franlilifiiir uinar niet uoltlnaii.
BESCHOUWINGEN OVER EN NAAR AANLEIDING
van het
;riUCIAAÏ VAN DE REFORMATIE DER KERKENquot;
van
dook
Kampen. — J. H. BOS. —• 1884.
BIBLIOTHEEK PER RIJK.3UH!V£R3IT£IT UTRECHT.
SNEIiPEKSDUUK VAN G. PU. ZA-LSMAN.
rijksuniversiteit utrecht
Bij hel stellen van het stuk, dat ive hier onzen lezers bescheidenliJJc aanbieden, beoogden we niet het geven van een volledige critiek op het geheele »Tractaat.quot; Daarvoor toch zouden wij deszelfs inhoud nog dieper hebben moeten ontleden en zoude ons schrijven een omvang gekregen hebben, die geheel buiten evenredigheid stond met de mate van belangstelling, die het kerkelijk vraagstuk tot dusverre onzen protestanten landgenooten inboezemt. Wij wilden echter voornamelijk onszelven en anderen zoo goed doenlijk op de hoogte brengen omtrent de tegenwoordige bedoelingen van den Schrijver in zake do reformatie der kerken, voor zoover deze bedoelingen uit het Tractaat konden worden opgespoord.
Bij vele uitlatingen, die onze instemming hadden, en die wij van bijzondere beteekems achtten, gaven we slechts losse aanteekeningen, en alleen op die hoofdpunten, ivaarin we met Dr. Kuyper meenen te moeten verschillen, trachtten wij onze beschouwingen tot een welgeordend geheel saam te voegen. Is ons dit laatste niet overal gelakt, men wijte het niet dadelijk en alleen aan te weinig zorg onzerzijds, want vele fragmenten, van het besproken geschrift zijn, naar het ons toeschijnt, met geen mogelijkheid op ééne lijn te brengen.
Dat Dr. K. in de Heraut van 2 Maart j. I. te kennen gaf, met anders te willen polemiseeren dan op de door hem verkozen punten, is voor ons geen voldoende reden, om deze uitgave achterwege te laten, viant zulk eene onmannelijke of hoogst partijdige houding verhindert aan het deskundig publiek niet om met ernst onze bezwaren tegenover den inhoud van het ■» Tractaatquot; in de weegschaal te werpen.
Monster, 4 Maart 1884.
In de maand November 1883 verscheen er van de hand van Dr. A. Kuyper, bij gelegenheid van den vierhonderdjarigen gedenkdag van Luther's geboorte een »Tractaat van de Reformatie der Kerken.quot; Volgens de voorrede bedoelt dit werk het geven van een openlijk huldeblijk aan de nagedachtenis van den grooten Hervormer. Die nagedachtenis achtte Dr. K. volgens oud en algemeen gebruik niet waardiger te kunnen eereu, dan door een Tractaat te schrijven over datgene wat in het leven en optreden van Luther op den voorgrond stond, en in een lange voorrede zette hij uiteen, waarom de groote Duitsche hervormer thans weer als een getuige onder ons volk dient gesteld te worden.
Het Tractaat zelf is een vrij uitgebreid werk, 204 bladzijden groot, verdeeld in vier hoofdstukken en onderverdeeld in 65 paragrafen ; een boek, hetwelk van ernstige en langdurige studie getuigt, en waarin de Schrijver niet slechts breed uitweidt over de vorming, misvorming en hervorming van Christelijke kerken in het algemeen, doch waarin hij ook speciaal omtrent de reformatie, waarop de geloovigen indeXed. Herv. kerk het behooren toe te leggen, zijne denkbeelden en voorslagen ontwikkelt, en aan het oordeel zijner broederen onderwerpt.
Er is zeer zeker veel in dit geschrift, hetwelk aantrekt en boeit, veel waaruit ook de niet-leden der Ned. Herv. kerk heel wat kunnen leeren. Daarom, vooral in zooverre het werk eene algemeene strekking heeft, houdt het recht op onze waardeering en bieden wij aan Dr. Kuyper onzen welge-meenden dank voor hetgeen hij ons »met nitwoekering zijner vrije urenquot; in betrekking tot de beginselen en de toepassing van het gereformeerde kerkrecht als in een voor-
lt;3
loopig handboek heeft aangeboden. En liet is ons harte-lijk verlangen, dat zeer velen, door nauwgezette overweging van Dr. K.'s geschrift, van den Heere, die alleen -wonderen doet, verwakkerd mogen worden ora met vaste hand het reeds zoolang verwaarloosde werk der Reformatie aan te grypen en door te zetten met onoverwinnelijken geloofsmoed. ,
Evenwel, al vermelden wij gaarne een aantal paragrafen van het boek onvoorwaardelijk met lof. toch hebben wij tegen vele uitspraken onze ernstige bezwaren. Dr. K.'s historische voorstelling van de Reformatie uit de 16e eeuw,
en, in verband daarmede, zijne teekening van den langen.
misschien meer dan leventAamp;ngeu weg, dien de geloovigen te volgen hebben, ten einde naar zijne meening weer op gereformeerden bodem te komen, is ra. i. niet vrij van gevaarlijke toevoegingen en inmengselen. Wij zeggen dit met bescheidenheid, doch tevens met ernst.
Naast den warmen ijveraar, die bezig is zijnen broederen de kiemen eu de ontwikkeling van het wezen der kerk te schetsen, de verschillende storingen in het kerkelijke leven te behandelen en de middelen tot genezing van giekten en wonden aan te wijzen ; naast den plechtigen uitroeper of verkondiger van dringend noodzakelijk kerkherstel, door schuldbelijdenis, persoonlijke bekeering en Verbondsvernieu wing met den Allerhoogste, door reformatie in huisgezinnen en broeder- lt;
kringen, maar ook door breuke met de bestaande kerkelijke organisatie onder de Hervormden van het Ned. Genootschap,
— treedt hier in vooral niet minder duidelyke gestalte de /
pleitredenaar voor ons, die op eene meer vernuftige en bewegelijke dan overtuigende wijze het Igdelgk gedrag der gereformeerde partij in de Herv. kerk tracht te rechtvaardigen. Men zie b. v. bladz. 30, 31, 88, 111, 134, 141,
142, 164, 172—177 eu 179. Onder de generale betoogen komt de Herv. kerk van Nederland er gedurig zoo zacht-kens bij (blz. 19, 59, 76, 79, 112.)
7
Wij willen dan ook de vrijheid nemen in beleefden vorm onze opmerkingen, vragen en klachten bij Dr. Kuyper in te brengen, tegen datgene wat o. i. min juist getracteerd is, en er onze gevoelens tegenover plaatsen.
Zullen wij echter vooraf nog opzettelijk eene menigte volzinnen uit het Tractaat saamlezen, die bekoren en roeren door-rijkdom van inhoud en sierlijkheid van vorm ? Maar immers, de hooggeachte Schrijver heeft reeds sinds jaren onder het Nederlandsche volk geleefd. Zijne denk- en werkkracht en zijne kunstvaardigheid worden alom in den lande voor zeer vereerenswaardig gehouden en hebben voorwaar onzen lof niet noodig.
Toch wenschen wij nog eenige bladzijden te noemen, die ons bijzonder aangenaam aandeden.
Wij vonden nl. vooral schoone grepen in zijne bemerkingen over het gewicht van de zuivere bediening van (rods Woord (bl. 9 —10); over de werking van Christus in zijne kerk (bl. 16—18); over de waarde van een goeden kerkstaat en de noodzakelijkheid van deszelfs onderhouding (bl. 39—41) ; over de waarneming der ambten (bl. 43—44 en 60) ; over de verschillende stelsels van kerk-regeering (blz. 44—52); over het kerkelijk gezag (bl. 52—53) ; over de toebediening der genademiddelen en de uitoefening der kerkelijke tucht (bl. 72 — 75) ; over doleerende kerken iu tegenstelling met de lamenteerende (bl. 89); over de oorzaken voor de deformatie der kerke Christi en de schuld der geloovigen daaraan (bl. 90—93) ; over de gedurige verbreking van het evenwicht in de belijdenis (bl. 99) ; over de deformatie in de ambtsdragers (bl. 102), in de tucht (bl. 106), in het werk der barmhartigheid (bi. 107 cn 108) ; over de genade, die er in eene misvormde kerk voor de bedienaren des Woords noodig is om getrouw te worden (bl. 153); over de zegepraal, die er aan de getrouwheid verbonden is (bl. 159); over het verschil tusschen re-
8
formatie en revolutie (bl. 182 —185) en over nog eenige andere zaken.
Dat Dr K. met zijn Tractaat vaak in de gereformeerde richting koers wil zetten, blijkt ook uit vele harde waarheden. die hij aan zyne broederen in de Hervormde kerk voordraagt, en die wij vinden b. v. op bl. 40, 42, 76, 80, 81, 89, 120, 138, 141, 144, 149, 195, enz.
Laat ons er eenige proeven van mogen geven.
Bl. 15: »Op aarde komt slechts zooveel van de kerke Gods aan het licht als in haar uitwendige gestalte die altoos durende, actieve werking van Christus doorstraalt en gezien wordt.quot; — Zoo is het. Het inwendig geloof en de uitwendige orde, of, wil men liever, de belijdenis des harten en de belijdenis in haar kerkelijk bindend karakter moeten wij wel onderscheiden, zoo wij ons zei ven en anderen niet willen verwarren. Met schimmen en schijnbeelden na te jagen komen wij niet verder. Het is daarom de taak der gereformeerde broederen in de Herv. kerk om mede te werken aan het openbaar maken van Christus' kerk, welke onder hen nu nog geene zichtbare gestalte heeft.
Op bl. 27 velt Dr. K. ook een hard oordeel over dh gereformeerden in de geseculariseerde Hervormde kerk, als hij ^egt, dat de kerk zich eerst dan in het zichtbare openbaart, byaldien de schare der geloovigen in gehoorzaamheid aan het Woord haar aandrift (van de gemeenschap der heiligen) tot een resultaat brengt. Want, waar ergens betoont men nu in de kerkregeering en de sucramentsbediening die gehoorzaamheid ?
Op blz. 31 lezen wy, dat Dr. K. in het allerminste niet bedoelt, dat elke kerk, hoe ontredderd ook, nogtans ksrk zoude blijven, zoolang er nog maar enkele kinderen Gods lijdelijk in haar verkeeren ... En uit welke daden hebben de kinderen Gods in de Herv. kerk de kracht van hun geloof doen uitkomen, en getoond, dat zij niet lij delg k willen zgn.
9
Op biz. 40 staat geschreven, dat de kerk in het zichtbare geen band heeft dan in onderlinge overeenstemming
.....En nu, waarin wordt die overeenstemming in de
Herv. kerk gevorderd en betoond ? In het gehoorzamen der reglementen of in het aanhangen van de belijdenis ?
Doch wij gaan verder.
Blz. 48 geeft te lezen : »Het confoederatieve gezag van Classes en Synode mag intusschen nimmer het karakter der kerk als een kerk der geloovigen krachtens de uitverkiezing vernietigen. Van daar als derde kenmerk (van gera-formeerde kerkregeering) het optreden van de presbyters of ouderlingen en van de diakenen als vertegenwoordigers van de geloovigen, en alle suprematie van het clericalisme afsnijdendquot; . . . Maar, indien nu het ouderlingschap tot een schijnambt is verlaagd, zooals in het Hervormd genootschap, indien de presbyters onder den predikstoel en bij de sacramentabediening slechts als figuranten aanwezig zijn, wat dan! Wordt er dan het karakter der kerk als eene kerk der geloovigen niet objectief mede vernietigd ?
Op blz. 51, over het Collegiaal systeem van kerkregeering handelende, hetwelk het gezag van Christus loslaat en alle autoriteit aan don vrijen wil der leden toekent, die met u helft plus één beslissen, zoodat daarmede het specifiek i Christelijk karakter geheel prijsgegeven is, mengt Dr. K.
deze woorden in : »Is die helft plus één voor Jezus; welnu, dan behoudt de kerk haar Christelijk karakter, (?) maar ook, valt het anders uit, dan is dezelfde kerk allicht morgen 't zij Joodsch of Mahomedaansch.quot;
Wij schrijven hier de vraag achter : Geldt er in de Hervormde gemeenten dan soms een ander stelsel ? Worden daar de geschillen niet beslecht onder den invloed van politieke stemmingen in plaats van met geestelijke wapenen ? En zoo ja, is dan ook daar het specifiek Christelijk karakter der kerk niet uitgewischt ? »Geen kerk,quot;
10
zegt O. Funcke (Christelijke zielszorg blz. XII), »waarin ja en neen gelijk recht hebben, kan bestaan.quot;
Op blz. 53, waar Dr. K. van het gezag van Christus gewaagt, dat Hij middellijk door de ambtsdragers uitoefent, lezen wij; »Gelijk nu het oor ophoudt te hooren en het oog ophoudt te zien, als de persoon, wiens dat oor en dat oog is, zijn bewustheid verliest, zoo kunnen ook die organen van het ambt geen geestelijke functie meer doen, zoodra de kerk zelve verstijft of inslaapt.quot; Wij vragen : heeft ook de Herv. kerk, of wil men liever, hebben de Hervormde gemeenten heur bewustzijn als ware kerken van Christus niet verloren en zijn ze als zoodanig niet verstijfd? En, zoo dit niet wel geloochend kan worden, is dan met Dr, K.'s uitspraak omtrent de organen geene ontzettende waarheid met opzicht tot de predikanten, ouderlingen en diakenen in die kerken vermeld? Voorzeker, zij kunnen, voor zoover zij wedergeboren en bekeerd zijn, wel geestelijk voor zichzelven zien, maar niet als organen van de plaatselijke kerk-gestalten. Hunne prediking en leiding hebben groote waarde, omdat zy als geloovigen organen, zijn van het mystieke lichaam van Christus, uit wien alle kerkelijk gezag afvloeit. Doch alleen waarde in potentiëelen zin. Naar het hoe en het waarom van hun arbeid moet gij niet vragen. Zij zijn geen vrije instrumenten en organen, die vrijelijk openbaren, wat er in het lichaam van Christus omgaat ; maar het zijn afcjèbonden leden, die in de zichtbare Hervormde kerk alleen als organen van de reglementenheerschappij functioneeren eu op valsche, onnatuurlijke wijze heen en weer geslingerd worden in de collegiale koorden. De »gewaarwording van anders ongekende tegenwoordigheid des Heerenquot; (blz. 16) zoude daarom ook onvergelijkelijk veel machtiger kunnen zijn, indien de genademiddelen niet langer individueel, maar centraal kerkelijk werden toebe-diend. En dat men nu evenwel eeu betrekkelijk genot smaakt, kan daaruit verklaard worden, dat de bijbelschrij-
11
vers nog ualeren iu hun onvergankelijkeu arbeid en nog Wijven spreken tot het hart der uitverkorenen (biz. 17.) De groote fout schuilt echter hierin, dat men tot schade van het kerkelgk leven het ideale optreden van het ambt aller geloovigen anticipeert. Men schuift Gods instelling van wettig door gemeenten geroepene leeraren op z^de, welke instelling om der zonde wil noodzakelijk is, tot de volmaking der heiligen, tot opbouwing van het lichaam van Christus (Efz. 4), en men miskent alzoo het gevaar om zonder gemeentelijke, kerkelijke leiding, gelijk een vloed bewogen en omgevoerd te worden met allen wind der leer en om door list tot dwaling te geraken.
De diepste grond van het verzaken der belijdenis en mitsdien van alle orde in de kerk is alzoo een loochening van de verwoesting, die de zonde in deze wereld bracht.
Op blz. 77 zegt Dr. K. : «Eenheid van belijdenis is de onmisbare grondslag, waarop alle kerkelijke correspondentie, en dus ook alle kerkverband moet staan. De moge-
7 O
lijkheid en verplichting tot correspondentie ontstaat dan eerst, als in andere plaatsen de kerke Christi tot herkenbare openbaring is gekomen.quot; Hiermede wordt het aan alle Hervormde broeders, die slechts aandachtig willen lezen, duidelijk gemaakt, waarom de christelyke gereformeerden in geen kerkelijk verband met hen kunnen treden. De christelijke gereformeerden zouden die correspondentie, de* gevraagd, zeker wel niet weigeren uit voorliefde tot valsche collegiale denkbeelden (gelijk het geschrevene op blz. 199 misschien doet gelooven), doch alleen omdat het kerkverband in de Herv. kerk van dien verderfelijken aard is, dat de kerken er officieel en finaal mede op tegenschriftuur-lijke grondslagen getrokken werden. Bij dat kerkverband staat uiet de verzorging der Belijdenis op den voorgrond, zooals Dr. K. bij goede kerkelijke samenwerking eischt (blz. 78), maar wel de handhaving der bestuursmacht. En nog geen enkele Herv, gemeente sneed den band door met
12
die andere plaatselijke kerken, welke de gaarne heiliglijk levende belijders hebben vervolgd. Geen enkele gemeente wierp het net van haar leden af, hoewel men meer en meer in de strikken van dat net verward geraakte, en niettegenstaande het geen enkelen tred op den weg van goede kerk-regeering veroorloofde. Ziedaar het dringende beletsel voor het weer toemuren der bresse (blz. 143).
Op blz. 80 lezen wij : »De Evangelisatie moet uitsluitend ten doel hebben : de uitbreiding der kerk in de plaatsen waar ze gevestigd is, en behoort zich uit te strekken tot Joden en Keidenen, tot niets geloovenden en bijgeloovigen. De prediking van het Evangelie aan gedoopten is geen Evangelisatie maar catechisatie.quot; Hieruit kan men afleiden, hoe weinig geestelijke waarde de vele medewerkers aan onze tegenwoordige Evaugelisatiën aan hun lidmaatschap van de »Grootequot; kerk hechten, die zij nog altijd zoo gaarne de bunne noemen, ofschoon zij de samenkomsten in de gebouwen van die kerk tot zóólang ontwijken als er geen predikanten optreden, die zij rechtzinnig achten. Zoude zulk een gedrag wel iets anders zijn dan bedekte en halfslachtige afscheiding ?
Als Dr. K. op blz. 101 gezegd heeft, dat er in de kerke Christi wel onheiligheden kunnen zijn, mits aan het heilige onderworpen, laat hij volgen : »Maar keert die verhouding om en krijgt door kentering van het rad het onheilige den boventoon, om het heilige ten onder te houden, dan heeft men een vergadering van goddeloozen in plaats van een vergadering van godvruchtigen om zich, en ontstaat er voor het leven der kerk doodelijk gevaar.quot; En immers, blijkens alle proceduren sedert 1816 is in de Herv. kerk bedoelde verhouding omgekeerd, is de kentering sedert lang ingetreden, heejt dus het onheilige den boventoon cu houdt het heilige werkelijk ten onder. Want wel strijden een aantal leden tegen die misstanden, doch alleen met woorden en tot ons leedwezen nog niet met daden ; dus niet met
13
genoegzameii ernst. Daarom zouden wjj ook zeggen, niet alleen dat die kerk in groot gevaar verkeert, maar tevens dat ze geheel in verkeerden zin is omo-ezet.
O O
Op blz. 111 staat: »Sectarisme namelijk drijft elke groep reeds in de kerk van Christus, die een aparten kring formeert en daarvoor een ander middelpunt koos, dan het middelpunt der kerk zelve.quot; Leefden dus de »gereformeerdenquot; maar in kerken, welke zich autuëel als kerken van Christus openbaarden, dan dreven zij geen sectarisme. Nu zij evenwel in een kerkelijke gemeenschap blijven, die een aantal bestuursreglementen tot eenig hoog verheven middelpunt heeft, blijft althans de schijn aan hen kleven, dat dit wd het geval is, en dat zij met de perfectionisten en de ethischen gelijk staan in het volgen van aparte meeningen. Dr. K. heeft dit ongetwijfeld begrepen, want bij het zooeven geciteerde voegt hij nog dit: »Een groep, om dat middelpunt (Christus) in de kerk, tijdelijk tegen de kerk, geformeerd, blijft kerkelijk en mag nooit sectarisch genoemd.quot; Goed, wij zouden deze woorden terstond onderschrijven, als de »gereformeerdenquot; dan ook maar openlijk met daden gingen toonen, dat zij zich tegen de kerk stelden, en slechts ophielden met het gehoorzamen aan de on-bijbelsche kerkelijke reglementen. Hunne geloofsgenooten uit de 17e eeuw handelden dan ook gansch anders. Van hen meldt de historie, dat zij zich algemeen, ook in de steden, op kerkelijke manier afzonderden bij hun eeredienst. In 's Gravenhage b. v. hadden de remonstranten eu de contra-remonstranten aparte kerkgebouwen, en te Amsterdam moesten de remonstranten maar zien, dat zij in een gehuurden spijker te recht kwamen. Op die wijze werd de scheiding in de groote gemeenten palpabel en had zij macht om geregeld door te werken. Maar tegenwoordig doen dezelfde predikstoelen voor mannen van allerlei kleur en richting dienst eu blijven de »gereformeerdenquot; in hunne vergaderingen het voorzitterschap en de werking des Heiligen
L4
Geestes wederstaan, doordien zij mede stemrecht verleenen aan de ongeloovigen en andersgeloovigen. Zoolang zij zulk eene aanhoudende vermenging toestaan en hulpe blijven bieden aan de Synodale macht, kunnen die vergaderingen door den H. Geest ook nooit tot een kerkelyke bestemming opgevoerd worden. (Zie blz. 120)
Op blz. 113, alwaar de rede over de valsche kerk gaat, zegt Dr. K., dat Satan gestadig er naar streeft om ia eene bestaande kerk in te sluipen en om die kerk onder val-sciien schijn in haar tegendeel te veranderen, terwijl hij daartoe de kerk niet afbreekt, maar haar juist machtig maakt en haar heiligheden misbruikt. Doet deze omschrijving niet terstond denken aan de geheele vervormingsgeschiedenis van de »Grootequot; (machtig geworden) kerk sedert 1816, aan den bedriegelgken schyn van art. 11 A. li., aan het nieuwe onderteekeningsformulier ^ en aan tal van droeve feiten, die daarmede samenhangen. En hebben wij geen recht om te vragen of ze niet met tientallen worden binnengelaten, de mannen, die zich als leeraren voordoen en die toch maar alleen in de vacht op lammeren gelijken?
Wat Dr. K. hier nu tusschen voegt, »dat zulk een valsche kerk dan bediend wordt door duivelen, maar van wier duivelenaard niets uitkomt, ^doordien zij zich voordoen als engelen des lichtsquot; — dit achten wij er gerustelijk buiten te kunnen laten. Wolven zijn wel gevaarlek, vooral grijpende wolven, maar het zijn geen duivelen. De Roomsche kerk wordt evenmin als de Hervormde door duivelen bediend. Toch komt de aard der bedienaren in die beide »kerkenquot; genoeg openbaar. En wij vragen: Zijn onze geliefde broeders niet inderdaad sedert langer dan een halve
^ Dr. K. zeide eens omtrent dit formulier, dat uit het slot er van de bedoeling bleek om den predikant van de kerk los te maken en hem om te gieten in een algemeen bevorderaar van hoogere, geestelijke belangen. (Heraut, 14 Jan. 1883.)
15
eeuw telkens en telkens weer bij .de keel gegrepen, is hun het ademhalen niet beraoeielijkt en zijn hun heiligste gevoelens niet gekwetst? Neen, dat zal onze hooggeachte .Schrijver toch niet ontkennen. Maar is dan niet de deformatie van vóór 1816 gebruikt, om na 1816 een satanische reglementaire contraformatie van de kerk in het leven te roepen ? Is de belijdenis onzer vaderen omtrent de valsche kerk, welke Dr. K. op blz. 114 aanhaalt (en die ook in art. 29 onzer Belijdenis voorkomt) alzoo op de Herv. kerk niet toepasselijk ?
Hiermede willen wij niet zeggen, dat elke kerkelyke handeling op zichzelve beschouwd, valsch zoude zijn. Verre van daar. Maar Dr. K. geeft ook zelf toe (blz. 114), dat de valsche kerk haar onderscheidene graden heeft, dat zij door groote of mindere listigheid van Satan kan geslingerd worden, dat ook de Roomsche kerken nog niet geheel en duurzaam van den H. Geest verlaten zijn (waarom ook Rome's doop wordt ei-kend) en dat de absoluut valsche kerk nog niet is gezien. (Over de tegenstelling van deze verklaringen o. a. met blz. 161, 162 en 176 spreken wij later.)
Blz. 122 en 123 lezen wij : »Zulk een bevochtigen van den hof des Heeren door dauw van Boven (bij geestelijke opwekking van het ingezonken gemeenteleven), zulk een overgieten van de beklemden met versche olie, zulk een doen schitteren van het gewaad des lofs voor een benauwden geest is dan aanstekelijk. Aanstekelijk als een vuur dat door vonk op vonk zich mededeelt. Het springt over van ziel op ziel, van huis op huis, van kerk op kerk.quot; Hoe schril steekt deze schets af bij de doodschheid en slaperigheid welke de Herv. kerk in de werkelijkheid te zien en te tasten geeft, en die Dr. K. ook beschrijft op blz. 126.
Het is waar, gelukkig, in vele kringen is men nog bijzonder gezet op rechtzinnige prediking. Maar welk eene koelhaid omtrent de kerkregeering in diezelfde kringen, wat weinig krachtige woeling tegen de reglementenheer-
lö
schappij! Pas daarbij op, dat ge niet te veel met de «gereformeerdenquot; over het kerkelyk geding spreekt, want dan loopt ge gevaar hen spoedig in hun eer te tasten. Helaas, het schijnt wel, dat velen zoo gestadig op het betere verleden van onze gereformeerde kerken turen, dat er schier geen tyd overblijft om ook eens te rekenen met het zondige heden. En hoorde men hier en daar al eens van een kleine tegenstribbeling, ach die strijd was als een ras voorbijtrekkende morgendauw en weldra bogen zich de vermoeid geworden hoofden weder onder het revolutionaire juk !
Op blz. 128 treffen ons deze woorden: »Laten uitzieken of doorzieken is gansch geen methode, maar of plichtverzuim öf het nietsdoen der machtelooze wanhoop. De arts, die door laat zieken, neemt als arts zijn ontslag. En de vraag of, als men eenmaal medisch handelen wil, prediking van boete en bekeering volstaat, dan wel tot oefening van tucht en herziening der kerkorde moet worden voortgeschreden, hangt volstrekt niet van uw goedvinden af.quot; Hiermede is inderdaad een kras oordeel geveld over hen, die men onder de Hervormde broederen voor kerkelijke genees- en heelmeesters aanziet. Wij willen onze pen volstrekt niet in alsem doopen, maar Dr. K. zal ons zelf moeten bijvallen, als we zeggen, dat die artsen nog de rechte boetgezanten niet zijn, dat zij tot hiertoe veel te onpraktisch te werk gaan en zich te veel tot kamerstudie en tot het papier bepalen. Want hij wyst er op dezelfde bladzijde op, dat het ongehoorzaamheid aan Gods Woord en onverantwoordelijk is om dat Woord anderen alleen te prediken en inmiddels persoonlijk geen goede order op de zaken der kerk te stellen. En op blz. 137 brandmerkt hij opnieuw het doen der gereformeerden, als hij getuigt: »De echte boetgezant, die tot dit werk bekwaam is, zal er zoo aan toe staan, dat hij niets hoopt, eer verlenging van druk over zijn zonde voorziet, maar nogtans uit loutere gehoorzaamheid zelf handelt en anderen dwingt, (zeker altijd in zedelijken zin; lichamelijke
17
dwang zoude tocb niet helpen !) om te haudeleu naar den Woorde Gods. Eu uit de terstond daarop volgende bladzijden (138 —141) moeten de Herv. broederen noodwendig het rechtvaardig verwijt opvangen, dat zij nog het eerste beginsel der gehoorzaamheid op kerkelijk gebied uiet verstaan, dat zij Gods majesteit schenden door actief of lijdelijk meedoen aan kerkelijke ongehoorzaamheid 1), dat eeu beroep op de reglementen en de ingewortelde gewoonten hen niet kan verontschuldigen, en dat het oogenblik waarop de breuke met de organisatie der kerk (en goed opgevat wil dit zeggen : met de kerk zelve, in zoovere zij een valsche vertooning is) noodzakelijk werd, reeds lang gekomen is, dewijl de kerkelijke vergaderingen, van welke het geleidelijk herstel alleen kan uitgaan, inderdaad reeds sinds vele jaren het streven naar gehoorzaamheid aan den Heere hebben belet, zoodra en zoo dikwijls het uit daden te merken viel.
Op blz. 145 zegt Dr. K. : »Deze plicht (om zich los te maken van de medeschuld aan de ongehoorzaamheid van ontrouwe kerkeraden) komt het eerst en het eenvoudigst uit, door het niet ontvangen by huisbezoek van leeraars of ouderlingen, die aan het Woord des Heeren ongehoorzaam zijn.quot; Brengen wij nu hiermede in wettig verband wat blz. 128 ons leert, t. w. dat predikers, die de taak der kerkregeering voortdurend ongedaan laten, aan het Woord »ongehoorzaamquot; zyn, dan is het klaar, dat de kinderen Gods in de Herv. kerk geen enkelen leeraar of ouderling ambtshalve mogen ontvangen. Dat is hard, en het dwingt hen om naar betere herders uit te zien. maar volgt het niet letterlijk uit de eigen woorden van Dr. K. ? Zeer juist voegt hij er dan ook op blz. 146 bij :• »dat men wel verre van te blijven staan bij het weigeren van huisbezoek, moet voortgaan tot een scheidend protest aan den kerkeraad.
*) Zie bierbij ook blz. 149 over de onderlinge verantwoordelijkheid der predikanten.
9
18
Biz. 161 brengt aan de Hervormde broeders weer een andere harde waarheid, althans een vermaning, waarmede zij wel eens tot zichzelven mogen inkeeren : »Het zou toch iets schrikkelijks zijn, indien wij en onze kinderen bleven voortleven in een kerk, waarvan de Heere Jezus aau zijn apostel getuigen zou : »Deze zijn een kerk van Satan, die zeggen, dat ze Gereformeerden zijn en zijn het niet, maar liegen !quot; Dr. K. houde het ons echter ten goede, dat wij hier weer op eeue onjuistheid de aandacht vestigen. De Hervormden als zoodanig beweren niet gereformeerd te zijn. Het tegenwoordige, zondige spraakgebruik heeft aan het woord Hervormd een geheel andere beteekenis verbonden dan aan het woord gereformeerd, waardoor het zijne kracht verloor. Wij meenen dus, dat Dr. K., om met Open'b. 2 : 9 klem op de gewetens zijner broederen te leggen, dat tekstvers aldus had moeten wijzigen : »üeze zijn een kerk van Satan, die zeggen dat zij Hervormden zijn en zijn het niet!quot; Want de gereformeerden zullen wel niet liegen ais zy zeggen persoonlijk »gereformeerdquot; te zijn. Zij vormen dus volstrekt geen afzonderlijke kerk van Satan. Doch kerkelijk behooren zij alsnog tot de Hervormden, wier naam met het leven, dat zij leiden, niet overeenkomt.
Met eenige van Dr. Kuyper's voor de Hervormden zoo harde en toch zoo ware oordeelvellingen, is hunne kerk zelfs veroordeeld.
Op blz. 103 b. v. zegt hij, dat indien de belydenis alleen als leuze geëerd wordt en men de formulieren alleen geschikt acht om voor de buitenstanders als herkennings-teeken dienst te doen, ofschoon men ze toch niet in rechten erkent en zelfs buiten het rechterlijk geding houdt, dit »ook vervalscht,quot; en zulks »dewijl men dan den schijn aanneemt van xvel te belijden wat men in de binnenkamer bekent niet te belijden, althans niet zóó, dat men het op het hoogste terrein (van het recht) laat gelden.quot; Dat nu zulk eene deformatie eerst nog leidt tot belijdeniskrankheid in haar
19
meest acuten vorm. zieu wij niet in. Leeft men op de door hem beschreven wijze met de belijdenis, dan is zij voor de kerk als kerk weggevallen, want de samenhang, die er ten deze tusschen het licbaam en de ziel der kerk moet werken, (zooals Dr. K. ook opmerkt,) is er ^e/iöe/door verstoord. Heeft Dr. K. nu wel bedacht, dat bij zulk een algeheele verstoring het lichaam dood is en de ziel elders haar openbaring moet zoeken, aangezien het de roeping van Christus' kerk hier op aarde met kan zijn om in den grafkuil te liggen.
Op blz. 103 en 104 lezen wij: «Inwendig toont zich dit kwaad (nl. de niet-ha.udhaving der belijdenis of de leervrijheid, zijnde volgens Dr. K. de belijdeniskrankheid in haar meest acuten vorm) in de kerk, zoodra men van elders gekomen lidmaten toelaat, zonder voldingend bewijs, dat ze de belijdenis der kerk toestemmen, of ook in eigen boezem de volle rechten toekent aan personen, die of onverschillig staan èf tegen de belijdenis reageeren. En erger afmetingen nog neemt dit kwaad in de organisatie zelve aan1), indien men diakenen, ouderlingen en ten slotte ook dienaren des Woords duldt, die van de belijdenis 't zij veel, 't zij weinig zijn afgeweken. Daarentegen in het verband met andere kerken openbaart zich deze krankheid, bijaldien men in correspondentie of kerkverband blijft, met kerken, die öf onze belijdenis niet hebben öf wel haar niet handhaven.quot; — Wilden nu eenige plaatselijke Hervormde gemeenten van deze »be-lijdeniskrankheidquot; genezen worden, dan zouden zij ook dagelijks de correspondentie met zichzelven moeten zoeken te verstoren ; d, w, z. zij zouden een geheel nieuw leven moeten beginnen. Zoolang zij dat niet doen, en de belijdenis niet handhaven, kunnen zij in kerkdijken zin niet meer spreken van haak belijdenis. Juist het aanhouden
Maar de leden zal Dr. K. in dit verband toch zeker ook wel tot de organisatie zelve rekenen ?
O*
20
van het kerkverband en bet deemoedig eerbiedigen van men-schelijke machten bewijst de ?nelt;-handhaving. Waarom wordt toch deze eenvoudige zaak telkens zoo omwoeld voorgesteld? Immers is het kerkverband oorzaak, dat de formulieren van eenigheid buiten werking gesteld moeten worden en dat men geen schifting kan maken tuascben geloovigeu en ougeloovigen, tusschen wolven en lammeren, zoodat de ongeloovigeu niet meer als »hypocrietenquot; (blz. 89) behoeven binnen te dringen, maar openlijk hun contra-belijdenis kunnen uitspreken.
Op blz. 173 zegt Dr. K. : »Let men dus niet op het welwezen, maar op het wezen der kerk, zoo mag de kerk dan eerst voor valsche kerk worden uitgekreten, als ze het Woord terzij zet, de Sacramenten vervalscht en Gods heiligen vervolgt,quot; terwijl hij ons daarbij (blz. 169) den voor-werpelijken maatstaf ten gebruike aanbeveelt. Geven wij er nu acht op, hoe Gods Woord door de gezamenlijke Hervormde Gemeenten voortdurend officieel terzijde gezet wordt voor de reglementen, voorts hoe die gemeenten de Sacramenten vervalschen door den eisch te laten gelden, dat zij ook buiten geloofsverband, en dus aan de wilde massa zullen toebediend worden, alsmede daarop, dat zij in bondgenootschap Gods heiligen werkelijk hebben vervolgd, voornamelijk sedert 1834, dan vatten wij niet, dat er uit deze vooropgeplaatste waarheden nog eeue andere conclusie zoude zijn te trekken, dan dat de Herv. »kerken!'gezamenlijk een valsch voorkomen hebben.
Want wel haalt Dr. K. hierbij het gevoelen onzer kerk aan, zooals Turretin dit teruggeeft, die ook speelruimte voorde kenteekenen der ware kerk ziet en eischt, zoodat zg zuiverder of minder zuiver kan zijn. Maar deze gndgtleerde waarschuwt tevens, »dat men dit zoover niet mag trekken, dat gronddwalingen zouden te dulden zijn.quot; . . ^ Welnu !
!) Turretin. Inst. Theol. Eleucbth. T. III blz. 98.
21
lieerschen er in de Herv. kerk ten aanzien van de prediking en de Sacrameutsbedieuiag geen gronddwalingen ? Is de vervalsching er niet verregaande ? Zijn die gronddwalingen daar niet reglementair, en dan meer behendig, maar vooral werkdadig ingevoerd ter verdringing van de belijdenis ? Of is het geen grondstuk der leer, dat de souve-reiniteit over de kerk aan Christus gelaten moet worden, en staan artt. 61—64 van het Alg. Syn. Reglement, benevens een menigte andere reglementsartikelen daar niet dwars tegen ? Is het ook geen grondstuk der leer, dat de doop geschiedt in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, en dat alleen de geloovigen met hun kroost tot de Sacramenten mogen toegelaten worden ? En hoe luidde hiertegenover de publieke rechtspraak van de genootschappelijke besturen ? Blijft niet zelfs het weglaten van de dooysformide, hier en daar met medeweten van die besturen ongestraft ? Zijn de bezwaren tegen de geloofsovertuigingen niet wettelijk (d. w. z. reglementair) ongeldig gemaakt ? Is aan de ouders, die slechts eeu bewijs van sede-lijk gedrag kunnen overleggen, niet het recht toegekend om langs den omweg, dien zijzelven willen uitkiezen, hunne kinderen als gedoopten binnen te leiden in hun plaatselijke gemeente ? Worden op die wijze de Sacramenten niet van hare reinheid stelselmatig ontdaan ? Maar dan staat Tur-retic ook niet aan de zijde van vele hedendaagsche »gereformeerden,quot; maar aan onze zijde.
Nu is het ons goed bekend, en dit zal ook later uit deze artikelenreeks maar al te droevig helder worden, dat Dr. K. zijne redeneeringen nog niet op dezelfde wijze afsluit als wij, en zich aan de consequenties voorshands niet onderwerpt. Liever stelt hij zich nog voor »dat de bediening van het Woord en van het Sacrament in vele (Herv.) kerken nog voortbestaat in een zuiverheid als destijds (o. a. in het laatst der 15e eeuw) geheel ongekend was; dat die beter wil nog veel vrijer zich beweegt.quot;' enz. (blz. 197).
22
Doch dit behoeft ons niet voor altijd op te honden en is gemakkelijk te verklaren uit zijn tegenwoordige positie en omgeving. Eens zal Dr. K., naar wij hopen, de zwakheid van deze verweergronden wel inzien, en zal hij wel weer avanceeren op de lijn van de hierboven aangehaalde bekentenissen. Wie ordelijk bouwer, wil op goede fundamenten, moet zich ten slotte ook de uitgaaf voor een goeden gevel getroosten. En wat Dr. K. onszelf zoo vaak leerde, nl. dat de consequentiën der logika onverbiddelijk zijn. wij zeggen het ook hier. Thans is hij nog studeerende en geeft hij ziju geneesmiddelen wat verdund. Indien slechts eenigszins mogelijk, dan wil hij er zeer velen aan den gereformeerden kant trachten te krijgen, om alzoo straks (en wij hopen dat hij dien tijd zal overleven !) bij de instelling eener vernieuwde organisatie — welke men evengoed de inrichting eener vernieuwde kerk kan noemen — de rechten, titels en goederen der Hervormde kerk te bekomen en te behouden. Zeker is hij van deze zegepraal niet. Op blz. 156 laat Dr. K. zich daarover aldus uit: »Het mag niet verheeld, zoo gunstig staan de kansen slechts zelden. In tal van kerkeraden zal een minderheid (Dr. K. had er gerust bij kunnen voegen : en in vele andere een meerderheid) meest met predikanten aan het hoofd, de zijde van het kerkverband tegen de trouw aan Gods Woord kiezen ... In zeer vele gevallen zal de kerkvoogdij de gebouwen, goederen. en wat dies meer zij, aan de organen van het kerkverband in handen leveren. Al naar gelang de ministers, die den koning dienen, kennelijk voor of tegen den geest van het kerkverband gezind zijn, zal de administratie de dingen geworden laten of er hinderend tegen optreden. En eiudelijk, al naarmate in de toongevende juridische kringen historisch onderzoek tot betere kennis van de kerkrechtelijke quaestiëu geleid heeft, of wel gemis aan zulk onderzoek nog tot het aankleven van conventioneele inzichten noopt, zal de beslissing der hoogste rechterlijke macht het
oorsproukelijk1) recht der kerken handhaven of wel dat recht, misschien voor altoos krenken.
Het kan dus zijn. dat Dr. K. straks, na veel nieuwe en bittere teleurstellingen, de conclusiën, die wij reeds nu onafweerbaar achten, met ons zal trekken en zich gereed zal maken tot uittreden. Daarvoor laat zijn Tractaat nog wel een paar deuren open.
Reeds op blz. 28 noemt hij als een der eischen voor deugdelijke kerkstichting, dat de geloovigen den plicht en de vrijheid zullen hebben om den uitwendigen band persoonlijk te ontbinden, zoodra zulk verband voor hen de gehoorzaamheid aan Gods Woord zoude afsnijden.
Op blz. 113 vergelijkt hij de valsche kerk bi] een bezetene, die sterk en boosaardig, terwijl gij dacht een lijder te vinden, dien ge verzorgen zoudt, u aanvliegt, en zoo God het niet verhoedt, u vermoordt.
En — om hiermede dit doel onzer behandeling te besluiten — op blz. 142 lezen we: »Belet de kerkeraad hem (elk lid is hier bedoeld) in het van kerkswege verkrijgen van hetgeen hij van de kerk naar Gods Woord hebben moet, dan rust op hem de verplichting, om in vereeniging met gelijkgezinden, in deze leemte te voorzien.
Dr. K. brengt dit te pas bij de breuke met de organisatie der kerk, welke breuke hij — o. i. geheel ten onrechte — weer scherp onderscheiden wenscht te zien van die andere breuke niet de organisatie, waarbij men ook de goederen — dien grooten Erisappel — verliest. Dr. K. noemt dit laatste een »ganscheUjk uitgaanquot; (blz. 134), en hij spreekt bij »breuke met de organisatiequot; dan ook zeer zacht over het verhelpen van nalatigheid en het aanvullen eener leemte. Doch ieder deskundige gevoelt, dat het aanvuUiugssysteem in de kerk van Christus allerminst toepasselijk is. Op het
) Men lette op het woord «oorspronkelijkquot;. Dit is nog wat anders ciau dadelijk uu ooyenblikkelijk recht.
24
gebied van bet hooger onderwijs noemde Dr. K. dat stelsel beginselloos en onpraktisch, en bestreed het met zulk een uitnemend gevolg. Doch op kerkelijk terrein valt er toch zeker nog wel minder vrede mede te houden. Eene kerk moet als zoodanig óf voor óf tegen Christus zijn. Prediking voor en prediking tegen Christus, naast elkander geduld en gelijkelijk beschermd, zijn das in eene ware kerk van Christus onbestaanbaar. Zulk eene dooreenmenging brengt de genademiddelen van den door God geboden weg af. Zelfs te Amsterdam moet men om rechte Sacramentsbediening te hebben, deze zoeken buiten de gemeente der Hervormden. Dr. K. erkent ook (blz. 143), dat voor het »wel toegaanquot; van de Sacramentsbediening een leeraar met zijn kerkeraad tucht moet oefenen. Maar hoe zal men die tucht herkrijgen, waar de »kerkwingertquot; der hervormden (blz. 30) reeds zoo lange jaren geheel in het wild opschoot en de ontwikkeling van blad en bloesem en edele vruchten verhinderde ?
Naar we vertrouwen, hebben onze lezers nu voldoende gemerkt, dat de vrijheid tot uittreden, al verkondigt Dr. K. die nog niet met even zoovele woorden, ja, al bestrijdt of besnoeit hij die elders ook, toch eigenlijk bij enkele expressies ligt in- en opgesloten. Mede om die reden zal het werk in zijn geheel dan ook aan den irenischen kant niet den gewenschten indruk maken.
Thans willen wij eenige plaatsen aan de orde brengen, die ons minder duidelijk voorkwamen.
Op blz. 35 lezen we, dat bij het intreden van de Hervorming van de 16e eeuw »de plaatselijke kerken reeds eeuwen lang heur kerkverband hadden gehad, 't welk zich ook destijds naar de nationale grenzen richtte.quot; Maakten de christelijke kerken van Nederland dan destijds geen deel uit van de Roomsche wereldkerk ? Reikte het kerkverband niet over alle nationale grenzen heen ?
Op blz. 48 beweert Dr. K., dat de gereformeerde kerk niet door de instelling van eenigen dienst, maar door het
•25
optreden der geloovigen tot openbaring komt, omdat zy vo]gens Gods Woord de uitverkiezing tot merg en pit heeft. Hier moeten wij vrageu : a!s nu de geloovigen kerkelijk optreden naar Gods Woord, is dat niet hetzelfde als dat zij den dienst van genademiddelen instellen, in de H. Schrift verordend? Vanwaar dan deze tegenstelling? Want Dr. K. zegt ook zelf, dat de formatie van kerken door het instrumenteel optreden der geloovigen, niet tot stand komt dan onder leiding van het ambt (blz. 28). Het optreden der geloovigen en het aanvaarden van kerkelijke instellingen en diensten gaat dus altijd samen. Dit wordt ook bevestigd op blz. 34 onderaan. Of bedoelt Dr. K. op blz. 48 een ander optreden dan kerkelijk ? In dat geval moeten wij evenzeer zijne tegenstelling^ afwijzen, want dan is zulk een optreden niet naar Gods Woord en dus geen wezenlijk vroom optreden. Het hart van de kerk (de verkiezing) is wel een voornaam deel van haar bestaan, maar zonder bijbehoorend lichaam kan het op deze wereld niet werken.
Ook lezen we op blz. 48 met verbazing, dat onze gereformeerde kerken in zake de Overheid steeds met alle beslistheid de scheiding van wereldlijk en kerkelijk gezag in eere hielden. Wij meenen, uit art. 36 der Belijdenis en uit de geschriften van vele beroemde godgeleerden blijkt eer het tegendeel1). De wijze waarop Dr. K. deze stelling verdedigt, wil ons niet bevredigen. Op blz. 49 en 58 spreekt hij van iets, dat op een ineenvloeiing van kiescollege en gemeenteraad gelijkt en van de toekenning van een gezag van kerkelijken oorsprong aan uitnemende kerkleden, zooals er b. v. te Genève plaats had ; maar er is, om zulk eene bewering staande te houden, meer toelichting noodig. En als Dr. K. schrijft (blz. 48): »Het feit toch, dat Calvijn en
') Dat Dr. Bronsveld hot tim deze met ons eens is, toont o. a. zijne Kroniek in hut December-nummer (1883) vau do Stemmen voor W. en V., blz. 596.
zijn volgelingen ook hier te lande, in staten met gereformeerde Overheid, wel terdege inmenging toelieten, doet aau den strengen eisch en de juiste strekking van het beginsel niet toe noch af,quot; — dan is dat voor ons geen verdediging, want aau de naleving van zulk een beginsel doet het ivel af, en met deze woorden geeft Dr, K. o. i. ook alleen te kennen, dat het niet in eere houden van de scheiding van wereldlijk en kerkelijk gezag onder een gereformeerde overheid minder schadelijk werd geacht. Dat overigens gereformeerde overheidspersonen voortreffelijke leden van de kerk kunnen zijn, betwisten wij niet, maar zij dienen dan toch, als men de scheiding handhaven zal, bi] vrije verkiezing voor bekleeding met kerkelijk gezag te worden aangewezen en niet om hun ambt.
Op blz. 76 doet Dr. K. de mededeeling, dat de plaatselijke kerk van Amsterdam sedert 1775 één was met de andere Hervormde kerken. Sedert 1775 ? Eu de verreikende invloed van de Amsterdamsche gemeente op den gang der kerkelijke zaken in het begin der 17e eeuw dan ? Dr. Rutgers zegt 1) dat zij destijds zelfs veel had, hetwelk haar als vanzelf tot een middelpunt maakte : tot een soort van ker-keljjken hartader, die den levensstroom in zich samentrok en dan weer deed vloeien.quot; Doch mogelijk is hier wel een drukfout in het Tractaat ingeslopen.
Op blz. 113 merken we, dat Dr. K. den eigenlijken antichrist nog niet gekomen acht. De antichristen, die er door alle eeuwen opstonden noemt hij alleen. »de mislukte en zwakke pogingen van Satan, om een tegenchristus te scheppen.quot; Doch de uitspraak van Johannes (Tweede brief, vers 7) is toch duidelijk: »Want er zijn vele verleiders in de wereld gekomen, die niet belijden, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is. Deze is de verleider en ue an-
') »Kerkverbandquot; blz. 13.
27
tichrist.quot; Eene breedere uiteenzetting was dus hier niet overbodig. En al beschouwt men den Paus ook als den antichrist (blz. 114) dit verhindert immers niet om aan te nemen, dat er nog genade in de Roomsche kerk werkt. Het absoluut valsche is op deze wereld nergens en nimmer in al zijne donkerheid waar te nemen. Uit de erkenning van den Roomschen Doop mag dus o. i. nog niet afgeleid worden, dat de Paus geen antichrist zoude zijn.
Volgens blz. 121 schijnt Dr. K. van oordeel, dat het in al de zeven gemeenten van Klein-Azië, uitgenomen in die van Laodicea. alleen ontbrak aan geestelijke verwakkering. Doch de stand van die gemeenten was, dunkt ons, lang niet gelijk, waarom zij dan ook niet één brief vau gelijken inbond (een rondschrijven) ontvingen, maar elk afzonderlijke vermaningen en waarschuwingen bekwamen. Dr. K, schrijft het laatste echter toe aan iets anders, en meent, dat het geschiedde om de plaatselijke zelfstandigheid der kerken te bewijzen, (blz. 36). Dit komt ons wel wat gezocht voor.
Dat de gemeenten te Efeze, te Smyrna, te Filadelha, en misschien ook die te Sardis, alleen geestelijke verwakkering behoefden, spreken wij niet tegen. Doch naar onze bevatting kan dit moeielijk gezegd worden van de gemeenten ie Pergamus en te Thyative. Daar ontbrak niet alleen het wettig-ideale. daar waren geen «kleinere onvolkomenheden,quot;
O O '
maar de organisatie was er verminkt en ongezond. In de gemeente te Pergamus was een groep onkuische ketters gemengd. die een goddelooze leer dreef en het eten van afgodenoffers en het hoereeren openlijk verdedigde ; terwijl in de gemeente te Thyatire vele ambtsdragers door een goddelooze Jezabel schenen verleid te worden. Al stemmen wij Dr. K. nu toe, dat deze twee gemeenten niet in zulke benarde omstandigheden verkeerden als thans de geloovi-gen in de Herv. kerk van Nederland, er was toch minstens geleidelijk kerkherstel noodig, zouden wij meenen. Er was
28
geen orde, maar wel verwatering ; de tucht ontbrak ; men verbande de vele ontrouwe gemeenteleden niet. Die gemeenten stonden dus ook niet meer »krachtig in heur belgden.quot; En al wijst de Heere Jezus nu hare gebreken zeer zachtmoediglyk aan, door te spreken van seenige weinige dingen'' en van »onvolledige werken,quot; uit de scherpe bedreigingen en voorspellingen omtrent haar te wachten ondergang en uitroeiing, zoo er geen kerkelijke bekeering kwam, — bedreigingen, die droevig zijn vervuld geworden — is wel op te maken, dat dit »weinigequot; toch van zeer groote beteekenis was. Voorts moeten wy begrijpen, dat deze gemeenten moeilijk het bevel konden krijgen om haar beschreven belijdenis te handhaven of haar kerkordeningen te herzien, dewijl deze toen nog geen van beiden waren uitgewerkt.
Alvorens nu onze bespreking te vervolgen, willen wij de moeielijkheden, die het onderzoek van het Tractaat ons opleverde en de hinderlijke aandoeningen, die het bij ons teweegbracht, beknopt en bondig trachten te roemen.
Ten eerste hebben wij een aantal tegenstrijdigheden ontmoet. Vervolgens kregen wij den indruk, dat Dr. K. veronderstelt, dat kerkreformatie langs gebaande wegen moet gaan. Zulk eene meening is oorzaak, dat men het werk der reformatie als verbazend ingewikkeld gaat opvatten. Zoo vermenigvuldigen de plannen en komt men onwillekeurig tot nauwkeurige uitrekening van al de gevolgen, die er aan deze of gene mogelijke handeling zullen verbonden zijn.
Nu, dit spreekt vanzelf, als het vraagstuk zóó ontzettend verwikkeld, verward en netelig is, dan is er ook niet zooveel van te zeggen, dat men de oplossing van het eene jaar tot het andere verschuift. Dan moet men voortdurend geduld hebben met het gebrekkige en stuiptrekkende en houdt men in den uitersten nood stand bij het stelsel van doleerende kerken. Dr. K, verzuimt dan ook niet, bijzonder veel nadruk te leggen op het krank zijn der kerken door alle eeuwen
heen, en om al de zorgen, aan het verlaten der kerk verbonden, voor oogea te schilderen. Ja, hij meet de zwarigheden, die er, zoowel aan reformatie met meerderheid als aan reformatie met minderheid der leden (d. w. z. door uittreding uit de gebouwen) verbonden zyn, zoo lang en zoo breed uit, dat wij vreezen, dat in veler oog de verantwoordelijkheid er mede zal weggeredeneerd zijn, en het lijdeljik berusten gerechtvaardigd, en dat de leden dor Herv. kerk zich bij het blijven in de oude ellende, op Dr. K.'s Tractaat zullen beroepen.
Want, wij kunnen niet anders zien of de persoonlijke plichten van de leden der kerk worden te zwak en te buigzaam opgevat. Daaruit laat het zich ook gereedelyk verklaren, dat Dr. K. hier en daar zoo gestreng en snijdend is tegen dezulken, die op onverwijld doortasten aandringen en zich zelfs niet vrij houdt van het oordeel over hunne gemoedsbewesingen. Al deze eigenaardige gebreken nu
O O O O O O
(wie geeft mij een zachter woord, dat toch juist is ?) hebben als wij wel zien, hun grond daarin, dat Dr. K. te weinig gewicht hecht aan de actuëele openbaring van het wezen der kerk, in vergelijking met het potentiëele (d. i. met het bestaan der kerk naar het innerlijke leven der geloovigen.) Daarmede staat dan ook in dadelijk verband, dat Dr. K. gedurig het beginsel van de zelfstandigheid der plaatselijke kerken naar voien dringt, alsmede, dat hij de reformatie der IBe eeuw niet gaarne wil beschouwd zien als eene uittreding.
Vraagt nu iemand, hoe het dan mogelijk zoude zijn, dat een geniaal man als de heer K., die met zooveel talent de historie weet te doorvorschen en die ook op kerkrechtelijk gebied zooveel winstgevend kapitaal bijeenbracht, thans desniettemin in zoovele opzichten onzuiver kon gaan en zyne taak zoo weinig practisch kon opvatten, dan willen wij volstrekt niet eindigen met de veronderstelling, dat de Schrijver zijn Tractaat er opzettelijk op zoude hebben aan-
30
gelegd om bij de toestanden in de Ned. Herv. kerk voor een ieder tot pasmunt te kunnen dienen, al schijnt dit misschien sommigen zoo toe. Hij zoude dan zijn geweten niet weinig dwang hebben moeten aandoen. Doch wel verre van aan zulk netten spinnen en aan zulk een opzettelijk medewerken tot de geboorte en de heerschappij van dwaalbegrippen te willen denken, nemen we veel liever en uitsluitend aan, dat hij bij hut verwerken zijner gedachten te veel bevangen was door de macht der zondige verbastering onder de Hervormden. In plaats van bij zijne bepeinzingen en schiftingen alleen onder het gezag der H. Schrift en der Belijdenis te verkeeren, bleef hij o. i. te veel onder den invloed van de vervalschte kerkinstelling, die hij als »ouderlingquot; nog mede steunt. Om niet onbillijk te zijn, is dit ook het ergste, wat we mogen vermoeden.
Dat wij echter daarom Dr. K.'s raadgevingen niet alle kunnen onderschrijven, maar die gedeeltelijk moeten tegenstaan, ligt in den aard der zaak.
Doch Dr. K. en degenen die zich bij hem scharen, hebben er wel eenig recht op, dat wij hun de motieven voor ons oordeel uit het Tractaat zelf gaan aangeven. Welnu, wij willen ons tot dat werk opmaken. Laat ons dan mogen aanvangen met een opsomming van die plaatsen welke o. i. met elkaar in kwade verstandhouding zijn.
Op blz. 1 lezen wij, dat de H. Schrift de beginselen, die het kerkelijk leven moeten leiden, wel toont, maar de uiteenzetting daarvan niet in stelsel gebracht heeft, zoodat daarom een ieder verkeerd doet, die elk in den Bijbel voorkc-mend voorbeeld aan ons ten regel stelt .... En op blz. 170 neemt de schrijver zelf de houding van Paulus tegenover de Corinthische gemeente in zijne bewijsvoering op, zonder bij deze aanhaling van Calvijn te betoogen, waarom dat voorbeeld nu meer bindend is voor alle tijden dan andere vertolkingen van de meening des Heiligen Geestes.
31
Maar bovendien zouden wij niet gaarne de bewering voor onze rekening willen nemen, dat de heilige Apostel iu zijne brieven aan de gemeente te Corinthe geen scheiding aanraadt, al wordt ze dau ook door Calviju gesteund ; want wij achten haar bepaald ia strijd, o. a. met I (lor. 5 : 5—7 en 9 — 13, en 11 Oor. G: 14- IS. Uit deze plaatsen, al spreken zij niet van het opstellen eeuor »akte van afscheidingquot; is toch zonneklaar te zien, dat er geen kerkelijke vermenging mag zijn van de geloovigeu met de goddeloo-zen. Zie hierbij ook blz. 189 onderaan.
Op blz. 1 lezen wij ook, dat aan de kerke Christi een zekere gedaante eigen is, ofschoon die onzuiver kan worden ; op blz. 28 : dat de zichtbare gestalte der kerk niet mag beschouwd worden als los te zijn van de ware geestelijke kerk ; op blz. 82 wordt dit nog nader bevestigd met deze woorden: »Naar de uitwerking daarentegen ... is van het wezen der kerk zoomin het ambt als het genademiddel af te scheiden.quot; . . . En toch wil Dr. K. (zie blz. 29), dat wij scherp onderscheid zullen maken tusschen den vorm der kerkformatie en het wezen der kerk, dat zich iu die formatie openbaart Dat komt ons eveu^oo voor, alsof iemand aanmerkte : aan elk christen is een christelijk leven naar het uitwendige eigen ; dat leven is niet los van zijn zieleleveu ; het uitwendige is van de uitwerking van het inwendige zelfs nimmer af te scheiden . . . maar toch moet ge een scherp onderscheid maken tusschen zijn gewone levensgedrag en zijn inwendig zielsbestaan. Dr. K. komt dan ook op blz. 171 bijna zoover, als hij met een citaat van Calviju tegenover de Donatisten. zoo het heet, een beroep doet op Davids ergerlijke zonden. Toch vragen wij : is het wel goed om bij menschen en bij kerken dat onderscheid zoo erg scherp te nemen ? Is zulk eeue leer niet veel te dualistisch? Werpt zi] de kerkelijke tucht niet omver ? Trekken wij er het wettig ideaal vau de kerk niet veel te ver mede omlaag ?
32
Voorzeker, een christen kan wel in de zonde neervallen, en een echte kerk nog veel eer, doch als zulk eene kerk haar Meed uittrekt en dat der wereld geregeld draagt, dan houdt zij toch op zich als kerk van Christus te openbaren ; en die openharing alleen kan voor ons beslissen.
Op blz. 11 en 12 lezen we, dat het afzonderlijk ambt van herders er leeraars eerst normaal geworden is na de hemelvaart van Christus, dat tijdens de priesterlijke bediening de kerk nog in de windselen van Israels volksbestaan verscholen lag, zoodat volk en kerk één was, doch dat na het uitsterven van het apostolaat de kerk als wereldkerk zuiverder dan dusver haar geestelijk gelaat ging toonen. En toch dringt Dr. K. de gedachte aan een valsche kerk en den plicht tot uittreden telkens terug met een appèl op den afval en de ontreddering in die gebonden liggende kerk uit den tijd der schaduwen, op de handelingen der profeten, enz. (zie blz. 174 onderaan, 177 en 179 in het midden, 196 en 198.)
Zoo lezen wij b. v. op blz. 192 en 193: »Bij deze zeven reformatiën (onder het volk van Israël,) die allen tamelyk wel een gelijk karakter dragen, valt op te merken, dat ze niet tot een breuke met de bestaande kerk leidden, maar door de wettige door God bestelde organen der kerk tot fïtand kwamen.quot; Valt dat op te merken ? Kon het dan met de besloten liggende kerk in den tijd der schaduwen anders gaan ?
Op blz. 160 lezen we hieromtrent: »De Synagoge dei-Joden was door Jezus aanvankelijk nog wel terdege als Synagoge van Jehovah erkend. Anders toch zou Hij zelf niet in haar bidzalen zijn opgegaan en veel minder nog zijne discipelen in haar hebben binnengeleid. Te meer, nu we weten, dat Jezus zelf aan den dienst in deze Synagogen heeft deelgenomen, staat het vast, dat deze Synagogen oorspronkelijk door Jezus als de echte kerke Gods erkend zijn. Maar zie, door en na zijn kruisiging werd dit anders.quot; En op blz. 171 wordt het nogmaals geaccentueerd, dat zoomin
33
de valsche vroomheid der Farizeëa als de losbandigheid der Sadduceeu Christus en Zijne apostelen verhinderde om naar eeuzelfden tempel met hen op te gaan en eenzelfde Sacrament met lieu te gebruiken. Maar immers trad de Heere Jezus de uitwendige gebouwen slechts binnen onder krachtdadig protest. Overal waar hij optrad, hetzij in een Joodsche Synagoge, hetzij in een tolhuis, hetzij op een schip of aan den oever, of waar ook elders, daar was het begin der wereldkerk in de weeën harer wording. Tegen de gebreken iü den Joodschen eeredienst ging Jezus in. Met de uitzending Zijner twaalf apostelen stelde Hij er reeds een geheel anderen dienst naast. Die inbreuk erkent de Schrijver ook op blz. 184 en 185, alwaar hij zegt, dat Christus »met den bestaanden wettelijken toestand brak,'' en «krachtens de gemeenschap met den Vader zijn gezag in den tempel uitoefende.quot; Jezus had dan ook macht tot de tempelreiniging en liet die macht werken. (Matth. 21 : 12—14); en wat de erkenning van een deel van den eeredienst en van het sacrament der besnijdenis aangaat, daarin behoeven wij geen eerherstelling te zoeken voor de Joodsche kerk, waarin de dienst zóu bedorven en vervalscht was, dat de christenen uit Jezus' tijd er zoo spoedig mogelijk (dat was na de uitstorting des H. Geestes) mede moesten breken. Ook ivij erkennen nog het sacrament des Doops van de Roomschen, maar achten het evenwel zondig om aan hun onbybelsche kerkgebruiken mede te doen. Maar wat alles afdoet, is, dat in Jezus' dagen de wereldkerk nog niet was geboren, overmits de H. Geest, die deze kerk tot een zelfstandig bestaan moest opkweeken, nog niet gezonden was.
Dat God de Heere nochtans het inwendige wezen der kerk onder Israël altijd in stand hield, ook dan wanneer bijna alle prediking des Woords weg was, en alle sacrament ontheiligd, en de afgoderij verschrikkelijk (blz. 174), dit is zeker onder alle kerkelijke verwarring tot troost; maar zie. Dr. K. gebruikt die gegevens om thans, na een leiding des
3
34
H. Geestes van straks negentien eeuwen, te waarschuwen voor scheiden en uittreden, en dit komt ons zoo bedenkelijk voor.
Op blz. 15 en 16 zegt het ïractaat: »Christus is wel terdege present in Zijn kerk op aarde, present in den meest eigenlijken zin des woords quot; . .. . En op blz. 22 lezen we, dat het niet mag voorgesteld worden, alsof Jezus ook na Zijne hemelvaart toch eigenlijk wel op aarde was ; dat Hij wel de Zijnen nabij is in de werkingen van Zijn genade, majesteit quot;en geest, maar niet persoonlijk ; dat de Heere Jezus in het Avondmaal niet zelf tot de uitverkorenen nedei-daalt. maar hun zielen tot zich optrekt. Nu begrijpen wij best Dr. K.'s bedoeling op beide plaatsen, maar wat wij wenschten is alleen, dat hij op blz. 16 niet hadde gesproken van een presentie van Christus in den meest doenlijken zin, want in den meest eigenlijken zin is Christus thans in den hemel. ür. K. geeft dus op blz. 16 eene voorstelling, die hij op blz. 22 verbiedt. Wel weten we, dat men ook van een mensch kan volhouden, dat zijn hoofd eigenlijk in zijn leden zit, maar dat is in het zichtbaar lichaam toch niet het meest eigenlijke. Daarom vinden wij het ook niet volledig als hij zegt, dat de Heiland de zielen der uitverkorenen tot zich optrekt in het Avondmaal, aangezien Hij ook de kerk als kerk, als een oiga-nische eenheid gedacht, tot Zich opheft.
Wijders verklaart Dr. K. op blz. 16, dat de presentie van Christus niet in de instellingen kleeft, maar uitsluitend in de personen; en eonige regels verder zegt hij, datevenwel het besef van de gemeenschap met Christus helderder wordt door die instellingen; terwijl we dit laatste nog sterker vinden uitgedrukt op blz. 24, waar Dr. K. verzekert, dat de H. Geest (die dan toch de vertegenwoordiger van Christus hier op aarde is !) niet alleen in den enkelen geloovige, maar ook in de gemeenschap der heiligen door het ambt aller geloovigeu zich betoont, en dat die Geest
uiet alleen in dea enkelen drager van het bijzonder ambt, maar evenzeer in de organische vergaderingen der ambtenaren van Koning Jezus werkt, zoodat er in die vergaderingen een meerder iets is dan de optelsom van de individuen, dewijl het geheel de beteekenis van den enkelen ambtsdrager verhoogt. Maar dan is het ook onloochen-
D O
baar, dat de tegenwoordigheid van Christus mede in de instellingen rust. En de aanhaling van Dr. K. (blz. 16), dat het Koninkrijk Gods niet met uitwendig gelaat komt, maar binnen in den mensch gelegen is, staat hier o. i. niet te rechter plaatse. Wij achten baar volstrekt niet in tegenspraak met onze bewering. Er is toch geen twijfel aan of de kerke Christi moet een uitwendig gelaat hebben, en wel zulk een, dat haar wezen afspiegelt. Hoe zou men haar anders herkennen ? (Zie blz. 29 in het midden).
Een gemeenschapsbesef, dat niet »tot bewustzijnquot; kwam (blz. 16), is geen besef, dien naam tvaard.
Op blz. 30 staat, dat het wezen eener kerk uiet in de genademiddelen ligt, noch in de instellingen, die deze middelen helpen aanwenden. Op blz. 31 wordt dit aldus bevestigd : »Het wezen der kerk ligt altijd uitsluitend in datgene wat de kerkformeerende kracht in zich draagt, en deze kracht nu berust, naar we zagen . . . voor de zichtbare (kerk) in de leden van het lichaam Christiquot; . . . Eu op blz. 34 weer zegt Dr. K., dat het wezen der kerk eener-zgds ligt in den kring van geloovigen en anderzijds in de bediening der genademiddelen.
Volgens blz. 78 moet een iegelijk, die bezwaren heeft tegen het een of ander stuk van de belijdenis, deze door de kerk laten onderzoeken, en is hij, nadat de kerk uitspraak deed, verplicht zich of daaraan te onderwerpen
öf.....»auders uit een kerk, die uaar zijn overtuiging
tegen het Woord Gods koos, te scheiden.quot; Hier dus geen beperking ! Kiest eene kerk tegen Gods Woord, dan scheiden ! Even forsch drukt Dr. K. zich op blz. 160 uit met deze
3*
betuiging: »Iuiiuers is er (nl. in de kerk, waaronder men leeft) de ware kerk nog wel, dan mag een Christen er zich uiet afscheiden, maar ook is zij een synagoge des Satans geworden, dan mag hij er geen oogenblik langer aau verbonden blijven. Dan moet hij er uit.quot; Op blz. 162 wordt dit nog eens aangedrongen: »vaii tweeën éèn : of ge ziet, tast, weet, dat uw kerk een synagoge des Satans is geworden, en dan moet ge op staanden voet over haar drempel uitgaan en het stof uwer voeten tegen haar afschudden ; — of wel ge ziet, tast, weet, dat ze nog geen synagoge van Satan wierd, maar dan moogt ge haar den scheldbrief ook niet zenden, en is integendeel blijven uw plicht.quot;
Daartegenover echter staan weer eenige raadgevingen, die bewijzen, dat Dr. K. bij zulke radicale handelingen niet wil aanlanden, maar dat hij een langdurige aarzeling oirbaar en zelfs noodzakelijk acht.
Zoo lezen wij op blz. 162: »We schreven wet opzet hoe hij alsdan (nl. wanneer iemand lid is van een valsche kerk) in liet werk der rejormatie te verkeeren heeft, en niet hoe hij er dan heejt uit te loopen. Dat laatste toch is een ongeestelijke opvatting der zaak.quot;
Nader vinden wij op blz. 163 : »Voor zooveel aan hem ligt, zal hij die kerk dan niet uit de hoogte berispen, maar met doordringenden ernst manen en bidden, alsof God door hem bade: laat u met God verzoenen!quot; Op blz. 177; »Sommigen stellen zich aan, alsof' het plicht en roeping van Gods kinderen ware, op staanden voet, dezen zelfden dacf, den band met hun kerk te verbreken. Maar ook dit
O'
schijnt ons tegen de schrift en de historie te zijn. Komt er in meuschelijke ziekte bedwelming, soms zelfs schijndood voor, ook de kerk kent dezelfde verschijnselen.quot; (Maar men maakt dan toch in zulke gevallen nog geen doodakte cp ! Ook duren deze verschijnselen zoo lang niet.) En eindelijk op blz. 178: »Maar wie met teederen ernst, wie met vreeze der couscientie zich de vraag stelt: »Loop ik ook van
37
ouder het oordeel weg, verwerp ik ook wat nog leeft, begraaf ik ook een schijudoode ?quot; O die aarzelt en toeft. Want altoos hoopt hij nog, altoos wendt hij nog nieuwe middelen aau, om de levensgeesten op te prikkeleu.quot;
Wij kunnen het zeker hier wel bij laten. Niemand zal kunnen ontkennen, dat de laatste reeks citaten met de eerste niet harmonieert. Toch zullen wij straks er nog verder op ingaan.
Op blz. 88 noemt Dr. K. als een punt van overeenkomst voor alle doleerende kerken, dat zij de andere kerken, van welke zij zich afzonderen, nog niet als valsche of ont-vorrade kerken beschouwen . . . En op blz. 199 zegt de schrijver, in de christelijke gereformeerde kerken niet anders te mogen zien dan . . . doleerende kerken, en geeft alleen als grond daarvoor aan, zijn subjectief geloof, dat de godzaligen ouder de chr. gereformeerden de Herv. kerk in al haar gemeenten niet meer als vervalscht beschouwen, en zijn meening, dat die overtuiging ouder hen »veld wintquot;. Maar dit geloof is nu weer in strijd met hetgeen de historie vau de chr. geref. kerk leert, en die ook aau Dr. K. bekend is. Want op blz. 195 luidt het: »de later gescheidens broederen achtten zich gerechtigd in de kerken dezer lauden de merkteekcuen der valsche kerk aan te wijzeu, en op dien grond met deze verdorvene synagoge des Satans door nieuwe kerkformatie te brekeu.'' Om welke reden er nu eeu audere overtuiging zoude gaan leven onder de uit-
~ n o
getreden broedereu, dit wijst Dr. K. niet aau. Wel schijnt hij hoop te hebben, dat de chr. gereformeerde kerken »het valsche collegiale denkbeeld van één groote kerk met plaatselijke afdeeliugen zullen laten vareu voor gereformeerde denkbeelden.quot; Doch Dr. K. veroorlove ons de opmerking, dat er in deze lijn vau redeneeren een leelijke kromming zit. Want dat valsche collegiale denkbeeld is niet ontworpen in het brein van de uitgetreden broederen, maar deze hebbeu het gevonden in het genootschap, zooals dit sedert
38
1816 bestaat. Daar heeft men het ook verwerkelijkt in steeds ergerlijker mate. Daar moet het wijken. Dat ia het algemeen gesproken »de plaatselijke kerk de primaire openbaring van de gemeente Jesu Christi is, en de dassen en landskerken eerst secundair door foederatie van deze locale kerken ontstaanquot; (blz. 34) betwist zeker wel geen enkel gereformeerde. Eu evenmin zal men van die zijde beweren, »dat de opsmelting van de plaatselijke kerken in zekere nationale eenheid als voorwaarde voor het behoud en het wezen eener kerkquot; moet gesteld worden. Men heeft ook volstrekt niet ontkend, dat de Nederlandsche Herv. gemeenten oorspronkelijk plaatselijk hun zelfstandig wezen hadden, zoodat Dr. K. wel wat vergeefsche moeite doet, als hij deze dingen betoogt. Maar daarmede is de samen-binding in het Herv. Genootschap niet ongedaan gemaakt. Het komt slechts aan op de vraag of een valsch organisch kerkverband, door de kerken tegenover in steê van op den belijdenisbodem te plaatsen, het zelfstandig wezen der kerken kan bederven en wegnemen. Tusschen de kerken van Klein-Azië (blz. 86 en 177) bestond zulk een valsch verband niet, zoodat men daar kon uitgaan van de locale kerk-eenheid en haar wezen aiet afhankelijk behoejde gesteld te worden van haar verband. Dit bewijs uit het afwezige geeft dus o. i. weinig klem.
Voegt Dr. K. hieraan nn nog toe, dat toch ook onze vaderen »geen oogenblik aarzelden, om onverwijld weer tot de locale kerk terug te gaan,quot; zoo wil ons dit weinig gerust stellen. Want vooreerst aarzelt men thans al sedert lange juren ; en voorts moeten wij er ook de aandacht op richten, dat men niet tot de afdeelingen der oude kerk »terugkeerde,quot; maar nieuwe kerken vestigde en organiseerde. Dit zal ons straks wel nader blijken.
Is nu de verbinding van de Ned. Herv. gemeenten tot een eenheid en de miskenning van de plaatselijke kerken als uitgangspunt voor de kerkregeering een onweerspreke-
39
lijk feit; en wel in zulk een stelligen zin, dat Dr. K. als gevolg van het wederstreven vau een der aan alle plaatselijke gemeenten opgelegde reglementen, of wegens het weigeren van gehoorzaatnhoid aan een ontrouwen kerkeraad, de mogelijkheid voorziet, dat de overtreder wordt geschorst of afgezet (blz. 150 en 151), — dan mogen wy de enkele gemeenten ook niet erkennen als op zichzelven te beoor-deelen gemeenten, zoolang men niet met de gevolgen van dat ongelukkige feit breekt.
Wij zeggen niet, dat de plaatselijke gemeenten alle even erg vervalscht zijn. Of juister uitgedrukt, niet alle gemeenten vergroeiden en leden even erg onder de vervalsching. Op de meer gezonde plaatsen kou het lichaam feitelijk veel langer en veel krachtiger weerstand bieden tegen het knellen der valsche bauden dan elders, waar het reeds in zichzelf ziekelijk verkwijnde of gedeeltelijk in staat van ontbinding verkeerde. Misschien zelfs zijn er enkele Herv. gemeenten, waar nog genoegzame veerkracht zal kunnen opwaken om de valsche genootschappelyke bauden uit het lichaam uit te drijven. En schrijver dezes komt er rond voor uit, dat als hij op dit oogenblik moest verhuizen naar een dorp, waar nog geen christelijke gereformeerde gemeente is ontstaan, en waar hij in de Herv. kerk een eeiiigszins afgesloten vergadering van belijders konde vinden, hij zoude met zich bij dien kring aan te sluiten en de geloo-vlgeu te bidden, dat zy de eere van Christus en hun eigen recht zouden gaan handhaven.
Met, opzet zeiden wij zoo even, dat de genootschappelijke banden moesten worden uitgedreven. Want het zijn geen administratieve banden, die los om de plaatselijke kerken heen hangen, doch anti-confessioneele banden, die overal diep insneden en daar waar zij nog levend vleesch vonden, zijn vastgegroeid.
Op blz. 105 en 106 erkent Dr. K., dat een kerke Christi, die de tucht laat zinken, de belijdenis ook niet handhaaft
40
eu het sacrament niet zuiver houdt, ja zelfs het gezag prijs geeft en de gemeente bandeloos maakt. En toch zegt de Schrijver (blz. 197) dat er in de kerken van Amsterdam, Rotterdam enz. en misschien nog wel in 5 a 600 kerken »tamelijk zuivere bediening van het Woord en van de sacramenten is.quot; Wij zien geen kans om dat te rijmen. Hoe kan de bediening des Woords in de grootere steden tamelijk zuiver zijn, indien de leeraren in allerlei richtingen tegen elkander inwerken. Hoe kan de sacramentsbedienino-
r? O
tamelijk zuiver zijn, als de kerk, voor zooveel de belijdenis aangaat, tot een open hosch is gemaakt, waarin ieder verberging mag zoeken. We mogen immers niet vergeten, dat het gezag van Christus en dat der belijdenis niet alleen door feitelijke tekortkoming, maar reglementair zijn opge-hever.
Op blz. 131 lezen wij : »Is eene kerk, gelijk veelal het geval is, met andere kerken genootschappelijk in vaische correspondeutie getreden, dan is geleidelijk kerkherstel aelfs nog moeielijker. Dan toch hangt de vraag, of men tot oefening der tucht in staat is en tot betering van de kerkorde kan overgaan, niet enkel van de goede gezindheid van den kerkeraad af, maar is de medewerking van de andere kerken en classes en synoden hiertoe onmisbaar.quot; .... En op blz. 195: »Maar hier staat tegenover (nl. tegenover gevallen van noodzakelijke uittreding), dat ook velen destijds uittraden uit zoodanige kerken, die in zichzelven nog volstrekt niet derwijs gedeformeerd waren, en die dit deden alleen overmits deze kerken het kerkverband niet braken met andere dieper gezonken kerken. En nu zien we niet in, dat of op grond der schrift, of op grond der geschiedenis, ooit kan worden volgehouden, dat eenige kerk, alleen om het ongerechtig kerkverband, waarin ze staat, zoo maar voetstoots als vaische kerk, d.i. als synagoge des Satans mag verworpen.quot;
Maar als nu toch de plaatselijke kerken, niet alleen geen
41
tucht meer mogen uitoefenen, maar ook bij den ingang niemand mogen afwijzen wegens geopenbaard ongeloof en geen wezenlijke kerkorde in de plaats mogen stellen van de tegenwoordige reglementen, die aan Christus de heerschappij ontnemen en dus de belijdenis in het hart aantasten, en zulke kerken blijven moedwillig die banden aanhouden, moeten zij dan niet om haar eigen schuld als vervalscht worden aangemerkt ? Ook zijn zij niet voetstoots verworpen, zooals Dr. K. insinueert, want van af het begin der scheiding was het karakter (of moeten we zeggen : het karak-terlooze ?) van de stichting van 1816 genoegzaam evident.
Op blz. 139 staat: »Ook al is die raadslag (Gods raadslag) anders, ook al bleef dan die Geesteswerking nog uit, en al blijft dan die overtuiging van schuld bij 's Heeren volk ontbreken, plicht, dure plicht blijft het desniettemin voor allen en een ieder om het onheilige van 's Heeren altaar te weren .... En op blz. 156 komen ons deze woorden tegen: »Zoodra namelijk in een kerke Gods oprecht en trouwhartig schuldbesef over den ongeoorloofden en voor God geoordeelden kerkstaat gewekt is, en dit besef doordrong tot in de conscientiën der ambtsdragers, en door hen in den kerkeraad werd ingedragen, zou zulk een kerkeraad te overwegen hebben, of de bestaande kerkorde reformatie der kerk naar eisch van Gods Woord toeliet,quot; enz. Zoodra namelijk ? ! Moeten de leden van den kerkeraad dan wachten totdat zij door de gemeenteleden tot plichtsbetrachting aangezocht worden ? Hoe verdraagt zich die nalatigheid met den haastigen aandrang van blz. 139 ? Wij zouden dan ook juist omgekeerd meenen, dat het instellen van echte kerkordeningen door God kon gebruikt worden als eeu middel om de gewetens te doen ontwaken tot een diep wortelend schuldbesef.
Wij mogen van de tegenstrijdige uitspraken («'«i afstappen, eer wij nog nader gehandeld hebben over het weinig een-
stemmige in des Schrijvers uitlatingen over de schijn kerken en de valsche kerken.
Op blz. 112 ni. beschrijft Dr. K. de gestorven schijnkerk als zulk eene, waarin de deformatie eeu einde nam, omdat alle leven haar ontzonk, en geeft als herkenningsteekenen van zulk een lijk op, dat er geen enkel persoon meer is, die belijdt, geen kerkelyke bediening, die de genademiddelen brengt, en dat geen enkele knie zich 's morgens en 's avonds voor Jezus buigt. Hier sluit zich bijaan, wat we lezen op blz. 179 : «Vandaar ons dringen ... op eerbiediging van het lichaam des Heeren iu elke kerk, die nog niet ganschelijk wegstierf of bezeten werd van Satan.quot; En toch vinden we op blz. 200, dat Dr K. in die kerken, welke geheel «verstorvenquot; zijn (dus niet valsch, zooals nog nader blijkt uit blz. 198) de geloovigen wil vermanen om of eeu kerke Christi op te richten of zich aan te skiiten bij een andere kerk, die in hunne woonplaats als geschei-dene kerk mocht bestaan.1) Maar hoe hebben wij het dan ? Als nu eene kerk alleeu verstorven is, wanneer zij geen enkelen geloovige meer bevat, hoe kunnen er dan ooit ge-loovige leden uitgaan ? Dan ruikt immers niemand de doods-lucht meer ?
Doch misschien denkt iemand, dat Dr. K. voor de geheel bedorven kerken de benamingen schijn kerk en valsche kerk verwisselt en ze als zeer verwant beschouwt.
Maar hoe maken we het dan met dezen volzin op blz.
!) Het guvun van deze keuze achten wij op Dr. K.'s standpunt, niet geoorloofd. Als toch de chr. geref. kerken minstens wettige doleerendi' kerken zijn, (zie blz. 195 en 199) waarom zouden do geloovigen dan naast deze nog andermaal eigen kerken gaan oprichten ? Niet dat wij dit niet tijdelijk zeer goed te dulden achten, maar Dr. K. legt er in het Tractaat zooveel nadruk op, dat er in elke stad en in elk dorp hetzij groot of klein slechts één kerkeraad zal wezen. (Blz. 36, 50 eu 76).
43
112: »Wel te onderscheiden vau deze schijnkerk is ten slotte de ontiettendste van alle defonuatiën, die uitloopt in het optreden van de valsche kerk of de kerk van den antichristquot; V Eu op blz. 113 lezen wij nogmaals: »Scherp dient derhalve ouderscheideu tusschen vvezenlyke kerken van Christus, die in staat van deformatie verkeeren; tusschen schijnkerken die ophielden kerken van Christus te zijn, omdat de deformatie er bij ten einde liep ; en tusschen de valsche kerken, bij wie de deformatie slechts dienst deed om een satanische contra formatie in het leven te roepen.' Gestorven schijnkerken en valsche kerken wil de Schrijver dus niet met elkaar verward hebben. Ook treedt hier duidelijk aan het licht, dat Dr. K. zoowel in het optreden der schijnkerken als in het optreden der valsche kerken het eindpunt van alle mogelijke deformatie ziet. Beide soorten van dusgenaamde kerken zijn er alzoo veel erger aan toe dan gewoon gedeformeerde kerken. Wat aan het ontstaan der valsche kerk onmiddellijk voorafgaat, noemt Dr. K. de ontzettendste van alle deformation en die oervalsching vat hij hier zoo ernstig op, in vergelykiug met de deformatie, dat hij deze slechts als het middel beschouwt, hetwelk tot de valsche kerk heenvoert. Schrik en ontsteltenis moeten dan ook elk christen wel aangrijpen bij de gedachte aan zulk eene »kerkquot;.
Deze beschrijving komt overeen met de wijze, waarop hij de synagogen der Joden teekent (blz. 160) : !gt;Aan den Christus moest de Synagoge zich öf oprichten, öf den dood eten, en ze deed het laatste. Want, toen het Sanhedrin gevounisd en de priesters het volk opgehitst, en de mannen uit dat volk het »Kruist, kruist hem!quot; en de vrouwen het »Zijn bloed kome over ons!quot; geroepen hadden, toen ging de Geest des Heeren bedroefd uit de kerken dezer Synagogen weg, om er Satan's geest in te laten trekken. Zoo werd de kerk der Joden een synagoge des Satans, of wat wi) noemen zouden : een valsche kerk.'1
44
En evenzoo accordeert ze met de bewering op blz. 161, dat er geen drie kerkstaten zyn, evenmin als drie staien voor de ziel. »Wat nog uiet valsch is, is nog de ware kerk; en ook, wat niet meer de ware kerk is, is gansche-lijk de valsche. Een tusschenstaat is er uiet, en ook \roor de kerken op aarde een vagevuur onbekend. Elke kerk is dus of nog de ware of reeds de valsche. Een mengsel vau
O o
het ware en valsche zich te deuken is ongerijmd.quot;
Ook strookt ze met hetgeen wij vinden op blz. 17(5 : »Dat voorts, waar deze krankheid en verminking doorgaat, de kerk allengs haar wezen als kerk verliest en verbleekt tot een geesteloos genootschap. Eu dat eindelijk, waar in dit gestorven lichaam zich giftige gassen gaan ontwikkelen, deze verbleekte kerk in een valsche kerk kan overgaan, zoodra ze, ouder Satans invloeden, de waarheid en haar belijders vervolgt . . . Omdat uw kerk krank, omdat ze verminkt is, moogt ge haar uw liefde nog uiet onthouden. Eer mag ze juist om die krankheid op meerdere deernis van uwe zijde aanspraak maken. Eerst als ze gestorven is, hield ze op uw kerk te ziju, en eerst waar de giftige gassen der valsche kerkeu u doodelijk bedreigen, vliedt ge van haar aanraking en trekt ge uw liefde van haar af.quot; Alzoo : de allervreeselijkste deformatie loopt uit op het sterven van de kerk (en gestorven schijnkerk is alleeu zij, waar geen enkel belijder meer in is!) dat sterven geeft ontbinding, en als dan bij die ontbinding een giftige uitwaseming ontstaat, zoodat de omringende lucht met smet- en pestdeelen meer en meer bezwangerd raakt, dan eerst bespeurt ge de valsche kerk, dan weet ge het seker. Of neen, ge weet het niet, ge bespeurt er niets vau, want dan zijt ge zelf al lang mee gestorven !
De valsche kerk wordt hier dus zoo absoluut mogelijk voorgesteld. Maar hoe is dit nu weer in accoord te brengen met de uitdrukking op blz. 199; «dat laug niet alle kerkeu, waarnaast de gescheideue kerk is opgetredeu, als
45
valsche kerk wegstierven.quot;1) Dus hier gaat de vervalsching weer vóór het ster\?eij, in plaats vaü er achter te komen. Eu voorts : hoe is dat te rijmen met het zeggen (blz. 114), dat de valsche kerk haar onderscheidene graden heeft, en dat er kerken zijn, die ten deele en tijdeli]k instrumenten van Satan waren geworden en die de Heere toch weer op het ootmoedig gebed vau Satans inwerking vrijmaakt. Maar moet dan een lijk, hetwelk in ontbinding is, om verlossing bidden? Hoe is dat toch? Voor kan men bidden,
maar bezetenheid eu ontbinding van een lijk zijn toch geen zaken, die onder één klank kunnen uitgedrukt worden. Op die wijze komt men in bedenkelijke verwarring.
Slaan wij hierbij uu nog blz. 103 op, alwaar Dr. K. zegt, dat het niet in rechten erkennen van de belijdenis »ver-valschtquot; (welke vervalsching tevens een ziektevorm wordt geheeten), alsmede blz. 136, waar hij verklaart, dat breuke met de bestaande kerk door de brekers nooit anders wordt opgevat dan als zijnde een breuke »raet haar ontaarde schijngestalte of valsche nabootsingquot; (een lijk in ontbinding is toch geen nabootsing) ; voorts blz. 166, waar we lezen, dat de ordening van de Dienaren des Woords ongedeerd blijft, ook al is de kerk, die hen eens ordende, »in een valsche synagoge des Satans omgezet,quot; en eindelijk blz. 197, alwaar Dr. K. zegt »met onderscheid en verschil tus-schen drieërlei soort van kerken te willen antwoorden op de vraag, of we de gereformeerde kerken (lees : Herv. gemeenten) dezer lauden reeds beschouwen mogen als zijnde valsche kerken of synagogen des Satans,quot; (terwijl hjj in
dit verband één categorie van kerken weer »doodquot; noemt)____
dan houde Dr. K. het ons ten goede, indien wij niet kunnen gelooven, dat de vruchten van zyu nadenken over het wezen der valsche kerk al genoegzaam gerijpt zijn.
!) Dit wordt ul. meer en racer de overtnigiug der chr. gereformeerden, gelooft Dr. K.
46
Van knagerijen en haarkloverijen houden we niet, maar het raakt hier een veel te gewichtige aangelegenheid, en dan is scherp defiuiëeren onmisbaar.
De eenige schijnbare oplossing, die we hier mogelijk achten bestaat daarin, dat Dr. K. twee soorten van valsche kerken aanneemt, welke zeer van elkaar te onderscheiden zijn. n. 1. de absoluut valsche (of: het ontbonden lijk) en de betrekkelijk vervalschte of door den Satan bezetene kerken.
Aangaande de eerstgenoemde, de absoluut valsche, stemt hij dan dadelijk toe, dat uittreden, ja »op staanden voet uittreden, dure plicht is (blz. 160, 161, 162. tweede alinea en 176.) Doch die meegaandheid van Dr. K. is slechts schijn, want een absoluut en on verzacht valsche kerk is er op den ganschen aardbodem niet te ontdekken. Ook onder de Joden niet, ook deze zijn nog niet geheel van Gods Geest verlaten. En bovendien, uit de volstrekt valsche kerk (waar geen enkel levend lid meer in is) kan eenvoudig niemand zich verwijderen. Wellicht is het ook op zulk eene kerk, dat de Schrijver doelt, als hij zegt (blz. 28), dat zij »vanzelf uiteenvalt, zoodra wat als Christi kerke gesticht wierd, in een kerk van den Antichrist ontaardt.
Verder bestaan er dan voor Dr. K. ook nog wel gedeeltelijk vervalschte kerken, die hij desnoods mede synagogen des' Satans wil noemen (blz. 162, 166 en 195) maar geheel het hoofdstuk over de deformatie der kerk bewijst, dat hij alle mogelijke onvoleindige vervalsching als ziekte wenscht te beschouwen. En een zieke kerk, natuurlijk, die mag men maar niet zoo onbarmhartig aan haarzelve overlaten. Het scheiden uit zulk eene kerk raadt hij dan ook op de eene plaats af en op de andere voor den alleruitersten
nood aan.
Het wordt afgeraden b. v. op blz. 114 in liet midden, op blz. 115, zoo beslist mogelijk op blz. 176, op blz. 17* (3e en 8e nieuwe alinea) en misschien ook op biz. 178 (eerste tien regels), 179 (3e nieuwe al.) en 195 onderaan.
47
Daarentegen wordt het met luiiveringvvekkeml veel voorbehoud waarsc/iijnlijk, doch veel minder duidelijk aangeraden op blz. 162 (tweede helft), 163 (tweede helft), 164 en mogelijk ook op blz. 177, 178 (regel 1—8) en 195 (onderaan).
Wij spraken dus niet zonder reden van een schijnbare oplossing.
Dat afraden nu achten wij in strijd met hetgeen onze vaderen deden, die Rome's doop erkenden en zich niettemin van Rome's valsche instellingen afscheidden. Immers deze doopserkenning sluit de belijdenis in, dat Gods Geest nog niet van de lloomsche kerken geweken is. Eu van de Joodsche synagogen week Hij evenmin geheel, want Hij werkt de geheele wereld door.
Dat wij deze kerken en synagogen nogtans valsch noemen, beteekent, dat zij als kerken geen organische hulpmiddelen meer zijn voor de werking des H. Geestes en niet meer het longweelsel bevatten ter in- en uitademing, als we zoo zeggen mogen, van goddelijke levenskracht. Doch juist hetzelfde geldt o. i. van de Herv. kerken.
En wat het aanraden betreft, dit geschiedt dan op de volgende wijze :
Ge moogt er maar zoo niet uitloopen ; dat is zelfzuchtig en ongeestelijk ; eerst moet de eigen huiskerk gereformeerd worden ; daarna moet de gemeenschappelijke kerk niet uit de hoogte berispt, maar vermaand en gebeden worden ; ge moogt u niet aanstellen, alsof het plicht en roeping ware, op staanden voet, dezen zelfden dag, den band met de valsche kerk te verbreken ; ook hebt ge «volstrekt niet te letten op wat elders plaats grijptquot;; en pas op, begraaf geen schijndoode ; men mag zijn kerk niet uitgaan, tenzi) men wel verzekerd zij, dat ze een synagoge des Satans wierd ; er kan tijdelijk bezwijming zijn ; schijnt uw kerk dood, richt dan eerst een doleerende kerk op ; »eu eerst, waar al deze middelen zijn uitgeput, en elke poging tot zachter reformatie blijkt den haat tegen Gods naam en Zijn
48
Woord slechts te klaarder naar buiten te lokken, zal hij de vraag voor zicbzelven beslissen, of God de Heere hem het licht wil geven, om vastelijk in te zien of zijn kerk misschien reeds Synagoge des Satans is gewordenquot; (blz. 164).
Nu ontkennen wij niet, dat er heel veel goeds in deze vermaningen is gelegen, maar toch, hoeveel eenvoudiger nemen onze belijdenisschriften de zaak op. Honden wij daarbij dan nog in het oog, dat Dr. K. het verlaten der kerk niet geoorloofd acht op grond dat er »naast de bediening der genademiddelen óók afgoderij bestaat,quot;1) dan achten wij het, alles samengenomen, hoogst onwaarschijnlijk, dat de schrijver ooit persoonlyk zal uittreden. En wat zijn volgelingen, betreft, wij vreezen, dat de begeerte om toch maar op de oude padeu voort te gaan, door het lezen van het Tractaat al vaster en vaster zal wortelen.
Zelfs al werpen de hoogere kerkbesturen een getrouw levend lid der kerk of ook een Dienaar des Woords uit, en al laat de eigen gemeente hen daarbij zonder hulp, dan ziet Dr. K. nog niet in, dat uit zulk een afzetting de valschheid der kerk voldingend bewezen is! (blz. 166 en 167.)
Dit klinkt toch geheel anders, zouden wij zoo denken, dan wanneer Calvijn ons zegt: »Want stel, er ware ook in die prediking of in die sacramentsbediening iets verkeerds ingeslopen, dan mag daarom die kerk nog niet aanstonds verlaten. Immers zelfs alle stukken der leer zijn niet van gelijk gewichtquot;. (Zie de aanhaling op blz. 175 van het Tractaat).
Het zij echter zoo, de heer K. blijve dan in het door
^ Zie blz. 177. Ondanks die verwarring acht hij het nog mogelijk dat dü bediening »tamelijk zuiverquot; is. Van de openlijke akten, van hot openlijk optreden der kerk als kerk spreekt hij in dit verband in hot geheel niet. Wel roert hij dit punt oven aan op blz. 171, ouder het geven van meer algemeene consideratiën.
49
hem gestelde geval, maar wij bliiven niet met hem. Ook vinden wij het zeer gevaarlijk en weinig in overeenkomst met de H. Schrift om, wanneer een kerkeraad lijdelijk aanziet, dat mij de grootste onrechtvaardigheid overkomt, alsdan nog aan te raden, dat ik zal ouderscheiden tusschen actieve en passieve schuld. O gl. Matth. 25).
Tegenover al deze twijfelzuchtige en schrooiiivallige uitspraken nu, is het onze overtuiging, in aansluiting aan de belijdenis, dat indien een kerkelijke organisatie, zooals die in de Herv. kerk (of gemeenten), sedert lange jaren vervalscht en verstoord is, het tot der Christenen dure roeping behoort, om in gehoorzaamheid aan Gods Woord op die verstoring zoover doenlijk in te grijpen. En komt daardoor voor een tijd naar het uitwendige schijnbaar nog meer verstoring, komt er splitsing en scheiding, wij gelooven niet, dat de Christenen daartegen zoo overbehoedzaam en ziekelijk vreesachtig behoeven op te zien. Dat deden onze hervormers uit de 16e eeuw ook niet. Ook in dien tijd kon de geheele kerk niet hersteld worden, maar om de kern te behouden, gaf men de uitwendige omkleeding over aan den Satan, tot verderf des vleesches (Vgl. I Cor. 5 : 5). Ook toen kon men zonder geweld niet voorkomen, dat er in ons land op zeer veel plaatsen een paapsche kerkorganisatie bleef voortbestaan. Zoo zou het wellicht ook nu gaan bij getrouwe plichtsvervulling. Maar de hervormers van vroeger eeuwen lieten het daarom niet bij klagen en protesteeren ; zi] scheidden zich af van de oude organisatie en legden op nieuwe geestelijke grondslagen nieuwe regels voor het kerkelijk leven aan. Tevens ontstonden er niemve banden tusschen de locale gemeenten. Het oude kerkverband »herleefdequot; niet (blz. 35), maar er kwamen andere banden, want het bindende zat voortaan in geheel iets anders dan vroeger.
Zijn er tegenwoordig niet zooveel belijders, van wae het kan verwacht worden, dat zij de kerkrechtelijk beter over-
50
tuigdeu zul leu steuueu, dit vermindert niets aan den wettigen eisch, dat deze laatsteu de vervalsching met daden zullen tegenwerken. Eu vervalscht, d. w. z. actueel ver-valscht zijn de Herv. gemeenteu, al zijn er hier en daar nog veel levende krachten. Het is er eenigszius mee als met iemand, aan wieu veel gaven des H. Geestes werden verleend, ofschoon toch het geheel van zijn leven vervalscht bleef. Hetgeen Dr. K. op blz. 161 wil verdedigen, ul. dat een mengsel van het ware en valsche zich te deuken, ongerijmd zoude wezen, mogen we hem derhalve niet toegeven.
Maar Dr. K. zal ons vragen, of we dan niet bemerkten, dat hy op eeu »aanmerkelijk verschilquot; heeft gewezen tus-schen de 16e eenwsche reformatiën iu Amsterdam, Londen, Wittenberg en Genève, en die te Parijs en te Weenen, alwaar men ook uit de kexkqehouwen trad (de Schr. zegt: uit de kerk), waarin men gedoopt was. Zeker, wij moesten wel bespeui'eu, dat het Tractaat zulk een verschil opwerpt, maar het recht om die nieuwigheid in te scherpen, wordt met geen letter bewezen. Zelf erkert Dr. K., dat er slechts zelden op gelet is (blz. 134), en wij begrijpen ook niet, waarom er zoo ernstig op gelet zoude moetoi worden, daar toch de finale breake met de organisatie tevens het besin is van eene nieuwe of vernieuwde formatie. Al treedt men bij zulk een vernieuwde formatie of reorganisatie uit de gebouwen en al laat men ook dwalende broederen achter ; uitverkorenen des Heereu, met wie men eenmaal in heerlijkheid zal juichen : dit belet geenszins het voortwerken van de geestelijke levensfunctie, welke onder de geloovigen de kerk in stand houdt. Veeleer wordt die functie er door tot actieve werking gebracht. Breken met de kerkvormen — hetzij mét of zonder inbegrip der goederen — is alles waar de geloovigen in het zichtbare mede breken kunnen. Het eigenlijke »/ Ichaarn der kerkeri'' (zie blz. 136 en 147) blijft bij zulk een
51
breuke zeker heel wat minder gedeerd dan onder het aanhouden van valsche vormen.
Naar aanleiding van hetgeen we nu over het bovengenoemde «aanmerkelijk verschil'' bij veelvuldige, ofschoon
overal even schamele herhaling lezen (blz. 134_136,
145 —147, 159, 177, 192 onderaan, 194 in het midden en 197 onderaan), moeten wij vragen :
Waarin zit toch het zoozeer uiteenloopende van de re-formatiën te Amsterdam en Londen eeaerzijds, en te Parijs en te Weenen anderzijds ? Waarom moeten wij tusschen die twee gevallen van hervorming scherp onderscheiden ? Waarom was de breuke als zoodanig in Polen en Italië erger dan in Duitschland en Zwitserland? Wel, zegt Dr. K., omdat de breuke met de organisatie slechts tijdelijk is; een wonde die straks weer dichtgroeit en een breuke met het kerkverband alleen dat verband raakt in hare duurzaamheid. Zoo?! Dus omdat de breuke in de 17e eeuw met behulp van regeeringsmaatregelen eenigszins werd geheeld, is zulk eer; wending daarom als regel aan te nemen ? (Zie blz. 136.) Dr. K. weerspreekt dit zelf terstond op blz. 143 als hij zegt: »dat het verbreken der organisatie tot duurzame verbreking leiden kan.quot;
We vragen opnieuw : Als iemand uit gehoorzaamheid aan God »alle gemeenschap met den kerkeraad afbreekt, door hem een scheidend p'otest te zenden,quot; zoodat hij dus met de organen van de plaatselijke kerk breekt, veroordeelt hij haar dan daarmede niet als valsche kerk ? Neen, zegt Dr. K. (blz. 145), doch al weer . . . zonder bewijs.
Eu verder: hoe weet de Schrijver dat het de »leusquot;was in de 16e eeuw, om alleen een ander kleed om hetzelfde lichaam te hebben ; m. a. w. om een geheel anderen kerkdienst voor dezelfde menschenmassa te bekomen ? — In afwachting van beter betoog houden wij staande, dat er althans gedurende de eerste vijftig jareu, dat de Hervorming doorbrak, van die leuze geen sprake was. En toen
4*
zij later scheen op te komen en »de onderdrukte gemeente politieke partij werd,quot; — toen, zoo schreef Mr. Groen van Prinsterer 1) »\vas de meest heerlijke zegepraal der waarheid voorbij.quot;' Want toen kwamen er hartstochten en berekening in het spel, en greep men naar andere zwaarden dan het zwaard das Geestes. Waar men begonnen was met te strijden voor vrijheid van godsdienst, toonde men later geen rust te hebben, eer de Hervormde religie de heerschende werd. Dit is ook goeddeels uit de staatkundige toestanden te verklaren. Men had de wapens toch in handen ter verkrijging van algemeene, maatschappelijke vrijheden en ter handhaving van oude privilegiën, die juist om het geloof waren ontnomen, en kwam er alzoo vanzelf toe om ooli die Nederlanders te verdringen, welke door aanhouding van hun roomschen godsdienst aan de vreemde dwingelanden zijdelings steun bleven bieden. Maar gesteld eens, er ware geen oorlog met Spanje te voeren geweest, en men had alb vrije burgers naast elkander geleefd, dan wettigt immers het lijden, dat de hervormingsgezinden van 1517—1568 over zich komen lieten, geen ander vermoeden, dan dat zij zich altijd streng van de dan overgebleven Koomsche kerken afgescheiden zouden gehouden hebben.1)
) De geschiedschrijver L. Mulder meldt op blz. 57 van zijn Vad. Geschiedenis: »Velen die van meeuing waren dat de Katho-lijke kerk zoowel in hare gebruiken als in hare leerstellingen eene verandering en verbetering behoefde, scheurden zich, toen aan hunne voorstellingen geen gevolg werd gegeven, van de kerk af, en noemden zich »Hervormden.quot; Van Luther zegt hij, »dat hij zich het eerst openlijk van de Katholiike kerk afscheidde.quot;
Wij staan derhalve niet alleen, indien wij de Hervorming eer. uittreding noemen. Zie ook Dr. Baviiick's artikel in de »Vrije Kerkquot; van Dec. 1883. Gelijk Rome echter in de 16e eeuw sprak vau «afvalligen van het geloof,quot; even gretig reppen de Hervormden tegenwoordig van »gescheidenen van de kerk.quot;
Maar onze vaderen oordeelden, dat aau de roomsche kerken hel wezen van kerk nog toekwam, antwoordt Dr. K. (blz. 177.) Al weer vragen wij : hoe weet hij dat zij die kerken nog kerken van Christus durfden noemen (blz 159), zoolang zij in ongereformeerden staat voortleefden ? Hoe weet hij, dat zij er »geen oogenblik aan gedacht hebben om hunne plaatselijke kerken (zoolang die paapsch beheerd werde.i) als valsche kerken op te geven ?quot; En hoe kwam het dan, dat zij zich voortdurend afzonderden, en alles op het spel wilden zetten, zoo dit niet vooral was om aan de kerkvervahcldng te ontkomen ?
Maar het »aanmerkelyk verschilquot; is uit het oog verloren doordien men de fout beging »om enkel de ééne groote, al-' gemeene kerk, gelijk ze onder het pauselijk gezag tot een éénheid was saamgesnoerd, als de kerk te beschouwen,quot; zoo brengt Dr. K. in.
Was dat een groote fout. Waarom dat? Mocht men dan de ééne, groote, algemeene kerk niet beschouwen, gelijk zij waarlijk was, t. w. als tot een eenheid saamgebonden ? Neen, zegt Dr. K. en op blz. 147 geeft hij de «dringende redenquot; op, waarom nooit mag toegelaten, dat een plaatselijke kerk als een onderdeel, een afdeeling of compartiment van eenige landskerk zal worden beschouwd. Zie, zegt hy ; »A1 de plaatselijke kerken vormen saam een huis, maar in dat ééne huis zijn veel afzonderlijke vertrekken, door muren en wanden van een gescheiden, en in die onderscheiden vertrekken straalt nu het licht, niet uit zekere lichtbron in het midden van het huis verborgen, maar rechtstreeks uit de zon door dakraam en venster . . . Het licht dat in alle (kamers) instraalt, komt van buiten en maakt elk vertrek tot een eigen vertrek, met eigen licht en eigen leven.quot; Ziedaar dan de «dringende reden.quot; Vooreerst merken wij hierbij op, dat er in vele huizen ook binnenvertrek-ken zijn, die het licht opvangen door de ramen in de wanden van een ander vertrek heen. Evenzoo gelooven wij
54
dat alle gemeenten het schijnsel van het goddelijk licht niet gelijktijdig even helder ontvangen, en dat Gods Geest zich bij de uitlegging van het Woord bedient van de werking van de eene kerk op de andere. Deze trek van het beeld laat de Schrijver ongebruikt.
Doch wij hebben op iets gewichtigers te wijzen. Want als men nu in de verschillende plaatselijke kerken de luiken voor het Eeuwige Zonlicht sluit (d. w. z. Gods Woord ongebruikt laat) en gezamenlijk bij hiërarchisch en reglemer-tair /lun.sillicht de plaatselijke kerken bestuurt, of ook, als men datzelfde kunstlicht gebruikt, terwijl de forsche zonnestralen naar binnen dringen, en in de kerkvergaderingen alleen om dat kunstlicht (nl. om de reglementaire lampen) gaat heenzitten. is dan het licht in zulke kerken niet vervalscht; moeten zij dan niet onverbiddelijk als een eenheid beschouwd worden, dewijl toch dezelfde lampen binnenshuis worden ontstoken en daar voor kamers dienst doen? En zijn de vertrekken wel erg eigen en particulier als ieder, die zulks goedvindt, uit het eene apartement naar het andere kan overstappen. En is aldus niet letterlijk de toestand in de Roomsche kerken en in de Hervormde gemeenten. Dat een geleerde als Dr. K. dit niet beseft, is toch waarlijk een droef verschijnsel.
Het door den Schrijver aangenomen »aanmerkelijk verschil,'' hetwelk op een denkbeeldige fout rust, heeft dan ook weinig waarde, zoo we ons niet bedriegen. Want waarom is het iets geheel anders, indien men in een afgedoolde, vervalschte kerk met meerderheid van stemmen een geheel nieuwe organisatie daarstelt en eerbiedigt, en alzoo de kerkelijke goederen behoudt, terwijl men in andere gemeenten in volkomen dezelfde benarde omstandigheden zat, geen meerderheid voor het betere konde winnen, en derhalve bij de nieuwe organisatie nieuwe roerende en onroerende goe-
O c3
deren moest aanschaffen ? Vooral Dr. K. moest daar geen »aanmerkelijk verschilquot; in zien, omdat bij hem het wezen der
kerk bijua uitsluitend aan de personen hangt (Zie blz, 30 en 31).
In het eerste geval bouwt men een nieuw huis op de puinhoopeti van het oude (terwijl dan dal puin toch weldra elders weer tot een kleiner huiske wordt samengevoegd), of men zet het huis geheel om (waartoe afbreken natuurlijk het eerst noodig is), en in het tweede geval timmert men daarnaast of er tegenover op een nieuw aangekocht stuk land een ander huis. Maar in beide gevallen wordt het nieuwe huis betrokken door mannen en vrouwen, die ééns geestes zijn en op geheel dezelfde wijze leven. Dit wil hier dus, zonder beeldspraak, zeggen, dat in beide gevallen de reglementaire banden door belijdenisbanden vervangen worden, hetgeen ten gevolge heeft, dat allen, die zich in laatstgenoemde banden niet schikken kunnen, verwijderd worden.
Bij zu.'k een plaatselijke verhouw moet, gelijk blijkt uit blz. 148 en 149, en zooals Dr. K. ook erkent van de kerken te Amsterdam en te Londen, bepaald het kerkverband mede losraken ; maar omgekeerd bewijst dan ook het geheel losraken van het verband, dat de bouw inderdaad nieuw wordt; want als men in een huis alleen ondergeschikte inwendige verbeteringen gaat aanbrengen, blijft het aan de belendende perceelen vastzitten. Dus een kerk, die zóó doortastend wordt gereorganiseerd, dat ze het verband met andere kerken tijdelgk verliest, wordt feitelijk nieuw opgebouwd. Waarin of dit werk nu zoo principiëel verschilt met het overhuizen naar een nieuw perceel, verklaren wij niet te vatten. Eu waarom moeten wij er dan toch zoo scherp op letten ? Gaat inpn het eigen bedorven huis tot den grond toe afbreken, dan moet men zich even goed een langen tijd met het gebrekkige behelpen als bij het aanvaarden vau een uieuwe woning. In een huis, dat men bezig is geheel te vertimmeren, kan toch goedschiks niemand wonen ; de huisgenooten moeten zich dan tijdelijk elders bergen.quot; Zoo ging het in de 16e eeuw. Zoo zonde het ook gaan. als men b. v. te Amsterdam eens ging afbreken
56
en vertimmeren. Dan moesten de gereformeerden er uit, behalve eenige werklieden, die het gebouw onder hunne mokerslagen konden doen valleu en vervolgens weer aan het leggen der fundamenten beginner). In de 16e eeuw werden die werklieden door militaire macht geëscorteerd, zoodat ze door konden werken en hun houweelen niet uitsluitend in het gevecht met de tegenstrevende bewoners behoefden te gebruiken. Maar de werklieden, die tha?is mei het afbreken van den reglementairen bouw van 1816 en daarna willen aanvangen, zullen het heel wat harder nog te verantwoorden hebben. Zij zullen met de eene hand moeten opbouwen en met de andere de omstanders moeten terugdringen. Of het gelukken zal ? Het is Gode alleen bekend. Wij ivenschen het, maar we achten het een wanhopicj pogen. In elk geval zal de vernieuwde bouw wel hoogst gebrekkig zrjn.
Wil men echter de reformatie uit de 16 eeuw nergens een nieuwe ontkieming, of een uittreding, of een nieuwen bouw noemen, wij hebben er vrede mede, indien dit niet met bijbedoelingen geschiedt, ofschoon de geschiedschrijvers er in dien zin wei zeer zeker over spreken.
De heer Groen v. Prinsterer b. v. (en hij telt zeker wel voor velen) schrijft op blz. 84 van zijn Handboek derVad. Geschiedenis: »de Gemeenten (der Hervormingsgezinden) vestigden zich op meer geregelden voet (1566—1568); »snel organiseerden zich thans de Gemeenten blz. 92 : »de Gereformeerde kerk verkreeg vaste inrichting, geregeld bestuur;quot; blz. 96: »De Gereformeerde kerk verkreeg vaste gedaante en twmquot; (1568—1584), enz. ^1)
En niet alleen de geschiedschrijvers, maar ook Dr. K. zelf bezigt een menigte uitdrukkingen, die op een geheel nieuwen bouw doelen. Wij zullen dit aantoonen.
^ Wij cursiyeeren. Zie ook Dr. Kurtz, leerboek der Kerkgeschiedenis, Holl. vertaling, blz. 139 (waar de Eoomschen en do Geref. kerken als de oude en de nieuwe tegenover elkander ge-sield worden), blz. 167 en elders.
57
Op biz. 54 noemt hij het »stichten eener kerk, zoo die er niet isquot; eene zaak van »ordre.quot; (Eu hebben de gereformeerden niet geheel de ordre veranderd ?) Op blz. 55 zegt hij, dat indien het oprichten van een doleerende kerk niet baat, de ambtsdragers het recht hebben de geloovigen selders in nieuwe kerkstichting te verzamelen.quot; Op het standpunt van den Schrijver had er moeten volgen : dat zij dan het recht hebben om het verband te verbreken. Wij daarentegen zeggen, dat dit reeds verbroken is bij het inrichten eener doleerende kerk. — Op blz. 83 zegt de Schr., dat de kerken tijdens de Hervorming »uieuw tot openbaring kwamenquot; en wil haar gebreken uit de 16e eeuw be-, schouwd hebben als onvolkomenheden in de formatie. Op blz. 88 gewaagt Dr. K. van de Hervormden als van »pas ontloken kerken.quot; Op blz. 97 zegt hij, dat men in de dagen der Reformatie groote massa's gebrekkige leden in de gezuiverde kerk heeft » meegekregenquot; (dus niet overgehouden), »en noemt dit een afwijking in de »formatie.quot; Uit blz. 120 (regel 12—2 v. o.) blijkt ontegenzeggelijk, dat Dr. K. de verbreking van de bestaande organisatie en van het verband beschouwt als »het verbreken van de eenheid der kerk, waarin men geboren werd.quot; Op blz. 134 verzekert Dr. K., dat de reformatie onder Luther, Zwingli en Calvijn »tot een breuke met de destijds bestaande volkskerken heeft geleidquot; (dus niet: tot een zuivering van de oude kerk.) Op blz. 173 lezen wij ; »Eenerzijds stond de Roomsche kerk ; naast haar woelde de Anabaptistische secte ; en tegenover die beiden (alzoo niet : in het midden der Roomsche kerk) hadden zich de kerken der Hervorming geplaatst.quot; En op blz. 193: »Hadden de kerken in 1517 op gelijke wijze (als vroeger) in Concilie de hervorming kunnen tot stand brengen, zoo zou de jammerlijke splitsing en deeling der kerk ons nooit verscheurd hebben.quot; Ook volgt onvermijdelijk uit de tegenstelling, die de Schrijver (blz. 117) opgeeft tusschen kerkherstel zonder gewelddadige insnijding en
58
rejormatie met kunstbewerking, dat deze laatste »methodequot; geen herstel geeft van alles wat vroeger als één kerkgeheel werd aangezien.
Al deze zegswijzen nu liggen overhoop met het beweren, dat de reformatie naar het uitwendige geen verlaten van de oude kerk was, maar dat deze slechts weer »opbloeidequot; en «haar hoofd verhiefquot; (blz, 177.)
Voor het inwendige kan er dat door, doch naar bet uitwendige allerminst.
Doch, nog eens, toil men zoo gaarne de reformatiën te Amsterdam, Louden, AVittenberg en Genève alleen een zuivering van misbruiken noemen, liet aantrekken van een ander kleed (blz. 147), het zij zoo, mits men dan ook maar bekenne, dat er te Parijs en te Weenen niets ergers geschiedde. Ook daar greep niets anders plaats dau breuke met de roomsche hiërarchie en met al den aankleve daarvan. Ook daar brak men alleen met de organisatie en met het verband. Niets meer, niets minder. En aangezien Dr. K. het wezen der kerk bijna alleen in de personen zoekt, moet hij, meer dan eenig ander de oude kerk daar erkennen, waarheen de oude bewoners zijn verhuisd. De Hervormers hebben zich ook wel gewacht om zulk eene uittreding (al konde men de goederen niet medevoeren), af te keuren. Laat ons ook wel opmerken, dat men zoomin te Parijs en te Weenen. als later in de christelijke gereformeerde kerken hier te lande (sedert 1834) alle vormen heeft gewijzigd, maar dat men overnam hetgeen in de verlaten kerken nog geschikt en bruikbaar was bevonden. Alleen het karakter, de grondslagen der gemeenschap, kortom bet eigenlijk kerkelijke trad in nieuwe vormen op ; maar in de 16e eeuw was dat te Amsterdam, Weenen en Genève evenzoo. De gevallen mogen uiteeuloopen, voor wat aangaat den invloed op de groote volksmenigte, zij dragen een volkomen gelijk karakter. ïe Parijs, niet minder dau te Londen bleven de gereformeerden in de kerk, waarin zij
geboren werden, want terecht zegt de Schr. (blz. 136) dat breuke met de kerk, die bestaat, door de brekers nooit anders wordt opgevat dan )gt;als zijnde een breuke met haar ontaarde schijngestalte of valsche nabootsing.quot;
Van de z. g. »gescheideuquot; kerken in ons Vaderland geldt hetzelfde. Wie is er gereformeerd tusschen de Eems en de Schelde, en die durft loochenen, dat zij de zuiverder voortzetting zijn, zij het ook op een smal en moeielijk pad, van de oude christelijke kerken, welke in de 6e en 7e eeuw hier werden opgericht, in de IGe eeuw gezuiverd optraden, doch sinds dien tijd, vooral in deze eeuw weer jammerljik gedeformeerd schuil gingen ? Dit moet Dr. K. dan ook gelooven. Want hoe kon hg anders s.hrijven (blz. 195), dat »helaas in niet zoo zeldzame gevallen de conclusie om uit te treden metterdaad niet langer te ontwijken was.quot;
Wij mogen Dr. K. derhalve niet bijvallen en de Schrijver is het met zichzelven niet eens, als hij op blz. 135 dan weer getuigt: »Wat een deel der onzen in 1834 bewoog tot hun reformeerende daad, staat dus volstrekt niet op één lijn met wat te Amsterdam geschiedde, toen Amsterdam geus werd.quot; Want wat hen bewoog staat niet slechts op ééne lijn met de drangredenen onzer 16e-eeuwsche voorvaderen, maar was geheel dezelfde aandrift. De stappen waren gelijksoortig, gelijkvormig. Alleen kon men niet zoo groote massa's onder de synodale heerschappij uitkrijgen. De omvang van hetgeen er uit de handelingen der christelijke gereformeerden resulteerde, was veel kleiner, maar waren zy daarom minder deugdelijk en recht? Kunnen ook kleine boompkens, al blijven zij klein, doordien het wild geboomte in den omtrek te veel voedingssappen wegtrekt, niet een even fijnen en keurigen oogst leveren als reusachtig opgeschoten, lommerrijke boomen V
Maar, zoo voert Dr. K. aan, de gebeurtenissen uit de 16e en uit deze eeuw zouden eerst op één lijn hebben gestaan, »indien het aan deze (gescheiden) vaderen gelukt
(50
was in de kerken, zeiven de Synodale heerschappij neêr te werpen,quot; (blz. 135). Deze naïve opmerking doet ons vragen, of dan soms de pauselijke heerschappij als zoodanig door het streven onzer protestantsche vaderen is neergeworpen. Men verdreef, ja, de aanhangers van die heerschappij, welke ondanks den haat tegen Spanje en ondanks vele maatschappelijke belangen, hardnekkig weigerden om zich ouder de nieuwe religie te schikken. 1) Toen de meerderheid zich hare kracht bewust werd, verbande zij de minderheid en verplaatste alzoo het kwaad voor een tijd. In de 16e eeuw kon dat des te beter, dewijl het pauselijk gezag ook buiten de grenzen van Nederland te vinden en te volgen was. Doch waar moeten de aanhangers van het
O O
reglementaire gezag ia de S32nodale volkskerk heen, indien zij de nationale eigendommelijkheden van die autoriteit nergens elders dan iu zeer gewijzigde schakeering kunnen terugvinden V Bovendien, waar zullen zij heen, wanneer men hen niet door politieke overheersching en met geweld van wapenen verdrijft ? Terwijl zij zich verheffen op hun »protestantsche vrijheid,quot; zullen zij bijna tot geen enkelen prijs te bewegen zijn om het reglementaire gezag te laten varen, tenzij Nederland als volk door buitengewone wonde-
) In de Synode van 1571, te Dordrecht gehouden, brachten
en 176.)
01
ren van genade tegen de algemeene geestesstroomingen inga en terugkeere naar Golgotha's kruis, om daar wijsheid te leeren.
Dit laatste ziet Dr. K. ook blijkbaar wel in, want op blz. 153 wijst hij er op, dat eerst, indien het Gode behaagde om een overvloedige genade in het hart van»recht vele bedienaren des Woordsquot; uit te storten, waardoor zij hun geheele levenspositie er aan dorsten te wagen, de tegenstand der hoogere besturen zoude bezwijken.
Zoo draait men echter in een toovercirkel rond. De dienaren durven niet, zoolang het kerkverband nog zoo machtig is, en de hoogere besturen blijven dat verband krachtig onderhouden, zoolang de bedienaren niet durven doorzetten. Men kan dus lang op hen wachten !
Doch wat nood, al raakt men ook bet kerk^eamp;cwc kwijt, waarin men ten doop gedragen werd ; daarmede 13 immers de kerk zelve niet verloren. Zij, die den plicht tot reformatie gevoelen en de meerderheid niet aan hun kant kunnen krijgen, moeten wel de goederen verlaten. Eigenlijk hebben zij vooruit niet eens te vragen of er eeue meerderheid dan wel eene minderheid mede zal trekken. Ook in de IGe eeuw maakte men daar zijn gedrag niet afhankelijk van. Gelijk op het historieblad met onuitwischbaar schrift geboekt staat, lieten onze vaderlandsche hervor-mingsgezinden de roomsche kerk, (d. w. z. haar eerediensten, biecht, mis, aflaatkramerij, enz.) aan haar lot over. Het bleek al zeer weinig dat men zich vóór 1568 bezighield met de quaestie of wel alle geloovigen de nieuwe organisatie mede zouden aanvaarden. De kerken bleven dan ook niet in haar geheel, zooals Dr. K. op blz. 146 zegt, maar zij groeiden weer opnieuw tot een geheel op. Jaren lang stonden de oprechte catholijken tegenover de ketters als twee oorlogspartijen, of liever nog, het gezuiverde kerkdeel ging geloovig den weg der verdrukking op en de room-schen handhaafden zich zoolang zij konden. Zulk eene
splitsiug (Dr. K. zegt het ook, blz. 143) krijgt men dadelijk als de organisatie wordt aangegrepen, want met het omzetten der organisatie is de kerk zelve omgezet en vernieuwd, en niet ieder kan in die vernienwing deelen. Daarom vinden wij de omschrijving van de reformatie door hreuke met de organisatie ook niet kenmerkend genoeg. Dr. K. zegt er van, dat ze is : »het kerkelijk torugkeeren tot de gehoorzaamheid aan God en Zijn Woord, nadien men kerkelijk ongehoorzaam aan dien God en dat Woord geworden was.quot; (blz. 140). Immers, deze omschrijving is even goed toepasselijk op geleidelijk kerkherstel. Hier bij de hreuke had er op gedrukt moeten zijn, dat zij bepaald splitsing teweeg brengt tusschen dezulken, die eent alle tot het lichaam der kerk gerekend werden ; in dit opzicht is zij van geleidelijk herstel onderscheiden, terwijl zij er mede gemeen heeft: het opnemen van de tucht en het instellen van betere ordeningen.
Voorts brengt de geheele § over de breuke met het kerk-verhand aan het licht, dat de Schrijver bij het streven naar een zuiverder kerkopenbaring eene deeling in tivee groepen voorziet, waarvan de eene het oude kerkverband wil aar-houden, en de andere er onder wegvlucht, (Zie vooita blz. 149 en 155.)
Dr. K. kan zijn aanmerkelijk verschil tusschen breuke met de organisatie en breuke met de kerk dan ook alleen volhouden, door het werk der reformatie zeer ie verzwakken in beteekenis, en schier tot een restauratie te herleiden.
Haast durven we onze oogen niet gelooven, als we daar lezen, dat men te Parijs een nieuwe kerk stichtte, r te Amsterdam alleen met de roomsche hiërarchie brak (blz. 134. Brak men te Parijs dan met iets anders ?) ; da.t de (roomsche) kerken te Amsterdam, Rotterdam, Utrecht enz. »als kerk na de reformatie dezelfde waren als van te vorenquot;; dat de reformatie »riiet leidde tot het stichten van eeu nieuwe kerk naast of tegenover de be-
63
staandequot; 1); dat »de zuivering van misbruikeu iu professie eu eeredienst eu organisatie al was wat geschieddequot;, enz. Alsof dit laatste niet actueel een geheel au der kerkwezen openbaarde! Doch hier blijkt het dan ook weer op het helderst, hoe bij Dr. K. alles op het persoonlijk-potentiëeie aankomt.
Als iemand nooit iets van de tallooze opofferingen en het onbeschrijfelijk, bloedig lijdeu ouzer voorvaderen had vernomen en dan nu in het Tractaat las, dat zij te Amsterdam de kerk niet opgaven, niet verlieten, doch, »onder Rome voortleefdenquot; (blz. 177) en alleen het kerkverband met Rome verbraken (blz. 184), dat de Nederlandsche reformatie strekte om de plaatselijke kerken eerst vrij te maken, en daarna iu nieuw kerkverband te verbinden (blz. 194), wat moest dan zoo iemand wel van de reformatie gaan denken? Zou het wonder zijn, als hij zich ging inbeelden, dat onze vaderen eenvoudig met effen bedaardheid, zonder eenige voorafgegane scheuring eu afzondering, in de room-sche kerkvergaderingen op herziening der ordeningen hadden aangedrongen eu eenige roomsche ceremoniën hadden ^afgeschaft . . . .? Ba dan moet men weten, dat zij niette-6 nstaande alle vervolgingen op zolders eu in schuren apart tivhtten te vergaderen, dat men liever karren inde
) Dit is in jtnjjl met hetgeen Mr. Groen v. Prinsterer schreef (blz. 97 van zijn Handboek der Vad. Gesch.) : »1572 In Holland en Zealand vrije godsdienstoefening nevens de roomsche kerk.'1 Toch noemt do heer Groen de kerk uit dienzelfden tijd al cjere-fpvvteerd (eu niet gereformeerd ivordend), want op blz. 104 deelt by mede, dat do Prins van Oranje in 1573 lid werd van de »Gereformeerde kerk.quot; Ten overvloede zij hierbij nog herinnerd, dat er later op bet praalgraf van den Prins niet gezet werd, dat hij de oude religie mee hielp zuiveren, maar dat hij »do ware religie invoerde.quot;
De Gereformeerde kerk bestond dus omstreeks 1572 wel stellig naast en tegenover de Roomsche.
64
open lucht tot kansels en rivieren als doopbekkens gebruikte dan dat men met de roomscheu in dezelfde kerkgebouwen opging, terwijl eerst later, omstreeks 1578, toen de Hervorming meer en meer, vooral in Holland en Zeeland doordrong, de groote meerderheid de kerkgebouwen heeft bemachtigd. ') Maar we mogen met vergeten, dat ook de gereformeerden gebiedend en bevelend konden optreden ; dat er, ter bevestiging en verzekering van het vrije kerkelijke leven, hefboomeu en dtijfveeren werkten die zie met den aard des Evangelies en met de chnsteliike zac moedigheid slecht verdroegen; dat de verjaagden op hunne beurt maar al te veel neiging gevoelden om ook te gaan ■cerjaaen. Hieruit laat het zich tevens gerecdelijk verklaren, dat zich later, om tijdelijke voordeelen, vele met- of ia -gereformeerden geveinsdelijk onderwierpen en dat derhalve de gereformeerde kerken van den beginne aan vele gebrekkige bestanddeelen hadden.
Tegen Dr. K.'s gierige en vermagerde voorstelling van de
glorierijke geloofsdaden, waartoe het Gode behaagde onze vaderen te verwaardigen, moeten wij inmiddels, ofschoon De-
scheiden, nadrukkelijk protesteeren.
Het woord reformatie heeft taalkundig en historisch een zeer ruime beteekenis, en het staat met aau Dr. v. oc kundi* en scherpzinnig hij ook zijn moge. om die betee-kenis quot;naar vr^e keuze in te plooien. Als hoofdbegrip en wettig kenmerk van de reformatie heef. steeds gegolden, dat er een zoodanige omvorming in de kerkelijke instellingen kwam, dat daardoor de gemeenschap der heiligen zici weer deugdelijk en zuiver konde vertoonen. De vraag naar de hoegrootheid van het aantal medestanders, van hoevee belanquot; ook, bleef daarbij onbeslist en nevengeschikt. _ Dit ruime0 spraakgebruik staat zoo vast, dat historieschrijvers van naam, ook in die • landen waar het protestantisme
i) Zie Groen v. rrinsterer, Gesch. des Vad. Uz. 127.
1 echts bij de minderheid ingang vond, steeds spraken van de Hervormde kerken. Van geen enkel historieschrijver of geograaf is ons bekend, dat hij in overwegend roomsche streken de kleinere Herv. kerken gescheidene kerken of kerken van uitgetredenen noemt. De heer Groen v. Prinsterer b. v. gewaagt in zijn Geschiedenis des Vaderlands (blz. 189, 190 en 215) van »de Gereformeerde kerken in Frankrijk.quot; In het Bulletin de la Société de l'histoire du protestantisme Francais vinden wij telkens de uitdrukking »églises réforméesquot; of gereformeerde kerken (uit de 16e eeuw). En wat nog wel het meeste klemt, is, dat Dr. K. zelf vroeger in »Strikt genomen,' even goed sprak van »de Gereformeerde kerk der Hugenotenquot; als van de Gereformeerde kerk van Calvijn (blz. 50), en uit een ander werk zonder aanmerking de mededeeliug overnam, dat er op het einde der zestiende eeuw 2285 «Gereformeerde gemeentenquot; waren. (blz. 53).
Tegenover deze uitlatingen geven wij het nu gaarne aan alle deskundigen en het liefst nog aan Dr. K.'s eigen geweten ter beoordeeling, of hij thans het zedelijk recht wel heeft om het woord reformatie in zulk een afgeperkten zin op te vatten, dat daarmede terstond de gedachten naar de meerderheid worden heengeleid. En indien niet, dan herhale hij ook nimmer meer, dat de Hervorming in Parijs en in Weenen »iets geheel andersquot; was dan die in Wittenberg en in Genève.
Wat ons echter bij dit gebrek aan eerbied voor het ge-meene spraakgebruik voornamelijk hindert, is, dat de geleerde auteur uit zijn »aanmerkelijk verschilquot; een gevolgtrekking afleidt, die juist bij zijn tegenwoordige praktijk past. Omdat n.1. het verschil in zijn oog zoo groot is, houdt hij de uittreding met een minderheid voor onverge-lijkelijk gewichtiger dan het omzetten der organisatie met een flinke meerderheid.
Reeds noemt Dr. K. geleidelijk kerklierstel zeer ernstig, want op blz. 186 stipt hij aan : »Zoo mogelijk in nog
60
ernstiger ziu dau bij geestelijke opwekking eu geleidelijk keikherstel, moet bij alle reformatie door breuke het uitgangspunt liggen in overtuiging van zonde en schuld. Wie zonder dit besef zich aan breuke met de bestaande organisatie waagt, verzaakt het geloof aan Gods voorzienig bestel.''
Tusschen breuke met de organisatie alleen, tusschen breuke met de organisatie en het bestaande kerkverband, en tusschen breuke met de geheele kerk ziet Dr. K. »eeiie klimming van minder tot meerder in de breuke.quot; (blz. 136).
Nu acht de Schr. het blijkens het bovenstaande niet eenmaal zeker, ol men bij reformatie door breuke wel meer ernst kan bezitten dan bij geestelijke opwekking en geleidelijk kerkherstel. Toch rekent hij de roeping »nog ernstiger bijaldien het ook tot breuke moet komen met het verband, waarin die kerk niet andere kerken verbonden lagquot; (blz. 159). Zelfs schrijft hij hiervan op blz. 120: »Wie dat aandurft, om de eenheid te verbreken van de kerk, waarin hij geboren werd, moet wel zeer gewisselijk verzekerd zijn, dat hij van God hiertoe gezet is, of hij laadt op zich een verantwoordelijkheid, die hem den vloek zou indragen in het geschokte hart. Zulk een roekelooze daad kan dan ook alleen de lichtzinnige bestaan, wiens ongeestelijke zin of fanatieke overspanning voor de kinderen Gods genoegzaam openbaar is.quot;
Er schijnt dus wel een bijzondere openbaring te moeten komen, een ongehoord wonder, eer men het recht en deu plicht zal hebben om het verband te verbreken. Maar toch, zegt Dr. K. op blz. 159: »onvergelijkelijk veel ernstiger nog wordt des Christens roeping als het toekomt aan de breuke met de kerk zelce.quot;
Op deze wijze houdt hij het volk van uittreding terug, want daarvoor zal dan een ontzaglijke, onstuimige ernst noodig zijn, een ernst in den vierden graad; eu waar ter wereld viudt ge dien, zoo het niet is bij de lieden, die wat krank eu onthutst van gtest werden ?
(37
Is dit nu een verheldering ? Is dit nu het geven »van een duidelijk inzicht in den gang vau het reformatie-werk ?quot; Ons dunkt neen.
Maar tot zulke onmogelijke splitsingen en onderscheidingen1) komt noodzakelijk een ieder, die zich bezighoudt met het uitdenken van reformatie-p/awiÊ);. Want ook Dr. K. wil »een gebaanden weg aanwijzen,quot; zooals hij in de inleiding doet uitkomen. Daarom spreekt hij wellicht van »niethodenquot; van kerkherstel (blz. 117), en op blz. 162 zegt hij wederom, voor de reformatie door breuke met de kerk »den goeden weg voor te teekenen.quot; Geheel het hoofdstuk over de reformatie draagt de blijken van nauwkeurige berekening voor alle gebeurlijke omstandigheden, (Zie b. v. blzn. 123, 127, 149 —155, 200—203) en op de laatste bladzijde herhaalt Dr. K. nogmaals, dat bij den te bewandelen weg »heeft geteekend.quot; \
Wij beweren daarom nog niet, dat Dr. K. zich bewust is van het doctrinair-systematische in zijne behandeling van de kerkelijke belangen. Immers, hij begint met te zeggen, dat alle goede reformatie God tot auteur heeft (blz. 118).
!) Zolk een onmogelijke splitsing is o. i. ook vervat in de verdeeling der ongehoovzame kerken in twee categoriün, t. w. deznlke, die wel en die geen plaats iniuimen aan de persoonlijke gehoorzaamheid barer leden, en verder in deze regelen op blz. 151; »Leidt dit (n.1. het oprichten van een eigen bediening der genadomiddelen) dan tot zijn alsnijding, dan behoeft hij daarom zichzelf nog volstrekt niet als van de kerk afgesneden te beschouwen, maar wel rust dan op hem de verplichting, om tot nieuwe organisatie in zijn kerk over te gaan.quot; Of is hier verwarring van do geopenbaarde met de niet geopenbaarde kerk ?
68
Al schijut het. dat alles er meê ondergaat, men moet toch reformeeren, getuigt hij op biz. 178, »want te reformeeren is Gods hoog gebod aan zijn kerk en haar dienaren en leden.quot; En op blz 204 raadt hij de inbezitneming der hoogere besturen niet aan, o. a. omdat dan »berekenmg de wondere kracht vervangt van boete voor God te doen.quot; Maar ondanks deze bekenteuissen, ontbreekt het dan toch in het Tractaat volstrekt niet aan preciese opmetingen van den weg, die van het reglementaire naar het gereformeerde kerkrecht moet voeren, en toont hij zich ten eenemale ongezind om datgene in behandeling te nemen, wat buiten zijn weg en plan ligt. (Zie ook op blz. 123 de teekemng van de drieërlei bedding, waarin bij geestelijke opwekking de rijkere stroom des levens uitvloeit.)
Is het dan ome bedoeling, dat Gods kinderen bij het zoeken van kerkherstel maar in den blinde zouden moeten toeloopen en dat zij niet voorzichtig in al hunne bewegingen zouden moeten zijn? Volstrekt niet. Gezond nadenken, welbeioust handelen, ziju bij de reformatie volstrekt met buitengesloten. Doch dit willen wij alleen zeggen, dat als de gemoedsdrang levendig wordt om naar Gods wil in het stuk der kerkreformatie te leven, men geen tijd meer kan vinden om zich alleen in eindelooze besprekingen te verliezen. Veeleer trekt men dan met het oog naar boven voorwaarts. Zoo deden ook de Hervormers uit de 16e eeuw. Zij scheidden hun hoofd niet van hun hart; zij zochten uiet eerst volle bevrediging voor hun denken, om eerst daarna aan den wil van God en aan de eischen des gewetens te voldoen. Zij lieten hun verstandsberekening niet heerschen over hun geloof, en wat de liefde tot God en tot zijne kerk hun gebood, dat Helen zij niet na.
Het staat niet aan den mensch om de lichaamsgrootte van de plaatselijke kerken te bepalen, noch ook om voor haar een loopbaan uit te kiezen. Bij het verlaten van de meerderheid kan eene kerk nochtans oereformeerd worden.
69
Het past ous niet daaromtrent bij den Heere voorwaarden te bedingen. Wij zwakke, kortzichtige schepselen hebben eenvoudig aan te vatten het werk, dat God ons voor de hand legt.
Wie zich echter naar dezen eisch des stillen, kinderlijken geloofs niet schikken kan, die ziet op kerkelijk gebied een vraagstuk voor zich, zóó samengesteld, zóó vreemd verbonden, dat er aan volledige ontwarring bepaald geen denken is. Want men heeft hier niet alleen te maken met houiu-inrichtiugen — deze zijn nog voor ontleding vatbaar — doch ook niet een organisch proces. Dr. K. beseft dit wel, blijkens blz. 98, alwaar hij schrijft : »Iets (a. 1. de vermaning om elke kerk steeds naar haar eigen toestand te be-oordeelen) waar we te meer nadruk op leggen, omdat meestal de krankheden onzer kerken niet voor zoo eenvoudige diagnose vatbaar zijn, maar wat de medici noemen een zeer gecompliceerd ziekteproces opleveren, d. w. z. zulk een krankheidsverloop, waarbij twee, drie of meer oorzaken door en op elkander werken, zonder dat het altoos mogelijk is den schadelijken invloed van elk dier oorzaken door juiste deeling af te passen.quot;
Is de Herv. kerk nu werkelijk door Satan bezeten, dan vragen wij : tuie kan deze bezetenheid verklaren '?
Toch heeft Dr. K. ernstig gepoogd om meer oplossing voor het denken te vinden.
Alvorens zijn artsenijen op te schrijven en zijne aanteeke-ningen te maken over het herstel en den verhouw, onderzocht hij de eischen voor een normalen groei en geregelden bouw. Op zichzelf een zeer nuttig werk. Doch als we daar op blz. 30—32 lezen van een scherpe onderscheiding tus-schen de beweegoorzaken van het kerkelijk leven in de harten der geloovigen en de genademiddelen en instellingen, die toch van de natuur der kerk niet zijn af te denken ; op
70
biz. 34 van een stellige ouderscheiding tusschen het uiterlijk zichtbare en het onzichtbare verband der kerken ; en op bxz. 54 en 55 van een verdeeling der algemeene en der bijzondere gezagsoefeningen in de kerk »over drieërlei terrein, dan kunnen wy moeielyk de vraag terughouden, of hij niet te diep groef en te veel splitste. Gelijke vraag doen we, wanneer wij nagaan hoever Dr. K. afdaalt van het sciam-geloopene, tot de enkele factoren van het kerkbederf (blz. 84, slotalinea van § 35, blz. 89, 95 en voorts het geheele hoofdstuk over de deformatie), alsmede hoe nauwkeurig hij de werking van bepaalde geneesiuiddelen beschrijft, vooral in § 57, welke § over breuke met het bestaande kerkverband gaat.
Wie zich nu nog beter overtuigen wil. dat Dr. K. het kerkelijk proces zeer ingewikkeld opvat en voorstelt, en dan weer al zijn best doet om dat ingewikkelde te verklaren, die leze met ons de navolgende plaatsen.
In de inleiding beklaagt de Schrijver zich over het gebrek aau een communis opinio. »De weg dien het op moet, is in veler voorstelling nog zwevend.'quot; Wij vragen echter: zal die weg wel ooit helder kunnen worden, zal er ooit eenheid van begrippen komen, zoolang men niet de theorie
op het leven toepast ?
Op blz. 5 staat: »Maar onderscheiden moet dit vierderlei gezichtspunt omdat in en voor de kerk al naar gelang ge haar in Gods raad. in Christus, in de wereld, of in de glorie des hemels aanziet, geheel andere betrekkingen ontstaan, die het antwoord op alle voorkomende vragen wijzigen.quot; En op blz. 6; »Wie over de kerk spreekt, raakt dan ook zelf verward en verwart andereu, indien hij zich niet telkens en bij alle bespreking afvraagt: in welke van deze vier betrekkingen hij de kerk bedoelt.quot; Wij vragen: Is die begripsonderscheiding dan zoo moeielijk ? Ons dunkt, ze is zeer eenvoudig.
Herhaaldelijk spreekt Dr. K. over kerken met zuivere en toch ledige vormen, b. v. op blz. 16 (bovenaan) en blz.
71
31 (regel 10—13); op blz. 10 zegt. hij: »Ge redt dooreen goed kerkbestuur uw kerk niet als de Geest Gods haar verlaat,quot; en op blz. 1(55 gewaagt bij al weer van een kerk, »die de teekenen van de ware kerk niet nagemaakt heeft, maar iu bet leven vertoont.quot; Doch zulk een namaaksel laat zich o. i. moeielijk denken in een kerk. Evenmin als men eene kerk, die de heiligen vervolgt, voor ivaar mag aanmerken, evenmin mogen wij valsche nabootsing daar veronderstellen, waar men zich aanstelt naar het zuivere Woord van God. Trouwens dit beaamt Dr. K. op blz. 28, waar het heet, dat wie geen kenner der harten is, elk oordeel over het verborgen leven moet buitengesloten houden en dat »alle oordeel in het kerkelijke zich te richten heeft naar wat men met zijn mond belijdt en betoont in zijn openbaren -wandel.quot;
Het is ons derhalve niet overgelaten om naar het inwendige te bepalen, in hoe verre eene kerk slechts in schijn en namaah bestaat. In het afgetrokkene moge men dan ook »scherp onderscheidenquot; tusschen gedeformeerde kerken, schijnkerken en valsche kerken (zooals Dr. K. op blz. 113 wil), in het werkelijke leven gaat dit niet. Bezetenheid is een geest- en zielsontvormende ziekte maar tevens ver-valscht zij het menschelijk leven en geeft er niet zelden een bedriegelijken schijn aan. Van de kerken geldt dit eveneens. Dr. K. zal in een bepaald voorliggend gevai de grens tusschen deze drie bezwaarlijk kunnen aanwijzen.
Wil Dr. K. echter deze onderscheiding in de Herv. kerk vasthouden, dan moeten wij vragen of de deformatie tot op het jaar 1816 niet tot de satanische contraformatie van na 1816 heeft geleid.
Over de fijnste roerselen der ziel komt ons geen oordeel toe. Wij hebben slechts op den geopenbaarden handel en wandel van de kerk in haar geheel te letten ; en is die wandel onberispelijk, dan hebben wij af te laten van den staat der personen. Zóó alleen kan Dr. Tv. het bedoelen
72
op biz. 28. Dit wordt ook nader bevestigd op blz, 171. Maar als nu de personen toch »het voorbijgaande en wegstervende zijnquot; en hun inwendig y.ielsbestaau ondoorgrondelijk is, waartoe dan de waarschuwing om zich uiet bij eene kerk te voegen, die de teekenen der ware kerk slechts nagemaakt heoft ? Wordt op die wijze de zaak niet ingewikkelder voorgesteld dan noodig is en betamelijk ?
Ook de delta-achtige onderscheiding van drie reformatie-gevallen (blz. 135) achten wij geheel overbodig ; zij schijnt diepzinnig, maar een geleerd denker als Dr. K. moet er, dunkt ons, zelf het ondiepe van gevoelen. Want wg vragen : als de organisatie gebroken wordt, is dan niet juist daardoor de kerk zelve gebroken ?
En vervolgens vragen wij ook : als de organisatie verandert en deze verandering is niet langs den weg van geleidelijk kerkherstel te verkrijgen, zal die ommekeer dan niet altijd breuke met het kerkverband ten gevolge hebben, al is het ook slechts voor een tijd ? En is dit zoo, waarom is dan dit tweede als een afzonderlijk geval voorgesteld? Immers, als het waar is, wat Dr. K. op blz 131 zegt, n. 1. dat zoodra leden, dienaren of kerkeraden eigener beweging hebben op te treden, de medische weg verlaten wordt en men eo ipso tot kunstbewerking overgaat, dan is botsing met het kerkverband daarbij sieerfe onvermijdelijk. Dit wordt juist bevestigd door het voorbeeld van Dr. K., uit het begin der 17e eeuw aangehaald, en dat hij (zie blz. 143) bij de breuke met de organisatie te pas brengt. Wij meenen er op te mogen wijzen, dat deze breuke ook wel terdege het kerkverband gold. Dat verband werd destijds niet alleen in sommige opzichten (b. v. door het niet erkennen der attestatiën) buiten werking gesteld, maar het werd ook voorloopig als verbroken beschouwd ten aanzien, van de kerken te Alkmaar, te Hoorn en andere, welke de belijdenis niet handhaafden. (Men zie hierover Dr. Rut-ger's »Kerkverband,quot; blz. 38 — 50). Eu was de burgerlijke
73
Overheid niet tusschenbeide gekomen, dan «oude de zaak, menschelijkemyze gesproken, nooit zoo spoedig tot een voor de gereformeerden of contra-remonstranten uiterst gunstig en geweuscht einde zijn gebracht, eu zou er dus ook niet zooveel van de breuke hersteld zijn. Maar wie hoopt er thans nog op zulk eene hulp van regeeringswege. In het begin der 17e eeuw waren het de Stalen-Generaal, die bepaalden, dat er eene nationale Synode zoude komen, en die er krachtig toe medewerkten dat de meest invloedrijke voorstanders en verbreiders vaa de gevoelens der remonstranten aan den lijve gestraft werden. (Hetgeen Dr. Kuyper immers thans niet begeert, blijkens zijn tegenwoordige opvatting van de roeping der Overheid, gelijk wij die vinden op blz. 56— 59 en 186—188 van het Tr^ctaat.)
Voorts treffen wij nog verwikkelde beschouwingen aan op blz. 145, alwaar Dr. K. het in zichzelf tegenstrijdig geval ver-onderstelt, dat men ons tot geen ongehoorzaamheid in de kerk dwingt, en ons den weg tot gehoorzaamheid niet belemmert, en dat wij nochtans medeschuld hebben aan anderer ongehoorzaamheid ; op blz. 157, 158, 160, 161, 169 en 176.
Dat de heer K. de reformatie naar de verre toekomst verplaatst, blijkt al aanstonds uit de laatste bladzijde van de voorrede, die wel spreekt van een breuke met het kerkverband, als zijnde voor onze kerken noodzakelijk, doch met de bijbepaling: »kankerde het kwaad nog dieper in.quot;
Op blz. 129 en 130 wordt verzekerd, dat de diep kranke kerk niet met een tooverslag te genezen is. Zonder een geestelijken achtergrond kan men slechts vernissen, knutselen en beduimelen, ploeteren en wurmen, doch zonder dat de kerk groeit. Men moet de kwaal maar eerst door en door kennen. Dan kan er eerst gevoel en belijdenis van schuld komen. Eu als dan het verbond met den Almachtige
74
weer in hart en huis en land wordt opgericht, dan zullen de Dienaren in de kerk ook wel gehoorzaam worden. Als er maar eerst zoo'n algemeene verwakkering ontstaat, dan krijgt alle ketterij het bang en gaat zich verbergen. »Ongemerkt en zonder iemands toedoen (!) komen de fundamenten dan weer bloot liggen voor ieders oog.quot; Het godzaliger leven zal »vanzelfquot; wel betere denkbeelden over de kerkinrichting verwekken en ten leste zal licht het plichtbesef in zake de kerkregeering weer gaan leven. Och, het probleem is zoo lastig. Laat dus eerst alles nog maar eens wat vergroeien in ons land, dan komt later de bouw ook
wel in orde.....Met deze verkorte inhoudsopgave meenen
wij aan Dr. K. niets willekeurigs in de pen gegeven te hebben. Doch nu vragen wij: wordt op die wijze de reformatie niet op de lange baan geschoven ?
Op blz. 158 lezen we; »Heeft men daarentegen, gelijk bij het invoeren van een nieuwe kerkorde het geval is, de keuze vau den tijd aan zich, dan behoort die keuze van den goeden tijd met ernst overwogen te worden. Een ker-keraad, die zich tot zoo heilig werk onderwindt, mag niet in overhaasting handelen, noch buiten heldere bewustheid van wat hij doet.quot;
Blz. 177 : »Jaren lang hebben onze vaderen onder Rome voortgeleefd, eer ze kwamen tot reformatie.quot; Alsof wij bet meerdere licht, ons sedert den tijd der Hervorming geschonken, niet hadden te gebruiken.
Blz. 200--202 geven dezelfde gedachten terug als blz. 129 en 130. Er kome eerst persoonlijke schuldbelijdenis en bekeering, ook van de geloovigen, daarna hervorming van onze huisgezinnen en broederkringen ; vervolgens zoeke men reformatie alom in de maatschappij en verspreide zooveel mogelijk de kennis van het Evangelie, en na dat alles verbouwe men de kerk. (Ook op blz. 103 vindt men gelijke redeneering).
Nu moet niemand uit deze onze aanhalingen afleiden.
75
dat wij de erkeuning vau het oordeel Gods in deu droeven kerkstaat, de kruisiging van het eigen ik en de heiliger regeling van het huiselijke leven onnoodig zoüden achten. Maar dit alles kan met het ontvlieden van de zonde in de kerk gepaard gaan. Dit moet zelfs. Het is één leven, dat de christen leidt, in het verborgen, in het huisgezin en in de kerk. Bet laat zich niet uit elkaar slaan. De geestelijke achtergrond en de zichtbare voorgrond kunnen gelijktijdig bewerkt worden. En het streven daarnaar heeft o. i. met »bureaucratische wetsgeleerdheidquot; (blz. 129) niets van doen; het is een vanzelfsbeid in het geestelijke en kerkelijke leven.
Wil Dr. K. nu een houdbare positie hebben, dan moet öf deze lijdelijkheidstheoriën beter aan banden leggen, of hij moet het zich laten welgevallen, dat men hem voortaan bij de irenischen indeelt.
(Men zie verder blz. 117, 126 onderaan, 131 —133,157, 167, 177 en 196).
Wie nu echter het eene stuk van het leven na het andere bevredigend wil reforraeeren, die kan lang wachten, eer hij het laatste stuk bereikt heeft en moet, als hij de kerk achteraan laat komen, de grootste afwijkingen voortdurend duldbaar achten. De Schrijver wijst dan ook herhaaldelijk op het inzinken en de besmettingen der kerk in het algemeen en door alle tijden.
Volgens Dr. K. kan er veel gebeuren, eer een kerk om haar valschheid moet verlaten worden. Hij zal toegeven, dat de Herv. kerk niet is de kerk, die de kinderen Gods hebben moeten, dat haar bestuur valsch is (blz. 88), dat haar leven in doodelijk gevaar is (blz. 101), dat zij aan geestelijk typhus lijdt (blz. 101), dat zij geheel uit haar voegen geraakt is (blz. 103), dat zij aan bloedarmoede verkwijnt (blz. 104). dat zij gestoord is in de natuurlijke
70
uiting van haar leven (blz. 107), dat zij in baar wortel verkankerd is (blz. 108), dat de ankers eu gebinten van het huis losgewrikt zijn en de toekomst der kerk op het spel gezet (blz. 110), dat vele kerken der Hervormden zelfs schijnkerkeu zijn, melaatsch van den hoofdschedel tot de voetzool toe (blz. 112), maar toch wil bij, als we hem goed begrijpen, de Herv. kerk nog »'s Heeren erfquot; blijven noemen (blz. 126 boven) eu het geloof blijven voeden, dat haar gemeenten door de Chr. Geref. kerk niet meer zoo geregeld als valsche kerken aangezien worden (blz. 199). Hijzelf acht b. v. de »kerkquot; te Amsterdam nog niet eens half verwoest (blz. 200). In het hoofdstuk over de deformatie komt de antichristelijke vervalsching er dan ook slechts ter loops bij en wordt de valsche kerk nog ver beneden de schijnkerk gesteld. (Zie hierbij blz. 116, regel 9 v. o. eu blz. 178 regel 16 eu 18). Hoe nu deze schijnen valsche kerken onderscheidenlijk moeten gekend worden bij het toeven van de absoluut valsche kerk, zien wij niet in, en Dr. K. legt het niet uit.
Vele Ilerv. kerken zijn naar de omschrijving van het Tractaat niet als schijnkerken verloren, want als kenmerk van die kerken wordt opgegeven, dat er vrede en rust is, een stilte als de stilte des grafs (blz. 112). Toch zijn bet ook nog geen absoluut valsche, want alle opgenoemde de-formatiën loopen slechts uit op de schijnkerk en deze op de absoluut valsche. Wel kan de kerk in dien tusschentijd door Satan bezeten worden (gelijk ook op blz. 96 schijnt bedoeld), doch al is de Herv. kerk nu aldus bezeten, dan mag men haar nog zoo spoedig niet verlaten, deukt Dr. K., wijl zij nog verlost kan worden, (blz, 163 eu 164). Eigenaardig is, dat de Schrijver de kerk niet als valsch verworpen wil hebben langs den weg van betoog (blz. 164), terwijl hij haar toch wel langs den weg van betoog wil behouden en daartoe art. 29 der belijdenis zoo zwak mogelijk opvat (blz. 173).
77
Zie hierbij verder blz. 7, 90, 94, 95, 101, 168, 170, 174, 175.
Is evemvel liefc kerkbederf zóóver doorgedroügeu, dat het zuivere Evangelie gansch niet meer wordt gepredikt en alleen wolven de kansels beklimmen en de Sacramenten bedienen, of ook zóóver, dat men als getrouw lid of Dienaar des Woords om zijn getrouwheid wordt geweerd van het Avondmaal of afgezet uit zijne betrekking, dan eischt Dr. K. feitelijk afscheiding, maar bestempelt die afgescheurde stukken van de kerk uit hoofde van hare \onvolledigheid en hare soms gebrekkige inrichting met den naam van dolee-rende kerken (blz. 55, 89, 164, 167). Hij ziet n. 1. in zulk een scheiding nog geen definitief verlaten van de kerk, noch ook eeu besliste veroordeeling van die voorloopig ontweken kerk (blz. 194), en noemt ze daarom met den bekenden term uit de 17e eeuw. Hij wil niet gedoogen, dat men haar zonder verzachting valsch of ontvormd noemt, al heeft zij dan ook een valsch kerkbestuur (blz. 88). Want zie, lezer, hij meent »dat zulke kerken met valsch kerkbestuur nog bet besef hebben, dat zij zich herstellen zullen, hoe doodelgk krank ze ook nederliggen.quot; Op dit punt is Dr. K., naar het ons toeschgnt, zwakker in zijn uitspraken dan Turretin en Calvijn (zie blz. 174 en 198 van het Tractaat). Want wie is er nu doodelijk krank en die nog het besef heeft, dat hy herstellen zal ? Immers, daarvoor is eeu bijzondere openbaring noodig buiten de H. Schrift om. Deze voorstelling dunkt ons dan ook veel te subjectief, te geheimzinnig en te donker. Op zulk een grond kunnen de leden der Herv. kerk zich niet verlaten. En evenmin kunnen zij dat op gronden als welke blz. 197 aanbiedt (n. 1. het in vergelijking met de kerk van -Jeruzalem en met die van de 15e eeuw getemperd zijn van de ketterij, de zedeloosheid en de mishandeling der beterge-
78
. 1 ^ Wii radeu huu daarom veel liever, de middelen
t t-prinquot; der toestandea onledongen aan te gnjpen m tot verbeter o ^ over Go(is raadsbesluiten. In-
plaats van ,e ga ^ gemeeilte van Efeze de bedreiging
feU »lk zal u haastelijk bijkomen en uwen kandelaar
kwam. „ , m0et dan de nood-
scheu-stat'ou '^lee^t ^ nie, [egel mag gMet
voorbeeld d« ■ ^ ^ het tooA ld Je,
worden (blz 1), t beschouwen, en hoe zou
17, eeuw f;quot;6'»fXÏ ul we een historie .ehterden
bil iX quot;«do- « i'quot; Nem' *i,e'
rug hebben ais u ^ valsche regeering een
bestuur valsch gewoi ^^^ ^ ^ hypocrieten vrije-wetlelijk bescbteve dan is O. i. de kerk genoeg
liik nilt alleen te „oge., maar „eHs te
rrterllo. la de ^
kevkverkrachtende sohij„t erquot; eek-
schijoseleu met le ^ ^ b^a^jsgrond wordt
te, geea oog «o. lierkope„ba,iog «™«!l »odra opgebroken »J1'geheel „„alscbt is. Ot boe
de dusgenaamd ^ knellend en verwoestend
durft ba anders een veJ ^ J k nogcomsiJOn-
dat .e de lovensm gt;ng a» ^ aI,a„8 .v,t do..-
toto noemen. (U . .de[ ^ ell „^„„der-
sngden quot;quot; 116 f° eellschap met kerken, die óf on» be-houden van de g handhaven, als een ziekte
Ujdenis met hebben, ^ ^4) ? En even weinig
kunnen aanmer e ^ dat hem een ged.ebte-
acbteu w0 bet . te. „d. Synode -an 1816
looze volzin als deze V (ler Gezangen)
beeft deze ou.ett.ge daad (de mm, niet kunnen goedmaken, o«„u,ls
79
lastbrief, optrad, uitluitend als Bestuurscollegie en alle aanbrengen van verandering iu de geestelijke aangelegenheden der kerk opzettelijk van haar bevoegdheid was uitgesloten.quot; Want immers deze twee, het optreden van een Bestuurscollegie en het ingrijpen in de geestelijke aangele-genhedeu der kerk zijn niet te scheiden. Het kon niet anders of aan de geestelijke aangelegenheden moest terstond door dat optreden de grootste schade worden berokkend.
Wij komen nu aan de uitdrukkingen, die naar we vermoeden, door de gereformeerden zullen aangewend worden om het lijdelijk berusten te rechtvaardigen en de verantwoordelijkheid der leden weg te schuiven. En dan verwezen wij naar blz. 91, 112, 114, 118, 138, 145 (3e en 4e alinea), 160—163, 176 en 197, op welke plaatsen wij vreezen, dat de lijdelyke wachters hun schermen en wapens in menigte zullen grijpen.
Reeds in het inleidend woord vinden de lijdelijke berus-ters wat van hunne gading. Vooral op regel 9—15. En voorts in deze volzinnen: »Of God de Heere het oordeel, waaronder onze kerken thans nog gebukt liggen, nog zal willen verlengen, staat in Zijn vrijmacht . . . Eerst als een iegelijk, die meent een gebaanden weg te kunnen aanwezen, zijn denkbeelden in orde en in samenhang heeft te boek gesteld, kan er een geregelde bespreking der quaestie aanvangen, en wordt de mogelijkheid tot een handelen met helder bewustzijn geboren.quot; Op blz. 89 noemt de Schr. den druk van een ingedrongen valsch kerkbestuur »eeu plage der kerken Christi,' die men wel »vermijden wilde maar voorshands niet kan.quot;
Ook op blz. 119 zullen de lijdelijke lieden voorspraak meenen te vinden: »God de auteur van alle deugdelijke reformatie, is daarom het beginsel, dat door de trouwe zonen der kerk nimmer is verloochend. Vandaar hun bid-
a n
a
0
ir 1-
IS-ilk zet Ier
JOU
len het
een
•ije-ioeg 's te naai sver-ech-rordt )odra hoe
stend ispon-door-ander-ze be-
1 ziekte weinig lachte-a 1816 zangen) us haar
80
den, vandaar hun wachten, vandaar hun gehoorzamen aan den Heere.quot; Hoe nu het wachten op reformatie met het gehoorzamen gepaard gaat, is ons een raadsel, tenzy dit wachten alleen ziet op de gemoedstemming, waarin men voor God verkeert.
Op blz. 120: »Wie dat aandurft om de eenheid te verbreken van de kerk, waarin hij geboren werd, moet wel zeer gewisselijk verzekerd zijn, dat hij van God hiertoe gezet is.quot; Er schijnt derhalve een bijzondere openbaring voor noodig te zijn ! En zonder deze gewisse verzekering1) noemt Dr. K. het verbreken der eenheid roekeloos, ongeestelijk, fanatiek, overspannen (blz. 121). Zouden vele Herv. broeders hier niet uit afleiden, dat er voor het nemen van doortastende maatregelen een afzonderlijke roeping noodig is ? Wij vreezen het te meer, omdat hij er op laat volgen : »Tot reformatie door kunstbewerking, door breuke, door verscheuring van banden kan en mag het onder het volk, dat God vreest, alleen dan komen, als de Heere zelf zijn volk bezoekt, de mannen verwekt, die zijn kudde kunnen uitleiden, en zelf hun voor- en achtertocht is op hun weg door de woestijn.quot;
Op blz. 125 onderscheidt de heer K. tusschen de »ij verloosheid der trouwequot; en de »trouweloosheid der overige
O
herders.quot; Hiermede worden o. i. de ijveiioozen te veel voorgesproken en wordt de lijdelijkheid niet genoeg gebrandmerkt.
Op blz. 130 lezen wij : »Kerkverval is een straffe Gods, een plage, die Hij over ons brengt, en op zijn volk legt ter oorzake van hunne zonden.quot; Maar eilieve, die plage wordt toch niet apart op hen gelegd. Zij staat in 't nauwste verband met het zondige leven. Wordt dit laatste verbeterd, dan wijkt ook de plage. »God zal Zijn volk niet. eindeloos kastijden.quot;
) Dat er een verzekering op grond van Gods Woord noodig is, zal wel geen enkel christen betwisten.
81
Op biz. 137 legt de heer K. er nadruk op, dat een goede kerkstaat een geschenk vau God aan ons, maar niet van ons aan den Heere is. Of ivij dan niet gelooven, dat hij als een genadegift moet beschouwd worden ? Ongetwijfeld, maar waartoe dient toch deze gedurige verzekering in een tijd, dat juist alle drift en ijver ontbreekt. Wie treedt er op met de bewering dat het volk Gods geen schuld heeft en slechts het slachtoffer van de boosaardige bijloopers is ? Immers niemand Er schijnt das iets meer achter deze re-deneeringen te zitten, en wat zou dit anders kunnen zijn dan een vergoêlijkende verklaring, zoo al geen verdediging van de lijdelijkheid ? Zoolang men niet begint te handelen, moet de Heere wel, krachtens het heilig karakter Zijner liefde, »het goede onthoudenquot; en blijven »kastijden met een slechten kerkstaat.quot; De vrijmacht Gods mag in dit verband zeer zeker verkondigd worden. Maar Dr. K. plaatst ze o. i. te veel vooraan. Alleen bij het verlaten van de zonde is de Heere te ontmoeten op den weg der reformatie. Dit komt naar onze meening niet duidelijk genoeg uit.
Maar de kracht, die eiken tegenstand overwinnen doet, werkt eerst, zegt de Schr. (blz. 138), als velen gelijktijdig dezelfde overtuiging krijgen. »Kerkreformatie is niet iets, dat door de daad van één persoon tot stand komt.quot; Neen, dat is waar, niet door de daad van dien éénen persoon alleen. Gods kracht moet er zich in verheerlijken. Doch het kan wel op het goede voorbeeld van dien éénen persoon. Daarom moet zulk een man, als zyn oogen geopend zijn, ook niet te lang wachten op anderen, maar behoort hij met daadzaken aan te vangen.
Vooral dé^e woorden op blz. 137 achten wij voor het hedendaagsch onkerkelijk publiek van bedenkelijke strekking : »Eer omgekeerd zal hij, (die in den Naam des Heeren zich tot reformatie der kerke opmaakt) . . . zich afvragen, of het ook 's Heeren wil zij, dat zijn schuld voor den Heere nog verder en bitterder door deze plage der kerkvenvoes-
(i
82
ting worde gestraft.quot; Zie nu, wat een verwikkeling ! W elk sterveling heeft zich toch ooit opgemaakt om de kerk te reformeeren ? En hoe kan God willen, dat Zijn gunstgenoo-ten in kerkvervalsching bliiveu voortleven V Zal God dan zelf hen verharden in het kwaad? Zoo mogen christenen uderdaad niet toegesproken worden. Tot vrijheid zijn ze .eroepen en o. 1. moest Dr. K. dat vrijheidsbesef met de rijke gaven, hem geschonken, veel meer opwekken. Ue belijders des Heeren staan evenzeer schuldig om de oogen-blikkelijke schuld, die zij nog dag aan dag bedrijven als wel om de zonden, die ver achter ons in het verledene
liggen. ..
Brengt Dr. K. nu tot kalmeering der gemoederen bij :
»lo. dat de bediening van het Woord en van Ijjt Sacrament in vele (Herv.) kerken nog voortbestaat in een zuiverheid als in de kerk van Jeruzalem, onder de latere koningen, of ook in onze vadorlaudsche kerken in het laatst der loe eeuw geheel ongekend was; 2o. dat de ingeslopen ketterij en zedeloosheid nog op verre na met dat afgodisch en satanisch karakter van destijds heeft aangenomen; 3o. dat die beter wil, nog veel vrijer zich beweegt en op verre na niet als destijds mishandeld wordt; en 4o. dat de zedeloosheid onder de leeraren, hoewel hier en daar zich reeds vertoonende, toch in geen vergelijking komt met hetgeen in Jeruzalem en onder Rome in de I5e eeuw is gezien
(blz. 197), — 20° ï'gt 116 V1'aas V00r de baud
historie ons sedert de 15e eeuw dan niets leerde. Ook moeten wij hierbij aanmerken, dat er alleen »vrijer bewe-o'inquot;'' is met mond en pen, en dat de ketterij tegenwoordig welquot;is waar minder plomp optreedt, doch dat Satan m zijn fijnere vormen niet het minst gevaarlijk is.
Bij al de bovengenoemde verzachtende redenen zijn nu ook quot; wel een aantal meer aansporende uitspraken gevoegd (b. v. op blz. 137, 139, 141, 178-181 over Zachana 4: 4G, blz. 204), maar deze laatste hebben te veel een
suppletoir karakter; hare plaats is te ondergeschikt. De verkondiger der reformatie maakt zich te dikwijls uit de voeten. voor den verdediger van het lijdelijk wachten. Wij zouden Dr. K. onrecht aandoen, als wij niet erkenden, dat hij werkelijk de christenen wil bewegen tot het zoeken van kerkreformatie, maar voor velen zal toch de plichtsbeschrijving in nevelen zich verliezen achter het apologetisch gedeelte van het Tractaat. De rechtzinnigen worden niet genoeg geprikkeld tot den strijd. Zij krijgen zooveel lood mede op den weg der reformatie, dat zij niet voort kunnen. Op hun onmacht wordt te veel klem gelegd (blz. 90, 118, 120, 125, 130), terwijl de persoonlijke roeping, die Gods Woord tot alle belijders brengt, o. i. niet genoeg wordt aangebonden (blz. 141 onderaan, 142, 144, 145 en 151).
Op blz. 141 b. v. gewaagt de Schrijver van »een ongehoorzame kerk, die plaats inruimt voor (persoonlijke) gehoorzaamheid.quot; Hiermede wordt een indruk gegeven, alsof de kerk naar het uitwendige een losse vereeniging vau personen ware, die deels kerkelijk gehoorzaam en deels ongehoorzaam kunnen zijn. De solidaire verantwoordelijkheid is daarmede vervallen.
Nog één sterksprekend voorbeeld voegen wij hier naast.
Op blz. 177 lezen wij: »Het feit, dat er naast deze tamelijk zuivere bediening der genademiddelen óók afgoderij bestaat, heft het wezen der kerk niet op, en stelt wel aan den kerkeraad den eisch om dezen gruwel af te snijden, maar niet aan een lid der kerk om die kerk te verlaten. Dit zeggen wordt nog nader bevestigd op blz. 197, 6e alinea, op blz. 201 (te zwakke raadgeving in punt 7) en op blz. 202, regel 1, alwaar de Schrijver het doet voorkomen, alsof de bediening der genademiddelen niet in alle Herv. gemeenten wordt vervalscht. Dit is echter alleen het persoonlijk gevoelen van Dr. K. en het komt o. i. bepaald in conflict met art. 29 der belijdenis. Elk lid voor zich dient er toch op te letten of er in de reinheid der bediening van de genade-
G*
84
middelen zijner kerk slechts een gradueel dan wel eeu essentieel te kort is. Volgens het betoog op blz. 169 zal Dr. K. dit ook moeten toestemmen. Nu kan moeielijk ontkend worden, dat er in de Herv. kerk eeu diep invretende bezoedeling aau de prediking van het zuivere Evangelie kleeft. Deze prediking en de sacramentsbedieuing laten niet alleen »te wenschen overquot; (blz. 175), maar de Herv. kerk als kerk eischt of beschermt ze niet meer. De vergiftiging der genademiddelen, welke Dr. K. op blz. 104 te recht erger noemt dan onthouding, tracht niet schier ongemerkt iu te vloeien van de zijde der hypocrieten (blz. 89), maar zij heeft officieel plaats ; en de gemeenten traden door geen openlijke akten daartegen op, doch namen door de in-dieusthouding der requot;lementen als grondslag van vereeuiging,
O O O O
aan de vervalsching eu mitsdien aan de »verwaarloozingquot;
CJ O
der Sacramenten (blz. 174) deel.
De kerk als kerk heeft derhalve niet de zuivere prediking en belijdenis van het Woord, waarzonder volgens Turretin geen kerk denkbaar is. De ergernissen bij de bediening der genademiddelen zijn er niet ondanks de reglementen, alleen door tuchtverzaking, welke toch reeds op zichzelve eene kerk te gronde richt (blz. 172); neen, maar deze ergernissen bestaan krachtens de reglementen, welke de wettige tucht verbieden.
Daarom moet de heilige wilskracht onder de geloovigen gaan werken, eu het smart ons, dat Dr. K. zoo meêdooger.-loos oordeelt over hen, die van woorden tot feiten willen komen. Op blz. 126 b. v. zegt hij, »dat men naar heiligheid dringt zonder in de schuld te zijn gevallen.quot; Hoe weet Dr. K. dat? Op blz. 128 en 129 breekt hij den staf over den trek naar haastig handelen, door ie schrijven : »Toch dient evenzeer gewaarschuwd tegen een andere eenzijdigheid, t. w. tegen het pogen en woelen derzulken, die zonder oog voor de verachtering in genade en onder kennelijke minachting van de krachten die in het Woord liggen,
85
zich iu Farizeenwsche hoogheid en hoogst ongeestelijke oppervlakkigheid inbeelden, dat de diep kranke als met een tooverslag te genezen zoude zijn, indien men de kettersche bestanddeelen slechts afsneed en de reglementen doortastend herzag.quot; Of neemt Dr. K. hiermede geen positie tegenover de mannen van de daad ? Tegen wie ageert hij dan ? Van een bent dweepers in het genre van de »wilde geuzenquot; uit de 16e eeuw vernamen wij alhans niet het minste spoor. (Zie ook blz. 165.)
Neen, al zulke waarschuwingen voor verkeerde aandrift vinden wij in onzen aandriftloozen tijd weinig noodzakelijk of geschikt. De eenvoudigen komen er door in bange onzekerheid.
Intusschen moeten er vaste ordeningen zijn voor de bewaring van het wezen der kerk. Wij menschen mogen niet nalaten die te zoeken en het komt ons voor, dat de Schrijver van het Tractaat het gewicht daarvan te gering schat, terwijl hij zich telkens te veel vastklemt aan het wezen der kerk naar haar vermogen. Men lette, om dit in te zien, op blz. 16, eerste helft; 17; 29 — 32, alwaar het wezen der kerk reeds wordt gesteld in elke samenkomst van ware christenen met kerkelijke aandrift; op blz. 40 en 108 ; op blz.
112 alwaar hij een kerk eerst schijnkerk noemt, wanneer green
enkele knie voor Koning Jezus meer gebogen wordt ; enz.
Op blz. 23 en 24 handelt de Schrijver over het ambt der leeraren en noemt hij volstrekt niet de roeping door Gods gemeente, zooals het bekende formulier voor de bevestiging van predikanten, doch spreekt alleen van het »inner-lijk doen toekomen van de roeping tot het ambt,quot; van een »rechtstreeksche roeping van den Koning.quot; Toch had van het eerste o. i. niet gezwegen mogen worden. Want waar geen ordelijke leiding van zaken bestaat, en derhalve ook geen ambteljjke verleening van het ambt aan gt; verkoren
personen plaats heeft, daar behoeven wij ons waarlijk niet te verwonderen, dat vele dienaren zich nooit klaar van hunne inzetting in dat ambt bewast worden, en dat zij daardoor ook zoo weinig kracht in zich gevoelen om tot het verkrijgen eener goede kerkregeering mede te werken.
Op blz. 54 en 60 uoemt Dr. K. de uitdeeling van Gods Woord en van de Sacramenten met het particulier vermaan »de bediening der sleutelen.quot; Immers is dit in sfciijd met Zondag 31 van den Heidelbergschen catechismus, waar de christelijke ban als de tweede sleutel wordt genoemd ; iets, dat aan Dr- K. anders wel bekend is, gelijk ten overvloede nog blijkt uit blz. 71, en uit blz. 106, waar hij bet bandeloos laten van de gemeente door het verwaarloozen van de tucht qualificeert als het »zoek makenquot; van de sleutelen des hemelrijks.
Ook wordt op blz. 54 scheiding gemaakt tusschen de genademiddelen, de orde der kerk en de rechtspraak, en zulks door de opmerking, dat deze zaken »op drieërlei terreinquot; liggen. Deze splitsing achten wij verwerpelijk.
Op blz. 147 wordt het breken met de organisatie en het kerk verband voorgesteld als het aantrekken van »een ander kleed om hetzelfde lichaam.quot; Aldus schijnt het alsof het zichtbaar kerkverband iets is, dat los over de personen heen zit, zoodat het uit- en aangeschoven kan worden en dus geen wezenlijk deel van de zichtbare kerk uitmaakt!
Op blz. 172 tracht Dr. K. te bewijzen, dat de oefening der tucht geen onmisbaar kenmerk van het wezen der kerk is, wijst er op, dat de kerk overal bestaat, waar de H. Geest Gods \\ oord als het instrument tot wederbaring der uitverkorenen gereed vindt, en vergelijkt dan de kerk zonder tucht bij een menscholijk lichaam met afgekapte armen en beenen. Deze overwegingen echter achten wij zeer onvast. Gmgen zy door, dan zoude elk gezelschap, dat zich nu en dan met Gods Woord bezig houdt, een kerkelijk organisme kunnen heeten, en waar blijven dan de grenzen tusschen
87
het maatschappelijk en het kerkelijk leven ? Waar is ook het bewijs, dat men in de Herv. kerk gelijktijdig met het afkappen der tucht niet nog verder in het lichaam gekapt heeft? Geven wij acht op het vrije stemrecht, aan de on-geloovigen verleend, en op de reglementair vrijgestelde toelating van ougereforraeerde leden en ambtsdragers, dan heeft deze vraag zeker wel alle recht. Doch reeds alleen bij het afkappen der armen en beenen kan het lichaam gemakkelijk beswijken. Vooral indien het lichaam reeds lang te voren onder den gestadigen invloed van verkeerde leeringen innerlijk op de bedenkelijkste wijze was aangetast, en als de hedwelming ook na de gevaarlijke operatie nog zóólang aanhoudt als dit in de Herv. kerk het geval was. Och die beelden !
Ook vergelijkt Dr. K. de norj niet opgerichte kerh bij een afgekiipten boom, bij »eikels, die te uwer beschikking staanquot; (blz. 31), bij een uitgehouwen tronk en bij onont-ploft dynamiet (blz. 32), bij een ongehoorde waterfontein »die er in den bodem reeds is eer men boort,quot; en bij een nog niet droog gemaakt binnenmeer (blz. 38). Daarentegen wordt de zichtbare kant van de kerk dan voorgesteld als het uitbotten van takken en bladeren en bloesems, als het ontploffen van het dynamiet, als het boren van een fontein, als het. indijken eu droogmalen der polders. Deze beelden zullen menigeen aanlokken, maar er steekt toch o. i. wat gevaar in, om de nog niet opgerichte en dus nog niet goed zichtbare kerken te vergelijken bij datgene wat of dadelijk zichtbaar is, of te allen tijde zichtbaar kan gemaakt worden. Vooral de wijze, waarop Dr. K. deze beelden aanwendt, achten wij verleidelyk. Reeds bij dat van den eikel, als zijnde de kiem, het beginsel van het zich ontwikkelende leven, had het wel meer in het oog mogen loopen, dat God de ^cr/ckiemen niet in de lucht doet heen en weer stuiven, maar ze in den akker der wereld heeft gelegd, zoodat er een sterke levensdrang in moet werken om zoowel
opwaarts takken als benedenwaarts wortelen uit te schieten.
Aan ongebruikte krachten hebben wij niet genoeg. Een eikel biedt ons geen verkwikking, wel de schaduw van den eik. Blijft een »tronkquot; voortdurend zonder nieuwe scheuten, dan is het geloof, dat er nog leven in zit, vrij subjectief en onzeker. En wie kan drinken van het water, dat nog diep ouder den grond zit ? Wie kan staan op een nog niet drooggemaakt meer, tenzij hij bij bijzondere wondorteekenen leeft ?
Er mocht dus bij de levende wateren ook wel herinnerd zijn, dat zij sterke neiging hebben om in het zichtbare te ontspringen, zelfs hoog op de bergen. Wel zegt Dr. K. daar op blz. 39 en 40 wat van, doch in een geheel ander verband (n. 1. ter aanduiding van de duurzaamheid der kerk tegenover de Methodisten).
Voorts, wat helpt het ons te weten, dat het wezen van den wijnstok en van den perzikboom niet is gelegen in vocht, licht, aarde en warmte, noch ook in de verzorging door den hovenier (blz. 30), indien deze voedingsmiddelen dan toch bij de natuur van die hoornen behooren, en als zij zonder verzorging verstikken of doodvriezen.
Naar onze meening gaat men dan ook veiliger met de uitwendig opgetreden kerken te vergelijken bij den wijnstok en den perzikboom zeiven en de onzichtbare kerk, die daar achter schuilt, bij de niet wel naspeurbare krachten en werkingen, die God in de natuurlijke kiemen gelegd heeft en onderhoudt. Met de waarneembare uitwerking van zulke kiemen hebben wij vooral te doen (gelijk ook volgt uit art. 29 van de belijdenis), en de kerkelke institutie, waarin zich juist de arbeid des Geestes kennen doet, moet die uitwerking mogelijk maken.
Alleen indien goede kerkelijke ontwikkeling tot het onbereikbare behoort, zooals in gelegenheidskerken en kruiskerken (blz. 8(j en 87), dan is God machtig en gewillig om onder de ongunstigste bijomstandigheden, ja onder de
89
hitte der vijandige vervolging de spankracht des geloofs, tot bewaring van het wezen der kerk, te verhoogen.
Gaat men evenwel het potentiëele in de kerk bovenmate verheffen tegenover het actuiiele, dan moet men ook onvermijdelijk een vale, verschoten voorstelling geven van het kerkverband.
Immers, als we het wezen van de kerk bijna uitsluitend zoeken in de leden van het lichaam Christi (blz. 31), dan en niet in de wijze van samenvoeging dier leden, hebben wij al zeer weinig te maken met die personen in hetzelfde kerkverband, welke wg door plaatselijke verwijdering öf in het geheel niet, öf slechts van uit de verte kennen. En als nu zelfs bij alle plaatselijke dooreenmenging van veelsoortige belijders en niet-belijders, hoe verkeerd en valsch die dooreen warring ook zijn moge, het wezen der kerk nochtans bewaard blijft in onze schatting, hoe zoude dan naar den aard der banden tusschen de ver uiteen gelegen kerken ouderling het karakter van die kerken zijn te bepalen ?
Het kerkverband valt dan ook o. i. te veel in de schaduw op blz. 48, waar Dr. K. de theorie der plaatselijke kerk »als hoeksteen op den voorgrondquot; van het gereformeerde stelsel van kerkregeering aanmerkt; op blz. 75, alwaar hij zegt, dat in de classicale en synodale vergaderingen van vereenigde kerken feitelijk de kerkemcc? (in het enkelvoud) de leiding en inrichting van den eeredienst vaststelt; op blz. 81, waar hij de bevoegdheid om zendelingen te ordenen aan de enkele plaatselijke gemeenten schijnt toe te kennen ; op blz. 134 onderaan, alwaar hij het beschouwen van de wereldkerk onder de roomsche hiëiarchie als een eenheid foutief noemt; op blz. 135, alwaar hij het stichten van een nieuwe kerk en de oprichting van een nieuw verband geheel van elkander scheidt: op blz. 141, waar hij leert, dat een ieder onzer alleen rechtstreeksche verantwoordelijkheid heeft voor de plaatselijke kerk waartoe hij behoort; op blz.
90
17(3, waar de Schrijver zegt, dat ik »volstrekt niet te letteu heb op wat elders plaats grijpt, maar alleen op mijn eigen (plaatselyke) kerkquot;, en dat »de solidaire verantwoordelijkheid van hetgeen elders geschiedt — — — — nooit aan mijn kerk het ivezen van kerk kan ontnemenquot; (hetgeen wij niet kunnen toestemmen, dewijl naar deze voorstelling sommige plaatselijke gemeenten, zooals die te Amsterdam, Rotterdam, Utrecht enz. ten onrechte als vrij »zuiverquot; komen te staan naast karakterlooze kerken in hetzelfde verband) ; op blz. 177, 194, 196; op blz. 197, alwaar het valsche kerkverband voor wel ongeveer 5 a GOD Hervormde gemeenten als iets bijkomstigs wordt aangestipt, hoezeer het toch de bron is van alle ellende en veroorzaakt, dat de bediening van Gods Woord en de Sacramenten niet »tamelijk zuiverquot; kan zijn; op blz. 199 enz.
Al dergelijke uitdrukkingen en voorstellingen zijn o. i. te eenzijdig, als we in aanmerking nemen hoezeer al de kerken elkaar tot onderlinge voorlichting noodig hebben, hoe »de eenheid van het lichaam Christi de onderscheidene deelen der kerk in organisch verband saam houdtquot; (blz. 33), hoe de gereformeerden steeds »het beginsel vasthielden, dat het gezag van Christus over heel Zijn kerk gaat, en dus ook de tucht van meerdere kerken noodzakelijk is om de enkele kerken te houden in de paden des Woordsquot; (blz. 50). Te eenzijdig, als men let op al de gemeenschappelijke verrichtingen der kerken (blz. 177 en 178), als men nagaat hoe zelfs geheel doode schijnkerken in haar ontbinding kunnen tegengehouden worden door het kerkverband (blz. 112), alsmede dat kerken, die met elkaar iu verband traden, »niet meer vrij zijn in haar bewegingquot; (blz. 148 en 203). En niet alleen te eenzijdig voor ons, maar ook te weinig geproportioneerd op het standpunt van Dr. K. zei ven, want hij erkent aangaande het verband tusschen de Hervormde gemeenten, dat het machtig is om de overtreders van het een of ander reglement, niet slechts uit te sluiten
91
bij de benoeming voor kerkelijke ambten en betrekkingen, mnar ook om hun de Sacramenten te ontzeggen en hen als leden te aohorsen of af te snijden, (blz. 150).
Hiermede eindigen onze Tractaat-beschouwingen. Wg wilden de zaken principieel behandelen en ons van partij-aan-drift verre honden. Daarom zoude het ons leed doen, zoo we Dr. K. in eenig opzicht verongelijkt hadden. Maar al zijn wij ons hier van niet bewust, wij leggen toch met weemoed ons schrijf materieel neêr, ter oorzake van de groote oneffenheden, die wij in het Tractaat meenden te moeten aanwijzen.
Wij zullen onze moeite genadiglijk en rijk beloond achten, zoo we met ons schrijven aan zeer enkele belangstellenden een weinig hulpe hebben mogen bieden voor een grondig onderzoek van het Tractaat, en tevens iets, hoe gering dan ook, mochten bijdragen tot verheldering dei-inzichten in den kerkdijken strijd.
(De nummers der aangehaalde bladzijden uit het «Tractaatquot; ziju genomen naar de feestuitgave van dat werk).
»Dankbaar maar niet voldaanquot; ! — zoo schreven we als opschrift boven onze Tractaat-kritiek. Maar helaas, zooveel kunnen we niet zeggen van het bescheid, dat de Schrijver ons persoonlijk gaf in zyne Heraut van 2 Maart 1884. Want in plaats van ook slechts eeu enkele poging te doen tot rechtvaardiging van zgn standpunt, trachtte hij zich met eeu paar uitvluchten te redden, wees voor het bijleggen van ons ernstig geschil op de verre toekomst en streelde voorts de weeke gemoederen door zich aan te stellen als een verdrukte, als een martelaar, die »uit plichtsbesefquot; de vervolging maar zal »verdragen.quot;
Zulke noodsprongen zijn natuurlijk te kenmerkend, en tevens te onbeduidend, dan dat ze een dadelijke toelichting van de zijde des geadresseerden zouden vereiscben. Wij hebben het dan ook volstrekt niet noodig geacht om er in het een of ander Weekblad op te antwoorden, of om er terstond een afzonderlijk stuk voor uit te geven.
Thans echter, nu zich zoo ongezocht de gelegenheid aanbiedt, willen wij nog eens in het kort Dr. Kuyper's gedrag te onzen opzichte nagaan, en zien of we daarbij werkelijk een groote mate van wijsheid, tact en verdraagzaamheid hebben te bewonderen, dan wel of de geëerde Schrijver onder hooghartige kraftsprache gelegenheid tot retraite heeft gezocht.
We doen dat opzettelijk in eeu naschrift, omdat we in het stuk, dat hier voorafgaat, het Tractaat op zichzelf wenschten te beschouwen en dus bij onze toetsing en puincipiëele bestrijding Dr. K.'s vroegere geschriften er zooveel mogelijk buiten lieten.
Dat de heer K. in zijn antwoord — we zullen het voor een oogeublik maar eens zoo noemen — onze opmerkingen
i)4
over het verband tusschen kerkorde eu kerkwezeu met den aan hem gerichten »Opea Briefquot; aankondigde als eeu »lee-kenschrift,quot; waaraan het »einlieitlichequot; ontbreekt, kunnen wy wel daar laten. Als toch de behandelde Schrijver zelf ten aanzien van dezelfde vragen gedurig het ja met het neen afwisselt, en dit moet aangetoond worden, dan valt de kritiek lichtelijk wat verbrokkeld uit. Daarbij geeft Dr. K. een doorslaand bewijs, dat hij onzen Brief niet eenmaal oplettend heeft gelezen. Immers deelt hij aan zijn publiek mede, dat we hem ter verklaring van zijn stilzwijgen slechts de keuze gaven tusschen onverschilligheid, trotscJiheid en machteloosheid, terwijl hij het vierde punt, dat wij noemden, n. 1. de politieke partijdigheid geheel verzwijgt. ISu, aan kwade trouw mogen we die weglating niet toeschreven, zoodat er dan alleen overblijft om aan te nemen, dat Dr. K. zich de moeite niet heeft gegeven om goed te onderzoeken wat we tegen hem inbrachten, en dat hy bij het lezen enkele stukken heeft overgeslagen. En dat zoodoende voor hem het »einheitlichequot; ontbrak, gelooven we gaarne.
Bij die politieke partijdigheid wringt echter juist de schoen, en Dr. K. schijnt er zich zoo weinig van bewust te zijn, dat zulk een partijdige bevaugenheid op kerkelyk gebied geheel ongeoorloofd, ja diep zondig is, dat hij ronduit durfde schry ven : )-gt;ln eiken strijd steekt er kracht in om zelf te bepalen, op ivelk punt men den slag leveren zal. ')
Dr. K. alleen bepaalt dus over welke zaken er gestreden zal worden. Werpt hij eenmaal eeu stelling op, b. v. (tat het Ned. Herv. Kerkgenootschap eeu gereformeerde kerk is, dan mag niemand haar aanvechten. Want het vragen om leverantie van bewijs ware »hein verlokkeu tot krachts-verspilliugquot;! ! We schijnen dus met ouze dringende beden al zeer dwaas gehandeld te hebben. Hg, Dr. K. zelf heeft het toch gezegd, dat de Ned. Ilerv. kerk echt is zu gerefor-
1i Wij cursiveeren.
S)5
meerd, hij zelf bepaalt wat verdediging uoodig heeft, al dan niet, en daarmede is immers alle tegenspraak afgesneden !
Dr. K. heeft zich eenmaal in het hoofd en in het hart gezet, dat er op het gebied van het Ned. Herv. Genootschap weer »gereformeerdequot; kerken bestaan. Ze zijn nog wel niet zichtbaar, maar toch zijn het »gereformeerdequot; kerken, want hij zegt het, en hij, Dr, K. zelf zal zijn wegen en middelen kiezen om ze zichtbaar te maken.
Doch daar gevoelt zich een lid van het Herv. Genootschap gedrongen om hem tegen te treden en rekenschap te vragen omtrent de wettigheid der middelen, waarmede hij op zijn doel aanstuurt. Immers, elk eerlyk onpartijdig christen kiest ook alleen eerlijke wegen, waarop hij weet, dat hij zegen kan verwachten. Ja de interpellant gaat verder en betwist zelfs de deugdelijkheid van het gekozen pad. — Wat antwoordt nu Dr. K. ? — Geen discussie, als 't u belieft, geen schifting, geen beperking van mijne middelen. Of de weg, dien ik ga, goed is, dat zal mijn overtuiging wel beslissen. Ik zelf zal mijn plicht weten, ik zal mijn eigen huis bouwen en mijn eigen vuur stoken. Hebt ge bezwaar, zoo vertrouw op mij of »waudel op eigen paden.quot; Aan het »opwakkeren van eens anders vuur zullen we niet meê-doen.quot; Tegenhouden derhalve, en trachten dood te zwijgen, ook daar waar een wederwoord zedelijk verplichtend is.
Het spreekt vanzelf, ge hebt zulk een aanmatigend antwoord nog niet ter helfte aangehoord, of ge zit al te luisteren hoe het zal worden verdedigd.
En werkelijk voegt Dr. K. er ook iets tot verantwoording by Doch niets anders dan dit ééne : »De uitkomst toone wie scherper zagquot; !
Ei zoo ! Dus de volgzame menigte moet eerst maar uw spoor ten einde loopen, en zóólang aan uw plannen en stelsels gewaagd worden, totdat liet geheele gebouw naar uiv bestek er staat.
96
Dr. Kuyper zal zeggen hoe er verder gebouwd moet worden, en wie nu wat voorzichtig is en vooraf weten wil of het gebouw, naar zijn aanwijzingen hersteld, ook bewoonbaar zal blijken te wezen voor hemzelven en voor die hij lief heeft in Christus, eu wie daarom een kijkje wil nemen in zijne loods met materialen, dien wijst hij terstond op het bordje »verboden toegangquot; en herinnert hem aan zijn bouwmeesterlijk gezag.
Maar als men dan eeus vermolmd hout en looze kalk gebruikt, en de bewoners van het gerestaureerde gebouw voor laugeren tijd ongelukkig worden ? . . .
O, dat is geen bezwaar! Verlaat u, bezorgde man of vrouw, slechts op Dr. K. Eerst later, na verloop van vele jaren, als het gebouw »klaar' is, dan moogt ge uw oordeel
meê uitspreken.
Welk een onredelijke eisch, welk een eigendunkelijke heerschappij! En toch, plaatsen wij hier wel iets op Dr. K.'s rekening dat we hem niet mogen toeschrijven? Laten zyn woorden wel één andere gevolgtrekking toe ? Ons althans komt het voor, dat zijn vurigste aanhangers ze niet anders zullen hunnen uitleggen.
Evenwel moet zich niemand al te zeer verwonderen over deze despotische houding. Dr. K. beweegt zich op een kerkelijk gebied, dat in geestelijken zin geheel regeeringloos is. Op zulk een terrein kan het wel niet anders of er moeten nu en dan mannen opstaan, die met geestelijke dwingelanden veel gemeen hebben en de groote massa met stalen greep onder de macht hunner persoonlijkheid doen buigen. De irenischen mogen ons dezen wenk ten goede houden. Een zuivere kerkorde schijnen zij minder noodig te achten, of in elk geval geen hoofdzaak, maar juist daarom zullen zij zich ten slotte moeten onderwerpen aan persoonlijkheden ; indien al niet aan hen die het edalst zijn, dan toch aan hen, die het machtigst, die het meest talentvol zich betoonen. Het is in zulk een
97
toestand niet langer de gemeente van Jezus Christus, die uit Gods Woord besluit hoe er moet gehandeld worden, doch het is de best gewapende broeder, die het eenvoudig decreteert.
»De uitkomst toone wie scherper zagquot;! We zouden nog veel kunnen bijbrengen om te doen zien hoe weinig dit zeggen beteekent. Doch Dr. K. heeft alle inspanning daarvoor overbodig gemaakt. Want ook hem werd eenmaal precies het zeiJ de toegevoegd, ofschoon op beteren grond en in eenigszins anderen vorm.
In den jare 1879 n. 1. lagen Dr. Kuyper en Dr. J. J. van Toorenenbergen met elkaar in- geschil over de vroegere en tegenwoordige eischen voor revisie van onze Formulieren van Eenigheid, en nadat Dr. v. T. zich in breedvoerige kritiek verweerd had, schreef hij aan zijn bestrijder (in de voorrede van een vlugschrift over deze belijdenisquaestie), dat bij van verderen tegenstand wilde afzien, en dat het naar zijne meening verstandiger was om de verdere kritiek op Dr. K.'s arbeid maar »over te laten aan den Heiligen Geest.quot;
Maar wel verre van zich hierbij neer te leggeu, schreef Dr. Kuyper toen terstond van uit Vichy (waar hij zich tot herstel van gezondheid bevond) naar Nederland : »Meld.1 bid ik u, in het eerstvolgend HrnrtMi-nummer, dat ik Dr. van Toorenenbergen repliceeren zal. '
Drie maanden later verscheen de »Revisie der Revisielegende met een pnblyck epistel aan Dr. v. T.quot;
In dezen brief nu noemde Dr. K. dat overlaten aan de kritiek des Heiligen Geestes een »phrase,quot; waarin of verregaande laatdunkendheid schuilde, 5f onverantwoordelijke lijdelijkheid, of eindelijk eene Gamaliëls-philosophie, die dagelijks door de uitkomst gelogenstraft wordt en vijandig staat tegenover den wil van God.
Zulk eene lijdelijkheid, zulk een gevoel alsof het ouge-
7
oorloofd en aan de goede zaak schadoliik ware om verder te antivoorden, noemde Dr. K. destijds » wetenschappelijk Velnw-achtigquot; en tevens een groote zonde, die uit dool geraakte vroomheid van zin voortspruit en miskenning verraadt van het werk des H. Geestes in en door organen.
En voor zooverre er in Dr. van Toorenenbergen's expediënt iets van de Gamaliëls-philosophie lag opgesloten, wees Dr. K. alle beroep op de toekomst met fierheid af, en schreef er var (blz. 19 — 21):
«Die Gamaliëls-philosophie toch heeft vooreerst heel wat van een »afwachtende neutraliteit,'quot; die, verre van u den man van karakter, van moed en enthousiasme te doen kennen, veeleer den imlifferenten twijfelaar verraadt, die, gewoon om »op zien komen te spelen, nooit partij durft te kiezen, eer er een beslissing is aan het succes.
Maar ten andere, er is ook eenvoudig niets aan van wat Gamaliël zei.
[let is niet waar, dat God de Heere altijd aanstonds vei-breekt, wat niet uit Hem is, en daarentegen de pogingen van zijn geloovigen altijd van stonden aan bekroont met gelukken.
Niet uit God was de afgoderij, en toch heeft het den Heere behaagd on behaagt het Hem nog steeds, ze na een bloei van duizenden bij duizenden jaren in gansche werelddeelen noo- te laten voortbestaan !
O
Niet uit God zijn de secten en ketterijen, en toch, is er ooit een eeuw geweest, dat niet de dienst der ketterij vrijelijk omliep in de gemeente, en daarentegen de ware geloovigen werden gedrukt?
Niet uit God is do opium verwoesting, en toch zie, bloeit ze niet in China en den Archipel?
Niet uit God is de drankweelde, en toch, oordeel zelf. of ze soms der verdwijning nabij is?
Niet uit God is liet leven, waarvan het, bordeel het raid-
99
delpunt vormt, eu au, raadpleeg onze droeve statistieken !
Hoe komt men toch aan die Gamaliëlsgedachte, zoo diep onwaar eu derwijs door het leven weêrsproken ?
Of, is dan niet juist omgekeerd, geen succès hebben eer vermoeden van deugdelijkheid ? Het kruis merk van heiligen oorspong V Gedrukt, vertrapt, vertreden worden, een aanduiding van wegen Gods, waarop ge wandelende zijt ?
Eens ja zal de Heilige Geest zelf duidelijk critiek oefenen, en allen geest die niet uit God is, eeuwiglijk door den mond des Zoons verdoemen, maar dat zal eerst in het einde der dagen zijn !
Nu daarentegen, nu we dat einde der dagen wel tegengaan, maar er toch nog niet aan toe zijn, nu toont de historie U van de aldus bedoelde critiek des Heiligen Geestes eer vlak het tegendeel. Of wat zegt Ge van Rome, waar onze vaderen wel terdege zelf tegen streden, maar dat men thans ook maar aan »d.e critiek des Heiligen Geestesquot; overlaat ?
Verdwijnt het soms en komt het om ?
Of ook zuivert het de bestauddeelen uit, wier insluiping de Hervorming in het leven riep ?
Of ook in ons eigen midden, zie waarde Broeder, naar uw overtuiging zijn de Modernen eu de Gereformeerden in uw eigen kerk den doolweg op. en loopt het pad, waarop het licht des Heiligen Geestes neêrvalt, midden tusschen die beiden door, langs den Irenis-hen mijlsteen.
Maar mag ik U vragen, vindt ge dan nu werkelijk, dat die Modernen zoo bij den dag minderen, die Gereformeefden zoo tot onkenbaar wordens toe wegslinken, en dat de Heilige Geest in de harten der geloovigen zoo blijkbaar getuigende is, voor de juistheid van het Irenische woord ? In ernst, ik vat er niets van. Want indien gij dan nu de bestrijding van het bedoelen der Gereformeerden aan de critiek des Heiligen Geestes wilt overlaten, om zelf inmiddels een afwachtende houding aan te nemen, mag ik dan
100
vrageu. naar welke tijdsbepaling dit dan gaat ? Of or dau I
oorzaak is, oiu te geloovei). dat de Heilige Geest, die dat- ^
zelfde Gereformeerde bedoelen ook in de drie vorige eeu- \
wen waarnam, liet toen niet afbrak en het nu wel zal doen c
doodloopen ? Om aan te nemen, dat de Heilige Geestj die i
ditzelfde bedoelen in de nu verloopen jaren van deze eeuw, \
juist omgekeerd, aan kracht liet winnen, na plotseling zich ( tegen datzelfde bedoelen zal stellen, om het van dezen
oogenblik af geestelijk te ontledigen en te verijdelen? lt; Maar waartoe deze interpellatie verder voortgezet ?
Vergis ik me toch niet, dan won ik óók ü reeds als bondgenoot voor de overtuiging, dat het ophebben van veel leeken, en nog wel van een enkelen prediker, met dat ondoordachte Gamaliëls-^a,roo\, onder christenen, die het kruis-symbool kennen, immers gestrenge afkeuring verdient, en nooit met lof mag gesteund ?
Er ligt, ja, God zij lof, ook ik weet het, op den bodem, ik zeg niet van die Gamaliëls-o verlegging, maar van dat Gamaliëls-jooowZ, óók een schitterend ideale gedachte, die, kort begrip van alle hooger en heiliger gelooven, als star der hope, op het levenspad van elk kruisdrager zijn tintelende stralen werpt, maar daarmee had uw uitlating in een wetenschappelijk twistgeding natuurlijk niets gemeen.quot;
Dat nu al deze klemmende redenen Dr. K.'s beweren, als zoude de uitkomst kunnen toonen wie scherper zag, finaal omverwerpen, moet elk redelijk lezer inzien. En waarlijk, deze ontrouw aan vroeger uitgesproken levensbeginselen, deze verloochening van eens opgedane ervaring wekken, ondanks al de hoogachting, die we overigens voor den Schrijver koesteren, eeu weerzin op, waarvan we ons niet zoo gemakkelijk kunnen ontdoen.
Dan, in elk geval zal het, naar we vertrouwen, thans op overtuigende wijze gebleken zijn, dat de groote zeggenskracht, Dr. K. eigen, hem ditmaal in den steek heeft ge-
101
lateu, dat hij de rondborsti ge beantwoording van onze te-genbedenkingen met weinig of niets beduidende, maar niettemin scbelluidende pbrasen heeft zoeken te ontduiken, dat hij geweigerd heeft om daar te stryden, waar naar veler inzicht het recht en de riddereer hem opeisch-ten, en dat dit alles nergens anders uit voortkomt dan daaruit, dat ziju positie uiterst zwak is.
Van harte hopen wij, dat Dr. K. dit alles nog eens zal gaan inzien. Hij zal ons dan ongetwijfeld rechtvaardige!' behandelen. En als we hem dan oens weer in het schriftelijk debat ontmoeten, zoo zal de strijd op meer zielverheffende wijze kunnen gestreden worden.
Hiermede nemen wij voorloopig hellwenschend afscheid van Dr. Kuyper.
CD ^ O ^
O B
•X» JC
□Q
iD
CQ lt;
O p g p
Q-t
agt; __
CD . i crt-
O
o a-
^ o Gj
CD^ P
B aq
50
□Q
CD ^
agt; o
lt;3 O
?L
fD-
§ ® S N O CD O B |
|
cc z. - — ■
O 2. g* 2
toquot; ^ S- CI-
3 2^ ^ F c
ai n N- ^ ^
w x ts
OQ ^ 3 CD JZ .
.p-- P 03 ^:2 p
g ^
CD CD
O
Pi
fcC .
cö cc
rö 5
03 •-P
lt;D
O
O p
c3
-4-=
05 rP
Ö
c3
gt; -u
O
fcC 2 p .ü
T3
P
cS c3
'CC
co
CS
o gt;
2 O W Ü Pi P H.
a
o P-i
a
c3
W
O c
c3 c3 n3
cr
ZC1
O CQ
^-5
o t; amp; o
fis
agt; bO
O)
P
O
c3 P
O 7-( O
gt;
.
feC ^
^ O
ÏD O
O)
Q a
agt; o
gt;
O)
I-—'
P
c3 -lt;
a,
[V] O
S ^
tS ^
fquot;-. ni
O o
amp;D 3 ,
o
N
Ö w « O 2
^ iS
-73
CO r„
^3 O -O
»-t gt;
O
M - '
rS a; ^ ■
O) ' quot;ë 0 ^ '0C : ^ 1/5
rP m
M 'J
c8 tn
c3 C , ^3 Ph
gt; 1
J 3
^ quot;amp;
1 ~
g 1
£5?
cl
O o
O
c3 ^
O ■-G