansfort is uitgegeven
met de bekende uitspraak „perniciosa enim litteratura est quae cum jactura pro-

'quot;^fj^Zifp^Debongnle „Corneille Gérard ä Saint-Victorquot; in NAKG. (1924) bl.
161 vv., vooral bl. 169.

-ocr page 19-

Erasmus tracht Aurelius tevergeefs voor het humanisme te winneh,
Aurehus op zijn beurt beseft dat van bekering bij Erasmus geen
sprake kan zijn: hij zwijgt. Het triumviraat is verbroken. De devoten
hebben den humanist nu niet alleen door brieven, maar in het
leven zelf leren kennen 3quot;). Moderne devotie en humanisme zijn
onverzoenlijke tegenstellingen. Neen, de humanistische levens- en
wereldbeschouwing hebben de humanistische devoten niet aanvaard.
En Erasmus zelf dan? Erasmus heeft de humanistische l^ensbe-
schouwing, althans in de aanvang, wel aanvaard, maar Erasmus
was geen modern devoot. Hyma heeft ons ervan trachten te over-
tuigen, dat de invloed van de Moderne devotie voor Erasmus
persoonlijke vroomheid beslissend zou zijn geweest 3i). Hij heeft
de diepe kloof tussen Erasmus en de devoten willen overbruggen
door de laatsten een beetje humanistisch en Erasmus zeit in zijn
jeugd een beetje vroom te maken en een beslissende invloed van de
Moderne devotie op Erasmus tijdens zijn verblijf te Deventer en
's-Hertogenbosch te .. . suggereren. Toen Erasmus op zesjarige
leeftijd naar Deventer ging. kwam hij daar in aanraking met
moderne devoten, die naar Hyma's eigen getuigenis nog even een-
voudig van geest waren als de volgelingen van Florens Rade-
wijns 32) en op een school, de St. Lebuinusschool, die nog slechts
schaars beinvloed was door het
humanisme 33). Van dit milieu,
dat Erasmus later zo zwart beeft getekend, waarop hij als het
ware zijn gal heeft uitgespuwd, kan onmogelijk blijvende invloed
op hem zijn uitgegaan. Maar nu zouden er drie mannen zijn
geweest, niet zo exclusief modern devoot, maar ook
humanist 34),
aan wie' Erasmus veel verschuldigd zou zijn: Gansfort, Hegius en
AgricolaSS). Laten wij met den laatste beginnen. We kunnen vol-
staan met de opmerking, dat Agricola geen modern devoot is ge-
weestse). Al was er dus invloed van hem op Erasmus uitgegaan,
wat wij hier niet nader hebben te onderzoeken, dan heeft dit met
Moderne devotie niets te maken. Ook van Wessel Gansfort be-
hoeven wij hier niet veel te zeggen, ook hij was geen modern de-
voot. Wel is hij in fraterkringen opgevoed 37) en is hij de samen-

31)nbsp;TTie youth of Erasmusquot; (1932). Blijkbaar onder invloed van Paul Mest-
werdt 'a w die Erasmus' persoonlijkheid gevormd ziet door Moderne devotie èn
Humanisme. A. Schröder „Der moderne Mensch in Erasmusquot; (Leipzig, Erlangen
1919) heeft Mestwerdt's stelling overgenomen (S. 71).

32)nbsp;Youth p. 103.

33)nbsp;ta.p.. p. 87.

34)nbsp;t.a.p., p. 36.

S'ma zegt dit trouwens zelf ook (t.a.p., p. 116). Mestwerdt heeft hem
(a.w. 157 f.) met de Moderne devotie willen verbinden, maar op gronden die wi)
aanstonds uitvoerig zullen bestrijden. Zie over Agrico a H B. M. Van der
Velden: „Rodolphus Agricola (Roelof Huusman). Een Nederlandsch humamst der
15de eeuwquot; (diss. Leiden 1911).

3'^) M. van Rhijn: „Wessel Gansfortquot; (1917), bl. 32 vv.

-ocr page 20-

steller van een „Scala meditationisquot;, die invloed verraadt van Mau-
burnus38), zoals deze op zijn beurt invloed heeft ondergaan van
Wessel
Gansfort39), maar dit neemt niet weg, dat hij als zelfstandig
theoloog is vervreemd van de geest der Moderne devotie. Bovendien
is Gansfort's feitelijke invloed op Erasmus heel moeilijk aan te
wijzen 40). Tenslotte Hegius. Erasmus heeft hem nog één jaar als
rector meegemaakt 4i). Hyma betreurt deze korte duur. Ten
onrechte, vi^ant weliswaar had Erasmus misschien iets beter Latijn
geleerd, maar hij had het in Deventer even vervelend gevonden.
Erasmus had immers later niets dan minachting voor Hegius! Was
Erasmus vroom in zijn jeugd? Hyma zegt van wel: hij was eerst
vroom, kwam vervolgens onder de bekoring van het Italiaanse hu-
manisme en keerde tenslotte als een verloren zoon weer terug tot de
wezenlijke vroomheid der Moderne
devotie 42). Erasmus' jeugd-
vroomheid moet uit zijn jeugdwerken blijken. En daaruit blijkt nu
juist het tegendeel. Zij ademen veeleer een heidense dan een
christelijke geest, zijn „De contemptu mundiquot; en „Antibarbariquot; zo
goed als zijn gedichten en
oraties 43) . Is Erasmus' latere vroom-
heid
(zo men daar al van kan spreken 44)) verwant aan de
Moderne devotie? Neen, er is niets, dat in die richting wijst. In
Erasmus' gehele oeuvre kan men niet de minste echo van het onder-
richt der broeders des gemenen levens met zekerheid
vinden 45).

Al hebben de humanistische devoten de Christelijk-devote
levensovertuiging niet verloochend, hun belangstelling voor weten-
schap en letteren is toch eigenlijk een nieuw, een wezensvreemd
element in de Moderne devotie. Hoe weinig waardering had Geert
Groote voor elke wereldse wetenschap 46)! Hebben de jongeren
zich aangepast? Hebben zij vreemde invloed ondergaan? Er zijn
niet veel sporen te vinden, maar wij zouden in verband met Hegius
b.v. kunnen wijzen op Agricola, die uit Italië teruggekeerd, van 1480

P. Debongnie C.ss.R. „Jean Mombaer de Bruxelles, abbé de Livry. Ses écrits
et ses réformesquot; (Louvain—Toulouse 1928), p. H; M. van Rhijn: „Studiën over
Wessel Gansfort en zijn tijdquot; (Utrecht, 1933), bl. 65.

2®) Van Rhijn a.w. 65 vv.; Debongnie a.w. 203ss.; verg. ook H. Watrigant
S.J. „La méditation méthodique etc.quot; in RAM. 1922, p. 148ss. en vooral t.a.p.
1923, p. 23.
40) Hyma: Youth, p. 127 seq.

H. is in 1483 in Deventer gekomen, (verg. H. Kronenberg; „Wanneer is
A. Hegius te Deventer gekomen?quot; in VMVOR, 29ste stuk (1913) bl. 1. vv.

42)nbsp;Youth, p. 182.

43)nbsp;Verg. Hyma zelf in NAKG. 1932, bl. 72: De „Antibarbariquot; ademt een geest,
die harmoniëert met de opvattingen van Lor. Valla en andere typische Italiaanse
humanistea. Hier spreekt geen echte monnik, geen echt Middeleeuws Christen,
geen leerling van de Broeders des gemenen levens.

44)nbsp;Lindeboom ontzegt aan Erasmus een „zelfstandig godsdienstig gemoeds-
bestaanquot; (J. Lindeboom; „Erasmus, onderzoek naar zijne theologie en zijn gods-
dienstig gemoedsbestaanquot;, bl. 164); verg. ook a.w. bl. 152.

45)nbsp;A. Renaudet; „Erasme. Sa pensee religieusequot; (Paris 1926) p. 11.

40) Ik verwijs naar zijn brieven, sinds de voortreffelijke uitgave van Prof.
Mulder („Gerardi Magni Epistolaequot; 1933) onder ieders bereik.

-ocr page 21-

tot 1484 zijn humanistische wetenschap „kwistig en vrijgevig aan
zijn Friezen
uitdeeldequot; 47). Of is die „humanistische tendens
afkomstig van de Parijse universiteit 48) en heeft de Moderne
devotie het latent bewaard en zo misschien onbewust gelegenheid
gegeven tot een latere humanistische ontwikkeling? Hoe het zij, in
elk geval is er geen reden om een rechtstreekse samenhang aan te
nemen tussen het godsdienstig-zedelijke streven der broeders des
gemenen levens en het ontwakende humanisme van de 15de eeuw.
Wel vindt er een verbinding plaats van de morele „Gesinnungquot;
der fraters met de humanistische studie. Die verbinding wordt juist
tot het probleem van de Nederlandse Renaissance. De Christen-
humanisten hebben dan tot taak het Humanisme in dienst te stellen
van de moraal 49).

Men heeft de Moderne devotie niet alleen met het oudere,
Duitse of Noordse humanisme verbonden, maar mirabile dictu ook
met het jongere, Italiaanse, hèt Humanisme, De sympathieke, in de
wereldoorlog gesneuvelde Paul Mestwerdt heeft in zijn posthuum
uitgegeven, als dissertatie bedoelde „Anfänge des
Erasmusquot; ^o),
zoals de ondertitel reeds aangeeft, „Humanismus und Devotio
Modernaquot; met elkaar vergeleken 5i). Wij zullen dit hier ook doen
en Mestwerdt bestrijdend, trachten aan te tonen, dat Moderne
Devotie en Humanisme in de grond niets met elkaar gemeen heb-
ben 52). Daartoe zullen wij achtereenvolgens nagaan wat de huma-
nisten denken van de godsdienst in het algemeen en van theologie.
Bijbel, godsdienstwijsbegeerte en kerk in het bijzonder.

quot;quot;) Van der Velden a.w. bl. 120. Aan vreemde invloed denkt ook Scheel: „Der
Genius des Orts und des Augenblicks, nicht die Intiative der Brüder erklärt
diese Erscheinung. Dem Anstoss von aussen her haben die Brüder nachgege-
ben. Die Genossenschaften selbst waren nicht Führer und Träger einer humanis-
tischen Schulreform.quot; (O. Scheel: „Martin Lutherquot; I., S. 83).

Een vermoeden van Prof. Mulder, zie W. Mulder S.J. „Guillaume de Sal-
varvillaquot; in OGE. 1931, bl. 196.

Men verg. hiermee wat Walter Sohm zegt „Die Schule Johann Sturms und
die Kirche Straszburgsquot; (München und Berlin, 1912), S. 26.

„Die Anfänge des Erasmus. Humanismus und Devotio Modernaquot; (Leip-
zig 1917).

51)nbsp;De betekenis van dit werk moge een uitvoerige bestrijding rechtvaardigen.
Veel latere schrijvers toch staan onder Mestwerdt's invloed; verg. b.v. Stadelmann
a.w„ S. 110—111.

52)nbsp;Aan mijn schema, dat ik later hoop uit te werken, ligt voornamelijk ten
grondslag een analyse van de bekendste werken van Lorenzo Valla en Erasmus'
eerste geschriften. De waardering van het Humanisme is overigens afhankelijk
van het persoonlijk standpunt. Met de opvattingen van Ernst Walser b.v. („Chris-
tentum und Antike in der Auffassung der italienischen Frührenaissancequot; in Ar-
chiv für Kulturgeschichte Bd. 11 (1914), S. 273 ff.) kan ik het in 't geheel niet
eens zijn. Zie voor de verschillende waarderingen en verklaringen in verband met
de Renaissance in het algemeen: J. Huizinga: „Het probleem der Renaissancequot; in
Tien Studiën (Haarlem, 1926), bl. 289 vv. en vooral Konrad Burdach: „Die
seelischen und geistigen Quellen der Renaissancebewegungquot; in HZ. 149 (1934),
S. 477 ff.

-ocr page 22-

De godsdienst is voor de humanisten een soort aesthetica 53) of
een soort filosofie. Zij belijden een universeel theïsme 54). De
filosofie moet volgens Valla op de werkelijkheid betrekking hebben
en praktisch bruikbaar zijn. Ook de Christelijke godsdienst behoort
tot het gebied van het praktische handelen. De praktisch-ethische
houding t.o.v. levensgeluk of -ongeluk karakteriseert vóór alles den
aanhanger van de „philosophia christianaquot;. Hoogstens als aanvul-
ling van het menselijk streven naar deugd, komt de goddelijke ge-
nade 55). Maar de goddelijke genade komt niet van bovenaf, er is
geen sprake van vrije wil plus goddelijke genade, maar beide zijn
één: de vrije wil is genade 56). De natuurlijke godsdienstige aanleg
in den mens is genade en daarop vertrouwend tracht de „miles
dhristianusquot; deugdzaam te leven. Het moralisme der humanisten is
naturalistisch 57), het is semi-pelagiaans, zo niet volstrekt perfec-
tionistisch. Het religieuze wordt in het zedelijke opgelost en het
zedelijk leven is niet religieus geschematiseerd. Dit laatste is wel
het geval bij de moderne devoten. Ook zij zijn moralisten, maar
geheel anders. Zij 'beoefenen de deugd, wetend dat als ze alles
gedaan hebben, ze niettemin onnutte knechten zijn
58). Het is jam-
mer dat Mestwerdt niet dieper is doorgedrongen in de geest der
Moderne devotie. Hij kent eigenlijk alleen de Imitatio en daaruit
trekt hij al zijn zwaarwichtige conclusies met betrekking tot de ge-
hele Moderne devotie. Zo b.v. dat de volmaakte devoot tegelijk het
beeld is van den volmaakten stoïschen wijze 59). Maar de moderne
devoot is irrationeel, rehgieus, de Stoïcijn rationeel, naturalistisch-
moralistisch. De ootmoed der devoten is volgens Mestwerdt 60)
door een egoïstisch motief bepaald, maar s. 134 haalt Mestwerdt
zelf uit de Zwolse consuetudines een zinsnede aan, die dit weerlegt:
„non solum de sua bona conversatione, sed etiam de aliorum con-

53)nbsp;Kultus der Schönheit als einer Offenbarung des Göttlichenquot;: Wemle:
.Renaissance und Reformationquot; (Tübingen, 1912), S. 43. Zie verder aldaar S. 43
en
V.V., over de aesthetische „Stimmungsreligionquot; der humanisten, „die Ueber-
ordnung der Aesthetik über die Religion und die Verlegung der Religion in eine

feine erhabene Stimmungquot; (S. 45).nbsp;, , .. c

54)nbsp;Men denke aan de Platonische Academie te Florence. Uok bij Erasmus is
de „philosophia Christiquot; in overeenstemming met de wijsheid van Seneca, Cicero

Mestwerdt a.w. S. 54 ff. Voor het volgende, vooral E. Cassirer:

„Individuum und Kosmosquot;, S. 69 ff.

56) Van Gods kant, religieus, irrationeel beschouwd, is de vrije wil genade.
Erasmus houdt in de „Antibarbariquot; altijd de achterdeur van deze beschouwmg
open, al ziet hij de genade doorgaans alleen van de menselijke kant als vrije wil.

5T) In Valla's „De Voluptatequot; is lust het moraalprincipe. Ook de hemelse lust
is lust indien men per se in Niccoli Valla's persoonlijke mening vertolkt wil
zien (Verg Max von Wolff: „Lorenzo Valla. Sein Leben und seine Werke.
Eine Studie zur Litteraturgeschichte Italiens im XV. Jahrhundert (Leipzig

Verï'lm. Chr. II. 8. 66; II. 9. 35; III. 50. 9.
56) a.w., S. 93.
80) a.w.. S. 94.

-ocr page 23-

versione et salutequot;. Zielenijver is overigens juist een bijzondere
karaktertrek van de moderne devoten. Ook affectloosheid
behoort niet tot hun idealen 62). Evenmin mag men in de Moderne
devotie uitsluitend Christusnavolging zien, zoals Mestwerdt 63)
doet. Op blz. 99 gaat Mestwerdt fantaseren: „je mehrquot; dit, ,,je
mehrquot; dat, maar de voorwaarde is niet vervuld. Neen, er is m.i.
geen afdoend bewijs, dat de moderne devoten de weg hebben
geëffend voor het binnenstromen van antiek-filosofische gedach-
ten 64). Oe moderne devoten zijn toch niet de enigen, die in de
Middeleeuwen Christelijke wijsheid puren uit de iklassieken! Mest-
werdt zegt zelf, dat zijn betoog niet op feiten berust 65). het is
slechts een „Konstruktionquot;. En wij kunnen het niet anders zien:
diese Konstruktion ist falsch! Om de devoten tot wegbereiders
van het humanisme te maken, stelt Mestwerdt de devoten een
beetje heidens en de humanisten een beetje te christelijk voor 66).
Laat ons voortgaan met aan te tonen, dat Mestwerdt dit ten
onrechte heeft gedaan.nbsp;,

Het einddoel van de Christelijke godsdienst, als van elke ware \
filosofie, is voor de humanisten het heil (salus). Het is duidelijk, \
dat er van waarachtige godsdienst geen sprake meer is: het irratio-
nele is verdwenen, er is geen kwestie van schematiseren, men blijft
in het rationele. De rede vervangt naar binnen het irrationele gods- X,
besef en naar buiten het gezag der kerk. In zijn houding t.a.v. de ^^
godsdienst laat de humanist zich door de rede leiden: religie is een
geschiedkundig zich ontwikkelend fenomeen. Zo wordt de religie
gerationaliseerd, terwijl ze wezenlijk van een andere orde is. Waar
het gezag der kerk als draagster van de godsdienst, welke op zijn
beurt het gehele geestes- en natuurleven beheerst en doordringt,
wordt losgelaten, is de weg open voor een natuurlijk zich uit-
leven 67), vrijheid van denken, emancipatie van wetenschap en
ethiek.

ßi) a.w., S. 94.

Verg. b.v. Geert Groote's ,,Conclusa et Proposlta etc.quot;: „Maxima temp-
tatie hominis est non temptariquot; in AKG. VIII (1937), bl. 383, AAU. 10, bl. 466,
M. J. Pohl: ,,Thomae Hemerken ä Kempis Opera Omnia VII (Friburgi Brisiga-
vorum 1922), p. 108; en Th. è Kempis lm. Chr. II. 12. 8: „Et nonnunquam . . .
se sine dolore et tribulatione esse non vellet ' (Pohl. a.w. II (1904), p. 85.
ß3) a.w., S. 95—96.
0^) a.w., S. 97.
öS) a.w., S. 148.

®quot;) Zo zouden de Moderne devoten en de humanisten elkaar naderen in de
Z.g. „simplex fidesquot;, maar deze is bij de humanisten een vervlakking in rationa-
listische zin, een soort natuurlijke godsdienst.

Men denke aan Erasmus' „Encomium Matrimoniiquot; (verg. Hyma in NAKG.
1932 bl. 113) en Valla's „De Voluptatequot;, een bestrijding, weerlegging van de
Stoa en haar ethiek. De Stoïcijnen willen het natuurlijke levensgenot doden. Hun
leer vrordt verworpen, Epicurus ten troon verheven. De epicureïsche ethiek be-
vredigt de eisen, die het leven stelt. De lust is het hoogste goed, lust is het be-
ginsel der moraal. Maar een zedelijk handelen terwille van aards of hemels loon
(de hemelse zaligheid is bij Valla de hoogste lust) is geen zedelijk handelen.
(Verg. ]. Freudenthal: „Lorenzo Valla als Philosophquot; in „Neue Jahrbücher für

-ocr page 24-

Allereerst vrijheid van denken. Het recht en de phcht van
een persoonlijke overtuiging wordt steeds nadrukkelijker uitge-
sproken. Dit leidt tot zelfkennis, zelfbewustzijn en dit wordt vaak
zelfgenoegzaamheid, zelfzucht. Men ontdekt de waardigheid van
den mens, d.w.z. van zijn fysisch en psychisch bestaan, zijn
waarde is zijn
vrijheides). De zelfkennis is ook de psychologische
introspectie en zo wordt de moderne godsdienstpsychologie ge-
boren: het religieuze is bewustzijnsverschijnsel, een psychisch feit,
berustend op een oorspronkelijke aanleg van de menselijke geest.
Godsdienst is de vrije ontplooiing der innerlijke noodwendigheid
van persoonlijk geestelijk leven. Godsdienst is een immanent levens-
verschijnsel.nbsp;,,

De wetenschap wordt geëmancipeerd. In zijn „Antibarbari
wil Erasmus godsdienst en wetenschap scheiden, ja er is zelfs een
neiging de godsdienst afhankelijk te maken van de wetenschap:
Christus, Paulus, Hieronymus zijn geloofsautoriteiten omdat ze de
rijkste eruditie hebben. Hoe anders bij de moderne devoten, waar
de invloed van het Humanisme zich slechts bepaalde tot het formele,
maar geen plaats was voor de humanistische gedachtenwereld. Het
doel van de „wetenschappelijkequot; arbeid der fraters en Windes-
heimers was stichting, de wetenschap der humanisten vindt haar
doel in zichzelf. Mestwerdt erkent zelf, dat er humanistische per-
soonlijkheden nodig waren om de „Ansätzequot; der devoten tot
„Entfaltungquot; te brengen 69). Door middel van Hegius wil Mest-
werdt devoten en humanisten verbinden in onderwijs- en weten-
schapsidealen'ï'o), maar Hegius is modern devoot pur sang ^i).

Ook de ethiek wordt geëmancipeerd. De „deiformis humana
naturaquot; is een zelfstandige bron van godsdienst en zedelijkheid.
Goed- of slechtheid der heidense schrijvers wordt in Erasmus'
„Antibarbariquot; niet door het Christelijk-godsdienstig besef bepaald,
maar door het individueel natuurlijk besef.

Onder de humanisten duiken voorts allerlei moderne begrippen
op, als gelijkheid van alle standen, tolerantie'i'2), pacifisme'^3).
De geestelijke stand is niet meer dan die der leken. Kloosterleven,
monnikenstaat worden door Lor. Valla afgekeurd. De vrije Christen

das klassische Altertum, Geschichte und deutsche Literaturquot;, 12. Jg. (1909),
S. 727 ff.).
S8) Verg. Mestwerdt a.w., S. 60—61.
e») S. 143.
■«gt;) S. 144.
''i) Zie boven. .

Een zuiver 18de eeuws probleem, in de z.g. Socratische oorlog uitgevoch-
ten, wordt in Erasmus' „Antibarbariquot; opgelost: de grote heidenen zijn zahg of
niemand is het, hun werken zijn goddelijk.

Men denke aan Erasmus' „Querimonia pacisquot;, Thomas Morus' „Utopiaquot;.
Mestwerdt heeft een naïeve voorstelling van het pacifisme der Utopiërs. Hij had
de voordracht van Prof. Oncken eens moeten horen: „Die Utopia des Thomas
Morus und das Machtsproblem in der Staatslehrequot; in SHA. 1922 (2. Abh.), S. 1 ff.

-ocr page 25-

Staat zelfs hoger dan de door geloften gebondene („tu timore dei,
ego amore.. etc.quot;). Kerk of geestelijke stand zijn niet nodig, er
zijn geen graden van heiligheid, individuele zedelijkheid komt in
de plaats van ascese ). Hoe is dit nu bij de Moderne devotie?
Vindt men in haar kring een principiële wijziging van de idee der
monnikenstaat? ) Absoluut niet ). De moderne devoten deden
hetzelfde als alle nieuwe ordestichters. Aanvankelijk zijn ze schuw
van de legale kerkelijke rompslomp. Ze hebben geen vast omlijnde
organisatorische plannen. Maar al heel gauw beseffen ze, dat ze
nu eenmaal in de wereld zijn, dat ze zich moeten aanpassen. Men
laat zich dan de legale organisatie maar welgevallen, om zodoende
de beweging te redden. Die organisatie is dan voor den Protestant
Rooms-Middeleeuwse duisternis en de aanvankelijke schuwheid het
gloren van de nieuwe dageraad.

Ook het ontbreken van geloften brengt de fraters niet dichter
bij de humanisten
77). Immers praktisch was er al heel weinig
verschil tussen „votaquot; en „propositaquot;. De intrede in het fraterhuis
verschilt niet veel van die in het klooster. De eis van arbeid en
naastenliefde scheidt de moderne devoten overigens meer van de
humanisten dan dat ze hen met dezen verbindt. En wat Windesheim
betreft: als een monnik er de ware ootmoed der heiligen heeft, de
volmaaktheid alleen van Gods genade verwacht, beseft dat hij met
het dienen van God slechts dat doet, waartoe alle creaturen ver-
plicht zijn, is daarmee dan de objectieve waarde van de monniken-
staat
tenietgedaan78)? Al is het aandoen van het ordekleed genade,
de geordende is niettemin meer, hoger dan een ander. Hij heeft
een soort apostolaat aanvaard en dit heeft zeer zeker objectieve
waarde, al zal de apostel er zich niet op verhovaardigen^s). Bij Van
Gogh vindt men de verwerping van het instituut. Nu zegt Mest-
werdt: zie eens hoe Hcht een hervorming, die het bestaande wilde
verinnerlijken, kon omslaan in kritiek, die de bestaande vormen
verwierp »o). Geheel ten onrechte; immers in dit punt is Van Gogh

Lor. Valla „De professione religiosorumquot; (verg. Von Wolff a.w., S. 43 ff.).

'5) S. 130.

Geert Groote zelf is geen tegenstander van het kloosterleven geweest,
integendeel: hij was een bewonderaar van het observantisme (verg. W. Mulder
S.J. ,,De brieven van Geert Groote als spiegel van den tijdquot; in Verslag Historisch
Genootschap Utrecht, 1930, bl. 16—17).

^T) S. 132.

'8) S. 136.

7») Men zou kunnen opmerken, dat ook de humanisten de verachting der
wereld hebben geleerd en de monnikenstaat verheerlijkt. Petrarca en Erasmus
schreven beiden een „De contemptu mundiquot;. In beiden is de verachting der wereld
evenwel slechts middel, de persoonlijke gelukzaligheid doel. Er is geen kwestie
van een imperatief, de relatieve wereldverzaking bedoelt slechts 's mensen „dies-
seitigquot; heil. Ze zijn door en door humanistisch.

8«) S. 138.

-ocr page 26-

afgeweken van de beginselen der Moderne devotie si), maar
overigens is er om van het een tot het ander te komen een andere
mentaliteit nodig, welke nu juist de devoten van de humanisten
scheidt. De Moderne devotie bedoelde een verinniging der vroom-
heid, niet een „beseitigèn von Schrankenquot;. Dit laatste mag men
haar niet ten laste leggen.

Het komt bij de humanisten vooreerst nog niet zozeer tot positief-
redelijke doordenking van God en wereld, ziel en lichaam, voor
eigen houvast. Het blijft meer bij een verdediging van eigen stand-
punt tegenover de buitenwereld. Vooral uit die verdediging van
eigen opvattingen leert men, voor zover mogelijk, hun positief gees-
telijk bezit kennen. De humanisten trachten het Christendom in
overeenstemming te brengen met hun aardsgerichtheid en wel op
twee manieren, vanuit het wezenlijk Christelijke zelf en vanuit de
eigen humanistische ethiek. Zo b.v. in Erasmus' Antibarbari. De
oplossing wordt gevonden op ongeveer gelijke wijze als in de 18de
eeuw: vóór Christus bestond er reeds een gedeeltelijk Christendom,
het Christendom is „as old as the worldquot;! Het Christendom wordt
een proces, in de tijdelijkheid begrepen, voor de eeuwige idee komt
in de plaats de veranderlijkheid naar de gelegenheid der tijden.
Alle stadia in de ontwikkeling van het Christendom hebben een
relatief recht. Alle meningen hebben slechts een relatieve juist-
heid 82). Tot openlijke aanval op de kerk komt het weliswaar niet,
men blijft om den brode van de kerk af en een martelaarsrol speelt
men niet graag, maar uit hun z.g. verdediging blijkt toch dat ze
de grootste ketters zijn geweest. Het Humanisme heeft het Chris-
tendom ontegenzeggelijk het grootste kwaad gedaan. Geleid door
de rede komen de humanisten principieel tot afbraak van de Middel-
eeuws-christelijke kerk. Daar is b.v. de theologie. Zij wordt niet
meer in haar gezag erkend. Zij heeft de resultaten van de filologie
te aanvaarden, niet te bepalen. Lorenzo Valla wil terug tot het
Christendom van apostelen en kerkvaders door toepassing der
rationele methode van wetenschappelijk onderzoek op het Christen-
dom in oorsprong en geschiedenis. De rollen zijn omgekeerd: het
irrationele bepaalt niet meer het rationele, maar het rationele het
irrationele. In de voortgang der religie werkt Gods geest met den
mens samen, de mens moet medewerken: zo wordt reeds in de
„Antibarbariquot; het probleem: godsdienstige of rationele beschou-
wingswijze gesteld. Ook in de ontwikkeling van de Christelijke
godsdienst wordt de activiteit van de menselijke factor erkend. Zo

81)nbsp;En misschien in zijn Schriftbeschouwing, zie beneden bl. 23 n. 86 (O.
Giemen: „Tohann Pupper von Goghquot; (Leipziger Studien aus dem Gebiete der
Geschichte IL Band, III. Heft 1896) S. 203 ff. Overigens stemt hij vrijwel met
de Moderne devoten overeen. Dat zijn geloofsbegrip afwijkt (Giemen a.w. S. 200)
kan ik niet inzien.

82)nbsp;Verg. Mestwerdt S. 273—276 en zie vooral E. Cassirer: „Individuum und
Kosmosquot;, S. 114. Reeds Nie. Cusanus (S. 32).

-ocr page 27-

wordt de supra-naturele, religieuze opvatting vervangen door een
rationele. Men wil terug tot apostelen en kerkvaders. Dat hadden
de Middeleeuwen ook gewild. Elke nieuwe hervormingsbeweging
had er zich op beroepen; ook de moderne devoten waren er door
bezield. Maar het onderscheid met de humanisten is principieel. Bij
dezen niets van het apostohsch-sociale. De apostelen en kerkvaders,
die zij ten voorbeeld stellen, zijn de geleerden: Paulus, Hieronymus,
en dat juist om hun geleerdheid ss). De liefde voor Paulus is echt
humanistisch, maar het is niet de Paulus der Middeleeuwen of der
Reformatoren. Zij vereren Paulus als filosoof of liever als rhetor.
Is Christus bij de moderne devoten God èn Mens, Verlosser èn
Voorbeeld, bij de humanisten is Hij uitsluitend de „doctor caelestisquot;.
In Erasmus' „Antibarbariquot; is Christus de vader der filosofie, de

,,optimus doctorquot;.

De H.S. is voor de humanisten niet meer een canon met volstrekte
en uitsluitende autoriteit. Men zoekt parallellen in de profane
literatuur. Noch de kerk, noch de Bijbel bezit autoriteit, maar alleen
de rede. Zo wordt het Christendom een redelijke religiositeit en
de bijbelstudie historisch-kritisch, tekstkr[tisch. Hoe onbegrijpelijk
het ook is, Mestwerdt heeft ook in zake bijbelwaardering overeen-
komst tussen devoten en humanisten trachten aan te tonen. Hun
bijbelwaardering zou spirituahstisch zijn en hun exegese allego-
risch 84). Wat het spiritualiseren betreft, daarover zo aanstonds in
verband met de kerk, meer. Alleen wil ik hier reeds opmerken, dat,
al valt de nadruk bij de bijbelstudie der moderne devoten op het
nut voor de praktische
vroomheid §5), het dogma nog geenszins
wordt losgelaten en de in de H. S. geopenbaarde objectieve heils-
waarheden nog niet vervluchtigen tot subjectief uit- en inlegbare
diepzinnigheden. Een overeenstemming op grond van een allegori-
sche exegese doet bepaald raadselachtig aan. Allegorische exegese is
toch niet iets bijzonders van de Moderne devotie, ze is toch algemeen
Middeleeuws, ja juist Middeleeuws. In de vroege Middeleeuwen
b.v. was theologie zo ongeveer 'hetzelfde als exegese en wel alle-
gorische exegese. Maar wij behoeven hier eigenlijk niet eens bij stil
te staan, want de getuigen die Mestwerdt hier laat optreden zijn
Wessel Gansfort en Pupper van
Gogh 86). Biblicisme zou een

83) Geleerdheid wil hier zeggen kennis der klassieken of het schrijven van zui-

ff. N. Th. ]. Greitemann: „De studiis exegeticis devotionis moder-
naequot; noemt Groote's exegese; „letterlijkquot; (De Tijd 7. 11. 35).

85)nbsp;Verg W. Preger: „Beiträge zur Geschichte der religiösen Bewegung in den
Niederlanden in der 2. Hälfte des 14. Jahrhundertsquot; (München 1894). S. 11.

86)nbsp;Wesse! Gansfort is geen modern devoot en Pupper Van Gogh is het niet
in zijn Schriftbeschouwing (verg. Clemen, a.w., S. 18-19 en S. 75 ff.; „Gogh s
Lehre von der Schriftquot; en S. 190 ff. Gogh maakt
een scherpe scheiding tussen
„Scriptura canonicaquot; en de „antiqui
patresquot;; „Sela Scnptya canomca fidem
indubiam et irrefragabilem habet auctoritatem. Antiquorum patrum scripta tantum
habent auctoritatis, quantum canonicae veritati sunt conformia.

-ocr page 28-

gemeenschappelijk kenmerk zijn van de theologie der devoten en
der humanisten 87). Op de eerste plaats echter berust de bijbel-
liefde op geheel andere gronden. De moderne devoten hebben de
Bijbel lief om den Christus, vooral het Nieuwe Testament, het
Evangelie „quia ibi est vita Christiquot; «8). Voorts mag men onder
biblicisme hier niet verstaan het „sola scripturaquot;-beginsel en ten-
slotte wordt de exegese niet toevertrouwd aan het subjectieve
menselijke verstand, maar zij is in overeenstemming met de opvat-
ting der heiligen 89) en de leer der kerk.

Mestwerdt heeft ook het standpunt der Moderne devotie ten
opzichte van de wijsgerige schoolrichtingen trachten te bepalen
90).
Verwonderen kan dit niet, als men bedenkt, dat bijna alle schrijvers
over de Moderne devotie zich met deze vraag hebben bezigge-
houden. Vóór Gerretsen noemden de Protestanten Geert Groote
een nominalist 9i). Men wees op zijn occamistische leermeesters
en op het feit dat hij 92) en anderen: Vos van Heusden en Godfried
Toorn waarschuwden voor de werken van Thomas van Aquino.
Gerretsen was de eerste, die pleitte voor Geert Groote's
thomisme 93). De Katholieken zijn hem hierin gevolgd 94). terwijl
de Protestanten tegen het thomisme bleven
sputteren 95). Dom
J. Huyben O. S. B. heeft ook hier voor het eerst een ander geluid
laten horen door zich te verklaren voor het
nominalisme 96). De
nominalistisch georiënteerde wereldbeschouwing van de 14de eeuw
heeft ongetwijfeld grote invloed gehad op de Moderne devotie,
maar laten wij op de eerste plaats bedenken, dat de laatste met
de wijsgerige schoolstrijd zelf (via antiqua-via moderna) niets te

8T) S. 118.nbsp;,

88) „Radix studii tui et speculum vitae sint primo evangelium Christi, quia
ibi est vita Christiquot;, aldus Geert Groote: „De sacris libris studendisquot; in AKG.
VIII (1837), bl. 376; M. J. Pohl a.w. VII (1922), p. 97.
VIII (1837), bl. 376; iM. J. Pohl a.w. XII (192), p. 97.

88) „Ttrnc conscientia est bona et ratio tua recta, quando nihil facis nisi secun-
dum sacram scripturam
et intelligis earn sicut sancti exposuerunt earn, et non
credas proprio capitiquot;
(AAU. 10, bl. 428).

90)nbsp;S. 99 ff.

91)nbsp;Verg. b.v. Delprat, 2de dr., bl. 276, Altmeyer a.w. I, p. 128.

92)nbsp;Delprat 1ste dr., bl. 204 vv., 2de dr., 270 vv. Verg. ook E. Moebius: „Bei-
träge zur Charakteristik der Brüder des gemeinsamen Lebensquot; (Leipzig 1888),
S. 33 en Hyma; Youth, p. 88.

93)nbsp;J. H. Gerretsen: „Florentius Radewijnsquot; (Nijmegen, 1891), bl. 21 vv., waar
ook op de tegenstellingen bij Geert Groote wordt gewezen, waardoor hij geen
consequent thomist kan worden genoemd. Verg. daarmee Mestwerdt's slotsom
(t.a.p.) van een „naief realismequot;.

»4 b.v. M. Schoengen; „Die Schule von Zwollequot; (Freiburg i.d. Schweiz, 1898),
S. 97; A. Renaudet noemt de Moderne devotie zelfs een reactie op het Occamisme
(a.w.', p. 70 en „La fin du Moyen-Age (Paris 1931), p. 504. Blijkbaar onder in-
vloed van Renaudet staat J. de Jong in NKSt. 1928, bl. 138. Verg. ook Greite-
mann, t.a.p.

9®) Hyma; „The Christian Renaissance etc.quot;, p. 19, 24,

9ß) „Jan van Schoonhovenquot; in OGE 1932, bl. 303; verg. ook: „Jan van Ruus-
broec. Leven Werkenquot;, bl. 136—137.

-ocr page 29-

maken heeft. Uit Geert Groote's Parijse tijd mag men al zo niet
te veel concluderen, hij heeft immers volgens Petrus
Horn 97) ook
in het reahstische Praag gestudeerd. Bovendien stond hij, onge-
twijfeld een uitvloeisel van zijn rigoreus-morele levenshouding,
onverschilhg tegenover de
filosofie 98), en zijn volgelingen hebben
in zijn wantrouwen in de filosofie als wereldse wetenschap )
gedeeld. Neen, alleen het psychologische en morele der Occamisten
komt hier in aanmerking en dan is het de vraag, of de Moderne
devotie rechtstreeks afhankelijk is van het nominalisme, of dat
veeleer beide de veranderde geestesgesteldheid weerspiegelen, die
zich van het metaphysische in de richting van het psychologische
voltrok. Men zou in die veranderde geestesgesteldheid het begin
kunnen zien van de nieuwe tijd. Dan zouden Moderne devotie.
Humanisme en Reformatie aan deze kant van de scheidingslijn
vallen. Maar men kan ook de grens trekken tussen rationeel en
irrationeel en dan zijn Moderne devotie en Humanisme scherp
gescheiden. De moderne devoten mogen onverschillig zijn geweest
voor de scholastische filosofie, omdat ze principieel niet geïnteres-
seerd waren bij theologische twistvragen, zij hebben haar in elk
geval niet verworpen om in haar plaats nieuwe godsdienstwijsgerige
theorieën te ontwikkelen, zoals de humanisten hebben gewild. Voor
dezen is het ideaal een wijsbegeerte, niet meer in dienst van de
theologie, niet meer dogmatisch, maar vrij. Geleid door de rede,
komen ze vanzelf tot allerlei 19de-eeuwse theorieën. De wetenschap
kan zich niet tot de godsdienst uitstrekken; scheiding wordt bepleit
van rehgie en wetenschap (Kant). Erasmus gaat in zijn
,,Antibarbariquot; nog verder in moderne richting; hier is zelfs een
neiging om de een afhankelijk te maken van de ander: een goed
theoloog moet niet minder rhetor als theoloog zijn! Wanneer men
rehgie stelt naast of tegenover iets anders, zal men haar gaan zien
in verband met het overige geestesleven, zoals Natorp, Höffding
en Eucken doen. Wanneer de humanisten de godsdienst zien als
een proces, een ontwikkeling door de volheid der geestelijke
bestaanskrachten heen tot een eigen „weltüberlegenquot; van de wereld
afgewend wezen, denkt men onwillekeurig aan Hegel, ook wanneer
zij leren, dat het Christendom zich vervolmaakt door dwaling en
ketterij heen, maar de idee blijft bij hen in de natuur verhuld, van
zelfverabsolutering is geen sprake. En het Christendom te zien als
fenomeen in de tijd, met de tijd veranderend, een tijdelijk verschijn-
sel, is veeleer positivistisch. De oplossing van religie in moraal.

87) Vita Gerardi Magni uitg. W. J. Kühler in NAKG. NS. VI (1909), bl
325 vv. Over Petrus Horn en zijn Vita zie men W. J. Kühler in NAKG. 25
(1932), bl. 49 w. en in „Studiën 1933 (dl. 119), bl. 66 vv.

»S) Verg W. Mulder S.J. „De brieven van Geert Groote etc. , t.a.p., bl. 6 vv.

»») „Oportet nos valde videre ne afficiamini circa doctrinas scolasticas, quia
scientia saecularis est valde allectivaquot; in AAU. 10, blz. 436. Verg. voor de
argwaan der broeders tegen de wereldse wetenscl^p O. Scheel: „Martin Luther.
Vom Katholizismus zur Reformationquot; I. 2. Aufl. (Tübingen 1917), S. 82 ff.

-ocr page 30-

(wellicht onder invloed der klassieken), het 19de-eeuwse religieuze
universalisme en het pragmatisme kan men in beginsel reeds bij de
humanisten vinden. Tenslotte: de „Gesinnungquot; van Eucken is echt
humanistisch. Mestwerdt noemt het een „wezenlijke grondtrek van
het humanistische vroomheidsideaal loo).

Spiritualisme en moreel individualisme werken in de richting
van de oplossing der kerk. Trouwens, oplossing van elk instituut is
principieel het gevolg. Zo is het bij de humanisten, niet bij de
moderne devoten, zoals Mestwerdt suggereert loi). Het is onjuist
het Middeleeuwse Christendom kerkelijk-sacramenteel te noemen
en de moderne devoten daar tegenover te stellenlos). In principe
waren de moderne devoten ook kerkelijk-sacramenteel en wanneer
ze b.v. Christus' geboorte of de communie spiritualiseren, d.w.z.
spreken van een geestelijke geboorte of geestelijk communiseren,
vervalt daarmee niet het geloof in Christus' geboorte in Bethlehems
stal of de noodzakelijkheid van de sacramentele communie. Er was
hier geen
„Gleichgültigkeitquot; io3). Trouwens, het spiritualiseren
in de zin der moderne devoten is algemeen
Middeleeuws 104),
Door hun sterk morele levenshouding schijnen sommige uitspraken
weliswaar in heterodoxe richting te gaanios), maar zij treffen
doorgaans het
kerkelijk-verlegaliseerde misbruik en laten de objec-
tieve waarde onaangetast

Evenals het spiritualisme en moreel individualisme werkt ook de
kritiek in de richting van oplossing der kerk. De humanisten ver-
zetten zich vóór alles tegen de wereldlijke 'heerschappij der kerk,
de wereldlijke macht der priesters. De priester der humanisten is
als Christus Zelf, de leraar van de Christelijke moraal. De objec-
tieve betekenis van het priesterschap is zeer gering. Hoe anders bij
de moderne devoten, waar de diepste eerbied is voor het priester-
schap lO''). Is de Moderne devotie een lekenbeweging geweest los)?
Neen, men kan hoogstens spreken van sterkere aanpassing aan de
behoeften van de lekenwereld, maar hierin waren de moderne
devoten niet de eersten.

100)nbsp;S. 64.

101)nbsp;S. 86.

102)nbsp;S. 91.

103)nbsp;Verg. O. Scheel a.w., S. 88: „Nicht einmal eine innere Gleichgültigkeit
gegen den Sakralapparat der Kirche kann nachgewiesen werdenquot;.

104)nbsp;Verg. de degelijke, maar voor de Moderne devotie helaas alleen op Tho-
mas ä Kempis steunende studie van Karl Boeckl: „Die Eucharistie-lehre der
deutschen Mystiker des Mittelaltersquot; (Freiburg i. Br. 1924): register i.v. Kom-
munion, geistliche S. 136 en de daar vermelde plaatsen.

105)nbsp;Zoals die van Geert Groote over de Kerk: blijkbare geringschatting van
de hierarchie. (Zie L. Smit in St. Cath. X., bl. 262 en elders.).

108) Verg. Scheel a.w., S. 85: „Auch gelegentlich auftauchende kritische Bemer-
kungen verlassen nirgends die Voraussetzungen des Katholizismusquot;.

10^) Men denke slechts aan Geert Groote's „Sermo contra focaristasquot;!

108) Mestwerdt, S. 128.

-ocr page 31-

In de bisschoppen zoeken de humanisten bondgenoten om hun
ideeën te verwezenlijken. Ook de paus wordt geideahseerd als
geestelijke autoriteit van hoogste instantie, symbool van de macht
van de geest. Men wilde een rationeel pausdom, een rationeel
priesterschap: humanisten moesten ze zijn, geestelijke leiders van
het profane vulgus. Zo worden pausdom en priesterschap prin-
cipieel vernietigd 10®).

Men mag de moderne devoten nominalistisch, overdreven mora-
listisch 110), of te individualistisch m) noemen, het besef van de
tegenstelhng tussen het rijk van de geest en van de natuur hebben
ze niet, zoals de humanisten, verloren. Deze mogen zich van de
consequenties van hun eigen beginselen niet bewust geweest zijn,
gemeend hebben dat tenslotte de uit het denken en handelen „vol-
gens de natuurquot; voortvloeiende kennis en zedelijkheid, in overeen-
stemming moest zijn met de geopenbaarde waarheid en wctg^ving
in het kerkelijk Christendom, zoals een Coluccio Salutati ). het
beginsel moest onvermijdelijk leiden tot een rationaliseren
vm de
godsdienst, tot een begrepen-zijn van de geest in de natuur. Daar-
om kan men de Moderne devotie niet scherp genoeg van het
Humanisme scheiden.

Ook van de Reformatie en de Contra-Reformatie zou de Moderne
devotie voorloopster, althans wegbereidster zijn geweest. Wat de
Hervorming betreft, de belangstelling der Protestanten voor de
Moderne devotie alleen reeds geeft te denken, wanneer wij ons
herihneren dat de eerste die zich ernstig met de beweging bezig-
hield, Clarisse, een leerling was van Van Heusde, de eerste „die
aan onze hogescholen de geschiedenis der Middeleeuwen voordroeg
niet als de donkere nacht der barbaarsheid, maar als de dageraad
van latere verlichtingquot; n^). En hoeveel Protestanten hebben zich
niet na Clarisse met de Moderne devotie beziggehouden! In de
vorige eeuw waren zij zelfs bijna uitsluitend aan het woord. En
blijkbaar geen tegenspraak verwachtend, deden zij niet eens veel
moeite hun stellingen te bewijzen ii4). Het spreekt wel vanzelf, dat

109)nbsp;Verg. Mestw., S. 74 ff.

110)nbsp;F. Sassen in HT. 1933, bl. 306.nbsp;, , j au j ••

111)nbsp;Karl Thieme „Das alte Wahre. Eine Bildungsgeschichte des Abendlandes

^ -f l^'erg^'tifrK^nbsp;„Die Populärphilosophie des Florentiner Hu-

manisten Coluccio Salutati. Ein Beitrag Kenntnis der Weltanschau^ des
ausgehenden Mittelaltersquot;, in Archiv für Kulturgeschichte XI. Bd. (1914), b. 411

quot;'iwffHuilJnga: „De Groninger Richtingquot; in Academia Groningana (NAKG.

^iwf li^Sgrote^ijter heeft men zelfs de eerste hervormingsgezinde monni-
ken (Augustijnen) met de Windesheimers (Reguliere kanunniken) verward. (A.
Drost in „Geloof en Vrijheidquot; 1890, bl. 287).

-ocr page 32-

de R.Katholieken, die na hun emancipatie snel een belangrijke
plaats innamen in het culturele leven van Nederland, toen zij zich
gingen bezinnen op hun geestelijk erf, alleen reeds door de titels
van boeken als: „Reformatoren vor der Reformationquot;, „Les pré-
curseurs de la Réforme au Pays-Basquot;, ,,Gerard de Groote, un
précurseur de la Réformequot; ns) schichtig werden. Zo roept
Schmedding vol verontwaardiging uit: zouden zij ketterij heb-
ben voorbereid, ketterij bevorderd? Zij ^hebben haar juist tegenge-
werkt. Het is aan Geert Groote c.s. te danken, dat er in dertig jaar
tijds geen uitbreiding van de ketterij is geweest. Categorisch heeft
men elk verband tussen Devotie en
Hervorming n^) ontkend.
Mocht ook de geleerde
Schoengen ns) er op wijzen, dat de Her-
vorming in fraterkringen, bepaaldelijk te Doesburg, Amersfoort en
Utrecht 119) ijverige aanhangers vond, de overgrote meerderheid
heeft in die tijd geen smet of smetje willen zien, ja is zelfs in een
ander uiterste vervallen door de Moderne devotie heel eenvoudig
tot voorloopster of wegbereidster van de Contra-Reformatie te
verklaren 120). Slechts in de allerlaatste tijd is hierin verandering
gekomen. Enerzijds kwamen sommige Protestanten terug van de
idéé fixe der Reformatie vóór de Reformatie, waarschuwden voor
overdrijving of erkenden de katholiciteit der Moderne devotie 121),
terwijl anderen, voortgaande het verband tussen Devotie en Her-
vorming te verdedigen, nu met klem van argumenten kwamen, ja
zelfs zoals Barnikol met een zeer oorspronkelijke kijk op de gehele
beweging 122); anderzijds werden de Katholieken minder apologe-
tisch. Men ging inzien dat het toch zó eenvoudig met de Moderne

11®) C. Ullmann: „Reformatoren vor der Reformation vornehmlich in Deutsch-
land und den Niederlandenquot;. 2 Bde. 2. Aufl. (Gotha 1866).

]. J. Altmeyer: „Les précurseurs de la Réforme aux Pays-Basquot;, 2 vol. (La
Haye 1886).

G. Bonet-Maury: „Gerard de Groote. Un précurseur de la Réforme au quator-
zième sièclequot; (Paris 1878).

L. Schmedding S.J. „De Regeering van Frederik van Blankenheimquot;, bl. 254.

Reeds Hirsche in RE. 2. Aufl. II, S. 685. A. Auger lost het probleem zeer
eenvoudig op: er is tweeërlei humanisme. De Moderne devotie heeft met het jon-
gere humanisme niets te maken en dit laatste is het juist, dat de Reformatie zal
hebben voorbereid, (a.w. p. 332).

118) M. Schoengen: „Jac. Trajecti, alias de Voecht Narratio de inchoatione
domus clericorum in Zwollis ' (1908). Inl. bl. CLXIV.

11®) Voor Duitsland komen hier nog bij: Maagdenburg, Hildesheim, Marburg,
Kassei en Herford. (Barnikol: Luther, S. 50).

120)nbsp;Nog een paar jaar geleden wilde Mej. Wilbrink in de devoten voorlopers
zien van de Contra-Reformatie en het Trentse concilie. (G. G. Wilbrink: „Das
geistige Lied der Devotio Modernaquot; (Utrecht, Nijmegen 1930), S. 162).

121)nbsp;b.v. J. Huizinga: „Erasmusquot;, 2de dr. (1925), bl. 4 en „Herfsttij der Mid-
deleeuwenquot;, 3de dr. (1928), bl. 274. Na zijn vele andere uitspraken (o.a. Kerk-
gesch. II. 2. bl. 228) waarschuwde reeds Moll in zijn posthuum uitgegeven: „Geert
Groote's Dietsche Vertalingenquot; (1880), bl. 44, voor overdrijving.

1^2) E. Barnikol: ^.Studien zur Geschichte der Brüder vom gemeinsamen Lebenquot;
(Ergänzungsheft zur Zeitschrift für Theologie und Kirche 1917 (Tübingen 1917).
Zie
00k zijn interessante studie: „Luther in Magdeburg und die dortige Brüder-

-ocr page 33-

devotie niet was. Het verband met de Contra-Reformatie werd
problematisch
gesteld 123) en al dacht men nog niet dadelijk aan
de Hervorming, men werd in elk geval veel minder enthousiast 124).
Ik denk hier aan een artikel van Dom. J. Huyben O.S.B, in „Ons
geestelijk erfquot; 125), waarop ik zo aanstonds nog terugkom, maar
nog meer aan Karl Thieme, die in zijn „Das alte Wahrequot; 126) zelfs
de gehele Moderne devotie als verderfelijk verwerpt: „Aller Abfall
von der katholischen Kirche, ebensowohl der gläubige der Refor-
mation, wie der ungläubig-gnostische des Idealismus, ist aus der
Devotio Moderna entsprungen; nicht das ihre wahrhaft fromme
Vertreter Schuld an ihn trügen; wohl aber dasz der Weg auf den
sie sich von der Not ihrer Zeit hatten drängen lassen, fast unver-
merkt dahin weiterführte, führen musste, wohin sie selbst um
keinen Preis der Welt gelangen wolltenquot; 127).

Niet alleen met de Hervorming als zodanig, ook met bepaalde
personen en bepaalde Protestantse richtingen heeft men de
Moderne devotie willen verbinden. Persoonlijke invloed op Luther
heeft men gemeend te mogen aannemen op grond enerzijds van zijn
verblijf te Maagdenburg, anderzijds van zijn latere sympathie met
de geschriften der moderne devoten, als van Zerbolt en Wessel
Gansfort. Luther zal van Pasen 1496 tot Pasen 1497, in elk geval
in 1496 in zijn 14de levensjaar in Maagdenburg zijn
geweest 128).
Hij ging er op school bij de Nollbroeders. Schulze heeft aanneme-

schulequot; in Theologische Arbeiten N.F. Heft 17 (Tübingen 1917), S. 1 ff. De Mo-
derne devotie, een soort Middeleeuws piëtisme, is een overgangsverschijnsel en
tussenvorm. Ze trad op met Katholieke en Protestantse voortekenen en sterft af,
wanneer haar eigen wasdom is geëindigd en haar eigen kracht uitgeput, om de
bodem voor een nieuw geloof te bereiden. De broeders hebben het onkruid ge-
weerd, de akker geploegd en de bodem voor een nieuw zaad toebereid (S. 47).
Ook Barnikol beschouwt iemand als Petrus Dieburg tot de „unbewusst vorrefor-
matorischen Persönlichkeitenquot; (S. 48). Hij kan hem (en hem niet alleen) niet
voor een goeden, normalen katholieken christen van die tijd houden (S. 49).

123)nbsp;E De Schaepdrijver S.J. „La Dévotion Modernequot; in NRT, tome 54
(1927), p. 770.

124)nbsp;Verg. de opmerking van Luc. Verschueren in St. Cath. 10, bl. 124: „de
katholieke geleerden worden critisch en de begeestering gereserveerd.quot;

125)nbsp;Dom. J. Huyben O.S.B. „Jan van Schoonhovenquot; in OGE (1932), bl.
282 vv.; zie ook dez. „Barth. Anglius en zijn invloedquot; in OGE. I., bl. 170 vv.

128) Eine Bildungsgeschichte des Abendlandes. 2. Aufl. (Leipzig 1935).

127) S. 122. Bij dit oordeel van Thieme moet men niet vergeten, dat de schrij-
ver eerst kort geleden tot het Rooms-Katholicisme is bekeerd en met het vuur
van den bekeerling ijvert voor de „katholieke actiequot;, wat reeds een losmaking van
de „individualistische Gnosisquot; betekende. (Zie Karl Thieme: „Deutsche evange-
lische Christen auf dem Wege zur katholischen Kirchequot; (Schheren-Zurich z.j.
1934') S. 19). Voorts bedenke men, dat Thieme als nationaal-socialist (men
leze het slothoofdstuk van „Dat alte Wahrequot;, S. 167 ff.) tegen elk individualisme
gekant is. Zo is het te begrijpen, dat hij de Moderne devotie evengoed als het
latere piëtisme (ook bij hem als bij Ritschl de erfgenaam van de Mod. devotie:
S. 160) om haar individualisme verwerpt.

^28) Barnikol: Luther, S. 4.

-ocr page 34-

lijk gemaakt dat deze „Nollbroedersquot; broeders des gemenen levens
zijn geweest 129) _ Barnikol gaat nog iets verder: op grond van
Luthers eigen uitspraak (in een brief van 15 Juni 1522 aan Claus
Storm, burgemeester van Maagdenburg) neemt hij aan dat de
Nollbroeders, dat zijn de broeders des gemenen levens, een eigen
school hebben gehad en dat de jonge Luther deze school heeft
bezocht 130). Barnikol's betoog is niet overtuigend, Luthers uit-
spraak bevat waarlijk niet zoveel als Barnikol er in wil lezen. Wij
mogen niet verder gaan dan met Scheel i3i) aan te nemen, dat
Luther les heeft gehad van de broeders des gemenen levens. Of
deze wezenlijke invloed op den jongen Luther hebben geoefend,
weten wij niet 132). Later is Luther nog driemaal met de broeders
in aanraking gekomen: 1. door bemiddeling van Hinne Rode (zie
beneden), 2. met de broeders in Herford, die intussen tot het
Protestantisme waren overgegaan, en 3. met de Rostocker frater-
heren, maar in deze latere tijd was alleen de houding der fraters
t.o.v. het Evangelie maatgevend voor hem 133). Luther sympathi-
seerde met de geschriften van Zerbolt; hij noemde Zerbolt een
gezond theoloog i34); volgens Van Rooyiss) leert Zerbolt echter
met betrekking tot de erfzonde „juist het tegenovergestelde van
wat Luther hem toedichtquot;. De invloed van Wessel Gansfort op
Luther i36) kan hier gevoegelijk buiten beschouwing blijven, om de
eenvoudige reden dat Gansfort geen modern devoot is geweest.
Hetzelfde geldt voor Wessels invloed op
Zwinglii®^). Calvijn
tenslotte leerde de geest der Moderne devotie kennen tijdens zijn
verblijf aan het college Montaigu i38) en later ook de school-

128) L. Schulze: „Luther und die Brüder vom gemeinsamen Lebenquot; in Evan-
gelische Kirchenzeitung 1881, S. 441 ff.

130)nbsp;a.w. S. 18, 55. H. Boehmer; „Der junge Lutherquot;, 2. Aufl. (Gotha 1929),
S. 33 is hem hierin gevolgd.

131)nbsp;a.w. S. 70, 77.

132)nbsp;Luther heeft van de Maagdenburger Broeders niet de minste levendige
herinnering bewaard (Barnikol: Luther, S. 61; Schulze a.w. 450; Boehmer a.w.
S. 33). Scheel gelooft aan wezenlijke invloed van het piëtisme der broeders;
„Denn grade zu einer Verinnerlichung des Aeusserlichen wurde er hier ange-
leitetquot;, a.w. S. 95.

133)nbsp;Schulze a.w. S. 472.

131) Hyma: Chr. Ren. p. 310. Verg. ook Hyma in NAKG (1926), bl. 277:
Luther was influenced directly by Zerboltquot;.

185) Th. M. M. van Rooy (Pater Joannes O. Carm.) „Gerard Zerbolt van Zut-
phenquot; L Leven en geschriften. (Diss. Nijmegen 1936) bl. 253.

130) M. van Rhijn: „Wessel Gansfortquot;, bl. 233; „Wessels invloedquot;, ald. bl.
247 vv.; Schulze a.w. S. 451 en vv.; A. Eekhof: „De avondmaalsbrief van Corne-
lis Hoen (1525)quot; ('s-Gravenhage 1917), bl. XIV—XV.

13'') d.w.z. op zijn avondmaalsleer en dat nog via Hoen. Verg. A. Eekhof
a.w. bl. V.; Van Rhijn a.w. bl. 149 vv.; Schulze a.w. 451 ff.

138) Over Montaigu zie men Godet: „La congrégation de Montaiguquot;
(1912), over Standonck: A. Renaudet: ,,Jean Standonckquot; (Buil. de la société de
l'histoire du Prot, français LVII année (1908). Wat E. Doumergue: „Calvijn's
jeugdquot;, bl. 58 vv. over Montaigu en Standonck schrijft, vormt een aanklacht tegen
den schrijver als mens en geleerde.

-ocr page 35-

organisatie der broeders als leraar aan de school van Johannes
Storm te
Straatsburg 139), naar welk voorbeeld hij zelf zijn be-
roemde school te Genève zou hebben
gesticht i40). Wat Montaigu
betreft, ik weet niet of er ooit wezenlijke invloed van dit verblijf
op Calvijn is aangetoond. De invloed van de broeders des gemenen
levens op de schoolstichting van Calvijn bepaalt zich tot de in-
richting en het
leerplan i^i). Het is echter zeer de vraag, of de
broeders des gemenen levens zelf hierin oorspronkelijk zijn geweest.
Bovendien verschilt Calvijn's schoolreglement feitelijk van alle

voorgaande 142).

Van de vele Protestantse groepen, richtingen en stromingen zijn
de Doopsgezinden en de Piëtisten meer in het bijzonder met de
Moderne devotie in verband gebracht. In zijn „Geschiedenis der
Nederlandsche Doopsgezinden in de 16de eeuwquot; i43) heeft Prof.
Kühler gemeend in de Moderne devotie de voedingsbodem van het
Anabaptisme te moeten zien. Zo althans luidt de titel van het 2de
hoofdstuk 144). Had Kühler het daarbij gelaten, wij zouden er
vrede mee kunnen hebben. De moderne devoten en de Anabap-
tisten hebben inderdaad veel met elkaar gemeen: een zekere ge-
dru^eid, een sombere, pessimistische wereldbeschouwing, maar
vóór alles een morele levenshouding. Wanneer Kühler echter
zegt 145), dat de levensbeschouwing der Anabaptisten een recht-
streekse voortzetting is van die der Devoten, en verder 146) dat
zonder onmiddellijke afhankelijkheid, toch beider geestesrich-
ting gelijk is, dat ze uit de Bijbel hetzelfde concluderen, dan
moeten wij hiertegen ernstig bezwaar maken. Laten wij slechts dit

138) Storm had de school van de Broeders des gemenen levens te Luik be-
zocht en deze school, wat haar organisatie en leerplan betreft, tot voorbeeld ge-
nomen voor zijn eigen school te Straatsburg. (Ch. Schmidt: ,,La vie et les tra-
vaux de Jean Sturm premier recteur du Gymnase et de l'académie de Strasbourg
(Strasbourg, Paris, Leipzig 1855), p. 5, 36; Walter Sohm: „Die Schule Johann
Sturms und die Kirche Strassburgs in ihrem gegenseitigen Verhältnis 1530—1581.
Ein Beitrag zur Geschichte deutscher Renaissance. (München und Berlin 1912),
S. 27; Ch. Borgeaud: ,,Histoire de l'Université de Genève.quot; L'académie de Cal-
vin 1559—1798 (Genève 1900), p. 27. Calvijn heeft van 1539 tot 1541 aan de
school van Storm te Straatsburg gedoceerd (Schmidt a.w., p. 48; Borgeaud a.w.
p. 28).

14®) Calvijn's plannen voor een school te Genève schijnen na een bezoek aan
Straatsburg in 1556 definitief gevormd te zijn (Borgeaud a.w. p. 33).

141) p Pijper: „De invloed van de Broeders des gemenen levens op de school-
stichting van Calvijnquot; (Kerkhistorische opstellen van het gezelschap S.S.S.
Nieuwe bundel ('s-Gravenhage 1914), bl. 115—116. Calvijn heeft evenals Storm
aan de Luikse Hieronymusschool de verdeling in klassen, de onderverdeling, jaar-
lijkse verhogingen, prijzen enz. ontleend. (Borgeaud a.w. p. 45).

i«) W^^J^^Kühler: ^'.Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden in de 16de
eeuwquot; (1932).

1«) bl. 23 vv

145) bl. 251.

1«) bl. 252.

-ocr page 36-

laatste nader bezien, want daarop is Kühler's gehele betoog ge-
bouwd 147). de gelijke geestesrichting vloeit hieruit voort, dat zij
uit de Bijbel hetzelfde concluderen. Nu, de moderne devoten con-
cludeerden zelf niets en de Anabaptisten alles uit de Bijbel. De
Moderne devotie heeft niets nieuws geleerd, zij was geheel in
overeenstemming met de de Middeléeuws R.Katholieke kerk. Wat
de leer betreft was de kerk voor haar de Magistra. Geloofsleer was
haar geen zaak des harten, zij concludeert uit de Bijbel geen nieuwe
geloofswaarheden: ,,tunc conscientia est bona et ratio tua recta,
quando nihil facis nisi secundum sacram scripturam
et intelligis eam
sicut sancti exposuemnt eam, et non credas proprio capitiquot;
En de Doopsgezinden? Leerden zij uit de Bijbel slechts beleving
van en leven naar de geloofswaarheden die de kerk leerde?
Zij
waren geen Protestanten geweest, geen martelaarsbloed ware onder
hen gevloeid, wanneer ze dat alleen hadden
gedaan i49). Maar
neen, ook al beleden zij in overeenstemming met de Katholieke
kerk de „fides formataquot; i^quot;)^ zij waren Protestanten in de volle zin
des woords. Dan moet ook hun bijbelbeschouwing reformatorisch
zijn en niet Middeleeuws 151).

Terwijl Heinrich Heppe in zijn „Geschichte des Pietismus und
der Mystikquot; 15%) het Piëtisme „eine spezifisch protestantische Er-
scheinungquot; noemt en Eugen Sachsse in zijn „Ursprung und Wesen
des Pietismusquot; 152) slechts heel in het algemeen spreekt van een we-
deropbloeien der mystiek, n.1. van de Areopagitische iss), heeft
Ritschl de Piëtisten bepaaldelijk met de Moderne devotie verbon-

quot;i') Verg. bl. 24—26, 29, 32.

AAU. 10, bl. 428.

Dezelfde kritiek bij John Horsch: ,,Is Dr. Kuehler's conception of early
Dutch Anabaptism historically sound?quot; (Mennonite Press, Scottdale, Pennsyl-
vania (1936?), p. 16-17.
1®quot;) lets wat ook door Horsch (a.w. p. 27) fel wordt bestreden.

M. van Rhijn: „Middeleeuwse en reformatorische Bijbelbeschouwingquot; in
TT. 1919, bl. 319 vv.) maakt de volgende onderscheiding: in de M.E. had het
gezag der Schrift een wettelijk karakter, voor Luther was de Bijbel inwendig
ervaren autoriteit. In de M.E. was de H.S.: wet, voor Luther: religieuze inhoud
(aid. bl. 330). Van Rhijn stelt hier in werkelijkheid den middeleeuwsen geleerde
tegenover Luther als gelovige. De Bijbel was toch niet voor den M.E. sen
vrome, den moralist, den asceet of den mysticus een wetboek, dat diende om de
kerkleer te bewijzen (bl. 335) en anderzijds voor alle Protestantse theologen: „was
Christum treibet?quot; Een juistere onderscheiding lijkt mij deze: in de Middeleeuwen
stond de H.S. plus traditie boven den mens, bij de Reformatoren staat de mens
boven de H.S. (verg. Van Rhijn zelf t.a.p. 338: het geloof oordeelt bij Luther over
de H.S.) Zo onderscheiden, is ook de bijbelbeschouwing der Doopsgezinden
reformatorisch, die van de Moderne devotie echter middeleeuws.

151a) Dr. Heinrich Heppe: ,,Geschichte des Pietismus und der Mystik in der
reformirten Kirche, namentlich der Niederlandequot; (Leiden 1879) S. 6.

Eugen Sachsse: „Ursprung und Wesen des Piëtismusquot;. (Wiesbaden 1884).

a.w. S. 196.

-ocr page 37-

den 154). Het zal den lezer, die Ritschl enigszins kent, bevreemden,
dat hij hier genoemd wordt in gezelschap van hen, die in de
Moderne devotie de voorloopster willen zien van reformatorische
stromingen. Het is bekend, dat Ritschl de eerste en misschien felste
Protestantse bestrijder is geweest van de opvatting der voorloperij.
De man, die Ullmann is te lijf
gegaan 155), zal bezwaarlijk de
Moderne devotie reformatorisch kunnen noemen. Dit heeft hij dan
ook niet gedaan, integendeel: de Moderne devotie is door en door
katholiek 156). De beweging is een der vele katholieke reformaties
van de Middeleeuwen. Bij Ritschl zijn de rollen omgekeerd: de
Moderne devotie is niet Protestants, maar het Protestanse Piëtisme
is kathohek. Het piëtisme in de Protestantse kerken leeft van motie-
ven, die aan het Katholicisme zijn ontleend. Het Piëtisme is volgens
Ritschl een telkens weer hernieuwde poging om het Christendom op
zuiver Roomse wijze te
reformeren is^). In het bijzonder heeft
Ritschl het Piëtisme in de Nederlandse Gereformeerde kerk met
de Moderne devotie vergeleken. Hij wijst op de liefde voor den
gekruisigden Christus als den Bruidegom, de conventikels, de ter-
minologie (devotie, oefenen, testamenten der stervenden) en hij
concludeert: „es sieht fast so aus, als wenn jene Erscheinungen des
mittelaltrigen Katholizismus in der reformirten Kirche wieder aus
dem Nebel auftauchen, in welchem sie dereinst verschwunden
warenquot; 158). Wat Ritschl hier zegt, heb ik zelf ook vaak gedacht,
wanneer ik de 17de- en 18de-eeuwse piëtisten las. Vooral de Teel-
lincks doen aan de geschriften der devoten
denken 159); verschei-
den bladzijden uit „Het Nieuwe Jerusalemquot; van Willem Teel-
lincki60) zouden door Thomas ä Kempis geschreven kunnen zijn.
Trouwens, in deze kring was Thomas ä Kempis bijzonder geliefd.
Voetius noemde de Imitatio het eenvoudigste, krachtigste, godde-
lijkste boek op ascetisch en mystiek gebied, dat hij na de H.S. ooit
had gezien i6i). Jean De Labadie beveelt in zijn ,,La Reformation de
l'Eglise par le pastoratquot;!! naast Bernardus (p. 121), Tauler, Lans-
berg en Richardus, vóór allen Thomas a Kempis aan als nuttige

1®^) A. Ritschl: „Geschichte des Pietismus in der reformirten Kirchequot; (Bonn
1880).

,,Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnungquot; L S. 112—120 (verg.
Piëtismus S. 8) en „Ueber die Reformatoren im Mittelalter (Göttingen 1887),
S. 5 ff.

156) Piëtismus, S. 20.

15') „Ueber die Reformatoren im Mittelalterquot;, S. 8.

158)nbsp;Piëtismus, S. 344—345.

159)nbsp;Ik denk hier in 't bijzonder aan Joh. Teellinck: „Den vrugtbaarmakenden
Wijnstok Christusquot; (1666/'67).

1®®) „Het nieuwe Jerusalem vertoont in een tsamensprekinghe tusschen Chris-
tum ende Mariam sittende aan sijn voetenquot; (Middelburg 1635).

W. J. Aalders: „Mystiek, haar wezen, vormen, waardequot;, bl. 32. Verg.
voor Voetius' waardering van de Imitatio tegenover een Maresius: D. Nauta:
„Samuel Maresiusquot; (1935), bl. 261, 280.

-ocr page 38-

lectuur 162). Jodocus van Lodenstein heeft zelfs een bepaalde voor-
liefde voor middeleeuwse toestanden en instellingen; hij zou een
heel goed frater of Windesheimer zijn geweest, indien hij een paar
honderd jaar eerder geleefd had iss). En zo zijn er wel meer, niet
slechts onder de piëtisten van de gereformeerde en andere kerken,
maar evengoed onder de buitenkerkelijke vromen, die Hylkema
„Reformateursquot; heeft genoemd 164).

Bij de onderscheiden Contra-reformatorische personen en kringen
behoeven wij niet zo lang stil te staan. Het enthousiasme om deze
met de Moderne devotie in verband te brengen, is niet zo groot.
Men heeft zich hoofdzakelijk beperkt tot Spanje. Wel heeft Oehl
in zijn „Deutsche Mystikerbriefequot; i65) Duitse Contra-reformatoren
in één adem genoemd met de Moderne devotie en ziet ook Tesser
de Keulse Karthuizers niet los van de Nederlandse beweging i66),
een meer direct verband is toch alleen gelegd met de Spaanse mys-
1 tici en wel in de eerste plaats met den Spaansen Contra-Reformator
nfquot;bij uitstek, Loyola. Hyma doet dit 167) en
Groult les), op veel
hechtere grondslag ook Watrigant in zijn studiën over de metho-
dische
meditatie 169). Invloed van de Moderne devotie op Loyola

lo^) p. 128. Verg. W. Goeters: „Die Vorbereitung des Pietismus in der refor-
mirten Kirche der INiederlande (Leipzig, 1911) S. 167.
183) Goeters a.w. S. 116/117.

181) C. B. Hylkema: „Reformateurs. Geschiedkundige studiën over de gods-
dienstige bewegingen uit de nadagen onzer gouden eeuwquot;. (Eerste stuk, Haar-
lem, 1900, Tweede stuk 1902). Reformateurs is een verzamelnaam voor onderling
zeer uiteenlopende personen en groepen. Hylkema geeft deze naam zowel aan
Collegianten als aan Kwakers en Labadisten. Bij de collegianten moet men natuur-
lijk de bedoelde verwantschap niet zoeken. Al heeft ook Pierre Poiret, de uitge-
ver van Gerlach Peters' ,,Soliloquiumquot; te Rijnsbrug gewoond, met de Collegianten
kwam hij hoogstzelden in aanraking (]. C. van Slee: „De Rijnsburger Collegian-
tenquot; (Haarlem, 1895), bl. 411); de mystieke godgeleerde en de voorstanders van
een redelijke godsdienst waren geen kinderen van één geest. De Rijnsburgers
waren rationalisten (Van Slee, t.a.p. 385), terwijl Poiret volgens zijn levens-
beschrijver door God van de afgodendienst der bedorven rede was teruggebracht
voornamelijk door de lectuur van Tauler, Thomas à Kempis en de Theologia
Deutsch (Van Slee, t.a.p. 409).
16®) W. Oehl: „Deutsche Mystikerbriefe des Mittelaltersquot;.
188) J. Tesser S.J.: „Petrus Canisius als humanistisch geleerde.quot;
lO'') A. Hyma: Chr. Ren. Hyma ziet de geest der Moderne devotie voortleven
in Reformatie en Contra-reformatie beide. De opvatting van Moebius is precies
tegenovergesteld: hij wil van 't een noch 't ander iets weten: de Moderne devoten
waren de Hervormers te pauselijk, de Roomsen te reformatorisch. (E. Moebius:
„Beiträge zur Charakteristik der Brüder des gemeinsamen Lebensquot; (Leipzig,
1888), S. 8).nbsp;, j

1168) P, Groult: „Les mystiques des Pays-Bas et la littérature Espagnole du

16. sièclequot;.

18») H. Watrigant S.J.: „La genèse des Exercises spirituels de S. Ignacequot;
(Amiens 1897)quot;. „La méditation fundamentale avant S. Ignacequot; (Enghien 1907.
„Quelques promoteurs de la méditation méthodique au quinzième sièclequot; (1919).
„La méditation méthodique et l'école des Frères de la vie communequot; in RAM.
1922,
p. 134 ss. „La méditation méthodique et Jean Maubumusquot; in RAM. 1923,
p. 13 ss.

-ocr page 39-

tracht Boehmer aannemelijk te maken in zijn interessante studie
„Loyola und die deutsche Mystikquot; i^o): het eigene van de Duitse
mystiek (bedoeld is: van de Mod. devotie, want schr's zegsheden
zijn Thomas è Kempis en Zerbolt) is volgens Boehmer de metho-
dische meditatie en de „imitatio morum Christiquot; en dit vinden wij
bij Loyola terug. Boehmer's min of meer geforceerde tegenstelling
van Franciscaans-Italiaans litteralisme en de Duits-mystieke imitatio
morum heeft intussen ook weer haar bestrijding gevonden i'^i). Of
men de Moderne devotie ook als voorloopster of wegbereidster van
latere stromingen in de Rooms-Katholieke kerk heeft willen zien, is
mij onbekend. Watrigant zegt alleen dat de Moderne devotie met
haar methodiek de moderne spiritualiteit aankondigt. Is die spiritua-
liteit, die humanistische vroomheid intussen niet meer georiënteerd
naar Franciscus de Sales^'''^) dan naar Thomas ä Kempis? De
meeste verwantschap zal men ongetwijfeld bij de Katholieken even-
als bij de Protestanten, in piëtistische kringen aantreffen. Zo is er
tussen de zusters des gemenen levens en de latere klopjes en
kwezels treffende
overeenstemming i^s); beiden hadden geen ge-
loften, maar
votai^^), hun huis heette „vergaderingquot; i^s), doel
was de navolging van Christus i'^®), ze beschreven eikaars leven
tot
stichting 177). Meer in het bijzonder wijs ik op het ascetisch
rigorisme van beiden: 1. te grote
gehoorzaamheid 178), 2. zelfver-
sterving i'^®) door b.v. opzettelijk de communie te derven 180) of
kleren te bederven isi); dan ook op hun methodisme i82) en
zielenijver 183). De klopjes lazen de Imitatio 184) en Zerbolt's „De
reformatione virium animaequot; en ,,De spiritualibus ascensioni-

quot;0) H. Boehmer: „Loyola und die deutsche Mystikquot; (Leipzig, 1921), S.
11—12, 22.

b.v. door Fidentius van de Borne in OGE. 1933, bl. 201 vv. Van de
Borne noemt Boehmer zelf niet.

AI -waardeerde Franciscus (bij zekere kritiek overigens) de Imitatio ook
nog zo zeer (A. L. ]. Daniels S.J. ,,Les rapports entre Saint-François de Sales
et les Pays-Basquot; 1550^1700 (Nijmegen, 1932), p. 35) en al werd zijn geest
mede door de Imitatio gevormd (t.a.p. 177), bij hem geen spoor van het typisch
modern devote piëtisme.

i''^) E. E. A. J. M. Theissing: „Over klopjes en kwezelsquot; (diss. Utrecht 1935).

Theissing, bl. 1.
173) t.a.p. bl. 35.
170) t.a.p. bl. 30.

177)nbsp;Uitg. J. J. Graaf in Bijdr. tot de Gesch. v. h. Bisdom Haarlem 17—20, 36.

178)nbsp;t.a.p. bl. 84.

179)nbsp;t.a.p. bl. 114.
18«) ta.p. bl. 103.

181)nbsp;t.a.p. bl. 119.

182)nbsp;t.a.p. bl. 106/107.

183)nbsp;t.a.p. bl. 114.

184)nbsp;t.a.p. bl. 110.

-ocr page 40-

busquot; Maar er was ook verschil: de klopjes hadden meer ont-
spanningnbsp;betere
voeding is^) en andere werkzaamheden i««).

* *
*

Voor de studie der Moderne devotie heeft de controvers: Refor-
matie of Contra-reformatie zijn voordelen en zijn nadelen gehad.
Men heeft oog gekregen voor de problemen en men is in verband
daarmee gekomen tot bronnenkritiek. Wanneer men in de vrije
vereniging van de Broeders des gemenen levens iets vrijzinnigs,
vooruitstrevends, prae-reformatorisch zag en Geert Groote als den
stichter, moest men wel in conflict komen met den kroniekschrijver
Busch, waar deze zegt dat het Geert Groote's laatste uitdrukkelijke
wens is geweest, dat zijn jongeren een klooster zouden stichten van
de orde der reguliere kanunniken 189). Reeds Acquoy heeft dit
„zeer lastig critischquot; punt ter sprake gebracht i90). Voorzichtig en
gematigd heeft hij Busch gecritiseerd. Een
bevel van Geert Groote
tot kloosterbouw aanvaardt hij niet, maar wel heeft men met de
stichting van Windesheim in zijn
geest gehandeld i9i). Veel
positiever was de kritiek van Gerretsen 192) en bepaald fel is Bar-
nikol tegen den ijdelen „Reformiererquot;, die zichzelf voor een groot
Reformator hield i93). De Kathoheken zwoeren vanzelfsprekend bij
Busch. „Busch ist im Grossen und Ganzen ein treuer Gewährs-
mannquot;, schreef Karl Grube in 1886 in de inleiding tot zijn uitgave
van het „Chronicon Windeshemensequot; i94) en daar bleef het bij.
De Protestanten verwierpen de traditie van Busch en de gematig-
den volgden aanvankelijk Willem Vornken. In zijn: „Epistola de
prima institutione monasterii in
Windeshemquot; 195) geeft deze een
geheel eigen, persoonlijke voorstelling van de zaak; er is bij hem
geen sprake van een bevel tot kloosterbouw, maar van een nood-
zaak na Geert Groote's dood, ter bescherming van de door dezen
geinnoveerde beweging, die reeds een belangrijke aanhang en uit-
breiding had gevonden. Deze voorstelling zou voor de Protestanten
zeer aannemelijk zijn geweest i96), ware het niet dat Vornken, zelf

185)nbsp;t.a.p. bl. 221.

186)nbsp;t.a.p. bl. 95, 123.
18^)nbsp;t.a.p. bl. 111.

188)nbsp;t.a.p. bl. 137 vv.

189)nbsp;Liber de origine modernae devotionis cap. V. (ed. Grube, S. 262 ff., ald.,

G. R. Acquoy: „Het klooster te Windesheim en zijn invloedquot; I (Utrecht
1875) bi. 46 vv.
1191) t.a.p. bl. 49.

j. H. Gerretsen: „Florentius Radewijnsquot; (Nijmegen, 1891).
193) „Studiën etc.quot;, S. 13 ff., 83—84.
191) S. XXXXVI.

195) Gap. XV, uitg. Acquoy a.w. III (Utrecht 1880), bl. 244—245.

190)nbsp;en voor de gematigden als Acquoy was het dit ook, zie Wind. I. bl. 49.
Verg. ook Preger, S. 12/13.

-ocr page 41-

een Windesheimernbsp;opmerkt, dat Geert Groote toch ook zelf

reeds het plan had gehad een klooster te stichten, maar dat de dood
hem had verhinderd zijn voornemen ten uitvoer te brengen i^s).
Een beter berichtgever was dan nog Thomas a Kempis. In zijn
,,Vita Gerardi Magniquot; vertelt hij niets van een bevel en ook
niet van een wens of bedoeling. Hij laat slechts Florens Radewijns
door den stervenden Geert Groote als zijn opvolger, vader en
„rectorquot; aanwijzen. Toch vindt ook Thomas niet ten volle geloof.
Voor Barnikol staat hij te ver van de Nederlandse broederbeweging
af om betrouwbaar te kunnen zijn 200). Prof. Kühler's waardering
is nog veel geringer
201); Thomas siert zijn berichten gaarne op met
stichtelijke toevoegselen 202), hij schrapt en verschikt om onge-
wenste dingen te doen vergeten 203), hij is tendentieus 204). De

verhalen van Busch en van Thomas over het uiteinde van Geert
Groote vindt men verenigd terug bij Petrus Horn in zijn „Vita
Gerardi
Magniquot; 205), dat van Thomas a Kempis bijna letterlijk,
dat van Busch verkort. De tradities van twee kloosterlingen bij een
broeder des gemenen levens. Tenslotte was er nog een frater-
geschiedschrijver, die niets van dit alles heeft, Rudolf
Dier 206).
Hij zou bovendien de oudste biograaf van Geert Groote zijn ge-
weest. Het spreekt vanzelf, dat hij werd
uitverkoren 207). Intussen
is gebleken, dat hij niet de oudste biograaf is 20S) en dat zijn aan-
tekeningen misschien niet anders zijn dan de vrucht van een „na-
lezingquot; 209). In de laatste jaren is er trouwens een hele verandering

Zie over hem Acquoy: Wind. II, bl. 107 vv.

.....hgc eadem magistrum Gherardum Groet in proposito semper habuisse,

quamvis, morte preventus, huiusmodi affectum producere non poterat ad effec-
tmnquot; (t.a.p.).

i®9) Gap. XVI (Pohl VII. p. 79 seq.). Nauw verwant aan Th. ä K. is het
dietse leven van Geert Groote uitgegeven door D. A. Brinkerink („Biographieën
van beroemde mannen uit de Deventer-kringquot;) in AAU. 27; omtrent Geert Groo-
te's uiteinde vermeldt de schrijver slechts de aanwijzing van Fl. Radewijns als
„pater omnium devotorumquot; (AAU. 28, bl. 6). Deze biografieën zijn volgens
Kühler navolgingen van Thomas, aangevuld uit het Scriptum van Dier de Muden
en de continuatio daarvan (NAKG. 1932, bl. 66).

200)nbsp;Studien etc., S. 13.

201)nbsp;W. J. Kühler: „De betrouwbaarheid der geschiedschrijving van Thomas
ä Kempisquot; in NAKG. 1932, bl. 49 vv. en dez. „De oorspronkelijke Vita Gerardi
Magni en haar schrijverquot; in St. 1933, bl. 66 vv.

202)nbsp;St. 1933, bl. 81.

2«3) ta.p. bl. 74.

204)nbsp;t.a.p. bl. 85 en NAKG. 1932, bl. 64.

205)nbsp;Cap. XIV—XV. (uitg. W. J. Kühler in NAKG. NS. VI (1909), bl.

325 vv.)nbsp;,nbsp;, , „

208) Scriptum ed. Gerh. Dumbar „Reipublicae Dav. ab actis Analecta tomus
primus Daventriae 1719, p. 1 seq.

207)nbsp;Barnikol: Studiën etc., S. 13—14.

208)nbsp;J. Tesser S.J. „Is Dier de Muden de oudste biograaf van G. Groote?quot; in
HT. 1932, bl. 29 vv., ald. bl. 36.

209)nbsp;Kühler in St. 1933, bl. 86.

-ocr page 42-

gekomen in de waardering der verschillende vitae, doordat men ze
is gaan zien in onderhng verband, als be- en omwerking van een
oorspronkelijke, verloren, „Vita Gerardi Magniquot;. De studie staat
ook niet meer in het teken van de strijd over Geert Groote's
laatste woorden, maar wordt gestimuleerd door de hernieuwde
strijd om het auteurschap van de Imitatio.

Niet alleen de stichting van het klooster te Windesheim, ook
het ontstaan van de fraterbeweging bleek een ,,critisch puntquot; te
zijn. Acquoy heeft dit nog niet vermoed, althans in zijn „Klooster
te Windesheimquot; niets daarvan doen blijken; hij volgt hier Johannes
Busch 210). Geheel nieuwe gezichtspunten opende Barnikol in zijn
„Studien zur Geschichte der Brüder vom gemeinsamen Lebenquot;
211).
Geert Groote heeft geen klooster, geen fraterhuis of zusterhuis
gesticht of willen stichten, alleen een huis beschikbaar gesteld voor
arme
vrouwen 212). Ook Florens Radewijns heeft geen fraterhuis
gesticht of willen stichten. De huisgemeenschap (oorspronkelijk
boekengemeenschap?) 2i3) der broeders is geen bewuste schepping
of stichting, maar de langzame, geleidelijke vorming en best-
mogelijke praktische verwezenlijking van het nieuwe levens-
ideaal 214). Ziedaar een frissche, oorspronkelijke kijk op het ont-
staan der beweging, die wij dan toch aan het Protestantisme van
Barnikol te danken hebben.

Maar het nut van de controvers weegt niet op tegen de nadelen.
Daar is in de eerste plaats de vertraging in de nodige voorarbeid.
Om alleen bij Geert Groote te blijven, wij staan nu na 100 jaar
nog slechts aan het begin van een ernstige Geert Groote-studie.
Het is pas drie jaar geleden, dat Prof. Mulder zijn brieven tezamen
uitgaf 215) en daaruit de chronologische gegevens verzamelde 216).
Nog steeds zijn wij niet in het bezit van zijn „opera omniaquot; (al
weten we dan dat er aan een uitgave gewerkt wordt), zodat ver-
schillende van zijn werken slechts handschriftelijk bekend zijn.

Een ander groot nadeel is geweest, dat men door zich blind te
staren op wat later komen zou, weinig of geen aandacht heeft
geschonken aan haar betrekking tot of samenhang met vroegere en
gelijktijdige stromingen. Tot voor kort vond men het voldoende de
naam van Ruusbroec te noemen en de moderne devoten voor te
stellen als zijn epigonen. Hoe men precies aan Ruusbroe^gekomen

210)nbsp;„Liber de origine modernae devotionisquot;, cap. II (ed. Grube, S. 254) en
verg. Acquoy: Wind. I., bl. 44/45.

211)nbsp;Tübingen, 1917.nbsp;j , .nbsp;,

212)nbsp;t.a.p. S. 14. Zie voor deze bijdrage van Groote „tot de oplossing van net
vrouwenvraagstuk in de 14de eeuwquot;: Schoengen in „Overijsselquot;, bl. 538.

213)nbsp;ta.p. S. 34.
211) t.a.p. S. 15.

215) „Gerardi 'Magni Epistolae quas ad fidem codicum recognovit annotavit
edidit Willelmus Mulder S.J. (Antwerpiae MGMXXXIII).

210) W. Mulder S.J.: ,,Ter chronologie van het leven van Geert Grootequot; in
HT. 1933, bl. 141 vv.; bï 271 vv.; 329 vv.

-ocr page 43-

is, weet ik niet. Zijn naam heeft misschien fascinerend gewerkt.
Aan wien zou men ook eerder denken, wanneer men zijn gedach-
ten liet gaan over het onmiddellijk voorafgaande verleden. Daar
was bovendien het bezoek van Geert Groote aan Ruusbroec, Eem-
stein als schakel tussen Groenendaal en Windesheim, de bekend-
heid met de Brulocht in devotenkringen en zo meer. Ruusbroec
zelf kende men helemaal niet of slecht. Hoe anders is het mogelijk,
dat men in hem ook al een voorloper van de Hervorming heeft
kunnen zien? Daarbij komt dat men de werkelijke epigonen van
Ruusbroec niet
kende en de grote Godschouwer moest toch
leerlingen en volgelingen hebben gehad! Zo is dan die legende
ontstaan, die door den een van den ander overgenomen, tot nu toe
is blijven
bestaan 218). De eerste, die zoveel ik weet, blijk gaf van
een ander en beter inzicht was Dom. J.
Huyben2i9): Ruusbroec's
mystiek wortelt nog in de hoogscholastiek. Geert Groot^ daaren-
tegen staat onder de invloed van de nominalistisch georiënteerde
levens- en wereldbeschouwing van de 14de eeuw.

Behalve aan Ruusbroec heeft men, afgezien van Renaudet's

Augustinianisme 220) en O'Sheridan's Joachimisme 221), de Mo-

Dit zijn Hendrik Herp, Blosius, Pseudo-Tauler en de schrijfster van de
Evangehsche Peerle. (L. Reypens: „Ruusbroec's mystiek als bekroning der in-
keringstheoriequot; in OGE. 1932, bl. 257 vv. ald. bl. 272). Zie over Herp de stu-
diën van p. Luc. Verschueren O.F.M. in de Ruusbroec-bundel en CFN. II (1931)
345 vv.; over de „Evangelische Peerle en haar schrijfster L. Reypens in OGE.
1928, bi. 52 vv., 189 vv., 304 vv.

218)nbsp;Jostes heeft zich van alle schrijvers uit de vorige eeuw het voorzichtigst
uitgedrukt; „Nicht mehr der Stil des Ganzen, sondern nur das einzelne Material
noch an den Ursprung erinnertquot; (F. Jostes „Beiträge zur Kenntnis der nieder-
deutschen Mystikquot; in „Germaniaquot; 1886, S. 2); verg. ook Preger S. 18 ff. De
grootste stoutmoedigheid toont Paul O'Sheridan; is Ruusbroec een joachimiet, na
Geert Groote's bezoek aan Groenendaals prior was het Joachimisme een aanhan
ger rijker. Geert Groote werd Ruusbroec's geestelijke zoon en uitverkoren disci-
pel (RHE. 1925, p. 237).

219)nbsp;„Jan van Schoonhoven, leerling van den Zaligen Jan van Ruysbroeckquot;
in OGE. 1932, bl. 282 vv., vooral bl. 303 en dez. in „Jan van Ruusbroec Leven
•Werkenquot; (Antwerpen, 1932), bl. 136—137. Verg. ook reeds Hyma; „The De
libris teutonicalibus by Gerard Zerbolt of Zutphenquot; in NAKG. N.S. 17 (1924),
bl. 44; Zerbolt zowel als Geert Groote zelf „far less under the influence of
Ruysbroeck than some authors imaginequot;. Welk een juiste opmerking, wanneer
we bedenken, dat elders in dezelfde jaargang van dit tijdschrift wordt gezegf!,
dat R. veel invloed op hen oefende, dat er een innige „geestesgemeenschapquot;
bestond tussen R. en G. Groote (bl. 151—152). Ook Debongnie (Jean Mombaer,
p. 257
SS.), zij hier met ere genoemd.

220)nbsp;A. Renaudet; „Préréforme et Humanisme ä Parisquot; (Parijs, 1916), p. 70;
Moderne devotie een triomf van Augustinus' geest op die van Ockam.

221)nbsp;In de loop der geheime samensprekingen tussen R. en G. Groote tijdens
diens bezoeken aan Groenendaal werd besloten tot de definitieve stichting van de
2de orde der Joachimieten (RHE. 1925, p. 343). Geert Groote heeft de poging
van R. die deze 30 jaar tevoren had moeten opgeven, weer opgenomen, toen hij
overging tot de stichting van de broederschap van het gemene leven, vrucht van
hun geheime samensprekingen en het gemeenschappelijke werk van R. en Geert
Groote (t.a.p. p. 244—245)

-ocr page 44-

derne devotie schatplichtig gemaakt aan Bonaventura en de Fran-
ciscaanse school. Pater Symphorien de Möns O.M.C. heeft in
heilige ordenijver getracht de invloed van Bonaventura op Florens
Radewijns, Zerbolt en Maubumus aan te tonen. Invloed betekent
hier evenwel het gelezen of benut hebben van Bonaventuras ge-
schriften 222). Groter misschien nog dan die van Bonaventura is
de invloed geweest van David van Augsburg, den schrijver van de
„Profectus rehgiosorumquot; zoals we het maar zullen
noemen 223),
vóór de Imitatio het meest verspreide ascetische geschrift in noor-
delijk
Europa 224). De invloed van deze Profectus op de moderne
devoten, waarmee zij via de Karthuizers bekend zouden zijn gewor-
den 225), heeft reeds de aandacht gehad van de uitgevers van David
van
Augsburg 226). in de Praefatio p. XVII wijzen zij op Gerard
Zerbolt van Zutfen, die in zijn „De reformatione virium animaequot;
zelfs bijna woordelijk aan David heeft ontleend. In het bijzonder
vergelijken ze David II.9 met Zerbolt c.18. In deze eeuw hebben
Watrigant,
Viller 227), en Smits 228) het vraagstuk onder de ogen
gezien. Een wezenlijke beïnvloeding van de Moderne devotie door
de Franciscaanse geest is door deze schrijvers evenwel niet aan-
getoond. De Profectus werd hooggeschat, algemeen gelezen, in
mindere of meerdere mate geplunderd: door Florens Radewijns in

222)nbsp;„L'influence spirituelle de St. Bonaventure et l'Imitation de Jesu-Christ de
Thomas à Kempisquot; in Etudes franciscaines XXXIII (1921)—XXXV (1923). Ook
afzonderlijk (Paris, 1923). De schrijver releveert slechts bekende feiten en zijn
opmerkingen zijn overigens van geringe betekenis (vr. mededeling van p. Dr. Bon.
Kruitwagen O.F.M.). Hoe Florens Radewijns en Mombaer Bonaventura's „De
triplici viaquot; gebruikt hebben, vertelt J. FR. Bonnefoy O.F.M. „Une somme bona-
venturienne de théologie mystique le „De triplici viaquot; in La France Franciscaine
16 (1933), p. 302
SS. Verg. nog H. Gleumes: „Die Imitatio und Bonaventuraquot; in
Franziskanische Studien, 1928, S. 294 ff.

223)nbsp;Zie de eigenlijke titel bij Smits (CFN. I. bl. 172); onder deze titel is het
werk uitgegeven door de paters van Quaracchi in 1899. De naam ,,Profectusquot;
is afkomstig van het 3de boek, dat begint „Profectus religiosi etc.quot; (Smits t.a.p.,
bl. 180/181).

224)nbsp;Smits t.a.p. 182.

225)nbsp;t.a.p. 201.

Fr. David ab Augusta O.F.M. „De exterioris et interioris hominis com-
positione secundum triplicem statum incipientium, proficientium et perfectorum
libri tresquot; (Quaracchi, 1899).

227)nbsp;M. Viller: „Le speculum monachorum et la ,,dévotion modernequot; in RAM.
3 (1922) 45 ss..

228)nbsp;Fr. Crispinus Smits: „David van Augsburg en de invloed van zijn Pro-
fectus op de Moderne devotiequot; in CFN. I. (1927), 171 vv. Deze studie is nog de
meest uitvoerige, al merkt de sehr, terecht op, dat hij slechts een begin en dan
nog een zeer onvolledig begin heeft gemaakt met David's invloed op^de M.D.
(bl. 200/201). Aan zijn artikel kunnen nog de opmerkingen van Watrigant en
een artikel van D. de Man: „Een vermeend tractaat van Salome Sticken „in
NAKG. NS. 20 (1927), bl. 275 vv.) en P. Debongnie: „Jean Mombaerquot; (zie
register i.v. D. v. Augsburg en de daar vermelde plaatsen, in 't byz. 244, 258;
verg. ook 261^: „la piété de Mauburne avait une saveur franciscainequot;) worden
toegevoegd. Ik wijs nog op de volgende merkwaardige overeenstemming tussen

-ocr page 45-

zijn „Tractatulusquot;229), Zerbolt in zijn „De reformationequot; (zie boven
en Smits tap, bl. 195) en nog meer in „De spiritualibus ascensioni-
busquot; 230), door den onbekenden auteur van de „Epistola de vita et
passione Domini nostri Jesu Christiquot; 23i) en van de „Formula
spirituahum exercitiorum etc.quot; 232) en tenslotte door Mombaer: het
profectorium van zijn ,,Rosetumquot; is een resumé van de Profec-
tus 233), maar het typisch modern devote pessimisme is niet af-
komstig van David van Augsburg of van de Franciscanen in 't
algemeen. Smits haast zich te zeggen, dat David van lAugsburg
daaraan geen schuld heeft 234).

Men heeft de 15de eeuw ook wel eens de eeuw van Bernardus
genoemd. Bernard van Clairvaux moet voor de moderne devoten
grote betekenis hebben gehad. De „via regiaquot; is de feitelijke inhoud
van geheel hun leven en streven geweest, het „Verbum caro fac-
tumquot; stond in het middelpunt van hun overwegingen en was de
norm voor hun handelingen. Tot dusver is de feitelijke invloed van
Bernardus op de Moderne devotie nog niet opzettelijk bestu-
deerd 235). Evenzo is het gesteld met die van Gerson en van de
Duitse mystiek. Eind 15de eeuw was de kanselier van Parijs het
voornaamste orakel van de moderne
devoten 236). Zijn invloed op
Mombaer is groot. Mombaer vindt den Areopagiet, Thomas van
Vercelli en Ruusbroec te hoog; hij kiest Gerson: die is te vol-
gen 237). Ook Veghe moet volgens
Rademacher 238) sterk onder
invloed staan van Gerson. De onderzoekers zijn hier steeds uitge-
gaan van de gedachte, dat Gerson uitsluitend de gever en de
Moderne devotie de ontvanger is geweest. Connolly zegt met grote
beslistheid, dat Gerson, die ten volle met de broeders sympathi-

230

231

232

233

sm

235

David en Florens Radewijns: beiden raden aan te mediteren of te bidden, voor-
dat men gaat slapen.

David van Augsburg.nbsp;Fl. Radewijns: „Tractatulusquot;.

„time. . . puriora somnia somniabis. . ;nbsp;,,ut. . . puriora habet sompnia. Sur-

sic surges alacrior et facilius redibisnbsp;genti etiam vel expergescenti idem de

ad eandem devotionem, in qua antenbsp;quo vespere cogitavit, occurrat ut

somnum fuistiquot; (ed. Quaracchi p. 12)nbsp;aliénas et vagas cogitationes, quae cor

,,et cogitationes vanas, quae tune ma-nbsp;hominis tune magis infestant, facilius

xime infestant mentem, a te abiiciasquot;.nbsp;abiiciatquot; (ed. Nolte, p. 21).
(ta.p. p. 7.)

229 Smits t.a.p. bl. 193.

Viller in RAM. 1922, p. 56; Smits t.a.p. 197.
Viller, t.a.p. p. 55.
Watrigant in RAM. 1922, p. 147i.
Viller, t.a.p. 56^; zie ook Smits, 198 vv.
t.a.p. 186

—- H. Gleumes: „Gerhard Groot und die Windesheimer als Verehrer des
hl. Bernhard von Clairvauxquot; in Zeitschrift für Aszese und Mystikquot;, 10. Jg. (1935)
S. 35 ff. brengt ons niet veel verder.

238) Debongnie: „Jean Mombaerquot;, p. 255.

237)nbsp;Deb„ ta.p. p. 205, 257.

238)nbsp;„Mystik und Humanismus etc.quot;, pass.

-ocr page 46-

derne devotie schatplichtig gemaakt aan Bonaventura en de Fran-
ciscaanse school. Pater Symphorien de Möns O.M.C. heeft in
heilige ordenijver getracht de invloed van Bonaventura op Florens
Radewijns, Zerbolt en Mauburnus aan te tonen. Invloed betekent
hier evenwel het gelezen of benut hebben van Bonaventura's ge-
schriften 222). Groter misschien nog dan die van Bonaventura is
de invloed geweest van David van Augsburg, den schrijver van de
„Profectus religiosorumquot; zoals we het maar zullen
noemen 223),
vóór de Imitatio het meest verspreide ascetische geschrift in noor-
delijk
Europa 224). De invloed van deze Profectus op de moderne
devoten, waarmee zij via de Karthuizers bekend zouden zijn gewor-
den 225), heeft reeds de aandacht gehad van de uitgevers van David
van
Augsburg 226). In de Praefatio p. XVII wijzen zij op Gerard
Zerbolt van Zutfen, die in zijn „De reformatione virium animaequot;
zelfs bijna woordelijk aan David heeft ontleend In het bijzonder
verqeliiken ze David II.9 met Zerbolt c.18. In deze eeuw hebben
Watrigant,
Viller 227), en Smits 228) het vraagstuk onder de ogen
gezien. Een wezenlijke beïnvloeding van de Moderne devotie door
de Franciscaanse geest is door deze schrijvers evenwel niet aan-
getoond. De Profectus werd hooggeschat, algemeen gelezen, in
mindere of meerdere mate geplunderd: door Florens Radewijns in

222)nbsp;„L'influence spirituelle de St. Bonaventure et l'Imitation de Jesu-Christ de
Thonias à Kempisquot; in Etudes franciscaines XXXIII (1921)-XXXV (1923). Ook
afzonderlijk (Paris, 1923). De schrijver releveert slechts bekende feiten en zijn
opmerkingen zijn overigens van geringe betekenis (vr. mededeling van p. Dr. Bot.
Kruitwagen O.F.M.). Hoe Florens Radewijns en Mombaer Bonaventuras „Ue
triplici viaquot; gebruikt hebben, vertelt J. FR. Bonnefoy O.F.M. „Une somme bona-
venturienne de théologie mystique le „De triplici viaquot; in La France Franciscaine
16 (1933) p 302
SS. Verg. nog H. Gleumes: „Die Imitatio und Bonaventura m
Franziskanische Studien, 1928, S. 294 ff.

223)nbsp;Zie de eigenlijke titel bij Smits (CFN. I. bl. 172); onder deze titel is het
werk uitgegeven door de paters van Quaracchi in 1899. De naam „Profectus
is afkomstig van het 3de boek, dat begint „Profectus religiosi etc. (Smits t.a.p.,
bl. 180/181).

224)nbsp;Smits t.a.p. 182.

225)nbsp;t.a.p. 201.

226)nbsp;Fr. David ab Augusta O.F.M. „De exterioris et interioris hominis com-
positione secundum triplicem statum incipientium, proficientium et perfectorum
libri tresquot; (Quaracchi, 1899).

22'?) M. Viller: „Le speculum monachorum et la „dévotion moderne ' in RAM.
3 (1922) 45 ss..

228) Fr Crispinus Smits: „David van Augsburg en de invloed van zijn Pro-
fectus op 'de Moderne devotiequot; in CFN. I. (1927), 171 vv. Deze studie is nog de
meest uitvoerige, al merkt de sehr, terecht op, dat hij slechts een begin en dan
nog een zeer onvolledig begin heeft gemaakt met Davids invloed op,de M.D.
(bl 200/201) Aan zijn artikel kunnen nog de opmerkingen van Watnpnt en
een artikel van D. de Man: „Een
vermeend tractaat van Salome Sticken in
NAKG. NS. 20 (1927), bl. 275 vv.) en P. Debongnie: „Jean Mombaer (zie
register i v D v Augsburg en de daar vermelde plaatsen, in 't byz. 244, 258;
verg. ook 261^- „la piété de Mauburne avait une saveur franciscainequot;) worden
toegevoegd. Ik wijs nog op de volgende merkwaardige overeenstemming tussen

-ocr page 47-

zijn „Tractatulusquot;229), Zerbolt in zijn „De reformationequot; (zie boven
en Smits tap. bl. 195) en nog meer in „De spiritualibus ascensioni-
busquot; 230) door den onbekenden auteur van de „Epistola de vita et
passione Domini nostri Jesu
Christiquot; 23i) en van de Formula
spiritualium exercitiorum etc.quot; 232) en tenslotte door Mombaer: het
profectorium van zijn „Rosetumquot; is een resumé van de Profec-
tus233), maar het typisch modern devote pessimisme is niet af-
komstig' van David van Augsburg of van de Franciscanen in 't
algemeen. Smits haast zich te zeggen, dat David van Augsburg
daaraan geen schuld heeft 234).nbsp;n .

Men heeft de 15de eeuw ook wel eens de eeuw van Bernardus
genoemd. Bernard van Clairvaux moet voor de moderne devoten
grote betekenis hebben gehad. De „via regiaquot; is de feitelijke inhoud
van geheel hun leven en streven geweest, het „Verbum caro fac-
tumquot; stond in het middelpunt van hun overwegingen en was de
norm voor hun handelingen. Tot dusver is de feitelijke invloed van
Bernardus op de Moderne devotie nog niet opzettelijk bestu-
deerd 235). Evenzo is 'het gesteld met die van Gerson en van de
Duitse mystiek. Eind I5de eeuw was de kanselier van Parijs het
voornaamste orakel van de moderne
devoten 236). Zijn invloed op
Mombaer is groot. Mombaer vindt den Areopagiet, Thomas van
Vercelli en Ruusbroec te hoog; hij kiest Gerson: die is te vol-
gen 237). Ook Veghe moet volgens Rademacher 23s) sterk onder
invloed staan van Gerson. De onderzoekers zijn hier steeds uitge-
gaan van de gedachte, dat Gerson uitsluitend de gever en de
Moderne devotie de ontvanger is geweest. Connolly zegt met grote
beslistheid, dat Gerson, die ten volle met de broeders sympathi-

David en Florens Radewijns: beiden raden aan te mediteren of te bidden, voor-
dat men gaat slapen.

David van Augsburg.nbsp;Fl. Radewijns: „Tractatulusquot;.

tune puriora somnia somniabis. . ;nbsp;„ut. . . puriora habet sompnia. Sur-

'sic surges alacrior et facilius redibisnbsp;genti etiam vel expergescenti idem de

ad eandem devotionem, in qua antenbsp;quo vespere cogitavit, occurrat ut

somnum fuistiquot; (ed. Quaracchi p. 12)nbsp;aliénas et vagas cogitationes, quae cor

et cogitationes vanas, quae tune ma-nbsp;hominis tune magis infestant, facilius

xime infestant mentem, a te abiiciasquot;.nbsp;abiiciat (ed. Nolte, p. 21).

(t.a.p. p. 7.)

228) Smits t.a.p. bl. 193.

230)nbsp;Viller in RAM. 1922, p. 56; Smits t.a.p. 197.

231)nbsp;Viller, t.a.p. p. 55.

232)nbsp;Watrigant in RAM. 1922, p. H7i.

233)nbsp;Viller, t.a.p. 56i; zie ook Smits, 198 vv.

S04) t.a.p. 186nbsp;, u ..

235)nbsp;H. Gleumes; „Gerhard Groot und die Windeshetaer als Verehrer des
hl. Bernhard von Clairvauxquot; in Zeitschrift für Aszese und Mystik , 10. Jg. (1935)
S. 35 ff. brengt ons niet veel verder.

236)nbsp;Debongnie: „Jean Mombaerquot;, p. 255.

23T) Deb., t.a.p. p. 205, 257.

238) „Mystik und Humanismus etc.quot;, pass.

-ocr page 48-

seerde, zelf niet van hen afhankelijk is: zijn ideeën waren reeds
gevormd, vóórdat hij Parijs
verliet 239). Maar Gersons onafhanke-
lijkheid is nog niet zo zeker en Connolly's kennis van de Moderne
devotie is niet van dien aard, dat wij zijn uitspraken zonder meer
moeten aanvaarden. Van de invloed der Duitse mystieken op de
Moderne devotie weten wij ook nog niet veel. Van hun invloed in
ons land in het algemeen, is wel het een en ander bekend gewor-
den 240), maar bepaald op de Moderne devotie is die nog niet op-
zettelijk bestudeerd. De Man heeft er in verschillende artikelen op
gewezen, dat er vertalingen van hun werken voorkomen in stich-
tingen, die met de moderne devoten betrekkingen onderhielden, dat
men hun werken vindt in hss., die ook geschriften van Ruusbroec
en moderne devoten bevatten, dat deze de Duitsers, althans Suso
lazen en
vereerden 24i), maar wat weten wij daarmee van hun
feitelijke invloed?

Wanneer wij de publicaties van Gleumes met betrekking tot de
Cisterciensers buiten beschouwing laten 242) js er m.w. zelfs niet
het eerste begin gemaakt met het onderzoek naar de verhouding
der Moderne devotie tot andere gelijktijdige hervormingsbewegin-
gen of kringen, kloosterorden, van verwante vroomheid. Vier
kloosterorden komen hier vooral in aanmerking, Karthuizers,
Cisterciensers, Dominicanen en Observanten en de vraag kan ge-
steld worden of en in hoever zij verwant zijn aan de Moderne
devotie en vervolgens in welk opzicht zij invloed hebben geoefend
of zelf invloed hebben ondergaan.

De Karthuizers vormden een uitzondering op de algemene ver-

239)nbsp;James L. Connolly: „John Gerson. Reformer and Mysticquot; (1928) p. 75.

240)nbsp;Fr. Jostes a. art. in „Germaniaquot; (1866), S. 1 ff.: R. Langenberg: „Quellen
und Forschungen zur Geschichte der deutschen Mystikquot; (Bonn, 1902); A. C. J.
van der Kemp: „De Duitsche Gottesfreunde en de Nederlandsche Devotenquot; in
St amp; B. I (1870), bl. 258 vv.; C. G. N. de Vooys: „Twee Christendemocraten
uit de 14de eeuw in Tm. T. IX N.R. „De XXste Eeuwquot; (1903), bl. 156 vv.; 280
vv.; dez.: Meister Eckart en de Nederlandsche mystiekquot; in NAKG. NS. 3 (1905),
bl. 50 vv.; 176 vv.; 265 vv.; dez.: „De dialoog van Meester Eggaert en de on-
bekende leekquot; in NAKG. NS. VII (1910), bl. 166 vv.; W. Dolch: „Die Verbrei-
tung oberländischer Mystikerwerke im Niederländischenquot; (diss. Leipzig, 1909);
D. de Man: „Heinrich Suso en de Moderne devotenquot; in NAKG. NS. (1926), bl.
279 vv.; dez.: „Een onbekende Middelned, vertaling van Johann Tauler's preekenquot;
in NAKG. NS. 20 (1927) 35 vv. dez.: „Meister Eckehart in Weesper hand-
schriftenquot; in NAKG. NS. 20 (1927), bl. 281 vv.quot; St. Axters O.P. „Bijdragen tot
een bibliographie van de Nederlandsch Dominicaansche vroomheidquot; bl. 39 vv.
J. H. A. Beuken: „Rondom een Middelnederlandsche Eckehart-tekstquot; in OGE.
1934, bl. 310 vv.; G. I. Lieftinck: „De Middelnederlandsche Tauler-Handschriftenquot;
(diss. Amsterdam, 1936).

241)nbsp;NAKG. 1927 (zie noot 240).

242)nbsp;H. Gleumes: „Welche Mystiker haben den Verfasser der Imitatio Christi
beeinflusst?quot;
(Inaugural-Dissertation Münster, 1926), 3. Kap. „Die Beziehungen
der Jünger Groots zu den Orden, ihre Freundschaft mit den Cisterciensemquot;,
S. 28 ff.; dez.: „Die Stellung Gerhard Groot's und der Windesheimer zum Zister-
zienserordenquot; in Zeitschr. f. Aszese und Mystik, 19. Jg. (1935), S. 35 ff.

-ocr page 49-

wereldlijking. Zij alleen en de besloten nonnen waren hun begin-
selen trouw
gebleven 243). Tot de Karthuizers zullen de mensen
van goede wil zich dan ook aangetrokken hebben gevoeld en toe-
nadering hebben gezocht 244). Geert Groote zelf werd door een
Karthuizer
bekeerd 245) en verbleef twee jaar als gast in een
karthuizerklooster 246). Geert Groote stelt de Karthuizers ten voor-
beeld mèt de Cisterciensers, Praemonstratensers en reguhere
kanunniken, omdat ze geen „proprietariiquot; zijn 247). Een bewijs van
geestelijke verwantschap kan men ook hierin zien, dat men H. Ü.
van Calcar voor den auteur van de Imitatio heeft kunnen hou-
den 248) en omgekeerd Van Calcar's „Exercitatoriumquot; („Volens
purgariquot;), vaak tussen boek I en II der Imitatio
ingelast249) aan
Thomas a Kempis heeft kunnen toeschrijven
2 50). Bepaalde invloed
van de Karthuizers op de Moderne devotie zoekt De Schaepdrijver
in de organisatie en het bestuur van de congregatie van Windes-
heim25i).
Acquoy heeft zelfs vermoed, dat de gehele zedelijk-
godsdienstige beweging van de Karthuizers zou zijn uitgegaan 252).
Omgekeerd kunnen sommige Karthuizers onder de invloed van de
Moderne devotie zijn gekomen, wanneer zij, zoals Dionysius van
Ricker253). in hun jeugd in fraterkringen hebben verkeerd.

Ook bij de Cisterciensers was de zedelijke en godsdienstige toe-
stand in het algemeen goed. Zij hadden hun strenge levenswijze
gehandhaafd. Verscheidene cistercienserkloosters worden door
Geert Groote als voorbeeldig
aanbevolen 254). De Windesheimers
hebben overigens zelf bijgedragen tot de hervorming der cister-
cienserkloosters. Deze ging immers uit van Sibculo (oorspronkelijk

2«) Moll: Brugman I., bl. 62; Acquoy: Wind. II., bl. 335; K. Grube: „Gerhard
Groot und seine Stiftungenquot; (Köln, 1883), S. 7; H B. C. W. Vermeer: Het
tractaatquot; Ortus et decursus ordinis cartusiensis (Wagemngen, 1929), bl. 8 (in
de noot ald. nog verschillende andere getuigenissen); Ruusbroec Leven Werken,
bl. 33.

24»!) Tesser: Canisius, bl. 79.

246)nbsp;H. E. van Calcar.

2«) Monnikhuizen bij Arnhem, niet tijdens Calcar's prioraat!

247)nbsp;„Ad abbatem campensemquot; (ed. Mulder, p. 166); ook bij Grube; Gerhard
Groot etc., S. 64 en verg. lm. Chr. I. 25.

248)nbsp;Vermeer, bl. 30. Niemand minder dan Dr. Kruitwagen heeft den auteur
der Imitatio in karthuizerkringen gezocht (Maasbode 7-7-29; ver. De Kath. (dl.
139), bl. 73—76.

249)nbsp;St. dl. 112, bl. 147 vv.

250)nbsp;Vermeer, bl. 29.nbsp;,nbsp;, j

251^ NRT 1927 p 755/756. Ook Watrigant neemt karthmzerinvloed aan
(RAM. 1922, p. 136), terwijl Gleumes in dit verband op de Cisterciensters wijst
(„Welche Mystiker etc., S. 30.).

25E) Wind. I., 6, noot 3.

253)nbsp;Oehl, S. 570.

254)nbsp;Grube a.w., S. 6.

-ocr page 50-

een fraterhuis), waarmee de monniken van Frenswegen in nauwe
betrekking
stonden 255).

Mocht het waar zijn dat de stichter van de Congregatie van her-
vormde Benedictijnen van St. Justinus van Padua door de Windes-
heimers is
beïnvloed 256)^' dan opende dit zeker nieuwe perspec-
tieven. Thans weten we alleen, dat de Windesheimers aandeel
hebben gehad in de hervormingen van Benedictijnerkloosters in
Duitsland en
Oostenrijk 257). In hoeverre de Dominicaner con-
gregatie van Holland en in het bijzonder Jan Uittenhove in betrek-
king stond tot de Moderne devotie blijft evenzo een interessant
punt van onderzoek 258).

De Observantie 259) is nauw verwant aan de Moderne devotie.
In ons land was Johannes Brugman de apostel van deze hervor-
mingsbeweging. Brugman, zelf veel menselijker, reahstischer,
volkser als men wil, dan de moderne devoten, meer verwant aan
de makers en genieters van legenden en
exempelen 260), heeft
toch veel met deze
gemeen 26i). Hij had een bijzondere sympathie
voor de fraterbeweging, had zelf broeder des gemenen levens
willen zijn en was persoonlijk bevriend met Egbert ter Beek,
rector van het fraterhuis te Deventer van
1450—1483 262). Wan-
neer wij verder denken aan mannen als Hendrik Herp, die rector
is geweest van het fraterhuis te Delft, daarna te Gouda, vóórdat
hij in
1550 plotseling naar Rome vertrekt om als minderbroeder
terug te
keren 263), een man, die in zijn werken zijn afkomst
duidelijk
verraadt 264), voorts aan de veelvuldige overgang van
zusterhuizen tot kloosters van de derde
regel 265) en aan het

255)nbsp;Langenberg: Quellen und Forschungen, S. 40, n. 4; Gleumes: „Welche
Mystiker etc.quot;, S. 33.

256)nbsp;Verg. ]. de Jong in NKSt. 1928, bl. 144/145.

257)nbsp;M. Heimbucher: „Die Orden und Kongregationen der katholischen Kir-
chequot;. 1. Lief. 3. Aufl. (Paderborn, 1931), S. 221: Joh. Dederoth bij de Windes-
heimers in de leer. Joh. v. Hagen, zijn opvolger in Bursfeld door Busch be-
invloed.

258)nbsp;Over hem: R. M. Martin O.P. „Jean Uyt den Hovequot; (Louv. 1914).

259)nbsp;Over de Observantie in ons land zie men Fid. Van de Borne: „De ob-
servantiebeweging en het ontstaan der provincie Germania Inferior (1529)quot; in
CFN. II (1931), bl. 133 vv.

260)nbsp;Zijn sermoenen achter Moll: Brugman I en D. J. M. Wüstenhoff: „Colla-
ties van Joh. Brugmanquot; in ANKG. IV (1893), bl. 85 vv.; Poukens „Preken van
Jan Brugman O.F.M.quot; in OGE. 8 (1934), bl. 253 w.

261)nbsp;Een zo scherpe scheiding te maken tussen hem en de „deftigequot; fraters als
Knuttel doet (Het geestelijk lied etc. bl. 16) is onjuist.

262)nbsp;p^oll: „Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer vaderen
in de 15de eeuwquot; I (Amsterdam, 1854), bl. 85; NAKG. I. bl. 212—213. Hyma;
Chr. Ren. p. 102.

263)nbsp;Verschueren in CFN. II. bl. 346—349.

284) Denk aan de meditatie van Christus' lijden en het inwendig gebed
in 't algemeen.

2®5) AI gingen er ook wel zusterhuizen over tot de Windesheimer regulieren
(Wilbrink a.w., bl. 161). Fraterhuizen gingen zo goed als nooit tot de Fran-
ciscaner orde; slechts Amersfoort is mij bekend (Acquoy; Wind. III, bl. 75).

-ocr page 51-

leven en de arbeid in deze van Wermbold van Buscop^GC), dan
zou de vraag naar de prioriteit van devotie of observantie kunnen
rijzen, temeer wanneer men bedenkt, dat bevoegde schrijvers als
Watrigant het inwendig gebed typisch modern devoot hebben
genoemd en dat Johannes ä Capistrano juist heeft geijverd voor
de invoering van het inwendig gebed. Maar dit was rond 1452,
zodat hier eerder aan invloed van de Moderne devotie op de
observantie gedacht kan worden dan
omgekeerd 267). Het is
jammer, dat de geschiedenis der vroomheid in de observanten-
kringen nog niet nauwkeuriger is onderzocht. Nu zijn wij uit-
sluitend op uitwendige aanrakingspunten aangewezen tussen
devoten en observanten. De prachtige studie van Fid. van de

Borne over de Observantiebeweging 268) schetst uitsluitend het

historisch verloop en houdt zich niet met de vroomheid bezig.

Aan de beantwoording van al deze vragen is men tot dusver
niet of nauwelijks begonnen. Dit is voor een goed deel te wijten
aan de rampzalige controvers der voorloperij. Het verleden en de
eigen tijd werd verwaarloosd, men had slechts oog voor wat op
de beweging volgde. Het wordt tijd dat wij daarvan terugkomen.
Het Humanisme, de Reformatie en de Contra-reformatie zijn
stromingen van latere tijd; die moet men niet reeds zien beginnen,
waar ze nog niet zijn. Indien men per se het Humanisme in de
Middeleeuwen wil zien geboren worden, laat men dan elders
rondzien, maar niet blijven staren op een kring van zuiver mid-
deleeuwse godsvrucht
269). Natuurlijk, de aardsgerichtheid van de
Renaissance werpt haar donkere schaduwen vooruit, tot zelfs in
de kring der fraters en Win'desheimers, maar dit wil niet zeggen,
dat deze zelf op enigerlei wijze actief hebben meegewerkt aan
deze bestaansvergoding. Ze hebben er zich integendeel met hand
en tand tegen verzet.

Wat de Hervorming en de Tegenhervorming betreft, zou ik
onderscheid willen maken tussen leer en leven. De Reformatie
zo goed als de Contra-reformatie hebben in deze even grote

266) Wermbold van Buscop, „de apostel van Hollandquot; (Thomas a Kempis)
was in zijn jeugd te Deventer (Molh „De boekerij van het St Barbara-klooster
te Delft in de 2de helft van de 15de eeuw m KHA. IV (1866), bl. 215. Hij
was de voornaamste opbouwer van het kapittel van Tertiarissen te Utrecht

(Moll, t.a.p.).

2«7) p. J. Goyens O.F.M. „De Franciscaansche wetgeving nopens de overwe-
gingquot; in'OGE. 1931, bl. 14 en w.).

268)nbsp;In CFN. II, bl. 133 vv.

269)nbsp;Zie vooral Fidentius van de Borne O.F.M. „Renaissance-probleem en ne-
schiedenis der spirituaUteitquot; in HT. (1932), bl. 354 vv die een ongeveer gelijke
mening is toegedaan („Renaissance en Moderne Devotie ald.. bl. 371—373).

-ocr page 52-

m

-ocr page 53-

Gerlach Peters

....... nusquam enim timov nisi ubi non

est Veritasquot;.

Sol. c. XII.

-ocr page 54-

HOOFDSTUK I.

GERLACH PETERS' LEVEN. O

De eniqe bron voor het leven van Gerlach Peters is het „Chro-
nicon wfndeshemensequot; van Johannes Busch Enige aanvu lende
gegevens biedt G. 3) en één maa wordt Gerlach Pe^rs ook
geLemd door Johannes Brinckerinck in een van zijn collaties4).

en zijne schrifienquot; i4) het eerst gebruik gemaakt van G. Hi, heeft

1) Literatuur: W. Moll „Gerlach Peters en zijne Schriftenquot; in: KHA II (1859)
145'vv; dez. „Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming . II, 2. 363
w II 3 27 vv • T- C. van Slee „De kloostervereeniging van Windeshem (1874)^
51 313 324- T G R. Acquoy „Het klooster te Windesheim en zijn invloed
T W vv K Hirsche quot;in RE.2 II 729 ff.; dez. „Prolegomena zu einer neuen Aus-

wiSwi B.SIÖ1 in R.G.G. II (1928) .058-1059, F. Ru,... .n .to,ko.
m, TModie und Kirch.quot; IV (1932) OT-ISO.
gt;1 D.S Amustlnn propstes Jotoi.n«, Bujch Chromeon WWe.h.m«« und

L^r^SoS^^rU H^^^ von ^ H.to^ O^-

Serd Bu^ h C W^nbsp;en passim. Gerlach's eigen werken bevatten

regevens voor zijn Uitwendige levensloop Behalve de datum van zijn in-
kleding ?e Windesheim (in de lijst van koorbroeders bi) Acquoy: Wmd. III 268),
is voorts geen enkel feit van buitenaf gegeven.

quot;I! wiM'!Xcht collatiën van Johannes Brinckerinckquot;, in KHA IV (1866),

- Valerius,
164t; Pars 11 (1644), p. 191.

8) Daventria Illustrata (1651) p. 63.

9 De auctoribus mystics ^ (1708) p. 295

10) Scriptores ecclesiastici IIInbsp;Pquot; ^229.

11 Bibliotheca Medii Aevi Vnbsp;1736) 770.

S!nbsp;Mémoires III 565 (Louv. 1770).
14) KHA H (1859) 145—246.

-ocr page 55-

bovendien Busch' mededelingen op juiste wijze geïnterpreteerd,
voornamelijk wat betreft het vermeende „zwevenquot; van Gerlach
Peters, zijn
„volle-maag-theoriequot; of verbazingwekkende eetlust,
die men bij de meeste schrijvers vóór Moll en helaas ook nog
wel na hem iquot;) kan vinden. Zo heeft Moll a.h.w. het gras voor de
voeten van allen die na hem kwamen, weggemaaid. Moll heeft
de ogen geopend voor de ware grootheid van Gerlach Peters;
door de publicatie van zijn „Breviloquiumquot; en brieven, door de
aanwijzing van zijn plaats onder de Windesheimers, heeft hij den
schrijver van het „Soliloquiumquot; weer voor ons doen leven als
modern devoot, als heilige en als mysticus.

In tweeërlei opzicht zijn wij sinds Moll belangrijk vooruitgegaan.
Ten eerste in het opsporen van handschriften, drukken en verta-
lingen van Gerlach Peters' geschriften (terwijl Moll b.v in zijn
genoemde studie nog geen enkel handschrift van het Sohloquium
kende, zijn er thans meer dan veertig bekend) en ten tweede door
een juister begrip van die geschriften, bepaaldelijk van het
Soliloquium.

Zo is dan Gerlach Peters geen volstrekt onbekende persoonlijk-
heid meer. Zeker, ook thans komt hij er in de handboeken der
Nederlandse literatuur-, kerk-, en vaderlandse geschiedenis over 't
algemeen slecht af. Vooral in de laatste; alleen Post heeft in de
„Geschiedenis van
Nederlandquot; i^) een paar regels aan hem
gewijd. Iets beter is het gesteld met de handboeken der literatuur-
geschiedenis, Te Winkel en Van Mierlo geven hem een gehele
bladzijde 18). Daarentegen hebben onze kerkhistorici het goede
voorbeeld van Moll i9) niet nagevolgd; meer dan zijn naam,
geboorte- en sterfjaar geven zij
niet 20). Maar toch, het is wel
iets beter geworden, sinds Hirsche in 1878 moest verzuchten dat
zelfs de naam van Gerlach Peters in de grote kerk-historische

15)nbsp;bv G H. M. Delprat „Verhandeling over de broederschap van Geert
Grootequot;quot; (1830) 37, 2e druk (1856) 45; B. Glasius „Godgeleerd Nederlandquot; III
(1856) 92; Beknopt biographisch handwoordenboek van Nederland II (1857)
527—528. Een gunstige uitzondering maakt het artikel in de „Nouvelle Biographie
Généralequot; in hetzelfde jaar (1857) verschenen (Tome 20 p. 229).

16)nbsp;b.v. in Van der Aa „Biograohisch Woordenboek der Nederlandenquot; 15
(1872) 237—238.

1') Uitg. onder leiding van Prof. Dr. H. Brugmans. Deel II, door R. R. Post
(Amsterdam 1935) blz. 123.

18) J te Winkel „Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkundequot; II 220—
221; ].
V. Mierlo Jr. „Geschiedenis van de Oud- en Middelnederlandsche letter-
kundequot;, blz. 269.

18) Kerkgesch. II (2) 208, 236, 363 vv., II (3) 27 vv., 41.

20 Verg b v. H. J. A. Coppens „Algemeen overzicht der kerkgeschiedenis van
Noord-Nederland van de vroegste tijden tot het jaar 1581quot;, 2e uitgaaf (1902)
331; L. A. Langeraad in J. Reitsma „Geschiedenis van de Hervormmg en de
Hervormde Kerk der Nederlandenquot; (3e druk bezorgd door Dr. ]. Lmdeboony
Utrecht 1916) 51; ]. de Jong noemt in zijn „Handboek der kerkgeschiedenis
II (1931) 81—82, bovendien het Breviloquium en Soliloquium.

-ocr page 56-

werken, als van Gieseler, Hase enz., ja zelfs in monografieën als
van Böhringer en Ullmann was verdwenen 21).

Gerlach Peters 22) werd in 1378 23) te Deventer geboren. Zijn
moeder heette Gese (Gijze) of Geesje, een vrome en welgestelde
vrouw 24). Gerlach had een broer Andries en een zuster Lübbe.
Andries geleek, behalve misschien in nederigheid en gehoorzaam-
heid in niets op zijn broer Gerlach; hij had blijkbaar geringe
geestesgaven 25)^en bezat geen opgewekt karakter 26). Zijn zuster
Lübbe was later procuratersche in het Meester-Geertshuis te
Deventer 27)

Gerlach zal waarschijnlijk de St. Lebuinusschool te Deventer
bezocht hebben, onder het rectoraat van Joh. Boom „qui scholas
strenue
reqebatquot;28). De bronnen zeggen dit wdiswaar met en
de grondel, waarop Moll tot dezelfde uitspraak komt^). zi,n met
hLdbaar. Moll maakt Gerlach Peters bovendien tot leerling van
Florens
Radewijns 30), uitgaande van de sindsdien onjuist geble-
ken veronderstelling, dat Florens Radewijns schoolrector is ge-
weest 31).

Florens Radewijns is Geert Groote s opvolger als „pater omnium
devotorumquot; 32), misschien zelfs de eigenlijke vader van de

21)nbsp;R.E.^ II 736—737.nbsp;, , .. ,

22)nbsp;of Gerlacus, Gherlacus Petri. Busch CW: Gerlacus

(S 92)- Gherlacus. Zó in de lijst van Windesheimse koorbroeders (Acquoy lU
568) Ltere schrijvers hebben'ook Petersz, Peterse (Van Slee 41), Petersen.
%n naam is Gerlach Peters: diets (G. 15: Lübbe Peters) Petri: latijn.

S)°opgemaakt uit sterfjaar en leeftijd bij Valerius Andreas m verband met de
gegevenfvSi Busch (1403 ingekleed: C.W. 158, acht jaar later gestorven: C.W.
164^ Verq. Acquoy Wind. I 272 noot.nbsp;,,11

' 2i) Men kan dit opmaken uit het feit dat z^ bü de v^groting van het kloos-
ter te Windesheim 200 rijnse guldens schonk (Busch: C.W. 324; Verg. Moll 152,

Iis invers - een kloosterling, die voornamelijk handarbeid verricht
(Acquoy I 111 vv.) — was hij vele jaren kleermaker in Wmdesheim (Busch,

Busch zelf wijst op deze tegenstelling; C.W„ p. 317.

^sinbsp;Ä vil P. H2). Joh B o.

was Fl. Radewijns vriendschappelijk gezind, hij hoorde hem graag (t.a.p. Ml).
28) Kerkgesch. 2 (II) 236.nbsp;^

30) KHA II 155—157, overgenomen o.a. door O. Qemen t^.p.
31 Verg b.v. Delprat2 255 „Fl. Radewijns,
schoolhoofd te Deventer De
eerste dS aan deze onjuiste voorstelling een eind heeft
gemaakt is Karl Hirsche
Vefa RE MI 686: de door Dumbar (K.W.D. I 360) genoemde Fl. Rodoginus
wn^; d^or Delprat met verwijzing naar Hamelmann;
Opera Genealogico-h^tonca
7 321 S
Fl Kwijns geïdentificeerd. Zie vooral t.a.p 70W701, -^ar Hirsche
S jzi met ^ Jnbsp;interpreteert. Meer opzetteli k heeft na Hirsche Ernst

„Ueberbl/k ueber die Geschichte und Dar,
ste^C Sefraedagogischen Wirksamkeit der Brüder des gememsamen Lebens .

Florentii, t.a.p. 191. Verg. verder Ger-

retsen 78, Moebius 5, Röring 84.
52

-ocr page 57-

moderne devotie 33), maar schoolrector is hij niet geweest 34), in
elk geval niet van de St. Lebuinusschool 35). Wel onderhielden
de leiders der devotie betrekkingen met de schoolrectoren. Een
goede verstandhouding was er vooral in Deventer en Zwolle.
Overbekend is de betrekking van Geert Groote tot Vroede in
Deventer 36) en zijn vriendschap met Gele in Zwolle 37), maar
eigenlijke paedagogische belangstelling hadden de fraters niet 38),
ze waren „opvoedend werkzaam buiten de school, niet onderwij-
zend in dé' school. Zij doceerden in goede
zedenquot; 39). Het huis
van Florens Radewijns was een „schola coelestis
exercitiiquot; 40).
De devoten en hun navolgers: de broeders des gemenen levens
hebben niet in de school, noch voor de school, maar aan d,e school,
aan de leerlingen op hun wijze gearbeid 4i). Zo heeft Geert
Groote en vervolgens Florens Radewijns gewerkt onder de leer-
lingen van de St. Lebuinusschool 42). Zo kwam de laatste in
aanraking met Gerlach Peters, of liever omgekeerd Gerlach Peters
met Florens Radewijns. Want dat Gerlach Peters, zoals we zeiden,
op de St. Lebuinusschool heeft gegaan, mogen we wel op goede
gronden aannemen. Immers in de „Leges scholarum Daventrien-
siumquot; is sprake van een „ludus purificationisquot; 43), en van twee
verschillende zijden wordt bericht, dat Gerlach Peters eens in

33)nbsp;Narratio Inl. XVI.

34)nbsp;Leitsmann 10, Gerretsen 69.

35)nbsp;Dit was Florens Rodoginus, met wien men Florens Radewijns ten onrechte
heeft vereenzelvigd: Zie nooit 31 en verg. G. Bonet-Maury „De opera scholas-
ticaquot;, p. 45. „Florentii Radewinii vel Rodogini... regebat capitularem ludum Da-
ventriaequot; en p. 50/51: Rodoginus enim non alius quam Radewijnius esse mihi
videturquot;. Dat Florens Radewijns rector van een tweede school in Deventer zou
zijn geweest, daarvan is geen bewijs {Schoengen: Schule 18).

38) Geert Groote's brieven aan Vroede bij Mulder: G.M.E. 14 seq., 58 seq.

37)nbsp;Zie nu vooral Mulder „Ter chronologie van het leven van Geert Grootequot;
in HT (1933) 157 vv.

38)nbsp;E. Barnikol „Luther in Magdeburgquot; S. 40.

3») Acquoy. „Het dagelijksch leven van de fraters in VMKAW (1880) 36.

40)nbsp;Th. ä Kempis „Vita Florentiiquot; t.a.p. 123.

41)nbsp;Barnikol: Luther 34. ^ie voor deze „Schülermissionquot; t.a.p. 34 ff. „Sie
wolken in unruhiger Seelsorge die Frömmigkeit des einzelnen, wie des Volkes,
besonders die der Jugend, heben und beleben, nein, wirklich neu machen. Darum
kämpften, litten und wirkten sie für die modema devotio (S. 37). Zie ook O.
Scheel „Martin Lutherquot; S. 73 ff. „de fraters te Hildesheim werken onder de scho-
lieren van de Domschool, zij hadden een „charitative und seelsorgerischequot;, geen
„unterrichtliche Aufgabequot;, hun doel was „bekeringquot;. „Die Schule der Brüder
war eine Erbauungsstundequot; (S. 76).

42)nbsp;Verg. Leitsmann S. 6, 47.

43)nbsp;G. Dumbar „Het kerkelijk en wereltlijk Deventerquot; I (Arnhem 1752) 305.
Mijn pogingen, nadere gegevens omtrent het lichtmisspel op te sporen hebben ge-
faald. De cameraersrekeningen van Deventer zwijgen er over. Alles wat daarin
voorkomt met betrekking tot spelen en vertoningen is bijeengebracht door Van
Doorninck. Zie v. D. (= J. I. van Doorninck) „Bouwstoffen voor eene geschie-
denis van het onderwijs in Overijssel in „Bijdragen tot de geschiedenis van Over-

-ocr page 58-

een dramatische vertoning op O.L.V. Lichtmis de hoofdrol hee t
vervuld 44). Hij moest, waarschijnlijk mede om zijn uiterlijk 45),
onse lieve Vrouwe wesen ende sijn kindekijn offeren 46). flo-
rens Radewijns had met hem afgesproken dat wanneer hij het
Kindje offerde, hij zichzelf inwendig aan God zou offeren en de
gelofte van zuiverheid zou afleggen. Het knielen bij deze hande-
ling was voor Florens Radewijns een teken, dat hij zich aan de
afspraak hield. Zoals afgesproken was, geschiedde. Toen Horens
Radewijns hem zag knielen was hij „alsoe blide, dat hi in sijnen
herten sanck : „Te Deum laudamusquot; 47). Toen dit gebeurde was
Gerlach volgens Busch nog als „jongeling van goede aanleg in de
wereldquot; 48), volgens G. „een clerckquot;49). Wat kan dit -.derck
hier anders betekenen, dan leerling van de kapittelschool? Goed,
wij nemen aan, dat Gerlach de St. Lebuinusschool heeft bezocht

iisselquot; V (Zwolle 1879) 50 vv. IX: „Spelen 53 vv. Een , udus purihcationis
wordt hier niet genoemd. De processie te Deventer op O L.V. Lichtmis (Dumbar
aw 280) zal waarschijnlijk bij het spel hebben behoord (Eenzelfde vermoeden
bij E. K. Chambers: „The Mediaeval Stagequot; vol. II (Oxford 1903) p. 163 m.
betr. t. een M.E.'s lichtmisspel en processie te Aberdeen).

44)nbsp;Busch- C W. 156, G. 16—17. Het ontbreekt weliswaar in de oorspronkelijke
kroniek van het klooster Windesheim, door V. Becker in een Nijmeegs hs. terug-
gevonden, een „Frühfassungquot; van het latere
Chronicon Windeshemense de kro-
niek van het kapittel. Zie V. Becker „De twee verschillende redactien der Win-

desheimsche kroV' (in Kath. 87 (1885) 388 vv % mWws^/M^^Sr
kronvk van het klooster te Windesheimquot; in B.M.H.G. 10 (1887)
282/283. Over
de twee redacties ook P. Lehmann: „Reste einer FriAfassung
von Johann Büschs
Windesheimer Chronikquot; in Hist. Jahrbuch d. Görres Gesellschaft 54 (1934) 230 ff.

45)nbsp;hij was „pulcher fade et decorus aspectuquot; (C.W. 156) „een recht suver-
lick persoenquot; (G. 17).

4«) G. 17.

47) t.a.p. Verg. Moll: KHA. II 153-154 en Clemens zeer plastische schiWe-
ring. Zie ^k Wljbrands in KP (1861) 153 en dez. in St. en B III 208-209 Wi)-
brands vergelijkt t.a.p. twee buitenlandse lichtmisspelen, een „ludus honestus de pu-
rificatione b. Virginisquot; (H. Duitse tekst, afgewisseld door latijnse kerkliederen)
en een Engels „miracle-play on candlemasdayquot; (2082). Zie verder J. A. F Kro-
nenburg C.ss.R. „Marias heerlijkheid in Nederlandquot; IV (Amsterdam z.j.) 271-
272; te Arnhem werd sedert 1419 op Maria-Lichtmis ,,ons vrouwenspeel opge-
voerd, ter ere van de nieuw benoemde overheid (t.a.p. IV 271 en V iLt, zie al-
daar voor mogelijke andere lichtmisspelen). Over het feest der zuivering van
Maria zelf: a.w. II 194 vv. en voor de eigenaardige processie te Deventer op die
dag, in 't bijzonder 199-200. Over „Het feest van 2 Februari
handelt ook een
artikeltje vaii T.S. (= Th. Sinnige) in „Ons Liturgisch tydschnft XIX (1933/
■34) 29 vv. Voor het geestelijk drama in 't algemeen verg. men: M. Sepet „Le
drame religieux au Moyen-Agequot; (Paris 1908) en in ons land: Aem W. Wi^rands
S kerkelijk drama der Middeleeuwen in KP (1861) 100 vv. en dez. Opmer-
kSgen over het geestelijk drama hier te lande in de Mid^deleeuwen in S . en B
trinbsp;193 vv - 1 A Worp „Geschiedenis van het drama en van het toneel

in Nedeändquot; Ee;ste deel (Groningen 1904) 9 vv.; Q Kalff^ Geschiedenis etc.
II 300 vv. en dez. „Westeuropeesche letterkunde I (1923) 140 vv.

48) C.W. 156.
«) G. 16.

-ocr page 59-

en zo in aanraking is gekomen met Florens Radewijns De
broeders des gemenen levens werken immers, zoals we boven reeds
zeiden, onder de scholieren om hen voor de moderne devotie te
winnen 51). Zo begrijpen we G.: Florens Radewijns „plach hem
dicke wat guets te seggen, ende hadden alte geerne
bekiertquot;52).
Hij heeft hem bekeerd: met het offeren van het Kindje geeft Ger-
lach zich gewonnen voor de moderne devotie. Als modern devoot
kwam Gerlach Peters rechtstreeks onder de leiding van Florens
Radewijns en de
zijnen 53). Wij kunnen ons enige voorstelling
maken van dit contact met Florens Radewijns c.s. uit hetgeen
Thomas a Kempis in zijn „Vita Florentiiquot; mededeelt omtrent zijn
eigen verblijf te Deventer. Ook Thomas a Kempis was leerling
van de kapittelschool onder het rectoraat van Joh.
Boom 54). Zegt
Busch dat Gerlach de collaties der broeders bijwoonde en door
hen werd onderricht in de eerste beginselen van het geestelijk
leven, dan vinden wij bij Thomas a Kempis a.h.w. de toehchting,
wanneer hij zegt, dat Florens Radewijns de jongelieden van goede
wil noopte het Woord Gods te horen, hen aanspoorde tot gebed,
lectuur en
arbeid 55).

Fl. Radewijns zelf heeft Gerlach naar Windesheim gezonden.
Dit zal in elk geval na 1396
56) en waarschijnlijk vóór 1398
gebeurd zijn. In dit jaar immers brak de pest uit in Deventer en
vluchtten de fraters naar Amersfoort, waar ze een half jaar
bleven 57). Korte tijd na de terugkeer in Deventer stierf Florens

®0) Hij heeft wel even eerbiedig als Th. a Kempis naar Fl. Radewijns opge-
zien, wanneer hij hem met de scholieren zag staan in het koor („Vita Florentii
ta.p. 142).

51)nbsp;Busch wekt de indruk, dat G. P. eerst na het lichtmisspel met de fraters
in aanraking is gekomen, maar Busch is over hetgeen buiten de kloostermuren
gebeurt doorgaans slecht ingelicht.

52)nbsp;G. 17. Verg. Th. a Kempis „Vita Florentiiquot; p. 153: „Parvulis et iuvenibus
naturali innocentia et puritate nitentibus insignis castitatis amator suam benevo-
lentiam non abscondit; sed piis verbis ad amandum Jesum et Mariam eos instruxit
suadens eos innocentiam servarequot;. Op deze wijze wordt Thomas en zijn „socii
devotariiquot; — waaronder Gerlach Peters — „eius consilio eruditi et in schola
Christ! optimis collationibus informatiquot; (t.a.p. 154).

53)nbsp;Volgens Joseph Dedieu (The Catholic Encyclopaedia 11, p. 775) zou
Gerlach Peters in het fraterhuis zijn tijd hebben besteed met bidden, opvoeden
en afschrijven van handschriften.

54)nbsp;Vita Florentii t.a.p. 116 seq.

55)nbsp;aldaar p. 134; zie voor een dergelijke collatie aldaar p. 173.

58) Althans volgens de constitutie van 1502 moest men het 18de levensjaar be-
reikt hebben, om in Windesheim opgenomen te kunnen worden (Acquoy; Wind.

' quot;f^Behalve Gerretsen en diens bron (89—91) ook J. Lindebom „Historia sive
Notitia episcopatus Daventriensisquot; (Col. Agr. 1670) p. 107. Over de pest ook
Arnold Moonen ..Korte Chronyke der stadt Deventerquot; (De tweede druk: Deven-
ter 1714) blz. 38; „In dit zelve jaar ( = 1398) woedde de pest zeer geweldigh in
de steden Deventer, Kampen en Zwolle; zoo dat dagelijks twintigh of dertigh
dooden begraeven wierdenquot;. Over de Amersfoortse ballingschap, op grond van
Dier's mededelingen, Van Rooy; Gerard Zerbolt, blz. 37 vv.

-ocr page 60-

Radewijns. Daar Gerlach Peters nu volgens Busch door Florens
Radewijns zelf naar Windesheim is gezonden — „per eundem
dominum Florencium in Windesem pro religione assumenda tuit
transmissusquot; - moet dit öf in
1399 óf vóór 1398 zijn gebeurd sj). In
het eerste geval zou Gerlach's vorming zeer kort hebben geduurd
en zou hij eerst op 21 jarige leeftijd met de fraters in aanraking zijn
gekomen, een leeftijd, waarop hij wel geen scholier meer zal zijn ge-
weest Laten wij de mogelijkheid buiten beschouwing, dat hij tot de
devote scholieren heeft behoord, die Fl. Radewijns c.s. vergezelden
naar Amersfoort 59), dan is de „terminus ante quem hoogst-
waarschijnlijk
1398.

Toen Gerlach Peters in Windesheim kwam, ging het klooster
zijn gouden tijd tegemoet onder het prioraat van Johaiines Vos
van Heusden eo). Als een verborgen heilige heeft Gerlach hier de
betrekkelijk weinige jaren, die hem nog restten vóór zi,n smartelijk
einde,
geleefd 6i). Al dadelijk na zijn intrede, gaf hi) toen hij eens
de paarden uit de weide moest halen, de hem aanblaffende honden
een beschamend bewijs van zijn gehoorzaamheid 62) Gehoor-
zaamheid was één van zijn deugden en deze deugd stond bij alle
moderne devoten in hoog aanzien, vooral bij
Brinckerinck 63).
Brinckerinck stelt Gerlach Peters in een van zijn collaties dan ook
om zijn gehoorzaamheid ten voorbeeld 64). Naast zijn gehoorzaam-
heid mogen wij Gerlach's lijdzaamheid stellen. Het woord zelf, komt
in het Breviloquium en Soliloquium herhaaldelijk voor en met-
terdaad is hij er het puurste voorbeeld van geweest. Geduldig,
neen, met blijdschap heeft hij op het einde van zijn leven ontzet-
tende pijnen verdragen, lijdzaam droeg hij ook de beproevingen,
die hem reeds onmiddellijk bij zijn intrede wachtten. Hoewel hij
het vurig begeerde, heeft hij jaren moeten wachten, aleer hij tot

58)nbsp;O Giemen zegt t.a.p. „Bald nach dem Tode des Florentius (im Jahre 1400)
trat Gerlach ins Kloster Windesheim einquot;, op welke grond is mij niet bekend.

59)nbsp;G. Dumbar: Analecta etc. p. 41—42.

«0) Zie over hem Busch: C.W. 27 vv., Acquoy I 229 vv.

61) Wat het dagelijks leven in het klooster ook voor hem is geweest, kan men
lezen bij Acquoy en bij Giemen.

63)nbsp;Hij'^noemde gehoorzaamheid „tutissima via perveniendi ad Ghristumquot;
(OGE 1935, 122) Verg. ook Th. ä Kempis „Libellusquot; (Pohl II 354) „secu-
rissim^ via ad caelum est stare in obedientiaquot;. Zoals gehoorzaamheid voor Brin-
ckerinck, was ootmoedigheid de geliefkoosde deugd van Claus van Euskerken
en caritas van Florens Radewijns: caritas is voor hem „excellentissima et veris-
sima via ad deumquot; („Tractatulusquot;, ed. Nolte 9; verg. ook aldaar p. 40: nihil pre-
poTendL est caritatiquot;) zoals de ootmoed voor Veghe ;;de alre l^hteste i^de
alre kortteste wech dar wij mede komen moghen to Code (Rademacher b. 49),
maar ook gehoorzaamheid is Fl Radewijns lief: „rion
est morbus tam gravis, a
quo verus obediens non curaturquot; („Verba Notabilia m AAU 10, blz. 441)

64)nbsp;Broeder Gherlacus, die tot soe groten bekennen ghecomen was gheest-
liker dingen, die stont alsoe had hi syns oversten wille connen bekennen mit raen
weyncken, hi souden vlitelic volbracht hebben („Van der ghehoersamheit in:
KHA IV. 130).

-ocr page 61-

inkleding en gelofte kon worden toegelaten. Hij was n.1. sterk
bijziende; gewoon schrift en noten kon hij op enige afstand niet
lezen 65). Volgens Busch schreef hij in deze tijd zijn „Brevilo-
quiumquot;, en zo zal hij geleefd hebben; zoals hij het zichzelf in dit
proposi'tum voorschreef, gezond ascetisch en daarbij innig vroom.

Nadat de geur van zijn innigheid zich reeds buiten de klooster-
muren was gaan verspreiden 66), heeft tenslotte Johannes Scutken,
Gerlach's consiliarius en intieme vriend, met Vos van Heusden, in
zijn vrije uren twee antiphonariën en een graduale voor hem
geschreven en een zekere
Bartholomeus 67) bovendien nog een
psalterium, die hij bij de kerkdienst in de hand kon houden. Nu
kon hij, nadat hij de priesterwijding had ontvangen, op St. Andries
(30 November) 1403 tegelijk met Johannes ten
Waater68) de

gelofte afleggen 69).

Een tijdlang bekleedde hij het ambt van sacrista ^o) belast met
het bewaren en verzorgen van het altaargereedschap, koorboeken
enz. Hij heeft dit ambt vervuld naar de eis van zijn meester Florens
Radewijns: „Quidquid est pro communi bono sollicite custodire
debemus, sicut vasa altaris, et libri sacrae scripturae, qui utique
custodiendi sunt sicut verissimus ecclesiae thesaurusquot;'^!).

In deze jaren van 1403 tot aan zijn dood in 1411 neemt zijn gods-
vrucht zo mogelijk nog toe aan innigheid. De ascetische vroomheid
van zijn Breviloquium groeit tot de mystiek van zijn Soliloquium, in
deze jaren door hem
samengesteld 72). Als priester celebreert hij
zeer devoot. Brinckerinck was voor een gehele week gesticht,
wanneer hij hem mis hoorde
lezen ^3). Hij kent extatische toe-

65) Busch, C.W. 158.

67)nbsp;Over dezen Bartholomeus Herholt: Busch C.W. 317, waar hij genoemd
wordt als ijverig in de orde en een goed schrijver, o.a. van het ,,Calhohcon .
(di het woordenboek van Johannes Balbus de Janua f 1298: Kruitwagen in

„Het Boekquot; dl 23, blz. 13).nbsp;^ .nbsp;.■ u • f

68)nbsp;Een bijna afvallig geworden leerling van Geert Oroote. Z.ie zijn £)net

aan ten Water bij Mulder: G.M.E. 124).
68) Busch C.W. 158.

70)nbsp;ta.p. 159. Voor het ambt van koster of sacristein, zie men Acquoy I 139
vv Nog twee andere belangrijke Windesheimers hebben dit ambt bekleed, n.1.
Hendrik Loeder en Johannes Busch. Over den eerste: Fr Jostes „Heinrich Loe-
derquot; (Münster, 1893), over Busch de monografie van Karl Grube „Johannes
Busch. Augustiner propst zu Hildesheim. Ein katholischer Reformator des 15.
Jahrhundertsquot; (Freiburg i. Br. 1881).

71)nbsp;„Admonitionesquot; ed. Malou in „Recherches historiques et cntiques etc.
(Louväin, 1848) ?22 seq., aldaar p. 227.

72)nbsp;De moderne devoten schreven niet alleen hun zondige, maar ook hun ver-
heven gedachten op. Zulke inspiraties had Gerlach Peters ook wanneer hi, met
d anderen in de tuin wandelde' Hij keerde zich dan soms plotsehng om en ging
naar zijn cel. zeggend dat hem daar iemand wachtte (Busch: CW. 160). Zo
kunnen wij ons enigszins voorstellen, hoe het Sohloqwum zal zijn ontstaan.

73)nbsp;G. 18. Voor het celebreren en mis horen der moderne devoten, verg. men
ook OGE (1935) 154 vv.

-ocr page 62-

standen; dan schijnt zijn hchaam zich met de geestehjke verheffing
mede op te richten 74). Soms zag men hem met de tenen nauwehjks
de grond raken 75). In extatische toestand bhjft hij vaak door het
koor rondlopen, nadat de anderen vertrokken zijn 76).

In zijn laatste levensjaren heeft Gerlach Peters hevig geleden
aan de steen, „de groote kwaal van dien tijdquot;'^''). Hij heeft de
smartelijkste folteringen, die men bij Busch niet zonder ontroering
kan
lezen 7^8), geduldig gedragen, ja zelfs de wens uitgesproken
ter ere Gods en het heil der naasten gaarne nog meer te willen
lijden 79). Op zijn sterfbed vraagt hij Vos van Heusden zijn papie-
ren te vernietigen. Prior Vos weigert aan dit verzoek te voldoen
en verlangt dat hij de beschikking hierover aan hem zal over-
laten, waarin Gerlach berust «o). Wanneer hij dan het einde voelt
naderen, verzoekt hij de omstanders „de tafel te slaanquot;, opdat zijn
medebroeders bijeen mogen komen om voor hem te bidden. De
anderen dachten evenwel, dat het einde er nog niet was. Gerlach,
gehoorzaam tot de dood, sterft. Het was 18 November, de octaaf
van St. Maarten 81). Hij werd begraven voor de ingang van het
koor 82), waar hij zou komen te rusten naast Henricus Balve-
ren 83). Wat hij steeds tot zichzelf placht te zeggen 84) werd
vervuld: „In korte tijd zult gij geroepen wordenquot;, maar in die
korte tijd heeft hij vele tijden
vervuld 85). „En al is hij voor onze
menselijke ogen naar het lichaam thans gestorvenquot;, zo eindigt
Busch, „door zijn levend voorbeeld en devote oefeningen, door
hem in zijn boekjes beschreven, leeft hij nog dagelijks voor ons,
die hem in geest en waarheid wensen na te volgenquot; 86).

74)nbsp;Busch: C.W. 159/160.

75)nbsp;tap. 159. Hetzelfde wordt van Th. ä Kempis verteld (Hirsche: „Prole-
legomenaquot; II 76—77 en in R.E.^ II. 731).

76)nbsp;Busch: C.W. 159.

77)nbsp;Acquoy I 274.

78)nbsp;C.W. 162—163. Verg. ook aldaar 92 en V. Becker „Een onbekende kronijk
van het klooster te Windesheimquot; in: BMHG. 10 (1887) 427, waar de folteringen
bij het urineren concreter zijn beschreven.

70) C.W. 163.

80)nbsp;t.a.p. 163/164.

81)nbsp;Hij was de tweede koorbroeder, die te Windesheim stierf (C.W. 156).

82)nbsp;C.W. 164. Hij was de eerste, die daar begraven werd (C.W. 156).

83)nbsp;C.W. 111.

84)nbsp;t.a.p. 161.

85)nbsp;Sap. 4, 13.

86)nbsp;C.W. 164. Verg. G. 18, waar gezegd wordt „dat mennich jaer na sijnre
doot sine voetstappen in Wijndsom luchteden.quot;

-ocr page 63-

Persoonlijkheid.

Wij hadden bij de beschrijving van Gerlach's leven reeds ge-
legenheid op zijn deugden te wijzen, zijn gehoorzaamheid en zijn
gelatenheid, waarbij nog gevoegd kan worden een grote nederig-
heid 8^), kloosterdeugden, die algemeen zijn in de kring der
moderne devotie en ons dus omtrent de persoonlijkheid van Ger-
lach Peters niet veel leren. Gerlach's biograaf, Johannes Busch,
brengt ons hier ook niet veel verder. Hij is bijzonder breed-
sprakig, maar wat hij zegt, zijn meerendeels algemeenheden. Hi)
bezingt bovendien Gerlach's lof bijna uitsluitend in bewoordingen,
aan G. Peters' werken zelf — in 't bijzonder aan het Solil^uium
— ontleend Het zijn dan ook uitsluitend deze laatste, G. Pet^s
eigen geschriften, die ons zijn persoonlijkheid doen kennen. Op
grond daarvan, vooral van het Soliloquium, is hij „alter 1 homas a
Kempisquot;
genoemd ss), een m.i. minder gelukkige bijnaam, hoe
eervol ook van bedoeling. Gerlach Peters is een geheel ander
mens dan Thomas. Het getuigt niet van ernstige lectuur, wanneer
men meent dat het Soliloquium aan de Imitatio verwant is 89 .
Wij zullen hier geen opsomming beproeven van alle verschil-
punten tussen Gerlach en Thomas, want wij zouden waarlijk niet
weten, waar te beginnen of te eindigen. Ik wil alleen hierop
wijzen, dat Stadelmann's karakteristiek van de moderne
devotie 90) gebaseerd is op de Imitatio en dat die karakteristiek
in geen enkel opzicht van toepassing is op Gerlach Peters. Thomas
komt nooit verder dan tot een smartelijk verlangen naar hetgeen
Gerlach bezit, het is bij hem een „quaererequot;, geen „possiderequot;
van het hoogste goed 91). In het meest verheven gedeelte van de
Imitatio, het 3de boek, is er weliswaar een zekere innigheid van
toon, maar het blijft bij een hevig verlangen naar datgene, wat
het verstand als hoogst begerenswaardig erkent, maar het hart
nog niet bezit. En zo is het tenslotte ook in het minst ascetische
geschrift: „De elevatione mentis in deumquot; met de veelzeggende
ondertitel: „ad
inqutrendum summum bonumquot;92).

»■J) Oo deze deugden wordt in het Breviloquium ook de nadruk gelegd: „ge-
hoorzaamheid in caput 36 (uitg. Moll in KHA. II 193), gelatenheid in caput 32,
5nSl87 vv.rnederigheid in
Caput 30 (Moll 186) en 34, 35 (Moll 191 vv.).

88)nbsp;Moll in KHA. II 171 en Kerkgesch. 2 (II) 364.

89)nbsp;Auger 293, Puyol 474, RAM (1922) 90, P-Po^^^t: Xa Spiritualité Chré-
tienne' Tome
II Le Moyen-Age 5e ed. (Paris. 1924) p. 387 Wat Karl Rich-
stX S I Die
Herz-Iesu-Verehrung des deutschen Mittelalters 2. Aufl. Re-
genburg 1921 S. 159-160 van G. P. zegt, is foutief en onbeduidend.

90)nbsp;Vom Geist des ausgehenden Mittelaltersquot; (Halle Saale 1929) III ff.

91)nbsp;Verg „Soliloquium animaequot; C. 12: „De unico et summo bono quaerendoquot;
ed. F. X kr^s „Thomae a Kempis Opera Omnia . Vol. pnmum: Opuscula
(Augustae Treverorum 1868) p. 31 seq.

92)nbsp;Kraus a.w. p. 389 seq.

-ocr page 64-

Als mysticus heeft men Gerlach Peters ook met Hendrik
Mande 93) vergeleken. Karl Hirsche heeft dit gedaan 94) en met
treffender typering Acquoy. Acquoy noemt beiden mystici, maar
stelt Gerlach Peters overigens als contemplator tegenover den
visionaris
Mande 95). Wij zouden het ook zo kunnen zeggen:
Mande is met zijn zinnelijke beelden (hij was ook een knap illumi-
nator), zijn volkse,
exempel-achtige 96) devotionaliteit een man
van dichterlijke, Gerlach Peters daarentegen van wijsgerige aan-
leg. Maar laten we voorzichtig zijn met ons spreken over Mande's
persoonlijkheid, want wat weten wij daar eigenlijk van, nu de
meest betrouwbare bron: Mande's eigen geschriften door hun
vergaande onoorspronkelijkheid, onbetrouwbaar blijkt te zijn^^).

Gerlach Peters staat als zelfstandige persoonlijkheid temidden
van de overige moderne devoten alleen, door zijn gezond, schier
na-M.E.'s ascetisme en zijn optimistische mystiek-wijsgerige
levensbeschouwing. De analyse van zijn werken in de beide vol-
gende hoofdstukken zal ons hiervan overtuigen.

83) Zie over hem G. Visser „Hendrik Mandequot; ('s-Gravenhage, 1889), O. A.
Spitzen: „De Dorthenaar—Windesheimer Hendrik Mande in Kath. (1886) 91 vv.
en (1887) 289 vv. Zijn werken zijn uitgegeven door Moll „Johannes Brugmanquot;

Inbsp;263 vv. (verg. Van Iterson „Stemmen uit den Voortijdquot; 188 w.) en in KP
(1860) 113 vv., door Visser achter zijn genoemde dissertatie en in
NAKG. NS. I (1902) 125 vv., 249 vv., door de Vooys in NAKG. NS.

IInbsp;(1903) 78 vv. (het latijn van de Apocalipsis bij Busch G.W. 125 vv.). Zie
nog G. H. van Borssum Waalkes „Een tractaat misschien door H. Mande op-
gesteldquot; in ANKG VI (1897).

94)nbsp;in R.E.2 II 729—730, 737—738.

95)nbsp;Wind. I 275.

88) Al hebben zijn exempelen ook een eigen karakter (verg. G. G. N- ^
Vooys „Middelnederlandse Legenden en Exempelenquot;^ (Gron.—Den Haag, 1926,
bl 328).

8T) Zie voor deze onoorspronkelijkheid: J. van Mierlo „Een parafrase van de
brieven van Hadewych door Hendrik Mandequot; in Dietsche Warande (1909) II
293 vv en dez Hadewych Visioenen II. Inl. blz. 35, L. Reypens „Nieuwe onoor-
spronkelijkheid bij Hendrik Mandequot; in Dietsche Warande (1921) II 79 vv., Joha.
Snellen „Hadewych-Hendrik Mande in Ts. 38 blz. 307 vv., G. I. Lieftinck „Hen-
drik Mande als bewerker en compilatorquot; in Ts. 51 blz. 201 vv.

-ocr page 65-

HOOFDSTUK II.
GERLACH PETERS' WERKEN.

Vier werkjes staan op naam van Gerlach Peters: het Brevilo-
quium, de z.g. eerste en tweede brief aan Lübbe en het Soliloquium;
een vijfde „De hbertate spiritusquot; i), waarvan alleen de titel bekend
is, wordt door sommigen voor een verloren gegaan geschrift van
Gerlach Peters gehouden 2), door anderen met het Breviloquium ge-
ïdentificeerd 3). Dit laatste is m.i. onjuist. Wil men „De libertate
spiritusquot; met een der bekende werkjes van Gerlach Peters identi-
ficeren, dan heeft het Soliloquium daarop het meeste
recht 4).

Het Breviloquium is in zijn soort verwant aan andere geschriften
uit de Windesheimse kring. Het behoort tot het genre der rapiaria
of liever proposita. Men zou een reeks geschriften kunnen noemen,
die in opzet en bedoeling naast het Brev. gesteld kunnen worden.
Meer echter dan deze algemene overeenstemming is er niet, ten-
minste voorzover ik heb kunnen nagaan. Wanneer wij de enkele
overeenstemmende plaatsen uit Florens Radewijns' ,,Admonitionesquot;,
die Moll in zijn uitgave van het Breviloquium meedeelt, niet meetel-
len, heeft niemand tot dusver het Brev. opzettelijk met andere ver-
wante geschriften vergeleken. Auger 5) en Connolly 6) wekken de
indruk, alsof Malou en Spitzen ook Gerlach's werkjes in hun Imita-

1)nbsp;Valerius Andreas noemt het met verwijzing naar een hs. te Tongeren
(Bibl Belg p. 287; verg. ook Sanderus II p. 191). Uit Valerius Andreas wordt
dit hs. ook vermeld o.a. bij J. G. Jöcher „Allgemeines Gelehrten-Lexikon III
p. 1442 en Van der Aa 15 (1875) 238.

2)nbsp;Moll en Acquoy.

3 ) Hirsche in R.E. 2 II 737 en Schulze in R.E. » VI 606. „De libertate spiritusquot;
zou de gewijzigde ondertitel zijn van het Breviloquium, verg.: „De libertate spi-
ritus cum exercitiis eo spectantibusquot; met „pro danda occasione spintualis exer-

Hs II 650 K B Brussel (J. v. d. Gheyn „Catalogue des manuscrits de la
bibliothèque royale de Belgiquequot; III p. 320) bevat een tekst van het Solilo-
nuium met de titel: „Soliloquium fratris Gerlaci canonici regu ans m Wyndesem
lihprtate sviritusquot;. De vrijheid des geestes is bovendien het thema van het
So£qS: ae ook L. Redens in R.A.M. (1924) 3^37; Reypens identó-
ceert eveneens „De Hbertate spiritusquot; met het Soliloquium, (t.a^. 378).

Etude D 300: „on remarque de grandes analogies entre cet écrit (- Brev.),
L'imitation et les Admonitiones divi (=domini) Florentii; ces .analogies ont ete
relevées surtout par Spitzen et Malou.nbsp;^^

0) T L Connolly: „John Gerson, Reformer and mystic (1928) p. 220 zegt,

datU^o'u fnnbsp;,r?en

brTde'trbergesig^aS SetcdSaan Auger ontleend? Hij vermeldt Auger
in de bronnenlijst.

-ocr page 66-

tio-studien zouden hebben betrokken. Malou vergelijkt echter alleen
de Imitatio met Radewijns' Admonitiones, d.w.z. hij geeft in zijn
uitgave van de laatste in de noot overeenkomstige Imitatio-tek-
sten 7). Over het Brev. spreekt Malou in 't geheel niet. Wat Spit-
zen betreft, alleen in zijn ,',Nouvelle Defensequot; heeft hij in totaal
drie plaatsen uit het Brev. naast Imitatio-teksten gelegd, die boven-
dien zo verschillend zijn, dat rechtstreekse ontlening van Thomas
aan het Brev. daarmee geenszins bewezen is®). Maar ook andere
schrijvers als Becker en Puyol hebben Gerlach Peters in 't geheel
niet 10) of niet serieus n) in hun onderzoekingen betrokken 12).
Eventuele invloed van schrijvers buiten de kring der Moderne devo-
tie is evenmin ooit nagegaan i^).

7)nbsp;J B. Malou „Recherches historiques et critiques sur le véritable auteur du
livre L'imitation de Jesus Christquot; {Louvain 1848) p. 222 s.

8)nbsp;O A. Spitzen „Nouvelle défense de Thomas à Kempisquot; (Utrecht 1884),
p 92—93 In ziin andere werken („Thomas à Kempis als schrijver der Navol-
ging van Christus gehandhaafdquot; (Utrecht, 1880), „Nalezing op mijn Thomas
à Kempis etc.quot; (Utrecht, 1881), „Les Hollandismes de L'imitation de Jesus-
Christquot; (Utrecht, 1884)), wordt het Brev. in het geheel niet genoemd.

8) Brev. c. 1. — lm. 3.31.2: een gemeenplaats; Brev. c. 11—lm. 3.17, 3.16: de
accentuering van Gods eer boven alles, kenmerkend voor Gerlach Peters, vindt
men bij Thomas niet terug; Brev. 14 — lm. 2.1.7: Th. à Kempis heeft hier niet
aan Gerlach Peters, maar aan Bernardus ontleend, „Sermo ad diversos XVIII:
„Est enim sapiens, cui quaeque res sapiunt prout suntquot; (Verg. Eduard Arens:
„Zitate und Anspielungen in der Imitatio Christi des Thomas von Kempenquot; in
„Theologische Quartalschriftquot; 112 (1931) S, 155; volgens Arens heeft ook Ger-
lach uit Bernardus geput (S. 155 ^).
nbsp;1 11 \

Spitzen's vergelijking (a.w. 93—94) van Soliloquium c. 15 (Strange 59 r. I - 11)
met Im. 2.11 mist elke grond: van Gerlach's mystieke kruisopvatting is bij
Thomas niets te vinden.

1quot;) b.v. V. Becker S.J. „L'auteur de l'Imitation et les documents néerlandaisquot;
(La Haye, 1882) wanneer hij p. 160 s. Imitatio-parallellen aanwijst in de wer-
ken van Groote, Radewijns, Vos van Heusden en Schoonhoven.

quot;) Mgr. P. E. Puyol „L'auteur du livre De imitatione Christiquot;. Première
section. La contestation (Paris 1899) wijst heel in 't algemeen op overeenstem-
ming tussen de Imitatio en het Soliloquium (het Breviloquium noemt hij niet).
Welke waarde men aan Puyol's opmerkingen moet hechten, blijkt o.a. hieruit,
dat volgens hem Pierre Gerlac (sic p. 473) het Soliloquium in het diets heeft
geschreven en Scutken de aantekeningen heeft geordend en in het latijn vertaald.
En natuurlijk heeft het genie van de Imitatio de heilige ziel van Gerlach ge-
inspireerd (p. 474). Puyol zegt in dit verband (p. 475), dat hij naast elk frag-
ment van Gerlach Peters een Imitatio-tekst kan plaatsen als „de inspirerende
idee in zijn oorspronkelijke zuiverheid.quot; Hij geeft die overeenstemmende plaatsen

intussen niet.nbsp;, , , ..

12)nbsp;Mgr F. J van Vree heeft in zijn afschrift van de „Eerste brief aan Lübbe
(terwijl hij niet wist, dat hij hier met een werkje van Gerlach Peters te doen
had) de z.i. overeenstemmende Imitatio-teksten in margine bijgeschreven ot aan-
gewezen, die zo ook door Mgr. J. F. Vregt in AAU. 10, blz. 368 vy^ zijn
uitgegeven. Vergelijkt men de aangehaalde plaatsen nauwkeurig, dan blijkt de
overeenstemming in verreweg de meeste gevallen slechts m het thema te be-
siaan Hoogstens zou men een enkele keer van een toespeling kunnen spreken.

13)nbsp;Van de boven in de Inleiding (zie blz. 40-41) genoemde schrijvers, die
Franciscaanse invloed, van Bonaventura of David van Augsburg, bij de moderne
devoten hebben nagespeurd, heeft niet één de naam van Gerlach Peters genoemd.

-ocr page 67-

Toch leck het mij gewenst, tot beter begrip van het werk en
den schrijver, het Brev. met andere verwante geschriften te vergelij-
ken
Ik koos daarvoor Geert Groote's „Conclusa et propositaquot; met
de daarbij behorende
,.De sacris libris stadendisquot; i4), Florens Rade-
wijns'
„Admonitiones'i^). „Tractatulusquot; en „Verba Notabt^
liaquot; 15b), de „Epistola de vita et passione Domim nostri Jesu
C/zris-
iiquot;i6), het
„Propositum cuiusdam canoniciquot; ), het „Parvum et
simplex exercitiumquot;
of „Exercitium quotidianumquot; , Thomas ä
Kempis'
„Libellus spiritualis exercitii en „Brevis admonitio spintua-
lis exercitiiquot; 19),
de exercitia van Lubbert ten Bussche of Berneri en
Johannes
Ketel 20) en buiten de kring der Moderne devotie den
destijds meest gelezen ascetischen schrijver, David van Augs-
burg 21).

14)nbsp;.Conclusa et proposita non vota, in nomine domini a magistro Gerardo
editaquot; uitg. Clarisse in AKG VIII (1837) 371 vv. en Pohl VII 87 seq.

15)nbsp;„Incipiunt quaedam admonitiones valde utiles divi (— domini) Florentn,
quondam prioris (= patris) domus clericorum in Daventriaquot;, uitg. J. B. IMalou
a.w. p. 222 s.

15a) Magistri ac domini Florentii Radewijns primi patris necnon institutoris
congregationis in Daventria Tractatulus devotus de extirpatione vitiorum et pas-
sionum et acquisitione verarum virtutum et maxime caritatis dei et proximi et
verae unionis cum deo et proximo, seu Tractatulus de spiritualibus exercitiis
nunc primum editus ah Henrico Nolte (Friburgi Brisgoviae MDCCCLXII).

i'5b) Incipiunt aliqua verba notabilia domini Florentii et magistri Gherardi
Magniquot;quot;uitg. in AAU. 10 (1882) 427
w., „Quaedam notabilia verba domini Flo-
rentii presbyteriquot;, uitg. Pohl VII 198 seq.

16)nbsp;uitg. Busch G.W. 226 ff. De Epistola is niet van Vos van Heusden, zo-
a's de bovengenoemde schrijvers menen. Sweertius, Val. Andreas en Moll (Kerk-
gesch II. 2. 366) noemen Vos als den auteur. Acquoy heeft (Wind. I 161)
Vos' auteurschap terecht bestreden. Karl Grube bleef intussen doorgaan het
werk aan Vos toe te schrijven, in zijn „Die literarische Tätigkeit der Wmdes-
heimer Congregationquot; in „Der Katholikquot; 61 (1881) S. 50 en in ^i)« uitgave van
de Epistola (C.W. 226). Opnieuw heeft toen Acquoy (m HML, (1892)
95 vv.) de onjuistheid van deze toeschrijving aangetoond: de passage bij Busch
is verkeerd gelezen (zie die passage G.W. 32). Vos schreef zijn oefenmgen
niet in, maar richtte ze in volgens het boekje. Niettemin vindt men de Epistola
noq o.a. bij Debongnie op naam van Vos van Heusden (verg. P. Debongnie
Qss.R. „Jean Mombaer de Bruxellesquot; (1928) p. 334).

1'') uitg. Mgr. Waffelaert in „Collationes Brugensesquot; XIV (Brugis Flandro-
rum 1909) 8 seq.

18) uitg. D. ]. M. Wüstenhoff in ANKG V (1895) 95 vv.
1«) uitg. Pohl II 329 seq. en 419 seq.

20)nbsp;uitg. Pohl VII resp. 260 seq. en 306 seq. (verg. het Middelnederlands in

AAU 29 bl. 16 vv.).

21)nbsp;Fr David ab Augusta O.F.M. „De exterioris et interioris hominis Composi-
tione secundum triplicem statum incipientium proficientium et perfectorum hbri
tresquot; castigati et denuo editi a pp. collegii S Bonaventuras (Ad daras Aquas
(Quaracchi) 1899). Het eerste deel van de „Formula in de vorm, waann de
moderne deUten het kenden, is uitg. door Mgr. Waffelaert in „Collationes Bru-
gensesquot; XI (1906) 6 seq., 65 seq., 137 seq. en 221 seq. Ik citeer naar de uitgave
van de paters van Quaracchi.

-ocr page 68-

Het resultaat van mijn vergelijkingen is, dat er inderdaad ver-
scheiden op elkaar gelijkende uitspraken zijn. Verg. b.v.:

Brev. C. IS (Moll 182).
„Tempore, quo surgendum fuerit
. .. omnes vanas imaginationes illu-
siones diaboli et sompnia abiice.quot;

Bcev. C. 23 (Moll 184).

„In scriptura et quocunque opere
exteriori temperate et districte (var.:
discrete) te habe nee... sic impor-
tune labores, ut alia die oportet quies-
cerequot;.

Brev. C. 25 (Moll 185).
„Omne opus et laborem principa-
liter et immediate ad amorem dei
trahequot;.

Brev. C. 26 (Moll 185).
„Longa colloquia et inutilia devita
sed si necesse fuerit ad interrogata
brevibus responde verbis.quot;

Brev. c. 40 (Moll 194).

„Gum fantasiis vitiosis .. . quamli-
bet vitiosae et irrationabiles appa-
ruerint... nullo modo litiges, .. sed
... simpliciter cor averte nee eas ali-
quatenus curesquot;. Zie N.B. beneden.

PI Rad. „Verba Notabiliaquot;
(AAU 10, 460).

„Sola causa turbationis est quod
non resistis cogitationibus primis,
quae turbationem inducunt et tantum
eas curas et cum eas litigasquot;.

Epistola (Grube C.W. 236).

„Et caveas super omnia, ne irrati-
onabilem tibi facias violentiam, qua
frangas caput tuum. Imagines, quas
non vis habere et quibus cupis exo-
nerari, venire et ire sine violentia
permittasquot;. N.B. De vier volgende
teksten konden om technische reden
niet naast elkaar geplaatst worden.

Epistola (Grube C.W. 229).
„Primum desidero et exoro . .. cum
primum surrexeris, omnes inutiles co-
gitationes et sompnia tua seponasquot;.

PI. Rad. „Tractatulusquot; (Nolte 28).

„Unde debet moderate et discrete
laborare, ut ita posslt in labore per-
severarequot;.

Parvum et simplex exercitiam
(t.a.p. 100).

„Tempore scripturae seu laboris
fideliter scribas seu labores, non
tamen importune exhauriendo vires,
sed cum modestiaquot;.

PI. Rad. „Tractatulusquot; (Nolte 28).

„externum laborem semper debet
ad . . . caritatis dei referrequot;.

Fl. Rad. „Verba Notabiliaquot;
(AAU 10, blz. 454).

„Semper niti debet servus Christi
brevitér loqui... sed si coegerit né-
cessitas eum, loquatur quanto citius
et brevius poterit

G. Groote „Epistola ad quendam
fr. Carth.quot;
(Mulder 283 seq.).

„nihil melius. .. facere potestis,
quam omnes huiusmodi fantasias,
quamquam fedissimas . .. non curare
... (p. 289). Non curare summum re-
medium est... Qui tangit picem,
coinquinabitur ab ea (p. 291) (Verg.
AAU 10, 469; Omnino cavaet Uti-
gare cum eisquot;. „Omnino non debet
curare etc.quot;).

PI Rad. „Admonitionesquot; (Malou 223)
en
„Verba Notabiliaquot; (AAU 10, 429).

,,Estimo quod motus et cogitationes
quae incidunt cordi nostro, non sunt
in potestate nostro; sed tamen nos-
trum est aliquid boni in corde nostro
plantare, legendo, orando, vel aliquid
de sacra scriptura ruminandoquot; (Moll
verwijst naar deze plaats (194®); men
ziet echter, hoe gering de overeen-
stemming isquot;.)

-ocr page 69-

Brev. c. 18 (Moll 181).

„Tempore, quo surgendum fuerit
nitere semper Impigre et veloclter
surgere .. Signando (182) quoque
te signo sanctae crucis . . quot;

Brev. c. 21 (Moll 183).
„Nunquam nimis diu una vice le-
gas, sed ex lectione affectum elice ac
orationem forma, sicque interim sae-
pius breviter orando lectionem inter-
rumpequot;. Zie N.B. beneden.

Fl. Rad. „Verba Notabiliaquot;
(AAU 10, 456).
„Servus dei debet niti lectionem in-
terrumpere oratiuncula sic scilicet
quod hauriat affectum ex lectione et
ex illo affectu formet orationemquot;.

Brev. c. 41 (Moll 195).
,,pulchrorum quippe verborum et
cogitationum magnificarum levis ubi-
que est emptio, operum autem bono-
rum . . . valde difficilis. Melius proin-
de est modicum spiritus, quam multa
literatura sine sapore et scientiaquot;.

Th. à Kempis „Libellusquot;
(Pohl II 340).
„Cum fuerit hora surgendi ne tar-
des in lecto; sed assuesce surgere
cito; et signa te sanctae crucis sig-
naculo trinoquot;.

PI. Rad. „Tractatulusquot; (Nolte 15).
„Etiam debet homo ad haec niti
secundum Bernardum, aliquando de
lectione facere affectum, de affectu
orationem, ut oret infra laborem et
studiumquot;.

David V. Augsburg
(Quaracchi p. 42)
„lectio dat materiam_ et quasi se-
men bonae cogitationisquot;.

Fl. Rad. „Admonitionesquot; (Malou
229),
„Verba Notabiliaquot; (AAU 10,
456, Pohl VII 207).

,,Nam pulchrorum verborum valde
levis est emptio, sed operum bono-
rum difficilis inventioquot;.

„Melius est modicum spiritus quam
multa scientia sine devotionequot;.

Er zijn zelfs woordelijke overeenstemmingen, vooral met Florens
Radewijns, Gerlach's leermeester, wiens invloed men duidelijk kan
bespeuren. Verg. b.v.:

Toch moet het Breviloquium een oorspronkelijk werk heten met
een eigen toon.Die eigen toon is er een van gezond ascetisme. Waar
de moderne devoten wel eens beschuldigd worden van ongezond-
heid, van ascetisch rigorisme, te recht overigens, is het goed hier
eens opzettelijk op Gerlach Peters te wijzen. Gaat men na, wat de
andere devoten over eenzelfde onderwerp zeggen, dan blijkt —
welke overeenstemming er overigens moge zijn — het eigene van
Gerlach Peters: zijn verstandige, gezonde opvatting der deugd-
beoefening. Zelfs David van Augsburg moet hier voor hem onder-
doen. Ter illustratie wijs ik op de volgende punten:

1. Het naar bed gaan en opstaan. Allen raden aan vóór het
naar bed gaan iets goeds te lezen of te mediteren en vooral, vóór-
dat men inslaapt, zijn geest op het goede te richten. Fl. Radewijns
wil iets lezen of mediteren over de dood, Christus' Lijden of de hel
en zich daarin oefenen „ut tahbus se occupans puriora habet somp-
niaquot; 22) en opdat die gedachten 's morgens weer dadelijk de geest

N.B. De drie volgende teksten konden om technische reden niet naast elkaar
geplaatst worden.

22) Tractatulus ed. Nolte 20.

-ocr page 70-

zullen bezighouden 23 ). Ook de „Epistolaquot; waarschuwt voor onzui-
vere gedachten en raadt aan iets goeds te overdenken of, als dit niet
gaat, een psalm of hymne te
lezen 24). Overdenking van Oordeel
en Lijden wordt aangeraden in het ,,Propositum cuiusdam canoni-
ciquot; 25) en in het „Libellus spiritualis exercitii van Thomas a Kem-
pisquot; 26). Gerlach Peters daarentegen vindt het raadzaam niet alleen
de kwade, maar soms ook de goede gedachten uit te bannen en
doodeenvoudig te gaan slapen, omdat het tijd is te slapen 27).

2. Eten en drinken. Dringen de andere schrijvers vooral aan
op soberheid en matigheid in eten en drinken 28). geeft de verstan-
dige David van Augsburg de raad: „niet te veel, maar ook niet te
weinigquot; 29). Gerlach waarschuwt alleen voor een „te weinigquot; 30),
hij raadt zelfs aan te eten, al heeft men geen trek; hij heeft daar-
voor alweer een wijze spreuk: „date, quae sunt caesaris caesari et
quae sunt dei deoquot; 3i).

Verder wijs ik op zijn raad niet te veel te werken 32) en dan nog
rustig en kalm 33); zich niet geestelijk te overladen 34); niet te vech-
ten tegen ij dele gedachten 35). te leven in opgewektheid en geeste-
lijke blijdschap
36).nbsp;^ ^

Algemeen wordt het Breviloquium voor Gerlach's eerste werk ge-
houden. Busch zegt, dat het geschreven is „in ipso clericatu suoquot; 37).
Dan moet het vóór 30 November 1403 vervaardigd zijn. Moll neemt

83); t.a.p. 21 en verg. Geert Groote: Conclusa etc. AKG VIII 383: „Gum
qualibus cogitationibus vadit homo dormitum, cum talibus surgitquot;, ook AAU. 10,
blz. 469. Verg. ook D. v. Augsburg boven Inleiding blz. 41.

24)nbsp;C.W. 241.

25)nbsp;Coll. Brug. XIV p. 10—11.

26)nbsp;Pohl II 352. In verband met de Epistola ook hier psalmen en hymnen tot-
dat men inslaapt. In verband met het 'Tractatulus verg. men ,jQuae enim vigi-
lando exercentur horum imagines in somnis libenter apparentquot;. Verg. nog het
„Devotum exercitiumquot; van Ketel (Pohl VII 312) „et niti cum sanctis medita-
tionibus obdormire. Et dum experrectus fueris cogita statim de materia devota
cum quibus iterum dormire queasquot;. Uitvoerige „exercitia vespertinaquot; in het
„Parvum et simplex exercitiumquot; (ANKG. V 102—103).

Brev. c. 19 (Mbll 182): „Tempore, quo dormiendum fuerit, nitere dormire
et omnia fantasmata imaginationum et interdum etiam bonas cogitationes ex
sancta discretione sepone et abiice. Illud quoque repete: omnia tempus habent;
est tempus dormiendi et tempus vigilandi est tempus quiescendi et tempus la-

''°28°'^verg. b.v. Epistola in C.W. 239, Th. a K. „Libellusquot; (Pohl II 343—344).

129)nbsp;ed. Quaracchi p. 10—11.

30)nbsp;„Semper tamen nimiam repletionem cavequot; (Brev. c. 20 (Moll 182)).

31)nbsp;ta.p. en verg. Mare. 12, 17; „Reddite igitur quae etc.quot;

32)nbsp;Brev. c. 23 (Moll 184).

33)nbsp;c. 6 (Moll 176).

34)nbsp;c. 38 (Moll 194).

35)nbsp;c. 40 (Moll 194).

30)nbsp;c. 31 (Moll 186—187).
37) C.W. 157.

-ocr page 71-

daarom aan, dat het boekje reeds bestond, vóórdat de auteur zijn
25ste levensjaar had bereikt. ^8)

Is een nadere bepaling mogelijk? Het werkje zelf zal hierop alleen
het antwoord moeten geven. De vraag kan b.v. gesteld worden of
de inhoud van het Brev. het onmogelijk maakt, dat het nog in
Deventer is vervaardigd 39); Busch zegt, dat Gerlach het schreef
„pro danda occasione spirituahs exercitii cuidam bonae voluntatis
clericoquot;. Zo luidt ook de ondertitel van het werk. Moll vermoedt,
dat het deze titel later heeft gekregen en dat het Brev. oorspronke-
lijk niets anders zal geweest zijn dan een rapiarium„een allengs
uitgebreide verzameling van gedachten en leeringenquot;, welke haar
ontstaan te danken had aan Gerlach Peters' „zucht tot eigen vor-
mingquot; 40) Moll heeft hier de grote moeilijkheid aangeraakt voor
de beantwoording van de boven gestelde vraag. We weten n.1.
niet, wat Scutken, dien Vos van Heusden met de zorg voor de
schriftelijke nalatenschap van Gerlach Peters belastte, precies heeft
gedaan. Wat Busch hiervan zegt, is onvoldoende om uit te maken,
of wij in Gerlach's geschriften, zoals ze nu voor ons liggen, geheel
en al zijn eigen werk mogen zien, niet zozeer wat de inhoud als wel
wat de vorm betreft. Heeft Scutken slechts losse zinnen gevonden,
slechts stukjes lei en perkament, waarop Gerlach gewoon was zijn
gedachten neer te schrijven? Had het geschrevene reeds een zeker
onderling verband? Waren het Brev. en Sol. reeds afgeronde ge-
helen? Ziedaar vragen, waarop geen onmiddellijk antwoord is te
geven. Heeft Scutken uitgelicht, toegevoegd, gewijzigd of heeft hij
slechts geordend en de capita getituleerd? ^i)

38) KHA. II 169. Zo ook Hirsche in R.E. 2 II 732 (i.p.v. 1405 leze men
hier 1403).

38) Acquoy vermoedt, dat het in Windesheim is geschreven, omdat het 1. een
propositum is, 2. woorden als „priorquot;, ,,consiliariusquot; en derg. aan Windesheim
doen denken en
3. c. 21, 23, 24, 26, 27, 30, en 37 in de Windesheimse kring
thuis horen. (Zie Wind. I bl. 278 en noot 6).

40)nbsp;KHA II 171.

41)nbsp;Moll stelt zich (in KHA. II 217 en 229—230) de zaak zó voor: Gerlach
heeft zijn invallende gedachten, opwellingen en ervaringen van het gemoeds-
leven losweg op stukjes perkament of lei geschreven. Scutken heeft bij het ver-
zamelen en onderzoeken van de fragmenten wellicht een en ander, misschien
veel, uitgestoten en de rest in de vorm van een tractaat gebracht in 39 hoofd-
stukken, die hij van een opschrift voorzag en aan het geheel de algemene titel
gegeven: „Soliloquium cuiusdam regularis etc.

Hirsche houdt zich (in R.E. 2 II 734 ff.) eveneens met deze vraag bezig.
Zijn conclusie is, uitgaande van de vaste overtuiging, dat het Sol. een geheel
is met een vaste, regelmatige gedachtengang, dat het G.P.' eigen werk is en
Scutken geen aandeel heeft in de dispositie. Laat hij de hoofdstukken titels
hebben gegeven, aan de volgorde der capita heeft hij niets veranderd. Eén
grondgedachte gaat door het gehele werk en deze is ook in de titel uitgedrukt,
(hierover nader in het volgende hoofdstuk). Acquoy kent in deze meer
betekenis aan Scutken toe: „Hij zelf (= G. P.) heeft het niet als werk
vervaardigd, ja, er misschien nooit aan gedacht, dat er een geheel uit groeien
kon. Hij schreef slechts zijn vrome gedachten op stukjes lei. .. (Wind.
I 276).

Reypens acht de vele verzwakkende uitdrukkingen als ,,quantum fieri potestquot;,

-ocr page 72-

Wanneer men het Brev. zoals Moll het naar twee Brusselse hss.
heeft
uitgegeven nauwkeurig leest, dan treft het, dat de eerste

17nbsp;hoofdstukken innerlijk geheel verschillend zijn van de rest. Te
beginnen met caput 18 is de inhoud zuiver ascetisch, practisch-
moralistisch, hoofdstuk 1 tot en met 16 daarentegen mystisch. Bo-
vendien ontbreekt in dit eerste gedeelte elk verband tussen de
hoofdstukken onderling, terwijl een dergelijk verband vanaf caput

18nbsp;reeds bij oppervlakkige lezing dadelijk opvalt. Nadat in c. 17
bij wijze van inleiding is gezegd, dat men al zijn uitwendige en
inwendige oefeningen zal richten naar de leer en het voorbeeld van
Jezus, wordt in c. 18 aangewezen, hoe men zich 's morgens zal
gedragen bij het opstaan en in c. 19 bij het naar bed gaan. Ver-
volgens wordt in c. 20 aangeraden regelmatig te eten en te drinken
en c. 21 de lectuur met gebed af te wisselen en vooral te waken
tegen ijdele gedachten; c. 22 geeft de raad tegen elk gebrek een
afzonderlijk geneesmiddel toe te
passends), c. 23 zich niet te over-
werken, met Jezus te rusten en in alles God's eer te zoeken. In de
volgende hoofdstukken wordt men vermaand, zich niet met een
anders werk te bemoeien (c. 24), in alles de hefde voor God en
den naaste te zoeken (c. 25), geen lange (c. 26) of ijdele gesprek-
ken te voeren (c. 27), den naaste Hef te hebben (c. 29), Jezus
gelijk te worden door nederig en geduldig anderen te verdragen
(c. 30), geestelijk blij te zijn (door te bedenken, hoe men door God
uit het niets is geschapen en geschapen tot Zijn beeld en gelijkenis
enz., de genade des Verlossers deelachtig geworden, geroepen tot
het licht des geloofs, door Christus' dood en bloed, indien men wil,
verlost, om Hem in eeuwigheid te genieten. Die Zijn vlees en bloed
hier op aarde als spijs en drank heeft achtergelaten (c. 31) 44),
zwarigheden vrolijk te dragen als door God gegeven om zich te
oefenen (c. 32). Caput 33 bevat een lof op de lichaamsgebreken:
ze zijn een bewijs van bijzondere begenadiging. Gap. 34 tot 37
prijst achtereenvolgens de nederigheid (op eigen niets-zijn letten,
een ander uitnemender achten dan zichzelf, eigen goede werken
niets achten, nederigheid van buiten tonen), de gehoorzaamheid en
het zwijgen (met een lof van de cel). C. 38 waarschuwt voor gees-
telijke overlading, c. 39 stelt God als doel van alle oefeningen, c. 40

„secundum quendam modumquot; enz. (in de uitgave van 1616 en door Strange
tussen haakjes geplaatst) bijna zeker het werk van Scutken, daar zij in aan-
tekeningen voor persoonlijk gebruik niet passen. Reypens stelt ook de vraag:
„Heeft Scutken nog meer veranderd?quot; Meer dan een hoofdstuk maakt op hem
niet de indruk van een aantekening voor persoonlijk gebruik (RAM 1924
A.
5, p. 379).

42)nbsp;KHA. II 174 vv.

43)nbsp;Daarvoor kon Gerlach Peters terecht bij David v. Augsburg: zie zijn
Profectus II 2 (ed. Quaracchi, 144 seq.).

De overweging van deze weldaden vindt men overal terug; bij de Mo-
derne devoten o.a. in de Epistola (C.W. 230) en daar buiten o.a. bij D v
Augsburg. Verg. ook de „Evangelische Peerlequot; in OGE. (1928) 205.

-ocr page 73-

raadt aan niet opzettelijk te vechten tegen ijdele fantaziën; cap. 41
prijst de daad: het gaat niet om mooie woorden of gedachten, maar
om daden 45); c. 42 legt de nadruk op het ,,fiat voluntas tuaquot;, (C. 43
geeft de raad van korte gebeden, met
voorbeelden 46), c, 44 wil
God danken voor Zijn weldaden en deze tot Zijn eer aanwenden.
C. 45 bevat een opwekking zich van het geschapene tot Den Onge-
schapene te verheffen en c. 46 ten slotte ,,a multiplicitate cordis se
colhgere ad unum summum bonumquot;. Het besef van eigen doem-
waardigheid, dat alles Gods genade is, drijve tot liefde voor God.

Ofschoon in woordenkeus en gedachtengang (men lette b.v. op
telkens terugkerende grondgedachten als „omnis est Deiquot;) veelvul-
dig met het Soliloquium overeenstemmend en voor wie het Solilo-
quium kent, onmiddellijk herkenbaar als het werk van Gerlach
Peters — het slothoofdstuk vormt a.h.w. een overgang en inlei-
ding tot het Sol. — is het toch duidelijk, dat de schrijver hier op
een ander, lager geestelijk standpunt staat, dan in het Sol. De in-
houd van het Brev. bestaat grotendeels uit een reeks meest uiterst
concrete voorschriften of voornemens. C. 17 tot 27 geeft een ge-
dragslijn in bepaalde uitwendige omstandigheden, de volgende capi-
ta de inwendige habitus in 't algemeen. Het Brev. is een handleiding
der Christusnavolging in het leven van alle dag. De schrijver is ver
van alle piëtisme en mysticisme. Martha, niet Maria is aan het
woord. Er wordt aangeraden zich niet te overwerken (c. 23), ge-
waarschuwd voor geestelijke overlading (c. 38), het opzettelijk strij-
den tegen ijdele gedachten (c. 40). Geen gedruktheid: men moet
geestelijk blijde zijn (c. 31), God voor Zijn weldaden danken
(c. 44). Geen quiëtisme; c. 41 prijst de daad, geen mooie woorden
of gedachten. Ook geen overdreven ascese: op regelmatig eten en
drinken wordt aangedrongen (c. 20). Er heerst hier een geest van
gezonde practische vroomheid. In c. 1 tot 17 daarentegen is de geest

45) Verg. Fl. Radewijns' Tractatulus (ed. Nolte 17) „Inutiliter raeditatur
legem dei, qui laborat, ut memoria teneat, quod actione non implet.quot;

Die korte gebeden zijn ongetwijfeld van zijn leermeester Florens Radewijns.
Herhaaldelijk spoort deze in zijn Tractatulus aan zich te oefenen in korte ge-
beden (verg. Nolte 16, 19, 28) vooral onder het werk en ten minste één of twee
maal per uur: „semper in hora semel vel bis orare breviterquot; (t.a.p. 19). Men verg.
ook zijn „Verba Notabiliaquot; (AAU 428): „melius est breviter et vivaciter
orarequot; en (t.a.p. 470) ,,mentem mundum facit... breves et iteratae orationesquot; en
zijn „Epistola ad quendam regulärem in Windesemquot; (Pohl VII p. 197) „Item
omnes actus tuos praeveni prae meditatione et oratione brevi.quot; Van andere leerlin-
gen en volgelingen van Fl. Radewijns noem ik Th. ä Kempis, verg. „Libellus spir.
exercitiiquot; (Pohl II 339): „Tempore laboris vel scripturae ad breves orationes
recurrequot; en „Brevis admonitio spir. exercitiiquot; (Pohl II 422): „debes aliquid utile
exterius operari. In qua operatione oratio praeerat, oratio intercurrat, oratio
totum finiatquot; en Pohl II 426: „brevem habeas orationemquot;, „disce manibus operari
et corde orarequot;, Johannes Ketel, verg. „Devotum exercitiumquot;: „et modicum
breviter cum attentione oramquot; (Pohl 'Vil 309) „infra laborem et opus tuum
debes saepe breviter orarequot; (t.a.p. 311), het „Parvum et simplex exercitium:
'('fs^S)''101nbsp;necesse est ut discas saepe et breviter orarequot; (ANKG. V

-ocr page 74-

een geheel andere. Het is de geest van het Sohloquium. En niet
alleen dat, want ook de terminologie is geheel dezelfde als van het
Soliloquium 46a), jg zelfs — iets wat tot dusver, zoveel ik weet,
nog niemand heeft opgemerkt — gehele stukken uit het Soliloquium
kan men hier letterlijk of bijna letterlijk terugvinden. Zonder aan-
spraak te willen maken op volledigheid, laat ik hier de overeenstem-
mende plaatsen volgen:

Brev. c. 2 (Moll 175).

„Dominus, qui ab aeterno tam
vehementer nos dilexit et tam magna
indicia amoris ostendit nobis, insuper
et se ipsum totum dat nobis, conti-
nuo custodit, nunquam nos derelin-
quit et hucusque adiuvit, quomodo
posset amodo non sollicitari pro no-
bis vel aliquid permittere super nos,
nisi propter profectum nostrum et
amorem suum?quot;

Brev. c. 3 (Moll 175).
,,quid stas, crebrius respiciens in
terram, occupatus vanitatibus, quas
non detestamur? Quare vox casti tur-
turis, cuius vox dulcis in auribus Do-
mini et nostris, non auditur frequen-
tius a te in terra nostra viventium?
Forsitan ideo quia castus turtur non
es, et habes adhuc socium in terra
moerentium!quot;

Brev. c. 4 (Moll 175).

„Venerare et vide omnem hominem
tanquam thronum gloriae sanctae
Trinitatis, sicut templum in quo Deus
habitat et unumquemque cum incli-
natione cordis adspice tanquam qui
erit in futuro in infinitum te subli-
mior, in futura beatitudine; quamvis
te ipsum non iudicabis, dignum ibi-
dem vel novissimum esse, nec aliquid
tale de te praesumes.quot;

Brev. c. 4 (Moll 175—176).
„Neque multum attendas exterio-
rem hominis statum, videlicet pulchri-
tudinem, deformitatem, habitum, sta-

Sol. c. 25 (Str. 26 p. 88).

„Dominus, qui tam vehementer ab
aeterno dilexit nos et tam magna in-
dicia amoris ostendit nobis, insuper
et se ipsum totum dat nobis, quomo-
do posset aliquid permittere super
nos, nisi propter profectum nostrum
et amorem suum?quot;

Sol. c. 13 (Str. 14 p. 50) en 20
(Str. 21 p. 71).

„Quid stas crebrius aspiciens in
coelum?quot;

„Quid putas causae est, quod vox
turturis non auditur iam crebrius in
terra nostra viventium? Forsitan qviia
verus et desolatus turtur non es, et
habes adhuc socium et amatorem in
terra moerentium.quot;

Sol. c. 24 (Str. 25 p. 81).

„Omnes homines ex corde veneror
tanquam thronum gloriae sanctae Tri-
nitates, et unumquemque habeo sicut
qui erit in infinitum sublimior me in
futura beatitudine; quamvis et ego
non
Sim dignus vel minimus esse, nec
tale aliquid de me praesumere.quot;

48a)! Verg. b.v. „accidentiaquot;, „ahenaquot; (c. 1.; verg. ook de laatste zin van c. 1
met Sol. c. 24 (Str. c. 25 p. 80 r. 8—10), „angustiaequot;, „tenebraequot; (c. 2 en c. 11),
„in conspectu Deiquot; (c. 3), „introversioquot;, „recursum ad Dominum ab intraquot; (c. 7),
„in latitudine charitatis ambulare (c. 8), „uniti et conformes Dominoquot; (c. 12),
„simus totaliter suiquot; (c. 13), „Sponsusquot; (c. 2 en c. 13) „acutus interior intui-
'c. 14).

tus

Sol. c. 24 (Str. c. 25 p. 82).
„In hac enim parte nec attendo ha-
bitum nec staturam, nec statum, nec
gradum, nec bonam valetudinem cor-

-ocr page 75-

turam, gradum aut valetudinem corpo-
ris, quia haec proprie non respicit Do-
minus, neque pro magno habenda
sunt.quot;

poris, [nec pompam externam, si-
ve] exteriora quantumlibet magna
apparentia, quia haec praecipue [hs.
Keulen fol 38v. „propriequot;] non re-
spicit Dominus, quae et pro magno
habenda non suntquot;.

Brev. c. 5 is ongeveer gelijk aan het begin van Sol. c. 29, maar
de zinnen staan niet in dezelfde volgorde. De tekst van het Brev.
is hier bedorven. Van de eerste zin is bovendien Moll's variant
beter dan zijn tekst:

Brev. c. 5 (Moll 176).
„O suave iugum Christi! Tu, qui
te voluntario corde eius iugo subdi-
disti, cuncta tibi levia.quot; ^S)

.....gravia, crucem, labores, in-
commoda, aspera non mollia, et quae
alii abhorrent, amplectere, et sic con-
versare ac si omnes motus, mores et
opera tua clamarent, regnum tuum
non esse de hoc mundo.quot;

Brev. c. 6 (Moll 176).

.....et semper simplificare in corde

omnia exteriora et tumultuosaquot;.

Brev. c. 9 (Moll 177).
„Multum mansuete cum aliis susti-
ne in omnibus, quae minus bene et
perfecte ab extra vel ab intra fiunt;
unicuique enim sua calamitas, quam
patitur, satis molesta estquot;.

„Uniuscuiusque etiam morositatem,
difficultatem, seriositatem et importu-
nitatem humili ac demisso corde excu-
sando déclina et morum aequalitate,
ubi causa poscit, mitiga.quot;

Brev. c. 11 (Moll 178).
„ut intelligant, qui tribulant me,
quod non ex toto dereliquisti me; sed
ut fidehs invenirer ad tempus pro-
basti mequot;.

Brev. c. 12 (Moll 178).

„Sed adhuc alia restât via, plena
angustiis et tribulationibus, quia mul-
ta debentur nobis adhuc certamina
derelictionis et probationisquot;.

Sol. c. 29 (Str. 30 p. 98).
„0 quam suave est iugum Christi!
Tu, qui te voluntario corde eius iugo
subdidisti, cuncta tibi levia.quot;

p. 97: „crucem, gravia, labores et
quae alii abhorrent amplecti, et sic
conversari ac si omnes motus, mores
et opera nostra clamarent: regnum
nostrum non est [Keulen fol. 45:
„essequot;] de hoc mundoquot;.

Sol. c. 30 (Str. 31 p. 102).

.....et omnia, quae ab extra agun-

tur, simplificarequot;.

Sol. c. 5 (Str. 6 p. 19—20).
„Multum tamen mansuete et pa-
tienter debemus alterutrum sufferre in
omnibus, quae minus perfecte et or-
dinate ab extra vel ab intra fiunt.
Unicuique enim sua calamitas, quam
patitur, satis molesta estquot;. Keulen fol.
5 r: ... „aliorum importunitates seu
commotiones non tam verbis quam
modestia ac morum aequalitate, ubi
causa poscit, mitigarequot;.

Sol. c. 13 (Str. 14 p. 49).
„quousque videant et sentiant, qui
tribulant me.. . quod non ex toto
dereliquisti me, sed abscondendo fa-
ciem tuam, utrum fidelis, invenirer
probasti me.quot;

Sol. c. 12 (Str. 13 p. 45).
,,Multa quidem adhuc restant cer-
tamina, multae derelictiones et tribu-
lationesquot;.

4') Ontbreekt in hs. Keulen en in de dietse vertaling.

48) Aldus te lezen naar var. A (zie Moll 176^) en vervolgens nieuwe zin:
„Viliora indumenta et utensilia semper eligequot;.

-ocr page 76-

...(Moll 179) „in reformatione
omnium interiorum suorum ad imagi-
nem Dei, et exteriorum suorum ad
conformitatem vitae Jesu ... ut quam
diu velit nos hic esse, fortiter et viri-
liter agamus et operemur vitalia ope-
ra intus et extra, nec permittamus
taedium aliquo modo dominari no-
bisquot;.

Breigt;. c. 15 (Moll 180).

„Nunquam obliviscaris quod in
peregrinatione, exilio et certamine
continuo positus es, nec es ubi debe-
res esse. Ideo soo hulpet alte licht
unde, ubi et quomodo sustenteris hoe
parvo incolatus tempore. Si enim ad
hoe potueris pervenire, ut sis unitus
Egt;omino, ut non subiaeeas passibili-
tati ex animo, sed multa pace fruaris
cum Domino, quid quod hic ultra
possis appetere? Et quiequid de aliis
tibi aeeiderit éxterioribus, etiam quae
videntur magna esse et sancta et
quod sis reputatus, si non fuerit tibi
bene cum Domino, quid prodest?quot;

Brev. c. 16 (Moll 181).

,,Frequenter te discute in omnibus,
quae te movent et inquiétant, et re-
spice ad finem, quasi iam in instanti
vocandus esses a Domino, quomodo
tune sentires vel stares in illa causa,
quae te movetquot;. „Saepe recole quod
vineenti passiones et defeetus et for-
titer sustinenti adversa et incommo-
da, non fugienti aut vitiose declinan-
ti, dabitur a Domino manna abscon-
ditum et nomen novum, quod nemo
novit, nisi qui accipit.quot;

„...cuius conversatio est ab extra,
qui ea quae foris sunt, de deorsum
et non de sursum respicitquot;.

Sol. C. 26 (Str. 27 p. 93).
. . . „conformitatem omnium inte-
riorum meorum ad imaginem suam, et
exteriorum quoad conversationem
quam in carne exhibuitquot;.

Sol. c. 12 (Str. 13 p. 45).
„viriliter age et consumma cursum
tuum, brevis enim erit, nec permittas
aliquo modo taedium in faciendis,
quandocunque fuerit, tibi dominariquot;.
(Keulen fol. 21. Str. heeft de tekst
niet begrepen!).

Sol. c. 2 (Str. p. 14).

,,Nunquam obliviscar, quod in pe-
regrinatione, exilio, agone, acie et
certamine continuo positus sum,
quamdiu anhehtus in me fuerit. Et
ideo facile erit, ubi, unde et quomodo
sustenter hoc parvo tempore incola-
tus mei. Et si ad hoe valerem perve-
nire, ut semper stare possim in con-
spectu Domini, secum habens omnia
communia, puro corde, ab omnibus
alienis expeditus, nullae passibilitati
ex animo subieetus: quid est quod
ultra possim appetere? Sed etsi omnia
adsint et nomen meum laudetur a
multis, et non fuerit mihi bene eum
Domino, quid est quod possit
prodesse?quot;

Sol. c. 1 (Str. p. 12).

„In omnibus quae occurrunt, quae
me movent vel movere possunt, sem-
per habebo respectum ad finem, scili-
cet, si iam in instanti a Domino vo-
candus essem, quomodo sentirem vel
starem in illa causa, quae me movetquot;.
Sol. c. 31 (Str. 32 p. 112): „Vineenti
enim fortiter, et non deelinanti seu
dissimulanti, dabitur manna abseondi-
tum, et nomen novum quod nemo no-
vit nisi qui accipitquot;.

Sol. c. 25 (Str. 26 p. 87): „quod
ab extra est conversatio nostra, et
quod de infra et non de sursum inspi-
cimus, quae deorsum suntquot;.

In die gedeelten van c. I tot 17, die niet precies zo in het Sol.
teruggevonden worden, spreekt evenzeer de mysticus, niet de asceet:
c. 1 en c. 14 hebben het schouwen der Waarheid tot onderwerp,
c. 2 Godsvertrouwen, c. 7 inkeer tot God, c, 11 Gods eer, c. 12
Gods wil als norm, c. 13 zuivere liefde tot God en tot den

-ocr page 77-

naaste als innerlijke habitus. Daartegenover zijn alleen de aanvang
van c. 3, c. 6 en in zekere zin c. 10 meer in de geest van de rest
van het Brev.

Ik geloof dat uit het bovenstaande duidelijk zal zijn geworden,
dat wij het Breviloquium en het Soliloquium niet als twee geschei-
den, op zichzelf staande werkjes van Gerlach Peters moeten be-
schouwen, maar dat wij beiden in onderling verband tekstcritisch
moeten bestuderen. Ik geloof, dat wij dan goed zullen doen c. 1 tot
en met 16 (behalve c. 3, 6 en 10) van het Brev. uit te lichten en
wat daarvan niet gelijk is aan het Sol. eventueel bij dit laatste te
voegen op de daarvoor passende plaatsen. Ja misschien zouden wij
eelfs enige gedeelten uit het Sol. naar het Brev, kunnen over-
brengen, want omgekeerd vallen ook daar sommige passages, die
betrekking hebben op de typisch devoot-ascetische deugdbeoefe-
ning, uit de
toon. 49)

Maar met een onderzoek naar de onderlinge verhouding van
Brev. en Sol. alléén, zijn we er nog niet. Er zijn nog twee andere
pennevruchten van Gerlach Peters, die in dit verband besproken
moeten worden, de z.g. ,,Eerstequot; en „Tweede Briefquot; aan Lubbe 50).
Moll heeft reeds gezien, dat het Brev. en de Eerste Brief met elkaar
in verband staan, doordat er gelijke stukken in beide geschriften
voorkomen: de Eerste Brief is „voor een gedeelte een vertaling van
het Breviloquium, of liever veel van dit boekske is in den brief over-
genomenquot; 51).

In zijn uitgave van de Eerste Brief heeft Moll in de noot reeds
de overeenkomstige plaatsen van het Brev. aangegeven. Hebben
deze plaatsen betrekking op c. 1 tot 17 van het Brev., dan vindt men
ze meestal óok in het Sol. terug, of ze zijn aan 't Sol. verwant. Wij
zullen hier de gelijke hoofdstukken en pericopen niet opnieuw op-
sommen of naast elkaar plaatsen, maar volstaan met te verwijzen
naar Moll's uitgave van de Eerste Brief. Niet alleen aan het Brev.
(en via dit laatste aan het Sol.) is de ,,Eerste Brief op vele plaatsen
gelijk. Er zijn ook passages, die rechtstreeks overeenstemmen met
het Sol. en die in het Brev. ontbreken. Bovendien zijn sommige
hoofdstukken van de Eerste Brief en de Tweede Brief letterlijk ge-
lijk. Ik laat hier eerst enige gelijke plaatsen volgen uit het Sol. en
de Eerste Brief:

49)nbsp;Zie hoofdstuk 3.

50)nbsp;Beide zijn uitgegeven door Moll in KHA. II 202 vv. en 218 vv., de Eerste
Brief naar een ander hs., bovendien door Mgr. J. F. Vregt in AAU. 10 blz.
368 vv.

51)nbsp;KHA. 11 201.

-ocr page 78-

Eerste Brief c. 10
(Moll 208, AAU 10, 373).

,,Oc en settet u op gheen dinck
dat u ontvallen mach; want sunte
Gregorius secht; die leent of rüstet
op een dinck dat hem ontvallet, het
is noet dat hi mede valle mit den
dinghe, daer hi op rüstetquot;.

Eerste Brief c. 13
(Moll 210, AAU 10, 375).

„Mochte een mensche daer toe co-
men, dat hi mit sinen Heren God van
binnen verenighet werde, alsoe dat
hie in sinen ghemode niet onderghe-
worpen en ware sinen passien, meer
gebruken mochte vele vredes mit sy-
nen Heren in inwendigher rusten sijns
herten, wat mochte een mensche hijr
vorder begheren? Ende en is hem niet
wal mit sinen Heren, wat mach hem
van anderen uutwendighen toevalle
verleent weerden, dat hem baten
mach?quot;

Sol. c. 1 (Str. 13—14).

„Nullo etiam modo ponam mé su-
per quodcunque seu quemcunque vi-
ventium ... Si enim labenti innixus
fuero, necesse est cum labente et me
pariter labi.quot;

Sol. c. 2 (Str. p. 14),
Brev. c. 15 (Moll 180).

„Et si ad hoe valerem pervenire,
ut semper stare possim in conspectu
Domini, secum habens omnia com-
munia, puro corde, ab omnibus alie-
nis expeditus, nullae passibilitati ex
animo subiectus: quid est quod ultra
possim appetere? Sed etsi omnia ad-
sint ... et non fuerit mihi bene cum
Domino, quid est quod possit prod-
esse?quot; (De tekst van Brev. c. 15,
waarmee de Eerste Brief meer over-
eenkomst, boven blz. 72).

Dat wij de geschriften van Gerlach Peters, zoals ze thans voor
ons liggen, niet voor diens oorspronkelijk werk mogen houden, dat
beter gezegd, Gerlach Peters zijn geschriften nooit in deze vorm
kan hebben vervaardigd, is nu reeds duidelijk. Het Breviloquium
(en ten dele ook het Soliloquium) zijn niet homogeen. Wij vonden
vervolgens in het Brev. en Sol. woordelijk gelijke stukken, waarvan
't toch zeer waarschijnlijk is, dat ze van het éen in het ander zijn
overgegaan. De „Eerste Briefquot; ten slotte is voor een groot deel
gelijk aan het Brev. en ten dele ook aan het Sol. 52). De „Eerste
Briefquot; is evenals het Brev. ongelijk van toon, maar het ascetische
domineert, het mystieke is uitzondering. Toch blijft het vreemd, dat
Gerlach aan een „procuraterschequot; van een zusterhuis in mystieke
geest 53) zou geschreven hebben. Maar laat ons eerst de z.g.
„Tweede Brief aan Lubbequot; bezien. Vast staat, dat dit tractaat niet
gelijk is aan de oorspronkelijke brief, zoals Gerlach die aan zijn zus-
ter schreef. Reeds Moll geeft daarvoor als argumenten: het ont-
breken van de namen en de briefvorm als zodanig en het feit, dat
men niet minder dan 3 van de 9 hoofdstukjes in de „Eerste Briefquot;

Het verdient in dit verband de aandacht, dat in de uitgave van Vregt
(AAU. 10, 368 vv.) 7 hoofdstukken van Moll geheel of grotendeels ontbreken
nl. c. 6, 7, 13, 14, 16, 19, 20, waarvan wij er althans 3 in andere werkjes van
Gerlach Peters terugvinden: c. 6 = „Tweede Briefquot; c. 2; c. 13 = Brev. c. 15 en
c. 2; c. 14 = Brev. c. 11, terwijl het rigoreus ascetisme van c. 16 strijdt met de
geest van Gerlach Peters en c. 19 en het fragmentarische c. 20 niet noodzakelijk
van Gerlach Peters behoeven te zijn.

Verg. b.v. c. 18.

-ocr page 79-

terug kan vinden 54). Het ontbreken der namen is niet in overeen-
stemming met de mededeling van Busch, dat de namen verwisseld
zijn: ,,nomen sororis et nomen fratris, propter laicos [epistolam]
habentes, noscitur commutatumquot; 55). Het ontbreken van de brief-
vorm weegt zwaarder. Overtuigend is alleen het voorkomen van
gelijke stukken in beide brieven. Niet alleen in de „Eerste Briefquot;,
maar ook in het Sol. vindt men echter fragmenten uit de „Tweede
Briefquot; terug. Alleen deze laatste laat ik hier volgen:

Tweede Briet c. 6 (Moll 225).
„ic bin die hillich make mijn sanc-
tuarie ende en laetet niet verformet
■werden noch verbeldet, ende gheve
hillighe ende hoechtidelicke ledicheit
in middes der ghedalschen; die oec
niet en verhenghe, dat vreemde for-
men in mijn hellighe tempel ingaen.quot;

Tweede Brief c. 7 (Moll 225—226).

,,Daer om mach ic horen, sien ende
merken alle dinghe, ende van allen
onghehindert bliven.quot;

Sol. c. 7 (Str. c. 8 p. 22—23).

„Ego sum, inquit, qui sanctifico
sanctuarium meum, nec sino illud
transformari, sed do otium sanctum
et solemne in mediis tumultibus, qui
non permitto ingredi vel saltem
quiescere aliénas formas in templo
meo sancto.quot;

Sol. c. 31 (Str. 32 p. 112).

„Scit videre, audire, perpendere et
considerare omnia... et nihilominus
stabilis et constans permanerequot;.

C. 6 zou men een parafrase kunnen noemen van Sol. c. 7. Verg.
verder c. 5 met Sol. c. 7 en het voorbeeld der engelen met c. 14;
c. 7 met Sol. c. 35 (Str. c. 36 p. 125—126). Voor de terminologie
wijs ik op
eenvoldich ghesichte = simplex aspectus, intuitus van het
Sol.,
anderheit (= alietas), benauwinghe (— angustia), onghe-
lycheit
(= inaequalitas).

Behalve c. 2, 3 en 8, dat zijn juist de hoofdstukken, die wij in de
,,Eerste Briefquot; terugvinden, is de inhoud van de Tweede Brief zui-
ver mystiek. De hoofdstukjes 2, 3 en 8 uit de ascetische Eerste Brief
vallen uit de toon. De Eerste Brief is verwant aan het Brev., de
Tweede aan het Sol.

Moll ziet in de tegenwoordige vorm van beide brieven eveneens
het werk van Scutken. Scutken zal beide brieven „en welligt nog
anderequot; voor zich hebben gelegd, doorgelezen en wat hem het be-
langrijkst scheen, afgeschreven. Hij heeft alles wat aan de briefvorm
herinnerde verwijderd, de stof in 9 hoofdstukjes verdeeld, waaraan
hij een eigen opschrift gaf. „Zoo ontstond een kleine bloemlezing,
waarvoor hij geen algemeene titel noodzakelijk dacht of wist te vin-
denquot; 56). Er rijzen hier echter onmiddellijk tal van vragen. Hoe is
het mogelijk, dat Scutken zulke ongelijke stukken (ascese plus

54)nbsp;KHA. II 216. Hirsche veronderstelt (R.E.^ II 734) dat de Eerste en de
Tweede Brief fragmenten zijn van éen en dezelfde brief. Onmogelijk, want de
toon is geheel verschillend.

55)nbsp;C.W. 157.
5«) KHA II 217.

-ocr page 80-

mystiek in de Eerste, mystiek plus ascese in de Tweede Brief) tot
een geheel bijeen heeft kunnen voegen? Hoe kon hij in beide brie-
ven gelijke stukken opnemen? Moeten wij wel Scutken's werk in
deze brieven zien? Vos van Heusden heeft hem toch niet belast met
de bewerking der brieven, die Gerlach aan zijn zuster Lubbe heeft ge-
schreven! Afgezien daarvan blijft het nog een raadsel, hoe Gerlach
aan zijn zuster twee brieven kan geschreven hebben, die zo geheel
verschillend zijn van toon? Hoe kan hij aan een nuchter practisch
mens, als een procuratersche moet zijn, aan Lubbe, van wier mystieke
aanleg niets bekend is 57), aan een bewoonster van een zusterhuis,
waar mystiek ongewoon en de bruid en bruidegombeeldspraak als
gevaarlijk werd beschouwd 58), gen zo door en door mystieke brief
als de „Tweede Briefquot;, mystieker nog dan het Sol. zelf, geschreven
hebben? Ziedaar vragen, die zich bij de lectuur van Gerlach Peters'
werkjes in de bestaande uitgaven voordoen. Een juister inzicht in
de onderlinge verhouding van het Brev., Sol. en de beide brieven,
misschien ook een antwoord op de gestelde vragen, zal eerst moge-
lijk zijn, wanneer het Brev., de Eerste Brief en het Sol. voor ons
zullen liggen in een nieuwe uitgave naar alle thans bekende hand-
schriften met vergelijking van oude drukken en vertalingen. Dan
zal er niet alleen op de wordingsgeschiedenis, maar ook op de ver-
spreiding van het Soliloquium een beter licht kunnen vallen. Aller-
eerst op de wordingsgeschiedenis. De mededelingen van Busch zijn
onvoldoende om ons een duidelijk inzicht hiervan te geven. Hij zegt
alleen, dat Gerlach Peters het schreef, bij ingeving van den H.
Geest, voor eigen devotie, „in ipsa religionequot;, op verschillende stukjes
perkament („in diversis membranis quaternulis) of
lei 59). Scutken
zou het na zijn dood in hoofdstukken hebben ingedeeld en deze van
een opschrift hebben voorzien en aldus in de vorm hebben gebracht,
waarin wij het nu
bezitten eo). Het is duidelijk, dat daarmede dé
vragen, die wij boven stelden, geenszins zijn beantwoord. Sinds
Moll in 1856 de aandacht op Gerlach Peters heeft gevestigd, zijn er
door verschillende schrijvers, zowel op grond van handschriftelijke
gegevens als van inwendige kritiek opmerkingen gemaakt en ver-
moedens uitgesproken met betrekking tot het aandeel, dat Scutken
in de redactie van het Soliloquium moet hebben gehad, maar zoveel
ik weet, heeft geen dezer schrijvers er op gewezen, dat men bij een
dergelijk onderzoek ook Gerlach's andere werkjes, in de eerste

Zie over haar G. 15 vv.

Ik denk hier aan het verbod op het Colloquium van Munster in 1431.
Verg. Barnikol S. 137.

„petrisquot;. Hirsche wil „petiisquot; lezen (R.E.^ II 732). Grube verzet zich
hiertegen: alle hss. hebben „petrisquot; (C.W. 158c).

Oquot;) C.W. 158/159. Verg. ook S. 163: Gerlach vraagt Vos van Heusden zijn
„exercitiaquot;, uitsluitend voor eigen devotie op perkament, lei en verschillende stuk-
jes papier geschreven (membranis et petris diversisque foliis) en hier en daar
in zijn cel verspreid, te verbranden.

-ocr page 81-

plaats het Breviloquium moet betrekken. De wenselijkheid daar-
van zal uit het bovenstaande duidelijk zijn geworden. Wij weten
dat Prof. Barnikol een uitgave van het Sohloquium naar meer dan
veertig handschriften heeft voorbereid. Zelf stel ik mij voor binnen-
kort het Breviloquium en de Eerste Brief uit te geven. Eerst dan
zal het mogelijk zijn tot beantwoording van de zich hier voordoende
vragen over te gaan.

Ook op de verspreiding zal dan het gewenste licht vallen. Het
Soliloquium vooral is een verbazend veel gelezen en geliefd boekje
geweest. Daarvan getuigen de meer dan 40 handschriften, de druk-
ken 6i) en de vertalingen. De eerste Nederlandse vertaling, waar-
van Moll een paar fragmenten pubhceerde 62), wordt hier door mij
voor het eerst volledig uitgegeven. Deze vertahng is blijkbaar spoe-
dig in vergetelheid geraakt; ze werd tenminste, voorzover bekend,
nimmer
gedrukt 63). Er kan ook aan opzet gedacht worden. De
vertaling moet immers in elk geval begin 16e eeuw nog bekend zijn
geweest, dat bewijzen de fragmenten in hs, Gaesdonck No. 16 64).
Dan komt de storm van de Reformatie: de Kathoheken krijgen de
schrik van mystieke schrijvers en geen wonder, want hun spirituele
opvatting met name van de sacramenten kon wel eens door de leken
in protestantse zin worden uitgelegd. Ook het Soliloquium was in dit
opzicht gevaarlijke lectuur. Het moest met oordeel des onderscheids
gelezen worden en waar was het oordeel des onderscheids bij de
grote massa in die tijd? Het behoeft ons dan ook niet te verwon-
deren, dat Jan van Gorcum heeft gemeend goed werk te doen, met
die plaatsen, waar de nadruk z.i. wat al te veel van het sacramentele
op het spirituele en van de ,,beelden en formenquot; op het „quid reiquot;
werd gelegd, ,,neerstelick te corrigerenquot;. Hiermede zijn wij op de
tweede Nederlandse vertahng gekomen, de vertaling van Nicasius
van Heeze, die juist in de tijd der Reformatie en Contra Reformatie
is ontstaan. Wanneer men bedenkt, dat Nic. van Heeze in 1572
de marteldood stierf, is het zeer goed mogelijk, dat de eerste uit-
gave nog vóór 1572 het licht heeft gezien 65). De oudste, thans be-

quot;1) Afgezien van een mogelijke druk vóór 1597 (Moll: KHA. II 2331) js de
oudste Keulen 1616, waarvan 10 exemplaren bekend zijn (o.a. K. B., Den Haag);
daarop volgen Keulen en Napels 1634, Parijs 1659, Amsterdam 1711 (ed. Poiret,
letterlijk weergave van Parijs 1659, verg. M. Wieser ,,Peter Poiretquot; (München
1932) S. 310; volledige titel aldaar S. 339), Keulen 1849 (ed. Strange), Aver-
bodii 1901.

62) KHA II 234 vv.

83) De opgave in de auctie-catalogus Moll (Fred. Muller amp; Co., A'dam (1880)
onder No. 647 (blz. 43): „Leiden, Jan Seversotenquot;(!), begin 16e eeuw, is foutief.
Dit ;boekje in het bezit van Moll, was begin 16e eeuw „gheprint tot Leyden,
bi Jan Seversoenquot;. De titel is verloren. Een
fragment er van werd gepubliceerd door
Moll in KHA IV (1866) blz. 186 en door Paul Fredericq „De Nederlanden
onder Keizer Kareiquot; I, „De dertig eerste jaren der 16e eeuwquot; (Gent, 1885) blz. 70.

64) Zie beneden hoofdstuk IV „De Handschriftenquot;.

6®) Verg. Acquoy I 277«.

-ocr page 82-

kende druk is van 1580 en in totaal zijn er van deze vertaling niet
minder dan 9 drukken bekend 66). Daarbij komen nog de vertalin-
gen in het Frans
67), Duits os). Engels 69), Italiaans 70) en
Spaans 71). Het Soliloquium heeft dus in de loop der eeuwen heel
wat meer belangstelling gehad dan de schrijver zelf. De lezers en
lezeressen moet men voornamelijk zoeken in piëtistisch-mystieke krin-
gen; ik wijs slechts op de Port-Royalisten, op Poiret en Gerhard
Tersteegen. De Port-Royalisten noemden het Soliloquium „een
meesterstuk der mystieke theologiequot;
72), het was een van hun meest
gehefde
boeken 73), de Franse vertaling van 1667 is mogelijk aan
hen
te danken 74) .Pierre Poiret, de „Herold der quiëtistischen
Mystikquot; 75), aanhanger van Ant. Bourignon, heeft het Soliloquium
naar de Parijse druk van 1659, waarvan hij na veel zoeken eindelijk
een exemplaar heeft kunnen bemachtigen, in 1711 opnieuw uitge-
geven. Merkwaardig zijn de korte karakteristieken in zijn bibliothe-
ca; zo noemt hij in zijn ,.Théologie réellequot; (1700) en „Bibhotheca
mysticorum selecta (1708) Gerlach Peters: „illuminatus, alter Kem-
pesius, tranquillusquot; 76). Het leven en de werken van Poiret versprei-
den een belangrijk licht op de geschiedenis van mystiek en piëtisme.
Te weinig is tot dusver de aandacht gevestigd op het belangrijke
feit, dat het Protestantse mysticisme en piëtisme der 17e en 18e eeuw

'gt;8) 1580 Utrecht, 1613 's-Hertogenbosch, 1620 Utrecht, 1621 's-Hertogen-
bosch (Anth. Scheffer en Adr. Claesz van Vrijenbergh tot Delff), 1624 Ant-
werpen, 1633 Ghendt, 1644 Antwerpen, 1700 Ghendt.

87)nbsp;Parijs 1667, vertaald uit Parijs 1659, beschreven door Acquoy in HML
(1892) 93 vv.nbsp;^ ^

Dom E. Assemaine: „Le Soliloque enflammé de Gerlac Petersquot; (Librairie de
St. Thomas d'Aquin, St. Maximin (Var.) 1921.

88)nbsp;van Gerhard Tersteegen (1730, -40, -66, 1845), N. Casseder (1829, 1849-
verg. RLW 348), Pass. 1849 (12» Heberlé, verg. Acquoy I 278^).

89)nbsp;„The Fiery Soliloquy with God of the reverend Master Gerlac Petersen of
Deventer, canon regular, and contemporary with Thomas à Kempis in which are
printed out the solid and clear paths of the whole spiritual Life'', translated
from the original Latin by a secular priest etc. (London, New-York 1872)
„The Divine Soliloquies of Gerlac Petersen, canon regular of Deventer.quot;
Translated from the latin by Monialis (Longmans, Green ö Co., London etc. 1920).

„L'infocato Soliloquio con Dio del R. D. Gerlaco di Pietro tradotto dalla
lingua latina nella volgare dal R.P. F. Giovan Battista (Seconda Imnressione
Napoh 1653).

71)nbsp;„Otro Thomas à Kempis Encendido Soliloquio con Dios del R.P. D. Ger-
laco de Pedro de Ventria canonigo regular en el qual se ensefia el claro, y solida
Camino de toda la vida espiritual (Barcelona 1685).

72)nbsp;Moll Kerkgesch. 2 (III) 4P.

7quot;) uit Neale „A history of the so called Jansenist church of Hollandquot; bij
Acquoy I 277.

74) HML 1892, blz. 94.

W. Goeters „Vorbereitung etc.quot; S. 45.

^8) Wieser „Peter Poiret. Der Vater der romanischen Mystik in Deutsch-
landquot; (München 1932) S. 230.

-ocr page 83-

in Nederland en Duitsland is beïnvloed door het 17e-eeuwse Frank-
rijk, al is dit laatste dan ook op zijn beurt weer voor een groot deel
schatphchtig aan Nederland (Herp, Evangelische Peerle!). Ten-
slotte noem ik nog de Duitse vertaler van het Soliloquium, de over-
bekende Gerhard Tersteegen, die in 1727 debuteerde met een nieuwe
vertaling van Jean de Labadie's „Manuel de piétéquot;77).

quot;) W. Goeters „Vorbereitungquot; S. 1732. Zie over Tersteegen vooral de arti-
kelen in „Monatshefte für rheinische Kirchengeschichte 1918—1920, 26, 28.

-ocr page 84-

HOOFDSTUK III.
DE MYSTIEK VAN HET SOLILOQUIUM.

I 1 . , .nbsp;quot;Ut quid vultis beati esse de infimis? Sola

inleiding.nbsp;Verifas ladt beatos.quot;

Augustinus: En. in ps. 4.

MoHs studie „Gerlach Peters en zijne schriftenquot; i) bestaat uit
twee delen: Gerlach's leven en werken. Een derde deel, gewijd aan
„de grondideeën van Gerlach's theologisch-mystieke leeringen en
de zamenhang dier ideeën met die van Ruysbroeck, Tauler en andere
mannen van algemeenen invloed, die vóór en tijdens hem schrevenquot;
heeft Moll achterwege gelaten. Hij meende zich aan voorbarigheid
schuldig te maken, zo hij „in een systematische ontwikkeling trad
van Gerlach's begrippen van God en den mensch, en des menschen
vereenigmg met God en wat er van dien aard meer zij, zoolang de
schriften, waarin hij die begrippen uitdrukte, niet vollediger en in
beteren staat voor ons liggen.quot; Toch waagt Moll later in zijn „Kerk-
geschiedenis van Nederland vóór de Hervormingquot; 2) een uiteenzet-
ting van Gerlach Peters' denkbeelden, voornamelijk op grond van
zijn Sohloquium, nadat hij vooraf heeft gezegds) Gerlach Peters
en Zerbolt naar voren te willen brengen als mannen „die krachten
van geest en gemoed bezaten, die hen in staat stelden om het over-
geleverde met zekere mate van zelfstandigheid in ontvangst te ne-
men en het op meer of min oorspronkelijke wijze te bewerken quot;
Het overzicht nu dat Moll hier geeft is allerminst een samenvatting
van wat ik meen dat Gerlach's theologische en ethische grondge-
dachten zijn geweest. Moll heeft m.i. het Soliloquium niet begrepen
Laat mij er slechts op mogen wijzen, dat Moll Gerlach's ideeën
geen persoonlijk eigendom acht, dat hij meent zijn anthropologische
en soteriologische grondgedachten o.a. bij Zerbolt terug te vinden
dat hij spreekt van Gerlach's „poëtisch-religieuzequot; aanleg en dat
hij in Gerlach s ideeën geen systeem kan ontdekken.

Na Moll heeft J. D. de Stoppelaar in zijn proefschrift: „Gerlacus
Fetersz 4) een weergave van de inhoud van het Sol. trachten te
geven. Deze schrijver kent aan Gerlach Peters een rijke verbeelding

1)nbsp;Een bijdrage tot de kennis van de letter-arbeid der school van Geert Groote
en Florens Radewijns in KHA II (1859) H5 v.v.

2)nbsp;2e deel, 3e stuk (1869) 30 v.v.

3)nbsp;ta.p., blz. 27.

'^en bloeitijd van het Monasteriura Windesemense (1378

1411) (Leiden, 1900) 65 v.v.

-ocr page 85-

toe 5) (n.b. als G. P. iets niet heeft gehad, dan is het juist dit;
G. P. was allerminst een dichterlijke geest, maar een wijsgerige),
hij kenschetst zijn dogmatiek als „de vage dogmatiek der mysticiquot;
en meent dat zijn geschriften dezelfde geest ademen als alle ge-
schriften uit die kring 6), hij vindt zijn denkbeelden vaag en consta-
teert in vele gedeelten een grote overheersing van het gevoel over
de rede 7), hij meent Gerlach Peters op tegenstrijdigheden te kunnen
betrappen «) en begrijpt tenslotte niet goed wat Christus voor Ger-
lach's geloofsleven heeft betekend 9). Het is duidelijk dat deze
schrijver, wiens z.g. uiteenzetting bovendien niets anders is dan
citaat, afwisselend in het Latijn of vertaald, ons niet nader heeft ge-
bracht tot begrip van het Soliloquium.

Beter dan Moll of De Stoppelaar heeft Karl Hirsche de zin van
het Sol. begrepen. Hij vindt daarin één bepaalde kerngedachte, die
reeds in de titel is uitgedrukt. „Was wir im S. von Beginn bis zum
Schluss immer wider vernehmen, das ist die Stimme eines Mannes,
der es vor dem Angesicht Gottes seine tägliche Uebung sein läszt,
das mit den mannigfaltigen Fasern seiner Gedanken, Empfindun-
gen, Neigungen noch mit der Welt und dem eigenen Ich verstrickte
Herz aus dieser Verstrickung und Zerstreuung zu sammeln und zu
erheben zur Betrachtung und immer innigeren Umfassung dessen,
der das einige höchste Gut istquot;. Die „Umfassungquot;, die ten slotte
tot de vaste en zaligste Vereniging moet worden, is het hoogste
doel en het Sol. doet ons zien Vv'at aan deze Vereniging in de weg
staat en wat haar bevordert. In dit verband is de titel bij uit-
stek juist en Hirsche gelooft dan ook, dat deze van Gerlach
zelf is. Hier begeeft Hirsche zich opnieuw op het gebied der wor-
dingsgeschiedenis en hij concludeert nogmaals dat het S. een „von
dem Vf. von vornherein nach bestimmten Gesichtspunkten ange-
legte und ausgeführte Schrift istquot; iquot;) In een vorig hoofdstuk heb-
ben wij Hirsche's mening over de wordingsgeschiedenis van het
Sol. reeds gesignaleerd; wij zullen ons hier dus uitsluitend bezig-
houden met zijn karakteristiek en dan stellen wij de vraag:
Heeft Hirsche hier het laatste woord gesproken; zit er in het
Sol. niet meer dan hij t.a.p. zegt? Wij menen van wel. Vergissen
wij ons niet, dan beschouwt Hirsche het Sol. als „innigquot;, niet als
mystiek; zijn karakteristiek is Kempeniaans en het Sol. is niet Kem-
peniaans, het is mystiek, in elk geval mystieker dan welk ander ge-
schrift ook uit de kring der moderne devotie. In dit opzicht heeft
Poiret het Sol. reeds goed begrepen. In de inleiding tot de uitgave
van het Sol. in zijn: „Sacra orationis theologiaquot; (1711) rekent hij
Gerlach Peters tot de gebedsmystici en hij noemt zijn mystiek „een
gericht zijn van de geest op de Goddelijke Wijsheid. „Zo verhcht
door de stralen van Goddelijk Licht en Wijsheid, verkrijgt hij de

t.a.p. 38. ß) t.a.p. 41. ') t.a.p. 69. «) t.a.p. 74/75. ») t.a.p. 80.
R.E.= II 735.

-ocr page 86-

ware vrijheid weer, waarin geen uitwendige omstandigheden hem
beroerenquot; lïi).

In de inleiding op zijn Franse vertaling van het Sol. 12) maakt
Dom Assemaine ook enige opmerkingen over de mystiek van het
Sol. Zijn terminologie, zegt de vertaler, herinnert aan Ruusbroec,
Tauler en Susois). In het bijzonder blijkt de vertaler getroffen te
zijn door de overeenstemming met Ruusbroec. Hij heeft gemeend
goed te doen met den lezer voortdurend naar de overeenstemmende
plaatsen bij R. te verwijzen, wiens invloed op Gerlach Peters zich
duidelijk doet
gevoelen I]^ k^n mij over deze uitsluitende ver-
wijzing naar Ruusbroec onmogelijk verheugen. Dat Gerlach Ruus-
broec gelezen kan hebben, dat er gedachten van dezen bij hem kun-
nen zijn blijven hangen, wie zal het ontkennen? Maar dat wil nog
niet zeggen, dat Gerlach Peters een leerling is geweest van Ruus-
broec en die indruk wordt toch gewekt, wanneer men op een énkele
uitzondering na, alleen naar Ruusbroec verwijst. Het staat voor mij
vast, dat men op een dwaalweg is, wanneer men van R. uit, de mo-
derne devotie wil leren verstaan. Maar buitendien: wanneer wij
Asseniaine's verwijzingen naar R. nagaan, dan blijken de meeste
slechts „Anklängequot; te zijn, die ons van een onmiddellijke invloed
of inspiratie geenszins overtuigen is) _

Sol. c. 3. (Str. 16) — R: Bmlocht (W^erken 11, 212). Volgens
Assemaine is Gerlach Peters hier door R. geïnspireerd 16). Bij R.
zijn de uitwendige werken echter niet zonder betekenis; hij die ze
beoefent, bezit een „werkend levenquot;: („Nochtan bhvet hi altoes na

dese maniere in eenen werkenden levenequot;.....ende in sinen werken

met eenvuldigher meyninghen blivet hi behoudenquot;. Dit zijn juist de
twee zinnen, die Assemaine in zijn citaat heeft overgeslagen!).
Voor Gerlach Peters hebben de uitwendige werken geen betekenis;
ze zijn zelfs gevaarlijk, want hij die ze beoefent loopt gevaar, zich
te vergenoegen met de bladeren en zich niet te bekommeren om de
vrucht. 17). De Imitatio-tekst, die Assemaine hier nog vergelijkt
(Boek III c. 31, Pohl II 202 seq.), kan in 't algemeen op G. P.
geïnspireerd zijn, maar heeft met deze plaats in het bijzonder niets
te maken.

11)nbsp;Verg. M. Wieser „Peter Poiretquot; S. 309.

12)nbsp;Dom E. Assemaine „Le Soliloque enflammé de Gerlac Petersquot; {Librairie
de St. Thomas d'Aquin, St. Maximin (Var) 1921).

13)nbsp;t.a.p. 12.

W) ta.p. 21.

1®) Assemaine verwijst naar de Franse vertaling, ik citeer en verwijs naar de
uitgave van David („Dat boec der hoechster waerheitquot;) en de nieuwe uitgave
van het Ruusbroec-Genootschap (Brulocht, Blinckenden Steen, Spieghel der
eeuwigher salicheit, VII Trappen). Plaatsen, die op een bepaalde handschrifte-
lijke lezing berusten en o.a. in de Mnl. vertaling afwijken (b.v. Ass. 146^) laat
ik hier rusten, evenzo de beide opmerkingen (p. 71 en 83), waar R. slechts ter
vergelijking van overigens algemeen voorkomende passages, wordt aangehaald.

1«) p. 301.

iquot;') Str. p. 16. Hetzelfde geldt voor Ass.'s verwijzing p. IO41.

-ocr page 87-

Sol. c. 18 (Str. c. 19 p. 67) — R: Spieghel (Werken 111 167—
168).
R. raakt hier het hart van zijn mystiek: Drieënigheidsmystiek.
De Sohloquium-tekst heeft niets van dit echt Ruusbroekiaans-
mystische, zoals trouwens van R's Drieëenheidsmystiek in 't alge-
meen, bij Gerlach Peters niets te vinden is.

Sol c. 21 (Str. c. 22, p. 73) — R: „Dat boec der hoechster waer-
heitquot;. (David 3, No. 12 (Gent, 1869) 253—254).
Deze passage zou
bijna letterlijk aan R. zijn ontleend i»), R. gebruikt hier de beelden
van ijzer en vuur, de lucht en de zon, beelden zo algemeen, dat men
ze bij bijna alle M.E. mystieke schrijvers terugvindt. Gerlach Pe-
ters heeft de beelden van ijzer, lantaarn en instrument. Hij kan deze
heel goed aan iemand hebben ontleend, want beeldspraak is hem
persoonlijk vreemd, maar zoals duidelijk is, niet aan R.

Sol. c. 25 (Str. c. 26, p. 87) — R: Brulocht. Volgens Assemaine
een toespeling op R. Inderdaad geeft de aangehaalde Sol.-tekst het
thema van de Brulocht weer. Zelf dacht ik bij eerste lezing ook on-
middellijk aan R. Meer dan een toespeling op het thema van de
Brulocht, bevat deze plaats intussen niet, want wanneer wij de
hoofdstukken lezen, waarnaar Assemaine in het bijzonder verwijst,
dan zien we dat R. spreekt van de drie komsten in 't algemeen (I
c. 2), de tweede komst in het hart (I c. 6), in het sacrament (I c. 7),
de drie komsten van Christus in de innige mens (II c. 5) en deze
komsten vindt men in het Sol. zo niet terug.

Sol. c. 25 (Str. c. 26, p. 88). Waarom deze tekst bepaald R's
theorie der twee verenigingen moet bevatten 19), is niet duidelijk.

Sol. c. 29 (Str. c. 30, p. 99) — R: Brulocht (Werken 1, 200) R.
beschrijft hier in II c. 54 de liefdeworsteling tussen God's geest en
's mensen geest, de Sol.-tekst heeft betrekking op de verlichting
door het Woord.

Sol. c. 30 (Str. c. 31, p. 103^104) — R: Brulocht (Werken I 209).
Het Sol. vertoont hier inderdaad enige overeenkomst met b. II c. 62
van de Brulocht, maar ook niet meer. Bij R. is het thema de ,,een-
vuldighe meyninghequot;, identiek met ,,die simpele oghequot; („die een-
voldighe meyninghe
dat es die simpele oghequot;), Gerlach Peters daar-
entegen spreekt van ,,simplex oculus
èt pura intentioquot; en wat hij
daarvan zegt, vindt men t.a.p. bij R. niet terug.

Sol. c. 30 (Str. 31, p. 101—102)— R: Brulocht. Van de plaatsen,
die Assemaine aanhaalt, heeft alleen boek III c. 2 (Werken I 241)
met het Sol. overeenstemmende uitdrukkingen. Het derde boek van
de Brulocht is trouwens zeer verwant aan het Sol.; maar dit bete-
kent natuurlijk niet, dat Gerlach Peters hier in alle gevallen van
R. afhankelijk is. Daar is b.v. het baren van den Zoon (c. 33, Str.
34, p. 119) waarvoor Assemaine (p. 138^) naar R. verwijst. Dit is
immers niet zó iets eigens van R. dat Gerlach het bepaald aan hem
moet hebben ontleend. Evenzo is het met de ziel als spiegel en als

p. 911. 10) p 1071

-ocr page 88-

beeld Gods (c. 27, Str. 28, p. 95) waarvoor Assemaine verwijst
naar de ,,Spieghel der eeuwigher salicheitquot; c. 8 (Werken III 165—
168): wat R. hier leert, is, geheel geworteld in de Drieëenheidsleer,
waarvan bij Gerlach Peters geen spoor.

Sol. c. 36 (Str. c. 5. p. 17-18) — R: „Van den blinckenden steenquot;
(Werken III 30).
Mogelijk heeft Gerlach Peters de term „fruitio
essentialisquot; (weselijc ghebruken) inderdaad aan R. ontleend.

Zoals men ziet blijven er bij kritische beschouwing niet veel cita-
ten over. Men kan in bepaalde gevallen hoogstens van overeenstem-
ming, niet eens van toespeling spreken.

Van Ruusbroec's invloed op Gerlach Peters wil ook Reypens ons
overtuigen. In een interessante artikelenreeks, getiteld ,,Le sommet
de la contemplation mystiquequot; 20) heeft deze schrijver ook aandacht
geschonken aan Gerlach Peters en zijn Soliloquium. Gelukkig is ook
volgens Reypens, Augustinus Gerlach's voornaamste leermeester
geweest: zijn werken ,,accusent partout un contact direct avec la
pensee de St. Augustinquot;; maar hij heeft ook zeer bepaald de invloed
van Ruusbroec
ondergaan 21). In mysticis, wanneer hij het toppunt
der beschouwing raakt, ondergaat hij ,,pleinementquot; R.'s invloed; hij
maakt zich R.'s leer van de onmiddellijke schouwing van het Woord
door het Woord eigen 22). Laat ons eerst opmerken, dat Reypens
zijn betoog baseert op twee betwistbare stellingen: 1. Ruusbroec's
invloed op de Moderne devotie 23). Wij behoeven hierover niet op-
nieuw te spreken, maar verwijzen naar de Inleiding 24); 2. God-
schouwing als toppunt der beschouwing, mystieke schouwing van
het Goddelijk wezen. Deze opvatting wordt niet door allen aan-
vaard. Niemand minder dan Dom J. Huyben O.S.B, heeft er zich
met klem tegen verzet 25). Wat nu R.'s verhouding in 't bijzonder
tot Gerlach Peters betreft, het cardinale punt is hier hun overeen-
stemmende opvatting van de eenheid met het Woord als het schou-
wen van het Woord door het Woord 26). Is voor Augustinus het
Woord
id quod, voor Thomas van Aquino 26a) de ,,divina essen-
tiaquot;
et quod videtur et quo videtur (,,Summa contra gentilesquot;:
,,unde oportet, si Dei essentia videatur, quod per ipsammet essentiam
divinam intellectus ipsam videat, ut sic in tali visione divina essentia
sit et quod videtur et quo videturquot;), bij Tauler 27) en Ruusbroec

20)nbsp;RAM III (1922) p. 250 s.; IV (1923), 256 s.; V. (1924), 33 s.

21)nbsp;t.a.p. V. 34. 22) t.a.p. 35. 23) t.a.p. 33.
21) blz. 38 vv.

25) Naar aanleiding van Reypens' artikelen in RAM, schreef Huyben in La
Vie Spirituelle (verg. RAM. 1923, p. 257) en later tegen Reypens' „Ruusbroec
en Juan de la Cruzquot; in OGE V (1931) 143 vv., in „Etudes Carmelitainesquot; 17,
p. 232 s. ,,Ruusbroec et Saint Jean de la Croixquot;.
2«) RAM. 1924 p. 38.

20a) Verg. J. Bernhart „Die philosophische Mystik des Mittelaltersquot; (München,
1922), S. 153.

Gottlob Siedel „Die Mystik Taulersquot; (Leipzig, 1911), S. 25 ff. Zie 00k
beneden noot 42!

-ocr page 89-

vinden we, wellicht onder invloed van beiden, het Woord als id
quod
en id quo videtur. Inderdaad stemt Gerlach Peters in dezen
met Tauler en Ruusbroec overeen. Onder wiens invloed stond hij?
Mogelijk van Ruusbroec, maar wanneer men bedenkt dat Ger-
lach ook in andere punten Tauler zeer nabij komt, is er evenveel
reden aan den laatste te denken.

Laat ons toch goed beseffen, dat Ruusbroec's mystiek Drieëen-
heidsmystiek is en dat overal waar dit duidelijk blijkt, d.w.z. overal
waar de leer der Drieëenheid ten grond ligt aan R.'s beschouwingen,
Gerlach Peters van hem afwijkt. Zo vindt men bij R. ook naast de
verlichting van de rede door het Woord, de inbezitneming en om-
vorming van de wil door de H. Geest 2®), de vervulling der memorie,
leeg van alle geschapen beelden door de inwoning des Vaders; Ger-
lach Peters daarentegen spreekt alleen van de verlichting door het
Woord.

In navolging van Assemaine en Reypens hebben ook E. De
Schaepdrijver
29) gn J. de Jong 30) op verwantschap met en invloed
van Ruusbroec gewezen. Mystieke theorieën zoekt men bij Gerlach
Peters tevergeefs: bij hem geen ontologie, geen speculatie over het
drieëne Godsleven, geen ontwikkelingsgang der mystieke ervaring.
Noemen wij R. speculatief, ontologisch en zijn mystiek met Reypens
Drieëenheidsmystiek 31), G. P. is affectief, practisch, psychologisch
en zijn mystiek is Christus (Verbum, Sponsus)-mystiek.

Als leerling van den H. Bernardus ziet H. Gleumes onzen Ger-
lach 32). „Die Brautmystik des Hohenliedes durchglüht Gerlachs
„feuriges Selbstgespräch mit Gottquot; 33).
J^^^e uitspraak is op zijn
minst eenzijdig en overdreven en zeker geen bewijs van ernstige lec-
tuur van het Soliloquium. Gleumes is er allerminst in geslaagd met
zijn vergelijking van algemeenheden en een paar teksten die niets
zeggen, ons van zijn stelling te overtuigen. Hij beroept zich niet
eens op de „Tweede Brief aan Lubbequot;, Gerlach's enige geschrift,
waarin men werkelijk die ,,Brautmystik der Hohenhedesquot; vindt.
Wel vindt men ook in het Sol. de beeldspraak van het Hooglied,
maar de Sponsus is hier
Verbum, Christus is niet het Verbum

28)nbsp;Het is zelfs veel vaker onder dit gezichtspunt dan onder het intellectuele,
dat het toppunt der beschouwing bij R. wordt voorgesteld (RAM. (1922), p. 261).

29)nbsp;NRT (1927), p. 757: „frappante overeenstemmingenquot;.

NKSt (1928) 138: „in den geest en onder den invloed van Ruusbroecquot;.
Verg. ook A. Renaudet „La fin du Moyen Agequot; (Paris, 1931), p. 504; „H.
Mande, Gerlac Petersen, Jean de Schoonhoven connurent à leur tour les visions
du docteur extatiquequot; en E. Neustein in „Zs. f. deutsche Geistesgeschichtequot;
(1935), S. 77: „Auch im Soliloquium Gerlach Petersen spiegelt sich die beschau-
liche Aszetik des flämischen Mystikersquot;.

31)nbsp;RLW 151.

32)nbsp;H. Gleumes „Gerhard Groot und die Windesheimer als Verehrer des hl.
Bernhard von Clairvaux in „Zeitschrift für Aszese und Mystikquot; X (1935),
S. 90 ff. „Bei Gerlach Petriquot; aldaar, S. 100 ff.

''3) t.a.p. S. 101.

-ocr page 90-

Caro Factum, maar de Logos 34), de mystiek is au fond niet Bernar-
dinisch, maar Eckhardtisch. Wanneer wij bij het lezen van het Sol.
toch aan Bernardus moeten denken, dan zijn het niet de ,,Sermones
in Canticaquot;, maar ,,De Considerationequot;, waar b.v. in caput 5 geleerd
wordt dat ons kennen is een deelhebben aan het alweten Gods, Die
zich zo innig aan de ziel meedeelt, dat Hij éen wordt met haar en
haar Leven wordt; zoals de ziel in het oog ziet, in het oor hoort, is
het eigenlijk God, Die Zich in onze ziel kennend toont. 35).

Eigenlijke citaten zijn in het Soliloquium, behalve bijbelplaatsen,
niet veel aan te wijzen. Wanneer wij vragen, welke boeken Gerlach
gelezen kan hebben, dan kunnen wij uit de catalogi van de biblio-
theek van het Heer Florenshuis 36) en die van het klooster te Win-
desheim 37) weliswaar iets leren, maar we weten dan natuurlijk nog
niet, of hij die ook werkelijk hèeft gelezen; en al ware dit zo, lezen
en invloed ondergaan is nog niet hetzelfde. Alleen de onbevangen
lectuur van het Sol. moet het antwoord geven op de vraag, wie zijn
geest hebben gericht. Ik geloof, dat wij dan vóór allen Augustinus
moeten noemen, vervolgens Thomas van Aquino (ook in het Sol.
is contemplatio
meritatis dimnae simplex intuitus 38), maar ook
Eckhardt,voor zover deze n.1. niet afwijktvanThomas; het rigoreuze,
het ketterse vooral in Eckhardt's leer, als b.v. de metaphysische nood-
wendigheid der incarnatie, de identiteit van generatio filii en wereld-
schepping, is bij Gerlach Peters verdwenen en de speculatie heeft
plaats gemaakt voor de ervaring, maar dat neemt niet weg, dat de
mystiek van het Sol. in de grond Eckhardtisch is en niet Bernardi-
nisch 39). Men mene nu niet, dat ik Bernardus geheel wil uitsluiten;
Gerlach heeft hem natuurlijk gelezen, wie zou hem ook niet heb-
ben gelezen? Ik meen zelfs een zeer bijzondere invloed van Bernar-
dus' De consideratione te mogen aannemen. Tenslotte toont het

34)nbsp;Zie beneden blz. 97.

35)nbsp;R. Linhardt „Die Mystik des hl. Bernhard von Clairvauxquot; (München, 1923),
S. 47. De tekst bij Migne: Patr. Lat. s.c. 182. Verg. Sol. c. 9 (Str. c. 10,
p. 27) „Et sic in veritate cognoscit, si sibi recte fuerit, quod Deus per oculos
corporis ipsius videat, per os loquatur, per aures audiat,.. etc.quot;

38) H. Kronenberg „De bibliotheek van het Heer Florenshuis te Deventerquot; in
NAKG. N.S. IX (1912); A. Hulshof, t.a.p.

s'^) K. O. Meinsma „Middeleeuwsche bibliothekenquot; (Zutphen, 1903), 284 vv.;
Acquoy III, 273 vv.

38)nbsp;S. Th. 2 II, qu. 180 a 3. Verg. M. Grabmann. „Wesen und Grundlagen dei
katholischen Mystik (München, 1922), S. 29: Die Beschauung ist... eine Betä-
tigung geistiger Intuition d.h. der unmittelbaren einfachen Wahrheitserkenntnis
ohne nachdenkendes und Schlussfolgemdes Suchen und Finden der Wahrheitquot;.
Thomas, zegt Grabmann, t.a.p., S. 47, ziet het wezen der contemplatie „in der
Tätigkeit des Intellekts, in dem lichten einfachen Blick des übernatürlich erleuch-
teten Intellekts auf die göttliche Wahrheitquot;.

39)nbsp;Verg. J. Bernhart „Bernhardische und Eckhartische Mystik in ihren Be-
ziehungen und Gegensätzen. Eine dogmengeschichtliche Untersuchungquot; (Kemp-
ten und München, 1912).

-ocr page 91-

Sol. ook verwantschap met (invloed van?) Ruusbroec, Tauler^o) en
Suso 41) en enige zeer treffende overeenstemmingen met een trac-
taatje ,,Over de ghelatenheitquot; naar een handschrift eind 15e eeuw
— begin 16e eeuw door Fr. Jostes uitgegeven 42).

De kerngedachte van het Sol. is de vrijheid des geestes door de
intuitie der Waarheid. Gerlach Peters was een echte vrije geest,
en wijsgerig mysticus, die de Waarheid schouwend, zich vrij van tijd
en ruimte, dood en leven, van het existentiële als zodanig, vergod-
delijkt voelt. Ik hoop den lezer door een uitvoerige analyse van het
Sol. in de volgende blzz. hiervan te kunnen overtuigen.

* *

Een treffende verklaring van de titel, tevens een kort begrip van
de gehele inhoud van het Soliloquium, geeft caput 33. Daar wordt
gezegd, dat wanneer de sluier der existentiële bekommernis is weg-
genomen, de ziel zich verheugt in het hcht der onveranderlijke waar-
heid, zelfs te midden van alle aardse ellende. Het Soliloquium is een
opwekking tot zelfbezinning, die hierin bestaat, dat men van de
existentiële bekommernis uit, komt tot het besef van God's zijn in
ons of ons zijn in Hem. Concentratie van de geest op God als het
Hoogste Goed vormt het thema van dit stichtelijk tractaat. Deze
concentratie is de bestemming, het doel, de taak, het wezen van de
ziel. De ziel is door God en tot God (a quo et ad quem43) ge-
schapen, edel met aanleg en verstand 44). ontvankelijk voor het
hoogste Goed 45). geschapen om Gode gelijkvormig te zijn 46), om
God, het Hoogste Goed 47) het onbegrijpelijk Licht te genieten 48).
Doel en ideaal is, dat de ziel zich richtend 49) en strevend ^o) naar

Voornamelijk wat betreft de geboorte van het Woord in de ziel (verg. Pre-
ger III (1893), S. 220. Op overeenstemmende uitspraken zal beneden in de tekst
worden gewezen.

41) Ik denk hier in 't bijzonder aan het „Büchlein der Wahrheitquot; (K. Bihl-
meyer: „Heinrich Seuse. Deutsche Schriftenquot; (Stuttgart, 1907), 326 ff), maar ook
uit het „Büchlein der Ewigen Weisheitquot; (Horologium) zijn citaten en toespelin-
gen aan te wijzen. Zie beneden tekst.

«) Germania 1886, S. 7 ff. Verg. S. 9 met Sol. c. 29 (Str. 30, p. 100 4-8):

,,In die vereeninge gods siet die „In qua coniunctione per ipsum vi-
siele alle dinck doer godt ende godt demus omnia et ipsum, in qua et ipse
selven, in welcke hy gebruyckt ende fruitur ac videt se per nos, ubi est
siet hem doer haer; hy is daer selven ipsemet ipse visus, ipse qui videtur,
het gesicht, die men siet, hy, die sietquot;. ipse qui videt.quot;

Een toespeling kan men zien in het volgende (S. 13 — Sol. 30 (Str. 31, p. 104):
„met dat simpel ooge in alle dinck op die waerheit leeren sien ende met
die puer meyninge godt in alle dinck volgen.quot;

„simplex oculus, qui perspiciat mature quid unumquodque est secundum
rectam veritatem. . . ; pura intentio, quae prosequatur simplicem oculum.quot;

Str. p. 107 25. 44) 74 2 vv. 45) 53 2. 40) 95 10. 47 ) 62 10. 48) 15
12.
49) 9 50) 89 17.

-ocr page 92-

haar Oorsprong, door de vrijheid van alle bestaansbekommernis
wordt teruggebracht tot de oorspronkelijke
gelijkvormigheid 52) en
tot haar eerste oorsprong Zelf 53), hersteld wordt in haar oorspron-
kelijke
graad 54), zich uitstort in haar oorsprong 55) en de Oor-
sprong zelf van haar wezen
56), in haar Bron-Oorsprong haar adel-
dom geniet 57).

Dit is het ideaal. Tegenover dit ideaal staat de werkelijkheid der
existentie. De existentie is oorzaak van, is zelf gelijk aan de duis-
ternis (feneèrae
58), ze maakt een myddel {velamen , ve-
lum^^^), nubilum^^). Dit medium is aan de existentie inhae-
rent: de
angustia, het existentiële immers houdt den mens af van
de
latitudo of spatiositas, die al het geschapene te boven
gaat 62), Is men boven het existentiële (de
multiplicitas cor-
dis)
uit, dan komt men in de ruimte 63). De objectieve tegenstelling
van aarde en hemel, tijd en eeuwigheid, subjectief in den mens als
besef van existentie en essentie, veroorzaakt daar een spanning tus-
sen de
regio similitudinis , regio superiornbsp;pars supe-
rior
66), pars suprema 67), superior status mentis 68) en de
regio dissimilitudinis regio inferior''o), pars inferior 71).
Ze staan tegenover elkaar als hemel en aarde 72). Caput 25 han-
delt over beide regiones, de eerste is die der hervormde geest, de
andere die der zinnelijkheid. Hier zijn tenebrae, angustiae enz.
onstandvastigheid, labiliteit, daar virtus, aequitas. De aardse
werkelijkheid is die der
accidentia, waarin men in dit leven nood-
wendig wordt
gewikkeld 73). De aardse mens is vagus, profu-
gus, vacillans secundum ventum accidentium
74), hij wordt be-
vangen door inaequalitas en variabilitas 75). De accidentia ma-
ken een sluier tussen de Waarheid, God en de ziel, het is alles wat
buiten God is 76) en Jezus 77). Met de ware gelukzahgheid der
Godsgenieting hebben ze niets te maken
78). Alles, wat teruggaat
op iets, dat niet God Zelf is, behoort tot de accidentia. Ook zinne-
lijke devoties behoren er toe: ze hebben geen waarde, ze behoren
tot datgene, wat van buiten heilig schijnt, tot de
„exterioraquot; 79).
Ook heiligschijnende aandoeningen maken een velamen tussen God
en de ziel, ze zijn verderfelijk so).

51) 53 6. 52 ) 65 11—12. 53) 18 h. 54) 71 15.
55) 130. 56 ) 52 7. 57 23 11. 58) ifi jj, 49 1,57 2 22, 85 7, 99 23, 118/119.
59) 32 1, 47 7, 70 17, 103 22, 105 25. «o) 22 11 6i) 29 20. «2) c. 7. 63)
19 6 en verg. 119 24.

61) 40 10. De mystici plaatsen hun mystieke belevingen in een eigen ziele-
centrum (regio) b.v. ,,ratio superiorquot;, „pars superiorquot; (Augustinus), „apex men-
tisquot; (Bonaventura), „summus et intimus mentis sinusquot; (Richardus), „acumen
mentisquot;, scintilla animaequot;, in de duitse mystiek: Seelengrund, Seelenfünklein.
(Verg. o.a. Martin Grabmann „Wesen und Grundlagen, S. 49).

65) c 25 en p. 61 5, 88 11. «quot;) 57 9, 68 19, 77 13. 6T) 77/73. 68) 54 2. 69)
40 14; deze term ook bij Augustinus (Confess. vii, c. 10). 83 16. ''i) 57 2,
10
108 15 42, 2 92 4. 68 17; accidentia: 19 10, 29 7, 25 5, 61 23, 104
18, 108 27, 114 19, 115 15, 122 12, 127 8. 'i) 29 6, 31 23, 60 2. '5) 19 10.
65 9, 75 18. 129 1. ^s) 38 1, 3, 5—6. 80 13. 8») 103 19 vv.

-ocr page 93-

Wat is nu eigenlijk Gerlach Peters' verlossingsleer? Hoe wordt
het ideaal, dat Gods eis en 's mensen bestemming is, daar wij „ad
imaginem Deiquot; geschapen zijn, «i) verwezenlijkt? Gerard Zerbolt
heeft in zijn ,,De reformatione virium animaequot; de weg methodisch
uitgestippeld. Bij Gerlach niets daarvan : bij hem geen weg,
geen methode. Het komt slechts aan op een zienswijze, d.w.z.
dat wij in plaats van onderaf
ab infra, deorsum^^) het waar-
deren der inferiora accidentia en casus volgens de veranderlijk-
heid, relativiteit der
zinnen 83), de sursum «4) zien, van God uit,
dat dus de goddelijke beschouwing voor de menselijke in de plaats
komt. Wij moeten slechts de laatste loslaten «s), maar hoe komen
wij zo ver? Slechts éen hoofdstuk geeft hierop een antwoord. Caput
29 leert ons, dat wanneer wij het vlees afzweren, Gods wijsheid de
duisternis verdrijft, onze geest beheerst, het verstand verhcht en zó
met Zich verenigt, dat de mens de goddelijke zienswijze deelachtig
wordt'86). Het antwoord op de vraag: „Hoe wordt men zalig?
(de intuitie der waarheid is een zaligheid: „Vos beatos, gloriosos ap-
pelloquot; 8'?), hier gegeven, luidt dus: door het ascetische kruisdragen,
m.a.w. door het beoefenen der deugden van nederigheid, eenvoud
enz., deugden, waarin de moderne devoten zo hebben uitgemunt.
Toch is het gespiritualiseerde kruisdragen bij Gerlach Peters niet
uitsluitend, zelfs niet in de eerste plaats uitsluitend negatief: het
uitroeien van alle onzuiverheid. Het kruisdragen identiek met Chris-
tus-navolging, is de levenslange strijd, 88), die wij met liefde aan-
vaarden 89) tegen al datgene, waartegen Christus zelf ook streed;
maar de navolging is ook positief: door af te zien van alle eigen-
heid en eigenzoekelijkheid, zal men ten opzichte van het existentiële
de „aequalitas animiquot; trachten te bewaren 9quot;) en ten slotte God
Zelf en Zijn eer in alles gaan zoeken. In cruce esse 9i), manere 92),
conversari 93) perseverare wil dan zeggen: Gods eer zoeken te be-
vorderen, zelfs al moest men in de hel 94). Dit kruis is aanvanke-
lijk zwaar en lastig, maar door te beseffen dat ons het kruis betaamt
en dat wij niet anders mogen begeren 95), door ons oog af te wen-
den van ijdele
dingen 96), ten slotte door uitbanning van elke ver-
wachting ook van geestelijk heil als loon voor het kruisdragen (want
juist door een onzuivere liefde valt men van 't kruis af 9'?), door zich
geheel aan God te onderwerpen, geheel de Zijne te zijn, zal men
het kruis hef gaan krijgen, met geheel het hart er naar verlangen
en het dragen, het kruis verheerlijken en er in jubelen 98). Door het
kruis des Heren hef te hebben. Zijn voetstappen te volgen, komt
men tot het hoogste Goed, tot zijn eerste Oorsprong, tot de god-
delijke vrede. 99).

SM 93 3 87 6 «s) 78 10. 78 1 2. 85) 79 20. so) 99/100. 87) »2 2,
77'114 88) '33 6. „proiositum certamenquot; (33nbsp;33J -) 34 7 w.

quot;M 59 1 92) c 15^ titel. 93) 37 9. 94) 59 7—8. «5) 35 13. 96) 34 1 vv.
97) 36 1. 98) 98 4 vv. Het kruis is zoet. (98 11), aangenaam, vrij, veilig, er is
lengte, breedte, hoogte en diepte in. Er buiten is benauwdheid en bitterheid (50
18), maar die in 't kruis blijft, vindt ruimte (34 1 vv.). 99) 84 16.

-ocr page 94-

Het is, zoals gezegd, slecht in één hoofdstuk dat deugdbeoefe-
ning wordt aangeprezen, als de weg tot het hoogste goed. Overigens
leert het Sol. ons niets van de weg, maar van de zaligheden van
hem, die reeds bezit. Ascese, deugdbeoefening is in het Sol. niet
meer centraal. Zeker, we vinden ook hier de deugden, die de mo-
derne devoten lief waren, aangeprezen. In de eerste plaats de oot-
moed, de nederigheid. De woorden humihtas en humihs komen
in het Sol. veel voor loo), zowel in de zin van verootmoediging voor
God als van vernedering onder andere mensen. Dit laatste is ty-
pisch modern-devoot!: men beschouwt zich als een „vas perdi-
tumquot;
101) „pulvispedumquot;i02), „purgamentum mundiquot;i03), „ab omni-
bus creaturis contemnendum et
conculcandumquot;i04), „peripsema om-
nium
quot;i05), ,,abiectus, novissimus, despicabilis, nullius momentiquot;i06),
men wil „subtus omnia creata se inclinare, deprimere, humiliare et
abicerequot;i07). De verootmoediging voor God is dieper en in het Sol.
persoonlijk gekleurd en verhevigd. Immers het
omnis est Dei,
Gerlach's lievelingsgedachte, praegneert het ,,op zich zelf en uit zich
zelf is de mens nietsquot;. Deze ootmoed vormt het thema van caput 6:
„nihil ego, sed Dominus totum
estquot; lOS), omnia, ego prorsus
nihilquot; 1109). De mens is „unum purum nihilquot;iio). God alles in al-
len 111). De mens heeft zijn „nihileitasquot; te beseffen, niet opzettelijk
te bewerken. Zo krijgt de verootmoediging een diepere zin, niet
t.o.v. andere mensen opzettelijk te beoefenen (dat deed Gerlach
Peters op de trap van zijn Breviloquium), maar tegenover God te
beseffen 112). De mens is een „pauper, errans et perdita ovicu-
la.quot; i'i3). Dit besef is „annihilatioquot; „abiectioquot; ii4), het is „se resig'
nare Dominoquot; ns), „se ipsum abnegare et ex toto perdiderequot;ii6),
,,deficere a se ipsoquot; n^). Er is slechts roem in eigen zwakheid, in
eigen niets-zijn, roem in 't kruisH») en roem in God: „in Te sit mihi
plena gloriatioquot; ii9). Dat God het Leven van ons leven en de
mens zonder Hem dood is, door Gerlach bedoeld met zijn beeld-
spraak van het ijzer, de lantaarn en het instrument 120), dat geeft de
diepe, de eigen zin aan de humihtas van het Soliloquium.

Vervolgens de armoede: caput 29 bevat een lof der armoede, in
de eerste plaats Jezus' armoede, die ten voorbeeld wordt gesteld.
Typerend voor het daadelement in de mystiek der moderne devotie
is wel, dat ons niets kan baten, indien wij niet Jezus' armoede lief-
hebben en navolgen, want wat van binnen leeft, wordt dan niet ge-
zien, sticht niet
121).

100)nbsp;11 1. 97 13 vv., 117 13, 23.

101)nbsp;12 18, 81 17, (verg. Ps. 30, 13). 102) 11 2, 63 4.

103) 13 1, (verg. Cor. i. 4, 13). quot;i) 69/70 (verg. AAU 36, blz. 50: lm. Chr. iii
13
3). 105) 91 7. 10«) c. 28. 107) 79 11. i«») 20 7. w») 73 9. quot;O) 69
14—15. 111) 39 15, 52 9, 124 21. n^) „ego nihil sum ex me ipsoquot; (72 8).
Verg. Bernardus „De gradibus humilitatisquot;
i 30/31: „Humilitas est virtus qua
homo verissima sui cognitione sibi ipse vilescitquot;. ii3) 72
17 v.v. ii4) 54 25
—26. 115)
35 21, 64 8. iquot;) 31 6, 46 8. iquot;) 28 8, 40 9, 64 22. iquot;) 46 7
11®)
72 1 5—16. 120 ) 73. 121) 97.

-ocr page 95-

Ta, ook in het Sol. is sprake van zich oefenen in deugden 122),
voortgaan in
deugden 123), zich oefenen en vrucht zoeken te
verkrijgen in „passiesquot; 124), zich oefenen van binnen en tonen van
buiten 125) in alles zijn winst, zijn baat doen 126), begeren ge-
oefend te worden door tegenheden en ongemakken 127) het minste
begeren in kleding en
voedsel 128), nauwelijks het nodige nemen
van tijdelijke dingen 12»), omhelzen van 't _kruis, zwarigheid en
moeite 130), het ,,swighen, wiken ende dukenquot; i3i).

De mogelijkheid bestaat, dat veel van het bovenstaande uit het
Breviloquium in het Soliloquium is terechtgekomen (zoals omgekeerd
veel van het Brev. (cap. 1—17) letterlijk of bijna letterlijk in t Sol.
wordt teruggevonden, waarop wij boven hebben gewezen], daar het
t.a.v. de centrale gedachte van het Sol. uit de toon valt. Het zal den
aandachtigen lezer van het Sol. onmiddellijk treffen, dat Gerlach
Peters in het Sol. niet meer op de trap der ascese staat, neen de
asceet is hier niet aan het woord, sterker: de ascese is voor hem een
overwonnen zaak. Niet de exterior homo in de ruimste betekenis van
het woord als de mens naar zijn uitwendig bestaan 132), maar de
interior homo geeft hier zijn confessie. Op deze trap van het gees-
telijk leven, de hoogste, is de ascese van het „werkende leven over-
wonnen, althans de ascese van den doorsnee-devoot: het opzettelijk
zich te weer stellen tegen de drang van zinnen en buitenwereld. Ik
denk hier niet zozeer aan Gerlach's raad behoorlijk te eten en te
drinken, slaap en rust niet te verwaarlozen, maar vooral aan deze
uitspraak: Alles is goed geschapen i33). „Het is niet nodig zich van
iets af te wendenquot; i^4). Er is geen strijd meer, er is overwinning:
rampen en duisternis worden aanvaard als door God tot eigen heil
verordineerd 135). Zo wordt de duisternis zelf tot
licht 136). De
grondtoon is die van overwinning na de strijd. Het loont de moeite
ter adstruering van deze opvatting, de betekenis van het woord
vktus in het Sol. na te gaan. Ik onderscheid drie betekenissen:
1. de gewone 137); 2. Godi38);
3. besef van Gods werken of van
de waarheid in ons 139). Deugdbeoefening is het volgen van Gods
werking in ons naar Zichzelf toei40). Wij moeten oppassen Ger-
lach's deugd niet spinozistisch te interpreteren, al moge de overeen-
stemming vaak nog zo treffend zijn. De ethiek van Gerlach Peters
is niet als die van Spinoza humanistisch, rationeel, maar irrationeel.
Deugdzaam zijn is eigenlijk de goddelijke zienswijze deelachtig zijn,
de intuitie der waarheid, waardoor de tijdelijke, geschapen mens,
zijn eeuwig zijn in God beseft i4i), door de sluier heenziende het
Zijnde leert kennen in zichzelf en allen, allen en alles doorziet i42).
d w z naar de attributen van het Zijnde als essentie der dingen.

T,\l\\''Wnlfn2Pu7 2i-25).nbsp;35 7, 90 6-8.nbsp;15.

\e X30 97^7' 131) 13 15, 96 9, 126 15.nbsp;26 6, 29 5. 133) 55 20.

134 V12 13 135) 90 8 quot;O) 90 12. 137) 127 22. i^^) 40 1, 65 14, 111 2-3.
13« 9 15 24 23-25 h c. 33 titel, 119 5.' quot;«) 19 15. iquot;) 102 20. 1«) 103 6.

-ocr page 96-

de verschijnselen op hun wezensgehalte toetst 143). Deze intuitie der
waarheid, door Gerlach Peters genoemd een zienswijze
de sur-
suTsum 144), aspectus simplex ^ ^ nudus i46), _ intedor 147),
clarus matums, spiritualis et corroboratus intuitus en het
^houwen zelf als
agece in sublimibus beter agi (ondergaan van
Gods werking 150) gn omschreven in tal van uitdrukkingen, is tegen-
over de existentiële
{ab infra) alleen normatief. Slechts door haar
v/ordt de waarheid gekend („lumen cum lumine etc.quot;, „nudam veri-
tatem in quo habere possim veritatem de omnibusquot; i5i). Het is de
weg der uitverkorenen Gods, de weg van waarheid en wijsheid i52).
Vanuit dit licht is men zelf een niets isa). De ware arme van
geest (d.w.z. in zichzelf), zich in God voelend, leeft uit de geest der
waarheid en spreekt in die geest der waarheid i54). De hoogste,
blote, vormeloze en onveranderlijke waarheid zetelt in het hoogste
deel des geestes, de
regio similitudinis. Met het oog ,,des weder-
gemaakten geestesquot; (d.i. de Godvormige geest, waarin de waarheid,
ongehinderd door ,.accidentia exterioraquot; i^s),
zien wij alles bevat
in de goddelijke Logos, wij zien het ware zijn
(verum esse) van
alle dingen en het zijn in zichzelf, het existeren van de dingen en
onszelf als niet-zijn i56). Als wij de menselijke beschouwing maar
los kunnen laten, als wij verlaten kunnen zijn en zelf laten alles wat
buiten God is i57), als wij maar „inghekiertquot; kunnen zijn is»), leeq
van alles, open voor God 159), opdat God ons heil kan bewer-
ken 160), indien wij de inwendige trekking i6i), de godvormige be-
weging i62) volgen, luisteren naar wat God inwendig tot ons
zegt 163), als wij maar een willig en levend instrument zijn, waar-
door God kan werken 164), dan zal God zijn Woord in ons baren,
waardoor wij al het gebeuren leren simplificeren: God ziet en ge-
niet Zichzelf in ons i«5), Gods zien en het onze wordt éen gelijke
aanschouwing 166), goddelijke en menselijke beschouwing worden
éen 167), ofschoon overigens zeer verschillend 168). Met God gaan
wij uit tot alle dingen en tot Hem keren wij weer 169). De waarheid
maakt ons sterk tegen de wereld en ons zelf i70), want ziet men ook
het existentiële sub specie aeternitatis i7i) dan is alles buiten God
niets, zelfs niet wat heilig schijnt 172). Alles verdwijnt als rook voor
die sterke aanschouwing 173).
De geest verenigd, éen met de enkel-
voudige waarheid, wijsheid en rechtvaardigheid, doet alle kwaad
met zijn sterke bhk te niet, alle ongelijkheid, elk velamen tussen

quot;3) 66 vv. quot;4) 78 J2_ 145) 99 24. quot;6) 81 3. quot;7) 127 8 1«) 79 19
148) 94 11. «0) 81 21. 151) 26 6 vv.nbsp;77 6.nbsp;ei non esse mei

ipsms (78 6) en verg. 76 2 vv. 154) g jj^nbsp;24 2, 77 13. i55) 127 8.

150) 78 1 vv.; „omnia, quae non uniuntur in ea, nihil suntquot; (79 1 5). 157) 13
6 vv., 50,
76 15. 158) 11 2. «S) 15 5, 93 13, 68 27, 95 18. i^o) 74 16
181) 16 18. 162) 27 6. quot;3) 15 10; verg. „colloquium iucundum (105 4). '

quot;quot;nbsp;14. W7) „ego in ea et cum ea

(79 20) ut meus et eius sit unus clarus aspectusquot; (79 19) en vooral 100 4_8

quot;8) 102 17. 160) „in idipsumquot; (83 12 vv.). i70) 73/79 quot;i) %
80 12 vv. 173) 126 11.

-ocr page 97-

God en de ziel of liever het wordt door Gods blik teniet ge-
daani^^).

De geest virtute roboratus, virtute praeditus i^b) is vnj. god-
WTtnig, éen met God.
Allereerst vrij. De vrijheid des geestes is:
het niets zoeken in en niet aangedaan worden door de wereld 177).
De vrije geest is ab omnibus alienis
liberatus i'^«), ab omni pro-
prietate liber i79). Het woord
alienus tekende ik 28-maal op;
de betekenis kan zijn
vleselijk iso), maar is doorgaans: alles wat
niet de Waarheid is en in 't bijzonder: wereld, vlees en duivel i8i).
Vrijheid is dan vrijheid van servitus alienai82) en proprie-
tasi83), in beide opzichten negatief; positief is de geest vrij, in zo-
ver hij als waarheid de waarheid ziet. 1^4).

De geest die de deugd der goddelijke schouwing bezit, is god-
vormig.
Tot godvormigheid is de mens geschapen iss); wij moeten
volmaakt zijn als de
Vader ise), ongelijkheid mag er in ons met
blijven i87). De godvormigheid is negatief; vrijheid, n.1. van al het
existentiële, zelfs van alle beelden en
vormen i|88). Positief is de
godvormigheid het zijn en werken Gods in ons „ut in anima tan-
quam in throno suo conspiciaturquot; 189). De godvormige ziel is vrij
en ledig, haar aanschijn ziet Gods aanschijn, heeft Gods schoon-
heid en gelijkvormigheid, is sterk tegenover haar vijanden, ziet zich
éen in het Ene Zelf, Godli-öquot;). Hoe wordt de mens godvormig?
Door Gods Zijn te
beseffen i9i). Beseft de mens Gods Zijn, dan
wordt hij innerlijk beroerd, zijn inwendige blik helder en klaar
en gelijk aan Hem, Dien hij ziet, hij wordt „idipsum, quod Deus
estquot;. God en.mens worden „unum et idipsum conglutinatumquot; i92).
Dan zal men ook met God in liefde uitvloeien tot al het gescha-
pene en alles meedelen i93). Het besef van Gods Zijn doet den
mens soms de macht over zichzelf verliezen, hij wordt bewogen
en geschokt, kan de aanblik niet verdragen. Het „a se ipso defi-
cerequot; i^^), krijgt zo naast de ascetische betekenis (n.1. zichzelf te
niet doen i95) de mystieke zin van een innerlijke beleving, die ge-
paard kan gaan met physieke aandoeningen als tranendevotie 196).
Gerlach heeft zelf deze aandoeningen gehad, maar op zichzelf heeft
hij er geen waarde aan gehecht 197).

Tenslotte éen met God. Dit is het hoogste doel, het zoetste, eer-
volste, Gode aangenaamste voor de ziel is»). Zolang de mens be-
kommerd is als Martha om veel dingen, kan de ziel met het Woord
of de Bruidegom niet verenigd worden 199). Slechts door innerlijke

174) 105 17 vv. 17«) 106 1. quot;6) 24 23^25 1.

verg 30 22. quot;«) 53 5. quot;») c. 16 titel, i«») 38 11. iquot;) 78 14.182) 60 18,
183) niet = eaoisme (dat is „propria quaesitoquot; (34 6, 13, 19 etc.), maar ^
individualiteit (34 18, 35 19 etc.) i^quot;) 24 22. i«®) .,ad imaginem et similitu-
dinem Deiquot; (38 20). quot;«) 38 22. 39 13.nbsp;c. 8 en 9. «») 51 8.

190) c. 9. 191) c 10 192) 56 12. 125 6. i»^) 29 18. i»®) 40 9. quot;6) 71
7. 19') verg. 84, 80 13 vv., 103 19 vv., quot;8) 18 10-11, c. 18 pass, l«9) 121/122.

-ocr page 98-

vrijheid en zuiverheid wordt men met den Heer verenigd 200). Men
gaat dan de dingen zien sub specie aeternitatis i2foi). Is men met
den Heer verenigd, dan is men vrij, in de ruimte, deugdzaam,
godvormig, tot zijn oorsprong teruggekeerd. Is men met den
Heer verenigd, dan doet men alles met
Hem 202), ook over
zichzelf laat men komen, wat
komt 203) Een teken en bewijs van
eenheid met God is liefde voor God en den naaste. Liefde voor
God wil zeggen: in alles Zijn eer trachten te verhogen („Die van
binnen met den Heer verenigd is. zou geen weerzin gevoelen als
hij in de diepten der hel viel i.p.v. het koor der engelen, indien dit
tot vermeerdering van Gods eer zou zijnquot;
204). Anderzijds gaat hij
met God m liefde uit tot de schepselen, deelt alles mede, geeft ieder
het zijne, wandelt zonder engheid in inwendige ruimheid in ge-
meenschappelijke
liefde 205). Gerlach Peters spreekt van uni-
re 206), uniri 207), unum esse208). transire in Deum 209), esse in
Domino 210), totus esse Dominion), inventus esse in Domino 212)
manere in Domino 2i3), unum in Christo 214), manere in Chris-
to
2i5), unitus Jhesu 216), unitus Verbo Sponso2i7), unitus Veri-
tati2i8). Gerlach spreekt dus Johanneïsch van verenigen en ver-
enigd worden, van God in ons en wij in Hem; vervolgens van
God, de Heer, Jezus, Christus, het Woord, de Bruidegom, de
Waarheid zonder blijkbaar onderscheid. De leer der Drieëenheid
is in Gerlach niet tot sterke beleving gekomen. Zijn mystiek is
geen Dneëenigheidsmystiek. Het woord Trinitas heeft, waar het
voorkomt 219), de gewone beteekenis, maar overigens komt het
onderscheid tussen de Personen niet tot zijn recht. De Godheid
^If wordt zeer verschillend benoemd en omschreven: God is het
Hoogste Goed, Deugd, Waarheid, Rechtvaardigheid, Eeuwige
Wijsheid, het Ene Zelf
enz. 220). Sommige van deze benamingen
gelden zowel voor de Tweede als voor de Eerste Persoon Gerlach

^oo) 116 19.nbsp;„secundum istam unionem oportet nos cuncta inspicere non

secundum nosquot; (90 22—23). 202) „habens omnia communia cum Domino omnia
mea tua sunt et tua meaquot; 120 2). 203) 59 53 204) 115/116 205\ j,« s
20«) c. 18 pass. 207) 60 1. 208) 19 27. -ej 4.
-^o^'Jn es in me it egj in
te, unum et idipsum conglutinatum (56 11). ^i) 15 3, 55 8 71 17 2121 4«
14, 46 9. 213) 15
7, 62 8. 214) ij 10-11). ai5) j 218) jjó 3 217)^30
17 218) 25
7. .19) Verg. b.v. c. 18, waar geleerd wU dat de ziel
gelijkvormig wordt aan de H. Drieëenheid door de drie zielekrachten : me-
ratio en voluntas. De „reformatio virium animaequot; doet onmiddellijk aan
j^erbolt denken. Toch zijn beiden grondverschillend: tegenover den asceet Zer-
bolt toont Gerlach Peters zich hier als de mysticus: Den Vader wordt de memo-
ria gelijkvormig, mits „nuda ab omni alienoquot; (67 9), Den Zoon door de ratio,
indien men conspcctu. vcritstis snibulsvcritquot; (67 17 en vcrQ 66 vv en
boven), Den H. Geest door de wil, indien gewild wordt, v/at de memoria en de
ratio voorschrijven te willen (68 1—2).

220) Hij blijft Die Hij is, heeft geen tijd of plaats, heeft geen deel aan de
existentie (geen contingent Godsbegrip dus), geniet en bemint Zichzelf in alles
(65). God is het Ene, Hoogste, Eeuwige, onveranderlijke Goed (75 17, 76 4)
„summum, incommutabile et praestantissimum bonumquot; (62 9), „Summum bo-

-ocr page 99-

Peters spreekt in het Sohloquium blijkbaar liever van God in 't alge-
meen, dan van God den Vader in 't bijzonder, te verklaren uit

Gerlach's filosofisch Godsbegrip.

In dit verband verdient vooral zijn .Christusconceptie de
aandacht. Caput 35 geeft twee wijzen, waarop wij Jezus moe-
ten zien. Allereerst naar zijn mensheid. Jezus heeft in het
vlees getoond, welke weg men gaan moet, hoe de uitwendige
mens moet
zijn 221). Bepaaldelijk Christus' armoede en Zijn kruis
hebben Gerlach geboeid. Jezus' armoede is heerlijk 222); men moet
getrokken worden tot de armoede en de eenvoud van Jezus, an-
ders baat onze inwendige diepheid niet, sticht
niet223). Zijn kruis
heeft Jezus ons achtergelaten om te dragen 224), het kruis, d.w.z.
tribulaties passies, ongemakken, ellenden, afkeer van alle zinne-
lijkheid 225). Het juk des Heren is zoet 226); hem, die zich wilHg
onder dit juk buigt, zijn alle dingen licht. Tracht men het kruis
te ontvluchten, dan valt men in ellende. Wanneer het kruis ons
smaakt, wordt armoede tot rijkdom en sterven tot leven 227) Het
wezen van Jezus' leven en prediking heeft Gerlach juist besett; de
liefde. Door tegenheden te dragen, door niets te doen, te gevoelen
te zijn dan liefde, komt men in het gevoelen van Jezus, dat hij had
in Zijn lijden en omgang
228). Blijven wij in de liefde, dan vertoe-
ven en wandelen wij in interioribus Jesu 229). Wanneer wij onze
geest neigen „in de binnensten Jesuquot; tussen Zijn Mensheid en Zijn
Godheid, vinden we vrede boven vrede, zuivere liefde, waarmede
wij allen trekken tussen ons en Jezus 230). Met dezelfde hefde
jegens ons, waarmee Christus om onzentwil Mens is geworden, als
de minste en armste in ontberingen, tranen, zuchten, arbeid, ver-
volging, dulden. Zijn gehele leven en Zich vervolgens als levend,
heihg, vlekkeloos Offerdier den eeuwigen Vader heeft geofferd,
offert Hij Zich nog
dagelijks 23i). Zó moet Hij door ons dagelijks
worden geofferd in de geest aan God den
Vader 232). Zó offert
Hij Zich elk moment in den Vader met de H. Geest 233). Zo moet
het H. Sacrament door ons worden ontvangen, alsof het nu voor
't eerst
gebeurde 234) Men moet het H. sacrament uitwendig de-
voot en eerbiedig ontvangen en inwendig de vrucht
genieten 235).
Zonder dit laatste baat het communiceren niet: men gaat leeg en
nuchter weg van een volle tafel 236). De vrucht genieten, dat is

nnmquot; (Titel 32 7, 53 18 etc.) „Ipsum bonumquot; (53 20) „Unicum Unumquot;
16) verg Suso's „daz Einig Ein (Bihlm. S. 225), „Ipsum Unumquot; (26 19)
Idipsumquot; m, 60 6) „Ipsum Essequot;
(53 21, 23). „Lumen Aeternumquot; (55 12, 87 9),
'Sas', ..Virtusquot; (40 1. Ill 3). ..Veritasquot; (24 6. 40 2 etc.).

221) 93 3,4 Christus heeft dus ook voor Gerlach Peters als zedelijk ideaal
grote betekenis. Daardoor is zijn
nbsp;echt Germaanse echt CWe^^^^

(Verg. Joseph Zahn: „Christus in der deutschen Mystik (Wurzburg, 1918)

^'aif 97 1 223^ 97 8 224 ) 98 4. 225) 9amp; 7. ^20) 9» H. 227) 95.
228) l27'l7 ^B)\23 1 3 230^) ï26 1-2. 231) 17 13. 232) ,25 22 vv. 233) 47
17. 234) i'7 20. 235) 18 7 vv. 236) 32 14.

-ocr page 100-

letten op 't wezen 237), „unicum tinum intueriquot; 238), „stare coram
Dominoquot; 239). De vrucht der sacramenten genieten, dat is in Chris-
tus zijn en Hij in ons, teruggebracht worden tot den Oor-
sprong 240). Fructus of fruitio is in het Sol. genieten der waar-
heid, besef van Gods werken in ons 24i). H. Mis en Communie zijn
geheel gespiritualiseerd.

Meer dan Christus-Homo leeft in G. Peters Christus-Deus. De
Bruidegom Jezus vermaant ons Zijn wezen, macht en majesteit te
zien als éen met den Vader, in den beginne God bij God, door
Wien alle dingen zijn gemaakt, buiten Wien niets begerenswaar-
dig is242) Christus wil dat wij vóór Hem zullen staan en Hem aan-
schouwen 243), dat -(^ij éen zullen zijn, zoals Hij met den Vader,
dat ook wij niet langer van den Vader vervreemd zullen zijn 244).
Zien wij tegenover deze eis op onszelf, dan kan slechts droefenis
het hart vervullen: wereldse waarden gelden niet; eer, aanzien
zijn van geen waarde 245); gebonden door banden en hindernissen,
kunnen wij Jezus, de Eeuwige Wijsheid, niet volgen 246) en dit
alleen is het, dat baten
kan 247). Er is nergens uitkomst, dan bij
Jezus Zelf alleen: men vluchte onder Zijn hoede en
vleugelen 248),
men smeke om erbarming, bevrijding, om geheel de Zijne te
zijn 249) Jezus kan en wil helpen, het „middelquot; tussen Hem en
ons wegnemen, de banden en hindernissen
verbreken 250). Jezus
bevredigt ons, verlicht ons van binnen, maakt de inwendige toe-
keer
mogelijk 251). De deugd, sterkte en ware deugden van Chris-
tus kunnen dan in ons
wonen 252). Dan zijn wij godvormig, éen
met Christus. Dan kunnen wij passief alles dragen, lijden om Zijn
naam253), beseffen, dat Hij, Die ons van eeuwigheid heeft liefgehad,
ons Zijn liefde heeft getoond, door Zich geheel aan ons te geven,
niets over ons laat komen, tenzij tot onze baat en Zijn
liefdé254).
Actief zullen wij met Jezus in liefde uitvloeien tot de „creaturaquot; en
alles
meedelen 255). Wij zullen allen genieten in God, ze trachten
te verenigen met het hart van
Jezus 250). Wij zullen alles vervul-
len met Jezus 257) zó overvloeiend worden, dat wij gestaag met
Jezus uitvloeien tot alle geschapenheid, opdat God alles in allen
zij 258), De hemelen, zegt Gerlach Peters, zijn honingvloeiend ge-
worden, door de wondervolle komst van het Woord Gods, de
Bruidegom Jezus in het vlees, door Zijn tegenwoordigheid op het
altaar, door de veelvuldige uitstorting van Zijn geest en geeste-

lt;237) 12 3. 238 ) 31 16. 239 ) 632_3.

240)nbsp;M.i. niet, zoals Moll wil, status rectitudinis, maar God.

241)nbsp;18 9; verg. c. 4, p. 124 en 129 9. Verg. Eckhardt; „Ende wanneer dat
hem got aldus vindet inder zielen, soe hevet die ziele haer hoechste volcomenheit
ende die vrucht der sacramentenquot;. (Langenberg, S. 203).

242)nbsp;124 1 vv. 243 ) 47 5. 244) 38/39. 245 ) 82 1 3. 248) 71 7 247) 117
12. 248)
11, 63 7 2,19) 71 7 vv. 250) 47 7. 251) 22 1 7—20. 262 ) 72 9.
253) 129 12. 254) 88 15 vv. 255) 125 6. 25e) 129 26. 257) 125 g. 258) 124 9.

-ocr page 101-

liike schoonheid 259). Zeker, maar voor onzen Gerlach persoon-
lik wel allermeest door het laatste: Gerlach s Christusbelevmg is
Tohanneïsch-mystisch. Johannes heeft hem van de evangelisten het
meest geboeid. Christus leeft voor hem op de eerste plaats als
het Woord (Logos). Gods Wijsheid, „Verbuni simplex et uni-
cumquot; 260) door den Vader zonder ophouden
gebaard 261). Chris-
tus is het'Woord des Vaders „quod in ipso generatur 262), dat
ook in ons
wordt gesproken of gebaard 263), de Wijsheid die
Zichzelf zonder onderlaat in ons moge
baren 264) Hoe wordt de
inwendige mens verenigd met het Woord, hoe zal hi) de eenheid
des Woords genieten? Door de bekommernis om het uitwendige
van ons af te
zetten 265) en ons naakt voor 't aangezicht des
Woords te
plaatsen 266) of liever door de verschijning van het
aangezicht des Woords voor ons aangezicht (verlichting door het
Woord) 267). Dan verdwijnt alles wat de geest bezwaart de
aliena operatioquot; moet zwijgen 268), al wat niet het Woord Zelf is,
wordt in ons te niet gedaan 269), het Woord eist overeenstemming,
vereniging en deelgenootschap met
Zichzelf 270).nbsp;^

Het Woord is de Eeuwige Wijsheid of Eeuwige Waarheid
De mens, die Gods Zijn beseft, wenst deel te krijgen aan Zijn
Wijsheid. Men verlangt en begeert, dat de Eeuwige Wijsheid zich
in ons moge
baren 272). Heeft men de Wijsheid tot gezellin, is
men bekleed met het licht der Eeuwige Wijsheid 273), dan kan men
alles ter zijde
stellen 274), alles wordt geplaatst, gewaardeerd, zo-
als Zij het
wil 275). Zij gaat ons voor, toont ons de weg, volgt
ons, sterkt ons en voert ons gelukkig tot het einde.

Het Woord is de Bruidegom 276). De bruiloftsbeeldspraak van
het Sol. is mystiek, maar niet uitsluitend. Wanneer de Bruidegom
gelijk gesteld wordt aan de deugden, die de geest sieren en het
genieten van den Bruidegom aan het bezit van een zuiver hart 277),
dan zitten wij midden in het ascetisme van de moderne devotie.
Dit is intussen uitzondering, de Bruidegom is bijna altijd gelijk aan
het Woord of de
Wijsheid 278). Er is sprake van het gelaat 279),
de
kus 280), van omhelzen 28i) en verenigen van de bruiden des
Bruidegoms 282) met den Bruidegom het Woord ^83), van het ge-
nieten van het enkelvoudige Woord des
Vaders 284). Maar deze
beeldspraak verhult een zin, die de grondtoon vormt van het Sol.:
de intuitie der Waarheid door de menselijke geest, die de godde-
lijke zienswijze deelachtig is en wiens levenswandel daardoor is

250^ 130 10 260) 87 1 4. 261) 102 4. ^62) 119 21. 203) 118 6. Verg.
Eckharllt:nbsp;122 t quot;

-rmT/.nbsp;ei'lls. 21/157 17 vv' -o) 118 1 vv. -i) ae^er-

na Sapienüaquot; soms = God (65 15, 70 9), gewo°n ijk = Christus (6/15- 71 3
76nbsp;272\ IIA Q 273\ fifi S 274\ HS H. »'5) 114 1 VV.nbsp;87 14.

96 5 ■ 27nbsp;96 5 116 8 279) 96 21 102 16. 280) io6 23. 107

la 119nbsp;I22\-4S«Vi07 14.nbsp;122 1-4-nbsp;119 18.

-ocr page 102-

bepaald, „qui habet simplicem scientiam veritatisquot; 285) gn wiens
„exterior conversatio est tanquam forma formata a virtutibus inte-

rioribusquot; 286)

Is men met God of Christus als Woord en Bruidegom verenigd,
is men verlicht door het Woord als Gods eeuwige wijsheid, dan
kan de levens- en wereldbeschouwing niet meer pessimistisch zijn,
nóch de
anthropologie, nóch de ethiek, nóch de eschatologie.

Wel is de mens naar zijn existentie ,,unum purum nihilquot;, maar
zijn essentie in zijn adeldom 287) _ De mens ontvangt zijn existentie
van God, met al wat daarbij komt, alle wedervaren is van
God 288), door goddelijke beschikking 289), maar de mens heeft zijn
essentie in God 290), Naar zijn wezen is de mens een „thronum glo-
riae Sanctae Trinitatisquot; 291). Als Gerlach daarom alle mensen eert,
beseft hij dus het goddelijk-wezenlijke in hen, als zag God in hem
Zichzelf in anderen 292) Neen, zijn mensbeschouwing is niet pessi-
mistisch: de mens is ontvankelijk voor het goddelijke, is gescha-
pen tot Zijn
beeld 293). Dat beeld is onverwoestbaar. God ziet
Zijn beeld in ons. Hij geniet Zichzelf in ons en wij in Hem en in
onszelf
294).

Ook in de ethiek geldt de tweeheid van essentie en existentie
(in uno eodemque homine ambae vitae 295). Men moet Martha
en Maria beide zijn, Martha moet bezorgd zijn om de accidentia,
Maria open staan voor het Eeuwige Woord 296). Voor de existen-
tie geldt de eis met de gratia data mede de werken 297)); richt-
snoer is Christus' leven op aarde
298). Qok de meest ingekeerde,
de contemplator, de Godschouwer „ab omnibus mortuusquot;, moet
waar de uiterlijke omstandigheden en innerlijke drang het eisen,
de handen uit de mouw steken en zich geheel geven
299). De ge-
hele existentie-ethiek is als het wezen van Christus' aardse leven,
besloten in de liefde, maar liefde is ook eis voor onze essentie.
God eist van ons de intuitie der waarheid 30o) wanneer wij naar
die waarheid de liefde interpreteren, dan betekent de liefde voor
zichzelf, voor alles en allen niet anders dan liefde voor God; im-
mers God wil dat wij onszelf daartoe beminnen, waartoe Hij ons
bemint, d.i. dat wij de Zijne zijn en in Hem getransformeerd, god-
vormig geworden. Met God verenigd, moeten wij onszelf en allen
liefhebben „in ipso, per ipsum et propter ipsumquot; 3oi). God bemint

285) 107 1 8. 286) 107 24-25. 2S7). nobilitas (23 11, 67 13), 288) 75 2.
289 ) 75 10, 90 5. 290) 20 19. 281) 815; verg.: thronum gloriae (93 8), tem-
plum et thronum gloriae (95 12), templum veritatis (93 12). Verg. Brev. c. 4
(Moll, 175/176).

292)nbsp;24 11—14. De nederigheid van Gerlach Peters om een ander uitnemen-
der te achten dan zichzelf (81 6) is modern devoot. Opmerking verdient echter,
dat Gerlach onmiddellijk weer tot eigen gedachtengang terugkeert; hij vreest geen
verachting: wat kan hem deren als hij kan zeggen: „in sublimibus ago, agorquot;
(81 21).

293)nbsp;93 3 294) 100 1 5. 285 ) 69 1. 296) p 297) Jg 22. 298) 93 3.
298 ) 36 3. 300) 93 3. 301) 55 5; 56 10.

-ocr page 103-

Zichzelf, wanneer wij het goede en de deugden in elkander be-
minnen 302). Is Christus' deugdenleven, Zijn leven in hefde het voor-
beeld voor onze existentie, de engelen zijn het voor onze essen-
tie 303). De engelen, overigens bij de moderne devoten voorbeelden
van kuisheid, zijn in het Sol. de leermeesters in het staan voor
Gods aangezicht. Ze zien Gods aanschijn „absque ulla aversionequot;,
verkeren „in vestibulis
trinitatisquot; 304). Zij zijn onveranderlijk,
goed, éen met God, „participes Eius
essentiaequot; 305). Ze zijn in
dezen ons voorbeeld. Ook wij moeten er naar streven te staan, te
wandelen, te verkeren voor het aanschijn van den Heer 306) en
dat niet uitsluitend of in de eerste plaats met de betekenis: alles
zó doen, alsof God voor ons staat (zoals doorgaans bij de moderne
devoten), maar in de zin van geestelijke concentratie van de „mul-
tiphcitas cordisquot; tot „unum summum bonumquot; 307). Het staan voor
Gods Aanschijn krijgt de betekenis van godvormig zijn, met God
verenigd zijn. Dit eist God van onzen inwendigen mens. Kan de
mens aan deze eis voldoen, de mens vol zwakheden en gebreken?
Ik sprak boven van Gerlach's optimisme: 't antwoord is dan ook:
„jaquot;. Niet uit onszelf. Als wij in onszelf blijven, zijn wij de prooi
van vlees, wereld en duivel. I^et komt slechts aan op godsvertrou-
wen. Gerlach heeft (weliswaar niet
aldoor 308) een bijzonder sterk
godsvertrouwen. Hij zegt het in het kleine boekje telkens
weer 309). God is. God kan niet te gronde gaan 3io). God, ons
Leven, leeffsn); maar dan ook wij, als wij de Zijne zijn. Men
moet zijn,- goed, zalig, eeuwig zijn, als men in God is of God in
ons, immers God kan niet tegen Zichzelf zijn, het Eigene te niet
doen, ook niet het godvormige in ons. God is. Hij kan niet ,,cum
accidentibus defluere et vacillarequot; 3i2). Wij kunnen God niet ver-
liezen 3i3). want God kan het Zijne niet verliezen 3i4). God kan
Zichzelf niet haten, dus ook niet het godvormige in den mens 3i5).
God kan Zichzelf niet
verdoemen 3i6). God zorgt voor Zichzelf,
dus ook voor mij in Hem. Als wij maar in God zijn, kan 't geen
kwaad: de duivel zoekt ons daar niet 317) God zelf strijdt voor ons
tegen den duivel en onze
gebreken 3i8). Als een streng en recht-
vaardig Rechter zegt Hij tot al wat ons kan hinderen en veront-
rusten: ,,Tot hiertoe en niet
verderquot; 319). Wat zullen de toeval-

302) 56 14. 303) c. 13 304) 53 11 vv. 305) t.a.p. 306) „stare coram Dominoquot;
(29 5, 57 10, 99 12, 129 8); „— in veritatequot; (45/46): „Stare ante faciem eiusquot;
(54 13, 105 2); „— ante conspectum Dominiquot; (23 17); in conspectu Dominiquot;
(18, 51 14 17); „Ambulare coram Dominoquot; (15 12, 86 9); „— in simplicitate
cordisquot;
(45/46); „— ante faciem eiusquot; (105 2); in conspectu eiusquot; (91 8);
„— in lumine vultus eiusquot;
(54 13); „Conversari coram Dominoquot; (131 3);
„— ante faciem Dominiquot;
(63 9, 106 12); „assistere coram Dominoquot; (63 2,
26 15); in conspectu tuoquot; (71 6).

307) titel, 119 14—16, 131 5. 308) c. 11. 30B) 22 13, 24 15, 39 9. 3io) gg
18. 311) 62 4, 15. 312) 62 5. 313) 61 17. 3i4) 3^ 24—25, 39 21—22.
31=)
39/40. 316) 40 12. 317) 46 n. 3i8) 42 22; 45/46, 46 17, 57 13, 78 13.
31quot;) 106 6.

-ocr page 104-

ligheden ons overigens nog bekommeren? De deugd der godde-
lijke zienswijze leert ons dat alles van eeuwigheid is bepaald, ge-
preordineerd 320). God heeft Zichzelf van eeuwigheid liefgehad,
dus ook mij. Hij is de mijne, als ik de Zijne wil zijn. Hij geniet
Zichzelf in mij, ik uit genade Hem in mij en mij in Hem 321). Zo-
veel ik minder ben in mijzelf, ben ik meer in
God 322). Ben ik
van mij zelf en alles in God gestorven, uit God levend, dan zal ik
alles door Hem
doen 323), of beter God door mij. God maakt
ons soms zelfs geheel machteloos (neemt bezit van onze ziele-
krachten, verenigt die met Zichzelf) om Zelf in ons. Zijn tempel
en troon, te werken. Dat is de zahgste
beleving 324); geheel en al
ledig te zijn voor God en slechts Zijn werking te
ondergaan 325).

Tenslotte de eschatologie. Hoe stond Gerlach Peters tegenover
de „quattuor novissimaquot;, de ,,vier uterstenquot;? De lezer zal het zelf
reeds kunnen raden. Allereerst de dood. Wat betekent het phy-
sieke sterven voor hem, die de waarheid schouwt, die zich eeuwig
voelt in God. Dood, waar is Uw prikkel? „Mori et vivere pro
eodem
habetquot; 326). En het oordeel? De intuitie der waarheid be-
paalt ook hier eeuwig wel of wee. Is alles naar wens gegaan, is
men nuttig geweest in alles, zonder God heeft men in het stervens-
uur toch geen vertrouwen of
zekerheid 327). Heeft men daaren-
tegen de via veritatis et sapientiae bewandeld, dan kan de boze
geest ,,tempore exitusquot; niets van het zijne in ons vinden 328). Nie-
mand kan echter absoluut overtuigd zijn, dat hij die weg zonder
enige afwijking heeft bewandeld: er kunnen altijd verborgen, zelfs
nimmer ontdekte afdwalingen zijn geweest. Gerlach Peters' sterk
zedelijk besef komt hierin duidelijk uit, dat hij de straffen in het
vagevuur gaarne wil ondergaan, indien recht en waarheid 't zou-
den eisen 329).

De intuitie der waarheid bevrijdt van de vrees voor hel en dui-
vel 330). De duivel is in het Sol. nog niet tot object van spot en
lach geworden. Toch, ofschoon hoge ernst, krijgt de duivel iets
van het clowneske door eenzelfde besef als in het volkse drama:
dat God toch overwinnaar is. God strijdt zelfs tegen den duivel
voor en in den
mens33i).

De hemel, het ,,eeuwige levenquot; is voor Gerlach Peters de vol-
tooide, volle
gelukzaligheid 332). Naarmate men hier meer gelijk-
vormig is geworden aan de H. Drieëenheid, in die mate zal men
ook in de volle gelukzaligheid dichter bij God, en Hem aangena-
mer zijn. Er is voor Gerlach geen absolute tegenstelling tussen het
leven op aarde en in de hemel. Is men met den Heer verenigd, dan
is men reeds hier in de hemel. Reeds hier heeft Gerlach Peters
hemels geleefd, al zag hij het begeerde hcht per medium en nog
niet facies ante faciem.

320) 113 24—25 321) 55/56. 322) 66 2. 323) 65 1—2 , 66 1 vv.

''24) 96 1 vv 325 ) 95 1 3. 326) 37 21, Verg. 74 19. »27) 62 21 vv. 328) 77 10.

329 ) 37 18. 330) 104 1 7. 331) 42 22—23. 332) 68 6.

-ocr page 105-

De dietse vertaling van
het Soliloquium

-ocr page 106-

HOOFDSTUK IV.
DE HANDSCHRIFTEN.

A. B e s c h r ij V i n g.

De dietse vertaling van Gerlach Peters' Soliloquium is geheel of
gedeeltelijk overgeleverd in drie handschriften, die wij D, G^ en
G2 zullen noemen.

D = Handschrift Deventer Athenaeum-Bibhotheek 101 E 7
(Gat. No. 49) (1739) i).

Het handschrift bevindt zich momenteel in de Athenaeum-Biblio-
theek te Deventer. Oorspronkelijk was het in het bezit van het
klooster der Reguhere Kanunnikessen te Diepenveen. Dat het daar
ook werd geschreven, zoals Moll vragenderwijs veronderstelt
(KHA II bl.
216), is zeer waarschijnlijk 2). Het klooster te Diepen-
veen werd in
1578 verwoest 3). De meeste boeken gingen toen
verloren, ons hs. is een van de 14 of 16 die bewaard bleven en die
alle op twee na, in de Athenaeum-Bibliotheek terecht zijn ge-
komen 4), wanneer is onbekend, misschien reeds onmiddellijk bij de
inrichting van de kerk van het fraterhuis tot stedelijke Liberie in
1598 of anders in elk geval in de eerstvolgende jaren 5). Het hs.
bestaat uit papier en perkament. In het papier komen drie verschil-
lende watermerken voor:

1. ossekop met stang en kruis 6): fragmenten van de kop in Fol.

1)nbsp;Het hs. wordt genoemd of summier beschreven door:

W. Moll: „Gerlach Peters en zijne schriften enz.quot; in KHiA II (1856) bl. 216-.

J. C. van Slee: „Catalogus der handschriften berustende op de Athenaeum-
Bibliotheek te Deventerquot; (Deventer 1892) bl. 22vv.

J. van Rooij O. Carm. „Gerard Zerbolt van Zutphenquot; (diss. Nijmegen 1936)
bl. 319.

G. I. Lieftinck „De Middelnederlandsche Tauler-Handschriftenquot; (diss. Amster-
dam 1936) bl. 19, 112, 113, 135, 432.

2)nbsp;Zie beneden over het schrift.

3)nbsp;Kühler „Brinckerinckquot; bl. 126.

4)nbsp;tap. 245/246.

s) J. C. van Slee: „Geschiedenis der Athenaeum-Bibliotheek te Deventer ' in
TBB V (1907) bl. 153 en over de bibliotheek ook dez. „De Illustre school te
Dteventer (1630—1878)quot; 's-Gravenhage 1916 bl. 48vv.

6) identiek met Briquet IV No. 14177 uit de verzameling Rijksarchief D 253:
„Rekeningen van de kleine kamer des kapittels van S. Martinquot; 1423 (Briquet I
p. 721). Zeer veel overeenstemming met De Stoppelaar Plaat VI afb. 7 tegen-
over bl. 54. Het wijst op de eerste helft van de 15e eeuw (De Stoppelaar bl. 53).

-ocr page 107-

20 28 38 47. 52, 61, 68 (alleen een oor), 70, 75 (alleen een
oor), 79, 82, 85. 91, 95, 99, 108, 118, 127. 139, 153, 160, 161,
173 181 206, 215, 218, 226, 229; fragmenten van de horens
met'stang en kruis: in fol. 21, 29, 39, 40, 46, 50, 53, 62, 65, 73,
74, 83, 86, 90, 96. 109, 119, 128, 136, 150. 160, 172, 183, 201,
205, 214, 219, 227.

2.nbsp;anker met bol en kruis 7): fragmenten van het anker in fol. 121,
122, 142, 144, 191; bol en kruis alleen in fol. 192.

3.nbsp;de bergen Horeb, Beraneck en Thabor(?) «): fragmenten alleen
in fol. 224 en 225.

De fol.'s 5. 60, 69. 88, 97, 106, 115, 125. 135, 140, 145, 154, 155.
164, 165, 174, 175, 184, 193, 198, 203, 208, 213, 221 zijn van per-
kament.

Het hs. bestaat uit quaternen, quinternen en sexternen en een
septern:

Fol. 1 t/m. 9 een quintern (een half blad perkament weg-
geknipt).

10 „ 15 een quatern (perkament weggeknipt).
16 .. 55 vijf quinternen (perkament weggeknipt).
56 „ 73 twee quinternen (een half blad perkament weg-
geknipt).

74 „ 83 een sextern (perkament weggeknipt).
quot;„ 84 „ 119 vier quinternen (een half blad perk. weggekn.).
120 „ 130 een sextern (half blad perkament weggeknipt).
131nbsp;139 een quintern (half blad perkament weggeknipt).

140 „ 149 een sextern (twee halve bladen perk. weggekn.).
,. 150 „ 179 drie quinternen.

180 „ 197 twee quinternen (van elk een half blad perk.
weggeknipt).

198 „ 217 twee sexternen (van elk twee halve bl. perk.
weggeknipt).

„218 „ 221 een quatern (een half blad perk. en drie halve

bladen papier weggeknipt).
„ 222 „ 233 een septern (een blad perkament weggeknipt).

Het hs. is gebonden in een bruinlederen band op hout; het leer
op de platten, vooral het bovenste, is ver weggesleten, op sommige
plaatsen is het hout van de borden zichtbaar geworden. Op de rug

7)nbsp;Zeer veel overeenkomst met Briquet I No. 403 uit: A. Eure „Plaids des
appels des bois et forêts de la Seigneurie Neubourgquot; 1466 (Briquet I p. 39).
Verg. ook De Stoppelaar Plaat VII afb. 6 tegenover bl. 58 uit een plakkaat van
Phil, de Goede van 9 Aug. 1429.

8)nbsp;Ongeveer hetzelfde als De Stoppelaar Plaat I afb. 10 tegenover bl. 28 uit
de rekeningen van den rentmeester bewesten Schelde over het jaar 1410. Verg.
ook Briquet III No. 11689 uit: A. de Stato „Consulte e Pratichequot; Florence
1411—1421; var. ident. 1412 en 1416 Brunswick et Pise (Briquet I p. 591).

-ocr page 108-

is het leer op de twee onderste ribben geheel of gedeeltelijk weg-
gesleten. Het hs. wordt met een haak gesloten (nog intact). De
platten meten 143^ Xnbsp;cM.; ze zijn gestempeld met een in

ruiten verdeelde rechthoek van lOj/^ X 63^ cM.; op de rug zijn
twee papiertjes geplakt, resp. met het No. 1739 (cat. no.) en
101 E 7 (no. waaronder het thans in de Athen. bibl. wordt be-
waard). Het eerste schutblad, tegen de band geplakt, is beschreven
met een latijnse tekst. (Men heeft dus voor het eerste en ook voor
het laatste oud, reeds beschreven, perkament gebruikt). Daarop
volgen twee losse schutbladen; het eerste van perkament heeft een
rond gat en vele wormgaatjes. Onderaan is een reepje perkament
van ong. lYi cM. breed opgeplakt en daarop een rechthoekig
stukje van ong. 1 X 2 cM. In dit blad veel ronde, dunne plekken.
Bovenaan bevindt zich 'het „ex-librisquot;: „Dit boec hoert int doester
to dyepenveenquot;. Daaronder in potlood met een moderne hand:
„101 E 7quot;. Op de keerzijde van het tweede schutblad (van papier)
vindt men de volgende inhoudsopgave:

Item hier een eenlike sprake
Item sommige ewangelien

hieronder met veel grotere letters en zwartere inkt:

Item Hoe dat inwendige gesichte ds(!) menchen(mêchê)
daer wort

Item Van den waldaden gads cum seteris
Daaronder met een 19de eeuwse hand:

Deze „eenlike sprakequot; is het „Ignitum cum Deo Solilo-
quiumquot; van Gerlacus Petri.

Het volgende opstel hoe hem een regt ingekiert mensche
van binnen te oefenen pleghet is mede van Gerlacus, en wel
een brief aan zijne zuster in het dietsch oorspronkelijk ge^
schreven. Zie ]. Busch Chron. Windes, p. 522.

Het hs. is door een moderne hand met potlood in de rechter-
benedenhoek gepagineerd van 1 t/m. 233. Daarvan zijn 5 fol. onbe-
schreven: volgens genoemde paginering (die ik ook verder volg)
de fol. 139 en 218 t/m. 221. Het hs. bevat dus 233 plus 6 is 239 bl.,
waarvan, afgezien van de schutbladen, 228 beschreven. Twee van
de drie achterste schutbladen, waarvan 1 papier en 1 perkament
zijn onbeschreven; het derde en het fragment van het vierde (tegen
de band geplakt) zijn evenals het voorste op de band geplakte
schutblad, beschreven, resp. met een latijnse tekst (waarschijnlijk
uit een gebedenboek) en een dietse tekst (blijkbaar poëzie, waarvan
nog slechts enkele woorden te ontcijferen). Op fol. Ir en 233v be-
vindt zich onderaan een groen stempel: „Deventer Bibliotheekquot;.
Fol. 1 heeft een grote dwarse scheur en vele wormgaatjes evenals
de schutbladen.

-ocr page 109-

Het hs. bevat:
Fol. 1 t/m. 69v

„ 69v „ 76r

76v „ 82r

82rnbsp;83v

84r „

92v

93r „

197v

198r „

207v

208r „

209r

209r „

, 210r

210r „

, 211r

211r ,

, 212v

213r ,

, 213v

Hier beghynt een eenlike sprake eens rege-
leers
(de dietse vertaling van Gerlach Pe-
ters' Soliloquium).

Hoe hem een recht inghekiert mensche van

binnen te oefenen pleghet

(de z.g. „Tweede Briefquot; aan Lubbe, uitg.

Moll in KHA II bl. 218vv.)

Een sermoen van den heilghen sacramente

Inc.

Dit is dat broet dat van den hemel ghecomen is

Expl.nbsp;„ ,

want ic alleweghe sundighe soe sal ic alleweghe
medesine/nenë(?)

Een sermoen van den selven

Myn vleysch is waerlike een spise ende myn bloet
is waerlike een dranc

Expl.

Die dit doet wert deelachtich niet alliene dier mys-
sen die hi hoert mer alle dier myssen die in alle

der werltnbsp;i oz:

Middelnederl. vertaling van hoofdstuk 25, 2b

en 27 van Gerard Zerbolt's De spiritualibus

Ascensionibus (Zie Van Rooij a.w. bl.

319/320, waar de titels der hoofdstukken met

ine. en expl.).

Ong. 80 uittreksels uit sermoenen op zon-
en feestdagen, o,a. van Jordanus van Qued-
linburg ( vg. Lieftinck a.w. bl. 19).
Hoe guet ende vroulic het is te lesen te
dencken Ihesum Christum ende den ghe-
cruust
Inc.

Alreliefste also du sieste dattu natuerlic
Expl.

Ende dat ic temael droncken ghemaect werde van
dinen bloede mach gheheel doer dine minne vlieten
ende versmelten in di Amen
Sint bernaert in enen sermoen van der ad-
vent ons heren

Maximus die biscop van der advent ons
heren

Sint Augus [tinus] in enen sermoen van
kersdaghe

Sint bernaert in enen sermoen van deser
hoechtyt

Sint bernaert in enen sermoen van dertyn-
den van den worden des apostels Ons is
gheopen
[baert]

-ocr page 110-

Fol. 214r „ 2Hv Sint bernaerdus in enen sermoen van pae-
schen

„ 2Hvnbsp;Giegrorius (!) in der omelien van paeschen

„ 2Hv ,, 216v Sint bernaerdus in enen sermoen van der

hemelvaert Ihesu
„ 216v „ 217r Wtten omelien gregorius van den heilighen
gheest

„ 217vnbsp;Wt den pasciolaen (?) van den h.gh.

„ 218 „ 22 Iv onbeschreven.

„ 222r „ 225r tractaat over de serafijn met de zes vleuge-
len (uitg. door Lieftinck a.w. bl. 364vv.; zie
ook bl. 135 en vooral 432).
Inc.

Johannes die godlike minnare die wart enen male
gheopenbaert

Expl.

Dît hoert dan eiken mensche te hebbene die daer
wille wesen een Cheraphin ende volcommen te sine
Alsoet hier moghenlic es in desen levene

„ 225v „ 232r Van den argumenten o[te onschult ieghen
die ghelatenheit ende hoe wi ons gode over-
gheven sullen mit oetmoedighen ghebede dat
vertiende capitel
Inc.

Waer du moghes ende connes so ontvliestu ende

scuwes aerbeit te lidene

Expl.

Die ewighe zoerghe vor ons draght Ende so wele
te meer als wi meer ghelaten ghelaten (!) syn als
dicwile vorseit es

„ 222r „ 233v Van fol. 222r t/m 231 v onder de tekst van de
genoemde tractaten en verder van fol. 232r.
tot 233v een mij onbekend tractaat je zonder
titel.
Inc.

Die versclaerde (!) mensche sal gode merken in syn-

re gloriën

Expl.

item dat menschelike ghemoede dat mitten gotliken
vuer ontsteken is dat dickewile in hemselven teghen
hemselven vuerich grimmich verhettet hemselven tor-
nich wesende hemselven versmadende hemselven
crachtelike onder die voete te treden nae den over-
sten dinghen gapende

Het hs. is met verschillende handen geschreven. In het gedeelte,
dat het Sol. bevat (fol. 1 t/m 69v) alleen reeds, kan men minstens
7 verschillende handen onderscheiden. Over het geheel is het schrift
duidelijk leesbaar (zie afb. I), het is typisch fraterschrift, de vorm

-ocr page 111-

ip

^ kmt rttk^tftt^ ffet^^rm^ fiétif èar

^---------^ Im^m»nbsp;..«Il^^M iMMM»^

'm€tt

(fnfdn^ tiir dW«^ Ifmnpktê dtmmd

fmSfmm
'tfSftfcr

aftmt^ êgt;€ fiK tftir
cWWir ol^ ^«fe ft vi tWM
tftrrnbsp;^lé« ^

l^t^iNefwrtwj^ ttff wt«f« ^Swf^
quot; rtie fil rt 3 • »t^tMf
^ dfl^«- |f flpf«

, é0m èiW tr iiépr wm'amp;e mttntr^
^ ««irtr èci* «w^ tiöl
^ w d^cnbsp;tidi-^ f

aké vimfjtr

AFB. I

Fol. 3v en 4r van hs. Deventer, Athenaeum Bibliotheek 101 E 7 (ware grootte)

-ocr page 112-

is de z q. „rotundaquot; 9). De algemene indruk van het schrift van wat
ik de derde en vijfde afschrijver (-ster) zal noemen, is gelijk aan
die van het schrift van Griete des Vryen een
regulier kanunnikes
van
Diepenveen 10), van wie in de Athenaeum-Bibliotheek te
Deventer een handschrift wordt bewaard (catal. Van Slee No. 50
bl 24) waarin o.a. „Die ander ende die derde epistel van t,ym-
steynquot; Een facsimile van fol. 46r in de atlas van Brugmans en
Oppermannii). Toch vindt men bij nadere beschouwing belang-
rijke verschillen tussen verschillende stukken van ons gedeelte, ver-
schillen in spelling, interpunctie, wijze van afkorten en vorming der
letters. Ik onderscheid de volgende handen:

1 fol 1 tot 10: zeer regelmatig schrift, met een vaste,
forse hand geschreven, geen fouten eigen verbeteringen
noch correcties. Geen paragraaftekens. Eenledip interpunctie,
d.w.z. alleen hoofdletters (Greidanus 131). Weinig afkortin-
gen en dan uitsluitend de gebruikelijke.
Geen afbrekingstekens;
de woorden op moderne wijze, volgens de lettergrepen afge-
broken. De hoofdletters zijn eenvoudig van vorm en verticaal
rood aangestreept, alleen de M horizontaal.

2. fol. 10 tot 16: minder regelmatig schrift, niet conse-
quent noch in lettervorm noch in interpunctie. Tamelijk veel
fouten
verqissingen, verschrijvingen en weglatingen (in mar-
gine toegevoegd). Paragraaftekens (in de vorm van een P m
sVegelschrift (Greidanus 130) met punten. Tw^e ediSe
interpunctie, hoofdletters en punten Greidanus 134/135),
de laatste voor hoofdletters en voorts als pauzeteken. Punten
en streepjes op de
i en y, boogjes op de u. Veelvuldig
gebruik van het afkortingsteken voor er. De woorden wor-
den niet uitsluitend volgens de lettergrepen afgebroken, als
teken worden twee schuine streepjes gebruikt (met conse-
quent!). De hoofdletters zijn sierlijker dan van den vorigen
schrijver. De s is de gesloten s met dwarsbalk (de eerste
schr. gebruikt uitsluitend de open s), de dwarsbalk van de
t
heeft een neerhaal. De 6 wordt gespeld oo, ei en ey wis-
selen, evenzo
g en gh. De hoofdletter M evenals de
anderen, vert. rood aangestreept.

3. fol. 16 tot 32: regelmatig schrift. Minder fouten, wei-
nig correcties van den corrector, foutieve woorden worden
door den schr. doorgaans geëxpungeerd (door den tweeden
schr rood doorgestreept), zelden zwart doorgestreept. Para-

«) verg. hiervoor Kruitwagen in „Het Boekquot; XXffl bl 29, afb. tegenover
bl. 54; zie ook de afb. op plaat A en B in deel XXH (bl. 209vv).

Kühler „Brinckerinckquot; bl. 299 over haar als schrijfster te Diepenveen.
quot;) H. Brugmans en O. Oppermann „Atlas der Nederlandsche palaeographie '
('s-Gravenhage 1910) Plaat XIIc.

-ocr page 113-

graaftekens zonder punten. Eenledige interpunctie, alleen op
23v regel 17, en 27v regel 2 een paar punten. Zo nu en dan
streepjes op de
i en y, boogjes ook op de v. Geen
afbrekingstekens. Voor de
i heel vaak y. Gesloten s.

4.nbsp;fol. 32 tot 40: gedrongen schrift, zeer regelmatig. De
schr. is waarschijnlijk niet tevens rubricator; de opschriften
minder gedrongen. Foutieve woorden worden zwart doorge-
streept. Slechts enkele verbeteringen van den corrector op
rasuur. Slechts één paragraafteken (zonder punten) op fol.
36v. De kleur rood is hier meer karmijn ( overigens vermil-
joen); ook enkele kleine letters zijn rood aangestreept. Twee-
ledige interpunctie, hoofdletter en punt als pauzeteken.
Rechte dunne streepjes op de
i, boogjes op de u. De u
wordt vaak iv gespeld. Als afbrekingsteken dienen één of
twee schuine streepjes. De drie soorten s worden door elkaar
gebruikt.

5.nbsp;fol. 40—48: minder regelmatig schrift; de letters zijn
iets kleiner. De schr. is waarschijnlijk tevens rubricator. De
aanstreping met rood is anders dan in de voorgaande stuk-
ken: de streep komt niet naast, maar op het zwart. Tamelijk
veel fouten, ook onverbeterde. Foutieve woorden worden zwart
doorgestreept en geëxpungeerd. Enkele paragraaftekens met
één punt. Tweeledige interpunctie, vrij regelmatig. Afbrekings-
teken /O Gesloten a met dwarsbalk.

6.nbsp;fol 48—56: In 't algemeen zijn de letters kleiner, maar
overigens zeer onregelmatig. Een bepaalde hand is er niet in
te ontdekken.

7.nbsp;fol. 56—69v{?). Het schrift is klein en gedrongen. Pa-
ragraaftekens zonder punten. Veel fouten, meest op rasuur
verbeterd. Foutieve woorden met een schuine streep door-
gestreept. De openblijvende ruimte bij de opschriften der capi-
ta verscheiden malen gevuld met tintanellen. Vaak overbodig
gebruik van afkortingstekens. Zeer opmerkelijke spelling van
ch voor ck, b.v. geestelich, schadelich (fol 56); hoechtidelich
(56v), vrolich (57v), onbehoerlichkes (58v), ghemacht, trach-
tieren
(59v), sterch (62v), volmaecht (67), volmaechtheit
(68v); rr voor r waerre, duerbarre; y voor i.

De bladen van het hs. meten 144X106, de bladspiegel
113X83 mm. De bladspiegel wordt t/m. fol. 221 door lijnen aange-
geven en is zelf geliniëerd met inkt, maar het aantal regels is niet
gelijk, het variëert in ons gedeelte van 23 tot 25 lijnen, daarbuiten
komen zelfs wel 29 lijnen voor, er is blijkbaar niet zeer nauwkeurig
gepuncteerd 12). De afstand tussen de lijnen variëert van 4 — 5 mm.

vg. W. Wattenbach: „Das Schriftwesen im Mittelalterquot; (Leipzig 1871)
S. 135—136.

-ocr page 114-

TSn t/m 188 ziin voor twee kolommen gelinieerd. Het aanhaii-

fetlrs 5 vtgTssïg Rode o'nderstreping komt in ons gedeelte met
vo?r daarluiL veelvuldig. Geen signaturen, noch custoden^

Afkortinastekens: 1- horizontaal streepje voor n. quot;i, de (ende),
-y kommTvoor er; 3. enkele latijnse (in ons gedeelte spo-

VOO, c„„ P.O

:ren.nbsp;veS no\ he. geb^i. .a„ de ..--„.und,

na u, O. d, v, b.

Gl. = Handschrift Gaesdonck Bibliothek des Hilfpriester-
seminars Ms. 62 i3).

Het hs. bevindt zich momenteel in de biWiotheek van het Hüf-
nriesterseminar te Gaesdonck. Oorspronkelijk was het m het bezit
kantet St. Agnietenklooster te Arnhem. Van ^it klooster is weinig
bekend. Het was aanvankelijk een zusterhuis door liendnk van
Gouda gesticht volgens Pontanus in 1404 Hendrik Foppens va
Gouda zal tusschen 1350 en '60 zijn geboren, volgens Thomas ƒ
Krnpts in de buurt van Schoonhoven i5). Als jong, devoot priester

van dit hs. evena, van ^^^ ^^
die zich bevinden innbsp;^^f^enbsp;ik hier mijn na-

ruSkTdf^k^^^'oor^r^^^^^^^^^^^nbsp;lereVilligheid van den directeur Prof.

Dr Tit4 Brandsma O.Carm. en zijn assistente.nbsp;i^nHarderv

St. Agnietenklooster met Bethanie (zie over ditnbsp;V R(hiin)

215vv) en deze fout van Lindebom is ^^er overgenomen door M. V. K^mjn

SedTn en Gestichten van het Bisdom Deventer etc^ L d'^r^srGeschledï
186. Zie verder A' -n Shch^enhorst XIV Boek^^^nbsp;^ ^ H(eussen):

Sie Belgii etc.quot; (Lug^

H(eussen) en H v.nbsp;f^™nbsp;Dit voor het jaar 1404. Voor

de Provinciën Tweede deel (Leiden 1/ZOJ du ,nbsp;biograaf in „De domino

Hendrik van Gouda hetnbsp;f^^^rV ^ fquot;«davit congregatio-

Henrico Goudequot; (waarover zo aanstonds rneer) .„ipse ^^^^ ^^nbsp;^^^^

nem sororum in

Arnhemquot; (Schoengen iNa r . .. h- •-- ,
„Scriptumquot; van R. Dier de Muden: fundator sororunbsp;^^^^ ^^

Dumbar Reipublicae Daventriensi ab Acto

inedita etc.quot; tomus primus (Daventriae 1719)nbsp;Hol-

Chronica Mbntis Sanctae Agnetisnbsp;VU P ; ontleend, weet ik

landiae prope Schoonhoven natus . Waaraan ^ t Qeg^^en 1nbsp;^^^^^

niet. Hendrik's biograaf spreekt niet van zijn afkomst, jac. uc

-ocr page 115-

hoorde hij van de bijzondere deugden van Geert Groote. Hij gaat
naar Deventer om met dén meester zelf over zijn zieleheil te spre-
ken 16). Deze eerste ontmoeting met Geert Groote is voor hem, als
voor zoveel anderen, beslissend. Hij verlaat zijn geboorteplaats en
sluit zich aan bij Fl. Radewijns en de zijnen. Dit moet in 1381 of 1382
zijn
gebeurd 17). Jn Deventer heeft Hendrik van Gouda het typi-

hem „de Gouda oriundusquot; (Narr. p. 6). Het jaartal 1350—1360 op grond van
het feit, dat hij reeds tot priester gewijd, in de eerste jaren na 1380 met Geert
Groote in aanraking kwam. Dit laatste volgens de Vita tap. p. LXVI. Wie dit
leven heeft geschreven is niet bekend. Wel weet ik dat zeer waarschijnlijk Gerard
van Kalkar den schrijver gegevens heeft verstrekt (zie noot 27) en dat Thomas a
Kempis, Jacobus de Voecht en R. Dier de Muden hun gegevens voor het grootste
deel aan deze biografie hebben ontleend. Voor Thomas a Kempis heeft Schoengen
in de Inleiding tot de uitgave van de Narratio dit reeds laten zien (p. LXVUI—
LXIX) en voor Jac. de Voecht kan ieder dit gemakkelijk ald. vergelijken aan de
hand van Schoengen's betoog. Alleen voor Dier de Muden wil ik dit met een
paar parallelplaatsen illustreren:

R. DIER: „SCRIPTUMquot;
(Dumbar Analecta p. 14):
„Unusquisque eorum solebat more
antiquorum patrum per unam ebdo-
madam preparare cibos; unde cum
ordo tangeret dominum Henricum de
Golda, Hollandiae presbiterum, qui
postea fuit rector sororum in Zwollis
et fundator Sororum in Arnhem, ac
egregius predicator verbi Dei, ut pre-
pararet cibos, surrexit media nocte,
dicens horas suas et consequenter
preparans cibosquot;.

Dumbar Analecta p. 28-29:
„In Zwollis autem fuit dominus
Henricus de Golda ... qui quandoque
solebat incedere in clompen teutonice:
et cum vellet ascendere ambonem ad
predicandum ... collocavit huiusmodi
clompen in ferius iuxta ascensum am-
bonisquot;.

„Hic quodam tempore arguit unum
de prioribus quod ambulasset in pla-
tea cum femina, qui excusavit se, di-
cens, soror mea est; respondit domi-
nus Henricus quis seit hoe quod soror
vestra estquot;.

Thomas ä Kempis heeft uit de Vita geput, maar vertelt ook verschillende
dingen, die niet in de Vita staan, zeer waarschijnlijk uit eigen ervaring. Hij zal
Hendrik van Gouda wel persoonlijk hebben gekend. Het merkwaardige is nu, dät
R. Dier de Muden die anecdotes uit de Vita overneemt, die men bij Th. ä Kempis
niet vindt. Heeft R. Dier Thomas' werk willen aanvullen?
18) Vita tap. LXVI.

17) tap. Hij werd door Geert Groote zelf naar Zwolle gezonden. Dit moet
nog in 1383 zijn gebeurd. Nemen wij nu een jaar voor het Deventer-noviciaat,
dan komen we tot 1382 als terminus ante quem. Terminus post quem is het
besluit van Florens Radewijns om met de andere leerlingen van Geert Groote

DE DOMINO HENRICO GOUDE
(Schoengen Inl. LXVI);
„Cumque in illa domo moris esset
ut unusquisque per unam ebdomadam
cibos prepararet pro omnibus in com-
muni, dominus Henricus non atten-
dit se sacerdotem, nee duxit in vili-
pendium sacerdocii se hoe despicabili
officio implicari, sed magis neutro
deesse satagens, media nocte sur-
rexit, dicens horas canonicas cum ce-
teris debitis, et reliquum tempus fide-
liter in coctura ciborum expendit quot;.

Schoengen LXIX-LXX:
„Hyemali eciam tempore incedebat
humiliter in ligneis caleeis, quos vul-
gus clompen appellat, quos exuens,
quando predicaturus erat, locabat an-
te ambonemquot;.

„Vidit aliquando patrem quendam
minus custodite cum femina ambulan-
tem et caritative ammonuit eum. Qui
cum se excusaret et diceret, quia
soror sua fuisset, ait ad ilium;

,,Quis hoc agnovit, quod soror ves-
tra fueritquot;.

-ocr page 116-

sche devotenleven geleid van zelfverstervmg en deugdbeoefening is)
Niet lang had hij in de Deventer broederknng vertoefd, toen hij
door Geert Groote naar Zwolle
werd gezonden Groote s be-
keerlingen aldaar bij te staan i9). Hij koopt ernbsp;^^^^r
het oude begijnenconvent. Met toestemming van den stadspastoor
zl\l een bekeerling van Geert Groote, preekt hi) zowel in besloten
WeXmsten als in het openbaar 20). Hij komt in aanraking met
de Snen en bewerkt met hulp van Geert Groote en s eun van
d^ vro'edschap, dat haar convent wordt hervormder)
In plaats van
den verdreven terminarius van het minonetenklooster ^ Kampen
wordrHendrik van Gouda biechtvader der zusters
22). Daarna be-
Zt hii het zusterhuis
„Ter Kinderhuys' en wordt biechtvader der
Ts ers22t Met Gerard Scadde van Kalkar sticht hij voorts de
herige bekende Zwolse zusterhuizen waarvan :hi) rector en biecht-
vlder is geweest 23). In zijn huis te Zwolle neemt hi, devote scho-
£n op'eTonderricht hen op de gebruikelijke wijze2 ) m goede
zeden 25) Later staat hij zijn huis aan de Zwolse fraters af om
dienst te^bhjven doen als convict. Wanneer in
1398 de voornaam te
broeders door de pest zijn weggenomen, word hi) tot frater en
provisor van het Zwolse fraterhuis gekozen 26). Van ZwoHe uit
sticht hij in
1404 zeer waarschijnlijk samen met Gerard van Kalkar

aemeenschappelijk te gaan leven; dit zal niet vóór 1381 zijn geweest. Op dit jaar
Ln ook de brief wijzen van Geert Groote, reeds uitg. door Acquoy „Gerard.
Magni Epistolae XIV (Leiden 1857) p. 91vv. Volgens Acquoy is
Abrief vóór 1383 geschreven (tap. 91); Mulder heeft de bnef na veel aar-
zelinq (Praef. p. XXX) op 1381 gedateerd („Gerardi Magni Epistoae Antwer-
;te MCM^W p. 65 seq); ik weet alleen niet zeker, of deze brief inderdaad
a^ onän Srik van Gouda is gericht. Met 1381-1382 kloppen ook de ge-
g^ens vL Busch in zijn Ghron. Wind.; hij behoort tot de , primi promotores
?er GruL s 49), hij gaat in gezelschap van Wemer Keynkamp en Vos van
fetden naar' de^b^'scLp van'utrecht'(tap. s. 90, 297) en de quali^a^ van
Th. ä Kempis in zijn Ghron. M. S. Agn.; „unus ex antiquis domini Florentn dis-
cipulisquot; (Pohl VII p. 505).

18)nbsp;Vita tap. LXVI.

19)nbsp;tap. LXVI—LXVII; Narr. p. 6.

20)nbsp;Vita LXVII; hiervoor en voor 't vervolg ook Narr. p. Uvv.

21)nbsp;Vita LXVII en daaruit ]. Lindebom: „Historia Episcopatus Daventnensis
(Coloniae 1670) p. 369.

23)nbsp;vg. ook R. Dier „Scriptumquot;: „rector sororum in ZwoHisquot; (in Dumbar
Analecta p 14), „confessor devotarum sororum (in Zwolhs) (tap. p. 28);
Sas ä Kempis „Vita domini Florentii: „In Zwoliis fuerunt dominus Hen-
ricTcoude egregius praedicator, pecuniarum contemptor, humihs confessor
hecLrumquot; (P^h^^^ 187) en
Chron. M. S. Agn.: „confessor sororum m
zSquot; (tap 505); W Vorken: „Epistola de
prima instUuttóne monasterii m
Lesernquot; Jn Zwoliis dominus Henricus de Gouda' (ef Acquoy Windol I
r 241 Hoh Busch Chron. Wind.quot; „confessor sororuni (ed. Grube s. 49),
^soroiim^cLlsor in Zwollisquot; (tap. s. 90), „ZwoKis beginarum contessore

(tap. s. 297).

24)nbsp;zie daarvoor boven bl. 53.

Vita tap. LXVIII; Narr. p. 6.

Vita tap.; Narr. p. 17. 39.

-ocr page 117-

het zusterhuis te Arnhem 27). in Zwolle teruggekeerd, blijft hij met
de Arnhemse zusters in contact 28). Hij overleed 12 Maart 1410 en
werd in de omgang voor de ingang van het koor van de klooster-
kerk te Windesheim begraven 29). Johannes Haarlem werd zijn op-
volger als rector van de Zwolse zusters ^o). Hendrik van Gouda
had bijzondere predikgaven 3i), hij was een echte moderne devoot:
geen hoogvlieger, geen druktemaker, maar een eenvoudige, stille
werker aan eigen en anderer zieleheil 32). Zijn onbekende biograaf
roemt in het bijzonder zijn liefde voor armoede en nederigheid 33).
Hendrik Mande in zijn ,,Apocalypsisquot; zijn liefde voor God en den
naaste 34) en Johannes Busch zijn innigheid en heihgheid 35). Het
door hem gestichte zusterhuis te Arnhem werd later een besloten
nonnenklooster, door Hertog Reinout IV geprivilegeerd 36). Het
klooster werd bewoond door aanzienlijke vrouwen van adel of uit

27)nbsp;vg. noot 14. De voor den modernen devoot Hendrik van Gouda tekenende
anecdote (Vita tap. LXVIU—LXIX en daaruit Chron. M. S. Agn. tap. 506) heeft
ongetwijfeld betrekking op Arnhem: daarmee zal „longinquam civitatemquot; van de
Vita en „cuiusdam remotae civitatisquot; van Th. ä K. bedoeld zijn en de verhaalde
gebeurtenis zal na aankomst of in de eerste dagen van zijn verblijf aldaar hebben
plaatsgevonden, daarvoor pleit ook zijn opmerking „Hic me esse decet etc.quot;
(Vita tap. LXIX), in het Chron. M. S. Agn. „Hic esse debemus: nam Zwollis
dicunt ad nosquot; etc. (Pohl VII 506). Hendrik van Gouda was toen volgens de
Vita niet alleen, hij had een metgezel bij zich. Wie anders zal dit zijn geweest
dan Gerard Scadde van Kalkar, zijn trouwe helper in Zwolle? Het jaar waarin
een en ander plaats vond, het jaar waarin Hendrik van Gouda zeer waarschijnlijk
zijn arbeid in Arnhem begon, kan ik moeilijk bepalen. Het zusterhuis werd zoals
gezegd in 1404 gesticht, maar reeds in 1398 is Hendrik van Gouda in Arnhem
geweest of is hij in elk geval van plan geweest te gaan. Dit blijkt uit een brief
van Florens Radewijns c.s. vanuit de ballingschap de 26ste Augustus 1398 aan
de in Deventer achtergebleven broeders geschreven (Dumbar Analecta p. 107).
Ik denk, dat hij, toen zijn arbeid onder de Zwolse zusters een zeker hoogtepunt
had bereikt, in Arnhem een nieuw arbeidsveld heeft gezocht en gevonden.

28)nbsp;R. Dier „Scriptumquot;: „et dominus Henricus de Gouda, habitans in Zwollis,
respexit sorores in Arnhemquot; (Dumbar Analecta p. 33).

2») Vita tap. LXVI; Th. ä K. Chron. M. S. Agn. tap. 505; Narr. p. 17.

30)nbsp;„De Dbmino Johanne Harlemquot; vita uitg. Schoengen Inl. Narr. p. LXIV.

31)nbsp;Vita tap. LXVI; Chron. M. S. Agn. p. 505; R. Dier „Scriptumquot; tap. 28;
vg. ook Th. ä K. Vita Flor. p. 187.

32)nbsp;Vita LXVI en Seq. Th. ä K. „Chron. M.S.Agn. 505—507.

33)nbsp;Vita t.a.p., door Th. ä K. en R. Dier t.a.p. overgenomen. Jac de Voecht
noemt hem in het bijzonder een ,.imitator devotionis eiusdemquot; (= Geert Groote):
Narr. p. 6.

34)nbsp;Apokalipsis sive revelatio fratri Henrico Mande etc. uitg. Busch C. W. ed
Grube s. 128.

35)nbsp;Chron. Wind. ed. Grube s. 297.

3quot;) n.1. in 1417: J. I. Pontanus ..Historiae Gelriae libri XIV usque ad annum
1531quot; (Harderv. 1639) Liber XI p. 618—619. Het zusterhuis (..communibus in ae-
dibusquot;) heette: „Over die Beeckequot; en was gelegen achter het huis van Aarnout
van Gruithuizen. Latere schrijvers hebben dit niet meer begrepen; zij zien in „over
die beeckequot; niet meer een eigennaam, maar vatten het op als een plaatsbe-
paling (Zo b.v. Van Heussen in zijn genoemd werk en Van Heussen en Van
Rhijn in de vertaling daarvan). Dat het aanvankelijk een zusterhuis geweest
is blijkt ook uit G (D. de Man: „Hier beginnen sommige stichtige punten van
onsen oelden zusterenquot;, 's-Grav. 1919 bl. 54): Gese Tytes (1425) was een tijdlang

-ocr page 118-

de rijke burgerstands^). Van dit klooster is bitter weinig bekends«).
Omstreeks 1550 schijnt het met de tucht niet al te best gesteld te
zijn geweest. Nie. van Diepenbroeck heeft toen de rust en de een-
dracht weer weten te herstellen 39). In 1572 was het convent blijk-
baar nog tamelijk welgesteld: het moest anderhalf maal zoveel rogge
of tarwe malen en ter beschikking van de stad houden als Betha-
nië40). Tien jaar later zat het klooster evenwel onder de schulden.
Het had zozeer door de oorlog geleden, dat het niet meer in staat
was de ong. 100 personen levensonderhoud te verstrekken, zonder
tot verpanding van zijn goederen over te gaan^i). In 1606 staat
het klooster reeds onder
rentmeesters 42), en in 1636 is het uitge-
storven 43). Het gebouw, gelegen tussen de Beek en de stads-
wal 44) werd toen afgestaan aan het St. Catharina Gasthuis, dat

„moder int zusterhuys tot santé Agnieten; mer het weren doe noch zusteren als
wi synquot;, maar de voornaamste bron, waaraan in mijn gegevens van overgang,
clausuur en priviligering ontleen is Pontanus t.a.p.

„virgines generosae ac viduae aliaeque honestae faeminaequot; (Pontanus tap.);
„gheestelicken jonfferen und religieusen van gueden und treffelicken adel soe-
woel als anderer gueder luyden kynderquot; AAU 48 (1922) bl. 238.

38) In de kronieken van tijdgenoten als van Busch, is niets te vinden. Het
wordt slechts éénmaal terloops genoemd in G. Van de latere schrijvers, voor
zover ik die kon raadplegen, zijn alleen J. I. Pontanus „Hist. Gelr. libri XIV,
liber I p. 37, liber XI p. 518—619, [G. van Hasselt] „Kronyk van Arnhem
(Arnhem 1790) bl. 91, 185, 199, 201-202, 224-225, 235, 252, 258, 27^277, 303
van betekenis. A. van Slichtenhorst „XIV Boeken van de Geldersse Geschiede-
nissen etc.quot; (Arnhem 1654) Boek I bl. 96. J. Lindebom „Historia sive Notitia
Episcopatus Daventriensisquot; (Col. Agr. 1670) bl. 363, H. T. v. H(eussen) „Hist
Episc. Foederati Belgii etc.quot; (Lugduni in Batavis 1719) p. 276, H. v. H(eussen)
en H. V. R(hijn) „Kerkelijke Historie en Outheden der Zeven Vereenigde Pro-
vinciënquot; II (Leiden 1726) bl. 418, H. V. R(hijn) „Oudheden en Gestichten van
het Bisdom Deventer etc.quot; (Leiden 1725) bl. 186, [Wagenaar] „Tegenwoor-
dige Staat der Vereenigde Nederlandenquot; III Gelderland (Amsterdam 1741) bl.
451—452, A. J. van der Aa „Aardr. Woordenboek der Nederlanden (Oorm-
chem 1839) bl. 332, 335 geven niets nieuws. In het geheel niet genoemd wordt
het klooster door J. Knippenbergh „Historia Ecclesiastica Ducatus Gelriae etc.
(Bruxellisquot; 1719). G. van Hasselt „Arnhemsche Oudhedenquot; 4 dln. (Arnhem
1803—1804), W. A.
V. Spaen „Oordeelkundige Inleiding tot de Historie van Gel-
derlandquot; 4dln. (Utrecht 1801—1805), I. A. Nijhoff „Bijdragen voor Vaderland-
sche Gesch. en Oudheidkundequot;, P. Nijhoff „Registers op het Archief afk. v. h.
voorm. Hof des vorstendoms Gelre en Graafschaps Zutphenquot; (Arnhem 1856).
Een brief van het Hof van Gelderland ten behoeve van het St. Agnie-
tenklooster aan het kl. Bethlehem in Zwolle van het jaar 1559 publi-
ceerde T S V. V(een) „Een los blaadje uit de geschiedenis van het St. Agnie-
Lnkloosier te Arnhemquot; in AAU 48 (1922) bl. 237yv Voor het latere gasthuis
en de kerk van het klooster is van betekenis D. P. M. Graswmckel: „Een wande-
ling door Arnhem in vroegere eeuwenquot; in „Arnhem zeven eeuwen stad (Arnhem
1933) bl. 145vv.
3«) brief van het Hof uitg. in AAU 48 (1922) bL
237-238.
«) G. van Hasselt „Kronyk van Arnhem (Arnhem 1790) bl. 202.
tap. bi. 224—225.
tap. bl. 258.
«) tap. bl. 276. '

vg. Plattegrond achter Arnhem gedenkboek No. 12.

-ocr page 119-

uit de Bakkerstraat naar hier werd overgebracht 45). Waar zijn
toen de boeken gebleven? Ik weet het
niet 46). Enkele in elk geval
zijn in het bezit gekomen van het klooster der reguliere kanunniken
te Gaesdonck (misschien ook reeds eerder, door boekenruil)47).
Het reguhere koorherenklooster, oorspronkelijk een broederhuis,
werd in 1400 vanuit Frenswegen gesticht48), in 1406 definitief in
Gaesdonck
gevestigd49), aangesloten bij het latere kapittel van
Neuss en daarna in 1430 met dit kapittel bij Windesheim inge-
lijfd 50). Het klooster werd in 1802 opgeheven 5i). De boeken
kwamen blijkbaar in het bezit van het toen door den bisschop
van Munster aldaar gestichte Hilfpriesterseminar.

Van ons hs. geeft C. Borchhng in zijn „Mittelniederdeutsche
Handschriftenquot; 52) de volgende beschrijving:

„Pap. (mit ein paar Bl. Perg.) in 40.15. Jahrh. Buchschrift
des anf. 15. Jahrhs. Rubr., rote Ueberschriften. In gepresztem
braunem Lederband mit Holzdeckeln, beide Schlieszen fehlen.

Bl. 1_3 leer. Bl. 4r Herkunftsnotiz {Dit boeck hoert den

susteren toe van sunte Agneten bynnen Arnhem) Dann fol-
gende Index:
Wt Effrems des dyaken vermany{n)gen.
Ite{m) Een enyge sprake eens reguliers. —Item Dat derde
boeck van der naevolgynghe xpi. — Item Guede leer hoe
me{n) die becaring wederstaen sal. Ite{m) wtten boeck der
geestelicker graden Dat Mechteldis geapenbaert wart. —
Item wt sce Augustinus leven Van Monica syn lieve moeder.quot;

De dietse vertaling van het Sohloquium begint fol. 35b: Hier
beghynt een eenlicke spraec eens reguliers die hem dagelics ver-^
gadert van menichvoldicheit des herten tot enen ende den oversten

45)nbsp;Kronyk bl. 276—277; Tegenwoordige Staat III bl. 452; [I. A. Nijhoff]:
„Wandelingen in een gedeelte van Gelderland etc.quot; (Arnhem 1824) bl. 33
Van der Aa I bl. 335; Arnhem gedenkboek bl. 146.

46)nbsp;in 1588 werden de boeken uit de kloosters naar de Grote Kerk overge-
bracht (Kronyk bl. 235), maar het St. Agnietenklooster wordt hierbij niet
genoemd.

47)nbsp;Gaesdonck ruilde hss. met andere kloosters (R. Scholten; „Gaesdonck.
Geschichte des klosters der regulierten Chorherren, des Hülfpriesterseminars oder
Priesterhauses und des Collegium Augustinianum bis 1873 (Münster i West-
falen 1906) s. 56).

48)nbsp;Scholten a.w. s. 5; J. H. Richter: „Geschichte des Augustinerklosters Frens-
wegen in der Grafschaft Bentheimquot; {Hildesheim 1913) s. 16; Kroniek van Frens-
wegen uitg. Kl. Löffler: „Quellen zur Geschichte des Augustinerchorherrenstifts
Frenswegen (Windesheimer Kongregation)quot; Soest 1930 s. 35. Over Gaesdonck
ook Acquoy III bl. 42vv.

49)nbsp;Scholten a.w. s. 7.nbsp;,,nbsp;^

5«) tap. s. 19; vg. ook Fritzen: „Geschichte des Augustinerklosters zu Gaes-
donck. I Linter der Herrschaft der Herzöge von Geldern 1406—1473quot; (Pro-
gramm Collegium Augustinianum zu Gaesdonck 1872) s. 23 en ff.

Scholten a.w. s. 63.

52) „Abhandlungen der Göttinger Gesellschaft der Wissenschaftenquot; (Phil/Hist.
Klasse) 1913, Beiheft s. 127/128 (vr. mededeling van Dr. A. F. Rütten te Gaes-
donck) .

-ocr page 120-

guede Ende ten yersten overmids gebede en eindigt fol. 79Va:

Hier eyndet een enyge sprake een reguliers. De interpunctie is
tweeledig: hoofdletter (zonder punt) en punt (Greidanus bl. 134—
135). De stof wordt verdeeld door zeer onregelmatig geplaatste
paragraaftekens in de vorm van een P in spiegelschrift, nl. op fol.
35Vb, 38Vb, 39Va, 40Vb. 42Va, 43Vb, 56Va, 56Vb, 57a, 61b,
66Vb, 68Va, 71a. 7lVb. 72a, 73Vb, 74Vb (2 maal), 79Va. Aan
het begin van een nieuw hoofdstuk, waar steeds een nieuwe alinea
begint, een bijz. grote hoofdletter, gerubriceerd, evenals de titels
der verschillende hoofdstukken (niet alle). Eigennamen zijn vaak
onderstreept (bij vergissing ook „adamquot; = adem). Alleen de ge-
wone afkortingstekens worden gebruikt: horizontaal streepje voor
n, m en de in „endequot;, komma voor er en de kleine, boven
de regel geschreven
t voor „eitquot; van het suffix „heitquot;. De spel-
ling is vooral in het begin, eenparig afwijkend van hs. D. De
meeste van deze afwijkingen komen beneden bij de behandehng
van de taal van beide hss. ter sprake, zoals a-o; ue-oe, o; z-s; v-w
enz. Hier wijs ik alleen op
ck (D c of k); g (D gh);
y
(D i); ye (D ie); ey (D ei). Geheel consequent
is Gi in deze spellingen intussen niet, D trouwens ook niet. Op-
merking verdient nog de veel talrijker voorkomende geïnclineerde
vormen; de volgende zijn b.v. in G^ gewoon, in D schaars:
myt~
ter, totti. dattu, dattet,
in D gewoonlijk myt der, toe
dy, dat du
en dat dat.

G2 = Handschrift Gaesdonck Bibliothe/tk des Hilfpriestersemi-
nars Ms. 16.

Dit handschrift is beschreven door J. H. A. Beuken in OGE
VIII (1934) bl. 318vv. Wij kond ende door Beuken (tap.
bl. 322) onder no. 25 en 26 vermelde „geestelijke tractaatjesquot; met
hoofdstuk 35 en 36 van het Soliloquium van Gerlach Peters iden-
tificeren. Achter hoofdstuk 36 volgt nog met andere, zwartere inkt:
mer geern derven . . . enz. uit hoofdstuk 25 (D fol. 45). De in-
houdsopgave van Beuken moet daarom aldus verbeterd worden:

No. 25. Fragment Gerl. Peters' Sol. fol. 249a (Sol. c. 35 en
36 plus citaat uit c. 25).

No. 26. Geestelijk tractaatje fol. 252b, ine.

Want alsoe als die man is alsoe verstaet hy die reden

expl. fol. 254b

Dat alle dit geschie dat begeer ick in Xpo ihu Amen

Wij behoeven hier verder geen bijzonderheden te noemen, daar
wij de fragmenten als bijlage achter dit werk nauwkeurig naar het
hs. laten afdrukken.

-ocr page 121-

B. Verhouding.

De gehele vertahng van het Sol. is overgeleverd in D en Qi, in
D alleen volledig. Belangrijke stukken ontbreken in Gi, b.v.:

GAP. IX „daer dat ghemoede siet hemselven volbrachtquot; ... tot
„mer hi siet dat god in allen dinghen syns macht hevetquot;.
quot; Cap. XI „Ende al is hi in dien hihghen ende godliken dienst van
butenquot; ... tot „sunder aensien dies, dat si van binnen hebben ende

daer si om gheschyenquot;.nbsp;yv\/t

Van cap. XXV ontbreekt het laatste gedeelte en cap. XXVI
ontbreekt geheel, behalve een stuk van de laatste zin, dus:

Cap. XXV „haren willen dat en hoert ons niet toequot; (D fol.

48v) ... totnbsp;, , ,nbsp;,

Cap. XXVI „ende wi weerden gheleert eens yeghehkes wonder-

hcheit, neernsticheit, ydelquot; (D fol. 50v.)

Cap. XXIX „daer werken wi ende ons en blyft met van ons

eyghenquot; tot het einde.nbsp;,,.,,.

Cap. XXX „Si hevet sekerlic waer verstandenisse der dmghe die
synquot; ... tot „Die oec wal gheordiniert is in wederspoet ende voer-
spoet ende in allen ghevalquot;.

Cap. XXXIV titel en begin tot „die vereninghe des woerdes of
dat cuuschen ende onverwandelike omhelsen des brudegomsquot;.

Behalve deze grotere stukken, meestal aan het einde van een
hoofdstuk, ontbreken in Gi zeer vele woorden, zinsdelen en gehele
zinnen, die wij hier niet alle zullen opsommen, daar wij in de uitgave
aan de voet der bladzijden de voorkomende gevallen telkens hebben
vermeld. Door deze weglatingen is de tekst soms volkomen onbe-
grijpelijk geworden. Hetzelfde geldt voor de omzetting van zins-
delen, waarop in het hoofdstuk over de vertaaltechniek zal worden
gewezen. De tekst is echter niet alleen door de vele weglatingen en
ten dele door de omzetting van zinsdelen, maar ook door de
varianten en de vervormingen (misvormingen) van woorden, die
voor een juist begrip van de tekst van belang zijn, zeer bedorven.
Een paar voorbeelden:

„begeerlick om te gripenquot; 43b (D „begheerlic aen te gripenquot;
9v),

„in den henescheiden enichs vrientsquot; 45Va (D „enighes vrem-
den dinghesquot; 13)

„natuerhcke passienquot; 42Va (D „onmateerliken passien 17)
,',myt vreemder becoringequot; 47b (D „becommeringhequot; 19)
quot;rouwe settenquot; 53b (D „rade settenquot; 29)
„staen ende macht crighenquot; 53b (D „stede ende macht

crighenquot; 29)nbsp;, . , „

„rycheit ende vercrigingequot; 54Va (D „r. ende versierynghe

^als in myselven temael gesetquot; 57Vb (D „alse buten mysel-
ven etc.quot; 36)

-ocr page 122-

„mer myne ynnicheitquot; 58 (D „mer mine reynicheitquot; 36v)
„si syn hem nutte of onnuttequot; 59Va (D „sie syn hem soe
nuttequot; 38v)

„hem wennen ende te vestigenquot; 59Va (D „wennen hem te
vestighenquot; 38v)

„of oec die synhcheit devotelick in rüstetquot; 62Va (D „of oec
sinhcke devocie, om daerin te rustenquot; 44)
„of al onse beroeringen, seiden ende onse werken riepenquot;
66Va (D „oft alle onse beroeringhen, seden ende werken
riepenquot; 52v)

,,want wi sorgen te vlyenquot; 66Vb (D ,,want wi soeken te
vlienquot; 52v)

„wi en warden nergent van ghesterctquot; 68b (D.....nerghent

van ghecrenketquot; 56)

„in den voerseidenquot; 74a (D „in den woerquot; (in igne) 63)
„waerlic ende weerdelickequot; 74Vb (D „waerlic ende werc-
licquot; 64v)

„in die ongheeynde offerhandequot; 78a (D ,,in dat ongheeende
ende die o.quot; 68)

,,ende om gheen salicheitquot; 79a (D „ende om ghemene salic-
heitquot; 69v)

„tegen hem geschiet of gedaen synquot; 79b (D „ . .. gheseghet
of ghedaen synquot; 69v).

,,ende aentrecket hiquot; 79b (D ,,ende in eenre manieren over-
trecket hiquot; 69v)

G 1 kenmerkt zich door verregaande slordigheid, de afschrijver
heeft zeer veel fouten gemaakt, het aantal toevoegingen en correc-
ties onder en boven, rechts en links in margine is bijzonder groot;
hij heeft de tekst niet begrepen en gedachteloos op goed geluk
maar raak geschreven; hij vergist zich herhaaldelijk in het juiste
woord of de juiste regel. Hij heeft de volgorde der woorden wel-
licht veranderd, zinnen en zinsdelen omgezet. Zeker is dit laatste
natuurlijk voor de meeste gevallen niet: het is mogelijk dat D niet of
niet altijd de oorspronkelijke lezing heeft. In elk geval heeft hij,
voorzover zijn voorganger het niet reeds had gedaan, woorden,
zinsdelen, regels, zinnen en hele passages overgeslagen. Het
spreekt van zelf dat G^ niet veel kan bijdragen tot de reconstructie
van de oorspronkelijke tekst; toch heb ik verschillende plaatsen
in D met behulp van G^ kunnen verbeteren. Deze kleine aanvul-
lingen en correcties naar G^ vindt men in de uitgave aan de voet
der bladzijden verantwoord.

De tekst der fragmenten in hs. G^ (cap. 35, 36 en één zin uit
cap. 25) is rechtstreeks afhankelijk van G^. Hier ongeveer dezelfde
taal en spelling, dezelfde omzettingen, weglatingen en bedorven
plaatsen, maar bovendien nog andere:

..Wanneer dat herte een luttel begynt te belastenquot; 249a
(Gl „Wat dattet herte enz.quot; 75Va)

-ocr page 123-

„ende te sluyten van voel dingenquot; 249b (Gi „ende te besluten
veel d.quot; 75Va)

„Ende als roeck ganse te nietgaendequot; 251a (Qi ..... te

nyetquot;76Vb)

„den anderen den bewegynghequot; 251b (Qi „den bew. der
anderquot; 76Vb)

Afwijkend van G^ en trouwens ook van D zijn alleen de volgende
plaatsen:

„daer en canse niet synquot; 250b (G^ en D „daer en mach (sie)
se niet wesenquot;)

„die keerne in gebruckynghequot; 251b (G^ en D „die korle in

„ende quade dingen dat hem avercoemt te verdragen 252
(Gl „dat quade dat ons overcoemt te verdragenquot; 77a, D
„quaet dat overcoemet te verdraghenquot; 67)
üwackerlyck ende vuerichlyck te werckenquot; 252a (G^ „leven-
dehcquot; (D „levenHcquot;) ende „vuerichhcquot; 77b)

De drie handschriften D, Gi en G2 bevatten geheel of gedeelte-
lijk dezelfde dietse vertaling van het Soliloquium. Welke de Vor-
lage van deze vertaling is geweest of moet zijn geweest, kan niet
meer met zekerheid gezegd worden; te weinig handschriften van
de vertaling zelf zijn bewaard gebleven om de vertaling in haar
oorspronkelijke vorm te reconstrueren. Daarbij kan de latijnse tekst
allerlei vervormingen hebben ondergaan. Ik spreek daarom liever
niet van bron of Vorlage, maar van overeenstemming. Nu dan: de
dietse tekst, zooals die in hs. D is overgeleverd en naar G^ ver-
beterd, stemt bijna woordelijk overeen met de latijnse redactie van
hs. Keulen G.B. 8o. 77 (voortaan geciteerd hs. K. voor die plaatsen,
die afwijken van Strange). Het hs. berust in het Historisch Archief
te Keulen (no. G.B. 8«. 77). Het hs. werd begin 15de eeuw 53)
vervaardigd in het Kruisherenklooster te Keulen. Dit klooster werd
in 1307 gesticht 54). De hervormingsbeweging in de orde der Kruis-
broeders van de 15de eeuw 55) had ook een belangrijke uitbreiding
van de bibliotheek tot gevolg. Een groot deel van de bewaarde
handschriften werd in het Keulse convent zelf geschreven en ge-
bonden 56). Ons handschrift is een van deze. Dat wij het Solilo-
quium van Gerlach Peters bij de Kruisheren vinden, behoeft niet te
verwonderen. Er bestond een geestelijke verwantschap tussen
Moderne devoten en Kruisheren. De titels der bewaard gebleven
boeken bevatten de namen van schrijvers, die ook bij de Moderne

83) de band dateert van ong. 1430 (J. Theele: „Einzeltypenstempel auf Kölner
Einbkdenquot; in Gutenberg-Jahrbuch 1926 (Meinz 1^926) s. 13.

54)nbsp;R. Haasz: „Die Kreuzherren in den Rhemlanden (Bonn 1932) s. 72.

55)nbsp;Haasz a.w. s. 78.

56)nbsp;tap. s. 79.

-ocr page 124-

devoten bijzonder geliefd waren. Van de laatsten zelf waren in
Keulen behalve Gerl. Peters' Soliloquium, werken aanwezig van
Geert Groote, Thomas ä Kempis en Gerard Zerbolt 57). Het Keulse
klooster werd in 1802 bij decreet van Napoleon
opgeheven 58). De
handschriften gingen naar de Gymnasial-Bibliothek (de meeste hss.
(het onze niet) kregen daar het etiket „BIB des Croisiersquot;). In
1885 kwamen ze in het bezit van het Historisch
Archiv 59).

Het hs. bestaat uit papier en perkament, en is gebonden in een
witlederen band van 12 X 8 cM. eo). Sluithaak ontbreekt, slechts
de resten van het slot bevinden zich nog op de beide platten. Het
leer is op de rug ver afgesleten. Zijwaarts op de snede steken vier
lipjes perkament uit, opgeplakt op de bladen waar een nieuw trac-
taat begint. De band munt uit door boekkunst, zoals alle in het
Kruisherenklooster vervaardigde 6i). Met de losse „drukletterquot; is
de volgende tekst op de platten aangebracht: „SOLILOQUI / UM
CUIUSDAM / REGULARIS / ET EST FRA (achterste plat)
TRUM SANG/TE CRUCIS IN / COLONIA / DEO LAUSquot;
(voorste plat) 62). Deze tekst vormt de omlijsting van een in ruiten
verdeelde rechthoek van 9X5 cM., die met het dubbele strijkijzer
werd aangebracht 63). In het midden van deze rechthoek een rond
stempel met gelijkarmig kruis, een symbool van de
orde 64). Het
hs. bevat 1 113 bladen. Fol. 1 t/m. 58 bestaat uit 5 sexternen van
2 bl. perkament en 4 bl. papier, van signaturen voorzien (a^, ao,
33 enz.). Twee halve bl. perkament ontbreken. De signatuur is bij
het afsnijden vaak geheel of gedeeltelijk verloren gegaan. Fol. 59
t/m. 113 zijn van papier. De fol. 79 t/m. 108 zijn door een M.E.se
hand in rood gepagineerd met romeinse cijfers in de rechterboven-
hoek. Het gehele hs. is door een moderne hand met potlood in de
rechterbovenhoek gepagineerd. Het schutblad van papier is onbe-
schreven. Op het eerste perkamentblad bevindt zich rechts boven
de volgende inhoudsopgave:

tap. s. 80; J. Theele: „Aus der Bibliothek des Kölner Kreuzbrüderklostersquot;
in „Mittelalterliche Handschriftenquot; Festgabe Hermann Degering (Leipzig 1926)
s. 255. Theele wist niet, dat ,,De Spiritualibus Ascensionibusquot; van Zerbolt is
(s. 255=»).
■quot;'8) Haasz a.w. s. 91.
5®) Theele in Festgabe Degering s. 261.

®o) Een fotografie van een ongeveer gelijke band als de onze bij Theele in
Gutenberg-Jahrbuch Tafel L

®i) Theele in Gutenberg-Jahrbuch s. 10; vg. ook Haasz a.w. s. 79.

Zie over deze stempels Theele in Festgabe Degering s. 263, waar ook ons
hs. wordt genoemd, maar vooral dez. in Gutenberg-Jahrbuch 1926 („Einzel-
typenstempel auf Kölner Einbänden. Ein weiterer Beitrag zum Stempeldruck
vor Gutenbergquot;) s. 9 ff. Het aanbrengen van een samenhangende tekst op de
band met de losse drukletter vormt een voorstadium van de boekdrukkunst (s. 10)
Theele in Gutenberg-Jahrbuch 1926 s. 11.
64) Theele tap.

-ocr page 125-

.Soliloquium cuiusdam tegulads
Et est fratrum sanctae crucis coloniae
Item exercitatorium carthusiensis cuiusdam
Item Glosula decem preceptorum
Item De triplici via Syon

idest de contemplatione etcquot;

Hieronder de signatuur L XXXIII met mooie, zwarte inkt. De L
geeft het rek aan en XXXIII het lopende
nummer 65). Daaronder
met veel blekere inkt en slecht leesbaar:
Jste libellus est fratrum
sanctae crucis coloniaequot; ^6). Rechts van „Soliloquium cuiusdam
regularisquot;
een hoofdletter A en verder daaronder uitgestufte
potloodaantekeningen van jongere datum, o.a.
No. 77. In dit blad
twee gaten (
1 X 2 en i/^ X 1 cm.). Op het eerste papieren blad
begint het SoHloquium. Rechts onderaan is een groot stuk uit het
papier gescheurd. Het hs. bevat:

Fol. 1 t/m. 58r het SoHloquium van Gerlach Peters.
58vnbsp;onbeschreven.

[[ 59r ., 73r het tractaat Volens purgari (het in de in-
houdsopgave genoemde
exercitatorium carth.
cuiusdam)
van Hendrik Egher van Calcar.
73v „ 78v
De decem preceptis.
79r „ 108v De triplici via van Bonaventura.
„ 109r „ llOv een
tabula libri precedentis (d.i. van De
triplici via).
De regels zijn genummerd op
een omgevouwen randje perkament.
., 11 Ir „ 112v
Nota a religioso.

113nbsp;onbeschreven. In het midden van dit blad een

genaaide scheuren); verder weggestufte pot-
loodaantekeningen.

Het achterste schutblad is geheel onbeschreven. De bladen meten
14
X 10 cm., de bladspiegel 8 X 6 cm. De bladspiegel wordt door
lijnen aangegeven; de fol. 40r, 41, 46, 52 en 53 van perkament
hebben dubbele lijnen rechts en bovendien een extra kantlijn, som-
mige ook een extra kantlijn links en boven. Het schrift (zie
Afb. II) is voornamelijk door de vele, niet consequent gebruikte
afkortingen, moeilijk leesbaar. Het schrift is onregelmatig. In ons
gedeelte kunnen één sterk wijzigende of verschillende handen ge-

8») Theele in Festgabe Degering s. 262.

«8) Bij de broeders des gemenen levens moest de naam van het gesticht vóór
en achter in het boek worden ingeschreven (KI. Löffler: „Das Schrift-und Buch-
wesen der Br. vom gemeinsamen Lebenquot; in Zeitschrift für Bucherfreunde XI.
Tg (1907/1908) 2. Band s. 289 (een slechte vertaling in TBB VI (1908) bl. 142)
en Kruitwagen in Het Boek XXIII bl. 42. De Kruisheren namen het zeker niet
zo nauw, want achterin vinden we dit „ex-librisquot; niet terug (wel op de band),
s'') Voor het naaien van scheuren in perkament vg. Wattenbach a.w. s. 133.

-ocr page 126-

werkt hebben. Het aantal regels bij gelijke bladspiegel varieert van
79 (b.v. fol. 2r) tot 41 (b.v. fol. 40v). De grenslijn wordt me m
Ich genomen. De verbeteringen van den corrector (hij verbete t
S goed geschreven woorden, die niet afgekoil zijn of z.. ver-
keerde afkortingen) wijzen op een bepaalde methode van afkorten.
De hoof^tters^nbsp;aan het begin van een nieuwe zm. zijn

rood aanaïtreept en de titels der hoofdstukken rood onderstreept.
De inSn defvSschillende hoofdstukken zijn geheel rood. De
soelE is normaal 68): c voor de t van
tia, tium, ch voor inter-
vrcahsche Te voor ae. De interpunctie is modern en consequent
^gevoerd: hoofdletter aan het begin van een nieuwe zm punten
met de betekenis van onze komma en punt, schuin stoepje als
oauzeteken vooral bij een opsomming, en vraagteken. (. ).
^ De SkLgen van de d^tse tekst in D en G met de latijnse
tekst van ii hs. zijn gering en ondergeschikt. Wij zul en in het
vertolg Lnneer wi het diets met het latijn vergelijken, ste^s naa
dk hs. verwijzen, wanneer het betreffende woord of de betreffende
zin in de uitgave van Strange ontbreekt of varieert.

«8) Voor de orthografie in het middellatijn vg. K. Strecker: „Einführung in das
Mittellateinquot; zweite, erweiterte Auflage (Berlin 1929) s. 23.

-ocr page 127-

(SrtMÏ fuic »iMft^'WiHi

■^tevi»' •■M^ t fmif 'Hmmu
------^ , ,

• Gene üarpAft^ié»» TfrtfiwtH
f ^ h |ï»lh;4

1 t

AFB. II

Fol. 41r vanlhs. Keulen G. B. Squot;^?? (ware grootte)

' gt;

-ocr page 128-

HOOFDSTUK V.
TAAL EN VERTAALTECHNIEK.

Taal.

De taal van de handschriften D en G^ is een mengsel van West-
en Oostmiddelnederlands, waarin het Westmnl. domineert wat de
vormen, en het Oostmnl. wat de klanken betreft.

KLANKEN.

a. Korte vocalen.

1.nbsp;W. G. ä.

Vóór r dent.: a, uitgezonderd herden (adj.) D 57 (G 69b
harden)-, verherden D 65 (G 75b: verharden); volherden D 9v, lOv
Vóór r -F
labigutt.: e, a (dus niet uitsluitend a.): derf G 44Vb
darf D 12; derven (carere) D Iv; erm (pauper) D 51; arm G 65Vb
scherp D 3v, 34, 44v, 61; scarp D 60, G 37Va, 63a; scherpelic D 3
scherplic D 66v; scarpelic G 76Vb; sterc D 40v, 60; sterkelic D 40v
sterclic D 65; gesteerct D 21; starc D 17, 64; starker D 19v; starken
D 57; starclic D 62v.

G heeft uitsluitend e-vormen.

2.nbsp;W. G. ë.

Vóór r dent.: cuitgezonderd warden (fieri) G pass., D heeft
werden, weerden, G heeft werden, warden: opwart G 75Vb (D 65v
opwert); werwart G 58a (D 56 werweert); aerde (terra) D 53v
(G 67b
eerde); ten darden (elt; i) D 34v.

Vóór r labjgutt: c (dus niet gedepalatahseerd tot a!): sterven
D, G pass.; sterflicken D 42v; steerflike D 22v.

In open sylL: een aanwijzing voor ë uitspraak kunnen zijn: des-
sen
D 15v, (G 46Vb desen), ennich G 36b, hennen G 77b.

3.nbsp;W. G. ï.

Ronding: D hoer naast haer, G uitsluitend hoer: voor pron. pers.
fem sing, en dan ook pron. poss. fem. sing, en plur; D
voel naast
veel, G uitsluitend veel. Verg. D 21v: vele stride, voele ghelaten-
heit.

4.nbsp;W.G. ü/6.

Vruchten G 37b, vrocht D 3; sullen G 50a, sollen D 23v; toe-

-ocr page 129-

vlucht G 50a, toevlocht D 23v; voervluchtich G quot;Va j;oen;/oc/ihc/z
D 29v; raste G 50Va, rosfe D 24v;
noetdurftich D 44a. noetdorf-

^'^Lnder-sonder: sunderlinghe-sonderlinghe; gunnen D 66 -gön-
nen G
76a;cunnenD52 -connen G 66b; becummermghe D 56v
becommennae G 69a; onbecummert D 55v -onbecommert; stun-
dtn rSf-Wen G 67a; gefundiert G 62Vh -ghefondtert

D 44

Vóór-W • O, nooit cc. Evenals ald niet tot ou geworden, uitge-
zonderd
scouderen D 4, G heeft scholderen 36 Vb.

6 in open syll: o, aj o is regel, a uitzondering. De a s zijn m G

D'tdt'itÏliSend a in wisseling met o en alleen in de volgende
woorden; apen 29. 65v,
apenbaer (adj.) 67v, apenfcaer (imp. smg )
20v 25. 31v (G hier openbaer 51a, 54b), apenbaerhc 14 23, apen-
barend,
20, 62v beïalen 18. ^ade 17 18 (G gode 42Va «a .
aades 22 27v 29v 30 (G gods 49b, 52b, 53Vb. godes SdVa),
r^S/e (subs't.) 16v (GgeU 42b), hape (spes) 21v (G hope
48Vb) hapende 1, lave 51v, wtvercaren 66 (G wtvercoren /bb).

G heeft naast wisseling ook uitsluitend a gespelde woorden en
de a's zijn veel talrijker, want G heeft behalve de bovengenoemde
noq de volgende a's:
apenbaerlic 39a, apenbaerste 50a apenbaert
63Vb 65a. apenbaren 50a, 63b, ayer 68a, 75a, avereen 60Vb, aver-
aaen
'69b, avergaet 39b. avergegaen 56b, avergheeft 44Vb, a^er-
iheven 52b, averdragen 73Vb. averdraget 74b. averdragen llh,
avermids
55Va, averspoel 70a, averspoelster 70a, avertreden 39Va,
averahetreden 49Va, avertredinge 45b, 45Va, avergetransformyert
76Vb avervol 76a. avervloyen 6lVb, averwesen 40b, baven na 43a
Zss. gade 35Va. gebraken 6lVa, 67b, ie brafcen 69b, gehaept
46Wa gelaeft
54Vb. genanten 65a, getagen pass.,afghetagen 5lVb,
ontagen65h, vertagen 51 Vb, have 70Vb,nbsp;66b. /a.en 50b,

wtgeslaten 44Va, 48Va, 79a, wtvercarenre 66b, t^er/aren 35Vb,

37Vb. 41b, 6lVa.
5.
Rekking.

Het aantal gerekte vocalen is gering en het zijn bovendien bijna
uitsluitend positierekkingen:nbsp;, , ^nbsp;,

aelmechtich D 48; aerbeyde D 21 (G 48Va arbeide); aerm (pau-
per) D 27v. 31v, 32, 62v. (G arm 52Va, 54Va, 73Vb); aermoede D
27 (G 52b
armoeden): bedruuct D 19v (G 47Va, bedruct)-. daer
(audeo) D 26 (G 5lVa der); elleinden D 42 (G 61Vb ellenden);
gesteerct
D 21; ghewoerden (factus est) D 7v; gheerne D 45,
48v;
inweindighen D 43, wtweindighen D H, 41v 42v (G -e-
46a, 61b, 62a);
coemt D 3v, 32, 52; coemste D 55y; toecoetnst D
69;
moechte D 23, 34 (G mocht 49Va, 56Va); noech (neque) D 8;
oentfermhertelic D 1; oerdel D 24v (G 50Vb ordel); steertlike
D 22v (G 49 Va ster flicke); stoerm D 17 (G 42 Va storm); stoertet

-ocr page 130-

D 69v (G 79b störtet); toegaenc D 19v (G 47Vb toeganck); veer
D 20v, 36, 57, veers D 36v, veerre D 57; vercoeft D 9v (G 41Va
vercoft); verloest D 56v, 58; vreendelic D 20; woert (ghelovet
woert:
laudetur) D 2, woerde D 22v (G 49Va worde).

G heeft bovendien beghijnt 74a, kijnt 51b, 58a, 68a, lijcht (subst.)
64Va,
lijcht (forte) 58b, verwijnt 71Vb, koerle 77a.

6 Verkorting.

Verkorte vocalen heeft alleen D en slechts in de volgende woor-
den:
vrent 38v, vrentschap 39v, ghi[t (= dat) 47v, ghenoch 3.

Achterwege blijven van rekking als b.v. in belde 58 en vremde
49v., of alleen een bepaalde wijze van spellen heeft men in de vol-
gende woorden:

bretheit 63, 63v, 68; din (tuus) 31v; ghemenschap 18v; ghen
29v; ghewest 21; ghewonten 19; hastelic 23v; mynnen (meo) 41v;
sin (sunt) 23v, 55; scap (ovis) 4; thron 29.

b. Lange vocalen.

1.nbsp;Umlaut.

Slechts schamele restjes van de umlaut zijn overgebleven,
beswert D 25v (G 51b beswaert); betemt D 60v, beteemt G 72b;
onselicheit D 52v; plegen (praet. plur) G 47Va (D 19v plaghen);
swerlic
D 31; stedelic D 57 (G 69b stadelic); verveerlike D 29,
verveert D 12v, ververt D 17; weer (conj. praet 1ste en 3de pers.
sing.) D 15, 26, 40v naast
waer (G uitsl. waer). Plur. uitsl. waren,
nooit weren.

In ue-spelling kan men niet met zekerheid umlaut zien. Wel ver-
dient het de aandacht, dat de schaars voorkomende ue's voor W.
G. 5 bijna zonder uitzondering W.G. ó uml. factor representeren:
ghemuede D llv; ghenueghen D 44; gruet(en) G 58a; huede
G 64a, hueder G 48b; behuetlicke G 73Va; sueken G pass.; eygen-
sueclicheit
G 39b; ondersueken D 6; suet D 24v, 59, 60, zuet
G 48Vb, 58Va, suete D 9v, 10, 52v, sueticheit D 10, zueticheit
G 43b, sueter D 33, sueters D 33, suetelic D 36v; ruren, rueren
D 39v 38v, rueren G 56a; vuelen G 53Vb.

De ue's wisselen hier echter met o, oe en ue staat ook voor
W. G. 5 zonder uml. factor (verg. nog
brueder(s) in G 37Vb en
guet D en G pass. (wat overigens alg. Mnl. is, verg. Franck in
ts. 23).

2.nbsp;ei/ee/ie.
cy, cit

gemeyne G 36Va, 49b, 76Va, 77b; gemeynschap G 49Va; heyten
(w.w.) G 70a, heiten (adj.) G 78b; meynste D 55v; meyster(s)
D 37v, 38; teyken D 14, 18v, 40, 47, 55, 66, teiken D 6, 45; vleisch
D 14, 47v.

-ocr page 131-

Daarentegen eendet D 69v. ongheeende D 65, 69 (G eyndet
79
Va, ongheeynde 79a).

ie, ye, ij

Op een paar uitzonderingen na, alleen in D:
beriet 63, ghelidet 56v, „gheschiden 28, 9hien(e) 56v, 60, 61 v
62 64v 66, 67v, 69;
ghiest 65v, 66, 69, ghiestelick 69, hteten (w.w.)
58! (adj.) 68v,
lieve (vivo?) 33, si,en 59, 60, twie 63v, (u^ier-

hande 65.

Vóór r, voornamelijk in de uitgang -eren:

ahehrmiert 58, transformiert 55, overtransformiert Tis 58v,
ovïrgfetZsformiert 8v/ghefondiert 44, ./.efancfieri 39^: ^/or.eren
10 19v. 37, 60v,
glorierens 9v, ^/onersfe 21v, g/onerf 63v, ^/legZo-
ner/ 2T. É^/^rierenghe 20v, ^/orienn^he 9 20v 37v; yersf 16 33v,
Srsfen 44 ien »ersten 34v, 36, 36v, G bovendien nog 35b. 40Va,
?7Va 47Vb, 49Va, 50Vb, 51 Va, 53Va, 74b;
kyer (con,. praes.
3de p sing.) 20, %eren 28v. fcieren 56v,
ghekyertlfv ghehert66v,
afkieren
38v, m/cferin^/ze 63, afkieringhe 63v, wthrmghe 64. ver-
kierder
56v (G heeft keer 70a, keren 52Vb, 69a, mfcermge 74a,
afkeringe 74Va, afkeren 59Va, „verkeerder 68Vb); consentieren 21;
murmurrieringhe 11, murmurriringhe 67v; ordiniren 35v, ordiniert
47 gheordiniert 47v, 58, 64v, ongheordiniert 4v, walgheordimerde
8v ordinieringhe
13. 41, ordinierlic 45; presentieren 54, 61, repre-
sentieringhe 6, rechtvierdich 35, rechtvierdicheit 32v, 33v, 35v, 36,
37T(G rechtverdicheit 56a, 56b, 57Va, 57Vb); regnyerequot; 19, 29,
regnyerste 29v, tractieren 59v, 69v; t;er«.feri 17, 59v, 60. 61, 65, 68,
verwiertheit 32v, 56v, 64v, 67v (G «;eru.erret 71 Va, 77Vb, i^eru^ert-
heit 68Vb, 72Va, 77Va); uisifiren 36v, 55v.

ee' voor ie is Mnd. en in ons land Oostsaksisch. In die richting
wijzen dus de zij het ook niet talrijke es in D, die in G geheel

quot;quot;quot;tedreghen (w.w.) 20; de (die) 21v: 2 X . den 23, 58v; gesche
(fiat) 23; gesehen 3, 6v, 33, ghesceen (contingere) 2v, ghescheden
4; leest (permitteres) 23. lete (dereliquero) 23v; nemeni (nemo)
57v
reet (arundo) 37v; regeleers (regularis) 1; sen (videre) 3,
seeku 27v, seit (videt) 20v; wtvletinghe 35; vreendelic 20; vreen-

cfe/i/ce 29 (of gerekt lt; ë?).nbsp;..

Ter illustratie van de oneenparigheid der spelling wijs ik op het
woord
vuur in D: vueer 37v, woer 63, voers 56, vuerich 34, vortch
9v, woerdchlic 67.

c. Consonanten.

Opmerking verdient alleen de w-spelling voor v in D:
wast 60; weel 2v; werwerpinghe 60v; winden 9v, 66v; wodet
(pascit) 59; ghewodet 59; woele 65; woelen 38v; woer 4; woer

-ocr page 132-

(ignis) 63; woerrichlic 67; wöert 7v, 9; ivorderen 62; ifote 1;
ivreemde 6v. Omgekeerd fe^Äe 56v; yien 26v; dvalinghe llv.
en de z-spelling in de anlaut van bepaalde woorden in G:

zachten 38b; zeden 35Vb, 38b; zeer (pass.); zekerheit 43Vb,
44Va;
zekedick 36a, 41b; zedcheit 40Vb; ziele 37Vb; zuete 43b.

VORMEN.

Pronomina.

Saksische vormen komen niet voor, het pron. pers. masc. dat.
sing, en plur. en acc. sing, is niet
om, oen, maar hem, him (D 35v);
het pron. refl. is niet
sich, maar hem. Bepaald Oost-Mnl. is 1. hoer
(pron. pers. fem. sing. dat. en acc.) (in D ook haer), pron. poss.
fem. sing, en plur. (in D ook
hare) 2. si (acc. plur. fem., in G naast
se).

Onscheidbare samenstellingen.

Het aantal onscheidbare samenstellingen, in totaal 16, is zo ge-
ring, dat ze als uitzonderingen kunnen gelden:

afhael 36v; medewercken 46v; overdraghen 67v; overghevet llv;
overgaet 69; overcomen 19v; overtrecket 69v; overvloyt 39; teghen-
comen
26v; toecomen 24; toesette 24; uutgheve wi 45v; uutsluten
19v; voergaet 60v (2 X); voersettet 18; voertghaet 33v, 47v.

Conjugatie.

Opmerking verdienen de volgende, uitsluitend in D voorkomende
vormen:

1.nbsp;3de pers. sing, praes. ind. en conj: -en (vg. Franck^ § 125,
1: 129, 1; Van Heiten bl. 103):

hi gebreken 9 v; „dat ghemoede vlyeten ende ghebrekenquot; 25;
dese afgod Dagon ..
moeten altemale dale vallen op syn aensichtquot;
29v; „ende sine cracht
moeten afghesneden werdenquot; 29v; „dat al
die inwendicheit gheslaghen
werdenquot; 16 (kan „ad sententiamquot;
zijn). De fol. 57 voorkomende vorm
settent kan een schrijffout zijn
of een mengvorm van
en en et.

2.nbsp;2de pers. sing, en plur. praes. en praet. -cn (vg. Franck2
§ 125, 7):

„ghi hadden ghewesetquot; 26v; „ofte ghi nutte warenquot; 32; „ghi
settenquot; 36v.

3.nbsp;3de pers. plur. praes. van het verbum substantivum sint,
synt:

sint 58v, 60v; synt 4, 5v, 21, 22v, 26v, 27v, 28v.

AANSPREEKVORMEN.

Ter aanvulhng van de door }. A. Vor der Hake: „De aanspreek-
vormen in 't Nederlandschquot; I „De Middeleeuwenquot; (Utrecht 1908)

-ocr page 133-

besproken prozawerken uit de kring Van de Moderne devotie
(bl.ll2vv) volgen hier de aanspreekvormen in de dietse vertaling
van het Soliloquium:

God tot den mens, de ziel: da 21v; de Waarheid (God, Chris-
tus) afv/isselend
da, ghi 30v. De mens tot God, Christus afwisse-
lend
ghi, du 22v (cas. obl. U, di), maar pron. poss. steeds dinen 22v.

God tot de duivelen ghi 20v/21 (de duivel wordt dus niet altijd
gedudijnd zoals Vor der Hake bl. 228 wil); de duivelen tot God
du 19v/20. De engelen tot den mens du 25, de mens tot de engelen
ghi 25v/26. De duivelen tot den mens da 19, evenzo in het tegen-
overgestelde geval Iv.

Vertaaltechniek.

Het oordeel over de vertaling kan slechts relatief zijn, omdat
ons hier een vaste maatstaf ontbreekt. Wij missen de steun van
een voorstudie, die ons zou moeten inhchten over de ontwikkehng
van de Nederlandse taal als uitdrukkingsmiddel ook van wijsgerige
en mystieke gedachten en vervolgens over de kennis van het latijn
in bepaalde kringen van die tijd, om daarna aan de hand van de
bestaande vertalingen (waarvan wij thans nog niet eens een histo-
risch overzicht bezitten) i) een indruk te kunnen geven van ver-
taaltechniek en -aesthetiek in het algemeen, een studie die meteen
een verrassend licht zou kunnen werpen op het opkomende
humanisme in deze streken, n.1. door een vergelijking van 15de en
16de-eeuwse vertalingen.

Wanneer wij ons over de vertaling een oordeel willen vormen,
mede in verband met de vraag naar den vertaler, dan doen wij
voorlopig het best, zo dicht mogelijk bij huis te blijven en te vragen,
welke vertalingen met zekerheid in de kring der Moderne Devotie
zijn tot stand gekomen. Daarop is het antwoord gauw gegeven: wij
hebben Geert Groote's vertalingen van getijden en boetpsalmen 2),
vertalingen van de Imitatio 2quot;), Dirc van Herxen's vertaling van
zijn eigen lied ,,Me juvat laudes canerequot; 3), vertahngen van

1)nbsp;Wij zijn thans alleen nog maar voorlopig ingelicht omtrent de vertalingen
van de bijbel (Ebbinge Wubben, De Bruin).

2)nbsp;Zie W. Moll: „Geert Groote's Dietsche 'Vertalingenquot; (1880).

Zie daarvoor de publicaties van De 'Vooys en Van Ginneken, genoemd
in Hfdst. 'VI noot 4.

Acquoy: „Middeleeuwsche geestelijke liederen en leisenquot; bl. 4/5; Fl. Van
Duyse: „Het Oude Nederlandsche Liedquot; III ('s-Gravenhage-Antwerpen 1907)
bl. 2211 vv. De vertaling is vrij (door het rijm?) maar de gedachtengang is be-
houden (Knierim: „Dirc van Herxenquot; bl. 104).

-ocr page 134-

Augustinus en Jordanus van Quedlinburg 4). Hoogstwaarschijnlijk
zal ook wel de vertaling van Gerlach Peters' Soliloquium en de
bewerking van Suso's Horologium aeternae sapientiae, misschien
ook de Noordnederlandse vertaling van het Nieuwe Testament in
deze kring zijn ontstaan 5).

Het meest betrouwbare middel om zekerheid te krijgen i.z. iden-
titeit van den vertaler, waardoor men tevens een houvast krijgt
voor de beoordeling der vertaling, is ongetwijfeld het nagaan van
de vertaaltechniek en de woordenschat. De waarde van deze beide
is in ons geval niet gelijk; de vertaaltechniek is van minder belang
dan de woordenschat. Vertaaltechniek immers moet het antwoord
geven op de vraag, hoe de vertaler de moeilijkheden van de
vreemde taal heeft opgelost. Het latijn van het Soliloquium nu kan
bezwaarlijk een vreemde taal genoemd worden, het is echt laat-
M.E.s latijn. De indruk, die men krijgt van Gerlach Peters' kennis
van het latijn, is niet zeer gunstig: het latijn is barbaars 1. in woord-
vorming en woordbetekenis; ik wijs slechts op de bijzondere vorm
of betekenis van
aedificare, ambulare, amodo, cambitio, confundere,
conversatio, correptio. districte, expugnare, gratulari, habitus, ini-
properare, infirmitas, multimodus, nimis
(zeer), modieus, pauper,
pena, figura, praesumptio, satagere, valere,
ze/are 6); 2. in gramma-
tisch opzicht; ik denk b.v. aan het gebruik van de ablativus gerundii
i
.p.v. participium praesentis, de perifrases (part. copula, fut.
copula), aan het gebruik van
unde (waarmede) quidam, unus
(een), absque (sine), ad (in), aan de verwarring van casus, modi

4) N. Greitemann a.w. (verg. „De Tijdquot; 9-11-35).

a) Wat het Hor. betreft, de Noord-Nederlandse omwerking van de Brabantse
vertaling wordt hier bedoeld. Zie daarvoor A.G.M. van de Wijnpersse: „De
dietse vertaling van Suso's Horologium Aeternae Sapientiaequot; (Gron./Den Haag
1926). 'Voor de Noord-Ned. vertaling van het N.T. zie De Vooys: „Bijdragen
tot de Middelnederlandse woordgeografie etc.quot; in ts. 43 bl. 214 vv. de vertaling
is afkomstig uit de IJselstreek (234), de vertaler is geen geboren Overijsselaar
en geen groot geleerde (239), gebrekkige kennis van het latijn (240) en vooral
C. C. de Bruin: „Middelnederlandse vertalingen van het Nieuwe Testamentquot;
(Gron. Bat. 1935). De dietse vertaling van het zevende hoofdstuk van „Super
modo vivendiquot; uitg. De 'Vooys in NAKG. 1907 bl. 113 vv. is wel in Brabant
ontstaan (De 'Vooys tap. bl. 117). Dit is niet de dietse tekst van Zerbolt (?)'s:
„De libris teutonicalibusquot;. Deze is eerst door Hyma teruggevonden in de stads-
bibliotheek te Neurenberg in een handschrift, waarop reeds De 'Vooys had
gewezen (Theol. ts. 37 bl. 139«), verg. ook NAKG. 1907 bl. 114») en door
Hyma uitgegeven in NAKG. NS. 17 (1924) bl. 45vv. Het is het door Revius ge-
vonden werk, zelfstandig, niet hetzelfde als het 7de hoofdstuk van „Super modo
vivendiquot;, volgens Hyma eveneens van Zerbolt (zie A. Hyma: „Is G. Zerbolt
of Zutphen the author of the Super modo vivendi?quot; in NAKG. NS. 16 (1921)
107 v.v.) nl. „Quod licitum est libros teutonicales legere et haberequot; uitg. Jostes
in HJGG (1890) en Preger: Beitr. 54ff. 'Van dit laatste gaf De 'Vooys tap.
de dietse vertaling. Zie betr. het auteurschap van Zerbolt nu vooral de samen-
vattingen en beschouwingen van J. van Rooij O. Garm. „Gerard Zerbolt van
Zutphenquot; (diss. Nijmegen 1936) bl. 47vv.

O) Strecker s. 20—21.

-ocr page 135-

cn tempora (voorn, praesens-futurum); 3. in zinsbouw. Zinsbouw
en uitdrukkingen zijn Nederlands. De schrijver maakt het in dit
opzicht nog wel wat bonter dan Thomas a Kempis, en welk een
argument leverden de hollandismen of neerlandismen in de Imitatio
reeds voor het auteurschap. Een paar voorbeelden ter illustratie:

„consolatus de omni quod super me venire potestquot; (K 37v)

(,,ghetroest van al dat op mi comen machquot; D 41)
„et hoe. .a cruce est valde declinassequot; (K 15v)

(„Ende dit is .. seer van den cruce te neyghenquot; D 12)
„Et quamvis haec mirabiliter sonare videnturquot; (Str. 38.8)

(„Ende al schinen dese dinghen wonderlic te ludenquot; D 13v)
„in qua necesse habeoquot; (Str. 52.22)

(„in welken ic noet hebbequot; D 25v)
„in hac unione non opus habeo avertere me a creaturis (Str. 56.19)
(„in deser verenynghe en heb ic gheen noet my te kyeren
van den gescapenen dinghenquot; D 28v)
„ac super custodiam nostram stemusquot; (Str. 87.21—22)

(„ende wi staen op onse hoedequot; D 46v)
„et minus rectum oculum super eum haberequot; (Str.
36.26—27)
(„ende gheen recht oghe en hebben op hemquot; D 12v)
,,quod non concordat cum isto sentire veritatisquot; (Str. 20.
13—14)
(„die niet en overdraghen mit desen ghevolen der waer-
heitquot; D 5)

„sed quod tantum attrahat sibi haecquot; (Str. 25/26) 7).

(„mer dat hi hem dese dinghe also veel aentreckequot; D 8)

Juist deze barbaarsheid maakt de vertaaltechniek van geringe
betekenis voor de beoordeling van de vertaling en vaststelling van
den auteur. Hij kan het latijn maar al te vaak op de voet volgen
en behoeft voor de latijnse woorden slechts dietse aequivalenten te
kiezen. De copia verborum is daarom ook het enig juiste middel
om den vertaler op te sporen. Toch willen wij de vertaaltechniek
niet onbesproken laten, in verband met een vergelijking van andere
vertalingen uit dezelfde kring. Wij zullen daarom in de volgende
bladzijden eerst de wijze van vertalen schetsen, waarbij wij de na-
druk zullen leggen op die gevallen, waarin de vertaler van het
latijn afwijkt, en vervolgens, mede in verband met de woordenschat
een vergelijking maken van het Sol. met de N.Nederl.vertahng
van het Nieuwe Testament en Suso's Horologium, om daaruit
eventuele gevolgtrekkingen te kunnen maken betreffende den per-
soon van den vertaler.

voor „attrahere sibiquot; in de Imitatio zie Spitzen: „Les Hollandismes etc.quot;
13—14.

-ocr page 136-

VRIJE EN FOUTIEVE VERTALINGEN.

In het algemeen is het juiste verband tussen de delen van een
samengestelde zin niet bewaard. Fouten, voortvloeiend uit niet
begrijpen van het zinsverband, komen uit de aard der zaak niet veel
voor; de voornaamste zijn:

Sint tibi omnia .. pro
sunt, modo creaturae

taedeo affectus in faciendis defecerit

et satis videbiter sibi habere folia

non est quod timeat
O si posses me respicere semper
aequalem et non esse apud me prius
et posterius

quanto mihi

Alle dinghe.. sullen di also groet
sijn als my nu die creaturen sijn
(41v).

mit verdriet ghetoeghen wort in dien
dingen die te doen sijn (lOv).
Ende hem sal duncken dat hi ghe-
noech hevet in den bladen (3).
en is niet, dat te ontsien is (6).
O oftu mi mogheste aensien die altoes
ghelyc bin ende bi mi en is niet yerst
ende lest (16).

Niet de vorm, maar de inhoud werd niet begrepen. Dat was de
moeilijkheid, waarvoor de vertaler zat: de mystieke inhoud«). Hij
heeft die moeilijkheid trachten op te lossen door zich zo dicht
mogelijk bij het latijn te houden, b.v.:

Quibus animus inhaerens deprimitur
nihil erit unde pertimescas

Exterior quoque fit innocens

Sed si te invenerint in te, ecce im-
pugnationes, dubietas et timor ne
forte vincaris

cum ipso et in ipso bono boni
(met en in den Goede Zelf, goed)
virtus in se, quae Deus est

Deus qui fortis valde est, non sinet
deiforme eius (n.1. van den mens!)

D'aer dat ghemode aenhangende mede
bedrucket wert (3).
niet en sal sijn waer du van hebste
te ontsien (21v).

Dat wtwendighe ghesichte wert on-
nosel (16v) (i.p.v. die wtwendighe
mensche).

Mer of si dy vinden mochten in dy,
siet (G siet aen die) aenvechtinghe
twivel ende anxt opdat du licht nyet
verwonnen en werdeste (22).
met hem ende in dien goede sidi goet
(26v).

die doeghet die God is in hemselven

(59)- ^

want God seer stare is, soe en laet
Hi Sijn godformighe (17).

te ontsien

maar ondanks dat en vaak juist daardoor is hij wel eens gestruikeld:

Exterior quoque fit innocensnbsp;Dat wtwendighe ghesichte wert on-

Fouten, te wijten aan de Vorlage en klakkeloos overgenomen:

nititur imprimi faciei eius osculo et
amplexui (i.p.v. amplexu)
pynt inghedrucket te werden sinen
ansicht.. cussen ende omhelsen (55).

Doordat hij het latijn slaafs volgt, woord voor woord vertaalt,
in plaats van de gehele zin te overzien, zondigt hij herhaaldelijk
tegen het zinsverband:

8) Een aardig voorbeeld ten bewijze: „acies mentisquot; wordt vertaald: „ghe-
sichte des hertenquot;: de vert. las „faciesquot; i.p.v. „aciesquot;.

-ocr page 137-

... sic occupatur ut, non dico ... sed
nec quidem... valeat obnubilatus
idipsum in quo sunt omnia intueri
(K 12v).

et bonum .. quod non .. sed firma et
indeclinabiliter modo suo stat erectus
(K 13).

sed oportet eum .. affectuose ampere
propositum sibi certamen
ut non .. sed mens .. conservet pa-
tientiam

ut. . anima . . nequaquam sit corrupta
(zodat de geest niet wordt besmet)
ut.. ipse nos totos possideat et nos ..
eius operationem patiamur
ut. . interiorque homo similis sit ei

also becommert wert, dat hi nyet
allene .. mer oec .. en
mach hi over-
mides synre duusterheit nyt sien den-
ghenen in welken alle dinc sijn (17v/
18).

ende dat goet. . dat nyet. . mer het
staet
sterclic ende onbeweghelic in
synre manyeren opghericht (18v).
mer hi moet oec. . begheerlic
aen te
gripen den voerghesetten strijt (9v).
Also dat gheen . . mer dat herte
sal
bewaren
die lydsamheit (11).
Also . . . die siele . . en
wert sie niet
besmettel (32v).

mer hi besit ons altemael ende wi..
liden
syn werc (51).
ende die inwendighe mensche
is hem
ghelyc
(58).

De meeste fouten zijn echter het gevolg van een verregaande
slordigheid:

nihil habes dubitare
molestia qualicunque corporis vel
animi seu ineptitudine (K 28v)
ab omni aliéna anxietate
ostendit (seil. Veritas) faciem suam
Quandocunque enim homo motus sen-
serit superbiae propriae vel aliorum
placentiae interioris exsultationis-
timoris-vel qualiscunque alieni desi-
derii

amputatis viribus non resipiscat

qua nihil in me intret
introversionem ad unum summum et
incommutabile bonum semper et
ubique praesens, in promptu habens
soe en hebt ghenen twivel (31).
monyssen des lichaems ende onbe-
quaemheit des ghemoedes (30).
van alre vreemtheit (32v).
toent
hi syn aensicht (40).
wanneer die mensche voelt bewe-
ghinghe der hoverdien, inwendich be-
haghen syns selves of der ander, ver-
blidinghe-anxt-of enighe vreemde be-
gheerten (5/5v).

sine cracht moeten afghesneden wer-
den (29v) („non resipiscatquot; is niet
vertaald).

ende dat niet gaet in mi (51).
inkieringhe tot den enen oversten
onverwandelike guede hevet hi altoes
ende alreweghen theghenwoerdich
ende beriet (63).

Hij vertaalt vaak vrij, waar het heel goed anders kan:

uniri volimius

exhibere dignatus est

minus perfecte et ordinate fiimt

latissimam spatiositatem

omnium rerum dictamine

Deum vendidisse convincitur

in corporis impedimentis et incom-

modis

omnem proprietatem ab eis esse
exclusam

tenebrarum mearum
nihileitatis in me ipso

renuet nihilominus consolari anima
mea
wi willen verenicht syn (3v).
hevet ghetoent (4).
onvolmaect ende ongheordiniert syn
(4v).

rumheit, breetheit (6).
alre settinghe der dinghe (8v).
heeft hi gode vercoeft (9v).
in hynder des lichaems, in onghe-
make (lOv).

dat alle eighentheit hier wtgesloten
is (llv).

der duusternissen (26).
mynre nietheit (5) (door de vrije
vertaling gaat de eigenlijke zin ver-
loren).

nochtan en sal ic daer niet in ghe-
troest werden (Iv).

-ocr page 138-

ad augmentum et occasionem pro-
fectus mei et aetemae salutis
ad ista et similia optanda tendam

per oculos corporis ipsius

tot minen voertganc ende ewighe
salicheit (48).

tot desen ende desghelikes tiden
(51v).

doer syn oghen (9) (het latijn is
veel praegnanter).

Door zijn slordigheid laat hij veel woorden, pronomina, bijwoor-
den, partikels onvertaald:

in te (24v), per te (23), propter te (24); meo (2v), mearum (26);
ab illa (10); ipse (16); quaeque (6v), aliquid (2v, 12), qualicunque
(20v), qualibuscunque (5); aliud (3); omnem (12, 16), per omnia
(2), in omnibus
(15), multum (32), multa (19); omnino (9); bene
(47); pene (5v, 15v); praecipue (17v); sollicite (10); magis (llv);
nimis (23)-. saepe (28v); pariter (2, 25, 28v); [irmiter (38v);
penitus (21v); nihilominus (Iv, 4, 26); primum (4); quodammodo
(lOv); sic (8v); undecunque (Iv); itaque (23); ergo (5v, 7, 25);
porro (3v);
denique (4, 17v, 21); quoque (3, 7, 11); autem (5);
saltem (5, 6v); igitur (Iv); scilicet (1); enim (5. 6, 6v, 7v, 8v, 9
en pass.).

Toevoegingen zijn schaars:

appone ergo - toesette Heer (24) Minuunt - moegen ver-
mynren
(G 60b) Dagon - afgod Dagen (29v) propria
virtute -
synre eyghenre cracht (9)
voorts:
die mensche (14v); dese dinghen (8); ghesichte (16v); als
van hem selven
(9); sie (16); alle (16); enighe (17); oec (6v);
want (20).

ENKELVOUDIGE ZIN.

Volledige zekerheid hoe de vertaler te werk ging is niet meer te
verkrijgen, daar D en G hier vaak van elkaar afwijken en men niet
kan uitmaken, wie van beiden de juiste lezing heeft:

hoe hi mach mynnen die ewe des
heren (D 20)

Dat moet hi van noede also langhe
liden (D 5v)

moeten altemale dale vallen op syn
aensicht (D 29v)

Ende ist, dat ic blive in dy (D 28)
die stede, daer hi in staet opghericht
in my (D 29)

Ende al sal men alle dinghe behoer-
lic ende ordinierlic doen (45)
hoe hi die ewe des heren mach myn-
nen (G 48a)

Dat moet hi van noede liden alsoe
lange (G 39a).

moet altemael neder op syn aensicht

vallen (G 53Va).

Ist dat ic in di blive (G 52Va).

die stede, daer hi in my in opge-

rycht staet (G 53a).

Ende al sal men alle dingen doen

behoerlick ende ordinierlick (63b).

Slechts die plaatsen komen dus in aanmerking, waar beide over-
eenstemmen. Gelukkig zijn deze verreweg het talrijkst. Bezien wij
die plaatsen, dan blijkt dat de vertaler de delen van het samenge-
stelde praedicaat doorgaans bij elkaar heeft gehouden:

-ocr page 139-

potest enim carere omnibus, quae

videtur habere

operatus es nobis

ideo obviando illi inclinationi

laqueos multipUcabimus

non tam verax et beatus effectus sit

obtenebimus locum nostrum consue-
tum

Quis poterit mortalium prosequi
aeternam sapientiam

Uitzonderingen zijn zeldzaam:

ut possit cuncta dextera et sinistra
aequali animo aspicere

want si mach derven alre dinghe,
die hi(!) schijnt te hebben (7v).
hebstu gewracht in ons (9).
Hierom gaet hi thegen dese neyghe-
licheit (llv).

wi sullen vermenychvoldighen die
stricken (20).

Ende hi niet alleen en is ghewoer-
den waerachtich ende salich (7v).
wi sullen vercrighen onse ghewoen-
like stede (29).

wie der sterflicker menschen mach
volghen die ewighe wijsheit (36v).

opdat hi mach alle voerspoet ende
wederspoet mit gheliken moede aen-
sien (16v).

Een eigenaardigheid van den vertaler is ook dat hij het werk-
woord als hij enigszins kan, naar voren trekt:

ut cognoscant quia non Veritas et
iustitia sed vanitas et mendacium sunt

cum.. . non tam verax et beatus
quam ipsa
Veritas et beatitudo in
quantum potest, effectus sit (K 8v)

et quod in te deiforme est

omne quod non est idipsum quemad-

modum fumus a vehementi vento

deficit deficiat (K llv)

Cui quaesitio propriae commoditatis

Si tantas imagines et cogitationes
rerum patitur

amaritudinem multam et angustias in-
veniet

quia securitas multa libertas et lati-
tude in ea sunt

quaecunque in ipso contra iustitiam
et veritatem facta sunt
Quod intemus homo, tam in praesen-
tia quam in absentia gratiae proficit

ut anima plene... se insérât et in-

fundat (K 31v)

frigida et tenebrosa manebit

quae non sunt unum cum ipsa

Daarnaast toch ook:

Sic debemus... in qualibet tribula-
tione et molestia dicere cum propheta
Jeremia.

Nulla enim confusio est in illo as-
pectu, nulla angustia, nulla dubietas
sed nec ullus timor.

Opdat si bekennen, dat si niet en sijn

waerheit ende rechtverdicheit, mer

ydelheit ende loghen (5).

want.. hi niet alleen en is ghewoer-

den waerachtich ende salich, mer oec

de waerheit ende salicheit, also vele

als hi vermach (7v).

Ende dat in di is gotformich (8).

Al dat nyet en is datselve, vergae

als roec van enen sterken winde

(16v).

Die.. soekt syn eyghen ghemac
(17v).

Ist dat hi lidet also groete beelden
ende formen der dinghen (18).
hi sal vynden vele bitterheit ende
bangicheit (10).

want daer in is vele sekerheit vriheit
ende breetheit (llv).
die in hem syn theghen rechtver-
dicheit ende waerheit (13).
Hoe dat die inwendighe mensche al-
soe seer voertgaet in afwesen der
gracien als in teghenwoerdicheit (22).
dat die siele haer volcomelic inplante
ende instorte .. (33v).
sal si bliven colt ende duuster (38).
die niet en syn een mit haer (-40).

Dus sullen wi.. in eiker tribulacien
ende moeyelicheit mitten prophete
Iheremias seggen (47).
gheen confusie nauheit twivel of
anxst en is in dien ghesichte (8v).

-ocr page 140-

waer dattu bekenste dat die wonden
der ogen alremeest syn (G 50b)
Ist dat ic in di blive (G 52Va)
want die stede daer hi in my in op-
gerycht staet (G 53a)
waer dat ghi bekent dat die wonden
sijn alremeest der oghen (D 24).
Ende ist dat ic blive in dy (D 28).
want die stede daer hi in staet op-
ghericht in my {D 29).

De vertaler heeft de neiging het' praedicaat onmiddellijk achter
het subject te plaatsen. Dit is een der voornaamste kenmerken van
zijn wijze van vertalen. Voorzichtigheid in het oordeel is hier welis-
waar geboden, aangezien D en G meermalen van elkaar afwijken:

De overeenstemmingen zijn echter verreweg het talrijkst, b.v.

die woent in den ontoegancliken
lichte (D 24v).

Genitivus attributivus.

Plaatsing van de attributieve genitief vóór het regens komt geen
enkele maal voor.

Plaatsing van het subject.

Inversie wordt in het algemeen niet vermeden:

qui lucem inhabitat inaccessibilem

a longe saluto te

Inde efficimur tam humiles

tantum maneat inferior
groete ic di van veers (D 36v)
I^iervan weerden wi also oetmoe-
dich (55v).

alleen sal si beneden bliven (D 48v)

Ook hier wel eens verschil tussen D en G:

Hi is soe sterck ende soe crachtich
(G 52a)

Alsoe sterc ende crachtich is
(D 27)

hi

Wel mist men merkwaardigerwijze inversie in samengestelde
zinnen, wanneer de bijzin aan de hoofdzin voorafgaat, evenzo in
de enkelvoudige zin ingeleid door een bepaling. Over 't geheel kan
men toch zeggen, dat de vertaler het latijn volgt. Een enkele maal
trof ik zelfs opzettelijke inversie aan:

Et ille aspectus... tam vehemens
potens acutus et fortis est

Damp;t ghesichte... alsoe crachtich,
moeghende scherp ende sterc ist

In de volgende gevallen wordt inversie vermeden:

Est enim tam dulcis et plena iucun-
ditate ac securitate crux nostra
parva enim et valde tenuis est adhuc
in homine interior spiritualis con-
versatio

et ab omni historiali memoria bona
et mala et omnium rerum dictamine
absolutus et liberatus assistis coram
me (K 9v)

Hervatting.

In de enkelvoudige zin komt de hervattende aanduiding die
voor na God als subject, (verg. Stoett ^ § 45):

Want onse cruse is also suete ende
vol vrouden ende sekerheit (10).
want die gheestelike inwendighe
wanderinghe is noch deine ende seer
dunne in den menschen (43).
Ende du staeste voer my vri ende
ontbonden van alre histoerliker ghe-
denckenisse goet ende quaet ende van
alre settinghe der dinghe (8v).

-ocr page 141-

Ipsa caterva vitiorum et multimoda
impedimenta alienaeque occupationes
et infestationes (K 18v/19) molientes

Verg. ook:

In ipsa autem cruce perseverare est

Deus operatur
Deus dat

Die scaer der ghebreken ende die
menygherhande hynder ende vreemde
becommeringhe ende moyghinghe die
pinen (18v).

blijkbaar ter accentuering van het subject, misschien ook ter iso-
lering. Daarnaast ook na een meerledig onderwerp als zuivere her-
vatting:

God die werct (8v, 37v).
God die gheeft (9v).

In den cruce te volherden dat is
(lOv).

SAMENGESTELDE ZIN.

Hervatting.

Wanneer subject en praedicaat gescheiden zijn door een bijzin
of bepaling, wordt het verband met het subject veelvuldig door een
persoonlijk voornaamwoord hervat, waarbij de woordschikking
onder de invloed komt van de voorafgaande bijzin (verg. Stoett»

§35):

Oft onse here Ihesus, die voer ons
ghebeden heeft den vader... wil
hi,
dat wi gaen van hem (14).
Een die waerlicke arm is van gheeste
ende van den heren ghestercket, in
den oversten deel syns gheestes, spre-
ket
hi aldus (39v).
Aldus die siele, al hoe edel, wys ende
verstande! sie gheschapen is,
sie leghet
altemael ydel (38).

an Dominus Jesus qui pro nobis
patrem rogavit... vult ut ab eo for-
nicemurquot; (K 17v)

Quidam vere pauper spiritu a Do-
mino confortatus de superiori parte
sui spiritus loquens, sic ait

Sic anima, quantumcunque fuerit no-
biliter creata, ingeniosa et intelligens,
omnino iacet inanis

Ook het verband met een voorafgaande bijzin wordt op deze
wijze hervat:

Die niet sorchvoldich en is stadelic
in den cruce des heren te bliven,
die
neiget daer lichtlic af (10).
want die stede, daer hi in my in op-
gerycht staet,
die is heilich ende guet
(G 53a).

Et qui non sollicite studuerit perma-
nere continue in cruce Domini, levi-
ter ab ea déclinât

quia locus, in quo stat erectus in me,
sanctus et sacratus est

Quae facies tam fortis est
quae si reformata fuerit

quibus ligor et angustor

in quo omnia

B ij Z i n.

Bijzinnen, vooral relatieve, worden veelvuldig in een hoofdzin
opgelost. Met die gevallen, waarin ze zijn behouden,

Wellie ghesichte also sterc is (40v).
welc beeide is dat het wedermaeet
woert (5).

daer ic mede ghebonden ende be-
nauwet werde (36v).
daer alle dinghe in sijn (39).

-ocr page 142-

in qua omnia modo suo inspiciet

in quo fundatus est
quae si habeat homo

quo etiam carere possum
Causaal.

cum ... crebrius invitetur

quia habes adhuc socium

Ex quo (omdat) accidentia diversa ..
tam improvise eveniunt ac illa, quae
multum sollicitam reddebant animum,
saepe non contingunt

Consecutief.

ita ut.. nec qualescunque passibili-
tates et infestationes avertentes susti-
nietis (K 25v)

Finaal.

sed ut audiam

Object.

quod .. (seil. Deus) ad omnia proce-
dat

In welker dat hi nae synre manieren
aensiet (39).

in welken dat hi ghefundiert is (39).
Wellie ist dat si die mensche hevet
(41v).

van welken alle die werk ons snode
wert (56v).

welke dinghe mi niet en moeghen
roren (43).

Ende is dat dese troest betiden myn

ghemoede ondercrupet (24v).

hoe soete dattet is (9v).

hoe dat sie ghelyker ende medefor-

migher is (35).

dat sal hem ghetrouwe bliven (38v).
want als hi die lidet (lOv).
In den bande en laet sie hem niet in
twivel toent si hem die puere waer-
heit (39).

Die desen wech sterckelicke holden
(39v).

ende ic mach dat oec ... derven (40).

Mer hi wort oec stadelic .. ghenodet
(6v).

mer ghi hebbet noch enen gheselle
(37).

Ex quibus totus mundus nobis vilescit
quae non possunt me attingere

vergelijke men de volgende oplossingen:
Relatief.

Quae si aliquando contingit surre-
pere animum
quae quam dulcis sit
quae quanto iam aequalior et confor-
mior fuerit (K 33)
quod ... sibi fidele manebit
quas si patitur

quae .. in vinculis eum non derelin-
quet, de rebus ambiguis ei puram
veritatem ostendit
Quam fortiter tenentes

Want.. menigherhande dinghe ghe-
schien onversienlic ende daer men
seer voer sorghe, die en gheschien
dicke niet (38).

quod probasti me

Veel minder gewoon dan de oplossing in een hoofdzin, is de ver-
vanging van een bijzin door een bepaling:

sive corporis sive morum fueritnbsp;des lichaems of der seden (4v)

quod posterius estnbsp;dat leste (22v).

Alsoe dat.. afkerende van hem en
lide ghi ghene passie of moyghinghe
(26v).

mer ic sal horen (2v).

gaet hi voert tot allen dinghen (9)
(wellicht niet begrepen, dat God ook
hier subject is),
hebstu gheprovet

Ook een hoofdzin wordt wel eens vervangen door een bepahng:
et non confunderisnbsp;I sonder confusie (8v).

-ocr page 143-

Zoals de bijzin in een hoofdzin, wordt omgekeerd de hoofdzin
wel door een bijzin vertaald:

noch dat my hier gheen troest noch
vermakinghe en si (Iv).
dat waerlic so is (H)
en. In het algemeen heeft de ver-

maar UIL ^Ifllnbsp;gv-.«...-----------„ f 1nbsp;•• J

taler de bijzinnen, ook de relatieve, gehandhaafd en zijn de op-
lossingen te wijten aan een slordig(?)-vrije of foutieve vertaling.

Finaal- of consecutieve bijzinnen.

Het voegwoord ut wordt vertaald met dat, opdat, also(e) dat:
ut ipsa virtus, fortitudo et veraenbsp;opdat die cracht, stercheit ende ware

divitiae Christi habitent in menbsp;rycheit Christi wone m rny (17)

ita ut is auinbsp;Als dat dieghene, die... (13y).

ut non t^r... quam ...nbsp;alsoe dat hi niet... mer dat hi meer

(8v).

tam-quam wordt vertaald door niet alleen.. mer oec (4v. 7v),
soms alleen door
ende (12).

Voorwaardelijke bijzinnen.

Si wordt vertaald door ist dat en of:

n ci nossesnbsp;O oftu mochtes.

Maarsi possemnbsp;-chtycnbsp;(ve^^- 13, Hv, 15,

nisi door tensi, soms ook door dan dat (46). dan om (47); sive-sive
door waer-of dan (16), waer-dan (32) «;aer dat-of (49).

Causale bijzinnen.

Causale bijzinnen worden ingeleid door want, waarmee het
latijnse
cum (7v). quia (9, 11, 17), quod (46) uitsluitend wordt
vertaald; met
omdat geeft de vertaler het latijnse eo quod weer
(o.a. 48v).

Anacoluthon.

In de weinige gevallen, waarin het latijn een anakolouth-

constructie bevat, blijft deze in de vertaling gehandhaafd:

Ten is niet ghenoech te vermoeden,
mer te weten, als dat ghemoede aen-
siet denghenen, die siet alle dinc ghe-
leden, teghenwoerdighe ende toeco-
mende dinghen mit enen ende ghe-

Non sufficit aestimare, sed scire
quando animus inspicit inspicientem
omnia praeterita, praesentia et futura
uno et aequali intuitu et sibi dicitur
(K 11)

Et si quid boni, virtutis, aequitatis,
iustitiae, veritatis et pacis in me
fuerit, ex quo tu ipse es ipsum bonum,
virtus, aequitas, Veritas et caetera,
ergo tu omnia es, ego autem prorsus
nihil

lycken ghesicht, ende hem gheseghet
waerde (16).

Ende ist dat yet goeds, doegheden,
rechtvierdicheit, ghelycheit, waerheit
ende vrede in my is, want du biste
dat goed, alse doeghet, ghelycheit,
waerheit etc. Hieromme bistu alle
dinc ende ic en bin niet (37v).
(G heeft de normale constructie her-
steld door toevoeging van „dat is
dynquot; na „in my isquot; (G 58Vb).

nec hic mihi sit consolatio vel sola-
tium imdecunque
Multa plane

Maar dit zijn bijzondere geval

-ocr page 144-

Oratio recta — Oratio obliqua.

Omzetting van de directe rede in de indirecte, of omgekeerd,
komt zo goed als niet voor:

regnum nostrum non est de hoe
mundo

V r ij e vertalingen.

Doordat de vertaler zich zo dicht mogelijk bij het latijn aansluit
en zich, afgezien van zijn slordigheden, bijna geen afwijkingen van
het latijn veroorlooft, zijn de gevallen van een vrijere vertaling van
samengestelde zinnen in de zin van omzetting der zinsdelen, als

Ende wat dat ons ghemoetet, dat
laten wi comen op ons (47v).

hij begaat, zijn bijna uitsluitend

Des en achte niet (2v).

nae sinen vermoghen (3v).

sie sijn hem soe nutte (38v).

ist dat ghi segghet waer is hi (46).

soe moghe di my recht anxt hebben

(31).

dan al die gheen (8).

dat Isaias seit (9).

mer ist dat yemant secht (13v).

HET WERKWOORD.

1. Participium conjunctum.

a. Part. praes. Wanneer het latijn den vertaler er toe nood-
zaakt, wordt het part. praes. opgelost in een bijzin, ingeleid door
die of als:

die.

nom. habens - die hevet (47) fugiens - dat vliet (32) non in-
digens -
dat niet en behoeft (33v) volens se colligere -
Die hem vergaderen wil (1)

gen. se colligentis - die hem vergadert (1) quemcunque viven-
tium -
iemant, die levet (2) resistentium - die wederstaen (8)
viventium -
die leven (25v) bellantium - die striden (8)
existentium -
die sijn (18v) pugnantium - die vechten (22)

acc. inspicientem - die siet (16) attingentem - die reyket {36v)
excedentem - die overgaet (6) disponentem - die beset (36v)
stantem - manentem - dechnantem - die staet - blivet - ney-

ghet (17)

dat onse rike niet en si van deser
werlt (52v).

cum ipso permittimus etiam et super
nos ipsos quidquid nobis occurrerit

uiterst schaars. De vrijheden, die
van deze soort:

non sit tibi curae
quantum possibile sit
bene ei conveniunt
ubi est, inquit
merito times

faciebus omnium
illud Isaiae

sed forte aliquis dicat

-ocr page 145-

abl. reformato animo et concordante - mit wederghemaecten
ghemoede ende dat ovecdraghet
(32v)

inspiciens me - Als ic my aensie (4v. 28v) Dominus videns
et considerans -
Als die here siet ende metket (20v)
assistens -
als ic stae (36v) perseverans - als tc daer vol-
herde
(35v) non requirenti - oec als tc dat nyet en soeKe

(24)

In twee gevallen heeft de vertaler, wat trouwens voor de hand

lag, er een consecutieve bijzin van gemaakt:

dat sie niet en mach volghen (33).
dat wi gheen macht en hebben (46).

eveneens voor, hoewel veel

ende conen (16v).

wi willen (44).

ende bliven (44).

ende verbeiden (46v).

wi wanderen (47v).

ende wi niet en neyghen (49).

pinen macht te crighen (19).

of . . wi mochten voercomen ende be-

commeren syn ghemoede (20).

Aldus sal hi hem stadelic ende ghe-

heelicke den heren overgheven (38).

non praevalens sequi
non habentes potestatem

Oplossing in een hoofdzin komt
minder vaak dan in een bijzin:

valentes
volentes
manentes
praestolantes
ambulantes
non déclinantes
praevalere molientes
ut.. prevenientes eius animum occu-
pemus

sic frequenter integreque se ipsum
EJomino resignans

Copula part. praes. Slechts twee keer is hij afgeweken van
zijn gewoonte letterlijk te vertalen:

Et sola veraciter est procedens ad

omnia et intus totaliter permanens
ero fidens in eo

Die alleen waerachtelic voertgaet tot
allen dinghen ende altemael binnen
blivet (7).

ic sal... betrouwen m hem (/v).

omnino de nobis desperantes in te
humihter sperantes et ad te sicut pau-
per ovicula .. fugientes
habens omnia communia

non curans de fructu
avertentes

respuens-parvipendens et declinans

procedens

prosequens
altemael van ons selven mistrouwen-
de, in die oetmoedelic hapende. tot di
als een arem scaepken ... vliende (1)
hebbende al dinc ghemene (2).
hebbende ghemene alle dinghe (22v).
niet achtende van der vrocht (3).
afkerende (26v).
versmaende ende afneyghende
voertgaende (32v).
volgende (G 55Va).

Handhaving van de participiumvorm is overigens heel gewoon:

Ook een acc. cum part. wordt letterlijk vertaald:

dedi faciem tuam aspicientem meam
et quod in te deiforme est, suscipiens
in se totam pulchritudinem et confor-
mitatem meam
ic hebbe ghegeven dyn aensicht aen-
schouwende dat myn ende dat in di
is gotformich, ontfanghende al myn
schoenheit ende ghelycheitquot; (8).

-ocr page 146-

Vertaling d.m.v. een adjectief of adverbium komt éénmaal voor:

onghebreckelic ghelove (2).
blidelic (4).

b. Part. pec[. pass.

Slechts zelden wordt dit letterlijk vertaald:

fides non deficiens
exsultans

ab omnibus alienis expeditus, nullae
passibilitati ex animo subieetus

Absolutus et liberatus assistis coram
me et non confunderis
ad omne opus Dei paratus

van allen vreemden dinghen ontcom-
mert, gheenre passien in den ghemode
onderworpen (2).

Ende du staeste voer my sonder con-
fusie vri ende ontbonden (8v).
tot allen werke godes bereit (9).

Oplossing is regel:
als bijzijn:

De gebruikelijke wijze van oplossen is die in een bijzin, ingeleid
door
die, dat.

dat ghemode, dat my verenicht is
(6v).

die siele, die der minnen verenighet is.
die siele, die gode verenighet is (34).
een bloem, die vertreden is mitten
voeten (41v).

dat yser, dat toemael vuerich is (34).
een duve, die verleydet is, die gheen
herte en heeft (37v).
wat is my ende dy die onderghewor-
pen biste der ydelheit (22v).
als denghenen, die onbereit is (11).
dinghe, die om inwendighe bewaringe
gheset sijn (18).

Animum, mihi unitum

anima, amori unita
anima, Deo unita
Flos, pedibus conculcatus

ferrum ignitum

Columba seducta, non habens cor

quid mihi et tibi subiecto vanitati
(K 22)

tanquam imparato

accidentibus, pro interna custodia
habitis (K 12v)

Ingeleid door aZs:

cui unitus

Ingeleid door want:
nimis a me ipso ligatus et constrictus

als hoofdzin:

Oplossing in hoofdzin komt
vaak, voor:

ego autem oblatus Domino ... ero
fidens in eo

maxime cum unitus veritati non tam
verax et beatus .. effectus sit (K 8v)

vult ut ab eo fornicemur alienae ser-
vituti subiecti (K 17v)
als hi mit dien verenicht is (2).

want ic seer van mi selven bin ghe-
bonden ende gheholden (36v).

Mer ic sal gheofert sijn den heer
ende., betrouwen in hem (2v).
Alremeest want hi... is vereent dier
waerheit... ende hi niet alleen en is
gheworden waerachtich ende salich
(7v).

wil hl, dat wi gaen van hem ende
syn onderworpen den vreemden
dienst (14).

eveneens, ofschoon veel minder

-ocr page 147-

als bepaling.

In twee gevallen vindt men voor het part. een bepaling

Trnrc. Hiivstprhei

obnubilatus
timorati

overmids synre duysterheit (17v).
myt anxt (19v).

animus disruptis vinculis Uber effec-

oMibus commoditatibus accidentibus

nullis commissis

te abscondente

te recedente

cunctis perspectis

me stante

cunctis acute perspectis

omnibus decedentibus
me excepto et absente

operante cogitatione vel phantasia
animoque patiente

Als die bande gheschoert sijn ende
dat ghemoede vry gheworden is (7).
Als hi heeft alle ghemac (13v).
als hem niet bevalen en is (18).
als du verhudest (23).
als ghi henescheydet (24).
als alle dinghe doerghesien sijn (2b).
als ic stae (28v).

als ic alle dinghe scerpelic doerghe-
sien hebbe (33).

alse die duusternisse des herten ver-
dreven sijn (36v).
alse hem alle dinghe laten (38v).

tenebris cordis effugatis
omnibus se deserentibus

Oplossing in andere bijzinnen komt zelden voor:

Ende ist dattet al van hem gaet (13v)
ist dat ic niet teghenwoerdich en bin

nochtan dat die ghedachten ende fan-
tesien werken ende dat ghemoede
lidet (17v).

2. Ablativus absolutus.

In verreweg de meeste gevallen lost de vertaler de abl. abs. op
in een temporele bijzin, ingeleid door
als:

Slechts drie maal wordt de abl. abs. in een hoofdzin opgelost:

amputatis viribus
nec sufficiente munditia
cunctis sinistris exclusis

overmids der ordiniringhe des heren
(30).

overmids ordinancien des heren (45v)
overmids synre ordinieringhe of ver-
henginghe (13).

„Dominoquot;, „ipsoquot; etc. „disponentequot; wordt steeds door een be-
paling weergegeven:
Domino disponente

Etomino sic disponente

ipso disponente vel permittente

ende sine cracht moeten afghesneden
werden (29v).

mer myne reynicheit en is niet ghe-
noech (36v).

dat wi alle teghenheit wtsluten (ööv)

cunctis supergressis

omnibus alienis transitis

transitis formis, signis et sensualibus

devotionibus

cunctis sinistris exclusis

Letterlijke vertaling trof ik slechts een heel enkele keer aan:

alle dinghen overghetreden (23, 25v).
alle ander dinghe overghetreden (64).
die formen, teyken ende sinlike de-
vocie overghegaen (68v).
alle theghenheit wtghesloeten (59v).

-ocr page 148-

quod cum est affectando et quod
contra est fugiendo (K 39)
begherende dat hem mede is ende
vliende dat hem teghen is (43).

3. Gerundium en gerundivum.

a. Gerundium. Het middellatijn heeft zeer vaak abl. gerundii
i.p.v. part. praes. 9). De ablatief wordt dan ook meestal vertaald
als part. praes.:

Verg. nog Iv (appetendo — begherende, habendo — hebbende),
4, 12 (expendendo — wtghevende) 4v (cognoscendo — wetende),
8v (transcendendo — overclimmende). Bij uitzondering vindt men
ook de abl. gerundii opgelost in een hoofdzin:

ideo obviando illi inclinationi magis
cupit

Hierom gaet hi thegen dese neyghe-
licheit ende begheert (Uv).
hi sal.. een yeghelic setten in syn
stede (65).

unumquodque ponendo in locum
suum

of een vrije vertaling:

experiendo propriam infirmitatem

overmids sine crancheit 46v).

De overige casus worden zeer verschillend vertaald:

omnis occasio gloriandi
licentiam veniendi
ad operandum
ad quiescendum
ad appetendum
alle sake des glorierens (9).
oerlof te comen (51).
te werken (51).
om te rusten (44).
tot begheerten (41 v).

b. Gerundivum. In het middellatijn vindt men gerundivum
copula zeer vaak in plaats van het futurum lo). Zo behoeft het niet
te verwonderen, dat de vertaler het ger. cop. heeft omschreven
door
sullen of sijn te:

sal men rusten (45).
sal men staen (28v).
al sal men alle dinghe doen (45).
sal men haesten (43v).
sal aensien (3).
daer men gaen sal (44, 44v).
sal oefenen (4).

ordden dat men wil ende minnen sal

quiescendum est
standum est

quamvis omnia facienda sunt
properandum est
respiciendum sit
qua eundum est
exercenda sit

iudicant esse volenda et amanda

standum tibi sit

amandus sit et... videndus

quaecunque agenda sunt

quae et pro magna habenda non sunt

Daarnaast ook:

quod satis pudendum est

hoe dat te staen is (25).
te mynnen is ende .. te scouwen (25)
wat dat te doen is (34).
die oec niet groet te achten en sijn
(42v).

dat confuselic is (18).

Als adjectief wordt het gerundivum opgelost in een bijvoege-
lijke bijzin:

®) Strecker s. 24.
Strecker t.a
.p.

-ocr page 149-

in allen dinghen, die te doen sijn (3v)
in dien dinghen, die te doen sijn (9v)
tot allen dinghen, die te doen sijn
(33).

maar ook:

reliquit nobis crucem suam portan-nbsp;heeft ons syn cruce ghelaten te dra-

damnbsp;ghen (52v).

Een voorbeeld van een gewrongen vertaling is:

nec lucem incomprehensibilem ad
quam perfruendam solus creatus est. .
intueri possit (K 3v/4)

4. Accusativus cum infinitivo.

De a.c.i. wordt bijna altijd omschreven door een „datquot;zin:

in omnibus faciendis
in faciendis
ad omnia facienda

Noch dat onbegripelike licht, daert
alleen om ghescapen is te ghebruken,
niet en mach aenscouwen (3v).

Siet dat sommighe draghen (12v).
wolde dat hi solde verderven (13).
dat een decsel woert gheset (5v).
dat dat betrouwen vermynret wert
(5v).

dat ic gheholden werde,
dat si dat besitten (28v).
dat ic solde sijn ghescheiden (24).
dat dat ghemoede becommert wort
(6v).

dat alle eighentheit wtgesloten is
(llv).

dat die mensche hem ghelaten is
(20v).

Is dit niet het geval, dan is de a.c.i. toch goed verdietst:

ic laet dat niet werden verwandelt

(6).

die oec niet en late ingaen of rusten
wreemde formen in mynen heilighen
tempel (6v).

hi voelt ende weet hem geneighet
(llv).

bevoelt hem bereit (13).
sie ic my wesen (28v).

nec sino illud transformari

non permitto ingredi vel saltern quies-
cere aliénas formas in templo meo
sane to

seit et sentit se inclinatum

viderit aliquas tolerare
velit eum perire
velum appendi
fiduciam minui

me teneri
se possidere
me esse separandum
animum occupari

omnem proprietatem esse exclusam
hominem sibi derelictum

sentiat se promptum
video me esse

Deze gevallen zijn deels geen eigenlijke a.c.i., deels zinnen die
een vertaling met
laten mogelijk maken. Vertalingen als de vol-
gende, overigens op één uitzondering na, bij werkwoorden die in
het mnl. een a.c.i. künnen hebben
(Stoett^ § 202), zijn uitzon-
deringen:

Neque dignum aliquid fore eenseo
valde reprehensibile arbitror
ut putet.. se minus beatum fore
nihil iudicans fore

nec aliud est haee praedieta esse in
sponsa aut cor mundum habere
ic ordel gheen dine weerdich te sijn
(6v).

Ic vermode dat seer begripelic te sijn
(6v).

dat hi vermoede min heilich te wesen
(12v).

hi ordelt niet te sijn (49v).
noch niet anders en ist dese voer-
segede dinghe in die brut te syn of
een reyne herte te hebben (59).

-ocr page 150-

et monet nos sursum respicere suamnbsp;Ende vermaent ons ópwert te sien

aeternam essentiam, potentiam etnbsp;syn ewighe wesen moeghentheit ende

maiestatem unam esse cum pâtrenbsp;macht een te syn myt den vader

{65v).

Ook de nom. cum inf. wordt wel omschreven door een ,,datquot;2in;
meestal echter blijft „essequot; onvertaald:

aldus seit men dat die siele bernt..
men seit dat sie lichtet. . men seit dat
si werket (37v).
schijnt hy ydel (9).
al sal hy doot schinen (12).

al schijnt dat seer heilich (56).

5. T ij den van het werkwoord.

De slordigheid van den vertaler gaat het verst met betrekking
tot het tempus; men kan gerust zeggen, dat hij zich niet aan de tijd
stoort. Men kan alleen opmerken, dat hij een bepaalde voorkeur
heeft voor het praesens.

a. Perfectum.

We moeten natuurlijk bedenken, dat ook in het latijn van het
Sol. praeteritale vormen worden gebruikt met praesens-betekenis:

quotiens alieno qualicunque timorenbsp;Als hi mit enighen vreemden anxte

compressus fuerit (op één lijn metnbsp;bedrucket wort (lOv).

het volgende patitur)

maar ten onrechte met praesens vertaald is:

quia non exsultavit nec quievit in
accessu

Et postquam ego sic defeci

want hi niet en verblide noch en
ruste in der toecomst (13).
Ende nadien dat ic aldus ghebreke
(41).

Omgekeerd vindt men wel eens perfectum i.p.v. praesens:

quae non uniuntur Deo (K 37v)nbsp;Die mit Gode niet gheenicht en siin

(41).

Voorzover het perfectum niet met praesens is vertaald, heeft de
vertaler bijna uitsluitend omschreven vormen gekozen:

intellexit verstaen hevet 39; dilexit ghemint hevet 47; resignavi
dien ic overghegeven heb 41; ostendit bewiset hevet 47; venit
is ghecomen 46v.

Enkelvoudige vormen zijn uiterst schaars:

fecit makede 39; praevaluerunt vermochten 64.

sic anima dicitur ardere .. dicitur lu-
cere. . dicitur operari

convincitur vacuus esse

Quamvis autem ... mortuus esse

videatur

quamvis plurimum videatur esse
sanctum

De omschreven vorm wordt ook wel voor het imperfectum ge-
bruikt:

desiderabam begheert hebbe 51v.

-ocr page 151-

b.nbsp;Futurum.

Waar hij maar enigszins kan, geeft de vertaler het futurum met
praesens weer. Bij de beoordeling van de juistheid hiervan moeten
we bedenken, dat het praesens in het Mnl. futurumbetekenis kon
hebben (vg. Stoett 3 § 242):

egebit behovet hi 2, 29; erit ist 2; poteris moghes, poterunt mo-
ghen
8; arctabunter werden benauwet, ambulabimus wi wanderen.
procedimus wie voertgaen, revertemur keren wi weder 43v; derelin-
quet,
laet 39.

Zelfs een futurum perifrasticum wordt praesens:
nihil venturum est (K 50v)
comet niet 60v.

Omgekeerd geeft de vertaler praesensvormen wel met futurum
weer, maar hierbij moet bedacht worden dat in het middellatijn
praesens voor futurum kan staan (vg. Strecker a.w. s. 26):

placet salt hem behaghen 13; desiderat sal hi begheren 13; habet
sal hi hebben 13; contristatur sal bedroeven 13; timemus ne fortior
nobis superveniat
Wi hebben anxt dat een starker ons overcomen
sal
19v. Maar dit zijn uitzonderingen. Bovendien is het de vraag,
of de meeste niet als adhortativi bedoeld zijn.

In die gevallen, waarin de vertaler het futurum heeft gehand-
haafd, wordt dit omschreven door
sullen:

erit sal wesen 39; sentiemus sullen wi dencken 47; portabo ic sal se
draghen
47; habebit sal hi hebben 47.

Soms maakt de vertaler van het futurum een conditionalis:
praevalebit
solde dat moghen doen 7; acturus est soldeste doen
(23v); stare poterit mochte staen (34).

c.nbsp;Futurum exactum.

Het futurum exactum, c.q. coniunctivus perfecti wordt door
praesensvormen vervangen. Wij moeten bij deze gevallen natuurlijk
rekening houden met de boven bij het perfectum en het futurum
gemaakte opmerkingen:

fuero ben Iv, fuerit is 2 en pass; fecero doe 4; innixus fuero lene 2;
potueris
mogheste 2v; manseris du blives 2v; perspexerit doersie 3;
profecerimus
wi voertgaen 43v.

6. Adhortativus.

De adhortativus wordt altijd omschreven met sullen:

sit tarnen et maneat Martha inferius
Sit ipsa sollicita et turbetur erga plu-
rima ... uni vero quod solum neces-
sarium est, adhaereat Maria, vacet
ipsa Verbo aeterno

sint tibi omnia

Martha sal nochtan beneden bliven,
si sal sorchvoldich sijn ende verstuert
werden in veelen dinghen... mer
Maria sal aliène anhanghen den enen
dat aliéné noet is, sie sal ledich sijn
den ewighen woerde (35v).
alle dinghe sullen di sijn (41v).

-ocr page 152-

Verg. nog: assuescames suilen wi ons wennen 3v', careamus
sullen wi derven 45; studeat sal hi vlitich syn 6v; accipiat sal hi
ontfanghen
38v; sciat sal weten 20; sit sal syn 9.

7. Genus van het werkwoord.

Slechts zelden wordt de vorm van het werkwoord door den
vertaler gewijzigd; doet hij het, dan is het meestal ten gunste van
het actief:

quod nec horum memoria animum
comprimât

et tah affectu a nobis suscipi debe-
rent

quae caste desiderari possunt
quae communiter haberi possunt
quomodo iUi credi possunt tam gran-
dia

8. Impersonalia.

De constructie imp. 3de pers. sing, met een daarvan afhankelijke
acc. c. inf. wordt zelden gehandhaafd:

oportet hominem deficerenbsp;beboert den mensche to ghebreken

(9v).

Bijna zonder uitzondering wordt de onpersoonlijke constructie
vervangen door een persoonlijke:

Dat nochtan van hoerre ghedencke-
nisse dat ghemoede niet verdrucket
en werde (8).

ende mit so groeter begheerten solden
wi die ontfanghen (4).
die men kuuslic begheren mach (10).
die ghemeenlike hebben moeghen.
Hoe mach men hem dus groete dinghe
toegheloven (17v).

expeditos nos esse oportet

oportet eum fortem et ferventem esse

naturam oportet manere naturam

oportet eum procedere

oportet animum revocare

oportet nos cuncta inspicere

decet interesse

necesse est patiatur

necesse est ut sit

foutief vertaald is:

ut quod adhuc agitur (geschiedt)
moeten wi ontcommert sijn (3v).

hi moet starc ende vorich sijn (9v).

die natuer moet bliven natuer (43v).

sal hi voertgaen (12).

sullen wi dat ghemoede roepen (44v).

sullen wi alle dinc aensien (48).

men sal wesen (3v).

Dat moet hi liden (5v).

moet van node sijn (12).

\ opdat dat wi noch doen (59).

NOMINA.

Casus.

De genitivus possessivus wordt zeer verschillend vertaald:
Erit quippe pii animi

Dat hoert oec to den goddienstighen

ghemode (4v).

die tot den lichaem horen

dat ic niet en si yemandes (36v).

quae corporis sunt
ut non Sim cuiusquam

De gen. partitivus konlt alleen voor na nihil en quid (interr.
en indef.):

-ocr page 153-

nihil quietis ghenen roste 24v; nihil proprii commodi ghen
eyghen ghemac 29v;
nihil fudiciac gheen betrouwen 37; quid boni
yet goeds 37v. Quid putas causae est Wat vermoede ghi is die
sake 37.

De datief poss. wordt meestal goed verdietst: letterlijk alleen in
de volgende gevallen:

quae cura isti
mihi cura est
Nec cura est nobis
neque enim vobis pars est

Hiermede vergelijke men:

quae cura nobis

de quo nobis est sermo

cui quaesitio propriae commoditatis

ubi ipsi liberalis expositio

ubi denique est ipsi purus et nudus

aspectus (K 12v)

ut non amodo pateat nobis accessus
et lumen non est ei

wat achte is hem 61 v).
mi is sorghe (42v).
ons en is gheen sorghe (19).
U en is gheen deel (29).

wat achte wi des (29).
daer wi van spreken (25v).
die soeket syn eyghen ghemac (17v).
Hoe solde hi vrilic wtgheven (17v).
Hoe hevet hi een puer ende bloet
ghesichte (17v).

dat wi voertan ghenen toeganc en

moghen hebben (19v).

ende gheen licht en heeft (46).

In accusatief komt in het latijn minder vaak voor; wanneer
ons
tot bedoeld is heeft de schrijver ad gebruikt, wat trouwens
heel gewoon is in het middellatijn (Strecker s. 25). Heeft het latijn
toch
in acc., dan vindt men dit in het diets terug:

cooperantur nobis in bonum
perducet tenebras in lucem et egesta-
tem in abundantiam

in suam originem

medewercken ons int goede (46v).
hi sal die duusternisse brengen in dat
licht ende die armoede in rycheit
(47).

in horen oerspronc (47v).

A d j e c t i V a.

Adjectiva worden veelvuldig opgelost in een bijzin, ingeleid
door
die of als:

fidelis die is ghetrouwe 5; valentiorem die sterker is 8; liber
dat vri is 30v; aequalem die ghelyc bin 16; dulcius dat sueter is
33; non castae die niet reyn en si 5; pauper die arm is 39v;
gravissimis
die seer swaer waren 8v; communicabile c/af g/iemeen
is 18v; familiares die vriendelic sijn 20; otiosus als hi ledich is 18;
tanquam rectus
als die gherecht is 25v; tanquam superfluis als
die overvloedich sijn
48v.

Omgekeerd:

quac deorsum sunt nedersten ; quae sursum sunt oversten 6v.

Soms wordt het adjectief met een substantief of adverbium ver-
taald:

prosperis vel adversis in voerspoede, in wederspoet lOv; fami-
liarium
vrende IQv; non confusus sonder confusie 22v; omnc
delectabile
alle begheedicheit 54v.

-ocr page 154-

Omgekeerd:

abominatio onmenschelic 10; iustitia rechtverdich 15; mollitiem
weekelicke 32v.

Adverbiaal:

exterioribus vel interioribus (scil. li-
gaturis)

interiorum et exteriorum (scil. oculo-
rum)

inconfuso et quieto (scil. animo)

van buten noch van bynnen (30v).
inwendich ende wtwendich (23).
sonder confusie, rustich (32).

Éénmaal is het adj. vertaald met part. perf. pass.: despicabilis
versrnaet 39v.

Het praedicatieve adjectief wordt goed verdietst:
in mediis tumultibus
ynt midden der gheruchten 6, 18.

Trappen van vergel ij king.

In het middellatijn worden de trappen van vergelijking niet
streng meer onderscheiden (Strecker s. 25). We zouden dus kun-
nen verwachten, dat de vertaler zich niet veel om de trappen van
vergelijking zal bekommeren. Toch is dit niet het geval; volkomen
willekeur is er niet. De comparatief wordt steeds gehandhaafd.
Alleen heeft de vertaler de neiging de superlatief tot positief te
verzachten:

ardentissimo bernender 3, 7v; humillima oetmoedigher 3v; mini-
mis cleynen
17v; profundissimum dyepen 25.

ook bij adverbia: felicissime salichlic lOv.

Doet de vertaler dit niet, dan vermijdt hij toch gaarne de vol-
strekte superlatief; vertalingen als ditissimo — den alrerycsten
39v zijn zeer zeldzaam. Hij geeft dan de voorkeur aan omschrij-
vingen met seer;

gravissimis seer sivaer 8v; minima seer cleyne 2-1 v.

Verzachting.

In het vervangen van de superlatief door de positief, de indicatief
door de conjunctief (fol. 32) en vertalingen als de volgende:

in infinitum vele 42, 47 (De Eerste Brief heeft op deze plaats
sonder mate AAU. 10 bl. 371). nequaquam niet 9v, 16v; sed nec
quidem, sed nec ullus
noch 8v; fornicemur dat wigaen van hem 14

(of is dit een „ascetischequot; vertaling?)

toont de vertaler een neiging tot verzachten. In verband met de
vele beperkende toevoegingen, waarschijnlijk het werk van Scut-
ken, kan deze tendens tot verzachten op identiteit van redacteur
en vertaler wijzen.

-ocr page 155-

Substantiv a.

Getal. Meervoudsvormen van abstracta worden stelselmatig
vermeden:

accidentibus gheval 7v; contrariis et incommodis teg/ien/ie«ïencfe
onghemac llv; honores eer 7v; inflrmitatibus cranc/ieiY 37; gravia
vel incommoda
swaerheit noch onghemac 8; labores nec dolores
arbeit, sericheit 8; divitiae rycheit 37; impedimenta hinder 8v;
apertis malis
openbaren quade 45; humilitates nederheit I8v;
adversis
teghenheit I6v.

WOORDVORMING EN WOORD'KEUS.

Afleidingen op -ing en -heid en gesubstantiveerde infinitie-
ven beheersen de overwegend uit abstracta bestaande woordenschat.

-inghe:

aenvechtinghe 21, 22; afkeringhe 45v; afneyghinghe 24v; beken-
ninghe
44, 48; becommeringhe 17v, 28v, 32v; becoringhe 20v;
bedruckinghe 3; berispinghe 8, 63v, 67v; beroringhe Iv; beschow
winghe
64; bewaringhe 4, 18; beweginghe 64; bindinghe 3; bughin-
ghe
3; dvalinghe llv; ghebrukinghe 63v; glorieringhe 9, 37v;
inkieringhe 63; insettinghe 67; instortinghe 69; merkinghe 15, 56v;
moynghe 17; murmurrieringhe 11; neyghinghe 46v; oefeninghe 32;
omhelsinghe 53v; ondersoekinghe 64v; onderwerpinghe 8v, 18v,
32;
openbaeringhe 7; opclymminghe 6; ordineringhe 30, 41, 67;
overtredinghe llv, 13; rechtmakynghe 25; reyninghe 56; represen-
tieringhe
69; roepinghe 14; salvinghe 39; sculinghe 24v; sendinghe
12; settinghe 8v; snovelinghe 59; stichtinghe 52; suchtinghe 19v;
tegadervoghinghe 53v, 54; toegadercallinghe 39; toeherdinghe 50v;
toninghe 16v, 44v; wtkiringhe 64; wtvletinghe 35; wtvloynghe 66v;
verblidinghe 5; verdruckinghe 15, 42v; vereninghe 28v, 48; fer-
heffinghe 41v, 42v; verkiesinghe 54; vercleininghe 55v ; verlieh-
tinghe
36; vermakinghe Iv, 65v; vermanychvoldinghe 21; vermae-
ninghe
65; vermoedinghe 44v, 53, 64v; vernederinghe 41v;
vernietinghe 55v, 60v; versierynghe 31; verstoringhe 4v, 43, 52v;
vertiinghe 38; verwandelinghe 59, 63; verwerpinghe Iv, 8, 48v,
60, 61;
voertsettinghe 7v, 61, 69v; volghinghe 60; wakynghe 20;
wanderinghe Iv, 12v, 24v, 32v; wedermakinghe 13v, 49; wikin-
ghe
66v; werkinghe 32v.

-heit:

anderheit 16v; anxtvoldicheit 56v; bangicheit llv; (en pass.)
barmherticheit 24; begheerlicheit 69; begripelicheit 68v; behoevicheit
33; bitterheit 24v; breetheit Iv, llv, 63; buuchsamheit 16v; diep-
heit
10; dorricheit 47v; drivoldicheit 26, 34v; drovicheit 4v; duus-
terheit
11, 67v; edelheit 6v; eighenheit 5v, 11, 26v; eyghensoeke-

-ocr page 156-

licheit 5v, 11; enicheit 4, 7v; ewicheit 63v; gheestelicheit 52v;
gheheelheit 58; ghelaetenheit 21v; gheleghentheit 62; gheluckicheit
63v; ghelycheit 3v, 8, 13v, 50; ghescapenheit 57, 65v; godfor-
micheit
66; goetheit 33v; hoecheit 5, 10; claerheit 21v, 52; cZeyn-
heit 50, 53; cleynmoedicheit 61; crancheit 8v, 12v, 15, 37; lancheit
10; ledicheit 39; levendicheit 58; lichtheit 40, 53v; lydsamheit 11,
67v;
maticheit 33v; rnedeformicheit 35; menichvoldicheit 1, 7v;
moeyelicheit 47; moetheit 12; nauheit 6v, 8v; nederheit 18v, 42v;
neernsticheit 50v; neyghelicheit llv, 38v, 43v; nietheit 5, G 58Va,
74Va;
nootdurfticheit 12; nutticheit 18; oetmodicheit 17, 50, 53;
onachsamheit 24v; onhequaemheit 36; onhevolicheit 3; onghelycheit

3,nbsp;14v, 55; onlydsaemheit 49; onmoghelicheit 54v; onnoeselheit 57;
onrusticheit 63v, 64v; onsalicheit 4v, 23; onstadicheit 37v, 40, 45v;
ontfermherticheit 36v; onvolmaecktheit 68v; overvloedicheit 33v,
52;
puerheit 57; rechtverdicheit (-ee-, -ie-) pass. reynicheit 36v,
57, 58;
ruumheit 10; ryc/zeiï 37; sachtmodicheit 16v, 33v; salicheit

4,nbsp;13, 35, 38; satheit 45v; saticheit 4v, 16v; scamelheit 4; seker-
heit
10, 14; selfheit 7; sericheit 7v, 45v, 63; sympelheit 21v; synlic-
heit
28v, 40; snoetheit 52; soherheit 13v; soeticheit 9v; sorchvol-
dicheit
20; soffteiï 56v; stercheit 21v, 42v, 46; swaerheit 12, 30, 64;
teghenheit 6, 12v, 16v, 43v; teghenwoerdicheit 22; twivelachticheit
5v; vastheit '69v; verbolghentheit 15v; verdrachlicheit 3v, 51v;
vermetelheit 13v; (ver) onmenschelicheit 5; verslagenheit 11, 67v;
versmaetheit 47v, 63; verweertheit (-ie-) 5v, 32v, 56v, 61, 67v;
verworpenheit 52; vetheit 65v; vliticheit 21v; voersienicheit 63v,
64v;
volheit 33v, 39v; vreemtheit lOv, 32v; waelrucken(t)heit G
78Vb;
weten{t)heit 57v, 60; wonderlicheit 4v, 17, 50v, 63v.

infin:

aenschouwen 7; afkieren 38v; afneighen 10, 38v; afwesen 22;
behaghen 5; betrouwen, betcuwen 5v, 13v, 32, 37; bibliven 10;
derven 35; efen 12; ghebreken'iOv; ghebruken 64; ghenoechdoen
12v; heenscheiden lOv, 13; liden pass.; mistruwen 50; murmurie-
ren
49; oflaten 50v, 61v; omhelsen V64v; ondervinden 44v, 54v;
opholden 64; opclymmen 6; overgaen lOv; swighen 39; wtnemen
46v; wtvlieten 65; verheffen 53, 61; verkiesen 38v, 44, 64v; yer-
minren 8, 62, 69v; volbrenghen 67; wederbughen 53v; wederseg-
ghen
51, 61v; werken 9,

Nomina agentis.

Nomina agentis zijn in de dietse vertaling van het Sol. uiterst
schaars: ik tekende slechts de volgende op:

besorgher procurator 2v; benider aemulus 12v; hoeder custos
19, 20 v; minre a ma tor 37;
overtreder fornicator 5; overspoelster
adultera 58; wandelaer viator 30 v.

-ocr page 157-

O m s c h r ij V i n g:

Naast de boven reeds genoemde omschrijvingen van een substan-
tief door een adjectief vergehjke men nog de volgende adverbiale
en verbiale omschrijvingen:

Adv.:

nec ab intra sentire contrarietatem noch van bynnen daerteghen
voelen
30; in conspectu omnium openbaer 11; sine illuminatione
onverlicht 44v.

Omgekeerd: irreverberate myt onghehynderden ghesichte 24v.

Verb.:

habere respectum aensien 1; habere perseverantiam duren I9v;
qui in destructionem videntur esse facti die schinen te hynderen
46v; qui videntur nobis esse impedimenta dat ons schynt te hyn-
deren
46v; ab impugnatione aen te vechten 20.

Omgekeerd: praevalere macht crighen 19; dominantur hebben
heerschappie
19.

Bastaardwoorden en latinismen

Bastaardwoorden zijn niet talrijk;

benedixie (benedictio) 65v; devotie (devotio) 44; fantasie, fante-
sie
(phantasia) 17v, 34v; figuren (figura) 55; forme (forma) 58;
fundament (fundamentum) 40v; gigant (gigans) 9v; glorieringhe
(gloriatio) 9, 37v; graet (gradus) 36v, 42v; grade (gratia); habiet
(habitus) 42v; instrument (instrumentum) 9; caritate (Charitas)
67v (éénmaal, gewoonlijk
mynne 3v, 34, 58v etc.); contemplacie
(contemplatio) 64v; confusie (confusio) 15, (ingloria) 60v; memorie
(memoria) 32v; moment (momentum) 21v; murmurieren (murmu-
ratio) 49;
passie (passio) lOv, (passibilitas) 2; religioes (religio-
sus);
representieringhe (representatio) 69; reverencie (reverentia)
39v;
stature (statura)nbsp;sub stände (substantia) 65v; torment

(tormentum) 63; tribulade (tribulatio) 15.

Volledigheidshalve laat ik hier ook de verba, adjectiva en adver-
bia volgen:

benedien (benedico) 59; formen (formare) 18; formieren (for-
mare) 58;
fondieren (fundo) 44; fundieren (fundo) 39; glorieren
(gloriari) 19; consentieren (assentire) 4; corrigiren (corrigo) 35v;
(over)transformieren (transformare) 8v, 27, 55; presentieren (pre-
sentare) 25v, 54, 61;
regnieren (regno) 19; tractieren (tracto) 59v;
visitiren (visito) 36v; devoot (devotus) 35v; glorioes (gloriosus)
42v;
histoerlic (historialis) 8v; contrarie (contrarius) 39v; onma-
teerlic
(immaterialis) 8v; subtyel (subtilis) 52; vermaledyt (male-
dictus) 29v;
exempelic (exemplariter) 62; confuselic (pudendum)

-ocr page 158-

18 (verecundum) 43; properlic (proprie) 42v; reverenselicke (reve-
renter) 32, 68v.

Men ziet, het totale aantal is zeer gering. Mag men hier aan
een puristisch streven denken? Nog zeldzamer dan de bastaard-
woorden zijn de latinismen:

medeformicheit conformitas 35; teghenworp obiectum 26, 54;
(ver)onmenschelicheit ab(h)o[ninatio 5; aentrecken attraho 8; af-
gehaelt
ablata 9; cleynmaken parviflco 50; toesetten appono 23v,
24, 29;
wtvechten expugno 64; medeformich conformis 35.

Scholastieke vaktaal.

Zolang het „Woordenboek der scholastieke vaktaalquot; niet ver-
schenen is, blijft het moeilijk te beoordelen, in hoever een Middel-
eeuws schrijver die vaktaal beheerst en of hij eventueel tot verrijking
daarvan heeft bijgedragen. Toch zullen wij naar aanleiding van de
studiën van Axters ter inleiding van zijn woordenboek (zie afkor-
tingen!) de termen die van belang kunnen zijn, zoveel mogelijk in
de woordenlijst opnemen.

Afwisseling.

Het vocabulair van den vertaler is zeer beperkt. Het blijft uit-
zondering, wanneer hij eenzelfde woord op verschillende wijzen
vertaalt:

abictio venverpinghe, verworpenheit; alietas vreemtheit, anderheit;
angustia nau(w)heit, hangicheit; aspectus ghesichte, aenschijn;
ceremonialia ofeninghe, seden; depressio bedruckinghe, ver-
druckinge, nederbughinghe;
desolatio ontroest, mistroest; detrimen-
tum
hinder, vermynren; dolor rouwe, sedcheit: exsultatio blyschap,
verblidinghe, vroude;
humilitas nederheit, oetmodicheit; indigentia
armode, behoevicheit; memoria ghedachte, ghedenckenisse, memorie;
modestia maticheit, saticheit; motus beroringhe, beweghen, bewe-
ginghe:
peregrinatio pelgrimasie, vremtheden; solatium troest, ver-
makinghe;
sollicitudo sorchvoldicheit, vliticheit.

Er heerst grote eentonigheid; twee, drie of zelfs meer latijnse
woorden worden met hetzelfde dietse woord weergegeven:

aensicht, facies, conspectus, vultus; armode egestas, indigentia, pau-
aensicht facies, conspectus, vultus; armode egestas, indigentia, pau-
pertas;
bant compes, vinculum, ligaturum; begheerte affectio, affec-
tus, appetitus, desiderium, votum;
borde molis, onus, fasciculum;
ghedachte cogitatio, meditatio, memoria; ghelycheit aequitas, con-
formitas, similitudo;
ghesichte aspectus, conspectus, intuitus, visus,

-ocr page 159-

vultus; gheval accidens, casus, eventus; hinder detrimentum, impe-
dimentum, obiectum;
cracht virtus, fortitudo, potentia; crancheit
fragilitas, imbecillitas, infirmitas; macht auctoritas, dominatio,
maiestas, potestas, virtus;
offerhande hostia, oblatio, victima;
onstadicheit instabilitas, mutabilitas, volubilitas; reynicheit munditia,
pudicitia, virginitas;
sake casus, causa, occasio; schyn apparentia,
fulgor, sensus, splendor;
strijt certamen, conflictum, pugna; teghen-
heit
adversa, adversitas contrarietas; vermoedinghe aestimatio,
existimatio, reputatio;
verwerpinghe abiectio, deiectio, peripsema,
purgamentum, vilipensio;
vroude exsultatio, gaudium, iocunditas;
wesen essentia, existentia, ipsum esse

Twee opeenvolgende latijnse synoniemen worden vaak één keer
vertaald:

medium et velamen middel 1; agone, acie et certamine stride 2;
haesitatio seu dubietas ^twItgt;e/8v; solatio et consolatione froesï 39;
in sinceritate et veritate
inder waerheit 48v; victimae et oblatio
offerhande 56v; infirmitatem, imbecillitatem crancheit 68v.

Vergelijk ook:

desolatus, desperatus ontset Iv; innocens et simplex sympe/16;
memor et compos
ghedachtich 22v; sanctus et beatus/iei7ic/i 41v;
stabilis et constans
staedich 59v; respuens parvipendens versmaende
32v; excepto et absente niet teghenwoerdich 32; extra vel praeter
baten Iv; alibi seu alias anders 7v; trans et per doer 50; dudum
diuque
langhe 51v.

Een streven naar afwisseling is slechts dan merkbaar, wanneer
de vertaler in het laatstgenoemde geval de latijnse synoniemen bei-
de tracht te verdietsen:

virtus et fortitudo macht ende cracht 46v; vita et vivere leven
ende levendicheit
58; simulacra et sculptilia beelden ende afgoden
14v; quietis et tranquillitatis der rusten ende des vreden 59v;
miser et miserabilis
onsalich ende ellendich 37v; sanctus et sacratus
hilich ende goet 29; liberalis et liber vri ende milde 55v; aequali,
parili
gheliken, effenen 65; deprimere et bassare drucken ende
bughen;
(b = deprimere: Du Gange) copiose et abundanter over-
vloedelic ende menichvoldelic 15v.

Alles bijeen blijkt de vertaler een man te zijn met een beperkt
vermogen. Zich vastklampend aan het latijn, vertaalt hij toch slor-
dig-vrij. Ook de woordschikking verraadt, doordat het gezegde
liefst dadelijk vooraangeplaatst wordt, dit onvermogen. Daarbij is
het vocabulair van den vertaler uiterst beperkt.

-ocr page 160-

HOOFDSTUK VI.

De vertaaltechniek en de woordenschat van het
SoSiloquium vergeleken met de Noord-Nederlandse
vertaling van het N.T. en de bewerking van
Suso's Horologium Aeternae Sapientiae in
verband met de vraag naar den vertaler.

Van drie Noord-Nederlandse vertalingen heeft men de oorsprong
gezocht in de kring van de Moderne Devotie, en van alle drie, van
de Noord-Nederlandse vertaling van het Nieuwe Testament, van
de Noord-Nederlandse vertaling of hever omwerking van het Horo-
logium Aeternae Sapientiae van Suso en van de dietse vertaling
van het Soliloquium van Gerlach Peters heeft men het auteurschap
willen toekennen aan Johannes Scutken. Men moet ook wel het
eerst aan hem denken, wanneer er sprake is van vertalingen uit de
kring van de Moderne Devotie. Wij weten, dat de leerlingen van
Geert Groote na zijn dood, elk een deel van de omvangrijke en
veelzijdige taak van den meester hebben overgenomen en wanneer
wij nu in Busch' Chronicon lezen, dat de ijverige man, die Scutken
was, behalve nog zoveel andere dingen, ook uit het latijn in het
diets vertaalde i), dan zal men onwillekeurig geneigd zijn hem als
den vertaler van Windesheim, als den opvolger van Geert Groote
als diets vertaler te gaan zien. Zo dacht Spitzen, toen hij in de
Emmanuelshuizen te Zwolle „in een handschrift van 1420 of 1419quot;
de z.g. Eemsteinse vertaling terugvond van het eerste boek der
Imitatio 2), onmiddellijk aan „den vriend van Thomas a Kempis,
den vromen Joh. Scutkenquot; 3). De Vooys heeft intussen aan deze
illusie een eind gemaakt. De vertaling blijkt in 1428 in Eemsteyn
bij Dordrecht tot stand te zijn
gekomen 4). Wat de Bijbel betreft,
onmiddellijk heeft men ook hier aan Scutken gedacht, te meer waar
Busch t.a.p. uitdrukkelijk spreekt van „evangelia per annum et

1 CW. s. 192.

2)nbsp;Zie over dit hs. Spitzen; „Thomas ä Kempis als schrijver etc.quot; bl. 58vv.

3)nbsp;Spitzen; „Les Hollandismes etc.quot; p. 61. Verg. ook Acquoy in zijn bespre-
king van Spitzen's boek in de Spectator van 17 Sept. 1881.

4)nbsp;Kath. 121 (1902) bl. 363. Het hs. in de Emmanuelshuizen te Zwolle moet dus
van jongere datum zijn. Van Ginneken blijft het intussen met Spitzen ong. 1420
dateren (vg. J. van Ginneken S.J. „De navolging van Christus of het dagboek
van Geert Grootequot;,
Brussel-'s-Hertogenbosch 1929, bl. 35).

-ocr page 161-

psalteriumquot; Moll noemt Scutken's naam in verband met een door
hem gevonden psalter met glossen 5); De Vooys acht het aan-
nemelijk in hem den auteur te zien van de Noord-Nederlandse ver-
taling der vier evangeliën e); De Bruin tenslotte stelt Scutken's
auteurschap voorop bij zijn beschouwing van de N.N.se vertahng
van het gehele Nieuwe Testament 7). Van de tweede Middelneder-
landse vertahng of bewerking van Suso's Horologium Aeternae
Sapientiae, die in Noord-Nederland moet zijn ontstaan, heeft A. G.
M. van de Wijnpersse den auteur eveneens in Joh. Scutken willen
zien De Bruin acht dit onmogelijk. Hij heeft aan de hand van
de vertaaltechniek uitgemaakt, dat de vertaling van het N.T. en
van het Hor. niet van denzelfden auteur kan zijn»). Goed, maar
dit pleit niet tegen Scutken's auteurschap van de vertaling van het
Horologium. De Bruin heeft immers niet bewezen (wat ook niet
bewezen kan worden) dat de N.N. vertaling van het N.T. van
Scutken móet zijn. De grootste waarschijnlijkheid is nog geen be-
wijs. Mogelijk en waarschijnlijk heeft men het ook geacht, dat
Scutken de vertaler is van Gerlach Peters' Soliloquium 10). De
Bruin en Van de quot;Wijnpersse hebben elk voor Scutken gepleit als
den vertaler, resp. van het N.T. en het Hor. Zal ik op mijn beurt
trachten de mogelijkheid tot zeer grote waarschijnlijkheid, het ver-
moeden tot geloven te maken (daarbij o.a. wijzende op de intieme
verhouding van beiden) dat Scutken de auteur is van de dietse
vertaling van het Soliloquium van Gerlach Peters? Neen, dat heeft
m.i. geen zin, het bewijs zal ik toch niet kunnen geven en zal ook
nooit te geven zijn. Maar wel wil ik in de volgende bladzijden
nagaan of het mogelijk is of niet dat alle drie of twee van de drie
vertalingen van denzelfden auteur künnen zijn en dat aan de hand
van de vertaaltechniek en de woordenschat.

De Noord-Nederlandse vertaling van het Nieuwe Testament
(voortaan aangeduid: N.N.) en de Horologiumvertaling (voort-
aan aangeduid: Hor.) kunnen niet van denzelfden auteur zijn: dat
heeft De Bruin al uitgemaakt. De vraag is dus of de vertaaltech-
niek van het Soliloquium met één of geen van beiden overeenstemt.

5) „Geert Groote's Dietsche Vertalingenquot; bl. 40.

8) „Bijdragen tot de middelnederlandse woord-geografie en woord-chronolo-
giequot; in Ts. 43 bl. 238/239. Voor de overige boeken van het N.T. acht de De
Vooys Scutken's auteurschap waarschijnlijk (tap. bl. 244) voor de Handelingen
en de Apocalyps plaatst hij een vraagteken (tap. bl. 248). Scutken als vertaler
van de evangeliën ook bij Greitemann a.w. (verg. De Tijd 9-ll-'35).

') De Br. bl. 477.

8) Hor. bl. 70.

8) De Br. bl. 498.

quot;) Verg. reeds Moll: „Het vermoeden ligt voor de hand, dat hij (Scutken)
ook de bewerker is van deze vertalingquot; (KHA. II bl. 217) en verder: de ver-
taling heeft welligt het aanzijn aan Joh. Scutken te danken (tap. bl. 232). Verg.
ook Acquoy: Wind. I bl. 277: „waarschijnlijk door Scutken en Van iMierlo:
„Gesch. etc.quot; bl. 269: „waarschijnlijkquot;.

-ocr page 162-

Laten wij het Sol. eerst met N.N. vergelijken, wat ons al zeer
gemakkehjk gemaakt wordt door de grondige behandeling van de
vertaaltechniek, die wij bij De Bruin blz. 410vv. kunnen vinden.
Wij volgen hem hier op de voet.

Foutieve vertalingen zijn in N.N. meestal het gevolg van een
onjuiste opvatting van het zinsverband (De Br. 410). in het Sol.
en meer nog in het Hor. zowel van een angstvallig, slaafs volgen
van het latijn als van een uitgesproken slordigheid, die samengaan
en m.i. niet anders bewijzen dan het onvermogen van den vertaler.
De vertaaltechniek van Sol. en Hor. kenmerkt zich niet door een
vrijheid als bedoeld door De Br. 421vv.

Plaatsing van de genitivis attributivus vóór het regens, in N.N.
blijkbaar gewoon (De Br. 412) komt in de vertaling van het Sol.
niet voor.

De delen van het samengestelde praedicaat worden in het Sol.
gewoonlijk bijeengehouden, in N.N. zijn ze meestal door voor-
werpen en bepalingen van elkaar gescheiden (De Br. 413).

Inversie wordt in het Sol. niet zoals in N.N. opzettelijk ver-
meden (De Br. 414).

Rückverweisung in de enkelvoudige zin komt in N.N. een
enkele maal (De Br. 415), in het Sol. slechts twee maal voor (na
.,godquot;), maar is bovendien algemeen Mnl. (Stoett 3 § 45);
hervat-
ting
in de samengestelde zin, vond ik in het Sol. slechts tweemaal
door het pron. dem. „diequot;, hervatting door een pron. pers. met de
woordschikking van de bijzin veel vaker, maar dit is algemeen Mnl.
(Stoetts § 35). In N.N. zijn de gevallen van hervatting door „diequot;
talrijker (De Br. 415).

Relatieve verbinding. Het Sol. lost bijzinnen veelvuldig in een
hoofdzin op, maar handhaaft het relativum misschien even vaak.
Van een opzettelijk vermijden van relativa kan niet worden ge-
sproken. Hier wijkt het Sol. eveneens van N.N. af: daar wordt
slechts zelden een betrekkelijk woord gehandhaafd (De Br. 416).
Het voegwoord
ut wordt in N.N. (De Br. 420) vertaald met
(op)dat en „om... te, in het Sol. uitsluitend met (op)dat.

De behandeling van het participium in N.N. en Sol. — vrij èn
letterlijk, opgelost in hoofd- en bijzin èn gehandhaafd — brengt
geen belangrijke afwijkingen. Op te merken valt alleen, dat het
Sol. minder vrij is; handhaving van het participium is gewoner dan
in N.N. Zeer belangrijk is hier intussen, dat het Sol. een part.
praes. nooit door middel van een nomen agentis vertaalt; in N.N.
is dit „veelalquot; het geval. De Bruin noemt het een der gewichtigste
kenmerken van N.N. (De Br. 431).

Gerundivum copula wordt in N.N. (De Br. 436) en Sol. om-
schreven door
sullen of sijn te.

De accusativus cum infinitivo wordt in N.N. bij voorkeur (De
Br. 437) in het Sol. bijna altijd omschreven door een ,,dat 'zin.

-ocr page 163-

Het futurum wordt in N.N. (De Br. 439) en Sol. gevormd door
sullen; het perfectum wordt doorgaans omschreven (De Br.
440—441).

De adhortativus wordt in N.N. „vrijwel steedsquot; omschreven
door het hulpwerkwoord
laten (De Br. 442), in het Sol. door
sullen.

De woordenschat van het Soliloquium wijkt sterk af van N.N.
Heerst daar een „rijke verscheidenheidquot; (De Br. 466), die van het
Sol. is beperkt en eentonig. Eén voorbeeld moge volstaan: tegen-
over de bonte verscheidenheid van vertalingen voor
gloria en
gratia (De Br. 466-467) heeft het Soliloquium uitsluitend glorie
(gloria), glorieren (gloriari), glorieringhe (gloriatio) en
gracie (gratia). Het Soliloquium heeft, op een paar uitzonderin-
gen na, geen nomina agentis, geen afleidingen met het ingressieve
ont en geen dubbelvertalingen (verg. De Br. 469). De meeste
der regelmatig voorkomende vertalingen van bepaalde woorden,
die De Br. bl. 470 opgeeft, komen in het Sol. niet voor. Slechts de
volgende vond ik in het Sol. terug:
bangicheyt (angustia, maar
hiervoor in Sol. ook
nauheit), verheren (dominari), wtrecken
(extendere), vermoeden (aestimare). De lijst van hapaxen bij
De Br. bl. 470—471 bevat niet één woord, dat in het Sol. terug-
gevonden wordt, evenmin de lijst van woorden, die Verdam in de
bepaalde betekenis van N.N. niet kent of uitsluitend uit glossaria
(De Br. 471—472). Wel bestaan de meeste abstracta in N.N. en
Sol. uit afleidingen op
-heid en -ing of gesubstantiveerde in-
finitieven, maar dezelfde woorden met dezelfde latijnse aequiva-
lenten treft men niet vaak aan. Van de abstracta op
-ing (zie de
lijst bij De Br. 450—453) vond ik slechts twee woorden met het-
zelfde latijnse aequivalent in het Sol. terug, n.1.
stichtinghe
(aedificatio) en verheffinghe (exaltatio), beiden in het Mnl. Wb.
ook van elders bekend; van de abstracta op
-heid eveneens twee,
nl.
barmherticheit (misericordia), niet in Mnl. Wb., wèl in
Mnd. Wb. en
swaerheit (gravitas), in het Mnl. Wb. ook van
elders bekend; van de gesubstantiveerde infinitieven één, nl.
weder-
segghen
(contradictio) in het Mnl. Wb. ook van elders bekend.
Van de 241 woorden bij De Br. onder No. 5 „Woordvoorraadquot;
bl. 385vv. vond ik er slechts 17 in het Sol. terug (eenzelfde aantal
overeenstemmingen heeft het Sol. met het Brabants van de Brus-
selse hss. 111 en 1131) en van die 17 zijn er maar twee of drie
minder gewoon. De bijbelcitaten in het Sohloquium worden ook
geheel anders vertaald dan in N.N. n). Een paar sprekende voor-
beelden:

quot;) Dr. de Bruin was zo vriendelijk mij de vertaling van deze N.T.se teksten
mede te delen. Ik wil hem op deze plaats gaarne nogmaals voor zijn welwillend-
heid mijn bijzondere dank betuigen.

-ocr page 164-

N.N.

alle dinge int goede mede
ghewrocht werden (Rom. 8
28)

alse veghelquaet deser werelt
(Cor. I, 4, 13)
Begheert noch beter gaven
(Cor. I, 12, 31)
in eenvoldicheden ende inder
purheden... ghewandert heb-
ben (Cor. II, 1, 12)
mit onghedecten aensichte
(Cor. II, 3, 18)
opdat van den leven ver-
swolghen worde, dat sterve-
lic is (Cor. II, 5, 4)
wat gheselscap is den lichte
totter duusternissen? (Cor. II
6. 14)

daeromme wil ic gheerne
verbliden in mine cranche-
den (Cor. II, 12, 9)
pijnt te meer ghenoech te
doen (Petr. II, 1, 10)

SoL

so medewerken ons alle dinghe
int goede

alse verwerpinghe der werlt

Minnet de beste gaven.

ende (in) sympelheit ende in
claerheit voer mi wanderste

mit claren ghesichte.

Ende dat steerfhke verslonden
woerde van den leven

Wat ghelyc is den lichte ende
der duusternisse?

ic sal gheerne glorieren in
mynre crancheit.

Arbeit meer

Het is op grond van dit alles duidelijk, dat de vertaler van N.N.
en van het Sol. niet dezelfde persoon kan zijn geweest. De copia
verborum is volstrekt verschillend, en wat de vertaaltechniek aan-
gaat: overeenstemmingen kunnen tegenover de talrijke ernstige
afwijkingen nauwelijks twijfel doen ontstaan.

Voor een vergelijking van de vertaaltechniek en de woorden-
schat van de Noord-Nederlandse omwerking van Suso's Horolo-
gium, kon ik niet, zoals voor N.N., gebruik maken van de resultaten
van de arbeid van anderen. De opmerkingen van Mej. Van de Wijn-
persse (slecht diets; het niet scheiden der delen van samengestelde
werkwoorden, waar het taalgebruik vraagt dit wel te doen; ver-
vanging van woorden uit een vreemd dialect door eigene en glossen
(Hor. bl. 67/68) zijn natuurlijk onvoldoende. Van de door den om-
werker zelfstandig vertaalde delen (verg. Hor. bl. 64) nam ik de
proloog om zijn wijze van vertalen en keus der woorden na te gaan
en met het Sol. te vergelijken.

Op dezelfde wijze als de vertaler van het Sol. houdt die van het
Hor. zich zo letterlijk mogelijk aan het latijn en begaat tegelijk de
grootste slordigheden, beiden het gevolg van zijn onvermogen. Dat

-ocr page 165-

dit onvermogen in het Hor. veel sterker naar voren komt, vindt zijn
verklaring in het feit dat het latijn van het Hor. veel moeilijker is,
voornamelijk door de ingewikkelder zinsbouw. Het zinsverband gaat
herhaaldelijk verloren, juist als in het Sol. is hier een opvallende
verwaarlozing:

Angelus... respondit

quae... vera fuerunt

ut nihil esset, sed...... fulci-

retur

qui missus... iudicium exe-
git

Afwijkend van de dietse vertaling van het Sol. en in overeen-
stemming met N.N. is de plaatsing van de
genitivus attributivus
vóór het regens in de volgende gevallen:

aller menschen sahcheit (112); des conincs moet (114) Des
groten azarias sone (114); onsen evenmenschen oerbaer
(115); om der cortheit wil (116).

Inversie wordt evenals in het Sol. slechts bij wijze van uitzonde-
ring een enkele keer vermeden (verg. Hor. 111)

De delen van het samengestelde praedicaat worden als in het
Sol. bijeengehouden. De vertaler heeft de neiging voorwerpen en
bepalingen achter het gezegde te plaatsen en dit laatste onmiddellijk
op het onderwerp te laten volgen:

hi wort ghevonden van dien die hem niet en becoren (111)
die ghesent was tot tobias (114)

die mi ghedwongen heeft mit sijnre minnen aen te nemen
dit werc (114)

ghi sijt ghesciert mitten lichte der ewigher wysheit (114)

in denwelken ghi...... verwecket die gheminde sonen mit

vaderliker vermaninghen tot vrede (115)

wilt mi...... vergheven die ghebreke (115)

ende woudet setten totten voerseiden (117)

ende hem daerin gheliken gheestelike...... Cristo, die ghe-

passyt is (116)

Een paar uitzonderingen doen aan de vastheid van deze regel
niets af:

Die godlike wysheit heeft menichvoudelike...... gheopen-
baert haren uutvercoren (111)
so hebbe ic iu...... dit werc overghesent (114)

Relativa worden evenmin als in het Sol. vermeden:

welke dat niet al (quae omnia); in denwelke (in quibus);
welke ghedenckinghe (quas tamen).

Ende die engel, die... ant-
woorde hi (114)
welke... sijn si waer (114)
dat daer niet in en was, mer
dat was ghesiert(!) (117)
die ghesent was... die onder-
vraghede (113)

-ocr page 166-

Minder vaak nog dan in het Sol. wordt van een bijzin een hoofd-
zin gemaakt:

ghi syt ghesciert (114) (qui... preditus estis)

Het voegwoord ut wordt uitsluitend door {op)dat vertaald,
zoals ook in Sol. en nooit (als in N.N.) door om
te.

Een zeer belangrijk kenmerk van de vertaling van het Hor. is,
dat het
part. praes. nooit gehandhaafd wordt, maar steeds wordt
opgelost, doorgaans in een relatieve bijzin, ingeleid door
die, soms
ook in een causale bijzin, hoofdzin of adjectief:

patientis die lidet (117), cupiens die begheert (112), torpeates
die vertraghet sijn
(112), reddentium die gaven (112), intrans
die inghinc (\\3), confidens van wes . . . ic betrouwe (114),
recognoscens
want ic bekenne (114), quaerentes zochten,
intendentes si sijn eernstich (112), ferventes spiritu fcernencfe
gheeste OH)-

Twee maal vinden wij voor het part. praes. in het diets een
nomen agentis:

agentis werker dictantis dichter (117)

Part praes. -f- copula blijft gehandhaafd:

domino servientes erant den here dienende waren (111)

Ook het part. perf. pass. wordt bijna altijd opgelost in een bij-
zin, meestal relatief, maar ook wel temporeel, ingeleid door
doe
en als:

decoratus die versiert was (112), missus cfie gesent tvas (113),
Christo passo
die ghepassyt is (116), ignotus die onbekent
is
(117), Christus condemnatus doe hi veroerdelt was (115),
quaesitus
als hem . . . vraghede (114).

Een enkele keer vindt men oplossing in een hoofdzin:
positus
wort hi geset (116).

De behandeling van het part. perf. pass. komt dus met die in
het Sol. overeen; ook daar is oplossing regel. Met het part. praes.
is dit niet het geval. Het Hor. wijkt met zijn stelselmatige oplossing
zowel van N.N. als van het Sol. af.

De ablativus absolutus wordt opgelost in een bijzin of bepaling:

mundo iam senescentenbsp;nu die werelt vast veroudet

(111)

overmits den zoeten zuden
wint (111)
overmits hat (117)

austro fiante
invidia stimulante

-ocr page 167-

Gerundivum copula wordt als in N.N. en Sol. omschreven
door
sullen of syn te:

Het is te merken (notandum) 113, 116. Het is te weten (scien-
dum) 115. Het is te hebben (sit habenda) 118. Si sijn te nemen
(accipiendae) 113. Men salt nemen (accipiendum) 113. Sal men
versmaden (spernenda sunt) 118.

De accusativus cum infinitivo wordt omschreven door een
dat zin:

Ananyam esse — dat hi ware ananias (114)

maar de infinitief blijft ook vaak onvertaald, in afwijking van het
Sol.:

euro vitia incurrere — achte die ghebreke
hoe factum esse — dit werc (115)

foutief vertaald is:

haec mala electos suos emendare — in haren uutvercoren
dese quade te verbeteren (112)

De behandeling van de a. c. i. wijst op een mindere bedrevenheid
in het latijn.

Tijden. Vooriiefde voor het praesens heeft ook de vertaler
van het Hor.:

fuerunt sijn si (114), intercepta fuisset verdruct worden;
(113); concepisset ontfaet (117)

Het futurum woidt omschreven door sullen

gheopenbaert sal worden (apparebit) (116)

Het perfectum wordt in afwijking van N.N. en Sol. even vaak
wél als niet omschreven, zelfs voor het plusquamperfectum staat
wel eens de enkelvoudige vorm:

heeft . . gheopenbaert apparuit (111); ghedwongen heeft
coegit (114; hebbe achtergelaten obmisi (116); ic heb mede-
ghedeilt
communicavi (116); dede fecit (115); hadde habuit
(117):
liet permisit (115); screc^ scripsit (117); began cepit
(116);
gansede sanavit (116); sende miserat (111); began
inchoasset (116).

De adhortativus wordt als in het Sol. en in afwijking van N.N.
omschreven door
sullen:

dat hi... overlopen soude — debeat transcurrere (116)

-ocr page 168-

Ook het Hor. heeft enige opvallende onscheidbare samenstellin-
gen, van dezelfde soort als die wij in het Sol. aantroffen:

bovengaet (114), voergaet (114), aendencken (112), te
invlammen
(112)

Daarbij de voorb. Hor. bl. 68: instort, ofsnidet, aftreet.

Nomina. Opmerkelijk is de overeenstemmende vertahng van de
genitivus possessivus in Sol. en Hor.: quae sunt -f- gen
die . . toebe-
hooren.

De dativus poss. wordt letterlijk vertaald:

nulla erat eis recordatio — hem en was ghene ghedencke-

nisse (111)

ook in het Sol. tamelijk frequent. In -t- acc. blijft in, evenals in
het Sol.

Een opmerkelijke overeenstemming met de vertaaltechniek van
het Sol. is de veelvuldige oplossing van een adjectief in een bijzin,
attributief ingeleid door
die:

frigidus die vercout sijn (112), motivus die beroerlic is (113),
venerabili magistro die een eersam meyster sijt (114), vilis-
simus
die die snoedeste bin (115), contrarios die contrarie
waren (117).

Opgelost in een hoofdzin zijn:

contentus is iu ghenoeqh en sollicitus ghi besorghet (115).

Ook dezelfde toevoeging menschen verdient de aandacht:

multorum van veel menschen (115), ceteros ancfere menschen
(114), verg. Sol.: omnibus alle menschen (12v).

Daarentegen wordt de praedicatieve vertaling van het adjectief:

primitiva ecclesianbsp;in den beghinne der heyhgher

kerken (111)

mentalibus oculisnbsp;oghen sijnre ghedachten (116)

in het Sol. niet teruggevonden.

De superlatief wordt vaak tot positief verzacht:

pulcherrimus schoon (112), certissima zeker (112), amarissiae
bitter (115).

-ocr page 169-

De woordenschat is ongeveer gelijk in Hor. en Sol.: dezelfde
beperktheid (verg.
bidde ende aenbede (oro et supplico) IH),
dezelfde vorming van abstracta, dezelfde schaarste aan nomina
agentis (behalve de twee reeds genoemden
werker (agentis) en
dichter (dictantis) slechts daar, waar ook het latijn een nomen
agentis heeft (vg. bv.
volgher sectator: 115). Afwijkend van
het Sol. zijn de volgende dubbelvertalingen in het Hor.:

gelesschet of uutghedaen extinctus (112), waerdich ende
redelic
dignus (115), openbaeringhe of verluchtinghe illustra-
tio (117).

Wanneer men nagaat, hoe hetzelfde latijnse woord in Sol. en
Hor. wordt vertaald, dan blijkt dit in het betrekkelijk kleine stuk
van de proloog, 92 maal met hetzelfde en 15 maal met een ver-
schillend diets woord te zijn gedaan. Er zijn natuurlijk nog genoeg
woorden in de proloog van het Hor., die wij in het Sol. niet vinden,
maar ook het latijn is dan verschillend. Het is intussen zeer op-
merkelijk, dat de zo verschillende latijnse woordenschat van Sol. en
Hor. wordt verdietst tot een copia verborum die bepaald in één-
zelfde lijn ligt en waar slechts enkele woorden als fnnic/i voor de-
votus en internus, in 't Sol. resp.
devoet en inwendich), oerbaer
(utilitas, in 't Sol. nutticheit) enz. buiten vallen.

Welke conclusie mogen wij uit het voorgaande trekken? Onmid-
dellijk besluiten tot identiteit van vertaler is niet geoorloofd, er zijn
dan toch bij alle overeenstemmingen, nog verschillen in vertaal-
techniek, als de plaatsing van de gen. attribitivus en de stelsel-
matige oplossing van het part. praesentis en ook de woordenschat
is niet geheel dezelfde. Wij moeten twee dingen in aanmerking
nemen: de omwerker van het Horologium kan, ook waar hij zelf-
standig vertaalt, onder invloed staan van zijn Brabantse vertahng
en hij kan, neen, hij zal zeer waarschijnlijk het Soliloquium veel
later hebben vertaald dan het Hor. Mej. Van de Wijnpersse
komt voor het Hor. tot de datering 1380—ong. 1430 (Hor. bl. 70).
Het Sol. moet in elk geval na 1411 zijn vertaald. Er blijft zo vol-
doende mogelijkheid over, dat de vertaler van het Hor. zijn techniek
aanmerkelijk had verbeterd, voordat hij Gerlach's Sohloquium
ging vertalen. Was die vertaler Johannes Scutken? Wij weten er
niets van. In elk geval pleit nu ook tegen zijn auteurschap, dat de
vertaling van N.N. niet dezelfde auteur kan zijn geweest als van
het Sol. en Hor. Is dus Scutken de vertaler van het N.T., wat
heel goed mogelijk is, dan is hij het niet van Sol. en Hor.

-ocr page 170-

WIJZE VAN UITGAVE.

Aan de hier volgende tekst van de dietse vertahng van het SoH-
loquium Hgt hs. D ten grondslag, slechts hier en daar naar Gi ver-
beterd. Waar in Qi de betreffende passage ontbreekt en D een
beslist onjuiste lezing heeft, hebben wij de tekst niet eigenmachtig
verbeterd, maar wel aanwijzingen gegeven, hoe in dat geval naar
het latijn moet gelezen worden. Daartoe hebben wij hetgeen wegge-
laten tussen haakjes, en hetgeen toegevoegd dient te worden tussen
teksthaken geplaatst. De voorkomende gevallen vindt men boven-
dien steeds aan de voet der bladzijden verantwoord. Waar een
dergelijke verantwoording ontbreekt, dienen de haakjes als lees-
tdcstis*

De niet verantwoorde wijzigingen betreffen:

1.nbsp;Onderscheid tussen de verschillende soorten s en r, i en j,
u en V, w en au. Dit onderscheid is niet gehandhaafd.

2.nbsp;Verkortingen. Bij de beschrijving van het hs. in Hfdst. IV
hebben wij de verschillende soorten reeds genoemd. Men vindt ze
in onze uitgave niet terug, ze zijn zonder nadere aanwijzing opgelost.

3.nbsp;Het aan- en vaneenschrijven der woorden. Om een goed
leesbare en verstaanbare tekst te krijgen, moesten wij hier van het
hs. afwijken en het moderne gebruik volgen.

4.nbsp;Interpunctie. Ook de interpunctie van het hs. is vervangen
door een moderne. Voor een goed begrip van de tekst leek ons dit
beslist noodzakelijk. De verstaanbaarheid is dan ook het enige prin-
cipe van onze interpunctie. Dat velen het en detail met deze inter-
punctie misschien niet eens zullen zijn, doet hier niets ter zake.

5.nbsp;Hoofdletters. Slechts aan het begin van een nieuwe zin en
bij eigennamen vindt men in onze uitgave een hoofdletter.

Aan de voet der bladzijden vindt men allereerst de varianten
van hs. Gi. Behalve spelHngvarianten zijn daar zo goed als alle
afwijkingen van G^ opgenomen. Daarop volgen noten, die betrek-
king hebben op het hs. en de tekst, en tenslotte de noten, die ver-
klaringen en vergelijkingen bevatten. Deze laatste zijn uit de aard
der zaak niet talrijk, daar men de interpretatie van de meeste plaat-
sen in hfdst. III bijeen vindt. Bovendien hebben wij achter onze uit-
gave een woordenlijst toegevoegd, waarin men, naar wij hopen,
niet vaak tevergeefs zal zoeken.

-ocr page 171-

Een eenlike sprake eens
regeleers

-ocr page 172-

Hier beghint een eenlike sprake eens regeleers.
die hem daghelics vergadert van menichvoldicheit
des herten tot enen ende den oversten goede
ende ten eersten overmids ghebede.

5 TN den gheest der oetmoedicheit, in enen berou-
wighen ghemoede neder gheneighet ende mit
begheerten daelgheworpen, als ghestubbe der wote
onder hemel ende eerde ende al dat daerin is. alte-
mael van ons selven mistrouwende, in di oetmoe-
10 delic hapende, tot di als een arem scaepken ende
kuken, alleen dwalende, onder dine vloghelen
vliende, moeten wi altos oentfermhertelic van di
ontfanghen werden, alregoedertierenste vader.

m

^j^p Inbsp;Dat dieghene, die hem vergaderen wil van ver-

15 stroeitheit des herten, sal altoes aensien dat eynde
alre dinge i) ende sal versmaen er gent ghetrost
te werden buten gode.

IN allen dinghen,die my ghemoeten, beweghen
of beweghen moghen, sal ic altoes aensien dat
20 einde, alsof ic tohandes van den heer gheropen sol-
de werden, hoe ic dan wolde volen of staen in dier
sake, die my beweghet. Ende waer ic my selven
bin een hinder of middel tuschen my ende gode,
daer sal ic segghen tot myselven of tot een ieghe-
25 lic ander dinc : / „Ganc achter my sathanas, want v

du biste my een scande voer den heer!quot; Also sal Matth. 16, 23
ic my ofenen van binnen ende bewisen van buten,
alsof al myn seden, beroringhe ende wanderinghe
riepen ende tugheden, dat myn ryc niet en si van
30 deser werlt, noch dat my hier ghenen troest noch Joh. 18, 36
vermakinghe en si. Ende also sal ic bliven in allen
dinghen, die my ghemoeten, hent tot den einde
myns levens, als een verloren vat, als doet der
werlt, als een verwerpinghe der werlt, als ontset,
Ps. 30 (31)13,
35
onghetroest ende ghelaten van al dat in der werlt Cor. 1.4,13

19 „gemoeten of bewegen sal icquot; 35 Va; - 20 „van hier geroepenquot; 35 Vb;
— 29 „dat myn rike van deser werlt nyet en siquot; 35 Vb;

1) Zie over „respicere finemquot; (o.a. lm. Chr. I. 24, 1) Arens in Theol.

Quartalschrift 1931 s. 186 ff.

-ocr page 173-

is, als onwerdich der minster gaven godes, lichaem-
lic of gheestelic, of oec a) te kusschen dat voet-
ghestubbe der uutvercoren b) godes. Ende so als
ic onghetroest ende ghelaten bin van al dat in der
5 werlt is, also sullen oec alle dinghe, die in hoer
sin, van my ghelaten wesen, also dat ic arm in
groter inwendigher breetheit mach derven sonder
hinder alre dinghe, dit dat menschlike ghemode
buten gode mach begheren. Ende ist dat alle din-
10 ghe nae mynen wille ende begheerten ghescien,
nochtan en sal ic daer niet in ghetroest werden.
Want ic verkiese aldus te sculen al die daghe
Ps. 76 (77), 3
mynre pelgrimasien, wanderende als een waer pel-
grim ende bloet wandelaer, opdat ic sekerlic mach
15 verbeiden den dach des heren, als die alrerikeste
ende die alrearmste: alrerikeste niet begheerende,
alre/armste, niet hebbende. In ghenre manieren en
Fol. 2
sal ic my setten op enich dinc of op iemant, die
levet. mer ic sal my pinen van binnen wal vere-
20 nighet te syn mit den heer; want alle dinghe ver-
idelen ende vergaen. Want is dat ic loene i) op
\ een glidende dinc, soe moet ic van node mit den

glidenden heenghden. Want ydel syn die kinder Gregor.;
der menschen ende nauwe wert erghent of in ie- Ps. 61 (62), 10
25 mant onghebreckelic ghelove ghevonden.

m.

GAP. II.nbsp;Dat die mensche sal stadelike merken syn elende,

opdat hi in gode vlie; als hi mit dien verenicht c)
is, cn behovet hi gheens dinghes d).

Nummermeer en sal ic vergheten, dat ic gheset
bin in vremtheiden, in elende ende in stadi-
ghen stride, also langhe als adem in my is. Ende
hierom ist licht, waervan ende hoe ic mach onthol-

6 „van myquot; ontbr.; — 8 „alre dingen sonder hinderquot; 36a; — 10 „begerenquot;
36a; — 18 „sal ic my nyet settenquot; 36b; — 24 „nauwe of erghent wort in
yemantquot; 36b; — 26 „stadelick salquot; 36b; — 27 „ende dat hi vlie in godequot;
36b — 31 „in ellenden ende in vreemtheit ende in stadighen stridequot; 36 Va;

a) hs. „oechquot;. b) hs. „wtvercorequot;. c) hs. „verenitquot;. d) hs. „dingh'squot;;
verg. „dinghesquot; 2v.

1) Voor „innitorquot; staat in D „leve opquot; (fol. 2), „lovet aen (fol. 30),
„gheloeft anquot; (fol. 32), „loene opquot; (fol. 46); G heeft resp. „loene op
(36b). „loent aenquot; (54a, 54Vb), „loene opquot; (63Vb); wij hebben D 2,
30 en 32 naar fol. 46 en de vier plaatsen in G verbeterd.

-ocr page 174-

den werden in deser cleinre tyt mynre pelgrima-
sien
a). Ende of ic daertoe mochte comen, dat ic
staen mochte in den aenschyn des heren, hebbende
al dinc ghemene mit hem, mit puren herten, van al-
5 len vreemden dinghen ontcommert, gheenre passien
in den ghemode onderworpen, wat mocht ic dan
meer begheren? Ende ist dat alle dinghen nae
mynen wille syn ende myn naem ghelovet woert
van voelen, ende my niet wael en si mit den heer,
10 wat mocht my dat vorderen? i). / Hierom: si die v
een sorchvoldich ende betrouwe in den enen
b),
die ander in enen anderen, mer ic sal gheofert
syn den heer ende van allen herten betrouwen in
hem, noch ic en sal niet sorchvoldich syn om
15 enighe vreemde saken of gheval, die ghescheen
moghen, dan dat ic alleen altemael syn si. Want
hi is myn besorgher ende hem is sorghe van mi,
die my oec hevet gheboden, dat ic hem ledich sal
syn van al dat ic bin ende my niet aen en neme
20 syn werc, in sorchvoldicheit der dinghe, die
gheschien moghen; mer ic sal horen wat hi, die
dat overste goet is, van binnen my seghet.
„Arbeidequot; c), sprect hi, ,,also weel als du moghe-
ste, wal te sin mit my ende voer my te wanderen
25 in alre tyt, stede ende sake; waer du dan den
anderen behaghes of mishaghes, des en achte
niet; want dat waelbehaghen der ander en mach
di niet gheven, noch hoer mishaghen nemen. Ist
dat du bhves in my, soe moghes du derven alre
30 dinghe sonder hinder dyns selves noch du en sals
gheens dinghes behoven. Merct di niet d), dat
ghelyc ende ghelyc niet en wert gheset dan in
ghelyc ende ghelyc? Of en weti niet, dat die
waere glorie niet en behovet der ydelre / gloriën? Fol. 3
35 Want die doeghet blivet altoes in dat overste Petr. I, 5, 7
ende en behovet niet dat lof of ghetuch der
nederster, mer si is hoer selven ghenoech. Also

3 „aensichtequot; 36 Va; — 6 „in den ghemodequot; ontbr.; — 8 „van velen geloeft
wordequot; 36Va; —
9 „isquot; — 10 „wat mochtet my dan vorderenquot; 36Va; —
11 „ende betrouwequot; ontbr.; — 15 „vreemdequot; ontbr.; — 16 „alleenquot; ontbr.
— 20 „dier dingenquot; 36Vb; — 22 „isquot; ontbr. — 27 „en mach di nyet nemenquot;
37a: — 32 „enquot; ontbr.; — 33 „ende ghelycquot; ontbr.;

a) hs. „pelgrimaseenquot;; b) naar G 36 Vb, D heeft „anderenquot;; c) hs.

„Arberdequot;; d) naar G 37a, D heeft ,,Merct di dat nietquot;;

1) Vg. AAU 10 bl. 470: „Et posito quod omnibus placeres et Dec
displiceres, quid esset?quot;

-ocr page 175-

syn si alle, die mit bernender begheerten een
gheworden syn mit der doghet.quot;

m.

CAP. III.nbsp;Dat men in allen dinghen, die a) te doen syn, al-

toes sal aensien wacrom dat si gheschien, sonder-
5 linghe in den godliken dienst i).

TENSI dat die mensche mit groten inwendighen
arbeide stadelic vlitich si aen te sen in allen
dinghen, die gheschien, waerom dat si syn ende
gheschen, alremeest in den gotliken dienst, hi sal
10 seer lichtelic neighen tot onbevolicheit der in-
wendigher dinghen, eer dan hyt weet; ende hem
sal duncken, dat hi ghenoch hevet in den bladen,
niet achtende van der vrocht. Wat sal die men-
sche vinden in den uutwendighen schyn, oec in
15 den gotliken dienst, tensi dat hi seer cloeclyc
ende scherpelic alle dinghe van binnen doersie,
dan dat si alle syn laste, bedruckinghe, bindinghe
ende bughinghe des ghemodes? Daer dat ghemode
aenhangende mede bedrucket wert, dat het hem
20 niet en kan oprechten in dat goet, dat alleen
onbeweghelic staet, noch dat het vri ende onbe-
commert hem niet/en kan richten in sinen oer-
spronc, noch dat onbegripelike licht, daert alleen
om ghescapen is te ghebruken, overmids syn
25 onghelycheit ende dicke dusternisse nae sinen
vermoghen niet en mach aenscouwen. Hierom, in
allen dinghen, die te doen syn, sullen wi ons
altoes wennen aen te sien die waerheit ende
ghelycheit, hoe dat si aensien alle dinc ende
30 desen b) ghesichte nae onser manieren pinen ons
te gheliken. Sekerlic: ist dat wi mit den heer wil-
len verenicht syn, soe moeten wi ontcommert
syn, niet alleen van allen formen, mer oec van
allen sinne c) der formen ende also vhtelic
35 volghen mit scerpen ghesichte sonder merken dat
inwendighe trecken al to den oversten.

3 „Dattuquot; 37a; — 4 „salstequot; 37a; — 11 „hiquot; 37b; — 16 „scerpquot; 37b; —
23 „dat alleen ongeschapen isquot; 37 Va; — 27 „dien dingenquot; 37 Va; — 30
„maten pinen te gelickenquot; 37 Va;

a) hs. „diquot;; b) naar G 37Va, D heeft „desequot;; c) of „sinnenquot; naar G
37a, D heeft „scynquot;;

1) divinis (seil, „officiisquot; of „altarisquot;) is liturgie (Strecker s. 20).

-ocr page 176-

CAP. IV.nbsp;Mit hoe groeter begheerten men sal wesen in den

godliken dienst, sondérlinghe in der missen.

AT IT hoedanigher mynnen ende begherten onse
here Ihesus Christus om ons wolde mensche
5 werden ende hier mit ons wanderen in deser elen-
dicheit, pelgrimase ende kerker als die alreleste,
die minneste ende armste, in armoden, in onghe-
make, in tranen, in suchten ende in arbeide, al die
daghe syns levens, in vervolginghe
a), in oet-
10 modigher verdraclicheit der hoverdigher weder-

saken b) ende des valschen / broders, uutgheven- Fol. 4
de hemselven altemael woer ons in live ende in
siele ende mit hoe onbegripeliker begheerten tot
ons hi hemselven hevet gheoffert den ewighen
15 vader woer ons, een levendighe, heilighe ende
onbesmitte offerhande in den cruce, opdat hi dat
verloren scap blidelic mochte wederbrenghen op
sinen scouderen, mit alsodanigher begherten ende
niet myn offert hi hemselven daghelics sonder
20 opholden voer ons, sonderlinghe in den altaer.
Ende al synt dese dinghe eens ghesciet van buten,
nochtan gheschien si in allen moment in den
vader overmids den soen mit den heilighen gheest
also claerlic, als doe si van buten worden ghe-
25 toent. Ende mit so groeter begheerten solden wi
die daghelics ontfanghen, alsof si nu ghescheden,
die onse heer tot onser salicheit hevet ghetoent
in synre tyt i ).

CAP. V.nbsp;Dat men die doghet oefenen sal alleen om mynne

30 der doget, want si alleen goet is.

T N gheenre manyeren en sal ic tonen oetmo-
dicheit, nederbughinghe, enicheit, bewaringhe
der sinne ende scamelheit alleen in dat uterste.

6 „pelgrimase ende kerkerquot; ontbr.; — 11 „der valscherquot; 37Vb; — 22 „in
allen tydenquot; 38a; — 33 „alleen van butenquot; 38a.

a) hs. vervolghenighe; emendatie in „vervolgheninghequot; kan misschien
overwogen worden, verg.: „enighinghequot; (fol. 56) en moyghinghe (18v,
26v); b) naar G 37Vb, D heeft „der wedersakenquot;;

1) Verg. „Parvum et simplex exercitiumquot; (ANKG V (1895) bl. 99):
„Cum tanta reverentia debes ipsum sacramentum adorare, acsi filium
dei nunc primo incarnatum ac in cruce suspensum carnalibus oculis
presentialiter videres.quot;

-ocr page 177-

als omdat ic licht warde ghemerct, of om anxt
der ander, dat vol tribulacien is. Want ist dat ic
soe doe, in naevolghenden tiden sal in / my ghe- v
breken om dat ic aldus ende aldus ghewandert
5 hebbe i), ende ic sal onsalichliken onstadich
wesen ende vlieten tot lichtheit of drovicheit nae
gheval der uutwendigher dinghe. Mer puerlic uut
aensien der waerheit sal ic dese dinghe doen,
wetende dat dusdanighe dinghe niet alleen nu,
10 mer oec hent den einde myns levens ontfanclic syn
voer den heer. Ende hierom sal ic in desen ende
desghelyckes dogheden stadelic pinen voert te
gaen. Dat hoert oec to den gotdienstighen ende
sachtmoedighen ghemode, der ander wonder-
15 licheit ende verstoringhe niet alleen mit woerden,
mer a) oec mit saeticheit ende ghelicheit der
seden, waer die sake eyschet, te sachten. Nochtan
sullen wi seer sachtmoedelic ende lidesamlic die
een den anderen draghen in allen dinghen, die
20 onvolmaect ende ongheordiniert syn van binnen
of van buten. Want enen yeghelicken is ghenoech
syn onsalicheit des lichaems of der seden, die hi
lidet.

CAP. VI.nbsp;Dat men mit waerre oetmoedicheit ende aensien

25 der waerheit sal wederstaen den ydelen ghedach-
ten ende ghebreckeliker beroringen.

Als ic my in der waerheit aensie, soe en weet ic
niet goedes in my, want ic en sie my niet wesen
overmids myselven dan een / veronmenschelicheit
Fol. 5
30 ende een overtreder van gode ende der waerheit
ende in allen dinghen ydelheit; want ic hebbe
besmittet dat beeide godes in my, welc beeide
is b) dat het wedermaect woert, soe en bin ic
nochtan niet, mer die heer ist al, opdat doer allen

1 „lichtquot; ontbr.; — 3 „saltquot; 38b; — 4 „aldus ende alsoequot; 38b; — 5 „on-
salichquot; 38b; — 6 „lichticheit of droefheitquot; 38b; — 7/8 „uut sienquot; 38b; —
16 „ende ghelicheitquot; ontbr.; - 22/23 „die hi lidetquot; ontbr.; - 26 „ende be-
coringenquot; 38Va; — 28 „wantquot; ontbr.; — 29 „onmenschelicheitquot; 38Va; —
33 „istquot;, „wordequot; 38Va.

a) .,erquot; bovengeschreven; b) „is datquot; komt herhaaldelijk voor, vg. b.v.

fol. 10, 12, 24v;

1) om hetwelk (op grond waarvan) enz.; onderwerpszin.

-ocr page 178-

dinghen ende in allen die hoecheit der cracht
goedes si ende niet van my. Wat ghedachten
ende beweghinghen in my opgaen, die niet en
overdraghen mit desen ghevolen der waerheit,
5 dat is vermaledide ydelheit ende onmensche-
licheit voer gode. In gheenre manieren en wil ic
ofneighen of verberghen alsodanighe verbor-
ghenne beweghinghe, alsof ic yet waer van my-
selven, mer ic sal meer pinen my te verdrucken
10 ende te veroetmodighen; ende also verberghende
dat Wesen myns wesen in gode ende aensiende i)
die waerheit mynre nietheit, die sterckelic neder-
werpen in myselven, opdat si bekennen, dat si
niet en syn waerheit ende rechtwerdicheit, mer
15 ydelheit ende loghen ende ummer waerlic de
duvel. Wanneer die mensche, die gode is ghe-
trouwe. voelt beweghinghe der hoverdien, inwen-
dich behaghen syns selves of der ander, verbli-
dinghe van den gaven godes/, die niet reyn en si, v
of anxt des mishaghens, of, enighe vremde be-
gheerten, tehant wert syn daer aenschyn a) van
enen deel verduustert. Ende is dat hi nauwe mer-
ket, hi sal openbaerlic b) sien, dat overmids desen
in eenre manieren een decsel woert gheset tuschen
25 hem ende die waerheit ende dat twivelachticheit
ende verweertheit wassen; want si brenghen mit
hem soedanighe dinghe, waer si comen, want si
en syn ummer niet anders. Ende hi sal voelen,
dat dat betrouwen vermynret wert tot den heer.
30 Dat moet hi van noede also langhe liden, hent
die ydelheit vergaet voer den aenschyn der waer-
heit. Alleen oetmodicheit ende waerheit synt
seker ende breet. Ende wat buten hem is, dat is
nauwe ende anxtvoldich. Alle vremde dinghe
35 synt verworpen ende verslaghen van den aen-
sicht der waerheit, want si en hebben nie ghe-

1 „in allen dingen die cracht gods siquot; 38Va; — 3 „of bewegingequot;; —
5 „vermaledide quaetheitquot; 38Vb; - 8/9 „verborghenne beweginghequot; ontbr;

-nbsp;9 „myselvenquot; 38Vb; _ 12 „ende die sterclicquot; 38Vb; - 13 „neder-
werpendequot; 38Vb; - 16/17 „getrouwe isquot; 38Vb; - 18 „behaghenquot; ontbr.,
„of anderquot; 38Vb; — 19 „dien gavenquot;, „synquot; 38Vb; — 21 „aensichtequot; 39a;

—nbsp;26 „wesenquot; 39a; — 28 „ummersquot;; — 29 „syn betrouwenquot; 39a; — 30
„liden also langequot;, „thentquot; 39a; — 32 „synquot;; — 35 „synquot; 39a.

20

a) hs. „aenschitquot;, de verbetering naar fol. 5v „aenschyn';' b) „rquot;
bovengeschreven (eind regel).

1) foutief vertaald; de zin is: niet verbergende... maar aanziende

-ocr page 179-

staen. Mer noch en is die waerheit soe machtich
niet in onsen ghemode, dat het mach sien ende
ghevoelen dat die dinghe niet en syn i).

CAP. VII.nbsp;jjjg inwendighe loep des ghemoedes ghehin-

5 dert wert mit eighenheit of eyghensoekelicheit.

Dat ic niet en mach volghen die hoecheit, dyep-
heit, onbegri/pelicheit ende comen a) hoeclic
ende beghee.rlic in die rumeb) breetheit, die over-
gaet in ontelliker manieren alle ghescapen dinghe,
10 dat is een teiken, dat ic noch werde gheholden mit
eyghenheit, dat ic ruste in ghemake of ontsie
onghemac, verdrucket of vernedert te werden of
ongheacht. Mer ic sal vlitelic ondersueken, wan-
neer ic ghehindert werde of ghedrucket in den
15 opclymmen of inwendighen loep, of dat redelic is,
dat ic gheholden werde van sodanigher sake of
niet; is des niet, soe sal ic ontcommert ende
vrilicke daerover treden, want die staet ons herten
solde seer swaerlic gheslaghen werden ende die
20 inwendighe loep gheholden. Die here Ihesus is,
die verlicht, wat mach verduusteren? Die heer
Ihesus is, die van binnen vrede maket, wat mach
versturen? Die here Ihesus is, die ontcommert
ende vri maket onse opclimminghe ende inwen-
25 dighen loep, welke creatuer, welke teghenheit
of voerspoet mach hem drucken of hinderen? „Ic
binquot;, spreect hi, „die heilich make myn sanctua-
Lev. 21, 15
rium, noch ic en laet dat niet werden verwandeh,
mer ic gheve heilighe ende hoech/tidelike ledicheit ^
30 int midden der gheruchten, die oec niet en late
ingaen of rusten wreemde formen in mynen hei-
hghen tempel. Ic en ordel oec gheen dinc weer-
dich te syn, dat mach veranderen of verdrucken
dat ghemode, dat my verenicht is. Ic vermode
35 dat seer begripelic te syn, dat dat ghemoede be-
commert wert in snoeden ende onnutten dinghen
ende ydelen sorghen van tocomenden dinghen,

22 „istquot; 39Va; — 30 „in mydden den geruchtenquot; 39Va; — 35 „ghemoedequot;
ontbr.; — 36 „endequot; ontbr., „dinghenquot; ontbr.

a) hs. „ende Ö comenquot;; b) naar G 38Vb, D heeft „ruumheitquot;.

1) dat de „vreemde dingenquot; niet zijn.

-ocr page 180-

die licht nummer gheschen en sullen, als het vrilic
mach ghebruken synre edelheit in sinen beghin-
nenden oersproncquot;. Hierom sal hi vlitich syn, also
vele als hi mach, dat hi niet en werde gheholden
5 van den nedersten dinghen; van den oversten en
is niet dat te ontsien is; want hi niet alleen van
dien onverdruct blivet a), mer hi wert oec stadehc
in menigher wisen ghenodet mit hem te staen
voer den aensicht des heren ende te wanderen in
10 inwendigher ende overster breetheit, in welker
gheen nauheit en is, mer een vri ende godformich
ghesichte, die niet en latet dat oghe des herten i)
verduusteren of onreyn werden.

CAP. VIII.nbsp;Van waerre vriheit of salicheit des godformighen

15 ghemoedes./

quot;\T7ETI nietquot;, spreekt die gotformighe bruut,
* * sprekende in den gheest der waerheit, „hoe-
dat ic mach ende in den handen hebbe, my onghe-
formet

mit bloter openbaringhe te toenen den ghe-
20 sichte ende aenscouwen der ewigher waerheit ende
onverwandeliker selfheit, die altoes is dat si is
ende nummermeer so niet en is 2), die alleen
waerachtelic voertgaet tot allen dinghen, ende
altemael binnen blivet?quot; Niet alleen dat, mer van
25 allen goeden formen mach hoer die gotformighe
bloten, aensiende die waerheit ende dat over-
wesen alre dinghen in allen creatueren. Want
gheen dinc en siet si aen als niet, mer in allen
dinghen siet si gode, in den minsten ende snoden
30 als in den groten ende durbaren. Gheen dinc en
mach lichtelic dusdanighen ghemoede verwande-
len. Ist dat goede ende puere formen dat niet
lichtelic en moghen doen, hoe vele myn solde dat
moghen doen enich dinc, dat dat ghemoede mach
35 verduusteren of ontsaten! Als die bande ghe-

Fol. 7

1 „nummermeerquot; 39Vb; — 12 „die ogenquot;; — 13 „ontreyntquot; 40a; — 16
„speect si diequot; 40a; — 18/19 „ontfarmtquot; 40a; — 21 „onwandelickerquot; 40a;
— 22 „ende nummermeer so niet en isquot; ontbr.; — 31 „aldusdanigequot; 40b; —
33 „vermoegen, hoe enz.quot; 40b; — 34 ,,mochtequot;; — 35 „ende ontsatenquot;.

a) hs. „blivtquot;.

1)nbsp;Tegenover de ,,mens-ratioquot; als redenerend verstand, spreekt Au-
gustinus van de „mensquot; met betr. tot de onveranderlijke en eeuwige
waarheden als van het „oogquot; (verg. L. Reypens S.J. in OGE VI
(1932) bl. 262).

2)nbsp;et nunquam sic non est.

-ocr page 181-

scoert syn ende dat ghemoede aldus vri ghewor-
den is, soe en / ist niet alleen in dusdanigher wys v
vri ende salich ende in der waerheit staende ende
anders niet: want niet myn salich ende waerach-
5 tich is hi in den weghe dan in den huse, in
menichvoldicheit a) dan in enicheit, in onghe-
make, tribulacien ende in arbeide, dan in ghemake
ende in ruste b), in duusternissen dan in den lichte
ende soe woert van enen yeghehken gheval,
10 omdat hi niet myn teghenwoerdich en is der
waerheit in den enen dan in den anderen, alre-
meest want hi mit bernender begheerten is ver-
eent dier waerheit ende salicheit ende hi niet
alleen en is ghewoerden waerachtich ende sahch,
15 mer oec de waerheit ende salicheit, also vele als
hi vermach. Dit is waer ende heihghe vriheit des
ghemodes: ten eersten, dat het niet en mynne in
deser werlt, als eer, voertsettinghe, eyghen ghe-
mac in tyt of in ewicheit; noch in dien c) noet-
20 druuftighen
oefeninghen d) niet en ruste; noch dat
sine begheerlike cracht niet onpuerlic ghejaghet
en werde mit begheerten enichs ghescapens
dinghes; want hi e) mach derven sonder sericheit
alre dinghe, die hi / schynt te hebben; want di
Fol. S
25 waerheit en behovet gheens dinghes, noch si en
hevet gheen vermynren hoers Uchtes. Ten ande-
ren dat hi gheen swaerheit noch onghemac en
ontsie, als arbeyt, sericheit des lichames of des
herten; end,c ist dat dese dinghe werkelic niet
teghenwordich en syn, dat nochtan van hoerre
ghedenckenisse dat ghemoede niet verdrucket en
werde; dat hi oec in allen confusien, berispenghe
ende verwerpinghen mit gheenre onnutter scaem-
ten f) noech rouwe beweghet en werde, mer dat
35 hi hem dese dinghe also veel aentrecke, als die
waerheit ordelt ende niet meer.

30

7 „in tribulacien en arbeidequot; 40Va; - 8 „in lichtequot; 40Va; - 13 „der
waerheitquot; 40Va; - 22 „gescapenenquot; 40Vb; - 29 „der hertenquot; 40Vb; -
33 „endequot; ontbr.

a) hs. „menichvoldincheitquot;; b) naar G 40 Va, in D ontbr „in ; c)
naar G 40Va, D heeft „noch in dien datquot;;_ de zin is: noch dat het
(n.1. het gemoed) in enz.; d) hs. „oefënighequot;; e) naar G 40Vb, D
heeft „siquot;; f) „scaequot; op rasuur.

-ocr page 182-

CAP. IX.nbsp;Van der vrucht der heiligher vriheit ende van der

gloriën des godformighen ghemoedes.

SIETquot;, spreect die heer, „ic hebbe ghegheven
dyn aensicht aenscouwende dat myn ende
5 dat in di is gotformich, ontfanghende al myn
schoenheit ende ghelycheit, also vele alst mach.
Ende ic hebbe ghegheven ghelycheit ende walghe-
ordinierde wanderinghe des uutwendighen men-
schen, die sterker is dan al diegheen, die striden
10 teghen di, alremeest die den gheest wederstaen, al-
so dat si niet en/moghen staen noch openbaren voer v
dinen ripen ende onmateerhken ghesichte, in wel-
ken du al hinder overclimmende, stadehc verniet
werdeste. Ende du staeste voer my, sonder confusie
15 vri ende ontbonden van alre histoerliker ghedenc-
kenisse goet ende quaet ende van alre settinghe
der dinghe. Gheen confusie, nauheit, twivel of
anxt en is in dien ghesichte, daer dat ghemoede
siet hemselven volbracht in dien enen ende siet
20 hem een of een gheest mit dienselven ende dat-
selve dat got is, overtransformiert in hem. Ende
also werct hi al syn werke in goede, of meer got
die werct al syne werke in hem, also dat hi niet
en werct, mer dat hi meer si een werc gods.
25 Ende dit comet meest daervan, want dat ghe-
moede uut onderwerpinghe enigher passien niet
ghecrencket a) en is^) tot dien gotliken dinghen,
die hem van beghin inghestortet syn, noch over-
mids synre crancheit niet achterghelaten en hevet
30 van binnen dat gotformighe beweghen in enigher
steden of tyt of gheval, oec die seer swaer waren.
Mer hi siet dat god in allen dinghen syns macht
hevet, opdat hi si b) een / bequaem instrument tot
Fol. 9
allen werke godes bereit. Soe bekent hi in der
35 waerheit, ist recht mit hem, dat god doer synen
oghen siet, doer sinen mont spreect ende singhet,
doer sinen oren hoert ende also woert overmids

6 „also vele alst machquot; ontbr.; — 10 „moegen wederstaenquot; 41a; — 16/17
„ende van alre settinghe der dinghequot; ontbr.; — 18—33 ontbr. („daer dat
gehemoedequot; tot „opdat hiquot;); — 34 „werkenquot; 41b; — 34—35 ontbr. („Soe
bekent hiquot; tot „dat godquot;); — 36 „sprekequot;; „ende singhetquot; ontbr.

a) hs. „ghetrencketquot;; b) naar G 41b, in D ontbr. „siquot;.

1) verzwakt ten opzichte van; vg. het latijn „imbecilliter infirmataquot;
ook fol. 56 met „ghecrenketquot; vertaald.

-ocr page 183-

den anderen leden des lichaems gaet hi cuuslic
voert tot allen dinghen. Also woert vervult dat
Ysaias seit: „O here, al onse werke hebstu ghe- Jes. 26,12
wracht in onsquot;, also dat in allen dinghen den
5 menschen niet ghelaten en werde van hemselven
als van hemselven, gheen glorieringhe van synre
eyghenre cracht ende werken, mer al syn glorie-
ringhe sal syn in der alheit gods ende in sinen
niet, opdat hi altemael verloren si in hem ende in
10 gheenre a) wys hem en mach winden ende alte-
mael ghevonden si in goede, daer hi seer rustelic
ende sekerlic woent. Ende in dien verbildet hi
seer, dat hem afghehaelt is alle sake des glorie-
rens in hem, opdat god si alle dinc in al. Ende in
15 dien dat hi dus staet, so en behovet hi ghene glo- Cor. 1,15,28
rie noch lof, want hi is vol, want die volheit is
in hem. Mer waer hi glorie begheert, daer schynt
hi ydel ende sonder glorie, want nerghent en / soe- v
ket hi enich dinc dan daer hi ydel is. Aldus be-
20 hoert den menschen altoes to ghebreken in hem-
selven ende sterc te werden in den heer ende
stadelic te gheven al om al, ist dat hi niet en wil
benauwet werden. Want om dat dinc dat hi hem-
selven bewaert, heeft hi gode vercoeft. Want
25 god die gheeft alle gaven om een gave, dat
hiselve is, opdat hi altemael onse mach syn ende
wi woertmer niet en syn behovic, mer vol.

X.nbsp;Hoe dat dat inwendighe ghesichte des menschen Fo'. 16

daer ende verlicht wert ende dat uutwendighe b)
30 sympel ende hoe dat al die mensche wert godfor-
mych c).

Ten is niet ghenoech te vermoeden mer te we-
ten, als dat gehemoede aensiet denghenen, die
siet alled) gheleden, teghenwoerdighe ende toe-

1/2 „gaet hi cuuslic voert tot allen dinghenquot; ontbr.; — 8/9 „synre nyetheitquot;
41b; ^ 9—11 „in hemquot; tot „in goedequot; ontbr.; — 20 „behoertquot; ontbr.;
— 24 „godequot; ontbr.

a) hs. „gheerirequot;; b) hs. „wtwendighenquot;; c) in het hs. volgt dit hoofd-
stuk op cap. 11; de afschrijver heeft zelf zijn fout ontdekt; aan het
slot van dit hoofdstuk fol. 15v plaatst hij de volgende correctie: „Dit
voergaende capittel behoert te staene tusscen desen tween naevolgen-
denquot; (d.w.z. tusschen cap. X en XII). De nog resterende ruimte op
fol. 15v laat hij verder ongebruikt; d) naar G 41Vb, D heeft „alle
dincquot;.

-ocr page 184-

comende a) dinghen mit enen ende ghelyckeri
ghesicht ende hem gheseghet waerde: „Siet, alle
dine weghe syn in minen aensicht, hoe dattet
mit Ps. 138(139,3)
di is: waer du staeste voer mi ende wanderste in
5 volmaecten herten of dan du syste wilt ende dwa-
lende ende snovelende b) nae den wynde der
toevallender dinghen. Siet, ic sta ende blive. O
oftu mi mogheste aensien, die altoes ghelyc bin
ende bi mi en is niet yerst ende lest, mer alleen
10 datselve, dat ic allene bin, soe moghestu oec ver-
lost werden van alre onghelycheit ende meni-
gherhantheit c) ende mit mi wesen in eenre / ma- v
nyeren datselve; welke toninghe also sterc ende
crachtich is, dat al die inwendicheit des menschen
15 nyet allene des herten, mer oec des lichaems
wonderlic gheslaghen werden ende ghebreken
ende en conen dat nyet ghedraghen. Ende hiervan
wert syn inwendighe ghesichte sonder alle wolken
daer ende nae synre maniren ghelyc denghenen
20 diet siet, opdat al ydelheit ende anderheit ended)
al dat nyet en is datselve, vergae e) als roec van
enen sterken winde. Dat uutwendighe ghesichte
wert onnosel ende simpel, myt groeter saticheit,
sachtmoedicheit, oetmoedicheit ende buuchsam-
25 heit, tot allen dinghen voergaende f) nae eyschen
der saken, opdat hi si als die ghetrouwe David,
ingaende ende uutgaende na den ghebade des
conincs g). Ende al die mensche wert gotformich,
opdat hi mach alle voerspoet ende wederspoet mit
30 gheliken moede aensien ende in teghenheit ende
swaren saken niet verstoert werden, noch in h)
inwendich / noch uutwendich ghelucke niet ont- Fol- 17
bonden werden, mer in dien ripen ghesichte, in
welken hi aensiet die ghelycheit, die altoes staet
35 ende blivet ende hoer nyet en neyghet tot enighen
deel, altoes verniet werden ende dat wennen
ende bereyt hebben, opdat enyghe hastighe sake

5 „of du danquot; 41Vb; — 7 „toevalligerquot;; — 8 „aensien ende blivequot; 41Vb;
11/12 „ende menigherhantheitquot; ontbr.; — 24/25 „voergaende boechsamheit
t.a.d. na eysschenquot; 42a/b; -- 30 „ende inquot;; — 32 „noch inquot;; — 33 „en
werdequot;; — 36 „werdequot;; „wennequot;; — 37 „hebquot; 42b.

a) „toecoquot; op rasuur; b) naar G 41Vb, D heeft „snoveldequot;; c) hs.
„menigherhantquot;, latijn; „variabilitatequot;; voor de tekstverbetering, vg.
i.'menigherhantquot; (varius) en „menigherwysquot; (varie) resp. 32v en 38;
d) hs. „enquot;; e) naar G 42a, D heeft „dat salv vergaenquot;, van „salvquot; is
„saquot; doorgestreept en links in margine „selyequot; bijgeschreven; f)
„voergaendequot; links in margine; g) hs. „connicsquot; („conicsquot;); h) naar
G 42b, in D ontbr. „inquot;.

-ocr page 185-

hem nyet verwiert ende verstroiet en a) make.
Ist dat hi dat doet, want god seer stare is, soe en
laet hi sine godformighe i) nyet onderhgghen
enyghen mateerliken of onmateerliken passien
5 ende nederheiden. Ende want hi altemaele gades
is
endeb) hemselven c) nyet gheholden en heeft
daerom is hi ghetroest van al dat ummermeer d)
op hem comen mach van gade, van den duvel,
van stoerm, wonderlicheit of moynghe der ander,
10 in wat manyeren dat het gheschiet, als uut goede
of quade. Oec mach hi sien, horen ende gheden-
cken alle swaer dinghe ende nochtan nyet ververt
werden noch ghe / breken ende dat daerom, want v
hi nyet en heeft dat hi
Verliesen mach; ende hi is
15 seker, dat god nyet
Verliesen en mach e) dat syn
is. Mer hoe mach men hem dus groete dinghe
toegheloven, die in cleynen ende daghelicschen
saken beanxtet wert ende ghebreket, die in cley-
nen dinghen soekt syn eyghen ghemac, van bin-
20 nen of van buten? Hoe solde hi vrilic uutgheven
syn lichaem ende gheest tot allen swaren teghen-
wordighen ende tocomenden dinghen? Hoe hevet
hi een puer ende bloet ghesichte der onverwande-
liker waerheit, in welken hi alle dinc aensiet, die
25 mit enigher ander f) sake, al en ist niet quaet
nochtan dat die ghedachten ende fantesien wer-
ken ende dat ghemoede lidet, also becommert
wert, dat hi nyet allene in gheruchte ende meny-
gherhande becommeringhe, mer oec in den god-
30 hken dienst, daer hi altemale vri ende vrilic solde
staen in der godJiker teghenwoerdicheit, en mach
(hi) 2) overmides synre duusterheit nyet sien den-
ghenen, in wel/ken alle dinc syn? Ist dat hi lidet
Fol. 18
also groete beelden ende formen der dinghen, als
35 hi ledich is, in tiden, steden ende rusten ende
ander dinghe, die om inwendighe bewaringe ghe-
set syn ende hierenboven als hem nyet bevalen

4 ,,natuerlickequot;; — 5 „nederheitquot;; — 9 ,,van wonderlicheitquot; (hs. ,,wonder-
likenheitquot;, ë doorgestreept) 42Va; „moeyendequot; 42Va; — 12 „nochtantquot;
42Va; — 30 „ende vrilicquot; ontbr.; — 36 „inwendigerquot; 43a.

a) hs. „endequot;; b) hs. ende ende; c) hs. „hemselquot;; d)_hs. „ummemerquot;;
e) „ende
hi is seker dat god nyet Verliesen en machquot; boven de tekst
bijgeschreven (met andere hand in donkerder inkt); f) hs. „quaderquot;,
„quaquot; doorgestreept en „anquot; er boven.

1) „deiforme Eiusquot;, het aan God gelijkvormige in den mens.
foutief! ,,hiquot; moet weg.

-ocr page 186-

en is, wat soldi hi doen, of hi waer ynt myddel
der gheruchten ende belast myt voelen laste? Ist
dat syn ghemode snovelt na den tovallighen
dinghen, ist dat hi daer valt, daer hi die ander
5 solde oprichten, dat confuselic is, dat hy syn
eyghen nutticheit voersettet der noet synre naes-
ten, ist dat hi in dusdanighen ende desgheliken
dinghen ghebreect, noch en hevet synsselves
gheen a) macht, mer ghebonden wert myt vrem-
10 der macht, soe is een seer dicke decsel ghehan-
ghen tuschen hem ende gade, ende in gheenre
wys en b) mach hi ingaen noch sien in dat
hihghe der hilighen. Ende al is hi in dien hilighen
ende godliken dienst van buten, nochtan die god-
15 like ghe/lycheit ende dat goet, dat ghemeen is al
denghenen die syn, dat nyet en glydet uut onder-
werpinghe tot den quade in die nederste nederheit
ende passien, mer het i) staet sterclic ende onbe-
weghelic in synre manyren opghericht tot der
20 godliker ghemenscap nae synre volmaecter ma-
nyren, dat gaet voer hem onsienlic ende onghe-
meen. Ende dat wonderliker is, hi wandert int
mydden dier dinghe ende voldoet die teykene
ende ghelude, mer droechhke in eenre manyren
25 ende sunder aensien dies, dat si van binnen heb-
ben ende daer si om gheschyen. Aldus scheydet
hi ledich ende vastende van eenre volre tafel,
daer hi stadelic van buten bi is.

Van der verborghenre soeticheit des ghcesteliken Fol. 9v
cruces ende wat dat is, daerin te volherden ende
wat beheert te smaken.

CAP. XI.

30

Minnet de beste gaven. Ten is niet ghenoch Cor 1,12,31
dat die mensche niet seer gheneighet en is tot
ydelen ende onnutten dinghen, mer hi moet oec
35 stare ende vorich syn, opdat hi daghes ende nach-

1 „in mydden denquot; 43a; — 2 „veel lastenquot; 43a; 8/9 „noch synsselves
geen macht en heeft, mer wort gebondenquot; 43a; — 13 — 27 ontbr. („al is
hiquot; tot „scheydet hi enzquot;,); — 27 „hiquot; ontbr.; — 28 „stadichquot; 43b; —
35 „noch nachtes'.

a) „gheenquot; rechts in margine; b) hs. „endequot;.

') anacol.?, lees „maar datquot;.

-ocr page 187-

tes niet en ghebreke in dien dinghen, die te doen
syn, ende als een gigant verbhde sterdic a) te lo- Ps. 18 (19), 6
pen den wech des heren ende begheerlic aen te gri-
pen den voerghesetten stryt, als dat cruce des he-
5 ren. Want al onse leven is ende sal syn een cruce.
Hoe suete dat het is, dat weet alleen dies ghe-
voelt. Want onse/ cruce is also suete ende vol Fol. 10
vrouden ende sekerheit, dat dieghene, die dat
waerachtlic mint, is dat hi een luttel daeraf ney-
10 ghet, hi sal vynd,en vele bitterheit ende bangic-
heit. Wat goede en is in den cruce nyet b) als
daerin is lancheit, breetheit, hoecheit ende diep-
heit alle dier dinghen, die men kuuslic begheren
mach. Als dese dinghen in den cruce syn, waer
15 dat yemant wanderen wil, hi sal ruumheit vynden,
alleen opdat hi blive in den cruce. Ist dat hi daer-
af neyghet, hi sal alre weghen benauwet weerden.
Die niet sorchvoldich en is stadelic in den cruce
des heren te bliven, die neiget daer lichtlic af, en-
20 de dat quader is, hi en voelt nyet die bitterheit
des afneighens, want hi nyet en hevet bevoelt
die sueticheit des biblivens. Die mensche c) nei-
get also dicke van den cruce, als hi syn oghen
hechtet in vreemden dinghen, dat onmenschelic is
25 voer den heren, als hi mit verdriet ghetoeghen

wort in dien dinghen, die te doen syn, als hi / mit v
enighen vreemden anxte bedrucket wort, als hi
lidet enighe passien of die vreemtheit werken. Dat
en is nochtant niet te verstaen van den godliken
30 passien, als in overgaen ende ghebreken syns-
selves, want als hi die lidet, hi lidet salichlic ende
ghenoechlic, alremeest want hi niet volcomelic
salich noch volmaect syn en mach, tensi dat hi
die lide. In den cruce tc volherden, dat is in allen
35 steden ende tiden ende saken, in voorspoede, in
wederspoet, in hynder des lichaems, in onghe-
make. in ghedencnisse der doot, in heenscheiden
al dergeenre, in welken hi in eenre maniren rus-
ten mochte, oec die hem nootdurftich waren ende
40 syn gheestelike vrende, van welken hi enighen

2 „om tequot; 43b; — 14 „allequot; 43Va; — 22/23 „neyget hemquot; 43Vb; — 28 „of
die vreemtheit werkenquot; ontbr.; — 29 „nochtantquot; ontbr., „van godlickenquot;
43b; — 39 „mochte rustenquot; 44a.

a) hs. „sterclicquot;; b) hier voor het eerst een paragraafteken; c) hs.
„menschenquot;

-ocr page 188-

troost mochte hebben (also dat hi alleen ende on-
ghetroost wort ghelaten), in haestighen ende on-
vermoeden saken, in allen dinghen dit hem over-
comen moghen, ghelycheit des ghemodes pi/nen Fol. 11
te bewaren, in allen inwendighen, uutwendighen,
tytliken ende ewighen dinghen altemael van
eyghenresoekelicheit te ghebreken ende also in
den here te sterven; oec in der claerre ende noet-
durftiger blyschap des hiligen geestes nyet mit
eyghenheit te rusten ende altemael nyet dat tot
eyghentheit gaet van bynnen of van buten om te
helsen, also dat in allen dinghen, die hem ghe-
schien mogen, rechtlic of onrechtlic, openbaer of
heimelic, gheen murmurrieringhe en lüde, noch
15 claghe, noch verslaghenheit des ghemoedes, noch
duusterheit des inwendighen ghesichtes om die
uutwendighe toevalle, mer mit swigenden herten,
mit gheliken, oetmoedighen ende behagheliken an-
sichte dat herte, hemselven wal medemachtich
20 ende wetich, sal bewaren die lydsamheit, sodat
hem niet ghevallen en mach als denghenen, die
onbereit is. Ghemac ende onghemac heeft hi uut
male den heren overghevet ende altemale syn is,
enen deel alleens, want in den enen en wert / hi v
25 nyet ontbonden, noch in den anderen beanxtet.
Mer want hi voelt ende weet hem natuerhc ghenei-
ghet tot ghemac ende eyghen ruste, hierom gaet
hi thegen dese neyghehcheit ende begheert ghe-
oefent te werden mit teghenheit ende onghemac;
30 ende also vele meer, als hi weet, dat alle eighent-
heit hier uutghesloten is. Dit is die rechte wech
des heren, vol a) sekerheit, die hilich is ende glo-
rie b) in den here ende sonder alle dvalinghe,
also dat al dat ghemuede, dat nyet en is in desen
35 weghen, vol is van bangicheit, onnutten anxt,
vele twivele, vremde dienstes ende overtredinghe
van den here. Mer ist dat yemant dat cruce des he-
ren daerom mint, want daerin is vele sekerheit, vri-

10

5 „uutwendighenquot; ontbr.; — 19 „dat herte hemselven wal medemachtich
ende wetichquot; ontbr.; - 21 „en gevallequot; 44b; - 25 „nyet beaxtetquot; 44b; -
26 „hem gevoeltquot; 44b; — 32 „endequot; ontbr.; — 35 „bang...heidenquot; (de
letters tussen „bangquot; en „heidenquot; zijn onleesbaar; er zal gestaan hebben
„bangicheidenquot;) 44Va; - 35/36 „ende onnutten anxts, veel twivelsquot; 44Va;
— 38 „volle zekerheitquot; 44Va.

a) tussen „volquot; en „sekerheitquot; in het hs. „salicheitquot; rood doorgestreept
en geëxpungeerd; b) hs. „glo'iequot;.

-ocr page 189-

heit ende breetheit, die en minnen i) dat niet claer-
hc, mer in dienselven neyget hi van den cruce.
Wanneer die mensche is in den cruce ende hem al-
temale den heren overghevet ende altemale syn is,
5 so overghevet hem god in / eenre maniren alte- Fol. 12
mael den menschen ende wert altemael syn; ende
so wert die mensche vol, nyet behoevende noch
begheerende: siet hoedanighen wissel is dit! Mer
is dat hi hem daerom overghevet ende hem beha-
10 ghen wil, dat en is niet cuusche ende breet, mer
nauwe; ende dit is in dusdanigher maniren seer
van den cruce te neyghen. Mer al sal hi in eenre
manieren aldus van allen dinghen doot schinen,
nochtant sal hi tot allen dinghen, groot ende dein
15 hemselven uutgheven ende a) levendelic voert-
gaen na eyschen der saken ende sendinghe der
waerheit, also dat hi tot den ghemake ende noot-
durfticheit des hchaems, als slape, ruste na der
moetheit, eten ende ander desghelikes, also kuus-
20 hc ende simplic voertgae, dat hi niet en darf con-
fuus werden voer den here. Mer ist dat enighe
swaerheit hem toecoemt, so sal hi ghedencken dat
hi is in den cruce des heren ende dat
menb) hem
ander niet sculdich en is, oec en sal hi anders nyet
25 begheren, dan dat cruce. So langhe moet van node

dat cruce hem swaer ende moeyelic syn, als hi/ v
dat van alre herten nyet en begheert ende dra-
ghet, oec als dat nit c) teghenwoerdich en is.
Ist dat hi ghebreect in enighen dinghen, die tot
30 den hchaem horen, die goeden ende quaden ghe-
mein syn, of die hi van den heren niet en heeft
ontfaen (of ist dat hi si heeft, niet meer heilich en
is, of heeft hi sie nyet, dat hi nyet te myn heilich
en is d), in gheenre wys en ist die wil des heren,
35 dat hi hem daerom bedroeft, of vermoede min
heilich te wesen. Oec, ist dat hi siet dat sommi-
ghe hem swaerlic draghen ende gheen recht oghe

1 „myntquot; 44Va; — 8 „hoedanichquot; 44Va; — 16 ,.sendinghequot; ontbr.; — 18
„slapen, rustenquot; 44Va; — 25/26 „moet hem van node dat cruce moyelick
end swaer wesenquot; 45a; — 31-32 ontbr. („of die hiquot; tot „of ist datquot;); —
33/34 ontbr. („of heeft hiquot; tot „in geenre wysquot;); — 34 „isquot;; — 35 „be-
droefquot; 45a; — 36 „te synquot; 45a.

a) „hemselven uutgheven endequot; in margine; b) „menquot; rechts in mar-
gine; c) links in margine; d) „of heeft......heilich en isquot; boven de tekst

bijgeschreven.

voor „minnenquot; vg. Franck® § 125, 1; 129, 2.

-ocr page 190-

en hebben op hem, noch dat en si hem gheen a)
wonder, want die waerheit Hdet benider, hoe vele
meer onse crancheit. Ten is niet moghelic, dat een
allen menschen mach behaghen ende ghenoech
5 wesen, als oec niet en was die volmaecte wande-
ringe ons heren Ihesu Christi in den vleische, be-
holden nochtan altoes in den voerghesegheden
oetmoedighen ghenoechdoen ende dat hi niet en
late te doen, dat in hem is. Die aldus wandert in
10 den cruce des heren, die en mach in gheenre wys
verveert werden mit teghenheit, daghes noch
nachtes, noch oec mit der
b) ewicheit, want hi
bevoelt / hem bereit tot allen dinghen an to gaen,
Fol. 13
die tot der eren des heren overmids synre c) or-
15 dinieringhe of verhenginghe hem ghescien mo-
ghen. Ist dat hi waerachthc mint die rechtveer-
dicheit. of god dan sine misdaet ende overtre-
dinghe van hem opset te pinen ende te beteren,
so en mach hi nyet anders begheren. Ommer of
20 god wolde, dat hi in d) ewicheit solde verderven,
also vele alst is in desen deel, salt hem behaghen.
Ist dat hi wil, dat hi in den veghevuer si, datselve
sal hi begheren, opdat alle dinghe, die in hem
syne) teghen rechtverdicheit ende waerheit, ghe-
25 reinicht werden. Sterven ende leven sal hi in enen
deel alleens hebben, noch hi en sal hem niet be-
droeven in den heenscheiden enighes vremden
dinghes, want hi niet en verblidei) noch en ruste
in der toecomst. Wat mach hem te troest gheschien
30 die ghebruket dat overste goet ende die salicheit,
die niet mit toevallighen dinghen en wort ver-
meerret of verminret. Die salicheit / en heeft niet v
ghemeens in haer myt den toevallighen dinghen.
als dat dieghene, die salich is, als hi heeft alle ghe-
35 mac, so en is hi niet te meer salich, ende ist dat-
tet al van hem gaet, so en is hi niet te min salich.
Ende al schinen dese dinghen wonderhc te luden,
nochtan en is gheen vermetelheit in desen ghevoe-

1 „op hem en hebben dat en is gheen wonderquot; 45a; — 2 „benydersquot; 45b;

—nbsp;3/4 „dat een mensche allen machquot; 45b; — 5 „synquot; 45b; — 7-8 „altoes
oetmoedichquot; 45b; — 9 „wanderenquot; 45b; — 15 „of verhenginghequot; ontbr.;

—nbsp;18 „opsettequot; 45Va; — 27 „enichs vrientsquot; 45Va; — 31 „die mit...nyet
en wortquot; 45Va; — 34 „alsoe datquot; 45Vb.

a) „gheenquot; links in marginequot;; b) hier een_ dubbele punt in rood; c) hs.
,,synrquot;; d) hier een rasuur; e) na „synquot; heeft het hs. nog „gheenquot;,
rood doorgestreept.

1) want hij heeft zich niet verheugd enz.

-ocr page 191-

len, want het en is niet in den utersten, mer het
coemt uut dyeper vereninghen ende ghelycheit
godes; noch die vreemde en mach in gheenre wys
toe
desen a) dinghen ghenaken, want vele oii-
rechtverdicheit verheert hem; ende al heeft hi vele
betruwens, dat is altemael idel, want het coemt
nyet uutter vereninghen godes ende wederma-
kinghe des ghemoedesb). Mer is dat yemant
secht: „Wi en sullen niet meer smaken dant be-
hoert te smaken, mer smaken totter soberheitquot;,
Rom. 12, 3
dat is waer, mer wat behoert te smaken? Is dat
nyet, dat wi gheschapen syn totten beeide ende
qhelvcheit go/des ende dat wi sullen syn volmaect,
Fol. H
als onse hemelsche vader volmaect is? Oft onse Matth. 5,«
15 here Ihesus, die voer ons ghebeden heeft den
vader, dat wi een solden wesen, also hi in den
vader is ende die vader in hem, opdat wi volle-
bracht in een mochten bekennen c), dat ons die
vader ghemint heeft als hem ende vele
desgheli-Joh. 17,11,26
20 kes, wil hi, dat wi gaen van hem ende syn onder-
worpen den vreemden dienst? Wil hi oec, dat wi
syn wilt ende voervluchtich van onsen vader ende
anbeden beelden ende afgoden ende laten ons
ghenoegen myt uutweindighen teyken ende figue-
25 ren? Secht hi niet apenbaerlic in een ander stede,
dat syn gheest niet en sal bliven in ewicheit in
den mensche, want hi vleisch is ende ydelheit?
Van der inwendigher sekerheit secht oec sunte
Peter: „Arbeit meer. opdat ghi overmids uwe
30 goede werken uwe roepinghe moghet seker

10

makenquot;. Ist dat dese ende desghelike te smaken Petr.lll.io
teghen gode is, so is god altemael / teghen hem- v
selven. Want dit anders nyet en is, dan in allen
dinghen van binnen ende van buten in tyt ende
35 in ewicheit tot enen wenc onderdaen te syn den
wille godes ende dat gheen onghelycheit en bli-
ven in hem, also vele alst in hem is, die die oghen
der godliker d) goetheit mogen vertoernen, opdat
hi also vele als hi is, niet en si, mer god si al in
40 al, ummer dat hi si alle dinc myt gode ende in

5 „onrechtveerdichdenquot; 45Vb; - 6 „en coemtquot; 45Vb; - 10 „tot sober-
heitquot; 46a; - 11 ,.istquot; 46a; - 14 „ofquot; 46a; - 25 „apenbaerlicquot; ontbr.;
_ 26 „soldequot; 46b; - 31 „desgelycsquot; 46b; - 35 „wenckenquot; 46b.

a) na desen: „ghenquot; rood doorgestreept en geëxpungeerd; b) hier een
paragraafteken in rood met drie tippen; c) hs. „bekequot;; d) hs. „godhli-
kerquot;.

-ocr page 192-

gode also vele alst gheschien macha). Ende oft
die ordele godes syn een groot afgront, dat waer-
Ps. 35 (36), 7
lic so is, ende die mensche en weet niet of hi wer-
dich si der minnen dan des hates, nochtan en vg.
Pred.
5
mach god niet Verliesen dat syn is, want hi en (Eccles.) 9, 1
mach niet doen teghen hemselven. Want of hi
hem den menschen heeft verenicht ende die men-
sche gheworden is in eenre manieren dat god is,
als rechtverdicheit, vrede, waerheit ende ghe-
10 lycheit, hoe en solde god nyet mynnen hemselven?

Hoe solde die prophete David vereidende / seg- Fol. 15
gen: „Dyn ordele sullen mi helpen, dyn ordele syn Ps. 118 (119), 39;
vrolic. O here, ic hebbe ghedacht dyne ordelen 175; 52; 43.
van ewicheit ende ic bin ghetroest ende in dynen
15 ordelen heb ic ghehopetquot; ende vele desghelikes,
of hi nyet altemael van hemselven en weer afghe-
gaen ende in eenre manieren waer gheworden
rechtverdich in den rike der ghelycheit, sekerlic
wetende, dat god hemselven nyet en mach verdoe-
20 men? Mer een ander rycke is in den ghemoede,
alse dat rike der onghelycheit, dat vol is van
stricken, tribulacien,
suchten b) ende bangicheit
daer ghevonden weerden doerne, veel verdruckin-
ge, confusie c) ende teghenheiden, als uut mer-
25 kinghe der eyghenre crancheit, uut vele ghebrekes
in den ansichte godes ende der sahgher gheesten,
dat hi alreweghen wort vernedert van synre in-
wendigher ende uutwendigher crancheit, / die hi v
daghelix meer bevynt, dant behoerhc is. In dessen
30 rike wassen overvloedelic ende menichvoldelic
dystel ende doernen, in den enen myn, in den an-
deren meer, also dat nochtant nyemant en mach
syn sonder dese onnutte crude. In desen rike heb-
ben wi oec noet te bidden myt den prophete: „O
here, en ganc nyet int gherichte myt dynen knech- Ps. 142 (143), 2
te; o here, in dynre verbolghenheit en straf my niet Ps. 6, 2
ende en laet my nyet achter etc., van dynen orde- Ps. 118 (119), 120
len heb ic ontsien.quot;

35

8 „geworden inquot; 46Va; — 16 „waerquot; 46Va; — 18 „derquot; ontbr.; — 22 „der
tribulacienquot; 45Vb; — 23 „doernequot; ontbr. — 24 „tegenheitquot; 46Vb; — 31
„distelenquot; 45Vb; — 32 „nochtanquot;; — 33 „wesenquot; 47a; — 37 „etc...ontsienquot;
ontbr.

a) hier een paragraafteken in rood met drie tippen; b) ,,suchtenquot; rechts
in margine;; c) naar G 45Vb, D heeft „doerne, veelre confusien, ver-
druckinghenquot;.

-ocr page 193-

CAP. XII.nbsp;Hoe dat die inwendighe ghebreke mit horen prince Fol. 18v

den duvel nummermeer a) af cn laten b) aen te
vechten dat wederghemacctc ghemoede
c),

Die scaer der ghebreken ende die menygher-
hande hynder ende vreemde becommeringhe
ende
moynghe d), die pinen/bitiden macht te cri- Fol. 19
ghen in den oversten rike des ghemoedes. Si glorie-
ren ende segghen verwitende: „Waer is dyn god?
Waer is dyn rike ende syn hoeder? Siet, wi reg-
io nyeren ende hebben heerscap. nyet allene in
dynre eerden, mer oec in dinen hemel; ende wi
en werden nyet verworpen, als wi hier voermaels
plaghen van dien puren, bloten ende ripen ghe-
sichte, daer wi nyet voer staen en mochten, dat
15 nu seer verduustert is van ons ende wiket hchthc
myt cleynen hynder. Ons en is gheen sorghe van
swaren dinghen, opdat hi doch ghehyndert mach
werden myt cleynen dinghen, als myt vreemder
becommeringhe ende hi gheholden blive mit dien
20 bangicheiden, in welken hi benauwet wert van
ons. Al en wert hi nyet seer ghetoghen tot ons,
nochtan wert hi onbequame ende lau ende wert
ghetoghen myt lauwer ghewonten tot dien
dinghen, die te doen syn. Mer och, of dese
25 dinghe, daer wi van glorieren, moch/ten duren! v
Want wi hebben anxt, dat een starker ons over-
comen sal ende werpen ende uutsluten ons alte-
mael, soedat wi voertan ghenen toeganc en mo-
ghen hebben noch en doren ghenaken, daer wi
30 wilneer sekerlic plaghen te wonen, mer nu myt
anxt; want ons duncket, dat die here wil vechteii
voer desen menschen teghen ons. Ende al is hi
bedruuct van ons, nochtan die suchtinghe ende
dyepe begheerte des herten, die tranen der oghen,
35 niet alleen van binnen, mer oec van buten, die
schinen op te clymmen toe den heer, die tehant
opghesat hevet hem te verlosen van den menich-

2 „nyet af en latenquot; 47a; — 4-6 „scharen der gedachten ende gebreken
ende hynder die pinen hemquot; 47a; — 8 „en seggen al verwitendequot; 47a; —
10 „heerscappiequot; 47a; - 13 „van denquot; 47b; - 19 „becoringequot; 47b; - 22
„nochtantquot; 47b; - 30 „plegenquot; 47Va; - 33 „nochtantquot;; „ende diequot; 47Va;
— 36 „diequot; ontbr.;

a) hs. „mummermeerquot;; b) naar G 47a, D heeft „laetquot;; c) hier achter
„amen Ihesus Mariaquot;; d) hs. „moyghinghe.

-ocr page 194-

voldighen dienst ende weder te gheven der eerster
vriheit. Als hi die vercreghen hevet, soe sal hi
ons sterclic bedrucken ende verwiten, soedat wi
niet en sullen doeren apenbaren voer hem. Hier-
om bidde wi heer, ist dattu ons uutwerpste, dat
du ons doch laetste enyghen cleynen, verborghen
toegaenc, of du licht hem een luttel laetste, dat wi
mochten glorieren / van der eerster macht. Ist Fol. 20
data) du dat niet en doeste, nochtan sal deze
weten, wie hi oec is, dat wi niet en sullen ophol-
den hem aen te vechten, daghes noch nachtes,
also langhe als adem in hem is: wi sullen ver-
menichvoldighen die stricken, opdat, werwert hi
hem kyer, doch bitiden ghegrepen werde; wi sul-
15 len voercomen syn wakynghe, of lichte syn oghen
niet vroe en waren toe den heren, datb) wi
mochten voercomen ende becommeren syn ghe-
moede; wi sullen hem vertellen menygherhande
fabulen ende teghenwerpen menygherhande c)
20 fantasien, alremeest in dien godliken dienst, wan-
neer dat syn ghedachten niet en syn, hoe hi mach
mynnen die ewe des heren ende apenbaren mit
claren ghesichte in sinen aensichte; want daertoe
syn wi stadelic ledich. Ende wi weten, hoe wi die
25 stricken sullen bereiden om te bedreghen. Dat wi
overmits onsselven niet doen en connen, dat sul-
len wi doen overmits den anderen, die vreendelic
syn, daer men niet quaedes van en / vermoedet. v
Wie is dese, die altmael onsen handen sal ont-
gaen? Wi hebben also menyghe d) groete neder-
gheworpen, wi en sullen in gheenre wys mys-
trouwen van desen, die veer leghet beneden hoe-
ren voeten, die hier voermaels seer hoghe ende
35 verlichtet warenquot; e). Als die here seit f) den
sterken striet onder menigherhande becoringhe
g)
ende hynder ende dat die mensche hem ghelaeten

1 „die yerstequot; 47Va; — 14 „keertquot; 47Vb; — 15 „wakenquot; 47Vb; — 16
„totten heerquot;; — 19 „menigherhande ghedachtenquot; 47Vb ~ 20 „in denquot;
47Vb; — 21/22 „hoe hi die ewe des heren mach mynnenquot; 48a; — 23 „mit
claren ghesichtequot; ontbr.; — 24 „diequot; ontbr. — 26 „nyet en vermoegenquot;;
48a; — 29 „desequot; ontbr., „van onsen handen ontgaen salquot; 48a; — 36
,,stryt ende strytquot; 48a.

a) dat „bovengeschrevenquot;; b) naar G 47Vb, in D ontbr. „datquot;; c)
„fabulen ende teghenwerpen menigerhandequot; bijgeschreven onder de
tekst; d) naar G 48a, in D ontbr. „menyghequot;; e) hier een paragraaf-
teken in rood; f) de Oost-Mnl. en Mnd.se „ëquot;, of gezien de schaarste
van deze vormen in ons hs. te verbeteren in „sietquot;? g) hs. „becorighequot;.

10

30

-ocr page 195-

is ende merket syn suchten, aerbeit ende die glo-
rierenghe der wedersaken, wat sechet hi hiertoe?
„Ic binquot;, spreect die heer, „in mynen hilighen tem-
Hab. 2, 20
pel, al eerde swighe van mynen aensicht ende alle
vreemde glorieringhe en apenbaer nyet. Weti
nyet, dat ic bin een hoeder myns rikes? Ende of
ic den menschen een
a) luttel ghelaten hebbe
hemselven, opdat ic proeven mochte, of hi ghe-
trouwe ende stadich ghevonden solde werden, als
hi oec ghevonden is, vermoede ghi dat ic niet bi
hem en was, al wast verborghen
b)? Want al
hebdi / hem sterclic aenghevochten ende gheruchte
Fol. 21
ghemaket, nochtan betrouwende in my en hevet
hi u nyet aenghehanghen. Hierom c) hebdi ydelic
15 ghegloriert ende siet, ghi en syt nyet, noch ghi en
hebt nyet ghewest, mer ghi hebt een ghehkenisse
des wesens, si werden u ghelyc, die u consentie-
ren. Leve ic, ghi sult ewelic uutghesloten werden
van mynen rike! Ende siet, ghi ontsiet. Wacrom?
20 Want ghi syt ydelheit; nerghent d) en is anxt,
dan daer ghene waerheit en is. Ghi hebt ghe-
dreighet van anvechtinghe ende vermanychvol-
dinghe der stricken soe langhe als hi levet. of hi
lichte viele, of hi licht mocht ghegrepen werden,
25 want ghi daer voele hebt ghegrepen, dat oec
waer is, mer waerom syn si ghevallen? Want si
in der waerheit niet en stonden. Want si synt
ghevonden in hem, ende nyet in my. Mer ic
segghe desen: werde ghesteerct ende wes vrome
Joz. 1, 6
30
ende en ghebreke nyet in dien aerbeyde. / Noch v
bliven di vele stride, voele ghelaetenheit ende
tribulacien, daghes ende nachtes, hent tot den
utersten moment des uutganghes van dinen
lichaem; mer en ontsie nyet van horen aensichte,
35 werke manlic ende volbrenghe dinen loep, want
hi sal cort syn, noch en laet di gheen verdriet
verheren in dien dinghen, de te doen syn. Ist dat

1 „suchtingequot; 48a; — 2 „seitquot; 48a; — 5 „glorieringe vreemderquot; 48b; —
8 „op hemselvenquot; 48b; — 9 „gestadichquot; 48b; — 10 „vermoedediquot; 48b; —
15 „gloriertquot; 48b; — 22 „menichvoldicheitquot; 48Va — 24 „dat hi mochte
gegrepen werdenquot; 48Va; — 29 „warde sterckquot;, „in denquot; 48Va; — 31
„striden ende gelatentheitquot; 48Va; — 35 „mer wercketquot; 48Vb; — 36 „we-
senquot;, „dynquot; 48Vb.

a) hs. „enquot;; b) hs. „verborghequot;; c) na „hieromquot; in het hs. „bidquot; door-
gestreept en geëxpungeerd: d) hs. „nerghetquot;.

10

-ocr page 196-

du staeste voer my in der waerheit ende in syni-
pelheit
a) ende in claerheit dyns herten voer Cor. II 1, 12
my wanderste, ist dat du in allen dinghen, de te
doen ende te laten syn, my aensieste ende pyneste
5 my ghelyc te werden, ist dattu alle dyn sorghe,
vliticheit, hape, stercheit ende glorie in my setteste
ende in ghenen dinghen dan in mynen sueten
cruce glorierste ende du niet en neygheste van
dien (hoe soete dat het is, weetstu eens deels).
10 ist dat du diselven altemale verlieste, soe saltu
volcomelic ghevonden werden in my ende niet en
sal syn daer du van hebste te ontsien. Want dinc
wedersaken soeken di nyet in my, / mer of si dy
Fol. 22
vinden mochten in dy: siet aenvechtinghe, twivel
15 ende anxt, opdat du licht nyet verwonnen en
werdeste. Sie sollen b) vermenychvoldighet wer-
den. die di bedroeven van binnen ende van buten,
mer iste dat ic dy sette by my. soe en salte nyet
ontsien yemants hant. die vechtet teghen dy; ic
20 sal dy verhuden in dat verborghen myns aen- Ps- 30 (31), 21
sichts. opdat du van den vreemden niet ghevon-
den en werdes. Du biste ynt mydden der stricken
ende onder voele volke. mer du salte leven onder
mynen scheme. hent ic dy roepe. Ist dat ic ver-
25 beide, wachte myns myt c) bereyden ghemoede
ende ghedencke altoes hoe du dyselven mogheste
offeren my een bequem offerhande.quot;

CAP. XIII.nbsp;Hoe dat die inwendighe mensche also seer vocrt-

gaet in afwescn der graden als in teghenwocrdic-
30 heit ende hoe dat hem ghclcert wert van den en-
gelen, hoe dat men staen sal int aensicht gades.

^ AET tot hem ende werdet verlichtet ende u

^^ aensichte en zal nyt confues / werden d), O v

heer Ihesu e), wie mach staen voer dinen claren Ps. 33 (34), 6

2 „ende in claerheitquot; ontbr., „des hertenquot; 48Vb; — 4 ..te doen syn ende
te laten myquot; 48Vb; — 6 „gelovequot; 48Vb; — 8 ,.diquot; 48Vb; — 14 „siet aen
diequot;; „ende twivelquot; 49a; — 18 „salstuquot;; — 19 „yemants hant die vechtet
teghen dyquot; ontbr.; — 19/20 „mer is salquot; 49a; — 23 „veel volcsquot; 49a; —
23 „salstequot;; — 24/25 „beydequot; 49a; — 26 „gedenctquot; 49a; — 28 ..mensche
inwendigequot; 49b; — 34 ..voerquot; ontbr.

a) naar G 48Vb. D heeft „ende in der waerheit ende sympelheitquot;; b)
hs. „soekenquot; doorgestreept en in margine rechts „sollenquot;; c) na „mytquot;
in het hs. „verbeydenquot; geëxpungeerd; d) hs. „werdequot;; hier ook een
paragraafteken; e) naar G 49b, D heeft „ihu xpequot;.

-ocr page 197-

aensicht? Ghi nodet stadehc ende segghet, dat ic
staen sal voer u ende syen in u. Ende hoe ver-
mach ic dat, tensi dat ghi afhaelt dat seer dicke
decsel, dat ghehanghen is tuschen di ende a) my?
5 Want al mach ic van enen deel sunder confusie
staen in dinen aensicht, myt di hebbende ghemene
alle dinghe, nochtan uut enen anderen deel, ghe-
dachtich mynre eyghenre crancheit ende onghe-
lycheit, werde ic seer gheslaghen. Van enen deel
10 segdi my: „Sone, al dat myn is dyn; ende sye, Luc. 15, 31
want hemel ende eerde sint vol mynre gloriën.quot;
Van enen anderen deel segdi
b) : „Wat is my
ende dy, die ondergheworpen biste der ydelheit?
Wat ghelyc is den lichte ende der duusternisse? lt;-or. Ii b, H
15 Wat ghemenscap is der ghelycheit ende der ydel-
heit?quot; Mer och, of dat eerste verwonne dat leste
ende dat steerflike verslonden woerde van den ^or- ^
leven, die ydelheit van der waerheit, die duus-
ternisse c) van den lichte! Mer hoe dat het is, / Fol. 23
20 alle dinghe overghetreden, sal ic sien stadelic
nae d) dy. Ist dat ic also seer verbhde ende myn
oghen ghebreken in den schyn dynre wysheit, als
ic een luttel sie van dy ende dat overmits enen
decsel, wat solde dat wesen, of du diselven my
25 apenbaerlic toendes! Mer wanneer sal dat syn?
Vermoedi salt oec syn? — Wes ghetrouwe, dat
sal syn. — Mer wanneer? — Als ic dy roepe;
allene verbeyde myns myt e) bereiden ghemoede,
opdattu lichte, wanneer ic come, nyet onbereyt
30 ende onbequame syste my apenbaerhc te sien,
want myt onreynen ende cranken oghen mach ic
nyet ghesien werden van dy. •— O vader, dyn
wille ghesche f). Mer ic claghe di, dat ic dicke
ondervinde myn seer grote onsalicheit in den,
35 dattu verhudeste dyn aensicht, dat ic dy niet en
sie. Tenwere dattu my enych achterblief leest, als
du verhudest dyn aensicht, daer ic mede ghe-
stercket moechte werden, ic solde hastelic ghe-
breken / in dien dinghen, die te doen sin, daer du v

1 „aensicht te sienquot; 49b; — 2 „ende sien voer uquot;; — 5 „confusienquot; 49b;
—quot;ll „is vol vanquot; 49Va; — 18 „ende die ydelheitquot; 49Va; — 20 „sal ic
stadelick sien na diquot; 49Va; - 26 „vermoediquot; ontbr. „weestquot; 49Vb; - 28
„verbeide myquot;, „getrouwen gemoede 49Vb; - 31 „endequot; ontbr.; „en machquot;
49Vb; — 36 „lietstequot; 49Vb. _

a) hs. „enquot;; b) naar G 49Va, D heeft „segdi myquot;; c) hs. „duusterh-
nissequot;; d) naar G 41Va, D heeft „aenquot; op rasuur; e) achter „myt in
hs. „verquot; (v') in rood, zwart doorgestreept; f) hier een paragraafteken.

-ocr page 198-

my toe ghescndet heveste. — Ende of ic vef-
toeghe my te openbaren, wat soldeste doen? —
Ic sal di verbeiden ende spreken myt mynen
duusternissen segghende binnen my: „Sal my
5 god a) in ewicheit verwerpen? En sal hi niet toe-
setten, dat hi noch sachter si? Ende ic sal di nyet
myn ghetrouwe syn ende ic sal verbilden
b) mit Ps. 76 (77), 8
mynre armoeden ende ic en sal in gheenre wys
enyghen troest ontfanghen, hent du dy open-
10 baerste; mer die tranen mynre oghen sollen over-
vlodelic vloyen van bynnen ende van buten, hent
dat sy comen toe dy. Ende myne tranen sullen
my wesen broet, daghes ende nachtes, hent dat
sy syen ende voelen, die my bedroeven, dattu Ps-
41 (42), 4
15
biste myn god, myn toevlocht ende dat du my
nyet altemael en hebste ghelaten, mer verhudende
dyn aensicht c) hebstu gheprovet, of ic ghe-
trouwe ghevonden solde werden. — Ende wat
soldet syn, of ic dy altemael lete? — Al wiste
20 ic / dat seker, ic belie uut den gronde myns her- Fol. 24
ten. daer ic dy mede mynne, dat ic nyet myn en
solde doen, daghes noch nachtes, also langhe als
adem in my waer d), dan of ic voer seker wiste,
dat ic nummer van di solde syn ghescheyden.
25 Hierom, doe wat recht ende behaghelic is in dinen
aensicht; in dinen handen byn ic, myn lichaem
ende myn gheest. Werwert dat ic come, ic sal di
loven ende seer verbilden ende al en ist nyet al-
toes in dynre barmherticheit, doch in dynre recht-
30 verdicheit. Ende dat ic weet dat dy behaghelic is,
daer sal ic vlitich toe syn. Toesette heer plaeste-
ren swaer of licht, waer dat ghi bekent, dat die
wonden syn, alremeest der oghen; ic sal dat
gheerne lyden, alleen opdat ic mach ghenesen
35 ende bequaem werden dy te syen e). Wie sal my
nochtan troesten, als ghi henescheydet van my?
Soe toecomen my haestelic, oec als ic dat nyet

1 „hebstequot;; — 2 „soltstuquot; 50a; — 4 „segghendequot; ontbr.; — 7 „ic en salquot;
50a; — 8 „in mynrequot; 50a; — 12 „se comen tottiquot; 50a; — 13 „dach ende
nachtquot;; 14 „se sienquot; 50a — 14/15 „biste myn ontfanger ende myn toe-
vluchtquot; 50a; — 16 „enquot; ontbr.; — 22 „doen en soldequot; 50b; — 23 „voerquot;
ontbr.; — 24 „nummermeerquot; 50b; „solde werdenquot;; — 25 „doetquot; 50b; —
32 „dattu bekenstequot;; — 33 „wonden der ogen alremeest synquot; 50b; — 35
„te schouwenquot;; — 36 „nochtantquot; 50b; — 37 „datquot; ontbr.

a) naar G 50a, in D ontbr. „myquot;; b) naar G 50a, D heeft „ende ver-
bildequot;; c) „ichtquot; op rasuur; d) achter „waerquot; in hs. ,,ofquot; geëxpun-
geerd; e) hier een paragraafteken.

-ocr page 199-

en a) soeke, menygherhande troest, / mer meer v
ontroest; mer dese syn my alle lastich, want ic
hebbe b) een luttel ondervonden, hoe suet dat dyn
cruce is ende ene seer cleyne afneyghinghe van
5 dien is my bitterheit ende mystroest. Ic verkyese
meer bitterlic bedroevet te werden ende altemale
te ghebreken, dan wetende enyghen troest te
ontfanghen, waervan dat hi oec mochte comen.
Ende ist dat dese troest bitiden myn ghemoede
10 ondercrupet van onachsamheit of cleynre begheert
tot dy, nochtan en ghevet sy my ghenen
roste c).
Siet sy segghen my, die di mynnen ende myt
onghehynderden ghesichte aensien: ,,Wat staestu
stadelic siende in den hemel? Wat siestu ende
15 begheerstu nae hem, die woent in den ontoeganc-

hken lichte? Want hi is, die gheset hevet duus- Tim. I. 6, 16
ternisse syn sculinghe ende die wolken syn op-
clymmynghe ende al
syn d) wölke ende duuster- Ps. 17 (18), 12
nisse in sinen omrync, nochtan om te syen syn
20 daer aensicht,, is rechtveerdicheit ende e) oerdel Ps. 96 (97), 2
ende wanderinghe in der waerheit / rechtma- Fol. 25
kynghe syns stoels. Dit is hi, van wies aensicht Ps. 88 (89), 15
die berghe vheten als was; nyet allene die ber-
ghef), mer hemel ende eerde ende al dat daerin
Ps. 96 (97), 5
25
is ende dat ghemoede vlyeten ende ghebreken
van sinen claren aensicht, als du ondervinden
mogeste, wanneer du staeste in sinen ansichte g).
Merke ten eersten, hoe dat te staen is in sinen
aensicht ende myt hoe puerre mynnen hi te myn-
30 nen is ende myt hoe reynen ghesichte te scouwen.
Hiernae, als alle dinghe doerghesien syn, soe
sich nyet myt onreynen, mer myt ganssen oghen
syn gloriose aensicht, ende sie of nyet alle dinghe
en vlieten van sinen aensichte ende du ghebrekes
35 myt dien; ende hoe di duncket, apenbaer ons.

2 „in allenquot; 50Va; 4 „een cleyn afneygenquot; 50Va; — 5 „myquot; ontbr.; —
6 „ic bevinde in my meer bitterheit ende bedroeftquot; VOVa; — 7 „wetendequot;
ontbr.: — 8 „datquot; ontbr.; — 9 „istquot;, „ondertidenquot; 50Va; — 10 „begeertenquot;
50Va; — 11 „troest noch rustequot; 50Va; — 17/18 „opclymmenquot; 50Vb; —
22 „wesquot; 50Vb; — 25 „vlietet ende gebreketquot; 50Vb; 32 „mer myt gans-
senquot; ontbr.; —- 35 „dunct diquot; 51a;

a) achter „enquot; in hs. „vermoedequot; geëxpungeerd; b) „hebbequot; links
in margine; c) „rostequot; op rasuur; d) naar G 50Vb, D heeft „al isquot;;
e) naar G 50Vb, in D ontbr. „endequot;; f) naar G 50Vb, in D ontbr.

,,berghequot;; g) „als du...... ansichtequot; boven de tekst door den corrector

bijgeschreven.

-ocr page 200-

want wi begheeren dat seer. Ende ist dat du toè-
hoers, wi segghen di a) : „Och of du myt ons
mochtes staen ende bekennen, hoe glorioes syn
aensicht is, dan solden di voer niet wesen alle
5 vremde dinghe. O of dy gheorlovet waer aen te
sien deen dyepen gront, nyet in der uterster vrou-
den, dier wi nyet en ghebruken, mer/in dien v
oerspronc dyns wesens ende alre dinghe, uut
welken syn alle dinghe, overmides welken syn
alle dinghe, in welken syn alle dinghe, daer du
eweliken b) myt ons ghestaen hebbeste, daer god
is al in al!quot; Siet ic cleyne kynt, neder ende sympel
Cor. I. 8, 6
ende snoder dan al die leven op der eerden ende
seer dicke verduustert van binnen, hoe vermochte
15 ic dat, tenwaer dat hi, daer wi van spreken, open-
baerde syn aensicht? Ghi nodet recht c) of ic dat
hadde in mynen handen, myselven ongheformet
te presentyren synen aensichte ende dat ic alle
dinghe overghetreden, solde aensien syn aen-
20 sieht, die woent in den ontoegancliken licht.

als ic byn beswert myt der borden myns ghebrec- Tim. I. 6, 16
kehken lichaems ende ic dicke werde ghevonden in
den rike der onghelycheit ende der duusternisse d)
in welken ic noet hebbe, nyet als een rike te bid-
25 den dat aensichte des heren ende als die ghe-

recht / is te wonen myt sinen aensicht, mer als Fol. 26
een arem e) oetmoedich daelgheslaghen te werden Ps. 139 (140), 14
voer sinen voeten. Hiernae segdi, dat ic u sal aen-
sien, hoe dat ghi scouwet syn aensicht, dat ic
30 oec also solde doen, alsof ic saghe ende seker
weer, dat ic vri waer van allen vreemden dinghen
ende'der vriheit ende den eersten oerspronc f)
wederghegheven; mer ic merke meer, dat ic bin
gheworpen in dat dyepe der duusternisse van den
35 aensicht synre oghen, also dat ic bitiden nyet al-
lene nauwe in hem en g) daer sien, mer oec myn

1/2 „toehoerstequot; 51a; - 3 „mochtstequot; 51a; - 4 „solstu voer achtenquot; 51a; -
6 „afgrontquot; 51a; - 7 „die, denquot; 51a; - 13 „eertrickequot;; - 14 ,.zeer duysterquot;
51b; — 21 „beswaert bin mit sorgen ende mytter bordenquot; 51b; — 26
„in sinen aensichtequot; 51b; - 27 „oetmoedelickquot; 51b; - 30 „oec soquot; 57Va;
- 30 „saghe endequot; ontbr.; - 31 „dat ic vri waerquot; ontbr.; - 35/36 „nyet
alleen bitiden niet in hem en der sienquot; (hierop volgt een misplaatst „metquot;)
51Va.

a) diquot; rechts in margine; b) hs. „ewelilikenquot;; c) „tquot; boven de regel
d) ',',rquot; bovengeschreven; e) „rquot; door corrector bovengeschreven; f)
in het hs. hier „vequot; geëxpungeerd; g) hs. „endequot; doorgestreept.

-ocr page 201-

oghen niet en der opheffen. Wat wonder is dat
ghi onwederboechhc aensiet syn aensicht ende
wandert in eenre manyren in den cameren der
hihgher drivoldicheit, als ghi nyet myt lichaem-
5 liken teghenworp ende fantasien ghehindert wert
als ic; noch ghi en ghebruket gheen sinlike ghe-
dachten of verstant, noch ghi en werdet uut
den a) ghescapene dinqhe niet qhetoghen dat
10 overste goet te mynnen ende te syen/, meer ghi v
staet onverwandelic mit den onverwandeliken, mit
hem ende in dien goede sidi goet, deelachtich syns
wesens, die dat wesen alre dinghe is; nochtan
en moghedi nyet laeten die eyghenheit uwes we-
15 sens ende dat wesen overmides hemselven wer-
den, want dat is onmoghelic, also dat ghi niet
alleen tot enen moment van sinen aensicht niet
ofghetoghen en wert, mer oec afkerende van hem
en hde ghi ghene passie of
moyngheb), noch
20 also en sidi niet vri, of ghi bitiden knechte had-
den gheweset enyghes vreemden dinghes als ic,
die niet sonder suchten dese dinghe en segghe.
Soe groet sint die vreemde dinghe, dien ic onder-
worpen werde ende myt vien ic vertoghen worde,
25 dat si overmides menychvoldicheit nyet ghetelt
en moghen werden; also i), werwert dat ic gae,
in den lichaem of in den ghemode, si teghencomen
my, al ist my leet ende ic daer seer / teghen stae;
Fol. 27
ende si verduusteren dat ghesichte myns her-
30
ten 2), daer ic yet pleghe mede aen te sien syn
aensicht hent dat die goede vader toent syn aen-
sicht ende verhudet my in hem, dat ic van den
vreemden nyet ghevonden en c) mach werden.
Mer hoe langhe is dat? Wie sal my gheven, al
35 en ist nyet stadelic, dat ic doch dicke my sie staen

Inbsp;„istquot; 51Va; — 3 ,,in die camerquot; 51Va; — 5 „tegenworp endequot; ontbr.; —

IInbsp;„onverwandeltquot; 51 Vb; „onverwandelbarenquot;; — 11-13 „mit hem...
dinghe isquot; ontbr.; — 13 „nochtantquot; 51Vb; — 14 „eygentheitquot; 51Vb; — 15
„werdenquot; ontbr.; — 19 „lidiquot;; „moyenissequot; 51Vb; 20 „hadtquot; 51Vb; — 23
„synquot; 51Vb; — 26 „moghenquot; ontbr, „datquot; ontbr.; — 27 „sequot; 51Vb; —
30 „mede pleghe te sienquot; 51Vb; — 31 „datquot; ontbr.

a) „sinlike......uut denquot; door den corrector onder de tekst bijgeschre-
ven; b) hs. „moyghinghequot; (komt nog eenmaal voor: fol. 18v); c) hs.
„endequot;.

eig. een consecutieve bijzin: „alsoe dat enz.quot; De fout is wellicht
aan de Vorlage te wijten: K. heeft „obviantquot; i.p.v. „obvientquot;.
2) latijn: „acies mentisquot;; zie boven blz. 130.

-ocr page 202-

voer sinen aensicht ende te wanderen in den
hchte syns aensichtes? Hoe seiden dat hi hem my
vertoent ende ic hem aensie, ic behe, dat nyet al-
leen alle vreemde dinghe en vergaen, mer oec alle
5 die naesten, die sint in sinen omrinc ende ic ghe-
breke a) oec tegaderb) myt hem. Also sterc ende
crachtich is hi, dat hi my bynae nyet en laet van
myselven. Hi eyschet van my also voele ende
groete dinghe, als ic al ghegheven hebbe, dat ic
10 hebbe ende vermach, soe en schyn ic niet betaelt
te hebben. In deser groeter aermoede, of meer in
desen oversten rycheiden, soe en vinde ic nyet
sahghers/, noch den heren ontfancliker, dan dat v
ic in allen dinghen, uut al, altoes, wat my ghe-
15 vallen mach, my overgheve ende dat ic bidde, dat
hi voer my betale, dat hi eyschet van my, noch
dat ic in ghenen dinghen myselven en mynne, mer
in dien, dat ic gode verenyghet byn, soe sal ic
ine) hem ende om hem my ende al dinc myn-
20 nen. God die wil dat ic daertoe my mynne, waer-
toe dat hi my mynt ende in ghenen anderen din-
ghen, opdat ic altemael syn sy ende in hem over-
transformiert. Als ic my ende alle dinc dus mynne,
soe en mynne ic nyet in my, noch van my, dan
25 mynen god.

m.

CAP. XIV.nbsp;Dat van der mynnen gades den menschen waer

sekerheit ghegheven wert.

DANC si di myn licht, ewich ende onghebreclic
licht, overste ende onverwandelic goet, voer
30 welkes d) aensicht ic, dyn aerm ende oetmoedighe
knecht, stae. Dane si dy. Sie ic sie, ic sie een licht
in der duusternissen lichtende. — Ende wat
seestue) in den lichte? — Ic sie, dat/du my seer
Fol. 28
mynnes ende ist dat ic blive in dy, also moghelyc

2/3 „hem toentquot;; — 3 „siequot; 52a; — 5 „sijnquot; 52a; — 6/7 „hi is soe sterck ende
soe crachtichquot; 52a; — 8/9 „ende alsoe grotequot; 52a; — 12 „deser overster ryc-
heitquot; 52b; — 13—15 „dat ic myselven in allen gevalle avergheve ende dat
bidde icquot; 52b; — 16 „betaelt datselve datquot; 52b; — 19 „om hem alle din-
genquot; 52b; — 22 „binquot;; „endequot; ontbr. — 23 „als ic alle dinc aldusquot; 52b;
— 28 „lichtquot; ontbr.; — 29 „onwandelbaerquot; 52Va; — 30 „aenschynquot;;
„endequot; ontbr.; - 31 „ic siequot; ontbr.; - 32 „lichtenquot;; - 33 „sie icquot;; -
34 „endequot; ontbr. 52Va.; „in di blivequot;.

a) „ghebreke oecquot;: rechts in margine; b) hs. gad' plus rasuur; c)
naar G 52b, in D ontbr. „inquot;; d) hs. „welkequot;; e) in hs. „Seestuquot; veran-

derd in „Siestuquot;?

-ocr page 203-

ist, dat du nyet en soldes syn sorchvoldich voer
my in allen tyden, steden ende gheval, alst mo-
ghelic is, dat du nyet en soldes syn sorchvoldich
voer dy. Ende du gheves dyselven my altemael,
5 opdattu altemale ende onghescheyden myn syste,
ist nochtan dat ic altemael ende onghescheyden
dyn byn. Als ic aldus altemale dyn byn, soe als
du van ewicheit di hebste ghemynt, also hebstu
van ewicheit my ghemynt, want dat en is anders
10 nyet, dan du diselven ghebrukes in my ende ic
van dynre gracien ghebruke di in my ende my in
di. Als ic my daer mynne, soe en mynne ic nyet
anders dan di, want du biste in my ende ic in di,
als een ende datselve tegaderghelymet; als dit
15 aldus is, soe en macht in ewicheit nyet gheschi-
den werden. Als wi een yeghelic mynnen dat goet
ende die doegheden in den anderen, dat en is
nyet anders, dan dat du mynnes diselven. Ist dat
ic blive in di van al dat ic byn, also onmoghe/lic
20 alst is, dattu soldes vergaen, also onmoghelic ist,
dat ic solde vergaen. In deser verenynghea) en
heb ic gheen noet my te kyeren van den ghesca-
penen dinghen, al hoevele sy syn: vrolic of on-
ghesiert, want alle
dinghe b) synt seer goet ghe-
25 scapen. Mer aldus sal men ynt myddel staen, dat
men tot allen dinghen gheneyghet si sunder
synlicheit ende van allen dinghen ghekyert son-
der verdriet ende pyne. Als ic in den licht mysel-
ven aensie in den nedersten deel, soe sie ic my
30 wesen in velen duusternissen ende die seer dicke
syn ende ic veronweerdighe myselven, also dat ic
nauwe myselven mach liden. Daer lyde ic die

1/2 „soe weert di soe moegelic my te laten ende in allen tyden ende geval-
len nyet sorchvoldich voer my te syn alstquot;; — 3/4 ,,sorchvoldich en soldes
syn voer diselvenquot; 52Va; — 5 ,,endequot; ontbr.; — 6 „soe veer nochtanquot;
„ende onghescheydenquot; ontbr.; — 7 „dusquot;; 7-9 ,,soe mynstu my soe du disel
ven van ewicheit hebste gemyntquot; 52Va; 10 „dan datquot;; — 11 „di ge
bruyckquot; 52Vb; — 12—13 „Als ic my...ende ic in diquot; ontbr.; — 14 „dat
selve eenquot; 52Vb; — 15 „mochtetquot;quot;, „ewicheidenquot; 52Vb; — 16 „goet is
52Vb; — 19-21 „in di soe waert my soe moegelic dat ic vergaen solde alst di
moegelic is dattu vergaen soldesquot; 52Vb; — 23 „waer vrolick of drovich
52Vb; — 24 „synquot;; — 26 „gekeert staequot; 52Vb; — 28 „ende pinequot; ontbr
„in den lichtquot; ontbr.; — 29 „aensie in desen din/Fol. 53a/ gen nae den
nedersten delequot;; „myselvenquot; 53a; — 30 ,,seerquot; ontbr.; — 32 ,,en mach
53a.

a) hs. „verenyghequot;; b) hs. „dinghquot;.

-ocr page 204-

laster der viande ende menygherhande a) hynder
ende onnutte becommeringhe, daer ic mede ghe-
bonden werde ende dien ic onderworpen werde,
die stadelic soeken, hoe datb) si dat rike in den
5 oversten deel altemael mochten vercrighen, daer
si hem van verbliden, date) si dat in den neder-
sten deel bityden besitten. Mer siet: als ic stae
voer dy, in dy ende nyet in my, / soe hoer ic een
Fol. 29
seer verveerlike stemme, die spreket voer my ende
10 seghet denghenen, die my bedroven: ,,En ghena-
ket hier nyet, want die stede, daer hi in staet op-
ghericht in my, is hilich ende goet; u en is gheen
deel in desen, noch nerghent en is u toeganc
apen.quot; Mer si antworden: „Wat achte wi des,
15 moghe wi hem daer nyet ghenaken; hoe langhe
sal hi daer staen? Hi sal haestelic glyden tot ons
in sinen vreendelike duusternisse ende wi sullen
vercrighen onse ghewoenlike stedequot;. O heer, hoe
langhe sullen dine viande ende die myne ver-
20 witend) den tempel ende thron dynre gloriën?
Hoe langhe sal ic rade setten in mynre sielen
daghes ende nachtes teghen een ende ander, op-
Ps. 12 (13), 3.
dat si ten lesten al verworpene) werden ende
nyet toe en setten, dat si weder opstaen. Siet, die
25 ene seit: „Ic sal regnyren,quot; die ander seit: „Ic
sal regnyrenquot;, die derde seit: „Ic sal dat ryc
becommerenquot;; een yeghelic beelde wil stede ende
macht hebben in dinen rike. / O heer, ic bidde v
dat dese vermaledide afgod Dagon, die gheset is
Sam. I. 5. 3-4.
30
by der arken dyns ewighen testamentes ende (dat
quader is) betiden boven die arke, moeten alte-
male dale vallen op syn aensicht ende sine cracht
moeten afghesneden werden, soedat hi nyet weder
gheset en werde in syn eerste stede. Ic bidde dat
35 alle beelden moeten gheworpen werden van den
throen dynre gloriën, opdat du alleen daerin
regnyereste ende ic voertaen nyet en byn on-
salichlic onstadich ende voervlochtich van di.

6 „hemquot; ontbr.; — 9 „voer my sprekenquot;, — 10 „tottengenenquot; 53a; — 11/12
„daer hi in my in opgerycht staetquot;; — 13 „die isquot; 53a; — 13 „uquot; ontbr.; —
17 „onsen duysternissenquot; 53b; — 20 ,,den throenquot; — 21 ,,rouwe settenquot;;
— 22 ,,dach ende nachtquot; 53b; „teghen een ende anderquot; ontbr; — 23 „ver-
wonnenquot; 53b; — 25-26 „Ic sal regnyeren die derde seitquot; ontbr.; — 27
„wil staenquot; 53b; — 31/32 „moet altmael neder op syn aensicht vallenquot;
53Va; .—32 „crachten ' 53Va.

a) hs. „menygherhäquot;; b) naar G 53a, in D ontbr. „datquot;; c) naar G

53a, in D „want siquot;; d) hier een rasuur; e) hs. „verwonpenquot;.

-ocr page 205-

-AP. XV.nbsp;Dat rechtverdicheit ende waerheit te mynnen ende

in allen dinghen die glorie gades te soeken is in
den cruce te bliven.

IE waerachtehc is in den cruce des heren ende
dat cruce omhelset,, dese mynt die rechtver-
dicheit a) ende waerheit. Hi en soeket ghen
eyghen ghemac noch glorie, hier noch in ewicheit,
mer in alre tyt ende stede soeket hi die glorie
gades. Hierom soe volghet daer / nae: waer dat
Fol. 30
10 die meeste eer ende
glorie b) gades, dat hi waer
ewelic in den gront der helle, dan in der ewigher
gloriën gades ende der enghelen, soe en solde hi
anders nyet moghen willen (nae dien dat hi dus-
daen is) i), noch van bynnen daerteghen voelen.
15 Ist aldus, ummer want het in der waerheit aldus
is in also groeten ende dyepen dinghen, hoe voele
meer in cleynen ende daghelicschen c) saken
ende gheval als in swaerheit ende
monyssend)
des lichaems ende onhequaemheit des ghemoedes,
20 die overmides der ordineringhe des heren ghe-
schyen, sal dat 2) ghemoede altemale van hem-
selven ghebreken ende hem den godliken wille
ende ordineringhe in allen dinghen verenyghen
ende nyet snovelen hier ende daer nae den winde
25 der toevalhgher dinghe. Als hi aen e) dien
loentf) 3) in enyghen deel, soe en hevet hi, noch
en ghevoelt nyet in der waerheit dat een ende
datselve, daer alle dinghe om syn.

D'

1 „ende die waerheitquot; 53Va; — 7 „glorie noch eer in tyt nochquot; 53Va: —
8 „allen tyden ende stedenquot; 53Vb; — 10 „eer gods ende syn gloriequot; 53Vb;

—nbsp;13/14 „aldus daenquot; 53Vb; — 16 „alsoe isquot; 53Vb; — 17 „endequot; ontbr.

—nbsp;23 „ende ordineringhequot; ontbr., „mede verenigenquot; 53Vb; — 25 „dingen
van buten ende alsquot; 54a;

a) „vquot; op rasuur; b) hs. „glorequot;; c) hs. „daghelicghenquot;; d) oorspr.
stond er „moyyssenquot;; e) vóór „aenquot; een letter geradeerd; f) hs. „lovetquot;;

1)nbsp;Verg. Suso: „Büchlein der Ewigen Weisheitquot; cap. XXIV (Bihlm.
s. 308): „Und wusti ich dennoch, daz ich in deme gründe der helle
iemer sölte sin, swie v.'e minem eilenden herzen teti die berobunge
diner wunneklichen beschöwde, so enwölte ich dir dar umbe nit ab
brechenquot;.

2)nbsp;foutief vertaald; in het latijn begint hier een nieuwe zin. Men leze
dus: „Dat ghemoede sal enz.quot;

Voor de tekstverbetering zie bl. 167 noot 1.

-ocr page 206-

CAP. XVI.nbsp;Dat dat ghemoede, dat van / alre eyghentheit in v

gode vri is, alreweghen seker is a).

1'EN b) bloet wandelaer wandert alreweghen se-
ker. Ist dat ghi my hebbet, seghet die waerheit,
5 wat soeket ghi meer; wat ghebreket u, of wat mys-
haghet u in my, dat ghi sorchvoldich
c) syt voer
ander uutwendighe saken ende gheval, die u nyet
en moghen gheven noch nemen, hoe dat si ghe-
schien? Of soeke ghi in den weghe salich te wer-
10 den? Waerom en merke ghi nyet te gronde, dat
ghi syt in pelgrimasien ende in ellenden ghesent
ende ghebonden myt menygherhande d) banden
ende voele vreemdes dienstes onderworpen?
Denckete) wat ghi wik van den dinghen, die
15 buten synt, ist dat ghi my ghetrouwe, verenycht
ende vrendelic syt, si en moghen u nyet hynderen
noch helpen, hoe dat si gheschyen. Daerom weset
als een bloet wandelaer, myt gheenre borden
noch banden van buten noch van bynnen be-
20 swaert, noch ghebonden in dat over/ste ryc dyns
Fol. 31
ghemoedes. Ist dat du niet ghebonden en syste,
soe suldi alreweghen in allen steden ende gheval
seker wanderen, want ghi niet en hebbet dat ghi
moget verhesen. Mer ist dat ghi yet hebbet f)
25 ende besittet als dat uwe, nyet allene van dien
dinghen, die buten syn, mer oec van den inwen-
dighen ende gheesteliken dinghen, soe moghedi
my recht anxt hebben dat te
Verliesen, want dat
gheset is int apenbaer ende int onseker, daer die
30 wedersaken moghen toegaen ende grypen. Mer
ist dat ghi altemael aerm ende naket syt ende ic
uwe rycheit, versierynghe, glorie ende stercheit
bin, soe en g) hebt ghenen twivel, want ic en mach
myselven niet verlyesen. Hierom in allen dinghen,
35 die van buten te done syn, doet vlitelic ende

E'

3 ,,wandert altoes ende airewegenquot; 54a; — 5 „suectiquot; 54a; „ontbreectquot;
54a; — 9 „suectiquot; 54a; — 10 „merketquot; 54a; — 11 „een pelgrymme in pel-
grimaedsenquot; 64a; — 15 „synquot; 54b; — 15/16 „ende verenicht syt ende
vriendehcke verbonden, si enquot; 54b; -- 21 „bistequot;; — 22 ,,salstuquot; 54b; —• 24
„verliesen moegetquot; 54b; — 25 „van denquot;; — 27 „endequot; ontbr.; —• 28 „myt
rechte dat anxt hebben te verliesenquot; 54b; — 28/29 „want du dat geset
hebstequot;; — 29 „in dat onsekerquot; 54Va; — 32-33 „rycheit ende vercriginge
ende u glorie ende u salicheit binquot; 54Va; — 34 „nyet latenquot;; 35 „die uquot;
54Va.nbsp;__

a) 'naar G 54a, D heeft „vri is ende sekerquot;; b) hs. „enquot;; c) hs.
„sorchvldichquot;; d) hs. „menyghegherhandequot;; e) de „tquot; bovengeschr.; f)
„dat ghi yet hebbetquot; boven de tekst bijgeschreven door den corrector;
g) hs. „endequot;.

-ocr page 207-

blidelic daghes ende nachtes wat in u is ende
weset voertmeer vernoghet, want die a) dinghe
en moghen also snodelic, quahc, mystrostelic ende
verworpelyc nyet gheschien noch die sake also
5 swerlic nyet ghe/vallen in dien dinghen, die van v
buten syn, die overste, stadighe ende onverwan-
delike raet, dye blivet altoes, welker dat voer dat
mynneste is, hoe dat die dinghe ghevallen, die
van buten syn, waer dus, dan
alsob), in al dat
10 gheschien mach. Wat ist, of dät of dat gheviel
van allen dinghen. die du dencken moghes? Leve
ic nyet, die dyn leven byn? Vermoedi dat ic mit
dien toevallighen dinghen heenvliete ende snovele
als du? Siet, ic byn altemael dyn; wat begheerdi
15 meer? Ende ist dat ghi my hebbet, ene) bin ic
u nyet al dinc? Waerom en blivedi met stadich
in my ende ghebruket my, die dat onverwandelike
ende alre edelste goet byn, daer ghi toe ghesca-
pen syt? End) hebbe ic u neyt ghelovet, dat ic
sorchvoldich sal syn voer u in al dat u ghevallen
mach? Ic sal myt u syn, werwert dat ghi gaet, ist
dat ghi my ghetrouwe syt. Ende ist dat ic u leven
byn, als ic oec byn, soe moghedi al / ander dinghe Fol. 32
sonder hinder derven. Ende en sullen ue) alle
25 dinghe niet laten ende ist dat ghi daeran loent f).
soe suldi onsalich ende elendich bliven. Ende ofte
alle dinghe na uwen wille waren ende ghi in allen
dinghen, die van buuten sin, nutte waren, noch-
tan en solde u dat gheen betrouwen noch seker-
30 heit gheven in der uren der doot, ist dat ic niet
teghenwordich en bin.

20

1 „ende blidelicquot; ontbr., „dach ende nacht datquot; 54Va; — 3-6 „en moe-
geii alsoe quesselick nyet gevallen noch die saken alsoe swaer in den din-
gen, die van buten synquot; 54Va; - 6-9 „die overste onwandelbaer raet
blivet altoes, welken oversten raet dat alremynste is noch hi en achtes nyet
hoe die dingen van buten gevallen syn, waer dusquot; 54Va; — 10-11 oft al
geviel dattu van allen dingen dencken moe/54b/gesquot;; — 12/13 „myttenquot; 54b
— 15 „wat bin icquot; 54b; — 16 „stantachtelicquot; 54b; — 17 „onwandelbaerquot;
54Vb; — 20 „in allenquot; 54Vb; — 23 „als ic ummer sekerlic binquot; 54Vb; —
24 „Item alle dingen sullen u latenquot; 54Vb; - 26-28 „blyven. Of alle dingen
die van/55a/ buten syn ende oec van bynnen alle nae u.w.w.quot; — 28-29
„waert nochtant en salquot; 55a; — 30 „des dootsquot; 55a.

a) naar G 54Va, D heeft „dinquot;, maar aan de laatste poot van de
„nquot; is geknoeid; b) „alsoquot; links in margine; c) hs „ende ; d) naar O
54Vb, D heeft „endequot;; e) de
schrijver van dit gedeelte spelt verschei-
den malen „wquot; voor „u' ■; f) naar G 54Vb, U „gheloett izie
Dl. 10/
noot 1).

-ocr page 208-

CAP. XVII.nbsp;Van der oefninghen eens gheesteliken menschen,

sunderlinghen eens religiösen in den gotliken
dienst
a).

T N alre tyt, steede ende gheval, alremeest ende
^nbsp;sunderhnghe in den godlicken dienst, sal ic bi

den heren staen, altemael ende gheheel, mit oet-
moedighen herten ende lichame, alle der werlt
mit begheerten
onderworpen b) alse ghestubbe
der voeten, als een cleyn kint, een aerm c) scaep
10 ende kuken alleen dwelende, dat vliet onder die
hoede ende vloghele Ihesu. Hiernaed) sal ic
reverenselicke wanderen voer syn daer aensichte,
mit onverslaghenen ghemoede, sonder confusie,
rustich, ripelic ende strenglicke van binnen ende
15 van buuten; van binnen teghen die schalke onder-
werpinghe onder enighe vreemde dinghe, waer
dat coemt van minnen dan van anxte, van /
ghemake dan van onghemake; van buten teghen
die weekelicke ende wyflicke wanderinghe ende
20 onnutte becommeringhe ende beweghinghe der
sinnen ende der leeden. Aldus mit wederghemaec-
ten ghemoede, dat overdraghet mit hemselven
ende mit den gheeste, sal ic vervolghen den sin
ende dat verstant der scrifturen ende der sacra-
25
mentene), overmids der memorien versmaende
ende afneyghende alle menigherhande ende on-
effene dinghe, ghelyc ende claerlic altoes voert-
gaende, bloet ende onbecommert van alre vreemt-
heit, verwiertheit ende snoeder begheerten. Also
30 wat in der memorien mach comen van allen
dinghen, die gheschien oft gheschien moeghen in
enighen deelef), die siele onachsaem van haer-
selven, gode altemael overgegheven, van allen

1 „desquot;; — 2 „desquot; 55a; — 4 ,,steden ende ghevallen endequot; 55a; — 6/7
„oetmoedigerquot; 55a; 7/8 „alle der werlt onderworpen in der begeertenquot; 55a;

—nbsp;9 „scaepkynquot; 55a; — 10 „dwalendequot;; — 11 „ende diequot; 55a; — 12 „zeer
reverenselickquot; 55a; — 15 „schadelickequot; 55b; — 16/17 „waer dattetquot; 55b;

—nbsp;19 „wekequot; 55b; — 20-21 „bewegen der leden ende der synnenquot; 55b —
23 „ende den geestquot; 55b; — 25-26 „versmaden en afneygen vanquot; 55b; —
26 „menigherhande endequot; ontbr.; — 27 ,,claerquot; 55b; — 29 „verwiertheitquot;
ontbr.; ,,snoedenquot; 55b; — 31-32 „in enighen deelequot; ontbr.; — 33 „si godequot;
55Va.nbsp;_

a) „liken dienstquot; achter de grenslijn rechts in margine; b) in hs. achter
„onderworpenquot; nog „te weesenquot; met zw. inkt doorgestreept; c) in hs.
achter „aermquot; nog „scquot;, doorgestreept (eind regel); d) in hs. tussen
„hierquot; en naequot;: „omequot; met zw. inkt doorgestreept; e) in hs. achter
„derquot;: „sakrquot; doorgestreept; f) achter „deelequot;: ,,diquot; doorgestreept.

-ocr page 209-

anderen dinghen ghetroest, uut enen deel en wert
sie niet besmettet te begheren cleyne ofte groete
dinghe ende uut enen anderen deele en wart sie
niet benauwet te ontsien enighe sware oft moeye-
5 licke dinghe; hiernae ontcommert a) volgende b)
overmids der reden die ewighe wysheit, onver-
wandeHckec) waerheit, rechtvierdicheit. ghe-
lycheit / ende vreede. noch mit hoerselves cranc- i^oi. jj
heit niet ghecrencket. noch mit vreemden dinghen
10 ghebonden. dat sie niet en mach volghen dese
dinghe. daer sie voertghaen tot allen dinghen.
ende alle dinghe die syn oft gheschen moeghen
aensiende ende ontfanghende in der waerheit
ende wysheit als sie syn ende niet anders; ten
15 lesten overmids dien wederghemaecten wille
levendehc ende vrolic voertghaende tot allen
dinghen, die te doen syn. Aldus sal die siele pynen
daghelix voert te ghaen in gode. van haerselven
te ghebreken ende haer altemael te verhesen.
20 soedat sie haer niet en moeghe vinden ende
comen in eenre maniren in een nietweesen haers-
selves. alsoe voele als is tot eyghenheit. opdat
sie altoes d) sterven haerselves ende alre dinghe
in gode ende sie lieve uut gode. alle dinghe over-
25 mids hem werkende.

AP. XVIII.nbsp;Dat niet en is sueter ende gloriosere), dan dat

die ziel anhanghe den oversten goede ende werde
ghelyc der H. Drivoldicheit f).

Als ic alle dinghe scerpehc doerghesien hebbe
ende vhtelic ghemerket. soe en vinde ic niet
dat sueter, glorioser ende gode ontfancliker, rusti-
gher. sterker ende volre van alre gloriën ende vrou-
den is. in welken dat gheen behoevicheit/en is. mer v

1 „ende alre dingen getroestquot; 55Va; - 2 „cleyn noch groetquot; 55Va; - 10
„machquot; ontbr.; - 11 „daer si mede voertgaetquot; 55Va; - 15 „denquot;; - 16
„levendichquot; 55Vb; - 20 „soedat hiquot; 55Vb; - 22 „alsoe voele als is tot
eyghenheitquot; ontbr.; - 27 „godequot;; - 30 „soe vinde ic nyet sueterquot; 55Vb;
— 31-34 ontbr. (..rustiger...... overvloedicheitquot;).

a) hs. ..ontcomertquot;; b) naar G 55Va, D heeft; ..volghet siequot;, waarna
een rasuur (eind regel); c) hs. „onverwandehcker ; d) hs. „^toe
e) naar
G 55Vb, D heeft ..Dat niet sueters en is ; f) naar G 55Vb, D
heeft „ghelyc trinitatiquot;; het lat. „trinitatiquot; doet hier vreemd aan,
maar de rutocator van D doet, als hij geen plaatsruimte meer heeft,
wel meer rare sprongen.

-ocr page 210-

alle volheit ende overvloedicheit, dan dat die siele
haer volcomelic inplante ende instorte dien over-
sten ende onverwandelicken goede, dat altoes
onghebreckelic blivet, dat altoes onbeweghelicke
5 van ewicheit staet, dat gheen toevallighe dinghe
en moeghe roeren, dat niet en behoeft tyt noch
stede, lof noch toevallighe dinghe ende dat si soe
wederghebracht werde tot hoere yerster ghe-
lycheit ende dat sie een werde mitten enen, alse
10 mit
godea). Want alse god, die dat overste goet
is, isb) cracht, waerheit, rechtvierdicheit, vrede,
maeticheit, sachtmoedicheit, goetheit, ewighe
wysheit, ghelycheit, blivende altoes dat hi is,
ghebrukende ende
minnende c) hemselven in al-
15 len dinghen, desghelycks d) die siele, gheworden
dat god is, overvloyt mit blyscappen in allen
dinghen.
Sie e) staet ende ghaetf) ende voert-
ghaet mit gode ende in gode, alsoe veel meer in
gode, alse sie minre is in haerselven, want sie in
20 allen dinghen haersselves vergheten heeft ende
in gode is overgheghaen. Ende sie is ghecleet
mitten lichte der ewigher wysheit
g) als mit enen
cleede. Ende alreweghen is sie beset mitter waer-
heit ende ghelycheit alse mit enen onverwin-
25 licken schilde ende ontsteken / mitten brande der Fol. 34
minnen. Alse dat yser, dat toemael vuerich is,
altemael vuer wort, alsoe die siele, die der min-
nen verenighet is, wart altoemael minne, behalven
die eyghentheit des Weesens, die van noede ewe-
30 licke schelen moet. Aldus die siele, die gode ver-
enighet is, die sal altemael doen overmids gode
ende in gode, wat dat te doen is ende stadelicke
ansien die waerheit, die ewyghe wysheit, die
rechtvierdicheit ende dat overste goet, hoe dat
35 sie ansien alle dinghe, ghelyc ende onghelyc,
effen ende oneffen, goed ende quaed, inwendich

2 „denquot; 56a; — 3 „onwandelickenquot; 56a; — 6 „nietquot; ontbr., „nochquot; ontbr.;
— 13 „ghelycheitquot; ontbr.; — 15 „desgelyc is die zielquot; 56a; — 17-18 „ende
voertghaetquot; ontbr.; — 23 „is siequot; ontbr.; — 26 „alsoequot;; „altemael vuerich
is endequot; 56b; — 27 „alsoe is die ziele 56b; -— 29 ,,Weesensquot; ontbr.; .—
32 „datquot; ontbr.; — 33 „die ewyghe wysheit diequot; ontbr.

a) hier een wigvormig paragraafteken; b) naar G 56a, in D ontbr. één
keer „isquot;; c) hs. „minendequot;; d) hier is iets geradeerd, misschien heeft
er „is^quot; gestaan; e) hs. „sietquot;; f) „ende ghaetquot; in hs. zwart doorge-
streept, ten onrechte evenwel: vg. lat. „Stat et transit ac proceditquot; en
G 56a; „staet ende gaetquot;; g) naar G 56b, D heeft „mitten lichte der
ewicheitquot;.

-ocr page 211-

ende uutwendich ende nochtan onverwandehcke
staen. Alsoe sal si a) pynen mit veele arbeydes
nae hoere maniren een te werden mit dienb)
ghesichte ende haerselven te vergheten, alsoe veel
5 als sie mach. Dat ghesichte is onghemeten,
nerghent c) vand) benauwet e). Alsoe crach-
tich, moeghende, scherp ende sterc ist, dat gheen
macht, noch vreemde dinghe voer die en moeghen
staen.'Want soe wat dat niet en is waerheit oft
10 in der waerheit, dat is ydelheit ende die ydelheit
en heeft nye ghestaen noch en moechte staen
voer den aensichte der waerheit. Aldus wert / die v
siele ghelyc der heiligher drivoldicheit, nae hoere
maniren, overmids drien crachten, die sie heeft,
15 Ten yersten is sie ghelyc den ewighen vader, die
sonder beghin is ende van nyemantf), overmids
der memorien, die in haer holdet in eenre maniren
alle dinc ende uut welker voertghaen alle dinghe;
overmids welken sie aldus ghelyc is, ist dat sie
20 bloet is ende ongheformet van allen vreemden
dinghen, die
verwandelen moeghen ende sie niet
en lydet fantasien, mer dat sie werket moeghent-
lyke in allen dinghen ende sie veronwerdighet g)
altemael, dat haer edelheit becommert solde wer-
25 den in snoeden dinghen. Ten anderen is sie ghe-
lyc den soen, die is dieh) waerheit ende ewighe
wysheit, overmids der reden; overmids welken-
sie aldus ghelyc is, ist dat sie in allen dinghen
wandert in den aensichte der waerheit, ist dat
30 sie alle tytlicke ende ewighe dinghe, uutwendighe
ende inwendighe dinghe, goed ende quaed, ghelyc
ende onghelycke dinghe ende al dat gheschiet
hoer smaken, nae dien dat sie syn endei) niet
anders. Ten darden is sie ghelyc den heilighen
35 gheest
overmids / den wille, overmids i) welken Fol. 35

2 „alsoelangequot; - 7 „istquot; ontbr.; - 8 „noch geenquot; 56Va; - 9 „want wat
nyetquot; 56Va; - 19 „wekkerquot; 56Vb; - 20 „bloet ende ongeformet isquot;
56Vb; — 22 „werkequot; 56Vb; — 30 „siequot; ontbr.; — 31-32 ontbr. („dinghe
......dinghequot;); - 33 „sequot; 57aj_

a) hs. „alsoe salse (de eerste „squot; later tusschengevoegd) si (hierach-
ter enige letters geradeerd) pynenquot;; G 56Va heeft alsoe lange sal
si pinenquot;; volgens het lat. „sic et ipsa anima niti debet had er moe-
ten staan „Alsoe sal die siele enz.quot;; b) hs „mitten dien ; c) he
streepje boven de „equot; is later toegevoegd; d) naar G SÓVa D heeft
„en wordet vanquot;; e) „benauwetquot; op rasuur; f) „ende van nyeman
in het hs. tweemaal; de tweede keer zw doorgestreept, g) „ende sie
veronwerdighetquot; op rasuur; h) na „diequot; nog „w zw. doorgestreept
(eind regel); i) hs. „enquot;; j) naar G 57a, D mist „overmids .

-ocr page 212-

sie hem dus ghelyc is, ist dat die memorie ghené
vreemde noch onnutte dinghe en ontfaet, die
reden ende dat verstant niet dan dat goed ende
waerachtich ende rechtvierdich isa). Overmids
5 den wille wart sie mit alre begheerten ghetoghen
ende wil sterckelicke dat die memorie ende die
reden b) ordelen dat men wil ende minnen sal.
Dit is die ware salicheit der sielen, hoe dat sie
ghelyker ende medeformigher is, alsoe vele is sie
10 gode ontfanglicker ende sal in der volbrachter
salicheit hem naere syn. Ist dat men seit van
derven des hates, van milder ende breder uut-
vletinghe in dat onghemeten,
daerc) die voer-
gheseide dinghe syn, die gode toeghescreven
15 werden, alse waerheit, vrede d) ende mynne etc.
in gheenrewys en moeghen sie hemselven niet
mynnen noch ghebruken. In desen dele en seghet
men niet van den dinghen, die van buten syn,
hoe dat sie gheschien, dus oft soe, mede of
20 teghen, troestelic oft ontroestelic, want niet van
desen en roert die siele in die overste ghelycheit
ende medeformicheit. Ende al ist noet dat wy
met vele ende manicherhande ghe/vale) bewon- v
den f) moeten werden, alsoelanghe alse wy
25 leven, nochtan sullen wi myt groten vliteg)
schuwen, dat sie niet en comen totten oversten
deel, alse te ordiniren die dinghe, sorchvoldich
te syn hoe sie gheschien sullen, beteren, corrigi-
ren, arbeiden, vechten mitten ghebreken, lyden
onghemac des lichaems,
andienen h) alle dinghe,
die van buten horen. Martha sal nochtan beneden
bliven, si sal sorichvoldich syn ende verstuert
werden in veelen dinghen, ist noet; mer Maria sal
allene anhanghen den enen, dat allene noet is,
35 sie sal ledich syn den ewighen woerde, der recht-
vierdicheit, der wysheit, der waerheit ende den

30

1 „hemquot; ontbr.; — 1/2 „geen vr. d. noch onnuttequot; 57a; — 3/4 „guet waer-
achtichquot; 57a; — 6 „ende wil sterckelickequot; ontbr.; — 6/7 ,,ende redenquot; 57a;
— 8 „dit is waer s.d.s.quot; 57a; — 12 „bereyderquot; 57a; — 13/14 „voerseidequot;
57a; ~ 15 „etc.quot; ontbr.; — 20 „tr. oft ontr.quot; ontbr. — 21 „in den
overstenquot; 57b; — 33 ,,ist noetquot; ontbr.

a) naar G 57a, D heeft „en isquot;; b) hs. „redenequot; (laatste „equot; zw. door-
gestreept); c) op ,,daerquot; volgt in het hs. nog „datquot; zw. doorgestreept;
d) naar G 57b, in D ontbr. „vrede endequot;; e) hs. „dinghevalquot; („dinquot;
zw. doorgestreept); f) hs. „bwondenquot;; g) naar G 56b, D heeft „mit
gracien vlitelickequot;; h) naar G 56b, D heeft „andienendequot;.

-ocr page 213-

vrede, alsoe dat in enen ende denselven menschért
beyde leven, een yeghelic in synen staet, werde
gheoefent ende vollenbracht.

CAP. XIX.nbsp;Dat den devoten mensche seer wel is mit goede

5 ende quellic sonder hima).

BANGHICHEIT syn my alrewegheb), stryt,
tribulacie, tensi dat ic stadehc, strenglicke en-
de sorichvoldeHc van binnen wandere voer den
aensichte) godes, mit welken dat mi seer wal is,
10 sonder welken dat mi seer quelken is. Alsed) ic

daer volherde, soe mach ic doch bytiden sien / dat Fol 36
licht mitten lichte, alse die wysheit, in welker mi
alle dinghe smaken, als sie syn ende die bloete
waerheit myt haerselven, in welker ic mach heb-
15
bene) dief) waerheit van allen dinghen; ten
yersten van myselven, als dat ic een puer niet
bing) ende dat niet en is in my, van my, dan
dath) in der waerheit van allen i) menschen j)
is te versmaen ende te vertreden. Aldus alse buten
20 myselven temael gheset, miselven van veer an-
siende ende versmaende mit dier bloeter waer-
heit alle der dinghe, die syn, sal ic hoeghelic,
dyepe, veer ende breet voertghaen nae der mani-
ren dat sie voertgaet tot allen dinghen, ansiende
25 ghelyc die onghelyke dinghe, rustelicke die on-
rustighe dinghe.

CAP. XX.nbsp;Een ghebet eens verduusterden menschen om k)

verlichtinghe des herten 1).

Oonverwandelicke waerheit, licht mynre oghen
ewighe wysheit, rechtvierdicheit, vreede,
ghelycheit, alle myn goet, stercheit ende myn lof,

7 „strenglickequot; ontbr.; — 19-20 „als in myselvenquot; 57Vb; — 24-25 „aen-
siende gelicheitquot;, rest ontbr.;

a) „sonder bimquot; rechts in margine toegevoegd; b) „alreweghequot; met
zwartere inkt bijgewerkt; c) „tquot; boven de regel met zw. inkt tussen-
gevoegd; d) hs. „alsoquot;; e) „erheit....... hebbenquot; met zw. inkt op ra-
suur- f) hs. „wattu diequot;, „wattuquot; zwart doorgestreept; g) hs. „als dat
ic een puer bin niet en binquot;, waarvan „dat ic eenquot; rechts in margine,
vóór puerquot; iets weggeschrapt, het daaropvolgende „bin doorge-
streeptquot; evenzo „enquot;; verschillende letters zijn later met zw. inkt bij-
gewerkt; h) na „datquot; nog in het hs. „icquot; geëxpungeerd; i) „len boven
de regel tussengevoegd; j) naar G 57yb, in D ontbr. menschen ; k)
de ,.oquot; met zw. inkt dichtgemaakt; 1) met zwarte mkt hnks m mar-
gine is „des hertenquot; toegevoegd.

-ocr page 214-

mit welker ic seer a) loepe, sonder welker ic al-
reweghen seer benauwet werde, ic cleyne kint,
dyn armeb) knecht, onnutte van bynnen ende
van buten, die minneste in den huuse myns
5 vaders, c) mit nedergheneygheden necke des

herten ende des / lichames groete ic di van v
veerd); mer myne reynicheit en is niet ghenoech,
dat ic mach ghehechtet werden in di. Afhael dat
decsel, reynighe dat ghesichte, opdat ic di open-
10 baerlic mach sien, opdat dat ghemoede seghe heb-
bende mach loepen ende singhen in dynen lichte,
alse die duusternisse des herten verdreven«)
syn. Wie mach di, o here Ihesu, volghen, werwert
dattu ghaeste? Wie der sterflicker menschen
15 mach volghen die ewighe wysheit, die reyket van

den eynde totten eynde sterckelicke ende beset Sap. 8, 1.
alle dinghe sueteHc? Ende siet, alse f) ic stae in
dynen aensichte, soe vlieten die tranen des
lichaems ende der herten tot dy omme dese din-
20 ghe ende nauwe wert mi ten laetsten verleent,
dat ic di doch eeng) luttel mach volghen, want
ic seer van miselven bin ghebonden ende ghehol-
den. Suldi u oec ontholden van desen dinghen
ende mi niet visitiren in den armen dynre sterc-
25 heit, ontfarmherticheit hebbende op die bande en-
de hinder, daer ic mede ghebonden ende benauwet
werde, opdat ghi mi wedersetten in den yersten
graet bi dy, opdat ic tehant niet en si yemandes,
noch oec mynsselves, mer altemael
dyn?h) ,,Also
30 velequot;, seghet die waerheit, ,,moghedy my vol-
ghen/, alse ghi van uselven ghaet. Hieromme, doet
Fol. 37
wat ghi moeghet: uwe uutwendicheit en holde i)
niet op, uwe inwendicheit en ruste niet, hent ghi
altemael in mi verwandelt syt ende temael van
35 uselven afgheghaen syt. Wat vermoede ghi is
die sake, dat die stemme der tortelduven niet sta-

1 „welkenquot;; ,.welkenquot; 57Vb; — 7 „mynre ynnicheitquot; 58a; — 9-10 „opdat
ic di openbaerlic mach sienquot; ontbr.; — 11 „ende singhenquot; ontbr.; — 14
„wie van st.m.quot; 58a; — 16 „besitquot; 58a; — 17 „sietquot; ontbr.; — 19 „ende
der hertenquot; ontbr.; — 27 „wedersettetquot; 58b; — 34 „altemaelquot; 58b; — 35
„sytquot; ontbr.

a) de „rquot;, en de „1quot; van „loepequot; met zw. inkt op rasuur; b) op „armequot;
volgt in het hs. nog „kintquot; rood doorgestreept; c) voor „mitquot; in het
hs. nog „mquot; zwart doorgestreept; d) naar G 58a, D heeft „veersquot;;
e) hs. „verderevenquot;, de e van ,,dequot; doorgestreept; f) op „alsequot; volgt
in het hs. nog „isquot; zwart doorgestreept; g) hs. „enquot;; h) hier een
paragraafteken; i) naar G 58b, D heeft „holdetquot;.

-ocr page 215-

delic gehoert en wort in den lande der levendi- Cant. 2, 12
gher? Lichte want ghi ghaen ware ende enighe
tortelduve en syt, mer ghi hebbet noch enen ghe-
seile ende minre in den lande der screyender.
Want die stemme der ware ende der cuuscher tor-
telduven, welkes stemme soet is ende haer aen-
sichte schone, wort stadehcke ghehoert in onsen
lande.quot;

^AP. XXI.nbsp;Dat die waer arm van gheeste sal glorieren in

10 synre armoeden ende nyetheit a).

IC sal gherne glorieren in mynre crancheit ende Cor. II 12, 9
armoeden, alse in dien dat ic niet en bin van
. myselven, opdat dit cracht, stercheit ende ware
rycheit Christi wone in mi. Ic mistrouwe altemale
15 van miselven ende gheen betrouwen, troest noch
stercheit en blyft my van myselven ende niet en
is men mi schuldich, dan alle quaet, tribulacieb)
endec) hangicheit van binnen ende van buten.
Noch ic en begheer oec niet te syn, opdat du, die
20 dat over/ste goed biste,
syste d) alle dinc v
ende dat mi in dy si volle glorieringhe ende niet
in myselven, want ic bin een arm dwalende ver-
laren e) schaep, ene duve, die verleydet is, die
Hos. 7, 11
gheen herte en heeft, een reet, gheyaghet mitten
25 winde, een verdorven wynstoc, die dystel ende
doerne draghet, onsalich ende ellendich, duuster
ende voele ydelheit ende onstadicheit onderghe-
worpen, lichtelicke hier ende daer snovellende.
Ende ist dat yet goeds, doegheden, rechtvierdic-
30 heit, ghelycheit, waerheit ende vrede in my
is... f), want du biste dat goet, alse doeghet,
ghelycheit. waerheit etc; hieromme bistu alle dinc
endeg) ic en bin niet. Alse yser, dat altemael

1 „levenderquot; 58b — 4 „ende minrequot; ontbr.; — 5 „ende cuyscherquot; 58Va;
— 12/13 „van myquot; 58Va; — 13/14 „waericheitquot; 58Va; — 16 „van myquot;
58Va; — 17 „altemael quaetquot; 58Va; — 21-22 „vele glorieringe, mer in my-
selven nyetquot; 58Vb; — 28 „snovelquot; — 29 „dat ic yetquot; 58b; — 29 „ende
doechdenquot;; — 29/30 ,,rechtv. ghel. waerh. ende vr.quot; ontbr. 58Vb; — 31
„dat is dynquot;; — 32 „ende waerheitquot;; „etcquot; ontbr.; — 33 „en binquot; ontbr.

a) naar G 58Va, D heeft „in synre crancheitquot;; b) hs. „tribulacioquot;; c)
naar G 58Va, in D ontbr. „endequot;; d) naar G 58Va, D heeft „biste
ende systequot;, waarvan „biste endequot; met zw. inkt doorgestreept; e) naar
G 58Vb, in D ontbr. „verlarenquot;; f) de zin loopt ook in het latijn niet
af. in G hier tussengevoegd; „dat is dynquot; 58b; g) hs. „enquot;.

-ocr page 216-

vuerich is, segghen mach: ,,Ic berne, mer van den
vueer, dat in mi is, niet dat ic binquot;; ende ene lan-
terne ofte lampe mach segghen: „Ic lichte mer van
den lichte, dat in mi is, niet dat ic binquot;; ende een
5 yeghelic bequaem instrument mach segghen: „Ic
werke, mer overmids der hant des meystersquot;; al-
dus seit men, dat die siele bernt, niet vana) haer,
mer van der minnen, die in haer is; men seit, dat
sie lichtet, niet van haer, mer van den lichte der
10 wysheit ende der waerheit, dat in haer is; men
seit, dat sie werket, mer god die werket alle din-
ghe over/mids haer. Ist dat die mynne, wysheit
Fol. 38
ende dat licht van hoer scheiden, soe sal sie bli-
ven colt ende duuster. Een yeghelic instrument,
15 hoe bequaem dat hetb) is, het leghet altemael
onnutte, ydel ende onvruchtbaer, tensi dat die
hant des meysters daermede werke. Aldus die
siele: al hoe edel wys ende verstandel sie ghe-
schapen is, sie leghet altemael ydel endec) on-
20 vruchtbaer, tensi dat god d) overmids hoer werke
alle syne werke.

CAP. XXII.nbsp;Van waerre vertiinghe onsselves.

WANT die dinghe alsoe wonderlicke ende me-
ngherwys gheschien ende menigherhande
25 dinghe gheschien onversienlic, daer men niet van
en vermoede, ende daer men seer voer sorghe, die
en e) gheschien dicke niet, hierom en is in desen
onsahghen leven niet beter noch rustigher den
menschen ende goede ontfanclicker, dan dat die
30 mensche in allen dinghen si onachsam synsselves,
versmaede wat tot eyghen ghemake snoedelic in
hem ghevonden wert ende hi f) late mit vrien
herten den heren werken syn salicheit, waer dat
si, overmids ghemake of onghemake g), over-
35 mids troest ofh) ontroest, overmids doot oft

2 „ietquot; 58Vb; — 3 „ietquot; 58Vb; — 8-12 ontbr. („men seit ...... overmids

haerquot;); — 13 „seheydetquot; 59a; — 15 „dattet is het isquot; 59a — 26 „ver-
moedetquot;, ,,sorchdenquot; 59b; — 26 „diequot; ontbr.; — 31 ,,versmaedende w.t.
eygentheit ende gemackquot; 59b; — 33 „dat hetquot;; — 35 „troest ende
ontroestquot; 59b.

a) hs. „van vanquot;; b) tussen de „equot; en de „tquot; van „hetquot; is een letter
wegg«schrapt; c) op „endequot; volgt in het hs. „onrustiehquot;, zwart door-
gestreept; d) hs. „godsquot;; — e) hs. „een; f) op „hiquot; volgt in het hs.
nog „lattequot;, zwart doorgestreept; g) naar 59b, in D ontbr. „of on-
ghemakequot;; h) „ofquot; in het hs. tweemaal.

-ocr page 217-

leven, overmids duusternisse oft licht, in wat
maniren dat hem behaghet. Aldus sal hi hem sta-
delic ende gheheelicke den heren overgheven.
Wat hem / gheschiet, dat sal hi ontfanghen van v
5 der hant des heren alse voer dat beste, dat hem
gheschien mach. Dus en sal hi niet sorghen van
den daghelixschen ghevalle, waert dus dan dus
gheschiet, dat in hemselven noch goet noch quaet
en is; noch hi en sal in synen levendighen gront
10 gheen verkiesen voelen tot die enen, noch af-
neyghen van den anderen, mer woe die voerghe-
seide dinghe gheschien, sie syn hem soe nutte. In
gheenre wys en sal hi volghen a) van binnen
die neyghelicheit totten begherlicken dinghen in
15 hemselven, oft in enighen anderen dinghen, noch
dat verdriet oft afkieren van den snoeden dinghen
(in dien, die ghemeenlicke hebben moeghen
guede ende quade), dan alsoe veel als hem dient
tot synen voertghanghe. Aldus sal hi wennen
20 hem te vestighen ende te setten in dat een, over-
ste b), ewighe ende onverwandelicke goet, dat
ghene toevalhghe dinghe en ruerenc), dat hem
niet laten en sal, alse hem alle dinghe laten; mer
hoe mistroestelicke dat sie gheschien, dat sal hem
25 ghetrouwe bliven als een waer vrent, mit welken
hi wert stadich wanderende, stadelic, strenglic
ende claerlic voer synen aensichte, daghes ende
nachtes, in der waerheit ende / wysheit, in welker
Fol. 39
hi ghevestighet wort ende niet ghebueghet, die Sap. 10, 14
30
oec mit hem nederclimmet in den grave; in den
bande en laet sie hem niet; in twivel toentd) sie
hem die puere waerheit, in welker dat hi nae
synre manieren aensiet alle dinghe, nae dat een,
overste ende onverwandelicke guet, in welken
35 dat hi ghefundiert is, alle dinghe, die gheschien

1 „overmids duusterni.sse oft lichtquot; ontbr.; — 2 „dattetquot; 59b; — 4 „hem
danquot;; — 7 „weert dus dan soequot; 59b; — 8 „nochquot; ontbr. — 9 „sinen leven
gheenquot; 59Va; — 10 „tottenquot; 59Va; — 11 „hoequot;, „voerseidequot; — 12 „soequot;
ontbr.; „nutte of onnuttequot; 59Va; — 14 „totten dingen begeerlic in hem-
selvenquot; 59Va; — 18 soe vele alsquot; 59Va; — 19/20 „hem wennen ende te
vestigenquot; 59Va; — 21 „onwandelickequot; 59Va; — 24 „m. sie geschienquot;
(„datquot; ontbr.); — 25 „waerquot; ontbr.; — 26 „stadelic wanderende voer
syn daer aensichtquot; 59Vb; — 31 „in den twivelquot; 59Vb; — 34 „onwande-
lickequot; 59Vb.nbsp;__

a) in het hs. hier nog „die neyquot; zwart doorgestreept; b) „overstequot;
links in margine; c) naar G 59Va, D heeft „rueren en machquot;; d) hs.
„toemtquot;.

-ocr page 218-

ende syn, verstaet ende verstaen a) hevet, doe
hi alle dinghe makedeb) overmids synre ewigher
wysheit. Dese sal hem wesen een gheselle in den
weghe, in den huuse, in den bedde, in der tafelen,
5 in allen steden ende tyden, een onghebreclic
licht in der duusternissen, een vrolic toegader-
callinghe ende een seer ghenueghelic gheselschap
in den swighen ende in ledicheit van allen ande-
ren dinghen, ene inwendighe salvinghe, die
10 sachtet alle tribulacie. Die mitter vrentschap
deses ghesellen beset is, en behoeft gheens
dinghes, mer hi overvloyt van binnen in allen
dinghen, want hi hevet dien, daer alle dinghe in
syn; ende in synre armoeden, als datc) hi ont-
15 set is van allen vreemden troest, ende alle dinghe
van hem ontset syn, is hi also vry ende uut-
vloyende mit synen gheselle van binnen, alse oft
hi waer here van / al der werlt. Ist dat dese ghe-
cleet wert mit enen sacke, beworpen wort mit
20 stubbe, beroeft wert van den tytlicken lichte, is hi
die leste, versmaet van hem allen, schuelt hi in
den hoec des huuses, is hi beswaert mit vele on-
ghemakes, oft daerteghen: is hi in eren oft reve-
rencien ghesat, syn die uutwendighe dinghe van
25 node desen voerghesegheden contrarie d), niet
van desen rueren hem. Want wat hi mach beghe-
ren, dat heeft hi in der wysheit; ende teghenheit
ende moeyelicke dinghe en moeghen niet vermin-
ren e) syne volheit. Dit is die rechte wech der
30 uutvercorenen godes, alse die wech der waerheit
ende der wysheit. Dief) desen wech sterckelicke
holden in allen gheval, die comen salichlicke tot-
ten begheerden eynde, soedat die boese gheest
luttic oft niet des hoers in hem vinden moeghen
35 in hoere doot.

1 „syn ende geschienquot; 59Vb; — 8 „ende een ledicheitquot; 59Vb; — 12
„overvloyet in vele dingenquot; 60a; — 19 „wordtquot; ontbr.; — 20 „tytlicken
dinge lichtequot;; — 21 „ende versmaetquot; 60a; — 22 „deses husesquot; 60a; —
26 „en roerenquot; 60b; — 31 „sterckelickequot; ontbr.; — 34 „luttelquot; 60b.

a) in Het hs. hier een letter weggeschrapt; b) hs. „makekequot;; c) naar
G 60a, in D ontbr. „datquot;; d) hs. „contrariquot;; e) naar G 60b, D heeft
„verwinnenquot;; f) op „diequot; volgt in het hs. nog ,,sesequot; zwart doorge-
streept.

-ocr page 219-

CAP. XXIII. Van den alre rycsten armen van gheeste.

quot;p EN, die waerlicke arm is van gheeste ende
^ van den heren ghestercket, in den oversten
deel syns gheestes spreket hi aldus segghendea)
5 „Siet, ic bin ryke ende overvloye, want ic hebbe
altehant al dat ic beghere van deser werlt; ende
datselve, dat ic hebbe, dat heb ic niet hebbende,
want ic en besit/te dat niet mit minnen ende ic b
) Fol. 40
mach dat oec sonder hynder mynsselves derven.
10 Die overste, bloete, onformighec) ende onver-
wandelike waerheit holdet haer in dat overste
deel myns gheestes ende toent my onbeghripelike
rycheit, alle goet, een sympel woert, in welken
alle dinghe syn, daer ic niet boven en begheer.
15 Daer wert my ghetoent dat niet ende dat niet-
wesen
minesselves d), also vele als van mysel-
ven is ende alre vremder dinghe, die dat ghe-
moede moghen neyghen in enighen deel ende oec
dat waer wesen alre dinghe. Noch ic en sie niet
20 an die nederste dinghe, die ghevalle, die sake
ende die
teyken e) van beneden, nae der onsta-
dicheit der sinlicheit, mer ic sie alle dinghe van
boven aen; ende die waerheit ropet voer mi mit
verveerliker stemmen tot allen vreemden dinghen,
25 die niet en syn een mit haer; „En ghenaket hier
niet, want die stede daer hi in staet, is heilich.
„Aldus toent hi my stadelic syn aensicht: in den
choer, in den / bedde, in der tafel, in der cellen, v
in den uutwendighen gheruchte ende arbeyde
30 ende menigherhande becommeringhe i) ende
leert mi altoes te slichten van binnen die dinghen,
die van buten gheschien ende te verwandelen in

6 „te hantquot; 60b; — 9 „oecquot; ontbr.; — 10 „onformighequot; ontbr.; — 13
„ende allequot;; — 13-14 ontbr. („een simpel...begheerquot;); — 18 „moghen ney-
ghenquot; ontbr.; — 20-21 „alre dingen, die gevallen, die sake ende teyken
niet aensiende van benedenquot; 60Va; — 30-32 „ende leer altoes die dingen
van bynnen die van buten geschien te verwandelenquot; 60Vb.

a) naar G 50b, in D ontbr. „segghendequot;; b) in het hs. volgt op „icquot;
nog „enquot;, zwart doorgestreept en geëxpungeerd; c) hs. „onforminghequot;;
d) naar G óOVa, D heeft; „mines hertenquot; e) in het hs. volgt hier nog
achter „niet anquot;;

1) vg. Suso: „Horol. Aet. Sap.quot; I. 6; „Sum denique semper presto
amanti ad reamandum, presens in choro, presens in thoro, in mensa,
in via, in claustro, in foro, ita ut non sit locus ubi non sit presensquot;
en verder „Sive comedam sive bibam, vel aliud quodcunque faciam,
ipse michi presens est.quot;

-ocr page 220-

een inwendich, sterc ghesicht, wellic ghesichte
also sterc is, dattet sterkelic drucket dat herte
ende dat lichaem, dat niet alleen die fundamente,
mer oec die overdorpel der doren van den tempel
5 des heren a) werden beweghet te antwoerden
ende overeen toe draghen mitten ghesichte om te
volghen ontcommert, werwaert dat hi gaet ende
te volghen mit allen crachten dat ghetoende licht
ende te offeren sonder onderlaet al dat hi is ende
10 wesen macht) mit allen gheschapenen dinghen
in tyt ende in ewicheit. Ende dan weert mi een
groot troest ende verlichtenisse des herten,
mochte ic my oec mytten lichaem neyghen,
drucken ende bughen onder allen c) ghescapenen
15 dinghen. Ende si brenghet mi bi/na toe niet, in
Fol. 41
also vele als ic dat bin ende alle die si niet en is
of in haer niet en syn, dat is: si toent dat [alle]
dinghe, die mit gode niet gheenicht en syn, [niet
en syn] d). Ende nadien dat ic aldus ghebreke,
20 so nemet si myn willighe ghesichte ende drucket
ende
enighete) dat sonder middel in haer ghe-
sicht, dat myn ende haer ghesicht syn een daer
ghesicht, nerghent wederghebughet, in dien dat
si dus f) syn, also dat ic in dien ghesicht ende
25 mit dien ghesicht alle dinghen, die syn of ghescien
moghen, na mynre maniren, aensie als dat ghe-
sichte (diet ansiet) g). Uut desen weerde ic on-
achsam mynsselves ende ghetroest van al dat op
mi comen mach. Ende wat dat van dier onver-
30 wandeliker waerheit ende ewigher ordinieringhe
myns heren, dien ic overghegheven heb myn
leven ende myn doot, al dat ic bin ende vermach,
in tyt ende in ewicheit, oerlof heeft te comen op
mi, dien gheve ic oec oerlof/, niet dwaeslic ver- v
35 metende, noch myn ghemac verkiesende.

6 „myt dienquot; 60Vb; — 11 „wortquot; 60Vb; — 16-19 ontbr. („ende alle

die..... niet en synquot;); — 22 „soe datquot; 61a; — 23 ,,nedergebuychtquot;

61a; — 24/25 „ende mit dien ghesichtquot; ontbr.; — 26/27 ,,als dat ghesichte
diet ansietquot; ontbr.; — 28 ,,ongetroestquot; 61a.

a) naar G 60Vb, D heeft „tempel des hertenquot;; b) naar G 60Vb,
D heeft „wesen sal of machquot;; c) naar G 61a, D heeft „allen creaturen
ende g,d.quot;; d) „allequot; en „niet en synquot; heb ik toegevoegd naar het
latijn. In D ontbreken beide woorden, G mist de gehele passage;
e) naar G 61a, D heeft „neyghetquot;; f) op „dusquot; volgt in het hs.
nog „wederquot; zwart doorgestreept en geëxpungeerd; g) „diet ansietquot;
niet in het latijn en minder juist; blijkbaar in D gedachteloos toe-
gevoegd.

-ocr page 221-

^Ap. XXIV. Hoe salich het is in den ghemoede boven alle uut-
weindighe verheffinghe ende beneden al vemede-
ringhe te wesen.

A LLE dinghequot;, spreket die waerheit, „sullen di
^nbsp;also groot syn, als my nu die creaturen

synquot;a) 1). Want dat in der memorien comet van
allen dinghen, die dat menschelicke ghemoede
buten gode begheren mach, oec in dien dinghen,
die van buten heilich schinen (wellic ist dat si die
10 mensche hevet, dat hi daerom niet te meer heilich
en is, ende hevet hi si niet, dat hi daerom niet te
min heihch en is), die en
beweghen b) rni niet
meer tot begheerten, dan een dorre holte ende
een bloem, die vertreden is mitten voeten, want
15 alle dinghen syn vergaen in mynen c) herten.
Ende hierenteghen mach ic mit
vrien(d) ende
oetmoedighen herten ondergaen die dinghen, die
die sinlicheit vliet ende afneyghete), waer si
mach, opdat alle dinghe syn / ghebroken van bei- Fol. 42
20 den deel in één simpel ende onmateerlic ghe-
sichte. Alle menschen eer ic van herten als een
throen der gloriën der hiligher drievoldicheit ende
hebbe een yeghelic als dief) in der toecomender
salicheit onghelike hogher boven my wesen sal,
25 wattan al en bin ic niet weerdich die minste te
syn noch yet sodanighes van mi te vermoeden.
Aldus eer ic alle menschen, mer ic en ontsie nie-
mant quellic, also dat ic van binnen bedrucket
weerde van hem, omdat hi lichte machtich is of
30 herte ende ic dit of dat liden solde van hem. Wat
ist of ic ghedrucket, ghemoyet, versmadet weerde
ende myshaghe sonder myne schuit g), ist dat ic
bin die leste in den huse, ongheacht, ghelaten, als
een verloren vat, alle die daghe mynre elleinden,

r „dattetquot;; „te wesen boven .... vernederinge.quot; 61b; — 5 „groet wesenquot;
61b; — 11 „daeromquot; ontbr.; — 15 „mynrequot; 61b; — 20 „onmateerlicquot;
ontbr.; — 22 „ende derquot; 61Va; 22/23 „ende ic heb enen yegelickenquot;
61Va; — 26 „yets soedanichquot; 61Va; — 32 „ende myshaghequot; ontbr.;

a) hier een paragraafteken; b) „wegquot; op rasuur; c) hs. „mynnenquot;;
d) in het hs. volgt hier nog „hertenquot; rood doorgestreept; e) naar
G 61Va, D heeft „neyghetquot;; f) naar G 61Va, D heeft „als die vele
beter is ende i.d. toec. s.quot;; g) „myne schut (!)quot; rechts in margine
toegevoegd;

1) foutief vertaald, vg. het latijn: „Sint tibi omnia pro tanto, ait ipsa
Veritas, pro quanto mihi sunt, modo creaturaequot;. (Str. p. 80, 8-10).

-ocr page 222-

of wat dat diea) sinlicke begheerte ontsien
mach: moghen dese of desghelyc my ghenaken,
daer ic int hoghe werke, of meer weerde ghe-
wracht, hdende die godhke werkinghe daer icb)
5 niet vremdes
ene) begheer/, noch en ontsie? Voer v
den ansicht ende in den aensicht der onverwan-
dehker waerheit bin ic in den ghemoede boven
alle uutwendighe verheffinghe ende in der be-
gheerten beneden alle nederheit, die mi van den
10 sterflicken menschen gheschien moghen, al hoe
seer dat die tribulacien ende onghemake over-
vloyend). Ic noeme u heilich ende glorioes, die
aldus syt verheven boven alle begheerten ende
beneden alle verdruckinghe, mit willighen herten
15 onderworpen, waer dat ghi oec syt ende wie dat
ghi syt ende niemant anders, waer dat ghie) van
node syt in eren gheset dan versmaet ende on-
ghetroest. In desen deel en mercke ic niet habyt,
stature, staet, graet noch stercheit des
20 hchaems f), noch gheen uutweindighe dinghen,
al schinen si groot, want dese en siet die here
properlic niet aen, die oec niet groot te achten en
syn; noch mi en is oec grootte sorghe, hoe dat
het gheschiet mit mi in den uutwen/dighen din-
Fol. 43
25 ghen in desen deel, als: of ic werde ghecledet mit
enen sacke of mit enen goede clede, of ic bin in
enen hoec des huses, of anders of ic werde ver-
smaet of in eren ghehadt, of die anderen boven
mi ghesat werden of niet, welke dinghe mi niet
30 en moeghen roren, hoe dat si ghescien. Want die
gheestelike, inweindighe wanderinghe is noch
deine ende seer dunne in den menschen ende die
staet des herten is cranc ende na der verstoringhe,
ist dat hi noch gheiaghet wordt ende snovelt mit
35 dusdaenighen uutwendighen dinghen, als beghe-
rende dat hem mede is ende vliende dat hem
teghen is. Dit is seer confuselic in den aensicht

2 „desergelyckequot; 61Vb; — 6 „ende in den aensichtquot; ontbr.; — 8 „in
denquot; 61Vb; —
9 „van desenquot; 61Vb; — 16 „ende niemant andersquot; ontbr.;
— 17/18 ..ongeachtquot; 62a; — 18 „nyet aenquot;; — 19 „staturequot; ontbr.; — 22
„nyet properlic aenquot;; — 23 „gheen grotequot;; — 26/27 „in denquot;; — 27 .,of
andersquot; ontbr. 62a; — 28 ,,of dat die anderenquot; 62a; — 37 „dat is seerquot; 62b.

a) in het hs. volgt hier nog ,,sinsquot; zwart doorgestreept; b) naar G
61Vb, in D ontbr. „icquot;; c) hs. „endequot;; d) hier een paragraafteken;
el „ghiquot; boven de regel tussengevoegd; f) hs. ..lichhaemsquot;.

-ocr page 223-

des heren, dat dat ghemoede, dat alsonbsp;edel is

ende ontfenclic in hem des overstennbsp;goedes,

sorghe solde hebben in hem van alsonbsp;snoden
ende onnutten dinghen.

CAP. XXV. 5 Van twierhande ryc, als dat nederste, dat is der
sinlicheit ende dat overste, dat is/des wederghe-
maecten ghemoedes a).

lAT nederste rike, als dat rike der sinlicheit, is
vol onrusten, verstoringhe ende strides; daer-
10 om sal men mit allen crachten haesten totten over-
sten rike ende tot den staet des ghemoedes. Als
wi daer machtich syn onsselves in der waerheit,
so en werden onse ganghe niet benauwet, mer wi
wanderen vri ende vrilic mit den heer, alle din-
15 ghen mit hem aensiende; ende wi voertgaenb)
mit hem tot allen dinghen, die syn ende gheschien
ende van dien keren wi weder in datselve, in
allen dinghen vredelic ende rustelic, oec als dat
nederste rike mit sinen crachten gheiaghet wordt
20 mit vele teghentheit ende beweginghe na eens
ieghelikes passie ende neyghelicheit c). Want
hoe vele dat wi voertgaen, die natuer moet bliven
natuer; mer die beweghinghe der naturen en
horen niet tot den oversten d) staet des herten,
25 is dat hi noch/tans sterc blivet ende niet onder- Fol. 44
gheworpen noch ghetoghen en werte) van der
naturen f). Wi moghen hebben menigherhande
troost, oec die niet quaet en is, daer dat ghemoede
in rüstet, of oec sinlicke devocie om daerin te
30 rusten, ende bliven nochtant onvolcomen ende
onstadich ende niet ghefondiert
g) van binnen
in die bekenninghe ende minne der waerheit ende
der rechtverdicheit. Ende aldus ga wi om al die
daghe onses levens: wi willen voertgaen ende
35 haestelic comen tot den volcomen staet des ghe-

4 „endequot; ontbr.; — 18 „rustichquot; 62Va; 22/23 „moet natuer blivenquot; 62Va;
29-30 „of oec die synlicheit devotelick in rüstetquot; 62Va; — 30 „nochtanquot;
62Va; — 33 „gaenquot; 62Vb; — 35 „volmaecten staetquot; 62Vb.

a)nbsp;naar G 62b, D heeft „wederghemaecten menschen int ghemodequot;;

b)nbsp;naar G 62Va, D heeft „voertgaendequot;; c) hs. „neyghelichetquot;;
d) naar G 62Va, D heeft „oversten goede of staetquot;; e) hs. „wetquot;;
f) hier een paragraafteken; g) in het hs. volgt hier nog „opquot;,
zwart doorgestreept.

D

-ocr page 224-

moedes, mer wi en sien niet van binnen den
wech, daer men gaen sal om die uutwendighe
dinghen, daer wi ons mede ghenueghen
laten a).
Mer die rechte wech, daer men sonder middel
mede comet totten oversten goede, tot onsen ier-
sten oerspronc, tot waerre sekerheit ende vrede
is: dat wi minnen dat cruce des heren, dat wi
onsen vrede ende rust niet en setten in uutwen-
dighen gheval, dat wi leven sonder verkiesen
des ghemakes / ende sonder afneighen des onghe- v
makes. Solanghe als wi sodaen dinghen van buten
andencken, sullen wi verstoert werden ende sno-
velen na dien dinghen, die ons van buten ghe-
moeten. Hierom sullen wi stadelic dat ghemoede
15 roepen van den uutwendighen dinghen totten in-
wendighen dinghen. Daer wert ons getoent die
wech, daer wi mede comen b) totten oversten c)
vrede d). Die uutwendighe toninghe vordert lut-
tel of niet, tensi dat wi van binnen mit scerpen
ghesicht overmids ondervinden leren, waer dat
men gaen sal. Hierom bliven wi dorre ende duus-
ter ende onverlicht van der waerheit, want wi
niet en comen totter saken des dinghes, daer alle
dinghen van buten om syn ende gheschien, oec
25 die hilighe ende gheestelike. Hoe seer dat wi
seinen van buten voert te ghaen e) in gheest-
licheiden ende schyn of in vermoedinghen der
hilicheit, dat is altemael ydel ende dein, tensi dat
die inwendighe mensche gode ghelyc si ende
wederghemaket. Ende ist dat die inwendighe /
Fol. 45
mensche ghelyc is, wat dat die here van anderen
uutwendighen dinghen niet gheven en wil, dat
sullen wi gheerne derven, want ons des gheen
noot en is. So vele als wi in onsen gront heilich
35 ende salich syn, also vele weerden al onse uut-
wendighe dinghe daervan gheheilighet ende gode
ontfanclic, want die uutwendighe dinghe en hili-

2 „die menquot; 62Vb; - 7 „istquot; 62Vb; - 8/9 „in den uutw. gevallequot;
62Vb; — 10/11 „ende sonder afn. d. onghemquot;. ontbr.; — 11 „soedanygequot;
62Vb; — 13 „nae denquot; 63a; — 15/16 „totten inwendigen. Daer enz.quot;
(63a); — 24/25 „oec die hilighe ende gheestelikequot; ontbr.; — 26/27 „geeste-
licheit ende in schyn of vermoedingequot; 63a; — 33 „datquot; 63b.

a)nbsp;aan de „aquot; van „latenquot; is geknoeid, er boven iets weggeschrapt;

b)nbsp;naar G 63a, D heeft „comen mogenquot;; c) ,,ons getoent....!
overstenquot; boven de tekst bijgeschreven; d) vóór „vredequot; in het hs!
nog „denquot; zwart doorgestreept; e) naar G 63a, D heeft „voertghaenquot;!

10

20

30

-ocr page 225-

ghen ons niet overmids hemselven. Ende al sal
men alle dinghe behoerlic ende ordinierlic doen,
nochtan en sal men daer niet in rusten: dicke
werde wi mit dien meer ghehindert van waren
5 voertganc dan mit openbaren quade, omdat wi
bliven ende rusten in dien ende overmids dien
niet voert en gaen totter waerre ende overster
hilicheit. Tis onmoghelic, dat wi waerlic van bin-
nen gheestlic solden weerden, solanghe als wi
10 ons ghenoeghen
laten a) mit den uutwendighen
goede ende teiken. In der waerheit, het vordert
ons dat onse here Ihesus in deser manieren van
ons / ga; want tensi dat hi ga, die gheest der v
waerheit, die ons sal leren alle waerheit, die sal Joh. 16, 30
15 gheven van binnen stantachthehc b) te wanderen
voer den heren, die [sal] doenc), dat alle onse
inwendicheit hem antwoerden, en sal niet comen
tot ons. Waerom en uutgheve wi onse silver niet Jes. 55, 2
in brode ende onsen arbeit niet in satheit? Ende
20 waerom en copen wi niet mit deinen loen alle
volheit, satheit ende alle begheerlicheit? Tensi
dat wi gheven dat wi minnen ende besitten, wi
en sullen niet hebben dat wi begheren. Hierom is
dat wi mit sericheit weerden gheslaghen ende in
25 onsselven weerden benauwet ende mit onnutter
begheerten ghetoghen; hiervan is ofkeringhe;
hiervan ist dat die dinghe, die van buten over-
mids ordinancien des heren gheschien, ons niet
en ghenoghen; hiervan is so grote onstadicheit
30 ende inwendich gherucht, oec daert seer onbe-

hoerhc is; hiervan / ist dat die sorghen ende be- Fol. 46
commeringhen ons besitten, dat wi onsselves van
binnen gheen macht en hebben, mer si werken
ende wi liden onsalichlic. Alle dese dinghe comen
35 ons daervan, want onse wanderinghe is van
buten ende dat wi van beneden ende nietd) van
boven an en sien die dinghen, die beneden syn.
Wie nu is in duusternisse e) ende gheen hcht en

2 „doen behoerlick ende ordinierlickquot; 63b; — 10 „mytten uutwendigen

dingenquot; 63Va; — 16-18 ontbr. („die sal..... comen tot onsquot;); —

23 „Hiervanquot; 63Va; — 27 „isquot;; — 28 „der ordinancienquot; 63Va; —
37 „an sienquot;; „die van beneden synquot; 63Vb.

a) „enquot; op rasuur; b) hs. „stantachithelicquot;; c) hs. „doenquot; („salquot;
ontbr.); d) „ende niquot; op rasuur; e) hs. „dudernissequot;.

-ocr page 226-

heeft? Hi come totten heren, die dat onghebreclike Jes. 50, 10
hcht is ende loene van binnen op hem. Ist dat ghi
segget: „Waer is hi?quot;, dat woert is na, in dinen
Rom. 10, 8
monde, in dinen herten, in dinen sinnen, binnen
di, buten di, boven di, onder di, alreweghen wer-
waerts dattu comest so openbaert stadelic dat
simpele endea) eenighe woert, als die brudegom,
die stadelic is bi den vlitighen herten endei)
alle goet, wysheit, waerheit, rechtveerdicheit,
vrede ende ewich licht, dat verlichtet al dat tot
hem comet. Wat blivet daer noch, dan / dat wi v
opdoen onse oghen ende sien ende verstaen die
toecomst des heren tot ons ende wi staen op onse
hoede ende verbeiden
hem?b) God is ghecomen
15 tot ons overmids die creatuere als overmids die
ghescapen gracie, als is wysheit, waerheit, recht-
verdicheit ende ander, die gheschapen syn. Ist
dat wi tehant gode minnen ende syn in der
gracien, so medewercken ons alle dinghe int
goede, sonder uutnemen des eens of des anders,
oec in dien dinghen die schinen te hynderen, oec
die passien ende natuerlicke neyghinghe ende
al dat ons schynt te hynderen: ist dat wi wacker
syn, dat en ghevet ons ghenen deinen voertganc
25 want wanneer dat ghemoede daermede wordt
anghevochten, so doen si hem toehant lopen totten
here, tot synre inwendicheit ende tot sinen over-
sten rike, daer hi niet gheroert en mach weerden
van desen. Als sine macht ende eyghen cracht
ghebreken, dan soket hi waerre stercheit ende
wert veroetmoedicht overmids sine crancheit. Die
heer die ons also sterclic van / ewicheit ghemint
Fol. 47
hevet ende also grote teyken der minnen bewiset
heeft ende hierenboven hemselven ons altemael
ghevet, hoe mocht hi iet verhenghen op ons, dan
om onsen voertganc ende sine minne? Ende of hi
lichte om onse misdaet wat verhenghet of ons
latet, so sullen wi dencken, dat wi vele meer ver-
dient hebben ende wi sullen gheerne liden, wat
hem goetduncket. Dus sullen wi in menigherwys

10

20

30

35

13 „wiquot;^ ontbr.; _ 17 „ende ander die gheschapen synquot; ontbr.; _ 21
„in denquot; 64a; — 22 „ende nat. n.quot; 64a; — 30 „gebreketquot; 64b; _ 35
,,mach ' 64b;

a) hs. „eendequot;, de eerste „equot; geëxpungeerd; b) paragraafteken;
1), hier denke men zich „openbaert stadehcquot; („crebrius appareatquot;).

-ocr page 227-

tot den heren tiden, na dien dat ons menigher-
hande dinghen toecomen ende in allen gracie
hebben ende in elker tribulacien ende moeye-
licheit mitten propheet Iheremias seggen: „Dit is Jer- 10,
19
5
waerhc mine crancheit ende ic sal se draghenquot;a).
Die vhtich is in der gracien, die verstaet hoe die
heer alle dinc ordiniert tot onsen voertganc ende
sovele sal hi hebben in den minsten, als in den
meesten, in der duusternisse, als in den licht ende
10 hi sal die duusternisse b) brenghen in dat licht
ende die armoede in rycheit. Want die gracie is
als een cirkel die gheen beghin en heeft noch
einde. / Want si werket ende voertgaet uut gode v
tot allen creatueren ende si tidet weder sonder
15 onderlaet uut den creatueren in horen oerspronc.
Wanneer wi mitten oversten crachten gode ver-
enicht syn, so ga wi rhit hem voert tot allen din-
ghen overmids der gracien: dat hi verhenghet, dat
verhenghen wi; dat hi ghift, dat gheven wi. Wy
20 wanderen in eenre manieren mit hem buten den
sinne des vleisches. Ende wat dat ons ghemoetet,
dat laten wi comen opc) ons, hoedanich die
saken syn: uutwendich of inwendich, scande,
versmaetheit, crancheit of passien, alsof iemant in
25 synre noot seghede : „Dit is van ewicheiden dus
gheordiniert, dus sak gheschien d), dus wil ic
dat ende niet anders. Die heer
heeft e) mi ghe-
gheven crancheit, dorricheit, becommeringhen,
passien ende duusternissen, in desen wil ic mi
30 oefenen, als in vele hertelickes ghevoelens tot
gode ende myn best hierin soeken. Want uut
groter minnen hevet die here dese / dinghen op
Fol. 48
mi verhenghet tot minen voertganc ende ewighe
salicheitquot;. Daer sal dan een licht opgaen in der
35 duusternissen ende onse duusternissen sullen Jes. 58, 10
wesen als die middach. Daer besitten wi gode
ende hi bestittet ons in der f) verborghene be-
kenninghe daer al die dinghen f), die ons van

2 „gracienquot; 64Va; — 5 „sal dese dr.quot; 64Va; — 6 „hoe datquot; 64Va; —
9 „dat lichtquot; 64a; — 16-21 ontbr. („Wanneer wi... des vleischesquot;); — 21
„datquot; ontbr.; — 22/23 „dat die sakenquot; 64Vb; — 25 „ewicheit aldusquot; 64Vb;
— 37 „in diequot; 65a; — 38 „die vanquot;.

a) paragraafteken; b) „nissequot; rechts in margine toegevoegd; c) in
het hs tweemaal „opquot; het eerste „opquot; geëxpungeerd; d) naar G
64Vb, D heeft „wesenquot;; e) hs. „heetquot;; f) over „der en „ghen van
„dinghenquot; in het hs. een vlek.

-ocr page 228-

buten toecomen, ons niet en moghen ghenaken.
Daer syn wi verhudet in dat verborghen syns
ansichtes. Dane si den aelmechtighen gode, dat
ons daer nyement en siet. Dane si gode a) dat
5 niet en openbaert den oghen des vleisches dan
alle crancheit, opdat die stercheit, die verborghen
is in ons, niet en worde ghenomen van ons, ist
dat si ghesien wordt. Na deser vereninghen sul-
len wi alle dinc aensien ende niet nae ons, mer
10 altoes meer ende meer pinen dus buten onsselven
te gaen
b) Niemant en sal vermoeden, dat wi
syn benauwet, behoevich, onsalich ende sonder
glorie, want ons van buten alle troost ontoghen
wordt, dat ons niemant en achtet, dat wi weer-
15 den ver/worpen, verdrucket, dat wi niet gheach- v
tet en c) werden, dat wi onsselven dus ver-
smaen, dat wi verkiesen arm te syn ende als
verwerpinghe alre dinghe. Levet die here, in
welkes aensicht dat wi in der waerheit wanderen,
na deser manieren en is ons gheen dinc noot, dat
ons ghebreect van den vreemden; want wi en
soken niet anders, dan dat een, overste, verbor-
ghen ende onverwandelike goet, in welken wi
alle dinc hebben. Alle ander dinghen behalven
25 dat, syn ons seer dein ende nauwe; ist dat hi die
niet gheven en wil, wi moghen ende willen die
gheerne derven, als die overvloedich syn. Ist dat
die natuer verstoert ende beswaert wordt ende
niet gheerne en lidet onghemac ende onrustieh is
30 omdat si niet en hevet haren willen, dat en hoert
ons niet toe; alleen sal si beneden bliven, opdat
si dat ghemoede niet en becommer. Hierom, die
salve, die van boven comet ende nederclymmet
in den baert (als in die overste / crachte der sie-
Fol. 49
len), die climmet oec bitiden neder d) in den Ps. 132(133),2
soem des dedes(a]s in dat hertdike ghevolen
ende in alle den sinnen des vleisches), sodat si
dan niet anders en begheren ende die wille des
heren gheschiet in onser eerden, als in onsen
hemel, opdat hoer mummurieren e) ende onlyd-

20

12 „ende onsalichquot; 6a; _ 20 „en is geen dincquot; 65b; - 21 „van den vreem-
denquot; ontbr.; - 23 „onwandelickequot;; _ 30 blz. 224 r. 19 ontbr. („haren
willen...... ydelquot;).

a) „dat ons daer...... godequot; boven de tekst toegevoegd; b) paragraaf-
teken;
c) in het hs. volgt hier nog „synquot;, rood doorgestreept cn ge-
ëxpungeerd; d) „nederquot; rechts in margine;
c) hs. „m'murienquot;.

-ocr page 229-

saemheit opholde ende si lichtliker draghen on-
ghemac ende tribulacien. Ist dat wi dus volghen
der gracien godes ende wi niet en neyghen uut
dien cirkel, so sullen wi altoes in den lichte syn,
ist niet a) in herteliken ende begheerliken licht
ende ghevoelen, doch in dien licht, in welken wi
niet anders en soken noch en begheren, dan dat
die here gheven wil, waer dat si duusternisse of
licht.

quot;^AP. XXVI. Dat God sterkelic eischet wedermakinghe onser
10 inwendicheit ende uutwendicheit.

C ONDER onderlaet sal ic mi pinen verniet b)
^ toe weerden van binnen voer den anschyn des
heren, die mit ghehken, onbuuchliken ordel ansiet
alle myn inwendicheit ende die wortel mynre an/
v
15
dacht, in allen minen beweghinghen, wat mi bewe-
ghet; of mi enich dinc c) is erghent voer, daert hem
niet voer en is; die oec sterclic sueket ghelycheit
alle mynre inwendigher dingen tot sinen beeide
ende mynre uutwendigher dinghen na der wan-
20 deringhen, die hi ghetonet heeft in den vleische,
opdat hi mi niet alleen in enighen deel, mer alte-
mael ende onghesceiden hebbe, die mi temael
heeft ghemaect ende wederghemaket, die oec niet
en wil, dat die throen synre gloriën om enighe
25 sake weerde ghestoert ende veronrustighet. Hi
ordelt niet also weerdich of moghende te syn in
al der werlt, daer die tempel der waerheit van
mach bedrucket, gheslaghen ende bevlecket weer-
den. Hi wil oec dat wi syn vri ende ledich mit
30 hem ende ghebruken grote macht boven onssel-
ven ende boven alle vremde dinghen. Hi wil dat
wi hem weerden toeghevo/ghet ende hem ghe-
Fol. 50
bruken, als temael uut onsselven gheset, ons cleyn
makende, versmadende ende altemael verliesende,
35 niet achtende, wat ons van buten of van binnen
ghescien mach, dat al onse vriheit, al onse seker-
heit nerghent van en comet, dan uut dyeper oet-
moedicheit, uut mistruwen van onsselven ende uut
ghelycheit der ewigher ende onverwandeliker
40 waerheit ende wysheit, die alle onse d) crachten

a) „syn, ist nietquot; op rasuur; b) hs. „vernietetquot;; c) in het hs. is hier
iets weggeschrapt; d) de „equot; van „allequot; en de ,,oquot; van ,,onsequot; op ra-
suur.

-ocr page 230-

van buten ende van binnen altemael besittet ende
werket overmiddes dien als overmids willighe
ende levendighe a) instrumente. Hi wil oec dat
wi doer allen dinghen stadelic aensien dat ansicht
5 der wysheit, der waerheit, die onverwandelic is,
der rechtveerdicheit, der ghelycheit ende des
vreden godes, na der maniren onser cleynheit,
ende dat wi ons ontcommeren van allen dinghen,
hoe onrustich dat si syn; want hoe seer die tri-
10 bulacien ende hynder overvloyen, noch/tan blivet
altoes die gloriose wech die brede ende rechte
wech, die gaet doer dat middel al der tribulacien.
Daer weerden wi gheleert mit dier onverwande-
liker waerheit, die in allen dinghen rustich b)
15 blivet, alle hinder over te gaen c), niet ofney-
ghende of vliende, mer mit enen ripen, onmateer-
liken ende sterken ghesicht. Ende wi weerden
gheleert eens yeghelikes wonderlicheit, neern-
sticheit, ydel mishaghen mit gheliken moede an
te sien ende rustelic te draghen, als wi dat niet
beteren en cunnen, recht als die gheset syn in
een seker verborghen stede, daer ons gheen van
dien dinghen en moghen ghenaken.

CAP. XXVII Een toeherdinghe ons te gheliken den godliken
25 beelde.

mach weerdelic verstaen, hoe dat die here
* * sonder oflaten siet ende merket syn ewighe
beelde in ons, dat nummermeer ghedelighet en
mach weerden, hoe dat hi siet ende bekennet
30 hemselven in / ons, die altemael ende gheheel is Fol. 51
ontfanclic van ons, also vele alst ghescien mach?
Want hi ghebruket hemselve in ons ende wi ghe-
bruken hem in hemselven ende in ons d). Hi
soket oec sterclic die ghelycheit daer wi toe ghe-
35 scapen syn, seer sorghende voer ons. Want hoe

1-19 ontbr. („van buten...... ydelquot;); _ 22/23 „geen dinck van dien en

raoege ghenakenquot; 65Va; — 31 „alsquot; 65Va.

a) „ende levenquot; op rasuur; b) hs. „rustichtquot;; c) hs. ..overgaenquot;;nbsp;d)

hs. ,,ende wi ghebruken hem (hier een wigvormig invoegtekennbsp;en

rechts in margine „in hemquot;) selven (hier hetzelfde invoegtekennbsp;en
'„endequot; boven de regel tussengevoegd) in onsquot;.

20

-ocr page 231-

èn a) solde die here der gloriën niet sorghen
voer den throen ende tempel synre gloriën? Hier-
om nemet hi bitiden al onse crachten, niet alleen
die oversten, mer oec die nedersten bitiden ende
verenighet si hem ende maket si onmachtich te
werken, also dat daer gheen wederseggen en is,
mer hi besit ons altemael ende wi syn ledich
ende liden syn werc. Salich is hi, die dus in hem
lidet dat godJike werc. Wie sal mi gheven dat ic
dicke lide dese hilighe passie, in welker ic myns
ende alre dinghen verghete, ende dat niet en gaet
in mi noch en smaket, dan dat woert. die brude-
gom, die mi dan van buten ende van binnen
temael / besittet.

10

'^P- XXVIII. 15 Wellie si dat erve des ermen van gheesten in
desen leven b).

TVT YN erfnisse in desen leven en is noch en sal
anders niet syn, noch ic en sal anders niet
vermoeden, dan te sculen ende te wesen versmaet
20 ende die leste, also dat niemant mi en versoeke,
noch myns en achte, als een die niet en is ende
niets weert en is, arm ende versmaet. Hierom sal
ic mit allen crachten daghes ende nachtes, van
binnen ende van buten tot desen ende desghe-
25 likes tiden, opdat wanneer si comen, dat ic si
mach ontfaen als die dinghen, die ic langhe be-
gheert hebbe. Die grote dinghe laet ic den groten,
den gheoefenden, den gheproeveden ende den
gheachten; van desen en wil ic niet weten. Ic wil
30 mi gheerne ghenoeghen laten mit den minsten
ende cleynen, als een die van gheenre weerden is;
alleen dat aensicht des brudegoms is mi ghe-
noech.

4 „bitiden die nederstenquot; 65Vb; — 5/6 „ende maket si onmachtich te
werkenquot; ontbr.; — 10 „passien, in welkenquot; 65Vb; — 11 „gaequot;; — 12
„smakequot;; „dat woertquot; ontbr.; — 13 „danquot; ontbr.; — 14 „besittequot;; —
18 „wesenquot; 66a; — 22 „en isquot; ontbr.; — 22/23 „sal ic my mitquot; 66a; —
24/25 „desergelycquot;; — 26 „ontfangenquot;; — 31 „ende den cleynenquot; 66a.

a) hs. „endequot;; b) naar G 65Vb, in D ontbr. „in desen levenquot;.

-ocr page 232-

CAP. XXIX. Van den lavc der hiligher armoeden ende hoe men

overmids willighe verdrachlichcit der/teghenheit Fol. 52
coemt tot claerheit des ghemoedes.

gloriose ermoede ons heren Ihesu ende alle
5 ^^ synre uutvercorenre, mit wat love ic di verhef-
fen mach, en weet ic niet. Alle rycheit, glorie, eer,
lof ende overvloedicheit syn in di. Want syn wi
gheestlic, inwendich, subtyle ende wys, syn wi
besocht van hemelschen ende verborghenen
10 dinghen ende cunnen hoghe dinghen spreken, mer
en werden wi niet ghetoghen tot der armoeden
ende verworpenheit Ihesu, so is onse stichtinghe
deine of niet, want die dinghe, die van binnen
syn, die en a) weerden niet ghesien, noch die en
15 stichten niet. Die begheerte der armoeden is: be-
wisinghe d,er oetmoedicheit, der snootheit, der
verworpentheit in allen dinghen, daert die sake
eischet, ende altoes toe verkiesen die snode ende
die minste dinghen nauwe nootdurfte te nemen
20 van den tytlicken dinghen, dat cruce, swaer

dinghen ende arbeit ende / dat die anderen ont- v
sien, omme te helsen, ende aldus te wanderen, oft
alle onse beroeringhen, seden ende werken rie-
pen, dat onse rike niet en si van deser werlt. Dit
25 ende desghelikes is dat ons hilich maket ende dat
stichtet die ons sien ende dat die gheestelicheit
stadich bewaert heeft ende bewaert. Onse here
Ihesus heeft ons sekerlic syn cruce ghelaten te
draghen, ghene sachte noch suette dinghen,
30 gheen ghemac noch ydel lof der menschen, mer
alle tribulacie, liden, onghemac, onselicheit, of-
keren van der sinlicheit, opdat wi syn als die-
ghene, dien niet ghemeens en is mit deser
werlt, also langhe als wi
leven b). O, hoe suete
35 is dat iucke Cristi! Du, di mit willigher herten

4 ,,Ihesu Christi ende armoedequot; 66b; — 9 „ende verborghenenquot; ontbr.;
— 15/16 „een bewisingequot; 66b/66Va; — 18 „kiesenquot; 66Va; — 20 „en
swaerquot; 66Va; — 23 „seidenquot;, „ende onse werkenquot; 66Va; 25 „maect
dalquot;; — 26 „sien datquot; 66Va; — 26-27 ,,geestelicheit bewaert onse enz.quot;
66Va; — 31/32 „ende ongemack ende afkerenquot; 66Va; — 33 „nyetsquot;, „in
deser werltquot; 66Vb.

a) hs. „endequot;; b) paragraafteken.

-ocr page 233-

hebste onderdaen sinen iucke, alle dinghen syn di
licht. Hierom syn verstoringhe, swareheit ende
dorricheit in ons, want wi soeken te vlien ende af
te neighen van den cruce ende van den iucke,
5 noch wi / en werpen ons niet begheerlic daeron- Fol. 53
der. Wanneer dat cruce ende dat iucke des heren
ons smaket ende wi daertoe ghetoghen weerden,
wanneer wi mit oetmoedicheit, cleynheit ende ar-
moede a) vermaket weerden, dan sullen wi haes-
10 telic comen boven allen hynder, dan sullen wi
laster vrouwede achten, oetmoedicheit verheffen,
armoede overvloedicheit, dan sullen wi wesen als
die daghelics
sterven b) ende siet, wi leven, als Cor. II 6, 9
verworpen ende sonder glorie ende vol van glo-
15 rien, als die leste ende laster alre menschen, als
nietc) ende van gheenre vermoedinghe, be-
nauwet, ghepinicht ende siet: wi syn sodanich
welker die werelt niet weerdich en is, als mis- Hebr. 11, 38
troestet ende siet: onse hope is seer groot ende
20 die inwendighe sekerheit, daer ons niemant van
buten en siet noch ghenaken en mach, daer wi
boven mit den herei) alreweghen bescermt
weerden mitten scilde der waerheit / ende der ghe- v
lycheit, nerghent ydelicken ghedrucket: anders
25 solde ons grote scaemte wesen, als wi voer den
heren
stundend). Ende van desen ende voert-
meer, na dien dat wi dus syn, so en bekennen wi,
noch en hebben bekent, nyemant noch gheen dinc
na der lichtheit der sinlicheit; want als wi in eenre
Cor. II 5, 16
30 maniren aensien hemel ende eerde ende al dat
daerin is, so en weerden wi mit niemants minne
ghebroken 2), noch mit anxte benauwet, ende dat
daerom, want dat woert godes, die overste,
ewighe ende onverwandelicke waerheit, wysheit
35 ende rechtheit sittet in onsen herten ende ver-

1 „ondergedaenquot; 66Vb; — 3 „sorgen te vlienquot; 66Vb; — 6 „Ende wan-
neerquot; 66Vb; — 11 „ende oetmoedicheit verhef/67a/fingequot;; — 17 „ghe-
pyntquot; 67a; — 18 „en alsquot; 67a; — 23/24 „ende der ghelycheitquot; ontbr.; —
25 „soldetquot; 67a; — 25/26 „stonden voer den herequot; 67a; — 29 „der licht-
heitquot; ontbr.; — 30 „den hemelquot; 67b; — 33-34 ,,die overste wysheit endequot;
67b; — 34-35 „wysheit ende rechtheitquot; ontbr.

a) „rquot; bovengeschreven; b) „ghelicsquot; op rasuur, „sterquot; rechts in
margine toegevoegd; c) naar G 67a, D heeft „als die nietquot;; d) hs.
„voer den stunden /\ herenquot;.

1)nbsp;het latijn: „commoramurquot; is onvertaald gebleven.

2)nbsp;zie woordenlijst i.v. „brekenquot;; „corrumpoquot; — bevlekken, besmetten.

-ocr page 234-

drivet alle duusternissen ende verlichtet dat ver-
stant ende verenicht dat also, dat in dien sim-
pelen aensien gheen wederbughen en is ende dat
in dier tegadervoghinghe ende omhelsinghe syns
5 ansichtes ende des onses na eenre maniren gheen

middel en si; in welker / tegadervoghinghe wi Fol. 54
overmids hem sien alle dinc ende hem, in welken
hi ghebruket ende siet hemselven overmids ons,
daer hi is dat ghesicht, hi is dat ghesien wordt,
10 hi is die siet. Aldus ghesciet dat onse verlichte
verstant, alle dinc siende in der wysheit ende
waerheit, en laet dan ter tyt in gheenre wys onse
memorie of simpel inghekeerde ghedachte mit
enighen teghenworpe verduustert weerden ende
15 den wil of begheerte mit ghenen vremden dinghen
ghemoeyet weerden. Daer wi den heren presen-
tieren a) een onghemaelt beeide, daér werken wi
ende ons en blyft niet van ons eyghen, daér maect
hi ons minne uutter minnen, waerheit uut der
20 waerheit, wysheit uut der wysheit, alle goet uut
hemselven, daér weerden wi ontfaen kynder
derb) verkiesinghe in den eengheboren soen van
den vader, dien wi van binnen / ende van buten v
na onser cleynheit ghelyc syn.

CAP. XXX. 25 Hoe dat die inwendighe mensche ciaer wert ende
den woerde gheenicht ende dat in allen gheval
ende werken noot is een simpel oghe c) ende puer
andacht.

T-II cusse mi mit den cussen syns mondesd). Hcxigl. 1,1
30 11 Groet is die begheerte ende dat ondervynden
boven alle menschelike manier. Mer want die min-
ne van der onmoghelicheit ghenen troost en e) ont-
fanghet, hierom, wat ons overvloyen mach buten
dit, dat is ons seer cleyn ende nauwe ende en

1 ,,verdrivet diequot; 67b; — 3 „nederbugenquot;; — 4 „gadervoegingequot; 67b;
,,ende omhelsinghequot; ontbr.; — 7 „in hemquot; 67b; — 8-10 ontbr. („over-
mids.....die sietquot;); — 13 „simpelquot; ontbr.; — 14 „tegenheitquot;; — 15 ,,of

begheertequot; ontbr.; — 16 „en wardenquot; 67Va; — 17-24 ontbr. („daer

werken.....ghelyc synquot;); — 25/26 „ende den woerde gheenichtquot; ontbr.;

— 26 „gevallenquot; 67Va; — 31 „manierenquot; 67Va; — 33/34 „van buten dat
ic seerquot; 67Va;nbsp;_

a) hs.; „psentierenquot;; b) „derquot; rechts in margine; c) naar G 67Va,

D heeft „oghe te hebbenquot;; d) paragraafteken; e) hs. „endequot;.

-ocr page 235-

mach onse begheerte niet doen rusten. Want
wanneer die ewighe wysheit ende die onverwan-
dehke waerheit ons toent hoer ansicht, onbegri-
pelike rycheit, alle schoenheit ende begheerlicheit
5 ende hoe dat dieghene, die syn ansicht siet, niet
meer en a) begheert, onse inwendich ansicht
pynt dan also sterkelic ende minlic inghedrucket
te weerden sinen ansicht, dien inwendighen cus-
sen
1) / ende sterken omhelsen, alsof dat altemael Fol. 55
10 solde overgaen ende transformiert weerden in
dat ansicht ende in eenre manieren weerden dat-
selve, dat dat ansicht is in hemselven. Daer
baert die ewighe vader sonder onderlaet sin eni-
ghe b) simpel woert, in welken wi alle dinghen
15 kennen ende sien, overmids welken wi leren
altoes onse menichvoldicheit ende becommerin-
ghe, teyken en ende
figuren c) ende alle din-
ghen, die van buten ghedaen weerden, simpel
te maken ende toe verenighen over ende doer al
20 onse werken, al hoe vele dat si schinen groot
ende heilich, hem aensiende in welken wi alleen
sullen werden
rustich d) ende ghesterket; ende
overmids dien onderlinghe ghesicht sullen wi
weerden één onwederbughelic ghesicht. Daer is
25 oghe teghen oghe, ansicht teghen ansicht, daer
is teghewoerdich dit ansicht des brudegoms,
daer is teghenwoerdich ons ansicht, mer gheen
cleyne onghelycheit, daer men nochtan / nu niet v
van en seghet. Daer siet ende visitiert onse ghe-
30 schapene leven sonder onderlaet onse onghesca-
pen leven, dat van ewicheit is in gode ende een
mit hem. Hiervan weerden wi also oetmoedich
ende dein in onsselven voer den ansicht des
heren, als een kijnt van eenre cleinre tyt ende
35 wi en moghen ons niet ghenoech vercleynen na
onser begheerten. Die vercleininghe ende vernie-

1 „wantquot; ontbr.; — 4 „ende alle beg.quot; 67Vb; — 5 „sienquot; (boven de
regel tussengevoegd) 67Vb; — 7 „sterckequot; 67Vb; — 8-9 ontbr. („dien

inw....... omhelsenquot;); — 13 „sonderlaetquot; 67Vb; — 17 ,,teykenen ende

figurenquot; ontbr.; — 19 „over al endequot;; — 20 „hoe waelquot; 68a; — 22-25
ontbr. („en^ overmids..... teghen ansichtquot;); 33 „in onsquot; 68a.

a) in het hs. volgt hier „machquot;, rood doorgestreept; b) „enighequot;
rechts in margine afgemaakt of toegevoegd; c) hs. „figurierenquot;; d)
„werden rusquot; op rasuur.

1) foutief vertaald; men leze; „doorquot;, of „metquot; een inw. kus en
omhelzing (osculo et amplexu interno).

-ocr page 236-

tinghe onsselves maket ons also vri ende milde,
seker a) ende overvloyende, alsof wi gheens
anders dinghes en behoeveden; van welken wi
in allen ghedachten, beweghinghen ende werken
5 hebben een simpel oghe ende andacht, die alle
teghenworp also neernstelic b) ende sterkehc
doersiet, alsof hi seghede tot enen yegheliken:
,,Ic sie wattu bist, wat in di is, wat du meynste,
waervan du coemste ende waer du gaeste. Du
10 smakeste mi alse du bist ende niet andersquot;. Hier-
om is onse ganc vri ende onbecummert
c) / nae Fol. 56
den heer, nae der wysheit ende waerheit, na den
brudegom, werwert dat hi gaet, na onser cleen-
heitd), want wi en werden nerghent van ghe-
15 crenket, noch wi en kennen nyet in desen deel
dat boven is in den oversten of beneden in der
eerden. Want in dien dat enich dinc ons iaghet,
onrustich maket ende verblindet onse inwendi-
ghe oghe, al schynt dat seer heilich, groet ende
20 gheestelich van buten, in dien ist altemael scha-
deliche), snode ende onweerdich, scheidende
van der waerre f) enighingheg) des oversten
goedes ende makende een myddel ende decsel
tusschen gode ende onse verlichte reden; daerom
25 salt behoven brant end,e reininghe des voers in
ons. Hierom in allen dinghen, die ons toecoemen
van buten ende van bynnen, is ons boven al dinc
noet een simpel oghe ende een puer aendacht;
een simpel oghe dat doersiet ripelic, wat een
30 yeghelic is nae der rechter waerheit, dat schei-
det dat duerbaer van den snoden; een puer aen-
dacht, die volghet den simpelen oghe, dat die
waerheit siet van allen dinghen, die maket ons
altemael ledich van alre eyghentheit endeh)

1/2 „mylde ende seker alsoe of wiquot; 68b; .— 6 „ende sterkelicquot; ontbr.; —
9 „waer du comestequot; 68b; — 10 ,,sniakesquot; 68b; — 11 „ontcommertquot;

68b; — 12-14 ontbr. („na den..... cleenheitquot;); — 14/15 „ghesterctquot;

68b; — 18 „ende onrustichquot; 68b; „verbyndetquot; 68b; — 23 „makenquot;
68Va; — 24-26 ontbr. („daerom...... in onsquot;); — 29 „ripelicquot; ontbr.

a) in het hs. tweemaal „sekerquot;; b) in het hs. volgt hier nog ,,ende
sterquot; zwart doorgestreept; c) in het hs. hier nog „verwaertquot; zwart

doorgestreept; d) „na den br..... cleenheitquot; door den corr. boven

de tekst tijgeschreven; e) „gheestelichquot; en „schadelichquot; heb ik niet
verbeterd; „ichquot; voor „ickquot; is in dit gedeelte tamelijk frequent;
f) hs. „waeerrequot;; g) waarsch. te lezen „eninghequot;; h) in het hs.
hier nog „troquot; zwart doorgestreept.

-ocr page 237-

ghetroest van al dat op ons comen mach; si doet
ons myt vryen onghebondenen herten sonder twi-
fel doen, al dat der waerre dueghet toebehoert
voer den heer ende voer den menschen ende al
5 dat wi doen van binnen ende van buten, sonder

enich aensien oft om yets wat, / Overmyds de- v
ser werden wi verloest van alre ydelre verwiert-
heit, anxtvoldicheit, van anxte der hellen, des
duvels, menicherhande gheval ende der verkier-
10 der menschen of menicherhande a) sinne, hoe
groet dat het oec schinet van buten, ende van al
dat ons benauwen mach. Overmids deser werden
wi gheliedet doer die brede veghe der gherechtic-
heit, der ghelycheit ende segghen sekerlic; „Want
15 ist dat ic wander int mydden der schemen der Ps. 22 (23), 4
doet, ic en sal dat quade niet ontsien.quot; Overmids
deser hebben wi enen betruwenden toeganc tot
den heren ende staen sonder schaemte voer sinen
aensichte. Hiervan is ons een groet ende
stare b)
20 woert ende vrolike reden tot den conync, den
heer der heeren, hoechtidelich ende heilich offer-
hande, dat wiselven syn, van welken alle die
werlt ons snode wert ende al dat tot der werlt
hoert. Hierom en blivet ons van den vreemden
25 dinghen ghiene merkinghe, noch onnutte becum-
meringhe; want myt wat reden solden wi laten
dat aensicht der wysheit ende kieren ons tot sot-
heit ende loghen, dat al is, dat niet en is die
waerheit ende wysheit of dat in dien niet en is?
30 Daer wert Salomonis woert volbracht; „Die co- Spr. 20, 8
nync, die sittet in dien stoel des oerdels, vernielt
alle quaet myt sinen ghesichtequot;. Want dat ghemoe-
de/, dat verenicht is der simpelre waerheit, der
Fol. 57
wysheit ende der ghelycheit, die hem holden in
35 sinen oversten deel, in den hoeghen stoel boven

1 „ende doetquot;; — 2 „ontbondenenquot;; — 2/3 „sonder hinderquot; 68Va; — 3 „toe-
hoertquot; 68Vb; — 6-7 „desenquot;; — 7-8 „ydelheit ende verwertheit endequot; 68Va;
— 11 „van buten endequot; ontbr.; — 12 „desenquot; 68Vb; — 14 ,,der ghelycheitquot;
ontbr.; — 15 „in myddelquot; 68Vb; — 17 „desenquot; 68Vb; — 19/20 „sterck
voertganck totquot; 69a; — 23 „alle datter werlt toehoert' 69a; — 28-29

ontbr. („dat al is...... niet en isquot;); — 31 ,,ende vernyeltquot; 69a; — 33

„mytter sympelre w.quot; 69a; — 34 „holdetquot; 69a.

a)nbsp;„menicherhandequot; twee keer met „chquot;, gewoonlijk, met „ghquot;;

b)nbsp;hs. „stare voertganc woertquot;, ook G heeft „voertgancquot;; toch past
het woord hier niet, vg. „verbum grande et urgens et sermocinatio
iucundaquot;.

-ocr page 238-

alle hinder ende ghescapenheit, ende dat één
simpel ghesichte myt hem gheworden is, dat ver-
nielt ende brenghet te nyete myt sinen starken
ghesichte alle quaet, alle onghelycheit, alle dec-
sel ende middel tusschen hem ende gode, of meer:
al dese dinghe werden vernielt myt dyen aen-
sien godes overmyds hemselven, als overmyds
enen herden strenghen richter al der dinghe, die
ons moyen of onrustieh maken, die hem een
eynde a) settent, dat sie niet overgaen en moe-
ghen segghende: „dus veer
suldib) comen ende Job. 38, 11
niet veerre en suldi gaenquot;. Als aldus alle the-
ghenheit vernielt ende tebroken is, c) die stemmen
der cuuscher tortelduven, die noch woent in den
15 lande der screyender, wert stedelic ghehoert in
den lande der levender. Want al hoer beroerin-
ghe, die aldus sonder confusie wandert voer dat
aensicht des heren, hoer seden, ghedachten, uut-
wendighe ende inwendighe wanderinghe syn
sterke stemmen voer den heer. Oec als sie slaepet,
hoer onnoeselheit, puerheit, ghelycheit, reinicheit,
mynne etc. en holden niet op hoer stemmen te
gheven in die oren des brudegoms. Voele dochte-
ren hebben hem rycheit vergadert, eer, glorie,
25 trost ende ander dinghe, daer een yeghelic in

rusten / mach; mer dese is hem allen boven ghe- v
gaen, alle vreemde dinghen versmaende ende ver-
Spr. 31, 29
werpende; alleen dat aensicht ende dat cussen
des brudeghoms is hoer ghenoech, in welken si alle
dinc hevet, daer si niet boven en begheert. Ist
dat si niet en hevet van den uutwendighen din-
ghen, die die anderen begheren, hoer glorie noch
volheit en is die mynre niet, noch te meerre ist
dat syt al hevet. Hierom mach si alle dinghe der-
35 ven sonder hinder. Die anderen soeken wat sie
willen, die ene dit, die ander dat, sie begheren,
si vercrighen, sie werden gheiaghet, becommert

30

7 „hemselven als overmydsquot; ontbr.; — 8 „al dierquot; 69b; — 10 „setquot;
69b; — 11 ,,ende seggendequot;; 11/12 „gaen ende comenquot; 69b; — 16
,,levendigerquot; 69b; — 21/22 „puerheit ende reynicheit ende mynne en
holdenquot; 69Va; — 23 „in denquot; 69Va; — 24/25 „glorie ende troestquot; 69Va; —
33 „en is nyet te mynre noch oec te meerrequot; 69Va. — 37„geyagetendequot;
69 Vb.

a) hs. „eyndequot;; b) in het hs. volgt hier nog „gaenquot; met een dunne
schuine streep erdoor, misschien niet opzettelijk aangebracht; c) naar
G 69b, D. heeft „sinquot;.

10

20

-ocr page 239-

van binnen mit enighen vreemden dinghen, — de-
se en hevet niet voer groet, niet duerbaer, glo-
rioes noch vrohch, dan dat a) aensichte des heren
ende dat cussen des brudegoms; alle ander din-
5 ghe syn in hoer verghaen ende verdorret. Dit is
ene van den cuuschen ioncwrouwen, die brude
des brudegoms, die van nement die is en is be-
smittet noch ghecrenket of gheholden, mer si
volghet den brudegom nae hoerre maniren, wer-
10 wert dat hi gaet. Si hevet sekerlic waer verstan-
denisse der dinghe die syn, soe als die dinghe
syn, ende een simpel wetentheit der waerheit, die
niemantsb) aensicht aensiet in dien dat het an-
ders beweghet dan die waerheit oerdek te / bewe-
Fol. 58
15
ghene; die oec wal gheordiniert is in wederspoet
ende voerspoet ende in allen gheval, soedat die
brudegom hoer leven ende levendicheit is; ende
die inwendighe mensche is hem ghelyc, van wien
ende tot wien hi ghescapen is. Ende al die uut-
20 wendige wanderinghe is als een forme, ghefor-
miert van den inwendighen dogeden, als een
belde des volmaecten ghemodes, als behoert eenre
cuuscher bruet, soedat niet en si in dien inwendi-
ghen menschen, dat die waer gheheelheit ende
25 reynicheit bevlecke, niet van buten in woerde, in
ghesichte ende seden, dat onscamel of oneersam
si, noch niet onbehoerhckes c) in al horen be-
weghinghen; anders en mach si niet cuus hieten,
mer een overspoelster, ist dat si anderswaer ghe-
30 holden wert (tensi dat si haestelic wederkier),
ist dat si vreemde afgoede van binnen timmert,
daer sie overspil mede doet; (hoe seer dat dese
dinghe in der sielen overvloyen, dat en weet
nyemant, dan dit daer tehant een groet deel van
35 verloest is) d). Mer want si in dat nederste deel
alreweghen gheiaghet ende ghestroyet wert, soe
is noet, dat si hoer bitiden oprichte van den ghe-
ruchte, van der menichvoldicheit ende van al,
daer si stryt van hebben mach, ende sie hoer

1 „myt vreemden in enigen dingenquot; 69Vb; — 4 „anderquot; ontbr.; — 6/7
„die brude des br.quot; ontbr.; — 7/8 „die van nyemant besmyttet en is,

mer siquot; 69Vb; — 10-16 ontbr. („Si hevet...... in allen ghevalquot;); —

17 „ende levendicheitquot; ontbr.; — 19 „ende tot wienquot; ontbr.; — 29 „anders
voerquot; 70a; — 37s „optreckequot; 70b; — 38 „ende van derquot; 70b.

a) door „datquot; een quot;schuine zwarte streep; b) hs. „niematsquot;; c) hs.
„onbehoerlichkesquot; („kesquot; op de nieuwe regel); d) paragraafteken.

-ocr page 240-

daer sette, daer sie niet alleen gheen dinc cn
siet, dat sie begheert, nyet dat hoer vroe/ghet of v
verdriet maket, mer alle die crachte sint leven-
dehc aendachtich in dat een, overste a) guet, als
in den brudeghom, daer sie noch tyt noch stede
en vint, noch staet noch habiet, noch nerghent
van stryt, daer dese dinghe gheen noet en syn,
mer eenrehande puer wesen, daer ghene toval-
hghe dinghe in en lopen. Daer siet si alleb) guet,
breetheit c) der mynnen ende waerheit, schoen-
heit der rechtveerdicheit, die rechte hnied) der
ghelycheit, dier si al hoer inwendicheit ende uut-
wendicheit ende die wortel der aendacht in al
hoeren beweghinghen stadelic toevoeghende en-
15 de ghelikende, ondersoeket hoe ghelyc of onghe-
lyc si syn. Daer hoert si den heer segghende tot
hoer, dat alle dese dinghe, die sie siet, die sie
ghevoelt ende die si van enen deel ghebruket,
hoer eyghen syn ende dat sie die ewehc sal ghe-
bruken, in den overtransformiert, ist dat sie hem
ghetrouwe ende cuus blivet, als dat si van sinre
gracien si guet e) in hoerselven, — guetheit in
hem, — waerachtich f), vredesam, wys, doech-
sam, ghelyc ende heilich in hoerselven, — waer-
25 heit, vrede, wysheit, doeget, ghelycheit ende
salicheit in hem. Dusdaenighen siele, die over-
vloyet van dus voele lelyen en g) noedet den bru-
degom niet myt onrechte, dat hi come in dien
hof der noeten, dat hi sie die appelen der dalen
Hoogl. 4, 16
ende sie of die wyngaert ghebloyet hevet, ende
dat hi oec come in den camp ende in dat bedde
der bloemen, in dat reyne herte, / in die slaep-
Fol. 59
camer der walrukender crude i) ende in den hof
der cruden, opdat hi daer ghevoedet werde in
35 den hove ende die lelyen vergadere, want hi,

10

20

30

1 „settetquot; 70b; — 3 „synquot; 70b; 14/15 „toevoegende is ende ondersuekendequot;
70Va; — 19 „synnequot; 70Va; — 20 „in den overtransformiertquot; ontbr.; —
22 „guet siquot; 70Va; - 24 „ghelycquot; ontbr.; - 25 „ghelycheitquot; ontbr.; -
33/34 „ende in den hof der crudenquot; ontbr.

a) hs. „oversterquot;; b) op „allequot; volgt in het hs. nog „gquot; (eind
regel); c) de eerste „equot; van „breetheitquot; boven de regel tussen-
gevoegd; d) hs. „lienequot; zwart doorgestreept en links in margine
„liniequot;; e) voor en achter „guetquot; iets weggeschrapt; f) naar G 70Va,
D heeft; rwarachticheitquot;; g) hs. „endequot;.

1) er behoort te staan: „slaepcamer, die versiert is ende in den hof
der walrukender crudequot; (thalamum ornatum, in areolam aromatum)

-ocr page 241-

die brudegom, is die lelie, hi is die bloeme, hi is die
reinicheit hi is die versierrende, hi is die walruken-
de crude, hi is die wodeta), hi is die
ghewodetb)
wert, noch niet anders en ist dese voersegede din-
5 ghe in die brut te syn of een reyne herte te hebben,
dan tehant uut enen groeten deel den brudegom te
ghebruken. Mer hierom werden dese dinghe
staedelic wederhaelt, opdat dieghene, die te c)
hant van enen deel bi is, overvloedelic come,
10 menichvoldelic benedie ende staedelic syn aen-
sicht tone, dat hi bitiden verhudet, opdat hi heet-
liker ghesocht werde, opdat dat wi noch doen
overmids verwandelinghe, te laesten volbracht
werde myt claren aensichte nae der begheer-
15 ten d). Ten is niet dat ghi noch ghearbeit hebt;
u behoert noch ander boete te toenen om die in-
wendighe medeformicheit ende ghelycheit, of
ghi sult vallen in dat diepe der duusternisse, der
onghelycheit ende der snovelinghe.

CAP. XXXI. 20 Dat die dueghet onverwandelic in hocrselven staet
ende ghenen gheval onder en leghet.

Alle saeke ende gheval sal di vinden staende
als enen viercanten stien e). Die doeghet, die
god is in hemselven, die blivet altoes datselve,
25 onverwandehc, ende en wert niet gheoket noch
vermynret; mer die / dueghet, die wi hebben, die
mach altoes wassen ende verminren, alsoe langhe
als wi hier syn, die alsoe voele durbarre f) ende
glorioser in ons is voer d,en heer, als si in the-
30 ghenheit ende menigherhande storme gheiaghet
ende in becommeringhen, gheruchte ende stride
stantachtigher ghevonden wert. Ende nie en hevet
sie waerachtehc wortel in ons ghehad in der tyt
der rusten ende des vreden, ist dat si ghebreket

1 „is der lelyenquot; 70Vb; — 2 „hi is die versierrendequot; ontbr.; — 4 „is desequot;
70Vb; — 12 „opdat wiquot; 71a; 20 „doechdenquot; 71a; — 22 „sullenquot; 71a;
— 30 „ende inquot; 71b; — 31 „becommeringhenquot; ontbr.; — 32 „stantachtichquot;
71b; — 33 „waerachtigequot; 71b.

a) „woquot; op rasuurquot;; b) „wodquot; op rasuur; c) in het hs. hier iets weg-
geschrapt; d) paragraafteken; e) paragraafteken; f) eerste „rquot; boven
de regel tussengevoegd.

-ocr page 242-

in der tyt der tribulacien a). Onghelyc sueter is
die dueghet, die sterclic gheholden is in theghen-
heit ende menicherhande becommeringhe b), dan
in ghelucke ende in c) ruste. Die dueghet en
ondervalt noch en wert nummermeer ghebueghet
in hoerselven myt enighen gheval. Ist dat si dat
ghemoede des menschen hoer verenicht hevet
ende hevet dat in eenre manieren ghemacht dat
si is in hoerselven, soe en werct hi niet alleen
manlic alle guede dinghe, mer hi lidet oec sterclic
mit sachtmodighen ghemoede alle teghenheit, als
wanneer hi alle dinghe wal ghedaen hevet, soe
wert hi nochtan berispet, versmaet, verworpen
van den anderen, als die niet en doech. Hi can
15 sien, horen, biwesen, trachtieren ende merken
alle d) ghelike ende onghelike dinghe, die ver-
stuert syn ende rustich, theghenheit ende die seer
verwiert syn ende al dat buten gode is ende bliven
nochtan staedich ende nerghent van lichtelic e)
20 ghe / hindert, versmaende alle dinghe myt scarpen Fol. 60
ende gheliken ghemoede, ghien noet hebbende af
te neyghen of heen te setten dat een of dat ander,
al hoe verwiert dat het si; mer daer dwinghet hi
een yeghelic dinc, dat hem anders beweget dant
25 sal, te sterven ende te vergaen, daert opgaet.
Want die sterclic verwint ende niet die afneighet,
dien wert ghegeven verborghen hemels broet
endeOpenb. 2, 17
enen nyen name, die nyemant en kent dan diet
ontfanghet f). Aldus salt al sterc ende wast
30 wesen, wat in hem is, opdat hi nae ghelycheit
eens viercanten stiens altoes seker in sinen cant
valle, myt wat saken hi aenghecloppet wert. Ist
dat hi dus volmaect g) is in hemselven, soe en
wert hi van ghenen vremden dinghen gequesset,
35 mer hi sal in allen dinghen ghewyn doen. Mer
want hi buten gode ghenen troest en ontfanget,
blivet hi daerom sonder troest ende onglorioes?

10

3 „ende inquot; 71b; — 15 „ende biwesenquot; 71Va; — 17 „in tegenheitquot; 71Va;
- 20 „sterkenquot; 71Va; - 23 „dattet isquot; 71Va; - 25 „ende te stervenquot;
71Vb; - 28 „die hemquot; 71Vb.

a) „ac op rasuur; b) naar G 71b, D heeft „becoringhequot;; c) „inquot; met
invoegteken boven de regel tussengevoegd; d) „equot; op rasuur; e)
naar G 71Va, D heeft „lichlicquot;, maar aan het woord is geknoeid; f)
de eerste „tquot; boven de regel toegevoegd; g) hs. „volmaecquot; of „vol-
maetquot;.

-ocr page 243-

Is a) dat cleynen glorie, dat hi hevet wetenheit
end,e volghinghe der waerheit ende der mynnen,
of meer dat hiselven in eenre maniren is mynne
gheworden, dat hi hevet ghelycheit des inwen-
5 dighen ende uutwendighen menschen, dat hi is
boven al dat in der werlt is b) ende buten gode,
dat hi myt nyemants mynne noch anxt ghehindert
en is, ende dat hi alsoe seer mynnet den heer
sinen god, dat hi synsselves hevet vergheten,
10 waert moeghelic dat hi god / mochte syn, soe
wolde hi nochtan dat hi god waer?i). Noch is
een dinc, in welken hi glorierende seer vri is, als
in armode, in cleynheit, in werwerpinghe, dat hi
van nyemant gheachtet en wert, in pinen, in con-
15 fusien, in vernietinghen, dat hi begheert mynre
ende cleynre te syn dan alle menschen. Mit wat
winde dese ghedreven wert, hi en wert niet ghe-
quesset, want hem en comet niet c) nyes noch
onvermodelics, mer alle dinghe sint voersien ende
20 dat van ewicheit voersien is, dat verbeidet hi
mit ghelycheit des ghemodes. Want die ewighe
wysheit. die mechtigher is dan alle dinc, over-
vloedigher, sueter ended) glorioser, die voergaet
hem ende toent hem den alreschoensten ende
25 breetsten wech. Ende sie voergaet 2) mit hem,
leidende ende sterkende hem eersamlic in den
weghe. Si volghet sinen wech, alreweghen hem
beschermende mit hoerselve ende salichlic tot den
eynde e) brenghende f). Overmids hoer vanghet
30 hi in hem alle ghedachte, verstant ende begheerte,
die hoer onghelyc is. Overmids hoer settet hi
enen yeghehken, dat hem ghemoetet, daer hi wil
ende daert betemt^). Tot hoer richtet hi allen
stryt ende hinder, of si moghen, dat si mit hoer
35 toeghaen ende striden. Overmids hoer vergaedert

4/5 „des inw. menschen ende des uutw.quot; 72a; — 19 „synquot; 72b; — 22/23

„overvloedigherquot; ontbr.; — 26-27 ontbr. („leidende...... weghequot;); —

29-31 ontbr. („Overmids...... onghelyc isquot;); — 33-35 ontbr. („Tot hoer

...... stridenquot;).

a) naar G 71Vb, D heeft „istquot;; b) in het hs. volgt hier nog „bovenquot;
rood doorgestreept met twee dunne schuine streepjes; c) „nietquot; op ra-
suur; d) hs. „enquot;; e) de „yquot; boven de regel tussengevoegd; f) hs.
„brenghedequot;.

1)nbsp;lees „dat hi (d.i. God) god waer;quot; deze merkwaardige uitspraak
wordt aan Augustinus toegeschreven.

2)nbsp;lees „voertgaetquot; (progreditur).

•■') foutief vertaald, lees „daer si (seil, „die ewighe wysheitquot;) wilquot;.

-ocr page 244-

hi staedehc al die crachten, begheerten, inwen-
dighe ende uutwendighe sinne ende / presentiert
Fol. 61
die altemael ende gheheel, nerghent van ghehol-
den voer den ansicht des onverwandeliken goe-
5 des, buten tyt ende stede, habyt ende alle toeval.
Ende daer settet hi hemselven ende alle dinc, daer
sie die waerheit settet. Noch alle die werlt en
mach hem alsoe seer niet verheffen, groetmaken
of eren, als hi hemselven kan verwerpen, ver-
10 nieten ende versmaen; ende hierteghen van enen
anderen deel, alsoe voel alst gaet tot verwer-
pinghe, cleynmoedicheit ende eyghen verwiert-
heit, soe en moeghen sie alle hem soe seer niet
verwerpen, drucken ende a) versmaen, als hi
15 alleen overmids synre gueder consciencien hem
mach b) oprichten ende van allen siden onghe-
slaeghen bliven, want die theghenwoerdicheit c)
der onverwandeliker waerheit ende ghelycheit
goedes en laet hem gheen dinc anders smaken,
20 dan die altoes d) sterclic theghenwoerdich is, oer-
dek te smaken. Van allen anderen dinghen, die
men buten goede begheeren mach, als eer, verhef-
fen, grade, voertsettinghe of enighe ander dinghe
en begheert hi niet meer dan dat scerp der nael-
25 den of dan men in enen oghe sluten mach. Want
hi haestet staedelic ende settet hemselven boven
ghemac ende onghemac e), soete ende bitter,
boven ende buten alle toevallighe dinghe. Want
alle dese dinghe hanghen in synen ghemoede in
30 ghe / liker waghen, noch hi en settet niet dat een v
voer dat ander, al hoe dat het oec gheschiet, tot
ghenen dinghen willichlic tidende of begherende
nae eyghen ghemach in tytliken of ewighen din-
ghen. Mer alle dese dinghe f) moeten buten g)
35 bliven ende in eenre maniren h) staen als
dorre i) ende onnutte buten der doeren, als die

1 „crachten ende begeertenquot; 72b; — 5 ,,stede ende alle toevallenquot; 72Va; —
9 „hem kanquot; 72Va; — 10 „hierentegenquot;; — 11 „alsquot; 72Va; — 16/17
„ontslagenquot; 72Va; — 18 „onwandelickerquot; 72Va; 25 „dat menquot; 72Vb;

— 35-36 ontbr. (,,bliven...... butenquot;); — 36 „der doeren bliven als dorre

ende onnuttequot; 72Vb.

a) hier in het hs. iets weggeschrapt b) in het hs. volgt hier nog „bericquot;,
zwart doorgestreept; c) hs. „thewoerdicheitquot;; d) naar G 72Va, D.
„die hi altoesquot;; e) hs. „onghemaclquot;, de bij vergissing reeds geschreven
poot van de „hquot; doorgestreept; f) naar G 72Vb, D heeft „dinghe die
synquot;; g) hs. „buten butenquot;; h) ,,iquot; boven de regel tussengevoegd;
i) „rrquot; op rasuur.

-ocr page 245-

om hoer crancheit niet en moeghen ghenaken tot
dien staet, daer dat ghemoede ghebruket die ver-
eninghe des woerdes boven hemselven ende alle
dinghe. Alsoe onachsam is hi van hemselven,
5 weert meerre ere gods, dat hi sonder beiden viele
in den gront der hellen dan dat hi waer in den
oversten choer der enghelen, nae dien dat het dus
isa), en voelt hi ghien inwendich wederseggen.
Wat achte is hem van den cleynen ende daeghe-
10 lixschen gheval, die aldus vri ende onghebonden
van herten levet van den ewighen dinghen?

■Ap. XXXII. Dat ghien dinc buten gode waerlic die siele troes-
ten mach b),

T—TI cusse my mit den cussen syns mondes. Dat Hoogl. 1, 2
15 A X woert, die brudegom, verenighe my hem, die
wysheit baer sonder aflaten haerselven in my,
ende dan ist my voer dat mynste, ist dat my hemel
ende eerde ende al dat daerin is, versmaen noch
ic en
mache) oec van hem niet beswaert wer-
20 den. Mer ist dat hi my verdrivet van sinen cus-
sen, soe en moeghen mi alle dinghe, die buten/
Fol. 62
gode syn, niet troesten; want wat moghen alle
vreemde dinghe die gheschien, den menschen vor-
deren? Waer mach een yeghelic toe comen, ist
25 dat hi niet meer ende meer den heer verenicht
wert overmids waer inwendighe vriheit, in welker
hi ghenen vreemden dinghen en onderleit, van
den enen niet meer ghehindert dan van den
anderen, soedat den ogen des herten alsoe bereit,
30 vrendelic ende doersichtich syn alle inwendighe
dinghe, als den sinnen des vleisches syn die uut-
wendighe dinghe. Ist dat hi niet meer ghetoeghen
en wert tot armoeden, verworpenheit ende cleyn-
heit, soedat hem alle die werlt een last si ende
35 snoede werde, ist dat hi hem niet en hevet exem-
pelic, vastelic, behoetlic ende swaerlic voer enen
yegheliken, hi en sal ghenen cleynen hinder liden;

26 „en wortquot; 73b; „waerre inwendigerquot; 73b; — 26-29 ontbr. („in welker

...... anderenquot;); — .30 „vrendelicquot; ontbr.; — 35/36 „exempeliequot; ontbr.; —

36 „ende swaerliequot; ontbr.

a) hs. „naequot; (quot;datquot;) dien het dus isquot;; b) tintenel; c) over de „aquot; een
inktvlek.

-ocr page 246-

ic en reken oec ghien caf ander dinghe, daer hi
toe coemen mach. Ist dat hi dat vermynren niet
en voelt, soe eten die vreemde sine cracht ende Hos. 7, 9
hi en weets niet. Siet hi stervet ende wert licht
5 tehant van den heer gheropen, wat worderen
hem alle dinghe, dan die waer eninghe in den
gheest endea) die ghelycheit
Ihesu? b). Hierom,
opdat wi sonder onderlaet verniet werden, waer
wi oec gheset syn, als in staet, habiet, gheleghent-
10 heit of steden, in wat maniren of saeken, dat

aensichte des woerdes, dat / daer apenbaert onsen v
aensichte, is also ghirich ende sterch, dat het ver-
teert in ons alle eyghenheit ende wat dat anders
in ons is danc) dat woert ende het maket ons
15 alsoe aerm ende cleyne, dat wi ons niet ghenoech
en connen neyghen ende bughen onder allen crea-
turen nae onser begheerten. Het scheidet ende
het maket ledich alle vreemde werckinghe myt
der theghenwoerdicheit syns aensichtes; waervan
20 dat het starcüc eyschet dat onse aensichte hem
antwoerde ende in ghelyc mit hem overdraeghe
ende bitiden overmids eninghe datselve te syn, dat
alle dinghe sin ende dat dat woert is. Wanneer
die ewighe vaeder spreket of baert werclic of
25 ghevoelic syn ewighe woert in ons, dan moet die
siele ende d) alle ander dinghe swighen ende
van hoeren werc rusten ende daer bliven, daer si
syn ende wesen sullen, waer si guet dan quaet
syn e). Ist dat men vraeghet wat dusdaenighe doet
30 in menicherhande gheval, in voerspoet of weder-
spoet, in becommeringhe, in gheruchte ende me-
nicherhande dinghe, of syn ghemoede in desen
snovelt, wi segghen: neen, want overmids den
lichte der wysheit hevet hi rede een yeghelic dinc
35 te setten f) aen een side, guet of quaet, wanneer
hi wil.

5 „tehantquot; ontbr.; — 8 „vernyetetquot; 73Va; — 9/10 „gheleghentheitquot; ontbr.;
- 18 „ende maectquot; 73Vb. - 21 „gelicheif 73Vb. - 23-29 („ende dat

dat woert is ...... quaet synquot;) ontbr.; — 31 „in becommeringhequot; ontbr.;

„ende inquot; 73Vb; — 32 „in den dingenquot; 73Vb; — 35 „eenquot; ontbr.

a) hs. „enquot;; b) paragraafteken; c) „danquot; boven ^de tekst bijgeschreven;
d) hs. „enquot;; e) paragraafteken; f) hs. „settetquot;.

-ocr page 247-

XXXIII Dat men crancheit / der naeturen ontholden sal mit Fol. 63
cracht des ghemoedes.

A LS die senatoerscap mit den keyser verwon-
nena) is, soe hevet dat vrie ghemoede seghe
5
in den woer myt reynen herten ende hchaemb).
Want als die duusternissen des herten verdreven
syn ende die borden, die bedrucket ende beswae-
ren, ghebroeken, soe hevet dat ghemoede seghe
in den lichte der onverwandeliker waerheit, oec
10 in den laster, confusien, versmaetheit, tormente,
sericheit, banghicheit, pine, oec in dien verstoer-
den gheval der dinghe, ende ontholdet die cranc-
heit der
naeturen c) ende onghemake myt der
cracht des gheestes, ende overtrecket al die toe-
15 vallighe dinghe in den staet synre rusten, ende
al die verwandelinghe der dinghe dwinghet hi te
coemen tot sinen voertganc. Nummermeer en
rüstet hi op enich dinc, dat hem gemoetet, oec dat
guet is; want daer hi beghint te staen, daer be-
20 ghint sine bretheit te vermynren; mer altoes tidet
hi voert ended) voert ende breket alle menich-
voldicheit ende al dat in enigher manieren den
gheest mach belasten of hinderen. Gheheel ende
volmaect inkieringhe tot den enen, oversten e),
25 onverwandelike guede hevet hi altoes ende alre-
weghen theghenwoerdich ende beriet f). Soe
vaeke als hi dat doet, soe sal hi vinden dat aen-
sichte, hi sal / vinden dat cuusch ende suete cus- v
seng) des brudegoms ende die ghebrukinghe des
30 simpelen woerdes des vaders, dat dan nie ende
werclic in hem ghebaert wert. Daer sal hi vinden
ongheendeh) bretheit, die altoes overdraghet
myt der ewicheit of
die datselve is, dat die
ewicheit is. Daer is volheit alre begheerliker

5 ,,voerseidenquot; 74a; ,,myt r.h. ende 1.quot; ontbr.; — 7-8 ontbr. („ende die.......

ghebroekenquot;); — 9 ,,onverwandelikerquot; ontbr.; — 10 „denquot; ontbr., ,,con-
fusienquot; ontbr.; — 11 „sericheitquot; ontbr., „pinequot; ontbr., „dienquot; ontbr.; —
12-15 ontbr. (,,ende ontholdet ...... rusten endequot;); — 18 ,,dat hem ge-
moetetquot; ontbr.; — 21 „vorwertquot; 74b; — 23 „belasten mach of hynderenquot;
74b; — 25 „onverwandelikequot; ontbr.; — 26 „ende berietquot; ontbr.; — 28

„endequot; ontbr.; — 29-31 ontbr. (,,ende die ...... ghebaert wertquot;); — 32

„die breetheitquot; 74b.

a) hs. „vewonnenquot;; b) paragraafteken; c) „tuquot; op rasuur; d) ,,voert
endequot; rechts in margine; e) in het hs. volgt hier „guede endequot; zwart
doorgestr. en geëxpungeerd; f) „rietquot; op rasuur; g) „cussenquot; boven-
geschreven; h) hs. „enghe endequot;.

-ocr page 248-

dinghe, oec al waer hi van buten in voel
banghicheiden a). Dusdaenighe is in twien ma-
nieren sterc ende glorioes: ten eersten, dat hi alle
dinc ghemeen hevet mit den heren ende hoert dese
5 stemme in den gheest ende voelt b) in der be-
gheerten: „Soen, al dat myn is dyn ende al dat dyn
Luc 15, 31
is myn;quot; ten anderen, wanneer hi dat niet en
ghevoelt, dat hi dan sterclic gloriert in synre
cleynheit, in synre
nyetheitc), in synre crancheit
10 des herten ende des lichaems, in menigherhande
geval, die hem contrarien syn ende in tribulacien,
dat hi niet en is, noch niet en vermach van hem
selven ende oec in allen dinghen, die die ewi-
ghe voersienicheit op hem verhenghet. Aldus is
15 hi gode ghenoech, niet alleen doechsamlic wer-
kende in allen gheluckicheiden, mer oec sterc-
lic myt oetmoedighen ghemoede verdraeghende
die teghenheit, onrusticheit, wonderlicheit, beris-
pinghe ende afkieringhe eens yeghelics. Want hi
20 tehant verenicht is mit den woerden, den bru-
degom
d) ende een of een / gheest mit hem ghe- Fol. 64
worden, soe seghet hi: „Dicwyl hebben si my Ps. 128 (129), 1-3
uutghevochten van e) mynre yoghet, hent tot
deser uren, mer sie en vermochten niet teghen
25 my. Op mynen rugghe hebben sie ghetimmert en-
de timmeren tribulacien, onghemac, moeyenisse,
seer voellef), hier ende daer, mer myn rugghe,
daer die wysheit ende oetmoedicheit in woenen,
is alsoe breet, vast ende starc, wie dat daerop
30 tymmeren willen, die en moeghen hem niet belas-
ten dat hi valle, want die mynne draeghet alle
last van bynnen g) ende van buten. Een dinc
Ps. 26 (27), 4
heb ic begheert van den heer, dat anders niet en
is dan hiselven. Dat sal ic, alle ander dinghe
35 overghetreden h) mit allen crachten ï) daeghes
ende nachtes soeken sonder opholden. Blivet ghe-
sont alle ander dinghe, die van desen enen i) schelen.

1 „al waer hi oecquot; 74b; — 1/2 „vele bangicheitquot; 74b; — 10 „des herten
enfle des Uchaemsquot; ontbr.; — 11 „ende in tr.quot; ontbr.; — 16 „in allen
ghel.quot; ontbr.; — 18 „onrustequot; 74Va; — 20 „woerden denquot; ontbr.; --

25-27 ontbr. („ende ...... ende daerquot;); — 30 „enquot; ontbr.; — 37 „enenquot;

ontbr.nbsp;_

a) paragraafteken; b) „tquot; met invoegteken boven de regel tussen-
gevoegd; c) naar G 74Va, in D ontbr. „in synre nyetheitquot;; d) hs.
„brudegomsquot;; e) naar G 74Vb, in D ontbr. „vanquot;; f) de eerste „1quot;
van „voellequot; op rasuur, „lequot; links 'in margine; g) hs. „bynenquot;; h)
naar G 74Vb, D heeft „overtredenquot;; i) „crquot; op rasuur; j) „enenquot;
rechts in margine.

-ocr page 249-

CAP. XXXIV Dat bcschouwinghe nummermeer verenicht en
wert mytter beweginghe ende verstueringhe a).

^U^ANNEER yemant wert aenghevochten, ghe-
▼ * moyet of becommert van den uutwendighen
5 dinghen, die van den anderen gheschien, dan is hi
buten, niet binnen, beneden ende niet boven.
Want die uutkiringhe in die sinhke wanderinghe
hindert dat waer inwendighe ghebruken. Num-
mermeer en wert der beweghinghe toeghevoeghet
10 die contemplacie, nummermeer en wert der
moyenisse, swaerheit / verstueringhe, ondersoe-
kinghe der ander, der verwiertheit
b), der
onrustecheit toeghevoeghet die vereninghe des
woerdes of dat cuuschen c) ende onverwande-
15 hke omhelsen des brudegoms. Mer ist dat yemant
begheert waerlike ende werclic te cussen dat
woert, den brudegom, die moet alsoe bloet, vri,
sterc ende ontcommert wesen van allen gheval
behalven, die ghebreke, dat hi binae ghien ver-
20 kiesen en hebbe in den minnesten of in den mees-
ten, mer als die ewighe voersienicheit gheordi-
niert hevet, alsoe ghenoeget hem. Noch hem en
is ghien vrede des herten uut vermoedinghe der
menschen of uut toevalhghen dinghen, mer hoe
25 die dinghe gheschien, over ende doer alle dinghe
sonder onderlaet pinet hi verniet te werden uut
sterken ghesichte ende vereninghe des woerdes.
Aldus soe en ist gheen sorghe, waer hi is in den
godhken dienste of ind) der koeken of in den
30 nedersten werken, als hi alreweghen strenghelle,
ripelic ende stantachtelic in alre tyt van binnen
ende van buten een ende dieselve blivet; tot wel-
ken dinghen hi moet bereyden een breet ende
ontcommert ghemoede, in ghienen dinghen be-
35 nauwet, mer alle vremde dinghe uutsetten in een
wech, die dat verborghen des herten niet en mach

1-15 ontbr. („Dat beschouwinghe... brudegomsquot;); — 16 „ende weerde-
lickequot; 74Vb; — 21 „voersienicheit gods datquot; 75a; — 24 „of uut toev. d.quot;
ontbr.; — 26 „vernyetetquot; 75a; — 27 „des brudegomsquot; 75a — 34-35 „dat
in g.d. ben. en is ' 75b.

a) tintenel; b) hs. „verwierheitquot;; c) „uschquot; op rasuur; d) hs. „ofquot;
quot;derquot; in (boven de regel) „derquot;.

-ocr page 250-

roeren. Ende hi moet in eenre a) manieren / ver- Fol. 65
herden als een keselinc van stadighen onghemake
ende menigherhande gheval, soedat si hem niet
en moeghen hinderen, mer stadelike weder-
5 springhen als die sterclic wederslaeghen syn. Wat
hindert hem, dat hi ghewyn doet in allen dinghen,
die hem toecomen? Daerom van allen gheval, be-
rispinghe, vermaeninghe ende hinder des lichams
of der sielen, sal hi altoes dencken: die heer hevet
10 desen of dit my ghesent, dat ic hiervan volmaec-
ter ende hem ontfanclicker sal werden.

CAP. XXXV. Dat men onsen Heren Ihesumb) sal aensien myt
tvwerhande ghesichte ende van den uutvlieten der
mynnen.

15nbsp;dat dat herte een luttel begint te belasten,

' * dat sal die inwendighe mensche tehant toe-
voeghen den ghesichte des woerdes ende soe
salte) verghaen. Dus sal hi wennen in eenre
corter tyt te ontcommeren ende te besluten woele
20 dinghe, oec die verstuert ende verwiert syn, ende
een yeghelic setten in syn stede, noch niet weder-
bueghet syn tot enighen dinghen buten gode, mer
myt gheliken, effenen, vasten, ripen, vrien ende
medeformighen anhanghe wonen ende wanderen
25 in die inwendicheit Ihesu, onser mynnen. Daer is
ongheeende breetheit, lancheit, hoecheit ende diep-
heit alre begheerliker dinghe /. Daer leert ons v
die brudegom Ihesus sonder onderlaet in den
gheest ende in der waerheit te d) wanderen ende
30 vermaent ons opwert te sien syn ewighe wesen,

moeghentheit ende macht een te syn myt den Hebr. 1, 2-3
vader ende dat hi is een schyn der vaederliker
gloriën ende een figuer synre substancien dra-

3 „ende menigherhande ghevalquot; ontbr.; — 6 „syn ghewynnequot; 75b; — 7
„daerom in allen g.quot; 75b; — 12 „ihusquot; 75b; — 13 „ende v.d. uutvl. d. m.quot;
ontbr.; — 17 „des brudegomsquot; 75Va; — 18 ,,hem wennenquot;; — 19 „tyt ont-
commerenquot; 75Va; — 21 „te settenquot;; — 22 „en syn totquot; 75Va; — 23 „ef-
fenenquot; ontbr.; — 23/24 „vasten medeformenissen ende aenhangen woenen
ende wanderenquot; 75Va; — 25 „Ihesus mynnenquot; 75; — 30 „te aensienquot; 75b.

a) de tweede „equot; boven de regel tussengevoegd; b) naar G 75b, D
heeft „onsen lyeven herenquot;; c) hs. „sattquot;; d) naar G 75 Vb, in D
ontbr. „tequot;.

-ocr page 251-

ghende alle dinc myt den woerde synre cracht, in
den beghinne god bi gode, overmyds welken alle
dinghe ghemaeket syn, buten welken niet be-
gheerlics en is. Hi vermaent ons oec nederwert te
sien sine gloriose menscheit, vol gracien ende
warheita), benedixien ende gloriën, die een
hovet is alre uutvercaerenre lede ende onse
daghelicsche vermakinghe, opdat wi drinken syn
levendighe bloet in den ghiest ende in der waer-
heit, in die inwendighe vetheit, dat alsoe over-
vloedelic sonder aflaeten uut synre apenre syeden
vloeyt, daer ons oec alle guet uut vloeyt, opdat wi
in eenre maniren moghen syn al dat hi is, als
mynne, vrede, waerheit, ghelycheit ende recht-
es veerdicheit et cetera, uut welken wi werden alsoe
overvloedich ende overvol, dat wi staedelike
b)
moeten uutvloyen myt Ihesu in alle ghescapenheit,
opdat god si al in al, alle dinc ontholdende, be-
sittende ende werkende. Ende dat en sullen wi
niet myn begheren te gheschien in enen anderen
dan in onsselven. Want alsoe hertelic sullen wi /
Fol. 66
alle guet begheeren ende gunnen c) allen men-
schen, als god selven. Ende aldus make wi alle
der ander guede werke ons eyghen, dat den min-
25 nenden seer bereit ende licht is. Want waer die
waer mynne is d), daer en mach sie niet wesen
sonder uutvloyen ende mynnen. Niet en is alsoe
ghelyc ende eyghen der godformicheit, als stae-
delic uut te vloeyen ende hem allen mede te ghe-
30 ven. Ghien claerre teyken en is der vereninghe e)
des woerdes, dan dus sonder enighe f) nauheit
te wanderen myt ghemeenre mynnen in die in-
wendighe breetheit, al dinc ghevende, alle dinc
vervullende myt Ihesu, soedat daer niet en blive,
35 dat niet toe en hoert sinen rechte. Aldus soe voele
als in ons is, moghen wi vervullen hemel ende
eerde ende al dat daerin is myt onser mynnen,
die god is. In den binnensten Ihesu sullen wi myt
hem vergaedert hebben alle die uutvercaeren

10

20

1-4 ontbr. („in den... en isquot;); — 10 „ende in diequot; 75Vb; — 12 „onsquot;
ontbr.; — 14 „ghelycheitquot; ontbr.; — 15 „et ceteraquot; ontbr.; — 17 „Ihesusquot;
76a; — 20 „begerende gheschienquot; 76a; — 26 „mach sequot; 76a; — 31 „des
brudegomsquot; 76b; — 32/33 „in der inwendigerquot; 76b; — 34 „Ihesusquot; 76b; —
35 „hoerquot; 76b.

a) „warheitquot; links in margine; b) hs. „staelikequot;; c) hs. „gunnëquot;; d)
naar G 76a, in D ontbr. „isquot;; e) hs. „verenighequot;; f) hs. „enighequot;,
het streepje op de i later weggestreept.

-ocr page 252-

ende presentieren ende offeren die mit breden
ende ghehelen herten den aensichte des vaeders,
als een uutvercaeren ghesinde, tonende die on-
saelicheit ende tribulacien alre menschen inf ghe-
5 meen ende somigher nae der tyt bisunderlinghe.
Hiernae, mit allen herten sullen wi hem offeren
in den ghiest in alre steden, uut alsoe groeter
mynnen, als hi hem den / vaeder hevet gheoffert.
Ende daer, neyghende tusschen der godheit ende
10 der mensheit onsen gheest in die binnenste a)
Ihesu, winde wi vrede boven vrede, die cuusche
mynne, myt welker wi alle menschen trecken in
ons ende Ihesum; ende wi omhelsen die simpele
waerheit; als wi dier verenicht syn, soe verwin-
15 nen wi lichtlic, overmids welker wi gheheel ende
onverslaeghen bliven in allen gheval. Want daer
brenghen wi alle hinder ende al dat niet en is
datselve, dat ghedaen wert in den
binnensten b)
Ihesu, in breder uutvloynghe ende myt gheliker
20 verdrachhcheit c) ende wikinghe alre teghenheit
ende als roec ghaen si te niete
vand) dien stere-
ken inwendighen ghesichte. Als wi daer ghe-
toeghen werden tot den vrienden, diee) ons
voertsetten ende vrendelic syn, alsoe werden wi
25 oec ghetoeghen tot den vianden, die ons achter-
spreken, moyen ende van ons ghekiert syn, altoes
wikende sachtmoedelic den beweghinghen der
ander ende den onrecht dat ons gheschiet.

CAP. XXXVI Welc dat is die vrucht alre gheestelicker oefenin-
30 ghe ende uutwendigher sacramente.

Alle dinghe scherphc aen te sien ende in een-
rehande f) puer weselicke ghebrukinghe der
simpelre g) waerheit (alsoe voele als moeghelic
is) hem uut te storten, in te gaen ende in eenre

5 „ende somigher nae der tyt bisunderlinghequot; ontbr.; — 7 „in allenquot; 76Va;

—nbsp;10 „derquot; ontbr.; — 13 „ende in Ihesusquot; 76Va; — 15 „welkenquot; 76Va;

—nbsp;20 „ende wikinghequot; ontbr.; — 21 „gaen sequot; 76Vb; — 26 „ende moyenquot;

—nbsp;30 „uutwendigequot;.

a) hs. „binestequot; voor de misschien overbodige verbetering verg. bl. 247
noot c); b) hs. „binenstenquot; voor de misschien overbodige verbetering
verg. bl. 247 noot c); c) de tweede „rquot; van „verdrachlicheitquot; was
oorspr. een „aquot;; d) hs. „vinquot;; e) hs.„disquot;; f) naar G 76Vb, D heeft
„eenre manierenquot;; g) hs. „simpelerequot;.

-ocr page 253-

manieren overghetransformiert / te werden a) in Fol. 67
die mynne, dus te maele buten hemselven ghe-
set b), niet myn ghetoeghen te werden tot eens
anders guet ende voertganc dan tot synsselves,
5 nerghent gheboeghet te werden van buten noch
van binnen c), die scaele al der sacramenten ende
der oefeninghe nae insettinghe der heiligher ker-
ken in ghewoente te hebben, mer die korle in
ghebruken, een ende dieselve te bhven in me-
10 nigherhande gheval, guede dinghe te doene, quaet
dat overcoemet te verdraeghen d), dit is: alle
mensche sonder desen en is die mensche niet. Dit
is die vrucht. Dit is dat werc ende volbrenghinghe
menigherhande gheval des theghenwoerdighen
15 levens ende al der sacramenten. Waer een men-
sche anders toecomen mach van buten, dat gaet
al myt der tyt hene. Daerom en sal men niet seer
achten van dien dinghen, die van buten gheschien,
waer dat si: verheffen of vernederen of ver-
20 smaetheit. Mer laet ons vlitich syn levenlic ende
woerrichlic te werken in der ghemeenre gracien
ende van allen anderen oerdiniringhen des heren
myt ons of myt den anderen gheheel ende vol-
maecht bliven. Wat dat oec die heer niet gheven
25 en wil noch en ghevet, dat sullen wi hem holden
ende ons niet gheven.

CAP. XXXVII. Dat men ghelycmoe / delic draeghen sal die beris- v
pinghe, waer si is recht of onrecht.

T ST dat die berispinghe recht is, soe gheschiet
ons wal, want dat gheschiet dat wi begheren
30 ende wi overdraghen mit dien ende doen daer
meer toe. Mer is si onrecht, als van dien dinghen.

2 ,,der mynnenquot; 76Vb; — 9 „gebrukinge endequot; 77a; — 10/11 „dat quade
dat onsquot; 77a; — 13 „volbrengenquot; 77a; — 18 „van denquot; 77b; — 19/20 „of
versmaetheitquot; ontbr.; — 20 „levendelicquot; 77b; ~ 24 „te blivenquot; 77b; —
27 „diequot; ontbr.

a) het hs. heeft hier nog „totquot;, rood doorgestreept; b) over de „tquot;
een inktvlek; c) hs. „binenquot;, misschien ten onrechte door mi) verbe-
terd; het komt vier keer voor en uitsluitend in dit gedeelte; d) naar G
77a, in D volgt hier nog „dit is die vruchtquot;.

-ocr page 254-

dier a) onse herte wetich en is, dat en gaet niet
tot ons, want het is al buten ons. Nochtan in allen
contrarien saken, die ons gheschien moeghen,
recht of onrecht, apenbaer of heimelic, en sal
5 ghene murmeriringhe des herten of des mondes
luden, ghiene claeghe, gheen inwendighe ende
overvloedighe verwiertheit, gheen verslaghenheit
des ghemoedes noch duusterheit des inwendighen
ghesichtes om die uutwendighe ghevalle. Mer myt
10 swighenden herten, mit oetmoedighen, gheliken
ende behaecliken aensichte sal dat herte lytsam-
heit bewaeren. Ende alsoe voele meer sal hi hem
uuttrecken ende die mynne uutstorten als over-
mids den theghenheiden die wech hem breder
15 gheopent wert, opdat hi niet en voele niet en b)
tone, daer en schiene mynne in c). Dus sal hi mit
allen herten ingaen in dat inwendighe, sachtmoe-
dighe ghevoelen Ihesu, dat hi hevet ende ghehad
hevet in synre passien ende in al synre wande-
20 ringhe. Hierom sal die mensche stantachtelic bli-
ven in der mynnen, in der caritaten ende in der
waer / heit ende in allen duegheden. Wat saeken Fol- 68
hem oec overcoemt, dese dinghe sullen vastelic
bliven. Ende soe coemen allen dinghen toe voert-
25 ganc ende ghewyn. Ende ist dat alle dinghe, die
van buten sin, verwiert ende verstoert syn, noch-
tan sin sie hem alle rustich, want hi ghebruket van
binnen ongheende bretheit der mynnen. Ende nae
der tyt, stede ende toevallighen dinghen temoete
30 comende, wikende of helpende, soe en laet hi
nochtan niet dier dinghe, die tot der cuuscher
mynnen hoeren, opdat hi si als een ghetrowe in-
strument der mynnen, altoes bereit in te gaen
ende uut te gaen nae d) hoeren eyschen. Waer-
35 van dat hi lesen, singhen, beden, dencken, wer-
ken, rusten ende al eyghene ende vreemde dinghe

1 „daer onse herte wetich isquot; 77b; — 2 ,,want het alleen buten isquot; 77Va;

—nbsp;4 ,,si syn recht etc.quot;, „apenbaerlicquot; 77Va; — 6 „endequot; ontbr.; — 13-14
„als hem... die wech brederquot; 77Va; — 15 „voele noch nietquot; 77Va; — 16
„aldusquot; 77Va; — 18 „Ihesusquot; 77Vb; — 21 „in der caritatenquot; ontbr.; —
23 „overcomenquot; 77Vb; — 24 „endequot; ontbr.; — 27 „hemquot; ontbr.; — 29
„toevallinge der d.quot; 77Vb; — 31 „diequot; 77Vb; — 31 „cuuscherquot; ontbr.;

—nbsp;36 „ende rustequot; 78a.

a) de „iquot; van „dierquot; boven de regel tussengevoegd; b) „voele niet
enquot; links in margine; c) naar G 77Va, in D ontbr. „inquot;; d) „naequot;
rechts in margine.

-ocr page 255-

daertoe richtet, opdat die minne van binnen in
den ghemoede ende van buten in den werken
gheheel blive. Hiervan reyket hi hem uut in dat
ongheeende; ende die offerhande, begheerten ende
alle guede werke, die gheschiet syn ende gheschien
of gheschien sullen, die offert hi goede mit enen
ghesichte i) mit vrien ghemoede.

Cap. XXXVIII. Dat men ghemecnlic alle menschen sal omhelsen
in der waerheit ende mynnen.

^^ T_J I cusse my mit den cussen syns mondes a).

Die brudegom Ihesus is seer edel ende lecker,
die den ghemoede, dat ergent van becommert
wert, beswaert of belastet, ghebrukelic niet b)
verenicht c) en wert; want hem en is temael niet
15 mit den / toevallighen dinghen. Hierom mit edelre
ende d) hoegher manieren, nae dien dat moeghe-
lic is, die formen, teyken ende sinlike devocie
overghegaen, sal die mensche pinen te ghebruken
ende verenicht te werden den brudegom Ihesu in
20 der mynnen, dier hi ghebruket boven ende buten
alle ghedachten ende beghripelicheit. Hiernae be-
hoert ons te staen mit allen herten reverenselic
ende mit groten ghelove voer den heer ende
ghierhc te dorsten ende te drinken den hieten 2)
25 wyn, syn bloet, in welken wi allen menschen om-
helsen ende trecken in dat woert, dat Ihesus is,
in welken wi sterclic werden ghetoeghen te liden
om sinen naem onghemac ende onrecht, in wel-
ken wi oec beweghet werden niet te weghen, dat
30 wi die een van den anderen liden in crancheiden
der seden of der lichaemen; want in ewicheit en
sullen wi niet ghedencken der crancheit, der hin-
der ende der onvolmaechtheit, daer wi nu tegae-

1 „richtequot; 78a; — 3/4 „uut in die ongheeynde offerhandequot; 78a; — 6/7 „myt
enen vrien gesichte ende ghemoedequot; 78a; — 9 „in der mynnen ende in
der waerheitquot; 78a; — 11 „endequot; ontbr.; — 12-14 „becommert wort ende
niet verenicht en wortquot; 78a; — 18/19 „hem pinen verenicht te werdenquot;
78b; — 19 „Ihesusquot; 78b; — 20 „dier hi ghebruketquot; ontbr.; — 24 „gierichlicquot;
78b; - 32 „crancheitquot; 78b; - 32/33 „hinderenquot; 78Va.

a) paragraafteken; b) hs. „niet equot;; c) hs. „v'erenichtquot;; d) hs. „enquot;;

1) lees „in enen simpelen ghesichtequot;.

j lees „syn hiete ende levendighe bloetquot; („vivum calidumque san-
luinem eiusquot;; de vertaler las „vinumquot; i.p.v. „vivumquot;).

guinem

-ocr page 256-

der in suchten ende vechten. Ende want men niet
en weet hoe ontfanchc of glorioes yemant is of
wesen sal voer den heer om sine volmaechtheit
of puerheit, soe en is niet beter dan dat wi stae-
5 delic alle teghenheit a) uutsluten ende alle men-
schen omhelsen in der waerheit ende in der myn-
nen ende ghebruken si in gode, als die in ewicheit
tegaeder sullen syn; ende pynen si b) te ver-
enighen den herten gods in dat overste, sunder-
10 linghe / die onder ons schiene onvolmaect ende Fol. 69
ondevoet te syn. Hierenbinnen, soe langhe als wi
hier leven onder die ontellike ghelven, eens
yeghelikes stemme des herten doer al die werlt
ludet sonder opholden van syre c) herten in
15 synre tyt, maniren ende steden in dat hoghe, in
den aenschien des throens, ende die walrukent-
heit d) der onbesmitter wanderinghe ende der
cuuscher begheerten gaet op als een ewich brant
ende overgaet in hoer beghin, opdat als die
20 hemele honichvloyende syn gheworden overmids
die mynleke e) toecoemst des woerdes godes, des
brudegoms Ihesu, in de vleysche ende overmyds
syn daeghelicsche representieringhe in den altaer
ende overmids staedighen instortinghe syns
25 ghiestes ende der ghiestelicker schoenheit in die
sielen der uutwercorenre, alsoe niet myn sullen
die begheerten eens yeghelikens opclimmen ende
alreweghen der gracien antwoerden; ende sie
sullen hem ende hoer mynne onderlinghe uutrey-
30 ken in ongheeende breetheit.

N'

Cap. XXXIX Wat sonderlinghe f) dat herte entlastet ende vri
maket.

[IET en ontlastet soe seer dat herte ende maket
dat soe vri, niet en doet alsoe vrilic sonder alle
35 nauheit voer den heer wanderen, niet en verga-

1 „endequot; ontbr.; — 2 „of hoe glorioesquot; 78Va; — 4 „betersquot; 78Va; —
5/6 „menschenquot; ontbr.; — 8 „wesenquot; 78Va; — 14/15 „sinenquot; 78Vb; — 19
,,ende overgaet in hoer beghinquot; ontbr.; — 21 „des woerdes godesquot; ontbr.;
- 26 „en sullenquot; 78Vb; - 27 „yegelickenquot; 78Vb.

a) hs. „tegheitquot;; b) hs. „sie siquot;; c) „equot; later bijgeschreven; d) naar
G 78Vb, D heeft „walrukendequot;; e) hs. „mynnekequot;; f) hs. „sonder-
lighequot;.

-ocr page 257-

dert a) b) alsoe lichtelic den inwendighen men-
schen nae die menicherhande uutwendighe ghe-
ruchte, als in allen dinghen ende gheval inwen-
dich ende uutwendich, tytlic of ewich, mit ghienre
5 eyghenre begheerlicheit ghetoeghen te werden,
noch mit heymelicker begheerten tot enighen deel
ghebueghet. Mer wat dat is om die glorie gods /
ende ghemene salicheit ende vrede, dat sal hi alle
theghenheit uutghesloeten myt allen crachten vol-
10 ghen, waer c) dat si ghemaclic of moyelic. Dese
vastheit d) des ghemoedes en maket hem niet
behoevich te neyghen van den enen of van den
anderen, groet of cleyne, mer hi mach sien, hoe-
ren, merken, raden e) ende tractieren die dinghe,
15 die verstuert syn, of theghen hem gheseghet of
ghedaen syn, die guet oft quaet syn in d,en ande-
ren. als die gheschien in hinder, achtersprake,
vermynren ende onghemac synsselves, als ver-
werpinghe of die hoeren tot synre eeren of voert-
20 settinghe, ende nochtan van ghenen van desen f)
verwandelt werden. Dese en stoertet syn inwen-
dicheit niet uut in die sinlike guede, in die seden
ende sacramenten, al hoe heilich dat sie schienen,
mer alle ander dinghe verwandelet g) ende in
25 eenre manieren overtrecket hi in die inwendighe
ghebrukinghe der simpelre waerheit ende der
cuuscher mynnen, soedat hi voertmeer niet en
wert ghehindert dat ene van den anderen, mer in
beiden is dat ghemoede mit den heer al in al.

Hier eendet een enige sprake
eens regheliers.

2 „diequot; ontbr.; — 3 „ende ghevalquot; ontbr.; — 8 „ende om gheen salicheitquot;
79a; „daer sal hiquot; 79a; — 10 „weder dat siquot; 79a; „moyelick sijnquot;; —
10/11 „Dese vasticheitquot; 79b; — 12 „enen of van denquot; ontbr.; — 15 „tegen
hem geschietquot; 79b; — 19 „of dat hoertquot; 79b; — 20/21 „in gheen van desen
verwandelt en wortquot; 79b; — 23 „ende sacramentenquot; ontbr.; — 24-25 „ver-
wandelt ende aentrecket hiquot; 79b.

a) hs. „vergaderquot; b) „niet en vergaderquot; rechts in margine; c) „waertquot;;
d) hs. „vasth'eitquot; (eind regel); e) „radenquot; op rasuur; f) hs. „ghenen
desenquot;; g) hs. „verwandeletquot;, het streepje op de e later weggestreept.

-ocr page 258-

WOORDENLIJST 1)

A.

ACHTEN, curare, 3, 51v; reputare,
48v, 51v.

♦ACHTERBLIEF, reliquiae, 23; ver-
gel. Diefenbach 491: overblyvinge,
uberblibung, bleybnusse en ons
,,souvenirquot;.

ACHTERSPRAKE, derogatio, 69v.

ACHTERSPREKEN, detraho, 66v.

AELMECHTIG, omnipotens, 48.

AENDACHTICH, intentus, 58v;
,,aendachtich inquot; = geconcentreerd
op (b.v. God); in deze vorm en
bet. niet in Mnl.wb.

AENGRIPEN, arripio, 9v.

AENHANGHEN, inhaerere, 3, 33;
adhaerere, 21.

AENCLOPPEN, impellere, 60 =
drijven, bewegen; Mnl.wb. kent al-
leen de bet. „aantikken, aanroe-
penquot;, I, 113.

AENNEMEN hem, assumere, 2v =
zich bemoeien met.

AENSCHYN, aspectus, 5v; vultus,
25v.

AENSCHOUWEN (subst.), con-
spectus, 7.

AENSCOUWEN (verb.), intueri,
3v.

AENSICHT, conspectus, 6v.

AENSIEN (subst.), intuitus, 4v (ac-
tief! in Mnl.wb. alleen passief).

AENSIEN (verb.), respicere, 3, 16;
inspicere, 3v; aspicere, 3v; perspi-
cere, 17v.

AENTRECKEN, attraho, 8.

AENVECHTEN, insidiari, 18v; im-
pugnare, 21, 46v.

AENVECHTINGHE, impugnatio,
21, 22.

AERM, pauper, 26 (= miser Str.
20).

AFGAEN, deficere, 15, 37.

AFGOT, sculptile, 14; simulacrunj,

38.

AFGRONT, abyssus, 14v.

AFHALEN, auferre, 9, 22v, 36v.

AFKEREN, averto, 26v.

AFKERINGHE, aversio, 45v.

AFKIEREN (subst.), aversio, 38v.

AFLATEN, desino, 18v.

AFNEIGHEN (subst.), declinatio,
10, 38v.

AFNEIGHEN (verb.), declinare, 5,
32v, 50v = zich afkeren van.

AFNEYGHINGHE, declinatio, 24v.

AF WESEN, absentia, 22; ook Hor.
202.

ALHEIT, totalitas, 9.

ANBEDEN, adorare, 14.

ANDACHT, intentio, 49, 54v, 58v
— bedoeling, oogmerk (vg. Verd.
ts. 40, bl. 195); in deze bet. niet
in Mnl.wb. I, 85, wèl in Mnd.wb.
I, 80, „Absichtquot;, „Vorsatzquot;.

ANDERHEIT, alietas = ongelijk-
heid, alles wat niet God is en van
Hem afvoert (ook bij Suso: Bihlm.
489n); bij Ruusbroec staat ander-
heit voor alteritas: Axters, 258.

ANGAEN, subire, 13.

ANHANGHE, adhaesio, 65, scil. aan
God, niet aan 't aardse als bij Suso
(Bihlm. 561). In deze bet. niet in
Mnd.wb. (I, 91).

ANTWOERDEN, correspondere,
40v, 45v.

ANXT, timor, 5v, 8v, lOv, 32; metus,
56v.

ANXTVOLDICH, timidus, 5v.

ANXTVOLDICHEIT, anxietas, 56v.

ARBEIDEN, laborare, 2v; satagere,
14.

ARBEIT, labor, 3; conatus, 34.

ARMOEDE, paupertas (= miseria),
pass.; indigentia, 3v; egestas, 47,
53.

1nbsp; Deze woordenlijst is samengesteld zowel met het oog op het diets als
op het Middellatijn. Het naast elkaar plaatsen van het Middelnederlandse en het
middellatijnse woord draagt enerzijds bij tot een juister begrip van de tekst: het
latijn praegneert de betekenis in belangrijker mate dan een omschrijving in he-
dendaags Nederlands, anderzijds komt het dietse woord een zuiver begrip van
het middellatijn ten goede.

De woorden voorzien van een * komen in het Middelnederlandsch Woorden-
boek niet voor. Voor de verschillende afkortingen zie men de lijst van afkortingen
op bl. 6 v.v.

-ocr page 259-

B.

BANGICHEIT, angustia, 10, 15, 19,
35v; anxietas, llv.

BAREN, generare, 55; gignere, 61v.

♦BARMHERTICHEIT, misericordia,
24, wel in Hwb. en Mnd.wb. I, 154.

BEANXTEN, angustiare, llv; an-
xiare, 17v. Mnl.wb. „beangst, be-
vreesdquot;, I, 603; beter „benauwdquot;
(zie BENAUWEN en NAUHEIT)
in mystieke bet.; vg. hetgeen in
hfdst. II gezegd is over „latitudoquot;
en „angustiaquot;.

BEDROEVEN, angustiare, 12v;
(deze bet. niet in Mnl.wb. (I, 664)
en Mnd.wb. (I, 178); tristare, 13;
tribulare, 22, 29.

*BEDRUCKINGHE, depressie, 3,
wèl in Hwb.

BEDRUCKEN, deprimere, 3.

BEELT, simulacrum, 14, 29.

BEGHEERLIC (adj.), affectuosus,
49.

BEGHEERLIC (adv.), affectuose,
9v.

BEGHEERLICHEIT, desiderabile,
54v; in deze bet. niet in Mnl.wb.
(I, 696); cupiditas, 69.

BEGHEERTE, affectus, 7v; deside-
rium, 7v; appetitus, 42v; affectio,
54; votum, 68, deze bet. niet in
Mnl.wb.

BEGHEREN, appetere, Iv, 2, 49; de-
siderare, 12. 31v, 37; suspirare,
24v; optare 25; requirere 40, 57v.

BEGHIN, principium, 34v.

BEGHINNENT, fontalis, 6v.

BEGRIPELIC, reprehensibilis, 6v.

BEGRIPELICHEIT, comprehensibi-
litas, 68v.

BEHAGHELIC, placidus, 11, 67v;
placitus, 24.

BEHAGHEN, placentia, 5.

BEHOERLIC, decenter, 45.

BEHOETLIC, custodite, 62.

BEHOEVICHEIT, indigentia, 33.

BEHOVEN, indigere, 2v, 33v; egere,
3; opus habere, 55v.

BEHOVICH, mendicans, 9v; egens,
48; indigus, 69v.

BEKENNEN, cognoscere, 14, 50v;
novisse, 24; agnoscere 25.

BEKENNINGHE, cognitio, 44, 48.

BECOMMEREN, occupare, 6v, 17v;
preoccupare, 29; involvere 48v.

BECOMMERINGHE, occupatio, 17v,
28v, 32v; in deze bet. niet in Mnl.
wb. (I, 809), het Mnd.wb. heeft
„Beschäftigungquot; (I, 218).

BECORINGHE, temptamentum, 20v.

BELASTEN, onerare, 63, 65.

BELIEN, fateor, 24.

BENAUWEN, angustiare, 10, 19,
32v; coarctor, 34; arctor, 43v. Het
Mnl.wb. kent dit woord niet met
mystieke bet. (I, 879).

BENEDIEN, benedicere, 59.

BENEDIXIE, benedictio, 65v.

BENIDER, aemulus, 12v.

BEQUAEM, acceptabilis, 22; ido-
neus, 23, 24; aptus, 37v.

BEREIDEN, preparare, 64v.

BEREIT, promptus, 13, 62v.

BERISPEN, arguere, 59v.

BERISPINGHE, increpatio, 8, 63v;
correptio, 67v. Correptio kan zijn
= kastijding (vg. Baxter-Johnson
i
.V. p. 109), maar ook = berisping
(Strecker s. 18) en dit is hier de
passende bet. Het Mnl.wb. geeft
(I, 947) alleen „kastijdingquot;, het
Mnd.wb. ook „berispingquot; (Tadel;
I, 248).

BERNEN, ardere, 37v.

BERORINGHE, motus, Iv.

BEROUWICH, contritus, 1 = boet-
vaardig, vg. Baxter-Johnson i
.V.
„contritequot;, p. 104.

BEROVEN, privare, 39v.

BESC(H)ERMEN, munire, 53, 60v.

BESCHOUWINGHE, contemplatio,
64.

BESETTEN, disponere, 36v.

BESITTEN, possidere, 28v.

BESLUTEN, concludere, 65.

BESMITTEN, maculare, 5; corrum-
pere, 32v, 57v. Besmittet = aan-
geraakt, getroffen (?), vg. Mnl.wb.
I, 1065 en zie ook BEVLECKEN
en BREKEN.

BESOCHT, expertus, 52, = ervaren
(Mnl.wb. I, 1069).

BESORGHER, procurator, 2v.

BESWAEREN, gravare, 25v.

BETEREN, emendare, 13, 35v, 50v.

BETROUWEN (subst.), fiducia, 5v,
13v, 32, 37.

BETROUWEN (verb.), confidere,
21.

BETRUWEN, zie BETROUWEN.

BETRUWENT, fiducialis, 56v.

BEVELEN, committere, 18.

BEVINDEN, experiri, 15v.

BEVLECKEN, corrumpere, 49v.

BEVOELEN, novisse, 10.

BEWAREN, conservare, 52v.

BEWARINGHE, custodia, 4, 18.

BEWEGHEN (subst.), motus, 8v.

-ocr page 260-

*BEWEGHINGHE, motus, 32v, 43v;
commotio, 64; wel in Hwb. en
Mnd.wb., maar niet in deze psych,
spir. bet. (I, 316).

BEWERFEN, aspergere, 39v.

BEWISEN, ostendere, 47.

BEWISINGHE, exhibitio, 52.

BIBLIVEN (subst.), permansio, 10.

•BINDINGHE, ligatura, 3. Niet in
Hwb., wèl in Mnd.wb.
(I, 338;
„Bandquot;).

BLOET, nudus, Iv, 7. 17v, 30v.
Myst. bet.!

BLOTEN, nudare, 7 = zich ontdoen
van alle hinderende media.

BREET, latus, 5v.

BREETHEIT, latitudo, Iv, llv, 63.
De mystieke bet. van breet en
breetheit (zie daarvoor Hfdst. III)
niet in Mnl.wb. I, 1426.

BREKEN, perfringo, 42; corrumpo,
53v, misschien = overwinnen, vg.
„hem brekenquot; = zichzelf overwin-
nen; Verd. ts. 40, bl. 206. Het Mnl.
wb. heeft „storenquot; (L 1431).

BUGHEN, flecto, 38v; bassare (=
deprimere; Du Gange i.v.) 40v.

♦BUGHINGHE, incurvatio, 3. Wel
in Hwb.

BUUCHSAMHEIT, flexibilitas, 16v.
In het Mnl.wb. alleen uit het Sol.
bekend (I, 1484). Niet bij Kiliaen.

D.

DORRICHEIT, ariditas, 47v. Het
Mnl.wb. geeft- geen plaatsen en
kent het woord bovendien niet in
spir. bet. (II, 361). De bet. is dor-
heid van geest („dryness of spiritquot;,
Baxter-Johnson i
.V. „ariditasquot;, p.
28), gebrek aan bezieling, inwen-
dige onvruchtbaarheid, verschrom-
peling van godsd. leven; Verd. ts.
40, bl. 208 met voorbeelden.

DRAGHEN, portare, 12v; tolerare,
12v.

DREIGHEN, comminari, 21.

DRIVEN, impellere, 60v.

*DROECHLIKE, aride, 18v. Niet in
Hwb. Voor de bet. zie DOR-
RICHEIT.

♦DROVICHEIT, tristitia, 4v. Wèl in
Hwb.

DRUCKEN, deprimere, 40v.

DUNCKEN, videri, 19v.

DUNNE, tenuis, 43.

DURBAER, pretiosus, 7, 56.

DUREN, perseverantiam habere, 19.

DUUSTER, tenebrosus, 38, 44v. In
deze spir. mystieke bet. (zie daar-
voor Hfdst. III bij „tenebraequot;) niet
in Mnl.wb. (II, 479).

•DUUSTERHEIT, obfuscatio, 11,
67v. Wèl in Hwb.

DUUSTERNISSE, tenebrae, 3v, 7v.
De mystieke bet. (zie DUUSTER)
niet in Mnl.wb. (II, 480).

DWAESLIC, temere, 41v. Het Mnl.
wb. geeft geen plaatsen en kent
bovendien alleen de bet. „stultequot;
(II, 492); ook het Mnd.wb. heeft
alleen de bet. „thörichtquot; (I, 610).

DWALEN, errare, 37v; ook DWE-
LEN, 32. In Mnl.wb. 1 voorb. „hi
dweeltquot; (II, 494); Mnd.wb. „dwe-
lenquot; zw. en st. w.w. (I, 611).

DWALENDE, profugus, 16.

DWALINGHE, error, llv.

DWELEN, zie DWALEN.

DWINGHEN, compellere, 60.

E.

EDEL, praestans, 31v; nobilis, 43.
— (adv.), nobiliter, 38.

EDELHEIT, nobilitas, 6v.

EENLIKE, SC. SPRAKE, soliloquium
titel; over deze en andere vert. van
sol. vg. Verd. ts. 40, bl. 209.

EER, honor, 42v; reverentia, 43.

EERSAMLIC, honeste, 60v.

EFFEN, planus, 32v; aequalis, 34;
parilis, 65.

-ocr page 261-

EIGHENHEIT, proprletas, 5v, 11,
26v; niet egoïsme, zelfzucht, zoals
Mnl.wb. II, 595 en Axters 258 voor
Ruusbr. Zelfzucht is in het Sol.
„eyghensoekelicheitquot;. Zie voor de
bet. van deze woorden Hfdst. III.

EYGHENSOEKELICHEIT, propria
quaesitio, 5v, 11.

EYNDE, finis, 1. In deze bet. niet in
Mnl.wb. (II, 645 vv.), wel in
Mnd.wb. („Ausgangquot;, vg. „Su an
den endequot;, „Wo weinich se na
deme ende sên!quot; (I, 660). Over
,,respice finem' Arens in Theol.
Quartalschr. (1931), s. 186 ff.

EYSCHE, exigentia, 12, 16v, 68.
Causae exigentia staat in 't Sol. te-
genover veritatis demonstratio als
uiterlijke omstandigheden tegenover
innerlijke aandrang.

EYSCHEN, postulare, 27v; requiro,
49.

ELENDE, exilium, 2, 30v, 42.

ELENDICH, miserabilis, 32.

ENICH, desolatus, 37.

ENICHEIT, fuga, 4; solitudo, 7v.

ENIGHE, SC. SPRAKE, soliloquium,
69v. Zie EENLIKE.

ENIGHEN, unire, 41, G 61a.

*ENIGHINGHE, unio, 56. Niet in
Hwb.

EREN, venerari, 42.

EWE, lex, 20.

EWICHEIT, aetemitas, 63v.

*EXBMPELIC, exemplariter, 62.
Niet in Hwb.

F.

FANTASIE, ook FANTESIE, phan-
tasia, 17v. 34v. Voor de bet. vg.
Verd. „verbeelding, invalquot;, ts. 40,
bl. 211.

FIGURE, figura (= symbool:
Strecker, s. 20), 55. = symbool,
ziimebeeld, vg. Mnl.wb. 11, 803.

FORME, forma, 58.

FORMEN, formare, 18.

FORMIEREN, formare, 58.

FUNDIEREN, ook —O—, fundare,
39, 44.

G.

GAEN VAN, fornicare, 14. Asce-
tische vert.?: voor fornicare zie Du
Cange, 3, p. 562.
GANC, gressus, 43v; progressio, 55v.

GANS, sanus, 25.

G.^VE, donum, 9v; charisma, 9v.

GHEBRECK, vitium, 18v; defitio,
lOv.

GHEBRECKELIC, vitiosus, 4v; cor-
ruptibilis, 25v.

GHEBREKEN, deficere, 4v; deesse.
30v.

GHEBRUKEN, frui, perfrui, 3v; utor,
25.

GHEBRUKEN (subst.), fruitio, 64.

GHEBRUKINGHE, fruitio, 63v.

GHEDACHTE, cogitatio, 4v, 54;
meditatio, 20; memoria, 26.

GHEDACHTICH, memor et compos,
22v.

GHEDENCKEN, memorari, 17.

GHEDENCKENISSE, memoria, 8.

GHEESTELIC, spiritualis, 31; mys-
ticus, 56. In de laatste bet. niet in
Mnl.wb. II, 1102.

GHEESTELICHEIT, religio, 52v.
Religio = vita monastica (Strecker
s. 21); in deze bet. niet in Mnl.wb.
II, 1103.

GHEHEEL, indivisus, 51.

GHEHEELHEIT, integritas, 58.

GHEHEELIC, integre, 38.

GHELAETENHEIT, derelictio, 21v.

GHELEGHENTHEIT, situs, 62.

GHELIKEN, conformare, 3v.

GHELYC, aequalis, 2v; similis, 4,
34v.

GHELYCKENISSE, similitudo, 21.

GHELYCHEIT, aequitas, 3v, 8; con-
formitas, 8, 13v, 50; similitudo, 13v.

GHELOVE, fides, 2.

GHELOVEN, promittere, 31v.

GHELUDE, symbola, 18v. In deze
bet. van symbool niet in Mnl.wb.
(II, 1304).

GHELUCK, prospéra, 17.

GHELUCKICHEIT, prospéra, 63v.

GHEMEENLIC, generaliter, 68.

GHEMENSCAP, communio, 18v,
22v.

GHEMOETEN, occurrere, 1; occi-
dere, Iv.

GHENAKEN, attingere, 13v; appro-
pinquare, 19v, 29; pertingere, 48.

GENESEN, curare, 24.

GHENOECHDOEN, saüsfactio, 12v.

GHENOEGHEN, convenire, 45v.
— SC. HEM — LATEN, conten-
tus esse, 45.

GHESCAPENHEIT, creaturalitas,
57; creatio, 65v.

GHESCHIEN, contingere, 2v, 6v, 13,
35: fieri, 3; exhibere, 4; accidere,
11: evenire, 38.

-ocr page 262-

GHESEL, socius, 37; comes, 39.

GHESELSCHAP, societas, 39.

GHESICHTE, aspectus, 3v, 6v; in-
tuitus, 3v, 44v; vultus, 7; conspec-
tus, 8v;
Visus, 54.

GHESINDE, familia, 66.

GHESONT BLIVEN, valere, 64.

GHESTEERCT WERDEN, confor-
tare, 21.

GHESTUBBE, pulvis, 1, 32.

GHETROUWE, fidelis, 5, 20v.

GHETUCH, testimonium, 3.

GHEVAL, casus, accidens, 7v; even-
tus, 38v.

GHE VALLEN, accidere, 27 v, 31 v.

GHEVOELIC, sensibiliter, 62v.

GHEWYN, lucrum, 68.

GHEWYN DOEN, lucrari, 60.

GHEWONTE, consuetudo, 19.

GIERICH, avarus, 62v.

GHIERLIC, avide, 68v.

GLORIE, gloria, 29v, 30.

GLORIEREN, gloriari, 19.

*GLORIERINGHE, gloriatio, 9, 37v.
Niet in Hwb. Glorieringhe = glo-
riatio, ook Hor. I (Wijnp. gloss.
203).

GLORIOES, gloriosus, 42v.

GOEDERTIEREN, clemens, 1.

GODFORMICH, deiformis, 6v. Vg.
Hfdst. III.

GODFORMICHEIT, deiformitas, 66.

GOET. pius, 27.

GOETHEIT, bonitas, 33v.

GOTDIENSTICH, pius, 4v. Dit
woord is bijz. thuis te Dev. en Die-
penveen, vg. de levensbeschr. van
zusters in de zg. hss. D. (uitg.
Brinkerink) en G. (uitg. De Man).

GRACIE, gratia, 22; GHEMENE —,
gratia data, 67.

GRAET, gradus, 36v, 42v.

GRIPEN, capio, 20; diripio, 31.

GROETMAKEN, magnificare, 61.

GRONT, fundus, 24, 25, 44v; pro-
fundus, 30.

GUNNEN, favere, 66.

H.

HABYT, habitus, 42v.
HAESTELIC, subito, 23, 29; velo-

cius, 44; breviter, 52.
HAESTEN, properare, 43v; anhe-

lare, 61.nbsp;quot;

HAESTICH, subitus, lOv, 17.
HAET, invidia, 35.
HAPE, spes, 21v.
HECHTEN, figere, 36v.

HEENSCHEIDEN, decessio, lOv, 13.

*HEENSETTEN, dissimulare, 60.
Wei in Hwb.

*HEENVLIETEN, defluere, 31 v.
Niet in Hwb.

HEERSCAP HEBBEN, dominari, 19.

HEILICH, beatus, 42v; (= zalig, zo-
als SALICH = heilig, door het
veelvuldig samengaan van H. en-
de S., sanctus et beatus, werd sgt;b
en bgt;s (Mnl.wb., III, 264); mysti-
cus, 44v.

HEILICHMAKEN, sanctifico, 6, 52v.
Het Mnl.wb. kent het woord alleen
uit gloss. (III, 269). Voor sancti-
fico ook HILLIGHEN. HEILI-
GHEN, 44v.

HEMELSBROET, manna, 60.

HERTE, mens, 43 en pass.

HERTELIC, cordialis, 49.

HETELIC, ardens, 59 = vuriglijk
(Mnl.wb. III, 240).

HINDER, impedimentum, 1; detri-
mentum, Iv, 32, 57v; obiectum, 19.

HINDEREN, impedire, 19; nocere
65.

HISTOERLIC, historialis, 8v.

HOECHEIT, sublimitas, 5, 10.

HOECHTIDELIC, sollemnis, 6, 56v.

HOEDE, custodia, 32.

HOEDER, custos, 19, 20v.

HOLDEN, tenere pass; continere,
19; constringere, 36v; retardare,
60.

HOVERDIE, superbia, 5.

I, J.

lAGHEN, agitare, 7v, 56.
INGHEKIERT, introversus, 54.
*INKIERINGHE, introversio, 63;
vg. Bihlm. 585 over „inkerquot;: „Ein-
kehr, Versenkung (in sich selbst,
in Gottquot;). Niet in Hwb.
»INPLANTEN, inserere, 33v. Wel

in Hwb.
INSETTINGHE, institutio, 67.
INSTORTEN, infundère, 33v.
INSTORTINGHE, Infusio, 69.
INWENDICH, internus pass.
INWENDICHEIT, interiora, 65.
YOGHET, iuventus, 64v.
IUCKE, iugum, 52v. In Mnl.wb. (III.
1054—55) niet in de bet. van Chr.'
Kruis.

-ocr page 263-

K.

CARITATE, Charitas, 67v.

KESELINC, silex, 65.

KYEREN, vertere, 20.

CLAER, purus, 5v; sincerus, 11; cla-
rus, 16.

CLAERHEIT, sinceritas, 21v; clari-
ficatio, 52.

CLAERLIC, sincere, llv, 32v, 38v.

CLAGHE, querimonia, 11, 67v.

CLAGHEN, conqueror, 23.

CLEIN, parvus, 48v; parvulus, 55v.

CLEYNHEIT, parvitas, 50, 53.

CLEYNMAKEN, parvifico, 50.

CLEYNMOEDICHEIT, pusillanimi-
tas, 61.

CLOECLIC, caute, 3.

CONEN, valere, 50v; posse. 20;
scire, 59.

CONEUSELIC, pudendum, 18; vere-
cundum, 43.

CONFUSIE, confusio, 15; ingloria,
60v.

CONFUUS WERDEN, confundi,
22v. = het passief van confundere
— te schande maken (Strecker, s.
18).

CONSENTIEREN, assentire, 21.

CORLE, nucleus, 67. Zie SCAELE
en vg. „Doe Sinte Paulus totter
korlen quam, doe en achte hy die
scale nietquot; (Mnl.wb. Ill, 1920).

CRACHT, virtus, 5, 9, 33v; forti-
tudo, 46v; potentia, 34v (= ver-
mogen); BEGEERLIKE —, vis
appetibilis, 7v.

CRACHTICH, vehemens.

CRANC, infirmus, 23; debilis, 43.

CRANCHEIT, imbecillitas, 8v; infir-
mitas, 12v, 37; fragilitas, 15.

CRENCKEN, infirmare, 33, 56; im-
becilliter infirmare, 57v.

CRUDE, sc. WALRUKENDE, aro-
mata, 59.

KUSSCHEN, osculari, Iv, 54v.

CUSSEN, osculum, 54v.

CUUSCHE, castus, 12, 37.

CUUSLIC, caste, 9.

L.

LANCHEIT, longitudo, 10.

LASTER, improperium, 28v; oppro-
brium, 52, 63.

LASTICH, onerosus, 24v. = hinder-
lijk.

LATEN, sinere, 6v; omittere, 12v;
derelinquere, 20v, 23v; destituere,
42; dimittere, 56v; amittere, 26v.

LAU, tepidus, 19; non fervidus, 19.

LEDICH, feriatus, 49v, 51v, 62v; va-
cuus, 56. Voor de spir. bet. van
dit en van de beide volgende woor-
den, zie Hfdst. III.

LEDICH SYN, vacare, 2v, 20, 35v.

LEDICHEIT, vacatio, 39.

LECKER, delicatus, 68. Voor deze
bet. (niet in Mnl.wb. IV, 350, noch
Mnd.wb. II, 642) vg. Verd. ts. 41,
bl. 118—119.

r,EVENDELIC, vivaciter, 12, 33.

LEVENDICH, vivus, 50, 65v.

LEVENDICHEIT, vivere, 58.

LICHTHEIT, levitas, 4v; volubilitas,
53v.

LIDEN (subst.), passio, pass.

LIDEN (verb.), patior, 5v; sustinere,
24, 28.

LIDESAMLIC, patienter, 4v.

LYDSAMHEIT, patientia, 11, 67v.

LOENEN, inniti, 46.

LOEP, cursus, 5v.

LOPEN, currere, 9v, 36v; recurrere,
46v.

LUDEN, sonare, 13v; resonare, 11.

M.

MACHT, potestas, 8x, 29, 34; domi-
natio, 20; virtus, 46v; auctoritas,
49v; maiestas, 65v.

MACHTICH, potens, 42; compos,

MACHTICH SYN, dominare, 5v.

MATICHEIT, modestia, 33v.

MEDEFORMICH, conformis, 35

MEDEFORMICHEIT, conformitas,
35.

MEDEGEVEN, communicare, 66. In
deze bet. niet in Mnl.wb. IV, 1256.

'MEDEMACHTICH ende wetich,
conscius, 11. Het Mnl.wb. heeft al-
leen „medewetichquot;, IV, 1276.

MEDEWERCKEN, cooperari, 46v.

MEYNEN, intendere, 55v.

MEMORIE, memoria, 32v.

MENICHVOLDICH, multimodus,
19v.

MENICHVOLDICHEIT, multiplici-
tas, 1, 55. Tegenover „enicheitquot;
(concentratie op het goddelijke) het
vervuld zijn van wereldse dingen
(Mnl.wb. IV, 1405, vg. Verd. ts.
40, bl. 210); multitudo, 7v.

MENIGHERHANT, varius, 32v; di-
versus, 35.

(MENIGHERHANTHEIT), varia-
bilitas, 16.

MENIGHERWIJS, varie, 38.

-ocr page 264-

MERKEN, attendere, 2, 42v; perpen-
dere, 2v, 30v; inspicere, 5v; con-
siderare, 20v, 25, 59v.

MERKINGHE, consideratio, 15, 56v.

MIDDEL, medium et velamen, 1;
medium, 28v. = wat hinderend in
de weg staat (vg. Bihlm. 595, Mnl.
wb. IV, 1538 bij no. 4; middel =
hinderpaal; bet. ontwikkeld uit wat
in het midden ligt, tussen God en
mens, tot hindernis, vg. Axters 387).

MILT, largus, 35; liberalis, 55.

MINLIC, amorose, 54v.

MYNNE, Charitas, 3v, 34, 58v;
amor, 4.

MYNNEN, amare, 10; diligere, 7v,
14v, 20.

MINRE, amator, 37.

MISDAET, excessus, 13; culpa, 47.

MISHAGHEN, displicere, 30v.

MISTROEST, desolatio, 24v.

MISTROESTELIC, desperate, 31;
in Mnl.wb. alleen bekend uit gloss.
(IV, 1742).

MISTROUWEN, desperare, 1, 20v.

*MISTRUWEN, desperatio, 50. Niet
in Hwb. Vg. Mnd.wb. III, 103:
,,Mistrauen, Unglaubenquot;.

MOEYELIC, molestus, 12, 32v, 69v.

MOEYELICHEIT, molestia, 47.

MOEYENISSE, ook MONYSSE,
molestia, 30, 64.

MOETHEIT, fatigatio, 12.

MOGHEN, posse, pass.; valere, 2,
6v. (= posse, Strecker, s. 21).

MO(E)GHENDE, potens, 34.

MOGHENTLIC, potenter, 34v.

MOYEN, vexare, 42; molestare, 57;
inquietare, 64.

MOYNGHE, vexatio, 17. In Mnl.
wb. (IV, 1795) alleen bekend uit
Teuth. Vg. Mnd.wb. III, 112; „Be-
lästigung, Beschwerung, Beschädi-
gung, Quetsungquot;; infestatio, 18v,
26v.

MONYSSE, zie MOEYENISSE.

MURMURIEREN, murmuratio, 49.

MURMURRIERINGHE, murmur,
11.

N.

NAESTE, domesticus, 27.

NAUHEIT, angustia, 6, 8v. Voor de
bet. zie Hfdst. III, In deze bet. niet
in Mnl.wb. IV, 2221.

NAUWE, angustus. Mnl.wb. IV,
2218, niet in deze bet.

NAUWE (adv.), caute, 5v; vix, 26,
36v.

NEDER, humihs, 25v.

NEDERBUGHINGHE, depressio, 4.
In het Mnl.wb. niet van elders be-
kend (IV, 2247). Als bet. wordt
aldaar opgegeven „deemoed, ge-
voel van minderheidquot;.

NEDERHEIT, humilitas, 18v; humi-
liatio, 42v.

NEDERCLIMMEN, descendere, 39,
48v.

NEDERWERPEN, deicere, 5.

NEERNSTELIC, sériose, 55v.

NEERNSTICHEIT, seriositas, 50v.
= heftigheid; neernstich = driftig,
verstoord. Aldus terecht Verd. ts.
41, bl. 121—122 tegen Verdam,
Mnl.wb. IV, 2353: ernst, inspan-
ning, volhardende ijver, naarstig-
heid.

NEYGHELICHEIT, inclinatio, llv,
38v, 45v.
heid.

NEYGHEN, inclinare, 40.

NEYGHINGHE, inclinatio, 46v.

NEMEN, auferre, 2v, 30v; assumere,
41.

NIETHEIT, nihileitas, 5, G 58 Va;
nihil G 74 Va.

NODEN, invitare, 6v, 58v; hortari,
22v, 25v.

NOEMEN, appellare, 42v.

NOET, necessitas, 18, 47v.

NOETDRUUFTICH, necessarius,
7v, lOv.

NOOTDURFTE, necessarium, 52.

NOOTDURFTICHEIT, necessarium
12.

NUTTICHEIT, utilitas, 18.

O.

OEFENEN, exercere, 4 = ascetisch
oefenen. (Zie Bihlm. over „übenquot;,
s. 605), exercere ab intra et exhi-
bere ab extra = ofenen van bin-
nen ende bewisen. van buten, Iv.

0(E)FENINGHE, exercitium, 32;
ceremonialia.

OFFERHANDE, hostia, 4; victima,
56v; oblatio, 56v.

OFLATEN, intermissio, 50v, 61v.

OKEN, augere, 59. Augere wordt
gewoonlijk vertaald met „vermeer-
renquot;, zie ald.

OMGAEN, circumire, 44. = zich
bewegen.

OMHELSEN (subst.), amplexus,
64v.

-ocr page 265-

OMHELSEN (verb.), amplecti, 11,
29v; complecti, 66v.

OMHELSINGHE, amplexus, 53v.

OMRYNC, circuitus, 24v, 27. In
circuitu eius = rondom hem (zo
ook Mnl.wb. V, 160).

ONACHSAEM, incurius, 32v, 38,
41.

ONACHSAMHEIT, incuria, 24v.

ONBEHOERLIC, indecens, 45v, 58.

= ongepast.

ONBECOMMERT, expeditus, 3,
55v. = vrij van.

ONBEQUAME, ineptus, 19. = on-
geschikt.

ONBEQUAEMHEIT, ineptitudo, 36.
De spir. bet. niet in Mnl.wb. V,
242.

ONBEVOLICHEIT, insensibilitas, 3.

ONBEWEGHELIC, immobiliter, 33v.

ONBUUCHLIC, indeclinabilis, 49. In
deze bet. niet in Mnl.wb. V, 293.

ONDERCRUPEN, surrepere, 24v.
= bekruipen, in hét Mnl.wb. (V,
371), niet van elders bekend.

ONDERLAET, intermissio, 40v, 47v,
49, 62, 64v.

ONDERLINGHE, mutuus, 55.

ONDERSOEKINGHE, discussio,
64v.

ONDERSUEKEN, discutere, 6.

ONDERVINDEN, experienta, 44v,
54v.

ONDERVINDEN (verb.), experiri,
23.

ONDERWERPINGHE, subiectio,
8v, 18v, 32. In deze bet. in het
Mnl.wb. (V, 457) niet van elders
bekend.

ONEERSAM, inhonestus, 58 = on-
fatsoenlijk (Mnl.wb. V, 491).

*ONFORMICH. informis, 40. Niet
in Hwb.

ONGHEBONDEN, illigatus, 56.

ONGHEBRECLIC, indeficiens, 27v,
46; inviolabilis, 33v. Vg. Diefen-
bach, p. 307, kol. 1; „unzubrech-
lich, unzerbruchlichquot;.

ONGHEEENT, infinitus, 65.

ONGHEFORMET, informis, 7, 25v,
34v. In het Mnl.wb. niet van el-
ders bekend. De verklaring ald. (V,
738) voor 25v is onjuist („niet naar
Gods beeld gevormd, nog niet aan
Chr. gelijkquot;), de bet. is „zonder
vorm, materie, onstoffelijkquot;. Vg.
ook ONFORMICH.

ONGHEHYNDERT, irreverberate,
24v. De verklaring Mnl.wb. V, 562
„ongehinderd, onbelemmerdquot; is
minder juist. De bet. is „recht-
streeks, niet teruggekaatstquot;; rever-
berare = widderslaen, widderschla-
hen, widdertriben (Diefenbach, 497,
kol. 1), widerschlahen = zurück-
stralen, reflectieren (Lexer, III,
855). Vg. Baxter-Johnson, p. 234;
irreverberate = directly, unreflec-
tedly. Zie ook ONWEDER-
BOECHLIC en ONWEDER-
BUGHELIC.

ONGHELYCHEIT, dissimilitudo, 3v,
14v, 55. Zie voor de bet. vooral
Hfdst. III en vg. het mhd. „un-
glichheitquot; bij Suso (Leben Seuse's,
c. 30; Bihim. 88); Bihlm. t.a.p. noot
met verwijzing naar Aug. Conf.,
VII, 10 („in regionè dissimilitudi-
nisquot;), „dem lat. dissimilitudo nach-
gebildet = Entfernung von Gottquot;;
vg. ook Büchl. d. ew. W. c. 1
(Bihlm., s. 200) en Bihlm. in gloss.,
s. 609; „Abwendung von Gottquot; =
dissimilitudo, iniquitas.

ONGHEMEEN, incommutabilis, I8v.
In het Mnl.wb. in dit verband (niet
van personen gezegd), niet van el-
ders bekend (V, 618).

ONGHEMETEN, immensus, 34.

ONGHESCHEIDEN, indivisus, 49v

ONGHESIERT, indecorus, 28v.

ONLYDSAEMHEIT, impatientia,
49.

ONMACHTICH, impotens, 51.

ONMATEERLIC, immaterialis, 8v.

ONMOGHELICHEIT, impossibilitas,
54v. = zwakheid, vg. Ivinl.wb., V,
833.

ONNOESELHEIT, innocentia, 57.

ONNOSEL, innocens, 16v.

ONNUT, inutilis, pass.; supervacuus,
32v; indignus, 43; superfluus, 56v.

*ONPUERLIC, impure, 7v. Niet in
Hwb.

ONREYN, lippus, 6v, 23.

ONRUST, inquies, 43v.

ONRUSTICH, tumultuosus, 36.

ONRUSTICH (adv.), tumultuose, 50.

ONRUSTICHEIT, inquietudo, 64v;
distorta, (sc. res.), 63v.

ONSALICH, miser, 32, 38.

ONSALICHEIT, calamitas, 4v; mi-
seria, 23.

ONSALICHLIKEN, miserabiliter, 4v,
29v.

ONSCAMEL, inverecundus, 58 =
onrein of schaamteloos? De laatste
bet. alleen in Mnd.wb., V, 74.

ONSTADICH, instabilis, 4v, 29v.

-ocr page 266-

ONSTADICHEIT, mutabilitas, 37v;
volubilitas, 40; instabilitas, 45v.

ONTBINDEN, dissolvere, llv.

ONTFANGHEN, suscipere, 8, 54;
accipere, 12v, 33; recipere, 35.

ONTFANCLIG, ook —E—, accep-
tus, 4v, 33; susceptibilis, 43.

0(E)NTFERMHERTELIC, miseri-
corditer, 1.

ONTFERMHERTICHEIT, sc. HEB-
BEN, misereri, 36v.

ONTGAEN, effugere, 20v.

ONTHOLDEN, continere, 36v, 65v;
sustentare, 2, 63.

ONTGOMMEREN. expedire, 2, 50.

ONTLASTEN, exonerare, 69.

ONTROEST, desolatio, 24v. De obj.
bet. van ontroest is moedeloosheid,
troosteloosheid, verslagenheid, mis-
moedigheid, vg. „ontroestynghequot; -
neerslachtigheid, moedeloosheid in
de eerste Brief aan Lubbe (Verd.
ts. 41, bl. 125), maar hier is het
woord in subj. zin gebruikt: oor-
zaak van, reden tot, enz.

ONTROESTELIG, desperate, 35. In
het Mnl.wb., V, 1200, ten onrechte
bij het adj. geplaatst.

ONTSATEN, inquietare, 7, = in
verwarring brengen, verstoren
(Mnl.wb., V, 1208).

ONTSET. desperatus, Iv. Deze bet.
niet in Mnl.wb., V, 1236; destitu-
tus, 39.

ONTSIEN, timere, 6v, 15v, 21v; per-
timescere, 8, 21, 21v, 32v; vereri,
42; perhorrescere, 42; horrere, 52v.

ONVERMOEDELIC, inopinatus, 60v,
= onverwacht, onvoorzien; het

woord is in het Mnl.wb. (V, 1472)
niet van elders bekend.

ONVERMOET, inopinatus, lOv.

ONVERSIENLIC, improvise, 38.

ONVERWANDELIC, incommutabi-
Hs, 17v, 26v; invariabilis, 59; in-
transformabilis, 64v. Een typisch
Sol. woord.

ONVERWANDELIC (adv.), immu-
tabiliter, 34.

ONVERWINLIC, inexpugnabilis,
33v.

ONVOLCOMEN, imperfectus, 44.

ONVOLMAECHTHEIT, imperfec-
tio, 68v.

ONVRUCHTBAER, infructuosus, 38.

ONWEDERBOECHLIC, inflexibili-
ter, 26. De verklaring in Mnl.wb.,
V, 1547, is minder juist: „zonder
onderbrekingquot;. De bet. is ongev.
dezelfde als van ONGHEHYN-

DERT (zie ald.), n.1.: niet weer-
kaatst.

ONWEDERBUGHELIC, irreflexus,
55. In het Mnl.wb. geen vind-
plaatsen.

OETMOEDICH, humilis, 27v.

OETMODICHEIT, humilitas, 17, 50;
humiliatio, 53.

OPDOEN, aperire, 46v.

OPENBAER, apertus, 45; pubUcus,
31.

OPENBAERINGHE, apparitio, 7.

OPENBAERLIC, aperte, 5v, 14; ma-
nifeste, 23, 36v.

OPENBAREN, apparere, 8v, 20;
comparere, 19v; revelare, 23v; in-
dicare, 25.

OPGAEN, oriri, 5, 60.

OPHOLDEN, intermissio, 64.

—nbsp;(verb.), cedere, 37; cessare,
20.

OPCLYMMEN, ascensus, 6.

OPCLYMMINGHE, ascensus, 6, 24v.

OPRICHTEN, erigere, 18, 61.

OPSETTEN, disponere, 13; decer-
nere, 19v.

ORDELEN, censere, 6v; dictare, 8;
iudicare, 35.

ORDINERINGHE, dispositio, 30, 41,
67. In het Mnl.wb. (V, 1957) allem
uit gloss. bekend, {— „ordeningquot;),
maar vg. Mnd.wb., III, 232.

ORDINIEREN, disponere, 35v, 64v;
praeordinare, 47v. Vg. Verd. ts. 40,
bl. 214: „geordineert = geschicket,
gesaet(ich), d.i. de juiste maat hou-
dend, evenwichtig.

ORDINIERLIC, ordinate, 45. = op
juiste wijze.

OVERDORPEL, sc. DER DOREN,
subliminaria cardinum, 40v. Vg.
Mnl.wb., V, 2120: „overdorpel es
dat dwerse hout of steen, daer die
dore altemale onder staet als si ghe-
loken isquot;.

OVERDRAGHEN, concordare, 5,
32v, 62v.

OVEREENDRAGHEN, concordare,
40v.

OVERGAEN, supergressio, lOv.

—nbsp;(verb.), excedere, 6.

OVERGEVEN, resignare, llv, 27v.

OVERCLIMMEN, transcendere, 8v.

OVERSPIL, SC. DOEN, adulterare,

58.

OVERSPOELSTER, adultera, 58.

OVERTRANSFORMIERT, transfor-
matus, 8v, 27v. In het Mnl.wb. (V,
2312) niet van elders bekend.

-ocr page 267-

OVERTREDER, fornicator, 5. De
verkl. in Mnl.wb., V, 2315, „die
zich tegen God verzetquot;, is minder
juist. Zie ook GAEN VAN.

OVERTREDINGHE, fomicatio, llv,
13. Deze bet. niet in Mnl.wb., V,
2315.

OVERTRECKEN, transsubstantiare,
69v. Deze bét. niet in Mnl.wb.

OVERVLODELIG, uberius, 23v.

OVERVLOEDICH, superfluus, 48v.
In de bet. van „overbodigquot; niet in
Mnl.wb. (V, 2330), noch in Mnd.
wb. (III, 284).

OVERVLOEDICHEIT, abundantia,
33v, 52.

OVERVLOYEN, superabundare, 33v;
abundare, 39; cumulari, 54v.

OVERWESEN, superesse, 7.

P.

PASSIE, passio, lOv; passibilitas, 2.

PELGRIMASIE, peregrinatio, Iv; in-
colatus, 2.

PINE, poena (= moeite; Strecker, s.
20), 28v; afflictio, 60v, 63.

PINEN, niti, 2, 33; moliri, 19; stu-
dere, 21v; conari, 68v.

PINEN (= pijnigen), punire, 13.

PROEVEN, p/obare, 20v, 23v, 51v.

PROPERLIC, proprie, 42v = be-
paaldelijk, in het bijzonder (Mnl.
wb, VI, 732).

PUER, purus, 2, 7, 17v; castus, 25.

PUERHEIT, puritas, 57.

PUERLIC, sincere, 4v.

R.

RADE, consilium, 29, 31v.

RADEN, consulere, 69v.

RECHTMAKYNGHE, correctio, 25.
Het woord is in het Mnl.wb. (VI,
1129) alleen in de bet. „rechtvaar-
digingquot; en dan nog uitsl. uit gloss.
bekend.

RECHTVERDICHEIT, iustitia, 33v.

REDE, ratio, 32v, 43v; sermocinatio,
56v.

REDE HEBBEN, in promptu habere.
62v. Voor .,redequot; = gereed (niet
in Mnl.wb.) vg. Mnd.wb., III, 438.

REDELIC, dignus. 6.

REYN. castus, 5v; depuratus, 25;
mundus, 59.

REYNICHEIT, munditia, 36v; pudi-
citia, 57; virginitas, 58.

REINIGHEN, purgare, 13, 36v.

REYNINGHE, purgatio, 56.

RELIGIOES, religiosus, 32.

♦REPRESENTIERINGHE, reprae-
sentatio, 69. Niet in Hwb.

REVERENCIE, reverentia. 39v.

REVERENSELICKE. reverenter. 32,
68v. = eerbiedig, niet = eerbied-
waardig, vg. Verd. ts. 42, bl. 132.

RYC, regio, 15; regnum, 19.

RYP. maturus. 8v. 50v.

ROEPEN, vocare, 23; clamare, 40;
revocare, 44v.

ROEPINGHE, vocaüo. 14.

ROEREN, attingere, 33v. 43, 64v.

ROUWE, dolor. 8.

RUST, quies. 44; tranquillitas, 63.

RUUMHEIT, spatium, 10. De spir.
bet. (zie Hfdst. III) niet in het Mnl.
wb. Het woord is bovendien alleen
uit gloss. bekend (VI, 1732).

S.

SACHT, complacitus, 23v; mollis,
52v.

SACHTEN, mitigare, 4v; levigare,

SACHTMOEDELIC, mansuete, 4v.

SACHTMODICH, mansuetus, 4v.

SACHTMODICHEIT, mansuetudo,
16v, 33v.

SAKE, causa, 1, lOv; occasio, 9; ca-
sus, 31.

SALICH, beatus, 7v, lOv; saluber, 27

SALICHEIT, beatitudo. 6v, 13, 35;
salus, 4. 38. VOLBRACHTE —.
beatitudo consummata. 35.

SALICHLIC. felicissime, lOv. = ge-
lukkig, voorspoedig. In deze bet.
kent het Mnl.wb. (VII. 106) salich-
lic alleen uit de Teuth.; feliciter.
39v, 60v.

SALVE, unguentum, 48v.

SALVINGHE, unctio, 39.

SATHEIT, saturitas, 45v.

SATICHEIT, modestia, 4v, 16v. =
ingetogenheid, bescheidenheid, vg.
Mn.wb., VII, 185.

SCHADELIC, perniciosus, 56. =
verderfelijk.

SCAELE, testa, 67. Zie KORLE.

SCAEMTE, verecundia, 8; rubor,
53v, 56v.

SCHALC, perniciosus, 32.

SCAMELHEIT, verecundia, 4.

SCANDE, scandalum. Iv. 17.

SCHEIDEN, sequestrare (= sepa-
rare. Du Gange i
.V.). 62.

-ocr page 268-

SCHYN, apparentia, 3; fulgor, 23;
splendor, 65.

SCHOUWEN, intueri, 26.

SCHREIEN, moerere, 37.

SCULEN, latitare, Iv; latere, 39v,
51v. Zie ook WIKEN en vg. Verd.
ts. 42, bl. 135.

SCULINGHE, latibulum, 24v.

SCHULT, culpa, 42.

SEDEN, mores, Iv; ceremonialia,69v.

SEGHE HEBBEN, tripudio, 36v, 63.

SEKERHEIT, securitas, 10; certitu-
do, 14.

*SELFHEIT, identitas, 7.

SENATOERSCAP, senatus, 63.

SENDINGHE, missio, 12.

SERICHEIT, dolor, 7v, 63; moeror,
45v.

SETTINGHE, dictamen, 8v. = in-
zettingen, vg. Mnl.wb., VII, 1020.

SIMPEL, Simplex, 16, 25v. Deze bet.
niet in Mnl.wb., VII, 1122 en v.v.,
noch in de samenstellingen. Voor
de bet. zie SLICHTEN.

SYMPELHEIT, simplicitas, 21v.

SIMP (E) LIC, simpliciter, 12.

SYMPEL MAKEN, simplificare, 55.
Voor de bet. zie SLICHTEN!

SYNLICHEIT, sensualitas, 28v, 40.

SLICHTEN, simplificare, 40v. Ver-
dam merkt in een Aanm. bij dit
woord (VII, 1253) het volg. op;
„Niet zeker is de bet. v. h. woord
in Gerl. Pet. Sol., 40v; men kan
het brengen tot „slechtquot; in de bet.
van ,,eenvoudigquot; en het w.w. op-
vatten als „vereenvoudigen, als
eenvoudig of verklaarbaar be-
schouwenquot;. Deze interpretatie is
niet juist: Slichten betekent hetzelf-
de als sympelmaken (zie ald.) en
dit „simpelquot; is niet = eenvoudig,
maar = enkelvoudig.

SNODE WERDEN, vilescere, 56v.

SNODELIC, sordide, 31 (= armoe-
dig? vg. Mnl.wb., VII, 1425); vi-
tiose, 38 (= schandelijk?, vg. ald.
1426).

SNOET, vilis, 6v, 25v; vitiosus, 32v;
despicabilis, 38v.

SNOETHEIT, vilitas, 52.

SNOEVELEN, vacillare, 16, 18, 30.
Het woord is in de bet. van wan-
kelen in het Mnl.wb. (VII, 1403)
niet van elders bekend, maar vg.
Mnd.wb., IV, 269: „straucheln,
stolpern, stürzen, fallenquot;). De ver-
klaring van Verdam t.a.p. is niet
juist: snoevelen bet. hier niet „tot
iets kwaads geneigd zijn of over-
hellenquot;, want het is niet vacillare
ad, maar secundum, dus = wan-
kelen, heen en weer geslingerd wor-
den, naar gelang van de uitwendige
omstandigheden.

SNOVELINGHE, vacillatio, 59. Het
woord is in het Mnl.wb. (VII,
1404) niet van elders bekend. Voor
de minder juiste verklaring ald. zie
SNOEVELEN.

SOBERHEIT, sobrietas, 13v.

SOETICHEIT, dulcedo, 9v.

SORCHVOLDICH, sollicitus, 2v, 28.

SORCHVOLDICHEIT, sollicitudo,
2v.

SORGHEN, sollicitari, 38v; zelai^
51. In de bet. „ijverenquot; (zelare —
ijveren: Strecker, s. 21) niet in Mnl.
wb., VII, 1592 v.v.

SORICHVOLDELIC, sollicite, 35v.

STERC, vehemens, 16v; fortis, 17,
34; corroboratus, 40v; urgens, 56v;
validus, 64.

STERC BLIVEN, prevalere, 44.

STERCKELIC, districte, 49 (=
streng, vg. Str. 19 en Mnl.wb., VII,
1959); fortiter, 5; valide, 40v; ve-
hementer, 47.

STERKEN, confortare, 39v; confir-
mare, 60v.

STERCHEIT, fortitudo, 21v, 46v;
valetudo, 42v.

STICHTEN, aedificare, 52 = geest,
opbouwen.

STICHTINGHE, aedificatio, 52.

STRENGLIC, seriöse, 32, 35v; stre-
nue, 38v.

SUCHTINGHE, gemitus, 19v.

SWAERHEIT, gravitas, 12, 30, 64.

SWAERLIC, difficulter, 6.

T.

*TEGADERGHELYMET, congluti-
natus, 28, vg. „an (gode) ghelymet
wordenquot; en „an gode clevenquot;.
Verd. ts. 41, bl. 119.

»TEGADERVOGHINGHE, coniunc-
tio, 53v, 54.

TEGHENHEIT, contrarietas, 6; ad-
versa, 12v, 16v; adversitas, 43v.

TEGHENCOMEN, obviare, 26v.

TEGHENWERPEN, obicere, 20.

TEGHENWOERDICH, praesens.

TEGHENWOERDICHEIT, praesen-
tia, 22.

TEGHENWORP, obiectum, 26, 54.

TIDEN, pertingere, 47; tendere, 47v.

TIMMEREN, fabricare, 58, 64.

-ocr page 269-

TOEDOEN, augmentare, 67v; adde-
re, 67v.

TOEGADERCALLINGHE, confabu-
latio, 39 = samenspraak. Het
woord is in het Mnl.wb. (VIII,
149) niet van elders bekend.

TOEGHELOVEN, credere, 17v, =
toevertrouwen. In deze bet. in het
Mnl.wb. (VIII, 415) niet van el-
ders bekend.

TOEHERDINGHE, exhortatio, =
aansporing, opwekking, vg. Mnl.
wb., VIII, 419.

TOESETTEN, apponere, 23v, 24,
29.

TOEVALLIGHE DINGHE, acciden-
tia, 18, 33v. De bet. van accidens
is in het Sol. altijd accidens con-
tingens en wordt vertaald met toe-
vallighe dinghe. Over de inhoud
der accidentia vg. Hfdst. III.

TOEVO(E)GHEN, coniungere, 49v,
50; applicare, 58v.

TONEN, ostendere, 4; exhibere, 4;
praesentare, 7; revelare, 27; adhi-
bere, 59.

TONINGHE, ostentio, 16v, 44v, =
schijnvertoning.

TRACTIEREN, tractare, 59v, = be-
peinzen?

TROEST, consolatio, Iv, 24v; sola-
tium, lOv, 13, 37, 39.

TROESTELIC, sperate, 35, = op-
beurend, opwekkend, bemoedigend,
vg. Mnl.wb., VIII, 719.

TROESTEN, consolari, 24, 32v.

TUGHEN, testari. Iv.

TWIVEL, haesitatio, 56; dubietas,
llv, 22.

TWIVELACHTICHEIT, dubietas,
5v, = twijfelmoedigheid, wanhoop,
vg. Mnl.wb., VIII, 840.

U.

UTERST, superficialis, 25.

UTERSTE, superficies, 4, 13v, =
het uitwendige, het uiterlijk. In het
Mnl.wb. is dit woord als substan-
tief niet van elders bekend (VIII,
1025).

UUTGANC, exitus, 21v.

UUTGHEVEN, expendere, 4; ex-
ponere, 12; appendere, 45v.

*UUTKIRINGHE, extraversio, 64.
Niet in Hwb. extraversio (tegen-
over introversio, zie INKIERIN-
GHE) is mhd. „uskerquot; = Aus-
kehr, Beschäftigung mit äuszeren
Dingen (Bihlm., s. 612).

UUTNEMEN, acceptio, 46v, = on-
derscheid maken tussen verschil-
lende personen, vg. Mnl.wb., VIII,
990.

UUTREYKEN, extendere, 68, 69.

UUTSETTEN, extraponere, 64v.

UUTTRECKEN, extendere, 67v, te
verbeteren in UUTREYKEN of =
hemselven uutgaen, vertyen, enz.?

UUTVECHTEN, expugnare, 64. De
verklaring (Mnl.wb., VIII, 1094)
,,bevechten, bestrijdenquot; (anfechten)
is minder juist; expugnare = ver-
volgen (Str. 19) en dezelfde tekst
wordt ook elders met „uutvechtenquot;
vertaald.

*UUTVLETINGHE, effluentia, 35.
Niet in Hwb.

UUTVLIETEN, effluxus, 65.

UUTVLOYEN, effluere, 39.

UUTVLOYNGHE, effluentia, 66v.
Het Mnl.wb. (VIII, 1103) kent dit
woord niet in spir. bet.

V.

VALLEN, succumbere, 18.

VAST, solidus, 60, 64; tenax, 65.

VASTELIC, inviolabiliter, 68.

VASTHEIT, soliditas, 69v.

VERBEIDEN, praestolare, 46v; ex-
pectare, Iv, 23, 60v; tardare, 22.

VERBERGEN, dissimulare, 5.

VERBLIDEN, exsultare, 9, 23; con-
gaudere, 23v; gratulari, 28v.

VERBLIDINGHE, exsultatio, 5.

VERBOLGHENTHEIT, furor, 15v.

VERBORGHEN, occultus, 48, 48v;
profundus, 52; absconditus, 22.

VERDERVEN, perire, 13; corrum-
pere, 37v.

VEDRACHLICHEIT, tolerantia, 3v,
51v, 66v.

VERDRIET, taedium, 10, 21v, 28v,
38v.

VERDRIVEN, repellere, 61v.

VERDRUCKEN, deprimere, 6.

VERDRUCKINGHE, depressio, 15,
42v.

VERDUUSTEREN, obtundere, 5v;
obnubilare, 6v; obscurare, 7; ob-
fuscare, 19.

VERENIGHEN, unire, 2, 3v; unifi-
care, 55.

VERENINGHE, unio, 28v, 48.

VERGADEREN, congregare, 57, 66;
colligere, 60v; recolligere, 69. Refl.
HEM — se colligere, 1, in het
Mnl.wb. niet in deze bet. Verga-

-ocr page 270-

deren = versamenen, concentreren
van de gedachten op het goddelijke,
zie Verd. i.v. „enicheitquot;, ts. 40, bl.
210.

VERGAEN, deficere, 2; evanescere.
5v, 27, 60; perire, 28v; arescere,
41v, 57v; vilescere, 57v.

VERHEREN, dominari, 13v.

VERHEFFEN, exaltatio, 53, 61.
•— (verb.), extollere, 52; exaltare,
61.

VERHEFFINGHE, exaltatio, 41v,
42v. In deze spir. bet. niet in Mnl.
wb., VIII, 1821.

VERHENGHEN, permittere, 47,63v;
ordinäre, 48.

VERHERDEN, obdurescere, 65.

VERHUDEN, abscondere, 22, 23,
48.

VERIDELEN, evanescere, 2. Het
woord is in deze bet. (te niet gaan,
vg. VERGAEN) in het Mnl.wb.,
VIII, 1872, niet van elders bekend.

VERKIERT, perv'ersus, 56v.

VERKIESEN, electio, 38v, 44, 64v.
—■ (ver.), ehgere, 52.

VERKIESINGHE, sc. KYNDER
DER — filii adoptivi, 54.

VERCLEYNEN, parvifico, 55v.

VERGLEININGHE, parvificatio,
55v.

VERGRIGHEN, adipisci, 19v; obti-
nere, 28v; acquirere, 57v.

VERLEYDEN, seducere, 37v.

VERLICHTEN, illuminare, 6, 22.

VERLICHTENISSE, levamen, 40v.

VERLICHTINGHE, illuminatio, 36.

VERMAENINGHE, admonitio, 65.

VERMAKEN, reficere, 53.

VERMAKINGHE, refectio, 65.

*VERMANYCHVOLDINGHE,
multiplicatio, 21. Niet in Hwb.

VERMEERREN, augere, 13.

VERMENYCHVOLDIGHEN, mul-
tiplicare, 22.

VERMETELHEIT, praesumptio,
13v.

VERMETEN, praesumere, 41v.

VERMINREN, detrimentum, 8, 62;
minoratio, 69v, = smaad?, vg.
Verd. ts. 42, bl. 146 en Mnl.wb.,
VIII, i
.V. „verminrenquot;, 2143 sub 2.

VERMINREN (verb.), decrescere,
59; minuere, 59; deficere, 63.

VERMODEN, arbitrari, 6v; aesti-
mare, 16; praesumere, 20v; putare,
20v, 31v.

VERMOEDINGHE, reputatio, 44v;
aestimatio, 53; existimatio, 64v.

VERNEDEREN, humiliare, 6, 15,
= VEROETMODIGHEN.

VERNEDERINGHE, humilatio, 41v.

VERInIIEN, renovare, 62, 64v.

VERNIETEN, annihilare, 61.

VERNIETINGHE, annihilatio, 55v.
Het woord is in het Mnl.wb. overi-
gens slechts uit gloss. bekend
(VIII, 2195—2196). Vg. Mnd.wb.
V, 412 i
.V. „VORNICHTINGEquot;;
obductio, 60v.

VEROETMODIGHEN, humiliare, 5.

(VER) ONMENSCHELICHEIT,
abhominatio, 5. Het woord is in
het Mnl.wb. (VIII, 2224) niet van
elders bekend. Vg. Mnd.wb., V,
480 i
.V. „verunminschenquot;.

*(VER)ONMENSCHELIC, abho-
minatio, 5.

*VERONTRUSTIGHEN, inquieta-
re, 49v.

VERONWEERDIGHEN, abhomi-
nari, 28v; dedignari, 34v.

VERSIERYNGHE. ornamentum, 31.

VERSLAGHENHEIT, concussio, 11,
67v. In het Mnl.wb. behalve uit
gloss. overigens niet bekend (VIII,
2454).

VERSLINDEN, absorbere, 22v.

VERSMAEN, renuere, 1; respuere,
32v; vilipendere, 59v; parvipendere,
32v; contemnere, 36, 38, 48v.

VERSMAET, despicabilis, 39v; ab-
iectus, 51v.

VERSMAETHEIT, despectio, 47v,
63.

VERSTANDENISSE, cognitio, 57v.

VERSTANT, intellectus, 26, 32v;
SINLIC —, intellectus sensibilis,
26.

VERSTORINGHE, commotio, 4v;
turbatio, 43, 52v.

(VERTIEN), alleen „vertoeghequot;,
23v, tardare.

VERTIINGHE, resignatio, 38, vg.
mhd. „verzihen sich = sich los-
sagen, verzichtenquot; (Bihlm. 618).

VERVOLGINGHE, persecutio, 3v.

VERWANDELEN, transformare, 6,
7, 34v. Deze bet. niet in Mnl.wb.
(IX, 835—836), noch in Mnd.wb.
(V, 302—303); mutare, 37, 40v.

VERWANDELINGHE, vicissitudo,
59; permutatio, 63.

VERWEERTHEIT, zie VER-
WIERTHEIT.

VERWERPEN, deicere, 19.

VERWERPINGHE, purgamentum,
Iv; vilipensio, 8; abiectio, 60; dei-
ecto, 61; peripsema, 48v.

-ocr page 271-

VERWIERT, perplexus. 17; impli-
catus, 59v; dlstortus, 60.

VERWIERTHEIT, perplexitas, 5v,
32v, 56v, 61, = verwardheid, on-
zekerheid, onrustigheid, twijfelmoe-
digheid, (Mnl.wb., IX, 338); in
deze bet. niet van elders bekend;
imphcatio, 67v.

VERWORPELIC, abiecte, 31.

VERWORPEN, abiectus, 53.

VERWORPENHEIT, vilitas, 52;
abiectio, 52.

VESTIGHEN hem, se fundare, 38v.

VLITELIC, caute, 6; diligenter, 31,
33.

VLITICHEIT, sollicitudo, 21v.

VOERSIENICHEIT, praedestinatio,
63v, 64v.

VOERVLUCHTICH, profugus, 14;
fugitivus, 29v.

VOERTGAEN, proficere, 4v; pro-
cedere, 7.

VOERTGANC, profectus.

VOERTSETTEN, promovere, 66v.

VOERTSETTINGHE, reputatio, 7v;
promotio, 61, 69v, — lof, eer, vg.
Verd. ts. 42, bl. 148.

VOLBRENGHEN (subst.), consum-
matio, 67.

VOLBRENGHEN (verb.), consum-
mare, 8v, 14, 21v; perficere, 35v;
implere, 56v.

VOLGHINGHE, persecutio, 60.

VREEMTHEIT, peregrinatio, 2; ali-
etas, lOv. De laatste (mystieke)
bet. niet in Mnl.wb., IX, 1293.

VREMT, alienus, 2. Zie voor de bet.
Hfdst. III.

VROLIC, iocundus, 15, 56v; rotun-
dus, 58v. Wat dit laatste hier moet
betekenen, is mij niet duidelijk. De
bet. „rondquot; (Dief. „sinwel etcquot;, 501
en daarvoor Lexer i.v.) past niet.
Misschien = gelijkmatig? (Baxter-
Johnson „flatquot;, p. 366; Du Cange
„graviter, lente, aequaliter, distinc-
tequot;, p. 811).

W.

WAELRUCKENTHEIT, flagrantia,
G 78 Vb.

WANDEREN, ambulare, 2v, 16, 21v;
versari, 18v; conversari, 4v, in
de uitdr. „coram Dominoquot;; zie
daarvoor Hfdst. III; pergere, 11.

WANDERINGHE, conversatio, Iv,
12v, 32v; deambulatio, 24v.

*WEDERBUGHEN, reflexus, 53v.

WEDERBUGHEN (verb.), reflec-
tere, 41, 65, = terugschijnen, te-
rugkaatsen (Mnl.wb., IX, 1910).

WEDERMAKEN, reformare, 5.

WEDERMAKINGHE, reformatio,
13v, 49.

WEDERSEGGHEN, contradictio,
51. 61v.

WEDERSLAEGHEN, repercussus.
65. = afslaan, terugslaan, vg. Mnl.
wb.. IX. 1969 i
.V. „wederslaenquot;.

WEDERSPRINGHEN, resilire, 65.
= terugstuiten. In het Mnl.wb.
overigens alleen uit gloss. bekend
(IX. 1979).

WERC, WERKEN, operatio, 19, 42,
51; effectus, 67.

WERKELIC, actualiter, 8; effective,
63v.

WERKINGHE, operatio. 62v.

WESEN. essentia. 5, 21. 26v. 34;
ipsum esse, 26v; existentia, 58v.

WESELIC, essentialis. 66v.

WETICH. conscius. 67v.

WIKEN. cedere. 19. 66v.

WIKINGHE, cessio. 66v. Als devo-
tenterm niet in het Mnl.wb. Bo-
vendien alleen uit gloss. bekend.
(IX, 2537).

WILLICH, voluntarius, 42v, 50.

WISSEL, cambitio. 12 (= permuta-
tio: Du Cange i.v. ..cambirequot;. II,
p. 41. 2de kol.).

WONDERLICHEIT. importunitas.
4v, 17. 63v. = onbehoorlijkheid.
In deze bet. in het Mnl.wb. (IX.
2788) niet van elders bekend; mi-
rabilitas. 50v.

WONEN, habitare. 19v; inhabitare.
25v; commorari, 65; degere, 57.

-ocr page 272-

LITTERATUURLIJST.

In deze lijst zijn niet opgenomen oudere algemeen historische of

kerkhistorische en bibliografische werken, artikelen in encyclopae-

dieën en handboeken.

Âalders, W. }.: Mystiek, haar wezen, vormen, waarde.

Acquoy, J. G. R.: Gerardi Magni Epistolae XIV (Amstelodami
1857).

- Het klooster te Windesheim en zijn invloed, 3 dln.

(Utrecht 1875—1880).

- De kroniek van het fraterhuis te Zwolle in VMKAW afd.

letterk. 1880 bl. Ivv.

- Het Soliloquium van Gerlach Peters en de Epistola de vita

et passione Domini Nostri Jesu Christi in HML 1891/1892
bl. 95vv.

Altmeyer, J. J.: Les précurseurs de la Réforme au Pays-Bas, 2 dln.
(La Haye 1886).

Arens, Eduard: Zitate und Anspielungen in der Imitatio Christi des
Thomas von Kempen
in Theologische Quartalschrift
112. Jg. (1931) s. 135ff.

Assemaine, Dom E.: Le Soliloque enflammé de Gerlac Peters
(Librairie de St. Thomas d'Aquin, St. Maximin (Var)
1921.

Axters O.P., St.: Bijdragen tot een bibliographie van de Nederland-
sche Dominikaansche vroomheid
(Afz. versch. zonder
uitg. en jaar, oorspr. een artikelenreeks in OGE).

- Schets van een geschiedenis der Nederlandsche scho-
lastieke vaktaal
in Kuituurleven 6de jg. (1935) bl. 108vv
256vv., 380vv.

Barnikol, E.: Studien zur Geschichte der Brüder vom gemeinsamen
Leben
(Tübingen 1917).

- Luther in Magdeburg und die dortige Brüderschule in

Theologische Arbeiten n. F. Heft 17 (Tübingen 1917)
s. Iff.

Bäumker, Gl.: Geist und Form der mittelalterliche Philosophie in
Beitr. zur Geschichte der Phil, des Mittelalters, 1928
s. 28ff. »

Becker S.J., Victor: L'auteur de l'Imitation et les documents neer-
landais
(La Haye 1882).

—— De twee verschillende redactiën der Windesheimsche
kronyk
in Kath. 87 (1885) bl. 388vv.

-ocr page 273-

__ Eenige oude dietsche versjes in Kath. 88 (1886) bl. 364vv.

- Een onbekende kronyk van het klooster te Windesheim

in BMHG 10 (1887) bl. 376vv.

Bernhart, J.: Bernardische und Eckhartische Mystik in ihren Be-
ziehungen und Gegensätzen. Eine Dogmengeschichtliche
Untersuchungquot;
(Kempten und München 1912).

_ Die philosophische Mystik des Mittelalters von ihren

antiken Ursprüngen bis zur Renaissance (München 1922).

Beuken, }. H. A.: Rondom een Middelnederlandsche Eckehart-
tekst
in OGE 1934 bl. 310vv.

Bihlmeyer, K.: Heinrich Seuse. Deutsche Schriften (Stuttgart 1907)

Boeckl, Karl: Die Eucharistie-Lehre der deutschen Mystiker des
Mittelalters
(Freiburg i. Br. 1924).

Boehmer, H.: Loyola und die deutsche Mystik (Leipzig 1921).

- Der junge Luther Zw. Aufl. (Gotha 1929).

Bonet-Maury, G.: Gerard de Groote. Un précurseur de la Réforme
au quatorzième siècle
(Paris 1878).

- De opera scholastica fratrum vitae communis in Neder-
landia
(Lutetiae Parisiorum 1889).

Borgeaud, Ch.: Histoire de l'Université de Genève. L'académie de
Calvin 1559—1798
(Genève 1900).

Borne O.F.M., Fid. v. d.: De observantie-beweging en het ontstaan
der provincie Germania Inferior
(1529) in CFN II ( 1931 )
bl. 133vv.

- Renaissance-probleem en geschiedenis der spiritualiteit in

HT 1932 bl. 354vv.

Boutzbachii, Joanni: Auctarium de scriptoribus ecclesiasticis uitg.
ZBG (1871) s. 238ff.

Brinkerink, D. A.: Biographieën van beroemde mannen uit de De-
venterkring
in AAU 27, 28 en 29.

Briquet, C. M.: Les Filigranes. Dictionnaire historique des marques
du papier etc.
4 din. (Genève etc. 1907).

Brugmans, H. en O. Oppermann: Atlas der Nederlandsche palaeo-
graphie
('s-Gravenhage 1910).

Bruin, C. C. de: Middelnederlandse vertalingen van het Nieuwe
Testament
(Gron. Batavia 1935).

Buisman, J. F.: De ethische denkbeelden van Hendrik Laurensz
Spiegel
(Wageningen 1935).

Burckhardt, J.: Die Kultur der Renaissance in Italien (2. Aufl. Leip-
zig 1869).

Burdach Konrad: Die seelischen und geistigen Quellen der Renais-
' sancebewegung
in HZ (1934) 149 s. 477ff.

Cassirer, E.: Individuum und Kosmos in der Philosophie der Re-
naissance
(Leipzig-Berlin 1927).

-ocr page 274-

Chamber. E. K.: The mediaeval Stage vol. II (Oxford 1903)

Clarisse, Th. Adr.: Oyer den geest en de denkwijze van Geert
Groote kenbaar uit zijne schriften met aanteekeningen van
Prof. J. Clarisse
in AKG I (1829) bl. 355vv.

Clemen. O.: Johann Pupper von Goch (Leipzig 1896). Band 2,
Heft 3 van de
Leipziger Studien aus dem Gebiet der Ge-
schichte.

— Gerlach Petersen ein zweiter Thomas à Kempis (Wissen-
schaftliche Beilage der Leipziger Zeitung No. 35 Sonn-
abend, den 21. März 1896).

Connolly, James L.: ]ohn Gerson. Reformer and Mystic (1928)

Daniels, S.J., lA. L. J.: Les rapports entre Saint François de Sales et
les Pays-Bas 1550—1700
(diss. Amsterdam 1932) Nij-
megen 1932.

David ab Augusta, O.F.M., Fr.: De exterioris et interioris hominis
Compositione secundum triplicem statum incipientium, pro-
ficientium et perfectorum libri tres castigati et denuo editi
a pp. collegii s. Bonaventurae
(lAd. Claras Aquas
(Quaracchi) 1899).nbsp;^

Debongnie C.ss.R., P.: Corneille Gérard à Saint-Victor in NAKG
NS (1924) bl. 161vv.

- Jean Mombaer de Bruxelles abbé de Livry. Ses écrits et

réformes (Louvain, Toulouse 1928).

Delprat, G. H. M.: Verhandeling over de Broederschap van G

T^ c Lnbsp;(Utrecht 1830; 2de dr. Arnhem 1856).

UeSchaepdnjver, S.J., E.: La Dévotion Moderne in NRT t 54
(1927) p. 742 ss.

Dillenburger: Zur Geschichte des deutschen Humanismus in ZG
29. Jg. n. F. Band 29.

Dolch, W.: Die Verbreitung oberländischer Mystikerwerke im
Niederländischen
(diss. Leipzig 1909).

D. V. (= J. I. V. Doorninck): Bouwstoffen voor eene geschiedenis
van het onderwijs in Overijssel
in Bijdr. tot de gesch. v.
Overijssel uitg. door Mr. J. L van Doorninck en Mr J
Nanninga Uitterdijk V (Zwolle 1879) bl. 50vv.

Eekhof, A.: De avondmaalsbrief van Cornelis Hoen (1525). In
facsimile uitgegeven en van inleiding voorzien
('s-Gra-
venhage 1917).

Fredericq, Paul: De Nederlanden onder Keizer Karei — I: De der-
tig eerste jaren der 16de eeuw
(Gent 1885).

Freudenthal, J.: Lorenzo Valla als Philosoph in Neue Jahrbücher für
das Klassische Altertum, Geschichte und deutsche Litera-
tur 12. Jg. 1909 s. 724 ff.

Fritzen: Geschichte des Augustinerklosters zu Gaesdonck. h Unter
der Herrschaft der Herzöge von Geldern 1406—1473
(Programm Collegium Augustinianum zu Gaesdonck
1872).

-ocr page 275-

Geesink, G. H. J. W. J.: Gerard Zerbolt van Zutphen (Amster-
dam 1879).

Gerretsen, J. H.: Florentius Radewijns (Nijmegen 1891).

Gleumes, H.: Welche Mystiker haben den Verfasser der Imitatio
Christi beëinflusst?
(Inaugural-Dissertation Münster
i.W.) Sendenhorst 1926.

- Die Stellung Gerhard Groot's und die Windesheimer zum

Zistercienserorden in Zeitschr. f. Aszese und Mystik
10. Jg. (1935) s. 35 ff.

- Gerhard Groot und die Windesheimer als Verehrer des

hl. Bernhard von Clairvaux in Zeitschr. f. Aszese und
Mystik 10. Jg. (1935) s. 90 ff.

Goeters, W.: Die Vorbereitung des Pietismus in der reformirten
Kirche der Niederlande
(Leipzig 1911).

Geyens, O.F.M., P. J.: De Franciscaansche wetgeving nopens de
overweging
in OGE 1931 bl. Hvv.

Grabmann, Martin: Wesen und Grundlagen der katholischen
Mystik
(München 1922).

Graswinckel, D. P. M.: Een wandeling door Arnhem in vroegere
eeuwen
in Arnhem Zeven eeuwen stad Officieel Gedenk-
boek (Arnhem 1933) blz. 123vv.

Greitemann, N. Th. J.: De studiis exegeticis devotionis modernae
(vg. „De Tijdquot; 7 en 9—11—'35).

Groult, P.: Les mystiques des Pays-Bas et la littérature Espagnole
du 16. siècle.

Grube, Karl: Johannes Busch. Augustinerpropst zu Hildesheim. Ein
katholischer Reformator des 15. Jahrhundertsquot;
(Freiburg
i. Br. 1881).

- Die literarische Tätigkeit der Windesheimer Congregation

in Der Katholik bd. 61 (1881) s. 42 ff.

- Gerhard Groot und seine Stiftungen (Köln 1883).

—— Des Augustinerpropstes Johannes Busch Chronicon Win-
deshemense und Liber de reformatione monasteriorum.
Herausgegeben von der Historischen Commission der
Provinz Sachsen. (Halle 1887).

Heppe, Heinrich: Geschichte des Pietismus und der Mystik nament-
lich der Niederlande
(Leiden 1879).

Haasz, R.: Die Kreuzherren in den Rheinlanden (Bonn 1932).

Hak, H. J.: Marsilio Ficino (diss. Utrecht 1934).

Heimbucher, M.: Die Orden und Kongregationen der katholischen
Kirche. I. Lief. 3.
Aufl. (Paderborn 1931).

Hermelink, H.: Die religiösen Reformbestrebungen des deutschen
Humanismus
(Tübingen 1907).

Hermesdorf, B. H. D.: Geert Groote en zijn verhouding tot recht en
rechtspraak
in HT 9 (1930) bl. 109vv.

-ocr page 276-

Hirsche, K.: Brüder des gememsamen Lebens in RE 11 s. 678 ff.

- Prolegomena zu einer neuen Ausgabe der Imitatio Christi

3. Band (Berhn 1894).

Hoop Scheffer, J. G. de: Geschiedenis der Hervorming in Neder-
land van haar ontstaan tot 1531
in St. en B. I (1870) Ivv.

Horsch, John: Is Dr. Kuehler's conception of early Dutch Anabap-
tism historically sound?
(Mennonite Press: Scottdale,
Pennsylvania 1936[?]).

Huyben, O.S.B., Dom J.: Barth. Anglicus en zijn invloed in OGE
I (1927) bl. 170vv.

- Jan van Schoonhoven in OGE 1932 bl. 282vv.

Huizinga, J., Erasmus. Tweede herziene druk (Haarlem 1925).

- Het probleem der Renaissance in Tien Studiën (Haarlem

1926) 289vv.

- Herfsttij der Middeleeuwen. Derde herziene druk (Haar-
lem 1928).

- Cultuurhistorische verkenningen (Haarlem 1929).

- Burgund eine Krise des romanisch-germanischen Ver-
hältnisses
in HZ Band 148 (1933) s. 1 ff.

Hylkema, C. B.: Reformateurs. Geschiedkundige Studien over de
godsdienstige bewegingen uit de nadagen onzer gouden
eeuw.
(Eerste stuk Haarlem 1900, Tweede stuk 1902).

Hyma, A.: The Christian Renaissance. A history of the Devotio
Moderna
(Grand Rapids Michigan 1924).

- The „De libris teutonicalibusquot; by Gerard Zerbolt of

Zutphen in NAKG NS 1924 bl. 42vv.

- The influence of the „Devotio Modernaquot; in NAKG NS

19 (1926) bl. 275vv.

- The youth of Erasmus (Ann Arbor, Michigan 1932).

- Erasmus and the Oxford Reformers (1493—1503) in

NAKG NS 25 (1932) bl. 69vv en 97vv.

Jong, J. de: Het karakter en de invloed van de moderne devotie in
HT 1925 bl. 26vv.

- Een Nederlandsche godsdienstige beweging: de Moderne

Devotie in NKSt. jg. 28 (1928) bl. 99vv, 138vv.

- Het godsdienstig standpunt van Erasmus in HT 1932

bl. 317vv.

Jostes, F.: Beiträge zur Kenntniss der niederdeutschen Mystik in
Germania 1886 s. 1 ff.

Kemp, A. C. J. van der: De Duitsche „Gottesfreundequot; en de Ne-
derlandsche „Devotenquot;
in St. en B. I (1870) bl. 258vv.

Knappert, L.: Het ontstaan en de vestiging van het Protestantisme
in de Nederlanden
(1924).

Knierim, P. H. J.: Dirc van Herxen (1926).

-ocr page 277-

Knuttel, J. A. N.: Het geestelijk lied in de Nederlanden vóór de
Hervorming
(diss. Leiden 1906). ,

Köhler, W.: „Die Geisteswelt Ulrich Zwinglis. Christentum und
Antike
(Gotha 1920).

Kok, O.F.M., D. de: Bijdragen tot de geschiedenis der Nederland-
sche Klarissen en Tertiarissen vóór de hervorming
(Utrecht 1927).

Krafft. K. und W. Crecelius: Beiträge zur Geschichte des Humanis-
mus in Rheinland und Westfalen
in ZBG n. F. (1876)
s. 1 ff.

- Mitteilungen über Alex. Hegius und seine Schüler in

ZBG (1871) s. 238 ff.

Kraus, F. X.: Venerabiiis Thomae ä Kempis Opuscula (Augustae
Treverorum 1868).

Kronenburg, C.ss.R., }. A. F.: Marias heerlijkheid in Nederland
VMVOR 29ste stuk, 2de reeks 5de stuk (1913) bl. Ivv.

Kronenberg, H.: Wanneer is A. Hegius te Deventer gekomen? in
(Amsterdam, z.j.).

Kruitwagen, O.F.M., B.: De Münstersche schrijfmeester Herman
Strepel (1447) en de schriftsoorten van de broeders van
het gemeene leven en de Windesheimersquot;
in Het Boek 22
bl. 209vv., 23 bl. Ivv. en 129vv.

Kühler, W. J.: Johannes Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen
(Rotterdam 1908; 2de dr. 1914).

- Vita Gerardi Magni van Petrus Hoorn in NAKG NS 6

(1909) bl. 325vv.

—— Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden in de
16de eeuw
(1932).

- De betrouwbaarheid der geschiedschrijving van Thomas

ä Kempis in NAKG NS 25 (1932) bl. 49vv.

- De oorspronkelijke Vita Gerardi Magni en haar schrijver

in St. 119 (1933) bl. 66vv.

Langenberg, R.: Quellen und Forschungen zur Geschichte der
deutschen Mystik
(Bonn 1902).

Lehmann, Paul: Reste einer Frühfassung von Johann Büschs Win-
desheimer Chronik
in Historisches Jahrbuch 54 (1934)
s. 230 ff.

Leitsmann, Ernst: Ueberlick ueber die Geschichte und Darstellung
der paedagogischen Wirksamkeit der Brüder des gemein-
samen Lebens
(Inaugural-Dissertation Leipzig), Leipzig
1886.

Liebert, Arthur: Giovanni Pico della Mirandola. Ausgewählte
Schriften übersetzt und eingeleitet
(Jena und Leipzig
1905).

-ocr page 278-

Lieftinck, G. L: Hendrik Mande als bewerker en compilator in ts.
51 (1932) 201vv.

- De Middelnederlandsche Tauler-handschriften diss. Am-
sterdam (Gron. Batavia 1936).

Lindeboom, J.: Erasmus. Onderzoek naar zijne theologie en zijn
godsdienstig gemoedsbestaanquot;
(Leiden 1909).

- Het Bijbelsch Humanisme in Nederland (Leiden 1913).

- Stiefkinderen van het Christendom ('s-Gravenhage 1929).

- Geschiedenis van het Vrijzinnig Protestantisme Dl. 1

(Huis ter Heide 1929).

Linhardt, Robert: Die Mystik des hl. Bernhard von Clairvaux
München 1923).

Löf fier, Kl.: Das Schrift- und Buchwesen der Brüder vom gemein-
samen Leben
in Zeitsch. für Bücherfreunde XI. Jg. (1907/
1908) 2. Bd. s. 286 ff.

- Quellen zur Geschichte des Augustinerchorherrenstifts

Frenswegen (Windesheimer Kongregation) Soest 1930.

Malou, J. B.: Recherches historiques et critiques sur le véritable
auteur du livre de l'imitation de Jésus-Christquot;
(Louvain
1848) p. 222 ss: Incipiunt quaedam admonitiones valde
utiles divi (1. domini) Florentii, quondam prioris (1. patris)
domus clericorum in Daventria.

Man, D. de: Hier beginnen sommige stichtige punten van onsen
oelden zusteren
(diss. Amsterdam 1919).

- Heinrich Suso en de Moderne Devoten in NAKG NS

19nbsp;(1926) bl. 279vv.

- Een onbekende Middelnederlandsche vertaling van Johann

Tauler's preeken in NAKG NS 20 (1927) bl. 35vv.

- Een vermeend tractaat van Salome Sticken in NAKG NS

20nbsp;(1927) bl. 275vv.

- Meister Eckehart in Weesperhandschriften in NAKG NS

20 (1927) bl. 281vv.

Martin, Alfred von: Die Populärphilosophie des Florentiner Huma-
nisten Coluccio Salutati {Ein Beitrag zur Kenntnis der
Weltanschauung des ausgehenden Mittelalters)
in Archiv
für Kulturgeschichte XI. Bd. (1914) s. 411 ff.

Meinsma, K. O.: Middeleeuwsche bibliothekenquot; (Zutphen 1903).

Mestwerdt, Paul: Die Anfänge des Erasmus. Humanismus und
Devotio Moderna
(Leipzig 1917).

Mierlo, S.J., J. van: Een parafrase van de brieven van Hadewych
door Hendrik Mande
in Dietsche Warande 1909 (II)
bl. 293vv.

Moebius, E.: Beiträge zur Charakteristik der Brüder des gemein-
samen Lebens
(Leipzig 1888).

-ocr page 279-

Molhuyzen: Alexander Hegius in Overijsselsche almanak voor oud-
heid en letteren (1852) bl. 57vv.

Moll, W.: Johannes Brugman en het godsdienstig leven onzer
vaderen in de 15d eeeuw 2
dln. (Amsterdam 1854).

- Gerlach Peters en zijne schriften, eene bijdrage tot de

kennis van den letterarbeid der school van Geert Groote
en Florens Radewijns
in KHA II (1859) bl. 209vv.

- Acht collatiën van Johannes Brinckerinck in KHA IV

(1866) bl. 97vv.

- De boekerij van het St. Barbaraklooster te Delft in de 2de

helft van de 15de eeuw in KHA IV (1866) bl. 209vv.

- Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de hervorming

2 dln. in 5 afd. (Utrecht 1864—1869).

- Geert Groote de ketterhamer in St. en B. I (1870) bl.

343vv.

- Geert Groote's Dietsche Vertalingen ( 1880 ).

Mulder, S.J., W.: De brieven van Geert Groote als spiegel van den
tijd
in Verslag alg. verg. v. h. Historisch Genootschap
Utrecht 1930 bl. 4vv.

- Guillaume de Salvarvilla in OGE 1931 bl. 186vv.

- Gerardi Magni Epistolae (Antwerpiae 1933).

- Ter chronologie van het leven van Geert Groote in HT

1933 bl. 141vv., 721vv., 329vv.

- Raadgevingen en troostredenen van Geert Groote in St

122 (1934) bl. 76vv.

Neustein, Erwin: Der Einfluss der Niederlande auf den deutschen
Kulturkreis
in ZDG (1935) 1. Jg. Heft 2.

Nolte, H.: Magistri ac domini Florentii Radewijns primi patris nec
non et institutoris congregationis in Daventria Tractatulus
devotus de extirpatione vitiorum et passionum et acquisi-
tione verarum virtutum et maxime caritatis dei et proximi
et verae unionis cum deo et proximo seu Tractatulus de
spiritualibus exercitiis nunc primum editus ab Henrico
Nolte {Friburgi Brisgoviae MDCCCLXII).

[Nijhoff, I. A.]: Wandelingen in een gedeelte van Gelderland enz
(Arnhem 1824).

Oehl, W.: Deutsche Mystikerbriefe des Mittelalters.

Oncken, H.: Die Utopia des Thomas Morus und das Machtproblem
in der Staatslehre
in SHA 1922 2. Abh. s. 1 ff.

O'Sheridan, Paul: Ce qui reste de la plus ancienne vie de Ruys-
broeck
in RHE 1925 p. 51ss„ 215ss.

Pohl, M. J.: Thomae Hemerken à Kempis Opera Omnia (Friburgi
Brisigavorum 1910—1922) 7 dln.

Pourrat, P.: La Spiritualité Chrétienne t. II Le Moyen Age 5e ed.
(Paris 1924).

-ocr page 280-

Preger, W.: Beiträge zur Geschichte der religiösen Bewegung in
den Niederlanden in der 2. Hälfte des 14. Jahrhunderts
(München 1894).

Puyol, Mgr. P. E.: L'auteur du livre De Imitatione Christi. Première
section. La contestation
(Paris 1899).

Pijper, F.: De invloed van de broeders des gemeenen levens op de
schoolstichting van Calvijn
in Kerkhistorische opstellen
van het gezelschap S.S.S. Nieuwe bundel ('s-Gravenhage
1914) bl. 115vv.

Rademacher, M.S.C., H.: Mystik und Humanismus der devotio
moderna in den Predigten und Traktaten des Johannes
Veghe
(Hiltrup 1935).

Reichling, D.: Beiträge zur Charakteristik der Humanisten Alex.

Hegius, Joseph Horlenius, Jacob Montanus und Joh. Mur-
mellius
in PM 1877.

Renaudet, A.: Préréforme et Humanisme à Paris (Paris 1916).

- Erasme. Sa pensée religieuse (Paris 1926).

-- etc. La fin du Moyen Age (Paris 1931).

Reypens, S.J., L.: Nieuwe onoorspronkelijkheid bij Hendrik Mande
in Dietsche Warande 1921 (II) bl. 79vv.

- Le sommet de la contemplation mystique in RAM III

(1922) p. 250ss., IV 1923 p. 256ss., V (1924) p. 33ss.

- De schrijfster der Evangelische Peerle in OGE 1928 bl.

52vv., 189vv., 304vv.

- Ruusbroeck en Juan de la Cruz in OGE 1931 bl. 143vv.

- Ruusbroec's mystiek als bekroning der inkeringstheorie

in OGE 1932 bl. 257vv.

Rhijn, M. van: Wessel Gansfort (1917).

- Middeleeuwsche en reformatorische Bijbelbeschouwing in

TT 1919 bl. 319vv.

- Studiën over Luthers rechtvaardigingsleer.

- De bekeering van Geert Groote in NAKG NS 1926 bl.

159—160.

- Studiën over Wessel Gansfort en zijn tijd ( Utrecht 1933 ).

Richstätter, S.J., K.: Die Herz-Jesu-Verehrung des deutschen
Mittelalters
2. Aufl. (Regensburg 1924).

Richter, }. H.: Geschichte des Augustinerklosters Frenswegen in
der Grafschaft Bentheim
(Hildesheim 1913).

Ritsehl, A.: Geschichte des Pietismus in der reformirten Kirche
(Bonn 1880).

- lieber die Reformatoren im Mittelalter (Göttingen 1887).

Ritter, G.: Studien zur Spätscholastiek in SHA 1921/1922.

Romein, J.: Geschiedenis van de Noord-Nederlandsche geschied-
schrijving in de Middeleeuwen
(1932).

-ocr page 281-

Rooy, O. Carm., Th. M. M. (pater Joannes): Gerard Zerbolt van
Zutphen I Leven en geschriften
(diss. Nijmegen 1936).

Röring, W. G. A. J.: Thomas à Kempis, zijn voorgangers en zijne
tijdgenooten
(Utrecht 1902).

Sachsse, Eugen: Ursprung und Wesen des Pietismus (Wiesbaden
1884).

Scheel, O.: Martin Luther. Vom Katholizismus zur Reformation.

Erster Band. Auf der Schule und Universität. 2. Aufl.
(Tübingen 1917).

Schmedding, S.J., L.: De regeering van Frederik van Blankenheim.

Schmidt, Charles: La vie et les travaux de ]ean Sturm, premier
recteur du Gymnase et de L'Académie de Strasbourg
(Strasbourg, Paris, Leipzig 1855).

Schoengen, M.: Die Schule von Zwolle (Freiburg i.d. Schweiz
1898).

- Jac. Trajecti alias de Voecht Narratio de inchoatione

domus clericorum in Zwollis (Amsterdam 1908).

Scholten, R.: Gaesdonck. Geschichte des Klosters der regulierten
Chorherren, des Hülfspriesterseminars oder Priesterhauses
und des Collegium Augustinianum bis 1873
(Münster i.
Westfalen 1906).

Schröder, A.: Der moderne Mensch in Erasmus (Leipzig, Erlangen
1919).

Schulze, L.: Luther und die Brüder vom gemeinsamen Leben in
Evangelische Kirchenzeitung 1881 s. 44Iff., 465ff.

Seebohm, F.: The Oxford reformers of 1498. John Colet, Erasmus
and Thomas More
3rd. ed. (Lond. 1887).

Siedel, Gottlob:Die Mystik Taulers (Leipzig 1911).

Slee, J. C. van: De kloostervereeniging van Windesheim (1874).

- Catalogus der handschriften berustende op de Athenaeum-

bibliotheek te Deventer (Deventer 1892).

- De Rijnsburger CoUegianten (Haarlem 1895).

- Geschiedenis der Athenaeum-Bibliotheek te Deventer in

TBB 1907 bl. 145vv.

- D,e Illustre school te Deventer 1630—1878 ('s-Graven-

hage 1916).

Smit, L.: Geert Groote over de Kerk in St. Cath. X 257vv., 367vv.

Smits, fr. Crispinus: David van Augsburg en de invloed van zijn
Profectus op de moderne devotie
in CFN I (1927) bl.
171vv.

Snellen, Joha: Hadewych-Hendrik Mande. Merkwaardige overeen-
komst
in ts. 38 (1919) bl. 307vv.

Sohm, Walter: Die Schule Johann Sturms und die Kirche Strasz-
burgs etc.
(München und Berlin 1912).

-ocr page 282-

Spitzen, O. A.: Thomas ä Kempis als schrijver van de Navolging
van Christus gehandhaafdquot;
(Utrecht 1880).

- Nalezing op mijn Thomas ä Kempis als schrijver van de

Navolging van Christus gehandhaafd (Utrecht 1881).

- Nouvelle défense de Thomas ä Kempis (Utrecht 1884).

- Les Hollandismes de Limitation de ]ésus Christ (Utrecht

1884).

- De Dorthenaar'Windesheimer Hendrik Mandequot; in Kath.

1886 bl. 91vv.

Stadelmann, R.: Vom Geist des ausgehenden Mittelalters (Halle/
Saale 1929).

Stibbe, M. L.: Geert Groote. Zijn leeringen voor vroeger en nu
(Delft z.j. [1934],

Stoppelaar, J. D. de: Gerlacus Petersz (Leiden 1901).

Stoppelaar, J. H. de: Het papier in de Nederlanden gedurende de
Middeleeuwen inzonderheid in Zeeland
(Middelburg
1869).

Strecker, K.: Einführung in das Mittellatein zweite, erweiterte Auf-
lage (Berlin 1929).

Stubbe, C.ss.R., A.: Het probleem der Renaissance als kunsthisto-
risch probleem
in Thomistisch Tijdschr. voor Katholiek
Cultuurleven 3de jg. (1932) bl. 117vv.

Tesser, S.J., J., Petrus Canisius als humanistisch geleerde (1932).

- Is Dier de Muden de oudste biograaf van Geert Groote?

in HT 1932 bl. 29vv.

Theele, J.: Einzeltypenstempel auf Kölner Einbänden in Guten-
berg-Jahrbuch 1926 (Mainz 1926) s. 9ff.

- Aus der Bibliothek des Kölner Kreuzbrüderklosters in

Mittelalterliche Handschriften, Festgabe Hermann Dege-
ring (Leipzig 1926) s. 253ff.

Theissing, E. E. A. }. M.: Over klopjes en kwezels (diss. Utrecht
1935).

Thieme, Karl: Deutsche evangelische Christen auf dem Wege zur
katholischen Kirche
(Schlieren-Zürich o. J.) [1934].

- Das alte Wahre. Eine Bildungsgeschichte des Abendlan-
des 2.
Aufl. (Leipzig 1935).

Ullmann, C.: Reformatoren vor der Reformation vornehmlich in
Deutschland und den Niederlanden, 2
Bde. 2. Aufl.
(Gotha 1866).

Vahlen, J.: Lorenzo Valla (Zweiter Abdruck aus dem Almanach
der Kaiserlichen Akademie der Wissenschaften zu Wien
vom Jahre 1864) Berlin 1870.

V[een], J. S. van: Een los blaadje uit de geschiedenis van het
St. Agnietenklooster te Arnhem
in AAU. 48 (1922) blz.
237vv.

ne

-ocr page 283-

Velden. H. E. J. M. van der: Rodolphus Agricola (Roelof Huus-
man). Een Nederlandsch humanist der 15de eeuw
(diss.
Leiden 1911).

Verdenius, (A. A.: Lexicologische aanteekeningen bij stichtelijk
proza uit de M.E.
in ts. 40, 41 en 42.

Vermeer, H. B. C. W.: Het tractaat Ortus et decursus ordinis car-
tusiensis
(Wageningen 1929).

Verschueren, O.F.M., Luc.: Leven en werken van Hendrik Herp
in CFN II (1931) 345vv.

- De heraut van Ruusbroec in RLW c. VIII.

Viller, M.: Le spéculum monachorum et la Dévotion Moderne in
RAM 1922 p. 45ss.

Visser, G.: Hendrik Mande. Bijdrage tot de kennis der Noord-
Nederlandsche mystiek
('s-lt;Gravenhage 1899).

Voigt, G.: Die Wiederbelebung des classischen Altertums oder das
erste Jahrhundert des Humanismus
3. Aufl. v. Max
Lehnert 2 Bde (Berlin 1893).

Vooys, C. G. N. de: Bibliografiese mededelingen over de dietse ver-
talingen der Imitatio Christi
in Kath. 121 (1902) bl.
357vv.

- Twee Christendemocraten uit de 14de eeuw in TmT. IX

N.R. „De XXste Eeuwquot; (1903) bl. 156vv., 280vv.

- Meister Eckart en de Nederlandse mystiek quot; in NAKG

NS 3 (1905) bl. 50vv., 176vv., 265vv.

- De dialoog van Meester Eggaert en de onbekende leek

in NAKG NS 7 (1910) bl. 166vv.

- Bijdragen tot de Middelnederlandse woord-geografie en

woord chronologie in ts. 43 bl. 214vv.

Vor der Hake, J. A.: De aanspreekvormen in 't Nederlandsch
I. De Middeleeuwen. (Utrecht 1908).

Vregt, }. F.: Eenige ascetische tractaten afkomstig van de Deven-
tersche Broederschap van het gemeene levenquot;
in AAU 10
(1882) bl. 321vv.

Waffelaert, Mgr.: Analecta Ascetica in Collationes Brugenses:
tomus XI (Brugis Flandrorum 1906)
Formula van David
van Augsburg p. 6 seq, 65 seq, 137 seq, 221 seq,; tomus
XIV (1909)
Propositum cuiusdam canonici p. 8 seq.

Walser, Ernst: Christentum und Antike in der Auffassung der
Italienischen Frührenaissance
in Archiv für Kulturge-
schichte Bd. XI (1914) s. 273 ff.

Watrigant, S.J., H.: La méditation méthodique et l'école des Frères
de la vie communequot;
in RAM 1922 p. 134 ss.

- La méditation méthodique et Jean Mauburnus in RAM

1923 p. 13 ss.

Wattenbach, W.: Das Schriftwesen im Mittelalter (Leipzig 1871).

-ocr page 284-

Wernle, Paul: Die Renaissance des Christentums im 16. Jahrhun-
dert
Tübingen und Leipzig 1904).

- Renaissance und Reformation (Tübingen 1912).

Wiese, J.: Der Pädagoge Alex. Hegius und seine Schüler (diss.
Erlangen 1892).

Wieser, Max: Peter Poiret. Der Vater der romanischen Mystik in
Deutschland
(München 1932).

Wilbrink, G. G.: Das geistige Lied der Devotio Moderna (Utrecht-
Nijmegen 1930).

Wolff, Max von: Lorenzo Valla. Sein Leben und seine Werke.

Eine Studie zur Literatur-Geschichte Italiens im XV.
Jahrhundert
(Leipzig 1893).

Worp, J. A.: Geschiedenis van het drama en van het tooneel in
Nederland.
Eerste deel (Groningen 1904).

Wüstenhoff, D. J. M.: Collaties van Johannes Brugman in ANKG
IV (1893) bl. 85vv.
Florentii parvum et simplex exerci-
tium
naar een Berlijnsch hs. medegedeeld in ANKG V
(1895) bl. 89vv.

Wijbrands, Aem. W.: Het kerkelijk drama der Middeleeuwen in
KP (1861) bl. lOOvv.

- Opmerkingen over het geestelijk drama hier te lande in de

Middeleeuwen in St. en B. III (1876) bl. 193vv.

Wijnpersse, A. G. M. van de: De dietse vertaling van Suso's Horo-
logium Aeternae Sapientiae
(Gron.-Den Haag 1926).

Zahn, Joseph: Christus in der deutschen Mystik, Festrede (Würz-
burg 1918).

-ocr page 285-

B IJ L A G E.

CAPUT 35 EN 36 VAN DE DIETSE VERTALING
VAN HET SOLILOQUIUM IN HS. GAESDONCK
No. 16 FOL. 249a TOT FOL. 252a.

Dat men onsen Here Ihs sal aensien met tweerhande Fol. 249a
gesiecht genaemen wtten regulier.

T^ANNEER dat herte een luttel begynt te belasten
* * dat sal den ynwendigen mensche toe hant toevoe-
gen den gesicht des brudegoms ende dan soe sait ver-
gaen / / Dus sal hy hem wennen in corter tyt te ontcom-
b
meren ende te sluyten van voel dingen die buten god syn
Mer mit gelycke vassten medeformenisse ende aenhan-
gen woenen ende wanderen in die ynwendicheit Ihs
mynne Daer is ongeeynde breetheit / lancheit / hoecheit /
diepheit / alre begeerlycker dingen Daer leert ons die
Brudegom Ihs sonder onderlaet inden geest ende inder
waerheit te wanderen Ende vermaent ons opwaert te
aensien syn ewige wesen moegentheit ende macht a)
Ende een te sijn mitten vader ende dat hy is een schijn
der vaderlycker glorien/ende een figuer sijnre substan-
cien/dragende alle dingen mitten woerden synre crachten
/ Hy vermaent ons oeck nederwart te sien syn gloriose
menscheit / vol gracien ende waerheit / benedictien ende
gloriën Die een hoeft is alre wtvercarenre leden ende
ons dagelicsche vermakynge Opdat wi drincken syn
levendige bloet // in geest ende inder waerheit ende in Fol. 250a
die ynwendige vetheit Dat alsoe avervloedelycke sonder
aflaten wt synre apenre syde vloeyt Daer oeck alle guet
wtvloeyt opdat wy in eenre manieren moegen sijn al dat
hy is I Als mynne / vrede / waerheit / ende rechtverdicheit
wt welcke wy warden alsoe avervloedich ende avervol /
dat wy staedelycke moeten wtvloeyen mit ihs in alle
geschapenheit b) Opdat god sy alle in al c) / alle dinck

a) in het hs. hier een doorgestreepte „equot;; b) hs. „ges / schapenheitquot;; c) hs.:
„lalquot;.

-ocr page 286-

ontholdende / besittende / ende werckende a) / ende dat
en sullen wy niet myn begeren
b) te geschien in een
ander dan in ons selven / Want alsoe hertelyck sullen
wy alle guet begeren ende gönnen alle menschen als
godt selve / Ende aldus maken wy alle der ander guede
wercken ons eygen Dat den mynnende seer bereyt ende
licht is / Want waer die geware mynne is daer en canse
niet syn sonder wtvloeyen ende mynnen Niet // en is b
alsoe gelyck ende eygen der godformicheit als staedelyck
wt te vloeyen ende hem allen mede te geven Gheen
claere teyken en is der verenynge des brudegoms / dan
dus sonder nauweheit te wanderen mit gemeynre myn-
nen inder inwendiger breetheit Alle dinck vervullende
met ihs Soe dat daer niet en blyve dat niet toe en hoer
synelTlrechte / Aldus alsoe voel in ons is / moegen wy
vervullen hemel ende eerde / ende alle dat daer in is / mit
onser mynnen die god is / Inden bynnensten ihu sullen
wy vergadert hebben c) alle die wtvercaren / ende pre-
sentieren ende offeren die / mit breeden ende gehelen
herten den aensicht des vaders / als een wtvercaren / ge-
synne / toenende die onsalicheit ende tribulacien alre
menschen int gemeyne Hiernae mit allen herten sullen
wy hem offeren inden geeste in alle steden / wt // alsoe
Fol. 251a
groter mynnen als hy hem den vader d) hevet geoffert /
Ende daer neygenden tusschen der godtheit ende der
menschheit ons heren onsen geest In die bynnenste ihu
vynden wy vrede baven vrede die cuyssche mynne mit
welcke wy alle menschen trecken in ons ende in ihs /
Ende wy omhelsen die sympel waerheit / als wy dier
verenicht syn soe verwynnen wy lichtelijck Overmids
welcke wy geheel ende onverslagen blyven in alle ge-
valle / Want daer brengen wy alle hynder / ende alle
dat niet en is / dat selve datter gedaen wort inden byn-
nenste ihu in breder wtvloeyen ende mit gelycker
verdrachlycheit alre tegenheit Ende als roeck ganse te
niet gaende vanden stereken ynwendige gesicht Als wy
getagen warden totten vrienden die ons voertsetten /
ende vriendelyck syn / Alsoe warden wy oeck getagen
totten vyanden die ons achterspreken ende moeyen ende
van ons gekiert syn Altoes wie // kende sachtmoedelyck b
den anderen den bewegynge ende het onrecht dat ons
geschiet

a) „werck / kenden; b) hs. „bege'enquot;; c) hs. „hebnquot;; d) hs. „va'derquot;.
280

-ocr page 287-

Welcke dat is die vruchten alre geestelycker oeffenynge
ende wtwendige sacramenten wtten selven,

Alle dingen scherpelycke aen te sien ende in eenre-
hande puer wesenhcke gebruckynge der sympelre
waerheit also voel alst moegelycke is hem wt te storten
In te gaen / ende aver getransformiert te warden inder
mynnen Dus temael buten hem selve geset ende niet te
myn getagen te warden tot eens anders guet ende
voertganck dan tot dyns selfs Nergent geboecht te
warden van buten noch van bynnen Die scale alder
sacramenten ende der oeffenynge nae insettinge der
heilger kercken in gewoente te hebben
a) die keerne in
gebruckynge ende een / ende die selve te blyven in
mennigerhande toevalle guede dingen te doen / ende
quade dingen dat hem // avercoemt te verdragen Dit is
Fol. 252a
al die mensche sonder dese en is die mensche niet Dit is
die vrucht Dit is dat werck / ende volbrengynge men-
nigerhande gevalle des tegenwoerdigen levens / ende
alle der sacramenten / Waer een mensche anders toe-
coemen mach van buten dat gaet alle mitter tyt hennen /
Daer om en sal men niet seer achten die dingen die van
buten geschien / Weer sy dy verheffen oft vernederen
Mer laet ons vlytich syn wackerlyck ende vuerichlyck
te wercken inder gemeynre gracie Ende van alle ander
ordienyeringe des heeren mit ons oft mitten anderen
geheel volmaect te blyven Wat ons oeck die heer niet
geven en wil / noch en gevet / Dat sullen wy hem hol-
den / ende ons niet geven i) mer geern derven dat ons
geen noet en is Soe voel als in onsen gront heyhch ende
zalich syn / alsoe veel warden onse wtwendige dingen
daervan geheilicht ende god ontfanckelyck amen.

a) hs. „hebnquot;; hierop volgt nog een schuin doorgestreepte hoofdletter M, met
een punt er boven. Of het doorstrepen opzettelijk is gedaan, kan ik niet uit-
maken. Volgens de hss. D en G' behoort hier te volgen: „mer die keerne (D
en G': korle) etc.quot;

1) Hier eindigt cap. 36. Wat erop volgt (in het hs. met zwartere inkt) is een
citaat uit cap. 25, vg. D. fol. 45, bl. 218.

-ocr page 288-

REGISTER VAN PERSOONSNAMEN

A.

Aa, A. J. van der 51, 61, 113.

Aalders, W. J. 33.

Acquoy, J. G. R. 11, 36, 38, 43, 44,
50, 52, 53, 55, 56, 57, 58, 60, 61,
63, 67. 77, 78, 109, 111, 114, 127,
154, 155.

Aernout van Gruithuizen, zie Gruit-
huizen.

Agricola, Rod. 15, 16.

Alexander Hegius, zie Hegius.

Altmeyer, J. J. 11, 24, 28.

Andreas, Val. 50, 52, 61, 63.

Aquino, Thomas van 24, 84, 86.

Arens, Ed. 62.

Assemaine, Dom E. 78, 82, 83, 84,
85.

Auger, A. 13, 28, 50, 59, 61.

Augsburg, David van 40, 41, 62, 63,
65, 66, 68.

Augusta O. F. M., Fr. David ab,
zie Augsburg.

Augustinus 39, 84, 88, 128.

Aurelius, Corn. 14, 15.

Axters O. P., St. 42, 152.

B.

Balbus de Janua, Joh. 57.

Balveren, Henricus 58.

Barnikol, E. 28, 29. 30, 36, 37, 38,

47, 50, 53, 77.
Bartholomeus Herbolt, zie Herholt.
Becker, V. 54, 58. 62.
Beek, Egbert ter 44.
Bernardus 33, 41, 62, 85, 86, 90.
Berneri, Lubbertus, zie Bussche.
Bernhart, J. 84, 86.
Beuken, J. H. A. 42, 115.
Bihlmeyer, K. 87.
Blosius 39.
Boeckl, K. 26.
Boehmer, H. 30, 35.
Böhringer 52.

Bonaventura 40, 62, 88, 120.
Bonet-Maury, G. 11, 28, 46, 53.
Bonnefoy O. F. M., J. Fr. 40.
Boom, Johannes 52, 55.
Borchling, C. 114.
Borgeaud, Ch. 31.

Borne O. F. M., Fid. van de 35,
44, 45.

Borssum Waalkes, G. H. van 60.
Bourignon, Ant. 78.
Brandsma O. Carm., Titus 109.
Brickerinck, Johannes 50, 56.
Brinkerink, D. A. 37, 50.
Briquet, C. M. 102, 103.
Brugman, Johannes 44.
Brugmans, H. 51, 107.
Bruin, C. C. de 127, 128, 155, 156,
157.

Buisman, J. F. 12.
Burdach, K. 12, 17.
Busch, Johannes 10, 36, 37, 38, 44,
50, 51, 52, 55, 56, 57, 58, 59, 63,
66, 67, 75, 76, 112, 113, 154.
Buschius 14.

Bussche of Berneri, Lubbert ten 63.
Buscop, Wermbolt van 45.
Butzbach, Johannes 14.

C.

Calcar, H. E. van 43, 120.
Calvijn, Johannes 12, 30, 31.
Capistrano, Johannes à 45.
Cassirer, E. 22.
Cele, Johannes 53.
Chambers, E. K. 54.
Cicero 18.

Clairvaux, Bernard van, zie Bernar-
dus.

Ciarisse, J. 27, 63.

Ciarisse, Th. Adr. 10.

Claus van Euskerken, zie Euskerken.

Clemen, O. 22, 23, 50, 52, 54, 56.

Colet, John 13.

Connolly, J. L. 41, 42, 61.

Coornhert, D. V. 12.

Coppens, H. J. A. 51.

Cornells Hoen, zie Hoen.

Crecelius, W. 14.

Cusanus, Nie. 22.

D.

DaniëlsS. J., A. L. J. 35.

David, J. B. 82, 83.

David van Augsburg, zie Augsburg.

-ocr page 289-

Debongnie C. ss. R., P. H, 16, 39,

40, 41, 63.
Dederoth, Johannes 44.
Dedieu, J. 55.

Delprat, G. H. M. 10, 11, 24, 51,
52,

De Schaepdrijver S. J., E. 29, 43,
85.

Dieburg, Petrus 29, 47.
Diepenbroeck, Nicolaas van 113.
Dier de Muden, Rudolf 37, 55. 109,

110, III, 112.
Dillenburger 12.

Dionysius van Rickel (de Karthuizer),

zie Rickel.
Dirc van Herxen, zie Herxen.
Dolch, W. 42.
Doominck, J. I. van 53.
Douinergue, E. 30.
Drost, A. 27.
Duyse, F. van 127.
Dumbar, G. 37, 52, 53, 56. 109, III,
112.

E.

Ebbinge Wubben, C. H. 127.
Eckhardt 86, 96, 97.
Eekhof, A. 30.
Egbert ter Beek, zie Beek.
Epicurus 19.

Erasmus 11, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20,

21, 22, 23, 25.
Eucken, 25, 26.
Euskerken Claus van 56.

F.

Fabri, Jacob 14.

Fabricius 50.

Ficino, Marsilio 13.

Florens Radewijns, zie Radewijns.

Florens Rodoginus, zie Rodoginus.

Foppens 50.

Foppens van Gouda, Hendrik, zie
Gouda.

Franciscus de Sales, zie Sales.
Franck, J. 124, 126.
Fredericq, P. 77.
Freudenthal, J. 19.
Fritzen 114.

G.

Gansfort, Wessel 14, 15, 16, 23, 29,
30.

Geert Groote, zie Groote.

Gerard Scadde van Kalkar, zie Kalkar

Gerard Zerbolt van Zutphen, zie Zer-
bolt.

Gerards, zie Aurelius.

Gerlach Peters, zie Peters.

Gerretsen, J. H. 24, 36, 52, 53, 55

Gerson, Joh. 41, 42.

Gese, moeder van Gerlach Peters,

zie Peters.
Gese Tytes, zie Tytes.
Gheyn, J. van de 61.
Gieseler 52.

Ginneken S.J., J. van 127, 154.
Glasius, B. 51

Gleumes, H. 40, 41, 42, 43, 44, 85.
Godet, M. 30.

Godfried Toorn van Meurs, zie Toorn
Goeters, W. 34, 78, 79.
Gogh, Johannes Pupper van 21, 23.
Goyens, O.F.M., P. J. 45.
Gorcum, Jan van 77
Gouda, Hendrik (Foppens) van 109,
110, 111, 112.
Graaf, J. J. 35.
Grabmann, M. 86, 88.
Graswinckel, D. P. M. 113.
Gratius, Ortuïnus 14.
Gregorius de Groote 46.
Greidanus, J. 107, 115.
Greitemann, N. Th. J. 23, 24, 128, 155
Griete des Vryen, zie Vryen.
Groote, Geert 10, 11, 16, 19, 20, 21,
23, 24, 25, 26, 28, 36, 37, 38, 39,
43, 46, 53, 57, 62, 63, 64, 66, 110,
111, 112, 119, 127, 154.
Groult, P. 34.

Grube, K. 36, 38, 43, 50, 57, 63.
Gruithuizen, Aernout van 112.

H.

Haarlem, Johannes 112.

Haasz, R. 118, 119.

Hagen, Johann van 44.

Hak, H. J. 13.

Hamelmann 52.

Hase, 52.

Hasselt, G. van 113.

Heeze, Nicasius van 77.

Hegel, 25.

Hegius, Alexander 14, 15, 16, 20.

Heimbucher, M. 44

Helten, W. L. van 126.

Hendrik Egher van Calcar, zie Cal-
car; — Foppens van Gouda, zie
Gouda; — Herp, zie Herp; — Loe-
der, zie Loeder; — Mande, zie
Mande.

Henricus Balveren, zie Balveren; —
Suso, zie Suso.

-ocr page 290-

Heppe, H, 32.
Herbolt, Bartholomeus 57.
Hermansz, Willem 14.
Hermelink, H. 13.
Hermesdorf. B. H. D. 46.
Herp, Hendrik 39, 44, 79.
Herxen, Dirc van 127.
Heusde, Van 27

Heusden. Johannes Vos van, zie Vos.

Heussen, H. van 109, 112, 113.

Hieronymus 20. 23.

Hylkema, C. B. 34.

Hyma, A. 11, 12, 13, 15, 16. 19, 24

30, 34. 39, 44, 128.
Hinne. Rode, zie Rode.
Hirsche, K. 28, 50. 51, 52, 58, 60, 61,

67, 81.
Hoen, Corn. 30.
Höffding. H. 25.
Hoop Scheffer. J. G. de 11
Horn, Petrus 25, 37.
Horsch, John. 32.

Huyben, O.S.B.. Dom. J. 24, 29, 39,
84.

Huizinga, J. 11, 12, 17, 27, 28.
Hulshof, A.

I. J.

Ignatius van Loyola, zie Loyola.

Iterson, F. H. G. van 60.

Jacobus de Voecht, zie Voecht.

Jöcher, J. G. 61.

Johannes Balbus de Janua, zie Bal-
bus; — Boom. zie Boom; — Brin-
ckerinck. zie Brinckerinck; — Brug-
man. zie Brugman; — Butzbach, zie
Butzbach; — Busch. zie Busch; —
ä Capistrano, zie Capistrano; —
Gele, zie Gele; — Dederoth, zie De-
deroth; — Gerson, zie Gerson; —
Pupper van Gogh, zie Gogh; — v.
Gorcum, zie Gorcum; — Haarlem,
zie Haarlem; — von Hagen, zie
Hagen; — Vos van Heusden, zie
Vos; — Ketel, zie Ketel; — Mom-
bach, zie Mauburnus; — van Ruus-
broec, zie Ruusbroec; — v. Schoon-
hoven, zie Schoonhoven; — Scut-
ken, zie Scutken; — Standonck, zie
Standonck; — Storm, zie Storm; —
Veghe, zie Veghe; — ten Waater,
zie Waater.

Jong, J. de 24, 44, 51, 85.

Jordanus van Quedlinburg, zie Qued-
linburg.

Jostes, F. 39, 42, 57, 87, 128.

Justinus van Padua, zie Padua.

K.

Kalff, G. 54.

Kalkar, Gerard Scadde van 110, 111
112.
Kant 25.

Keynkamp, Werner III.
Kemp, A. C. J. van der 42.
Kempis, Thomas è 10, 19, 26. 33, 34,
35, 37, 43, 45, 52, 53, 55. 56, 58,
59, 62. 63, 65. 66, 109, 110, 111,
112, 119, 129.
Ketel, Johannes 63, 66, 69.
Knierim, P. H. J. 127.
Knippenbergh, J. 113. -
Knuttel, J. A. N. 10, 44
Koehler, W. 12
Krafft, K. 14.
Kraus, F. X. 59.
Kronenberg, H. 16, 86.
Kronenberg. C.ssR., J. A. F. 54.
Kruitwagen O.F.M., B. 40, 43, 50, 57,
107, 120.

Kühler, W. J. 25, 31, 32, 37, 102, 107.

Labadie, Jean de 33, 79.
Langenberg, R. 42, 44, 46, 96, 97.
Langeraad, L. A. 51.
Lansperg, 33.
Latomus, 14.
Lehmann, P. 54.
Leitsmann, E. 52, 53.
Liebert, A. 13.

Lieftinck, G. I. 42, 60, 102, 105. 106.

Lindeboom. J. 13. 16.

Lindebom, J. 55, 109, 111, 113.

Linhardt, R. 86.

Lodenstein, Jod. van 34.

Loeder, Hendrik 57.

Löf fier. Kl. 47, 114, 120.

Loyola, Ign. van 34. 35.

Lübbe Peters, zie Peters.

Lubbert ten Bussche (of Berneri), zie

Bussche.
Luther, 29, 30, 32.

M.

Malou, J. B. 57. 61, 62, 63.
Man, D. de 40, 42, 112.
Mande. Hendrik 60. 61, 112.
Maresius. Sam. 33.
Martin, O.P., R. M. 27.
Mauburnus (Mombaer), Joh. 16. 40,
41.

Meinsma, K. O. 86.
Mestwerdt, Paul, 14. 15, 17. 18 19
20, 21. 22. 23. 24. 26, 27.

-ocr page 291-

Michelet 12.

Mierlo S.J., J. van 51, 60, 155.
Mirandola, Pico della 13.
Moebius, E. 24, 34, 52.
Molhuysen 14.

Moll, W. 28, 43, 44, 45, 50, 51, 52,
54, 59, 60, 61, 63, 66, 67, 68, 71,
73, 74, 75, 76, 77, 78, 80, 81, 96,
102, 127, 155.
Mombaer, zie Mauburnus.
Möns O.M.C., Symph. de 40.
Moonen, A. 55.
Morus, Thomas 20.
Muden, R. Dier de, zie Dier.
Mulder S.J., W. 10, 16, 17, 21, 25,

38, 43, 46, 53, 57, 111.
Murmellius, Johannes 14.

N.

Natorp, P. 25.
Nauta, D. 33.
Neale, 78.

Neustein, E. 13, 85.
Nicasius van Heeze. zie Heeze.
Nicolaas van Cusa, zie Cusanus; —
V. Diepenbroeck, zie Diepenbroeck.
Nolte, H. 41, 63.
Nyhoff, I. A. 113.
Nyhoff, P. 113.

lt; O.

Ockam, W. 39.
Oehl, W. 34, 43.
Oncken, H. 20.
Opperman, O. 107.
Ortuinus, Gratius, zie Gratius.
O'Sheridan, P. 39.
Oudinus, 50.

P.

Padua, Justinus van 44.
Paquot 50.

Peter Dieburg, zie Dieburg.
Peters, Andries 52.

—nbsp;Gerlach 34, 50 en passim.

—nbsp;Gese 52.

—nbsp;Lubbe 52, 61, 73, 74, 76, 105.
Petrarca 21.

Petrus Horn, zie Horn.

Pico della Mirandola, zie Mirandola.

Plato 18.

Pohl, M. J. 19, 24, 63, 66, 69, 82, 109,
111, 112.
Poiret, Pierre 34, 50, 77, 78, 81.
Pontanus, J.
ï. 109, 112, 113.
Post, R. R. 51.

Poukens, S.J., J. B. 44.
Pourrat, P. 59.

Preger, W. 23, 36, 39, 87, 128.
Prinsen, J. Lzn. J. 10.
Pseudo-Tauler 39.
Puyol, P. E. 59, 62.
Pupper van Gogh, Joh., zie Gogh.
Pijper, F. 31.

Q. R.

Quedlinburg, Jordanus van 105, 128.
Rademacher M.S.C., H. 10, 41, 56
Radewijns, Florens 15, 37, 38, 40, 41,
52, 53,54,55, 56, 57,61,62, 63,64,
65, 69, 110, 111, 112.
Reichling, D. 14.
Reinout IV, hertog 112.
Reypens S.J., L. 39, 60, 61, 67, 68,

84, 85.
Reitsma, J. 51.

Renaudet, A. 13, 16, 24, 30, 39, 85.
Revius, Jacobus 50, 128.
Rhijn, H. van 109, 112, 113.
Rhijn, M. van 15, 16, 30, 32.
Richardus (R. van St. Victor) 33, 88.
Richstätter S.J., K. 59.
Richter, J. H. 114.
Rickel, Dionysius van 43.
Ritschl, A. 29, 32, 33.
Rode, Hinne 30.
Rodoginus, Fl. 52, 53.
Rodolphus Agricola, zie Agricola.
Rooy, O. Carm. Th. M. M. van (Pa-
ter Joannes) 30, 55, 103, 105, 128.
Röring, W. G. A. J. 52.
Rudolf Dier de Muden, zie Dier.
Ruusbroec, Jan van 38, 39, 41, 42,

80, 82, 83, 84, 85, 87.
Rütten, A. F. 50, 114.

S.

Sachse, E. 32.

Sales, Franciscus de 35.

Salutati, Coluccio 27.

Sanderus 50, 61.

Sassen, F. 27, 46.

Scheel, O. 17, 25, 26, 30, 53.

Schmedding, S.J., L. 28.

Schmidt, Ch. 31.

Schoengen, M. 24, 28, 38, 53, 110.

Scholten, R. 114.

Schoonhoven, Jan van 61, 62.

Schröder, A. 15.

Schulze. L. 29, 30, 50.

Scutken, Johannes 57, 62, 67, 68, 75,

76, 148, 154, 155, 163.
Seebohm, F. 13.
Seneca, 18.

-ocr page 292-

Sepet, M. 54.
Seuse, zie Suso.
Siedel, G. 84.
Sinnige, Th. 54.

Slee, J. C. van 34, 50, 52, 102, 107.
Slichtenhorst, A. van 109, 113.
Smit, L. 26, 46.

Smits, O.F.M., fr. Crisp. 40, 41.

Snellen, Joha. 60.

Sohm, W. 17, 31.

Spaen, W. A. van 113.

Spieghel, H. L. 12.

Spitzen, O. A. 60, 61, 62, 129, 154.

Stadelmann, R. 10, 17, 59.

Standonck, Jean 30.

Stibbe, M. L. 11.

Stoett, F. A. 134, 135, 143, 145, 156.
Stoppelaar, J. D. de 50, 80, 81.

- J. H. de 102, 103.
Storm, Claus 30.

Johannes 31.
Strange. J. 68, 77, 118, 121.
Strecker, K. 121, 128, 142, 145, 147,
148.

Suso, Henricus, 42, 82, 87, 95, 128,

129, 154, 155, 158.
Sweertius 50, 63.

T.

Tauler, Johannes 33, 34, 80, 82, 84,

85, 87.
Teellinck, Joh. 33.

_ Willem 33.
Tersteegen, Gerhard 78, 79.
Tesser S.J., J. 34, 37, 43.
Theele, J. 118. 119, 120.
Theissing, E. E. A. J. M. 35.
Thieme, K. 27, 29.
Thomas van Auquino, zie Aquino; —
ä Kempis, zie Kempis; -- Morus,
zie Morus; — van Vercelli, zie
Vercelli.
Tytes, Gese 112.
Toorn van Meurs, Godfried 24.
Troeltsch, E. 12.

U.

Uittenhove, Jan 44.
Ullmann, C. 28, 33, 52.

V.

Valerius Andrea«, zie Andreas.
Valla, Lorenzo 16, 17, 18, 19, 20, 21,
22.

Veen. J. S. van 113.
286

Veghe, Johannes 41, 56.

Velden, H. E. J. M. van der 15, 17.

Vercelli, Thomas van 41,

Verdam, J. 157.

Vermeer, H. B. C. W. 43.

Verschueren O.F.M., Luc. 29, 39, 44.

Viller, M. 40, 41.

Visser, G. 60.

Vloten, J. van 46.

Voecht, Jacobus de 109, 110.

Voetius, Gijsb. 33.

Voigt, G. 12.

Vooys, C. G. N. de 42, 60, 127, 128,

154, 155.
Vor der Hake, J. A. 126, 127.
Vornken, Willem 36, 111
Vos van Heusden, Johannes 24, 56,

57, 58, 61, 62, 63, 67, 76, 111.
Vree, F. J. van 62.
Vregt, J. F. 62, 73.
Vryen, Griete des 107.
Vroede, Willem 53.

W.

Waater, Johannes ten 57.
Waffelaert, Mgr. 63.
Wagenaar, J. 113.
Walser, E. 17.

Watrigant S.J. H. 16, 34, 40, 41, 43,
45.

Wattenbach, W. 108, 120.
Wermbold van Buscop, zie Buscop.
Werner Keynkamp, zie Keynkamp.
Wernle, P. 12, 13, 18.
Wessel Gansfort, zie Gansfort.
Wiese, J. 14.
Wieser, M. 77, 78, 82.
Wilbrink, G. G. (sr. Marie Josepha)
28, 44.

Willem Hermansz, zie Hermansz; —
Vornken, zie Vornken; — Vroede,
zie Vroede.
Winkel, Jan te 51.
Wolff, Max von 18, 21.
Worp, J. A. 54.
Wüstenhoff, D. J. M. 44, 63.
Wijbrands, Aem, W. 54.
Wijnpersse, A. G. M. van de 128, 155,
158, 163.

Z.

Zahn, J. 95.

Zerbolt van Zutphen, Gerard 29, 30,
35, 39, 40, 41, 80, 89, 94, 105, 119,
128.

Zwingli, U. 12, 13, 30.
Zijderveld, A. 12.

-ocr page 293-

STELLINGEN.

I

Men mag de Moderne devotie niet beschouwen als voorloopster
of wegbereidster van het Humanisme, de Reformatie of de Contra-
Reformatie.

II

De moderne devoten zijn niet de leerlingen van Ruusbroec ge-
weest.

III

Ten onrechte beschouwt J. Romein in De lage landen bij de zee
(Utrecht 1934) blz. 193 de broederschap des gemenen levens als
een reactie op de toestanden, die het gevolg waren van de ontbin-
ding der feodale maatschappij sedert de 14de eeuw.

IV

Het is niet waarschijnlijk dat het 16de-eeuws Oosters-Nederlands
als taal voor htterair verkeer van de Windesheimse kloosters is
uitgegaan, zoals Kloeke meent
[Overijssel bl. 821).

V

Rudolf Dier de Muden heeft voor zijn Scriptum geput uit de
anonieme vita
De domino Henrico Goude met het vooropgezette
doel, de gegevens van Thomas a Kempis aan te vullen.

VI

De auteur van de Noord-Nederlandse vertaling van het Nieuwe
Testament is niet dezelfde als de vertaler van het Soliloquium van
Gerlach Peters en het Horologium Aeternae Sapientiae van Suso.
De dietse vertaling van het Soliloquium en de Noord-Nederlandse
omwerking van het Horologium zijn waarschijnlijk van denzelfden
auteur.

VII

Voor het juist verstaan van Middeleeuws-Latijnse schrijvers, is
het noodzakelijk zich rekenschap te geven van die vormen en bete-
kenissen, waarin het Middellatijn van het klassieke latijn afwijkt.

VIII

Mnl Wdb V 457 i.v. Ondenverpinge: „Want dat ghemoede wt
onderwerpinghe eniger passien niet ghetrencket (1, ghetrecket) en
is tot dien gothken dinghenquot;, Gerl. P. Soliloq, 8v. Ten onrechte
stelt Verdam voor
ghetrecket te lezen, men leze ghecrencket.

-ocr page 294-

Ten onrechte vertaalt Verdam Mnl. Wb V 518 onghebreckelic
in Sol. 33v met onuitputlelijk. Onghebreckelic betekent hier stand-
vastig
vg. het latijn inviolabilis, volgens Diefenbach = unzubrech-
lich, unzerbruchlich
(p. 307, kol. I)

X

De mening van P. D. Chantepie de la Saussaye (Het leven van
Nicolaas Beets
2de dr. Haarlem 1906, bl. 232) dat men om „diep
natuurdichterquot; te zijn, pantheïst moet zijn, althans pantheïstisch
moet gevoelen, is aanvechtbaar.

XI

De raadsels, die Fritz Loewenthal Studien zum Germanischen
Rätsel
(Germanistische Arbeiten herausg. von Georg Baesecke I,
Heidelberg 1914) s. 132 en 150 zelf, resp. in navolging van anderen,
vergelijkt
metHeidreks Gäturno. 16 (Hervarar saga ok Heidreks,
uitg. in
Norröne Skrifter af Sagnhistorisk Indhold udgivne af
Sophus Bugge, tredje hefte Christiania 1873 S. 246-247), behoren
tot een geheel andere raadselsoort. Men vergelijke deze raadsels
met Heidreks Gäturno. 7 (tap. S. 240-241).

XII

Men mag de nederlaag van Kjartan tegen Olaf Tryggvason in
de zwemwedstrijd beschreven in de
Laxdoela saga c. XL. niet met
J. van Ham
Besfioawingen over de literaire betekenis der Lax-
doela saga
(Amsterdam 1932) bl. 67 als een smaad voor Kjartan
beschouwen.

XIII

De staatkundige geschiedenis van de Oudheid onderscheidt zich
hierin van die van de Nieuwe Tijd, dat in de Oudheid de betrekkin-
gen tussen de volken bepaald werden door een streven naar de
hegemonie, in de Nieuwe Tijd daarentegen door een streven naar
evenwicht.

XIV

Voor de afkeer van de irrationele geschiedbeschouwing kome in
de plaats waardering en steun door een positieve wereld- en levens-
beschouwing.

-ocr page 295-

Kunst-, Boek- en Handelsdrukkerij
EMILE C. SCHRIKS - ASTEN N.-Br. - Telef. 4 en 75

-ocr page 296- -ocr page 297-

i.

-ocr page 298-

gt;i

gt;

s.

lt; \
li

..li

3

tl -
?

■4

A ÏÏK gt;' 'S!

i^^kïi' quot;i'» A / -i

ET ^ * ' ^

W] ■■

j «

' iß' I

-ocr page 299-
-ocr page 300-

i,. quot; ' V -

l'f-r:-

a'Kif