Kast 433 PI. 6 Nü.32
__
VOLKSGODSDIENST EN WERELDGODSDIENST.
Volksgodsdienst en Wereldgodsdienst,
NAAR DE OPDRACHT YAJST DE BESTUURDERS DER HIBBERT-STICHTING,
TE OXFORD EX TE I.OXDEN GEHOUDEN DOOR
HOOGLEERAAR TE LEIDEN.
LEIDEN,
De hoogst natuurlijke vraag, wat de Hibbert-Stichting en de Hibbert-lezingen zijn, is reeds meer dan eens, ook in ons vaderland, beantwoord. Toch schijnt het niet overbodig, het voornaamste wat daarover te zeggen valt kier in herinnering te brengen.
Bij beschikking van 19 Juli 1847 zonderde Mr. Robert Hib-bert een deel van zijn vermogen af, om voortaan zelfstandig beheerd en na zijnen dood en dien zijner echtgenoote tot een door hem nader omschreven doel aangewend te worden. Niet lang daarna stierf zijne echtgenoote; hij zelf overleed in 1849, en van dat jaar af bestaat dus de Hibbert-Stichting. Hare Bestuurders — naar de uitdrukkelijke bepaling van den Stichter allen leeken en in 1879 achttien in getal — besteden, volgens de Stichtingsoorkonde, de jaarlijksche inkomsten van het Fonds ter bevordering van ,.de verbreiding van het Christendom in zijn meest eenvoudigen en verstaanbaren vormquot; en van „de onbelemmerde uitoefening van eigen oordeel in godsdienstzaken.quot; Welke middelen zij tot dat doel zullen aanwenden, is geheel aan hun eigen inzicht overgelaten. De wenken, daaromti-ent door den Stichter gegeven, mogen door hen niet als bindende voorschriften
VI VOORBERICHT.
worden beschomvd. Integendeel, zij moeten hunne bepalingen van tijd tot tijd, althans eenmaal in de 25 jaren, „herzien en opnieuw grondig overwegenquot; en daarbij gebruik maken van hetgeen de ondervinding hen heeft geleerd, acht geven op de gewijzigde behoeften van verder gevorderde tijden en hunne aandacht schenken aan de voorstellen, die het publiek, daartoe door hen uitge-noodigd, hun mocht aan de hand doen.
Op meer dan ééne wijze oefende de Hibbert-Stichting van 1849 af een zeer weldadigen invloed: door toelagen tot de jaarwedden van vrijzinnige en schraal bezoldigde godsdienstleeraars, door de toekenning van beurzen voor theologische studie binnen- en buitenslands, door de uitgave van enkele geschriften, door boekgeschenken aan hare voormalige „ scholarsquot; enz. In December 1875 kregen de Bestuurders aanleiding om ook nog langs een anderen weg het doel van den Stichter te verwezenlijken. Toen ontvingen zij nl. een ,, Memorialquot;, onderteekend door een achttiental mannon van naam, door James Mar tin eau. Deken Stanley, Dr. W. B. Carpenter, Prof. F. Max Muller, Dr. John Muir, Principal Tuil och en anderen. In dit stuk r) werd hun in overweging gegeven, b.v. om de twee of drie jaren, te Londen of in andere voorname Engelsche steden, eene reeks van Voorlezingen te doen houden over onderwerpen uit het gebied der Wijsbegeerte, der Bijbelsche Critiek en der Vergelijkende Godsdienstwetenschap, en die lezingen daarna in het licht te zenden. Dit zou, naar het oordeel der onderteekenaars, alleszins bevorderlijk kunnen zijn aan het oogmerk der Stichting. De uitkomsten van het onafhankelijk onderzoek, door bevoegde beoefenaren der wetenschap samengevat, aan het ontwikkelde Engelsche publiek voor te leggen — dat scheen hun, ook met het oog op de wijze.
■1) In zijn geheel afgedrukt vóór de Hibbert Lectures van Max Müller, p. IX, sq.
VOOEBEHICH T.
waarop in Engeland de godsdienstige vragen worden gesteld en besproken, een eisch des tijds en het aangewezen middel om met de vrijheid van eigen oordeel ook den eerbied voor den godsdienst aan te kweeken.
De „Hibbert Trusteesquot; maakten het tot hen gerichte stuk openbaar en gaven tegelijk te kennen, dat zij zich na rijp beraad met de daarin uitgesproken denkbeelden hadden vereenigd, behoudens enkele wijzigingen, die niet de hoofdzaak, maar de uitvoering betroffen. In 1878 werden de Hibbert-Lezingen voor het eerst gehouden. Op Prof. F. Max Muller, die toen optrad, volgden in 1879 Mr. P. Le Page Renonf, in 1880 Ernest Renan, in 1881 Mr. Rhys Davids, in 1882 de ondergetee-kende. In het laatstgenoemde jaar werden de Lezingen niet alleen te Londen voorgedragen, maar ook te Oxford, in de college-kamer van het Universiteits-Museum, voor dat doel aan het plaatselijk comité welwillend afgestaan.
De Lezingen zelve, die ik hierbij aan de belangstellenden onder mijne landgenooten aanbied, hebben geene voorafgaande toelichting noodig. Terecht is opgemerkt, dat aan het genre, waartoe zij behooren, eigenaardige moeilijkheden verbonden zijn. Men geeft licht den hoorder te veel, den lezer te weinig. Ik mag mij niet vleien deze twee klippen vermeden te hebben. Mocht mij althans do lof toegekend worden, dat ik daarnaar heb gestreefd!
Nog één woord over de verhouding van deze Nederlandsche tot de Engelsche uitgave. Niet rechtens, maar feitelijk is gene het origineel, deze de vertaling, onder voortdurend overleg met mij bewerkt door mijnen vriend Rev. Ph. H. Wicksteed, M. A. Mijn eerste plan om de Lezingen zelf in het Engelsch te stellen heb ik moeten opgeven, omdat de uitvoering mij te veel tijd kostte en allengs meer de wees zich bevestigde, dat de vrucht mijner inspanning hare plaats in de reeks, waarin zij moest worden opgenomen, onwaardig zou zijn. Ik acht mij gelukkig, dat
VII
Vin VOORBERICHT.
de taak der vertolking door eene even bekwame als bevriende hand is aanvaard en volbracht, en herhaal hier gaarne openlijk den dank, dien ik mijnen tromven medehelper reeds in Engeland
heb toegebracht.
Laat mij hier, eindelijk, nog mijne erkentelijkheid mogen uitspreken voor de hartelijke ontvangst, die de „Hibbert Trustees en vele anderen met hen, zoo te Oxford als te Londen, mij hebben bereid. Door hunne wehvillendheid zullen mij de dagen, daar doorgebracht, onvergetelijk blijven.
A. KUENEN.
EERSTE LEZING.
Inleiding. De Islam.
Bladz.
Volksgodsdiensten en wereldgodsdiensten. . .......................i.
Verdeeling van de godsdiensten in die twee groepen................3.
Is de Islam een der wereldgodsdiensten?..........................4.
De Islam. De bronnen onzer kennis van den Islam................9.
Het getuigenis van den Qoran over de verhouding van den Islam tot
„ den godsdienst van Abrahamquot;.................10.
Critiek van dat getuigenis....................12.
De voorloopers van Mohammed; de haniefen............16.
De werkelijke oorsprong van den Islam; Mohammed's persoon.... 18.
De invloed van het Judaïsme...................21.
Die invloed zichtbaar in de voorstelling van den Qoran als het boek
van Allah..........................22.
en van de bestemming des Islams voor alle volken........23.
Aan die bestemming beantwoordt de Islam niet..........26.
De verbreiding van den Islam als bewijs voor zijn universalisme. . . '28.
Het getuigenis der historie daaromtrent..............30.
a. De verhouding van den Islam tot het vroegere geloof zijner belijders 32.
b. De vereering van Mohammed en van de heiligen........35.
c. Het Quflsme........................38.
INHOUD.
d De Moslemsche theologie; de Mo'tazilieten...........
4')
e. Het Wahhabisme.......................
Slotsom ten aanzien van den Islam................^
De Israëlietische volksgodsdienst. Priesters en profeten van Jahwe.
r reel
Het Christendom en de godsdienstige ontwikkeling van Israël Was het Jahwisme de nationale godsdienst van Israëlquot;? . . . Het Jahwisme niet uit den vreemde onder Israël ingevoerd . De vereering van Jahwe door het Israëlietische volk .... De verdere bewijzen voor de erkenning van Jaljwe als den god
Israël .......................
Het afwijkende oordeel van de historische boeken des O. Testament over de verhouding tusschen Israël en Jahwe uiteengezet en verklar-De priesters van Jahwe: wie waren zij en vanwaar? Beschrijving van hunne werkzaamheid: de eeredienst. . .
Het raadplegen van Jahwe door den priester.......
De rechtspraak der priesters..............
Hare groote beteekenis, ook volgens Maleachi en Hozea . .
Jahwe's zedelijk karakter, uit die rechtspraak af te leiden. De profeten van Jahwe: bepaling van het punt in quaestie. De profeten algemeen als organen van Jahwe erkend . .
Hunne verhouding tot de priesters van Jahwe.....
Hun optreden in den geest en naar bet hart des volks .
Uitstekende persoonlijkheden onder de profeten; haar ijver vo
en gerechtigheid..................
De oorsprong der schriftelijke profetieën.........
De grondgedachte van de prediking der canonieke profeten Ook de canonieke profeten vertegenwoordigen den nationalen godsdienst van Israël..........................
92.
INHOUD. XI
Het universalisme der profeten. De vestiging van het Judaïsme.
Biudz.
De strijd tusschen de profeten en hun volk, te verklaren uit het
Streng-zedelijk karakter hunner prediking........................04.
De erkenning van Jahwe's zedelijk karakter en hare gevolgen . . . 97.
Het monotheïsme der proleten eene vrucht van die opvatting. . . . 99. De volksgodsdienst en het profetische Jahwisme onder den invloed van
de gebeurtenissen der 8ste eeuw v. Chr..........................101.
Het ethische monotheïsme...................105.
De verwachtingen der profeten omtrent de toekomst van het Jahwisme 105.
Het universalisme van den tweeden Jezaja............108.
Zijne uitspraken over Cyrus in verband met dat universalisme . . . 111.
Het profetische Jahwisme en de Israëlietische nationaliteit.....115.
Hunne onderlinge verhouding bij Amos.............116.
bij Jezaja..........................119.
bij Jeremia.........................121.
bij den tweeden Jezaja.....................123.
De vestiging van het Judaïsme. Het profetische Jahwisme
wordt aanvankelijk niet opgenomen in de bewustheid des volks. . 124.
De invoering van Deuteronomium................125.
Haar doel niet bereikt, en waarom................129.
De priesterlijke wetgeving, door Ezra en Nehemia ingevoerd .... 131.
Het Judaïsme wordt volksgodsdienst...............132.
Zijne verhouding tot de profetische prediking: de godsidee.....133.
De zedelijke opvatting van den Jahwe-dienst...........134.
Heiligheid de eisch van Jahwe..................135.
De gemeenschappelijke eeredienst, door Jahwe verordend......136.
Het Joodsche volk met zijn godsdienst vereenzelvigd........138.
INHOUD.
VIERDE LEZING.
De godsdienst onder de Joden eene zelfstandige macht.....
De Joden in de verstrooiing.................
De profetische verwachtingen leven in het Judaïsme voort.....
Het kader der priesterlijke wet universalistisch..........
De antinomie tusschen het strenge monotheïsme en de beperking van
den waren godsdienst tot één volk...............' ^■
De bewering, dat het Christendom niet uit het Judaïsme zou zijn
voorigekomen, afgewezen...................
De wereldgodsdienst niet eerst door Paulus gegrondvest......-164.
De afleiding van het Christendom uit het Essenisme beoordeeld. . . 167. De beteekenis van het Essenisme voor de waardeering van het Jodendom 173.
De Phariseën gekenschetst....................
Innerlijke tegenstrijdigheden in de Schriftgeleerdheid........Ml.
Onvermogen der Schriftgeleerdheid tot verwezenlijking van haar ideaal 180.
De bevrediging van de godsdienstige behoeften op bijwegen gezocht
.. i 8S en somwijlen ook gevonden..................
De Messiaansche verwachting, hare openbaring in het zelotisme en
hare werking op het gemoedsleven...............
Het proselvtisme; zijn omvang en de belemmeringen, die het moest
overwinnen......................
lOO
Terugblik en slotsom...........................w •
XII
Bladz.
142. 144.
INHOUD.
Het Buddhisme. Terugblik en Besluit.
Bladz.
Het Christendom in zijnen oorsprong onafhankelijk van het Buddhisme quot;195,
De tegenstelling van Brahmanisme en Buddhisme.........-200.
Afwijzing van die tegenstelling: het Buddhisme heft de kasten niet op 202.
De Buddhistische metaphysiea is aan het Brahmanisme ontleend, . . 207.
en zoo ook de organisatie der Buddhistische monnikenorde .... 208.
De beweerde afhankelijkheid der Buddhisten van de Djaina's. . . . 212.
De innige verwantschap tusschen Brahmanisme en Buddhisme thans
algemeen erkend en ten overvloede door de Djataka's gestaafd. . . 21,4.
Gevolgtrekkingen voor den verderen gang des onderzoeks......221.
Het Buddhisme oorspronkelijk eene monnikenorde..................222.
Hare uitbreiding tot eene kerk; hoe te verklaren ?................225.
De analogie der Christelijke bedelorden............................227.
De persoonlijkheid des Stichters een onmisbare factor..............229.
De ascese in Indië vóór het Buddhisme en de wijziging, door den
Buddha aangebracht..........................................232.
De Buddha-legende en haar zedelijke invloed......................234.
De oorsprong van het Buddhisme is tevens de verklaring van zijn
karakter....................................................234.
Buddhisme en Christendom: de punten van overeenkomst. . 239.
Het principiëele verschil tusschen de beide godsdiensten in verband
met hunnen oorsprong ......................................240.
De veranderlijkheid van het Christendom zijne aanbeveling..........246.
De toekomst van het Christendom................................248.
XIII
XIV
INHOUD.
aanteekeningen.
I. „De rollen van Vbrahata en Mozesquot; en „c
in den Qoran.............
II. l)e Haniefen...............
III. Heeft Mohammed den hadj onder de plichten
opgenomen?..............
IV. De uitspraak van den godsnaam „ Jahwe . .
V. Verklaring van Hozea IX : 3—5.......
VI. De Egyptische afkomst van Levi......
VIL De ouderdom van hel Israëlietische monotheïsme VUL De gevolgtrekkingen uit de inscriptie van Cym?-.
IX. Ezra en de vestiging van het Judaïsme X. Verklaring van Lev. XXII; 25 . . . . XL Bruno Bauer en Ernest Havet ■ •
XII. Ter verklaring van Matth. XXIII; 15 .
XIII. De Buddha-legende en de Evangeliën .
XIV. De stichter van het Djainisme m de Budd
ia-legende
„ile verte
lïhulz.
253. 256.
258. 261. 263. 265. 268. 270. 272. 276. 278. 281. 282. 284.
Oudenquot;
seis dei
Moslem
an dei
1.
Een vaa de meest ia het oog vallende kenraerken der Hibbert-Lectures is haar internationaal karakter. Het kan niemand Uwer bevreemden, dat juist deze trek mij thans voor den geest komt. Immers daaraan dank ik de eer van in dit uur voor U te mogen optreden, eene eer die ik op den hoogsten prijs stel en waarvoor het mij eene behoefte is den Hibbert Trustees nu aanstonds oprechten dank te zeggen. Maar daaruit vloeit óók voort, dat gij thans wordt toegesproken door iemand, die Uwe . taal slechts gebrekkig kent en wien gij het maar al te duidelijk zult aanhooren, dat hij een buitenlander is en in zijne jeugd het voorrecht heeft gemist, dat hem later mocht ten deel vallen, van het geheim Uwer uitspraak uit Uwen eigen mond op te vangen en af te luisteren. Waarom verheeld, dat dit bezwaar mij onder mijne voorbereiding tot deze taak meer dan eens als een schrikbeeld voor den geest kwam en dat het mij thans in niet geringe mate drukt? Doch hot baat niet daarover
i
2 I. INLEIDING.
uit te weiden. De teerling is geworpen. De moeielijkheid, waarmede ik te worstelen heb, is eene die de meesten Uwer wel eens ondervonden hebben, en daaraan indachtig zult gij den spreker dezer ure met uwe Terschoonende toegefelijkheid te hulp willen komen. Met vertrouwen geef ik mij dan ook over aan uwe goedertierenheid, die houdt u daarvan verzekerd! — in mij geen aanmatiging kweeken, maar slechts het gevoel mijner verplichting aan ü versterken zal.
Yan de Hibbert-lezingen tot haar onderwerp is de overgang gemakkelijk, en zoo ook van den tegenwoordigen Hib-bert-lezer en het bezwaar, dat hem drukt, tot de stot die hij zich ter behandeling gekozen heeft. Bestaat er geen wereldtaal, daar zijn wel wereldgodsdiensten. Dat zij in ruime mate, evenzeer als de nationale godsdiensten, zoo niet nog meer dan deze, onze aandacht waardig zijn, behoeft zeker geen betoog; Afgezien van het persoonlijk belang, dat wij bij één dier godsdiensten hebben, hot feit-alléén, dat zij de grenzen der nationaliteit overschreden hebben, is opmerkelijk en in zichzelf een belangwekkend vraagstuk. Waarom deze godsdienstvormen en andere niet? Zijn zij dan van een bij-zonderen aard, dat zij hunne vleugelen zooveel wijder uitslaan? Maar zij hangen toch met de nationale godsdiensten samen en zijn ontstaan op den bodem van deze. Mij dunkt, elke poging om onze gedachten over deze vragen te verhelderen, hoe onvolledig en gebrekkig ook, mag, om het gewicht der zaak, rekenen op een welwillend onthaal en een zachtmoedig oordeel. Daaraan ontleen ik dan ook de vrijmoedigheid om, in deze en de volgende bijeenkomsten, U eenige beschouwingen voor te dragen over volksgodsdienst en wereldgodsdienst.
Doch gij begrijpt aanstonds, dat dit meer een voorloopig opschrift is, dan de omschrijving van een onderwerp, geschikt
VERDEELING VAN DE GODSDIENSTEN.
om in enkele vluchtige uren te worden afgehandeld. Zal de rijkdom der stof ons niet overstelpen, dan moeten wij één enkel gezichtspunt kiezen en ons daaruit niet laten wegdringen. Tot rechtvaardiging van de keuze, die ik getroffen heb, moet ik mij veroorloven eenige oogenblikken met U in het voorportaal der godsdienstwetenschap te verwijlen.
In elk vak van menschelijke wetenschap pleegt men de verschijnselen in klassen te verdeelen. In zekeren ziu is dat de aanvang van het werk; bij de studie is zulk eene verdeeling als leiddraad onmisbaar. Doch overigens is de juiste classificatie het eindresultaat van het gansche onderzoek, want zij onderstelt al wat de waarneming aangaande de voor.-werpen, hunne eigenaardigheid en hunne onderlinge betrekking, heeft geleerd. Zoo beschouwd, als samenvatting van de uitkomsten der studie, heeft zij onmiskenbaar groot belang. Al kunnen wij, in de eeuw van Darwin, in de grenslijnen tusschen de soorten en geslachten geen onoverkomelijke scheidsmuren zien; al ontdekken wij alom overgangen en nergens sprongen — toch zoeken wij naar orde en rusten niet, vóórdat wij die gevonden hebben. Gelijk de kroniek voor de geschiedenis, zoo moet ook de bloote opsomming der verschijnselen voor de classificatie plaats maken.
Is dit in het algemeen waar, het geldt ook in het bijzonder van eene der jongste in de rij der wetenschappen, de wetenschap van den godsdienst. Als hulpmiddel kan zij de classificatie allerminst ontberen: haar veld is bijna onafzienbaar en de verscheidenheid der verschijnselen groot genoeg om haren beoefenaar aanvankelijk in verwarring te brengen. Maar ook als einduitkomst barer historische en psychologische nasporingen stelt zij de juiste groepeering en rangschikking der verschijnselen op den hoogsten prijs. Men zou deze de brug kunnen noemen, die haar beschrijvend aan haar
3
I. INLEIDING.
wijsgeerig deel verbindt. Dienovereenkomstig zien wij dan ook de voorgangers op haar gebied aan de classificatie groote zorg besteden.
Doch het is mijn voornemen niet U de proeven, die reeds zijn geleverd, voor te leggen en daarover een oordeel uit te spreken. Er is nog geen eenstemmigheid verkregen, en niemand had ook recht die nu reeds te verwachten. Yoor een mijner opvolgers op dit spreekgestoelte blijft de gewichtige en ia menig opzicht uitlokkende taak bewaard, met U het wijd uitgestrekt gebied zijner wetenschap te doorkruisen en, voorgelicht door hare geschiedenis, de verschijnselen te ordenen. Ik bepaal mij thans tot één enkel punt. Vrij algemeen ver-eenigt men tot ééne groep de wereldgodsdiensten en stelt deze tegenover de nationale of volksgodsdiensten. Niets is natuurlijker dan dit. Het verschil, waarop men deze verdeeling bouwt, valt aanstonds in het oog en schijnt Avel het wezen van den godsdienst te raken. Men kan, gelijk vanzelf spreekt, bij deze ééne splitsing niet blijven staan. De nationale godsdiensten verschillen onderling te zeer, dan dat zij samen ééne groep zouden kunnen vormen. Denkt slechts aan het onderscheid tusschen de godsdienstvormen, welke als het ware met het volk opkomen, groeien en ook weer vergaan, en die andere, welke men persoonlijke of ook wel historische godsdiensten noemt, die haar eigen stichter of althans eene heilige letterkunde hebben. Doch van hoe groot belang dit verschil moge zijn, gezamenlijk staan toch de nationale godsdiensten, tot één enkel volk of eene groep van nauw verwante volken beperkt, tegenover de wereldgodsdiensten, die zulk eene grens niet schijnen te kennen.
Nu vertoont zich evenwel naast de overeenstemming ten aanzien van deze twee groepen eene afwijking, waarop wij zeker niet voorbereid waren. Zij betreft de vraag, welke dan
4
HET AASTAL DER WERELDGODSDIEXSTEX.
de wereldgodsdiensten zijn? Sommigen rekenen daartoe alleen het Buddhisme en het Christendom:), anderen voegen bij die twee den Islam -).
Hoe is, ten aanzien van eene vraag als deze, verschil van meening mogelijk?
Eene kwestie van millioenen zal het toch wel niet zijn! Het is waar; de Islam heeft de minste, volgens eene der jongste schattingen s), 175 millioen belijders, tegenover do 400 van het Christendom en de 450 of meer van het Buddhisme. Maar wie zou op grond daarvan den Islam durven uitsluiten? Het is niet eens noodig te herinneren, dat de telling vooral van de Buddhisten onzeker is en dat de Islam nog steeds voortgaat zich uit te breiden, sterker dan of het Buddhisme of het Christendom. Want hoe kan ooit eene wetenschappelijke classificatie alleen op cijfers worden gebouwd ?
De oorzaak van het verschil ligt elders en dieper. Men gebruikt de benaming „ wereldgodsdienstquot; in tweeërlei zin, ter aanduiding öf van een feit of van eene hoedanigheid. Het feit is de verbreiding van zulk een godsdienst buiten het gebied van één enkel volk, ja tot vele en onderscheidene natiën. Welnu, in dezen zin is de Islam zeer zeker een universeele of — zoo gij de nederiger benaming verkiest, die zich nog dichter bij de werkelijkheid houdt — een internationale godsdienst. Semieten, Ariërs, Tartaren, Maleiers en Negers buigen zich voor Allah en erkennen Mohammed als zijn gezant. „ Nog houdtquot; — gelijk een zijner
1) O.a. O. Pfleiderer, Religionsphilosophie auf geschichtlicher Grund-lage, S. 725 ff.
2gt; O. a. C. P. T i e 1 e, Geschiedenis van den godsdienst tot aan do heerschappij der wereldgodsdiensten, bl. XI, 98 vv.
3) AV. S ca wen Blunt in The fortnightly review, 1881, II. p. '208.
O
(3 I. INLEIDING.
meest talentvolle verdedigers zich uitdrukt1) — „de Islam twee wcrelddeelen stevig vast en handhaaft hij zich, hoewel niet zonder moeite en gevaar, in een derde. Tan Marocco tot het Maleische schiereiland, van Zanzibar tot de Khirgizen-
steppe strekt hij zich nit.....quot; Doch genoeg; zoolang wij
den feitelijken maatstaf gebruiken, kan de vraag, of aan den Islam nevens de twee andere wereldgodsdiensten eene plaats
toekomt, niet eens oprijzen.
Toch wordt die vraag, gelijk ik reeds zeide, door sommigen ontkennend beantwoord. Zij beweren — en wie zal hen tegenspreken ? — dat het niet aangaat, het karakter van dezen of van eenigen anderen godsdienst en do plaats, die hem toekomt, te bepalen eenig en alleen naar het succes, dat hij in de wereld heeft gehad. De oorzaken der veroveringen van den Islam moeten worden opgespoord, zonder twijfel! Doch het is volstrekt niet zeker, dat zij gelegen zijn in den Islam zeiven, in zijne natuurlijke geschiktheid voor onderling zeer verschillende volkeren en stammen, met cón woord: in zijn universalistisch wezen. Het zou kunnen zijn, dat hij zich had uitgebreid, niet uit kracht, maar in weerwil van zijn eigenlijk karakter; dat het gemis of althans de zwakheid van de waarachtig-universeele elementen ware opgewogen of vergoed door allerlei omstandigheden, die bij de vaststelling van zijn signalement niet in aanmerking komen. Ik spreek, gelijk g'ij bemerkt, onderstellenderw ijze. wij mogen niet vooruitloopen op hetgeen ons verder onderzoek te dezen aanzien leeren zal. Doch in beginsel schijnt mij het recht om ook dezen anderen maatstaf aan te leggen, onbetwistbaar. In de natuurstudie kunnen wij volstaan met het constateeren van de verschijnselen en het bepalen van hunnen samenhang,
•1) U. Bos worth Smith, M. A., Mohammed and Mohammedanism, 2J ed., p. 27.
TWEEËRLEI UNIVERSALISME.
tegenover den mensch en de voortbrengselen zijner zelfbewuste werkzaamheid mogen, ja moeten wij bovendien waardeer en, met billijke bedachtzaamheid, zonder twijfel, maar ook met vrijmoedigheid. Nergens is dat meer op zijne plaats dan in de studie van de godsdiensten en hunne geschiedenis. Wie daaruit het „ hoogerquot; en „ lagerquot; verbant, vernedert haar tot een middel ter bevrediging van de nieuwsgierigheid en maakt haar onbruikbaar voor de verheven taak, die zij in onze hedendaagsche maatschappij te volbrengen heeft.
Doch wij vinden later gelegenheid om hierop terug te komen. Laat mij U thans doen opmerken, dat hetgeen ik daareven het echt-universeele noemde, naar het mij toeschijnt, niet iets bijkomstigs is, maar onmiddellijk samenhangt met den oorsprong der godsdiensten, waarin wij het waarnemen, met den aard hunner betrekking tot de nationale godsdiensten, waaruit of op welker bodem zij zich hebben ontwikkeld. Bevreemden zal U die stelling wel niet. quot;Wat geschikt zal zijn om elke nationaliteit te doordringen en te bezielen, dat moet — niet op het studeervertrek uitgebroed, maar — in het leven van een volk beproefd en gerijpt zijn. Maar ook omgekeerd: wat zich bij elke nationaliteit en hare eigenaardige behoeften zal aansluiten, dat mag niet onverbrekelijk met één volk verbonden wezen. Uit de natie geboren en boven haar zich verheffend: zou dat niet de formule zijn van het voor alle natiën bestemde ? Ik ben evenwel de eerste om te erkennen, dat overwegingen als deze weinig of niets bewijzen. De geschiedenis moet hier uitspraak doen. Maar zou het niet de moeite loonen, haar ten aanzien van dit punt opzettelijk te ondervragen? Zoo komt het mij althans voor. Het onderwerp, dat ik U eerst noemde, omschrijf ik dus nu nader aldus: het verband tusschen de uni-verseele en de nationale godsdiensten de verklaring en de maat van hun universalisme.
g I. INLEIDING.
Nog ben ik met mijne inleidende opmerkingen niet geheel gereed. De volledige behandeling van mijn onderwerp zou veel meer tijd vorderen dan wij beschikbaar hebben, en gaat bovendien mijne krachten verre te boven. Ieder beoefenaar van de godsdienstgeschiedenis wordt door den aard zijner studie gedrongen zich nu en dan te wagen op een terrein, dat hij het zijne niet durft noemen. Doch het ligt in den aard der zaak, dat hij dit zoo spaarzaam mogelijk doet en zich haast terug te keeren tot zijn huisgoden. Gij zult mij wel willen veroorloven aan dezen regel, waarmede bovendien mijne persoonlijke neigingen in harmonie zijn, niet ontrouw te worden. Zoo zal dan het verband tusschen Christendom en Israëlietisme mijn hoofdonderwerp zijn en volledig worden in het licht gesteld. Bij het Buddhismc en den Islam staan wij veel korter stil, bij voorkeur acht gevende op hetgeen öf door zijne overeenstemming öf als contrast met de wording van het Christendom tot toelichting daarvan strekken kan. Zoo ontga ik tegelijk het gevaar van te herhalen hetgeen reeds op uitnemende wijze van dozen leerstoel over het Buddhisme is verkondigd1), of vooruit te loopen op de latere behandeling van Mohammed en zijn godsdienst.
De orde, die ik volg, is de omgekeerd-chronologische. Zoo gaat de Islam voor, omtrent welks oorsprong wij het bost onderricht zijn, en kan onze beschouwing daarvan in dit uur zich onmiddellijk aansluiten bij de opmerkingen, waartoe het verschil van meening omtrent de plaats, die hem behoort te worden aangewezen, mij aanleiding gaf.
Lectures on the origin and growth of religion as illustrated by some points in the history of Indian Buddhism, by T. W. Rhys Davids. (The Hibbert-Lectures, 1881).
OORKONDEN DEE WORDING VAN DEN ISLAM. 9
Hoe dikwerf is reeds de wensch geuit, dat ons over het ontstaan van het Buddhisme en het Christendom even zekere en nauwkeurige berichten mochten zijn bewaard gebleven, als omtrent Mohammed en de wording van den Islam! Eenan's woord over „dat zeldzame schouwspel vau een godsdienst, die op klaarlichten dag geboren wordt1),quot; is in aller mond. En inderdaad, wij hebben reden om dankbaar te zijn. De echtheid van den Qoran is, behoudens enkele kleinigheden, boven bedenking verheven. Kaast de prediking van Mohammed, daarin vervat, staat de overlevering omtrent hem, die tot zijne naaste omgeving opklimt en met de getuigenissen, waarop zij berust, tot ons is overgebracht. De levensbeschrijving van den profeet is jonger, maar toch altijd betrekkelijk oud, aan nog oudere mededeelingen ontleend en bovendien vatbaar om aan de authentieke oorkonden te worden getoetst. quot;Wat kunnen wij billijkerwijze meer verlangen?
De dorst naar zekere kennis is nu eenmaal niet gemakkelijk te lesschen. Wij weten veel, maar zouden wel gaarne nog meer willen weten. Ja, het komt ons voor, dat wij juist ten aanzien van het allerbelangrijkste vaak slechts gebrekkig onderricht zijn. De overlevering is in haar geheel door de dogmatische overtuiging der oudste geloovigen gekleurd en niet zelden van zeer verdacht allooi. En de Qoran? Sprenger heeft dien „een boek met zeven zegelsquot; genoemd 3). Beschouwd als de oorkonde van hetgeen de Islam is, moge hij aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten en zelfs aan overvolledigheid lijden, wanneer wij Mohammed in zijne ontwikkeling pogen na te gaan, dan laat de wanordelijke
4) Etudes d'histoire religieuse, p. 1230.
fc2) Das Leben und die Lehre des Mohammed, Band I, S. XV.
I. DE ISLAM.
massa van openbaringen ons telkens verlegen. Deze en die uitspraak zouden ons licht geven, indien quot;wij ze slechts plaatsen konden! Hier en daar schuilt blijkbaar iets belangrijks achter, maar — wie zal het ons onthullen?
Het is ons thans te doen om de verhouding van Mohammed's prediking tot don godsdienst der Arabieren te bepalen. Kan dit met voldoende zekerheid geschieden? Mohammed verkondigde den éénen Allah en verzette zich daarmede tegen het veelgodendom van de groote meerderheid zijns volks. Hierover zijn wij het natuurlijk eens. Doch zoodra wij over deze algemeenheid heen zijn, begint ook de twijfel en stuiten wij dan ook bij de geschiedschrijvers van Mohammed op groot verschil van meening.
10
Hooren wij eerst den profeet zeiven! Meer dan eens verklaart hij niets anders te bedoelen dan het herstel van „den godsdienst van Abrahamquot;, den vader van Ismaël en door hem den stamvader der Arabieren. „Geloovigen! buigt u neder en werpt u ter aarde, en dient uwen Heer en werkt gerechtigheid, opdat het u wel moge gaan. En weest dapper in de zaak van Allah, gelijk het u betaamt tegenover Hem. Hij heeft u uitverkoren en u in den godsdienst geen last opgelegd, den godsdienst van uwen vader Abraham. Hij heeft u de Moslemen genoemd, vroeger en nu, opdat de gezant (van Allah) een getuige tegen u zij en gij getuigen moogt wezen tegen de overige menschen ' 1. Met Ismaël heeft Abia-ham het huis van Allah, de Ka'ba, gebouwd en toen reeds van zijnen Heer zulk een profeet afgebeden, als later in Mohammed verschenen is: „O, onze Heer, neem (dezen tempel) van ons aan, want gij zijt het, die hoort en weet. O, onze Heer, maak ons Moslemen (overgegeven) aan U en uit
1) Sura XXII; 76-78quot; vgl. II: 124, 129; 111:89; IV: 124; VI : 162 ; XIV: 40, 41; XVI: 124.
DE GODSDIENST VAN ABRAHAM IN DEN QORAN.
11
ons nakroost een Moslemsch volk; en leer ons onze heilige ge-brniken en neig n naar ons toe, want Gij zijt de toegenegene, de barmhartige. O, onze Heer, verwek onder hen een gezant uit hun midden, die hun Uwe teekenen voorleze en hen onderrichte in het boek en de wijsheid en hen reinige: voorwaar, Gij zijt de machtige, de wijze1)!quot;. Zoo treedt dan Mohammed op als de handhaver der aloude overlevering. Arable is daarvan afgedwaald; Joden en Christenen hebben haar niet zuiver bewaard; hem heeft Allah gezonden om haar te herstellen in hare oorspronkelijke zuiverheid en allen tot Moslemen te maken gelijk Abraham dat was.
Zonder deze theorie van den Qoran in haar geheel over te nemen, is men toch over het algemeen geneigd daarin een goed deel waarheid te vinden. De erkenning van Allah taala, den éénen hoogverheven God, ligt, naar men meent, op den bodem van het Arabische polytheïsme. In hetgeen Mohammed aangaande Abraham, den vriend van Allah 2), den vader ook der Arabieren en den stichter van het heiligdom der Qorai-shieten, voordraagt, geeft hij de overtuiging zijner tijdgenooten terug. Onder dezen waren er dan ook, die reeds vóór hem, afkeerig van de afgoderij der groote meerderheid en niet bevredigd door Jodendom en Christendom, een beteren godsdienst zochten en dien in „ de milla van Ibrahimquot; meenden gevonden te hebben. Bekend is het verhaal van Mohammed's oudsten biograaf, Ibn Ishaq, hoe eens, nog in de dagen der onwetendheid, vier van de Qoraishieten zich onttrokken aan de bijwoning van een feest ter eere van de afgoden en onderling afspraken, dat zij zich zouden opmaken om het ware geloof te gaan zoeken. Één van hen, Waraqa, meende het in liet Christendom gevonden te hebben; een andere, Zaid ibn Amr, kende en predikte reeds vóór Mohammed den
2) Sura IV : 124,
Sura 11: 121—123.
I. DE ISLAM.
godsdienst van Abraham 1). Dat klinkt, men erkent het, al te romantisch om zuiver-historisch te zijn. Doch waarheid is het, dat er reeds voor het optreden van den profeet ha-niefen waren, van welk woord de Qoran zelf zich gaarne bedient om Abraham te kenschetsen, en dat Mohammed dienovereenkomstig dan ook op zich zeiven toepast2). Zoo wordt zijn godsdienst het natuurlijk product der toenmalige ontwikkeling van het Arabische volk, de geheime gedachte en de wensch van de uitnemendsten zijner tijdgenooten, waaraan hij klanken wist te geven. De zedelijke verkeerdheden, die hij in naam van Allah streng verbood, waren dan ook reeds vóór hem door anderen bestreden : de dronkenschap, de mishandeling van de vrouw, het dooden der kinderen van het vrouwelijk geslacht. De Islam was dus zoowel eeno zedelijke als eene godsdienstige hervorming en openbaart ook hierin zijnen samenhang met het nationale leven der Arabieren 8).
Mag deze opvatting worden beaamd? Over hare waarschijnlijkheid kan men strijden. Doch er is éón feit, dat ons volstrekt verbiedt haar aan te nemen. Indien het waar is, dat Abraham, de monotheïst, de vader van Ismaël en de stichter der Ka'ba, den Arabieren van het begin der eeuw bekend was, dan moet Mohammed die opvatting van den aanvang af verkondigd, dan kan hij haar althans niet weersproken hebben. Doch wat is het geval? Uit den Qoran zeiven kunnen wij aantoonen, dat de denkbeelden van den profeet over Abraham zich in den loop der jaren aanmerkelijk gewijzigd hebben en dat zijne theorie omtrent „ de nulla van Ibrahimquot; van zeer jonge dagteekening is. Laat mij u enkele
12
Ibn Ishiik eJ. Wüstenfeld p. 143; Sprenger I.e. Band 1:81 ff.
Bos worth Smith 1. c. p. '109 coll. 3 sqq.
ISMAËL IN DE OUDERE QORAX-VUREN.
teksten, waaruit dit duidelijk blijkt, mogen voorleggen 1 Is-maël, de oudste zoon van Abraham, is van die theorie een onmisbaar bestanddeel. Welnu, de naam Ismaël komt reeds in de oudere Suxen voor. Doch Mohammed weet aanvankelijk nog niet, dat hij een zoon is van Abraham. Hij noemt hem na Mozes en vóór Idris (d. i. Henoch), als „ een profeet, getrouw aan zijne belofte, die het gebed en het uitreiken van aalmoezen aan zijn volk oplegde en zijnen Heer welgevallig wasquot; Elders heet hij, naast Job, Idris en Dhu'1-Kefl — eene onbekende grootheid — een model van geduld of volharding 1). Op eene andere plaats worden vooraf Abraham, Izak en Jakob in éénen adem genoemd, en eerst daarna-Ismaël, met Eliza en wederom Dhu'1-Kefls). Nog sterker: Izak en Jakob zijn aan Abraham gegeven; nu volgt eene geheele reeks van godsgezanten en onder hen, naast Eliza en Jona, ook Ismaël 2). Wordt deze nu tocli óók als de oudere broeder van Izak vermeld3), dan kan dit niet anders zij n dan eene later bij Mohammed opgekomen voorstelling.
Wat wij hieruit jeeds kunnen afleiden, wordt inderdaad door de teksten bevestigd: ook ten aanzien van Abraham blijft de profeet zich zeiven niet gelijk. Hen kan twijfelen, of hij aanvankelijk wel wist dat Izak zijn zoon was 0), en toen hij dit later had vernomen, zag hij zeer zeker een tijd lang in Jakob een broeder van Izakquot;). Toen reeds stond Abraham zeer hoog bij hem aangeschreven. Het is ongewis, wat hij mag bedoelen met „ de rollen van Abraham en
13
1) Sara XIX : 55. 2) Sura XXI: 85. 3) Sura XXXVIII; 45, 48.
Sura VI: 84, 86. 5) Sura II: 127 ; XIV : 40, 41.
6) Sura LI: 24 vv.; XV : 51 vv. verg. met XXXVII: 11 vv. Zie C. S n o u c k Hurgronje, Het Mekkaansche leest, bi. 31. Aan zijn onderzoek sluit zich het mijne aan.
1] Sura VI;74vv.; XI 72vv.; XIX;42vv.; XXI:52vv.; XXIXi lövv.
I. DE ISLAM.
Mozesquot;, of „van Mozes en Abrahamquot;, die een paar raaien door hem worden vermeld 1). De gissingen daaromtrent van Sprenger zijn hoogst gewaagd en ten deele stellig valsch 2). Er zal wel niets meer in liggen, dan dat hem iets ter oore Avas gekomen van Abraham's prediking aan zijne verwanten en van de Mozaïsche wet, en dat hij zich gene, naar de analogie van deze, voorstelde als op schrift gebracht. Dit staat vast, dat hij in Abraham een trouw dienaar van Allah zag, die tegenover de zijnen en ten spijt van het gevaar, waaraan dit hem blootstelde, getuigenis gaf van zijn geloof, en wien, tot belooning, heerlijke beloften ten deel vielen3). Doch met hoe groote ingenomenheid Mohammed hiervan ook moge gewagen, hij deukt er nog niet aan, Abraham een afzonderlijke plaats aan te wijzen en fiem in een geheel eenig verband te brengen, öf met de Arabieren, of met hem, den prediker, zeiven. Abraham is één van de vele godsge-zanten, een der uitnemendsten onder hen, maar ook niets meer dan dat. Zoo weinig geldt hij hem nog als de stichter van den Islam, dien hij ook zelf verkondigt, dat hij hem eens een van de volgelingen van Xoach noemtl). Zoo weinig houdt hij hem nog voor den prediker van het monotheïsme aan zijn nakroost in de woestijn, dat hij meer dan eens verklaart de eerste gezant van Allah aan do Arabieren te zijn3). Ja, aan zijne verzekering: „ Wij hebben hun geene boeken gegeven om zich daarin te verdiepen; ook hebben wij niemand vóór u tot hen gezonden, met vermaningen
14
-1) Sura LXXVII: 19; LUI; 37.
T. a. pp.
■\VIJZIOISGEN IX DE VOORSTELLING VAN ABRAHAM.
belastquot;, gaat dit woord vooraf; „Als onze duidelijke teeke-neu —• de verzen van den Qoran — hun worden voorgedragen, dan zeggen zij: hij (Mohammed) is slechts een mensch, die u wel gaarne afkeerig zou willen maken van den godsdienst uwer vaderenquot; ]). „Uwer vaderenquot;: en Mohammed kwam juist om weder op te richten wat Abraham en Ismaël hadden gegrondvest? Zeer zeker, aldus stelt hij het later voor. Doch van die opvatting hebben zij, die hij hier sprekende invoert, nog geen flauw vermoeden, hetgeen hierop neerkomt, dat ook hij zelf daarvan nog niets weet1).
Doch vanwaar dan „ de milla van Ibrahimquot; ? quot;Wij behoeven de teksten, waarin zij voorkomt, slechts opmerkzaam te lezen, om het antwoord op die vraag te vinden. Het is bekend, dat Mohammed steeds het oog op de Christenen en vooral op de talrijke Joden in zijn vaderland gericht hield. Een tijd lang heeft hij gehoopt, dat zij, vooral de Joden, hem erkennen zouden. Doch in die verwachting zag hij zich ten laatste teleurgesteld. Intusschen kon hij zich toch niet geheel van hen losmaken. Dat Allah zich, door iilozes en andere profeten, ook aan hen geopenbaard had, mocht en wilde hij niet loochenen. Zoo doet zich bij hem de behoefte gevoelen aan eene formule, die evenzeer uitdrukt wat hij met hen gemeen heeft, als hetgeen hem van hen onderscheidt. Die formule is „ de milla van Ibrahimquot; — van den grooten godsgezant, dien ook zijne tegenstanders huldigden, maar die toch geen der hunnen was, veeleer — gelijk hij telkens herinnert2) — „noch Jood, noch Christen.quot; Als prediker van die „millaquot; mag hij den goddelijken oor-
15
Men lette nog op de volstrekte tegenstelling tusschen Mohammed's godsdienst en dien der „ ongeloovigenquot; in Sura CIX.
3} Sura 11:134; 111:60 en elders.
16
sprong van de heilige boeken der Joden en der Christeaen blijven erkennen, maar verwerft hij zich, tevens het recht om te verwerpen wat hem in die boeken — of, gelijk hij liet gaarne voorstelt, in de Joodsche of Christelijke lezingen verklaring van die boeken 1) — niet aanstaat. Zij beantwoordt dus zóó geheel aan de behoefte des tijds en aan de eischen der polemiek, dat wij haar daaruit zonder aarzelen afleiden en niet de minste aanleiding hebben, om haar aan de historische werkelijkheid of aan de Arabische opvatting daarvan ontleend te achten. Het feit dat wederom eerst in de latere Snren Ismaël als de stamvader der Arabieren en de medestichter der Ka'ba optreedt, kan ons natuurlijk in dit oordeel slechts bevestigen.
Het gevoelen, dat Mohammed kwam verlevendigen en herstellen wat, zij het ook als flauwe herinnering aan een ver verleden, onder zijn volk bestond, vindt alzoo in den Qoran, bij het licht der critiek gelezen, geen steun. Doch daarvan onderscheiden is de meening, dat zich onafhankelijk van, immers vóór hom, onder de Arabieren een kring van vromen had gevormd, wier denkbeelden hij zich toeeigende en, gestaafd door zijn profetisch gezag, bij zijne tijdgenooten ingang wist te doen vinden. Wie zijn dan toch die „haniefen , die men als zijne leermeesters en wegbereiders pleegt te boschouwen? Ik vermeet mij niet dat raadsel op te lossen. Maar wèl durf ik het uitspreken, dat het thans meest gangbare antwoord met het gebruik van „ hanief in den Qoran zeer bezwaarlijk, neen, in het geheel niet te vereenigon is. Daar heet Abraham een „haniefquot;3), en zoo ook — gelijk
Vgl. W. Muil', The Goran, its composition and teaching and the testimony it bears to the holy scriptures, p. '229 sqq., en de daar aangehaalde teksten.
DE H A XIE F EN IN DEN QORAN EN IN DE OVERLEVERING, 17
wij op grond hiervan verwachten konden — Mohammed zelf, tot wien Allah spreekt: „ richt gij dan, als een hanief, uw aangezicht naar den godsdienst, dien Allah gemaakt en waarvoor hij de menschen gemaakt heeftquot;'). Een sectenaam, waarvoor men „haniefquot; gewoonlijk houdt, kon de profeet zelf zich desnoods laten aanleunen, maar dat hij dien op Abraham zou hebben overgedragen, is zeer onaannemelijk. De onwaarschijnlijkheid wordt nog grooter, indien „hanief,quot; gelijk men meent, oorspronkelijk een scheldnaam was, zooveel als „afvalligequot; of „goddeloozequot;, later — gelijk zoo menige andere — door hen, tegen wie hij gericht was, als een eeretitel aanvaard. Hoe is hiermede te rijmen, dat Mohammed, waar hij over Abraham spreekt, hem nader kenschetst en als het ware aanbeveelt bij zijne hoorders, door van hem te getuigen: „Voorwaar, hij was een voorganger, gehoorzaam aan Allah, een hanief, niet een dergenen, die Gods eenheid loochenenquot; 3) ? Hoe, dat iüj elders den waren godsdienst beschrijft als „de milla van Ibrahim, den hanief, want hij behoorde niet tot hen, die Gods eenheid loochenenquot; 3) ? Van de beweerde oorspronkelijk-ongunstige beteekenis is hier zeker geen spoor meer te ontdekken. Ik voor mij kan het vermoeden niet van mij weren, dat wij, de haniefen dei-overlevering ter verklaring van de Qoranteksten gebruikende, ons aan een hysteron pro ter oh schuldig maken. De naam, waarmede in de traditie Mohammed's wegbereiders worden aangeduid, is, omgekeerd, aan den Qoran ontleend. Zij heeten „haniefenquot;, omdat Abraham zoo heet, gelijk en omdat zij „de milla van Ibrahimquot; zoeken, of, gelijk Zaid ibn Amr, die werkelijk gevonden hebben en openlijk belijden. Nadat eenmaal Mohammed zijn godsdienst met het
1) Sura XXX: 29; vgl. X : 105.
2) Sura XVI; 124. 3gt; Suia VI; 102.
I. DE ISLAM.
18
geloof van den aartsvader had vereenzelvigd, was het immers historisch noodwendig, dat in de lloslemsche overlevering de prae-Mohammedanen de Abrahamstype vertoonden ? elnn, daartoe behoort ook de naam, dien zij dragen. Wij zijn zeker niet gerechtigd, de personen dier voorloopers naar het rijk der mythen te verwijzen of althans hun invloed op Mohammed's vorming te ontkennen. Doch al wat in de berichten omtrent hen de geloofsovertuiging afspiegelt van degenen, aan wie wij ze te danken hebben, moet als onhistorisch worden op zijde gezet Wat er dan overblijft, is zeker niet voldoende om ons den Islam te doen beschouwen als een product van een wel niet algemeen, maar toch nationaal streven naar iets hoogers en beters op het gebied van den godsdienst. Indien zulk eene behoefte gevoeld werd, dan toch in een zeer kleinen kring en in zeer geringe mate. In één woord: denkt Mohammed weg, en de Islam komt niet tot stand, noch ook iets, dat daarop gelijkt.
Wellicht heeft deze slotsom voor sommigen Uwer iets bevreemdends. Is niet eene zoo hooge waardeering van Mohammed's persoonlijke bijdrage tot de wording van den Islam in strijd met hot gemis aan oorspronkelijkheid, dat wij hem, toch wel niet ten onrechte, plegen toe te schrijven? Doch gij zult mij aanstonds toegeven, dat hier toch inderdaad geen strijd bestaat. Mohammed kunnen wij als het ware ontbinden in zijne factoren en alzoo verklaren, maar den Islam niet zonder hem. Mag ik, voor een oogenblik, de elementen, die in de werkelijkheid steeds vereenigd voorkomen, tegenover elkander stellen, dan durf ik zeggen: de Islam is, in eminenten zin en veel méér dan de meeste andere godsdiensten, het product niet van den tijd, noch van het volk, maar van den persoon zijns stichters. Doch deze is daarom
1) Ygl. Aant. II.
DE ISLAM MOHAMMED'S PERSOONLIJK WERK.
nog geen scheppend genie; hij is dat althans in veel geringere mate dan anderen, die veel meer dan hij gedragen en gedreven werden door hunne omgeving. Vergunt mij deze opvatting iets nader uit te werken! Verwacht evenwel niets meer dan eene vluchtige schets, uitsluitend bestemd om het algemeen bekende te plaatsen in hetgeen mij toeschijnt liet ware licht te zijn.
Vóór alles worde uitgesproken, wat het uitgangspunt moet zijn van elke poging tot verklaring, dat Mohammed eene echt-religieuse natuur was. Te ontkennen of ook maar somwijlen uit het oog te verliezen, dat de godheid voor hem de hoogste werkelijkheid was en dat hij zich bewust was onder hare macht en met haar in gemeenschap te staan, schijnt mij het grofste onrecht. Geen onderzoek naar zijne lichamelijke organisatie of naar zijne menschelijke leeraars mag ons afleiden van de erkenning van dat feit. Uit zijne levensgeschiedenis, vooral uit die der jaren vóór de vlucht, straalt het ons tegen; in meer dan ééne, waarlijk koninklijke plaats van den Qoran staat het onmiskenbaar afgedrukt. Ja waarlijk, hij was zelf een waarachtig-godsdienstig man, die — om uit vele proeven althans ééne te noemen — de geloovigen aldus beschrijven en sprekende invoeren kon: „Aan Allah komt toe de heerschappij over den hemel en de aarde, en Allah is over alles oppermachtig. Voorwaar, in de schepping van hemel en aarde en in de opeenvolging van nacht en dag zijn teekenen voor hen, die een hart hebben, die staande, zittende en nederliggende Allah gedenken en peinzen over de schepping van hemel en aarde (en zeggen): „O, onze Heer! gij hebt dit niet te vergeefs geschapen; u zij de lof! Bewaar ons voor de pijn van het Vuur! O, onze Heer, gij zult zeker hen beschamen, die gij in het Vuur werpt, en de onrechtvaardigen hebben geen helper. O, onze Heer, wij hebben de stem eens roependen gehoord, die ons riep
19
I. DE ISLAJI.
20
tot het geloof: „Gelooft ia uwea Heer!quot; ea wij hebben geloofd. O, onze Heer, vergeef ons dan onze zonden en verberg voor ons onze overtredingen en laat ons sterven met de rechtvaardigen! O, onze Heer, geef ons dan wat gij ons beloofd hebt door Uwe gezanten, en beschaam ons niet op den dag der verrijzenis! Voorwaar, gij zult niet falen in Uwe beloftequot; 1)!
Daar waren in de laatste jaren der 6Je eeuw in Arabië meer religieuse persoonlijkheden, maar onder die alle slechts de éóne Mohammed, die als godsdienst-prediker en -hervormer optrad. Wat heeft hem daartoe gebracht ? Als het getuigenis van den Qoran hier gelden zal, dan kan het antwoord niet twijfelachtig zijn: de droefheid en de ergernis over den godsdienstigen toestand zijner tijdgenooten, over hun polytheïsme, hun bijgeloof, hunne vaak sceptische en oneerbiedige houding tegenover de in naam erkende hoogere machten. Anderen mochten godsdienstig zijn in die vormen van hun tijd, ze bezielende door hunne eigene vroomheid of ze latende voor hetgeen zij waren — hém waren zij een doorn in het vleesch, eene lastering Gods, die zijne geheele ziel in opstand bracht. Het ontstaan van die stemming is het mysterie zijner persoonlijkheid, dat wij dan ook niet bij machte zijn geheel te onthullen. Maar hoe zij in hem kan zijn geboren en aangewakkerd, laat zich zonder moeite aanwijzen. Reeds vóórdat nog van buiten af een stoot gegeven was, kon de onvoldaanheid met den volksgodsdienst in zijnen geest post vatten. Mohammed was een Semiet uit de Semieten. Daarom niet, gelijk het wel eens is beschouwd, monotheïst van nature en als bij instinct, maar toch wel er op aangelegd om het te worden. De grondgedachte van allen Semietischen godsdienst is de erkenning van den Heer en Gebieder over de
Sura III: 18G—192.
MOHAMMED'S ONTWIKKELING TOT PROFEET VAN ALLAH. 21
natuur en al hare verschijnselen; de grondtoon van de Se-mietische vroomheid liet ontzag, de zich in het stof neder-buigende onderwerping aan de goddelijke macht. In het één zoowel als in het ander ligt de Mem van een protest tegen de veelheid der goden, die immers altijd met beperking van hun gebied gepaard gaat, de vrees voor hen verdeelt en daardoor verzwakt. Het blijft evenwel de vraag, of Mohammed van dezen Semietischen aanleg uit het gebrekkige van den volksgodsdienst met volledige klaarheid zou hebben ingezien. Maar hij was dan ook niet aan zich zeiven overgelaten. In zijn vaderland en op zijne handelsreizen kwam hij in aanraking met Christenen en Joden, die alleen reeds door hun afwijkend geloof het gezag der nationale overlevering ondermijnden, maar bovendien —- en dit geldt inzonderheid van de Joden — in hun monotheïsme datgene aanbrachten, waarnaar zijne ziel haakte. Ja, de Heer, dien zij aanbaden, was zijne en aller hulde waardig, de vereering van andere machten in plaats van Hem een aantasten van zijne majesteit, eene nationale zonde, die hier en hier namaals zou worden gestraft!
Zoo was, naar wij ons voorstellen, de stoot gegeven. Onder bangen strijd, die ook het zenuwleven aantast en zich in visioenen en andere zinsbegoochelingen omzet, komt de overtuiging tot rijpheid, dat hij geroepen is'om, allereerst te Mekka, van den Eenige, die geene anderen naast zich heeft, te getuigen. Ook verder wordt, naar inhoud en vorm beide, zijne prediking door het Judaïsme — of liever: door het weinige, dat hij daarvan wist en eerst allengs aanvulde — bepaald. Uit die bron zijn de hoofdtrekken zijner eschatologie afgeleid. Onder Joodschen invloed zijn de zedelijke eischen gesteld, die hij, met een ernst en nadruk, waarvoor wij eerbied gevoelen, in naam van Allah aan zijne hoorders oplegt. Doch eigenlijk is zijne gansche verschijning eene copie van Gods
22 I. DE ISLAM.
openbaring aan bet Joodscbe volk in bet verleden, waarvan de beilige boeken getuigenis aflegden. De gezant, de profeet van Allab is eene reproductie van Israel's groote leidslieden; de Qoran, dien hij voordraagt, een tegenhanger van „bet boekquot;, dat zoowel door de Joden als door de Cbristenen erkend en als de grondslag van bun godsdienst geëerbiedigd, ja bijna vergood werd. Dit laatste punt vooral mag onze aandacht niet ontgaan. Welk een belangrijke plaats bekleedt in den Qoran de verkondiging van den lof des Qorans zeiven! Hoe wordt telkens en met den meesten nadruk gewezen op bet voorrecht der Arabieren, dat zij nu in „ de teekenenquot;, die bun worden getoond, d. i. in de verzen van den Qoran, het woord van Allah zeiven bezitten, in geen enkel opzicht onderdoende voor betgeen aan de belijders van andere godsdiensten geschonken is, neen, daarboven verre verheven! Van den aanvang af en met nooit verflauwde beslistheid wordt daarop bun oog gericht. Keeds in eene der oudste Sura's wordt de vraag opgeworpen:
„Wat bezielt hen (de tegenstanders), dat zij niet gelooven?
en dat, als de Qoran hun wordt voorgedragen, zij niet aanbidden?
Ja, de ongeloovigen durven dien eene leugen noemen!
Maar Allah kent hun verborgen haat;
breng gij hun de boodschap van smartelijke straf!quot; 1).
En elders, in een stuk van denzelfden tijd:
„Neen, ik zweer het bij het nedervallen der sterren,
— en het is, zoo gij het weten wilt, een geweldige eed —
dat deze is de verheven Qoran,
geschreven in het (bij Allah) verborgen boek:
laat niemand buiten de gereinigden dien betasten;
hij is eene openbaring van den Heer der wereldenquot; 2).
Geen mindere dan Allab verklaart: „Wij zeiven hebben
2) Sura LVI: 74—79.
DE QORAX ALS OPENBARING VAN ALLAH.
den Qoran tot u doen afdalen als openbaring uit den hoogequot; 1). Ja, hij zweert bij den roemruchtigen Qoranquot; 2). Herhaaldelijk wordt daarbij ook op do taal gewezen, waarvan Allah zich thans voor het eerst bedient3). Niets is alzoo duidelijker dan dat Mohammed zelf aan den Qoran in de rij der heilige boeken zijne plaats aanwijst. Het is waar, hij bracht dien niet in zijn geheel op schrift en droeg ook geen zorg, ja, keurde het zelfs niet goed, dat anderen dit deden. Een van zijne biografen drukt dit zoo uit: het was zijn wensch, dat het woord van Allah in de harten der menschen zou leven4). Inderdaad, zoo men dit maar niet opvat, alsof hij tevreden was met de aanvaarding van zijne beginselen en de uitwerking en toepassing daarvan gaarne overliet aan het hart en het verstand der geloovigen. Met zulk een vertrou-wen op hunne zelfwerkzaamheid is de plaats, die hij zich zeiven en zijne openbaringen toekent, niet te vereenigen. Op hun geheugen ging hij af en mocht hij ook veilig afgaan, terwijl bovendien de vrees hem niet vreemd was, dat de geschreven Qortin een voorwerp van twist worden en zoo tot tweedracht aanleiding geven zou. Maar niettemin was en bleef deze, in den meest eigenlijken zin, het woord van Allah en bestemd om al het gezag te oefenen, waarmede die oorsprong hem bekleedde.
De kern van het Judaïsme, overgebracht op Arabischen bodem: wie den Islam, naar zijnen inhoud beschouwd, aldus omschrijft, is niet ver van de waarheid af. Doch in één opzicht zou die bepaling onvolledig zijn en een verkeerden indruk geven. Zij doet namelijk den schijn ontstaan, dat
23
Sura LXXXVI; 23. 2) Sura L: 1.
3) Sura XLIV; 58, „in uwe taalquot;; XII: 2; XIII: 87; XX: 112 en
elders, „een Arabische Qoran.quot;
Spreng er I.e. Ill S. XXXIII, XLII.
I. DE ISLAM.
Mohammed uitsluitend op zijn eigen volk het oog had gevestigd en tevreden was met de rol van profeet der Arabieren. Aanvankelijk mag hij werkelijk niets méér hebben willen zijn dan dat: er zijn plaatsen in den Qoran, die zijne werkzaamheid binnen die grenzen beperken; die hem voorstellen als den eersten gezant van Allah aan het volk van Arabië, in wien het ten laatste verkrijgt wat aan andere natiën reeds vroeger was ten deel gevallen, een profeet uit zijn midden'). Doch deze teksten worden toch in de schaduw gesteld door een aantal andere uitspraken, die zijne zending tot alle menschen zonder onderscheid uitbreiden. „ De Qoranquot; — zoo heet het — „ is waarlijk eene waarschuwing voor alle schepselenquot;1). En elders: „Wij hebben u niet gezonden tot de menschen in het algemeen, dan om te prediken en te dreigen; doch de meeste menschen verstaan nietquot; 2). Straks zullen wij nog meer en even duidelijke bewijsplaatsen ontmoeten. Doch herinneren wij ons vooraf, dat de letterlijke opvatting van die „ zending tot allo menschenquot; door Mohammed's daden — toch wel den besten commentaar op zijne woorden! — volstrekt gevorderd wordt. In het 7de jaar der Hedjra — 628 n. Chr. — zond hij zes gezanten uit, met ongeveer gelijkluidende brieven, aan even zoo vele vorsten gericht, waarin hij hen uitnoodigde hem als profeet te erkennen en den Islam te omhelzen. „Word Moslem, en gij zijt gered; word Moslem, en Allah geeft u een dubbel loon.quot; Zoo schreef hij o. a. aan den Byzantijnschen keizer Heraclius en aan den Perzischen koning3). Wij kunnen ons nauwelijks voorstellen, dat hij van dezen stap eenig practisch
24
Sura XXXVIII: 87. Letterlijk: „voor de werelden.quot;
Sura XXXIV : 27.
W. il u i r, the life of Mahomet, IV ; 40—60; S p r e n g e r 1. c. Ill: 261 ff.
DE ZENDING YAN MOHAMMED TOT ALLE MENSCHEX.
25
gevolg heeft verwacht. quot;Waarschijnlijk werd hij meer met het oog op de Arabieren dan op die buitenlandsche Torsten en hunne bekeering ondernomen. Doch in elk geval getuigt dit optreden van een universalisme, zóó volledig en bewust, als wij het ons slechts denken kunnen. Het is inderdaad de geheele, hem bekende wereld, waarop hij door zijne boden voor den Islam beslag legt. Als profetie van hetgeen binnen weinige jaren gebeuren zou is zijne daad opmerkelijk, maarniet minder op zich zelve, als openbaring van hetgeen hij wilde en voor bereikbaar hield.
Intusschen zijn deze ver reikende aanspraken in waarheid minder vreemd dan zij aanvankelijk schijnen. Wanneer wij lezen, hoe Mohammed zich de geschiedenis van het verleden voorstelt, dan komen wij weldra tot het inzicht, dat hij zich zeiven bezwaarlijk een lageren rang, aan zijn godsdienst niet wel eene meer beperkte bestemming kon aanwijzen. Zijn gezichteinder is alles behalve uitgestrekt. De Bijbel en de Joodsche haggada zijn hem de oorkonden der algemeene geschiedenis. Deze bestaat dan ook wezenlijk uit de prediking van Allah's gezanten, de verwerping daarvan door hen tot wie zij gericht was, de strafgerichten van Allah over de weerspannigen. Eéne familie en één godsdienst: in deze woorden zou men de historie-beschouwing van Mohammed kunnen samenvatten. Eéne familie, of, zoo gij wilt: één volk („ ommahquot;): dat was het punt van uitgang geweest en bleef het ideaal; de splitsing in natiën is afval van Allah's oorspronkelijke ordening1). Eén godsdienst („dinquot;) had er dus ook aanvankelijk bestaan, was door al de opeenvolgende profeten, door ieder aan zijn volk 1), gepredikt en Averd nu opnieuw door Mohammed, in zijne reinheid en tegenover de afdwalingen van „ het volk des boeksquot;, ver-
1) Sura 11:20.9; X : 20.
Sura X : 48; XXX ; 46 en elders.
I. DE. ISLAM.
26
kondigd 1). Hij is, naar het bekende woord van den Qoran, „de gezant van Allah, het zegel der profetenquot;2). Maar daarin ligt dan ook opgesloten, dat hij eene boodschap heeft aan allen zonder onderscheid. Beperking van zijne zending tot de Arabische stammen zou, bij zulk eene opvatting van de geschiedenis des menschdoms, met verloochening van zijne profetische zelfbewustheid hebben gelijkgestaan.
Eene boodschap aan allen zonder onderscheid .... Hoe weinig beantwoordt evenwel aan deze bestemming van den Islam zijn inhoud! Wij zullen er Mohammed geen verwijt van maken, dat hij zich niet heeft gezet tot de overweging, wat naar aller behoeften berekend en zoo voor allen aannemelijk zou zijn. Welk godsdienststichter is ooii zoo te werk gegaan ? Maar dit mogen wij hem toerekenen — minder als fout, dan wel als sprekend bewijs van gemis aan geestelijke ontwikkeling — dat het onderscheid tusschen het nationale en het universeele niet tot zijne bewustheid is doorgedrongen en hij zich dus voorstelt, aan Perzen en Grieken te kunnen opleggen wat uitsluitend voor de Arabieren geschikt is. En dit hangt op zijne beurt samen met hetgeen ik zou willen noemen: de kunstmatige wording van den Islam. Mohammed maakt dien uit elementen, die hem grootendeels van elders zijn toegevoerd, en die hij, omdat zij reeds eene geheele geschiedenis achter zich hadden, zonder nadere bewerking kan opnemen. De schifting van het universeele en het nationale, die anders in en door het volksleven wordt bewerkstelligd, heeft ter voorbereiding van den Islam niet plaats gehad. Omdat Mohammed zich aansluit bij de vroegere godsopenbaring aan Israël en aan de Christenen en optreedt als haar voleinder en haar zegel, ontbreekt er niets aan het universalisme zijner profetische bewustheid, terwijl, omgo-
2) Sura XXXIII; 40.
Sura XXI: 92; XXXIII: 54.
UNIVERSALISME VAN BESTEMMING- EN TAS KARAKTER.
27
quot;1) Zie Aant. III.
keerd, in zijn godsdienst zeiven, juist ten gevolge van dezen zijnen oorsprong, het waarachtige universalisme wordt gemist. /Doch wij moeten nog verder gaan. Het is niet maar Mohammed's persoon in zijn geheel, niet maar zijne vorming in het algemeen, die zich afspiegelt in den godsdienst, dien hij op de beschreven wijze samenstelt, en het karakter van dien godsdienst bepaalt — daar is bovendien in den Islam iets, neen: veel willekeurigs. Het onvoorziene en uit zijnen aard onberekenbare speelt daarin geen kleine rol. De wisselende politieke verhoudingen, de levensomstandigheden van den profeet, helaas! óók zijne hartstochten, zijne wraakzucht en zijn zinnelijke lust, oefenen invloed op het woord van Allah, dat hij verkondigt en, als het eenmaal uitgesproken is, niet aan Arabië alleen, neen, aan het gansche mensch-dom zal opleggen! De voorbeelden hebben wij, gelijk bekend is, voor het grijpen. Het duidelijkste wellicht en stellig het meest gewichtige voor de latere ontwikkeling van den Islam is de verheffing van de Ka'ba tot centraal heiligdom en de opneming van de bedevaart daarheen en naar de overige heilige plaatsen bij Mekka onder de godsdienstplichten van den Moslem 1). Dat de gebruiken van den hadj met den Islam niet werkelijk samenhangen, of liever: daarmede in lijnrechten strijd zijn, behoeft geen betoog. Het is naar waarheid gezegd: „de vereering van den zwarten steen is in zoo snijdende tegenspraak met de overigens reine begrippen der Moslemen over God, dat de verzoening alleen door de verst gezochte theorieën, en dan nog slechts op gebrekkige wijze, kon worden tot stand gebrachtquot;1). Onze eigene begrippen over hetgeen betamelijk en liefelijk is en wel luidt, zullen wij niet tot maatstaf nemen. Wij herinneren ons de woorden, waarmede Burton zijne beschrijving van het laatste tooneel
Sprenger 1. c. 11:346.
I. DE ISLAM.
28
der pelgrimage besluit: ,, Ik heb de godsdienstgebruiken van menig land gezien, maar nooit iets zoo plechtig, zoo indrukwekkend als ditquot;1). quot;Wij luisteren gaarne naar hem, wanneer hij ons verbiedt over de bedevaart een hard oordeel te vellen en ons aantoont, hoe in hare ceremoniën het vroom gestemd gemoed zijne bevrediging vindt2). Inderdaad, de gods dienstige aanleg des menschen is onuitroeibaar, geeft ook aan het meest onbeteekenende zijne wijding en vindt voedsel in het onbegrijpelijke. Maar het blijft niettemin een feit, dat dehadj, gelijk die door Mohammed zeiven in het 10de jaar der Hedjra gevierd werd en nu nog plaats grijpt, een stuk — toen reeds en nu zooveel te meer — onverstaanbaar heidendom is, dat onverduwd in den Islam is opgenomen. Zegt mij, dat Mohammed niet anders kon; dat hij zelf te zeer gehecht was aan de Ka'ba en haar toebehooren om die te kunnen prijsgeven ; dat hij zijne volgelingen niet mocht berooven van hetgeen hun van der jeugd af aan heilig en dierbaar was: ik denk er niet aan U tegen te spreken. Maar dat is het ook niet, waarop het hier aankomt. Waarom zou hij niet voor de godsdienstige behoeften van zich en de zijnen bevrediging zoeken, waar hij hopen kon die te vinden ? Maar dat hij wat de drang des harten hem ingeeft tot een plicht voor allen maakt, daarmede kunnen wij bezwaarlijk vrede hebben; dat is de willekeur van den godsdienststichter; het individueele, dat zich als het universeele opwerpt en heer-schen wil waar het dienen moest.
quot;Wellicht maakt deze critiek op U den indruk van wijzer te willen zijn dan de feiten. Wat beteekent al dit afdingen op het universalisme van den Islam, tegenover zijne verbreiding, eerst over geheel Arabië, daarna over een gebied, dat
Personal narrative of a pilgrimage to Mecca and Medina, Tauchn. ed.
Ill: 107. 2) 1. c. Ill: 118 sq.
DE VERBREIDING VAN DEN ISLAM.
29
weldra liet Romeiaselie rijk in omvang evenaarde en het straks ver overtrof? Ik ontken niet, dat die triomftocht door de wereld op den toeschouwer indruk maakt. Doch aan den anderen kant wordt juist door zijne verbazingwekkende snelheid ons wantrouwen gaande gemaakt. En als wij afdalen tot de bijzonderheden, dan blijkt aanstonds, hoe weinig ook weder in dit geval voor de deugdelijkheid eener zaak haar succes bewijst. De eerste bekeeriugen maken hier eene uitzondering. Aan hare oprechtheid valt niet te twijfelen. Het pleit niet weinig voor Mohammed's karakter, dat zoo velen zijner oudste volgelingen voortkwamen uit den kring zijner naaste betrekkingen en vrienden: voor Chadidja, zijne veel-quot; jarige levensgezellin, was en bleef hij tot haar dood toe do gezant van Allah. Doch geruimen tijd bleef het aantal der geloovigen zeer klein; nog in het jaar der vlucht was er van de toekomstige zegepraal des Islams niets te zien. Dat Mohammed te gemoet komt aan eene bestaande behoefte en de wenschen van zijn volk bevredigt, kan uit geen enkel feit worden opgemaakt. Het is zoo: van de vestiging te Medina af neemt zijn aanhang allengs toe. Maar hoe'? Geen spoor van enthusiasme of geestelijke opwekking. Het is eene quaestie van overleg en onderhandeling, van loven en bieden, soms ook van geweld en zorg voor zelfbehoud. De oprechte geloovigen ontbreken niet; zij zijn het cement, dat het gebouw bijeenhoudt; zij richten het weder op, als het dreigt ineen te storten. Doch de groote menigte blijft innerlijk vreemd aan den nieuwen godsdienst. Het is eerst het uitzicht op plundering en verovering — een uitzicht, welks verwezenlijking afhangt van de vereeniging aller stammen onder ééne banier — dat haar den Islam doet omhelzen. Ongetwijfeld werd dit niet slechts mogelijk gemaakt, maar ook uitgelokt en bevorderd door het karakter van Mohammed's godsdienst. Zijn nuchtere eenvoud was in de oogen
I. DE ISLAM.
van den practischen en sceptisclien Arabier eene aanbeveling. In ééne korte formule — de tweevoudige belijdenis: „geen god buiten Allahquot; en „Mohammed zijn profeetquot; — liet hij zich samenvatten. Doch ook bij ernstiger opvatting en vollediger invoering behield de Islam datzelfde karakter van beknoptheid en bepaaldheid. Ieder weet wat hij daaraan heeft. De godsdienstplichten zijn weldra duidelijk omschreven en tot het bekende vijftal, de zuilen van den Islam, teruggebracht. De Qoran, na Othman's redactie slechts in éénen tekst voorhanden, is het afgesloten en afsluitende boek van Allah. Voorwaar, de toewijding van een geheel volk aan zulk een stelsel is evenmin bevreemdend, als de snelheid, waarmede het zich verbreidt. Wilt gij het groote aantal winnen, geeft hun de waarheid in afgeronden vorm, kant en klaar, zichtbaar en tastbaar, in handen: deze les, waarvoor de geheele geschiedenis getuigenis aflegt, wordt niet het minst duidelijk door de eerste eeuw van den Islam gepredikt. Maar dan mogen ook zijne veroveringen — daargelaten dat ze door wapengeweld voorbereid en ten deele bewerkt werden — als bewijs voor zijn universalisme niet worden aangevoerd.
Hier evenwel bekruipt ons de vrees, dat wij de billijkheid uit het oog gaan verliezen. Wij herinneren ons, dat de verdedigers van het Christendom zich op „den eenvoud van het Evangeliequot; plegen te beroepen. Is het dan wel recht, den Islam eene grief te maken van hetgeen wij zijne schraalheid noemen? Moest hij dan volstrekt, en wel van den aanvang af, alles omvatten? Is het niet veeleer de hoogste lof, die aan een godsdienstvorm kan worden toegekend, dat hij zich kenmerkt èn door eenvoud èn door bepaaldheid ? Ja, maar — onder deze ééne voorwaarde: dat die godsdienst dan ook de vrije ontwikkeling van 's menschen geestelijken aanleg, dien hij zelf niet rechtstreeks bevredigt, bevordere of, indien dit te veel geëischt is, althans niet belemmere. Dan.
30
DE LATERE ONTWIKKELING VAN DEN ISLAM.
maar ook dan-alleen kan hij, ten spijt van zijne beperktheid, waarachtig universeel en een zegen voor het menschdom zijn.
Voldoet de Islam aan deze voorwaarde?
Bij den eersten oogopslag ontvangen wij den indruk, dat de stichting van Mohammed den toets van dit onderzoek niet behoeft te schromen. Zij schijnt, vooreerst, het ras en de nationaliteiten te eerbiedigen en de geschiktheid te bezitten om zich in overeenstemming met beider eigenaardigheid te ontwikkelen. Daar bestaat immers — om slechts onbetwistbare voorbeelden te noemen — eene Perzische, eene Hindoesche, eene Javaansche variëteit van den Islam ? Ten andere leert zulk een eerste blik op de Mohammedaansche wereld, dat zij vrijelijk bevrediging gezocht en ook gevonden heeft voor de behoeften, waarin de oorspronkelijke Islam slechts ten halve of in het geheel niet voorzag. Werd daarin het mystieke element nagenoeg geheel gemist en aan den drang van het schuldgevoel niet voldaan — het (^ufisine en het geloof aan de tusscheakomst, zoo van Mohammed zelven. als van de ijverig vereerde heiligen, vullen die gaping aan. Eindelijk schijnt ook nog de Moslemsche theologie voor de ontwikkelingsvatbaarheid van den Islam getuigenis af te leggen. Men heeft haar, niet zonder reden, met de Christelijke vergeleken en kunnen beweren, dat zij voor deze noch in stoutmoedigheid, noch in scherpzinnigheid onderdoet. Maar is zij dan niet het sprekende bewijs, dat de aanvankelijke armoede van den Islam slechts met den tooverstaf van gunstiger tijdsomstandigheden en hooger verstandelijke ontwikkeling behoefde te worden aangeraakt om in rijkdom te verkeoren ?
Zietdaar, gelijk ik zeide, wat de Moslemsche wereld den oppervlakkigen waarnemer te zien geeft. Hierin ligt reeds opgesloten, dat die eerste indruk bij nauwlettender beschouwing geen stand houdt. Van dat oordeel ga ik U thans
31
I. DE ISLAM.
rekenschap geven. Maar daartoe wensch ik mij dan ook strikt te bepalen. Aan eene geschiedenis van den Islam denk ik zelfs niet van verre. In welke verhouding staat de latere ontwikkeling tot de beginselen, die wij eerst hebben gadegeslagen? Zietdaar de óéne vraag, waarop wij het oog gericht houden.
Het godsdienstig geloof, dat eenmaal wortel geschoten heeft in het hart eens volks, sterft nimmermeer. Andere voorstellingen vinden ingang, die daarmede strijdeu en het dus schijnen te moeten verdringen. Doch ook onder hare heerschappij blijft het oude geloof voortleven, van gedaante veranderd, ondergeschikt geworden aan de hoogere opvatting en door deze geassimileerd, maar* zoo juist voor geheelen ondergang bewaard.
Deze stelling,, die door zoo talrijke eu sprekende voorbeelden wordt gestaafd, dat men haar bijna eene wet der godsdienstige ontwikkeling zou kunnen noemen, schijnt aanvankelijk ook in de Moslemsche wereld hare volledige bevestiging te vinden. Evenmin als eenige andere godsdienst, heeft de Islam, hetzij dadelijk bij zijne vestiging, hetzij later door zijn voortgezetten invloed, kunnen uitroeien wat zijne bekeerlingen vroeger geloofd en, in verband daarmede, in hunne zeden en gebruiken opgenomen hadden. Dit is geheel in overeenstemming met den algemeenen regel. Dat b. v. in Perzië het oude Zoroastrische geloof en in Hindostan de daar iuheemsche denkbeelden door de leer en het leven der Moslemen heenschemeren, is inderdaad de natuurlijkste zaak der wereld. Maar wat is het geval ? Daar en elders, waar de Islam is ingevoerd, is hij er niet in geslaagd, zich die ongelijksoortige overtuigingen en gebruiken toe te eigenen, ze op te nemen in zijne sfeer, ze te doordringen van zijnen geest. Ze bestaan voort, met behoud van hun oorspronkelijk karakter,
32
DE ISLAM EX HET VROEGERE GELOOF ZIJNER BELIJDERS. 33
ten hoogste Moslemsch getint, doch gewoonlijk niet eens in schijn gelijkvormig gemaakt aan hot stelsel, waartoe ze toch in theorie behooren. De Gobineau — met wiens beschouwingen over den oorsprong van Mohammed's denkbeelden ') men niet behoeft in te stemmen, om hem als bevoegd getuige aangaande het hedendaagsche Oosten te erkennen — de Gobineau noemt den Islam „ ce voile tres léger, sous la garde du quel les opinions, les doctrines, les théories anciennes se sont très-aisément maintenues et n'ont absolu-ment rien perdu ni de leur force, ni de leur créditquot; 1). En elders: „ Gomme l'islam, avec ses formules vagues et incon-sistantes, semblait inviter tout le monde a le reconnaltre, sans forcer personne a abandonner rien de ce qu'il pensait, il est devenu, ce que nous le voyons, le manteau commode, sous lequel s'abrite, en se cachant a peine, tout le passéquot; 8). Ja, zoo is het, ook in die landen, waaraan de Gobineau, toen hij deze woorden neerschreef, wel niet zal hebben gedacht. In zijn schoon overzicht van Java's godsdienstigen toestand noemt onze landgenoot Yeth, die fijne kenner van den Oost-Indischen Archipel, den Islam „ het officiëele kleed, dat over de inlandsche maatschappij is uitgespreidquot;2). Bij het oplichten hier en daar van eene slip van dien mantel komt het Buddhisme aan het licht, w.eleer door zendelingen uit Hindostan op Java verbreid; daarnevens, vaak op grillige wijze daarmede vermengd, het Siwaïsme, door de Hin-doesche colonisten uit hun vaderland medegebracht3), en, als de ondergrond van dat alles, het oude animistische volksgeloof, dat bij de groote menigte inderdaad nog niets van
3
p. 41 svv. 2) 1. c. p. 26. 3) 1 c. p. 54.
Java, geographisch, ethnologisch, historisch, 1: 340.
T. a. p. 1:332 vv.; 11:149 vv.
I. DE ISLAM.
zijne kracht verloren heeft1). Natuurdienst en geestenver-eering zijn nog d e godsdienst van den Javaan. Hindoesclie en Mohammedaansche bestanddeelen hebben zich daarmede verbonden. Zoo is het mengelmoes ontstaan, dat men, niet ongepast, „ liet Javanismequot; genoemd heeft. Doch het zou geheel verkeerd zijn, daarin eene nationaal gekleurde variëteit van den Islam te zien. Daar zijn ongetwijfeld op Java oprechte geloovigen, Mohammedanen met hart en ziel, en daarom noode zich buigende onder het juk van een Christenvolk. Hunne dweepzucht, telkens aangevuurd door colo-nisten uit Arabië en door de uit Mekka terugggekeerde pelgrims, bovendien, als alle dweepzucht, uit haren aard besmettelijk, zou lichtelijk ook de mas^a der bevolking kunnen aantasten en maakt hen daarom tot zeer gevaarlijke onderdanen 1). Doch deze aanstekelijkheid van de politieke idee des Islams bewijst niets voor zijne geestelijke overmacht. En daartegen getuigt luide het gebrek aan assimileerend vermogen, waarvan het Javanisme eene sprekende, maar lang niet de eenige proeve is. Zijn onvermogen om b. v. het grondbezit op Java aan de regelen van het Mohammedaansche recht te onderwerpen 2), zal wel geen billijk beoor-deelaar den Islam als een bewijs van zwakheid toerekenen, al maakt hij zelf aanspraak op heerschappij ook over de maatschappelijke verhoudingen. Maar dat hij op zijn eigen gebied, dat van het gemoedsleven en van de geloofsovertuiging, zich moet tevreden stellen met de rol van den mantel, die alle ongerechtigheid bedekt en daardoor juist in stand houdt en beveiligt — dat is een teeken van armoede en
34
1) t. a. p. 1:314 vv. 2) t. a. p. 1 ; 399 vv.
t. a. p. 1:349 vv. Evenmin zou b v. de verbastering van de vijf zuilen van den IslAin als bewijs tegen zijne heerschappij op Java mogen worden aangevoerd.
DE VEREERING VAN MOHAMMED EN VAN DE HEILIGEN. 35
gemis aan levenskracht, hetwelk aan zijne verbreiding in den Indischen Archipel alle bewijskracht voor zijn universalisme ontneemt.
Van de velerlei gedaanten, waarin zich de Islam hier en daar en ginds vertoont, richt zich ons oog op een verschijnsel, hetwelk zich in zijne ontwikkeling zoo regelmatig en standvastig voordoet, dat het wel onder zijne wezenlijke en blijvende kenmerken mag worden gerekend. De Moslemsche wereld vereert alom Mohammed, niet alleen als den onvergelijkelijk grooten stichter van haar godsdienst, maar ook als den nu levende, haren voorspreker bij Allah. Onder hem, maar toch op een zeer hoog standpunt, plaatst zij hare wall's of heiligen, wier graven zij versiert en tot het doel van hare bedevaarten maakt. Wij kunnen ons de plaats, die deze vereering van den profeet en van de heiligen in liet leven der Moslemsche volkeren inneemt, bezwaarlijk te groot voorstellen. Aan haar dankt Medina den rang, dien zij naast, ternauwernood onder, Mekka bekleedt'). En wat de heiligen aangaat: slaat de eerste de beste reisbeschrijving naar een der landen van den Islam op, en gij stuit aanstonds op talrijke en treffende bewijzen van hare verbreiding en van de beteekenis, die zij zich in het volksleven heeft Aveten te verwerven 1).
Elke dogmatische beoordeeling van de heiligenvereering zou hier, gelijk vanzelf spreekt, misplaatst zijn. Wij hebben daartegen, naar ik vermoed, ernstige bedenkingen, die ons verhinderen zouden zeiven daaraan deel te nemen. Doch dit belet ons niet te erkennen, dat zij onder de Moslemen blijkbaar aan diep ingewortelde behoeften voldoet en werkelijk
2; Dat Java op dezen regel geene uitzondering maakt, leert Ve th t. a. p.
I. DE ISLAM.
religieus gehalte bezit. Wèl valt het niet te ontkennen, dat menig wali zich hij zijn leven de hulde niet heeft waardig gemaakt, die hem na zijn dood wordt toegebracht; dat deze en die graven hunne vermeende heiligheid aan misverstand te danken hebben; dat hier en daar onder nieuwe namen inderdaad oude heidensche goden worden gediend, ja zelfs onder den dekmantel der heiligenvereering onzedelijke prac-tijken uit de dagen der natuurvergoding schaamteloos worden voortgezet Doch dit alles neemt niet weg, dat, in haar geheel genomen, de vereering der wall's een verblijdend verschijnsel is. Het besef van afhankelijkheid en de behoefte aan verlossing blijken aanwezig te zijn en laten zich krachtig gelden. De gave der bewondering is niet uitgestorven. Ware verdiensten worden door den tijdgenoot erkend en nog door hot dankbare nageslacht gehuldigd. Als uiting van die gemoedsaandoeningen, ook nog als protest tegen de ondeugden van hen, die de vromen van vroeger tijd in de gestoelten der eere hebben vervangen 1), heeft de heiligenvereering inderdaad recht op onze sympathie.
Doch het is eigenlijk de vraag niet, wat wij ons gereede-lijk kunnen verklaren en tot op zekere hoogte toejuichen. De vereering der wall's moet worden beschouwd, niet slechts als openbaring van hetgeen er omgaat in het hart der Moslemen, maar ook in hare verhouding tot den Islam. Hare algemeene verbreiding zou er toe leiden om haar als eene vrucht van den Islam te doen aanmerken. Maar inderdaad is zij dat toch niet, veeleer een protest tegen den godsdienst
36
Vg. A. von Kr em er, Geschichte der herrschenden Ideen des Islams, S. 180 f.
DE HEILIGENVEUEERIXG EN HET KARAKTER VAN DEN ISLAM. 37
zeiven, waarin zij eene zoo breede plaats beslaat. De Moslem zoekt wat zijn geloof hem niet schenkt, en zoekt het daar, waar hij het, volgens het door hem zeiven erkende gezag, niet zoeken mag.
Het zij verre van ons, den Islam te veroordeelen, omdat hij niet voldoet aan alle eischen, die zijne belijders hem gelieven te stellen. Het is veeleer zijne verdienste, dat hij zwijgt op menige klacht en menige bede afwijst. Een godsdienst, die officieel geeft al wat de Moslem hier en daar bij de graven zijner heiligen poogt te verkrijgen, zon er zonderling uitzien. De soberheid moge niet altijd uitlokkend en, aantrekkelijk zijn, zij is en blijft eene deugd. Erkennen wij al verder, dat het niet gemakkelijk is de grens te trekken tusschen de onwettige en ingebeelde en de werkelijke, onuitroeibare behoeften van het vroom gemoed. Maar dit zal toch mogen worden vastgesteld, dat het „ nabij God te zijnquot; en God nabij zich te gevoelen geen overdreven eisch is en ook geen ijdele wensch behoeft te blijven. Welnu, dat is het jnist wat de Islam niet geeft, noch in de voorstelling van Allah's wezen en eigenschappen, die hij predikt, noch in den eeredienst, dien hij heeft ingevoerd. Al wordt Allah bij voorkeur „ ar-rahmano'r-ralnmoquot;, de Barmhartige en Meedoogende, genoemd, hij is toch „ een god van verrequot;. Het volk kent geenen anderen dan Hom, neemt dan ook de door Hem opgelegde godsdienstplichten waar en verschijnt ter bestemder tijd in Zijn bedehuis. Maar aan de behoeften van zijn hart is daarmede niet voldaan, en daarom schept het zich zelf een nieuwen godsdienst1). Voor de dorheid van de officiëele leer en godsvereering zoekt het vergoeding bij de graven zijner heiligen.
Doch dat doen de vromen ten spijt van het geloof, dat
Von Kremer 1. c. S. 165 i'.
I. DE ISLAM.
zij belijden. Mohammed heeft, zoo nadrukkelijk als hij slechts kon, den bovenmenschelijken rang en de middelaarstaak, die men hem opdringt, afgewezen '). Voor heiligen vereering is in zijn godsdienst nergens plaats. De orthodoxe Mohamme-daansche theologie heeft zich genoodzaakt gezien haar toe te laten en neemt de „keramatquot;, de wonderen der heiligen, tegen het scepticisme in bescherming1). Doch zij, die zich het gestrengst aan den Profeet hielden, hebben zich in deze populaire verrijking van den Islam nooit kunnen vinden en daartegen een herhaald protest doen hooren 2). Al hadden zij gezwegen, toch zon de Qoran luide genoeg hebben getuigd. Waarlijk, wij misgunnen den Moslem de bevrediging zijner godsdienstige behoeften niet. Maar 'den Islam komt zulk eene uitbreiding, als hij in de heiligenvereering ondergaat, niet ten goede. De aanvulling van eene onmiskenbare gaping, omdat zij langs wettigen weg niet te verkrijgen was, op ongeoorloofde wijze gezocht en gevonden —■ is dat niet een krachtig getuigenis tegen den godsdienst, waarin het zich van de vroegste tijden af en nu nog voordoet? Kan de Islam alleen in dezen vorm aan de eischen van het gemoed voldoen, dan is hij wereldgodsdienst ten spijt van zijn eigenlijk wezen.
Geheel hetzelfde oordeel moet over het Qufisme worden geveld. Daar zijn er, die daarop hunne goede verwachting omtrent de toekomst van den Islam bouwen 'j. Hunne ingenomenheid met de wonderbaar diepe mystiek der (^ufï's.
38
Aan de getuigenissen, door Goldziher 1. c. p. 335 svv. verzameld, kan nog worden toegevoegd dat van Sha'rani, bij Flügel in Zeitschr. der deutschen morgenl. Gesellschaft, XX: 18.
Goldziher 1. c. p. 330 svv. en beneden bl. 42 vv.
39
door de dichters onder hen in zoo schoone vormen uitgedrukt, is voorwaar licht te verklaren; even gemakkelijk trouwens het feit, dat anderen èn de goddelooze leer van velen hunner, èn het leven van hunne volgelingen, „ de lediggan-gers in den naam van Allahquot;, met afkeuring plegen te vermelden. Want hot Qufisme is een zeer bont verschijnsel, dat niet met één trek kan worden geteekend. Maar laat ons aannemen, dat de zuiver godsdienstige elementen, de overhand behouden, en daarop dan ook uitsluitend het oog richten —• wat belooft dan nog het Qufisme voor de toekomst van den Islam? Het is van buiten af, misschien wel uit het Buddhisme, in de Moslemsche wereld binnengedrongen. Het maakte daar vroeger en later groeten opgang. Omdat het in beginsel met den Islam overeenkwam of dezen althans tot aanvulling kon verstrekken? Neen, veeleer omdat het gaf wat de Islam uit zijnen aard niet geven kon. Deïsme en mystiek kunnen niet wezenlijk gepaard gaan. Het is zoo: in de Mohammedaansche theologie zijn hier minder, daar meer Qufische bestanddeelen opgenomen en met de uitspraken van Qoran en overlevering tot een zoogenaamd geheel verbonden. Ook was het althans vroeger geene zeldzaamheid, dat in de Vrijdagsche chotba of preek Qufische dichtregelen werden aangehaald'). Doch wat bewijst dit anders, dan dat de Moslemsche voorgangers, die de redelijkheid van hun geloof staven of anderen stichten willen, daar borgen wanr zij vinden wat zij noodig hebben? De strijd van beginselen wordt alzoo slechts bemanteld, niet opgeheven. De Moslem, die met het Qufisme een verdrag aangaat, reikt daarmede inderdaad aan zijn eigen godsdienst een getuigschrift van armoede uit, en — de ware Cufi is geen Moslem meer.
1) Goldziher uit AU ben Mejmün al-Maghribi, in Zeitschr. d. d. M. G. XXYI11:321.
I. DE ISLAM.
ITet veel meer recht kan men zich, ten gunste van de ontwikkelingsvatbaarheid van den Islam, op de Mo'tazilie-ten beroepen, onder welken naam ik hier, op het voetspoor van anderen, de theologen samenvat, die, van de tweede eeuw der Hedjra af, in de toenmalige hoofdzetels van den Islam, te Batjra en later te Bagdad, zich door hunne vrijere richting onderscheidden 1). Uit den Islam zei ven zijn zij voortgekomen, al heeft ook weldra de Grieksche wijsbegeerte invloed op hen geoefend en hunne denkwijze tot rijpheid gebracht 2). Hunne beteekenis ligt in den ernst, waarmede zij de ethische zijde van het godsbegrip handhaafden. Hun strijd voor den vrijen wil en tegen de leer der voorbeschikking had geene andere bedoeling. Ook de naam „ ahlo't-tauhld w'al-adlquot;, voorstanders van Gods eenheid en gerechtigheid, waarmede zij zich -zeiven bij voorkeur aanduidden, wijst daarhenen, en zoo wij hen uit de geschriften van hunne uit-nemendste woordvoerders en niet slechts uit die der tegenstanders kenden, zou die strekking van hunne leer hoogstwaarschijnlijk nog duidelijker uitkomen. In den dienst van die etliische opvatting stond ook hun rationalisme — niet toen alléén met grooten ijver voor de zedelijkheid verbonden ! — dat hun den naam van „ de vrijdenkers van den Islamquot; heeft doen toekennen. Hunne stelling, dat de Qoran geschapen is, drukt, in de vormen van dien tijd, hun
40
H. Steiner, die Mu'taziliten oder die Freidenker lm Islam. Ein Bei-trag zur allgemeinen Culturgeschichte (1865); M. Th. Hontsma, de strijd over het dogma in den Islam tot op el-Asha'ri (1875), bl. 42 vv. en elders. Over de schrijfwijze van den naam vg. Flügel en Fleischer in Zeitschr. d. d. M. G. XX : 32 f.
W. Spitta, zur Geschichte Abu'l-Hasan al-Ash'ari's, S. 2 ff., 51 ff. afwijkend van Houtsma, t. a. p. bl. 87 v.
DE MO'TAZILIETEN , HUN VOORSPOED EN HUN VAL. 41
streven naar onafhankelijkheid en redelijkheid treffend uit. Een tijd lang hebben zij zich kunnen vleien met de hoop op het welslagen hunner stoute onderneming. Meer dan één der Abbasiden-khalifen, al-Mamvin vooral (813—833 n. Chr.), begunstigde hen, waarborgde hun de vrijheid of verzekerde hun door zijn gezag het overwicht. Doch weldra zou de ontgoocheling volgen. Onder al-Motawakkel (847—861 n. Chr.) verloren de Mo'tazilieten de gunst van het hof en werd het dogma van den ongeschapen Qoran eerst afgekondigd, straks daarop ingescherpt. Indien wij dien omkeer moesten beschouwen blootclijk als een uitvloeisel van do geestelijke oppermacht des khalifs, dat straks door hem zeiven of door een zijner opvolgers weder krachteloos kon worden gemaakt, wij zouden zijne slachtoffers beklagen. Maar de zaak was veel ernstiger. De gril van een dwingeland moge de naaste aanleiding zijn geweest tot de nederlaag der Mo'tazilieten, de eigenlijke oorzaak lag dieper, in het wezen van den Islam, door het volksinstinct juist opgevat1). De menigte was niet in staat de redetwisten der geleerden te volgen, maar gevoelde toch, dat de voorstanders van den ongeschapen Qoran de volstrekte waarde van haar godsdienst handhaafden en dus het recht aan hunne zijde hadden. Niet in den God der Mo'tazilieten, wiens wezen de gerechtigheid is, maar in dien der orthodoxie, den Almachtige, aan geen anderen regel dan aan dien zijner willekeur gebonden, erkende zij haar Allah en dien van Mohammed 2). Helaas, zij had geen ongelijk. De wet van den Islam bevat voortreffelijke zedelijke voorschrif-
■1) Houtsma, t. a. p. bl. 110 v.
„Allah der willkürliche tyrannische Herrscher, nach persönlichem Gutdünkcn, nach Belieben und Gewohuhoit die Welt regierend, ohne ewiges Gesel/, und ohne Zweckursachen, die reine Abstraction, in der alles indivi-duelle Geistesleben, selbst der Unterschied von gut und böse verschwand, d e r Gott der {lachen Wüstequot; (Steiner 1. c. S. 86).
I. DE ISLAM.
ten en, wat meer zegt, Aveet ze ook in te voeren in de prac-tijk en de naleving daarvan krachtig te bevorderen. Maar een ethische godsdienst is het daarom nog niet. Het is de roem dor Mo'tazilieten, dat zij getracht hebben hem daartoe te verheffen. Doch hunne poging stiet aanstonds af en moest eindelijk schipbreuk lijden op het toen reeds — of eigenlijk van den aanvang af — vastgesteld karakter van den Islam. 'Vandaar dan ook dat op hun val geene wederopstanding is gevolgd. Meer dan 66ne van hunne stellingen is, door al-Ash'ari, den vader der Mohammedaansche scholastiek, weleer een der hunnen overgenomen, maar — getemperd en onschadelijk gemaakt, zoodat zij nu alleen dienst doet om aan het systeem een schijn van redelijkheid bij te zetten, in plaats van te werken als de zuurdesem, die het deeg door-zuurt. Inderdaad, een schouwspel, wel geschikt om ons tot droefgeestigheid te stemmen ! Maar voor den geschiedvorscher is het hoogst leerzaam. De mannen van den ongeschapen Qoran hebben ter goeder trouw gemeend de waardigheid en de grootsche bestemming van den Islam te verdedigen. In waarheid hebben zij voor hun godsdienst den weg versperd, die tot het waarachtige universalisme voert. Want het ethische is het algemeen-menschelijke.
De slotsom, waartoe do overweging van de ontwikkeling dos Islams ons leidt, wordt op de meest treffende wijze bevestigd door die merkwaardige, even echt-Arabische, als on-vervalscht-Moslemsche beweging, die door den naam W ah-habisme wordt aangeduid. Door het romantische aanhangsel tot de Lamartine's „Voyage en Orientquot; 1), later
42
Récit du séjour de Fatallah Sayeghir chez les Arabes errants du grand désert, rapporté et traduit par les soins de M. de Lamartine (Oeuvres,
DE WAHHABIETEN.
door Palgrave's „ Narrativequot; is zij in ruimen kring bekend geworden Wanneer ik over de toekomst van die richting een oordeel moest uitspreken, zou ik inderdaad verlegen staan. In liet schiereiland zelf schijnt in de allerlaatste jaren de heerschappij dor quot;Wahhabi's, die Palgrave op haar toppunt waarnam, een zeer gévoeligen knak gekregen te hebben 1). Of zij zich daarvan ooit herstellen zal, is althans twijfelachtig. Maar indien ook niet, dan blijft toch het Wah-habisme, beschouwd als opvatting van den Islam, eene zeer geduchte macht — met haar eigen middelpunt in de school te Derajah en talrijke en ijverige zendelingen, die, waar zij zich ook in Moslemsche landen vertoonen, bij velen een geopend oor vinden8). Geen wonder, voorwaar! quot;Want liet is inderdaad, gelijk de Ulema te Damascus verklaard hebben: het Wahhabisme is de ware Islam. De stichter, Ibn Abdo'l-Wahhamp;b (omstreeks 1745 n. dir.), had geen ander doel dan uitroeiing van het heidendom, dat in Arabië nog altijd voortleeft, en herstelling van Mohammed's godsdienst in zijne oorspronkelijke zuiverheid. Dat zijn ook de ideeën, die zijne ware volgelingen bezielen en hunne kracht uitmaken. Dienovereenkomstig zien wij dan ook de Wahhabi's steeds, met woord en daad, ijveren tegen die bestanddeelen van het geloof en de levenspractijk der Moslemen, welke ook
43
Vg. C. N. Pischon, der Einfluss des Islaras auf das hausliche,sociale
I. DE ISLAM.
44
•wij als vreemd aan den Islam en toevoegselen van buiten af moesten aanmerken. Waar de Islam naar de Wahhabie-tische opvatting wordt beleden, daar verdraagt hij geen hei-ligenvereering en geen Quffs en stoot hij deze evenzeer uit, als hij den wijn en den tabak verbant en de stipte waarneming der godsdienstplichten desvereischt door stokslagen verzekert ilea heeft do Wahhabieten de Puriteinen van den Islam genoemd. Do vergelijking is niet onjuist. Maar terwijl het den ernstigen geschiedvorscher niet in den zin kan komen Puritanisme en Christendom eenvoudig te vereenzelvigen, is het Wahhabisme inderdaad de Islam zelf, niets anders en deze geheel. Maar daarom juist getuigt het dan ook zoo luide tegen het universalisme van den Islam. Een godsdienst die, met een welgegrond beroep op zijne echte oorkonden, aldus kon worden gerestaureerd, moge voldoen aan de behoeften van de bewoners der woestijn, die hem zag geboren worden, andere en hoogere eischen kan hij niet bevredigen.
Het laatste gedeelte onzer beschouwing geleek wel eeni-germate op eene acte van beschuldiging tegen den Islam. Toch vertrouw ik niet onbillijk te zijn geweest en lag het volstrekt niet in mijne bedoeling, de betrekkelijke waarde van Mohammed's stichting te ontkennen of de heilzame werking te loochenen, die zij hier en daar geoefend heeft of bij voortduur oefent. Thans evenwel was niet dat, maar een ander onderwerp aan de orde — wat ik zou willen noemen:
1) Zie de authentieke stukken — brieven van Sa'üd ibn Abdo'1-Aziz en zijnen bevelhebber Uljan ad-Dab! bi — vertaald door Fleischer in Zeitschrift d. d. M. G. XI; 427 ff., en aid. inzonderheid S. 435 over het verzet tegen alle nieuwigheden; S. 431, 437 de afkeuring van de heiligeuvereering, de derwishen enz.
SLOTSOM TEN AANZIEN YAN DEN ISLAM.
45
do lütgestrektheid van den Islam, de omvang van hot gebied, dat hem door zijn karakter is voorgeteekeud. Vanzelf moest daarbij aan het licht treden, binnen hoe enge grenzen zijn invloed noodwendig is beperkt en hoe hem door zijn stichter zeiven de weg tot werkelijke ontwikkeling en zoo ook tot uitbreiding in ruimer kring is afgesloten. Dat feit staat ons nu, naar ik vertrouw, helder voor oogen. Maar zou ik niet óók mogen aannemen, dat wij de verklaring daarvan niet meer behoeven te zoeken, omdat wij haar reeds in den eigenaardigen oorsprong van den Islam gevonden hebben ?
De Arabische nationaliteit is niet de moederschoot van den Islam, maar zijne grens. Wij kunnen aan de verbeelding den teugel vieren en ons de mogelijkheid denken van eene andere bijdrage der Arabieren tot de religieuse ontwikkeling van ons geslacht. De godsdienst van het krachtige en in zoo menig opzicht hoog begaafde Arabische ras, in het volle bezit van de energie zijner oorspronkelijke belijders, ontdaan van kinderlijk bijgeloof, door de perken der nationaliteit heenbrekende en zich verheffende boven tijd en plaats; welk eene toekomst zou aan zulk eene schepping beschoren zijn geweest! Doch dat is louter bespiegeling, buiten de feiten om. Het karakter van don historischen Islam is reeds door Dante meer naar waarheid geteekend, toen hij in een der onderste gangen van den Inferno aan Mohammed, den aartsketter, zijne plaats aanwees1). Dat is, in de vormen van dien tijd, de uitdrukking van het feit, dat de Islam een zijtak is van het Christendom, veeleer nog, zeggen wij thans, van het Jodendom: een uittreksel, als liet ware, uit Wet en Evangelie, gemaakt door een Arabier en
Canto XXVIII. Over oudere en jongere Christelijke schrijvers, die dezelfde opvatting huldigen, vg. Ed. Sayous, Jésus-Christ d'après Mahomet, ou les notions et les doctrines musulmanes sur le Christianisme, p. 90—92.
I. DE ISLAM.
voor Arabieren, berekend naar hunne vatbaarheid en bovendien aangevuld — of zullen wij zeggen: verontreinigd ? — door nationale elementen, die hun de aanneming daarvan gemakkelijk moesten maken. Zoo uit de sedert lang erkende oorkonden van Gods openbaring afgeleid en straks tegenover deze in het strijdperk tredende, moest de Islam, na een zeer kort tijdperk van groei en ontwikkeling, zich eens voor al vastzetten en een onveran derlijken vorm aannemen. quot;Volgende geslachten en naar den geest anders toegeruste natiën mochten daaraan van het hunne toevoegen en dien vorm trachten te wijzigen en te verruimen, slechts voor een tijd en eigenlijk alleen in schijn konden die pogingen gelukken.
Onverzettelijk stond en staat daar, bijna zoo oud als de
*
Islam zelf en voorbestemd om te blijven zoo lang als deze, de Qoran en de overlevering. Hoe meer zij geschikt waren om Mohammed's landgenooten deels te bezielen, deels onder de tucht te brengen, en dienvolgens in den eersten tijd wonderen hebben gewrocht, des te sterker verzetten zij zich tegen de verwezenlijking van hun eigen ideaal, de verbreiding van den Islam onder al de kinderen der menschen. Het waarachtig universalisme is voor den Islam, uit kracht van zijnen oorsprong, onbereikbaar.
46
DE ISRAËLIETISCHE VOLKSGODSDIENST. PRIESTERS EN PROFETEN VAN JAHWE.
Hot Christendom is do twoodo wereldgodsdienst, dien wij in zijne verhouding tot den nationalen godsdienst, waaruit hij ontsproten is, wenschen te loeren kennen. Welnu, het tijdstip van zijn ontstaan is bekend: daarheen, naar Palestina omstreeks het begin onzer jaartelling, verwacht gij dus dat ik U verplaatsen zal. Doch ik moet mij veroorloven, neen, ik reken mij verplicht, eerst een langen omweg met ü af te leggen, voordat ik aan die verwachting beantwoord. quot;Wat het Judaïsme ten tijde van Jezus is en wat het draagt in zijnen schoot, kunnen wij niet begrijpen, tenzij wij eerst zijn verleden kennen, want daarin juist ligt de oorzaak, dat het veel méér is dan het schijnt te zijn. Losgemaakt van zijne antecedenten is het geheel iets anders, dan wanneer het wordt beschouwd, gelijk het dat inderdaad is, als de wettige erfgenaam van den voortijd. Er is dus aanleiding om den blik achterwaarts te slaan. Maar bovendien is nu het schouwspel, dat Israel's verleden ons aanbiedt, in zich zelf belangrijk ge-
48 II. DE ISRAËLIETISCIIE VOLKSGODSDIENST.
noeg om onze aandacht to boeien en tevens, wat thans vooral in aanmerking- komt, het voorspol van do gedenkwaardige ontwikkeling, die voor 18 eeuwen plaats greep. In zekeren zin is dit onder de Christenen steeds zoo ingezien. Do Kerk dagteekent haren aanvang van de schepping zelve en beschouwt bepaaldelijk de leiding van Israel's lotgevallen als een deel van hare eigene geschiedenis. Inzonderheid ziet zij in de profeten hare medestichters, in zoo ver als zij in den geest hare heerlijkheid aanschouwd en in hope haar heil genoten hebben. Ik mag zelfs niet voor één oogenblik den schijn aannemen, alsof ik meende die opvatting,quot; in hare eigenlijke en onvervalschte beteekenis, te zullen handhaven of bevestigen; ons standpunt is een andej-, en daarom ook de uitkomst, die wij verkrijgen, wezenlijk verschillend. Maar in de erkenning van den innigen samenhang tusschen het Judaïsme, waaruit het Christendom te voorschijn treedt, en den gan-schen voorafgaanden geestelijken strijd in Israël, gevoel ik mij met de Christenheid aller eeuwen volkomen eenstemmig. Er is dus inderdaad geene keus: het karakter en de motieven van dien strijd hebben wij met elkander te bestudeeren. De tegenstelling van „nationaalquot; en „universeelquot; zal ons daarbij tot leiddraad dienen. Wellicht gelukt het mij op die wijze, de feiten, die aan niemand Uwer onbekend zijn, zoo in het licht te stellen, dat zij de bekooring der nieuwheid niet geheel missen.
Wanneer wij spreken over de antecedenten van het Judaïsme, dan denken wij natuurlijk aan de erkenning en vereering van dien God, wiens eigennaam onze vertalingen van het O. Testament met de Heere vertolken, en wij, op goede gronden '), Jahwe uitspreken. Gij begrijpt dus, wat ik be-
1) Vg. Aant. IV.
HET JAHWISME NATIONALE GODSDIENST OF NIET ?
doel, wanneer ik begin met de vraag te stellen: was de dienst van Jahwe onder het voor-exilische Israël nationaal en, zoo ja, in welken zin?
Aanvankelijk schijnt die vraag wel geschikt om ons in verlegenheid te brengen. Wie de overlevering volgt, die — gelijk straks blijken zal —■ in het 0. Testament zelf wortelt, bedenkt zich niet lang, maar antwoordt: tot de Babylonische ballingschap toe was het Jahwisme de godsdienst van eene minderheid en veeleer de dienst van andere goden nationaal; de profeten, Jahwe's tolken, stonden immers tegenover de groote meerderheid van hun volk ? Dit laatste is natuurlijk niet te ontkennen. Toch bevredigt ons het antwoord niet, hoezeer het ook voor de hand schijnt te liggen. Ook elders zien wij de echt-nationale idee door een betrekkelijk klein getal van uitgelezenen vertegenwoordigd. En, afgezien hiervan, was de groote meerderheid wel inderdaad vijandig aan het Jahwisme ? Zooveel is zeker, dat zij zelve dit nimmer zou hebben toegestemd. Velen, die toch tot die meerderheid moeten worden gerekend, hingen Jahwe van harte aan en ijverden voor hem met al hunne macht. Is er dan wellicht meer dan één Jahwisme en, zoo ja, in welke verhouding staat dan het óéuo tot het andere? Wij hebben hier blijkbaar te doen met een eigenaardig inge-Avikkeld verschijnsel, waarvan wij de onderscheiden bestand-deelen moeten bestndeeren en behoorlijk uiteenhouden, om ons van het geheel eene zuivere voorstelling te vormen.
Het is die stadie, waarin ik U thans wensch voor te gaan. Bij de behandeling van een vraagstuk als dit kan elke vereenvoudiging niet dan welkom zijn. Daarom begin ik met- te herinneren, dat de hypothese eener invoering van het J ah wisme uit den vreemde op het tegenwoordig standpunt der wetenschap niet meer in aanmerking kan komen. Ik spreek niet van buitenlandschen invloed op do ontwikkeling van Israël en bijgevolg ook van zijnen godsdienst.
49
50 II. DE ISRAËLtETISCIIE VOLKSGODSDIENST.
De mogelijkheid daarvan moet worden erkend. Kanaan was reeds in de eeuwen, waartoe wij ons nu nog bepalen, alles behalve een afgesloten land, veeleer de kampplaats van de Aziatische volkeren en stammen. Zoo weinig stond Israël buiten het gewoel der natiën, dat men heeft kunnen voorstellen, hem in een tafereel van de vroegste geschiedenis der oudheid evenzoo op den voorgrond te plaatsen, als in de latere eeuwen eerst de Grieken en dan de Romeinen; eu dit niet alleen, omdat Israël aanspraak heeft op zulk eene eereplaats, maar ook en vooral, omdat achtereenvolgens al de beschaafde natiën van Azië met hem in aanraking komen en dus, ieder op hare beurt, als het ware post vatten op het veld der historie en door den geschiedschrijver in hare eigenaardigheid kunnen worden geteekend — eerst de Egypte-naren, dan de Assyriërs, vervolgens de Babyloniërs, eindelijk de Medo-Perzen 1). Het zou zeker meer dan zonderling zijn, indien Israël zich leende tot zulk eene rol, en niettemin in zijne ontwikkeling de sporen van den invloed dier vele volkeren te vergeefs werden gezocht. Ze zijn dan ook inderdaad zonder moeite aan te wijzen. Doch daarvan verschilt wezenlijk de invoering van het Jahwisme uit den vreemde, die ik eene thans verouderde hypothese noemde. Hare voorstanders bewegen zich, uit den aard der zaak, in een kleinen kring. quot;Wanneer zij niet geheel willekeurig te werk gaan, maar rekening houden met het getuigenis der historische oorkonden, dan komen eigenlijk alleen de Egyptenaren in aanmerking, en het is mitsdien aan hen, bepaaldelijk aan de Egyptische priesters, dat men, met eene volharding eene betere zaak waardig, de vestiging van het Jahwisme onder Israël heeft toegeschreven en hier en daar nog toeschrijft. In 1841 leerde Auguste Comte, dat „ de kleine Joodsche
P. J. Veth in de Gids, 1864, I: 619—625.
DE AFLEIDING VAN HET JAIIWISME UIT EGYPTE.
51
theocratie moest worden beschouwd als , derivation accessoire' van de Egyptische, wellicht ook van de Chaldeeuwsche theocratie, waaruit zij hoogst waarschijnlijk was voortgekomen door colonisatie van de priesterkaste, die, zelve opgeklommen tot het monotheïsme, er toe overging om, als wijkplaats of bij wijze van proefneming, eene zuiver-monotheïstische volkplanting te stichten, waarin, ten spijt van den voortdurenden weerzin der lagere volksklassen tegen eene zoo voorbarige vestiging, het monotheïsme niet zonder moeite, maar toch zuiver en openlijk, bewaard bleef, althans nadat het er in had toegestemd, bij gelegenheid der afscheiding van de tien stammen, het meerendeel zijner uitverkorenen prijs te gevenquot; 1). De vader van het Positivisme sprak toen de verwachting uit, dat zijne verklaring van het Judaïsme door nauwkeurige ontleding van „ die vreemde anomaliequot; zou worden bevestigd, zoodra deze taak werd ondernomen door een wijsgeer, die begon niet zich op het door hem aangewezen „ rationeelequot; standpunt te plaatsen. Sedert dien tijd zijn er ruim 40 jaren verloopen. De toen voorspelde bevestiging laat nog steeds op zich wachten. Onder de beoefenaren der geschiedenis van den Israëlietischen godsdienst is er, zoover ik weet, geen enkele, die het Jahwisme uit Egypte afleidt, noch in den zonderlingen door Comte uitgedachten vorm, noch op eene andere wijze. De documenten, waarvan zij bij hunne studie uitgaan, leeren dan ook veeleer, dat het Jahwisme door den Egyptischen godsdienst uit zijne sluimering gewekt en door den strijd daartegen zich van zijne eigenaardigheid bewust geworden is, dan dat het zou zijn voortgesproten uit een geloof, waarvan het radicaal verschilt. Enkele Egyptologen openbaren nog steeds eene licht verklaarbare geneigdheid om de bakermat van het Jahwisme
Cours de philos. posit. Tom. V; 200 (2« éd.).
II. DE ISRAËLIETISCHE VOLKSGODSDIENST.
aan den Nijl te zoeken. Doch hunne pogingen om haar daar aan te wijzen zijn, de ééne voor, de andere na, mislukt. In plaats van daarover breed uit te weiden beroep ik mij liever op het getuigenis van een hunner, tevens een mijner voorgangers aan deze plaats. „ Men mag met alle vrijmoedigheid verzekerenquot; — zoo schrijft hij — „ dat noch de Hebreen, noch de Grieken een enkel hunner denkbeelden aan Egypte ontleenden.quot; De overeenkomst tusschen Israëlietische en Egyptische ideeën, voorzoover zij meer is dan schijnbaar, bepaalt zich tot die voorstellingen, welke alle godsdiensten onderling gemeen hebben. En nog eens: „Ik heb een groot aantal geschriften doorgelezen, waarin de invloed van Egypte op de instellingen der Hebreën zou zijn opgespoord en aangewezen, maar daarin niets gevonden, dat de moeite der bestrijding waard wasquot; 1).
Na terzijdestelling van deze hypothese openen wij thans onze oogen voor het feit, dat Israël van de vroegste tijden af tot de Babylonische ballingschap toe zijn eigen nationalen godsdienst had, dien wij onmogelijk anders dan „Jahwismequot; kunnen noemen. Aan Jahwe waren de rijkstempels gewijd, zoowel die te Jeruzalem, als die te Dan en te Beth-el2) en gedurende het Richterentijdvak, het heiligdom te Silo 3). Ook de „bamothquot; of hoogten, hoewel, volgens de zeer waarschijnlijke opvatting van den profeet Ezechiël4), Kanaanietisch van oorsprong, dienden don bewoners van de steden, waar zij
52
P. lo Page Renouf, Lectures on the origin anil growth of religion as illustrated by the Religion of Ancient Egypt (The Hibbert Lectures, 1879), p. 243—245.
1 Kon. XII: 26 vv.; Amos. VII: 10 vv.
Richt. XXI: 19—23; 1 Sam. I vv.; Jer. VII; 12—14; XXVI: C, 9.
11. XX: 27—29.
T)E VEREERINfl VAN JAHWE OP DE HOOGTEN. 53
waren opgericht, en van haren omtrek voor de vereering van Jahwe1). Het aantal van deze „bamóthquot; was zeer aanzienlijk, bijna zeide ik: onbeperkt. Zelfs te Jeruzalem, waar toch de tempel stond, ontbraken zij niet1). De meeste zullen wel zeer eenvoudig zijn geweest. Door de natuur gevormd of kunstmatig opgehoogd, waren zij voorzien van een altaar, dat bij voorkomende gelegenheden dienst kon doen; sommige zeker ook van eene kapel of zelfs van een tempel, voor een geregelden eeredienst bestemd en ingericht3). Vaste bepalingen, hetzij voor de keuze, hetzij voor den bouw der „bamóthquot; zullen er wel niet hebben bestaan. Alles was overgelaten aan den vromen zin en den ijver van de bewoners der steden en dorpen, waar zich de behoefte aan een heiligdom deed gevoelen. Gewoonlijk begaf zich ieder naar de naastbij gelegen hoogte. Doch er waren ook „groote bamöth,quot; die om haren ouderdom of om andere redenen buitengemeen heilig geacht en door bedevaartgangers ook uit verder afgelegen streken bezocht werden ^1).
Aan de vele heiligdommen van Jahwe beantwoorden de talrijke offers, hem toegebracht, de feesten, door de groote menigte hem ter eere gevierd. Ook zij, die overigens tegen den populairen eeredienst groote bezwaren hebben, ontkennen niet, dat deze als hulde aan Jahwe is bedoeld. Het is niet de vereering van andere goden, waarop b.v. Amos het oog heeft, wanneer hij Jahwe laat verklaren: „ Ik haat, ik versmaad uwe feesten en kan uwe samenkomsten niet luchtenquot; '•). Immers hem zeiven worden de brandoffers en gaven toegebracht en te zijner eere worden de runderen geslacht, die hij niet wil aanvaarden, noch aanzien; hem gelden de
1 Kon. XII: 31; XIU: 32.
II. DE ISEAËLIETISCHE VOLKSGODSDIENST.
liederen, die hij niet verlangt te hooren 1). Even ondubbelzinnig is bet getuigenis, dat Hozea 2) en Jezaja s) te dezen aanzien afleggen en dat wel door niemand zal worden gewraakt.
Tempels, hoogten en altaren, feesten en offers: bet zou kunnen zijn, dat die termen ons deden denken aan een wel afgebakend heilig gebied, door den Israëliet slechts nu en dan en als bij uitzondering betreden. Dat ware evenwel eene geheel onjuiste opvatting. Dezelfde onverdachte getuigen, met wie wij reeds te rade gingen, kunnen ons leeren, hoe de vereering van Jahwe onder het oude Israël het. persoonlijk, huiselijk en familie-leven doordrong en wijdde. De
profeet Hozea geeft ons daarvan een denkbeeld, als hij het
♦
bestaan der Israëlieten in den vreemde teekent, waar zij „vele dagen nederzitten zonder koning en zonder vorst, zonder offer en zonder ma^éba, zonder ephod en terapMmquot; 1). Daar — zoo schrijft hij — „zullen zij onreine spijs eten, want zij plengen Jahwe geen wijn en leggen hunne slachtoffers niet voor hem (op het altaar); als spijs in rouw genuttigd is hunne spijze; al Avie daarvan eet, Avordt verontreinigd; Avant hunne spijs dient slechts tot stilling van den honger; zij komt niet in Jalnve's huisquot;2). Daarin ligt opgesloten, dat in gewone tijden Jahwe zijn aandeel ontving van al Avat de Israëliet nuttigde, met name van het vleesch dat hij at: bij het heiligdom, dat hij immers in zijne onmiddellijke nabijheid had, werd het rund of het schaap geslacht, en een deel daarvan of op het altaar geofferd öf aan den priester afgestaan. Wanneer dit, door de verdrijving uit „het landquot; of „het erfdeel van JaliAvequot;6), eene onmogelijkheid
5i
2) Hoz. II: *13 (10 Statenvert.) 4) H. Ill: 4. 6) Hoz. IX: 3; 1 Sam. XXVI: 19, |
3) Je?.. I: 'H—'17 en elders.
H. IX; 3*, 4. Vg. Aant. V.
55
geworden was, dan kon hij slechts „onreine spijsquot; eten. Zoo was het Jahwisme met het gewone leven van den Israëliet samengeweven! Dat zijne feestdagen heilige dagen waren, volgt daaruit vanzelf. Niet zonder reden stelt Hozea „de vreugdequot; van Israël met zijne „feesten (d. i. bedevaarten naar een der heiligdommen), nieuwe manen, sabhaten en alle gezette tijdenquot; op ééne lijn 1). Welk eene ruime plaats moesten niet die telkens terugkeerende dagen in het leven innemen ! De sabbat, waarop niet alleen de gewone arbeid stilstond, maar ook het heiligdom of de tolk van Jahwe werd bezocht2); de nieuwe maan, die op dezelfde wijze werd gevierd s), en waarop bovendien de gezamenlijke leden van 6ón gezin zich aan een feestelijken maaltijd vereènigden, die zeker een godsdienstig karakter droeg, want geen onreine mocht daaraan deelnemen3); dan „de vreugde van den oogst,quot; waarvan Jezaja gewaagt4), ongetwijfeld van do vroegste tijden af aan Jahwe gewijd, gelijk zij dat steeds gebleven is; eindelijk ook het feestmaal, waarmede het scheren van de schapen gepaard ging5), insgelijks eene heilige plechtigheid, want van de wol werd aan den priester een deel afgestaan 7). Evenals deze jaarlijks terugkeerende gebeurtenissen in het leven van den landbouwer en den veehoeder, zoo werd ook de band, die de leden van één geslacht omstrengelde, door den godsdienst gewijd. Althans de mishphacha, waartoe David behoort, viert telken jare te Bethlehem een offerfeest8), en er is geene enkele reden, waarom wij deze gewoonte niet ook aan de overige geslachten zouden toeschrijven.
H. II: 13 (10 Statenvert.).
Amos VIII: 5; Jez. 1: 13; 2 Kon. IV: 23.
1 Sam. XX: 5, 18, 25 vv. 5) II. IX: 2.
6) 1 Sam. XXV: 4 vv.; 2 Sam. XIII: 23 vv. 7) Deut. XVIII: 4,
8) 1 Sam. XX: 6, 28 v.
5G 11. DE ISRAËLIETISCHE VOLKSGODSDIENST.
quot;Wie deze feiten in hun ouderlingen samenhang overweegt, zal het hoogst natuurlijk vinden, dat het volk op Jahwe, zijnen god, vertrouwt, van hem hulp verwacht in dagen van gevaar, en in tegenspoed uitziet naar zijne tusschenkomst in den strijd tegen de vijanden. „Is niet Jahwe in ons midden? Geen kwaad zal ons overkomen!quot; — zoo laten Micha's tijd-genooten zich hooren1). Amos kent er, die zeggen te verlangen naar „ den dag van Jahwequot; 2), d. i. naar het tijdstip, waarop hij Israel's tegenstanders zijne macht zal doen gevoelen. Het bezit van Jahwe's tempel strekt, ten tijde van Jeremia, der bevolking van Jeruzalem en den bewoners van Judea ten waarborg, dat hun god hun nabij zal blijven 3). Voor de eer van dien tempel komen zij dan ook op. De profeet had het gewaagd zijne aanstaande verwoesting aan te kondigen. Straks grijpt het volk, aangevoerd door de priesters en de profeten, hem aan en voegt hem dreigend toe: „ Sterven zult gij! Waarom hebt gij in den naam van Jahwe geprofeteerd: deze tempel zal worden als die van Silo en deze stad van hare inwoners worden beroofd?quot; Ternauwernood ontkwam Jeremia aan de woede der dweepzieke menigte4).
Er wordt dan ook onder het voor-exilische Israël niets van eenig aanbelang ondernomen, of de leidslieden des volks raadplegen daarover Jahwe en verzekeren zich van zijne goedkeuring. Barak beu Abinoam aanvaardt den ongelijken kamp tegen Sisera, omdat Debora, de profetesse van Jahwe, hem daartoe opgewekt en nadat zij zich bereid verklaard heeft om met hem ten strijde op te gaan 5). Na eene eerste nederlaag in den oorlog tegen de Philistijnen, ten tijde van Eli, ontbieden de Israëlieten de ark van Jahwe in hun legerkamp en, als zij daar onder de leiding van Hophni en Pinehas
3) Jer. VII: 4.
1) Mich. Ill: H. 4) Jer. XXVI.
2) Amos quot;V: 18. 5) Richt. IV.
HET OKAKEL VAN JAHWE DOOR ISRAËL GERAADPLEEGD. 57
is aangekomen, begroeten zij haar met groot gejuich Vóórdat Saul zich waagt op het voetspoor van Jonathan, om het door hem behaalde voordeel te vervólgen, en nog eens, vóórdat bij den vluchtenden vijand des nachts achterna zet, raadpleegt hij Jahwe 3). David laat zich op zijne vlucht voor Saul een en andermaal leiden door het orakel, dat de priester Abjathar hem verkondigt 3). Als, na zijne verheffing tot koning over gansch Israël, het land drie jaren achtereen door een zwaren hongersnood wordt geteisterd, dan ondervraagt hij Jahwe, hetzij door een priester, hetzij door een profeet, en gedraagt zich naar het antwoord, dat hem gegeven wordt1) — laat ons hopen, dat hij het met weerzin deed en Saul's nakomelingen aan de wraakzucht der Gibeonieten prijsgaf, omdat hij het voor het zwaar bezochte volk niet kon verantwoorden aan Jahwe's uitspraak ongehoorzaam te zijn. Maar behoef ik eigenlijk wel meer voorbeelden aan te halen? Wanneer ook in de aangelegenheden van het dagelijksch leven de tolk van Jahwe werd te hulp geroepen — denkt aan Saul, die Samuel raadpleegt over de verloren ezelinnen zijns vaders 3), en aan het bezoek van Jerobeam's gemalin bij Ahia2) — wat is dan natuurlijker, dan dat Josaphat en Achab vóór hun tocht naar Ramoth in Gilead3), en Hizkia, terwijl Sanherib zijne hoofdstad bedreigt4), en Jozia, vóórdat hij het in den tempel gevonden wetboek ten uitvoer legt9), met Jahwe's vertegenwoordigers te rade gaan ?
Één trek ontbreekt er nog aan deze vluchtige schots van het Jahwisme in Israel's volksleven. Op vele Israëlieten was als het ware de stempel van Jahwe gedrukt in de namen,
3) 1 Sam. XXIU: 1 vv., 0—11 enz. 5) 1 Sam. IX. 6) 1 Kon. XIV. 8) 2 Kon. XIX: 1—7, 20 vv. |
1) -1 ;Sam. IV.
4) 2 Sara. XXI ; 1—14.
1 Kon. XXII.
(S) 2 Kon. XXII: 11—20.
1
58 II. DE ISEAËUETISCHE VOLKSGODSDIESST.
dio zij droegen. Ongeveer 190 personennamen, die in liet O. Testament voorkomen, zijn met „ Jahwequot; samengesteld 1). Van Josaphat af noemden zich naar hem, op drie na, al de koningen van Jnda. Toevallig is dit niet en van beteekenis ontbloot evenmin. Gelijk in later tijd 2), zoo zal ook reeds onder het oude Isi'aël de naamgeving eene plechtige handeling des vaders zijn geweest of, indien de moeder hem daarin was voorgegaan, door hem zijn bekrachtigd. Gedachteloos gingen zij daarbij niet te werk, en louter conventioneele klanken waren de eigennamen nimmer. Daartegen getuigen luide de verklaringen van hunne beteekenis, die in het O. Testament in grooten getale voorkomen en in latere eeuwen, toen eene strengere methode van woordafleiding werd gevolgd, den uitleggers vrij wat hoofdbrekens hebben gekost. Samenstellingen als „Shear-jashübquot; en „Mahér-shalal chaz-bazquot; zijn uitzonderingen op den regel, maar wat Jezaja van deze zijne zonen zegt, dat „ zij zijn tot teekenen en voorbeduidingen onder Israël vanwege Jahwe Zebaóth, die op Zion woontquot;- — dat getuigt hij ook aangaande zich zeiven, zinspelende op „het heil van Jahwe,quot; dat in zijn naam werd aangekondigd3). Ook dit verdient opmerking, dat beiden Necho en Kebucadrezar de zonen van Jozia, die zij op den troon plaatsen, andere namen laten aannemen4) — namen met „ Jahwequot; samengesteld, die zij aan het gewone gebruik ontleenden en om welker juiste beteekenis zij zich dan ook wel niet bekommerden. Die naamsverandering was eene zinnebeeldige daad. Zij maakte het aanschouwelijk, dat Jojakim en Zedekia hunne creaturen zijn, of, zoo gij wilt, zij zeiven, Necho en Ncbucadrezar, hunne vaders. Zoo laat, omgekeerd,
Vg. E. Nestle, die israel. Eigennamen nach ihrer religionsgeschicht-licben Bedeutung (Haarlem, 1870), S. 68 ff.
Luc. 1: 59—63. 3) Jez. quot;VIII: -18.
4) 2 Kon. XXIU; 34; XXIV; 17.
JAHWE IN DE ISRAËLIETISCIIE EIGENNAMEN.
Achaz aan Tiglath-Pilezer boodschappen: „ik ben uw slaaf en uw zoonquot;1). quot;Wilden de beide veroveraars bovendien, dooide keuze van die namen, te kennen geven, dat zij hunne overwinning aan den god van Israël zeiven te danken hadden en dat dus het volk van Jahwe dwaas zou doen met zich nog langer tegen hen te verzetten 2) ? Onmogelijk is dit niet. Doch ook zij, die deze onderstelling te ver gezocht achten, zullen volgaarne ons recht erkennen om de Isi'aëlie-tische eigennamen, voorzoover zij met den godsdienst samenhangen, als eene belijdenis op te vatten, de afleidingen van ,, Jahwequot; als eene uitdrukking van de gansch eigenaardige betrekking, waarin Israël tot hem staat.
/ Al wat ik U tot dusver mededeelde, is aan de boeken des O. Testaments ontleend. Terwijl ik daarmede bezig was, bekroop mij zelfs de vrees, dat ik beneden de eischen bleef, die gij recht hebt te stellen, want ik deed inderdaad niets meer dan bijeenvoegen wat in de voor ieder toegankelijke bronnen voorkomt. Maar vanwaar dan, dat het beeld van het oude Israël, hetwelk wij langs dezen weg verkrijgen, zoozeer verschilt van de gangbare voorstelling van zijn godsdienstigen toestand? De oorzaak is niet ver te zoeken. Die voorstelling is ontleend, niet aan de enkele trekken die ik U in herinnering bracht, maar aan de algemeene beschouwingen van den volksgodsdienst, die de Israëlietische geschiedschrijvers ons voordragen: aan de inleiding op het boek Richteren 3) en aan de nabetrachting over de lotgevallen van het Eijk der tien stammen 4). Haar inhoud laat zich in weinige woorden samenvatten. Volgens den auteur van Richteren bleef het geslacht, dat onder Jozua's leiding Kanaan veroverd had, aan Jahwe
59
2 Kon. XV: 7. 2) Aldus J. L. S. L u t z, Biblische Dogmatik, S. 30.
3) Richt. II ; 6 —III: 6, 4) 2 Kon. XVII: 7—23, 34—41.
II. DE ISRAËLIETISCHE VOLKSGODSDIENST.
getrouw l). Doch daarna begon de afval. „ De zonen Israël's deden wat kwaad was in Jahwe's oogen en dienden de Baals. Zij verlieten Jahwe, den god hunner vaderen, die hen uit Egypte had geleid, en gingen andere goden achternaquot; 3). Als hen de welverdiende straf trof, ja, dan keerden zij tot Jahwe terug, maar het was slechts voor een tijd, zoolang de hun verwekte richter aan hun hoofd stond; na zijn dood werd Jahwe opnieuw vergeten, totdat eene andere strafoefening hen terugbracht op zijne wegen3). In het rijk van Ephraïm ging het, volgens het tweede Boek der Koningen, nog treuriger toe. Daar werden andere goden gediend en de gebruiken der volkeren, die Jahwe voor Israël uitgedreven had, gevolgd 1). Voor de drekgoden bogen zij zich neder 2). quot;Wel hield Jahwe niet op hen te vermanen door zijne knechten, de profeten, maar het mocht niet baten, want „ zij luisterden niet en verhardden hun nek, als hunne vaderen, die in Jahwe hun god niet hadden geloofdquot; 3); zij versmaadden al zijne geboden en „haalden zich, door de nietigheden — de afgoden — na te loopen, de vernietiging op den halsquot;4); „al de geboden van Jahwe, hun god, overtraden zij en vervaardigden zich twee gegoten kalveren en maakten eene Ashéra en aanbaden al het heir des hemels en dienden Baalquot; 5), en offerden hunne zonen en dochteren aan Molech 9). In Juda Avas het niet beter gesteld, want ook deze stam „ nam de geboden van Jahwe niet in acht en wandelde in de inzettingen van Israëlquot;10). Voorwaar, een donker gekleurd tafereel! De Kroniekschrijver tempert do verwen niet. Integen-
GO
Richt. II: 7. 2) vs. 11, 12. 3) vs. 14—19.
4) 2 Kon. XVII: 7, 8. 5) vs. 12. 6) vs. 14.
7) v. 15. De woordspeling is aan Jeremia (H. II: 5) ontleend en door de Statenoverzetters aldus teruggegeven: „zij wandelden de ijdolheid na, zoo
dat zij ijdel werden.quot;
vs. 10. 9) vs. 17. 10) vs. 19.
HET OORDEEL DER ISRA.ËLIETISCHE GESCHIEDSCHRIJVERS. 61
deel, zijn oordeel over de tien stammen en hun godsdienst is nog ongimstiger. In zijn overzicht van de lotgevallen der uitverkoren natie vóór de Babylonische ballingschap is voor hen geene plaats. Ten deele moge dit uit zijne ingenomenheid met het Davidische huis en vooral met Jeruzalem en den tempel te verklaren zijn, het hangt toch óók daarmede samen, dat hij de tien stammen als afgodendienaars beschouwt en verfoeit'). Wat dunkt ü? is het wonder, dat men zich, onder den indruk van deze oordeelvellingen, gewend heeft aan het Jahwisme het karakter van nationalen godsdienst te ontzeggen? Nationaal was, volgens deze beschouwing,althans vóór de ballingschap, veeleer het verzet tegen Jahwe en zijne'' tolken.
Doch het is niet genoeg de bron te kennen, waaruit de traditioneele opvatting is afgeleid. quot;Wij verlangen óók te weten, waarom de Israëlietische geschiedschrijvers over de antecedenten van hun eigen volk zoo hoogst ongunstig oordeelen, inzonderheid, waarom zij in de schaduw plaatsen wat toch, óók op grond van hunne eigene berichten en, in elk geval, van gelijktijdige getuigenissen, als feit moet worden erkend? Ook daar, waar die schrijvers ons eenvoudig mededeelen Avat er in het verleden was geschied, moeten wij steeds indachtig blijven, wie zij waren, van welke onderstellingen zij uitgingen en voor wie zij schreven. Doch van het antwoord op die vragen hangt veel meer of eigenlijk alles af, wanneer het er op aankomt de waarde te bepalen van zoodanige inleidende of samenvattende beschouwingen, als wij thans bezig zijn te overwegen. De persoonlijkheid van den auteur oefent daarop beshssenden invloed. Laat hij elders de gebeurtenissen spreken; neemt hij dan dikwerf onveranderd over wat hij vond bij een zijner voorgangers — in zulk een
1) 2 Kron. XI: 13—10; X1U : 3—18.
II. DE ISRAËLIETISCIIE VOLKSGODSDIENST.
overzicht treedt hij zelf op om ons de lessen der historie te te vertolkeu. Of liever: niet wij staan hem voor den geest, wien het uitsluitend om de kennis der werkelijkheid te doen is, maar de tijdgenooten met hunne eigenaardige behoeften. Op hen blijft zijn oog gericht; hun houdt hij den spiegel van het verleden voor, opdat zij zich leeren wachten voor de afdwalingen van het voorgeslacht en ontkomen aan het gericht, dat ook hen treffen zal, wanneer zij in de wegen van Jahwe niet wandelen. Die vermanende en waarschuwende strekking is hier geen bijzaak, maar de hoofdgedachte zelve, die Avij dan ook niet uit het oog moeten verliezen, om in de bedoeling der schrijvers niet mis te tasten.
De toepassing van dezen algemeenen regel op dit bijzondere geval is niet moeilijk. Herinneren wij ons eerst, dat de nationale Jahwe-vereering ook door de profeten — niet geloochend, maar tooh — hier en daar zeer gestreng afgekeurd wordt. Aan hun ideaal beantwoordde zij in geenen deele. Wij komen daarop later terug en kunnen dus thans volstaan met de herinnering aan het feit, hetwelk door niemand wordt ontkend. Maar terwijl nu de profeten het uitspreken, dat het volk Jahwe dient op zijne wijze, geven de geschiedschrijvers ons den indruk, dat Israël, hetzij nu en dan, hetzij doorgaans, hem verlaat en van hem afvalt. Zietdaar het eigenlijke verschil, waarvan wij de verklaring zoeken. Maar ligt deze niet vlak voor de hand ? Hun maatstaf is de Mozaïsche wet, voor den auteur van Eichteren en Koningen — want hoogstwaarschijnlijk hebben wij hier met één persoon te doen — het boek Deuteronomium, voor den Kroniekschrijver de ge-heele Pentateuch. Daaraan getoetst kon inderdaad de volksgodsdienstgeen „Jahwismequot; worden genoemd. Bedenkt slechts, dat Deuteronomium de offers en de feesten ter eere van Jahwe tot den éénen Jeruzalemschen tempel beperkt, en dat de priesterlijke wet den toegang tot hem afhankelijk stelt van
62
HET OORDEEL DEB. GESCHIEDSCHRIJVEES VERKLAARD.
G3
een aantal voorwaarden, waarvan ook de ijverigsten zijner dienaars geene enkele verwezenlijkten! quot;Wat dus het volk in alle oprechtheid ter eere van Jahwe had gedaan, dat konden de latere geschiedschrijvers slechts voor verzet tegen Jahwe aanzien en als overtreding van zijn gebod brandmerken. In hun oog was het even verwerpelijk als de afgoderij zelve. Ja, eigenlijk nog verfoeilijker, omdat het zich valsche-lijk uitgaf voor vereering van Jahwe. Is het wonder, dat in de algemeene beschouwingen dat voorgeven niet eens vermeld wordt en alles — het bouwen van bamoth, het offeren „ op eiken hoogen heuvel en onder iederen groenen boom,quot; de beelden van Jahwe en de dienst van andere goden — alles door één doemvonnis getroffen en als afval van Jahwe geschandvlekt wordt? Zoo vertoonde zich het verleden aan onze auteurs en zoo moesten zij het beoordeelen. Is wellicht eene enkele maal de twijfel bij hen opgerezen, of zij toch wel volkomen billijk waren tegenover de geslachten, die hen waren voorgegaan? Hun ijver voor Jahwe liet zulke gedachten niet opkomen, of onderdrukte ze aanstonds weer. Het was immers de onvoorwaardelijke onderwerping aan zijnen wil, die zij voor zich op prijs stelden en bij hunne eerste lezers bevorderen wilden! De gehoorzaamheid aan al de bepalingen der Wet was voor hunne tijdgenooten volstrekt nog niet tot eene tweede natuur geworden. Nog dreigde het gevaar, dat zij hun eigen weg zouden gaan. Geen aarzeling dus, want „ zoo de bazuin een onzeker geluid gaf, wie zou zich tot den krijg bereidenquot; 1) ? Daar kon bovendien ten aanzien van hetgeen de vaderen geweest waren eigenlijk geene onzekerheid bestaan : Jahwe zelf had feitelijk uitspraak gedaan! „Alzoo wandelden de zonen Israel's in al de zonden van Jerobeam, die hij gepleegd had; zij weken daarvan niet af,
1 Cor. XIV; 8.
64 II. DE ISRABLIETISCHE VOLKSGODSDIENST.
totdat Jahwe Israël van zijn aangezicht wegdeed, gelijk lüj gesproken had door den dienst van al zijne knechten, de profeten : alzoo werd Israël weggevoerd uit zijn land naar Assyrië, tot op dezen dagquot; Zietdaar den eindpaal van de geschiedenis der tien stammen. „Alzoo werd Juda weggevoerd uit zijn landquot; 3): zietdaar het slot van het verhaal der lotgevallen van het broederrijk. De vrome Israëliet mocht hopen op de opheffing van dit vonnis der verbanning-, als getuigenis aangaande het verleden was het in zijne schatting even ondubbelzinnig als onherroepelijk: de vaderen, die er door getroffen waren, hadden Jahwe niet gediend !
Zoo mogen wij ons dan door de Israëlietische geschiedschrijvers niet laten afbrengen van de slotsom, waartoe het onderzoek ons had geleid. Voorzoover hun oordeel berust op feitelijken grondslag, heeft het alle aanspraak op eerbiediging. Maar daarom kunnen wij nog niet instemmen met het vonnis der verwerping, dat zij over den voor-exilischen volksgodsdienst uitspreken. Het is natuurlijk de vraag niet, of wij ingenomen kunnen zijn met de gebruiken van dat populair Jahwisme. Het zal vermoedelijk U evenmin als mij bijzonder aantrekken. De beelden van Jahwe, die de meeste bamoth zoo goed als de tempels te Dan en te Beth-el versierden, geven U den indruk, dat de voorstelling, die men zich van zijn wezen vormde, weinig ontwikkeld en nog zeer zinnelijk was. Yan de godsdienstige plechtigheden weten wij quot;weinig, maar toch genoeg om te durven vaststellen, dat zij allerminst van eene geestelijke opvatting getuigden. Dartele uitgelatenheid en angstige vrees, die de godheid door men-schenoffers poogde te bevredigen, waren de beide uitersten, waarin de vereerders van Jahwe, niet bij uitzondering naar het schijnt, vervielen. Niemand zal dit alles in bescherming
2) 2 Kon. XXV : 21t.
1) 2 Kon. XVII: 22, 23.
EINDOORDEEL OVER'DEN VOLKSGODSDIENST.
willen nemen, en dat te minder, omdat er ook reeds onder het oude Israël iets anders eu iets hoogers tegenover stond, waardoor het werd geoordeeld. Doch dit geeft ons nog geen recht om den Israëlietischen volksgodsdienst alle waarde te ontzeggen en der groote menigte de deelneming daaraan als eene gruwelijke zonde toe te rekenen. „ Het uitverkoren volkquot; mag aanspraak maken op dezelfde billijkheid en onbevangen ruimte van oordeel, die wij tegenover andere natiën in toepassing plegen te brengen. Alle oprechte godsdienst is ware godsdienst en mist zijne zegenrijke werking niet. Afgezien nog van de hoogere elementen in de godsvereering, die, gelijk wij straks zien zullen, volstrekt niet ontbreken — afgezien daarvan moet aangaande het oude Israël worden getuigd, dat het zonder zijn volksgodsdienst armer zou zijn geweest — armer in verheffing, in troost, in kracht. Met te vergeefs heeft het voor den zegen van den oogst Jahwe gedankt, met het oog op hem zijn werk verricht, onder rampen vertrouwd op zijne hulp, in gevaren van hem redding verwacht.
In mijne beschrijving van Israel's volksgodsdienst werden een en andermaal de priesters van Jahwe genoemd. Doch het zal wel niemand Uwer bevreemden, dat het hierbij niet blijft. Yoor de juiste opvatting vau het Jahwisme is de nadere studie van de werkzaamheid der priesters volstrekt onmisbaar. Het was in dit opzicht onder Israël gelijk bij nagenoeg al de volken der oudheid: in den eeredienst en daarbuiten, op het gebied van het volksleven, had de priester eene hem aangewezen taak te vervullen, die door niemand anders kon worden waargenomen. Al werd in de eerste eeuwen na de vestiging in Kanaan de bevoegdheid van alle Israëlieten om Jahwe offers toe te brengen erkend en van die bevoegdheid ook nog later, althans door de koningen.
65
II. DE PRIESTERS VAX JAHWE.
waarschijnlijk ook door de hoofden der stammen en der geslachten, gebruik gemaakt, dit nam niet weg, dat Jahwe van den aanvang af zijne priesters had en dat geen heiligdom van eenige beteekenis van een priester verstoken kan zijn geweest. Want reeds bij het offeren en, in het algemeen, bij de regeling der godsdienstige plechtigheden stelde men zijne voorlichting steeds eu allengs meer op prijs, en bovendien was hij bij het „ zoekenquot; of raadplegen „van Jahwequot; de onmisbare tnsschenpersoon.
Doch vóórdat wij nagaan, hoe hij zich van deze zijne taak en van zijne verdere verplichtingen kweet, hebben wij op zijn persoon de aandacht te vestigen. quot;Wie waren de priesters van Jahwe? Het is niemand Uwer onbekend, dat op deze schijnbaar zoo eenvoudige vraag ver uiteenloopende antwoorden gegeven worden. De afstammelingen van Aaron, zoo luidt het meest bekende. Neen, zoo meent een ander, die beperking is van jonger dagteekening: vóór de Babylonische ballingschap waren al de Levieten tot het bekleeden van een priesterambt bevoegd. Volgens een derde geldt dit alleen voor de allerlaatste jaren van het koninkrijk Juda; daaraan ging een tijdperk vooraf, waarin de Levieten met personen uit andere stammen de priesterlijke betrekkingen deelden en, al maakten zij wellicht aanspraak op de uitsluitende bevoegdheid, haar toch niet werkelijk bezaten. Eindelijk wordt door sommigen beweerd, dat men door het vraagstuk in die termen te stellen zich de oplossing onmogelijk maakt. „Al of niet Levieten?quot; — dat mag de vraag niet zijn, want met dien naam werden aanvankelijk al de dienaren der heiligdommen van Jahwe aangeduid; eerst later kwam de voorstelling op, dat zij onderling verwant waren, en werden zij dienovereenkomstig van éénen stamvader, Levi ben Jakob, afgeleid. Gij zult wel willen aannemen, dat ik mij te dezen aanzien een eigen gevoelen heb gevormd en in staat meen
G6
DE AFKOMST DEE PRIESTERS VAX JAHWE.
te zijn het te verdedigen 1). Thans evenwel mag ik mij van het doen eener keuze onthouden. Slechts de afstamming der priesters van Aaron moet ik afwijzen, omdat zij eenig en alleen op het getuigenis der priesterlijke wet berust en dus de erkenning van haren voor-exilischen oorsprong zou in zich sluiten, die mijns inziens elke redelijke opvatting van Israel's godsdienstige ontwikkeling onmogelijk maakt. Doch overigens kunnen wij, naar mijne overtuiging, zekerheid erlangen omtrent het werk der priesters en hunne verhouding tot den volksgodsdienst, zonder aangaande hunne afkomst iets te bepalen. De profeten, op wier wenken wij bij voorkeur zullen afgaan, maken tusschen Levietische en niet-Levietische priesters geen onderscheid: de meesten hunner noemen Levi niet eens.
Eenigszins anders zou zich de zaak aan ons voordoen, indien er termen bestonden om aan den stam Levi een vreemden, bepaaldelijk een Egyptischen oorsprong toe te schrijven. Zijn aandeel in de leiding van den eeredienst zou dan geene onverschillige zaak meer zijn en, in gewijzigden vorm, de vraag naar den uitheemschen oorsprong van het Jahwisme doen terugkeeren, die wij meenden reeds achter ons te hebben 2). Doch wat men ten gunste van die Egyptische afstamming kan aanvoeren is, alles samengenomen, zeer onbeduidend en zwak. Enkele eigennamen, waartegenover bovendien andere staan van onbetwist Hebreeuwschen oorsprong, zijn toch waarlijk niet voldoende om eene stelling als deze te staven. Al ware het anders, dan zouden wij nog wèl moeten onderscheiden tusschen Egyptische herkomst en Egyptische denkwijze. Indien de historische critiek éóne zaak
07
Vg. mijn Godsdienst van Israël, II: 200—209, en Theol. Tijdschrift VI: 628—G70. We 11 ha iisen Gesch. Israels I: 145 11'. lieel't mij van de juistheid zijner eenigszins afwijkende beschouwing niet overtuigd.
Zie boven bl. 50 v.
II. DE PRIESTERS VAN JAHWE.
bewezen heeft, dan is het deze, dat het Israëlietische volk van den koningstijd door samensmelting van zeer ongelijksoortige bestanddeelen was ontstaan 1). Behalve de vroegere bewoners van Kanailn hadden daartoe de aangrenzende stammen hunne bijdragen geleverd. Ook de opneming van enkele zuiver- of half-Egyptische familiën is verre van onwaarschijnlijk. ]\Iaar wat aan het geheel, dat zoo tot stand kwam, niet slechts den naam, maar ook het karakter gaf, dat was het Israëlietische element, en daarvan, niet van de overwonnen of geassimileerde volken, ging inzonderheid op godsdienstig gebied de kracht en de leiding uit2).
Zoo verhindert ons dan niets nu aanstonds de priesters van Jahwe in hunne werkzaamheid gade te slaan. Over hunne bemoeiingen met het ritueel slechts een enkel woord! Moesten wij reeds ten aanzien van de vereering van Jahwe in het algemeen onze onkunde belijden, veel minder nog kennen wij de bijzonderheden betreffende hare inrichting. Maar dit staat vast, dat ook op de ba moth vaste regelen werden gevolgd. Toen — zoo lezen wij in II Koningen 3) — de Assyrische colonisten door leeuwen werden geplaagd, zagen zij daarin een bewijs van het ongenoegen van den god des lands, d. i. van Jahwe, wiens recht op dien naam dus niet in twijfel werd getrokken. De koning van Assyrië, hiervan onderricht, zond hun een van de priesters, die als gevangenen waren weggevoerd, „opdat deze hun leeren zou het recht („mishphatquot;) van den god des lands,quot; met andere woorden: de wijze, waarop hij verlangde te worden gediend. „ En er kwam een van de priesters, die zij uit Samaria hadden weggevoerd, en vestigde zich te Beth-el en leerde hun,
68
Zie mijn Godsdienst van Israël 1:139—142, 151 v., 177—182.
Verg. verder Aant. VI.
H. XVII: 25—28.
HET KECHT VAN DEN GOD DES LANDS.
hoe zij Jahwe Treezen moesten.quot; Men heeft, zonderling genoeg, in de kinderjaren der critiek van den Pentateuch, dien priester eene belangrijke rol toegeschreven in de redactie der Boeken van Mozes 1). Het eenige bericht, dat wij aangaande hem bezitten, geeft daartoe zeker niet de minste aanleiding. „Het recht van den god des lands,quot; dat hij leert, is blijkbaar nog niet op schrift gebracht en geleek vermoedelijk weinig op de verordeningen omtrent den eeredienst, die wij in de boeken Exodus—Numeri voor ons hebben. Maar — er bestond zulle een „recht,quot; de priester was er de drager van, en het was zijne taak het „te leeren.quot;
Niet minder gewichtig — ja, in de oogen der menigte., nog veel gewichtiger — was de vertolking van Jahwe's wil door den priester. Reeds de naam, dien hij draagt, „cohén,quot; kenschetst hem als iemand, die ten aanzien van het verborgene uitsluitsel geeft, als een waarzegger of wichelaar, en in de oude verhalen treedt hij dan ook telkens in dat karakter op. quot;Wij hebben ons daarvan zoo even reeds overtuigd 2). Aan de talrijkheid dier berichten danken wij het, dat wij de manier, waarop hij daarbij te werk ging, althans eenigermate kennen. De ephod is bij het raadplegen van Jahwe onmisbaar; niet zelden worden de teraphim daarmede verbonden; door het lot maakt Jahwe zijne beslissing bekend, of — want ook dit komt voor — verklaart hij geen antwoord te willen geven3). Wat wij onder dien „ ephodquot; te verstaan hebben, is nog niet ten volle uitgemaakt. Het latere spraakgebruik zou er toe leiden om te denken aan een schouderkleed, dat de priester aantrok, wanneer hij tot
■I) (.1. Clericus) Sentiments de quelques thcologiens de Hollande sur l'histoire critique du Père R. Simon (Amst. 1685, p. 429 sv.); verg. Defense des Sentiments etc. (ibid. 1686) p. 167 svv.
Verg. mijne aanteekening in De godsdienst van Israël I: 99—■102.
II. DE PRIESTKRS VAX JAHWE.
70
de godheid naderde om haren wil te verstaan. Doch de oudere berichten zelve maken het waarschijnlijk, dat de ephod een — met goud of zilver overtrokken — beeld van Jahwe is, wellicht zoo ingericht, dat daarin de loten konden worden weggeborgen1). Doch hoe dit zij, de priester was het, die den ephod aanwendde tot zijn doel en, hetzij van den aanvang af, hetzij allengs uitsluitend bevoegd geacht werd om zich daarvan te bedienen. Daaraan ontleende zijn ambt eene beteekenis voor het nationale leven, die wij ons niet licht te groot kunnen voorstellen.
quot;Wat ik U tot dusver over de priesters en hunne werkzaamheid mededeelde, brengt ons niet buiten het gebied van den volksgodsdienst, want het verheft hen volstrekt niet daarboven. Wisten wij aangaande hen niets meer, dan zouden wij moeten aannemen, dat zij met de groote menigte op één standpunt stondon en haar meer volgden dan voorgingen. Doch hunne taak en hun invloed op het volksleven reikten inderdaad verder. Yan den priester, die zich onder deAssy-rische volkplanting te Beth-el vestigde, wordt ons gemeld, dat hij haar „leerdequot; of „onderwees.quot; Het Hebreeuwsche werkwoord, dat wij aldus vertalen, wordt, met de daarvan afgeleide naamwoorden, telkens in betrekking tot den priester gebezigd. Hij is de leeraar, de moréh, van zijn volk; aanwijzing of onderricht, thora, te geven behoort tot zijne staande attributen. Wat hij als zoodanig voordraagt, is niet zijne persoonlijke meening, maar openbaring van Jahwe's wil. Zooveel te belangrijker wordt de vraag, welke onderwerpen „de thora van Jahwe,quot; door den priester verkondigd.
4) T. a. p. wordt ilit gevoelen verworpen. Docli ik kan niet ontkennen, dat het in Richt. VIII: 27; XYII v.; 1 Sam. XIV: 3, 18 steun vindt en door 1 Sam. XXI; 9; XXIII: G, 9; XXX; 7 niet wordt weersproken. Vg. Wellhausen, Gesch. Israels I: 133 n. 1.
DE INHOUD TAX DE THORA DER PRIESTERS. 71
omvatte? Yooreerst, wij hoorden het reeds, „hoe zij Jahwe vreezen zoudenquot; — aan welke vereischten b.v. het offerdier moest beantwoorden en hoe het aan Jahwe moest worden toegebracht. Yolgens de jongere priesterlijke wetgeving moet daarop onmiddellijk volgen: de onderscheiding van „reinquot; en „onrein,quot; want juist met betrekking daarop gewaagt zij herhaaldelijk van de thora des priesters Ook is er geen twijfel aan, of zij sluit zich hierin bij de werkelijkheid aan: reeds vóór de ballingschap werd die onderscheiding gemaakt ~) en zeker ook in sommige gevallen het advies en, ter wegneming van de onreinheid, de bijstand des priesters ingeroepen. Doch Avanneer wij op de oudere documenten afgaan, dan moeten-wij toch nog méér gewicht toekennen aan een ander deel van zijne taak, dat ik nu in de derde plaats vermeld: de rechtspraak. Ik zou haar het geestelijke, het ideale element zijner werkzaamheid willen noemen, en daarom juist verdient zij in dit verband onze volle aandacht.
Aan het feit, dat de priester van Jahwe recht sprak, kan niet worden getwijfeld. De auteur van Deuteronomium verzekert ons met zoovele woorden, dat „Jahwe de priesters, de zonen van Levi, had uitverkoren om hem te dienen en om te zegenen in zijnen naamquot; en dat „naar hunne uitspraak elke twist en elke mishandeling zal worden beslechtquot; s). quot;Wil dit zeggen, dat zij de eenige rechters waren ? De gebezigde uitdrukkingen zijn algemeen en geven dus tot die opvatting wel aanleiding. Misschien heeft Ezechiël het dan ook zoo gewenscht, want hij schrijft aangaande de priesters : „ over twistzaken zullen zij staan om te richten: naar Jahwe's rechten zullen zij ze beslissenquot; 4). Maar de Deutero-
1) Dent. XXIV; 8; Lev. XIV; 54—57 enz.
2) 1 Sam. XX; 26; XXI; 5, 6 enz. 3) Dcut. XXI; 5. 4) Ezech. XLIV; 24».
II. DE PRIESTERS YAN JAHWE.
nomist gaat toch zoo ver niet. Hij zelf gewaagt van rechters, die waarschijnlijk tot „ de oudsten der stadquot; hehooren en althans geen priesters zijn 1). Met zijn „ elke twist en elke mishandelingquot; zal hij dus allereerst bedoelen, dat in gewichtige aangelegenheden de eindbeslissing van de priesters afhing. Hij kent namelijk te Jeruzalem een hoog gerechtshof, uit priesters en leeken samengesteld en, al naar gelang van de zaken, die behandeld werden, öf door den priester of door „ den rechterquot; — een aanzienlijk burgerlijk ambtenaar — voorgezeten Iets dergelijks kan ook in het Noordelijke Eijk, te Samaria of bij een der rijkstempels, te Dan of te Beth-el, hebben bestaan. Maar niet bloot als leden van dit hof van appèl „ leerdenquot; de priesters „ aan Jakob de rechten van Jahwequot;2). Daar waren zaken, die reeds in eersten aanleg tot hen moesten gebracht worden. Van welken aard die waren, laat zich uit het Bondsboek (Exod. XXI—XXHI) opmaken, dat wel is waar den priester nergens noemt, maar toch zijn bestaan en zijnen invloed overal onderstelt. Wanneer de Hebreeuwsche slaaf na zesjarigen dienst geene vrijlating wenscht, maar zich voorgoed aan zijnen meester wil verbinden, dan begeven zij zich samen naar „ de godheidquot;, cl. i. naar de dichtstbij gelegen bama van Jahwe en bezegelen daar hunne overeenkomst door eene zinnebeeldige handeling 3) — natuurlijk ten overstaan van den priester, die, als vertegenwoordiger van Jahwe, heeft toe te zien, dat de slaaf inderdaad vrijwillig afstand doet van de hem toekomende vrijheid. — quot;Wanneer aanvertrouwd goed ontvreemd en de dief niet te vinden is, dan moet de bewaarder „ tot de godheid naderenquot; en onder eede verklaren, „ dat hij de hand
72
-1) neut. XYI: 18—20; XIX: 12; XXI: 2 vv., 19 v.; XXII: 15 vv.; XXV; 7 vv.
Deut. XXXIII: 10« (vermoedelijk uit de 8ste eeuw v. Chr.).
Exod. XXI: 5, 6.
DE PRIESTERLIJKE RECHTSPRAAK.
niet heeft geslagen aan het goed van zijnen naastequot; Wordt iemand beschuldigd zich op onrechtmatige wijze in het bezit te hebben gesteld van eens anders eigendom, ook dan verschijnt hij, met zijnen aanklager, voor „ de godheidquot; en geeft, zoo hij in het ongelijk wordt gesteld, tweevoudige vergoeding 1). Ook in deze beide gevallen is de medewerking van den priester onmisbaar. Niet minder, naar het schijnt, bij de toepassing der bepalingen van hetzelfde Bondboek over de vrijplaatsen. Yoor den onwillekeurigen doodslager zal Jahwe eene plaats aanwijzen, waarheen hij vluchten kan2). Maar „zoo iemand tegen zijn naaste met opzet gehandeld heeft, om hem te dooden met list, van mijn altaar zult gij hemquot; wegrukken, opdat hij starvequot;3) Hoe konden deze regelen worden opgevolgd, tenzij de priester uitspraak deed over de schuld van den smeekeling bij het altaar, dat hij diende?
Wellicht waren er méér gevallen, waarin de priester de aangewezen rechter Avas, en konden bovendien de twistende partijen zich vrijwillig aan zijne beslissing onderwerpen. Doch al ware dit zoo niet, toch bleef de rechtspraak een zeer belangrijk deel van zijne taak. Konden wij daaraan nog twijfelen, dan zouden de klachten der profeten over de tekortkomingen der priesters in de waarneming van hun rechterambt alle onzekerheid wegnemen. Wanneer Micha hun verwijt, dat zij „ thora geven voor geldquot; 3); Zephanja, dat zij „ het heilige bezoedelen, de thora tot onrecht makenquot;6); wanneer Jeremia hen beticht van vuige winzucht en onwaarachtigheid 7) — zoo kan dit op niets anders zien dan op de mis-
73
Exod. XXII; 8 [9]. Verg. ook vs. 9, 10 [10, li] („de eed van Jahwequot;) en D i 11 mann's aant. op deze plaats.
Exod. XXI: 12, 13. 4) Exod. XXI: 14. 5) Micha IH : 114.
6) Zeph. III: 45. 7) Jer. VI: 13; VIII: 10.
II. DE PRIESTERS VAN JAHWE.
bruiken, die zich in hunne rechtspraak voordeden. Jezaja klaagt uitdrukkelijk, dat zij in „ de beslissingquot; d. i. bij de waarneming van hunne rechterlijke plichten, zich aan onmatigheid schuldig maakten 1). Doch veel duidelijker nog dan in deze wenken treedt de groote beteekenis van de thora der priesters aan het licht in de twee strengste strafredenen, tot hen gericht, die ons in het O. Testament zijn bewaard gebleven, die van Hozea 2) en van Maleachi. 1). quot;Wel behoort de laatste niet tot den voor-exilischen tijd, waarmede wij ons thans nog bezig houden, maar hij getuigt toch daarvan, wanneer hij den priester zijner dagen de ideale opvatting van zijn ambt voorhoudt, die reeds vóór de ballingschap was geteekend 2). „ Eene waarachtige thara was in zijnen mond, en geene overtreding werd op zijne lippen gevonden; in vrede en rechtschapenheid wandelde hij met Jahwe en velen bracht hij terug van zonde. Want de lippen des priesters bewaren de kennis, en thora zocht men uit zijnen mond, want hij is immers de bode van Jahwe Zebaoth.quot; „ Maar gijquot; — aldus gaat de profeet voort — „gij zijt afgeweken van het pad, hebt velen door de thora ten val gebracht, hebt het verbond met Levi verdorven, spreekt Jahwe Zebaoth. Zoo maak ook ik u veracht en laag bij het gansche volk, omdat gij op mijne wegen geen acht geeft en den persoon aanneemt in de thora.quot; Yerhevener kan de zedelijke taak van Jahwe's priester wel niet worden opgevat. Doch zoolang nog alleen Maleachi als getuige daaromtrent optreedt, kunnen wij twijfelen, of dat ideaal, hoezeer voor-exilisch, met de toenmalige werkelijkheid wel iets gemeen had. Te hooger waarde moet daarom worden toegekend aan Hozea's uitspraken over de priesters van Jahwe in het Ephraïmietische koninkrijk van
74
•1) Jez. XXVIII: 7. 3) Mal. II; 1—9.
2) Hoz. IV: 1—9.
Vg. Beut. XXXIII; 8—11.
MALEACHI EN HOZEA OVER DE PRIESTERS.
de eerste helft der 8ste eeuw. Het is voorwaar een somber tafereel van hunne werkzaamheid, of veeleer; van hunne afdwalingen, dat hij ons ophangt. Maar hij had hen niet tot op eene aanmerkelijke hoogte verantwoordelijk kunnen stellen voor de vele verkeerdheden, die hij alom opmerkte, indien niet hun ambt hen met den invloed bekleedde, dien hij klaagt dat zij niet geoefend hebben. Doch hoeren wij den profeet zeiven!
Jahwe heeft een twist met de bewoners des lands, want er is geen trouw en geen vroomheid en geen godskennis in het land1). Yalsche eeden, moord, diefstal en overspel zijn aan de orde van den dag 2). Daarom kwijnt het land en treurt al wat daarin woont, zelfs het redeloos gedierte 3). Maar — aldus valt Hozea zich zeiven in de rede ■—• eigenlijk moest men toch niet twisten met het volk en het niet bestraffen, want met zijne priesters is het even treurig gesteld als met dat volk zelf1). Zij zullen dan ook ten val komen, en de profeten met hen2). „ Mijn volk gaat te gronde bij gemis van de kennis, want gij — priesterschap — hebt de kennis verworpen; zoo zal ook ik u verwerpen als mijne priesters; en hebt gij de thora van uwen god vergeten,- ook ik zal uwe zonen vergeten 3). Naarmate zij talrijker werden, hebben zij zwaarder tegen mij gezondigd; hun roem — Jahwe — hebben zij ingeruild voor de schande — voor de afgoden — 4); zij mesten zich vet met de zonde van mijn volk en naar zijne overtreding strekt zich hunne begeerte uit8). Zoo zal het dan zijn met den priester als met het volk, en ik zal hem zijne handelingen te huis brengen en zijne daden ver-
75
1) Hoz. IV: 1. 2) vs. 2. 3) vs. 3.
4) vs. 4, volgens de tekstverbetering van We 11 hans en, Gesch. Israels
1; 141 n. 5) vs. 5. 6) vs. 6.
vs. 7, naar de verbeterde lezing („ hemiruquot;). 8) vs. 8.
II. DE PRIESTERS VAN JAHWE.
76
geldenquot; 1). — Den man, die zoo spreekt, zal niet licht iemand van partijdige vooringenomenheid met de priesters verdenken. Maar zooveel te zwaarder weegt zijn oordeel over hetgeen zij krachtens hun ambt hadden kunnen en moeten zijn. Israël gaat zedelijk te gronde, verstoken van „ de ken-nisse Gods,quot; die de priester van Jahwe hezit, maar, op eigen oordeel en genot hedacht, aan zijn volk niet mededeelt. Ondubbelzinniger kan het niet worden uitgesproken, dat hij, als tolk van Jahwe, de drager en aangewezen handhaver is van het recht. Helaas! hij schiet tekort in de vervulling van die schoone taak. Hij gaat zelf op in de werktuigelijke verplichtingen van zijn ambt en moedigt het volk aan om in offers en feesten zijnen ijver voor Jahwe aan den dag te leggen. Erger nog, hij verlaagt zich tot een dienaar van het onrecht en laat zich omkoopen door de aanzienlijken, die de zwakken en weerloozen onderdrukken. Niettemin blijft het ideaal zijner roeping, dat Hozea bestraffend hem voorhoudt, maar daarmede dan ook het zedelijk karakter van Jahwe, waarvan het getuigenis aflegt. Ik spreek nog niet van Jahwe, wiens woord de profeten verkondigen, maar van den god van Israël, dien het volk erkent en dient. quot;Want hem behooren ook de priesters toe, die door de menigte geraadpleegd worden en haar voorgaan bij offers en feesten; Hozea voegt ze bijeen, en wij mogen ze niet van elkaar scheiden. Welnu, hoe groot ook voor het uiterlijke de gelijkenis moge zijn geweest tusschen dien Jahwe van het volk en de goden, die naast hem of door Israel's naburen werden vereerd, huns gelijke is hij toch niet. Indien de profeet in zijne strafrede der werkelijkheid niet geheel ontrouw is geworden, dan onderscheidt hij zich van hen en staat boven hen als de god, in wiens naam recht wordt gedaan, en van wien men
Hoz. IV; 9.
77
zeggen moet, dat hij niet wordt gekend, waar de wetten van eerlijkheid en goede trouw worden geschonden. Met dezen trek hebben wij dus onze voorstelling van hetlsraëlie-tische volksgeloof te verrijken. Al het overige blijft staan, maar dit éóne komt er bij: het zedelijk karakter van Jahwe. En aan dat écne behoort de toekomst.
Wat ik u tot nu toe voordroeg, zal nauwelijks tegenspraak ontmoeten. De Israëlietische volksgodsdienst, met inbegrip van de rol, die de priesters van Jahwe daarin vervulden, wordt vrij algemeen als nationaal erkend. Zijn er bezwaren, dan gelden deze mijne beschrijving van dien godsdienst, maar niet het karakter, dat ik daaraan heb toegekend. Maar nu klinkt ons een; „tot hiertoe en niet verder!quot; tegen. De godsdienst, door de profeten omhelsd en gepredikt, kan niet meer als nationale godsdienst worden beschouwd. Zoo sprekende heeft men natuurlijk het oog op de mannen, Avier geschriften ons in het O. Testament zijn bewaard gebleven, en die wij van nu af aan met den naam „de canonieke profetenquot; willen aanduiden. Aan hunne boeken zijn dan ook de bewijzen, waarmede men zijne stelling staaft, ontleend. Niets is immers duidelijker dan dat zij, wel verre van den volksgeest uit te drukken, daartegen protesteeren met al hunne macht? Hun oordeel over de natie, waaruit zij zijn voortgekomen, luidt dan ook hoogst ongunstig. Het vonnis rust op religieuse beweegredenen en treft bepaaldelijk de wijze, waarop hunne tijdgenooten en — wat zij er niet zelden bijvoegen — de vroegere geslachten Jahwe vereerden. Het schijnt wel eene volstrekte tegenstelling te zijn: wat het volk plichtmatig acht, noemen zij zondig en verderfelijk, terwijl, omgekeerd, wat zij aanprijzen en bevorderen door het volk wordt afgewezen. Deze verhouding is zoo onmiskenbaar en onweersprekelijk, dat zij als feit zou moeten worden aan-
II. DE PROFETEN VAN JAHWE.
genomen, al konden wij daarvan in liet geheel geen rekenschap geven. Doch dit is het geval niet. Zij wordt aanstonds verklaard door hetgeen de profeten, niet nu en dan, maar doorloopend getuigen omtrent den oorsprong van de overtuigingen, die zij tegenover het volk uitspreken en handhaven. Jahwe zelf spreekt door hen: zij geven slechts terug wat hij hun heeft getoond of hen heeft doen hooren. Is het dan te verwonderen, dat zij zich verre boven de volksopvatting verheffen? Maar even duidelijk is het dan tevens, dat hun godsdienst, van hoe groote waarde ook voor Israël en voor het gansche menschdom, volstrekt niet nationaal kan heeten: hij is veel méér dan dat, niet uit Israël, maar u i t G o d.
Wellicht komt, terwijl ik zoo spreek, de vrees bij ü op, dat wij nu toch het terrein der theologische twisten gaan betreden, waarop wij den voet niet wenschten te zetten. Verontrust u niet! Ik mocht niet nalaten TT de plaats aan te wijzen, die het geloof aan de goddelijke ingeving der profetie inneemt in de voorstelling, die men zich vormt van den godsdienststrijd onder het oude Israël. Doch in de beoordeeling van dat geloof behoeven wij niet te treden. In één bepaald geval zou dit onvermijdelijk zijn: indien de canonieke profeten de eenigen waren, die hun woord rechtstreeks van Jahwe afleidden. Immers dan zou de aanspraak op godde-lijken oorsprong het uitsluitend kenmerk worden van hunne prediking, en deze de eerste en groote vraag zijn, die ons werd voorgelegd: erkent gij die aanspraak, ja of neen ? Doch dat ééue geval doet zich volstrekt niet voor. Ook de priester van Jahwe trad onder Israël op als de tolk van den god, dien hij vereerde. Evenzoo de profeten in het algemeen, ook diegenen hunner, tegen wie de strafredenen der canonieke profeten gericht zijn. quot;Wanneer wij dus de profetische zelfbewustheid van de laatstgenoemden laten gelden en die van
78
ONAFHANKELIJKE STUDIE VAN DE PROFETIE.
al de overigen niet, dan kan dit redelijkerwijze alleen geschieden a posteriori, d. i. op grond van hetgeen de studie hunner geschriften ons leert omtrent hunne denkwijze en hun karakter. Die studie zelve mag zich dus niet aan banden laten leggen, allerminst door het getuigenis der profeten aangaande den oorsprong hunner inzichten, waarvan zij juist de waarde bepalen moet.
Zoo mogen wij dan onbelemmerd ons historisch onderzoek voortzetten. Want dat daartoe aanleiding bestaat, m. a. w., dat wij niet eenvoudig berusten kunnen in de scherpe tegenstelling tasschen Jahwe's profeten en het Israëlietische volk —.. daarvan hebben wij ons overtuigd, zoodra wij haar hoorden uitspreken. Ongetwijfeld, er is tusschen hen verschil, ja een diepgaand antagonisme. Maar daarop mogen wij ons niet blind turen! Hoe menige antithese, die zich aanvankelijk als volstrekt en onverzoenlijk voordoet, verliest dat karakter, zoodra wij niet uitsluitend op het ééne vooruitspringende contrast, maar op het geheel de aandacht vestigen en, indachtig aan het bekende woord van Renan, de schakeeringen, waarin de waarheid ligt, niet veronachtzamen. Het schijnt wel hoogst eenvoudig, eerst de canonieke profeten los te maken van hunne historische omgeving en daarna nog uitsluitend hunne oppositie tegen den volksgodsdienst in het oog te vatten, maar — tot een juist inzicht in den werkelijken toestand en tot een billijk oordeel over hunne godsdienstige overtuiging in haar geheel leidt die methode ons niet. Doch welaan, beproeven wij aan te vullen wat aan de gewone voorstelling ontbreekt! Het zijn welbekende feiten, die ik zal moeten in herinnering brengen en daarom ook meer aanstip dan uiteenzet.
Merken wij, vooreerst, op, dat „ de profeten van Jahwequot; vele eeuwen achtereen ouder Israël een afzonderlijken en erkenden maatschappelijken stand uitmaakten. Daar- waren
79
II. DE PROFETEN VAN JAHWE.
„ priestersquot;, daar waren óók „ profeten van Jahwequot;. Wanneer Jozia, in het IS116 jaar zijner regeering, het door Hil-kia gevonden wetboek gaat invoeren, dan vergadert hij in den tempel o. a. ook „ de profetenquot; *). Zijn tijdgenoot Jeremia bedient zich van dien term b.v. in het opschrift van den brief, dien hij tot de ballingen in Babol richt2). Jezaja 3) en Micha1) volgen hetzelfde spraakgebruik. Een paar eeuwen vóór hen gaan Achab en Josaphat, alvorens den krijg tegen de Syriërs te aanvaarden, met „ de profeten van Jahwequot; te rade quot;'). Geheel in overeenstemming hiermede wordt Tiet profetisme als eene nationale instelling vermeld in het spreekwoord, dat Jeremia2) en Ezechiël3) ons bewaard hebben en wij aldus omschrijven mogen: „J)en priester zal het nimmer aan thora, noch den wijze aan raad, noch den profeet aan een woord (eene openbaring van Jahwe) ontbreken.quot;
Intusschen, Zoo was het niet altijd geweest. De naam „nabiquot; is onder Israël eerst later in het gewone gebruik opgenomen: ten tijde van Samuël zeide men nog: „laat ons naar den ziener gaan!quot; — want „die daarna ,profeet' werd genoemd, heette toen ,ziener'quot;. Dit weten wij uit eene aan-teekening in het eerste Boek van Samuël8), aan welker juistheid niet mag worden getwijfeld. Maar ook de personen, die later als „de nebumquot; bekend stonden, treden eerst in de verhalen over het einde der Richterenperiode op, toch wel omdat zij er vóór dien tijd niet waren. Hoe belangrijk zou het zijn hunne opkomst historisch te kunnen nagaan en verklaren! Doch de regel, dat „ alle oorsprongen twijfelachtig zijn,quot; bevestigt zich ook hier. Hot is dus slechts eene
80
1) 2 Kon. XXIII: 2. 2) Jer. XXIX : i.
5) 1 Kon. XXII: 6 vv. 6) Jer. XVIIII: 18.
Ezech. VII: 26. 8) H. IX: 9.
OPKOMST EX VOORTBESTAAN VAX DEX PROFETEXSTAXD. 81
gissing, maar eene die de grootste waarschijnlijkheid voor zich heeft, dat de verschijnselen van geestdrift en geestvervoering, die sedert lang onder de vereerders der Kanaanietische goden inheemsch waren geweest, toen ook tot de dienaren van Jahwe zijn overgesprongen. Do aldus opgekomen „ profeten van Jahwequot; sloten zich bij elkander aan en vormden ver-eenigingen of coloniën!), die, onder de leiding van Samuel, allengs een vasten vorm aannamen en wier voortbestaan ook daardoor Averd verzekerd.
Moet hieraan nog worden toegevoegd, dat de profeten aanvankelijk met de priesters van Jahwe in de nauwste betrek-quot; king stonden? Zoo was het onder de Kanaanieten. De profeten van Batil brengen hem op den Karmel offers 1) en worden, bij eene andere gelegenheid, naast „ de priesters van Baalquot; vermeld3), evenals bij de Philistijnen „ de priesters en de waarzeggersquot; 2). Op gelijke wijze vereenigt Samuel in zijn persoon het priesterlijke en het profetische ambt3). Aan deze verschijnselen heeft men de onderstelling vastgeknoopt, dat de profeten oorspronkelijk priesters waren en zich eerst langzamerhand van deze laatsten hebben losgemaakt en meer zelfstandig zijn geworden (i). Doch daarvoor bestaat toch eigenlijk geen grond. Van eenige verbintenis der profeten met de altaren of de tempels van Jahwe is nergens in het O. Testament een spoor te vinden. Toch zouden wij dat verwachten, indien zij aanvankelijk mede hadden behoord tot de dienaren van het heiligdom: het verband zou dan, indien ook niet als regel, toch hier en daar als uitzondering in
1) 1 Sam. X:5, 10—12; XIX ; 18 vv. enz. 2) 1 Kon. XVIII: 19 vv.
3) 2 Kon. X : 19. 4) 1 Sam. VI: 2.
1 Sam. VII: 9, 17; XIII : 8 vv.; XV:33; XVI: 2.
Vg. Wellhausen 1. c. 1:412; S. Maybaum, die Entwickelung des altisrael. Priesterthums, S. 12. Anders E. von Ha r tra an n, das relig. Bewusstsein der Menschheit im Stufengang seiner Entwickelung, S. 389 f.
G
II. DE PROFETEN VAX JAHWE.
82
stand gebleven zijn. Evenmin is ooit, zoover wij kunnen nagaan, het profetische ambt voor erfelijk aangezien, terwijl van de vroegste tijden af de zonen van priesters ook priesters waren 1). Een verschil, in den aard der beide betrekkingen gegrond, maar dat, naarmate het dieper gaat, ons te meer schroomvallig moet maken om zo in haren oorsprong nauwer aan elkander te verbinden dan de berichten ons nopen dat te doen.
Toch blijven er punten van aanraking tusschen de profeten en de priesters. Beiden golden in de oogen des volks als vertrouwden en tolken der godheid. Maar terwijl de priester dat is uit kracht van zijn ambt en als drager van de geheiligde overlevering, en daarom ook in de gewone aangelegenheden des levens, b.v. over rechtsvragen, wordt geraadpleegd, is het voorrecht van den profeet meer persoonlijk en, indien ik mij zoo mag uitdrukken, oogenblikke-lijk en intermittent; hij is het buitengewoon orgaan van Jahwe en daarom ook de aangewezen raadsman in de verlegenheden, die de wisselingen des lots en de onzekerheid der toekomst den Israëliet bereiden. Do tegenstelling is natuurlijk niet volstrekt. Daar waren dan ook ongetwijfeld gevallen, waarin men zoowel mot den profeet als met den priester kon te rade gaan. De uiteenloopende omstandigheden zullen nu en dan de keuze hebben bepaald. Somwijlen kwam het niet eens tot eene keuze, wanneer — niet de priester, van wien wij dit veel minder verwachten, maar — de profeet ongeroepen optrad, om „het woord van Jahwequot; te doen hooren, of — want ook dit kwam zeker somtijds voor — om, aan het hoofd eener „ bende van profetenquot; 2), wel niet altijd door zedelijke middelen alléén, eene feitelijke beslissing door te zetten.
2) 1 Sam. X : 5, 10.
Richt. XVIII: 30; 1 Sam. I vorv.
DE POPULARITEIT DER PROFETEN VAN JAHWE.
83
l) 1 Kon. XXII: 5 vv.
^ocli genoeg om ons een denkbeeld te geven van hetgeen het profetisme als maatschappelijke instelling en „ de profeten van Jahwequot;, beschouwd en beoordeeld in hun geheel, onder Israël zijn geweest. Tot dusver niets, dat ons aanleiding geven kan om hen buiten den kring van den nationa-len godsdienst te plaatsen. Dat hebben de Israëlieten zelve niet gedaan, dat mogen ook wij niet doen. Welke ook de oorsprong van het profetisme moge geweest zijn en hoe vreemd de indruk, dien het aanvankelijk op de vroegere nomaden maakte, allengs week die verbazing en beschouwden zij het als een stuk van hun nationaal leven en als een van de bewijzen der goedgunstigheid van hun nationalen god. Aan feiten, die hen in deze opvatting versterkten, zal het wel niet ontbroken hebben. Toen, in tegenwoordigheid van Achab en Josaphat, de vierhonderd profeten van Jahwe als één man voor den veldtocht tegen de Syriërs ijverden en de beide koningen aanmoedigden door het uitzicht op eeno zekere overwinning 1), hoe zal toen het hart der echte vaderlanders van ingenomenheid met hen hebben geklopt! Zoudt gij niet meenen, dat zoo ook velen in dien tijd, zij het dan in stilte, den profetenzoon hebben toegejuicht, die het waagde tegen de grootmoedigheid van Achab jegens Israël's erfvijand te protesteeren? Gij herinnert u het verhaal3). Israël's koning had zich laten bewegen om Benhadad van Damascus, wiens leven in zijne hand was, te sparen en hem, den overwonne-ling, zeer gunstige vredesvoorwaarden toegestaan. Op den weg huiswaarts wordt hij aangeroepen en staande gehouden door een onbekende, die hem mededeelt, dat hij in het krijgsgewoel door een zijner vrienden met de bewaking van een gevangene belast en met zijn leven borg voor diens behoud gebleven is. Toch heeft hij hem laten ontsnappen____
2) 1 Kon. XX : 35—43.
11. DE PROFETEN VAN JAHWE.
Achab valt hem in de rede en aclit alle verdere redeneering overbodig: hij heeft zich jegens zijn vriend verbonden en moet hem nu schadeloos stellen of hem als slaaf dienen. Terstond maakt de profeet de toepassing: „ zoo spreekt Jahwe: deAvijl gij den man, dien ik verbannen had, vrij hebt laten gaan, zoo zal uwe ziele zijn in plaats van zijne ziel en uw volk in plaats van zijn volk.quot; quot;Wij hebben geringe sympathie voor de politiek van bloed en staal, die deze profeet voorstaat. Maar dat hij door patriottische beweegredenen werd geleid en, met den stand waartoe hij behoorde, rekenen kon op de instemming der ijverigste dienaren van Jahwe, wanneer hij mot hen voor zoodanige beginselen opkwam — daaraan zal wel niemand onzer 'twijfelen, liet zijn voorbeeld voor oogen begrijpen wij, hoe de Israëlietische natie zich in donkere dagen troostte en bemoedigde met de gedachte, dat „ het woord van Jahwe van den profeet niet wijken zou.quot;
Onderstelt nu voor een oogenbük, dat wij van de profeten van Jahwe niets meer wisten dan deze algemeene trekken en ons daaruit eene voorstelling moesten vormen van het standpunt, waarop zij stonden, en van de mate hunner geestelijke ontwikkeling! Oordeelende naar de analogie zouden wij dan als waarschijnlijk aannemen, dat het peil der gemiddelde ontwikkeling niet hoog stond, maar tegelijk vermoeden, dat hot niet heeft ontbroken aan dezulken, die zich daarboven verhieven. Over het eerste behoef ik niet lang uit te weiden. De bewustheid van met eene hoogere wereld in betrekking te staan, van door Gods geest bezield of gedreven te worden, is op zich zelve heerlijk en verheffend. In weerwil van de afdwalingen, waaraan zij blootstelt, en van de misbruiken, waartoe zij gereedelijk aanleiding geeft, durven wij toch zeggen: er gaat van die bewustheid kracht uit — kracht tot reiniging van den inwendigen mensch, tot bevordering van zelfopoffering en heldenmoed. Wordt zij
84
IDEAAL EN ■WERKELIJKHEID IN' HET PROFETISME.
evenwel kunstmatig opgewekt en aangekweekt; staat er, om zoo te zeggen, een premie op de geestvervoering en maakt het uitblijven daarvan ongeschikt voor het gekozen levensberoep, dan verandert de zaak geheel van gedaante. C o r-rup ti o o p ti m i p e s s i m a. Wat is droeviger dan voorgewende geestdrift en gehuichelde goddelijke inspiratie? De toepassing op den Israëlietischen profeten stand behoeft niet eens gemaakt te worden : in zijn geheel stond hij wel niet veel hooger dan de waarzeggers en wichelaars bij andere oude volken. Maar — en zoo kom ik tot het tweede punt — is het toch niet a priori te verwachten, dat uit dien stand, of door zijn voorbeeld gewekt en aangevuurd, sommige uitstekende individuen zullen zijn opgestaan, in wie zich de idee van het profetisme verwezenlijkte? Het denkbeeld van een innig en vertrouwd verkeer met Israel's machtigen beschermgod, in het profetisme als het ware belichaamd, moest immers de religieus gestemde gemoederen aantrekken en den wensch naar het bezit der zaak in hen wekken of versterken ! En meent gij, dat die begeerte, eenmaal wakker geworden, steeds onbevredigd kon blijven?
Gij hebt zelve reeds opgemerkt, dat ik slechts in schijn uit den aard der zaak redeneer. In waarheid berust wat ik daaruit afleidde op historische getuigenissen. quot;Wat aangaat het lage standpunt van het profetengilde in zijn geheel en de ontaarding van het profetisme in sommige zijner leden, springt dit aanstonds in het oog. Maar ook de uitstekende individuen, van wie ik sprak, kennen wij uit de geschiedenis. Ik behoef u slechts de namen te noemen van Samuel, Nathan, Elia en Eliza. Dat zij allen uit do profetenvereeni-gingen zijn voortgekomen, staat niet vast; ten aanzien van Eliza weten wij zelfs het tegendeel Eene afgesloten kaste
1) 1 Kon. XIX: 19—21.
85
II. DE PROrETEN VAN JAHWE.
86
hebben de profeten nooit gevormd. De geestvervoering, die bun eigenlijk kenmerk was en bleef, kon zich ook buiten hun kring voordoen, en wie daardoor werd aangegrepen, vond den toegang tot hunne vereenigingen openstaan of kon, ook zonder zich in eene daarvan te doen inlijven, als profeet optreden. Ook in het laatste geval werd de vorm zijner werkzaamheid, zijne uiterlijke verschijning als het ware, door het profetisme zijner dagen bepaald. Welke dus ook de herkomst van de daareven genoemde mannen moge geweest zijn, tot den profetenstand in zijn geheel staan zij in de verhouding, die ik reeds teekende. Maar wat is het dan, dat hen zoo hoog boven de overigen verheft? Wat onderscheidt hen van den grooten lüjop, dat zij dien zoo ver achter zich laten? Ik herhaal de vraag, omdat zij mij even moeilijk, als belangrijk schijnt. Och of ik U iets kon leveren, dat op eene karakterschets b.v. van Samuel of van Elia geleek ! Maar het is IJ niet onbekend, waarom niemand dat vermag te doen. De berichten over hen zijn schaarsch, uit later tijd afkomstig, niet zelden onderling strijdig en bijgevolg van onzekere waardij. Elke gevolgtrekking, daaruit afgeleid, blijft dus in meerdere of mindere mate aan bedenking onderhevig. Van de bijzonderheden, ook van die welke ons het grootste belang zouden inboezemen, weten wij niets en zullen wij ook nimmer volledige kennis erlangen. Toch konden wij niet nalaten te vragen en behoeven wij ook het antwoord niet geheel schuldig te blijven. In de verhalen, die voor ons liggen, keert één trek telkens terug — te ongezocht, dan dat wij aan eenig opzet der schrijvers zouden kunnen denken, en toch zóó regelmatig, dat het toeval is uitgesloten. De profeten, wier namen ik noemde, munten uit door zedelijken ernst en moed. Samuel — Saul; Nathan— David; Elia — Achab en Ahazia: ik behoef deze namen slechts naast elkander te plaatsen, om U aanstonds duide-
DE ZEDELIJKE FACTOR IN HET PE0FETIS5IE.
37
lijk te maken wat ik bedoel. Zon dit toevallig of onverschillig zijn? Ik kan het niet gelooven. Bedrieg ik mij niet, dan tasten wij hier den factor, die, gelijk hij deze mannen boven hunne standgenooten verhief, zoo ook het profetisme zelf tot hoogere ontwikkeling zal opvoeren. Het is het zedelijke bestanddeel in do idee van Jahwe, waarop wij vroeger reeds de aandacht vestigden 1). Do profeten, die daarvan den diep-sten indruk hebben ontvangen en van de gestrengheid en onaantastbaarheid der zedelijke eischen van Jahwe het meest zijn doordrongen, in hen — de predikers der gerechtigheid — bereikt het profetisme zijn vollen wasdom en draagt het zijne rijpe vrucht.
Doch laat ons verder gaan en ook het vervolg der geschiedenis raadplegen! De oudere profeten hebben invloed geoefend door hun woord, dat vaak onmiddellijk, hetzij bij een deel van het volk, hetzij bij enkele individuen in daden werd omgezet. In de Sste eeuw vóór onze jaartelling begint de profeet te arbeiden óók door de schriftelijke opteekening van het eerst gesproken woord. Waarom eerst toen? De tijden waren veranderd, en met de tijden ook het profetisme. Do Israëlietische letterkunde dagteekent uit die eeuw of is althans niet veel ouder. De liederen, die aanvankelijk alleen mondeling waren voorgedragen, werden op schrift gebracht, verzameld en van historische toelichtingen voorzien. Uit die beginselen ontwikkelde zich weldra de geschiedbeschrijving zelve. De ondervinding moet hebben geleerd, dat die geschriften hier en daar gunstig werden ontvangen en hunne werking niet misten. Bleek alzoo de schrijfstift een machtig wapen te zijn, wat was natuurlijker, dan dat de leidslieden van het volk dien ter hand namen? Zoo ontstonden, vermoedelijk in priesterlijke kringen, de oudste verzamelingen
Bladz. 76 v.
II. DE PROFETEN TAN JAHWE.
88
van rechtsregels en zedelijke vermaningen!), waarvan wij er in het Bondsboek (Exod. XXI—XXIII) eene bezitten. Zoo werden ook de oudste schriftelijke profetieën, die van Amos en zijne naaste opvolgers, geboren. Tot haar ontstaan kan nog de gewijzigde verhouding van sommige profeten tot de groote meerderheid des volks hebben medegewerkt. De grieven, die zij tegen hunne tijdgenooten hadden in te brengen, waren niet van dien aard, dat zij op eens, in eene vlaag van opgewondenheid, konden worden weggeruimd. Amos en zijne geestverwanten richtten zich gaarne ook tot hen, die hun woord niet kon bereiken, en konden er slechts bij winnen, wanneer in ruimen kring gelegenheid werd gegeven tot de overdenking van hunne prediking.
Doch hoe dit zij, door het optreden van den profeet als schrijver wordt zijn karakter niet veranderd. De canonieke profeten van de' 85te en volgende eeuwen zijn niet door eene scherpe grenslijn gescheiden van hunne voorgangers; zij zijn, arbeidende in de vormen van hun tijd en naar den eisch zijner behoeften, de wettige opvolgers van Elia en Eliza. Indien deze laatsten als de organen van Israel's na-tionalen god moeten worden beschouwd, dan ook zij. Of zou, al schijnt de continuïteit niet verbroken te zijn, toch de inhoud hunner prediking ons verbieden hen in die verhouding tot hun volk en zijn godsdienst te plaatsen? Geen enkel wezenlijk bestanddeel daarvan mag onze opmerkzaamheid ontgaan. Al wat dienen kan om het verschil en den strijd tusschen hen en het volk te doen kennen en begrijpen, hoop ik ü, naar mijn beste weten, getrouw en volledig voor te leggen. Doch vóór alles moet vaststaan, dat wij met hen zeiven in tegenspi'aak zouden komen, wanneer
1) Hoz. YIII; 12. Voor ribbó leest Graetz, Gesch. der Juden, 11:1 S. 469 f., dibré; waarschijnlijk juist.
DE CANONIEKE PROFETEN' EN DE VOLKSGODSDIENST.
89
wij begonnen met den band tussehen hen en de Israëlie-tisclie natie los te maken. Hun eigen getuigenis zal toch in dezen wel allereerst moeten worden gehoord, om niet te zeggen, dat het, als alles afdoende, eenvoudig moet worden aanvaard. Nog in dit uur zullen wij daarvan kennis nemen en zoo den grondslag leggen, waarop onze verdere beschouwing zal kunnen worden opgetrokken.
Jahwe de god van Israël en Israël het volk van Jahwe. Het behoeft zeker geen bewijs, dat ook de canonieke profeten deze grondgedachte van den volksgodsdienst onderschrijven en dat geen hunner er aan denkt die te verloochenen. Hunne gansche prediking gaat daarvan uit en — keert daartoe terug. Op dit laatste wensch ik den grootsten nadruk te leggen. Het is bekend, dat onze profeten donkere tijden voor hun volk verwachten. Waarop die verwachting berust, kunnen wij thans in het midden laten. Genoeg dat zij de opheffing van Israël's volksbestaan en zijne wegvoering naar een vreemd land te gemoet zien. In-tusschen is dat niet het eindpunt hunner uitzichten. „De oogen van den Heer Jahwe zijn op het zondige koninkrijk (van Ephraïm), en hij zal het wegdoen van de oppervlakte der aarde; evenwel zal hij het huis Jakob's niet gan-schelijk verdoenquot; Op de wegvoering volgt, na korter of langer tusschentijd, de herstelling. Doch deze is, uit den aard der zaak, een nieuwe aanvang, het begin van een ander tijdvak. Indien dus de betrekking tussehen Jahwe en Israël, te midden waarvan de profeten leefden, in hunne schatting tijdelijk en voorbijgaand Avare geweest, dan zouden zij zich de wederaanknooping daarvan tevens als doortastende wijziging hebben voorgesteld. En inderdaad, het zal in menig opzicht een gansch andere tijd zijn, die dan aanbreekt.
1) Amos IX : 8.
II. DE PROFETEN VAK JAHWE.
90
Israël, door de tuchtiging verootmoedigd, bekeert zich tot Jahwe met zijn gansche hart en begint van voren af aan. Het is niets minder dan eene geheele herschepping. Jahwe sluit een nieuw verbond, aldus laat Jeremia zich hooreu: hij schrijft zijne thora op de harten; allen kennen hem, van den kleinste af tot den grootste toe1). Het steenen hart wordt weggenomen en door een vleezen hart vervangen — zoo drukt Ezechiöl zijne verwachting uit2). Doch hoe groot de omkeer ook moge wezen; al verkeert do wolf met het lam en speelt de zuigeling bij het hol van den adder1); ja, al komt er een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde2) — de betrekking tusschen Jahwe en Israël blijft steeds dezelfde. De voorzeggingen over de heidenen* waarover later meer, doen hieraan niets tekort. Raadpleegt al de profeten, van den eerste tot den laatste, en gij zult bevinden, dat zij ten aanzien van dit punt eenstemmig zijn. Het oog van Amos is gericht op het herstel van de vereenigde Israëlietische natie onder het Davidische stamhuis, dat zal worden opgericht „ als in de dagen van oudsquot;, opdat onder zijne aanvoering Israël „ het overblijfsel van Edom beërve en al de volkeren, over wie de naam van Jahwe — als die van hun overwinnaar — is uitgeroepenquot;. „ Enquot; — zoo besluit hij — „ ik, Jahwe, zal hen planten in hun land, en zij zullen niet weder worden weggerukt uit hun land, dat ik hun gegeven heb, spreekt Jahwe, hun godquot; 3). Hozea heeft in zijne schildering van de toekomst alleen voor Israël plaats. „ Ik zal hunnen afkeer genezen en hen vrijwillig liefhebben, want mijn toorn is van hen afgewend. Ik zal als de dauw voor Israël zijn, hij zal bloeien als de lelie en zijne wortelen uit-
2) Ezech. XI: 19, 20. 4) Jez, LXV : 17 ; LXYI: 12. |
1) Jer. XXXI; 32—34.
3) Jcz. XI: 6, 8.
Amos IX; 11 v., 15.
DE GOD VAN ISRAËL IN DE PROFETISCHE PREDIKING.
slaan als de Libanonquot;1); in die woorden beschrijft Jahwe de innige verhouding, die er dan tusschen hem en zijn volk zal bestaan. Ook bij Jezaja strekt Jahwe zijne hand uit, om zich uit al de oorden hunner gevangenschap de overgeblevenen zijns volks ten eigendom te maken. De verbannenen van Israël en de verstrooiden van Juda brengt hij bijeen. De naijver tusschen Juda en Ephraïm is geweken. Gezamenlijk richten zij zich tegen de Philistijnen, plunderen do zonen van het Oosten en onderwerpen zich Edom, Moab en Ammon 2). Eene eeuw later spreekt Jeremia wezenlijk dezelfde gedachten uit. Het nieuwe verbond, waarvan wij hem hoorden gewagen, wordt aangegaan met „ het huis van Israël en het huis van Judaquot;s). Onder zijne overige beschrijvingen van de toekomst is er geene, waarin niet in dezen of in genen vorm dezelfde voorstelling wordt aangetroffen1). „ Ik zal hun tot god zijn, en zij zullen mij tot een volk wezenquot;: zoo heet het ook van de dagen, die komen zullen, ten bewijze dat, wat ook moge veranderd zijn, de band tusschen Jahwe en Israël niet is verbroken, noch losser geworden. Hoe door en door nationaal de uitzichten van Ezechiël zijn, behoef ik wel niet aan te toonen. Wie herinnert zich niet het door hem ontworpen beeld van het herstelde Israël, weder in Kanaan gevestigd, om den tempel en zijne dienaren geschaard, of liever: rondom Jahwe, die „ zijn heiligdom in hun midden heeft gesteld en wiens woning hen zal overschaduwen; hij zal hun tot god wezen, en zij zullen hem tot een volk zijn, en de volkeren zullen erkennen dat hij, Jahwe, Israël heiligt — tot zijnen dienst afzondert — naardien zijn heiligdom tot in eeuwigheid in hun midden isquot; 2).
91
Jor. 111:14 vv.; XIII: 13—17; XXX: 18—22; XXXI: 1 vv. enz.
Ezech. XXXYII: 26«—28.
II. DE PROFETEN VAN JAHWE.
Ten aanzien van den zin dezer uitspraken kan te minder twijfel oprijzen, omdat Ezechiël nergens öf Jahwe öf ook Israël tot de heidenen in nadere, tenzij dan in vijandige betrekking plaatst. Maar ook nog de tweede Jezaja, overigens in zoo menig opzicht het tegenbeeld van Ezechiël, staat met beide voeten op den nationalen bodem. Israël en Jahwe zijn van elkander onafscheidelijk. Dan-zelfs als de profeet zijnen blik richt op de heidenwereld en zich die voorstelt als ontvankelijk voor den indruk van Jahwe's macht en majesteit, verbindt hij dezen ten nauwste met zijn volk en spreekt de verwachting uit, dat uit de volkeren
„deze zal zeggen: ik behoor Jahwe toe,
en gene zal noemen met den naam Jakob;
een ander zich aan Jahwe zal verbinden en den naam Israël als bijnaam bezigenquot;!).
92
Doch het is niet noodig de aanhalingen te vermenigvuldigen. Nog slechts ééne opmerking! Nu reeds kost het ons eenige moeite geen aanstoot te nemen aan de schilderingen van Israel's toekomstige heerlijkheid, die de tweede Jezaja met blijkbare ingenomenheid uitwerkt. Wat wil deze? — zoo zijn wij geneigd te vragen, wanneer wij hem hooren profe-teeren, dat vreemden de muren van Jeruzalem bouwen en koningen zijn volk dienen zullen 3). Toch laat dat alles zich verklaren en rechtvaardigen, indien Israël en Jahwe in zijn geest één waren. Maar — neemt dat denkbeeld weg, en gij kunt u slechts ergeren aan zoo toomeloozen nationalen trots. Inderdaad, men bewijst den profeten van Jahwe een slechten dienst, wanneer men de grondgedachte hunner gansche prediking bemantelt. Er is en wordt te dezen aanzien binnen en buiten de muren van Ilium gezondigd. Rationalisten heb-
2) Jez. LX,: 10.
■1) Jez. XL1V ; 5.
HET NATIONALE BESTANDDEEL DEK PROFETIE. 93
bon als „ particularismequot; gebrandmerkt, supranaturalisten zooveel mogelijk weggecijferd of vervluchtigd wat inderdaad niets anders is dan het wezen van den Israë 1 ieti-schen godsdienst, waaraan ook de grootste profeten niet ontrouw konden worden, zonder den godsdienst zei ven prijs te geven.
Maar waarin bestaat dan het onderscheid tusschen de profeten en hun volk? Yanwaar dan het antagonisme, dat toch even onloochenbaar is als de verwantschap? Vergunt mij het antwoord op die vragen uit te stellen tot onze volgende samenkomst!
III.
HET UNITERSALISME DER PROFETEN. DE VESTIGING YAN HET JUDAÏSME.
Wanneer de canonieke profeten op den bodem van het Israëlitisme staan en daarmede de grondgedachte gemeen hebben, vanwaar dan de oneenigheid tusschen hen en hun volk, die somwijlen tot vijandschap en strijd overslaat? Waarom klagen zij Israël aan en weigert, omgekeerd, de meerderheid van Israël hen te erkennen als hare vertegenwoordigers ?
De profeten zelve moeten ons die vragen beantwoorden en laten ons ook niet verlegen, wanneer wij hun die voorleggen. Niet overal doet zich het bedoelde antagonisme voor of dringt het zich op den voorgrond. In het geheel niet of minder duidelijk bij die profeten, die, als Nahum en Obadja, zich richten tegen één enkelen vijand van hun volk en hem den ondergang dreigen, of die, gelijk de tweede Jezaja, geheel onder den indruk van Israël's nationale vernedering, als troosters en verkondigers der blijde boodschap van verlossing en herstel zich doen hooren. Doch dit zijn uitzonderingen op den regel. Jeremia spreekt dien in dezer voege
DE PROFETEN ALS BOETPREDIKEES.
95
uit: „De profeten, die mij zijn voorgegaan van de vroegste tijden af, zij profeteerden tegen vele landen en groote koninkrijken van oorlog en rampen en pest; de profeet, die vrede verkondigt, wanneer zijn woord uitkomt, dan (eerst of dan-alléén) zal het blijken, dat Jahwe hem waarlijk gezonden heeftquot; Yolgens hem ligt dns het kenmerk van den gezant van Jahwe hierin, dat hij een ongeluksprofeet is. quot;Waarom ? Omdat hij is een boetprediker, de tolk van Jahwe's strenge zedelijke eischen onder een volk, dat daaraan maar al te slecht beantwoordt. Daarvoor komt de ware profeet op; dat is het wat hij handhaaft. De god, in wiens naam hij spreekt, is de Heilige — wanneer ik dat woord bezigen mag in den uitsluitend-ethischen zin, dien het bij ons heeft, maar in het spraakgebruik der profeten nog niet had. Men moet de profetische schriften zelve doorlezen, om volledig te beseffen, hoezeer de onaantastbare en onverbiddelijke zedenwet hen als het ware beheerscht en hun oordeel over al wat zij waarnemen bepaalt. Amos b.v. heft een klaaglied aan over zijn volk. „ De jonkvrouwe Israel's is gevallen en zal niet weder opstaan; verlaten ligt zij ter neder in haar land, en er is niemand die haar oprichtquot; 1). De bevolking harer steden zal door eene opeenstapeling van rampen worden gedecimeerd3). Want Jahwe heeft tot het huis Israel's gesproken; Zoekt mij, en gij zult leven! Gaat niet naar Beth-el, Gilgal of Berséba; neen, zoekt Jahwe, en gij zult leven! Ziet toe, dat hij niet het huis Jozefs bespringe als een vuur, dat, onuitblusehbaar, Beth-el verteert2). Nog zijn de personen niet genoemd, die tot deze strafaankondiging aanleiding hebben gegeven. Maar nu heet het: „ Gij die het recht in alsem verkeert en de gerechtigheid ter aarde werpt!quot;3). Van hen.
1) .Ter. XX.VI11: 8, 9.
vs. 4—6.
III. HET UNIVERSALISME DER PROFETEN.
de aanzienlijken en rechters, wordt getuigd, dat zij haten dengene, die hen in de poort bestraft, en een afkeer hebben van wie oprecht spreekt1). „ Daaromquot; — zoo besluit de profeet zijne rede — „ dewijl gij den behoeftige vertreedt en eene schatting in koorn van hem neemt, hebt gij wel huizen van gehouwen steen gebouwd, maar zult daarin niet wonen, liefelijke wijnstokken geplant, maar gij zult den wijn daarvan niet drinken. Want ik weet het: uwe zonden zijn vele en uwe overtredingen geweldig, daar gij zoengeld aanneemt en de armen in de poort verongelijktquot; 3). — „Wee hunquot; ■— zoo roept Micha uit — „wee hun, die onrecht bedenken en (in den geest) kwaad verrichten op hunne legersteden en, als de morgen aanlicht, het volbrengen, omdat hunne macht hun god is; die akkers begeeren ên ze roeven, huizen en die wegnemen, die den eigenaar en zijn huis, den man en zijn erfdeel onderdrukkenquot;3). Doch ik behoef niet voort te gaan. Want gelijk hier, zoo is het telkens. In de schilderingen van het gericht over Israël vormt bijna altijd het tafereel van de volkszonden den donkeren achtergrond, want deze zijn het, die Jahwe straffen zal en, behoudens zijn zedelijk karakter, niet ongestraft kan laten. „Wiequot; — zoo voert Jezaja de zondaars op Zion sprekende in —
Wie van ons kan wonen bij een verterend vuur?
Wie van ons kan wonen bij een steeds gloeienden haard?
En het antwoord luidt, dat z ij - alléén veilig en voorspoedig zullen zijn, die in gerechtigheid wandelen en waarheid spreken en noch door vrees, noch door baatzucht er toe te brengen zijn om zich aan het leven of aan het eigendom des naasten te vergrijpen *).
96
Amos V; '10. De twee voorafgaande verzen storen den gang der rede en zijn waarschijnlijk onecht. Vg. H. Oort, ïheol. Tijdschrift XIV :118.
DE ETHISCHE OPVATTING VAX JAHWE'S WEZEN. 97
Deze door en door ethische opvatting van Jahwe's wezen moest de profeten wel in conflict brengen met de godsdienstige overtuiging van hun volk. In de bewustheid van het volk zijn Jahwe en Israël ten innigste en onafscheidelijk verbonden. Het is zoo: onverstoorbaar en gelijkmatig is hunne onderlinge betrekking niet. Is en blijft ook Jahwe de god, dat wil zeggen: de aangewezen verdediger, helper en redder van zijn volk, dit mag niet zóó worden opgevat, alsof hij steeds en steeds evenzeer bereid ware om de belangen van dat volk te behartigen. Van tijd tot tijd verbergt hij zijn aangezicht. De tegenspoed, dien Israël ondervindt, is daarvan het sprekende bewijs. Maar dit zijn toch slechts tijdelijke en voorbijgaande stoornissen. Zij leiden er toe om Jahwe met dubbelen ijver aan te roepen en hem talrijker en kostbaarder offers te brengen dan te voren. De nood vermenigvuldigt de geloften, die hem, wanneer zijn toorn gestild is of zijne werkeloosheid een einde heeft genomen, zullen worden betaald. Doch de band, die hem aan zijn volk verbindt, wordt niet geacht daardoor verbroken te zijn. Alen kan zulk een misverstand vergelijken met eene verstoring van den vrede tusschen echtgenooten, die geene echtscheiding kennen of daaraan althans niet denken: zij kan hoogst pijnlijk zijn, maar —• wordt vroeg of laat weer geheeld. Doch het is een ander geval, wanneer, gelijk bij de canonieke profeten, Jahwe een eigen zedelijk karakter verkrijgt. Met opzet druk ik mij zóó uit. Zedelijke eigenschappen kent ook het volk hem toe. Daarvan hebben wij ons vroeger overtuigd, toen wij over de priesterlijke thora handelden. Wij roepen ons dat nu opnieuw voor den geest, al ware het alleen om ons den afstand tusschen de profeten en het volk niet grooter voor te stellen dan die in waarheid was. Die eigenschappen evenwel waren slechts eenige uit vele. Ze werden niet beschouwd als de alles beheerschende. Indien ook niet
7
III. HET UNIVERSALISME DER PROFETEN.
ondergeschikt aan de betrekking tot Israël, ze konden zich daarnaar toch voegen en plooien. Herinnert u slechts, hoezeer hier en daar in de historische boeken des O. Testaments — welker auteurs toch zeker in dezen hooger stonden dan de groote menigte — het denkbeeld op den voorgrond treedt, dat Jahwe zijne eer moet ophouden en daarom niet mag nalaten zijn volk te beschermen en te zegenen1)! Zoo zal menigwerf, in de voorstelling van het volk, de macht van Jahwe, of, zoo gij wilt, zijn plicht om haar te openbaren het misnoegen over de afdwalingen van Israël en de eischen der gerechtigheid hebben overstemd. Doch voor de profeten was zoo iets eene onmogelijkheid geworden. Zoodra aan Jahwe een zedelijk karakter was^ toegeschreven, moest hij ook dienovereenkomstig handelen. De Heilige en Kecht-vaardige kon wel zijn volk, maar niet zich zeiven verloochenen.
Ziet nu, wat hieruit met noodwendigheid voortvloeide voor de verhouding tusschen de profeten en de groote meerderheid hunner tijdgenooten! Moest er een vijand afgeweerd of tegen een naburigen stam, in het waarachtig volksbelang, een aanval ondernomen worden — de leidslieden der natie rekenden daarbij vast op de hulp van hun god. „Is niet Jahwe in ons midden? Geen onheil zal ons genaken!quot;2). Dat vertrouwen kon, naar zij meenden, alleen bij hen tegenspraak ontmoeten, die aan Jahwe's macht twijfelden of de macht van de goden der vijanden nog hooger stelden dan de zijne. Doch nu zien zij in Amos en zijne opvolgers mannen tegenover zich, die, wel verre van aan Jahwe te twijfelen, hem grooter vermogen en een ruimer gebied toekennen dan zij zeiven, maar tegelijk hun vertrouwen op
98
Exod. XXXII: 11,12; Num. XIV; 13—19; Deut. XXXII: 27 ; Joz. VII: 9.
Mich. Ill: '11.
HET PATRIOTISME EX HET GELOOP IN DES HEILIGE.
Jalnve's bijstand ijdel en zondig noemen. Yolgens die mannen is liet geene ongerijmdheid, dat Jahwe voor Israel's vijanden tegen Israël partij kiest. Ja, zij gaan nog verder en spreken liet uit, dat Jahwe zelf over zijn volk beschikt wat dat volk het meest ducht en waartegen het bij zijnen god bescherming zoekt! „Ik verwek tegen u, huis Israel's, spreekt Jahwe, de god der heerscharen, een volk, dat u benauwen zal van Hamath af tot de beek der vlaktequot; — zoo laat Amos zich hoeren De Assyriërs de roede van Jahwe's toom 1), Nebucadrezar Jahwe's knecht8) — aldus Jezaja en, eene eeuw na hem, Jeremia. Inderdaad, het kan ons niet verwonderen, dat uitspraken als deze der menigte als godslastering in de ooren klonken. Haar patriotisme kwam daartegen in opstand, maar tegelijk hare godsdienstige bewustheid, die daarmede vooralsnog samenviel. Zijn dan de profeten slechte vaderlanders? onverschillig omtrent het voortbestaan en den voorspoed van Israël? Wij hebben ons reeds van het tegendeel overtuigd en zullen ons daarin straks nog nader bevestigd zien. Maar het is te begrijpen, dat het volk en zijne leidslieden dat niet inzagen. Om het te verstaan, hadden zij ook zeiven de majesteit van den Heilige moeten ervaren — gelijk een Amos die ervaren had en er voor gezwicht was: „De leeuw heeft gebruld: wie zou niet vreezen? De Heer Jahwe heeft gesproken: wie zou niet profeteeren?quot; 4)
De losmaking van den band tusschen Jahwisme en patrio-tisme is een feit van de allergrootste beteekenis, waarmede wij nog lang niet afgerekend hebben. Doch vóórdat ik het nader in het licht stel en zijne belangrijke gevolgen met U naga, moeten wij ons bekend maken met den rechtstreek-
99
•1) Amos VI :-14. 2) Jez. X : 5.
III. HET UNIVERSALISME DEB PROFETEN.
schen invloed der erkenning van Jahwe's zedelijk karakter op de religieuse overtuiging der profeten zelve.
In de schatting van allen, die hem vereeren, is Jahwe een groot en machtig god, machtiger dan de goden der andere natiën. Dat geloof heeft niets buitengemeens. Hot was dat van den Moabiet omtrent Camosh, van den Ammoniet aangaande Malcam. Ook dit is hoogst natuurlijk, dat die erkenning van Jahwe's grootheid en suprematie door de staatkundige gebeurtenissen werd bevorderd en gesteund. David heeft Jahwe in de schatting van het Israëlietische volk doen rijzen, toen hij met vaste hand zijne d. i. „Jahwe's oorlogenquot;') voerde, en door de overwinningen, die zijne wapenen kroonden. Salomo's luister straalde af op de godheid, aan welke hij den tempel in zijne hoofdstad had gewijd. Doch het ligt in den aard der zaak, dat een geloof, op zulk een grondslag opgetrokken, aan allerlei schokken onderhevig blijft en onder bepaalde omstandigheden licht ineenstort. Geboren uit het nationale zelfgevoel, tegelijk daarmede opgegroeid en gesterkt, moest het ook lijden onder de slagen, die daaraan werden toegebracht, ja, verkwijnen en eindelijk wegsterven, wanneer met de zelfstandigheid der natie ook hare zelfbewustheid onderging. In elk geval bleef Jahwe, langs dien weg groot geworden, vergelijkbaar met alle andere goden, met hen — indien ik mij- zoo mag uitdrukken — van één geslacht en van gelijke bewegingen. De zedelijke hoedanigheden, die het volk hem toeschreef, veranderden daaraan niets, want zij onderscheidden hem, indien ook eenigermate, dan toch niet wezenlijk van zijne mededingers. Doch het werd een geheel ander geval, toen in de bewustheid der profeten niet langer de macht, maar de heiligheid van Jahwe de centrale plaats innam. Daardoor werd de gods-
■1) 1 Sam. XVIII : 17; XXV : 28.
100
DE WORDING VAN HET ETHISCHE MONOTHEÏSME.
idee overgebracht in eene andere, iu eene hoogere sfeer. Van dat oogenblik af hield het op tusschen Jahwe en de andere goden eene vraag van „ meerquot; of „ minderquot; te zijn, want hij stond nu niet langer alleen boven, neen, zeer bepaald óók tegenover hen. Indien Jahwe God was, hij de Heilige en als de Heilige, dan waren zij het niet. In één woord; uit de ethische opvatting van Jahwe's wezen is het geloof aan zijne eenigheid voortgesproten. Met op eens, maar allengs is daaruit het monotheïsme opgegroeid. Laat mij hier als bekend mogen aannemen, dat het zich inderdaad in de geschriften van de profeten der 8ste eeuw met onmiskenbare duidelijkheid begint te vertoonen en in het laatste vierendeel der 7de eeuw, in Deuteronomium en bij Jeremia, in ondubbelzinnige termen wordt geleerd1). Dit ééne moet ik mij veroorloven, ter verklaring en tevens tot staving van dat feit, uwe aandacht te vestigen op de tegenstelling, die het vormt, met de gelijktijdige beweging op het gebied van den volksgodsdienst.
Den indruk, dien de verschijning der Assyriërs in Palestina te weeg bracht, kunnen wij ons bezwaarlijk overdreven voorstellen. De laatste inval van een machtigen buitenland-schen vijand, die der Egyptenaren onder Sisak2), behoorde in de 8ste eeuw tot een ver verleden. Sedert dien tijd waren de Israëlieten en hunne naburen aan zich zelve overgelaten geweest. Met afwisselende kansen werden hunne onderlinge oorlogen gevoerd, doch over het algemeen waren zij tegen elkander opgewassen. Over den naasten omtrek heen reikte
101
Verg. mijne verhandeling over „Yahveh and the other godsquot; in Theol. Review, 187G, p. 329—366, en over den tegen woord igen stand der vraag Aant. Vil.
1 Kon. XIV: 25—28 ; 2 Kron. XII: 1—12. De inval van Zerah, den Cushiet, 2 Kron. XIV : 7—14, is te onzeker om hier in aanmerking te worden genomen.
III. HET UNIVERSALISME DEB PROFETEN,
102
hun blik niet. Het was dus inderdaad een nieuw schouwspel, dat de Assyrische monarchie hun aanbood. Het trof hen niet geheel onvoorbereid. Reeds in de 9de eeuw was zij in aantocht geweest en had zij uit de verte haar overmacht doen gevoelen 1). Doch eerst honderd jaren later verscheen zij op het tooneel, onwederstaanbaar, alles voor zich nederwerpende, de landen in woestenijen verkeerende en de inwoners als gevangenen met zich voerende. Het is naar waarheid gezegd: toen voor het eerst kwam Israël met de wereld in aanraking. Dat begrip, vroeger nog niet in de bewustheid opgenomen, deed de kleine volkeren hun zwaartepunt verliezen en aan de tot nu toe in vrede erkende macht hunner goden vertwijfelen2). Ook den godsdienst van Israël bracht het in verwarring. Hoe het in rtoord-Israël desorga-niseerend werkte, kunnen wij, bij gemis aan historische bescheiden, niet met zekerheid bepalen. Maar van zijnen invloed in het koninkrijk Juda zijn nog duidelijke sporen voorhanden. Van Achaz wordt ons gemeld, dat hij in den tempel te Jeruzalem een nieuw altaar deed plaatsen, naar het model, dat hij bij een bezoek aan den Assyrischen koning te Damascus had geziens). Eene kleinigheid, zoo gij wilt, maar toch niet zonder beteekenis, want zij bewijst, dat hij den natio-nalen eeredienst naar „ de modequot; wenschte in te richten — die zich altijd en overal het uitheemsche toeeigent en daarom terecht als een der vormen van het universalisme beschouwd wordt3), clat zij evenwel, jammer genoeg, door hare overdrijving dikwerf meer belachelijk maakt dan aanbeveelt. — Belangrijker evenwel dan deze vrij onschuldige nieuwigheid
\) Vg. E. Schrader, die Keilinschriften mid das A. T., S. 94 ff.
J. Wellliausen, art. Israel in de nieuwe uitgave der Encyclopae
R. Rothe, Theol. Ethik, 2e Ausg., 11:468 f.
HET UNIVERSALISME IX DEN VOLKSGODSDIENST.
is het feit, dat Achaz „zijnen zoon (aan de godheid) wijdde door het vuurquot; 1). Stond het op zich zelf, wij zouden daaraan niet veel mogen hechten en het alleen in de teekening van Achaz' persoonlijkheid moeten opnemen. Doch allerlei bijzonderheden treffen samen en dringen ons de invoering van het kinderoffer te beschouwen als de eerste in eene ge-heele reeks van innovation, die van toen af in den volksgodsdienst van Israël binnendrongen. In de nabijheid van Jeruzalem werd, waarschijnlijk reeds door Achaz, het topheth gebouwd 2) en alzoo de dienst van Molech van hooger hand aangemoedigd. Manasse volgde het voorbeeld, door zijnen grootvader gegeven: ook hij „wijdde zijnen zoon door het vuurquot; 3), en zal er krachtig toe hebben medegewerkt, dat dit van toen af lang niet tot de zeldzaamheden behoorde. Bovendien voerde hij nog een aantal andere vreemde gebruiken in. Den Jeruzalemschen tempel maakte hij tot een soort van pantheon4). Van zijne regeering dagteekent de aanbidding van „het heir des hemelsquot;3). De herkomst van al deze „ hervormingenquot;, gelijk Manasse ze zal genoemd hebben, laat zich niet met zekerheid aanwijzen. Het is zeer waarschijnlijk, dat niet weinig rechtstreeks werd overgenomen van de Assyriërs, wier vazal Manasse althans gedurende de grootste helft zijner regeering geweest is5). Maar ook aan
103
2 Kon. XVI; 3; volgens 2 Kron. XXVIII: 3 „ zijne zonenquot;.
Vg. Theol. Tijdschrift, II; 562—568, waar, behalve de bekende plaatsen van Jer. en 2 Kon., ook Jez. XXX: 33 is behandeld.
2 Kon. XXI; 6 vg. 2 Kron. XXX1U: 6. 4) 2 Kon. XXI: 4,5,7 vg. XXIII: 12.
5) 2 Kon. XXI: 5 vg. XXIII: 4, 5; Jer. VIII: 2; XIX: 13; XXXIII: 22;
C) Als zoodanig komt hij in Assyrische inscriptiën voor, onder de regeering van Ezar-Haddon en van Asur-bani-pal. Verg. Schrader I.e. S.227 ff. 238 lï.; F. Hommel, Abriss der babyl.-assyr. und israel. Geschichte, S. 10.
III. HET UNIVERSALISME DER PROFETEN.
Egypte schijnt hij het een en ander te hebben ontleend 1). Doch dit kunnen wij thans in het midden laten. quot;Want de hoofdzaak is deze, dat van Achaz af, d. i. sedert de aanraking met de Assyricrs, de Israëlietische volksgodsdienst zijne zelfstandigheid verliest en als het ware de speelbal wordt van de wereldmacht, hetzij dan van Assyrië zelve, hetzij van Egypte, dat een tijd lang met haar om het bezit van Palestina en Syrië kampte. Is dit eigenlijk niet een zeer natuurlijk verschijnsel? Lag het niet voor de hand, dat de dienaar van den volksgod Jahwe in zijne radeloosheid omzag naar buitengewone hulp en die daar meende te zullen vinden, waar de overmacht zetelde en vanwaar dan ook voor zijn volk het gevaar dreigde?
Geheel anders deden zich de gebeurtenissen des tijds aan de profeten voor. Op hun ethisch geloof hadden de overwinningen van Assur geen vat. Hun Jahwe kon door Bel of Merodach niet worden onttroond of in de schaduw gesteld. Integendeel, hoe zonderling het klinken moge, hij werd grooter, naarmate de wereldmacht zich krachtiger liet gelden. Immers wat was deze anders, voor de bewustheid der profeten, dan een middel in Jahwe's hand om de zonden van Israël en die van zijne naburen te straffen? Reeds voordat de Assy-riërs in Palestina verschenen, had Amos, staande onder de macht zijner zedelijke verontwaardiging, hen uit dat oogpunt beschouwd en hunne komst aangekondigd 2). Zijne opvolgers dachten en spraken als hij. Wie herinnert zich niet, hoe hoog b.v. een Jezaja stijgt in de verheerlijking van Jahwe,
104
Zie Ezech. VIII en daarbij mijn Godsd. van Israël, I; 491—493. Intus-schen is de gevolgtrekking, daar nog uit Ezech. VIII; 7—13 afgeleid, door het onderzoek van W. Robertson Smith in The Journal of Philology, IX ; 75—100 (zie inzonderheid p. 97) ook m. i. twijfelachtig geworden.
Amos VI; 14 (boven bl. 99) en andere plaatsen, waar de Assyriërs zelfs niet aangeduid, maar toch ondersteld worden.
REINIGING VAN DE PROFETISCHE OODSIDEE.
terwijl hij hem teekent als den Oppermachtige, aan wiens bedoelingen ten aanzien van zijn volk Assnr en Egypte dienstbaar zijn1) ? Zoo „ namen de profetenquot; — om nog eens met quot;Wellhausen te spreken^ dien ik daareven reeds aanhaalde — „ het begrip ,wereld', dat de godsdiensten der volken te gronde richtte, in den godsdienst op, vóórdat het nog goed in het profane bewustzijn was binnengedrongen. Waar anderen het heiligste zagen ineenstorten, daar aanschouwden zij den triomf van Jahwe over den schijn en het bijgeloofquot; 3). Wat zich op die wijze voor het oog huns gees-tes onthulde, was niets minder dan de idee eener zedelijke wereld regeering, nog onontwikkeld en met velerlei dwaling vermengd, maar toch in beginsel zuiver. Van den ouderlingen samenhang der natuurkrachten en -werkingen hebben de profeten geen besef gehad. Aan de mogelijkheid om ze tot ééne oorzaak terug te brengen of daaruit af te leiden hebben zij niet gedacht. Maar wol zagen zij, op het gebied dat hun blik omvatte, de verwezenlijking van één plan — alles, niet alleen het woelen der volken, maar ook de gansche natuur, dienstbaar gemaakt aan de verwezenlijking van één groot doel. De benaming „ ethisch monotheïsmequot; kenschetst beter dan eenige andere de eigenaardigheid hunner zienswijze, omdat zij niet alleen het karakter van den éénen God, dien zij aanbidden, uitdrukt, maar ook de bron aanduidt, waaruit het geloof in Hem is opgeweld.
Deze reinere en, bijgevolg, meer verheven Crodsidee kon niet zonder invloed blijven op de denkbeelden over de toekomstige betrekking tusschen Jahwe en de andere volken. Eeeds op het standpunt van den volksgodsdienst betoont
105
Jez. V1U:9, -10; 12 vv.; X enz.
III. HET UNIVERSALISME DEK PROFETEN.
Jahwe zijne macht buiten Israël en dwingt hij Israel's naburen zich te voegen naar zijnen wil. Hoe grooter de volksgod wordt in de schatting zijner vereerders, des te natuurlijker schijnt het hun, dat zijne macht in ruimer kring erkend en gehuldigd wordt, üit eene merkwaardige plaats van Amos blijkt, dat het volk reeds in de 8ste eeuw verlangend uitzag naar „ den dag van Jahwequot;1). Welke voorstelling het zich daarvan vormde, vernemen wij niet. Doch de vernedering van Israel's vijanden en hunne onderwerping aan Israël's god waren daarin ongetwijfeld opgenomen. Ku kan aan deze volksverwachting, uit een zedelijk-godsdienstig oogpunt, geene of althans slechts uiterst geringe waarde worden toegekend. Wat is zij anders dan eene zeer gewone openbaring van het nationale zelfgevoel, de projectie in de toekomst van het alledaagsche patriotisme? Voorzoover de profetische uitzichten met deze volksdenkbeelden overeenstemmen, kunnen wij ze onmogelijk hooger stellen. Menige schildering van Israël's herstel en van de rol, daarbij door de heidenen te vervullen, heeft dan ook slechts uit een letterkundig en aesthetisch gezichtspunt op bewondering aanspraak. Doch, gelijk ik zeide, het ligt in den aard der zaak, dat het ethisch monotheïsme, ook reeds in het tijdperk zijner wording, aan de verwachtingen omtrent de verhouding der natiën tot Jahwe eene andere wending geeft. Zonder dat de nationale grondslag wordt verlaten — en wij weten reeds, dat de profeten daarop blijven staan 2) — kan Jahwe voor de volkeren iets meer en iets anders worden dan hun overwinnaar. En inderdaad, reeds in eene der oudste profetieën, die zich met hunne toekomst bezighouden, openbaart zich die invloed van de gereinigde profetische denkbeelden. „ In het
106
Amos V : 18.
Zie bl. 89 vv.
DE HULDIGING VAN JAHWE DOOB DE VOLKEEEN.
laatst der dagenquot; — zoo verkondigen Jezaja }) en Micha •) beiden, in de woorden van een hunner voorgangers, wiens naam wij niet kennen — „in het laatst der dagen zal de berg van Jahwe's woning bevestigd zijn op den top der bergen en uitsteken boven de heuvelen, en zullen volkeren daarhenen stroomen. En vele natiën zullen gaan en zeggen: komt, laat ons opklimmen naar den berg van Jahwe en naar het huis van den god Jakob's, opdat hij ons leere van zijne wegen en wij wandelen in zijne paden; want van Zion gaat thora uit, en het woord van Jahwe van Jeruzalemquot;. Het is de god van Israël, dien de „vele natiënquot; huldigen, bet middelpunt der theokratie, waarheen zij opgaan. Maar wat hen--daarheen trekt en wat zij daar zoeken, het is: de thora van Jahwe, de kennis van zijne wegen, waarin zij wandelen willen. Zoo wordt hier, door dezen onbekende, de reinere, wijl echt-godsdienstige, toon aangeslagen, dien wij van nu af in de profetie telkens hooren weerklinken, niet onvermengd, verre vandaar zelfs, maar toch onmiskenbaar. Of Jezaja zelf, in de tweede helft van Hoofdstuk XIX zijner godspra-ken, de verbreiding van het Jahwisme in Egypte, ja zelfs de samenstemming van Egypte en Assur met Israël in de huldiging van Jahwe verkondigt, laat ik liefst onbeslist: de echtheid van dat gedeelte zijner profetieën is te twijfelachtig, dan dat wij er ten aanzien van den voor-exilischen tijd eenige gevolgtrekking uit mogen afleiden 1). Maar onbetwist is het prachtige woord, dat Jahwe bij Zephanja spreekt: „ Dan zal ik den volkeren andere, reine lippen geven, opdat zij allen den naam van Jahwe aanroepen en hem eendrachtig dienenquot;2). En met hem is Jeremia wezenlijk eenstem-
107
Vg. de commentaren op Jez. XIX: 17—25 en mijn werk: De profeten
en de profetie onder Israël, 1: 288 v. 4) Zeph. III: 9.
UI. HET UNIVERSALISME DER PROFETEN.
mig. Ook hij gewaagt van het „ samenvloeien der natiën naar Jeruzalem, tot (aanbidding of verheerlijking van) den naam van Jahwequot; 1); ook hij verwacht, dat eenmaal van de uiteinden der aarde volkeren zullen komen en tot Jahwe zeggen: „ niet dan onwaarheid hebben onze vaderen ten erfdeel gekregen, nietigheid, en onder hen — onder de gewaande goden — is er geen, die hulp aanbrengt. Zou de mensch zich zeiven goden maken ? Het zijn immers niet-goden!quot;2) Toont hij elders3) de voorwaarden te kennen, waarvan de verwezenlijking van dit uitzicht afhankelijk blijft; onderstelt hij, bijgevolg, de mogelijkheid, dat de heidenen, ten spijt van de schitterende openbaring der macht en majesteit van Jahwe, weigeren zullen do wegen van zijn volk te leeren en bij zijnen naam te zweren — dit verzwakt de beteekenis zijner voorspelling niet, stelt integendeel haar zedelijk karakter slechts te duidelijker in het licht.
Keg heb ik den profeet niet genoemd, wiens universalisme de hoogste vlucht neemt. Gij begrijpt, dat ik spreek van den tweeden Jezaja. Met meer nadruk dan één zijner voorgangers verkondigt hij do nietigheid der afgoden en de volstrekte eenigheid van Jahwe. Is het dan eigenlijk wel te verwonderen, dat hij dien éénen God, den eerste en den laatste, buiten wien er geen is, ook door de verst afgelegen volken verwacht te zien erkend en gehuldigd? „Keert u tot mij en laat u behouden, alle gij uiteinden der aarde, want ik ben God en niemand meer! Bij mij zeiven heb ik gezworen; gerechtigheid is uit mijn mond voortgekomen en een
108
-1) Jer. III; 17.
XXIX :25). 3) Jer. XII: 15—17.
HET USIVEKSAUSME VAN DEJf TWEEDEN' JEZAJA.
woord, dat niet zal worden afgewend: voor mij zal alle knie zich buigen, bij mij elke tong zweren! Slechts in Jahwe, zal men spreken, hebben wij heil en kracht; tot hem zal men komen, terwijl beschaamd staan allen, die tegen hem ontbrand zijnquot; 1). Doch het is niet overbodig te onderzoeken, hoe dit is te verstaan. Dikwerf toch worden, in het tweede deel van Jezaja, de heidenen in eene slaafsche verhouding tot Israël geplaatst. Is hier wellicht hetzelfde of althans iets dergelijks bedoeld? Met andere woorden: wordt hier Jahwe gehuldigd als de koning en de redder van zijn volk, en erkennen de natiën haars ondanks zijne oppermacht? Ons valt het niet gemakkelijk dit politieke uitzicht in verband of' althans in harmonie te brengen met de verwachting eener werkelijk-religieuse verhouding tusschen Jahwe en de heidenen. Doch voor het bewustzijn van den profeet gaat het één met het ander zeer wel samen. Ongetwijfeld is zijn oog steeds gericht op de verheffing van zijn eigen volk en op de beschaming van de andere natiën, zijne tegenstanders. Maar even zeker verwacht hij, dat de heidenen hunne smeekingen tot Jahwe zullen opzenden: „ Mijn huis zal een huis des gebeds genaamd worden voor alle natiënquot; 3). Geeu wonder, want Jahwe zelf treedt als haar leeraar op: „ Luistert naar mij, gij volken, en, natiën, hoort mij aan! Want thora gaat van mij uit, en mijn recht zal ik stellen tot een licht der volken. Nabij is (de openbaring van) mijne gerechtigheid; mijn heil treedt te voorschijn, en mijne armen zullen de volkeren richten; op mij zullen de kustbewoners hopen en op mijnen arm zullen zij wachtenquot; 3). Ook de vraag, hoe dit geschieden zal, laat de profeet niet geheel onbeantwoord. Het zal niet buiten Israël omgaan. Is het ook allereerst de verheerlijking van „ den knecht van Jahwequot;, d. i. van de
109
Joz. X.LV ; 22—24. 2) Jez. LVI: 7. 3) Jez. LI: 4, 5.
110 III. HET UNIVERSALISME DER PROPETEN.
kern der door hem tot zijnen dienst afgezonderde natie, die de verbazing der heidenen wekt en hen tot onderwerping aan Jahwe beweegt — diezelfde „knechtquot; is ook de tolk van Jahwe in de heidenwereld, zijne prediking het middel om de volkeren tot Jahwe te bekeeren. Slechts enkele malen en als in het voorbijgaan wijst de profeet op deze zijde der werkzaamheid van „ Jahwe's knechtquot;. Licht zal het hem zeiven niet duidelijk zijn geweest, hoe hij zich van die taak zou kwijten. Doch de enkele uitspraken, die hier in aanmerking komen, zijn toch geheel ondubbelzinnig. „ Ziequot; — zoo luidt de ééne ') •— „ zie, mijn knecht, dien ik ondersteun; mijn uitverkorene, in wien mijne ziel een welbehagen heeft; ik leg mijnen geest op hem: recht zal hij den volkeren verkondigen.... Hij wordt niet verstompt, noch verbroken, totdat hij recht op de aarde heeft gevestigd en de kustbewoners op zijne thora wachtenquot;. Straks daarop spreekt Jahwe hem dus toe; „Ik heb u geroepen in gerechtigheid en vat uwe hand en bewaar u en stel u tot een volksbond, tot een licht der heidenenquot;2). Elders wordt „de knechtquot; zelf sprekende ingevoerd: „Hoort, kustbewoners, naar mij, en luistert, volken van verre!quot; — en beschrijft daarna Jahwe de tweevoudige taak, hem opgedragen, in deze woorden: „ Het is te weinig, dat gij mijn knecht zoudt zijn, om op te richten de stammen Jakob's en de verlosten van Israël terug te brengen; daarom heb ik u gesteld tot een licht der heidenen, opdat mijn heil zou reiken tot het einde der aardequot; 8). Alle toelichting schijnt hier overbodig. De tweede Jezaja waardeert den zegen der roeping door Jahwe, maar kent ook de plichten, die zij oplegt. Het is eene hoog verheven plaats, die hij aan zijn volk toewijst. Doch de verantwoordelijkheid.
3) Jez. XL1X ; 1, 6.
1) Jez. XLU : 1, 4.
2) vs. 6.
DE PREDIKING VAN JAHWE'S KNECHT AAN DE VOLKEN. 111
die zij met zich brengt, is aan die hoogte evenredig. Israël is ver boven de natiën bevoorrecht, maar dan ook bestemd om ze deelge-nooten te maken van het beste, dat hij van Jahwe ontvangen heeft. ^Heeft de profeet deze verwachting aangaande de toekomst van Israel's godsdienst slechts in het algemeen gekoesterd en uitgesproken? Of waagde hij het haar als het ware concreet te maken en toe te passen op één individu, trouwens op één, die tegen vele anderen zou hebben opgewogen, op Cyrus? Voor de juiste beoordeeling van zijn universalisme is dit geen onverschillige zaak, en daarom veroorlooft gij nüj, er enkele oogenblikken bij stil te staan. Ik doe dat te liever, omdat ontdekkingen van den jongsten tijd daarover, naar het oordeel van bevoegden, nieuw licht verspreiden.
De feiten, voorzoover ze in het O. Testament voor ons liggen, zijn bekend. De tweede Jezaja spreekt met hooge ingenomenheid niet alleen van de taak, die Cyrus zal op zich nemen, maar ook over Cyrus zeiven. Hij noemt hem „ den gezalfde van Jahwequot;, „wiens rechterhand hij heeft gegrepenquot; ^; „ Jahwe's herderquot;, of, volgens een andere lezing, die de waarschijnlijkheid voor zich heeft, „ Jahwe's medgezelquot;, of „vriend, die al zijn welbehagen zal volbrengenquot; 1). Intusschen ligt hierin toch niets meer, dan dat Cyrus een uitgelezen werktuig is in Jahwe's hand. Maar nu spreekt Jahwe elders:
„Door mij verwekt is uit het Noorden gekomen,
uit liet Oosten een, die mijn naam zal aanroepen (of: verkondigen),
en Mj zal de Vorsten trappen als leem,
en gelijk de pottebakker liet deeg plattreedtquot; 2).
H. XL1V : 28. Voor ro'i 1. re'i, evenals Zach. XIII ; 7, waar dezelfde verbetering door het parallelisme wordt gevorderd. De vergelijking met een herder voegt niet wel in het verband.
H. XLI;25. In den 3den regel is de bekende tekstverbetering (jabus voor jabó) opgenomen.
III. HET UNIVERSALISME DER PROFETEN.
Het Hebreeuwsche taaleigen laat ook toe te vertalen: „die mijnen naam aanroept,quot; of „verkondigt,quot; maar hetgeen volgt maakt het toch waarschijnlijk, dat de profeet denkt aan de toekomst. Maar hoe kan ook dan nog Cyrus den naam van Jahwe — hetzij als smeekeling, hetzij als gezant — uitroepen? Nu is het blijkbaar zoo ver nog niet. In de eerst aangehaalde profetie belooft Jahwe hem de verborgen schatten, „opdatquot; — gelijk hij tot hem zegt —
„opdat gij erkennen moogt, dat ik, Jahwe, liet ben,
die (u) roep bij uwen naam, de god van Israël.
Ter wille van Jakob, mijnen knecht,
en van Israël, mijnen uitverkorene,
heb ik u toegeroepen bij uwen naam,
geef ik u eeretitels, terwijl gij mij niet kent.
Ik ben Jahwe, en er is geen meer,
buiten mij is er geen god.
Ik omgord u, terwijl gij mij niet kentquot; 1).
Vooralsnog is dus Cyrus onbekeerd, ja, met Jaime geheel onbekend. Doch waarom kau Deutero-Jezaja niet hebben verwacht, dat dit anders zou worden juist ten gevolge van de krachtige hulp, die de god van Israël deu Perzischen veroveraar zou verleenen? Ja, hij spreekt dit met zoo vele woorden uit: Jahwe zal alle hinderpalen voor hem uit den weg ruimen en hem verrijken, opdat hij erkenne, dat Jahwe, de god van Israël, hem roept bij zijnen naam. De profeet gaat dus inderdaad verder dan b.v. Jeremia, als hij Nebucadrezar „deu knecht van Jahwequot; noemt2): hierbij blijft de Babylonische monarch zelf lijdelijk; Cyrus daaren-
112
H. XLV : 34—5. De verklaring — van Cheyne en anderen — „terwijl gÜ mij nog n'et kendet,quot; d. i. van voor uwe geboorte af aan (vg. H. XL1X; 1), is m.i. onaannemelijk. Er staat jeda'tani, niet jada'ta.
Boven bl. 99 n. 3.
DE TWEEDE JEZA.TA OVER DE BEKEERISG VAN CYRUS. 113
tegen, de vriend en gezalfde van Jahwe, zal handelend optreden en den naam van Jahwe uitroepen. Vindt nu dit verschil zijne volledige verklaring in het vuriger idealisme van Deutero-Jezaja en in de zeer onderscheiden taak, die Nebucadrezar en Cyrus ten aanzien van Israël te vervullen hebben? of gaf de godsdienst, dien Cyrus nu reeds beleed, mede aanleiding tot de verwachting, dat hij er toe komen zou om Jahwe te huldigen? Het kan, dunkt mij, niemand bevreemden, dat velen deze laatste vraag bevestigend hebben beantwoord.
Maar laat ons, alvorens zeiven uitspraak te doen, eerst nagaan, of wellicht andere berichten aangaande Cyrus eenig licht aanbrengen? Zijn bevelschrift tot den terugkeer der Joodsche ballingen, dat ons in het begin van het boek Ezra wordt medegedeeld1), wel niet: zóó kan Cyrus hoogst bezwaarlijk gedacht en gesproken hebben, gelijk dan ook werkelijk zijn edict volgens een der voorgangers van den Schrijver, wiens woorden deze zelf overneemt anders luidde. Daarentegen komt hier wèl in aanmerking eene inscriptie van Cyrus zeiven, wraarin hij zich beroemt de goden van Babel in hunne plaatsen hersteld te hebben en verzekert, dat hij dagelijks Bel en ïvebo aanriep, opdat zij de lengte zijner dagen zouden vervullen en het besluit omtrent zijn lot zegenen ; waarin hij zich voorts met nadruk „ den vereerder van Merodachquot; noemt2). De naam van Ahura-Mazda komt in het geheele opschrift niet voor. Maar dan leidt het ook, aldus heeft men geredeneerd, tot zeer ongunstige gevolgtrekkingen, hetzij ten aanzien van Cyrus' zedelijk karakter, hetzij ten op-
•I) Ezra I; 2—4 vgl. 2 Kron. XXXVI; 22, 23.
Het opschrift, in 1870 gevonden en liet eerst door Sir H. Rawl in-son bekend gemaakt, is na dien tijd herhaaldelijk behandeld. Zie Gheyne's Prophecies of Isaiah, 1:301—303; 111: 20^—270. Verg. voorts Aant. VIII.
8
III. HET UNIVERSALISME DER PROFETEN.
zichte van de zuiverheid zijner denkbeelden. O f hij was een vereerder van Ahura-Mazda, maar dan zoo lauw en onverschillig omtrent hem, of zoo schroomvallig tegenover de Babylo-niërs, dat hij den naam van zijnen god niet eens noemt, ja, zich laat voorstaan op zijnen ijver voor andere goden. Of wel, hij weet van Ahura-Mazda niets af en vertoont zich in het opschrift eenvoudig gelijk hij is, als een gewoon afgodendienaar. Voor dit laatste heeft men steun meenen te vinden in het feit, dat Cyrus zich zeiven en zijne voorvaderen ., koningen van An-za-anquot; d. i. van Susiana noemt. Dat hij Achaemenide en dus van Perzische afkomst is, getuigt hij elders zelf ^ en valt dus niet te loochenen. Doch men kan aannemen, dat de stichter zijner «dynastie zich naar Susiana verplaatst en dat zijn nageslacht zich allengs naaiden godsdienst van dat land geschikt heeft. Hoe dit zij, noch in het éene, noch in het andere geval gaf de persoon van Cyrus eenigen grond tot de hoop, dat hij de grootheid van Jahwe erkennen en openlijk daarvoor uitkomen zou; bij de verklaring van Deutero-Jezaja's profetie moet dus die persoon buiten rekening blijven.
Zou het inderdaad zoo zijn? Het komt mij voor, dat men zich ditmaal te zeer haast en aan het éene, nieuw ontdekte document — slechts fragmentarisch voorhanden en nog1 lans-
^ o o
niet met zekerheid verklaard — te gewillig al te zware offers brengt. De splitsing der Achaemeniden in twee takken, een Perzischen, waaruit Darius is gesproten, en een Susianischen, waartoe Cyrus behoort, klinkt romantisch genoeg, maar is bovendien met de inscriptiën van Darius evenmin vereenigbaar, als het verschil in godsdienst tusschen die twee takken2). Ik verlang andere bewijzen, voordat ik
114
F. Spiegel, die altpersischen Keilinschriften, S. 2.
Zie hierover nader in Aunt. VIII.
DE GEVOLGTREKKINGEN UIT HET OPSCHRIFT VAK CYRUS. 115
aanneem, dat de geheele oudheid dwaalde, toen zij Cyrus voor den stichter der Perzo-Medische monarchie hield. Het feit blijft over, dat Ahura-Mazda in de nieuwe inscriptie niet wordt genoemd. Maar kan dit ons zoozeer bevreemden, en zijn wij gerechtigd, daaruit zoo ver reikende gevolgtrekkingen af te leiden? Het opschrift is Babylonisch van taal en letterschrift, maar ook van strekking: het is deu steller te doen om de gunst der Babyloniërs te winnen, of, zoo gij wilt, om hen te verzoenen met hun nieuwen meester. Zou dit bij de beoordeeling van den inhoud buiten rekening mogen blijven? Kunnen wij een dergelijk stuk beschouwen als uit de pen van Cyrus gevloeid, als eene belijdenis van zijn persoonlijk geloof? Ik acht dit meer dan gewaagd. Ik kan er niet meer in zien dan een staatkundig manifest en er slechts uit afleiden, wat, naar het oordeel van den Per-zischen satraap, der bevolking van Babylonië aangenaam in de ooren moest klinken.
Wij keeren tot Deutero-Jezaja terug. Onderzoekingen naar de godsdienstige overtuiging van Cyrus heeft hij zeker niet ingesteld. Hij nam eenvoudig aan wat de faam dienaangaande overbracht. Doch niets verhindert ons m. i. ook nu nog te onderstellen, dat hij, op dien grond, onderscheid maakte tus-schen hem en de Babylonische onderdrukkers. Zoo viel het hem dan te lichter, die ideale voorstolling van Cyrus' persoon en werkzaamheid vast te houden, welke wij in zijne profetieën aantreffen. De oorsprong vair die voorstelling is evenwel niet te zoeken in de berichten omtrent Cyrus, die tot hem kwamen, maar — in hem zelven, in zijn onvoorwaardelijk monotheïsme en in zijn onwankelbaar geloof. Hij bezit den moed zijner overtuiging en ziet daarom in den uitvoerder van Jahwe's wil ook den verkondiger van Jahwe's naam.
Het Jahwisme der canonieke profeten staat ons thans zóu
III. HET UNIVERSALISME DER PROFETEN.
116
duidelijk voor oogen, dat wij beproeven kunnen zijne verhouding tot de Israëlietische nationaliteit vast te stellen. Het behoeft nauwelijks nog eens te worden herinnerd, dat geen der profeten er aan heeft gedacht, Jahwe en Israël van elkander te scheiden. Doch het lag in den aard der zaak, dat hunne ethische opvatting van den godsdienst den band, die beiden, het volk en zijnen god, aan elkaar verbond, losser maakte en aan het Jahwisme zekere zelfstandigheid gaf, waardoor het wel niet ophield een deel van Israel's nationaal leven te zijn, maar toch ook iets anders en iets meer werd dan dat. Aan een vooraf beraamd en wel overlegd plan valt hierbij in het geheel niet te denken. De prediking der profeten had do daareven beschreven strekking, zonder dat zij zeiven zich daarvan duidelijk rekenschap gaven. Nog meer: niet bij allen komt die strekking evenzeer, bij sommigen komt zij nauwelijks of in het geheel niet uit, en bij ieder, bij wien wij haar opmerken, openbaart zij zich op eene eigenaardige wijze. Doch laat ons de feiten zelve in het oog vatten: het zal dan aanstonds blijken, welke beteekenis hun moet worden toegekend.
Is het niet hoogst merkwaardig, dat onze oudste getuige, Amos, in dezen zich zoo luide en ondubbelzinnig laat hoo-ren? Dat zal wel samenhangen met den ernst en de jeugdige frischheid van zijn Jahwisme, die de consequentiën, waartoe het leidt, scherp doen uitkomen. In den aanhef van de eerste der strafredenen, die hij tot het rijk van Ephraïm richt, vinden wij deze woorden: „ Hoort dit woord, dat Jahwe over u, zonen Israel's! gesproken heeft, over het gansche geslacht, dat ik uit Egypte heb opgevoerd: u-alléén heb ik gekend uit al de geslachten des aardbodems; daarom zal ik al uwe zonden aan u bezoekenquot; 1). Wij laten niet onopge-
Amos 111:4, '2.
JAHWE'S VERHOUDING TOT ISRAËL BIJ AMOS.
117
merkt, dat dit „ daaromquot; lijnrecht staat tegenover de gevolgtrekking, die het volk placht to maken: omdat Jahwe tot Israël in eene zoo bijzondere berrekking stond, daarom zou hij niet straffen, maar voorbijzien en vergoelijken wat Israël misdeed. Doch wat ons nu meer bepaald aangaat, is de gedachte : Israël één nit de vele geslachten des aardbodems. Jahwe is het, die zich deze ééne natie, in onderscheiding van al de overige, heeft aangetrokken. Hij had ook een ander volk kunnen „kennenquot;, indien hem dit had goedgcdacht. Het is een groot, een onwaardeerbaar voorrecht, dat hij het ééne Israël deelachtig maakt, maar — ook wel niet had kunnen deelachtig maken. Meent niet, dat wij Amos te zeer bij het woord vatten, wanneer wij hem dit denkbeeld toeschrijven. Hij komt er elders in zijne profetieën meer dan eens op terug. Om „ de gerusten in Zionquot; en hen ., die zich veilig wanen op den berg van Samariaquot; wakker te schudden uit hunnen sluimer, spoort hij hen aan zich te verplaatsen naar Calne en dat te bezien, vandaar naar het groote Hamath te trekken en verder af te dalen naar het Philistijnsche Gath: „ zijt gij beter dan die koninkrijken, of is uw gebied grooter dan het hunne ?quot;1) Hier treft ons zijn stilzwijgen over den waarborg tegen dergelijke onheilen als die steden getroffen hadden, dien de Israëlieten meenden te bezitten in den bijstand van Jahwe; voor den profeet is die als niet bestaande: waarom zou het lot, waarvoor die machtige steden niet gespaard zijn gebleven, ook niet op Juda en Ephraïm kunnen nederkomen ? Ook elders stelt hij opzettelijk zijn volk met de andere natiën op ééne lijn. Op de zes naburige volken, wien hij „ om hunne drie, ja, vier overtredingenquot;
Amos VI : 2. De ware lezing van dit vers, die ik in mijne vertaling heb teruggegeven, is in het licht gesteld door A. Geiger, Urschrift und Uebersetzungen der Bibel, S. 96 f.
III. HET UNIVERSALISME DER PROFETEN.
aankondigt, dat de gedreigde straf hun niet zal ontgaan, laat hij, om het zevental volledig te maken, aanstonds hot in twee rijken gesplitste Israël volgen :I). Nog meer beschamend voor zijn volk is het oproepen van de bewoners der paleizen te Asdod en in Egypte, als getuigen van de schandalen, die te Samaria worden gepleegd 1). Eindelijk spreekt Jaiiwe het zonder omwegen uit: „ Zijt gij mij niet als de zonen der Cushieten, gij zonen Israel's? Heb ik niet Israël uit Egypte opgevoerd en (dat wil zeggen: doch evenzeer) de Philistijnen uit Caphtor en de Arameërs uit Kir?quot;2) Zoo wordt een der hoofdbewijzen voor de onafscheidelijke verbinding tusschen Israël en zijnen god ontzenuwd, neen, als nietswaardig smadelijk weggeworpen. Het is alsof Jahwe zich terugtrekt uit de natuurlijke en aangeboren betrekking, waarin hij tot Israël staat. Maar daardoor juist verheft zich het Jahwisme in eehe hoogere, in de ethische sfeer en — houdt het tevens op uitsluitend voor Israël geschikt en bestemd te zijn.
Het is zeker geen toeval, dat bij dezen zelfden profeet het Jahwisme een algemeen-menschelijk karakter begint aan te nemen. Men zou kunnen zeggen, dat hot zich beweegt in de richting van „ den natuurlijken godsdienstquot; en van „ de burgerlijke deugdquot;, zooals ze -wel eens, met geringe ingenomenheid, worden genoemd. „Doet het goede!quot; „Laat het recht voortstroomen als water, en de gerechtigheid als eene altijd vlietende beek!quot; In deze en dergelijke formulen3) vat Amos do eischen van Jahwe samen. Naar dien maatstaf beoordeelt en bestraft hij, behalve Israël, ook Damascus, Gaza
118
K. Ill: 9, 10. 3) H. IX : 7.
i) Aioos 111:10; V : i i, 15, 24; VI: 12. Vgl. Du hm, die Theologie der
Propheten, S. 113 ff.
ZELFSTAXDIGHEID VAX HET JAHWISME BIJ AMOS.
on de verdere naburen De samenhang tusschen dit verschijnsel en de afwijkende opvatting van de betrekking tusschen Jahwe en Israël is niet te miskennen. Dat Jahwisme, hetwelk, naar de overtuiging van Amos, ook wel elders dan onder Israël had kunnen bestaan, kan niet specifiek-Israëlie-tisch wezen. Hot moet zich aanbevelen aan allen, in wier boezem een menschelijk hart klopt.... Wij zullen ons wel wachten, Amos een helder inzicht toe te dichten in al de gevolgtrekkingen, die uit zijn beginsel voortvloeien. Maar wij mogen toch niet voorbijzien, dat zijne prediking zwanger gaat van eene omwenteling op het gebied van den godsdienst, die hij zelf niet zou aanschouwen, maar toch zonder twijfel heeft voorbereid.
Men heeft van Jezaja niet ten onrechte gezegd, dat de onschendbaarheid van Zion voor hem een dogme was geworden. Doch zijne onwrikbare overtuiging gold niet de hoofdstad van zijn vaderland, maar den zetel van Jahwe, Israel's koning. Daarom kon hij met dat onwankelbaar vertrouwen eene andere verwachting verbinden, die hij uitdrukte in den naam van een zijner kinderen, Shear-jashüb 1). „Een rest bekeert zichquot; — dat is zoowel eene bedreiging, als eene hoop. Allereerst eene bedreiging, de aankondiging van een vreeselijk gericht, dat Jahwe door Assur. of door Egypte, of door het samenstooten van die beiden op Juda's grondgebied, aan zijn volk zal voltrekken. Dat volk zal nagenoeg geheel worden verdelgd. Voor dat volk is dan ook de heerlijke toekomst niet weggelegd, waarvan Jezaja profeteert. Het beantwoordt zóó weinig aan Jahwe's gestrenge eischen, dat het moet wegvallen, opdat Zion moge worden wat het, krachtens zijne goddelijke
119
Jez. VII: 3; X : 20—23, vg. iV:3, i.
III. HET UNIVERSALISME DER PROFETEN.
wijding, bestemd is te zijn. Maar „ een rest zon zich bekee-ren . Die hoop kon Jczaja niet opgeven, en in zoover was hij een Israëliet zoo goed als één zijner politieke tegenstanders. Het empirische volk Israël, dat hij zijns ondanks moest prijsgeven, droeg „ hot heilige zaadquot; ^ in zich, waaruit het nieuwe volk, het volk naar Jahwe's hart, zou voortspruiten.
Gij bemerkt, dat de scheiding tusschen volk en godsdienst hier op eene andere wijze dan bij Amos wordt bewerkstelligd. Het subject voor het Jahwisme, het volk dat Jahwe in waarheid dienen zal, moet nog worden voortgebracht; Israël is daar, dat volk van Jahwe nog niet. Het voorspel van de toekomst, door Jezaja aangekondigd, vertoont ons de kleine kring, dien hij om zich heen verzameld had en waarin hij zich terugtrok, wanneer zijne prediking noch bij het volk, noch bij de politieke leidslieden ingang vond. Ik denk aan de „getrouwe getuigenquot;, üria den priester en Zacharia ben Jeberechja, wien hij zijne profetie omtrent Damascus en Samaria mededeelt1); aan de „van Jahwe geleerdenquot;, in wier midden hij „ het getuigenis samenbinden en de thora verzegelenquot; moet3). Hoe gaarne zouden wij van die kleine gemeente en hare conventikelen iets naders weten! Doch wij moeten ons met de enkele wenken, waarop ik daar doelde, tevreden stellen. Maar is niet reeds dit óóne, dat Jezaja zich zeiven en zijn gezin en zijne geestverwanten aldus afzonderde en tegenover het volk stelde, een feit van de grootste beteekenis? Ik vermoed, dat die kring op den verderen loop van Israel's godsdienstige ontwikkeling belangrijken invloed geoefend heeft. Ik kan de gedachte niet van mij weren, dat de priester-profeet, aan wien wij de Deute-ronomische wetgeving danken, een geestelijk afstammeling
120
Jez. VIII: 1—4.
HET JAinVISME EX DE JAinVE-TUEXAARS BIJ JEZAJA. 121
was van „ Jahwe's leerlingenquot;, tot wie Uria, de priester, behoorde en aan wier hoofd de profeet Jezaja stond. Doch wat hiervan zij, het separatisme van Jezaja — indien gij mij veroorlooft het met dezen modernen naam aan te duiden — is een merkwaardig teeken der toegenomen zelfstandigheid van het profetische Jahwisme, een mijlpaal op den weg, dien het moest afleggen om van een nationalen een universeele godsdienst te worden.
Nog duidelijker spreekt de waarlijk tragische figuur van Jeremia. Zijne levensgeschiedenis — want, inderdaad, wij weten genoeg van hem, om dezen anders wel eenigszins aanmatigende naam te durven gebruiken — behoeft hier niet te worden verhaald. Wat hem voor ons thans zoo belangrijk maakt, kan in weinige woorden uiteengezet worden. Hij stond, gelijk wij weten, nagenoeg alleen, met Baruch, zijn getrouwen dienaar, alleen tegenover zijn gansche volk. Het is zoo, wanneer zijn leven gevaar liep, dan waren er eenige aanzienlijken, die voor hem opkwamen. Maar het was toch meer de eerbied voor den profeet van Jahwe, die hen tot zijne beschermers maakte, dan de sympathie voor zijne opvatting van het Jahwisme. Daarvoor kwamen zij althans niet openlijk uit. Do eenige, van wien wij lezen, dat „ hij sprak naar al de woorden van Jeremiaquot;, was Uria uit Kirjath-jearim, en deze werd met het zwaard gedood en eene eerlijke begrafenis onwaardig gekeurd '). Nu vormden de tegenstanders van Jeremia eene tamelijk bonte verzameling. Maar die onder hen den toon aangaven en, bij meer dan ééne gelegenheid, openlijk tegen hem optraden — met een zelfvertrouwen en eene kloekheid, waarvoor wij niet onverschillig kunnen zijn — waren vurige vereerders van Jahwe. Wat hen kenmerkt, is juist de innige samensmelting van patriotisme
-1) .Ter. XXVI: 20—23.
III. HET UNIVERSALISME DER PROFETEN.
en godsdienst, die wij reeds kennen. Het optreden van een man als Hananja, de Gibeoniet, een van de profeten der patriotsche partij, laat zich daaruit-alleen verklaren. Hun ongeduld onder de Babylonische overheersching, de herhaalde pogingen tot bevrijding van het vaderland, de uitzichten in de toekomst, waarmede zij elkander troostten en aanvuurden, hun heldhaftig volhouden in den strijd tegen den overmachtigen vijand — het hangt alles onverbrekelijk samen met hun geloof in Jgt;hwe, den god van Israël. Had Jeremia voor dat alles geen gevoel ? deerde hém de vernedering van zijn volk niet? Daarvoor was hij te zeer met hart en ziel Israëliet. Doch geen woord van sympathie voor het streven der vrijheidsvrienden kwam over • zijne lippen. Met kracht en niet zonder zwaren inwendigen strijd onderdrukte hij elke opwelling van dat patriotisme, waarvan al de overigen gloeiden, om uitsluitend te getuigen van de Jahwe-vereering, zooals hij haar verstond, die in zijn oog de alleen-ware was on daarom ook door Israël slechts op verbeurte van zijne voorrechten kon worden verloochend. Zijne richting maakte op do tijdgenooten den indruk van anti-nationaal te zijn; hij zelf is als oen vijand, ja, als een verrader van zijn vaderland in den kerker geworpen en slechts door een gelukkig toeval aan don dood ontsnapt. Wij kennen hem beter en zullen ons wel wachten, dat oordeel te onderschrijven. Den man, die zijn leven lang voor hot waarachtige volksheil gezwoegd en geijverd heeft en ten slotte het deelgenootschap aan de smaadheid zijns volks hooger stelde dan de schatten van Nebucadrezar en de weelde van het Chaldeeuwsche hof — dien man zullen wij de liefde tot zijn volk niet ontzeggen. Maar hot is een feit, dat in hem de godsdienst en de nationale zin tijdelijk eene tegenstelling vormden, waarvan de verzoening in het heden onmogelijk was en alleen van de toekomst kon worden gehoopt. Van-
DE STRIJD VAN JEREM1A MET ZIJN VOLK. 123
daar zijn volstrekt isolement: „ het ware Israël was tot hein-alleen ingekrompenquot; Toch is dit individualisme slechts de openbaringsvorm van het wordend universalisme. Jeremia zelf heeft het nooit anders beschouwd. Hij gaf, gelijk wij reeds weten 2), de hoop niet op, dat eenmaal weder Jahwe de god van Israël en Israël het volk van Jahwe zou zijn. Maar — een nieuw verbond zou er worden aangegaan: de thora van Jahwe gelegd in het binnenste zijner dienaren en geschreven in hun hart; geen middelaars meer tusschen hem en de zijnen, want „ zij zullen hem allen kennen, van den kleinste tot den grootstequot;. Zeker, met „het huis van Israël en het huis van Judaquot; zal dat verbond gesloten worden. Doch het is in waarheid onafhankelijk van de betrekking, waarin Jahwe van den uittocht uit Egypte af tot zijn volk heeft gestaan, een nieuw verbond en daarom ook niet beperkt tot ééne natie, maar geschikt en bestemd voor „vele volkerenquot;.
Aan het eindpunt der lijn, die wij tot nu toe volgden, staat de tweede Jezaja, geestelijke zoon van Jeremia, de erfgenaam ook van diens denkbeelden over de toekomst van het Jahwisme. Op het standpunt, waarop wij thans zijn geplaatst, herkennen wij zonder moeite in zijne voorstellingen en verwachtingen de zelfstandige reproductie en uitwerking van de wenken, die wij bij Jeremia hebben opgemerkt. De onderscheiding tusschen het vleeschelijke en het geestelijke Israël heeft in Deutero-Jezaja's „knecht van Jahwequot; hare clas-sieke uitdrukking gevonden. Waar deze, gelijk in het beroemde LIIIstc hoofdstuk, als individu geteekend wordt, daar heeft men — ten onrechte, hoewel niet zonder aanleiding — eene beschrijving van Jeremia's lot meenen te lezen. Tot de taak van „ den knechtquot; behoort, gelijk wij zagen, de herstelling
2) Boven bl. 108.
l) We 11 ha.usen, t. a. p. (zie boven bl. 102 n. '2).
124 III. DE VESTIGING VAN HET JUDAÏSME.
van Israël, maar ook de prediking van den waren godsdienst — van het recht en de thora van Jahwe — aan de heidenen. Laat ons het erkennen; dit denkbeeld wordt volstrekt niet ontwikkeld, slechts even aangeduid. Maar ook reeds in zijn embryonischen vorm is het een treffend en waardig besluit van de gedenkwaardige beweging, die van de Israëlietische profeten is uitgegaan en, gedurende bijna drie eeuwen, door de uitnemendsten onder hen is voortgezet. Geen vooraf beraamd plan lag daaraan ten grondslag en, wat wij er thans kunnen bijvoegen, geen systeem kwam daardoor tot stand. Toch wordt daarin de eenheid en de samenhang niet gemist. Met het geheel, of althans de meest uitstekende punten voor ons, zien wij gemakkelijk in, dat do einduitkomst reeds lag opgesloten in het initiatief van den herder uit Thekoa. Jahwe, de Heilige van Israël, was voorbestemd om de god van alle volkeren te worden.
, De tweede Jezaja heeft wellicht het jaar 500 vóór de Christelijke jaartelling niet beleefd. Meer dan deze herinnering is er niet noodig om ons te doen inzien, dat Israël's prediking aan de heidenen eeuwen lang niets meer geweest is dan een vrome wensch. Vanwaar dit? Hoe komt het, dat de Israëlietische godsdienst, wel verre van zich uit te breiden, integendeel een streng afgesloten karakter aanneemt en een scheidsmuur wordt tusschen de Joden en de volkeren?
Wanneer wij mogen uitgaan van de onderstelling, dat het feit de uitdrukking is van eene gedachte, en dat wij de werkelijkheid te beter begrijpen, naarmate wij hare redelijkheid helderder inzien — dan kunnen wij antwoorden: omdat die uitbreiding, hoezeer aangekondigd, nog niet aan de orde was; omdat Israël voor die taak nog moest worden voorbereid ; omdat wat zich naar buiten zal laten gelden, inwendig geordend en gezond moet zijn. In één wóórd: voordat
DE VERWACHTING DEK PROFETEN EN DE WERKELIJKHEID. 125
„ de knecht van Jahwe een licht der heidenenquot; kon worden, moest er een knecht van Jahwe worden gevormd.
De profeten waren er niet in geslaagd, hunne opvatting van het Jahwisme tot het eigendom des volks te maken. Dit is niet bedoeld als een verwijt. Aan den wensch om de natie in haar geheel te hervormen had het hun niet ontbroken, en evenmin aan ijver en volharding. Maar hunne eischen stonden te hoog, om dadelijk door de groote menigte te worden beaamd en nagekomen. Daarom arbeidden zij nog niet zonder vrucht: hun bezield woord zal wel niet ledig tot hen zijn wedergekeerd, en wie zegt ons, of niet zeer., velen den indruk daarvan gevoeld en dien hun leven lang bewaard hebben? Maar dit was het toch niet wat zij beoogden; het was daarvan althans slechts een klein deel. Hun Jahwisme moest worden opgenomen in de bewustheid der natie en in haar leven eene gestalte verkrijgen. Het gold niets minder dan eene geheele herschepping, een breken mot de diep ingewortelde heidensche practijken, en den opbouw van een nieuw volksbestaan. Lag het eigenlijk niet in den aard der zaak, dat de fragmentarische en ongeregelde werkzaamheid der profeten zulk eene hervorming niet kon tot stand brengen ?
Dit betrekkelijk onvermogen kan den profeten zeiven niet lang verborgen zijn gebleven en moest als vanzelf de vraag bij hen doen oprijzen, welken anderen weg zij dan konden inslaan? Tan het overleg, daarover gehouden, weten wij niets: slechts bij zeldzame uitzondering gunt ons do geschiedenis een blik in de werkplaatsen, waarin de hervormingen worden voorbereid. Doch de uitkomst kennen wij. Waren reeds de maatregelen van Hizkia tot reiniging van den eere-dienst1) een uitvloeisel van dat onderling overleg en dus
2 Kon. XVIII: 4 vg. '2-2 (.loz. XXXVI : 7).
III. DE VESTIGUXG VAN HET JUDAÏSME.
door profeten, wellicht door Jezaja, den koning aanbevolen? Wij vermoeden het, maar zijn ten aanzien van de strekking en den omvang dier maatregelen te slecht onderricht, dan dat wij met zekerheid zouden durven spreken Onze onkunde is evenwel in dit bijzondere geval minder bedenkelijk dan gij wellicht vreest. Hizkia's hervorming hield geen stand; Manasse, zijn opvolger, haastte zich den vroegeren toestand te herstellen; de veranderingen, door zijnen vader ingevoerd, waren oogenschijnlijk spoorloos voorbijgegaan en zullen eerst veel later in hare eigenlijke beteekenis erkend en gewaardeerd zijn geworden, toen zij bleken het voorspel te zijn geweest van de gewichtige gebeurtenissen in Jozia's 18de regeeringsjaar. *
In „ het wetboek van Hilkiaquot;, dat toen ter kennisse van den koning gebracht en, nadat het door Huida's profetisch gezag was bevestigd, door hem ingevoerd werd1), had het toenmalig profetisme zich volledig uitgesproken. Een goed deel van dat wetboek, of —- om den naam te bezigen, waaronder wij allen het kennen — van de Deuteron omische thora
126
2 Kon. XXII; 1—XX111: 25.
DE DEUTER0NÜ3IISCIIE WET EX HARE IXVOERIXO.
127
is profetische vermaning tot getrouwheid aan Jahwe, profetische waarschuwing tegen den dienst van „ de andere godenquot;. Daarnaast staan rechtsregels, aan de practijk en aan oudere wetboeken ontleend, en eene geheele reeks van zedelijke voorschriften, die insgelijks den geest der profetie ademen. Maar bovendien treedt de Deuteronomist op een gebied, waarop zijne voorgangers zich niet hadden bewogen, dat van den eeredienst. In het karakter der offers en feesten ter eere van Jahwe brengt hij geene wijziging. Maar doordrongen van de overtuiging, dat de vermenging van het Jahwisme met de vereering van andere goden een einde moet nemen en dat dit doel niet kan worden bereikt, zoolang de „ bamóthquot;, de eigenlijke zetels van het syncretisme, in stand blijven, beperkt bij den eeredienst van Jahwe tot „ de plaats, die hij verkiezen zou,quot; den tempel te Jeruzalem ■j. Die centralisatie is het middel, waardoor hij zich voorstelt de afgoderij te fnuiken en het Jahwisme, dat hem als ideaal voor den geest staat, tot onbetwiste heerschappij te brengen.
De uitvoering van dit progamma werd, naar het scheen, onder zeer gunstige voorteekenen beproefd. De koning was er geheel voor gewonnen. Het is zoo, met de overtuiging en de gewoonten der groote menigte was het in strijd, zóózeer zelfs, dat het wel nimmer zou zijn aangenomen, indien het niet van hooger hand ware aanbevolen geworden. Hier en daar moest zelfs bij de opheffing der aloude en aan de bewoners van den omtrek dierbare heiligdommen geweld worden gebruikt. Doch aan den anderen kant stond toch het volk niet louter vijandig tegenover Jozia's hervormingsplannen en kon het zich dus ook tegen de invoering daarvan niet onbepaald verzetten. Vóórdat hij tot handelen overging, riep hij de vertegenwoordigers der natie in den Jeru-
1) Deut. XII: 5, li, 14, 18, 21—2ü; XIV : 23—25 enz.
128 III. DE VESTIGING VAN HET JUDAÏSME,
zalomsclieu tempel bijeen en liet hij Hilkia s wetboek door hen bezweren 1). Tot ordelijke en vrije gedachtenwisseling en tot eene beslissing bij meerderheid van stemmen zal het in die vergadering wel niet gekomen zijn. Do einduitkomst bewijst meer voor de kracht van het koninklijk initiatief dan voor het bestaan van eene wel gevestigde en eenparige volksovertuiging. Maar even duidelijk valt toch in het oog, dat Jozia liet niet zou hebben gewaagd de toestemming zijner onderdanen te vragen, veelmin „ de priesters en de profetenquot; door zijne onstuimigheid zou hebben medogesleept, indien er niet talrijke punten van aanraking waren geweest tusschen de Deuteronomische wet en de denkwijze des volks. Al had de menigte de profeten uit de School van Jezaja niet gevolgd op den door hen afgelegden weg, zij kon zich toch niet geheel vreemd gevoelen aan hetgeen haar thans, in naam van Jahwe, den god van Israël, werd opgelegd. Althans niet aan de zedelijke voorschriften, die de koning haar voorlas; dat Jahwe het recht handhaafde en de barmhartigheid beloonde, wist zij sedert lang. Maar ook de eisch, dat Jahwe-alléén, en wel in het door hem verkoren heiligdom, zou worden gediend, kon door Jozia's toehoorders niet eenvoudig worden afgewezen. Het aanzien van den tempel was, gedurende zijn bestaan van bijna vier eeuwen, steeds geklommen en niet het minst door Jeruzalem's verlossing uit de hand der Assyriërs en door Jezaja's commentaar op dat gedenkwaardige feit veel meer dan te voren een artikel der godsdienstige volksovertuiging geworden. Zoo verklaren wij het ons, dat de groote meerderheid, in een oogenblik van opgewektheid en geestdrift, aan Jozia's plannen hare goedkeuring niet onthield. De Deuteronomische thora verkreeg, wat hare voorstanders wenschten, de gelegenheid om zich
•Ij 2 Kon. XXI11; 1—3.
DE INVOERING VAN DEUTERONOMIUM EN HARE GEVOLGEN. 129
te openbaren in hare kracht en onbelemmerd haren invloed te doen gelden. ...
Toch heeft zij gefaald. De billijkheid dwingt ons te erkennen, dat de omstandigheden, aanvankelijk zoo gunstig, zich weldra tot haar nadeel keerden. Het sneuvelen van Jozia in den slag bij Megiddo ') was eene bittere teleurstelling voor de hervormingsgezinden. Het is hunne overtuiging, die de auteur van Koningen teruggeeft in de bekende woorden: „Vóór hem was er geen koning geweest, aan hem gelijk, die zich tot Jahwe had gekeerd met zijn gansche hart en met geheel zijne ziel en met al zijne kracht, naar de geheele thora van Mozes, en na hem stond zijns gelijke niet opquot;'1). Dit laatste is maar al te waar: geen zijner opvolgers was zijne beginselen ten volle toegedaan en Jojakim stond zelfs vijandig daartegenover. quot;Wij mogen bovendien niet vergeten, dat het rijk van Juda na Jozia's dood slechts even 20 jaren voortbestond en gedurende dien tijd aan allerlei beroeringen en rampen was blootgesteld. Maar het feit is dan ook, dat van hetgeen de Deuteronomist had beoogd al zeer weinig tot stand kwam of althans na de nederlaag bij ilegiddo in stand bleef. Mogen wij Jeremia gelooven, dan onderging de zedelijke toestand des volks geene verbetering. Dit zou op zich zelf reeds voldoende zijn ter verklaring van de bittere ontgoocheling, waarop zijne eerste ingenomenheid met Jozia's hervorming2) uitliep. Maar bovendien hield de vereering van andere goden nevens Jahwe niet op, ja, werd zij na korten tijd ijveriger nog dan te voren gedreven4). quot;Wat beteekende het hiertegenover, dat de ingenomenheid met den Jeruzalemschen tempel bij velen
9
2 Kon. XXIII: 25. 3) Verg. .Ier. XI.
4) Verg. mijn Godsd. van Israël I;4C8—471.
III. DE VESTIGING VAX HET JUDAÏSME.
130
werd versterkt? Toor den Deuteronomist was het ééne heiligdom niet meer dan een middel — laat ons het erkennen: een hoog gewaardeerd en daarom ook met warmte aangeprezen middel — ter bereiking van zijn doel, de invoering en instandhouding van het reine Jahwisme; voor den groeten hoop werd de tempel een fetish en, in plaats van de zetel van een zuiver monotheïsme, wederom, zij het ook in mindere mate dan te voren, het tooneel van allerlei afgodische plechtigheden. Jeremia wanhoopte dan ook, gelijk wij zagen aan de mogelijkheid eener geleidelijke hervorming van het bestaande. Zou er iets goeds tot stand komen, dan moest Jahwe van voren af aan beginnen en met liet huis van Israël en het huis van Juda een nieuw verbond aangaan. Ongetwijfeld, eene heerlijke verwachting en een sprekend bewijs van Jeremia's onwrikbaar geloof! Maar tevens een vonnis over zijne tijdgenooten en over de werking van het middel, waardoor Jozia en zijne geestverwanten gehoopt hadden hen op den weg van Jahwe te brengen en te houden. Is er van dat vonnis wel hooger beroep ? Moeten wij het den profeet niet toegeven, dat ook de Deu-teronomische thora haar naaste doel heeft gemist?
Wij doen dat met te minder aarzeling, nu het blijkt, dat ook eene tweede proefneming onbevredigende uitkomsten opleverde. De Joden, die in het jaar 536 v. Chr. uit de ballingschap terugkeerden en zich te Jeruzalem en in de nabuurschap vestigden, waren der afgoderij afgestorven. In zoover stonden zij hooger dan hunne vaderen: niet te vergeefs was de onheilsprofetie van Jeremia vervuld. Doch overigens kunnen wij niet beweren, dat het Jahwisme zich onder hen krachtig liet gelden. Gemis aan geestdrift, matheid en verslapping — zietdaar de meest in het oog vallende kenmer-
1) Boven bl. 108, 123.
DE DECTER0X05IISCHE THORA KA DE BALLINGSCHAP.
ken van het tijdvak, dat zich van Zerubbabel tot Ezra uitstrekt. Tegen het einde daarvan was het gevaar verre van denkbeeldig, dat, ten gevolge van de talrijke huwelijken met vreemde vrouwen, de Joden allengs met hunne naburen samensmelten en hnnne nationale eigenaardigheid, daarmede ook hun godsdienst, verliezen zouden. Welnu, ook in die jaren leefden zij onder de Deuteronomische thora. Het was haar, zoover wij kunnen nagaan, ook toen niet gelukt de harten des volks aan zich te binden. Ernstig en dringend klonk hare vermaning: „Gij, Israël, zult liefhebben Jahwe, uwen god, met uw gansche hart en met uwe geheele zieL. en met al uwe kracht!quot; ^ Maar, mocht dat woord ook al weerklank vinden in het gemoed van enkelen, een „volk des eigendoms, aan- Jahwe gewijdquot; 1), werd er niet gevormd.
Inmiddels was de voorbereiding van een nieuwen toestand reeds in vollen gang. In Judea zelf hadden de priesters, van het jaar 536 v. Chr. af, grooten invloed, die allengs nog toenam. In Babylonië werd, indien ik mij zoo mag uitdrukken, de theorie uitgewerkt, die bij deze practijk paste. Eeeds in de eerste helft der ballingschap ontwierp Ezechiël het plan van een nieuwen Joodschen staat, met den tempel tot middelpunt. Door zijne opvolgers werd dat denkbeeld vastgehouden en verder ontwikkeld. Eindelijk, het was in het jaar 458 v. Chr., scheen het rijp om te worden ingevoerd, en in Judea de bodem bereid, waarop het nieuwe gebouw verrijzen kon. Ezra begeeft zich daarheen, aan liet hoofd eener tweede schaar van terugkeerende ballingen, bekleed met koninklijke volmacht en toegerust met „ de wet van zijnen Godquot; 8). Eenige jaren later, als zijn geestverwant Xehcmia landvoogd is, ziet hij het oogenblik aanbreken, waarop hij zijne plannen kan verwezenlijken. De priester-
131
Deut. XIV :2.
132
lijke wet wordt voorgelezen, door het gansche volk aanvaard en plechtig bezworen'). Het'Judaïsme is gegrondvest.
quot;W at do profetische prediking niet had vermocht eu wat ook Deuteronomium, de profetische thora, slechts voor een deel had kunnen uitwerken, dat is door het Judaïsme tot stand gebracht: in dien vorm is liet Jahwisme de godsdienst vau het Joodsche volk geworden, dat zich allengs meer en eindelijk geheel daarmede vereenzelvigde. Met andere woorden: de priesters van Jahwe, van Ezechiël tot Ezra, zagen hunne onderneming met volledig succes bekroond. Het zal wel niet noodig zijn te herinneren, dat daarmede voor hare waarde uit het religieuse gezichtspunt niets bewezen wordt. quot;Wellicht is veeleer, juist omgekeerd, de goede uitslag hunner pogingen geschikt om wantrouwen te wekken tegen de deugdelijkheid hunner zaak. Zijn de auteurs der priesterlijke wetgeving misschien doorloopend met de behoeften en de vatbaarheid des volks te rade gegaan en hebben zij zich ia hunne eischen opzettelijk daarnaar geschikt? Neen, tot zulk eene opvatting zijn wij toch niet gerechtigd. Ik zal niet ontkennen, dat zij nu en dan met bewustheid zijn afgedaald tot het standpunt der menigte; veelmin, dat hunne opvolgers, de Schriftgeleerden, aan de volksgewoonten belangrijke concessiën hebben gedaan. Maar het gaat toch niet aan, hun geheelen arbeid en de vruchten, die zij daarvan hebben ingeoogst, op die wijze te verklaaren. Het stelsel, in hunne wetgeving uitgedrukt, is het natuurlijk uitvloeisel van hunne eigenaardige denkwijze en kon aan zijne bruikbaarheid voor de practijk in hun oog slechts eene bij-
1) Neh. VIII—X. Verg. mijn Godsdienst van Israël, II, Hoofdstuk VII en VIII en, over de jongste tegenwerpingen tegen deze opvatting van Ezra's persoon en werk, Aant. IX..
DE PRIESTERLIJKE THORA EN HARE VRUCHTEN.
komstige aanbeveling ontleenen. Doch welaan, laat ons dat stelsel van naderbij beschouwen! Reeds op zich zelf is het onze aandacht ten volle waardig. Maar bovendien hebben wij thans nog eene bijzondere aanleiding om het te bestu-deeren. Indien wij den ontwikkelingsgang der profetische ideeën niet zonder eenige belangstelling hebben nagegaan, dan verlangen wij nu ook te weten, wat er met de invoering der priester-thora van die ideeën is geworden? Zouden ze waarlijk door Ezra en zijne medearbeiders zijn verloochend? ter zijde gezet, opdat er plaats zou zijn voor het nieuwe, dat zij aanbrachten?
Het zal zoo aanstonds blijken, dat ik het verschil tusschen de profetische en de priesterlijke opvatting van het Jahwisme geenszins gering acht. Maar vóór alles moet toch aan beider ouderlingen samenhang en overeenstemming recht worden gedaan. Ezra zelf heeft de profeten erkend als de dienstknechten van Jahwe, die zijne geboden verkondigd hadden Hij dacht er niet aan, af te breken wat zij hadden opgebouwd. Is het waarschijnlijk, dat hij dwaalde?
De godsidee, die aan de priesterlijke wetgeving ten grondslag ligt, is de profetische, of wellicht juister: de vrucht barer ontwikkeling in ééne bepaalde richting. Jahwe is voor de auteurs dier wetgeving, al aanstonds voor Ezechiël, de Eenige, de hoog verheven en ontoegankelijke God, gestreng in zijne eischen en onverbiddelijk stipt in de handhaving daarvan 1). Van dit alles zijn bij de voor-exilische of exilische profeten de parallelen of althans de kiemen aan te wijzen 2).
133
Zie o. a. Ezcch. I, X en over Jahwe's gerechtigheid H. XIV: 12—23; XVIli; XXXIII: 10—20. Vg. R. Smend, der Prophet Ezechiel erklart, S. XVI ir.
Verg. h.v. de schels van de denkwijze der profeten van de 8ste eeuw v. Chr. in mijn Godsdienst van Israël, I; 44 vv.
III. DE VESTIGING VAK HET JUDAÏSME.
Doch wat zij daarnevens stellen, Jahwe's goedheid en barmhartigheid, staat — wederom al aanstonds bij Ezechiël — op den achtergrond. De afstand tnsschen Jahwe en het „ menschenkindquot; is grooter geworden. Het is niet meer, zooals in de dagen van Amos, toen „ de Heer Jahwe geen ding deed zonder zijnen raad tc openbaren aan zijne knechten, de profetenquot; Voor dien vertrouwelijken omgang is diep ontzag, indien niet vrees en siddering in de plaats getreden. In één woord: bij de —■ immers onvermijdelijke ? — schommeling der godsidee tusschen de immanentie en de transcendentie helt nu de evenaar over naar de laatst genoemde.
Meer nog dan de priesterlijke godsidee wekt de priesterlijke opvatting van den godsdienst onze belangstelling. De profetische leerden wij kennen als ethisch in merg en been: kan aangaande de priesterlijke hetzelfde worden getuigd ? Uit den voornamen inhoud van Ezra's wetgeving zou men allicht het tegendeel afleiden: staat die niet tegenover Hozea's woord: „barmhartigheid en geen slachtoffer?quot;2) Maar dat zou toch geen billijk oordeel zijn. De priesterlijke wetgevers leggen zich niet toe op volledigheid; wat in do Denteronomische thora reeds was geregeld, nemen zij niet nog eens op; hare zedelijke voorschriften worden door hen niet gering geacht, veelmin afgeschaft, maar ondersteld. Bovendien ontbreekt bij hen de zedenwet niet geheel. Laat ons niet vergeten, dat ook Leviticus H. XIX, eene uitbreiding, als het ware, van de wet der tien geboden, uit de pen eens priesters is gevloeid, en dat wij dus aan hem dat koninklijke woord danken: „ Gij zult geen wraak oefenen, noch wrok koesteren tegen de zonen uws volks, maar uwen naaste liefhebben als u zeiven: ik ben Jahwe!quot;1) En dat andere.
134
Lev. XIX ; 18.
HET ETHISCHE KARAKTER VAX DE PRIESTERTHOEA. 135
daaraan gelijk; „Do vreemdeling, die onder u verkeert, zal u zijn als een inboorling; gij zult hem liefhebben als u zeiven; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypte; ik, Jahwe, ben uw god!quot; 1) Ook elders schemert, om zoo te zeggen, het zedelijke door de ritueels verordeningen heen 2). Ethisch is dus óók de godsdienst van den priesterlijken wetgever. Maar toch op eene andere wijze dan de godsdienst der profeten. Trachten wij ons rekenschap te geven van het verschil! Tot twee hoofdpunten meen ik. het te kunnen terugbrengen.
„Weest heilig, want ik, Jahwe, ben heilig!quot; In die woor^ den heeft de priesterthora zelve hare opvatting van den godsdienst samengevat3); met dien eisch komt zij tot het gansche volk en tot den enkelen Israëliet. Wat ligt daarin opgesloten? „Heiligquot; is de aanduiding van eene betrekking; zoo heet de persoon of de zaak, die aan de godheid gewijd is, haar toebehoort, tot haren dienst afgezonderd is. Maar wat beteekent het dan „ aan Jahwe gewijdquot; te zijn ? H o e-danig is hij, van wien dit kan worden getuigd, en wat onderscheidt hem van den ongewijde ? Het antwoord op deze vragen, dat ons het karakter van de priesterlijke opvatting der eischen van Jahwe zal doen kennen, kan geen oogenblik twijfelachtig zijn. Heiligheid is reinheid; deze is, in de schatting der priesters, de hoofddeugd, het eerste kenmerk van den Israëliet. De profeten zouden dat toch nooit zoo hebben uitgedrukt, om de eenvoudige reden dat zij het anders inzagen. „Wat vraagt Jahwe van u, dan recht doen en barmhartigheid liefhebben en ootmoedig wandelen niet uwen God?quot; Zoo had Micha zich uitgesproken l), en zoo staan ook bij de
Lev. XIX: 34.
Lev. XIX: 2; XX: 7, 2G vg. 24; XXI:8, 15, 23; XXII: 9, 16, 32; XI: 44, 45; Num. XV : 40, 41. 4) Mich. VI: 8.
III. DE VESTIGING VAN HET JUDAÏSME.
136
overige profeten de menschelijke deugden, gerechtigheid en onderlinge liefde, op den voorgrond. Ook de priester zal daarop aandringen en doet dat somwijlen, gelijk wij ons daareven nog herinnerden, op uitnemende wijze. Maar zijn kort begrip luidt toch anders: „Weest heilig, want ik, Jahwe, ben heilig!quot; Het zwaartepunt ligt bij hem elders, in 's menschen verhouding, niet tot zijne medemenschen, maar tot God, niet in het maatschappelijke, maar in het persoonlijke leven. Ik moet mij veroorloven de uitwerking van deze tegenstelling aan U zeiven over te laten. Gij herinnert u, hoe de reinheid in de priesterlijke wetten nader wordt omschreven en b.v. ook de kuischheid, in den ruimsten zin des woords, omvat Ook wat daar over verontreiniging en de middelen tot wegneming daarvan voorkomt, staat U duidelijk genoeg voor den geest. Het kan U dus ook niet bevreemden, dat men den priesterlijken wetgever verzinnelijking van het ethische heeft ten laste gelegd. Doch onthouden wij ons van beoordeeling: slechts op de zuivere kenschetsing van het priesterlijk ideaal komt het thans aan.
Een tweede kenmerk daarvan ligt in de opneming van den eeredienst onder de plichten van het aan Jahwe gewijde volk en van ieder Israëliet in het bijzonder. De tot in kleinigheden afdalende uitvoerigheid, waarmede de tempeldienst wordt geregeld, steekt scherp af tegen het stilzwijgen der profeten, dat wel niet van volstrekte afkeuring, maar zeer zeker van onverschilligheid getuigt. Doch het is niet, gelijk men licht vermoeden zou, ééne en dezelfde zaak, die hier aan de maar al te groote belangstelling der Israëlieten overgelaten en hun daar, in naam van Jahwe, als een heilige plicht opgelegd wordt. Het spreekt al aanstonds vanzelf, dat — om het in één woord uit te drukken — de heidensche
1) Lev. XVIII; XX.
DE EEREDIENST IN DE PRIESTERLIJKE WET.
bestanddeelen van de populaire Jahwe-vereering door den priesterlijken wetgever, gelijk reeds door den Deuteronomist, afgekeurd en uitgesloten worden. Maar bovendien verkrijgt in zijne regeling de eeredienst een geheel ander karakter, dan hij vóór de Babylonische ballingschap had gedragen. Het is niets minder dan een breken met het verleden. De priesterthora beschouwt den dienst van Jahwe als iets zelfstandigs, als eene instelling, die hare beteekenis en waarde in zich zelve heeft, afgezien van de medewerking en de gezindheid dergenen, in wier naam hij aan Jahwe wordt toegebracht. Dienvolgens laat zij zoo weinig mogelijk over aan het initiatief der vromen. Dagelijks, op den sabbat en op de feestdagen moeten de vastgestelde en nauwkeurig omschreven offers op het altaar komen. Voor de kosten daarvan zorgt de gemeente, maar overigens gaat alles buiten haar om. Ja, daar zijn ook vrijwillige offers, maar deze komen eerst in de tweede plaats in aanmerking; zoo ook de geloften, waaronder er zijn, die door de quot;Wet eer beperkt dan aangemoedigd worden ^). Met deze opvatting van den eeredienst als statuut hangt verder de priesterlijke waardeering van de onderscheidene offersoorten samen. In Deuterono-mium, evenals in den volkseeredienst, beslaat nog het dankoffer de ruimste plaats: Jahwe is, als het ware, de gastheer, „voor wiens aangezichtquot; zijne beweldadigde kinderen „ zich verblijdenquot; ~). In de priester-thora daarentegen staan de brand- en zoenoffers1) op den voorgrond. Konden wij, na
137
De zoenoffers worden in de voor-exilische literatuur slechts zeer zelden genoemd: 1 Sam. 111:14; 2 Kon. XII: 17 (waar geldboeten, door de priesters in ontvang genomen, bedoeld zijn); Deut. XXI; 1—9 (geheel afwijkend ritueel). Over Hoz. IV: 8, dat hierbij niet behoort, zie boven blz. 475.
III. DE VESTIGING VAX HET JUDAÏSME.
onze voorafgaande beschouwing, eigenlijk wel iets anders verwachten? Met het karakter van Jahwe, zooals het b.v. door Ezechiël wordt opgevat, en met het schuldbewustzijn, door de diepe vernedering des volks gewekt en versterkt, was de voor-exilische practijk niet in overeenstemming; zij moest wel doortastende wijzigingen ondergaan. Bovendien brachten de bepalingen omtrent de reinheid, of liever: hare onvermijdelijke overtredingen noodwendig de vermenigvuldiging der zoenoffers met zich: aan gestrenge bestraffing van zoodanige, meest onwillekeurige, vergrijpen viel niet te denken; hier moest telkens het zonde- of schuldoffer en eenmaal 'sjaars de verzoendag de gestoorde verhouding tot Jahwe herstellen.
Is het een hooger standpunt, dat de priesterlijke wetgever met deze regeling inneemt, of verwijdert hij zich daarmede van „ natuur en waarheid ?quot; Het is mij genoeg, door het stellen van deze vraag daarop Uwe aandacht te richten. Wij hebben thans niet te oordeelen, maar te verhalen. Welnu, tot dat verhaal behoort nog, dat, evenals de priesterthora in haar geheel, zoo ook de naar hare voorschriften geordende eeredienst bij het Joodsche volk ingang gevonden heeft. Het feit verdient uitdrukkelijke vermelding, omdat het niet vanzelf spreekt in dien zin, waarin de ingenomenheid van het oude Israël met zijne offers en feesten ons toeschijnt volstrekt geene verklaring noodig te hebben. De groote menigte bleef niet onverschillig voor de uiterlijke praal van den tempel en zijne dienaren en voor den ernst der plechtigheden van den eeredienst. Maar ook de meer ontwikkelden kwamen onder de macht der godsdienstige handeling. Daarbij tegenwoordig te mogen zijn, was in de schatting der vromen een onwaardeerbaar voorrecht. Men kan van meening verschillen ten aanzien van hetgeen zij daar zochten en vonden. Wel niet ten onrechte is onlangs opgemerkt, dat „de
138
DE TEMPEL EX DE GODSDIENSTIGE BEHOEFTEN.
ontroering, waarmede de geloovige den tweeden tempel naderde, met het daar gebrachte offer weinig te maken had, maar veeleer berustte op het feit, dat de geheele wondervolle geschiedenis van Jahwe's genadige leiding van Israël levendig en als een persoonlijk feit hem voor de oogen trad, terwijl hij daar stond onder de feestvierende menigte in den alouden zetel van Jahwe's troon en zijne stem paarde aan het loflied, Hem ter eere aangehevenquot; Maar al mocht men oordeelen dat dit slechts op betrekkelijk weinigen toepasselijk is, het feit is in elk geval onloochenbaar, dat de vrome Jood den Levietischen eeredienst liefhad en in den tempel zich nabij God gevoelde. De Psalmen leggen daarvan een welsprekend getuigenis af. „ Eén ding heb ik van Jahwe begeerd, dat zoek ik: te vertoeven in het buis van Jahwe al de dagen mijns levens, om te aanschouwen de liefelijkheid van Jahwe en te staren op zijn paleisquot;1). „Jahwe, lief is mij het verblijf uwer woning en de plaats, waar uwe heerlijkheid zeteltquot; 2). „ Hoe liefelijk zijn uwe woningen, Jahwe der heerscharen! Terlangd, ja gesmacht heeft mijne ziel naar Jahwe's voorhoven; mijn hart en mijn vleesch juichen tot den levenden God!quot; 4) Doch waartoe meer ? Psalm LXXXIV, waarvan ik daar den aanhef aanhaalde; Psalm XLII en XLIH en zoovele andere zijn ons gemeenzaam van der jeugd af aan. Het is de tempel van Zerubbabel en Jesua, die den dichters deze tonen van vurig verlangen heeft ontlokt, de priesterlijke eeredienst, waarnaar zoo hun hart smachtte.
Het is, voorwaar, geene lichte noch onbeduidende taak, die de priesters van Jahwe op deze wijze hebben volbracht.
139
Psalm XXVII: 4. 3) Psalm XXVI: 8.
4) Psalm LXXXIV : 2, 3.
III. DE VESTIGING VAN HET JUDAÏSME.
Do strijd tusschen de twee opvattingen van het Jahwisme is bijgelegd. Stonden zij, nog in de dagen van Jeremia, zoo scherp tegen elkander over, dat men ze, zonder al te groote overdrijving, twee godsdiensten kan noemen, thans zijn ze verzoend. En het is de opvatting van de kleine minderheid, die getriomfeerd heeft. Het is zoo: niet ongerept is zij uit de worsteling te voorschijn gekomen; zij heeft iets van haar idealisme verloren en hare geestelijke gedachten moeten kleeden in een zinnelijken vorm. De overwinning is duur gekocht, maar — wie verzekert ons, dat zij op eene andere wijze had kunnen zijn behaald? Wij mogen dus vrede hebben met het verkregen resultaat. Doch in één opzicht, naar het schijnt, toch niet. De gtfdsdienst der profeten was immers op het punt om zijne vleugelen uit te slaan en over de grenzen der Israëlietische nationaliteit heen zich uit te breiden? Yan dat ideaal en van het streven naar zijne verwezenlijking hebben wij, tot dus ver, in het Judaïsme geen spoor ontdekt. Integendeel, reeds bij de voorbereiding zijner vestiging stoot het de vreemde elementen, niet zonder ruwheid, uit Het zijn „ degenen, die zich afgezonderd hebben van de volken des landsquot;2), die, onder de leiding van Ezra en Nehemia, de verplichting op zich nemen om de wet Gods na te leven, en het eerste, waartoe zij zich verbinden, is, dat zij hunne dochteren niet zullen geven aan de zonen des lands, noch de dochteren van dezen voor zich ten huwelijk zullen nemen 3). Afzondering is dus de leuze, waaronder de priesterthora wordt ingevoerd. Het Joodsche volk omschanst zich, als het ware, met een tal van bepalingen en gebruiken en, nadat deze weg eenmaal is ingeslagen, gaat het, onder de leiding der Schriftgeleerden, daarop al verder en verder voort. Is dit toch niet
1) Ezr. IX en X. 2) Neh. X : 29 (28). 3) Aid. vs. SI (30).
140
HET JUDAÏSME ALS NATIONALE GODSDIENSTVORM.
eene droevige verlooclieniiig van een schoon verleden, of althans de verijdeling van do belofte, die daarin lag opgesloten? Moest het profetische Jahwisme, dat zich reeds zoo ver had losgemaakt van de nationaliteit, thans opnieuw worden vastgeklonken aan één enkel volk, hetwelk — nadat de tien stammen daarvan afgesneden en in de heidenen opgelost waren — te onbeduidend scheen om te worden medege-teld onder de natiën ?
Het was onvermijdelijk, dat de beschouwing der vestiging van het Judaïsme dezen indruk bij ons achterliet. Indien wij daarvan getuigen waren geweest, wij hadden over den godsdienst, dien Ezra en Nehemia onder hun volk tot heerschappij brachten, geen ander oordeel kunnen vellen en daarin niets méér kunnen zien dan eene in den allerstreng-sten zin des woords nationale instelling. En niettemin is die opvatting onvolledig en daardoor geheel onjuist. Yoor-gelicht door de geschiedenis der volgende eeuwen, overtuigen wij ons zonder moeite, dat de internationale en universalistische elementen geenszins ontbreken. Op de oppervlakte liggen zij niet. Toch zijn zij daar, en wij kunnen niet eens zeggen, dat ze zijn ingesluimerd. Het is op deze binnenzijde van het Judaïsme dat wij, in een volgend uur, onze aandacht vestigen.
141
IV.
quot;Wie het Judaïsme naai- zijn eerste optreden beoordeelt, moet daaraan een streng-nationaal en exclusief karakter toeschrijven. Ik heb dat niet ontkend, maar wèl beweerd, dat het toch innerlijk aan het universalisme niet vreemd was. Maar indien het dan uit de nalatenschap der profeten zicli ook dezen schat had toegeëigend, waar had het dien dan weggeborgen ?
Laat ons al aanstonds opmerken, dat de Joodsche godsdienst slechts voor het oog een onderdeel van liet Joodsche volksleven was. In waarheid had hij een zelfstandig bestaan. Het Judaïsme wordt ingewijd mot de voorlezing van de Wet en draagt, van den aanvang af en bij toeneming, een wettelijk karakter. De Thora, eerst alleen de geschreven letter, daarna ook de mondelinge overlevering, geldt als de volledige uitdrukking van Jahwe's wil en wordt dienovereenkomstig erkend en geëerbiedigd als de hoogste macht. Dat was al aanstonds iets anders dan eene bloote theorie en werd allengs meer een tastbaar feit. Want van Ezra afhad de Wet onder het Joodsche volk hare eigene vertegenwoordigers, deSchrift-
HEERSCHAPPIJ VAN DE WET IN HET JUDAÏSME.
geleerden. Daardoor Held zij op afhankelijk te zijn van de instemming der individuen en van hunne allicht niteen-loopende verklaringen. Niet alsof de Schriftgeleerden tevens de hoogste overheidspersonen waren en alzoo de uitvoering hunner beslissingen konden verzekeren; het tegendeel was het geval; maar zij bewogen zich daardoor slechts te vrijer en konden zich te beter onverdeeld wijden aan hunne taak. Dit was dan ook dermate het geval, dat de Thora weldra hunne eenige liefde was geworden. Aan haar, niet aan het vaderland, zijne grootheid of zijne vrijheid, behoorde hun hart. Zij hebben deelgenomen aan den opstand tegen An-tiochus Epiphanes, omdat hij de vrije uitoefening van den godsdienst verhinderde en zoolang de quot;Wet in gevaar was. Maar ook geen oogenblik langer. Toen Alcimus, eene creatuur der Syriërs, maar afstammeling van Aiiron, de hooge-priesterlijke waardigheid aanvaardde, waren zij aanstonds gereed hem te huldigen'); niet door hen, maar door de Hasmoneën is het Joodsche volk vrijgevochten. Aan hunne houding bij deze gelegenheid beantwoordt hun gedrag onder Alexander Jannaeus en bij den strijd tusschen Aristobulus en Hyrcanus II1). Mocht iemand meenen, dat zij, door de onzijdigheid zoover te drijven, ontrouw werden aan den godsdienst, dien zij voorstonden, en alzoo hun doel voorbijstreefden, ik antwoord, dat het Joodsche volk zelf anders heeft geoordeeld. Het ging niet altijd met de Schriftgeleerden mede, maar — het hield niet op hen te eerbiedigen als de ware vertegenwoordigers van zijn godsdienst. In zaken als deze bedriegt zich de openbare meening niet. Op haar gezag kunnen wij veilig aannemen, dat het in de laatste eeuwen voor de Christelijke jaartelling mogelijk was, tegelijk een
143
Flavius Josephus Oudh. XIII: 13 § 5—15 § 5; XIV :3 | 2.
IV. JUDAÏSME EN CHRISTENDOM.
innig godsdienstig mensch en een slecht patriot te zijn, of, met andere woorden, dat in liet Judaïsme godsdienst en nationaliteit niet langer onafscheidelijk verbonden waren.
Een sprekend bewijs voor de waarheid hiervan leveren ons de Joden in de verstrooiing. Het is hier de plaats niet om dit belangrijke onderwerp in al zijn omvang te behandelen. Wij komen er straks nog eens op terug en mogen ons thans tot enkele opmerkingen bepalen. Het feit, dat zoo vele Joden, verre van den vaderlandschen bodem, Joden bleven, verdient geheel op zich zelf al onze opmerkzaamheid. Zoolang dit verblijf in den vreemde nog als voorloopig werd beschouwd, gedurende de Babylonische ballingschap derhalve, was dit niet onnatuurlijk. Doch, zooals ♦het later voorkomt, stelt het op treffende wijze in het licht, hoe ver de vrijmaking der religie van de bestaansvoorwaarden dor nationaliteit reeds was gevorderd. Op welk een afstand bevinden wij ons van de antieke beschouwingswijze, die zich b.v. in liet bekende woord van David tot Saul uitspreekt; „Indien menschen u tegen mij hebben aangehitst, vervloekt zijn zij, daar zij mij heden wegdrijven van het oponthoud in Jahwe's erfdeel, tot mij zeggende: „ga heen, dien andere goden!quot;1) Maar het is niet eens noodig zoo hoog in de oudheid op te klimmen. Nog in de 8ste eeuw v. Chr. had het Jahwisme van het volk in het rijk van Ephraïm zoo weinig zelfstandigheid, dat het den schok der wegvoering naar een vreemd land niet overleefde. In Palestina, onder de Assyrische colonisten, wordt Jahwe gediend3); de ballingen uit de tien stammen verdwijnen spoorloos, met hun godsdienst, die alleen in staat zou geweest zijn hen tegen oplossing in de heidenen te vrijwaren. Voor de Joodsche diaspora daarentegen was haar Ju-
144
1 Sam. XXVI: 19.
DE JODES IN DE VERSTROOIING.
daïsme als een beschermend omhulsel, dat haar eigen voortbestaan waarborgde.
Omgekeerd moest weder de godsdienst den invloed ondervinden van het leven in den vreemde, ver van den tempel en dus van allen eeredienst. Al wat dit gemis kon vergoeden, werd opgezocht, vastgehouden en ontwikkeld. Hieraan dankt bepaaldelijk de Synagoge haar ontstaan. De gewoonte om op den sabbatdag te vergaderen en elkander te stichten door voorlezing, toespraak en gebed, schijnt wel in Babylonië, hetzij reeds vóór het einde der ballingschap, hetzij onder de toen achtergeblevenen, te zijn opgekomen. Haré beteekenis kan niet licht te iioog worden aangeslagen. Terwijl overigens de erkenning van slechts éón heiligdom het Judaïsme afhankelijk scheen te maken van de plaats, waar dat heiligdom stond, bewerkte de synagoge, die overal zonder moeite werd ingericht, dat de Joden nergens verstoken waren van den zegen der godsdienstige gemeenschap, en de geestelijke goederen, die zij met zich konden voeren, hooger leerden waardeeren. Zij bevorderde dus op de meest krachtdadige wijze de zelfstandigheid van den godsdienst.
Nog op één moment iti de verbreiding der Joden buiten hun vaderland moet hier de aandacht worden gericht. Overal, waar zij zich vestigden, stonden zij in aanhoudend en levendig verkeer met de bewoners des lands, en daarvan moest, onder gunstige omstandigheden, de uitwisseling van ideeën het noodzakelijke gevolg zijn. Dit kon onmogelijk geheel zonder invloed blijven op de godsdienstige denkbeelden der Joodsche colonisten. Een ander werd het Jodendom in de Grieksche wereld, b.v. te Alexandrië, een ander dat in Babylonië, wederom een ander dat te Kome. Of al die schakeeringen van het ééne Judaïsme levensvatbaarheid bezaten, kan met recht in twijfel worden getrokken. Maar reeds haar ontstaan is een hoogst opmerkelijk verschijnsel. Het openbaart een
10
145
IV. JUDAÏSME EN CHRISTENDOM.
niet gering aanpassingsvermogen en moest dit op zijne beurt krachtig ontwikkelen. AVelk een allerbelangrijkst feit is b.v. de overzetting van de quot;Wet in de Grieksche taal, meer nog als getuigenis van hetgeen het Judaïsme toen reeds was, dan om de werking, die het in de heidenwereld oefende. Het geheele Hellenisme, vol van beweging en verscheidenheid, is een sprekend bewijs voor de ontwikkelingsvatbaarheid en alzoo tevens voor het zelfstandig bestaan van het Jodendom.
Maar — het blijft dan toch beperkt tot het ééne volk dei-Joden; het toont de macht, die het in Judea bezit, ook daarbuiten te kunnen oefenen, doch wat is er geworden van het universalisme, dat de profetische opvatting ons te aanschouwen gaf? quot;Wij zullen thans zien, dat daarvan veel meer was overgebleven dan men bij oppervlakkige waarneming zou vermoeden.
Bedenken wij, vooreerst, dat de profetische ideeën onder de Joden niet in vergetelheid geraakten. Van do Schriftgeleerden weten wij, dat zij aan de Wet, aan hare redactie en aan de toepassing van bare voorschriften in het leven, hunne beste krachten wijdden. Toch hebben ook zij de verdere godsdienstige literatuur van Israël en bepaald de profetische geschriften niet veronachtzaamd. Zij zijn het geweest, die deze kostbare overblijfselen voor den ondergang bewaard en door afschriften vermenigvuldigd hebben. Zou het gewaagd zijn te onderstellen, dat do gemeente der vromen het bezielde woord van Jahwe's gezanten nog wel zoo hoog waardeerde als de vaak dorre bepalingen der Thora? In elk geval namen zij óók daarvan kennis, en gingen dus de wenken omtrent de bestemming van Israel's godsdienst voor hen niet verloren. Wanneer wij zien, hoe een man als Jezus ben Si-rach — omstreeks het jaar 200 v. Chr. — de profeten eerbiedigt en inzonderheid de zienersgave van Jezaja ver-
146
HET UNIVERSALISME IN DE PSALMEN.
heerlijkt1), dan aarzelen wij niet aan zijn volk in het algemeen, met de kennis van de profetische geschriften, ook het vasthouden van eer e der meest strelende profetische verwachtingen toe te schrijven.
Doch wij behoeven ons met bioote waarschijnlijkheid niet tevreden te stellen. De positieve bewijzen van het voortleven der profetische uitzichten ontbreken niet. In de Psalmen liggen ze voor ons. Als de dichter van Psalm XXII de redding van den rechtvaardige uit zijne diepe vernedering heeft geteekend, dan voegt hij er aan toe; „ Alle uiteinden der aarde zullen het gedenken en tot Jahwe zich wenden; en-voor U zullen zich neerbuigen alle geslachten der heidenen, want Jahwe komt het koninkrijk toe, en Hij heerscht onder de volkerenquot;2). Een ander besluit zijn zegelied met deze woorden:
„Jahwe is koning over de volkeren,
Jahwe zetelt op zijnen heiligen troon.
De vorsten der natiën zijn samengekomen bij den God Abraham's, want Jahwe behooren de schilden der aarde: hoog verheven is Hij!quot; 3)
„U loven de volken, o Jahwe, U loven de volken, zij allenquot; — zoo luidt het refrein van Psalm LXVII *), die in zijn geheel aan de verheerlijking van Jahwe, den Heerscher over de gansche aarde, gewijd is en de hoop uitspreekt, dat om de weldaden, door Hem aan Israël bewezen, „ alle einden der aardequot; Hem vreezen zullen 5). Het tafereel van Israel's leiding door Jahwe in Psalm LXVIII wordt besloten met den wensch, dat koningen Hem te Jeruzalem schatting zullen
147
H. XLVIII: 24, 25. 2) Psalm XXII: 28, 29.
3) Psalm XLVII: 9, 10. Voor „Elohimquot; heb ik drie malen „Jahwequot; in de plaats gesteld, zooals de dichter ongetwijfeld geschreven heeft. In
vs. '10a is de vocalisatie der LXX gevolgd.
148
brengen, aanzienlijken uit Egypte opkomen en de Ethiopiërs hunne handen tot hem uitstrekken zullen 1). „ Jeruzalem het godsdienstig middelpunt der wereldquot; — is het thema van Psalm LXXXV1I. Docli genoeg: men heeft don Psalmbundel in zijn geheel het antwoord der gemeente op Gods openbaringen genoemd; hij is dat ook in dit opzicht, dat hij de belofte der uitbreiding van Gods heerschappij wederopneemt en als blijde verwachting herhaalt.
Ook het boek Daniël, hoewel overigens aan de geschriften der profeten zeer ongelijk, getuigt luide van den invloed, dien zij bij voortduur oefenden. De voorspelling, dat reeds na eene halve jaarweek de tempel, door Antiochus Epiphanes ontwijd, aan zijne bestemming zal worden teruggegeven, en dat dan „ het volk der heiligen des Allerhoogstenquot; de wereldheerschappij aanvaarden zal ~) — zij is, naar het getuigenis van don schrijver zeiven2), de vrucht van zijn onderzoek „der boekenquot;, inzonderheid van Jeremia's profetieën. De omstandigheden brachten mede, dat de politieke zijde der Messiaansche voorzegging hem het meest aantrok. quot;Wie zal het hem ten kwade duiden, dat hij allereerst op de afwering van den aanval der heidenen op Jahwe bedacht is en de vernedering van hunnen trots als den meest dringenden eisch van het oogenblik beschouwt? Toch is ook volgens hem de huldiging van Jahwe's oppermacht door de volkeren de vrucht van het naderend strafgericht. jSTebucadrezar kan zich daaraan niet onttrekken en geeft zelf aan zijne onderdanen verslag van de straf, die zijne zelfverheffing getroffen had en alleen door zijne verootmoediging was afgewend1). En Darius de Meder vaardigt een bevelschrift uit, „ dat men
4) Psalm LXVIII: 30, Si (gedeeltelijk navolging van Joz. XVIII; 7).
Dan. IX : 2. 4) Dan. IV.
HET BOEK DANIËL EN DE TOEKOMST VAN HET JAHWISME. 1-19
in zijn gansche koninkrijk beve en siddere voor den God van Daniël, want hij is de levende God, de bestendige tot in eeuwigheid, wiens koninkrijk niet vergaat en wiens heerschappij duurt tot den eindequot; 1).
Doch waartoe zou het dienen dit verhoor voort te zetten en de nawerking der profetische ideeën ook in de jongere Apocalypsen aan te wijzen? Er was weinig gevaar — zooveel is ons thans reeds volkomen duidelijk — dat de Joden zich zouden tevreden stellen met den rang van écne onder de vele natiën en voor hun godsdienst slechts op verdraagzaamheid van den kant der heidenen aanspraak zoudefl. maken. Hoezeer ook hunne Thora bestemd scheen en'allengs meer geschikt bleek te wezen om hen af te zonderen en als in te sluiten, voorzoover zij luisterden naar de stem hunner profeten, konden zij dat isolement niet aanzien voor de volledige verwezenlijking van hunne bestemming.
Maar is het ook eigenlijk wel nauwkeurig, de Thora voor te stellen als uitsluitend gericht op de vorming van één enkel, aan Jahwe gewijd volk ? Zooveel is zeker, dat zij geplaatst is in een kader, hetwelk veel méér belooft. Ik denk hierbij inzonderheid aan de historische inleiding tot de priesterlijke wetten, die, ook nog in hare tegenwoordige verbinding met de oudere jahwistische verhalen, het geheel om zoo te zeggen beheerscht, daaraan kleur en karakter geeft en den indruk bepaalt, dien de lezer daarvan ontvangt. De gedachte van die inleiding is inderdaad grootsch 2). Het is die eener voortgaande openbaring Gods met de Sinaïetische wetgeving tot sluitsteen. E1 o h i m schept in zes dagen hemel en aarde en heiligt den zevenden dag, waarop hij rust van zijnen arbeid. Den zegen, dien Hij over de eerste menschen
•1) n;m. VI; 27.
Verg. met het volgende mijn Godsdienst van Israël II; 67—83.
IV. JUDAÏSME EN CHRISTENDOM.
150
uitspreekt, herhaalt Hij later, na do redding van Noach en de zijnen uit den zondvloed; tegelijk vaardigt Hij zijne geboden aan de nieuwe menschheid uit en geeft den regenboog tot teeken van het met haar gesloten verbond. Aan Abram maakt Hij zich bekend als El Shaddai, God de Almachtige; met hem en zijn nakroost gaat Hij eene nauwere verbintenis aan, waarvan de besnijdenis het zegel wordt. Daaraan indachtig, ontfermt Hij zich over Jakob's nakomelingen in Egypte, openbaart zich aan lüozes als Jahwe, verlost door hem en Aaron het volk uit de slavernij en geleidt het naar den Sinaï, waar Hij verkondigt, hoe Hij wil worden gediend en, nadat Hem eene woning is gebouwd, zich vestigt te midden van Israël. „Daarquot; — bij het altaar voor de tent der samenkomst — „ zal ik vergaderen met de zonen Israël's, en het (altaar) zal worden geheiligd door mijne heerlijkheid. En ik zal heiligen de tent der samenkomst en het altaar, en Aiiron en zijne zonen zal ik heiligen om mij als priesters te dienen. En ik zal wonen te midden der zonen Israël's en hun tot god zijn. En zij zullen weten, dat ik, Jahwe, hun god ben, die hen heb opgevoerd uit Egypte, om te wonen in hun midden; ik, Jahwe, ben hun god!quot;1)
Er is voor ons gevoel gebrek aan overeenstemming tus-schen dit proces, dat bij de wereldschepping begint en aanvankelijk het gansche raenschdom omvat, en het eindresultaat: die tot in kleinigheden afdalende voorschriften omtrent het heiligdom, de priesters en de priesterkleeding, de offers, de reinheid — voorschriften, die uit hunnen aard ongeschikt zijn om buiten het enge gebied van ééne kleine natie in practijk te worden gebracht. Ook dan-nog, wanneer wij voor de ritueele bepalingen haar doel in de plaats stellen: de vorming eener aan Jahwe gewijde gemeente, ook dan-nog blijft
Exod. XXIX ; 43—46.
HET HISTORISCHE KADER VAN DE PKIESTERTHORA. 151
die onevenredigheid bestaan. Gedeeltelijk vindt zij hare verklaring in den ontwikkelingsgang der religieuse ideeën onder Israël. De god van dat ééiie volk is allengs, in de voorstelling zijner vereerders, de Eenige geworden en daardoor inderdaad te groot voor de beperkte taak, die hem blijft opgedragen. 13ij de profeten, die wij als de auteurs dezer herschepping leerden kennen, schijnt ons het resultaat, ora meer dan ééne reden, veel minder aanstootelijk: het komt in hen als onder onze oogen tot rijpheid; hunne opvatting van den dienst van Jahwe is geestelijk en ethisch, en althans bij de meesten hunner ontbreekt het uitzicht niet op verbreiding van het Jahwisme in ruimer kring. In de priester-thora daarentegen wordt ons het contrast tusschen het punt van uitgang en dat van aankomst recht voelbaar: op den breeden grondslag eener hemel en aarde omvattende theorie bouwt zij een zorgvuldig afgewerkt systeem, maar — van zeer kleine afmetingen.
Doch het is eigenlijk niet de vraag, welken indruk dit gemis aan samenhang op ons maakt, maar wèl, of de auteurs der priesterthora en de Schriftgeleerden na hen zich van die disharmonie bewust zijn gewreest. Wij kunnen daaraan, naar mijne overtuiging, nauwelijks twijfelen. In de dagen van Ezra en Nehemia treedt ilaleachi als profeet op. Jahwe, zoo verkondigt hij, wil de schrale en verminkte offerdieren, die de priesters zich niet ontzien Hem aan te bieden, uit hunne hand niet aannemen, „wantquot; — zegt Hij — „van den opgang der zon tot haar ondergang is Mijn naam groot onder de heidenen, en aan alle plaatse wordt Mijnen naam reukwerk toegebracht en een rein spijsoffer, want Mijn naam is groot onder de heidenenquot; 1). En een oogenblik later: „Want ik ben een groot koning, en Mijn naam is
Mal. 1:11.
152 IV. JUDAÏSME EN CHRISTENDOM.
gevreesd onder de heidenenquot; Ten onrechte heeft men dit woord toegepast op de verstrooide Joden; want — daargelaten nog, dat deze omstreeks het midden der 5lle eeuw v. Chr. zich nog niet „van den opgang der zon tot haar ondergangquot; in de heidenwereld hadden verbreid — van hen kon de profeet niet zeggen, dat zij „aan alle plaatse' Jahwe reukwerk en spijsoffer toebrachten, hetgeen immers op wettige wijze alleen in den Jeruzalemschen tempel geschieden kon. Evenmin laat Maleachi's uitspraak zich opvatten als voorspelling; de grondtekst gedoogt dat niet, en zelfs in do toekomst kan de profeet geene andere offerplaats dan Jeruzalem erkend hebben. Neen, er wordt hier gedacht aan de vereering, die de volkeren nu reeds aati Jahwe toebrengen, dan namelijk, wanneer zij met waarachtigen eerbied en in oprechten ijver hunne eigene goden dienen. Keeds in Dou-teronomium was de aanbidding van die andere goden door de natiën als eene beschikking van Jahwe voorgesteld 1). Maleachi gaat eene schrede verder en vat hunne godsver-eering op als eene hulde, die eigenlijk Jahwe geldt. Hem, den cónen Waarachtige. De tegenstelling tusschen Jahwe en de andere goden, later tusschen den éénen God en do gewaande goden, heeft hier dus plaats gemaakt voor de nog hoogere beschouwing, dat de vereering van Jahwe het eigenlijke wezen en de waarheid is van allen godsdienst.
Waartoe, in dit verband, de opzettelijke verklaring van dit cóne profetische woord? De man, die het gesproken heeft, stond bij de wieg van het Judaïsme. Zijne tijdgenooten, de auteurs der priesterthora, hebben hoogst waarschijnlijk in zijne ideale beschouwing van het heidendom niet gedeeld. Maar hun monotheïsme en dat hunner opvolgers was even rein en volstrekt als het zijne. Wordt het dan niet onge-
Zie boven bl. 408 n. 2.
DE OORSPRONG EN DE BESTEMMING DER THORA.
rijmd te onderstellen, dat zij den waren godsdienst voorgoed beperkt hebben tot het óéne Joodsche volk? Of, zoo men het gewaagd acht te hunnen aanzien iets te bepalen, dat allen, die de Thora met hare historische praeniissen aannamen, vrede hebben gehad met hare blijvende bestemming voor de Joden-alléón ? Er was hier eene antinomie, die niet door ieder behoeft te zijn erkend, doch waarvan toch zeker sommigen zich zijn bewust geworden, al bleef het hun voorshands verborgen, hoe zij zou worden opgelost.
Op één punt zien wij de universalistische onderstellingen als het ware door de schaal heenbreken. Het is in de be-quot; palingen van de priesterthora omtrent de gérim, de onder Israël gevestigde vreemden, wèl te onderscheiden èn van de buitenlanders èn van de doortrekkende daglooners. „ Eéne wet zal er zijn voor den vreemde en voor den inboorlingquot;: zietdaar den regel, dien de wetgever stolt1) en op bijzondere gevallen toepast. Eeeds in Genesis H. XVII worden de „ gérimquot; aan de besnijdenis onderworpen2), in de Sinaïe-tische wet aan de ritueele voorschriften 3), aan de bepalingen omtrent de reinheid 4) en aan de voor allen geldende strafwet 5). Daarentegen worden zij toegelaten tot den paasch-maaltijd 6). Kenmerkend voor den geest des priesterlijken wetgevers zijn deze verordeningen zonder twijfel. Ten aanzien van ééne daarvan laat zich dit, door vergelijking met de afwijkende oudere voorschriften, zeer duidelijk aantoonen. „Heilige mannen zult gij mij zijn en vleesch van op het veld verscheurde dieren zult gij niet eten; den houd zult gij het toewerpenquot;: zoo luidt de bepaling van het Bonds-
153
Exod. Xü ; 49; Levit. XXIV :22; Num. IX: 14; XV ; 20.
Gou. XVtl : 12, 13, 23, 27; vg. Exod. XII; 44.
Levit. XVII: 8; Num. IX; 14; XV: 29.
Levit. XVI: 29; XVII ; 10, 13, 15, 16.
Levit. XXIV: 16, 22. 6) Exod. XII: 48 vg. 19; Num. IX : 14.
IV. JUDAÏSME ES CHRISTENDOM.
154
boek '). De Deuteronomist zal haar wel voor oogen hebben gehad, toen hij zich aldus uitsprak: „ Gij zult geen dood aas eten; den vreemde, die in uwe poorten is, zult gij het geven, opdat hij het ete; of verkoopt het aan den buitenlander, want gij zijt een aan Jahwe, uwen god, gewijd volk' -). Hier dus eene tegenstelling op godsdienstigen grondslag: wat don Israëliet verboden wordt, staat den „gérquot;' in de poorten, vrij, omdat hij niet behoort tot het door Jahwe uitverkoren volk. En nu de priesterthora: „ Ieder, die dood aas of een verscheurd dier eet, onder de inboorlingen of de vreemden, hij zal zijne kleederen wasschen en zich baden in water en onrein zijn tot den avond. En zoo hij (zijne kleederen) niet wascht en zijn lichaam niet baadt, zal hij zijne zonde dragen,quot; d. i. de straf daarvoor ondergaan Hier wordt geen onderscheid meer gemaakt; de verbodsbepaling is eene zelfstandige grootheid geworden; de handeling, waartegen zij zich richt, mag ganschelijk niet worden gepleegd, evenmin door den vreemde, als door den Israëliet. Het is zoo: te gelijker tijd wordt het voorschrift verzwakt door de aanwijzing van het middel, dat de straf kan afwenden: wie zich de moeite der reiniging wil getroosten, kan het verbod veilig overtreden. Doch zooals de priesterlijke wetgever het handhaaft, past hij het toe op allen, die tot de gemeente behooren. Dat begrip, „gemeentequot;, is van genealogisch plaatselijk geworden. Moeten wij hierin vooruitgang zien? In zekeren zin niet. De religieuse grondgedachte, in het Bondsboek zuiver uitgedrukt en ook nog door den Deuteronomist vastgehouden, is in de priesterthora zoo goed als uitgewischt. Doch daartegenover staat, dat zij de grenslijn tusschen Israël en de volkeren overschrijdt, en dat doet met volle bewustheid.
1) Exort. XXII; 30 (31). 2) Ocut. XIV ; 21«. 3) Levit. XYII: 15, 16.
WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN OMTRENT DE VREEMDEN. 155
Zouden wij niet mogen aannemen, dat de ervaring hare auteurs tot dien gewichtigen stap had geleid? Reeds gedurende de Babylonische ballingschap, of althans in den eersten tijd na den terugkeer, schijnt de aansluiting van vreemdelingen bij de Israëlietische gemeente geene zeldzaamheid geweest te zijn. quot;Voor den auteur van „het orakel over Babelquot;, dat onder de profetieën van Jezaja is opgenomen, is die uitbreiding van den kring der vereerders van Jahwe nog iets toekomstigs, maar dat toch op het punt is zich te verwezenlijken. Want in óénen adem verkondigt hij, dat „Jahwe zich over Jakob ontfermen en Israël weer verkie-quot; zen en hen in hun land vestigen zal,quot; en „ dat de vreemdelingen hun aanhangen en zich bij het huis Jakob's voegen zullenquot; 1). De tweede Jezaja — of, wat mij waarschijnlijker voorkomt, een nog jonger profeet — kent die aansluiting als een feit; hij gevoelt zich gedrongen, de toegetredenen te bemoedigen. „Laat de buitenlander, die Jahwe's aanhanger geworden is, niet zeggen: zeker zal Jahwe mij afzonderen uit zijn, volk!quot;2) Voor die vrees bestaat geen grond. Immers: „ de buitenlanders, die Jahwe aanhangen, om hem te dienen en den naam van Jahwe lief te hebben en hem tot knechten te zijn; allen, die zich wachten voor ontheiliging van den sabbat en mijn verbond vasthouden —■ ik zal hen brengen op mijnen heiligen berg en hen verblijden in mijn bedehuis; hunne brand- en dankoffers zullen mij welgevallig zijn, want mijn huis zal een bedehuis voor al de volkeren genaamd wordenquot;3). Tegenover de feiten, waarvan deze uitspraak getuigenis atlegt, moest de wetgever eene besliste houding aannemen. Of hij ten volle met den tweeden Jezaja heeft
.lez. XIV ; i. Door „aanhangenquot; vertaal ik hier en straks de Niph'al van het Hebreenwsche „lawahquot;. Verg. S. Maybaum, die Entwickelung des altisraelitischen Priesterthums, S. IV ff.
.lez. LVI: 3. 3) vs. 6, 7,
156
ingestemd? Het staat vrij daaraan te twijfelen Lichtelijk zal hij meer hebben overgeheld naar Ezra, van wien wij weten, met hoe harde maatregelen hij zijne werkzaamheid in Judea aanving. Doch op 6én pimt tempert hij toch zijn exclusivisme. De „ gcrimquot; worden in genade aangenomen e.n — niet in Israël, maar — in de gemeente ingelijfd. Wij zouden misschien iets méér gewenscht en ook verwacht hebben. Doch dit mag ons niet verhinderen de groote be-teekenis reeds van dezen eersten stap te erkennen. Het Judaïsme zet zijne grenzen uit; het proselytisme neemt een aanvang. Het woord zelf, waarmede wij dit verschijnsel aanduiden, is de Grieksche vertaling van het Hebreeuwsche gérquot;, dat allengs de benaming wordt van dengene, die zich bij Israël voegt, meer dan van hem, die niet tot Israël behoort. Wij willen-„den dag der kleine dingen niet verachtenquot; ~) en den steen gedenken, die, niet door menschenhand losgehouwen, tot een grooten berg werd en de gansche aarde vulde1). Nog was de Psalmbundel niet afgesloten, toen reeds in den Jeruzalemschen tempel, na Israël en het huis van Aaron, afzonderlijk zij, die Jahwe vreesdenquot;, d. i. de proselieten do opwekking van het zangkoor tot zich hoorden richten: „Prijst Jahwe, want hij is goed, want tot in eeuwigheid duurt zijne gunstquot; *).
Zoo blijkt dan het Judaïsme van den aanvang af iets meer te zijn geweest dan wat het scheen te zijn: één van de vele godsdienstvormen, uitsluitend bestemd en geschikt voor één enkel volk. Het wordt dan nu mijne taak aan te wijzen, hoe die belofte van iets ruimers en hoogers is ver-
4) Psalm CXV : 0—11; CXVIII:2-4; CXXXV ; 19, '20.
ONTWIKKELING VAN HET JUDAÏSME TOT WERELDGODSDIENST. 157
vuld, of, met andere woorden, hoe uit het Judaïsme een wereldgodsdienst, het Christendom, zich heeft ontwikkeld. De hoofdtrekken der geschiedenis van het Judaïsme en de lotgevallen van het Joodsche volk tot den val van Jeruzalem worden daarbij als bekend ondersteld. Slechts zooveel komt daarvan ter sprake, als noodig is om ons dien ééuen gedenkwaardigen overgang van nationalen tot universeelen godsdienst te doen zien en begrijpen. Daarentegen beproef ik niet het licht af te sluiten, dat van het Christendom zelf op de vroegere eeuwen terugstraalt. Integendeel, ik zoek evenzeer naar zijne antecedenten in het Jodendom, als ik, omgekeerd, de uitzetting en de innerlijke ontwikkeling van het Judaïsme in de richting van den wereldgodsdienst poog te beschrijven. Volmondig moet worden erkend, dat de verschijnselen, die wij nu zoo noemen, ons veel minder in het oog zouden vallen en niet op zoo hoogen prijs zouden worden gesteld, indien wij niet wisten waarop zij uitloopen. Waartoe dan de schijn aangenomen, alsof wij de feiten aanschouwden gelijk de tijdgenoot ze heeft gezien, en niet zooals eerst latere geslachten ze hebben waargenomen en gewaardeerd ?
Doch terwijl ik mij gereed maak de aldus nader omschreven taak te ondernemen, word ik staande gehouden door eene tegenwerping, die, hoe ook overigens te beoordeelen, althans de verdienste heeft van principieel te zijn. De „ ontwikkelingquot;, waarvan gij spreekt — zoo voert men mij te gemoet — is eene fictie, niets meer. Ja, het Judaïsme heeft zich ontwikkeld, maar — tot Talmudisch Jodendom. Het Christendom is op den bodem van het Judaïsme ontstaan, maar het daaruit af te leiden en te verklaren is eene wanhopige onderneming. Want het is eene nieuwe schepping en evenmin buiten den persoon zijns stichters om te begrijpen, als deze zich laat boschouwen als product van zijn volk.
IV. JUDAÏSME EN CHRISTENDOM.
158
en van zijn tijd. Zoudt gij Jezus Christus willen wegcijferen' Zoo niet, stel dan het vraagstuk anders! Door het zoo te formuleeren als gij doet, maakt gij van te voren elke oplossing omnogèlijk.
Mijn antwoord kan kort en eenvoudig zijn. Vóór alle dingen geef ik de verzekering, dat ik er niet aan denk den persoon van Jezus voorbij te zien of zijne groote beteekenis te miskennen. Ook voor mij wordt bet ontstaan van het Christendom een onoplosbaar raadsel, wanneer ik hém moet wegdenken, die sinds achttien eeuwen als zijn stichter geldt. Over zijnen oorsprong — uit Israël of uit God, zooals men het verschil daaromtrent, m. i. geheel onjuist, pleegt uit te drukken — hebben wij ons thans niet te verklaren. Onze denkbeelden daaromtrent loopen wellicht ver uiteen. Toch durf ik rekenen op aller toestemming, wanneer ik beweer, dat wij zijne stichting niet dan in zeer oneigenhjken zin eene nieuwe schepping kunnen noemen. „Indien er schepping uit niets is, dan is zij het onmededeelbaar prae-rogatief van de Godheid, hetwelk men bij de beschouwing van alle menschelijke ontwikkeling buiten rekening moet latenquot; In den loop der geschiedenis van ons geslacht komt niets tot stand, dat zich niet aansluit bij het bestaande; dat niet, hoe nieuw en ongehoord ook, de gegeven werkelijkheid onderstelt en, daarvan geheel losgemaakt, zou ophouden denkbaar te zijn. Aan die wet is, zoover onze kennis reikt, ook het geestesleven des menschdoms en inzonderheid zijn godsdienst onderworpen. Zullen wij, wat betreft hot ontstaan dos Christendoms, eene uitzondering op dozen regel aannemen V Ongetwijfeld, indien slechts ons recht daartoe kan worden gestaafd. Doch daaraan valt niet te denkon. „Het
i) S. Hoekstra Bz., de ontwikkeling van de zedelijke idee in de geschiedenis, bl. 114.
CHRISTENDOM EN TALSIUDISCH JODESDOJI.
oorsproukelijke Christendom is niets anders dan Judaïsmequot;: zoo kon, van dezen zelfden leerstoel, Ernest Eenan zich uitspreken en ook zij, die hem dit volstrekt niet toegeven, zullen moeten erkennen, dat de punten van aanraking en overeenstemming ontelbaar vele zijn. In ons vaderland werd nog onlangs de slotsom eener doorloopende vergelijking tus-schen het eerste hoofdstuk der Bergrede en den Talmud door een Joodsch geleerde samengevat in de stelling, „dat de zedenleer van het Evangelie geene andere is dan die in den Talmud voorkomt; dezelfde, die in de scholen der So-pherim en der Tannaïeten werd behandeld; dezelfde, die tot den dag van heden door ,de Talmudjoden' als wet wordt beschouwdquot; Gij vindt dat veel te sterk uitgedrukt, en ik ben de eerste om te erkennen, dat die stelling niet dan onder menig voorbehoud kan worden beaamd1). Doch do overeenkomst bestaat, en haar te loochenen is eenvoudig onmogelijk. ilaar dan zijn wij immers ook niet gerechtigd. Christendom en Talmudisch Jodendom lijnrecht tegenover elkander te plaatsen en den samenhang met het Judaïsme van vroeger tijd, dien wij hier aannemen, daar te ontkennen? Dat zou eene geheel onhistorische methode zijn. Keen, onze plicht is blijkbaar een andere. Wij wachten ons evenzeer voor voorbarige vereenzelviging, als voor het wegcijferen van een verband, dat de feiten zelve ons prediken. Bij de stichting van het Christendom, dit is duidelijk, zijn bouwstoffen gebruikt, die aan het Judaïsme waren ontleend. quot;Welke waren die? Zietdaar de vraag, waarop wij een antwoord zoeken. Zoo is tegelijk het karakter van ons onder-
159
Verg. H. Oort, Evangelie en Talmud, uit het oogpunt der zedelijkheid vergeleken, bl. 37 vv., 97 vv. en elders.
IV. JUDAÏSME ES CHRISTENDOM.
zoek nog juister bepaald dan dit daareven kon geschieden. Het is niet de grondvesting zelve van het Christendom, die ik ü poog te schetsen; niet de persoon en de werkzaamheid des Stichters, waarop ik Uwe aandacht richt. Dat blijve overgelaten voor een mijner opvolgers aan deze plaats. Ik zal meenen genoeg gedaan te hebben, wanneer ik de onmisbare antecedenten zijner stichting in het Jodendom van het begin onzer jaartelling voor ü heb blootgelegd en in die stichting TJ de vervulling doe aanschouwen van de belofte, die, gelijk wij nu reeds weten, in het profetische Jahwisme lag opgesloten.
Doch nauwelijks zijn wij met deze óéne tegenwerping gereed, of wij zien ons gestuit door ee»e andere, niet minder principieel dan de eerste. Betrof deze ons zoeken naar den oorsprong des Christendoms in het algemeen, de tweede geldt de keuze van het terrein onzer nasporingen. Wij onderstellen immers, dat de antecedenten van het Christendom in het Judaïsme te vinden zijn? Op de overlevering kunnen wij ons daarbij zeker beroepen, maar deze is toch niets meer dan een eeuwenheugend vooroordeel. „De oorsprong des Christendoms uit het Komeinsche , Griechen-thum'quot;: zoo luidt de — ten deele onvertaalbare — tweede titel van Bruno Bauer's „ Christus en de Cesarsquot; Meent niet, dat ik U, als in het voorbijgaan, eene wederlegging van dit zonderlinge boek zal trachten te leveren! Wanneer ik U heb medegedeeld, dat Seneca en Philo van Alexandrië daarin optreden als de stichters van het Christendom, dan verlangen zeker slechts enkelen Uwer nog iets meer te hoo-ren. Maar toch verdiende de excentrieke grijsaard hier te
1) Christus und die Caesaren. Der Ursprung dos Cliristenthums aus dem römischen Griechenthum, von 15. Bauer (2o [Titel-] Aull. 1879). Verg. do nadere toelichting van enkele bijzonderheden in; Das Urevangelium und die Gegner der Schrift: „Christus und die Casarenquot; (1880j.
160
„CHRISTUS EX DE CAESARSquot; VAN BEUSO BAUEE.
worden vermeld. Eene traditioneele meening kan dan-eerst veilig worden gevolgd, wanneer zij den toets eener doortastende critiek heeft doorstaan. Welnu, dit lieeft Bruno Bauer door zijn geschrift eens voor al in het licht gesteld, dat de ontkenning van den Joodschen oorsprong des Christendoms, om — ik zeg niet: aannemelijk, maar —- voor discussie vatbaar te worden, de terzijdestelling eischt van het geheele N. Testament, van de bekende getuigenissen van Tacitus, Suetonius, Plinius Secundus, van — ja, waarvan niet al meer? Men moet inderdaad hier alles het onderst boven keeren en daar, omgekeerd, aan het toevallige of onbeduidende beslissende beteekenis toeschrijven, vóórdat men ook slechts in schijn het recht heeft om die ontkenning uit te spreken. De ééne Apocalypse, beschouwd als het werk van Galba's tijdgenoot of zelfs als geschreven onder Domitianus, is voldoende om Bauer's reconstructie der geschiedenis te doen ineenstorten. Één enkele brief van Paulus vernietigt haar. Met den Stichter van het Christendom moet hij zoowel Paulus als Petrus naar het rijk der verdichting verwijzen. Dat is, gelijk het hier zonder eenigen omslag geschiedt, geene critiek meer, maar zuivere willekeur. Yoorwaar, eene overlevering, die slechts over deze ruïnen heen kan worden bestookt, staat voorshands stevig genoeg. Het Eomeinsche „ Griechenthumquot; zal zich tevreden moeten stellen met de ondergeschikte, maar daarom geenszins onbelangrijke rol, die daaraan sedert lang in de uitbreiding en ontwikkeling van het buiten zijnen kring geworden Christendom werd toegekend 1).
Met groote vrijmoedigheid zetten wij ons dus aan onze
161
Verg. nog Aant. XI, ook over de verhouding van Bauer's stelling tot die van E. Ha vet in „Le Christianisme et ses Originesquot; (Tom. 1,11 1'Hel-lénisme; Tom. Ill Le Judaïsme).
U
IV. JUDAÏSME ES CHRISTENDOM.
162
taak. Doch nu staan wij weder al aanstonds voor een tweesprong. Het Jodendom, waarin Avij de bouwstoffen voor de stichting des Christendoms zonden opsporen, is geen enkelvoudig verschijnsel. Waar moeten wij gaan zoeken: in het Helienisme, in het Palestijnsche Jodendom, of wellicht in beide? Het zou eene niet geringe vereenvoudiging zijn van onzen arbeid, indien wij daaromtrent nu reeds zekerheid konden erlangen. Welnu, dat schijnt inderdaad niet onmogelijk. Beginnen wij met de omschrijving van het punt in quaestie! Ten onrechte zou men meenen, dat de baiten-landsche, of althans de Grieksch sprekende Joden, de zoogenaamde Hellenisten, allen zonder onderscheid eene richting volgden, afwijkende van die der voorgangers in Palestina. Zeer velen onder hen, zelfs te Alexandrië en zooveel te meer elders, lieten zich leiden door het moederland en weerkaatsten, natuurlijk op' hunne wijze, de kleurschakeeringen, die daar konden worden waargenomen. Meer dan één van de Grieksche Apocriefen des O. Verbonds zou, wat de daarin voorgedragen denkbeelden aangaat, in Palestina kunnen geschreven zijn. De auteur b.v. van het Tweede Boek der Makkabeën is een Phariseër uit de Phariseën. Wanneer wij dus het Hellenisme tegenover het Palestijnsche Jodendom stellen, dan verstaan wij daaronder bepaaldelijk die eigenaardige samensmelting van het Judaïsme met de Grieksche ■wijsbegeerte, die voornamelijk te Alexandrië plaats greep, waarvan wij in het Apocriefe Boek der Wijsheid eene proeve bezitten, maar die toch in Philo haren eigenlijken vertegenwoordiger en woordvoerder heeft. De vraag is dns werkelijk deze, of, zoo al niet Philo zelf, dan toch de richting, die op hem uitliep, onder de factoren van het wordende Christendom moet worden gerekend of zelfs de hoofdfactor daarvan was? De verzoeking om haar bevestigend te beantwoorden is groot. Ja, wanneer de vraag slechts een weinig anders
CHRISTENDOM EX HELLENISME.
wordt gesteld, dan moet zelfs het antwoord bevestigend luiden. Reeds zeer vroeg, in de eerste jaren na de vestiging, heeft het Hellenisme invloed geoefend op de opvatting en voorstelling van do Christelijke waarheid. In den Christelij-lijken godsdienst, die zich verbreidde onder de heidenen, zat een stuk Hellenisme. Paulus had de macht daarvan ondervonden; onder zijne volgelingen werkte het steeds door; de Logosleer van het vierde Evangelie is wezenlijk die van Philo. De vroegste ontwikkeling van het Christendom heeft dus zeker niet buiten het Hellenisme om plaats gegrepen. Doch hiermede is dan tevens de grens aangewezen, binneh welke zijn invloed beperkt bleef. Tot het ontstaan of de grondlegging van het Christendom heeft het Hellenisme niet medegewerkt. In de eerste drie Evangeliën ontdekken wij daarvan geene sporen, en daar, waar ons het onderwijs van den Stichter des Christendoms in zijn meest oorspronkelijken vorm wordt medegedeeld, daar zouden ze toch niet kunnen ontbreken, indien de atmosfeer, waarin hij en zijne eerste leerlingen ademden, met Hellenistische ideeën bezwangerd ware geweest.
Hadden wij deze uitkomst, waartoe de vergelijkende studie van de oorkonden des Christendoms ons leidt, eigenlijk niet reeds vooraf kunnen voorspellen? Nadat het resultaat is opgemaakt, valt het ons althans niet moeilijk in te zien, hoe geheel het beantwoordt aan den eersten indruk, dien het Hellenisme en het oudste Christendom, in onderling verband beschouwd, op ons maken. quot;Wij zullen aan Philo en, in het algemeen, aan de Hellenistische richting, de eereplaats niet betwisten, die zij in de ontwikkelingsgeschiedenis der religieuse en ethische ideeën innemen. Hun idealisme, de onbekrompen en humane geest hunner zedelijke vermaningen, hun universalisme verdienen inderdaad hoogen lof. Maar toch is er in hunne geschriften iets, dat telkens storend
163
IY. JUDAÏSME EN CHRISTENDOM.
tusschenbeide treedt en, als wij ons jnist door hen zouden laten medesleepea, onze opkomende volgzaamheid onderdrukt. Het is, in één woord, het gemis aan natuurlijkheid, het kunstmatige en gemaakte, dat deze belemmerende werking oefent. quot;VVij kunnen ons, hoezeer met eenige inspanning, voorstellen, hoe Philo de afhankelijkheid van de Grieksche wijsbegeerte wist te paren aan de eerbiediging van het goddelijk gezag der Wet; wij overreden ons, maar wederom met moeite, dat hij geloofd heeft aan zijne eigene methode, aan het goed recht der allegorische schriftverklaring. Maar iets, dat zweemt naar enthusiasme, kan onder de lezing van zijne ingewikkelde redeneeringen bij ons niet opkomen. Wij zien in hem niet den adelaar, die zijne vleugels ontplooit, maar den gymnast, die halsbrekende kunststukken verricht. Wij bewonderen hem, ja, maar verbazen ons nog meer. En nu vraag ik ü: waar is hier de kracht, die tot het voortbrengen van een nieuwen godsdienstvorm wordt vereischt ? De Christelijke theologie kon van het Hellenisme veel dienst hebben en heeft er dan ook ruim — wellicht al te ruim — gebruik van gemaakt. Maar de Christelijke godsdienst kan uit deze bron niet zijn opgeweld. Blijft het dan ook onweersprekelijk, dat Philo en het Evangelie elkander op onderscheidene punten raken, dikwerf dezelfde godsdienstige gemoedsstemming uitdrukken en vele zedenlessen gemeen hebben — toch verschillen zij in wezen en karakter. Hoever ook verlengd, de lijn, waarlangs het Hellenisme zich beweegt, loopt op het Christendom niet uit.
Vóórdat ik deze voorbereidende beschouwing besluit, wil ik de onderstelling, waarvan ik daarbij ben uitgegaan, nog eenmaal met ronde woorden uitspreken: de internationale godsdienst, dien wij het Christendom noemen, is gesticht, niet door den Apostel Paulus, maar door Jezus van Nazareth, door dien Jezus, wiens persoon en onderwijs ons in de
164
JEZUS EX PAULÜS.
synoptische Evangeliën het zuiverst worden geteckend. Den bekenden Eduard von Hartmann komt do verdienste toe, de tegenovergestelde opvatting klaar en scherp, gelijk wij dat van hem gewoon zijn, te hebben geformuleerd. In zijne ontwikkelingsgeschiedenis van de religiense bewustheid des menschdoms ï) treedt Jezus op als de grondvester van „das Judenchristenthumquot;, eene secte, eene haeresie, maar neen: eigenlijk slechts eene schakeering van het Jodendom, in strenge rechtzinnigheid en nationaal exclusivisme voor geene andere der toenmalige richtingen onderdoende en hierin-alleen van de heerschende officiëele denkwijze onderscheiden, dat het zich richt tot de armen en verwaarloosden en hen, door de prediking van het naderende godsrijk, poogt te bekeeren en op te voeren tot de volmaakte gerechtigheid naar do Wet1). Van dat Jodenchristendom, dat geene blijvende waarde en geene toekomst had, heeft Paulus een wereldgodsdienst gemaakt, toen hij den zoendood en de opstanding van den Messias als de veroordeoling van het wettelijk standpunt opvatte, alzoo den slagboom tusschen Joden en heidenen ternederwierp en het Joodsche monotheïsme voor allen aannemelijk maakte 2). Ik sprak daareven van von Hartmann's verdienste ten opzichte van het historische probleem, dat ons bezig houdt: waarin —- zoo vraagt gij thans — mag
165
T. a. p. S. 514—532. Zie inzonderheid S. 529: „diese judenchristliche Richtung, die man nicht einmal eine Sekte innerhalb des Judenthums nennen konntequot;; S. 530; „das Judenchristenthum war das für die Armen imd Elenden in Judaa mundgerechtgemachte Judenthumquot;; S. 525: „das Judenchristenthum nichts anderes als nationaljüdische Gesetzesreligion mit verstarkter messianischen Erwartung und mit bestimmter Beziehung dieser messianischen Erwartung auf die Persönlichkeit eines bei Lebzeiten ver-kannten und getödteten Propheten.quot;
T. a. p. S. 546 ff.
1G6
die dan toch wel bestaan ? Hierin, naar liet mij toeschijnt, dat hij, gelijk bijna doorloopend in zijn boek, zoo ook inzonderheid hier de vereenzelviging van godsdienst en dogmatiek op de spits drijft en, als ware het hem te doen om ons voorgoed daarvan te genezen, de eenzijdigheid eener zoodanige beschouwing in het helderste licht plaatst. Er is inderdaad tegen zijne stelling weinig in te brengen, wanneer men begint met de formule van het universalisme voor het één en het al te houden, want die formule vinden wij in de oudste berichten over Jezus lang niet zoo klaar en ondubbelzinnig als bij den Apostel der heidenen. Niettemin heeft deze niet zich zeiven gepredikt, maar „ Jezus Christus en dien gekruisigdquot;1). Zou hij niet geweten hebben «wat hij deed? slechts bij vergissing, of ten gevolge eener zekere ironie van het lot, de verkondiging van het „ daar is geen onderscheidquot; 2) hebben vastgeknoopt aan den persoon van een welmeenend, rechtvaardig en liefderijk, maar door en door wettisch en bekrompen Jood?3) Geloove dat wie kan! Ieder, die het met mij als weinig beter dan ongerijmd verwerpt, zal ook erkennen, dat de wereldgodsdienst in beginsel reeds bestond, toen Paulus aanving dien in de heidenwereld te verbreiden. Wij gaan dus goedsmoeds voort op den weg, die voor ons ligt. Wellicht vinden wij daar, in het Jodendom van Palestina derhalve, nog iets meer dan de antecedenten van von Hart-
-1 Cor. 1:23; 11:2.
Rom. Ill; 22; X : 12 vg. Gal. 111:28.
Verg. von 11 art man n, t. a. p. S. 551 f. Hier wordt alleen toegegeven: „Andrerseits konnte er (Paulus) nicht daran zweifeln, dass Jesus, wenn derselbe das paulinische Evangelium zu lehren für opportun gehalten hatte, es hatte lehren können, da er sonst sein Wissen von demselben nicht auf eine Offenharung Jesu Christi hatte beziehen können.quot; Een onderzoek daarnaar was evenwel overbodig, want de opheffing van de Wet stond toch reeds (logisch) vast. Zie over de zaak zelve A. H. Blom, Paulinische Studiën 11 en VU, in Theol. Tijdschrift 1870, bl. 344 vv.; 1881, bl. 53 vv.
JEZUS ES HET ESSENIS.ME.
mann's „ Judenchristenthumquot;, en zal dus het goed recht onzer methode, waaraan wij nu reeds niet twijfelen, ten slotte ook nog door de uitkomst worden gestaafd.
Op het Palestijnsche Jodendom vestigen wij dan van nu af onze aandacht. En wel op het Palestijnsche Jodendom in zijn geheel, niet bepaaldelijk op ééne enkele van de godsdienstige richtingen, die wij daarin onderscheiden. Er is aanleiding om dit zoo nadrukkelijk uit te spreken. Onder die richtingen of partijen is er ééne, die men telkens opnieuw met het Christendom in nader en onmiddellijk verband brengt: het Essenisme. Hoe men daartoe komt, is niet moeilijk in te zien. Wij hebben slechts te letten op den vorm, waarin dit gevoelen pleegt te worden voorgedragen. Het wordt ons voorgelegd in een roman: bijna al de zoogenaamde „ natuurlijkequot; levensbeschrijvingen van Jezus, de jongste, die in Engeland het licht zag, niet uitgezonderd 1), maken hem tot een Essener of laten hem althans uit de Esseners voortkomen. Inderdaad, die hypothese is de eenige, waarbij de phantasie baat vindt. PMlo en Elavius Josephus hebben ons van het leven der Esseners een aanschouwelijk tafereel geleverd 2), dat inderdaad aantrekkelijk mag heeten en slechts nog een weinig opsiering behoeft, om als achtergrond voor eene geschiedenis van Jezus te kunnen dienen. Nog om eene andere reden, van meer ernstigen aard, grijpt men, ter verklaring van den oorsprong des Christendoms, telkens weer naar het Essenisme. ilet hardnekkigheid, zou ik bijna zeggen, wordt dit verschijnsel uit den invloed van
-1) Rabbi Joshua. An eastern story (London, '1881).
Philo, quod omnis probus liber § 12 en Apol. pro ludaeis fragm. bij Euscbius in Praep. Euang. VIII; 11; Josephus, Oudh. XIII; 5 §9; XY : 10 § 4, 5; XVIII : 1 § 5; Joodsche oorlog II ; 8 § 2—14.
167
IV. JUDAÏSME EN CHRISTENDOM.
168
het buitenland op het Palestijnsche Jodendom afgeleid. Jose-phus is daarin, in zekeren zin, reeds voorgegaan, en aan navolgers ontbreekt het hem ook nu nog niet. Het Hellenisme, -waaruit de Esseners rechtstreeks zullen zijn voortgekomen, biedt dan de gelegenheid aan om hen met verschillende stelsels van Grrieksche wijsbegeerte, met Zarathustra, ja zelfs met het Buddhisme in verband te brengen. quot;Welnu, indien zij, de Esseners, op hunne beurt tot het ontstaan van het Christendom hebben medegewerkt, dan treedt ook dit op die wijze met het Westen of met de Oostersche godsdiensten in betrekking en is, althans naar men meent, het raadsel van zijnen oorsprong der oplossing eene schrede nader gebracht.
Doch de vraag, waarom men zulk een nader verband tus-schen Christendom en Essenisme gaarne onderstelt en dus ook gereedelijk aanneemt, moet natuurlijk wijken voor deze andere, of er termen zijn om dien samenhang te erkennen. Bedrieg ik mij niet, dan is het ontkennend antwoord op deze vraag, dat reeds vroeger de grootste waarschijnlijkheid voor zich had, in den laatsten tijd tot wetenschappelijke klaarblijkelijkheid gebracht, en kan dus ook het tijdstip niet moer veraf zijn, waarop het door allen zal worden beaamd. Het staat nu, vooreerst, vast, dat het Essenisme een Joodsch verschijnsel is, en wel eene vrucht van het Palestijnsche Jodendom. Wie den tijd van zijn ontstaan, omstreeks het midden der 2llc eeuw v. Chr., onmiddellijk na de poging van Antiochus Epiphanes om het Joodsche volk te helleniseeren, in aanmerking nam, moest dat reeds a priori voor zeer waarschijnlijk houden. Nadat het bewijs geleverd was1), dat nagenoeg elke trek van het leven en de denk-
Verg. H. Graetz, Gesch. der Juden 111:657 ff. (3te Ausg.) en de daar aangehaalde vérhandelingen van Franke 1; verder J. Derenbourg, Hist, de la Palestine d'après les Talmuds etc. p. 166 svv.
HET ESSESISME EEN JOODSCH VERSCHIJSSEL.
wij zo der Esseners in het Talmudische Jodendom zijne parallel vindt, klom die waarschijnlijkheid bijna tot zekerheid. Maar nog altijd had de onderstelling van vreemden invloed een veiligen terugtocht op de Therapeuten, die raadselachtige volkplanting van asceten bij het meer Mareo-tis in Egypte, waarop Philo in zijn vertoog „ over het contemplatieve levenquot; eene zoo hoog gestemde lofrede houdt. Daar was, bij alle verschil, toch ook weder zoo groote overeenkomst tusschen hen en de Esseners, dat men hen wel in onderling verband brengen moest. En konden nu de Therapeuten, om allerlei redenen, niet wel van de Esseners worden afgeleid, wat schoot er dan anders over dan dezen van genen te laten afstammen en zoo, langs een omweg, den heidenschen, meer bepaald Xeo-Pythagoreïschen invloed in Palestina te laten doordringen? Ik beweer niet, dat deze beschouwing aan geenerlei bedenkingen onderhevig was, maar — zij liet zich verdedigen en had dan ook achtbare voorstanders1). Doch wat is er geschied? De Philonische verhandeling „ over het contemplatieve levenquot; had niet sedert gisteren den achterdocht van meer dan één opmerkzaam lezer gaande gemaakt en het vermoeden van onechtheid en jongeren oorsprong gewekt2). Men kon evenwel niet zeggen, dat de critiek zich ten aanzien van dat geschrift reeds volledig van haren plicht had gekweten; de hypothesen ten opzichte van zijnen ouderdom en zijne strekking liepen dan ook nog ver uiteen. Thans is die gaping aangevuld. Een jong Straatsburgsch geleerde is er in geslaagd de bevredigende oplossing van het raadsel te vinden: het vertoog is in de 3lle of in het allereerste begin der 4lt;ie eeuw, ter ver-
169
O. a. Zeiler. Zie het straks aan te halen geschrift van Lucius S. 8 n.
schrijvers.
IV. JUDAÏSME EN CHRISTENDOM.
dedigiug en aanbeveling van de toenmalige ascese van vele Christenen, door een Christen dus, geschreven, maar op naam van Philo, aan wien dan ook menige gedachte ontleend en aan wiens echte geschriften het vastgeknoopt wordt Dit betoog heeft ingang gevonden bij do meest bevoegde beoordeelaars, ook bij hen, die tot hiertoe eene andere meening toegedaan waren 1). Zoo is aan den uitheemschen oorsprong van het Essenisme de laatste steun ontvallen en zijn zuiver-Joodsch karakter voorgoed vastgesteld.
Maar nu, ten andere, zijn samenhang met het Christendom. Men heeft dien verdedigd met bewijzen, die den toets van een ernstig onderzoek zelfs geen oogenblik kunnen doorstaan. Wanneer b.v. Graetz de loer lt;ler Esseners over den Messias en het koninkrijk der hemelen met de Christelijke denkbeelden daarover gelijkstelt2), dan vraagt men zich verbaasd af, welke bronnen hem ten dienste staan, waaruit die leer zou kunnen worden gekend? Daar zijn argumenten, die niet, als deze, uit de lucht gegrepen zijn, doch waartegenover men andere plaatsen kan van gelijke kracht, en die dus tot gecne beslissing leiden. Men wijst op de overeenstemming in sommige zedelijke voorschriften, op de gemeenschappelijke afkeuring van den eed, op de aankweeking, hier zoowel als daar, van den geest der broederschap. Doch daartegenover staat immers het verschil ten aanzien van de lichamelijke reinheid en den sabbat, waaromtrent de Esseners even angstvallig, als de oudste Christenen vrijgevig of
170
O.a. bij E. Schürer in Theol. Literalurzeitung, 1880, Sp. 111—118, en A. Uil geu Te ld in Zeitschr. f. wissensch. Theol. XX UI (1880) S. 423 Cf.
T. a. p. S. 202, noet verwijzing naar Note 10. Ill, d. i. naar S. 662, waar evenwel zelfs geen schijn van bewijs wordt geleverd.
VERHOUDING VAN HET CHRISTENDOM TOT HET ESSEXIS5IE. 171
onverschillig zijn. Voor mijn gevoel wordt reeds bij deze afweging van het „voorquot; en „ tegenquot; het pleit ten gunste der onafhankelijkheid van het Christendom beslecht. De overeenkomst betreft bijzonderheden van ondergeschikt belang, het verschil geldt het beginsel: het Esseensche separatisme, het vormen van een kleinen, streng afgesloten kring ter verwezenlijking van het reinheidsideaal, is volstrekt niet Christelijk, noch ook, omgekeerd, de Christelijke propaganda tot redding van zondaren Esseensch. Men moet inderdaad, om toch beider eenheid te kunnen leeren, zich een Esse-nisme scheppen van eigen vinding. Toch mag ik niet ontkennen, dat deze redeneering de tegenspraak niet afsnijdt. Men behoeft slechts, bij de beschouwing van het Essenisme, het accent elders te leggen en b.v. de afzondering uit de maatschappij niet als een deel van het ideaal, maar bloot als middel, door den nood opgelegd, aan te merken, om ten aanzien van het punt in geschil aanstonds tot eene afwijkende slotsom te geraken. Bedrieg ik mij niet, dan opent ons eene hypothese van denzelfden Straatsburgschen geleerde, dien ik daareven reeds noemde, het uitzicht om deze, naar het scheen, eindelooze controverse tot eene bevredigende beslissing te brengen. Wij stonden, gelijk daareven bleek, bij de afleiding van het Essenisme uit het Palestijnsche Jodendom reeds vroeger op zeer vasten bodem. Wij wisten ook reeds zoo goed als zeker, dat de Esseners waren voortgekomen uit de ,, hasidimquot; of „vromenquot;, die in de berichten over den opstand tegen Antiochus Epiphanes een en andermaal worden vermeld '). Maar wij moesten nog steeds het antwoord schuldig blijven op de vraag, wat het dan toch
1) 4 Makk. ü : 42; Vil : I'i vv., ouvereenigbaar met 2 Makk. XIV ; 6, gelijk laatstelijk door Lucius, in de straks aangehaalde verhandeling S. 91 tT., is aangetoond.
IV. JUDAÏSME ES CHRISTENDOM.
U- w. wr. die
dl e™'imiquot; den eiSCl1 aeI quot;to te^lride,. Do stichting van don Oni.s-ton.pol to Lonrto-
r in Vp-vDto en ziin voortbestaan tot liet jaar 70 n. Ch ™ zoo oot in Palestina »lf, de houding dor Schriftgeleerden tegenover de Hasmoneosohe hoogepriesters ajn mot dat ofplllele verschijnselen en siellen do hetee ». daarvan nog duidelijker in het quot;^«ton na'go-
„êd moeten worden afgeleid; ot b.v. hnnne gemeenschappe-» maaltijden to heschonwen zijn als
^ Z verschenen, als telhons vemionwd protest te^n
de Joodsche maatschappij dce
geval, m ^ dan is het Imogst natum* dat de verwijde-ITl « nationale heiligdom hot hen,nor. der Essener,
m-: dorquot; nrrir^nDe t^ing h-
hunne reden van besta! ^ van samenhang
van op ™3 °l' ^™°'I,cl istó[1don, tan goene spraak meer B:»r Cn de deememmg aan den tempeldienst,
(Strassburg, 1881), inzonderheid S. /5 ff.
HET ONTSTAAN VAN DE ORDE DER ESSENERS.
bedenkingen tegen de wettigheid der dienstdoende Hooge-priesters — bet is nog niemand in den zin gekomen, die aan den Stichter des Christendoms of aan de oudste Christenen toe te schrijven. Mogen wij op de berichten omtrent hen eenig vertrouwen stellen, dan waren zoodanige denkbeelden hun te eenen male vreemd en was hunne verhouding tot het heiligdom die van de natie in haar geheel. Maar dan zijn zij ook geen Esseners geweest, noch — gelijk reeds lang vaststond — in engeren, noch in ruimeren zin, want daar, in de persoonlijke deelneming aan den gemeenschappe-lijken eeredienst, liep de grensscheiding tusschen de orde en hen, die daarbuiten stonden.
Wil dit zeggen, dat wij de Esseners bij het onderzoek, waarmede wij bezig zijn, geheel buiten rekening kunnen laten? Geenzins! Zij bewijzen ons bij de diagnose van het Palestijnsche Jodendom een zeer belangrijken dienst. Op een gegeven tijdstip heeft de orde zich losgemaakt van den moederstam en is zij een eigen leven gaan leiden. Maar wat zij ons nu, in een klein bestek en daarom zoo duidelijk, te aanschouwen geeft, daarvan had zij de eerste beginselen medegebracht uit haar vroeger, nog onzelfstandig bestaan; dat moet dus ook in het Joodsche volk geleefd en gewerkt hebben. Leert ons reeds de wording van het Essenisme, Avelk eene macht in die dagen de godsdienst was, evenzoo doet de vorm, dien het bij zijne vestiging aannam of later ontwikkelde, ons de bestanddeelen van dien godsdienst kennen. In bonte verscheidenheid liggen zij in do beschrijvingen van het leven der Esseners dooreen. De zorg voor reinheid treedt daarin sterk op den voorgrond: met de grootste angstvalligheid wordt elke bezoedeling vermeden, of, indien zij onvermijdelijk is, weggenomen. Andere uiterlijke voorschriften worden even bekrompen opgevat en met kinderachtige gestrengheid nageleefd. Doch daarnevens, wat hooge waar-
173
IV. JUDAÏSME EN CHRISTENDOM.
deering van liet zedelijk ideaal! Wij kennen, door Flavins Joseplmsl), de formule van den eed, dien de Essener bij zijne opneming in de orde moest afleggen. Het was de eenige eed, die onder hen voor geoorloofd werd gehouden. En waartoe verplicht hij zich dan, terwijl hij, bij uitzondering, Gods heiligen naam aanroept? Ja, óók tot handhaving van de regelen der orde en tot het bewaren van hare geheimen. Maar toch allereerst en voornamelijk tot rechtvaardigheid, trouw en onderworpenheid, tot nederigheid, eenvoud en waarheidsliefde. De man, die dezen eed opstelde, had bij Israel's profeten en psalmdichters ter schole gegaan. „Wie zal vertoeven in Jahwe's tent en wonen op Jahwe's heiligen berg ?quot; Die vraag — het is naar waarheid opgemerkt2) — had hij met den dichter van Psalm XV gesteld en beantwoord. Laat ons dit wel in gedachte houden! Er moeten, niet uit een willekeurig gekozen, maar uit het Israëlietische gezichtspunt tegen de Esseners gewichtige bedenkingen worden ingebracht. Niet ten onrechte is hun separatisme als een prijsgeven van het ideaal van Wet en Profeten beiden afgekeurd3). Maar zooveel te meer verdient het onze aandacht, dat in dit uitwas van het Judaïsme de profetische opvatting van het Gode welbehagelijke leven zich zoo krachtig laat gelden. Wij mogen dit bij onze verdere beschouwing van het Palestijnsche Jodendom — waaraan zij zich onttrokken hadden, maar waaruit zij toch voortgekomen ziju en waarvan zij dus getuigen — niet uit het oog verliezen.
^ Het kan somwijlen moeite kosten, wanneer wij van een
1) Joodsche Oorl. II; 8 § 7. 2) Lucius t. a. p. S. 106 ff.
3) „Der Essenismus ist nicht „die Blüte des Judenthumsquot;, sondern das bewuszte Aufgeben der Kealisirung derjenigen Idee des Gottesvolks, welche Gesetz und Propheten fordern und verheiszenquot; (IJ e m mIer, in ïheol. Studiën aus quot;Württemberg I (1880) S. 53).
174
DE PHARISEËN.
samengesteld verschijnsel een overzicht moeten geven, de bestanddeelen daarvan op de juiste wijze te groepeoren. Yoor ons bestaat dat bezwaar niet. Het Palestijnsche Jodendom, uit een godsdienstig oogpunt beschouwd, heeft een duidelijk aangewezen middelpunt: het Phariseïsme. In den Jood-schen Staat neemt de Hoogepriester den eersten rang in; om hem heen scharen zich de aanzienlijke geslachten, priesters en leeken, die met hem de Sadduceën uitmaken. Van hen zouden wij moeten uitgaan, indien wij de politieke geschiedenis der Joden wilden verhalen. Doch op godsdienstig gebied vertegenwoordigen de Sadduceën geen eigen beginsel. Hier zijn het de Schriftgeleerden, die voorgaan en heerschen, en, onder hunne leiding, de Phariseën, de practici van hunne theorie. Hebben de Schriftgeleerden zich geheel gewijd aan de studie van de Wet en hare toepassing op het leven, of, juister nog, aan de onderwerping van het volksleven in al zijne vertakkingen aan hare voorschriften — de Phariseën gaan op in de betrachting van die Wet en in de verwezenlijking van de gerechtigheid, opgevat als conformiteit aan hare geboden.
Het is nu niet langer noodig, eene apologie van de Phariseën te leveren. De bestrijding van hunne gebreken in het N. Testament, inzonderheid in de synoptische Evangeliën ]), is niet bedoeld als volledige beschrijving van hun streven en had nooit zoo moeten zijn opgevat. Daar waren onder hen zeer zeker valsche broeders — in welke godsdienstige kringen vindt men die niet? — doch hen allen voor huichelaars of schijnvromen te houden is de onbillijkheid zelve en met het N. Testament zelf1) even onvereenigbaar, als met de getuigenissen van Flavius Josephus en van den Talmud.
Hand. XXVI:5; Phil. 111:5.
IV. JUDAÏSME EN CHRISTENDOM.
Neen, het Phariseïsme is eene zeer ernstige en daarom ook hoogst eerbiedwaardige poging om het beginsel van het Judaïsme zelf, de volledige gehoorzaamheid aan den wil Gods, in de Thora uitgedrukt, tot werkelijkheid te maken. De Pha-riseën zijn, om met Wellhausen te spreken1), de virtno-sen van den godsdienst.
Het feit, dat er onder de na-exilische Joden zoodanige mannen opstonden, zich bij elkander aansloten en als het ware erkende vereenigingen of corporatiën vormden, is van overwegende beteekenis. Wij zien er, vooreerst, opnieuw uit, hoe volkomen de Schriftgeleerden er allengs in waren geslaagd, den godsdienst tot eene volkszaak te maken, en welk
eene macht die godsdienst was geworden. Doch hiermede is
*
nog niet genoeg gezegd. Het Phariseïsme was, ten andere, de waarborg, dat de godsdienst niet meer zou worden verdrongen van de plaats, die hij nu eenmaal had ingenomen. In de Schriftgeleerden had het Judaïsme, om zoo te zeggen, zijne officiëele vertegenwoordigers en dus een vasten steun. Doch meer dan deze mannen, voor wie de godsdienstpredi-king een beroep geworden was, golden en vermochten de vrijwilligers, die zich aan hunne leiding hadden toevertrouwd. Aan hun niet-officiëel karakter ontleenden zij een te grooter zedelijk gezag. Niets bevreemdt ons dan ook minder, dan dat het volk hun den hoogsten eerbied toedroeg en, als het er op aankwam, steeds bereid was hen te volgen en te steunen. Het gevoel der menigte pleegt zich in deze dingen niet te bedriegen en was dan ook ditmaal niet op een dwaalspoor. Van onze zijde kunnen wij haar oordeel slechts onderschrijven. quot;Wij hebben — het zal straks blijken — onze
176
Die Pharisaer und die Sadducaer. Eine Untersuchung zur inneren jüdischen Geschiclite (Greifswald, 1874), S. 20. Tegelijk zij hier naar zijne uitmuntende beschrijving van het Phariseïsme in haar geheel (S. 8—26, 26—43) verwezen.
WAARDEERlXa VAX HET PHARISElSilE.
zeer ernstige bedenkingen tegen liet wettelijk beginsel der Phariseën en zijne onvermijdelijke gevolgen. Maar aan de oprechtheid van hunne bedoelingen en aan hun volhardend streven brengen wij alle hulde. Het Phariseïsme is de openbaring van eene energie, die groote dingen belooft. quot;Wellicht was zij verkeerd geleid, maar ■—■ zou zij dan niet op het goede spoor gebracht en zoo aan de bevordering en ontwikkeling van den godsdienst kunnen worden dienstbaar gemaakt ?
Dat zijn geene vragen, Avaarmede wij nu, van het hoogere standpunt uit, waartoe de eeuwen ons hebben opgevoerd, het Phariseïsme als het ware komen storen in zijn zelfbe-quot;' hagen. Neen, zijn bloeitijd zelf predikte ook, luide en ondubbelzinnig, zijne ongenoegzaamheid. In zijn midden en vooral in zijnen omtrek, in het Joodsche volksleven, deden zich allerlei verschijnselen voor, die, voor wie ze opmerkten en doorgrondden, geene andere verklaring toelieten.
Vooreerst dan in zijn midden, of, wat op hetzelfde neerkomt, in de scholen der Schriftgeleerdheid, waarvan de regel uitging, dien de Phariseër opvolgde. Daar openbaarde zich, niet bij alle, maar althans bij sommige voorgangers zeer duidelijk de neiging om de gerechtigheid toch nog anders te beschouwen dan als betrachting van de tallooze voorschriften der Wet — een streven naar vereenvoudiging, naar diepere, principieele opvatting van den godsdienst. Bekend is het antwoord van Hillel, den tijdgenoot van Herodes, aan den heiden, die hem verzocht in weinige woorden den godsdienst der Joden te beschrijven: „Wat gij niet wenscht, dat u geschiede, doe dat ook niet aan anderen: dit is de geheele AVet; al het overige is daarvan slechts de verklaring; ga nu heen en leer dat verstaan!quot; 1) In het traktaat derMishaa Pirke Aböth vinden wij althans
177
Talmud babli, Sabbath lol. 31«.
iï
IV. JUDAÏSME EN CHRISTESDOM.
enkele verwante, boven het standpunt der wettelijkheid zich verheffende spreuken, uit verschillende tijden afkomstig. An-tigonus van Socho was gewoon te zeggen: „Weest niet als slaven, die hunnen heer dienen ten einde loon te ontvangen; maar weest als slaven, die hunnen heer dienen niet om loon te ontvangen, en laat de vreeze des Hemels (d. i. de vreeze Gods) over u zijn!quot; ^ Van Gamaliel, den zoon van Rabbi Juda den heilige, wordt dit woord overgeleverd: „Doe Zijn (Gods) welbehagen, alsof het uw welbehagen ware, opdat Hij uw welbehagen doe, alsof het Zijn welbehagen ware. Vernietig uw welbehagen voor het Zijne, opdat Hij het welbehagen van anderen vernietige voor het uwequot; -). Een der discipelen van Johanan ben Zaccai, Eleazar ben Arak, antwoordt op de vraag zijns meesters, welke de goede weg is, waaraan een mensch zich houden moet: „een goedhartquot; — en wint daarmede, boven de andere leerlingen, de goedkeuring van Johanan 1). In de haggadische gedeelten der Geraara en in de talrijke midrashim, die ons bewaard bleven, zijn dergelijke, zuiver-religieuse en -zedelijke uitspraken, en zoo ook verhalen en gelijkenissen met zulk eene strekking, zeer menigvuldig. In den vorm, waarin wij ze bezitten, dagtee-kenen ze nit later tijd. Maar het is zoo goed als zeker, dat de Schriftgeleerden van den aanvang af zoodanige lessen voorgedragen hebben. Wanneer zij in de synagogen als predikers optraden, dan zullen zij gewoonlijk in dien trant hebben gesproken, meestal naar aanleiding van de afdeelingen uit quot;Wet en Profeten, die aan de gemeente waren voorgelezen, soms ook geheel vrij, gelijk hun hart en de behoefte
178
Aid. 11:12 (p. 49 ed. Taylor).
DE VRIJZINNIGEN ONDER DE SCHRIFTGELEERDEN.
179
van het oogenblik liet hun ingaven1). Hierin is eigenlijk niets bevreemdends. Daar waren immers onder de Schriftgeleerden mannen van ernst en geweten, maar ook van gemoedelijke vroomheid en warm gevoel, mannen bovendien van verbeelding en talent, nakomelingen — in één woord — der profeten, van wier prediking dan ook zeker somwijlen de nagalm hunnen hoorders in de ooren heeft geklonken. Maar wat mij niettemin deze zijde van de werkzaamheid der Sopherim als iets bijzonders doet vermelden, het is het contrast, of althans het gemis aan overeenstemming, tusschen haar en de streng-wettelijke richting, die het wezen en hef' blijvende kenmerk is van hunnen arbeid. Zoo dikwerf zij de gezindheid als het hoogste of zelfs hot éóne noodige aanprijzen, of den loondienst bestrijden, of zich in het gemoed hunner hoorders een bondgenoot trachten te verzekeren, maken zij op ons denzelfden indruk als de gevangen vogel, die pikt aan de traliën zijner kooi, of, zoo gij wilt, die zijn lied aanheft als bewoog hij zich vrij in zijn element. De opgewektheid, de geest van toewijding, het initiatief, die zij op deze wijze openbaren, gaan niet samen met de angstvallige zorg voor de naleving van de 613 geboden der geschreven en de veel talrijker voorschriften der mondelinge Thora. Maar — zoo voegt gij mij toe — bij de Schriftgeleerden ging dan toch het één met het ander gepaard: wat beduidt, tegenover dit feit, de beweerde onmogelijkheid van hunne vereeniging? Dit, dat de geestelijke en gemoedelijke elementen der Schriftgeleerdheid weinig meer zijn dan een machteloos protest tegen haar eigenlijk karakter. Juist omdat zij
'1) Verg. J. Derenbourg 1. c. p. 159 sv., 202 svv.; J. Freudenthal, die Fl. Josephus beigelegte Schrift Ueber die IIerr schaft der Varna n ft (IV Makk.), eine Predigt aus dem ersten nachchristl. Jahrhundert (Ureslau, '1869), vooral S. 4 If.
IV. JUDAÏSME EN CHRISTEXDOM.
haar legalisme niet kan prijsgeven zonder zich zelve op te heffen, is zij niet bij machte wat daarbuiten omgaat tot zijn recht te doen komen. Het moet in alle eeuwigheid blijven: een aanloop naar een onbereikbaren eindpaal, eene belofte, die nimmer wordt vervuld.... Ja, het klinkt schoon en is ook ongetwijfeld goed gemeend, wat Hillel zeide: „ Behoor tot de leerlingen van Aaron (den zachtmoedige); heb den vrede lief en jaag den vrede na; heb de schepselen lief en breng hen nader tot de Thora!quot;1) Maar hoe, indien nu de practijk moest volgen op de theorie? en zoo het dan bleek, dat die Thora, met hare „ omheiningquot;2), door de Sophenm opgetrokken en naar de zeven regelen van Hillel zeiven3) versterkt en nog hooger gemaakt, ontoegankelijk was voor „ de schepselenquot;, die tot haar gebracht moesten worden ? Inderdaad, het is maar al te duidelijk, dat de Schriftgeleerdheid en het — daarvan onafscheidelijke — Phariseïsme lijden aan eene inwendige tegenspraak. Daar is onevenredigheid tusschen de gezindheden en aandoeningen, die zij wakker maken en waarop zij rusten willen, en het practische doel waarop zij zich richten. Dergelijke disharmonieën worden niet door ieder, in wien zij aanwezig zijn, gevoeld: wat men eene gelukkige inconsequentie pleegt te noemen, is lang niet zeldzaam in de wereld en was het ook toen niet. Maar zij knagen toch aan het geestesleven van hen, in wie zij zich voordoen. Vroeger of later komen zij tot bewustheid en — wat dan? Waar is in zulk een geval — let wel: op den eens gekozen weg — verzoening te vinden?
„ Heb de menschen lief en breng hen nader tot de Thora.quot; Dat woord van Hillel leidt ons vanzelf tot de tweede reeks
180
■1) Pirké Abóth 1; 13 (p. 3-i sq. ed. Taylor).
Aid. 1:1 (p. '25 od. Taylor). Verg. de aanteekening van den uitgever
Zie mijn Godsdienst van Israël II: 407 v.
ONGENOEGZAAMHEID VAN DE WETTELIJKE RICHTING. 181
van verschijnselen, waarin de ongenoegzaamheid van het Phariseïsme mij toescheen zich te openbaren. Tot „ de men-schenquot;, of, gelijk er eigenlijk staat, „ de schepselenquot;, van wie Hillel spreekt, behooren wel allereerst de Joden, in Palestina gevestigd: wie konden vóór deze „kinderen deskoninkrijksquot; op de kennis van de Thora en op den zegen van het leven naar hare voorschriften aanspraak maken? quot;Wij hebben geen recht hoegenaamd om de Schriftgeleerden van nalatigheid in de vervulling hunner plichten jegens hun volk te betichten. Zij hebben gedaan wat zij konden. Evenmin mag men beweren, dat zij voor eenig gedeelte van het volk geheel te. vergeefs gearbeid hebben. Een deel en, waarlijk! een niet te versmaden deel van het Judaïsme is door hunne bemoeiingen aller eigendom geworden. Het monotheïsme was, omstreeks het begin onzer jaartelling en vroeger reeds, in de volksbewustheid opgenomen. Het voorrecht, door Isriiel boven de heidenen genoten, werd algemeen erkend; de daaraan beantwoordende plicht om te leven naar Gods geboden door niemand geloochend. Maar als wij nu vragen, of de Schriftgeleerdheid haar ideaal van een aan den Heilige gewijd volk verwezenlijkte, of, indien dit te veel geëischt is, althans daarheen op weg was, dan komen wij tot een zeer treurig resultaat. Een aanmerkelijk gedeelte van .Palestina's Joodsche bevolking beantwoordde in het geheel niet aan de eischen, die de Sopherim stelden en, op hun standpunt, stellen moesten, en was dan ook in hun oog onrein, ja verfoeilijk. Daartoe behoorden allereerst zij, die in het X. Testament „ de verdoolde schapen van het huis Israel'squot; heeten 1), de zondaars en de tollenaren, die de Talmud aanduidt door de benaming „ ammé ha-arezquot;, zooveel als „(Joodsche) heidenenquot;. Maar ook die velen, die de oudste Christelijke literatuur samenvat
Matth. X: 10; XV ;'24 verg. Matth. IX: 36; Marc. VI; 34.
IV. JUDAÏSME EK CHRISTENDOM.
onder den naam „ de scharenquot;, al stonden zij niet zóó laag als de eerstgenoemden, waren toch in de schatting der Schriftgeleerden verre van onberispelijk. Zoo niet allen, dan vielen toch velen hunner onder het oordeel, dat het vierde Evangelie, door „de O verpriesters en Phariseënquot; laat uitspreken: „ deze schare, die de Wet niet kent, vervloekt zijn zequot;1). Hen heeft dit ontkend en de Joodsche burgerij, den eigenlijken middelstand, afgeschilderd als geheel beantwoordende aan de eischen der Sopherim2). De beslissing is moeilijk: wij bewegen ons hier op een gebied, dat ook onder de gunstigste omstandigheden voor de statistiek bijna ontoegankelijk blijft, maar in dit bijzondere geval zooveel te meer, als de bescheiden, die ons ten dienste staan, schaarscher en onvollediger zijn. Toch is er één feit, walirmede die optimistische beschouwing geene rekening houdt en, zoo ik wel zie, onver-eenigbaar is. Dat feit is het Phariseïsme zelf. Het verliest zijne reden van bestaan, wanneer het niet mag worden opgevat als protest tegen den — uit het wettelijk oogpunt — onbevredigenden toestand van het volk in zijn geheel. De Pha-riseër neemt geen enkelen plicht op zich, waaraan niet ook ieder Jood onderworpen is. Het Phariseïsme is eenvoudig het Judaïsme zelf, niets meer. Toch is het de practijk, niet van de gansche natie, maar van eene secte — van enkele duizendtallen, waartegen het volk hoog opziet, maar die dan ook van het volk wezenlijk verschillen. Geiger, aan wien wij overigens voor het juiste inzicht in het wezen en de onderlinge verhouding der Joodsche partijen groote verplichting
•1) Joh. VII; 49.
2) Graetz 1. c. S. 305. „Der judaische Mittelstand, die Bewohner klei-nerer und gröszerer Stadie, war grösztentheils derart von Gottergebenheit, Frömmigkeit und leidlicher (!) Sittliclikeit durchdrungen, dasz dieAullbrde-rung die Sünden zu bereuen und fahren zu lassen für sie gar keinen Sinn halte.quot;
182
DE PHARISEËN EX HET JOODSCHE VOLK.
hebben, dwaalde hierin, dat hij de Phariseën on de Joodsche burgerij met elkander vereenzelvigde Maar ook de dwalingen van der zake kundigen zijn dikwerf leerzaam. Zooals Geiger het zich voorstelt, zoo had het behooren te zijn; daar was, theoretisch gesproken, geene enkele reden, waarom niet het gansche volk — de geheel onontwikkoldon en de afgedwaalden uitgezonderd — zou hebben voldaan aan de eischen, die door de Phariseën werden nageleefd. Doch feitelijk geschiedde dit niet en — kon het ook niet geschieden. De last der geboden was te zwaar, de gehoorzaamheid te ingewikkeld, dan dat de gansche natie die op zich nemen en torsen kon. Dat vermochten slechts betrekkelijk weinigen', die er hunne levenstaak van maakten. ]\Iaar indien nu hetgeen die weinigen deden aller plicht was — is dan niet het Phariseïsme tegelijk de zuiverste openbaring en — de veroordeeling van den godsdienstvorm, waaruit het zich —- niet willekeurig, maar met historische noodwendigheid — hoeft ontwikkeld ?
quot;Wat geschiedt er, wanneer door de consequente toepassing van een slechts ten halve waar beginsel zulk eene verlegenheid ontstaat, als waarin wij het Joodsche volk omstreeks het begin onzer jaartelling bevangen zien? Men zoekt uitwogen en vindt die ook. Blijkt het ideaal onbereikbaar te zijn, men stelt zich met iets minder tevreden. Maar dat is altijd eene droevige noodzakelijkheid, waarin het gemoed geene rust vindt. Het niet verwezenlijkte ideaal blijft ons kwellen en prikkelt ons telkens weer tot vernieuwde krachtsinspanning, die, in de onderstelling waarvan wij uitgaan, op nieuwe teleurstelling uitloopt. Een rusteloos zoeken en smachten derhalve! Hoe zal menigen Jood het hart geklopt
4) Urschrift und Uebersetzungen der Bibel, S. 100 ff. (b.v. S. '150; „ Die Pharisaer bestanden aus dem national und religies gesinnten Bürgerthumequot;); das Judenthum und seine Geschicbte I (1865) S. 86 If. (b.v. S. 89; „die Abgesonderten, das Bürgerthuraquot;).
183
I
IV. JUDAÏSME EN CHRISTENDOM.
hebben bij de gedachte aan de tallooze overtredingen, waarvoor hij terugschrikte en die hij toch niet ton vermijden! Hoe dikwerf zal hij zich bezwaard hebben gevoeld over de schennis van Gods geboden, waaraan zijn geweten hem bond, maar die hij toch nauwelijks kennen, veelmin alle vervullen kon! Het is zoo: men eindigt met zich over zoo pijnlijke gedachten heen te zetten en zich te schikken in het onvermijdelijke. Maar is dat eene oplossing van de moeilijkheid ? Keen, zulk een zielevrede wordt te duur gekocht.
Gelukkig was er nog een andere weg en staat het ons vrij te gelooven, dat althans sommigen dien gevonden hebben. Er was, gelijk wij daareven zagen, in de Schriftgeleerdheid eene innerlijke tegenspraak — een profetisch element, dat niet samenstemde met de hoofdrichting, de stipte wettelijkheid. Met die meest aantrekkelijke zijde van de werkzaamheid der Sophenm kwam de geloovige Jood, in de synagoge, het eerst in aanraking, en ook later, als hij de „ halachaquot; — de Thora in hare veelvuldige toepassingen — had leeren kennen, bleef zij hem boeien. Daar werd een toon aangeslagen, die weerklank vond in zijne ziel. Doch waarom zou hij ook aarzelen daaraan gehoor te geven ? Wanneer de Schriftgeleerden in hunne prediking zich beriepen op zijn gemoed en een aanknoopingspunt zochten in zijne godsdienstige aspiration, wat deden zij anders dan de vrome mannen uit den voortijd hadden gedaan? quot;Was het niet de geest der Profeten en Psalmisten, die in hen werkte en uit hunnen mond hem tegenklonk? Aan hun geleide kon hij zich immers veilig toevertrouwen! Grootgebracht in den eerbied voor het profetische woord en door de Schriftgeleerden zelve daarop telkens weer opmerkzaam gemaakt, kon hij zich zoo verheffen tot eene andere opvatting van het godsdienstig-zede-lijk leven, dan door de Schriftgeleerden, uit kracht van hun beginsel, stelselmatig werd aangekweekt. Behoef ik U die
184
DE STILLE WERKING VAN HET PROFETISCHE WOORD. 185
opvatting nader te omschrijven? Maar gij herinnert u, hoe de profeten de Gode welgevallige gemoedsstemming getee-kend, welke gezindheden zij gevorderd, dat zij, met geheele terzijdestelling van het ritueel, de rein-menschelijke deugden als de openbaring van de echte vroomheid aangeprezen hadden. Zonder eenigen twijfel had die opvatting ook onder de heerschappij van het Judaïsme hare aanhangers 1). Doch eigenlijk moest ik mij niet zoo uitdrukken, als gold het hier het vormen van eene andere theorie, die vervolgens tegenover de officiëele werd gesteld. Langs den aangewezen weg, door de synagogale prediking en door de lezing der Heilige Schriften, werden de zaden uitgestrooid van een godsdienst, die niet opging in de naleving van het met God gesloten verdrag en in de verwachting van het daaraan door Hem verbonden loon. En dat geschiedde niet te vergeefs. Soms vielen die zaadkorrels in goede aarde. Het Essenisme heeft ons reeds geleerd, hoe krachtig in het Judaïsme de z ui ver-zedelijke elementen waren en hoe zij zich daarnaast wisten te doen gelden. Datzelfde zal ook in het leven van vele stillen in den lande, die in de Joodsche maatschappij bleven verkeeren, duidelijk gebleken zijn. Zij waren het wettelijk beginsel niet te boven gekomen: de Phariseër bleef, in hunne schatting, het model van vroomheid en gerechtigheid. Vandaar ongetwijfeld bij sommigen hunner zeker gemis aan zelfvertrouwen; waren zij wel op het goede pad en
Uit dit oogpunt overwege men de beschouwingen van F1 a v i u s J o-sephus, tegen Apio, II: 16, o.a. deze woorden: „Hij (Mozes) maakte de vroomheid niet tot een deel der deugd, maar stelde de deugden tot deelen van de vroomheid, t. w. de gerechtigheid, de volharding, de matigheid, de volledige onderlinge harmonie der burgers. Want alle handelingen en bedrijven en alle woorden hangen bij ons af van de vrome gezindheid jegens God; want niets van dat alles heeft hij (Mozes) veronachtzaamd of ongeregeld gelaten.quot; Verg. nog II: 19, over de opneming van deze denkbeelden in het volksbewustzijn.
IV. JUDAÏSME EN CHRISTENDOM.
mochten zij den vrede smaken, dien zij deelachtig waren? Hun godsdienst was, in zekeren zin, een onrechtmatig verworven, een door roof verkregen bezit en daarom ook vatbaar om hnn weder te worden ontnomen. Doch feitelijk hadden zij, laat het zijn bij voorbaat, een hooger standpunt ingenomen dan het Phariseïsme — een standpunt, dat weldra ook rechtens bezet en gehandhaafd zou worden.
Onze beschouwing van het Palestijnsche Jodendom breidt zich van nu af uit. Tot dus ver kon hot den schijn hebben, dat het, om zoo te zeggen, een leven van afzondering had geleid en met de andere godsdiensten en hunne belijders niet of nauwelijks in aanraking was geweest. Het tegendeel is waar. In Palestina was het Jutlaïsine van alle kanten ingesloten en neergedrukt door de overmachtige heidenwereld, en daarbuiten had het alom zijne vertakkingen. Dit kon niet zonder invloed blijven op de stemming zijner belijders, op hunne verwachtingen, op hun doen en laten. En inderdaad, die invloed was ingrijpend. quot;Wat daaromtrent te zeggen valt, laat zich rangschikken onder deze twee opschriften: het Messianisme en het proselytisme.
„ Het Messianismequot;: zal de rijkdom van het onderwerp ons niet overstelpen of althans afleiden van onze taak, dan moet ik mij veroorloven, met terzijdestelling van alle bijzonderheden en van de betwiste punten, slechts op de hoofdzaak, waaromtrent gelukkig geen verschil van meening bestaat, uwe aandacht te richten. Ik neem dan als bewezen aan, dat de Messiaansche verwachtingen onder het na-exi-lische Israël niet zijn uitgestorven; dat ze inzonderheid bewaard bleven — niet bij de regeerende aristocratie, maar — onder de Schriftgeleerden, de Phariseën en het volk, dat onder hunne leiding stond; dat de druk der overheersching, zoo van Herodes als van de Romeinen, ze heeft verleven-
186
DE MESSIAANSCIIE VERWACHTING.
187
1) Exod. XIX : 6(i.
digd en versterkt. Een bepaalden vorm hadden die verwachtingen, omstreeks het begin onzer jaartelling, nog niet aangenomen ; eene uitgewerkte Messiaansche dogmatiek bezat het Judaïsme niet. Maar algemeen heerschte de overtuiging, dat de onderwerping van Gods volk aan de heidenen eene abnormaliteit was en daarom ook niet kon voortduren. Israël moest vrij zijn en heerschen, zoo waarlijk als het uit alle geslachten der aarde door den Almachtige was uitverkoren en Hem toebehoorde, „ een koninkrijk van priesters en een heilig volkquot; 1). Tot hiertoe onderling eenstemmig, gaan de Joden nu verder in twee richtingen uiteen. Bij sommigen slaat het Messianisme om in Zelotisme. In allengs ruimer kring verbreidt zich het denkbeeld, dat het aanbreken van den beteren tijd niet lijdelijk afgewacht, maar door kloeke daden verhaast moet worden. Josephus — nagenoeg de eenige getuige, dien wij raadplegen kunnen — zou het wel willen bemantelen, maar kan het toch niet verbergen, dat het zelotisme steeds toeneemt in macht, totdat eindelijk, in het jaar 66 n. Chr., het gansche volk zich laat medesleepen. Doch dit geschiedde ten spijt van zijne geestelijke leidslieden, de Schriftgeleerden, en van hunne getrouwe volgelingen, de Phariseën. Van den aanvang af zijn zij zich gelijk gebleven in hunne afwachtende houding, en, zoolang het hart des volks hun toebehoorde, hebben zij het, geleerd te hopen, ja, maar ook te dulden. Te lijden en te sterven voor de quot;Wet: het is opmerkelijk, hoe dikwerf deze gedachte den Joodschen geschiedschrijver uit de pen vloeit, terwijl hij zijn volk en diens godsdienst, tegenover de aanvallen van Apio, in het ware licht poogt te plaatsen. „Allen Jodenquot; — zoo schrijft hij ~) — „ is het van hunne geboorte af als ingeplant, de ■woorden der Wet voor Gods geboden te houden, daarbij
2) Tegen Apio 1: 8.
IV. JUDAÏSME EX CHRISTENDOM.
te blijven en daarvoor, indien het noodig is, volgaarne te sterven.quot; Elders roemt hij hunne dapperheid tegenover den dood ter wille van de Wet — niet, voegt hij er bij, dien gemakkelijken dood, dien men strijdende ondergaat, maar die met lichamelijke mishandeling verbonden is en door allen de zwaarste wordt geacht1). Zij gelooven vast — zoo verzekert hij even te voren — dat zij, die de wetten hebben nageleefd en daarvoor, indien dat noodig was, gewillig gestorven ziju, herleven en een veel beter bestaan terugerlangen zullen. „Ik zou aarzelen dit neer te schrijven, indien het niet aan allen feitelijk gebleken was, dat bij meer dan 6óne gelegenheid velen onzer, liever dan één woord tegen de Wet te spreken, alles kloekmoedig hebben verduurdquot; 2). In welke andere opzichten Josephus ontrouw moge geweest zijn aan de overleveringen van zijn volk, hier althans spreekt de echte Phariseër.
Doch laat ons niet meenen, dat dit lijdelijk Messianisme, omdat het niet naar buiten werkte, bij de beoordeeling van het Palestijnsche Jodendom zou mogen worden veronachtzaamd ! Mij schijnt het, juist omgekeerd, veel hooger religieuse beteekenis te hebben dan de ijver van een Judas Gaulonites3), die in de geweldenarijen zelve, waartoe hij aanspoorde, verdampte. Het zegt iets, te leven in eene wereld die het tegendeel is van hetgeen zij behoort te zijn; tegenover haar te staan met een niet uitgesproken, maar daarom te ernstiger gemeend en te dieper gevoeld protest in den naam van den Eenigen Waarachtige, dien de wereld niet kent, maar eenmaal baars ondanks zal leeren kennen en huldigen. Het is niet met zekerheid te zeggen, hoedanige gemoedstemming met die houding zal gepaard gaan. Het kan zijn: haat, samengeperste haat tegen de overmachtige
188
Tegen Apio II; 32. 2) Tegen Apio II : 30.
3) Josephus, Oudh. XVIII: 1 § i; Joodsche Oorl. 11:8 §1. Verg.mijn
Godsdienst van Israël 11:481 v.
INVLOED VAN HET LIJDELIJK MESSIANISME.
189
goddeloozen; hot kan ook zijn: innerlijke vervreemding van de ongoddelijke wereld en hare heerlijkheid, een zich terugtrekken in de geestelijke goederen, die zij niet geven, maar ook niet nemen kan — wereldverzaking, in óón woord, of wereldvlucht, een geestelijk Essenisme, als het ware, waarvan ons inderdaad in de berichten over de heroën der Schriftgeleerdheid enkele proeven zijn bewaard gebleven. Hoe deze en wellicht nog andere inwendige trillingen van het Messianisme over de Joden verdeeld waren, blijft — het spreekt vanzelf — een mysterie: wie vermag door te dringen in de diepten van het gemoedsleven der voorgeslachten ? Maar dit staat vast, dat hun godsdienstig leven in zijn geheel,, door de toekomst, die zij zich voorspiegelden, een gewijzigd karakter en eene andere kleur aannam. Daar was overigens in den Jood en zijne levenswijze niets kwetsends of uittar-tends. Ja, hij weigerde zich te schikken naar de denkbeelden en gebruiken van anderen; hij was zelfstandig en stelde er prijs op dit te blijven. Doch dit kon voor eene zonderlingheid aangezien en verontschuldigd, of met spot beantwoord worden. Het werd evenwel eene geheel andere zaak, nu hij, de telg eener onbeduidende natie, optrad, neen, in alle stilte daarheen ging met die grieven tegen de toenmalige wereldinrichting, met die hoop op een algeheelen omkeer, met die aanspraken op wereldheerschappij in. het hart. Al werden deze gedachten en uitzichten niet van de dakeu verkondigd, zij konden toch niet verborgen blijven en waren inderdaad, onder de Romeinen en zooveel te meer onder de naburen der Joden, ruchtbaar geworden ■). Is het wonder, dat menigeen, ontevreden over de maatschappelijke verhoudingen, waarin hij verkeerde, en ontwassen aan den overgeleverden godsdienst, vragend den blik richtte naar dat deel van liet
1} Suetonius, Vespas. Cap. IV; Tacitus, Ilistor. V ; W.
IV. JUDAÏSME EK CHRISTENDOM.
geheimzinnige Oosten, of wellicht daar het licht zou opgaan ?
Doch laat mij niet spreken, alsof men niet verder kwam dan die vraag der onzekerheid. Reeds hadden, bijna in alle oorden der toen bekende wereld, zeer velen zich bij de Joden aangesloten. Het proselytisme had allengs een verbazingwekkenden omvang aangenomen. Ook te dezen aanzien kan ik niet in bijzonderheden treden, maar het is eigenlijk ook alleen het groote feit, dat ons thans belang inboezemt, en daarover bestaat geen verschil van meening. Flavins Jo-sephus verdient ongetwijfeld vertrouwen, wanneer hij aangaande zijn eigen tijd een getuigenis aflegt, dat door ieder zijner lezers aan de werkelijkheid kon worden getoetst. Welnu, hij aarzelt niet te verzekeren, dat „velen uit de Grieken zich aan de Joodsche wetten onderworpen hebben, van welke sommigen daarbij zijn gebleven, terwijl anderen, voor wie de volharding te zwaar werd, daarvan weder zijn afgevallenquot; 1). En later: „ Sedert lang reeds heeft een groote ijver voor onze godsvereering zeer velen aangegrepen, en is er geene enkele stad, evenmin onder de Grieken als onder de barbaren, noch ook eenig volk, waaronder de viering van den zevenden dag als rustdag niet is verbreid, en het vasten en het ontsteken van lichten en vele onzer spijswetten niet worden waargenomen. Ook trachten zij onze onderlinge eendracht na te volgen en den ijver in den handenarbeid en de volharding onder do vervolgingen ter wille van de Wet.... Gelijk God de gansche wereld doordringt, al zoo heeft zich de Wet onder alle menschen verbreid. Laat slechts ieder op zijn eigen vaderland en op zijne eigene woning letten, en hij zal mij geen geloof weigerenquot;1). Het was voornamelijk de Joodsche diaspora, die de proselieten tot zich trok2). Doch ook in Palestina en vandaar uit verbreidde zich het Judaïsme
190
1) Tegen Apio II: 10. 2) Tegen Apio II; 39.
Zie de bewijsplaatsen in mijn Godsdienst van Israël II: 503.
HET JOODSCHE PROSELYTISME.
onder de heidenen, hetzij als vanzelf, ten gevolge van bun verkeer met de Joden, hetzij door zendelingen, die waren uitgegaan om hen te bekeeren. Het is verre van onwaarschijnlijk, dat in de eerste eeuw der Christelijke jaartelling zulke rechtstreeksche pogingen niet ongewoon waren 1). In één woord: het Judaïsme was gansch niet vreemd aan de bewustheid van zijne wijdere bestemming en reeds bezig hier en daar zijne grenzen uit te zetten.
Het krachtigste bewijs voor de belangrijkheid dezer beweging ligt wel hierin, dat de vraag, onder welke voorwaarden de heidenen in het Judaïsme moesten worden toegelaten, reeds was gesteld en in verschillenden zin werd beantwoord. Algemeen bekend is het verhaal van Flavins Josephus over het Adiabeensche koningshuis en zijnen overgang tot den Joodschen godsdienst2). Meer nog dan dat feit zelf trekken thans onze aandacht: de tweestrijd, waarin Izates verkeert ten aanzien van zijne onderwerping aan de besnijdenis, en de uiteenloopende adviezen daaromtrent van Hananja en Eleazar. De eerste is tevreden met de naleving van de hoofdzaak der Wet; de ander meent, dat de eerbied voor die Wet allereerst uit de onderwerping aan al hare voorschriften, dus ook aan dit óéne omtrent de besnijdenis, moet blijken. Wanneer ik zeg, dat de mededeelingen van Josephus daaromtrent als een commentaar zijn op den brief van Paul us aan de Galatiërs, dan beteekent dit, met andere woorden, dat de vraag: nationale of universeele godsdienst? daar, aan de oevers van de Tigris, ik zeg niet: opgelost, maar geopperd is. Op het standpunt der Wet heeft Eleazar, die geen tittel of jota wil laten vallen, ontegenzeggelijk het recht aan zijne zijde. Maar — wordt zijn stelregel gevolgd, dan blijft
191
Verg. Matth. XXIII: 14 en Aant. XII.
Oudh. XX: '2—4, te vergelijken met de Taltnudische berichten bij Derenbourg 1. c. p. 222—229.
IV. JUDAÏSME EN CHRISTENDOM.
het Judaïsme wat het is, de godsdienst van één enkel volk, en de handvol bekeerlingen, die het maakt, zal slechts dienen om dit zijn nationaal karakter te beter te doen uitkomen. quot;Wat wordt er in dat geval van zijne veel verder reikende bestemming, die wij immers in allerlei verschijnselen afgeschaduwd hebben gezien? Wat, allereerst, van het profetische universalisme, maar dan ook van het aanpassingsvermogen, dat het Judaïsme reeds in den vreemde heeft aan den dag gelegd en, bovenal, van de schatten van vroomheid en zedelijkheid, die het in zich bergt, en waarnaar reeds zoo velen begeerig de handen uitstrekken'? Zullen al die beloften eener heerlijke toekomst worden ten offer gebracht aan zijn streng-wettelijk karakter, in één woord: aan het Phariseïsme ? En dat, terwijl deze consequente toepassing van hot wettelijk beginsel, op haar eigen terrein „aireede geoordeeld isquot;; terwijl zij in Palestina zelf te kort schiet in hare naaste roeping en nevens haar, ten deele reeds in het Essenisme, maar vooral bij sommigen onder het volk eene andere en betere opvatting van den godsdienst te voorschijn treedt, die zich nu nog ternauwernood durft vertoonen, maar toch op ons den indruk maakt van te zijn opgewassen tegen de taak, die voor het Judaïsme is weggelegd?
De grens, die ik voor dit deel van ons onderzoek had gesteld, is bereikt. Later, wanneer wij ook het ontstaan van het Buddhisme in den kring onzer beschouwing hebben opgenomen, kom ik nog eens op het Jodendom en de betrekking, waarin het Christendom daartoe staat, terug. Doch nu reeds is de opklimming van het Judaïsme tot internationalen godsdienst in haar beloop geschetst en staat ons de geboorte van dezen laatsten als historisch-noodwendig voor oogen. Altijd — laat het nog eenmaal worden uitgesproken ! — met éóne, hoogst gewichtige beperking. Ik meen
192
TERUGBLIK EN SLOTSOM.
te kebben aangetoond, dat de voorwaarden van dien overgang aanwezig, de bouwstoffen voor de nieuwe stichting, om zoo te zeggen, bijeengebracht waren; of, gelijk het ook kan worden uitgedrukt, dat het vraagstuk, en wel iu zeer bepaalde termen, gesteld en der oplossing zoo nabij mogelijk gebracht was. Éón ding ontbrak nog: de oplossing zelve. Ongeordend lagen de elementen dooreen: het „daar zij licht!quot; moest nog worden gesproken. Maar is hiermede dan niet erkend, dat onze geheele onderneming mislukt is? Dit zou ongetwijfeld het geval zijn, indien ik beloofd had IJ de wording van het Christendom te verklaren buiten den persoon des Stichters om. Doch gij herinnert uy dat ik van den aanvang af betuigd heb daaraan niet te denken. Maar wèl nam ik op mij U aan te toonen, dat Jezus niet mag worden beschouwd als de deus ex machina, die in de verwarring en ellende, door de menschen aangericht, onverwachts orde komt scheppen. Wèl noemde ik het voor streng bewijs vatbaar, dat hij niet mag worden gesteld tegenover het gansche Joodsche volk in al de schakeeringen van zijn godsdienst. Welnu, is niet aan die toezeggingen voldaan? „Het Christendom,quot; — zoo las ik onlangs ergens1) — „de persoon van Jezus Christus, is niet de laatste spruit van de Israëlietische nationaliteit, maar de vervulling van de Godsopenbaring, die- aan hare geschiedenis ten grondslag ligt.quot; De tegenstelling willen wij laten rusten : zij brengt ons op een gebied, dat wij thans niet betreden. Maar de ontkenning, die hier wordt uitgesproken, is voor ons weggevallen. „Het Christendom niet de laatste spruitquot; — of juister: niet de vrucht — „van de Israëlietische nationa-
193
13
„Das Christentum, die Person Jesu Christi, ist nicht der letzte A.us-laufer des israelitischeu Volkstums, sondera die Erfüllung der ihm zu Grimde liegenden Gottesolfenbarungquot; (H. J. Bestmann, Gesch. derchrist-UcUen Sitte, I: 318).
iv. judaïsme ex christendom,
liteit!quot; Maar liet is ons immers gebleken, dat meer dan één bestanddeel van het Judaïsme heenwees naar de dingen, die komen zonden, en als liet ware drong tot de ontwikkeling van de kiem, die de Israëlietische godsdienst sedert eeuwen, ja van den aanvang af in zich droeg? quot;Wij waren immers getuigen van de — niet gedroomde, maar werkelijke — barensweeën van den Messias?
Thans kunnen wij zelfs nog ééne schrede verder gaan. Tot op het oogenblik, waarop de feiten zelve het antwoord gaven, bleef liet eene verborgenheid, hoedanig de oplossing zijn zou. Maar het is toch niet gewaagd te beweren, dat haar vorm, voor wie den gang van Israel's godsdienstige geschiedenis kende, niet twijfelachtig zijn kon. Als de bewegende kracht dier ontwikkeling*' hebben wij het pro-fetisme leeren kennen. Priesters en, in een later tijdvak. Schriftgeleerden hebben er ijverig aan medegewerkt en aan hun volk en zoo aan het menschdom onschatbare diensten bewezen. Maar op de keerpunten van het eeuwen lang voortgezet proces staat de profeet. Elke rechtstreeksche nadering tot het einddoel is zijn werk. In het Judaïsme van den tijd der vervulling zijn de gedachten, de gezindheden en de stemmingen, die de wordende nieuwe stichting onmiddellijk aankondigen, uit zijn invloed af te leiden. Zoo schijnt het dan wel in den aard der zaak te liggen, dat ook in den overgang van nationaal tot universeel voor den Profeet de hoofdrol is weggelegd. Wat Amos, Jezaja, Jeremia en „ de groote Onbekendequot; hebben aangevangen, dat zal hij moeten voltooien.
Zoo scheen het te moeten zijn, en zoo is het ook geschied.
194
V.
HET BUDDHISME. TERUGBLIK EN BESLUIT.
„De eenvoud het zegel der waarheidquot;. Indien deze lijfspreuk van onzen grooten landgenoot onbeperkte geldigheid bezat, dan zou mijne opvatting van den oorsprong des Christendoms uit het Palestijnsche Jodendom geene verdere aanbeveling behoeven. Maar zóó dikwerf reeds hebben wij waargenomen, dat de wegen der geschiedenis kronkelpaden zijn, dat veeleer als vanzelf de twijfel bij ons opkomt, of de rechte lijn wel inderdaad haar werkelijke loop kan zijn geweest? In elk geval is de vraag niet overbodig, of tot de wording van het Christendom nog andere factoren kunnen hebben medegewerkt dan die wij in onze vorige samenkomst aan den arbeid hebben gezien. Was wellicht het proces méér ingewikkeld dan wij het ons hebben voorgesteld?
Daar is eene bepaalde aanleiding om die vragen op te werpen. Toen het Christendom in Palestina geboren werd, bestond er reeds een wereldgodsdienst. Mogen wij dezen buiten aanmerking laten?'Het staat vast, dat de aanraking met vreemden niet zonder invloed gebleven is op den godsdienst van het na-exilische Israël: Perzische denkbeelden
V. HET BUDDHISJIE.
hebben ingang gevonden niet maar bij enkelen, maar bij het volk in zijn geheel. Doch nu had, omstreeks het begin onzer jaartelling, het Buddhisme reeds sedert meer dan twee eeuwen de grenzen van zijn vaderland overschreden. ïegen zijne verbreiding was het verschil van nationaliteit geen hinderpaal. Is het dus eigenlijk niet hoogst natuurlijk, dat men reeds herhaaldelijk heeft beproefd, dezen oudsten in de rij der wereldgodsdiensten tot den vader der beide andere te maken, of hem althans zijdelings tot de geboorte van het Christendom en alzoo, middellijk, ook tot die van den Islam te laten medewerken?
Aan de beoordeeling van die pogingen kunnen wij ons niet geheel onttrekken. Lang behoeven wij evenwel daarbij niet stil te staan. Eén enkele blik is voldoende om ons te loeren, dat de dichtende phantasie daarin de hoofdrol vervult.
196
Van welken aard is het bewijs, dat de voorstanders van den Buddhistischeh invloed bij de wording van het Christendom voor hunne meening bijbrengen? Stellige getuigenissen omtrent het doordringen van Buddhistische denkbeelden naar quot;Westelijk Azië bezitten wij eerst uit veel later tijd. De Indische „ Gymnosophistenquot;, die Philo een paar malen vermeldt 1), zijn geene Buddhisten en hem bovendien slechts bij geruchte bekend. Clemens van Alexandrië is de eerste, die den Buddha noemt, en wel als een godsdienststichter uit de menschen, door zijne aanhangers „om zijne uitnemende achtbaarheidquot; als een god vereerd 2). Ook zijne mededeelin-gen maken den indruk, dat het Buddhisme in die dagen, omstreeks het begin van de 3,le eeuw onzer jaartelling, nog veraf was. Indien het reeds eeuwen te voren in Egypte of in Palestina zich hoeft laten gelden, dan had althans Clemens
Quod oranis probus liber § li (II: 456 Mang.); de Abrahamo § 33
(11:26 Mang.) 2) Strom. I; 15 § 71 (p. 359 Pott).
BUDDIIISTISCHE INVLOED IN EGYPTE OF PALESTINA.
daarvan geen flauw vermoeden. Zullen wij nu van den invloed, waarvan de werkelijkheid niet blijkt, ook de mogelijkheid ontkennen? Zóóver durf ik althans niet gaan. Al was het een lange weg, dien het Buddhisme had af te leggen, om hetzij Palestina, hetzij Egypte te bereiken, onbekend of onbegaanbaar was toch dat pad niet en, wanneer wij ons de Babylonische Joden als tusschenpersonen denken, dan wordt het nog aanmerkelijk verkort. Doch het volslagen gemis van historische getuigenissen maakt ons toch schroomvallig om zulk eene „ actio in distansquot; aan te nemen en legt ons althans de verplichting op om zéér nauwlettend toe te zien op het gehalte der bewijzen, waarmede men den Buddhisti-schen invloed poogt te staven. Het bekende boekdeel over „ den Engel-Messias van de Buddhisten, de Esseërs en de Christenenquot;1) is zeker overrijk aan parallelen van allerlei aard, maar, helaas! een doorloopende commentaar op Scaliger's stelling, dat „ de afdwalingen in de theologie — hij zegt eigenlijk: de oneenigheden in den godsdienst — uit ver-waarloozing van de spraakkunst voortkomenquot; ~). quot;Wie hot van zich verkrijgen kan, den naam „Phariseënquot; met Per-zië in verband te brengen2), hoeft zijn recht om mede
197
The Angel-Messiah of Buddhists, Esseues and Christians, bij Ernest de B iinsen (London, 1880).
L. c. p. 86. Hier heet hot nog: „the Sadducees and the Pharisees, the name of the latter having possibly been derived from Pharis (Paris), the Arabian (!) name for the Persian.quot; Doch op p. 92 wordt de voorvaderlijke overlevering van de Phariseën „with increasing certaintyquot; in verband gebracht met „Persia, the Pharis of the Arabians (!), and from wich name that of the Pharisees may have been derived.quot; In do aant. bij p. 80 worden wij uitgenoodigd, ook „Phares and Pharesites or Pherisites (Perizzites)quot;' te vergelijken. Dat pherüshi, P ha rets, Pherizzi onderling en met P ha ras (den Hebr. naam van Perzië) niets hebben uit to staan, behoeft geen betoog.
V. HET BUDDHISME.
te spreken voorgoed verbeurd. Doch eigenlijk had de titel van het boek ons reeds voor alle illusiën omtrent den inhoud moeten vrijwaren. „ De Engel-Messiasquot; van de Buddhisten, die evenmin engelen als een Messias kennen, en van de Esseners, die, ja, mot de engelen en hunne namen veel op hadden, maar van wier Messias-verwachting wij niets, volstrekt niets weten 1)! Met dergelijke vergelijkingen, tusschen onbekende of denkbeeldige grootheden, zonder de minste nauwkeurigheid ingesteld, kan men letterlijk alles bewijzen. Daar zijn ongetwijfeld punten van overeenkomst tusschen de Evangelische verhalen, vooral die van Lucas en Johannes, en de Buddha-legende, en zoo ook tusschen de prediking van Jezus en die van zijnen grooten voorganger. Ze volledig te verzamelen en, met de niet minder opmerkelijke punten van verschil, in het licht te stellen schijnt mij een geenszins overbodige arbeid, die dan ook reeds is ondernomen en weldra aan alle belangstellenden zal worden voorgelegd 2). Eerst daarna zal het vonnis kunnen worden geveld. Maar nu reeds durf ik voorspellen dat daarbij aan het Buddhisme alle recht-streeksche invloed op het ontstaan van het Christendom zal moeten worden ontzegd. Ten hoogste zouden daaraan enkele trekken in de Evangelische overlevering kunnen zijn ontleend. Maar zelfs dit blijft twijfelachtig, naardien de gelijkenis, waarop die onderstelling wordt gebouwd, zich — opmerkelijk genoeg! — ook voordoet in verhalen, die van het O. Testament afhangen en welker overeenkomst met trekken uit het leven van Qakya-Muni dus onmogelijk meer dan toevallig kan zijn8). Kortom: hoe aantrekkelijk wellicht en hoe geschikt om in een romantisch kleed te worden gesto-
198
Boven bl. 170.
werp ter perse is. Zie Aant. XIII. 3) Verg. Aant, XIII.
BELANGRIJKHEID DER. STUDIE VAX HET BCDDHISJIE.
ken '), de hypothese, die Jezus met de Buddhisten in verband brengt, wordt door liet nuchter en gestreng historisch onderzoek niet aanbevolen, neen: wederlegd 1).
Doch wat wij ter verklaring van den oorsprong des Christendoms niet noodig hebben, dat boezemt ons op zich zelf de levendigste belangstelling in. De studie van het Bud-dhisme, altijd met net oog op de betrekking, waarin het staat tot den nationalen godsdienst van Indië, is niet het minst gewichtige .deel van onze taak. Maar daarom te meer aanvaard ik het met vreeze en beving. Het is waarlijk geen valsche bescheidenheid, die mij zoo doet spreken. Ja, zoo de vurige begeerte om eenig onderwerp te doorgronden iemand bevoegd kon maken om dat onderwerp te behandelen, dan zou ik zeer zeker -verdienen gehoord te worden. Want ik erken, dat er weinige vragen zijn, die mij meer belang inboezemen dan het karakter van het oorspronkelijk Buddhisme en de wijze van zijn ontstaan. Doch er wordt méér ver-eischt: bronnenstudie en, nog eens, bronnenstudie. En daartoe ontbreekt mij zelfs de noodige voorbereiding. Het gemis zou niet geheel vergoed, maar toch dragelijk worden, indien de voorgangers op dit gebied in hunne resultaten eenstemmig waren. Ieder weet echter, hoeveel daaraan, in weerwil van de vorderingen der laatste jaren en gedeeltelijk tenge-
199
Verg. met het voorafgaande Prof. J. Estlin Carpenter, the obligations of the N. Testament to Buddhism (The Nineteenth Century, Dec. 1880 p. 971—994), vertaald opgenomen in Bibl. van Mod. Theol. en Letterkunde, Deel II; 29—58; Rhys Davids, Lectures etc. p. 151, sq.
V. HET BUDDHISME.
200
volge daarvan, ontbreekt. Indien ik het dan toch waag, niet alleen dankbaar gebruik te maken van de in aller schatting vaststaande feiten, maar ook over de nog hangende vragen eene meening te opperen, dan doe ik dit in de hoop, dat do twijfelingen, wellicht ook de dwalingen, van een die buiten staat, de mannen van het vak zullen voorlichten omtrent hetgeen van hen wordt verwacht en hen zullen bewegen om uit hunne schatkamers nog méér voor den dag te brengen dan wij reeds ontvingen. Alle gedachte aan „het bezingen van Ilium's beleg na Homerusquot; is daarbij verre van mij. Ik weet te goed, dat — Buddhistisch gesproken — mijne plaats is, niet in „ de gemeentequot;, maar onder „ de vereerdersquot;. Ik veroorloof mij alleen, als belangstellend getuige van het onderzoek der laatste jaren, mij no indrukken terug te geven, deze en gene wenschen voor te dragen, een enkel vermoeden te opperen. Reeds daarbij zal ik soms de deskundigen zelve voör mij laten spreken en, zoodra mogelijk, mij weder neerzetten aan hunne voeten, indachtig aan de les van het Dhammapada: „Wanneer gij iemand ziet, die u zegt, waar echte schatten te vinden zijn, die het verkeerde aantoont en berisping toedient, volg dan dien wijze: het zal hem, die zich bij zulk een aansluit, niet slechter gaan, maar beterquot; ').
Den nauwen samenhang tusschen het Brahmanisme en het Buddhisme ontkent niemand. Doch er is een tijd geweest, dat men dien opvatte als volstrekte tegenstelling: het
•1) Vs. 76, naar Je vertaling van F. Max Muller in The sacred^books of the East. Vol. X Part I p. 23. De overzetting van A. Weber luidt: „Wen man sieht als gleichsam Schatze verkündend, als Mangel ersehau'nd, Als tadelnd lehrend, einsichtig — solchem Weisen man an sich schliess'. AVer einem solchen sich anschliesst, besser wind's dem, nicht schlimmer, gehn (Indische Streifen, 1:130 f.).
HET BÜDDIIISME TEGEXOVER HET BRAHMANISME.
201
Buddhisme de ontkenning en verwerping van liet Brahmanisme, daaruit voortgekomen op dezelfde wijze als b.v. de Fransche omwenteling uit „ Tanden régimequot;. Ja, nu nog verneemt men hier en daar den nagalm van die opvatting. quot;Weinige jaren geleden (1868) liet de beroemde Indoloog quot;Weber een opstel herdrukken, waarin hij het Buddhisme beschreef als „ in zijnen oorsprong eene van de meest groot-sche en radicale reactiën ten gunste van de algemeene men-schenrechten der individuen tegen de neerdrukkende dwingelandij der zoogenaamd goddelijke rechten van geboorte en stand. Het is het werk van één enkel man, die in het begin van de 6de eeuw v. Chr. tegen de Brahmaansche prics-terregeering in verzet kwam en door den eenvoud en de zedelijke kracht zijner leer eene volledige breuk van het Indische volk met zijn verleden te weeg brachtquot;1). Met minder sterk laat M. Duncker zich uit: „In het stelsel van Buddha is het der Indische wijsbegeerte gelukt, den volksgodsdienst der Indiërs omver te werpen, een groot deel der Indiërs met hunne gansche geschiedenis te doen breken, de uitkomsten der ontwikkeling van een tiental eeuwen over boord te werpen en zelfstandig met eene geheele omkeering, ook van de maatschappelijke verhoudingen, een begin te maken — een verschijnsel, dat in dezen omvang in de
Indische Streifen I: quot;104. Het vervolg luidt; „ Mitten nnter die trost-losen Verrenkungen aller menschlichen Gelïïhle, wie sie das brahmanische Kastenwesen und Staatsthum mit sich führte, unter die lebendige Sehn-sucht nach einer Erlösung aus dein iidischen, individuellen Dasein, welches sich für die grossen Massen des Yolkes nur in so qualvollen, eingeschnür-ten Formen zeigte, und aus dem ewig wechselnden Kreislauf der Wieder-geburten.... trat jener Mann mit seinera Evangelium von der gleichen Berechtigung aller Menscheu ohne Unterschied der Geburt, des Standes odor Ranges, ja dos Geschlechtes sogar, und von der durch die richtige Erkenntniss und den richtigen Wandel allein, aber auch von Jedem, frü-her oder spater zu erreichenden Aullösung des individuellen Daseins.quot;
V. HET nUDDHISME.
wereldgeschiedenis zijne wedergade niet heeftquot; Evenzoo beschrijft Momer Williams den Buddha als „ den bevrijder van zijn volk, den moedigen hervormer en vernieuwer, die durfde ondernemen wat zonder twijfel anderen sedert lang als noodwendig hadden erkend: het verbreken van een ondragelijk kerkelijk monopolie door de afkondiging van vol-strekt-vrije wisseling van gedachte op het godsdienstig gebied en de afschaffing van alle kaste-voorrechtenquot; 1).
Er is in die voorstelling iets grootsch en daardoor aantrekkelijks, zoodat wij ons over hare opkomst en over de gunst, die zij hier en daar blijft genieten, niet verwonderen kunnen. Deze Qakya-Muni is eene figuur, die sympathie en eerbied afdwingt. Verbazingwekkend moge zijn optreden zijn, onverklaarbaar is het toch niet — quot;indien althans de toestand, waartegen hij zich aankantte, naar waarheid wordt geteekend. „ Aux grands maux les grands remèdes.quot; Maar dit is het juist, wat thans door velen wordt ontkend. Het „ onder priesterheerschappij en kastenwezen neergebogen Indiëquot; 3), waarvan hij de verlosser werd, is, zegt men, een voortbrengsel van de Westersche verbeelding. In de legende van den Buddha is het althans niet te vinden. Doch eigenlijk is dit slechts éón van de vele feiten, die allengs tot eene aanmerkelijk gewijzigde opvatting van de verhouding tusschen Brahmanisme en Buddhisme hebben geleid. Laat mij U de voornaamste mogen noemen, niet in de orde, waarin zij aan het licht getreden of in de beoordeeling van het Buddhisme opgenomen zijn, maar zooals ze mij voor den geest staan, als moetende, in hun ouderlingen samenhang, met
202
„The deliverer of a priest-ridden, caste-ridden nationquot; (Monier Williams 1. c.)
DE EDICTEN VAN KONING AgOKA.
noodwendigheid leiden tot Terzachting van de traditioneele tegenstelling.
De edicten van koning Ac;oka leveren nog altijd den stevigsten grondslag voor de kennis van het oudere Bud-dhisme. Terstond na de ontdekking daarvan werd men getroffen door den geest van verdraagzaamheid en waardeering, dien deze stukken ademen. A^oka verklaart dit bovenal te wenschen, „ dat de goede naam en het innerlijk gehalte aller secten moge toenemen.quot; „AYie zijne eigene gezindte prijst, doet dat wellicht uit gehechtheid aan zijne secte, om haar te verheerlijken, maar zal niettemin zoo doende zijne eigene secte grootelijks benadeelen. Daarom is eendracht 'hot beste, zoodat allen elkanders religie leeren kennen en loven. Dit immers is de wensch des konings, dat de leden van alle gezindten welonderricht mogen zijn en eene leer van welwillendheid aanhangenquot; '). Geheel in overeenstemming hiermede stelt hij elders „ Brahmanen en (Buddhistische) monnikenquot; naast elkander en wekt zijne onderdanen tot oprechte liefdadigheid jegens beiden op 1). Zelf brengt hij die in beoefening, want, gelijk het heet in een ander opschrift: „ De koning is, tien jaren na zijne kroning, tot het ware inzicht gekomen. Daarom is hij een wandel der gerechtigheid begonnen, hierin bestaande, dat hij Brahmanen en monniken bij zich ziet en begiftigt, ouden bij zich ziet en met goud vereert, onderdanen uit stad en land bij zich ontvangt, tot gerechtigheid vermaant en gerechtigheid zoektquot; 2). „Gebrek aan achting voor Brahmanen en monnikenquot; is eene van de
203
Girnar IX, XI (Kern, bl. 85, 78).
Girnar VIII (Kern, W. 59).
204
ondeugden, over welker toeneming hij zich beklaagt1). Vreedzaam, gelijk gij bemerkt, staan hier de vertegen woord igers der twee vijandige godsdiensten naast elkander, en 6éne beschermende hand is over hen uitgestrekt. Maar — zou hot wol vrijstaan, daaruit iets af te leiden ten aanzien van beider onderlinge verhouding? Spreekt hier wellicht meer „do humane koningquot; — gelijk zijn eeretitel luidt — dan de volgeling van den Buddha? Zoo heeft immers ook elders, vroeger en later, de burgerlijke overheid aan strijdende partijen, in het belang van den vrede, het zwijgen opgelegd en ze alle gelijkelijk onder hare hoede genomen! Inderdaad: voor de smettelooze rechtzinnigheid van AQoka durf ik niet instaan en de twijfelingen, die daaromtrent zijn geopperd 2), kan ik niet wederleggen. Maar dat hij, ook 4n die toespraken tot zijn volk, optreedt als een overtuigd Buddhist, wordt nagenoeg algemeen erkend 3). En bovendien verloochent hij dat karakter niet, wanneer hij met eerbied en genegenheid over de Brahmanen spreekt. Dat doet ook de Buddha zelf, ik bedoel: de heilige literatuur, die hem sprekende invoert.
xUit de talrijke bewijsplaatsen, waardoor deze stelling wordt gestaafd, noem ik er slechts enkele. Een der verzen van het Dhammapada luidt: „Hij die, hoewel gekleed in een schoon tooisel, de stilte bewaart, rustig, ingetogen, kuisch is en opgehouden heeft zich over alle andere wezens te beklagen, hij is in waarheid een Brahmaan, een asceet, een bedelmonnikquot; 4). Het laatste woord: „ bhikshuquot;, is de gewone bena-
Girnar IV (Kern, 1)1. 52).
Zie Kern t.a.p. bl. 81 v., quot;107.
Inschrift van Babhra (Kern bl. 37).
Vs. 142 (bij Müller p. 39). Volgens Weber (a. a. O. S. 110: „Selbst rcich geschraückt, ■ wenn wer Besanft'gung übet, Rullig, bezahmt, an sicli halt nnd keusch lebet, Keinem Wesen irgendje Zücht'gnng /.nfiigt, Der „ Brahmanaquot; ist, der „Asketquot;, der „bhikkuquot;.quot;
DE BRAHMANEN IN DE BUDDHISHSCIIE SCHRIFTEN.
ming van de leden der Biiddhistische orde, de gelijkstelling dus van dezen met de Brahmanen even opmerkelijk als ondubbelzinnig. Met minder duidelijk spreekt het geheele 2Gste hoofdstuk van hetzelfde werk. met het refrein: „ hem noem ik waarlijk een B rahmaan — hem b.v., „ die alle banden heeft afgesneden, die nooit beeft, onafhankelijk is en ongeboeid,quot; of hem, „ die in deze wereld, alle lusten daarlatende, rondwandelt zonder een huis, en in wien alle begeerlijkheid is uitgedoofdquot;1). ,, Brahmaanquot; is hier zonder twijfel een eeretitel, waaraan de schrijver de hoogste waarde toekent. Doch wellicht is dit zijne persoonlijke eigenaardigheid, eene uitzondering dus op den regel ? Neen, waarlijk niet! Oldén-berg noemt het „ der vermelding waardig, dat het spraakgebruik der Budhistische teksten aan het woord , Brahmaan' volstrekt niet de beteekenis hecht van een vijand dor zaak van Buddha, zooals b.v. in liet N. Testament Pha-riseën en Schriftgeleerden doorgaans als tegenstanders van Jezus optredenquot; 2). Het is natuurlijk onloochenbaar, dat het Buddhisme den Brahmanen hooge eischen stelt en hun, die daaraan niet beantwoorden, het recht om dien eerenaam te dragen ontzegt. Het Dhammapada spreekt het uit: „ Ik noem iemand niet , Brahmaan' ter wille van zijne afkomst of van zijne moeder. Zulk een is aanmatigend en vermogend; maar den arme, die aan niets gehecht is; hem noem ik waarlijk een Brahmaanquot;3). In het algemeen is niets meer gewoon dan de scherpe geeseling van hun hangen aan uiterlijkheden, hun eigenwaan en hoogmoed 4). Maar hierin doen deBrahma-
205
■1) Vs. 383—423 (bij Muller p. 89—95), bepaaldelijk vs. 397, -iiö (p. 91, 93).
Buddha. Sein Leben, seine Lehre, seine Gemeinde (Berlin, 1881), S. 174 n. 2.
Ys. 390 (bij Muller, p. 91). 4) Oldenberg a. a. O. S. 195.
V. HET BÜDDHISME.
manen zelve volstrekt niet voor de Buddhisten ouder. T)r. Mair heeft daarvoor eene geheele reeks van bewijzen bijeenverzameld, die zich laten samenvatten in deze éóne maxime: „ Niet de studie, noch de gewijde wetenschap, noch de geboorte maakt den Brahmaan, uitsluitend het zedelijk gehaltequot; Zij, die zoo spreken, bedoelen allerminst de opheffing van de kaste en hare voorrechten. Men zou veeleer mogen beweren, dat zij daarvan de ijverigste verdedigers zijn. Wie den adel zijne plichten onder het oog brengt, versterkt den grondslag, waarop hij berust. Be man, die den Jood naar het uiterlijke en de besnijdenis des vleesches tegenover den Jood in het verborgene en de besnijdenis des harten stelde, is dezelfde, die de vraag wat dan de Jood boven den heiden voorhad, met een welgemeend: „ alleszins veel!quot; beantwoordde
Nog 66ne overweging, die mij toeschijnt aan alle tegenspraak een einde te maken. Indien de afschaffing van de kasten in de bedoeling van den Buddha had gelegen, dan zouden zijne volgelingen, waar zij de macht in handen kregen, daartoe ook zijn overgegaan of haar althans hebben beproefd. Boch daarvan blijkt niets. Op Ceylon, waar het Buddhisme heerscht, bestaan ook de kasten; ja, het is zelfs de vraag, of zij er niet door de Buddhisten zijn ingevoerd 1). Meent men, dat de werkelijkheid hun ook daar te machtig kan zijn geweest, hoe verklaart men het dan, dat zij mede in hunne dogmatiek aan de onderscheiding van hoogere en
206
The religions of India, hij A. Barth. Authorised translation bij Rev. J. Wood (Trübner's Oriental Series), p. 125.
HET BUDDHISJIE EN HET KASTENWEZEX.
lagere kasten eene plaats hebben ingeruimd? Daar althans bewogen zij zich geheel vrij. Toch is het een feit, dat de opeenvolgende Buddha's naar de rechtzinnige leer steeds öf als Brahmanen öf als Khshatriya's geboren worden 1).
Vergunt mij de slotsom uit te drukken in de woorden van Dr. Oldenberg. „ Het is verklaarbaarquot; — zoo schrijft hij — „ dat men in onzen tijd aan Buddha de rol heeft toegekend van maatschappelijk hervormer, die de ketenen van den kastedwang verbroken en voor de armen en geringen in het geestelijk rijk, dat hij stichtte, eene plaats veroverd zal hebben. Wie het werk van Buddha poogt te schilderen, moet het om der waarheid wil beslist tegenspreken, dat de roem van zulk eene daad, hoe men zich die ook nader moge voorstellen, hem toekomt. Spreekt men van het democratische element in het Buddhisme, dan houde men in elk geval dit allereerst voor oogen, dat de gedachte aan eene hervorming van het staatsleven, welke dan ook,.... aan die kringen, waarin het ontstond, te eenen male vreemd isquot; 2).
Wordt zoo reeds van de tegenstelling, die ik U eerst in herinnering bracht, de spits afgebroken, daar zijn nog andere feiten, die ons nopen haar te temperen, zoo niet geheel op te geven. Het voortgezet onderzoek stelt allengs duidelijker in het licht, dat Brahmanisme en Buddhisme innerlijk ten nauwste verwant zijn, of, om het aanstonds meer bepaald uit te drukken, dat de leer en de organisatie van het Buddhisme grootendeels aan het Brahmanisme zijn ontleend.
207
Godsdienst en metaphysica danken hun ontstaan aan één en hetzelfde streven van den menschelijken geest; op hoe gespannen voet ook maar al te dikwerf levende, toch zijn ze in hun diepsten grond één. Ook zij, die deze stelling
2) A. a. O. S. 155 f.
Oldenberg a. a. O. S. 334.
V. HET BÜDDHISME.
208
onderschrijven, zullen zicli in het algemeen wel wachten, bij de vergelijking tusschen twee godsdiensten bij voorkeur op de daarmede verbonden metaphysische systemen de aandacht te vestigen: vaak is die band later gelegd en het wijsgeerig stelsel ontstaan buiten eenigen samenhang met den godsdienst, die daarvan thans onafscheidelijk schijnt. Maar in het Budclliisme is dit het geval niet. Hier is de metaphysica geen vreemd bestanddeel, van buiten af aangebracht, maar wel degelijk de grondslag, waarop het ge-heele gebouw is opgetrokken. Welnu, die grondslag was door het Brahmanisme gelegd. De bespiegeling was reeds vóór de opkomst van het Buddhisme aangeland bij de tegenstelling tusschen het ééne oneindige en onveranderlijke Zijn en de veelheid der eindige wezen?, die slechts in schijn bestaan; tusschen de zalige rust van het Brahma en het lijden der wereld. Ook had zij reeds den weg aangewezen, waarlangs de verlossing van dat lijden moest worden verkregen; wegneming van de onwetendheid, die den schijn voor de werkelijkheid aanziet, en opheffing van de begeerte naar voortduur van het individueel bestaan Maar dat zijn tevens de diepste grondgedachten van het Buddhisme. Het „Zijnquot; moge anders opgevat, met „de Algemeene Zielquot; ook de menschelijke ziel geloochend, wellicht ook het practische einddoel anders voorgesteld worden — toch is het ééne en dezelfde overtuiging en één weg der zaligheid.
Ook in de zedenleer komt de innige verwantschap der beide godsdiensten duidelijk uit. Doch, in plaats van daarover uit te weiden, doe ik ü aanstonds opmerken — wat veel grooter bewijskracht heeft — dat de leefwijze der Bud-dhistische monniken tot in kleine bijzonderheden eene copie is van die der Brahmaansche asceten. Waarom niet, omge-
1) Vg. o. a. O UI en berg, a. a. O. S. 33—55.
DE ASCETEN' IX HET BRAHMANISME EX DE BHIKSHu'.S. 209
keerd, deze eene navolging van het Buddhistische voorbeeld? Onnatuurlijk is die vraag niet, en bij het volslagen gemis aan historischen zin, dat de Indiërs kenmerkt, valt het licli-ter haar te stellen dan te beantwoorden. Toch zou ik mce-nen, dat de oorspronkelijkheid van het Brahmanisme ditmaal op zeer vasten grondslag rust. In „ de heilige wetten der
A A
Aryas' van Apastamba en Gautama, die geacht worden chronologisch aan het wetboek van Manu quot;vooraf te gaan, vinden wij den stand der asceten, nevens die van de leerlingen, de huisvaders en de kluizenaars, erkend en hunne leefwijze nauwkeurig geregeld. In Gautama's „Inzettingenquot; heeten zij gewoonlijk „samnyasinquot;, een paar malen „bhik-shu'squot;, evenals de Buddhistische bedehnonuiken Maar dit is niet het eenige, dat zij met hen gemeen hebben. Yeel-eer vraagt men zich af, waarin zij van hen verschillen? De asceet bezit geen voorraad, leidt een leven van kuischheid, verandert gedurende den regentijd niet van woonplaats, betreedt geen dorp dan om te bedelen, begeeft zich daarheen slechts éénmaal 's daags, nadat de bewoners hun maaltijd hebben gehouden; hij laat de begeerlijkheid varen, bedwingt zijne tong, zijne oogen, zijne daden; hij draagt een kleed tot bedekking van zijne naaktheid, volgens sommigen : oude lappen, die hij eerst reinigt3)----Doch ik beho ef niet verder
te gaan: reeds eene mindere mate van overeenkomst zou voldoende zijn, om de nauwe aansluiting der Buddhisten bij de Brahmaansche practijk in hot licht te stellen, en de verschilpunten, die niet ontbreken, verzwakken dit bewijs niet. Laat mij evenwel — opdat het blijke, dat Gautama met
1) The sacred laws of the Aryas, translated bij G. Bilhler. Part. I.
A
Apastaraba and Gautama (Sacred Books of the East, Vol. II). Gautama's Institutes, Chapt. Ill; 2, I I (p. 190, 191).
2) L. c. Chapt. 111:11—19 (p. 191, sq.).
14
V. HET BTJDDHISME.
zijne regels niet alleen staat — ook nog de kortere redactie van Apastamba mogen mededeelen. „Hij (de samnyasiu, of asceet) zal leven zonder vuur, zonder huis, zonder vermaken, zonder bescherming. Zwijgende, alleen bij liet dagelijksche opzeggen van den Weda zijnen mond openende, slechts zooveel voedsel in het dorp bedelende als voor zijn levensonderhoud noodig is, zal hij rondzwerven zonder zich öf om deze wereld öf om den hemel te bekommeren. Het is verordend, dat hij weggeworpen kleederen zal dragen; volgens anderen moet hij naakt loopen. Waarheid en onwaarheid, genot cn smart, de Weda's, deze en de toekomende wereld latende varen, zal hij de Algemeene Ziel zoeken. Volgens sommigen is hij de ..verlossing deelachtig, wanneer hij haar kent, maar dit is in strijd met de Saslras, want zoo de verlossing verkregen werd door de bloote kennis van de Algemeene Ziel, dan zou hij reeds in deze wereld geene smart moeten gevoelen. Hiermede is (de noodzakelijkheid) aangewezen (van) hetgeen volgtquot; 1) — dat is, gelijk de Commentator ons leert, vau den Yoga, het uitgewerkte stelsel van lichamelijke en geestelijke oefeningen, dat insgelijks door de Buddhisten is overgenomen ~).
Om alle misverstand af te weren voeg ik aanstonds
hieraan toe, dat de ascese in het Brahmanisme eene gansch
andere plaats inneemt dan in het Buddhisme. Op dit punt
zijn de beide getuigen, die wij raadpleegden, hoewel in klei-
\
nigheden van elkaar afwijkende, wezenlijk eenstemmig. Apastamba kent het gevoelen, dat een leven van onthouding en kuischheidhooger staat en heerlijker vruchten afwerpt dan eenig ander, maar bestrijdt het opzettelijk: het bezit van nakome-
•1) Hoofdstuk 11:9, 21 vs. 10—17 (Bühler 1. c.p. 152, sq.)
2) Zie dit aangewezen door Kern, Geschiedenis van het Buddhisme in Indië, Deel 1; 334, 349, 3G6 vv.
210
WAARDEERING VAN DE ASCESE IN HET BRAHMANISME. 211
lingen is een groote zegen, en ,, laat het waar zijn, dat een asceet den hemel kan verdienen door sommige (zijner vroegere) werken en zijne gestrenge onthouding, terwijl hij nog in het lichaam is, en dat hij door bloot te wenschen zijne plannen kan volvoeren, toch is er geene reden om den óónen stand boven den anderen te stellenquot; 1). Gautama gaat nog een stap verder. De opsomming dor regels voor asceten en kluizenaars besluit hij met deze woorden: „ De (d. i. mijn) achtbare Meester maakt slechts éónen stand verplichtend, want de stand des huisvaders alléén is (in de quot;Weda's) voorgeschreven.quot; Zijn Commentator stemt hiermede in en werkt het nog uit: „Do plichten van den huisvader worden herhaaldelijk voorgeschreven en geprezen in al de Weda's en wetboeken. Om die reden is zijn stand alleen als verplichting aan allen opgelegd. De andere standen zijn slechts voor hen verordend, die voor de taak van den huisvader ongeschikt zijn. Zoo oordeelen vele leeraarsquot;2). Dat klinkt alles behalve Buddhis-tisch. Maar zooveel te meer zekerheid hebben wij, dat wij hier inderdaad tolken van het Brahmanisme hooren. Zooveel te meer beteekenis verkrijgt nu ook één bepaalde trek
A
in Apastamba's beschrijving: de asceet laat alles varen, ook de Weda's. Zoo is het inderdaad3). Eigenlijk ligt dit reeds opgesloten in zijn terugtreden uit de maatschappij, want daardoor beneemt hij zich zeiven de gelegenheid om de voorgeschreven offers toe te brengen of daarbij tegenwoordig te zijn. Maar bovendien is, principiëel beschouwd, het streven naar „de kennis van de Algemeene Zielquot;, gelijk het in het Brahmanisme wordt opgevat, met de onderwerping
•1) Hoofdstuk 11:9, '23 vs. 3—[1:9, 2i vs. 15 (Bühler p. 156—159).
Vg. o.a. F. Max Jlüller, Lectures on the origin and growth of religion, as illustrated by the religions of India (The Hibbert Lectures, 1878), p. 340, sq., 349, sqq.; Barth I.e. p. 81.
V. HET BUDDHISME.
aan het gezag der Weda's niet vereenigbaar. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat ieder asceet, die zich daaraan toewijdde, met dat gezag gebroken had of het allengs moest prijsgeven. Maar wèl beteekeut het, dat de verwerping van de Weda's aan het ascetisme verwant is en zich in verband daarmede moest voordoen. Wij nemen dus gaarne aan wat Dr. 01-denberg ons verzekert, al verklaart hij tevens niet bij machte te zijn het te bewijzen, dat reeds vóór het optreden van den Buddha „vele, zoo niet de meeste vereenigingen van asceten zich van het gezag der Weda's hadden vrijgemaaktquot;
Ik noemde daar de vereenigingen van asceten. Inderdaad, ook deze zijn vóór-buddhistisch. Het was lang geene zeldzaamheid, dat een heilige, der wereld ontvlucht, een kring van leerlingen om zich heen verzamelde, en voorzoover ook Qakya-Muni dit deed, was er in zijn optreden niets nieuws of bevreemdends 1). Het is zelfs de vraag, of wij niet nog verder moeten' gaan en aannemen, dat in zijn tijd, maar toch even vóór hem, eene asceten-vereeniging zich had gevormd, waarop de zijne sprekend geleek, die der Dj a in a's. De nasporingen omtrent dit belangwekkende feit zijn nu juist in vollen gang, de debatten daarover nog verre van gesloten 2). In de legende van den Buddha bekleedt, zooals gij u herinnert, zijn strijd met de zes dwaalleeraars eene niet onbelangrijke plaats3). Één van hen, de tweede in de rij, is Djnatiputra, de Nirgrantha. Maar dit is een bijnaam van AVardhamana, die ook Mahavira heet, „ de groote heldquot;, en door de Djaina's als hun Meester, de stichter hunner orde, wordt gehuldigd. Zonder nadere toelichting valt de groote beteekenis dezer vereenzelviging in het oog. Wordt zij
212
'1) A. a. O. S. 64. 2) Rhys Davids, Lectures etc. p. 153, sqq.
De literatuur wordt opgegeven en de quaestie zelve nader toegelicht
in Aant. XIV. 4) Zie o.a. Kern, t.a.p, bl. 143—452 verg. 111 v.
DE BVDDH1STEX EN DE DJAIKA'S.
213
als welgegrond erkend, dan is de nog steeds raadselachtige oorsprong van het Djainisme opgehelderd, zijne ware verhouding tot het Buddhisme bepaald en —• wat wij straks nog beter zullen waardeeren — het historisch karakter van de Buddha-legende, althans op dit ééne punt, gehandhaafd. Doch al deze uitzichten — zóó schoon, dat zij ons bijna wantrouwend zouden maken — zijn dan-allóén verwezenlijkt, wanneer wij hier te doen hebben met een ongezocht samentreffen van twee, in den aanvang van elkander onafhankelijke stroomingen; wanneer het m. a. w. vaststaat, dat niet Djnatiputra, omdat hij de stichter van het Djainisme was, onder de overwonnelingen van den Buddha is opgenomen, en, omgekeerd, dat de Djaina's hun gewaanden voorganger niet hebben ontleend aan de legende der Buddhisten. Het moet worden erkend: noch het één, noch het ander is waarschijnlijk te achten. Indien de Buddhisten den mededinger van Qakya-Mnni hadden willen vernederen, dan zouden zij hem in hunne legende zeer nadrukkelijk als stichter van het Djainisme hebben aangeduid, en dit geschiedt niet. Maar ook omgekeerd; indien de Djaina's verlegen waren om een naam voor hunnen „ Mahaviraquot;, dan zouden zij dien wel niet zijn gaan zoeken onder de leeraars, die door den Buddha worden verslagen en beschaamd. Doch terwijl wij dit toestemmen, wagen wij het toch niet of nauwelijks op de bedoelde vereenzelviging voort te bouwen. De geschreven documenten, waarover wij beschikken, staan te ver van de feiten af. Do twee stroomen van de Buddhistische overlevering loopen in dit geval evenwijdig, zoodat wij zeker kunnen zijn, dat de wedstrijd met de dwaalleeraars daarin reeds vroeg was opgenomen. Doch wanneer beweerd wordt1), dat zij tot de mythische bestanddeelen der legende behooren en
dquot;» Door Kern t.a. p.
V. HET BÜDDHISME.
214
oorspronkelijk niets anders waren clan de dwaalsterren; wanneer bijgevolg de historische namen, die sommigen hunner dragen, uit misverstand of opzettelijke wijziging worden afgeleid — zijn wij dan in staat die bewering te logenstraffen? Is het met de Buddhistische getuigenissen zoo gesteld, nog veel minder kunnen wij op die der Djaina's afgaan. De deskundigen schijnen het daarover eens te zijn, dat hunne heilige boeken niet ouder zijn dan de 5Jc of 6de eeuw onzer jaartelling1). Dat wil zeggen, dat ze van den leeftijd des Stichters ongeveer duizend jaren afstaan! Het gemis aan betrouwbare data uit de geschiedenis van Indië is zóó groot, dat men zeer terecht met de weinige, die iets geven of beloven, uiterst zorgvuldig omgaat en zich volstrekt niet haast om één enkelen, als volstrekt onbruikbaar, ter zijde te leggen. Mets is dus meer gewettigd, dan dat men ook dit samentreffen van de berichten der Buddhisten en der Djaina's in het oog houdt en het onderzoek daarnaar voortzet. Doch vooralsnog schijnt het gewaagd, uit do feiten, die ons zijn voorgelegd, de bepaalde gevolgtrekking af te leiden, dat de Stichter van het Buddhisme slechts, meer of min gewijzigd, had over te nemen wat een ander even vóór hem had uitgedacht.
Op volledigheid was deze opsomming der punten van aanraking tusschen Brahmanisme en Buddhisme niet aangelegd en maakt zij dan ook niet de minste aanspraak. Mijn doel is bereikt, wanneer ik U rekenschap heb gegeven van den indruk, dien het onderzoek der laatste jaren bij mij achterliet: de scherpe tegenstelling, die men aanvankelijk meende te ontdekken, verdween bij nadere beschouwing, om plaats te maken voor veelzijdige nauwe verwantschap. Waarlijk, het kan ons niet bevreemden, dat deze verhouding —
Verg. Barth I.e. p. 147, sq. en de daar aangehaalde schrijvers.
BRAHMANISME EN BÜDDHISME NAUW VERWANT.
of, m. a. w. de afhankelijkheid van het Buddhisme tegenover het Brahmanisme — thans door de Indologen om strijd wordt erkend. Bij den één heeten de Buddhisten „in vele opzichten niets dan verkapte Brahmanistenquot;1); een ander noemt het Buddhisme „ naar de natuurlijke, genetische in-deeling, eene variëteit van het Hinduïsmequot;2) en ontzegt daaraan zelfs alle oorspronkelijkheid; een derde protesteert nadrukkelijk tegen „ de onjuiste, nog steeds heerschende meening, dat Gautama een vijand was van het Hinduïsme en dat hij daarom vooral aanspraak heeft op de erkentelijkheid zijner landgenooten, omdat hij een stelsel van ongerechtigheid, onderdrukking en bedrog heeft omvergeworpen. Dit is het geval niet. Gautama werd geboren en grootgebracht en leefde en stierf als een Hinduquot; 3). Doch in plaats van dezen „ Catalogus testium veritatisquot; — hetgeen niet moeilijk vallen zou4) — aan te vullen, noem ik liever nog één feit, dat geheel op zich zelf beshssend zijn zou: de opneming der Djataka's onder de heilige boeken der Buddhisten. Die naam beteekent, volgens de traditioneele verklaring, „geboorte-geschiedenissenquot; of „-verhalenquot;. Gij herinnert u, waarop hij doelt. Telkens wanneer de Buddha eene van die geschiedenissen heeft verteld, wordt er aan het slot bijgevoegd, dat hij zelf, in een zijner vroegere bestaansvormen, daarin eene rol had gespeeld; zoo wordt hot geheel de beschrijving, in eene lange reeks van tafereelon, van al
215
F. Max M ü 11 e r, Lectures on the origin and growth of religion etc. p. 137.
Kern t.a. p. 1:281 en passim.
T. AV. Rhys Davids, Buddhism, being a sketch ol the life and teachings of Gautama, the Buddha, p. 83.
Zie o.a. Rhys Davids, in de straks aan te halen „Birth-Storiesquot;, I; XXVII, sq.; E. von llartmann, a. a. O. S. 318 en elders; Barth 1. c. p. 115, sqq.
V. HET BUDDHISME.
wat de Buddha in zijne oneindig vele gedaanten van allo eeuwigheid af heeft doorleefd en verricht. Maar niets is duidelijker en wordt dan ook meer algemeen erkend, dan dat de verhalen zelve met den Buddha en zijn voorbestaan oorspronkelijk niets te maken hadden en eenvoudig zijn op-geteekend uit den mond des volks: de toepassing is somwijlen zeer gewrongen en blijkbaar een nieuwe lap op een oud kleed. In zoover althans is er niet het minste bezwaar tegen de meening, onlangs door Kern voorgedragen, dat „ djatakaquot; niets anders beteekent dan „vertelseltjequot; of „stukjequot; en eerst later met „ geboortequot; is in verband gebracht1). Zoo komt nog slechts duidelijker uit, wat toch onmiskenbaar hee-ten mag, dat de Buddhisten zich een goed deel van de volkswijsheid en het volksvernuft der Indiërs toegeëigend, het met zich medegevoerd en alom verbreid hebben, zoodat het na vele omzwervingen ook ons werelddeel bereiken kon2). quot;Wel een bewijs, dat, gelijk de Stichter „ als een Hindu geleefd heeft en gestorven isquot;, zoo ook de godsdienst in zijnen oorsprong met het nationale leven van Indië ten nauwste samenhing en bepaaldelijk in hot meest populaire en geliefkoosde gedeelte zijner heilige literatuur het Indische karakter onuitwischbaar draagt en vertoont.
Slechts over de ruïnen van do dwaling heen komen wij tot de waarheid. De verwachting is dus niet onredelijk, dat wij, ons overtuigende van de onjuistheid eener vroeger heer-schende meening, tegelijk iets nader gebracht zijn aan de beantwoording van de vraag, waarop het voor ons doel eigenlijk aankomt: hoe is het Buddhisme uit het Brahma-
216
T. a. p. 1: 256 vv. verg. 303 n. 2.
Verg. hierover T. W. Rhys Davids, Buddhist Birth Stories, or Jataka tales. Translation. Vol. I p. XXIX, sqq.
DE STICHTER VAK HET BrDDHISME.
nisme, de universeele uit den nationalen godsdienst voortgekomen ? Bedrieg ik mij niet, dan is ons werkelijk althans de richting aangewezen, waarin wij te zoeken hebben. Niet in het volksgeloof, of in de maatschappelijke nooden en wenschen, maar in de wijsgeerige bespiegeling en in de ascese heeft het Buddhisme zijne naaste antecedenten. Doch het spreekt vanzelf, dat ik mij thans daarover nader moet verklaren.
Hier evenwel treedt mij — ik mag wel zeggen: treedt ons — een geweldig bezwaar in den weg. Om niet of vooruit te loopen of in eene omslachtige omschrijving te vervallen, heb ik mij tot dus ver veroorloofd het gewone spraakgebruik te volgen en meer dan eens „ den Stichter van het Buddhismequot; genoemd. Gij hebt mij dat niet ten kwade geduid en verwacht wellicht zelfs, dat hij in de beschouwing, waartoe wij thans overgaan, de hoofdfiguur zal blijven. Maar het is ü toch ook niet onbekend, wat mij volstrekt verbiedt, onbevangen voort te gaan gelijk ik begonnen ben. Be legende van den Buddha is in geen van de vormen, waarin zij tot ons kwam, zuivere geschiedenis. Doch men heeft tot dus ver tamelijk eenstemmig gemeend daarvan geschiedenis te kunnen maken, en wel door toepassing van de verkleiningsmethode, indien ik haar kortheidshalve zoo noemen mag. Gij verstaat wat ik bedoel: voor do duizenden of, in dit geval, voor de millioenen treden de enkelen in de plaats; alle tastbare overdrijving en opsiering — of wat althans als zoodanig is gemeend — wordt weggesneden; het onmogelijke binnen de grenzen van het mogelijke teruggebracht. Wat men dan overhoudt, is, naar men meent, historie. Gij kent hem allen, den talentvollen en rijk bevoorrechten koningszoon, die, aangegrepen door het schouwspel der veelvuldige menschelijke ellende, het paleis zijns vaders verlaat en zich losrukt uit de armen zijner geliefde gade, om in de een-
217
V. HET BUDDHISME.
218
zaamheid te gaan peinzen over den weg der verlossing. Gij herinnert u de verzoekingen en den strijd, die hij daar had door te staan; hoe hij, eindelijk tot het ware inzicht ont-waakt, het land doortrekt, predikende en bekeerende, een allengs grooter kring van leerlingen om zich verzamelt en ten laatste, in beogen ouderdom, in de armen zijner getrouwen den geest geeft. Laat ons het nu wel bedenken, veel meer opzettelijk en ernstig dan dit gewoonlijk geschiedt: die Buddha, een mensch van zeer groote afmetingen, ja, maar toch van gelijke bewegingen als wij, is eene schepping van de Europeesche geleerden; het „ facitquot; van de daareven beschreven bewerking, die ongetwijfeld elders dikwerf doeltreffend, maar even dikwerf ontoereikend is bevonden. Dezelfde critiek, die hem tot het aanzijn heeft geroepen, kan ook beproeven hem in bet niet te doen terugkeeren. En zij beproeft dat inderdaad. In „ La légende du Bouddbaquot; van Senart leverde zij eene eerste proeve van bewijs, dat de Buddha niet een historisch, maar een mythisch wezen is: de zonne-heros in — wij mogen niet zeggen: menschelijke, maar dan toch — half menschelijke gedaante, evenmin onzer één als b. v. de Helleensche Heracles. Op veel breeder schaal en met nog grooter beslistheid wordt thans diezelfde stelling betoogd door Kern. Zijn groot werk „ Geschiedenis van het Bud-dhisme in Indiëquot; is nog pas ten deele verschenen. Beden genoeg om het oordeel over de stelling, daarin bepleit, voorshands op te schorten — hetgeen mij toch, tegenover zulke mannen en de tegenspraak, die zij gevonden hebben, alleen voegen zou. Waar de autoriteiten met elkander slaags zijn, daar betaamt don oningewijde do rol, niet van kamprechter, maar van belangstellend toeschouwer. Terwijl hij zich zorgvuldig onthoudt van al wat de beslissing van den strijd, in dezen of in genen zin, zou onderstellen, mag hij zich ten hoogste veroorloven omtrent den uitslag een bescheiden vermoeden uit te spreken.
DE MYTHISCHE OPVATTIKG VAN DEN BUDDHA.
Welke is dan de toestand, waarin ■wij op dit oogenblik verkeeren ? Gaat het anderen als mij, dan ontbreekt hun te eenen male de vrijmoedigheid om eene hypothese aangaande den oorsprong van het Buddhisme rechtstreeks aan de legende en bepaald aan de daarin geteekende persoonlijkheid te ontleenen. Men nam tot nn toe aan, dat tot het ontstaan dier legende twee factoren hadden samengewerkt: de historie en de dichtende verbeelding. Gij herinnert u nog levendig, hoe veel licht mijn onmiddellijke voorganger over bet aandeel van den laatstgenoemden factor heeft verspreid, door U de twee idealen te teekenen, die den jongeren van Gautama voor den geest hebben gestaan en door hen op hunnen Heer zijn toegepast — dat van den „Chakka-vattiquot; of „koning der koningenquot;, onder den invloed van den gewijzigden politieleen toestand in Indië gevormd of althans vervormd, en dat van „ den Buddhaquot; of „quot;Wijzequot;, in de scholen der bespiegeling geboren Wellicht is, onder het aanhooren en, meer nog, bij het overdenken van die hoogst belangrijke mededeelingen, de vraag reeds bij U opgekomen, of deze bouwstoffen niet overvloedig genoeg waren om de historische werkelijkheid te verpletteren, of, anders uitgedrukt, hoe machtig en eigenaardig deze laatste moet zijn geweest, om zulk een toevoer van vreemde voorstellingen, „ die even goed op ieder ander persoon in Indië hadden kunnen zijn toegepastquot; 1), te weerstaan. Maar daarbij komt dan nu nog de zonne-mythe -—• zooveel noodig, zou ik bijna zeggen, want zij is reeds de kern, zoo niet het één en het al, in den „ Chakka-Vattiquot; 3).
219
L. c. p. 131, sqq.; Kern t. a. p. 1:267 v. (waar „Cakrawartinquot; door ..wereldheerscherquot;. „raddraaierquot; wordt verklaardV
V. HET BUDDHISME.
Door haar als derden factor op te nemen word ik volstrekt niet ontrouw aan de bescheidenheid, die ik mij eerst tot plicht had gesteld. Of de Buddha de getransformeerde zonneheld is, laat ik in het midden. Maar dat er in zijne legende zuiver-mythische trekken voorkomen, daaraan kan geen onbevangen lezer van Senart en Kern twijfelen. Uit een aantal voorbeelden veroorlooft gij mij er althans één te noemen. Wij hoorden daareven van den wedstrijd met de zes dwaalleeraars. Eén van de wonderen, waardoor de Buddha zijne mededingers beschaamde, bestond hierin, dat „ hij aan het hemelgewelf eene onmetelijke baan maakte, die zich van de oostertot aan de westerkim uitstrekte; terwijl hij die baan doorliep, schoot er vuur uit zijn rechteroog en waterstralen uit zijn linker; zijne haren lichtten en uit zijn lichaam vlogen stralenquot; Zoo verhalen de Zuidelijke Buddhisten. In de overlevering van de Noordelijken heet het, dat, toen de Heer zich naar het voor Hem bestemde gebouw begeven en zijnen zetel innemen zou, „ stralen uit zijn lichaam schoten, die het gansche gebouw met een tint als van goud bedekten.quot; Daarna verrichtte hij zoo schitterende mirakelen, dat hij na den afloop tot de discipelen kon zeggen:
„De vuurvlieg licht, zoolang de zon niet schijnt, maar zoodra liet groote licht verrezen is, zwicht het insect voor de zonnestralen en licht niet meer.quot;
„Evenzoo hadden deze dwaalleeraars hot hoogste woord, zoolang de Tathagata niet sprak, maar nu do volmaakte Buddha heeft gesproken, heeft de kettersche leeraar niets meer te zoggen on zwijgen zijn aanhangers gelijk hijquot; 2).
220
Elke commentaar schijnt hier overbodig. Werd de Buddha alleen met de zon vergeleken, zooals hier óók geschiedt, van
2) Aid. bl, 151.
1) Kern t. a. p. 1: 145.
DE ZONNE-MYTHE IN DE LEGENDE VAN DEN BUDDHA. 221
mythische opvatting ware dan geen spraak. Maar wat de zon doet, dat verricht hij — in dit óóne verhaal en in zoo vele andere. Aan den mythischen factor moet dus in het wordingsproces der legende eene breede plaats worden ingeruimd. Ieder gevoelt, wat dit in zich sluit. Het valt gemakkelijker, dien gast op den drempel af te wijzen dan hem, wanneer hij eens is toegelaten, in zijn doen en laten te beperken. Elk oogenblik staan wij dus voor de vraag, of de trek, die ons den mensch Gautama scheen te openbaren, niet veeleer de meer of min vervormde beschrijving van een natuurverschijnsel is. In dezen stand der zaak is immers elke rechtstreeksche gevolgtrekking uit de legende, of m. a.w. de verklaring van het Buddhisme uit den persoon des Stichters niet langer gewettigd? Veeleer zullen wij ons recht om van een stichter te spreken eerst buiten de legende om moeten veroveren. Is het Buddhisme, al of niet, „ une oeuvre im-personnellequot;? Dat schijnt mij nu werkelijk de hoofdvraag te zijn. Dan-eerst wanneer zij op goede gronden ontkennend is beantwoord en dus een stichter onmisbaar blijkt te zijn, dan-eerst zijn wij gerechtigd hem in de legende te gaan zoeken en uit hare verstrooide trekken ons een beeld van zijn persoon te vormen. Men kan deze methode als over-voorzichtig afkeuren, maar dit verwijt kunnen wij ons lichter laten welgevallen dan de beschuldiging, dat wij de bezwaren niet geteld en lichtvaardig aangenomen hebben wat geene zekerheid aanbood.
Doch ik moest mij liever niet zóó uitdrukken, alsof ik voornemens ware, zelf de oplossing van die vraag te beproeven. Naar een grafschrift als dat van Phaëton strekt zich mijne eerzucht niet uit. Getrouw aan mijn eerste voornemen bepaal ik mij tot het opperen van de vermoedens, die de tegenwoordige stand van het onderzoek mij toeschijnt te wottigon.
V. HET BUDDHISME.
222
„ Ik neem mijne toevlucht tot dea Buddha, de leer („ dharmaquot;) en de gemeente („ sanghaquot;).quot; Zoo luidt, gelijk wij ons herinneren, de formule van aansluiting bij hot Bud-dhisme, die in de heilige boeken telkens voorkomt1) en zonder twijfel aan de werkelijkheid is ontleend. Het is, zoover ik weet, het eenstemmig gevoelen van alle uitleggers, dat met „sanghaquot;, de gemeente, bedoeld wordt niet de ge-heele kring der geloovigen, maar de orde der bedelmonniken. Dat deze dus in het Buddhisme een zeer hoo-gen rang inneemt, behoeft voorwaar geen nader betoog: naast den Buddha en „ de dharmaquot; te worden geplaatst, zij het ook als de derde in de rij, is wel de hoogste eer, die haar kan worden bewezen. Maar hoe heeft zij het zoover gebracht? Twee dingen zijn mogelijk. Of zij heeft zich, in een korter of langer tijdsverloop, uit het geheel der Bud-dhistische Kerk zoo hoog opgewerkt; öf zij was van den aanvang af de derde in het verbond en gaat dan ook chronologisch aan die Kerk vooraf. Nog korter kan het dilemma aldus worden gesteld; de „ Sanghaquot; of de vrucht, öf de kiem van het Buddhisme. Niet overal vind ik de tegenstelling zoo scherp geformuleerd. Doch waar dit geschiedt, daar valt ook de keuze onveranderlijk ten gunste van den tweeden term uit: de monnikenorde het „priusquot;, het eigenlijke en oorspronkelijke Buddhisme. Niets is, naar het mij toeschijnt, natuurlijker en beter gewettigd dan deze beslissing. Het zijn de „bhikshu'squot; of bedelaars, aan wie de Buddha in de heilige boeken zijn onderwijs voordraagt. Het verschil tusschen hen en de overigen, de „vereerdersquot;, is veel meer dan een verschil in levenswijze en daarmede samenhangende plichten, ook wel degelijk een verschil in rechten en voorrechten.
Ook reeds in Agoka's opschrift te Babhra is spraak van „hel drietal, dat men noemt: Baddha, dharma, sanghaquot;. Zie ICern's verhandeling, hl. 37.
DE SANGHA EN DE BUDDHISTISCHE KERK.
223
2) AAd. vs. 17 (p. 39, sq.).
Om er zich van te overtuigen, behoeft men slechts eeu der heilige geschriften op te slaan. Laat mij aan het Sntta-Kipata, in Dr. Fausböll's vertaling onder „The sacred books of the Eastquot; opgenomen, althans enkele bewijzen mogen ont-leenen. Het ééne Ratamasuttaquot; zou voldoende zijn om bet pleit te beslechten '). Het is gewijd aan de omschrijving en verheerlijking van de boven vermelde trits. Yan de 17 verzen betreffen er 8 de „ sanghaquot;: in haar, als in den Buddha en de „dharmaquot;, zijn „de uitmuntende juweelenquot; te vinden, die de schrijver aanprijst en die, naar zijnen wensch, verlossing zullen aanbrengen. Ten laatste richt hij tot de geesten, die hij zich als zijne toehoorders denkt, deze ..opwekking: „Gij allen, die hier zijt samengekomen, hetzij gij tot de aarde behoort of in de lucht woont, laat ons de volmaakte („ tathagataquot;, een der titels van den Buddha) „sanghaquot; eeren, geëerbiedigd door goden en menschen: moge er verlossing zijn!quot;3) Deze „sanghaquot; is niet de bloesem of de vertegenwoordigster van een grooter geheel, zonder hetwelk zij onvolledig zou zijn; zij is, om het kort iiit te drukken, het Buddhisme zelf. Doch hooren wij een der andere Sutta's! Sabhiya, onbevredigd door de antwoorden van de zes dwaalleeraars op zijne vragen, wendt zich tot Bhaga-vat — den Buddha — en vindt bij hem al wat hij zoekt. Hij wordt dan ook zijn volgeling en drukt dat voornemen uit in deze woorden: „Ik neem mijne toevlucht tot den eerwaarden Gotarna, tot de „ dhammaquot; en de gemeente der monniken; ik wensch het kleed en de ordening te ontvangen van den eerwaarden Bliagavat.quot; Eerst — zoo luidt het antwoord — moet hij zich aan een proeftijd van vier maanden onderwerpen, dan „ zullen monniken, die hunne gedachten hebben gestild, hem het kleed en de ordening geven.quot;
•1) Vol. X. Part II p.37—40.
Y. HET BÜDDHISME.
Sabhiya onderwerpt zich aan die voorwaarden, wordt op den gestelden termijn in de orde opgenomen en „verwerft in korten tijd door eigen verstandelijk inzicht die hoogste volmaking van het vrome leven, ter wille waarvan menschen van goede afkomst terecht hunne huizen verlaten voor een zwervend bestaan. , üe (kiem een er nieuwe) geboorte was vernietigd, een vroom leven geleid, wat gedaan moest worden was gedaan, er was niets meer (te doen) voor dit leven': dat ervoer de eerwaarde Sabhiya en hij werd een der heiligenquot; 1). Langs dien weg alléén kon hij het einddoel bereiken. Immers — gelijk het elders wordt uitgedrukt — „twee, wier levenswijze en bezigheden geheel verschillend zijn, zijn niet gelijk: de huisbezitter, die eene vrouw onderhoudt, en een onzelfzuchtig, deugdzaam man.» Een huisbezitter is erop uit andere levende schepselen te vernielen, niet staande onder bedwang, maar een Muni beschermt steeds levende wezens, staande Onder bedwang. Gelijk de gekamde vogel met den blauwen nek — de pauw — nooit de snelheid van de zwaan evenaart, zoo ook evenaart de huisbezitter niet den monnik, den afgezonderden Muni, die peinst in het woudquot; 3). quot;\Yij zien natuurlijk niet voorbij, dat tusschen den „bhikshuquot; en den „vereerderquot; geen onoverkomelijke scheidsmuur is opgetrokken. De laatstgenoemde kan monnik worden, en deze, niet door eene gelofte voor het leven gebonden, kan ophouden het te zijn zonder daarom nog van den Buddha af te vallen. Evenmin willen wij vergeten, dat ook de „vereerdersquot; hunne plichten te vervullen hebben en dat hun groote voorrechten worden toegezegd. Maar — gelijk het wordt uitgedrukt in het Sutta zelf, dat hierop allen nadruk
224
L. c. p. 85—95. De woorden, die in hel laatste gedeelte van het citaat tusschen aanhalingsteekens staan, komen ook p. 105 voor.
HET EIGENLIJKE WEZEN VAN HET BÜDDHISJIE.
legt1) — „de volledige Bhikshu-dharma kan niet worden nageleefd door iemand, dien (wereldsehe) bezigheden in beslag nemenquot;. De monniken-alléén betreden „ het edele padquot;.
Er is inderdaad van dit alles slechts ééne bevredigende verklaring: de congegratie der monniken is in de Buddhis-tische kerk niet slechts het hoogst geplaatste en het besturende lichaam, maar ook hare eigenlijke kern, de gemeente, in één woord, waarvan de ontelbare geloovigen het colossale aanhangsel uitmaken. E e n e monnikenorde m e t h a r e geaffiliëerden: zietdaar het Buddhisme. Zoo wordt het ons immers ook in de legende van den Stichter geteekend? De scharen, die hij rondom zich verzamelt, zouden het ons doen vergeten. Maar hij is toch zelf monnik, en die hem vergezellen op zijne tochten, de leerlingen in den vollen zin des woords, zijn monniken. Wat zou ons verhinderen deze voorstelling gaaf aan te nemen?
Zoo kennen wij dan nu de termen, waarin het vraagstuk der wording van het Buddhisme moet worden gesteld. Want een vraagstuk is en blijft het, ook nadat wij het zoo hebben geformuleerd. Niet het uitgangspunt, de monnikenorde zelve: wij hebben reeds gezien, dat deze op geheel natuurlijke wijze uit het Brahmanisme voortkwam en dan ook niet de eenige was 2). Evenmin de emancipatie van het gezag der Weda's, die haar van den aanvang af zal hebben gekenmerkt: ook hiervoor ontbreken, gelijk ons reeds bleek 3), de analogieën niet. Zelfs de uitbreiding van de Buddhistische orde tot over de grenzen van Magadha en haar voortbestaan lang nadat zij zich had gevormd, hoe opmerkelijk ook, zijn geenszins onverklaarbaar. Waarom niet, naar de aanwijzing dor heilige boeken zelve, ondersteld 4),
225
15
L. c. p. 62—60 (Dhammakisutta vs. 18, p. 65).
4) Met Rhys Davids, Lectures etc. p. 156, sij.
V. HET BUDDHISME.
dat, in onderscheiding van andere asceten-vereenigingen, die van haren leeraar en diens tegenwoordigheid afhankelijk hieven, de Buddhistische orde zich meer ongedwongen uitgezet en overal, waar zij hare vertakkingen kreeg, nieuwe leden in zich opgenomen heeft? Doch nu hebben wij dan ook, zoo ik mij niet bedrieg, liet punt bereikt, waarop de analogie ons in den steek laat. Immers hierbij, bij die vrijere uitbreiding op ruime schaal, blijft het Buddhisme niet staan. Zonder op te houden eene monnikenorde te zijn, wordt het eene kerk. Het neemt tallooze leeken-broeders en -zusters in zich op. Straks overschrijdt het de grenzen, niet slechts van zijn vaderland in engeren zin, maar ook van Indië. Het vestigt zich op Ceylon — en zoo voort, overal waar zijne zendelingen doordringen. Vanwaar .dit? — zoo vragen wij. Hoe is, in één woord, uit de monnikenorde de wereldgodsdienst ontstaan?
Wij willen de moeilijkheid niet overdrijven. Wij bedenken dus, dat zulk eene uitzetting tot op zekere hoogte niet onnatuurlijk is. De huisbewoner ziet tot den asceet op met eerbied en bewondering, en deze, van zijn kant, hangt voor zijn dagelijksch levensonderhoud van de leeken af en komt er dus vanzelf toe, ben met welwillendheid te bejegenen en hun te woord te staan, wanneer zij met hunne vragen en bezwaren tot hem komen. Wanneer de asceten gedurende den regentijd hun zwervend leven tijdelijk staken, dan vormt zich tusschen hen en de bewoners der streek, waarin zij vertoeven, eene nauwere betrekking. Zonder het terrein der werkelijkheid te verlaten kunnen wij ons gereedelijk voorstellen, hoe deze band, onder bepaalde omstandigheden, hier en daar nog nauwer werd toegehaald. Doch in het Buddhisme hebben wij toch iets méér dan zulk eene geheel vrijwillige en uit haar aard losse verbinding tusschen monniken en leeken. Hier onttrekken zich de „ upasaka'squot;, de „vereerdersquot;,
226
'
HET PROBLEEM DER WORDING VAN HET BUDDHISME. 227
wèl niet aan het leven in de maatschappij, maar toch aan de daar geldende wetten on gebruiken. Hier gaan de monniken uit op prediking en bekeering. Al kunnen wij den gang hunner propaganda niet nauwkeurig beschrijven, dat zij zich daarop reeds vroegtijdig toegelegd en haar weldra stelselmatig gedreven hebben, is niet twijfelachtig. quot;Welnu, dit is het feit, waarvan wij de verklaring zoeken. Moeten wij wellicht aannemen, dat de Stichter van de Buddhis-tische kloosterorde met bewustheid den scheidsmuur tusschen haar en de wereld verlaagd en over dien scheidsmuur heen aan de broeders en zusters daarginds de reddende hand heeft toegestoken ?
Wij houden het antwoord op die vraag nog even terug. Het gebied van het mogelijke is zoo ruim, en licht schuilt daar ergens de stof voor eene hypothese, die nog beter aan onze eischen voldoet. Middelerwijl zien wij rond, of wellicht elders gelijksoortige verschijnselen zich voordoen, die ons vraagstuk kunnen ophelderen? Wij behoeven niet ver te zoeken: de geschiedenis van het Christendom levert ons eene waarlijk treffende analogie. Meer dan ééne, moest ik eigenlijk zeggen. Gelijk de contemplatieve ascese in Indië de verwerping van het gezag der Weda's voorbereidde, zoo heeft de Kerkhervorming der lü1-'6 eeuw hare antecedenten in de middeleeuwsche mystiek en in de kloosters, waarin deze het ijverigst werd beoefend1). Maar dat is het toch niet, waarop ik thans wijzen wilde. Ook de Westersche wereld heeft hare bedelorden. Hier, anders dan in Indië, zijn zij eene latere ontwikkeling en tevens eene doortastende wijziging van het oorspronkelijk monachisme. De monnik en de kluizenaar trekken zich uit de maatschappij terug, om voor
i
O. Pfleiderer, die Religion, ihr Wesen und ihre Geschichto (Leip
V. HET BUDDHISME.
God te leven en zoo hunne ziel te redden; hun streven is, in beginsel althans en behoudens de gelukkige inconsequen-tiën der practijk, zelfzuchtig. Daarentegen is het optreden der bedelorden als „ de feitelijke verklaring, dat ook de monniken zich dan-eerst van hunne taak kwijten, wanneer zij, in plaats van voor zich zeiven te leven, met behoud van hunne grondstellingen, naar de wijze der Apostelen voor de doeleinden van het Evangelie in de wereld trachten te arbeidenquot; Dit geldt evenzeer van de Dominikanen, als van de Franciskanen. Maar toch niet van beiden op dezelfde wijze. De eerstgenoemden, op de bestrijding der ketterij bedacht en weldra als geloofsrichters werkzaam, kenmerken zich door een meer aristocratischen geest. De Franciskanen daarentegen mengen zich onder het vdlk en staan daarmede weldra in de innigste betrekking. Straks breiden zij zich nog anders uit dan door den toevloed van nieuwe ordebroeders. Aan de tweede orde, die der Clarissen, wordt de „tertius ordo de poenitentiaquot; of der „fratres conversiquot; toegevoegd. Baur kenschetst die als „ eene verbinding, waarin de leek, zooveel hij dit als leek vermocht, zich aan den monnik gelijk maakte. Waren ook de tertiarissen door een engeren band aan de Orde vastgehecht, zoo vormden zij toch slechts zulk eene vereeniging, waarin de gemeenschap met de Orde allengs overgaat in de gewone levensverhoudingen en de regel der Orde slechts in mindere mate het doen en laten bestuurtquot; 3). Zeer groot werd allengs het aantal van
hen, die zich in deze derde orde lieten opnemen----quot;Wat
dunkt U ? is dit niet een welgelijkende tegenhanger van hetgeen, eeuwen vroeger, in Indië moet hebben plaats gehad ?
•1) F. C. Baur, die christ. Kirclie des Mittelalters in den Ilanptmomon-ten ihrer Entwickelung (Tübingen, 1861), S. 467.
2) A. a. O. S. 487.
228
VERGELIJKING MET DE CHRISTELIJKE BEDELORDEN.
De uitzetting van de Franciskanen kon natuurlijk zekere grenzen niet overschrijden. Zij greep plaats in eene wel georganiseerde Kerk onder een krachtig centraal gezag. Fu reeds wekte de schepping van zulk een tusschenstand als de Tertiarissen argwaan en naijver. Indien de Orde nog verder had willen gaan, zou zij ongetwijfeld met de kerkelijke overheid in conflict zijn geraakt. Maar — denkt die grenzen weg; stelt voor het wel gedisciplineerde Westen een land als Indië in de plaats, waar de meest onbeperkte vrijheid en verdraagzaamheid heerschen: zal dan niet als vanzelf uit de Christelijke bedelorde zulk eene gemeenschap zich ontwikkelen als de Buddhistische Kerk?
Doch liet ontgaat uwe aandacht niet, dat ik bij het trekken van deze parallel mij tot de éóne der twee bedelorden, die der Franciskanen, heb moeten bepalen. In de stichting van den heiligen Dominicus lag die expansieve kracht niet, en dat terwijl overigens tusschen de beide Orden zoo groote overeenkomst bestaat. Het contrast op dit punt hangt natuurlijk samen met het verschil in de richting harer werkzaamheid, waarvan ik daareven reeds gewaagde. Doch vanwaar dan op zijne beurt dit verschil ? Zooveel is zeker, dat het volkomen beantwoordt aan het persoonlijke onderscheid tusschen de beide stichters. De naïeve eenvoud en de onbegrensde barmhartigheid maakten Franciscus van Assisi tot een man des volks, terwijl Dominicus door den gestrengen ernst van zijn karakter en door zijne hooge waardeering van de kerkelijke wetenschap tot Groot-Inquisiteur voorbestemd scheen te zijn. Niets is natuurlijker dan de onderstelling, dat zij den stempel huns geestes op hunne stichting gedrukt en daarmede ook hare toekomstige ontwikkeling als voorgeschreven en bepaald hebben. Hase1) en Baur2) stemmen
1) Franz von Assisi. Ein Heiligenbild (Leipzig, 1856), S. 69 ff.
2) A. a. O. S. 469 f.
229
V. HET BUDDHISME.
daarin dan ook overeen., Maar dan herhaal ik nu ook, met verhoogde vrijmoedigheid, de vraag: moeten wij niet ook ter verklaring van het Buddhisme den persoon des Stichters te hulp roepen? Kan hetgeen zijne orde van andere asceten-vereenigingen kenmerkend onderscheidt wel iets anders wezen dan de afdruk van zijne individualiteit?
De verzoeking is groot om nog eene schrede verder te gaan. Wanneer men bedenkt, dat Dante van Franciscus en Dominicus heeft durven zeggen: „ over beiden spreekt men, als men den óónen prijst, wien men ook nemequot; 1) — dan zou men het althans kunnen wagen, den heilige van Assisi met den Buddha der legende te gaan vergelijken. Maar de punten van verschil zijn toch te talrijk. Dit ééne hebben zij gemeen: de barmhartigheid, die 'allen omvat, ook „ onze broeders, de vogelenquot;, en „ onze zusters, de zwaluwen,quot; maar toch vóór allen den lijdenden mensch. Dit ééne evenwel, is het niet veel, ja alles?
Gij zult mijne bedoeling met de vraag, die ik het waagde te opperen, nog beter verstaan, wanneer ik een paar uitspraken van Dr. Oldenberg daartegenover heb gesteld. „Was men vroeger gewoonquot; — zoo schrijft hij2) — „ Buddha af te schilderen als den godsdienstigen herschepper van Indië bij uitnemendheid, als den éénen groeten voorkamper in de groote worsteling van zijnen tijd, thans zal men er, naarmate het onderzoek vordert, steeds meer toe moeten komen, om in hem slechts één onder vele gelijktijdige hoofden van ascetische vereenigingen te zien, van wien geenszins uitgemaakt is of worden kan, dat hij in diepte van nadenken en in wilskracht zijne mededingers ook maar ongeveer zóóver overtrof, als hij hen thans in beroemdheid — misschien door
230
Paradiso X.I; 40, 41.
Zeitschr. d. d. morgenl. Gesellschaft, Band XXXIV : 748 f.
DE BUDDHA EN ZIJNE MEDEDINGERS.
231
2) S. 179.
niets beters dan door eene aaneenschakeling van louter toevalligheden — werkelijk overtreft..... Van de talrijke wereldheilanden, die omstreeks het jaar 500 v. Chr. Indië doorkruisten, kennen wij thans reeds eene tweede figuur van naderbij.quot; Dit slaat, gelijk gij aanstonds vermoedt, op den Stichter der Djaina-orde, van wien wij reeds hoorden, en op wien ik nu niet terugkom. Het is mij thans te doen om de waardeering van den Buddha en zijne historische beteekenis, in de aangehaalde woorden uitgedrukt. Ook elders spreekt Oldenberg in denzelfden geest. De „vele wereldheilandenquot; vinden wij in zijn voortreffelijk werk over Buddha terug 1), en ook daar stuiten wij op de bewering, dat „ de zegepraal van zijne leer over die van de gelijktijdige mededingers, eeuwen na hun aller dood, door een toeval is beslistquot; — zij het dan ook getemperd door de erkenning der mogelijkheid, „ dat, hoe meer lichtstralen er vallen in deze duisternis, dit spel van het toeval des te meer op de openbaring eener innerlijke noodwendigheid zal gelijkenquot; 3). Waarom, zoo zou ik willen vragen, zal het daarop slechts g e 1 ij k e n ? Moet het dan volstrekt een toeval zijn en blijven ? De titel „wereldheilandquot; is niet zóó alledaagsch, dat wij dien lichtvaardig zouden mogen weggeven. Vóórdat wij dien aan allerlei tijdgenooten van Qakya-Muni verleenen, verlangen wij het bewijs geleverd te zien, dat zij niet slechts leeraars en hoofden van ascetische vereenigingen zijn geweest, maar ook, evenals hun mededinger, het plan opgevat en aanvankelijk uitgevoerd hebben om de vruchten van hun dieper inzicht ook aan hen toe te reiken, die buiten den kring hunner leerlingen stonden. Immers, dat is het waarop het aankomt. En dat is tevens, zoo mij niet alles bedriegt, een persoonlijk denkbeeld, niet het uitvloeisel 'van een of
s. 5, 68.
V. HET BUDDHISME.
ander wijsgeerig of onwijsgeerig stelsel, maar eene van die „ groote gedachten, diequot; — naar het bekende woord van Vauvenargues — „uit het hart opkomen.quot; Den man, in wien dat denkbeeld oprees, dien 66nen zullen wij, „wereldheilandquot; noemen en, van zijne mededingers ontslagen, bij de verklaring van den grootschen uitslag, die zijne onderneming kroonde, het toeval kunnen laten rusten. Voor de overdrijving van de heroën-vereering en bovenal voor de bewondering van gewaande heroën wenschen wij ons te wachten. Maar niet minder voor al wat zweemt naar miskenning van de persoonlijkheid en hare beteekenis. Wat daartoe zou kunnen verleiden is, zoo ik wel zie, do afkeer van het mysterie. Maar — dat is er nu eenmaal en laat zich niet Avegcijferen. Ook wordt hét niets minder groot, wanneer wij van het enkelvoud een meervoud maken.
Zoo hebben wij. dan in het Buddhisme een keerpunt in de godsdienstige ontwikkeling van Indië te zien. quot;Wat daar de ascese vóór het optreden van Qakya-Muni was, willen wij ons laten verhalen door iemand, die èn het land en zijne letterkunde kent: wij loopen dan geen gevaar, ons door een klank van de werkelijkheid te laten afleiden. „ De redenen, die zoo vele Indiërs bewogen het gezellige leven vaarwel te zeggen, waren, uit den aard der zaak, zeer verschillend. De een verviel tot wanhoop, omdat hij in zijne schoonste verwachtingen was teleurgesteld; omdat zijn vriend hem verraden, zijne geliefde hem bedrogen had. Een ander, die in de dartelheid der jeugd te diep uit den beker des genots gedronken had, kwam tot het besef, dat zinnelijke genietingen den geest voor een oogenblik kunnen bedwelmen, doch de oogenblikkelijke bevrediging van den lust niet tot ware voldoening leidt en de begeerte slechts te meer opwekt. Hij erkent dat hij gehandeld heeft als iemand, die om zijn dorst te lesschen zout water drinkt, dat wel verre
232
HERSCHEPPING VAN HET KARAKTER DER ASCESE. 233
van hem te verkwikken zijnen dorst slechts vermeerdert. Een derde, stil en ingetogen van aard, vindt zich in deze drukke en woelige wereld misplaatst; hij ziet hoe de men-schen om vuig eigenbelang elkander het leven verbitteren, verliest hoe langer zoo meer uit het oog, dat er bij alle nietigheid en gemeenheid in de samenleving ook schoone en edele trekken van den mensch zijn op te merken, en komt er aldus toe, deze snoode wereld te verlaten en liever te leven in de wildernis bij de beesten, dan aan de hoven der koningen en in het gewoel der steden. quot;Weer een ander is er, die na zijne plichten als man en vader, als burger, volbracht te hebben, naar rust haakt; voor wien de wereld geen bekoorlijkheid meer heeft, en die daarom op zijn ouden dag ver van de ijdele drukten des dagelijkschen levens zich wil overgeven aan de stille bepeinzing van de ernstige vragen van 's menschen bestemming hier en hier namaalsquot; 1). Hierbij komen dan nog, als algemeene oorzaken, het klimaat van Indië, dat de ontberingen van het leven in de eenzaamheid zeer verzacht, en de opvoeding, bij uitstek geschikt om de neiging tot het bespiegelende leven aan te wakkeren 2). Dit alles nu is hoogst verklaarbaar, maar wijzigt het oordeel niet, dat ik reeds uitsprak: het stroven van den asceet is egoïstisch. Dat behoeft het evenwel niet te blijven. Het kan worden gewijd en herschapen door den geest der liefde. De asceet kan anderen deelgenooten willen maken van het heil, dat de afzondering hem heeft aangebracht. In zijn geheel is het alleen verkrijgbaar voor die hem volgen op het door hem ingeslagen pad. Zoo is het, en zoo moet het ook blijven: zonder verloochening van de ascese zelve kon daarin geen verandering worden gebracht. Maar men kon beproeven zoo
Kern, het Indische kluizenaars- en monnikenleven (Mededeelingen vanwege het Nederl. Zendelinggenootschap, Deel XXV), bl. 138 v.
Aid. bl. 139—141.
V. HET BUDDHISME.
veel van dat heil als mogelijk was te brengen binnen bet bereik van hen, die de samenleving niet vaarwel zeiden. Welnu, die wending is in het Buddhisme voltrokken; haar meende ik te mogen afleiden uit het persoonlijk initiatief van den Stichter.
Doch ik dring hierop niet verder aan. Ook zij, die ons recht om zoo uit het gewrocht tot den werkmeester te besluiten niet erkennen, zullen gaarne toegeven, dat de gedachte, die ik den Stichter toeschrijf, in zijne stichting eene macht is geworden en onder de oorzaken van hare verbazingwekkende uitbreiding eene voorname, zoo niet de eerste plaats inneemt. Gelijk wij ons hem gaarne voorstellen, zoo is en werkt de Buddha in de legende. Het is de deernis met het lijdende menschdom, die hem daar tot wereldheiland maakt, maar dan ook dat gevoel, hetwelk de verkondiging van die legende moet wekken en aankweeken. Het is zoo: de Buddha der legende is een meer dan menschelijk wezen, en dit verzwakt niet weinig den indruk, dien zijn beeld anders maken zou. Doch het staat ons vrij te gelooven, dat de ontzaglijke afmetingen zijner figuur, die ons zoo hinderen, voor den Aziaat minder stuitend zijn, en vooral, dat de rein-menschelijke trekken, die door het wonder niet onherkenbaar gemaakt of verstikt zijn, op het gemoed van den geloovige, gelijk op het onze, de meeste werking zullen oefenen. Maar dan is het ook de geest der barmhartigheid, dien de legende moet aankweeken, de lust om te redden en te zaligen, die van hare overdenking de vrucht zal zijn. Van hot oogenblik af, waarop hare hoofdtrekken waren vastgesteld — en niemand ontkent, dat dit reeds betrekkelijk vroeg is geschied — was voor den Buddhist de propaganda heilige plicht. Wie zegt ons, hoevelen door het voorbeeld des Meesters zijn opgewekt en onder hunnen arbeid gesteund?
Wat hebben wij nu met deze gansche beschouwing voor
234
DE WERELDVLUCHT HET WEZEN VAN HET BüDDKISME. 235
ons doel gewonnen? Dit, naar het mij toeschijnt, dat wij nu weten, hoe in het Buddhisme het Hinduïsme internationaal is geworden, en in die wetenschap den sleutel bezitten ter verklaring van zijn karakter. Het Buddhisme voortgekomen uit eene Indische monnikenorde; de ascese, meer bepaald de Brahmaansche, contemplatieve ascese het verbindingslid tusschen den nationalen en den universeelen godsdienst: zietdaar wat wij niet uit het oog moeten verliezen. Den lof der Buddhistische moraal behoef ik niet te verkondigen: het zou zijn alsof iemand haar misprees. Ook over den heil-zamen invloed, dien zij hier en daar heeft geoefend, behoef ik niet uit te weiden. Intusschen dringt zich hierbij al aanstonds eene noodzakelijke beperking aan ons op. Het Buddhisme heeft barbaren getemd en betoont zich nu nog een bij uitstek geschikt hulpmiddel om orde en tucht te handhaven: heeft het ooit eenig volk gesteund in zijn streven om vooruit te komen, in zijne pogingen om zich te herstellen van geleden schade, in zijn strijd tegen het despotisme? Daarvan is niets bekend. Maar wij waren eigenlijk ook niet gerechtigd, op die vragen een bevestigend antwoord te verwachten. Het Buddhisme is niet gekant tegen deze of die misbruiken en bevordert, noch rechtstreeks, noch zijdelings, de ontwikkeling of de hervorming der maatschappij — om de zeer eenvoudige reden, dat het zich uit beginsel afkeert van de wereld. Men geve zich wèl rekenschap, wat dit zegt en waartoe het ten slotte leidt! Het moet uitloopen en loopt werkelijk uit op volslagen quiëtisme, ja, indifferentisme. Gij hebt een afkeer — en terecht — van al wat zweemt naar het op de spits drijven van de beginselen, door andersdenkenden voorgestaan. Uw wantrouwen zou worden gewekt, wanneer ik, om aan te toonen dat de Buddhistische zedenleer inderdaad de genoemde strekking heeft, deze en gene sterk klinkende bewijsplaatsen bijeenzamelde. Maar wij be-
V. HET BUDDHISME.
hoeven inderdaad niet te gaan zoeken. Hetzelfde S n 11 a-Nipata, waaruit ik reeds aanhaalde, stelt de juistheid onzer gevolgtrekking in het helderste licht. Tot lof van den Buddha wordt daar gezegd: „ Gelijk een schoone lotus aan het water niet hangt1), zoo kleeft gij niet aan goed en kwaad, aan geen van die beidequot; 2). Zoo moet het ook worden met zijne getrouwe discipelen, wanneer zij zich richten naar zijn woord; „ Niet door eenige (wijsgeerige) meening, niet door overlevering, niet door kennis, niet door deugd of (heilige) werken kan iemand zeggen, dat reinheid tot stand komt; noch ook door afwezigheid van (wijsgeerige) meening, door afwezigheid van overlevering, door afwezigheid van kennis, door afwezigheid van deugd en (heilige) werken: dat hij, deze hebbende laten varen zondA (iets anders) aan te nemen, kalm en onafhankelijk, niet begeere te bestaan!quot; 3) Elders worden menschen beschreven, die „de deugd voor het allerhoogste houden en zeggen, dat reinheid verbonden is met zelfbedwang; die, een (heilig) werk op zich genomen hebbende, dienenquot;3). Zulk een — zoo heet het — „ indien hij afvalt van deugd en (heilige) werken, siddert, naardien hij (zijn) werk heeft gemist; hij weeklaagt, hij bidt om reinheid in deze wereld, als iemand, die van zijne karavaan is afgedwaald of rondzwerft ver van zijn huisquot; 3). Gij meent wellicht, dat de zoodanige lof zal inoogsten vanwege don ernst zijner levensopvatting? Gij bedriegt u: hij heeft, naar het oordeel des Meesters, den idealen toestand nog niet bereikt. Hij begeert nog iets, en vreest, wanneer het hem ont-
236
Hetzelfde beeld, maar juister, vs. 812: „Gelijk een druppel water niet blijft hangen aan een lotusbloem enz.quot;
Vs. 839 (Magandiyasutta vs. 5; p. 160).
Vs. 898 (Mahaviyühasutta vs. 4; p. 171).
HET BUDDHISTISCHE IDEAAL.
gaat of dreigt te ontvallen. Oneindig veel hooger dan hij staat de Mimi, die „zijne vroegere hartstochten heeft laten varen en geene nieuwe aankweekt, die niet rondzwerft naar zijne wenschen, die geen dogmatist, van (philosophische) raee-ningen verlost en wijs is, die aan de wereld niet hangt en zich zeiven niet berisptquot;
Gij hebt reeds opgemerkt, dat wijsgeerige nasporingen en meeningen hier — om niets meer te zeggen — met zeer geringe ingenomenheid vermeld worden. Werkelijk is met het quiëtisme, dat de Buddha aanprijst, eene krachtige overtuiging en de daaruit voortspruitende ijver om haar voort te planten kwalijk vereenigbaar. Doch er is voor geborgd, dat wij deze gevolgtrekking niet zeiven behoeven op te maken. Een goed deel van het Sutta-Xipata is gewijd aan do bestrijding van het dogmatisme, dat daar evenwel 'zeer ruim wordt opgevat en niet wezenlijk verschilt van het stellen van het één en het ontkennen van wat daartegenover staat. „ Zal de Brahmaanquot; — d. i. hier, evenals elders, de ware discipel van den Buddha — „voor wien de begrippen gelijk' en ,ongelijk' niet meer bestaan, ooit zeggen: ,dit is waar'? of met wien zal hij redetwisten, zeggende; ,dit is niet waar'? Met wien zal hij zich ooit in een twist begeven?quot;1) Dit is niet, gelijk men licht meenen zou, ingegeven door den overweldigenden, maar voorbijgaanden afkeer van den eindeloozen woordenstrijd. Neen, het Buddhismo verheft de afkeuring van elke bevestiging tot den rang van een beginsel 2). Het spreekt vanzelf: gelijk elk quiëtisme, zoo heeft ook dit zijne grenzen. Het moet zich keeren tegen
237
Vs. 843 (Magandiyasutta, vs. 9; p. 161).
Verg. wat Kern — na Ivoeppenen Burnouf — hierover schrijft, Gesch. van het Buddhisme in Indië, 1:276 v.; ook Rhys Davids, Lectures etc. p. 155.
V. HET BUDDHISME.
238
ieder, die de basis, -vvaarop het berust, zou pogen te ondermijnen, gelijk de scepticus tegen elk, die de kennis voor bereikbaar houdt. Het kan niet nalaten te bevestigen en te ontkennen. Maar dat het dit toch poogt te doen, daarin komt zijn oorsprong duidelijk uit. Het is der jeugd eigen, krachtig te affirmeeren. Lang moet de strijd der scholen hebben geduurd, vóórdat men de onthouding van eigen oordeel als het toppunt der wijsheid kan aanbevelen. Moede van het leven en van den onvruchtbaren twist betreedt het Bud-dhisme zijn pad en aanvaardt het de taak der verlossing van de zich aftobbende menschheid.
Zijne propaganda draagt dan ook, zoo ik wel zie, een eigen karakter. Het is haar niet te doen om de uitroeiing van verderfelijk geachte dwalingen of de verkondiging van dierbare waarheden, ook niet allereerst om de bestrijding van het zedelijk kwaad of om den opbouw eener maatschappij, waarin gerechtigheid en vrede woont. Zij wil — niet bekee-ren, maar — redden, redden uit de begoocheling en van de begeerte. Het zedelijk leven is haar niet doel, maar middel. De werkelijkheid is haar, gelukkig! te machtig geworden en heeft haar wel genoodzaakt als eene zelfstandige grootheid te beschouwen en te waardeeren wat zij, krachtens haar beginsel, niet zoo hoog stellen mocht. Toch wreekt zich het gemis van een positief ideaal. quot;Wat eene toekomst hebben zal, moet ook het uitzicht op eene toekomst hebben en openen. Het is niet de tegenwoordige werkeloosheid van het Bud-dhisme, die bevreemding wekt, veeleer zijn vroegere bewonderenswaardige ijver. Met dankbaarheid merken wij op, hoe het mededoogen het quiëtisme heeft overstemd. Maar dat ten laatste wederom het quiëtisme de deernis verlamt — wien kan het verwonderen ? 1)
Verg. li. von Hartmann a. a. O. S. 338 11'.
DE OVEREEN'XOMST TÜSSCHEN BÜDDHISME EN CHRISTENDOM. 239
Gij hebt reeds opgemerkt, dat mij onder deze aar; wijzing der grenzen van het Buddhisme het Christendom voor den geest stond. Er is geene enkele reden, waarom ik het niet ook zon noemen. Ons oordeel over beide godsdiensten kan er slechts bij winnen, wanneer wij ze naast elkander plaatsen en zoowel op hun onderling verschil, als op hunne overeenkomst het licht laten vallen. Geene vergelijking ligt meer voor de hand dan deze. Dar zou niet waar zijn, indien de godsleer de kern van eiken godsdienst ware en zijn karakter bepaalde. Dan zou het Christendom niets gemeen hebben met het Buddhisme, waarvan men niet zonder reden gezegd heeft, dat het in het geheel geen godsdienst, of althans een godsdienst zonder God is. Doch om meer dan ééne reden kan die regel niet erkend en bepaaldelijk in dit geval niet toegepast worden, tenzij dan met zeer gewichtige beperkingen. Al is ook de theologische overtuiging verre van onverschillig, toch komt het in den godsdienst nog meer aan op de stemming van het gemoed, op de gezindheid, op de wijding van hart en leven. Daarbij komt, dat de loochening van Gods bestaan in het oorspronkelijk Buddhisme op louter wijsgeerigen grondslag rustte en het populaire geloof in de Deva's onaangetast liet, terwijl daarvan in de latere ontwikkeling — ik denk aan de vergoding van den Buddha — nauwelijks iets meer is overgebleven. Ten spijt van dit verschil behoudt derhalve de overeenkomst tusschen Buddhisme en Christendom hare groote beteekenis en waarde. Daar zoowel als hier staat de idee der verlossing in het middelpunt. In beide godsdiensten wordt het ideaal van zelfverloochening, reinheid en toewijding door den Stichter zeiven verwezenlijkt. Beider zedelijke eischen treffen in sommige hoofdpunten en in vele bijzonderheden samen. En hiermede is nog niet genoeg gezegd. Naast het Baddhistische staat het
Y. TEKUGBLIK EN BESLUIT.
240
Christelijke monachisme. Hoe sprekend de gelijkenis is tus-schen die beide, behoef ik wel niet te herinneren: de verzoeking om ze met elkaar te verwisselen is verre van denkbeeldig. Moer evenwel dan die gelijkenis treft ons het feit, dat eene geheele afdeeling der Christelijke kerk het kloosterleven erkent als de volledige verwezenlijking van den eisch des Christendoms. „Religiequot; was in de middeleeuwen de afzondering van de wereld; „religieusenquot; heeten tot op den tegenwoordigen dag de leden der geestelijke orden. Met dat spraakgebruik is de leer der Katholieke kerk, is o. a. Thomas van Aquino in volkomen harmonie Hoe het te dezen aanzien in het Buddhisme gesteld is, hebben wij daareven gezien. Kunt gij u nog treffender overeenkomst denken ?
Toch is het juist hier, dat ons het dieper liggende, ja principiëele verschil tusschen de beide godsdiensten openbaar wordt. In het Buddhisme is het monnikenwezen van den aanvang af daar; in het Christendom komt het later te voorschijn en verwerft het zich eerst allengs en niet zonder tegenspraak do eereplaats, die het in het Catholicisme bekleedt. En dit is niet bloot een chronologisch verschil. Geen Buddhisme zonder „bhikshu'squot;; een Christendom zonder monniken is er wel. Met andere woorden: wat daar het eigenlijke wezen van den godsdienst uitmaakt en dus ook niet kan worden weggedacht, zonder dat het stelsel zelf wordt opgeheven, dat is hier één van de vele openbaringsvormen der idee, of liever nog — gelijk ik het, zonder vrees voor verzet Uwerzijds, durf uitdrukken — de natuurlijke, maar eenzijdige ontwikkeling van sommige bestanddeelen der oorspronkelijke stichting, gepaard met schromelijke miskenning
'1) Vg. J. J. Baumann, die klassische Moral des Katholicismus (Philos. Mouatshefte, Band X-V (1879) S. 449—400).
DE ASCESE IS HET BÜDDHISME ES IN HET CHRISTENDOM. 2-11
van andere, die gelijke of nog hoogere rechten kunnen doen gelden.
Wat is eigenlijk natuurlijker, dan dat ons hier, bij de nadere beschouwing van de ascese, van de plaats die zij inneemt en van de waardeering die haar ten deel valt, over het karakter van de beide godsdiensten een helder licht opgaat? Nergens komt het wezen van een godsdienst duidelijker uit dan in zijne verhouding tot de ascese, in de gronden waarop hij die, in meerdere of mindere mate, of aanbeveelt 5f tegengaat. Daarom is het ook volkomen gewettigd, dat wij van dit punt uit zoo hoog mogelijk, d. i. tot den oorsprong zeiven der beide godsdiensten opklimmen. Doch ik mag wel zeggen, dat zich in dit geval de onderscheiden oorsprong als verklaring van het verschil vanzelf aanbiedt, ja, aan ons opdringt. Hoe het Buddhisme ontstond, staat ons nog levendig voor den geest. quot;Welk een contrast met de wording van het Christendom! Het wordt geboren uit liet nationale leven der Joden; het staat inonmiddellijken samenhang met den politieken nood dier dagen, die de verwachtingen verlevendigt en de aspiratiën wekt, die zich in den loop der eeuwen uit den nationalen godsdienst hadden ontwikkeld. Het blijft dan ook aanvankelijk ten nauwste met de Joodsche nationaliteit verbonden. De oudste Christenen denken er niet aan, uit de gemeenschap van hun volk te treden. Als straks daarna hun godsdienst zijn universalisme, dat hem in beginsel van den aanvang af eigen is, ook feitelijk openbaart, dan geschiedt wat onder deze omstandigheden niet kon uitblijven: een goed deel van het Israëlietisme begeleidt den wereldgodsdienst op zijnen tocht door het Eomeinsche rijk, maar kan hem natuurlijk niet ontslaan van de noodzakelijkheid om overal, waar hij zich vestigt, in overeenstemming met de daar heerschende behoeften en iu aansluiting aan den daar bereikten trap van beschaving, zijne
1G
V. TERUGBLIK EN BESLUIT.
beginselen toe te passen en zich nieuwe vormen te sclieppen. In één woord: het Christendoni is er krachtens zijnen oorsprong op aangelegd en ziet zich dan ook gedrongen, alom met het nationale leven zijner belijders nieuwe verbindingen aan te gaan. Het kan niet anders clan zich nationalise er en en doet dat dan ook in den loop der eeuwen telkens. Zijne geschiedenis is die der wederkeerige werking van de in engeren zin Christelijke beginselen en de nationale ontwikkeling der Christenvolken. Hoe zou dan in die geschiedenis het monachisme — of welke andere eenzijdigheid ook — iets meer kunnen zijn dan ééne uit de vele loten van den breedgetakten boom ?
Doch het is niet alleen de formeele eigenaardigheid van het Christendom, die in zijn oatstaan hare verklaring vindt. Aan zijne geboorte — niet maar uit deze of gene, maar bepaaldelijk — uit de J o o d s c h e nationaliteit dankt het ook een wezenlijk deel van zijnen inhoud, dat het onder al de wisselingen, die het onderging, nooit heeft verloochend. Ik gewaag daarvan hier uitsluitend met het oog op het Buddhisme, welks verschil van het Christendom, zoo ik mij niet bedrieg, juist met de afwezigheid van deze specifiek-Joodsche bestanddeelen nauw samenhangt. Het mist, vooreerst, het aggressief karakter, dat het Christendom — buiten- en binnenwaarts, tegenover de ongeloovigen en tegenover de ketters — hoeft aan den dag gelegd. Waarom ? vanwaar dat het, in onderscheiding van het Buddhisme, te dikwerf door geweld is voortgeplant en zich niet ook door onbeperkte verdraagzaamheid heeft gekenmerkt? Omdat de God der Christenen de Jahwe van Israël was — „barmhartig, genadig, lankmoedig en groot van goedertierenheid,quot; ja, de Vader in de hemelen, maar óók „ een naijverig Godquot;, die .,geene andere goden voor zijn aangezichtquot; duldt, „te rein van oogen om het kwade te zien,quot; en nog steeds bij
242
I3RAËLIETISCHE ELEMENTEN IN HET CHRISTENDOM.
wijlen „ een verterend -vuiir.'' Het geweld, in den naam en ter eere van dezen God in den loop der eeuwen gepleegd, neemt niemand onzer in bescherming: wie zijn wij, dat wij ons in de plaats van don Alwetende en Heilige stellen en ons feilbaar inzicht met de waarheid vereenzelvigen zouden ? Toch kunnen wij, aan den anderen kant, in het strijdvaardig karakter van het Christendom niet louter een gebrek en eene ramp zien. Laat ons het wel bedenken; het Buddhisme zou niet de verdraagzaamheid zelve zijn, indien het minder sceptisch en quiëtistisch ware. De vervolging van andersdenkenden moge uitgaan van een vermeend bezit der waarheid, zij onderstelt óók het geloof aan de waarheid en versterkt het besef van haar alles overwegend belang '). Al mocht evenwel hieromtrent verschil van waardeering overblijven, ten aanzien van een ander erfstuk uit het Israëlietisme zullen wij het allen eens zijn. Het is liet geloof aan de zegepraal van Jahwe over alles, dat hem weerstaat, de verwachting der komst van het godsrijk, hot vertrouwen op de verwezenlijking van het zedelijk ideaal. Zietdaar wat het Buddhisme niet bezit1) en daarom ook niet geven kan. Een
243
Men leze b.v. de treffend schoone, maar troostelooze meditatie over de vergankelijkheid van 'smenschen leven in Sutta-Nipata vs. 574—593 (Sallasutta; p. '106—108 der vertaling van Dr. Fausböll).
V. TERUGBLIK EN BESLUIT.
niet te herstellen en door niets anders te vergoeden gemis! De idee van het godsrijk, een der hoofdfactoren van de wording des Christendoms, blijft door alle eeuwen heen zijne beste aanbeveling en zijne grootste kracht. Daardoor sluit het zich aan bij elk wettig streven van de individuen en de volkeren, die het belijden; daarmede grijpt het in hunne ontwikkeling in en geeft daaraan de ware richting, de echte bezieling en de hoogere wijding. Op elk gebied neemt dat ideaal een eigen vorm aan. Onder den invloed van het nimmer rustende leven des menschdoms wijzigt zich allengs elk van de onderdeelen, waarin het zich splitst. Maar in de idee van het godsrijk is voor dat alles plaats, en op dat alles
oefent zij haren invloed. Indien het waar is, dat het Chris-
♦
tendom die idee in zich draagt krachtens zijnen oorsprong, hebben wij dan niet in dien samenhang met de Israëlietische nationaliteit het geheim te zien van zijne macht en den waarborg van zijn voortbestaan?
Wij staan aan het einde van den weg, dien wij ons voorgenomen hadden met elkander af te leggen. Vergunt mij te hopen, dat het onnoodig zijn zal de stelling, die ik voorop plaatste, nu nog te rechtvaardigen. Hebben de feiten, die wij waarnamen, haar niet gestaafd, dan zou het bovendien ijdele moeite zijn, nu nog hare juistheid te gaan bewijzen. Ik moet mij dus tot enkele wenken bepalen en vertrouw dat ik dit ook mag doen.
Universalisme als feit en als hoedanigheid. Wanneer wij thans, aan die onderscheiding indachtig, de drie wereldgodsdiensten overzien en acht geven, niet op hunne verbreiding en het aantal hunner belijders, maar op hun karakter, dan
244
ISLAM, BUDDHISME EK CHRISTENDOM.
aarzelen wij niet het Christendom den meest universeelen godsdienst te noemen, en wel omdat het is de meest geschikte voor zijne zedelijke taak: de bezieling en wijding van het persoonlijke en nationale leven.
Beide de Islam en het Buddhisme kwijten zich slechts tot op zekere hoogte van deze hunne taak. Daar is hun eene grenslijn getrokken, die zij niet kunnen overschrijden, omdat hun oorsprong hun dit verbiedt.
De Islam, door eene geniale persoonlijkheid uit de van buiten af toegevoerde bouwstoffen opgetrokken, treedt als een afgerond stelsel de wereld in; blijkt aanvankelijk geheel te beantwoorden aan de behoeften van hen, naar wier vatbaarheid hij is ingericht; toont ook daarna en nu nog geschikt te zijn voor volkeren en individuen, die het standpunt der wettelijkheid niet te boven zijn, maar mist het vermogen van zich te hervormen naar de eischen van een hoogeren aanleg, die hij zooals hij is niet kan bevredigen. Op een bepaald tijdstip wordt hij een hinderpaal voor de geestelijke ontwikkeling, die hij verstikt, zoo zij niet machtig genoeg is om zich van hem te ontslaan.
245
Het Buddhisme schijnt, op den eersten oogopslag, juist omgekeerd, een verwonderlijk groot aanpassingsvermogen te bezitten. Welk een verschil tusschen de Noordelijke en de Zuidelijke Buddhisten, en binnen de groepen, welke wij met die namen aanduiden! Maar toch, te midden van dat verschil^ overal dezelfde colossale eenzijdigheid, het onuitwisch-bare merkteeken van zijnen oorsprong — niet uit liet leven, maar uit de bespiegeling, die zich daarvan heeft afgekeerd en er de beteekenis en de waarde van miskent. Yoorzeker, het zijn werkelijke, geen ingebeelde nooden, waarin het Buddhisme voorziet1). Maar voor andere, even wezenlijke be-
Rhys Davids, Lectures etc. p. 157, sqq.
V. TERUGBLIK EN BESLUIT.
hoeftcn blijft het doof, en daartegenover staat het machteloos. Reeds in Indië, zijn vaderland, worden die behoeften te diep gevoeld, dan dat het zich daar heeft kunnen handhaven: hoeveel te meer moet het elders tekort schieten!
En nu de derde wereldgodsdienst. Eichard Rothe heeft gezegd: „Het Christendom is het allerverandelijkste; dat is zijne bijzondere aanbevelingquot; Aan alle zijden zal die stelling stuiten op tegenspraak. Men zal niet ontkennen, dat het Christendom, helaas! vatbaar is om te worden misvormd en bedorven, maar mi, dat het zelf veranderlijk zijn zou; het is immers eens voor al vastgesteld — in het levensbeeld en liet onderwijs van den Stichter, meent de één; in het K Testament, zegt een tweede; in de door Christus gegrondveste en door zijnen geest bestuurde ♦Kerk, roept een derde; in de belijdenisschriften van deze of gene Protestantsche gemeenschap, zoo verbeteren anderen. Toch heeft Rothe gelijk. Do historische beschouwing zal door die „ concordia discorsquot; zich het stilzwijgen niet laten opleggen, zich integendeel versterkt gevoelen in het besef van haar goed recht. Zij zal niet weigeren in al die vormen Christendom te zien — meer of minder, maar toch Christendom — doch de vereenzelviging van een hunner met het Christendom als onrechtmatig afwijzen. Zij erkent — hoe kan het ook anders? — het groote verschil tusschen de drie hoofdtypen: de oudste belijders van Jezus' naam, het Catholicisme en het Protestantisme; tusschen de wereldvlucht der eerste Messiaansche gemeenten, de naar wereldheerschappij strevende Kerk en de van den Christusgeest allengs meer doordrongen wereld1).
246
R. A. Lipsius, Lehrb. der evang. prot. Dogmatik, '2« Auil. (Braunschweig, 1879), S. 123 f.
DE VERANDERLIJKHEID VAN HET CHRISTENDOM. 247
Maar in die alle en in hare tallooze schakeeringen ziet zij de verwerkelijking — meer of minder zuiver en volledig — van het Christelijk beginsel. quot;Wat zijn ze dus alle te zamen dan „het Christendomquot;, en hoe zon dit niet „het allerver-anderlijkstequot; moeten heeten ? Dat karakter moet erkend, maar het kan ook begrepen en verklaard worden. Want het heeft zijnen grond in dien zelfden engen samenhang tusschen Christendom en Israelietisme, waarop ik thans niet weder behoef terug te komen. Daaraan is het te danken, dat het Christendom onafgewerkt en onafgesloten de wereld inging. Geen godsdienststichter liet meer dan Jezus voor zijne volgelingen te doen over. Aan hem het uitspreken van de groote beginselen en het openbaren daarvan in zijn leven en sterven ; aan hen het zoeken van de formule voor het Christelijk geloofsleven, het uitdenken en uitwerken van de daarbij passende theorie, de verwezenlijking niet slechts van de idee, maar ook het opsporen van de wegen, waarlangs dit zou kunnen geschieden. Daar is, het behoeft nauwelijks te worden uitgesproken, hierbij tallooze malen misgetast; daar is bovenal en wordt ook nu nog veel voor alleenzaligmakend en altijd geldig aangezien wat inderdaad niets meer is dan één uit vele vormen en slechts voorbijgaande waarde bezit. Toch blijft die veranderlijkheid van het Christendom een onwaardeerbare zegen. Uitgaande van de overtuiging, dat de godsdienst de alles beheerschende macht moet zijn in het leven van de volkeren en individuen, zou men er licht toe kunnen komen om den meest volledigen ook voor den besten godsdienst te houden. Met dien maatstaf gemeten, staat het Christendom achter bij den Islam, die zijnen belijder eene afgeronde wet, bij het Buddhisme, dat hém een afgewerkt stelsel van kloostertucht, van levensregelen en van meta-ph ysica aanbiedt. Maar wij hebben inderdaad geene reden om den Moslem zijn Qoran en Sunua, den Buddhist zijne
V. TERUGBLIK EN BESLUIT.
„ drie korvenquot; te benijden. Wat de veranderlijkheid mist, moge blijven voortbestaan, liet heeft opgehouden te leven. En leven moet de godsdienst, dat is; nieuwe verbindingen aangaan en nieuwe vruchten voortbrengen, wanneer hij zal beantwoorden aan zijne roeping, niet opgaan in formulen en gebruiken, maar werken als de zuurdeesem, troosten, bezielen en sterken').
Aan de beschouwing van het verleden, niet van de toekomst der godsdiensten zijn deze Lezingen gewijd. Toch zal het mij vrijstaan, van het standpunt dat wij thans hebben ingenomen ten slotte althans één blik vooruit te slaan. Zoolang de natiën, in het algemeen gesproken, op denzelfden trap van maatschappelijke en geestelijke ontwikkeling blijven staan, is ook het in stand blijven van hare godsdiensten, zoo niet verzekerd, dan toch waarschijnlijk te achten. Daarom is de vraag naar de toekomst van het Christendom zooveel ernstiger dan die omtrent den Islam of het Buddhisme. Daarom is zij vooral nu zoo ernstig, nu zooveel veroudert en voorbijgaat, eene nieuwe wereldbeschouwing zich in allengs ruimer kring verbreidt en nieuwe maatschappelijke toestanden bezig zijn te worden. Wat Paulus schrijft van zich en zijne tijdgenooten1), dat zouden wij in eenigszins gewijzigden zin kunnen overnemen; ook „in ons ontmoeten elkander de uiteinden der eeuwenquot;, van den ouden en van den nieuwen tijd. Wat heeft van deze omwenteling het Christendom te wachten'? De behoefte daaraan is even levendig als ooit te voren. Niet om minder, om méér Christendom roept onze eeuw. De vraag is alleen, of zij het zich
248
1 Cor. X: 11.
DE TOEKOMST VAN HET CHRISTENDOM.
249
kan toeëigenen en of het blijken zal ook voor haar eene macht ten leven te zijn. Yoor hen, die het Christendom vereenzelvigen met den kerkelijken vorm, waarin zij het belijden, bestaat die vraag niet of nauwelijks; zij verwachten, dat de wereld zich naar hen richten zal; zij hebben geene behoefte aan geruststelling of bemoediging. Maar ook de velen, wien dat vertrouwen is ontzonken, kunnen kalm zijn. Het universalisme van het Christendom is het plechtanker hunner hoop. Luide getuigt van dat universalisme eene geschiedenis van achttien eeuwen. Wat dit getuigenis inhoudt en hoe groote waarde het bezit, stelt de vergelijking met andere godsdiensten in het helderste licht. Zoo hebbcij wij dan goeden moed. Nog is de levenskracht niet uitgeput, die bij de wording der Katholieke Kerk en wederom bij de Kerkhervorming der 16(le eeuw zoo duidelijk is gebleken. Dat getuigt onze persoonlijke ervaring; dat zal ook de toekomst leeren!
AANTEEKENINGEK
AANTEEKENING I (bl. 14 n. 2).
»DE ROLLEN VAN ABRAHAM EN MOZESquot; EN »DE VERTELSELS DER*-OUDENquot; IN DEN QORAN.
Sprenger draagt zijne gissingen over «de Qohof' of «rollen van Abraham en Mozesquot; slechts aarzelend voor (Das Leben u. die Lehre des Mohammad II; 348 ff. 363 ff. vg. I; 45 ff.). Ze komen hierop neder: Bahir of Bahira, ook Nestor geheeten, een rahib of asceet, van Israëlietische afkomst en Joodsch-Christelijke denkwijze, bevond zich te Mekka omstreeks den tijd van Mohammed's optreden en verwierf grooten invloed op hem. Hij had zelf een boek opgesteld, dat hij voor zeer oud uitgaf en ))de fohof van Abraham en Mozesquot; betitelde, en was bovendien in het bezit van nog andere apocriefe geschriften (waarover straks meer). Mohammed nam de »Qohofquot; als authentiek aan en legde die aan zijne prediking ten grondslag; wat ze ongeveer inhielden, laat zich met vrij. groote zekerheid uit Sura LUI : 37—55 opmaken; tevens blijkt daaruit, dat ze werkelijk van zeer jonge dagteekening waren, want den ondergang der stammen Ad en Tha-müd verlegden zij (vs. 51—53) in de grijze oudheid, in strijd met de wel gewaarborgde historie (Sprenger 1:62 ff., 505 ff., 518 ff.). Het bleef te Mekka niet onopgemerkt, dat Mohammed zich door Bahira het onderrichten; op beschuldigingen, naar aanleiding daarvan tegen hem ingebracht, slaan Sura XLVI; 9—11; XLIV:13; XVI: 105, ook en vooral XI : 20, waar M. aan zijnen «souffleurquot; goddelijke verlichting of inspiratie toekent en zich op zijn getuigenis ten gunste van den Qoran beroept. Niettemin zag hij zich ten laatste genoodzaakt te erkennen, dat de «Qohofquot; een ondergeschoven geschrift waren; in 616, toen met zijne vroeger uitgeweken aanhangers ook Christenen uit Abyssinië te Mekka kwamen, werd hem dit omvederlegbaar aangetoond; na dat jaar noemt hij dan ook de «Qohofquot; niet meer, en dat
AANTEEKENIHO I.
hoewel hij aanvankelijk zóó vast van hare echtheid overtuigd was geweest, dat hij zich daarvoor zelfs op de geleerden der zonen Israel's had beroepen (Sura XXVI; 197). Doch in weerwil van deze verloochening der sQohofquot; bleef M. van Bahira afhankelijk en bediende hij zich bepaaldelijk van de door hem — niet vervaardigde, maar — medegebrachte apocriefe geschriften. Deze zijn het, die de vijanden van M. bedoelen, wanneer zij hem, volgens den Qoran zeiven, verwijten «asatir al-awwalinquot; d. i. «geschiedenissenquot; of «vertelsels der Oudenquot; voor te dragen (Sura VI: 25; VIII: 31 ; XVI : '26; XXIII ; 85; XXV : 6; XXVII : 70; XLVI : 16; LXVIII:15; LXXXIII; 13, vg. XXVI: 137 »holoq al-awwalinquot; d. i. «verzinsels der Ouden quot;)• Welke die geschriften waren, is niet met zekerheid te zeggen. Doch S pren-ger is niet afkeerig van het denkbeeld, dat ze niet verschilden van een der heilige boeken der Abrahamietische Qabiërs, óók «Qohof van Abrahamquot; geheeten en volgens den Kitab al Fihrist (ed. Fluegel 1:21 f.) door Ahmed b. Abdallah b. Salam, een cliënt van Harün ar-Raschid, in het Arabisch vertaald (a. a. O. II: 390—397).
De eerbied, dien wij aan Sprenger's geleerdheid en scherpzinnigheid schuldig zijn, mag ons niet verhinderen het uit te spreken, dat zelden een willekeuriger samenweefsel van onzekere of stellig valsche gissingen voor geschiedenis is uitgegeven. Van welke zijde men het aanvat, terstond bezwijkt het, reeds bij de eerste aanraking. De aanwezigheid van Bahira te Mekka berust op zwakke getuigenissen, die door het bericht van Ibn Ishaq, Mohammed's oudsten biograaf, worden wederlegd (vg. Nöldeke in Z. d. d. M. G. XII: 704 If.); dat Bahira reeds vóór 616 te Mekka zou hebben vertoefd, staat nergens te lezen. Intusschen is de naam van den Mentor betrekkelijk onverschillig — indien slechts de rol, door hem gespeeld, naar waarheid geteekend wordt. Doch dit is het geval niet. Op dien Mentor past Sprenger allerlei teksten toe, die onmogelijk op één en nog wel op zulk een persoon kunnen doelen: Sura XLVI: 9—11 (waar «een getuige uit de zonen Israel'squot;, die voor de harmonie tusschen Qoran en Wet instaat, iemand zijn moet, die ook den tegenstanders vertrouwen kon inboezemen) ; XVI ; 105 (waar de beschuldiging, dat «een zeker menschquot; M. onderrichtte, wordt afgewezen op grond, dat de taal van dien «menschquot; barbaarsch, die van den Qoran Arabisch was); XXV : 4, 5 (waar M.'s helpers, in het meervoud, worden vermeld, die hem »'s morgens en 's avondsquot; de dingen voorzegden, die hij dan later verkondigde). Bijzonder veel hecht Sprenger aan Sura XI : 20 welk vers hij (11:366 f.) aldus omschrijft: «1st nicht Derjenige, welcher im Besitze einer von seinem Herrn ausge-henden Bayyina [Erleuchtung] war und ihn [den Koran] liest, ein Zeuge für dessen Wahrheit? Und vor dem Koran wurde das Buch des Moses geoffenbart als ein Vorbild und Gnadenausfluss [auch die Uebereinstimmung
254
AAXTEEKENING I.
255
init diesem Vorbilde ist ein Zeugniss für die Wahrheit des Korans]. Dieje-nigen, für welche das Buch Mosis geolïenbart ist, glauben an d»n Koran vi. s. w.quot; Hier zal M. aan zijnen Mentor goddelijke inspiratie toeschrijven en zijdelings te kennen geven, dat hij daardoor — en niet door studie — den inhoud der ohofquot; was te weten gekomen; zoo wordt die Mentor, wanneer hij den Qoran aanbeveelt, in plaats van een ssouflleurquot;, een gezaghebbend getuige. Voorwaar, eene sluwe wending! Doch nu leze men den aangehaal-den tekst zeiven. Volkomen duidelijk is die niet; detraditioneele verklaring — die vs. 20 tegenover vs. 19 stelt en in den aanhef daarvan suppleert; «kunnen zij (de ongeloovigen) worden gelijkgesteld met hen, die enz.quot; — schijnt willekeurig1). Maar dat Sprenger's verklaring onmogelijk is, zal geen deskundige loochenen: swajatlühoquot; is niet de voortzetting van skanaquot;; «shahidon minhoquot; (een getuige van hem of van zijnentwege) beteekent niet: »een getuige voor hem,quot; en de phrase ))kana ala bajjinatin min rabbihiquot;, hoewel ook van profeten gebezigd, wijst niet bepaaldelijk de hun te beurt gevallen »Erleuchtungquot; aan, veeleer hun (en hunner volgelingen) steunen op de duidelijke bewijzen van Allah's openbaring, vg. Sura VI : 57; XI: 30, 66, 90; XXXV: 38; XLVII: 15, vooral de twee laatst genoemde teksten.
Het valt natuurlijk niet te ontkennen, dat M. zijne vertrouwden had, die terecht of ten onrechte voor zijne leermeesters werden aangezien. Doch geheel daarvan afgescheiden is de vraag, of de «Qohof en de «asatir al-awwalinquot; hem door deze lieden waren aangebracht. Wat 1°. de »Qohofquot; aangaat: wanneer wij de gezamenlijke teksten, waarin zij voorkomen (Sura XX : 133; LUI: 37; LXXIV: 52; LXXX : 30; LXXXVII: 18,19; XCVIII : 2), overwegen, dan kunnen wij daarin onmogelijk één bepaald geschrift zien, door M. als authentiek aangenomen en gebruikt. Sura LUI : 39—55 mag niet als eene inhoudsopgave van »de fohof' van Mozes en Abrahamquot; worden opgevat; de pericope is eene samenvatting van M.'s eigen prediking, die hij door hare overeenstemming met de sQohofquot; aanbeveelt. Een scherp omschreven begrip drukt het woord niet uit, even weinig als »Zoborquot; (Sura 111:181; XVI : 46; XXVI: 196; XXXV: 23; LIV : 43, 52). De beweerde latere verloochening van de »Qohofquot; is in elk geval eene fictie. Na Sura XI: 20, volgens Sprenger's opvatting, zou zij bovendien overbodig of liever: hoogst onredelijk zijn geweest. Toch blijkt — zal men mij tegenwerpen — uit het getuigenis van Ahmed ben Abdallah (bl. 252), dat de
Zie den Commentaar van al-Beidhawi ed. Fleischer I;431. Hij vat „jatluhoquot; op als „volgt daaropquot;, dus als tegenstelling van „min qablihi.quot; Zou het suif, in „jatluhoquot; uiet slaan op het subject van den zin „manquot;?
AANTEEKENING II.
Qabiers «Qohof van Abraham bezaten. Ik antwoord, dat wij het karakter van dat geschrift volstrekt niet kennen; dat de Qoranische »Qohofquot; »vaii Abraham en Mozesquot; of »de oudstequot; heeten; dat Sprenger zelf die Cabische ))Qohofquot; niet inet de Qoranische vereenzelvigt.
2°. Daarentegen vindt hij dat Cabische product terug in de »asatir al-awwalinquot;. Doch zijn gevoelen omtrent deze laatste was reeds vóór de verschijning van »Das Leben und die Lehre des Mohammadquot; door Nöldeke (Gesch. des Qorans, 1860, S. 12 f.) op afdoende gronden wederlegd. Sprenger vergt inderdaad te veel, wanneer hij ons wil doen gelooven, dat — de overigens z^er geslepen — Mohammed zelf den titel heeft medegedeeld van het door hem geplunderde boek '). Maar bovendien leze men nu de boven (bl. 252) aangehaalde plaatsen! Ook wanneer wij van Sura XXV: 5, 6 uitgaan, kunnen wij in «asatir al-awwalinquot; onmogelijk den titel van een geschrift vinden. quot;Wat zou dan het woord der tegenstanders: »dit zijn slechts asatir al-awwalinquot; kunnen beteekenen? En hoe dan Sura XXVI: 137 te verklaren, waar de Adieten tot Hüd zeggen: »dit zijn slechts verzinsels («holoqquot;) der Oudenquot;? De formule kan werkelijk alleen, met Nöldeke (S. 13), worden vertaald met»»das Geschreibselquot;, of «die Fabelu der Altenquot;, sAmmenmahrchenquot;. Indien sommige Moslemsche Qoran-uitleggers er nog iets meer in hebben gevonden (Sprenger II ; 393 IT.), dan is dit af te leiden uit hun streven om de teksten, zoo mogelijk, steeds met bijzondere personen of feiten in verband te brengen.
AANTEEKENING II (bl. 18 n. 1).
DE HANIEFEN.
256
Aan hetgeen bl. 1G—18 over het gebruik van shaniefquot; in den Qoran is opgemerkt, moet ik nog toevoegen, dat het meervoud (nhonafaoquot;) éénmaal, Sura XXII: 32 (Medinensisch, althans dit vers), verbonden wordt met «lillahiquot;, «jegens Allahquot;. Ook dit pleit voor de appellatieve beteekenis van het woord en tegen de onderstelling, dat het reeds vóór Mohammed als eigennaam van eene secte in gebruik was. Werkelijk verklaart zich de beteekenis der Ilebr., Aram, en Arab, afleidingen van hnf volkomen, wan-
1) „Die heimlich benulzteu Asatyrquot; (11:397). En tot 9 malen toe geeft M. in den Qoiau het woord aan zijne tegenstanders, die het boek noemen!
257
neer men Fleischer volgt, die (Neuhebr. u. Chald. Wórterbuch von Levy, 11:207) aan den wortel de grondbeteekenis toekent «des Beu gens sowohl Zu- als Abbeugens, Krümmens, wie Dietrich richtig, gegen Gese-nius, erkannt bat.quot; De meaning van Geiger (Zeitsch. f. jüd. Wissenschaft u. jüd. Leben, 1:185 ff.)1), dat «rein zijnquot; de primitieve beteeke-nis zou wezen, mist allen grond, want dat haf. Job. XXXIII; 9, uit hanf ontstaan is, zal niet licht iemand aannemen, die zich het Oud-test. gebruik van hnf herinnert. Van dit laatste uitgaande komt men er vanzelf toe om de ongunstige beteekenis voor de oorspronkelijke te houden (Sprenger 1:07; Dozy, de Israëlieten te Jlekka, bl. 206). Maar zou deze dan aan Mohammed onbekend zijn gebleven? en, zoo hij haar kende, hoe verklaart zich dan zijn gebruik van het woord in den Qoran ?
Gelijk in de daareven (bl. 252) uit al-Fihrist aangehaalde plaats2), zoo is in de traditiën over Mohammed's voorloopers een »haniefquot; doorloopend iemand, die den godsdienst van Abraham belijdt. Aan de rijk» verzameling van Sprenger (1:110 ff.) ontleen ik eenige proeven. Omajja ben Abi-g-Qalt was een dergenen, die over Abraham, Ismaël en het geloof der Haniefen spraken (S. 111). Zaid ibn 'Amr verklaart openlijk, den godsdienst van Abraham te belijden (S. 120). Hij ontvangt van een rabbijn den raad om »haniefquot; te worden. «Maar wat beduidt , haniefquot;quot;? vraagt Zaid. De rabbijn antwoordt: »De godsdienst van Abraham: hij was noch Jood, noch Christen en aanbad Allah alléén.quot; Zaid wendt zich nu tot een Christen, ontvangt van hem denzelfden raad en dezelfde verklaring van »haniefquot; en roept uit: »0, God, ik neem U tot getuige, dat ik den godsdienst van Abraham volgquot; (S. 120). Hier wordt, gelijk men ziet, ook het Qoranische «noch Jood, noch Christenquot; aan een der prae-Mohammedanen in den mond gelegd. In de verdere overleveringen omtrent Zaid (S. 121—123) keeren dezelfde trekken telkens terug en speelt de godsdienst van Abraham, evenals de wijding van de Ka'ba door hem en Ismaël, eene hoofdrol.
Sprenger (1:122 f.; III: 159 n. 1 en elders^ is niet blind voor de «ïendenzquot; van al deze berichten en erkent b.v. de daarin voorkomende profetieën van Mohammed's optreden niet als historisch. Doch hij keurt het af, dat men ze «zonder voldoenden grondquot; verwerpt en alzoo de biographie van Mohammed in nevelen oplost. «Der Bericht, dass die Lehre des Propheten von Zayd undanderen in ihren wesentlichen Bestandtheilen verkündigt wurde, also schon vor ihm vorhan-
17
Later overgenomen door Sprenger a. a. O. 111:8 f.
„Ik hebquot; — zoo schrijft Ahmed ibu Abdallah — „dit boek vertaald uit het boek der Haniefen, d. i. der Abrahamietische fibiers, die in Abraham gelooven enz.quot;
AANTEEKE.NIXG III.
den war, liitte nur von seinen Feinden und nicht von seinen Freunden erdichtet werden kónnenquot;' — en moet dus, want dit is de bedoeling, historisch zijn. «Zonder voldoenden grondquot; mogen wij zeker niet oordeelen. Maar Sprenger Ijedenkt niet •ln. dat M., indien de traditiën waarheid behelsden, terstond mot de prediking van Abraham's godsdienst had moeten optreden, wat hij niet doet; dat, toen eenmaal JI. zijn godsdienst met dien van Abraham had vereenzelvigd, zijne geestverwanten juist dezen belijden en aanbevelen moesten, geen anderen hebben konden. Hoe overigens een zóó critisch man als hij kan gelooven, dat Zaid werkelijk dat alles geleerd heeft wat de overlevering hem laat verkondigen — daarover kan ik mij, met Nöldeke (a. a. O. S. '14), slechts verbazen. «Ueber-hauptquot; — schrijft deze --- »\vare es höchst wunderbar, wenn nicht allein Mohammed die Reden Zaid's so wörtlich auswendig gelernt hatte, dass er sie nachher in den Qoran hatte hineinsetzen können, sondern anch dane-ben noch ein Anderer dieselbon Reden in ihrer Urgestalt auf die Nachwelt gebracht hatte.quot;
Ik herhaal wat reeds bl. 18 werd uitgesproken: dat Mohammed voorgangers heeft gehad, behoeft niet te worden dntkend, maar wél dat zij in de traditie juist geteekend en terecht Haniefen genoemd worden. Met dezen naam is, bij de verklaring van hunne denkwijze, niets aan te vangen, indien althans de denkbeelden over »de milla van Ibrahimquot;, die ik, op het voetspoor van Dr. Snouck Hurgronje, heb voorgedragen, waarheid behelzen.
AANTEEKENING III (bl. 27 n. 1).
HEEFT MOHAMMED DEN HADJ ONDER DE PLICHTEN VAN DEN MOSLEM OPGENOMEN?
Eenstemmig beantwoorden de Mohammedaansche theologen deze vraag bevestigend, onder verwijzing naar Sura III; 916: «De menschen zijn den hadj naar het Huis aan Allah schuldig, voorzoover zij in staat zijn de reis daarheen te volbrengen.quot; Hierboven (1)1. '27 v.) hob ik hun gevoelen als in den Islam opgenomen en een bestanddeel van dezen, gelijk hij nu sedert meer dan -12 eeuwen bestaat, eenvoudig gevolgd. Intusschen zijn — niet tegen de goedkeuring en aanbeveling van den hadj door Mohammed, maar — tegen de stelling, dat hij dien aan alle geloovigen heeft voorgeschreven, door Dr. Snouck Hurgronje (t. a. p. bl. 42 vv.) gewichtige
258
AAXTEEKENING 111.
bedenkingen ingebracht, die men, om ze volledig te beoordeelen, in zijne verhandeling rnoet nalezen, maar waarvan ik hier toch do hoofdpunten wil vermelden.
Vóór de vlucht liet M. zich, hoogst natuurlijk, over den hadj niet uit; het was toen nog een geheel heidensch feest, dat voor hem en zijne aanhangers niets aantrekkelijks had, en aan wijziging van zijn karakter viel voorshands niet te denken. Na den slag bij Badr (an. 2 H., 624 n. Chr.) was zijn oog bij voortduur op Mekka gericht en de terugkeer daarheen het doel van zijn streven. Niet zeer lang daarna valt de openbaring Sura UI : 89—92, waarin M. de Ka'ba en de bedevaart daarhenen, door die van Allah af te leiden, voor den Islam als het ware in beslag neemt en de geloovigen opwekt om, »als zij in staat zullen zijn de reis daarheen te'volbrengen,quot; zich daaraan niet te onttrekken. Abraham, hier reeds met de Ka'ba in verband gebracht, treedt geheel op den voorgrond in liet iets jongere stuk Sura XXII: 25—39. Tegen hen, die de Moslems van de heilige plaatsen weren, wordt een dreigende toon aangeslagen. Abraham heeft, op last van Allah, den hadj verordend. Zijne voorschriften worden door M. overgenomen en toegelicht, inzonderheid die . betreffende het ofl'eren van de karneelen en de verdeeling van hun vleesch. Daarbij wordt tegen afgoderij gewaarschuwd (vs. 31 v.) en ten slotte de stelregel gehandhaafd, dat »het vleesch en het bloed der offerdieren Allah niet bereikt, maar wel de vroomheid der geloovigenquot; (vs. 38). — Voorloopig konden evenwel deze lessen niet in prac-tijk worden gebracht: Mekka bleef voor de Moslems ontoegankelijk. Wellicht zijn in de pericope Sura II: 185—199 voorschriften opgenomen uit a0. 6 H. (628 n. Chr.), toen M. zich met de zijnen op weg begaf naar Mekka, maar te Hodaibiya stand hield en daar een verdrag aanging, uit kracht waarvan de Moslems in het volgende jaar de Ka'ba konden bezoeken, gelijk werkelijk is geschied (»Omra der afdoeningquot; aquot;. 7 II., 629 n. Chr.). Doch met die verordeningen van het jaar 6 zijn andere van later dagteekening, en wel uit het jaar van Mohammed's hadj (a'. 10 H.), verbonden. Nadat nl. Mekka veroverd was (an. 8 H., C30 n. Chr.), liet M. nog één jaar voorbijgaan, waarin hij aan de bedevaart geen deel nam; de onderwerping van Arabië en zijne krijgstochten lieten hem dat niet toe. Doch in dat jaar las Ali uit zijn naam aan de verzamelde bedevaartgangers Sura IX: 1 12 (wellicht ook vs. 36, 3/) voor, waarin de verdragen met do heidenen opgezegd werden (a0. 9 11., 031 n. Clir.). Zoo was alles voorbereid om in het jaar daarop den hadj geheel op Moslemsche wijze te volbrengen. Dit geschiedde dan ook, en wat M. en de zijnen toen verrichtten is, met de stellige voorschriften in Sura 11:185—199, de regel gebleven, die nu nog wordt gevolgd.
Door dezen gang der gebeurtenissen wordt het gevoelen, dat M. allen
250
AANTKEKESINQ III.
zonder onderscheid tot de deelneming aan den hadj verplicht had, niet begunstigd. Hij wacht bedaard zijn tijd af en toont volstrekt niet te beseffen, dat de Moslems, die den hadj uitstelden, zich aan overtreding van Allah's gebod schuldig maakten. Hierbij komt nu, dat «noch in de verdragen, die hij met bekeerde stammen sluit, noch in de talrijke Qoranverzen, waarin de plichten der geloovigen worden geresumeerd, van den hadj eenige melding wordt gemaaktquot; (t. a. p. bl. 43).
Het valt, dunkt mij, niet te ontkennen, dat de traditioneele opvatting van Sura III: 91A door deze beschouwingen aan het wankelen wordt gebracht. Doch aan den anderen kant geven de uitspraken van den Qoran over den hadj, zooals ze hierboven chronologisch geordend en in haar historisch kader geplaatst zijn, mij den indruk, dat toch die opvatting verre van onnatuurlijk is. De beperkte zin, waarin M. Sura III; 91 van »de menschenquot; spreekt, moest bijna in vergetelheid geraken, nadat hij in Sura XXII: 25—39 den hadj als eene verordening van Allah, door Abraham afgekondigd, had voorgesteld. De termen, waarvan hij zich daarbij bedient, luiden zéér algemeen. Allah heeft »de heilige plaats der aanbidding gesteld (verordineerd) voor de menschen, gelijkelijk voor degenen, die daarin verblijven, en voor den vreemdelingquot; (vs. 25). Abraham moet «onder de menschenquot; den hadj al-kondigen ; zij «zullen tol hem komen te voet en op snelle kameelen, uit elk diep ravijnquot; (vs. 28). Hem — zoo voegt de profeet er aan toe — die de heilige verordeningen van Allah eerbiedigt, zal dit ten goede komen bij zijnen Heer (vs. 31); hij openbaart daarin de vroomheid van zijn hart (vs. 33). Voor elke natie — zoo gaat bij voort — heeft Allah het tot eene heilige instelling gemaakt, dat zij den naam van Allah dankbaar prijze over het vee, dat hij haai- schenkt: daaraan beantwoordt het offer bij den hadj (vs. 35 vg. 37). Dit alles samengenomen brengt ons nog niet op het standpunt der Moslemsche theologen, maar verklaart toch, hoe zij daarop gekomen zijn. Plechtigheden, waaraan de profeet zoo groote beteekenis en waarde toekent, konden door hen niet aan de vrije keuze der geloovigen worden overgelaten, en gretig moesten zij een woord als Sura Hl: 91 aangrijpen, dat zich ongedwongen als een tot de individuen gericht gebod liet opvatten.
2G0
AAXTEEKENING IV.
AANTEEKENING IV (bl. 48 n. l).
DE UITSPRAAK VAN DEN GODSNAAM WAinVEquot;.
Door aan den naam Jahwe, waar (He het eerst voorkomt, toe te voegen, dat wij dien op goede gronden aldus uitspreken, gaf ik te kennen, dat de bedenkingen, laatstelijk door Friedrich Delitzsch (Wo lag das Paradies ? Eine biblisch-assyriologische Studie, S. 158—106) eu von Hartmann(Das relig. Bewusstsein u. s. w. S. 370 f.) tegen die uitspraak ingebracht, mij niet hebben overtuigd. Waarom niet, ga ik hier kortelijk aanwijzen. Do afleiding en de beteekenis van den naam laat ik thans geheel rusten, om mij uitsluitend tot de — daaraan nog voorafgaande — vraag naar de uitspraak te bepalen.
Vóór alles dient het punt in quaestie te worden vastgesteld. De vier letterteekens Jhwh, die in den gewonen tekst van het O. T. den god van Israël aanduiden, moeten worden gevocaliseerd Jahweh (of Jahaweh) '). Hierover bestaat geen verschil of behoorde althans geen verschil te bestaan. Wie die vier letters neerschreef, kan geen andere uitspraak hebben gewild. Had hij bedoeld, dat zijne lezers b. v. Jahu of Jaho zouden zeggen, dan zou hij het vierde letterteeken hebben weggelaten -).
Om dus de uitspraak «Jahwequot; te kunnen afkeuren, moet men ook de schrijfwijze »Jhwhquot; verwerpen. Inderdaad doet 1). dat en acht ook v. H. het waarschijnlijk, dat zij eene latere uitvinding is, strekkende om den godsnaam in verband te brengen met het werkwoord h w h (hawah), »zijnquot; (vg. Exod. 111:14). In den mond des volks luidde hij Jah, ook Jaho, Jahu en John. De eerstgenoemde vorm komt, gelijk men zich herinnert, in het O. T. nog herhaaldelijk voor1); Jaho en Jahu zijn insgelijks zeer gewoon, maar alleen in samenstellingen, bepaald in eigennamen, die met Jeho (Jo) aanvangen, of op Jahu (ja) eindigen; Jehu, eindelijk, schijnt v. H. in den bekenden koningsnaam te vinden (S. 371),
261
Eiod. XV: 2; XVII : 16; Jez. XII .• 2; XXVI: 4; XXXV1TI: 1 ] ; Hoogl. VU1:6; 20 malen in de Psalmen en bovendien aldaar rnim 20 malen iu de formule „ Hallelü-jahquot;.
AANTEEKI'.XI XG IV.
dien D. (S. 159 f.) veeleer voor eene samenstelling (Jah-hürz «Jahwe is hijquot; of »hetquot;) aanziet, hetgeen althans mogelijk zijn zou, wat de meening van v. H. niet is. Als getuigen voor de oorspronkelijkheid dezer kortere vormen worden aangevoerd riiilo Byblius, Clemens Alexandrinus, Origenes, die voor de uitspraak Jeuó, Jaó, Jau (Origenes ook voor Jaè) opkomen; voorts en vooral eigennamen van niet-Israëlieten, met Jaho, Jahvi samengesteld, waai-uit blijkt, dat ook bij andere Semietische volkeren, met name bij de Babyloniërs, hun aller leermeesters, die godennaam in gebruik was. Aanvankelijk had dus Israël den god Jaho of Jahu met zijne stamverwanten gemeen; in onderscheiding van hen noemden de hooger ontwikkelden dien god later Jahwe. Bij de beschrijving van den volksgodsdienst (bl. 52 vv.) had ik dus, volgens deze opvatting, mij von Jaho of Jahu moeten bedienen.
De tegenovergestelde theorie ziet in Jahweh de oorspronkelijke vorm en uitspraak; in Jah, Jahu enz. verkortingen daarvan. Grammatisch bezwaar bestaat hiertegen niet. Het is veeleer geheel naar de analogie, dat van de verbale vormen, op -èh uitgaande, de laatste lettergreep wegvalt, Jahweh dus Jahw wordt, welke laatste vorm wederom geheel regelmatig in Jaho (Jo) overgaat. Even natuurlijk is de overgang in jahu (jah), wanneer de godsnaam in de samenstelling achteraan komt. Ook het mono-syllabum jah is, als verkorting van Jahweh, volstrekt niet vreemd; het komt vooral in poëzie voor, bijna altijd in nauwe verbindingen van den godsnaam met het verbum, die men quasi-samenstellingen zou kunnen noemen. —■ Maar hoe dan de getuigenissen voor de uitspraak Jaó ol Jau'? Origenes (ed. do la Hue U ; 539) kent, gelijk ik reeds herinnerde, ook Jaè (d. i. Jahwe), en voor deze laatste uitspraak pleiten verder Theodoretus, Epiphanius en de Samaritaansche traditie (vg. Baudissin. Studiën zui sernit. Religionsgeschiehte I; 183 ff.). De autoriteiten voor de ééne en voor de andere beschouwing wegen dus nagenoeg tegen elkander op.
Staat do zaak zoo, dan kan m. i. de keuze geen oogenblik twijfelachtig zijn. De verkorting van eigennamen, inzonderheid van de in samenstellingen opgenomen godsnamen, het natuurlijke gevolg der versnelde uitspraak, is geheel volgens de analogie. Daarentegen is mij van zulk eene verlenging of uitbreiding, als door D. en v. H. aangenomen wordt, geen tweede voorbeeld bekend. Toch zouden wij ons dit ééne kunnen laten welgevallen, indien het op rekening van de theologiseerende Schriftgeleerden kon worden gesteld. Doch de schrijfwijze Jhwb — en dus ook de uitspraak Jahwe — komt reeds 900 v. Chr. voor, op den steen van Mesa (regel 18), die ze toch wel aan het Israëlietische volksgebruik zal hebben ontleend. Daarop berust dan ouk de etymologie iu Exod. 111:14, die, hoe men haar ook beschouwe, als juist of onjuist, hoogst bezwaarlijk of in het geheel niet
A ANTEEKEN IX(J V.
kon opkomen, indien de naam van den god Israel's niet Jahwe, maar b. v. Jaho of Ja hu luidde. Mesa en Exod. 111:14 (stellig jonger dan 000 v. Chr.!), met elkander in verband gebracht, brengen de quaestie tot eene beslissing, waarvan geen appél is.
Zelfs niet op het gebruik van Jaho ot' Jahu bij andere Semiotische volken. De bewijzen, daarvoor aangevoerd, zijn één voor één óf stellig onjuist óf althans zeer twijfelachtig. Vg. Baudissin a. a. O. S. 220—SS?. Wat D. (Sf 163 f.) daartegenover stelt, kan ik niet laten gelden. Dat de Philistijnsche koningsnamen Mitinti, Zidqa, Padi, met Jahu samengesteld zijn en dus volkomen beantwoorden aan de Hebreenwsche namen Mattitja, Zidqija, Pedaja, blijkt niet: wat deze namen méér hebben dan gene, is juist de syllabe, die de samenstelling met J a h u boven bedenking verheft. Verder meent D., in strijd met zijne vroegere mededeeling aan Ban diss in (S. 226 n. 6), dat de enkele klank 1 in het Accadisch «godquot; en »den oppersten godquot; aanduidde, evenals ili, ila (Hebr. él); dat de Assyriëfs dien klank 1 met nominativus-uitgang i a - u uitspraken; dat dan ook het letter-teeken voor I bij de Assyriêrs ia-u heet, en dat het slechts als een toeval kan worden aangemerkt, dat tot nu toe Ja-u, als naam der godheid, in geen enkel Assyrisch opschrift is gevonden. — Is dit werkelijk »een toevalquot;, dan zal die naam wel vroeger of later worden ontdekt. Doch na kennis te hebben genomen van de bedenkingen, door Tiele in het Theol. Tijdschrift, Deel XVI (1882) bl 262 vv., tegen D. ingebracht, houd ik het voor meer dan twijfelachtig, of die ontdekking ooit zal plaats hebben.
AANTEEKENlNG V (bl. 54 n. 5).
VERKLARING VAN. HOZEA IX : 3—5.
Men zal hebben opgemerkt, dat ik mij in de vertaling van Hoz. IX : 3, 4 eene afwijking van den Masor. tekst heb veroorloofd, die hier moet worden gerechtvaardigd. Israël is van zijnen god afgevallen en heelt bij de oogstfeesten de andere goden gehuldigd, alsof deze hem dien overvloed hadden geschonken (vg. H. II: 10). Er is dus waarlijk geene reden, waarom het volk zich verblijden en als de heidenen juichen zou (vs. 1) '). Straks zal
') Mcu rechtvaardigt el-gil door verwijzing naar Job 111:22. Het is evenwel zeer verklaarbaar, dat de oude vertalers al gelezen hebben, hetgeen echter dan-alleen kan worden gevolgd, wanneer men gil in tagil verandert. Is lagil wellicht de juiste lezing?
203
AANTEEKENING V.
dit blijken; «dorschvloer en kuip zullen hen niet voeden en de most zal hunne verwachting teleurstellenquot;' (vs. 2) '). Immers — zoo gaat de profeet voort — »zij zullen niet blijven in het land van Jahwe, maar Ephraïm zal naar Egypte terugkeeren en in Assyrië zullen zij onreine spijs etenquot; (vs. 3). Het buitenland zelf is onrein (Amos VII: 17), en zoo ook het voedsel, dat daar wordt genuttigd. Van dit denkbeeld geeft nu vs. 4 nader rekenschap. Zooals dat vers nu luidt, is het met zich zelf en met H. III; 4 in tegenspraak. Immers hetzij men zibchêhém volgens de accenten met de daarop volgende woorden verbinde, hetzij men het — wat stellig beter is — opvatte als subject van het voorafgaande (»welo je'erebü-lóquot;) — altijd sluit dat woord in zich, dat Israël ook in het vreemde land aan Jahwe offers toebrengt. Met de laatste woorden van het vers («het — d. i. hunne spijze — komt niet in het huis van Jahwequot;) is dit desnoods vereenigbaar, maar niet met den aanhef: »zij zullen Jahwe geen wijn plengenquot;, want indien zij offerden, dan konden zij althans hunne gewone plengoffers brengen. Veelmin harmoniëert dat offeren in het buitenland met H. III: 4, waar het nederzitten «zonder offerquot; (hetzelfde woorjl als in H. IX: 4!) een der kenmerken is van het leven in de ballingschap. Door eene andere verklaring van den tekst is deze strijd niet weg te nemen. «Hunne offers zijn hem (Jahwe) niet aangenaamquot; — beteekent toch altijd, dat er offers gebracht worden -). Er is maar één, trouwens zeer eenvoudig redmiddel; voor je'erebü leze men je'erekü. Het verbum 'arak bet. »in orde leggenquot;, «rangschikkenquot;, «aanrichtenquot; en wordt Gen. XXII: 9; Lev. 1:7; '1 Kon. XVIII: 33 gebezigd van liet leggen van het hout op het altaar. Lev. 1: 8, 12 — geheel als op onze plaats — van de plaatsing der offerstukken op het hout. Er heeft dus geene subjectsverwisseling plaats, en de zin wordt deze: «zij zullen Jahwe geen wijn plengen en hunne offers voor hem niet (op het altaar) ordenen.quot; In de oude vertalingen vindt deze gissing geen steun; de schrijffout is zeker van oude dagteekening en kon te eer de aandacht ontgaan, omdat zij vs. 4« aan Jer. VI: 204 gelijkvormig maakte.
Ook in de onmiddellijk volgende woorden is eene fout ingeslopen: 1 ah é m moet in I a h m a m veranderd of door 1 a h m a m gevolgd worden; de verwisseling of weglating verklaart zich gereedelijk uit de groote onderlinge gelijkenis der beide woorden. De zin wordt dan: «als rouwspijze is (hun) hunne spijze; al wie daarvan eet verontreinigt zich; want (daar, in het
1) Voor bah is bam of — met wijziging alleen van de vocaal — boh te lezen.
2) De vei-t. van Wellhausen; „Sie spenden Jahve keineu Wein und keine Opfer die ihm mundeuquot;, is te vrij en bedekt de moeilijkheid slechts zonder haar op te heffen. Overigens erkent W. (Gesch. Israels 1 -.83 n. 1), dat Hoz. IX : 4 en UT : -1 hijeenbehooren,
264
AANTEEKEKING VI.
vreemde land) strekt hunne spijs (slechts) tot (stilling van) hunne begeerte (hun honger); zij komt niet in het huis van Jahwe (en blijft dus ongewijd).quot; Is dit het geval op gewone tijden, hoeveel smartelijker zal nog op feestdagen de afwezigheid buiten het heilige land en het gemis van de — daar-alléén mogelijke — godsdienstige plechtigheden zich doen gevoelen (vs. 5) !
Behoudens deze kleine verschilpunten stemt mijne opvatting van Hoz. IX :3—5 overeen met die van Wellhausen (Gesch. Israels I; 22 n.) en Robertson Smith (The 0. T. in the Jewish Church, p. 237).
AANTEEKENING VI (bl. 68 n. 2).
DE EGYPTISCHE AFKOMST VAN LEVI.
De Lagarde draagt in zijne verhandeling «Erklarung hebraischer Wör-terquot; (Abhandlungen der kon. Ges. der Wissenschaften zu Göttingen, Band XXVI, en Orientalia Heft II) S. 20 f., de gissing voor, dat de Levieten de Egyptenaren zijn, die zich — volgens Exod. XII: 38; Num. XI; 4 — bij de uittrekkende Israëlieten hebben aangesloten. «Leviquot; is geen gewoon nom. propr. en wordt dan ook gebruikt, zoowel voor «Leviet, Levietisch,quot; als ter aanduiding van den (onderstelden) stamvader der Levieten. Dat y)Leviquot; geen ongeschikte naam was voor die zich aansluitende vreemden, blijkt uit Jez. XIV : 1; LVI: 3 (verg. boven bl. 155 v.). Volgens Exod. II; 1—10 was Mozes van zuiver-israëlietische afkomst, maar wat is natuurlijker dan dat Israël de Egyptische afstamming van zijnen bevrijder uit het diensthuis bemanteld en hem tot een der zijnen gemaakt heeft? »War Moses nicht israelitisclier, sondern aegyptischer Herkunft, so erklarte sich, warum er in den Leviten, seinen mit ihm gewanderten Stammesgenossen, vorzugsweise seine Stütze suchte und fand: es erklarte sich, warum die Leviten diegeis-tige Leitung der israelitischen Nation übernehmen konnten — sie waren eben als Aegypter im Besitze einer höheren Kultur als diejenigen, mit denen sie ausge/.ogen waren —: es erklarte sich, warum die Leviten im gelobten Lande nicht als wirklicher Stamin auftraten: es erklarte sich endlich was die aegyptischen Quellen über den Auszug der Israeliten aus Aegypten aus-sagenquot; (S. 21).
Toen Dr. Maybaum (Die Entwickelung des altisr. Priesterthums, S. III —VI) deze hypothese had bestreden, heeft de Lagarde verklaard (Gött. gel. Anz. 1881 S. 38—40) haar niet voor zijne rekening genomen, maar als gissing voorgedragen en aan de overweging der deskundigen aanbevolen te
265
AAXTEEKESISG VI.
200
hebben. Laat ons nagaan, tot welke uitkomst zulk een nader onderzoek leidt.
Konden wij de berichten van den Pentateuch over Levi (Gen. XXIX; 34) en zijne nakomelingen (Gen. XLVI; 11; Ex. VI; 16—27), of althans die over Mozes en zijne afkomst, als zuiver-historisch aannemen, dan zou er geene Levi-fjuaestie bestaan. Doch het is bekend, dat reeds de verhalen over Mozes en, a fortiori, die over den aartsvaderlijken tijd geene zekerheid aanbieden, en dat dus eene gissing als die van de Lagarde niet met een eenvoudig beroep op de Israëlietische overlevering mag worden afgewezen. Zijn punt van uitgang is evenwel niet gelukkig gekozen; in het hebreeuw-sche »lawahquot; (in Niph'al «aanhangen, zich aansluitenquot;) ligt zelfs geene zijde-lingsche aanduiding van hetgeen hij er in vindt: de aansluiting van vreemden bij Israël, en evenmin kan uit Exod. XII; 38, Num. XI; 4 worden opgemaakt, dat Egypte naren de Israëlieten bij den uittocht hebben vergezeld. Het zou evenwel kunnen zijn, dat het verband tusschen Levi en Egypte door andere feiten, die de Lagarde niet vermeldt, waarschijnlijk weid gemaakt. Als zoodanig komen in aanmerking enkele eigennamen van Levieten. Vooreerst PineMis (de zoon van Eleazar b. Aaron en de zoon van Eli), die zich uit het Hebreeuwsch niet laat verklaren, maar in Egyptische documenten voorkomt en ook uit het Egyptisch kan worden afgeleid. -Vg. D i 11 m a n n , Exodus und Leviticus S. 60, die overigens terecht de meest gewone opvatting »de negerquot;, als niet passende voor het Oud-test. gebruik, afwijst. Ook de grootvader van moederszijde van don ouderen Pinehas draagt een Egyptischen naam, Putiël (Exod. VI: 25), aan «Potipharquot;, sPotipheraquot; verwant. De Egyptische oorsprong van den naam Mozes — in twijfel getrokken door Land, Theol. Tijdschr. III: 362 n. — wordt door de overgroote meerderheid der uitleggers erkend. Vg. Dillmann a. a. O. S. 15 f. en ïlev. F. C. Cook in The Speakers Commentary, Vol. I, p. 482, sqq. Voor »Aaronquot; is tot nu toe geene Hebreeuwsche etymologie gevonden (tegen R e d s 1 o b zie 1 heol. Tijdschr . VI: 648); het zou lang niet vreemd zijn, indien de Egyptologen, die tot nu toe niet gelukkiger waren, later beter slaagden. Daarentegen kan ik niet gelooven, dat Rev. Cook (I.e. p. 488) terecht sGersömquot; uit het Egyptisch afleidt; de samenhang van dien naam (en van het bijna identische »Ger-són)quot; met het Hebr. grsh, «verdrijvenquot;, schijnt onmiskenbaar en wordt door Exod. II: 22 niet wederlegd. Maar wél moet ik hier nog wijzen op 1 Sam. 11:27, waar van Eli's familie gezegd wordt, dat zij »in Egypte dienstknechten [uit LXX] zijn geweest van Pharao's huisquot; — eene uitdrukking, die van Israël in zijn geheel niet wordt gebezigd') en
1) Eens, Deut. VI: 21, beeten zij „dienstknechten van Pbarao.quot;
AASTEEKEXIXG VI.
267
zou kunnen worden opgevat üls herinnering aan Je nauwere betrekking, waarin die familie tot het Egyptische koningshuis stond ').
Men bemerkt, dat deze sporen weinige in getal en zwak zijn en — wat vooral onze aandacht niet mag ontgaan — uitsluitend de familie van Amram betreffen, waartoe ook Eli behoorde. Nu zijn wij volstrekt niet gerechtigd, wat van die ééne fLmilie gelden mag tot andere Levietische geslachten uit te breiden of daaruit ten aanzien van den ganschen stam gevolgtrekkingen te maken. De namen van die geslachten (Gen. XLVI; 11; Exod. VI: 16 vv.; Num. Ill; XXVI) geven daartoe niet de minste aanleiding, of wijzen zelfs bepaaldelijk op een anderen oorsprong (Qorah, Hebron, Jizhar enz.). Veelmin mag de naam Levi zelf, met de L agar de, als zijdelingsche heenwijzing naar Egypte worden opgevat. Indien die naam als appellativum moest worden beschouwd, dan zou het toch veel meer voor de hand liggen, dien met de aansluiting bij — of de afhankelijkheid van — het heiligdom of van Jahwe in verband te brengen, dan met de afkomst uit den vreemde en de aansluiting bij Israël. Doch ook dit laatste is onaannemelijk. De stam Levi bestond, gelijk Gen. XLIX: 5—7 onweersprekelijk leert, vóórdat hij zich nog aan den heiligen dienst gewijd had, en kan dus daaraan zijnen naam niet hebben ontleend. Volgens Kohier (Der Segen Jacob's, Berlin, '1867, S. 34) is «Leviquot; ~ «wendingquot;, «kronkelingquot; (vg. liwjah en liwja-than) en dus oorspronkelijk; de mythische slang of draak, die met de zon strijd voert; ook andere stamnamen hangen met de mythologie samen (vg. Theol. Tijdschr. V: 290 vv.), en onwaarschijnlijk is dus deze verklaring niet. Doch hoe dit zij, in geen geval kunnen wij ons de overwegingen toeëigenen, waarmede de Lagarde de beweerde Egyptische afstamming zou willen aanbevelen. Dat Levi geen eigen stamgebied verkreeg, behoeft met zijne afkomst volstrekt niet samen te hangen (verg. Theol. Tijdschr. VI: 653 v.). Veeleer hebben wij dat feit in verband te brengen met de anti-kanaanietische gezindheid van de Levieten, waarvoor Gen. XLIX ; 5—7; XXXIV getuigenis afleggen. Tevens leeren deze pericopen, met hoe weinig recht de Lagarde Levi tegenover Israël stelt: hij treedt t. a. p. op als ultra-israëliet, als handhaver quand méme van Israel's onvermengde nationaliteit. Waarbij nog komt, dat het althans overdreven is, aan Levi «die geistige Leitung der israelitischen Nationquot; toe te schrijven.
1) De hoogst zonderliuge combinatiën van Prof. Lanth in zijne geschriften: „Moses der Ebraer, nach zwei iigyptischen Papyrus-Urkundenquot; (1868), en „Moses-Hosarsyphos-Salichus, Levites-Aharon frater etc.quot; (1879), verg. Z. d. d. M. G. XXV ; 139—148, ga ik liefst met stilzwijgen voorbij.
AAXTEEKEMKG VII.
AANTEEKENING VII (bl. 101 n. 1).
DE OUDERDOM VAN HET ISRAËLIETISCHE MONOTHEÏSME.
In mijne hierboven (bl. 101 n. 1) vermelde verhandeling werd dit onderwerp behandeld vooral met het oog op H. Schuitz, Alttestamentliche Theologie. Die Olfenbarungsreligion auf ihrer vorchristlichen Entwicklungs-stnfe (1809) 1:95—123, 259—270; 11:84—88. Te gelijker tijd (1876) verscheen Graaf Baudissin's verhandeling: Die Anschauung des A. T. von den Göttorn des Heidenthums (Studiën zur semit. Religionsgeschichte I: 47—178). Wij kondigden elkanders arbeid aan in het Theol. Tijdschrift X (1876) bl. 631—648 en in Schürer's Theol. Literaturaeitung I (1876) gp. 661—664. Verg. ook Rösch in Theol. Stud. u. Kritiken, 1877, S. 739 ff. Do epicrisis van Schuit7. is te vinden in de 2de uitg. zijner Alttest. Theologie (1878) S. 440—457.
Het verschil tnsschen Ban diss in en mij is wel niet van alle gewicht ontbloot, maar toch van ondergeschikt belang. Hierover zijn wij het eens, dat de eenigheid van Jahwe en — wat daarvan de keerzijde is — de volstrekte nietigheid van »de andere godenquot; eerst in Deut. en door Jeremia uitdrukkelijk worden geleerd. Nu meent B., dat daaraan eene periode voorafgaat, die van Amos tot Jezaja, waarin Jahwe als de god van Israël beschouwd, over zijne verhouding tot de heidenwereld niet nagedacht en bijgevolg ook de realiteit van »de andere godenquot; voor de heidenen in het midden gelaten wordt, maar niettemin aan Jahwe praedicaten worden toegekend, die, zoo de profeten zich volledig rekenschap gegeven hadden van hetgeen daarin lag opgesloten, zouden hebben moeten leiden tot de erkenning van Jahwe als den volstrekt eenige en tot liet ontzeggen van alle realiteit aan de goden der heidenen. Dit standpunt is volgens hem eene sZwischenstufequot; tusschen de oudere monolatrie en het absolute en volkomen bewuste monotheïsme van Deut., anders uitgedrukt sein Monotheis-mus, dessen Consequenzen mit Beug auf die Heidenwelt noch nicht gezogen waren.quot; Daarentegen stel ik het volgende: het feit zelf, dat de profeten der 8ste eeuw deze — anders vrij eenvoudige — consequentiën niet hebben getrokken, levert het bewijs, dat zij het standpunt van het eigenlijke monotheïsme nog niet hadden bereikt. Indien zij niettemin over Jahwe's oppermacht, ook in de heiden wereld, en over de goden der heidenen zich zóó uitlaten, dat aan deze de realiteit ontzegd wordt en nevens Jahwe voor andere goden geene plaats overblijft, dan blijkt hieruit, dat zij behoo-ren tot het tijdperk van overgang, van het wordende monotheïsme. Daarvan zijn, geheel in overeenstemming hiermede, zelfs nog in Deut. dui-
AAXTEEKENING VII.
(lelijke sporen aan te wijzen (vg. Theol. Review I.e. p. 347—351). Wat B. »eine Zwischenstufequot; noemt is geene werkelijke «Stufequot;, maar veeleer te karakterlseeren als de — hoogst natuurlijke — worsteling tusschen Je oude en de nieuwe, hoogere opvatting, die bezig is zich daaruit te ontwikkelen.
De keuze uit deze twee, inderdaad nauw verwante beschouwingen laat ik gaarne aan den lezer over. Van meer gewicht is liet verschil tusschen de tegenwoordige zienswijze van Schultz en de mijne. Het komt vooral uit in § 0 (S. 451—453) en 7 (S. 453—455) van het boven aangehaalde hoofdstuk over Gods eenheid. Daar leert S., dat ook reeds de profeten vóór Jeremia het monotheïsme hebben verkondigd; hier — met erkenning evenwel van de bezwaren, aan elke beslissing verbonden — dat dit monotheïsme niet nieuw, maar van Mozes af onder Israël inheemsch was. Daaromtrent doe ik opmerken,
1°. dat, gelijk ik daareven herinnerde, het monotheïsme van de pïofeten der 8ste eeuw ook door mij erkend wordt, namelijk: als wordend monotheïsme, als een herhaald overschrijden van de grenslijn tusschen monola-trie en de erkenning van slechts één God. Méér dan dat zou ook S. aan de oudere profeten niet hebben toegeschreven, indien hij hunne monotheïs-tische uitspraken van § 6 beschouwd had in verband met de door hem zeiven (§ 3, S. 444—447) medegedeelde teksten, die de antieke opvatting behelzen en niets meer dan deze. Hij wil niets weten van de nietigheid der goden slechts met betrekking tot Israël. »Alsobquot; — zoo schrijft hij — »die antike polytheïstische Denkweise einen Gott, den man nicht verehrte, der aber als wirklicher Gott seines Volkes anerkannt ward, mit sol-chen Namen (t. w. niet-god, nietigheid, leugen, gruwel) batte bezeichnen können!quot; M. i. volkomen juist, maar wat hier bestreden wordt is niet »die Meinung der Gegner.quot; Niet die van Baudissin, want hij onderscheidt de overtuiging van Amos c. s. zeer bepaald van »die antike polytheistische Denkweisequot; en noemt haar zelfs «Monotheismusquot;. Niet de mijne, want ik zie in die krasse uitspraken der profeten w e r k e 1 ij k monotheïsme en ontken alleen, dat zij het zich reeds als blijvend bezit verworven hadden; nu en dan verheffen zij zich tot de erkenning van Jahwe's eenigheid en de loochening van »de andere godenquot;, maar gewoonlijk houden zij zich nog aan de monolatrie, waarin zij, althans de ouderen onder hen, waren opgegroeid. — Hierin ligt reeds opgesloten,
2°. dat het nog oudere monotheïsme van de vóór-profetische periode m. i. niet'bestaat. S. erkent, dat het volk niet monotheïstisch dacht en dat de priesterlijke verhalen en wetten van den Pentateuch niet als getuigenissen omtrent den tijd vóór de 8ste eeuw kunnen gelden (S. 453 f.). Niettemin blijft hij het monotheïsme aan de hooger ontwikkelden toeschrijven, op
269
270 aasteekesing yiii.
grond van Ps. XYIII:32; 1 Sam. 11:2; Ps. VIII, XXIX, en van uitspraken der profetische schrijvers van den Pentateuch als Gen. 11:4 vv.; IV : 3, 26; XII :17; XXIV:3I, 50; XXVI:29; Num. XVI:22; XXVII:16; Exod. XV ; 2; Num. XIV : 21; van den zegen aan de aartsvaders verleend in Gen. XII; XVIII; XXII; XXVI; XXVIII. Onder deze teksten zijn twee (Num. XVI: 22; XXVII: 16) van de hand des priesterlijken auteurs. Al de overige heb ik behandeld Theol. Rev. 1. c. p. 352—358, waarmede men Baudissin S. 161 ff. vergelijke. Ik heb aan het daar gezegde niets toe te voegen, of het moest zijn, dat ik mij nog sterker had behooren tilt te drukken. De stelling van Schultz zou alleen op grond van duchtige bewijzen kunnen worden aangenomen, want zij druischt in tegen hetgeen wij b.v. aangaande Salomo — aan wien ik voor mij David toevoeg — zeker weten en tegen hetgeen uit de prof. literatuur wettig voortvloeit. Doch aan dezen eisch beantwoorden de teksten, waarop hij zich beroept, zelfs niet van verre.
Met de hier verdedigde opvatting loopt die van Duhm, die Theol. der Propheten (S. 92 ff. en passim) en ^V e 11 h a u s e n (Encycl. Brit. art. Israel) geheel parallel.
AANTEEKENING VIII (bi. 113 n. 3; 114 n. 2).
de gevolgtrekkingen uit de inscriptie van cyrus.
De redenen, waarom ik mij niet kan vereenigen met sommige gevolgtrekkingen, uit het opschrift van Cyrus afgeleid, werden hierboven (bl. 114 v.) even aangeduid. Tot toelichting diene het volgende.
1°. Uit het opschrift van Darius te Behistnn blijkt m. i. dat tusschen dien koning en de Achaemenidische linie, waartoe Cyrus en Cambyses behoorden, geen verschil van godsdienst bestond. Nadat Darius verhaald heeft, hoe hij, geholpen door Ahuramazda, den Magiër Gaumata heeft verslagen, gaat hij (Col. I, 14) dus voort: «Het rijk, dat aan ons geslacht ontrukt was, kreeg ik terug, herstelde ik in zijne plaats, als in de dagen van ouds, zoo deed ik. De tempels, die Gaumata de Magiër had verwoest, herbouwde
ik; de heilige liederen en den eeredienst stelde ik voor den Staat weder in en vertrouwde die toe aan de familiën, welke Gaumata de Magiër van die ambten had beroofdquot; '). Zoo had Darius zich bezwaarlijk kunnen uitdrukken, indien Gyrus en Cambyses Ahuramazda, wiens dienaar hij zich noemt, niet hadden gehuldigd.
2n, Maar ook de splitsing der Achaemeniden in twee takken, zooals b.v. Halévy die opvat1), schijnt mij met het opschrift van Behistun moeilijk te vereenigen. Niet de splitsing op zich zelve natuurlijk. De stamboom van Darius (zoon van Hystaspes, van Ariaramnes, van Teïspes, van Achaeme-nes; Behistun col. 1, 2) en die van Gyrus (zoon van Cambyses, van Gyrus, van Teïspes; Babyl. opschrift, r. 21, 22) zijn in de beste harmonie; door den laatstgenoemden wordt Herodotus (VI: 11) verbeterd. Doch indien nude twee zonen van Teïspes (Gyrus, de grootvader van Gyrus den Groote, en Ariaramnes) zich van elkander gescheiden en elk een eigen rijk of eene eigene provincie hebben bestuurd, dan is het vreemd, dat Darius daarvan geen gewag maakt, maar integendeel de eenheid der gezamenlijke Achaemeniden op den voorgrond plaatst. «Daaromquot; — zoo heet het, Behistun Gol. I, 3, 4 — T)worden wij Achaemeniden genoemd; uit de oudheid stammen wij af; van ouds zijn die van ons geslacht koningen geweest. Acht van mijn geslacht waren vóór mij koningen; ik ben de negende; van overlang2) zijn wij koningen.'' Indien het koningschap, dat Darius hier zoo hoog laat klinken, in twee rijken of provinciën ware bekleed, mij dunkt, hij had daarvan h. t. p. melding moeten maken. Zijn stilzwijgen laat zich niet
Cyrus et le retour de Texil (Revue des Etudes juives, 1: 9 svv., vooral p. 14 svv.)
Volgens anderen: in twee liniën; volgens nog anderen: twee malen, nl. eerst in den voortijd, toen de voorvaderen tot en met Achaeme-nes onafhankelijke koningen waren, daarna weder van Cyrus den Groote af. Verg. Oppert 1. c. p. 88 n. 1. — M. Bü dinger in de Sitzungsberichte der phil. hist. Classe der Kais. Akad. der Wissensch. zu Wien, Band XCVII S. 713 if., verkiest de eerst vermelde opvatting en verdedigt ten aanzien van de koninklijke voorvaderen eene andere hypothese, die alleszins nadere overweging verdient.
AASIEEKENING IX.
wel anders opvatten dan als bevestiging van de berichten der Grieken, die, hoever ook overigens van elkander afwijkende, hierin overeenstemmen, dat Cambyses, de vader van Cyrus, in Perzië bewind voerde.
3'. Ten spijl van deze overwegingen zouden wij de heerschappij van Cyrus en zijne voorvaderen in Susiana als een feit moeten erkennen, indien de Babylonische cylinder daarvan ondubbelzinnig getuigenis aflegde Doch dit is het geval niet. Die voorvaderen heeten op den cylinder (r. 22) «sar al An-za-anquot;, «koning der stad An-za-anquot;, en Cyrus zelf in de annalen van Nabonedus «sar An-za-anquot;, «koning van An-za-anquot; '). Dit «An-za-anquot; wordt nu vereenzelvigd, hetzij met het eerste woord in de formule «Anzan Susunququot; der Susianische inscriptiën, hetzij met «An-du-anquot;, dat, op de eenige plaats waar het voorkomt, door «Elamtuquot; (Elam) wordt verklaard. Is dit niet gewaagd of althans hoogst onzeker? liet bevreemdt ons dan ook niet, dat beide vereenzelvigingen door Oppert (Gött. gel. Anzei-gen, 1881, S. '1254 If.) worden verworpen. Hij acht het vooralsnog onzeker, welke stad door «An-za-anquot; wordt aangeduid, ja zelfs, of die naam zoo moet worden uitgesproken, maai' helt er toe over om daarin de residentie der Perzische vorsten — hetzij dan Pasargadae, hetzij Marrhasion, hetzij Persepolis — aangeduid te vinden. Het feit, dat Cyrus in hetzelfde document eerst «koning van An-za-anquot;, daarna «koning van Perziëquot; heet, beveelt deze opvatting zeer aan, indien het niet zelfs als bewijs moet gelden, dat »An-za-anquot; óf een ideogram óf een andere naam is voor Perzië. Doch hoe dit zij, de wijze waarop Halévy (1. c. p. 14 svv.) op het onderstelde «roi de Susianequot; doordraaft en daaraan de berichten der Ouden en het getuigenis van Darius zeiven ten offer brengt, kan niet gestreng genoeg worden afgekeurd.
AANTEEKENING IX (bl. 132 n. 1).
EZRA EN DE VESTIGING VAN HET JUDAÏSME.
De «Revue de l'histoire des religionsquot; bevat (Tom. IV: 22—45) eene verhandeling over «Esdras et le code sacerdotalquot;, die met stilzwijgen zou kunnen worden voorbijgegaan, indien zij niet een geleerde als Joseph
1) Vg. Th. G. Pinches in Transactious of the Society of Bihl. Archaeology, VII: 151, 155. Eeu eind verder (p. 159) heet Cyrus „sar mat Parsuquot;, koning van Perzië.
272
AANTEEKENINO IX. 27ü
Halévy tot auteur hid. De opvattiaj van Ezra's persoon en werk, die door E. Reuss, Graf, Wellhausen en anderen wordt voorgestaan, heeft op Halévy geen gunstigen indruk gemvakt; zij schijnt hem deels overdreven, deels geheel en ui onjuist. Die indruk had hem moeten leiden tot de studie van het vraagstuk in zijn ganschen omvang, waartoe o. a. de critiek van de boeken Ezra en Nehemia en de doorloopende vergelijking van «le code sacerdotalquot; met de andere wetbundels en met Ezechiël hehooren. Docli liet blijkt niet, dat hij zich deze moeite heeft getroost. Van Ezra en Nehemia kent hij niet eens den inhoud, veel minder de samenstelling; ten aanzien van den ouderdom der priesterlijke wetten geeft hij niets meer dan een paar losse opmerkingen, die, al waren ze juist, volstrekt niet beslissend zouden zijn. Door eene bewijsvoering als deze zullen de voorstanders van Graf's hypothese zeker niet worden bekeerd.
Halévy onderstelt aanvankelijk (p. '2-2—37) de geloofwaardigheid van de berichten over Ezra, inzonderheid ook van Neh. VIII—X. In die berichten kan hij den Ezra der nieuwere critiek, den vader van het Judaïsme, den auteur der priesterlijke wetten, den redactor van den Pentateuch, niet ontdekken. Ezra is een man als de dichter van Ps. LI, afhankelijk van de Thora en bezield van ijver om de naleving van hare lang verwaarloosde voorschriften te bevorderen. Uit Ezr. IX, X blijkt, dat het hem aan energie en vooral aan initiatief ontbreekt; do misbruiken, die hij te Jeruzalem aantreft, bedroeven hem ten zeerste; hij klaagt en weent daarover, maar moet door anderen tot handelen worden opgewekt. Nehemia is een gansch ander man; met hem vergeleken, blijkt Ezra hoogst onbeduidend te zijn geweest; de onderstelling (Wellhausen, Gescb. Israels 1: 423), dat gene zich geleend heeft tot de uitvoering der plannen van dezen, is niet slechts onbewezen, maar ook hoogst onwaarschijnlijk. In Neh. Vlll—X vindt men de afkondiging van eene nieuwe wet, doch geheel ten onrechte; de vergelijking van 2 Kon. XXII, XXIII, waarop men zich baroept, leert juist, dat de twee gebeurtenissen volstrekt niet parallel zijn. Ook Neh. Vlll: 14—17 bewijst niet wat men daaruit allsidt; zonder twijfel slaat dat bericht op Lev. XXIII: 40, maar Ezr. Hl: 4 — waar niet slechts Lev. XXIII ; 39—44, maar ook Num. XXIX : 12—39 worden ondersteld — verbiedt ons hot zóó op te vatten, alsof toen Lev. XXIII: 40 voor het eerst uitgevoerd werd en vroeger onbekend was. Uit Ezr. VII; 12, 21; 14, 25 af te leiden (W e l 1-hausen 1:422), dat Ezra oen nieuw wetboek uit Babylonië medebracht, is ongerijmd; daargelaten dat die verzen 14, 25 tot een onecht document hehooren, houden zij niets meer in, dan dat Ezra de Tliora kende en liefhad en zich naar Judea begaf om de onderwerping daaraan te bevorderen.
De zwakheid van dit betoog springt in het oog. De weeklachten van
274
Ezra in Ezr. IX bewijzen wèl, dat hel tiem volkomen ernst was met zijne liefde voor de Tliora (Deut. XXIII; 2—0) en met den angst, dien hare verwaarloozing door het volk. hem inboezemde, maar lioe men, na Ezr. X gelezen te hebben, ontkennen kan, dat die gezindheden gepaard gingen met doorzettende kracht en een voor niets terugdeinzenden ijver, is bijna onverklaarbaar. Ook Nehemia was een energiek man, ongetwijfeld, maar — gelijk vooral uit Neh. XIV blijkt — geheel in dezelfde richting als Ezra. ,1 uist daaruit en daaruit-alleen verklaart zich het verzet, dat hij al aanstonds bij den herbouw van Jeruzalem's muren ondervond (Neh. Ill—VI) ')■ Er is dus niets onnatuurlijks in de onderstelling, dat hij met Ezra heeft samengewerkt. Doch waartoe? Neh. VIII—X geven ons het antwoord. Bij na zou men zich afvragen, of H a 1 é v y die hoofdstukken, inzondei heid H. X, wel heeft gelezen? Hoe kon hij anders schrijven (p. 34,35) »qu'après la lecture aucune mesure n'a été prise pour introduire dans la pratique les prescriptions propres au code sacerdotal, comme par exemple la celebration du jour de pardon que ce code regarde comme le plus saint de I'année.quot; Of Lev. XVI toen reeds in de priesterlijke wet was opgenomen, is inderdaad twijfelachtig1). Maar onwaar is hot, dat die wet niet werd ingevoerd. Zie Neh. VIII; 18; X;33—40 en daarbij mijn Godsdienst van Israël 11:131, 134 vv. Het getuigenis Neh. VIII: 17 door een beroep op Ezr. III; 4 ter zijde te willen stellen, is hoogst oppervlakkig: hier spreekt inderdaad de Kroniekschrijver, in zijn bekenden trant, maar Neh. VIII—X zijn door hem van elders overgenomen en hebben veel meer historische -waarde. Verg. mijn G. v. 1. 11:198—201 en Wellhausen in 1!leek's Einl. in das A. T. 4te Aufl. S. 268 n. 1. Wat eindelijk de teksten aangaat, die Ezra en de Wet met elkander in een zoo nauw verband brengen, na het voorafgaande zal wel niemand zich verwonderen, dat wij ze zeer opmerkelijk vinden: zij geven ons juist wat wij ter verklaring van Neh. VIII X noodig hebben, indien wij ze nl. niet verwateren, maar er uit opmaken, dat Ezra uit Babylonië met zich nam wat toen in Judea nog niet bekend, veel min aangenomen was.
Ten slotte (p. 37, 38) geeft Halévy te kennen, dat hij ernstig twijfelt aan het bericht van den Kroniekschrijver (Ezr. VII—X), naar luid waarvan Ezra 13 jaren vóór Nehemia in Judea is aangekomen en daar eene hervorming beproefd heeft. Het wordt weersproken door Neh. VII: 7, waai Ezra — t. d. p. Azaria genoemd — op Nehemia volgt — see qui fait
la loi,quot; p. 260.
AANTEEKEN'l.N'G IX.
penser que la tentative de réfonne qui fait l'objet des chapitres IX et X dn livre d'Esdras est identique a celle qui a été exéeutée sous Néhémio.quot; Hiermede komt wel overeen, dat Ezra eerst in veel later tijd als een groot man beschouwd en in de hoogte gestoken wordt: Jezus Sirach (H. XLIX : 13) noemt alleen Nehemia, en de oude haggada 2 Makk. 1: 10—II: '18 geeft dezen de eer, dien liet Phariseïsme aan Ezra toekende.
— Tegen eene zoo lichtvaardige critiek moet ten ernstigste worden geprotesteerd. De schrijver ziet voorbij, dat Ezr. VII—X voor een deel aan Ezra's eigene gedenkschriften zijn ontleend. Hij let niet op Neh. XII; 36, waar Nehemia zelf ons mededeelt, dat Ezra, de sophér, reeds bij de inwijding van Jeruzalem's muren een der zangkoren aanvoerde — toch wel een bewijs, dat hij toen geen onbeduidend man was en zij ne sporen had verdiend. Het beroep op Neh. VII; 7 is ergerlijk: Neh. VII is de lijst der met Zerubbabel en Jozua teruggekeerde ballingen (vs. 5), een duplicaat van Ezr. II; indien Nehemia en Ezra daarop voorkwamen, dan zouden zij in 445 v. Chr. ± 120 jaren oud geweest zijn! ilaar bovendien zegt ons Nehemia zelf (H. I), dat liij in het l20sto jaar van Artaxerxes I Perzisch hofbeambte was, en (H. VII : 4, 5) dat de bedoelde lijst de namen bevat van hen, die «in den beginnequot; naar Judea waren getrokken. Wat Ezra betreft, hij wordt noch Neh. VII: 7, noch Ezr. II: 2 genoemd — daar Azaria, hier Seraja. «Azariaquot; is een zeer gewone naam, dien in het O. T. 25 personen voeren. Wat zou ons recht geven, dien in sEz.raquot; te veranderen? Doch het beroep op Neh. VII: 7 verdient eigenlijk niet, dat wij er zoo lang bij stilstaan. — Over Sirach XLIX: 13 verg. mijn G. v. I. H : 304—306. Het bericht over Nehemia in 2 Makk. I : 10—II: 18 bewijst niets voor of tegen Ezra — tenzij men vrijheid vinde om hem de verzameling van »de Profeten en de Geschriftenquot; toe te dichten en dan 2 Makk. H : 13 opvatte als een getuigenis, dat niet hij, maar Nehemia dat heeft gedaan.
— Aan de vraag naar den ouderdom der priesterlijke wetten wijdt Halévy slechts enkele bladzijden (p. 38—-44), of liever: aan de vergelijking van Lev. XX.I11: 40 en Neh. VIH: 15, die het bewijs zal leveren, dat er reeds eene uitbreidende en ombuigende exegese van dat voorschrift bestond, toen Neh. VIII: 15 geschreven werd. Ik acht dat zeer twijfelachtig. Maar indien het zoo ware, wat dan nog? Niemand beweert, dat Neh. VHI: 15 geschreven is door Ezra. Overigens zullen de voorstanders van den na-exilischen oorsprong der priesterthora Halévy gaarne te woord staan, wanneer hij zijne bezwaren tegen hunne beschouwing wil uiteenzetten. Maar zoolang hij meent de quaestie met een paar aanhalingen te kunnen uitmaken, heeft hij op wederlegging geene aanspraak. Met de weinige regels over Ezech. XX (p. 39) meent hij toch niet den commentaar van R. Smend op dien profeet krachteloos te kunnen maken?
275
AANTEEKESING X.
Verg. overigens M. Ver nes in de Revue de l'hist des rel. Tom. IV p. 373—377, die mij toeschijnt aan het artikel van zijnen medearbeider grooter waarde toe te kennen dan het bezit, maar tegelijk met het volste recht aandringt op de onderscheiding van deze twee vragen : 1°. is de pries-ter-thora jonger dan Deuteronomium, exiliscli en na-exilisch? en 2quot;. welke is de juiste verhouding, waarin Ezra tot die thora staat? Hierover kan men van gevoelen verschillen, en zijn werkelijk de ))amp;rafianerquot; niet eenstemmig. Maar het is een punt van ondergeschikt belang, waaromtrent bij — het hoogst natuurlijke! — gemis van historische berichten wellicht nimmer zekerheid zal worden verkregen. Daarentegen is het bevestigend antwoord op de eerste vraag zóó volledig gestaafd, als men slechts wenschen kan.
AANTEEKEN1NG X (hl. 156 n. 1).
♦
VERKLARING VAN LEVIT. XXII : 25.
AVellhausen (Gesch. Israels 1:300) vindt in de oudere priesterlijke wetgeving, waaraan Lev. XVII verv. grootendeels ontleend zijn, als consequentie van den eisch der heiligheid, een aan het heidendom vijandigen geest en gewaagt van »der schrotfen Ausschliessung heidnischer Auslan-der vom Gottesdienst, von denen nach Lev. XXII : 25 nicht ainmal Opl'er angenommen werden dürfen.quot; D ill man n (Exod. und Levit. S. 574) leest in Lev. XXII : 25 liet omgekeerde van hetgeen Wel Ihausen »den Schrijver laat zeggen,quot; want aan dien tekst ligt de onderstelling ten grondslag, »dass auch Fremde detn Jahve für sich opfern lassen dürfen.quot; Wie van beiden heeft gelijk'?
Vs. 24^ behelst het verbod om gecastreerde dieren als offers aan Jahwe toe te brengen. Des noods kon de wetgever met dat enkele verbod volstaan; hij behoefde er niet aan toe te voegen, dat zoodanige offerdieren aan Jahwe niet welgevallig waren, door hem niet zouden worden aangenomen. Toch zouden wij naar de analogie van vs. 19, 20, 21, 23, verwacht hebben, dat de auteur — die liever iets te veel dan te weinig zegt — zulk eene nadere verklaring niet had teruggehouden. Bij de exegese van vs. 24i, 25 moet dit niet uit het oog worden verloren. Volgens de Joodsche overlevering behelst vs. 245 het verbod om de runderen enz. te verminken, en moet het derhalve vertaald worden: »en in uw land zult gij (ze) niet makenquot; (d. i. niet brengen in den toestand, door de participia in vs. 24a aangeduid). Knobel en D ill man n maken bezwaar tegen deze opvatting.
276
AAKTEEKENING X.
die hun toeschijnt aan het Hebr. werkwoord smakenquot; of «doenquot; een zin te hechten, dien het niet kan uitdrukken. En inderdaad, gewoon of natuurlijk is zulk een gebruik van het werkwoord niet. Maar wat anders kan het hier dan beteekenen'? Knobel verklaart: »en in uw land zult gij (zoodanige offerdieren) niet bereiden;quot; wat ook de heidenen doen mogen, in uw land zal zoo iets niet geschieden. Billmann meent dat de zin is: «(niet slechts hier, in de woestijn,) ook in uw land zult gij het (in vs. 24a verbodene) niet doen.quot; Maar noch de tegenstelling tusschen het Israölie-tische en het heidensche gebruik, noch die tusschen de woestijn en Ka-naan komt hier te pas; de laatste vooral niet, want de offerwetten worden alle voor Kanaan gegeven. Mijns inziens moet vs. 243 ten nauwste met vs. 25« verbonden worden en drukken ze samen het denkbeeld uit, dat de Israëlieten zulke verminkte dieren evenmin in hun land voor het altaar mogen bestemmen, als zij ze «uit de hand eens buitenlandersquot; mogen aannemen of aankoopen, om »de offerspijze van hunnen god uit:'een van die alle (d. i. van al die soorten van verminkte dieren) toe te brengen.quot; Door die bijeenvoeging van vs. IV: en 25« wordt de uitdrukking in vs. 244 wel niet ten volle gerechtvaardigd, maar toch dragelijk. Maar vooral wordt zij aanbevolen dooi- vs. 254, dat niet alleen op vs. 25«, maar ook op vs. 24« betrekking heeft en hieraan toevoegt wat wij daareven in vs. 24 misten: «want hunne beschadiging, hun gebrek is aan hen (d. i. want zij, die offerdieren, zijn beschadigd en gebrekkig): zij zullen voor u niet welgevallig zijn (d. i. voor u niet in genade worden aangenomen).quot; «Voor uquot;: hieruit volgt, dat het de Israëlieten zijn, die, zoowel in vs. 25 als in 24, de offers toebrengen, maar dan ook, dat «de buitenlanderquot; hier niet voorkomt óf als de offeraar, óf als de persoon, ten wiens behoeve wordt geofferd, maar uitsluitend als de leverancier van de verminkte offerdieren. Ter verklaring van de uitdrukking: «uit de hand eens buitenlandersquot; verwijst men naar Num. V:25; .Tez. 1:12. Doch daar is het de priester of Jahwe zelf, die van .den offeraar aanneemt of eischt ;'in Lev. XXII : 25 daarentegen zijn het de Israëlieten, die «uit de handquot; van een derde het offerdier ontvangen, maar het zeiven en voor zich zeiven offeren. — Diliman n was er na aan toe, de hier aanbevolen verklaring voor te dragen, maar liet zich daarvan afbrengen door zijne bezwaren tegen de traditioneele opvatting van vs. 244, die m. i. door de nauwe verbinding met vs. 25« grootendeels wegvallen.
Op de boven gestelde vraag moet dus worden geantwoord: het offer van den- buitenlander wordt hier evenmin verboden als ondersteld; het wordt in het geheel niet genoemd. Bevreemden kan ons dit niet. De «ben-nécarquot; stuat in de priesterlijke wet even bepaald buiten de gemeente (tenzij hij den Israëliet als slaaf diene [Gen. XVII: 12, 25], wat hier na-
277
278 AANTEEKENIN'G XI.
tuurlijk niet in aanmerking komt), als de »gérquot; daarin is ingelijfd (ook volgens deze zelfde thora, Lev. XXII: 18). Het offer van een aben-necarquot; moet dus geacht worden buiten den gezichtskring des wetgevers te liggen; het behoefde niet verboden te worden en kon niet worden ondersteld.
AANTEEKENING XI (bl. 161 n. 1).
BRUNO BAUER EN ERNEST HAVET.
De voornaamste bedenkingen tegen B. Bauer's «Christus und die Casa-reuquot; zijn bl. '160 v. aangestipt. Hier volgen enkele verwijzingen en opmerkingen, die het bewijs zullen leveren, dat zijne hoofdstelling — die men onder de lezing van zijn boek vaak geheel uit het oog verliest — juist is teruggegeven, en dat de redenen, die tot de verwerping daarvan leiden moeten, nog veel sterker konden zijn uitgedrukt.
Met de loochening van den Joodschen oorsprong des Christendoms is het B. E. volkomen ernst. Zie S. 300—301. Het Joodsche daarin is slechts het geVaainte (S. 302); de inhoud, »das Gemüthquot;, komt uit Home, bepaaldelijk uit de daar verder ontwikkelde Stoïsche wijsbegeerte (S. 302—305, vg. 47_61 over Seneca), en uit Alexandrië, inzonderheid van ï'hilo, den leerling van Heraclitus (S. 305—308). Hierin ligt natuurlijk opgesloten, dat de gewaande stichters van het Christendom geene historische personen zijn. B. B. aanvaardt die gevolgtrekking ten volle, gelijk vooral uit S. 298 ff. (over het scheppende «Urevangeliumquot;, omstreeks llo—140 n. Chr.), en uit S. 345 ff. (over het ontstaan der Nieuw-test. literatuur en de symbolische beteekenis der figuren van Petrus en Paulus) blijken kan.
— Uit het N. Testament, waarover juist de strijd loopt, argumenteer ik thans tegen B. B. niet. Toch moet ik doen opmerken, dat zijne hypothesen omtrent het ontstaan van sommige boeken niet zelden de grenzen van het geoorloofde te buiten gaan. Wanneer men, gelijk hier geschiedt (S. 171 ff.), de Apocalypse omstreeks het midden der regeering van Marcus Aurelius (d. i. 170 n. Chr.) laat ontstaan, zonder zelfs van de uit- en inwendige bezwaren daartegen gewag te maken, dan verbeurt men werkelijk zijn recht om mede te spreken. Doch ook afgezien van het getuigenis des X. T. wordt de thesis van B. B. geoordeeld
1quot;. door de inderdaad lichtvaardige miskenning van het Judaïsme, die daarvan onafscheidelijk is. Ik heb het oog niet alleen op S. 300 f. (over «der angebliche Hillelquot;), maar ook en vooral op S. 293 ff. (over Bar-Cochba,
AAXTEEKENING XI.
R. Akiba en den zeer laten oorsprong dei- Joodsche Messissverwachting); verder op de verwaarloozing van het Essenisme, die te zonderlinger is, omdat de Egyptische Therapeuten als historisch worden erkend (S. 306— 308) en de echtheid van Philo «de vita contemplativaquot; uitdrukkelijk in bescherming wordt genomen;
'2I). door de hoogst slordige wijze, waarop de afhankelijkheid des N. T. van Seneca — waarmede het gansche stelsel van B. B. staat en valt — wordt behandeld (S. 47—61). Uit de Provid. Cap. 1:2 citeert hij (S. 52) deze woorden: «Gott hege gegen die Guten cinen vaterlichen Sinn und übe sie, die er gem kraftig hat, durch Schmerzen und Schaden. Gott prüft (ex-peritur) den Guten, hartet ihn ab und bereitet ihn für sich zu.quot; Als parallel en hieraan ontleend worden vervolgens genoemd Rom. IX: '18 («zoo bewijst God dan barmhartigheid aan wien hij wil en verhardt dien hij wil;quot; maar volgens B. B.: «wen Gott lieb hat, hartet er abüquot;) en Hebr. XII: 6, 7 (NB. eene letterlijke aanhaling van Spr. III; 11. 12 !)•. Eenige bladzijden verder (S. 57) worden de 11. pp. uit Seneca en Paulus ten aanzien van de slaven vermeld, maar .lob XXXI: 13—15, waarmede Paulus wezenlijk overeenstemt, met stilzwijgen voorbijgegaan. Doch genoeg. In zijn geschrift: «Das Urevangelium u. s. w.quot; (boven bl. 160 n. 1) wijst B. B. de beschuldiging, dat hij F. G. Baur's klassieke verhandeling over Seneca en Paulus zou hebben veronachtzaamd, met verontwaardiging af (S. 39 ff.). Indien hij haar onbevooroordeeld had kunnen lezen, zou zijn geheele boek in de pen zijn gebleven.
»Le Ghristianisme et ses originesquot; van Ernest Ha vet is een veel degelijker werk, welks eerste afdeeling (Tom. I, 11, L'Hellénisme) ook voor hen, die de strekking niet kunnen beamen, hare waarde behoudt. Sommige uitdrukkingen maken den indruk, dat B. B. zich op Ha vet als zijnen voorganger had kunnen beroepen. Hij verklaart b.v. (I. Preface p. V) het Christendom te zullen bestudeeren «dans ses sources premières et plus profondes, celles de l'antiquité hellénique, dont il est sorti presque tont entier,quot; en meent (ibid. p. XIX) dat de eerste twee Evangeliën nog meer Grieksch zijn dan de Brieven van Paulus. Intusschen ligt dan toch in dat «presque tout entierquot; óók eene beperking. Wél wordt nu in «L'Hellénismequot; al wat ook slechts van verre op het Christendom gelijkt zorgvuldig bijeengezocht en daarbij, evenals bij het opmaken van de slotsom (T. II: 311 svv.), de overeenkomst eenzijdig op den voorgrond geplaatst en het soms even wezenlijke verschil verzwegen of bemanteld. Doch dit alles is toch niet bedoeld als- uitsluiting van het Judaïsme en als loochening van zijn aandeel in de wording van het Christendom. Dit wordt veeleer van den aanvang af erkend (b.v. T. I. Préf. p. XIV etc.) en daarom ook in eene tweede afdeeling («Le Judaïsmequot;) opzettelijk in het licht gesteld. Over die tweede afdeeling
279
280
zelve handel ik hier niet. Reeds in de zeer welwillende en m. i. te toegefelijke critiek van M. Vernes (Mélanges de critique religieuse p. '18'1—217) komt duidelijk uit, dat Ha vet in »Le Judaïsmequot; een dwaalweg bewandelt; en ten onrechte gemeend heeft, de geschiedenis der Oud-testamentische literatuur zonder kennis van de taal, waarin zij geschreven is, te kunnen hervormen. Het feit is dus, dat van de twee factoren, die ter verklaring van den oorsprong des Christendoms in aanmerking komen. Ha vet den éénen niet, of althans zeer gebrekkig, kent. Dit kon natuurlijk niet zonder invloed blijven op zijne oplossing van het probleem; daarvoor is het lang geene onverschillige zaak, of men b.v. aan het profetisme en aan Deutero-nomium de plaats aanwijst, die hun toekomt, dan wel, gelijk Havet doet, ze uit den vóór-exilischen tijd naar de Grieksche of zelfs de Makkabeesche periode overbrengt. Toch zou men zich bedriegen, indien men meende de eenzijdigheid zijner oplossing alleen uit deze scbeeve opvatting van het Judaïsme te kunnen afleiden. Om zich daarvan te overtuigen, loze men vooral T. 11:319 svv.; 111:485 svv., waar de stelling wordt bepleit, dat, hot Hellenisme reeds goed op weg was om zich te hervormen in dezelfde richting, waarin het Christendom de wereld heeft geleid, en ook buiten het Christendom om, wellicht zelfs beter dan nu het geval is geweest, het doel had kunnen bereiken. Havet is zich wél bewust, dat hij phantaseert, wanneer hij de vraag stelt en poogt te beantwoorden, wat er zou zijn gebeurd, indien de stoot uit Judea niet ware gegeven (T. II: 321 sv.). Maar onwillekeurig laat hij toch het antwoord op die vraag, dat hem het meest redelijke toeschijnt, invloed oefenen op zijne oplossing van het historische vraagstuk, dat hem was voorgelegd. Het Hellenisme, zooals het, aan zich zelf overgelaten, z. i. zou geworden zijn — in zijn geheel van het po-lytheïstische, nationale en aesthetische standpunt tot monotheïsme, universalisme en eene ethische levensbeschouwing opgeklommen — plaatst zich, als het ware, tusschen zijn oog en het werkelijke Hellenisme en doet hem aan dit laatste eene rol toekennen, die het niet heeft vervuld. Men moge — zonderling genoeg! — den stoot uit Judea overbodig achten en betreuren, het blijft niettemin een feit, dat hij gegeven is en dat daaraan de nieuwe wereld haar ontstaan te danken hoeft. Maar dan moet ook niet geloochend worden, dat de beweging van het Hellenisme in de richting van het monotheïsme, het universalisme en de humaniteit, door Havet met zoo groot talent beschreven, hoezeer ook te waardeeren als bondgenoote van het Christendom en als eene voorname oorzaak van zijne zegepraal, toch niet kan worden erkend als do bron, waaruit het Christendom is voortgekomen — noch in zijn geheel, noch, gelijk Havet het uitdrukt, bijna geheel.
AAHTEEKEN1NG XII.
AANTEEKENING .XII (bl. 191 n. -1).
TKR VERKLARING VAN MATTH. XXIII : 15.
Het verwijt, tl.it, Matth. XXIII: 15 tot de Schriftgeleerden en Phariseën wordt gericht («Gij reist zee en land af om één proseliet te maken, en wanneer hij het geworden is, maakt gij hem tot een kind der gehenna, tweemaal zoo erg als gij'quot;) is zeker niet vrij van overdrijving'). Maar het heeft toch hoogst waarschijnlijk een feitelijken grondslag: hoe kon de Evangelist zoo schrijven, indien de Schriftgeleerden en Phariseën omtrent de toetreding van proselieten onverschillig waren of zich zelfs daartegen verzetten? Vooralsnog zijn wij evenwel niet in staat te bepalen, hoe hun «rondreizenquot; met dat doel moet worden verstaan en van wie de pogingen tot het winnen \an proselieten eigenlijk uitgingen. Het zou lang niet vreemd zijn, indien de stemming der Jeruzalemsche autoriteiten te hunnen aanzien na den val van den Joodschen Staat in 70 n. Chr. en vooral na de gebeurtenissen onder Trajanus en Hadrianus eene dergelijke wijziging had ondergaan, als het oordeel over de vertaling der Heilige Schrift in het Grieksch, dat aanvankelijk zeer gunstig luidde, maar bepaaldelijk na de laatst vermelde feiten in gestrenge afkeuring overging. Vg. Dr. M. Joël, Blicke in die Religionsgeschichte zu Anfang des zweiten christl. Jahrh. I: C ff. Dat het de Christenen zijn geweest, die de vergunning van Hadrianus tot het herbouwen van den Jeruzalemschen tempel hebben doen intrekken, wordt t. d. p. niet bewezen. Maar zulk eene bijzondere aanleiding was ook niet noodig, om de leidslieden der Joden tegenover Heidenen en Heiden-christenen beiden wantrouwend te stemmen en hen bedacht te doen zijn op maatregelen tot afwending van de verzoeking tot afval, waaraan hunne geloofsgenooten blootstonden. Verg. Hans rath, Neutest. Zeit-geschichte IV: 341. In de eerste eeuw onzer jaartelling waren zij veel meer onbevangen en konden zeer wel althans sommigen hunner, inzonderheid ))het huis van Hillelquot;, toegeven aan den drang tot verbreiding van hun geloof, die van de overtuiging, dat het de van God geopenbaarde waarheid was, onafscheidelijk mag heeten. Verg. Geiger, das Judenthum und seine Geschichte 1:88 f.; Dérenbourg, Hist de la Palestine d'aprés les Thalmuds, p. 222—220.
1') De oudere apologetiek geeft dit niet toe, maar ziet zich dan ook genoodzaakt de zwakheid barer zaak achter groote woorden te verbergen. Zie vooral Danz, in Meuschen N. ï. ex Talm. illustr. p. 649—666.
231
AASTEEKEKING XIII.
AANTEEKENING XIII (bl. 198 n. '2, 3).
DE BUDDHA-LEGENDE EN DE EVANGELIËN.
Na het afdrukken van de boven aangehaalde bladzijde is het boek van Prof. Seydel verschenen, onder den titel: Das Evangelium von Jesu in seinen Verhaltnissen 7.u Buddha-Sage und Buddha-Lehre, mit fortlaufender Rücksicht auf andere Religionskreise (Leipz. ■1882). Over het verkeer tns-schen Indië en het Westen handelt de Schrijver S. 305 11'.; de »Buddhistisch-christliche Evangeliënharmoniequot; komt voor S. 1Ü5—293; de daaruit af te leiden gevolgtrekkingen worden besproken S. 294 ft'. De vroeger aangewezen parallelen worden hier verdeeld in drie klassen. De '1ste klasse omvat die, welker overeenkomst niet van dien aard is, dat daaruit historische samenhang zon kunnen worden afgeleid; toevallige, onwillekeurige paral-leien ; tot de 2de klasse behooren de zoodanige, die rechtstreeks op ont-leening wijzen, hetzij door de Buddhist^n aan de Evangeliën, hetzij dooide Evangelisten aan de Buddha-legende; de 3de klasse, eindelijk, is die der parallelen, welke zich uitsluitend laten verklaren uit de hypothese van Buddhistischen invloed op het ontstaan der Evangeliën. Ze zijn (S. 296 f.) vijf in getal en hébben, volgens den Schrijver, te grooter bewijskracht, nu er geene enkele tegenoverstaat, waarbij de omgekeerde hypothese ook slechts de geringste waarschijnlijkheid heeft. Nadat nu, door deze parallelen der 3de klasse, de inwerking van het Buddhisme is bewezen, verkrijgen die van de 2de klasse natuurlijk hooger waarde. Seydel splitst die in twee groepen, van 12 en '1*1 parallelen, waarvan de eerste hem toeschijnt nog sterker dan de tweede voor bekendheid met de Buddha-sage te pleiten (S. 298 ff.). Ook nog van de parallelen der '1ste klasse zijn eenige (15) niet van beteekenis ontbloot (S. 300 f.).
In afwachting van het oordeel, dat, na zorgvuldige en onpartijdige overweging van al de bijzonderheden, over Seydel's arbeid zal worden geveld, bepaal ik mij hier tot de zeer beknopte rechtvaardiging mijner prognose op bl. 198. Ik merk, vooreerst, op, dat de beslissing van het punt in geschil wel steeds eenigermate subjectief zal blijven: de mogelijkheid van den invloed der Buddha-legende moet op streng-wetenschappelijke gronden worden erkend of geloochend en is m. i. door Seydel bewezen; de erkenning der werkelijkheid van dien invloed blijft afhankelijk van den indruk, dien do overweging van de parallelen op den waarnemer maakt, en deze kan niet wel bij allen dezelfde zijn. Ten andere komt het mij voor, dat naast de — vaak treilende — punten van overeenkomst tusschen de Buddha-legende en de Evangeliën óók het doorgaand verschil
282
AANTEEKENIKO XIII. 283
in opvatting en karaktei- in aanmerking moet worden genomen, méér dan dit door Seydel is geschied. Vergeleken met de Lalita Vistara zijn de Evangeliën, inzonderheid de eerste drie, hoogst sober en eenvoudig. Van het streven om den Christus met den Buddha te doen wedijveren — in bovennatuurlijke macht, in het ontvangen van de hulde der hemel- en aardbewoners enz. — nergens eenig spoor. Toch stellen de Evangelisten den Christus ongetwijfeld boven den Buddha, wiens legende zij of hunne voorgangers — ex hypothesi — kennen en tot opsiering gebruiken. Is dit eene natuurlijke verhouding? Zouden wij niet veeleer verwachten, dat zij hun model althans nu en dan verre achter zich hadden gelaten'? T e n derde moet ik er op wijzen, dat de wederzijdsche onafhankelijkheid, ook bij werkelijke en groote overeenkomst, steeds als mogelijk moet worden erkend. Bekend is de parallel van Salomo's eerste recht ('1 Kon 111 : '16—28) in de Djataka's'). Ontleening, aan de ééne of aan de andere zijde, is hier wel niet volstrekt ondenkbaar, maar toch in de allerhoogste mate onwaarschijnlijk. Waarom zou niet zoowel het ééne als het andere verhaal op werkelijkheid gegrond kunnen zijn? Er is, in het algemeen, niets tegen, veeleer alles voor de onderstelling, dat meer dan één overeenstemmende trek in de berichten over de beide godsdienststichters uit wederzijds aanwezige, gelijke motieven moet worden verklaard. Dit mag niet als eene uitvlucht beschouwd, het moet integendeel als hoogst natuurlijk rechtens in aanmerking worden genomen.
E i n d e 1 ij k en vooral moet steeds worden in het oog gehouden, dat de afleiding van deze of gene bijzonderheid uit een vreemden »Sagenkreisquot; — bekendheid waarmede niet bewezen, maar te bewijzen is — dan-alléén kan worden toegelaten, wanneer duidelijk blijkt, dat ter verklaring van zoodanige bijzonderheid de kring van voorstellingen, waarin de Schrijver zonder twijfel leefde, niets of althans niet het noodige aanbiedt. Dezen regel schijnt Prof. Seydel niet te erkennen, of ten minste niet overal in acht te nemen. Het vasten van Jezus vóór de aanvaarding van zijne taak (Matth. IV: 2; Luc. IV: 2), strijdig met zijne gewoonte (vg. Matth. IX : 14—17; XI: 7—19 en 11. pp.), zal, volgens hem, aan de Buddha-legende ontleend zijn (S. 154 f.). Doch moest hierbij niet op Exod. XXXIV: 28; Deut. IX: 9 zijn gelet? — De vraag van de apostelen betreffende den blindgeborene: »Wie heeft gezondigd, deze of zijne ouders (Joh. IX : 2) ?quot; heeft, naar hij meent, geen zin, tenzij men daarbij denke aan de Buddhis-tische leer der wedergeboorten, volgens welke iemand in zijn tegenwoordig
1) Rhys Davids, Buddhist Birth Stories I, p. XIV—XVI cf. XL1V— XLVII.
AASTEEKENINO XIV.
bestaan de straf ondergaat voor hetgeen hij in een vroeger loven misdreven heeft (S. 232 f.). Men zou kunnen vragen, cf die leer specifiek-Buddhis-tisch is en of niet -wellicht kan zijn gedacht aan eene zonde, in den moederschoot bedreven (verg. Meyer's Commentaar)? Doch in elk geval ligt bij deze plaats uit het 4de Evangelie de vergelijking met de Joodsch-Alesandrijnsche praeëxistentie-leer (b.v. Sap. Sal. VIII: 20) vlak voor de hand en is dus de Buddhistische parallel volstrekt overbodig. — Deze twee parallelen behooren tot de vijf, waaraan Seydel de meeste bewijskracht toekent; eene derde (S. 106 11'.), het voorbestaan zoowel van den Buddha als van den Johanneïschen Christus, wordt door hem zeiven voor niet afdoende gehouden; in de twee overige, betreffende de voorstelling in den tempel (Luc. 11:22 vv.; S. l'tO f.) en liet gezeten zijn wonder den vijgeboomquot; (Joh. 1:46 vv.; S. 168 lï'.), schijnt mij het verschil de overeenkomst verre te overtreffen en geheel in de schaduw te plaatsen. Het eenvoudige tooneel in den Jeruzalemschen tempel is eigenlijk met de huldiging van het Buddha-kind niet te vergelijken, en in Joh. I is het Nathanaël, niet de Christus, die onder den vijgeboom zit, gelijk de Buddha onder den Boom der Kennisse. Naar mijn oordeel leveren dus deze parallelen der 3de klasse volstrekt niet den vasten grondslag, dien wij zouden noodig hebben om met goed vertrouwen verder te kunnen gaan. Blijkt het nu, gelijk inderdaad het geval is, dat ook de bijzonderheden van de 2de groep, voorzoover haar ontstaan verklaring noodig heeft, die vinden in het Oude Testament, dan wordt mij althans de Buddhistische invloed hoogst twijfelachtig. Ik zie dus geene reden om de hierboven (bl. 108) voorgedragen opvatting te wijzigen.
AANTEEKENING XIV (bl. 212 n. 3).
DK STICHTER VAN HET DJAINISME IN DF. BUDDHA-LEGENDE.
Dr. Bühler was de eerste, die Mahavira, den stichter van het Djainisme, met een der zes door Buddha verslagen dwaalleeraars, Nataputta den Nirgrantha, vereenzelvigde (Indian Antiquary, VII (1878) p. 143). Hij werd straks gevolgd door Jacobi, die in de inleiding tot zijne uitgave van ))The Kalpasütra of Bhadrabahuquot; (Abhandlungen für die Kunde des Morgenlandes, VII n0. 1) p. 1, sqq. beider identiteit niet slechts uit de overeenkomst der namen en van enkele levensbijzonderheden afleidde, maar ook door bewijzen, aan de chronologie der Buddhisten en der Djaina's
284
AANTEEKESING XIV.
285
ontleend, trachtte te staven. Met hun gevoelen vereenigden z.ich Kern (zie bl. 212 n. 4); Oldenberg (Z. cl. d. JI. G. XXXIV : 748 lï.; Buddha, sein Leben u. s. w. S. 67, 78) en anderen. Oldenberg's bezwaren tegen de hypothesen, waardoor J a c o b i het verschil tusschen de chronologische stelsels der twee secten poogt te verklaren (Z. d. d. M. G. a. a. O.), worden door den laatstgenoemde in hunne betrekkelijke waarde erkend, maar toch niet onoverkomelijk geacht (aid. XXXV : GG7—674).
Nog rnoet hier worden gewezen op eene verhandeling van Ja co bi »011 Mahavira and his predecessorsquot; (Ind. Antiq. IX: 158—163). Uitgaande van de Buddhistische mededeelingen over de denkbeelden der dwaalleeraars (aid. VIII; 311—314), inzonderheid over die van Nataputta, stelt hij de overeenstemming daarvan met de leer der Djaina's in het licht en versterkt alzoo het vroeger geleverd bewijs voor den samenhang tusschen Nataputta en het Djainisme. Doch tevens wijzigt hij zijne meening, in zoover nis hij thans, volgens de leer der Djaina's zeiven, Mahavira-Nataputta niet voor den stichter eener nieuwe, maar voor den hervormer eener sedert lang bestaande leer houdt. Aan hem gaan nl. 23 Djina's vooraf. Hoe wij in het algemeen over hen te oordeelen hebben, blijkt aanstonds hieruit, dat de eerste, Rishabha, 840000 groote jaren leeide en 300 millioen oceanen van jaren vóór den dood van .Mahavira stierf! Doch de naaste voorganger van dezen, Parsva, is door eene tusschenruimte van slechts 230 jaren van hem gescheiden en zou dus wel een historisch persoon kunnen zijn. Dit tracht Jacobi vervolgens door een aantal overwegingen waarschijnlijk te maken. Hij doet o. a. opmerken, dat de Buddhisten aan Nataputta een denkbeeld toeschrijven, dat deze, volgens de Djaina's zeiven, bestreden heeft, maar dat zijn voorganger Parsva werkelijk was toegedaan — een bewijs, dat de Buddhisten, hoogst natuurlijk, geen onderscheid maakten tusschen de schakeeringen in de denkwijze hunner tegenstanders. Ook wijst hij er op, dat wél de Buddhisten van den strijd tusschen den Buddha en den stichter of hervormer van liet Djainisme, maar daarentegen niet de Djaina's van den Buddha gewag maken. Ook dit schijnt hem hoogst natuurlijk, naardien — volgens zijne hypothese — de Buddha afweek van eene eeuwenoude leer en dus behoefte gevoelen moest om zich deswege te verantwoorden, terwijl, omgekeerd, de Djaina's als het ware in de possessie waren en het beneden zich konden rekenen met een nieuwigheidszoeker als de Buddha in gedachten wisseling te treden. Voor de nadere uiteenzetting van dit alles verwijs ik naar de verhandeling zelve (p. 160—163) ').
1) Wanneer Jacobi (t. a. p.) aantoont, dat ook de overige vijf dwaalleeraars „in leer of praetijk den invloed van het Djainisme verraden,quot; dan verzwakt hij, zonder dit te bedoelen, niet weinig het bewijs voor de identi-
AAXTEEKEXING XIV.
286
Jacobi zelf ontveinst zich het bedenkelijke van zijne hypothese niet. ))A11 these arguments are open to one fatal objection, viz. that they are taken from the Jaina literature which was reduced to writing so late as the fifth century A. D.quot; (p. ICvl). Inderdaad, dit bezwaar is niet gering. En even gewichtig is dit andere, dat de naaste voorganger van Nataputta, dien hij als historisch erkent, deel uitmaakt van eene hoogst ongerijmde theorie, waarin men alles behalve geschiedenis zou zoeken. Het is m. i. zeer begrijpelijk, dat geleerden als Earth (I.e. p. 150 sq.) en Rhys Davids (Lectures etc. p. 27) vooralsnog geene vrijheid vinden om Jacobi op dezen weg te volgen.
teit van Mahavira en Nataputta. Bij de voortgezette gedacliteuwisseling over de hier besproken vraag zal, om misverstand en verwarring te voorkomen, de beteekenis van den term „het Djainismequot; nauwkeurig moeten worden bepaald.
Blad/,. 13 noot 1 sta.at Sura XIX ; 55 h'/s Sura XIX : 55, 56. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|