-ocr page 1-

jX Ij

Onderzoekingen over de
Gurwitsch^straling van het oog

J. SCHWARZ

bibliotheek der

rijksuniversiteit

UTRECHT.

-ocr page 2-

wi-v-r?^

Vf

-ocr page 3-

t'

-ocr page 4-

' / ' - , • ......... .

te/ ' ' ,

gt; - 'x''

SÄ:

llpf ■ ■ ■

-ocr page 5-

Onderzoekingen over de Gurwitsch^straling

van het oog

j

-ocr page 6-
-ocr page 7-

Onderzoekingen over de
Gurwitschïï straling van het oog

PROEFSCHRIFT

TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE GENEESKUNDE AAN DE
RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT, OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. C. W. VOLLGRAFF, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT, TE
VERDEDIGEN TEGEN DE BEDENKINGEN
VAN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE
OP DINSDAG 5 MEI 1936, TE 4 UUR, DOOR

JOHANNES SCHWARZ

OFFICIER VAN GEZONDHEID 2c KLASSE N. I. LEGER

GEBOREN TE UTRECHT

H. J. W. BECHT, UITGEVER, AMSTERDAM
MCMXXXVI

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUniVERSiTEIT
UTRECHT.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

AAN MIJN MOEDER, MIJN
VROUWEN MIJN ZOONTJE

-ocr page 10- -ocr page 11-

Het zij mij vergund, bij het verschijnen van dit proefschrift U,
Hoogleeraren, Oud-Hoogleeraren en Docenten der Medische- en
Philosophische Faculteit van de Utrechtsche Universiteit, mijn
grooten dank uit te spreken voor het onderwijs, hetwelk ik van U
mocht ontvangen.

In het bijzonder ben ik U dank verschuldigd. Hooggeleerde
Weve, Hooggeachte Promotor, van wien ik mijn opleiding tot
oogarts mag ontvangen. Het is mij een voorrecht onder Uw uit-
muntende leiding. Uw scherp kritisch oordeel en Uw groote kennis
tot oogarts te worden opgeleid. Voor Uw zeer gewaardeerde hulp
bij het verkrijgen van mijn volledige opleiding, ben ik U zéér
erkentelijk, zoo ook voor de waardevolle aanwijzingen, welke ik bij
het opstellen van dit proefschrift van U mocht ontvangen.

Mijn welgemeende dank gaat hierbij tevens uit naar de Militair-
Geneeskundige Dienst
van het Nederlandsch-Indische leger, welke
mij in staat stelde, mijn opleiding tot oogarts een volledige te doen
zijn.

Ook naar U, Hooggeleerde L. K. Wolff, gaat mijn erkentelijkheid
uit. Uw hulp bij dit onderzoek en Uw vriendelijke bereidwilligheid,
mej.
Pastoor voor het verrichten van dit onderzoek op te leiden,
heb ik weten te waardeeren. Met Uw scherpe kritiek hebt Gij mede
tot de vorming van dit proefschrift bijgedragen.

De aangename samenwerking met U, Hooggeleerde Fischer,
draagt mede het hare tot mijn oogheelkundige vorming bij. Voor
Uw gewaardeerde hulp bij het opstellen van dit proefschrift, ben
ik U zéér erkentelijk.

U, Hooggeleerde Nijland, dank ik zeer voor Uw vriendelijke
hulp, welke Gij mij bij het berekenen van mijn proeven, verleende.

Ook dank ik U, Hooggeleerde Bakker voor de wijze raadgevingen,
welke ik bij moeilijke ophthalmologische gevallen van U mocht ont-
vangen. Uw hulp bij de beoordeeling van microscopische preparaten,
heb ik zeer gewaardeerd.

U, Hooggeleerde Schüffner, Snijders en Swellengrebel
en ook U, Zeergeleerde Brug, ik dank U allen hartelijk voor den
grondslag, welke Gij mij voor de Tropische Geneeskunde gaf.

^n den tijd, dat ik bij U, Hooggeleerde Van den Broek als
assistent in de Anatomie werkzaam mocht zijn, bewaar ik steeds
een aangename herinnering.

De prettige samenwerking met U, Zeergeleerde Van Heuven,

-ocr page 12-

heeft niet nagelaten, zijn stempel op mijn oogheelkundige opleiding
te drukken. Voor Uw groote medewerking ben ik U mede zeer
erkentelijk.

Ook naar U, Hoogedelgestrenge Wijsman, gaat mijn groote dank-
baarheid uit, voor de wijze, waarop Gij mij geheel belangeloos in
staat stelde, mij in de Oor- Neus en Keelheelkimde verder te
bekwamen.

U allen, assistenten, oud-assistenten en verdere leden van den staf,
de goede verstandhouding en prettige samenwerking, maakten mijn
assistententijd tot een bijzonder aangename.

Speciaal U, mejuffrouw Pastoor, ben ik veel dank verschuldigd
voor de accurate wijze, waarop Gij de techniek van mijn proeven
steeds hebt verzorgd.

Verder dank ik allen hartelijk, die op eenigerlei wijze hebben
medegewerkt tot de voltooiing van dit proefschrift. Speciaal den
heer
Schütz voor het vervaardigen der verschillende figuren.

-ocr page 13-

Over de Gurwitsch-stralen in het algemeen.

Het ligt niet in mijn bedoeling in dit hoofdstuk een overzicht te
geven van alle bevindingen der verschillende onderzoekers. Een
dergelijk overzicht zou, gezien de groote hoeveelheid materiaal,
niet geschikt zijn voor bewerking in een proefschrift. Ik ben alléén
daar dieper op de uitkomsten der onderzoekingen ingegaan, waar
zulks noodzakelijk was in verband met de in de andere hoofd-
stukken medegedeelde feiten. Voor verdere litteratuur verwijs ik
naar het boek „Die mitogenetische Strahlungquot; van
A. Gurwitsch,
terwijl verdere gegevens te vinden zijn in de mededeelingen van
J. B. Bateman Biol. Rev. Cambridge. Philos. Soc. 10. 1935 m in
de tijdschriften, meer speciaal in Protoplasma, Bioch. Zeitschrift en
Archiv für Entwickelimgsmechanik.

Alexander Gihiwitsch deed in 1923 een merkwaardige ont-
dekking bij zijn onderzoekingen omtrent de oorzaak der celdeeling.
Wanneer hij een jongen uienwortel richtte op het meristeem van een
andere, dan bleek hem, dat onder invloed van den eerste, bij den twee-
de op de plaats, waarop de wortelpunt gericht werd, een duidelijke
circumscripte, vermeerderde celdeeling in het wortelmeristeem
optrad. Dit verschijnsel vond hij in
100% van zijn proeven en het
gaf verschillen in aantal deelingsfiguren met de tegenoverliggende
zijde van den wortel varieerende tusschen 20 en 80%.

Door luchtdicht afsluiten van den inductor (d.i. het stralinggevende
lichaam) in een kwarts-omhulsel, bleef de werking op den detector
(d.i. het straling aantoonende lichaam) bestaan. Geschiedde dit
afeluiten met een glazen omhulsel, dan viel de proef steeds negatief
uit. Daaruit trok A.
Gurwitsch de conclusie, dat de oorzaak van
de celvermeerdering een straling moest wezen, die hij daarom de
niitogenetische straling noemde.

J. en M. Magrou, N. Wagner, Siebert, Borodin, Baron,
Blacher, Reiter
en Gabor, Loos en Paul konden eveneens de
bevindingen van
A. Gurwitsch bevestigen, Schwarz, Rossmann,
Wassermann, Taylor
en Harvey niet. Moissejewa heeft aan
de hand van een uitgebreid onderzoek ook geen effect volgens
Gurwitsch kunnen aantoonen. Haar bleek riog, dat zachte wrijving
op een plaats op het worteloppervlak uitgeoefend, aldaar een

-ocr page 14-

vermeerdering der meristeemmitosen tot gevolg kon hebben.

Bij de groote belangstelling, welke voor het phenomeen van
Gurwitsch optrad, kwam al spoedig voor den dag, dat ook andere
weefsels als inductor dienst konden doen (o.a. carcinoomweefsel,
bloed, bacteriën) en ook als detector verschillende cellen konden
worden gebezigd (b.v. schimmels, bacteriën, comea-epitheel, zee-
egeleieren, beenmerg).

Het door Gurwitsch beschreven verschijnsel scheen dus van
algemeenen aard. Was echter zijn suppositie juist, dat de door hem
beschreven invloed een stralende was ? Het bleek hem en
Siebert,
dat datgene, wat het Gurwitsch effect veroorzaakt, kon worden
teruggekaatst en dat het mogelijk was, een schaduw op den detector
te verkrijgen (
Reiter). Frank, Kannegiesser, A. Gurwitsch, Reiter
en Gabor, en later ook Ponomarewa, Karpass e.a., hebben vervolgens
de breking door een kwartsprisma aangetoond. Door nauwkeurige
meting van den brekingshoek gelukte het, het eerst aan
Frank en
Kannegiesser, de golflengte der mitogenetische straling te bepalen.

Het bleek hun, dat hier sprake was van een straling met een golf-
lengte van 1900—2400 Ä, dus liggende in het uhra-violette spectrum.

Reiter en Gabor, welke ook positief uitvallende spiegelproeven
deden, bepaalden op hun beurt de golflengte en kwamen tot een
waarde van
3330—3420 A. Deze auteurs gebruikten als inductor
een uveollamp, waarbij door een monochromator gedeelten van het
spectrum konden inwerken en waarbij alleen in boven vermelden
band een GuRWiTSCH-effect kon worden aangetoond.

Door Chariton, Frank en Kannegiesser zijn hun proeven
nu met een anderen physischen inductor herhaald. Door de
vonkenbaan van electrische ontladingen van alluminium, zink en
cadium te gebruiken, kon een rayon van 1860—3380 Ä worden
onderzocht. Daarbij bleek hun wederom, dat alléén het gebied
tusschen 1930—2370 Ä een mitogenetisch effect vertoonde.

Reiter en Gabor hebben nogmaals proeven verricht, waarbij hun
uitkomsten gelijkluidend bleven. Ondertusschen hebben andere
onderzoekers,
Karpass, Ponomarewa en later Wolff en Ras,
Dokutschewa
en Baron, zich, wat dit verschil betreft, geschaard
aan de zijde der Russische school. Het schijnt dus, dat
Reiter en
Gabor onderzoekingen hebben verricht over een ander soort straling
dan de school van
Gurwitsch.

Wolff en Ras deden hun proeven door zeer dimne glazen scher-
men tusschen inductor en detector te brengen, waarbij zij consta-
teerden, dat de
Gurwitsch straling deze schermen niet passeerde.
Door middel van filters werd dan de golflengte vastgesteld, welke
overeenkwam met de door
Frank, Kannegieser en Chariton
gevonden waarden (1800—2500 Ä). Ruyssen vond bij 2900 Ä nog
een positief effect.

-ocr page 15-

Wat betreft den invloed van de golflengte werden proeven verricht
door A. en
L. Gurwitsch. Als resultaat meenden zij te mogen
concludeeren, dat monochromatisch licht het sterkste resultaat gaf.

Chariton, Frank, Kannegiesser, vonden hierbij echter het tegen-
gestelde.

Zoodra nu gebleken was, dat men hier blijkbaar met een ultra-
violette straling te doen had, rees natuurlijk de vraag, of het
mogelijk zou blijken, de mitogenetische straling te fotografeeren.
A. Gurwitsch heeft dit allereerst getracht, het is hem echter niet
gelukt. Als reden hiervoor geeft hij op, dat de energie der straling
te gering zou zijn. Vele andere onderzoekers hebben mede getracht
de straling fotografisch vast te leggen.

WoLFF en Ras, J. en M. Magrou, hebben ook geen enkel resultaat
kunnen verkrijgen.

Gola, Protti, Maxia en Brunetti echter meenden wel degelijk
effect te zien.

A. Gurwitsch meende dat hier geen voldoende zekerheid bestond,
dat inderdaad een mitogenetische straling is aangetoond.

Getracht werd, mede de aanwezigheid der Gurwitsch straling
aan te toonen door middel van een physischen detector, namelijk de
electronenteller volgens het principe van
Geiger en Müller. De
resultaten bleken uiteenloopend.

Rajewsky was de eerste, welke op duidelijke uitkomsten kon
bogen.
Frank en Rodionow konden zijn resultaten bevestigen.
Skbert, Werner en Seffert gebruikten twee buizen, waarvan de
eén als controle diende, de ander voor het aantoonen der straling
Werd gebruikt.
Op deze wijze kon een duidelijke verandering onder
invloed der mitogenetische straling worden aangetoond.

Ook Barth, Audubert en Van Doormaal, Glasser en Ruyssen
verkregen positieve resultaten. Velen van hen ondervonden stoornissen
Ol] hun proeven. Zoo dacht men, dat de kosmische straling een duide-
lijke bemoeilijking van het bepalen der resultaten gaf. Andere onder-
Zoekers klagen over sterke wisseling van intensiteit (
Audubert en
Van Doormaal). Weer anderen bemerten, dat de kathode in het
luchtledige vrij snel ongevoeliger werd en dat het dus noodzakelijk
bleek, deze steeds te vernieuwen (
Barth).

En eindelijk zijn er nog een aantal onderzoekers welke geen straling
Konden aantoonen (
Schreiber en Friedrich, welke proeven in het
donker verrichtten,
Seifert, Locher, Vaccari, Gray en Quellet,
Lomnz, Kreucher
e.a.).

Petri verkreeg met een op ander principe berustende physische
detector duidelijke resultaten.

Potozky onderzocht ook den invloed van daglicht op de proeven,
^resultaat van deze onderzoekingen stelde hij vast, dat effecten,
het donker verkregen lager waren dan die, welke bij gewoon

-ocr page 16-

daglicht werden gevonden. Als detector werden schimmelculturen

^^ërtnderzoekers, welke positieve resultaten verkregen, kome^
wat de energie der straling betreft, tot de volgende cijfers: 10—lUU
quanten/cmVsec. (Rajewsky); 2000 quanten/cmVsec. (Frank en

Rodionow).nbsp;„

In aansluiting aan de onderzoekmgen van Nordenson, welke
aantoonde, dat onder invloed van ultraviolette stralen anorganische
colloïdale oplossingen nephelometrisch een verdichtmg der tr^be-
ling gaven, heeft
Heinemann getracht, op deze wijze (met als sol
een gestabiliseerde colloïdale goudoplossing) de mitogenetische
straling aan te toonen. Hierin is hij geslaagd, het wachten is in dezen

echter op uitgebreidere gegevens.nbsp;, • .

Al spoedig bleek dat de oorzaak dezer straling een chemische
moest zijn. Bij allerhande enzymwerkingen (ureolyse, glycolyse,
lipolyse, etc.) bleken stralen aantoonbaar (A.
Gurwitsch, Siebert,
Magrou, Braunstein, Potozky, Karpass
e.a.). Ook andere, zelfs
eenvoudige chemische reacties gaven een dmdelijk positief resultaat
(Wolff en Ras: Zinkstaaf in loodacetaat, NaCL NaOH, Ca
CuSO*-
Ruyssen: verbranding van lichtgas; Audubert en Van
Doormaal
: alcohol plus chroomzuur, AL O®; H^'O Amalgamen,
verbranding van lucifer, enz., enz.). A.
Gurwitsch komt dan ook
tot de conclusie, dat de mitogenetische stralmg als een chemolummes-

centie moet worden opgevat.nbsp;, , • i • . .t

Thans werd getracht, het verband tusschen de „biologische en
de „chemische Gurwitschstralingquot; te leggen. Dit werd mogelijk,
door onderzoekingen van
Frank, welke door middel van het kwarts-
prisma kon aantoonen, dat er een spectrum bij de Gurwitsctetralmg
Lstaat. Al spoedig werden daarna de spectra voor verschillende
chemische celreacties vastgesteld en bleek het mogelijk, ook langs
dezen weg de verschillende reacties door verschillen in de spectra
aan te toonen. Zoo vond
Karpass het proteolytisch spectrum, het-
welk bleek te bestaan uit twee banden van resp. 1950—2130 A en
2200—2420
A. Kannegiesser bepaalde het oxydatiespectrum en vond
dat dit bestond uit één breede band, liggende van ^20—2340 A.
Het glycolytisch spectrum was een volgende stap. Haar bepaling
bracht moeilijkheden met zich mee, daar zij moeilijk als zuivere
reactie is te verkijgen.
Kannegieser komt de eer toe, dit spectrum
het eerst te hebben bepaald. Door met glucose de bloed-
straling aan te zetten, gelukte het hem een spectrum, bestaande
uit twee banden, aan te toonen. (Eén band van 1900—2000 A en

één van 2140—2220 Ä).nbsp;. „nbsp;u

Karpass kon deze proeven bevestigen. Ponomarewa l^p^de
een zéér gedétailleerd spectrum uit melkzuurgistmg, en uit bloed
volgens de methode van
Kannegiesser. Volgens haar onderzoek

-ocr page 17-

blijkt het slycolytisch spectrum uit drie banden te bestaan, (n.1.
van 1900—1920 A, 1940-1950 Ä en van 1960—1970 Ä). In plaafö
van de tweede band van
Kannegiesser vond zij slechts een smalle
band van 2170—2180 Ä. Op dezelfde wijze werden nu de spectra
van andere reacties bepaald en langs dezen weg het spectrum van
een bepaald weefsel ontleed.

Uit het voorgaande volgt tevens, dat dus de sterkte der straling
van een weefsel afhangt van zijn stofwisseling. Indien dit juist was,
moest dus het carcinoom een sterke straler zijn.

Het bleek nu volgens onderzoekingen van A. Gurwitsch, Siebert,
Reiter
en Gabor, Salkind, Schabad en Warburg, dat dit inderdaad

het geval was.nbsp;.nbsp;,

Necrotiseerend Ca-weefsel geeft ook een sterke strdmg (Kisli^
Statkewitsch
). Dit werd verklaard door de proteolytische fermentatie.

Nu was de weg geëffend voor het verrichten van onderzoekmgen
omtrent de orgaanstraling. Hierbij bleek, dat lang niet alle organen
stralen, ofschoon aldaar een
cheraisch-luminesceerend gebeuren
plaats vindt. Als mogelijke oorzaak hiervoor geeft
Gurwitsch
aan, dat het weefsel zelf voor deze straling ondoorgankelyk is, öt
dat slechts een bepaald onderdeel der enzyrareacties luminesceerend
zou zijn. Deze laatste meening wordt gesteund door een onderz^k
van
Ponomarewa, waarbij de spectra van melkzuurgisting en alcoho-
lische gisting geheel identiek bleken. Tevens blijkt, dat glycolytische
stralers (b.v., cornea
Ponomarewa), bij onderbrekmg van den bloed-
stroom, oogenblikkelijk ophouden te stralen, zoodat waarschijnlijk
nog andere invloeden in het spel zijn.
Salkind heeft dit lotste
phenomeen nader onderzocht met versch bereidde leverbrei van
een normaal en van een hongerdier. Beide breien bleken met te
stralen.Wanneer zij echter door een
anderen mductor werden bestraald,
werd de leverbrei van het normale dier weer zelf straler, die v^
het hongerdier echter straalde niet. Blijkbaar is de glycolj^ m de
normale lever geactiveerd door de bestralmg, terwijl zij ervoor
(buiten het lichaam) inactief was. Deze stralmg trad met op bij de
lever van het hongerdier, waar de glycolyse, door het ontbreken van
glycogeen, niet kon plaats vinden. Het verschijnsel der oplichtmg
(d.i. stralen) door bestraling, noemde
Gurwitsch secundaire stralmg.
Op dit belangrijke verschijnsel zal later nog nader worden mgegaan.

Ook uienwortels bleken, direct na het afsnijden, hun stralend
vermogen te verliezen. Ongeveer een kwartier behouden zij echter
het vermogen van secundairstraling. Ook hier bleek het spectrum
glycolytisch.
A. Gurwitsch meent, dat in bovengenoemde gevdlen
het glycolytisch ferment wordt vervangen door de mitogenetische
straling. Ook
Karpass kon deze activeering der glycolyse door
mitogenetische straling aantoonen. Het spectrum der glycolyse
door ferment of
door bestraling bleek, volgens hem, geheel identiek.

-ocr page 18-

Bij bepaling van de spectra van andere, wel stralen uitzendende
weefsels, bleken enkele spectraallijnen niet uit de bekende spectra
te verklaren.
Gurwitsch meent hieruit te moeten opmaken, dat nog
andere chemoluminesceerende reacties geschieden, waarvan de
aard nog niet bekend is.

Vele onderzoekers (J. en M. Magrou, Baron, Wolff en Ras,
Cassata
, enz), konden aantoonen, dat bacteriën in hun groeiphase
een duidelijke straling uitzenden. Bij het veroorzaken van een
effect treedt dus mede een invloed van deze bacteriën op de hen
omgevende micro-organismen op en is het resultaat dus eigenlijk
een ingewikkelde som van verschillende stralingsinvloeden. In
verband met deze kwestie is het van belang, den invloed der straling
op bacteriën na te gaan.
Baron heeft hierover belangrijke proeven
verricht. Nam hij een oude cultuur en maakte hij hiervan twee
suspensies, een dunne en een dikke, dan bleek, dat allereerst beide
suspensies niet stralen. Werden deze suspensies nu echter in de
broedstoof geplaatst, dan gaven bij de tweede suspensie de
bacteriën veel sneller een straling dan bij de eerste. Werd de
suspensie gemaakt van gelatine, dan was dit verschil niet aan te
toonen. Daar gelatine de mitogenetische straling niet doorlaat,
scheen dus dit waargenomen verschil op de werking der bacterie-
straling onderling te berusten. Dit is een bewijs voor de muto-
inductie, waaronder
A. Gurwitsch verstaat dat de stralen, uit-
gezonden door zich deelende cellen, andere cellen tot vervroegde
deeling aanzetten. Daarnaast onderscheidt hij nog een tweede
mogelijkheid, n.1. dat wanneer een cel stralen uitzendt, deze
stralen de cel zelf tot praemature deeling kunnen aanzetten (auto-
inductie).

Indien een cel, welke niet straalt, door bestraling zelf een straler
wordt, noemt
A. Gurwitsch deze een secundairstraler en de straling
de secundairstraling. Reeds bij de proeven van
Salkind hebben wij
hiervan een voorbeeld gezien. Van deze secimdairstraling zijn name-
lijk tallooze voorbeelden aan te halen. Zoo bleek b.v. aan
A. en
L. Gurwitsch, dat het mitogenetisch effect op het meristeem van
den uienwortel een vooral in de lengterichting grooter gebied bestreek
als dat, wat bestraald was. Soms was buiten het bestraalde gebied
het effect nog grooter dan erbinnen.
Potozky en Zoglina konden
aantoonen, dat dit berustte op een uitzending van mitogenetische
stralen uit het primair bestraalde gebied. Zooals bij de bacterie-
suspensie treedt hier dus een muto-inductie op.
A. Gurwitsch
vond vervolgens, dat tusschen de bestraling en het secun-
dair oplichten eenigen tijd verliep. Mej.
A. Gurwitsch meent,
dat de voortplantingssnelheid der secundairstraling ongeveer
20—30 M./seconde bedraagt. Uit bovenstaande onderzoekingen
trok
Anna Gurwitsch de conclusie, dat een secundaire straling

-ocr page 19-

opgevat moet worden als een kettingreactie, d.w.z. de cellen geven
de mitogenetische straling door.

Het zou juist deze secundairstraling zijn, welke het alsnog mogelijk
maakt, dat een stispensie in een voor Mitogenetische stralen
ondoorgankelijk medium in zijn geheel reageert. Deze secundair-
straling is dus van het grootste belang voor het wezen van de
methodiek der „suspensie-detectorenquot;, waarvan ook ik heb gebruik
gemaakt.

Wolff en Ras hebben een aantal proeven genomen, om deze
straling verder te ontleden. Als proefobject gebruikten zij een
bacteriesuspensie in bouillon, welke zich in de „lag-timequot; bevond.
Hieronder wordt verstaan, de tijd, welke verloopt tusschen enting
en het begin van de deeling der bacteriën. Werd deze suspensie
bestraald, dan vonden zij een verkorting van de „lag-timequot;. Werd
tusschen inductor en detector een kwarts-cuvette met bouillon
gebracht, dan bleef de lag-time onveranderd. Werden nu bac-
teriën in de lag-time in deze bouillon gesuspendeerd, dan trad geen
straling op zónder inductor. Werd nu echter de inductor weer voor
de kwarts-cuvette opgesteld, dan was de straling weer aantoonbaar,
pe sterkte van de straling bleek niet afhankelijk van die van den
mdtxctor, zij kon zelfs merkbaar sterker zijn. Dit is begrijpelijk, want
in dit tweede geval meet men niet de straling van den inductor, maar
de secundairstraling van de bacteriën der bouillonsuspensie. Het
bleek
Wolff en Ras verder, dat, hoe minder bacteriën in de bouillon
gesuspendeerd waren, hoe sterker de doorgegeven straling was,
ook al werd de afstand zóó groot, dat van onderling aanstralen, dus
doorgeven der straling door de voor ultra-violette stralen ondoor-
dringbare bouillon, geen sprake meer kon zijn. Om dit verschijnsel
nader te verklaren, werd met een Chamberlandfilter nu de bouillon
Wederom vrij van bacteriën gemaakt en bleek thans deze bouillon
de straling nog te kunnen doorgeven. Waarschijnlijk, aldus
Wolff en
Ras, is dit een kettingreactie van chemische reacties met als kataly-
sator de mitogenetische straling (zie hiervoor tevens de reeds
beschreven proeven over de katalytische werking der straling op de
glycolyse van
Salkind). Deze reactie heeft dus ook zijn werking
bij het doorgeven der stralen door voor ultraviolet licht slecht door-
gankelijke mediae.
Wolff en Ras ontdekten nog andere bijzonder-
heden bij de secundairstraling. Het bleek hun, bij gebruik van een
bacteriesuspensie in bouillon als detector, dat, wanneer deze werd
bestraald en niet werd geroerd, het resultaat op verschillende
plaatsen in de suspensie verschillend was.

De sterkste werking werd door hen waargenomen in dat gedeelte
Van de suspensie, welke het verst van den inductor aflag; ook aan
A. Gurwitsch was dit opgevallen. Het bleek Wolff en Ras, dat als
oorzaak een reflexie der straling moest worden aangenomen. Deze

-ocr page 20-

reflexie geschiedde, zooals zij nader aantoonden, vooral op de grens
kwarts-lucht, veel minder op de grens kwarts-suspensie. Tevens
vonden zij, dat door de reflexie een polarisatie der straling was
ontstaan, en bleek het hun, dat deze gepolariseerde mitogenetische
stralen een versterkte werking vertoonden.

Komen wij nu tot een nauwkeuriger bespreking van de reacties
der biologische detectoren op de bestraling. Bij de oorspronkelijke
proeven van A.
Gurwitsch leek deze reactie zeer eenvoudig te
verloopen en alleen te bestaan uit een vermeerdering van het aantal
celdeelingen. Al spoedig bleek hem echter, dat deze reactie veel
ingewikkelder was. Men vond n.1. dat bij een bestralingsduur ^ger
dan twee uur, het aantal mitosefiguren in het wortelmeristeem
afnam en zelfs plaats ging maken voor een deficiet ten opzichte van
de onbestraalde zijde.

Reiter en Gabor hebben na hem deze bevindingen kunnen
bevestigen. Dit verschijnsel, de mitogenetische depressie geheeten,
bleek regelmatig op te wekken. Het werd door
Gurwitsch verklaard
uit de aanzetting tot celdeeling gedurende de eerste twee uur, waar-
door vele cellen praematuur in deeling waren geraakt en er nu een
zeker tekort aan cellen, die zich kónden deelen, was ontstaan.
Loos, Borodin e.a. konden deze bevindingen bevestigen.

Ook met andere biologische detectoren kon dit worden opge-
wekt. Zoo vonden
Baron, Salkind en Streun dezelfde ver-
schijnselen bij het gebruik van schimmelculturen optreden.
L. Gurwitsch en Anikin konden, door bestraling van het comea-
epitheel met het alluminiumspectrum (vonkenbaan, 2030 A) de
mitogenetische depressie door een ondemormale mitosenvorming
in dit epitheel aantoonen. Tevens bleek, dat na de sterke bestraling
het stralend vermogen van de cornea was verdwenen (zie Hoofd-
stuk II).

Het werd A. Gurwitsch echter duidelijk, dat ook deze opvat-
ting te eenvoudig was.
Kurajeff kon 7 uur na bestraling van een
uienwortel het effect nog aantoonen. De praemature celdeeling
heeft zich dus na de uitwerking van de bestraling geen rust gegtmd.
Na
7 uur echter werd het verschil onduidelijk.

Tot dezelfde conclusies kwam hij bij schimmelculturen. Baron
vond echter, dat bij bestraling onder de een negatief effect gevende
dosis, het verschil in aantal individuen steeds grooter werd, zoodat na
drie dagen bij suspensies een met het bloote oog waarneembaar
effect optrad. Hier blijkt dus in het geheel geen herstel van de
geforceerde celdeeling op te treden. De depressie, zoo concludeert
ook
Baron, verloopt ingewikkelder, als A. Gurwitsch in zijn hypo-
these meende.

Salkind vond, dat bij nog langer bestralen van den biologischen
detector na de depressie wederom een Gurwitsch effect kon

-ocr page 21-

worden aangetoond. Het proces, effect en daarna depressie, blijkt
zich dus eigenlijk te herhalen.
Fijank kon de bevindingen van
Salkind bevestigen. Loos kon na doorbestralen, een opheffing der
depressie bij het wortelmeristeem aantoonen.

In aansluiting aan het feit, dat Salkind bij het van alle kanten
bestralen van een detector geen effect zag optreden, komt hij tot
de conclusie, dat als oorzaak van deze bovenbeschreven wisseling
in effect de secundairstraling moet worden beschouwd. Immers,
indien het mitogenetisch effect optreedt, aldus
Salkind, wordt
door de secundairstraling een toestand geschapen, waardoor een
bestraling der cellen van alle zijden geschiedt. Daardoor zou
een stilstand in het mitogenetisch effect optreden, waardoor dan
tevens de bodem wordt gelegd voor het mogelijk optreden van
het tweede effect, enz. Een enkele maal zijn rechtstreeks depressies
waargenomen, zonder voorafgaand effect (
Frank).

A.^ Gurwitsch noemt in zijn boek „Die mitogenetische Strah-
lungquot; van het mitogenetisch effect de volgende vijf karakteristica op:

I: Minimum perceptibile. („Zeitschwellenwertquot;)
II: De inductiegraad (=Gradparameter)
III: Steilte van de top. (Steilheidskarakteristiek)
rV: Omslagkarakteristiek. (Umschlagskarakteristiek)
V: Afstandskarakteristiek. (Abstandskarakteristiek).

Onder Minimum perceptibile verstaat Gurwitsch den minimalen
^^^^titeit der straling, welke nog juist een celdeeling opwekt.

Onder Inductiegraad wordt de sterkte der reactie verstaan, d.w.z.
de iMxin^le procentueele celvermeerdering.

De Steilte van de top beteekent de snelheid der celvermeerdering.

Met de Omslagkarakteristiek bedoelt Gurwitsch den tijd, waarop
den omslag naar de depressie optreedt.

De Afstandskarakteristiek noemt hij den maximalen afstand
tusschen inductor en detector, waarop nog juist een reactie kan
wordeti verkregen.

Er rijst nu de vraag, welke der bovengenoemde karakteristica in
^merking komt om de sterkte der straling aan te geven. Volgens
A. Gurwitsch, Wolff, Ras, etc. is het de tijd, noodig om de eerste
verschijnselen van een effect te verkrijgen. Hoe sterker de straling,
oe sneller dus het minimum-perceptibile is bereikt.
Blacher en
^
olzmann hebben in sommige gevallen ook den inductiegraad
niervoor kurmen aanwijzen, echter alleen in die gevallen, waar de
depressie zeer laat optrad. Als detector gebruikten zij schimmel-
lt;^turen. A.
Gurwitsch kon deze proeven bevestigen.

17

Gurwitsch a

-ocr page 22-

Wat betreft de omslagkarakteristiek, dus de overgang in het
depressie-stadium, hierin schuilt, volgens
A. Gurwitsch, geen
maat voor de sterkte der straling. Merkwaardig echter gelukt het
met bepaalde inductoren zéér gemakkelijk een depressie te ver-
krijgen (kikvorschhart,
Frank; Corneaepitheel, L. Gurwitsch,
Salkind).

Wat betreft de afstandkarakteristiek, hierbij wordt door A. Gur-
witsch
opgemerkt, dat deze zeer sterk kan worden beïnvloed door
het z.g. fractioneeren der bestraling.
A. Gurwitsch vond nl., dat,
wanneer men met een snel roteerende, gesegmenteerde schijf, de
bestraling van een detector steeds weer onderbreekt, de afstands-
karakteristiek sterk kan worden vergroot. Tevens wordt het minimum-
perceptibile verkort, de inductiegraad verhoogd en het optreden
van de depressie versneld
(A. Gurv/itsch en Salkind).

Het bleek Gurwitsch, dat een snelheid van 1000—3000 onder-
brekingen per minuut de beste resultaten gaf.
Anna Gurwtisch
deelt hierbij in haar publicatie over de straling der N. opticus bij
continue belichting van het oog mede, dat de resultaten bij de
fractioneering in dit gebied practisch gelijk blijven. Boven de
3000
onderbrekingen en onder de 1000-malige fractioneering per minuut
treden vloeiende overgangen naar de resultaten van de continue
bestraling op.
A. Gurwitsch vond verder, dat een regelmatige
onderbreking goede resultaten gaf, een onregelmatige geen duidelijke
verandering t.o.v. de resultaten bij continue bestraling.

A. Gurwitsch heeft verder proeven verricht waarbij door het
rhythmisch langzaam dichterbij en verderaf brengen van een inductor,
de invloed van wisseling der stralingssterkte kon worden nagegaan.
Op deze wijze kon geen duidelijk veranderd effect t.o.v. de continue
bestraling worden aangetoond. Blijkbaar is, aldus
Gurwitsch, het
resultaat der gefractioneerde bestraling te danken aan het rhythmische
stootsgewijze bestralen van den detector.

Tenslotte bleek het A. Gurwitsch, dat snelle toename der
bestralingsintensiteit eenzelfde werking vertoonde als fractioneeren.

Zoover de door de onderzoekers gegeven feiten. Vanzelfsprekend
is, dat nog vele auteurs hebben getracht, de zoojuist vermeldde
grondgegevens te bevestigen en wel, óf door dezelfde proefopstel-
lingen, óf door variaties. Een verdere stap was dan het verzamelen
van deze uitkomsten. Zoo heeft in
1935 Bateman een goed over-
zicht gegeven van de proeven, welke zijn verricht met uienwortels
en electronentellers als detectoren. Volgens hem zijn die uitkomsten
niet overtuigend.

Schreiber heeft de zeer belangrijke opmerking gemaakt, dat bij
vele onderzoekers de proeven onvoldoende zijn doorgerekend.
Hierop heeft
Westenberg in den allerlaatsten tijd bijzonder de
aandacht gevestigd. Daartegenover staat een referaat van
Poleff,

-ocr page 23-

dat nergens blijk geeft van eenigen twijfel aan het bestaan van een
Gurwitsch-straling. En in den laasten tijd heeft
Marinesco in een
uitgebreid referaat de stelling verdedigd, dat het bestaan der mito-
genetische straling toch niet kan worden ontkend.

-ocr page 24-

Hoofdstuk II.

Over de mitogenetische straling van het oog.

Het is uit de aard der zaak begrijpelijk, dat tot nu toe onze kennis
over de mitogenetische straling van het oog, voor zoover het warm-
bloedigen betreft (dieren en menschen) slechts betrekking heeft
op straling van de cornea. De straling van het gezichtsorgaan van
koudbloedigen is uitgebreider bestudeerd en men heeft zelfs
kimnen nagaan, dat straling van de optische baan optreedt bij
belichting van het oog. De laatstgenoemde onderzoekingen zijn
algemeen-physiologisch van groot belang, de eerstgenoemde zouden
ook van klinisch-ophthalmologisch belang kunnen zijn.

A. De Corneastraling.

De eerste, die onderzoekingen over de straling van het oog
verrichtte, is
L. Gurwitsch geweest, welke speciaal de cornea-
straling ging bestudeeren, omdat dit weefsel zoo goed bereikbaar
aan de oppervlakte ligt en daarbij niet bedekt wordt door een hoorn-
laag, die, zooals bekend, de mitogenetische straling absorbeert.
Maar niet alleen om deze reden werd het hoornvlies gekozen.
Het had nl. nog dit voor, dat er in dit weefsel, normaliter althans,
geen bloedvaten verloopen, zoodat hier onderzoekingen over het
mitogenetische effect van weefcellen zonder stoornis door de bloed-
straling kunnen worden gedaan.

Bij zijn eerste onderzoekingen kwam vast te staan, dat de cornea
van het konijn een flinke straler was, en deze straling, zooals later
door hem en
Ponoharewa werd waargenomen, een glycolytisch
spectrum vertoonde.
Ponomarewa toonde aan, dat bij de normale
corneastraling ook nog een zwak phosphatasespectrum is aan te
toonen.

L. Gurwitsch en Anikin vervolgden deze proeven en gingen na,
hoe het bij doodbloeden van het dier met de corneastraling gesteld
was. Hierbij bleek, dat, op het oogenblik van het sterven, de oog-
straling ophield. Nu is dat, gezien de ervaringen met glycolytische
stralingen, iets heel gewoons. Wanneer dan echter wat glucose aan
het te onderzoeken weefsel wordt toegevoegd, komt de straling
direct weer te voorschijn, (b.v. bij bloed). Hier echter bleek, dat

-ocr page 25-

deze stralmg, ook na direct toevoeren van glucoseoplossing, niet
meer terugkeert en dat dus blijkbaar reeds snel het stralend ver-
mogen der cellen lijdt.

Merkwaardige verschijnselen vonden voorts L. Gurwitsch en
Anikin bij het laten hongeren van het proefdier. Dan verdween na
één dag hongeren de mitogenetische straling, om na ongeveer zes
dagen hongeren weer te voorschijn te komen. Wanneer er nu echter
spectraalanalyse wordt gedaan, blijkt hier geen glycolytisch spec-
trum meer aanwezig te zijn, maar is dit overgegaan in een
proteolytisch spectrum, als uitdrukking van de beginnende autolyse
der cellen.

Wanneer men nu bij een normaal gevoed konijn het epitheel van
de cornea schraapt, dan vindt men, ook bij direct gebruik als inductor,
geen straling meer. Ook toevoeging van een glucose-oplossing is
niet in staat, de straling te doen wederkeeren (L.
Gurwitsch en
Ankin). Krabt men echter het epitheel van de cornea van een
ongeveer zes dagen hongerend konijn, dan blijkt hier een duidelijke
straling aanwezig te zijn, welke ook buiten het lichaam nog vrij
lang blijft bestaan en welke van proteolytischen aard is. Bij kik-
vorschen bleek het in dit geval allereerst noodig, het epitheel mito-
genetisch te bestralen.

Verdere onderzoekingen toonden nu aan, dat het cornea-epitheel
Zeer goed als detector dienst kan doen (L. Gurwitsch en Anikin).
Het is dan noodig, dat na de straling het epitheel wordt gefixeerd
en nu het aantal celdeelingen wordt geteld, die men b.v. per 100,
cellen vindt. Deze vermeerdering der mitosefiguren is zeer
duidelijk tot een bestralingstijd van ongeveer 10 tot 15 minuten.
Daarna wordt het aantal mitosefiguren weer geringer
(A. Gurwitsch)
PONOMARJOWA geeft aan, dat direct bij bestralen een vermeerderde
mitosis optreedt.

Wanneer men nu na 10—15 minuten bestraling van de cornea,
lt;ieze op haar beurt weer laat stralen, dan zag
Gurwitsch, dat de
straling der cornea had opgehouden, zooals ook
Ponomarjowa kon
aantoonen. In het anatomisch preparaat waren wèl gewone comea-
epitheelcellen voorhanden en ook mitotische cellen. Deze beide
vormen, ook de mitotische, zijn dus niet de verwekkers van de
mitogenetische straling. Waardoor wordt deze straling dan wèl
veroorzaakt ?

Gurwitsch meent (op grond van bovenstaande proef), dat als
verwekker der mitogenetische straling uitsluitend te beschouwen
IS de prae-mitotische phase van de comea-epitheelcel. Immers,
door de bestraling worden alle prae-mitotische cellen aangezet
tot deeling, ook al zou deze deeling praematuur zijn geweest. Dit
^mt overeen met de sterke vermeerdering der celdeelingsfiguren.
Deze prae-mitotische cellen zijn echter na 10—15 minuten alle

-ocr page 26-

in deeling overgegaan en aangezien bleek, dat de straling nu
tegelijkertijd ophield, trok hij hieruit de conclusie, dat de comea-
epitheel straling een straling was, die slechts door een klein percen-
tage der cellen geleverd wordt en die tijdelijk „prae-mitotisch
oplichten. Dit is overigens een verschijnsel, dat reeds meer werd
waargenomen, o.a. door
Frank en Salkind, die een dergelijk
„prae-mitotischquot;-oplichten waarnamen vlak voor de deeling van
de cellen van het ei van een zee-egel.

Zooals uit bovenstaande proeven blijkt, vertoont de cornea met
het type der z.g. primairstralers, die, onafhankelijk van het feit of
in htmne omgeving een andere straler staat, constant blijven stralen.

De cornea is echter, zooals uit bovenstaande proef blijkt, volgens
Gurwitsch een secundair-straler, daar reeds na 10—15 minuten
bestraling de cornea-straling ophoudt. Nog meerdere redenen
voeren hem tot deze conclusie. Ten eerste het feit, dat dit comea-
epitheel direct na het dooden van het dier, of na extirpatie van het
oog, ophoudt met stralen, en deze straling in normale gevallen met
geen enkele mogelijkheid meer is op te wekken, hetwelk bij pri-
maire stralers, b.v. carcinoom, wèl gelukt. Bij carcmoom gelukte
het zelfs nog 30—40 minuten na extirpatie, door overgieten met
glucose-oplossing, een flinke straling te verkrijgen.

Ten tweede, dat, als de bloedvoorziening van de cornea ophoudt,
de cornea-straling meteen verdwijnt.

Op welke golflengte werd nu de mitogenetische straling van de
cornea gevonden?

Bepaling van de golflengte, volgens de methode der bepaling
van den brekingshoek door een kwartsprisma met bekenden tophoek
(methode van
Frank, Kannegiesser, Reiter, Gabor, e.a.), geeft aan,
dat de straling van de cornea van een gezond konijn het type heeft
van een glycolytische straling, d.i. een spectrum van zeer korte
golflengte liggende in dit geval tusschen
1900—1970 A (Ponomarewa,
L. Gurwitsch).

Bepaalt men nu het spectrum van de konijnencornea na zes
dagen hongeren (gewichtsverlies 15%), dan jalijkt het type der
straling een geheel andere te zijn geworden. Dit bestaat thans n. 1.
uit twee banden, gescheiden door een flink breed negatief veld,
hetwelk geheel overeenkomt met het proteolytisch spectrum,
gevonden door
Karpass aan de hand van autoylseerende weefselbrei.

Deze banden vindt men op 1960—2020 Ä en op 2300—2400 A.

In aansluiting aan het feit, dat bij afkrabben van het cornea-
epitheel, bij doodbloeden van het proefdier, bij druk op de limbus-
vaten, of bij ophouden der bloedstraling, de mitogenetische straling
acuut ophoudt, en daarna door geen enkel middel meer ^n worden
opgewekt en verder, dat het spectrum der corneastraling zeer na
verwand is aan de bloedstraling (beide zijn typisch glycolytische

-ocr page 27-

stralers), hebben enkele onderzoekers gemeend, dat hier waarschijn-
lijk geen sprake is van een straling van het cornea-epitheel, m^r dat
de hier aangetoonde straling een bloedstraling uit de conjuncti-
vaalvaten is.

Harders heeft over deze hypothese een aantal proeven gedaan op
menschenoogen. Hij maakte gebruik bij het aantoonen der straling
van de meth^e van
Wolff en Ras, en vond een optimalen reactietijd
bij een normaal oog van ongeveer 20 seconden. De afstand, waarop
hij van den inductor den detector hield, werd niet opgegeven,
maar bedraagt, volgens door hem gegeven mondelinge inlich-
tingen, schattenderwijs ongeveer 4—5 m.m. Uit deze bevindingen
bleek dus, dat de door hem gevonden oogstraling een zeer inten-
sieve was.

Bedekte hij nu de sclera met een glazen contactglas, waarbij echter
het centrum van de cornea werd vrijgelaten, dan vond hij geen
straling. Ook met een contactglas, waarmede cornea èn sclera bedekt
werden, vond hij geen resultaat. Bedekte hij alleen de cornea met
glas, dan vond hij dezelfde tijden voor zijn straling.

I^RDERS nam verder nog proeven met patiënten, die een duidelijke
verwijding van hun conjunctivaalvaten hadden en vond nu, dat
hierbij de straling sterker was.

Resumeerende kwam hij tot de conclusie, dat het cornea-epitheel
weinig of niet straalt bij den mensch, maar dat het speciaal het
bloed van de conjimctivaalvaten was, welke zoo'n sterke straling gaf.
Hetgeen, volgens
Harders, klopt met de lage stofwisseling van de
comea.

Gurwitsch heeft tegen deze meening van Harders bezwaren
geopperd en het feit naar voren gebracht, dat het aantal proeven
wel gering was, om daaruit conclusies te kimnen trekken en tevens
dat hier waarschijnlijk niet lang genoeg bestraald was. Daartegenover
stelt hij het door hem aangetoonde feit, dat na 10—15 minuten
bestralen van de comea geen effect meer te verkrijgen is, hetwelk
niet uit het door
Harders ingenomen standpunt verklaard wordt
en waaruit, volgens hem, duidelijk het stralend vermogen van
het cornea-epitheel blijkt.

Tevens kaïi hij zich niet voorstellen, waar dan de straling der
konijnen-comea vandaan komt. Door de configuratie van de lid-
spleet komt immers bij deze dieren de conjunctiva in het geheel niet
voor den dag. Tegenover het argument van
Harders, betreffende
de lage stofwisseling, stelt hij het feit, dat het aantal celdeelings-
figuren van het cornea-epitheel, ook in het centrum, altijd hoog is.

Dat het metabolisme van de cornea in het geheel niet zoo laag is,
blijkt uit cijfers, die
F. P. Fischer daarover opgeeft. (Arch. f.
Augenh.
102 146 — 164 1929 en Erg. der Phys. 31 516—532 1930).

Gurwitsch is dan ook door de proeven van Harders niet overtuigd.

-ocr page 28-

Duidelijk echter blijkt weer uit de proeven van Brainess, hoe
nauw de bloedstraling en de corneastraling met elkander verband
houden.
Brainess onderzocht n.1. den invloed van vermoeidheid
op de mitogenetische straling van het bloed. Hij vond bij normale
proefpersonen, voordat zij begonnen te werken, een zeer constant
aan te toonen positief Gurwitsch-effect. Nadat de proefpersonen
7 uur hadden gewerkt, werd deze proef herhaald. Bij de door hem
genomen 105 proeven bleek nu, dat bij de groote meerderheid der
gevallen de straling geheel verdwenen was, 19 gevallen gaven uit-
zonderingen te zien, waarbij echter de straling sterk verminderd
bleek. Enkele uitzonderingen daargelaten, was in alle gevallen na
twee uur de straling weer duidelijk aanwezig en wel ongeveer op het
niveau, waarop vóór den arbeid de stralingssterkte werd gevonden.

Daarna werd een onderzoek verricht over de corneastraling,
waarbij, om de bloedstraling uit de conjunctivaalvaten te elimineeren,
vlak voor het te onderzoeken oog een scherm met kleine opening
geplaatst werd. Door deze opening keek de proefpersoon naar een
kwartsbuisje met schimmelsuspensie.
Brainess deed deze proeven,
evenals de vorige, volgens de mycetokrytmethode en met gefrac-
tioneerde bestraling.

Brainess vond nu, dat, na één minuut exposietijd, vóór den
arbeid een effect werd verkregen van 18—29%. Na 7 uur arbeid
echter waren, op enkele lage toppen na, geen duidelijke effecten meer
aan te toonen, terwijl na twee uur rusten, wederom een duidelijke
straling kon worden gevonden.

Bij verder onderzoek bleek het Brainess, dat wel bij sterke ver-
moeidheid de top op één minuut was weggevallen, maar dat nu een
top gevonden werd na een bestralingsduur van 6—8 minuten.
Deze straling bleek nu het spectrum der phosphatase te vertoonen.
Of deze phosphatase-straling ook bij niet vermoeide personen
bestond, kon hij, gezien de sterkte der glycolytische straling, niet
aantoonen.
Ponomarewa echter heeft bij verschillende stralingen
door nauwkeurige bepalingen, dit phosphatase-spectrum voor de
corneastraling aangetoond. Het is dus zeer merkwaardig, aldus
Brainess, dat bij vermoeidheid de glycolytische straling wèl ver-
dwijnt, maar dat de phosphatase-straling blijft bestaan.

Door inspuiten van melkzuur bij uitgerustte proefdieren, kon
Brainess de bloedstraling laten verdwijnen, terwijl door inspuiting
van natrium-bicarbonaat, bij proefdieren na sterke vermoeidheid,
een snelleren terugkeer van het Gurwitsch-effect kon worden
verkregen. Op grond van deze proeven meent
Brainess, dat het
verdwijnen der bloedstraling veroorzaakt wordt door het optreden
van de stijgende acidosis, onder invloed van de vermeerderde melk-
zuurproductie door de spierwerking.

Hoe lang moet nu de expositie-tijd zijn ter verkrijging van een goed

-ocr page 29-

effect. Hierover loopen de meenmgen der verschillende onder-
Zoekers nog al uiteen, hetgeen ons niet behoeft te verbazen, gezien
het groote aantal methoden, welke tot het aantoonen van het Gur-
witsch-effect worden benut. Door
Gurwitsch wordt, bij gebruik
van de schimmelcultuur volgens
Baron, de tijd van ± 80 seconden
opgegeven bij continue bestraling.
Harders geeft bij gebruik van de
bacterie-suspensiemethode volgens
Wolff en Ras een tijd aan, liggen-
de ongeveer bij 20 seconden.
Brainess, die met de mycetocrytmethode
werkte, vond na één minuut gefractioneerd bestralen zeer goede
resultaten, terwijl hij verklaarde, na 6—8 minuten een duidelijke
depressie van zijn suspensie te kimnen aantoonen. Anderen weer
(Blacker en Holzmann) vinden bij continue bestraling reeds
reacties bij 30 seconden en na 1 minuut zeer goede vermeerderingen
met den door hen gebruikten detector.

B. De straling van de optische baan.

Zooals bekend, hebben Adrian en Matthews bij constante,
gelijkmatige belichting van de retina van een kikvorsch, het optreden
van periodische actiestroomen in de N. Opticus kunnen aantoonen,
met een periodiciteit van 200—300 per seconde. Gezien nu het feit,
dat een duidelijke mitogenetische straling kon worden aangetoond
bij physiologische en kunstmatige prikkeling van zenuwen (
Wassi-
liew, Goldenberg, Frank
, e.a.), heeft mej. A. Gurwitsch getracht
deze periodieke actiestroomen in de N. Opticus door middel der
öutogenetische stralen aan te toonen. Als adaequate prikkel gebruikte
2ij gewoon daglicht. De van te voren vrij geprepareerde N. Opticus
Van de voor deze proef gebruikte kikvorsch werd nu als inductor
gebezigd. Ondanks de geringe grootte van de oogzenuw kreeg zij
duidelijk positieve effecten bij constante blootstelling van het oog
aan het daglicht. Zij gebruikte voor het aantoonen der straling de
methode van
Baron, terwijl de bestraling gefractioneerd werd
toegediend. Bij een groot aantal controleproeven in het donker trad
geen stralingseffect op.

Mej. A. Gurwitsch heeft nu getracht een eventueele periodiciteit
der straling, overeenkomende met de door
Adrian en Matthews
gevondene, aan te toonen. Het is haar niet mogen gelukken, deze
overeenstemming met de bevindingen van
Adrian en Matthews
te bewijzen. De overeenkomst werd echter wel aannemelijk gemaakt
door de volgende bevindingen.
Anna Gurwitsch vond n.m.1.,
^t een mitogenetisch effect, ondanks de geringe sterkte der straling,
gem^elijk te verkrijgen was. Zij verklaart dit juist door de aan-
wezigheid van een periodiciteit van hooge frequentie in de mitoge-
netische straling, welke door de N. Opticus wordt uitgezonden en
Waardoor een natuurlijke fractioneering der bestraling op zou treden,

-ocr page 30-

Ook de uitkomsten der nu volgende proef, aldus mej. Gurwitsch,
wijzen in de richting van een „periodisch oplichtenquot; der N. Opticus,
bij een constante belichting van de retina. In het laboratorium van
Gurwitsch neemt men sedert lang aan, dat bij de gefractioneerde
bestraling, de grootte der periodiciteit, binnen niet al te wijde grenzen,
geen invloed op het mitogenetisch effect heeft. Mej.
Gurwitsch
kon echter bij hare proeven wel degelijk verschillen bij veranderde
periodiciteit der fractioneering aantoonen, en wel speciaal, dat
sterke periodieke afwisseling hier versterking van het mitogenetisch
effect, dat is vroeger optreden van den groeitop, tot gevolg had. Zi)
verklaart het bovengenoemde zoodanig, dat door de periodiciteit
der mitogenetische straling, in dit geval, de invloed van de fractio-
neering alleen dan merkbaar wordt, wanneer deze flmk boven het
periodetal van de opticusstraling uitkomt.nbsp;, ■ . .

Mej. A. Gurwitsch kwam dan ook tot de conclusie, dat het
eigenlijk onmogelijk was, de periodiciteit volgens
Adrian en Mat-
thews
in dit geval zeker aan te toonen, maar dat dit periodiek
oplichten wel waarschijnlijk was.nbsp;. ,■ .

Nu werd nagegaan, in hoeverre de vermeerdering van de licht-
prikkel invloed had op de mitogenetische straling van de nervus
Opticus. Bij deze
proeven bleek, dat bij sterkere belichtmg van het oog,
het
minimum-perceptibile inderdaad belangrijk werd verkort, zoodat
er dus een zeker verband aangetoond werd tusschen belichtmgssterktc
van het oog en mitogenetische stralenproductie van de N. Opticus.

Vervolgens trachtte zij aan te toonen, of hier inderd^d ook ver-
moeienis-verschijnselen van den kant van de N. Opticus konden
worden opgewekt, welke aan te toonen waren door verandermgen
der mitogenetische straling. Hier stuitte zij echter op moeilijkheden.
Immers deze proeven behooren te worden gedaan met levende
dieren. Het blootleggen der N. Opticus is een zware operatieve
ingreep, welke de dieren niet lang overleven. In enkele gevallen
bleek echter, na een Yz uur bestraling van de retma met licht, dat de
N. Opticus nog steeds een gewone hoeveelheid Gurwitsch-stralen
uitzond. Van vermoeienis-verschijnselen vond zij dus geen spoor.
Dit is zeer vreemd, daar door onderzoekingen aan andere zenuwen
(Latmanisow) deze zenuwen, ook bij physiologisch gedoseerde
prikkeling na 30 minuten niet meer straalden.
Latmanisow be-
schouwt dit als een vermoeienis-verschijnsel en dus zou men hieruit
de conclusie kunnen trekken, dat de N. Opticus, bij physiolo-
gische prikkeling, veel minder snel vermoeid raakt dan andere

zenuwen.nbsp;^ . ,nbsp;jnbsp;i j

De spectraal-analyse van de Gurwitsch-straling werd een volgend
punt van onderzoek. Het op deze manier verkregen spectrum ver-
toonde hetzelfde beeld als andere spectra van geprikkelde zenuwen
en bestond dus uit een glycolytisch, een phosphatatisch, een oxyda

-ocr page 31-

tisch en een peptisch spectrum. Daarna volgde een onderzoek
over eventueele nawerking der zenuw-prikkeling door de belichting
van het oog. Hierbij bleek, dat direct na het ophouden der oog-
belichting, de N. Opticus reeds niet meer straalt.

Anders is het gesteld met de straling der beide Lobi Optici,
waarbij een korte nawerking der belichting kon worden vastgesteld.

Op grond van verschillende veranderingen in het spectrum van
deze nawerkende straling (verdwijnen van het phosphatasespectrum),
komt mej.
Gurwitsch tot de conclusie, dat in overeenstemming
met bevindingen aan andere deelen van het zenuwstelsel, hier van
een straling door restitutie moet worden gesproken.

Volgens latere publicaties bleek verder, dat bij het belichten van de
retina, niet alleen het chiasma en de lobi optici, maar ook de heinis-
pheren meestraalden. Zij ging nu na den invloed van monochromatisch
licht op deze straling. Het bleek haar nu, dat, om zeker te zijn, dat
bij deze proeven de controle negatief is, enkele uren (bij haar proeven
?elfs 24 uur) na de operatie moet worden gewacht. Als oorzaak
hiervoor geeft zij aan, die bij de operatie zenuwtakken worden
doorgesneden of anderszins geprikkeld, waardoor een „opwin-
dingstoestandquot; der zenuwcellen ontstaat en nu de hemispheren
gaan stralen. Men moet dus na de operatie wachten, totdat dit
excitatiestadium is verdwenen, wil men zuivere resultaten verkrijgen.

Wat nu mej. Gurwitsch haar uitkomsten bij belichten met
monochromatisch licht betreft, daarbij bleek, dat bij bestraling
met blauw licht, het chiasma, de lobi optici en de hemispheren sterk
straalden. Bij bestraling met rood licht werd dit anders. Daar bleek
de straling van het chiasma onveranderd te zijn, die van de lobi
en de hemispheren echter was sterk verminderd. Met groen licht
bleek wederom een geheel ander beeld op te treden. Hier bleek de
straling van het chiasma en van de lobi optici verminderd, terwijl
die van de hemispheren sterk gebleven was.

Nog merkwaardiger waren haar uitkomsten op het gebied van
het spectraalonderzoek.

Het bleek, dat bij belichting der retina met blauw monochro-
matisch licht, het peptische spectrum geheel uit de straling der
2;enuwelementen was weggevallen. Werd daarentegen met rood
licht bestraald, dan werd het phosphatasespectrum gemist. Bij
bestraling met groen licht bleek haar, dat het spectrum geheel
hetzelfde was als wanneer het oog met wit licht werd bestraald.

-ocr page 32-

Hoofdstuk III.

Over de gevolgde methodiek bij het aantoonen der
mitogenetische straling.

Sinds de ontdekking van de mitogenetische straling, hebben
reeds meerdere methoden tot het aantoonen der Gurwitsch-stralen
het licht gezien. Bij een opsomming van deze methoden, behoort
wel het eerst genoemd te worden de methode zooals deze door
Gurwitsch zelf bij zijn eerste onderzoekingen werd toegepast.

De detector, welke hij toendertijd gebruikte, bestond uit den
jongen wortel van een ui. Deze werd nu gedurende eenigen tijd m
de onmiddellijk nabijheid van het stralingsobject gebracht. Na
afloop werd de wortel een tijdlang aan zichzelf overgelaten, daarna

gefixeerd en gekleurd.

Vervolgens werd de plaats, waar de wortel bestraald werd, m
dwarse coupes verdeeld en deze coupes nu onderzocht op het aantal
kerndeelingsfiguren. Als controle werd in dezelfde doorsnede het
aantal mitosen geteld aan die zijde van den wortel, welke niet bestraald
was.

Bij de vergelijking der verschillende proeven bleek Gurwitsch,
dat het grootste effect werd verkregen, wanneer als zender
dat gebied van den wortel werd genomen, waar de sterkste cel-
deeling plaats vond m.a.w. dus het gebied van het sterkst ont-
wikkelde wortelmeristeem.

Het groote doorzettingsvermogen van Gurwitsch en later crak
van anderen, blijkt uit de resultaten die zij met deze zoo moeilijke
methode reeds konden bereiken. De methode, zooals zij boven
beschreven werd, is immers zeer omslachtig. Daarnaast echter
vereischt zij een zeer groote technische ervaring, wil men tot goede
en betrouwbare uitkomsten komen. En, wanneer men dan nog
bedenkt, hoe moeilijk het in gevallen van net beginnende of juist
beëindigde mitosis is, deze stadia op de juiste waarde te schatten
(vooral in gevallen van min of meer tangentieel doorgesneden
kerndeelingsfiguren), dan beseft men pas ten volle de groote moeilijk-
heden, welke
Gurwitsch heeft moeten overwinnen, alvorens hij
zijn eerste resultaten publiceerde.

Om de methode wat gevoeliger te maken en tevens den afstand
tusschen detector en inductor constant te krijgen, werden nu de

-ocr page 33-

jonge wortels tusschen twee kwartsplaten gelegd en op de eene
kwartsplaat de inductor aangebracht. Het voordeel was tevens,
dat de afstand inductor-detector (= dikte der kwartsplaat) precies
bekend is.

De voordeelen, welke deze verbetering echter opleverden moesten
helaas weer worden opgegeven, daar, door onderzoekingen van
Moisejewa, kwam vast te staan, dat ook druk en lichte schaving
op het oppervlak van den wortel vermeerdering der celdeelingen
tot gevolg konden hebben.

Men heeft toen uitgezien naar andere methoden, welke minder
omslachtig waren en tevens minder routine vereischten en toen
zijn er een aantal methoden ontstaan, welke nu gistcellen als detector
gebruikten. (
Baron, Siebert, Protti, Borodin, Potozky, Salkind
e,a.).

Deze methoden zijn te splitsen in de volgende twee soorten:

A: Die, welke gebruik maken van z.g vaste voedingsbodems;

Bi Die met vloeibare voedingsbodems.

Sub: A-methoden met vaste voedingsbodems (Bason, Siebert,
Protti, Boridin).

HierlDij wordt als vaste voedingsbodem een mengsel van mout en
agar gebruikt en hierop nu zoo gelijk mogelijk een suspensie van
gistcellen gebracht. Na 5 tot 6 uur is nu een diffuus grijs laagje
ontstaan, dat, wil deze cultuur verder bruikbaar zijn, geheel egaal
over het oppervlak moet zijn verspreid. Daarna worden twee stukjes
uit den voedingsbodem gesneden. Eén hiervan wordt als detector
gebruikt, de andere als controle.

Na de bestraling wordt 1 tot 2 uur gewacht en daarna van beide
stukjes gistcellen-cultuiu: een aanstrijkpreparaatje gemaakt. In
ieder van deze preparaten wordt nu het aantal gistknopjes geteld,
dat voorkomt per duizend moedercellen en daarna door vergelijking
yan de gevonden hoeveelheden knopjes per duizend moedercellen
in bestrede en in onbestraalde cultuur, uitgemaakt of inderdaad
een effect kon worden aangetoond.

.Deze methode is, in vergelijking met de vorig genoemde, wat
minder omslachtig, maar schijnt ook veel routine te vereischen.
Gurwitsch komt aan de hand van een groot aantal proeven tot
de conclusie, dat verschillen van 2% of minder negatief zijn, ter-
wijl alle grootere waarden op zijn minst als waarschijnlijk positief
2;ijn te qualificeeren.

Hoewel Gurwitsch, Baron, e.a. met deze methode goede uit-
komsten verkregen, was dit niet het geval met
Nakatozumi en
Schreiber. Zij vonden geen effect en hadden een strooiïng welke
Veel hooger was dan die van
Baron en Gurwitsch. Schreiber

-ocr page 34-

voegt hieraan nog toe, dat bij de proeven, welke door de voor-
standers der mitogenetische straling werden verricht, nadere be-
cijferingen veelal ontbreken, waardoor de waarde der proeven
wordt verminderd. Overigens kunnen vele factoren het gelijk
verdeelen der schimmelsuspensie over de agar-oppervlakte in den
weg staan.

De eerste moeilijkheid schuilt wel hierin, dat de gistcellen bij
enting op den vasten voedingsbodem, zeer gelijkmatig moeten worden
verdeeld.

De tweede moeilijkheid treedt op bij het tellen der gistknopjes.
Het is het beste, hier wat betreft de grootte, een zoodanigen norm
aan te nemen, dat de meegetelde gistknopjes zooveel mogelijk zijn
ontstaan tijdens of na de bestraling. Immers dan meet men zoo
zuiver mogelijk den invloed van de straling af. Men vond, dat de
beste resultaten werden verkregen, indien bij telling der knopjes
twee uur na bestraling, als knopje iedere dochtercel werd mede-
geteld, welke een grootte had van Vs of minder van de moedercel.

Dat hierdoor een groote subjectieve factor in het spel komt, lijdt
geen twijfel en het is, evenals de moeilijkheid de grootte te schatten,
een aanleiding geweest, deze methodiek, speciaal wat betreft het
tellen, te vereenvoudigen.

Dit nu werd bereikt, door in het gemaakte preparaat alle cellen
te tellen, en het verschil in aantal knopjes door eenvoudig aftrekken
te vinden. Natuurlijk mist men op deze wijze achter weer het voor-
deel, dat men zooveel mogelijk die knopjes telt, welke alleen tijdens
óf na de bestraling zijn ontstaan.

Sub: B-methoden met de vloeibare voedingsbodems (Potozky
en Salkind).

Deze methoden gebruiken als voedingsbodems veelal een suiker-
oplossing. In deze oplossing worden de gistcellen door flink mengen
gelijk gesuspendeerd. Van deze suspensie worden nu twee gelijke
hoeveelheden ieder in een kwarts-buisje gedaan. De inhoud van het
eene buisje wordt bestraald, die uit het andere buisje dient als contrôle.

Men kan nu van beide oplossingen (na 1 tot 2 uur staan) een
druppel nemen, deze op een voorwerpglas uitstrijken en in het zoo
verlegen preparaat wederom het aantal dochtercellen per duizend
gist-moedercellen tellen, hierbij wederom rekening houdend met
den leeftijd van de knopjes.

Echter kan men ook hier weer het totale aantal cellen tellen en
nu na aftrekken weer een eventueel Gurwitsch-effect aantoonen. Dit
tellen kan het best geschieden in een telkamer van
Thoma-Zeiss,
of andere bloedtelkamers.

Met deze methodiek werden wederom geen gelijkluidende uit-
komsten verkregen.
Richards en Taylor konden geen enkel duidelijk
effect waarnemen, ook
Rossmann niet. A. Gurwitsch daarentegen

-ocr page 35-

verkreeg mede goede resultaten, zoo ook b.v. L. Gurwitsch,
Anna Gurwitsch, Heinemann.

Volgens potozky en Salkind ligt de foutengrens der methode
lager dan 6%.

Aan deze beide methoden kleven echter wederom dezelfde
bezwaren als bij de erboven vermelde methoden met vaste voedings-
bodems. Met deze suspensiemethoden echter is op een veel een-
voudiger weg een eventueele knopjesvermeerdering aan te toonen.
Men kan n.m.1. 1 tot 2 uur na bestraling, van controle en bestraalde
suspensie ieder een gelijke hoeveelheid afzuigen met een bloed-
pipetje, maar dan zonder glazen schudkraaltje.

Men zuigt dan in ieder pipetje een gelijke hoeveelheid (tot het
bovenste merkteeken, voorbij de mengruimte) op uit de verschillende
kwartsbuisjes en centrifugeert nu de verschillende pipetjes krachtig,
zoodat de gistcellen in het lange been van de pipetjes worden
gecentrifugeerd.

Door vergelijking nu van de hoogten der verschillende gistcel-
kolommen kan men een eventueele vermeerdering der bestraalde
gist t.o.v. de onbestraalde vaststellen. Het principe komt dus geheel
overeen met de haematocrytmethode van
Grijns, welke op deze
wijze het aantal bloedlichaampjes in bloed bepaalde. Deze methode
Werd het eerst toegepast door
Brainess en ook thans nog steeds
door hem gebruikt.
Brainess heeft deze methode de mycetocryt-
methode genoemd.

Kalendaroff kon met deze methode ook zeer goede resultaten
verkrijgen.

Kreuchen en Bateman hebben ook met deze methode gewerkt.
De fout der methode bleek hen niet grooter dan 2%. Zij konden
echter geen positieve effecten aantoonen.

Nog een andere methode tot het aantoonen van het Gurwitsch-
effect met schimmelsuspensies werd door
Frank aangegeven.
Deze stelde n.m
.1. de nephelometrische methode van Moll in dienst
Voor het aantoonen der mitogenetische straling. Naast schimmel-
suspensies maakte hij ook gebruik van bacterie-suspensies.

Het principe, waarop de methode van Moll berust, is de volgende:

De hoeveelheid lichtdispersie, ontstaan bij gelijke belichting van
twee verschillend opalesceerende vloeistoffen, verhouden zich als de
sterkten der opalescenties.

De methode van Frank verloopt nu als volgt:

Er wordt wederom een gistcellenstispensie gemaakt en deze nu
over twee gelijk groote kwartsbuisjes verdeeld. Het eene kwarts-
buisje werd nu bestraald, de andere diende als controle. Na de
bestraling werd twee uur gewacht, om de schimmels gelegenheid
te geven, zich te ontwikkelen. Nu worden beide buisjes in een
daarvoor geconstrueerde nephelometer gebracht en het verschil

-ocr page 36-

in de hoeveelheid lichtdispersie der beide suspensies bepaald.

De verhouding tusschen de dispersie geeft ongeveer de ver-
houding tusschen het aantal gistcellen in de beide buisjes weer.

De nephelometer is als volgt ingericht:

De beide (bestraalde en onbestraalde) buisjes worden, met een
ondoorzichtig scherm tusschen hen in, op precies denzelfden
afstand door een lichtbron beschenen. Het nu door beide suspensies
gedisperseerde licht wordt, gescheiden, zijdelings van ieder buisje
opgevangen in een donkere kamer. ieder der beide donkere
kamers is een photo-electrische cel opgesteld. Bij de opening der
beide donkere kamers en dezen geheel afsluitend, zijn twee dia-
phragma's aangebracht, waarvan de openingen zoodanig zijn gesteld,
dat na vulling der beide buisjes met een gelijk disperseerende vloei-
stof, gelijke lichthoeveelheden op de beide photo-electrische cellen
vallen. Dit kan men waarnemen, door beide cellen met een galvano-
meter te verbinden, welke bij goede instelling geen uitslag geeft.
Wanneer nu het bestraalde en het contróle-buisje worden ingezet
en de suspensies in beiden niet meer even dik zijn, zal de galvano-
meter wel een uitslag geven. Men kan nu door het veranderen
van de grootte der opening van een der diaphragma's den stand der
galvanometer weer op nul brengen. Dan is de verandering van het
eene diaphragma omgekeerd evenredig met de verhouding der
suspensies onderling, en deze nu dus zonder meer te berekenen.
Met deze methode bereikte
Frank zeer goede resultaten, ook
WoLFF, Ras en Harders verkregen hiermede een tijd lang zeer
goede uitkomsten.

Wat betreft den ouderdom der culturen, zegt A. Gurwitsch, dat
een gistcellencultuur 5—6 uur na de enting reeds zeer goed als
detector gebruikt kan worden. Na 12 uur is de cdtuur te oud geworden
om nog zeker dienst te doen.

Ook andere detectors zijn in gebruik geweest. Zoo heeft b.v.
Gurwitsch het cornea-epitheel gebruikt, waarover in het vorige
hoofdstuk meer werd medegedeeld. Anderen, als
Magrou, toonden
de mitogenetische straling aan door veranderingen aan zeeegel-
eieren te constateeren.
Branner en Soru gebruikten beenmerg als
detector.
Marinesco zag met deze methode, bij het onderzoek der
bloedstraling van neurologische patiënten, goede resultaten.

Een zeer belangrijke methode blijkt verder het toepassen van
bacterie-suspensies als detector te zijn. Reeds in 1927 hebben
J. en
M. Magrou en Frank gebruik gemaakt van bacterie-sus-
pensies. Later zijn deze suspensies ook nephelometrisch benut.

Sewertzowa echter heeft voor het eerst een duidelijk omschreven
techniek gebezigd. Zij gebruikte een klein glazen bakje, hetwelk
een bodem van kwarts had. Het bakje werd door een tusschenschot
in tweeën verdeeld en het eene kamertje door middel van loodpapier,

-ocr page 37-

voor de straling geïsoleerd. Beide kamertjes werden nu met een
bacterie-suspensie gevuld, die in het geïsoleerde kamertje diende
als controle, die in het andere kamertje werd door den kwartsbodem
heen bestraald.

Voor het bepalen van een eventueel effect werden nu proef-
porties met een platinaoogje uit de vooraf goed omgeroerde suspensie
genomen en deze druppel gelijkmatig op een gebied van bepaalde
grootte van een voorwerpglas uitgestreken en gedroogd. Daarna
werd het preparaat gekleurd en van het zoo verkregen gebied een
aantal gezichtsvelden in het microscoop geteld.

Bhjkbaar was deze methode onnauwkeurig, daar Sewertzowa
later (1931) van methode veranderde. De proefporties werden nu
gemengd met een suspensie van bacteriën, welke door hun vorm
goed t.o.v. de als detector gebruikte soort waren te onderscheiden.
Van deze tweede suspensie was de dichtheid van te voren bekend.
Zij telde nu, na zorgvuldige menging, de bacteriën van den detector
t.o.v. b.v. 1000 bacteriën der standaardsuspensie.

Schreiber gaf als critiek op het gebruik van bacteriën als detec-
toren te kennen, dat deze zeer onregelmatige groei kunnen ver-
toonen, zoodat hierdoor fouten kunnen ontstaan.

Westenberg betreurt het, dat hier geen nadere foutenberekeningen
ziin verricht. Deze methode schijnt den laatsten tijd steeds meer in
Zwang te geraken.

Ook Acs heeft een methodiek met gebruik van bacteriën als
detector opgesteld. Zijn proefopstelling gelijkt veel op die van
Sewertzowa, de telling verliep echter anders. De proefporties
Werden op agar goed uitgestreken en daarna in de broedstoof gezet.
Vervolgens werd het aantal kolonies in een zeker aantal gezichts-
velden geteld en het wiskundig gemiddelde vastgesteld. De fouten-
grens, geeft Acs aan, is bij goede techniek niet hooger dan 8%.

Schreiber en Westenberg hebben op deze methode dezelfde
critiek als op de vorige. Ook hier geldt wederom, dat
Schreiber
de goede verspreiding der suspensie over de agar in twijfel trekt.

Backofen heeft verder nog getracht bacteriën op een agarplaat
als detector te gebruiken.

Aan Wolff komt de eer toe, een zeer nauwkeurige manier te
hebben bedacht, om bacterie-suspensies als detectoren te kimnen
gebruiken.

Indien de methode nauwkeurig wordt toegepast, is, volgens WoL^,
de foutengrens maximaal 5%. Alvorens echterde subtiele techniek
van deze methode goed onder de knie te hebben, aldus vervolgt
Wolff, zijn maandenlange oefening vereischt. Als positief effect
werd door hem becijferd, dat een verschil van minstens 20% aan-
toonbaar moet zijn.

Het principe van deze methode berust op het dienstbaar maken

Gurwitsch 3nbsp;33

-ocr page 38-

van de methode van Wright voor het opsporen van het Gurwitsch-
effect.
Wright gebruikte n.1. een zeer subtiele methode bij zijn
onderzoekingen over bacteriecidie. Het principe van de methode
van
Wolff komt op het volgende neer:

Wanneer men een bacterie-suspensie bestraalt, kan men tijdens
deze straling door middel van een capillairpipet steeds hoeveelheden
van deze suspensie op verschillende tijden opzuigen en daarna op
een paraffineplaat de hoeveelheden uitblazen, zoodat nu de ver-
schillende porties, gescheiden, rustig den invloed der voorafgaande
bestraling kunnen ondergaan. Te dien einde worden de verschillende
proefporties circa tien minuten aan zichzelf overgelaten. In dezen
tijd doet den eventueelen invloed der mitogenetische straling zich
gelden en wel zoodanig, dat bij positieven uitslag het aantal bacteriën
in één of meer druppels door snellere, praemature deeling, grooter
is dan in de andere. Men zou nu microscopisch het aantal bacteriën
kunnen tellen, echter kan men op deze wijze fouten maken, welke
als volgt door
Wolff worden vermeden.

Door middel van een capillairpipet volgens Pasteur, hetwelk voor-
zien is van een merkteeken, worden nu precies gelijke hoeveelheden
suspensie in de verschillende kamers van slide-cells (
Wright)
gebracht en deze slide-cells met paraffine luchtdicht afgesloten.
Vervolgens worden nu deze cellen gedurende een flinken tijd, lang
genoeg om van iedere bacterie een duidelijk zichtbare kolonie te
doen ontstaan (ongeveer 14uur)indebroedstoof op 37° C. verwarmd
en nu het aantal kolonies door middel van een loupe geteld. De
langs dezen weg gevonden resultaten bestonden dus tien minuten
na de bestraling. Alles, wat daarna geschiedt, beoogt dus een fixatie
van den toestand van dat oogenblik.

Alvorens deze methode nauwkeuriger te beschrijven, is het
verstandig, eerst nog mededeeling te doen van verschillende eigen-
schappen der bacteriestispensie, welke van belang zijn voor deze
methode.

Hierover zijn van de hand van Wolff en mej. Ras eenige publi-
caties verschenen, waarmede bij het volgen der methode noodzakelijk
rekening gehouden moet worden. Zooals bekend treedt bij enting
in versche bouillon van bacteriën geen directe vermeerdering op.
Het duurt n.m.1. eenigen tijd, alvorens deze vermeerdering tot
stand komt, een tijd, afhankelijk van bacteriesoort, dichtheid der
suspensie, temperatuur, ouderdom der cultuur, enz.

Deze rustpoos wordt met den naam van „lag timequot; aangeduid.

Na deze rustperiode treedt een periode van groei op. Deze groei
verloopt volgens een geometrische lijn en daarom wordt deze
periode de logarithmische phase genoemd.

Wolff en Ras konden nu aantoonen, dat bacteriën in de lag-time
phase zeer geschikt waren, om op de mitogenetische straling met

-ocr page 39-

celdeeling te reageeren. Bacteriën in de logarithmische phase echter
geven geen vermeerdering van hun deelingssneldheid onder dezelfde
omstandigheden, ja, zelfs treedt vaak een vertraging hiervan op.
Het is dus zeker zaak, ahijd te zorgen, dat de bacteriesuspensie,
welke als detector wordt gebruikt, zich in dit lag-time stadium
bevindt.

Vervolgens werd door Wolff en Ras nagegaan, of de ouderdom
der bacteriecultuur, waaruit de suspensie wordt bereid, invloed had
op de reactie, welke zij op de mitogenetische straling geven. Uit
deze onderzoekingen bleek hun, dat een suspensie van een 12 uur oude
bacteriecultuur een duidelijken invloed door de straling ondergaat.
Een suspensie, gemaakt uit een 48 uur oude cultuur echter, ver-
toonde geen reactie meer. Hieruit blijkt dus, dat men den ouderdom
van zijn bacteriecultuur goed moet kiezen. Bij een ouderdom der
cultuur van ongeveer 21 uur hadden wij steeds ook resultaten.

Daarna werd door Wolff en Ras de invloed bepaald vari het
aantal bacteriën in de suspensie op het minimum-perceptibile.

Het resultaat van deze proeven was, dat kon worden vastgesteld,
dat hoe meer bacteriën in de suspensie waren, hoe sneller de straling
inwerkte.

Bij hun verdere onderzoekingen bleek hen nog, dat de bacteriën
niet gevoeliger waren voor stralen van hun eigen soort dan voor
stralen, door andere inductoren geleverd.

Nu werden een aantal onderzoekingen door Wolff en Ras ver-
richt, met het doel te bepalen, op welke wijze zich de meer of
mindere sterkte der straling manifesteerde. Was dit nu de hoogte
van de verkregen vermeerdering of gaf de tijd, waarop bestraald
moest worden ter verkrijging van een vermeerdering eenige aan-
wijzing? Uit de door hen gevonden resultaten kon men besluiten,
dat het speciaal het minimum perceptibile (dat is hier de tijd, noodig,
om het begin van een Gurwitsch-effect te verkrijgen) is, die aan-
wijzing geeft omtrent de sterkte der straling. De inductiegraad gaf
hieromtrent geen enkel aanknoopingspunt.

Hun volgend onderzoek gold het bestudeeren der verschijnselen,
Welke optraden, wanneer de bacterievermeerdering onder invloed
der mitogenetische straling had plaats gehad, en toch verder werd
gestraald. Het blijkt dan, dat de verkregen top soms weder geheel
Verdween en er weer stilstand in den bacteriegroei optrad, Waimeer
men nu door blijft stralen, komt het voor, dat wederom een top
optreedt. Dit z.g. dubbeleffect werd ook door
Gurwitsch waar-
genomen bij zijn proeven met schimmelsuspensies en eveneens door
Sewertzowa bij haar bacteriedetector. Anderen, o.m. Salkind kon-
den dit verschijnsel regelmatig opwekken en meerdere malen achter-
een aantoonen. Als oorzaak denkt
Salkind zich het feit, dat alleen
eenzijdige bestraling een Gurwitsch-effect teweeg kan brengen.

-ocr page 40-

Het bleek WoLFF en Ras hierbij tevens, dat de grootte van den
gevonden reactietijd bepaald wordt door de totale hoeveelheid
stralen en dat dus een krachtige, korte bestraling evenveel resultaat
heeft als een zwakke langer durende
(A. Gurwitsch e.a. konden

dit tevens aantoonen).nbsp;...

Wij zijn nu genaderd aan een preciese beschrijving der gevolgde
techniek, welke geheel in overeenstemming was met de door
Wolff
en Ras gebruikte methode.nbsp;...

Wij maakten gebruik van een staphylococcensoort, welke wij uit
het laboratorium van professor
Wolff kregen en die bewezen had,
goed als inductor te functioneeren. Natuurlijk is het noodig, een
onbewegelijke bacterie te nemen, daar anders het gebruik der slide-
cells onmogelijk is. Een ongeveer 9 dagen oude cultuur van deze
staphylococ werd op een schuine, versche agarbuis overgeent.
Nadat deze overenting bij 37 graden gedurende 16 uur was gegroeid,
en daarna nog ongeveer 5 uur bij kamertemperatuur had gestaan,
werd daarvan een suspensie in bouillon gemaakt. Daar deze suspensie
zooals later zal blijken, zeer dun moet zijn en de sterkte der suspensie
moet worden geschat, is het beter, allereerst een dikke suspensie
te maken en nu door verdunnen de benoodigde dichtheid der sus-
pensie te verkrijgen. In navolging der methode, in gebruik op het
aboratorium van prof.
Wolff, begonnen wij met een flmke troebele
suspensie achtereenvolgens twee maal 25 maal en daarna nog een
maal 40 maal te verdunnen. Deze verdunningen geschiedden als
volgt: In drie reageerbuizen werden respectievelijk 24, 24, en 39
druppels steriele bouillon gebracht. Nu werd bij de eerste buis een
druppeltje der troebele suspensie gedaan met een capillair-pipet
volgens
Pasteur. Met dezelfde pipet werd nu goed gemengd, w^rbij
tevens de achtergebleven resten van de troebele suspensie uit de
pipet mede werden verdund. Van de zoo verkregen nieuwe suspensie
werd nu wederom één druppel in het volgende reageerbuisje gebracht
en daarna dezelfde menging toegepast. Ook hiervan werd een
druppeltje genomen en in de derde buis (met de 39 druppels)
gebracht, ook hier weer goed gemengd en van de nu zoo verkregen
suspensie nogmaals een verdunning gemaakt.

Deze laatste verdunning geeft dan de suspensie, waarmede verder
geëxperimenteerd wordt. Zij werd als volgt verkregen: allereerst
werd een mengsel gemaakt bestaande uit 3 deelen bouillon tegen
1 deel normaal paardenserum. Deze verhouding werd hierom
gekozen, daar gebleken is, dat de kolonies, welke in dit milieu in de
slide-cells ontstaan, zoo groot mogelijk zijn. Hieraan werd nu een
hoeveelheid van de laatst verkregen emulsie toegevoegd en wel
7 druppels per 100 druppels bouillon-serummengsel. Deze sus^nsie
werd wederom ter dege dooreen gemengd en de uitemdelijke
suspensie was gereed.

-ocr page 41-

Daar de bouillon en de serum in de ijskast werden bewaard, leek
het ons het beste, dit mengsel voor het gebruik op ongeveer kamer-
temperatuur te
verwarmen. Bij onze proefnemingen werd dit dan ook

^^ hS spfedkt natuurlijk van zelf, dat steriel werken noodzakelijk

is, daar verontreinigingen de meest vreemde gevolgen kunnen hebben.

De thans gemaakte suspensie moet worden overgebracht m
kwartsbuisjes, waarna deze dan kunnen worden bestraald. Uok
deze buisjes moeten op hun beurt steriel zijn. Daarnevens moeten
Zij geheel vetvrij zijn, daar vet de straling absorbeert. Wij bewaarden
dLrom onze kwartsbuisjes in alcohol 96%, nadat ze van tevoren
goed met zeep waren schoongemaakt en daarna flmk afpspoeld.
De buisjes moeten nu, alvorens te worden gebruikt, geheel alcohol-
vrij worden gemaakt, daar anders de bacteriegroei geremd wordt
of zelfs de bacteriën geheel worden gedood. Te dien emde worden
de kwartsbuisjes voor het gebruik in de gasvlam goed verhit, zoodat
alle alcohol geheel verdampt is. Na deze behandeling worden de
buisjes eerst afgekoeld en zijn ze nu voor het gebruik gf eed-

Alvorens ze echter te gebruiken, werden ZU tiog eenmaal
met suspensie doorgespoeld ter verwijdering van eventueele resten
alcohol, waarna de definitieve vullmg werd verricht.

Nu is de dector voor gebruik gereed. Als mductor heb ik de
cornea van konijnen gebruikt. De proefdieren werden als volgt
voorbehandeld: voor de proef werden oog- en tastbaren aan de kant,
waar gestraald werd, afgeknipt. Het konijn werd vervolgens in voor
dat doel in onze kliniek gebruikelijke kistjes met de hals vastgeklemd,
de kin op de daarvoor aangebrachte kinsteun gelegd en den kop van
het konijn met de hand verder gefixeerd. Daarna werd het buisje
met suspensie op den vereischten afstand van de cornea gebracm
en de afstand met de keratometer van
Wessely gecontroleerd.
Men moet voorzichtig het buisje met suspensie naar de cornea toe-
bewegen, in dat geval voorkomt men, dat het konijn zijn oog dicht-

^ffiudUSSs ïd. zijn uit den booze. Meestal komt door den
veranderden stand van de oogleden de conjunctiva in het arbeids-
veld te voorschijn of trekt het konijn bij de obstructiepogingen zijn
derde ooglid over het oog. Hierdoor ontstaat de mogelijkheid, dat
de bloedstraling van de vaten der conjunctiva de proef beïnvloedt.
Immers Harders toonde reeds aan, dat de stralmg dezer vaten
door de conjunctiva wordt doorgelaten (Hoofdstuk 11).

In het algemeen zijn deze hulpmiddelen ook met noodig, daar een
konijn
zeer gemakkelijk aan het zitten in het kastje went en dan vrij

goed de oogen openhoudt.nbsp;...nbsp;, ..,

Waakzaamheid en voortdurende redressie zijn echter toch altijd

noodzakelijk.

-ocr page 42-

Men zou geneigd zijn, niet met zijn handen in de buurt van het
buisje met smpensie te komen, uit angst de straling te beïnvloeden.
Men hoeft hiermede echter geen rekening te houden, daar de hoom-
laag, op onze huid aanwezig, voor mitogenetische stralen ondoor-
gankelijk is. Evenzoo is het met de konijnenhuid gesteld. Men moet
echter met het knippen der oogharen wel oppassen, dat men geen
wondjes maakt.

Op het oogenblik, dat de afstand cornea-kwartsbuisje 1 m.m.
bedraagt, werd met een stopwhatch de tijd gecontroleerd, zoodat
op den bepaalden tijd een portie der suspensie werd weggezogen
en deze proefportie op een steriele, met paraffine bedekte glasplaat
werd gedeponeerd (het paraffineeren geschiedde om uitvloeien van
den druppel te voorkomen). Alvorens deze proefportie uit de be-
straalde suspensie af te zuigen moet de suspensie goed gemengd
worden. Immers uit de onderzoekingen van
Wolff en Ras kwam
vast te staan, dat, door reflexie en polarisatie der mitogenetische
stralmg het effect m verschillende lagen van het bouillon-serum-
mengsel ongelijk is. Door nu op verschillende oogenblikken een
proefportie van den detector te nemen, verkrijgt men moment-
^namen van de gevolgen, welke zich in de suspensie afspelen
De verschillende proefporties werden nu in een bepaalde volgorde
op de glazen plaat gebracht, zoodat men later altoos den bestralings-
duur weet. De proefporties werden ongeveer 1 cc groot genomen
Wanneer men, zooals bij onze proeven, proefhoeveelheden uit de
bestraalde suspensie wil nemen met intervallen van minder dan
10 seconden, dan verdient het aanbeveling, de proef in tweeën te
verdeelen en wel zoodanig, dat men nu per suspensie met niet
kortere tusschenpoozen als 10 seconden afzuigt. Dit is noodig,
omdat het afzuigen met 5 seconden tusschenruimte te snel moet
geschieden, waardoor onzuiverheid in de hand gewerkt wordt:

b.v. controle: 1
sec. 25 2
30 5
35 3
40 6
45 4

Bij bovenstaande proef werden dus twee stralingen verricht, bij de
eerste stralmg werden de controle en proefporties bij 25, 35 en
45 seconden afgezogen (genummerd 1, 2, 3 en 4). Bij de tweede
straling werden de proefporties bij 30 en 40 seconden (nummers
3 en ö bovenstaande tabel) genomen.

De op de paraffineplaat gebrachte druppels werden nu ongeveer
10 mmuten met rust gelaten. In deze 10 minuten zullen nu, bij

-ocr page 43-

positieven uitslag der straling, de bacteriën bij een of meerdere
druppels gaan groeien, in de andere druppels ziillen zij in hun lag-
time toestand blijven.

Vervolgens werden de slide-cells met deze suspensie gevuld.
Deze werden als volgt gemaakt. Allereerst werden voorwerp-
glaasjes geheel ontvet en daarna gesteriliseerd. Dit geschiedde door
de glaasjes eerst eenigen tijd in alcohol 96% te laten liggen en
daarna in de vlam te drogen. Op een zoo behandeld voorwerpglas
werden nu dunne reepjes papier dwars gelegd, zoodanig, dat het
glas in vier ongeveer gelijke deelen werd verdeeld. Deze reepjes
papier werden precies ter grootte van de breedte van het voorwerp-
glas gemaakt en van tevoren met vaseline verhit. Hierdoor werden
de papiertjes steriel en tevens voor het suspensiemiddel ondoor-
dringbaar. Door op het zoo verkregene een tweede voorwerpglas te
leggen ontstaan vier capillaire kamertjes, steriel en van elkander
Waterdicht afgesloten. Door het nemen van verschillende papierdikte
kan men de inhoud der kamertjes wisselen. In ons geval bedroeg
de inhoud ongeveer 25 m.m.®

Nu werden de shde-cells gevuld. Daartoe dient wederom een
capillairpipet, dat nu op 25 m.m.® gemerkt is. Dit merken geschiedde
dooreen hoeveelheid van 25 m.m.® kleurstof in een geijkt pipetje
op te zuigen, de kleurstof op een paraffineplaat uit te laten stroomen
en nu deze hoeveelheid in de te merken pipet op te zuigen. Daarna
kan men de kleurstof weer af laten stroomen, waarna men zien kan,
hoe hoog de kleurstof in de pipet werd opgezogen. Door deze plek
nu aan te geven met b.v. glaspotlood, heeft men de pipet op 25 m.m.®
geëikt.

Deze pipet werd natuurlijk bij iedere proef gesteriliseerd. Dit
geschiedde door enkele malen alcohol 96% door te zuigen en daarna
de pipet goed te verhitten, daarbij steeds lucht aanzuigende en uit-
blazende. Hierdoor werd de verdampte alcohol verwijderd en tevens
de temperatuiuquot; van de pipet niet te hoog, zoodat het capillaire ge-
deelte niet kon dichtsmelten.

Vervolgens werden met dit pipet de slide-cellkamertjes gevuld
niet steeds 25 m.m.® per kamertje, door n.m.1. iederen keer tot het
merkteeken op te zuigen en deze hoeveelheid in een kamertje te
deponeeren. Van tevoren werd natuurlijk de proefportie goed ge-
mengd. De bacteriekolonies komen dan vrij goed verspreid te liggen.
Natuurlijk zullen juist deelende bacteriën daarbij vaak nog
niet geheel losraken, zoodat ze toch één kolonie vormen. Daar dit
ook bij de andere vullingen geschiedt, heeft dit op de uitkomst
geen invloed. Steeds werd van één proefportie suspensie een geheele
shde-cell (dus 4 kamertjes) gevuld. Bij het vullen der slide-cells
moet de volgorde der proefporties natuurlijk worden volgehouden.

Lang niet alle slide-cells zijn geheel gevuld. Dit zou bij het tellen

-ocr page 44-

groote moeilijkheden kunnen geven. Wanneer n.m.1. zich in een
kamertje een vloeistofrand bevindt, verzamelen zich daar vele
bacteriën, met als gevolg, dat den volgenden dag de verschillende
kolonies niet meer afzonderlijk zijn te onderscheiden en dan een
telling onmogelijk is. Hetzelfde ziet men ook gebeuren, wanneer
de voorwerpglaasjes niet geheel vetvrij zijn, waardoor sommige
deelen van de kamertjes zich niet vullen.

De niet geheel gevulde kamertjes werden nu, ter voorkoming
van deze ophoopingen aan den vloeistofrand, op aanraden van prof.
Wolff, met serum bijgevuld. Opletten is bij deze bijvulling zeer
gewenscht, daar, als de slide-cell reeds vol is, bij verder toevoegen
van serum aan den anderen kant van het kamertje suspensie af kan
stroomen.

Het vullen, zoowel als het bijvullen geschiedde natuurlijk aan
die kanten van de kamertjes, welke nog open stonden, door de capil-
laire ruimte werd het vocht zeer gemakkelijk in de rest van de kamer-
tjes gezogen.

Hierna werden deze openstaande kanten der kamertjes met paraf-
fine gesloten. Dit werd gedaan, opdat in den tijd, waarin de slide-cells
in de broedstoof werden gezet, het bouillon-serummengsel niet zou
verdampen. En nu blijkt tevens, hoe noodzakelijk het is, de papieren
strookjes vooral niet langer dan de breedte der voorwerpglazen
te nemen. Immers in dat geval moeten de papiertjes aan een der
beide zijden van de slide-cell uitsteken, waardoor, bij het langs deze
zijden vegen met een gaasje met gesmolten paraffine, de papieren
strookjes worden verschoven met als gevolg een onbruikbaar worden
der slide-cellkamertjes. Aan den anderen kant hebben te korte papier-
tjes weer het nadeel, dat bij het vullen suspensie van het eene in het
andere kamertje overgaat, wat natuurlijk aanleiding geeft tot het
vinden van sterk ongelijke waarden. Men moet er verder nog bij het
afsluiten der slide-cells op bedacht zijn, de paraffine goed warm
te gebruiken, daar anders een goede afsluiting veel minder gemakke-
lijk tot stand komt. Voor het bestrijken der randen is een voorwerp-
glas, waarom watten en gaas zijn gewikkeld, een zeer goed te
gebruiken instrument.

De slide-cells zijn nu klaar om in de broedstoof op 37° C. te worden
verwarmd. Van tevoren echter is het verstandig, ter voorkoming
van vergissingen, de slide-cells te merken. Daar dit merken, wegens
het gevaar voor het uitpersen van wat suspensie, practisch zonder
druk moet geschieden, is het gebruik van pen en inkt verre te ver-
kiezen boven een glaspotlood.

Nadat de slide-cells ongeveer 18 uur inde bloedstoof op 37° C. ver-
warmd waren, werd het aantal kolonies per slide-cellkamertje geteld.
Door
Wolff werd n.1. aangetoond, dat bij langere plaatsing in de broed-
stoof geen nieuwe kolonies meer optraden, dus dat alle vóór de verwar-

-ocr page 45-

ming aanwezige bacteriën nu een zichtbare kolonie hebben gevormd.
Iedere bacterie, die dus 10 minuten na de bestraling aanwezig was,
is thans een zichtbare kolonie geworden. Het bij de telling ver-
kregen beeld teekent dus de situatie 10 minuten na de straling.
Men hoeft het aantal kolonies dus maar met een loupe te tellen.

Bij het tellen is het verder van belang, dat de slide-cell goed
belicht en de ondergrond dofzwart gehouden wordt (zwart fluweel).
Het contrast tusschen de colonies en de ondergrond komt dan zeer
goed tot zijn recht. Verder is het bij het tellen van een zóó groot
veld noodzakelijk, de slide-cell op een glazen plaat te leggen, welke
door duidelijk zichtbare lijnen in kleine vierkantjes is verdeeld, en
waardoor de telling zeer nauwkeurig kan worden uitgevoerd. Bij
het tellen treden echter toch wel moeilijkheden aan het licht. Zoo
kan een klein partiekeltje op de slide-cell gelegen, soms gemakkelijk
voor een kolonie worden aangezien, b.v. een stukje paraffine. Twijfelt
men, waar het ligt, dan kon ons vaak de paralax helpen. Het weg-
nemen der slide-cell om deze schoon te maken, zou ook tot het
gewenschte resultaat voeren. Het is dan echter weer noodig, de
geheele kamer over te tellen. Van te voren moet men natuurlijk
iedere slide-cell goed schoon maken. Door het besmeren der randen
met paraffine worden de glaasjes ook vaak vettig, waardoor het
tellen moeilijker wordt. Dit kan gemakkelijk met een watje met
xylol worden voorkomen.nbsp;. .

Hoeveel kolonies moeten er nu per kamertje aanwezig Zijn ?
Wolff en Ras vonden, dat een aantal van 60—150 per kamertje
het meest ideaal is. Bij te weinig bacteriën heeft een enkele kolonie
reeds een duidelijke invloed op het eindresultaat. Het effect treedt
dan ook later op. Zijn te veel kolonies aanwezig, dan treden er óf
door versmelting van kolonies, óf door verkleining van dezen,
moeilijkheden op bij het tellen.Wij hadden den indruk, dat een telling
tot 200 kolonies per kamertje met moeite nog te beoordeelen is.
Daarboven komt zeker een groote subjectieve factor bij het tellen
van versmolten kolonienesten de uitkomsten vertroebelen. Voor
het verkrijgen van een goed aantal bacteriën in de emulsie, is het dus
2aak, de allereerste suspensie goed te kiezen. Daarvoor is zeer veel
routine noodig, zooals trouwens voor de geheele proef.

De methode van Wolff is bij mijn onderzoek een betrouwbare
methode gebleken, welke ook veelal bij positieve iiitkomst goede
verschillen demonstreerde. Men mag echter nooit uit het oog ver-
liezen, dat men met een biologischen indicator werkt, en dat een
bacterie in vele opzichten een zeer teer individu is, hetwelk zorg-
vuldig behandeld moet worden.

Ook andere onderzoekers, b.c. Harders en Ruyssen, verkregen
met de methode van
Wolff zeer goede uitkomsten. Westenberg
kreeg met deze methode geen resultaat. Hij noemt in zijn proefschrift

-ocr page 46-

enkele veranderingen van de methode van Wolff en Ras, waar-
door, zooals uit zijn weegproeven blijkt, de onzuiverheid der methode
tot 1% kan worden teruggebracht. Het allerbelangrijkste is wel,
dat hij de capillairpipet, welke gebruikt werd voor het vullen der
kamertjes van de slide-cells, op de plaats van het merkteeken voorzag
van een vernauwing, waardoor het precies opzuigen van de 25 m.m.®
werd bevorderd en ter plaatse door de capillaire werking tevens op
dit punt de vloeistofkolom wordt tegengehouden. In plaats van
het gebruik van de geparaffineerde plaatjes, om de proefporties
gedurende 10 minuten te bewaren, alvorens de slide-cells te vullen,
stelt hij voor, porceleinen plaatjes te nemen, waarin holten zijn
aangebracht.

Het voordeel hiervan is n.1., dat men, alvorens de slide-cells te
vullen, nu flink de proefportie kan mengen, zonder gevaar te loopen,
dat de porties zich met elkander vermengen. Hij kon, door ver-
gelijk met suspensies van sterker viscositeit vaststellen, dat de
menging op deze wijze ideaal verliep.

Ondanks dat was de spreiding van zijn getallen, betrekking
hebbende op het aantal kolonies per kamertje veel grooter dan bij
enkele, door
Wolff en Ras gepubliceerde gegevens. Door middel
van een wiskundige berekening bleek hem, dat deze spreiding
inderdaad zeer aanzienlijk moest zijn en verder, dat het ondemormaal
zijn dezer spreiding zeer gemakkelijk op kon treden.

Aan het slot komt Westenberg, op wiskundige gronden, tot de
conclusie, dat het noodzakelijk is, van één proefportie 12 kamertjes
te vullen, om een groote zekerheid te verkrijgen omtrent de eventu-
eele conclusie, uit deze proef te trekken.

Het trekt de aandacht, dat, terwijl Wolff en Ras, met hun
bacteriestam zulke goede resultaten verkregen.
Westenberg met
dezelfde bacterie deze straling niet kon aantoonen. Dit is wellicht te
verklaren door het feit, dat een bacteriestam plotseling refractair t.o.v.
mitogenetische stralen kan worden. Dit is bij mijn onderzoek twee-
maal geschied met een tijdsinterval van ongeveer één jaar. Tusschen
dit refractair worden, gaven de bacteriën vrij regelmatig duidelijke
effecten. Niet alleen bacteriën schijnen deze eigenschappen van
refractair worden te bezitten, ook andere biologische detectoren
hebben dit verschijnsel vertoond. Het voorkomen hiervan bij schim-
melculturen heeft b.v.
Heinemann er toe gebracht, te zoeken naar
een physo-chemischen detector. Ook A.
Gurwitsch doet in een
brief aan Prof.
Wolff mededeeling, dat zijn vloeibare schimmel-
cultuur plotseling ophield het effect te registreeren. Hij deelde
toen mede, dat de schimmelcultuur op agar steeds goede resultaten
gaf.

-ocr page 47-

Hoofdstuk IV.

Eigen onderzoek omtrent de mitogenetische straling van

het oog.

Als onderwerp van dit proefschrift gold, de mogelijkheid te
onderzoeken, of aan de mitogenetische straling van de comea
klinische beteekenis kon worden toegekend. Immers, bij het nader
beschouwen van de in Hoofdstuk II vermelde uitkomsten, is men
geneigd te veronderstellen, dat de cornea-epitheelstraling in klinisch
opzicht interessante veranderingen zou kunnen vertoonen. Gedacht
werd in de eerste plaats aan wijzigingen onder invloed van epitheel-
veranderingen van het hoornvlies. Daarnaast aan veranderingen,
wanneer bij oppervlakkige of diepe keratitis bloedvaten in de cornea
binnen dringen, waardoor dus tevens de bloedstraling uit de cornea-
vaten zou worden gemeten. Ook zou dan, bij diepe yaatvortning,
het al of niet doorgankelijk zijn der comea voor mitogenetische
straling ktmnen worden vastgesteld. Niet alleen zou dit onderzoek
klinisch waarde kunnen hebben, doch ook physiologisch zou op
deze wijze een vermeerderde kennis omtrent de stofwisseling van
het cornea-epitheel kimnen worden verkregen. En tot slot zou men
de wering van de ultra-violette bestraling van het cornea-epitheel.
Welke b.v. bij atonische ulcera als therapeuticum geschiedt, misschien
kunnen verldaren uit een reactie van de epitheelcellen op de mito-
genetische spectraalbanden, welke mede in dit ultra-violette licht
aanwezig kuimen zijn.

Daarvoor is het echter noodig, een methodiek op te bouwen, waarbij
men zeker is, dat de aangetoonde straling uitsluitend van het cornea-
epitheel en niet van de limbusvaten afkomstig is. In de litteratuur
is reeds een dergelijke opstelling gepubliceerd, n.1. die, welke
Brainess gebruikte bij het aantoonen der stralingsveranderingen
Van het cornea-epitheel bij vermoeidheid. De vraag is nu, is deze
methodiek voor het hierboven vermelde onderzoek bruikbaar?
De opstelling van
Brainess komt in het kort neer op het volgende:
de proefpersoon werd opgesteld voor een scherm van een voor
mitogenetische stralen ondoorgankelijke stof, in welk scherm ter
^gte van het oog van den onderzochte een gaatje aanwezig was.
De proefpersoon werd nu verzocht dóór het gaatje een detector.
Welke aan de andere zijde van het scherm was opgesteld, te fixeeren.

-ocr page 48-

Brainess verrichtte zijn proefnemingen met gefractioneerde bestra-
ling en nam als detector een schimmelcultuur, waarmede hij volgens
de mycetocrytmethode werkte. Gezien zijn fraaie resultaten, zou
men geneigd zijn, deze methode voor dit onderzoek te gebruiken.

Na Brainess echter heeft Harders duidelijk aangetoond, dat de
conjunctiva de bloedstraling der conjunctivaalvaten doorlaat, waar-
door de conjunctiva tot de sterke stralers gerekend moet worden.
Deze bevinding maakt de methode van
Brainess echter onzuiver.
Immers het bovengenoemde scherm kan, door de configuratie der
vlak romdom het oog gelegen deelen, nooit zeer dicht bij de cornea
zijn opgesteld geweest. Nemen wij aan, dat de afstand cornea —
scherm ongeveer 10 m.m. bedroeg, (dus ongeveer gelijk aan den
afstand van een brilleglas) dan is het waarschijnlijk, dat ook con-
junctivaalstralen dóór de opening in het scherm den detector hebben
kunnen bereiken. Immers van uit de limbusvaten wordt in alle
richtingen een mitogenetische straling uitgezonden, zoodat een
gedeelte dezer stralen door de opening van het scherm treedt.

De afstand cornea — detector, die ongeveer 12 m.m. moet
hebben bedragen, is misschien zelfs wel te groot, om de mitogene-
tische straling van het oog nog te kunnen aantoonen. Immers is het
best mogelijk dat hier, ondanks het fractioneeren, de afstands-
karakteristiek van de cornea was overschreden, en dus de gevonden
veranderingen op die van de bloedstraling moeten worden terug-
gebracht. De methode is echter op een betrekkelijk eenvoudige
manier van deze onvolmaaktheid te zuiveren. Op de plaats van de
opening in het scherm, zou men een buisje kimnen aanbrengen met
een doorsnede van ongeveer ^/s van de cornea en den proefpersoon
door dit buisje naar den detector laten kijken.

Om de bloedstralen, van de limbus afkomstig, geheel af te scher-
men zou men nog beter gebruik kunnen maken van het op figuur 1
in doorsnede afgebeelde buisje (
Debye), waar, door een diaphragma,
dat aan de uiteinden ongeveer Va corneadoorsnede heeft, alleen
een practisch paralelle bundel doorgelaten wordt. In figuur 1 is
de grootste afwijking van de paralelle stralengang met een stippellijn

aangegeven.

Figuur 1.

HK

-ocr page 49-

Het zal, alvorens de nu wat gewijzigde techniek van de methode
van
Brainess te gebruiken, noodzakelijk zijn, zich een oordeel te
vormen omtrent de afstandskarakteristiek van de comea-epitheel

straling.nbsp;, , .nbsp;„

Allereerst is het echter noodzakelijk, een onderzoek in te stellen
betreffende de vraag, of het cornea-epitheel wel straalt. Immers
Harders is, geheel in strijd met de meening van alle andere onder-
Zoekers, tot de conclusie gekomen, dat het cornea-epitheel, bi)
menschen althans, niet of nauwelijks straalt. Zooals in Hoofdstuk II
werd medegedeeld, gebruikte hij, ter elimineering van de conjuncti-
vaalstraling, een glazen contactglas, hetwelk de zichtbare conjunctiva
geheel bedekte. In dit contactglas was een opening, welke zoodanig
lag, dat alleen het centrale gebied van de cornea onbedekt was.
Dit contactglas, hetwelk natuurlijk niet voor ieder oog apart gemaakt
was, kan echter invloed gehad hebben op het resultaat van zyn
onderzoekingen. Immers, wij zagen reeds, dat door druk op de
limbusvaten de mitogenetische stralmg van het cornea-epitheel
rechtstreeks wordt beïnvloed. Ook een andere oorzaak voor het
niet aantoonen der mitogenetische straling kan bij
Harders een
rol hebben gespeeld. Volgens mondelinge mededeeling werden de
buisjes met suspensie zóódanig voor den inductor gehouden, dat
de afstand comea — detector 4—5 m.m. moet hebben bedragen.
Het is wederom de vraag, of hier, mede gezien het feit, dat
Harders
2;ijn proeven met continue bestraling uitvoerde, met de afstands-
karakteristiek was overschreden.

Bij mijn onderzoekingen moest dus de volgende gedragslijn
worden vastgesteld. Het was allereerst noodig, een onderzoek te
verrichten, waaruit moest blijken, dat het cornea-epitheel inderdaad
straalde. Indien dit het geval bleek te zijn, waren verdere onder-
Zoekingen gewenscht, ter bepaling van de afstandskarakteristiek.

Om uit te maken, of het cornea-epitheel Gurwitsch-stralen uit-
zond, werden door mij een aantal proeven volgens de methode van
Wolff en Ras verricht; waarbij als inductor de konijnencomea
Werd gebruikt. Zooals
Gurwitsch reeds in zijn verweer tegen de
onderzoekingen van
Harders naar voren bracht, heeft het konijn
het voordeel, dat bij dit dier alléén de
cornea onbedekt is, zoodat een
straling van de bloedvaten der conjunctiva bulbi geen invloed op
de proef kan uitoefenen. Verder is het gemakkelijk door de configuratie
der deelen rondom de oogbol, het buisje met suspensie op genoeg-
2:aam kleinen afstand van de oogappel op te stellen. Nu werden
eenige voorloopige proeven verricht, waarbij getracht werd een
effect te voorschijn te roepen bij een bestralingsafstand van één
öi.m., zonder bestralingsonderbreking en zonder reflexie.

-ocr page 50-

No.

van

Bestralingsduur in seconden

Controle

proei

20

'25

'30

'35

'40'

quot;45

quot;i50'

quot;60'

'70'

quot;75'

'80 quot;190'

/

I

88

8f

[ 81

' 7C

1 8C

) 7Ç

) 78

73

92

81

' 7Ç

gt; 7g

! 85

i 72

79

76

8^

- 84

t 7é

; 72

i 78

75

93

IIC

88

1

9C

)

- 72

1 82

1 _

76

88

II

94

89

95

75

99

1

95

115

77

82

76

92

84

95

81

92

74

86

94

86

94

90

92

III

109

98

121

94

109

106

98

120

130

99

94

110

119

119

112

116

104

105

114

134

109

102

IV

126

115

146

109

120

119

109

130

98

111

141

118

164

107

121

132

148

117

V

83

94

_

87

85

87

101

98

86

93

89

84

_

98

81

86

VI

72

89

79

70

78

68

68

83

74

74

80

79

79

79

67

62

74

69

80

69

72

72

VII

160

172

175

141

156

152

133

159

175

146

147:

167

148

162

171

158

163

160

151 :

180

170

149

177:

157

133

150

158

148:

178:

158

180

145:

148

165

176

-ocr page 51-

Bestralingsduur in seconden

No.
van
proef

Contrôle

20quot;|25 ''|30quot;i35quot;40quot;|45quot;|50''|60quot; 70quot; 75quot; 80quot; 90quot;

44i 42
46 40

VIII

46
41
43
43

43

39

44

44
40
44

40
38
50
42

49
42

48
51

199 220202
218' —208
2032231 —
— 242 206

IX

207
227
201

215
205
210

218
201
210

X

32
40

33
36

45
42
49
52

34

39
34

36

41
43
33
33

33
40

39

40

37
35

63nbsp;— 60

XI

71
60
63
55

60
70
74
58

63
69
68

64

64nbsp;73 67

84
81

63
66

77
69

XII

20
24
32

30
24
26
27

33
28
30

29
25
36
20

28
25

27

28

XIII

70
62
69
64

49

48
42

49

78
70
68
73

66nbsp;66

60nbsp;-

60nbsp;55

—nbsp;68

58
57
52
54

50

41

42
44

60
68
60

59
53

60
49

XIV

41
48

47

48

65
54
53
64

41
49
46
54

-ocr page 52-

No.

van

Bestralingsduur in seconden

Contrôle

proef

20quot; 25 quot;130quot;

35quot;

40quot;

45 quot;1

50quot;

60quot;|70quot;

75 quot;180quot;

90quot;

XV

41

38

45

37

36

37

45

41

52

33

46

42

38

33

47

46

40

39

42

45

53

41

43

41

XVI

77

72

72

92

76

75

81

83

88

71

81

73

82

93

96

68

78

77

67

82

93

81

71

XVII

104

140

109

98

106

120

96

104

139

81

83

98

117

123

128

94

99

102

122

151

104

95

99

XVIII

27

45

42

42

45

36

33

36

48

48

45

32

35

43

42

47

40

37

38

41

47

41

44

34

XIX

67

53

49

55

52

56

59

48

46

48

51

52

59

56

51

50

64

49

53

51

49

54

XX

41

55

49

35

49

43

40

45

44

43

40

47

45

57

40

48

45

46

47

56

36

40

48

50

XXI

54

78

64

55

54

58

64

71

48

60

66

78

64

55

57

60

60

54

51

-ocr page 53-

Bestralingsduur in seconden

20 '125 ' 30 ' 35 ' 40 ' 45 ' 50 ' 60 quot; 70 '|75 '180 '190 quot;

110 99

108
91
117

58
64
63
58

70
68

71
74

119
117
132
119

No.
van
proef

XXII

Contrôle

96
107
105
114

67
64
66

97
99
88
108

69
62
62
63

68
76
67
69

102
114
99

60
62

60

121
141
128

69
71
73
86

69
71
69
83

136
138
149
14^

XXIII

60

65
65

75
70

63

138
118
114
119

65
71
75
73

120
125
116

XXIV

84
81
81
83

XXV

112
112
119

G'Jiwitoch

49

-ocr page 54-

No.
van
proef

35quot;

30'

25'

20'

97

(± 5,53)

91

(± 2,59)

83
(± 2,31)

101

(± 5,58)

II

113

(± 4,41)

126
(± 3,10)

106

(± 2,37)

III

147

(± 6,00)

114

(± 2,16)

130

(± 4,04)

IV

97

(± 1,60)

85
(± 1,00)

79

(± 0,00)

83
(± 1,85)

72

(± 2,15)

VI

175

(± 2,28)

159

(± 4,62)

149

(± 1,00)

162

(± 4,46)

VII

45

(± 2,22)

43

(± 2,28)

45

(± 1,30)

VIII

207

(± 4,74)

228

(± 5,63)

IX

47
(± 1,91)

38

(± 2,28)

X

79

(± 2,69)

68

(± 2,78)

XI

30
(± 1,20)

27

(± 1,09)

XII

63
(± 2,19)

66

(± 1,68)

XIII

-ocr page 55-

45

Bestralingsduur in seconden

Contrôle

60'

70' 1 75' 1 80'

90'

(i 1,41)

83
(± 1,92)

74
(± 1,58)

80

(± 2,21)

77

(± 1,53)

77
(± 0,79)

83
(± 4,13)

91

(± 2,17)

105

(± 0,50)

117

(± 1,96)

85

?

74

(± 2,14)

(i 6,47)

161

(± 7,55)

157

(± 4,35)

152

(± 7,93)

156

(± 10,02)

) ^__^

1

43

(± 1,11)

210

(± 2,36)

)

35

(± 1,56)

)

66

{± 1,28)

27

(± 0,62)

55
(± 1,20)

No.
van
proef

Bestralingsduur in seconden

20'

25'

30'

35'

40'

97

(± 5,53)

86
(± 0,94)

101

(± 5,58)

83
(± 2,31)

75
(± 0,39)

91

(± 2,59)

92

(± 2,37)

II

106

(± 2,37)

113

(± 4,41)

126

(± 3,10)

104

{± 3,65)

105

(± 4,09)

III

130

(± 4,04)

114

(± 2,16)

147

(± 6,00)

105

(± 2,77)

IV

85
(± LOO)

97

(± 1,60)

90

(± 4,01)

86

(± 0,96)

72

(± 2,15)

83
(± 1,85)

79

(± 0,00)

70

(± 1,27)

VI

(±2,!

162

(± 4,46)

159

(± 4,62)

149

(± 1,00)

175

(± 2,28)

157

(± 6,88)

VII

43

(± 2,28)

45

(± 1,30)

45

(± 2,22)

43
(± 0,90)

VIII

207

(± 4,74)

228

(± 5,63)

205
(± 1,45)

212

(± 6,42)

IX

38

(± 2,28)

35
(± 0,76)

47
(± 1,91)

36
(± 1,20)

X

(± 1/

68

(± 2,78)

79

(± 2,69)

64

(± 1,37)

62

(± 2,91)

XI

27

(± 1,09)

30

(± 1,20)

25

(± 2,89)

28

(± 2,87)

XII

66

(± 1,68)

63
(± 2,19)

72

(± 1,89)

62

(± 1,41)

XIII

-ocr page 56-

No.
van
proef

Bestralingsduur in seconden

Bestralingsduur in seconden

Controle

20'

25'

30'

35'

40'

45V

60'

1 70'

75'

1 80'

90'

XIV

46
(± 1,46)

47

(± 1,46)

55

(± 2,25)

59
(± 2,76)

48
(± 2,36)

44

(± 1,75)

XV

42

(± 1,25)

39

(± 2,19)

49

(± 1,68)

39
(± 2,41)

41

(± 1,82)

40
(± 0.97)

XVI

77
(db 1,42)

76

(± 3,37)

82
(± 4,96)

92
(± 1,44)

74

(± 2,48)

76
(± 1,86)

XVII

105

{± 3,78)

122

(± 6,36)

132

(± 7,73)

94

(± 5,63)

(±4gt;

^_

104

(± 4,84)

XVIII

33
(± 2,62)

41

(± 1,68)

45
(± 1,39)

45

(± 1,52)

(if^

35
(± 0,97)

XIX

62
(± 1,72)

52
(± 1,60)

50

(± 1,48)

51

(± 1,67)

53
(± 1,12)

XX

43

(± 1,44)

53
(± 2,41)

42

(± 2,41)

42

(± 2,36)

44

(± 1,77)

XXI

56
(± 1.00)

67

(± 3,35)

68
(± 3,43)

55
(± 1,62)

XXII

125

(± 5,61)

104

(± 3,08)

105

(± 5,39)

106

(± 3,21)

XXIII

63

(± 1,37)

75

(± 3,33)

61

(± 0,58)

61

(± 1,39)

66

(± 0,37)

XXIV

69

(± 2,85)

73
(± 2,92)

82
(± 0,66)

71

(± 1,09)

71
(± 1,95)

XXV

122

(± 4,64)

142

(± 2,56)

114

(± 1,91)

122

(± 2,99)

120

2,13)

1

52

53

-ocr page 57-

No.
van

Bestralingsduur in seconden

proef

20'

25' 1

30'

35'

40'

45'^.

XIV

46
(± 1,46)

47
(± 1,46)

55

(± 2,25)

59
(± 2,76)

48
(± 2,36)

XV

42

(± 1,25)

39

(± 2,19)

49

(± 1,68)

39
(± 2,41)

41

(± 1,82)

y

XVI

77

(± 1,42)

76

(± 3,37)

82
(± 4,96)

92

{± 1,44)

74

(± 2,48)

y

XVII

105

(± 3,78)

122

(± 6,36)

132

(± 7,73)

94

(± 5,63)

XVIII

33
(± 2,62)

41

(± 1,68)

45
(± 1,39)

45
(± 1,52)

(dbîf^

XIX

62
(± 1,72)

52
(± 1,60)

50
(± 1,48)

51

(± 1,67)

(±0,5

XX

43

(± 1,44)

53
(± 2,41)

42

(± 2,41)

42

(± 2,36)

h^

XXI

56
(± 1.00)

67

(± 3,35)

68
(± 3,43)

XXII

125

(± 5,61)

104

(± 3,08)

105

(± 5,39)

XXIII

63

(± 1,37)

75
(± 3,33)

61

(± 0,58)

61

(± 1,39)

XXIV

69

(± 2,85)

73

(d= 2,92)

82
(± 0,66)

71

(± 1,09)

XXV

122

(± 4,64)

142

(± 2,56)

114

(± 1,91)

122

(± 2,99)

50quot;

Bestralingsduur in seconden

Controle

90quot;

80quot;

75'

70quot;

60quot;

44

(± L75)

40

(± 0.97)

76
(± 1,86)

104

(± 4,84)

35
(± 0,97)

53
(± 1,12)

44

{± 1,77)

55
1,62)

106

(± 3,21)

66

(=b 0,37)

71

(zb 1,95)

120

(± 2,13)

-ocr page 58-

Uit deze proeven leek het, alsof een effect te vinden zou zijn op een
bestralingduur van 80—90 seconden. Het was echter zeer moeilijk,
gedurende een zoo langen tijdsduur den afstand inductor — detector
ongeveer op 1 m.m. te fixeeren ten gevolge van bewegingen van
het konijnenoog. Een volledige fixatie van den kop van het konijn
kon geen verbetering in het constant houden van den afstand geven,
daar het konijnenoog ten opzichte van den kop niet te fixeeren is en
het konijn Musculi retractores bulbi rijk is, welker contractie den
afstand inductor — detector direct en sterk beïnvloedt. Blijkbaar
moest de moeilijkheid door verkorting van den bestralingsduur
worden opgelost. Op advies van Prof.
Wolff werd gebruik gemaakt
van een alluminium reflector, welke door zijn reflexie een versterking
der stralen en een verkorting van den stralingsduur zou veroorzaken.
Achter het kwartsbuisje met suspensie werd nu een in den vorm
van het buisje uitgeslagen reepje alluminium aangebracht en dit aan
het buisje door middel van een stalen veertje vastgeklemd. Nu
werden wederom proeven verricht, waarbij de afstand van de
corneatop tot aan het buisje weer 1 m.m. was (gemeten met
keratometer van
Wessely). Op deze wijze werden 25 proeven ver-
richt. De resultaten dezer proeven zijn in tabel 1 vermeld. In deze
tabel is in de eerste kolom het nummer van de proef opgegeven,
In de volgende kolommen, allen gerangschikt onder „bestralingsduur
in secondenquot; zijn de kiemgetallen van alle 25 proeven verzameld.
De getallen van de verschillende hokjes van één slide-cell staan
hier onder elkaar vermeld. In de laatste kolom zijn de cijfers van
de controles weergegeven. Dit cijfermateriaal zal nu door verdere
bewerking moeten worden vereenvoudigd, opdat zal kunnen blijken,
of inderdaad bijzonderheden hierin kunnen worden aangetoond.

Tabel 2 geeft nu, met de cijfers zonder haakjes, de reeks gemid-
delden van de verschillende kiemgetallen van één slide-cell aan.
Deze grootte zal verder worden voorgesteld met L. De tabel 2 is
op dezelfde wijze opgesteld als tabel 1. In plaats van de verschillende
kiemgetallen van één slide-cell is hier echter het wiskimdig gemiddelde
afgedrukt. Wederom zijn deze L's van één proef naast elkander
in horizontale richting opgesteld, die van gelijken bestralingsduur
der verschillende proeven ónder elkander. Het nummer van de
proef, de bestralingsduur en de controle zijn geheel als in tabel 1
aangegeven. De grootte van L is op een geheel cijfer afgerond en
wel zoodanig, dat 0,5 of meer naar boven, alles onder 0,5 naar
beneden is afgerond.

Beziet men nu de grootte van de L's van iedere proef afzonderlijk,
dan blijkt, dat deze grootheid in het algemeen een lichte schommeling
vertoont. In bijna alle proeven is er meestal één L aan te geven,
welke min of meer duidelijk grooter is. In de 25 proeven, waarvan
de cijfers in de tabel 1 zijn verwerkt, is slechts in twee gevallen geen

-ocr page 59-

duidelijke vergrooting van één der L's aan te toonen. Dc vermeerde-
ring van het getal L drukt uit, dat gemiddeld in de betreffende
slide-cell het aantal bacteriekolonies is gestegen. Komt deze stijgmg
nu door een sterke vermeerdering van het aantal bacteriën in één
hokje, óf is deze vermeerdering het gevolg van een vermeerdermg
van het aantal kolonies in
alle hokjes?

Deze laatste vraag is n.1. van groot belang. Immers indien de
vergrooting van L uitsluitend aan een sterke vermeerdering in één
hokje moet worden toegeschreven, geeft dit géén aanwijzing, dat
een vermeerdering van het aantal bacteriën in die proefportie,
waaruit de slide-cell gevuld is, is opgetreden, maar is dit veel meer
de uitdrukking van het feit, dat ergens in de proef een onregelmatig-
heid is geschied. Wanneer echter de verschillende waarden der
kamertjes van die slide-cell, welke een vergroot L vertoont, allen
aan de vermeerdering deelnemen, dan geeft dit een aanwijzing, dat
deze vermeerdering in de overeenkomstige proefportie is opgetreden.
Bij het bezien der cijfers van tabel 1 b ijkt, dat dit laatste m prac-
tisch alle gevallen van vergrootte L duidelijk naar voren komt. De
vraag is nu, is deze tijdelijke vermeerdering van het aantal bacteriën
in een proefportie (dus vergrootte L) gehouden aan een bepaalden be-
stralingsduur, of komt zij verspreid over het onderzochte gebied voor?

Deze vraag is van groot belang, omdat de omstandigheden voor
iedere proef zoo gelijk mogelijk zijn gehouden en men dus een vrij
constante vergrooting van L zal verwachten. Immers, de detector
is zooveel mogelijk op gelijke wijze behandeld en de afstand tusschen
konijnencornea en detector zoo gelijk mogelijk gehouden. Ook is
steeds hetzelfde konijn op ongeveer hetzelfde uur van den dag
gebruikt. In tabel 3 nu zijn de verschillende bestralingsduren

TABEL 3.

Bestralingsduur in
seconden

20 1 25

30

35

40

45

Frequentie van
vergrootte L

1

1

12

9

0

0

vermeld, waarop een vergrooting van L optrad eti tevens de fre-
quentie van het voorkomen van een vergrootte L bij een bepaalden
bestralingsduur. Bestralingsduren boven de 45 seconden zijn weg-
gelaten, omdat zij in geen genoegzaam groot aantal zijn verricht.
Uit deze tabel is zonder meer de conclusie te trekken, dat de ver-
grooting van L in een circumscript gebied van den bestralingsduur

-ocr page 60-

voorkomt. Een invloed van de dichtheid der suspensie op den
bestralingsduur is hierbij niet aan te toonen.

Hieraan zou ik nog kunnen toevoegen de resultaten van 5 andere,
op geheel gelijke wijze verrichtte proeven, waarvan de gespecificeerde
getdlen zich helaas niet meer in mijn bezit bevinden en welke
daarom niet verder zullen worden vermeld. Van deze 5 proeven
vertoonden vier wederom een duidelijke vergrooting van L, waarvan
2 maal op 30 seconden en 2 maal op 35 seconden. Van een totaal van
30 proeven zijn dus in 27 gevallen duidelijke vergrootingen van L
aan te toonen, van deze vergrootingen vallen er 25 op een bestralings-
duur van 30 of 35 seconden. Nu moet men zich afvragen, of ook een

TABEL 4.

No.
van
proef

Bestralingsduur in seconden

20'

25quot;

30'

35'

40quot;

45'

I

17,5%

II

11%

III

20%

IV

25,5%

V

13,5%

VI

12,5%

VII

12%

VIII

IX

(9%)

X

34%

XI

19%

XII

12%

XIII

33%

XIV

34%

XV

23,5%

XVI

21%

XVII

27%

XVIII

29%

XIX

17,5%

XX

21%

XXI

24%

XXII

18,5%

XXIII

14%

XXIV

15,5%

XXV

17,5%

overeenkomst bestaat tusschen de grootte van de in haast alle proeven
te vinden tijdelijke vergrooting van één L. Deze vergrooting
werd, in navolging van
Wolff en Ras, uitgedrukt in %.

-ocr page 61-

Omtrent de percentueele vergrootingen van L ten opzichte van
de controle licht tabel 4 ons in. Hier zijn deze procentueele ver-
grootingen voor iedere proef aangegeven. Wederom is het nummer
van de proef, waarin de desbetreffende vergrooting optrad geheel
links voorgesteld. De percentueele vergrooting van één L van elke
proef is te vinden onder den bestralingsduur, waarop zij optrad,
men kan ook zeggen de top is gerangschikt onder zijn toptijd.

Indien nu dit een uiting is van een mitogenetisch effect, hoe is
het verloop dan te verklaren? De vermeerdering van het aantal
bacteriën vertoont als het ware in een korten tijd een top, welke
echter even snel weer verdwijnt en waardoor dus L tot het vroegere
niveau afzakt. Dit is verreweg het meest voorkomende beeld in
deze proevenserie. De oorzaak van een dergelijk verloop kan een
depressie zijn. Deze zou dus regelmatig de beginnende groeiphase
der bacteriën stuiten, m.a.w. hier zou dus regelmatig een depressie
zijn aangetoond. Dit klopt met de in het eerste hoofdstuk mede-
gedeelde waarnemingen, dat cornea-epitheel zoo gemakkelijk tot
een depressie aanleiding kan geven
(A. Gurwitsch, Salkind, e.a.).

Resumeerende blijkt hier dus een tijdelijke, bijna geregeld aam-
toonbare vermeerdering der bacteriën bij de bestraling te zijn
opgetreden, welke vermeerdering een duidelijk verband met den
bestralingsduur vertoont. Dit verschijnsel komt dus geheel overeen
met wat A.
Gurwitsch een mitogenetisch effect noemde.

Bezien wij nu echter de verschillende inductiegraden van L,
uitgedrukt in % ten opzichte van het wiskundige gemiddelde van
de contrôlecijfers van iedere proef nader, dan blijkt, dat deze slechts
matig groot zijn. Volgens
Wolff zouden slechts 11 van de 25
proeven met zekerheid een mitogenetisch effect vertoonen.

Immers in 11 gevallen werd de minumgrens van 20% inductie-
graad bereikt of overschreden. Als oorzaak voor deze lage inductie
zou genoemd kimnen worden de snel optredende depressie, waardoor
het verkrijgen van hoogere effecten bemoeilijkt werd.

Het lijkt mij beter, alvorens een conclusie uit bovensta^de
gegevens te trekken, door een andere manier van berekenen uit te
maken, welke van de 25 proeven als positief kunnen worden aan-
gemerkt.

Ter verrichting van een nadere doorrekening der proeven werd
allereerst de middelbare fout van de kiemgetallen van de hokjes van
iedere slide-cell apart berekend. Ik heb mij voor dit doel bediend
van de bekende formule van
Johannsen

O

m =

y-fT

Elementen der exacten Erblichkeitslehre 1909, blz. 81.

-ocr page 62-

In deze formule stelt m de middelbare fout voor, n het a^tal
kiemgetallen, welke uit één proefportie werden geteld en O de
standaardafwijking.

Volgens johannsen is de formule ter berekenmg van de stan-
daardafwijking

n

O = quot; ^

Daarin beteekent v de verschillen tusschen de enkelwaarden en
het wiskundige gemiddelde, 5 is een somteeken.

Theoretisch noemt men verschillen rëel, wanneer de standaard-
afwijking (0„) van de reeksgemiddelden onderling grooter is dan
de toelaatbare middelbare fout dier uitkomsten, die te stellen is
op -f- 3 ni„, derhalve, wanneer dus:

O ^ M 4-
M / m ^ ^ m-

Het linker lid dezer ongelijkheid geeft een maat voor de tusschen
de afzonderlijke reeksen waargenomen verschillen. Het rechter lid
geeft de grootste waarde aan, waarbinnen men, op grond van de
onnauwkeurigheid der oorspronkelijke waarnemingen en met
99,75% kans, de verschillen der reeksgemiddeldp zou mogen
verwachten, hetgeen beteekent: wanneer de werkelijk voorkomende
verschillen tusschen de verschillende waamemingsreeksen niet
grooter zijn dan deze grootste waarde, dan zijn de afzonderlijke
reeksen als aequivalent te beschouwen en de waargenomen ver-
scheidenheid der gemiddelden moet aan onvermijdelijke waar-
nemingsfouten worden toegeschreven. In het bovenstaande is met
den naam reeks de kiemgetallen van één slide-cell aangegeven. Deze
berekening heb ik nu bij mijn proeven uitgevoerd, de uitkomsten
zijn weergegeven in tabel 5.
In deze tabel beteekent:

M De gemiddelde waarde van de reeksgemiddelden.
M

O De uit deze waarden afgeleidde standaardafwijking.
M

M De gemiddelde middelbare fout dier reeksgemiddelden,
m

m De middelbare fout dezer middelbare fout.
m

-ocr page 63-

No.

M

O

M

M

Resul-

van

M

M

m

m

taat

proef

I

82,6

6,54

2,20

0,50

II

88,9

8,06

2,57

0,63

-h

III

109,7

7,86

3,02

0,54

IV

122,5

14,59

3,39

0,67

V

88,4

4,26

1,87

0,54

VI

74,8

4,56

1,73

0,34

VII

158,6

6.59

5,56

0,82

VIII

43.5

1,32

1,51

0,22

IX

212

7,62

4,09

0,64

-t-

X

38,2

4,05

1,53

0,20

XI

67,4

5.58

2,40

0,34

-f-

XII

27,4

1,63

1.73

0,42

XIII

63,6

5.09

1,96

0,28

XIV

50,0

5,38

2.01

0,20

-f

XV

41,7

3,49

1,73

0,25

XVI

79,7

6,20

2,59

0,51

XVII

108,6

13,90

5.40

0,57

-f

XVIII

40,3

4,63

1,44

0,14

XIX

53,1

4,22

1,39

0,14

XX

44,9

3,92

2,02

0,12

XXI

60,4

5,97

2,06

0,42

-1-

XXII

107,5

9,18

4,17

0,49

4-

XXIII

64,9

4,80

1,41

0,39

XXIV

72,7

4,43

1,87

0,34

XXV

124,1

9,11

2,85

0,44

-f-

Wil een gevonden verschil tusschen de verschillende reeks-
gemiddelden van één proef een werkelijk verschil (met 99,75% kans)
beteekenen, dan moet voldaan zijn aan de formule

M

gt;

O

M

m

m*

4- 3

m

Wanneer geldt: 0„ lt; M„ 3 m^ , dan is deze waarschijn-
lijkheid (= kans) van 99,75% niet bereikt. In dat geval beschouw
ik eventueel bestaande verschillen niet meer als „reëelquot;. Proeven
met reëele verschillen zijn in tabel 5 met aangeduid, de anderen
met een — teeken.

-ocr page 64-

In tabel 5 nu zijn de door bovenstaande rekening verkregen
waarden medegedeeld. Wederom zijn links van de tabel de nummers
der proeven in Romeinsche cijfers weergegeven, d^rachter volgen
de vraarden van de verschillende grootheden, welke boven m de
tabel zijn vermeld. Geheel rechts vindt mp het resultaat v^ de
becijfering, voor iedere proef apart, afgedrukt. Uit deze tabel bUjkt,
dat van de 25 proeven er 22 voldoen aan de formule:

O M 3 m

M ^ m ^ ^ m-

Als voorbeeld van een dergelijke berekening moge die van proef II
dienen. In tabel 1 zijn vermeld de verschillende enkelwaarden van
deze proef. Nemen wij de vier waarden der controle:

95
84
94
92

Ter berekening van het reeksgemiddelde L behoeft men slechts
de som der enkelwaarden te deelen door hun aantal. In dit geval
is L dus:

365

= 91,25 (of vereenvoudigd: 91).

Nu volgt de berekening der middelbare fout van deze serie.
Haar waarde wordt bepaald door de formule:

m =

(T (= standaardafwijking) is bekend uit de reeds medegedeelde
formule:

y 2 [vquot;]

O =

De formule der middelbare fout is dus:

I = f n

m

n

-ocr page 65-

Ter verkrijging van de waarde quot; 5 [v*]quot; worden de quadraten
van de verschillen van de enkelwaarden met him reeksgemiddelde
opgeteld, dus:

5 [v''] = 16 49 9 1 = 75.
m wordt dus:

n

Vquot;T

75

4 = 2.17.

Op deze wijze wordt de middelbare fout van iedere reeks van de
proef berekend. Met het zóó verkregen getallenmateriaal is het nu
mogelijk, de waarde van M^, O«, en te vmden.

De bepaling van geschiedt door de som van de waarden
L der proef te deelen door het aantal reeksen van deze proef. Bij

proef II is Mm : 88,9.nbsp;^ , jnbsp;j

Nu kan de berekening van O^ ter hand genomen worden.
Daar zij de standaardafwijking der verschillende L s v^ de proef
voorstelt, geschiedt haar bepaling wederom volgens de formule:

O =

(n = het aantal reeksen)

quot; 2 [v®]quot; is hier de som van het quadraat der verschillen tus-
schen de verschillende waarden L van de proef en

L Vnbsp;v'

20'nbsp;101,3nbsp;12,4nbsp;153,76

25'nbsp;83,3nbsp;5,6nbsp;31,12

30'nbsp;90,8 1,9nbsp;3,61

35quot;nbsp;75,0nbsp;13,9nbsp;193,21

40'nbsp;91,8nbsp;2,9nbsp;8,41

Controlenbsp;91,3nbsp;2,4nbsp;5,76

O
M

2 [v^] = 395,86

_ y 395^6 _ 8,06.

Ter verkrijging der waarde wordt de som der middelbare
fouten door het aantal series gedeeld. M„ is bij proef II 2,57.

-ocr page 66-

De waarde m. wordt wederom gevonden uit de formule der
middelbare fout. n is hier het aantal reeksen van de proef, 5 [ v J
de som van de quadraten der verschillen tusschen de middelbare
fouten en him M

m'

m

V

v*

20'

5,08

3,01

9,06

25'

2,31

0,26

0,07

30'

2,59

0,02

0,00

35'

0,39

2,18

4,75

40'

2,37

0,20

0,04

contróle

2,13

0,40

0,16

2 [v«]

= 14,02

V 14,02

-6-= 0,63.

m

Fó-

De waarde M„ 3 is hier dus 2,57 3 X 0,63 = 4,46.

Deze waarde is kleiner dan die van 0„ (=8,06), zoockt, volgens

de foutenleer, de verschülen van de L's van deze proef reeel zijn.

Teekent men de gemiddelden van alle series van één proef ver-
zien van hun speling, dus het gebied, waarin ergens de ware middel-
waarde moet liggen, dan liggen deze gebieden op gelijke hooien,
wanneer slechts een schijnbare verscheidenheid bestaat. Zijn echter
onder de series niet aequivalente, dan liggen deze met hun spelmg
op andere hoogte Men kan,, zodanig te werk gaande,
bevestigen, wat ook door de zoojuist beschreven berekenmg alle^
bewijsbaar is (Figuur 2). Er kan nu de tegenwerpmg geijkt
worden, dat n in mijn proeven voor een berekenmg, zooals door-
gevoerd, te klein is. De slide-cells waren immers quot;it ^ler hokj«
Lmengésteld. Ik heb daarmede het voorbeeld van Prof.
Wolff
gevolgd.

-ocr page 67-

150
140
I3Q
120
110
100
90
80
70

250
2A0
230
220
2iofg
200

190
180

I

100

m

90
80

70

JO 20 30 40 Sec.
Proef II

10 20 30 40 5«.
Proef XVII

10 20 30 40 Sec,

Proef IX -4-

70'
60

m 50
40-

60
50
40
50

BO
50-

40
30

1

miquot;

'I

1

E

10 20 30 40 sec.

Proef X

10 20 30 40Sec.

Proef XXI

10 20 3q 40Sec.
Proef XIV

-ocr page 68-

90
80
70
60
50

160-
150
140
(30
120-
110-
100
90-
80-

140
13 0^
120
110-
100
90
80-

1

li

ni

nn

B

10 20 30 AO/É-C lO 20 30 AOTfCr.

10 20 30 40_r-PC
Proef IV

Proef VI

Proef III

IQO
180
170
160
150
140
130
120
110

50
40
30
20

40
30
20
IQ

10 20 30 40 30 60 70 80

20 30 40

Proef VIII— Proef VII —

20 30 40

Proef XII —

-ocr page 69-

Zooals uit het proefschrift van Westenberg blijkt, zou het beter
geweest zijn, n grooter te nemen (n.m.L 12), een omstandigheid
die nu niet meer gewijzigd kan worden.
Westenberg grondt zijn
bewering ten deele op een onderzoek naar de strooiing van zijn
getallenmateriaal en op dat van
Wolff en Ras. Dit materiaal is
soortgelijk aan dat van mijn tabel 2. Opgemerkt moet worden, dat
de waarden tusschen haakjes in tabel 2 niet overeenkomen met de
waarde
X^ van Westenberg. Deze X^ is het quadraat van de stan-
daardafwijking van de enkelwaarden van de series, mijne waarden,
zooals men zich nog herinnert, de middelbare fout. Zonder meer
kan deze laatste dienen ter berekening van
X^ X stelt, volgens
Westenberg, de strooiing voor. De verhouding van X met de ware
gemiddelde waarde is:

X. = ^^ L.

n

waarin n het aantal kiemgetallen, per proefportie geteld, en L^ de
ware gemiddelde waarde is. Hier blijkt dus een moeilijkheid te
bestaan bij het berekenen van onze strooiing, omdat in ons geval
de ware gemiddelde waarde een onbekende grootheid is, welke
zou moeten worden vervangen door het wiskundig gemiddelde
van 4 kamertjes. Het is zonder meer begrijpelijk, dat juist de sterkste
strooiingsverschillen invloed op het wiskundig gemiddelde zullen
uitoefenen, en wel een zoodanige, dat deze L naar de waarde van
het sterkst door de strooiing veranderde kiemgetal toe wordt ver-
anderd. En, waar hier sprake is van het quadraat van deze strooiing,
zal dit uiteindelijk zijn invloed op de geheele som moeten hebben.
De strooiing is n.1., volgens
Westenberg, te beschouwen als zijnde
identiek met de standaardafwijking. Hier geldt dus wederom de
formule:

S [V']
n

V-

X =

of, daar de strooiingsberekening deze in het quadraat leverde:

S [vquot;]

Xquot; =

n

Op deze wijze nu is de strooiing van mijn proeven berekend en
in figuur 5 weergegeven. In deze figuur is op de abcis afgezet het
gemiddelde der kiemgetallen, op de ordinaat het quadraat van de
strooiing. De lijn a — b stelt voor de wiskundige verhouding tusschen
de grootheden X^ en LK De waarden van het quadraat van de
strooiing van mijn proeven per slide-cell (van 4 hokjes) zijn met

Gurwitsch snbsp;65

-ocr page 70-

g
I—t

s

\

o

\

a

■K-Ö
1 quot;

\

C

—N

N

C

- 2

\

X

c

\

c

\

c

\

-t

\


V


f

■i

c

c

\

f-

\

-t

4- (

\

\

'

\

4f

K

\

gt;

H

gt;

\

\

Q
u

■g

ZZ ^

§

X

I

'S
%

s

I

I

s

-ocr page 71-

een kruisje aangeduid. Bij het bezien van de figuur blijken nu twee
bijzonderheden:

le: De strooiing van mijn proeven is ondemormaal;

2e: Mijn strooiing volgt ongeveer de lijn a — h.

Bij dit laatste punt moet nog een uitgebreidere beschrijvmg
volgen. Bij nauwkeuriger toezien valt namelijk op, dat in het
gebied van lage
n mijn strooiing duidelijk achterblijft bij de wis-
kundig te verwachten strooiing, bij verdere stijgmg van n echter
wordt steeds meer de lijn a — b benaderd.

Blijkbaar voldoet mijn strooiing globaal wel aan de wetten van
het toeval, de waarde van de strooiing echter is meestal te laag.
Ten opzichte van de strooiingsfiguur van
Westenberg, w^ruit
ook een ondernormale strooiing valt af te leiden, zooals hijzelt
trouwens toegeeft, blijkt mijn strooiing nog meer ondernormaal.
Zij ligt echter duidelijk boven de strooiing, welke uit enkele proto-
collen van mej.
Ras door Westenberg werd samengesteld. Opge-
merkt dient hierbij echter te worden, dat deze strooimg van mej.
Ras
uit slechts enkele volledig gepubliceerde gevallen werd berekend.
Dat hierbij een zekere selectie bij de publicatie heeft plaats gehad,

behoeft géén betoog.

Het verschil tusschen de strooiing van Westenberg zp. van tnijn
proeven is dus een gradueel verschil, die tusschen mijn strooimg
en die van enkele proeven van mej.
Ras een essentieel verschil.
Dit gradueele verschil tusschen de strooiing van
Westenberg en
de mijne nu kan verklaard worden uit 4 oorzaken:

le: Was het wiskundige gemiddelde van Westenbe^ uit
meestal 16 kiemgetallen berekend. Het mijne slechts uit 4. Zijn
wiskundig gemiddelde zal dus het ware gemiddelde practisch
hebben benaderd, terwijl dit bij mij met het geval was.

2e: Werd bij mijn telling ieder geval waar ook maar de geringste
twijfel bestond, of er hier van een of van twee vergroeide kolonies
sprake was, dit als één kolonie geteld.

3e: Een subjectieve beïnvloeding bi) het tellen, waaraan ook
Westenberg zich, zooals hijzelf mededeelt, niet heeft kunnen ont-
trekken.

4e: Andere methodische fouten.

Wat betreft de beteekenis van deze verschillende oorzaken, zoo
is te vermelden, dat een groote rol speelt het samenstellen van het
wiskundig gemiddelde uit slechts vier getallen, 2e het opzettelijk
drukken van de getallen door de aangehaalde afspraak. Wat betrett
de beteekenis van 3 en 4 moet hier worden vermeld, dat die persoon,

-ocr page 72-

N,

1-

S

\

«-S

gt;

\

\

V

\

\

\

\

V

H

1

I-

1 lt;4-

-

\

1

H

\

H-

\

i

1. '

\

1

^ St'

-f

y

\

c

\

t—;

.

-ocr page 73-

die telde, onkundig was van wat hij eigenlijk telde. De teller wist
niet, welke slide-cell controle was of „bestraaldquot;. Verschillende
personen hebben verder onafhankelijk van elkaar tellingen verricht.
De verschillen in de uitkomsten waren in die gevallen miniem.
Dat de methodische fouten de ondernormale strooiing hier niet
kunnen verklaren, heeft
Westenberg voor zijn proeven aangetoond.

De mogelijkheid bestaat, dat bij mijn geval, met een klein ver-
schil in techniek t.o.v.
Westenberg's proeven, alsnog hieraan een
invloed moet worden toegeschreven.

In verband met straks te vermelden negatieve proeven, is het
raadzaam, ook de strooiing hiervan na te gaan. Het zou n.m.1.
mogelijk kunnen zijn, dat deze proeven een grootere strooiing
Zouden vertoonen, waardoor zij negatief konden zijn geworden.

In figuur 4 zijn, op gelijke wijze als bij figuur 3, de verschillende
Waarden van X^ van mijn negatieve proeven met een kruisje aan-
gegeven. Uit figuur 4 blijkt, dat deze strooiing ongeveer gelijk is
aan die van figuur 3.

Hoewel men, uit de resultaten van het doorrekenen der proeven
volgens de foutenleer tot de slotsom zou komen, dat hier met zeker-
heid een mitogenetisch effect van de cornea is aangetoond, doet
men toch beter, voorzichtiger in zijn oordeel te zijn. De beide
punten: het geringe aantal kiemgetallen van
één proefportie geteld
èn de ondernormale strooiing kunnen, ieder voor zich, invloed
hebben op de waardennbsp;en m„.

Resumeerende kom ik dus tot de conclusie, dat de mitogenetische
straling van de cornea niet gemakkelijk kan worden ontkend.

Bij eenige proeven, waarbij het comea-epitheel zoo goed mogelijk
vóór de straling werd verwijderd, bleek géén essentieel verschil
tusschen de wiskundige gemiddelden aan te toonen.

Ook de invloed van den afstand tusschen cornea en inductor
Werd door mij nagegaan. Op verschillende afstanden werd getracht
een effect te voorschijn te roepen. Het bleek daarbij, dat op 2 en
3 m.m. afstand nog effecten konden worden verkregen.

Bij continue bestraling kon boven de 3 m.m. geen mitogenetisch
effect meer worden aangetoond, zoodat blijkbaar hier de afstands-
karakteristiek is overschreden.

Harders heeft dus bij zijn proeven vermoedelijk op te grooten
afstand van de cornea zijn detector opgesteld en bij zijn betrekkelijk
klein aantal proeven is hem de beteekenis van dit feit oiitgaan.

Het is wellicht nog de vermelding waard, dat, bij bestraling op
een afstand van 2 m.m., twee maal een macro-effect kon worden
bereikt met een vermeerdering van respectievelijk 64% en 82%
ten opzichte van de controle.

-ocr page 74-

Eenige onderzoekingen ter vaststelling van de mogelijkheid,
de mitogenetische straling van zieke oogen verder te

onderzoeken.

Zooals in den aanvang van Hoofdstuk IV reeds naar voren werd
gebracht, worden er momenteel twee methoden ter bepaling van
het mitogenetisch effect van de menschelijke comea gebruikt en
werd aldaar reeds eenige critiek uitgeoefend. Bij de methodiek,
welke
Brainess toepaste, werd toen een verandering besproken,
waardoor deze techniek tot een zuivere methode kon worden om-
gebouwd. Daarbij werd echter vooropgesteld, dat een nader onder-
zoek naar de afstandskarakteristiek moest worden verricht.

Omdat bij deze methode het gefractioneerd toedienen der bestra-
ling werd toegepast, waardoor volgens A.
Gurwitsch, de afstands-
karakteristiek grooter moet worden en dus de conclusie, welke in
het vorig hoofdstuk bij continue bestraling werd getrokken, hier
niet van toepassing is, werden nu enkele proeven met gefractioneerde
bestraling verricht. Als inductor werd wederom het konijnenoog
genomen, als detector werd de bacteriesuspensie gebruikt.

De afstand van inductor tot detector werd op ongeveer 2,5 c.m.
gebracht.

Nu werd een electro-motor van 2500 omwentelingen per minuut
voorzien van een alluminium schijf, waar een segment van 5° was
uitgesneden. De electro-motor werd nu zoodanig opgesteld, dat
de schijf zich tusschen inductor en detector bevond. Werd nu de
electro-motor aangezet, dan draaide deze schijf met een snelheid
van 2500 omwentelingen per minuut, waardoor nu korte bestralings-
stooten werden verkregen ook ten getale van 2500 maal per minuut.
Immers een bestraling van den detector door den inductor kon
slechts plaats vinden, indien het uitgesneden segment zich tusschen
beide in bevond.

Het resultaat van deze proefopstelling was onbevredigend, hoewel
verschillende effecten konden worden bereikt. Een aparte vermelding
verdienen twee proeven. Hierbij werd n.1. éénmaal een enorme ver-
meerdering van het aantal bacteriën waargenomen. Na 24 seconden
bestraling was een top bereikt van ongeveer 450% ten opzichte
van de controle. De vermeerdering ontstond vrij regelmatig. Bij de

-ocr page 75-

No. j

Bestralingsduur in seconden

lt;

Con-
trôle

proef 1

6quot;

8quot;

10quot;

12quot;

14quot;

16quot;

18quot;

20quot;

22quot;

24quot;

36quot;

50quot;

66quot;

84quot;

104quot;

126quot;

XXVI j

75
77

72

85
81

103
94
89
109

107
95

90
111

105
103

91

65
52

XXVII

81
79
78

95
70
80
86

89
83
81
79

78
88
86
97

171
168
160

177
186

178
173

227
260
268

±318

±339

±377

68
59
68

XXVIII

37
40
39
42

40
38

29

34

35
39

23
34
34
37

35
32
35
32

33
43

34

31
30
37
35

33

35

34

35
37
33
37

34
38
34
36

XXIX

68
67

56

57

56
50
48

57

48

49
56

50
55
53
53

52

60
51

56
55

57

XXX

81
75
72
85

77
71

79

80

74
71
87
84

88
84
81
76

81
80
75
85

80
86

81

76

76
75

77

80
77
80
77

XXXI

24
16
20

28
23
21
20

18
29
21
20

21

24

25
20

19
18
25

19
21
27
21

18
21
17
19

20
18
18

-ocr page 76-

No.

van
Proef

Bestralingsduur in seconden

Con-

4quot;

6'

8quot;

10quot;

11quot;

12quot;

14quot;

16quot;

17quot;

18quot;

20quot;

24quot;

28quot;

32quot;

36quot;

trole

XXXII

44
47
49
32

41
44
50

42

49
48
41
48

60

68
72

40
33
43
35

XXXIII

32
31
24
37

35
41

36
30

30

31
37
25

45
30
37
35

35

31
35

32

32
30
32
30

XXXIV

57
54

60

39
46

38

45
34
33
32

35
43
33

36

37
32
36
39

34
33
36
31

42
35
45
35

XXXV

26
28
24
20

33
28
22
21

25
23
33
31

21
36
31
31

25
22
23
25

27

27
35

28

31
22
28
27

26
23
18
26

18
37
26
32

28
19
22

-ocr page 77-

No.
van
proef

Bestralingsduur in seconden

Con-
trole

6'

8'

10'

12quot;

14'

16quot; 18quot;

20quot;

22'

24quot;

36quot;

50quot; 1 66quot;

84quot;

104quot;

126quot;

XXVI

76

79

99

101

101

104

(91)

59

XXVII

79

83

83

87

166

179

252

±318

±339

±377

65

XXVIII

40

39

34

32

34

37

33

34

36

36

XXIX

62

55

51

53

54

56

XXX

78

77

79

82

80

82

76

79

XXXI

22

23

22

23

21

22

19

19

-ocr page 78-

TABEL 9.

No.
van
proef

Bestralingsduur in seconden

Con-
trole

4quot;

6quot;

8quot;

10quot;

11quot; 12quot;

14quot;

16quot;

17quot;

18quot;

20quot;

24quot;

28quot;

32quot;

36quot;

XXXII

43

44

47

67

38

XXXIII

31

36

31

37

33

31

XXXIV

57

41

36

37

36

34

39

XXXV

25

26

28

30

24

29

27

23

28

23

-ocr page 79-

telline bleken de bacteriekolonies van gelijke kleur en van ongeveer
gelijke grootte. Bij de tweede duidelijke reactie werd een top van
78% bereikt na een bestralingsduur van 18 seconden. Naast deze
resultaten werden blinde proeven verricht. Merkwaardigerwijze
bleken hier ook effecten aan te toonen. Alles bijeen genomen
leek deze methode, althans met als detector een tecterie-suspensie,
voor het klinisch onderzoek niet wel bruikbaar. De resultaten v^
deze methode zijn vermeld in de tabellen 6 en 7. In tabel 6 zijn
vermeld de verschillende enkelwaarden van proeven, w^r^j als
Inductor het konijnenoog werd gebruikt. In tabel 7 zijn de blinde
proeven vermeld. In de tabellen 8 en 9 zijn de wiskundige gemiddelden

respectievelijk van tabel 6 en 7 opgesomd.

Het volgend onderzoek gold het gebruik van een contactgte,
zooals dit door
Harders werd toegepast. Van belang is hierbij,
dat het glas de sclera geheel bedekt en een centraal deel van de
S nS vf^aat. In HooWk IV is over het gebru^ van dit gl^
n?g een opmerking gemaakt. Het zou n. mogelijk zijn, dat dit
coLctglas de limbiivaten zou dichtdrutóen, waardoor dan de
Sn™ het cornea-epitheel verdwijnt. Om dit nader te onder-
zoeken wTrden eenige stralingen met menschen-corneae verricht,

waarbij dit contactglas werd gebruikt.

Door de configuratie van de deelen rondom de oogbol was het
niet mogelijk het buisje, met behoud van
zijn vorm, genoegzaam
5 cht bTde cornea op te stellen. Te dien einde werd nu aan het
buisje een vrij lange en smalle uitbochtmg pmaakt, welke laatste
vrii gemakkelijk tusschen de ciliënrijen van boven- en onderooglid
ToorftS vlak vóór de cornea kon worden gebracht. Met deze ver-
andering werden een aantal proeven
verricht, waarbij als inductor
wederom de konijnencomea werd gebruikt. De uitkomsten ver-
schilden niet met die van het rechte buisje.

Het resultaat van deze proeven was, dat, nadat de proeven
waren doorgerekend, bestaande verschillen m de grootte der wis-
Lidige gemiddelden werden aangetoond. Blijkbaar was, in deze
gevallL althans, de druk op de limbusvaten met van grooten
Lvloed. Het bleek echter, dat deze contactglazen zonder meer zeer
moeilijk door de proefpersoon werden verdragen, ^oodaj d^ f t^^
tusschen comea en detector, welke op 1 m.m. ^as gesteld, niet
goed behouden kon blijven. Een dergelijke yoorbehandelmg bij
lieke oogen in te stellen, zou ondoenlijk zijn. Te dien
einde werd
getracht, door cocaïniseeren aan dit bezwaar tegemoet te komen.
h
S Week echter, dat na cocaïniseeren het effect niet te voorsch^n
was te roepen. Om de oorzaak van dit verschijnsel na te gaan,
wSden wedïrom proeven met de konijnencomea verricht Alvorens

de comea als inductor te gebruiken, werd nu «quot;^XoLw Het
vóór de straling, het oog met cocaïne 5% mgedruppeld. Het

-ocr page 80-

resultaat was, dat geen enkele proef een effect opleverde, h^wel
tot een bestralingsduur van 90 seconden werd doorgegaan, blijk-
baar heeft de cocaïne het stralend vermogen van het comea-epitheel

^ïffSag was nu, welke oorzaak zou dit verschijnsel kunnen
hebben ? Een osmotische reden kon wel vervallen, gezien het feit,
dat èn na indruppelen van 5% NaCL oplossing, èn na mdruppe en
van aqua bidestillata positieve effecten werden verkregen, we^e
effecten op een bestralingsduur van 30—35 seconden vielen. De
cocaïne zelf schijnt dus invloed te hebben op het uitzenden van

Gurwitsch-stralen door het epitheel van de cornea.

Van de pharmaca: scopolamine (0,2%), pilocarpine (2%), adrena
line (1%) en fluoreseine kali (0,5%) leek geen beïnvloedmg der

straling op te treden.

Ik heb mij in dit laatste hoofdstuk beperkt tot het opsommen van
de resultaten der proeven, welke ik heb verricht, pndanks het
bepalen van de middelbare fouten en het 0„ ten opzichte van het
M
-f 3 van deze proeven, heb ik afgezien van het weergeven
van dit getallenmateriaal, omdat ik van de proeven van gelijken
aard in elk geval volgens de foutenleer te wemig heb. Daarom heb
ik het zonder belang geacht te vermelden, hoeveel proeven ik heb
verricht. Aanvulling van mijn materiaal was mij met mogelijk,
omdat de coc, juist toen ik begon, systematische proefreeksen door
te voeren, refractair werd t.o.v. de mitogenetische straling en geen
andere geschikte bacterie meer verkrijgbaar was.

-ocr page 81-

Uit de verschillend^rog.. «

hoofdstuk .^^.^«Jf^^'S^^lo^LS^nbsp;de

straling voornbsp;De Wntische

volgendenbsp;doS mij verkregen uitkomsten

tenbsp;berekeling tot de

bepa^mgen. Westenbergnbsp;^^^nbsp;proefportie minstens

conclusie, dat het nooü^Ke jnbsp;'nbsp;^^nbsp;^net een groote

12 kamertjes (= fif, ^Jf^nbsp;van het wiskundig

gemiddelde van/u/ooi uddiquot;nbsp;vermeerdermg kon bij mijn

met gefractioneerde bestrahng kan woraen u gnbsp;, conjuncti-

klinisch onderzoek nietnbsp;continue bestraling wèl

Bij de methodenbsp;het vinden van negatieve

mogelijk is, zi) opg^^^^'^^^'/ï.^selskheid, dat door druk op de
resultaten, moet denkennbsp;zeer moeilijk,

limbusvaten de stralmg wordt beinvloea. nnbsp;^^^^^ te

Sen^eTNaïoSirsSeï^^^^^^^^^^ -er te kunnen
worden verkregen.

Resumeerende kom ik « de Xlrea'te'^rtfc.t

^LSïïtsS'amp;ïh.amp;lche beteekenis kan
worden toegekend.

-ocr page 82-
-ocr page 83-

Samenvatting.

In hoofdstuk I werd een overzicht fg^f« Jfnbsp;11

der eigenschappen van de mitogenetische stralmg. In hoofdstuk II

SoSä vS Wolff en Ras, welke methode bi, mijn proeven werd

zijn gewijd aan de uitkomsten van
Het vierae en vijmnbsp;resultaten vermeld van proef-

eigennbsp;te komen tot een methodiek,

nemmgen, wefe we^^^^^nbsp;mitogenetische straling van het

SL Allereere^ werd echter een onderzoek mgesteld naar de
comeaSra^g van een normaal oog, daar
Harders deze cornea-
SfnTnÄrLntoonen en, op grond van
hier met straling uit de conjunctivaalvaten te doen te heDben.

Te dien eiïïe werden 25 proeven verricht met als mductor het
koSn^^gTld^bij deze Iren, door bedekkmg v^ de gnj^c-
tiva door de oogleden, alleen van een corneastraling spr^e kon zyn

ddden blf de verschillende proeven kon worden aangetoond. Tabel 3

en tabel 4 eeven dit overzichtelijker weer.nbsp;, , •__

Het Z(Ä vSegen materiaal werd nu volgens de theorie van de
foSeïdoofgefekend. Ik heb mij dienaangaande gehouden aan

der middelbare fouten van iedere

reet onder hS reeksgemiddelde tusschen h^kjes^
De waarden der verdere berekenmg Zijn m tabel 5 vermeld. Hierm

beteekent:

Mm - De gemiddelde waarde der reeksgemiddelden,
oquot; r ëe S Se waarden afgeleidde standaardafwijking.

IvC Se gemiddelde middelbare fout dier reeksgemiddelden.

m = De middelbare fout dezer middelbare tout.

.is ^ Ä

-ocr page 84-

een berekening als deze een te gering aantal bepalingen per bestraling
werd verricht. In figuur 2 zijn aangegeven de verschillende reeks-
gemiddelden van een aantal proeven, voorzien van him speling. Uit
deze figuren blijkt evenzeer de existentie van de verschillen der
reeksgemiddelden.

Figuur 3 geeft de strooiing van deze proeven aan. Deze strooiing
blijkt ondernormaal, gedraagt zich echter globaal volgens dc
wetten van het toeval. Hier zijn tevens enkele redenen vermeld,
welke voor deze ondemormale strooiing verantwoordelijk zijn.

Uit deze 25 proeven werd de conclusie getrokken, dat het bestaan
van een Gurwitsch-straling van de cornea niet gemakkelijk kan
worden ontkend.

Eenige proeven, vlak na afschaven van 't epitheel van de comea
genomen, bleken negatief.

Vervolgens werden eenige proeven verricht, waarbij gefractio-
neerde bestraling werd toegediend. De uitkomsten, op deze wijze
verkregen, waren zéér wisselend (tabel 6 en 8). Ook bij blinde
proeven bleek soms een effect op te treden (tabel 7 en 9). Deze
wijze van bestraling komt dus niet verder in aanmerking.

Voor klinisch onderzoek kon geen bruikbare methode gevormd
worden.

De methode van Brainess, waarbij, door afschermen der conjunc-
tivastraling met een scherm waarachter de patiënt plaats neemt,
den afstand inductor — detector zóó groot wordt, dat alleen gefractio-
neerde bestraling mogelijk is, bleek dus klinisch niet bruikbaar.

De methode van Harders, welke door 't inbrengen van een
glazen contactglas met centrale opening, de conjimctivastraling
tegenhoudt, bleek mede niet geschikt. Zij zou een continue bestraling
toelaten, echter het conctactglas werd door onverdoofde, normale
oogen reeds zéér moeilijk verdragen, zoodat de afstand tusschen de
cornea en den detector niet goed op 1 m.m. kon worden gehouden.
Bij deze methode moet tevens gelet worden op het feit, dat, indien
dit contactglas druk op de limbusvaten uitoefent, hierdoor de
straling van het cornea-epitheel wordt beïnvloed.

Pogingen, om alvorens het contactglas in te brengen, het oog
met cocaïne anaesthetisch te maken, gaven aan, dat nu welisw^
het contactglas goed werd verdragen, maar tevens bleek uit eenige
proeven, dat geen mitogenetisch effect meer scheen te kunnen worden
verkregen.

Mochten in de toekomst de technische moeilijkheden worden
opgelost, dan kan een klinisch bruikbare methode eerst dan ver-
kregen worden, wanneer een detector gevonden wordt, waarmede
de bepaling op eenvoudigen wijze kan geschieden.

-ocr page 85-

Zusammenfassung.

Nach einer Übersicht über Art und Eigenschaften der mito-
eenetLhen Strahlung im Allgemeinen, wird ausfuhrlich aneinander
St wi S jetzt ü^^^ dk mitogenetische Strahlung des Auges,
Inez el Z Hornhaut, bekannt ist. Hierauf wird die Tecteik der
uSSuching des mitogenetischen Effectes mit
Srtoren geschildert. Es wird besonders ausführlich die Methodik
vSi
Wolff und Ras dargestellt, weil diese m den folgenden Unter-
IShrgsrlihen verwendet wurde. Diese Methode hat als Grund-
Lge dTCürzung der „lag-timequot; von Bacterien unter dem Ei^
Ss mitogenetischer Strahlung. Unter ,4ag-time ist die Zeit
zfveStehen, die zwischen dem Zeitpunkt der Überimpftmg und
Sn^ der ersten folgenden
Zellteüung verstreicht. Verwendet wurde
efn Staph^cocctJ in Bouillon-Serum Vor dem BestÄngs-
versuch vmrde aus dieser Kultur em Quarzrohrch^ gefüllt t^nd
Siese^^in „slide-cellquot; beschickt. Dan wurde das Qturzro^chen
bestrahlt und jede fünfte Secunde eme Probe zur Fu ung je einer
Se^ceir en nommen. Alle „slide-cellsquot; kamen gefüllt und yer-
Sössen in den Brutschrank bei 37° C. für circa 18 Stunden. Herauf
^Sn dTe Bacterienkolonien in jedem der vier Kammerchen
S slidr-cellquot;ausgezählt.„Slide-cellsquot;sind Kapillarkammerchen,
St^S au^ ObUträgern und vaselingetränkten Papierstreifchen.
SLse Streifchen werden so angebracht, das vier, gleichgrosze
K^mmerSil entstehen. Nach der Füllung werden die Rander mit

'Ä5~btrahler Kaninchencomeä verwendet. D^
(Wzröhrchen wurde genau
1 m.m. vor den Homhautscheitel
iSer nS narcotisifrter Kaninchen die einem Kitchen -
wie allgemein zu Augenspiegeluntersuchung gf ich^^^^^^^
Da die Bindehaut des Kanmchenauges von der Lidhaut bedec^kt ist,
kann, bei normal geöffenetem Auge, nur die Hornhaut Strahlen m

tem Auge. Die bei jedem dieser Versuche g^^^lten Kto
pro Kämmerchen sind zu finden m der Tabelle J- ^^
enthält also das gesamte Zahlenrohmatenal Jfr 25 Unt^^^^^^^^
Tabelle 2 enthällt die Mittelwerte der Anzahl Kolonien pro „bilde
cellquot; und den mittleren Fehler dieser Zahlen.

Gurwitsch 6

-ocr page 86-

In der Tabelle 5 erscheinen die zur fehlertheoretischen Durch-
rechnung eines Versuches nötigen Werte.

Die fehlertheoretischen Durchrechnung lässt 22 von den 25
Versuchen positif erscheinen.

Da eine „slide-cellquot; nur vier Kämmerchen besass, so könnte
eingewendet werden, dass die fehlertheoretische Durchrechnimg
ungenügend basiert ist. Aus der Figur 2 geht hervor, in der die
Mittelwerte, behaftet mit der zugehörigen Schwankungsbreite
für mehrere Versuche graphisch dargestellt sind, dass Fehlerberech-
nung und graphische Darstellung immer gleiches Resultat hatten.

Doch ist die Streuung, das ist das Quadrat der Standardabweich-
ung, unternormal, wiewohl beherrscht von den Gesetzen des Zufalls,
wie Figur 3 ausweist.

Die Existenz eines Gurwitsch-Effectes der Hornhaut Ibnn also
nicht ohne weiteres in Abrede gestellt werden. Versuche, eine Hoip-
hautstrahlung epithelloser Hornhäute nachzuweisen, blieben negativ.

Positive Effecte konnten nur bis zu einem Abstand von 3 m.m.
nachgewiesen werden.

Für klinische Untersuchungszwecke konnte eine brauchbare
Methode nicht ausgebildet werden. Die beiden bisher beschriebenen
Methoden sind für klinische Zwecke unbrauchbar. Die erste,
Methode von
Brainess, verlangt einen zu grossen Abstand und
schirmt die Blutstrahlung nicht ab. Zu ihrer Ausführung ist daher
fractionierte Bestrahlung nötig, die bei unseren Untersuchungen
so wechselnde Resultaten gab, dass jede, wie immer geartete Schluss-
folgerung unmöglich wurde (Tabellen 6, 7, 8 und 9).

Die zweite Methode, Methode von Härders, verlangt ein nicht-
anaesthesiertes Auge, soll sie zureichend sein, was das Einsetzen
eines Contactglasses ausserordentlich schwierig macht, es sei detm,
dass für jeden Patienten ein passendes Contactglas angefertigt
wird. Muss doch Druck auf die Limbusgefässe und Beschädigung
des Epithels verhütet werden. Auch Anaesthetica (Cocain) scheinen
durch Epithelschädigung die mitogenetische Strahlung zu löschen.

Sollten in der Folgezeit die technischen Schwierigkeiten, die
an den skizzierten Methoden kleben aus der Welt geschafft werden,
so wird eine klinisch brauchbare Methode doch erst ausgebildet
werden können, wenn man einen praktikableren Detector zur
Hand haben wird.

-ocr page 87-

Summary.

Tfi rVianter 1 a survey is given of the principles of the mitogenetic
radfatiS^' cha^^^^^^^^ /eals'with the principles of the rGurwuschquot;
radiation of the epithelium of the cornea more m detail. Chapter 3
mentions different methods which make use of biological detectors.
£ Sis chapter the quot;
Wolff and Rasquot; method, which was used m

mv experiments is described in detail.

Chanter 4 and 5 contain my own investigations. In these chapters
the results have been mentioned of
experiments which were made
S order to obtain a method bij which it would be possjle to mea-
sure also the mitogenetic radiation of the
cornea m mflamed eyes.
Firstly however the radiation of the coniea of nornml eyes was
investigated, as
Harders could not succeed in proving this radiation
SThe cornea at all and as this author was of opmion having made
his experiments, that this radiation oiight to be subcribed to he
conjunctival vessels. Twenty five experiments were made, m which
eves of rabbits were used as an inductor. These animals were ^ed
as under normal condition, the conjunctiva is permanently hidden
from exposure by the eyelids so, if any, there could only be question
of radiation of the cornea. The results of these experiments are
found in schedule 1. In schedule 2 the series of the averages of the
v^ous
experiments are represented by the fpres without
brackets.
It appears from this schedule, that m a defmitely outlmed
SS 2 increase of these series could be mdic^ted in these var^us
exoeriments, the same appears even more clearly from schedule
3 and rr(klcmlation according to probability showed
in 22 out of
25 experiments, that these increases of the series of the averages
exist with a probability of 99,75%. It was however apparent, that
too small a number of determinations pro radiation were made for
calculating purposes. In fig. 2 the diverse series of averages
oisome
experiment ar? mentioned with there differences in range From
these figures it is also clear, that differences are found
m these

various differences.nbsp;. . . ,nbsp;u -rujc -o««»

Fig. 4 indicates the range of deviation in these «suits. Th^ ran^ge

of deviation appears to be subnornul, it follows however roughly

speaking the la^ of accidence; a few more reasons m favour af

this view are also mentioned here.

From these 25 experiments, the conclusion was drawn, that the

Gurwitsch 6*

-ocr page 88-

fact of the existence of the mitogenetic radiation by the comea
hardly can denied. Some experiments performed in animals, whereby
the epithelium of the comea was removed, proved to be negative.

A further investigation was made after the quot;Abstands-Karakte-
ristiekquot; (
Gurwitsch).nbsp;^^

Positive results were obtained when the quot;radiation-distance
did not surpass 3 m.m.

At a greater distance however no effect could be seen.
A method, which holds good for clinical purposes, could not
be found. In literature two methods can be found, which might
be used, namely those of
Brainess and Harders.

Firstly some experiments were made after the „Brainessquot; method
which makes use of the fractionnized radiation. The results obtained
by this method, varied very much, while also some reaction was
found in blind experiments. For these re^ons the method of
Brainess appeared not to hold good for clinical investigation. The
quot;Hardersquot; method which should give the correct radiation of the
cornea by preventing conjunctival radiation by means of a contact-
glass proved not to be suitable either. People which inflamed eyes
cannot be treated which such a contactglass if not anaesthesized and
in some experiments after the use of cocaine no effect could be

obtained.nbsp;, . •

Even, when in future the technical problems will be solved, it
will only be possible to get a method, which can be used for
clinical purposes, if one succeeds in discovering a detector, by
means of which the experiment can be made in a very simple way.

-ocr page 89-

Résumé.

Les deux premiers chapitres donnent un aperçu genei^al des
orooriétes fondamentales des rayons mitogenetiques, amsi qun
STsfplufapprofondi de çe qui est connu jusqu'à present au
Sfet L rayonquot;^ mitogénétiques de l'oeil en général et, plus particu-

'quot;îTïoisâmVXÏtre décrit les. différentes ^e^- ^
am^a^Soyen de détecteurs biologiques. La methode.de
Wolff
eXs y St plus amplement détaillée, car c'est ce le qui a ete em-
So^e Lns les recherches qui suivent Cette methode est basee
Ti Raccourcissement du .quot;lag-timequot; de micro^^^^ à
l'action de rayons mitogénétiques. On entend par lag-time e
teSs écoulfentre le moment de l'ensemcencement et celui de a

SièS mitose qui le suit. Nous nous sommes servis d une culture
£ îtaSyToSques sur bouillon-sérum, dont nous avons, immé-
ïatemenravanï l'expérience, rempli une éprouvette en quartz.

DuTam le temps que celle-ci était soumise à l'irradiation, no^
avous prélevé, chaque cinquième seconde

nous avons rempli successivement différentes slide-cells . loutes
S^quot;sUde-sellsquot; ont séjourné pendant à peu près 18 heures, dans
IW à 37° C. Ensuite nous avous compté lescolomes bacter^nnes
dïïis chacune des quatres chambres d'une „slide-sellquot; (Des slide-
ëusquot; sWdes chambres capillaires, fabriquées au moyen de portes-
SkctsTt de bandes de papier inhibées de vaselme, disposées de
façon à former quatre chambres d'égale grandeur . Quand elles
sont remplies, ou en ferme les bords à l'aide de paraffme).

Noi avous employé comme inducteur la cornee de lapin L eprou-
vette en quartz a été placée à 1 m-m. exactement devant la cornée
SbpSi vi^t, enfermé dans une caisse, ainsi qquot; «quot;
Lbituellement pour l'examen ophtalmoscopique. Comme la conjonc-
ouvert normalement, est recouverte par les peau-
pSes, c^lslb cornée seule qui émet des rayons vers 1 extérieur
NoAs avons fait 25 expériences sur des yeux normaux. Le table 1

donnTle nombre de colonies par chambre, dans chacune de ces
Spâlencet aLi que la tot^é des chiffres obtenus dans ces

'^TSir^contient les valeurs moyennes des nomb^s ^ colonie^
par quot;slide-seUquot; et les erreurs moyennes de ces chiffres. Dans la

-ocr page 90-

table 5 se trouvent les valeurs nécessaires au calcul de probabilité
des experiences. Ce calcul permet de considérer (avec une proba-
bilité de 99,75%) 22 expériences sur 25 comme étant positives.

Comme une quot;slide-sell' ne contenait que 4 chambres, on pour-
rait objecter que leur nombre n'était pas suffisant pour servir de base
au calcul de probabilités.

La figure 2, dans laquelle pour plusieurs expériences sont repré-
sentées grafiquement les valeiurs moyennes chargées des marges
de variabilité correspondantes, démontrent clairement qu'il y a
toujours concordance parfaite entre les résultats des calculs de
variabilité et les représentations grafiques. Cependant la relation
entre les écarts et la valeur moyenne est en dessous de la normale,
par rapport à la relation théorique, quoi qu'elle soit régie par la loi
du hasard. On ne peut donc pas contester l'existence d'un effect
de
Gurwitsch de la cornée. Des recherches, effectuées dans le
but d'établir l'existence des rayons mitogénétiques d'une cornée
privée de son épithélium, sont restées négatives.

La distance maximale dans laquelle on peut démontrer des effects
positifs, est de 3 m.m.

Nous avons examiné ensuite le moyen d'adapter cette methode
à la clinique. Les deux méthodes connues jusqu'à présent, à savoir
celle de
Brainess et celle de Harders ne sont pas utilisables. En
effet la méthode de
Brainess exige une distance trop grande et
n'arrête pas les rayons du sang. Pour pouvoir être appliquée, elle
demande donc une irradiation fractionnée; or celle-ci a donné
des résultats si peu constants qu'ils ne permettaient pas de tirer
aucune conclusion. La méthode de
Harders exige un oeil insen-
sibilisé, ce qui rend extrêmement difficile l'application d'im verre
de contact.

De plus il faut avoir pour chaque sujet un verre parfaitement
ajusté, car il faut éviter de comprimer les vaisseaux du limbe et de
léser l'épithélium. Les anesthésiques (cocaine) également semblent
détruire les rayons par lésion de l'épithélium.

Même si, dans l'avenir, on parvenait à surmonter les difficultés
techniques inhérentes à ces méthodes, on ne pourrait cependant
mettre au point une méthode clinique, que si on avait à sa
disposition un détecteur plus pratiquable.

-ocr page 91-

(Voor voUedige litteratuuropgave zie A. Gurwitsch Die mito-
(Voor vou^^g ^^^^ Strahlung. 1932. J. Springer, Berlin)

ACS L. Zentr. bl. für Bact, Parasitenk etc. Abt. I Orj^ll6-124 1931.

Naturwissensch. 17 541—542 1929.
Planta (Berl.) 10 28—83 1930.
B
«th H Sen uit Ber. der gesamte Phys. etc. 89 248 1936.
ISh^'j-Ï Oogenetic Radiation. Biol. rev. Can.br. Philos. Soc. 10

42-71 1935.nbsp;^ ^

Buicher Citaat uit A. Gurwitsch. Die mitogenetische Strahlung.
^Znbsp;Citaat uit A. Gurwitsch. Die mitogenetische

Strahlung.nbsp;n 1.1.

Citaat uit Poleff. Centr. bl. für die gesamte Ophth.

Orig. 27 1932.

BoRODm D. N. Planta phys. 5 119-129 1930.

Brainess. S. Arb. phys. 6 90-104 1932.

Brauner R. en Sorü E. Overgen. mt Ber. über die ges Phy^9 257 1934.
Braunstein
A. E. en Potozky A. Bioch. Zeitsch. 249 270-281 1932.
sunetti R.
Overgen. uit A. Gurwitsch. Dienbsp;Strahlung.

Cassata C. Overgen. uit Ber. der gesamte Phys. 85 466 1935.
Chariton T.. Frank G.
en Kannegiesser N. Naturwissensch. 18 411^131930.

Overgen. uit A.nbsp;quot;quot;

fischer F. P. Arch, für AugenheUk. 102 14^ 64 1929.

Erg. der Phys. 31 516-532 1931.
Frank G. Biol. Centr. bl. 49 129-141 1929.

Biol. Centr. bl. 52 1-13 1932.

en Popoff M. Pflügers Arch. ges. Phys. 223 301-3M 1930.
e^ r
Lonow S. Biochem. Zeitschr. 249 322-3«. 1932.
en sai.k1nd S. Arch. Entw. Mech. 108 59^08 1926.
Geiger H. en Müller W. Naturwissensch. 16 617—618 1928.
Glasser O. Americ. Jml. of Phys. 109 41 1934.
Gola Overgen. uit A. Gurwitsch. Die mitogenetische Strahlung.
Gray J. en Ouellet C. Proc. Royal Soc. Londen. 114 1-9 1933.
Gurwitsch A. Die mitogenetische Strahlung. Julius Spnnger. Berhn. 1932.
Radiobiologica Venezia I 1932.
Biochem. Zeitschr. 230 505 1931.

-ocr page 92-

Guhwitsch a. Acta brév. Neerl. 3 127—128 1933.

Ann. Inst. Past. 54 259—267 1935.
Int. congr. Electro-Rad.-biol. 2 689—707 1935.
en GuRwrrscH L. Biochem. Zeitschr. 246 124—133 1932.
Gurwitsch Anna Arch. Entw. Mech. 124 357—368 1931.

Pflügers Arch. ges. Phys. 231 255—264 1932.
Ann. de Phys. 10 1152—1170 1934.
Gürwitsch L. en Anikin. Arch. Entw. Mech. 113 731—739 1928.
Harders W. Acta brév. Neerl. 3 61—64 1933.
Heinemann M. Nature 134 701 1934.

Acta brév. Neerl. 5 15 1935,
Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 11 1171—1173 1935.
Johannsen. Elemente der exacten ErbUchkeitslehre 1909.
Kalendaeoff G. S. Pflügers Arch. ges. Phys. 231 238—251 1932.
Kannegiesser N. Biochem. Zeitschr. 236 415—424 1931.
Karpass A. M. Biochem. Zeitschr. 215 337—344 1929.
Kissliak — StATKEwnscH Overgen. uit A. Gurwitsch. Die mitogenetische

Strahlung.

Kreuchen K. H. en Bateman J. B. Protoplasma 22 243—273 1934.

Kurajeff Overgen. uit A. Gurwitsch. Die mitogenetische Strahlung.

Locher G. L. Overgen. uit Bateman G. B. Biol. rev. Cambr. Soc. 1935.

Loos W. Jb. wiss. Bot 72 611—664 1930.

Lorenz. E. J. Joum. gen. Phys. 17 843—862 1934.

Magrou J. en M. Ann. des sc. natur. Zoöl 14 149—188 1931.

Overgen. uit A. Gurwitsch. Die mitogenetische Strahlung.
Marinesco G, Jonesco-Sisesti N. en Sager O. Presse médic. 1281—1286 1935.
Maxia C. Protoplasma 23 77—80 1935.
Moissejewa M. Biochem. Zeitschr. 241 1—13 1931.

Biochem. Zeitschr. 243 67—87 1931.
Biochem. Zeitschr. 251 133—140 1932.
Paul M. Arch. Entw. Mech. 128 108—165 1933.
Petri L. Protoplasma 19 365—369 1933.

PoLEFF L. Centr. bl. für die gesamte Ophth. Orig. 27 497—509 1932.
Ponomarewa J. Biochem. Zeitschr. 239 424—429 1931.

Overgen. uit Brainess. Arb. phys. 6 1932.
Potozky A. Biol. Centr. bl. 50 712—723 1930.

Biochem. Zeitschr. 249 282—287 1932.
en Salkind S. Biol. Centr. bl. 51 465--468 1931.
en Zoglina I. Biochem. Zeitschr. 211 352—361 1929.
Protti G. Overgen. uit A. Gurwitsch. Die mitogenetische Strahlung.
Rajewsky B. Phys. Zeitschr. 32 121—124 1931.

Richards O. W. en Taylor G. W. Overgen. uit Bateman J. B. Cambr.

Philos. Soc 10 1935.
RErrER T. en Gabor D. Zellteilung und Strahlung. Berlin. Julius Springer. 1928.

-ocr page 93-

Rodionow S. en Frank G. M. Overgen. uit Ber. über die ges. Phys. 89

248 1936.

Rossmann B. Arch. Entw. Mech. 113 346-405 1928.
Rdyssen R. Acta brév. Neerl. phys. 3 141—142 1933.
Kon. Belg. Acad. 5 1933.
Natuurw. Tijdschr. 15 205—208 1933.
Natuurw. Tijdschr. 16 221—227 1934.
SaucindS.
Arch. Entw. Mech. 128 378-392 1933.

schabad en Warburg. Overgen. uit A. Gurwitsch. Die mitogenetische
Strahlung.

^^quot;quot;quot;•Ä^rHW.'liLJS^' 2.1-h,.nbsp;im

en Nakaidzumi M. Biochem. Zeitschr. 247 161—170 1932.

Schwarz W. Biol. Centr. bl. 48 302-308 1928.

Seyfert F. Jb. wiss. Bot. 76 747-764 1932.

Siebert W. W. Biochem. Zeitschr. 202 115—130 1928.

siebert w. w. ^ ^^^ ^ ^^ ^^^^^ ^ Naturwiss. 21 193-194 1933.

Strelin Overgen. uit A. Gurwitsch. Die mitogenetische Strahlung.

SussMANOwrrscH H. Arch. Entw. Mech. 113 753-758 1928.

Taylor G. W. en Harvey E. N. Overgen. uit Bateman J. B. Cambr.

Philos. Soc 10 1935.
Vaccari a. Overgen. uit Bateman J. B. Cambr. Philos Soc. 10 1935.
Wagner N. Biol. Centr. bl. 47 670—678 1927.
Wassermann F. Arch. Exp. Zellforsch. 11 43-51 1931.
Westenberg J. Disserutie Amsterdam 30 October 1935 Die ,^lide-ceU
Methode von Wolff und Ras zum Nachweis von Gurwitsch-

Strahlen.

wolff L. K. Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 27 3278-3287 1932.
Wolff L. K. en Ras G. Centr. bl. für Bact, Paras.k. etc. Abt I Orig 123

257—271 1931.

Acta brév. Neerl. 1 136—137 1931.
Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 30 3642—3644 1932.
Acta brév. Neerl. 2 91—92 1932.
„ „ „ 2 127-129 1932
„ „ „ 2 14^145 1932.
Biochem. Zeitschr. 259 210 1933.
Centr. bl. für bact, Paras.k. etc. Abt I Orig. 128
31-^-319 1933.

Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 8 875-881 1933.
Arch. des Sciences biol. 35 51—64 1934.
Natuurw. Tijdschr. 2/5 37—38 1934.
Voordracht voor de Kon. Acad. van Wetenschappen
A'dam 30 Juni 1934 Proceedings 37 7 1934.
Wright A. E., Colebrook L. en Storer E. J. The Lancet 204 365-373 1923.

-ocr page 94-

-f

-ocr page 95-

INHOUD.

Hoofdstuk I.nbsp;Blz.

Over de Gurwitsch-stralen in het algemeen .............. 9

Hoofdstuk II.

Over de mitogenetische straling van het oog ............. 20

Hoofdstuk III.

Over de gevolgde methodiek bij het aantoonen der mitogene-
tische straling ..................................... ♦ ♦ ^

Hoofdstuk IV.

Eigen onderzoek omtrent de mitogenetische straling van het oog 43

Hoofdstuk V.

Eenige onderzoekingen ter vaststelling van de mogelijkheid, de
mitogenetische straling van zieke oogen verder te onderzoeken 70

77

Conclusie................. ♦ .........................* *

70

Samenvattmg..........................................

Zusammenfassung......................................

83

Summary.............................................

Résumé...............................................

Litteratuuroverzicht ................................. • • ♦

-ocr page 96-

i-f ffV

7

■Lm

-ocr page 97-

STELLINGEN

Het bepalen der mitogenetische straling van de comea zou
alleen dan klinisch-ophthalmologische beteekenis kunnen hebben,
indien het aantoonen van aanwezigheid èn van sterkte op eenvoudige
wijze en constant kan geschieden.

II

Het is bij experimenteel onderzoek van veel belang, de uitkomsten
volgens de waarschijnlijkheidsberekening te bewerken. Het bepalen
der strooiing geeft daarbij zeer belangrijke gegevens.

III

Bij de juveniele recidiveerendecorpus-vitreumbloeding denke men

nog aan andere oorzaken dan tuberculose.

IV

Het vermogen, vitamine C te maken, bezitten, voor zoover
bekend, alléén de lens en embryonaal weefsel.

V

De bepaling van het S. G. van een dierlijk organisme, mits op
juiste wijze verricht, heeft groote waarde voor het onderzoek naar
de natuur van de in het lichaam plaats vindende omzettmgen.

VI

Men mag de diagnose der parese van den M. Thyreo-arythaen-
oïdens intemus niet stellen bij onderzoek met de stem m het
falsetregister.nbsp;^^^

Bij de behandeling van eclampsie verdient de intraveneuze toe-
diening van barbituurzuurderivaten aanbeveling.

-ocr page 98-

De coxa vara „congenitaquot; moet als een verworven afwijking
worden beschouwd.

IX

Het ligamentum teres femoris ontstaat als gevolg van den op-
gerichten gang.

X

Bij toenemend vetgebruik stijgt de mortaliteit aan diabetes
mellitus.

XI

Het verdient aanbeveling, bij patholoog-anatomisch onderzoek van
het beenderstelsel, een röntgenonderzoek volgens de methode van
Debey-Scherrer te verrichten.

XII

„Angioïd-streaksquot; van fundus oculi en het pseudo-xanthoma
elasticum van de huid zijn uitingen van dezelfde oorzaak.

-ocr page 99-

ERRATA

Blz. 79 regel 17: tusschen de woorden „verrichtquot; en „metquot;
moet worden gevoegd: op een afstand van 1 m.m.

Blz. 59 tabel 5 boven de 4e waardenreeks en op onderste
regel blz. 79 staat Lees:

Blz. 83 regel 15 Between „madequot; and „inquot; must be inter-
polated: at a radiation-distance of 1 m.m.

-ocr page 100- -ocr page 101-

m

M

-ocr page 102-